-ocr page 1-

tijdschrift

voor

diergeneeskunde

deel 116, afl. 13, 1 juli 1991

inhoud

OVERZICHTSARTIKELEN

Botulismus bij runderen, een overzicht; J. Haagsma 663
KLINISCHE LESSEN

Een paard met de ziekte van Cushing: J. H. van der
Kolk, W. R. Klein, S. W. M. van der Putten enJ.A. Mol
670

BRIEVEN AAN DE REDACTIE

\'Lelystad agens\' de verwekker van abortus blauw;
G. Wensvoort, C. Terpstra en J. M. A. Pol .. .
675

OVERIGE ARTIKELEN

Veterinaire pathologie: een vitaal specialisme binnen de
diergeneeskunde; J. H. Vos, /. J. R. Visser, J. S. van
der Linde-Sipman, J. M. V. M. Mouwen
.... 677

REFERATEN...........695

OP VERWIJZING

Conjunctivitis?; M. H. Boevé......697

VRAAG EN ANTWOORD

Schijnzwangerschap bij de hond; M. M. Bevers en mevr.
dr. A. C. Schaefers-Okkens
......700

INGEZONDEN

Over ontwormen en diëten; A. G. G. Kok 701

De antibiotica-gevoeligheid van Pasteurella haemoly-
tica v/ecivee; O./T. ƒƒ. von Z)e//en 701

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE......702

STUDENTENREFERATEN........703

MEDEDELINGEN VHI

Resultaten van het landelijk actieprogramma \'Hygiëne
in bijzondere slachtplaatsen\'
......705

MEDEDELINGEN VD

De Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren (vervolg) 706
Besmettelijke dierziekten.......707

vervolg, zie binnenblad / for contents, see inside

I lil lllllllllll .

221Ó 9882

uitgave der koninklijke nederlandse maatschappij voor diergeneeskunde
journal of the royal netherlands veterinary association

BIBLIOTHEEK DER
RUKSUNIVERSITEIT
IITREGHT

-ocr page 2-

De natuur weerspiegeld
in een uniek product

Dat is het uitgangspunt van geneesmiddelenfabrikant
Merck Sharp <& Dohme. Zelden werd dit beginsel zo duidelijk
in een middel gerealiseerd als bij Ivermectine.

Ivermectine is afgeleid van de avermectines

die ziekteverwekkende parasieten bestrijden bij mens,

dieren gewas.

Ivermectine is een van oorsprong natuurlijk product
met een grote effectiviteit.

Ivermectine, een product van wereld formaat

van Nederlands grootste exporteur van farmaceutische

producten.

Divisie van Merck Sharp & Dohme B.V.
postbus 581.2003 HAARLEM lel. 023-1 53 I 53

-ocr page 3-

OVERZICHTSARTIKELEN

Botulismus bij runderen, een overzicht

Botulism in cattle, a review

J. Haagsma\'

SAMENVATTING. Er wordt een overzicht gegeven van botulismus bij runderen, waarbij na
de algemene gegevens over de etiologie en de symptomatologie, de situatie in Nederland nader
wordt belicht. In de laatste 15 jaar hebben zich verscheidene uitbraken van botulismus type
C of D voorgedaan. Hierbij bleek pluimveestrooisel waarin toxische kadaverresten van kippen
voorkwamen, de belangrijkste bron van het toxine te zijn. Botulismus type D trad de laatste
jaren steeds sterker op de voorgrond mogelijk mede omdat toxinetype D geen ziekte bij
pluimvee veroorzaakt en zodoende moeilijk tijdig is te onderkennen. Daarnaast zijn in 1977/
1978 onder bijzondere omstandigheden gevallen van botulismus type B voorgekomen met
bierbostel als bron van het toxine.

Er wordt daarna ingegaan op de moeilijkheden bij de diagnostiek, de differentieel-diagnostiek
de therapie, de preventieve mogelijkheden en de volksgezondheidsaspecten.

SUMMARY. Botulism in cattle is reviewed in the present paper. General information
concerning the aetiology and symptomatology of the disease is followed by a discussion of
the epidemiological situation in the Netherlands. Since 1975 several outbreaks of botulism
type C or D have occurred.

Poultry litter in which toxic carcasses were present, was the most important source of the
toxin. An increasing number of cases of botulism type D was reported in recent years which
was probably due to the fact that poultry is not susceptible to toxin type D and therefore the
presence of type D toxin is difficult to recognise timely.

In addition, atypical cases of type B botulism occurred in the Netherlands during the period
pom 977 to 1978, which were caused by supplementary feeding of brewers\' grains
Einally, the diagnostic problems, differential diagnosis, prevention, treatment and public health
aspects are discussed.

INLEIDING

Bij botulismus is sprake van een specifieke orale intoxicatie, veroorzaakt door de
opname van toxinen die door de bacterie
Clostridium botulinum zijn gevormd (24).
De naam botulismus is afgeleid van het Latijnse woord
botulus, wat worst
betekent. In de 19e eeuw dacht men dat botulismus bij de mens werd veroorzaakt
door het eten van worst met giftige autolytische afbraakprodukten. De Belg Van
Ermengem toonde echter in 1896 aan dat botulismus kan ontstaan door het
nuttigen van voedsel waarin door anaërobe omstandigheden en andere gunstige
voorwaarden, groei van C.
botulinum is opgetreden (8).

Bij runderen is botulismus onder de naam \'lamziekte\' en iame-sickne.ss\' reeds in
het begin van de I9e eeuw beschreven in Zuid-Afrika. Ook in andere werelddelen
zijn in gebieden met extensieve veeteelt ernstige ziekte-uitbraken door botulismus
beschreven onder verschillende karakteristieke namen, bijv. als \'loin disease\' en
\'down in the back\' in de Verenigde Staten en als \'Midland cattle disease\', \'bulbar
paralysis\', \'dry bible\' en \'bushsickness\' in Australië (19).

In Nederland en andere Europese landen kwamen tot het midden van de zeventiger
jaren slechts sporadisch gevallen van botulismus bij runderen voor. Als bron van
het botulinumtoxine kon meestal het kadaver van een kat, vogel, haas of rat
worden aangewezen, die per ongeluk in het hooi of kuilvoer was terechtgekomen.
Vorming van het toxine was mogelijk door een gunstige omgevingstemperatuur
en het feit dat het dier toevallig drager was van C.
botulinum (9, 13, 18, 22, 25).

Dr J. Haagsma, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afd. Bacteriologie, Postbus 65 8200 AB
Lelystad,

-ocr page 4-

In deze gunstige situatie is in Nederland in de 2e helft van de zeventiger jaren
een verslechtering opgetreden (16). Het lijkt daarom zinvol een overzicht te geven
van de achtergronden die ten grondslag liggen aan deze recente ontwikkelingen.

ETIOLOGIE

Botulismus is een intoxicatie en er kan dus feitelijk niet gesproken worden van
een infectieziekte. De oorzakelijke bacterie C.
botulinum produceert een zeer
krachtig werkend toxine. Dit toxine wordt na orale opname geabsorbeerd door
de mucosa van de maag en de dunne darm en wekt vervolgens het karakteristieke
ziektebeeld op. Botulismus ontstaat dus door de opname van \'preformed\' toxine
en niet door de opname van vegetatieve kiemen of bacteriesporen. Vrij snel na
de geboorte ontwikkelt zich in de digestietractus een microflora die er voor zorgt
dat C.
botulinum zich in het maag-darmkanaal niet kan vermeerderen en daarbij
toxine kan vormen (12, 23, 30, 31).

Naast deze klassieke vorm van botulismus onderscheidt men bij de mens ook nog
een sporadisch voorkomende vorm van wondbotulismus (vergelijk tetanus) en bij
zuigelingen de zogenaamde \'infant botulismus\' waarbij bij deze zeer jonge
kinderen wel sprake lijkt te zijn van produktie van het botulinumtoxine in de
digestietractus. Bij \'infant botulismus\', die vooral in de Verenigde Staten
voorkomt, komt een orale infectie tot stand (onder andere via honing) op een
moment waarop de intestinale microflora zich nog onvoldoende heeft ontwikkeld
(2, 5). Bij dieren zijn deze twee afwijkende vormen van botulismus niet bekend.
Men onderscheidt op grond van immunologische verschillen tussen de toxinen,
momenteel 7 toxinetypen die met de letters A tot en met G worden aangeduid.
De mens is zeer gevoelig voor de toxinetypen A, B, E en F, terwijl de typen C
en D vooral verantwoordelijk blijken te zijn voor het optreden van botulismus
bij dieren. Bij runderen en paarden zijn onder bijzondere omstandigheden tevens
sporadisch gevallen van botulismus type B bekend geworden (3, 14).
Tot 1978 werden alle gevallen van botulismus bij runderen in Nederland
veroorzaakt door type C. In 1974 werd C.
botulinum type D pas voor het eerst
in het Nederlandse milieu aangetoond en in 1978 zijn bij Haaksbergen de eerste
gevallen van botulismus type D voorgekomen (15). Sindsdien is type D relatief
steeds frequenter bij runderen de oorzaak van botulismus geweest.
Het onderscheid tussen de typen C en D heeft vroeger vanwege de vrij nauwe
antigene verwantschap van beide toxinen veel moeilijkheden opgeleverd, terwijl
type C bovendien nog werd onderverdeeld in type Ca en type
Cß. Deze problemen
zijn thans grotendeels opgelost omdat onderzoek heeft uitgewezen dat er sprake
is van een toxine-factor C1, C2 en D. De CI- en D-toxinen zijn echte neurotoxinen,
terwijl het C2-toxine een geheel andere activiteit heeft waarbij de permeabiliteit
van bloedvaten wordt verhoogd. De drie toxinen worden door verschillende
bacteriestammen in uiteenlopende hoeveelheden geproduceerd, waarbij de vor-
ming van Cl- en D-toxine wordt beheerst door de aanwezigheid van specifieke
bacteriofagen. Bij verlies van de bacteriofaag wordt de stam non-toxisch of er
resteert nog iets C2-toxine (7, 27). Een goed onderscheid tussen deze drie toxinen
kan alleen worden gemaakt als men beschikt over zeer specifieke antisera. De
differentiatie tussen type C en type D is van belang omdat deze toxinen een sterk
uiteenlopende biologische activiteit bezitten. Zo zijn vogels en nertsen zeer
gevoelig voor type C maar ongevoelig voor type D. Bij de epidemiologie van
botulismus bij runderen zijn deze gegevens van belang evenals bij de toepassing
van vaccins.

De bacteriesporen van C. botulinum zijn zeer resistent en kunnen zich daarom
in het milieu zeer lang handhaven. Ontsmettingsmaatregelen vergen dan ook een
speciale aanpak.

-ocr page 5-

Het botulinumtoxine kan in een gunstige omgeving, bijv. in icadaverresten,
maandenlang actief blijven, doch wordt door verhitting bij 70 tot 80° C gedurende
10 to 30 minuten geïnactiveerd. Bij de mens berust vooral hierop de preventie
van botulismus doch bij dieren heeft dit geen praktische betekenis.

SYMPTOMATOLOGIE

Na opname ontplooit het toxine activiteit in de perifere cholinerge synapsen, zowel
van het willekeurige zenuwstelsel als van het autonome zenuwstelsel. Door
blokkade van de prikkeloverdracht ontstaat het beeld van algehele spierzwakte
en paralyse.

Het ziekteverloop is sterk afhankelijk van de hoeveelheid opgenomen \'preformed\'
toxine. Bij opname van een veelvoud van de letale dosis zal het ziekteproces acuut
verlopen, terwijl bij kleinere hoeveelheden toxine na een veel langere incubatie-
periode (tot 16 dagen) zich bij runderen een meer chronisch ziektebeeld gaat
ontwikkelen dat meer dan 7 dagen kan duren. Botulismus treedt meestal bij
meerdere koeien van een bedrijf op.

Een algemeen verschijnsel is een normaal bloedbeeld en het ontbreken van koorts.
Het meest karakteristieke symptoom daarnaast is de gedeeltelijke of gehele
verlamming van de spieren van het locomotie-apparaat, de kauwspieren en het
onvermogen om te slikken. De paralyse begint meestal bij de achterhand en
verplaatst zich dan naar de voorbenen, de nek en de kop. Het eerste symptoom
is meestal een stijve gang met een verhoogde neiging om te gaan liggen en
moeilijkheden bij het opstaan. De aantasting van de kauwspieren leidt tot
verminderde voedselopname met soms ophoping van slecht gekauwd voer in de
mondholte. Door de slikmoeilijkheden gaan de runderen vaak speekselen. Bij
ernstige gevallen hangt de tong vaak uit de bek of is een verminderde tonus van
de tong waarneembaar. Ook de tonus van de staart kan opvallend verminderd
zijn.

De digestietractus is meestal onaangetast maar soms zijn de pensbewegingen
verminderd en is de defaecatie vertraagd. De gevoeligheid van de huid wordt niet
aangetast. Door de verlamming van de nekspieren komt de kop in de flank te
rusten en bij voortschrijden van de ziekte ontstaat een versnelde ademhaling met
een buikslag. De frequentie van de hartslag neemt af De prognose van deze
gevallen is ongunstig.

Soms is het ziekteverloop atypisch waarbij zich vooral een bulbairparalyse
ontwikkelt zonder verlamming van de achterhand (19).

EPIDEMIOLOGIE

Het optreden van botulismus hang nauw samen met de aanwezigheid van C.
botulinum. De typen C en D zijn bij de groei en toxinevorming afhankelijk van
de aanwezigheid van dierlijke eiwitten, een temperatuur van minstens 15° C (het
optimum ligt bij ongeveer 30° C) en een anaëroob milieu met een niet te lage
vochtigheidsgraad (12). Onder praktische omstandigheden betekent dit dat type
C- en D-toxine vooral gevormd wordt in kadavermateriaal. Sinds 1970 is door
het jaarlijkse recidiveren van botulismus type C bij watervogels de besmetting met
C.
botulinum type C over heel Nederland verspreid. Daarnaast wordt bij
bodemonderzoek C.
botulinum type D sinds 1974 ook steeds vaker aangetroffen.
Bij hetzelfde bodemonderzoek blijkt verder dat de typen B en E ook veelvuldig
voorkomen in Nederland (tabel 1).

Botulismus type C. Runderen blijken per os zeer gevoelig te zijn voor botulinum-
toxine type C. De opname van 500.000 muis ip LD50 zou voor een volwassen rund
al fataal kunnen zijn; dit is een hoeveelheid toxine die in 1 gram zeer toxisch

-ocr page 6-

Tabel 1. Voorkomen van C, botulinum in de bodem.

Aantal onderzochte Toxinetype in procenten\'

monsters A B C D E F G

3267 0,09 10,22 41,35 2,69 18,57 O O

\' In sommige monsters werd meer dan 1 toxinetype aangetoond,

kadavermateriaal aanwezig kan zijn (16, 25), De belangrijkste bron van het toxine
blijken pluimveekadavers te zijn. Door de uitgebreide verspreiding van C,
botulinum type C worden ook pluimveehokken besmet. Als in de strooisellaag met
C. botulinum type C besmette dode kuikens achterblijven kan bij de heersende
gunstige hoktemperatuur hierin een hoge concentratie toxine gevormd worden.
Na enige tijd zal dit leiden tot sterfte door botulismus bij de kippen en een verdere
ophoping van botulinumtoxine in de strooisellaag. Een dergelijke strooisellaag
kan op verschillende manieren aanleiding geven tot gevallen van botulismus bij
runderen.

a. Als de strooisellaag gebruikt wordt als bodembedekking in runderstallen. Het
strooisel bevat ook meelresten en runderen nemen met dit meel tevens
kadaverresten op.

b. Als de strooisellaag als bemesting wordt benut op grasland. Runderen nemen
dan bij het grazen toxische resten op of komen later met het toxine in aanraking
als het gras is verwerkt tot een (voordroog)kuil of tot hooi.

c. Als de strooisellaag als bemesting wordt gebruikt op land waarop later maïs
wordt verbouwd. Zelfs als het pluimveestrooisel diep wordt ondergeploegd,
blijkt dit later na voedering van de maïssilage nog gevallen van botulismus bij
runderen te kunnen veroorzaken, kennelijk omdat toch sommige toxische
kadavers aan de oppervlakte zijn gebleven,

d. Omdat op een bedrijf waar kippen en runderen worden gehouden, onzorgvuldig
met gestorven kuikens wordt omgegaan.

Alhoewel pluimveekadavers voor runderen de belangrijkste toxinebron zijn,
kunnen soms ook andere toxinebronnen worden aangewezen, bijv. kadavers van
watervogels of andere dieren die \'s zomers op grasland terechtkomen of de
bijvoedering van keukenafvallen, vooral als deze vleesresten bevatten en bij te hoge
temperatuur worden bewaard.

Runderen blijken dierlijk afval gemakkelijk op te nemen, onafhankelijk van de
neiging tot pica of osteofagie die in streken van Afrika, Australië of Amerika een
rol speelt door fosfor-deficiëntie.

Botulismus type D. Runderen zijn oraal voor het type D toxine nog gevoeliger dan
voor het type C toxine (21), terwijl de culturen van C.
botulinum type D vaak
toxischer zijn dan die van type C. Dit betekent dat in een besmet milieu type D
botulismus nog gemakkelijker tot stand komen dan type C. In de tachtiger jaren
is het aantal gevallen van botulismus type D bij runderen relatief sterk toegeno-
men.

De epidemiologie is vergelijkbaar met die van type C. Het grote verschil is echter
dat vogels niet gevoelig zijn voor type D toxine en dus een pluimveehouder niets
van een besmetting merkt: er komen geen botulismusgevallen voor in de koppels.
Hierdoor kan de besmettingsgraad in de pluimveehokken veel verder oplopen en
de strooisellaag met toxische kadaverresten kan dan door onbekendheid met het
gevaar veel gemakkelijker schade veroorzaken.

In Engeland, Frankrijk (Bretagne) en België zijn de laatste jaren eveneens gevallen
van botulismus type C en D beschreven, waarbij toxisch pluimveestrooisel
eenzelfde rol speelde bij de epidemiologie (1, 4, 10, 20, 26, 29).

-ocr page 7-

Zowel bij botulismus type C als bij type D moet men er op bedacht zijn dat toxisch
kuikenmateriaal versleept kan worden door kraaien en andere vogels, maar ook
door honden, katten, enz. Daardoor kunnen ook botulismusgevallen optreden bij
vee op naburige weilanden. Honden kunnen bij opname van grote concentraties
toxine soms zelf het slachtoffer worden van type C botulismus.

Botulismus type B. Sporadisch kunnen zich bij runderen ook gevallen van
botulismus type B voordoen. In 1977 en 1978 zijn in Nederland op zeker 25
bedrijven gevallen van type B ontstaan door de bijvoeding met toxische bierbostel
(3, 14). Door bijzondere omstandigheden heeft C.
botulinum type B zich sterk
kunnen vermeerderen en daarbij veel toxine kunnen vormen. Als hoogste waarde
werd 10\' muis ip LD50 per kg bostel gevonden (14). Nadat de oorzaak was
opgehelderd zijn er geen nieuwe gevallen meer vastgesteld, alhoewel nog geregeld
verdacht materiaal is onderzocht. Wel hebben zich kort daarna nog 2 uitbraken
van botulismus type B voorgedaan door de voedering van toxische graskuil op
bedrijven waar eerder al moeilijkheden waren geweest door bostelvoedering (16).
C.
botulinum type B kan ook toxine produceren in een milieu met plantaardig
eiwit. In tegenstelling tot type C en D is hiervoor dus geen kadavermateriaal nodig.
Dit werd in december 1989 nog aangetoond in België toen daar een aantal paarden
en ponies aan botulismus type B stierven na de voedering van toxische lucerne-
silage (17). In de Verenigde Staten werd een vergelijkbare uitbraak beschreven
bij melkkoeien en muilezels (6).

DIAGNOSTIEK

Op grond van de typische klinische verschijnselen en aanvullende anamnestische
gegevens is vaak een redelijk betrouwbare diagnose te stellen. Een zekere diagnose
is echter alleen mogelijk door middel van een laboratoriumonderzoek. Hierbij
dient het botulinumtoxine specifiek te worden aangetoond en te worden getypeerd
in een toxineneutralisatietest met behulp van monovalente antisera.
Het toxine is aan te tonen in patiëntenmateriaal en in verdacht voedsel. Bij het
levende rund komen bloed, pensinhoud en faeces in aanmerking. Na de dood —
vaak is er sprake van een noodslachting — kunnen hier aan worden toegevoegd
de lever en eventuele andere organen als nieren en oedemateus longweefsel alsook
de inhoud van het maag-darmkanaal, speciaal van de dunne darm. Het aantonen
van het toxine in patiëntenmateriaal is vaak lastig. Het is zeer belangrijk het
onderzoekmateriaal zo snel mogelijk te verzamelen bij de eerste ziektegevallen,
omdat dan de kans het grootst is dat er nog toxine aantoonbaar is. Bij de
chronische ziektegevallen verloopt het onderzoek op het toxine meestal negatief
omdat het toxine al uit het bloed is verdwenen naar de perifere cholinerge
synapsen, waar het niet meer is aan te tonen.

Het is verder van belang de bron van het toxine op te sporen door het verdachte
voedsel te onderzoeken. Hierbij moet nauwkeurig op de aanwezigheid van
kadaverresten worden gelet. Het verzamelen van dit materiaal is voor de
diagnostiek van groot belang, vooral als het toxine-onderzoek van het klinische
materiaal niet succesvol verloopt.

Naast het toxine kan ook worden geprobeerd door cultureel onderzoek de
oorzakelijke bacterie C.
botulinum aan te tonen. Omdat C. botulinum ubiquitair
voorkomt en ook bij gezonde runderen aanwezig kan zijn, kan aan de isolatie
van C.
botulinum echter geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Indien
het niet is gelukt botulinumtoxine aan te tonen, kan in combinatie met het
kenmerkende ziektebeeld de aanwezigheid van C.
botulinum wel als een sterke
aanwijzing worden beschouwd.

-ocr page 8-

DIFFERENTIEEUDIAGNOSTIEK

Bij runderen met spinaal en bulbair paralyse komen differentieel-diagnostisch een
aantal andere neurogene aandoeningen in aanmerking, zoals hypocalcemie,
hypomagnesemie, cerebrocorticale necrose (CCN, thiaminegebrek), vergiftingen
door lood, kwik, organofosforverbindingen en bepaalde planten en enkele
bacteriële en virale infecties van het centrale zenuwstelsel als listeriose, ziekte van
Aujeszky, IBR en rabies (6, 11, 19).

THERAPIE EN PREVENTIE

Er zijn bij runderen geen praktisch toepasbare geneesmiddelen beschikbaar. De
toediening van antiserum zal alleen een gunstige werking kunnen hebben op toxine
dat nog in het bloed circuleert. Dit betekent dat men in de praktijk meestal te
laat komt, zoals bij de moeilijkheden van het diagnostisch onderzoek al is
besproken. Bovendien zal dan tevens het toxinetype bekend moeten zijn.
Daarom is de preventie van botulismus van primaire betekenis. De belangrijkste
maatregel is ervoor te zorgen dat runderen niet in contact komen met toxische
kadaverresten, waarbij vooral gelet moet worden op besmet pluimveestrooisel.
Het gebruik als bedding in runderstallen brengt risico\'s met zich mede evenals
de besmetting van weiland. Omdat het botulinumtoxine maandenlang kan
persisteren in kadaverresten, is ook de gras- of maïskuil van op deze wijze bemeste
gebieden nog lang na het inkuilen een gevaarlijke voedercomponent. Als het
pluimveestrooisel in een hoop wordt opgeslagen, dient deze goed te worden
afgesloten om verslepen door vogels en andere dieren te voorkomen. Veiliger is
de afvoer naar typische akkerbouwgebieden waar het zo spoedig mogelijk diep
moet worden ondergeploegd. Sinds kort bestaat ook de mogelijkheid voor afvoer
naar installaties waar het pluimveestrooisel door speciale fermentatieprocessen
non-toxisch wordt zodat het daarna veilig benut kan worden en zelfs verwerkt
kan worden tot korrelvoer voor runderen.

In bijzondere gevallen kan het noodzakelijk zijn tijdelijk over te gaan tot
vaccinatie, bijv. indien een pluimveehouder onvoldoende medewerking geeft of
als er een grote hoeveelheid besmet kuilvoer aanwezig is dat alleen met zeer hoge
kosten is te vernietigen. Er zijn type C- en D-vaccins beschikbaar en deze geven
bij runderen een goede protectie (19).

Ook de desinfectie van met C. botulinum type C of D besmette pluimveehokken
zal bijdragen tot de preventie. Deze desinfectie zal grondig moeten geschieden,
bijv. met behulp van warme formalinedampen omdat de sporen van C.
botulinum
zeer resistent zijn.

VOLKSGEZONDHEIDSASPECTEN

Er zijn geen goed gedocumenteerde gevallen van botulismus type C of D bij de
mens bekend (12, 19, 28). Botulismus bij runderen door toxine type C of D vormt
zodoende geen rechtstreekse bedreiging voor de volksgezondheid. Dit gegeven is
ook van groot belang bij de vleeskeuring, evenals het feit dat de toxineconcentratie
in vlees en organen zeer laag is en meestal zelfs beneden de detectiegrens blijft.
Ook de eventuele aanwezigheid van C.
botulinum type C of D bacteriën zal geen
extra voorzorgsmaatregelen eisen, temeer omdat deze ubiquitair voorkomen en
zodoende ook veel gezonde dieren drager kunnen zijn van deze kiemen.
Indien onder bijzondere omstandigheden zich weer gevallen van botulismus type
B zouden voordoen, dient een andere benadering te worden gekozen omdat de
mens wel zeer gevoehg is voor het botulinumtoxine type B. Bij verdenking van
botulismus is daarom de typering van het toxine altijd belangrijk voor een juiste
beoordeling van de situatie.

-ocr page 9-

LITERATUUR

1. Appleyard WT and Morrison A, Suspected bovine botulism associated with broiler litter waste.
Vet Rec 1985; 116; 522.

2. Arnon SS. Infant botulism. Ann Rev Med 1980; 31: 541-60.

3. Breukink HJ, Wensing Th en Wagenaar G. Voedselvergiftiging bij runderen veroorzaakt door
het eten van bierbostel besmet met
Clostridium botulinum type B. Tiidschr Diergeneeskd 1978\'
102:303-11.

4. Clegg FH, Jones TO, Smart JL, and McMurty MJ. Bovine botulism associated with broiler litter
waste. Vet Rec 1985; 117; 22.

5. Dezfulian M and Bartlett JG. Kinetics of growth and toxigenicity of Clostridium botulinum in
experimental wound botulism. Inf Imm 1985; 49: 452-4.

6. Divers TJ, Bartholomew RC, Messick JB, Whitlock RM, and Sweeney RW. Clostridium botulinum
type B toxicosis in a herd of cattle and a group of mules. J Am Vet Med Assoc 1986; 188: 382-
6.

7. Eklund MW and Poysky FT. Inactivation of a toxic component of Clostridium botulinum types
C and D by trypsin. Appl Microbiol 1972; 24; 108-13.

8. Ermengem E van. Ueber einen neuen anaëroben Bacillus und seine Beziehung zum Botulismus
Zentralbl Bakt I Orig 1896; 19: 442-4.

9. Fjolstad M and Klund T. An outbreak of botulism among ruminants in connection with ensilage
feeding. Nord Vet Med 1969; 21: 609-13.

10. Gibson LAS, Botulism in dairy cows. Vet Rec 1986; 118; 309.

11. Gruys E, Brinkhorst GJ, Bereken J van den, Meyers P en Haagsma J. Botulisme bij enkele pinken
Tijdschr Diergeneeskd 1977; 102: 983-8.

12. Haagsma J. De etiologie en epidemiologie van botulismus bij watervogels in Nederland. Thesis
Utrecht 1973.

13. Haagsma J, Laak EA ter, Osinga A en Feenstra R Botulismus bij runderen in een ligboxenstal
veroorzaakt door strooisel van een slachtkuikenbedrijL Tijdschr Diergeneeskd 1977; 102: 330-

14. Haagsma J en Laak EA ter. Atypische gevallen van botulismus type B bij runderen, veroorzaakt
door de bijvoedering van bierbostel. Tijdschr Diergeneeskd 1978; 103: 312-325.

15. Haagsma J en Laak EA ter. Eerste geval van botulismus type D bij runderen in Nederland
vastgesteld. Tijdschr Diergeneeskd 1979; 104: 609-13.

16. Haagsma J. Present epidemiology of botulism in animals with special reference to actual problems,
in the Netherlands. In; Proceedings 4th Int Symp on animal diseases caused by anaerobes Paris
1982; 19-38,

17. Haagsma J, Haesebrouck F, Devriese L, and Bertels G. An outbreak of botulism type B in horses
Vet Rec 1990; 127: 206.

18. Hauge S. Cases of botulism in Norway in the course of the last 5-6 years. Norsk Vet Tid.sskr
1970; 5: 259-61.

19. Henning MW. Botulism, Lamsiekte. In: Animal Diseases in South Africa. Central News Agency
Johannesburg 1956; 487-517.

20. Hogg RA, White J, and Smith GR. Stispected botulism in cattle associated with poultry litter
Vet Rec 1990; 126: 476-9.

21. Jansen BC. Pers. mededeling. 1982.

22. Koopman JJ, Reus AJ de en Haagsma J. Een geval van botulisme bij het rund. Tijdschr
Diergeneeskd 1971; 96; 1396-7.

23. Lamanna C. The most poisonous poison. Science 1959; 130: 763-72.

24. Meyer KF. Food poisoning. New Engl J Med 1953; 249: 765.

25. Muller J, Equine and bovine botulism in Denmark. Bull-Off int Epiz 1963; 59: 1379.

26. Neill SD, McLoughlin MF, and McLlroy SG. Type C botulism in cattle being fed ensiled poultry
litter. Vet Rec 1989; 124: 558-60.

27. Ohishi I and Sakaguchi G, Production of C^ toxine by Clostridium botulinum types C and D as
determined by its vascular permeability activity. Inf Imm 1982; 35: 1-4.

28. Roberts TA and Gibson AM. The relevance of Clostridium botulinum type C in public health
and food processing. J Fd Technol 1979; 14: 211-26.

29. Smart JL, Jones TO, Clegg FG, and McMurty MJ. Poultry waste associated type C botulism
in cattle, Epidem Inf 1987; 98: 73-9.

30. Tanner FW and Tanner LP, Food-borne infections and intoxications. Garrard Press Campaign
Illinois 1953.

31. Wells CL, Sugiyama H and Bland SE. Resistance of mice with limited intestinal flora to enteric
colonization by
Clostridium botulinum. J Inf Dis 1982; 146: 791-6.

Aanvaard op 7 mei 1991.

-ocr page 10-

KLINISCHE LESSEN

Een paard met de ziekte van Cushing

A horse with Cushing\'s disease

J. H. van der Kolk\', W. R. Klein^ S. W. M. van der Putten^
en J. A. MoF

SAMENVATTING. Een 13 jaar oude KWPN-merrie werd vanwege een sinusitis naar de
Faculteit Diergeneeskunde doorgestuurd. Ze was mager met een uitgezakte buik. Het
baarkleed was lang en dof. Er was éénzijdige (links) purulente neusuitvloeiing. Er was sprake
van een leucopenie (3.9 G.L-\') en de plasmaglucose-concentratie bedroeg 10.1 mmol.L-\'.
Thermostabiel alkalische fosfatase (bij 65° C gedurende 2 minuten) kon niet worden
aangetoond. Naast een verlaagde basale plasmacortisolspiegel (114 nmol.L \') was er een sterk
gestegen basale plasma ACTH concentratie (815 pg.ml \'). hetgeen op bijnierschorsinsufficiën-
tie wijst. Een dexamethasonsuppressie-test (10 mg dexamethason
im gaf slechts 32% remming
in plaats van tenminste 50%. Bij sectie werd een pars intermedia adenoom van de hypofyse
vastgesteld.

SUMMARY. A thirteen-year-old Dutch warmblood mare was referred to the Faculty of
Veterinary Medicine because of a sinusitis. She was thin with a potbellied appearance. Her
haircoat was dull with long wavy hair. Unilateral (left) purulent nasal discharge was evident.
A cbc revealed leucopenia (3.9 G.L.-\') and plasma biochemical analysis revealed a plasma
glucose concentration of 10.1 mmoLL-\'. Thermostable alkaline phosphatase (at 65° C during
2 minutes) could not be demonstrated. Basal plasma
Cortisol concentration was lowered (114
nmol. E\') and basal plasma A CTH concentration was highly elevated (815 pg. ml \'). indicating
adrenocortical insufficiency. A dexamethasone-suppression test was performed by intramus-
cular administering of 10 mg of dexamethasone showing a suppression of 32% instead of at
least 50%. At necropsy a pituitary pars intermedia adenoma was found.

INLEIDING

De ziekte van Cushing komt ook bij het paard voor, maar de herkenning ervan
wordt soms bemoeilijkt door het optreden van secundaire infecties. De aandoening
treedt vooral op bij oudere paarden (7) van het vrouwelijk geslacht (9). Als
prevalentie in een paardenpraktijk in de Verenigde Staten van Amerika wordt een
percentage genoemd van 0,075 tot 0,15 (7).

In dit artikel wordt een paard beschreven, waarbij de ziekte van Cushing werd
gediagnostiseerd.

ZIEKTEGESCHIEDENIS

Het betrof een dertien jaar oude KWPN-merrie, die vanwege een sinusitis werd
aangeboden aan de Faculteit Diergeneeskunde. Opmerkelijk was het feit, dat het
paard sinds één jaar lang haar had. De merrie dronk gemiddeld 60 liter water
per dag.

\' Vakgroep Inwendige Ziekten en Voeding der Grote Huisdieren, Faculteit Diergeneeskunde, Postbus
80.152, 3508 TD Utrecht.

2 Vakgroep Algemene Heelkunde en Heelkunde der Grote Huisdieren, Faculteit Diergeneeskunde,
Postbus 80.153, 3508 TD Utrecht.

3 Vakgroep Pathologie, Faculteit Diergeneeskunde, Postbus 80.158, 3508 TD Utrecht.
Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren, Faculteit Diergeneeskunde, Postbus 80.154, 3508
TD Utrecht.

-ocr page 11-

KLINISCH ONDERZOEK

De merrie was bij aankomst erg mager. Bij algemeen onderzoek werd een
regelmatige, costo-abdominale ademhaling gevonden met een frequentie van 30
per minuut. De pols had een frequentie van 54 per minuut en was regelmatig,
krachtig en equaal. De rectale temperatuur bedroeg 37,4° C. De extremiteiten
waren voldoende warm. De turgor was goed, terwijl de huid niet verdikt was.
Opvallend was de overmatige beharing (= hirsutisme; zie foto\'s 1 en 2). De
slijmvliezen waren roze, vochtig en vertoonden geen laesies of bloedingen. De
lymfeknopen waren niet vergroot en niet pijnlijk.

-ocr page 12-

Bij onderzoek van de respiratie-tractus werd purulente uitvloeiing uit de linker
neusopening, evenals demping en pijnlijkheid van de linker sinus maxillaris
geconstateerd. Bij longauscultatie werden ronchi gehoord en verscherpt ademen
rechts craniaal. Bij onderzoek van het circulatie-apparaat werden, naast de hoge
polsfrequentie, geen afwijkingen gevonden. Onderzoek van de digestie-tractus
leverde evenmin afwijkingen op. Er werden geen aanwijzingen verkregen die
duidden op blindheid.

BLOEDONDERZOEK

Het routine-onderzoek leverde een leucopenie op (leucocyten 3,9 G.L.-\' met 2%
staafkernigen, 78% segmentkernigen, 19% lymfocyten en 1% basofielen) en een
hematocriet van 0,41 L.L.-\'.

Het totale eiwitgehalte bedroeg 70 g.L-\' met de volgende electroforese: 47,3%
albumine, 10,7% a-globulines, 18,0% ;3-globulines en 23,8% y-globulines. De
alkalische fosfatase (187 lU.L-\') en de totale bilirubine-concentratie (<40Mmol.L-\')
waren niet verhoogd. De plasmaglucose-concentratie daarentegen was sterk
verhoogd (10,1 mmol.L \'; normaal 3,9-5,6 mmol.L-\'). Na verhitting van een
serummonster gedurende 2 minuten bij 65° C resteerden slechts 2 IU.L-\' alkalische
fosfatase.

De basale plasmacortisolspiegel om 9.00 uur bedroeg 114 nmol.L-\' (normaal 168-
323 nmol.L \') en de overeenkomstige basale corticotrofme (ACTH)-concentratie
815 pg.ml-i (normaal 10-50 pg.ml \'). De cortisol- en ACTH-bepalingen werden
uitgevoerd met een radio-immuno-assay (RIA).

Juist na afname van EDTA-plasma voor bepaling van de basale cortisol- en
ACTH-concentraties werd een dexamethasonsuppressietest volgens Eiler
et al. (6)
uitgevoerd door toediening van 10 mg dexamethason-natriumfosfaat\' intramus-
culair. Drie uur na de dexamethasontoediening waren de plasmacortisol- en de
plasma-ACTH-concentratie gedaald naar respectievelijk 78 nmol.L-\' en 570
pg.ml Voor cortisol komt dit overeen met een daling tot 68% van de
basaalwaarde en voor ACTH tot 70% van de basaalwaarde.
In een EDTA-plasmamonster van de merrie kon geen insuline worden aangetoond
met behulp van een RIA.

PATHOLOGISCH ONDERZOEK

Alhoewel in de literatuur therapieën zijn vermeld bij paarden met een neoplasie
van de pars intermedia van de hypofyse (3,17), werd gezien de dubieuze prognose
het paard op verzoek van de eigenaresse geëuthanaseerd.

Bij sectie bleken in de langbehaarde huid geen laesies aanwezig. Het dier verkeerde
in een slechte voedingstoestand met opvallende vetdeposities ventraal in het
abdomen. De klinisch gevonden sinusitis kon pathologisch bevestigd worden.
In de longen was een pseudolobaire catarrhale bronchopneumonie aanwezig in
de rechter hoofdkwab, waaruit bij bacteriologisch onderzoek
Streptococcus
zoöepidemicus
groep C geïsoleerd werd. De hypofyse was te groot van omvang,
de bijnierschors verbreed en ook de lever was gering vergroot. De overige organen
vertoonden macroscopisch geen afwijkingen.

Er werd microscopisch onderzoek verricht van de hypofyse, de lever, de bijnieren
en de pancreas. De toegenomen omvang van de hypofyse werd veroorzaakt door
een adenoom, uitgaande van de basofiele cellen in de pars intermedia (zie foto
3), waarin met behulp van een immuunperoxidase-techniek ACTH kon worden
aangetoond.

\' Dexadresone®, Intervet Boxmeer.

-ocr page 13-

i-f * ^É

Foto 3. HB-kleuring 400x adenoom uitgaande van basofiele cellen pars intermedia hypofyse.

In de lever was een matige glycogeenstapeling in de zones 2 en 3 van de leveracinus
van Rappaport te zien naast een geringe vetstapeling in zone 3. De bijnieren
vertoonden een geringe progressieve transformatie van de cortex, terwijl de
pancreas niet veranderd was.

DISCUSSIE

De minimumleeftijd van paarden met de ziekte van Cushing in de literatuur
bedraagt 7 jaar (7). Ook het hier beschreven paard met de ziekte van Cushing
was die leeftijd al gepasseerd. Zoals in de inleiding al werd vermeld komt de
aandoening meer voor bij merries en er blijkt geen raspredispositie te zijn (9).
De klinische verschijnselen van de merrie kwamen overeen met de beschrijving
uit de literatuur. Paarden met de ziekte van Cushing vertonen als meest opvallende
symptomen een lang en ruig baarkleed en vermagering. Daarnaast kunnen een
toegenomen buikomvang, toegenomen eetlust, polydipsie/polyurie, hoefbevan-
genheid en blindheid worden waargenomen. De blindheid wordt verklaard door
druk van de hypofyse-neoplasie op het chiasma opticum. Kenmerkend is ook het
optreden van secundaire infecties, zoals bijvoorbeeld (bij deze merrie) sinusitis
en bronchopneumonie. Ook kan een vertraagde wondgenezing optreden, waar-
voor eveneens de in aanvang gestegen plasmacortisolconcentratie als oorzaak
geldt (3).

Cortisol is het belangrijkste plasmaglucocorticoïd van het paard (18).
Het tijdstip van de dag, waarop een bloedmonster wordt genomen voor een
cortisolbepaling is erg belangrijk, omdat er ook bij het paard sprake is van een
circadiane variatie van de plasmacortisolconcentratie. De maximum cortisolcon-
centratie treedt bij het paard \'s ochtends op en de minimum cortisolconcentratie
valt in de avonduren (4, II, 18). Deze circadiane variatie is waarschijnlijk een
afspiegeling van de variatie in ACTH-secretie (4). Als normaalwaarde voor de
(ochtend) plasmacortisolconcentratie van het paard wordt in de literatuur 73,7-
262 nmol.L \' genoemd (4, 6, 11, 12, 15). In de literatuur worden als normaalwaar-
den voor de plasma-ACTH-concentratie van het paard 32,5±8,0I (10) en 32 5,0
pg.ml \' (13) genoemd.

-ocr page 14-

Een paard lijdend aan de ziekte van Cushing zal in aanvang een verhoogde
plasmacortisolconcentratie hebben. De hier beschreven merrie vertoonde geen
stijging van de plasmacortisolconcentratie, maar juist een lage plasmacortisolcon-
centratie in combinatie met een sterk gestegen plasma-ACTH-concentratie,
hetgeen duidt op bijnierschorsinsufficiëntie.

De toediening van dexamethason leidde tot onvolledige daling van de plasma-
cortisolconcentratie (32% in plaats van ^ 50%). Hierbij dient opgemerkt te worden
dat er sprake was van een lage basale plasmacortisolconcentratie. In de regel ligt
aan de ziekte van Cushing bij het paard een pars intermedia-neoplasie van de
hypofyse ten grondslag (3). In de literatuur zijn bij het paard slechts twee gevallen
beschreven van een neoplasie van één der bijnieren (8, 16). In tegenstelling tot
de pars distalis van de hypofyse is de pars intermedia niet gevoelig voor de
negatieve feed-back van glucocorticoïden, maar staat deze onder tonisch-rem-
mende controle van dopamine, hetgeen kan verklaren waarom er onvoldoende
suppressie optreedt door dexamethason (14).

In een EDTA-plasmamonster van de merrie kon geen insuline worden aangetoond
met behulp van een RIA, hetgeen verklaard kan worden door of de afwezigheid
van insuline of de aanwezigheid van auto-antilichamen tegen insuline. Het bleek
niet mogelijk hiertussen te differentiëren.

De uitslag van de RIA van insuline sluit zowel het ontstaan van diabetes mellitus
(3) als de aanmaak van antilichamen tegen insuline (17) als complicaties van een
neoplasie van de pars intermedia bij het paard niet uit.

Exo- en endogene corticosteroïden induceren bij de hond een thermostabiel iso-
enzym van alkalische fosfatase (5). Dit enzym kon bij deze merrie niet (meer)
worden aangetoond.

Alhoewel hypofyse-neoplasieën bij het paard met behulp van computer-tomogra-
fie kunnen worden gediagnostiseerd (I, 2) is bij verdenking van de ziekte van
Cushing in de praktijk een plasmaglucose-bepaling als screening en onder
kliniekomstandigheden een plasma-ACTH-bepaling geïndiceerd.

DANKBETUIGING

Graag willen wij dankzeggen aan dr. J. J. de Bruijne van de Vakgroep Geneeskunde van
Gezelschapsdieren voor de AF-bepaling bij 65° C en aan dr. M. A. Blankenstein van het
Academisch Ziekenhuis Utrecht voor de uitvoering van de insuline-RIA.

LITERATUUR

1. Allen JR, Barbee DD, and Crisman MV. Diagnosis of equine pituitary tumors by computed
tomography-part I. Compend Contin Educ Pract Vet 1988; 10; 1103-6.

2. Allen JR, Crisman MV, and Barbee DD. Diagnosis of equine pituitary tumors by computed
tomography-part II. Compend Contin Educ Pract Vet 1988; 10: 1196-9.

3. Beech J. Tumors ofthe pituitary gland. In: Robinson NE (ed). Current therapy in equine medicine.
Philadelphia: Saunders Co. 1987; 182-5.

4. Bottoms GD, Roesel OF, Rausch FD, and Akins EL, Circadian variation in plasma Cortisol and
corticosterone in pigs and mares. Am J Vet Res 1972; 33: 785-90.

5. Dorner JL, Hoffmann WE, and Long GB. Corticosteroid induction of an iso-enzyme of alkaline
phosphatase in the dog. Am J Vet Res 1974; 35: 1457-8.

6. Eiler H, Oliver J, and Goble D. Combined dexamethasone-suppression cosyntropin-(synthetic
ACTH) stimulation test in the horse: a new approach to testing of adrenal gland function. Am
J Vet Res 1980; 41: 430-4.

7. Evans DR. The recognition and diagnosis of a pituitary tumor in the horse. Proc 18th Annu
Conv AAEP 1972; 417-9.

8. Evans LH, Siegel ET, and Hubben K. Clinico-pathologic conference. J Am Vet Med Assoc 1968;
152: 1778-86.

9. Gribble DH. The endocrine system. In: Catcott EJ and Smithcors JF (eds). Equine medicine
and surgery. Wheaton: American Veterinary Pub Inc 1972; 433-57.

-ocr page 15-

10. Hodson NP, Wright JA, and Hunt J. The sympatho-adrenal system and plasma levels of
adrenocorticotropic hormone,
Cortisol and catecholamines in equine grass sickness. Vet Rec 1986;
1 18: 148-50.

11. Hoffsis GF, Murdick PW, Tharp VL, and Ault K. Plasmaconcentrations of Cortisol and
corticosterone in the normal horse. Am J Vet Res 1970; 31: 1379-87.

12. James VHT, Horner MW, Moss MS, and Rippon AE. Adrenocortical function in the horse. J
Endocrinol 1970; 48: 319-35.

13. Orth DN, Holscher MA, Wilson MG, Nicholson WE, Plue RE, and Mount CD. Equine Cushing\'s
Disease: plasma immunoreactive pro-opiolipomelanocortin peptide and
Cortisol levels basally and
in response to diagnostic tests. Endocrinol 1982; 110: 1430-41.

14. Orth DN and Nicholson WE. Bioactive and immunoreactive adrenocorticotropin in normal
equine pituitary and in pituitary tumors of horses with Cushing\'s disease. Endocrinol 1982; 111:
559-63.

15. Persson SGB, Larsson M, and Lindholm A. Effects of training on adreno-cortical function and
red-cell volume in trotters. Zentralblatt für Veterinärmedizin 1980; 27A: 261-8.

16. Raker CW and Fegley H. Clinico-pathologic conference. J Am Vet Med Assoc 1965; 147: 848-
60.

17. Staempfli HR, Eigenmann EJ, and Clarke LM. Insulin treatment and development of anti-insulin
antibodies in a horse with diabetes mellitus associated with a functional pituitary adenoma. Can
Vet J 1988; 29: 934-6.

18. Zolovick A, Upson DW, and Eleftheriou BE, Diurnal variation in plasma glucocorticosteroid
levels in the horse. J Endocrinol 1966; 35: 249-53.

Aanvaard op 6 maarf 1991.

BRIEVEN AAN DE REDACTIE

Onderstaand volgt de integrale tekst van de brief aan de redactie van het CDI, waarin
de nieuwste onderzoeksresultaten van de varkensziekte abortus blauw worden
aangekondigd.

De inhoud van deze brief werd door de redactie ter wille van de actualiteit in de
vorige (15 juni) aflevering van het
Tijdschrift voor Diergeneeslcunde (die toen net
ter perse was) als losse bijlage meegestuurd.

HOOFDREDACTIE

\'Lelystad agens\' de verwekker van abortus
blauw

\'Lelystad agent\' the cause of abortus blauw (mystery swine disease)
G. Wensvoort, C. Terpstra en J. M. A. Pol\'

SUMMARY. An unidentified agent was isolated from samples of pigs affected with abortus
blauw (also Icnown as mystery swine disease). This agent, designated \'Lelystad agent\', grows
in cultures of pig lung macrophages.

The agent was inoculated into eight pregnant sows which subsequently aborted or gave birth
to weak or dead piglets. The agent was then isolated from these piglets, thus confirming that
it is the casual agent of abortus blauw.

\' Dr. G. Wensvoort, dr. C. Terpstra en dr. J. M. A. Pol, Centraal Diergeneeskundig Instituut,
Vestiging Virologie (CDI-DLO), Postbus 365, 8200 AJ Lelystad.

-ocr page 16-

Wij willen u graag op de hoogte stellen van de eerste resultaten van ons onderzoek
naar de verwekker van abortus blauw.

Dierenartsen van de regionale Gezondheidsdiensten voor Dieren en van de
Faeulteit Diergeneeskunde te Utrecht hebben in de eerste maanden van 1991
bedrijven waar deze ziekte heerste bezocht. Zieke varkens, monsters van zieke
varkens, en gepaarde sera van zieke zeugen zijn voor virologisch en serologisch
onderzoek verzonden naar het Centraal Diergeneeskundig Instituut te Lelystad.
Drie verschillende virussen, encephalomyocarditis virus en porcine enterovirus
types 2 en 7, werden elk eenmaal geïsoleerd. Veelvuldig echter werd een nog
ongeïdentificeerd agens geïsoleerd: 16 van de 20 jonge biggen en 41 van de 63
zeugen waren positief. Dit agens, het \'Lelystad agens\' groeit in cultures van
varkens longmacrofagen. Ook zijn gepaarde sera van zieke zeugen onderzocht op
de aanwezigheid van antilichamen tegen het \'Lelystad agens\', en op antilichamen
gericht tegen tien bekende varkensvirussen, te weten: encephalomyocarditis virus,
porcine enterovirus types 2 en 7, haemagglutinating encephalitis virus, porcine
parvovirus, het virus van de ziekte van Aujeszky, varkens influenzavirus types
H IN 1 en H3N2, varkenspest virus, en bovine virus diarree virus. Van de 165 zeugen
vertoonden 123 (75%) een antiliehaam respons tegen het \'Lelystad agens\', terwijl
in minder dan 10% van de zeugen seroeonversie tegen de andere agentia werd
waargenomen.

Abortus blauw is ook experimenteel gereproduceerd. Acht drachtige zeugen zijn
op dag 84 van de dracht intranasaal met het agens besmet. Na vier tot vijf dagen
vertoonden alle zeugen een gebrek aan eetlust dat een week aanhield. Twee zeugen
hadden blauwe oren op dag negen en tien. Eén zeug aborteerde op dag 109 van
de dracht. Twee andere zeugen wierpen later dan normaal en hadden tien levende
biggen, vijf mummies en 14 dode biggen. De andere vijf zeugen wierpen rond dag
115 en hadden minder dode biggen. Het \'Lelystad agens\' werd geïsoleerd uit 13
dode of zwakke biggen.

Ook werden antilichamen tegen dit agens gevonden in bloed van biggetjes
genomen voordat deze biest gedronken hadden. Uit deze gegevens concluderen
wij dat het \'Lelystad agens\' de verwekker van abortus blauw is.

Aanvaard op 6juni 1991.

-ocr page 17-

OVERIGE ARTIKELEN

Veterinaire pathologie: een vitaal
specialisme binnen de diergeneeskunde

Veterinary pathology: a vital specialisation in veterinary medicine

J. H. Vos\'.2,1. J. R. Visser3, J. S. van der Linde-Sipman\',
J. M. V. M. Mouwen\'

SAMENVATTING. De pathologie speelt per definitie een centrale rol in de geneeskunde. De
taak van de pathologie binnen de geneeskundige zorg omvat het intravitaal cytopathologisch,
het intravitaal histopathologisch en het postmortaal onderzoek van patiëntenmateriaal. Het
belang van het postmortaal onderzoek wordt toegelicht aan de hand van de waarde van de
obductie binnen de humane geneeskunde. Naast haar betrokkenheid bij pathogenetisch
onderzoek en onderzoek ten behoeve van de volksgezondheid, dient de veterinaire pathologie
binnen de diergeneeskunde een bijdrage te leveren aan een kwalitatief hoogwaardige veterinaire
zorg, een rol te spelen bij het bewaken van het kwaliteitsniveau van deze zorg en binnen dit
kader nauw betrokken te worden bij de noodzakelijke voortdurende scholing van veterinairen.

SUMMARY. Pathology is by definition an entity of major importance in medical science.
Within medical care, pathologists are involved in cytopathological, histopathological and post
mortem examinations. The value of post mortem examinations is discussed with reference to
the value of the autopsy within human medical science. In veterinary medicine, veterinary
pathology has to be incorporated in highly qualified veterinary medical care, has to participate
in the quality assessment and the quality control of veterinary medical care, and has to be
involved in the required continuing education of veterinarians. In addition, veterinary pathology
is involved in basic research and research with regard to human health control.

De letterlijke betekenis van pathologie, afkomstig van het Griekse Tvadoa en
koyoa, is \'kennis der ziekten\'. In deze betekenis ligt de centrale rol van de
pathologie binnen de (dier-)geneeskunde besloten, daar een (dieren-)arts slechts
dan in staat zal zijn een ziekte te diagnostiseren en adequaat te behandelen als
zij/hij beschikt over een grondige kennis van de ziekten waarmee zij/hij geconfron-
teerd kan worden (62). De pathologie omvat de bestudering van bij ziektepro-
cessen optredende afwijkingen in de structuur en de functie van cellen, weefsels,
organen en lichaamsvloeistoffen (14, 42).

Van oudsher hebben morfologische afwijkingen in organen van mens en dier een
meer of minder belangrijke rol gespeeld binnen het levensbeschouwelijke en
ziektekundig denken van de mens (35). Kennis van de normale anatomie en van
morfologische orgaanafwijkingen bij dieren werd vergaard en aanvankelijk alleen
gebruikt bij toekomstvoorspellingen (vooral de zogenaamde hepatoscopie), als
ook in het kader van de voedselbereiding en bij anatomische studies (35). Pas in
de 18e eeuw begon men een duidelijk verband te onderkennen tussen morfolo-
gische orgaanafwijkingen en ziekten (35).

Orgaanafwijkingen bij dieren hebben enerzijds de prille basis gelegd voor en een
aanzet gegeven tot de ontwikkeling van de humane pathologie (35), anderzijds
zijn medici/humane pathologen betrokken geweest bij de bestudering van de

\' Vakgroep Veterinaire Patliologie, Faculteit Diergeneeskunde, Yalelaan 1, 3508 TD Utrecht.
2 Gezondheidsdienst voor Dieren in Zuid-Nederland, Postbus 4, 5280 AA Boxtel.
\' Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Nederland, Postbus 361, 9200 AJ Drachten.

-ocr page 18-

pathologie van spontane ziekten bij dieren (bijv. Virchow) en zijn soms zelfs de
grondlegger geweest van veterinaire pathologie, zoals bijvoorbeeld Osler in
Noord-Amerika (56). Uit bovenstaande moge de grote overeenkomsten en de
wisselwerking tussen de humane en de veterinaire pathologie blijken.
De pathologie bij dieren kan worden onderscheiden in een aantal, elkaar vaak
overlappende deelgebieden, namelijk de toegepaste en diagnostische pathologie,
de proefdierpathologie en het fundamenteel pathologisch (pathogenetisch) onder-
zoek (47). In de USA, alwaar de veterinaire pathologie als eerste als veterinair
specialisme werd erkend (32, 58) zijn van oudsher vrijwel uitsluitend dierenartsen
werkzaam op deze 3 deelgebieden, waarbij thans meer dan de helft van het aantal
veterinair pathologen in meer of mindere mate werkzaam is op het gebied van
de proefdierpathologie in het kader van toxicologisch onderzoek (58). In
Nederland heeft zich in de loop der jaren inmiddels een drietal specialismen
ontwikkeld binnen het kader van de dierpathologie, namelijk de experimentele
pathobiologie, de proefdierpathologie en de veterinaire pathologie (47). De
experimenteel pathobioloog onderzoekt correlaties tussen ontregelde metabole en
biochemische functies enerzijds en veranderingen in de structuur van organen,
weefsels, cellen en celorganellen anderzijds en is uitsluitend betrokken bij het
pathogenetisch onderzoek (54). De proefdierpathologie kan worden gedefmieerd
als pathologische morfologie van dieren die in experimentele modellen onderzocht
worden (53). De proefdierpathologie participeert met name in het met behulp van
dierproeven toegepaste toxicologisch, farmacologisch en vaccinologisch onder-
zoek en is tevens betrokken bij pathogenetisch onderzoek (47, 53). De veterinaire
pathologie kan gekarakteriseerd worden als het veterinaire kennis- en weten-
schapsgebied dat zich toelegt op het herkennen van pathologische veranderingen
bij spontaan zieke dieren (landbouwhuisdieren, pluimvee, gezelschapsdieren,
inclusief bijzondere dieren en vogels, en proefdieren) alsmede bij geconditioneerde
proefdieren met betrekking tot de in het kader van dierproeven geïnduceerde
afwijkingen (51, 59). Door middel van intravitaal en postmortaal onderzoek vindt
een morfologische analyse plaats van het pathomorfologisch substraat en wordt
een functionele interpretatie gegeven van de morfologische veranderingen binnen
het kader van het ziekteproces (42, 51). Vanzelfsprekend is de veterinaire
pathologie ook nauw betrokken bij pathogenetisch onderzoek en omvat derhalve
alle deelgebieden van de dierpathologie (51).

De plaats die de veterinaire pathologie binnen de diergeneeskunde inneemt is in
essentie vergelijkbaar met de rol van de pathologie binnen de humane genees-
kunde, echter de veterinaire pathologie omvat daarenboven tevens de experimen-
tele pathologie in het kader van toxicologisch, farmacologisch, vaccinologisch en
pathogenetisch onderzoek (51). De pathologie vormt een schakel tussen de basale
deelgebieden van de geneeskunde en de meer klinisch georiënteerde deelgebieden
(11, 47). Enerzijds speelt zij derhalve, veelal in nauwe samenwerking met andere
disciplines, een rol bij het onderzoek naar de ontstaanswijze en het verloop van
ziekteprocessen (28), anderzijds speelt zij een rol in de klinische geneeskunde (11).
In de diergeneeskunde zijn de resultaten van het pathologisch onderzoek in
laatstgenoemd verband op korte termijn in het algemeen van direct belang voor
de patiënt, voor de populatie, met name in de intensieve dierhouderij, en uiteraard
voor de eigenaar(s); de resultaten van het eerstgenoemde onderzoek zullen op
langere termijn hun toepassing kunnen vinden in het kader van patiënten-, c.q.
populatie-onderzoek en -behandeling en ziektepreventie.

De betekenis van de pathologie voor patiënten-, c.q. populatie-onderzoek en
-behandeling, alsmede voor ziektepreventie, is gelegen in het intravitaal cytopa-
thologisch, het intravitaal histopathologisch alsmede het postmortaal macro- en
micromorfologisch onderzoek.

-ocr page 19-

Het cytopathologisch onderzoek omvat de beoordeling van cellen door middel
van microscopisch onderzoek aan de hand van morfologische beoordelingscrite-
ria, zoals kerngrootte, kernpleomorfie, etc. (63), eventueel aangevuld met mole-
culair-pathologische parameters bijvoorbeeld immunocytochemie, DNA-flowcy-
tometrie,
in situ hybridisatie (16, 19, 52). De te onderzoeken cellen kunnen
aanwezig zijn in lichaamsvloeistoffen (bijvoorbeeld thorax/buikvocht) dan wel
afkomstig zijn van organen of ruimte innemende processen (6). De resultaten van
dit onderzoek kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het stellen van een
(waarschijnlijkheids-)diagnose en daarmede ook aan de keuze van een in te stellen
therapie (18, 37). Het histopathologisch onderzoek omvat de beoordeling van
weefsels en de daarin voorkomende cellen door middel van (elektronen-)micro-
scopisch onderzoek aan de hand van morfologische, morfometrische, histoche-
mische, enzym- en immunohistochemische beoordelingscriteria. Dit onderzoek
wordt toegepast op weefselbiopten en chirurgisch verwijderde processen. De
resultaten van het onderzoek spelen een belangrijke rol bij het vaststellen van de
aard van een ziekteproces en dus bij het stellen van een diagnose, prognose en
het eventueel instellen van een therapie of het nemen van preventieve maatregelen.
In het geval van verwijderde tumoren kan vastgesteld worden of de tumor al of
niet geheel verwijderd is en kan het histopathologisch onderzoek in combinatie
met de tumorclassificatie met name een bijdrage leveren aan het vaststellen van
de prognose en eventuele therapie (1).

Het post mortem-onderzoek omvat dissectie van een patiënt na het intreden van
de dood, waarbij beoogd wordt om door middel van een macromorfologische
analyse en zonodig aanvullend onderzoek (histologisch, bacteriologisch, virolo-
gisch, toxicologisch, immunologisch onderzoek, etc.) de doodsoorzaak dan wel
ziekte-oorzaak vast te stellen (34).

Het moge duidelijk zijn dat het intravitaal cytopathologisch en histopathologisch
onderzoek verricht wordt op cellen en weefsels afkomstig van levende patiënten
hetgeen impliceert dat (dieren-)artsen en hun cliënten een meer of minder groot
belang hechten aan de uitkomsten van, en zich nauw betrokken voelen bij dergelijk
onderzoek (20) gezien het belang ervan voor de vaststelling van de aard van het
ziekteproces, voor de keuze van een in te stellen therapie, eventuele preventieve
maatregelen en voor de prognose. In de diergeneeskunde kunnen de resultaten
van post mortem-onderzoek van direct belang zijn voor de populatie, met name
in de intensieve dierhouderij (57). In deze sector worden regelmatig zelfs zieke
levende dieren ter sectie aangeboden ten behoeve van de gezondheidsbewaking
van de gehele populatie (5).

Behalve de afwezigheid van een direct belang voor de patiënt, spelen in de humane
geneeskunde ook tal van andere factoren een negatieve rol bij de afweging om
obductie te laten verrichten zoals de kosten om \'alleen maar\' de doodsoorzaak
vast te stellen (12, 17, 39, 61), de veronderstelling dat intravitale diagnostische
technieken dermate goed en betrouwbaar zijn dat post mortem-onderzoek
overbodig is (12, 13, 20, 61), de (ogenschijnlijke) afwezigheid van enig belang voor
de patiëntenzorg in zijn algemeenheid (12, 34, 61), de veronderstelling van clinici
dat dergelijk onderzoek geen nieuwe informatie oplevert (12, 24, 34) en de kans
op mogelijke discrepanties tussen de klinische diagnose en de post mortem-
bevindingen (17, 20, 24, 34, 39). Mogelijk leiden ook in de diergeneeskunde deze
factoren en het feit dat slechts op een beperkt aantal plaatsen faciliteiten voor
een deskundig postmortaal onderzoek beschikbaar zijn ertoe dat vaak afgezien
wordt van het laten verrichten van sectie.

In de humane geneeskunde wordt echter in het algemeen de noodzaak tot en het
belang van het verrichten van obductie niet in twijfel getrokken (10, 12, 33, 34,
65). Uit diverse onderzoekingen blijkt dat in 30 tot 40% van de gevallen de obductie

-ocr page 20-

een belangrijke discrepantie te zien geeft tussen de klinische diagnose en de
uiteindelijke diagnose gesteld op grond van de obductiegegevens (4, 8, 10, 22, 23,
24, 26, 39, 44, 66). In circa 10% van de gevallen is deze discrepantie dusdanig
dat, ware de uiteindelijke diagnose tijdens het leven gesteld, dit geleid zou hebben
tot een andere prognose (4, 8, 22, 23, 26, 66). Opvallend is dat dit percentage in
de loop van de tijd nagenoeg onveranderd is gebleven (10, 26), waarbij echter wel
een duidelijke verschuiving is opgetreden in de aard van de \'gemiste\' diagnoses
(26). Eén van de factoren die een rol spelen bij discrepanties tussen ante mortem-
en post mortem-bevindingen zijn de soms misleidende resultaten van diagnostische
onderzoekstechnieken (23, 26), met inbegrip van zeer geavanceerde nucleaire en
ultrasound technieken (23). Klinische gegevens zijn dus helaas niet altijd zo
betrouwbaar als men zou wensen (21, 44). Het percentage discrepanties blijkt het
hoogst bij obducties van bejaarden en patiënten afkomstig uit een verpleeghuis,
daar op oudere leeftijd klinische symptomen minder duidelijk tot expressie komen
en bij verpleeghuispatiënten nogal eens afgezien wordt van voor de patiënt
belastende onderzoeksmethodieken (8, 22, 36, 66). Behalve de genoemde zeer
belangrijke verschillen met betrekking tot de uiteindelijke diagnose leidt obductie
van een patiënt ook in een zeer hoog percentage van de gevallen tot onverwachte,
klinisch niet vastgestelde maar in het kader van het ziekteproces min of meer
belangrijke bevindingen, zoals de aanwezigheid van tumoren, maagdarm-ulcera,
etc. (22, 65). Hoewel dus in een zeer groot aantal gevallen er een duidelijke
correlatie aanwezig is tussen de klinische bevindingen en de gegevens verkregen
bij obductie, dient de postmortale diagnostiek een belangrijke rol te blijven spelen
bij het vaststellen van de uiteindelijke doodsoorzaak en de aard van het
ziekteproces (26, 65), alsmede om in het kader van de volksgezondheid inzicht
te verkrijgen in de incidentie van ziekten en het niveau van de medische zorg (20,
22, 39, 40). Als er al een vergelijking mogelijk is tussen de situatie in de humane
geneeskunde cn die in de diergeneeskunde, gezien de aard en diversiteit van de
patiënten en het vaak (moeten) ontberen van geëigende en adequate diagnostische
onderzoekstechnieken, lijkt het niet onaannemelijk dat de discrepanties tussen
ante mortem- en post mortem-onderzoek in de diergeneeskunde groter zullen zijn
dan in de humane geneeskunde. Men dient bovendien te bedenken dat de reeds
eerder vermelde percentages veelal betrekking hebben op academische ziekenhui-
zen met alle daaraan verbonden (super-)specialisten en geavanceerde onderzoeks-
faciliteiten.

Naast het vaststellen van ziekte- en doodsoorzaak zijn obductiegegevens belang-
rijk met betrekking tot informatie over \'nieuwe\' ziekten en complicaties (12, 17,
20, 24, 41, 44), het mede beoordelen van de noodzaak en betrouwbaarheid van
vele diagnostische methodieken (12, 15, 23, 24, 33, 44, 61), de evaluatie van
medicijnen-toepassing (30, 33, 44), van chirurgische ingrepen (12, 33, 44) en
biotechniek (44), epidemiologisch onderzoek (20, 22, 24, 34, 39, 44, 51), het
genereren van onderzoeks-vraagstellingen en het leveren van weefselmateriaal
voor researchdoeleinden (12, 24, 34,44,47). De obductie is de laatste mogelijkheid
om het diagnostisch en therapeutisch handelen te toetsen (17, 23, 41, 61, 66) en
speelt derhalve een onmisbare rol bij de voortdurende scholing van studenten en
artsen (12, 17, 20, 34, 39, 40, 41) en bij het bepalen van het niveau van het
geneeskundig handelen alsmede bij het bewaken en handhaven van de kwaliteit
van de geneeskundige zorg (4, 17, 20, 21, 22, 26, 39, 40, 44). Dit impliceert dat
een voldoende aantal obducties dient plaats te vinden teneinde de vooruitgang
en de kwaliteitshandhaving van de geneeskunde te waarborgen (12, 22, 26).
Hiertoe dienen naast de obducties die men om welke reden dan ook normaliter
al laat verrichten op routinebasis at random extra obducties te worden gedaan
(26), daar men gezien de gegevens uit vele onderzoekingen blijkbaar niet vooraf

-ocr page 21-

kan bepalen welke obducties belangrijke en verrassende gegevens zullen opleveren
(22, 40, 65).

In de diergeneeskunde wordt eveneens het grote belang onderkend van het leveren
van kwalitatief hoogwaardige diergeneeskundige hulp (15, 45, 46, 50, 55) en van
voortdurende scholing (3, 15, 25, 31, 45). Dit betreft alle dierenartsen (3), waarbij
voor diegenen die zich een specifieke deskundigheid hebben verworven binnen een
bepaalde diersoort dan wel op een bepaald deelgebied van de diergeneeskunde
(3, 64) en met name ook voor veterinaire specialisten een belangrijke taak is
weggelegd (2, 7, 9,27, 38,48, 60). Ook de veterinaire pathologie dient door middel
van de diagnostische pathologie betrokken te zijn bij het leveren van hoogwaardige
veterinaire zorg zowel voor individuele patiënten als voor dierpopulaties. Daar-
naast kan postmortaal onderzoek een bijdrage leveren aan het verkrijgen van een
beter inzicht in ziekte-incidentie (bijv. 29, 43) en epidemiologie (bijv. 49). In
analogie met de humane pathologie dient de veterinaire pathologie een belangrijke
rol te spelen bij de kwaliteitsbewaking van het diergeneeskundig handelen en de
voortdurende scholing van diergeneeskundigen (47). Tevens dient zij nauw
betrokken te blijven bij pathogenetisch onderzoek (59) en kan zij een (in-)directe
rol spelen in het kader van de volksgezondheid (47). Tenslotte dient zij te
participeren in de proefdierpathologie (51).

De veterinaire pathologie kan echter alleen dan een zinvolle bijdrage leveren als
haar positie binnen het (klinisch) diergeneeskundig handelen als zodanig onder-
kend en erkend wordt, niet alleen door clinici maar ook door veterinair-
pathologen. De laatstgenoemden dienen daarbij te streven naar een kwalitatief
hoogwaardig onderzoeksniveau (59). Zij moeten daarbij bereid zijn tot een op
vertrouwen gebaseerde open communicatie en coöperatie met andere disciplines,
met wederzijds respect voor eikaars kennis en kunde.

LITERATUUR

L Allison RT and Ranie L. Histopathology and bacteriology: possible development for the next
seventy-five years. Med Lab Sci 1987; 44: 371-5.

2. Ames ER. Development, recognition and supervision of veterinary specialty organizations in the
United States. J Vet Med Educ 1984; 10: 104-6.

3. Ames ER and Kolar RJ. The birth, development, and status of a national veterinary continuing
education program. J Vet Med Educ 1984; 10: 93-5.

4. Anderson RE. The autopsy as an instrument of quality assessment. Classification of premortem
and postmortem diagnostic discrepancies. Arch Path Lab Med 1984; 108: 490-3.

5. Andrews JJ, Holler JA, Daniels GN, Larson DJ, Alstine WG van, Miskimins DW, and Schwartz
K^J. Diagnostic necropsy of suckling swine. Vet Clin North Am (Food Anim Pract) 1986; 2: 159-

6. Bamforth J. Cytological Diagnosis in Medical Practice. Ith. ed., J & A Churchill Ltd, London
1966; 1-18.

7. BarneU KC. The Royal College of Veterinary Surgeon\'s programme of specialization in
ophtalmology. J Small Anim Pract 1984; 25: 391-3.

8. Battle RM, Pathak D, Humble CG, Key CR, Vanatta PR, Hill RB, and Anderson RE. Factors
influencing discrepancies between premortem and postmortem diagnoses. J Am Med Assoc 1987;
258: 339-44.

9. Bedford R Small animal practice: helping the profession to help itself Vet Rec 1984; 114: 332-

10. Boers M. Obduceren is vooruitzien; de toekomst van obductie. Ned Tijdschr Geneeskd 1990" 134\'
1346-8.

11. Bosman FT. Nieuwe methoden in de pathologische anatomie. Ned Tijdschr Geneeskd 1989\' 133\'
606-13.

12. Bosman FT. De status van de obductie; de ziektekundige ontleedkunde ontleed. Ned. Tijdschr
Geneeskd 1990; 134: 1340-3.

13. Brown HG. Lay perceptions of autopsy. Arch Path Lab Med 1984; 108: 446-8.

14. Cheville NF. Introduction to Veterinary Pathology. Ith. ed., Iowa State University Press, Ames,
1988; I.

15. Cripps Y. The professions: A critical review. Vet Rec 1986; 119: 277-81.

-ocr page 22-

16. Croonen AM, Valk P van der, Herman G and Lindeman J. Cytology, immunopathology and
flow cytometry in the diagnosis of pleural and peritoneal effusions. Lab Invest 1988; 58; 725-
32.

17. Dorsey DB. Critique of the conference. Arch Path Lab Med 1984; 108; 510-1.

18. Else RW. Exfoliative cytology in small animals. In: The Veterinary Annual. 24th ed. Grunsell
CSG, Hill FWG (Eds). J. Wright & Sons Ltd, Bristol, 1984; 297-309.

19. Frable\'WJ. Needle aspiration biopsy: past, present, and future. Human Path 1989; 20: 504-17.

20. Friederici HHR. Reflections on the postmortem audit. J Am Med Assoc 1988; 260: 3461-5.

21. Friederici HHR and Sebastian M. The concordance score. Correlation of clinical and autopsy
findings. Arch Path Lab Med 1984; 108: 515-7.

22. Friederici HHR and Sebastian M. Autopsies in a modern teaching hospital. A review of 2537
cases. Arch Path Lab Med 1984; 108: 518-21.

23. Gambino SR. The autopsy. The ultimate audit. Arch Path Lab Med 1984; 108: 444-5.

24. Geller SA. Autopsy. Sc Am 1983; 248: 124-36.

25. Geszle M. Neue Anforderungen an den tierärztlichen Beruf. Tierärztl Umschau 1985; 40: 503-
13.

26. Goldman L. Diagnostic advances v the value of the autopsy 1912 — 1980. Arch Path Lab Med
1984; 108: 501-5.

27. Halliwel REW. Specialization in small animal practice. Tijdschr Diergeneeskd 1990; 115
(supplement): lOS-llS.

28. Hecht A. Die Zukunft der pathologischen Anatomie und das Paradigma in der Wissenschaft.
Zentralbl alg Path path Anat 1988; 134: 207-14.

29. Henriksen P Survey of post-mortem findings in rabbits. Nord Vet Med 1982; 34: 388-93.

30. Henson DE. Revisiting the autopsy. Arch Path Lab Med 1990; 114: 127-8.

31. Jackson WF. \'Winds of change\'. Veterinary practice into the 21st century. J Vet Med Educ 1987;
14: 48-51.

32. Jenning WE. History of veterinary specialization in the United States and Canada. J Vet Med
Educ 1984; 10: 101-3.

33. Katz PR and Seidel G. Nursing home autopsies. Survey of physician attitudes and practice
patterns. Arch Path Lab Med 1990; 114: 145-7.

34. King DW. Potential of the autopsy. Arch Path Lab Med 1984; 108: 439-43.

35. King LS and Meehan MC. A history of the autopsy. A review. Am J Path 1973; 73: 513-44.

36. Klatt EC and Meyer PR. Geriatric autopsy pathology in centenarians. Arch Path Lab Med 1987;
111: 367-9.

37. Kristensen A and Feldmann BF. Cytology in veterinary practice. A review of clinical cytology
— body fluids, lymph nodes and skin neoplasms. Nord Vet Med 1986; 38: 321-32.

38. Lücke JN. The move towards specialist professional qualifications. Vet Rec 1989; 124; 493-4.

39. Lundberg GD. Medicine without the autopsy. Arch Path Lab Med 1984; 108: 449-54.

40. Lundberg GD. Now is the time to emphasize the autopsy in quality assurance. J Am Med Assoc
1988; 260: 3488.

41. Mehrhoff F und Müller KM. Klinische Sektionen: erlaubt, notwendig, verboten? Pathologe 1990;
11: 131-6.

42. Mouwen JMVM. Morfologische en funktionele pathologie. Inaugurele Rede Rijksuniversiteit
Utrecht 1976.

43. Mulley RC and Edwards MJ. Prevalence of congenital abnormalities in pigs. Aust Vet J 1984;
61: 116-20.

44. Nemetz PN, Ludwig J, and Kurland LT. Assessing the autopsy. Am J Path 1987; 128: 362-79.

45. Neubauer GD. Practice development in the late 80\'s and the veterinarian\'s role: disease specialist
or health specialist. Bovine Pract 1987; 22: 16-7.

46. Neubrand J. Der tierärztliche Beruf auf dem Weg nach Europa. Tierärztl Praxis 1989; 70: 77-
80.

47. Ontwikkelingsplan Dierpathologie in Nederland. NRLO-rapport nr 89/4 1988.

48. Pilz H, Lotsch D, Gunther M und Wernicke R. Anforderungen an die Aus- und Weiterbildung
von veterinärmedizinischer Fachkräfte in der DDR. Monatshft Veterinärmed 1987; 42: 636-41.

49. Pospischil A and Yamaho H. Parvovirus enteritis in dogs based on autopsy statistics 1978-1985.
Tierärztl Praxis 1987; 15: 67-71.

50. Prescott JF. The development of the Canadian veterinary profession. Can Vet J 1985; 26: 151-
3.

51. Profielschets specialisatie veterinaire pathologie 1990.

52. Quint WGV en Herbrink P. Monoklonale antilichamen en DNA/RNA-probes voor \'sneldetectie\'
van micro-organismen bij infectieziekten. Biotech in Ned 1988; 3: 125-9.

53. Reglement met betrekking tot opleiding, erkenning en registratie van proefdierpathologen 1988.

54. Reglement opleiding experimentele pathobiologie 1988.

55. Rutgers LJE, Baars JC, Geene JJ, Maanen PHAM van, Ruijter T de, Schipper K, Staman J,
Wilde GJA de en Wouda LH. De ontwikkelingen in de diergeneeskunde en de mogelijke gevolgen
voor de beroepsuitoefening en de opleiding. Tijdschr Diergeneeskd 1986; 111: 20-7.

-ocr page 23-

Saunders LZ. From Osier to Olafson. The evolution of veterinary pathology in North America.
Can J Vet Res 1987; 51: 1-26.

Schwartz LD and Bickford AA. Necropsy of chickens, turkeys, and other poultry. Vet Clin North
Am (Food Anim Pract) 1986; 2: 43-60.

Shadduck JA. Changes and challenges in veterinary pathology. Cornell Vet 1985; 75: 77-85.
Shadduck JA, Acland H, Brown T, Casey H, De Paoli A, Dodd D, and Moe J. Future directions
in veterinary pathology. Vet Path 1989; 26; 353-5.

Singleton WB, Further education and specialisation in equine practice. Equine Vet J 1985; 17:
337-8.

Smith RD and Zumwalt RE. One department\'s experience with increasing the autopsy rate. Arch
Path Lab Med 1984; 108: 455-7.

Thomson RG. General Veterinary Pathology. W.B. Saunders Co, Philadelphia 1978; 1-5.
Tyler RD, Cowell RL, Baldwin C and Morton RJ. Introduction. In: Diagnostic Cytology of the
Dog and Cat. Cowell RL, Tyler RD (Eds). American Veterinary Publications Inc, Goleta, 1989;
1-20.

Vaarkamp H. Specialisatie in de diergeneeskunde van de landbouwhuisdieren? Tijdschr Dierge-
neeskd 1987; 112: 123-4.

Vries M de, Zwertbroek W en Becker AE. De obductie: zin of onzin. Ned Tijdschr Geneeskd
1986; 130: 1273-6.

57.

58.

59.

60.

61.

62.
63.

64.

65.

Wabeke E, Derks A, Hoekstra GR en Sipsma DH. Obducties in een verpleeghuis. Ned Tijdschr
Geneeskd 1989; 133: 765-7.

66.

Aanvaard op 23 januari 1991.

BOEKBESPREKING

Zytologie, Histologie und
mikroskopische Anatomie der
Haussäugetiere

W. Mosimann/T. Kohler

(Paul Parey 1990)

Het samenstellen van een boek over de micromor-
fologie van huiszoogdieren confronteert de schrij-
vers noodzakelijkerwijs te eniger tijd met vragen
omtrent de omvang ervan.
De auteurs van het hier besproken werk hebben
zich op dit punt nadrukkelijk beperkingen opge-
legd, met name daar waar het het behandelen van
de functionele aspecten betreft. Alleen waar dit
bijdraagt tot een beter begrip van de onderlinge
relatie van organen en structuren in het grote
geheel van een zoogdierlichaam wordt en zelfs
daar alleen beknopt en puntsgewijs, op de functie
ingegaan.

Bij het eerste hoofdstuk over de cytologie werkt
deze beknoptheid storend. Het moet onmogelijk
geacht worden om het vakgebied der moderne
celbiologie in enkele tientallen pagina\'s samen te
vatten. Hierdoor is iets ontstaan dat tussen wal
en schip is gevallen. Enerzijds is het te beperkt om
als een inleiding tot de celbiologie te dienen,
anderzijds had een verdere beperking tot de
zuivere licht- en elektronen-microscopische mor-
fologie van de dierlijke cel meer een aanzet tot de
er op volgende hoofdstukken opgeleverd.

De verdere hoofdstukken zijn van een welhaast
compendiumachtige beknoptheid. Dit komt de
overzichtelijkheid echter ten goede.
De afbeeldingen, ten dele nieuw en ten dele uit
andere werken, zijn bijna alle van een uniforme
hoge kwaliteit. Daar waar relevant, wordt kort
ingegaan op de verschillen tussen de verschillende
diersoorten.

Voor studenten zou dit boek een goede begeleider
kunnen zijn van de bij het onderwijs op andere
wijze gepresenteerde leerstoL Helaas moet echter
worden gevreesd dat zowel de niet geringe prijs
als het feit dat het hier om een Duits-talig werk
gaat een belemmering voor deze doelgroep zal
vormen. Dit laatste ondanks het feit dat de tekst
goed leesbaar blijkt omdat lange ingewikkelde
zinsconstructies die door de Nederlander als
\'typisch Duits\' worden ervaren ontbreken.
Als bron voor een eerste zelfstandige kennisma-
king om zoals in het voorwoord gesteld: \'Interesse
in de behandelde stof te krijgen\', lijkt een boek
in deze opzet echter minder geschikt, maar dege-
nen die snel zijn of haar vroegere kennis omtrent
de histologie en de microscopische anatomie wat
willen opfrissen vinden hier een voortreffelijk
hulpmiddel. Diegenen die daarbij aan de sum-
miere functionele gegevens niet genoeg hebben
vinden in de verwijzingen naar een aantal recente
publicaties een entree tot verder literatuuronder-
zoek.

Samenvattend kan worden gesteld dat het een
welkome aanvulling is op de niet te lange reeks
specifieke veterinaire microscopische anatomie-
boeken.

J. van Loo

-ocr page 24-

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1990; 12: 87-97

The role of plasma protein binding on the
metabolism and renal excretion of
sulphadimethoxine and its metabolite
N4-acetylsulphadimethoxine in pigs

M. Shimodai.2, T. B. Vree\', E. W. J. Beneken Kolmeri, and
Th. H. M. Arts3

SUMMARY The effects of plasma protein binding on the elimination of sulphadimethoxine
(SDM) were examined after intravenous administration of 6.25, 12.5, 25, 50, 100 and 150
mg/kg to pigs. At an early stage of the experiment, the animals were anaesthetised by
inhalation of enflurane to obtain a more exact relationship between plasma concentration and
the renal excretion. SDM and its acetylated conjugate, N^-acetylsulphadimethoxine (NrSDM)
were detected in plasma and urine of all animals, and the recovery of the doses was almost
complete in two animals with negligible renal excretion of SDM. The percentages of plasma
protein binding of SDM and N4-SDM were almost similar, and ranged from 30 to 95%,
depending on the plasma concentration. The metabolic clearance of SDM by acetylation
increased when the plasma protein binding decreased.

These results suggested that the main elimination route of SDM in pigs is acetylation, and
that the plasma protein binding can have a large effect on the elimination of SDM in pigs.
The effect ofplasma protein binding on the renal clearance of SDM was not so evident, because
urine pH had a much greater effect on it.

The deacetylation of N4-SDM was detected after 25 mg/kg intravenous administration ofNr
SDM, which suggests that the metabolic clearance of SDM is part of an acetylation-
deacetylation equilibrium.

Saturation of the active tubular reabsortion of SDM and of the active tubular secretion of
N4-SDM was also suggested after higher doses of SDM.

INTRODUCTION

The pharmacokinetics of sulphadimethoxine (SDM), which is widely used in the
veterinary field, is characterised in pigs by an extensively high plasma protein
binding (more than 95%), a small distribution volume (0.2-0.3 1/kg) and a
relatively long half-life of about 15 h (1, 5, 6). In addition, nonlinear pharma-
cokinetics due to saturation of plasma protein binding has been demonstrated
within the therapeutic dosage range by Shimoda
et al. (6) and Bevill et al. (I).
Such properties may suggest that the plasma protein binding is a very important
factor in SDM disposition in pigs, affecting the elimination as well as the
distribution of SDM. However, in the literature such effects of plasma protein
binding on the elimination of SDM were not reported.

When the plasma protein binding affects the elimination of SDM, it may effect
the metabolic pathways, as well as the renal excretion pathways of SDM. In
general, sulphonamides are conjugated with acetic acid at the N4 position, and
recently it has been reported that in addition to the conjugation SDM is O-
demethylated in chickens (9), turtles (10), and snails (16).

1 Department of Clinical Pharmacy, St. Radboud Hospital, Geert Grooteplein Zuid 8, Nijmegen,
The Netherlands.

2 Department of Veterinary Medicine, Tokyo University of Agriculture and Technology, Fuehu,
Tokyo 183, Japan.

3 Central Animal Laboratory, Catholic University, Nijmegen, The Netherlands.

ORIGINAL PAPERS

-ocr page 25-

In this paper, we examined the renal excretion of SDM and its metabolites after
different intravenous doses of SDM, and the effects of plasma protein binding
on the elimination of SDM in pigs.

MATERIALS AND METHODS
Animals

Eight commercial female pigs, weighing 13.5-34 kg, 3 months old, were obtained from the
Central Animal laboratory (Catholic University, Nijmegen, The Netherlands) and used in
this experiment. They were housed in individual metabolic cages before the experiment.

Experiments

A dose of SDM (6.25, 12.5, 25, 50, 50, 100, and 150 mg/kg) and 25 mg/kg of N4-
acetylsulphadimethoxine (N4-SDM) were intravenously administered to one animal. The
animals were anaesthetised by inhalation of enflurane, and cannulae were inserted into
ear vein, jugular vein and urinary bladder. Anaesthesia was continued till 5 h after the
administration. The drug was administered via the ear vein cannula. SDM and
N4-SDM
were dissolved in sterile saline with a drop of 1 N NaOH. Mannitol (5% in saline) was
infused via the ear vein cannula during the anaesthesia period. The blood samples (about
4 ml) were taken via jugular vein cannula at 5, 10, 15, 20, 30, 60, 90, 120, 180, 240, and
300 min after induction of anaesthesia, thereafter 3 or 4 times up to 30 h with a syringe
after recovery. The plasma was obtained by centrifugation at 3000 rpm for 10 min and
kept at -20° C until analysis. The plasma water was obtained by Amicon Micropartition
System MPS-1 (Amicon B.V., Rotterdam, The Netheriands) and kept at -20° C until
analysis. The urine samples were taken via\'a urinary bladder cannula at 15 or 30 min
intervals up to 300 min, thereafter spontaneously voided urine was collected up to 30-53 h
after the administration. The urine samples were kept at -20° C until analysis.

Analysis

The concentrations of SDM and its metabolites in plasma and urine were analysed by high
performance liquid chromatography (HPLC).

The column was Cp Spher C8 5 /iM, 250 mm x 4.6 mm ID (Chrompack, Middelburg,
The Netherlands) with a guard column 50 mm x 4.6 mm, 10 /uM. The mobile phase was
a mixture of 500 ml of 0.01 M sodium acetate with 0.24 g tetramethylammoniumchloride,
10.52 g orthophosphoric acid, 60 ml of acetonitrile, 20 ml of methanol and 10 ml of
dimethylformamide. The flow rate was 1.2 ml/min. The UV detection was achieved at 271
nm (10).

The creatinine concentration in plasma and urine was analysed by an automated Jaffe
method.

The albumin concentration in plasma was analysed according to Doumas et al. (3).
Deconjugation

Deglucuronidation was carried out in three different ways: First: a 1 ml sample was mixed
with 0.5 ml of 0.2 M
KH2PO4 and O.I ml B-glucuronidase (E. coli. pH 6.8, 10.000 U/ml;
Sigma, St. Louis, USA); second:
(Helix Pomatia type H2, 10.000 U/ml, pH 5.0; Sigma,
St. Louis, USA); third: a 1 sample was mixed with O.I ml B-glucuronidase (type HI, 10.000
U/ml, pH 5.0; Sigma, St. Louis, USA). The mixtures were allowed to react for 6 h at 37° C.
Desulphatation: 1 ml sample was mixed with 0.5 ml of 0.2 M sodium acetate (pH 5.0) and
0.1 ml of arylsulphatase (pH 5.0; 200 U/ml; Sigma, St. Louis, USA).

Drugs

SDM was obtained from Sigma (St. Louis, USA). N4-SDM was synthesised (10); 2-0-
demethyl, 6-0-demethyI, and 2,6-di-O-demethyl SDM were synthesised by Daiichi Seiyaku
(Tokyo, Japan).

Calculations

The area under the plasma concentration-time curve (AUC), the terminal slope B, total
body clearance (
CLtb) and distribution volume (Vdarea) based on AUC were calculated by

-ocr page 26-

the conventional manner (17). The renal clearance (CU) was calculated by dividing the
mean excretion rate by the mean plasma concentration during the urine sampling period.
Student\'s t-test was performed; P = 0.05 was chosen as the limit of significance.

RESULTS

Effect of plasma protein binding on the plasma concentration-time profiles

SDM and its acetylated conjugate N4-SDM were detected in plasma after the
intravenous administration of SDM to pigs. No other metabolites of SDM such
as 0-demethylated compounds and related conjugated compounds were detected.
Fig. 1 shows the total and unbound plasma concentration-time curves, as well
as the renal excretion rate-time profiles, of SDM and
N4-SDM after 150 mg/kg
of SDM to one pig (no 7). The plasma concentration-time curve of total SDM
showed 3 phases with Tyj values of 0.5, 7.7 and 15.4 h, respectively. The terminal
Ti/2 of total N4-SDM was 12.5 h. The percentages of the plasma protein binding
of both SDM and
N4-SDM were concentration-dependent, and ranged from 30
to 95%. The total percentage of the dose recovered in urine was 70.7% (6.2% of
SDM and 64.5% of
N4-SDM).

Table 1 shows the pharmacokinetic parameters of SDM from 7 pigs after the
different doses of SDM.

Fig. 2 shows the relationships between the ratio of AUC\'s of unbound SDM (AUC-
Sub) and total SDM (AUC-Sio,ai), i.e. the overall degree of plasma protein binding,
and other pharmacokinetic parameters, such as AUC-S,o,ai per unit dose (AUC-

-ocr page 27-

Tabel 1. The pharmacokinetic parameters of SDM after intravenous administration of different doses
of SDM in pigs.

Pig 1 Pig 2 Pig 3 Pig 4 Pig 5 Pig 6

Parameter

Pig 7

Dose
mg/kg)

6.25

12.5

25

50

50

100

150

0.0454 0.0429 0.0369 0.0441 0.0364 0.0438
0.246 0.199 0.254 0.593 0.784 0.474

0.0361

(h M

CLTTîtota. J

{ml/min/kg)

0.264

0.263 0.414 0.808 1.292

0.439

0.325

0.600

Vtaax-ea

(l/kg)

848 2090 3273 1404 2127 5278

92.8 130.8 346.9 433.0 1017 1908

100.7 153.6 330.9 191.7 217.3 877.0

15.1 12.5 43.1 51.9 31.8 217.2

AUC ratio

Suto/Stotal

0.080

24.3
( 0.4)

0.109 0.063 0.106 0.308 0.478 0.362
0.104 0.119 0.073 0.101 0.137 0.102 0.166
Stot«ii/Dose 63.1 67.9 83.6 65.5 28.8 21.3 35.2

Albumin concentration (g/l)»

26.4 24.2 34.1 31.7
( 2.4) ( 1.3) (1.5) (1.4)

AUC(ng.h/ml)

395

SDM„a 34.7

40.9

N^SDM^io 4.68

a: each value represents mean with S.D. in brackets (Pig l:n=10, Pig
2:n=10, Pig 3:n=10, Pig 4:n=10, Pig 7; n=5; n=number of plasma samples).
-: no determination

S,otai dose), total body clearance (CLrBS,o,a,) and Vda^ea of total SDM, and the ratio
of AUC\'s between total
N4-SDM and SDM (AUC-N4,„,^,/AUC-S,o,3i; i.e. the
degree of acetylation). The changes depending on the plasma protein binding were
observed in the ratio of AUC-S,oiai/Dose, Vda,ea and CLrgStotai with a good
correlation (r = - 0.9484, 0.9610, 0.9106, respectively). On the other hand, the
ratio of AUC-N4,otai/AUC-S,otai (i.e. acetylation index) and terminal slope of total
SDM (6) were almost constant through the doses (r = 0.5098, and 0.0358,
respectively).

Fig. 3 shows a good correlation between the percentages of plasma protein binding
of SDM and
N4-SDM (r = 0.9757).

Effect of plasma protein binding on the renal excretion

In urine SDM and N4-SDM were detected, while no hydroxy metabolites were
present.

Table 2 shows the renal clearance of SDM (CL,S) and N4-SDM (CLrN4), as well
as urine flow, urine pH, creatinine clearance (CL^creat), percentages of the plasma
protein binding during the urine collection period under the anaesthetic condition
(for the first 5 h after the administration), and the percentage of the dose recovered
in urine.

The urine flow and CL^creat were almost constant through the experiments. The
urine pH varied between animals, but in a narrow range in each animal.

-ocr page 28-

-1 CLxb (ml/min/kg) —

AUC/Dose

r =-0.9484

0.5

r =0,9610

—I"

0.5

0.5 0
0.2

0.25

1.6

Vdaread/kg) ■

08

r-0.9106

0.5

—1"

0.5

—I—

0.25

0.25

AUC ratio of Syb/Stotal

Figure 2. The relationship between the ratio of AUC of unbound SDM to that of total SDM and
some pharmacokinetic parameters after intravenous administration of different doses of SDM to pigs
(n = 7).

CLrS based on the unbound concentration (CLrS^b) decreased with decreasing
urine pH (p < 0.05). At almost the same pH, CLfS^b was almost identical in each
animal. CL^S based on the total concentration (CLrS,o,ai) increased with decreasing
plasma protein binding (P < 0.05).

There was no urine pH dependency of CLrN4 based on the unbound concentration
(CLrN4ub- CLrN4 bascd on total concentration (CLrN4,o[j|) after 100 mg/kg was
high with low plasma protein binding, but after 150 mg/kg it was low although
the plasma protein binding was still low. On the other hand, CLrN4ub after 100
and 150 mg/kg were slightly smaller, compared with those after smaller doses.

Figure 3. The relationship between plasma pro-
tein binding of SDM and its metabolite
n4-SDM
in seven pigs.

25

"T "

100

-ocr page 29-

40. Excretion rate of SDM (ug/min/l<g) -

CLrcreat « Sub

• 100 mg/kg «50 mg/kg
Urine pH: 7.98 0,18
CLrcreat: 1.59 ±0.14^

20

/

«

/

I I I

0 20 40 60

Plasma Sub conc (ug/ml)

Figure 4. The relationship (renal clearance) between the renal excretion rates and plasma unbound
concentrations of SDM obtained during anaesthesia, after intravenous administration of 50 mg/kg
to pig 4 and 100 mg/kg of SDM to pig 6. For reasons of clarity only these two pigs are shown,
a: Creatinine clearance (ml/min/kg). The dotted line is the filtration rate of SDM, calculated by
multiplying the mean value of the creatinine clearance by the unbound plasma concentration of SDM.

Fig. 4 and 5 show the relationship (= renal clearance) between renal excretion
rate and unbound plasma concentration of SDM and
N4-SDM, respectively. In
Figure 4 the data from pig 4 and 6 (50, 100 mg/kg) were used to eliminate the
effect of urine pH. In the low concentration range (0-55 /ig/ml), the renal clearance
of the unbound drug is 0.169 ml/min/kg, while at concentrations > 55
Mg/ml,
the renal clearance is 1.73 ml/min/kg and similar to the creatinine clearance (1.59
ml/min/kg). Fig. 5 shows that the renal clearance of
N4-acetylsulphadimethoxine
is achieved predominantly by glomerular filtration and active tubular secretion.

10^ Excretion rate of n4-SDM (ug/min/kg)-------------

150 mg/kg

100 mg/kg

50

CLrcreat: 1.65 0.27"

CLrcreat » N4ub

50 mg/kg

25 mg/kg

—1-1-

5 10

Plasma N4ub conc (ug/ml)

Figure 5. The relationship between renal excretion rates and plasma unbound concentrations of n4-
SDM obtained during anaesthesia, after intravenous administration of different doses of SDM to pigs.
Each dose was administered to one pig.

a: Creatinine clearance (ml/min/kg). The doUed line is the filtration rate of n4-SDM, calculated by
multiplying the mean value of the creatinine clearance by the unbound plasma concentration of
n4-
SDM.

n ■

15

-ocr page 30-

Table 2. The renal excretion parameters of SDM and N4-SDM after the intravenous administration
of different doses of SDM in pigs.

Parameter

Pig 1

Pig 2

Pig 3

Pig 4 Pig 5=

Pig 6 Pig 7

Dose

6.25

12.5

25

50 50

100

150

(mg/kg)

pH of drug solution

13.0

13.0

13.0

13.0

10,

.0

12.2

Plasma protein binding (%)"

SDM

88.8

85.5

90.5

81.1

32,

.5

44.4

( 1.3)

( 1.4)

( 1.6)

( 2.9)

( 5,

.8)

(3.6)

N<,-SDM

87.6

84.4

90.2

85.1

42.

.7

63.8

( 0.9)

( 1.4)

( 0.9)

( 1.7)

( 3,

.9)

( 0.9)

Urine flow

1.28

1.11

1.71

1.27

1,

.15

1.40

(ml/min)

(0.26)

(0.12)

(0.11)

(0.08)

(0,

.18)

(0.26)

Urine pH"

6.09

7.08

7.18

7.84

8,

.17

6.80

(0.18)

(0.17)

(0.23)

(0.08)

(0,

.09)

(0.19)

Renal clearance Clr (ml/min/kg)»

Great

1.76

1.65

1.71

1.28

1,

.54

2.01

(0.11)

(0.11)

(0.14)

(0.13)

(0,

.16)

(0.18)

0.0056

0.0068

0.0200

0.0412

0

.1800

0.0394

(0.0016)

(0.0011)

(0.0140)

(0.0095)

(0,

.0930X0.0154

SDM,^

0.0471

0.0483

0.1510

0.2160

0,

.2600

0.0695

(0.0173)

(0.0101)

(0.0500)

(0.0230)

(0

.1190

)(0.0231

1.98

1.53

3.02

2.22

5,

.38

1.85

(0.32)

(0.38)

(0.38)

(0.25)

(0

.82)

(0.26)

NoSDM,,^

15.91

9.91

30.96

14.97

9

.33

5.10

( 1.75)

(2.68)

( 3.10)

( 1.87)

(1

.11)

(0.63)

0.258

0.239

0.197

0.213

0

.604

0.435

(ml/min/kg)

Percentage of

the dose recovered

SDM

1.6

2.2

2.7

4.6

10.4

6.2

N..-SDM

42.5

69.0

92.7

88.4

39.5

64.5

Total

44.1

71.2

95.4

93.0

49

.9

70.7

Sampling

53

53

51

52

30

53

period (h)

a; each value

represents

mean with

S.D. in

braclcets measured

1 over

the 1

period 0

h. (Pig l:n=10,

, Pig 2:n=9,

, Pig 3:n=

10, Pig 4:

n=10. Pig 6;n=7,

Pig 7

;n=10).

t): metat)olic clearance of SDM based on total concentration,
c: data left out because urine flow was too low and irregular.

Pharmacokinetics after N^-SDM administration

The deacetylateci metabolite of N4-SDM (SDM) was detected both in plasma and

urine after intravenous administration of 25 mg/kg of N4-SDM to a pig.

Fig. 6 shows the plasma concentration-time curves and renal excretion rate-time

profiles of N4-SDM and the metabolite SDM. The plasma concentration of SDM

exceeded that of N4-SDM from 3 h after the administration, and then decreased

at a slower apparent T,/2 (H h) than that of N4-SDM (6 h). The T,/2-SDM in

the first and second phase were 0.5 and 1.5 h, respectively.

Table 3 shows the pharmacokinetic parameters of plasma concentration and renal

excretion of N4-SDM in a pig.

-ocr page 31-

DISCUSSION
Protein binding

In this experiment, marked effects of plasma protein bindings on SDM plasma
concentration-time profiles were detected in pigs, as is obvious from Table I and
Fig. 2. These results are almost the same as those previously reported by Shimoda
et al. (6).

In this experiment, pigs 3 and 4 were about one month older than the others and
had higher plasma albumin concentrations.

The plasma protein binding of N4-SDM and SDM were highly correlated and were
of almost the same magnitude (Fig. 3). These results suggest that SDM and
N4-
SDM bind to the same sites of albumin, and that N4-SDM has a slightly higher
affinity.

Renal clearance

From the renal excretion profiles after SDM administration, it can be concluded
that the main elimination route was acetylation with a negligible renal excretion
of SDM at high percentages of plasma protein binding. After 100, and 150

-ocr page 32-

Table 3. The pharmacokinetic parameters of n4-acetylsulphadimethoxine after intravenous adminis-
tration of 25 mg/kg of
n4-SDM in a pig (no 8).

A. Plasnta kinetics

3

AUC

ratio

Albumin conc

Plasma protein

StoCaX

binding

(h_J (ml/min/kg)

(i/kg)

N.itot.al

(g/D-

N<i-SDM

SDM

0.115 1.80

0.937

1.60

0.133

23.8 0.4

87.1 0.49 8

8.7 1.4

B. Renal excretion"\'

Urine pH

Urine flow

Renal clearance (ml/min/kg)

(ml/min)

creat N<,SDMto

SDM^

7.28

1.32

1.29 1.97

15.3

0.0338

0.297

0.08

0.29

0.28 0.39

3.0

0.0120

0.089

a: mean S.D. (n=5)

b: The values were obtained during anaesthesia, and represent
mean S.D. (n=9).

mg/kg, however, CLrS,otai was high and so a higher percentage of the dose was
excreted as SDM in urine with quite a high pH (Table 2). These increases may
be partly due to the decreased plasma protein binding, because only the unbound
form of SDM is available for renal excretion (glomerular filtration). The change
in urine pH, however, masked an effect of plasma protein binding on the renal
excretion of SDM (Table 2). The urine pH was relatively constant in each pig,
but varied between the animals. No correlation was found between the urine pH
and the pH of the drug solution. Passive tubular reabsorption depends on the
pKa of the drug (pKa SDM 7.00) and the pH of the urine. The renal clearance
(CLrSub) increased 10 times from 0.164 to 1.73 ml/min/kg with increasing
unbound plasma concentration, and finally equalled the renal clearance of
creatinine, suggesting a saturation in the active tubular reabsorption process.
Therefore, it is likely that the renal excretion of SDM in pigs is mainly governed
by the extensive reabsorption by an active and (constant) passive process rather
than by an extensive high plasma protein binding. The active tubular reabsorption
of SDM has been reported in man by Vree
et al. (11, 14).

The effect of the active tubular reabsorption on the total renal clearance of N4-
SDM is less than with SDM, because N4-SDM is in part excreted also by active
tubular excretion (11, 14).

The hyperbolic increase of renal excretion rate, as increasing with unbound
concentration of
N4-SDM in Fig. 5, suggests a saturation in the renal excretion
of
N4-SDM after higher doses in pigs., This may result from saturation of the
active tubular secretion, because the glomerular filtration is a non-saturable
process. This saturation makes the renal excretion of
N4-SDM a constant value.
On the other hand, a decreased plasma protein binding of
N4-SDM increases the
renal excretion rate. Therefore, a high and low CLrN4toii,| observed after 100 and
150 mg/kg may be due to the net effect of saturation of the renal excretion and
decreased plasma protein binding in each animal. The saturation in active tubular

-ocr page 33-

secretion has also been demonstrated in the case of N4-acetylsulphamonomethox-
ine after high doses of sulphamonomethoxine in pigs (7). In man, all
N4-
acetylsulphonamides are excreted in part by active tubular secretion (14).

Metabolism

Since only SDM and N4-SDM were detected in urine in alle animals and an almost
complete dose was recovered in urine up to the end of the experiments in two
animals (pigs 3 and 4), the elimination of SDM in pigs occurs via acetylation and
renal excretion of SDM. Therefore, the following equation must be assumed,

CI-TBStotal = CLrSto,3| CLn,Sto,a|

where CL^S,otai is the metabolic clearance of SDM based on total plasma
concentration.

As was shown in Table 2, CL„S,o,ai increased greatly when the plasma protein
binding decreased markedly (100 and 150 mg/kg).

This result may suggest that the extent of acetylation can be affected by the plasma
protein binding. However, the net percentage of the dose formed and excreted
as
N4-acetylsulphadimethoxine does not seem to be dose dependent.
Although CLn,Stotai showed an increase after the higher doses, the ratio of AUC-
N4totai to AUC-Stotai (thc degree of appearance of
N4-SDM in plasma) was almost
similar to those after lower doses. This may be partly explained by the increased
CLrN4io,a|. However,
N4-SDM was also deaeetylated in pigs, like other acetylated
conjugates of sulphonamides in many species (4, 5, 8, 12, 13^ Therefore, the ratio
of AUC-N4iotai to AUC-S,o,a, after SDM administration must be affected also by
the deacetylation. In addition, CL„Sto,ai must be considered to be a net effect of
acetylation and deacetylation, which in turn may imply that the renal excretion
of
N4-SDM can also affect the extent of deacetylation and therefore the CLn,S,otai-

Deacetylation

When D4-SDM was administered to one pig (no 8), the T1/2 of distribution was
0.5 h, the T|/2 of deacetylation 1.5 h, and the T|/2 of elimination 6 h. The latter
is the apparent T|/2 of acetylation-deacetylation and renal excretion. This T,/2 (6 h)
is smaller than that of
N4-SDM when it is present as a metabolite of SDM
(T|/2 llh)(13).

Species dependent half-life

The half-life of SDM in man is 40 h (13), while in pigs it is 10-15 h (I, 6), and
10 h in cattle (2). In pigs and cattle SDM is highly acetylated (80%), while in man
the acetylation is only minimal (5%;) (15). The extent of formation of polar
metabolites, i.e. hydroxy metabolites or conjugates is 5% in cattle, and almost
negligible in pig. However in man, this metabolic pathway must be substantial,
because the mass balance of SDM -h
N4-SDM in urine accounts for only 10%;
of the dose administered. Since all of those species have almost similar plasma
protein binding values of SDM (more than 95%) in the terminal log linear portion,
this difference in T,/2 must be due to the different metabolic pathways.
In conclusion, this study demonstrates that the high plasma protein binding
restricts the elimination of SDM via net acetylation, but not via renal excretion,
in pigs.

In addition, saturation of active tubular reabsorption of SDM and of active
tubular secretion of
N4-SDM were observed after higher doses of SDM. These
saturations have an opposite effect on the elimination of SDM. Saturation in
plasma protein binding also occurs after high doses. Therefore, the pharmaco-
kinetics of SDM in pigs may be complex after a high dose of SDM.

-ocr page 34-

REFERENCES

1. Bevill RF, Koritz GD, Rudawsky G, Dittert LW, Huang CH, Hayashi M, and Bourne DWA.
Disposition of sulphadimethoxine in swine: Inclusion of protein binding factors in a pharma-
cokinetic model. Journal of Pharmacokinetics and Biopharmaceutics 1982; 10: 330-2.

2. Bourne DWA, Bialer M, Dittert LW, Hayashi M, Rudawsky G, Koritz GD, and Bevill RF.
Disposition of sulphadimethoxine in cattle: Inclusion of protein binding factor in a pharmaco-
kinetic model. Journal of Pharmaceutical Science, 1981; 20: 1068-72.

3. Doumas BT, Watson WA, and Biggs HG. Albumin standards and the measurement of serum
albumin with bromcresol green. Clinica Chimica Acta I97I; 31; 87-96.

4. Nouws JEM, Vree TB, Baakman M, and Tijhuis M. Effect of age on the acetylation and
deacetylation reactions of sulphadimidine and
n4-acetylsuIphadimidine in calves. Journal of
Veterinary Pharmacology and Therapeutics, 1983; 6: 283-92.

5. Shimoda M, Kokue E, Shimizu T, Muraoka R, and Hayama T. Role of deacetylation in the
nonlinear pharmacokinetics of sulphamonomethoxine in pigs. Journal of Pharmacobio-Dynam-
ics, 1988; 11; 576-82.

6. Shimoda M, Kokue E, Itani M, Hayama T, and Vree .TB. Nonlinear pharmacokinetics of
intravenous sulphadimethoxine and its dosage regimen in pigs. The Veterinary Quarterly 1989;
11:242-50.

7. Shimoda M, Kokue E, Tanaka N, and Hayama T. Contribution of renal active secretion in renal
excretion of
n4-acetyIsulphamonomethoxine in conscious pigs. Journal of Pharmacobio-Dynam-
ics, 1986; 9: 229-33.

8. Souich PD, McLean AJ, Lalka D, Jenkins B, Haegele KD, and McNay JL. Sulphadiazme
handhng in the rabbit. 1. Pseudosaturation of N-acetyltransferase. Journal of Pharmacology and
Experimental Therapeutics, 1978; 207; 221-7.

9. Takahashi Y. Identification of desmethyl metabolite of sulphadimethoxine in chicken excreta.
Japanse Journal of Veterinary Science, 1986; 48; 999-1002.

10. Vree TB, Vree JB, Beneken Kolmer N, Hekster YA, Shimoda M, Nouws JEM, Yoshioka T, and
Hoji K. O-demethylation and Na-acetylation of sulphadimethoxine by turtle Pseudemys scripta
elegans. The Veterinary Quarterly, 1989; 11; 138-43.

11. Vree TB, Hekster YA, and Tijhuis MW. Metabolism of sulphonamides. Antibiotics and
Chemotheraphy, 1985; 34: 656-120.

12. Vree TB, Hekster YA, Damsma JE, Tijhuis M, and Friesen WT. PharmacokineUcs and mechanism
of renal excretion of short acting sulphonamides and
n4-acetylsuIphonamides derivatives in man.
European Journal of Clinical Pharmacology, 1981; 20: 283-92.

13. Vree TB, Reekers-Ketting JJ, Hekster YA, and Nouws JFM. Acetylation and deacetylarion of
sulphonamides in dogs. Journal of Veterinary Pharmacology and Therapeutics, 1983; 6: 153-6.

14. Vree TB, and Hekster YA. Pharmacokinetics oif sulphonamides revisited. Antibiotics and
Chemotherapy, 1985; 34: 1-205.

15. Vree TB, Hekster YA, Tijhuis MW, Baakman M, Oosterbaan MJM, and Termond EFS. Effects
of methoxy groups in the Ni-substituent of sulphonamides on the pathways of elimination in
man. The acetylation-deacetylation equilibrium and mechanisms of renal excretion of sulphisom-
idine, sulphamethomidine and sulphadimethoxine. Pharmaceutisch Weekblad Scientific Edition,
1984; 6: 150-6.

16. Vree TB, Vree ML, Beneken Kolmer EWJ, Hekster YA, Shimoda M, Nouws JFM, Yoshioka
T, and Hoji K. O-demethylation and
n4-acetylation of sulphadimethoxine by the snail Cepaea
horlensis.
Japanese Journal of Veterinary Science, 1989; 51: 364-8.

17. Wagner JG. Fundamentals of clinical pharmacokinetics, Ed.: JG Wagner, Drug Intelligence
Publication Inc., Illinois, 1975.

-ocr page 35-

Rund

Chronische koperintoxicatie bij
runderen

Perrin DJ, Schiefer HB, Blakley BR. Chro-
nic copper toxicity in a dairy herd. Cana-
dian Veterinary Journal 1990; 31: 629-32.

Door een fout van een mengvoederfabri-
kant bevatte krachtvoer voor een melkvee-
bedrijf 328-656 mg koper per kilogram.
Nadat dit krachtvoer gedurende vier maan-
den was verstrekt werd een koppelprobleem
onderkend. Er was een sterke daling van de
melkproduktie, een vermindering van de
eetlust, gewichtsverlies, een afwijkend baar-
kleed, terwijl diverse koeien donker-groene
tot zwarte diarree hadden. Van de pasgebo-
ren kalveren stierf 49% vrij spoedig. Na
twaalf maanden trad de eerste sterfte op
onder verschijnselen van intravasale hemo-
lyse. Histologisch werd acute levernecrose
vastgesteld. In het totaal stierven 5 koeien
onder verschijnselen van acute koperintoxi-
catie. Vier maanden na het staken van de
verstrekking van het betreffende krachtvoer
was de melkproduktie nog steeds laag (ge-
middeld 16 liter per koe) en analyse van
leverbiopten van 18 koeien resulteerden in
51-313 mg koper per kg nat gewicht. Eén
jaar nadat was overgegaan op ander kracht-
voer moesten nog steeds koeien worden
opgeruimd en bij 6 van deze 30 dieren
werden in de lever histologisch afwijkingen
vastgesteld passend bij koperintoxicatie. Op
het bedrijf stierven in het totaal 259 dieren
of moesten voortijdig worden opgeruimd.

J. H. van der Kolk

Rund

Bovine Herpes Virus-4

Naeem Khalid; Goyal Sager M, Werdin
Ronald E. Prevalence of bovid herpesvirus-
4 and its antibody in cattle in Minnesota.
Am J Vet Res 1989; 50: 1931-5.

Over het bovine Herpesvirus-4 (BHV-4) zijn
de laatste jaren regelmatig publikaties ver-
schenen. Het zou zowel abortus als endome-
tritis kunnen veroorzaken, maar het belang
ervan is nog onzeker.

Schrijvers onderzochten het voorkomen
van BHV-4 in de USA. Hiertoe werden een
groot aantal serummonsters serologisch
gescreend op het voorkomen van antistoffen
en werd getracht het virus te kweken uit
geaborteerde foeti. De sera waren afkomstig
van het slachthuis, van normale bedrijven

en van vier probleembedrijven voor.....

(abortus).

Het bleek dat 16% van de slachthuissera,
17% van de sera van normale bedrijven en
68% van de sera van de probleembedrijven
positief waren.

Dezelfde sera werden onderzocht op anti-
stoffen tegen IBR en BVD: 90% bleek
positief te zijn met betrekking tot één of
beide virussen.

Bij 2 geaborteerde vruchten afkomstig van
de hierboven genoemde probleembedrijven
kon BHV-4 worden aangetoond.
Uit het hierbeschreven onderzoek kunnen
de volgende conclusies worden getrokken:

— het BHV-4 komt meer voor dan wordt
gedacht;

— op probleembedrijven zijn meer dieren
serologisch positief dan op normale bedrij-
ven;

— misschien kan het BHV-4 abortus veroor-
zaken.

Nader onderzoek zal moeten uitmaken in
hoeverre BHV-4 werkelijk van betekenis is.

A. de Kruif

Voedingsmiddelenhygiëne

Patholoog-anatomische bevindingen in
thymus en vrouwelijke geslachtsorganen
van slachtkalveren na behandeling met
anabolisch werkzame stoffen

Guarda F, Biolatti B en Miglietti M. Patho-
logisch-anatomische Befunde in Thymus
und weiblichen Geschlechtsorganen von
Schlachtkälbern nach Behandlung mit ana-
bolisch wirksamen Substanzen. Dtsch Tie-
rärztl Wschr 1990; 97: 313-5.

De auteurs beschrijven de patholoog-ana-
tomische bevindingen in thymus, vrouwe-
lijke geslachtsorganen en Bartholinische
klieren bij 413 blanke kalveren, leeftijd ± 6
maanden, gemiddeld gewicht 240 kg. De
controlegroep bestond uit 111 kalveren, 302
dieren werden verdacht van toediening van
oestrogenen, androgenen en corticosteroï-
den.

Bij alle verdachte dieren werd atrofie van de
thymus gevonden, bij 17% werden microcys-
ten in de ovaria gevonden, bij 49% bestond
een mucometra, bij 23% een hydrometra, bij
15% werd metaplasie in het plaveiselepi-
theel van de Bartholinische klieren aange-
troffen.

Thymus. Bij de controlegroep woog de

-ocr page 36-

borstthymus gemiddeld 276 gram met een
spreiding van 200 tot 435 gram. Bij de
verdachte dieren woog dit thymusdeel ge-
middeld slechts 41 gram met een spreiding
van 5 tot 175 gram. Macroscopisch waren
de thymi geatrofieerd en was het klierweef-
sel gedeeltelijk vervangen door vetweefsel.
Deze afwijking wordt vooral toegeschreven
aan de gebruikte corticosteroïden.
Ovaria. Bij 53 dieren werden microcysten
aangetroffen, gelijkmatig verdeeld in de
schors. Histologisch waren zij gelijk van
grootte en met liquor gevuld. Andere afwij-
kingen: macrocysten, hypertrofie, atrofie en
corpora lutea.

Uterus. Bij 49% was een mucometra met
slijmige en bij 23% een hydrometra met
waterige inhoud aanwezig. Bij ernstige ge-
vallen was de baarmoederwand dunner en
atrofisch.

Bartholinische klieren. Bij (slechts) 20 dieren
werden deze klieren onderzocht. Bij 3 dieren
werd metaplasie van het plaveiselepitheel
waargenomen, naast proliferatie van het
interstitium.

Conclusie. Vastgesteld wordt onder andere
dat onder invloed van corticosteroïden de
grootste veranderingen plaatsvinden in de
thymus, onder invloed van oestrogenen vin-
den de meeste veranderingen plaats in de
uterus.

W. J. Bruckwilder

BOEKBESPREKING

Papegaaien, 101 vragen aan dierenarts
Henk Lommers

AVRO Service Salon

(Reaal Uilgevers b.v. Lisse. 94 bladzijden, 1989)

Het boekje maakt deel uit van een reeks boekjes
die geschreven zijn naar aanleiding van de vele
vragen die zijn binnen gekomen bij de redactie
van het programma: AVRO Service Salon. Bij de
beantwoording van de vragen zijn de papegaaic-
bezitters als uitgangspunt genomen.
De vragen worden gegroepeerd rond de volgende
thema\'s: algemeen, verzorging en huisvesting,
gedrag, voortplanting, voeding, preventie van
ziekten, veel voorkomende ziekten, en eerste hulp
bij ongelukken. Het boekje wordt afgesloten met
een trefwoordenlijst. Het geheel is verluchtigd
met enkele simpele maar treffende tekeningetjes
van Monique de Boer.

De teksten die niet in alle gevallen de indruk
wekken gebaseerd te zijn op een grondige weten-
schappelijk verantwoorde studie zijn vlot ge-
schreven en dragen zeker bij aan het begrip van
de papegaaieliellicbbcr c.q. -bezitter voor zijn
huisdier.

Een paar algemene opmerkingen:

— Er wordt nog te weinig ingegaan op het feit
dat er steeds meer papegaaien in Nederland in
gevangenschap gefokt worden. Dit is een posi-
tieve ontwikkeling ten opzichte van de vraagte-
kens die men kan stellen bij import uit het wild.
Er doet zich echter in de handel een kwalijke
ontwikkeling voor dat papegaaie-baby\'s te koop
aangeboden worden die nog met de hand gevoerd
moeten worden. Dit levert naar onze ervaring
voor de liefhebber-leek veel problemen op en zeer
vele baby\'s halen de volwassenheid niet. Het is
een fabel dat jonge, reeds zelfstandige vogels
minder tam worden.

— Er wordt aangegeven dat bij agaporniden er
vaak een zichtbaar kleurverschil is tussen de
geslachten (bladzijde 21); dit gaat echter alleen op
voor de zelden als huisdier gehouden
A. cana,
meestal is dit niet het geval.

— Papegaaien die op zeer jonge leeftijd bij de
mens zijn gekomen zouden niet geschikt zijn voor
de kweek (bladzijde 48); dit blijkt in de praktijk
wel mee te vallen.

— Het is jammer dat op bladzijde 51 over de
handopfok van ouderloze jongen gezegd wordt:
\'Pas op voor overvoedering, want daar treedt
eerder sterfte door op dan door te weinig voede-
ring\'. De praktijk in de sectiezaal leert het tegen-
overgestelde.

— In het hoofdstuk voeding wordt gelukkig
uitgebreid ingegaan op de aanvullingen op het
deficiënte \'complete\' zaadmengsel! Op bladzijde
58 wordt het bekende Utrechtse mengsel be-
staande uit 1 deel zaadmengsel, I deel opfokvoer,
I deel Brinta en I deel water wat verbasterd door
3 delen krachtvoer aan te geven. Dit kan echter
weinig kwaad.

— Bladzijde 63. Hoewel de collega gelijk heeft
met de opmerking dat de meeste \'papegaaieziek-
ten\' ontstaan door verkeerde voeding, is dit
eerder te wijten aan een deficiënte voeding dan
aan het voeren van tafelresten.

— Het verhaal over de \'aanvallen\' en epilepsie
van papegaaien (bladzijde 67) is wel erg simpel.
Met name mis ik een opmerking over aderverkal-
king en de overgevoeligheid van grijzeroodstaar-
ten voor hypocalcaemieën. Bij braken worden
maagproblemen (met name het maagdilatatie-
syndroom) niet genoemd.

Al met al een vlot geschreven populair boekje
voor bezitters van papegaaien als huisdier. Ook
menig collega kan er in een verloren minuutje op
anekdotische wijze met de papegaai kennis ma-
ken.

Gerry M. Dorrestein

-ocr page 37-

OP VERWIJZING

In deze rubriek, die in principe open
staat voor elke auteur die zich op
specialistisch niveau met de dierge-
neeskunde van landbouwhuisdieren
en/of gezelschapsdieren bezighoudt,
wordt een brug geslagen lussen de
eerste- en tweedelijns diergenees-
kunde.

Er is sprake van praktische relevantie
en de bijdragen geven inzicht in de
diagnostiek en behandeling van verwe-
zen patiënten uit diverse disciplines.
Theoretische aspecten of nieuwe ont-
wikkelingen in de diergeneeskunde
worden eveneens belicht.

Conjunctivitis ?

Bij verwijzing van een dierpatiënt met ver-
schijnselen van conjunctivale prikkeling
naar een specialist oogheelkunde blijkt zo\'n
patiënt in een groot aantal gevallen al
gedurende langere tijd te zijn behandeld
voor \'conjunctivitis\'. Vaak (maar niet altijd)
kan bij zulke patiënten in tweede instantie
een achterliggende oorzaak voor een —
naar dan pas blijkt — secundaire \'conjunc-
tivitis\' worden gevonden, of wordt een spe-
cifieke diagnose gesteld.

Hierbij bestaat een grote diversiteit. Er
kunnen bijvoorbeeld nogal eens achteriig-
gende problemen met betrekking tot de
traanfilm worden aangetoond, of er blijkt
dat het eigenlijke probleem een glaucoom
betreft. Juist bij de twee laatstgenoemde
voorbeelden is de snelheid van handelen (en
eventueel van verwijzen) van groot belang
voor de prognose van het aangedane oog.
De bedoeling van dit artikel is het verloop
van de diagnostiek en de differentiële dia-
gnostiek in de praktijksituatie te schetsen.
Hopelijk kunnen zulke patiënten mede hier-
door — zonodig en desgewenst — op effi-
ciëntere wijze worden verwezen.

De conjunctiva, of bindvlies, vormt een
verbinding tussen de oogleden en de bulbus,,
en vormt als zodanig een \'zakvormige\' bar-
rière tussen de orbita en de buitenwereld.
Anatomisch is de conjunctiva te onderschei-
den in een palpebraal gedeelte (de binnen-
bekleding van de oogleden), een scleraal
(bulbair) deel en de membrana nictitans
(plica semilunaris conjunctivae). Het meest
aborale deel van de conjunctiva, daar waar
sclerale en palpebrale conjunctiva in elkaar
overgaan (omslag), wordt fornix genoemd.
Evenals de rest van de \'buitenkant\' van het
lichaam worden de conjunctivae steeds be-
laagd door een veelheid aan noxen van
buitenaf: (micro)traumata (onder andere
door eigen haren) wind, stof, allergenen
(onder andere pollen), virussen, bacteriën,
schimmels, eventueel parasieten (in Neder-
land bij kleine huisdieren nauwelijks rele-
vant). De afweermogelijkheden van de con-
junctivae hiertegen zijn onder meer: de
ooglidfunctie, de traanfilm, het reticulo-
endotheliale systeem (lymffollikels), de epi-
theelbarrière. Door bijvoorbeeld algemene
ziekteprocessen, trigeminusparalyse (lag-
ophthalmus), medicamenten en keratocon-
junctivitis sicca zal het verdedigingsmecha-
nisme tegen de eerder genoemde noxen
minder goed gaan functioneren.

Een ontsteking van de conjunctivae kan al
of niet van infectieuze (voornamelijk wordt
hier bedoeld: bacteriële) origine zijn. De
bacteriële component is echter meestal se-
cundair. De \'diagnose\' conjunctivitis of
conjunctivale infectie is daardoor nogal
weinig specifiek. Vaak kan een achterlig-
gende oorzaak worden gevonden, die dan
specifiek kan worden bestreden. De van
oudsher bekende,
algemene ontstekingsken-
merken zijn: rubor (roodheid), tumor (zwel-
ling), dolor (pijn), calor (warmte) en functio
laesa (functiestoornis). Voor ontsteking van
de conjunctivae betekent dit:
roodheid (hy-
peremie, zie tabel 1),
zwelling (in extremo:
chemosis),ye«A: (\'echte\' oogheelkundige pijn
wordt meer gezien bij problemen van cor-
nea/uvea, en bij glaucoom),
epiphora (tra-
nen),
exsudaat (uitvloeiing: sereus puru-
lent, of bijvoorbeeld mucopurulent en taai),
follikelvorming, (pseudo)membranen en sym-
blepharon-vorming.

Oorzaken voor verschijnselen van catar-
rhaal-muceuze
conjunctivitis kunnen zijn:
wind, stof, allergenen, chemische irritatie/
veretsing (machine-afwasmiddelen etc.), di-
recte mechanische irritaties (onder andere
door eigen haren), conjunctivale follikelvor-
ming, sommige acute infecties (vooral: ca-
lici, herpes, reo, chlamydia en mycoplasma
bij de kat; leishmaniasis bij de hond). Oor-
zaken voor
(muco)purulente conjunctivitis
zijn onder meer: subacute tot chronische
ontsteking. Met name wanneer er een infec-
tieuze component bestaat, vooral op basis

-ocr page 38-

van bacteriën en schimmels, systemische
ziekte (bijvoorbeeld Carré of leucose), de-
formiteiten van het ooglid (bijvoorbeeld
aplasia palpebrae), corpus alienum, dacryo-
cystitis, en kwalitatieve of kwantitatieve
problemen van de traanfilm. Bij \'purulente
conjunctivitis\' wordt de uiteindelijke dia-
gnose gesteld op basis van:

— anamnese;

— oogonderzoek (onder andere Schirmer
Tear Test, kleuring met Bengaals roze en
inspectie van de conjunctivae);

— microbiologisch onderzoek -I- antibio-
gram;

— afstrijksel, afkrabsel, biopsie;

— algemeen lichamelijk onderzoek (bij-
voorbeeld aanwijzingen voor onder
meer: ziekte van Carré, chlamydia-in-
fectie, leishmaniasis, leucose);

— uitsluiten van andere specifieke, analoge
beelden als: sicca, dacryocystitis, glau-
coom, uveitis, etc.

Min of meer specifieke conjunctivitiden zijn:

— folliculair (vooral veel voorkomend bij
jonge honden van middenslag- tot grote
rassen);

— plasmacellulair (bij herdershonden, re-
gelmatig gecombineerd voorkomend
met een keratitis vasculosa et pigmen-
tosa).

Differentieel-diagnostisch is een aantal af-
wijkingen van de conjunctivae en nabijge-
legen structuren van belang. Dergelijke
beelden lijken soms op een conjunctivitis
\'zonder meer\', maar gaan anderzijds vaak
ook met een (secundaire) conjunctivitis ge-
paard. Het betreft hier: eversio membranae
nictitantis; hypertrofie/hyperplasie van de
glandula membranae nictitantis (superi-
oris); episcleritis (vooral vaak bij Rottweiler
en Berner sennenhond); neoplasie; passieve
hyperemie (vooral als verschijnsel van stu-
wing); ciliaire hyperemie als gevolg van
intra-oculaire oorzaken als uveitis, glau-
coom en neoplasie. Op de differentieel di-
agnostiek van de conjunctivale versus de
ciliaire hyperemie wordt aan het slot van dit
artikel nader ingegaan (tabel 1).

De behandeling van een conjunctivitis is
uiteraard primair afhankelijk van de gevon-
den oorzaak. Als symptomatische behande-
ling van een
acute conjunctivitis moet in
eerste instantie exsudaat door middel van
oogspoelingen worden verwijderd. Bij puru-
lente conjunctivitis kan bovendien, vóór het
spoelen, met 10% acetylcysteine worden
gedruppeld om het exsudaat te verweken,
zodat het gemakkelijker en vollediger kan
worden weggespoeld. Vaak zal zo binnen
enkele dagen herstel optreden. Zijn de afwij-
kingen al wat langer aanwezig, is geen
herstel opgetreden, en wanneer (ondanks
voldoende diagnostische pogingen) geen
oorzaak is gevonden, kan een locale antibio-
tische behandeling worden ingesteld, in
sommige gevallen gecombineerd met een
corticosteroid (cave: hiervoor bestaat een
aantal, in veel gevallen zwaarder wegende,
contra-indicaties !). Bij acute conjunctivitis
op basis van voorste luchtweg infecties bij
de kat kan hieraan nog doxycycline per os
worden toegevoegd. Bij
chronische conjunc-
tivitis
dient het klinisch onderzoek te wor-

Tabel 1. Vuistregels voor het onderscheiden van conjunctivale versus ciliaire (episcleralej hyperemie.
Het belang van deze criteria moet niet worden overschat. Anderzijds kan het gebruik ervan in de
praktijk nuttig zijn voor de differentiatie tussen \'echte\' conjunctivale prikkeling (actieve conjunctivale
hyperemie), ernstige intra-oculaire oorzaken (actieve, ciliaire hyperemie) en achterliggende algemeen
lichamelijke oorzaken (passieve hyperemie).

Conjunctivaal:

Ciliair (episcleraal);

Verspreiding:

het duidelijkst zichtbaar bij
de fornix

\'vervagen\' richting limbus

Vertakkingspatroon:

regelmatig (type boomtak)
patroon

weinig, of late vertakking (type
bezem)

Beweegbaarheid;

bewegen mee bij verplaatsing
van de conjunctiva

blijven op hun plaats liggen

Kleur:

helder rood

donkerrood tot violet

Richting bloedstroom:

van fornix naar limbus

van limbus naar fornix

Uitbreiding in cornea;

kunnen de limbus \'kruisen\'

zijn t.b.v. de limbus niet zichtbaar

Effect van 0.1% adrenaline
(oogdruppel):

± directe vasoconstrictie

niet of nauwelijks vasoconstrictie

-ocr page 39-

den herhaald en uitgebreid. Therapeutisch
kan met een 0.1% zinksulfaat oogdruppel
(adstringens) worden behandeld, eventueel
met een vasoconstrictor of antihistamini-
cum. Bij een aangetoonde schimmel of gist
als oorzakelijk agens is een langdurige be-
handeling met een antimycoticum noodza-
kelijk. Bij aantoonbare oorzaken of bij
specifieke conjunctivitiden wordt dus altijd
een gerichte behandeling ingesteld.

Als voorbeeld kan \'keratoconjunctivitis
sicca\' worden genoemd, in Nederland een
belangrijke (zo niet: de belangrijkste !) oor-
zaak voor \'(muco)purulente conjunctivitis\'.
Hierbij zal een behandeling worden inge-
steld, in eerste instantie gericht op bescher-
ming van cornea en conjunctiva tegen de
gevolgen van uitdroging (\'pappen en nat-
houden\').

Hierdoor kan blindheid meestal worden
voorkomen. Teneinde patiënt en eigenaar
niet ä priori tot een levenslange, intensieve
behandeling te veroordelen dient tevens, en
in een zo vroeg mogelijk stadium, te worden
geprobeerd de eigen traanproduktie van de
patiënt weer op een aanvaardbaar niveau te
brengen. Het schema voor een medicamen-
teuze behandeling kan er als volgt uitzien:.

1. In verband met het bestrijden van de
gevolgen van locale uitdroging (vier- tot
zesmaal daags):

— druppelen met acetylcysteine 10% (om
pus en slijm te verweken);

— oogspoeling (steriel, handwarm) met
0.9% NaCI-oplossing (ter verwijdering
van exsudaat en zalfresten);

— afdrogen van de huid rondom de oog-
spleet
(ter voorkoming van huidirritatie
en Pyodermie
als gevolg van het continu
nat en
vettig zijn);

— druppelen met vitamine A oleosa (sta-
biliseert de kunstmatige \'traanfilm\');

— zalven met antibiotische oogzalf (bijv.
chloramfenicol 1%; ter bestrijding van
secundaire infectie);

2. Tussendoor:

— frequent druppelen met kunsttranen;

3. Ter stimulatie van de eigen traanproduc-
tie:

— pilocarpine 1/4 - 2% per os (parasympa-

thicomimeticum; eigenaar wijzen op
mogelijke intoxicatieverschijnselen).
NB. In plaats van pilocarpine per os is ook
de toepassing van cyclosporine oogdruppels
mogelijk. Vooral vanwege het kostenaspect
bij het lege artis (laten) bereiden van deze
oogdruppel vindt dit in Nederland nog
nauwelijks ingang.

Bij onvoldoende resultaat van de medica-
menteuze behandeling kan, als er wel vol-
doende speekselproductie bestaat, het (la-
ten) uitvoeren van een ductus parotis
transpositie worden overwogen. De prog-
nose na het — op juiste indicatie — uitvoe-
ren hiervan is in het algemeen gunstig.

Een conventionele conjunctivitisbehande-
ling \'zonder meer\' zou in een dergelijk geval
leiden tot een te late onderkenning van het
échte probleem (sicca). Daardoor wordt de
behandelbaarheid, met name de kans op het
terugkrijgen van de traanproduktie, laag en
daarmee de prognose ongunstiger. Hier-
door zal een later ingestelde, op zichzelf
voldoende omvangrijke, medicamenteuze
behandeling waarschijnlijk geen blijvende
verbetering kunnen geven, met uiteindelijke
blindheid als potentieel gevolg.

Tenslotte is het van belang onderscheid te
maken tussen actieve en passieve conjunti-
vale hyperemie.
Actieve hyperemie is het
gevolg van directe irritatie (mechanisch),
reflex irritatie (trigeminusprikkeling, sinusi-
tis (?)), huidproblemen (blepharitis, sebor-
roe), systemische infecties of allergische
aandoeningen.
Passieve conjunctivale hype-
remie kan worden veroorzaakt door een
mechanische, veneuze obstructie. Ook sys-
temische ziekten kunnen een passieve hy-
peremie van de conjunctivae veroorzaken.
Hierbij kan onder meer worden gedacht aan
congestieve hartaandoeningen. Bij actieve
hyperemie zijn de conjunctivale bloedvaten
helder rood, bij passieve hyperemie donker.
In tabel 1 worden enkele vuistregels gegeven
voor het onderscheiden van conjunctivale
versus ciliaire (episclerale) hyperemie.

M. H. Boevé\'

Dr. M. H. Boevé, specialist oogheelkunde van gezelschapsdieren. Universiteitskliniek voor
Gezelschapsdieren, Yalelaan 8, 3584 CM Utrecht. Diergeneeskundig Specialisten Centrum, Rietwij-
\'kerstraat 27, 1059 VV Amsterdam,

-ocr page 40-

VRAAG EN ANTWOORD

Schijnzwangerschap bij de
hond

Naar aanleiding van onderstaande bij
de Redactie ontvangen vraag, vond zij
drs. M. M. Bevers (vakgroep Bedrijfs-
diergeneeskunde en Voortplanting) en
mevr. dr. A. C. Schaefers-Okkens
(vakgroep Geneeskunde van Gezel-
schapsdieren) bereid om voor de lezers
een antwoord te formuleren.

Vraag

Wat zijn de medicamenteuze behandelings-
mogelijkheden van schijnzwangerschap bij
de hond?

Antwoord

Schijnzwangerschap treedt bij de hond circa
6-8 weken na de loopsheid op in de tweede
helft van de luteale fase. Het kan zich uiten
in melkklierzwelling, melksecretie en een
veranderd gedragspatroon. Het wordt zeer
frequent waargenomen en vormt meestal
geen probleem. Bij sommige honden treedt
de schijnzwangerschap in zo\'n mate op, dat
melkklierontwikkeling, melkgift, lichaams-
vorm en gedrag grote overeenkomst verto-
nen met die van de late dracht en lactatie.
In dit geval, met name als eigenaar en/of
hond er hinder van ondervinden is een
medicamenteuze therapie aan te raden.
Het hormoon prolactine speelt bij lactatie
een cruciale rol. Vele van de verschijnselen
van schijnzwangerschap zijn een gevolg van
een verhoging van de prolactine-secretie. De
toename van de prolactine-secretie is moge-
lijk een gevolg van een bij deze honden
optredende snelle daling van de progeste-
ronconcentratie tijdens de regressie van het
corpus luteum. Zo wordt bijv. ook vaak een
duidelijke schijnzwangerschap waargeno-
men bij honden, die tijdens de luteale fase
worden geovariëctomeerd en waarbij dus
een abrupte daling van de progesteroncon-
centratie optreedt.

De therapie moet dan ook gericht zijn op
het remmen van de prolactine-secretie.

De belangrijkste hypothalame controle op
de afgifte van prolactine door de hypofyse
is remmend van aard en wordt uitgeoefend
door de PIF (Prolactin Inhibiting Factor).
Algemeen wordt thans aangenomen dat de
neurotransmitter dopamine de PIF is.
Daarnaast zijn er verschillende andere agen-
tia die op een of andere manier bij de
prolactine-release betrokken zijn. Seroto-
nine bijvoorbeeld is een neurotransmitter
die de afgifte van prolactine stimuleert.

Voor de behandeling van schijnzwanger-
schap kunnen de volgende middelen worden
gebruikt:

— De dopamine-agonist bromocriptine
(Laktafal®\') tweemaal daags 10 /ng per
kilogram lichaamsgewicht gedurende 10-14
dagen. Het is aan te raden dag 1-4 de halve
dosering toe te passen èn het middel na de
maaltijd in te geven in verband met braak-
klachten. Het toedienen van anti-emetica
zoals metoclopramide (Primperan®^) vóór
de toediening van bromocriptine is niet aan
te bevelen, omdat dit middel de dopamine-
agonistische werking antagoneert. Alleen
als bromocriptine frequent braken opwekt,
wat in deze lage dosering niet vaak het geval
zal zijn, kan in het begin metoclopramide
worden voorgeschreven. Na korte tijd zal er
echter een gewenning van de maagdarm-
tractus aan bromocriptine zijn en kan de
toediening van metoclopramide worden ge-
stopt.

— Metergoline (Contralac®^), tweemaal
daags 0,1 mg per kilogram lichaamsgewicht
gedurende minimaal 8 dagen. Metergoline
is een serotonine-antagonist en remt volgens
de fabrikant van het preparaat op deze
manier de secretie van prolactine. In min-
dere mate en dan mogelijk vooral bij hogere
doseringen wordt de prolactine-secretie ge-
remd via dopamine-agonistische werking.
Als bijwerkingen worden vermeld: braken
aan het begin van de behandeling, lichte
diarree, excitatie of agitatie.

1 Eurovet B.V., Heteren.

2 Pharmexport B.V., Zwanenburg.
^ Animed Virbac, Barneveld.

-ocr page 41-

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redactie)

Over ontwormen en diëten

Geachte Redactie,

Gelukkig is de tijd voorbij dat we warm
gemaakt werden tot het plaatsen van een rek
in de wachtkamer met borstels en wasmid-
delen voor huisdieren. De mens op de hoek
met de daarvoor bestemde winkel zal toch
ook een boterham moeten verdienen.
Toch loopt de veterinaire apotheek niet zo
optimaal. De dierenspeciaalzaak levert
endo- en ectoparasitica. Logischerwijze en
gezien de milieuproblematiek zou dit een
zaak voor de dierenarts moeten zijn. Bij
vlooienbestrijding behoort een gedegen uit-
leg en men zou met minder gif toekunnen.
Ontwormen is bij kleine huisdieren zelden
noodzakelijk en kan bovendien gericht ge-
schieden. Daar hebben we toch voor gestu-
deerd?

Geconstateerd moet worden dat vele colle-
ga\'s zich van deze kennis weinig weten te
herinneren. Ontwormen dient iedere hond
of kat twee maal per jaar te overkomen,
liefst met iets \'breeds\' waarop niet gebraakt
wordt. En vlooienbanden of-pipetjes geven
meer omzet dan een vlooienkam. De spullen
moeten afgegeven kunnen worden, net als
in de winkel op de hoek. Dus is het toch wel
een beetje onze schuld dat dit stukje vete-
rinaire diagnostiek èn therapie ons uit de
handen glipt en zo bij de supermarkt terecht
komt.

Bij de diëten ligt het anders. Dat onderwerp
is nog steeds des dierenarts, omdat de
betreffende firma\'s die (nog wel) enkel aan
dierenartsen leveren. Natuurlijk is een
goede diagnose dè reden om tot een dieet
over te gaan. Tien jaar geleden stond één
merk nierdieet verscholen in een hoekje van
de praktijk. Sindsdien is de diversiteit ruim
uitgebreid tot aan caviavoer toe. De smaak-
verschillen van de huisdieren nopen ons
ertoe diverse pakketten aan te schaffen. De
meeste praktijken organiseerden een andere
apotheekindeling voor dit doel.
Als we nu eens tot een overeenkomst zouden
komen met de dierenspeciaalzaak. Wij de
endo- en ectoparasitica mèt het voornemen
deze vakkundig voor te schrijven en zij de
diëtenhandel.

Dat diereneigenaren zelf zouden gaan expe-
rimenteren met dieetvoer is minder be-
zwaarlijk dan de huidige situatie waarin
ongebreideld wormen en vlooien worden
bestreden. De eigenaar kan dan op advies
van zijn dierenarts in alle rust het meest
smakelijke dieet voor zijn huisdier bepalen
en hoeft zich om de effectiviteit van het
vlooien- of wormmiddel geen kopzorgen te
maken. Dat doen wij voor hem.
Ede
 A. G. G. Kok.

De antibiotica-gevoeligheid
van
Pasteurella haemolytica
bij vleesvee

Geachte redactie,

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
1991; 116 (6): 309-10, is een samenvatting
van een interessant studentenreferaat ver-
schenen betreffende de antibiotica-gevoelig-
heid van
Pasteurella haemolytica bij vlees-
vee, door Jac. Jenniskens.
In de één na laatste alinea van deze samen-
vatting staat ons inziens een aantal onjuist-
heden, hetwelk voor de lezer een aantal
misverstanden kan doen opwerpen.
\'Middelen als enrofloxacin, ceftiofur en
chlooramfenicol bezitten ook een goede
werkzaamheid, maar dienen als tweede keus
te worden gebruikt in verband met ontwik-
keling van resistentie en de residuproblema-
tiek.\' Als producent van Ceftiofur hebben
we bezwaren tegen uitspraken:

1. de ontwikkeling van resistentie;

2. de residueproblematiek.

Door deze stelling wordt een aantal nega-
tieve zaken op één hoop gelegd van twee
verschillende antibiotica en een antibacte-
rieel middel,

1. In verband met het feit dat Ceftiofur niet
voor groepsbehandeling oraal en slechts
voor individuele dieren parenteraal
wordt verstrekt is de kans op resisten-
tievorming zeer gering te noemen en tot
op heden niet waargenomen ten op-
zichte van pasteurella\'s.

2. Eén van de unieke eigenschappen van
Ceftiofur is dat een zéér lage dosering
werkzame spiegels te zien geeft, waar-
door er nauwelijks sprake is van resi-
duen (1 ml/50 kg).

3. Ceftiofur is specifiek ontwikkeld voor
diergeneeskundig gebruik, de molecuul
wordt humaan
niet gebruikt.

D. K. H. van Dellen\'

\' Upjohn Nederland, Aniraal Health Division,
Postbus 252, 6710 BG Ede.

-ocr page 42-

NIEUW(S)VAN DE INDUSTRIE
Intervet opent nieuwbouw

Intervet is van een regionale onderneming ge-
groeid naar een wereldbedrijf. Dankzij de re-
search-inspanningen heeft Intervet een aantal
wereldprimeurs op biologisch gebied op zijn
naam geschreven, zoals het eerste rDNA-vaccin
en een high-tech virusentstof tegen de ziekte van
Aujeszky bij varkens dat zowel in Europa als in
Japan is toegelaten.

Met de gereedkoming van de nieuwbouw heeft
Intervet de beschikking gekregen over de facili-
teiten om de komende jaren te voldoen aan de
hoogste eisen voor de ontwikkeling en produktie
van diergeneesmiddelen.

Dat zei G. Baron Kraijenhoff, voorzitter van de
Raad van Commissarissen van Akzo bij de offi-
ciële opening van het nieuwe gedeelte van het
Intervet-complex, op 17 mei jl.

Intervet, producent van diergeneesmiddelen, on-
derdeel van Akzo\'s Pharma Divisie, met meer dan
1200 medewerkers over de gehele wereld, heeft
onder andere in Boxmeer de laatste twee jaren
aanzienlijke uitbreiding ondergaan. Vooral in de
produktiesfeer is aanzienlijk geïnvesteerd. Zo is
er een nieuw magazijn gebouwd met een inhoud
van 24.000 m\'. Aansluitend aan dit magazijn
werden een nieuwe verpakkingsafdeling en expe-
ditie gebouwd. Daarnaast kreeg het administra-
tieve produktiepersoneel een nieuw kantoorge-
bouw.

Voor de produktie van bacteriële vaccins werd
een high-tech laboratorium neergezet. Nieuwe
gebouwen voor de microbiologische kwaliteits-
controle en voor het Animal Service Department
werden begin mei in gebruik genomen. Met de
nieuwbouw was een bedrag gemoeid van ƒ25
miljoen.

In aanwezigheid van de leden van vertegenwoor-
digers van de ministeries van WVC, Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij, alsmede tal van vete-
rinaire autoriteiten, de burgemeester van Box-
meer, de leden van de Raad van Bestuur van
Akzo, de directie van Akzo\'s Pharma Divisie, en
een zestigtal buitenlandse gasten, werd in de tuin
een sculpture, een collage van dieren voorstel-
lende, onthuld. Het beeldhouwwerk \'Hommage
aan het Huisdier\' werd gemaakt door de Amster-
damse kunstenaar Arie Teeuwisse.

Poulvac NDW: een nieuw NCD-
sprayvaccin zonder entreactie

Duphar Nederland B.V., Animal Health introdu-
ceert Poulvac NDW, een NCD-sprayvaccin voor
slachtkuikens.

Dit vaccin geeft niet de entreacties die tot dus-
verre vaak na een NCD-enting optreden: be-
nauwdheid, uitval door secundaire
E. co/i-infec-
ties. Bovendien kan Poulvac NDW al vanaf de
eerste dag worden gecombineerd met de Duphar
IB-vaccins Poulvac IB Primer of Poulvac IB
Hl 20.

Het vaccin wordt toegediend vanaf dag 1 tot 10.
Eén vaccinatie is voldoende voor de hele mestpe-
riode.

Handelsvormen: flacons a 2000, 5000 en 10.000
kuikendoses.

Voor informatie: Duphar Nederland B.V, Ani-
mal Health, tel. 020-5490830, fax (020)-6610960.

Nieuw: Bingo fitvoeders

Eindelijk speciaalvoeders voor cavia\'s, papegaai-
achtigen en vegetarisch gevoede honden. Uitge-
balanceerd, verantwoord en compleet kwaliteits-
voeder. Zonder kunstmatig toegevoegde geur-,
kleur- en smaakstoffen en zonder conserverings-
middelen.

In nauw overleg met universiteiten in binnen- en
buitenland heeft Boehringer Ingelheim een
nieuwe serie volledige voeders ontwikkeld voor
diersoorten, waarvoor op dit moment een ideale
voeding ontbreekt.

Bij het samenstellen van Bingo fitvoeders is
gekozen voor een vast pakket grondstoffen om
hiermee een constante hoge kwaliteit te waarbor-
gen en darmproblemen bij bepaalde diersoorten
te voorkomen.

Bij de selectie van de grondstoffen spelen twee
criteria een belangrijke rol. Ten eerste hoge
verteerbaarheid, waardoor alle essentiële voe-
dingsstoffen in voldoende mate ter beschikking
komen van het dier. Ten tweede het extreem lage
kiemgetal, waardoor het uiteindelijke voer vrijwel
kiemvrij is. Dit komt de kwaliteit van de voeding
en de gezondheid van het dier ten goede.
Bingo is leverbaar in milieuvriendelijke kleinver-
pakking \'Bingo-box\' en grootverpakking \'Bingo-
bag\'.

Het produkt is uilsluitend verkrijgbaar via de
dierenarts.

Meer informatie is verkrijgbaar bij Boehringer
Ingelheim te Alkmaar, telefoon 072-662411.

-ocr page 43-

STUDENTENREFERATEN

Fotokopieën van studentenreferaten
kunnen worden besteld via het redac-
tiesecretariaat (tel. 030-510111). De
kosten (inclusief portokosten) bedra-
gen (afhankelijk van de omvang per
referaat):

< 30pagina\'s f 10-
30-60 pagina\'s f 15-
> 60 pagina\'s f 20-

Extra-articulaire
skeletaandoeningen van niet-
traumatische oorsprong bij de
kat; literatuurstudie en
inventarisatie

J. C. H. F. M. de Beer, vakgroep Geneeskunde
van Gezelschapsdieren (juni 1991)

SR/30/91: 167 ppi.

De laatste jaren valt er in Nederland een toene-
mende belangstelling voor de kat te constateren.
Het kattenbezit is in de afgelopen 10 jaar gestegen
van 1,5 miljoen naar 1,8 miljoen. Het aantal
wetenschappelijke publikaties op het gebied van
de skeletaandoeningen bij de kat is echter klein.
In deze studie werd naast een inventarisatie van
de reeds verschenen literatuur ook een inventa-
risatie gemaakt van alle katten met extra-articu-
laire skeletaandoeningen van niet-traumatische
oorsprong die bij de Faculteit Diergeneeskunde
van de Rijksuniversiteit Utrecht aangeboden wer-
den in de periode 1980-1990.
Zowel in deel 1 \'Ziektebeschrijvingen\', als in deel
II \'Het Onderzoek\' wordt ingegaan op aspecten
van de onderzochte skeletaandoeningen. Daarin
worden achtereenvolgens besproken: de etiopa-
thogenese, de incidentie, het klinisch en radiolo-
gisch beeld en de therapie en prognose. Tevens
wordt, waar mogelijk, een signalement gegeven
van de katten waarbij de aandoening gediagnos-
tiseerd is.

In deel III worden literatuur en onderzoek met
elkaar vergeleken, conclusies getrokken en di-
verse aanbevelingen voor verder onderzoek ge-
daan.

Van de 156 katten met extra-articulaire skeletaan-
doeningen van niet-traumatische oorsprong, die
op de Faculteit Diergeneeskunde werden onder-
zocht, bleken 46 congenitale afwijkingen te ver-
tonen. Zes dieren hadden meer dan één congeni-
tale afwijking. De meest voorkomende afwijking
(13 x) was het pectus excavatum (afgeplatte
thorax). In volgorde van dalende incidentie wer-

I In verband met de lengte van het referaat, geldt
hiervoor een nader vast te stellen tarief.

den verder aangetroffen transitioned vertebra,
patella luxatie, afwijkend aantal ribben, afwij-
kend aantal lumbale wervels, abnormaliteiten
aan de staart, afwijkingen van de vertebrale
segmentatie, een knik in de thoracale wervel-
kolom, gespleten sternum, congenitale hypothy-
reoïdie, peromelie (= gedeeltelijke afwezigheid
van een extremiteit), abnormale thoracale wer-
vels, afwijkend aantal stemebrae, een knik in de
lumbale wervelkolom, een gedeformeerde lum-
bale wervel, een vergroeiing van de dorsale delen
van de lumbale wervels en congenitale afwijkin-
gen aan het gebit.

Bij acht katten werd hypervitaminose A gevon-
den. Bij slechts de helft daarvan kon een correlatie
met de voeding gelegd worden. Leucose, met
skeletaantasting werd bij twee katten aangetrof-
fen, Eén kat werd verdacht van myelofibrosis. Bij
twee katten werd een (mogelijk) hematogene
osteomyelitis aangetroffen. Drie dieren vertoon-
den een osteopetrosis. Eenentwintig katten had-
den een secundaire osteoporosis in het kader van
alimentaire hyperparathyreoidie. Slechts één kat
vertoonde hypertrofische osteopathie. De bottu-
moren en tumorachtige laesies vormden de groot-
ste groep (48 katten). Bij 21% betrof dit een
primaire bottumor, zoals osteosarcoom,
osteoom, chondrosarcoom en osteochondroom.
Spondylose, in meer of mindere mate, werd bij
26 katten gevonden. Vijf katten vertoonden pe-
riostale botnieuwvorming zonder primaire laesie.

De waarde van de PMSG-
bepaling in de

drachtigheidsdiagnostiek van de
merrie

T. R. Hendriks, vakgroep Bedrijfsdiergenees-
kunde en Voortplanting (juni 1991)

SR/31/91: 28 pp.

De zekerste en snelste methode om dracht bij het
paard vast te stellen is via rectale exploratie
eventueel in combinatie met echotechniek (vanaf
dag 14 van de dracht). Zeker in combinatie met
de echotechniek is 100% zekerheid te verkrijgen
over het al dan niet aanwezig zijn van dracht. Wel
vereist het drachtigheidsonderzoek door middel
van rectale exploratie enige ervaring van de
explorateur. Het kan bemoeilijkt worden door
verzet van de merrie in combinatie met onvol-
doende fixatiemogelijkheden en/of door aanhou-
dende darmspasmen. Bij elke rectale exploratie
blijft het risico van darmbeschadigingen aanwe-
zig. Bovendien heerst bij paardenhouders het
vooroordeel dat door iedere manipulatie aan de
uterus de kans op vruchtresorptie dan wel abortus
vergroot wordt. Dit is overigens door onderzoek
voldoende weerlegd (Wohanka 1961, Merkt 1966,
Irwin 1975, Lepel 1976, Knight 1977).
Door de hierboven geschetste problemen heeft er

-ocr page 44-

altijd de behoefte bestaan de drachtigheid langs
een andere weg vast te stellen. Toen Cole en Hart
in 1930 voor het eerst de aanwezigheid van een
potent gonadotrophine (PMSG)\' in merrieserum
gedurende het eerste derde deel van de dracht
aantoonde, werd hier al snel een nieuwe moge-
lijkheid van drachtigheidsonderzoek in onder-
kend.

Behalve de vals-positieve uitslagen door foetale
dood na dag 40 geven de thans in gebruik zijnde
tests ook vals-negatieve uitslagen.
Dit referaat bestaat enerzijds uit een literatuur-
overzicht over:

De produktie van PMSG in de endometriumcups;
de biologische en immunologische eigenschappen
van PMSG; de variatie in PMSG-spiegel en de
verschillende PMSG-bepalingstests. Anderzijds
wordt een onderzoek met betrekking tot de
Rapitex-PMSG-test beschreven. Dit onderzoek is
opgezet naar aanleiding van klachten uit het land
over vals-negatieve uitslagen bij deze test. Van 20
merries zijn van dag 34 tot dag 46 van de dracht
dagelijks bloedmonsters genomen. Op elk van
deze monsters is de Rapitex-PMSG-test gedaan
en met een RIA is stijging van de PMSG-titer
vastgesteld. Opvallende uitkomst van dit onder-
zoek was het voorkomen van vals-negatieve uit-
slagen bij het gebruik van oudere dozen van de
Rapitex-PMSG-test, die nog wel binnen de op de
verpakking aangegeven houdbaarheidsgrens vie-
len.

\' PMSG = pregnant mare serum gonadotrophln.

Incidentie van uierinfecties
veroorzaakt door de
omgevingskiemen en het effect
van \'predippen\'

J. W. G. Franken, vakgroep Bedrijfsdiergenees-
kunde en Voortplanting (juni 1991)

SR/32/91: 27 pp.

Mastitis is één van de meest voorkomende ziekten
op melkveebedrijven. De epidemiologie en patho-
genese van mastitis worden bepaald door de
interactie van koefactoren, milieufactoren, mana-
gementfactoren de eigenschappen van de masti-
tisverwekkers.

De mastitisverwekkers kan men indelen in twee
groepen, namelijk de besmettelijke kiemen en de
omgevingskiemen. De omgevingskiemen kan
men weer opdelen in twee groepen, namelijk de
S. uberis en de coliformen.
De risicofactoren met betrekking tot de omge-
vingskiemen bestaan uit koefactoren en bedrijfs-
factoren.

Programma\'s ter preventie van mastitis hebben in
de loop der jaren veel respons gekregen. Deze
programma\'s bestaan uit een goede melktech-
niek, tepeldesinfectie na het melken en droogzet-
ten met antibiotica. De huidige programma\'s zijn
er echter niet in geslaagd om de mastitiden
veroorzaakt door infecties met omgevingskiemen
te voorkomen. Het blijkt dat de uierinfecties
veroorzaakt door de omgevingskiemen niet beïn-
vloed worden door het toepassen van \'postdip-
pen\', in tegenstelling tot de besmettelijke kiemen.
Aangaande de aanpak van dit probleem kan men
de verschillende onderzoekers opdelen in twee
groepen. Een groep pleit voor een verminderd
gebruik van \'postdippen\' en antibiotica bij droog-
zetten om de natuurlijke intramammaire afweer
van de uier te stimuleren. De andere groep pleit
voor het toevoegen van tepeldesinfectie voor het
melken (\'predippen\') om de infectiedruk te ver-
lagen. In deze scriptie wordt nader ingegaan op
het \'predippen\' en op de effecten hiervan op de
omgevingskiemen.

Het blijkt dat er in de verschillende onderzoeken
een beschermend effect van \'predippen\' wordt
waargenomen. Het \'predippen\' zal echter alleen
effect hebben op die infecties die optreden gedu-
rende het melkproces. Het blijkt uit eerdere
studies dat bij een goede afstelling en juist gebruik
van de melkmachines de kans op nieuwe infecties
erg laag is. Al met al zal dus het \'predippen\' die
infecties kunnen voorkomen die eventueel ont-
staan ten gevolge van het melken.
Op laagcelgetalbedrijven blijkt dat met name
hygiëne in de stal en uitlekken van melk belang-
rijk zijn met betrekking tot infecties veroorzaakt
door de omgevingskiemen. Er moeten dus de
nodige vraagtekens geplaatst worden bij de effec-
tiviteit van \'predippen\'. Een nadeel van \'predip-
pen\' is, dat de natuuriijke intramammaire afweer
nog meer aangetast wordt, zodat het percentage
klinische mastitiden mogelijk toeneemt.
De conclusie met betrekking tot de preventie van
de omgevingsmastitiden is erg complex cn nader
onderzoek is nodig om misschien een effectieve
preventie mogelijk te maken.

-ocr page 45-

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

Resultaten van het landelijk
actieprogramma \'Hygiëne in
bijzondere slachtplaatsen\'

Tijdens het, door de Veterinaire Inspectie
van de Volksgezondheid, in het voorjaar
uitgevoerde actieprogramma \'Hygiëne in de
bijzondere slachtplaatsen\', werden in totaal
77 bedrijven bezocht. Al deze bedrijven
beschikken over een aanwijzing van de
Minister van WVC, als bijzondere slacht-
plaats. Een dergelijke aanwijzing houdt in,
dat in deze slachtplaatsen uitsluitend slacht-
dieren mogen worden geslacht waarvan te
verwachten valt dat bij het slachten conta-
minatie met smetstof zou kunnen optreden.
Vandaar dat aan deze bedrijven specifieke
eisen zijn gesteld qua inrichting en hygiëne
tijdens het slachten.

Bij 27 van de 77 bezochte bedrijven (35%)
werden tijdens de uitgevoerde actie dusda-
nige tekortkomingen geconstateerd dat een
waarschuwing werd gegeven. Deze waar-
schuwingen zijn schriftelijk bevestigd, waar-
bij tevens werd aangegeven wat de tekort-
komingen waren en welke maatregelen
getroffen zouden moeten worden om de
tekortkomingen op te heffen. Twee bedrij-
ven werd, wegens ontoelaatbare tekortko-
mingen, direct proces-verbaal aangezegd.
Bij hercontrole van de bedrijven bleek dat
in vier gevallen geen of onvoldoende gehoor
was gegeven aan de waarschuwing. Ook
deze vier bedrijven werd proces-verbaal
aangezegd. Twee bedrijven kregen bij her-
controle alsnog een schriftelijke waarschu-
wing omdat, hoewel de eerdere tekortko-
mingen waren opgeheven, nieuwe gebreken
werden geconstateerd.
Zoals verwacht, is gebleken dat met name
de reiniging en ontsmetting van bedrijfs-
ruimten waar werd geslacht, met inbegrip
van de daarbij gebruikte apparatuur en
gereedschappen, veel te wensen overiiet.
Ook de reiniging en ontsmetting van de
tijdens het slachten met smetstof bezoedelde
gereedschappen was in veel gevallen onvol-
doende.

Bij evaluatie van de resultaten van het
uitgevoerde actieprogramma is naar voren
gekomen dat op een aantal punten bijstel-
ling van de regelgeving wenselijk is. Zo is
gebleken dat aanscherping van de regelge-
ving met betrekking tot het aantal geslachte
dieren dat in afwachting van de keuringsuit-
spraak in de koelruimten van deze inrich-
tingen wordt opgeslagen, aan een maximum
gebonden zou moeten kunnen worden. Op
die manier zou kunnen worden voorkomen
dat mogelijk met smetstof bezoedelde kar-
kassen of karkasdelen tegen elkaar (moeten)
worden gehangen in de zogenaamde ont-
houderscellen.

Overigens wordt met het oog op de ontwik-
kelingen in Europees verband betwijfeld of
aanpassing van de regelgeving nu nog wel
zinvol is.

Hierbij kan met name worden gewezen op
de inmiddels aangenomen richtlijn 90/667/
EEG, inzake de verwijdering en verwerking
(destructie) van dierlijke afvallen die scha-
delijk kunnen zijn voor de gezondheid en die
per 1 januari 1992 in de nationale wetgeving
geïmplementeerd zou moeten zijn. In deze
richtlijn is onder andere bepaald, dat alle
gestorven en — in bepaalde gevallen — in
nood gedode slachtdieren verwerkt moeten
worden in speciaal daartoe erkende verwer-
kingsbedrijven (destructoren). Slachting
van deze dieren zal na overname van deze
bepalingen in de wetgeving niet meer mo-
gelijk zijn, waardoor een aanzienlijk deel
van de normaliter bij deze bijzondere slacht-
plaatsen ter slachting en keuring aangebo-
den slachtdieren ter destructie zal moeten
worden afgevoerd.

Het zijn vaak deze slachtdieren die uit
hygiënisch oogpunt problemen kunnen ge-
ven als onvoldoende aandacht wordt ge-
schonken aan de hygiënebepalingen tijdens
het slachten.

Het ligt overigens, gezien de resultaten van
de uitgevoerde actie, in de lijn der verwach-
tingen dat ook dit actieprogramma in de
nabije toekomst zal worden herhaald.

-ocr page 46-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

De Gezondheids- en Welzijnswet
voor Dieren (vervolg)

Inleiding

In de aflevering van 15 juni (Tijdschr Dier-
geneeskd 1991; 116 (12); is aandacht
besteed aan hoofdstuk III \'De zorg voor het
welzijn van dieren\'. Dit hoofdstuk heeft de
laatste paar jaar veel aandacht gekregen.
De Tweede Kamer der Staten-Generaal
heeft een aantal nieuwe elementen aange-
bracht om het welzijn van dieren volledig tot
haar recht te laten komen.
In hoofdstuk II wordt; \'De zorg voor de
gezondheid der dieren\' behandeld. In kort
bestek en zonder volledig te zijn volgen
hieronder de hoofdlijnen van dit hoofdstuk.

Algemene bepalingen

In een zevental artikelen wordt het alge-
mene karakter aangegeven. In algemene
maatregelen van bestuur zullen regels wor-
den vastgesteld omtrent het houden van
dieren. Deze omvatten onder andere inrich-
ting van bedrijven; toevoeging van dieren;
hygiënische eisen; het gebruik van sera,
entstoffen, antibiotica en chemotherapeu-
tica; bedrijfsbegeleiding door een dierenarts
en de Stichting Gezondheidszorg voor Die-
ren; het vervoer en verzamelen van dieren.
Ook kunnen verplichtingen aan de houder
van één of meer dieren worden opgelegd om
gegevens van zijn dieren bij te houden. De
gegevens van aanvoer en afvoer van dieren
op/van zijn bedrijf behoren ook te worden
vastgelegd, evenals een goede identificatie.
Aan het houden van markten, verkopingen,
keuringen en tentoonstellingen kunnen re-
gels worden verbonden. In ieder geval mo-
gen geen dieren, die een besmettelijke ziekte
hebben of er van worden verdacht, op
dergelijke plaatsen bijeen worden gebracht.
Ter voorkoming van verspreiding van
smetstof kunnen regels worden gesteld ten
aanzien van reiniging en ontsmetting van
inrichtingen en voorwerpen die met smets-
tof verontreinigd zijn. Dit geldt eveneens
voor aflevering en opslag van voeders en de
voedering als zodanig, bijv. Swill.

De wering van besmettelijke dierziekten

Het weren van besmettelijke dierziekten
wordt strak geregeld. De import van dieren,
produkten van dierlijke oorsprong, en voor-
werpen die dragers van smetstof kunnen zij n
kan worden verboden, indien niet aan de
door de Minister te stellen regels wordt
voldaan. Daarbij horen ook eisen aan ver-
voermiddelen en verpakkingen.
Alvorens dieren kunnen worden toegelaten,
kan nader onderzoek, voorbehoedende be-
handeling of een tijdelijke afzondering wor-
den gelast. Ook bij de import worden hoge
eisen gesteld aan allerlei zaken, die op het
vervoer betrekking hebben, waarbij we-
derom reiniging en ontsmetting een belang-
rijke plaats innemen. Bij de import draagt
de importeur een grote verantwoordelijk-
heid. Indien hij zich niet houdt aan de
gestelde regels, dan zal hij ook kosten
moeten betalen, die verbonden zijn aan het
weer buiten Nederland brengen, nader on-
derzoek of zelfs vernietiging.

De bestrijding van besmettelijke dierziekten

De bestrijding van besmettelijke dierziekten
krijgt in de Wet ruime aandacht. In een
achttiental artikelen wordt de bestrijding
uiteengezet.

Een besmettelijke dierziekte kan worden
aangewezen onder de bepalingen van de wet
te vallen, als de ziekte snel kan uitbreiden,
ernstige schade kan berokkenen aan de
betrokken diersoort en bovendien niet of
niet volledig kan worden voorkomen of
bestreden met normale bedrijfsmiddelen.
Als de besmettelijke ziekte een ernstig ge-
vaar voor de volksgezondheid oplevert zal
deze ziekte eveneens worden aangewezen.
Als dieren door een besmettelijke ziekte
kunnen worden aangeta.st kan een verplich-
ting worden opgelegd tot een voorbehoe-
dende behandeling, inclusief het uitvoeren
van een noodvaccinatie. Merken, afzonde-
ring en andere maatregelen kunnen worden
uitgevaardigd ter voorkoming van over-
brenging van besmetting. Bij de bestrijding
spelen markten, verzamelplaatsen en derge-
lijke een belangrijke rol. Ter voorkoming
van verdere verspreiding kan de aan- en
afvoer van dieren worden verboden. Verze-
geling van vervoermiddelen kan eveneens
tot één van de te nemen maatregelen beho-
ren.

Als een dier verschijnselen vertoont van een
besmettelijke dierziekte, dan dient de hou-
der dit terstond te melden aan de burge-
meester van de gemeente waar het dier zich

-ocr page 47-

bevindt. Ais hij vermoedt dat een dier een
besmettelijke ziekte heeft, dan wel door een
dierenarts daarvan op de hoogte is gesteld,
dan is hij verplicht alle inlichtingen te ver-
strekken en alle medewerking te verlenen
om de aard van de ziekte te doen vaststellen.
Vervolgens kan een groot aantal verschil-
lende maatregelen worden genomen ter
voorkoming van verdere verspreiding van
de besmettelijke ziekte. Daaronder behoren
onder andere maatregelen als het plaatsen
van waarschuwingsborden, het merken van
dieren, het doden van ziekte en verdachte
dieren en het reinigen en ontsmetten.
In verschillende artikelen wordt het sluiten
van een besmet verklaard bedrijf c.q. ge-
bied, regio of gemeente nader omschreven.
Het vervoer naar of vanuit zo\'n bedrijf etc.
is niet mogelijk dan wel aan strikte voor-
waarden gebonden. Het insluiten geldt niet
alleen voor bedrijven met besmette (en
gezonde) dieren maar kan ook gelden voor
bedrijven met uitsluitend gezonde dieren,
die liggen in een ingesloten gebied.
Bij de bestrijding van een besmettelijke
ziekte, waarbij een voorbehoedende enting
niet meer is toegestaan (klassieke varkens-
pest; mond en klauwzeer), zullen de maat-
regelen die samenhangen met insluiting
strak moeten worden toegepast.

Tot slot

Opnieuw dient vermeld te worden dat de
Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren
een kaderwet is. Dit betekent dat in de Wet
is vastgelegd welke zaken door middel van
een Algemene Maatregel van Bestuur kun-
nen of moeten worden geregeld. Een groot
aantal van dergelijke regels worden reeds in
andere wetten teruggevonden, zoals bijv. in
de Veewet. Deze regels zullen aangepast
worden en in de GWWvD worden onder-
gebracht. Zo zal de Veewet vervolgens wor-
den ingetrokken.

In een volgend nummer zal aandacht wor-
den besteed aan andere hoofdstukken van
de Gezondheids- en Welzijnswet voor Die-
ren.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in de periode van 21 mei
t/m 27 mei 199! de volgende gevallen van besmet-
telijke dierziekten, waarvan aangifte verplicht is,
voor:

Rotkreupel

Totaal 1 geval in Drenthe.

DOORLOPENDE AGENDA

1991

Juli

4 Praktijkgerichte geneeskunde postduiven
cursus o.l.v. dr. W. J. E. Stam, 12.30-17.30
uur te Doorn. Inschr. en inl: EVA Training
Centre, tel. 02155-22006/03434-56566.

6—7 8th Annual Congress ESVD, Luxem-
bourg (pag. 310).

7—11 6th Internat. Conference on equine in-
fections diseases, Cambridge.

22—25 Intern. Konferenz der Tiere, Witzen-
hausen.

Augustus

5—8 14th Conference of the Worid Associ-
ation for the Advancement of vet. Parasito-
logy, Rabat (Marokko).

6—10 Internat. Symposium on Rabbit Hae-
morrhagic Disease, Peking (VR China).

10—16 6th Meeting of the Internat. Society for
vet. Epidemiology and Economics, Ottawa
(Canada),

10—17 XVIIth Internat. Congress of Refrigera-
tion, Montréal, Quebec, Canada (pag. 311).

17—24 XXIV World Veterinary Congress, Bra-
sil (pag. 1220 (1989) en 288, 207 en 320).

18—22 5th Congress of the Eur. Assoc. for Vet.
Pharmacology and Toxicology, Copenhagen
(inl.: prof. dr. A. S. J. P A. M. van Miert,
tel. 030-535325) (pag. 492).

19 5e Ned. Kampioenschap Kleiduiven schieten
voor co-assistenten Diergeneeskunde (CO-
ASS-Cup), te Biddinghuizen (organisator
Boehringer Ingelheim B.V.).

19—23 Congr. of Eur. Ichtyologists. Neth.
Congress Centre, Den Haag.

20—24 VII. Internationaler Kongreß für Tier-
hygiene, Leipzig (DDR) (inl. red. secreta-
riaat) (pag. 311).

22—29 22nd Internat. Ethological Conference,
Kyoto (Japan).

25—30 4th International Congress of Veteri-
nary Anaesthesia, Utrecht (pag. 537).

26—30 9th Meeting International Veterinary
Radiology Association, Congress Hotel \'Ko-
ningshof, Veldhoven (pag. 536).

September

4 Afd. Noord-Brabant KNMvD ledenverga-
dering, paviljoen Molenwijk te Boxtel; 20.15
uur.

5—8 Med. Wielerkring, Ned. WK, Gent (inl.
tel. 02230-35800).

7 PAO-D: Assistentie Röntgenol. Onderzoek
GD (91/67).

8—12 42. Jahrestagung der Europ. Ver. für
Tierproduktion, Berlin.

10 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring in Kasteel Rhoon; 20.30 uur (pag. 712).

11 Afd. Noord-Holland. Ledenvergadering.

-ocr page 48-

12 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Studie-
vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht; 19.00-22.30 uur.

12—15 17th Annual Internat. Vet. Acupunc-
ture Congress, Decatur, Georgia, U.S.A.
(inl.; Dr. Meredith Snader, 2140 Conestoga,
Chester Springs, PA 19425, tel, (2I5)-827-
7245) (pag, 480).

13—15 Vllth Scientific Meeting of the Eur.
Embryo Transfer Assoc. (AETE), Cam-
bridge (UK) (inl.: J. A. H. van Lieshout, tel.
04905-2444) (pag. 374).

14 Werkgroep Vogels Groep Geneeskd Gezel-
schapsdieren, bijeenkomst: \'Mogelijkheden
van microscopische diagnostiek in de prak-
tijk\' (dr. G. M. Dorrestein e.a.); Hoofdge-
bouw Diergeneeskunde Utrecht, 10.00-12.00
uur.

15—19 Eourth Internat. Congress on Hor-
mones and Cancer, Amsterdam.

17 Groep Geneeskunde v/h Rund KNMvD.
Ledenvergadering.

17 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.

17 PAO-D: Voeding Melkvee II (91/55 en 91/
56).

18 Groep Geneeskd. Gezelschapsdieren
KNMvD, \'De Biltsche Hoek\', De Bilt; 20.00
uur,

19 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Ledenvergadering.

20 International Symposium; \'Animals &
Hormones, Aging & Cancer\', Utrecht (Satel-
lite-meeting to the \'4th Internat. Congress on
hormones and cancer\' Amsterdam 15-19
sept. 1991). Inl.: proL dr. A. Riinberk, tel.
030-531697) (pag, 481). ^

21 PAO-D: Praktische Echografie GD (91/49).

21 Aesculaap -H Artu, cursusdag Dermatologie
voor dierenartsassistentes, Bunnik.

21 22 Med. Wielerkring Ned. Limburgweek-
end (Inl.: 045-258285).

2.3—26 2. ESVV-Kongreß, Uppsala (Schwe-
den).

23—27 Euro-Food Chem. VI, Hamburg.

24 PAO-D: Lab. Diagnostiek Varken GD Gld.
(91/54).

25 Afd. Gelderland KNMvD, Ledenvergade-
ring, rest. \'De Waag\', Doesburg; 20.15 uur.

25 PAO-D: Voeding Melkvee II (91/55).

26 PAO-D: Laryngoscopie (91/46).

26 Groep Veterinaire Homoeopathie KNMvD.
Bijeenkomst,

26—29 BPT-Kongreß mit Fortbildung (Pferd,
Rind, Kleintiere, SchaL Ziege) und Fa-
chausstellung, Duisburg.

27 PAO-D: Vis als voedsel (91/37).

27—28 Groep Paardenpraktici KNMvD. Lus-
trum.

27—29 DVG-FG \'Zootierkrankheiten\', 4. In-
ternationales Kolloquium für Pathologie
und Therapie der Reptilien und Amphibien,
Bad Nauheim.

29 Med. Wielerkring, Najaarswedstrijd Tiel
(inl. tel. 03440-12973)

Oktober

1 Refereermiddag Kalverdiarree Gez. D. v.
Dieren West-Midden Ned.

1 PAO-D: Laboratorium Diagnostiek Varken
(GD Gelderland) (91/54).

1 Bijeenkomst praktici uit het werkgebied Ge-
zondheidsdienst voor Dieren West- en Mid-
den-Nederland. Verzorgd door de Afd.
Rundvee.

1—2 Internat. Soc. of Vet, Ophthalmology,
Vienna.

2 2nd World Vet. Dental Congress, Vienna
(inl. jhr. drs. A. W. van Foreest, tel. 085-
342012) (pag. 311).

2 PAO-D: Parasitaire Zoönosen (91/77).

2 2. Welt-Tierzahnärztekongreß, Wien.

2—5 XVI. WSAVA-Weltkongreß und VL
VÖK-Jahrestagung, Wien (pag. 374),

3 PAO-D: BTW (91/85).

3 PAO-D: Voeding Melkvee II (91/56).

6 Med. Wielerkring Ned. Tijdritten, De Wijk
(inl. tel. 05224-1500)

8 PAO-D: Locomotie Apparaat Rund (91 /60).

9 PAO-D: Parasitaire Zoönosen (91/77).

10 Aesculaap: Lezing \'Met het oog in de mist,
de mist in\' door Drs. A. Heyn, Bunnik.

10 Sportdag KNMvD.

10 PAO-D: Laryngoscopie paard (91/46).

11 —12 Jaarcongres 1991 en 138e Algemene

Vergadering, thema: \'Dier(en)arts uit ba-
lans?!\'; Berg en Dal (Rijk van Nijmegen).

15—26 PHLO; Internat. Postgraduate Course
on \'Nuclear magnetic resonance in agri-
culture\', lAC, Wageningen (inl.: 08370-
84092/3)

16—20 Vet. Acupuncture Accreditation Course,
San Diego (USA).

17—18 PAO-D: Diergeneeskundige Begelei-
ding van Melkveebedrijven (91/83).

19 PAO-D: Praktische Echografie GD (91/50).

21—23 PAO-D; Diergeneeskundige Begelei-
dign van Melkveebedrijven (91/83).

21—25 PAO-D: Zeisterdagen Week I (91/42).

25 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Studie-
vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht; 19.00-22.30 uur.

26 PAO-D: Assistentie Röntgenol, Onderzoek
GD (91/68).

28—1 nov. PAO-D: Zeisterdagen Week II (91/
43).

29—5 nov. 7th Annual George H. Muller Stan-
ford Internat. Vet. Dermatology Seminar,
Maui, Hawaii (pag. 77).

31—2 nov. 37. Jahrestagung der DVG-Fach-
gruppe Kleintierkrankheiten, Fellbach bei
Stuttgart.

November

4—8 PAO-D: Zeisterdagen Week III (91/44).

7 Aesculaap: Lezing \'Met het oog in de mist,
de mist in,\' door Drs, A. Heyn, Staphorst.

(vervolg zie pag. 719)

-ocr page 49-

KNMvD

KOVINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julanalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 11.

Hoifdbestuur

Prof. dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

C. W. M. Augustijn, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

A. Mostert, lid;

W. J. Schoorlemmer, lid;

Dj. P Teenstra, lid.

Secetariaat

Dr. Tj. Jorna, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Chrf de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bunau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Adninistrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 50-

In memoriam

HERMAN ALFRED EDWIN
VAN TONGEREN

(27 december 1912-23 februari 1991)

Herman van Tongeren groeide op in Rotter-
dam. Daarna studeerde hij diergeneeskunde
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht (1931-
1938). In 1940 trouwde hij met Johanna van
der Kuy; uit dit huweUjk zijn 4 dochters ge-
boren. Hij had verschillende tijdelijke aan-
stellingen, onder meer als waarnemend die-
renarts en als keuringsarts bij abattoirs.
In 1948 trad hij in dienst bij het Nederlands
Instituut voor Praeventieve Geneeskunde te
Leiden en wel bij de afdeling Bacteriologie
en Experimentele Pathologie (hoofd: prof.
dr. J. D. Verlinde, eveneens veterinair).
Daar bewerkte hij zijn proefschrift \'Een ex-
perimenteel onderzoek over influenza en se-
cundaire micrococcus pneumonie bij de
muis\', waarop hij in 1951 bij prof. J. H. ten
Thije te Utrecht promoveerde.
In 1959 vertrok hij (eerst gedeeltelijk) naar
Amsterdam; hij werd toen tot buitengewoon
hoogleraar in de Medische Microbiologie
(bacteriologie en virologie) benoemd aan de
Vrije Universiteit, en later in 1963 tot ge-
woon hoogleraar.

Het was niet eenvoudig aan een faculteit
werkzaam te zijn tussen al die \'mensendok-
ters\'. Zijn grote belangstelling voor patho-
genese en epidemiologie van vele bij de mens
voorkomende ziekten hebben hem daarbij
zeker geholpen. Dat zijn allergrootste inte-
resse naar zoönosen uitging is natuurlijk
geen wonder. Op dit laatste terrein heeft hij
ruimschoots zijn sporen verdiend.
Wij beiden hebben hem in diverse situaties
goed leren kennen. Eén onzer (JBW) werkte
met hem samen in de Leidse situatie, de an-
der (KHV) leerde hem aan de VU kennen.
Hij was een vasthoudend, doelgericht en
soms over-actief, maar altijd uiterst nauw-
keurig onderzoeker. Hij deed liever vele ma-
len iets over dan dat hij tot openbaarmaking
van resultaten overging. Hij was daardoor
soms niet gemakkelijk zowel voor zijn me-
dewerkers als voor zijn meerderen. Hij had
een onwrikbare overtuiging, ging compro-
missen niet uit de weg, maar was daarnaast
een uiterst gevoelig (welhaast poëtisch) en

gelovig mens. Onrecht dat hem of anderen
was aangedaan, vergat hij niet licht. Aan de
andere kant kon een vriendschap, die hij
eenmaal had aangegaan, niet gemakkelijk
stuk.

Hij heeft veel werk verricht op het gebied
van de epidemiologie van de Centraal Euro-
pese Encefalitis; ook daarbij kwam hem zijn
karaktertrek van vasthoudendheid goed van
pas. Het jagen op teken en het vangen van
vogels om teken en bloedmonsters te ver-
krijgen. waarbij hij vele nationale en inter-
nationale instellingen tot medewerking uit-
nodigde, zal ons beiden steeds bijblijven.
Aan het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
heeft hij sedert 1941 talrijke malen bijge-
dragen.

Dat hij in de oorlog in het verzet ging, was
een vanzelfsprekendheid. Er was immers on-
recht gedaan! Dat hij daarvoor niet speciaal
wenste te worden onderscheiden - zoals zijn
oudste dochter bij zijn begrafenis memo-
reerde - was kenmerkend voor hem.
Hij was een innemend persoon, maar ook zo
nu en dan vol raadsels, zowel binnen zijn ei-
gen medische faculteit als ook voor ons.

J. B. WILTERDINK
K. H. VOOUS.

-ocr page 51-

Als de concentratie goed opgebouwd is en
\'tussen de oren\' is niets mis, dan mag een
redelijk resultaat worden verwacht. Dit al-
les vereist wel wat oefening en zeker een
beoefenaar die in balans is (congres-
thema!).

De golfers onder ons hoeven nauwelijks te
worden opgewekt om te komen spelen.
Het kennis nemen van deze gelegenheid
om nu in KNMvD-verband te spelen, is
voor hen voldoende om onmiddellijk deze
datum te reserveren.
Voor hen die pas zijn begonnen of van
plan zijn dit te doen: volhouden en zorg
dat u er in de toekomst bij kunt zijn!
Uw opgave met vermelding van handicap
wordt gaarne ingewacht op het secreta-
riaat van de KNMvD.

Golf op \'Het Golvend Land\' Graag tot ziens op 10 oktober in Nijme-

gen!

Er is goed nieuws te melden voor de golf-
spelende dierenartsen en hun partners.
Ook in 1991 zal op de sportdag vooraf-
gaande aan het Jaarcongres van de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde (met het thema

Dier(en)arts.....uit balans?) weer een golf-

wedstrijd worden georganiseerd.

Op donderdag 10 oktober 1991 worden de
golfers gastvrij ontvangen op de golfbaan
\'Rijk van Nijmegen\'.

Allen die in het bezit zijn van een officiële
handicap of GVB worden van harte uitge-
nodigd voor een stableford wedstrijd over
18 hole\'s. Er zal een handicap verrekening
plaatsvinden tot en met handicap 36 (aan-
tal slagen van de handicap).
Plaats van handeling is \'Het Golvend
Land", een zeer interessant, geacciden-
teerd gedeelte van de golfbaan \'Rijk van
Nijmegen\'.

Dat golf een sport is die bij uitstek door
dierenartsen kan worden gespeeld, laat
zich eenvoudig verklaren. Nergens vliegen
de ballen zo hoog en zo ver. Elke slag is
anders; een verre slag, een slag uit het
zand, over water en bomen, of het \'putten\'
op de als een biljartlaken zo glad gescho-
ren \'green\'; dit alles vereist evenzo vele
verschillende technieken en een heel assor-
timent stokken.

Daar komt bij dat er een goed gecoördi-
neerde, ingewikkelde en tevens onnatuur-
lijke beweging voor nodig is om een
\'swing\' goed uit te voeren.

L. M. Otto, coördinator golf.

De Sportdag 1991 kan mede gerealiseerd
worden dankzij de medewerking van de
volgende sponsors:

A.U.V. / Bayer Nederland B.V. / Boehrin-
ger Ingelheim B.V. / Crediet- en Effecten-
bank N.V. / Duphar Nederland B.V. /
Intervet Nederland B.V. / Leo Pharmaceu-
tical Products B.V. / Raadgevers voor de
medische beroepen / SmithKline Beecham
Animal Health / Vetam / VVAA.

enL

Crediet en Eiteciï.n Ba.\\k

(Jnterv^

SB

%

WAA

Bayer

lllj Boehringer
Ingelheim

-ocr page 52-

Afdeling Zuid-Holland

Mutatie vergaderdatum

De Afdeling Zuid-Holland van de
KNMvD heeft haar ledenvergade-
ring in september verschoven van
donderdag 12 naar dinsdag 10 sep-
tember a.s.

Plaats: Kasteel Rhoon te Rhoon.
Tijd: 20.30 uur.

Programma: voorafgaand aan het
huishoudelijk gedeelte houdt de
heer J. W. Verstraete van Moret &
Young Belastingadviseurs een inlei-
ding met als titel: \'BTW, ook fijne
kanten aan een barenswee\'.
De voordelen van de BTW-plicht
komen — onder meer — aan de
orde evenals uw vragen.
Ook BTW-geïnteresseerde niet-leden
zijn van harte welkom.

Inhoud van het julinummer van Veehouder

en Dierenarts (5e jaargang nr. 3):

— De \'nieuwe varkensziekte\' (\'Abortus
Blauw\'); drs. R T. van \'t Veld en W. A.
J. Cromwijk.

— Influenza bij varkens; drs. J. Bakker.

— Melkziekte bij runderen; drs. R. Back.

— Huidmadenziekte (myiasis) bij scha-
pen; drs. J. J. Pekelder.

— De opleiding van dierenartsen aan de
Faculteit Diergeneeskunde; drs. L. J.
E. Rutgers.

— \'Blauwe vleugeltjesziekte\' (Chicken
Anaemia Agent) bij kuikens; mevr.
drs. C. C. Schrier.

— De hoefzweer (pododermatitis) bij het
paard; prof dr. F. Németh.

— De rubriek \'Veterinaire bedrijfsadvie-
zen\'.

Veehouder en Dierenarts versterkt als vete-
rinair voorlichtingsblad de band tussen de
prakticus en zijn veehouder. Een oplage
van 21.000 mag er zijn!

Voor inlichtingen over abonnementen
kunt u terecht bij het redactiesecretariaat:

Geesje Rotgers, tel. 030-510111 (Bureau
van de KNMvD).

Vacatures in het buitenland

Londen

Applications are invited from veterinary
graduates under age 30 preferably with at
least one year\'s relevant experience and
holding a qualification registrable with
The Royal College of Veterinary Surgeons:

The Royal Veterinary College Univer-
sity of Londen, Laboratory Animal
Science Unit, Department of Veterin-
ary Pathology:
Resident in laboratory
animal science and welfare

The Resident will work with modern as-
pects of laboratory animal science and
welfare and assist with the establishment
of a service unit producing transgenic
animals. The post is based at the College\'s
Camden Town campus in London.

Appointment is for three years from Sep-
tember 1991. The successful applicant will
be required to attend appropriate special-
ist courses and to register for a postgradu-
ate qualification (preferably PhD).

Prospective applicants are invited to con-
tact Professor J. Hau, tel: 071-387-2898 or
fax:071-388-2342.

Salary is in the range £ 13,894-£ 16,095 per
annum, according to age and qualifica-
tions. Eligibility to join the Universities\'
Superannuation scheme.
Application forms may be obtained from
the Assistant Personnel Officer, The Royal
Veterinary College, Royal College Street,
London NWl OTU. Tel: 071-387-2898 ext.
364. Fax: 071-388-2342.

-ocr page 53-

Hannover

Im Institut für Virologie der Tierärztlichen
Hochschule Hannover ist die Stelle eines/r
Universitätsprofessors/in (Bes. Gr. C3) für
Molekulare Virologie
zu besetzen.

Bewerber/innen haben das Fach \'Virolo-
gie\' gem. Approbationsordnung für Tie-
rärzte in Lehre und Prüfung mit zu vertre-
ten. Sie müssen insbesondere die
molekularen Grundlagen der Virusreplika-
tion und -genetik beherrschen und mehr-
jährige Erfahrungen in der Anwendung
molekularbiologischer Methoden besitzen.

Bereitschaft zur Beteiligung an instituts-
übergreifender Forschungsarbeit und an
Dienstleistungen im Rahmen der klini-
schen und pathologischen Diagnostik ist
erforderlich.

Der Bewerber/die Bewerberin muß als
Tierarzt/ärztin approbiert und habilitiert
sein oder neben der Promotion eine äqui-
valente wissenschaftliche Qualifikation
aufweisen. Darüber hinaus muß der Be-
werber/die Bewerberin als Fachtierarzt/
ärztin anerkannt sein oder aber die Vor-
aussetzungen für eine etwaige Anerken-
nung (tierärztliche fachspezifische Tätig-
keit) erfüllen.

Bewerbungen mit den entsprechenden Un-
teriagen sind bis zum 23.08.1991 an den
Rektor der Tierärztlichen Hochschule
Hannover, Bischofsholer Damm 15, 3000
Hannover 1, zu richten.

Prof. Dr. Rommel

— Kenntnisse auf angewandt virologi-
schem und diagnostischem Gebiet besit-
zen,

— durch die bisherige Tätigkeit auch inte-
resse für Fragen der Grundlagenforschung
nachweisen können und

— über Erfahrungen in der akademischen
Lehre verfügen.

Interessenten werden eingeladen, ihr Be-
werbungsschreiben zusammen mit dem
Lebenslauf, dem Nachweis der abgeschlos-
senen Hochschulausbildung, der Darstel-
lung der bisherigen Lehr- und Forschungs-
tätigkeit, einer Liste aller
wissenschafdichen Veröffendichungen und
mit Sonderdrucken von 10 ausgewählten
Publikationen bis zum 1. September 1991
an den Vorsitzenden der Berufungskom-
mission \'Virologie\' Prof Dr. Klaus Pet-
zoldt. Veterinärmedizinische Universität
Wien, Linke Bahngasse 11, A-1030 Wien,
zu richten.

Wien

Am Institut für Virologie der Veterinärme-
dizinischen Universität Wien is ab 1. Ok-
tober 1991 die Planstelle
eines ordentlieh-
ten Universitätsprofessors/einer
ordentlichen Universitätsprofessorin für Vi-
rologie (Nachfolge o. Univ. Prof. Dr. Dr.
b.c. Franz Bürki)
zu besetzen.

Der/Die Stelleninhaber/in soll die veteri-
närmedizinische Virologie in Lehre und
Forschung vertreten. Es wird erwartet daß
die Bewerber

— für das Fach Virologie habilitiert oder
im Besitz einer anderen gleichzuhaltenden
Qualifikation sind.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1990

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1990 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ 22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1990\'.

-ocr page 54-

Post Academisch Onderwijs Diergeneesl<unde

Cursussen najaar 1991

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt, voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Assistentie bij röntgenologisch onderzoek gezel-
schapsdieren (f 320,—)
7
september 1991 (91/67)

26 oktober 1991 (91/68)

Voeding melkvee II (f 600,—)
17,25
september 1991 (91/55)
17
september en 3 oktober 1991 (91/56)
19, 28
november 1991 (91/58)
19
november, 3 december 1991 (91/59)
De cursussen 91/55, 91/56 en 91/58 zijn volge-
boekt.

Praktische echografie gezelschapsdieren (ƒ 390,—)
21
september 1991 (91/49)
19
oktober 1991 (91/50)
23
november 1991 (91/51)

7 december 1991 (91/52)

De cursussen 91/49 en 91/51 zijn volgeboekt.

Vis als voedsel (/■250,—)

27 september 1991 (91/37)

Laboratorium diagnostiek varken (J 250,—)

1 oktober 1991 (91/54)
Parasitaire zoönosen (f 335,—)

2 en 9 oktober 1991 (91/77)

Cursus BTW(/-265,-)

3 oktober 1991 (91/85)

Locomotie apparaat rund (/" 300,—)

8 oktober 1991 (91/60)
Laryngoscopie paard (/"SIS,—)
10
oktober 1991 (91/46)

Diergeneeskundige begeleiding van melkveebedrij-
ven (ƒ2.500,—)

17, 18, 21, 22 en 23 oktober 1991 (91/83)

28 en 29 november, 2, 3 en 4 december 1991 (91/
84)

Zeisterdagen (ƒ 925,—)
week I 21 t/m 25 oktober 1991 (91/42)
week II 28 oktober t/m I november (91/43)
week III 4 t/m 8 november 1991 (91/44)
week IV II t/m 15 november 1991 (91/45)

Praktische röntgenologie GD (f 350,—)
9
november 1991 (91/40)

Deze cursus is volgeboekt, opgave voor 92/06
d.d. 14 maart 1992 is mogelijk.

Assistentie bij operaties {f 300,—)
9
november 1991 (91/82)

Deze cursus is volgeboekt, opgave voor de wacht-
lijst is mogelijk.

Vleesvee op melkveebedrijven (f 235,—)
18
november 1991 (91/69)
Klinische les gezelschapsdieren
{f95,—)
20 november 1991 Tilburg (91/73)

3 december 1991 Nijkerk (91/74)
Bacteriologie en cytologie paard (/\'4I5,—)

20 en 21 november 1991 (91/70)

Pluimveediagnostiek Ie lijn (ƒ250,—)

21 november 1991 (91/78)

ECG paard {f 300,—)

25 november en 9 december 1991 (91/79)

Schapen capita selecta (ƒ250,—)

26 november 1991 (91/53)

Geneesmiddelengebruik en chirurgie bij duiven

(ƒ395,-)

27 november (91/72)

Klinische bacteriologie in de praktijk (ƒ 400,—)
27
en 28 november 1991 (91/76)
Deze cursus is volgeboekt, opgave voor de wacht-
lijst is mogelijk.

Hertenkampen en kinderboerderijen (ƒ 250,—)
2
december 1991 (91/64)

Rundvee vaccinaties {f 285,—)

4 december 1991 (91/61)

Locomotie apparaat en zenuwstelsel varken

(/•250,-)

11 december 1991 (91/63)

Assistentie bij röntgenologisch onderzoek GD en
paard (ƒ365,—)
14
december 1991 (91/66)

Basiscursus bedrijfsbegeleiding varkens (ƒ 850,—)
16, 17
en 18 december 1991 (91/80)

Patiëntendemonstratie GD (ƒ80,—)
18
december 1991 (91/75)
Kunstmatige inseminatie bij paarden

theorie december 1991/januari 1992

praktijk voorjaar 1992 (91/81)

Voor deze cursus is opgave voor de wachtlijst

raadzaam.

Nadere informatie over PAO-Diergeneeskunde
cursussen kunt u vinden in ons cursusprogramma
Najaar
1991.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus
85205, 3508 AE te Utrecht.
Telefoon:
030-517374. Fax: 030-516490.
Bankrek.nr. 55.56.71.100 St. PAO-Diergenees-
kunde, giro ABN
1412.

-ocr page 55-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Geul<e, Mevr. G. H. M.; 1991; 3065 GD Rotterdam, Maria Wesselingstraat 211.
Hendriks, Mevr. S. D.; 1991; 3572 GM Utrecht, Griftstraat 3 bis.
Koopman, F. R A. M.; 1991; 3523 EM Utrecht, Aquamarijnstraat 124.
Loeffen, W. L. A.; 1991; 5344 GP Oss, Van Reenenstraat 11,

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Barneveld, Mevr. M. A. van; 1990; 5262 PK Vught, Kalverdam 32.

Engelen, Mevr, C. J. M. vanl 1985; 3514 JA Utrecht, Stieltjesstraat 1.

Jenniskens, J. J. H. M.; 1991; 5961 GA Horst (L), Gasthuisstraat 53.

Kleiss, Th. H. J,; 1990; 1833 Les Avants (Zwitserland), Chalet Cimerose.

Nobelen, F. C. G. M. van den; 1991; 4741 TT Hoeven, De Heul 32.

Os, F. G. H. A. van; 1991; 6416 CK Heerlen, Kerkraderweg 64.

Pranger, J. F.; 1991; 3083 GN Rotterdam, Katendrechtselagedijk 354 A.

Snijders, J. G.; 1986; 4182 CD Neerijnen, Achterstraat 6.

Sorgedrager, R.; 1991; 3524 AS Utrecht, Texel 47,

Valks, M. M. H.; 1989; 1075 TE Amsterdam, Sluisstraat 18 hs.

Velde, M. van der; 1985; 8604 CX Sneek, Gudsekop 63.

Vriens, R. F. L. M.; 1991; 6031 EA Nederweert. Lindanusstraat 4.

Wessum, R. van; 1991; 3581 TW Utrecht, Hofstraat 18.

Westerhout, A, C. C.; 1991; 9902 LK Appingedam, Secr. Holscherlaan 77.

Widlak, J. A. J. M.,; 1991; 7721 DP Dalfsen, Stickerstraat 18.

Wolschrijn, Mevr. C. F,; 1991; 3731 JC De Bilt, Hessenweg 35.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederiandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Blokdijk, Mevr. J. C. M.; 3512 TG Utrecht, Pauwstraat 26 IL
Egmond, M. J, van; 3732 HJ De Bilt, Dorpsstraat 34.
Esselink, Mevr, H.; 3532 HC Utrecht, Vleutenseweg 179.
Leeuwen, Mevr. S. van; 3607 KV Maarssen, Spechtenkamp 354.
Pulda-Torenbeek, Mevr. C.; 3582 BH Utrecht, Abstederdijk 211 bis.

Overleden:

Op 6 juni 1991 overleed drs. R L. L. Bollen te Uden.
Promoties R.U. te Utrecht:

Op 6 juni 1991 mevr. drs. E. J. M. Hogervorst te Utrecht (bioloog).
Op 13juni 1991 ir. A. R. W. Eibers te Nieuwegein (L,U.),
Op 13 juni 1991 mevr. dr.s A. M. H. Boots te Utrecht (bioloog).

Jubilea:

J. Broekhuis te Nijkerk (afwezig) 40 jaar 5 juli 1991

J. R. F. Ex te Raalte (afwezig) 40 jaar 5 juli 1991

J. G. J. ter Haar te Haaksbergen (aanwezig) 40 jaar 5 juli 1991

J. G. Kemna te Heeten (afwezig) 40 jaar 5 juli 1991

G. H. van der Wal te De Wijk (afwezig) 30 jaar 6juli 1991
J. M. van den Born te Zutphen (afwezig) 55 jaar 7 juli 1991
R van Wettum te Blaricum (afwezig) 55 jaar 7 juli 1991

H. Dikken te Hilversum (onbekend) 30 jaar 7 juli 1991
J. Th. M. Kraanen te Raamsdonksveer (afwezig) 30 jaar 7 juli 1991
C. H. A. Pinkse te Doetinchem (afwezig) 30 jaar 7 juli 1991
Mevr. K. J. M. Stróbl te Nuenen (afwezig) 30 jaar 7 juli I99I
Mevr. L. A. van Voorden te Hilversum (afwezig) 30 jaar 7juliI99I

-ocr page 56-

I. van Es te Welsum (afwezig) 30 jaar 7 juli 1991

G. J. A. Scholten te Bakel (aanwezig) 50 jaar 8 juli 1991
Dr. R. Bootsma te Hilversum (afwezig) 25 jaar 8 juli 1991

F. J. J. Cremers te Boxmeer (aanwezig) 25 jaar 8 juli 1991

C. R M. Ooms te Nederweert (afwezig) 25 jaar 8 juli 1991
W. H. Karelse te Amersfoort (afwezig) 40 jaar 11 juli 1991
Dr. C. Folkers te Hilversum (afwezig) 35 jaar 11 juli 1991

E. Hooghiemstra te Utrecht (afwezig) 35 jaar 11 juli 1991
Prof. dr. A. W. Kersjes te Zeist (afwezig) 35 jaar 11 juli 1991
R. A. Oosterwoud te Staphorst (afwezig) 35 jaar 11 juli 1991
M. van Til te Doetinchem (afwezig) 35 jaar 11 juli 1991

H. J. A. J. Heuthorst te Rotterdam (afwezig) 30 jaar 11 juli 1991
Dr. E. J. vam der Kuip te Cuenca (Ecuador) (aanwezig) 35 jaar 12 juli 1991
H. de Boer te Lemele (afwezig) 40 jaar 13juli 1991

G. Diekerhof te Epse (afwezig) 40 jaar 13 juli 1991

F. W. van der Kreek te \'s-Gravenhage (afwezig) 40 jaar 13 juli 1991

D. J. W. ten Hoopen te Balkbrug (afwezig) 45 jaar 29 juli 1991
R. J. Huizinga te Zuidwolde (D) (afwezig) 45 jaar 29 juli 1991

H. R Daniels te Tienhoven (ZH) (afwezig) 35 jaar 30 juli 1991

Koninklijke Onderscheidingen:

Dr. J. Hofman te Drachten benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau.
Drs. P Zandstra te Drachten benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau.

Geslaagd voor het dierenartsenexamen van 29 april 1991:

P F Hilderink
W. J. M. Look

Geslaagd voor het dierenartsenexamen van 31 mei 1991:

A. Boersma

W. .L A. M. Frieling

M. H. C. M. Hoynck van Papendrecht

A. R. van Ittersum

J. J. Jellesma

M. F R M. Maas

Mevr. S. Rijnboutt

J. Spaans

Mevr. B. M. Verdonschot

Geslaagd voor het dierenartsenexamen van 7 juni 1991:

J. C. H. F de Beer

E. Bosker

T. W. M. Hekerman
R M. Punte

Mevr. C. M. R. Verschuer

G. J. de Waard
Mevr. W. van der Weij

De 14e almanakcommissie is ais volgt geconstitueerd:

Robert Bos
Marieke van lersel
Marije de Jong
Bart van der Kolk
Karin Orsel
Jürgen Tan

De Stichting Diergeneeskunde in Ontwikkelingssamenwerking heeft een nieuw bestuur gekozen, namelijk:

Piet Breukel - voorzitter
John Vonk - penningmeester
Ruud Pronk - secretaris

-ocr page 57-

Deborah van Doorn - PR-activiteiten

Anuschka Marsman - Project-coördinatie

Mutaties:

349 Barkema, H. W.; 1988; naar Nederland.

209 Barkema, H. W.: 1988; 3522 AW Utrecht,
Amaliastraat 64; tel. 030-881343 (privé),
531245 (bur.), fax. 030-521887; wet. medew.
R.U. (F.D., vkgr. Bedrijfsdierg. en
Voortpl.).

209 Barneveld, Mevr. M. A. van: 1990; 5262 PK
Vught, Kalverdam 32; tel. 073-566759;
wnd. d. (toevoegen als lid).

210 *Beer. J. C. H. F. de: 1991; 3995 BB Houten,
Wernaarseind 26; tel. 03403-79939; d.

213 *Bijlsma-van der Pasch, Mevr. M. H. W.:
1988; 8251 TT Dronten, Thomsonstraat
122; tel. 03210-19132 (privé), 17017
(prakt.); p., ass. bij F. J. Lok en E. D.
Schutte.

215 *Boersma. A.: 1991; 3705 ZD Zeist, Wa-
rande 56; tel. 03404-52132; wnd. d.

217 Boosman, Dr. R.: 1986; U-1990; 9642 BK
Veendam, Straat Malakka 1; tel. 05987-
25530 (privé), 22234 (prakt,); p., ass, bij R.
M. G. Keereweer en B. Prins.

217 Boosman-Aarsen, Mevr. D.: 1988; 9642 BK
Veendam, Straat Malakka 1; tel. 05987-
25530; d.

218 *Bosker. £.; 1991; 3572 GV Utrecht, Grift-
straat 24 bis, tel. 030-710-312; wnd. d.

219 Brakman, Mevr. E. C; 1984; 4158 CA Deil,
\'t Oosteneind IB; tel, 03455-76954 (privé),
71648 (prakt,); p., gezelschapsd.

220 Broekhuis, J.: 1951; 3862 CB Nijkerk, Van
Reenenpark 25 A; tel. 03494-52455; r.d.

229 Dijkstra, Mevr. £.; 1988; 3607 LX Maars-
senbroek. Valkenkamp 399; tel. 03465-
51258; wnd. d.

234 Egberts, Dr H. J. A.: 1976; U-1989; 6585
KD Mook, Bovensteweg 24; tel. 08896-
2045 (privé), 1205 (bur,); wet, medew. Ve-
timex B.V.

235 Engelen, Mevr. C. J. M. van: 1985; 3514 JA
Utrecht, Stieltjesstraat 1 ; tel. 030-714056; d.
(toevoegen als lid).

239 *Frieling, W. J. A. M.: 1991; 5344 GE Oss,
Roëllstraat 7; d.

352 Gool, E J. P J. E. van: 1973; 31830 Plaisance
(Frankrijk), 21 Rue des Saules; tel. 09-33-
61072710 (privé), 72723010 (bur.), fax 09-
33-72723180; Int. product Manager Anti-
parasitic Drugs bij Rhône Mérieux, Lyon,
France.

348 Haseth, 0. B. de: 1977; Curacao (Ned.
Antillen), Kayo oy Sprock 42; tel. 09-599-
9-376596 (privé), 614000/55182, 617476
(bur./prakt.); medew. V.D.; p.

249 *Hekerman, 7: M.; 1991; 3981 ZR Bun-
nik, Vletweide 188; tel. 03405-64842; wnd.
d.

252 *Hilderink, P E: 1991; 3511 VG Utrecht,

Zwaansteeg 35; tel. 030-333749; d.

253 *Holstvoogd P M.: 1990; 7721 ZZ Dalfsen,
Van Lentestraat 68; tel. 05293-2176; wnd.
d.

256 *Hoynck van Papendrecht, M. H. C. M. van:
1991; 3511 LZ Utrecht, Boterstraat 13; tel.
030-321457; d.

258 *Ittersum, A. R. van: 1991; 3553 GW
Utrecht, Wattlaan 11 bis A; d.

260 *Jellesma, J. 7.; 1991; 8501 NG Joure, E. A.
Borgerstraat 72; d.

260 Jenniskens. J. J. H. M.: 1991; 5961 GA
Horst (L), Gasthuisstraat 53; tel, 04709-
7694 (privé), 2169 (prakt,); p., ass, bij J. C.
M. van Dijck, H. J. R Geurts, R. Holle, G.
R. P de Muinck, P. W. A. Seuren en P J.
A. G. Verstraelen (toevoegen als lid).

354 Kleiss. Th. H. J.: 1990; 1833 Les Avants
(Zwitserland), Chalet Cimerose; tel, 09-41-
21-96.43.458 (privé), 92.45.879 (bur.); vet.
adv. Nestec S. A., Nestlé Suisse (toevoegen
als lid).

355 Linden. Mevr. J. C. M. van der: 1977; naar
Nederland.

277 Linden. Mevr. J. C. M. van der: 1977; 3512
LA Utrecht, Hofpoort 8; tel. 030-340397; d.

278 *Look. W. J. M. van; 1991; 3522 GC
Utrecht, Hoendiepstraat 14 bis; tel. 030-
884059; wnd. d.

279 *Maas. M. E P M.; 1991; 3572 TD Utrecht,
Palmstraat 38; tel. 030-730157; d.

281 Megchelenbrink. D. J.; 1976; 6971 CD
Brummen, Burg. de Wijslaan 24; tel. 05756-
1750; p., gezelschapsd.

356 Melker. Mevr. V. J. P G. de; Gent-1990;
Walsall WS4 2BX West-Midlands (Enge-
land), 58 Lichfieldstreet; tel. 09-44-922-
367201; wnd. d.

288 Nauta. Mevr B. B.; 1989; 8076 PT Vierhou-
ten, Waskolkweg 13; tel. 05771-1711; wnd.
d.

290 Nijman, Mevr. C. J. €.: 1990; 6843 PG
Arnhem, Oudenboschstraat 112; tel. 085-
812713; wnd. d. (tijdelijk adres).

290 Nobelen, E C. G. M. van den; 1991; 4741 TT
Hoeven, De Heul 32; tel. 01659-2063
(privé), 01608-13645 (prakt.); p., ass. bij J.
H. A. M. Bartels, K. H. J. Lambeek, J. F.
G. Maathuis en L C. A. M. van Oosterhout
(toevoegen als lid).

290 Noort, J. C. H. van; 1985; 5751 VC Deurne,
Hoendiep 18; tel. 04930-10943 (privé),
12230 (prakt.); p., geass. met G. J. de Groot
en A. van der Steen.

294 Os. E G. H. A. van; 1991; 6416 CK Heerlen,
Kerkraderweg 64; tel. 045^28381 (privé),
721666 (prakt.); p., ass. bij G. F. Th.
Cremers, W. J. H. D. Kremer, P H. M. E.
Peters, H. H. M. Steinbusch en J. M. G.
Stokkermans (toevoegen als lid).

357 *Pasch, Mevr M. H. W.; 1988; zie: Bijlsma-
van der Pasch Mevr, M. H. W.: naar
Nederland.

-ocr page 58-

300 Potters, Mew. J. B. M. M.: 1990; 6101 GD
Echt, Peyerstraat 28 A; tel. 04754-88134; p.,
ass. bij S. Bonestroo, Th. G. J. H. Hen-
drickx, W. E. H. van Herten, P. T. M.
Lankveld, C. W. A. A. M. Mutsaers cn J.
J. Wolswinkel.

300 *Poulussen, J. P W.; 1985; 4900 AK Oos-
terhout (NB), Postbus 436; tel 01620-
29551; p., gezelschapsd. (Werkraansbeemd
49, 4907 EW Oosterhout (NB)),

300 Pranger, J. R: 1991; 3083 GN Rotterdam,
Katendrechtselagedijk 354 A; tel. 010-
4810369 (privé), 4169005 (prakt.); p., ass.
bij J. F. J. van den Broek, C. Buesink, mevr.
A. H. M. Koert, A. W. Kramer, mevr. L.
M. M. Oorsprong en mevr. C. H. Smit
(toevoegen als lid).

300 "Punte, R M.: 1991; 3582 ED Utrecht,
Gansstraat 91; tel. 030-517875; d.

303 *Rijnboutt, Mew. S.: 1991; 3581 VJ Utrecht,
Nicolaasweg 22; tel. 030-513079; wnd. d.

305 *Rooijen, P G. M. van; 1986; 3891 CT
Zeewolde, Laak 21; tel. 03242-3321; d.

307 *Rutten, A. M. J.; 1962; 7666 LR Fleringen,
Molenbinnenweg 10; tel. 05494-1506; d.

307 Salet, J. P A.; 1986; 4001 RK Tiel, Kwel-
kade 17; wnd. d.

308 Schaik, J. G. van; 1990; 3513 CJ Utrecht,
Otterstraat 49; tel. 030-368350 (privé),
04189-1302 (prakt.); p„ ass. bij A. L. Blok,
H. M. Jansen, J. S. Kalisvaart, J. G.
Snijders en L. van Zandwijk.

309 Schmidt, J. C; 1982; 4901 HT Oosterhout
(NB), Zandheuvel 31; tel. 01620-36809
(privé), 27422 (prakt.); p. gezelschapsd.

312 "Schwartz, Mevr. N. C. M. de; 1991; 3511
VR Utrecht, Teugelhof 10; tel. 030-341503;
wnd. d.

313 Siebinga, G.; 1951; 9244 EN Beetsterzwaag,
Einenecht 4; tel. 05126-1670; r.d.

315 Smit, F. /.; 1990; 3572 PM Utrecht, W.
Barentszstraat 60; tel. 030-732554 (privé),
043-212119 (prakt.);
p., ass. bij H. J. M.
Küsters.

315 Snijders. J. G.; 1986; 4182 CD Neerijnen,
Achterstraat 6; tel. 04181-2184 (privé),
04189-1302 (prakt.); p., geass. met A. L.
Blok, H. M. Jansen, J. S. Kalisvaart en L.
van Zandwijk (toevoegen als lid).

316 Sorgedrager. R.; 1991; 3524 AS Utrecht,
Texel 47; tel. 030-896808 (privé), 02296-
1351 (prakt.); p., ass. bij A. F. R. ter Schure
(toevoegen als lid).

316 "Spaans. J.; 1991; 3581 JH Utrecht, Ou-
dwijkerveldstraat 25 B; tel. 030-515636; d.

317 "Steen. A. van der; 1977; 5756 AL Vlierden,
Pastoriestraat 23; tel. 04930-13282 (privé),
12230 (prakt.); p., geass. met G. J. de Groot
en J. C. H. van Noort.

317 Steen, A. W. C. van; 1965; 6042 ET Roer-
mond, Burg. Joostenlaan 36; tel. 04750-
40151; d.

325 Valks, M. M. H.; 1989; 1075 TE Amster-
dam, Sluisstraat 18 hs; tel. 020-6712257
(privé), 04906-1682 (prakt.); p., ass. bij J.
F. M. Spoorenberg (toevoegen als lid).

326 Velde, M. van der; 1985; 8604 CX Sneek,
Gudsekop 63; tel. 05150-15066 (privé),
12714 (prakt.); p., ass. bij T. Bottema, A.
J. A. Lobsteyn, B. Reitsma, A. v. d. Schaaf,
R. D. Terwisscha van Scheltinga en K. D.
Vink (toevoegen als lid).

328 "Verdonschot. Mevr. B. M.; 1991; 3561 TG
Utrecht, Maria van Hongarijedreef 109; tel.
030-625284; wnd. d.

329 "Verschuer. Mevr. C. M. R. van; 1991; 4153
RB Beesd, Marienwaerdt 12; tel, 03458-
1368; wnd. d.

329 Verschuuren. G. B. M.; 1987; 5764 PK Rips,
J. Berendweg 3; tel. 04939-9546 (privé),
04923-61402 (prakt.); p., geass. met J. L.
Eikelenboom, Dr. P. J. M. M. van Gulick,

F. L. M. Konings, M. J. A. Nuyens, N. J.

G. J. V. d. Wielen en J. W. Zwolschen.
329 Verschuuren-Tjoeng. Mevr. M. U. M. Y.;

1987; 5764 PK Rips, J. Berendweg 3; tel.
04939-9546; k.d. bij R.VV. Helmond.
360 Vos. M. L.; 1986; Hong Kong, 8D Thomson
Comm Bldg, 8 Thomson Rd, Wanchai; tel.
09-852-5254846 (privé), 5272505 (bur.), fax
09-852-8612711; Managing director; vet.
adv. Alphasan Int. Ltd. (privé-adres; Hong
Kong, 34 Robinson Rd. 1/F).
333 Vriens. R. F L. M.; 1991; 6031 EA Neder-
weert, Lindanusstraat 4; tel. 04951-34096
(privé), 32957 (prakt.); p., ass. bij L. O.
Scholma, M. Sinke en L. M. R Voncken
(toevoegen als lid).
335 "Waard G. J. de; 1991; 7667 TC Reutum,
De Elsmaat 18; tel. 05417-70122; d.

337 "Weij. Mevr. W. van der; 1991; 7667 TC
Reutum, De Elsmaat 18; tel. 05417-70122;
d.

338 Werven. H. L. L. van; 1934; 9264 TP Eer-
newoude, p/a Camping It Wiid, Koaidijk
10, plaats 76 A; r.d.

339 "We.s.seling. Mevr. D.; 1988; 491 1 AV Den
Hout, Houtse Heuvel 63; tel. 01620-36659
(privé), 53537 (prakt.); p.

339 Wessum. R. van; 1991; 3581 TW Utrecht,
Hofstraat 18; tel. 030-523953 (privé),
02940-17776 (prakt,); p., geass. met L. R
van Gorkom (toevoegen als lid).
339 Westendorp. S. Tj.; 1986; 4911 AV Den
Hout, Houtse Heuvel 63; tel. 01620-36659
(privé), 01626-83650 (prakt.); p., geass. met
K. Hesseling, E. van Koesveld en G. H. M.
Raamsteeboers.

339 Westerhout, A. C. C.; 1991; 9902 LK Ap-
pingedam, Secr. Holscherlaan 77; tel.
05960-27228; p,, ass. bij E. Havinga, R W.
Pastoor en A. M. Weitenberg (toevoegen
als lid).

340 Widlak, J. A. J. M.; 1991; 7721 DP Dalfsen,

-ocr page 59-

OVERZICHTSARTIKELEN

Equine monocytaire ehrlichiosis (EME),
een overzicht

Equine monocytic ehrlichiosis (EME), a review
J. H. van der Kolk\' en J. de Groot\'

SAMENVATTING. Equine monocytaire ehrlichiosis (EME) is serologisch vastgesteld bij
paarden in de Verenigde Staten van Amerika, Canada en Europa. Als verwekker geldt de
Rickettsia
Ehrlichia risticii, welkein 1984 voor het eerst is geïsoleerd. Klinisch wordt de ziekte
vooral gekenmerkt door sloomheid, anorexie, koliek en hyperthermic, eventueel gevolgd door
waterdunne diarree. Als complicaties van een infectie met
E. risticii worden genoemd
hoefbevangenheid en abortus. Colitis van het colon ascendens is de voornaamste pathologische
bevinding. Als na serologisch onderzoek (IgM ELISA) de diagnose EME is gesteld kan een
behandeling met oxytetracycline worden gestart. Daarnaast is herstel van de vocht- en
electrolytenbalans met behulp van infusen van groot belang. Ter preventie van EME kan
gevaccineerd worden.

SUMMARY. Serological surveys showed that equine monocytic ehrlichiosis (EME) occurs in
the USA, Canada and Europe. The causative agent is
Rickettsia Ehrlichia risticii, isolated
for the first time in 1984. The clinical features of the disease are sluggishness, anorexia, colic
and fever, possibly followed by watery diarrhoea. Complications of an infection with
E. risticii
are laminitis and abortion. Colitis of the ascending colon may be observed at autopsy. Following
a positive serological diagnosis (IgM ELISA) of EME, treatment with oxytetracycline can be
initiated. It is also important to restore the fluid and electrolyte balance by infusion. Prevention
may be achieved by vaccination.

INLEIDING

In deze literatuurstudie wordt een overzicht gegeven van de relevante literatuur
met betrekking tot equine monocytaire ehrlichiosis, een ziekte die sinds 1979 bij
het paard wordt onderkend (19). Als synoniemen van EME worden genoemd
Potomac horse fever (PHE) (19), Potomac valley fever (46), Potomac fever (19),
acute equine diarrheal syndrome (AEDS) (19), equine ehrlichial colitis (34), acute
equine ehrlichial enteritis (28) en Mid-atlantic diarrhoeal disease (45).

VÓÓRKOMEN

De ziekte werd voor het eerst gerapporteerd in 1979 in Maryland, Verenigde
Staten, waar de meeste gevallen zich voordeden in Montgomery County (19).
Sindsdien is het aantal ontdekte gevallen jaarlijks groter geworden. Met behulp
van serologisch onderzoek wordt de verspreiding van
E. risticii in kaart gebracht.
EME is nu serologisch vastgesteld in de Verenigde Staten van Amerika, Canada
(40), Frankrijk (16) en Nederland (20).

ETIOLOGIE

Na de onderkenning van de ziekte als zodanig in 1979, heeft het nog vijf jaar
geduurd alvorens de oorzaak kon worden achterhaald. De veroorzaker moest zich

\' Vakgroep Inwendige Ziekten en Voeding der Grote Huisdieren, Faculteit Diergeneeskunde, Yalelaan
16, 3584 CM Utrecht.

-ocr page 60-

in het bloed bevinden, daar door inoculatie hiermee de ziekte opgewekt kon
worden. De incubatietijd hierbij was 8-15 dagen. Na dertig passages in paarden
en ponies was er nog geen enkele verandering in pathogeniteit en klinische
symptomen waarneembaar (47). In de monocyten van een geïnfecteerde pony werd
een rickettsia vastgesteld. Het organisme werd ingedeeld in de familie van de
Rickettsiae in het geslacht Ehrlichia en kreeg de naam
Ehrlichia risticii, een
vernoeming naar dr. M. Ristic van de Universiteit van Illinois, één van de
ontdekkers (15).

In vitro kweek van E. risticii is mogelijk in humane histiocyt/lymfoma cultures
en in cultures van hondenmonocyten (33).
E. risticii kan ook worden gekweekt
in continue paardenmacrofaag/fibroblastcultures en in continue muizenmacro-
faagcultures. Na 3-5 dagen in cultuur was 85-95% van de muizenmacrofagen
geïnfecteerd (11).

In macrofagen maakt E. risticii drie groeistadia door. Het eerste stadium betreft
de zogenaamde elementairlichaampjes, welke kunnen fuseren tot initiële li-
chaampjes. Het laatste stadium wordt gevormd door volwassen insluitlichaamp-
jes, de morulae. Hierna volgt het uiteenvallen van de geïnfecteerde macrofagen
en het vrijkomen van de ehrlichiae (40).

PATHOGENESE

Macrofagen kunnen micro-organismen doden door deze bloot te stellen aan zure
hydrolasen, hetgeen geschiedt na fusie van lysosomen met micro-organismen
bevattende fagosomen.
In vitro blijkt E. risticii in staat deze fusie te remmen. Deze
remming wordt waarschijnlijk door een nog onbekend eiwit veroorzaakt, daar
het eiwitsynthese remmende oxytetracycline het aantal fusies verhoogt (44).
Bij muizen blijkt
E. risticii in staat de lymfocytaire afweer in combinatie met de
activiteit van interleukine-2 te remmen, ondanks het feit dat er seroconversie
optrad (35).

Het meest karakteristieke sym.ptoom van de ziekte bij paarden is de grote
vochtophoping in het colon ascendens, soms gevolgd door hevige diarree. Deze
vochtophoping kon niet verklaard worden door de uitgebreidheid van de mucosa-
beschadiging, zodat wordt aangenomen dat
E. risticii interfereert met de bioche-
mische functies van de mucosa-cellen (36).

KLINISCHE SYMPTOMEN

Klinische EME blijkt bij paarden en ponies op te treden onafhankelijk van het
geslacht en de leeftijd (14, 19). Zo wordt sterfte gemeld van een vier maanden
oud veulen ten gevolge van EME (18).

In het beginstadium wordt een snelle afname van de eetlust gezien tot anorexie
(19) in combinatie met een rectale temperatuur boven de 39,0° C (48). Daarnaast
worden gemeld sloomheid, ileus (19, 25, 27) en koliek (19), eventueel gevolgd door
waterdunne diarree (II, 12, 22, 25), die ongeveer 24-72 uren na de verminderde
voedselopname begint (47). Deze diarree kan profuus van karakter zijn en l-IO
dagen aanhouden. Soms is de diarree zelfs geheel afwezig (19). Als complicaties
van een infectie met
E. risticii worden genoemd hoefbevangenheid (11, 26, 45)
en abortus (8, 9). Hoefbevangenheid komt voor in 20-30% van de gevallen en
ontstaat vaak binnen drie dagen na het optreden van diarree. De hoefbevangen-
heid kan zich ook tegelijkertijd met de diarree manifesteren of zelfs daarvoor (19).
Tenslotte wordt nog subcutaan oedeem aan de benen en onder de buik genoemd
(47).

Na een experimentele infectie met E. risticii kon een piek in de rectale temperatuur
worden vastgesteld (12). De stijging van de rectale temperatuur vond 3-12 dagen

-ocr page 61-

na de infectie plaats met een gemiddelde van 7,1 dagen. In een aantal onderzoeken
verliep de hyperthermie bifasisch (12, 47, 48). Sloomheid trad 5-12 dagen
(gemiddeld 9 dagen) na het begin van de hyperthermie op. Na experimentele
infectie ontwikkelden de meeste dieren (90%) diarree binnen 9-15 dagen (gemid-
deld 11 dagen), welke gemiddeld 3,7 dagen duurde (48). Het afwezig zijn van
hyperthermie of diarree sluit de diagnose EME geenszins uit (46).
Uit serologisch onderzoek blijkt, dat natuurlijke infectie met
E. risticii vaak
subkhnisch verloopt (14).

[n u/ero-infectie met E. risticii vindt plaats, hetgeen in verband kan staan met
waargenomen abortusgevallen. Veulens kunnen seropositief zijn ten opzichte van
E. risticii ten gevolge van een uteriene infectie of door opname van colostrum van
seropositieve merries (8, 9).

PATHOLOGIE

Bij secties van een groep met besmet bloed geïnoculeerde ponies werden de
ernstigste macroscopische afwijkingen steeds in het colon ascendens en het caecum
aangetroffen.

Milde tot heftige hyperemie was aanwezig bij bijna alle dieren in het slijmvlies
van caecum en colon ascendens, waarbij tevens vaak ulcera en pctechiën
voorkwamen. Een enkel dier vertoonde milde hyperemie en erosies van het
slijmvlies van de fundus van de maag. Bij meerdere dieren was er hyperemie van
het jejunumslijmvlies. Darminhoud van het jejunum was bij een aantal ponies
muceus tot waterig. De inhoud van het caecum en colon ascendens was zeer
waterig, lichtbruin en stinkend, doch niet abnormaal volumineus. In het colon
descendens werd nagenoeg geen hyperemie gezien en de darminhoud had, behalve
in het proximale deel, een normale consistentie. Bij ponies met diarree was
uiteraard ook in het laatste deel vloeibare inhoud aanwezig. Dehydratie was een
symptoom van alle klinisch afwijkende ponies, onafhankelijk van de aanwezigheid
van macroscopische slijmvlieslaesies (6).

Lichtmicroscopisch werd hyperemie waargenomen van capillairen in de lamina
propria. Tevens werd desquamatie van epitheel en fibrine op het slijmvliesopper-
vlak gezien. In alle lagen van de lamina propria was kerndebris aanwezig, het meest
uitgesproken in de oppervlakkige delen. Bij de ponies, die spontaan stierven, was
het epitheel geheel verdwenen. In de lamina propria en soms in de submucosa
waren grote aantallen ontstekingscellen aanwezig, welke bestonden uit eosinofiele
granulocyten, plasmacellen, lymfocyten, macrofagen, mestcellen en neutrofiele
granulocyten. Enige kleine bloedvaten in de lamina propria en submucosa
vertoonden hyperemie. Gebiedjes met focale necrose werden waargenomen in de
lamina propria (6).

Elektronen-microscopisch werden de meeste ehrlichiae in het colon ascendens
waargenomen. In mindere mate kwamen ze ook voor in colon descendens,
jejunum, ileum, caecum en Inn. caecocolicae, maar niet in duodenum en maag.

Macrofagen tussen de darmepitheelcellen, in de lamina propria en in de submucosa
bevatten forse aantallen ehrlichiae. Grote aantallen werden ook aangetroffen in
de darmepitheelcellen, verscheidene in reeds afgestoten cellen. Tevens werden in
mestcellen en plasmacellen in de lamina propria en in de submucosa ehrlichiae
waargenomen. De ehrlichiae bevonden zich alleen in het cytoplasma van deze vier
celtypen (6, 36).

Een redelijke manier om de ehrlichiae met de lichtmicroscoop zichtbaar te maken
is de aangepaste zilverkleuring volgens Steiner (42). Een andere detectie-moge-
lijkheid is het kleuren met avidine, biotine en immuno-peroxidase (4).

-ocr page 62-

EPIDEMIOLOGIE

Bij een uitgebreid serologisch onderzoek bij klinisch gezonde paarden in Illinois
bleek 16,8% van de onderzochte dieren een positieve titer te hebben (14).
Hoewel de ziekte een infectieus karakter heeft, lijkt ze niet erg besmettelijk. Een
arthropode vector wordt waarschijnlijk geacht, mede gezien het optreden van de
ziekte in de zomermaanden (14, 15, 30). Een intradermaal toegediende besmette
celsuspensie leidde tot het klinische en pathologische beeld van EME (30).
Eveneens kon de ziekte opgewekt worden door paarden met een maagsonde een
met
E. risticii geïnfecteerde celcultuur toe te dienen (24). Het is echter nog niet
mogelijk gebleken een specifieke vector te identificeren.

Antilichaamtiters zijn aangetoond bij honden, katten, vossen, varkens en een geit
(29, 39). Een aantal honden werd intraveneus of subcutaan geïnfecteerd met
E.
risticii.
Hoewel de dieren geen klinische symptomen vertoonden, trad bij allen
seroconversie op. Uit bloed van enkelen kon
E. risticii geïsoleerd worden. Het
paard dat met deze ehrlichiae subcutaan geïnfecteerd werd ontwikkelde klinische
EME. De hond zou als drager een reservoirfunctie kunnen hebben (39).
Dezelfde proef werd ook gedaan met katten. Enkele katten vertoonden zelfs
klinische symptomen. Verder werden gelijke waarnemingen gedaan, zodat ook de
kat een rol als drager zou kunnen spelen (7).

LABORATORIUM DIAGNOSTIEK

In de acute fase van de ziekte bij experimenteel geïnfecteerde paarden konden
ehrlichiae gekweekt worden uit mononucleaire cellen uit het bloed. Kweken uit
monocyten hadden het meeste succes. Uit bloedmonsters van dag 4 tot dag 18
na inoculatie werd de kiem gekweekt in celcultures, met een maximum aan
ehrlichiae van dag II tot en met 14 (II). In een aantal gevallen treedt er een
monocytose op (12). Het is zeer moeilijk de ehrlichiae zichtbaar te maken in de
monocyten in een uitstrijkje van perifeer bloed (32).

Antilichamen tegen E. risticii werden voor het eerst vastgesteld 9-12 dagen na
inoculatie. Voor serologisch onderzoek is een indirecte immuno-fluorescentie test
(IFT) ontwikkeld, specifiek voor
E. risticii (40).

Er blijkt in het geheel geen kruisreactiviteit met de IFT te zijn tussen E. risticii
en dertien andere rickettsiae (waaronder E. equi en Coxiella burnetti). Wel kon
antigene verwantschap worden aangetoond tussen
E. risticii, E. canis en E. sennetsu
(15,40).

Een uitgebreid serologisch onderzoek in endemische gebieden bij paarden, die op
klinische gronden verdacht waren van EME, toonde acute IFT-titers aan van <
1: 10 tot zelfs I: 5120, afhankelijk van het stadium in de acute fase. Hersteltiters
varieerden van 1: 40 tot 1: 2560, ook weer afhankelijk van de lengte van de
herstelperiode (25). In tegenstelling tot na experimentele infecties, waarbij na meer
dan een jaar nog redelijke titers werden gemeten, nam onder natuurlijke
omstandigheden de hoogte van de titers na enige maanden flink af (14).
Ook een enzyme-linked immunosorbent assay (ELISA) werd ontwikkeld voor de
detectie van antilichamen tegen
E. risticii. Er is een goede correlatie tussen de
resultaten van de IFT en de ELISA. De ELISA-titers zijn wel 10 tot 20 keer hoger
dan de IFT-titers bij experimenteel geïnfecteerde paarden en 3 tot 10 keer hoger
bij natuurlijk geïnfecteerde dieren (13).

Door anderen is een ELISA ontwikkeld, welke onderscheid kan maken tussen
Immunoglobuline G (IgG) en IgM. Zowel IgG als IgM kunnen worden gedetec-
teerd vóór het ontstaan van symptomen. IgM wordt niet meer waargenomen vanaf
80 dagen na inoculatie, zodat het aantonen van IgM duidt op een recente infectie.

-ocr page 63-

De IFT kan ook antilichamen aantonen vóór het ontstaan van symptomen, maar
kan geen onderscheid maken tussen IgM en IgG. Ook deze ELISA bleek gevoeliger
te zijn dan de IFT. Met behulp van IgM ELISA kan de diagnose EME worden
gesteld op het moment van optreden van klinische symptomen of zelfs daarvoor.

Een andere mogelijkheid is het gebruik van gepaarde sera (31). Een groep paarden,
welke voor infectie met IFT en ELISA seronegatief bleek, ontwikkelde na
experimentele infectie twee verschillende antilichaam-responsen. Een aantal
dieren (70%) ontwikkelde een zogenaamde primaire respons. Bij deze respons zijn
pas titers vanaf 2 weken waar te nemen, terwijl dan de IgM-titer enkele weken
2-5 keer hoger was dan de IgG-titer. Bij de door de rest van de groep ontwikkelde
secundaire respons was al na een week een sterk stijgende IgG-titer waar te nemen,
terwijl de IgM-titer niet hoger werd dan de IgG-titer (10). Het meest gevoelig blijkt
een recent ontwikkelde competitieve ELISA (CELISA), welke op basis van
monoclonale antilichamen werkt (41).

DIFFERENTIËLE DIAGNOSE

In de belangrijkste differentiële diagnose van acute diarree bij het paard worden
genoemd: salmonellose, colitis X, met antibiotica geassocieerde diarree, clostri-
dium-infectie, colitis ten gevolge van zand, peritonitis, strongylose, enteromycose,
toxinemie en intoxicatie door zware metalen (As, Th, Pb, Cu en Hg) (21, 45).

THERAPIE EN PROGNOSE

Evenals in andere gevallen van acute diarree is herstel van de vocht- en
elektrolytenbalans met behulp van infusen een eerste vereiste (43).
Tetracyclines staan bekend als \'rickettsiostatisch\'. Het gebruik van tetracyclines
bij het paard wordt gecompliceerd door het feit dat zij bij sommige paarden diarree
kunnen induceren (1,2, 5). Vooralsnog zijn tetracyclines in geval van klinische
EME de antibiotica van eerste keuze (46). Klinische gevallen van EME kunnen
(na serologische diagnose! (3)) worden behandeld met Oxytetracycline (6,6 mg/
kg hchaamsgewicht opgelost in 500 ml 0,9% NaCl i.v. elke 12 uur) gedurende 5-
7 dagen. In dergelijke gevallen bedraagt de halfwaardetijd van Oxytetracycline 4,7
uur (17).

Opgemerkt dient te worden dat oxytetracycline-toediening op het moment van
experimentele infectie het optreden van klinische symptomen niet verhinderde,
maar wel leidde tot uitstel daarvan met 15-30 dagen (27).

Van de paarden met klinische symptomen herstelt 60-70% spontaan zonder
restverschijnselen (19).

PREVENTIE

Aangenomen wordt dat na het doormaken van klinische EME steriele immuniteit
wordt verkregen. Immuniteit na experimentele infectie houdt zeker een jaar stand
(47). Er zijn aanwijzingen, dat na natuurlijke infectie de humorale immuniteit veel
minder lang stand houdt (14, 46).

De enig mogelijke preventie tot nu toe is vaccinatie, daar wijze van besmetting
en vector van
E. risticii nog onbekend zijn. Het bleek mogelijk kruisimmuniteit
op te wekken bij ponies met behulp van
E. sennelsu tegen E. risticii (37).
Vanwege het pathogene karakter voor mensen is levende
E. sennetsu niet als
vaccinatie tegen EME te gebruiken (38). Ter vaccinatie is een geïnactiveerd vaccin
in een hydroxide-adjuvans beschikbaar. Aanbevolen wordt als startdosis tweemaal
1 ml IM toe te dienen met een interval van 21 dagen, gevolgd door een jaarlijkse
booster. Zowel van subcutaan als van intramusculair gevaccineerde ponies

-ocr page 64-

ontwikkelde 22% geen klinische symptomen. Een grote groep ontwikkelde alleen
hyperthermic (38).

Tweemaal experimenteel geïnfecteerde ponies ontwikkelden na de tweede inocu-
latie geen hyperthermic. De hyperthermic na inoculatie van gevaccineerde ponies
zou kunnen wijzen op onvoldoende bescherming. Op grond van enkele kleine
studies wordt gesuggereerd, dat bescherming na vaccinatie minder lang aanhoudt
dan bescherming na experimentele infectie. Na 6 maanden zou nog 50% beschermd
zijn, na 9 maanden nog maar 33%. Om redelijke bescherming te waarborgen, zou
elke 4 maanden gevaccineerd moeten worden (23).

LITERATUUR

1. Andersson G, Ekman L, Mansson I, Persson S, Rubarth S, and Tufvesson G. Lethal comphcations
following administration of oxytetracycline in the horse. Nord Vet Med 1971; 23: 9-22.

2. Baker JR and Leyland A. Diarrhoea in the horse associated with stress and tetracycline therapy.
Vet Rec 1973; 93: 583-4.

3. Breider MA and Henton JE. Equine monocytic ehrlichiosis (Potomac horse fever). Eq Pract 1987;
9: 20-4.

4. Breider MA, Callahan G, and Corstvet RE. Detection Ehrlichia risticii using an avidin-biotin-
immune-peroxidase staining system. J Vet Diag Invest 1989; 1: 215-8.

5. Cook WR. Diarrhoea in the horse associated with stress and tetracycline therapy. Vet Rec 1973;
93: 15-6.

6. Cordes DO, Perry BD, Rikihisa Y, and Chickering WR. Enterocolitis caused by Ehrlichia sp.
in the horse (Potomac horse fever). Vet Path 1986; 23: 471-7.

7. Dawson JE, Abeygunawardena I, Holland CJ, Buese MM, and Ristic M. Susceptibility of cats
to infection with
Ehrlichia risticii, causative agent of equine monocytic ehrlichiosis. Am J Vet
Res 1988; 49; 2096-2100.

8. Dawson JE, Ristic M, Holland CJ, Whitlock RH, and Sessions JE. Isolation of Ehrlichia risticii
from the fetus of a mare with Potomac horse fever. Proc 5th Int Conf Eq Inf Dis 1989; 5: 214-
6.

9. Dawson JE, Ristic M, Holland CJ, Whitlock RH, and Sessions JE. Isolation o(Ehrlichia risticii,
the causative agent of Potomac horse fever, from the fetus of an experimentally infected mare.
Vet Rec 1987; 121: 232.

10. Dutta SK, Mattingly BL, and Shankarappa B. Antibody response to Ehrlichia risticii and antibody
reactivity to the component antigens in horses with induced Potomac horse fever. Inf Imm 1989;
57: 2959-62.

11. Dutta SK, Myrup AC, Rice RM, Robl MG, and Hammond RC. Experimental reproduction of
Potomac horse fever in horses with a newly isolated Ehrlichia organism. J Clin Microbiol 1985;
22: 265-9.

12. Dutta SK, Penney BE, Myrup AC, Robl MG, and Rice RM. Disease features in horses with
induced equine monocytic ehrlichiosis (Potomac horse fever). Am J Vet Res 1988; 49: 1747-51.

13. Dutta SK, Rice RM, Hughes TD, Savage PK, and Myrup AC. Detection of serum antibodies
against
Ehrlichia risticii in Potomac horse fever by enzyme-linked immunosorbent assay. Vet Imm
and Immunopath 1987; 14: 85-92.

14. Goetz TE, Holland CJ, Dawson JE, Ristic M, Skibbe K, Keegan KG, Johnson PJ, Schaeffer
DJ, and Baker GJ. Monthly prevalence (in 1986) of antibody titers against equine monocytic
ehrlichiosis in apparently healthy horses in Illinois. Am J Vet Res 1989; 50: 1936-9.

15. Holland CJ, Ristic M, Cole AI, Johnson P, Baker G, and Goetz TE. Isolation, experimental
transmission, and characterization of causative agent of Potomac horse fever. Science 1985; 227;
522-4.

16. Holland CJ. 2nd Annual Symp Potomac horse fever. Laurel MD, 1988.

17. Jernigan AD, Rikihisa Y, and HinchchfTKW. Pharmacokinetics of oxytetracycline in ponies with
Potomac horse fever. Proc 70th Conf of Res Workers in An Dis 1989; 35: 190.

18. John GA, Kruiningen van HJ, Reim D, and Wachtel AW, Fatal Potomac horse fever (ehrlichial
colitis) in a foal: a case report from Connecticut. Eq Vet Sc 1989; 9: 250-2.

19. Knowles RC, Anderson CW, Shipley WD, Whitlock RH, Perry BD, and Davidson JP Acute
equine diarrhoea syndrome (AEDS): A preliminary report. Proc Annual Meet Am Assoc Eq Pract
1983; 353-7.

20. Kolk van der JH, Bernadina WE, and Visser IJR. A horse seropositive for Ehrlichia risticii in
the Netherlands. Tijdschr Diergeneeskd 1991; 116: 69-72.

21. Merrit AM. Acute diarrhoeal diseases of the adult horse. Proc. no 74. Equine gastro-enterology.
Refresher course for veterinarians. University of Sydney 1985; 74: 71-8.

22. Nample MR and Evans DR. Successful treatment of a native California horse with rising titers

-ocr page 65-

to Ehrlichia risticii. Eq Pract 1988; 10: 22-3.

23. Palmer JE. Prevention of Potomac horse fever. Cornell Vet 1989; 79: 201-5.

24. Palmer JE and Benson CE. Oral transmission for Ehrlichia risticii resulting in Potomac horse
fever. Vet Rec 1988; 122: 635.

25. Palmer JE, Whitlock RH, and Benson CE. Equine ehrlichial colitis (Potomac horse fever):
Recognition of the disease in Pennsylvania, New Jersey, New York, Ohio, Idaho and Connecticut.
J Am Vet Med Assoc 1986; 189; 197-9.

26. Palmer JE. Update on equine diarrhoeal diseases: salmonellosis and Potomac fever. Proc 12th
Ann Sc Program ACVIM 1984; 126-34.

27. Palmer JE, Whitlock RH, and Benson CE. Equine ehrlichial colitis: effect of oxytetracycline
treatment during the incubation period of
Ehrlichia risticii infection in ponies. J Am Vet Med
Assoc 1988; 192: 343-5.

28. Perry BD, Palmer JE, Birch JB, Magnusson RA, Morris D, and Troutt HF. Epidemiological
characterization of an acute equine diarrhoea syndrome: The case-control approach. Proc. Soc.
for Vet Epid and Prev Med 1984; 148-53,

29. Perry BD, Schmidtmann ET, Rice RM, Hansen JW, Fletcher M, Turner EC, Robl MG, and Hahn
NE. Epidemiology of Potomac horse fever: An investigation into the possible role of non-equine
mammals. Vet Rec 1989; 125; 83-6.

30. Perry BD, Rikihisa Y, and Saunders GK. Intradermal transmission of Potomac horse fever. Vet
Rec 1985; 116: 246-7.

31. Pretzman CI, Rikihisa Y, Ralph D, Gordon JC, and Bech-Nielsen S, Enzyme-linked immuno-
sorbent assay for Potomac horse fever disease. J Clin Microbiol 1987; 25: 31-6.

32. Rikihisa Y and Jiang BM. In vitro susceptibilities of Ehrlichia risticii to eight antibiotics.
Antimicrobial^ Agents and Chemotherapy 1988; 32; 986-91.

33. Rikihisa Y and Perry BD. Causative agent of Potomac horse fever. Vet Rec 1984; 115: 554-5.

34. Rikihisa Y, Perry BD, and Cordes DO. Rickettsial link with acute equine diarrhoea. Vet Rec 1984;
115: 390.

35. Rikihisa Y, Johnson GC, and Burger CJ. Reduced immune responsiveness and lymphoid depletion
in mice infected with
Ehrlichia risticii. Inf Imm 1987; 55: 2215-22.

36. Rikihisa Y, Perry BD, and Cordes DO. Ultrastructural study of ehrlichial organisms in the large
colons of ponies infected with Potomac horse fever. Inf Imm 1985; 49: 505-12.

37. Rikihisa Y, Pretzman CI, Johnson GC, Reed SM, Yamamoto S, and Andrews F. Clinical,
histopathological and immunological responses of ponies to
Ehrlichia sennetsu and subsequent
Ehrlichia challenge. Inf Imm 1988; 56; 2960-6.

38. Ristic M, Holland CJ, and Goetz TE. Evaluation of a vaccine for equine monocytic ehrlichiosis
(Potomac horse fever). Proc 5th Int Conf Eq Inf Dis 1989; 5; 206-13.

39. Ristic M, Dawson JE, Holland CJ, and Jenney A. Susceptibility of dogs to infection with Ehrlichia
risticii,
causative agent of equine monocytic ehrlichiosis (Potomac horse fever). Am J Vet Res
1988; 49: 1497-1500.

40. Ristic M, Holland CJ, Dawson JE, Sessions JE, and Palmer JE. Diagnosis of equine monocytic
ehrlichiosis (Potomac horse fever) by indirect immunofluorescence. J Am Vet Med Assoc 1986\'
189: 39-46.

41. Shankarappa B, Dutta SK, Sanusi J, and Mattingly BL. Monoclonal antibody-mediated,
immunodiagnostic competitive enzyme-linked immunosorbent assay for equine monocytic
ehrlichiosis. J Clin Microbiol 1989; 27; 24-8.

42. Steele KE, Rikihisa Y, and Walton AM. Ehrlichia of Potomac horse fever identified with a silver
stain. Vet Path 1986; 23: 531-3.

43. Stirk SA. Therapy of a horse with diarrhea of unknown etiology. Eq Vet J 1976; 8: 86.

44. Wells MY and Rikihisa Y. Lack of lysosomal fusion with phagosomes containing Ehrlichia risticii
P388D1 cells: Abrogation of inhibition with oxytetracycline. Inf 1mm 1988; 56: 3209-15.

45. Whitlock RH. Colitis: Differential diagnosis and treatment. Eq Vet J 1986; 18: 278-83.

46. Whitlock RH and Palmer JE. Potomac horse fever: Clinical signs, diagnosis and treatment. Proc
Ann Meet Am Assoc Eq Pract 1986; 32: 405-13.

47. Whitlock RH, Palmer JE, Benson CE, Acland HM, Jenney A, and Ristic M. Potomac horse fever:
Clinical characteristics and diagnostic features. Proc Ann Meet Am Assoc Vet Lab Diagn 1984;
27: 103-24.

48. Ziemer EL, Whitlock RH, Palmer JE, and Spencer PA. Clinical and hematologic variables in
ponies with experimentally induced equine ehrlichial colitis (Potomac horse fever). Am J Vet Res
1987; 48: 63-7.

Aanvaard op 23 januari 1991.

-ocr page 66-

POSTACADEMISCH ONDERWIJS

Het immuunsysteem bij pluimveei

The avian immune system
G. Koch2

SAMENVATTING. In dit artikel wordt een overzicht gegeven van het immuunsysteem bij
vogels. Het immuunsysteem van vogels onderscheidt zich voornamelijk van dat van zoogdieren
in de aan-/afwezigheid van de lymfoïde organen en de histologie van deze organen, in de
antilichaamrespons, in de vorming van het antigeen-repertoire van antilichamen en in de
transfer van matemale antilichamen. Het immuunsysteem van vogels zal worden besproken
aan de hand van dat van kippen omdat het meeste aviaire immunologische onderzoek bij dit
dier verricht is.

SUMMARY. The avian immune system is reviewed. The avian immune system differs from
that of mammals, mainly in the presence or absence of lymphoid organ and in the histology
of these organs, in the antibody response, in the generation of diversity of antibodies, and
in the transfer of maternal immunity. The chicken immune system is mainly discussed, since
most of the research on the avian immune system has been performed using this bird.

ASPECIFIEK AFWEERSYSTEEM

Gewervelde dieren hebben drie linies ter bescherming tegen het binnendringen van
lichaamsvreemde stoffen en organismen. De eerste linie wordt gevormd door de
huid en verschillende andere typen epitheel die de verschillende mucosae bekleden.
De huid en het epitheel vormen een fysische barrière tegen het binnendringen van
lichaamsvreemde stoffen en micro-organismen. Daarnaast zijn er een aantal
mechanismen van de gastheer die de overleving en groei van micro-organismen
compromitteren, bijv. slijm, ciliënbeweging van onder andere trachea-epitheel,
niezen, kuchen, de pH van secreties, enz. Verstoring van deze mechanismen kan
tot een grotere gevoeligheid voor infectie leiden. Zo zal beschadiging van het
epitheel, dat de luchtwegen bekleed, onder invloed van hoge ammoniak-concen-
traties leiden tot een hogere gevoeligheid van dieren voor luchtweg-infecties.
Als lichaamsvreemd materiaal het epitheel passeert bijv. bij infecties of na
verwonding, dan kan het lichaam reageren met een tweede afweerlinie die gevormd
wordt door een niet-specifiek systeem. Het niet-specifieke systeem wordt gevormd
door een aantal humorale factoren zoals acute fase eiwitten (slechts een aantal
is beschreven voor de kip), complement en cytokinen (interferon, interleukines
enz.) en door mononucleaire fagocyterende cellen, granulocyten (met name de
heterofiele granulocyt) en \'natural killer\'-cellen. Fagocyterende cellen zullen naar
de plaats waar het vreemde materiaal binnendringt migreren. Daar zullen zij het
materiaal opnemen en het daarna met behulp van lyzosomale enzymen vernie-
tigen. Fagocyterende cellen vormen een heel heterogene populatie die over het
hele lichaam als een functioneel netwerk voorkomen. Dit netwerk wordt ook wel
aangeduid met MPS of wel het mononucleaire fagocyten systeem. De cellen die

1 Inleiding gehouden in hel kader van PAO-Diergeneeskunde tijdens de cursus Immunologie,
november 1989.

2 Dr. G. Koch, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Vestiging Virologie (CDI-DLO), Postbus 365,
8200 AJ Lelystad.

-ocr page 67-

tot dit systeem behoren komen voort uit stamcellen, die na de geboorte aanwezig
zijn in het beenmerg. Monocyten differentiëren via het promonocyten-stadium tot
monocyten, die in bloed voorkomen. Monocyten kunnen ook differentiëren tot
macrofagen in bindweefsel, tot mesangiumcellen in glomeruli van de nieren en
tot microgliacellen in de hersenen. Tot het MPS behoren verder Kupffer-cellen
in de lever, macrofagen en dendritische cellen in bursa van Fabricius, thymus,
beenmerg en milt en Langerhans-cellen in de huid. Vrij migrerende macrofagen
worden ook m het peritoneum en m de longalveoli aangetroffen.

Al deze componenten vormen het aspecifieke afweersysteem dat direct of enkele
uren na het binnendringen van antigeen optimaal functioneert.

SPECIFIEK AFWEERSYSTEEM

Naast een aspecifiek afweersysteem hebben gewervelde dieren ook een specifiek
afweersysteem. Dit systeem, dat we als een derde afweerlinie kunnen beschouwen,
wordt gevormd door lymfocyten die na het contact met antigeen in staat zijn om
een specifieke afweer- of immuunrespons op te bouwen. De immuunrespons is
veel trager dan de respons van het aspecifieke immuunsysteem. De immuun-
respons wordt gedragen door twee soorten lymfocyten, lymfocyten die althans
bij vogels voor hun ontwikkeling afhankelijk zijn van de bursa van Fabricius en
thymus-afhankelijk lymfocyten. De activiteit van bursa-afhankelijke lymfocyten
wordt uiteindelijk teweeggebracht door humorale factoren, antilichamen. Men
spreekt daarom ook wel van de humorale immuunrespons. Antilichamen zijn
serumeiwitten, die met de algemene term immuunglobulinen worden aangeduid.

De humorale immuunrespons is met name geëigend voor de afweer tegen
bacteriën, virussen en parasieten die extracellulair voorkomen.

De thymus-afhankelijke lymfocyten dragen onder andere zorg voor de vernietiging
van virus-geïnfecteerde cellen (ziekte van Marek, vogelpokken, infectieuze laryngo
tracheitis virus enz.) en voor de verhoging van de activiteit van de fagocyterende
cellen om intracellulaire bacteriën en parasieten te doden (bijv.
Pasteurella
multocida, Brucella abortus
en chlamydia).

De twee populaties van lymfocyten kortweg aangeduid als B- en T-cellen zijn
morfologisch niet te onderscheiden. Beide populaties zijn nakomelingen van de
pluripotente stamcel waaruit ook de monocyten zich ontwikkelen.

CENTRALE OF PRIMAIRE LYMFOÏDE ORGANEN

B-cellen delen en rijpen bij vogels hoofdzakelijk in de bursa van Fabricius (bij
zoogdieren in het beenmerg en de milt). Onlangs is aangetoond dat tijdens de
deling van B-cellen in de bursa de variatie in specificiteit van de immuunglobulinen
tot stand komt. De variatie komt tot stand door uitwisseling van genetisch
materiaal van de cel tijdens de herrangschikking van immuunglobuline-genfrag-
menten. Deze variatie veroorzaakt de diversiteit aan specificiteiten van antilicha-
men ten aanzien van antigenen.

T-cellen delen en rijpen in de thymus. In de thymus vindt de herrangschikking
van genfragmenten die coderen voor de antigeenreceptor van T-cellen plaats.
Daarbij worden T-cellen die receptoren voor eigen, \'self, antigenen tot expressie
brengen geëlimineerd. Bovendien ontstaan er drie T-celsubpopulaties in de
thymus: helper T-, \'suppressor\' T- en cytotoxische T-cellen.
De bursa van Fabricius en thymus worden, omdat ze betrokken zijn bij de vorming
van lymfocyten, aangeduid als centrale of primaire lymfoïde organen.

-ocr page 68-

PERIFERE OF SECUNDAIRE LYMFOÏDE ORGANEN

De nieuw-gevormde lymfocyten migreren vanuit centrale lymfoïde organen naar
perifere of secundaire lymfoïde organen. In de kip zijn perifere lymfoïde organen
de milt; de darm-geassocieerde lymfoïde weefsels, waaronder de coecale tonsillen,
Meckel\'s divertikel en de platen van Peyer; paranasale en paraoculaire lymfoïde
weefsels, waaronder de Harderse klier; een bronchus-geassocieerd lymfoïde
weefsel. Lymfeklieren worden alleen gevonden in enkele watervogels, bijv. de eend.
IDeze lymfeklieren zijn echter primitiever en kleiner dan die van zoogdieren en
veel geringer in aantal. De meeste aviaire species waaronder de kip hebben geen
lymfeklieren met een kapsel, maar alleen los lymfoïd weefsel geassocieerd met
lymfevaten.

In perifere lymfoïde organen komen B- en T-cellen voor in discrete gebieden. Zo
behoren in de milt de lymfocyten in de peri-arteriolaire lymfocyten schede (PALS),
lymfoïde gebieden rond de centrale arteriën en de arteriolen, voornamelijk tot de
T-cel-reeks. Penseelarteriën onderscheiden zich van arteriën en arteriolen door het
ontbreken van een spierlaag. In plaats daarvan is een penseelarterie omgeven door
concentrische lagen van kubische en vertakte reticulumcellen, die samen een
zogenaamde ellipsoïde vormen. De lymfocyten die de om de ellipsoïde heen gelegen
peri-ellipsoïde lymfocytenschede (PELS) vormen behoren tot de B-celreeks. In de
perifere lymfoïde organen worden ook kiemcentra gevonden. Kiemcentra bevatten
hoofdzakelijk B-cellen maar daarnaast worden ook een gering aantal T-cellen en
(folliculaire) dentritische cellen gevonden. Het aantal kiemcentra is sterk afhan-
kelijk van de leeftijd en de antigeenbelasting van het dier. In de perifere lymfoïde
organen vindt de interactie plaats tussen lymfoïde en niet-lymfoïde cellen, als
macrofagen en dendritische cellen, die nodig is voor de inductie van antilichaam-
responsen en thymus-afhankelijke, cellulaire immuunresponsen. Interactie tussen
B-, T- en niet-lymfoïde cellen is nodig voor de inductie van antilichaamresponsen
en tussen T-celsubpopulatie en niet-lymfoïde cellen voor de inductie van cellulaire
responsen. Naast immuunresponsen wordt er na antigeenstimulatie ook geheugen
activiteit, \'memory\', geïnduceerd. Vaccinatie is gebaseerd op de specificiteit en het
geheugen van het immuunsysteem.

CELLULAIRE IMMUUNRESPONSEN

T-ccl populaties induceren cellulaire immuunresponsen. Deze responsen omvatten
specifieke cytotoxische immuunresponsen, vertraagd type overgevoeligheid reac-
ties, en graft-versus-host reacties. Daarnaast produceren T-cellen een aantal
lymfokinen, waaronder interferon-7, tumor necrose factor en een aantal inter-
leukinen. Met name interleukinen verzorgen de interactie tussen lymfocyten
onderling cn tussen lymfocyten cn niet-lymfoïde mononucleaire cellen en zijn dus
betrokken bij zowel de specifieke als aspecifieke immuunrespons.
Onderzoek bij de muis en dc mens heeft geleerd dat de verschillende T-
cclpopulaties te herkennen zijn aan de specifieke merker eiwitten die op het
ccloppervlak voorkomen. Zo worden de cytotoxische T-cellen herkend door de
merker (\'cluster determinant\') CD8 en de helper T-cel (vertraagd type overgevoe-
ligheid, lymfokine produktie etc.) door de CD4 merker. Aan zoogdieren analoge
merkers zijn ook voor de kip beschreven. T-cel responsen in zoogdieren en vogels
worden gekenmerkt door de restrictie van de respons door aanwezige weefselan-
tigenen, bij zoogdieren \'major histocompatibility\' antigenen, maar bij de kip B-
locus antigenen genoemd, op \'target\' en \'effector\' cellen. De B-locus antigenen
op \'effector\' en \'target\' cellen moeten gelijk zijn voor de inductie van cytotoxische
en helper T-cel responsen. Deze voorwaarde komt voort uit het feit dat T-cellen
gedeelten van exogeen antigeen alleen herkennen in de context van eigen B-locus

-ocr page 69-

antigeendeterminanten. T-cellen herkennen eigen B-locus antigeendeterminanten
alleen nadat deze zijn veranderd door de interactie met exogeen antigeen, bijv.
in virus-geïnfecteerde cellen of na antigeenverwerking door macrofagen. Doordat
aviaire cellen moeilijk te kweken zijn en door het ontbreken van ingeteelde vogels
is er relatief ten opzichte van bijv. de muis slechts weinig informatie beschikbaar
over cytotoxische T-celresponsen en hun restrictie in aviaire species.

Cytotoxische T-cellen zijn aangetoond bij kippen, die ingespoten waren met
allogene rode bloedcellen of met allogene miltcellen. Deze cytotoxische T-cellen
zijn specifiek, omdat ze alleen rode bloedcellen doden, waarop dezelfde B-locus
antigenen voorkomen als op de cellen, waarmee werd geïmmuniseerd. Cytoto-
xische T-cellen gericht tegen de Marek-getransformeerde lymfoblastoïde cellijn
MSB-1 zijn aangetoond in Marekvirus-geïnfecteerde kippen. Van cytotoxische
responsen in kippen met Rous sarcomavirus-geïnduceerde tumoren kon worden
aangetoond dat deze onder restrictie staan van klasse I type B-locus antigenen
aanwezig op de target cellen. De restrictie van de cytotoxische T-celrespons, die
waarschijnlijk ook bij de kip behoren tot CD8-positieve T-cellen, wordt dus net
als bij zoogdieren bepaald door klasse I B-locus antigenen. Deze antigenen komen
op de celmembraan van iedere lichaamscel tot expressie.

Klasse II antigenen worden daarentegen voornamelijk aangetroffen op antigeen-
presenterende cellen zoals macrofagen, dendritische cellen en geactiveerde B-
cellen. Antigenen die na fagocytose in celorganellen van antigeen-presenterende
cellen worden verteerd of \'geprocessed\' worden aan het celoppervlak in de
associatie met klasse II B-locus antigeen door helper T-cellen herkend.

De rol van cytotoxische T-cel responsen in vitro bij de afweer tegen virusinfecties
of om tumorvorming te onderdrukken is nog onderwerp van onderzoek dat
uitgevoerd wordt bij muizen. De resultaten wijzen erop dat bescherming tegen
virale infecties tot stand komt door bijdragen van antilichamen, antigeen-
specifieke cytotoxische T-celresponsen en \'natural killer\' celresponsen.

Het is aannemelijk dat \'suppressor\' T-cellen ook bij de kip bestaan. \'Suppressor\'
T-cel activiteit is echter alleen aangetoond in agammaglobulinemische kippen. De
\'suppressor\' T-cellen kunnen worden geïnduceerd door immunisatie van agam-
maglobulinemische kippen met B-cellen of bursacellen. Door inspuiten van
bestraalde ontvangers met T-cel-verrijkte celfracties afkomstig van deze \'B-cel-
immune\' kippen kon de agammaglobulinemie worden overgebracht. Het is echter
niet uitgesloten dat het hier gaat om een volledig aspecifiek suppressie effect. Of
antigeen-specifieke \'suppressor\' T-cellen bestaan bij de kip is omstreden. Specifieke
suppressie
in vitro werd aangetoond bij kippen, die herhaaldelijk waren geïmmu-
niseerd met gede-aggregeerd humaan immuunglobuline en na één intraveneuze
injectie met schape-rodebloedcellen. Cellen die behandeld waren met anti-T-cel
serum en complement waren niet meer in staat de
in vitro respons te onderdrukken.
Welke CD-merkers op suppressor T-cel bij de kip voorkomen is niet onderzocht.

\'Natural killer\' cellen

Op deze plaats moeten ook de \'natural killer\' (NK) cellen genoemd worden die
mogelijk een rol vervullen bij de afweer tegen tumorcellen en virus geïnfecteerde
cellen. NK-cellen zijn minder specifiek dan cytotoxische T-cellen en herkennen
antigenen op getransformeerde en embryonale cellen. NK-cellen behoren daarom
eigenlijk meer tot de tweede afweerlinie. Bij de kip is met name bij de ziekte van
Marek aangetoond dat NK-cellen deel uit maken van de beschermende respons.
De activiteit van NK-cellen wordt positief beïnvloed door 7-interferon, dat
geproduceerd wordt door antigeen-gestimuleerde T-cellen.

-ocr page 70-

humorale IMMUUNRESPONSEN

Dc antigeenherkenning door B-ccllen wordt verzorgd door immuunglobuline-
molcculen, die als receptoren op het celoppervlak tot expressie komen. Binding
van antigeen aan het membraan-immuunglobuline leidt tot deling en verdere
differentiatie van B-cellcn tot immuunglobulinc-vormcnde B-cellen waaruit ten-
slotte plasmacellen ontstaan. Plasmacellen produceren immuunglobuline-molecu-
Icn die identiek zijn aan het membraan-immuunglobuline van de B-cel waaruit
ze voortkomen. Helper T-cellen, een T-cel subpopulatie, verhogen de delingsac-
tiviteit en bevorderen de differentiatie van antigeen-gestimuleerde B-cellen. Helper
T-cellen herkennen het antigeen pas nadat dit is afgebroken en de fragmenten in
associatie met klasse 11 B-locus antigenen op de membraan van antigeen-
presenterende cellen worden aangeboden. Plasmacellen zijn hooggespecialiseerde
cellen die grote hoeveelheden antilichamen in een korte tijd kunnen produceren.
Iedere plasmacel produceert slechts één type immuunglobuline, ook wel aangeduid
met antilichaam. Het zijn de antilichamen die in serologische testen gemeten
worden. Een antigeen zal echter niet één B-cel activeren maar meerdere B-cellen
ieder met een specificiteit voor verschillende determinanten van het antigeen.
In
vivo
zal dit leiden tot verschillende clonen van plasmacellen; iedere cloon zal
antilichaammoleculen met een verschillende specificiteit produceren. De antili-
chaamrespons is dan ook polyclonaal.
In vitro zijn we in staat antilichamen te
produceren van één antilichaam-producerende cel welke is uitgegroeid tot een
cloon. De zo geproduceerde antilichamen zijn monoclonaal van oorsprong en
specificiteit.

Monoclonale antilichamen die eigenlijk alleen gemakkelijk geproduceerd kunnen
worden als uitgegaan wordt van muize B-cellen, zijn zeer geschikt voor onder
andere toepassing in diagnostische testen.

Immuunglobulinen

Bij dc kip worden tot nu toe drie klassen immuunglobulinen, IgM, IgG en IgA,
onderscheiden op basis van hun fysisch-chemische en antigene eigenschappen. Een
immuunglobuline-molecuul bestaat uit twee zware en twee lichte ketens en heeft
een inolecuulgewicht van ongeveer 150.000-170.000 afhankelijk van de diersoort
cn de klasse. Alle klassen hebben dezelfde lichte ketens. Voor de kip is slechts
één lichte keten bekend, de X-keten (in de muis cn mens zijn er twee bekend, de
K- en
K-keten). Het onderscheid tussen de immuunglobuline-klassen komt voort
uit het verschil in de zware ketens.

IgM bestaat uit vijf immuunglobuline-moleculen en heeft een molecuul-gewicht
van ongeveer 900.000. Tijdens een primaire immuunrespons worden aanvankelijk
bijna uitsluitend IgM-antilichamen gevormd. IgM heeft een hoge bindingscapa-
citcit voor het antigeen omdat het vijf antigeen-bindende plaatsen bezit.
Tijdens een secundaire respons wordt veel meer IgG dan IgM gevormd. IgG heeft
een molecuulgcwicht van 170.000. Meestal zal gedurende de immuunrespons de
getTiiddelde bindingscapaciteit van antilichamen toenemen. IgG-antilichamcn
hebben daardoor gemiddeld een hogere bindingscapaciteit of affiniteit voor het
antigeen dan IgM-antilichamen. Antilichamen die van de hen via het ei naar het
kuiken worden overgedragen, de zogenaamde maternale antilichamen behoren tot
de IgG-klasse.

IgA is de belangrijkste immuunglobuline-klasse in secreties, zoals tranen, gal en
mucus en in het secretieprodukt van de Harderse klieren. Kippe-IgA heeft een
molecuulgewicht van 350.000-540.000 en is een dimeer of trimeer. IgA wordt
lokaal geproduceerd door plasmacellen aanwezig onder de epitheelcellen die de
mucosa bekleden. IgA wordt actief getransporteerd over epitheelcellen naar het
lumen en over hepatocyten van de sinusoïden naar de galgangetjes. IgA in

-ocr page 71-

secretieprodukten is gebonden aan secrcetcomponent. Secrcetcomponent is voor
een groot gedeelte identiek aan de poly-Ig-receptor, die aanwezig is in de baso-
laterale membraan van epitheelcellen en hepatocyten. De poly-Ig-receptor heeft een
hoge affiniteit voor polymeer IgA. Polymeer IgA gebonden aan de poly-Ig-receptor
wordt door endocytose opgenomen en in vacuolen naar de apicale membraan
getransporteerd. Na splitsing van een gedeelte van dc receptor aan de apicalc
membraan komt secreet-IgA vrij in het lumen. Het secreet component maakt IgA
resistenter voor enzymatische afbraak. IgA aanwezig in secretieprodukten dient
ervoor om aanhechting van pathogenen aan de slijmvliezen te voorkomen.
De interacties van antilichamen met de verschillende componenten van het
afweersysteem zijn maar gedeeltelijk bekend. Zo kunnen antilichamen in de
aanwezigheid van het complementsysteem bacteriën en antigene cellen lyseren.
Verschillende mononucleaire cellen waaronder macrofagen hebben receptoren
voor het constante gedeelte (Fc fragment) van immuunglobulinen op hun
oppervlak. Hierdoor zijn fagocyterende cellen beter in staat om antigenen, zoals
bacteriën te fagocyteren als ze antilichamcn aan hun oppervlak gebonden hebben.
Andere mononucleaire cellen hebben het vermogen door middel van de Fc
receptor om antilichaam-gecoate \'target\' cellen te binden en te lyseren (\'antibody
dependent cell cytotoxity\', ADCC).

SEROLOGISCHE TESTEN

De serologische diagnostiek is geheel gebaseerd op het meten van antilichamen
in serum met behulp van een reeks van immunologische testen. Veel gebruikt
worden de agar-gel-precipitatietest (AGPT), de agglutinatietest, de hemaggluti-
natie-inhibitietest, de serum-neutralisatietest, de enzyme-immunotest en de immu-
nofiuorescentietest. De principes van deze testen worden in de bijdrage van drs.
Bernadina uiteengezet (zie blz. 734). De testen lopen uiteen, niet alleen door het
verschil in gevoeligheid, maar ook door de aard van de antilichamen, die gemeten
worden. In de agglutinatie-, de hemagglutinatie-inhibitie- en de neutralisatietest
bijv. wordt de biologische activiteit van antilichamen gemeten. De biologisch
actieve antilichamen zijn meestal gericht tegen discrete antigeendeterminanten van
oppervlakte-eiwitten van micro-organismen. Meestal zijn deze eiwitten zeer
variabel en de gemeten antilichamen zijn dan ook vaak (variant)stam-specifiek.
In de enzym-immunotest en de AGPT zullen, afhankelijk van het gebruikte
antigeen naast deze type-specifieke antilichamen ook antilichamen tegen andere
virale eiwitten gemeten worden die veel minder variëren.

De klasse van de antilichamen kan ook invloed hebben op de testresultaten. Zo
zijn IgM-antilichamen beter in staat bacteriën te agglutineren dan IgG-antilicha-
men. In enzym-immunotesten en immunofluorescentietesten zullen IgG-antilicha-
men in het algemeen beter binden onder andere doordat ze gemiddeld een hogere
affiniteit voor het antigeen hebben en meestal in hogere concentraties aanwezig
zijn dan IgM-antilichamen. In deze testen is het afhankelijk van de geconjugeerde
antilichamen, die in de tweede stap worden gebruikt, of IgG, IgM of beide klassen
gemeten worden.

SYNOPSIS EN CONCLUSIES

Uit het voorafgaande mag duidelijk zijn dat een aantal immuunmechanismen
bijdraagt tot immuniteit. In welke mate de verschillende immuunreacties bijdragen
is afhankelijk van de aard en het verloop van de ziekte. Kennis van het
ziekteverloop is dus van belang voor een beoordeling van de waarde van gemeten
immunologische parameters.

-ocr page 72-

Waarom meten we dan toch meestal antilichaamresponsen? Antilichamen zijn in
tegenstelling tot andere immuunreacties makkelijk te meten. Bovendien vormen
antilichamen een uiting van een geactiveerd immuunsysteem, ongeacht wat hun
bijdrage in het tot standkomen van immuniteit is.

Zo zullen antilichamen in niet-gevaccineerde dieren wijzen op het doormaken van
een infectie. In gevaccineerde dieren kan deze conclusie niet zonder meer
getrokken worden. Een voorbijgaande titerstijging, maar beter een IgM-antili-
chaamrespons of een specifieke respons gericht tegen een antigeendeterminant niet
aanwezig in het vaccin, vormen aanwijzingen dat gevaccineerde dieren een infectie
doormaken.

Daarnaast kunnen antilichaamtiters gebruikt worden voor het vaststellen of dieren
door vaccinatie tegen infectie met veldvirus beschermd zijn. Hiervoor moet eerst
zijn vastgesteld of protectie correleert met antilichaamtiters. Bij niet alle ziekten
zal deze correlatie bestaan.

AANBEVOLEN LITERATUUR

1. Avian Immunology, Eds Rose ME, Payne LN, and Freeman BM, British Poultry Science Ltd,
Edinburgh UK, 1981.

2. Avian Immunology; Basis and Practice Vol I en II, Eds Toivanen A and Toivanen P. CRC Press
Inc Florida, 1987.

3. Avian Immunology, Progress in Clinical and Biological Research, Vol 238. Eds Weber WT and
Ewcrt DL, Alan R Liss Inc, New York, 1987.

4. Rccent Advances in Avian Immunology Research, Progress in Clinical and Biological Research,
Vol 307, Eds Bhogal BS and Koch G, Alan R Liss Inc New York, 1989.

Aantonen van

immuniteit (?)/immuunrespons (door middel
van serologische technieken)i

Determination of immunity(?)/immune response by serological tests
W. E. Bernadina^

SAMENVATTING. De efficiëntie van serologische testen voor de diagnosestelling van ziekte
en/of infectie, hangt af van de aard van het probleem alsmede van de diagnostische waarde
van een positief danwel een negatief resultaat in de test. Toepassingsgebieden voor serologische
technieken betreffen in de veterinaire praktijk: (1) de diagnosestelling bij patiënten met
specifieke symptomen, (2) de bepaling van het stadium van de infectie, (3) screening studies
en (4) de controle op de ingestelde therapie. Voor kwantitatieve testen, die diagnosestelling
beogen, kan men voor de vaststelling van een positief danwel negatief testresultaat gebruik
maken van referentie-waarden in controlegroepen of van longitudinale studies van de patiënt.
Wd men serologie toepassen om immuniteit danwel gevoeligheid voor een infectie bij dieren
te meten, dan moeten de testen worden gedaan met dieren, die een challenge-infectie hebben
gehad. Deze combinatie van testen levert dan de antistof spiegels op, die beschermend zijn voor
de ziekte.

\' Inleiding gehouden in het kader van PAO-Diergeneeskunde tijdens de cursus Immunologie,
november 1989.

^ Dr. W. E. Bernadina, vakgroep Infectieziekten en Immunologie, Postbus 80.165, 3508 TD Utrecht.
734 Tijdschr. Diergeneeskd., deel 116, afl. 14, 1991

-ocr page 73-

SUMMARY. The effective use of serological tests for the diagnosis of disease and/or infection
depends both on the nature of the diagnostic problem and on the diagnostic value of positive
and negative results of the test. In veterinary practice, diagnostic uses consist in (I) diagnosis
in patients showing typical symptoms, (2) stageing of the infection, (3) screening studies, and
(4) monitoring of effects of therapy. In quantitative tests for diagnostic purposes, the positive
or negative value of the test may be established using either reference ranges in controls or
longitudinal studies in single patients. When serological tests are performed for measuring
immunity or susceptibility of animals to infection, the test(s) should be performed in conjunction
with experimental challenge infection studies. This form of combined testing thus provides
the levels of serum antibodies protective against disease.

INLEIDING

In de diergeneeskundige praktijk, pleegt men immuniteit (en bijgevolg gevoelig-
heid) voor een agens te relateren aan bepaalde concentraties van agens-neutra-
liserende, agens-agglutinerende, enzovoort antistoffen in lichaamsvloeistoffen.
Echter, immuniteit betreft feitelijk een duidelijk omschreven status van het
lichaam; met name die status, die behoud van de integriteit van het lichaam moet
garanderen. Bij deze begripsinhoud van immuniteit behoort dus niet alleen de
aanwezigheid van een beschermende antistoftiter, maar ook de daaraan gekop-
pelde, op bescherming gerichte, veranderingen in de cellulaire compartiment van
het immuunapparaat. Het behoeft derhalve geen betoog dat routine bepalingen
van concentraties aan neutraliserende, precipiterende, agglutinerende en blokke-
rende antistoffen bij een dier, niet persé afspiegelingen zijn van diens immuun-
status. Daarentegen zijn serologische bepalingen, mits kritisch bekeken en
geïnterpreteerd, uitermate geschikt om een vermoed (bewezen) contact met een
agens, aan te tonen.

In deze cursus Immunologie, worden de voornaamste serologische technieken
behandeld, die de dierenarts met interesse voor het meten van de immuunrespons,
ten dienste staan. De keuze betreft nadrukkelijk serologische technieken, die-
simpel en makkelijk te interpreteren zijn. Met betrekking tot de interpretatie van
resultaten verkregen met behulp van serologische technieken, zal ook even kort
stilgestaan worden bij begrippen als (1) diagnostische gevoeligheid en specificiteit
(synoniem = gevoeligheid en specificiteit) van de test en (2) \'low and high
responder\'-dieren.

DE IMMUUNRESPONS

In het gezonde, immuuncompetente dier, zijn alle onderdelen van het afweerap-
paraat gericht op het behouden van de integriteit van het lichaam. Om dit doel
te bereiken werken allerlei cellen en stoffen samen in een continue poging om de
constant optredende verstoringen van de homeostasis, van buiten danwel van
binnenuit het lichaam, het hoofd te bieden.

Figuur 1 illustreert, in grote lijnen, de mogelijke reactiepatronen van mens en dier
(i.e. zoogdier, vogel) op indringers als: bacteriën, virussen, parasieten en schimmels
(N.B. ook
vaccins kunnen dezelfde reactiepatronen oproepen).
De algemene gevolgtrekkingen uit figuur 1 zijn dat (a) binnendringende agentia
volledig geëlimineerd kunnen worden door de niet-specifieke afweer waardoor een
immuunrespons (onder andere antistofproduktie) achterwege blijft; (b) sommige
individuen uit een populatie, tegen bepaalde agentia, geen immuunrespons
genereren; (c) antistofproduktie altijd onderdeel is van een immuunrespons; (d)
de immuunrespons op het binnendringende agens ook schadelijk kan zijn voor
het responderende individu (met andere woorden
niet altijd leidt tot het ontstaan
van immuniteit). Deze laatste conclusie onderstreept nogmaals dat bedrijven van
serologie, in essentie, iets
totaal anders is dan aantonen van immuniteit.

-ocr page 74-

1e defensie-llnie
naturlijke barrieres

bacterie
virus
parasiet
schimmel

huid, zoutzuur
maag,

trilharen, etc.

I

2e defensle-llnie
van de niet-speclfleke afweer

fagocyten,
complement,
interferon, etc.

I

Immuuncompetente cellen

^^ T lymfocylen
geen immuunrespons

intr.* bacterie
virus, parasiet
schimmel, fungi

1. immuundeficientie

2. tolerantie

extr.* bacterie

B lymfocyten

immuunrespons \'memory\' cellen

na herhaald contact

schadelijk = overgevoeligheid

Figuur 1. Reactiepatronen van het afvifeerapparaat op binnendringende bacteriën, virussen, para-
sieten en schimmels.

\'*intr. = intracellulair levend; extr. = extracellulair levend.

Uit het voorgaande volgt dat men bij elk serologisch onderzoek, verricht op een
populatie dieren, rekening moet houden met de aanwezigheid van de scala
reactiepatronen zoals weergegeven in figuur 1. Het zal bovendien duidelijk zijn
dat voornoemde diversiteit ook aanwezig zal zijn met betrekking tot de concen-
traties c.q. (iso)types van specifieke antistoffen. Deze populatievariabelen bepalen,
in hoge mate, samen met de gevoeligheid en specificiteit (zie hierna) van de
gebruikte test, de diagnostische waarde van de laatste.

GEVOELIGHEID, SPECIFICITEIT EN AFHANKELIJKHEID VAN GASTHEER RESPONS

De resultaten van elke test vallen, ongeacht de gebruikte methodiek (maximaal)
uiteen in de volgende 4 categorieën: Ware positieven (WP), vals-positieven (VP),
ware negatieven (WN) en vals-negatieven (VN), waarbij een ander testsysteem
(bijv. sectie, aantonen circulerende antigenen, eteetera) het criterium voor \'waar\'
c.q. \'vals\' stelt. Deze begrippen zijn nodig om de gevoeligheid en specificiteit, de
mate voor de efficiëntie van de gebruikte serologische techniek, te berekenen.
Hierbij geeft
de gevoeligheid aan hoe groot de kans is (= WP : (WP VN)) dat
bij ziekte/infectie de test positief zal zijn, terwijl de
specificiteit aangeeft hoe groot
de kans is (= WN : (WN VP)) dat, bij afwezigheid van ziekte/infectie, de test
ook een negatief testresultaat oplevert. Gevoeligheid en specificiteit hebben beide
een waarde, die schommelt tussen O en 100% (of O en 1).

Serologische technieken tonen of circulerende antigenen, of specifieke antistoffen
aan in lichaamsvloeistoffen. Het is duidelijk dat testmethoden, die circulerende

nuttig = immuniteit

-ocr page 75-

antigenen aantonen, in potentie, een hogere specificiteit bereiken (VP = 0) dan
testen, die specifieke antistoffen detecteren. Laatstgenoemde testen zijn in hoge
mate afhankelijk van de gastheerrespons op het agens. Zo missen deze testen altijd
de
non-responders en een groot deel van de low-responders uit de testpopulatie (VN
stijgt, WP neemt af).

SEROLOGIE OP GEPAARDE SERA OF OP EEN SERUMMONSTER PER DIER?

Serologie wordt, in de veterinaire praktijk, doorgaans gebruikt voor het stellen
c.q. bevestigen van een diagnose waarbij de vraag, die feitelijk gesteld wordt luidt:
\'Heeft het dier op het moment van serumafname een infectie onder de leden?\'.
Zo\'n vraag is eigenlijk alleen goed te beantwoorden door serologisch onderzoek
van
gepaarde serummonsters (afgenomen met een tussenpauze van bijv. 14 dagen)
van het betreffende dier.

Een stijgende antistoftiter gedurende deze periode is bewijzend voor een recente
infectie. Is er maar een serummonster van het dier beschikbaar, dan kan men
alsnog via de navolgende procedures een (redelijk) betrouwbare diagnose stellen:

(a) Isotype bepaling van de specifieke antistoffen (IgM) duidt op een recente
infectie, IgG op een infectie, langer terug doorlopen).

(b) Antistofconcentraties in het serummonster relateren aan erkende referentie-
sera. Helaas zijn deze niet beschikbaar voor gebruik in de veterinaire praktijk.

(c) Aantonen van circulerende antigenen in het serummonster. Zeer betrouwbare
methode. Een positief testresultaat duidt op een actieve infectie.

SEROLOGISCHE TECHNIEKEN

In het algemeen gesproken verdient het aantonen van antigenen in serum de
voorkeur boven het aantonen van specifieke antistoffen. Het is veel directer, niet
zo afhankelijk van de gastheerrespons, korter na de infectie aantoonbaar en er
is een hogere specificiteit mee te bereiken. Echter, in de diergeneeskundige praktijk
van alle dag wordt, tot op heden, deze vorm van diagnostiek nauwelijks (3)
toegepast. Een van de redenen daarvan is dat de zeer specifieke antistoffen (bij
voorkeur monoclonale antistoffen) om circulerende antigenen te detecteren nogal
kostbaar (of afwezig) zijn. Daarentegen heeft serodiagnose middels het aantonen
van specifieke antistoffen, in de laatste decennia, een enorme vlucht genomen.
Deze vorm van diagnostiek kan op praktijkschaal worden toegepast omdat serum
(a) makkelijk te verzamelen is en (b) in de regel bewaard kan worden bij -20° C.
De mogelijkheid van automatisering van bepaalde moderne testen, gebaseerd op
de detectie van antistoffen maakt het mogelijk om serologisch grote aantallen
dieren te screenen op zeldzame ziekten/infecties (bijv. Trichinosis) en minder
zeldzame (bijv. Toxoplasmosis).

Het is duidelijk dat aan de laatste testen hoge eisen met betrekking tot gevoeligheid
(geen VN) en specificiteit (geen VP) moeten worden gesteld vanwege de mogelijke
ernstige consequenties van foutieve testresultaten.

De volgende immunologische methoden voor gebruik ten behoeve van de
serodiagnose worden hieronder, in verkorte versie, behandeld: Hemagglutinatie-
/Hemagglutinatie inhibitie testen (HA respectievelijk HAI-testen), serumneutra-
lisatie (SN) en ELISA (enzyme-linked immunosorbent assay). Waar mogelijk zal
hierbij aan de hand van (praktijk-)voorbeelden de mogelijkheden en beperkingen
van deze testen nader worden belicht. De dierenarts, die diepgaander geïnformeerd
wil worden met betrekking tot de onderhavige materie zij verwezen naar de
literatuur.

-ocr page 76-

 -► ha

serum hond met anti-
RBC hond A-pos stoffen tegen A- pos

->> HA

^G hond  rheuma serum

jL/ (=anti-lgG)

rheuma serum  -► 1 ^ur -► «A

\' voegen bij ^^^

IgG-hond RBC-lgG

Figuur 2. Voorbeelden HA/HAI-testen. I = HA; II = indirecte HA; III = HAI.

HA-/HAI-TEST

Hemagglutinatie (HA) is een simpele en betrouwbare diagnostische methode. Het
aflezen van de test is makkelijk te leren hetgeen ertoe geleid heeft dat voor vele
diagnostici (en laboratoria) de HA-test de test is waar hun voorkeur naar uitgaat.
HA-testen worden gebruikt om, aan de ene kant bijv. virussen (bijv. parvo) te
typeren en, aan de andere kant, in het serum antistoffen tegen antigenen op rode
bloedcellen (bloedgroepantigenen, maar ook bijv. chemisch aan de RBC gekop-
pelde antigenen) aan te tonen (figuur 2).

Hemagglutinatie inhibitie (HAI) wordt onder andere gebruikt om HA ten gevolge
van kruisreagerende antistoffen uit te sluiten (volledige inhibitie van HA proces
betekent dat de antigenen waarmee het serum is pre-geïncubeerd = antigeen op
RBC) (figuur 2, III).

ELISA (ENZYME-LINKED IMMUNSORBENT ASSAY)

De ELISA is de methode bij uitstek om een groot aantal serummonsters tegelijk
te screenen op aanwezigheid van bepaalde antistoffen en/of antigenen. De ELISA-
techniek is buitengewoon simpel, de test behoeft geen ingewikkelde apparatuur
en men kan er een hoge specificiteit c.q. gevoeligheid mee bereiken. In de test
gebruikt men polystyreenplaten waaraan door simpele incubatie (bijv. I uur, 37°
C) specifieke antistoffen (ELISA om antigenen te bepalen) of antigenen (ELISA
om antistoffen te detecteren) zijn gekoppeld. Na blokkade van de nog overgebleven

RBC hond A-neg RBC-lgG

-ocr page 77-

actieve bindingsplaatsen (voorkomt aspecifiek hechten van patiëntenserum)
worden de platen geïncubeerd met verdunningen van de testsera (d.w.z. patiënten-,
controle sera). De gehechte antistoffen c.q. antigenen worden daarna zichtbaar
gemaakt met behulp van enzymatische omzetting van een substraat (= kleurre-
actie, die makkelijk met het oog afleesbaar is). Figuur 3 is een illustratie van de
stappen van een ELISA om antistoffen tegen een bepaald antigeen (bijv.
Cysticercus hovis) aan te tonen.

De HA-test, HAI-test en de ELISA zijn — primair — kwantitatieve diagnostische
testen, dat wil zeggen zij bepalen de concentratie aan antistoffen (c.q. antigenen)
in een bepaald testserum. Zij bepalen,
in principe niet het vermogen van deze
antistoffen om een bepaalde ziekte/infectie te voorkomen. Een serologische test,
die dit wel beoogt is de serum neutralisatietest.

stap 1.

■O
■O
-O

-O
■O
■O

1 h, 37 C°,
overnacht KT

Ag

stap 2.

paardeserum 10%
\' of ovalbumine 2%

■O
■O

O
O
■O

blokkade

stap 3.

-O

■O
O

O
■O

serum met Ab

stap 4.

-0>-> >-E

-0>—♦  >-E

-0>—♦ >-E

Ab-E


-E
-E

-o>

-O)—^

stap 5.

-O)—♦>-E

-O)--E 4- SUBSTRAAT

KLEUROMSLAG
aflezen

O)—-E

Figuur 3. Stappen van de ELISA om antilichamen (Ab) aan te tonen. PP = polystyreenplaat; Ag
= antigeen; KT = kamertemperatuur; Ab - E = enzym-gelabelde antilichamen gericht tegen
immuunglobulinen van het testdier.

Na iedere stap wordt de plaat gewassen om niet-gehecht materiaal weg te spoelen.

-ocr page 78-

SERUM NEUTRALISATIE {SN)TEST

Bij de SN-test bepaalt men van een testserum de SN-titer, i.e. de hoogste
serumverdunning, die
in vitro van een infectieus agens een bepaalde essentiële
functie uitschakelt (zie praktijkvoorbeeld canine parvo virusinfecties).
De vraag, die dan rijst is de volgende: \'Welke SN-titer, HA-titer, HAI-titer en/
of ELISA-titer vertegenwoordigt een immuunrespons, die voor het dier bescher-
mend is?\' (let op: voorwaarde is wel dat bescherming tegen de ziekte/infectie
antistof-gemedieerd is). Om deze vraag te beantwoorden moeten proefdieren een
challenge-infectie worden gegeven waarna de ondergrens met betrekking tot de
beschermende concentraties aan antistoffen vastgesteld kan worden. Deze bena-
dering wordt zelden tot nooit toegepast in de diergeneeskunde. Bijgevolg weet
men, voor de meeste ziekteverwekkers waartegen routinematig geënt wordt, tot
op heden niet bij welke concentratie serumantistoffen een dier niet langer
beschermd is tegen herinfecties. Een gunstige uitzondering hierop betreft onder
andere een onderzoek in de VS naar beschermende antistoftiters tegen parvo-
infecties (figuur 4).

NIET-ZIEK

Praktijkvoorbeeld

HONDEN GEVACCINEERD VOLGENS VOORSCHRIFT
MET CANINE PARVOVIRUS

Challenge-infectie met veldvirus

LjeO

\\

SN-test (Fig. 5)
titer > 1: 16

HAI-test
titer < 1:80

HAI-test
titer > 1:80

SN-test (Fig. 6)
titer < 1: 16

Figuur 4. SN-titers en HAl-titers ten opzichte van canine parvovirus bij immune versus niet-immune
proefhonden (1,2).

aantoonbaar virus in cellen

SN-TEST CANINE PARVOVIRUS

stap 1 Canine parvovirus cellen (celkweek)

stap 2 Parvovirus pre-incuberen met verschillende verdunningen van het serum van
(verondersteld) immune honden

stap 3 Als stap 1 SN-titer bepalen (dwz hoogste serum verdunning waarbij
geen aantoonbaar virus meer in cellen)

Figuur 5. In vitro neutralisatie van parvovirus met behulp van serum van immune honden.

-ocr page 79-

HAI-TEST CANINE PARVOVIRUS

^ Parvovirus Intracellulair {in vivo hond) j

I

^ produktie van hemagglutinlne j

agglutinatie {in vitro ) rode
bloedcellen (bv varken) = HA
humoraal immuunrespons ^
anti-hemagglutinine

V

inhibitie HA; hoogste serum-
verdunning =
HAI-tlter

Figuur 6. In vivo humoraal respons op parvovirus-infecties en in vilro HAI met behulp van serum
van immune honden.

LITERATUUR

1. Carmichael LE, Joubert JC, Pollock RVN. Haemagglutination by Canine Parvovirus: Serologie
Studies and Diagnostic Applications. Am J Vet Res 1980; 49: 784-91.

2. Fiscus SA, Mildbrand MM, Gordon JJ, Teramoto YA, Winston S, Rapid enzyme-linked
immunosorbent assay for detecting antibodies to canine parvovirus. Am J Vet Research 1985;
46; 859-63.

3. Geerts S, Kumar V, Ceulemans F, and Larraldo C. Serodiagnosis of Taenia saginata cysticercosis
in experimentally and naturally infected cattle by enzyme linked immunosorbent assay. Res Vet
Sci 1981; 30; 288-93.

4. Knapen F van. The detection of antigens in T. saginata cysticercosis by means of the ELISA.
RIVM report 1979; 179/79 Path.

5. Tizard 1. Serology: The Detection and Measurement of Antibodies. Uit: Veterinary Immunology,
An Introduction. Editor I, Tizard, Ed III 1987; 129-69.

-ocr page 80-

VRAAG EN ANTWOORD

Kreupelheden bij het rund

Naar aanleiding van onderstaande hij
de redactie ontvangen vraagstellingen
vond zij dr. D. J. Peterse (Gezond-
heidsdienst voor Dieren. Noord-Ne-
derland) bereid om voor de lezers de
betreffende antwoorden te formuleren.

Vragen

Welke factoren in de voeding zijn belangrijk
voor het optreden van bevangenheid bij
runderen?

Wat is het voederadvies rond het afkalven?

Wat zijn \'blokvoetjes\' bij kalveren en hoe
zijn ze te behandelen?

Welke soorten voetbaden worden gebruikt
bij de bestrijding van de ziekte van Mortel-
laro en hoe zijn ze te behandelen?

Antwoord

Over de relatie voeding en bevangenheid het
volgende:

De etiologie van bevangenheid is onbekend
maar wel is duidelijk dat de voeding een rol
speelt. Dit blijkt uit vergelijking tussen
rantsoenen met veel en weinig krachtvoer.
Veel krachtvoer geeft meer risico op het
optreden van bevangenheid.
De theorie is dat verlaging van de pH in de
pens kan samengaan met de vorming van
produkten zoals histamine, melkzuur en/of
endotoxinen. Indien deze stoffen de perifere
circulatie bereiken zouden vaatwandbe-
schadigingen in de klauwlederhuid de
hoornproduktie verstoren. Experimenten
hebben deze theorieën nog niet kunnen
bevestigen.

Toch is de advisering gericht op een zo goed
mogelijk functioneren van de pensfermen-
tatie. Dit is vertaald in de volgende punten:

— de koe moet in een niet te vette conditie
worden drooggezet;

— rantsoen in droogstand moet de CVB-
norm niet te boven gaan (circa 7500 VEM);

— de hoogdrachtige koe moet minimaal
een week voor afkalven hetzelfde rantsoen
ruwvoer krijgen als de melkgevende koppel;

— de toename van het krachtvoer in het
rantsoen moet gelijke tred houden met de
toename van de totale voeropname. Dit
houdt in: op dag van kalven 2 kg kracht-
voer daarna per dag -l- 1 kg tot maximaal
6 kg voor een vaars en 8 kg voor een koe.
Daarna 4- 1/2 kg per dag. Het is verstandig
de totale krachtvoergift voor vaarzen te
beperken tot circa 8 kg en pas 5 a 6 weken
na afkalven zo nodig de gift iets te verhogen.
Op 14 dagen na afkalven is nog slechts 75%
van de maximale opname bereikt.
Het rantsoen moet steeds voor circa \'/3 deel
van de totale droge stof-opname uit ruw-
voer bestaan. Dit ruwvoer moet een goede
structuurwaarde hebben. Soms kunnen
schimmels bevangenheid opwekken, dit
komt zelden voor en is dan niet beperkt tot
de nieuwmelkte dieren.

Blokvoetjes bij kalveren zijn verdikte groei-
schijven in de metacarpus en metatarsus
waardoor de kogelgewrichten een vierkant
uiterlijk krijgen. De kopervoorziening maar
mogelijk ook een lage vitamine D-voorzie-
ning bij jongvee dat binnengehouden wordt
kan hiervoor verantwoordelijk zijn.
Verwezen kan worden naar foto\'s in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1986;
111: 928.

Bij Mortellaro-infecties wordt het volgende
aangeraden:

Bij voorkeur individuele behandeling met
tetracycline in een gentiaanvioletspray, ge-
volgd door een formaline (4%) doorloop-
voetbad, circa 10 dagen na de behandeling.
Dit baden moet iedere maand worden her-
haald. De stal moet zo schoon en droog
mogelijk worden gehouden.
Als een individuele behandeling niet is tc
realiseren dan kan een voetbad met antibio-
tica helpen. Dit is een oneigenlijk gebruik
van het toepassen van antibiotica en moet
sterk worden beperkt. Herhaald gebruik
leidt tot teleurstellende resultaten. De anti-
biotica (oxy)tetracycline en lincomycine
(40%) voldoen goed:

— de concentraties zijn arbitrair vastge-
steld maar behoeven zeker niet hoger te zijn
dan respectievelijk 1 gram per liter en 0,375
gram per liter;

— de bak moet zo groot zijn dat iedere poot
er tweemaal wordt ingezet;

— de klauwen moeten redelijk schoon zijn;

— de dieren moeten na het bad op een
schone harde vloer terechtkomen;

— het bad moet tweemaal daags gedurende
vier dagen worden toegepast. De oplossing
behoeft niet dagelijks te worden vervangen
maar moet worden aangevuld;

-ocr page 81-

— na tien dagen moet een formalinevoet-
bad 4% gedurende vier dagen worden toe-
gepast. Dit moet maandelijks worden her-
haald;

— nieuwe gevallen moeten zo snel mogelijk
worden behandeld om verspreiding te voor-
komen.

Schijnzwangerschap en
typediagnose

Naar aanleiding van onderstaande bij
de Redactie ontvangen vraag, vond zij
drs. A. H. Westerhuis (Groep Veteri-
naire Homoeopathie) bereid om voor
de lezers een antwoord te formuleren.

Vraag

Schijnzwangerschap bij de hond\'. Welke
types kent de homeopathie? Hoe zijn deze
te onderscheiden en hoe te behandelen? Wat
is de dosering en hoe snel zie je resultaat?
Gaat de voorkeur uit naar een enkelvoudig
of naar een complex preparaat?

Antwoord

Schijnzwangerschap bij de hond is niet
alleen een lokaal probleem. De \'aard van het
beestje\' speelt een zeer belangrijke rol. De
homeopathie beoogt een causale behande-
ling; een symptomatische benadering geeft
in veel gevallen geen of slechts tijdelijk
verbetering. Daarom is een typotrope ho-
meopathische benadering beter dan een
organotrope. De complexpreparaten die be-
staan uit typemiddelen danken hun be-
staansrecht aan het feit, dat veel schijnzwan-
gere teven passen bij een beperkt aantal
middelen. Omtrent de interactie van type-
middelen in een samengesteld preparaat is
weinig of niets bekend. Gemeten aan de
positieve behandelingsresultaten werken ze
elkaar in veel gevallen zeker niet tegen. De
individuele geneesmiddeldiagnose en de be-
handeling met het passende enkelvoudige
middel verdient de voorkeur. In gevallen
waarin het niet zo duidelijk is kan een
complexpreparaat met een breder spectrum
de oplossing zijn.

Er zijn 3 typemiddelen, die bij het merendeel
van de schijnzwangere teven passen. Het
zijn Ignatia, Pulsatilla en Asa foetida.

Ignatia

— Schijnzwangerschap zonder zwelling van
de mammae en
zonder melkproduktie
(hoogstens wat waterig secreet).

— Anoestrus of cyclus van 12 maanden.

— Plotsehng, onverwachte agressie (onder-
drukt dominant gedrag).

— Wil graag alleen zijn, trekt zich terug.

— Automutilatie: likgranuloom, tussen de
tenen likken, uitgebreide likdermatitis.

— \'Irritable bowel syndrome\', pschycho-
gene colitis, epileptiforme aanvallen.

— Soms: aanvalsgewijs speekselen.

Pulsatilla

Schijnzwangerschap met (enorme) zwelling
van de mammae en
met (enorme) melkpro-
duktie.

— Cyclus van 7-9 maanden.

— Overdreven vriendelijk: likken, kwispe-
len, kruipen, angst- en vreugdeplasjes (sub-
missief gedrag).

— Kan niet alleen zijn (huilen, onzindelijk-
heid, destructiviteit).

— Zeer sloom en inert binnenshuis, bui-
tenshuis levendig en speels.

— Eet zeer slecht of niets, drinkt nauwe-
lijks. Verdraagt geen vet.

— Vaginitis, endometritis, cystitis.

Asa foetida

— Schijnzwangerschap met (enorme) zwel-
ling van de mammae en
met (enorme)
melkproduktie.

— Cyclus van ongeveer 4-5 maanden.

— Hysterie: nestelen, hijgen, piepen, aller-
lei prullen \'adopteren\' als pups, de hele dag
achter de baas of bazin aan lopen, enz.

Daarnaast zijn er nog een aantal andere
types in de homoepathie, die het beeld van
schijnzwangerschap in hun geneesmiddel-
beeld hebben: Arsenicum album. Bella-
donna, Lachesis, Lac caninum en Phospho-
rus bijvoorbeeld.

De potenties zijn: Ignatia D30, Pulsatilla
D30 en Asa foetida D6, respectievelijk Idd,
Idd en 3dd dosis no. I. Het effect moet
binnen 7 dagen duidelijk zijn. Als regel
geven we het dan 3 weken (in gevallen
waarin meer klachten een rol spelen 6-8
weken).

Zie ook het artikel in Tijdschr Diergeneeskd 1991; 116: 700.

-ocr page 82-

BOEKBESPREKING

Parasieten: Ongenode Gasten

J. Joosse, K. Bakker en H. M. van Emden
(editors)

(Biologische Raad. KNAW. 35e Symposium. 1990.
Amsterdam. ISBN 90-6984-046-4. 141 pp. f 18.-)

Deze uitgave van de Biologische Raad is een
bewerking van lezingen gepresenteerd tijdens het
35e symposium.

Drie veterinaire en vier biologisch-landbouwkun-
dige specialisten laten hun licht schijnen over
parasieten en hun gastheren. De lengte per bij-
drage varieert van 8-23 pagina\'s.
VerhoefT behandelt de relaties tussen beide groe-
pen en hun betekenis voor de maatschappij.
Plagen in landbouwcultuurgewassen en infectie-
ziekten bij mens en dier hadden en hebben grote
sociaal-economische gevolgen. Dat in ons land
70-80 miljoen gulden per jaar aan anthelmintica
bij landbouwhuisdieren wordt besteed is wellicht
voor menig dierenarts een verrassend gegeven.
Jansen gaat in zijn bijdrage: \'Parasieten, een
oneindige verscheidenheid\' in op de begrippen
parasitisme en gastheerspecificiteit. Het hoofd-
stuk geeft een overzicht van de verscheidenheid
van samenlevingsvormen. Storend is dat in 4 van
de 5 gevallen wordt verwezen naar verkeerde
figuren.

De wisselwerking tussen plant en viroïden, virus-
sen, bacteriën, schimmels en nematoden wordt
besproken door Goldbach. Aan de hand van
enkele modellen wordt de moleculair-genetische
bagage verhelderd, die voor de virulentie van
viroïden en voor de vermenigvuldiging en ver-
spreidingsecologie van virussen verantwoordelijk
zijn. De lezer krijgt een overzicht van de specia-
lisaties van plantenparasitaire nematoden. De
beschrijving van het afweersysteem van planten
is ondersteund door heldere figuren.
Gastheren, parasieten en het milieu vormen een
complex van elkaar beïnvloedende factoren: het
pathosysteem. Zadoks geeft in zijn bijdrage:
\'Parasieten in balans\' een inzicht in de comple-
xiteit van de structuren van pathosystemen. De
modelmatige benadering wordt ondersteund met
praktische voorbeelden uit dieren- en plantenrijk
en is daardoor goed verteerbaar.
Onder de titel: \'Wapenwedloop tussen parasitaire
wespen en vliegen en hun gastheren\' behandelt
Van Alphen deze parasitoïden, die als biologische
bestrijders van plagen ingezet kunnen worden. De
auteur bespreekt hoe de \'parasiet\' de gastheer
vindt en welke tactieken de gastheer heeft ontwik-
keld om aan de \'parasiet\' te ontkomen: een
spannend moordverhaal!

Beide laatste bijdragen aan het boekje zijn gewijd
aan de preventie (Ruitenberg) en de mogelijkhe-
den en onmogelijkheden van de bestrijding (Van-
den Bossche) van parasitaire infecties.
Eerstgenoemde auteur bespreekt de mogelijkhe-
den waarop infecties kunnen worden bestreden en
de ontwikkelingen op het terrein van parasitaire
vaccins. De laatste auteur geeft vanuit een histo-
risch perspectief de ontwikkelingen aan die geleid
hebben tot de produktie van geneesmiddelen
tegen in het bijzonder schimmels, protozoën en
helminthen.

Het rijk geïllustreerde boekje heeft een formaat
van 22 x 15 cm. Het is tamelijk uniek in zijn
combinatie van de parasitologie bij plant en dier
en geeft een goed overzicht van de relaties tussen
parasiet en gastheer. Er is een uitgebreid register
waarin overigens enkele voor de hand liggende
trefwoorden (bijv.
Artemisia, mens, mebendazol)
ontbreken. Wat verdwaald in het boekje staan
aan het eind van enkele hoofdstukken (veelal
historisch interessante) illustraties waarvan de
relatie met een bepaalde bijdrage niet meteen
duidelijk is.

Aan te bevelen voor docenten en studenten in de
landbouw-veelteeltkunde en voor ieder, die de
parasitologie ter harte gaat. Ook geschikt als
verjaardagspresentje voor elke dierenarts, die
verder kijkt dan zijn neus lang is. Aan te schaffen
via overmaking van ƒ 18,- op postbanknr. 79250
t.n.v. Biologische Raad onder vermelding van
\'Parasietenboek\'.

W. M. L. Hendrikx.

REFERATEN

Hond

Tumorneerose als indicator voor succes
van therapie bij honden met
osteosarcoom

Powers BE, Withrow SJ, Thrall DE, Straw
RC, LaRue SM, Page RL, and Gillette EL.
Percent tumor necrosis as a predictor of
treatment response in canine osteosarcoma.
Cancer 1991; 67: 126-34.

Het osteosarcoom is vanwege het maligne
biologisch gedrag een goed model voor de
humane situatie. Bovendien komt deze tu-
mor meer voor bij honden dan bij mensen,
waardoor klinische studies in kortere tijd
gegevens opleveren. Uit pre-operatieve che-
motherapie bij de mens is het bekend dat de
hoeveelheid necrose in de behandelde tumor
een indicatie is voor een goed systemisch
effect op de (micro) metastasen.
Bij honden werd nu nagegaan in hoeverre

-ocr page 83-

pre-operatieve therapie necrose in de tumor
veroorzaakt en welke relatie er bestaat tus-
sen de necrose in het resectie-preparaat en
het locale recidief na resectie.
Als controlegroep fungeerde een groep van
100 honden waarbij als enige therapie am-
putatie was toegepast. In deze honden was
gemiddeld 26,8% van de tumoroppervlakte
necrotisch.

Een significant hoger necrosepercentage
werd gevonden bij honden welke locale
bestraling hadden ondergaan (81,6%) of
bestraling in combinatie met iv (78,2%) of
IA cisplatin (83,7%). Alleen cisplatin tv of
IA gaf weinig necrose (23,8% en 49,1%).
Bij honden met meer dan 80% necrose in de
tumor was locaal recidief weinig frequent
(5/32). Bij tumornecrose < 80% was locaal
recidief zeer frequent (21/29).
Er werd, en dit was enigszins onverwacht,
geen relatie gevonden tussen het necroseper-
centage en de metastasen vrije interval
(prognose).

IV. Misdorp.

Varken

Behandeling en preventie van speenproblemen bij biggen

Kyriakis SC. New aspects of the prevention and/or treatment of the major stress induced

diseases of the early weaned pig. Pig News and Information 1989; 10: 177-81.

In dit overzichtsartikel worden vier door \'stress\' geïnduceerde speenproblemen onderschei-
den. Dit zijn:

1. Niet-infectieuze diarree (NID) of voedingsdiarree (ref.) = malabsorptie maldigestie
resultaat : meer vetzuren in mest

meer koolhydraten in mest
aantasting villi
oorzaak : speenstress -l- voerverandering
tijd : direct na het spenen, piek op 7-10 dagen na het spenen

2. Infectieuze diarree (PWDS) of speendiarree (ref.) — E. coli of Rota-virus diarree, na NID

tijd :

Oedeemziekte
oorzaak :
tijd :

resultaat : vocht/electrolytenverlies
dehydratie
sterfte

direct na spenen (na NID)

3.

: speenstress, voerverandering, bepaalde E. co//-typen
: 10 dagen na het spenen of later

4. \' Wasting pig syndrome\' (WPS) of slijters (ref.)

Slijters worden door lang baarkleed, dunne huid, eczeem op de rug, slechte weerstand
en slechte groei gekenmerkt. Bij sectie kan thymusatrofie en hypertrofie van de bijnieren
worden waargenomen. Slijters worden 2 weken na het spenen zichtbaar. De incidentie
kan oplopen tot 7%.

In Nederland komt dit syndroom in veel lagere frequentie eveneens voor. Differentieel
diagnostisch moet wel met een polyserositis rekening worden gehouden
{ref).
Preventief en curatief worden naast de bekende maatregelen (niet hergroeperen, voer
aanpassen e.d.) nog aanbevolen voor:

diarree

electrolyte supporting therapy (EST) door het drink-
water, dit is:

20 gram glucose
2 gram Na-bicarbonaat per liter water
0,06 gram vitamine C

3. Oedeemziekte therapeutisch Melperone® (intramusculair)

4. Slijters preventief (intramusculair of per os)

Melperone® en Amperozide® zijn neuroleptica die worden gebruikt in de humane
geneeskunde. Melperone® is een zogenaamde \'anti secretory drug\'; Amperozide® heeft een
anti-agressieve, maar geen sedatieve werking.

L. Vellenga.

Niet-infectieuze diarree (NID)
speendiarree (PWDS)

2.

-ocr page 84-

BERICHTEN EN VERSLAGEN
Nieuwe stichting garandeert
kwaliteit kalfsvlees

Op initiatief van het bedrijfsleven is de
Stichting Kwaliteitsgarantie Vleeskalver-
sector (SKV) in het leven geroepen. Deze
nieuwe organisatie wil de consument
\'schoon\' vlees garanderen. Om het gebruik
van hormonen en andere verboden groeibe-
vorderaars tegen te gaan, wordt in alle fasen
van de produktie streng gecontroleerd. Me-
dewerkers van de SKV hebben de bevoegd-
heid onderzoek te doen en monsters te
nemen bij fabrikanten van melkpoeder, bij
kalverhouders en in slachterijen. Er wordt
daarbij nauw samengewerkt met de Rijks-
dienst voor de keuring van Vee en Vlees
(RVV) en met de Algemene Inspectie Dienst
(AID) van het ministerie van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij.
Overtreders van de regels worden zeer
streng gestraft. Daarvoor is een gedetail-
leerd sanctiereglement opgesteld.

Vrijwillig aansluiten

De Stichting Kwaliteitsgarantie Vleeskal-
versector is opgericht om de kwaliteit van
kalvervoeder en van kalfsvlees verder te
verbeteren en te garanderen. Het vertrou-
wen van de consument in het produkt moet
worden vergroot. Om de afzet te bevorderen
zal extra promotie worden gemaakt.
Kalvermelkfabrikanten, eigenaren van
vleeskalveren, vrije mesters en slachters
kunnen zich vrijwillig bij de nieuwe stichting
aansluiten. Met het oog daarop is medio
juni een uitgebreide informatiecampagne
gestart en werden in verschillende plaatsen
in het land voorlichtingsbijeenkomsten ge-
houden.

Verordeningen

De SKV functioneert op basis van verorde-
ningen van het Produktschap voor Veevoe-
der en en het Produktschap Vee en Vlees.
Er wordt zowel bij aangeslotenen als bij
niet-aangeslotenen bij de stichting gecon-
troleerd.

Medewerkers zijn dagelijks op pad om
monsters te nemen van voer, bloed, urine of
andere lichaamsstoffen. Per jaar gaat het om
minstens 30.000 stuks. De monsters worden
onderzocht bij het Rijksinstituut voor
Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM),
het Rijks Kwaliteitsinstituut voor Land- en
Tuinbouw (RIKILT), het Centraal Labora-
torium van de Rijksdienst voor de keuring

van Vee en Vlees (CLRW) of bij TNO.
De controleurs van de SKV beoordelen de
kalveren daarnaast ook op het oog en
voeren administratieve controles uit.

Kwaliteitscertificaat

Zodra kalveren worden opgezet, moet dat
aan de SKV worden gemeld. Dit geldt voor
alle kalverhouders. De aangeslotenen bij de
stichting hebben zich bovendien verplicht
om aan de SKV door te geven wanneer de
kalveren het bedrijf weer gaan verlaten.
Een controleur beoordeelt de kalveren dan
nogmaals en als blijkt, dat alles in orde is,
wordt een kwaliteitscertificaat afgegeven.
Dit certificaat is een garantiebewijs.
Bij aangesloten slachthuizen wordt de infor-
matie op het kwaliteitscertificaat vergeleken
met de identificatie- en registratiegegevens.
Pas na deze controle kan het slachtproces
beginnen. De gegevens van de SKV worden
vervolgens door de RW gebruikt bij de
veterinaire keuring van zowel het levende
als van het geslachte dier.

Beeldmerk

Vlees van gecertificeerde kalveren kan wor-
den verkocht onder een exclusief beeld-
merk. Daardoor is het herkenbaar bij groot-
handelaren, slagers en bij consumenten.
Vleeskalveren die bij aankomst op het
slachthuis niet van een kwaliteitscertificaat
zijn voorzien, worden stuk voor stuk aan
een strenge RVV-keuring onderworpen.

Financiering

De kosten van de Stichting Kwaliteitsgaran-
tie Vleeskalversector zijn voor het eerste
jaar begroot op ruim ƒ 4 miljoen. Dit bedrag
wordt bijeengebracht via een heffing op
kalvervoeder. Met het ministerie van Land-
bouw is overleg gaande over een financiële
bijdrage van de overheid.

Voor nadere informatie: ir. B. J. Odink,
voorzitter, tel. 070-3409274 of privé 079-
513869.

(Persbericht SKV)

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1991

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1991 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1991\'.

-ocr page 85-

Op 20 september 1990 heeft de Nati-
onale Raad voor Landbouwkundig On-
derzoek (NRLO) een Meerjarenvisie
Landbouwkundig Onderzoek 1991-
1994 aan de Minister van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij aangeboden.
In deze Meerjarenvisie zetten de in de
NRLO samenwerkende organisaties,
waaronder de Faculteit der Dierge-
neeskunde, de koers uit voor het land-
bouwkundig onderzoek in de negenti-
ger jaren. Op basis van deze gestelde
prioriteiten zal het onderzoekspro-
gramma van de partner-instellingen
worden afgestemd. Nieuwe technolo-
gieën zullen worden gericht op de
bestaande problemen in de landbouw
en veeteelt teneinde een duurzame vee-
teelt te kunnen handhaven.
De Hoofdredactie vond prof. dr. C. C.
Oosterlee, oud-Rector Magnificus van
de Landbouwuniversiteit Wageningen,
bereid vanuit een veterinaire invals-
hoek een aantal voor de diergenees-
kunde saillante delen uit dit belang-
wekkende rapport voor de lezers van
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
te bespreken (cursief gedrukte kop-
pen).

In deze en nog twee volgende aflever-
ingen van het Tijdschrift zullen boven-
genoemde bijdragen of delen daarvan
in de rubriek \'Berichten en Verslagen\'
worden gepubliceerd. De redactie
hoopt met deze duidelijke voorlichting
de relatie tussen onderzoek en praktijk
te bevorderen.

HOOFDREDACTIE

Algemeen

Voor mij ligt een boekwerk van 191 pagi-
na\'s, verdeeld over 6 hoofdstukken, 17 sub-
hoofdstukken, welke 68 aandachtsgebieden
bestrijken\'. Alleen al het doorbladeren van
de inhoudsopgave geeft een beeld in welke
stroomversnelling het landbouwkundig on-
derzoek in Nederland is gekomen. Zeker,
traditioneel, produktiegerichte onderdelen
zijn nog duidelijk aanwezig, maar de kritiek
waaraan de Nederlandse landbouw het laat-
ste decennium in toenemende mate onder-
hevig is geraakt, wordt zichtbaar in de
onderwerpen die in de periode 1991-1994
aandacht moeten gaan krijgen.
De meerjarenvisie begint dan ook met kader
en doelstellingen voor het landbouwkundig
onderzoek voor genoemde periode.
Die centrale doelstelling is: bijdrage aan een
duurzame ontwikkeling van de vele, elkaar
beïnvloedende, functies in het landelijk ge-
bied.

Voor de praktizerende dierenartsen zou het
onderzoek wel eens veel belangrijker kun-
nen zijn dan in het verieden. De Neder-
landse landbouw, maar met name de vee-
houderij, staat onder grote druk van
surplussen en milieu-aspecten.
Indien het onderzoek niet op korte termijn
met oplossingen voor bijv. het mestover-
schot komt, zal de druk om de veestapel in
te krimpen wel eens niet meer te stuiten zijn.
De gevolgen voor de dierenarts laten zich
raden.

Nu is één van de kenmerken van de Neder-
landse landbouw een groot aanpassingsver-
mogen op wisselende omstandigheden en
het vermogen om snel in te spelen op
onderzoeksuitkomsten.
Ir. A. de Zeeuw heeft in zijn functie van
voorzitter NRLO dc Meerjarenvisie aan de
minister aangeboden. Hij verwoordt in een
begeleidend schrijven deze kenmerken van
de Nederlandse landbouw als volgt: Tn de
meerjarenvisie is een centrale gedachten-
gang dat steeds twee zaken moeten worden
gecombineerd, namelijk dynamiek cn ont-
wikkeling enerzijds en duurzaamheid an-
derzijds\'. Vanuit deze situatie is de meerja-
renvisie in feite een heel boeiend manuscript
om te lezen.

Als hoofdlijnen voor het onderzoek worden
aangegeven:

— markt- en structurele ontwikkelingen;

— nieuwe produktie-, verwerkings- en af-
zetmethoden en strategiën;

— gewas- en diergezondheid;

— vermindering milieubelasting;

Meerjarenvisie Landbouwkundig Onderzoek 1991-1994 (1)

De volledige tekst van de \'Meerjarenvisie Landbouwkundig Onderzoek 1991-1994\' is op aanvraag
verkrijgbaar bij het secretariaat van de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek, Postbus
20401, 2500 EK \'s-Gravenhage, tel. 070-3793653.

Daarnaast is een beknopte versie, verlucht met foto\'s, beschikbaar. Deze \'Meerjarenvisie in kort
bestek\' kan bij hetzelfde adres worden aangevraagd.

-ocr page 86-

— gebruik en beheer van het landeHjk
gebied;

— tropenonderzoek;

— onderzoek infrastructurele ontwikkelin-
gen.

In een bespreking van de Meerjarenvisie
Landbouwkundig Onderzoek zal ik pogen
die onderwerpen vooral te belichten welke
voor de dierenarts van belang kunnen zijn.
In overleg met de redactie zullen delen van
mijn bespreking en het rapport in een aantal
nummers van het Tijdschrift opgenomen
worden.

Markt- en structurele
ontwikkelingen

Uit dit hoofdstuk wil ik alleen het onder-
zoek met betrekking tot voeding en gezond-
heid noemen. De veranderende inzichten
hoe het voedselpakket er uit moet zien en
de belangrijkste aan voeding gerelateerde
aandoeningen, die de levensverwachting
verminderen, zijn hart- en vaatziekten, kan-
ker en diabetes mellites. Andere die niet
levensbedreigend zijn, maar wel de kwaliteit
van het leven aantasten zijn chronische
ziekten als rheuma, osteoporose, aandoe-
ning van het ademhalingsapparaat, aller-
gieën eteetera. Hieruit volgen onderzoeks-
thema\'s, zoals; voeding en kanker, voeding
en het vetmetabolisme, voeding in de ont-
wikkelingslanden, voeding en veroudering,
sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Ik
noem ze omdat ze voor de dierenarts vanuit
het oogpunt van voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong raakvlakken vertonen.

Nieuwe produktie-, verwerkings-
en afzetmethoden en -strategieën

Uiteraard komen in dit hoofdstuk de geïn-
tegreerde plantaardige produktie en de bio-
logische landbouw voor. Het areaal waarop
in 1988 biologische landbouw werd bedre-
ven was circa 4.500 hectare verdeeld over
300 bedrijven (4% akkerbouw, 21 % veehou-
derij, 46% tuinbouw en 8% fruitteelt).
Op het gebied van de efficiëntieverhoging
van de dierlijke produktie is sprake van een
continuering van de onderzoeksdoeleinden.
Specifieke aandacht krijgen nieuwe produk-
tie- en fokkerijtechnieken en -ontwikkelin-
gen. Het betreft vooral ontwikkelingen op
het gebied van de biotechnologie, waardoor
mede op basis van nieuwe parameters (ge-
netische merkers) fokdieren zullen worden
geselecteerd. De lezer moet zich — wanneer
hij of zij deze zinnen leest — realiseren dat
het gaat om strategisch onderzoek. Dat wil

zeggen fundamenteel gericht op......

Mijn inschatting is dat de identificatie van
genetische variatie op DNA-niveau, per-
spectieven biedt, maar dat het nog jaren zal
duren voor we zover zijn. Sneller zullen
waarschijnlijk nieuwe onderzoeksresultaten
toepassing krijgen op het terrein van de
voortplantingstechnieken (bijvoorbeeld het
sexen van sperma of embryo\'s). Dit kan ook
gezegd worden van het klonen van em-
bryo\'s, alhoewel er nog veel ontwikkelings-
werk vereist is. Gelukkig worden in dit
hoofdstuk ook maatschappelijke vragen die
deze nieuwe technieken oproepen bespro-
ken. Over dit gedeelte zal ik niet verder
uitweiden, omdat het in extenso in het
Tijdschrift wordt afgedrukt.

Gewas- en diergezondheid

Onderdelen van dit hoofdstuk worden ook
in het Tijdschrift gepubliceerd. Met instem-
ming lees ik de passages over de veterinaire
epidemiologie.

Wat ik in dit deel gemist heb is de positie
van de prakticus die voor de veehouders
toch duidelijk een vertrouwenspersoon is en
die rond de automatisering en het beschik-
baar komen van bedrijfsgegevens een rol
kan spelen.

C. C. Oosterlee\'

Nieuwe reproduktie- en
fokkerijtechnieken^

ONTWIKKELINGEN EN PERSPECTIEVEN

Zowel op het gebied van voortplanting als
fokkerijmethoden zullen zich het komende
decennium zeer veel ontwikkelingen voor-
doen die de veehouderij en de fokkerijstruc-
tuur aanzienlijk zullen veranderen. Het be-
treft vooral ontwikkelingen op het terrein
van de biotechnologie, waardoor mede op
basis van nieuwe parameters (genetische
merkers) fokdieren zullen worden geselec-
teerd die door nieuwe voortplantingstech-
nieken gerichter (bijvoorbeeld door sexen
van sperma of embryo\'s) en op grotere
schaal (door het winnen van eicellen,
in
v/rro-fertilisatie en klonen) kunnen worden

\' Prof. dr. C. C. Oosterlee, oud-hoogleraar Landbouwuniversiteit Wageningen. Rector Magnificus

van september I98I tot september 1988.
^ Meerjarenvisie Landbouwkundig Onderzoek I99I-1994. NRLO 1990; 75-7.

-ocr page 87-

ingezet. Bovendien Icunnen transgene dieren
hun intrede doen. Naast deze nieuwe tech-
nieken zullen verbeterde methoden geba-
seerd op kwantitatieve genetica blijven wor-
den toegepast. De kracht ligt in integratie.
Biotechnologische ontwikkelingen zullen
voorts via toepassing van biofarmaca de
dierlijke produktie beïnvloeden.
De uitdaging voor deze nieuwe ontwikkelin-
gen ligt vooral in het beter inspelen op
mogelijkheden tot produktdiversificatie en
het voldoen aan bijzondere kwaliteitseisen
naast de met name op efficiëntie gerichte
hoofdlijn.

HOOFDLIJNEN VAN ONDERZOEK EN
AANBEVELINGEN

Bij de beschrijving van de gewenste ontwik-
kelingen in het onderzoek wordt allereerst
ingegaan op nieuwe technieken op de gebie-
den reproduktie, fokkerij en beider raak-
vlak. Vervolgens wordt ingegaan op gevol-
gen van deze technieken voor ander
onderzoek. Tenslotte worden knelpunten
besproken.

Reproduktietechnieken

De genetische potentie van landbouwhuis-
dieren kan beter worden benut door verdere
ontwikkeling en verbetering van de embry-
otechnologie, die de volgende stappen om-
vat:

— Winning van eicellen, bij voorkeur via
niet-chirurgische methoden. Deze techniek
behoeft verdere verbetering.

— Ovulatie. Verder fundamenteel onder-
zoek naar de ontwikkeling van follikels is
nodig.

— In v;7ro-maturatie en fertilisatie van ei-
cellen. Deze technieken worden met wisse-
lend succes bij runderen toegepast. Verdere
verbetering en ontwikkeling voor andere
diersoorten is nodig.

— In vitro kweken van embryo\'s.

— Sexen, kwaliteitsbepaling en conserve-
ren van embryo\'s. Deze technieken behoe-
ven verdere verbetering om economische
inpassing in programma\'s mogelijk te ma-
ken.

— Klonen van embryo\'s. Dit biedt in the-
orie zeer grote mogelijkheden om het benut-
ten van genetisch superieure dieren te ver-
groten. Er is nog veel ontwikkelingswerk
vereist.

— Transplantatie van embryo\'s. Bij rund-
vee wordt dit routinematig toegepast en kan
nog verder geoptimaliseerd worden. Bij var-
kens moet de techniekontwikkelding nog
plaatsvinden. In relatie tot het ziektevrij
verplaatsen van fokmateriaal is dit zeer
belangrijk onderzoek.
Tenslotte verdient ook het onderzoek naar
beoordeling en conserveren van sperma
blijvende aandacht terwijl een open oog
gehouden moet worden voor het praktisch
zeer interessante sexen van sperma.

Fokkerijtechnieken

Onderzoek zal zich in toenemende mate
moeten richten op het identificeren van
genetische variatie op DNA-niveau. Ener-
zijds betreft dit identificatie door middel van
merkers. Deze merkers beïnvloeden het ni-
veau van kenmerken doordat ze gekoppeld
zijn aan in de buurt liggende functionele
genen. Omdat merkers in verhouding tot
functionele genen relatief eenvoudig op te
sporen zijn bieden ze een belangrijk hulp-
middel bij selectie op jonge leeftijd. Boven-
dien voorzien merkers in een eerste globale
kaart van het totale genoom, waarin op den
duur functionele genen ingepast kunnen
worden. In de tweede plaats betreft het
identificatie van functionele genen; zowel
genen die bepalen welke stoffen geprodu-
ceerd worden (bijvoorbeeld varianten van
melkeiwit) als genen die hoeveelheid, tijd-
stip en plaats van expressie bepalen. Voor
dit onderzoek is fundamenteel moleculair-
biologisch onderzoek nodig met sterke
dwarsverbanden naar verschillende takken
van de fysiologie.

Raakvlak van reproduktie- en fokkerijtech-
nieken

Hoewel reproduktie en fokkerij onlosmake-
lijk verbonden zijn vormen technieken rond
transgenen een bijzonder geval. Onderzoek
met transgenen is als zeer belangrijk aan te
merken vanwege de experimentele moge-
lijkheden die het biedt om fundamentele
fysiologische processen te onderzoeken.
Een nieuwe techniek die ontwikkelding be-
hoeft is die van embryonale stamcellen
omdat dit homologe recombinatie in prin-
cipe mogelijk maakt. Dit houdt in dat bij
transgenese het ingebrachte DNA niet \'at
random\' maar gericht kan worden inge-
bouwd. Dit is van zeer groot belang omdat
het random inbouwen van DNA betekent
dat in principe een transgeen dier niet
reproduceerbaar is. Met succes verlopen
onderzoek naar genexpressie met cellijnen
kan nader worden geverifieerd door onder-
zoek met transgene proefdieren.

-ocr page 88-

Gevolgen van toepassen van nieuwe technie-
ken

Toepassing van nieuwe technieken leidt tot
maatschappelijke vragen, waarbij die van de
maatschappelijke acceptatie van bijzonder
belang zijn. Onderzoek hiernaar is noodza-
kelijk en moet in een vroeg stadium plaats-
vinden. Tevens zal optimalisatie van de
inpassing van nieuwe technieken in produk-
tie- en fokkerijprocessen punt van onder-
zoek dienen te zijn. Tenslotte zullen waar-
schijnlijk eerder dan tot nu toe fysiologische
grenzen worden bereikt, wat ook om bestu-
dering vraagt.

Knelpunten

Een algemeen probleem is, dat voor de
ontwikkeling van nieuwe reproduktietech-
nieken en het onderzoek naar de werking
van genen meer fysiologisch onderzoek no-
dig is dan de betrokken onderzoekgroepen
kunnen mobiliseren. De functie van het
fysiologisch onderzoek in dit verband is
vooral dat het een basis verschaft voor beter
onderbouwd en daardoor gerichter tech-
nisch onderzoek. Oplossing zal gezocht
moeten worden in samenwerking en aanvul-
lende financiering. Het is zinvol probleem-
gericht in kaart te brengen welk fysiologisch
onderzoek in het bijzonder bij kan dragen
tot kwalitatief beter reproduktie- en gene-
tisch onderzoek, waardoor gerichter multi-
disciplinaire onderzoekprojecten kunnen
worden geformuleerd en (internationale)
samenwerkingsverbanden kunnen worden
aangegaan.

De noodzaak van internationale samenwer-
king geldt ook voor grootschalige projecten
zoals genoom-mapping.
Bij techniekontwikkeling is het zinvol de
eerste fasen geconcentreerd aan te pakken,
waarna verspreiding over verschillende lo-
katies volgt. Iedere eerst moeilijke techniek
evolueert immers tot routine. De noodzaak
van concentratie van onderzoekactiviteit
speelt in deze planperiode voor
in vitro
onderzoek met eicellen en embryo\'s en in
het bijzonder voor onderzoek naar embryo-
nale stamcellen.

Gezondheidszorg
landbouwhuisdieren!

ONTWIKKELINGEN EN PERSPECTIEVEN

Het optimaliseren van de gezondheid van de
landbouwhuisdieren is van essentiële bete-
kenis, om redenen van economie, preventie
van zoönosen en het bevorderen van dierlijk
welzijn. Voor de diergezondheidszorg be-
langrijke ontwikkelingen in de komende
decade zijn:

— Door het openen van de grenzen in
Europa en door schaalvergroting worden de
risico\'s op verspreiding van ziekten vergroot
en de randvoorwaarden voor ziektebestrij-
ding beïnvloed.

— De consument vraagt in toenemende
mate om garanties dat het voedselpakket
van dierlijke oorsprong vrij is van schade-
lijke micro-organismen èn van residuen van
diergeneesmiddelen zoals antibiotica. Tole-
ranties voor voedselinfecties en zoönosen
nemen af onder andere door vergrijzing van
de bevolking.

De nadruk in de diergezondheidszorg zal
derhalve méér nog dan thans komen te
liggen op de preventie door middel van
verhoging van de weerstand van de dieren,
verlaging van de infectierisico\'s en waarbij
het gebruik van antibiotica moet worden
teruggedrongen.

Wetenschappelijke ontwikkelingen maken
het mogelijk dierziektenbestrijding met gro-
tere effectiviteit en lagere kosten te realise-
ren. Biotechnologische technieken bieden
belangrijke perspectieven voor de verfijning
en kostenverlaging van diagnostiek, berei-
ding van nieuwe en meer specifieke vaccins
en van kolonisatieresistente preparaten en
voor het verhogen van de ziekteresistentie
door gentechnologie. Technische ontwikke-
lingen zullen het mogelijk kunnen maken
produktiedieren te houden onder Specific-
Pathogen-Free-condities waardoor infecties
in belangrijke mate kunnen worden voorko-
men.

HOOFDLIJNEN VAN ONDERZOEK EN
AANBEVELINGEN

In de bestrijding van dierziekten blijven de
klassieke disciplines, gericht op diagnostiek,
bestudering van pathogenese en bestrijding
door vaccinatie onverminderd een essentiële
rol spelen. Deze disciplines zullen aan effec-
tiviteit winnen door toepassing van biotech-
nologische technieken. Veel aandacht zal
nodig zijn voor de bestudering van het
complex van factoren dat bepalend is voor
de weerstand tegen infectieziekten: immu-
nomodulatie, kolonisatieresistentie, relatie
tussen weerstand en welzijn en weerstands-
verhoging door genetische modificatie zijn
belangrijke aandachtsvelden.

Meerjarenvisie Landbouwkundig Onderzoek 1991-1994. NRLO 1990; 83-4.

-ocr page 89-

Een essentiële pijler waarop het beleid in-
zake diergezondheidszorg moet steunen is
de kennis omtrent de epidemiologie. De
inzichten die met dit type onderzoek verkre-
gen worden, worden gebruikt in veterinaire
begeleidingsprogramma\'s, IKB-program-
ma\'s, etcetera en zijn van groot belang bij
het maken en evalueren van strategische
keuzes in de diergezondheidszorg door mo-
delmatige analyse.

De veterinaire epidemiologie is in Neder-
land tot op heden qua onderzoekcapaciteit
zwak ontwikkeld en organisatorisch ver-
snipperd. Versterking van dit gebied is,
mede gezien het beleidsmatig belang, ur-
gent. Bij de versterking is in het bijzonder
aandacht nodig voor:

— analyse en kwantificering van besmet-
tingspatronen en - kansen in (verticale)
produktie-ketens;

— experimentele bepaling van het effect
van bepaalde maatregelen;

— economische modellering van dierge-
zondheid- en produktieafwijkingen en be-
paling van het effect van verschillende stra-
tegieën op de kosten en baten van de
gezondheidszorg;

— ontwikkeling van monitoring- en sur-
veillance-systemen.

Voor een succesvolle ontwikkeling en ge-
bruik van epidemiologische kennis in de
veterinaire gezondheidszorg is een verstevi-
ging van de samenwerking tussen enige
vakgroepen van de LU en FD, het CDI, de
Stichting Gezondheidszorg voor Dieren en
de Veterinaire Dienst noodzakelijk. Aanbe-
volen wordt op korte termijn in samenwer-
king tussen overheid, bedrijfsleven en on-
derzoek een concreet plan tot inhoudelijke
en organisatorische versterking van de ve-
terinaire epidemiologie uit te werken.

Het veterinair-toxicologisch onderzoek om-
vat een breed gebied waarop zowel het
bedrijfsleven als verschillende instituten en
vakgroepen actief zijn. Het overheidsonder-
zoek dient zich te concentreren op het
toxicologische onderzoek dat van direct
belang is voor de veiligheid en kwaliteit van
het dierlijk produkt.

Zuivelbond FNZ in
jaarverslag 1990:
\'EG-beleid
had negatieve invoed op
zuivelmarkt\'

Het door de EG gevoerde beleid heeft in
1990 een negatieve invloed gehad op de
zuivelmarkt. Hierbij moet op de eerste
plaats worden gedacht aan het voor de
voormalige DDR vastgestelde melkquotum
van 6,6 miljard kg, terwijl de consumptie
wordt ingeschat op 5 miljard kg melk.

Daarnaast is het quotum voor Portugal
vastgesteld op 1,8 miljard kg, terwijl de
produktie er in 1990 1,4 miljard kg melk
bedroeg. Voorts heeft de heffingvrije invoer
van caseïne uit het Oostblok een negatieve
rol gespeeld bij de marktontwikkelingen
voor melkeiwit.

De FNZ wijst er in het jaarverslag 1990 op,
dat de ontwikkeling op de wereldzuivel-
markt in 1988 en 1989 als een conjuncturele
of korte-termijn opleving kan worden be-
schouwd. Door de afwezigheid van zuivel-
overschotten stegen de prijzen in 1989 tot
grote hoogten. In 1990 was er duidelijk
sprake van vraaguitval als gevolg van sterk
opgelopen prijzen. De EG reageerde door
middel van structurele maatregelen op deze
conjuncturele opleving en het daarmee ge-
paard gaande hoge prijsniveau van 1988/
1989. Te weten met een forse beperking van
de ondersteuning bij de in- en externe afzet
van zuivelprodukten. De sterk exporterende
Nederlandse zuivelindustrie heeft in 1990 de
daardoor verminderde afzetmogelijkheden
aan den lijve ondervonden. Zo leidde de
aanzienlijk ingekrompen boterafzet tot
forse interventies. De afzet van Nederlands
mager melkpoeder liet eveneens te wensen
over.

Wereldmarkt en GATT-onderhandelingen

Niet alleen de vraaguitval was de oorzaak
van de zwakke ontwikkelingen op de we-
reldmarkt. Ook de hierdoor uitgelokte ho-
gere produktie in belangrijke zuivelexporte-
rende landen speelde een negatieve rol. Zo
nam de melkproduktie in de VS over 1990
toe met 3%, terwijl die in Nieuw-Zeeland
groeide met 7%. Zeker nu de EG-Ministers
van Landbouw besloten hebben de melk-
quota in de Gemeenschap met 2% te korten,
is het volgens de FNZ dringend noodzake-

-ocr page 90-

lijk om in internationaal verband afspraken
te maken over de melkproduktie en de
wereldzuivelhandel.

De FNZ heeft, in het kader van de GATT-
onderhandelingen, aangedrongen op een
offensieve aanpak, gericht op grotere
markttoegang op belangrijke afzetmarkten.
De voorstellen van de Europese Commissie,
die kunnen leiden tot een hoeveelheidsbe-
perking van de zuivelexport, zijn sterk be-
kritiseerd. Verlaging van exportsubsidies
moet gekoppeld zijn aan een verlaging van
de interne steun. Zo niet, dan wordt het
exporteren door de verwerkende industrie
door een te hoog prijsniveau van de grond-
stof onmogelijk. De Nederlandse zuivelin-
dustrie is de grootste zuivelexporteur ter
wereld. In veelvuldige contacten met de
Europese en nationale overheden, alsmede
in VNO/NCW-verband is in het verslagjaar
van de zijde van de FNZ het belang van de
zuivelexport — met name van merkartike-
len en van produkten met een hoge toege-
voegde waarde — naar voren gebracht.

(Overgenomen uil persbericht FNZ).

32e Internationale
symposium over ziekten van
dieren in dierentuinen

Eskilstuna 25—27 mei 1990 — Verslag

Hoofdthemata van het symposium waren
ziekten van primaten en ziekten ten gevolge
van milieu-invloeden. Daarnaast werd een
groot aantal vrije onderwerpen behandeld.

Het belang van ondersteunende (iv) infusen
van electrolyten bij stofwisselingsstoornis-
sen door (parasitaire) darmaandoeningen
werd klinisch en met laboratoriumgegevens
aangetoond door Eulenberger (Leipzig).
Spanningen binnen een groep gorilla\'s
leidde er toe dat een jong dier door de vader
zodanig in het rond gegooid werd dat het
aan schedeltrauma stierf Speciale maatre-
gelen werden niet genomen. De psychologi-
sche onderlinge problemen zakten nadien af
(Baumgartner, Zürich).
Balantidiose is een bij gorilla\'s voortdurend
dreigend probleem. Veel dieren zijn drager.
Onder stress situaties kunnen manifeste
dodelijke ziektegevallen optreden (Mainky,
Calgary). Een therapie is tot nog toe niet
bekend. Mogelijk biedt Humatin vooruit-
zichten.

De gevoeligheid van apen voor mens-patho-
genen bleek uit een sterfgeval van een chim-
pansee ten gevolge van een meningitis door
pneumokokken en
Neisseria meningitidis.
Bij de dierverzorgster en haar familieleden
werden dezelfde kiemen aangetoond. Een
tweede chimpansee bleek met dezelfde kie-
men besmet en werd met succes behandeld,
evenals de dierverzorgster en haar gezin
(Jurek, Liberec).

Op grond van bloedonderzoek van een
volwassen chimpansee werden leverabces-
sen vermoed. Deze konden echografisch
worden vastgesteld en onder geleide van
echografie gepuncteerd. Bacteriologisch on-
derzoek van punctaten werd verricht en
naar analogie van de mens werden drains
ingebracht. Deze transthoracal drains ver-
oorzaakten problemen, waardoor duidelijk
werd dat humane technieken niet zonder
meer bij mensapen kunnen worden toege-
past (Chaduc, Lyon).

Strongyloïdose is niet alleen bij orang oe-
tans, maar ook bij Gibbons een belangrijk
probleem. De infectie is zeer verbreid in
dierentuinen. Bij zware infecties kunnen
dodelijke enteritiden optreden. Migrerende
larven kunnen pneumonie en bronchitis
veroorzaken (Wittstatt, Berlijn).
Schurft treedt bij apen zelden op. Er werd
bericht over een uitbraak in een groep
mantelbavianen gepaard gaand met kors-
tige huidplooien en kaalheid. De gehele
groep, ook gezonde dieren, werden met
succes met Ivomec-injecties behandeld. Uit
de discussie bleek dat Ivomec ook met het
Telinject geweer toegediend kan worden
zonder dat locale reacties optreden (Dscho-
bava, Suchumi).

Gastritiden bij apen kunnen worden veroor-
zaakt door
Hehcobacter (vroeger Campylo-
bacter) pylori.
De kweek is slechts mogelijk
uit zeer verse monsters. Therapie met Bis-
muth subnitraat of met antibiotica. De
postmortale diagnose kan met Warthin
Starry verzilvering, waarbij de kleine ge-
kromde bacteriën aan te tonen zijn (Brack,
Göttingen).

Parvovirusinfectie werd aangetoond bij een
neonaat Java-aapje. Dieren drogen uit en
kunnen geelzucht ontwikkelen. In de lever
treden enkelcel-necrose en intranucleaire
insluitlichaampjes op. Immuunhistoche-
misch werd bovendien in lever en nieren
cytomegalivirus aangetoond. Er kan hier
sprake zijn van een eenvoudige dubbelinfec-

-ocr page 91-

tie, dan wel van een tot de parvovirussen
behorende dependovirus, dat voor zijn ver-
meerdering van adeno- of herpesvirus af-
hankelijk is (Zangger, Bern).
Pancreasatrofie bij klauwaapjes
{Saguinus
sp.) wordt in verband gebracht met een
hepatitis met insluitlichaampjes, die leek op
een virushepatitis (later traden levercirrho-
sen op). Niettemin is ook een primaire
viruspancreatitis mogelijk die via een fibro-
serende pancreatitis tot atrofie van exocrine
pancreas en pancreascirrhose leidt (Häni-
chen, München). In de discussie wordt naar
voren gebracht dat dieet zonder dierlijk
eiwit maar met soja-eiwit in verband ge-
bracht kan worden met pancreasatrofie; dit
verklaart mede waarom laboratoriumapen
vaker problemen geven dan dieren in die-
rentuinen.

Allergieën tegen havermout en soja-eiwit
werden vastgesteld bij tupajas, waarbij vrij
veel dieren van 1 maand tot 2 jaar oud, leden
aan een eosinofiele gastro-enteritis. Uit de
literatuur is bekend dat allergieën bij apen
op kunnen treden tegen soja, aardbeien en
pollenkorrels van cedersoorten (Brack,
Göttingen).

Invloeden van milieu en omgeving waren
onderwerp van enkele voordrachten.
Rehabilitatie van olieslachtoffers wordt be-
moeilijkt doordat over de manier van hou-
den van de dieren weinig bekend is. Na
verontreiniging met olie en schoonmaken
zijn vele dieren \'lek\' — het verenkleed is niet
meer waterafstotend — bovendien zijn de
veren mechanisch beschadigd en kan de
herfst-rui gestoord zijn of zelfs uitblijven.

Secundaire bacteriële gewrichtsonstekingen
treden frequent op, vooral wanneer de die-
ren op land of tegels moeten lopen.
Zwarte zeeëenden die op een bijna 1000 m^
grote plas konden zwemmen, herstelden
veelal verrassend snel, terwijl dieren die
slechts enkele m^ water ter beschikking
hadden aan secundaire infecties en andere
te gronde gingen (Neumann, Münster).
Lood afkomstig van vistuig bleek hoofdza-
kelijk gevaarlijk doordat vrijlevende water-
vogels vishaken of hengel-snoer inslikken en
daarmee lood binnenkrijgen (Grimm, Mün-
chen).

Koolstof van industriële afkomst en silicium
uit opgewervelde stof bleken door vogels
ingeademd te worden en bij
± 20% tot
anthracose respectievelijk Pneumokoniose
te leiden (Wisser
er al., Berlijn).
De vrije voordrachten leverden een bonte
mengeling van problemen op.

Olifantenpokken spelen nog steeds een rol.
Een enting kan met succes worden toegepast
(Pilaski, Düsseldorf).

Sterfgevallen door avipoxvirus bij tangaras
en glansspreeuwen waarbij vooral enteritis
en sterke zwelling van de lever en zelden
huidveranderingen optraden, bleken door
avipox te zijn veroorzaakt (Pilaski, Düssel-
dorf).

Analyse van plasmiden kan bijdragen tot
epidemiologische studies met betrekking tot
salmonellose in dierentuinen (Selbitz, Leip-
zig)-

Serologisch onderzoek van veldhazen uit de
omgeving van Rostock leverde positieve
reacties op ten aanzien van brucellose, yer-
siniose, tularemic, listeriose, Q-koorts, to-
xoplasmose, Sendai virus en Aujeszky-vi-
rus. Serologisch onderzoek blijkt een
geschikte methode om bestanden te contro-
leren (Dedek, Greifswald).
Een geval van
Microsporum canw-infectie bij
een luipaard gaf in de discussie aanleiding
tot een behandelingsvoorschrift met Griseo-
fulvine namelijk drie dagen therapie en drie
dagen géén therapie, gedurende drie maan-
den. Dit in verband met de sterke immuun-
suppressieve eigenschappen van griseoful-
vine (Haddane, Rabat).
Een eerste vermelding van Giardose
(Giar-
dia lamblia)
bij jonge jachduipaarden. Be-
strijding met metronidazole (Moucha, Dvur
Kralové).

Ringslangen en dobbelsteenslangen uit Ka-
sachie (UDSSR) bleken in de natuur besmet
met longwormen
(Rhabdias sp.) (Jakob,
Berlijn).

Echografie (vooral met sectorsonden) is op
meerdere terreinen in dierentuinen als dia-
gnostisch hulpmiddel in te zetten (Chaduc,
Lyon).

Aandoeningen van ovariën van slangen ble-
ken vooral de insterstitiële, door vittelline
eiwit geïnduceerde ovariitis te betreffen, die
zich bij oudere slangen kan ontwikkelen
(Zwart, Utrecht).

De ontwikkeling van de fysiologische obli-
teratie van de pleuraholte bij olifanten in de
tweede helft van de dracht werd uitstekend
beschreven (Beyer, Hannover).

Samenvattend kunnen wij samen met de
organisatoren terugzien op een geslaagd
symposium, dat veel nieuwe kennis bereik-
baar heeft gemaakt.

R Zwart

-ocr page 92-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

De Gezondheids- en welzijnswet
voor dieren (vervolg)

Hoofdstuk V. Regelen met betrekking tot
agressieve dieren

In de vorige afleveringen van respectievelijk
15 juni en 1 juli jl. (Tijdschr Diergeneeskd
1991; 116: 651 en 706-7) is aandacht besteed
aan hoofstuk III en II van de Gezondheids-
en welzijnswet voor dieren. In deze afleve-
ring zal aandacht worden besteed aan
hoofdstuk V. \'Regelen met betrekking tot
agressieve dieren.\'

In dit hoofdstuk van de Gezondheids- en
welzijnswet voor dieren wordt bepaald, dat
het verboden is om bepaalde dieren te
fokken, te importeren, te koop aan te bieden
of te verkopen. De Minister wijst soorten of
categorieën van dieren aan waar deze bepa-
ling betrekking op heeft. Het is tevens
verboden om dieren waar zoals gesteld in
voorgaande alinea, voorhanden te hebben.
De Minister zal alleen soorten of catego-
rieën daarvan aanwijzen waarvan de dieren
een gevaar kunnen opleveren voor de vei-
ligheid van mens of dier.
Artikel 74 van dit hoofdstuk bepaalt dat de
burgemeester van de gemeente waar zich
een dier bevindt, dat in strijd met het
voorgaande artikel is gefokt of voorhanden
wordt gehouden, kan bepalen dat dat dier
naar een nader door hem/haar aangewezen
plaats moet worden vervoerd en aldaar
moet worden gedood.
Dit hoofdstuk is met name bedoeld om de
problematiek van agressieve honden aan te
kunnen pakken.

Bij de behandeling van de Gezondheids- en
welzijnswet voor dieren in de Tweede Ka-
mer heeft staatssecretaris Gabor laten weten
dat hij een \'fok- en houdverbod\' van Pitbull-
terriërs overweegt. Voor de rassen Fila
Brasileiro, Dogo Argentino en American
Staffordshire Terrier voelt hij veel voor een
regeling, waarbij alleen met honden van
deze rassen gefokt mag worden, indien zij
bij een bepaalde gedragstest niet te agressief
zijn gebleken.

In een volgend nummer zal aandacht wor-
den besteed aan het hoofdstuk IV, hetwelk
handelt over Biotechnologie.

Ziekte van Aujeszky

Het eerste gedeelte van de praktijkproef
Diessen is april 1991 afgesloten. Onderzocht
is of door toepassing van een intensief
entschema het mogelijk is bij alle varkens in
het proefgebied de verwekker van de Ziekte
van Aujeszky van de bedrijven terug te
dringen.

Op grond van de eerste resultaten blijkt, dat
het inderdaad mogelijk is met een conse-
quent uitgevoerd entschema het aantal in-
fecties van de ziekte van Aujeszky sterk te
reduceren. Zo liep op mestbedrijven het
aantal infecties in de laatste maand van de
mestperiode terug van 49% naar 4,5%. Het
aantal zeugen dat antistoffen had liep terug
van 69% naar 33%.

Inmiddels is in overleg met het georgani-
seerde bedrijfsleven. Landbouwschap, SGD
en PVV, besloten deze proef in hetzelfde
gebied te vervolgen. Doel is mede te onder-
zoeken of het gevoerde entschema onder-
deel kan zijn van een georganiseerde bestrij-
ding.

Ook ten aanzien van dit punt wordt overleg
gevoerd met het georganiseerde bedrijfs-
leven. Hiertoe is een beleidsgroep ingesteld,
welke voorstellen voor de nationale bestrij-
ding van de ziekte van Aujeszky zal voor-
bereiden. De beleidsgroep wordt bijgestaan
door een projectgroep, waarin vertegen-
woordigers zullen worden opgenomen van
de SGD, VD, Lbs, PVV en het CDI.
Deze projectgroep zal de resultaten van
Diessen evalueren en een landelijke aanpak
voorbereiden. Een eerste voorstel wordt
september 1991 verwacht, op basis waarvan
technische en financiële besluiten kunnen
worden genomen.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in de periode van 28 mei
t/m 9 juni 1991 de volgende gevallen van besmet-
telijke dierziekten, waarvan aangifte verplicht is,
voor;

Schurft

Totaal I geval in Friesland,
Rotkreupel

Totaal 1 geval in Friesland.

-ocr page 93-

VAN DE FACULTEIT

Tarieven UKG

Met ingang van 1 augustus a.s. zullen in de
Universiteitskliniek voor Gezelschapsdie-
ren (UKG) nieuwe tarieven worden gehan-
teerd voor de paliëntenbehandeling.
Slechts een deel van de tarieven wordt bij
de verhoging betrokken. Het betreft onder
meer de poliklinische consulten, die voor
honden en katten op ƒ 47,50 en voor vogels
en bijzondere dieren (afhankelijk van de
grootte) ƒ 15,— of ƒ27,50 zullen worden.
Daarnaast worden wijzigingen doorgevoerd
in de verpleegkosten, anesthesieën, allergie-
testen, onderzoek in de vorm van scanning,
electrofysiologisch onderzoek en laborato-
riumkosten. Het tarief voor ovariohysterec-
tomie (zonder medische indicatie) wordt
gebaseerd op de tarieven van de KNMvD,
waarbij door de UKG een onderwijskorting
zal worden toegepast.
In de loop van het jaar zal worden bezien
of verdere aanpassingen nodig c.q. gewenst
zijn. Hierbij zal zoveel mogelijk marktcon-
formiteit worden nagestreefd.

STUDENTENREFERATEN

Fotokopieën van studentenreferaten
kunnen worden besteld via het redac-
tiesecretariaat (tel. 030-510111). De
kosten (inclusief portokosten) bedra-
gen (afhankelijk van de omvang per
referaat):

< 30 pagina\'s f 10-
30-60 pagina\'s f 15-
> 60 pagina\'s f 20,-

Oestrussynchronisatie bij pinken

Marga van Lieshout, vkgr. Bedrijfsdiergeneeskd
en Voortplanting (juni 1991). SR/33/91: 26 pp.

De huidige kennis op het gebied van de hormo-
nale regulatie van de reproduktie bij landbouw-
huisdieren stelt ons in staat verschillende fasen
van het voortplantingsgebeuren te programme-
ren ten behoeve van een meer optimale bedrijfs-
voering. Zo zijn we in staat vroegtijdig een partus
op te wekken, bij schapen in het anoestrusseizoen
een fertiele oestrus te induceren, maar ook een
groep cyclische dieren zo veel mogelijk gelijktijdig
in bronst te laten komen: de oestrussynchronisa-
tie.

Allereerst kan door het gebruik van oestrussyn-
chronisatie de tijd en inspanning die nodig zijn
voor een goede oestrusdetectie gereduceerd wor-
den. Een veehouder kan met behulp van de
oestrussynchronisatie zijn dieren gegroepeerd la-
ten insemineren op van tevoren vastgestelde data.
Oestrussynchronisatie maakt het daarnaast mo-
gelijk embryotransplantatie toe te passen aange-
zien donoren en ontvangsters hierbij gesynchro-
niseerd dienen te zijn. Tevens maakt
oestrussynchronisatie het toepassen van kunst-
matige inseminatie bij pinken mogelijk. Voorheen
was het gebruikelijk pinken te laten dekken door
een stier. Het voordeel van K.l. bij pinken is dat
nu sperma gebruikt kan worden van een stier met
bewezen fokwaarde en een gering risico op ge-
boortemoeilijkheden beter haalbaar wordt.
Gepaard gaande met het gebruik van oestrussyn-
chronisatie zijn er een aantal extra kosten waar-
onder die van de dierenarts, de te gebruiken
hormonen, dc extra arbeid van de veehouder en
de extra dosis sperma die vaak nodig is. Met name
bij de toepassing van blinde inseminatie wil men
het risico van een verkeerd inseminatietijdstip
minimaliseren door tweemaal te insemineren. Als
laatste, maar daarom zeker niet van minder
belang zijn de verlaagde drachtigheidsresultaten
die waargenomen kunnen worden na het toepas-
sen van oestrussynchronisatie.
In deze literatuurstudie zullen verschillende
aspecten van het synchroniseren bij pinken aan
de orde komen. Ik zal uiteenzetten welke metho-
den en combinaties van methoden op dit moment
in gebruik zijn. Daarnaast beschrijf ik de door mij
te gebruiken parameters die de effectiviteit van de
desbetreffende methode aangeven. Uit onderzoek
bleek dat het cyclusstadium op moment van
behandeling van invloed is op het succes van de
toegepaste oestrussynchronisatiemethode. Aan
de hand van gevonden hteratuur zal in deze
scriptie hier dieper op worden ingegaan.
Het niet reageren op de behandeling bij het
synchroniseren van de oestrus kan verschillende
oorzaken hebben:

1. het corpus luteum is niet in regressie gegaan;

2. het corpus luteum is wel vroegtijdig in regres-
sie gegaan maar niet snel genoeg om binnen
5 dagen een oestrus op te wekken;

3. het corpus luteum is wel in regressie gegaan
maar de oestrus is niet gedetecteerd.

Het succes van synchronisatie is sterk afhankelijk
van de groep dieren die men wil synchroniseren.
Door het vooraf selecteren van dieren die geschikt
zijn voor synchronisatie kan men het succes
vergroten. Minder geschikt zijn dieren die minder
wegen dan 60% van het te verwachten volwassen
lichaamsgewicht (prepuberaal) en dieren die in
een matige lichaamsconditie zijn. Ook het vooraf
rectaal exploreren, waarbij de aanwezigheid van
een corpus luteum een teken van cycliciteit is,
heeft een gunstige invloed. Hierbij kunnen tevens
dieren met een kleine genitaaltractus met inac-
tieve ovariën uitgesloten worden.

-ocr page 94-

Het voordeel van de SM B-methode is dat deze
ook in staat is de oestrus te induceren bij nog
anoestrische pinken (Beal
et al, 1984 en Brown
et ai, 1988.). Bij het synchroniseren van nog niet
cyclische dieren worden met de SMB-behandeling
lagere drachtigheidsresultaten behaald. Daarom
wordt een aanvullende behandeling (PMSG en/
of Prostaglandinen) geadviseerd.
Nader onderzoek is nodig om de precieze werking
van het Oestradiolvaleraat in de SMB-behande-
ling te kunnen beschrijven aangezien er in de
literatuur tegenstrijdigheden voorkomen voor
wat betreft de luteolytische werking.
Wat betreft het cyclusstadium op moment van
behandeling blijkt dat de behandeling met
Pros-
taglandinen hiervoor veel gevoeliger is dan de
SMB-behandeling. Het kortere interval wat vaak
werd gevonden bij dieren die behandeld waren
tussen D5-D10 zou verantwoordelijk kunnen zijn
voor de tegenvallende resultaten bij de twee-
malige PG F2-a behandeling. Ten tijde van de
tweede injectie bevindt namelijk ongeveer 75%
van de dieren zich op D7-D9 (Stevenson
et ai.
1984), en als er dan blind geïnsemineerd wordt
dan kan het tijdstip van inseminatie verkeerd
gekozen worden. Hieruit blijkt de noodzaak om
nog meer onderzoek te verrichten naar verban-
den, oorzaken en gevolgen die van invloed kun-
nen zijn op de luteolyse door het PG F2-a bij de
verschillende cyclusstadia. Met meer inzicht kan
men de synchronisatieprotocollen zodanig veran-
deren dat de vruchtbaarheid niet meer negatief
beïnvloed wordt door de toegepaste synchronisa-
tiemethode. Elke methode die de variabiliteit van
de cyclusdagen op moment van injectie kan
verminderen geeft ons steeds méér de mogelijk-
heid om een zo gunstig mogelijke cyclusdag met
de meest uniforme respons te gebruiken voor het
synchroniseren van de dieren.
Dit zou uiteindelijk de uitvoerbaarheid van een
eenmalige blinde inseminatie kunnen vergemak-
kelijken zonder daarbij de vruchtbaarheid te
verlagen.

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE
Aujeszkyvaccin

De Japanse overheid heeft onlangs toestemming
verleend aan de Japanse vaccinproducent Ky-
oritsu Shoji Co, Ltd. het Aujeszkyvaccin van
Duphar B.V. Weesp, suvaxyn Aujeszky IN/IM
(Bartha) suvaxyn diluent in licentie te kunnen
produceren.

CONGRESSEN

37th International Congress of
Meat Science and Technology

Kulmbach, September 1-6, 1991

We invite all members and friends of the inter-
national meat science community to attend the
37th International Congress of Meat Science and
Technology. This Congress will be held in the city
of Kulmbach, Germany, from September 1-6,
1991.

The Federal Centre for Meat Research at Kulm-
bach has the privilege to host this Congress for
the third time. After 1956 and 1978, it will be held
in 1991 in a united Germany.
The organisers strive for a high scientific standard
of the 37th ICoMST, and they are grateful that
distinguished scientists of meat science have
agreed to contribute to the success of this Con-
gress as invited speakers or chairmen.
Information: 37th International Congress of Meat
Science and Technology, c/o Prof. Dr. L.
Leistner, Bundesanstalt für Fleischforschung, E.
C. Bauman-Str. 20, D-8650 Kulmbach, Ger-
many.

Telephone: 0 92 21 / 803-220 office time (from
abroad country code Germany and area code
92 21). Telefax: 0 92 21 / 803-244 (from abroad
country code Germany -H 92 21 / 803-244).

De mens als schepper?

Genetische modificatie door natuur en
mens.

Lelystad, 14 september 1991

Modificaties van erfelijk materiaal van eenvou-
dige levensvormen, zoals dat van virussen en
bacteriën, worden nu veelvuldig in de biotechno-
logie toegepast. In de 70-er jaren liepen de
discussies over de toelaatbaarheid van deze tech-
nieken hoog op.

Momenteel staat de mensheid op een volgende
microbiologische drempel. Ook bij hogere levens-
vormen kan nu de erfelijkheid beïnvloed worden.
In wezen doet de mens dan niets anders dan wat
de natuur al miljoenen jaren doet: het experimen-
teren met vormen en het zoeken naar variaties,
zodat via natuurlijke selectie de \'beste\' overleven.
Sommigen juichen dit gericht ingrijpen van de
mens toe, anderen stellen zich gereserveerder tot
afwijzend op. Centraal staat de vraag: \'Mag en
moet alles wat kan?\'.

Het symposium \'De mens als schepper?\' daagt
ook u uit om aan deze discussie deel te nemen!

Programma
10.00 Opening.

10.15 De chemische basis van de erfelijkheid;
prof. dr. S. G. v.d. Berg (Veterinarie Bio-
chemie R.U. Utrecht).

-ocr page 95-

10.50 Natuurlijke en kunstmatige verandering
van virussen; dr. D. van Zaane (Directeur
Onderzoek DLO-Centraal Diergeneeskun-
dig Instituut).

11.20 Koffiepauze.

11.35 Natuurlijke en kunstmatige verandering
van bacterie; dr. M. A. Smits (Hoofd
Laboratorium 2 Moleculaire Biologie
DLO-Centraal diergeneeskundig Insti-
tuut).

12.10 Genetische modificatie van planten; dr. C.
M. Colijn-Hooymans (Adjunct directeur
DLO-Centrum voor Plantenveredelings-
onderzoek Wageningen).

12.45 Lunch.

14.00 Genetische modificatie van zoogdieren; dr.
A. J. M. Berns (Hoofd Moleculaire Gene-
tica, Nederlands Kankerinstituut Amster-
dam).

14.40 Gentechnologie in de geneeskunde; prof.
dr. H. Galjaard (Klinische genetica Era-
smus U. Rotterdam).

15.25 Genetische modificatie in een ethisch per-
spectief; prof dr. A. G. M. van Meisen
(Oud-Hoogleraar K.U. Nijmegen).

16.00 Discussie tot 16.30 uur.

Het symposium \'De mens als schepper?\' op

zaterdag 14 september 1991 in de Agore te

Lelystad kost inclusief koffie, thee en lunch ƒ50,-

Inlichtingen: Lions Club, Rozengaard 13-24, 8212

DE Lelystad. Telefoon 03200-732.08.

Symposium \'Orale medicatie van
varkens\'

Vught, 19 september 1991

Het effect van orale medicatie van varkens is
afhankelijk van een groot aantal factoren zoals
aard en ernst van de ziekte, medicijnkeuze en
geschiktheid van de formulering voor drinkwa-
ter- en/of voertherapie. Tijdens het symposium
\'Orale medicatie van varkens\' in Motel Vught,
zullen deze aspecten nader worden belicht.

Programma

13.00 Ontvangst met koffie en broodjes.
13.35 Inleiding symposium: prof dr. J. H. M.

Verheijden (Faculteit Diergeneeskunde).
13.40 Farmaca in relatie tot de homeostase van
de vochtbalans; dr. M. J. A, Nabuurs
(CDl).

14.20 Orale medicatie bij respiratoire aandoe-
ningen: dr. A. Pijpers (Faculteit Dierge-
neeskunde).
15.00 Pauze.

15.20 Fysisch-chemische aspecten van een aantal
farmaca met betrekking tot de orale medi-
catie: drs. M. J. . Mengelers (RIKILT).
16.00 Waarheen met de voormengsels; drs. H.

Vaarkamp (AUV).
16.30 Forumdiscussie.
17.20 Afsluiting.

Wilt u dit symposium, dat door Upjohn-Benelux
wordt georganiseerd, bijwonen, dan dient u zich
vóór woensdag 28 augustus schriftelijk of telefo-
nisch aan te melden bij Secretariaat Symposium
Upjohn, p/a Opraappers, Antwoordnummer
259, 7000 VB Doetinchem, tel. 08340-40640.

AO VET Davos
Davos, 1-6 December 1991

The Swiss Association for the Study of Internal
Fixation (AO) in cooperation with the Associa-
tion for the Study of Internal Fixation in Animals
(AO VET) are sponsoring an Advanced Course
on \'Internal Fixation of Fractions, Non-unions
and Reconstructive Surgery in Small Animals\'
and a general course \'Internal Fixation of Frac-
tures and Reconstructive Surgery in the Equine\'
to be held in Davos/Switzerland, December 1-6,
1991,

Information and preliminary programme: AO
VET Centre, CH-4436 Liedertswil, Tel. 061/
978086, Fax 061/978041.

Registration: Schweiz. Arbeitsgemeinschaft für
Osteosynthesefragen, Promenade 4, CH-7270
Davos, Tel. 081/436661, Fax 081/434037.

A COMETT Project

of the European Community

European School for Advanced
Veterinary Studies
Luxembourg, April 5-20,1992

The first postgraduated courses in Veterinary
Dermatology, Veterinary Neurology, Veterinary
Ophthalmology and Veterinary Radiology will be
held from; April 5th to April 20th, 1992, at the
University Centre in Luxembourg.
These courses are part of the training pro-
grammes, which aim to obtain a high level of
competence and knowledge in a chosen veterin-
ary specialty field. The training programme for
each of them will make use of a case-solving and
problem-oriented approach. The distance learn-
ing programmes in between the courses comprise
satellite transmissions, organised in cooperation
with the European Centre of Veterinary Distance
Learning (Sat-Vet) of London, the European
Veterinary Speciality Organisation ESVD,
ESVN, (E)BSVR, ESVO as well as other special-
ity groups.

Each course will be supervised by at least two
coursemasters and three instructors, and will be
limited to 45 participants. The teaching language
is English.

For further details and registration please write
to; Dr. André Jaggy, Tierspital, Institut für
Tierneurologie, Bremgartenstr. 109a, CH-3001
Bern, Postfach 2735,

-ocr page 96-

DOORLOPENDE AGENDA

1991

Juli

22—25 Intern. Konferenz der Tiere, Witzen-
hausen.

Augustus

5—8 14th Conference of the World Associ-
ation for the Advancement of vet. Parasito-
logy, Rabat (Marokko).

6—10 Internat. Symposium on Rabbit Hae-
morrhagic Disease, Peking (VR China).

10—16 6th Meeting ofthe Internat. Society for
vet. Epidemiology and Economics, Ottawa
(Canada).

10—17 XVIIth Internat. Congress of Refrigera-
tion, Montréal, Quebec, Canada (pag. 311).

17—24 XXIV World Veterinary Congress, Bra-
sil (pag. 1220 (1989) en 288, 207 en 320).

18—22 5th Congress of the Eur. Assoc. for Vet.
Pharmacology and Toxicology, Copenhagen
(inl: prof dr. A. S. J. P. A. M. van Miert,
tel, 030-535325) (pag. 492).

19 5e Ned. Kampioenschap Kleiduiven schieten
voor co-assistenten Diergeneeskunde (CO-
ASS-Cup), te Biddinghuizen (organisator
Boehringer Ingelheim B.V.).

19—23 Congr. of Eur. Ichtyologists. Neth.
Congress Centre, Den Haag.

20—24 VII. Internationaler Kongreß für Tier-
hygiene, Leipzig (DDR) (inl. red. secreta-
riaat) (pag. 311).

22—29 22nd Internat. Ethological Conference,
Kyoto (Japan).

25—30 4th International Congress of Veteri-
nary Anaesthesia, Utrecht (pag. 537).

26—30 9th Meeting International Veterinary
Radiology Association, Congress Hotel \'Ko-
ningshof, Veldhoven (pag. 536).

September

1—6 37th International Congress of Meat
Science and Technology, Kulmbach, Ger-
many (pag. 756).

4 Afd. Noord-Brabant KNMvD ledenverga-
dering, paviljoen Molenwijk te Boxtel; 20.15
uur.

5—8 Med. Wielerkring, Ned. WK, Gent (inl.
tel. 02230-35800).

7 PAO-D: Assistentie Röntgenol. Onderzoek
GD (91/67).

8—12 42. Jahrestagung der Europ. Ver. für
Tierproduktion, Berlin.

10 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring in Kasteel Rhoon; 20.30 uur (pag. 712).

11 Afd. Noord-Holland. Ledenvergadering.

12 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Studie-
vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht; 19.00-22.30 uur.

12—15 I7th Annual Internat. Vet. Acupunc-
ture Congress, Decatur, Georgia, U.S.A.

(inl.: Dr. Meredith Snader, 2140 Conestoga,
Chester Springs, PA 19425, tel. (2l5)-827-
7245) (pag. 480).

13—15 Vllth Scientific Meeting of the Eur.
Embryo Transfer Assoc. (AETE), Cam-
bridge (UK) (inl.: J. A. H. van Lieshout, tel.
04905-2444) (pag. 374).

14 Werkgroep Vogels Groep Geneeskd Gezel-
schapsdieren, bijeenkomst: \'Mogelijkheden
van microscopische diagnostiek in de prak-
tijk\' (dr. G. M. Dorrestein e.a.); Hoofdge-
bouw Diergeneeskunde Utrecht, 10.00-12.00
uur.

14 Symposium: \'De mens als schepper\' (gene-
tische modificatie door natuur en mens),
Lelystad (pag. 757).

15—19 Fourth Internat. Congress on Hor-
mones and Cancer, Amsterdam.

17 Groep Geneeskunde v/h Rund KNMvD.
Ledenvergadering.

17 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.

17 PAO-D: Voeding Melkvee II (91/55 en 91/
56).

18 Groep Geneeskd. Gezelschapsdieren
KNMvD, \'De Biltsche Hoek\', De Bilt; 20,00
uur.

19 Groep D.I.B. KNMvD. Jaarvergadering,
Jachtslot te Mookerheide.

19 Upjohn Symposium \'Orale medicatie van
varkens\', Motel Vught (inl. tel. 08340-40640)
(pag. 756).

19 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Ledenvergadering.

20 International Symposium: \'Animals &
Hormones, Aging & Cancer\', Utrecht (Satel-
lite-meeting to the \'4th Internat. Congress on
hormones and cancer\' Amsterdam 15-19
sept. 1991). Inl.: prof dr. A. Rijnberk, tel.
030-531697) (pag. 481).

21 PAO-D: Praktische Echografie GD (91/49).

21 Aesculaap Artu, cursusdag Dermatologie

voor dierenartsassistentes, Bunnik.

21 22 Med. Wielerkring Ned. Limburgweek-
end (Int.: 045-258285).

23—26 2. ESVV-Kongreß, Uppsala (Schwe-
den).

23—27 Euro-Food Chem. VI, Hamburg.

25 Afd. Gelderiand KNMvD, Ledenvergade-
ring, rest. \'De Waag\', Doesburg; 20.15 uur.

25 PAO-D: Voeding Melkvee II (91/55).

26 PAO-D: Laryngoscopie (91/46).

26 Groep Veterinaire Homoeopathie KNMvD.
Toets Vet. Homoeopathie, Utrecht (pag.
764).

26—29 BPT-Kongreß mit Fortbildung (Pferd,
Rind, Kleintiere, Schaf, Ziege) und Fa-
chausstellung, Duisburg.

27 PAO-D: Vis als voedsel (91/37).

27—28 Groep Paardenpraktici KNMvD. Lus-
trum.

27—29 DVG-FG \'Zootierkrankheiten\', 4. In-
ternationales Kolloquium für Pathologie
und Therapie der Reptilien und Amphibien,
Bad Nauheim.

(vervolg zie pag. 767)

-ocr page 97-

KNMvD

iONINKLlJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

C. W. M. Augustijn, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

A. Mostert, lid;

W. J. Schoorlemmer, lid;

Dj. P Teenstra, lid.

Secretariaat

Dr. Tj. Jorna, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

"hef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Sureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

\\dministrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 98-

In memoriam

HENK ROZEMOND

Omgeven door een omvangrijke en veelzij-
dig samengestelde schare van familieleden,
vrienden en bekenden is prof H. Rozemond
op 4 april 1991 in Kootwijkerbroek ten
grave gedragen. De vrienden en bekenden
hebben daar meer nog dan voorheen kennis
gemaakt met de achtergronden van waaruit
Henk onder ons heeft gefunctioneerd.
Hendrik Rozemond werd geboren op 3
augustus 1931 in Leiden.
Hij bezocht het Stedelijk Gymnasium in
Leiden en nadien het Gereformeerd Gymna-
sium in Amsterdam. Hoewel hij zijn studie
in de diergeneeskunde in de periode 1949-
1956 binnen redelijke termijnen voltooide
heeft hij de mogelijkheden die het studenten-
leven in zijn tijd te bieden had met beide
handen aangepakt.

Hij heeft volop gebruik gemaakt van de
vreugden en van de mogelijkheden voor be-
zinning die zijn gezelligheidsvereniging hem
te bieden had. Daarbij heeft hij onder meer
als bestuurslid van de afdeling Utrecht van
de SSR van de gelegenheid gebruik gemaakt
om zijn aanleg voor bestuurlijke taken te
ontplooien. In de soms toch ook zeer diep-
gaande discussies over levensvragen heeft hij
daar Corrie Ravenstein leren kennen. Zij
waren een apart stel en besloten samen de
plattelandspraktijk in te gaan. Zij hebben er
voor gekozen naar Barneveld en van daaruit
naar Kootwijkerbroek te trekken. Daar heb-
ben zij zich zeer wel bij bevonden en het ge-
zin Rozemond is in de historisch vermaarde
reformatorische gemeenschap van Kootwijk
en omgeving tot bloei gekomen. Met elkaar
hebben Henk en Corrie zich ingezet voor de
kerk en de school van de hoofdzakelijk
agrarische gemeenschap waarvoor zij geko-
zen hadden en waarin zij hun drie zonen
wensten te zien opgroeien. Pogingen om
Henk over te halen naar werkzaamheden die
meer in overeenstemming waren met zijn ca-
paciteiten, zijn lange tijd gestrand op de bin-
ding met die gemeenschap zoals die in de
loop van de jaren was gegroeid.
In 1972 is het er toch van gekomen. Henk
heeft toen de praktijk achter zich gelaten en
na enkele stages bij vleeskeuringsdiensten
en het Rijks Instituut voor Volksgezondheid

werd hij belast met de veterinaire begelei-
ding van een transport en de opvang van
4000 kalveren voor Chili. In 1973 werd hij
benoemd tot wetenschappelijk medewerker
bij het Centraal Diergeneeskundig Instituut
waar hij zich vooral heeft bezig gehouden
met de bestudering van darmziekten bij
jonge dieren.

Met ingang van I januari 1979 werd hij be-
noemd tot adjunct-inspecteur en 2 jaar later
tot inspecteur bij de Veterinaire Hoofdin-
spectie en belast met de leiding van de sectie
Dierproeven. In 1989 volgde daarop zijn be-
noeming tot plaatsvervangend Veterinair
Hoofdinspecteur.

Vanaf 1978 heeft hij zich ingezet voor het
overheidsbeleid met betrekking tot het ge-
bruik van proefdieren. Hij verrichtte deze
taak met een op zijn geloofsovertuiging ge-
baseerd ethisch besef. Vanuit die overtuiging
beschouwde hij de mens als \'rentmeester\'
over de dieren.

In deze functie kwamen zijn persoonlijke
kwaliteiten geheel tot zijn recht. Dankzij
zijn heldere denkbeelden en zijn standvastig-

-ocr page 99-

heid en onkreukbaarheid kon hij aanzienlijk
bijdragen aan de optimale uitbouw en de
loyale uitvoering van de wet op de dierproe-
ven. Voor alle daarbij betrokken groeperin-
gen was hij door zijn stijl en zijn gevoel voor
humor een gewaardeerde gesprekspartner.
Hij was zeer produktief in het houden van
voordrachten en in het schrijven van artike-
len handelend over het verantwoord gebruik
van dieren. Ook voor zijn activiteiten op dat
gebied genoot hij niet alleen in ons land,
maar ook internationaal een hoog aanzien.
Zijn streven naar perfectie werkte daarbij
sterk stimulerend op zijn medewerkers.
Kenmerkend voor Rozemond was daarbij de
naam \'Zo doende\' voor het jaarverslag van
de sectie Dierproeven.
Niet alleen zijn huiselijke omgeving en zijn
werk hebben van zijn inzet kunnen profite-
ren. Naast verschillende andere functies
heeft hij zich vanaf 1963 op een bijzondere
wijze ingezet voor de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Diergeneeskunde.
Eenvoudig begonnen als bestuurslid van de
afdeling Gelderland is hij in 1969 doorgeg-
aan naar het Hoofdbestuur van de KNMvD,
waarin hij een jaar als waarnemend voorzit-
ter heeft gefunctioneerd. In verband daar-
mee was hij onder meer voorzitter van de
Commissie Veterinaire Begeleiding Grote
Bedrijven, lid van de Werkgroep Diergenees-
kunde en Samenleving en voorzitter van de
Commissie Ethiek van de KNMvD.
Zijn persoonlijke belangstelling voor cul-
tuurgoederen uit het verleden heeft er toe

geleid dat hij ook als voorzitter van het Ve-
terinair Historisch Genootschap veel waar-
dering heeft gekregen. Het Genootschap
heeft op grond daarvan besloten aan een
groep vrienden en bekenden te verzoeken
zorg te dragen voor een serie artikelen die
ter nagedachtenis van Henk Rozemond in
een speciale aflevering van het blad
Argos
zullen verschijnen.

Zijn grote en deskundige inzet voor het wel-
zijn van dieren heeft er in 1987 toe geleid
dat hij door de KNMvD werd voorgedragen
voor de functie van Bijzonder Hoogleraar
voor de Relatie Mens/Dier.
Op indrukwekkende wijze heeft hij in 1989
in zijn inaugurele rede blijk gegeven van zijn
zienswijze op de taak die daarin voor hem
was weggelegd. Hij heeft de wegen gezocht
waarlangs hij inhoud en gestalte aan die
functie kon geven. Tot en met zijn ziekbed
heeft hij zich intensief met de vraagstukken
die er op dat gebied nog liggen bezig gehou-
den

Zij die hem tijdens zijn ziekte hebben be-
zocht en ook zij die de begrafenisplechtig-
heid hebben bijgewoond zijn onder de indruk
gekomen van de doorleefde en diep gewor-
telde geloofsovertuiging die Henk Rozemond
gemaakt hebben tot wat hij voor ons was.

J. BOUW
P. DE GREEVE
W. J. 1. VAN DER GULDEN
J. M. SCHREURS
H. VERBURG

-ocr page 100-

Afscheid van

dr. J. P. W. M. Akkermans

Op vrijdag 24 juni jl. werd in het Congres-
en Vergadercentrum van de Vereniging
van Nederlandse Ziekenfondsen te Zeist
door de Gezondheidsdienst voor Dieren in
West en Midden Nederland en de Groep
Geneeskunde van het Varken van de
KNMvD een Symposion georganiseerd
met als hoofdpersoon
dr. J. P. W. M. Akkermans.
Dit Symposium onder de titel: \'Gezond-
heidszorg in een veranderende Varkens-
houderij\' bij het afscheid van collega John
Akkermans wegens het bereiken van de
pensioengerechtigde leeftijd, maakte weer
eens duidelijk welke belangrijke rol hij als
veterinair microbioloog en patholoog heeft
gespeeld in de afgelopen decennia.

Zijn interesse in het ontraadselen van de
etiologische geheimen van diverse ziekten
neigden naar een goedaardige vorm van
wetenschappelijk fanatisme.

In deze bijeenkomst met een 150-tal aan-
wezigen passeerden met name ziekten als
de speendiarree, de atrofische rhinitis en
de ziekte van Aujeszky de revue. De inlei-
ders namelijk dr. M. A. J. Nabuurs, dr. M.
F. de Jong en prof. dr. J. T. van Oirschot
konden deze rol met concrete voorbeelden
fraai demonstreren. De veelzijdigheid van
de persoon Akkermans werd met dia\'s
zeer amusant toegelicht door
drs. J. C. Baars.

De scheidende wetenschapper gaf zelf uit-
voerig commentaar op de veranderende
gezondheidsproblematiek en de mogelijk-
heden voor een ziekte-beheersbare var-
kenshouderij.

Alle inleidingen verschijnen in principe in
het Tijdschrift van 1 september a.s. In dit
verband is het aardig te vermelden dat de
directeur van de Gezondheidsdienst, drs.
H. A. M. Elsinghorst, Akkermans een ge-
bundelde artikelenreeks van de hand van
bovengenoemde auteur aanbood ter dikte
van een jaargang van het Tijdschrift!
De meeste artikelen kwamen inderdaad uit
het Tijdschrift hetgeen tevens aangeeft hoe
belangrijk de kennisoverdracht via dit me-
dium kan zijn.

De Overheid volgde niet altijd Akker-
man\'s adviezen op, naar nu blijkt in di-
verse gevallen geheel onterecht, ze erkende
echter volledig zijn bijzondere verdiensten
door hem te onderscheiden met het Rid-
derschap in de Orde van Oranje Nassau.
De versierselen werden hem door de bur-
gemeester van de gemeente Zeist, de heer
R. Boekhoven, uitgereikt tijdens een zeer
druk bezochte receptie.
Een markante en zeer emdiete veterinair
heeft helaas het wetenschappelijke be-
roepsterrein verlaten.

Stichting Pensioenfonds voor
Dierenartsen

Het bestuur van de Stichting Pensioen-
fonds voor Dierenartsen is momenteel als
volgt samengesteld:
drs. E. K. Dolfijn, voorzitter,
drs. J. R. de Nooij, vice-voorzitter,
drs. J. K. Prins, secretaris/penningmees-
ter,

mevrouw drs. Y. H. Beenen-Louwerse,
drs. A. M. Visee,

mevrouw drs. E. Lindenhovius-Zijderveld,
drs. S. Dooper.

Tijdens de komende vergadering van deel-
nemers, die gehouden zal worden op
maandag 30 september aanstaande, zijn de
heren Visee en Prins aftredend en herkies-
baar.

In overleg met de betrokken beroepsgroep
stelt het Hoofdbestuur voor beiden te her-
benoemen in het bestuur van de Stichting
Pensioenfonds voor Dierenartsen.

Hulp aan Roemenië - Oproep

In september gaan wij weer naar Roemenië om
goederen te brengen. Er is een schrijnend tekort
aan alles.

De dierenartsen daar vroegen ons om:

— nilverm (voor koeien en kalveren);

— chirurgische pincetten;

— thermometers;

— magnetische apparaten;

— Reimers pincetten e.d.

Mocht u deze dingen voor ons hebben neem dan
contact op met: A. van Straaten, Eindstraat 30,
Schinveld, tel. 045-270008; of: A. Vantilt, Grote
Gats 14, Schinveld, tel. 045-255064.

Stichting Ormus
Stichting Humanitaire
Hulp Roemenië

Bij voorbaat hartelijk dank, ook namens de
dieren.

A. van Straaten

-ocr page 101-

Tennis

Bjorn Borg komt

niet dit jaar in Tenniscentrum \'De Molen-
hoek\'. Wij allemaal wel!
Want daar ontmoeten alle tennisminnende
sportdaggangers van de KNMvD elkaar
op 10 oktober. Bovendien is
Borg nog
maar kort weer in training met zijn houten
racketje en wij zijn al maanden weer aan
het spelen met ons fiber- of carbonexem-
plaar. Zeker is dat er sportief doch gepast
fanatiek gestreden zal worden om de hoog-
ste tenniseer in Veterinair Nederland. Die-
renartsen, partners, sponsors, kortom ie-
dereen kan mee doen aan deze socio-
sporthappening.

Elk niveau is welkom, met of zonder part-
ner en wij zijn de hele dag actief Natuur-
lijk zijn er wel rustpauzes waarin aandacht
geschonken kan worden aan de inwendige
mens en aan de onderlinge contacten.
Alle enthousiastelingen van de vorige jaren
geven zich terstond weer op, maar wij ver-
welkomen dit jaar ook veel nieuwe gezich-
ten die deze VETS Tennisdag 1991 hele-
maal zien zitten!

Kom dus ook naar Mook en maak deze
tennisdag tot een groot succes.

De Sportdag 1991 kan mede gerealiseerd
worden dankzij de medewerking van de
volgende sponsors:

A.U.V. / Bayer Nederland B.V. / Boehrin-
ger Ingelheim B.V. / Crediet- en Effecten-
bank N.V, / Duphar Nederiand B.V. /
Intervet Nederland B.V. / Leo Pharmaceu-
tical Products B.V. / Raadgevers voor de
medische beroepen / SmithKline Beecham
Animal Health / Vetam / VVAA.

SB CS»^ Bayer Q

Cäs^T?

Boehringer
Ingelheim

WAA

Uitslag veterinaire
golfkampioenschappen

Met een record aantal deelnemers hebben
op 29 mei de veterinaire golfkampioen-
schappcn plaatsgevonden op de toch wel
moeilijke baan van de Nunspeetse Golf en
Countryclub.

Met groot enthousiasme en inzet werd er
gestreden om de hoogste eer.
De uitslag is als volgt:

1. R. Jansen, 47 stablefordpunten.

2. D. N. Tap, 30 stablefordpunten.

3. B, Aukema, 30 stablefordpunten,

4. G. Kaal, 29 stablefordpunten.

5. A. J. Breeuwsma, 28 stablefordpunten.
G. J. van Riemsdijk, 28 stablefordpunten.
De \'longest drive\' werd geslagen door G.
J. van Riemsdijk (240 meter). De \'neary\'
werd neergelegd door E. Hermelink.

De prijzen van de in de ochtend gespeelde
\'green some\'-gezelligeheidswedstrijd zijn
als volgt:

1. Bruggert/Lamberti, 23 punten.

2. Van Riemsdijk/Versendaal, 20 punten,

3. Janssen/Eggen, 19 punten.

Een zeer gezellig en smaakvol diner was
het sluitstuk van deze fantastische dag.
Veel dank zijn wij verschuldigd aan het ve-
terinair farmaceutisch bedrijf Alfasan, die
evenals voorgaande jaren als sponsor fun-
geerde voor het gehele dagprogramma en
tevens voor het grote aantal fraaie prijzen
had gezorgd.

Golfend veterinair Nederland kan nu reeds
een dag in de laatste week van mei 1992
noteren voor de vierde editie van de veteri-
naire golfkampioenschappcn.

Namens het golfcomité,
J. Kuipers

-ocr page 102-

Voorjaarsdagen 1991

Op 19, 20 en 21 april werden voor de vier-
entwintigste keer de \'Voorjaarsdagen\' ge-
houden.

Dit jaar niet in de vertrouwde omgeving
want daar pasten we niet meer in. De an-
dere kant van het RAI-gebouw was nu
voor ons.

Het aantal congresbezoekers lag ruim bo-
ven de 600 waarvan ongeveer 200 buiten-
landers. Het aantal DANS-deelnemers
overtrof het aantal dierenartsen. Dit jaar
bezochten 700 dierenartsassistenten deze
nascholingsdag. Vijfenveertig tentoonstel-
lingsdeelnemers konden hun produkten en
noviteiten tonen aan 1300 belangstellen-
den.

De ESVOT (European Society of Veteri-
nary Orthopedics and Traumatology) was
dit jaar de uitgenodigde specialistengroep.

Gedurende twee dagen werden niet alleen
gezelschapsdieren-onderwerpen behandeld
maar kwam ook het paard uitvoerig aan
bod.

De oprichtingsvergadering van de ESVIM
(European Society of Veterinary Internal
Medicine) en een wetenschappelijk pro-
gramma van de ESVIM waren een groot
succes.

Andere onderwerpen waren onder andere
keel, neus en oor; dermatologie; katteziek-
ten; management; visziektes en oogheel-
kunde.

De \'Voorjaarsdagen Award\' werd dit jaar
uitgereikt aan de heer A. J. J. M. van
Hooff, directeur van Burgers Dierenpark.
De enorme inzet die de heer Van Hooff
heeft om het brede publiek te interesseren
voor de natuur en zijn aandeel in het op-
zetten van \'Burger\'s Bush\', waren enkele
redenen om hem te nomineren voor de
\'Award\'. De Voorjaarsdagen Commissie
staat open voor voorstellen uit diergenees-
kundig Nederland. De \'Award\' is bedoeld
voor mensen die zich inzetten voor het
dier. Dit kan op artistiek terrein zijn of via
radio en televisie. Eventuele suggesties
kunt u aan de Commissie Voorjaarsdagen
schriftelijk kenbaar maken.
Heeft u dit allemaal gemist dan is er voor
u volgend jaar weer een kans om mee te
doen. Op 24, 25 en 26 apnl 1992 zal het
vijfentwintigste Voorjaarsdagen Congres
worden gehouden in de RAI te Amster-
dam.

Groep Veterinaire
Homoeopathie

Toets Veterinaire Homoeopathie

De Toets Veterinaire Homoeopathie zal
worden afgenomen op donderdag 26 sep-
tember 1991 van 20.00 tot 22.00 uur in het
Beatrixgebouw van het Jaarbeurscongres-
centrum, Jaarbeursplein te Utrecht (tel.
030-955911).

U kunt zich opgeven voor deze toets door
overmaking van ƒ 100,— op bankreke-
ningnummer 51.72.25.700 of postrekening-
nummer 4056352 t.n.v. de Groep Veteri-
naire Homoeopathie KNMvD te Woerden,
onder vermelding van \'Toets 1991\'. Die-
renartsen, die de SHO-opIeiding met goed
gevolg hebben afgelegd, zijn ƒ 60,— ver-

-ocr page 103-

schuldigd; zij dienen alleen het veterinaire
onderdeel van de toets af te leggen.
Uw aanmelding dient vóór 1 september
1991 binnen te zijn.

Aan de deelnemers aan de toets zal een
deelnamebewijs toegezonden worden. Dit
zal geschieden na de inschrijftermijn.
Aanbevolen literatuur:
Cursusmappen A, B en C.
A. H. Westerhuis: Inleiding in de Veteri-
naire Homoeopathie.
J. T. Kent: Repertory of the Homoeop-
athie Materia Medica.
W. Boericke: Pocket manual of Homoepa-
thic Materia Medica.
H. Wolter: Homoeopathie für Tierärzte
(alle delen).

C. F. S. Hahnemann: Organon der Heil-
kunst (vert. O. E. A. Goetze).
Bovengenoemde boeken zijn bij de reguliere
boekhandel verkrijgbaar; nadere inlichtin-
gen over de bovengenoemde mappen zijn
te verkrijgen bij VSM Geneesmiddelen BV
te Alkmaar (tel. 072-661122, mevr. M.
Bakker-Epema).

G. Th. A. Menges.
administrateur.

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de Redactie)

Antibiotica

Geachte Redactie.

In het Agrarisch Dagblad van 18 juni 1991
zet dierenarts Vaarkamp enkele kantteke-
ningen bij het door \'Natuur en Milieu\' in-
genomen standpunt dat er teveel dierge-
neesmiddelen worden gebruikt, waarbij de
indruk wordt gewekt dat vooral de dieren-
artsen daar schuld aan zouden hebben.
Het lijkt mij goed onderscheid te maken
tussen twee stellingen:

1. Er worden teveel antibiotica gebruikt.

2. De dierenartsen zouden daar schuld
aan zijn.

Ten aanzien van de eerste stelling is er
geen verschil van mening tussen \'Natuur
en Milieu\' en Vaarkamp getuige de opmer-
king van de laatste dat dierenartsen zelf al
aan dat probleem aan het werk zijn.

Ten aanzien van het tweede punt is er me-
ningsverschil. \'Natuur en Milieu\' heeft be-
zwaar tegen de verstrengeling van het be-
roep van dierenarts en leverancier van
geneesmiddelen.

Vaarkamp tracht dit te weerleggen door te
wijzen op het feit dat het werk van de die-
renarts vooral preventief gericht is maar
gaat daarmee voorbij aan het feit dat ook
geneesmiddelen preventief gebruikt wor-
den terwijl hij in de aanhef zelf heeft vast-
gesteld dat het toevoegen van antibiotica
als voederadditief één van de grote bron-
nen is van de geneesmiddelenstroom naar
het milieu.

Dat de beschuldigende vinger zeker niet
alleen naar de dierenarts gericht behoeft te
zijn ben ik met Vaarkamp eens. Voederad-
ditieven komen niet alleen op recept van
de dierenarts in het voer terecht.
Wat de beschuldiging van belangenver-
strengeling betreft kan ik hem niet volgen.
3 februari 1989 liet hij in het
Agrarisch
Dagblad
onweersproken aantekenen dat er
dierenartsen zijn die de boer afgaan louter
en alleen om zoveel mogelijk diergenees-
middelen aan de man te brengen. Hij
noemde toen dergelijke dierenartsen \'Boe-
ven die in korte tijd veel verdienen\'.
Verder wijzen publikaties in de pers regel-
matig op het overtollige gebruik van clen-
buterol.

Aan het eind vergeet hij te vermelden dat
hij directeur is van de AUV \'Een coöpera-
tie van dierenartsen met als doel produktie
en levering van diergeneesmiddelen\'.
Het is in die context moeilijk vol te hou-
den dat dierenartsen geen belang zouden
hebben bij het leveren van diergeneesmid-
delen. Het is zelfs een belangrijk deel van
hun inkomen.

Op zich is daar niets op tegen. Wel dient
ervoor gezorgd te worden dat het gebruik
van diergeneesmiddelen op verantwoorde
wijze gebeurt. Dat dit niet altijd gebeurt is
geen punt van discussie.
In plaats van ongenuanceerd de argumen-
ten van \'Natuur en Milieu\' te lijf te gaan
lijkt het mij beter dat binnen de KNMvD
openhartig over dit soort zaken met de le-
den wordt gesproken, waarbij ook \'de boe-
ven\' de gelegenheid moeten krijgen hun
mening aan anderen kenbaar te maken om
daardoor tot een gezamenlijk standpunt te
komen.

Made

L. Tholhuijsen

-ocr page 104-

Post Academisch Onderwijs Diergeneeskunde

Cursussen najaar 1991

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt, voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Assistentie bij röntgenologisch onderzoek gezel-
schapsdieren (ƒ 320,—)
7
september 1991 (91/67)

26 oktober 1991 (91/68)

Voeding melkvee II (/600,—)

17,25 september 1991 (91/55)

17 september en 3 oktober 1991 (91/56)

19, 28 november 1991 (91/58)

19 november, 3 december 1991 (91/59)

Deze cursussen zijn volgeboekt. Opgave voor de

wachtlijst is mogelijk.

Praktische echograne gezelschapsdieren (f 390,—)
21
september 1991 (91/49)
19
oktober 1991 (91/50)
23
november 1991 (91/51)

7 december 1991 (91/52)

De cursussen 91/49, 91/50 en 91/51 zijn volge-
boekt.

Vis als voedsel (/■ 250,—)

27 september 1991 (91/37)

Laboratorium diagnostiek varken (f250,—)

1 oktober 1991 (91/54)

Parasitaire zoönosen (f 335,—)

2 en 9 oktober 1991 (91/77)

Cursus BTW (ƒ265,—)

3 oktober 1991 (91/85)

Deze cursus is volgeboekt, opgave voor de wacht-
lijst is mogelijk.

Locomotie apparaat rund (ƒ 300,—)

8 oktober 1991 (91/60)

Laryngoscopie paard (ƒ 315,—)
10 oktober 1991 (91/46)

Diergeneeskundige begeleiding van melkveebedrij-
ven (ƒ 2.500,-)

17, 18, 21, 22 en 23 oktober 1991 (91/83)

28 en 29 november, 2, 3 en 4 december 1991 (91/
84)

De cursus 91/83 is volgeboekt.

Zeisterdagen (ƒ925,—)
week
I 21 t/m 25 oktober 1991 (91/42)
week II 28 oktober t/m 1 november (91/43)
week III 4 t/m 8 november 1991 (91/44)
week IV 11 t/m 15 november 1991 (91/45)

Praktische röntgenologie GD (ƒ 350,—)
9 november 1991 (91/40)

Deze cursus is volgeboekt, opgave voor de wacht-
lijst is mogelijk.

Assistentie bij operaties (ƒ 300,—)
9 november 1991 (91/82)

Deze cursus is volgeboekt, opgave voor de wacht-
lijst is mogelijk.

Vleesvee op melkveebedrijven (ƒ235,—)
18 november 1991 (91/69)

Klinische les gezelschapsdieren (ƒ95,—)
20 november 1991 Tilburg (91/73)

3 december 1991 Nijkerk (91/74)

Bacteriologie en cytologie paard (ƒ 415,—)

20 en 21 november 1991 (91/70)

Pluimveediagnostiek Ie lijn (ƒ250,—)

21 november 1991 (91/78)

ECG paard (ƒ 300,—)

25 november en 9 december 1991 (91/79)

Schapen capita selecta (f 250,—)

26 november 1991 (91/53)

Geneesmiddelengebruik en chirurgie bij duiven

(ƒ395,—)

27 november (91/72)

Deze cursus is volgeboekt, opgave voor de wacht-
lijst is mogelijk.

Klinische bacteriologie in de praktijk (ƒ 400,—)
27 en 28 november 1991 (91/76)
Deze cursus is volgeboekt, opgave voor de wacht-
lijst is mogelijk.

Hertenkampen en kinderboerderijen (f 250,—)
2 december 1991 (91/64)

Rundvee vaccinaties (ƒ285,—)

4 december 1991 (91/61)

Locomotie apparaat en zenuwstelsel varken

(ƒ250,-)

II december 1991 (91/63)

Assistentie bij röntgenologisch onderzoek GD en
paard
(/■ 365,—)
14 december 1991 (91/66)

Deze cursus is volgeboekt, opgave voor voorjaar
1992 is mogelijk.

Basiscursus bedrijfsbegeleiding varkens (ƒ 850,—)
16, 17 en 18 december 1991 (91/80)

Patiëntendemonstratie GD (ƒ80,—)
18 december 1991 (91/75)

Kunstmatige inseminatie bij paarden

theorie december 1991/januari 1992

-ocr page 105-

praktijk voorjaar 1992 (91/81)

Voor deze cursus is opgave voor de wachtlijst

raadzaam.

Nadere informatie over PAO-Diergeneeskunde
cursussen kunt u vinden in ons cursusprogramma
Najaar 1991.

Inlichtingen: secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 85205, 3508 AE te Utrecht.
Telefoon: 030-517374. Fax: 030-516490.
Bankrek.nr. 55.56.71.100 St. PAO-Diergenees-
kunde, giro ABN 1412.

DOORLOPENDE AGENDA

(vervolg van pag. 758)

29 Med. Wielerkring, Najaarswedstrijd Tiel
(inl. tel. 03440-12973)

Oktober

I Refereermiddag Kalverdiarree Gez. D. v.
Dieren West-Midden Ned.

1 PAO-D: Laboratorium Diagnostiek Varken
(GD Gelderland) (91/54).

1 Bijeenkomst praktici uit het werkgebied Ge-
zondheidsdienst voor Dieren West- en Mid-
den-Nederland. Verzorgd door de Afd.
Rundvee.

1—2 Internat. Soc. of Vet. Ophthalmology,
Vienna.

2 VI Annual Meeting of the Eur. Soc. Vet.
Nephrology and Urology (ESVNU), Vienna
(inl.: Dr. E. Steiniger, tel. 0732-672821, fax:
0732-672821-1),

2 Waltham Symposion: \'Nutrition and Diete-
tics\' (Pre-congress Meeting WSAVA Con-
gress), Vienna (inl,: mw. drs. M. Bos, EF-
FEM, tel. 04130-49555),

2 2nd World Vet. Dental Congress, Vienna
(inl. jhr. drs. A. W. van Foreest, tel. 085-
342012) (pag. 311).

2 Symposium: \'Feline Urology\', ISVNU
Europe. (Pre-congress Meeting WSAVA
Congress), Vienna.

2 PAO-D; Parasitaire Zoönosen (91/77),

2 2. Welt-Tierzahnärztekongreß, Wien,

2—5 XVI. WSAVA-Weltkongreß und VL
VÖK-Jahrestagung, Wien (pag. 374).

3 PAO-D; BTW (91/85).

3 PAO-D: Voeding Melkvee II (91/56).

6 Med. Wielerkring Ned, Tijdritten, De Wijk
(inl. tel. 05224-1500)

8 Groep Geneeskunde van het Varken
KNMvD. Najaarsvergadering (De UithoL
Utrecht).

8 PAO-D: Locomotie Apparaat Rund (91 /60),

9 PAO-D: Parasitaire Zoönosen (91/77).

10 Aesculaap: Lezing \'Met het oog in de mist,
de mist in\' door Drs. A. Heyn, Bunnik.

10 Sportdag KNMvD.

10 PAO-D: Laryngoscopie paard (91/46).

11 — 12 Jaarcongres 1991 en 138e Algemene

Vergadering, thema; \'Dier(en)arts uit ba-
lans?!\'; Berg en Dal (Rijk van Nijmegen).

15—26 PHLO: Internat. Postgraduate Course
on \'Nuclear magnetic resonance in agri-
culture\', lAC, Wageningen (inl.; 08370-
84092/3)

16—20 Vet. Acupuncture Accreditation Course,
San Diego (USA).

17—18 PAO-D: Diergeneeskundige Begelei-
ding van Melkveebedrijven (91/83).

19 PAO-D; Praktische Echografie GD (91/50).

21—23 PAO-D: Diergeneeskundige Begelei-
dign van Melkveebedrijven (91/83).

21—25 PAO-D; Zeisterdagen Week I (91/42).

25 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Studie-
vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht; 19.00-22.30 uur.

26 PAO-D: Assistentie Röntgenol, Onderzoek
GD (91/68).

28—1 nov. PAO-D: Zeisterdagen Week II (91/
43)

29—5 nov. 7th Annual George H. Muller Stan-
ford Internat. Vet. Dermatology Seminar,
Maui, Hawaii (pag. 77).

31—2 nov. 37. Jahrestagung der DVG-Fach-
gruppe Kleintierkrankheiten, Fellbach bei
Stuttgart.

November

4—8 PAO-D: Zeisterdagen Week III (91/44).

7 Aesculaap: Lezing \'Met het oog in de mist,
de mist in,\' door Drs. A. Heyn, Staphorst.

7 Werkgroep Vogels Groep Geneeskd Gezel-
schapsdieren, bijeenkomst: \'Natte mest bij
postduiven\' (drs. J. Hooymeijer). Motel \'De
Biltsche Hoek\', De Bilt; 14.00-16.00 uur.

9 PAO-D: Praktische Röntgenologie GD (91/
40).

9 PAO-D: Assistentie bij operaties (91/82).

11 — 15 PAO-D; Zeisterdagen Week IV (91/45).

18 PAO-D: Vleesvee op melkvee-bedrijven (91/
69).

19 PAO-D: Voeding Melkvee 11 (91/58 en
91/59).

20 PAO-D: Klinische les gezelschapsdieren (Til-
burg) (91/73).

20—21 PAO-D: Bacteriologie en Cytologie
Paard (91/70).

21 PAO-D: Pluimveediagnostiek le lijn (91/
78).

23 PAO-D: Praktische Echografie GD (91/51).

25 PAO-D: ECG Paard (91/79).

26 PAO-D: Schapen Capita Selecta (91/53).

26—27 Cursus \'Veterinaire Farmaca: nieuwe

ontwikkelingen en residu-problematiek\'.
Stichting Postac. Onderwijs Natuurwet,
schappen (inl.: tel. 071-214155).

27 PAO-D: Geneesmiddelengebruik en chirur-
gie bij duiven (91/72),

-ocr page 106-

Personalia

Voor het hdmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Frieling, W.J.A.M.; 1991; 5344 GE Oss; Roëllstraat 7.

Hoynck van Papendrecht, M.H.C.M.; 1991; 3016 AJ Rotterdam; Westzeedijk 128 E.

Kant-Weber, Mevr. M.J. v.d.; 1982; 3069 AS Rotterdam; Sterremos 7.

Kempe, G.; 1991; 7461 EA Rijssen; Wijnand Zeeuwstraat 6.

Look, W.J.M. van; 1991; 3522 GC Utrecht; Hoendiepstraat 14 bis.

Luer, R.J.T. van der; 1972; 6301 AA Valkenburg (L): Sibbergrubbe 3.

Peeters, R.RM.; 1990; 5691 ZA Son en Breugel; Gorterstraat 8.

Rijnboutt, Mevr. S.; 1991; 3581 VJ Utrecht; Nicolaasweg 22.

Schreurs, O.J.M.; 1991; 6021 CG Budel; Marktstraat 18.

Verdonschot, Mevr. B.M.; 1991; 3561 TG Utrecht; Maria van Hongarijedreef 1 )9.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Hage-Noordam, Mevr. A.W.; 1979; 9202 KJ Drachten; Ropta 28.
Hünen, Mevr. E.J.M.R.; 1991; 1991; 3705 ZP Zeist; Warande 190.
Jansen, Mevr. M.A.M.; 1991; 8495 HW Oldeboorn; L. Bottemastraat 6.
Wijk, Mevr. K.J. van; 1991; 3524 BK Utrecht; Fivelingo 121.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Baeten, Mevr. M.M.L.A.; 3523 GV Utrecht; Loo plantsoen 50.
Beek, A.T.J. van; 4702 KR Roosendaal; Bredaseweg 119.
Bell-Beringer, Mevr. J.Y.; .3981 ZR Bunnik; Vletweide 180.
Belt, A.P. van den; 3815 LG Amersfoort; Trekvogelweg 191.
Boezeman, Mevr. M.A.H.; 3511 XD Utrecht; Geertestraat 27 B.
Bos, R.G.A.; 3522 XM Utrecht; Merwedestraat 12.
Bosch, Mevr. M.L.; 3582 W Utrecht; I.B.Bakkeriaan 69 1.
Boschloo, H.M.; 3582 ES Utrecht; Albatrosstraat 1 bis.
Bosschieter, Mevr. A.; 3582 ZL Utrecht; I.B.Bakkeriaan 197.
Brandsma, H.A.; 3521 XZ Utrecht; Raadwijk 4 bis A.
Bronneberg, R.G.G.; 3511 KG Utrecht; Lijnmarkt 47.
Capelle, Mevr. l.J.A.; 2804 GH Gouda; Weerestein 38.
Coonen, E.L.C.; 3572 PJ Utrecht; Willem Barentszstraat 18.
Diepenbroek, Mevr. E.L.; 3515 AS Utrecht; A. Matthaeuslaan 2.
Dommelen, J.A.PM, van; 3992 KR Houten; Druivengaarde 22.
Dongen, S.A.J.M. van; 3582 XW Utrecht; I.B.Bakkeriaan 143 111.
Egberink, RJ.M.; 3514 HG Utrecht; Pieter Nieuwlandstraat 97.
Elsinghorst, Mevr. A.; 3582 AC Utrecht; Tolsteegsingel 5 bis.
Eyck, Mevr. l.A.J.M,; 3524 BK Utrecht; Fivelingo 125.
Fónad, Mevr. K.E.; 1814 MA Alkmaar; Vondelstraat 174.
Ganpat, S.V.I.; 3582 ZT Utrecht; I.B.Bakkeriaan 223.
Gils, J.A.M. van; 5066 EB Moergestel; Bosstraat 7.
Greef, R.J.T. de; 3524 AR Utrecht; Texel 43.
Griensven, J.M.G. van; 3582 CL Utrecht; Notebomenlaan 46.
Hel, J.W. van de; 3532 TB Utrecht; H.J. Schimmelstraat 63.
Hendriks, H.A.M.; 3512 NS Utrecht; Hamburgerstraat 38 E-H.
Hendriks, Mevr. RFM.; 3705 ZM Zeist; Warande 152.
Hertog, E. den; 3551 AC Utrecht; Schutstraat 94.
Hoes, Mevr. N.PM.; 2871 LJ Schoonhoven; Asserlaan 19.
lersel. Mevr. M.J.J. van; 3572 XA Utrecht; Van Speykstraat 11.
Jansen, Mevr. S.D.R.; 3531 GT Utrecht; Abel Tasmanstraat 53.
Jansse, P.A.; 3581 RJ Utrecht; Tulpstraat 9 bis.

-ocr page 107-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Een geval van congenitale porfyrie bij een
kalf

A case of congenital porphyria in a calf
G. Opsomer en A. de Kruif

SAMENVATTING. Er wordt een kalf beschreven lijdende aan Boviene Congenitale Porfyrie.
De diagnose werd gesteld aan de hand van de pathognomonische symptomen: huidletsels op
de bleke huiddelen, verkleuring van de tanden en de urine, achterblijven in groei.
De diagnose werd bevestigd door het hoge protoporfyrinegehalte en de lage hematocriet in
het bloed en de hoge uro- en coproporfyrinegehalten in de urine. Daar er geen behandeling
voor deze aandoening voorhanden is, werd geadviseerd het dier op te stallen en het vet te mesten.

SUMMARY. The case of a male calf affected with bovine congenital porphyria is reported
in the present paper. The diagnosis was based on the specific and pathognomonic symptoms:
lesions of the pale parts of the skin due to photosensibilisation, brownish discolouration of
the teeth and urine, overall unthriftiness and retardation of growth. The diagnosis was verified
by analysis of the blood and urine: in the blood we found a high concentration of
protoporphyrines (269 p.g/1) and a rather low cell count (19 per cent), in the urine high
concentrations of uro- and coproporphyrines (3340 and
2550 fig/l respectively) were
determined. As there is no effective treatment for this disease, it was advised to keep the animal
indoors and fatten it.

The farmer did not follow this advice. The calf died within a few months.
ANAMNESE

In de Buitenpraktijk van de Faculteit Diergeneeskunde te Gent werden wij in
consult geroepen bij een roodbont stierkalf van 4 maanden oud dat volgens de
veehouder onvoldoende groei vertoonde en volgens hem lijdende was aan
zonnebrand of schurft, omdat de haren op de rug van het kalf waren uitgevallen
en de huid er erg korsterig uitzag. Bovendien was hem opgevallen dat de urine
van het kalf een rode kleur had. De hier genoemde verschijnselen hadden zich
in de loop van de laatste 2 maanden geleidelijk aan ontwikkeld.
De eigenaar had het dier reeds behandeld met Sput op® en met Taktic®. Hij
vertelde ook nog dat het kalf een tweelingbroer had met dezelfde symptomen,
maar deze waren minder ernstig.

KLINISCH ONDERZOEK

Bij uitwendige inspectie bleek er sprake te zijn van een klein kalf met ernstig
haaruitval op de rug en op de achterhand. De haaruitval betrof alleen het witte
huidgedeelte en de huid had een perkamentachtig aspect.

De ademhaling was normaal. De pols bedroeg 128 slagen per minuut en de
lichaamstemperatuur was 38,5° C.

Bij inspectie van de mondholte bleken de tanden een bruin-rode kleur te hebben.
Het kalf urineerde tijdens het onderzoek, hierbij viel op dat de urine bruin-rood
was gekleurd.

\' Kliniek Voortplanting, Verloskunde en Bedrijfsdiergeneeskunde, Casinoplein 24, 9000 Gent.
Tijdschr. Diergeneeskd.. deel 116. afl. 15/16. 1991 773

-ocr page 108-

DIFFERENTIEEL DIAGNOSE

De volgende differentieel diagnose werd opgesteld:

1. congenitale porfyrie;

2. eczema solare;

3. ectoparasieten;

4. chronische loodvergiftiging.

DIAGNOSE

Gezien het symptomenbeeld werd de waarschijnlijkheidsdiagnose \'congenitale
porfyrie\' gesteld. Deze diagnose kon bevestigd worden met de \'Woodlamp\' en door
een uitgebreid laboratoriumonderzoek.

Bij onderzoek van zowel de tanden als de urine met de \'Woodlamp\' kon een sterke
fluorescentie worden waargenomen.
Het laboratoriumonderzoek hield in:

a. bloedonderzoek: in het bloed werden naast de gebruikelijke parameters ook
het loodgehalte en het zinkprotoporfynegehalte bepaald (zie de tabel);

b. urineonderzoek: in de urine werden de uroporfyrines en de corproporfyrines
bepaald (zie de tabel);

c. faecesonderzoek: ook in de faeces werden de uroporfyrines en coproporfyrines
bepaald. De in de faeces aanwezige gehalten bleken normaal te zijn.

Tabel 1. De resultaten van het bloed- en urineonderzoek bij een kalf met congenitale porfyrie.

Bloedonderoek;

Referentiewaarde: (2, 10)

lood

8 Mg/dl

0-24 Mg/dl

bilirubine totaal

7,58 /umol/1

0-32 Mmol/I

bilirubine direct

0,17 Mmol/I

0-6 Mmol/1

ureum

2 mol/1

2-9,5 mmol/l

SGOT

115 U/1

60-150 U/I

LDH

853 U/1

692-1445 U/1

Alk. fosfatase

272U/I

35-350 U/I

7GT

11,9 U/I

0-31 U/1

Hematocriet

19%

24-46%

Wbc.

19.300/mm\'

4.000-12.000/mm\'

Neutrofielen

Il.l94/mm\'

600-4.000/mm\'

Lymfocyten

7.720/mm\'

2.500-7.500/mm^

Monocyten

193/mm\'

25-840/mm\'

Eosinofielen

193/mm\'

0-2.400/mm\'

Totaal eiwit

79 g/1

57-81 g/1

Albumine

22 g/1

21-36 g/1

a-globuline

15 g/1

7-12 g/1

)3-globuline

13 g/1

6-12 g/1

7-globuline

29 g/1

16-32 g/1

(zink)protoporfyrines

269 mg/I

een spoor

Urineonderzoek

uroporfyrines

3340 Mg/1

8-16 Mg/1

coproporfyrines

2550 Mg/1

20,5-61,5 Mg/1

ADVIES

De eigenaar werd meegedeeld dat de prognose ongunstig was, zeker als het dier
buiten zou blijven lopen. Indien het zou worden opgestald dan zou het misschien
nog kunnen worden vetgemest.

-ocr page 109-

VERLOOP

De eigenaar heeft het gegeven advies \'opstallen\' niet opgevolgd. De symptomen
zijn blijven bestaan en het dier is enkele maanden later aan de afwijking gestorven.
Zijn tweelingbroer is nog steeds in leven doch ook dit dier vertoont een ernstige
groeiachterstand.

DISCUSSIE

De hierboven beschreven afwijking komt zelden voor, maar is in de literatuur vrij
goed bekend. Ze werd voor het eerst beschreven door Fourie in 1936 (4). Hij
beschreef dieren met de volgende symptomen: weinig groei, huidletsels veroor-
zaakt door fotosensibilisatie, bruine verkleuring van de tanden, bruine verkleuring
van de urine en een daling van het aantal erythrocyten. Ook later zijn er nog
verschillende publikaties over deze aandoening verschenen (1, 3, 8, 9, 11, 12).
Het betreft een erfelijk autosomaal recessieve afwijking gekenmerkt door een
deficiëntie van het enzym uroporfyrinogeen-III cosynthetase, een enzym dat strikt
noodzakelijk is in de hem-synthese (5, 10, 13, 14).

Deze enzymdeficiëntie resulteert in een overproduktie van abnormale en inactieve
porphyrines en een onvoldoende hem-produktie. Deze inactieve porfyrines
stapelen zich in de verschillende weefsels en excreta op en zorgen voor de typische
verkleuringen en de rode fluorescentie onder ultraviolet licht (13). Door deze
typische verkleuringen is de ziekte eveneens bekend als \'osteohemochromatose\'
en \'pink tooth\'.

Beide namen zijn ontleend aan de typische rood-bruine verkleuringen van de
porfyrinepigmenten in het bot- en dentine-weefsel. De symptomen zoals hierboven
beschreven zijn meestal vrij opvallend en pathognomonisch. Ook de urine vertoont
fluorescentie onder de Woodlamp. Verder treedt er onder invloed van het zonlicht
een uitgesproken fotosensibilisatie op van de ongepigmenteerde huiddelen.
Ter bevestiging van de diagnose kan het gehalte aan porfyrines bepaald worden
in plasma, faeces en urine (10).

Vanwege de inadequate hemoglobinesynthese en de verminderde levensduur van
de erythrocyten vertonen de dieren een responsieve hemolytische anemie. In milde
gevallen is er een normocytaire anemie en in ernstige gevallen een macrocytaire
anemie aanwezig. Eveneens is er sprake van reticulocytose, polychromasie,
anisocytose, basofiele stippeling en een toename van het aantal gekernde
erythrocyten. Het laboratoriumonderzoek is van belang voor de differentieel
diagnose, waarbij gedacht moet worden aan andere vormen van fotosensibilisatie
en aan symptomatische vormen van porfyrie, veroorzaakt door leveraandoenin-
gen of door een chronische loodvergiftiging (7, 10).

Voor de aandoening is geen doeltreffende behandeling voorhanden. Men kan
alleen adviseren de dieren in een donkere stal te plaatsen. Aangetaste dieren
kunnen op deze manier volwassen worden en tot een voldoende gewicht vetgemest
worden zonder duidelijke ziekteverschijnselen (6).

Ter preventie dienen dieren die drager zijn van de aandoening uitgesloten te
worden van de fokkerij. Regelmatig onderzoek van urine op aanwezigheid van
grote hoeveelheden porfyrines kan eventueel uitgevoerd worden bij KI stieren van
rassen waarvan bekend is dat de ziekte voorkomt (9).

LITERATUUR

1. Amoroso FRS, Loosmore RM, Rimington C, and Tooth BE. Congenita) Porphyria in Bovines:
First living cases in Britain. Nature 1957; 180: 230-1.

2. Blood DC and Radostitis OM. Veterinary Medicine, 7th edition Bailliëre Tindall, London, 1989.

3. Ellis DJ, Barner RD, Madden D, Melcaer I, and Orten JM. Congenital Porphyria (Pink Tooth)
in Michigan. MSU Vet 1958; 18; 89-94.

-ocr page 110-

Fourie PJJ. The occurrence of congenital porphyrinuria (Pink Tooth) in cattle in South Africa
(Swaziland). Onderstepoort J Vet Sei & Anim Indust 1936; 7: 535-66.

Fourie PJJ. Bovine Congenital Porphyrinuria (Pink Tooth). Inherited as a Recessive Character.
Onderstepoort J Vet Sei & Anim Indust 1939; 13: 369-82.

Fourie PJJ. Does Bovine Congenital Porphyrinuria (Pink Tooth) produce clinical disturbances
in an animal which is protected against the sun? Onderstepoort J Vet Res 1939; 26: 231-3.
George JW and Duncam SR. Erythrocyte protoporphyrin in experimental chronic lead poisoning
in calves. Am J Vet Res I98I; 42: 1630-7.

Haydon M. Inherited congenital porphyria in calves. Can Vet J 1975; 16: 118-20.

Jorgensen SK. Studies on Congenital Porphyria in cattle in Denmark. Brit Vet J 1961; 117: 1-

10 and 61-73.

Kaneko JJ. Clinical biochemistry of domestic animals. 4th edition; Academic Press, California,
1989.

Madden DE, Ellis DJ, Barner RD, Melcaer I, and Orten JM. The Occurrence of Congenital
Porphyria in Holstein-Friesian Cattle. J Hered 1958; 49: 125-7.

Nestel BL. Bovine congenital porphyria (pink tooth) with a note on five cases observed in Jamaica.
Cornell Vet 1958; 48: 430-9.

Romeo G, Glenn BL, and Levin EY. Uroporphyrinogeen III cosynthase in asymptomatic carriers
of congenital erythropoietic porphyria. Biochem Genet 1970; 4: 719-26.

10.

11.

12.

13.

Wass WM and Hoyt HH. Bovine congenital porhyria: studies on heredity; hematologic studies
including porphyrin analyses. Am J Vet Res 1965; 26: 654-8.

Aanvaard op 8 maart 1991.

BOEKBESPREKING

Small animal oral medicine and surgery

M. Joseph Bojrab and Mark Tholen

(Lea & febiger, Philadelphia, Pennsylvania 19106,
USA. 1990; 270 bladzijden, 427 illusiralies; prijs
S 65.00).

In het voorwoord vermelden de auteurs dat
gedurende de laatste tien jaar de klinische hu-
mane tandheelkundige technologie is getransfor-
meerd naar de veterinaire tandheelkunde. Het is
duidelijk, aldus de auteurs, dat dit fenomeen zich
in vele takken van de diergeneeskunde heeft
voorgedaan. Er zijn nog vele onderwerpen in dc
veterinaire tandheelkunde die wetenschappelijk
onderzoek opeisen, doch met deze uitgave stellen
zij alvast een \'working\' tekst op die in dc praktijk
gebruikt kan worden, maar die ook van de
diergeneeskunde vraagt om research.
Er zijn tien hoofdstukken onderverdeeld in ana-
tomie, pathologie, radiologie van de mondholte.
De extractietechnieken met complicaties en dc
chirurgie van orale neoplasmen worden uitvoerig
besproken. Aan de parodontologie, de meest
voorkomende patiënt in de gezelschapsdieren-
praktijk, wordt zeer uitvoerig aandacht besteed.
De meer specialistische, zeker niet voor iedere
prakticus toegankelijke behandelingen als endo-
dontic, orthodontie, dento-orthopedie en de res-
tauratieve tandheelkunde, worden ieder in aparte
hoofdstukken behandeld.

Alle ingrepen die duidelijk beschreven worden in
een \'step-by-step\' procedure, zijn ruim en duide-
lijk voorzien van tekeningen en foto\'s. De ge-
bruikte produkten worden ook duidelijk in de
tekst aangeduid en waar gewenst verklaard.
In 1983 verscheen van de hand van Mark Tholen
hel eerste in de Engelse taal geschreven, tekstboek
over veterinaire tandheelkunde: \'Concepts in Ve-
terinary Dentistry\'. Ongetwijfeld een prima start
op een typisch Amerikaanse wijze uitgebracht:
goede lay out, duidelijke illustraties soms wat
overdreven. Ook de beweringen in de tekst moes-
ten met een (af en toe flinke) korrel zout geïnter-
preteerd worden. Nu Bojrab mede auteur is,
wordt dc veterinaire kant wat duidelijker belicht
(Tholen is tandarts). En iedere dierenarts die
zichzelf heeft willen bij- of nascholen kent Bojrab
van de Voorjaarsdagen: een uitstekende spreker
die zijn publiek erbij \'haalt\', erbij \'sleurt\', op de
bekende Amerikaanse manier die bij ons nuchtere
Hollanders nog wel eens vraagtekens zet. Maar
het is zeker stimulerend. Dat is dit boek ook. Niet
alleen in de boekenkast maar als een prima
naslagwerk met zeer duidelijke uitleg en illustra-
ties. Kortom het is het waard en zeker niet alleen
voor dc \'tandartsen\' onder ons, maar voor iedere
dierenarts die het orgaan \'De mondholte\' in zijn
diergeneeskundig werk wil betrekken.

A. W. van Foreesi

-ocr page 111-

OVERIGE ARTIKELEN

Veterinaire tandheelkunde (2)

Veterinaire tandheelkunde bij honden en
katten; een enquête onder dierenartsen

Veterinary dentistry in dogs and cats; a postal inquiry among veterinarians

L. M. de Meijer\', A. W. van Foreest^, G. J. Truin^,
A. J. M. Plasschaert^

SAMENVATTING. Om enig inzicht te krijgen in het voorkomen van tandheelkundige
aandoeningen bij honden en katten en uitgevoerde tandheelkundige behandelingen werd een
enquête onder dierenartspraktijken voor gezelschapsdieren in Nederland uitgevoerd. Zeventig
procent van de dierenartsen antwoordde de mond van honden en katten routinematig le
onderzoeken tijdens de boosiervaccinatie. Zowel bij honden als katten werden parondontale
aandoeningen als meest voorkomend tandheelkundig probleem genoemd. Gebitsreiniging en
extracties werden nagenoeg door alle dierenartsen udgevoerd. Wanneer een tandheelkundige
behandeling niet door de dierenarts zelf konden worden uitgevoerd werd door 50% van hen
de hulp van een tandarts ingeroepen. In overige gevallen werden de \'patiënten\' verwezen naar
een andere dierenarts of naar de Universiteuskliniek te Utrecht. Meer aandacht voor
veterinaire tandheelkunde in de opleiding tot dierenarts en in de vorm van PA O-D is gewenst.

SUMMARY. To gain an insight into the prevalence of dental disease in dogs and cats and
forms of dental treatment, a postal survey was conducted among veterinarians in the
Netherlands. Seventy per cent of the veterinarians replied that they made routine oral
examinations of dogs and cats. Of dental diseases observed in dogs and cats periodontal diseases
were stated to be the most common dental problem. Dental treatments, such as removal of
calculus and extractions, were performed by nearly all veterinarian.\'!. Fifty per cent of the
veterinarians asked for assistance of a dentist when a dental treatment could not be carried
out by themselves. More education in veterinary dentistry to veterinary students and
veterinarians is required.

INLEIDING

De veterinaire tandheelkunde is een betrekkelijk nieuwe discipline binnen de
diergeneeskunde. Er is een toenemende belangstelling voor dit vakgebied zowel
van de zijde van de dierenartsen als van de tandartsen. Deze diergeneeskundige
discipline, en met name tandheelkundige behandelingen bij gezelschapsdieren,
maakt momenteel met name in de Verenigde Staten van Amerika een enorme
vlucht door. Dit komt onder andere tot uiting in het toenemende aantal
internationale publikaties over dit onderwerp.

Om enig inzicht over veterinaire tandheelkunde bij gezelschapsdieren in Nederland
te krijgen werd, in het kader van het onderwijs \'Wetenschappelijke scholing voor
tandheelkunde-studenten aan de Faculteit der Geneeskunde en Tandheelkunde
te Nijmegen\', in samenwerking met de Faculteit Diergeneeskunde, Vakgroep
Geneeskunde van Gezelschapsdieren te Utrecht, een enquête onder dierenartsen
uitgevoerd.

\' Faculteit der Geneeskunde en Tandlieelkunde, Katliolieke Universiteit te Nijmegen.
^ Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren, Faculteit Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit te
Utrecht.

\' Vakgroep Cariologie en Endodontologie, Faculteit der Geneeskunde en Tandheelkunde, Katholieke
Universiteit te Nijmegen.

-ocr page 112-

Fouric PJJ. The occurrence of congenital porphyrinuria (Pink Tooth) in cattle in South Africa
(Swaziland). Onderstepoort J Vet Sci & Anim Indust 1936; 7: 535-66.

Fourie PJJ. Bovine Congenital Porphyrinuria (Pink Tooth). Inherited as a Recessive Character.
Onderstepoort J Vet Sci & Anim Indust 1939; 13: 369-82.

Fourie PJJ. Does Bovine Congenital Porphyrinuria (Pink Tooth) produce clinical disturbances
in an animal which is protected against the sun? Onderstepoort J Vet Res 1939; 26: 231-3.
George JW and Duncam SR. Erythrocyte protoporphyrin in experimental chronic lead poisoning
m calves. Am J Vet Res 1981; 42: 1630-7.

Haydon M. Inherited congenital porphyria in calves. Can Vet J 1975; 16: 118-20.

Jorgensen SK. Studies on Congenital Porphyria in cattle in Denmark. Brit Vet J 1961; 117: 1-

10 and 61-73.

Kaneko JJ. Clinical biochemistry of domestic animals. 4th edition; Academic Press, California,
1989.

Madden DE, Ellis DJ, Barner RD, Melcaer I, and Orten JM. The Occurrence of Congenital
Porphyria in Holstein-Friesian Cattle. J Hered 1958; 49: 125-7.

Nestel BL. Bovine congenital porphyria (pink tooth) with a note on five cases observed in Jamaica.
Cornell Vet 1958; 48: 430-9.

Romeo G, Glenn BL,and Levin EY. Uroporphyrinogeen III cosynthase in asymptomatic carriers
of congenital erythropoietic porphyria. Biochem Genet 1970; 4: 719-26.

10.

11.

12.

13.

Wass WM and Hoyt HH. Bovine congenital porhyria: studies on heredity; hematologic studies
including porphyrin analyses. Am J Vet Res 1965; 26: 654-8.

14.

Aanvaard op 8 maart 1991.

BOEKBESPREKING

Small animal oral medicine and surgery

.M. Joseph Bojrab and Mark Tholcn

(Lea & Fehiger, Philadelphia. Pennsylvania 19106.
USA. 1990: 270 bladzijden. 427 illuslralies: prijs
% 65.00).

In het voorwoord vermelden de auteurs dat
gedurende de laatste tien jaar de klinische hu-
mane tandheelkundige technologie is getransfor-
meerd naar de veterinaire tandheelkunde. Het is
duidelijk, aldus dc auteurs, dat dit fenomeen zich
in vele takken van de diergeneeskunde heeft
voorgedaan. Er zijn nog vele onderwerpen in de
veterinaire tandheelkunde die wetenschappelijk
onderzoek opeisen, doch met deze uitgave stellen
zij alvast een \'working\' tekst op die in dc praktijk
gebruikt kan worden, maar die ook van de
diergeneeskunde vraagt om research.
Er zijn tien hoofdstukken onderverdeeld in ana-
tomie, pathologie, radiologie van de mondholte.
De cxtractictechnieken met complicaties en de
chirurgie van orale neoplasmen worden uitvoerig
besproken. Aan dc parodontologie, dc meest
voorkomende patiënt in de gezelschapsdieren-
praktijk, wordt zeer uitvoerig aandacht besteed.
Dc meer specialistische, zeker niet voor iedere
prakticus toegankelijke behandelingen als endo-
dontic, orthodontie, dento-orthopedie en de res-
tauratieve tandheelkunde, worden ieder in aparte
hoofdstukken behandeld.

Alle ingrepen die duidelijk beschreven worden in
een \'step-by-step\' procedure, zijn ruim cn duide-
lijk voorzien van tekeningen en foto\'s. De ge-
bruikte produkten worden ook duidelijk in de
tekst aangeduid en waar gewenst verklaard.
In 1983 verscheen van de hand van Mark Tholen
het eerste in de Engelse taal geschreven, tekstboek
over veterinaire tandheelkunde: \'Concepts in Ve-
terinary Dentistry\'. Ongetwijfeld een prima start
op een typisch Amerikaanse wijze uitgebracht:
goede lay out, duidelijke illustraties soms wat
overdreven. Ook de beweringen in dc tekst moes-
ten met een (af cn toe flinke) korrel zout geïnter-
preteerd worden. Nu Bojrab mede auteur is,
wordt de veterinaire kant wat duidelijker belicht
(Tholen is tandarts). En iedere dierenarts die
zichzelf heeft willen bij- of nascholen kent Bojrab
van de Voorjaarsdagen: een uitstekende spreker
die zijn publick erbij \'haalt\', erbij \'sleurt\', op de
bekende Amerikaanse manier die bij ons nuchtere
Hollanders nog wel eens vraagtekens zet. Maar
het is zeker stimulerend. Dat is dit boek ook. Niet
alleen in de boekenkast maar als een prima
naslagwerk met zeer duidelijke uitleg en illustra-
ties. Kortom het is het waard en zeker niet alleen
voor de \'tandartsen\' onder ons, maar voor iedere
dierenarts die het orgaan \'Dc mondholte\' in zijn
diergeneeskundig werk wil betrekken.

A. W. van Foreest

-ocr page 113-

OVERIGE ARTIKELEN

Veterinaire tandheelkunde (2)

Veterinaire tandheelkunde bij honden en
katten; een enquête onder dierenartsen

Veterinary dentistry in dogs and cats; a postal inquiry among veterinarians

L. M. de Meijer\', A. W. van Foreest^, G. J. Truin^,
A. J. M. Plasschaert^

SAMENVATTING. Om enig inzicht te krijgen in het voorkomen van tandheelkundige
aandoeningen bij honden en katten en uitgevoerde tandheelkundige behandelingen werd een
enquête onder dierenartspraktijken voor gezelschapsdieren in Nederland uitgevoerd. Zeventig
procent van de dierenartsen antwoordde de mond van honden en katten routinematig te
onderzoeken tijdens de boostervaccinatie. Zowel bij honden als katten werden parondontale
aandoeningen als meest voorkomend tandheelkundig probleem genoemd. Gebitsreiniging en
extracties werden nagenoeg door alle dierenartsen uitgevoerd. Wanneer een tandheelkundige
behandeling niet door de dierenarts zelf konden worden uitgevoerd werd door 50% van hen
de hulp van een tandarts ingeroepen. In overige gevallen werden de \'patiënten\' verwezen naar
een andere dierenarts of naar de Universiteitskliniek te Utrecht. Meer aandacht voor
veterinaire tandheelkunde in de opleiding tot dierenarts en in de vorm van PA 0-D is gewenst.

SUMMARY. To gain an insight into the prevalence of dental disease in dogs and cats and
forms of dental treatment, a postal survey was conducted among veterinarians in the
Netherlands. Seventy per cent of the veterinarians replied that they made routine oral
examinations of dogs and cats. Of dental diseases observed in dogs and cats periodontal diseases
were stated to be the most common dental problem. Dental treatments, such as removal of
calculus and extractions, were performed by nearly all veterinarians. Fifty per cent of the
veterinarians asked for assistance of a dentist when a dental treatment could not be carried
out by themselves. More education in veterinary dentistry to veterinary students and
veterinarians is required.

INLEIDING

De veterinaire tandheelkunde is een betrekkelijk nieuwe discipline binnen de
diergeneeskunde. Er is een toenemende belangstelling voor dit vakgebied zowel
van de zijde van de dierenartsen als van de tandartsen. Deze diergeneeskundige
discipline, en met name tandheelkundige behandelingen bij gezelschapsdieren,
maakt momenteel met name in de Verenigde Staten van Amerika een enorme
vlucht door. Dit komt onder andere tot uiting in het toenemende aantal
internationale publikaties over dit onderwerp.

Om enig inzicht over veterinaire tandheelkunde bij gezelschapsdieren in Nederland
te krijgen werd, in het kader van het onderwijs \'Wetenschappelijke scholing voor
tandheelkunde-studenten aan de Faculteit der Geneeskunde en Tandheelkunde
te Nijmegen\', in samenwerking met de Faculteit Diergeneeskunde, Vakgroep
Geneeskunde van Gezelschapsdieren te Utrecht, een enquête onder dierenartsen
uitgevoerd.

\' Faculteit der Geneeskunde en Tandheelkunde, Katholieke Universiteit te Nijmegen.
^ Vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren, Faculteit Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit te
Utrecht.

\' Vakgroep Cariologie en Endodontologie, Faculteit der Geneeskunde en Tandheelkunde, Katholieke
Universiteit te Nijmegen.

-ocr page 114-

MATERIAAL EN METHODE

Na bestudering van de literatuur (1-23) werd een enquête bestaande uit 18 vragen opgesteld.
De enquête richtte zich op vragen over veterinaire tandheelkunde bij katten en honden.
Op basis van de beschikbare gegevens was het niet mogelijk een representatieve steekproef
uit dierenartspraktijken voor gezelschapsdieren en gemengde praktijken te trekken.
Besloten werd daarom de enquêtering te houden onder alle dierenartspraktijken voor
gezelschapsdieren (n = 386). De enquête onder gemengde dierenartspraktijken beperkte
zich tot de regio Brabant en is in deze publikatie buiten beschouwing gelaten.
De praktijken werden in juni 1990 benaderd. Totaal 196 enquêteformulieren werden
teruggestuurd. Er waren 14 formulieren niet ingevuld om reden van pensionering, geen
behandeling van gezelschapsdieren of andere redenen. Van de dierenartsen die hebben
gereageerd was 13% voor 1970 afgestudeerd, 45% tussen 1970 en 1980 en 42% na 1980.

RESULTATEN

Het routinematig onderzoeken van de mondholte van honden en katten gebeurt
door ongeveer 70% van de dierenartsen tijdens de boostervaccinatie (tabel 1).
Zevenenzeventig procent van de dierenartsen antwoordde gemiddeld meer dan
40 honden per week op het spreekuur te zien; 63% zag meer dan 40 katten per
week (tabel 2). Bij deze consultaties antwoordde ongeveer 80% van de dierenartsen
gemiddeld bij 0-19 dieren per week tandheelkundige problemen aan te treffen.
Welke tandheelkundige problemen bij honden en katten werden gediagnostiseerd,
is vermeld in tabel 3. Op de vraag welke tandheelkundige problemen genoemd
in tabel 3 het frequentst werden aangetroffen, werden zowel bij honden als katten
parodontale problemen genoemd. Op de vraag met welke klachten de mensen op
het spreekuur kwamen als het ging om tandheelkundige problemen bij honden
en katten werd foeter ex ore door 92% van de dierenartsen bij honden en door
73% bij katten genoemd; tandaanslag en tandsteen noemde 87% bij honden en
73% bij katten. Afwijkende tandstand bij honden werd door 72% van de
dierenartsen geantwoord; bij katten was dit percentage 17%. Zwelling onder het
oog met fistelvorming bij honden werd door 69% van de dierenartsen genoemd;
bij katten bedroeg dit percentage 22%.

Welke tandheelkundige behandelingen door dierenartsen werden verricht, staat
vermeld in tabel 4. Bijna alle dierenartsen voeren gebitsreinigingen extracties uit.
Restauratieve behandeling van cariës en gefractureerde gebitselementen wordt
slechts door 10-15% uitgevoerd. Respectievelijk 14 en 9% van de dierenartsen
antwoordde endodontische en orthodontische behandelingen te verrichten. Op de
vraag door wie in de praktijk de gebitsreiniging werd uitgevoerd antwoordde 64%
dit zelf te doen en 35% dit door de assistent(e) te laten uitvoeren.
Kan een tandheelkundige behandeling niet alleen door de dierenarts zelf worden
verricht dan wordt deze door 50% in samenwerking met een tandarts uitgevoerd;
20% verwijst in zo\'n situatie naar een dierenarts-deskundige en 20% naar de
Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren te Utrecht. Bij 10% heeft zich een
dergelijke situatie nog niet voorgedaan.

Op de vraag of de laatste jaren een toeneming van tandheelkundige problemen
bij honden en katten was te constateren, antwoordde 32% van de dierenartsen
bevestigend; 52% met \'neen\' terwijl 16% hierop geen antwoord gaf. Van de
dierenartsen, die deze bevestigend hadden beantwoord, noemde 30% verandering
in de voeding als oorzaak; 19% zag de betere controle hierop van dierenartsen
als oorzaak.

Als laatste werden in de enquête enkele vragen over voedingsgewoonten van
honden en katten gevraagd. Vijfenzestig procent antwoordde dat de voedingsge-
woonten van honden de laatste jaren zijn veranderd; dit percentage bedroeg bij
katten 50. Tien procent van de dierenartsen gaf als antwoord \'onbekend\'. Op de

-ocr page 115-

vraag welke veranderingen in de voedingsgewoonten bij honden en katten
waarneembaar waren, werden \'meer hard voedsel\' en \'extra kauwmateriaal\' bij
honden het frequentst genoemd; bij katten antwoorde 47% \'meer zacht voedsel\'
en 42% \'meer hard voedsel\' (tabel 5).

Tabel 1. Percentage dierenartsen dat ant-
woordde de bek en het gebit van honden en katten
tijdens de boostervaccinatie te onderzoeken.

Tabel 2. Percentage dierenartsen (%) naar het
gemiddelde aantal honden en katten per week
(aantal) waarvoor zij werden geconsulteerd.

Honden

Honden

Katten

Aantal

Katten

Ja, altijd

Ja, incidenteel

Neen

73
21
6

<20

20-40

>40

13
24
63

67
22
II

4
19

77

Tabel 3. Percentage dierenartsen dat antwoordde onderstaande tandheelkundige problemen bij
honden en katten regelmatig aan te treffen (meerdere antwoorden mogelijk).

Honden

(Tandh. probleem).

Katten

(Tandh. probleem)

1. Parodontium

97

1. Parodontium

81

2. Afgebroken elementen

72

2. Stomatitis (eerste keer)

84

3. Afwijkende tandstand/

3. Stomatitis (recidief)

67

persisterende melkelementen

91

4. Afwijkende tandstand/

4. Slijtage van gebitselementen

73

persisterende melkelementen

25

5. Caries

53

5. Slijtage van gebitsclementen

32

6. Caries

36

7. Tandhalslaesies

56

Tabel 4. Percentage dierenartsen

dat ant-

Tabel 5. Percentage dierenartsen dat

ant-

woordde onderstaande tandheelkundige behan-

woordde onderstaande veranderingen in

voe-

delingen bij honden of katten uit

te voeren

dingsgewoonten bij honden en katten waar te

(meerdere antwoorden mogelijk).
Behandeling

Gebitsreiniging 98

Extracties 97

Verwijdering van caries en herstel 10
Herstellen van gefractureerde gebitselementen 15

Endodontic 14

Orthodontie 9

[DISCUSSIE

De respons op de enquête was matig. Slechts vijftig procent van de verzonden
enquêtes werd, ondanks het verzenden van een herinnering, geretourneerd.
Verwacht mag worden dat hierdoor selectiefis opgetreden zodat de gepresenteerde
resultaten niet als representatief voor dierenartspraktijken voor gezelschapsdieren
mag worden beschouwd. De resultaten moeten gezien worden als een eerste
indicatie over tandheelkundige aandoeningen bij honden en katten zoals waar-
genomen in dierenartspraktijken voor gezelschapsdieren en de in deze praktijken
uitgevoerde tandheelkundige behandelingen.

nemen (meerdere antwoorden mogelijk).

Verandering

Honden

Katten

Meer hard voedsel

44

42

Meer zacht voedsel

II

47

Meer zoet voedsel

8

5

Extra kauwtnateriaal

36

6

-ocr page 116-

De resultaten over het frequent voorkomen van parodontale problemen bij
honden en katten komen overeen met gegevens uit het buitenland. Volgens
buitenlandse gegevens worden bij 85% van de honden en katten parondontale
problemen zoals pocketvorming en recessies aangetroffen (1, 2, 3, 14, 17).
Tandcariës wordt bij honden en katten veel minder waargenomen (1,4, 10). Bij
katten blijken met name cervicale tandhalslaesies ten gevolge van osteoclastische
erosies aangetroffen te worden; deze laesies zijn lang beschouwd als tandcariës
(6, 10, 13, 20). De door ons in de enquête gevonden percentages betreffende het
voorkomen van tandcariës bij honden en katten zijn niet in overeenstemming met
de in de literatuur genoemde percentages; 53% van de dierenartsen antwoordde
regelmatig tandcariës bij honden aan te treffen, bij katten bedroeg dit 36%.
Evenals alle andere geneeskundige handelingen bij dieren behoren ook de
tandheelkundige behandelingen tot het arbeidsterrein van de dierenarts. De Wet
op de Uitoefening van de Diergeneeskunde geeft duidelijk aan dat het niet aan
tandartsen is toegestaan tandheelkundige behandelingen bij dieren uit te voeren,
ook niet onder toezicht van een dierenarts. Interessant in dit verband is het gegeven
uit de enquête dat, indien een tandheelkundige behandeling niet alleen door de
dierenarts kon worden uitgevoerd, 50% antwoordde de hulp van een tandarts in
te roepen. Een mogelijke reden hiervoor is dat de dierenarts, die is afgestudeerd
voor 1985, tijdens zijn opleiding vrij weinig tandheelkundige scholing heeft
ontvangen. Sinds 1985 zijn \'basis\' tandheelkundige behandelingen zoals extractie
van gebitselementen en gebitsreiniging, in het curriculum opgenomen. Uitbreiding
van de tandheelkundige scholing van studenten diergeneeskunde en specifieke
(na-)scholing van dierenartsen die zich (willen) toeleggen op tandheelkundige
problemen bij een tandheelkundige behandeling van dieren is dan ook dringend
gewenst (6, 10-12). De snelle ontwikkeling van de veterinaire tandheelkunde en
het belang van een goede tandheelkundige behandeling in de diergeneeskundige
praktijk verplicht de Faculteit der Diergeneeskunde hiervoor zorg te dragen.
Zolang dit niet in de opleiding of in de vorm van PAO-D-onderwijs wordt
gerealiseerd, is een nauwe samenwerking tussen dierenarts en tandarts het beste
alternatief

I.ITFRATUUR

1. Board GB. MC Donald Beard D. Geriatrie dentistry. Small Animal Practice 1989; 19: 49-79.

2. Bienik KW. Küpper H. Zur Ätiologie und Therapie der Parodontopathiën beim Kleintier unter
besonderer Berücksichtungen von parodontale Implantaten. Der Praktische Tierarzt 1988; 69:
11-4.

3. Dorn AS. Dentistry in the geriatric dog. The Veterinarv Clinics of North America, Small Animal
Practice 1981; 11: 689-91.

4. Eisenmenger E, Zetner K. Veterinary Dentistry. Lea & Febiger, Philadelphia 1985.

5. Eisner ER. Chronic subgingival tooth erosion in cats. Vet Med 1989; April: 378-87.

6. Fahrenkrug P. Handbuch der Zahnbehandlung in der Kleintierpraxis. Albrecht, Aulendorf
Germany 1988.

7. Fahrenkrug P. Tierzahnheilkunde-quo vadis. Der Praktische Tierarzt 1988; 11: 5-8.

8. Fahrenkrug P. Zur Wirtschaftlichkeit der Tierzahnheilkunde. Der Praktische Tierarzt 1988; 11:
57-62.

9. Forces! AW van. Mondhygienische maatregelen bij honden. Animalis Familiaris 1988; 3: 8-14.
lü. Foreest AW van. Preventieve tandheelkunde bij de pup. Syllabus PAO-D. Vakgroep Geneeskunde

voor Gezelschapsdieren, Lllrecht 1986.

II. Foreest AW van. Het extraheren van blijvende gebitselementen. Syllabus PAO-D. Vakgroep
Geneeskunde voor Gezelschapsdieren, Utrecht 1988.

12. Foreest AW van. Gebitsproblemen bij de hond. Syllabus PAO-D. Vakgroep Geneeskunde voor
Gezelschapsdieren, Utrecht 1989.

13. Frost P. The Veterinary Clinics of North America. Small animal practice-dentistry. Saunders,
Philidelphia London 1986.

14. Golden AL, Stoller N, Harvey CE. A survey of oral and dental diseases in dogs anaesthetized
at a veterinary hospital. J Amer Anim Hospital A.ssoc 1982; 18: 891-9.

-ocr page 117-

15. Hannah HW. Legal brief-; Legal status of veterinary dentistry. J Am Vet Med Assoc 1988; 3:
310-1.

16. Harvey CE. Veterinary Dentistry. Saunders Company, Philadelphia 1985.

17. Holstrom SE. Periodontal disease. Comp Contin Educ Pract Vet 1989; 11: 1485-93.

18. Ketchcm L, Green J. Veterinary dentistry and the role of the dental profession. Dent Hyg 1978;
52: 494-5.

19. Proceedings International Veterinary Congress Voorjaarsdagen. Tijdschr Diergeneeskd 1987; 112
(suppl. 1): 20S-40S.

20. Ross DL. The oral cavity. In: Kirk RW (ed): Current Therapy VL Saunders, Philadelphia 1977.

21. Speelman JA, Dijk LJ van. Progressie van parondontitis; onderzoek bij beagle honden. Ned
Tijdschr Tandheelkd 1990; 2: 89-91.

22. Tholen MA. Concepts in Veterinary Dentistry. Vet Med Publishing Comp, Edwardsville Kanvas
1983.

23. Zetner K. Ätiologie, Pathogenese und Therapie der entzüntlichen Zahnbetterkrankungen
Tierärztl Umschau 1991;36:414-9.

Aanvaard op 16 mei 1991.

Vergelijkende ziektekunde; een
veelstromenlandi

Comparative pathology: a multidirectional area
P. Zwart2

SAMENVATTING. Er wordt een overzicht gepresenteerd van normale en abnormale ontwik-
kelingen in het ovarium van reptielen. De normale ontwikkeling van het ovarium wordt
grotendeels gereguleerd door omgevingstemperaturen en de seizoengebonden variaties in
daglichtlengte. De vitellinogenese (deproduktie van het eigeel) vindt plaats in de lever en wordt
gereguleerd door oestrogenen. Bij een abonormaal lichtregiem, bijv. I2uur licht, Huur donker,
kunnen afwijkingen in de vitellinogenese optreden. Atresie of resorptie van follikels kan in
elk willekeurig stadium optreden. Het proces van resorptie wordt gekarakteriseerd door een
ingroei van bloedvaten en het uittreden van fagocyterende macrofagen. Schijnzwangerschap
wordt voor het eerst vermeld. Een belangrijk pathologisch proces is de steriele ontsteking van
hel ovarium. Pathogenetisch is zij waarschijnlijk het gevolg van een trauma of een ander proces
dat leidt tot lekkage van vitelline naar het omgevende vei-weefsel. Dit contact veroorzaakt
een chronische granulomateuze ontsteking.

De vergelijkende ziektekunde omvat een zeer divers terrein. Bij de Afdeling Ziektekunde
Bijzondere Dieren/Pathologie van Laboratoriumdieren, is de .specialisatie zoals die van andere
gebieden bekend is, gericht op diergroepen, zoals zoogdieren, vogels, reptielen en laborato-
riumdieren.

De stelling werd geponeerd, dat een meer probleem-oplossende houding van de studenten niet
uitsluitend kan worden bereikt door hun participatie in fundamenteel wetenschappelijk
onderzoek. De Vakgroep pathologie richt haar onderwijs vooral in met het oog op het probleem-
oplossend vermogen van studenten.

SUMMARY. Normal and abnormal situations in the reptilian ovary are reviewed. The normal
development of the ovary is mainly governed by the temperature and variations in length of
daylight. Vitellogenesis, (the production of yolk) takes place in the liver and is regulated by
oestrogens. Under an abnormal light regimen, for instance 12 hours of light - 12 hours of
darkness, erratic vitellogenesis may occur. Atresia or resorption offollicles may occur at all

\' Afscheidscollege van proL dr. P. Zwart, hoogleraar in de Ziektekunde van Laboratorium- en van

Bijzondere Dieren, gehouden op 25 oktober 1990 te Utrecht.
2 ProL dr. P. Zwart, oud-hoogleraar Faculteit der Diergeneeskunde, vakgroep Pathologie.

-ocr page 118-

stages of their development. The pathology of the process of resorption is characterised by
the invasion of blood vessels and phagocytosis of yolk by macrophages. Pseudopregnancy is
referred to for the first time. An important pathological aspect is the sterile inflammation
of the ovary, which is fairly common in reptiles. The pathogenesis most probably is a trauma
or some other defect of the egg membrane, resulting in leakage of vitteline into the surrounding
fatty tissues. This contact gives rise to a chronic granulomatous inflammation.
Comparative pathology covers a very wide field. In the Department of Special Animal
Pathology, the specialisation known in other areas of the veterinary profession, is directed
towards a concentration of staff members on certain groups of animals such as mammals,
birds, reptiles and laboratory animals respectively.

At thesis was advanced, staling that a problem-solving attitude of the students cannot be solely
attained by participation of veterinary students in fundamental research. The department of
veterinary pathology is devoted to a problem-solving mode of education of students.

Nog maar enkele tientallen jaren geleden was het houden van reptielen er vooral
op gericht de dieren zo lang mogelijk te houden. Omstreeks 1960 begon er zich
een wijziging voor te doen. Toen heeft enige tijd een werkgroepje bestaan dat zich
bezighield met het opstellen van voorschriften voor het kweken van reptielen en
amfibieën. Van de reptielen waren er twéé soorten slangen waarvan toentertijd
met redelijke zekerheid aangegeven kon worden hoe ze gehuisvest, gevoed en
bijeengebracht moesten worden om tot voortplanting te komen. Aanwijzingen
konden worden gegeven over het bebroeden van de eieren van deze soorten en
over de opfok van de jongen.

In de jaren daarna is er een enorme vooruitgang geboekt. Vrijwel elk herpeto-
logisch tijdschrift, bevat één of meer artikelen over een geslaagde kweek van
reptielen. Onderzoek op universiteiten, ervaringen van liefhebbers en in dieren-
tuinen hebben kennis en inzicht in voortplantingsprocessen van reptielen enorm
vergroot. Hier wordt slechts een korte samenvatting gegeven van de fysiologie,
die voorafgaat aan en gericht is op meer gedetailleerde informatie over de
ziektekundige aspecten.

De voortplanting van reptielen wordt sterk beïnvloed door om.gevingsfactoren.
Belangrijke factoren zijn:

1. het licht;

2. de dieren;

3. de ruimte en de omgeving;

4. de zogenaamde fotoperiode;

5. de temperatuur;

6. dc vochtigheid; en

7. het voedsel.

Ad 1. Van de factor licht is vooral de intensiteit belangrijk. Dieren in huis krijgen
veelal minder Lumen per oppervlakte-eenheid dan dieren in het vrije veld.
Het licht als stimulerende factor beïnvloedt de dieren al lang voordat zij zich
voortplanten. Vaak wordt een effectieve voortplanting bepaald door hoge
lichtintensiteiten gedurende de zomermaanden in het jaar voorafgaand aan de
paringen in het volgend voorjaar. Bij meerdere diersoorten blijven de eicellen of
soms zelfs de eieren, de winter over in het lichaam van het moederdier. Kwekers
van reptielen houden rekening met het natuurlijk biotoop en de lichtintensiteiten
in het microklimaat van hun dieren.

Ad 2. De dieren zelf zijn uiteraard van belang. Belangrijk is dat ze gezond zijn
en tot dezelfde soort of zelfs dezelfde ondersoort behoren.

Men moet rekening houden met de geaardheid van de dieren. Daarbij kan de
dichtheid waarin ze gehouden worden, van betekenis zijn. Sommige soorten, zoals
kousebandslangen, planten zich beter voort als ze in groepjes dan wanneer ze

-ocr page 119-

paarsgewijze gehouden worden. Andere soorten accepteren het andere geslacht
slechts in de paartijd.

Ad 3. De ruimte die de dieren ter beschikking hebben is van betekenis. Groene
leguanen en smaragdhagedissen bijvoorbeeld moeten veel ruimte hebben. De
laatsten kunnen in de meeste terraria slechts paarsgewijs gehouden worden, anders
doodt het mannetje alle rivalen.

Met betrekking tot de omgeving is bijvoorbeeld de mate van beschutting van
belang. Veel slangen voelen zich prettig als ze in een kleine donkere ruimte kunnen
wegkruipen (wat niet wil zeggen dat men ze daarnaast geen ruimte en licht moet
geven).

Ad 4. De seizoensgebonden fotoperiode is van eminent belang. Het korten en
lengen der dagen moeten de dieren kunnen ervaren (eventueel via een lichtgevoe-
lige cel in de vensterbank die gekoppeld is aan de terrariumverlichting).

Ad 5. De temperatuur en de regeling daarvan zijn van betekenis opdat de
fysiologische processen in de dieren en bij de ontwikkeling van de embryo\'s
optimaal verlopen.

In de natuur is er een nauwe samenhang tussen de aanwezigheid van water en
van voedsel (2). In een terrarium bestaat die samenhang niet. Drinkwater moet
altijd ter beschikking staan.

Ad 6. In het terrarium is de relatieve luchtvochtigheid van belang zowel voor
de dieren als, meer in het bijzonder, voor het uitbroeden van de eieren. De eieren
van veel reptielen nemen na het leggen nog water op. Uitdroging moet worden
tegengegaan. Tegenwoordig worden eieren vaak uitgebroed in een couveuse.

Ad 7. Het voedsel is uiteraard van grote betekenis. De kwantiteit is van belang.
Veel reptielen zijn opportunistisch in hun voortplanting en doen dit alleen bij
voldoende aanbod van voedsel. In gevangenschap, wanneer er voldoende voedsel
wordt aangeboden, zijn de dieren eerder geslachtsrijp en gaan ook eerder tot ..
voortplanting over dan in de natuur.

(Terzijde — bij reptielen doet zich een merkwaardig verschijnsel voor, namelijk
dat dieren langere tijd een groeistilstand kunnen vertonen, om na herstel van een
ziekte of bij een groter voedselaanbod plotseling weer te gaan groeien — een
fenomeen dat bij vogels en zoogdieren onbekend is).

In de natuur zullen veel soorten reptielen maar éénmaal per twee jaar tot
voortplanting overgaan. In gevangenschap kan dit, bij een goede voeding, jaarlijks
zijn. Reptielen vermenigvuldigen zich in gevangenschap sneller dan in de natuur.
De kwaliteit van het voedsel is eveneens van belang. Van de vitaminen en mineralen
speelt vooral de voorziening met kalk een rol. Vooral gedurende dc voortplan-
tingspcriode hebben reptielen een grote behoefte aan kalk.
Tekort aan kalk bij de ouderdieren leidt tot een grote sterfte in het ei en tot dc
produktie van zwakke jongen met een slecht verkalkt, soms zelfs misvormd skelet.
De ontwikkeling van geslachtscellen en in het bijzonder van de eicellen bij reptielen
verloopt iets anders dan bij vogels. Een aantal eicellen, die later het legsel zullen
vormen, ontwikkelen zich gelijktijdig in de twee ovariën — bij vogels wordt, in
snelle opeenvolging, telkens één eifollikel geproduceerd.

In de ovariën zijn een groot aantal, alleen microscopisch herkenbare, vrijwel
uniforme eicellen of oöcyten aanwezig. Zij liggen onregelmatig verspreid in het
ovarium, omgeven door bindweefsel, bloedvaten en lymfbanen.
Maanden of weken voor de paring, waarbij de eicellen bevrucht kunnen worden,
beginnen zich een aantal eicellen te ontwikkelen. Onder invloed van uitwendige
omstandigheden, zoals veranderingen in lengte van het daglicht, de voeding,
eventueel de temperatuur en de vochtigheidsgraad van de omgeving wordt eerst
het hersenaanhangsel, de hypofyse, aangezet tot de produktie van follikel

-ocr page 120-

stimulerend hormoon (FSH). Dit FSH beïnvloedt het ovarium dat gestimuleerd
wordt tot de produktie van oestrogenen, die dan op hun beurt de lever aanzetten
tot de produktie van speciale eiwitten, het zogenaamde vitelline of de vitellino-
genen. Deze eiwitten worden afgegeven aan het bloed dat de lever doorstroomt
en komen via het bloed in de ovariën, bij de eicellen die zich dan gaan ontwikkelen.
Het transport van het vitelline wordt grotendeels geregeld door hormonen uit het
ovarium met name door oestrogenen. Deze vitelline eiwitten worden, onder
invloed van het FSH, opgenomen in de zich ontwikkelende, groter wordende
eicellen. Het vitelline wordt via de wand van de eicel naar binnen gesluisd, via
een proces dat bekend staat als pinocytose. De lever kan twee typen vitelline eiwit
maken. In de beginfase worden de eicellen maar langzaam groter en er wordt een
kleurloos produkt gevormd, dat als een homogene massa in de eicellen opgenomen
wordt. In een later stadium vindt een snelle omvangsvermeerdering van de eicellen
plaats; dan produceert de lever een vitelline dat de eicellen hun gelige kleur geeft.
Bij microscopisch onderzoek blijkt dit tweede type vitelline als kleine brokjes en
korreltjes neer te slaan. Eicellen in het eerste stadium — met het kleurloze,
homogene vitelline — worden primaire follikels genoemd, die uit het tweede
stadium, met het gele, brokkelige vitelline worden secundaire, vitellinogene
follikels genoemd.

Als de eicellen de voor de soort specifieke grootte bereikt hebben en de situatie
optimaal is, worden alle eifollikels vrijwel tegelijkertijd uitgestoten (de \'eisprong\')
en door de lichaamsholte getransporteerd naar de eileider, waar zij bevrucht
worden. Rondom de dooiers worden het eiwit en de eischaal gevormd. Nu begint
de draagperiode, waarvan de duur, afhankelijk van de diersoort en de omstan-
digheden,,sterk kan variëren.

Bezien wij nu de situatie gedurende de normale ovariële cyclus, de drachtigheid
en de produktie van het legsel.

Na de eisprong blijven er resten achter, namelijk de weefsels die de eicellen in
het ovarium omgaven, de zogenaamde theca interna en de theca externa. Hieruit
ontstaan de corpora lutea (gele lichaampjes). De cellen van het stratum granu-
losum, die tot dan toe de eicel omgeven hebben, gaan woekeren en veranderen
in de luteïne cellen. Over het algemeen blijven de corpora lutea, zoals die tijdens
de dracht aanwezig zijn, bij levendbarende squamaten langer bestaan dan bij
eierleggcndc. De luteïne cellcn vormen geslachtshormonen zoals progesteron en
andere steroïden. Bij geschubde reptielen, de zogenaamde squamata is het
voortbestaan van de dracht slechts gedeeltelijk afhankelijk van de aanwezigheid
van het progesteron. Om de dracht tc handhaven zijn andere hormonen, afkomstig
van het hcrsenaanhangsel, mede van belang.

Kort voordat het legsel geproduceerd wordt, of de geboorte plaatsvindt, is het
gehalte aan progesteron in het bloed plotseling gedaald. Daardoor is de eileider
gevoelig geworden voor oxytocine en voor het hormoon arginine-vasotocine.
Onder invloed van de laatste twee hormonen treden ritmische samentrekkingen
van de eileiders op en worden de eieren of de jongen ter wereld gebracht.
In de loop van de tijd kan de opeenvolging van de verschillende fasen in de
voortplantingscyclus zeer verschillend zijn. Zelfs ondersoorten kunnen duidelijke
verschillen te zien geven.

De vraag doet zich voor hoe het komt dat er de laatste jaren in dierentuinen en
bij liefhebbers veel meer gekweekt wordt met reptielen. Het blijkt dat men de
manipuleerbare variabelen van de omgeving goed in de hand heeft. Onder
afwijkende omstandigheden kunnen afwijkingen ontstaan in het normale verloop
van de opeenvolgende fasen van het voortplantingsproces. In de ovariën kunnen
ernstige veranderingen optreden. De veranderingen zijn experimenteel op te
wekken. Daartoe stelt men enkele vrouwelijke slangen, bijvoorbeeld kouseband-

-ocr page 121-

slangen (Thamnophis radix var. haydeni) gedurende twee jaar bloot aan een regime
van 12 uur licht / 12 uur donker bij een constante temperatuur en luchtvochtigheid.
Het blijkt nu dat er afwijkingen optreden in de ontwikkeling van de eifollikels.
Men vindt onregelmatig ontwikkelde kleinere en slechts enkele grotere follikels
(bij een normale geslachtelijke ontwikkeling vindt men een groot aantal uniforme,
even grote follikels).

Bovendien blijken de grote follikels die normaal een gelige inhoud zouden moeten
hebben dezelfde bleke inhoud te hebben als de kleine, primaire follikels. Daarnaast
is er een andere afwijking, namelijk dat een vrij groot aantal follikels een
onregelmatige vorm hebben en, door vaatproliferaties in de wand, een bloederig
aspect vertonen. Bij histopathologisch onderzoek blijkt dat er geen eisprong
plaatsvindt en dat het vitelline uit de misvormde follikels geresorbeerd wordt.
Onder deze omstandigheden worden geen jongen geboren.

Atresie of resorptie van follikels is al bijna 30 jaar bekend. Betz (1) en Guraya
(3) vonden het vooral in de eerste fase van de primaire follikels.
In ons materiaal werd het zowel bij experimenten als ook in \'spontane\' gevallen,
gevonden in ovariën waarin secundaire follikels aanwezig waren. Soms zelfs zeer
chaotisch, zodat alle vormen van normaal eti abnormaal in de ovaria van één dier
te vinden waren.

Histopathologisch was te zien dat de membraan van eicellen degenereerde en te
gronde ging. Ontstekingscellen drongen in de resten van de eicel binnen. Vanuit
het bindweefsel rond de resten van de eicel groeiden bloedvaten in het vitelline
eiwit. Rondom deze bloedvaten lagen grote aantallen macrofagen, aangevoerd via
het bloed. Deze macrofagen verspreidden zich ook in het vitelline; zij namen de
resten van de vitelline eiwitten in zich op, om zich weer op weg te begeven naar
de bloedvaten, zodat het vitelline afgevoerd werd. Een enkele keer werd er kalk
afgezet in een overgebleven restje vitelline (dit is röntgenologisch herkenbaar).
Langzaam neemt het aantal bloedvaten in het vitelline toe. Om en tussen de
bloedvaten wordt wat bindweefsel geproduceerd. Rondom de eicel neemt de
hoeveelheid bindweefsel eveneens toe en er ontstaat eventueel een klein litteken.
Resorptie van eifollikels kan een langdurig proces zijn.

Een slang, Candoya carinata, vertoonde gedurende twee jaar een plaatselijke
verdikking van het lichaam op de plaats van de ovariën. Toen zij in verband
daarmee geopereerd werd, bleek dat er in het ene ovarium 3 en in het andere 4
follikels lagen die werden geresorbeerd.

Bij slangen die dergelijke veranderingen in hun ovariën vertoonden, was er een
enkele keer een voorgeschiedenis die aan schijndracht deed denken. Er werd dan
melding gemaakt van copulaties en een ogenschijnlijk normale start van de dracht.
Na enkele weken echter, gedraagt het wijfje zich plotseling aslof ze niet (meer?)
drachtig is. Door onderzoek van enkele van zulke dieren — die gestorven zijn
aan ziekten die niet gepaard gaan met een verandering in dc hormoonhuishouding
— kon worden vastgesteld dat er een begin van resorptie van het vitelline eiwit
uit de resten van de follikels was en dat er geen eieren in de eileider lagen.

Er is nog een ander ziekteproces. Het betreft een afwijking in het weefsel van het
ovarium, in het zogenaamde parenchym, die wij een steriele ovariitis (ontsteking
van het ovarium) genoemd hebben en die duidelijk van alle tot nog toe beschreven
veranderingen te onderscheiden is.

De aandoending treedt bij squamaten regelmatig op; in het bijzonder bij oudere
dieren. Het vetweefsel van de ovariën raakt ontstoken en vaak wordt resorptie
van eifollikels waargenomen. De oorsprong van de ontsteking van het vetweefsel
is waarschijnlijk een lekkage van vitelline uit een eifollikel naar het omgevende
vetweefsel. Onder invloed van het erg prikkelende en ontstekingsverwekkende
vitelline, begint het proces. Vetcellen degenereren en er ontstaan \'meren\' van vet.

-ocr page 122-

Al snel ontstaat er in het vetweefsel een granulomateuze ontsteking. De vetmassa\'s
worden omgeven door reuscellen, macrofagen, polymorfkernige pseudo-eosino-
fiele cellen en door bindweefsel. Een enkele keer worden plaatselijk kristallen van
cholesterol, omgeven door het specifiek daarbij voorkomende reactieweefsel, in
het ontstoken weefsel gevonden. De ontsteking van het vetweefsel breidt zich
geleidelijk uit. Tenslotte kunnen de ovaria in grotere litteken-achtige massa\'s van
ontstekingsweefsel veranderen, waarin slechts met moeite nog enkele eifollikels
te herkennen zijn. Door de ontsteking kan het ovarium met meer normaal
functioneren. Het dier wordt onvruchtbaar.

Het is denkbaar dat deze aandoening veelal door de mens wordt veroorzaakt,
bijvoorbeeld door onvoorzichtig aftasten van de buik zoals kan gebeuren bij
pogingen om vast te stellen of er eifollikels in het ovarium aanwezig zijn. Bij de
palpatie kan de membraan, het wandje van de eicel, scheuren, waarna het vitelline
in de omgevende weefsels komt.

Er is een enkele aanwijzing dat deze aandoening ook spontaan kan ontstaan. Een
prairie ratelslang
(Crotalus viridis) die met in handen was geweest, stierf plotseling,
nadat zij heftige krampen van de buikspieren had vertoond. Bij sectie bleek dat
er in beide ovariën volledig ontwikkelde eifollikels aanwezig waren. Zij waren alle
geruptureerd; het vitelline was in de omgeving verspreid. Bij microscopisch
onderzoek bleek dat de eifollikels waren verscheurd, de eimembranen waren als
grillige vliezen te herkennen. Er lag vitelline los in het vetweefsel en in lymfbanen
rondom het darmkanaal — kennelijk werd dit al verplaatst en afgevoerd.

Uit dit overzicht blijkt dat de pathologie een duidelijke bijdrage heeft kunnen
leveren bij het onderzoek naar oorzaken van steriliteit van reptielen. De resultaten
zijn van direct belang voor de kweek met reptielen.

De praktische consequentie is dat het voor de kweker van reptielen van het grootste
belang is om voor zijn dieren optimale milieuomstandigheden te creëren, zodat
de inwendige regelingen van hormonen en de afstemming van organen op elkaar
optimaal verlopen.

Voorts moeten de dieren voorzichtig gehanteerd worden. Wil men proberen te
voelen of er eifollikels in de ovariën aanwezig zijn, dan kan men de betreffende
slang het beste los over de vingertoppen laten kruipen.

Bij hagedissen en schildpadden zijn er geen methoden om eifollikels te voelen.
Als elegante, niet invasieve methoden waarbij het dier niet betast, geknepen of
zelfs via laparotomie onderzocht behoeft te worden, zijn het echografisch
onderzoek en de computer tomografie bruikbaar om zich ontwikkelende eifollikels
zichtbaar te maken — bij slangen en schildpadden zijn deze technieken inmiddels
zeer goed toepasbaar gebleken.

Dit lijkt de juiste plaats om een opmerking in te lassen over het houden en kweken
van reptielen en amfibieën. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de
daarmee belaste ambtenaren bij het voorbereiden van de regelgeving ten aanzien
van reptielen en amfibieën uitgangspunten hanteren die op een verouderde,
voorbije situatie en op een zekere vooringenomenheid berusten. Dit leidt tot een
ontmoedingsbeleid. Een van de doelstellingen van de Vereniging Lacerta is het
kweken van reptielen en amfibieën om diersoorten te behouden. Zij ageert tegen
faunavervalsing en propageert het zuiver voortkweken van soorten, ondersoorten
en geografische variëteiten. De Nederlandse Vereniging van Dierentuinen strekt
haar zorgen uiteraard uit over een breder spectrum van diersoorten, maar omvat
ook reptielen en amfibieën, in haar streven een bijdrage te leveren tot het behoud
van diersoorten door kweek in gevangenschap en daarmee tot het leefbaar houden
van de wereld.

-ocr page 123-

De vraag is nu aan de orde, hebben we te maken met VergeHjkende Ziektekunde
als een veelstromenland?

In de eerste plaats zal duidelijk zijn dat de vergelijkende pathologie zich met een
zeer groot gebied kan bezighouden, als het niet een ernstig tekort aan exactheid
zou demonstreren welhaast een onnoemelijk aantal gebieden.
In de tweede plaats zijn er enkele aspecten in de ontwikkeling van de pathologie
die aandacht vragen. Was het in de 50er jaren nog vrijwel zo dat elk der
veterinairpathologen het vak in zijn volle omvang bedreef, in de jaren daarna is
de kennis snel gegroeid en zijn meerdere terreinen van onderzoek min of meer
afgebakend. Aan de Faculteit is door prof. S. van den Akker het initiatief genomen
orgaanspecialisten te vormen. Daarmee is een enorme toename in de diepgang
van de veterinaire pathologie in Nederland bereikt. Zijn ideeën werken door; de
medewerkers in de speciële pathologie zijn ook thans nog orgaanspecialisten, maar
daarnaast generalisten. De situatie in de Pathologie weerspiegelt die op de
Faculteit waar enerzijds de Kliniek voor Gezelschapsdieren zijn orgaanspecialisten
heeft, en anderzijds de Kliniek voor inwendige ziekten zijn diersoortspecialisten.
De discipline Ziektekunde van Laboratorium- en Bijzondere Dieren kent, mede
gebaseerd op de grote diversiteit aan dieren, diergroepspecialisten — namelijk
zoogdieren, laboratoriumdieren, vogels en reptielen plus diversen. In den lande
hebben wij de afgelopen jaren eveneens een uitbreiding en toenemende variabiliteit
van de pathologie gezien.

Niet alleen qua inhoud is het vakgebied in een breed uitwaaierende stroomver-
snelling gekomen, ook maatschappelijk tekenen zich meerdere stromen af. Vrijwel
tegelijkertijd zijn binnen de pathologie door activiteiten van diverse personen,
voortkomend uit verschillende maatschappelijke fora een aantal specialismen
onderscheiden en vorm gegeven. Binnen de activiteiten van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde is het specialisme Veterinaire
Pathologie omschreven en er zijn thans reeds een 22-tal erkende en geregistreerde
veterinair pathologen. Dit specialisme behelst de spontane pathologie van alle
diersoorten.

De proefdierpathologie houdt zich vooral bezig met de experimentele proefdier-
pathologie. Mede onder druk van ontwikkelingen elders en door het toegenomen
belang van goed experimenteel pathologisch onderzoek, is het aantal proefdier-
pathologen sterk gegroeid. Trendsetters waren reeds in de 60er jaren het
Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en Milieuhygiëne, het Centraal Instituut
voor Voedingsmiddelen Onderzoek TNO en het Instituut voor Experimentele
Gerontologie-TNO. Het vakgebied is in Nederland ook toegankelijk voor niet-
dierenartsen en omvat vele academici. Het specialisme Proefdierpatholoog heeft
vorm gekregen door een samenwerking van Nederlandse Patholoog Anatomen
Vereniging en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde,
die gezamenlijk het register voor proefdierpathologen voeren. Er zijn momenteel
21 specialisten erkend en geregistreerd.

Daarnaast is binnen de Stichting Medisch - Biologisch Wetenschappelijk Onder-
zoekers het specialisme experimenteel pathobioloog tot stand gekomen. Experi-
menteel pathobiologen bestuderen de samenhang tussen ontregelde processen in
het lichaam en veranderde structuren. De experimenteel pathobioloog is vooral
een medisch biologisch wetenschappelijk onderzoeker, maar geen diagnosticus.
Het register van experimenteel pathobiologen omvat momenteel 25 personen.
Wij zien dat de veterinaire pathologen, de proefdierpathologen en de experimen-
tele pathobiologen elk hun vakgebied afgegrensd hebben.

Bezien wij echter de pathologie als geheel, dan blijkt tegelijkertijd een totaal andere
ontwikkeling. De welhaast klassiek vrij besloten gemeenschap van medisch-
pathologen heeft zich opengesteld voor kennisgebieden die verwant zijn aan de

-ocr page 124-

humane pathologie. Experimentele pathobiologen, proefdierpathologen en vete-
rinaire pathologen hebben in deze ontwikkeling een belangrijke rol gespeeld. Er
is een visie ontstaan, waarbij de pathologie opgevat wordt als een wetenschaps-
gebied dat in principe alle diersoorten inclusief de mens kan omvatten. Recentelijk
zijn alle 4 genoemde groepen verenigd in een Nederlandse Vereniging voor
Pathologie (NVvP). Deze vereniging kent drie secties namelijk 1) de klinische
pathologie, 2) de dierpathologie en 3) de experimentele pathobiologie.
Heel beknopt geeft dit het recent ontstane landschap van meanderende stromen
aan.

Veranderingen en stromingen zien wij voorts op de Faculteit der Diergeneeskunde.
Daar is sinds enige tijd het begrip \'probleemoplossend onderwijs\' als leidraad voor
onderwijs ingevoerd; een ware vooruitgang nadat het onderwijs jarenlang
grotendeels als ZULO — zeer uitgebreid lager onderwijs — kon worden
gekarakteriseerd. Het oplossen van problemen is een zeer essentieel aspect van
het uitoefenen van de diergeneeskunde — degenen die zich uitsluitend baseren
op wat zij aan feiten geleerd hebben, aangevuld met enige ervaring, zullen weinig
diepgang in de praktijk bereiken. Merkwaardig is echter dat beoefenaren van
fundamenteel onderzoek menen dat de probleemoplossende vermogens van
studenten vooral ontwikkeld zouden worden door participatie in fundamenteel
onderzoek. De gehele opleiding kan in sterker mate dan tot nog toe, doordrenkt
worden van probleemoplossend onderwijs. De vakgroep Pathologie is van mening
dat het door haar gegeven onderwijs reeds in sterke mate probleemoplossend
gericht is. Het theoretisch onderwijs in de pathologie richt zich vooral op
pathogenese, de wordingsgeschiedenis van ziekteprocessen. Het onderzoek in de
pathologie dat het onderwijs steunt en mede vorm geeft, is onderzoek dat aan
alle criteria van wetenschappelijk onderzoek voldoet. Bovendien is juist het
patiëntgebonden onderzoek zoals dat in meerdere vakgroepen plaatsvindt van
direct belang voor een praktische toepassing in de diergeneeskunde.
Hel onderwijssysteem zal een harmonisch opgebouwde kennis voor afgestudeer- ■
den in de diergeneeskunde moeten bieden. Enerzijds om nog meerdere jaren
literatuur te kunnen lezen en ontwikkelingen bij te kunnen houden ten behoeve
van de praktijkvoering of andere werkzaamheden en anderzijds om over vol-
doende feitenkennis te beschikken die noodzakelijk is voor de beroepsuitoefening.
Uitgangspunt is dat de meeste afgestudeerden de praktijk in gaan. Bovendien geeft
het diploma het recht de praktijk in zijn volle omvang uit te oefenen. De
afgestudeerden dienen voor deze taken zo goed mogelijk toegerust te zijn.
Daarbij dienen alle instellingen er voor open te staan relevante gegevens door te
geven aan studenten en afgestudeerden en niet anderen dom te houden om zelfs
als specialisten te kunnen gloreren.

De toekomst kunnen wij met vertrouwen tegemoet zien. In de prehistorie is het
leven in de zeeën ontstaan. Bij de verovering van het land, door de reptielen, werd
het amnion gevormd dat het embryo geheel omgaf. Er ontstond als het ware een
binnenzeetje. De uitspraak
\'Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren\' (Genesis
3: 19) kan omgezet worden in een vruchtbaar toekomstperspectief:
\'Uit de zee zijt
gij voortgekomen en tot de zee zult gij wederkeren om U te vermenigvuldigen\'.
Laat dit de zee van de wetenschap zijn.

LITERATUUR

L Bctz A. The ovarian histology of the diamond-backed water snake, Natrix rhombifera, during
the reproductive cycle. J Morphol 1963; 133: 245-60.

2. Duvall D. et al. Environmental control of reptilian reproductive cycles. In: Gans C. Biology of
the reptilia. Academic press, London 1982; 201-31.

3. Guraya SS. A histochemical study of follicular atresia in the snake ovary. J Morphol 1965; 117:
151-70.

-ocr page 125-

SAMENVATTINGEN

The Veterinary Quarterly

Ten gerieve van de lezers volgen onderstaand de \'summaries\' van de Engelse artikelen
overgenomen uit de april-uitgave van The Veterinary Quarterly 1991; 13 (2); 65-120.

ORIGINAL PAPERS

Dysphagia in Bouviers associated with muscular dystrophy; evaluation of 24 cases.

M. E. Peeters, A. J. Venker-van Haagen, S. A. Goedegebuure, and W. Th. C. Wolvekamp.
The Veterinary Quarterly 1991; 13; 65-73.

SUMMARY Twenty-four Bouviers with dysphagia were examined between October 1986 and
October 1988. The type of dysphagia was characterised by the results from the clinical
examination, the videofluorographic examination and the electromyographic recordings from
the oral, pharyngeal, and esophageal muscles Electromyography indicated neurogenic as well
as myogenic causes of dysphagia.

Tissues from 10 dogs were available for histopathologic examination. In nine dogs there was
a progressive muscular degeneration of the pharyngeal and/or esophageal muscles, resembling
muscular dystrophy. In two of these dogs the same abnormalities were also noticed in the
masseter and temporalis muscles and in the intrinsic laryngeal muscles. In one dog small areas
with hyalin degeneration and fragmentation of muscle fibres were found in the cricopharyngeal
muscle. No abnormalities in nerve tissue were found.

Muscular dystrophy is a hereditary disease. The mode of transmission in these Bouviers is
not yet known.

Predictability of post mortem abnormalities in shipments of slaughter pigs as an aid for meat
inspection.

A. H. M. Harbers, J. F. M. Smeets, and J. M. A. Snijders. The Veterinary Quarterly 1991;
13:74-80.

SUMMARY. This paper reports on the predictability of post mortem abnormalities in
individual deliveries of pigs, shipped from the fattening herd tot the slaughterhouse. The
percentage of pigs in a delivery having post mortem abnormalities was expressed in a Meat
Inspection Index. This index is based on data about relevant abnormalities, weighted on the
specific significance of each for meat inspection. It was investigated whether Meat Inspection
Indices ofprevious deliveries of pigs could be used for prediction of indices offuture deliveries.
Results suggest that the Meat Inspection Index cannot be used in such a predictive capacity,
partly because of great variation among individual shipments.

However, a Meat Inspection Index could play a role in signalling farms that are likely to deliver
pigs with a higher level of abnormalities. More attention could then be paid to animals coming
from these herds.

Common antigens oiFasciola gigantica, Dicrocoelium hospes and Schistosoma hovis and their
rclevance to serology.

B. O. Fagbemi and I, O. Obarisiagbon. The Veterinary Quarterly 1991; 13: 81-7.

SUMMARY. The possession of common antigens by three trematode parasites which
commonly occur together in ruminants in the tropics,
Fasciola gigantica, Dicrocoelium hospes
and Schistosoma bovis was studied in relation to the reliability of serodiagnosis of infection
with these helminths. The crude antigenic extracts of the three trematodes were subjected to
Sephacryl S-300 column chromatography and
F. gigantica was fractionated into six peaks,
S. bovis into nine peaks and D. hospes into seven peaks. Common antigens were found in
these three trematodes in both the crude whole worm antigenic extracts and in the semi-purified
fractions obtained by Sephacryl S-300 column chromatography.

The implications of this finding and the limitation it imposes on the usefulness of sérodiagnostic
tests in routine use as regards their specificity are discussed in relation to previous studies.

-ocr page 126-

Pharmacokinetics of sulphadimidine in carp (Cyprinus carpio L.) and rainbow trout {Saimo
gairdneri
Richardson) acclimated at two different temperature levels.

V. J. Th. van Ginneken, J. F. M. Nouws, J. L. Grondel, F. Driessens, and M. Degen. The
Veterinary Quarterly 1991; 13: 88-96.

SUMMARY. The influence of temperature (1(F C and 20° C) on pharmacokinetics and
metabolism of sulphadimidine (SDM) in carp and trout was studied.

At 20° C a significantly lower level of distribution (Vdarea) and a significantly shorter
elimination half-life
(Tohjfi) was achieved in both species compared to the ICP C level. In carp
the body clearance parameter (
CIb(sdm)) was significantly higher at 2(1P C compared to the
value at Iff\'
C. whereas for trout this parameter was in the same order of magnitude for both
temperatures.

Nracetylsulphadimidine (N4-SDM) was the main metabolite of SDM in both species at the
two temperature levels. The relative
N4-SDM plasma percentage in carp was significantly
higher at 20° C than at I(F C. whereas there was in trout no significant difference.
In neither species was the peak plasma concentration of N4.SDM significantly

different at two temperatures.

The corresponding peak time of this metabolite (TmaxiN^sou)) was significantly shorter at ICP C
compared to I(P C in both carp and trout.

In carp at both temperatures, acetylation occurs to a greater extent than hydroxylation. Only
the
6-hydroxymethyl-metabolite (SCH2OH) was detected in carp, at a significant different
level at the two temperatures. Concentrations of hydroxy metabolites in trout were at the
detection level of the HPLC-method (0.02-iig/ml). The glucuronide metabolite (SOH-gluc.)
was not detected in either species at the two temperatures.

Some aspects of the gastrointestinal microflora of veal calves fed different rations: a pilot
study.

M. H. Biesheuvel, P G. H. Bijker, and H. A. P Urlings. The Veterinary Quarterly 1991;
13: 97-104.

SUMMARY. The gastrointestinal microflora of veal calves reared on different diets was
studied because the nature of this microflora affects the quality of veal as a result of
contamination of carcass surfaces with intestinal contents during slaughter. Diet A consisted
of a milk substitute, diet B of milk substitute straw pellets and diet C of milk substitute
-f- straw pellets -l- concentrates.

In the rumen fluid of calves reared on diet A significantly higher counts of Gram-negative
bacteria but lower counts of thermotrophic enterobacteriaceae were found than in calves
reared on diets B or C. As for the faecal flora, diets B and C seem to result in significantly
lower counts of Gram-negative bacteria and thermotrophic enterobacteriaceae. In 46% of the
faecal specimens and 62% of the specimens of rumen fluid from calves fed on milk substitute
only,
Pseudomonas aeruginosa was isolated in mean counts of 4.1 log cfu/g and 5.2 log cfu/g
respectively.
P. aeruginosa could not be isolated from any specimen from calves receiving
straw pellets.

These results indicate that the inclusion of straw pellets in the diet of veal calves may increase
the bacteriological safety and keeping quality of veal.

REVIEW PAPERS

Stress and the endocrine hypothalamus-pituitary-testis system: a review.
B. W. Knol. The Veterinary Quarterly 1991; 13: 104-14.

SUMMARY. Stressors generally induce a depression of the hypothalamus-pituitary-testis
(HPT) system, mediated by the activated hypothalamus-pituitary-adrenocortical (HPA)
system, resulting in a fall in plasma luteinising hormone (LH) and testosterone levels.
Hypothalamic gonadotrophin-releasing hormone (GnRH) secretion may be suppressed by
endogenous opioid peptides (EOP) and/or corticosteroids. The latter dramatically enhance
the negative feedback effects of testosterone on both the hypothalamus and pituitary. Pituitary
gonadotrophin secretion may be reduced by adrenocorticotrophic hormone or by EOP of
hypothalamic or pituitary origin. Decreases in plasma concentrations of testosterone,

-ocr page 127-

independent of gonadotrophins, can be induced by corticosteroids. These hormones might
reduce the number of Leydig-cell LH-receptors or occupation of LH-receptors. Testicular
steroidogenesis may also be inhibited by pro-opiomelanocortin-derived (opioid) peptides
secreted by the Leydig cells.

There are some indications of increases in LH and testosterone during acute stress and, in
dominant male animals, during the stress of social conflict. The latter finding indicates a
difference in stress response between dominant and subordinate males. In subordinate males,
decreased feedback sensitivity may allow hypersecretion throughout the HPA system. As a
result, corticotropin releasing hormone may induce the release of EOP from the hypotha-
lamus, which inhibit the HPT axis. This inhibition may be enhanced by a corticosteroid-induced
decrease in testosterone feedback.

SHORT COMMUNICATIONS

Toxigenic Vibrio cholerae non-0:l isolated from a goat in the Netherlands.

I. J. R. Visser, E. A. ter Laak, N. W, van Dijk, and W. Wouda. The Veterinary Quarterly
1991; 13: 114-8.

SUMMARY. A case of enterotoxicosis in a goat al nccropsy is described. The animal had
died without clinical signs. Toxigenic
Vibrio cholerae non-0:1 was isolated from the intestines.
This species has not been reported earlier from healthy or diseased farm animals, .such as
goals, in the Netherlands.

Prevalence of Leptospira interrogans serovar hardjo antibodies in milk in Belgian dairy herds.

P. P. Dom, F. Haesebrouck, R. Vandermeersch, J. Descamps, and K. Van Ommeslaeghe.
The Veterinary Quarterly 1991; 13: 118-20.

SUMMARY. Pooled milk samples were collectedfrom 2000 Belgian dairy herds in the autumn
of 1989. Antibodies against
Leptospira interrogans serovar hardjo were detected in 9.2%
of the herds, with the incidence being higher in the southern part of the country.

CONGRESSE-N

VI Annual Meeting of the
European Society of Veterinary
Nephrology and Urology
(ESVNU)

Vienna, 2 October 1991

Op 2 oktober 1991, de dag voorafgaande aan het
WSAVA-congres in Wenen op 3, 4 en 5 oktober
1991 organiseert de ISVNU (International So-
ciety of Veterinary Nephrology and Urology) een
symposium getiteld \'Feline Urology\'.
De entreeprijs is 500 Oostenrijkse shilling, leden
hebben gratis toegang.

Contact: Dr. Erwin K. Steiniger, Mayrhansen-
strasse 21 A-4060 Leonding, Tel: 0732-672821
Fax: 0732-672821-1.

Program:
Feline Urology

09.00 Opening by the President.

09.15 .\'\\ndrew S. Nash, University of Glasgow
(UK); Membranous Nephropathies.

10.00 Carl A. Osborne, University of Minnesota
(USA); Feline Viral Urinary Tract Infec-
tions.

10.45 Break.

1 LOO Peter E. Holt, University of Bristol (UK);
Congenital Urinary Incontinence in the
Cat.

11.45 A GM.

12.30 Lunch.

14.00 David F. Senior, University of Florida
(USA); A R F — A model of Ischemic Cell
Damage.

14.45 David .1. Polzin, University of Minnesota
(USA); Treatment of Feline C R F.

15.30 Break.

16.00 Claudio Brovida, Turin (Italy); Renal
Biopsies in Cats — Technique.

16.45 G. Minkus, University of Munich (D);
Renal Biopsies in Cats — Histopathology.

17.30 End of Meeting.

-ocr page 128-

VRAAG EN ANTWOORD

Prolaps van de urineblaas bij
het rund

Naar aartleiding van onderstaande bij
de redactie ontvangen vraagstelling,
vond zij prof. dr. G. C. van der Weijden
(vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en
Voortplanting) bereid om voor de le-
zers een antwoord te formuleren.

Vraag

Wat is uw therapie bij een gehele of gedeel-
telijke prolaps van de urineblaas bij het rund
en welke hulpmiddelen bijv. injecties ge-
bruikt u daarbij?

Antwoord

Tot de liggingsveranderingen van de urine-
blaas behoren een tweetal vormen van
blaasprolaps, die beiden bij het rund slechts
zelden en dan meestal tijdens of vlak na de
partus optreden. Dit zijn: a. de
Prolapsus
vesicae urinariae
en b. de Inversio et Prolap-
sus vesicae urinariae.
De eerste vorm treedt
op tengevolge van een ruptuur in de crani-
oventrale vaginawand, meestal ontstaan tij-
dens de partus. Bij de tweede vorm stulpt
de blaas via de urethra om. Deze laatste
vorm komt vaker bij de merrie voor onder
andere tengevolge van de wijdere urethra.
Het persen tijdens dc partus en waarschijn-
lijk ook de weefselveranderingen rond de
geboorteweg voor de partus spelen een rol
bij het ontstaan van dc inversie. Bij beide
afwijkingen is de blaas meestal buiten de
vulva zichtbaar.

Op de diagnostiek zal hier niet worden
ingegaan. Voor de prognose is onder andere
van belang of de prolaps reeds langere tijd
bestaat en hoe de toestand van de blaas-
wand is (bijv. necrose, ontstekingsverschijn-
selen, beschadigingen of zelfs een perfore-
rende ruptuur). Combinaties van
afwijkingen, al of niet verband met elkaar
houdend, kunnen voorkomen. Zo werd ons
een liggende koe ter behandeling aangebo-
den met melkziekte, een torsio uteri en een
inversio et prolapsus vesicae urinariae.
Wanneer de prolaps reeds tijdens de begin-
fase van de partus optreedt bestaat het
gevaar dat de eigenaar de geprolabeerde
blaas voor een vruchtblaas aanziet en deze
perforeert; bovendien is ernstige beschadi-
ging tijdens de uitdrijving van de vrucht niet
onwaarschijnlijk. Verwarring kan voorts
optreden met een partiële prolapsus vagi-
nae, een hematoom, een cyste, een prolaps
van perivaginaal vet of tumoren. Dit kan
eventueel betekenen dat de eigenaar u te laat
consulteert.

Voor de repositie is een epiduraalanesthesie
(bijv. 6-10 ml Lidocaïne 2%) vrijwel altijd
noodzakelijk. Repositie vindt plaats bij het
staande dier; indien dit niet mogelijk is
wordt de koe achter hoog gelegd of, veel
beter, in borst-buikligging met de achterbe-
nen gestrekt naar achteren, zoals bij repo-
sitie van een prolapsus uteri. Vervolgens
wordt de blaas gereinigd met een niet prik-
kelende lauw-warme desinfecterende oplos-
sing en eventuele beschadigingen worden zo
mogelijk gehecht. Is er sprake van een
prolaps via een ruptuur in de vaginawand
dan wordt zo nodig eerst de omvang van de
blaas verkleind door urine manueel uit de
blaas te drukken, of door catheterisatie en
indien dit niet lukt omdat de urethra geknikt
is eventueel door punctatie. Na repositie
worden via de ruptuur antibiotica (bijv.
ampicilline) intra-abdominaal toegediend
en vervolgens de ruptuur met catgut knoop-
hechtingen nauwkeurig gesloten. Ook bij
een inversie en prolaps van de blaas wordt
de blaaswand goed gereinigd en gedesinfec-
teerd en eventuele beschadigingen behan-
deld. Vervolgens wordt de blaas geleidelijk
gereponeerd waarbij deze met beide handen
wordt omvat. Indien de wand sterk is ge-
zwollen moet langdurige druk met beide
handen op de blaas worden uitgeoefend.
Tijdelijke omwikkeling met een elastisch
windsel wordt in dc literatuur vermeld. Na
het terugbrengen in de urethra vindt defini-
tieve repositie plaats door druk uit te oefe-
nen op dc ventrale vaginawand. Hel is ter
voorkoming van le sterk persen aan te
bevelen de koe enige tijd met het achterstel
wat hoger te laten plaatsen. In dit verband
kan ook een epiduraalanesthesie met een
langer werkend anestheticum (bijv. 5-10 ml
Marcaine®, Astra, Rijswijk) worden aange-
raden. Uiteraard dient een goede nazorg
plaats te vinden door nacontrole en antibac-
teriële therapie.

-ocr page 129-

Kalkoen

De Pathogenese van Turkey
Rhinotracheitis virus in jonge kalkoenen

Cock JA, Ellis MM, and Huggins MB. The
pathogenesis of Turkey Rhinotracheitis vi-
rus in young poults. Proceedings: IXV Tech-
nical Turkey Conference, 1-2 May; Buxton,
Derbyshire UK, 1991.

De weefselverdeling en persistentie van Tur-
key Rhinotracheitis virus (TRTV) werd on-
derzocht in jonge kalkoenen. De dieren
werden geïnoculeerd met een virulent of een
verzwakte TRTV-stam door middel van
oogdruppels, al of niet in combinatie met
een
Pasteurella-achüg organisme en Borde-
tella avium
via de intranasale weg. Beide
TRTV-stammen werden weer in grote hoe-
veelheden uit de voorste luchtwegen geïso-
leerd van 24 uur tot 5 dagen na infectie.
Daarna werden nog slechts kleine hoeveel-
heden geïsoleerd tot 14 dagen na infectie. De
bacteriële bestmetting had hierop geen in-
vloed. De virulente TRTV-stam kon soms
ook uit de organen worden geïsoleerd, maar
alleen als ook de bacteriële besmetting aan-
wezig was.

B. avium bleek de voorste luchtwegen te
koloniseren onafhankelijk van de virusbe-
smetting, terwijl het
Pasteurella-achüge or-
ganisme alleen aansloeg als het tezamen met
TRTV was geïnoculeerd.
In aansluitende experimenten werden
TR\'fV-vrije dieren bij de besmette koppels
geplaatst. De infectie bleek zich tot 9 dagen
na inoculatie te verspreiden naar de \'ver-
klikker\'-dieren.

Dc resultaten tonen aan, dat TRTV zich snel
verspreidt na infectie, maar dat de persisten-
tie in het koppel slechts kort duurt. Tevens
wordt aangetoond, dat virusisolatie alleen
maar succesvol verloopt als dit plaatsvindt
in de eerste dagen van de infectie.

IV. W. Braunius

Proefdieren

Arprinocid werkzaam tegen
cryptosporidiose bij de rat

Rehg JE and Hancock ML. Effectiveness of
arprinocid in the reduction of cryptospori-
dial activity in immuno suppressed rats.
American Journal of Veterinary Research
1990; 51: 1668-70.

Een infectie met Cryptosporidium spp. is niet
of nauwelijks te beïnvloeden met genees-
middelen; de infectie is zeer therapie-resi-
stent. In dit artikel wordt het effect beschre-
ven van arprinocid, een chemisch
anticoccidium, op het verloop van een
kunstmatige infectie met
Cryptosporidium
parvum
bij ratten. Voor dit doel werd ge-
bruik gemaakt van met dexamethason be-
handelde dieren om het afweerapparaat te
ondermijnen; deze behandeling werd gedu-
rende de gehele proefperiode van 21 dagen
voortgezet.

Op de I le dag van de behandeling werden
7 proefgroepen besmet met 10\'
Cryptospo-
ridium parvum-oöcysten
uit 3 verschillende
isolaten, afkomstig van kalveren. Op de-
zelfde dag werd ook de behandeling gestart
met arprinocid door het voer gedurende 11
dagen in doseringen van 50, 25 en 12,5 mg
per kg lichaamsgewicht per dag. Op de 11e
dag PI werden de ratten geëuthanaseerd en
werd de ernst van de
Cryptosporidium-int\'ec-
tie bepaald. Dit gebeurde door histologisch
onderzoek van het laatste deel van het
ileum; namelijk door het tellen van het
aantal
Cryptosporidium-stadia in de micro-
villi van enterocyten van 10 ileumvlokken.
Ook werd de uitscheiding van oöcysten
gecontroleerd door onderzoek van faeces
met behulp van een zuurvaste kleuring.
Bij vergelijking van de proefgroepen (be-
handeld met dexamethason -h geïnfecteerd
met C.
parvum -h behandeld met arprinocid)
met de controlegroepen (idem maar niet
behandeld met arprinocid) bleek dat arpri-
nocid de activiteit van
Cryptosporidium
remde. Dit remmende effect werd alleen
vastgesteld bij een dosering van 25 cn 50 mg
arprinocid per kg lichaamsgewicht. De wer-
king van arprinocid was cryptosporidiosta-
tisch en niet cryptosporidiocide; bij meer
dan 80% van de proefgroep werden
Cryp-
tosporidium-oöcysten
in de faeces aange-
toond en ook werden in deze groep nog
endogene stadia geteld op de enterocyten
van het ileum.

Het is jammer dat de auteurs op een aantal
punten niet alle benodigde informatie ge-
ven; zo worden het percentage uitscheiders
en de klinische verschijnselen alleen vermeld
voor de proefgroep en niet voor de contro-
ledieren.

De leeftijd en methode van inoculatie wor-
den niet vermeld. Volgens de auteurs was er

-ocr page 130-

sprake van sterfte door infecties ten gevolge
van immunosuppressie, of er verschil in
uitval is tussen de proef- en controlegroepen
is niet bekend. Een extra controlegroep van
dexamethason-behandelde, niet met
Cryp-
losporldium-btsmette
dieren zou interessant
geweest zijn.

(Toch geven de resultaten aan dat het zinvol
is om verder onderzoek te doen naar de
therapeutische werking van arprinocid, om-
dat er wel degelijk sprake is van een rem-
mend effect op de
Cryptosporidium-inftcüe;
ref.).

J. F. Heijmans

Rund

Oestrogenen in het puerperium

Burton MJ, Dziuk HE, Fahning ML, and
Zemjanis R. Effects of oestradiol cypionate
on spontaneous and oxytocin-stimulated
postpartum myometral activity in the cow.
Br Vet J 1990; 146: 309-15.

Oestrogenen worden in de post-partum pe-
riode nogal eens toegediend aan koeien met
retentio secundinarum en/of een acute en-
dometritis (lochiometra). Dit met het doel
dc contractiliteit van de uterus te verhogen,
waardoor de lochiën sneller worden afge-
voerd. De effectiviteit van deze therapie is
echter nooit onderzocht.
Het is de verdienste van de schrijvers, dat
ze het effect van een IM-injectie met 5 mg
oestradiol-cypionaat (ECP) op de myome-
trische activiteit hebben nagegaan. Deze
injectie vond dc dag na de partus plaats.

Uit dc resultaten bleek dat ECP

— normale uteriene contracties, uitgaande
van de tuba richting cervix, verhindert;

— de gehele uterus tegelijk doet contrahe-
ren, hetgeen slechts in lichte mate cn met
grote intervallen plaats vindt;

— geen positief effect heeft op de myome-
trische activiteit als 25 IE oxytocine IV
worden toegediend;

— een werkingsduur heeft van ongeveer 5
dagen.

De conclusies die de schrijvers, naar mijn
mening terecht, trekken is dat ECP de
contractiliteit van de uterus niet verhoogt en
dat ECP de werking van oxytocine niet
bevordert.

A. de Kruif

Voedingsmiddelenhygiëne
De aanwezigheid en groei van Listeria
monocytogenes
in paté

Boer E de en Netten P VMT 1990; 13: 15-
7.

Enkele grote explosies van listeriose bleken
te zijn veroorzaakt door consumptie van
met
Listeria monocytogenes besmette zuivel-
produkten.

Ook uit rauw vlees en vleesprodukten werd
verscheidende malen listeria geïsoleerd, bij
gehaktmonsters werd een besmettingsgraad
van 15-92% vastgesteld.
Morris en Ribiero vonden bij paté — een
verhit produkt — een besmettingspercen-
tage van 51%, hetgeen vergelijkbaar is met
rauw produkt. Tien procent van de mons-
ters bleek met meer dan 10\'\'
L. monocytoge-
nes
kve per gram besmet te zijn.
In deze Engelse publikatie is niet duidelijk
of het hier een nabesmetting of een overle-
ven van de pasteuratie betreft.
De Boer en Netten deden in Nederland
onderzoek naar het voorkomen van
L. mo-
nocytogenes
in paté in de detailhandel.
Van 83 monsters waren er 8 direct positief.
Veertig monsters werden bewaard bij 7° C
tot de expiratie-datum, bij 1 monster werd
toen alsnog besmetting geconstateerd.
Bij sero-typeringen van de isolaten bleken
deze te behoren tot serotype 1/2 a (5x) en
4 b (4x).

Paté blijkt een goed groei-medium voor L.
monocytogenes
als melkzuurbacteriën afwe-
zig zijn. Zijn melkzuurbacteriën wel aanwe-
zig dan vindt geen groei maar wel overleving
plaats.

Normaal overleven de listeria\'s de pasteu-
risatie niet. Besmettingsrisico\'s ontstaan
vooral na de pasteurisatie bijvoorbeeld tij-
dens garnering, afdekken met gelatine, snij-
den en verpakken.

Het gevonden besmettingspercentage van
11% is voor een verduurzaamd produkt
onacceptabel.

Schwartz et al. veronderstellen dat con-
sumptie van met
L. monocytogenes besmette
levensmiddelen kan leiden tot dragerschap,
hetgeen bij co-infectie met een andere pa-
thogeen kan leiden tot listeriose.

W. .1. Bruck wilder

-ocr page 131-

BERICHTEN EN VERSLAGEN
Hart van Nederland

Onder deze titel is in het leader van de
viering van het 355-jarig bestaan van de
Rijksuniversiteit Utrecht een wetenschaps-
feest georganiseerd van 28 juni tot 7 juli
1991.

Het doel van dit feest was om wetenschap
en techniek dichter bij het publiek te bren-
gen. Centraal stond het thema: hart- en
bloedcirculatie. Echter er werden ook veel
andere thema\'s gepresenteerd. In de grote
Margriethal van de Jaarbeurs werd, op vaak
zeer aanschouwelijke wijze aandacht be-
steed aan de werking van computers, de
sneltram, consumentengedrag, milieupro-
blematiek, sportvoeding, kernfusie en nog
veel meer.

Het deed mij deugd te constateren dat de
Faculteit Diergeneeskunde door middel van
vier fraaie stands acte de présence gaf De
levende have van de vakgroepen Fysiologie
en Bedrijfsdiergeneeskunde trok uiteraard
veel bezoekers. Het gebeurt dan ook niet zo
vaak dat men de hartslag van honden,
koeien en paarden en kippen kan beluiste-
ren of een ECG van een hond kan bestude-
ren. De rust die de zeug en de biggen
uitstraalden leek me een goede illustratie
van het belang van stress-bestrijding door
het gebruik van optimale varkenshokken.
Vanuit de vakgroep Pathologie werd via een
verzameling van tumorpreparaten en mi-
croscopische beelden aandacht besteed aan
dc oncologie. Veel bezoekers waren ver-
baasd om te horen dat evenals bij de mens,
ook bij de hond en de kat kanker frequent
voorkomt. Het gebeurde nog al eens dat via
het onderwerp \'Kanker bij dieren\' het ge-
sprek op, vaak tragische, ervaringen met
kanker bij de mens kwam.
Dat het streven naar optimale verteerbaar-
heid van hondenvoeders indirect voor de
mens (astronautenvoedsel) van betekenis
kan zijn, werd geïllustreerd in een stand van
de vakgroep Inwendige Ziekten en Voeding
der Grote Huisdieren.
De organisatoren van de verschillende ve-
terinaire stands: Scheepens (Stress bij var-
kens), V. d. Beem, Schot en Kerkhof (Het
ECG van een hond, het kloppende dieren-
hart), Nederbragt (Kanker bij dieren) en
Van \'t Klooster (Hond en voer) en hun vele
medewerkers komt lof toe voor hun bijdra-
gen aan deze geslaagde presentatie van
veterinaire kennis.
 fy Misdorp.

Verbod gebruik
clenbuterolhoudende
geneesmiddelen bij kalveren

Het gebruik van geregistreerde clenbuterol-
houdende diergeneesmiddelen bij mestrun-
deren die ouder zijn dan veertien weken is
met onmiddellijke ingang verboden. Ook is
het niet toegestaan mestrunderen of vlees
daarvan te bezitten, te kopen ofte verkopen
wanneer een behandeling met zulke midde-
len heeft plaatsgevonden.
Dat heeft het Produktschap Vee en Vlees
(PVV) vastgesteld in de \'Verordening tot
wijziging van de verordening stoffen met
sympatico-mimetische werking (PVV) 1991
(1991 I)\'.

SKV

Het verbod is een aanscherping van het
reeds bestaande verbod om dieren of vlees
daarvan te bezitten, te kopen of te verkopen,
wanneer die dieren of dat vlees niet-geregi-
streerde diergeneesmiddelen met sympa-
thico-mimetische werking bevatten. De re-
den voor de aanscherping is dat pas de
Stichting Kwaliteitsgarantie Vleeskalveren
(SKV) is opgericht. Deze stichting heeft zich
ten doel gesteld de kwaliteit van kalvervoe-
ders en kalfsvlees te bevorderen.

Geen verwarring

De controle van de SKV op de bedrijven
wordt ernstig bemoeilijkt als bij kalveren
ouder dan veertien weken clenbuterolhou-
dende middelen mogen worden gebruikt, al
is het voor therapeutische doeleinden (als
geneesmiddel). De vrees is dat verwarring
kan ontstaan en deze middelen onder de
dekmantel van medicijn als groeibevorde-
raar worden gebruikt. De SKV zou dan geen
grip meer hebben op het gebruik van clen-
buterolhoudende middelen bij haar con-
trole-activiteiten. Dit leidt onontkoombaar
tot zeer negatieve reacties bij consumenten
in binnen- en buitenland. Zoiets zou op zijn
beurt de afzet weer ernstig schaden.

Steun Gabor

Het PVV is ingenomen met de steun die
staatssecretaris Gabor van Landbouw geeft
aan de SKV. In een brief aan de Tweede
Kamer over misbruik van groeibevorde-
rende stoffen in de veehouderij zegt hij het
initiatief toe te juichen. Het wordt ook
gedragen door de RVV en de AID. De

-ocr page 132-

staatssecretaris stelt bovendien een bijdrage
van ƒ0,5 miljoen beschikbaar in de contro-
lekostcn. Daaronder valt ook het toezicht
op de Verordening stoflFen met sympatico-
mimetische werking.

(Persbericht Produktschap Vee en Vlees)

Opening van het Centrum
voor Toegepaste
Vleeshygiëne op 5 juli 1991

Het Centrum voor Toegepaste Vleeshygiëne
van de Vakgroep Voedingsmiddelen van
Dierlijke Oorsprong (VVDO) is in feite het
opleidingscentrum voor de praktische vlees-
keuring. Waar vroeger het Openbaar Slacht-
huis in Utrecht voor diende is nu in Oude-
water een moderne faciliteit verrezen om
hetzelfde te bieden aan de veterinaire stu-
denten, namelijk een gelegenheid om kennis
op te doen over (afwijkende) slachtdieren.
Voor 5e jaars veterinaire studenten maar
ook voor veeteeltstudenten uit Wageningen
worden demonstraties gegeven, terwijl 6e
jaars er twee weken co-schappen lopen.

Dc nieuwe faciliteit is een slachtplaats voor
bijzondere slachtingen voor alle diersoorten
met verschillende annexen zoals een collo-
quiumzaal, koeling- en uitsnijruimten, een
demonstratiezaal en een modern laborato-
rium, alsmede uiteraard kantoorruimten.
Deze onderwijsaccommodatie is in het bezit
van dc Universiteit maar de Lunengroep
Groep pacht ze. Deze Groep heeft slachte-
rijen in Scherpenzeel, Helmond en Oudewa-
ter met een slachtcapaciteit van zo\'n 50.000
varkens per weck.

De directeur, de heer N. Lunenburg, gaf in
zijn speech bij de opening aan dat de
samenwerking voor zijn concern geheel pas-
te in het streven van zijn firma naar steeds
betere kwaliteit. Dit unieke gebeuren ver-
groot de \'know-how\' waarmee zijn bedrijf
dan op deze wijze z\'n steentje bijdraagt aan
de hele sector.

Daarvóór had prof dr. J. G. van Logtestijn
als voorzitter van de Vakgroep de geschie-
denis geschetst van het ontstaan van het
Centrum. Hij karakteriseerde het al.« een
lach- en een traan-scenario wijzend op de
diverse plannen in de Uithof zelf, op die op
het Veemarktterrein samen met de firma
Sturko, de Gemeente Utrecht en het IVO en
tenslotte die in het Oudewaterse met de
firma Lunenburg. De uitstekende ervaring
van het afgelopen jaar deden alle tranen
weer vergeten.

De Universitair Hoofddocent Vleeshygiëne
dr. J. M. A. Snijders maakte duidelijk wat
het doel en werkwijze van het onderwijs ter
plaatse zal zijn en heden ten dage ook al is.
De keuring is in handen van de RVV die met
twee dierenartsen en een halve keurmeester-
plaats, betaald door de universiteit, het
onderwijs begeleid. Hij overhandigde de
heer Lunenburg als een symbool van deze
gloednieuwe start het boek Vleeskeuring en
openbare slachthuizen in Nederland 1875-
1985 geschreven door de heer R A. Koolmees
waarin zeer toepasselijk de weg van de
vleeskeuring vanuit het openbare slachthuis
naar de particuliere bedrijven wordt ver-
klaard.

Een zestigtal uitgenodigde gasten, waaron-
der de burgemeester van de Gemeente
Oudewater, de directeur RVV drs. H. J.
Tankink, alsmede de voorzitter van het PVV
ir. R. J. Tazelaar, maar ook de oud-voor-
zitter van de Vereniging van Directeuren
van Gemeentelijke Slachthuizen, dr. J. F.
Westendorp en prof dr. G. J. Vogely oud-
hoofddocent vleeshygiëne, kregen ruim-
schoots na het officiële gedeelte dc gelegen-
heid om met eigen ogen de nieuwe aanwinst
voor het veterinair onderwijs te bewonde-
ren.

W, Sybesma.

VAN DE FACULTEIT
UKG - Divisie Patiëntenzorg

Eén van de taken van de voorzitter van dc
Divisie Patiëntenzorg van de Universiteits-
kliniek voor Gezelschapsdieren (UKG) is
het optimaliseren van de contacten met
practici in den lande. Wachttijden, telefoni-
sche bereikbaarheid, berichtgeving, op dc
hoogte houden van recente ontwikkelingen
binnen het vakgebied, klachtenprocedures
en wederzijdse begripsvorming zijn enkele
van de punten die in de toekomst (nog meer)
de aandacht zullen krijgen.

Het voorzitterschap van de divisie is met
ingang van 1 juli jl. overgegaan in handen
van
dr. Ton Willemse. U gelieve eventuele
correspondentie over bovengenoemde za-
ken of suggesties ter attentie van hem te
zenden aan: Universiteitskliniek voor Ge-
zelschapsdieren, Postbus 80.154, 3508 TD
Utrecht.

-ocr page 133-

Op 20 september 1990 heeft de Nati-
onale Raad voor Landbouwkundig On-
derzoek (NRLO) een Meerjarenvisie
Landbouwkundig Onderzoek 1991-
1994 aan de Minister van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij aangeboden.
In deze Meerjarenvisie zetten de in de
NRLO samenwerkende organisaties,
waaronder de Faculteit der Dierge-
neeskunde, de koers uit voor het land-
bouwkundig onderzoek in de negenti-
ger jaren. Op basis van deze gestelde
prioriteiten zal het onderzoekspro-
gramma van de partner-instellingen
worden afgestemd. Nieuwe technolo-
gieën zullen worden gericht op de
beslaande problemen in de landbouw
en veeteelt teneinde een duurzame vee-
teelt te kunnen handhaven.
De Hoofdredactie vond prof. dr. C. C.
Oosterlee, oud-Rector Magnificus van
de Landbouwuniversiteit Wageningen,
bereid vanuit een veterinaire invals-
hoek een aantal voor de diergenees-
kunde saillante delen uit dit belang-
wekkende rapport voor de lezers van
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
te bespreken.

In deze aflevering van het Tijdschrift
volgt het tweede deel van de bespre-
king (het eerste deel werd gepubliceerd
in het 15 juli nummer van het Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde 1991:
116: 747-51): het derde en laatste deel
volgt in het nummer van 1 september
a.s.). De redactie hoopt met deze dui-
delijke voorlichting de relatie tussen
onderzoek en praktijk te bevorderen.

HOOFDREDACTIE

Meerjarenvisie Landbouwkundig Onderzoek 1991-1994 (2)

voorafgaande deel: \'ontwikkelingen en per-
spectieven\' niet wat samenhangender en
minder in telegramstijl geschreven had kun-
nen worden, zodat het belang van de huis-
vesting duidelijker uit de verf komt.

Gezondheid en welzijn van
gezelschapsdieren

De tekst van dit hoofdstuk spreekt voor
zichzelf

Vermindering milieubelasting

De subhoofdstukken mondiale biosfeer en
ecologische normstelling en stofstromen
zijn van algemeen belang. Door mij als zeer
illustratief ervaren is een tabel (hier afge-
drukte op pag. 798) in het hoofdstuk kader en
doelstellingen, waarbij de milieudruk in 9
EG-landen worden vergeleken. De cijfers
over Nederland liegen er niet om.
Het subhoofdstuk mest- en amoniakproble-
matiek begint met de zin: \'De Nederlandse
veehouderij veroorzaakt aanzienlijke mi-
lieuproblemen\'. Dit is nog een te zwak
geformuleerd uitgangspunt. Dit deel kunt u
zelf lezen.

Gebruik en beheer van het
landelijk gebied

Dit onderzoeksgebied zal de komende jaren
sterk de belangstelling krijgen, vooral wan-
neer de voorstellen om het landbouwareaal
in 10 jaar tijd met een kwart terug te brengen
doorgevoerd zouden worden.

C. C. Oosterlee\'

Huisvestingssystemen en welzijn
landbouwhuisdieren

Gezondheid en welzijn zijn beide eindpro-
dukten van de homeostase. Het is verheu-
gend dat er in toenemende mate naar de
onderlinge relaties gezocht wordt. De
hoofdlijnen van onderzoek en aanbevelin-
gen echter lezende, vraag ik mij af of het

\' Prof dr. C. C. Oosterlee, oud-hoogleraar Landbouwuniversiteit Wageningen. Rector Magnificus

van september 1981 tot september 1988.
^ Meerjarenvisie Landbouwkundig Onderzoek 1991-1994. NRLO 1990; 85-7.

Onderstaand volgt een aantal passages uit
de \'Meerjarenvisie Landbouwkundig On-
derzoek 1991-1994\';

Huisvestingssystemen en
welzijn landbouwhuisdieren^

ONTWIKKELINGEN EN PERSPECTIEVEN

Voor het welzijns- en huisvestingsonder-
zoek zijn de volgende ontwikkelingen van
belang:

-ocr page 134-

Tabel 1. Milieudruk in 9 EG-landen, uitgedrukt in een zevental parameters.

NL

D

F

UK

DK

B

1

GR

IRL

Inwoners\'

388

245

181

231

119

323

190

75

51

Produktie\'

4.5

3.3

1.2

2.2

1.5

3.9

1.3

0.3

0.3

Transport\'

2.1

1.4

0.6

1.1

0.7

1.5

0.9

0.2

0.3

Kunstmesf"

19

12

10

10

14

13

8

5

10

Bestrijdingsmiddelen\'

0.5

0.1

0.2

n.b.

0.2

n.b.

n.b.

0.2

0.2

Rundvee\'

141

63

42

52

61

101

30

6

82

Varkens\'

332

95

20

32

211

176

30

8

14

\' inwoners per km\'(1985)

\' bruto binnenlands produkt in miljoen dollar per km\' (1980)
\' verkeersvolume 1985 in miljoen km per km\'
gebruik van NPK-kunstmest in ton per km\'
^ gebruik van bestrijdingsmiddelen (in actieve stof) in ton/km\'
\' rundvee per km\'
\' varkens per km\'

Bron: OECD 1987 en LEI/CBS 1987.

Overgenomen uit het Meerjarenvisie Landbouwkundig Onderzoek 1991-1994.

— het streven naar alternatieve, diervrien-
delijke huisvestingssystemen voor verschil-
lende takken van intensieve veehouderij
(pluimvee, varkens, vleeskalveren);

— de opkomst en intensivering van klei-
nere bedrijfstakken zoals de houderij van
zoogkoeien, konijnen en nertsen;

— de prevendeve toetsing van nieuwe huis-
vestingssystemen of onderdelen daarvan;

— de ontwikkeling van nieuwe, milieu-
vriendelijke huisvestingssystemen (zie ook
4.4.3.);

— de invoering van de Gezondheids- en
Welzijnswet voor Dieren;

— de toepassing van recombinant-DNA
technologie en de daarmee verbonden vra-
gen omtrent het welzijn van \'nieuwe\' nako-
melingen.

HOOFDLIJNEN VAN ONDERZOEK EN
AANBEVELINGEN

Het basisleggend welzijnsonderzoek naar
criteria voor de beoordeling van het welzijn
van landbouwhuisdieren dient verder te
worden verdiept. Meer aandacht is nodig
voor de fysiologische en biochemische
grondslagen van regelmechanismen, zodat
de relaties tussen gedragsstoornissen ener-
zijds en ziekten en gebreken anderzijds beter
kunnen worden begrepen. Deze kennis is
ook nodig voor het onderzoek naar de
effecten van produktieverhoging op de ge-
zondheid en het welzijn van landbouwhuis-
dieren. De toepassing van produktieregule-
rende stoffen is een uniek hulpmiddel bij de
experimentele toetsing van deze effecten.
De mogelijkheden om via recombinant-

DNA technologie grenzen tussen diersoor-
ten te overschrijden leiden tot een toene-
mende behoefte aan theorievorming en on-
derzoek naar domesticatieprocessen, soort-
eigen gedrag en gezondheid.
Voor het basisleggend welzijnsonderzoek is
een geïntegreerde aanpak vanuit de neuro-
endocrinologie, de immunologie, de celbio-
logie, de genetica en de pathologie van
belang. Op dit moment zijn de contacten en
onderlinge samenwerking tussen onderzoe-
kers van deze disciplines incidenteel en
weinig gestructureerd. De centrale as op dit
terrein wordt gevormd door de LU, de R U U
cn het IVO. De opstelling van een master-
plan voor het onderzoek naar regelmecha-
nismen voor gedrag en gezondheid wordt
aanbevolen als beginpunt voor verdere af-
stemming en samenwerking tussen verschil-
lende onderzoekgroepen. Uitbreiding van
de capaciteit op dit gebied is noodzakelijk.
Het epidemiologisch onderzoek op popula-
tieniveau kan een belangrijke signalerende
functie vervullen met betrekking tot de
relaties tussen diereigenschappen (onder an-
dere ras, leeftijd), houderijsystemen en ge-
zondheid. De nadruk dient hierbij te liggen
op de ontwikkeling van parameters voor
vroegdiagnostiek, monitoringsystemen voor
ontwikkelingsziekten en de genetische epi-
demiologie.

De verdere ontwikkeling van alternatieve
huisvesting voor leghennen en fokzeugen
tot praktisch bruikbare systemen zal in de
komende jaren een aanzienlijke inspanning
vragen. Binnen de randvoorwaarden die
vanuit dierlijk welzijn zijn gesteld zullen

-ocr page 135-

zoötechnische, arbeids- en economische
aspecten meer nadruk krijgen.
In de vleeskalversector dient het onderzoek
te worden geconcentreerd op de integratie
van nieuwe huisvestings- en voedingsme-
thoden tot aanvaardbare bedrijfssystemen.
Ook de voorsteilen in het kader van de
Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren
geven aanleiding tot nader onderzoek, bij-
voorbeeld ter verbetering van de vloeruit-
voering voor rundvee en varkens.
Het onderzoek naar het transport van die-
ren kan, mede gezien de bereikte resultaten,
in omvang worden verminderd. De behan-
deling van de dieren na aankomst op de
slachterij en de methode van bedwelming
dienen verder te worden verbeterd. Verder
onderzoek op dit terrein is gewenst.
Het gedrag en de gezondheid van de dieren
in de kleinere bedrijfstakken behoeft meer
aandacht. Voor enkele diersoorten (nertsen,
konijnen, geiten) gaat het hierbij om het
oplossen van knelpunten in de huisvesting
en verzorging; bij andere diersoorten (een-
den, kalkoenen, ganzen) is eerst een inven-
tarisatie van ethologische behoeften en ge-
zondheid nodig. Ook de bedrijfsecono-
mische optimalisatie van scharrelsystemen
binnen gegeven randvoorwaarden verdient
nadere aandacht.

Bij het ontwikkelen van alternatieve huis-
vestingssystemen en het oplossen van knel-
punten bij de huisvesting van dieren in de
kleine takken hebben de DLO-instituten en
proefstations het voortouw. Voor de opti-
malisatie van scharrelsystemen is enige ca-
paciteitsuitbreiding gewenst, evenals voor
het onderzoek naar het welzijn van geiten,
eenden, kalkoenen en ganzen. Hiervoor
moet aansluiting worden gezocht bij exper-
tise in het buitenland.
Bij de verdere ontwikkeling en toetsing van
alternatieve huisvestingssystemen is een
nauwe betrokkenheid van het bedrijfsleven
zeer belangrijk voor een realistische inschat-
ting van de perspectieven van het onder-
zoek.

In verband met de preventieve toetsing van
huisvestingssystemen dienen hanteerbare
biologische normen voor dierlijk welzijn te
worden ontwikkeld op basis van ethologi-
sche, immunologische en pathologische cri-
teria. Bij de ontwikkeling van biologische
normen voor dierlijk welzijn dient de af-
stemming tussen het basisleggende en toe-
passingsgerichte onderzoek op dit gebied te
worden versterkt. Om te voorkomen dat de
uitvoering van de preventieve toetsing van
huisvestingssystemen een niet voorzien be-
slag legt op de beschikbare onderzoeksca-
paciteit dienen de consequenties van ver-
schillende toetsingsscenario\'s te worden
aangegeven. Voor dit doel zou een werk-
groep bestaande uit onderzoekleiders van
instituten en proefstations kunnen worden
ingesteld.

Gezondheid en welzijn
gezelschapsdieren!

ONTWIKKELING EN PERSPECTIEVEN

De belangstelling en de waardering voor
gezelschapsdieren is in de achterliggende
decennia sterk gestegen. In ruim de helft van
de Nederlandse gezinnen worden gezel-
schapsdieren gehouden. De soorten varië-
ren daarbij van hond en kat tot kanarie en
goudvis. Ook vissen in aquaria, vogels in
volières en schildpadden en andere reptielen
en amfibieën in terraria worden tot de
gezelschapsdieren gerekend. Recente NIPO-
peilingen wijzen uit dat er in Nederland
ongeveer 5.000.000 zoogdieren als honden,
katten en konijnen, 5.000.000 vogels en
eveneens 5.000.000 vissen voor recreatieve
doeleinden worden gehouden.
Bij de houders van deze dieren stijgt de
behoefte aan kennis en voorlichting met de
toenemende waardering voor hun dieren.
In 1989 is door de NRLO een taakgroep
ingesteld met als opdracht een inventarisatie
te maken van het lopend onderzoek bij
gezelschapsdieren en van de wensen die er
op dat gebied in de samenleving bestaan, en
om op basis daarvaan voorstellen te formu-
leren voor een programmering van onder-
zoek (zie NRLO-rapport 89/35).

HOOFDLIJNEN VAN ONDERZOEK EN
AANBEVELINGEN

Op basis van genoemde programmerings-
studie kunnen de volgende onderzoekgebie-
den worden onderscheiden:

Relatie tussen mens en huisdier

De centrale problematiek wordt hierbij ge-
vormd door de betekenis die dieren voor de
mens kunnen hebben. De vragen richten
zich voor een deel op de behoeften van de
mens: welke dieren en welke rassen van die
dieren kunnen voor welke doeleinden het
beste dienen? Voor een ander deel zijn de
vragen gericht op verantwoorde wijze te

\' Meerjarenvisie Landbouwkundig Onderzoek 1991-1994. NRLO 1990; 88-9.

-ocr page 136-

houden; ten aanzien van ruimte, voeding,
etcetera.

Aan de Rijksuniversiteit Utrecht is het on-
derzoek op dit gebied inmiddels in een
samenwerkingsverband tussen vakgroepen
van verschillende faculteiten ter hand geno-
men.

Ook de overlast die gezelschapsdieren ver-
oorzaken (milieulast, vervuiling steden en
plantsoenen, agressief gedrag) behoeft na-
dere aandacht.

Gedrag

Vooral voor honden, maar ook voor katten,
konijnen en papegaaien worden veel vragen
gesteld over het gedrag. Deze betreffen met
name de rol van de opvoeding op de ont-
wikkeling van het gedrag. Bij houders van
honden en katten, overheid en dierenbe-
scherming bestaat behoefte aan methoden
waarmee ongewenst gedrag in een vroeg
stadium kan worden vastgesteld en aan
adviezen voor het handelen met dieren die
ongewenst gedrag vertonen.

Fokken van gezelschapsdieren

Het fokken van gezelschapsdieren kan lei-
den tot schade voor de gezondheid en het
welzijn van de dieren. Extreme vormen in
de bouw van het lichaam en in de structuur
van de vacht of de veren en erfelijke gebre-
ken als gevolg van ver doorgevoerde ver-
wantschapsteelt zijn daar voorbeelden van.
Het onderzoek op dit gebied heeft tot dusver
een incidenteel en fragmentarisch karakter.

Diagnostiek en behandeling van gezondheids-
stoornissen bij gezelschapsdieren

Het klinisch en ziektekundig onderzoek van
gezelschapsdieren is geconcentreerd bij de
Vakgroep Geneeskunde van Gezelschaps-
dieren van de RUU cn is tot dusver vooral
gericht op gezondheidsproblemen bij de
hond en de kat.

In de maatschappij bestaat daarnaast veel
behoefte aan kennis en inzicht in het voor-
komen en de behandeling van stoornissen
bij andere gezelschapsdieren, zoals postdui-
ven, papegaaien, konijnen en aquariumvis-
sen.

Voor de aanpak van de hiervoor genoemde
onderzoekvraagstukken is structurele sa-
menwerking noodzakelijk tussen onder-
zoekinstellingen en organisaties die finan-
ciële steun aan dit onderzoek verlenen, en
de implementatie van de resultaten verzor-
gen dan wel bevorderen. De Stichting Ge-
zondheid en Welzijn Gezelschapsdieren kan
bij de totstandbrenging van de structurele
samenwerking een belangrijke stimulerende
rol vervullen.

Mest- en

ammoniakproblematiek!

ONTWIKKELINGEN EN PERSPECTIEVEN

De Nederlandse veehouderij veroorzaakt
aanzienlijke milieuproblemen. Aan het te-
rugdringen van de milieubelasting wordt
door overheid en bedrijfsleven hoge priori-
teit gegeven; de emissienormen zullen de
komende jaren strenger worden.
In de eerste fase van het onderzoek met
betrekking tot de mestproblematiek werd de
hoogste prioriteit gegeven aan het vermin-
deren c.q. verwerken van het mestover-
schot. Het gebruik van de mest die niet tot
de overschotten gerekend werd kwam hier-
bij niet of nauwelijks in beeld. Voorts werd
bij het mestonderzoek uitgegaan van de
bestaande structuur van de veehouderij.
Deze situatie is drastisch veranderd.
Een vijftal ontwikkelingen is in het bijzon-
der van betekenis;

(a) Naast de mestoverschottenproblema-
tiek is de ammoniakemissie in het
centrum van de belangstelling geko-
men.

(b) De aandacht verschuift van mestover-
schotten naar het totale mestvolume.
De milieubelasting door de veehoude-
rij kan alleen effectief aangepakt wor-
den wanneer alle geproduceerde en
aangewende mest, inclusief kunstmest,
in beschouwing wordt genomen.

(c) De aandacht is verbreed van een pri-
maire gerichtheid op P naar N, P en K.

(d) Nieuwe technische ontwikkelingen op
het gebied van (bio)technologie bieden
perspectieven voor beperking van am-
moniak en mineralenemissie, mestbe-
nutting en -opwerking.

(e) Naast de optie van handhaving van de
bestaande omvang en structuur van de
veestapel moeten in het onderzoek
voor oplossing van de mest- en ammo-
niakproblematiek ook volumemaatre-
gelen en geografische spreiding in
ogenschouw worden genomen.

In 1990 wordt een studie uitgevoerd waarbij
de stofstromen bij produktie en gebruik van
dierlijke mest in kaart worden gebracht. Uit
deze studie moet blijken of alle mogelijkhe-

Meerjarenvisie Landbouwkundig Onderzoek 1991-1994. NRLO 1990; 96-8.

-ocr page 137-

den tot beperking van de milieubelasting
door mest optimaal worden benut dan wel
in onderzoek worden betrokken.

HOOFDLIJNEN VAN ONDERZOEK EN
AANBEVELINGEN

Beperking van de mest- en ammoniakproduk-
tie per dier

In een veevoedingsonderzoek wordt reeds
veel aandacht geschonken aan de beperking
van de uitstoot van mineralen en ammoniak
per dier. Onder andere door afstemming
van de nutriënten op de behoefte van het
dier. Tevens wordt gewerkt aan de toepas-
sing van biotechnologische produkten, die
perspectieven kunnen bieden voor verho-
ging van verteerbaarheid (enzymen). Een
aandachtspunt is het onderzoek omtrent
mineralenbenutting, aangezien de toevoe-
ging van enzymen aan het voer belangrijke
gevolgen kan hebben voor de opname van
mineralen uit het voer. Ook zal aandacht
geschonken moeten worden aan de mini-
male waterbehoefte van de dieren.

Mestbehandeling en -benutting

Voor het bereiken van een maximale benut-
ting van organische mest ten koste van
kunstmest is onderzoek nodig omtrent
mestsamenstelling, nutriëntenbeschikbaar-
heid, optimale toedieningstijdstippen en -
wijzen. Tevens moet aandacht worden ge-
schonken aan de aspecten van potentiële
negatieve kwaliteit van dierlijke mest. Het
gaat dan om de overleving van met name
plant- en dierpathogenen en onkruidzaden.

Bedrijfssystemen en bedrijfsvoering

Aandacht is nodig voor een integraal stik-
stofbeleid en voor bedrijfssystemen waarbij
de mineralenbelasting en ammoniakemissie
worden verminderd. Hierbij valt te denken
aan andere gewassen naast gras, lagere
bemesting, en dergelijke.
Fundamentele kennis is nodig omtrent de
kringloop van N en mineralen in de bodem,
met behulp waarvan de mineralenbenutting
door de gewassen geoptimaliseerd moet
worden.

Huisvestingssystemen

Onderzoek omtrent (huisvestings)systemen
met emissie-arme mestbehandeling en -op-
slag blijft nodig. Dierwelzijnsaspecten die-
nen in dit onderzoek nadmkkelijk meegeno-
men te worden.

Mestverwerking

Om de kosten van industriële mestverwer-
king in de toekomst te kunnen verminderen
is verder onderzoek nodig naar energiebe-
sparing en flankerende processen en tech-
nieken en het winnen van meer rendabele
(bij-)produkten. Het onderzoeken van de
mogelijkheden tot het omzetten van mest-
stikstof tot nitraat voor de landbouw of tot
stikstofgas is van belang.

Logistiek en bedrijfsstructuur

Produktie van dierlijke mest is in sterke mate
geconcentreerd in bepaalde gebieden. Mest-
transport, bedrijfsverplaatsing en -beëindi-
ging kunnen hiervoor een gedeeltelijke op-
lossing bieden, naast volumebeperking van
de veestapel. Analyse is nodig van de mo-
gelijkheden en gevolgen van wijzigingen in
omvang en geografische spreiding van de
veehouderij in verband met de mest- en
ammoniakproblematiek.

Economische evaluatie

Becijfering van economische gevolgen van
de mogelijke oplossingen en maatregelen
voor vermindering van de mestproblema-
tiek zal voortdurend aandacht vragen.

Perspectief op langere termijn

Het verdient aanbeveling te bestuderen of
de huidige regelgeving ook op langere ter-
mijn optimaal is voor de beheersing van het
mestprobleem. In dit opzicht is het zinvol
op korte termijn een studie te verrichten
naar de mogelijkheden en voorwaarden
voor een, ook maatschappelijk gezien, op-
timaal functioneren van de intensieve vee-
houderij in de komende decade.

Bij de sturing en financiering van het mest-
en ammoniakonderzoek bestaat een ge-
structureerde samenwerking (FOMA) tus-
sen overheid en bedrijfsleven.
De uitvoering van het mest- en ammoniak-
onderzoek vindt plaats bij DLO-instituten,
proefstations, LU en TNO en wordt gecoör-
dineerd in de Taakgroep COLA. Handha-
ving van beide samenwerkingsverbanden is
voor de komende jaren van belang.

-ocr page 138-

CONGRESSEN/CURSUSSEN

Animed/Virbac seminar
\'Veterinaire Tandheelkunde\'

In samenwerking met Matrx Medical Inc. USA
organiseert Animed/Virbac op vrijdagavond 23
augustus voor dierenartsen en bij de diergenees-
kunde betrokken tandartsen, een seminar \'Vete-
rinaire Tandheelkunde\'. Hierbij zal Paul Howard
DVM, MS, Diplomate ACVS, assistant Professor
van de Universiteit van Wisconsin een lezing
houden met als onderwerp \'Scaling the obstacles,
real and perceived, to a successful dental prac-
tice".

Daarnaast zal met behulp van anatomisch mate-
riaal een demonstratie door dr. Howard worden
verzorgd met betrekking tot tandheelkundige
behandelingen bij kleine huisdieren.
Doelstellingen van de seminar, zoals geformu-
leerd door dr. Howard, zijn:
lo convince vets that veterinarv dentistry is a
vuible, recognised veterinary specialty.
To appreciate the potential growth of your prac-
ticc and improved health care to your clients\' pets
that can be realised by offering dental services in
your practice.

To have an appreciation for the equipment that
will be nccessary to begin providing dental ser-
vices in your practice.

To be familiar with the proper methodology of
performing a dental examination, scaling and
polishing teeth.

Phats: Kantoor Animed/Virbac, Hermesweg 15,

Barneveld.

Aanvang: 20.00 uur.

Deelname: gratis.

Voor nadere inlichlingen en aanmelding: tel. 04320-
93008.

Wetenschappelijke lezing
Pruritus bij hond en kat

Evenals voorgaande jaren organiseert Virbac-
Allerderm Nederland BV een lezingencyclu.s op
het vakgebied van de dermatologie.
Dr. A. Willemse, specialist Dermatologie bij de
vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren
Rijksuniversiteit Utrecht, is bereid gevonden deze
lezingen te verzorgen. Het onderwerp zal dit jaar
zijn: \'Pruritus bij hond en kat\'.
Een samenvatting van de lezing zal in gedrukte
vorm. compleet met full-colour illustraties, wor-
den uitgereikt aan de aanwezige praktici. Natuur-
lijk is er gelegenheid tot vragen te stellen en te
discussiëren met dr. Willemse over dit immer
actuele praktische onderwerp.
De lezing zal plaatsvinden op de volgende data
en plaatsen:

Dinsdag 24 september: Oriental Palace te Breu-
kelen.

Dinsdag 22 oktober: Motel Nuland te Nuland.
Dinsdag 19 november: Motel Waanders te Stap-
horst.

Donderdag 19 december: Kantoor Virbac Neder-
land BV, Hermesweg 15 te Barneveld.
De aanvangstijd van alle lezingen: 20.00 uur.
De kosten bedragen ƒ25,- per persoon, inschrijf-
formulieren worden aan alle praktizerende die-
renartsen toegestuurd. Het is aan te bevelen zich
tijdig aan te melden.

Inlichtingen: Virbac Nederland BV, Postbus 313,
3770 AH Barneveld. Telefoon 03420-93008.

Waltham at the WSAVA Congress
Waltham Symposium \'Nutrition
and Dietetics\'
Vienna, 2nd October 1991

At this year\'s World Small Animal Veterinary
Association (WSAVA) Congress in Vienna,
Waltham will be holding a special Study Day
Symposium on Wednesday 2nd October as a pre-
congress meeting.

The Waltham Symposium is open to delegates
without charge. Simultaneous translation (Eng-
lish/German) will take place throughout the
whole meeting, and morning coffee and lunch will
be provided — but admission is by ticket only.
Places for the Symposium are limited to 150
people, so to avoid disappointment, please apply
early to obtain your tickets.

Programme

University of Veterinary Medicine, Festival Hall,
Vienna.

07.45 Registration.

08.45 Welcome and Introduction; W. R. Duncan
(UK).

08.50 Dietary Sensitivity in the Cat; Dr. J. Wills
(UK).

09.30 Lactose Intolerance; ProL H. Meyer (Ger-
many).
10.10 Coffee.

10.30 Gluten Sensitivity; ProL R. Ban (UK).
11.10 Comparative Aspects of Food Intolerance;

ProL R. Halliwell.
11.50 Questions,
12.15 Lunch.

14.00 Nutritional Support of Hospitalised Anim-
als; Dr. S. Donoghue (USA).
14.40 Practical Aspects of Critical Care Nutri-
tion; Dr. J. Armstrong (USA).
15.20 Questions.
15.45 Close.

Inlichlingen: Mw. drs. M. Bos, EFFEM BV, tel.
04130-49555.

Werkgroep Veterinaire
Kynologie Symposium
De Bilt, 5 oktober 1991

Op zaterdag 5 oktober a.s. organiseert de Werk-
groep Veterinaire Kynologie het symposium
\'Dai
beval! goed?/\',
over de geboorte bij de hond. De
volgende onderwerpen zullen aan bod komen:

-ocr page 139-

- normale geboorte en gedrag van de teef rond
de geboorte;

- veterinaire aspecten van normale en abnormale
geboorte;

- ziektekunde van de teef in de periode rond de
geboorte;

- verzorging, liuisvesting, hygiëne en voeding van
teef en pup;

- ziektekunde van de pup.

Het symposium begint om 10.00 uur en zal
gehouden worden in \'H.F. Witte Dorpshuis\' in
De Bilt. Kaartjes voor het symposium zijn te
verkrijgen door ƒ7.50 over te maken op Giro-
nummer 6261138 onder vermelding van Sympo-
siumcommissie WVK.

U dient dan tegelijkertijd een briefkaartje met uw
naam, adres en rekeningnummer te sturen naar:
Symposiumcommissie WVK, Nachtegaalstraat
80bis, 3581 AN Utrecht.

Wij sturen u dan zo spoedig mogelijk het kaart-
je(s) en het programmaboekje(s) toe. De kaarten
kunnen tot 20 september besteld worden.

Programma Post Universitair
Onderwijs \'Gent\'

Plaats

Alle le.ssen worden gegeven in het Auditorium
"Grote Huisdieren\' van de Faculteit Diergenees-
kunde te Gent, behalve de cursussen 2, 4 en 6
(adres: Casinoplein 24).

De cursussen 2, 4 en 6 worden gegeven in
auditorium H3 van het Limburg Universitair
Centrum te Diepenbeek (Hasselt). Bij inschrij-
ving voor één van deze cursussen krijgt men een
plattegrond toegezonden.

Tijdstip

Alle cursussen, behalve de nummers 12 en 17 tot
en met 23, worden gegeven op vrijdagmiddag.van
14.00 uur precies tot 18.00 uur!
De cursussen 17 tot en met 23 (\'hobbydieren\' en
kleine huisdieren) vinden plaats op donderdag-
avond van
20.45 uur tot 23.00 uur.
De cursus nr. 12 (scintigrafie) vindt plaats op
woensdag 23 oktober 1991 om
20.00 uur!
Halverwege de lessen is er een koffiepauze voor-
zien. Na elke spreker zal er mogelijkheid zijn tot
discussie.

Prijs

De prijs per cursus (behalve: 7, 12, 15 en 17 tot
en met 23) bedraagt evenals vorig jaar 1500 fr.
De prijs van de cursussen 17 tot en met 13
bedraagt 800 fr.

De prijs voor de cursussen 7 (BSE), 12 (scintigra-
fie) en 15 (echografie) bedraagt wegens subsidies
slechts 200 fr,! Te voldoen op de dag zelf

Inschrijvingen

Inschrijvingen dienen te gebeuren door over-
schrijving van het totale bedrag (eventueel voor
meerdere cursussen) op het rekeningnummer:
737-4360597-05 (CERA St. Amandsberg), Post
Universitair Onderwijs, Casinoplein 24, 9000
Gent. Op het rekeningformulier dienen de cursu-
snummers duidelijk vermeld te worden!

Inlichtingen

Indien u meer inlichtingen mocht wensen, dan
kunt u steeds telefoneren naar het secretariaat van
het PUO op het nr, 093291.241400 (verloskunde)
en vragen naar mevr. N. Lenaerts of naar dr. J.
van den Branden.
HET RUND

l. en 2. BVD bij het rund: 18 oktober (1 in Gent)
en 22 november (2 in Hasselt)
Het BVD-virus en enkele epizoötiologische
aspecten; prof dr. M. Pensaert.
De invloed van een infectie met BVD op het
drachtige rund; prof dr. A. de Kruif
Pathogenese en klinische uitingen; dr. P. Deprez.
Het stellen van de diagnose; dr. E. Van Opden-
bosch (NIDO).

De controle van BVD op een geïnfecteerd bedrijf
en preventieve maatregelen; prof dr. G. H.
Wentink (Utrecht).

J. en 4. Zenuwstoornissen bij het rund: 15 november
(3 in Gent) en 20 december (4 in Hasselt)
De diagnostische methodiek en het stellen van de
diagnose; prof dr. G. H. Wentink (Utrecht).
Het kalf differentiële diagnose, therapie en pre-
ventie; dr. G. Boone (DAP Kasterlee).
Het jongvee: differentiële diagnose, therapie en
preventie; dr. B. Sustronk.

Het volwassen rund: differentiële diagnose, the-
rapie en preventie; dr. P. Deprez.
5. en 6. Gram negatieve mastitis: 29 november (5
in Gent) en 13 december (6 in Hasselt)
Probleemstelling: prof dr. A. de Kruif
Pathogenese van coliforme mastitis; prof dr. Ch.
Bürvenich.

Symptomatologie; dr. J. Lohuis (Intervet NL).
Diagnose; dr. L. de Meulcmeester (Labo Dron-
gen).

Therapie; dr. J. Lohuis.
Preventie; prof dr. A. dc Kruif

7. Spongiforme encephalopathieën bij herkauwers
en kat: 6 december

Georganiseerd door het NIDO en de faculteiten
diergeneeskunde van Gent en Luik (prof Pasto-
ret).

De spongiforme encephalopathieën; prof dr. M.
Pensaert en dr. H. Thoonen.
Video voorstelling klinische BSE.
Diagnose en epidemiologisch onderzoek van BSE
binnen de EEG; dr. E. Van Opdenbosch (NIDO).
Voorstel voor de organisatie van de diagnose en
het onderzoek van spongiforme encephalo-
pathieën bij herkauwers en carnivoren; dr. P.
Coppens (Luik).

Bespreking onder leiding van prof dr. P. Pastoret
(Luik).

8. Cursus embryotransplantatie bij het rund
Deze cursus is een herhaling van reeds eerder

-ocr page 140-

gegeven cursussen. De le.ssen en het praktisch
onderricht hebben plaats van maandagmorgen
tot vrijdagavond. De eerstkomende cursus zal
waarschijnlijk doorgaan in december 1991.
Geïnteresseerden dienen voor verdere informatie
contact op te nemen met: dr. J. van den Branden,
tel. 09-3291241400.

De kosten van deze cursus bedragen 100.000 Fr.

9. Cursus bedrijfsdiergeneeskunde rund

Deze cursus omvat 12 dagen theorie en een groot
aantal praktische oefeningen. Er is nog mogelijk-
heid voor enkele personen om zich in te schrijven.
De lessen zullen een aanvang nemen in september
van dit jaar. Indien u meer informatie wenst te
bekomen omtrent deze cursus dan kunt u terecht
op het nummer 09-3291241400.

HET PAARD

10. De praktische anesthesie bij het paard; 25
oktober

De geleidingsanesthesie in het kreupelheidson-
derzoek; dr. P. Desmet.

Gewrichtspuncties bij het paard; dr. P. Desmet.
Het pre-anesthetisch onderzoek; dr. F. Gasthuys.
De praktische sedatie en premedicatie; dr. F.
Gasthuys.

De praktische anesthesie: methodes, produkten;
dr. F. Gasthuys.

De pre- en postanesthetische complicaties; dr. F.
Gasthuys.

11. Acute ademhalingsziekten en COPD bij het
paard: 8 november

Morfologie van het ademhalingsstelsel; prof. dr.
P. Simoens.

Het defensie-apparaat van de long; prof. dr. E.
Muylle.

Virale ademhalingsaandoeningen; prof. R. van
den Hoven (Duphar NL).

Bacteriële ademhalingsaandoeningcn (Droes,
Streptokokkus); proL dr. F. Haesebrouck.
COPD; dr. M. T. Picavet.

12. Scintigrafie van het skelet bij het paard:
woensdag 23 okiober (20.00 uur)

Het gebruik van de scintigrafie; dr. M. Schramme
(Royal Vet. College London).

HET VARKEN

13. De sanitaire toestand in de varkenssector
(België en omringende landen): 17 januari 1992
De structuur van de varkensgezondheidszorg in
f\'rankrijk; dr. F. Castryck (Labo Torhout).
Idem in Nederland en Denemarken; dr. J. Smak
(Vet. Dienst NL).

Idem in Duitsland; dr. J. M. Robijns (Labo
Aken).

Het EEG-beleid met betrekking tot de varkens-
gezondheidszorg; dr. J. Smak.
De visie van de provinciale labo\'s; dr. F. Ca-
stryck.

De visie van de Belgische overheid; dr. P. Van-
themsche (Min. v. Landbouw).

14. Aujeszky en PEARS (Abortus Blauw): 10
januari 1992

Aujeszky:

De resultaten van de veldproeven in België; dr.
K. de Smet.

De resultaten van de veldproeven in Nederland;
dr. A. Stegeman (Gezondheidsdienst Boxtel NL).
Het nieuwe bestrijdingsplan in Belgë; dr. H.
Varewyck (Min. v. Landbouw).
PEARS:

Klinische ervaringen met \'Abortus Blauw\'; dr. J.
M. Robijns (Labo Aken).

De stand van zaken in het experimenteel onder-
zoek omtrent het Porcien Reproduct. Respir.
Syndroom; proL dr. M. Pensaert, dr. H. Nau-
wynck en dr. A. Vynckier.

ECHOGRAFIE

15. Het gebruik van de echograaf in de diergenees-
kunde: 13 september

Echoscopie bij schaap en varken; dr. M. Taverne
(Utrecht).

Echoscopie bij de hond; dr. E. Löhs (Nürnberg
DuitsL).

Gebruik in de voortplanting bij het rund; dr. J.
van den Branden.

Gebruik in de voortplanting bij het paard; dr. P.
Mijten.

Peesdiagnostiek bij het paard; dr. H. van Schie
(DAP Wassenaar).

HET SCHAAP

16. De diergeneeskundige hulp bij de (semi-jprofes-
sionele schapenhouder: 11 oktober
Rentabiliteit van de schapenhouderij; ir. A. Calus
(Landb. Inst. Rumbeke).

De voeding van schapen; dr. B. Carton (DAP
Neveie).

Myasis en ectoparasieten; dr. K. Meurrens
(NIDO).

Differentieel diagnostische benadering van diar-
ree bij lammeren; dr. L. Callens (DAP Hooglede).
Centrale zenuwstoornissen bij lammeren; dr. B.
Carton.

HOBBYDIEREN

17. Actuele ziekteproblemen bij konijnen en de
behandeling ervan: 12 december 1992

Rabbit Hemorrhagic Disease is een aandoening
die vooral voorkomt bij hobbykonijnen. Deze en
andere actuele ziekten zullen besproken worden
vanuit diagnostisch standpunt. Therapie en pre-
ventie; dr. J. Peeters (NIDO).

18. Ziekten en behandelingen van individueel ge-
houden huiskamervogels: 16 januari 1992
Ziekteproblemen, hun klinische benadering en
diagnostiek. Therapieën en toedieningswijzen
van geneesmiddelen; dr. G. Dorrestein (Utrecht).

19. Ziekten bij siervissen in zoetwateraquaria: 6
februari 1992

De klinische benadering en het herkennen van
karakteristieke ziektetekens. Diagnosetechnie-
ken binnen het bereik van elke prakticus. Behan-
delingstechnieken per ziektegroep; dr. L. Lam-
brechts (DAP Wilrijk).

-ocr page 141-

KLEINE HUISDIEREN

20. New aspects of chronic renal failure in dogs and
cats:
5 maart 1992

Met de financiële medewerking van Hill\'s Pet
Products.

Progression of renal failure. Dietary and medical
management; prof dr. C. Osborne (USA) (Doc-
tor Honoris Causa RUG).

21. Cardiologie bij hond en kat: 26 maart 1992
Differentieel diagnose bij bijgeruisen. Differen-
tieel diagnose van afwijkende harttonen; dr. A.
de Rick.

22. Gewrichtsafwijkingen bij hond en kat: 16 april
1992

Radiografische diagnose; dr. H. van Bree.
Arthroscopic; dr. B. van Rijssen.

2i. Gastro-enterologie bij hond en kat: 14 mei 1992
Chronische diarree. Klinische gevallen; prof dr.
M. Henroteaux (Luik).

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE

Rispoval RS-BVD

SmithKline Beecham Animal Health te Zoeter-
meer breidt haar pakket rundervaccins uit met
een combinatievaccin tegen pinkengriep en BVD-
infecties; Rispoval RS-BVD.
SmithKline Beecham is er in geslaagd de be-
staande vaccins Rispoval RS en RisposaI BVD
samen te voegen tot één ideaal vaccin voor
jongvee: Rispoval RS-BVD.
Het is een veilig vaccin, ook voor immuno-
depressieve of immuuntolerante dieren, dat te-
vens verspreiding van veldvirus voorkomt.
Een tweevoudige vaccinatie met Rispoval RS-
BVD opeen leeftijd van 3 a4 maanden biedt jong
melkvee, vleesvee en mestkalvercn een effectieve
bescherming tegen pinkengriep en BVD-infecties.
Rispoval RS-BVD is direct bij SmithKline Bee-
cham verkrijgbaar en via dc groothandels Aescu-
laap, A.U.V. en Brocavet.

Informatiemap pasteurellose
schapen

Voor belangstellenden heeft Hoechst Holland
N. V., afdeling Animal Health, een informatiemap
over pasteurellose (een aandoening aan de lucht-
wegen) bij schapen beschikbaar. De informatie
bespreekt de oorzaak, het ziektebeeld en moge-
lijkheden ter voorkoming van de aandoening.
Hoechst heeft deze map samengesteld naar aan-
leiding van vier informatiemiddagen, die eerder
dit jaar werden gehouden.

Gezien de actualiteit van het probleem van pas-
teurellose, zal Hoechst bij voldoende belangstel-
ling ook in het najaar enkele bijeenkomsten
hierover organiseren.

Voor het aanvragen van de map en voor meer
informatie kunt u contact opnemen met Hoechst
Holland N.V., mevr. Petra Beun, telefoon 020-
5908494.

STUDENTENREFERATEN

Folokopieën van studentenreferaten
kunnen worden besteld via het redac-
tiesecretariaat (tel. 030-510111). De
kosten (inclusief portokosten) bedra-
gen (afhankelijk van de omvang per
referaat):

< 30 pagina\'s f 10,-
30-60 pagina\'s f 15,-
> 60 pagina\'s f 20,-

Rectumtumoren bij de hond

Een vergelijking met de mens

Vronica Smit, vakgroep Pathologie

Üuli 1991). SR/34/91: 15 pp.

Een literatuurstudie werd verricht naar rectum-
tumoren bij dc hond in vergelijking met de mens.
Tevens werd een retrospectief onderzoek gedaan
naar rectumtumoren bij de hond.
Uit de literatuurstudie bleek dat over etiologische
factoren van rectumtumoren, zowel bij de mens
als bij de hond, weinig bekend is. Als mogelijk
van invloed zijnde factoren worden onder andere
genoemd:

— omgevingsfactoren;

— chronische maagdarm-aandoeningen;

— genetische factoren.

Voorts zijn de volgende overeenkomsten tussen
de hond en de mens gevonden:
Een groot aantal van de in de digestietractus
ontstane tumoren worden in het rectum gevon-
den. Van de in het rectum aangetroffen tumoren
is het grootste deel maligne.
Rcctumtumoren komen vaker bij het mannelijke
geslacht dan bij het vrouwelijke geslacht voor.
Rectumtumoren ontstaan vooral op middelbare
en oudere leeftijd.

Bij de hond is er sprake van een raspredispositie,
terwijl er in de literatuur op een mogelijke raspre-
dispositie voor het ontstaan van rectumtumoren
bij de mens niet wordt ingegaan.
Uit het retrospectief onderzoek bleek dat van de
75 rectumtumor-excisies van honden, die in de
periode 1985-1989 voor histopathologisch onder-
zoek werden aangeboden bij de vakgroep Patho-
logie, 66% benoemd is als adenoom, 14% als
poliep en 13% als carcinoom.
Er was sprake van een raspredispositie voor met
name de Bouvier, terwijl in de literatuur de
Bouvier niet als gepredisponeerd ras wordt ge-
noemd.

Zesendertig van de rectumtumor-excisies waren
afl<omstig van reuen, 19 van teven en 26 van
honden, waarvan het geslacht niet bekend is.
De gemiddelde leeftijd van de onderzochte groep
honden is 7 jaar. Helaas is door het ontbreken van
gegevens niet duidelijk of er een correlatie bestaat
tussen type tumor enerzijds en geslacht c.q.
leeftijd anderzijds.

-ocr page 142-

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

Salmonella enteritidis bij
pluimvee: bewaking en
bestrijding 1990/1991

(Derde rapportage van de Werkgroep Sal-
monella enteritidis)

Inleiding

In de rubriek Mededelingen VHI, en wel,
Tijdschr Diergeneeskd 1989; 114: 1070-4
met: \'Inventarisatie en bewaking
Salmonella
enteritidis
bij pluimvee\' en Tijdschr Dierge-
neeskd 1990; 115: 857-61 met:
\'Salmonella
enteritidis
(Se) bij pluimvee: bewaking en
bestrijding\' is uitvoerig de aanpak in Neder-
land in de pluimveesector ter oplossing van
de Se-problematiek uiteengezet. Deze publi-
katies betroffen respectievelijk een eerste en
een tweede rapportage van de Werkgroep
Salmonella enteritidis.

De Werkgroep bestaat uit: dr. W. Edel
(Veterinaire Hoofdinspectie van de Volks-
gezondheid (VHI) van het Ministerie van
Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur), ir.
A. Mijs (Produktschap voor Pluimvee en
Eieren (PPE)), dr. K. G. Robijns (Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren (SGD)/
Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee
(GvP)) en drs. J. A. Smak (Veterinaire
Dienst (VD) van het Ministerie van Land-
bouw, Natuurbeheer en Visserij).In deze
rapportages werd het door de GvP ontwor-
pen en uitgevoerde LIRIS/LIBRIS-pro-
gramma (\'Landelijke Inventarisatie Repro-
duktiebedrijven en Importbewaking
Salmonella enrer/nrfM\'/\'Landelijke Inventa-
risatie en Bewaking Reproduktiebedrijven
en Importmateriaal
Salmonella enteritidis\')
beschreven, alsmede het op 9 september

1989 gestarte Se-bewakings- en bestrijdings-
programma. Bestrijding, dat wil zeggen rui-
ming van koppels met Se werd voor de
gehele reproduktiesector mogelijk doordat
door de Stichting Gezondheidszorg voor
Dieren een aantal uitvoeringsbesluiten in-
zake schadeloosstelling werd vastgesteld op
basis van een besluit van het PPE.

In de tweede rapportage van de Werkgroep
werden de resultaten van het onderzoek
vanaf de start van het LIRIS/LIBRIS-pro-
gramma op 6 maart 1989 tot en met 22 juni

1990 weergegeven.

Thans worden hierna ter vergelijking de
bevindingen over 1989, 1990 en over 1991
tot en met de maand mei vermeld. Tevens
wordt een aantal aanbevelingen gedaan.
De Werkgroep kwam sinds 22 juni 1990 in
totaal acht keren bijeen. Breed overleg in de
pluimveesector vond éénmaal plaats.

Het bewakings- en bestrijdingsprogramma Se

Een goede bestrijding kan slechts dan
plaatsvinden als ten eerste een goed pro-
gramma met adequate detectiemethoden
voorhanden is ter opsporing en vaststelling
van Se-besmetting bij pluimveekoppels en
ten tweede er een tegemoetkoming in de
schade is voor het ruimen van de besmet
verklaarde koppels.

Dit laatste is zeer essentieel voor het welsla-
gen van de bestrijding van Se. Gelukkig is
dit aanwezig en dat betekent dat het PPE
kan besluiten tot het toekennen van een
vergoeding bij ruiming van met Se besmet
pluimvee, alsmede in geval van vernietiging
van de door de desbetreffende dieren gepro-
duceerde eieren en daaruit afkomstige één-
dagskuikens voor zover nog aanwezig op de
kuikenbroederij.

Financiering

Het Se-bewakings- en bestrijdingspro-
gramma is op 9 september 1989 op basis van
een fifty-fifty verdeling van kosten tussen
overheid en bedrijfsleven gestart. Dit houdt
in dat er vanaf 9 september 1989 een tege-
moetkoming in de schade van toepassing is
voor de gehele reproduktiesector, behalve
indien Se wordt gevonden bij geïmporteerd
materiaal gedurende de quarantaineperi-
ode. Met de tegemoetkoming in de schade
voor het ruimen van besmette koppels is in
totaal vanaf het begin van het bestrijdings-
programma tot en met mei 1991 een bedrag
van ƒ 4,65 miljoen gemoeid.
De kosten van het gehele onderzoekpro-
gramma, zoals dat door GvP wordt uitge-
voerd, worden gedragen door de SGD.
Typering van de
Salmonella-\\so\\&icn vindt
plaats door het Rijksinstituut voor Volksge-
zondheid en Milieuhygiëne (RIVM) als pro-
ject van en voor rekening van de VHI.

Resultaten

Het programma omvat de gehele reproduk-
tiesector, dat wil zeggen leg, fok en vermeer-
dering en slacht, fok en vermeerdering.
Ter vergelijking zijn opnieuw de resultaten
over 1989 in dit verslag weergegeven.
In 1989 werden van de legsector 316 koppels

-ocr page 143-

Tabel I. Overzicht 5a/mon^//a e«(m7(rf(i-isolaties 1989.

Koppel

Diersoort*

Datum besmet-
verklaring

Herkomst

Leeftijd
in weken

1

FS

11-01

Import

12

2

VS

11-01

Import

1

3

FS

28-02

Import

1

4

VS

03-03

Ned.

55

5

VS

14-03

Ned.

27

6

VS

22-03

Import

3

7 1)

VS

04-04

Ned.

39

8

VS

03-05

Ned.

36

9 2)

VL

17-05

Ned.

48

10

VS

17-05

Ned.

55

11

VS

25-05

Ned.

36

12

VS

30-05

Ned.

57

13

VS

30-05

Ned.

58

14

VL

02-06

Ned.

40

15

FL

02-06

Ned.

27

16

FS

06-06

Import

4

17

VS

30-06

Ned.

38

18

FL

16-08

Import

23

19 3)

VL

16-08

Ned.

67

20 4)

VS

16-08

Ned.

39

21

FS

23-08

Ned.

59

22

VL

23-08

Ned.

60

23 1)

VS

02-10

Ned.

36

24

VL

15-11

Ned.

51

25 5)

VL

24-11

Import

3

26

VS

01-12

Import

2

27

VL

04-12

Import

4

* F = fok, V

= vermeerdering, L =

leg, S = slacht.

1) No. 7 en no. 23: 2 achtereenvolgende koppels op hetzelfde bedrijf (varkens aanwezig).

2) No. 9 en no. I (1990): hetzelfde hok op een meerleeftijdenbedrijf.
3. No. 19 en no. 21 (1990): hetzelfde hok op hetzelfde bedrijf.

4) No. 20: 1 van de 2 hokken positief en geruimd, andere hok vrij gebleven tot het einde (Vi jaar
later).

5) No. 25 en no. 16 (1990): hetzelfde hok op hetzelfde bedrijf.

N.B.: — Besmetting vanuit hetzelfde hok of hetzelfde bedrijf danwel besmetting van dezelfde bron
(FS) bij 1 van de 27 (3,7%) koppels.

— Nog geen broedeieren gelegd en dus besmetting niet doorgegeven aan eindsector; 9 van de
27 (33,3%) koppels.

— Van alle besmette koppels werden er 9 (33,3%) geïmporteerd.

op aanwezigheid van salmonella onder-
zocht. Bij 9 (2,8%) koppels werd Se aange-
toond. Inclusief overige serotypen werd in
totaal bij 23 (7,3%) koppels salmonella
gevonden.

Van de in 1989 onderzochte koppels van de
slachtsector werd bij 18 (1,7%) van de 1045
koppels Se geïsoleerd. In totaal waren in de
deze sector 300 (28,7%) koppels salmonella-
positief

In totaal werden bij 27 (2%) van de 1361
onderzochte koppels van de gehele repro-
duktiesector Se aangetoond. Deze 27 kop-
pels werden alle geruimd. Nadere gegevens
hierover zijn vermeld in tabel 1.

In 1990 werden van de legsector 284 koppels
onderzocht. Bij 4 (1,4%) koppels werd Se
geconstateerd. Voor de slachtsector bedroeg
dit 22 (1,1%) van de 2017 onderzochte
koppels. Inclusief de overige salmonella-
serotypen werd voor de legsector in totaal
bij 42 (14,8%) koppels salmonella aange-
toond en van de slachtsector bij 923 (40,1%)
koppels. Van de gehele reproduktiesector
werd bij 26 (1,1%) van de in totaal 2301

-ocr page 144-

Tabel 2. Overzicht Salmonella e«rmrirfw-isolaties 1990.

Koppel

Diersoort*

Datum besmet-
verklaring

Herkomst

Leeftijd
in weken

1 1)

VL

02-01

Ned.

50

2 2)

VS

19-01

Ned.

50

3

VS

11-01

Import

12

4 3)

VS

29-01

Ned.

33

5 4)

VL

29-01

Ned.

6

6

FS

29-01

Import

44

7 5)

VS

29-01

Ned.

4

8 5) 7)

VS

05-02

Ned.

2

9 5)

VS

16-02

Ned.

4

10 5)

VS

19-02

Ned.

4

11 5)

VS

20-02

Ned.

4

12 5)

VS

27-02

Ned.

11

13

FS

20-03

Import

32

14

VS

20-03

Ned.

40

15

VS

14-05

Ned.

55

16 6)

VS

14-05

Ned.

14

17

VS

03-07

Ned.

65

18 2)

VS

09-07

Ned.

27

19 7)

VS

27-07

Ned.

19

20

VS

20-08

Ned.

33

21 8)

VL

05-09

Ned.

53

22

VL

11-10

Ned.

43

23 2)

VS

23-10

Ned.

43

24

VS

14-11

Ned.

45

25 9)

VS

16-11

Ned.

33

26

FS

20-11

Import

32

♦ F = fok, V = vermeerdering, L = leg, S = slacht.

1) No. 1 en no. 9 (1989): hetzelfde hok op een meerleeftijdenbedrijf.

2) No. 2 en no. 18: hetzelfde hok op hetzelfde bedrijf; no. 23 ander hok op hetzelfde bedrijf.

3) No. 4 en no. 4 (1991): hetzelfde hok op hetzelfde bedrijf.

4) No. 5 tijdens opfok opgespoord in één stal; meer stallen op het bedrijf aanwezig (nog steeds vrij).

5) Nos. 7 t/m 12 betreft koppels nakomelingen van no. 6; bij eerder geboren koppels nakomelingen
van dit bedrijf geen Se aangetoond.

6) No. 16 en no. 25 (1989): hetzelfde hok op hetzelfde bedrijf.

7) No. 8 en no. 19: hetzelfde hok op hetzelfde bedrijf.

8) No. 21 en no. 19 (1989): hetzelfde hok op hetzelfde bedrijf.

9) No. 25 en no. 2 (1991): hetzelfde hok op hetzelfde bedrijf.

N.B.: — Besmetting vanuit hetzelfde hok of hetzelfde bedrijf danwel besmetting an<omstig van
dezelfde bron (FS) bij 12 van de 26 (46,2%) koppels.

— Nog geen broedeieren gelegd en dus besmetting niet doorgegeven aan eindsector; 10 van
de 26 (38,5%) koppels,

— Van alle besmette koppels werden er 4 (18,2%) geïmporteerd.

onderzochte koppels Se vastgesteld. Twee-
derde met behulp van het routine-onder-
zoek en éénderde anderszins. Deze koppels
werden alle geruimd. Nadere gegevens hier-
over zijn vermeld in tabel 2.
In 1991 werden tot 1 juni in de legsector 118
koppels onderzocht. Bij geen van de koppels
werd Se aangetoond. Voor de slachtsector
was dit wel het geval bij 9 (1,0%) van de 858
onderzochte koppels. In totaal komt dit
neer op een percentage koppels met Se van
0,9%, 9 van de 976 onderzochte. Tweederde
met behulp van het routine-onderzoek en
éénderde anderszins. Nadere gegevens hier-
over zijn vermeld in tabel 3.
Terwille van de overzichtelijkheid worden
de resultaten van de drie jaren van onder-
zoek hieronder nog eens nader samengevat
en uitgewerkt in tabel 4, 5 en 6.

-ocr page 145-

Tabel 3. Overzicht Salmonella enteriticlis-no[aüt% 1991

Koppel

Diersoort*

Datum besmet-
verklaring

Herkomst

Leeftijd
in weken

1 1)

VS

02-01

Ned.

54

2 2)

VS

02-01

Ned.

40

3

VS

03-01

Ned.

52

4 4)

VS

10-02

Ned.

43

5 3)

VS

20-03

Ned.

12

6 5)

FS

26-04

Import

37

7 1)

VS

29-04

Ned.

33

8 3)

VS

02-05

Ned.

15

9 3)

VS

10-05

Ned.

17

* F = fok, V = vermeerdering, L = leg, S = slacht.

1) No. 1 en no. 7: via tracering vanuit de eindsector.

2) No. 2 en no. 25 (1990): op hetzelfde bedrijf, doch een ander hok.

3) Nos. 5, 8 en 9: betreft koppels nakomelingen van vermoedelijk hetzelfde FS-koppels (niet meer
aanwezig op moment van geconstateerde besmetting).

4) No. 4 en no. 4 (1990); hetzelfde hok op hetzelfde bedrijf, alsmede thans ook het aangrenzende
hok (vorig jaar niet).

5. No. 6: op eerste aanwijzing vanuit broederij-onderzoek.

N.B.; — Besmetting vanuit hetzelfde hok of hetzelfde bedrijf danwel besmetting afkomstig van
dezelfde bron (FS) bij 5 van de 9 (55,6% koppels).

— Nog geen broedeieren gelegd en dus besmetting niet doorgegeven aan eindsector; 3 van de
9 (33,3%) koppels.

— Van alle besmette koppels werd er 1 (11,1%) geïmporteerd.

Tabel 4. Reproduktie-koppel met Se in % en reductie in besmetting.

.laar Legsector

Slachtsector

Totaal

2,8 2,8
50% red. *

L4

I 100% red.
0,0 0,0

1989

1990

1991

100% red.

1,7 1,7

35% red.

41% red.

1,1

I 9% red.
1,0 1,0

2,0 2,0
45% red.

1,1

I 18% red.

0,9 0,9

55% red.

\' red. = reductie in besmetting met Se.

Tabel 5. Sc-besmctting vanuit hetzelfde hok of hetzelfde bedrijf dan wel besmetting afkomstig van
dezelfde bron.

Jaar

Koppels met Se

Diersoort*

1989

1 van de 27 ( 3,7%)

1 X VS

1990

12 van de 26 (46,2%)

2 X VL

4xVS

6 X VS afkomstig van dezelfde bron (FS)

1991

5 van de 9(55,6%)

1 x VS hetzelfde hok

1 X VS hetzelfde bedrijf

3 X VS vermoedelijk dezelfde bron (FS)

* F = fok, V =

vermeerdering, L = leg, S = slacht.

809

-ocr page 146-

Tabel 6. Verdeling koppels met Se-besmetting naar diersoort en lierkomst.

Tijdens productie
broedeieren

Tijdens opfok*

Totaal

Jaar

Herkomst Herkomst Herkomst

Ned Import Ned. Import Ned. Import

1989

FL

0

1

1

0

1

1

VL

0

2

5

0

5

2

FS

0

3

1

0

1

3

VS

0

3

11

0

11

3

0

9

18

0

18

9

(33,3%)

9

18

27

1990

FL

0

0

0

0

0

0

VL

1

0

3

0

4

0

FS

0

0

0

3

0

3

VS

8

1

10

0

18

1

9

1

13

3

22

4

(18,2%)

10

16

28

1991

FL

0

0

0

0

0

0

tot

VL

0

0

0

0

0

0

1 juni

FS

0

0

0

1

0

1

VS

3

0

5

0

8

0

3

0

5

1

8

1

(11,1%)

3

6

9

Nog geen broedeieren gelegd en dus besmetting niet doorgegeven aan vermeerdingsbedrijven danwel
eindsector. De besmetting tijdens de opfok bedraagt voor de jaren 1989, 1990 en 1991 tot 1 juni
respectievelijk 33,3%, 38,5% en 33,3% van de in die jaren besmet bevonden koppels.

Bespreking resultaten

Uit de resultaten moge blijken dat met het
bewakings- en bestrijdingsprogramma Se
een behoorlijke reductie van met Se be-
smette koppels is verkregen dat voor de
legsector tot nu toe (1 juni 1991) heeft
geresulteerd in een totale reductie. Immers
het laatste koppel uit de legsector (VL)
dateert van begin oktober 1990. De reductie
in de slachtsector bedraagt in 1991 ten
opzichte van 1989 41%. Voor de gehele
reproduktiesector bedraagt de reductie in
1991 ten opzichte van 1989 55%. Uiteraard
was de reductie in het eerste jaar van de
bestrijding het grootst.
Te vaak treden nog herbesmettingen danwel
besmettingen van dezelfde bron (FS) op, die
zich in 1989 nog nauwelijks konden voor-
doen, doch in belangrijkheid lijken toe te
nemen. Een zeer adequate reiniging en ont-
smetting (R&O) van stallen is daarom een
dwingende noodzaak evenals het vroeg-
tijdig opsporen van met name besmette
grootouderdieren. Dit geldt natuurlijk ook
voor ouderdieren. Immers opsporing van de
infectie tijdens de quarantaineperiode (veel
besmette koppels in het begin bleken geïm-
porteerd) en opfokperiode voorkomt het
doorgeven van de infectie. Op twee na zijn
alle besmette fokkoppels (10) geïmporteerd,
dat wil zeggen 80% was import. Hel is dus
van groot belang terdege te letten op de
import.

Al met al kan worden gesteld dat in de
reprodukdesector de \'top-down\' benade-
ring effect sorteert. In de legsector zijn reeds
alle ééndagskuikens afkomstig van Se-vrije
reproduktiekoppels en zijn dus vrij van Se.
In de slachtsector is dal nog niet geheel het
geval maar het laat zich aanzien dat op niet
al te lange termijn ook in de slachtsector de
ééndagskuikens vrij zullen zijn van Se.

Aanbevelingen

1. De resultaten rechtvaardigen voortzet-
ting van het bestrijdingsprogramma,
waarbij de top-down benadering het
uitgangspunt blijft.

-ocr page 147-

2. De import van vooral grootouderdieren
dient met veel zorg omgeven te worden.

3. De ELISA-methode die thans bij GvD
Zuid-Nederland operabel is, dient ten
spoedigste als screeningsmethode te
worden toegepast op de gehele repro-
duktiesector.

4. R&O dient zeer veel aandacht te krijgen
en gerichte begeleiding daarbij is nood-
zakelijk voor die bedrijven waar op
enigerlei wijze besmetting met Se is
vastgesteld.

Dr. W. Edel (VHI/WVC)
Ir. A. Mijs (PPE)
Dr. K. G. Robijns. drs. T. S. de Vries

(SGD/GvP)
Drs. J. Smak (VD/LNV)

DOORLOPENDE AGENDA

1991

Augustus

17—24 XXIV Worid Veterinary Congress, Bra-
sil (pag. 1220 (1989) en 288, 207 en 320).

18—22 5th Congress ofthe Eur. Assoc. for Vet.
Pharmacology and Toxicology, Copenhagen
(inl.: prof. dr. A. S. J. P. A. M. van Miert,
tel, 030-535325^ (pag. 492).

19 5c Ned. Kampioenschap Kleiduiven schieten
voor co-assistenten Diergeneeskunde (CO-
ASS-Cup), te Biddinghuizen (organisator
Boehringer Ingelheim B.V.).

19—23 Congr. of Eur. Ichtyologists. Neth.
Congress Centre, Den Haag.

20—24 VII. Internationaler Kongreß für Ticr-
hygicnc, Leipzig (DDR) (inl. red. secreta-
riaat) (pag. 311).

22—29 22nd Internat. Ethological Conference,
Kyoto (Japan).

23 Animed/Virbac seminar \'Vet. Tandheel-
kunde\' Barneveld (pag. 802).

25—30 4th International Congress of Veteri-
nary Anaesthesia, Utrecht (pag. 537).

26—30 9th Meeting International Veterinary
Radiology Association, Congress Hotel \'Ko-
ningshor, Veldhoven (pag. 536).

September

1—6 37th International Congress of Meat
Science and Technology, Kulmbach, Ger-
many (pag. 756).

4 Afd. Noord-Brabant KNMvD ledenverga-
dering, paviljoen Molenwijk te Boxtel; 20.15
uur.

5—8 Med. Wielerkring, Ned. WK, Gent (inl.
tel. 02230-35800).

7 PAO-D: Praktische Röntgenologie. GD (91/
67).

8—12 42. Jahrestagung der Europ. Ver. für
Tierproduktion, Berlin.

10 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring in Kasteel Rhoon; 20.30 uur (pag. 712).

1 1 Afd. Noord-Holland. Ledenvergadering.

12 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Studie-
vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht; 19.00-22.30 uur.

12—15 17th .Annual Internat. Vet. Acupunc-
turc Congress, Decatur, Georgia, U.S.A.
(inl.: Dr. Meredith Snader, 2140 Conestoga,
Chester Springs, PA 19425, tel. (2l5)-827-
7245) (pag. 480).

13—15 Vllth Scientific Meeting of the Eur.
Embryo Transfer Assoc. (AETE), Cam-
bridge (UK) (inl.: J. A. H. van Lieshout, tel.
04905-2444) (pag. 374).

14 Werkgroep Vogels Groep Geneeskd Gezel-
schapsdieren, bijeenkomst: \'Mogelijkheden
van microscopische diagnostiek in de prak-
tijk\' (dr. G. M. Dorrestein e.a.); Hoofdge-
bouw Diergeneeskunde Utrecht, 10.00-12.00
uur.

14 Symposium: \'De mens als schepper\' (gene-
tische modificatie door natuur en mens),
Lelystad (pag. 757).

15—19 Fourth Internat. Congress on Hor-
mones and Cancer, Amsterdam.

17 Groep Geneeskunde v/h Rund KNMvD.
Ledenvergadering.

17 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.

17 PAO-D: Voeding Melkvee II (91/55 en 91/
56).

18 Groep Geneeskd. Gezelschapsdieren
KNMvD, \'De Biltsche Hoek\', De Bilt; 20.00
uur.

19 Groep D.I.B. KNMvD. Jaarvergadering,
Jachtslot te Mookerheide.

19 Upjohn Symposium \'Orale medicatie van
varkens\'. Motel Vught (inl. tel. 08340-40640)
(pag. 756).

19 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Ledenvergadering.

20 International Symposium: \'Animals &
Hormones, Aging & Cancer\', Utrecht (Satel-
lite-meeting to the \'4th Internat. Congress on
hormones and cancer\' Amsterdam 15-19
sept. 1991). Inl.: prof. dr. A. Rijnberk, tel.
030-531697) (pag. 481).

21 PAO-D: Praktische Echografie GD (91/49).

21 Aesculaap -I- Artu, cursusdag Dermatologie

voor dierenartsassistentes, Bunnik.

21 22 Med. Wielerkring Ned. Limburgweek-
end (Inl: 045-258285).

23—26 2. ESVV-Kongreß, Uppsala (Schwe-
den).

23—27 Euro-Food Chem. VI, Hamburg.

24 \'Pruritus bij hond en kat\', wet. lezing (Vir-
bac/Allerderm) (pag. 802).

25 Afd. Gelderiand KNMvD, Ledenvergade-
ring, rest. \'De Waag\', Doesburg; 20.15 uur.

25 PAO-D: Voeding Melkvee II (91/55).

26 PAO-D: Laryngoscopie (91/46).

26 Groep Veterinaire Homoeopathie KNMvD.
Toets Vet. Homoeopathie, Utrecht (pag.
764).

-ocr page 148-

26—28 Paardenpraktici KNMvD. 4e Lustrum
\'De paarden maken het bont\', Slagharen
(pag. 825).

26—29 BPT-Kongreß mit Fortbildung (Pferd,
Rind, Kleintiere, Schaf, Ziege) und Fa-
chausstellung, Duisburg.

27 PAO-D: Vis als voedsel (91/37).

27—28 Groep Paardenpraktici KNMvD. Lus-
trum.

27—29 DVG-FG \'Zootierkrankheiten\'. 4. In-
ternationales Kolloquium für Pathologie
und Therapie der Reptilien und Amphibien,
Bad Nauheim.

29 Med. Wielerkring, Najaarswedstrijd Tiel
(inl. tel. 03440-12973)

Oktober

1 Refereermiddag Kalverdiarree Gez. D. v.
Dieren West-Midden Ned.

1 PAO-D: Laboratorium Diagnostiek Varken
(GD Gelderland) (91/54).

1 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei, Weke-
ren; 20.15 uur.

1 Bijeenkomst praktici uit het werkgebied Ge-
zondheidsdienst voor Dieren West- en Mid-
den-Nederland. Verzorgd door de Afd.
Rundvee.

1—2 Internat. Soc. of Vet. Ophthalmology,
Vienna.

2 VI Annual Meeting of the Eur. Soc. Vet.
Nephrology and Urology (ESVNU), Vienna
(inl.: Dr. E. Steiniger, tel. 0732-672821, fax:
0732-672821-1) (pag. 791).

2 Waltham Symposion: \'Nutrition and Diete-
tics\' (Pre-congress Meeting WSAVA Con-
gress), Vienna (inl.: mw. drs. M. Bos, EF-
FEM, tel. 04130-49555) (pag. 802).

2 2nd World Vet. Dental Congress, Vienna
(inl. jhr. drs. A. W. van Foreest, tel. 085-
342012) (pag. 311).

2 Symposium: \'Feline Urology\', ISVNU
Europe. (Pre-congress Meeting WSAVA
Congress), Vienna.

2 PAO-D: Parasitaire Zoönosen (91/77).

2 2. Welt-Tierzahnärztekongreß, Wien.

2—5 XVl. WSAVA-Wehkongreß und VI.
VÖK-Jahrcstagung, Wien (pag. 374).

3 PAO-D: BTW (91/85).

3 PAO-D: Voeding Melkvee 11 (91/56).

6 Med. Wielerkring Ned. Tijdritten, De Wijk
(inl. tel. 05224-1500)

8 Groep Geneeskunde van het Varken
KNMvD. Najaarsvergadering (De Uithof,
Utrecht).

8 PAO-D: Locomotie Apparaat Rund (91/60).
PAO-D: Parasitaire Zoönosen (91/77).
Aesculaap: Lezing \'Met het oog in dc mist,
de mist in\' door Drs. A. Heyn, Bunnik.
Sportdag KNMvD.

PAO-D: Laryngoscopie paard (91/46).

11 —12 Jaarcongres 1991 en 138e Algemene
Vergadering, thema: \'Dier(en)arts uit ba-
lans?!\': Berg en Dal (Rijk van Nijmegen).

15—26 PHLO: Internat. Postgraduate Course
on \'Nuclear magnetic resonance in agri-
culture\', lAC. Wageningen (inl.: 08370-
84092/3)

16—20 Vet. Acupuncture Accreditation Course,
San Diego (USA).

17—18 PAO-D: Diergeneeskundige Begelei-
ding van Melkveebedrijven (91/83).

19 PAO-D: Praktische Echografie GD (91/50).

21—23 PAO-D: Diergeneeskundige Begelei-
dign van Melkveebedrijven (91/83).

21—25 PAO-D: Zeisterdagen Week 1 (91/42).

22 \'Pruritus bij hond en kat\', wet. lezing (Vir-
bac/Allerderm)(pag. 802).
Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Studie-
vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht; 19.00-22.30 uur.
PAO-D: Assistentie Röntgenol. Onderzoek
GD (91/68).

28—1 nov. PAO-D: Zeisterdagen Week II (91/
43).

29—5 nov. 7th Annual George H. Muller Stan-
ford Internat. Vet. Dermatology Seminar,
Maui, Hawaii (pag. 77).

31—2 nov. 37. Jahrestagung der DVG-Fach-
gruppe Kleintierkrankheiten, Fcllbach bei
Stuttgart.

9

10

10
10

25

26

ACUPUNCTUURKURSUS

De Nederlandse Artsen Acupunctuur Stichting (N.A.A.S.) organiseert in samenwerking -

met de Stichting N.V.V.F. wederom haar succesvolle Acupunctuurkursus voor artsen, tandartsen,
dierenartsen, medische doctorandi en fysiotherapeuten.

De lessen beginnen in oktober 1991 en worden gegeven op zaterdagen en op zondagen in Motel
Eindhoven.

De kursus staat onder leiding van G. A. van der Burg, tandarts en acupuncturist, auteur van het
Handboek voor Acupunctuur, docent en gedelegeerde van de Societé Internationale d\'Acupuncture.
Voor informatie en toezending van de brochure kunnen belangstellenden schrijven naar: Administra-
tie kursus N.A.A.S./N.V.V.R, Postbus 177, 1200 AD Hilversum of bellen met 035-834456 (na
19.00 uur).

Ziekenfondsen en andere ziektekosten-verzekeraars accepteren het C-diploma van de N.A.A.S. bij
vergoedingen van acupunctuur behandelingen.

flFl^S

-ocr page 149-

KNMvD

k ABSYRIUS

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 1 1.

Hoofdbestuur

Prof. dr. E, H. Kampelmacher, voorzitter;

C. W, M. Augustijn, vice-voorzitter;

Mevr, E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

A. Mostert, lid;

W, J. Schoorlemmer, lid;

Dj. P Teenstra, lid.

Secretariaat

Dr. Tj. Jorna, algemeen secretaris;
T. W. te Giffei, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 150-

In memoriam

DERK FRIELING (FICK)

Op 18 maart 1991 overleed \'op zijn manier,
zoals dat hij hem paste, in actie, in het

harnas, op zijn stalen ros.....\' Derk Frieling

(Fick). Zo zei zijn zoon het in zijn rede ten
afscheid tijdens de crematieplechtigheid te
Lelystad.

Derk Frieling werd op 3 mei 1914 geboren
in de gemeente Emmen, als tweede zoon in
een groot boeren-pioniersgezin in de veen-
koloniën.

Na de Rijks Hogere Burger School te Coe-
vorden met succes doorlopen te hebben,
koos hij daarna heel bewust voor de vee-
artsenijkundige studie te Utrecht. Uit die
Utrechtse tijd stamt ook de naam, waaron-
der al zijn kennissen en vrienden hem ken-
nen en nooit meer anders zullen noemen
\'Eick Frieling\'.

Na in 1939 afgestudeerd te zijn, ging hij as-
sisteren en nam tijdens de mobilisatie en het
begin van de Tweede Wereldoorlog de prak-
tijken waar in Ommen en in de Wijk, tot
zich in 1942 de mogelijkheid voordeed de
praktijk van wijlen collega Bakker in Kam-
pen over te nemen. Hij is er tot zijn dood
blijven wonen.

In 1943 trouwde hij met zijn schoolvriendin
uil zijn vroegere RHBS-tijd, Teilke Schoon-
beek, met wie hij overigens al sinds 1939
verloofd was. Uit hun huwelijk zijn een
dochter en een zoon geboren; samen vorm-
den zij een goed en gelukkig gezin.
De grote en uitgestrekte, overwegend rund-
veepraktijk rond Kampen bood Eick volop
de gelegenheid te laten zien wat hij waard
was als dierenarts, organisator en manager,
maar ook als collegiaal en sociaal ingesteld,
maatschappelijk geïnteresseerd man. Van
jongsaf gewend aan hard werken, runde hij
de op één na grootste praktijk in Overijssel
op een voortreffelijke wijze. Begaafd met
een helder verstand en een onderzoekende
geest, verdiepte hij zich voortdurend -
mogelijk als een soort tegenwicht ten opzichte
van de massale, zich steeds herhalende be-
strijdingscampagnes - in de wetenschappe-
lijke en organisatorische achtergronden.
Verder beschikte hij over een goedfoktech-

nisch inzicht en een gedegen zoötechnische
kennis, zowel van het paard als van het
rund. Zulks gevoegd bij een nuchtere zake-
lijke instelling, was het niet verwonderlijk
dat, toen de kunstmatige inseminatie een-
maal goed doorbrak, er nagenoeg in zijn
praktijkgebied rond Kampen geen
Kl-stieren werden geselecteerd, of Fick had
als adviseur of als lid van de aankoop-
commissie er zijn bemoeienissen mee gehad.
Ondanks al die op de praktijk gerichte
werkzaamheden, .slaagde hij er toch in ont-
spannen aan de sociale en maatschappelijke
aspecten van het leven deel te nemen.
Hij was een trouw bezoeker van Kring- en
Afdelingsvergaderingen. Hij was lid van de
Round Table, later lid van de Rotary. Hij
had zitting in het Bestuur van de Bonds-
spaarbank en het Curatorium van het Ge-
meentelijk Lyceum te Kampen. Gezien zijn
maatschappelijke en fmanciële belangstel-
ling duurde het dikwijls niet lang, of hij
werd uitgenodigd het voorzitterschap op
zich te nemen. Fick straalde degelijkheid en
betrouwbaarheid uit en het was goed en ver-
trouwd hem als buurtcollega te hebben. Vele

-ocr page 151-

collegae in en rond Zwolle hebben jaren ie-
dere week samen met hem het veterinaire
markttoezicht op de Zwolse veemarkt uitge-
oefend en daar goede herinneringen aan be-
houden.

In 1956 beëindigde collega Frieling zijn ve-
terinaire praktijk in verband met zijn benoe-
ming tot Directeur van het Gemeentelijke
Slachthuis te Kampen. Ook deze benoeming
was voor hem een nieuwe uitdaging. Onder
zijn leiding werd het slachthuis geheel gemo-
derniseerd en aangepast aan de hygiënische
eisen, die de export van vers varkensvlees
naar de USA mogelijk maakten en veilig
stelden en later de EG-erkenning waarborg-
den. Ook nu combineerde hij het praktische
werk met de maatschappelijke aspecten en
verzette als secretaris van de Groep
Hoofden van Vleeskeuringsdiensten zeer
veel werk.

Toch moest ook hij de tol voor zijn harde
werken en talrijke activiteiten betalen. In
1965 trof hem het eerste hartinfarct tijdens
het veterinaire markttoezicht in Zwolle.
Typerend voor hem is dan weer, dat hij het
nauwelijks naar buiten laat blijken en nog
zelf in zijn eigen auto naar Kampen terug-
rijdt en daar direct opgenomen wordt in het
ziekenhuis. Overigens belette dit hartinfarct
hem niet om na herstel zijn werkzaamheden
weer volledig te hervatten en zelfs nog weer
uil te breiden.

Samen met collega Van den Berg sr. belastte
hij zich bij de inwerkingtreding van de vrij-
willige pluimveekeuring met de leiding van
deze keuring hij één van de eerste en toen-
tertijd grootste pluimveeslachterijen in Ne-
derland. de \'Friki\' in Wezep.
De erkenning en de bekroning van zijn veel-
omvattende werkzaamheden, zijn maat-
schappelijke instelling en zijn sociale bewo-
genheid vonden een hoogtepunt in de
welverdiende koninklijke onderscheiding van
Ridder in de Orde van Oranje Nassau, die
hem in 1979 werd toegekend.
Helaas bleef ook hem het leed niet be-
spaard. In 1983 overleed zijn echtgenote en
levenskameraad Teilke. Het was een gevoe-
lig afscheid, dat hem diep geraakt heeft. In
de nakomende jaren heeft hij veel steun on-
dervonden van een goede schoolvriendin van
zijn vrouw, zelf weduwe van een huisarts uit
Ruinen. Ondanks het feit dat Fick de laatste
jaren steeds veelvuldiger cardiale klachten
begon te krijgen, hebben zij nog zeven ge-
lukkige jaren samen doorgebracht.

Moge voor zijn tweede partner,
Sien Hoving, de woorden, die zijn zoon bij
de crematieplechtigheid tot haar richtte en
de overweldigende belangstelling van de zeer
vele collegae, vrienden, kennissen en oud-
cliënten haar en de kinderen tot troost zijn
bij het afscheid van een groot collega en een
waarlijk oprecht goed mens.

H. A. VAN DEN BERG
JOH. KRAAI

Van het Hoofdbestuur

Epiduraal anesthesie door
dierverloskundigen

Het Hoofdbestuur heeft zich uitgesproken
tegen de wetswijziging van de Wet op de
Uitoefening van de Diergeneeskunde, arti-
kel 5a, waarin zal worden toegestaan dat
dierverloskundigen epiduraal anesthesie
mogen toepassen bij de geboorte van de
vrucht of bij foeto-/embryotomie.
Het Hoofdbestuur heeft daartoe eerderge-
noemde argumenten nog eens onder-
streept.

Conservator Diergeneeskundig
Museum

Per 1 juli 1991 is collega A.R Wijgergangs
benoemd tot conservator van het Dierge-
neeskundig Museum. Dit museum is ge-
vestigd in het Hoofdgebouw van de Facul-
teit der Diergeneeskunde, Yalelaan 1,
Postbus 80.163, 3508 TD Utrecht (tel. 030-
534675; b.g.g. 030-534851). Het fungeert
als landelijk museaal zwaartepunt op het
gebied van de diergeneeskunde in de
ruimste zin. De verantwoordelijkheid voor
het museum wordt gezamenlijk gedragen
door het Bestuur van de Faculteit der
Diergeneeskunde, het Hoofdbestuur van
de KNMvD en de Directeur van het Uni-
versiteitsmuseum.

-ocr page 152-

UITREIKING CERTIFICATEN
SPECIALISTEN

Op 20 april 1991 werd aan zeven specialis-
ten het certificaat uitgereikt. Dit werd ge-
daan tijdens en op de Voorjaarsdagen met
de bedoeling aan specialisatie in de Dierge-
neeskunde in Nederland zowel nationaal als
internationaal bekendheid te geven.
Een stukje PR dus.

Echter naast de voorzitter van de KNMvD,
de voorzitter en secretaris van de Registra-
tie Commissie, vertegenwoordigers van de
Groep Veterinaire Specialisten en de Spe-
cialist op Uitnodiging dr. R.J. Slappendel
waren er de specialist in de Veterinaire Ra-
diologie mevr. drs.

1. Tiemessen en de zes specialisten in de In-
terne Geneeskunde van de Gezelschapsdie-
ren en hun familie aanwezig.
De voorzitter van de KNMvD reikte de cer-
tificaten uit na een korte toespraak. Ook de
voorzitter van de Registratie Commissie en
collega Slappendel voerden het woord. De
toespraken van de eerst- en laatstgenoemde
volgen hierna.
Dus toch een stukje PR!

Toespraak gehouden door de
voorzitter van de KNMvD,
prof.dr. E. H. Kampelmacher bij
de uitreiking van de certificaten
aan de facto erkende veterinaire
specialisten 20 april 1991

Dames en heren, geachte collegae.

Na de eerste uitreiking van certificaten aan
erkende specialisten tijdens het Jaarcongres
van de KNMvD enige jaren geleden, is dit
vandaag opnieuw een speciale gelegenheid
om tijdens de Voorjaarsdagen certificaten
uit te reiken. Gaarne heet ik u daarom allen
van harte welkom. In het bijzonder u als
erkende specialisten, u, collega Van Muis-
winkel als voorzitter van de Registratie
Commissie en u, collega Slappendel als
Specialist op Uitnodiging Interne Genees-
kunde van het Gezelschapsdier.
Ook een hartelijk welkom aan de collegae
Teske en Overduin, respectievelijk voorzit-
ter en secretaris van de Groep Veterinaire
Specialisten.

Waarom deze bijeenkomst hier? Om in het
teken van de Voorjaarsdagen met zijn inter-
nationale karakter aan te geven, dat er in de
Diergeneeskunde veel is veranderd en aan
het veranderen is, ook in internationaal
verband.

Was het profiel van de dierenarts jarenlang
dat van de algemeen prakticus, nu is dat
veranderd in dierenarts voor gezelschaps-
dieren, dierenarts voor landbouwhuisdieren
met een differentiatie naar diersoort en naar
specialisten in de diergeneeskunde, voorals-
nog voornamelijk in de discipline van de
geneeskunde van de gezelschapsdieren.
Het is van het grootste belang dat deze
ontwikkeling uitgedragen wordt, opdat ie-
dere dierenarts, maar ook de diereigenaar
weet, herkent en erkent dat het specialisme
in de diergeneeskunde bestaat en een be-
langrijke discipline is. Een ontwikkeling die
zich in heel Europa stormachtig voltrekt.
Toen de Raad voor Specialisatie, 19 april
1982, gisteren negen jaar geleden, werd
ingesteld door de KNMvD en de Faculteit
Diergeneeskunde en volgens vastgestelde
richtlijnen en gehoord de Registratie Com-
missie, disciplines van de diergeneeskunde
als erkende specialismen begon vast te stel-
len, ging dit sommigen te langzaam en
anderen te snel. Hetzelfde gebeurt op dit
moment op Europees niveau. Maar wan-
neer wij deze toch relatief korte tijd over-
zien, is er heel veel gebeurd. Naast de de
facto erkenning van specialisten in diverse
disciplines zijn er al een zeker aantal perso-
nen die een officieel erkende opleiding van
ongeveer vier jaar volgt.
De de facto erkenning, binnen een erkend
specialisme, van personen die zich daarin
hebben geprofileerd en aan wie het recht kan
worden toegekend voor registratie in aan-
merking te komen zonder de officiële er-
kende opleiding gevolgd te hebben, wordt
volgens een nauwkeurig opgesteld raam-
werk uitgevoerd. Voor selectie en voor-
dracht tot erkenning zijn de Specialisten op
Uitnodiging verantwoordelijk. Het Hoofd-
bestuur heeft deze specialisten onderkend
met een zeer eervolle benoeming, maar heeft
bij hun ook de verantwoordelijkheid gelegd.
Het raamwerk voor de de facto erkenning
maakt objectiviteit en uniformiteit binnen
een zo kleine beroepsgroep mogelijk. Col-
lega Slappendel kan daarvan getuigen. De
Registratie Commissie heeft een voorberei-
dende, maar in deze ook een uitvoerende

-ocr page 153-

taak. Zij registreert en het is daarom verheu-
gend dat de voorzitter hier aanwezig is.
Het Hoofdbestuur van de KNMvD stimu-
leert en volgt met grote belangstelling de
ontwikkelingen in de specialisatie en stelt
het dan ook zeer op prijs deze uitreiking in
een enigszins feestelijke sfeer te doen plaats-
vinden, waarbij deze gelegenheid tijdens de
Voorjaarsdagen er een bijzonder tintje aan
geeft.

Het uitreiken van het certificaat aan u
erkende specialisten, één specialist in de
Veterinaire Radiologie en zes specialisten in
de Interne Geneeskunde van het Gezel-
schapsdier verheugt ons zeer. Toch past het,
u te wijzen op de verantwoordelijkheid die
een specialisme met zich brengt.
U zult niet alleen de rechten, maar ook de
plichten van het specialisme dienen uit te
dragen, hetgeen inhoudt dat u zich niet in
uw werkkamer, kliniek of praktijkruimte
opsluit, maar zich ook naar buiten mani-
festeert, niet alleen als aparte groepjes of
disciplines, maar zeker ook binnen de
Groep Veterinaire Specialisten.
Als bewijs van opname in het register van
specialisten wil ik u gaarne namens het
Hoofdbestuur van de KNMvD het bij uw
specialisme behorende certificaat uitreiken.
Beschouw dit certificaat als een grote waar-
dering voor al uw inspanningen die u zich
voor de specialisatie in de diergeneeskunde
hebt getroost en die u zich hopelijk in de
toekomst ook nog zult getroosten.

Prof.dr. E.H. Kampelmacher

Toespraak gehouden door dr. R.
Slappendel namens de
Specialisten op Uitnodiging

Dames en heren.

Vandaag wordt aan zes candidaten het cer-
tificaat uitgereikt dat hun erkenning als
specialist \'Interne Geneeskunde der Gezel-
schapsdieren\' bekrachtigt.
Geen van deze kandidaten heeft het oftï-
ciccl vastgestelde opleidingsschema ge-
volgd, meestal omdat dit schema ten tijde
van hun opleiding nog niet bestond. Der-
halve zijn ze allen onderworpen aan de
procedure voor de facto erkenning. Dat
betekent dat onderzocht moest worden of
ze aan de, door de Raad voor de Speciali-
satie gestelde eisen voor de facto erkenning
voldeden en of ze bekwaam geacht konden
worden het specialisme uit te oefenen met
alle rechten en verplichtingen daaraan ver-
bonden. Dat onderzoek is verricht door
prof dr. Rijnberk, prof dr. De Vries, dr.
Stolp en ondergetekende, de zgn. \'Specia-
listen op Uitnodiging\'.
Het Hoofdbestuur van de KNMvD heeft
de specialisten op uitnodiging verzocht ie-
mand af te vaardigen om bij deze heuge-
lijke gebeurtenis, het uitreiken van de cer-
tificaten, het woord te voeren. Mijn
collegae Specialisten op Uitnodiging heb-
ben mij dit toevertrouwd. Zelf kunnen ze
helaas niet aanwezig zijn wegens verplich-
tingen bij het seminar Internal Medicine
dat momenteel in één van de zalen hier-
naast plaatsvindt. Het verheugt me overi-
gens te kunnen constateren dat ondanks
dit symposium ook onder de belangstellen-
den hier nog enkele internistisch georiën-
teerde collegae zijn te vinden.
De Specialisten op Uitnodiging zijn bij het
uitbrengen van hun advies aan de Raad
niet over één nacht ijs gegaan. De kandi-
daten hebben, meen ik, zelfs de indruk dat
we eerst over poolijs moesten. De gevolgde
procedure heeft nogal veel tijd gekost en
de inspanning die van de kandidaten werd
gevergd, alvorens we ons fiat wilden geven,
was niet gering. Behalve een aantal publi-
katies en casuïstieken en in enkele gevallen
visitatie van de praktijk, dienden de kandi-
daten zelf een tiental examenvragen op te
stellen. Er hing hen zelfs nog een examen
boven het hoofd. Gelukkig is dit laatste
hen bespaard gebleven omdat wij uit de
gegevens die we zo ter beschikking kregen
de geschiktheid van de kandidaten vol-
doende konden vaststellen.
Dat de erkenning geenszins een formaliteit
was, moge ook blijken uit het feit dat niet
alle aanvragen voor dc facto erkenning
zijn gehonoreerd. Ik kan u verzekeren dat
ook de kandidaten die de kwalificatie niet
hebben gekregen tot de meest gemoti-
veerde, ambitieuze en bekwame collegae in
den lande behoren. Zij bleken niettemin
niet aan alle eisen te voldoen. Dat is spij-
tig. Het onderstreept echter de waarde van
de erkenning.

De vakgroep Geneeskunde van Gezel-
schapsdieren heeft erkenning van de spe-
cialismen als ideaal lang gekoesterd en het
bereiken daarvan krachtig nagestreefd.

-ocr page 154-

Dat we ons daarmee zelf forse concurren-
tie op de hals halen, zijn we ons bewust.
Niettemin zijn we ervan overtuigd dat er
naast de universiteitskliniek plaats is voor
specialistencentra in den lande en dat
daarmee goede samenwerking mogelijk is.
Een dergelijke ontwikkeling kan de dierge-
neeskunde in algemene zin alleen maar ten
goede komen. Ik vind het daarom plezierig
dat het aantal erkende specialisten van-
daag met zes wordt uitgebreid.
De nieuwkomers laten zich in twee catego-
rieën onderscheiden. Vier van hen zijn als
docent of hoofddocent verbonden aan de
vakgroep Geneeskunde van Gezelschaps-
dieren. Twee oefenen hun specialisme el-
ders uit.

Drs. A. J. van Toor en drs. J. M. M. Corne-
lissen;

Beste Bert en Hans!

Jullie bedrijven inmiddels zo\'n 5, respec-
tievelijk 7 jaar je eigen gezelschapsdieren-
praktijk met toenemende gerichtheid op de
interne geneeskunde. Jullie behoren daar-
mee tot de pioniers die zijn begonnen het
specialisme in het veld gestalte te geven
vóór er sprake was van officiële erkenning.
Dat heeft veel inzet gevergd en hel is ver-
heugend dat dit nu woidl bekroond met
inschrijving in het specialistenregister.
Daarmee zijn jullie er echter nog niet. Na
officiële erkenning zullen jullie je nog da-
nig moeten inspannen om je als specialist
ook maatschappelijk waar te maken.
We hopen en verwachten dal de nu verkre-
gen erkenning jullie steun zal geven bij
verdere invulling van het specialisme zoals
dat in specialistenccnlra in den lande moet
groeien. Ik wens jullie daarbij veel succes.

Dr. .1. T. Lumeij, dr. J. Rothuizen, dr. G. R.
Rutteman en dr. A. A. Stokhof;

Beste Sjeng. Jan. Gerard en Arnold!

Het is niet zo vanzelfsprekend dat gepro-
moveerde universitaire docenten, die meer
dan 100% van hun arbeidstijd besteden
aan hun specialisme, zich nog eens vrijwil-
lig onderwerpen aan een beoordelingspro-
cedure die veel lijd kost en waarbij, zoals
ik al heb opgemerkt, zelfs kans op een exa-
men aanwezig was. De kans dat jullie zelf
veel profijt zullen hebben van de erkenning
omdat je je ooit ergens als specialist zult
gaan vestigen acht ik uitermate klein.

Ik meen echter dat een belangrijk motief
om de beoordelingsprocedure te onder-
gaan berustte op de wens van de vakgroep
Geneeskunde van Gezelschapsdieren dal
opleiders van specialisten liefst zelf erkend
zouden moeten zijn. Ik wil jullie dan ook
uit naam van de vakgroep bedanken voor
de lijd die jullie daarin geïnvesteerd heb-
ben. Hel was tenslotte opnieuw een aan-
slag op jullie researchtijd of vrije lijd, wal
praktisch op hetzelfde neerkomt.

Ik wil besluiten met jullie alle zes, mede
namens mijn collegae Specialisten op Uil-
nodiging, van harte geluk le wensen met
de erkenning als specialist en veel succes le
wensen bij de uiloefening van de interne
geneeskunde bij gezelschapsdieren en,
voorzover van toepassing, bij de opleiding
van nieuwe specialisten. Gaarne betrek ik
ook jullie familieleden in de gelukwensen.
Tenslotte wil ik ook mevrouw Ilse Tiemessen
en mevrouw Melinda Van de Bell geluk-
wensen met hun zojuist verkregen erken-
ning als specialist in de Radiologie. Bij
deze erkenning zijn de internisten uiter-
aard niet betrokken geweest, doch wij heb-
ben beide collegae tijdens hun opleiding le-
ren waarderen als waardevolle en prettige
medewerkers van de vakgroep Radiologie.
Van harte proficiat!

Dr. R. J. Slappende!

Registratie Commissie

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van
1 juli 1989 (pag. 756-9) werd melding ge-
maakt van het openstellen van het specia-
listenregister voor die dierenartsen die ge-
bruik wilden maken van de de fado
procedure, voor de periode van twee jaar.
In die periode werden vier procedures in-
middels met een officiële erkenning tot
specialist afgerond, terwijl er twee voor-
drachten tot erkenning bij de Registratie
Commissie op afronding wachten. Op het
moment van de aanmeldingstermijn voor
deze gefaseerde procedure zijn 19 aanvra-
gen in meer of minder vergevorderd sta-
dium door de applicanten uitgevoerd. Van
deze aanvragen zijn vier uit het buitenland
afkomstig. De zes Specialisten op Uitnodi-
ging hopen en verwachten dat, voor een
zo\'n groot mogelijk aantal van de appli-
canten, de procedure eind 1992 met een of-
ficiële erkenning kan zijn afgerond.

-ocr page 155-

Assistent wordt \'DMP\'

Op initiatief van de Commissie voor Ad-
vies voor de Beroepsuitoefening van de
Vrouweiijl^e Dierenarts (VDA) vond op
maandag 29 april een bijeenkomst plaats
voor dierenartsen werkzaam als assistent
in dc praktijk.

In het Hoofdgebouw van de Faculteit der
Diergeneeskunde werd gesproken over sa-
larissen, arbeidsvoorwaarden, het pen-
sioenfonds en het omdopen van de assis-
tent in \'Dierenarts Medewerker in de
Praktijk\' (DMP).

\'De benaming \'assistent\' wekt de suggestie
van onzelfstandigheid en onervarenheid\',
zo stelde mevr. Kati Stróbl, voorzitter van
de Commissie VDA, \'en is symptomatisch
voor de manier waarop met deze dieren-
artsen wordt omgegaan\'. Vooral veel vrou-
welijke dierenartsen werken langdurig in
loondienst, maar dragen daarbij dezelfde
verantwoordelijkheden als hun werkgever.
De rechtspositie van deze DMP\'s (m/v)
blijkt vaak onduidelijk, terwijl zij niet ver-
tegenwoordigd zijn in de representatieve
organen.

Paul Overgaauw, al geruime tijd bij de
KNMvD in dc weer voor meer aandacht
voor DMP-perikelen, schetste de proble-
matiek:

— terwijl er steeds meer dierenartsen ge-
durende langere tijd in loondienst werken,
blijft het lage salaris afgestemd op associ-
atie na een of twee jaar;

— steeds vaker rijzen er problemen tussen
werkgever en werknemer over contacten
en salarissen;

— de KNMvD probeert bij problemen te
bemiddelen, maar verkeert hierbij in de
onmogelijke positie zowel werkgever als
werknemer te moeten vertegenwoordigen.
(Voorzitter E. El. Kampelmacher stelde in
zijn voorzitter.scolumn: \'dat in de praktijk
dierenartsen elkaar niet altijd collegiaal be-
handelen, waarhij de slecht behandelden
heel vaak denken dat de KNMvD alle onder-
linge conflicten kan oplossen\' en legt vervol-
gens de primaire verantwoordelijkheid bij de
dierenarts zelf.)

Hij concludeert dat meer duidelijkheid in
de verhouding tussen werkgever en werk-
nemer in het belang is van beide partijen.

Maatregelen

Om tot een verbetering van de arbeidspo-
sitie van de DMP te komen dient allereerst
een inventarisatie van de problemen uit de
praktijk plaats te vinden.
Binnen de KNMvD dient een vertrouwens-
persoon aangesteld te worden die optimaal
en zonder verstrengeling van belangen die
van de DMP\'s kan behartigen.
Een werkgroep van dierenartsen dient de
belangen van de DMP te bewaken en te
vertegenwoordigen. (De aanwezigen spra-
ken zich later uit voor het oprichten van
een Groep binnen de KNMvD.)

Salaris en arbeidsvoorwaarden

Overgaauw gaf de aanwezigen stof tot
overdenking met de salarisrichtlijnen voor
(basis)artsen in loondienst (vanaf/4998,-
per maand) en dierenartsen bij de gezond-
heidsdienst (vanaf/ 5710,- per maand).
Het salaris van de DMP lijkt vaak de sluit-
post van de praktijk-balans; een onafhan-
kelijk adviseur zou in opdracht van de
KNMvD een norm-salaris op moeten stel-
len, gebaseerd op opleiding, verantwoor-
delijkheid, beroepskosten en dergelijke.
De arbeidsvoorwaarden, zoals vermeld in
de \'Publikatie betreffende de tarieven voor
de consultatieve praktijk\' behoeven drin-
gend uitbreiding, zodat een evenwichtige
CAO opgesteld kan worden. Mogelijk is
hier een rol weggelegd voor de Vereniging
van Hoger Personeel, waarvoor via de
KNMvD een collectief lidmaatschap geldt.
(Overigens blijken maar weinig dieren-
artsen van dit lidmaatschap op de hoogte.)

Pensioenfonds

Peter van Rooijen bleek al vanaf zijn
eerste acceptgiro in de slag met het Pen-
sioenfonds voor Dierenartsen. Een verhaal
met veel cijfers maakte duidelijk dat deel-
nemers met 100% reductie (meer dan \'/.i
van de vrouwelijke deelnemers aan het
Pensioenfonds) veel goedkoper uit zou zijn
zonder verplichte deelname.
Voor dierenartsen met weinig \'uren\' kan
de premie oplopen tot meer dan 25% van
het bruto inkomen. Het feit dat de
KNMvD haar leden aan deze regeling
heeft gebonden was voor Van Rooijen aan-
leiding om voor dit lidmaatschap te be-
danken.

Een nieuwe Groep\'?

Tijdens de discussie na afloop bleek de
meerderheid van de (40) aanwezigen het

-ocr page 156-

meeste te voelen voor een nieuw op te
richten Groep binnen de KNMvD om de
belangen van de DMP te behartigen. Een
Groep kan meer invloed uitoefenen dan
een Commissie en zal de KNMvD meer
aantrekkingskracht ten opzichte van de
jonge dierenartsen opleveren.

G. J. Bosch.

Naschrift

Aangezien het bovenstaande een verslag is
van de bijeenkomst en de uitspraken voor
rekening komen van de genoemde inlei-
ders, zou het Hoofdbestuur van de
KNMvD het betreuren wanneer er ondui-
delijkheden ontstaan over een aantal za-
ken met betrekking tot de dierenarts die
als medewerker in een dierenartsenpraktijk
werkzaam is.

In het reguliere overleg tussen het Hoofd-
bestuur en de Commissie voor Advies
voor de Beroepsuitoefening van de Vrou-
welijke Dierenarts d.d. 28 november 1990
is gesproken over de positie van de dieren-
arts-medewerker in de praktijk. Aldaar is
besloten dat de Commissie VDA in sa-
menspraak met het Hoofdbestuur een op-
roep zou plaatsen in het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
voor overleg met deze
groep van dierenartsen.
Het Hoofdbestuur meent dat de problema-
tiek van de dierenarts-medewerker in de
praktijk ook aan de orde komt in de
Werkgroep Beroepsuitoefening Dierge-
neeskunde. Onderbouwing van deze pro-
blematiek wordt zeer gewaardeerd.
Ten aanzien van een aantal punten uit het
verslag wil het Hoofdbestuur een kantte-
kening maken.

Salarissen. Er wordt een beginsalaris ge-
noemd voor een dierenarts werkzaam bij
de Gezondheidsdienst ad ƒ 5710,- per
maand. Hierbij moet echter worden opge-
merkt dat voor een functie bij een Ge-
zondheidsdienst in het algemeen dieren-
artsen met ervaring worden aangetrokken.
Wanneer een pas afgestudeerde dierenarts
in dienst treedt bij een Gezondheidsdienst
bedraagt het aanvangssalaris/ 3585,83
(schaal AO).

Pensioenfonds. Het Pensioenfonds voor
Dierenartsen is opgericht in 1975 op initi-
atief van de toenmalige dierenartsen. Ook
niet-leden van de KNMvD waren hier ac-
tief bij betrokken. Gelet op het grote aan-
tal dierenartsen dat zich heeft uitgespro-
ken voor de verplichte beroepspensioen-
regeling, kan worden gesteld dat met de
instelling van de regeling in een behoefte
werd voorzien.

Deelname aan het Pensioenfonds voor
Dierenartsen heeft niets te maken met het
lidmaatschap van de KNMvD; iedere in
Nederland praktizerende dierenarts is ver-
plicht deelnemer aan het Pensioenfonds.
Het is derhalve onjuist te stellen, dat de
\'KNMvD haar leden aan deze regeling
heeft gebonden\'.

HOOFDBESTUUR.

Actualiteiten

Drs. P. M. A. van den Berg directeur
RVV-Kring Rotterdam

Drs. P. M. A. van den Berg zal met ingang
van 1 september 1991 worden benoemd tot
directeur van de kring Rotterdam van de
Rijksdienst voor de keuring van Vee en
Vlees (RVV). Hij is de opvolger van drs.
J. van den Berg, die plaatsvervangend di-
recteur wordt van de RVV.
Drs. P. M. A. van den Berg (54) heeft een
veterinaire opleiding gevolgd aan de Rijks-
universiteit Utrecht. Nadat hij deze in 1968
had voltooid, vervulde hij functies op het
gebied van de vleeskeuring. Hij was ad-
junct-directeur van het Slachthuis Breda
en daarna het Slachthuis Rotterdam. Later
werd hij Veterinair Inspecteur van de
Volksgezondheid en sinds 1 mei 1984 is hij
adjunct-directeur van de RVV.

Drs. J. van den Berg plaatsvervangend
directeur RVV

Drs. J. van den Berg zal met ingang van I
september 1991 worden benoemd tot
plaatsvervangend directeur van de Rijks-
dienst voor de keuring van Vee en Vlees
(RVV). Hij volgt in die functie drs. F. H.
Pluimers op, die per 1 september 1991 is
benoemd tot directeur van de Gezond-
heidsdienst voor Dieren Oost-Nederland.
Drs. J. van den Berg (47) volgde een vete-
rinaire opleiding aan de Rijksuniversiteit
Utrecht. Na voltooiing daarvan was hij
aanvankelijk werkzaam als praktizerend
dierenarts in Uithoorn. Vanaf 1979 ver-
vulde hij leidinggevende functies in de
vleeskeuring in Boxtel, Apeldoorn en Rot-
terdam. Sinds 1989 is hij directeur van de
RVV-kring Rotterdam.

-ocr page 157-

BEZOEK FVE-DELEGATIE

Op vrijdag 21 juni 1991 brachten Dr.
Hervé Marion. Secretary General, en me-
vrouw Andrea Oakley. Permanent Repre-
sentative van de FVE een bezoek aan de
KNMvD.

Mw. Andrea Oakley leidt het bureau van
dc FVE in Brussel sinds vorig jaar en dr.
Marion is sinds de jaarvergadering van de
FVE in maart 1991 de Secretary General.
De FVE heeft als Federatie van beroeps-
verenigingen in Europa een duidelijke taak
om dc belangen van de dierenartsen in
Furopees verband te behartigen.
Enkele voorbeelden van de laatste tijd zijn
de diergeneesmiddelen verstrekking
(apotheekrecht) en de plaats en functie van
de praktizerende dierenarts bij open gren-
zen na 1992.

\'fijdens de ontvangst op het Bureau van de
KNMvD zijn een aantal aspecten infor-
meel besproken en het is goed om de FVE-
mensen in eigen huis kennis met je te laten
maken.

Tevens werd een bezoek gebracht aan de
Kliniek voor Gezelschapsdieren, waar
prof dr. J. E. Gajentaan ons ontving.

Belangrijk, omdat prof Gajentaan deel is
gaan uitmaken van de vaste Nederlandse
FVE-delegatie met de mogelijkheid om in
1993 gekozen te worden tot President-
Elect van de FVE.

Prof Gajentaan heeft in de financiële com-
missie van de FVE alvast mee orde op za-
ken gesteld. De financiën waren te beperkt
om de zaken naar behoren te behartigen,
\'s Middags hebben onze gasten nog een
beeld van Utrecht gekregen door het be-
zoeken van bijvoorbeeld het Academiege-
bouw, de binnenstad en de oudste warme
bakker van Nederland.

Oproep

Harald Schlenker, Veterinair student
aan de Humboldt Universiteit in
Oost-Berlijn wil graag een stage van
6 weken lopen bij een praktizerend
dierenarts in Nederland in de periode
augustus-scptcmber 1991.
Zijn adres is; Kastanienallee 88/HH,
0-1058 Bedin.

-ocr page 158-

Code voor de dierenarts

De Code is geschreven voor alle dieren-
artsen-leden van de KNMvD. Toch staan
er vooral regels in die betrekking hebben
op het gedrag van de praktici.
De Code is tot stand gekomen door het
opschrijven van de regels die onder het be-
grip \'Gewoonterecht\' vallen, al is niet
steeds duidelijk wat een ieder daaronder
verstaat.

De Codecommissie bewaakt de Code en
doet voorstellen van aanpassing aan het
Hoofdbestuur. Na een bespreking in het
Hoofdbestuur volgt een bespreking van de
voorstellen in het Algemeen Bestuur. Wan-
neer voorstellen van aanpassing worden
goedgekeurd wordt de datum van inwer-
kingtreding van de aangepaste. Code vast-
gesteld. In het
Tijdschrift voor Diergenees-
Icunde
volgt dan een publikatie.
Ook in de beschrijvingsbrief van de Alge-
mene Vergadering van de KNMvD wordt
de Code met eventuele in het lopende jaar
gedane aanpassingen vermeld en ter dis-
cussie gesteld.

Volgens collega Tholhuysen uit Made ligt
de Code voor de Dierenarts niet in de Sta-
tuten en het Huishoudelijk Reglement van
de KNMvD verankerd en mist derhalve
rechtsgrond.

Daarin heeft collega Tholhuysen gelijk.
Maar in de komende Algemene Vergade-
ring 1991 komt een voorstel tot statuten-
wijziging aan de orde, waarbij geregeld
wordt dat de Code deze rechtsgrond krijgt
in de Statuten van de KNMvD.
Alle leden kunnen zich daarover uitspre-
ken. Volgens collega Tholhuysen geldt dat
niet voor de regels in de Code.
De Code bevat regels of gedragsnormen
die permanent op actualiteit bewaakt die-
nen te worden door de leden van de
KNMvD. De leden moeten daarom de
Code eens nadrukkelijk lezen en opmer-
kingen voor veranderingen of aanpassin-
gen doorgeven aan de algemeen secretaris,
opdat hij met voorstellen naar de Code-
commissie kan gaan.

Tevens zou hij graag reacties van de leden
ontvangen wanneer zij het niet eens zijn
met de procedure van het tot stand komen
van de Coderegels. Een alternatief zou
kunnen zijn goedkeuring in de Algemene
Vergadering te verkrijgen.

Jaarcongres 1991

Na de vorige toelichting op het weten-
schappelijk gedeelte van het komende
Jaarcongres (zie Tijdschr Diergeneeskd
1991; 116: 655-6) bleven nog twee sprekers
over, die nog niet waren genoemd en die
wij gaarne als volgt introduceren:

Dr. R H. A. Poll, die de balans op zal ma-
ken voor de kleine huisdieren. Dr. Poll is
geboren te Surabaya, Indonesië. In 1959
studeerde hij af als dierenarts aan de RUU
waarna hij tot 1961 als expert food and
agricultural organisation werkzaam was
voor de Verenigde Naties te Rangoon,
Birma. Vanaf 1963 beginnen als rode
draad door zijn veelzijdige loopbaan de
kleine huisdieren een rol te spelen. Naast
prakticus kleine huisdieren is hij verbon-
den geweest aan het Academisch Zieken-

-ocr page 159-

huis te Utrecht als hoofd centraal dierenla-
boratorium tot 1973 en als veterinair
inspecteur, tevens hoofd adviescentrum,
aan de Universiteit van Amsterdam. In
1981 promoveerde hij op het onderwerp
\'Early growth of tumor cells in long tis-
sue\'.

Momenteel is dr. Poll prakticus te Arn-
hem, specialist chirurgie der gezelschaps-
dieren en verbonden aan dierenziekenhuis
\'de Wagenrenk\'.

Prof. dr. M. T. Frankenhuis is geboren te
Enschede. De lagere en middelbare school
heeft hij in zijn geboorteplaats doorlopen.
Daarna werden achtereenvolgens de dier-
geneeskundige studie, militaire dienst en
een promotie-onderzoek afgerond. Na een
tijdelijk dienstverband bij de vakgroep
Zootechniek en een praktijkperiode van
een jaar te Olst werd in 1978 een ruim 3-
jarig onderzoek naar stoornissen van de
vruchtbaarheid bij het cryptorche individu
afgesloten. Vervolgens werd hij na 6 jaar
als dierenarts-onderzoeker in diergaarde
Blijdorp te Rotterdam te hebben gewerkt,
in 1984 buitengewoon hoogleraar Bedrijfs-
pluimvee-geneeskunde aan de Faculteit
Diergeneeskunde te Utrecht en coördina-
tor Pluimveepraktijkonderzoek bij de
Stichting Gezondheidszorg voor Pluimvee
te Doorn. Sedert april 1990 is prof. Fran-
kenhuis algemeen directeur van het
hoofdstedelijk \'Koninklijk Zoölogisch Ge-
nootschap Natura Artis Magistra\'. Prof
Frankenhuis zal met name ingaan op
evenwicht in de opleiding tot dierenarts.

Partnerprogramma en
kinderopvang

Zoals is toegezegd, zullen wij hierbij nader
ingaan op de diverse mogelijkheden die
het partnerprogramma van het Jaarcon-
gres 1991 u biedt, en op de mogelijkheden
met betrekking tot kinderopvang.

Partnerprogramma
Vrijdag 11 oktober 1991

Op deze dag kan men kiezen uit:
Posterheide. Dit is een particulier kunsthis-
torisch instituut, gelegen tegenover het
congreshotel Erica. Het instituut verzorgt
onder andere cursussen en excursies op het
gebied van kunst en cultuurgeschiedenis.
Omdat het jaar 1991 het jaar van
Rem-
hrandt
is, biedt een bezoek aan Posterheide
u voor de vrijdagmiddag de mogelijkheid
u te verdiepen in zijn leven en werken aan
de hand van een lezing en een diapresenta-
tie. Bijzonder de moeite waard!
Het Afrikamuseum. Dit museum beschikt
over een binnen- en buitenmuseum. Bin-
nen treft u een collectie maskers, beelden
en gebruiksvoorwerpen aan, die een in-
druk geven van de verschillende aspecten
van Africa. Het buitenmuseum laat u ken-
nismaken met diverse Afrikaanse woon-
vormen die tot in de kleinste details zijn
nagebouwd. Een zeer uniek en schitterend
gelegen museum.

Wandeling over de heuvelrug en de Elyzeese
velden.
Een gids van de Heemkundekring
neemt u op zijn wandeling mee door de
unieke heuvelrug met prachtige natuur-
monumenten en voert u over de \'Elyzeese
velden\', weer of geen weer. Advies: stevige
schoenen!

Zaterdag 12 oktober 1991

Op deze dag biedt het partnerprogramma
de volgende mogelijkheden:
In het particulier kunsthistorisch instituut
Posterheide kunt u zich verwonderen over
en verdiepen in de handel en wandel van
WasUy Kandinsky, Russisch schilder en
graficus (1866-1944). Van zijn hand is on-
der andere het veel besproken werk \'De
blauwe cirkel\', volledig opgebouwd uit
mathematische vormen! Evenals de lezing
over Rembrandt is ook dit zeer de moeite
waard!

-ocr page 160-

Heilig Land Stichting. Van oorsprong is dit
het \'Bijbels Openluchtmuseum\', waar het
accent ligt op religieuze aspecten. Thans is
de Heilig Land Stichting een eigentijds
museum waar cultuurhistorische informa-
tie ons wegwijs kan maken in achtergron-
den die onze huidige samenleving soms
moeilijk, maar zéker boeiend maken! Ex-
tra thema: de Islam.
Fietstocht door licht glooiend landschap.
Tijdens een fietstocht door de prachtige
bossen en langs de zoom van het \'golvend
land\', doet u bijna de allermooiste plekjes
van Nederland aan.

Weer of geen weer, de tocht gaat gewoon
door. U dient met uw kleding daar enigs-
zins rekening mee te houden. De route is
geschikt voor elke deelnemer, geoefend of
ongeoefend, jong of oud.

Kinderprogramma

Vrijdag 11 oktober 1991

Op de vrijdag is er vanaf 17.00 uur een
team van \'oppassers\' aanwezig dat uw kin-
deren opvangt en begeleidt bij maaltijd,
activiteiten en bij het naar bed brengen.
De kinderopvang is bedoeld voor kinderen
van 4 tot 14 jaar.

Na een welkom en kennismaking gebrui-
ken de kinderen afzonderlijk van de ou-
ders hun maaltijd in één van de zalen van
congreshotel Erica (Forsythiazaal). Na de
maaltijd vullen zij hun avond met verschil-
lende activiteiten aangepast aan leeftijd cn
aantal (verhalen vertellen, knutselen, ge-
zelschapsspelletjes, zwemmen, film kijken,
etc.).

De jongere kinderen zullen tussen 20.15-
20.30 uur naar hun kamers worden ge-
bracht (kamers van de ouders!). Om prak-
tische redenen adviseren wij ouders met
kinderen hun kamer te boeken in \'Erica\'.
Tot 23.00 uur worden de kinderen bezigge-
houden. Daarna blijft een \'zwerftocht\'
over voor bijzonderheden en worden de
ouders geacht enigszins een oogje in het
zeil te houden.

Zaterdag 12 oktober 1991

Op zaterdagochtend ontbijten de kinderen
gezamenlijk met hun ouders. Vanaf 09.00
uur is het activiteitenteam weer aanwezig.
Dit team draagt verder zorg voor de op-
vang van uw kind(eren) tot ± 14.30 uur \'s
middags.

Het programma voor de kinderen zal zich
824

bij droog weer in de buitenlucht afspelen!
Van belang is dus dat zij makkelijke kle-
ding dragen.

Verder bestaat het programma uit een
speurtocht, (veilige) speeltuin en een be-
zoek aan de Heilig Land Stichting.
Om 12.00 uur zullen de kinderen de hap-
pening in de Kuil bijwonen, waarna ze
weer verdwijnen om te lunchen en hun dag
af te sluiten.

Voor elk kind zal er een herinnering zijn
aan dit gebeuren.

Vergeet niet uw kind het volgende mee te
geven: knuffeltje, extra kleding en schoe-
nen, zwemkleding en handdoek, zaklam-
Pje-

Bij deelname aan het kinderprogramma
kunt u eventuele bijzonderheden/\'ge-
bruiksaanwijzingen\' omtrent uw kind
doorgeven aan Metha Maris, tel. 08895-
43661 (bereikbaar na 10 augustus 1991).
De kinderen overnachten op de kamer van
de ouder.

Kosten kinderopvang: ƒ25,- per kind (all-
in). Voor alle informatie over partnerpro-
gramma en/of kinderprogramma kunt u
het bovengenoemde telefoonnummer ge-
bruiken.

4e Veterinaire Hockeydag
10 Oktober 1991

Voor de vijfde achtereenvolgende maal
zullen op de velden van RKHV \'Union\' te
Malden bij Nijmegen de Nederlandse Vete-
rinaire Dames en Heren Hockeyers de
sportieve degens kruisen. Er zal gestreden
worden om de \'Prof Van der Kaay-bo-
kaal\', en om de \'Veterinaire Toekomst
Hockey-bokaal\'.

Zij die al eerder deelnamen ontvingen
reeds een mailing.

Er wordt echter gestreefd naar een nog
grotere deelname dan voorheen. Het toer-
nooi wordt namelijk gespeeld op twee
kunstgrasvelden!

Van collegae zult u wel vernomen hebben
dat het altijd een uiterst gezellig toernooi
is. Het is zeker de moeite waard om deze
dag vrij te houden. Ook echtgenotes van
collegae die niet deelnemen, zijn van harte
welkom!

Houdt dus de 10e oktober vrij!!
Opgave bij R. Back, Paaschberg 1, 7241
JR Lochern, tel. 05730-54027 tot 18.00
uur; 05730-52570 na 18.00 uur.
Liefst schriftelijke opgave!

-ocr page 161-

DE PAARDEN MAKEN
HET BONT

Twintig jaar jong zal de Groep Paarden-
specialisten, -geïnteresseerden en -belang-
stellenden van 26 t/m 28 september 1991
haar 4e Lustrum vieren in \'De Bonte We-
ver\' tc Slagharen. Aan het congres met het
thema
\'Fokkerij en Opfokbegeleiding\' zul-
len internationaal erkende deskundigen
een bijdrage leveren.

Het congresprogramma is als volgt:
Vrijdag 27 september

Ochtend: lezingen:

Prof. dr. A. de Kruif, Gent: Endometritis
bij de merrie; preventie en therapie.
Dr. W. R. Allen, New. Market: The immu-
nological puzzle of pregnancy in the marc;
possible causes and potential prevention of
early pregnancy loss.

Drs. G. Bruin, Lelystad: Opfokbegeleiding
in relatie tot voeding cn training.
Dr. H. Petterson, Zweden: Praktische op-
fok in relatie tot OCD.

Middag: Workshops: inleidingen met gele-
genheid tot discussie.

Prof dr. K. .1. Dik: Radiologische en rönt-
genologische aspecten van de tarsus.
Drs. W. van der Holst: Het gebruik van ul-
trageluid in de praktijk.
Dr. K. J. Boening: Nieuwste ontwikkelin-
gen in de arthroscopic.

Zaterdagochtend 28 september

IJ kunt zelf uw menu samenstellen uit:
korte lezingen, demonstraties en poster-
sessions.

26,27,28,

Uw partner hoeft zich intussen niet te ver-
velen; Overijssel biedt meer dan u ver-
moedt!

Maar bovenal is het feest! Op donderdag-
avond
kunt u elkaar alvast ontmoeten en
uw krachten meten in allerlei sporten of u
wat rustiger voorbereiden op het congres.
Op
vrijdagavond, terwijl u hernieuwde
energie opdoet aan het warm en koud buf-
fet, zorgen de West Coast Big Band en de
Dansgroep Expression voor de broodno-
dige ontspanning, afgewisseld door een
groot aantal artiesten.
Eén en ander zou niet mogelijk zijn zonder
de welwillende medewerking van vele on-
dergenoemde sponsors, die het paard en
zijn arts een warm hart toedragen.
Tot ziens op het Lustrum!

Namens de Lustrumcommissie,
G. J. Binkhorst.

Animed, Pie Medical, Boehringer Ingelheim:
Aecopharma BV: Aesculaap BV; Alfasan
Diergeneesmiddelen BV; AMEV Schadever-
zekering NV; AMEV Praktijkfinanciering:
A.U.V; Bayer Nederland BV; Brocavet BV;
Cardio Control; Gorton constructiebedrijf
BV; Dagra Farma BV: Dix & Co BV; Eerste
Friesche Onderlinge Paarden en Rundvee
Verz. Mij.; Floris Veterinaire Produkten BV;
Hippo Assurantiën; Hoechst Holland BV;
Horse Care Holland BV; Intervet Nederland
BV; Leo Pharmaceutical Products BV;
Merck Sharp & Dohme BV; Mumps Busi-
ness & Veterinary Systems; N.E.D.A.P. NV;
N.I.FA. Instrumenten BV; N. O. V.A.D.;
Paarden Vee Unie; Rhone Mérieux; Smith-
Kline Beecham Animal Health: Stichting
Nederlandse Draf- en Rensport; Stichting
Nederlandse Hippische Sportbond; Stimulan
Pavo BV: Upjohn Nederland: Vetam Vet.
Handelsmij. BV; Vetin Nederland BV;
V.VA.A.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1991

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1991 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1991\'.

-ocr page 162-

Groep Geneeskunde van het
Rund: Derde Lustrum

In 1976 is de Groep Geneeskunde van het
Rund opgericht. Dit jaar viert de Groep
haar 15-jarig bestaan, haar Derde Lus-
trum.

De Groep meent dat een dergelijke ge-
beurtenis niet onopgemerkt voorbij mag
gaan.

Op 12 december a.s. zal dit Lustrum wor-
den gevierd met een symposium dat zal
worden gehouden in Utrecht aan de Facul-
teit, getiteld:
\'Grenzen en Perspectieven
voor de Rundveehouderij\'.

Het ochtendprogramma zal worden gevuld
door een drietal sprekers, het middagpro-
gramma met een drietal klinische lessen.
De dag zal worden besloten met een infor-
meel samenzijn waar voor de versterking
van de inwendige mens wordt gezorgd.

Het definitieve programma zal in één van
de komende afleveringen van het
Tijd-
schrift voor Diergeneeslcunde
worden be-
kendgemaakt. [V|aar reserveert u alvast de
datum van het Lustrum:
12 december
1991.

Veterinaire Ruiterdag

Op woensdag 3 oktober 1990 werd we-
derom de Veterinaire Ruiterdag verreden.
Goed weer, veel enthousiaste deelnemers
en de prachtige omgeving van Middenheu-
ven waren de ingrediënten van een ge-
slaagde dag die u niet had mogen missen.
Mede dankzij onze sponsors: Aesculaap,
Akzo, AUV, Boehringer-Ingelheim, Instru-
vet, Jansen en MSD, kunnen de vijftig
deelnemers aan deze rit terugblikken op
een fijne rit en een gezellige \'afterhorse\'.
Voor dit jaar zijn de voorbereidingen ook
reeds in een gevorderd stadium. Indien u
vorig jaar uw kans niet heeft waargeno-
men is er nu de gelegenheid om in te
schrijven voor één van de fraaiste en gezel-
ligste ritten te paard of in de koets. Dit
jaar zal (onder voorbehoud) gestart wor-
den vanuit het Federatiecentrum te Er-
melo. Iedere veterinair kan meedoen, ge-
oefende ruiters met eigen of gehuurd
paard, koetsiers met eigen paard en wagen
en passagiers die gewoon met een koets
mee willen rijden.

Voor inlichtingen of inschrijvingen kunt u
zich wenden tot het secretariaat Horster-
weg 66, 3851 PL Ermelo, tel. 03417-53325.
In de hoop u op 2 oktober a.s. te kunnen
verwelkomen tekenen wij, met ruiterlijke
groet,

M. Kuypers, M. Ph. J. Hovius,
A. ./. Lubbers, J. W. Hondelink,
M. E. Carriere-Bothof.

Help uw Poolse Collega!

Roman Kassubé, dierenarts in Warschau,
is hartpatiënt. Een operatie is noodzake-
lijk. In een ziekenhuis te Zwolle kan deze
operatie plaats hebben.
Het probleem is echter dat de financiën
daarvoor niet aanwezig zijn. Fondsen in
Polen vergoeden in deze gevallen niet. In
Zwolle worden de kosten geraamd op
ƒ35.000,-. Wanneer zich complicaties
voordoen, kan dit bedrag aanmerkelijk
hoger worden. Ook zijn er nogal wat bij-
komende kosten (vervoer, verblijf, revali-
datie).

Wanneer vierhonderd collega\'s van Roman
in Nederland, elk honderd gulden zouden
storten zijn de kosten gedekt. We doen een
dringend beroep op u hem te helpen.
Voor deze actie is een rekening geopend
bij de Rabobank te Emmeloord. Rekening
nummer 346548896 ten name van H.
Minkjan, Deltastraat 62 te Emmeloord.
Vermelden s.v.p. inzake Roman Kassubé\'.
Postrekening van de bank: 806083. Een
eventueel restant wordt gestort in het
fonds.

Deze oproep is geplaatst in overleg met
Dr. K. van Muiswinkel, Dierenkliniek Em-
meloord.

H. Minkjan\'

\' Deltastraat 62,8303 HD Emmeloord. Telefoon
05270-13720, b.g.g. 05270-98338.

-ocr page 163-

UITREIKING DSK-ALMANAK

Al weer enige tijd geleden, namelijk 25
maart 1991, werd de DSK-Almanak door
de Almanak-Commissie aan de voorzitter
van de KNMvD, Prof.dr. E.H. Kampel-
macher aangeboden. Het ontstaan van
deze 13e almanak heeft heel wat voeten in

de aarde gehad. De almanak is het inkij-
ken en lezen zeker waard. Het is goed dat
de dierenartsen (de KNMvD) een goede
relatie met de veterinaire studenten (de
DSK) onderhouden en kennis nemen van
wat in hun gelederen leeft. Voor die in-
breng dank aan de Almanak-Commissie
van de DSK.

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de Redactie)

Wet en praktijk

Geachte Redactie.

Naar aanleiding van de uitspraak van de
ereraad inzake een publikatie van een on-
bekende collega, dacht ik aan het slot van
het \'Ten Geleide\' in de
Boerderij wan 17
april 1990.

Opgemerkt wordt dat de wet niet toestaat
dat een varkenshouder vaccins op zijn be-
drijf heeft.

De dierenartsen in Diessen hebben dat als
volgt opgelost. Zij laten instrumenten.

spuiten en medicijnen achter bij de boer in
de \'doos van de dierenarts\' (die uiteraard
in de koelkast staat). Dit mag eigenlijk
niet maar werkt al drie jaar perfect op
honderden bedrijven. Nood breekt wet
zeggen ze. Dat geeft niet als de moraal
maar hoog is. (einde citaat)
Door de AID is er blijkbaar in dat gebied
niet erg intensief gecontroleerd. Het kan
toch niet zo zijn dat de opsporingsambte-
naren van de AID de opdracht hebben
Diessen te mijden. Het zou kunnen zijn
dat in goed overleg tot deze werkwijze is
besloten en dan betekent dit een prakti-
sche oplossing die wellicht ook voor an-
dere praktijken nuttig zou kunnen zijn.

Made

L. Tholhuijsen

-ocr page 164-

Post Academisch Onderwijs Diergeneeskunde

Cursussen Najaar 1991

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt, voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Assistentie bij röntgenologisch onderzoek gezel-
schapsdieren {f 320,—)

26 oktober 1991 (91/68)

Voeding melkvee II (f600—)

17,25 september 1991 (91/55)

17 september en 3 oktober 1991 (91/56)

19, 28 november 1991 (91/58)

19 november, 3 december 1991 (91/59)

Deze cursussen zijn volgeboekt, opgave voor de

wachtlijst is mogelijk.

Praktische echografie gezelschapsdieren (/\' 390,—)
21 september 1991 (91/49)
19 oktober 1991 (91/50)
23 november 1991 (91/51)

7 december 1991 (91/52)

De cursussen zijn volgeboekt. Opgave voor de
wachtlijst is mogelijk.

Vis als voedsel (ƒ 250,—)

27 september 1991 (91/37)

Laboratorium diagnostiek varken (/\'250,—)
1 oktober 1991(91/54)

Parasitaire zoönosen (/\'335,—)
2cn 9 oktober 1991 (91/77)

Cursus BTW (f265 —)

3 oktober 1991 (91/85)

4 november 1991 (91/87)

De cursus 91/85 is volgeboekt.

Locomotie apparaat rund (f300,—)

8 oktober 1991 (91/60)

Laryngoscopie paard (ƒ315,—)
10 oktober 1991 (morgen) (91/46)
10 oktober 1991 (middag) (91/86)

Diergeneeskundige begeleiding van melkveebedrij-
ven (ƒ 2.500,—)

17, 18, 21, 22 en 23 oktober 1991 (91/83)

28 en 29 november, 2, 3 en 4 december 1991 (91/
84)

De cursussen zijn volgeboekt. Opgave voor dc
wachtlijst is mogelijk.

Zeisterdagen (/ 925,—)
week 1 21 t/m 25 oktober 1991 (91/42)
week 11 28 oktober t/m I november (91/43)
weck 111 4 t/m 8 november 1991 (91/44)
week IV 11 t/m 15 november 1991 (91/45)

Praktische röntgenologie GD (f 350,—)
7 september 1991 (91/67)
9 november 1991 (91/40)
De cursus (91/40) is volgeboekt.

Assistentie bij operaties (f 300,—)
9 november 1991 (91/82)

Deze cursus is volgeboekt, opgave voor dc wacht-
lijst is mogelijk.

Vleesvee op melkveebedrijven (f235,—)
18 november 1991 (91/69)

Klinische les gezelschapsdieren (f\'95,—)
20 november 1991 Tilburg (91/73)

3 december 1991 Nijkerk (91/74)

Bacteriologie en cytologie paard (/ 415,—)

20 en 21 november 1991 (91/70)

Pluimveediagnostiek le lijn (f250,—)

21 november 1991 (91/78)
Deze cursus is volgeboekt.

ECG paard (/• 300,—)

25 november en 9 december 1991 (91/79)

Schapen capita selecta (f250,—)

26 november 1991 (91/53)

Geneesmiddelengebruik en chirurgie bij duiven

(f395.-)

27 november (91/72)

Deze cursus is volgeboekt, opgave voor dc wacht-
lijst is mogelijk.

Klinische bacteriologie in de praktijk (ƒ400,—)
27 en 28 november 1991 (91/76)
Deze cursus is volgeboekt, opgave voor dc wacht-
lijst is mogelijk.

Hertenkampen en kinderboerderijen (/\'250,—)
2 december 1991 (91/64)

Rundvee vaccinaties (/\' 285,—)

4 december 1991 (91/61)

Locomotie apparaat en zenuwstelsel varken

(/■260,-)

11 december 1991 (91/63)

Assistentie bij röntgenologisch onderzoek GD en
paard (/365,—)
14 december 1991 (91/66)

Deze cursus is volgeboekt, opgave voor voorjaar
1992 is mogelijk.

Basiscursus bedrijfsbegeleiding varkens (ƒ850,—)
16, 17 en 18 december 1991 (91/80)

Patiëntendemonstratie GD (ƒ80,—)
18 december 1991 (91/75)

-ocr page 165-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

Hoe is de incidentie van antibiotica-residuen
bij slachtdieren te minimaliseren?

How to minimise the incidence of antibiotic residues in slaughtered animals?
J. F. M. Nouws en A. Th. M. Verdijk\'

SAMENVATTING. De oorzaken van het voorkomen van antimicrobiële residuen bij slacht-
dieren worden geanalyseerd. Hierbij wordt benadrukt dat de persistentie van antibiotica-
residuen bij slachtdieren onder andere afhankelijk is van het antibioticum zelf de farmaceu-
tische vormgeving en, bij subcutane of intramusculaire toediening, de plaats van injectie en
de ernst van lokale weefselirritatie. Grote verschillen bestaan er tussen de diverse antimicro-
biële produkten met betrekking tot de geïnduceerde lokale irritatie en residu-persistentie in
organen en in de injectieplaats.

Gepleit wordt voor een selectief gebruik van antimicrobiële produkten en toedieningsvormen
(zogenaamde \'positieve lijst\'), waardoor de incidentie van antimicrobiële residuen bij
slachtdieren ingeperkt kan worden. Een eerste aanzet tot een \'positieve lijst\' wordt gegeven.

SUMMARY. The causes of the presence of antibiotic residues in slaughtered animals are
analysed. The fact is stressed that the persistence of antibiotic residues in slaughtered animals
varies, among other things, with the antibiotic itself, the pharmaceutical design and, in the
case of subcutaneous or intramuscular injection, the site of injection and the severity of local
irritation of the tissues. There are marked differences between the various antibiotic products
as regards the local irritation induced and the residual persistence in organs at the site of
injection. A selective use of antibiotics and forms of administration (so-called \'positive list\')
is advocated, by which the incidence of antibiotic residues in slaughtered animals can be
restricted. Recommendations for drawing up a \'positive\' list\' are made.

INLEIDING

De betekenis voor de volksgezondheid van antibiotica-residuen in produkten van
dierlijke oorsprong is al jarenlang onderwerp van discussie. Vast staat dat hoge
residu-concentraties (bijv. op injectieplaats) directe reacties bij de consument
(onder andere allergie) kunnen induceren (18). Daarnaast is de kans op resistentie-
inductie bij pathogene kiemen of beïnvloeding van de kolonisatieresistentie van
de maagdarmflora minimaal, mits de incidentie en residu-concentratie in het
voedingsmiddelenpakket laag is (1, 3, 5, 17, 18). Verder is bekend dat tetracycline-
en penicilline-residuen in vlees technologische problemen kunnen geven bij de
vleeswarenproduktie (6). De directe economische schade tengevolge van afkeuring
van vlees (injectieplaatsen, AB-positieve slachtdieren) en tengevolge van export-
problemen bedraagt in Nederland op jaarbasis enkele miljoenen guldens. Uit de
optiek van produktveiligheid en -kwaliteit streven momenteel diverse integraties
er naar om een residu-vrij slachtdier te produceren.

Dit artikel geeft een analyse van de problemen, die zich hierbij voordoen zoals
residu-bronnen, residu-persistentie op injectieplaats of in organen in relatie tot
bepaalde produkten, waarna door een multi-disciplinaire aanpak (onder andere
\'Good Veterinary Practice\', positieve lijst) de mogelijkheden tot beperking van
antibiotica-residuen bij landbouwhuisdieren worden besproken.

I Dr. J. F. M. Nouws, dr. A. Th. M. Verdijk, RVV-Kring 6, Postbus 40010, Nijmegen.

-ocr page 166-

Residu-bronnen

Ten aanzien van het voorkomen van antimicrobiële residuen bij slachtdieren zijn
twee belangrijke oorzaken aan te geven, namelijk:

a. Contaminatie van diervoeders met restanten van gemedicineerde voeders (4,
15).

b. Het niet in acht nemen van \'voldoende wachttermijnen\' na therapeutisch of
profylactisch gebruik van antimicrobiële middelen.

De eerste bron van deze residuen, namelijk contaminatie, \'carry-over\' of versle-
ping, vindt plaats in de
fabrieksfase of in de boerderijfase. In bijvoorbeeld silo\'s
en voerbakken kunnen restanten gemedicineerd voer achterblijven of soms worden
restanten gemedicineerd biggenvoer aan afgemeste dieren gevoerd, wat tot
residuen aanleiding kan geven. Het residugehalte is hierbij steeds laag en de
residuen kunnen alleen met zeer gevoelige methoden opgespoord worden.
Aangezien echter de tolerantieniveau\'s internationaal steeds lager en scherper
ges.teld worden, is \'carry-over\' in veel landen een probleem geworden (4, 15, 19).
De
tweede grote bron van antimicrobiële residuen is het therapeutisch en
profylactisch gebruik van antimicrobiële stoffen. Verschillende factoren zijn van
invloed op de residu-concentraties en -persistentie bij slachtdieren, zoals:

a. dier-afhankelijke parameters (diersoort, leeftijd, ras, geslacht, plaats van
injectie, metabole omzetting, patho-fysiologische toestand van zieke dieren);

b. produkt-afhankelijke factoren (moleculaire eigenschappen, farmaceutische
vormgeving);

c. comedicatie (diergeneesmiddelinteracties);

d. toedieningswijze (oraal, intramusculair, intraveneus, subcutaan).

Het gevolg van intramusculaire/subcutane injecties kan enerzijds ernstige, lokale
irritatie zijn (zogenaamde \'spuitplekken\') en anderzijds een langdurig residu-
persistentie op de injectieplaats, of beide (10, 12, 13, 14, 16). Er zijn grote
verschillen tussen de diverse formuleringen met betrekking tot de geïnduceerde
irritatie en de residu-persistentie in organen en op de injectieplaats. Algemeen
geldende wachttermijnen voor bepaalde produktgroepen zijn mede daarom soms
moeilik te stellen. Bovendien dient opgemerkt te worden, dat subcutane injecties
vergeleken met intramusculaire vaak tot een langere, niet-voorspelbare residu-
persistentie aanleiding geven. Daarom wordt nu in deze publikatie uitsluitend een
overzicht gegeven van een aantal groepen antibiotica met betrekking tot hun
irritatie en residu-persistentie na intramusculaire toediening bij de landbouwhuis-
dieren.

Welke antibiotica of welke type formuleringen geven voor hoelang residu- of
irritatieproblemen na intramusculaire toediening?

a. Formuleringen, die snel en volledig geresorbeerd worden, veroorzaken in het
algemeen weinig of geen irritatie. Voorbeelden hiervan zijn de natrium-zouten van
penicilline-derivaten en cephalosporines; residu-persistentie op injectieplaats is in
het algemeen korter dan 2-3 dagen. Ook procaïne-penicilline-G induceert weinig
irritatie (enkele bloedingen) en persisteert na intramusculaire (IM) toediening
relatief kort op de injectieplaats (bij gezonde dieren in de nekmusculatuur minder
dan 7 dagen; bij zieke dieren ongeveer 2 weken) (zie tabel 1 en 5).

b. Er zijn ook formuleringen die vrijwel geen irritatie op de injectieplaats geven
(visueel dus niet traceerbaar), maar gedurende lange tijd (weken tot maanden)
residuen op de injectieplaats geven. Dit is de categorie van de benzathine-penicilline
(zogenaamde langwerkende penicillines) en bepaalde amoxycilline- en ampicilline-
trihydaat/anhydraat-formuleringen. Deze formuleringen geven gedurende 2 tot
maximaal 5 dagen therapeutische bloedspiegels, maar op de
injectieplaats persis-
teren de residuen gedurende 3 tot 10 weken in hoge concentraties.

-ocr page 167-

Tabel I. Irritatie en residu-persistentie op injectieplaats, residu-status van organen en opspoorbaar-
heid van residuen met routine-testen (dosering zie 7).

Injectieplaats Residuen Tijdsduur positieve test:

Residu Irri- in orga- NNNT__EGT-test

persistentie tatie nen(*) Nier Urine Nier

BETA-LACTAM A^■TIBIOTICA

Natrium zouten 1-2 d
penicilline derivaten

1-2

d

1-2

d

2-3 d

1-2 d

Procaine-pen G

7-14d

<10

d

5-8

d

10-14d

5-lOd

Ampicilline
amoxycilline an-/
trihydraat form.

2-6 w

1-3

w

5-8

d

2-3 w

1-3 w

Benzathine-
penicilline G

3-10 w

3-5

w

A-5

w

4-6 w

4-5 w

AMINOGLYCOSIDES
(multiple dosing\')

Dihydro-
streptomycine

4-7 w

-

5-7

w

3 d

3 d

3-4 w

Neomycine

<6 w

-

> 7

w

3 d

3 d

4-5 w

Gentamycine

<6 w

-

.•> 7

w

3 d

3 d

4-5 w

* Bij een detectielimiet voor beta-lactam-antibiotica van 0.01 Mg/g weefsel en voor aminoglycoside-
antibiotica van 0.2 n/g weefsel.

NNNT = Nieuwe Nederlandse Niertest (wettelijk voorgeschreven in Nederland).
EGT = EEG-vierplaten-test (inofficiële referentie-test binnen de EEG),
d = dagen; w = weken.

= weinig irritatie; - = geen irritatie na einde wachttermijn.

Een negatief urineonderzoek met standaard microbiologische methoden (2, 11)
van slachtdieren op aanwezigheid van antimicrobiële residuen geeft geen garantie
voor de afwezigheid van residuen op de injectieplaats (tabel 1).

c. Er zijn formuleringen, die vrijwel geen irritatie op de injectieplaats geven, maar
waarbij gedurende weken tot maanden antimicrobiële residuen in de
lever en nieren
blijven persisteren (bijv. neomycine, gentamycine). Op de injectieplaats blijven de
residuen ervan ook lang aanwezig alhoewel korter dan in de organen (tabel 1)
(9, Nouws unpublished data).

d. Formuleringen, die wel duidelijke traceerbare afwijkingen op de injectieplaats
induceren. Dit zijn vaak aseptische ontstekingen, waarbij vooral de samenstelling
van de formulering bepalend is voor de mate van de irritatie (en residu-
persistentie). Vooral oxytetracycline (OTC), macrolide-, en chlooramfenicol- en
sulfa/trimethoprim-formuleringen kunnen ernstige spiernecrose (vaak met abces-
vorming) geven bij de landbouwhuisdieren (10, 12, 13, 16, Nouws unpublished
data). Als voorbeeld voor wat betreft een vijftal oxytetracycline-formuleringen
staan de gegevens vermeld in tabel 2 (10, 12).

De residu- en irritatie-aspecten van macrolide- en sulfa/trimethoprim(TMP)-
produkten zijn nog onvoldoende in kaart gebracht. De eerste aanwijzingen zijn
dat TMP/sulfa-formuleringen in het algemeen veel irritatie (\'spuitplekken\') geven,
die zeker 3 tot 4 weken traceerbaar zijn, maar dat de residu-persistentie soms

-ocr page 168-

Tabel 2. Residu- en irritatie-aspecten van enkele oxytetracycline-formuleringen 10 dagen na een
eenmalige intramusculaire injectie bij varkens (dosering 20 mg/kg) (12).

Xnjectiepl

aats

Residuen

NNNT

EGT-tesl

Residu

Irri-

in orga-

persistentie tatie

nen(*)

Nier Urine

Nier

(a)

Engerayclne IO%LA

*

geen

_

-1-

-

(Intervet)

Oxyject 10%

0.014-3.6%

-

(Sanofi)

Terramyclne LA

0.2-1.4%

-

(Pfizer)

Alamycin LA

0.0-0.23%

-H-H

-

(Norbrook)

Terraion 20%LA

0.01-0.19%

-H

-

-

(Gifavet)

(a) Percentage van de toegediende dosis.
* Detectielimiet 0.08 Mg/g weefsel.

Negatieve uitslag.
OTC-concentraties liggen boven 0.08 jug/g weefsel.

beperkt blijft tot een tweetal weken (16, Nouws unpublished data). Bij de
macroliden ligt dit anders; veel irritatie en lange residu-persistentie bij een aantal
produkten (13, 16, Nouws unpublished data). Het is nu nog te prematuur om daar
een defmitieve uitspraak over te doen. Waarschijnlijk bestaan er, zoals bij de OTC-
formuleringen, grote verschillen tussen de produkten van de verschillende
fabrikanten.

MAATREGELEN TER BEPERKING VAN ANTIBIOTICA-RESIDUEN BIJ SLACHTDIEREN
a. Rol van de overheid

1. Het stellen van kwaliteitscriteria bij de registratie van farmaceutische produkten
Bij registratie van diergeneesmiddelen zijn criteria ten aanzien van irritatie en
residu-persistentie op de injectieplaats, aanbevelingswaardig. Veel van de huidige,
op de markt zijnde formuleringen, welke oxytetracycline, chlooramfenicol,
macroliden (bijv. tylosine, erythromycine, spiramycine) cn sulfa\'s bevatten,
zouden niet aan de criteria van minimale irritatie en korte residu-persistentie
voldoen (10, 12, 13, 16, Nouws unpublished data).

Zo voldoen benzathine-penicilline-formulcringen ook niet aan deze criteria (lange
residu-persistentie op injectieplaats; tabel 1). Als alternatief hiervoor kunnen
korterwerkende preparaten gebruikt worden, zoals procaine-penicilline (dan zijn
wellicht meer injecties noodzakelijk).

2. Het stellen van internationale residu-toleranties

Momenteel worden er in de EEG voor een groot aantal antibiotica residu-
toleranties voor spierweefsel, organen en injectieplaatsen vastgesteld. Een pro-
bleem hierbij kan de aminoglycoside-groep van antibiotica vormen. Multipele
toedieningen van onder andere dihydrostreptomycine, neomycine en gentamycine
resulteren namelijk in aanwezigheid van residuen in nieren en levers (soms ook
op de plaats van injectie) gedurende zeer lange tijd (4 tot 10 weken). De
aminoglycoside-residuen worden intracellulair in lever en nier gebonden. Dit is
een groepsgebonden eigenschap, met andere woorden dit probleem is niet
oplosbaar via verandering van bijvoorbeeld de formulering. Bij handhaving van
deze antibiotica voor parenteraal gebruik dient men bij de controle rekening te
houden met het feit dat bijvoorbeeld met het EEG-4-platen systeem (11) de residu-

-ocr page 169-

Icvcls boven 2 tot 6 ppm in organen te traceren zijn. Bij vaststelling van een
tolerantienorm voor aminoglycosiden in organen lager dan 6 ppm zijn gevoeligere
testsystemen noodzakelijk.

3. Controle en keuringstechnische problematiek

Aan de opsporing van residuen wordt veel energie en geld gespendeerd. Diverse
microbiologische en chemische technieken staan controlerende instanties tot hun
beschikking. Ten aanzien van de opsporing van residuen in organen en injectie-
plaatsen schieten de huidige testsystemen tekort (tabel 1 en 2). Een sluitende
controle is misschien mogelijk, maar is uitermate kostbaar. Om alle spuitplekken
op te sporen, zouden bijv. de nekken bij
alle slachtdieren ingesneden kunnen
worden. Dit is erg kostbaar en geeft geen volledige zekerheid (bij formuleringen
met weinig of geen irritatie is de injectieplaats moeilijk te traceren; geen vaste
injectieplaats). Om daarnaast een aantal nieuwe testen te introduceren, is eveneens
een kostbare zaak.

De doelstelling van de vleeskeuring om alle slachtdieren met residuen inclusief
injectieplaatsen op te sporen, is volgens de huidige werkwijze beslist niet haalbaar.
Verbeteringen in deze zullen dan ook moeten komen van de zijde van het
bedrijfsleven, met name de veehouders en de begeleidende praktizerende dieren-
arts. Terecht is dit ook een van de hoofddoelstellingen van de IKB (Integrale
ketenbeheersing) zoals die momenteel in pluimvee-, kalver- en varkenshouderij
opgezet wordt.

b. De rol van de dierenarts en het bedrijfsleven

De basis voor inperking van residuen bij slachtdieren zal moeten zijn: een strakker
antibioticumtoedieningsregime, beroepsdiseipline en kennis van de farmacokine-
tiek, of anders gezegd
Good Veterinaire Practice (GVP). GVP houdt onder andere
een juist en selectief gebruik van geregistreerde kwaliteitsdiergeneesmiddelen in,
waarbij het bevorderen van residu-vrije produkten van dierlijke oorsprong (vlees,
eieren, melk) een belangrijk facet is in de keuze van het geneesmiddel.
De praktizerende
dierenarts zal dus moeten weten welke formuleringen op welk
tijdstip voor het slachten nog toegediend kunnen worden. Het gevolg zal zijn een
selectief gebruik van antibiotica en van bepaalde formuleringen. Het hanteren van
een zogenaamde positieve lijst wordt onontkoombaar. Het is tevens een uitdaging
aan de
farmaceutische industrie om hun produkten in dezen in kwalitatief opzicht
te optimaliseren. Tabel 3, 4 en 5 geven een aantal mogelijkheden. Met nadruk
wordt er op gewezen, dat deze lijst verre van volledig is. Het is een eerste aanzet.
Het is de eigen taak en eigen verantwoordelijkheid van de farmaceutische industrie
orn correcte gegevens betreffende de farmacokinetiek, effectiviteit en mate van
irritatie van hun eigen produkt te overleggen. Momenteel zijn enkele
landbouwin-
tegraties
reeds begonnen om farmaceutische produkten te toetsen aan hun eigen
criteria
met betrekking tot irritatie en residu-persistentie om op deze manier een
positieve lijst voor intern gebruik op te stellen.

Om de problematiek van residuen op de injectieplaats te omzeilen is het wellicht
vaak therapeutisch en economisch verantwoord om een alternatieve route van
toediening te kiezen (bijv. intraveneus of oraal; tabel 3 en 4). Het andere alternatief
is een vaste injectieplaats voorschrijven en bij het slachten alle dieren die plaats
ter inspectie insnijden (kostbare zaak).

Met betrekking tot het \'carry-over\'-probleem dient opgemerkt te worden dat in
Nederland de laatste jaren hard gewerkt wordt om de Good Manufacture Practice
(GMP) in de
veevoederfabrieken te optimaliseren (16). Er is dan ook goede hoop,
dat de contaminatiebronnen in de
fabrieksfase uiteindelijk geheel onder controle
komen (15).

-ocr page 170-

Blijft over de boerderijfase. Er zal nog veel voorlichting aan veehouders gegeven
moeten worden om hen van dit probleem bewust te maken en het \'carry-over\'-
probleem onder controle te krijgen, door onder andere het schoonmaken van
voederbakken na het stoppen van de medicinale kuur, geen restanten van
gemedicineerde voeders vermengen met afmestvoeren, mest na de antibioticakuur
uit het hok verwijderen. Vermeldenswaardig in deze is dat antibiotica-recirculatie
via urine/faeces-ingestie bij bijv. varkens ook op slachthuizen mogelijk is (8).
Concluderend kan gesteld worden dat kwaliteitsdiergeneesmiddelen toegediend
volgens de principes van GVP een essentiële voorwaarde is voor de produktie van
residu-vrije slachtdieren. Daarnaast is GMP in veevoederfabriek en op de boerderij
een absolute noodzaak om een residu-vrij kwaliteitsprodukt te produceren. Een
multi-disciplinaire aanpak zoals voorgestaan wordt in het IKB, is noodzakelijk,
waarbij de dierenarts (zowel praktizerend als ambtelijk) een bijzondere verant-
woordelijkheid heeft.

Tabel 3. Geschatte wachttermijnen na intraveneuze toediening (zie bijsluiters; dosering zie 7).

Antibioticum

Dagen

Detectie
niveau(jig/g)

Natrium penicilline G

1-

■2

0,01

Natrium ampicilline

2

0,01

Natrium amoxycilline

1-

-2

0,01

Ceftlofur

1

0,1

Lincomycine

1-

■2

0,1

Oxytetracycline

5-

-10

0,1

Sulfa\'s

3-

■14?

0,1

Trimethoprim

2

0,01

Tabel 4. Geschatte wachttermijnen voor antibiotica na orale toediening bij varkens en vleeskalveren
(zie bijsluiter van fabrikant; dosering zie 7).

AnCiblotleura Wachttermijn Detectie
_
ln dagen(*) nlv\'eau(jug/g)

Ampicillin trlhydraat

< 5

0,01

Amoxycillin trihydraat/anhydraat

< 5

0,01

Pivampiciillne

< 5

0,01

Polymyxine/Colistine

< 5

0,1

Lincomycine

< 5

0,1

Chlooramphenlcol palmitaat:(*)

< 7

0,001

Oxytetracycline

< 7

0,1

Doxycycline

8-20

0,05

Trimethoprim(TMP)

< 2

0,01

Sulfadiazine( TMP)

< 5

0,1

Sulfaraethoxazole( TMP)

< 5

0,1

Sulfadimldine( TMP)

7-U

0,1

Sulfadimethoxine(-HMP)

14

0,1

Flumequine

< 7

0,1

Enrofloxacine

< 7

0,1

Amlnogiycosides(leeftijd > 4 weken)

< 5

0,2

Voor mestvarkens in Nederland verboden sinds 1-4-1990.

-ocr page 171-

Tabel 5. Geschatte wachttermijnen voor antibiotica na intramusculaire toediening (zie bijsluiter
fabrikant; dosering zie 7).

Tijdsduur toc
slachten

Antibiotica formulering

Reden voor
wachttermiin

< 7 dagen Natrium penicilline G

Natrium ampicilline R ( 1}

Natrium amoxycilline

Natrium ceftiofur

Lincomycine

Trimethoprim

7-10 dagen Procaine penicilline G R I

Enkele OTC-lOX formuleringen
(schaap/varken)

10-15 dagen Enkele OTC-IOZ formuleringen
(kalf)

20-30 dagen Aantal OTC-IOZ formuleringen R
Colistine formuleringen(varken)
TMP/sulfa ? I

Ampicilline-trihydraat/aah. R
Amoxycilline trihydraat R

Macroliden R

I

30-40 dagen Amoxycillin ampicillia

trihydr./anhydraat R
Aantal OTC-IOJ; en -20% prod. R

Colistine (kalf) ? R ?

Macroliden R

T.HP/Sulfa ? I?

35-60 dagen Dihydrostreptomycine R

Kanamycine? R?

> 60 dagen Gentamycine R

Neomycine R

Benzathine penicilline R

R= residuen (detectieniveau zie tabel 3 en 4).

I = irritatie.

I

R

( R?)

LITERATUUR

Barza M, Giuliano M, Jacobus NV, Gorback SL. Effect of broadspectrum parenteral antibiotics
on \'colinization resistance\' of intestinal microflora of humans. Antimicr Ag Chemother 1987;
31: 723-7.

Bogaerts R and Wolf F. A standardized method for detection of residues of antimicrobial
substances in fresh meat. Die Fleischwirtschaft 1980; 60: 667-75.

3. Corpet DE. Antibiotic residues and drug resistance in human intestinal flora. Antimicr. Ag
Chemother 1987; 31: 587-93.

4. Dresser WR van, Wilcke JR. Drug residues in food animals. Special report. J Am Vet Med Assoc
1989; 194: 1700-10.

Klingeren B van. Do residues of antimicrobial drugs constitute a microbiological risk for the
consumer? In \'Comparative veterinary pharmacology and therapy\'. Eds. A van Miert, M Bogaert,
M Debackere MTP Press Ltd, Lancaster 1986; 527-38.

Koenen-Dierick K, Hoof J van. Mislukkingen in de droge worstbereiding door aanwezigheid van
penicilline- en tetracycline-residuen in vlees. Vlaams Diergeneeskd Tijdschr 1988; 57: 109-12.
Kremer WDJ. Antibioticum wegwijzer. Brocacef BV, Maarssen, 1988.

McCaughey WJ, Elliot CT, Crooks SRH. Carry-over of sulphadimidine in the faeces and urine
of pigs fed medicated feed. Vet Rec 1990; 126: 351-4.

1.

2.

5.

6.

-ocr page 172-

Nouws JFM. Tissue distribution and residues of some antimicrobial drugs in normal and
emergency-slaughtered ruminants. Thesis Rijksuniversiteit Utrecht, 1978.

Nouws JFM. Irritation, bioavailability and residue aspects of ten oxytetracycline formulations
administered intramuscularly to pigs. The Veterinary Quarterly 1984; 6: 80-4.
Nouws JFM, Broex NJG, Hartog JMP den, and Driessens F. The New Dutch Kidney test. Arch
für Levensmittelhyg 1988; 39: 135-9.

Nouws JFM, Smulders A, Rappalini M. A comparative study on irritation and residue aspects
of five oxytetracycline formulations administered intramuscularly to calves, pigs and sheep. The
Veterinary Quarterly 1990; 12: 129-38.

Nouws JFM. Injection sites and withdrawal times. Proceedings Seminar in Pharmacokinetics.
Ann Rech Vét 1990; 21 (suppl. 1) 145-50.

Nymark KL, Jensen AB. Een vergelijkend onderzoek over readies op de injectieplaats bij gebruik
van oliehoudende en niet-oliehoudende adjuvantia. Dier en Arts 1990; 5: 17-21.
Produktschap voor Veevoeder. Kwaliteitsbeleid in de diervoedersector. Kwaliteitsreeks no. I,
1988.

Rasmussen R and Svendsen O. Tissue damage and concentration at the injection site after
intramuscular injection of chemotherapeutics and vehicles in pigs. Res Vet Sci 1976; 20: 55-60.
Walton JR. Antibiotic resistance: an overview. Vet Rec 1988; 122: 249-51.
Walton JR. Antibiotics, animals and milk. Zbl Vet Med 1983; 30: 81-92.

11.

13.

14.

15.

16.

17.

18.
19.

Whipple DM, Samuelson G, Heath GR, Showalter DH. Tissue residue depletion and recycling
of sulfamethazine in swine. J Am Vet Med Assoc 1980; 176: 1348-52.

Aanvaard op 29 januari 1991.

BOEKBESPREKING

Cattle Inspection

Committee on Evaluation of USDA Streamlined
Inspection System for Cattle (SIS-C), Food and
Nutrition Board, Institute of Medicine, National
Academy of Sciences.

Washongton, D.C.,
£ 12.85 (104 pagi-

(National Academy Press:
1990. ISBN: 0-309-04345-X.
na\'s))

Dit bock moet worden gezien als een nieuw deel
uit de reeks van rapporten van onder andere in
1985 en 1987 door de Food and Nutrition Board
uitgevoerde evaluaties van de pluimvee- en vlees-
keuring in de VS en is vooral interessant voor
hen die zich praktisch of beleidsmatig met de
vleeskeuring bezighouden. Onderhavige rappor-
tage is een evaluatie van dc door de Food Safety
and Inspection Service (FSIS), bij wijze van pilot-
cxpcriment, op kleine schaal ingevoerde Stream-
lined Inspection Systems for Cattle (SIS-C). SIS-
C is een voorgesteld alternatief voor de traditi-
onele keuringsmethoden, met als doel de efficiën-
tie van de keuring te vergroten en het beter
tegemoet komen aan veranderde eisen welke aan
de vleeskeuring kunnen worden gesteld ten aan-
zien van het waarborgen van de veiligheid en
kwaliteit van het geproduceerde vlees.
Grofweg bestaat SIS-C uit een gedifferentieerde
keuring van rundvee: Dieren afkomstig uit rela-
tief jonge en gezonde bestanden (voornamelijk
meststieren en vaarzen) die koppelsgewijs worden
geslacht en worden onderworpen aan een vereen-
voudigde keuring. Daarbij komt de verantwoor-
ding voor de waarborg van de (esthetische) kwa-
liteit van het geproduceerde vlees bij de slachterij
te liggen, opdat de officiële keuringsinstanties
zich meer zouden kunnen richten op hel waarbor-
gen van de veiligheid (i.e. de microbiële en
toxicologische kwaliteit). Runderen uit andere
groepen worden onderworpen aan de traditionele
keuringsmethoden.

De rapportage bevat een verantwoording van
verricht onderzoek, vergezeld van enige algemene
conclusies en aanbevelingen; een historisch over-
zicht van de vleeskeuring in de VS, aan de hand
waarvan de noodzaak tot veranderingen wordt
onderbouwd; een evaluatie van zowel de traditi-
onele als de alternatieve keuringsmethoden; een
evaluatie van de doelstellingen cn dc statistische
onderbouwing van steekproefsgewijs onderzoek
zoals toegepast bij zowel de alternatieve keurings-
programma\'s als bij de traditionele onderzoeks-
methoden; een schematische opsomming van
voor dc bescherming van de volksgezondheid van
belang zijnde biologische en toxicologische agen-
tia en een evaluatie van de mate waarin de FSIS
met name de in 1985 en 1987 door de Food
Nutrition Board gedane aanbevelingen in het SIS-
C programma heeft opgevolgd.
Belangrijkste conclusies van de commissie zijn
dat het alternatief SIS-C, met betrekking tot de
bescherming van de volksgezondheid, noch een
verbetering, noch een verslechtering inhoudt cn
dat de FSIS heeft nagelaten aanbevelingen van de
Food and Nutrition Board in haar program te
implementeren. Dit laatste heeft tot gevolg gehad
dat beoogde doelstellingen niet zijn behaald en
dat de acceptatie van SIS-C door keuringsfunc-
tionarissen sterk werd belemmerd.

J. M. A. Snijders.

-ocr page 173-

OVERIGE ARTIKELEN

Een vergelijking tussen grote runderrassen
en hun kruisingen met Jerseys

J. de Rooy en J. K. Oldenbroek\'

SAMENVATTING. Geconcludeerd kan worden dat het kruisen van Jersey fokstieren met
zwartbonte of MRU koeien meer inkomen geeft. Da voordeel werd te niet gedaan door de
quotumregeling voor melkvetproduktie. Ook de toename in relatieve waarde van het melkeiwit
ten opzichte van het melkvet heeft daartoe bijgedragen. De kruising gaat gepaard met minder
geboorteproblemen, een lager volwassen gewicht, minder voerkosten voor onderhoud, betere
benen en klauwen en lagere opbrengsten uit verkoop van kalveren en koeien. Op de bedrijven
werden de kruislingen gemiddeld langer aangehouden dan de zwartbonten en de MRIJ\'s.

SUMMARY. Friesians (ZB) and MRY cows were inseminated with semen from Jersey or
Holstein Friesian (ZB) and Jersey or MRY bulls respectively. The Jersey x Friesian (J x ZB)
and the Jersey x MRY (Jx MR Y) crossbreds were compared with their contemporary Friesian
and MR Y herdmates, respectively. Crossbreds were born without any calving problems. The
feet and legs were better, the mature weight, the feed costs and the average carcass values
were lower compared to the purebreds. The conclusions are, that in market situations, where
milk production or milk fat production is not limited, the crossbreds yield a much higher return
per hectare than the purebreds. The present measures to limit milk fat production do not make
crossbreds dearly profitable over Friesians and MR Y\'s in the Netherlands. Also the relative
increase for milk protein in relation of milk fat has contributed to that.

INLEIDING

In Nederland wordt langs verschillende wegen de omzetting van voer in melk
verbeterd. De voerefficiëntie is sterk afliankelijk van de erfelijke aanleg voor
melkproduktie. Voor de voerefficiëntie is ook de verhouding tussen voerenergie
benut voor produktie en voor onderhoud van betekenis. Tussen melkrassen komen
verschillen in voeropname en encrgiebenutting voor, die van invloed zijn op het
economisch rendement (1). Daarnaast is de melkgeldopbrengst per koe sterk
afhankelijk van de geproduceerde kg melkeiwit en melkvet. In de markt neemt
de vraag naar melkvet af en wordt de melkvetproduktie door quotering geregeld.
Om die redenen neemt de selectie op kg eiwit thans een centrale plaats in. Minder
gespecialiseerde melkrassen zoals zwartbonten van Europese origine en het MRU
ras verloren in de tachtiger jaren de concurrentie van de Holstein Friesians, een
meer op melkproduktie gespecialiseerd ras (2). Uit de literatuur bleek dat de
Jersey, een klein licht melkras met lage onderhoudskosten, wellicht de concur-
rentie met meer of minder gespecialiseerde grote en zwaardere melkrassen aan
zou kunnen (3). In 1980 gaf dit aanleiding tot de vraag uit de praktijk of een
kruising tussen respectievelijk Jerseys en zwartbonten of tussen Jersey\'s en MRIJ\'s
voordelen biedt bovenm de zuivere teelt van zwartbonten en MRIJ\'s. De vraag
werd nog gestimuleerd door de uitkomsten van kruisingsproeven met Jerseys in
een aantal landen. Met praktijkproeven is getracht deze vraag te beantwoorden.
Tijdens de uitvoering van de proef werd de melkvetquotering ingevoerd. Dit feit
werd betrokken bij de interpretatie van de resultaten.

\' DLO-Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek \'Schoonoord\', Postbus 501, 3700 AM Zeist.
Tijdschr. Diergeneeskd, deel 116, afl. 17, 1991 841

-ocr page 174-

MATERIAAL EN METHODEN

In twee proeven op praktijkbedrijven gedurende de periode 1981-1983 werden zwartbonte
koeien geïnsemineerd met sperma van Jersey en Holstein Friesians fokstieren en MRIJ
koeien met sperma van Jersey en MRIJ fokstieren. De zwartbonte (ZB) en jersey x
zwartbonte (J x ZB) en de MRIJ en Jersey x MRIJ (J x MRIJ) nakomelingen werden met
elkaar vergeleken op de eigenschappen: geboorteverloop, melkproduktie, vleesproduktie,
melkbaarheid, maten, gewichten, exterieur, afvoerredenen en economisch rendement op
bedrijfsniveau.

Bij de verwerking van de gegevens over het geboorteverloop is er gecorrigeerd voor de
systematische invloeden. Voor het schatten van de melkproduktiekenmerken van vaarzen,
tweede en derde kalfskoeien is gebruik gemaakt van de REML schattingsprocedure (4).
De melk is verrekend met een ruime verhouding (0,62) in de uitbetaling van een kg vet
(/\'S,79) en een kg eiwit (ƒ" 14,20). Per kg melk is ƒ0,10 aan verwerkingskosten in rekening
gebracht. De netto-opbrengsten voor produktie werden berekend met de formule:

Netto-opbrengst — bruto-opbrengst - voerkosten (5,9 kVEM/kg vet 3,0 kVEM/kg
eiwit 0.11 kVEM/kg \'drager\') * .45.
Een uitvoerige beschrijving van de berekeningen van alle kenmerken is terug te vinden in
de IVO-rapporten (4 en 5).

MELKPRODUKTIE

In tabel 1 staan de gecorrigeerde melkproduktiekenmerken van de afgesloten
lactaties, omgerekend op een bedrijfsniveau met een gemiddelde leeftijd van de
Nederlandse zwartbonten en MRIJ\'s. Bij de kruislingen is daarnaast rekening
gehouden met het langer aanhouden van de dieren hetgeen resulteerde in een
verschil in gemiddelde leeftijd.

Tabel I. Melkproduktie van ZB en J x ZB en van MRIJ en J x MRIJ dieren, omgerekend op
bedrijfsniveau.

Paringstype

ZB

J xZB

MRIJ

J X MRIJ

aantal

199

294

107

122

leeftijd, j., mnd.

4,3

4,6

4,5

4,6

% vaarzen

27

23

24

23

kg melk

6891\'

5931

6210\'

5867

kg vet

306

318

267\'

318

kg eiwit

233

221

217

222

vet/eiwit verhouding

1,29

1,44

1,23

1,43

netto melkgeld (ƒ )

3852

3904

3498\'

3927

\' significant verschil tussen zuiver ras en kruising (P < 0,05).

Dc Jersey-kruisHngen uit ZB moeders produceerden een gelijke hoeveelheid vet-
en eiwit met een wat ongunstiger eiwit/vetverhouding, In het netto melkgeld trad
een gering verschil op. De MRIJ-kruislingen produceerden meer vet dan de zuivere
MRIJ\'s hetgeen een ongunstige verhouding met het eiwit tot gevolg had. Het netto
melkgeld van de MRIJ-kruislingen was wezenlijk hoger dan van de MRIJ\'s.

VLEESPRODUKTIE

In tabel 2 worden de verschillen in vleesproduktie geschiktheid tussen de
paringstypen weergegeven. De verschillen zijn vastgesteld bij kalveren die als
vleeskalf gemest zijn en bij de geruimde melkkoeien.

Uit tabel 2 blijkt dat kruislingkalveren voor de vleesproduktie minder waarde
hebben. Deze minder waarde komt ook tot uitdrukking in de slachtwaarde,
wanneer kruislingkoeien vervangen worden.

-ocr page 175-

GEBRUIKSEIGENSCHAPPEN

De J X MRIJ en J x ZB kruislingen onderscheiden zich van de zuivere rassen door
een 6 tot 8 kg lager geboortegewicht, en een sterke afname van de geboortepro-
blemen tot een niveau van 1%. Dit resulteerde in 3% meer levende kalveren.

Tabel 2. Verschillen in geschiktheid voor vleesproduktie van ZB en J x ZB en van MRIJ en van
J
X MRIJ vleeskalveren en koeien.

Paringstype ZB - (J x ZB) MRIJ - (J x MRIJ)

VLEESKALVEREN:

geboortegewicht, kg

-1-

8,3\'

-1-

6,6\'

groei, g

-1-

40

-1-

106\'

aanhoudingspercentage

2,6\'

-h

2,2\'

karkasgewicht, kg

-1-

6,0

-h

176\'

bevleesdheid 1-5

-1-

0,4

-1-

2,3\'

waarde vleeskalf, ƒ

-h

7,5\'

-1-

217\'

GERUIMDE KOEIEN:

slachtwaarde, %

-1-

18\'

-1-

21\'

\' significant verschil tussen zuiver ras en kruising (P < 0,05).

De J X MRIJ en J X ZB kruislingen waren gemiddeld 4 en 7 cm kleiner en hadden
een lager volwassen lichaamsgewicht. In een veestapel met een normale leeftijds-
opbouw was het verschil tussen kruislingen en dieren van zuiver ras respectievelijk
75 en 103 kg.

De uiers bij de J x MRIJ kruislingen scoorden beter en bij de J x ZB gelijk aan
die van de zuivere rassen. Voor de benen en klauwen scoorden de kruislingen een
hoger aantal punten.

De kruislingen werden op de bedrijven gemiddeld langer aangehouden dan de
MRIJ en ZB dieren, hetgeen resulteerde in een verschillende gemiddelde leeftijd.
Het gewicht en de bevleesdheid waren van invloed op de slachtwaarde.

ECONOMISCHE VERGELIJKING OP BEDRIJFSNIVEAU

De verschillen tussen de paringstypen op dier niveau en de afgeleide variabelen
voor voergebruik, leeftijd, fokkerij en dierenartskosten werden gebruikt voor de
berekening van het economisch resultaat met de paringstypen op bedrijfsniveau.
De uitkomsten hebben betrekking op bedrijfsmodellen met steeds 21 ha grasland.
De volgende alternatieven zijn met elkaar vergeleken:

Situatie A met een gelijk aantal melkkoeien, geen produktiebeperking en minimaal
3 kg ds per staldag per dier uit eigen ruwvoer.

Situatie B met het vetquotum van 50 ZB koeien of 53 MRIJ koeien en minimaal
3 kg ds per staldag per dier uit eigen ruwvoer. De paringstypen J x ZB of J x
MRIJ hebben hetzelfde vetquotum als de zwartbonten of de MRIJ\'s.
Situatie C met het vetquotum van 40 ZB koeien of 41 MRIJ koeien en minimaal
7 kg ds per staldag per dier uit eigen ruwvoer. De paringstypen J x ZB of J x
MRIJ hebben hetzelfde vetquotum als de zwartbonten of de MRIJ\'s.
In tabel 3 worden de verschillen in arbeidsopbrengst per ha weergegeven tussen
de paringstypen voor situatie A, B en C.

Wanneer een gelijk aantal koeien in bedrijfsverband wordt gehouden geven de
J x ZB kruislingen per ha een ƒ300,- hogere opbrengst door lagere voerkosten.
De J x MRIJ kruislingen overtreffen de opbrengsten van de MRIJ\'s met ƒ 659,-
ondanks de lagere omzet en aanwas.

-ocr page 176-

Tabel 3. Het verschil in arbeidsopbrengst per ha tussen paringstypen in drie verschillende situaties.

Paringstype

ZB

■ (J X ZB)

MRIJ

-{Jx MRIJ)

in gid/ha

in %/ha

in gld/ha

in %/ha

situatie

A

- 300

- 6,5

- 659

- 14,6

B

-83

- 1,8

202

4,5

C

-10

- 0,3

311

9,0

Een vetquotum onder intensieve bedrijfsomstandigheden levert voor de J x ZB
kruislingen nog een voordeel op (ƒ83,-) omdat de voerkosten lager zijn en omdat
er minder dieren nodig zijn om het quotum vol te melken. De arbeidsopbrengsten
van de J
X MRIJ kruislingen zijn duidelijk lager dan van de zuivere MRIJ\'s
(ƒ202,-). Dit komt door het grote verschil in opbrengst uit omzet en aanwas en
wordt versterkt doordat het quotum met minder dieren wordt volgemolken. Onder
extensieve omstandigheden gaat het voordeel van J x ZB kruislingen ten opzichte
van ZB verdwijnen. Bij de kruislingen moet goedkoop ruwvoer verkocht worden
terwijl bij de ZB nog bespaard wordt op ruwvoeraankoop. Bovendien speelt bij
de J
X MRIJ kruislingen op een extensief bedrijf het verlies aan omzet een grotere
rol dan bij de MRIJ\'s. Het nadeel groeit tot ƒ311,-.

DISCUSSIE

Uit de literatuur bleek dat kruisUngen uit het zwartbonte en Jersey ras in een markt
zonder produktiebeperkingen kunnen concurreren met hun produktie en econo-
misch rendement (3). Een recent onderzoek in Nieuw Zeeland komt tot eenzelfde
conclusie (6). De uitkomsten uit dit onderzoek komen daarmede overeen.
In de literatuur wordt er op gewezen dat een kruisingsdier met een Jersey-vader
en een zwartbonte moeder meer produceert dan op grond van intermediaire
overerving verwacht mag worden. Het optreden van heterosis-effecten ligt
waarschijnlijk hieraan ten grondslag. In deze kruising was het echter niet mogelijk
deze effecten te schatten. Een impressie van deze effecten werd verkregen door
de uitkomsten voor de kruislingen te schatten uit het gemiddelde van de zuivere
rassen en die te vergelijken met de gerealiseerde waarden uit de kruisingsproeven.
Het bleek dat de beide uitgangsrassen minder verschilden in produktie dan werd
verwacht op basis van deze kruisingsproeven (2, 4 en 5). De verschillen in
produktieopbrengst tussen Jersey en grote runderrassen zijn ook sterk afhankelijk
van het aandeel krachtvoer in het rantsoen (7). Omdat het krachtvoerniveau op
de praktijkbedrijven niet bekend was, is het niet mogelijk de verwachtingen voor
deze effecten ook voor de kruislingen te geven.

Uit meerdere studies is gebleken dat kleinere koeien met een lager lichaamsgewicht
efficiënter zijn dan grotere koeien met een hoger lichaamsgewicht. Een recent
onderzoek in Amerika met zwartbonten komt na een selectie over drie generaties
tot 2,8% verschil in efficiëntie (8). Een goede indicatie voor de efficiëntie is de
produktie per kilogram lichaamsgewicht. Uit het volwassen gewicht is af te leiden
dat de produktie per kilogram lichaamsgewicht voor vet en voor eiwit voor de
kruislingen respectievelijk 30 en 15 procent gunstiger is dan voor de zwartbonten
en de MRIJ\'s.

In dit onderzoek is het melkvet en het melkeiwit verrekend met een verhouding
van 0,62. Het is nog onzeker of deze verhouding in de toekomst wordt gerealiseerd.
Medio 1990 werden melkvet en melkeiwit economisch verrekend met een nauwere
verhouding (0,71), hetgeen een voordeel zou opleveren voor de kruislingen.

-ocr page 177-

De betere benen en klauwen, de langere gebruiksduur en de lagere slachtwaarde
van de kruisingsdieren ten opzichte van de zuivere rassen stemmen goed met elkaar
overeen.

De resultaten uit de kruisingsproeven geven aan dat de ZB in een situatie zonder
produktiebeperking beter kunnen concurreren met de kruislingen dan de MRIJ\'s.
Dit wordt veroorzaakt door de betere aanleg voor melkproduktie van de ZB ten
opzichte van de MRIJ\'s.

Het rangschikken van de paringstypen op grond van de koeprodukties wijkt af
van de geldelijke inkomsten die de verschillende paringstypen een veehouder
geven. De kruislingen verschilden sterk in gewicht, melkproduktie en in verhou-
ding tussen vet- en eiwitgehalte met de zuivere rassen. Daarom werden bedrijfs-
economische vergelijkingen met de uitkomsten van de paringstypen uitgevoerd.
De post omzet en aanwas werd geschat met de uitkomsten uit deze proef. Bij de
kruislingen is uitgegaan van de veronderstelling dat de veestapel is opgebouwd
uit Fl-dieren. In de post omzet en aanwas werd geen rekening gehouden met de
geschiktheid om Fl-dieren terug te kruisen met de uitgangsrassen of voor een deel
met een vleesras. Deze specifieke driewegkruising met een melkveeras is nog in
onderzoek.

Op melkveebedrijven kunnen geboorteproblemen bij pinken aanzienlijke verliezen
opleveren. Door het gebruik van zogenaamde \'pinkenstieren\' wordt dit verlies
beperkt. De uitkomsten uit deze proef geven aan dat gebruik van Jersey-stieren
op pinken van grote runderrassen de geboorteproblemen volledig doen verdwij-
nen.

LITERATUUR

1. Oldenbroek. .IK. Rasverschillen in voeropname en encrgiebenutting bij melkkoeien. Tijdschr
Diergeneeskd 1989; 114: 207-11.

2. Rooy J de, Oldenbroek JK, Rooy H de en Laurijsen HAJ. Een biologische en economische
vergelijking van vier melkrassen. IVO-rapport B-316, 1988.

3. Rooy J de. Vergelijking tussen Jerseys, zwartbonten en de kruising van beide rassen (lit. overzicht).
IVO-rapport B-164, 1980,

4. Rooy J de, Oldenbroek JK en Hulsegge B, Een vergelijking van een kruising tussen Jerseys en
MRIJ\'s met zuivere MRIJ\'s, IVO-rapport B-348, 1990.

5. Rooy J de, Oldenbroek JK en Hulsegge B. Een vergelijking van een kruising tussen Jerseys en
zwartbonten met zuivere zwartbonten. IVO-rapport B-325, 1989.

6. Ahlborn-Breier G. Cross breeding - an opportunity to increase farm income. Dairy Farming
Annual Massey University 1989; 23-43. New Zealand.

7. Oldenbroek JK. Feed intake and energy utilization in dairy cows of different breeds. IVO-rapport
B-31 1, 1988.

8. Yerex RP, Young CW, Donker JD, and Marx GD. Effects of selection for body size on feed
efficiency. J Dairy Sci 1988; 71: 1355-60.

Aanvaard op 25 september 1990.

-ocr page 178-

OP VERWIJZING

In deze rubriek, die in principe open
staat voor elke auteur die zich op
specialistisch niveau met de dierge-
neeskunde van landbouwhuisdieren
en/of gezelschapsdieren bezighoudt,
wordt een brug geslagen tussen de
eerste- en tweedelijns diergenees-
kunde.

Er is sprake van praktische relevantie
en de bijdragen geven inzicht in de
diagnostiek en behandeling van verwe-
zen patiënten uit diverse disciplines.
Theoretische aspecten of nieuwe ont-
wikkelingen in de diergeneeskunde
worden eveneens belicht.

De gebeten hond

Bijtwonden zijn geen uitzondering in de
gezelschapsdierenpraktijk. Dagelijks kunt u
geconfronteerd worden met dieren die bij
een vechtpartij verwondingen hebben opge-
lopen en waarbij de gebeurtenissen door de
eigenaar vaak als zeer aangrijpend worden

Opmerkelijk genoeg zien veel bijtwonden er
op het eerste gezicht niet ernstig uit. Er zijn
soms alleen punctiewonden in de huid te
zien ten gevolge van perforaties door de
hoektanden van de aanvaller. Dit is vaak
uiterlijke schijn, want de werkelijk opgelo-
pen schade kan zeer omvangrijk zijn. Im-
mers de huid van het slachtoffer beweegt
zich tijdens het gevecht met de bewegingen
van het hoofd van de agressor mee; hierbij
blijven de beschadigingen aan de huid be-
perkt, maar de hoektanden kunnen grote
schade aanrichten aan onderliggende weef-
sels. Dit geldt met name in die gevallen,
waarbij het slachtoffer stevig door elkaar
geschud wordt, wat vaak voorkomt bij
gevechten tussen grote honden en kleine
slachtoffers (6). Uit het op verwijzing aan de
Universiteitskliniek voor Gezelschapsdie-
ren (UKG) aangeboden patiëntenmateriaal
blijkt, dat verwondingen vaak gelokaliseerd
zijn aan de thorax, maar zij blijven daartoe
zeker niet beperkt.

Na de beschrijving van de onderzoeksme-
thode en behandelingswijze van zulke trau-
mapatiënten, zullen een tweetal patiënten,
met trauma aan de thorax, in 1991 aange-
boden aan de UKG, gepresenteerd worden.

Eerste Opvang

Wanneer een dier wordt aangeboden met
bijttrauma, is het noodzaak om het dier
allereerst in z\'n geheel goed te onderzoeken.
Bij de eerste opvang van patiënten in mo-
gelijke spoedeisende of levensbedreigende
situaties wordt bij de UKG gebruik gemaakt
van het SPAR-protocol (slijmvliezen, pols,
ademhaling en reflexen) (5), opdat de vitale
lichaamsfunctiffi volgens een vast schema
worden onderzocht. Aandoeningen met de
hoogste prioriteit moeten het eerst behan-
deld worden. Dit kan betekenen, dat de
wondbehandeling zèlf op een later tijdstip
plaatsvindt. De wonden moeten zolang ste-
riel verbonden worden. Hierdoor wordt het
wondgebied gestabiliseerd en de kans op
posttraumatische contaminatie geminimali-
seerd.

Definitieve Behandeling

Na de eerste opvang en de stabilisatie van
de patiënt moeten de wonden behandeld
worden. Wondvocht of opgedroogd bloed
op de haren geven vaak de plaatsen aan
waar de huid geperforeerd is. Door de huid
te scheren wordt een veel beter overzicht
verkregen van de hoeveelheid huidschade.
Tijdens het scheren worden open wonden
met vochtige steriele hydrofielgazen afge-
dekt ter voorkoming van contaminatie.
Door middel van chirurgische exploratie
wordt de omvang van de wond (betrokken-
heid van en schade aan dieper gelegen
structuren), de aanwezigheid van vreemd
materiaal en eventuele perforaties van li-
chaamsholten vastgesteld (5). Door punc-
tiegaten verder te openen wordt een beter
zicht op het wondgebied verkregen en kan
de wonddrainage verbeterd worden. Zo zal
vaak blijken dat de huid over een groot
gebied losgerukt is van de onderliggende
structuren. Niet-vitaal weefsel en lichaams-
vreemde stoffen moeten uit de wond worden
verwijderd. Structuren waarvan de levens-
vatbaarheid betwijfeld wordt kunnen beter
in situ gelaten worden. Deze kunnen, indien
nodig, op een later tijdstip verwijderd wor-
den (6). Het sonderen van wonden geeft
onbetrouwbare informatie over de uitge-
breidheid van het trauma, tevens bestaat
hierdoor de kans op vergroting van het
gecontamineerde gebied.

-ocr page 179-

Eén van de belangrijkste onderdelen van de
wondbehandeling is het spoelen van de
wond. Dit moet bij voorkeur gebeuren met
een isotone, niet-weefseltoxische of weefsel-
irriterende, lichaamswarme spoelvloeistof
Infuusvloeistoffen zoals 0,9% NaCl of Rin-
ger lactaat zijn hiervoor uitermate geschikt.
Het is aan te raden om véél spoelvloeistof
te gebruiken. Het gebruik van minstens 500
ml infuusvloeistof per wond is zeker niet
overmatig. Als antisepticum kan povidon-
jood (zoals Betadine® oplossing, Dagra,
Diemen) toegevoegd worden tot een eind-
concentratie van 0,1 tot 1 %, Bij het spoelen
wordt gebruik gemaakt van een 30 ml
injectiespuit en een 18 gauge (rose) naald.
Hiermee wordt een spoelkracht opgewekt,
die voldoende hoog is om bacteriën en
débris uit te spoelen. De veel gepropageerde
monddouche is voor het spoelen van bijt-
wonden wegens de te grote spoelkracht
ongeschikt. Het borstelen van de wond of
het gebruiken van zeephoudende of onver-
dunde desinfectantia is vanwege de nadelige
invloed op de wondgenezing nog minder
gewenst (1,6).

Ook né het spoelen geldt, dat het primair
sluiten van bijtwonden niet is aan te raden.
Zeker in die gevallen waarbij het opfrissen
en spoelen van de wond niet volledig mo-
gelijk was, bij wonden met potentiële hol-
tevorming, en bij wonden met veel mogelijk
niet vitaal weefsel, moet dit nagelaten wor-
den. Het plaatsen van zachte drains (bij-
voorbeeld Penrose®, Davol, Cranston,
USA), die op het laagste punt in het getrau-
matiseerde gebied draineren, of de wond
(patieel) openlaten, verdient dan de voor-
keur, Als hechtmateriaal kan, binnen het
lichaam, dun, resorbeerbaar monofilament
materiaal (zoals PDS®, Ethicon Gmbh,
Norderstedt, D) gebruikt worden; voor de
huid dun, niet resorbeerbaar monofilament
materiaal (zoals Ethilon®, Ethicon Gmbh,
Norderstedt, D),

Om de wond te beschermen en het woud-
gebied rust te geven moet het woudgebied
verbonden worden. Afhankelijk van het
stadium van de wondgenezing wordt de
wond dagelijks, of minder frequent, gecon-
troleerd (6).

Bijtwonden zijn altijd gecontamineerd met
zowel aërobe als anaërobe bacteriën. Deze
bacteriën zijn met name afkomstig uit de
mond van de aanvaller. Ook bacteriën af-
komstig van de huid van het slachtoffer en
bacteriën uit de omgeving dragen aan de
wondcontaminatie bij. Hoewel er tientallen
verschillende bacterie-species geïsoleerd
kunnen worden uit bijtwonden, worden uit
geïnfecteerde bijtwonden meestal de aërobe
species Staphyloccus, Streptococcus en Pa-
steurella en de anaërobe species Bactero-
ïdes, Fusobacterium en cocci gekweekt
(2,4).

Kweekresultaten van materiaal afkomstig
uit verse gecontamineerde wonden geven
geen betrouwbare afspiegeling van de bac-
terie-species die gekweekt worden als de-
zelfde wond later geïnfecteerd raakt (1). Het
nemen van materiaal voor bacteriologisch
onderzoek is dus niet zinvol bij verse won-
den.

Het toedienen van antibiotica is beslist geen
vervanging voor een goede wondbehande-
ling. Zij zijn echter wel aan te raden bij
dieren met een verminderde eigen afweer.
Omdat het niet te voorspellen is of er een
bacteriële wondontsteking zal ontstaan en
welke bacteriën daarvoor verantwoordelijk
zullen zijn, verdient een breedspectrum an-
tibioticum de voorkeur. Amoxicilline met
clavulaanzuur (Synulox®, Beecham, Am-
stelveen) is een goede keuze, daar bijna alle
bacteriën die in bijtwonden worden gevon-
den hiervoor gevoelig zijn (4). Indien anti-
biotica gegeven worden, dan moeten deze
liefst zo snel mogelijk na het trauma worden
toegediend.

Casuïstiek 1

Een 2V2 jaar oude Yorkshire terrier reu van
5 kilogram werd, na een gevecht met een
Bouvier, aangeboden. Bij het SPAR-onder-
zoek werd geen levensbedreigend trauma
gevonden, zodat direct met de inventarisatie
van het bijttrauma gestart kon worden.
Nadat de gehele huid van het dier was
onderzocht, bleken de verwondingen gelo-
kaliseerd te zijn op het thoracale deel van
de rug. Na het scheren van het wondgebied
bleken er in de rughuid 6 punctiegaten
aanwezig te zijn. Bij chirurgische exploratie
onder algehele anaesthesie bleek de schade
beperkt te zijn tot de huid en de direct
onderliggende subcutis. Na resectie van de
wondranden en niet vitaal subcutaan weef-
sel, en het verwijderen van plukken haar,
werd de wond gespoeld. Vervolgens werd
subcutaan een Penrose® drain geplaatst. De
huidlaesies werden met enkelvoudige
knoophechtingen Ethilon® 4-0 gesloten.
Ter bescherming werd een thoraxverband
aangelegd, dat bij de dagelijkse wondcon-
trole werd vervangen. De wond produ-

-ocr page 180-

ceerde de eerste drie dagen na de operatie
een geringe hoeveelheid sereus wondvocht.
Nadat de wondvochtproductie was gestopt,
werd de drain de vierde dag verwijderd.
De wonden op de thorax zijn volledig
genezen. Bij de behandeling van deze pa-
tiënt zijn geen antibiotica gebruikt

Casuïstiek 2

Een 5 jaar oude Dashond reu van 6 kilo-
gram werd aangeboden na te zijn gebeten.
Bij het SPAR-onderzoek viel op dat het dier
een oppervlakkige, pendelende ademhaling
had. Tevens was duidelijk te zien dat een
deel van de rechter thoraxwand zich tegen-
gesteld aan de thoraxbewegingen bewoog.
De huid van beide thoraxhelften bevatte
punctiegaten en subcutaan was empfyseem
voelbaar. Bij auscultatie van de thorax werd
geen ademgeruis gehoord. Percussie van de
thorax werd om practische redenen niet
uitgevoerd. Röntgenfoto\'s van de thorax
brachten aan het licht, dat er hier sprake was
van subcutaan empfyseem, een fractuur van
de rechter 7e en 8e rib met ernstige dislocatie
van de gefractureerde ribben, en een beider-
zijdse pneumothorax. Onder locaal anesthe-
sie werd via de linker 7e intercostaalruimte
een thoraxdrain (Neo-Pneumocath-Kin-
der®, Intra, Saarbrücken, D) geplaatst (3).
Daarna werden de verwondingen onder
algehele anesthesie behandeld. Na inspectie
van de verwondingen aan de rechter thorax,
waarbij geen intrathoracale beschadigingen
werden waargenomen, werden de wondran-
den opgefrist, niet-vitaal weefsel en haren
verwijderd en werd de wond gespoeld. De
gebroken gedisloceerde ribben werden ge-
reponeerd en met cerclages gestabiliseerd.
Door de spierbeschadigingen te sluiten met
enkelvoudige knoophechtingen PDS® 3-0,
werd de thorax gesloten. Na het plaatsen
van een Penrose®-drain in de subcutis,
werden de huidwonden met enkelvoudige
knoophechtingen Ethilon® 3-0 gesloten. De
verwondingen aan de linker thoraxwand
waren vergelijkbaar met die van de patiënt
uit casuïstiek 1 en werden op dezelfde wijze
behandeld. De thorax werd daarna ingepakt
in een beschermend verband. De wondge-
nezing verliep zonder complicaties. Bij de
dagelijkse wondcontrole bleek dat gedu-
rende de eerste 4 dagen na de operatie de
drains een geringe hoeveelheid hemorra-
gisch wondvocht afvoerden. Na 5 dagen
verpleging op de intensive care afdeling
werden de Penrose®-drains verwijderd. Bij
het postoperatief afzuigen van de thorax
bleek deze voldoende ontlucht te zijn en
geen lekkages te vertonen, zodat de thorax-
drain na 48 uur kon worden verwijderd. Het
dier heeft preoperatief 70 mg amoxicilline
met clavulaarzuur (Synulox®) intramuscu-
lair toegediend gekregen. Dit werd gedu-
rende 7 dagen per os (2d.d. 100 mg.) gecon-
tinueerd. Röntgenfoto\'s gemaakt 7 dagen
na het trauma, toonden een fraai hersteld
thoraxbeeld. De cerclagedraden zijn niet
verwijderd.

Beschadigingen van de thorax door bijt-
trauma worden bij de UKG veel gezien.
Ribseparaties, ribfracturen en Pneumothora-
xen komen hierbij het meest frequent voor.
Ribseparaties ontstaan als een hoektand
tijdens de vechtpartij de intercostaalspieren
verscheurt. Zij behoeven zelf meestal geen
speciale behandeling en de normale ana-
tomische verhoudingen herstellen zich bijna
altijd spontaan.

Ernstige dislocatie van gebroken ribben of
een
fladder-thorax kunnen aanleiding geven
tot ventilatiestoornissen. In beide gevallen
beweegt een deel van de thoraxwand zich
tijdens de adembewegingen vergeleken met
de thorax als geheel in tegengestelde rich-
ting. Een fladder-thorax ontstaat als drie of
meer ribben op twee plaatsen gebroken zijn
en zo een los fragment vormen, öf als een
fragment van drie of meer ribben op één
plaats gebroken is en scharnierend op de
costochondrale overgang een los fragment
vormt. Een los segment kan gedurende 10
tot 14 dagen met een uitwendig harnas
gefixeerd worden aan de intacte ribwand.
Ernstig gedisloceerde gebroken ribben moe-
ten bloedig gereponeerd en met cerclages of
dunne Kirschner pennen gestabiliseerd wor-
den.
Gefractureerde ribben zonder duidelijke
dislocatie
kunnen het beste conservatief on-
der verband behandeld worden. Bij perfo-
ratie van de borstholte zal een
pneumothorax
ontstaan. Bijna altijd is hierbij ook subcut-
aan empfyseem aanwezig. In het overgrote
deel van de gevallen is de pneumothorax
tweezijdig. Een pneumothorax zal de gasuit-
wisseling in de longen bemoeilijken. Op
korte termijn zal voor zo\'n soort patient het
plaatsen van een thoraxdrain van levensbe-
lang kunnen zijn (3). Indien de toestand van
het dier dit toelaat, is het maken van tho-
raxfoto\'s vóór het plaatsen van een thorax-
drain sterk aan te raden. Met de extra
informatie verkregen uit de thoraxfoto\'s
kan de behandeling beter gestuurd worden.
Thoraxdrains moeten per dag meerdere
malen met een injectiespuit afgezogen wor-

-ocr page 181-

den of aangesloten worden op een thoraxaf-
zuigpomp. Bij dieren met een lichaamsge-
wicht van ongeveer 15 kilogram of meer kan
ook gebruik gemaakt worden van een ont-
luchtingsventiel (bijvoorbeeld Pneumo-
vent®, Intra, Saarbrücken, D)(3).

Duidelijk moge zijn, dat hoewel veel bijt-
wonden er onschuldig uitzien, er toch ern-
stige problemen kunnen bestaan of ont-
staan. Het is daarom belangrijk dat men
zich realiseert dat er meer beschadigd kan
zijn dan zich in eerste instantie laat aanzien.
Dit geldt met name in die gevallen waarbij
er een groot krachtsverschil tussen de vech-
tende dieren bestond. Het is een uitdaging,
om na een grondig onderzoek, door gerichte
therapie en intensieve verpleging bij deze
traumapatiënten de kans op genezing te
optimaliseren. Als de mogelijkheden voor
uitvoerig onderzoek, behandeling en inten-
sieve verpleging niet beschikbaar zijn, kan
verwijzing naar een collega met meer spe-
cifieke kennis en uitrusting vaak een oplos-
sing bieden.

K.L. How!

LITERATUUR:

1. August JR. Dog and cat bites. J Am Vel Med
Assoc. 1988; 193: 1394-8.

2. Brook 1. Microbiology of human and animal
bite wounds in children. The pediatr. Infect
Dis J 1987; 149: 29-32.

3. Orton CE. Uit: Slatter D.H., Textbook of
small animal surgery. W.B. Saunders. 1985:
543-4/555-6/564-5.

4. Patka P. Bogaard jr AEJM van den, Wesdorp
RIC. Dc behandeling van honde- en kattebe-
ten. Ned Tijdschr Geneeskd 1990; 1.34: 995-
7.

5. Sluijs FJ van, Vries HW de. Spoed Uit:
Anamnese cn lichamelijk onderzoek bij gezel-
schapsdieren, A Rijnberk, H.W. de Vries,
Bohn Scheltema & Holkema. 1990: 279-82.

6. Swaim, S.F., Henderson, R.A., Uit: Small
animal wound management. Lea & Febiger.
1990: 9-51/69-72.

VRAAG EN ANTWOORD

Myiasis bij het schaap

Naar aanleiding van onderstaande bij
de Redactie ontvangen vraagstelling,
vond zij drs. J. J. Pekelder (Stichting
Gezondheidsdienst voor Dieren in
West en Midden Nederland) bereid om
voor de lezers een antwoord te formu-
leren.

Vraag

Is Ivomec werkzaam tegen myiasis bij het
schaap?

Antwoord

De afgelopen jaren is huidmyiasis bij het
schaap in Nederland uitgegroeid tot een
aanzienlijk probleem. Een enquête onder
1000 schapenhouders in het westen van het
land leerde dat in 1988 op 46% van de
bedrijven myiasis was voorgekomen.
Huidmyiasis wordt in onze streken veroor-
zaakt door de larven van
Lucilia sericata. De
vrouwelijke vliegen zetten eipakketjes af op
de wol. Uit de eitjes ontwikkelen zich, onder
gunstige omstandigheden al na enkele uren,
larven. Deze larven zijn lichtschuw en trek-
ken naar de huid.

Myiasis ontstaat alleen als de wol voldoende
lang en het milieu voor larven voldoende
vochtig is.

De larven van het eerste stadium voeden
zich met se- en excreta van de huid.
Na vervellen ontwikkelen de larven \'bij-
tende\' monddelen, waarmee de epidermis en
de lederhuid worden aangetast. De larven
voeden zich dan met weefselvocht en celma-
teriaal.

Het erosieve proces veroorzaakt een in alle
richtingen uitbreidende verwonding. Door
het uittredende wondvocht wordt niet alleen
het milieu voor de larven gunstiger, maar
worden ook zowel primaire als secundaire
myiasisverwekkers aangetrokken, waar-
door het proces escaleert.

Drs. K. L. How, Specialist-in-opleiding, Chirurgie der Gezelschapsdieren, Universiteitskliniek voor
Gezelschapsdieren, "/alelaan 8, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 182-

Behandeling van myiasis bestaat uit het
wegknippen van de wol op en rond de plaats
van aantasting, gevolgd door een lokale
applicatie van een anti-ectoparasiticum.
Hiervoor komen insecticiden in aanmerking
met een snel lethaal effect op larven in alle
stadia.

Huidmyiasis kan in principe op verschil-
lende manieren worden voorkomen, name-
lijk het milieu voor de larven ongunstig
maken door scheren of door selectie van
myiasis resistente schapelijnen (Australië),
dan wel door toepassing van anti-ectopara-
sitica. De beschermingsduur van de be-
schikbare middelen is variabel. Met het
larvicide Cyromazine kan onder Neder-
landse omstandigheden gedurende 8 weken
myiasis voorkomen worden. Dit larvicide is
niet geschikt voor de behandeling van my-
iasis.

Er zijn geen publicaties over het gebruik van
Ivomec voor de behandeling of de preventie
van myiasis en de producent claimt geen
activiteit tegen huidmyiasis.
Ivomec is een oplossing van ivermectine (22,
23-dihydro-avermectine B|) een derivaat
van avermectines. Avermectines hebben ac-
tiviteit tegen een breed scala van nemato-
den, insekten en andere arthropoden.
Van de
Diptera is onder meer het genus
Lucilia gevoelig.

Ivermectine stimuleert de afgifte van de
neurotransmitter GABA (Gamma-armino-
boterzuur) en de binding ervan aan de
receptoren waardoor bij de larven de prik-
keloverdracht tussen zenuw- en spiercel
wordt onderbroken. De larven worden ver-
lamd en sterven.

De activiteit van ivermectine tegen ectopa-
rasieten werd onder laboratoriumomstan-
digheden
in vitro voor het eerst vastgesteld
bij de larven van het eerste stadium van
Lucilia cuprina, de veroorzaker van huidmy-
iasis bij de schapen van onze antipoden. De
bij de screening vastgestelde LC50 komt
overeen met de plasmaconcentratie die bij
schapen circa 4 uur na sc toediening van 200
mcgAg lichaamsgewicht Ivomec wordt be-
reikt.

De hoogste plasmaconcentratie wordt be-
reikt na ongeveer een dag en blijft tot 96 uur
op hetzelfde niveau om vervolgens te dalen.
Zeven lot tien dagen na de injectie is de
plasmaconcentratie gedaald tot onder het
LC50 niveau.

Op grond hiervan mag een curatief effect
van
SC toediening van Ivomec op huidmy-
iasis verwacht worden.
De injectie van Ivomec zal gecombineerd

moeten worden met wegknippen van de wol
op de plaats van de aantasting om het milieu
voor een nieuwe \'fly strike\' ongunstig te
maken.

Wegknippen van de wol, gecombineerd met
lokale applicatie van een insecticide, geeft

een direct effect, wat bij myiasis de voorkeur
verdient.

Voor een economisch verantwoorde preven-
tie van huidmyiasis is Ivomec niet geschikt.
Wel zou het toegepast kunnen worden ter
voorkoming van wondmyiasis (scheerwon-
den).

Ivermectine wordt in hoofdzaak met de
faeces uitgescheiden waar het actief is op
zich in de faeces ontwikkelende insectenlar-
ven. Evenals bij de toepassing van insecti-
ciden door sproeien of dippen, wordt onge-
wild maar onvermijdelijk het milieu met dit
geïnjiceerde preparaat belast.

REFERATEN

Hond

Klinische evaluatie van de werking van
gamma-vinyl-gamma-aminobutaarzuur
ais anti-epileptieum bij de hond

John Speciale, Betys Dayrell-Hart, Sheldon
A. Steinberg. Clinical evaluation of gamma-
vinyl-gamma-aminobutyric acid for control
of epilepsy in dogs. J Am Vet Med Assoc
1991; 198: 995-1000.

In dit artikel wordt een klinische effectivi-
teitsstudie beschreven bij veertien honden
met slecht te reguleren epileptiforme aan-
vallen, waarbij het middel 7-vinyl-7-amino-
butaarzuur (Vigabatrm®) experimenteel ge-
bruikt werd als aanvullend anti-
epilepticum.

De behandelde honden hadden een geschie-
denis van epilepsie van zes maanden of
langer en waren zonder succes behandeld
met phenobarbital of clorazepaat (een ben-
zodiazepine). Het niet succesvol zijn van de
behandeling werd door de auteurs nader
gedefinieerd als a) slechte controle van de
toevallen waardoor euthanasie onontkoom-
baar was, of b) het optreden van onaccep-
tabele \'hepatotoxicose\'. (Hepatotoxicose
wordt omschreven als verhoging van de
leverenzymen en galzuurconcentraties in
het bloed, afwijkende sulfobromophtha-
leïne-retentie en/of hepatomegalie. Deze
term is niet nader onderbouwd door patho-
loog-anatomisch onderzoek van leverbiop-

-ocr page 183-

ten bij de desbetreffende patiënten. De re-
latie van deze verschijnselen met de
phenobarbital-therapie blijft daardoor zeer
discutabel;
ref.).

Zes van de veertien behandelde honden zijn
uitvoerig beschreven. De behandeling (in de
vorm van co-meditatie) was succesvol bij
vier van de veertien honden. Bij twee hon-
den ontstonden niet-gewenste bijwerkingen,
bij vier honden was goede evaluatie niet
mogelijk en vier honden overleden tijdens
het onderzoek.

De waarde van dit artikel is vooral gelegen
in de discussie, waarin de resultaten kritisch
worden bekeken tegen de achtergrond van
het ziektebeeld epilepsie. De auteurs geven
aan dat klinisch onderzoek bij honden met
epilepsie onderhevig is aan problemen die
het gevolg zijn van het natuurlijk verloop
van de aandoening. Het progressieve karak-
ter van de ziekte, het voorkomen van zelf-
limiterende periodes met clusters van aan-
vallen, en de subjectiviteit bij de beoordeling
van het behandelingsresultaat worden on-
der andere genoemd. De auteurs benadruk-
ken het belang van het waarnemen van
veranderingen in post-ictaal gedrag als cri-
terium voor beoordelen van de klinische
effectiviteit van een anti-epilepticum. Het
artikel wordt afgesloten met de overweging
dat bij klinische effectiviteitsstudies van
anti-epileptica de voorkeur gegeven moet
worden aan een dubbelblinde proefopzet
met gebruik van een placebo. (Dit is alleen
mogelijk indien het gaat om co-medicatie;
ref).

L. M. Overduin

Kalkoen

Pootproblemen bij kalkoenhanen en de
invloed hierop van voeding en
management

Ferket PR. Legproblems in turkey toms:
interference of nutrition and management.
Proceedings: XIV Technical Turkey Confe-
rence, 1-2 May; Buxton, Derbyshire UK,
1991.

Pootproblemen bij kalkoenhanen zijn van
groot belang aangezien 35% van de verlie-
zen in de sector hieraan toe te schrijven is.
Infectieuze pootproblemen:
Mycoplasma synoviae: kan via het ei over-
gebracht worden.

Virale tenosynovitis: bij hanen van 12 tot 21
weken. De ontsteking kan aanleiding geven
tot necrose onder het epifysaire kraakbeen.

Vaak systemische infecties met Staphylococ-
cus
spp, E. coli of Pasteurella spp. Onzorg-
vuldig snavelkappen of tenen knippen kan
de aanleiding zijn, maar ook voetzoolont-
steking ten gevolge van slecht strooisel.
Niet-infectieuze pootproblemen:
Dyschondroplasie: een kraakbeenplug on-
der de epifysairschijf in de tibiotarsus. De
oorzaak kan genetisch zijn, maar ook voe-
dingsfactoren kunnen een rol spelen, onder
andere mycotoxinen en een overmaat aan
chloriden of fosfaten.

Perosis: verkorte beenderen en/of afgegle-
den hakpezen. Meestal terug te voeren op
voedingsfactoren, die zeer complex zijn.
Gebrek aan meerdere vitamines (onder an-
dere biotine) of essentiële aminozuren in het
voer of ten gevolge van malabsorptie kan de
oorzaak zijn.

Draaipoot of \'twisted leg\' lijkt op perosis,
maar de beenderen zijn normaal van lengte.
De oorzaak moet gezocht worden in selec-
tiedruk en stressfactoren.
Epicondilitis is een zeer pijnlijke ontsteking
van de epicondylen. Komt voor bij 5-10%
van de verlamde kalkoenen.
Osteodystrofie of rachitis wordt veroor-
zaakt door storing in de calcium-, fosfor- of
vitamine Dj-voorziening. Vitamine D3
wordt meestal in het voer hoog gedoseerd,
maar pas uitgekomen kuikens hebben een
lage activiteit van 1-hydroxylase in de nie-
ren. Verder kan een hoog niveau van chlo-
riden negatief werken. Vitamine C is een
belangrijke co-factor in de synthese van
vitamine Dj, terwijl vitamine A antago-
nistisch kan werken. Verder kunnen myco-
toxinen de absorptie van vitamine Dj afrem-
men.

Spondylolithesis (\'kinky back\') komt bij
kalkoenen ook voor vanaf de 10e levens-
week. De oorzaak is onbekend.
Curled-toe paralyse wordt gekenmerkt door
kromme tenen en een demyclinisatie van de
perifere zenuwen. Riboflavinetekort, maar
ook intoxicatie met arsenylverbindingen
kunnen de oorzaak zijn.

Pootproblemen nemen de laatste jaren toe
(ook in Nederland is dit één van de belang-
rijkste aandoeningen bij kalkoenen;
ref.).
De selectie op groei en borstfilet resulteerde
in een relatieve afname van beenmuscula-
tuur en heupwijdte. De grootste relatieve
toename in groei vindt plaats tussen de 2e
en 8e levensweek.

Afremming van de groei in deze tijd zal de
beenontwikkeling ten goede komen. Hogere
gehaltes van aminozuren worden aanbevo-

-ocr page 184-

len, vooral van lysine, methionine en thre-
onine, terwijl in het afmestvoer lagere eiwit-
gehalten nagestreefd moeten worden.
Daarnaast dient aandacht te worden ge-
schonken aan het bedrijfsmanagement. De
ventilatie en het strooisel dienen optimaal te
zijn. Lichtregimes blijken ook positief te
kunnen werken, waarbij de aard van de
lichtbron ook belangrijk is.

W. W. Braunius

Kip

De rol van enkele virussen bij het
ontstaan van malabsorptiesyndroom

Shirai J, Obata H, Nakamura K, Furuta K,
Hikara H, and Kawamura H. Experimental
infection in Specific-Pathogen-Free chicks
wit avian Reovirus and avian nephritis
Virus isolated from broiler chicks showing
runting syndrome. Avian Diseases 1990; 34:
293-303.

Uit kuikens met malabsorptiesyndroom
(MAS) zijn al verschillende virussen geïso-
leerd (reo-, entero- en parvovirus) en er is
onderzocht of deze virussen verantwoorde-
lijk zijn voor het ontstaan van de sympto-
men. De etiologische rol van deze virussen
is echter nog steeds onduidelijk.
Uit kuikens met MAS zijn in Japan reovirus
(RV) en nefritisvirus (NV) geïsoleerd. Dit
artikel beschrijft het onderzoek naar de
pathogeniteit van de RV-en NV-isolaten bij
eendagskuikens van twee verschillende SPF
kippenlijnen (151 en PDL-1).
In experiment 1 zijn eendagskuikens per os
geïnfecteerd met RV of met NV of met een
referentiestam van het nefritisvirus
(NVRef). Op dag 7 werd een deel van dc
dieren onderzocht en werd een viruskweek
ingezet. Op dag 14 werden de overige dieren
onderzocht. Bij alle geïnfecteerde groepen
werd diarree gezien. De geïnfecteerde dieren
van lijn 151 bleven achter in de groei. In de
groepen met NV of NVRef trad sterfte op
en werden nierafwijkingen gezien die histo-
logisch uit een interstitiële nefritis bleken te
bestaan. Bij de met RV geïnfecteerde groe-
pen en bij de controles werden macrosco-
pisch noch microscopisch afwijkingen ge-
vonden. In de lijn PDL-1 bleef de groei niet
achter bij de met NV geïnfecteerde groep.
Uit alle geïnfecteerde dieren kon het desbe-
treffende virus worden gereisoleerd.
In experiment II zijn eendagskuikens per os
geïnfecteerd met RV of met NV of met NV
plus drie dagen later met RV. Ook hier werd
bij alle geïnfecteerde groepen diarree gezien.
De kuikens van de groepen geïnfecteerd met
RV en van de groep met NV plus RV bleven
achter in groei, de RV-groep echter sterker
dan de NV- plus RV-groep. In de groepen
met NV en met NV plus RV werd intersti-
tiële nefritis gezien. Uit alle geïnfecteerde
groepen werd het virus geïsoleerd.
De conclusie van de auteurs is dat het MAS,
tengevolge van een verminderde functie van
het spijsverteringsapparaat, zich vooral ui-
tend in verminderde groei, kan worden
veroorzaakt door laag-virulente virussen als
RV en NV. Er is geen synergisme tussen RV
en NV, terwijl de rol van RV het meest
belangrijk is. De virussen zijn voor de ene
kuikenlijn pathogener dan voor de andere.

E. Kamps

Voedingsmiddelenhygiëne
Snelle en directe methode voor het
aantonen van
Clostridium perfringens
in gehakt

Baumgart J, Baum O und Lippert S. Schnel-
ler und direkter Nachweis von
Clostridium
perfringens.
Fleischwirtsch 1990; 70: 1010-2.

Er zijn meerdere methoden en media voor
het aantonen van C.
perfringens in gehakt.
De meeste media bevatten sulfiet en ijzer-
zouten. Aangezien ook andere
Clostridia
hierop groeien is nadere differentiëring
noodzakelijk. Veelvuldig wordt hierbij ge-
bruik gemaakt van nitraat-reductie, be-
weeglijkheid en splitsen van lactose en ge-
latine. Het aantonen van C.
perfringens
duurt op deze manier minstens 48 uur.
Baumgart en medewerkers ontwikkelden
een methode om via de zure fosfatase de
onderzoeksduur te verkorten tot 18-24
uur.
Aan PSP-TSC en ACA agar werd Saccha-
rose en Fenolphtaleïnedifosfaat toege-
voegd. Na anaëroob bebroeden op 44° C
gedurende 18-24 uur werd op de cultuur een
rond filter gelegd. Door druk werd een
afdruk van de koloniën verkregen. Dit filter
wordt in een petrischaal gelegd. In de deksel
wordt 1,5 ml NaOH gepipeteerd.
Door roodverkleuring zijn de kolonies van
Clostridium perfringens binnen 30 seconden
duidelijk kenbaar.

W. J. Bruckwilder.

-ocr page 185-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Nederland voorzitter EGi

Gedurende de tweede helft van dit jaar fun-
geert Nederland als voorzitter van de EG.
Met het oog op 1992 en de vorming van de
Interne markt moet op verschillende terreinen
regelgeving worden vastgesteld. Ook voor de
landbouwsector moeten nog verscheidene
voorstellen worden aangenomen. Aan Neder-
land de taak om voor een aantal hiervan in
EG-verband besluiten te nemen. Zo zal met
name een aantal regelingen voor het welzijn
van dieren worden besproken. Daarnaast is
het de bedoeling ook de Vleesproduktenver-
ordening en de Verordening Vers Pluimvee-
vlees te behandelen.

Nederland geeft tijdens haar voorzitter-
schap grote prioriteit aan de regelgeving
voor het welzijn van landbouwhuisdieren.
Met name zullen drie verordeningen voor de
bescherming van dieren worden behandeld.
Dit betreft allereerst de bescherming van
dieren tijdens het transport. Daarnaast gaat
het om de bescherming van varkens en
vleeskalveren in intensieve houderijsyste-
men.

Overgenomen uit Weekinfo (Produktschap voor
Vee en Vlees), nr. 466 d.d. 23/7/1991, pag. 15.

Transport

De discussie over de bescherming van dieren
tijdens transport is al begonnen onder Lu-
xemburgs voorzitterschap. Nu wordt deze
problematiek verder behandeld. De discus-
sie gaat met name over de beladingsnormen
en maximum-transporttijden. Uitgangspunt
daarbij zijn de aanbevelingen van de Raad
van Europa.

Voor de belading stelt de Raad een norm
van 235 kg/m^ voor. Invoering hiervan zou
de Nederlandse sector enkele tientallen mil-
joenen guldens per jaar kosten. Zowel het
binnenlandse transport van varkens naar
het slachthuis als de export zouden aanzien-
lijk duurder worden. Van vooral Engelse
zijde is er sterke druk om de maximale
transporttijd zeker voor paarden en lamme-
ren zo kort mogelijk te houden.

Varkens en vleeskalveren
Uit 1989 dateren twee voorstellen van de
Europese Commissie voor de bescherming
van vleeskalveren en varkens.

Centraal in de verordening voor vleeskalve-
ren staat een verbod op het houden in
boxen. In Nederland, maar zeker ook in
Frankrijk en Italië, is dit het meest gangbare
houderijsysteem.

Onder het Nederlandse voorzitterschap
wordt momenteel gezocht naar een compro-
mis.

In de verordening voor de bescherming van
varkens worden minimumeisen gesteld aan
de vloeroppervlakte per varken en mogen
de zeugen gedurende een bepaalde periode
niet individueel worden gehuisvest. Boven-
dien wordt voorgesteld het castreren van
biggen te verbieden.

Vleesprodukten

Onder Nederlands voorzitterschap zal ook
de verordening voor de produktie en ver-
handeling van vleesprodukten worden be-
handeld. Onlangs heeft het Europees Parle-
ment hierover advies uitgebracht.
Daarnaast komt de Verordening Vers
Pluimveevlees aan de orde. De discussie
over deze beide onderwerpen wordt gestart
na het zomerreces in Brussel.

Pig Disease Information
Centre

The centre is being set up at the Department
of Clinical Veterinary Medicine, University
of Cambridge. Its purpose is to deal with
information about the new Porcine Epi-
demic Abortion and Respiratory Syndrome
(PEARS) (synonym \'Blue ear\' disease/Mys-
tery swine disease) which has recently been
identified in UK pig herds.
The primary aim of of the centre is to collect
and disseminate information about research
being carried out into this disease.

The director of the centre, Dr Mike Mere-
dith, would be very pleased to hear from
anyone involved in such research who
wishes to participate in an exchange of
information. Please write to him at the
following address: Pig Disease Information
Centre, Dept. of Veterinary Medicine, Mad-
ingley Road, Cambridge CB3 OES. Tel. no.:
(0223) 337602 and fax no.: (0223) 337610.

-ocr page 186-

Op 20 september 1990 heeft de Nati-
onale Raad voor Landbouwkundig On-
derzoek (NRLO) een Meerjarenvisie
Landbouwkundig Onderzoek 1991-
1994 aan de Minister van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij aangeboden.
In deze Meerjarenvisie zetten de in de
NRLO samenwerkende organisaties,
waaronder de Faculteit der Dierge-
neeskunde. de koers uit voor het land-
bouwkundig onderzoek in de negenti-
ger jaren. Op basis van deze gestelde
prioriteiten zal het onderzoekspro-
gramma van de partner-instellingen
worden afgestemd. Nieuwe technolo-
gieën zullen worden gericht op de
bestaande problemen in de landbouw
en veeteelt teneinde een duurzame vee-
teelt te kunnen handhaven.
De Hoofdredactie vond prof. dr. C. C.
Oosterlee. oud-Rector Magnificus van
de Landbouwuniversiteit Wageningen.
bereid vanuit een veterinaire invals-
hoek een aantal voor de diergenees-
kunde saillante delen uit dit belang-
wekkende rapport voor de lezers van
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde
te bespreken.

In deze aflevering van het Tijdschrift
volg! het slot van de bespreking (de
vorige twee delen werden gepubliceerd
in Tijdschr Diergeneeskd 1991; 116:
747-51 en 797-801). De redactie hoopt
met deze duidelijke voorlichting de
relatie tussen onderzoek en praktijk te
bevorderen.

HOOFDREDACTIE

Tropenonderzoeken

Voedsel en voeding ten behoeve van ontwik-
kelingslanden

Volgens FAO/WHO schattingen is 21,5%
van de bevolking in ontwikkelingslanden
chronisch ondervoed, een percentage dat de
neiging vertoont eerder toe dan af te nemen.
Ik denk dat daarbij bedacht moet worden
dat er per regio grote verschillen bestaan.
Z.O.-Azië en Latijns-Amerika zijn over het
algemeen beter in staat de bevolking te
voeden dan Afrika. Tot aandachtsgebieden
worden bestempeld: Voeding in relatie
tot seizoensmatigheid en brandstoffen-
schaarste, gebreksziekten, voedingsproble-
men in urbane gebieden en voedselbeleid.

Meerjarenvisie Landbouwkundig Onderzoek 1991-1994 (3)

Duurzame landbouwsystemen in de tropen

Het doen van onderzoek in de tropen is in
het algemeen veel moeilijker dan in de
gematigde gebieden. Ondersteunende infra-
structuur ontbreekt vaak. De noodzaak om
multidisciplinair onderzoek te doen is gro-
ter, waarbij moet worden opgemerkt dat we
daar ook in Nederland al een grote toer mee
hebben. Het is daarom niet verwonderlijk
dat voorgesteld wordt dat LNV en DGIS
gezamenlijk een programma opstellen en
keuzes maken ter afperking van de pro-
gramma\'s. Ik was blij te lezen dat voor een
programmaduur 10 jaar wordt voorgesteld.
De ervaring leert dat projecten van bijv. 3
jaar vaak niet beklijven, waardoor het in
feite weggegooid geld is.

Biotechnologie ten behoeve van de ontwikke-
lingslanden

De vraag of biotechnologie in de ontwikke-
lingslanden gestimuleerd moet worden
komt ter sprake. Naast positieve aspecten
om op den duur tot lagere produktiekosten
te komen, staan negatieve, omdat traditi-
onele grondstoffen vervangen worden,
waardoor verstoring van de sociale en eco-
nomische orde kan optreden. De aanbeve-
lingen voor onderzoek zijn mede daardoor
vrij algemeen gesteld en geven in feite aan
dat eerst een grondige analyse van de plaat-
selijke of regionale situatie moet plaatsvin-
den, voordat ergens mee begonnen wordt.

Veranderings- en
aanpassingsproblematiek in de
landbouw en het landelijk gebied

In dit hoofdstuk wordt naar voren gebracht
dat binnen het landbouwkundig onderzoek
meer aandacht nodig is voor de rol van de
overheid, en vooral ook voor het functione-
ren van overheidsinstellingen.
Tevens zijn analyses nodig van de efficiëntie,
de effectiviteit en neveneffecten van beleids-
instrumenten (denk bijv. aan de maatrege-
len om de mestoverschotten terug te drin-
gen). De relatie met het EG landbouwbeleid
dient daarbij betrokken te worden. Het is
gewenst dat hiervoor onderzoekslijnen wor-
den uitgewerkt.

-ocr page 187-

Slot

Ik ben mij bewust de meerjarenvisie enigs-
zins in telegramstijl besproken te hebben.
Naar ik hoop is iets van de veelheid van
voornemens en het belang ervan overgeko-
men.

C. C. Oosterlee\'

Onderstaand volgt een aantal passages uit
de \'Meerjarenvisie Landbouwkundig On-
derzoek 1991-1994\':

Biotechnologie ten behoeve
van ontwikkelingslanden^

ONTWIKKELINGEN EN PERSPECTIEVEN

De toepassingen van biotechnologie vinden
in hoofdzaak in de westerse wereld plaats.
De private sector speelt een belangrijke rol
in verband met de potentiële marktverwach-
tingen van produkten die door middel van
biotechnologie kunnen worden verkregen.
In de landbouwsector geldt dit zowel voor
de plantaardige en de dierlijke produktie,
alsmede de landbouwproduktenverwer-
kende industrie. Ook de overheid speelt in
het westen een belangrijke rol, met name in
de vorm van technologiestimulering.
In de meeste ontwikkelingslanden is de rol
van de private sector zeer beperkt, evenals
die van de nationale overheden. De ontwik-
kelingen in de geïndustrialiseerde landen
hebben grote invloed op de voortgebrachte
produkten en de produktiewijzen. Hierbij
wordt tot dusverre echter weinig tot geen
rekening gehouden met de mogelijke gevol-
gen voor de ontwikkelingslanden. Deson-
danks is er in diverse ontwikkelingslanden,
met name in Azië en Latijns-Amerika, be-
langrijke vooruitgang geboekt en bestaan er
veelbelovende perspectieven. Hierbij wordt
een prominente rol gespeeld door de inter-
nationale CGIAR-instituten en VN-organi-
saties, zoals de FAO. Door een aantal
donorlanden, waaronder Nederland, zijn
initiatieven ontplooid om ontwikkelings-
landen te helpen bij het beter benutten van
de nieuwe mogelijkheden, dan wel de mo-
gelijke negatieve gevolgen tegen te gaan.
Biotechnologie biedt in beginsel de moge-
lijkheid tot lagere produktiekosten voor
boeren door middel van verminderde in-
puts, en een bredere geografische toepas-
baarheid van gewassen en produkten die

1 Prof. dr. C. C. Oosterlee, oud-hoogleraar Landbouwuniversiteit Wageningen. Rector Magnificus
van september 1981 tot september 1988.

2 Meerjarenvisie Landbouwkundig Onderzoek 1991-1994. NRLO 1990; 141-4.

Als andere aandachtsgebieden worden ge-
noemd, agrarisch en regionaal beleid in EG
perspectief, veranderingen in de sociale or-
ganisatie van de landbouw, het functioneren
van de kennis- en informatiemarkt en de
kwaliteit van arbeid en management. Alle-
maal gebieden waar eerst door middel van
voorstudies concretisering van de onder-
zoeksvraag noodzakelijk is.

De meerjarenvisie sluit af met een hoofd-
stuk over
onderzoek infrastructurele ontwik-
kelingen.

Van de 5 subhoofdstukken wil ik er drie

— innovatie en onderzoeksstructuur;

— Wageningen centrum van landbouw-
wetenschap;

— deelname in internationale onderzoeks-
programma\'s.

Innovatieprocessen in de landbouw om tot
nieuwe produkten te komen zijn — gezien
de problemen onder meer in de akkerbouw
en veehouderij — broodnodig. Voor een
effectief verloop moet een groot aantal
componenten in ogenschouw en op elkaar
afgestemd worden. Genoemd zijn: onder-
zoek, onderwijs, voorlichting, regelgeving,
fmancieel-economische instrumenten, in-
vesteringssubsidies enzovoorts.
In Wageningen is een unieke concentratie
van onderzoekspotentieel, van waaruit dik-
wijls onderzoeksresultaten snel in toepas-
singen konden worden omgezet. Gepleit
wordt om met name de relatie LU-DLO
verder te integreren. De Faculteit wordt in
dit hoofdstuk wel genoemd, maar zou naar
mijn smaak nadrukkelijker vermeld hebben
moeten worden, omdat voor de belang-
rijkste bedrijfstak, de veehouderij, DLO,
LU en Faculteit nu eenmaal gezamenlijk het
onderzoek moeten waarmaken.
Alhoewel Nederland, wat het landbouw-
kundig onderzoek betreft, in de voorste
rijen staat, is de enige mogelijkheid deze
vooraanstaande plaats te handhaven, door
een gerichte internationale aanpak. Vooral
de jonge onderzoekers zullen mijns inziens
in de gelegenheid moeten worden gesteld
een half tot een heel jaar bij een gerenom-
meerd buitenlands instituut gedetacheerd te
worden. Een noodzaak om internationaal
bij te blijven.

-ocr page 188-

worden voortgebracht en geconsumeerd
door de mindci\' bedeelden. Voorbeelden zijn
onder meer de ontwikkelding of verbetering
van biomeststoffen, biologisch beheer van
ziekten en plagen, detectie en controle van
ziekteverwekkers, verhoogde stresstoleran-
ties van gewassen en tijdige beschikbaarheid
van vaccins tegen lage kosten. Van belang
is dat de ontwikkelde produktiewijzen door
kleine boeren kunnen worden toegepast.
Dit dient gepaard te gaan met complemen-
taire maatregelen, zoals toegang tot krediet
en steun voor prijs en afzet.
Tot de negatieve gevolgen van biotechnolo-
gie voor ontwikkelingslanden, dan wel grote
groepen in die landen, worden met name
gerekend de vervanging van grondstoffen,
de schaalvergroting i.e. industrialisering
van de landbouw, waardoor verstoring van
de sociale en economische orde kan optre-
den, en de privatisering van kennis en
technologie. De belangrijke rol van de pri-
vate sector, met name in de westerse wereld,
zal ook gevolgen hebben voor de ontwikke-
lingslanden. Van bijzonder belang in dit
verband zijn de ontwikkelingen in het wes-
ten met betrekking tot het intellectueel
eigendomsrecht, met name octrooien op
levend materiaal en op produkten en pro-
cessen die via biotechnologische technieken
zijn voortgebracht. Internationale afspra-
ken en regelgeving inzake de toepassing van
biotechnologie zijn nodig en dienen mede
door Nederland te worden gestimuleerd,
daarbij de belangen van de ontwikkelings-
landen terdege meewegend. Dit geldt ook
voor richtlijnen voor het veilig gebruik en
regels voor de toelating van biotechnolo-
gisch vervaardigde produkten, zoals gene-
tisch gemodificeerde organismen, in het
milieu. Het in vele ontwikkelingslanden
beperkte kennis- en scholingsniveau vormt
een belemmering bij de toepassing van bio-
technologie.

Over de huidige toepassingen en vooruit-
zichten van biotechnologie in ontwikke-
lingslanden zijn recentelijk zowel in interna-
tionaal kader als in Nederland studie-
rapporten en adviezen verschenen. Tevens
heeft de Minister voor Ontwikkelingssa-
menwerking vorig jaar een notitie aan de
Tweede Kamer aangeboden en wordt er
thans een Stimuleringsprogramma voorbe-
reid.

Biotechnologie houdt veel beloften in, doch
de feitelijke bijdrage aan de toename van de
landbouwproduktie is in de praktijk voor-
alsnog bescheiden. Gezien de verwachte
ontwikkelingen in de komende jaren is het
voor de ontwikkelingslanden van belang om
vanuit hun behoeften de vraagstelling voor
het te verrichten onderzoek mede te kunnen
bepalen en om tevens goede aansluiting te
vinden bij het onderzoek dat in de westerse
landen wordt verricht. Voor het Neder-
landse onderzoek liggen hier ook belang-
rijke mogelijkheden voor steunverlening.

HOOFDLIJNEN VAN ONDERZOEK EN
AANBEVELINGEN

Moderne biotechnologie heeft een sterk
multicisciplinair karakter. Zij vindt een be-
langrijke onderzoeksbasis in de biochemie,
genetica en diverse landbouwkundige disci-
plines. Biotechnologische programma\'s en
projecten dienen geïntegreerd te zijn en
kunnen niet los gezien worden van de ba-
sisdisciplines. Biotechnologie is derhalve
complementair ten opzichte van \'gangbare\'
technologie.

Bij de vraagstelling voor het onderzoek en
bij de vaststelling van het onderzoekbeleid
dienen zowel de positieve als negatieve
kenmerken van biotechnologie voor ont-
wikkelingslanden te worden betrokken.
Voor de ontwikkelingslanden is in dit ver-
band de opbouw van eigen biotechnologi-
sche onderzoekscapaciteit van groot belang.
Vanuit het Nederlandse onderzoek kan hier-
aan een belangrijke bijdrage worden gele-
verd. Op nagenoeg alle deelaspecten van de
biotechnologie is in Nederland veel kennis
aanwezig, die voor een aanzienlijk deel ook
relevant is voor de derde wereld. Universi-
teiten en instituten, en mogelijk ook het
bedrijfsleven, dienen hiertoe samenwer-
kingsverbanden aan le gaan met overeen-
komstige instellingen in de derde wereld.
Via bilaterale programma\'s en projecten,
waarbij gelijktijdig onderzoek wordt ver-
richt en onderzoekers worden opgeleid,
wordt aldus bijgedragen aan capaciteits- en
kennisopbouw.

Ook kan worden samengewerkt met
CGIAR-instituten die voor de ontwikke-
lingslanden een belangrijke intermediaire
rol kunnen vervullen, met name door een
goede aansluiting tot stand te brengen tus-
sen de vraag en het aanbod.
Het onderzoek moet primair gericht zijn op
grote groepen van de arme bevolking. Tot
de voornaamste problemen van arme boe-
ren behoren een lage gewas- en dierlijke
produktie en onvolkomen bewaring en ver-
werking van landbouwprodukten. Biotech-
nologie kan hiervoor wellicht mede oplos-
singen bieden:

-ocr page 189-

a. bij een lage gewasproduktie: door mid-
del van een verbetering van de beschik-
baarheid van voedingsstoffen, beter
(biologisch) beheer van ziekten en pla-
gen, verhoogde stresstolerantie en der-
gelijke;

b. bij een lage dierlijke produktie: door
middel van verbeterde gezondheid en
voeding van het vee;

c. bij een onvolkomen bewaring en ver-
werking van landbouwprodukten:
door middel van verbeterde efficiëntie
en groter behoud van nutriënten bin-
nen het bedrijfssysteem en verbeterde
kwaliteit en bewaaromstandigheden
van produkten.

Het onderzoek dient tevens aandacht te
besteden aan mogelijke sociaal-economi-
sche gevolgen voor ontwikkelingslanden als
geheel en voor bevolkingsgroepen, aan ri-
sico-analyse, en aan aspecten van regelge-
ving en intellectuele eigendom in relatie tot
vrije uitwisseling van genetisch materiaal.
De omstandigheden verschillen heel sterk
per land. Verschillen in nationale context,
sterk variërende wetenschappelijke infra-
structuren en uiteenlopende bedrijfssyste-
men zijn medebepalend voor de onderzoek-
prioriteiten per land. Met betrekking tot de
onderzoekprioriteiten zijn dan ook geen
algemene richtlijnen te geven. Biotcchnolo-
gisch onderzoek moet passen in het totale
innovatieproces en onderdeel uitmaken van
de algemene onderzoekinfrastructuur. In
een programmeringsstudie van NRLO, RA-
WOO en RMNO\' is een methode uitgewerkt
om problemen door gemeenschappelijke
actie van belanghebbende groepen in ont-
wikkelingslanden te identificeren, en zijn
criteria ontwikkeld om na te gaan of en op
welke wijze de gesignaleerde problemen
door biotechnologie opgelost zouden kun-
nen worden.

In het Regeringsbeleid met betrekking tot
biotechnologie dient meer aandacht te wor-
den besteed aan de toepasbaarheid voor en
de belangen van de ontwikkelingslanden.
Vanuit de expertise van de Nederlandse
landbouwonderzoekinstellingen dient te
worden bijgedragen aan de realisatie van het
thans door de Regering voorbereide nieuwe
Stimuleringsprogramma Biotechnologie en
Ontwikkelingssamenwerking.

\' Biotechnology for small-scale farmers in developing countries. An assessment of opportunities.

Bunders et al. Amsterdam, 1990.
- Meerjarenvisie Landbouwkundig Onderzoek 1991-1994. NRLO 1990; 161-4.

Innovatie- en
onderzoekstructuur^

5.1.1. ONDERZOEK ALS ONDERDEEL VAN
DE INNOVATIEKETEN

De problemen en perspectieven waarvoor
de landbouw en het landelijk gebied zich in
de negentiger jaren gesteld zien zullen tot
ingrijpende veranderingsprocessen in de di-
verse sectoren en bij ondernemers en orga-
nisaties leiden. De voorwaardenscheppende
instrumenten: onderzoek, voorlichting en
onderwijs vervullen een essentiële rol om dit
aanpassingsproces zo soepel mogelijk te
laten plaatsvinden. Voorlichting, onderwijs
en onderzoek vervullen daarbij ieder hun
eigen specifieke taak. Onderwijs zorgt dat
producenten èn consumenten van onder-
zoek het noodzakelijk hoge niveau voor
kennisproduktie en kennisassimilatie heb-
ben en houden. Het onderzoek zorgt voor
een voortdurende stroom nieuwe kennis. En
de voorlichting zorgt dat betaande en
nieuwe kennis snel doorstroomt naar de
gebruikers. Ook de koppelingsmechanis-
men tussen kennisproduktie, -verspreiding
en -benutting, inclusief de terugkoppeling
van gebruikers naar producenten van ken-
nis, vormen een essentieel element in de
effectiviteit van het totale kennissysteem. In
de landbouw wordt in dit verband gespro-
ken over het zogenaamde OVO-drieluik.
Voor het optimaal functioneren van het
landbouw-innovatiesysteem is echter meer
nodig. Naast de samenhang tussen onder-
zoek, voorlichting en onderwijs vormt het
scheppen van andere voor innovatie gun-
stige voorwaarden een belangrijke factor
voor het succes van het landbouwinnovatie-
systeem. Het gaat daarbij onder meer om
het beleid met betrekking tot de landinrich-
ting, de kwaliteit van de agrarische produk-
ten, de bevordering van de afzet, en de
risicoverkleining bij innovatieve investerin-
gen.

Meer recent is ook regelgeving en in het
bijzonder voortschrijdende normstelling,
van toenemend belang geworden bij het
technologiebeleid. Vooral bij intensiverin-
gen van beleid gericht op natuur, milieu en
veiligheid doet dit zich gelden.
Het sluitstuk hierop vormt tenslotte een
doelmatig overleg- en planningsstructuur
voor de richtingbepaling en de prioriteits-

-ocr page 190-

Stellingen voor de verschillende instrumen-
ten van het innovatie- c.q. technologiebe-
leid. Een goed functionerende overleg- en
planningsstructuur, met een actieve betrok-
kenheid van de doelgroepen, draagt tevens
bij tot het ontstaan van het nodige draag-
vlak voor de innovatieprocessen.
Het succes van de innovatie in de landbouw
en het landelijk gebied in de negentiger jaren
zal in sterke mate worden bepaald door de
mate waarin zorgvuldige prioriteitsstelling,
onderlinge afstemming en gecombineerde
inzet van een groot aantal beleidsinstrumen-
ten wordt gerealiseerd. Zorgdragen voor
een adequaat landbouwinnovatiebeleid be-
tekent zorgen voor een op prioriteiten ge-
richte inzet en een goede samenhang tussen
de verschillende instrumenten op het gebied
van: financiële stimulering van innovatie,
regelgeving, onderzoek, onderwijs, voor-
lichting en diverse vormen van informatie-
overdracht en bewustwording. De conse-
quentie daarvan is dat onderzoek(beleid)
steeds minder als eigenstandige activiteit
kan worden gezien. De aandacht dient te
verschuiven van onderzoekbeleid sec naar
onderzoek- en technologiebeleid in onder-
linge samenhang.

5.1.2. \'WAGENINGEN, CENTRUM VAN
LANDBOUWWETENSCHAP\'

\'Wageningen\' — in de betekenis van het
Nederlands landbouwkundig onderzoek-
systeem — heeft van oudsher internationaal
een goede naam. En \'Wageningen\' heeft de
ambitie haar vooraanstaande internationale
positie te handhaven respectievelijk te ver-
sterken. In paragraaf 3.4.1. is reeds aange-
geven dat de eisen die in de komende jaren
aan \'Wageningen\' worden gesteld toene-
men. Extra inspanningen zijn nodig om aan
het front van de internationale landbouw-
wetenschap te blijven en partij te zijn in de
voortgaande internationalisering van maat-
schappij en wetenschap. In het bijzonder de
volgende punten zijn van belang:
— De Nederlandse landbouwkundige on-
derzoekinstellingen van de toekomst dienen
voldoende kritische massa te hebben. Zon-
der voldoende kritische massa gaat de gea-
vanceerdheid van de personele en materiële
toerusting te kort schieten om staande te
blijven in de groeiende nationale en inter-
nationale concurrentie tussen de onder-
zoekinstellingen.

Concentratie van thans verspreide onder-
zoekexpertise èn een selectief beleid gericht
op zwaartepuntvorming kunnen beide bij-
dragen tot het vormen van onderzoekgroe-
pen met voldoende kritische massa en kwa-
liteit.

Voortgaande taakverdeling tussen de on-
derzoekorganisaties, die deel uitmaken van
het Nederlandse landbouwonderzoeksys-
teem, past eveneens in deze benadering. De
taakverdeling dient daarbij te worden ge-
richt op vermindering van overlappende
expertise en totstandbrenging van elkaar
onderling aanvullende sterke kernen van
onderzoek.

— De verscherpte profilering en taakverde-
ling dient gecombineerd te worden met
verdere versterking van de samenwerking.
Van belang in dit verband is het door de FD,
LU en DLO reeds ingezette beleid gericht op
het opstellen en uitvoeren binnen de eigen
organisatie van onderzoekprogramma\'s,
waarin verschillende vakgroepen, respectie-
velijk instituten, deelnemen.
Daarnaast is in de komende jaren meer aan-
dacht nodig voor samenwerking in goed ge-
structureerde onderzoekprogramma\'s over
de grenzen van de onderzoekorganisaties
heen. Gebundelde benutting van de exper-
tise van instituten, proefstations en vak-
groepen staat daarbij centraal. Gezamen-
lijke activiteiten dienen uitdrukkelijk niet
tot de LU en de landbouwinstituten en
proefstations te worden beperkt, maar ook
universiteiten, bedrijfsleven, en buiten-
landse onderzoekinstellingen dienen er in te
worden betrokken. Wisselende combinaties
en uiteenlopende vormen zijn daarvoor
denkbaar. Samenwerking op die wijze
maakt benutting van de sterke punten van
de verschillende partijen mogelijk, leidt tot
onderlinge toetsing en kwaliteitsbevorde-
ring binnen het innovatiesysteem en ver-
sterkt de internationalisering van het land-
bouwkundig onderzoek. Speciale aandacht
verdient ook de deelname van het land-
bouwkundig onderzoek in de NWO en de
EG-onderzoekprogramma\'s. Die deelname

De volledige tekst van de \'Meerjarenvisie Landbouwkundig Onderzoek 1991-1994\' is op
aanvraag verkrijgbaar bij het secretariaat van de Nationale Raad voor Landbouwkundig
Onderzoek, Postbus 20401, 2500 EK \'s-Gravenhage, tel. 070-3793653.

Daarnaast is een beknopte versie, verlucht met foto\'s, beschikbaar. Deze \'Meerjarenvisie in
kort bestek\' kan bij hetzelfde adres worden aangevraagd.

-ocr page 191-

is in het bijzonder van waarde voor de
wisselwertcing tussen landbouwonderzoek
en (internationale) fundamentele weten-
schap. En voor de voortdurende toetsing en
bevordering van de (wetenschappelijke)
kwaliteit van het Nederlands landbouwon-
derzoek.

— In het kader van de door de Minister van
O&W voorgestelde oprichting van onder-
zoekscholen dienen de LU en de instellingen
voor landbouwkundig onderzoek op korte
termijn voorstellen uit te werken voor sa-
menwerking bij de vormgeving van een
onderzoekschool, die aansluit bij de speci-
fieke situatie en mogelijkheden van het
landbouwveld. Deelname van andere instel-
lingen aan een dergelijke structuur moet
daarbij worden overwogen. Excellereren,
profileren, taakverdelen en samenwerken
zijn ten nauwste met elkaar verbonden.
\'Wageningen\' moet zich bij de vorming van
een onderzoekschool vooral richten op ter-
reinen waarop het in verhouding tot ande-
ren sterk is. De invalshoek dient vooral die
van probleemgebieden te zijn, in tegenstel-
ling tot elders, waar één en ander voorna-
melijk disciplinair benaderd wordt.

— Het is een gunstige omstandigheid dat de
vakgroepen van de LU en het merendeel van
de instituten voor landbouwkundig onder-
zoek in Wageningen zijn geconcentreerd.
Dat vergroot de mogelijkheden voor doel-
matig gebruik van dure toerusting en inten-
sieve samenwerking bij onderzoek en bij de
opleiding van onderzoekers. Eén en ander
kan worden versterkt door het beleid te
richten op vorming van gezamenlijke cen-
trumfuncties voor geavanceerde apparatuur
(zie 5.3.), en op gezamenlijke huisvesting
van vakgroepen en instituten bij nieuw-
bouw.

— Taakverdeling en specialisatie over de
gehele linie op Europees niveau moet voor-
alsnog niet worden verwacht. Het zal veel-
eer gaan om deelname in en afspraken over
specifieke programma\'s op deelgebieden.
Voor de uitwerking van het beleid terzake:
zie 5.2.

Het is voor het kenniscentrum Wageningen
van belang zich in de internationale compe-
titie een goede uitgangspositie te verwerven.
Die positie verwerft het door — onder meer
in samenwerking tussen vakgroepen van de
LU en landbouwinstituten — te zorgen voor
een hoog en breed niveau van expertise en
veelzijdige oriëntatie, waardoor ze een aan-
trekkelijke partner blijft in de internationale
samenwerking met kwalitatief hoogwaar-
dige instellingen in Europa, de VS en Japan.
En een aantrekkelijke vestigingsplaats voor
internationale kennisorganisaties.

Experiment voortgezet

Minister drs. P. Bukman acht voortzetting
van het onderzoekproject naar de mogelijk-
heden van toepassing van biotechnologie
voor de bestrijding van uierontsteking bij
koeien (mastitis) gewenst. Ook het onder-
zoek naar de mogelijke gevolgen voor de
gezondheid en het welzijn van de dieren
dient te worden voortgezet. Dit schrijft hij
in een tussenrapportage aan de Tweede
Kamer der Staten-Generaal.
Het onderzoekproject wordt uitgevoerd
door het DLO-Instituut voor Veeteeltkun-
dig Onderzoek (IVO-DLO) en Gene Phar-
ming Europe BV. Het onderzoek is gericht
op preventie van ernstige vormen van uier-
ontsteking. Het doel van het onderzoek is
het verkrijgen van melkvee met een hogere
produktie van bepaalde eiwitten in de melk-
klier. Deze eiwitten (lactoferrine en lyso-
zym) hebben de functie van natuurlijke
afweerstoffen.

De eerste fase van het onderzoek is medio
dit jaar afgerond. Ten behoeve van het
onderzoek zijn onrijpe eicellen verzameld en
na rijping bevrucht. Kort na de bevruchting
heeft micro-injectie met het synthetisch ont-
wikkelde DNA voor lactoferrine plaatsge-
vonden. De gemodificeerde embryo\'s zijn
daarna in zwartbonte koeien ingebracht.
Dit heeft geleid tot 21 drachtigheden. In
twee gevallen is de dracht niet voltooid. Van
de 19 geboren kalveren zijn er drie na de
geboorte aan regelmatig bij jonge kalveren
voorkomende doodsoorzaken overleden:
twee aan longaandoeningen en één aan een
ontsteking aan de navel. Bij geen van deze
dieren was het lactoferrine-DNA in het
genetisch materiaal opgenomen. Het gene-
tisch materiaal van twee van de levende
kalveren (een stierkalf, geboren december
1990, en een vaarskalf, geboren mei 1991)
blijkt het DNA wel te bevatten. Uit onder-
zoek door het IVO-DLO naar de gezond-
heid en het welzijn van de dieren zijn geen
afwijkingen gebleken.
Naar verwachting zal de tweede fase van het
onderzoek (lysozym) in de tweede helft van
dit jaar worden afgesloten. Dan volgt op-
nieuw rapportage aan de Tweede Kamer.

(Persbericht Min. van L, N & V)

-ocr page 192-

(Buiten verantwoordelijl<heid van de redactie)

De deskundige gok

Afwegingen bij de keuze van antibiotica
in de diergeneeskunde

Geachte Redactie,

Antibiotica worden in de diergeneeskunde
veelvuldig gebruikt. Het zijn, mits juist
toegepast, uiterst effectieve geneesmiddelen.
Aan de andere kant kunnen ongewenste
bijwerkingen optreden niet alleen bij behan-
delde dieren maar ook in de bacteriële
populatie (zowel pathogenen als eigen
flora). Bij nutsdieren kunnen bovendien
antibiotica of metabolieten in voedingsmid-
delen van dierlijke oorsprong terecht komen
(de residuproblematiek). Daarom is het
belangrijk dat antibiotica alleen op indicatie
en op een juiste wijze gegeven worden.
Men kan verschillende soorten gebruik on-
derscheiden;

1. therapeutisch (curatief);

2. profylactisch;

3. preventief;

4. groeibevorderend.

De antibioticumkeuze bij de laatste toepas-
sing valt buiten het bestek van de dierge-
neeskunde en daaraan zal derhalve verder
geen aandacht geschonken worden. Men
dient er echter wel degelijk rekening mee te
houden, omdat, behalve het induceren van
resistentie er ook interacties tussen door de
dierenarts gebruikte of voorgeschreven an-
tibiotica en door fabrikanten van veevoe-
ders gekozen groeibevorderaars en cocci-
diostatica kunnen optreden en zo ernstige
bijwerkingen veroorzaken. Men dient dus
alvorens voor een bepaald antibioticum te
kiezen, zich op de hoogte te stellen van
eventuele aan het voer toegevoegde stoffen
met antimicrobiële activiteit.
Bij elke patiënt of elke ziekte-uitbraak dient
men volgens een vast schema te werk te
gaan.

A: Diagnose: Deze wordt gesteld op grond
van klinisch onderzoek van het zieke dier of
dieren. Belangrijke bijkomende gegevens
kunnen verkregen worden uit de anamnese,
de status van hokgenoten of andere dieren
op het bedrijf (de verzorger incluis) en uit
de bedrijfshistorie met betrekking tot ziek-
ten. In sommige gevallen kan een sectie ter
plaatse en het maken en beoordelen van

Grampreparaten de prakticus helpen bij het
stellen van de juiste diagnose. Bacteriële
infecties dienen vroegtijdig behandeld te
worden. Derhalve moet de dierenarts op
klinische gronden beslissen:

1. of een bacteriële infectie een rol speelt
in het ziektebeeld en of deze positief te
beïnvloeden is door antibiotica toe te
dienen, en

2. welke bacteriesoort het meest waar-
schijnlijk de infectie veroorzaakt.

B: De \'educated guess\' of \'desliundige golc\'.
De dierenarts kiest een bepaald antibioti-
cum op basis van subjectieve en objectieve
gegevens:

1. subjectief: eigen ervaring.

2. objectief:

— gevoeligheid van de waarschijnlijke
ziekteverwekker en resultaten uit klinische
effectiviteitsstudies of na experimentele be-
smettingen met dezelfde species met het
betreffende antibioticum;

— farmacokinetiek verschillend per: dier-
soort, ziekteproces, leeftijd;

— gewenste toedieningswijze;

— mogelijke ongewenste bijwerkingen,
(cave: interactie met groeibevorderaars en/
of coccidiostatica);

— residuen;

— kostprijs.

C: Alvorens met een antibiotische therapie
te beginnen, verdient het aanbeveling om
monsters voor laboratoriumonderzoek af te
nemen om (zonodig later) het oorzakelijke
agens aan te (kunnen) tonen en de gevoe-
ligheid ervan voor antibiotica te (kunnen)
bepalen (bijvoorbeeld bij het falen van de
therapie).

D: Klinisch resultaat

Men dient op grond van de klinische resul-
taten de therapie te evalueren en de nood-
zakelijkheid van nader (laboratorium)on-
derzoek en verandering in antibioticum-
beleid te overwegen. Het is belangrijk
laboratoriumuitslagen niet automatisch te
laten prevaleren boven het klinisch resul-
taat. Indien een micro-organisme geïsoleerd
wordt, dat de aanvankelijke klinische dia-
gnose bevestigt, is dit nuttige aanvullende
informatie. Daarentegen kunnen laborato-
riumuitslagen tegengesteld zijn aan de oor-
spronkelijke waarschijnlijkheidsdiagnose
en dan is een herbeoordeling geïndiceerd.
Als het specimen afkomstig is van norma-
liter steriele en niet aan besmetting bloot-
staande plaatsen in het lichaam, zoals bloed,
gewrichtsvocht, pleuravocht, ascites etc.

-ocr page 193-

heeft het isoleren van een bacterie grote
betekenis, zelfs als de aangetoonde bacterie
verschilt van hetgeen klinisch verwacht
werd. Dan is een heroverweging van het
beleid noodzakelijk en kan een verandering
in het antibioticumbeleid geïndiceerd zijn.
Wordt echter een onverwacht micro-orga-
nisme geïsoleerd uit de bovenste luchtwe-
gen, tractus digestivus, of uit uitwendige
laesies dan dient de geïsoleerde species kri-
tisch beschouwd te worden (immers deze
plaatsen herbergen een complexe fysiologi-
sche en nuttige microbiële flora), alvorens
de ingestelde therapie te veranderen en dan
is beoordeling van het klinisch resultaat
belangrijker.

E: Resistentiebepalingen:
Veel bacteriële species zijn constant gevoelig
voor bepaalde antibiotica (tabel 1). Indien
men op klinische gronden deze micro-orga-
nismen verwacht of als deze geïsoleerd wor-
den is een resistentiebepaling niet noodza-
kelijk. Bijvoorbeeld
Clostridia en Strepto-
kokken zijn altijd gevoelig voor penicilline
en enterokokken voor ampicilline. Bij be-
paalde species (vooral Gram-negatieve sta-
ven) varieert het resistentiepatroon aanzien-
lijk en is na isolatie een gevoeligheids-
bepaling geïndiceerd. Indien een gevoelig-
heidsbepaling wordt gedaan is het aan te
bevelen om de minimale remmingsconcen-
tratie (MRC) van antibiotica te bepalen. Op
basis van de MRC kan men een betere
schatting doen welke serumconcentraties
nodig zijn en dus op welke wijze men het
antibioticum moet of kan toedienen, en
welke farmaceutische formulering en in
welke dosering om
in situ effectieve concen-
traties te bereiken.

Soms is er een duidelijke discrepantie tussen
het resultaat van laboratoriumonderzoek en
het waargenomen klinische resultaat.
Treedt, ondanks het feit dat het isolaat goed
gevoelig is voor het toegepaste antibioti-
cum, toch geen of onvoldoende verbetering
op, dan dient men het volgende te overwe-
gen:

1. Abcessen dienen gedraineerd te worden.
Antibiotica dienen hierbij in principe
alleen als ondersteuning van het gene-
zingsproces.

2. Het antibioticum bereikt niet of niet in
voldoende mate de plaats van de infec-
tie, omdat de gebruikte dosering te laag
is, of de toedieningswijze niet adequaat,
of omdat de bacteriën zich op voor
bepaalde antibiotica moeilijk bereik-
bare plaatsen bevinden (bijvoorbeeld de

meninges of intracellulair zoals bij gefa-
gocyteerde bacteriën).

3. Meerdere species zijn bij het infectieuze
proces betrokken (menginfecties), waar-
van er slechts één werd geïsoleerd en
daarop was de keuze van het geneesmid-
del gebaseerd. Vooral zogenaamde obli-
gaat anaërobe bacteriën worden vaak
gemist bij isolatie.

4. Uit een grote populatie bacteriën zijn
door selectie of door mutatie stammen
voortgekomen die minder gevoelig, c.q.
resistent zijn tegen het gebruikte anti-
bioticum.

5. Tijdens de antibiotische therapie heeft
een superinfectie (dat wil zeggen met een
nieuwe pathogene species) plaatsgevon-
den. Vooral bij gelijktijdige onderdruk-
king van de eigen microbiële flora door
een kolonisatieresistentie-onvriendelijk
antibioticum kan dit makkelijk plaats-
vinden. De laatste twee fenomenen tre-
den vooral op bij langdurige toediening
van antibiotica en bij een ernstig ge-
stoorde eigen afweer van de patiënt.

6. Een belangrijke oorzaak voor het falen
van een antibiotische therapie is het niet
of niet juist toedienen van de antibiotica
door de eigenaar of verzorgers van die-
ren. Men dient er zich vooral bij orale
toediening van de vergewissen dat de
dieren de voorgeschreven antibiotica
ook volgens voorschrift opnemen.
Voedselcomponenten (bijvoorbeeld
CA2 -ionen in melk) kunnen absorptie
uit het maagdarmkanaal blokkeren.

F: Bijwerkingen

1. Het geven van antibiotica kan gepaard
gaan met bijwerkingen. Eén van de belang-
rijkste bijwerkingen van veel (vooral breed-
spectrum) antibiotica is de onderdrukking
van de eigen flora van het dier. Niet alleen
kan dit leiden tot een verstoring van de
darmfysiologie (diarree), maar vooral
wordt hierdoor de kolonisatieweerstand
verlaagd (dat wil zeggen het dier wordt
gevoelig voor kleine aantallen pathogene
bacteriën, welke normaliter een dergelijk
dier niet kunnen infecteren). Dit kan leiden
tot een superinfectie met nieuwe, vaak mul-
tipel resistente (voorwaardelijk) pathogene
bacteriën.

2. Overgevoeligheidsreacties. Exanthemen
worden bij dieren zelden waargenomen.
Koorts wordt vooral waargenomen na in-
jecties met olie of olie/water-emulsies be-
vattende preparaten (zogenaamde \'long-
acting\' formuleringen). De oorzaak is hier

-ocr page 194-

niet zozeer het antibioticum maar een (ont-
stekings)reactie veroorzaakt door de farma-
ceutische formulering.

3. Directe toxiciteit: nierfunctiestoornissen
en beschadiging van de nervus vestibularis
(vooral door aminoglycosiden), leverfunc-
tiestoornissen en reversibele beenmergon-
derdrukking. Polymyxines en nitrofuranen
zijn in (te) hoge doseringen of in combinatie
met andere stoffen (groeibevorderaars, coc-
cidiostatica) neurotoxisch en carbadox is
toxisch voor de bijnieren. Ook kunnen
minder ernstige reacties zoals braken, mis-
selijkheid, koorts, diarree, exanthemen etc.
voorkomen. Van deze overgevoeligheidsre-
acties is bij dieren nog relatief weinig bekend
en er wordt daarom mogelijk nog te weinig
rekening mee gehouden. Wel zijn ernstige
overgevoeligheidsreacties beschreven na ge-
bruik van antibiotica: onder andere na
gebruik van procaïne-penicilline bij paar-
den (shock) en varkens (verwerpen).
Bij het optreden van onverwachte bijwer-
kingen dient men het risico van het staken
van een therapie af te wegen tegen de ernst
van de bijwerkingen en niet zonder meer
naar een alternatief antibioticum met op-
nieuw de mogelijkheid van zelfs ernstigere
bijwerkingen. Bepaalde individuen zijn na-
melijk bijzonder gevoelig en vertonen met
verschillende soorten antibiotica bijver-
schijnselen.

COMBINATIES VAN ANTIBIOTICA
Indicaties

Mogelijke redenen om twee of meer antibio-
tica tegelijk te gebruiken zijn:

1. Bij zeer zieke dieren, verdacht van een
ernstige bacteriële infectie, waarbij in dc
waarschijnlijkheidsdiagnose meerdere bac-
teriële species voorkomen of waarbij het
waarschijnlijke oorzakelijke agens vaak
multipel resistent is. De antibiotica-keuzes
worden dan bepaald door de gevoeligheid
van de afzonderlijke species of recente re-
sistentiepatronen van de vaak multipel re-
sistente species. Hierbij valt te denken aan
pneumoniën en sepsis. Voordat men een
dergelijke behandeling instelt, dienen altijd
monsters afgenomen voor isolatie, determi-
natie en gevoeligheidsbepaling van het eti-
ologische agens, c.q. agentia.

2. Menginfecties. Sommige infectieziekten,
maar vooral wondinfecties worden vaak
door meerdere species veroorzaakt. Deze
menginfecties verlopen door bacterieel syn-
ergisme vaak ernstiger en de gevoeligheid
van de betrokken species is vaak erg ver-
schillend.

3. Om de kans op het ontstaan van resi-
stente mutanten of het uitselecteren van
ongevoelige subpopulaties bij langdurige
therapie te voorkomen, gebruikt men twee
of meer antibiotica die niet kruisreageren.
Men dient hier echter gereserveerd teven-
over te staan.

4. Sommige antibiotica werken syn-
ergistisch. Ze versterken eikaars werking
aanzienlijk en zijn dan vaak in veel lagere
doseringen al bactericide. Bovendien kan
hierdoor een aanzienlijke dosisverminde-
ring bereikt worden, wat vooral bij toxische
antibiotica resulteert in een verminderd ri-
sico bij een voldoende antibacteriële werk-
zaamheid.

5. Een bijzondere vorm van combinatietoe-
passing is een gecombineerde lokale en
systemische toediening van antibiotica.
Hier zal op farmacologische gronden vaak
voor toepassing van twee verschillende an-
tibiotica gekozen worden.

NADELEN

Men dient echter altijd kritisch te staan ten

opzichte van het gecombineerde gebruik

van antibiotica.

1. Combinaties van antibiotica hebben
uiterst zelden meer effect dan één effec-
tief en adequaat toegediend antibioti-
cum alleen.

2. Antibiotica kunnen antagonistisch wer-
ken. Dit leidt tot een verminderde effec-
tiviteit. Hoewel hiervoor veel gewaar-
schuwd wordt, valt antagonisme in de
praktijk erg mee doordat de farmacoki-
netische eigenschappen per antibioti-
cum meestal erg verschillen. Hierdoor is
meestal een antibioticum (op een be-
paald tijdstip) in overmaat in de infec-
tiehaard aanwezig. Dan is het echter ook
zinloos om twee antibiotica te geven.

3. Hoe meer antibiotica worden toege-
diend, hoe groter de kans op bijwerkin-
gen.

4. Verschillende antibiotica kunnen el-
kaars farmacokinetisch gedrag beïn-
vloeden, waardoor het vaststellen van
wachttermijnen bemoeilijkt wordt.

5. Last but nat least:

De dierenarts (en eigenaar) kan het
gevoel krijgen dat men alles heeft ge-
daan wat mogelijk is. Deze houding leidt
makkelijk tot het nalaten van pogingen

-ocr page 195-

Tabel I. Bacteriën met een voorspelbare gevoeligheid en met veel resistentie.

VOORSPELBAAR

VAAK RESISTENT

Obligaat anaërobe bacteriën
Aciinobacilus spp.
Corynebacterium spp.
Actinomyces spp.
Streptokokken
Enterokokken
(gisten en schimmels)

Enterobacteriaceae
Pseudomonas spp.
Bordetella spp.
Stafylokokken

Pasteurella spp. ( )
Haemophilus spp.

(i) De gevoeligheid van bacteriën uit deze twee genera is goed voorspelbaar bij gezelschapsdieren.
Bij isolaten uit nutsdieren wordt echter vaak resistentie waargenomen.

om de juiste diagnose te stellen, het
overbodig achten van aanvullend patho-
logisch en microbiologisch onderzoek
en vooral een misplaatst gevoel van
zekerheid.

PREVENTIEF GEBRUIK VAN ANTIBIOTICA

Onder profylaxe wordt verstaan het kortdu-
rend toedienen van antibiotica aan indivi-
duele dieren, waarvan men weet dat ze
gedurende die tijd aan een infectie worden
blootgesteld, zoals tijdens een operatie.
Hierbij dient het gebruik beperkt te worden
tot die ingrepen met een hoog infectierisico,
zoals colonchirurgie of ingrepen aan de
baarmoeder (gecontamineerde operaties).
In principe geeft men eenmalig, vlak voor
de ingreep, een intraveneuze bolusinjectie
met een antibioticum waarvoor de te ver-
wachten contaminanten goed gevoelig zijn.
Met
preventief gebruik van antibiotica be-
doelt men het langdurig, meestal oraal,
toedienen van antibiotica aan (groepen)
dieren rnet de bedoeling om mogelijke bac-
teriële infecties te voorkomen. Hierbij zijn
twee situaties te onderscheiden:
A. Enkele dieren van een groep hebben een
duidelijke klinische infectie, waarvan men
weet dat die erg besmettelijk is. Ter voor-
koming van uitbreiding van de infectie of
het klinisch manifest worden van de infectie
bij reeds besmette dieren, behandelt men de
hele groep. Ik neig ertoe om dit
vroege
therapie
te noemen. De criteria voor keuze
van een antibioticum zijn grotendeels gelijk
aan die voor curatieve toepassing, echter zal
in dit geval alleen toediening via voer of
drinkwater in aanmerking komen. Antibio-
tica, welke de kolonisatieweerstand van de
dieren verstoren, dienen vermeden te wor-
den.

B. Preventie van (bacteriële) infecties bij
groepen dieren, welke klinisch gezond zijn
of in ieder geval geen bacteriële infectie
hebben. Men geeft deze dieren antibiotica
als men meent dat ze een verhoogde kans
op bacteriële infecties hebben: ze komen van
verschillende bedrijven en daardoor moge-
lijk in contact met pathogene kiemen, waar-
tegen ze nog geen immuniteit hebben of
omdat hun afweer verminderd is door een
virologische infectie, slechte conditie, stress,
etc. Deze vorm van preventie lijkt slechts
bruikbaar, wanneer men met enige zeker-
heid een infectie met een specifieke bacterie
kan verwachten. Pogingen om te voorko-
men dat welke bacterie dan ook een infectie
veroorzaakt leiden er slechts toe dat juist de
meest resistente soorten infecties gaan ver-
oorzaken met alle gevolgen van dien.
Vooral bij preventief gebruik dient men het
risico op een infectie af te wegen niet alleen
tegen de reële kans om deze door het
preventief geven van antibiotica te voorko-
men, maar vooral tegen het verhoogde
risico op (super)infecties met multipel resi-
stente bacteriën als gevolg van een vermin-
derde kolonisatieweerstand.

Met dank aan prof dr. A. S. J. P. A. M. van
Miert voor het kritische commentaar.

A. E. J. M. van den Bogaard Jr.\'

A. E. J. M. van den Bogaard Jr., dierenarts-bacterioloog, vakgroep Medische Microbiologie RL,
Postbus 616, 6200 MD Maastricht, tel. 043-888534.

-ocr page 196-

BOEKBESPREKING

Outline of elinical diagnosis in sheep

J. C. Hindson en Agnes C. Winter

(Whghi (Bunerwonh & Zo. Ltd), 1990, 242 pag.
ISBN 0-7236-1J87-4)

In \'Outline of clinical diagnosis in sheep\' geven
de beide auteurs — in de veterinaire schapenwe-
reld geen onbekenden — een beschrijving van de
klinische diagnostiek van een aan de dierenarts
aangeboden ziek schaap of een zieke koppel
schapen: zij gaan bij de beschrijving uit van de
klacht van de eigenaar of het belangrijkste symp-
toom.

In de inleiding geven de auteurs aan wat voor de
dierenarts de specifieke problemen in de klinische
diagnostiek bij een schaap zijn: het kuddedier
reageert door het voor onderzoek te isoleren van
de koppel vaak zodanig dat afwijkingen in gedrag
niet meer zichtbaar zijn. De reactie van schapen
op externe prikkels is vaak anders dan bij andere
landbouwhuisdieren waardoor boven een be-
paald prikkelniveau geen extra reactie meer op-
treedt: \'een ziek schaap is een dood schaap\' heeft
hier waarschijnlijk mee te maken. Ook de waarde
die aan de frequentie van ademhaling en pols en
aan de temperatuur toegekend wordt bij andere
diersoorten is bij het schaap van veel minder
betekenis. Het postmortaal onderzoek speelt in
de diagnostiek een belangrijker rol dan bij andere
landbouwhuisdieren.

In dit boek worden de volgende onderwerpen
besproken: onvoldoende vruchtbaarheid, abor-
tus, verhoogde incidentie van dystocia en prolaps
vaginae, onvruchtbaarheid van de ram, uitval van
ooien in de lammertijd, uierproblemen, perina-
tale lammersterfte, onvoldoende groei, diarree,
persen, gewichtsverlies bij het volwassen dier,
mondholte-afwijkingen, kreupelheid, veranderd
gedrag/neurologische afwijkingen, oog- en ge-
zichtsafwijkingen, anemie, icterus, buikklachten,
wol- en huidafwijkingen, ziekten van longen en
luchtwegen en plotselinge sterfte.
Na een inleiding per onderwerp worden de mo-
gelijkheden om tot een diagnose te komen volgens
een meer of minder vast patroon doorlopen. Vaak
wordt een check list opgesteld en in elk hoofdstuk
staat een schema aan de hand waarvan in één
oogopslag gericht onderzoek gemakkelijker
wordt gemaakt. Ook worden, afhankelijk van het
onderwerp, verschillende overzichten gemaakt.
Het voordeel van deze benadering is dat de grote
lijnen snel zichtbaar worden. Het nadeel van dit
soort overzichten is dat minder vaak voorko-
mende zaken gemakkelijker ontbreken.
De lezer dient zich steeds te realiseren dat de
auteurs een situatie in het Verenigd Koninkrijk
beschrijven: daar zijn andere ziekten belangrijk
onder andere door een andere wijze van schapen-
houderij. Ook het cijfermateriaal kan om dezelfde
reden niet zonder meer op de Nederlandse situatie
worden overgezet. Andere boeken die klinische
diagnostiek behandelen gaan vaak uit van or-
gaansystemen. Daarbij worden soms bepaalde
afwijkmgen als voorbeeld genoemd. Het voordeel
van dit boek is dat uitgegaan wordt van de situatie
zoals die zich in werkelijkheid voordoet namelijk
de klacht of de symptomen. Concluderend kan
gezegd worden dat dit niet gemakkelijk te lezen
bock voor diegenen die in hun werk met schapen
te maken hebben heel veel nuttige informatie
bevat. Bovendien is die informatie zo beschreven
dat met minimale inspanning, uitgaande van een
bepaald probleem, snel in grote lijnen duidelijk
wordt welke onderzoeken nodig zijn om tot een
diagnose te komen.

P. Vel/erna.

Pathologie der Haustiere

tJitgegeven door L-CI Schulz en bewerkt door K.
Dammrich, W. Drommer, H. Köhler, C. Messow,
.1. Pohlenz, L-Cl Schulz en G. Trautwein.

(Gustav Fisher Verlag, Jena 1991; twee delen.
ISBN: 3-334-00319-1 en 3-334-00320-5)

Dit handboek is de nieuwe geheel bewerkte
uitgave van het welbekende pathologieboek van
Nieberle/Cohrs en bestaat uit twee delen; Teil I,
Organveränderungen, en Teil II, Krankheiten
und Syndrome.

Het eerste deel is klassiek opgebouwd en be-
schrijft de pathologische veranderingen per or-
gaan. De hoofdstukken zijn voorzien van over-
zichtelijke tabellen en een groot aantal geheel
nieuwe in zwart-wit uitgevoerde foto\'s van ma-
croscopische afwijkingen, histologische prepara-
ten, scanning- en transmissie-elektronenmicro-
scopische opnamen en schematische tekeningen
van uitmuntende kwaliteit. Het is gedrukt op
glimmend kwaliteitspapier.
Het tweede deel bevat geen foto\'s en is geheel
gericht op de ziekten van diersoorten (paard,
herkauwers, varken, hond en kat, pelsdieren, het
konijn en vogels). De indeling van de hoofdstuk-
ken is naar etiologische agentia: virussen, bacte-
riën, protozoën en schimmels. Het is uitgevoerd
op lichter papier.

Beide delen zijn voorzien van een uitgebreide
index. Samen vormen deze delen een geheel, dat
van deze moderne tijd is en gericht op het huidige
pathologie-onderwijs aan diergeneeskunde-stu-
denten. Het geheel is een welkom naslagwerk
voor alle collegae, die zich op enigerlei wijze
bezighouden met het vakgebied pathologie. De
Duitse taal zal de meesten geen onoverkomelijk
probleem geven. Het wordt dan ook warm aan-
bevolen, het mag eigenlijk in geen \'instituut,
dienst of kantoor\' ontbreken en dient zeker, waar
vorige uitgaven gebruikt werden, direct aange-
schaft te worden.

(Prijs gebonden DM 238,-. Gustav Fisher Verlag
Jena GmbH, Villengang 2, Postschliessfach 176,
0-6900 Jena. Tel. 27332, bank: Deutsche Bank
Kreditbank AG, 3907.656 (BLZ 820.700.00)).

E. Gruys.

-ocr page 197-

CONGRESSEN/CURSUSSEN

2nd Symposium on Tropical
Animal Health and Production

Research for developmenl: policies, priorities and
options

Utrecht, 13 September 1991

The Faculty of Veterinary Medicine organises its
2nd symposium on Tropical Animal Health and
Production. During the 1991 symposium, which
is subtitled \'Research for development: policies,
priorities and options\' various donor agencies
will present their policy on research in livestock
development and animal health in the tropics.
Priorities for research as seen by the developing
countries will be highlighted by a representative
of the United Nations International Atomic
Energy Agency (IAEA). Achievements of and
options for research with relevance to the tropics
by the Faculty will be presented. The aim of this
symposium is to bring together scientists, policy-
makers and members of development organisa-
tions and to discuss future research requirements
in tropical animal health and production and the
potential role of the Faculty of Veterinary Medi-
cine, Utrecht University.

Symposium organising committee
Prof. dr. D. Zwart - Chairman
Dr. R. W. Paling - Secretary
J. H. A. de Gooijer - Treasurer
Members

Prof. dr. A. Brand

Prof. dr. A. W. C. A. Cornelissen

Dr. ir. .1. H. Houben

Prof. dr. G. H. Huisman

Information: Office for International Coopera-
tion, Faculty of Veterinary Medicine, tel. 31-30-
532116.

Bijscholingsdag orthopedie bij

gezelschapsdieren

Ede, 9 november

Het AAC organiseert op 9 november 1991 een

bijscholingsdag orthopedie bij gezelschapsdieren

Programma

08.30 Late inschrijvingen

09.00 Groeipijnen, bestaan die ccht?; dr. H.
Hazewinkel.

09.30 Rugpijn bij oude herders; drs. B. Meij.

10.00 Atlanto-axiale instabiliteit bij kleine hon-
den: mis de diagnose niet en het is niet
hopeloos; drs. H. van Herpen.

10.30 Pauze.

11.00 Patella luxatie: chirurgie of niet? Wat zijn
de PO-complicaties?; drs. R. Nap.

11.30 De losse processus coronoïdeus: hoe mis je
de diagnose niet meer?; dr. H. Hazewinkel.

12.00 Nekpijn bij oude dobermanns; drs. H. van

Herpen.
12.-30 Lunch.

13.30 OCD in de knie: diagnose, behandeling en

wat dan?; dr. L. .lanssens.
14.00 Second opinions: what\'s in it for me?; dr.
R Poll.

14.30 Stand correcties: is er hoop en is het een

één keer chirurgie?; drs. R. Nap.
15.00 Pauze.

15.30 Complicaties na chirurgie van voorste

kruisbandlaesies; drs. R. .lanssen.
16.00 Heupdysplasie: een behandeling waard?

Zo ja, welke?; dr. R Poll.
16.30 Afsluiting.
Proceedings enkel ter plekke.
Waar? Congres centrum De Reehorst, Benne-
komseweg 24, 6717 LM Ede, tel. 08380-33611,
fax: 08380-22107.

Inlichtingen: AAC, Oudestraat 37, Antwerpen,
België, tel.: 09 32 3 830 06 78, fax; 09 32 3 825
00 40.

Inschrijvingen sluiten op 31 oktober 1991.
Inschrijvingsgeld (all in): ƒ235,-. (Betaling ter
plekke:/275,-).

Bankrekening AAC: Rabobank Axel
39.24.71.531. Giro 15.12.19.

NRLO-themadag

\'Vruchtbaarheid en voortplanting

van het varken\'

Zeist, 14 november 1991

De NRLO-taakgroep Voortplantingsonderzoek
organiseert op 14 november 1991 een themadag
\'Vruchtbaarheid cn Voortplanting van het Var-
ken\'.

Programma (onder voorbehoud)

9.15 Ontvangst met koffie.
9.45 Opening door prof dr. B. Colenbrander
(vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en
Voortplanting).
10.00 Recent developments towards improved
results after artificial insemination; prof
dr. K. F. Weitze (Tierärztliche Hoch-
schule, Hannover, Duitsland).
10.50 Insemination conditions in relation to
pregnancy rate, embryonic development
and embryonic survival; ir. N. M. Soede
(vakgroep Veehouderij, LU Wageningen),
11.10
In vf/ro production of porcine embryos; dr.
D. Rath (Institut für Tierzucht und Tier-
verhalten, Mariensee, Duitsland).
12.00 Sperm-oocyte interaction; drs. A. R. Fa-
zeli (vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en
Voortplanting).
12.20 Lunch.

13.30 Social factors influencing reproduction in
gilts and sows; dr. P. H. Hemsworth (Vic-
torian Department of Agricultural and
Rural Affairs, Animal Research Institute,
Werribee, Australië).

-ocr page 198-

14.20 Chronic stress and oestrus in tethered
sows; drs. C. J. J. G. Janssens (vakgroep
Fysiologie van Mens en Dier, LU Wage-
ningen).

14.40 Thee/koffie.

15.10 Spontaneous and induced parturition in
relation to perinatal mortality; dr. M. A.
M. Taverne (vakgroep Bedrijfsdiergenees-
kunde en Voortplanting).

16.00 Economic loss due to reproductive disor-
ders; dr. ir. A. A. Dijkhuizen (vakgroep
Agrarische Bedrijfseconomie, LU Wage-
ningen).

16.20 Sluiting door dr. F van Vugt (NRLO-
Sectorkamer Dierlijke Produktie en Wel-
zijn).

Veterinaire Farmaca: nieuwe
ontwikkelingen en residu-
problematiek

Doel van de cursus:

Inzicht geven in de onwikkeling en de toepassing
van veterinaire farmaca, waarbij ingegaan zal
worden op aspecten van de beïnvloeding van het
gedrag, de werkzaamheid en schadelijkheid van
veterinaire middelen in het kader van goed vete-
rinair gebruik.

Aandacht besteden aan de ontwikkeling, toepas-
sing en risico\'s van nieuwe farmaca en van
biotechnologisch geproduceerde groeifactoren en
immunomodulatoren.

Inventarisatie van de analytische en toxicologi-
sche residuproblematiek, waarbij onderzoeks-
strategieën en risico-evaluatie modellen behan-
deld zullen worden.

Inzicht verschaffen in de ontwikkeling van het
beleid met betrekking tot diergeneesmiddelen op
nationaal en EEG-niveau.

Bestemd voor:

Onderzoekers van (semi-)overheidsinstellingen
en industrie (farmacologische, toxicologische,
farmaceutische, farmacotherapeutische, (immu-
no)chemisch analytische); medewerkers gezond-
heidsdiensten voor dieren; praktizerende dieren-
artsen; medewerkers Rijksdienst voor de keuring
van vee en vlees; registratiedeskundigen werk-
zaam bij overheid en industrie; beleidsmedewerk-
ers van de Ministeries Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij, WVC, VROM, Sociale Zaken; be-
roepsorganisaties (KNMvD, KNMP); vertegen-
woordigers van fabrikanten en importeurs; des-
kundigen van consumenten- en milieu-organi-
saties.

Cursusleiding:

Dr. H. A. Kuiper, RIKILT, Wageningen, en prof.
dr. A. S. J. P. A. M. van Miert, Faculteit
Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht.

Programma (wijzigingen voorbehouden):
Dinsdag 26 november

Opening; proL dr. K. Verhoeff, Directie Weten-
schap en Technologie, Min. van Landbouw, Na-
tuurbeheer en Visserij.

Beïnvloeding van de farmacodynamische en ki-
netische eigenschappen van diergeneesmiddelen
door endogene en exogene factoren; prof. dr. A.
S. J. P. A. M. van Miert, Fac. Diergeneeskunde.
Formuleren van diergeneesmiddelen en de ver-
werking in voeder; dr. A. Vulto, Fac. Diergenees-
kunde, en dr. H. Hoogland, RIKILT, Wagenin-
gen.

Evaluatie van de klinische effectiviteit van dier-
geneesmiddelen toegepast in de varkenshouderij;
prof. dr. J. H. M. Verheyden, Fac. Diergenees-
kunde.

Therapie van bacteriële infectieziekten bij pluim-
vee; mogelijkheden en beperkingen; dr. E. Goren,
Gezondheidsdienst van Pluimvee, Doorn.
Toepassing van de farmaca in de kalversector; dr.
D. J. Mevius, Veterinaire Dienst.
Moderne biotechnologisch geproduceerde groei-
factoren en immunomodulatoren; dr. A. T. J.
Bianchi, Centraal Diergeneeskundig Instituut.
Research en development binnen de farmaceuti-
sche industrie; dr. H. M. J. van Cauteren, Janssen
Pharmaceutica, Beerse, België.

Woensdag 27 november

Microbiologische risico\'s van veterinair antibio-
ticumgebruik; dr. B. van Klingeren, RIVM.
Risico-evaluatie van residuen van veterinaire far-
maca; dr. F. X. R. van Leeuwen, RIVM,
Toxicologisch en kinetisch onderzoek van resi-
duen van veterinaire geneesmiddelen; dr. H. A.
Kuiper, RIKILT.

Analytische methodiek ontwikkeling voor resi-
duen; dr. F A. Huf, RIKILT,
Nationaal overheidsbeleid voor diergeneesmid-
delen; dr. C. H. M. Julicher, Veterinaire Dienst.
The E.C.-policy for veterinary drugs; mr. R. A.
Hanking, DG Internal Market and Industrial
Affairs, E.C., Brussel, België.
Farmacovigilence, een systeem voor melden, re-
gistreren en verwerken; drs. A. Kamphuis, FI-
DIN, Upjohn Int., Ede.

Data/Plaats:

26 en 27 november 1991; Euroase Hotel te
Amersfoort. Het programma neemt ook de
avond van 26 november in beslag.

Cursusgeld:

f 1995,- inclusief cursusmateriaal, volledige ver-
zorging en een overnachting (over dit bedrag is
geen BTW verschuldigd). Voor studerenden in de
post-doctorale fase en voor uitkeringsgerechtig-
den kan op verzoek een speciale regeling worden
getroffen.

Organisatie, inlichtingen en inschrijving:
Stichting Postacademisch Onderwijs Natuurwe-
tenschappen, Schipholweg 94, 2316 XD Leiden,
telefoon: 071-214155, fax: 071-226549.

-ocr page 199-

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE

Nobi-Bovac IBR

Intervet Nederland B.V. introduceert Nobi-Bovac
IBR, een nieuw vaccin tegen infectieuze bovine
rhinotracheïtis. Nobi-Bovac IBR, een ontwikke-
ling van de afdeling virologische research van
Intervet International, is een levend geattenueerd
vaccin bestemd voor intranasale toediening. De
gepatenteerde vaccinstam INT I is speciaal gese-
lecteerd vanwege de volgende eigenschappen:
Immunogeen vermogen

Na vaccinatie van runderen ontstaat een hechte
immuniteit die minimaal één jaar aanhoudt.
Goede vermenigvuldiging in de voorste luchtwegen
Dit heeft een zeer goede interferoninductie tot
gevolg, waardoor de dieren al vanaf 48 uur na
vaccinatie beschermd zijn tegen de klinische ge-
volgen van een IBR-infectie.
Veiligheid

Nobi-Bovac IBR heeft geen nadelige invloed op
dc melkproduktie en kan veilig toegediend wor-
den aan drachtige dieren.

Nobi-Bovac IBR is verkrijgbaar in flacons van I,
5 en 25 doses.

Nieuw! Bingo Hond Superieur

Kort geleden zijn Bingo Cavia (I kg). Bingo Hond
Vegetarisch (3 en I21/2 kg) en Bingo Papegaai-
achtigen (I en 15 kg!) voor papegaai en parkiet
met veel succes geïntroduceerd. Vanaf heden is
ook Bingo Hond Superieur uitsluitend via de
dierenarts verkrijgbaar.
Bingo Hond Superieur zorgt voor:

— verminderde belasting van het spijsverterings-
kanaal en goede consistentie van de ontlasting;

— reductie in ontwikkeling van voedingsallergie;

— stimulering van volle, glanzende vacht.

Bij het samenstellen van Bingo Hond Superieur
is gekozen voor een vast recept met lichtverteer-
bare grondstoffen, waardoor alle essentiële voe-
dingsstoffen ook werkelijk voldoende ter beschik-
king van het dier komen.

Het gcëxtrudeerde eindprodukt vormt een sma-
kelijke voeding zonder toegevoegde kunstmatige
geur-, kleur- en smaakstoffen of conserverings-
middelen.

Bingo Hond Superieur is leverbaar in milieu-
vriendelijke 121/2 kg Bingo-bag (met direct thuis-
service) en binnenkort ook in afsluitbare 3 kg
Bingo-box.

Alle Bingo voeders zijn natuurlijk uitsluitend via
de dierenarts verkrijgbaar.
Meer informatie is verkrijgbaar bij Boehringer
Ingelheim bv te Alkmaar, telefoon 072-662411.

Datavet-navelstrengklemmen

Deze navelstrengklemmen worden gebruikt in de
ziekenhuizen over de gehele wereld. Een navel-
strengklem voorkomt vele infectieziekten die
door de navelstreng overgebracht worden. Het
contact tus.sen mocderdier en jong wordt dan
immers geheel verbroken. De klem wordt na de
geboorte op de navelstreng met de hand dicht
gedrukt. De navelstrengklemmen zijn verkrijg-
baar in enkelvoudige vorm of in hergebruikte
vorm, gesteriliseerd of ongesteriliseerd.
Inlichtingen: Datavet, Doraweg 1, 8531 PW Lem-
mer (Brekkenpolder). Tel: 05146-3397, fax:
05146-5310.

Introductie nieuwe langwerkende
vlooienband in Nederland

Recentelijk werd door de Commissie Toelating
Bestrijdingsmiddelen een toelating verleend voor
een geheel nieuw type
vlooienband voor honden.
Deze vlooienband zal in een groot aantal Euro-
pese landen, en ook in Nederland, op de markt
worden gebracht onder de naam Prevender.
De ontwikkeling van de nieuwe Prevender-band
heeft een groot aantal jaren geduurd en kan
gezien worden als een doorbraak in slow-release
technologie. De samenstelling en structuur van de
kunststof-strip (de \'matrix\') is zodanig, dat een
regelmatige en volledige release van werkzame
stof wordt verkregen, met als resultaat:

a) langere werkzaamheid (300 dagen tegen
vlooien, 200 dagen tegen teken);

b) uitgewerkte banden zijn ook echt leeg waar-
door er minder werkzame stof onbenut als residu
achterblijft in de uitgewerkte band.

Voor de nieuwe matrix zijn diverse patenten
aangevraagd.

Naast de goede cn zeer langdurige werkzaamheid
heeft de nieuwe band een aantal eigenschappen
waardoor deze minder belastend is voor het
milieu dan de \'klassieke\' vlooienbanden, en wel
\' om de volgende redenen:

— uitgewerkte banden zijn echt leeg waardoor
" geen werkzame stof onbenut als residu in de

uitgewerkte, weggegooide band achterblijft;

— de nieuwe matrix bevat veel minder PVC.
Bovendien worden er per tijdseenheid minder
banden verbruikt. Hierdoor wordt het gebruik
van PVC met 60 — 70% gereduceerd ten opzichte
van \'klassieke\' banden;

— de band is regen- en waterbestendig. Dit
betekent tevens dat, indien een hond zwemt met
een Prevender-band om, het zwemwater niet
belast wordt met werkzame stof

Om bovengenoemde redenen is de nieuwe band
niet alleen de langst werkende band die thans
verkrijgbaar is, maar kan ook worden gezien als
de meest milieubewuste vlooienband.
Om aan de eigenaren van honden uit te leggen wat
men wèl, maar vooral ook wat men niet van de
Prevender-band mag verwachten is er veel aan-
dacht besteed aan voorlichtingsmateriaal. Dit
bestaat uit een folder, alsmede een patiëntenbij-
sluiter waarin, aan de hand van vragen en ant-
woorden, de eigenschappen van de band worden
uitgelegd.

Prevender is, evenals andere Virbac-produkten,
verkrijgbaar bij de dierenarts.

-ocr page 200-

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

Rabies situatie bij vleermuizen in
1990

Sinds in 1987 voor het eerst in Nederland
rabies bij vleermuizen werd geconstateerd,
zijn de Directie Natuur, Milieu en Fauna-
beheer (NMF) van het Ministerie van Land-
bouw, Natuurbeheer en Visserij en de Ve-
terinaire Inspectie van de Volksgezondheid
van het Ministerie van Welzijn, Volksge-
zondheid en Cultuur, nadrukkelijk betrok-
ken bij de rabiesproblematiek bij vleermui-
zen in ons land.

Naast de genoemde instanties is er ten
aanzien van het verzamelen en verzenden
van vleermuizen naar het onderzoekinsti-
tuut, het Centraal Diergeneeskundig Insti-
tuut, een belangrijke rol weggelegd voor de
korpsen van Rijks- en Gemeentepolitie.
Eventueel noodzakelijk geachte vaccinaties
na contact met een rabide dier worden
uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van
het Nationaal Vergiftigingen Informatie
Centrum van het Rijksinstituut voor Volks-
gezondheid en Milieuhygiëne.
Tijdens een overleg in maart van dit jaar
werden de ervaringen ten aanzien van het
vleermuisonderzoek in 1990 geëvalueerd.
Geconstateerd werd dat de dalende lijn die
gedurende de periode 1987-1989 werd waar-
genomen met betrekking tot het voor ra-
biesonderzoek ingezonden aantal vleermui-
zen (1227, 526, 253), zich in 1990 niet blijkt
te hebben doorgezet (tabel 1). Van de in 1990
onderzochte vleermuizen (329) bleken er 22
(6,7%) rabiespositief Genoemd percentage
komt overeen met de bevindingen uit de
periode 1987-1989.

De geringe variatie in de percentages hangt
samen met het gegeven dat met name 2
vleermuissoorten, de Laatvlieger
{Eptesicus
serotinus)
en de Dwergvleermuis (Pipistrel-
luspipistrellus)
in belangrijke mate bepalend
zijn voor het totaal aantal ingezonden vleer-
muizen.

Alle in 1990 rabiespositief bevonden vleer-
muizen behoorden tot één soort, de Laat-
vlieger, waarvan er 114 werden onderzocht
en 19,3% positief werden bevonden. Ook dit
percentage wijkt nauwelijks af van de per-
centages positieve Laatvliegers uit de pe-
riode 1987-1989.

Op grond van de bevindingen t/m 1990 mag
worden geconcludeerd dat het rabiesvirus
zich kennelijk nagenoeg alleen manifesteert
bij de Laatvlieger.

Voor wat betreft de locaties waar rabide
vleermuizen werden aangetroffen zijn in
1990 ten opzichte van 1989 nauwelijks ver-
anderingen opgetreden (figuur I en 2), met
uitzondering van het gegeven dat in 1990
wederom rabide vleermuizen in Friesland
werden gesignaleerd. De rabiesproblema-
tiek bij vleermuizen blijft \'beperkt\' tot de
noordelijke provincies en correspondeert in
grote lijnen met het verspreidingspatroon
van de Laatvlieger, die met name boven de
grote rivieren wordt aangetroffen.

Tabel I. Vleermuis-species, op rabies onderzocht.

1989

1990

Species

Totaal

Aantal

ondz.

pos.

Eptesicus serotinus

laatvlieger

83

22

114

22

Myotis dauhentonii

watervleermuis

17

4

Myotis mystacinus

baardvleermuis

5

2

Myotis dasycneme

meervleermuis

3

1

9

Myotis nattereri

franjestaart

1

Nyctalus noctula

rosse vleermuis

6

Pipistrellus nathusu

Nathusius\' dwergvleermuis

16

16

Pipistrellus pipistrellus

dwergvleermuis

101

146

Pipistrellus species

dwergvleermuis species

5

11

Plecotus auritus

gewone grootoorvleermuis

10

19

Vespertilio murinus

tweekleurige vleermuis

1

Nog niet gedetermineerd/niet determineerbaar

5

8

Totaal

253

23

329

22

-ocr page 201-

In 1990 werden 82 postexposilie-vaccinaties
bij de mens uitgevoerd als gevolg van con-
tact met van rabies verdachte/rabide dieren
(tabel 2). De ingezette vaccinaties werden
alle volledig doorgevoerd. Analoog aan de
situatie in 1989 werd het merendeel van de
vaccinaties uitgevoerd als gevolg van con-
tacten met rabide vleermuizen.
Gezien het gegeven dat zich jaarlijks contac-
ten voordoen met rabide vleermuizen werd
tijdens het overleg door de vertegenwoordi-
gers van de bij de problematiek betrokken
instanties geconcludeerd dat het rabieson-
derzoek bij vleermuizen dient te worden
voortgezet.

In verband daarmee werd het draaiboek,
waarin de activiteiten met betrekking tot het
rabiesonderzoek bij vleermuizen zijn be-
schreven herzien en naar de belangheb-
bende instanties gezonden. Voorts werden
evenals in voorgaande jaren dierenartsen,
beheerd(st)ers van dierenopvangcentra,
asielhoud(st)ers en medewerkers van die-
renambulances over de in het draaiboek
beschreven activiteiten geïnformeerd.

Tabel 2. Postexpositie rabiesvaccinaties bij de
mens. Binnenlandse exposities.

Contactdier

Vaccinaties

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1991

1988

1989

1990

Vleermuis

17

24

69

De banden voor het Tijdschrift voor

Hond

10

2

10

Diergeneeslcunde 1991 zijn verkrijg-

Kat

14

3

2

baar tegen betaling van ƒ22,50 op

Vos

1

1

postrekening nr. 511606 ten name van

Marter

3

KNMvD te Utrecht, Wilt u in de om-

Rund

10

schrijving vermelden \'Banden 1991\'.

Knaagdier

1

Totaal

56

29

82

N.B. Het draaiboek \'Rabies bij Vleermui-
zen\' kan, voorzover voorradig, worden op-
gevraagd bij de VHI, Postbus 5406, 2280
HK Rijswijk, tel.: 070-3406995.

-ocr page 202-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

Beknopt verslag van de 59e
algemene jaarlijkse bijeenkomst
van het Office International des
Epizootics, gehouden van 13 t/m
17 mei 1991 in Parijs

Samenstelling Nederlandse delegatie:

1. Drs. C. C. J. M. van der Meijs - Directeur
Veterinaire Dienst.

2. Drs. C. J. Cysauw - Hoofd Stafafdeling
Internationale Veterinaire Aangelegen-
heden, Veterinaire Dienst.

3. Prof dr. C. J. Wensing - Directeur
Centraal Diergeneeskundig Instituut.

4. Prof dr. J. G. van Bekkum.

1. Opening

Vertegenwoordigers uit 80 lidstaten en
waarnemers uit 3 andere landen alsmede 13
waarnemers van Rijks- en particuliere orga-
nisaties hebben de vergadering bijgewoond.
De voorzitter, prof Walla uit Oostenrijk,
heette de deelnemers welkom en opende de
vergadering.

Openingsinleidingen werden gehouden
door de Minister van Veehouderij, Visserij
en Dierlijke Industrieën van de Verenigde
Republiek van Kameroen en de Kabinets-
directeur van de Franse Minister van Land-
bouw en Bosbouw.

Aan prof dr. J. G. van Bekkum werd de
Gouden Medaille van het OIE uitgereikt
vanwege zijn grote verdiensten op veterinair
wetenschappelijk gebied en zijn werk voor
het OIE.

Drs. C. J. Cysouw werd bij de verkiezingen
van de verschillende commissies van het
OIE gekozen tot Secretaris-Generaal van de
\'Animal Health Code\' Commissie.
Dr. A. S. Sidibé uit Mali werd gekozen tot
nieuwe voorzitter van het OIE.
De voorgestelde agenda werd vervolgens
goedgekeurd.

2. Rapportages van de Directeur-Generaal
over de activiteiten van het OIE in 1990

De Directeur-Generaal deelde mee dat er
enkele nieuwe landen waren toegetreden tot
het OIE. Er is een nieuw regionaal bureau
van het OIE in Tokyo gevestigd. Japan heeft
hiertoe een extra bijdrage geleverd.
Extra financiële steun naast de normale
contributie werd door het OIE ontvangen
van de regeringen van Frankrijk en Italië.

3. Wetenschappelijice voordrachten

Dr. J. BrownUe van het Verenigd Koninkrijk
presenteerde een rapport over de pestivirus-
sen (Border disease en Mucosal disease) bij
herkauwers. Dit rapport is opgesteld in
samenwerking met 20 andere landen. Ge-
bleken is dat dieren met BVD antilichamen
niet langer als veilig en vrij van smetstoffen
kunnen worden beschouwd. Deze opmer-
king heeft grote consequenties voor de
BVD-certificering van runderen. Immers tot
op heden werd aangenomen dat het virolo-
gisch onderzoek bij deze dieren niet nodig
was. In de toekomst zullen de certificerings-
voorwaarden voor runderen ten aanzien
van BVD mogelijk moeten worden herzien.
Dr. D. (Duitsland) presenteerde zijn

rapport over de consequenties voor dier- en
volksgezondheid door de aanwezigheid van
chemische residuen in dieren en dierlijke
produkten. Opmerkelijk is dat de ontwikke-
lingslanden steeds meer vragen om zowel
wetenschappelijke als technische ondersteu-
ning en ondersteuning voor de opleiding
van personeel. Immers het vlees moet bij
invoer uit derde landen voldoen aan de
residuenormen van de EEG.

4. Jaarverslagen Commissies

De \'International Animal Health Code\' Com-
missie

De voorzitter, dr. Rees, bracht verslag uit
over de activiteiten van deze Commissie.
Tijdens de vergadering werden de volgende
voorstellen aangenomen:

— wijziging aantal definities;

— algemene aanbevelingen voor luchttran-
sport;

— screwworm;

— verzamelingen behandeling van var-
kens-, schapen- en geitenembryo\'s;

— enzoötische bovine leukose;

— salmonellosis;

— Afrikaanse varkenspest.

De volgende voorstellen zijn ingediend,
waarop de delegaties vóór 20 augustus 1991
moeten reageren:

— Venezulaanse paarden encephalomyeli-
tis;

— ovine chlamydiosis;

— TGE;

— verzameling en behandeling van be-
vruchte runderembryo\'s;

— verzameling en behandeling door mani-
pulatie verkregen runderembryo\'s.

-ocr page 203-

In behandeling zijn:

— Afrikaanse paardepest;

— import van dierlijke pathogenen;

— desinfectieprocedures;

— infectueuze bovine rhinotracheïtis;

— virale paarden arteritis.

Aandacht werd verder besteed aan de uit-
braak van trichinöse in Frankrijk bij men-
sen veroorzaakt door geïmporteerd paarde-
vlees uit de Verenigde Staten,
Salmonella
enteritidis
bij pluimvee, enzoötische bovine
leukose en Afrikaanse varkenspest. Speciaal
ging de aandacht in zijn presentatie uit naar
het rapport, dat was opgesteld over het
beoordelen van risico\'s bij het uitbreken van
nieuwe dierziekten. Op dit moment worden
gebieden of landen uitgesloten waar ernstige
ziekten voorkomen. In dit rapport worden
standaard-richtlijnen voorgesteld die lan-
den kunnen gebruiken voor het vaststellen
van hun risico-analyse. De \'Animal Health
Code\' Commissie zal het risico-analyse rap-
port verder uitwerken.
De \'Standards\'-Commissie
Prof Truscinski presenteerde zijn rapport,
waarin onder meer opgenomen een lijst van
OlE-referentielaboratoria en deskundigen
voor de diverse ziekten. Hij beschreef verder
de stappen die genomen moeten worden om
hierover overeenstemming te bereiken na
deze OIE-vergadering. Voorstellen van de
aangesloten landen worden tegemoet ge-
zien.

De Commissie Mond- en Klauwzeer en ove-
rige epizoötieën

Prof Kihm presenteerde het rapport over de
risico-analyse van mond- en klauwzeer in de
internationale handel. Dit rapport was sa-
mengesteld op basis van studies uitgevoerd
door de \'Animal Health Code\' Commissie.
Het rapport moet de basis vormen voor de
herziene versie van het MKZ-hoofdstuk van
de \'International Animal Health Code\'.
Naar aanleiding van de beëindiging van de
MKZ-vaccinatie in een aantal landen, stelde
de delegatie van Marokko de vraag hoe op
een veilige manier runderen ingevoerd kun-
nen worden uit een niet-vaccinerend land.
Waar en wanneer moeten de dieren gevac-
cineerd worden. Marokko constateerde dat
het rapport hiervoor geen veilige oplossing
biedt.

N.B.: In bilateraal ovedeg tussen Neder-
land en Marokko werd voorgesteld dat
vaccinatie in quarantaine in Marokko zou
plaatsvinden. Dit betekent dat de capaciteit
hiervan aangepast moet worden. Hierover
zal de EEG benaderd worden.

Andere onderwerpen aan de orde gesteld
door prof Kihm zijn:

— internationale handel in pathogene bio-
logische produkten die MKZ-virus be-
vatten;

— Afrikaanse paardepest;

— Viral Haemorrhagic Disease (VHD);

— Bovine Spongiform Encephalopathy
(BSE).

5. Internationale organisaties

General Agreement on Tariffs and Trada

(GATT)

Mw. Stanton bracht verslag uit over de
G ATT-onderhandelingen inzake veterinaire
en fytosanitaire problemen in het interna-
tionale verkeer. Er is behoefte aan een
internationaal wetenschappelijk referentie-
kader bij het voorkomen en oplossen van
\'non tariff barriers\' op veterinair gebied.
Hiervoor zal het OIE in de toekomst een
belangrijke rol spelen bij het verstrekken
van normen, het beantwoorden van speciale
vragen en het leveren van onafhankelijke
experts.

De \'Food en Agriculture\' Organisatie van de
Verenigde Naties (FAO)
meldt haar activitei-
ten op het gebied van de dierlijke produktie.
Speciale aandacht kreeg natuurlijk de
Mond- en Klauwzeer Commissie van
Europa, de runderpest-aktiviteiten in Afri-
kaanse landen, de ontwikkeling van de
FA O-referentielaboratoria en de bestrijding
van screwworm in Libië.
De \'World Health\' Organisatie (WHO) rap-
porteerde over haar activiteiten op het ge-
bied van onder meer rabies, salmonella,
ecchinococcose, leptospirose en brucellose.
De \'Pan American Health\' Organisaties
(PAHOJ
bracht verslag uit over de voort-
gang van hun programma\'s op het gebied
van dier- en volksgezondheid.
De \'African Unity\' Organisaties (OAU/
IBAR)
rapporteerde over de successvolle
bijeenkomst van de Ministers van Land-
bouw inzake veterinaire aangelegenheden.
Besproken onderwerpen zijn;

— zootechniek;

— bekrachtiging oprichting van het \'Pan
African Veterinary Vaccine Centre\'
(PANVAC) en het \'Pan African Animal
Health Institute\' (PANHEALTH).
Tussen Kenya en Uganda is een succes-
volle bijeenkomst geweest over Tsetse-
en Trypanosomiasis-grenscontrolepro-
gramma\'s. De Afrikanen vroegen weer
om een ondersteuning voor hun labora-
toria-ontwikkeling.

-ocr page 204-

De \' World Veterinary Association\' (WVA)
maakte melding van haar 24e wereld-
congres, dat in augustus 1991 in Rio de
Janeiro zal worden gehouden.
De Commissie van de Europese Economi-
sche Gemeenschap (EEG)
rapporteerde
over de voortgang van harmonisatie van
wetgeving in verband met het wegvallen
van de grenscontroles per 1 januari 1993.
De belangrijkste besluiten die in het
afgelopen jaar zijn genomen, waren de
beëindiging van de MKZ-vaccinatie en
een nieuw financieringssysteem bij de
bestrijding van lijst A-ziekten zoals BSE,
Tuberculose, IBR en Brucella Meliten-
sis.

6. Rapportage dierziektesituatie
Jaarlijks rapporteren de lidstaten aan
het OIE de dierziektestatus van hun
land. Gemeld werden het voorkomen
van mond- en klauwzeer van het type O-
virus in Magreb, het SAT 2-virus in
West-Afrika, het type A-virus in Oost-
Afrika, het type O-virus in Zuid-Azië en
type Azië 1-virus in Zuidoost-Azië.
In Oost-Afrika blijft runderpest voorko-
men.

Voorts werd melding gemaakt van:

— besmettelijke Pleuropneumonie van
runderen in Tanzania, Namibië en
Noord-Italië;

— Afrikaanse paardepest in een aantal
Afrikaanse landen, Spanje en Portugal;

— uitbraken van klassieke varkenspest in
Mexico en Europa;

— uitbraken van Newcastle disease in Ier-
land en Canada;

— het embola-virus bij apen in de Vere-
nigde Staten.

Ook werd uitgebreid melding gemaakt van
de nieuwe varkensziekte in Noordwest-
Europa, met name door Duitsland en Ne-
derland.

Het Verenigd Koninkrijk verklaarde tijdens
haar presentatie zich als vrij te beschouwen
van de ziekte van Aujeszky omdat de laatste
uitbraak van de ziekte van Aujeszky was
gerapporteerd in 1989, terwijl het lopende
monitoringsprogramma ook gedurende de
laatste twee jaar geen nieuwe gevallen heeft
aangetoond.

Uit Noorwegen werd gerapporteerd over
twee uitbraken van leptospirose bij varkens
in het begin van dit jaar.
De delegatie van het Verenigd Koninkrijk
deelde een nieuw document uit over de
laatste stand van zaken van BSE bij runde-
ren.

Zwitserland rapporteerde over 2 gevallen
van BSE, terwijl in Frankrijk 4 gevallen zijn
waargenomen.

7. Regionale Commissies
De OIE kent ook regionale commissies. Vijf
regionale commissies rapporteerden over de
activiteiten in hun regio en kozen een nieuw
bestuur.

De regionale voorzitters vormen samen met
de voorzitter van het OIE en de 2 vice-
voorzitters het bestuur van het OIE. Van
belang is dat het OIE zich in de komende
jaren meer en meer profileert als een weten-
schappelijk instituut dat adviezen geeft over
dierziektebestrijding en handelsvoorschrif-
ten door middel van codes. De codes dienen
regelmatig te worden aangepast. De vraag
is of het OIE zich ook moet bezighouden
met residuen in voedingsmiddelen van dier-
lijke oorsprong en met milieuproblemen.
Van belang is geweest de presentatie van een
rapport over de toekomstige OIE-strate-
gieën. Dit rapport vormt samen met een
aktiviteitenprogramma, dat vorig jaar is
gepresenteerd, een goede basis om in de
komende tijd de OIE-activiteiten juiste rich-
ting te geven.

De primaire aandacht zal geconcentreerd
blijven op dierziekten. Daarnaast zullen
ook de problemen rond diergeneesmiddelen
meer aandacht krijgen.
Snelle informatie over uitbraken van ziek-
ten blijft actueel, evenals de ontwikkelinng
van internationale handelsstandaarden.
De ontwikkelingslanden vragen om de in-
stelling van een noodfonds en hulp bij de
opbouw van veterinaire diensten.

Samenvattend kan gesteld worden dat het
OIE een belangrijke plaats inneemt in het
ontwikkelen van nieuwe beleidslijnen voor
de diergezondheid en het bevorderen van
harmonisatieprocessen van veterinaire eisen
bij im- en export.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in de periode van 10 juni
t/m 15 juli 1991de volgende gevallen van besmet-
telijke dierziekten, waarvan aangifte verplicht is,
voor:

Schurft

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten

Friesland I geval in 1 gemeente
Utrecht \' \'-------

1 geval in 1 gemeente

(vervolg zie pag. 885)

-ocr page 205-

KNMvD

i(ONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

lulianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

C. W. M. Augustijn, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

A. Mostert, lid;

W. J. Schoorlemmer, lid;

Dj. P. Teenstra, lid.

Secretariaat

Dr. Tj. Jorna, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

"hef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Vdministrateur

S. L. Oostindiën,

-ocr page 206-

In memoriam

ELLE HENDRIK KONING

Elk Koning werd op 28 juni 1904 in hel
Groningse Euvelgunne geboren. Hij overleed
op 1 april 1991 in Oosterbeek. Hij was de
oudste zoon van een welgestelde boerenfami-
lie. Het landbouwbedrijf werd beëindigd,
omdat alle kinderen uit het gezin van zijn
ouders vervolgonderwijs of een beroepsoplei-
ding volgden, wat in die tijd zeker opmerke-
lijk was. Elle ging na zijn H.B.S.-tijd veeart-
senijkunde studeren aan de toenmalige
Veeartsenijkundige Hogeschool te Utrecht,
die naderhand werd geïncorporeerd in de
Rijks Universiteit. In 1930 studeerde hij af.
Na een aantal waarnemingen vestigde hij
zich in 1933 in Beden als opvolger van col-
lega Mensema. In datzelfde jaar trouwde hij
met Helina Assies, met wie hij negenveertig
jaar gehuwd is geweest. Uit dit huwelijk
werden twee kinderen geboren, Henk en
Jeannet.

Gedurende 21 jaar is Elle als praktizerend
dierenarts in Beden werkzaam geweest. Hij
heeft zich hier gemanifesteerd als een
krachtige persoonlijkheid, doch ook als een
nogal omstreden figuur. Grote waardering
genoot hij bij de veehouders als verloskun-
dige. Dat hij in de uitoefening van zijn be-
roep wel eens erg autoritair optrad, werd
hem niet altijd in dank afgenomen. Waarde-
ring had hij voor degenen die hem dit ondub-
belzinnig lieten merken. Slijmerij en huiche-
larij waren hem een gruwel. Conflicten ging
hij niet uit de weg. Eigenlijk hield hij ervan
tegengesproken te worden. Met een grote
stortvloed van woorden, doorspekt met
krachttermen, trachtte hij zijn mening in-
gang te doen vinden bij anderen. Dit zijn
geen sympathieke trekken, maar mensen die
hem beter hebben gekend, konden hel wel
van hem accepteren. Een man met een grote
mond en een klein hartje, zo typeerde zijn
zoon hem bij de crematie.
Gedurende zijn werken in Beden is Elle
krachtig bijgestaan door zijn lieve vrouw
Lien. Voor het functioneren van de praktijk
is zij van grote betekenis geweest. Door
haar toedoen zijn er nog al eens frustraties
weggenomen en verhoudingen hersteld. Voor
vrienden en bekenden stond het huis aan de

Stationslaan altijd gastvrij open. In dit \'In
memoriam\' willen we ook haar dankbaar
gedenken.

Op vijftigjarige leeftijd probeerde Elle, door
te solliciteren naar een ambtelijke baan, de
praktijk te ontvluchten. Aan de reeds be-
staande georganiseerde bestrijding van t.b.c.
en mond- en klauwzeer werd die van de
Bru-
cella abortus
toegevoegd. Op alle veebedrij-
ven moest daartoe van de dieren bloed wor-
den afgenomen. Volgens Elle
h\'oj- dit te
bloederig voor hem. Zo kwam hij in 1954
als hoofd van de vleeskeuringsdienst in Har-
denberg terecht. Later werd hij directeur
van de keuringskring Ommen, waarin de
keuringsdienst werd opgenomen.
De overgang van Beden naar Hardenberg
moet voor het gezin toch wel een hele grote
verandering geweest zijn. Van een zelfstan-
dige positie naar een ambtelijke baan, van
het praktijkhuis naar een huurwoning in een
rijtje. Maar voor Elle was dat geen pro-
bleem. Het was vanzelfsprekend dat de
buurman ook zijn tuin onderhield en het was
niet toevallig dat de keurmeester zijn over-
buurman was. Hij vond gezelligheid heel be-
langrijk en de fijnste uurtjes waren die in

-ocr page 207-

een kring met collega\'s. Voor de jonge colle-
ga\'s was de \'King\' (zo werd hij door velen
genoemd) alleen al door zijn postuur het
prototype van de dierenarts uit de tijd van
\'Absyrtus\'.

De jaren na het overlijden van Lien heeft
Elle zelfstandig en alleen gewoond in zijn
flat in Oosterbeek. In deze jaren heeft hij
haar gemist. Hij vereenzaamde wat, on-
danks de vele hulp en steun van mede-flatbe-
woners. Typisch was, dat deze toch wel
moeilijke man veel mensen aan zich wist te
binden. Waarschijnlijk zal zijn bijna naïeve
oprechtheid en zijn belezenheid (hij las veel
kranten en tijdschriften) hier mede debet
aan geweest zijn. Zijn belangstelling voor
het buitengebeuren, vooral zijn politieke be-
langstelling, was groot. Met hartstocht, die
soms ontaardde in eenzijdigheid, maar die
veelal toch wel gepaard ging met deskundig-
heid, werd die belangstelling geuit.
Elle Hendrik Koning was geen gemakkelijke
man. Toch heeft hij op zijn wijze de zijnen
liefgehad en velen, met name veel collega\'s
hebben van deze unieke man gehouden. Het
was dan ook voor de collega\'s emotioneel,
dat bij het zinken van de kist het \'Absyrtus\'
te horen was. Zijn wens!

TJ. SINNEMA
J. B. WICHERS

World Veterinary Directory

(430 pages)

The 1991 World Veterinary Directory,
elaborated by the World Veterinary
Association with the financial collabora-
tion of FAO, WHO and OIE is ready for
distribution.

The Directory contains:

1. General information of the country:
Human population

Number of veterinarians

Number of veterinary education centres

Number of veterinarians graduating each

year

Number of animals (cattle, pigs, sheep,
goats, horses, poultry, camels and buffa-
loes)

2. Information on about 90% of all veterin-
ary schools and faculties in the world,
namely:

Names and full addresses of the centres

Year of foundation

Phone, telex and fax numbers

Kind of centre

Clinical resources

Experimental farms

Division of the academic year

Length of the studies

Number of teachers

Numbers of students admitted in 1989

(male and female)

Number of students in the centre in 1989
Restrictions of the number of students
Whether or not students from other coun-
tries may be admitted
Postgraduate studies and titels

3. A. list of audio-visual aids (films, slides,
video-cassettes) about 3000 titles indicating:
Title

Year of production

Distributor (full address, telephone and

fax numbers)

Language

Duration

4. Lists of veterinary associations of each
country, veterinary journals and research
institutes

5. An index of the audio-visual aids
The price of the Directory is US$ 49,50
per copy. Orders may be sent to the Secre-
tariat of the World Veterinary Association,
Isabel la Catolica 12, 28013 Madrid,
Phone: (1) 247.18.38; Fax: (1) 541.69.02.

-ocr page 208-

Jaarcongres 1991

Wetenschappelijk
programma

Afdeling Gelderland hoopt op de rustiek ge-
kozen lokatie in Berg en Dal in oktober vele
eollega\'s met partners en kinderen te mogen
begroeten. Dus als u zich nog niet heeft in-
geschreven, laat u dan overtuigen dit alsnog
te doen door kennis te nemen van de vol-
gende samenvattingen van de lezingen op
het congres.

Thema Dier(en)arts uit Balans?!

Voordracht: Dr. J. H. Boon
Dierenartsen vormen een beroepsgroep
welke samengesteld is uit vogels van di-
verse pluimage. Weliswaar met dezelfde
academische opleiding maar met grote ver-
schillen in beroepsuitoefening. Dit laatste
is een belangrijke oorzaak van verschillen
in benaderingswijze van de relatie mens-
dier. Zo kunnen dieren als producent en
consument maar ook als object worden
beschouwd. Dierenartsen worden in Ne-
derland opgeleid in de verwachting dat zij
het monopolie bezitten met betrekking tot
het waken over de gezondheid van het
dier. Daarnaast spelen zij ook een belang-
rijke rol bij de bewaking van de volksge-
zondheid. Dit \'waken\' gaat steeds meer ge-
paard met dier-, mens- en milieu-
onvriendelijke maatregelen. Zelfs in die
mate dat men zich kan afvragen of het le-
ven van veel dieren nog wel dierwaardig is.
Dit besef dringt ook bij de dierenartsen

door, met als gevolg: onvrede over de ma-
nier van beroepsuitoefening. Terugdraaien
van de klok is onmogelijk en in vele op-
zichten ook onwenselijk. Doch, met ge-
meenschappelijke inspanningen van beoe-
fenaren van verschillende disciplines moet
het mogelijk zijn om het verstoorde even-
wicht tussen dier en arts te herstellen.

Over belasting van ons vee

Voordracht: Prof dr. P. R. Wiepkema

Een levend organisme doet uitgaven ten-
einde zichzelf in stand te houden en een
bijdrage te leveren aan de volgende gene-
ratie. Deze kosten lopen op als tegenslagen
zich aandienen. Door onkunde lopen de
kosten van door de mens gehouden dieren,
vaak onverantwoord op. Stress verhoogt
bij deze dieren metabolisme, ziektegevoe-
ligheid, orgaanbeschadigingen en gestoord
gedrag. Daarnaast reduceert het hun ver-
mogen aan de komende generatie bij te
dragen. Deze samenhangen worden be-
sproken. Aangegeven zal worden in welke
richting verbetering bereikbaar is.

Dier(en)arts uit balans?, een
kwestie van afwegen

Voordracht: Dr. P H. A. Poll
De bovenstaande vraag kan op vele ma-
nieren te lijf worden gegaan, waaruit er
voor de gezelschapsdicrensector twee wor-
den gekozen:

1. Kan het zijn dat in ons beroep het dier,
zijn (dieren)arts en de eigenaar door de
technologie (the sky is the limit) niet meer
in balans zijn, dat wil zeggen dat het dier
op verzoek van de eigenaar behandelingen
krijgt aangeboden waarvan discutabel is of
het dier daar \'beter van wordt\'?

2. Moet overwogen worden of het pro-
bleem-oplossend vermogen van de dierge-
neeskunde het produceren van karikaturen
bevordert, en signaleert de beroepsgroep
voldoende dat bepaalde \'gewenste\' rasken-
merken tot aantoonbare storingen in de
gezondheid leiden?

Wikken en Wegen

Voordracht: Prof dr. ir. W. de Wit

De dierlijke produktie in ons land kan niet
zonder een adequate gezondheidszorg op
hoog niveau.

-ocr page 209-

De moderne veehouderij met zijn hoge be-
zettingsgraad vraagt een aanzienHjke input
van diergeneeskundige kennis, vaccins, ge-
neesmiddelen en gemedicineerde voeders.
De consument verwacht gezonde en vooral
veilige produkten. De dierenarts, het
noodzakelijke medicijngebruik, toezicht en
controle van AID en RVV, alsmede het
noodzakelijke achtergrondonderzoek vor-
men bestanddelen van een niet onaanzien-
lijk prijskaartje waarbij de vraag gesteld
kan worden of uit oogpunt van integrale
kwaliteitszorg op termijn veranderingen
noodzakelijk zijn.

De diergeneeskundige opleiding:
Gewicht, Evenwicht of
Overwicht?

Voordracht; Prof dr. M. T. Frankenhuis
Vandaag de dag zijn er twee soorten dier-
houderijsystemen, te weten een dier (min
of meer) onvriendelijke en een diervriende-
lijke(r). Veel consumenten, in een aantal
gevallen ook de prijsbewuste, zijn ferme
voorstanders van diervriendelijke houde-
rijsystemen. Dat de leghennen in een der-
gelijke huisvesting niet in het weiland en
op de mesthoop scharrelen en de biggen
zich niet vrolijk knorrend in een weidepoel
wentelen is voor de meeste van deze con-
suinenten een teleurstellende openbaring.
Beide systemen vragen niet alleen een ge-
heel verschillende diergeneeskundige bena-
deringswijze, maar ook verschillende ka-
rakters en instelling van veehouders en
hun dierenarsten.

De diergeneeskundige opleiding is van een
zodanige breedte en diepgang dat na enige
zelfstudie en ervaring, technisch gezien
beide houderijsystemen door (praktize-
rende) dierenartsen kunnen worden be-
diend. Een morele specialisatie dient dan
overwogen te worden: dierenartsen die
zich uitsluitend bezighouden met inten-
sieve veehouderij (zonder dat dit afge-
keurd wordt) en vakbroeders die de schar-
relsector bedienen.

\'How to build a better baby\'

Voordracht: Prof dr. P. W. J. Peters

Ruim 90% van alle pasgeboren kinderen
zijn gezond. Wanneer ouders geconfron-
teerd worden met aangeboren afwijkingen
bij geboorte of ontwikkelings-stoornissen

op later leeftijd, wordt meestal direct de
vraag gesteld: \'Wat is de oorzaak en hoe
hadden we deze afwijking kunnen voorko-
men?\'

Primaire preventie van aangeboren afwij-
kingen is des te meer van belang geworden
onder andere omdat kinderen \'gepland\'
worden, het aantal kinderen per gezin
sterk is afgenomen en een aantal oorzaken
van aangeboren afwijkingen bekend is ge-
worden, waardoor preventie mogelijk is.
Het opsporen van oorzaken van aangebo-
ren afwijkingen gebeurt door dierexperi-
menteel onderzoek en bestudering van de
gezondheid van groepen pasgeborenen. De
belangrijkste vorm van preventie van aan-
geboren afwijkingen ligt bij de toekom-
stige ouders. Het gaat dan speciaal over
correcties van de levensstijl (voeding, ge-
notsmiddelen en dergelijke).

SPORTDAG 1991

Voetballen rond \'De Goffert\'

Wie na een jaar van noeste arbeid zijn col-
lega\'s weer eens op sportieve wijze wil ont-
moeten, kan reeds de datum 10 oktober in
zijn agenda noteren.

U allen krijgt dan weer de gelegenheid om
de conditie te testen door achter het bruine
monster aan te rennen. De ambiance in
Berg en Dal en de velden zullen het toer-
nooi van vorig jaar snel doen vergeten.
Het toernooi krijgt een internationaal ka-
rakter doordat de \'Rode Duivels\', een Bel-
gisch veterinair team uit Gent, uitgenodigd
zijn. Ook wordt een damesteam uit
Utrecht verwacht.

Kortom, redenen genoeg om op een steen-
worp afstand van \'De Goffert\' aan te tre-
den.

Om te eindigen met het legendarische lied
van Sjors van Asperen uit \'Het Schalkje\';
Laten wij zo voortgaan
op de weg van zegepralen.
Kampioen te zijn,
is een lust voor allemaal.
Spelen wij een wedstrijd
allen opgelet,
om de bal te trappen
in het tegenstandersnet.
Huppie Huppie Huppie
Mereveld dat is mijn clubbie.

J. Hagendijk.

-ocr page 210-

Diergeneesmiddelenwet

Uitverkoop- en opgebruikregeling ter zake bepaalde diergeneesmiddelen

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in overeenstemming met de staatsse-
cretaris van Welzijn, Vollcsgezondheid en Cultuur.

Gelet op artikel 58, derde lid, van de Diergeneesmiddelenwet (Stb. 1985, 410);

Besluit:

Artikel 1

In afwijking van artikel 2 van de Diergeneesmiddelenwet (Stb. 1985, 410) is het toegestaan voor de
hieronder genoemde diergeneesmiddelen, ingeschreven onder het daarbij vermelde nummer waarvan
de registratieaanvraag niet ontvankelijk werd verklaard respectievelijk afgewezen, voorhanden of in
voorraad te hebben, af te leveren en toe te passen tot de daarbij aangegeven datum.

Aanvrager

Nummer

Diergeneesmiddel

Uitverkoop-
datum

Stichting F.I.F.

NL 3761

AMOXICILLINE

11-09-1991

TRIHYDRAAT

Avrulon B.V.

NL 1711

AVRULON-RONI

01-10-1991

Pfizer B.V

NL 2100

MASURUN SUSPENSIE

01-10-1991

Firma de Weerd

NL 3497

ORNl III

01-10-1991

Feed Farm B.V.

NL 4540

PREMIX 3

01-10-1991

Feed farm B.V.

NL 5648

SPRINT-GEEL

01-10-1991

Feed Farm B.V.

NL 4354

SULFADIMIDINE

02-10-1991

NATRIUM INJ.

Feed Farm B.V.

NL 4359

PREMIX 4

02-10-1991

Feed Farm B.V.

NL 4472

MASTITIS 300/100/100

02-10-1991

Dopharma Research B.V.

NL 1525

APRAMYCINE-SULFAAT

05-10-1991

Dopharma Research B.V.

NL 1646

GENTA-JECT2%

05-10-1991

Dopharma Research B.V.

NL 1650

COLI-JECT M

05-10-1991

Dopharma Research B.V.

NL 1651

GENTA-JECT 5%

05-10-1991

Dopharma Research B.V.

NL 2067

APRAMJECT 10%

05-10-1991

Dopharma Research B.V.

NL 2075

DRINKMIX

05-10-1991

APRAMYCINE 20%

Chevita GmbH

NL 2348

ERYTHROMYCIN 20%

05-10-1991

Chevita GmbH

NL 2363

BUSAL

05-10-1991

Floris Veterinaire Produkten B.V.

NL 2411

TYLOSINE 20%

05-10-1991

Floris Veterinaire Produkten B.V.

NL 2417

FLORMYCIN 1-0%

05-10-1991

Floris Veterinaire Produkten B.V.

NL 1682

KAN.-PEN. SUSP

05-10-1991

Floris Veterinaire Produkten B.V.

NL 1685

FLORMYCIN 5%

05-10-1991

Intervet Nederland B.V.

NL 2665

PENAMINES 10/10

05-10-1991

Mycofarm Nderland B.V.

NL 1897

GENTOCIN OPHTHALMIC

05-10-1991

OINTMENT

Vetico Farma

NL 1514

K.C.N. PRO.INJ.

05-10-1991

Vetico Farma

NL 1781

TYL 10

05-10-1991

Vetico Farma

NL 1809

DIMETRIC

05-10-1991

Dopharma Research B.V.

NL 2709

ERYTHROMYCINE

05-10-1991

TABLETTEN 50 MG

Dopharma Research B.V.

NL 2718

DRINKMIX

05-10-1991

ERYTHROMYCINE 20%

Dopharma Research B.V.

NL 2719

ERYTHROMYCINE

05-10-1991

TABLETTEN 200 MG

Dopharma Research B.V.

NL 2720

ERYTHROMYCINE

05-10-1991

TABLETTEN 500 MG

Dopharma Research B.V.

NL 2902

ENTAMYCINE SULFAAT 50%

05-10-1991

Dopharma Research B.V.

NL 2934

STREPTOMYCINE SULFAAT

05-10-1991

Dopharma Research B.V.

NL 3673

TYLOSINEJECT 5%

05-10-1991

-ocr page 211-

Stichting ELF. NL 3043

Stichting ELF NL 3044

Stichting ELE NL 3043

Stichting ELF. NL 3044

Stichting ELE NL 3078

Stichting ELE NL 3165

Stichting ELE NL 3759

Stichting ELE NL 3768

Stichting ELE NL 3878

VeticoFarma NL 3813

VeticoFarma NL 3142

W. Gellings Holdmg B.V. NL 3763

Regishare B.V NL 3883

Floris Veterinaire Produkten B.V. NL 4004

Floris Veterinaire Produkten B.V. NL 4018

Meca Nederland B.V. NL 4025

Meca Nederland B.V. NL 4031

Meca Nederland B.V. NL 4076

Mycofarm Nederland B.V. NL 4263

Havee Company B.V. NL 4295

Tesink Veterinaire Produkten B.V. NL 4326

Feed Farm B.V NL 4345

Dopharma Research B.V. NL 4634

Dopharma Research B.V. NL 4635

W. Gellings Holding B.V. NL 4808

Mycofarm Nederland B.V. NL 4919

Tesink Veterinaire NL 5211

Dopharma Research B.V. NL 5315

W. Gellings Holding B.V. NL 5425

Stichting ELE NL 5449

Stichting ELE NL 5454

W. Gellings Holding B.V. NL 5455

W. Gellings Holding B.V. NL 5496

Stichting ELE NL 5497

Dopharma Research B.V. NL 5587

Dopharma Research B.V. NL 5670

Havee Company B.V. NL 5784

Dr. Hesse Tierpharma GmbH NL 5858

Tesink Veterinaire Produkten B.V. NL 2244

Rhone Merieux, divisie Rhone Poulenc NL 3435

Sectolin B.V. NL 4607

Dopharma Research B.V. NL 5594

Regishare B.V NL 5905

Dopharma Research B.V. NL 1639

VeticoFarma NL 2144

VeticoFarma NL 2145

Chevita GmbH NL 2352

Floris Veterinaire Produkten B.V. NL 2419

Floris Veterinaire Produkten B.V. NL 2421

Vetimex Produktie- en NL 2466
Handelsmij. B.V

Beaphar B.V. NL 2528

Vetimex Produktie- en NL 2754
Handelsmij. B.V.

TYLAN-100 05-10-1991

TYLAN-200 05-10-1991

TYLAN-100 05-10-1991

TYLAN-200 05-10-1991
AMOXYCOL SUSP PRO INJ. 05-10-1991

GENTA-50 OPL. PRO INJ. 05-10-1991

TYLOSINE TARTRAAT 05-10-1991

ERYTHROMYCINE 05-10-1991

KANECOL 05-10-1991

ERYTHROMYCINE 05-10-1991
THIOCYANAAT

HOESTMIX V 05-10-1991

COLISOL-400 05-10-1991

K.C.N. OPL. PRO INJ. 05-I0-I99I

KANAMYCINE-A 05-10-1991

FLORMIX VARKENS 05-10-1991

GENTAMICIN-SPRAY 1% 05-10-1991

AMOXYCILLIN-COLISTIN 05-10-1991

T Y LOS IN 20% 05-10-1991

DEPOMYCINE 20/25 05-10-1991

BIKAMEL 05-10-1991

KAODIAR PLUS 05-10-1991

GENTAMYCINE MIX 100 05-10-1991

KITAJECTG 05-10-1991

KITAJECT5% 05-10-1991

PENISTREPTO 05-10-1991

STREPTOMYCINE 25% 05-10-1991

RETSEC 05-10-1991

PENSTREP-JECT S 05-10-1991

COLINEO-WO 05-10-1991

COLINEO 05-10-1991
PREMIX 12/TYLOSINE FEED 05-10-1991

ERYTRIM-P 05-10-1991

INTROCIL 05-10-1991

DIMETRF150 05-10-1991

SPIRA-NEO DROOGZET- 05-10-1991
INJECTOR

KITA INJECTOR 05-10-1991

BIKAMEL PLUS 05-10-1991

GAMBAZIN 05-10-1991

LINCOMYCINE 05-10-1991
TABLETTEN 500 MG

PEN & STREP 05-10-1991

NIDON INJEKTIE 05-10-1991

INJECTOR 300 05-10-1991
DERMAVIT ORAAL POEDER 05-10-1991

NALIDIXINEZUUR 05-10-1991

FLU-GENTA 05-10-1991

TRIM/SULQUIN 05-10-1991

SALMOSAN-T 05-10-1991

FLUMECININJ. 05-10-1991

FLUMECIN POEDER 05-10-1991

FLUMEQUINE 30C PRO INJ. 05-10-1991

DOG STOP 05-10-1991

SULFADIMETHOXINE NA. 05-10-1991

-ocr page 212-

Tesink Veterinaire Produkten B.V.

NL 2772

L.S. TABLETTEN 400

05-10-1991

W. Gellings Holding B.V.

NL 3039

SULFAQUINOXALINE

05-10-1991

NATRIUM

Stichting F.I.F.

NL 3107

INTERSPECTIN

05-10-1991

Stichting F.I.F

NL 3136

FLUMESOL

05-10-1991

W. Gellings Holding B.V.

NL 3149

FLUCOSIN

05-10-1991

Stichting F.I.F.

NL 3152

FLUCOSTIN P

05-10-1991

Dopharma Research B.V.

NL 3154

VIRGINIAMYCINE

05-10-1991

Stichting F.I.F.

NL 3155

FLUMECOL

05-10-1991

Stichting F.I.F.

NL 3163

GENDEX-F

05-10-1991

Vetimex Produktie- en

NL 3215

GENTA F 50 PRO INJ.

05-10-1991

Handelsmij. B.V.

Beaphar B.V.

NL 3242

BLAASGRUISDIEET

05-10-1991

(BLIKVOER VOOR KATTEN)

SmithKline

NL 3329

VI-SORBITS

05-10-1991

Diergeneeskundige Produkten B.V.

Dopharma Research B.V.

NL 3336

NIPOLJECTBIG

05-10-1991

Dopharma Research B.V.

NL 3347

NALIDIXINEZUUR 20%

05-10-1991

Gruppo Lepetit SpA

NL 3407

RIFAMYCINSV SODIUM

05-10-1991

SAL MILLED AND STERILE

Beecham Farma B.V.

NL 3436

BEFEDO SMAKELIJKE

05-10-1991

TABLE I I EN VOOR HONDEN

Beecham Farma B.V.

NL 3439

CANOVEL VITAMINE

05-10-1991

MINERALEN TABLETTEN

Dopharma Research B.V.

NL 3651

RIFAJECT

05-10-1991

Dopharma Research B.V.

NL 3653

RIFAJECT C

05-10-1991

Meca Nederland B.V.

NL 3992

OXYTETRACYCLIN-

05-10-1991

POLYMYXIN

Beecham Farma B.V.

NL4I48

BEFEDO SMAKELIJKE

05-10-1991

TABLETTEN VOOR KATTEN

Beecham Farma B.V.

NL4149

BEFEDO COAT

05-10-1991

CONDITIONER POWDER

Dopharma Research B.V.

NL 4627

OXOLINEZUUR 1%

05-10-1991

Vetimex Produktie- en

NL 4754

RIFAMAST INJECTOR

05-10-1991

Handelsmij. B.V

Tesink Veterinaire Produkten B.V.

NL 5141

UROLITTABLETI^EN

05-10-1991

Rigaux Galena

NL 5237

COLICLOX

05-10-1991

Stichting F.I.F.

NL 5413

MASTY-AC

05-10-1991

Stichting F.I.F.

NL 5422

MASTY-RT

05-10-1991

Stichting F.I.F.

NL 5476

LACTAFINE

05-10-1991

W. Gellings Holding B.V.

NL 5479

FLUSPECTIN

05-10-1991

W. Gellings Holding B.V

NL 5480

FLUSPECTIN-P

05-10-1991

Stichting F.I.F.

NL 5481

SALMOSOL

05-10-1991

Dopharma Research B.V.

NL 5593

RIFA MASTITIS-INJECTOR

05-10-1991

Dopharma Research B.V.

NL 5595

SUPERSHOT INJECTOR

05-10-1991

Dopharma Research B.V.

NL 5680

RI FA M FORTE

05-10-1991

MASTITIS-INJECTOR

Inovet Animal Health

NL 5738

INOXYL INJECTABLE

05-10-1991

SOLUTION

Atarost Holland B.V.

NL 5774

AUFBAUTABLETTEN

05-10-1991

FUR HUNDE

Stichting F.I.F.

NL 5874

COXYSOL

05-10-1991

Firma Konings

NL 5875

KOPDROOG9

05-10-1991

Firma Konings

NL 5878

KOPDROOG 16

05-10-1991

Firma Konings

NL 5879

KOPDROOG7

05-10-1991

Atarost Holland B.V.

NL 6555

AUFBAUTABLETTEN

05-10-1991

FUR KATZEN

-ocr page 213-

Post Academisch Onderwijs Diergeneeskunde

Jaarverslag 1990 Orgaan Post
Academisch Onderwijs
Diergeneeskunde

Bestuurlijk heeft het jaar 1990 in het teken
geslaan van de privatisering. PAO-organen
werden genoemd in de Wet op het Hoger
Onderwijs en waren publiekrechtelijke or-
ganen waarbij in het geval van PAO-Dier-
geneeskunde de Vak-ministeries, de Facul-
teit, de KNMvD en de Stichting Gezond-
heidszorg als participanten fungeerden.
In de nieuwe wet worden de PAO-organen
niet meer als zodanig genoemd. Wel blijft
als een van de taken van de Universiteiten
het geven van postuniversitair onderwijs
gehandhaafd. Hoe dit onderwijs gereali-
seerd moet worden blijft daarbij formeel
open. Aan de PAO-organen werd verzocht
om te privatiseren met behoud van de
doelstelling.

Voor het PAO-Diergeneeskunde werd de
Stichtings-vorm gekozen waarbij naast de
genoemde organisaties nu ook het CDl ge-
vraagd werd te participeren. De docenten-
kant en de cursisten-kant zijn in de per 7
november 1990 opgerichte Stichting PAO-
Diergeneeskunde evenwichtig vertegen-
woordigd.

Het Orgaan PAO-Diergcneeskundc
eindigde zijn werkzaamheden op .31
december 1990 en de Stichting nam per 1
januari 1991 de organisatie over, met de
baten en lasten en de verplichtingen naar
het personeel. In feite veranderde daar-
door niet veel. Wel werd in de loop van
1990 besloten om een wat ruimere behui-
zing te zoeken die ook de zelfstandigheid
van de Stichting PAO-Diergeneeskunde
meer benadrukt. Op het terrein van de Fa-
culteit was een deel van het paviljoen be-
schikbaar waarin vroeger Zootechniek ge-
huisvest was. Daar kon een zelfstandige
eenheid afgescheiden worden. Het PAO-
Diergeneeskunde verhuisde eind december
1990 naar Yalelaan 11.

Het cursusaanbod wordt ook in de huidige
organisatie-vorm besproken in de drie
Vaste Commissies (Landbouwhuisdieren,
Gezelschapsdieren en Dierlijke Produktie
en Volksgezondheid). Ook daarin partici-
peren vertegenwoordigers van cursisten en
docenten. Ideeën van individuele cursisten
en docenten zijn altijd zeer welkom en
worden aan de Vaste Commissies voorge-
legd.

De cursussen

Het aantal cursussen nam in 1990 aanzien-
lijk toe, evenals het aantal cursisten.

cursisten
1.546
1.734
1.679
2.191

1987

1988

1989

1990

cursussen
44
60
55
70

Bij een doelgroep van ruim 2.000 dieren-
artsen blijkt dus iedereen gemiddeld een-
maal per jaar naar een cursus van het
PAO-Diergeneeskunde te gaan. De ten-
dens naar kleinere, gespecialiseerde cursus-
sen zette zich door, zonder dat de grotere
cursussen daaronder leden. De belangstel-
ling voor de \'Zeisterdagen\' was in 1990
zelfs duidelijk groter dan in voorgaande
jaren.

De financiën

De groei van het PAO-Diergeneeskunde
weerspiegelt zich ook in de omzetcijfers:

1983

ƒ188.000

1987

ƒ611.000

1984

ƒ245.000

1988

ƒ703.000

1985

ƒ386.000

1989

ƒ683.000

1986

ƒ419.000

1990

ƒ876.000

De wat tegenvallende resultaten van 1989
resulteerden in een (relatief klein) nadelig
saldo van ƒ 6.000,-. Het jaar 1990 sloot
met een voordelig saldo van ƒ 107.000,-.
Dit is ten dele een boekhoudkundige verte-
kening: de kantoorinventaris was in 1990
vrijwel geheel afgeschreven en de sterk
groeiende organisatie vroeg om forse in-
vesteringen in nieuwe apparatuur, die pas
werd aangeschaft bij de verhuizing en die
dus nog bijna niet drukt op de balans van
1990. Maar ook de goede cursusbezetting
(veel cursussen waren volgeboekt) heeft
aan het gunstige resultaat bijgedragen.
Het Rijk subsidieerde het PAO-Dierge-
neeskunde al niet meer sinds 1986, maar
hielp wel bij het opbouwen van een risico-
fonds voor slechte tijden. Deze bijdragen

-ocr page 214-

werden in 1990 voor het laatst betaald. Dit
fonds bedroeg per 1 januari 1991/413.000
en is voldoende om de verplichtingen van
het PAO Diergeneeskunde gedurende 1
jaar na te komen ook als er door calami-
teiten een jaar lang geen cursussen gegeven
zouden kunnen worden. Verdere uitbouw
van dit fonds is niet nodig en ook niet
wenselijk: de cursusprijs en de cursus-
kosten worden voor iedere cursus zodanig
begroot dat inkomsten en uitgaven in
evenwicht zijn.
De toekomst

De gunstige ontwikkeling van 1990 zet
zich ook in 1991 voort. Het is onmogelijk
om aan te geven wanneer vraag en aanbod
met elkaar in evenwicht zullen zijn maar
vooralsnog staat tegenover een groter aan-
bod aan cursussen steeds weer een groei-
end aantal cursisten. Dit resulteert in vol-
geboekte cursussen en veel herhalingen
naast een verbreding en vernieuwing van
het cursusaanbod. Het PAO-Diergenees-
kunde is dan ook een alleszins gezonde
organisatie die met een kleine bezetting
(2,6 personeelsplaatsen) een groot aantal
cursussen organiseert tegen een prijs die in
het algemeen gunstig afsteekt bij onderwijs
dat door andere — eveneens ongesubsi-
dieerde — organisaties wordt gegeven.

Dr. C. D. W. König.
directeur Stichting PAO-Diergeneeskunde

Cursussen Najaar 1991

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt, voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Praktische röntgenologie GD (ƒ 350,—)
7 september 1991 (91/67)
9 november 1991 (91/40)
De cursus 91/40 is volgeboekt.

Voeding melkvee II (J 600,—)

17,25 september 1991 (91/55)

17 september en 3 oktober 1991 (91/56)

19, 28 november 1991 (91/58)

19 november, 3 december 1991 (91/59)

Deze cursussen zijn volgeboekt, opgave voor de

wachtlijst is mogelijk.

Praktische echografie gezelschapsdieren {f 390,—)
21 september 1991 (91/49)
19 oktober 1991 (91/50)
23 november 1991 (91/51)

7 december 1991 (91/52)

De cursussen zijn volgeboekt. Opgave voor de
wachtlijst is mogelijk.

Vis als voedsel (/■250,—)

27 september 1991 (91/37)

Laboratorium diagnostiek varken (/\'250,—)

1 oktober 1991 (91/54)

Parasitaire zoönosen (/\'335,—)

2 en 9 oktober 1991 (91/77)

Cursus BTW (f265 —)

3 oktober 1991 (91/85)

4 novem.ber 1991 (91/87)

De cursus 91/85 is volgeboekt.

Locomotie apparaat rund (f 300,—)

8 oktober 1991 (91/60)

Laryngoscopie paard (/"315,—)
10
oktober 1991 (morgen) (91/46)
10
oktober 1991 (middag) (91/86)

Diergeneeskundige begeleiding van melkveebedrij-
ven (/■ 2.500,—)

17, 18, 21, 22 en 23 oktober 1991 (91/83)

28 en 29 november, 2, 3 en 4 december 1991 (91/
84)

De cursussen zijn volgeboekt. Opgave voor de
wachtlijst is mogelijk.

Zeisterdagen (/■ 925,—)
week I 21 t/m 25 oktober 1991 (91/42)
week II 28 oktober t/m 1 november (91/43)
week III 4 t/m 8 november 1991 (91/44)
week IV 11 t/m 15 november 1991 (91/45)

Assistentie bij röntgenologisch onderzoek gezel-
schapsdieren (ƒ■ 320,—)
26
oktober 1991 (91/68)

Assistentie bij operaties (f 300,—)

9 november 1991 (91/82)

Deze cursus is volgeboekt, opgave voor de wacht-
lijst is mogelijk.

Vleesvee op melkveebedrijven (f 235,—)
18
november 1991 (91/69)

Klinische les gezelschapsdieren (/\'95,—)
20
november 1991 Tilburg (91/73)
3
december 1991 Nijkerk (91/74)

Bacteriologie en cytologie paard (/"4I5,—)

20 en 21 november 1991 (91/70)

Pluimveediagnostiek le lijn {f 250,—)

21 november 1991 (91/78)
Deze cursus is volgeboekt,

ECG paard (ƒ 300,—)

25 november en 9 december 1991 (91/79)

Schapen capita selecta (f 250,—)

26 november 1991 (91/53)

(vervolg zie pag. 884)

-ocr page 215-

Personalia

Voor het Hdmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Hovius, K.E.; 1980; 5508 PA Veldhoven; Heike 9.

Schwartz, Mevr. N.C.M. de; 1991; 3511 VR Utrecht; Teugelhof 10.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Dijk, Mevr. R.E. van; 1991; 3437 CV Nieuwegein; Elandweide 118.
Geurts, VN.A.M.; 1991; 5126 BV Gilze; Bolberg 14.

Heuvel, Mevr. E.A.H.M. van den; 1990; 4721 SH Schijf; Roosendaalsebaan 12 A.

Hoexter, S,; 1972; 1399 GB Muiderberg; Nie. Maeslaan 9.

Keurs, A. ter; 1990; 7103 XV Winterswijk; J. v.d. Vondelstraat 185.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Avsaroglu, H.; 3027 RW Rotterdam; Van Lennepstraat 132.
Berg, Mevr. J.B. van den; 3584 ZG Utrecht; E. Vredelaan 201.
Borsboom, Mevr. J.H.M.; 3705 ZH Zeist; Warande 104.
Brug, Y.J. van der; 3515 BD Utrecht; Van der Mondestraat 93.
Haker, RJ.G.; 3581 RV Utrecht; Sweelinckstraat 4.
Key, Mevr. D.J.; 3512 LL Utrecht; Nieuwe Gracht 153.
Klugt, Mevr. PM.E. van der; 3991 BT Houten; Prins Hendrikweg 28.
Kreijkes, Mevr. J.; 7462 DE Rijssen; Wijnand Zeeuwstraat 18.
Kriek, Mevr, PM.A. de; 2804 RH Gouda; Ridder van Catsweg 331.
Laan, Mevr. E.C. van der; 3732 VD De Bilt; Looydijk 103.
Riqvois, Mevr. E.; 3571 SH Utrecht; W. Schuylenburglaan 12.
Schipper, Mevr. A.; 3582 EC Utrecht; Gansstraat 65 bis.
Smit, Mevr. A.M.; 3582 BW Utrecht; Abstederdijk 198.
Sparenburg, Mevr. A.E.; 3523 CV Utrecht; Jadelaan 10.
Tolsma, H.J.D.; 3523 AM Utrecht; Tolsteegplantsoen 42 IL
Verdegaal, Mevr. E.J.M.M.; 3572 PE Utrecht; Heemskerkstraat 2.
Vries, A.D. de; 9172 NW Ferwerd; Stationsstraat 17.
Wasmann, R.PM.; 3511 HL Utrecht; J. van Eff\'enstraat 22.
Wormhoudt, R.; 3068 JG Rotterdam; Kelloggplaats 276.
Zaag, Mevr, E,J. van der; 3524 BN Utrecht; Fivelingo 247.

Overleden:

Op 30 juli 1991 overleed Drs. J.M.W. Derksen te Nijmegen.

afwezig 45 jaar 6 sept,
afwezig 45 jaar 10 sept,
afwezig 40 jaar 21 sept,
afwezig 30 jaar 22 sept.

Jubilea:

E.J.S. Bron te Oudemirdum
Dr. D.M. Zuijdam te Voorburg (ZH)
J.W. Baretta te Wijk bij Duurstede
H. dc Vries te Ulvenhout

Mutaties:

205 »Aharon, Mevr. D.C.; 1986; 3511 HG
Utrecht; N. Beetsstraat 18; tel. 030-315706;
wnd.d.

210 Beiboer, M.L.; 1990; 9102 DP Dokkum;
Koerierster 8; tel. 05190-97677 privé, 92526
prakt.; p., ass, bij R. v.d. Berg, K. Dijkstra,
P.V.E. Fortuin, S. Wietsma en M.A. van
Wijck.

228 Dijk, Mevr. R.E. van; 1991; 3437 CV Nieu-
wegein; Elandweide 118; tel. 03402-39365;
wnd.d. (toev. als lid).

232 Driessen, M.J.M.; 1959; 4847 CP Teterin-
gen; Vinkenberg 4; tel. 076-713792; r.d.;
oud-dir. slachthuis en vleesk. dnst. Breda.

238 Fransen, J.J.; 1971; 5613 LD Eindhoven;
Gabriel Metsulaan 37; tel. 040-122807
privé, 112450 prakt.; p., gezelschapsd.

241 Geurts, VN.A.M.; 1991; 5126 BV Gilze;
Bolberg 14; tel. 01615-3248 privé, 1350
prakt.; p., ass. bij A.C.L.M. Aarts (toev. als
lid).

241 *Glas, J.A.; 1985; 7981 BL Diever; Tus-
schendarp 5; tel. 05219-3470 privé, 1378
prakt.; p.

-ocr page 216-

352 Haisma, B.; 1980; 8150 Sao Bras de Alpor-
tel (Portugal); Monte da Gaivota, Poco
Largo, Sao Rotnao; tel. 09-351-898 42 376;
P-

252 Heuvel, Mevr. E.A.H.M. van den; 1990;
4721 SH Schijf; Roosendaalsebaan 12 A;
tel. 01654-2867 privé, 01650-65800 prakt.;
p., ass. bij B.J.A.M. Boschker, RH.M.M.
Jacobs, A.J.M. Meesters, J.F.J. Segers en
J.M. Verbocht (toev. als lid).

253 Hoeve, PR. van; 1989; 7101 LE Winters-
wijk; Abeelstraat 91; tel. 05430-21512 privé,
12124 prakt.; p., geass. met J.A. Huisinga,
R.W.M. Ikink, RM. van Lith, B.G. Schoon-
man, D.J. Ubbels, A.W.A.J. Vermeulen en
E de Wit.

253 Hoexter, S.; 1972; 1399 GB Muiderberg;
Nic. Maeslaan 9; tel. 02942-3520; p., gezel-
schapsd. (toev. als lid).

256 Hoyer, M.J.; 1985; 6999 BG Hummelo;
Zutphenseweg 1; tel. 08348-1082 privé,
08340-24631 prakt.; p.,ass. bij RN. Beenen,
N.S.J. Hoogland, J. de Jong, A.J.M. Metz,
H.P. A. van der Meulen, P. J.M. Stroomer en
H.W.E Swart.

258 Imholz, M.C.M.; 1989; 3708 HP Zeist;
Anna Paulownalaan 148; tel. 03404-23401;
wnd.d.

265 Keurs, A. ter; 1990; 7103 XV Winterswijk;
J. v.d. Vondelstraat 185; tel. 05430-23390
privé, 12385 prakt.; p., ass. bij P.R. van
Hoeve, J.A. Huisinga, R.W.M. Ikink, RM.
van Lith, B.G. Schoonman, D.J. Ubbels,
A.W.A.J. Vermeulen en F. de Wit (toev. als
lid).

265 Kik, Mevr. Dr. M.J.L.; 1986; U-I99I; 3432
CP Nieuwegein; Deventerschans 11; tel.
03402-63681 privé, 030-534303 bur.; wet.
medew. R.U. (F.D., vkgr. Pathologie); d.
voor reptielen.

354 »Koridon, J.F.M.; 1976; Christchurch
(New Zealand); Private Bag M.A.E; tel. 09-
64-3-3488945 bur.; fax 09-64-3481733; d. bij
Min. of Agriculture and Fisheries, Super-
vising Veterinarian Export Slaughter
House.

285 *Moens, M.N.J.; 1986; 2311 BJ Leiden
Witte Singel 38; tel. 071-146571; wnd.d.

287 Mulders, J,; 1955; 2861 VA Bergambacht
Olm 8; tel. 01825-1357; r.d.

313 Siebinga, J.T.; 1986; 8401 AM Gorredijk
Nijewei 8; tel. 05133-2593 privé, 2625
prakt.; p., geass. met S.J. Henstra, J.R. de
Nooij, Mevr. P.H.M. Thywissen en J.B.
Velema.

322 Thesingh, Mevr. M.S.H.; 1988; 6718 ZB
Ede; Kernhemseweg 6; tel. 08380-11255
privé, 03495-71403 prakt.; p., geass. met
Th.M. Bosman, RW. Geesink, G. Hanstede
en Mevr. E.C. van Leeuwen.

334 »Vries, T.S. de; 1974; 3958 BN Amerongen;
Utrechtsestraatweg 49; tel. 03434-53897
privé, 03430-13641 bur.; h. G.v.Pl.

337 »Weide, J.R van der; 1990; 3436 XJ Nieu-
wegein; Landauerdrift 90; tel. 03402-36157
privé, 020-5490947 bur.; wet. medew. bij
Duphar Nederland B.V.

337 Weijde, Mevr. K. van der; 1990; 3582 ZC
Utrecht; I.B.Bakkeriaan 167; tel. 030-
512062 privé, 010-4290178 prakt.; p., ass.
bij J.F.J. v.d. Broek, C. Buesink, Mevr.
A.H.M. Koert, A.W. Kramer, Mevr.
L.M.M. Oorsprong en Mevr. C.H. Smit.

340 »Wieman, Mevr. J.M.D.; 1990; 7201 NS
Zutphen; Nieuwstad 68; tel. 05750-16572
privé, 27720 prakt.; p., ass. bij P. van
Harten, R. van Oyen, H.G. Pelgrum,
F.M.J. van Roessel en L. Starkenburg.

(vervolg van pag. 882)

Geneesmiddelengebruik en chirurgie bij duiven

(f395,-)

27 november (91/72)

Deze cursus is volgeboekt, opgave voor de wacht-
lijst is mogelijk.

Klinische bacteriologie in de praktijk (f 400,—)
27 en 28 november 1991 (91/76)
Deze cursus is volgeboekt, opgave voor de wacht-
lijst is mogelijk.

Hertenkampen en kinderboerderijen (/"250,—)
2 december 1991 (91/64)

Rundvee vaccinaties (f2S5,—)

4 december 1991 (91/61)

Locomotie apparaat en zenuwstelsel varken

(ƒ260,-)

II december 1991 (91/63)

Assistentie bij röntgenologisch onderzoek GD en
paard (ƒ 365,—)
14
december 1991 (91/66)

Deze cursus is volgeboekt, opgave voor voorjaar
1992 is mogelijk.

Basiscursus bedrijfsbegeleiding varkens (f 850,—)
16, 17
cn 18 december 1991 (91/80)

Patiëntendemonslratie GD (/•80,—)
18 december 1991 (91/75)
Kunstmatige inseminatie bij paarden

theorie december 1991/januari 1992

praktijk voorjaar 1992 (91/81)

Voor deze cursus is opgave voor de wachtlijst

raadzaam.

Nadere informatie over PAO-Diergeneeskunde
cursussen kunt u vinden in ons cursusprogramma
Najaar 1991.

Inlichtingen: Secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 85205, 3508 AE te Utrecht.
Telefoon: 030-517374. Fax: 030-516490.
Bankrek.nr. 55.56.71.100 St. PAO-Diergenees-
kunde, giro ABN 1412,

-ocr page 217-

UIT EN VOOR DE PRAKTIJK

De dader ligt niet altijd op het kerkhof

Een geval van alfachloralosevergiftiging bij wilde vogels

The cat has not always done it
A case of atphachloratose poisoning of wild birds

P. E. F. Zoun" en H. Peeters 2

SAMENVATTING. Op een begraafplaats werd overlast ondervonden van verwilderde kippen.
Na ingewonnen veterinair advies werd met alfachloralose behandeld voer uitgelegd, met de
bedoeling de dieren te verdoven en ze naar een meer passende omgeving over te brengen. Echter,
ook andere vogels aten van het voer, terwijl bovendien kennelijk de dosering alfachloralose
te hoog was. Eén en ander leidde tot sterfte onder de kippen en een aantal wilde vogels. Hieruit
blijkt eens te meer dat alfachloralose voor dit soort situaties niet het geëigende middel is.

SUMMARY. Neglected hens caused annoyance at a graveyard. Following veterinary advice,
the authorities used alphachloralose-dressed feed in an attempt to sedate the animals, thus
facilitating transport to a more suited place. However, the feed was also comsumed by other
birds. Moreover, the dosage alphachloralose appeared to be too high. Hence the resulting
mortality struck both the hens and the wild birds. Obviously, alphachloralose should not be
used for the.se applications.

INLEIDING

Zoals bekend participeren de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels
en het DLO-Centraal Diergeneeskundig Instituut in de Werkgroep Vogelsterfte.
Het doel van de werkgroep is om door onderzoek aan kadavers inzicht te verkijgen
in — al dan niet natuurlijke — doodsoorzaken van vogels (1).

CASUS EN CONCLUSIE

Een wel zeer opmerkelijk praktijkgeval speelde zich af in mei 1989.
Bij het vogelasiel De Wulp in Den Haag werden twee vogels met ernstige
verlammingsverschijnselen binnengebracht. Eerste hulp mocht niet meer baten en
binnen een half uur stierven zij. Door de asielhouder werd nadere informatie
ingewonnen naar de herkomst van deze vogels. Zij bleken aangetroffen te zijn op
een begraafplaats in de residentie. Daar bleek echter meer aan de hand te zijn
dan alleen maar twee dode mussen.

Op de betreffende begraafplaats had men al gedurende lange tijd overlast van
kippen. In de loop der jaren waren er verscheidene burgers geweest, die van hun
huisdier af wilden en het niet over hun hart konden verkrijgen om het in de pan
te laten verdwijnen. De begraafplaats bleek een ideale plaats om hun pluimvee
de vrijheid te geven. Kippen en hanen tierden welig en met regelmatig aanvulling
van buitenaf ontstond er een heuse kippenpopulatie.

Zoals vaak, liep het ook hier de spuigaten uit en de Haagse kerkhofkippen wekten
steeds meer irritatie op bij omwonenden en nabestaanden van de overledenen.

\' Centraal Diergeneeskundig Instituut, Afdeling Biochemie en Toxicologie, Postbus 65, 8200 AB
Lelystad.

2 Vogelbescherming, Driebergseweg 16c, 3708 JB Zeist,

-ocr page 218-

Zij wendden zich tot de gemeente, die uiteindelijk na uitvoerig overleg met politie
en veterinairen tot actie overging.

Men besloot om de kippenpopulatie ter plaatse weg te vangen en de dieren elders
(in een besloten ruimte) onder te brengen. Het middel alfachloralose werd in dit
geval nog eens toegepast als verdovingsmiddel, zoals dit enkele generaties geleden
ook voor paarden werd gebruikt. Kippen zouden van het gestrooide middel eten,
rustig gaan slapen, en vervolgens — zonder al te veel moeite — verzameld kunnen
worden.

Aan een paar aspecten was men echter voorbijgegaan:

a. alfachloralose werd in deze situatie kennelijk in een te hoge dosering toegepast,
waardoor een belangrijk aantal kippen nooit meer uit hun slaap ontwaakte;

b. niet alleen de kippen aten van het met alfachloralose vermengde graan, maar
ook wilde vogels. Ook daarvan legde een aantal het loodje.

Vogelbescherming heeft de gemeente en politie nadrukkelijk verzocht om in de
toekomst herhaling te voorkomen.

De prakticus is uiteraard gehouden om in dergelijke omstandigheden uitsluitend
middelen met een ruime veiligheidsmarge te gebruiken.

LITERATUUR

1. Baars AJ and Over HJ (eds). Wild bird mortality in the Netherlands, 1975-1989. Netherlands
Society for the Protection of Birds, and Central Veterinary Institute, Zeist/Lelystad, 1989.

Aanvaard op 12 augustus 1991.

BOEKBESPREKING

Practical equine dermatology

Lowell J. Ackerman

(Second edition 1989 America Veterinary Publica-
tions, Inc.)

Dit door een lid van het \'American College of
Veterinary Dermatology\' geschreven boek is
vooral gericht op dc Amerikaanse dierenarts.
De inleiding geeft een overzicht van de in de
dermatologie gebruikelijke nomenclatuur om
huidlaesies te beschrijven, gaat in op de differen-
tieel diagnostiek en beschrijft de verschillende
diagnostische tests. Helaas zijn een aantal van
deze tests zoals allergietesten cn serologische
testen (nog) niet in Nederland beschikbaar.
Vervolgens worden in tien hoofdstukken de ver-
schillende bij het paard in Amerika voorkomende
huidaandoeningen helder en overzichtelijk be-
schreven. Hierbij ligt de nadruk op klinische
manifestatie, diagnostiek en therapie, terwijl pa-
thofysiologie en histologie weinig of geen aan-
dacht krijgen. Helaas wordt meestal niet aange-
geven hoe veelvuldig een bepaalde aandoening
voorkomt en krijgen
Sarcoptes en vlooien, die
zelden of nooit in Nederland bij het paard voor-
komen, evenveel aandacht als
Chorioptes wat
hier, zeker bij paarden met veel behang aan de
benen, regelmatig wordt gezien. Ook wordt meer
aandacht geschonken aan de subcutane en de
systemische mycosen, dan aan de oppervlakkige
mycosen (huidschimmels). Eerstgenoemde aan-
doeningen komen in Nederland zeer zelden voor,
terwijl de laatstgenoemde het bij het paard meest
voorkomende huidprobleem is. Ook immuunge-
relateerde huidproblemen krijgen veel aandacht,
ook hierbij speelt onderzoek in daarop gespecia-
liseerde laboratoria een belangrijke rol.
In de appendices staan de verschillende lokaal of
systemisch toe te passen thcrapeutica, de verschil-
lende farmaceutica-levcrcnde bedrijven, de dia-
gnostische laboratoria en de \'board certificated
veterinary dermatologists\' overzichtelijk gerang-
schikt, maar ook hier geldt wederom dat het
geheel is toegespitst op de Amerikaanse prakti-
cus.

Tot slot bevat het boek slechts een beperkt aantal
afbeeldingen (18), waarvan bijna de helft klini-
sche beelden toont die in Nederland niet of
nauwelijks voorkomen.

Samenvattend kan gesteld worden dat dit boek
een aanwinst kan zijn voor een enthousiaste
dermatoloog, maar minder geschikt is voor de
Nederlandse prakticus.

M M. Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan.

-ocr page 219-

POSTACADEMISCH ONDERWIJS

Erfelijke oogafwijkingen
Diagnostiek, therapie en preventie^

Hereditary eye diseases. Diagnostics, therapy and prevention.

F. C. Stades2

SAMENVATTING Adtl erfelijke oogafwijkingen worden behandeld. Deze acht oogafwijkin-
gen volgen de belangrijkste mogelijke wijzen van overerven. De klinische aspecten en de
preventie van de ziekten worden toegelicht.

SUMMARY Eight hereditary eye diseases are discussed. These eight abnormalities follow
the main possible patterns of inheritance. The clinical aspects and the prevention of these
illnesses are discussed.

INLEIDING

Erfelijke oogafwijkingen kunnen problemen veroorzaken voor het betrokken dier,
voor de eigenaar, maar bijvoorbeeld ook voor de fokker en de rasvereniging. De
practicus zal in eerste instantie met deze problemen worden geconfronteerd. Aan
de hand van een aantal concrete voorbeelden wordt getracht wegen aan te geven
hoe bij bepaalde typen van erfelijke afwijkingen kan worden ge- of behandeld.

L ENTROPION

Onder entropion wordt verstaan het naar binnen krullen van (delen van) de
ooglidrand. Het entropion kan mediaal, angulair (lat. canthus) of totaal, van het
onder- en/of het bovenooglid zijn. Meestal is entropion het gevolg van een
polygeen erfelijke afwijking, vermoedelijk in het spanningsevenwicht tussen de M.
orbicularis o. en de M. malaris. In het regelement van de Raad van Beheer op
Kynologisch gebied in Nederland is zelfs vastgelegd (art. 262), dat een entropion
per definitie erfelijk is.

Hooggradig entropion van de bovenoogleden (in combinatie met trichiasis) komt
voor bij de Bloedhond, Chow Chow en de Shar Pei. Hooggradig entropion van
het onderooglid komt voor bij de Chow Chow, Shar Pei, Bouvier, Duitse staande.
Labrador retriever en Rottweiler en, in combinatie met een te ruime oogspleet,
bij de St. Bernhard en de Duitse dog. Mediaal entropion wordt vaak gezien bij
de Pekingees, Shih Tzu en Eng. Bulldog, en laaggradig, ook bij de kortneuzige
\'Peke(Pekingees)face\' Pers en de Maltezer.

De symptomen bestaan uit epiphora, natte lidrand/oogleden, mucopurulente
uitvloeiing, blepharospasme, enophthalmus, conjunctivale vaatinjectie en tekenen
van chronische cornea-irritatie zoals oedeem, vaatingroei, defecten, granulatie,
sequestervorming en pigmentatie.

De diagnose wordt gesteld op basis van het klinisch beeld. Bij twijfel, bijvoorbeeld
slechts een natte onderooglidrand (oppassen dat de hond niet te strak in het nekvel
wordt vastgehouden), wordt de entropionproef gedaan.

Therapie. Bij laaggradig/habitueel entropion van het onderooglid, wordt de cornea
beschermd met vit.-A oogdruppels of -zalf. Bij jonge dieren wordt een eventuele

\' Gebaseerd op een in het kader van PAO-Diergeneeskunde in mei 1990 gehouden voordracht.
^ Dr. F.C.Stades, Specialist Oogheelkunde GD, Vakgroep Geneeskunde Gezelschapsdieren, Faculteit
Diergeneeskunde, Utrecht.

-ocr page 220-

correctie liefst uitgesteld totdat de kop is volgroeid (IV2-2 jaar). Hooggradig
entropion, dient onder algehele anesthesie, operatief te worden behandeld (ook
bij jonge dieren, dan wel extra oppassen voor overcorrectie). Het dient op korte,
en indien er reeds een corneadefect aanwezig is, op zeer korte (< 1 dag) termijn
te worden gecorrigeerd.

Operatie: De eerste incisie komt steeds op een afstand van 2-2,5 mm. van, en
evenwijdig aan de lidrand te liggen. Ligt de eerste snede te dicht bij de lidrand,
dan is er onvoldoende ruimte voor de hechtingen. Ligt deze te ver van de lidrand
af, dan is de graad van correctie slecht voorspelbaar! Overcorrectie leidt tot een
zeer moeilijk corrigeerbaar iatrogeen ectropion! De kunst is derhalve te taxeren
hoeveel weefsel dient te worden verwijderd. Twee methoden kunnen hierbij
behulpzaam zijn.

1. Het kleuren van het (natte) huiddeel dat voor de operatie tegen de cornea heeft
gelegen; de buitengrens geeft de lokalisatie van de tweede snede aan. 2). Het
knijpen tot een plooi van de lidhuid ter hoogte van het entropion, totdat de lidrand
weer de normale stand vertoont. De plooi en een strookje van de M. orb. oc. zijn
dan de delen huid die verwijderd dienen te worden.

Tijdens de operatie mag de conjunctivaalzak in geen geval worden geperforeerd.
De wond wordt met enkelvoudige (bij \'doorlopende\' gevaar voor openspringen
van de gehele wond bij schuren), maximaal 2 mm uit elkaar liggende, knoophech-
tingen gesloten, (hechtm.ateriaal: bijvoorbeeld zijde 5-0, of al of niet resorbeerbaar,
mono/polyfil. 6-0; naald rond, eventueel micropunt). Postoperatief is enige
conjunctival zwelling normaal en gewenst, daar de, soms nog heftig pijnlijke,
cornea hierdoor goed vrij komt van zijn irritatiebron en zich snel kan herstellen.
Mediale canthus entropion bij de Pekingees/Shih Tzu dient te worden gecorrigeerd
door middel van een mediale canthoplastiek. Hierbij worden mediale ooghoek-
huid (ca. 2 cm.), de canthus inclusief de eerste 6-8 mm van de lidranden en het
behaarde deel van het palpebrale slijmvlies van de Membr. N. verwijderd. Deze
ingreep vraagt veel meer ervaring en een goed \'timmermansoog\'; ook mogen de
puncta/canaliculi lacrimalis niet worden beschadigd.

Nabehandeling: spoelen en chloramphenicol oogza//(gladder); corneadefect: plus
atropine 1%
oogzalf. Een kraag is, indien er nauwkeurig is gehecht, niet nodig.
De prognose is gunstig.
Preventie: zie 4.

2. ECTROPION/TE RUIME OOGSPLEET (ECT/TROS)

Onder ectropion wordt verstaan het naar buiten krullen van (delen van) de
onderooglidrand. Bij inspectie kijkt men daarbij dus tegen de uitmondingen van
de Meibomseklieren in de lidrand, en evt. een deel van de palpebrale conjunctiva
aan! Van een te ruime oogspleet wordt gesproken indien de oogspleet duidelijk
ruimer (veelal 35-45 mm) is dan noodzakelijk om (bij geopend oog) de sclera te
bedekken. Daar het viak nauwelijks mogelijk is beide afwijkingen goed van elkaar
te onderscheiden, worden zij hier als één afwijking: ECT/TROS behandeld.
ECT/TROS berust vrijwel zonder uitzondering op een polygeen overervende
afwijking. Helaas wordt de afwijking door eigenaren en zelfs door \'kynologen\'
als normaal en gewenst beschouwd (\'Het geeft zo\'n aardige treurende (bedoeld
wordt: treurige aan-) bHk\'). Zo staat in de rasstandaarden van sommige rassen
bijvoorbeeld \'niet te veel uitgezakt\' (Sussex sp); \'het rood (cryptische omschrijving
van een chronisch ontstoken conjunctiva!) mag soms zichtbaar zijn\' (Basset AN);
\'vaak openvallend, iets van het rood zichtbaar\' (Grand bleu de Gascogne; \'het
rood zichtbaar, zonder overdrijving\' (Bassethound) en in optima forma: \'diep
weggezonken in de kas, oogleden vormen ruit, doordat de zware huidplooien de
onderste oogleden en binnenste buiten trekken\' (Bloedhond). Merkwaardigerwijs

-ocr page 221-

wordt ectropion, net als entropion, door de Raad van Beheer op Kynologisch
gebied toch aangemerkt als een erfelijke afwijking (art. 262). Gepredisponeerde
rassen zijn de hiervoor reeds genoemde, de Amerikaanse Cocker Spaniël en de
Boxer. De afwijking komt bij de kat uiterst zelden voor. Ectropion berust, gelukkig
alleen bij uitzondering, op een overgecorrigeerd entropion.
Symptomen van ECT/TRGS zijn: min of meer afhangende onderooglidrand, soms
ruitvormige oogspleet, conjunctivae vertonen roodheid, zwelling en geplooidheid,
traanvloed, extra slijm en evt. pusproduktie. Er bestaat een lichte enophthalmus,
waardoor de oogbol nog verder van de lidrand af komt te liggen. Vooral in rust
zijn de afwijkingen optimaal zichtbaar. Bij verhoogde activiteit (bijvoorbeeld op
tentoonstelling, op de behandeltafel en zeker bij vasthouden bij/aan het halsvel)
kan het vrijwel \'verdwenen\' zijn. Er is dan alleen nog lateraal een teveel aan sclera
zichtbaar.

Therapeutisch kan bij lichte afwijkingen vaak worden volstaan met spoelen en
vit.-A na de wandeling, zeker zolang het hoofd nog niet is volgroeid. Bij ernstiger
afwijkingen is een aantal chirurgische correctietechnieken beschikbaar. De
eenvoudige methodieken (bijvoorbeeld V-Y-methode) zijn alleen geschikt voor
lokaal, laaggradig ectropion. Bij de andere methoden wordt tevens de ooglidrand
ingekort (ter plaatse van de evt. knik in het midden; Blaskovics/Kühnt-
Szymanowski). Zij zijn wel geschikt voor correctie van ECT/TRGS, maar vragen
ervaring en timmermansoog van de chirurg. Nabehandehng: als bij entropion. De
prognose is, afhankelijk van de ernst en de oorzaak, gunstig. Correctie van
iatrogeen ectropion, na overcorrectie van een entropion, is lastig en heeft een
minder gunstige prognose.

Preventie: zie 4. De rasstandaarden dienen te worden aangepast.

3. DISTICHIASIS

Distichiasis kan worden gedefinieerd als enkele, een rij of meerdere rijen haren
op/vanuit de ooglidrand. Distichiasis wordt beschouwd als een (polygeen)
erfelijke afwijking. Dominant met variabele expressie zou ook mogelijk zijn. De
bewijsvoering is echter erg zwak.

De afwijking komt bij de hond regelmatig voor. Gepredisponeerde rassen zijn:
Am. en Eng. C spaniël. Boxer, Eng. bulldog, Flatcoated retriever, Pekingees,
Shetland sheepdog en Tibetaanse terriër.

Indien de haren de cornea irriteren zijn epiphora, een natte onderooglidrand,
corneaoedeem, -vaatinjectie en -sequestratie etc. te verwachten.
De distichiën zijn zonder loep slecht zichtbaar. Het slijmpropje, dat zich vaak rond
de basis van de haar, op de lidrand bevindt, is meestal wel goed zichtbaar. Na
verwijdering van het slijm, wordt de haar zichtbaar.

Therapie. De meest simpele therapie bestaat uit het regelmatig epileren van de
haren. Een nevenvoordeel hiervan is, dat op deze wijze tevens eenvoudig kan
worden vastgesteld of de distichiën inderdaad de (enige) veroorzakers van de
cornea-irritatie waren.

Definitieve verwijdering dient steeds onder algehele anesthesie te geschieden. Om
de uitmondingen van de desbetreffende Meibomse klier en/of het haarzakje goed
te lokaliseren is een optische vergroting van 5-10 x noodzakelijk! Door middel
van een dun staaldraadje (bijv. van een Perma Tweez), dat via de uitmonding van
het haarzakje bij de wortel van de haar wordt gebracht, wordt het haarzakje
gecoaguleerd. Ook kan het met een fijne, electrocoagulator of door middel van
cryochirurgie, via de conjunctiva, worden vernietigd. NB: te sterke of onnauw-
keurige coagulatie geeft irriterende en ontsierende littekenvorming. Bij een
aaneengesloten rij kan worden overwogen alle haarzakjes bij de bases van de

-ocr page 222-

Meibomse kliertjes, via de conjunctiva, uit te snijden (bezwaar: mogelijk sec.
entropion). Ook kan, vanuit de lidrand, het strookje weefsel waarin de distichiën
liggen, worden uitgesneden (hiervoor is een speciale klem nodig). De wond sluit
secundair.

Nabehandeling: Chloramphenicolzalf. De prognose is gunstig. Wel kunnen
haarzakjes worden overgeslagen of onzichtbaar zijn bij de eerste behandeling,
waardoor nieuwe haartjes kunnen uitgroeien.

4. PREVENTIE:

Met name voor numeriek kleine rassen, maar tegenwoordig ook voor grote rassen
(een kampioen overmatig gebruikt) is het van groot belang mogelijk erfelijke
afwijkingen vroegtijdig te signaleren en te trachten te voorkomen dat deze zich
in de populatie verspreiden. Het bewijs dat een afwijking erfelijk is, is voor het
individuele dier zelf niet gemakkelijk te leveren. Dit kan pas door het toepassen
van proefkruisingen of, in de (naaste?) toekomst, misschien door chromosomen-
of \'marker\'-onderzoek.

In het geval dat de verdenking bestaat dat een erfelijke afwijking in het spel is,
is het allereerst aan te raden, de ouderdieren en nestgenoten nauwkeurig te (laten)
controleren op (lichte vormen van) de afwijking. Wenst men dit verdere onderzoek
niet zelf te verrichten of is men hiertoe niet uitgerust of in staat, dan dient men
de fokker of eigenaar tenminste te motiveren dit te laten verrichten en deze
hiervoor de wegen aan te geven. Het is zeer gewenst, ras, naam, tatoeage-, en
stamboomnummer door te geven aan een centrale registratie (bijvoorbeeld de
W.K.Hirschfeldstichting te Utrecht) en er bij de eigenaar op aan te dringen de
gegevens van het dier ook door te geven aan de desbetreffende rasvereniging.
De fokker doet er zelf goed aan een stamboom van het desbetreffende dier
(propositus) en de directe familie op te stellen. Deze genealogische stamboom dient
zodanig te zijn opgesteld dat hierin tenminste de broers en zusters, de ouderdieren
en de broers en zusters hiervan, alsmede de eventuele nakomelingen van de
propositus zijn aangegeven.

De afwijkende dieren, de gecontroleerde, niet afwijkende dieren en de niet
onderzochte dieren (eventueel met de reden waarom, bijvoorbeeld overleden)
worden in deze stamboom aangemerkt. In tegenstelling tot het in de fokkerswereld
gebruikelijke type stamboom met alleen de directe lijn van voorouders van de
propositus, valt uit een zoals hiervoor aangegeven stamboom veel beter af te lezen
of er mogelijk een erfelijke afwijking in het spel is. Tevens kan hierin veel
eenvoudiger worden vastgesteld of er niet reeds onbedoelde proefkruisingen
hebben plaatsgevonden.

De meeste van deze erfelijke afwijkingen vertonen een recessief of een polygene-
tisch patroon van overerven. Het \'er uit fokken\' door de ouderdieren verder te
kruisen met dieren uit een andere, vrije familie binnen het desbetreffende ras, moet
ten zeerste worden ontraden. Daarmee wordt de afwijking er niet uitgefokt, maar
juist \'gecamoufleerd\', waarbij de erfelijke fout onderduikt, totdat de afwijking zich
in de populatie heeft verspreid en derhalve een groot aantal dieren belast is met
het gen (eventueel meerdere), dat de afwijking veroorzaakt. Een zinvolle bestrij-
ding is daarna extra moeizaam, tijdrovend en kostbaar of soms zelfs nauwelijks
meer mogelijk.

Het blijft derhalve de veiligste weg om door middel van proefkruisingen de
mogelijke erfelijkheid te bewijzen of te ontzenuwen. Is dit onmogelijk of
ongewenst, dan kan de fokker of eigenaar er het best van uitgaan dat de
afwijking(en) erfelijk zijn en de lijders en directe familieleden uitsluiten van de
fok (totdat het tegendeel is bewezen).

-ocr page 223-

5. PERSISTERENDE HYPERPLASTISCHE TUNICA VASCULOSA LENTIS/PERSISTERENDE
HYPERPLASTISCH PRIMAIR VITREUM (PHTVL/PHPV)

Bij deze groep van, op zich, zeldzame afwijkingen worden delen van het hyaloïde
systeem en vitreum hyperplastisch en blijven postnataal aanwezig, hetgeen kan
leiden tot cataract. Bij de Dobermann en de Staffordshire Bull terriër komt de
afwijking erfelijk (waarschijnlijk incompleet dominant) en daardoor wel frequent
voor.

Symptomen. Er kunnen vaat-bindweefselrestjes van het vaatnetje achterblijven op
de achterzijde van de lens (categorie 1 of indien eenzijdig en in minieme mate:
twijfelgeval). Deze restjes veranderen niet meer, veroorzaken geen verdere
veranderingen in het oog en beïnvloeden het gezichtsvermogen van de hond niet.
Zij zijn uitsluitend te zien met behulp van een spleetlampmicroscoop. De ernstige
vormen komen steeds beiderzijds voor en leiden wel tot problemen voor de hond.
Er kan een plaque, wit-gepigmenteerd, fibrovasculair weefsel tegen de achterkapsel
blijven zitten (graad 2), steeds vergezeld van de graad 1 retrolentale restjes.
Daarnaast kunnen grotere delen van het hyaloïde systeem blijven zitten (graad
3), kan lenticonusvorming optreden (graad 4), of kunnen nog ernstiger misvor-
mingen van de lens (graad 6, bijvoorbeeld pigment of bloed in de lens of
retrolentaal, colobomata, spherofakie etc.) en/of ook microphthalmie worden
gevonden. Bij de ernstige vormen treedt tevens -veelal centraal beginnend- cataract
op. Dit kan reeds bij de geboorte aanwezig zijn, waardoor de pups direct al blind
zijn. Het cataract kan ook gedurende het leven langzaam in ernst toenemen.

Therapie. De ernstig afwijkende ogen (graad 2-6) zijn, als de dieren blind zijn,
te opereren (lensextractie met anteriore vitrectomie). Men moet zich dan wel
afvragen of dit bij zeer jonge hondjes verstandig is en of er in die gevallen niet
beter kan worden overgegaan tot euthanasie. De prognose van de operatie is
minder gunstig (50-60%) dan bij de \'gewone\' lensextractie.

Differentieel diagnostisch moet worden gedacht aan cataract of microphthalmie
alleen, of andere dysplastische afwijkingen.

Preventie. Controles op PHTVL/PHPV worden (bij nesten kort na het tatoeëren)
uitgevoerd, door een aantal dierenartsen, die hiervoor zijn aangewezen door de
W.K.Hirschfeldstichting. Lijders (graad 2-6 honden) dienen te worden uitgesloten
van de fok (directe familie en graad 1 honden beter ook). Door deze maatregelen
is in Nederland het percentage lijders bij de Dobermann reeds belangrijk
teruggedrongen.

6. CATARACT

Elke niet-fysiologische witting of troebeling van de lensvezels en/of de kapsel
wordt cataract of grauwe staar genoemd. Voor de praktijk zijn type en stadium
de belangrijkste criteria.
Congenitaal cataract is veelal zeer dicht en wit (als
scleraalweefsel) en vertoont meestal langzame progressie. Vaak komt deze vorm
voor in combinatie met andere aangeboren afwijkingen, (bijvoorbeeld microph-
thalmie, MPP, PHTVL/PHPV).
Juveniel cataract ontstaat tussen het le to\\ 8e
levensjaar. Onder
seniel cataract worden, veelal lokale, lenstroebelingen verstaan,
die kunnen ontstaan op zeer hoge leeftijd van het dier. Het leidt vrijwel nooit tot
blindheid. Het seniele cataract moet niet worden verward met de fysiologische
centrale lenskernverdichting of sclerose.
Traumatisch cataract kan ontstaan ten
gevolge van bijvoorbeeld een diep prikdefect. Indien de kapsel zich snel herstelt
(soms in 2 lagen), kan de schade beperkt blijven tot een lokaal, niet progressief
cataract. Perforerend trauma bij de kat en jachthonden wordt meestal veroorzaakt
door een windbukskogeltje of hagel. De lens wordt hierbij vrijwel steeds volledig
cataracteus.

-ocr page 224-

Erfelijk cataract. Indien oorzaken zoals suikerziekte, trauma, intoxicatie of
bestraling onwaarschijnlijk zijn c.q. zijn uit te sluiten, heeft men mogelijk met een
erfelijk cataract te maken.
Erfelijk cataract is veelal beiderzijds, min of meer in
hetzelfde stadium, en begint vaak in de cortex bij de achterpool of in het
equatoriale gebied. Een recessief erfelijke fout (soms enkelvoudig) is de meest
voorkomende oorzaak van cataract bij de hond. Bij een aantal rassen (Labrador-,
Golden Retriever) komt ook vrij frequent stationair, min of meer driehoekig,
cataract in de posteriore pool voor. Erfelijk cataract kan congenitaal of juveniel
zijn. Raspredisposities zijn bijvoorbeeld:

Congenitaal: Cav. K.C.- en Eng. C. Spaniel, Old English Sheepdog, Golden- en
Labrador Retriever en W. H. W. Terrier. Juveniel: Afghaan, Am.- en Eng. C.
Spaniel, Bedlington-, Boston- en W.H.W. Terrier, Dwerg Schnauzer, Duitse
Herder, Chesapeake Bay-, Golden- en Labrador Retriever, Grote Münsterlander,
Poedels en Welsh Springer Spaniel.

Bij een aantal andere primaire oogafwijkingen, zoals bijvoorbeeld uveitis,
lensluxatie, retinadysplasie en vooral ook
progressieve retina atrofie, kan cataract
optreden als secundaire of bijkomende afwijking (cataracta comlicata). Vooral bij
de retina-afwijkingen dient men zich niet te laten afleiden door de aanwezigheid
van het cataract, daar de primaire afwijking een eventueel operatief verwijderen
van de troebele lensinhoud zinloos maakt.

Therapie. Pogingen om het ontstaan van cataract medicamenteus tegen te gaan,
dan wel te vertragen, zijn tot nu toe niet succesvol gebleken. Atropine 1/2% (\'s
morgens gtt 1) kan zinvol zijn indien het cataract zich in de \'gezichtsas\' bevindt.
Indien het cataract matuur is kan alleen lensextractie verbetering van de visus
geven.

(Contra-)indicaties. Bij de afweging of een patiënt met cataract voor lensextractie
in aanmerking komt, dienen de conditie van de patiënt en van het oog (geen PRA)
goed te zijn. De pupilreflex is helaas geen betrouwbaar gegeven om de conditie
van de retina te meten. Een levendige pupilreactie sluit bijvoorbeeld PRA niet
uit. Het insturen van een patiënt met cataract voor lensextractie dient dan ook
bij voorkeur reeds te geschieden als het cataract van het eerste oog wordt
geconstateerd en zich liefst nog in een immatuur stadium bevindt. Wordt de patiënt
pas gezien als beide ogen een matuur cataract vertonen, dan geeft alleen een
electroretinogram (ERG) betrouwbare informatie over de conditie van het
netvlies.
Zeer wilde, nerveuze of agressieve dieren kunnen bij hun postoperatieve
behandeling problemen geven. Verder dient het dier
duidelijk gehandicapt te zijn.
De eigenaar is veelal geëmotioneerd door de inlevingsgedachte in de blindheid
van zijn huisdier.

Lensextractie. Indien men zich niet speciaal heeft toegelegd op het verrichten van
lensextracties en deze operatie ook niet regelmatig verricht kunnen deze patiënten
veel beter worden verwezen. Bij onvoldoende uitrusting, kennis en vooral
handvaardigheid is de kans op complicaties groot.

Voor het slagen van de operatie is het van belang dat de eigenaar goed op de hoogte
is van de voorbereiding, de uitvoering en de nabehandeling.
Prognose. De kans van slagen van de extracapsulaire extractie varieert van 75 tot
95%, afhankelijk van onder andere het type cataract, de kunde van de operateur,
de gebruikte methode en de coöperatie (leeftijd) van de patiënt. De eigenaar dient
te beseffen dat de patiënt na de operatie steeds licht gehandicapt zal blijven. Tafel-
en stoelpoten, trappenlopen, kleinere sprongen etc. leveren geen problemen meer
op. \'Buiten\'-katten of honden los in het verkeer blijven na lensextractie een groter
risico lopen.

Verdere visusverbetering kan worden verkregen door de toepassing van een bril,
contactlens of intraoculaire lens. De noodzaak hiervan is echter zeer discutabel.

-ocr page 225-

Deze methodieken verhogen het complicatierisico en brengen aanzienlijke extra
kosten (circa f 300/oog) met zich mee. Een bril of contactlenzen zijn bij het dier
moeilijk te fixeren. De toepassing van een intraoculaire lens geeft daarbij nog een
verhoogde kans op complicaties (bijvoorbeeld
Uveitis, glaucoom en loslating van
de implantlens). Deze toepassingen dienen derhalve vooralsnog te worden
ontraden.

Preventie: Dieren met het klinisch beeld van erfelijk cataract kunnen beter worden
uitgesloten van de fok. Verder is het van groot belang dat de diagnose wordt
bevestigd door een op dit terrein ervaren collega. Tevens dient de eigenaar te
worden overtuigd van het belang, de gegevens van het dier te laten doorgeven
aan de desbetreffende rasvereniging en aan de fokker(s) van de ouderdieren. Ook
is het aan te bevelen de directe familie op de afwijking te laten controleren, ook
al bestonden er geen plannen om met de lijder of deze directe familieleden zelf
te fokken! In verband met de wijze van ( vaak recessief) overerven, dienen de
fokkers zich ervan bewust te zijn dat ouderdieren op zijn minst drager van het
gen zullen zijn. Het fokken met lijders dient ten sterkste te worden ontraden. Ook
het fokken met directe familie (bijvoorbeeld met een broer of zuster van een lijder)
kan beter worden vermeden.

7. COLLIE EYE ANOM.A.LIE

Collie Eye Anomalie of CEA is een verzamelnaam voor een groep hypoplastische
en dysplastische (vooral mesodermale) ontwikkelingsstoornissen van de choro-
idea, retina, sclera en papil. De afwijking geeft vooral problemen bij de Schotse
herder langhaar en de Shetland sheepdog (in Nederland 40-50 % van de populatie),
maar komt ook voor bij de korthaar, Bearded en Border collies. De afwijking
zou enkelvoudig recessief overerven. Penetrantieverschillen of overervingsver-
schillen tussen de ernstige en de milde vormen zijn niet uit te sluiten.
Het meest essentieel voor CEA is de choroïdale (en in mindere mate ook retinale)
hypo-/dysplasie (CRD), juist lateraal van de papil. Hierbij zijn verbrede,
misvormde, wild gestructureerde choroïdale vaten, met daar tussen delen van de
(witte) sclera zichtbaar. Bij de lichtste vormen kunnen deze plekjes bij de vorming
van het T. lucidum (7-8 ste week) weer worden afgedekt en daardoor aan het oog
van de onderzoeker worden onttrokken. In het kader van de bestrijding van CEA
is het dan ook het beste de controle op de afwijking in de 5-7 de levensweek te
verrichten. De andere milde uitingsvorm is de extra vaatkronkeling van de retinale
vaten. Beide voornoemde afwijkingen kunnen zich in dusdanige overgangsvormen
en combinaties voordoen, dat het ook voor de ervaren oogheelkundige niet goed
mogelijk is de desbetreffende hond aan te kunnen merken als lijder aan CEA. Zij
worden dan aangemerkt als Twijfelgeval. Bij dergelijke dieren kan eigenlijk pas
na een proefkruising worden bepaald of zij inderdaad lijder zijn. Een ernstiger
uitingsvorm van CEA is de groep van de colobomata en ectasiën. De voornoemde
afwijkingen veroorzaken geen blindheid van het desbetreffende oog. De ernstige
vormen (circa 10 % van de CEA-honden) zijn de intraoculaire bloedingen, ablatio
retinae en de hypoplastische papil. Dergelijke ogen worden of zijn blind.
CEA kan één- of tweezijdig (CRD veelal wel beiderzijds) en in verschillende
uitingsvormen voorkomen en is in principe niet progressief. De ernstige vormen,
zoals de intraoculaire bloedingen en de ablatio retinae kunnen echter wel enige
progressie in het gezichtsvermogenverlies vertonen bij verdere loslating of toename
van de bloeding.

Therapie: Een therapie is onbekend. Ter preventie kunnen lijders beter worden
uitgesloten van de fok. Fokkers en eigenaars dienen te worden gestimuleerd hun
dieren te laten controleren op CEA (en andere erfelijke oogafwijkingen). De
controle op CEA levert het meeste informatie op indien deze reeds in het nest

-ocr page 226-

(6^ week, nog voordat het T. lucidum wordt gevormd) plaatsvindt. Proefkrui-
singen, ter opsporing van dragers, zijn goed mogelijk. Zo hebben fokmaatregelen
en \'proefkruisingen\' aangetoond effectief te kunnen zijn. In het Lake-district in
de USA kon door voorlichting en fokmaatregelen het percentage aan CEA lijdende
dieren, in 3 jaar tijds, worden teruggedrongen van 97 naar 59 %. Hierbij werden
genotypisch onbekende ouderdieren gekruist met lijders. De nakomelingen
werden in het nest gecontroleerd op CEA en van de fok uitgesloten. Als er lijders
bij de nakomelingen werden gevonden, kon het onbekende ouderdier worden
aangemerkt als bewezen drager. Waren alle nakomelingen klinisch vrij van CEA
(minimale nestgrootte 6-7), dan werd het onbekende ouderdier aangemerkt als
erfelijk vrij van CEA. De nakomelingen werden wel gebruikt als showhond. Het,
op deze wijze, eventuele fokken van lijders levert in het geval van CEA minder
bezwaren op. Dit omdat zij op zeer jeugdige leeftijd reeds zijn te herkennen, zij
slechts in circa 5 % van de gevallen blind zijn aan beide ogen en er geen progressie
van de CEA is te verwachten.

8. ERFELIJKE PROGRESSIEVE RETINA ATROFIE (PRA)

De term PRA wordt, met name in de fokkerswereld, gebruikt voor de gehele groep
van erfelijke primaire dysplasieën met secundaire degeneratie-atrofie en primaire
degeneratie-atrofieën van de retina. PRA wordt gekenmerkt door progressieve,
irreversibele afwijkingen van de fotoreceptoren met secundaire degeneratie van
de andere retinale componenten (met uitzondering van de pigment epitheel
dystrofie). Er kunnen drie hoofdgroepen worden onderscheiden:

1. Pigment epitheel dystrofie (PED), voorheen dag/tunnelblindheld of centrale
PRA genaamd.

2. Erfelijke dagblindheid.

3. Erfelijke nachtblindheid, voorheen gegeneraliseerde PRA genaamd.
De eerste twee vormen komen in Nederland slechts sporadisch voor.
Erfelijke nachtblindheid: Deze vorm kan in minstens 5 subvormen worden
onderverdeeld. Dit is vooral van belang in verband met de leeftijd waarop de
verschijnselen van nachtblindheid het eerst op treden. Bij de vroeg optredende
vormen zijn de staafjes en/of kegeltjes verkeerd aangelegd (dysplastisch) en zullen
zij ook al vroeg degenereren. De nachtblindheid treedt dan reeds binnen de eerste
6 levensmaanden op, en de dieren zijn op 12-jarige leeftijd geheel blind.

De symptomen zijn mydriasis, vertraagde pupilreflexen, visusdaling bij schemer,
afhankelijk van de vorm reeds beginnend in het nest of pas op bijvoorbeeld 3-
4-jarige leeftijd. Een zeer oplettende eigenaar zal dit soms opvallen als een wat
angstiger, voorzichtiger gedrag bij schemer. Voor een geoefend oog zijn bij
spiegelen zeer lichte, diffuse kleurverschuivingen en een reflectieverhoging waar-
neembaar, vooral in de periferie van het T. lucidum. De reflectie neemt langzaam
toe en de retinale vaatjes worden dunner. Uiteindelijk is de atrofie compleet. De
retinavaatjes zijn dan nog slechts schimmen, er is een diffuse hyperreflectie
aanwezig in het T. lucidum-gebied en in het T. nigrum-gebied bevinden zich
omschreven, bleek opgehelderde plekjes (grootte: circa \'/^-l papildiameter). De
papil is bleek en atrofisch. De dieren zijn dan volledig blind. Vaak treedt tevens
cataract op, zodat de fundus tegen het eindstadium van de PRA niet meer te
spiegelen is! De diagnose kan eventueel worden bevestigd door middel van een
ERG.

Rassen met de vroege vorm zijn onder andere Ierse en Gordon Setter, Collies (bij
proefkruisingen tussen lijders Collie x Setter komen geen lijders voort), Dashond
ruwhaar, Shetland Sheepdog, Noorse Elandhond (2 vormen), Abessijn, Pers.
Late vorm: hierbij zijn de staafjes normaal aangelegd en begint (nachtblind 3-5
jaar; blind 6-9 jaar) de degeneratie laat (rassen onder andere: Poedels, Engelse

-ocr page 227-

Cocker Spaniel (Uit proefkruisingen tussen middenslag Poedels en Engelse Cocker
Spaniels met PRA bleken wel lijders voort te komen), Drentsche Patrijshond,
Schapendoes. Er zijn ook tussenvormen (nachtblind 1-2 jaar, blind 3-5 jaar; rassen
onder andere: Schnauzer (dwerg), Tibetaanse Terriër, Labrador Retriever, Abes-
sijn) en er zijn rassen, waarbij minstens twee vormen (bijvoorbeeld Elandhond,
Ierse Setter, Abessijn) voorkomen.

Al deze vormen hebben tot nu toe gemeen dat zij enkelvoudig recessief overerven
en dat de symptomen vrijwel identiek zijn.
Preventie. Zie ook bij 4.

Dieren met verschijnselen van PRA kunnen weer het veiligst als PR A-lijder worden
aangemerkt, totdat het tegendeel is bewezen. Verder is het van groot belang dat
de diagnose wordt bevestigd door een op dit terrein ervaren collega. Tevens dient
de eigenaar te worden overtuigd van het belang, de gegevens van het dier te laten
doorgeven aan de Hirschfeldstichting, de desbetreffende rasvereniging en aan de
fokker(s) van de ouderdieren. Ook is het aan te bevelen de directe familie op de
afwijking te laten controleren, ook al bestonden er geen plannen om met de lijder
of de directe familieleden te fokken! In verband met het enkelvoudig recessieve
patroon van overerven, dienen de fokkers zich ervan bewust te zijn dat beide
ouderdieren op zijn minst drager van het gen zijn. Het fokken met lijders en
bewezen dragers dient dan ook ten sterkste te worden ontraden. Deze methode
wordt bij de PRA-bestrijding in Nederland door de meeste rasverenigingen
toegepast.

De methode met proefkruisingen, ter opsporing van dragers, is bijvoorbeeld met
succes toegepast in Engeland, bij de bestrijding van de vroege vorm van PRA-
nachtblindheidsvorm bij de Ierse Setter.

LITERATUUR

L Bistner SL Aguirre GD. Management of ocular injuries, Vet Clin North Am 1972; 2: 359.

2. Bistner SI, Aguirre GD, Batik G. Atlas of veterinary ophthalmic surgery, Saunders, Philadelphia,
1977; 71-115.

3. Kasa G, Kasa F. Exizionsraffung zur Behebung eines Entropiums beim Chow-Chow. Tierärztl
Prax, 1979; 7:341-9.

4. Leon A, Curtis R, and Barnett KC. Hereditary persistent hyperplastic primary vitreous in the
Staffordshire Bull terriër. J Am Anim Hosp Assoc 1966; 22: 765.

5. Linde-Sipman JS van der and Stades FC. Persistent hyperplastic tunica vasculosa lentis and
persistent hyperplastic primary vitreous (PHTVL/PHPV) in the Doberman Pinscher: Patholo-
gical aspects. J Am Anim Hosp Asssoc 1983; 19; 791.

6. Peiffer RL, Gelatt KN, and Gwin RM. Persistent hyperplastic primary vitreous and pigmented
cararact in a dog. J Am Vet Med Assoc 1979; 169: 478.

7. Peiffer RL, GelaU KN, Karpinsky LG. The Canine Eyelids. In: GelaU, KN, Veterinary
Ophthalmology, Lea & Febiger, Philadelphia, 1981; 277-309.

8. Stades FC. Persistent hyperplastic tunica vasculosa lentis and persistent hyperplastic primary
vitreous (PHTVL/PHPV) in Doberman Pinschers: Genetic aspccts. J Anim Hosp Assoc 1983\'
19: 957.

9. Stades FC. A new method for Surgical correction of upper eyelid Trichiasis-entropion: Operation
method, J Am Anim Hosp Assoc, 1987; 23: 603-6.

10. Stades FC. The incidence of PHTVL/PHPV in Dobermann and the results of breeding rules.
Vet Quarteriy 1991; 13: 24-9.

-ocr page 228-

Erfelijk bepaalde oogafwijkingen
bij de hondi

Genetic defects of the eyes in dogs

J. Bouw^

SAMENVATTING. Genetisch bepaalde stoornissen in de normale functies van het oog worden
in verschillende hondenrassen in hoge frequentie verspreid. Er kunnen twee groepen van
oogstoornissen met een erfelijke basis onderscheiden worden. 1. Stoornissen die het gevolg
zijn van de doelstellingen van het ras die in de rasstandaards zijn vastgelegd. Ectropion,
entropion en trichiasis zijn daar bekende voorbeelden van. Deze stoornissen hebben een
polygene achtergrond en kunnen effectief bestreden worden door de rasstandaards te
modiftceren en door dieren die deze stoornissen vertonen uit te sluiten voor de fokkerij.
2. Stoornissen die worden veroorzaakt door defecte genen. Bekende voorbeelden daarvan zijn
PRA, cataract en PHTVL/PHPV. Bestrijding van deze stoornissen kan door de praktizerende
dierenarts effectief ondersteund worden. Aan de hand van patiënten die hen worden aangeboden
kunnen zij de gevolgen van het fokken met dieren die lijden aan of drager zijn van genen voor
deze defecten aan de eigenaars uitleggen.

SUMMARY. Genetically determined disturbances of the normal function of the eye are
distributed in high frequencies in several breeds of dogs. Two groups of these disturbances
are discussed; disturbances resulting from the aims of breeding and defects caused by mutant
genes. Disturbances such as ectropion, entropion and trichiasis may be regarded as the results
of aims of breeding. They have a polygenic background and can be reduced by selection against
the indesired traits and by modification of the breed standards.

The frequencies of defects caused by mutant genes such as PRA, cataract and PHTVL/PHPV
can be effectively reduced by veterinary practitioners. They are expected to be able to explain
the consequences of breeding with animals carrying these genes to their clients when patients
with these defects are presented.

TYPEN VAN ERFELIJK BEPAALDE OOGAFWIJKINGEN

Oogafwijkingen bij de hond waarbij genetische factoren een rol spelen kunnen
worden ingedeeld in 2 categorieën:

A. Afwijkingen die het gevolg zijn van de doeleinden die bij de fokkerij worden
nagestreefd en

B. Afwijkingen die het gevolg zijn van defecte genen die in de rassen voorkomen.

Ad A. Als voor de Bloedhond tot voor enkele jaren in de rasstandaard geëist is
dat \'de ogen diep weggezonken in de oogkassen moeten liggen en dat de oogleden
een ruit moeten vormen doordat de zware huidplooien de onderste oogleden
omlaag en binnenste buiten trekken\' worden per definitie afwijkingen in de
aansluiting van de oogleden geëist. Voor de Sint Bernard vereist de standaard tot
dusver dat de \'onderoogleden in de regel niet helemaal sluiten en dat zij bij de
binnenooghoek een plooi vormen\'. Ook voor andere rassen die tot de brakken
en de dogachtigen gerekend worden vermelden de standaards nog eisen die tot
het ontstaan van met name
ectropion leiden. De laatste uitgave van de standaard
voor de Bloedhond stelt gelukkig reeds eisen aan het oog die tegen het onvoldoende

\' Gebaseerd op een in het kader van PAO-Diergeneeskunde in mei 1990 gehouden voordracht.
^ Prof. dr. J. Bouw, oud-hoogleraar, vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren, Wildekamp 13,
6704 AT Wageningen.

-ocr page 229-

aansluiten van de oogleden gericht zijn en het laat zich aanzien dat ook voor andere
rassen waarbij deze problemen spelen op den duur bijstellingen van de rasstan-
daards ingevoerd zullen worden. Ondanks deze gunstige ontwikkelingen zullen
we ons moeten realiseren dat de aanleg waarop generaties lang in deze rassen
geselecteerd is niet in enkele generaties geëlimineerd is.
Entropion was onder andere
bij de Chow chows vrijwel onvermijdelijk doordat in de rasstandaard voor vele
generaties kleine en diepliggende ogen geëist zijn. Ook hierbij en ook bij
jachthonden waarbij in verband met hun werk op diepliggende ogen is geselecteerd
geldt dat van de recente verbeteringen in de rasstandaards geen direct en
overtuigend effect verwacht mag worden.

De onder deze categorie vallende oogafwijkingen maken deel uit van het geheel
van het uiterlijk waarop geselecteerd is. Niet alleen dat geheel, ook de fenotypische
verschijningsvorm van de onderdelen van dat geheel wordt niet door een enkel
gen, maar door de samenwerking van verschillende genen bepaald. Ectropion en
entropion behoren op grond daarvan tot de
\'polygene kenmerken\'.
Langdurige selectie op deze polygene kenmerken heeft op den duur tot deze
fenotypen geleid. Omgekeerd is ook een langdurig proces van selectie nodig om
weer een goede aansluiting van de oogleden te bereiken. Daarbij zal er rekening
mee gehouden moeten worden dat genen die bijdragen tot de ongewenste oogvorm
gelijktijdig van invloed kunnen zijn op andere lichaamskenmerken. Voorbeelden
daarvan zijn onder andere de ruime, losse huid, die bij bloedhonden en bassets
aanleiding geeft tot veel plooivorming en die bij de Sint Bernard en ook bij andere
dogachtigen de sterk afiiangende en niet sluitende lippen tot gevolg heeft. De
liefhebbers van deze rassen zullen deze kenmerken niet gaarne verliezen.
Dierenartsen kunnen een positieve bijdrage aan de bestrijding van ectropion en
entropion leveren door de eigenaars en vooral de fokkers te wijzen op de ellende
die honden met niet normaal aansluitende oogleden kunnen ondervinden als
gevolg van de door hen nagestreefde schoonheidsidealen. Zij kunnen daarnaast
ook een negatieve bijdrage leveren als zij operaties verrichten, waarmee deze
erfelijk bepaalde stoornissen gecamoufleerd worden. Van de dierenarts die een
operatie voor ectropion of entropion verricht mag worden verwacht dat hij de
gevolgen van het fokken met de behandelde dieren met de eigenaar van de hond
bespreekt. Het fokken met honden die voor deze stoornissen behandeld zijn kan
zeer ernstige gevolgen hebben. Niet alleen voor het ras, maar vooral ook voor
de honden die tot dat ras behoren.

Voor die rassen waarin deze polygene stoornissen een rol van betekenis spelen
is het verder van veel belang de fokkers te wijzen op de risico\'s die verbonden
kunnen zijn aan het vroegtijdig op grote schaal inzetten van fokdieren, vooral
van reuen, voor de fokkerij. Met het eerst op beperkte schaal en onder voorwaarde
van voldoende controlemogelijkheden gebruiken van deze reuen en het eerst de
resultaten daarvan af te wachten kan veel ellende op dit gebied voorkomen
worden.

AdB. Veel erfelijk bepaalde oogafwijkingen zijn het gevolg van genetische defecten
die in een aantal rassen voorkomen. Zij berusten op in de natuur regelmatig
optredende mutaties van genen. In een deel van de gevallen leiden deze mutaties
tot het verlies van de oorspronkelijke functie van het gen. Als deze mutanten
nadelige gevolgen hebben voor de dragers van deze genen leiden de processen van
natuurlijke selectie er toe dat deze verliesmutanten weer uit de populatie
verdwijnen. Bij huisdieren, heel sterk ook bij de hondenrassen, wordt deze
natuurlijke selectie voor een deel door de selectie op door de mens gewenste
kenmerken verdrongen. Als een defect gen door toeval terecht komt bij een dier
dat van groot belang voor de verbetering van het ras wordt beschouwd kan dit
gen zich sterk door de populatie gaan verspreiden.

-ocr page 230-

TYPERING VAN GENETISCHE DEFECTEN

Bij de behandeling van deze genetische defecten is het van belang dat vooraf wordt
vastgesteld dat:

1. Bij genetisch bepaalde defecten vaak sprake is van wat ontwikkelingsstoornissen
genoemd worden. Dat wil zeggen dat deze stoornissen tijdens de ontwikkeling
van het individu, in een deel van de gevallen na de geboorte, ontstaan. PRA
(progressieve retina atrofie), cataract en glaucoom vormen sprekende voor-
beelden van stoornissen die in de loop van het leven van een dier tot uitdrukking
komen.

2. Bij vrijwel alle gevallen van erfelijk bepaalde oogafwijkingen is sprake van
complexe stoornissen. Dat wil zeggen dat het tot uitdrukking komen van de
stoornissen niet alleen afhankelijk is van het aanwezig zijn van een defect gen,
maar dat ook andere factoren daarbij een rol kunnen spelen.

3. De principes van de wetten van Mendel met betrekking tot dominantie en
recessieviteit kunnen bij de bestudering van de overerving van deze stoornissen
niet rechtlijnig worden toegepast. Bij dominante gendefecten is, zeker bij
ontwikkelingsstoornissen, in veel gevallen sprake van
\'incomplete dominantie\'.
Effecten van andere genen en van factoren uit het milieu als voedingsdeficiënties
of intoxicaties kunnen de gevolgen van het effect van het defecte gen versterken
of versluieren. Met name de versluiering van de defecten kan tot gevolg hebben
dat bij een deel van de dieren die dit defecte gen dragen geen stoornissen worden
waargenomen. Ten onrechte kan in dergelijke gevallen, vooral als het onder-
zoeken bij kleine aantallen betreft geconcludeerd worden dat er sprake is van
een recessief defect.

Doordat als gevolg van andere factoren deze stoornissen niet altijd op dezelfde
leeftijd en in dezelfde vorm tot uitdrukking komen is er in veel gevallen sprake
van
\'variatie in de expressie\' 1 van het defecte gen. Die variatie kan tot gevolg
hebben dat de effecten van het defecte gen, ook als er sprake is van homozygotie
voor recessieve genen in een aantal gevallen niet in het fenotype tot uitdrukking
komen.

4. Als gevolg van het onder 3 genoemde is in veel gevallen niet zonder meer
duidelijk of van een dominant of van een recessief gen sprake is. De pertinente
en elkaar nogal eens tegensprekende uitspraken die daarover soms in de
literatuur te vinden zijn dienen dan ook met de nodige reserves bekeken te
worden.

In de praktijk blijkt dat de vraag of een stoornis wel of niet erfelijk is ook van
meer belang te zijn dan de vraag of van een dominant of van een recessief gen
sprake is.

Belangrijke gegevens om vast te stellen of een gebrek wel of niet erfelijk is zijn
onder andere:

— de stoornis heeft een specifiek karakter en komt maar bij één ras of bij een
groep van onderling verwante rassen voor.

— de stoornis komt binnen dat ras meer voor bij onderling verwante dieren dan
bij een willekeurige groep dieren uit dat ras.

In sommige definities wordt daarnaast nog vermeld dat de stoornis \'familiaal\' moet
voorkomen, maar dat gegeven is feitelijk ook al bij de tweede voorwaarde
gesteld.De oogafwijkingen die genetisch bepaald zijn worden hier op basis van
deze preambules besproken.

Onder de dominante afwijkingen kunnen op deze basis die stoornissen worden
begrepen die tot uitdrukking komen als het er voor verantwoordelijke gen van
één van de beide ouders afkomstig is en als dit gen dus in enkelvoudige vorm

-ocr page 231-

een functiestoornis veroorzaakt. Het ontstaan van de stoornis kan daarbij worden
verklaard door het feit dat het gemuteerde gen een product levert dat één of meer
fysiologische processen remt of volledig blokkeert. Er kan daardoor een opsta-
peling ontstaan van stofwisselingsproducten die niet verder afgebroken kunnen
worden. Bij sommige vormen van cataract kunnen we ons daar een voorstelling
van vormen. Het is daardoor niet verwonderlijk dat in de literatuur voor sommige
vormen van cataract een dominante overerving wordt vermeld.
Voor deze dominante stoornissen lijkt de bestrijding eenvoudig te zijn. Met het
uitsluiten voor de fokkerij van dieren met verschijnselen kan de bestrijding direct
en doelmatig ter hand worden genomen. Helaas doet zich evenwel regelmatig het
verschijnsel voor dat de stoornis pas aan het licht komt nadat met het betreffende
dier is gefokt. Als gevolg van de variatie in het optreden van de verschijnselen
is het ook mogelijk dat de verschijnselen bij het gebruikte fokdier in het geheel
niet aan het licht gekomen zijn. Van het uit de fokkerij weren van dieren met
duidelijke klinische verschijnselen kan daardoor wellicht enig effect verwacht
worden, voor de bestrijding van een genetisch defect in een ras heeft het niet meer
dan een beperkte betekenis. Daadwerkelijke bestrijding van deze defecten is alleen
mogelijk als de rasvereniging bereid en in staat is in ieder geval ook de beide
ouderdieren en als de selectieruimte dat toelaat ook andere met de lijders verwante
dieren uit te sluiten voor de fokkerij.

RECESSIEVE GENEN

Van de meeste erfelijk bepaalde oogafwijkingen is bekend of wordt aangenomen
dat ze door
recessieve genen veroorzaakt worden.

Dat ligt ook voor de hand. Als een gen door mutatie verandert in samenstelling
kan dat tot gevolg hebben dat de oorspronkelijke functie van het gen niet meer
kan worden vervuld.Het gemuteerde gen kan een enzym of een andere eiwitstruc-
tuur gaan produceren dat niet in staat is de oorspronkelijke functie nog te
vervullen. Bij de hogere diersoorten is evenwel altijd sprake van een dubbele
(diploïde) set van genen, waarvan steeds één van de vader en één van de moeder
afkomstig is. Als er bij deze diersoorten sprake is van een defect gen, wordt het
tekort dat daardoor veroorzaakt wordt als regel volledig gecompenseerd door het
daarnaast aanwezige intacte gen.

Omdat bij dieren die op deze wijze drager zijn van een defect gen geen
verschijnselen van de aanwezigheid waarneembaar zijn wordt van een recessief
gen gesproken. Als dragers van dergelijke recessieve genen voor de fokkerij
gebruikt worden kunnen deze verborgen genen een sterke verspreiding door een
ras krijgen.

Uit recente onderzoekingen van enzymen en andere lichaamseiwitten is gebleken
dat mutanten van oorspronkelijke genen een normaal en regelmatig voorkomend
verschijnsel vormen. Voor een deel van de gevallen is dat niet hinderlijk omdat
het anders samengestelde eiwit de oorspronkelijke functie nog volledig kan
vervullen. Voor het hemoglobine-molecuul van de mens zijn meer dan 100 mutante
vormen bekend die voor de dragers van deze mutanten geen enkel nadelig gevolg
lijken te hebben. Dat neemt niet weg dat een deel van de mutaties wel tot
functieverlies lijdt. Ook in dat geval hoeft er niets aan de hand te zijn als maar
voorkomen wordt dat een nakomeling niet hetzelfde defect van de beide ouders
krijgt.

In de in de vrije natuur voorkomende populaties en ook in de humane populaties
is dat in de regel het geval. Dat bij onze huisdieren, met name bij honden zoveel
genetische defecten aan het licht komen is een gevolg van het feit dat er in de
hondenfokkerij naar wordt gestreefd de voor de fokkerij bestemde dieren zoveel
mogelijk fokzuiver te maken voor de voor de rassen gewenste kenmerken. Het

-ocr page 232-

intelen en vooral het in bepaalde lijnen steeds weer terugkruisen op dieren die
de gewenste kenmerken in optimale vorm vertonen is in de hondenfokkerij een
veel toegepaste methode. Onderzoek van stambomen van honden wijst dan ook
uit dat bij relatief veel rassen enkele preferente fokdieren op vrijwel elke stamboom
voorkomen en dat zij op die stambomen zelf praktisch altijd in het voorgeslacht
van zowel de vader als de moeder te vinden zijn. Van de stambomen van de Duitse
herdershonden is dat algemeen bekend maar bestudering van stambomen van uit
Engeland afkomstige jachthonden, met name de stambomen van Ierse Setters laten
een overeenkomstig beeld zien.

Bestrijding van recessieve defecten is moeilijk doordat de verantwoordelijke genen
zich ongemerkt door de populaties verspreiden. Als in een ras waarin geen erfelijk
bepaalde oogafwijkingen voorkomen gekruist wordt met een dier dat drager is
van een defect gen dan zullen de nakomelingen daaruit geen verschijnselen van
het defect vertonen. Als ook deze nakomelingen weer worden gepaard met dieren
die tot het ras behoren en dus ook geen drager zijn zal ook in de volgende generatie
niet tot uitdrukking komen wat er gaande is. Pas als de nakomelingen van het
vreemde fokdier onderling gepaard worden komt tot uiting wat er is gebeurd.
Inmiddels kan dan een belangrijk deel van het ras met het defecte gen besmet
zijn. De rasvereniging voor de Drentsche patrijshonden heeft op dat gebied zeer
nadrukkelijke ervaringen opgedaan met de verspreiding van een recessief gen voor
PRA.

In de praktijk worden vrijwel nooit meer dieren in een ras ingekruist die niet tot
dat ras behoren. Wat wel regelmatig voorkomt en waardoor defecte genen ons land
binnengesleept kunnen worden is dat fokmateriaal van hetzelfde ras, maar uit een
ander land wordt binnengehaald. Voor jachthonden en terriers wordt vooral uit
Engeland, voor herdershonden vooral uit Duitsland geïmporteerd. In de landen
van oorsprong van deze rassen bestaat een goed ontwikkelde vaardigheid om de
aanwezigheid van defecte genen bedekt te houden. Als van de geïmporteerde
honden blijkt dat zij kunnen bijdragen aan de beoogde doeleinden voor de fokkerij
kunnen de genen van deze dieren een sterke verspreiding door de in ons land
aanwezige populatie krijgen. Op den duur leidt dit tot homozygotie van zowel
gewenste als ongewenste genen.

Ook fokkers die enig inzicht in de erfelijkheidsleer hebben en die de populatie-
genetica bewust of onbewust buiten hun gezichtsveld houden kunnen een
belangrijke bijdrage leveren aan de verspreiding van deze recessieve gendefecten.
Zij weten dat een recessief defect gen tot uiting kan komen als hun fokdier dat
drager is van een recessief gen gepaard wordt met een dier, dat ook drager is van
het defecte gen. Als hun dier daarentegen gepaard wordt met een ander fokdier
waarvan vaststaat dat het geen drager is blijven hun daden verborgen. Ook langs
deze weg kan een ras met defecte genen besmet worden.

De dierenarts kan een zeer concrete bijdrage aan de bestrijding van deze erfelijke
gebreken leveren door te wijzen op de risico\'s die verbonden zijn aan het fokken
met dieren waarvan bekend is of moet worden vermoed dat zij dragers zijn van
defecte genen.

HET OPSPOREN VAN DRAGERS

Met het voorgaande is aangetoond dat het bestrijden van recessieve erfelijke
gebreken alleen mogelijk is als de dragers van defecte genen voor de fokkerij
uitgesloten worden.De methoden om deze dragers op te sporen kunnen worden
onderverdeeld in conventionele en moderne detectiemethoden.

-ocr page 233-

De conventionele methoden maken de indruk primitief te zijn, ze zijn vaak
tijdrovend en matig betrouwbaar. Bij de moderne methoden worden geavanceerde
laboratorium-technieken gebruikt, ze geven een direct resultaat en zijn meer
betrouwbaar.Doordat deze moderne technieken voor een belangrijk deel nog
buiten het bereik van de praktische diergeneeskunde liggen zijn we genoodzaakt
ons nu nog in hoofdzaak met de conventionele methoden te behelpen. We zullen
deze technieken hier in het kort bespreken omdat daarover in de praktijk
regelmatig vragen gesteld worden.

De stamboomanalyse is de meest conventionele en ook de meest toegepaste
methode. Zij bestaat in principe daar uit dat alle bekende lijders zo goed mogelijk
in een stamboom in kaart worden gebracht en dat vanuit deze lijders wordt
berekend hoe groot de kans is dat het met een lijder verwant dier drager is van
het betreffende gen. Als een dier lijder is zijn de beide ouders tenminste drager,
hebben de 4 grootouders elk tenminste 50% kans om drager te zijn etc. Als 2 van
deze grootouders met elkaar gepaard worden is de kans dat elk van de 2 het defecte
gen aan eenzelfde nakomeling doorgeeft 1/2 X 1/2 X 1/2 Xl/2 = 1/16.
Volgens deze relatief simpele methode worden in de praktijk berekeningen
gemaakt voor de kansen op het optreden van lijders.

Dat de berekeningen toch niet zo eenvoudig zijn als wel lijkt wordt duidelijk als
getracht wordt na te gaan hoe groot de kans op lijders is als 2 dieren die beiden
komen uit een nest waarin lijders voorkomen met elkaar gepaard worden.

Proefparingen kunnen meer zekerheid geven over de vraag of een dier wel of niet
drager is van een gen dat een erfelijk gebrek veroorzaakt. Als correct is berekend
dat een nestgenoot van een lijder die uit 2 normale ouders is geboren 66% kans
heeft om drager te zijn en als dit dier op grond van andere eigenschappen
veelbelovend voor de fokkerij is kunnen proefparingen uitkomst bieden. Met name
voor het onderzoek naar het drager zijn van genen voor recessieve vormen van
PRA is en wordt de methode toegepast.

Bij deze proefparingen kunnen de te onderzoeken dieren gepaard worden met een
dier dat zelf lijder is en dus homozygoot voor het defecte gen. Als het te
onderzoeken dier drager is is de kans 50% dat hij/zij het defecte gen aan de
nakomelingen overdraagt. De nakomelingen krijgen zeker een defect gen van de
andere ouder en de kans is daardoor ook 50%, dat de nakomeling lijder wordt.
Daarnaast is er ook 50% kans dat de nakomeling het intacte gen van de te
onderzoeken ouder krijgt en dus geen lijder wordt. Als er 2 nakomelingen geboren
worden is de kans nog 1/2 X 1/2 = 25% dat 2 normale nakomelingen geboren
worden terwijl de te onderzoeken ouder toch drager is, bij 3 nakomelingen is de
kans nog 12.5% enz. Zodra er een lijder geboren wordt is bewezen dat het te
onderzoeken dier een drager is. Als er 5 normale nakomelingen zijn geboren is
de kans dat het te onderzoeken dier toch drager is nog hoogstens 1/32. Dat is
minder dan 5% en in de praktijk wordt dat voldoende geacht om aan te nemen
dat het betreffende dier geen drager is.
Deze methode van proefparingen is kostbaar en tijdrovend.
Bij veel fokkers bestaat ook weerzin tegen het fokken met lijders aan erfelijke
gebreken waarbij zij weten dat alle nakomelingen die uit deze fokkerij voortkomen
drager zijn van een defect gen.

Minder weerzinwekkend is het paren van een te onderzoeken hond met een dier
waarvan bekend is dat het een drager is. Bijvoorbeeld een nakomeling of een ouder
van een lijder. In dat geval is de kans 1/4 dat een nakomeling blind wordt als
de te onderzoeken ouder drager is. Er is dan dus 3/4 kans dat het dier geen
verschijnselen gaat vertonen. Bij 2 nakomelingen is die kans 2 X 3/4 etc. Pas als
er 9 nakomelingen zijn geboren die allen normaal zijn is de kans minder dan 5%
dat het dier toch nog een drager is. In de praktijk komt dat vaak neer op het

-ocr page 234-

fokken van 2 nesten tegenover één nest bij het paren met een lijder.
Ondanks de ernstige bezwaren die aan deze proefparingen verbonden zijn worden
ze in de praktijk regelmatig toegepast en kan daarover aan de dierenarts om advies
worden gevraagd. In de praktijk blijkt ook dat vragen op dit gebied in toenemende
mate aan de dierenarts worden voorgelegd.

Minder bezwaarlijk, maar voorlopig voor de praktijk nog niet bruikbaar zijn:

Klinisch onderzoek waarbij verschijnselen opgespoord worden die ook bij de
dragers in het fenotype tot uitdrukking komen. De pogingen die op dit gebied
zijn ondernomen zijn voor de genetisch bepaalde oogafwijkingen tot dusver
teleurstellend geweest.

Biochemisch onderzoek waarbij met kwalitatieve en kwantitatieve methoden
biochemische substanties in de lichaamsvloeistoffen worden onderzocht die bij
dragers van de defecte genen niet of in lagere concentratie dan bij normale dieren
voorkomen. Met name met electroforese-technieken kunnen varianten van
normaal in het bloed voorkomende enzymen gedetecteerd worden. Bij deze
methode is het noodzakelijk te weten welke eiwitten of enzymen bij het defect
een rol spelen. Die kennis ontbreekt tot dusver voor wat betreft de genetisch
bepaalde oogafwijkingen.

Koppelingsonderzoek waarbij wordt nagegaan of de defecte genen op de chromo-
somen gekoppeld liggen met genen waarvan de producten met biochemische of
immunologische methoden aangetoond kunnen worden. Voor verschillende
genetische defecten, met name voor defecten in het immunologisch systeem zijn
dergelijke koppelingen reeds aangetoond. Voor de erfelijk bepaalde oogafwijkin-
gen zal eerst meer bekend moeten zijn over de ligging van de betreffende genen
op de chromosomen voordat op resultaten kan worden gerekend.
Onderzoek naar
pleiotrope effecten. Bij dit onderzoek wordt er van uit gegaan dat
eenzelfde gen gelijktijdig van invloed is op verschillende kenmerken. In de praktijk
blijkt dit vaak het geval te zijn. Eenzelfde enzym, dat dus door een zelfde gen
gecodeerd wordt kan gelijktijdig van invloed zijn op verschillende biochemische
processen. Daar van uit gaande is het mogelijk dat een gen dat voor een oogdefect
verantwoordelijk is gelijktijdig ook andere uitvalsverschijnselen tot gevolg heeft.
Ook in dit opzicht zijn in de genetica belangwekkende resultaten bereikt. Het
optreden van doofheid bij leukistisch witte honden en katten (dieren met een witte
vacht en met blauwe ogen) is een bekend voorbeeld van pleiotropie. Tot dusver
zijn voor zover ons bekend geen verbanden tussen de oogafwijkingen en andere
kenmerken gevonden.

Onderzoek van het karyotype. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de kennis van
de plaats van genen op de chromosomen. Elke diersoort heeft een voor die soort
specifiek aantal chromosomen met voor elk chromosoom een specifieke vorm.
Bij bananenvliegjes, en inmiddels ook bij de muis en voor een deel ook bij de
mens is bekend welke genen op welk chromosoom zijn gelegen en waar ze ongeveer
op dat chromosoom liggen. De chromosomen kunnen met reeksen van kleur-
stoffen gekleurd worden en op deze wijze kan worden nagegaan of er afwijkingen
in het normale kleuringspatroon zijn ontstaan. Als een gen door mutatie def^ect
geworden is wordt het chromosoomdeel waarop dat gen gelokaliseerd is niet meer
op de gebruikelijke wijze gekleurd. Karyotypering kan daardoor een zeer efficiënte
methode zijn om dragers van defecte genen op te sporen. Een voorwaarde is
evenwel dat bekend moet zijn welk gen voor het defect verantwoordelijk is en
waar dat gen ongeveer is gelegen. Omdat er bij de hond sprake is van 39
verschillende chromosomen waarop meer dan 40.000 genen voorkomen en omdat
nog maar van enkele genen bekend is waar ze ongeveer liggen komt het onderzoek
met karyotypering voorlopig nog neer op het zoeken naar een speld in een
hooiberg.

-ocr page 235-

DNA-onderzoek. Het DNA-onderzoek is in feite een verfijnde vorm van karyoty-
pering. Bij het DNA-onderzoek wordt gebruik gemaakt van \'probes\' die bestaan
uit DNA-segmenten die een afspiegeling vormen van de DNA-sequenties zoals
deze in de genen voorkomen. Met de probes van een normaal en van een afwijkend
gen kan worden onderzocht welke overeenkomt met het DNA van de gastheercel
en zich daardoor aan het DNA van de te onderzoeken cel kan hechten.
Hoewel het DNA-onderzoek bij de mens voorlopig nog moeilijk uitvoerbaar en
zeer kostbaar is is inmiddels gebleken dat het praktisch uitvoerbaar is en vooral
ook dat het belangwekkende perspectieven biedt. Ook het diergeneeskundig
onderzoek wordt in deze richting ontwikkeld. Voorlopig kan evenwel nog niet
op praktische toepasbaarheid van dit onderzoek worden gerekend.

zich daardoor aan het DNA van de te onderzoeken cel kan hechten.

BOEKBESPREKING

Hygiëne der Rinder- und
Schweineproduktion

H. Sommer, E. Greuel, W. Müller

Verlag Eugen Ulmer Sturigart. 2. Auflage (568
bldz) 1991

Zo\'n 15 jaar na de eersle druk is nu een tweede,
geheel veranderde druk van dit zakboek uitge-
bracht. Motieven hiervoor waren met name de
intensivering van de veehouderij, voortgaande
veranderingen op landbouwkundig en veterinair
gebied, verhoogde aandacht voor het koppel ten
koste van het individu, ziektekundige veranderin-
gen en nieuwe wetgeving op het gebied van de
dierlijke produktie.

Hel boek is opgedeeld in 4 hoofdcomponenten
elk met vele paragrafen: Algemene Hygiëne (fac-
toren van invloed op de gezondheid, algemene
pathologie, afweermechanismen, maatregelen op
management en veterinair niveau), Specifieke
Hygiëne Rund (met betrekking tot een aantal
specifieke ziektesyndromen). Specifieke Hygiëne
Varken (met betrekking tot een aantal specifieke
zicktesyndromen), en Veterinaire Hygiëne (volks-
gezondheid). De hoofdstukken en paragrafen zijn
zeer systematisch ingedeeld en eenvoudig op te
zoeken.

De inhoud van het boek beweegt zich op de
overgangsgebieden tussen curatieve en preven-
tieve gezondheidszorg enerzijds en de bedrijfs-
diergeneeskunde, zootechniek en epidemiologie
anderzijds. Dat dit een gigantisch groot werkge-
bied is moge duidelijk zijn. De auteurs zelf geven
al aan dat het geen sinecure is om zo\'n complex
gebied in compacte vorm te beschrijven. De
praktijkgerichtheid staat voorop. Een gevolg is
dat de auteurs zich verre (moeten) houden van
theoriën omtrent pathogenese, zich wel met dia-
gnostiek, algemene therapie en algemene princi
pes van verzorging en houden van dieren en van
de benadering van ziekteproblemen bezighouden,
maar tegelijkertijd ook meer accent willen leggen
op epidemiologische en economische aspecten.
Daarbij is gekozen voor een benadering van
stoornissen aan orgaansystemen en niet voor een
koppel- of klachtgerichte benadering (dit laatste
zou voor de praktijkgerichtheid de voorkeur
hebben;
ref.J.

Het epidemiologische acccnt wordt weergegeven
in de vorm van tabellen met (enkele, kwalitatief
geaarde;
ref.J risicofactoren voor het optreden
van stoornissen. Zulke tabellen zijn niet com-
pleet. Tevens wordt een kans gemist om zulke
factoren in kwantitatieve zin te evalueren. Im-
mers dan wordt een handreiking gemaakt naar de
praktijk om prioriteiten te stellen in de aandacht
voor bedrijfsonderdelen en cijfermatig het effect
van interventies te evalueren. Kwantitatieve epi-
demiologie komt niet voor
(ref).
Schattingen van economische schade ten gevolge
van stoornissen worden aan de hand van deelon-
derzoeken (met alle gevaren voor representativi-
teit van dien;
ref.) naar diverse stoornissen weer-
gegeven.

Met inachtneming van het bovenstaande kan
niettemin worden gesteld dat het boek een bij-
drage levert aan het vergroten van het inzicht in
(factoren uit) het ecosysteem dat op bedrijfs-
niveau bij verstoringen kan leiden tot ziekten.
Het boek is ruim voorzien van tabellen, grafieken
en illustraties om de tekst te verduidelijken. Voor
landbouwkundigen en veterinairen werkzaam op
bedrijfs(koppel-)niveau kan het boek een onder-
steuning zijn bij de planning en uitvoering van
werkzaamheden en de blik verbreden op het
totaal aan functies, processen en factoren die op
een bedrijf voorkomen.

J. P. T. M. Noordhuizen.

-ocr page 236-

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1990: 12: 212-20

In vitro activity of flumequine in
comparison with several other antimicrobial
agents against five pathogens isolated in
calves in the Netherlands

D. J. Meviusi, H. J. Breukink\', and A. S. J. P. A. M. van
Miert2

SUMMARY The in vitro activity offlumequine in comparison with several other drugs was
tested against 17 F.
multocida, 16 P. haemolytica, 21 S. dublin, 21 S. typhimurium and 21
E, coli strains, isolated in (veal) calves in the Netherlands.

The MIC so of flumequine for the respective pasteurellas was 0.25 and 1 tig/ml. for the
salmonellas and
E, coli 0.5 ng/ml.

In comparison with flumequine. enrofioxacin and ciprofloxacin showed higher in vitro activity,
with
MICso < 0.008 fxg/ml for ciprofloxacin. Decreased susceptibility of the pasteurellas was
found for kanamycin. neomycin, streptomycin, gentamicin. oxytetracycline and doxycycline.
The
MICso of minocycline for P. multocida was 0.5 jxg/ml and there was no cross resistance
with the other tetracyclines.
P, multocida was very susceptible to ampicillin (MICso ^ 0.03
lig/ml).
P. haemolytica, however, was 100% resistant to this drug. Both pasteurellas were
.susceptible to cephalothin and approximately 50% of the strains of both bacteria were resistant
to chloramphenicol. The
MICso of either spiramycin or tylosin was ^ their respective
breakpoint
-MIC values. Both pasteurellas were susceptible to the combination of trimethoprim
and sulphamethoxazole. However, for
P. multocida, the addition of sulphamethoxazole to
trimethoprim had no synergistic effect on its MIC. In comparison with trimethorpim, aditoprim
was less potent. Therefore only
P. multocida was susceptible to aditoprim.

INTRODUCTION

The most important bacteria causing infectious diseases in calves are Salmonella
dublin. Salmonella typhimurium, Escherichia coli. Pasteurella multocida
and
Pasteurella haemolytica (1, 6, 9, 18, 19, 22). In the Netherlands, decreasing
susceptibility of these bacteria has been reported to /3-lactam antibiotics,
aminoglycosides, tetracyclines, chloramphenicol and trimethoprim-sulphonamide
combinations (6). The main cause for this decreased susceptibility is the wide-
spread profilactic and therapeutic use of antibiotics in these animals. To prevent
severe economic losses in both dairy and veal calf husbandry, it is essential that
an adequate antimicrobial therapy should be established, based on clinical
diagnostic measurements and laboratory information (19, 22). Since the middle
of the 70\'s, flumequine has been used in the Dutch veal calf industry for the
treatment of salmonellosis and pasteurellosis (9, 10, 14). Veterinary literature
contains little information on quantitative data about MIC values of flumequine
against
Salmonella spp., E. coli and Pasteurella spp. isolated in calves (14, 21, 22).

Department of Large Animal Medicine and Nutrition, Veterinary Faculty, Utrecht University,
Yalelaan 16, 3508 TD Utrecht, The Netherlands.
2 Department of Veterinary Basic Sciences, Division of Pharmacology, Pharmacy, Toxicology and
Therapy, Veterinary Faculty, Utrecht University, RO. Box 80176, 3508 TD Utrecht, The
Netherlands.

Corresponding author: D. J. Mevius.
906 Tijdschr. Diergeneeskd, deel 116, ajl. 18, 1991

ORIGINAL PAPERS

-ocr page 237-

The purpose of this study was to investigate the in vitro activity of flumequine
for clinical isolates of 5".
dublin, S. typhimurium, P. multocida and P. haemolytica
from veal calves and isolates oiE. coli from dairy calves in comparison with several
other antimicrobial agents.

MATERIAL AND METHODS
Bacterial strains

Twenty-one isolates of Salmonella typhimurium, 21 of Salmonella dublin, 11 oi Escherichia
coli,
17 o{ Pasteurella multocida and 16 of Pasteurella haemolytica from clinically affected
calves were obtained from the Regional Animal Health centres in Zuid-Nederland,
Overijssel and Gelderland, the Netherlands. Ten isolates of £.
coli were obtained from the
collection of the National Institute for Public Health and Environmental Hygiene,
Bilthoven, the Netherlands. The
E. coli strains were all K99-I-. No further biotyping was
performed on the salmonella and pasteurella isolates.

All isolates were inoculated into 2 ml vials containing trypton soja broth and 20% glycerine
and stored at -70°C.

Subcultures of the clinical isolates were incubated overnight on Iso-Sensitest agar (Oxoid
Ltd, Basingstoke, United Kingdom) containing 5% horse-blood under aerobic conditions
at 35°C.

Drugs

Drugs tested in the agar dilution method for S. typhimurium. S. dublin and E. coli were
flumequine (UB; Rhone-Poulenc, Amstelveen, The Nethedands), ciprofloxacin (CIP) and
enrofloxacin (ENF; Bayer AG, Leverkusen, West-Germany).

Apart from these quinolones, streptomycin (S), kanamycin (K; Intervet BV, Boxmeer, The
Netherlands), neomycin (N; Lundbeck, Amsterdam, The Nethedands), gentamicin (GM;
Schering, Weesp, The Nethedands), ampicillin (AM; Beecham, Amstelveen, The Nether-
lands), cephalothin (CF; Brunswich Chemie, Amsterdam, The Netherlands), oxytetracy-
cline (OT), doxycycline (DC; Pfizer, Rotterdam, The Netherlands), trimethoprim-sulpha-
methoxazole 1 : 20 (SXT), aditoprim (ADP; Hoffman-la Roche, Mijdrecht, The
Netherlands), chloramphenicol (C), spiramycin (SP) and tylosin (TY; Brunswich Chemie,
Amsterdam, The Netherlands) were tested against
P. haemolytica.

Against P. multocida thrimethoprim (TMP, Hoffman-La Roche, Mijdrecht, The Nether-
lands) and minocycline (MC; DG Lederle, Zoeterwoude, The Netherlands), were also
tested.

Susceptibility test

The MIC of the different antimicrobial agents was performed by means of the agar dilution
method, previously described by Pijpers
et al. (16). Stock solutions of 10 mg/ml were
prepared by dissolving most of the drugs in distilled water. UB and sulphamethoxazole
(SMX) were dissolved in NaOH 0.1 mmol/1, OT and DC in methanol, MC, TMP, ADP
and C in dimethylformamide, SP in ethanol and AM in a phosphate buffer according to
Sorensen with pH = 8. These solutions were used to prepare serial dilutions (range 0.004
16 Mg/ml) in Iso-Sensitest agar. For P. haemolytica and P. multocida, 5% sterile horse
blood was added to the agar.

Inoculae of the bacteria were prepared by suspending an overnight culture in 0.9% NaCl
solution to a density corresponding with the McFarland nephelometer density standard
No. 2. Subsequently each culture was diluted in 0.9% NaCl solution to an approximate
concentration of lO»^ CFU/ml, which was confirmed by counting CFU after serial dilutions.
These suspensions were used in the susceptibility tests by inoculating with a Steers\'
multipoint inoculator to the test plates, giving 10\' CFU/spot. MIC values were read after
overnight incubation under aerobic conditions at 35°C. Most of the breakpoint-MlC values
used to determine whether a strain was susceptible or not were those recommended by
the Dutch working party on guidelines for human susceptibility tests (12) and the Antibiotic
working party of the National Council for Agricultural Research (not an official
publication). Strains with MIC values ^ breakpoint-MIC were considered resistant.

-ocr page 238-

RESULTS

The distribution in MIC values of eighteen different drugs for P. multocida, sixteen
drugs for
P. haemolytica and three drugs for S. dublin, S. typhimurium and E. coli
are presented in Tables 1, 2 and 3 respectively.

Tables 4 and 5 present the respective MIC50 and MIC90 values (the concentration
at which 50% and 90% of the strains are inhibited) and the breakpoint-MIC values
of the drugs for the tested bacterial species.

The P. multocida strains were resistant to K, N, S, GM, OT, DC, SP and TY,
because the MIC50 values were higher than the respective breakpoint-MIC values
and susceptible to UB, ENF, CIP, AM, CF, MC, SXT, TMP and ADR
The
P haemolytica strains were resistant to K, S, AM, OT, DC, ADP, SP and
TY and susceptible to UB, ENF, CIP, N, GM, CF, SXT and C. The 5.
dublin,
S. typhimurium
and E. coli strains were all well susceptible to the quinolones UB,
ENF and CIP. Of these quinolones CIP was the most active drug.

DISCUSSION

The purpose of the present study was to determine quantitatively the native
susceptibility of the main bacterial pathogens of calves to flumequine in
comparison with several other antimicrobial drugs. In our view the MIC50 gives
the best indication of the native susceptibility of the isolates tested. The value of
the MIC90 is greatly influenced by one or two resistant isolates.

Table I. Distribution of minimal inhibitory concentrations (Mg/ml) of 18 different antibiotics against
17 strains of
Pasteurella multocida, isolated from veal calf lungs in the Netherlands. The recommended
breakpoint-MIC values of the respective antibiotics are underlined.

<■004 .008 .015 .03 .06 .12 .25 .5

8 >16

MIC:

flumequine

enrofloxacin

ciprofloxacin

kanamycin

neomycin

streptomycin

gentamicin

ampicillin

cephalothin

oxytetracycline

doxycycline

minocycline

trim/sulfamethox

trimethoprim

aditoprim

chloramphenicol

spiramycin

tylosin

12
2

1 2

2 2

2 6 3 1

2 4 2 3

2 . . 2

..278
1^28
. . ^ . . 17
5. 8 1 .. ..

3 ............10

3 2 6 1 . .

^ . . 1 2 1

^ . . 3 . . 1

^ . . . . 3 1

1 1 ^ . . 8

...... 3 13

115 9

* : for ampicillin 0.03 Mg/ml was the lowest concentration tested.
. . : indicates those antibiotic concentrations where no inhibition was observed.

-ocr page 239-

Table 2. Distribution of minimal inhibitory concentrations (Mg/ml) of 16 different antibiotics against
16 strains of
Pasteurella haemolytica, isolated from veal calf lungs in the Netherlands. The
recommended breakpoint-MIC values of the respective antibiotics are underlined.

MIC: <.004 .008 .015 .03 .06 .12 .25 .5 1 2 4 8 >16

flumequine ............ 3 3 3 3 2 1

enrofioxacin 2 2 1 4.. .. 6.. 1

ciprofloxacin 4 4 2 5 ........ 1

kanamycin .................. 2 1 7 6

neomycin .................. 9 4 2

streptomycin . . . . .............. 1 1 __

gentamicin .. .. ...... 1.. 1 9 4 1..

ampicillin .. .. .. .. 2 ............ 7 7

cephalothin .. . . . . . . 2 . . . . 1 111 i ..

oxytetracycline ............ 2 . . ............14

doxycycline ............ 2 . . 1 l 111 . .

trim/sulfamethox..... 1 2 1 1 2 1 1 3 4....

aditoprim ............ 2 2 1 5 3

chloramphenicol .. .. .. .. 3 .. e ...... ^ 1 1

spiramycin . . . . ....................j^g

tylosin ....................^ .. 16

. . : indicates those antibiotic concentrations where no inhibition was observed.

Table 3. Distribution of minimal inhibitory concentrations (Mg/ml) of flumequine, enrofloxacine and
Ciprofloxacine against
Salmonella dublin. Salmonella typhimurium and Escherichia coli, isolated from
calves in the Netherlands. The breakpoint-MIC values of the respective antibiotics are underlined.

MIC (Mg/ml): <.004 .008 .015 .03 .06 .12 .25 .5 1 2 4 8 >16

dutplin (n=21)

flumequine .......... 1 5 13 1

enrofioxacin . . 1 2 17 ........ 1

ciprofloxacin 14 6 .. .. 1 ........

(n=21)

flumequine . . . . . . ........ 19

enrofioxacin ............21 ........

ciprofloxacin 7 14 . . ..........

coli (n=21)

flumequine ........................g 9

enrofioxacin .. 1 14 . . 3 1 2 . .

ciprofloxacin 4 8 6 .. 2 1 .. ..

. . : indicates those antibiotic concentrations where no inhibition was observed.

-ocr page 240-

Table 4. Minimal inhibitory concentrations (MIC) of antimicrobial agents against Pasteurella
multocida
and Pasteurella haemolytica strains, isolated from veal calves in the Netherlands.

Past:eurella mtiltocida (n=17)

flumequine
enrofloxacin
ciprofloxacin

kanamycin 8

neomycin 8

streptomycin >16

gentamicin^ 2

ampicillin <0.03

cephalottiin 0.06

oxytetracycline >16

doxycycline 2

minocycline ^^ 0.5

trim/sulfamethoxazole 0.015/0.3

trimethoprim 0.06

aditoprim 0.25

chloramphenicol 2

spiramycin >16

tylosin >16

Pasteurella haemolytica (n=16)

flumequine 1

enrofloxacin 0.03

ciprofloxacin 0.008

kanamycin 8

neomycin 4

streptomycin >16

getamicin 1

ampicillin 8

cephalothin 2

oxytetracycline >16

doxycycline 8

trim/sulfamethoxazole 0.5/10

aditoprim 4

chloramphenicol 0.25

spiramycin >16

tylosin >16

MIC 50

0 . 25
<0.004
0.008

MIC 90
4

0 . 06
0.06
>16
>16
>16
2

0 . 25
0 .12
>16
4

0 . 5
8/160
4
8
>16
>16
>16

4

0 .25
0.03
>16
8
>16
2
>16
2
>16
8

4/80
>16
4
>16
>16

Breakpoint-MIC

4
1
1
4
4
4
1
4
4
1
1
1
1
1
1
4
16
4

16
4

* : 0.03 iu/rnl was the lowest ampicillin concentration tested.

♦♦ : The conentration ratio between trimethoprim and sulfamethoxazole is 1:20.

Tabic 5. Minimal inhibitory concentrations (MIC) of flumequine, enrolloxacin and cirpofloxacin
against
Salmonella dublin. Salmonella typhimurium and Escherichia coli isolated from calves in the
Netherlands.

Salmonella dublin (n=2i;

flumequine
enrofloxacin
ciprofloxacin

Salmonella typhimurium (n=21)

flumequine 0.5

enrofloxacin 0.03

ciprofloxacin 0.008

Escherichia coli (n=21)

flumequine 0.5

enrofloxacin 0.015

ciprofloxacin 0.008

MIC 50

0.5
0.03
<0.004

MIC 90

0.5
0. 03
0 . 008

0 . 5
0 . 03
0 . 008

4

0.12
0. 06

Breakpoint-MIC

4
1
1

-ocr page 241-

This present study is not meant to estimate the prevalence of antibiotic resistance
in the Netherlands against the species involved, because it is doubtful whether
the relatively small number of strains tested are representative of the entire Dutch
population. Comparisons to earlier publications on the susceptibility of calfs
pathogens (1, 6, 14, 17, 18, 19, 21, 22) have to be done with caution.

Quinolones

The in vitro activity of flumequine (UB) in veterinary literature has only been
described by a few authors (3, 14, 21, 22). The
MICjq for dublin, S. typhimurium,
E. coli
and P. multocida isolated in calves was published to be 0.4 fig/ml and the
MIC90 0.8
Mg/ml (14, 21, 22). For all bacterial species tested the MIC50 values
found in the present study were similar. Virtually all strains were susceptible. The
activity of UB found in the present study is similar to that described by Kremer
and Overgoor in 1988 for the same bacterial species isolated in veal calves at the
Regional Animal Health centre in Gelderland, the Netherlands (6). In their study
all except a few
E. coli strains were susceptible.

Determination of breakpoint-MIC values is usually not based on clinical efficacy
studies, but on both the
in vitro activity of the drug and its achievable plasma
concentrations (12). For UB, previous publications have shown that varies
from 3 — 5 /ug/ml after oral administration of 5 mg/kg twice daily mixed with
milk replacer (9). This dosage regimen is often used in field conditions. Apart from
the achievable plasma concentration, also protein binding and concentration of
the drug at the site of infection should be taken into consideration (9, 10, 22).
This suggests that 4
ng/ml as breakpoint-MIC for UB is rather high. Ziv \'et al.
described 3 ^xg/ml to be the desired plasma concentration based on MIC for UB
of the target bacteria of 0.8 Mg/ml and a safety factor (22). This indicates that
in vivo bacteria with MIC > 1 /jg/ml might be less susceptible to UB.
The published median MIC values of enrofloxacin vary from 0.008
ng/ml for P.
multocida
to 0.06 Mg/ml for E. coli and Salmonella spp. (17), which are similar
to those found in the present study.

In vitro CIP is the most active quinolone at present (5, II, 14, 20), with MIC90
values varying from 0.03
Mg/ml for Salmonella spp. and E. coli, and 0.06 Mg/ml
for
P. multocida. This data from the literature is in correspondence with our results.
Resistance of these species to ENF and CIP has not yet been described.
Tables 1 and 2 show that in general
P. haemolytica was less susceptible to UB
than
P. multocida. However, UB resistant strains were usually still susceptible to
ENF and CIP, because of the difference in instrinsic activity, strains with increased
MIC values of UB showed also increased MIC values for other quinolones. This
implies that wide-spread use of UB for
P. haemolytica infections might not only
induce resistance for UB, but also to the newer quinolones.

Other drugs

The MIC50 values for both pasteurellas were higher than the breakpoint-MIC of
most of the aminoglycosides used in this experiment. Of neomycin (N) and
gentamicin (G) this MIC is at the breakpoint. Kremer and Overgoor published
resistance-patterns from 1966 to 1986 for these bacteria (6). They also observed
an increasing resistance to S and N of both pasteurellas. In the study of Soback
et al. (18), bovine Pasteurella spp. were susceptible to kanamycin (K) (MIC50 1.56
Mg/ml) (18). The MIC50 published by Prescott and Baggot (16 ng/ml) (15),
however, is similar to that found in the present study. For G the published MIC50
values are in the same range as those found in the present study (1.56 — 4
ms/
ml) (15, 18).

-ocr page 242-

The low MIC50 of ampicillin (AM) for P. multocida (< 0.03 Mg/ml) compared with
the 100% resistance of
P haemolytica to AM in this study are in correspondence
with the resistance percentages published by Kremer and Overgoor in 1988
(P.
multocida
3%, P. haemolytica 82% resistant) (6).

In the present study no resistance was observed of the pasteurellas to cephalothin
(CF). This is in correspondence with data published before (2, 15). The activity
of CF is much greater against
P. multocida than against P. haemolytica (MIC50
0.06 and 2 txg/m\\, respectively), while in literature the activity is equal for both
bacteria (15).

Due to its lipophilicity, doxycycline (DC) has a higher oral bioavailability and
better tissue distribution, than oxytetracycline (OT) (16). The activity found was
higher than that of OT (table 4), but the MIC50 was still above the breakpoint.
Especially for
P. haemolytica, cross resistance with OT was almost complete.
In the present study no cross resistance was observed between MC and OT or
DC, all
P. multocida strains were susceptible to MC (MIC50 0.5 iJ.g/m\\). Similar
results have been described for
P. multocida strains isolated from pigs (16).

In this study there was no evidence for a synergistic effect between trimethoprim-
sulphamethoxazole (SXT) against
P. multocida (tables 1 and 4). With this
combination only the activity of trimethoprim (TMP) was apparently measured
which could be due to resistance of the
P. multocida strains involved to
sulfamethoxazole (SMX). The same phenomenon was described in pigs with
Bordetella bronchiseptica and P. multocida (8). In that study the MIC50 against P.
multocida
for TMP was 0.06 Mg/ml, for SMX 4—8 Mg/ml and for the combination
0.03/0.5 — 0.06/1 Mg/ml (8). This is similar to the respective MIC50 values
presented in the present study.

Four of the P. multocida strains were also resistant to TMP and to the closely
related aditoprim (ADP). In the susceptible strains, the overall activity of the latter
was less than TMP plus SXT (tables 1 and 2). Similar results have been published
for
P. multocida strains isolated from pigs (8). In vivo the lesser potency of ADP
might be compensated by its better pharmacokinetical properties, including a
prolonged elimination half-life (7, 8).

In the Netherlands the withdrawal time for chloramphenicol (C) has been
increased to 21 days because of its toxic residues. Since that time the use of C
in large animal medicine has decreased substantially. In 1986 34% of the
P.
multocida
strains and 56%) of the P. haemolytica strains were resistant to C (6).
In the present study both pasteurellas were susceptible to C.
The obvious resistance of both pasteurellas to tylosin (TY) (tables 1 and 2), which
has been published earlier (19), diminishes the therapeutic value of this macrolide
antibiotic in pasieurellosis in veal calves.

Of spiramycin (SP), clinical efficacy has been claimed at a dosage of 33.3 mg/
kg B.W., which produced sputum concentrations higher than the MIC of both
pasteurellas (ranging from
2.1 — 17Mg/ml) (1). Specht et al. found the MIC50 for
SP against
P. haemolytica to be 128 Mg/ml, which is well above reachable sputum
concentrations (19). In the present study the MIC50 of both pasteurellas was ^
the breakpoint-MIC
(16 Mg/ml). Therefore the pasteurellas were resistant to SP.
It is concluded that UB, in comparison with the other antimicrobial agents tested,
has good
in vitro activity against pasteurella, E. coli and salmonella bacteria. Only
P. haemolytica shows some decreased susceptibility.

It was not the purpose of this study to present representative resistance patterns
of (veal) calf pathogens, because the number of strains was too small. However,
the demonstrated resistance is illustrative of the Dutch situation. It indicates that
resistance development of calf pathogens as described before, is a permanent risk.

-ocr page 243-

Even to UB some of the bacterial strains were resistant and the same can be
expected to occur for the newer generation quinolones when their use increases
(13).

Not the introduction of new, potentially active drugs controls multi-resistance
development. Good Veterinary Practice is essential, which means selective use of
antimicrobial agents based on accurate clinical and laboratory measurements and
a balanced choice of a drug based on its pharmacokinetic behaviour, its
in vitro
activity, its potential toxic side effects and its residue profile in meat products.
The pro- and metaphilactic treatment of entire herds should be restricted and
individual treatment used instead.

ACKNOWLEDGEMENTS

The authors thank Dr. B. van Klingeren, Mirjam Dessens-Kroon, Marga Verheuvel and
René Leeuw for technical assistance at the National Institute for Public Health and
Environmental Hygiene, Bilthoven, the Netherlands and for critically reading the manu-
script. Dr. E. G. Hartman and Rob van de Pol, G. H. A. Borst and J. Bongers of the
respective Regional Animal health Centres of Gelderland, Overijssel and Zuid-Nederland
generously supplied the isolates. Johan Smit of the Veterinary Microbiological Diagnostic
Centre and Hennie Beers-van Laar and Ina Bakker-de Kof of Intervet BV, Boxmeer, the
Netherlands, are gratefully thanked for their technical support.

REFERENCES

1. Alzieu JP, Levrier B, Libersa M, Bichet HJ, Gool F van, Bayle R, and Espinasse J. Efficacy and
long-acting activity of spiramycin in young beef cattle with infectious enzootic Bronchopneumonia
(lEBP). Proceedings Fifteenth World Congress on Diseases of Cattle, Majorca 1989; 693-8.

2. Caprile KA. The cephalosporin antimicrobial agents: a comprehensive review. J Vet Pharmacol
& Therap 1988; II: 1-32.

3. Dorrestein GM, Gogh H van. Buitelaar MN, and Nouws JFM. Clinical pharmacology and
pharmacokinetics of flumequine after intravenous, intramuscular and oral administration in
pigeons
(Columba Uvea). J Vet Pharmacol & Therap 1983; 6: 281-92.

4. Huber WG. In Veterinary Pharmacology and Therapeutics 6th edition 1988: 839-40. Edited by
Booth NH and McDonald LE. Ames, Iowa State UP.

5. Janknegt R. Fluorinated quinolones: A review of their mode of action, antimicrobial activity,
pharmacokinetics and clinical efficacy. Pharmaceut Weekbl Sci Ed 1986; 8: 1-21.

6. Kremer WDJ and Overgoor GHA. Resistentie patronen van enkele uit vlees- en fokkalveren
geïsoleerde bacteriën. Tijdschr Diergeneeskd 1988; 113: 1298-1303.

7. Knoppert NW, Nijmeijer SM, Duin CTM van, Korstanje C, Gogh H van, and Miert ASJPAM
van. Some pharmacokinetic data of aditoprim and trimethoprim in healthy and tick-borne fever
infected dwarf goats. J Vet Pharmacol & Therap 1988; 11: 135-44.

8. Mengelers MJB, Klingeren B van, and Miert ASJPAM van. In vitro susceptibility of some porcine
respiratory pathogens to aditoprim, trimethoprim, sulfadimethoxine, sulfamethoxazole and
combinations of these agents. Am J Vet Res (in press),

9. Mevius DJ, Breukink HJ, Jansen T, Guelen PJM, and Grève B de. Oral absorption and
bioavailability of flumequine in veal calves. The Veterinary Quarterly 1989; 11: 232-41.

10. Mevius DJ, Breukink HJ, Guelen PJM, Jansen T,and Grève B de. Pharmacokinetics, metabolism
and renal clearance of llumequine in veal calves. J Vet Pharmacol & Therap 1990; 13: 159-69.

11. Mitsuhashi S. Comparative antibacterial activity of new quinolone — carboxilic acid dérivâtes.
Rev Inf Dis 1988; 10 (supplement 1): 27-31.

12. Mouton BP and Klingeren B van. The standardisation of susceptibility tests (in Dutch) 1985.
Report of the working party on guidelines for susceptibility testing. National Institute of Public
Health and Environmental Hygiene, Bilthoven, the Netheriands. ISBN 90-6960-001-3.

13. Neu HC. Bacterial resistance to quinolones. Rev Inf Dis 1988; 10 (supplement 1): 57-63.

14. Nouws JFM, Mevius DJ, VreeTB, Baars AM, and Laurensen J. Pharmacokinetics, renal clearance
and metabolism of ciprofloxacin following intravenous and oral administration to calves and pigs.
The Veterinary Quarterly 1988; 10: 156-63.

15. Prescott JF and Baggot JD. Antimicrobial therapy in veterinary medicine 1988. Blackwell
Scientific Publications, Boston, USA.

-ocr page 244-

16. Pijpers A, Klingeren B van, Schoevers EJ, Verheijden JHM, and Miert ASJPAM van. In vitro
activity of five tetracyclines and some other antimicrobial agents against four porcine respiratory
tract pathogens. J Vet Pharmacol & Therap 1989; 12: 267-76.

17. Scheer M. Antibakterielle Aktivität sowie Serum und Gewebespiegel des Chinoloncarbonsäure
— derivates Bay VP 2674 (Baytril®) beim Rind. Collegium Veterinarium XVII 1986; 71-4.

18. Soback S, Bor A, Paz R, and Ziv G. Clinical pharmacology of mecillinam in calves. J Vet
Pharmacol & Therap 1986; 9: 385-93.

19. Specht H, Gedeck W, and Dirksen G, Minimale Hemmkonzentrationen verschiedener Antibiotika
für
P. multocida, P. haemolytica und Corynebacterium pyogenes boviner Herkunft und therapeu-
tische Konsequenzen. Proceedings ofthe Fifteenth World Congress on Diseases of Cattle 1989;
Majorca: 653-8.

20. Wolfson JS and Hooper DC. The fluoroquinolones: structures, mechanisms of action and
resistance, and spectra of activity
in vitro. Antimicrob Agents Chemother 1985; 581-6.

21. Ziv G and Soback S. Comparative clinical pharmacokinetics of several antibacterial quinolones
in preruminant calves. Abstracts third EAVPT congress Ghent, Belgium 1985; 126.

22. Ziv G, Soback S, Bor A, and Kurtz B. Clinical pharmacokinetics of flumequine in calves. J Vet
Pharmacol & Therap 1986; 9: 171-82.

-ocr page 245-

VRAAG EN ANTWOORD

Pinkengriep

Naar aanleiding van onderstaande hij
de redactie ontvangen vraagstelling,
vond zij dr. C. Holzhauer (Stichting
Gezondheidsdienst voor Dieren in Gel-
derland) bereid om voor de lezers een
antwoord te formuleren.

Vraag

Wat is de profylaxe en therapie van kalveren
met \'pinkengriep\', die een leeftijd hebben
van < 2-3 maanden?

Antwoord

Bij jonge kalveren < 2-3 maanden worden
infecties met BRS-virus regelmatig gecon-
stateerd. De ziektesymptomen variëren.
Soms is er sprake van een virale broncho-
pneumonie in de topkwabben en daarnaast
atypische pneumonie met oedeemvorming.
Dus als bij pinkengriep.
In de meeste gevallen van pneumonie bij
deze jonge kalveren zijn er tegelijk infecties
met pasteurellae, die het beeld en het ver-
loop zullen bepalen. Er is nu een fibrineuze
Pleuropneumonie. Ook kunnen RS-virusin-
fecties volkomen symptoomloos blijven.
Jonge kalveren hebben als regel specifieke
circulerende matemale antilichamen, die
echter geen bescherming geven tegen het
optreden van infecties met het RS-virus in
het epitheel van de slijmvliezen. Wel verhin-
deren deze matemale immunoglobulinen
(IgG\'s) de werking van een toegediend ver-
zwakt levend vaccin. Dit werkt weinig of
niet bij dieren van deze leeftijdsgroep.
Wanneer de matemale antilichamen ver-
dwenen zijn kan er wel met een goed resul-
taat worden gevaccineerd en een veldvirus-
infectie zal dan verlopen als een herinfectie,
die als regel snel verloopt met weinig of geen
symptomen. De preventie zal derhalve ge-
baseerd moeten zijn op zoötechnische maat-
regelen. Heel belangrijk is het om deze leef-
tijdsgroep — kalveren tot een half jaar —
gescheiden te houden van ouder jongvee.
Daarnaast zorgen voor een gunstige huis-
vesting:

— geen koude ligging (vloer);

— voldoende m^ en m^;

— een goede ventilatie, dat wil zeggen er
mag geen tocht optreden maar er moet
wel voldoende verversing plaatsvinden.
Dit wat betreft de profylaxe.

De therapie moet in de eerste plaats gericht
zijn op de (secundaire) pasteurella-infecties,
waarbij te bedenken is dat er voor een goed
effect een voldoende hoge concentratie in
het longweefsel moet zijn en de betreffende
kiemen gevoelig moeten zijn voor het geko-
zen antibioticum. De resistentie varieert
sterk. Zo zien we voor de bij vleeskalveren
geïsoleerde stammen meestal multiresisten-
tie. De therapie met antibiotica moet vol-
doende lang worden voortgezet, namelijk 5
ä 7 dagen. Anders is er een grote kans op
onvolledig herstel en recidiven. Antibiotica
hebben geen invloed op de ontstekingspro-
cessen die door het virus veroorzaakt wor-
den. Daarvoor kunnen ontstekingswerende
middelen aangewend worden, waardoor on-
der andere oedeemvorming beperkt kan
worden. Broncho-spasmolytica kunnen de
longfunctie verbeteren en hierdoor herstel
gunstig beïnvloeden.

Een kalf met pneumonie moet eigenlijk
beschouwd worden als een individuele pa-
tiënt en het controleren van het herstel is
gewenst.

PRID-spiraal

Naar aanleiding van onderstaande bij
de Redactie ontvangen vraag, vond zij
prof. dr. A. de Kruif (Faculteit Dier-
geneeskunde, Gent) bereid om voor de
lezers een antwoord te formuleren.

Vraag

Een PRID-spiraal om tochtigheid bij run-
deren op te wekken moet normaal, na 10-
12 dagen verwijderd worden. Het rund kan
dan na 56 uur (eenmalig) of na 48 uur en
72 uur (tweemaal) worden geïnsemineerd.
Mag zo\'n PRID-spiraal ter voorkoming van
weekendwerk (KI) eventueel een dag langer
blijven zitten of is de spiraal dan uitgewerkt?
De spiraal bevat genoeg progesteron voor
15 tot 18 dagen. Het langer dan 12 dagen
laten zitten van de spiraal heeft wel een
negatief effect op de fertiliteit. Zo daalt het
drachtigheidspercentage van 60 naar 20%
als de spiraal 18 dagen in plaats van 12
dagen in de vagina aanwezig blijft.

-ocr page 246-

Konijn

Effect van de ernst van een infectie met
T. colubriformis op de dunne darm van
het konijn

Hoste H, Mallet S. Effects of size of Tricho-
strongylus colubriformis
infections on histo-
pathology of the mucosa along the whole
small intestine in rabbits. J Comp Pathol
1990; 103: 457-65.

Infectie van het konijn met de schapen-
nematode
T colubriformis werd gebruikt als
model om de ontwikkeling van de reactie
van een aanpassing van de darm te bestu-
deren. Uit de literatuur was het bestaan van
een adaptatie-zone in de darm na infectie
met
T. colubriformis bekend. De adaptatie
bestond uit hyperplasie van de mucosa bij
ongestoorde activiteit van de verteringsen-
zymen.

De auteurs bestudeerden voor het eerst de
invloed van het aantal larven dat gedoseerd
werd op de darm en haar adaptie-zone. De
groep die licht besmet werd kreeg 500 L3;
de zwaar besmette groep 50.000 L3 larven
van
T colubriformis ingegeven. De konijnen
werden na 10 dagen opgeofferd. Van de
kleine dosering werden 73,6% van de wor-
men en van de zware 54,3% teruggevonden.
Bij de licht geïnfecteerde groep waren de L5
vooral op ongeveer 100 cm na de pylorus te
vinden. Bij de zwaar besmette groep trad
een verschuiving naar achteren op en waren
er bijna evenveel te vinden op 200 cm als op
100 en 150 cm.

Histologisch was te zien dat de licht be-
smette groep een kleine, niet significante
variatie te zien gaf in de vloklengte en de
mucosa/serosa (M/S) verhouding. Wel
werd over de gehele darmlengte een toe-
name van het oppervlak van de Lieber-
kühnse klieren gevonden. Er was geen sig-
nificant verband tussen het aantal wormen
in een darmdeel en de histologische parame-
ters. Opvallend is dus dal de veranderingen
zich uitstrekken buiten de plaats waar de
meeste Ls-larven zich bevinden. Dit is aan-
geduid als een adaptiezone, waarbij de reac-
tie op afstand plaatsvindt en die vergelijk-
baar is met de effecten van een partiële
darmresectie.

Bij de zware infectie waren de veranderin-
gen dramatisch. Grote aantallen L5 ging
gepaard met een afname van ± 50% van de
vloklengte en de M/S-verhouding. Er was
een sterke, egaal verdeelde verdubbeling
van het oppervlak der Lieberkühnse klieren.
Hier is geen sprake meer van een adaptatie-
zone. Dc suggestie wordt gedaan dat de
afname van de vloklengte het gevolg is van
ontoereikende delingsactiviteit in de cryp-
ten en dat er dus een maximale grens is aan
het regeneratievermogen van het epitheel.
De lichte infectie veroorzaakte geen veran-
deringen in het eiwitgehalte van de mucosa.
Bij de zwaar besmette dieren daarentegen
was er een, zij het niet significante, daling
van het eiwitgehalte. Er was wel een alge-
mene en significante daling van de alkali-
sche fosfatase- en van de leucine-aminopep-
tidase- activiteit.

De veranderingen in enzymatische activiteit
van de cellen worden door de auteurs niet
bediscussieerd doch zij geven een aanwij-
zing dat er duidelijke fysiologische verande-
ringen kunnen optreden.

P. Zwart

Kip

Serologisch aantonen van Salmonella
enteritidis
bij leghennen

Gast RK, Beard CW. Serological detection
of experimental
Salmonella enterUidis infec-
tions in laying hens. Avian Diseases 1990;
34: 721-8.

Het serologisch aantonen van een salmo-
nella-besmetting, met name
Salmonella en-
teritidis
(Se), bij pluimvee is haast noodza-
kelijk als men grote aantallen koppels wil
screenen. In dit artikel werden kunstmatig
met 5.
enteritidis (faagtype 13a), besmette
SPF-hennen serologisch vervolgd met be-
hulp van drie verschillende agglutinatie-
methoden:

— een micro-agglutinatictest (MAT) met 4
verschillende antigenen:
S. puUorum. (Sp),
een homoloog antigeen (Se6), een ander Se-
isolaat van pluimvee (Se5) en een humaan
isolaat (Sei);

— een snelle plaatagglutinatie (SPA) met 2
verschillende, commercieel verkrijgbare
S.
pullorum-anügtncn
en uitgevoerd met be-
hulp van vol bloed;

— een buisjesagglutinatie (BA) met de an-
tigenen Sp, Se5 en Sei.

Leghennen van 27, 37 en 62 weken oud
werden besmet met isolaat Se6 (afkomstig
uit eierdooier) door orale inoculatie of con-
tactbesmetting. Wekelijks werden bloed-
monsters genomen en met de drie genoemde
methoden getest op de aanwezigheid van
antistoffen.

-ocr page 247-

In alle leeftijdsgroepen trad een snelle an-
tilichaamrespons op met een piek op 1 tot
2 weken pi, gevolgd door een geleidelijke
daling. Op 10 weken pi waren de meeste
dieren nog positief Bij vergelijking van de
verschillende methoden bleek er geen ver-
schil in gevoeligheid te bestaan tussen de
testen; bij alle methoden bleek meer dan
80% van de monsters serologisch positief,
dat wil zeggen, ook met het
S. pullorum-
antigeenl Bij het vergelijken van de ge-
bruikte antigenen toegepast met behulp van
eenzelfde agglutinatiemethode bleken wel
verschillen in gevoeligheid te bestaan. Zo
bleek dat het heterologe Se5-antigeen in de
MAT-test significant hogere titers gaf dan
het homologe Se6-antigeen; Se 1 en Sp gaven
in diezelfde test lagere titers dan het Se6.
Met name op 10 weken pi nam de gevoelig-
heid van Se en Sp af vergeleken met het Se5-
en Se6-antigeen. Bij gebruik van de buisjes-
agglutinatie was dit verschil in gevoeligheid
tussen de gebruikte antigenen minder groot.
Met de twee commercieel verkrijgbare Sp-
antigenen in een SPA-test kon bij de meeste
hennen de besmetting met Se ook worden
aangetoond.

Wel was er ook hier een groot verschil in
gevoeligheid tussen de twee antigenen.
Een indicatie over de specificiteit van de
gebruikte antigenen werd verkregen door de
M AT-titers van de niet geïnfecteerde contro-
ledieren te bepalen. Geen van de gebruikte
antigenen gaf sterke reacties; het Sp-anti-
geen gaf de minste vals-positieve reacties
(meest specifieke maar minst gevoelige an-
tigeen).

Bij vergelijking van de titers tussen de oraal-
en de contact-besmette groep bleek de titer
van de eerste hoger, gedurende de eerste drie
weken pi. Na de derde week trad een
langzame titerdaling op zonder significante
verschillen tussen beide groepen.
Uit deze experimenten blijkt het, volgens de
auteurs, mogelijk te zijn om met de ge-
noemde drie methoden, met
S. enteritidis-
besmette kippen serologisch op te sporen.
De dieren vertonen een snelle antilichaam-
respons waarbij gedurende tenminste 10
v/eken voldoende hoge titers aanwezig blij-
ven. Bij deze methode van onderzoek maakt
het niet uit welke van de drie testen worden
gebruikt, wel van belang is een geschikte
combinatie van antigenen te gebruiken.
De auteurs geven aan dat voor praktijkom-
standigheden, waarbij sprake kan zijn van
een besmetting met meerdere salmonella-
serotypen, het handig kan zijn om, naast Se-
antigenen ook het Sp-antigeen in de com-
binatie op te nemen. Dit antigeen geeft
namelijk niet alleen de minste vals-positieve
resultaten maar reageert volgens de auteurs
ook niet met serum van kuikens besmet met
salmonella\'s uit de B-groep.

J. F. Heijmans.

Rund

Drie methoden van biestverstrekking

Besser TE, Gay CC, Pritchett L. Compa-
rison of three methods of feeding colostrum
to dairy calves. J Am Vet Med Assoc 1991;
198: 419-22.

Op 3 grote melkveebedrijven ((A, B en C)
met een verschillende methode van biestver-
strekking) werd bij respectievelijk 335, 77 en
166 kalveren nagegaan wat de concentratie
van het serum-immunoglobuline Gl (IgGl)
was, 48 uur post partum. Als deze concen-
tratie minder dan 10 mg/ml bedroeg werd
dit als onvoldoende beschouwd.
Op bedrijf A werd ieder kalf direct na de
geboorte bij de koe weggehaald, waarna het
met een slokdarmsonde 2,84 liter (3 quarts)
biest kreeg toegediend.
Op bedrijf B werden de kalveren eveneens
zodra ze geboren waren bij de koe wegge-
haald maar ze kregen 1,9 liter biest met de
fles toegediend.

Op bedrijf C werden de kalveren na de
geboorte bij de koe gelaten (72 uur). Er werd
op toegezien dat ze zo vlug mogelijk bij de
moeder gingen zuigen.
De resultaten waren als volgt: te lage IgGl-
concentraties werden gevonden bij resp. 11,
19 en 61% van de kalveren.
Verscheidene kalveren van zowel bedrijf A
als B hadden ondanks het feit dat ze zo
vroeg mogelijk colostrum toegediend had-
den gekregen dus toch een te laag serum-
IgGl-gehalte. Dit werd veroorzaakt door
een onvoldoende kwaliteit van de biest. Het
bleek namelijk dat slechts 36% van de
biestmonsters de vereiste hoeveelheid van
100 IgG2 per 2 liter biest bevatte.
De conclusies zijn duidelijk: het kalf bij de
koe laten houdt grote risico\'s in, omdat te
laat te weinig biest wordt opgenomen.
Wordt het kalf bij de koe weggehaald dan
dient het zo snel mogelijk 3 a 4 liter biest
te krijgen!

A. de Kruif

-ocr page 248-

BERICHTEN EN VERSLAGEN
Dieetvoeders

Verslag van de tweede UEVP (Union
Européenne des Vétérinaires Praticiens)
vergadering betreffende dieetvoeders

Bij de tweede vergadering van de UEVP
waren vertegenwoordigers van de landen:
Frankrijk, Engeland, Duitsland, Denemar-
ken, Portugal, Spanje, Nederland en België,
en tevens van twee petfoodfabrikanten uit
Engeland en Frankrijk aanwezig. Centraal
stond de regelgeving rond dieetvoeders. De
bespreking vond plaats in Parijs op 13 juni
1991 in het kantoor van de Franse Groep
Praktici.

De volgende conclusies en aanbevelingen
werden geformuleerd:

— Na het eerste contact op 13 april 1991
aangaande dieetvoeders, is het gewenst op
deze bijeenkomst een politiek voor de lange
termijn vast te stellen.

— Er zijn 2 klassen dieetvoeders voorstel-
baar: Type A-voeders uitsluitend voor zieke
of pathofysiologisch afwijkende dieren. Zij
behoeven een diagnose, een recept en een
diergeneeskundige begeleiding. Kanalisatie
via de dierenarts of apotheek is hierbij
voorwaarde. Type B-voeders voor omstan-
digheden die geen veterinaire interventie
behoeven. Dit zijn eigenlijk varianten van
normale voeders met een misplaatst gebruik
van het woord dieet. Oorzaak is de twee-
slachtigheid van het Engelse woord \'diet\'
wat gewoon voedsel betekent maar nu als
verkoopargument insluipt.

— Aangezien ook de \'echte\' A-dieetvoe-
ders geen medicamenten zijn, noch medica-
menten hoeven te bevatten (zoals medicated
voer voor landbouwhuisdieren), zijn zij in
beginsel niet wettelijk via de dierenarts of
apotheek te kanaliseren, tenzij:

1. De producerende industrieën met de
dierenartsen een code afspreken voor
alleenverkoop via de professie of ten-
minste op recept via de apotheek.

2. De Europese Commissie een aparte re-
geling treft voor nader te bepalen en te
onderkennen dieetvoeders type A (ook
voor landbouwhuisdieren) met de verei-
ste kanalisatie en veterinaire begelei-
ding.

— Een aantal industrieën heeft reeds voor
de eerste optie gekozen, hoewel de tweede
(nog) niet bestaat. Een enkele zou type A via
de winkel of supermarkt kunnen verkopen.

Daartegen is nu officieel niets te doen.
Dergelijks diëten kunnen door de praktici
echter worden afgeraden en in ieder geval
niet worden voorgeschreven of verkocht.

— Type A-diëten zijn geen medicamenten
die registratie behoeven indien er geen claim
is vermeld dat zij ter preventie of genezing
van ziekte of afwijking dienen. Zij dienen te
fungeren als volledige voeding voor deze
dieren door een nutritionele aanpassing aan
de veranderde nutritionele behoeften bij
ziekten of pathofysiologische afwijkingen.
Gewone voeders pretenderen de normale
lichaamsfuncties te onderhouden, dat wil
zeggen de homeostase te bevorderen. Dit-
zelfde pretenderen de echte dieetvoeders
ook door een aangepaste nutritionele ba-
lans.

— Wat de distributie betreft blijkt dat alle
landen, behalve België en Italië (Grieken-
land?), de A-diëten via de dierenarts laten
lopen, inclusief de verkoop. België regelt de
verkoop door de apotheker op recept, in
Italië gebeurt dit op recept of geschiedt dit
geheel vrij via de lekenhandel. In Engeland
zijn er tekenen die er op wijzen dat kleinere
petfoodfabrikanten buiten de dierenarts om
aan dierenwinkels willen gaan leveren. Dit
laatste is in wezen overal mogelijk en hangt
dus van de instelling van de fabrikanten af.
Tot nu toe leveren de grotere producenten
zoals Hill\'s, Effem, Leo, BP Nutrition,
alleen via de dierenarts. Enkele andere,
onder andere Franse fabrikanten tot nu toe
eveneens.

— Zowel de vertegenwoordiger van Hill\'s
als van Unisabi (Effem) waren er voor dat
de distributie van de type A-diëten via het
veterinaire kanaal loopt, mede omdat hen
dit tot nu toe goed bevalt. Zonder regelge-
ving vanuit de EG Commissie is het dus
meer een ethische dan een legale kwestie.

— De UEVP dient volgens de vergadering
via de heer Gropp (adviseur van de Com-
missie) en door de FVE via de heren Thi-
bault en Gachard het volgende aan de
Commissie te vragen:

1. Een precieze definitie van dieetvoeders.

2. Het voorschrijven daarvan door de
prakticus te verplichten.

3. De kanalisatie te regelen opdat diëten
niet overal en op elke wijze kunnen
worden verhandeld en toegepast.
Daarbij passen redelijke marges en het
principe van de welzijnsbewaking van
het dier om monopolische tendenzen te
voorkomen, aangezien deze tegen de
Commissie-politiek ingaan.

-ocr page 249-

— Volgens het humane dieetmodel (diëtis-
ten) heeft, na de diagnosestelling, alleen de
arts het recht voor te schrijven. Daartegen-
over staat dat kant en klare diëten slechts
een klein deel van de totale dieetconsumptie
beslaan (voornamelijk die van de zout-
arme). Veelal worden voorschriften aan
patiënten verstrekt met uitzondering van
ziekenhuizen.

— Het huidige dossier is in behandeling bij
DG (directoraat-generaal) VI van land-
bouw en niet bij DG III gezondheid en
welzijn. De dieetvoeders zullen dus wel
voeders blijven en geen medicamenten wor-
den met alle implicaties daaraan verbonden.
Wel zal er een voorschriftregeling kunnen
komen. Over verkoopkanalisatie zal echter
nog het nodige te doen zijn.

— Voor de UEVP blijft dus de noodzake-
lijke actie:

1. Het vaststellen van de criteria voor
klasse A-dieetvoeders voor hond en kat.

2. Het vaststellen van waarmerken op de
verpakking met opgave van de vereiste
analysecijfers, inclusief kenmerkende
maxima- en minimagehalten.

3. De vermelding van een gebruiksaanwij-
zing, de noodzakelijke veterinaire bege-
leiding en een waarschuwing: \'Niet be-
stemd voor gebruik ter vervanging van
normale voeders zonder voorschrift van
de dierenarts\'.

De vergadering besloot met de wens dat de
heren Gropp en Thibault de derde vergade-
ring zullen bijwonen, hetgeen tot een grotere
duidelijkheid in het gebmik en de vervaar-
diging van dieetvoeders zal bijdragen. Ook
de activiteiten van de technische commissies
van de FEDIAF (federatie van Europese
petfoodfabrikanten) op het gebied van
dieetvoeders zullen daarbij worden meege-
nomen. De derde vergadering zal omstreeks
november plaats vinden.
Een uitvoerig verslag (in het Frans) gemaakt
door Mme Terrazzoni, juriste bij de Franse
Maatschappij voor Diergeneeskunde, is bij
de auteur van dit verslag ter inzage en
raadpleging beschikbaar.

C. L. van Limborgh.

Over de W. F.
Speckmannstichting

Uit een Intomart-enquête naar de mening
van de cliënten van een dierenartsenpraktijk
over het functioneren van de dierenartsen
(Tijdschr Diergeneeskd 1989; 114 (23):
1202-8), is gebleken dat lezingen door die-
renartsen zeer op prijs worden gesteld.
Slechts de helft van de praktijken bleek
zulke lezingen te verzorgen. Steeds meer
praktici zullen de komende winter gevraagd
worden een lezing te geven, waarbij audiovi-
suele ondersteuning (dia\'s, videobanden)
een voortreffelijk hulpmiddel zijn. Enkele
jaren geleden is de W. F. Speckmannstich-
ting (WFSS) opgericht, een onafhankelijke
stichting met als doel het ter beschikking
stellen van audiovisuele hulpmiddelen aan
de praktici. In het bestuur van de stichting
zitten enkele praktici, de AUV-directie, de
PAO-D-directie, een dierenarts werkzaam
bij de Faculteit en de bibliothecaris van de
Faculteit.

De WFSS is financieel van de grond gehol-
pen door donaties van de AUV en is logis-
tiek ook gehuisvest bij de AUV.
Het systeem is bewust eenvoudig opgezet:
de WFSS heeft een collectie van meerdere
tientallen diaseries en videobanden; zodra
een praktijk in de WFSS-catalogus een serie
of band ziet die bruikbaar geacht wordt
voor een lezing, kan deze serie of band
besteld worden bij de AUV. Het gevraagde
artikel wordt dan afgeleverd bij de praktijk
en na gebruik ook weer geretourneerd aan
de AUV. Aan de praktijk worden dan enkele
tientjes kosten in rekening gebracht als
huursom.

Het doel van de WFSS is intussen een
dubbel doel geworden: enerzijds kan mate-
riaal gehuurd worden om te gebruiken bij
lezingen, maar anderzijds zijn er banden en
series die bedoeld zijn voor thuisstudie van
dierenartsen. Voor het tweede doel ontstaat
gaandeweg meer belangstelling.
Voor het eerst is het nu ook mogelijk enkele
banden te kopen. In de afgelopen jaren is
gebleken dat er onder de praktici een groei-
ende behoefte ontstaat aan een eigen prak-
tijkmediatheek.

De WFSS-produkten die ook verkocht gaan
worden zijn:

— De geboorte bij het schaap.

— Melkziekte bij het mnd.

— Tochtigheid bij het rund.

— Stap voor stap: een programma over het
kreupelheidsonderzoek bij het paard.

-ocr page 250-

Het bestuur van de WFSS heeft nogal wat
werk met het vergroten van de collectie. Aan
de ene kant is er een grote hoeveelheid
veterinair audiovisueel materiaal in Neder-
land (en daarbuiten) in omloop, maar aan
de andere kant ontstaan er allerlei financiële
complicaties zodra er gesproken wordt over
opname in de WFSS-collectie. Tegelijkertijd
verouderen banden en vermindert de kwa-
liteit door het gebruik. Zowel het uitbreiden
van de collectie als het onderhoud ervan
vergen tijd, geld en energie. Zoals gesteld is
de WFSS een non-profit instelling die geen
ander doel dan het formuleerde heeft: on-
dersteuning van de praktici.
De prijzen die berekend worden zijn gelijk
aan de kosten die door de WFSS gemaakt
worden om de organisatie draaiende te
houden, waarbij veel werk nog belangeloos
wordt verricht. Desalniettemin komt het
lachwekkend vaak voor dat een WFSS-nota
niet wordt voldaan omdat men \'het aantal
dia\'s te krap vond\' of omdat men het niet
eens was met de getoonde techniek bijvoor-
beeld. Gelukkig zijn er inmiddels ook vele
trouwe en tevreden gebruikers van de
WFSS.

Het leek ons als bestuur van de WFSS een
goede zaak om ook langs deze weg de
dierenartsen en de bestuurders van de ver-
schillende materiaal-bevattende instellingen
nog eens te attenderen op de WFSS. De
diergeneeskunde is gediend met het bestaan
van deze veterinaire mediatheek.

H. Vaarkamp!

\' Drs. H. Vaarkamp, voorzitter WFSS.

Jaarverslag 1990
ACV-Controle

De ACV-Controle controleert al meer dan
30 jaar particuliere mengvoederbedrijven in
Nederland. Zij doet dat in opdracht van
standsorganisaties. Gecontroleerde meng-
voederbedrijven zijn vrijwillig aangesloten
bij de ACV-Controle. Om het ACV-beeld-
merk te mogen dragen moeten mengvoeder-
fabrikanten voldoen aan de vastgestelde
regels. De belangrijkste zijn dat hun voeders
moeten voldoen aan de ACV-normen en de
gedeclareerde voederwaarde niet mag afwij-
ken van de opgave.

De kwaliteitsbewaking van aangesloten
mengvoederfabrikanten is meer dan alleen
het bedrijf onder ACV-Controle te plaatsen.

Om aan de ACV-normen te blijven voldoen
hebben alle bedrijven een actief kwaliteits-
beleid. Ter ondersteuning hiervan maken
aangeslotenen veelvuldig gebruik van eigen
laboratoria of laten dit doen door externe
laboratoria. Ook bedrijven met eigen labo-
ratia zijn de laatste jaren toegetreden tot de
ACV-Controle. De taak van de ACV-Con-
trole is erop toe te zien dat de eigen kwa-
liteitsnormen van aangesloten bedrijven
voldoen aan de ACV-normen en de inhoud
van het voer in overeenstemming is met
datgene wat verkocht wordt. Dit is een taak
die onafhankelijk in opdracht van en onder
verantwoording van standsorganisaties, de
vertegenwoordigers van de kopers van vee-
voeder wordt uitgevoerd.
Deze controle voorziet steeds meer in een
behoefte, getuige de toename van het aan-
deel ACV-gecontroleerd voer in het achter
ons liggende verslagjaar. Deze groei werd
veroorzaakt door een tweetal ontwikkelin-
gen, te weten de groei van een aantal
aangeslotenen en de toetreding van een
aantal grotere mengvoederfabrikanten. Bij
het afsluiten van het verslagjaar stonden 130
bedrijven onder controle, die naar schatting
3 miljoen ton voer produceerden.

De beoordeling van de 138 aangesloten
mengvoederbedrijven was in 1990 iets beter
dan in voorgaande jaren. Van alle aangeslo-
ten bedrijven had 72% voor alle onderdelen
de hoogste waardering. Dit was in 1989
70%.

In 1990 zijn 489 rundveevoeders, 484 var-
kensvoeders, 158 pluimveevoeders, 22 scha-
penvoeders, 13 paardenvoeders, 12 honden-
voeders, 4 konijnenvoeders en 169
grondstoffen onderzocht. Gemiddeld geno-
men lagen de voederwaarden VEM ( 0,7
eenheden/kg), EW (-1-0,015 eenheden/kg),
OEleg (-^23,6 kcal/kg) en OEslk (-H9,8
kcal/kg) boven de opgegeven waarden. Ten
opzichte van voorgaande jaren werden min-
der afwijkingen geconstateerd.

Het motto van \'Kwaliteit maken we samen\'
geldt ook voor de veevoederindustrie. Aan-
gesloten mengvoederfabrikanten laten door
dit beeldmerk zien hierin bij te dragen. Wilt
u meer weten over de ACV-Controle dan
kunt u een jaarverslag bestellen bij het
secretariaat (tel. 070-3904109).

(Persbericht A CV-Controle)

-ocr page 251-

ECVS - Second
announcement for
membership

On Saturday, April 13th, 1991, the Euro-
pean College of Veterinary Surgeons
(ECVS) was founded in Nice. The first
announcement for membership was ans-
wered by 150 applicants throughout Eu-
rope. A total of 88 Charter Members have
been accepted to the College, of which 46
attended the constitutional meeting.
The main objective of the College is the
advancement of the art and science of
veterinary surgery.

The following officers for the provisional
board were elected by the General Assem-
bly:

President: J. A. Auer, Diplomate ACVS,
Zürich, Switzerland.

Vice-President: R. A. S. White, Diplomate
ACVS, Cambridge, England.
Treasurer: J. E. Bardet, Paris, France.
Secretary: B. von Rechenberg, Zürich, Swit-
zerland.

Director: A. de Moor, Ghent, Belgium.
Director: M. Tommasini, Rome, Italy.
Director: F. van Sluijs, Utrecht, Nether-
lands.

The application dead line for Charter Mem-
bership was
extended until december 31st,
1991,
after which date no new Charter
Members will be accepted. The College shall
be reopened for new membership applica-
tions after the examination process of Char-
ter Members has been completed.
Interested applicants must be actively in-
volved in an aspect of veterinary surgery
and should submit an updated curriculum
vitae
in English containing the following
information:

Name, address, date of birth.
Education: college, dates, degrees.
Description of present position.
Specialty interests.
Professional activities.
Scientific organisations.
Honours: professional, public service.
Professional presentations,
publications.
Especial emphasis will be placed on publi-
cations, professional activities and presen-
tations.

Applications must be mailed to: Dr. Brigitte
von Rechenberg, Secretary ECVS, Veterin-
ary College, University of Zürich, Winter-
thurerstrasse 260, CH-8057 Zurich, Switzer-
land. Tel. 01/365 1234, Telefax 01/311
91 44.

A Credential\'s Committee will review all
applications and the results of its decision
will be made known to the applicants by
March 1st, 1992. Details of the constitution
and by-laws for the European College of
Veterinary Surgeons will be mailed to suc-
cessful applicants who will then be expected
to pay an annual membership fee before
assuming Charter Membership. This status
will be of a temporary nature and Charter
Members will be expected to sit the quali-
fying examination for Diplomate status of
the European College of Veterinary Sur-
geons within 3 years of its foundation.
For further information contact Dr. B. von
Rechenberg.

Toekomst voor wilde hoenders?!

Het verslag van het symposium \'De toe-
komst van de wilde hoenderachtigen in
Nederland\' is verschenen. Dit symposium
werd op 23 en 24 februari 1990 in Wagenin-
gen gehouden. Tijdens dit symposium, dat
door verschillende organisaties op het ge-
bied van landbouw, natuurbescherming en
jacht werd gedragen, voerden deskundigen
uit binnen- en buitenland het woord. Onge-
veer 200 geïnteresseerden volgden de presta-
ties. De achteruitgang van alle Nederlandse
hoenderachtigen (korhoen, patrijs, fazant
en kwartel) was de aanleiding tot dit sym-
posium.

Naast de oorzaken die verantwoordelijk zijn
voor de teruggang werd met name ingegaan
op de maatregelen die leiden tot verbetering
van de situatie. Intensivering van de land-
bouw (schaalvergroting, overbemesting en
bestrijdingsmiddelengebruik) is de belang-
rijkste oorzaak van de verslechtering van de
leefgebieden. Veel aandacht werd gevraagd
voor het behoud en het herstel van de
leefomgeving (biotoop) van de verschillende
hoenderachtigen, vooral in het agrarische
cultuurlandschap. Het terugbrengen van
een gevarieerd landschap met voldoende
rust en dekking ten behoeve van broedge-
legenheid en voldoende voedselaanbod is
hierbij van belang. Tijdens het symposium
werden oplossingen voor de problematiek
aangegeven die in de agrarische bedrijfsvoe-
ring inpasbaar zijn.

Daarnaast werden maatregelen besproken
die voor de korte termijn bij kunnen dragen

-ocr page 252-

aan het instandhouden van deze soorten.
Genoemd werden de herintroductie van
hoenderachtigen en het bestrijden van pre-
datoren als vossen, kraaiachtigen en derge-
lijke. Veel aandacht ging uit naar de rol die
jagers en daarmee het jachtbedrijf kunnen
vervullen bij het herstel van het leefmilieu.
In dit verband werden diverse projecten in
het kader van het Natuurbeleidsplan (Her-
stelplan Leefgebieden Patrijs) aangekon-
digd. Op diverse plaatsen in ons land zullen
onder deskundige begeleiding enkele voor-
beeldterreinen worden ingericht.
Het verslag van het symposium, de zoge-
naamde Proceedings, zijn verkrijgbaar door
overmaking van ƒ 45,- op rekeningnummer
48.92.44.769 ten name van Symposium
Hoenderachtigen, Muurhuizen 237 te
Amersfoort onder vermelding van Proceed-
ings.

Nadere informatie: Dr. J. T. Lumeij, 030-
534443 (tijdens kantooruren), 03403-72520
(thuis).

55 Beurzen voor onderzoek,
studie en lesgeven in de
Verenigde Staten - 1992/1993

De NACEE — Nettierlands America Commis-
sion for Educational Exchange, Herengracht 430,
1017 BZ Amsterdam — h>elast met de verstrek-
king van Fulbright beurzen kan voor het acade-
misch/schooljaar 1992-1993 in totaal 55 aanvul-
lende beurzen ter beschikking stellen voor
onderzoek, studie en lesgeven in de Verenigde
Staten.

Voor de scholar categorie; 15 beurzen. In aanmer-
king komen hoogleraren, universitaire docenten
en wetenschappelijke medewerkers met een dr.\'s
graad: periode 3 tot 12 maanden.
Aanmelding vóór 15 december 1991.
Voor de graduate student categorie: 16 beurzen.
In aanmerking komen afgestudeerden van HBO
en universiteit (en zij die in de laatste fase van hun
opleiding zijn). Periode: academisch jaar 1992-
1993.

Aanmelding vóór 1 maart 1992.
Voor de direct teachers categorie (uitwisseling
van Nederlandse en Amerikaanse docenten voor
het gehele schooljaar, met behoud van salaris en
secundaire arbeidsvoorwaarden): 9 beurzen. In
aanmerking komen eerstegraads docenten in alle
vakgebieden bij VWO en HBO met een volledige
betrekking.

Aanmelding vóór 15 december 1991.
Een brochure met uitvoerige gegevens voor bo-
vengenoemde categorieën kan telefonisch worden
aangevraagd op 020-6275421.

(Buiten verantwoordelijkheid van de redactie;
deze behoudt zich het recht voor de stukken te
bekorten)

\'Good veterinary practice?\'

Geachte redactie.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
(1991; 116: 701) beschuldigt de heer Dellen
van Upjohn-Nederland collega Jenniskens
er, ten onrechte, van te pleiten ceftiofur niet
als eerste keus antibioticum voor de behan-
deling van kalveren met pasteurellose te
gebruiken. Zijn argumenten zijn echter dis-
cutabel.

Net als andere antibiotica is celtiofur niet
speciaal voor diergeneeskundig gebruik
ontwikkelt. Het uitstekende middel is echter
nooit voor geneeskundig gebruik geregi-
streerd, omdat er geen markt voor is: geen
voordelen ten opzichte van de reeds geregi-
streerde derde generatie cefalosporinen en
het ontbreken van enige werkzaamheid te-
gen
Pseudomonas aeruginosa. Aangezien er
kruisresistentie is te verwachten met bij de
mens toegepaste cefalosporinen, is dit ook
geen argument om ceftiofur minder zorg-
vuldig te gebruiken. Ceftiofur is inderdaad
effectief in lage concentraties (1 mg/kg) en
wordt niet uit de tractus digestivus geresor-
beerd. Dit sluit echter de mogelijkheid om
koppelbehandeling toe te passen geenszins
uit. Bovendien wordt ceftiofur via de gal
uitgescheiden, zodat de darmflora eraan
wordt blootgesteld met kans op selectie,
ontstaan en verspreiding van resistente
stammen.

Ceftiofur is goed bestand tegen de plasmide-
gecodeerde ß-lactamases (TEM- en OXA-
groep), welke de voornaamste oorzaak zijn
van resistentie bij veterinaire isolaten. In
ziekenhuisafdelingen met een hoog gebruik
van de nieuwere cefalosporinen, worden
echter steeds vaker oorspronkelijk gevoelige
stammen geïsoleerd met een mutatie in het
plasmide-gen, dat dan codeert voor een
nieuw ß-lactamase met als gevolg resisten-
tie. Bij excessief gebruik van ceftiofur bij
vleeskalveren dient daarom ook rekening
gehouden te worden met het vroeg of laat
opduiken van een plasmide, dat codeert
voor een resistentie tegen dat antibioticum.
Het gesleep met kalveren, staat er vervol-
gens borg voor dat deze resistentie zich in
een minimum van tijd over heel Nederland
verspreidt.

-ocr page 253-

Er is dus alle reden om belangrijke antimi-
crobiële aanwinsten met enige terughou-
dendheid te gebruiken. Mogelijk komt dit
de omzet van het middel op korte termijn
niet ten goede, maar daar staat tegenover
dat het veel langer gebruikt en dus door de
producent verkocht kan worden.
Het diergeneeskundig antibioticumgebruik
staat momenteel erg in de belangstelling en
beslist niet altijd positief.
Om in de diergeneeskunde ook in de toe-
komst te kunnen blijven beschikken over
nieuwe verbeterde antibiotica is een zorg-
vuldig gebruik van deze middelen door
dierenartsen noodzakelijk. Collega Jennis-
kens bepleit dit dan ook terecht.
Het lijkt met het oog hierop ook niet
gewenst, dat de farmaceutische industrie
met pagina grote advertenties in de land-
bouwpers deze antibiotica als eerste keus of
als enig effectief middel gaat aanprijzen aan
veehouders. De mogelijkheid voor de prak-
ticus om tot een verantwoorde (en voor alle
betrokkenen op de lange duur de beste)
antibioticumkeuze te komen, wordt hier-
door ernstig bemoeilijkt. Het direct toezen-
den aan veehouders van subjectieve thera-
pie-adviezen, zoals door Upjohn onlangs is
gedaan met de brochure: \'Ziektewijzer
vleesvarkens\', dient in het kader van een
verantwoord antibioticumbeleid ook als
uiterst ongewenst te worden beschouwd. In
dit boekje lijkt het belangrijkste selectie-
criterium, dat de geadviseerde antibiotica
door de firma Upjohn op de markt worden
gebracht. Het advies om vlekziekte met
lincomycine en/of spectinomycine te be-
handelen is natuurlijk onzinnig; het advise-
ren van een koppelbehandeling van varkens
met salmonellose met voornoemde combi-
natie dient als een kunstfout te worden
aangemerkt: lincomycine heeft geen effecti-
viteit tegen salmonellae en het verstoort de
darmflora, verantwoordelijk voor de kolo-
nisatie-resistentie, in ernstige mate. Hier-
door neemt de verspreiding van salmonellae
en het aantal blijvende uitscheiders toe. Het
boekwerkje staat vol met dit soort adviezen
en wordt uitgegeven onder de slogan \'Good
veterinary practice\'. De firma Upjohn levert
hiermee geen enkele bijdrage aan verant-
woord gebruik van antibiotica in de dierge-
neeskunde. In tegendeel, het riekt naar \'bad
commercially practice\' en het heil van mens
en dier wordt er hoogstens door geschaad.

A. E. J. M. van den Bogaard\'

BOEKBESPREKING

Laboratory Diagnosis of Livestock
Abortion

Clyde A. Kirkbride, editor

(3rd Edition, 1990, ISBN 0-8138-1593-2)

De twee eerdere edities van deze uitgave werden
verzorgd door de American Association of Vete-
rinary Laboratory Diagnosticians. De huidige
editie werd vorig jaar uitgegeven door Iowa State
University Press, Ames, Iowa 50010, USA.
Vijfendertig auteurs op uitnodiging, beschrijven
onder strakke redactie van Kirkbride in 43 hoofd-
stukken de (niet-)specifieke abortusoorzaken bij
runderen, schapen, geiten, paarden en, in mindere
mate, die bij het varken.

Per oorzaak en diersoort worden de specifieke
klinische (en epidemiologische) aspecten beknopt
besproken. De laboratoriumdiagnostiek wordt
diepgaand behandeld; de macroscopische en mi-
croscopische afwijkingen (26 afbeeldingen) en de
verdere procedures worden in detail beschreven,
compleet met receptuur (voor bijv. media/kleu-
ringen) en werkprotocollen. Dat het grootste deel
van het boek microbiologische oorzaken betreft
ligt voor de hand omdat daarbij nog de meeste
diagnostische aanknopingspunten zijn. Handig
voor de klinicus is dat wordt aangegeven welke
materialen bij een bepaalde verdenking voor
laboratoriumonderzoek (en hoe) moeten worden
aangeboden.

Per hoofdstuk worden \'selected references\' gege-
ven. De index is uitgebreid en maakt de enigzins
merkwaardig gerangschikte onderwerpen/
hoofdstukken goed vindbaar. Hoewel geschreven
voor de Noord-Amerikaanse situatie is het me-
rendeel hier eveneens van toepassing en ontbreekt
er eigenlijk weinig. De schrijfstijl is direct en
helder. Het formaat is handzaam, de bindvorm
- plastic ringband - simpel en weinig duurzaam.
Het opsporen van de oorzaak van abortus -
individueel of als bedrijfsprobleem - is veelal een
frustrerende aangelegenheid voor zowel de klini-
cus als de laboartoriumdierenarts. Het boek dat
de klinische en laboratorium-diagnostische
aspecten van infectieuze en niet-infectieuze oor-
zaken van abortus bij verschillende nutsdieren
(inclus. paard) overzichtelijk en \'up to date\'
behandelt, is derhalve een welkome hulp.
Dit boekje (260 pagina\'s) biedt veel, goed toegan-
kelijke informatie van hoge kwaliteit; een lei-
draad voor laboratorium-dierenartsen en klinici.

D. J. Houwers.

Vakgroep Medische Microbiologie RL, Biomedisch Centrum, Postbus 616, 6200 MD Maastricht.

-ocr page 254-

STUDENTENREFERATEN

In verband met ruimtegebrek, worden samenvattin-
gen van studentenreferaten alleen op
selectieve
basis
opgenomen. Dat wil zeggen alleen samenvat-
tingen van die studentenreferaten, die voor de lezers
de meest relevante, met name klinische, onderwer-
pen bevatten worden dus gepubliceerd.
Wel worden regelmatig overzichten gegeven van de
titels van de in de afgelopen periode verschenen
studentenreferaten, teneinde geïnteresseerden in de
gelegenheid te stellen desgewenst fotokopieën daar-
van bij het Bureau van de KNMvD te bestellen (voor
het vorige overzicht zie Tijdschr Diergeneeskd
1991; 116 (9): 478).

(N.B. Aangezien niet alle auteurs een exemplaar
beschikbaar hebben gesteld zijn de met asteriks (*)
gemerkte studentenreferaten niet meer na te bestel-
len en wordt voor nadere informatie hierover naar
de Bibliotheek Diergeneeskunde verwezen.) —
Red.

1991 (mei t/ra augustus)

Luchtzakaandoeningen bij het paard: Streptoki-
nase/Streptodornase een therapie?\' W. van der
Weij (SR 28/91: 38 pp).

Chronische mastitis bij het schaap; G. J. de
Waard (SR 29/91: 40 pp).
Extra-articulaire skeletaandoeningen van niet-
traumatische oorsprong bij de kat; literatuurstu-
die en inventarisatie; J. C. H. F. M. de Beer (SR
30/91: 167 pp).

De waarde van de PMSG-bepaling in de drach-
tigheidsdiagnostiek van de merrie; T. R. Hendriks
(SR 31/91: 28 pp).

Incidentie van uierinfecties veroorzaakt door de
omgevingskiemen en het effect van \'predippen\';
J. W. G. Franken (SR 32/91: 27 pp).
Oestrussynchronisatie bij pinken; M. van Lies-
hout (SR 33/91: 26 pp).

Rectumtumoren bij de hond (een vergelijking met
de mens); V. Smit (SR .34/91: 15 pp).
Schapentransport over zee; A. Boersma (SR 35/
91: 52 pp).

The influence of non-nutritional dairy farm
management factors on bulk tank milk protein
content: a literature review; J. Jellesma (SR 36/
91:27 pp).

Kostprijsberekeningen voor de landbouwhuisdie-
renpraktijk; F R A. M. Koopman (SR 37/91: 27
pp)*.

De ontwikkeling van resistentie tegen antibiotica
bij salmonella gedurende het tijdperk 1961-1989;
P. Brama en S. Geelen (SR 38/91: 66 pp).
Het gebruik van flunixine-meglumine bij koliek-
paarden; F B. Oort (SR 39/91: 24 pp).
De invloed van gepelleteerd mengvoer op dc
gezondheid van paarden, met name de relatie
tussen speciaal voeder en het ontstaan van koliek;
F. T. M. Loomans (SR 40/91: 20 pp).
De invloed van oestrogeen en extracellulaire
matrixcomponenten op het gedrag van mamma-
tumorcellen van de hond
in vitro: C. J. M. L. de
Vries (SR 41/91: 21 pp).

Aspergillose bij de zwartvoetpinguin, Spheniscus

demersus, in natura artis magistra; L. Meijs en A.
Moene (SR 42/91: 40 pp).

Detomidine bij drachtige koeien en merries; P.
Punte (SR 43/91: 47 pp).

Arthroscopic bij de hond, een literatuurstudie; E,
Nagel (SR 44/91: 32 pp).

Voortplanting en drachtigheidsdiagnostiek bij
slangen; M. Maas (SR 45/91: 50 pp).
Krachtenplatform-metingen bij het bereden
paard in draf; M. H. C. M. Hoynck van Papen-
drecht (SR 46/91: 23 pp).

Alternatieve methoden ter bepaling van het vet-
en niet-vette droge stofgehalte in rundermelk; P.
Touw (SR 47/91: 22 pp).

Drachtigheidsdiagnostiek bij de rat met behulp
van real-time echografie; H. Peeters en N. Verweij
(SR 48/91: 44 pp).

The interaction between Trypanosoma congolense
and Haemonchus contortus in the N\'Dama; A.
Hallebeek en B. van Dijk (SR 49/91: 34 pp).
De lama; management, ziekten en vruchtbaar-
heid; F Glorie, S. Rijnboutt en A. Nikkels (SR
50/91: 112 pp).

De vaccinewegwijzer; A. J. H. Bruns en J. v.
Frijtag (SR 51/91: 33 pp)*».
Fotosensibiliteit bij het rund; L. Buitenhuis (SR
52/91: 33 pp).

Acute hepatitis bij hond en kat; een literatuuron-
derzoek; E. J. van der Zaag (SR 53/91: 24 pp).
Handopfok van papegaai-achtigen; 1. Kooij en
M. de Ruijter (SR 54/91: 68 pp).
De ontwikkeling van follikels op het ovarium van
het rund; M. A. Willemen (SR 55/91: 44 pp).
Enkele aspecten van enten tegen de ziekte van
Aujeszky bij varkens met een aerosol; J. A. C. van
Vuren (SR 56/91:46 pp).

Het effect van infectie met zwoegerziektevirus op
de groei van lammeren; G. J. Veenink (SR 57/
91: 30 pp).

* Opvragen kan bij AUV, Beversestraat 23,

5431 SL Cuijk.
** Niet door ons leverbaar. Opvragen Bibho-
theek Faculteit Diergeneeskunde.

Het gebruik van flunixine-
meglumine bij koliekpaarden

F. B. Oort, vakgroep Algemene Heelkunde cn
Heelkunde der Grote Huisdieren (mei 1991)

SR/39/91: 24 pp.

Flunixine-meglumine is een zeer bruikbare
NSAID, die zijn werkzaamheid ontleent aan de
remming van de prostaglandine-synthese; FM
blokkeert het enzym cyclo-oxygenase, dat voor de
omzetting van arachidonzuur in de diverse
Pros-
taglandines zorgt. Hoofdindicaties zijn acute ont-
stekingsprocessen, vooral van het locomotie-
apparaat en het maagdarmstelsel en met name het
verhinderen van het beeld van de endotoxine-
shock. FM blijkt de meeste veranderingen die

-ocr page 255-

cndotoxines in de bloedbaan bewerkstelligen te
kunnen verhinderen. De belangrijkste van deze
veranderingen zijn endotheelbeschadiging, bloed-
drukverlaging, verminderde bloedflow naar essen-
tiële orgaansystemen en ander hemodynamische
veranderingen. Door vroegtijdige blokkering van
prostaglandine-release « remming van de onste-
king <=> verhindering van shock is FM in staat
sterfte tc voorkomen. De werkzaamheid van FM
op dat gebied kon in diverse experimenten worden
bevestigd. Dat het langdurige gebruik ervan echter
niet ongevaarlijk is werd ook duidelijk. De toxi-
sche bijwerkingen werden vooral gezien bij hypo-
volemische paarden, vochtvoorziening is dus ook
hiervoor zeer belangrijk. Ook het gevaar van
maskering van ernstige koliek-uitingen moet niet
worden onderschat. Met deze zaken in het achter-
hoofd heeft de paardenprakticus een zeer goed
therapeuticum aan FM.

Handopfok van
papegaai-achtigen

Imez Kooij en Marleen de Ruijter, vakgroep
Pathologie Quli 1991) SR/54/91: 68 pp.

De papegaai wordt als huisdier steeds populair-
der. Vooral tamme papegaaien zijn zeer geliefd.
Om de vogels tam te maken, halen de kwekers de
jongen al vroeg bij de ouders weg en brengen ze
zelf groot.

Ora dit tot een goed einde te brengen moeten de
huisvesting cn de voeding aan bepaalde eisen
voldoen. Aangezien er nog zeer weinig bekend is
over deze eisen en er amper onderzoek naar
gedaan wordt, gaat er nog veel fout en sterven er
veel jongen.

Het feit dat er zeer veel verschillende soorten
papegaai-achtigen in gevangenschap gekweekt
worden, maakt het moeilijk algemeen geldende
richtlijnen te geven voor dc handopfok.
In deze scriptie hebben we geprobeerd de weinige
gegevens die wèl bekend zijn op een rijtje te zetten.
Al snel bleek dat onderzoek op dit gebied voor-
namelijk aan jonge valkparkieten is gedaan. De
gegevens over andere papegaaisoorten zijn geba-
.seerd op resultaten, meningen en ervaringen van
kwekers.

Fotokopieën van studentenreferaten
kunnen worden besteld via het redac-
tiesecretariaat (tel. 030-510111). De
kosten (inclusief portokosten) bedra-
gen (afhankelijk van de omvang per
referaat):

< 30 pagina\'s f 10,-
30-60 pagina\'s f 15.-
> 60 pagina\'s f 20,-

\'Voorjaarsdagen\'Future Meetings
Amsterdam, April 24-26, 1992

Netherlands Small Animal Veterinary Associ-
ation, April 24-26, 1992, RAI-Congress Centre,
Amsterdam, The Netherlands.

International Veterinary Congress. Main con-
gress language is English with simultaneous
translation into other languages. For further
details or registration, please contact: KNMvD,
for the attention of \'Voorjaarsdagen\', P.O. Box
I403I, 3508 SB, Utrecht, The Netherlands.

Vlth International Symposium
World Association of Veterinary
Laboratory Diagnosticians
Lyon, June 9-12,1992

Scientific Programm: The Scientific Programm
will cover the broad field of veterinary laboratory
procedures and techniques. New techniques in
laboratory diagnosis will be emphasised. The
programm will include invited lectures, short
presentations in parallel sessions, and posters.
The first day will be a joint Session with OIE on
Biotechnology: \'Recent advances in the diagnosis
of animal diseases\'.

Registration: Symposium Registration will be
about 400 $ US.

Location: All activities will be at the Palais des
Congres in Lyon (France) near the City Center.
Abstracts: Abstracts of papers and posters will be
accepted up to the deadline of February 1st, 1992.
Language: English will be the official language of
the Symposium. The presentations will be in
English or in French. A simultaneous translation
English-French and French-English will be pro-
vided.

The Vlth International Symposium of the World
Association of Veterinary Laboratory Diagnos-
ticians is hosted by ADILVA (Association Fran-
çaise des Directeurs de Laboratoires Vétérinaires
d\'Analyses).

Information: Dr. Robert Filleton, Vice-Président
WAVLD, L.D.A.VB,, 16, rue de Vienne - B,R 81,
F-43003 Le Puy en Velay Cedex, France. Tél:
(33).7L05.76.76. Fax: (33).7L02.52.13.

CONGRESSEN

-ocr page 256-

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE
Muscacide Stalvliegendood

Muscacide Stalvliegendood is een nieuw produkt
in de Virbac-range tegen vliegen. Deze range
bestond reeds uit een insecticide oormerk (Auri-
plak attachatag) en een insecticide pour-on (Cy-
percure). Er bleek daarnaast een duidelijke be-
hoefte te bestaan aan een middel voor toepassing
in stallen tegen stalvliegen.
Het produkt bevat het zeer effectieve werkzame
bestanddeel methomyl en daarnaast een fero-
moon, een \'sex-lokstof, waardoor vliegen sterk
tot het middel aangetrokken worden.
Het blijkt zeer goed te voldoen in situaties waar
resistentie tegen bijv. synthetische pyrethroïden
voorkomt.

Het middel bestaat uit een granulaat dat in water
kan worden opgelost tot een smeermiddel dat in
verblijfplaatsen van vee kan worden toegepast.
Het granulaat kan eventueel ook als strooimiddel
worden toegepast; dit is uitsluitend toegestaan in
pluimveestallen waar de dieren in een batterij
gehuisvest zijn.

Muscacide Stalvliegendood wordt geleverd in een
(goed hersluitbare) strooikoker van 500 gram.
Een folder met produktinformatie is op aanvraag
verkrijgbaar bij Virbac Nederland.
Muscacide Stalvliegendood is, evenals Auriplak
\'attachatag\' en Cypercure uitsluitend verkrijg-
baar bij dierenartsen en dierenartsenpraktijken.
Toelaüngsnummer: 10831 N.
Werkzame stof: methomyl.
Gehalte: 1%.

Toxicologische groep: carbamoyl-oxim met choli-
nesterase remmende werking.
Verpakkingsvorm(en): 500 gram in kunststof ko-
ker.

Importeur: Virbac Nederland BV, Barneveld.

Medivet — draagbare
reanimators voor pasgeboren
dieren

Deze draagbare reanimator stimuleert de eerste
adembewegingen van de pasgeboren dieren. Te-
vens wordt slijm en dergelijke uit de luchtwegen
en keel weggezogen. Men hoeft het dier nu niet
meer onderste boven te houden of zwaaibewegin-
gen te maken.

De overlevingskansen van de pasgeboren dieren
worden met deze reanimator dan ook danig
vergroot.

De reanimator wordt in twee uitvoeringen gele-
verd. De Medivet 80 voor alle diersoorten en de
Medivet M.E.L voor de lammeren, biggen, en
andere kleine diersoorten. Het systeem werkt op
batterijen. Dit heeft tot voordeel dat u beide
handen vrij hebt om te werken met het dier, nadat
u de catheter van de reanimator heeft ingebracht.

In oktober zal dit produkt te leveren zijn met een
verwisselbare batterij cn tot die tijd wordt het
geleverd met een oplaadbare batterij.
Inlichtingen: Datavet, Doraweg 1, 8531 PW Lem-
mer (Brekkcnpolder). Tel: 05146-3397, fax:
05146-5310.

Twee nieuwe produkten voor
Bayer-pakket anti-extoparasitica

Het Bayer-pakket anti-extoparasitica is uitge-
breid met twee nieuwe produkten: Tiguvon
Spot-on 2 ml en Mand- en Tapijtspray Extra.

Tiguvon Spot-on 2 ml

Het betreft de uitbreiding van het pakket Tiguvon
Spot-on pipetten met een nieuwe verpakking van
2 milliliter inhoud. Honden van 26-50 kilogram
kunnen voortaan met één pipet behandeld wor-
den.

De voordelen zijn: eenvouder toediening en on-
juist toedienen door de eigenaar is praktisch
uitgesloten.

Mand- en Tapijtspray Extra

Behandelen van de omgeving is een wezenlijk
onderdeel van de causale aanpak van het vlooi-
enprobleem. Bayer introduceert Mand- en Tapijt-
spray Extra op basis van Methopreen en Propo-
xur met een respectievelijk larvicide en adulticide
werking.

Mand- en Tapijtspray Extra kan uitstekend ge-
combineerd worden met Tiguvon Spot-on.
Beide middelen zijn, net als de andere Tiguvon-
produkten, uitsluitend verkrijgbaar bij de dieren-
arts.

Voor nadere informatie: Bayer Nederland B.V.,
Verkoopgroep Veterinair, Nijverheidsweg 26,
3641 RR Mijdrecht. Telefoonnummer 02979-
80666.

Nieuw: Benfital

Nieuw in Nederland is Benfital®, rehydraterende
energietoevoer voor jonge kalveren met unieke
bacterie-bindende eigenschappen.
In België en Denemarken is gebleken dat Benfital
een welkome aanvulling is. Veelal is een toedie-
ning van 3 zakjes gedurende 1 dag voldoende
gebleken. De melkvoeding kan na deze dag direct
hervat worden.

Benfital bevat geen antibiotica, waardoor geen
onnodige verstoring van de in ontwikkeling
zijnde darmflora optreedt. Bovendien is het pro-
dukt als vervangende voeding niet belastend voor
het spijsverteringskanaal.

Benfital wordt geleverd in dozen met 12 zakjes a
70 gram (per kalf zijn 3 zakjes meestal vol-
doende).

Meer informatie is verkrijgbaar bij Boehringer
Ingelheim te Alkmaar, telefoon 072-662411,

-ocr page 257-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

in Nederland kwamen in de periode van 16 juli
t/m II augustus 1991 de volgende gevallen van
besmettelijke dierziekten, waarvan aangifte ver-
plicht is, voor:

Schurft

Totaal 3 gevallen in 2 gemeenten.

Friesland
Noord-Holland

1 geval in I gemeente

2 gevallen in 1 gemeente

Rotkreupel

Totaal 14 gevallen in 11 gemeenten

Groningen
Friesland
Drenthe
Gelderland
Noord-Holland

2 gevallen in 2 gemeenten
7 gevallen in 6 gemeenten
1 geval in 1 gemeente

1 geval in I gemeente

3 gevallen in I gemeente

Miltvuur

Totaal I geval in I gemeente

Groningen 1 geval in I gemeente

DOORLOPENDE AGENDA

1991

September

Hor-

15—19 Fourth Internat. Congress on
mones and Cancer, Amsterdam.

17 Groep Geneeskunde v/h Rund KNMvD.
Ledenvergadering.

17 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.

17 PAO-D: Voeding Melkvee II (91/55 en 91/
56).

18 Groep Geneeskd. Gezelschapsdieren
KNMvD, \'De Biltsche Hoek\', De Bilt; 20.00
uur.

19 Groep D.I.B. KNMvD. Jaarvergadering,
Jachtslot te Mookerheide.

19 Afd. Utrecht KNMvD. Ledenvergadering,
\'De Biltsche Hoek\'; 20.00 uur.

19 Upjohn Symposium \'Orale medicatie van
varkens\'. Motel Vught (inl. tel. 08340-40640)
(pag. 756).

19 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Ledenvergadering.

19—21 BVA Congress, Torquay, UK.

20 International Symposium: \'Animals &
Hormones, Aging & Cancer\', Utrecht (Satel-
lite-meeting to the \'4th Internat. Congress on
hormones and cancer\' Amsterdam 15-19
sept. 1991). Inl.: prof dr. A. Rijnberk, tel.
030-531697) (pag. 481).

21 PAO-D: Praktische Echografie GD (91/49).

21 Aesculaap Artu, cursusdag Dermatologie
voor dierenartsassistentes, Bunnik.

21—22 Med. Wielerkring Ned. Limburgweek-
end (Inl.: 045-258285).

23 Afdeling Limburg KNMvD. Ledenvergade-
ring.

23—26 2. ESVV-Kongreß, Uppsala (Schwe-
den).

23—27 Euro-Food Chem. VI, Hamburg.

24 Stichting Praktijkonderzoek voor de Pluim-
veehouderij: Opening nieuwe Pluimvee-
proefbedrijf op \'Het Spelderholt\', Beekber-
gen.

24 \'Pruritus bij hond en kat\', wet. lezing (Vir-
bac/Allerderm) (pag. 802).

24—27 32. Arbeitstagung des DVG-Arbeitsge-
bietes Lebensmittelhygiene, Garmisch-Par-
tenkirchen.

25 Afd. Gelderland KNMvD, Ledenvergade-
ring, rest. \'De Waag\', Doesburg; 20.15 uur.

25 PAO-D: Voeding Melkvee II (91/55).

25—29 BPT-Jubiläums-Kongreß, Duisburg.

26 PAO-D: Laryngoscopie (91/46).

26 Groep Veterinaire Homoeopathie KNMvD.
Toets Vet. Homoeopathie, Utrecht (pag.
764).

26—28 Paardenpraktici KNMvD. 4e Lustrum
\'De paarden maken het bont\'. Slagharen
(pag. 825).

26—29 BPT-Kongreß mit Fortbildung (Pferd,
Rind, Kleintiere, Schaf, Ziege) und Fa-
chausstellung, Duisburg.

27 PAO-D: Vis als voedsel (91/37).

27—28 Groep Paardenpraktici KNMvD. Lus-
trum.

27—29 DVG-FG \'Zootierkrankheiten\', 4. In-
ternationales Kolloquium für Pathologie
und Therapie der Reptilien und Amphibien,
Bad Nauheim,

28 Open dag van het Centrum voor Onderzoek
en Voorlichting over de Pluimveehouderij
\'Spelderholt\', Beekbergen (inl. tel. 05766-
6242).

28—2 okt. Third International Colloquium on
Paratuberculosis, Orlando, USA.

29 Med. Wielerkring, Najaarswedstrijd Tiel
(inl. tel. 03440-12973)

Oktober

I Refcreermiddag Kalverdiarree Gez. D. v.
Dieren West-Midden Ned.

1 PAO-D: Laboratorium Diagnostiek Varken
(GD Gelderland) (91/54).

1 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei, We-
kerom; 20.15 uur.

1 Bijeenkomst praktici uit het werkgebied Ge-
zondheidsdienst voor Dieren West- en Mid-
den-Nederland. Verzorgd door de Afd.
Rundvee.

I—2 Internat. Soc. of Vet. Ophthalmology,
Vienna.

-ocr page 258-

2 VI Annual Meeting of the Eur. Soc. Vet.
Nephrology and Urology (ESVNU), Vienna
(inl.; Dr. E. Steiniger, tel. 0732-672821, fax:
0732-672821-1) (pag. 791).

2 Waltham Symposion: \'Nutrition and Diete-
tics\' (Pre-congress Meeting WSAVA Con-
gress), Vienna (inL^i-mw. drs. M. Bos, EF-
FEM, tel. 04130-49555) (pag. 802).

2 2nd World Vet. Dental Congress, Vienna
(inl. jhr. drs. A. W. van Foreest, tel. 085-
342012) (pag. 311).

2 Symposium: \'Feline Urology\', ISVNU
Europe. (Pre-congress Meeting WSAVA
Congress), Vienna.

2 PAO-D: Parasitaire Zoönosen (91/77).

2—5 XVI. WSAVA-Weltkongreß und VI.

VÖK-Jahrestagung, Wien (pag. 374).

3 PAO-D: BTW (91/85).

3 PAO-D: Voeding Melkvee II (91/56).

4 Symposium \'Tierarzt und Tierarztneimittel
in der EG\', Hannover.

6 Med. Wielerkring Ned. Tijdritten, De Wijk
(inl. tel. 05224-1500)

8 Groep Geneeskunde van het Varken
KNMvD. Najaarsvergadering (De Uithof,
Utrecht),

8 PAO-D: Locomotie Apparaat Rund(91/60).

9 PAO-D: Parasitaire Zoönosen (91/77).

10 Aesculaap: Lezing \'Met het oog in de mist,
de mist in\' door Drs, A, Heyn, Bunnik.

10 Sportdag KNMvD.

10 PAO-D: Laryngoscopie paard (91/46).

10—II 38. Intern. Fachtagung für Fortpflan-
zung und Besamung, Wels (Österreich).

11 —12 Jaarcongres 1991 en 138e Algemene

Vergadering, thema: \'Dier(en)arts uit ba-
lans?!\'; Berg en Dal (Rijk van Nijmegen).

13—17 Vllth Europ. Symposium of Poultry
Nutrition, Mestre (Spain).

15—26 PHLO: Internat. Postgraduate Course
on \'Nuclear magnetic resonance in agri-
culture\', lAC, Wageningen (inl,: 08370-
84092/3)

16—20 Vet. Acupuncture Accreditation Course,
San Diego (USA).

17—18 PAO-D: Diergeneeskundige Begelei-
ding van Melkveebedrijven (91/83).

19 PAO-D: Praktische Echografie GD (91/50).

21—23 PAO-D: Diergeneeskundige Begelei-
dign van Melkveebedrijven (91/83).

21—25 PAO-D; Zeisterdagen Week I (91/42).

21—25 Seminar: \'The disease of small domestic
animals\', Moscow.

22 \'Pruritus bij hond en kat\', wet. lezing (Vir-
bac/Allerderm) (pag. 802).

25 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Studie-
vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht; 19.00-22.30 uur.

26 PAO-D: Assistentie Röntgenol. Onderzoek
GD (91/68).

28—1 nov. PAO-D: Zeisterdagen Week II (91/
43).

29—5 nov. 7th Annual George H. Muller Stan-
ford Internat. Vet. Dermatology Seminar,
Maui, Hawaii (pag. 77).

31—2 nov. 37. Jahrestagung der DVG-Fach-
gruppe Kleintierkrankhciten, Fcllbach bei
Stuttgart.

November

2 Groep Vet. Specialisten KNMvD, Thema-
dag: \'Anesthesie in de meer gespecialiseerde
praktijk\', Motel \'De Witte Bergen\', Eemnes
(pag. 937).

4 PAO-D: BTW (91/87)

4 PAO-D: BTW (91/87).

4—8 PAO-D: Zeisterdagen Week III (91/44)

7 Aesculaap: Lezing \'Met het oog in de mist
de mist in,\' door Drs. A. Heyn, Staphorst

7 Werkgroep Vogels Groep Geneeskd Gezel
schapsdieren, bijeenkomst: \'Natte mest bij
postduiven\' (drs. J. Hooymeijer). Motel \'De
Biltsche Hoek\', De Bilt; 14.00-16.00 uur.

9 Bijscholingsdag Orthopedie bij gezelschaps-
dieren (AAC), Ede (pag. 865).

9 Landelijke Bijeenkomst Vrouwelijke Dieren-
artsen, tijd en plaats worden nader bekend
gemaakt,

9 PAO-D: Praktische Röntgenologie GD (91/
40).

9 PAO-D: Assistentie bij operaties (91 /82).

11 — 15 PAO-D: Zeisterdagen Week IV (91/45).

12 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei, We-
kerom; 20.15 uur.

14 NRLO-Themadag: \'Vruchtbaarheid en
voortplanting van het varken (NRLO-taak-
groep Voortplantingsonderzoek), Zeist (pag,
865).

16—17 1. Internat. Fachtagung - Immunpro-
phylaxe bei Rind und Schwein, Bremen.

17—22 Xth Latinamerican Congress of Parasi-
tology.

18 PAO-D: Vleesvee op melkvee-bedrijven (91/
69).

19 PAO-D: Voeding Melkvee II (91/58 en
91/59).

19 \'Pruritus bij hond en kat\'. Wet. lezing (Vir-
bac/Allerderm) (pag. 802).

20 PAO-D: Klinische les gezeLschapsdieren(TiL
burg) (91/73).

20—21 PAO-D: Bacteriologie cn Cytologie
Paard (91/70).

21 PAO-D: Pluimveediagnostiek le lijn (91/
78).

23 PAO-D: Praktische Echografie GD (91/51).

25 PAO-D: ECG Paard (91/79).

26 PAO-D: Schapen Capita Selecta (91/53).

26—27 Cursus \'Veterinaire Farmaca: nieuwe
ontwikkelingen en residu-problematiek\'.
Stichting Postac. Onderwijs Natuurwet,
schappen (inl.: tel. 071-214155).

27 PAO-D: Geneesmiddelengebruik en chirur-
gie bij duiven (91/72).

27—28 PAO-D: Klinische bacteriologie in de
praktijk (91/76).

28 PAO-D: Voeding Melkvee II (91/58).

28 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Studie-
vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht; 19,00-22.30 uur.

-ocr page 259-

KNMvD

\\ ABSVRXUS^^f^

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

C. W. M. Augustijn, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

A. Mostert, lid;

W. J. Schoorlemmer, lid;

Dj. P. Teenstra, lid.

Secretariaat

Dr. Tj. Jorna, algemeen secretaris;
T. W. te Giffei, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 260-

In memoriam

FRITS WILLEM JAN SWART

In een Amersfoorts verpleeghuis overleed
zondag 28 april 1991 op 81-jarige leeftijd
collega Frits Willem Jan Swart.
Na de lagere school te Den Helder - zijn
vader was zeeofficier - en de Hogere Bur-
gerschool te Zeist te hebben doorlopen,
werd Swart in 1929 als student ingeschreven
aan de toen nog genoemde Faculteit der
Veeartsenijkunde te Utrecht. Hij studeerde
in 1935 af. Een jaar later trad hij in het hu-
welijk met Adriana Elzerman: uit dit huwe-
lijk zijn twee dochters en drie zoons gebo-
ren, waarvan de oudste in de voetsporen van
zijn vader is getreden en ook dierenarts is
geworden.

Het beroep van dierenarts werd voor de oor-
log vooral gekenmerkt door de behandeling
van het individuele zieke dier, terwijl de
kennis van \'gedrag en welzijn\' van het dier -
tegenwoordig zo essentieel bij de uitoefening
van het beroep - zelf moest worden ontwik-
keld. De keuze om dierenarts te worden
moet derhalve voor de toen nog jonge Swart
niet moeilijk zijn geweest, hij had liefde
voor dieren en was van nature een uitgespro-
ken individualist.

Min of meer in afwijking van zijn meeste
tijdgenoten ging zijn belangstelling behalve
voor paarden, koeien en varkens, dus het
groot vee, vooral uit naar het klein vee -
hier door ons arbitrair geïnterpreteerd - als
schapen, geiten, kalkoenen, kippen, pauwen,
duiven etc. Dit alles werd een ieder duidelijk
die Swart wel eens thuis heeft opgezocht.
Daar hield hij, eerst naast zijn werk, later
als gepensioneerde, vrijwel al het genoemde
klein vee (van sommige dieren had hij zelfs
verschillende rassen!).

Om alle dieren het benodigde voedsel te ver-
strekken zorgde hij naast het aangekochte
meel, zelf ook nog voor de ruwvoeder voor-
ziening. Op een stuk land bij zijn woning
werd een aantal van de hiervoor benodigde
gewassen verbouwd: alles deed hij zelf:
zaaien, maaien, opslaan: bij tijden werd dit
wel eens met de hele familie gedaan. Eén en
ander volgens de regels voor het klein be-
drijf.

Naast de verzorging van zijn dieren, fokte
hij er ook mee, onder andere met de geiten,
kippen (sierrassen), konijnen en duiven. Wij
herinneren ons hem - met zijn dieren - ver-
schillende malen als deelnemer aan een
klein vee-tentoonstelling te hebben zien
meedoen.

Het leven van Swart werd naast individu-
alisme ook gekarakteriseerd door een sterke
hang naar vrijheid en ongebondenheid. Dit
wordt duidelijk als we de verschillende
plaatsen waar Swart als dierenarts werk-
zaam is geweest, volgen.
In 1936, na het afstuderen, prakticus te
Langbroek (bij Doorn), vervolgens in 1948
dierenarts op Texel. Omstreeks 1950 emi-
greerde hij met het hele gezin naar Nieuw
Zeeland, maar keerde na een jaar weer te-
rug, omdat praktijk doen in Nieuw Zeeland
betekende één tot drie bedrijven per dag be-
zoeken en voor de rest in de auto te zitten
om de grote afstanden te overbruggen. Dat
laatste beviel hem allerminst. Terug in Hol-
land een praktijk begonnen in Dirksland
(Goeree-Overflakkee): maar ook hier een
onvoorziene tegenvaller. De watersnood van

-ocr page 261-

1953 zorgde er voor dat de boeren daarna
belangrijk minder vee gingen houden.
Hij werd toen medewerker aan het Instituut
voor Moderne Veevoeding \'de Schothorst\' te
Hoogland onder leiding van dr. .1. Grashuis.
Het is in dit instituut dat wij Swart als col-
lega voor het eerst persoonlijk hebben leren
kennen. Een stille man, die zijn eigen weg
ging en vermeed om op de voorgrond te tre-
den. Hij was wars van de meeste sociale
contacten, maar te allen tijde bereid om te
helpen of informatie te verschaffen, maar
dat diende je dan wel zelf eerst duidelijk te
maken.

Na zijn pensionering in 1970 heeft Swart
nog een aantal jaren aan zijn liefhebberij -
de dieren - kunnen wijden. In zijn laatste
decennium openbaarde zich eerst een ge-
hoorstoornis, die zich progressief ontwik-
kelde, maar daarmede wist hij te leven.
Toen zich echter ook een ernstige reumati-
sche aandoening manifesteerde met in het
verloop ernstige hartklachten, ging zijn vita-
liteit sterk achteruit. Zijn vrijheid van bewe-
gen werd hoe langer hoe meer beperkt. Zo
zelfs dat hij zijn geliefde dieren stuk voor
stuk moest wegdoen; tenslotte moest hij zelf
in een verpleeghuis worden opgenomen.
Daar werd deze zo onafhankelijk geaarde en
vrijheidslievende man volkomen afhankelijk
van het hem verzorgende personeel. Uit het
voorgaande is het niet moeilijk om te begrij-
pen wat één en ander voor hem heeft moeten
betekenen.

Nu is collega Swart in stilte heengegaan,
even onopvallend als hij altijd was. Hem is
nu de eeuwige rust toegevallen.
Zijn echtgenote is in zijn bewogen leven
steeds een grote steun geweest en in zijn
laatste levensjaren heeft ze hem met veel
toewijding verzorgd.

fVij betuigen onze deelneming aan haar en
de kinderen en wensen hen veel sterkte toe
om het verlies te dragen.

H. J. L. MAAS
E. J. VOUTE

Van het Hoofdbestuur

Publikatie tuchtmaatregelen
opgelegd door de Ereraad

De Ereraad heeft, gelet op de ernst van de
klacht, aan de dierenarts X als tuchtmaat-
regelen als bedoeld in artikel 49 van de
Statuten der Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde opge-
legd:

— een geldboete ten bedrage van

ƒ 10.000,- (tienduizend gulden) te vol-
doen aan de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde,
alsmede

— schorsing van het lidmaatschap van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde voor een pe-
riode van één jaar, te rekenen van 1
september 1991 af,

en bepaald bekendmaking van deze beslis-
sing door publikatie daarvan alsmede van
het in de uitspraak onder 4. en 5. overwo-
gene in het
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde,
zonder vermelding van de initialen
van X.

In de uitspraak is onder 4. en 5. het vol-
gende overwogen (de tekst is geanonimi-
seerd):

Anders dient te worden geoordeeld om-
trent het nalaten van het zoeken van con-
tact met de rond A praktizerende buurt-
collegae.

Weliswaar heeft de Kring evenmin, toen
klagers van X\'s vestiging hadden verno-
men, contact met X gezocht — wellicht
mede als gevolg van een aan klagers niet
toe te rekenen misverstand betreffende X\'s
lidmaatschap van de Maatschappij —
maar naar het gevoelen van de Raad ligt
het in de eerste plaats op de weg van een
dierenarts die zich gaat vestigen om con-
tact te zoeken met zijn buurtcollegae. X
heeft dat nagelaten. Op dit punt volgt de
Raad klagers in hun verwijt, dat X in strijd
heeft gehandeld met het bepaalde in arti-
kel 49 van de Code voor de dierenarts, ter-
wijl X voorts heeft nagelaten om, overeen-
komstig het bepaalde in artikel 9 sub I van
de Code, goede verhoudingen met zijn col-
legae, berustend op aandacht voor eikaars
belangen, te bevorderen.

-ocr page 262-

Het hiervoor overwogene klemt temeer, nu

— behoudens een enkel overleg met zijn
collega Y — X ook na vestiging nalaat om
overleg met zijn collegae te plegen alvo-
rens van hen cliënten over te nemen. X
heeft tijdens de laatste hoorzitting van de
Commissie voor nader onderzoek uit de
Raad doen zeggen, dat hij niet voldoende
in de gelegenheid was gesteld om adequaat
le reageren op de ter zitting door klagers
genoemde voorbeelden van de overgang
van cliënten van klagers naar X zonder
enig collegiaal overleg (de veehouders V te
E, V te G, V te A, R te K), maar de Raad
acht X voldoende in de gelegenheid gesteld
om te reageren.

Hij stelt vast, dat X\'s herinnering te dezer
zake te kort schiet.

Het dient als een elementaire regel ter be-
vordering van goede collegiale verhoudin-
gen en ter handhaving van de eer en de
waardigheid van de diergeneeskundige
stand alsmede van de belangen van de Ko-
ninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde en van haar leden te
worden beschouwd, dat een prakticus als
X de praktijkuitoefening van andere prak-
tici in elk opzicht respecteert, zich ont-
houdt van elke poging een cliënt van een
andere prakticus tot de zijne te maken en

— behoudens in geval van nood, waarvan
in deze niet is gebleken — geen patiënt in
behandeling neemt, die tot het praktijkbe-
stand van een andere prakticus behoort
zonder dat deze daarvan op de hoogte is
gesteld. Uit de gegeven feiten blijkt dat X
daartoe nochtans overgaat, ook nadat hij
schriftelijk had verklaard tijdens de behan-
deling van deze zaak de hier bedoelde re-
gels uit de Code voor de dierenarts correct
te zullen naleven.

Het hierboven overwogene leidt tot de
conclusie, dat gelijk door klagers gesteld
de praktijkuitoefening van X niet strookt
met het bepaalde in de artikelen 47 tot en
met 53 van Hoofdstuk V van de Code
voor de dierenarts en derhalve op dit on-
derdeel de klacht moet worden gegrond
verklaard.

CDI-onderzoeker bewijst
arts en veeliouder slechte
dienst!

Onderstaand volgt een reactie van de
KNMvD op een artikel in \'Oogst\'
(dd. 16-8-1991) waarin dr. L. Jager
zijn visie geeft. Het betreffende arti-
kel uit \'Oogst\' hebben wij niet willen
opnemen, omdat de stellingen van Ja-
ger voldoende in de KNMvD-reactie
naar voren komen.

\'Voorzitter Kampelmacher van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde verwerpt de suggestie dat die-
renartsen te veel diergeneesmiddelen
voorschrijven. Hij reageert op artikelen in
het weekblad
Oogst en in het Agrarisch
Dagblad.

Naar aanleiding van een artikel van onder-
zoeker L. Jager van het Centraal Dierge-
neeskundig Instituut (CDI) in het tijd-
schrift
Oogst zou de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde (KNMvD) gaarne de werkelijke
gang van zaken met betrekking tot het
diergeneesmiddelencircuit nader willen
toelichten. Ook het
Agrarisch Dagblad
heeft aan de kwestie aandacht besteed.
Jager doet zijn beklag over de houding
van veehouders, de overheid, de farmaceu-
tische industrie en dierenartsen met be-
trekking tot het gebruik van diergenees-
middelen.

Woorden als slecht functionerend medi-
cijnbeleid, laksheid, gebrekkige kennis, on-
wil bij veehouders om bedrijfsvoering te
veranderen, dubbele belangen, bepalen de
teneur van het stuk van Jager, die overi-
gens op eigen gezag heeft gesproken. De
directie van het CDI laat weten afstand te
nemen van de uitlatingen van Jager, De
werkelijke gang van zaken is anders dan
Jager doet geloven.

De Nederlandse overheid laat zich in haar
beleid leiden door de Diergeneesmiddelen-
wet, waarin onder andere de distributie
(kanalisatie) van diergeneesmiddelen is ge-
regeld.

\' Overgenomen uit het Agrarisch Dagblad d.d.

23-8-1991.

-ocr page 263-

In vergelijking met de distributie in de ons
omringende landen is het Nederlandse dis-
tributie-systeem goed functionerend, om-
dat het eenvoudig en doorzichtig is. De
Nederlandse wet en de structuur van de
diergeneeskundige verzorging bieden vol-
doende mogelijkheden om waar dat nodig
is controlerend en corrigerend op te tre-
den.

Uitzonderingen daargelaten, is de dage-
lijkse praktijk voor wat betreft het gebruik
van diergeneesmiddelen ook anders dan
het artikel in
Oogst wil doen geloven.
De veehouder, die liever hogere medicijn-
rekeningen of slechtere technische resulta-
ten heeft, dan dat hij zijn bedrijfsvoering
aanpast, behoort in ons land tot een snel
uitstervende minderheid.
Als een dierenarts in samenspraak met de
veehouder anno 1991 besluit diergenees-
middelen toe te passen, is daar onderzoek
en overleg aan voorafgegaan. De toepas-
sing wordt ook weer gevolgd door perio-
dieke controle en eventueel nieuwe maat-
regelen.

De Nederlandse dierenarts wordt in zijn
opleiding niet alleen met de diergenees-
kundige aspecten van het vak geconfron-
teerd, maar ook de volksgezondheids-
aspecten komen uitgebreid aan de orde.
De moderne dierenarts die in de land-
bouwhuisdierensector, in verreweg de
meeste gevallen vanuit een groepspraktijk,
werkt, heeft veel contact met een beperkt
aantal cliënten. Hij kent de cliënt, het be-
drijf, de bedrijfsgeschiedenis en de koppel
dieren op het bedrijf
De dierenarts functioneert steeds meer als
adviseur met kennis van diergeneeskun-
dige zaken inclusief de daaraan verbonden
volksgezondheidsaspecten. Bedrijfsbegelei-
ding is een sleutelbegrip.
De suggestie dat dierenartsen zich bij hun
therapiekeuze wellicht zouden laten leiden
door de mogelijkheid om aan die therapie
zoveel mogelijk te verdienen, gaat volko-
men voorbij aan de vertrouwensrelatie die
de dierenarts met de veehouder heeft en
wil houden.

Als tot het inzetten van diergeneesmidde-
len wordt besloten, dan wordt de uiteinde-
lijke keus bepaald door het te verwachten
effect, de wachttijden in verband met resi-
duën, maar ook de mogelijke resistentie-
problematiek, Tevens komt de prijs van
het middel aan de orde.
Dat aan de verbetering van de kennis van
het gebruik van diergeneesmiddelen de
laatste jaren door dierenartsen en hun op-
leiders en de industrie veel aandacht wordt
besteed, is iets dat Jager, indien hij het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde zou lezen,
zeker had geweten.

Een extra schakel plaatsen tussen dieren-
arts en veehouder bij de distributie van
diergeneesmiddelen, zou stellig geen verbe-
tering zijn.

De extra schakel zou immers ook aan de
distributie willen verdienen, zou geen be-
lang hebben bij het beperken van het ge-
bruik, zou niet op de hoogte zijn van de
bedrijfsomstandigheden, en zou het distri-
butiesysteem minder doorzichtig maken.
Bovendien raakt bij het invoeren van een
extra schakel de dierenarts het zicht op de
kosten kwijt, maar ook de interesse voor
het beperken van de kosten; daarbij komt
dat een extra schakel niet de kennis van de
dierenarts verhoogt. Ook kan men zich af-
vragen wie er in Nederland, behalve die-
renartsen, verstand heeft van diergenees-
middelen, hun werking in het dierlijk
lichaam en hun betekenis voor het milieu.
Wat de industrie betreft, is het juist dat de
omzet belangrijk is. Maar de gerenom-
meerde industrie is vooral geïnteresseerd
in dejuiste toepassing van haar produkten
en in het voorkomen van verkeerde toe-
passing ervan.

Jager heeft met zijn beweringen de Neder-
landse veehouderij en dierenarts en zijn ei-
gen instituut een slechte dienst bewezen.\'

E. H. Kampelmacher!

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1991

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1991 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1991\'.
Bij betaling uit het buitenland dient u
Hfl. 37,50 over te maken (incl.
ƒ 15,— bankkosten).

\' Prof. dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

-ocr page 264-

Van de Ereraad

Jaarverslag 1990

In het onderstaande overzicht worden de in het jaar 1990 ingekomen zaken vermeld, naast
dezelfde gegevens over de jaren 1988 en 1989.

/. Zaken tussen dierenartsen onderling of van derden (niet cliënten) tegen dierenartsen.

1988 1989 1990

1.1 Moeilijkheden bij vestiging, verkoop van praktijk.

associatie, dissociatie en assistentie

7

3

12

1.2 Moeilijkheden door overtreding van een contract

2

1

1.3 Klachten/kwesties betrekking hebbende op de naleving

van de veterinaire ethiek en praktijkuitoefening

7

7

12

2. Klachten van cliënten tegen dierenartsen.

2.1 Klachten over mogelijk verkeerde behandeling

29

31

45

2.2 Klachten over onvoldoende of niet tijdige dienstverlening.

onheus optreden

18

23

10

2.3 Klachten omtrent declaraties

4

4

1

2.4 Klachten van andere aard

3

3

1

Totaal

70

72

81

Ingekomen zaken zijn volgens de wijze van behandeling als volgt

verdeeld:

1988

1989

1990

1. Intermediair

1

1

2. Arbitrage c.q. benoeming van scheidslieden volgens

contract

3

3

6

3. Klachten (inclusief zaken ex art. 45 H.R. tegen niet leden)

61

51

52

4. Adviezen

3

5. Niet ontvankelijk of ingetrokken

5

18

19

Afhandeling van de ingekomen klachtzaken.

1988

1989

1990

1. Klacht gegrond c.q. verwijt terecht verklaard

14

17

20

2. Klacht ongegrond verklaard c.q. verwijt onterecht

verklaard

29

28

32

3. Klacht ingetrokken/niet doorgezet/geseponeerd

15

5

11

4. Op 1-8-1991 nog niet afgehandeld

-

1

2

In de zaken waarin een klacht tegen een lid gegrond werd geoordeeld.

werden de volgende

tuchtmaatregelen opgelegd:

1988

1989

1990

1. Waarschuwing

10

13

12

2. Berisping

2

1

3

3. Herstel van bedreven onrecht

4. Boete

5. Voorwaardelijke boete

1

1

6. Schorsing/ontzegging lidmaatschap KNMvD

2

7. Publikatie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde

2

-ocr page 265-

De zaken tegen niet leden van de KNMvD werden als volgt beoordeeld:

1988

1989

1990

1. Wegens geen reactie of geen medewerking geseponeerd

4

6

3

2. Verwijt onterecht bevonden

3

4

4

3. Verwijt terecht bevonden

1

2

1

4. Ingetrokken

2

3

3

Totaal

10

15

11

TOELICHTING

Het aantal klachten is in 1990 iets toege-
nomen; er waren meer problemen bij vesti-
gingen en bij kwesties over de naleving van
de veterinaire ethiek. Ook het aantal
klachten over mogelijk verkeerde behande-
lingen is nogal toegenomen, terwijl geluk-
kig de klachten over onvoldoende of niet
tijdige dienstverlening zijn afgenomen.
De zaken tussen dierenartsen onderling
betroffen in 5 gevallen klachten over vesti-
gingen en 7 maal arbitrage-aanvragen over
associatie-contracten.
De overige 12 zaken in deze rubriek be-
troffen 4 klachten over het maken van re-
clame, 4 klachten over tarieven, 3 klachten
over oneerlijke concurrentie en 1 maal het
optreden inzake een koopkwestie.
In het bijzonder hebben de klachten over
tarieven en oneerlijke concurrentie veel
overleg gevergd met de betrokken collegae
en enkele Kringen van dierenartsen.
Van de 56 klachten van cliënten tegen die-
renartsen hadden er 50 betrekking op ge-
zelschapsdieren, 3 op paarden en 3 op
koeien.

Enkele klachten van cliënten hebben ertoe
geleid dat hieraan een publikatie is gewijd
in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde.
De klachten over honden en katten die tij-
dens of kort na een narcose zijn gestorven,
zonder aanwijsbare oorzaak, waren voor
de Raad aanleiding om de Faculteit, met
name de Apotheek, te adviseren nadere ge-
gevens hierover te verzamelen.
Voorafgaande aan een schriftelijke klacht
werd in 106 gevallen telefonisch informatie
verschaft over de procedure en de moge-
lijkheden van schriftelijke klachten tegen
onder andere niet-leden van de KNMvD.
Hierna werd in 21 van deze gevallen nog
een schriftelijke klacht ingediend en in 4
gevallen arbitrage door dierenartsen aan-
gevraagd.

Een klacht die aan de criteria van het Re-
glement van Orde voldoet, wordt in be-
handeling genomen, dat wil zeggen schrif-
telijk wordt verweer, repliek en dupliek
gevraagd. Alleen indien één van de partij-
en om een mondelinge behandeling vraagt,
of indien de Ereraad nog essentiële vragen
overhoudt, wordt nog een hoorzitting ge-
houden, alvorens schriftelijk uitspraak
wordt gedaan.

In 1990 heeft de Ereraad 9 zittingen ge-
houden en 11 hoorzittingen van een com-
missie van onderzoek uit de Raad, vooraf-
gaande aan de zittingen van de gehele
Ereraad.

Ruim één jaar na de vaststelling van de
nieuwe WUD door het Parlement is er nog
steeds geen wettelijk voorgeschreven Vete-
rinair Tuchtcollege.

Na installatie van dit college ontstaat er
voor de Ereraad een geheel nieuwe situa-
tie, waarin er naar verwachting maar een
klein aantal zaken overblijft om door de
Ereraad te worden behandeld. De werk-
wijze zal dan meer gericht zijn op de colle-
giale geschillen, waardoor een Ereraad
nieuwe stijl meer een beroepscollege wordt
voor geschillen tussen de leden van de
KNMvD.

Het is te hopen dat het Wettelijk Veteri-
nair Tuchtcollege nog in 1991 zal functio-
neren, opdat ook klachten tegen niet-leden
gelijkwaardig zullen worden behandeld,
hetgeen voor de klagers en voor leden van
de KNMvD verhelderend zal werken.
Tijdens de laatste jaarvergadering is af-
scheid genomen van collega J. Gutteling.
Zijn nuchtere kijk op de zaken, waarbij hij
als één van de eerste specialisten een des-
kundig en scherp oordeel kon geven en dat
tevens goed op schrift kon stellen, werd
door de Ereraad zeer gewaardeerd.
Collega C. Hennis heeft zijn plaats ingeno-
men.

Helaas heeft collega F. A. Schaap in okto-
ber 1990 om persoonlijke redenen bedankt
als lid van de Ereraad. In deze vacature
werd tussentijds niet voorzien.

-ocr page 266-

De Ereraad is nog in afwachting van een
verankering van de Code voor de Dieren-
arts in de statuten tijdens de Algemene
Vergadering van de KNMvD, zodat de
rechtskracht van de uitspraken niet meer
ter discussie kan worden gesteld.
Gelet op de vele zaken over de Vestigings-
problematiek rekent de Ereraad erop dat
daarover spoedig een duidelijke algemeen
geldende regeling wordt vastgesteld.

Dr. J. J. Aukema
secretaris

Oproep

Nicaragua project
Arnhem - Muelle de los
Bueyes

Geacht Bestuur,

Hierbij richt ik me tot u om het verzoek
van drie Arnhemse organisaties te onder-
steunen, die uw aandacht vragen voor hun
project dat zij samen met de UNAG in
Muelle de los Bueyes uitvoeren. Het gaat
met name om een fmanciële bijdrage aan
de salariskosten van een dierenarts in die
plaats.

De UNAG is het Landelijk Verbond van
Akkerbouwers en Veehouders. Met 125
duizend leden is het de grootste standsor-
ganisatie van Nicaragua. De UNAG is een
onafhankelijke, democratische en brede
organisatie waarvan boeren lid kunnen
worden onafhankelijk van de grootte van
hun bedrijf, hun politieke of godsdienstige
overtuiging of ras. Ook de plattelands-
vrouwen zijn in de UNAG georganiseerd,
hoewel hun aantal nog gering is, ongeveer
10% van alle leden. De UNAG heeft afde-
lingen in heel Nicaragua en is vooral sterk
vertegenwoordigd in de voedselgewassen-
teelt, in de koffieproduktie en de melkvee-
houderij.

De UNAG heeft zich in de afgelopen jaren
sterk gemaakt voor landhervorming, voor
betere prijzen van de voedselgranen en te-
gen voedselimporten, voor een flexibele en
adequate credietpolitiek op gunstige voor-
waarden, voor het recht op eigen coöpera-
tieve handels-, en verwerkingsbedrijven.
Onze organisatie heeft in 1986 een keten
van 220 plattelandswinkels (ECODEPA)
opgericht.

Vorig jaar is de Federatie van Coöperaties
van de UNAG (FENACOOP) opgericht,
waarin 88 duizend boeren vertegenwoor-
digd worden. Onze voorzitter, Daniel Nij-
nez Rodriguez, is tevens voorzitter van de
Confederatie van Coöperaties van het Ca-
ribe en Midden-Amerika (CCC.CA),
waarbij 50 organisaties uit 13 landen zijn
aangesloten. De UNAG is binnenkort ook
lid van de International Federation of
Agricultural Producers (IFAP).
De afdeling van Muelle de los Bueyes is
klein en ligt in een uiterst moeilijk gebied
richting Atlantische kust. In de streek
overheerst de extensieve veehouderij, maar
daarnaast wonen er ook veel arme kleine
boeren die leven van de verbouw van maïs
en bonen. Veel migranten komen in het
najaar naar dit gebied om tijdelijk land te
huren voor de voedselverbouw. De UNAG
heeft het respect van de bevolking gewon-
nen. De lokale initiatieven waarvan de ve-
terinaire apotheek de opmerkelijkste is,
hebben good will gekweekt bij de boeren.
De heer Francisco Javier Garcia Salazar is
de dierenarts die na zijn studie in Duits-
land, bij de UNAG en Muelle de los Bu-
eyes in dienst is getreden. Zijn bruto sala-
ris bedraagt US$ 450. Dat is heel wat
minder dan zijn studievrienden, neem ik
aan. Ook minder dan andere dierenartsen
in Nicaragua die zich uitsluitend inzetten
voor de grote boeren. De heer Garcia
heeft een terreinmotor en een muilezel om
zich te verplaatsen. De apotheek is een be-
langrijke steun in zijn werk, dat daarnaast
een preventieve invulling moet krijgen.
Naar veriuidt maken op dit moment 450
boeren gebruik van zijn diensten.
Ik zou het erg op prijs stellen als u binnen
uw organisatie bekendheid zou willen ge-
ven aan de moeilijke werkomstandigheden
van de collegae in Nicaragua. Tevens hoop
ik dat u dc dierenartsen hier zou kunnen
warm maken voor actieve en regelmatige
steun aan de heer Garcia en dus de UNAG
van Muelle de los Bueyes.
Voor verdere toelichting kunt u mij altijd
benaderen op onderstaand adres.
Met vriendelijke groeten,

C. Blokland
UNAG Representante
in Nederland
Winschotenstraat 36,
6835 AT Arnhem.

Tel. 085-235796.

-ocr page 267-

Geacht Bestuur,

We richten ons tot uw Maatschappij voor
Diergeneeskunde met het verzoek om on-
der uw leden steun te verwerven voor een
project dat we vanuit Arnhem gestart heb-
ben.

Sinds een jaar financieren we het salaris
van een collega van u in een Nicaraguaans
dorp in Midden-Amerika. Waarschijnlijk
zijn de problemen van de ontwikkelings-
landen u in grote lijnen bekend. Door con-
tacten in Nicaragua vernamen wij dat de
boerenorganisatie (UNAG) in de regionale
plaats Muelle de los Bueyes steun zocht. In
dit gebied in het midden van het land leeft
men vooral van de veeteelt. De veesterfte
is er erg hoog, daarom wilde men in het
dorp een veterinaire apotheek en een die-
renarts. Geen overbodige luxe voor een ge-
bied van zo\'n 60 km2 en met rond de
65.000 stuks vee. Aangezien het een vraag
van de boeren zelf was leek het ons een
goede zaak dit project te gaan steunen.
Eerst hebben we de nodige steun gezocht
om de apotheek te financieren. Dat is ge-
lukt en het dorp heeft nu een werkvoor-
raad. De boeren kopen er de produkten en
zo blijft de apotheek gevuld. Vanuit de
Arnhemse organisaties die dit project dra-
gen, hebben we voor twee jaar salaris toe-
gezegd en we zijn dit nu aan het werven.
Voor één jaar is al binnen en naar Muelle
de los Bueyes overgemaakt, vanaf april
1990 is de dierenarts aan het werk. Voor
het tweede jaar zijn we op de helft van het
bedrag.

Waar het ons om gaat is om zoveel steun
te verwerven, dat de dierenarts langere tijd
in Muelle de los Bueyes kan blijven wer-
ken. In twee jaar kan wel veel gedaan wor-
den aan goede voorlichting, maar leren
omgaan met medicijnen en moderne tech-
nieken etc. vraagt in wezen meer tijd.
We hopen dat er onder uw leden velen zijn
die periodiek een bijdrage zouden willen
leveren voor een collega in een derde we-
reld land. Als er interesse voor zou zijn,
dan zou dat uitgebreid kunnen worden tot
contacten over en weer.

Hoogachtend,
namens de Arnhemse Raad van Kerken
Nicaragua Komitee Arnhem
Basisgroep Arnhem

P. Rodenburg,
Graslaan 41-1,
6833 CD Arnhem

Themadag Groep Veterinaire
Specialisten

Evenals vorig jaar organiseert de Groep
Veterinaire Specialisten een themadag, die
zal plaats vinden op zaterdag 2 november
a.s. Als onderwerp is gekozen
\'Anesthesie
in de meer gespecialiseerde praktijk\'.
De
laatste jaren neemt het aantal meer gespe-
cialiseerde verrichtingen in de praktijk toe.
Veel van deze verrichtingen vereisen een
aangepaste anesthesie. Daarnaast hebben
er de laatste jaren verscheidene nieuwe
ontwikkelingen zich vooral op het gebied
van de anesthesiologie voorgedaan. Vol-
doende redenen om er een themadag over
te houden. Wij hopen zowel voor leden als
voor niet-leden een boeiend programma te
hebben samengesteld.
De themadag wordt georganiseerd in Mo-
tel \'De Witte Bergen\', Rijksweg 2 te Eem-
nes (tel. 02153-86754). Het programma
van deze dag is als volgt:

9.00 Ontvangst met koffie.
9.30 Jaarvergadering Groep Veterinaire Spe-
cialisten (alleen voor leden).
10.30 KofTiepauze en ontvangst niet-leden.
11.00 Fysiologie van perfusie en ventilatie bij
het geanesthescerde paard; dr. P. W. Th.
Stolk.

11.50 Anesthesie bij de leverpatiënt, met na-
druk op problemen bij gezelschapsdieren
(ziekte van Cushing, diabetes mellitus, le-
vertumoren); dr. L. J. Hellebrekers.
12.45 Lunch.

14.00 Anesthesie van de pediatrische patiënt;

dr. P. van Dijk.
14.45 Anesthesie van de thoraxpatiënt; dr. L. J.

Hellebrekers.
15.30 Theepauze.

16.00 Update van recente anesthetica; dr. L. J.

Hellebrekers.
17.00 Sluiting.

U kunt zich voor deze themadag aanleden
door overmaking van ƒ 45,- voor leden en
ƒ75,- voor niet-leden op rekeningnummer
55.56.92.159 van de ABN Utrecht (giro-
nummer van de bank 1412) t.n.v. C. J. van
Hoorn-GVS, onder vermelding van \'The-
madag GVS.\' Uw betaling geldt tevens als
registratie en dient plaats te vinden vóór
15 oktober a.s. Bij het bedrag is de lunch
inbegrepen.

-ocr page 268-

Van de FVE

Report on BST

The Deutsche Tierârtzeschaft recently
circulated a report by Dr. H. Abmayr on
BST. Regrettably this document did not
reach the intended audience and I person-
ally have just received notice of its exist-
ence.

In the accompanying letter, Professor
Scheunemann indicated that this docu-
ment is likely to be the latest and complete
synopsis of world discussion on BST. I
would draw your attention to the fact that
it has just been decided by the European
Commission that the moratorium on BST
should be extended by a further year be-
cause the studies on human and animal
safety and welfare have not yet been com-
pleted.

The Secretary-General.

Weekenddienstregeling voor
orthopedische spoedgevallen
Zuid-West Nederland

14/15 Sept.: K. Crama, Rotterdam, tel. 010-
4212858.

21/22 Sept.: J. v. d. Vijver/H. Dijker, Voorburg,
tel, 070-3862210,

28/29 Sept.: J. Lutz, Prinsenbeek, tel. 076-
415030.

5/6 okt.: J. V. d. Broek, Rotterdam, tel. 010-
4191491.

12/13 okt.: N. Fernhout, Den Haag, tel. 070-
354221.

Diergeneesmiddelenwet

Uitverkoop- en opgebruikregeling ter zake bepaalde diergeneesmiddelen

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in overeenstemming met de Staats.se-
cretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.

Gelet op artikel 58, derde lid, van de Diergeneesmiddelenwet (Stb. 1985, 410);

Besluit:

Artikel !

In afwijking van artikel 2 van de Diergeneesmiddelenwet (Stb. 1985, 410) is het toegestaan voor de
hieronder genoemde diergeneesmiddelen, ingeschreven onder het daarbij vermelde nummer waarvan
de registratieaanvraag niet ontvankelijk werd verklaard respectievelijk afgewezen, voorhanden of in
voorraad te hebben, af te leveren en toe te passen tot de daarbij aangegeven datum.

Aanvrager

Nummer

Diergeneesmiddel

Uitverkoop-
dalum

Floris Veterinaire Produkten B.V.

NL 1326

OXYTETRACYCLINE

11-10-1991

HYDROCHLORIDE

Floris Veterinaire Produkten B.V.

NL 1688

SULFADIMIDINE NATRIUM

11-10-1991

Vetimex Produktie- cn Handelsmij.

NL 1720

OXYTETRACYCLINE HCL

11-10-1991

Dopharma Research B.V.

NL 2159

FEEDMIX ATS

11-10-1991

Havee Company B.V.

NL 2223

OXYTETRACYCLINE

11-10-1991

HYDROCHLORIDE

W. Gellings Holding B.V

NL 3038

SULFADIMIDINE NATRIUM

11-10-1991

W. Gelling Holding B.V.

NL 3109

NEOMYCINE SULFAAT

11-10-1991

Sectolin B.V.

NL 3371

OXYTETRACYCLINE

11-10-1991

HYDROCHLORIDE

Sectolin B.V.

NL 4609

NIDON SUPPLEMENT

11-10-1991

Dopharma Research

NL 2737

SULFADIMETHOXINE-NA

16-10-1991

Beaphar B.V.

NL 3243

NIERDIEET (BLIKVOER

16-10-1991

VOOR KATTEN)

Dopharma Research B.V.

NL 3588

SPECTINOJECT 10%

16-10-1991

Dopharma Research B.V.

NL 4121

SULFADOXINE-NA

16-10-1991

-ocr page 269-

OVERZICHTSARTIKELEN

Bovine virusdiarree virusinfecties bij
varkensi

Bovine viral diarrhoea virus infections in pigs
C. Terpstra en G. Wensvoort^

SAMENVATTING. Vanaf 1976 werden bij de laboratoriumdiagnostiek van varkenspest
negentien natuurlijk en acht door een besmet vaccin geïnduceerde gevallen van congenitale
bovine virusdiarree virus(BVDV)-infecties onderkend. In bijna alle natuurlijke gevallen
beperkte het ziekteprobleem zich tot één toom. De symptomen en het sectiebeeld kwamen
overeen met dat van chronische varkenspest. Op een enkele uitzondering na stierven alle besmet
geboren biggen binnen vier maanden na de geboorte. Eén persisterend geïnfecteerd varken
vertoonde op een leeftijd van zes maanden een seroeonversie voor BVDV. Een ander dier uit
dezelfde toom ontwikkelde een persisterende infectie en bleef een immuuntolerante virusdrager
tot het werd geslacht op een leeftijd van 24 maanden. Postnatale infecties van varkens met
BVDV-varkensisolaten verliepen daarentegen nagenoeg volledig subklinisch.
Uit een serologisch onderzoek bleek dat 20% van de slachtzeugen en slachtberen BVDV-
antilichamen hadden. Het percentage seropositieve varkens op bedrijven met rundvee was
significant hoger dan op bedrijven zonder runderen en nam op beide soorten bedrijven toe met
de leeftijd. Behalve runderen kunnen schapen, varkens, en ook de mens de oorzaak zijn van
een BVD V-besmetting bij varkens.

SUMMARY. Since 1976 nineteen naturally occurring and eight experimentally induced
incidents of congenital bovine viral diarrhoea virus (BVDV) infections were detected in routine
laboratory diagnosis of swine fever. In nearly all naturally occurring cases, the disea.ie was
limited to one Utter only. Clinical signs of disease and gross pathological lesions resembled
those of chronic swine fever. Nearly all piglets born infected with the disease died within four
months of birth. One pig remained persistently infected and immunotolerant until slaughtered
at the age of 24 months; one of its litter mates seroconverted when six months old. In contrast,
postnatal infections of pigs with BVDV strains isolated from swine ran a nearly or completely
subclinical course. A serological survey of slaughter joivi and boars showed that 20 per cent
of the animals had antibodies against BVDV. The percentage of seropositive pigs was
significantly higher on farms where cattle were present, and the percentage increased with
age regardless of whether cattle were present. Sheep, pigs and humans can also transmit BVDV
infections to pigs.

INLEIDING

De antigene verwantschap tussen het bovine virus diarree virus (BVDV) en
varkenspest virus (VPV) is ruimschoots bewezen. De twee virussen geven een
kruisreactie in de immunodiffusie-, immunofluorescentie- en complementbin-
dingstest, en bepaalde BVDV- en VPV-stammen kunnen eveneens neutraliserende
antilichamen induceren tegen de heterologe virusspecies (3, 9). Op basis van de
antigene verwantschap, en de morfologische en fysisch-chemische overeenkom-
sten zijn de twee virussen ingedeeld bij het genus Pestvirus van de Togaviridae
familie (6).

BVD V-infecties komen bij zowel gedomesticeerde als wilde herkauwers over de
gehele wereld voor. Serologisch onderzoek heeft aangetoond dat in Nederland

\' Gebaseerd op een voordracht, gehouden voor het College van Directeuren van Gezondheidsdiensten

te Utrecht, 26 oktober 1989.
2 Centraal Diergeneeskundig Instituut, afdeling Virologie, Houtribweg 39, 8221 RA Lelystad.

-ocr page 270-

70-80% van de melkgevende runderen (1, 5) en 3,8% (63/1653) van de volwassen
schapen (Terpstra, ongepubliceerde waarneming) antistoffen tegen BVDV bezit-
ten.

Natuurlijke en experimentele BVD V-infecties bij varkens zijn eveneens beschre-
ven. Afgezien van af en toe een geringe temperatuursverhoging verlopen dergelijke
infecties subklinisch (2, 4, 11). Zowel BVDV als VPV kunnen bij hun natuurlijke
gastheer de placenta-barrière doorbreken en aanleiding geven tot abortus,
doodgeboren of zwakke en weinig levensvatbare nakomelingen, al dan niet met
zenuwaandoeningen.

Doel van dit artikel is de aandacht te vestigen op BVD V-infecties bij varkens in
Nederland en een beschrijving te geven van de symptomen en het sectiebeeld dat
kan optreden na een
in utero besmetting.

VERSPREIDING VAN BVD V-INFECTIES ONDER VARKENS

Teneinde inzicht te krijgen omtrent de frequentie van het voorkomen van BVDV-
infecties, werden op abattoirs en deels ook op bedrijven bloedmonsters van oude
zeugen en dekberen verzameld. De sera werden onderzocht op neutraliserende
antilichamen tegen BVDV, stam Oregon C24. Volgens de uitkomsten (tabel 1)
komen op bijna de helft van de zeugenbedrijven BVD V-infecties bij varkens voor.

Tabel 1. Frequentie van neutraliserende antilichamen tegen BVDV bij slachtzeugen en -beren.

Provincie

Bedrijven
Positief/totaal

%

Dieren
Positief/totaal

%

Drenthe

6/11

54

9/31

29

Overijssel

10/22

45

56/293

19

Gelderland

6/6

38

29/173

17

Noord-Brabant

7

7

53/241

22

Totaal

22/49

45

147/738

20

Aangezien per bedrijf niet meer dan 3-7 zeugen of beren (gemiddeld 4,7) werden
onderzocht, is de kans groot dat op sommige bedrijven de besmetting is gemist.
De percentages seropositieve dieren daarentegen zijn vanwege de grotere aantallen
meer betrouwbaar. Het percentage oudere zeugen en beren dat ooit in hun leven
met BVDV werd besmet, varieert van 17 in Gelderland tot 29 in Drenthe. In andere
landen zijn overeenkomstige waarden gevonden: Duitsland 20-40% (8), Ierland
26% (7), Australië 53% (10). In ons onderzoek bedroeg het percentage besmette
zeugen 21,3 en het percentage besmette beren 19,3. Beren werden derhalve even
vaak besmet als zeugen, hetgeen er op wijst dat overdracht van zeugen naar beren
geen rol speelt bij de virusverspreiding.

In tabel 2 zijn de zeugen, voorzover kon worden nagegaan, gegroepeerd op basis
van aan- of afwezigheid van runderen op het bedrijf van herkomst.

Tabel 2. Invloed van de aanwezigheid van rundvee op de frequentie van neutraliserende antilichamen
bij slachtzeugen en -beren.

Provincie

Bedrijven met rundvee
BVD-positief/totaal

Bedrijven zonder rundvee
BVD-positief/totaal

bedrijven

varkens

%

bedrijven

varkens

%

Drenthe

5/10

8/29

28

1/1

1/2

50

Overijssel

10/19

22/92

24

0/3

0/18

0

Gelderland

3/5

9/22

41

0/6

0/26

0

Totaal

18/34

39/143

27

1/10

1/46

2

-ocr page 271-

Op bedrijven met runderen werden bij 27% van de zeugen bovine virus diarree
(BVD) antilichamen gevonden tegen 2% op bedrijven zonder rundvee. Het verschil
is statistisch (chi-quadraat toets) hoog significant (P < 0.005). Varkens gehouden
op bedrijven met runderen lopen dus een veel groter risico om met BVD te worden
besmet dan op bedrijven met uitsluitend varkens. Het verschil is evenwel niet
absoluut. Om meer inzicht te krijgen omtrent de invloed van runderen en van
de leeftijd waarop varkens op beide typen bedrijven worden besmet, werden van
alle gelten en zeugen op vier gesloten fokbedrijven — twee met en twee zonder
rundvee — bloedmonsters genomen. In tabel 3 zijn de uitslagen van het serologisch
onderzoek gegroepeerd naar bedrijfstype en leeftijd van de varkens. De invloed
van de leeftijd op het percentage van de dieren dat seropositief is, is opmerkelijk
op beide soorten bedrijven. Op bedrijven met runderen neemt het toe van 3,7%
bij de gelten tot ruim 43% bij zeugen ouder dan 2 jaar. Op de bedrijven zonder
rundvee is het percentage BVD-seropositieve varkens in elke leeftijdsgroep
aanzienlijk lager dan op bedrijven met rundvee. Op elk van de twee bedrijven
zonder runderen werden bij de zeugen ouder dan twee jaar enkele seropositieve
dieren aangetroffen. Een mogelijke verklaring hiervoor zal worden besproken bij
de epizoötiologie van BVD V-infecties bij varkens.

Tabel 3. Invloed van de leeftijd op de frequentie van BVD V-neutraliserende antilichamen bij
fokvarkens op bedrijven met en zonder rundvee.

Rundvee

Aantal

Leeftijd

Aantal varkens

%

op bedrijf

bedrijven

varkens (jaren)

BVD-pos/totaal

ja

2

0,5-1

1/27

3,7

1-2

4/33

12,1

>2

52/120

43,3

nee

2

0,5-1

0/30

0

1-2

1/71

1,4

>2

6/88

6,8

POSTNATALE BVD V-INFECTIES

Uit het serologisch onderzoek is gebleken dat varkens die worden gehouden op
bedrijven met rundvee een grote kans hebben om met BVDV te worden besmet.
Het klinisch verloop van een experimentele besmetting werd onderzocht voor drie
BVDV-varkensisoIaten: Van Ee, Kloosterman en Wisman. De isolaten behoren
tot twee taxonomisch verschillende serogroepen van BVDV (18). Groepen van
drie SPF en van drie conventioneel opgefokte 8 weken oude biggen werden
intranasaal geïnfecteerd met één van de drie isolaten. De varkens werden tot twee
weken na besmetting dagelijks getemperatuurd en drie maal per week werd bloed
afgenomen voor leucocytentelling en virusisolatie. Bij geen van de negen SPF-
varkens werden koorts, leucopenie of andere ziektesymptomen waargenomen,
terwijl bij slechts één dier éénmaal virus uit de leucocytenfractie van het bloed
werd geïsoleerd.

Bij de conventioneel gefokte varkens bleven de temperaturen eveneens binnen
normale waarden, terwijl uit geen van de bloedmonsters virus werd geïsoleerd.
Als enig symptoom werd in de groep besmet met isolaat Kloosterman na 5-7 dagen
een verlaging van het aantal bloedleucocyten gezien, echter geen duidelijke
leucopenie. De postnatale infecties met deze drie isolaten verliepen derhalve
nagenoeg volledig subklinisch.

-ocr page 272-

PRENATALE BVDV-INFECTIES

In «/ero-infecties zonder symptomen zijn beschreven door Fernelius et al. (4) en
Stewart
et al. (12). Laatstgenoemde onderzoekers meldden dat op grond van
virusisolatie en serologisch onderzoek van de pasgeboren biggen slechts één van
de twintig drachtige zeugen het virus op de nakomelingen had overgedragen. Toch
kan een dergelijke
in u/ero-infectie af en toe leiden tot ziekte en sterfte van de
biggen (14, 17). Met BVD besmette, drachtige zeugen kunnen aborteren, of kleine
tomen met weinig levensvatbare biggen werpen.

Het klinisch beeld van de besmet geboren biggen lijkt op dat van chronische
varkenspest. De virus-positieve biggen zijn altijd anemisch, het baarkleed is veelal
ruw, de dieren blijven achter in de groei en kwijnen weg. Conjunctivitis, keratitis,
diarree en Polyarthritis worden dikwijls waargenomen. Sommige tomen zijn
slechts ten dele geïnfecteerd. De niet besmette biggen zijn bij de geboorte
serologisch negatief en worden na opname van de biest BVD-seropositief. Ze
blijven evenwel seropositief doordat ze naderhand door toomgenoten worden
besmet en een actieve immuniteit ontwikkelen. De besmet geboren biggen sterven
veelal in de eerste levensweken en als ze allemaal besmet zijn geboren, dan sterft
de gehele toom uit.

De infectie is vrijwel nooit een bedrijfsprobleem; de ziekte en sterfte beperkt zich,
in tegenstelling tot varkenspest, tot één toom. Bij de diagnostiek van varkenspest
zijn in ons land vanaf 1976 negentien natuurlijke en acht door een besmet vaccin
geïnduceerde gevallen van congenitale BVD-infecties bij varkens gediagnostiseerd.
De besmettingen ten gevolge van vaccinatie onderscheiden zich alleen van
natuurlijke infecties, doordat er als regel meerdere tomen bij waren betrokken.
Het sectiebeeld lijkt ook op dat van varkenspest: gezwollen en hemorragische
lymfeklieren, infarcten langs de rand van de milt, petechiën in de nierschors,
epicard, endocard en serosae, met name van het colon. De bloedstolling is
vertraagd en door druk of kneuzing kunnen bloedingen in de huid, subcutis of
tussen de spieren zijn ontstaan. Het gehele beeld lijkt op dat van een septicemie.

Pneumonieën en Polyserositis worden vaak gezien. De digestietractus doet vrijwel
altijd mee in de vorm van een (necrotiserende) tonsillitis en/of een catarrale, soms
necrotiserende gastroenteritis met ulcera in maag, coecum of colon. Dikwijls is
het kadaver te bleek en oedemateus, en bevatten de lichaamsholten te veel vocht.
In ongeveer de helft van de gevallen is de thymus voortijdig geatrofieerd.
Door de antigene verwantschap van de virussen zijn BVDV- en VPV-infecties met
de immunofluorescentietest niet van elkaar te onderscheiden. Met behulp van
monoclonale antilichamen is het onderscheid evenwel snel en eenduidig te maken
(16, 18).

EPIZOÖTIOLOGIE

Uit het serologisch onderzoek is gebleken dat BVD V-infecties bij varkens veel meer
voorkomen op bedrijven met rundvee, doch dat de afwezigheid van runderen geen
volledige zekerheid biedt dat de varkens niet met BVDV in aanraking komen.
In tabel 4 zijn de meest voorkomende \'bronnen\' en de wijze van virusoverdracht
naar het varken samengebracht. Ongetwijfeld is in veel gevallen het BVDV
rechtstreeks afkomstig van een rund, al of niet permanent drager van het virus.
Op sommige bedrijven zijn runderen, vooral jongvee, en varkens in dezelfde ruimte
gehuisvest of is in de varkensstal een afdeling gereserveerd voor ziek rundvee. Op
veel van deze gemengde bedrijven wordt niet voor aflevering of consumptie
geschikte melk of melkprodukten aan de zeugen gevoerd. Schapen kunnen op
dezelfde wijze als runderen BVDV aan varkens overdragen. Bij schapen komen

-ocr page 273-

Tabel 4. Epizoötiologie van BVD V-infecties bij varkens.

Oorzaak Wijze van overdracht

Rund: - stalcontact

- bijvoeren van drachtige zeugen met biest, melk, e.d.
Schaap: - stalcontact

- voeren van melk, nageboortes, e.d.
Varken: - besmette toom

- persisterende virusdragers
Mens: - gecontamineerde vaccins

- iatrogeen

— evenals bij runderen — op het oog gezonde, doeh immuuntolerante virusdragers
voor, en proeven op het CDI hebben aangetoond dat varkens die hiermee in
contact komen met het virus besmet raken en na enkele weken een seroeonversie
vertonen (13).

Virusoverdracht tussen varkens onderling is mogelijk zolang de dieren van een
besmette toom blijven leven. De natuurlijke BVD V-infecties werden 2-16 weken
na de werpdatum gediagnostiseerd. Vooral als dergelijke biggen worden gespeend
en op de batterij of in de meststal intensief contact met anderen krijgen, kan er
een aanzienlijke verspreiding van het virus optreden. Sinds kort weten wij dat ook
varkens jarenlang drager van BVDV kunnen zijn. Van een besmette toom, die
naar het CDI werd overgebracht, bleven drie biggen in leven. Eén hiervan was
bij aankomst (leeftijd vier weken) al seropositief, een tweede bleef tot op een leeftijd
van zes maanden virusdrager en vertoonde toen seroeonversie, en het clerde varken
is twee jaar lang virusdrager en -uitseheider gebleven. Dit varken, een beer, was
aanvankelijk een achterblijver, maar vertoonde verder geen ziektesymptomen en
woog toen het werd geslacht circa 275 kg. Gedurende het hele leven van dit varken
kon BVDV regelmatig uit bloed en mondswabs worden geïsoleerd en af en toe
eveneens uit urine, faeces en sperma. Bij sectie waren bijna alle organen positief
in de immunofluorescentietest voor BVDV. Het dier is steeds BVDV-seronegatief
gebleven en was derhalve levenslang immuuntolerant. Alhoewel het aantal
virusdragers onder varkens waarschijnlijk uiterst klein is, kan een BVDV-
besmetting zich op deze wijze ook op een rundvee-vrij varkensbedrijf handhaven.
Een andere verklaring voor het optreden van BVD V-infecties op bedrijven zonder
rundvee is dat vaccins af en toe met dit virus verontreinigd zijn. Vannier en Carnero
(15) meldden congenitale BVD V-infecties nadat drachtige zeugen waren gevac-
cineerd met een levend vaccin tegen de ziekte van Aujeszky en in ons land hebben
wij in 1984 een soortgelijke ervaring opgedaan bij de massa-enting tegen
varkenspest met een partij vaccin, waaruit achteraf BVDV kon worden geïsoleerd
(17).

Tenslotte, het optreden van met BVDV besmette tomen en van gezonde
smetstofdragers onder runderen en, weliswaar veel minder frequent, onder
varkens, is een reden om te wijzen op de gevaren van iatrogene verspreiding van
smetstof via de naald of via aangebroken medicijnflesjes.

LITERATUUR

1. Binkhorst GJ, Journée DLH, Wouda W, Straver PJ, and Vos JH. Neurological disorders, virus
persistence and hypomyelinadon in calves due to intra-uterine infections with bovine virus
diarrhoea virus. Vet Quart 1983; 5: 145-55.

2. Carbrey EA, Stewart WC, Kresse JI, and Snijder ML. Natural infection of pigs with bovine viral
diarrhea virus and its differential diagnosis from hog cholera. J Am Vet Med Assoc 1976; 169:
1217-9.

-ocr page 274-

3. Dinter Z. Relationship between bovine virus diarrhoea virus and hog cholera virus. Zentralblatt
für Bakt Par Infekt Hyg 1963; 188: 475-86.

4. Fernelius AL, Amtower WC, Malmquist WA, Lambert G, and Matthews PJ. Bovine viral
diarrhoea virus in swine; Neutralising antibody in naturally and experimentally infected swine.
Can J Comp Med 1973; 37: 96-102.

5. Franken P, Sol J en Wentink GH.BVD en IBR: serologisch onderzoek op 35 bedrijven. Tijdschr
Diergeneeskd 1986; 111; 1205-7.

6. Horzinek MC. The structure of togaviruses. Progress in Med Vir 1973; 16; 109-56.

7. Lenihan P, Collery P, Bovine viral diarrhoea infection in pigs in Ireland: A serological survey
and an epidemiological study. In: CEC/FAO Seminar on Hog Cholera/Classical Swine Fever
and African Swine Fever. Eur 5904 EN 1977: 314-22.

8. Liess B, Frey HR, Brucksch U, Roeder B, and Frost J. Hog cholera viral antigens and some
recent results on the relationship to envelope antigens of bovine viral diarrhea-mucosal disease
virions. In; CEC Seminaron Studies on Virus Replication. Eur 5451 EN 1976; 333-46.

9. Snowdon WA, French EL. The bovine mucosal disease-swine fever virus complex in pigs. Aust
Vet J 1968;44: 179-84.

10. Snowdon WA, French EL. The role of mucosal disease virus in the epizootiology and control
of swine fever. In: CEC Seminar on Diagnosis and Epizootiology of Classical Swine Fever. Eur
5486 EN 1976: 159-83.

11. Stewart WC, Carbrey EA, Jenney EW, Brown CL, and Kresse JL Bovine viral diarrhea infection
in pigs. J Am Vet Med Assoc I97I; 159: 1556-63.

12. Stewart WC, Miller LD, Kresse JI, and Snijder ML. Bovine viral diarrhea infection in pregnant
swine. Am J Vet Res 1980; 41; 459-62.

13. Terpstra C. Border disease; virus persistence, antibody response and transmission studies. Res
Vet Sc 1981; 30: 185-91.

14. Terpstra C, Wensvoort G, Natural infections of pigs with bovine viral diarrhoea virus associated
with signs resembling swine fever. Res Vet Sc 1988; 45: 137-42.

15. Vannier P, Carnero R. Effects pour le pore d\'un virus propagé par un vaccin contre la maladie
d\'Aujeszky. Point Vét 1985; 17: 325-31.

16. Wensvoort G, Terpstra C, Boonstra J, Bloemraad M, and Zaane D van. Production of monoclonal
antibodies against swine fever virus and their use in laboratory diagnosis. Vet Microbiol 1986;
12: 101-8.

17. Wensvoort G, Terpstra C. Bovine viral diarrhoea virus infections in piglets born to sows vaccinated
against swine fever with contaminated vaccine. Res Vet Sc 1988; 45: 143-8.

18. Wensvoort G, Terpstra C, and Kluijver EP de. Characterization of porcine and some ruminant
pestiviruses by cross-neutralization. Vet Microbiol 1989; 20; 291-306.

19. Wensvoort G, Terpstra C, Kluijver EP de, Kragten C, and Warnaar JC. Antigenic differentiation
of pestivirus strains with monoclonal antibodies against hog cholera virus. Vet Microbiol 1989;
21:9-20.

Aanvaard op 1 mei 1991.

-ocr page 275-

OVERIGE ARTIKELEN

De efifecten van langdurige BST-toediening
bij melkkoeieni

The effects of longterm administration of BST in dairy cows
J. K. Oldenbroek, G. J. Garssen en J. ten NapeF

SAMENVATTING. Op basis van een aantal overzichtsartikelen worden de effecten van
toediening van BST op de melkproduktie van koeien samengevat.

Vervolgens worden de proefresultaten besproken van 40 controlekoeien en van 37 koeien, die
vanaf drie maanden na afkalven zes maal met een interval van 28 dagen subcutaan een dosis
van 640 mg BST in een drager toegediend kregen gedurende een derde of vierde achtereen-
volgende lactatie. In de derde en vierde lactatie bedroeg de gemiddelde respons per dag 3,2
kg melk, 165 g melkvet, 105 g melkeiwit en 155 g lactose. De efficiëntie van de melkproduktie
van de behandelde koeien was in de behandelingsperiode 7 procent hoger dan van de koeien
in de controlegroep. De BST-respons in melkvetproduktie vertoonde een licht dalende tendens
met het toenemen van het aantal lactaties in de proef; voor melkeiwit en lactose was dit niet
het geval. Gedurende de BST-behandelingen waren de concentraties aan 3-hydroxy-boterzuur
en NEFA in het bloed hoger. Vruchtbaarheid en gezondheidskenmerken werden niet beïnvloed
door BST-behandelingen. De kalveren van behandelde koeien waren 5 procent lichter bij de
geboorte, maar dit had geen invloed op de vitaliteit en de groei in de opfok. BST-behandelingen
hadden geen effect op het calcium, magnesium, fosfor en NEFA-gehalte van de melk.
Tijdens de meerjarige behandelingen met BST steeg het melkcelgetal van de behandelde koeien
iets meer dan dat van de controlekoeien. Onderzoek naar de aard van de cellen in de
behandelingsperiode van de derde en vierde lactatie, liet een hoger gehalte aan macrofagen
en polymorfkernige neutrofiele leucocyten en een hoger percentage van de laatste zien in de
melk met hogere celgetallen. Het aantal bacteriologisch positieve kwartieren bleek hoger te
zijn bij de behandelde koeien voor en tijdens de behandeling. Bij 50 tot 60 procent van de
behandelde koeien was op 28 dagen na injectie een kleine injectieplaats terug te vinden, die
snel verdween. Er zijn geen grote verschillen in het vóórkomen van ziekte en in afvoer
geconstateerd tussen de controle- en behandelde koeien.

SUMMARY. The effects of administration of BST on milk production of dairy cows are
summarised on the basis of a number of review papers. Then the results of a trial with forty
control cows and thirty-seven cows, in which six doses of640 mg of BST were subcutaneously
injected at twenty-eight day intervals from the fourth month after calving in a third offourth
lactation are discussed.

The response to administration of BST was a 3,2 kg of milk yield, 165 g for milk fat, 105
g of milk protein and 155 g lactose.

Efficiency of milk production during the period of treatment was seven per cent higher in the
treated cows. During the successive lactations, the response to BST in milk fat slightly declined,
but similar responses were recorded for milk protein and lactose. Plasma levels of
3-hydroxybutyrate and NEFA were higher after treatment with BST. Fertility and health were
not affected by this treatment. Calves from treated cows showedfive per cent lower birth weight,
which had no effects on viability and postnatal weight gain.

Treatment with BST did not have any effect on the concentrations of calcium, magnesium,
phosphorus and NEFA in milk. In the successive lactations, the somatic cell count in the milk

1 Dit artikel is ook opgenomen in het verslag van de 55e wetenschappelijke vergadering op 27
september 1990 van de Groep Geneeskunde van het Rund KNMvD.

2 Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek \'Schoonoord\' te Zeist.

-ocr page 276-

of treated cows increased slightly more than that in controls. During the third and fourth
lactation, in the period of treatment, the number and percentage of polymorphonuclear
neutrophils and number of macrophages were higher in milk showing higher cell counts. More
quarters of the udders of treated cows were bacteriologically infected compared to the controls
before and after treatment.

Small injection sites were detected on 50-60 per cent of the treated cows, which dissappeared
rapidly. In the third and fourth lactation, no marked differences between controls and treated
cows were recorded in frequencies of diseases and culling.

INLEIDING

In het BST-project van het IVO staat de reactie van de koe op BST-injecties
gedurende meerdere achtereenvolgende lactaties centraal. Er wordt niet alleen
aandacht besteed aan de reacties in melkproduktie, voeropname en gewicht van
de proefdieren, maar ook aan de reacties op de stofwisseling, de vruchtbaarheid
en de gezondheid. In dit project worden melkkoeien van drie verschillende rassen
(Jersey, MRU en zwartbonten) gedurende meerdere achtereenvolgende jaren
zesmaal per lactatie geïnjecteerd met BST en vergeleken met een vergelijkbare
groep dieren, die niet behandeld wordt.

Eerder (9, 10, 11) is verslag gedaan van de resultaten in de eerste drie
achtereenvolgende jaren. De effectiviteit van BST-toediening op melkenergie-
produktie was gelijk bij Jersey\'s, MRIJ\'s en zwartbonten, was iets hoger bij koeien
dan bij vaarzen, was hoger bij krachtvoerrijke dan bij krachtvoerarme rantsoenen
en was iets lager in een derde achtereenvolgende lactatie. In 1989 zijn deze proeven
voortgezet, waardoor het aantal koeien dat gedurende een derde achtereenvol-
gende jaar behandeld werd, uitgebreid is. Een aantal koeien werd zelfs gedurende
een vierde achtereenvolgende jaar behandeld.

In dit verslag wordt eerst een aantal review-artikelen over de effecten van
toediening van BST op de melkproduktie samengevat. Vervolgens worden de BST-
effecten in de IVO-proef in het derde en vierde jaar op melkproduktie, voerop-
name, gewicht en stofwisseling weergegeven en vergeleken met de resultaten in
het eerste en tweede jaar. Daarna wordt de vruchtbaarheid, de gezondheid
(uiergezondheid, injectieplaatsen) en de redenen van afvoer tot het einde van het
vierde proefjaar besproken.

LITERATUUROVERZICHT: EFFECTEN VAN TOEDIENING VAN BST OP DE MELKPRO-
DUKTIE (3, 4, 8, 12, 16)

Sinds het beschikbaar komen van recombinant-DN A-rundersomatotropine (BST)
zijn er in de afgelopen jaren vele proeven bij melkvee uitgevoerd. Kortlopende
proeven in het verleden met hypofysair somatotropine bij kleine aantallen
melkkoeien (2-12) lieten gemiddeld een effect zien van 3,3 kg melk per dag,
0,25% vet en -0,11% eiwit. In een paar proeven van langere duur met het
hypofysaire produkt was het effect (bij 6-12 koeien) gemiddeld 3,4 kg melk per
dag, -0,07% vet waarbij het eiwitgehalte gelijk bleef. Bij deze proeven werden de
koeien dagelijks geïnjecteerd.

In langlopende proeven met dagelijks injecties van BST werd een gemiddeld effect
gezien van 5,7 kg melk per dag, 0,03% vet en 0,04% eiwit. In deze proeven
kon het aantal koeien (tot 64) en de proefperiode (tot 273 dagen) flink opgevoerd
worden, omdat BST op grote schaal beschikbaar kwam. In de proeven met een
veertiendaagse injectie van 500 mg BST of met een onderhuidse injectie van 640
mg BST per 28 dagen (beide in een \'slow release\' formulering) werd een gemiddelde
respons gemeten van 4,0 kg melk per dag, -0,04% vet en 0,01% eiwit.
Gemiddeld gaf de veertiendaagse injectie een respons van 4,4 kg melk per dag
en de 28-daagse injectie een respons van 3,1 kg melk per dag.

-ocr page 277-

In een aantal proeven gaven vaarzen een lagere absolute respons op BST-
behandelingen dan oudere koeien. Vaarzen hebben een lagere voeropnamecapa-
citeit dan koeien en kunnen minder melk uit lichaamsreserves produceren.
Verder is in een aantal proeven nagegaan of hoogproduktieve koeien anders
reageren op BST dan laagproduktieve koeien. Soms werd een lagere respons gezien
bij koeien, die voor de aanvang van de behandeling veel melk produceerden, terwijl
een hogere respons gevonden werd bij hun koppelgenoten die minder melk gaven.
Waarschijnlijk hadden de hoogproduktieve koeien op het moment van de eerste
behandelingen minder vetreserves dan hun minder produktieve koppelgenoten.
In proeven, waarin bewust koeien met een hoge fokwaarde en met een lage
fokwaarde voor melkproduktie met elkaar werden vergeleken in BST-respons, kon
geen interactie tussen erfelijke aanleg en BST-respons aangetoond worden.
In sommige proeven werd een wat lagere respons in melkproduktie in de tweede
helft van de lactatie gemeten. Hoewel dan de voeropname geen beperking meer
hoeft te vormen voor een maximale respons gaan andere factoren een rol spelen:
de foetus krijgt een grotere nutriënten-behoefte en vetreserves zijn minder gevoelig
voor lipolyse.

Normaal stijgt in het begin van de lactatie de voeropname minder snel dan de
melkproduktie. Na BST-behandeling, komt de stijging in de voeropname ook een
aantal (4-8) weken na het begin van de behandeling.

Het rantsoen kan een belangrijke rol spelen in de hoogte van de respons. De beste
reacties in melkproduktie worden waargenomen op energie- (en eiwit)rijke
rantsoenen. Op deze rantsoenen hebben de koeien meer vetreserves en zijn er
tijdens de BST-behandeling meer glucogene nutriënten aanwezig om een hoge
melkproduktie te kunnen realiseren. In een beperkt aantal Europese proeven met
ruwvoerrantsoenen op de weide werd een lagere respons waargenomen.

Een groot deel van de proeven is uitgevoerd met zwartbonte \'Friesian\' melkkoeien.
In een klein aantal proeven met melkkoeien van andere rassen (Jersey en Europees
dubbeldoelvee) bleek, dat de procentuele BST-respons in melkproduktie van deze
rassen niet minder was dan van de zwartbonte.

In de meeste proeven groeiden behandelde koeien tijdens de lactatie iets minder
dan de controledieren. De energie-inhoud van het lichaam was naar schatting
tijdens de behandeling veel meer afgenomen: verschillen van 25-70 kg lichaamsvet
tussen controle- en behandelde koeien worden gemeld.

In de proeven met de \'slow-release\' preparaten bleek de afgifte van het BST in
het plasma niet constant te zijn tussen de injeetiemomenten. In het plasma wordt
over de injectiemomenten heen een zaagtand-patroon in BST-concentratie waar-
genomen, dat ook teruggevonden wordt in de dagelijkse melkproduktie en de
melksamenstelling. In de eerste week na een injectie stijgt de melkproduktie om
vervolgens tot de volgende injectie weer te dalen. Het vetgehalte van de melk laat
een parallel verloop zien, terwijl het eiwitgehalte in mindere mate een tegengesteld
verloop laat zien: na de injectie daalt het iets en begint vervolgens weer iets te
stijgen.

Dit zaagtand-patroon is ongewenst omdat de melkcontrole moeilijk uitvoerbaar
wordt. De variatie in vetzuursamenstelling, die ontstaat omdat de mobilisatie van
lichaamsvet leidt tot meer vetzuren met lange ketens in de melk, kan gevolgen
hebben voor een constante kwaliteit van bijv. boter.

Melkproduktie is een proces dat op vele erfelijke factoren berust en waarop vele
managementsfactoren een invloed uitoefenen. De respons op BST-behandelingen
in de melkproduktie laat grote verschillen tussen proeven zien, die terug te voeren
zijn op herkenbare en niet herkenbare managementsfactoren. Maar ook binnen
dieren en zelfs binnen een lactatie van een koe worden grote verschillen gezien
in de respons tussen injectieperioden van 14 of 28 dagen. De herhaalbaarheid van

-ocr page 278-

de respons binnen en tussen lactaties is laag: respectievelijk 0,2 en 0,5. De respons
van individuele koeien na een injectie en zelfs na een lactatie is moeilijk te
voorspellen. Voorstellen om alleen goede responders te blijven behandelen en
slechte niet, zijn niet zinvol.

HET IVO-ONDERZOEK

MATERIAAL EN METHODE

In 1988 en 1989 voltooiden 40 controlekoeien en 37 behandelde koeien een derde (n =
57) of vierde (n — 20) lactatie in de proef. De koeien behoorden tot het Jersey ras (n =
13), het MRIJ-ras (n = 14) of tot het zwartbonte ras (n = 50). De totale proefperiode begon
gemiddeld op 18 dagen na afkalven (variatiebreedte 4-32 dagen) en bestond uit 252 dagen.
De proefperiode was als volgt onder te verdelen:

1. Een voorperiode van 84 dagen waarin ad libitum een compleet voer met 50 procent
krachtvoer (op ds-basis) gevoerd werd en waarin de dieren niet behandeld werden met
BST. Dit rantsoen bevatte gemiddeld 6,8 MJ NE (= 983 VEM) en 124 g vre per kg
droge stof.

2. Een eerste hoofdperiode van 84 dagen waarin het rantsoen gelijk bleef en waarin de
koeien, die in de voorgaande lactatie behandeld waren met BST, om de 28 dagen
subcutaan geïnjecteerd werden met 640 mg BST in een drager.

3. Een tweede hoofdperiode van 84 dagen waarin het krachtvoer weggelaten werd in het
complete rantsoen (er bleef een mengsel over van 60 procent kunstmatig gedroogd gras
en 40 procent snijmaïssilage op droge stof basis met 6,4 MJ NE (= 927 VEM) en 110
g vre per kg droge stof) en waarin de behandeling van de BST-koeien op dezelfde wijze
voortgezet werd.

Bij de proefdieren zijn de volgende waarnemingen uitgevoerd: melkproduktie (5 dagen per
week), melksamenstelling (2 dagen per week), voeropname (4 dagen per week) en gewicht
(1 dag per week). Op de zevende dag van elke 28-daagse periode werd een bloedmonster
uit de vena jugularis genomen voor de bepaling van stofwisselingshormonen (somatotro-
pine, insuline en thyroxine) en -produkten (3-hydroxyboterzuur, NEEA, glucose en ureum)
en werd een melkmonster genomen voor de bepaling van de mineralen-concentraties
(calcium, magnesium en fosfor), vrije vetzuren en het celgetal. De bepalingsmethoden zijn
eerder beschreven (10, 11). In het vierde proetjaar (1989) werd van 40 koeien het
melkcelgetal tweemaal per week bepaald en werd maandelijks een melkmonster bacteri-
ologisch onderzocht.

Om in de analyse de effecten van uitval sinds de start van de proef uit te sluiten, zijn de
gegevens van een derde en vierde lactatie gevoegd bij de databestanden van de eerste en
tweede lactatie. In het statistische model waarmee de gehele dataset (203 lactaties van 93
koeien) verwerkt is, zijn de volgende effecten onderscheiden: het effect van behandeling,
het effect van ras, het effect van rantsoen, het effect van pariteit, het effect van het aantal
lactaties in de proef, het interactie-effect van behandeling met de andere genoemde
hoofdeffecten en het effect van koe binnen de combinatie van ras en behandeling. Gezien
het geringe aantal vierde lactaties zijn deze in de analyse bij die van de derde lactatie
gevoegd. Bij de bespreking van de resultaten worden de geschatte gemiddelden voor de
controle- en behandelde groep in de derde en vierde lactatie dan ook samengevat en worden
vergeleken met de geschatte effecten in de eerste en tweede lactatie.

RESULTATEN

Voeropname, melkproduktie en gewicht

In tabel 1 zijn de voeropname, de melkproduktie en het gewicht van de controle-
en behandelde koeien in de derde en vierde lactatie samen weergegeven. In de
voorperiode, waarin geen BST-behandelingen toegepast zijn, bestonden er geen
significante verschillen in voeropname, melkproduktie en gewicht tussen de
controle- en behandelde koeien. Dit betekent dat er geen na-effecten zijn van de
BST-behandeling in de voorgaande lactatie. Zowel in de eerste (week 13-24) als
tweede hoofdperiode (week 25-36) was de melkproduktie van de behandelde

-ocr page 279-

Tabel 1. Kleinste kwadraten gemiddelden met de standaardfout (SE) van energieopname, melkpro-
duktiekenmerken en lichaamsgewicht van onbehandelde (C) en behandelde (B) koeien in de derde
en vierde lactatie van behandeling.

Perioden (weken)

Voorperiode
1-12

le Hoofdperiode
13-24

2e

Hoofdperiode
25-36

C

B

SE

C

B

SE

C

B

SE

Energieopname
(MJ NE/dag)

1«2

143

3

141

146

3

130

130

3

Melk
(kg/dag)

30,5

30,0

0,8

24,8

27,8»

0,8

19,3

21,8»

1.0

Melkvet
(g/dag)

1416

1402

37

1180

1350*

35

976

1107*

44

Melkeiwit
(g/dag)

lOlA

1025

24

889

999*

23

721

842*

32

Lactose
(g/dag)

1416

1373

39

1130

1257*

40

856

952*

47

Energie in melk
(MJ/dag)

103

102

2

86

97*

2

69

79*

3

Gewicht
(kg)

583

586

10

599

600

10

618

606

12

* = significant verschillend ten opzichte van

de controle groep; P < 0,05,

Tabel 2. Effecten van behandeling met BST (absoluut (GEM) en relatief (%)) in de derde en vierde
lactatie van behandeling voor energieopname, melkproduktiekenmerken en lichaamsgewicht, gecor-
rigeerd voor verschillen in de voorperiode.

Perioden (weken)

le Hoofdperiode
13-24

2e Hoofdperiode
25-36

GEM

Z

GEM

Z

Energieopname
(MJ NE/dag)

4

3

-1

-1

Melk
(kg/dag)

3,

4

14

2,

9

15

Melkvet
(g/dag)

183

16

145

15

Melkeiwit
(g/dag)

99

11

110

15

Lactose
(g/dag)

170

15

139

16

Energie in melk
(MJ/dag)

12

14

11

15

Gewicht
(kg)

-2

0

-15

-3

koeien significant hoger dan die van de controlekoeien. In de eerste hoofdperiode
met het krachtvoerrantsoen was er een tendens naar een iets hogere voeropname
van de behandelde koeien en in de tweede hoofdperiode met het ruwvoerrantsoen
tendeerden de behandelde koeien naar een iets lager gemiddeld gewicht.
In tabel 2 zijn de BST-effecten weergegeven in de twee hoofdperioden, waarbij
het verschil tussen de twee groepen gecorrigeerd is voor de geringe niet-significante
verschillen in de voorperiode. In absolute waarde is het BST-effect in de eerste
hoofdperiode groter voor voeropname, melkgift (kg), melkvet (g), lactose (g) en

-ocr page 280-

energie in melic dan in de tweede hoofdperiode en kleiner voor melkeiwit (g) en
gewicht (kg). In melkenergie (de som van de energie in melkvet, melkeiwit en
lactose) bedroeg de BST-respons in de derde en vierde lactatie gemiddeld over
de twee hoofdperioden 11,5 MJ per dag (15 procent). In de eerste en tweede lactatie
(9, 11) was dit respectievelijk 14,0 MJ (20 procent) en 12,2 MJ (17 procent). Deze
wat lagere respons in latere lactaties wordt vooral veroorzaakt door de iets kleinere
respons in melkvet: eerste lactatie 225 g/dag, tweede lactatie 177 g/dag en derde
en vierde lactatie 165 g/dag gemiddeld over de twee hoofdperioden. De respons
in kg melk, melkeiwit en lactose was vrijwel gelijk in de verschillende lactaties.

Stofwisseling en melkcelgetal

In tabel 3 staan de gemiddelden voor de controle- en behandelde groep in de drie
onderscheiden perioden voor de stofwisselingshormonen thyroxine, somatotro-
pine en insuline en voor de stofwisselingsprodukten glucose, 3-hydroxyboterzuur,
vrije vetzuren (NEFA) en ureum. Tevens is het melkcelgetal weergegeven.

Tabel 3. Kleinste kwadraten gemiddelden met de standaardfout (SE) voor de gehalten van
metabolieten en hormonen in plasma en celgetal, NEFA en mineralen in melk van onbehandelde (C)
en behandelde (B) koeien in de derde en vierde lactatie van behandeling.

Perloden (weken)

Voorperiode
1-12

Ie Hoofdperiode
13-24

2e Hoofperiode
25-36

c

B

SE

c

B

SE

c

B

SE

Glucose
(mmol/1)

2,99

3,12«

0,05

3,21

3,17

0,06

3.14

3,19

0,08

3-Hydroxyboter2uur
(lunol/1)

1016

862

78

681

856*

30

767

823

35

NEFA (plasms)
(limol/1)

217

203

17

120

239*

17

123

152*

13

Ureum

(mg N/100 ml)

17,0

16,7

0,4

17,0

15,9*

0,4

17,8

17,1

0,6

Thyroxine
(HB/l)

37,5

40,2

1.5

46,1

51,1*

1.7

48,5

52,1

2,2

Somatotropine
(|ig/l)

4,4

4.4

0,4

3,2

33,0*

1,7

4,1

32,4*

2,0

Insuline
(ng/I)

502

513

45

641

726

67

664

660

125

Celgetal
(log cellen/ml)

5,37

5,49«

0,06

5,48

5,63*

0,07

5,55

5,66

0,08

NEFA (melk)
((unol/l)

147

160

7

153

165*

6

144

149

8

Calcium
(mg/1)

1178

1169

16

1185

1143

17

1218

1168*

25

Hagnesium
(mg/1)

109

107

2

108

114*

2

124

125

3

Fosfor
(mg/1)

898

963*

20

975

1020*

18

892

912

18

* - significant verschillend ten opzichte van de controle groep; P < 0,05.

In de voorperiode was het glucosegehalte in het bloed van de in de voorgaande
lactatie behandelde koeien significant hoger, terwijl de gehalten aan 3-hydroxy-
boterzuur en NEFA iets lager waren. Het melkcelgetal van de \'behandelde\' koeien
was significant hoger in de voorperiode. Als gevolg van de BST-toediening in een
derde en vierde lactatie daalde in het plasma het glucosegehalte iets (niet
significant), de 3-hydroxyboterzuur-concentratie steeg (significant in de eerste
hoofdperiode), de NEFA-concentratie steeg (significant in beide hoofdperioden),
de ureum-concentratie daalde (significant in de eerste hoofdperiode), de thyroxine-
concentratie steeg (significant in de eerste hoofdperiode), de somatotropine-

-ocr page 281-

concentratie steeg significant (met een factor 9 en 7 in respectievelijk de eerste
en tweede hoofdperiode) en de insuline-concentratie steeg (niet significant) alleen
in de eerste hoofdperiode.

Tussen de controle- en behandelde groep werden in de drie onderscheiden
proefperioden geen verschillen van betekenis gevonden in de concentratie van
calcium, magnesium, fosfor en NEFA in de melk.
Het melkcelgetal nam gemiddeld over de hoofdperioden iets toe.
In tabel 4 zijn de berekende BST-effecten vermeld.

Gemiddeld over de twee hoofdperioden was het BST-effect op het glucose-niveau
in de eerste en tweede lactatie (9, II) respectievelijk 0,18 en -0,08 mmol/1 (nu
-0,12), op het 3-hydroxyboterzuur-niveau 204 en 188 /nmol/1 (nu 270), op het
NEFA-niveau 13 en 76 /nmol/l (nu 89), op het ureurn-gehalte -1,4 en -1,5 mg
N/100 ml (nu -0,6), op het thyroxine-gehalte 6,7 en 0,2 ngA (nu 1,6) op het
somatotropine-niveau 23,6 en 27,5
pg/l (nu 29,1) en op het insuline-niveau 68
en 116 Mg/l (nu 30).

Na correctie voor het verschil in melkcelgetal tussen controle- en behandelde
koeien in de voorperioden was het melkcelgetal van de behandelde koeien
gemiddeld over de twee hoofdperioden in de eerste en tweede lactatie (9, II)

Tabel 4. Effecten van behandeling met BST (absoluut (GEM) en relatief (%)) in de derde en vierde
lactatie van behandeling voor de gehalten van metabolieten en hormonen in plasma en celgetal, NEFA
en mineralen in melk, gecorrigeerd voor verschillen in de voorperiode.

Periode (weken)

le Hoofdperiode
13-24

2e Hoofdperiode
25-36

GEM

Z

GEM

Z

Glucose
(mmol/I)

-0,17

-5

-0,08

-2

3-Hydroxyboterzuur
(tmol/l)

329

48

210

27

NEFA (plasma)
(|jjnol/l)

134

111

43

35

Ureum

(mg N/100 ml)

-0,8

-4

-0,4

-2

Thyroxine
(M-g/l)

2,3

5

0,9

2

Somatotropine
(ti-g/1)

29,9

945

28,2

682

Insuline
(ng/1)

74

11

-15

-2

Celgetal

(cellen x IQ-^/ml)

45

15

35

10

NEFA (melk)
(nmol/l)

-1

-1

~8

-5

Calcium
(mg/1)

-34

-3

-42

-3

Magnesium
(mg/l)

8

8

2

2

Fosfor
(mg/1)

-19

-2

-36

-4

-ocr page 282-

Tabel 5. Gemiddelde vruchtbaarheids- en afkalvingsgegevens in alle lactaties van controlekoeien en
van koeien, die in de voorgaande lactatie met BST behandeld zijn.

Controle

Behandeld

Aantal geboren éénlingen

100

94

Interval afkalven-eerste bronst (dgn)

45

49

Interval afkalven-conceptie (dgn)

88

88

Tussenkalftijd (dgn)

370

372

Inseminaties per dracht

1,49

1,48

Doodgeboorte (Z)

3,4

5,6

Nageboorte opgebleven (2)

1,6

5,8

Draagtijd (dgn)

283

284

Geboortegevjicht (kg)*

40,8

38,8

Prenatale groei (g/dag)*

143

136

Aantal opgefokt

48

34

Postnatale groei (g/dag)

722

693

-

* = significant verschil tussen controle en behandelde groep; P < 0,05.

respectievelijk 136.000 en 54.000 cellen per ml (nu 40.000) hoger. Dit vormde de
aanleiding voor een meer gedetailleerd onderzoek van het melkcelgetal in 1989,
dat verder besproken wordt in de discussie.

De vruchtbaarheid

In het project zijn gesommeerd over alle lactaties tot medio 1990 20 twee-eiïge
tweelingen geboren, waarvan 8 uit controlekoeien en 12 uit koeien, die in de
voorgaande lactatie(s) behandeld waren met BST. De resultaten van de eenling-
geboorten en van de vruchtbaarheidsregistratie staan in tabel 5.

Tussen de twee groepen zijn geen significante verschillen in vruchtbaarheidsken-
merken gevonden. De kalveren, die geboren werden uit de behandelde koeien
waren bij de geboorte significant lichter (2 kg = 5 procent), zonder dat er een
significante beïnvloeding was op levensvatbaarheid of groei in de opfok: 48
kalveren van controlekoeien en 34 kalveren van behandelde koeien zijn op het
proefbedrijf opgefokt en verschilden niet significant in groei.

De gezondheid

In tabel 6 zijn de ziektegevallen per orgaansysteem weergegeven gesommeerd over
alle lactaties. Controlekoeien hebben evenveel lactaties gemaakt in het project als
behandelde koeien. Alle been- en klauwproblemen zijn genoteerd; ook de
zoolzweren die bij het klauwbekappen werden aangetroffen.

Tussen de controle- en de behandelde groep werden geen verschillen in het
optreden van ziekten waargenomen. Alleen het aantal veterinaire behandelingen
voor aandoeningen aan de voortplantingsorganen was iets hoger voor de
behandelde koeien. Dit is terug te voeren op een iets groter aantal tweeüngen en
een iets groter aantal koeien dat aan de nageboorte is blijven staan in de
behandelde groep.

-ocr page 283-

Tabel 6. Totaal aantal ziektegevallen in alle lactaties van controle- en behandelde koeien.

Controle

Behandeld

Voortplantingsorganen

39

52

Uier en spenen

27

31

Benen en klauwen

154

157

Spijsverteringsorganen

15

17

Stofwisseling

49

50

Overige ziekten

10

12

Totaal

294

319

De injectieplaatsen

Op 28 en 56 dagen na een BST-injectie werd de zwelling op de injectieplaatsen,
voor zo ver zichtbaar of voelbaar, geschat. Op 28 dagen na injectie was in de eerste
lactatie bij 49 procent van de koeien de zwelling op de injectieplaats zichtbaar.
In de tweede en derde lactatie was dit bij 63 procent van de behandelde koeien
het geval. Op 56 dagen na injectie waren deze percentages gereduceerd tot
respectievelijk 12 en 24 procent. Gemiddeld over alle behandelde koeien werd op
28 dagen een zwelling gevonden in de vorm van een cirkel met een straal van
ongeveer 1 cm. Op 56 dagen was deze gereduceerd tot 0,4 cm.

De uitval van dieren

In het BST-project van het IVO zijn bij de aanvang 64 controle- en 64 te behandelen
koeien in de proeven opgenomen. Medio 1990 resteerden nog 15 controle- en 9
behandelde koeien, die bezig waren aan hun vierde of vijfde lactatie in het project.
De belangrijkste redenen van afvoer waren onvruchtbaarheid (24 C en 23 B),
chronische klinische mastitis (6 C en 10 B) en chronische kreupelheid (8 C en 14
B). Om diverse redenen werden nog 11 controle- en 8 behandelde koeien afgevoerd.

DISCUSSIE

Uit de literatuur (3) blijkt dat bij 28-daagse injecties met het BST-preparaat van
Elanco een gemiddelde BST-respons van 3,1 kg melk per dag werd waargenomen.
De in tabel 2 beschreven waarden komen hier goed mee overeen en komen goed
overeen met de resultaten, die op het IWO gevonden werden (14). Eerder (9)
is in IVO-proeven gevonden dat de BST-respons in melkproduktie daalt bij een
afnemend krachtvoeraandeel in het rantsoen en iets afneemt bij het voortschrijden
van het aantal lactaties.

Beide verschijnselen worden bevestigd in deze studie in de derde en vierde lactatie.
In de eerste hoofdperiode op het krachtvoerrantsoen wordt een respons gemeten
van 3,4 kg melk, maar de respons voor g melkvet was iets lager dan in de eerste
lactatie. In de tweede hoofdperiode op ruwvoerrantsoen was de absolute respons
in kg melk en g melkvet iets lager dan in de eerste hoofdperiode. De energiebalans
was zowel in de controlegroep als in de behandelde groep gemiddeld positief. In
de behandelde groep werd in de voorperiode een overschot van 8 MJ NE/dag
gevonden. In de controlegroep was de gevonden waarde in de voorperiode gelijk
en in de eerste en tweede hoofdperiode respectievelijk 9 en 6 MJ NE/dag hoger
dan in de behandelde groep. De plasmawaarden van 3-hydroxyboterzuur en
NEFA gemeten op 7 dagen na injectie wijzen toch op een grotere vetmobilisatie
van de behandelde koeien op dat moment; met name in de eerste hoofdperiode.

-ocr page 284-

Dit wordt veroorzaakt door de negatieve energiebalans kort na de BST-
behandelingen. Dit wordt bevestigd in Italiaans onderzoek (17), waar een
frequentere bemonstering heeft plaatsgevonden. In dat onderzoek werd ook een
lichte stijging waargenomen van thyroxine en insuline, hormonen die vaak positief
correleren met de aanmaak van lichaamsweefsels. Hoewel het thyroxine-niveau
onder BST-behandeling hoger is, worden er in de literatuur geen aanwijzingen
gevonden voor een hogere onderhoudsbehoefte na BST-injecties (7, 17). Dezelfde
tendens is in de eerste hoofdperiode waarneembaar in deze proef. Ook blijkt nu
weer het herverdelingsmechanisme bij BST-injecties: in beide hoofdperioden wordt
een groter deel van de opgenomen energie (en eiwit) benut voor melkproduktie.

Hierdoor was de efficiëntie van de melkproduktie van de behandelde koeien
gemiddeld 7 proeent hoger dan van de controlekoeien in week 13-36 van de
lactatie.

Bij de start van de BST-behandeling vanaf de vierde lactatiemaand zijn er geen
negatieve effecten op vruchtbaarheidskengetallen gevonden. Het aantal tweelingen
lijkt in de behandelde groep te stijgen; in de pool van West-Europese proeven van
Elanco (18) is het aantal tweelingen ook verhoogd. Het merendeel van de twee-
eiïge tweelingen in de IVO-proeven is echter voor de start van de behandeling
verwekt. Een groter aantal tweelingen is dan alleen te verklaren door minder
embryonale sterfte bij tweelingdrachten ten opzichte van de controlegroep. Meer
tweelingen en iets meer opgebleven nageboorten leidden in deze proef tot een iets
hoger aantal veterinaire behandelingen. De goede BST-respons in de tweede
hoofdperiode en de aanwezigheid van minder liehaamsreserves aan het eind van
de lactatie kan er toe leiden dat de foetus van een behandelde koe iets minder
voedingsstoffen toebedeeld kreeg dan die van een controlekoe. Dit kan een
verklaring zijn voor het significante verschil in geboortegewicht tussen de kalveren
van de twee groepen. In de literatuur wordt dit verschijnsel niet bevestigd en uit
oogpunt van geboorteproblematiek dient dit ook niet als een negatief BST-effect
gezien te worden.

Hoewel de stijging van het melkcelgetal van de behandelde koeien het grootst was
in de eerste lactatie van de behandeling, wordt dit verschijnsel toch ook in de derde
en vierde lactatie in lichte mate gezien. Dit verdient aandacht, omdat aan het eind
van een derde en vierde lactatie het gemiddelde melkcelgetal de algemeen
geaccepteerde grens van 500.000 bijna bereikt.

In een afzonderlijk rapport (5) wordt uitvoerig ingegaan op het onderzoek naar
de uiergezondheid van de proefdieren in 1989. Uit de frequente bepaling van het
celgetal (tweemaal per week) bleek dat het melkcelgetal van de behandelde koeien
tijdens de 28-daagse perioden een verloop vertoonde dat tegengesteld was aan het
verloop van de melkproduktie (verdunningseffect van een constante produktie van
cellen in de melk). In de periode van hoogste melkproduktie (eerste twee weken
na injectie) was het melkcelgetal lager dan in de twee weken vlak voor een nieuwe
BST-injectie. Uit tabel 3 bleek al dat in de voor- en hoofdperioden van de derde
en vierde lactatie het melkcelgetal van de behandelde koeien hoger was dan van
de controlekoeien. De mogelijkheid zou kunnen bestaan dat door een hogere
synthese-snelheid van de melkbestanddelen in de uier de melkvormende cellen een
hogere vernieuwingssnelheid vertonen. Deze zouden als epitheelcellen in de melk
uitgescheiden kunnen worden. In een lichtmicroscopische celdifferentiatie waren
epitheelcellen weliswaar niet te onderscheiden van macrofagen, maar hoge
melkcelgetallen in de controle- en de behandelde groep bleken veroorzaakt te
worden door een hogere produktie van polymorfkernige neutrofielen (cellen per
ml en percentage van totale leucocyten) en van macrofagen.

-ocr page 285-

Het hogere melkcelgetal van cie behandelde groep ging samen met een hogere
frequentie van bacteriologisch positieve kwartieren in de behandelde groep (26
versus 13 procent) in de voorperiode en de behandelingsperiode. Tussen de
proefgroepen werden tot en met de vierde lactatie echter geen verschillen in
klinische mastitis gezien (tabel 6). Het hogere melkcelgetal in de behandelde groep
in de voor- en hoofdperiode van de derde en vierde lactatie is gedurende dit
meerjarige onderzoek geleidelijk ontstaan en blijkt uiteindelijk samen te gaan met
een groter aantal subklinische mastitisgevallen. Een oorzakelijk verband tussen
BST-behandeling en een hoger celgetal in de melk is niet aangetoond en moeilijk
te beredeneren, omdat juist ook gunstige effecten van BST op uierinfecties
gevonden zijn (2).

Injecties kunnen aanleiding geven tot zwellingen. De uiterlijke waarneembaarheid
van injectieplaatsen was niet hoog en het bleek duidelijk uit de verschillen in
aanwezigheid en grootte tussen de 28ste en de 56ste dag, dat de waarneembaarheid
afnam. Bij het slachten van een aantal koeien uit de proef op minimaal 56 dagen
na injectie was er onderhuids weinig of niets terug te vinden.

Metingen in bloedplasma wezen weliswaar uit dat de cortisolniveaus bij de
behandelde koeien iets hoger waren dan bij de controlekoeien, maar de niveaus
bereikten zeker niet die waarden, die kenmerkend zijn voor stress.
Serum-enzymen en -eiwitten vertoonden geen duidelijk verschil in concentratie
tussen controle- en behandelde koeien. Dit gold ook voor een witte bloedceldif-
ferentiatie, zodat ontstekingsreacties of spierbeschadigingen ten gevolge van de
subcutane injecties uitgesloten kunnen worden. Ook immunologische reacties
(antilichaamproduktie) na BST-injecties zijn uit te sluiten. Weliswaar werd een
iets hogere antilichaamsconcentratie gemeten (1) bij de behandelde koeien tijdens
behandeling (45-50 /ng/ml) dan in de voorperiode (10-25 ^ig/ml), maar deze
waarde was veel lager dan bij een normale antilichaamrespons (1000-4000
fig/
ml), daalde in volgende lactaties en gaf geen aanleiding tot secundaire immuun-
reacties.

Injecties met recombinant-BST bleken in deze proef een duidelijke verhoging te
geven van de somatotropinewaarden in het bloed, maar dit geeft geen aanleiding
tot hoge somatotropinegehalten van de melk (6, 14).

De iets grotere afvoer van koeien in de behandelde groep bleek veroorzaakt te
zijn door iets meer afvoer vanwege benen en klauwen in de derde en vierde lactatie
van de proef.

CONCLUSIES

Behandelingen van melkkoeien van verschillende rassen met recombinant bovine
somatotropine zijn gedurende meerdere jaren effectief. Zes injecties met 640 mg
BST in een drager om de 28 dagen vanaf de 90ste lactatiedag gaven een gemiddelde
respons van 15-20 procent in melkproduktie. Dit ging gepaard met een iets hogere
vrijwillige voeropname, mobilisatie van lichaamsvetten na de aanvang van de
behandelingen en iets minder groei aan het eind van de lactatie. De efficiëntie van
de melkproduktie steeg met 7 procent. Bij de start van de behandeling na de
negentigste lactatiedag zijn er geen negatieve effecten gevonden op de vruchtbaar-
heid. Er zijn geen negatieve effecten van BST-behandeling op het voorkomen van
ziekten vastgesteld. De behandelde koeien hadden na verloop van tijd een hoger
melkcelgetal. In de voor- en hoofdperiode van de derde en vierde lactatie werd
een hoger melkcelgetal en een hoger percentage subklinische mastitis vastgesteld
bij de behandelde koeien. In de derde en vierde lactatie was de afvoer vanwege
beengebreken iets hoger in de behandelde groep.

-ocr page 286-

LITERATUUR

1. Bick PH, Brown ACG, Marsden H, Smith HW,Tamura RN, and Zwickl CM. Antibody responses
to recombinant bovine somatotropin in dairy cattle. Animal Biotechnology 1990; 1 (1); 61-71.

2. Bürvenich C, Vandeputte G, Roets E, Fabry J, and Massart AM, Effects of bovine somatotropin
on milk yield and milk composition in periparturient cows experimently infected with
Escherichia
coli.
In: \'Use of somatotropin in livestock production\'. Eds. Sejrsen K, Vestergaard M, and
Neiman-Sorensen A, Elsevier Applied Science, London and New York, 1989.

3. Chilliard Y. A review of longterm effects of recombinant bovine somatotropin (rBST) on dairy
cow performances. Ann Zootech 1988; 37: 159-80.

4. De Brabander DL en Buysse FX. Onderzoek naar de toepassing van somatotropine in de
melkveehouderij - een literatuurstudie. Landbouwtijdschr 1989; 42; 279-303.

5. Garssen GJ, Borgstein AM, and Oldenbroek JK. Total and differential somatic cells in milk of
BST-treated cows. IVO-report B357, 1990.

6. Jaskevich JC and Guyer CG. Bovine growth hormone: human food safety evaluation. Science
1990; 249: 875-84.

7. Kirchgessner M, Schwab W, and Müller HL. Effect of bovine growth hormone on energy
metabolism of lactating cows in long-term administration. In: Energy metabolism in farm animals
Proceedings of the llth Symp, Lunteren, The Netherlands. EAAP-publication no. 43. Pudoc
Wageningen, 1988: 143-46.

8. McBride BW, Burton JL, and Burton JH. The influence of bovine growth hormone (somatotropin)
on animals and their products. Res Devel Agric 1988; 5; 1-21.

9. Oldenbroek JK en Garssen GJ. Het effect van BST-toediening op de melkproduktie en de
stofwisseling van melkkoeien gedurende drie achtereenvolgende jaren in IVO-proeven. Tijdschr
Diergeneeskd 1990; 115; 613-24.

10. Oldenbroek JK, Garssen GJ, Forbes AB, and Jonker LJ. The effect of treatment of dairy cows
of different breeds with recombinantly derived bovine somatotropin in a sustained delivery vehicle.
Livest Prod Sci 1989; 21; 13-34.

11. Oldenbroek JK, Garssen GJ, ten Napel J, Verplanke JC, Brown ACG, and Jonker LJ. Effect
of treating dairy cows of three breeds with recombinantly derived bovine somatotropin for three
years. Livest Prod Sci 1991; 27: 265-84.

12. Peel CJ and Bauman DE. Somatotropin and lactation. J Dairy Sci 1987; 70; 474-86.

13. Rosi F, Baldi A, Salimei E, and Nordio C. BST treatment in lactating dairy cows: effects on plasma
somatostatin, insulin and selected constituents. 41 Annual Meeting EAAP Toulouse, 1990.

14. Rypkema YS, van Reeuwijk L, and Hard DL. Responses of dairy cows to treatment with
somitribove (r-BST) during three consecutive years. Livest Prod Sci 1990; 27: 193-216.

15. Schams D. Somatotropin and related peptides in milk. In: K Sejrsen, M Vestergaard, and A
Neiman Sorensen (Editors). Use of somatotropin in Livestock Production, Commission of the
European Communities, Elsevier Apphed Science, London, 1989.

16. Soderholm CG, Otterby DE, Linn JG, Ehle FR, Wheaton JE, Hansen WP, and Annexstad RJ.
Effects of recombinant bovine somatotropin on milk production, body composition and
physiological parameters. J Dairy Sci 1988; 71; 355-65.

17. Tyrrell HF, Brown ACG, Reynolds PJ, Haaland GL, Peel CJ, Bauman DE, and Steinhoer WD.
Effect of bovine Somatotropin on Metabolism of Lactating Dairy cows: Energy and nitrogen
as determined by respiration calorimetry. J Nutrition 1989; 118: 1024-30.

18. Wilkinson JID and McGuffey RK. Recent developments in somatotropin research. 4th Inter-
national DLG-Symposium on modern cattle production on the occasion of \'Tier und Technic\'
November 24-26, 1989 Giessen, Federal Republic of Germany.

Aanvaard op 13 mei 1991.

-ocr page 287-

SAMENVATTINGEN

The Veterinary Quarterly

Ten gerieve van de lezers volgen onderstaand de \'summaries\' van de Engelse artikelen
overgenomen uit de juli-uitgave van The Veterinary Quarterly 1991; 13 (3): 121-84.

ORIGINAL PAPERS

Mystery swine disease in the Netherlands: the isolation of Lelystad virus.

G. Wensvoort, C. Terpstra, J. M. A. Pol, E. A. ter Laak, M. Bloemraad, E. P. de Kluyver,
C. Kragten, L. van Buiten, A. den Besten, F. Wagenaar, J. M. Broekhuijsen, P. L. J. M.
Moonen, T. Zetstra, E. A. de Boer, H. J. Tibben, M. F. de Jong, P. van\'t Veld, G. J.
R. Groenland, J. A. van Gennep, M. Th. Voets, J. H. M. Verheijden, J. Braamskamp.
The Veterinary Quarterly 1991; 13: 121-30.

SUMMARY. In early 1991, the Dutch pig-industry was struck by the so-called mystery swine
disease. Large-scale laboratory investigations were undertaken to search for the etiological
agent. We focused on isolating viruses and mycoplasmas, and we tested paired sera of affected
sows for antibodies against ten known pig viruses. The mycoplasmas
M. hyosynoviae, M.
hyopneumoniae,
and Acholeplasma laidlawii, and the viruses encephalomyocarditis virus and
porcine enterovirus types 2 and
7 were isolated from individual pigs. An unknown agent,
however, was isolated from 16 of 20 piglets and from 41 of 63 sows. This agent was
characterised as a virus and designated Lelystad virus. No relationship between this virus and
other viruses has yet been established. Of 165 iowj reportedly afflicted by the disease, 123
(75 per cent) seroconverted to Lelystad virus, whereas less than 10 per cent seroconverted
to any of the other virus isolates or to the known viral pathogens. Antibodies directed against
Lelystad virus were also found in pigs with mystery swine disease in England, Germany and
in the United States. We conclude that infection with Lelystad virus is the likely cause of
mystery swine disease.

Experimental reproduction of porcine epidemic abortion and respiratory syndrome (mystery
swine disease) by infection with Lelystad virus: Koch\'s postulates fulfilled.

C. Terpstra, G. Wensvoort, and J. M. A. Pol. The Veterinary Quarterly 1991; 13: 131-
36.

SUMMARY. Aerosol exposure of eight pregnant iowi to cell-culture- propagated Lelystad
virus resulted in clinical signs characteristic of so-called mystery swine disease. After an
incubation of 4-7 days, all sows were inappetant and listless for 6-9 days. Two ioivi developed
a transient red-blue discolouration of the ears (\'abortus blauw\' or blue ear disease) accompanied
by abdominal respiration, and two had a fever for one day only.

One sow aborted at 109 days of gestation. The other seven sows, farrowing between 113 and
117 days of gestation, gave birth to numerous mummified, dead, and weak piglets. Of these
seven, the mean number of piglets born dead to each sow was 4.6 and the mean number born
alive was 7.7; 3.1 piglets per sow (40%) died within the first week.

Lelystad virus was isolated from 31 piglets, which were born dead or died shortly after birth.
Antibody was detected in precolostral blood samples or ascitic fluids of 23 piglets, a finding
which demonstrated transplacental passage of the virus in six out of eight litters.
We conclude that Lelystad virus is the causal agent of mystery swine disease. Since its aetiology
is no longer a mystery, we propose the more appropriate name \'porcine epidemic abortion
and respiratory syndrome (PEARSf.

-ocr page 288-

Pathological, ultrastructural, and immunohistochemical changes caused by Leiystad virus in
experimentally induced infections of mystery swine disease (synonym: porcine epidemic
abortion and respiratory syndrome (PEARS)).

J. M. A. Pol, J. E. van Dijk, G. Wensvoort, and C. Terpstra. The Veterinary Quartedy
1991; 13: 137-43.

SUMMARY. The pathogenicity and pathogenesis of Leiystad virus was studied in six 6-day-
old SPF piglets. A third passage of the agent was propagated on porcine alveolar macrophages
and intranasally inoculated into pigs. Pigs were killed at hours 24, 48, 60, and 72, and on
days 6 and 8 after inoculation. From day 2 on pigs developed diffuse interstitial pneumonia
with focal areas of catarrhal pneumonia, and from this day on splenic red pulp macrophages
were enlarged and vacuolated. Leiystad virus was re-isolated from the lungs of infected pigs
from day 2 after inoculation. Leiystad virus antigens were detected by immunohistochemical
techniques in bronchiolar epithelium and alveolar cells, and in spleen cells of infected pigs
from day 2 after inoculation. Ultrastructural examination of tissues by electron microscopy
revealed degenerating alveolar macrophages and epithelial cells in lungs and nasal mucosa,
with excessive vacuolation of the endoplasmic reticulum.

Although the respiratory tract seems to be the target organ for this virus, macrophages in
other organs, such as the spleen, can also be infected. This preference for macrophages may
impair immunological defences.

Adrenocortical function testing in dairy cows and its effect on milk yield.

J. H. van der Kolk, H. J. Breukink, Th. Wensing, and J. A. Mol. The Veterinary Quarterly
1991; 13: 144-7.

SUMMARY. Administration of6IU synthetic ACTH 1.24 intravenously to six Holstein-Friesian
cows resulted in a
Cortisol peak concentration after 1 hour of 148 ± 34.2 ng/ml. Basal plasma
Cortisol concentration (4.84 ± 0.83 ng/ml) was reached 5 hours after ACTH injection.
Until 7 days after ACTH administration no effect on milk yield was recorded. So it is concluded
that a dose of 6 lU ACTH 1-24 is sufficient for a conspicuous release of
Cortisol without any
alteration in milk production. This dose can be used as a .standard test for the evaluation of
adrenocortical function in lactating cows when administered intravenously at 9 a.m. and when
plasma samples for
Cortisol as.say are collected just prior to administration and at 10 a.m.

Pharmacokinetics of a sulphamethoxazole/trimethoprim formulation in pigs after intravenous
administration.

J. F. M. Nouws, T. B. Vree, M. Degen, and D. Mevius. The Veterinary Quarterly 1991;
13: 148-54.

SUMMARY. Plasma disposition, metabolism, protein binding and renal clearance of sul-
phamethoxazole (SMZ) and trimethoprim (TMP) were studied in four pigs after intravenous
administration at a dose of 40 and 8 mg/kg, respectively. SMZ and TMP were quickly
eliminated (mean elimination half-lives: 2.7 and 2.4 h, respectively). SMZ was predominantly
acetylated: no hydroxy and glucuronide derivates could be detected in plasma and urine. TMP
was 0-demethylated into 4-hydroxytrimethoprim (Mi) and 3-hydroxytrimethoprim
(M4)
metabolite and subsequently extensively glucuronidated. SMZ, TMP and its Mj metabolite
were excreted predominantly by glomerular filtration, while
N4-acetylsulphamethoxazole and
glucuronide conjugates of the Mi and M4 metabolites of TMP were actively eliminated by
tubular secretion. The proportional drug percentage being present in the urine as parent
compound was 13.1% for TMP and 16.0% for SMZ. The glucuronide conjugates of the Mi
and M4 metabolites formed the main part (81.5%) of urinary TMP excretion pattern.

The role of endotoxin in the pathogenesis of acute bovine laminitis.

R. Boosman, C. W. A. A. M. Mutsaers, and A. Klarenbeek. The Veterinary Quarterly 1991;
13: 155-62.

SUMMARY. To study the possible role of endotoxin in the pathogenesis of bovine laminitis,
local and systemic injections of endotoxin
(E. coli 0111 B4) with different doses were given

-ocr page 289-

to three groups of four cows each. Clinical and haematologic parameters indicated an acute-
phase response, including positive plasma ethanol gelation (soluble fibrin), the occurence of
fibrin degradation products and decreased thrombocyte counts. Local Shwartzman reactions
were not evoked. Clinical examination of the claws and the gait of the animals revealed no
signs of laminitis. However, on histopathological examination of the claw corium signs of
laminitis such as vacuolisation of the Stratum ba.^ale. lymphocyte and leucocyte infiltration
and thrombosis were found. These results indicate that endotoxin indeed may be involved in
the pathogenesis of laminitis. For the development of a clinical acute laminitis model in cattle
either another dosage, other toxins or factors in addition to the endotoxin used in this
experiment are needed.

REVIEW PAPERS

Bovine laminitis: clinieal aspeets, pathology and pathogenesis with referenee to aeute equine
laminitis.

R. Boosman, F. Németh, and E. Gruys. The Veterinary Quarterly 1991; 13: 163-71.

SUMMARY. This review deals with the features of clinical and subclinical laminitis in cattle.
Prominent clinical signs of acute laminitis are a tender gait and arched back. The sole horn
reveals red and yellowish discolourations within five days. In subacute and chronic cases clinical
signs are less severe. In chronic laminitis the shape of the claws is altered. Laminitis is
frequently followed by sole ulceration and white zone lesions.

Blood tests showed no significant changes for laminitic animals. Artériographie studies of claws
affected by laminitis indicated that blood vessels had narrowed lumens. Gross pathology
revealed congestion of the corium and rotation of the distal phalanx. Histopathologic studies
indicate that laminitis is associated with changes of the vasculature. Peripartum management
and nutrition are important factors in its aetiology. It is hypothesised that laminitis is evoked
by disturbed digital circulation. In the pathogenesis of acute laminitis three factors are
considered important: the occurrence of thrombosis, haemodynamic aspects of the corium,
and endotoxins which trigger these pathologic events.

SHORT COMMUNICATIONS

Studies on the possibility of rearing seronegative animals within a breeding and rearing herd
infected with
Actinobacillus pleuropneumoniae serotype 2.

W. A. Hunneman and L. Oving. The Veterinary Quarterly 1991; 13: 172-5.

SUMMARY. In two sanitation trials it was not possible to rear seronegative animals within
a breeding and rearing herd heavily infected with
Actinobacillus pleuropneumoniae serotype
2.

Neither medication with sulphonamides-trimethoprim of the sows and piglets or the sows alone
nor a strictly applied all-in all-out system reduced the percentage of seropositive animals.

O-dealkylation and N4-acetyIation of sulpha-2-nionomethoxine by the turtle Pseudemys scripta
elegans.

T. B. Vree, M. L. Vree, E. W. J. Beneken Kolmer, Y. A. Hekster, M. Shimoda, M. Ono,
and T. Miura. The Veterinary Quartedy 1991; 13: 176-80.

SUMMARY. Sulpha-2-monomethoxine is N4-acetylated to an extent of 12% of the dose by
Pseudemys scripta elegans; 48% is excreted unchanged. No O-dealkylation of the 2-methoxy
group takes place.

-ocr page 290-

Age and weight at first calving and subsequent performance in Dutch dairy cattle from rearing
farms.

E. N. Stassen, J. P. T. M. Noordhuizen, J. O. Goeiema, E. Perez, L. A. van Wuijckhuise-
Sjouke, and C. J. M. Wertenbroek. The Veterinary Quarterly 1991; 13: 180-4.

SUMMARY. Calf-cow records from 1081 replacement heifers raised on 42 specialised rearing
farms in the province ofNoord-Brabant have been analysed. The predominant breed was Meuse-
Rhine-Yssel (MRY). The objective was to study the relationship between weight and age at
first calving and milk production in subsequent lactations, herd life span, dystocia and first
calving interval.

Weight appeared to be a better predictor for first lactation Fat and Protein Corrected Milk
production (FPCM-1) than age. First lactation FPCM had a significant and positive effect
on herd life FPCM. First lactation FPCM was significantly associated with first calving
interval.

BOEKBESPREKING

Parasitology for Veterinarians

J. R. Georgi, M. E. Georgi en V. J. Theodorides

(Vijfde druk. W. B. Saunders Company, Philadel-
phia. London, Toronto. Montreal, Sydney, Tokyo.
1990. Prijs f 133,15)

De Noord-Amerikaanse dierenarts die meer wil
weten over een parasitaire ziekte dan hij kan
vinden in het dictaat van zijn universiteit raad-
pleegt hiervoor \'Georgi\', zoals \'Parasitology for
Veterinarians\' geschreven door J. R. Georgi
meestal wordt genoemd. Dit boek verscheen voor
het eerst in 1969 waarna er om de vijfjaar een
nieuwe editie uitkwam. Jay Georgi was hoogle-
raar parasitologie aan de Cornell University maar
is sinds kort met emeritaat. In de hieronder te
bespreken vijfde editie is Marion Georgi, voor-
malig directeur van het parasitologisch laborato-
rium van dezelfde universiteit, mede-auteur en
heeft V. J. Theodorides, werkzaam bij SmithKline
in Pennsylvania, het hoofdstuk over andparasi-
taire farmaca geschreven.

Het boek is verdeeld in de volgende hoofdstuk-
ken:

1. Arthropods (76 blz.);

2. Protozoans (26 blz.);

3. Helminths (123 blz.);

4. Antiparasitic drugs (42 blz.);

5. Diagnostic parasitology (128 blz.).

In de eerste drie hoofdstukken komen alle vete-
rinair relevante maar ook minder relevante para-
sitaire infecties aan de orde. Het boek is in dit
opzicht dan ook zeer volledig.
Aan de morfologische kenmerken wordt veel
aandacht besteed. Naast een beschrijving van de
parasiet is van nagenoeg elke parasiet een foto
opgenomen om de determinatiekenmerken te
verduidelijken.

De cyclus van de belangrijkste parasieten wordt,
en dat is nieuwe voor deze editie, toegelicht met
een aantal prachtige maar vooral ook verduide-
lijkende tekeningen.

De pathogenese, voor zover er iets over bekend
is, en klinische verschijnen komen uitgebreid aan
de orde onder de rubriek \'importance\'. De om-
vang van deze rubriek is in het algemeen in
overeenstemming met het belang van de parasiet.
Het is opvallend dat het verschil in belang van de
diverse parasieten tussen Noord-Amerika en
West-Europa maar klein is. Dat de auteurs zich
niet beperken tot de Noord-Amerikaanse situatie
blijkt ondermeer uit het feit dat de door Mirck
in Nederland beschreven winter-cyathostominose
bij paarden hen niet is ontgaan.
Preventie en therapie krijgen gepaste aandacht.
De nadruk bij de therapie ligt wel erg sterk op
het gebruik van chemotherapeutica.
Het hoofdstuk over de antiparasitaire farmaca
komt enigszins verouderd over. Anthelmintica
die bij ons al tientallen jaren niet meer in de
handel zijn worden in dit hoofdstuk nog bespro-
ken. Aan de andere kant wordt een middel als
triclabendazole in dit hoofdstuk niet genoemd.
Het zou toch vreemd zijn als mijnheer Theodo-
rides die in dienst is bij de fabrikant van het meest
gebruikte leverbotmiddel in de Verenigde Staten
nog nooit van triclabendazole zou hebben ge-
hoord.

Het laatste hoofdstuk \'Diagnostic parasitology\'
is beperkt tot wat wij \'Laboratorium diagnostiek\'
zouden noemen maar wordt zeer uitgebreid be-
handeld. Ook hier weer zeer veel foto\'s van
wormen, eieren, cysten en larven. Voor iedere
huisdiersoort wordt per orgaan een opsomming
gegeven van de parasieten die er in kunnen
worden aangetroffen. Het hoofdstuk wordt afge-
sloten met een serie foto\'s van histologische
beelden zonder veel commentaar.
Conclusie: Zeer volledig handboek. Mede door
het grote aantal illustraties plezierig te lezen. Mag
in diagnostische laboratoria niet ontbreken. Aan
te bevelen voor dierenartsen en studenten dierge-
neeskunde met meer dan middelmatige belang-
stelling voor de parasitologie.

J. H. Boersema.

-ocr page 291-

VRAAG EN ANTWOORD

Krampaanvallen bij
grijzeroodstaartpapegaaien

Naar aanleiding van onderstaande bij
de redactie ontvangen vraagstelling,
vond zij dr. Gerry M. Dorrestein (vak-
groep Pathologie, afd. Laboratorium-
en Bijzondere Dieren) bereid om voor
de lezers een antwoord te formuleren.

Vraag

\'Krampaanvallen bij grijzeroodstaartpape-
gaaien komen soms voor. Wat is daarvan de
oorzaak en welke behandeling kan worden
ingesteld?\'

Antwoord

Inleiding

Door de veel voorkomende eenzijdige
plantaardige voeding is er bij papegaaien
vaak sprake van voedingsdeficiënties. Om-
dat het uitsluitende zaaddieet onder andere
deficiënt is aan vitamine D3 en calcium kan
er bij papegaaien een secundaire hyperpa-
rathyreoidie optreden. Bij grijzeroodstaart-
papegaaien is een zgn. hypocalcemie-syn-
droom bekend waarbij convulsies gezien
worden zonder demineralisatie van het ske-
let.

Oorzaak

De calciumopname door de papegaai wordt
door verschillende oorzaken negatief beïn-
vloed:

1. zeer laag calciumgehalte in de gebruike-
lijke zaadvoeding;

2. wanverhouding Ca:P = 1 : 7 tot 1 : 37;

3. vele vetrijke zaden waardoor Ca wordt
gebonden door zeepvorming in de darm;

4. ontbreken van vitamine D3 in de voe-
ding.

Door deze oorzaken ontstaat een compen-
satoire hyperplasie en hypertrofie van de
bijschildklieren. Normaal leidt deze hyper-
plasie tot een secundaire hyperparathyre-
oidie met demineralisering van de botten.
Als gevolg van het calcium-gebrek dat leidt
tot een vermindering van het biologisch
actieve calcium in het plasma, kan het
komen tot krampaanvallen.

Bij grijzeroodstaartpapegaaien is een zgn.
hypocalcemie-syndroom bekend waarbij
convulsies gezien worden zonder deminera-
lisatie van het skelet (1, 2, 3).

Kliniek

Het beeld wordt gezien bij grijzeroodstaart-
papegaaien en Timneh papegaaien van een
leeftijd van 2-5 (10) jaar, die uitsluitend op
zaad, en wel speciaal zonnebloempitten ge-
houden wordt. Ook de amazonepapegaai
wordt als mogelijkheid genoemd (1). Meest-
al treden de krampaanvallen als een complete
verrassing op voor de eigenaar en worden
geen andere symptomen waargenomen. De
frequentie van de aanvallen kan oplopen tot
elk kwartier en duurt per aanval 2-3 minu-
ten.

Voor vijf gedocumenteerde gevallen bij grij-
zeroodstaarten is het bloedonderzoek weer-
gegeven in tabel 1. Het calciumgehalte en
het totaal eiwit waren verlaagd, terwijl het
fosfaatgehalte verhoogd was. De activiteit
van AF was niet duidelijk veranderd. Bij
calcium plasmaspiegels lager dan 1.5 mmol/
1 moet bij grijzeroodstaartpapegaaien reke-
ning gehouden worden met krampaanval-
len. Dit wordt nog versterkt bij stress.

Tabel 1. Bloedonderzoeksresultaten voor 5 grij-
zeroodstaartpapegaaien tijdens de krampaanval-
len (2).

Parameter

0 waarde

na 1 week

normaal

Ca mmol/1

1.15 0.37

2.08 0.09

1.88 0.13

P mmol/1

4.14 0.66

3.78 0.41

2.46 1.03

TE g/1

27.4 6.50

33.8 7.36

34.1 4.97

AF U/1

45.6 7.70

46.6 17.5

64.7 43.7

Bij die gevallen aangeboden voor postmor-
taal onderzoek werden opvallend vergrote
bijschildklieren aangetroffen (figuur 1).

Behandeling

De behandeling is primair gericht op verho-
ging van de plasma-bloedspiegel. Aangege-
ven wordt 1 ml 10% calciumborogluconaat
intramusculair, dagelijks gedurende een
week. Tevens wordt aanbevolen een éénma-
lige injectie multivitamine te geven (dosis
20.0000-40.000 IE vit A). Afhankelijk van
de toestand van de patiënt moet een infuus
(Ringerslactaat, 5% glucose) overwogen
worden. Eet de papegaai niet zelfstandig
dan is dwangvoederen via de krop met bijv.
Nutri-Soja® (Nutricia) op zijn plaats. Het
dieet moet drastisch worden aangepast om
herhaling in de toekomst te voorkomen.

-ocr page 292-

Een uur na de eerste injectie calciumboro-
gluconaat konden alle vogels weer op de
stok zitten en er werden geen krampaanval-
len meer gezien.

Discussie

Het ontbreken van demineralisatie van het
skelet en de normale AF activiteit doen
vermoeden dat de grijzeroodstaartpapegaai
geen calcium uit het bot kan mobiliseren.
Het lijkt daarom raadzaam van elke grijze-
roodstaartpapegaai die voor onderzoek
wordt aangeboden het Ca-gehalte in het
plasma te laten onderzoeken. In een aantal
gevallen wordt ook gesproken over para-
thyreoïd-degeneratie bij vogels tijdens post-
mortaal onderzoek (3). Op grond hiervan
moet de prognose misschien wat voorzichtig
gesteld worden.

LITERATUUR

1. Gylstorff I, Grimm F. In: Vogelkrankheiten.
Verlag Eugen Ulmer, Stuttgart, 1987: 404.

2. Hochleithner M. Convulsions in African grey
parrots
(Psittacus erithacus) in connection
with hypocalcemia: five selective cases. Proc
2nd European Symposium on Avian Medicine
and Surgery, Utrecht, 1989: 44-52.

3. Roskopf WJ, Woerpel RW, Lane RA. The
hypocalcemia syndrom in African greys. Proc
Annual Meeting of the Association of Avian
Veterinarians, Colorado, 1985: 129-31.

Figuur I. Een vergelijking van een normale bijschildklier (a) en een hyperplastische bijschildklier
(b) bij de grijzeroodstaartpapegaai.

Legenda: 1. trachea, 2. syrinx, 3. Truncus brachiocephalica, 4. A carotis communis, 5. oesophagus,
6. Gl. thyreoidea, 7. Gl. parathyreoidea, 8. doorsnede Os coracoideus.

-ocr page 293-

REFERATEN
Hond

Het effect van sedatie op intradermale
testen bij de hond

Beale KM, Kunte GA, Chalicer L, Cannon
R. Effects of sedation on intradermal skin
testing in flea-allergic dogs. J Am Vet Med
Assoc 1990; 197: 861-4,
Atopie is een type I overgevoeligheid, welke
gemedieerd wordt door het immuunglobu-
line E. Van dit principe wordt gebruik
gemaakt bij de intradermale test, (Voor-
waarden voor een betrouwbare test zijn
onder andere een normale, niet ontstoken
huid en de hond moet vrij van corticoste-
roïd-invloeden zijn;
ref.). Sommige dieren
vereisen een sedatie vanwege nervositeit en
agressiviteit. Acht Beagles met een vlooi-
enallergie werden gebruikt gedurende 6 ach-
tereenvolgende weken, tweemaal per week.
De uitslagen van de testen tijdens de ver-
schillende sedaties werden door twee onder-
zoekers blind afgelezen. Er werd getest met
5 verschillende concentraties histamine en 6
verschillende concentraties vlooienaller-
geen en een negatieve controle. De positieve
reacties werden gemeten en ook subjectief
beoordeeld. De uitslagen werden statistisch
vergeleken met behulp van de Student /-test.
De volgende sedaties werden gebruikt: xy-
lazine 0.25 mg/kg met atropine 0.11 mg/kg;
ketamine 4 mg/kg met diazepam 0.4 mg/kg;
acepromazine 0.1 mg/kg en oxymorfme
0.05 mg/kg. Alle stoffen werden intraveneus
gegeven.

Xylazine vergrootte als enige significant de
uitslag, terwijl de andere sedaties de uitslag
in negatieve zin beïnvloedden.
Redenen voor deze positieve uitslag kunnen
zijn: eliminatie van endogene glucocorticoïd-
afgifte, verminderde adrenaline-afgifte en
xylazine verhoogt de mastceldegranulatie.
Bijwerkingen van xylazine kunnen zijn: in-
ductie van bradycardie, hartritmestoornis-
sen, arteriële hypertensie, emesis en maagdi-
latatie ten gevolge van aërofagie.
Morfme-derivaten, ketamine en valium ble-
ken geen geschikte
Sedativa te zijn. Indien er
contra-indicaties zijn voor het gebruiken van
xylazine geven de auteurs de voorkeur aan
acepromazine (liever dan geen
Sedativa ge-
bruiken;
ref).

Xylazine met atropine is de aangewezen
sedatie voor het uitvoeren van een intrader-
male test. (Maar het dient zeker geen stan-
daard procedure te worden;
ref).

M. W. Vroom

Kip

Een Immunofluorescentie Test met een
monoclonaal antilichaam voor het
aantonen van het Infectieuze Bronchitis
Virus

Yagyu K and Ohta S. Detection of Infectious
Bronchids Virus Antigen from Experimen-
tally Infected Chickens by indirect Immu-
nofluorescent Assay with Monoclonal An-
tibody. Avian Diseases 1990; 34: 246-52.

Na de ontwikkeling van een monoclonaal
antilichaam (Mab) tegen het kapseleiwit
(NP) van een M41 Infectieuze Bronchitis
Virusstam, werd de daarmee ontwikkelde
Immunofluorescentie Test (IET), vergele-
ken met vier op conventionele manier ge-
maakte (dat wil zeggen met behulp van
antisera) IFT\'s. Met vier Infectieuze Bron-
chitis Virus (IBV)-stammen werden vier
antisera bereid. Eén van deze stammen was
van het Massachusetts type, de drie andere
steeds van een ander type.
Net als de conventionele IFT\'s reageerde de
Mab-IFT positief bij de met IBV-besmette
niercellen.

Alle IFT\'s reageerden goed op alle ge-
bruikte stammen, al vertoonde de Mab-IFT
de minste achtergrondfluorescentie. Tevens
werden verschillende groepen SPF-kuikens
besmet met de verschillende IB-stammen.
De vier conventionele IFT\'s waren positief
van 1 tot 13 dagen na de besmetting. De
Mab-IFT was positief van 1 tot 14 dagen na
besmetting. Voordeel van de Mab-IFT was
dat er geen aspecifieke fluorescentie optrad,
wat bij de conventionele IFT\'s soms wel
(met name in de laatste dagen) een probleem
was.

Geconcludeerd wordt dat de Mab-IFT mo-
gelijk een bruikbare (en hoog specifieke)
methode is voor het kunnen aantonen van
IBV-besmettingen bij kippen.

Rund

GnRH en de vruchtbaarheid

Heuwieser W, Guard CL, Ferguson JD,
Foote RH, Mansfeld R. Zum Einfluss von
Gonadotropin Releasing Hormon (GnRH)
und Analogen auf die Konzeptionsrate
beim Rind. Eine kritische Literaturüber-
sicht. Dtsch Tierärztl Wschr 1990; 97: 377-
440.

Het artikel gaat in op de eventuele invloed
van GnRH op de fertihteit. De auteurs

J. J. de Wit.

-ocr page 294-

hebben met betrekking tot deze problema-
tiek kort en bondig een zeer goed literatuur-
overzicht samengesteld. De \'literatuur\' is
erg verdeeld, hetgeen blijkt uit de enorme
variatie in de resultaten. Bovendien zijn de
meeste literatuurgegevens niet met elkaar
vergelijkbaar omdat er een grote variatie
bestaat in de belangrijkste kenmerken. Zo
varieert het tijdstip van toedienen (van 8 uur
voor de inseminatie tot 13 dagen erna), de
dosering, de kwaliteit van het sperma, het
ras enzovoorts. De reden dat de kwaliteit
van veel van de uitgevoerde onderzoekingen
onvoldoende is, is dat veel experimenten
niet dubbel-blind zijn verricht.
De schrijvers trekken dan ook, naar mijn
mening volkomen terecht, de volgende con-
clusies:

— een routinematige behandeling van
koeien met GnRH kan niet worden aanbe-
volen, noch voor, tijdens of na een insemi-
natie, noch in het puerperium;

— de kosten van een GnRH-behandeling
worden pas terug verdiend als het gemid-
delde drachtigheidspercentage met meer
dan 10% stijgt.

Een dergelijke stijging valt, gezien de hier
besproken literatuurgegevens niet te ver-
wachten.

A. de Kruif

Rund

Nevenwerkingen van medicijnen bij
runderen

Vomand KC, Sumano H. Adverse drug
reactions in cattle. Journal of the American
Veterinary Medical Association 1990; 197:
899-905.

Het betreft een zeer lezenswaardig over-
zichtsartikel van de nevenwerkingen van
medicijnen bij runderen. De meeste infor-
matie wordt gegeven over antibiotica. Daar-
naast wordt aandacht geschonken aan anti-
parasitaire middelen, anesthetica, cortico-
steroïden, NSAID\'s, vitaminen (inclusief
vitamine D) en mineralen. Tot slot worden
nog wat gegevens verstrekt over hormonen
als progesteron, BST en oestrogenen.

J. H. van der Koll<

Voedingsmiddelenhygiëne

Echinococcose, een parasitaire zoönose

Bryan RT and Schantz PM. Echinococcosis
(hydatid disease). J Am Vet Med Assoc
1989; 195: 1214-7.

De auteurs beschrijven de ziektegeschiede-
nis van een 9-jarige Amerikaanse jongen
met cysten in de rechter long en in de lever,
veroorzaakt door de blaasworm van
Echi-
nococcus granulosus.
Na twee operaties her-
stelde de patiënt volledig. De jongen was
vermoedelijk driejaren voor de symptomen
begonnen besmet geraakt tijdens een bezoek
aan Italië, waar hij drie maanden op een
schapenboerderij had doorgebracht.
De ouders van de patiënt stelden over deze
aandoening een aantal vragen die in dit
artikel uitvoerig door de dierenarts van het
gezin worden beantwoord. Aldus wordt
over deze zoönose voor medici en veterinai-
ren veel belangrijke informatie verstrekt.

Naast E. granulosus (en E. vogeli) wordt ook
aandacht besteed aan de toenemende ver-
spreiding van
E. multilocularis in Noord-
Amerika. (Over de laatstgenoemde gevaar-
lijke parasiet is onlangs een wetenswaardig
artikel verschenen in het Ned Tijdschr Ge-
neeskd 1991; 135: 673-5; re/j.
Bij besmette honden (definitieve gastheren)
en schapen (tussengastheren) bevelen de
auteurs toediening van medicamenten aan.
Bij de mens heeft medicatie met anthelmin-
tica alleen in de beginfase kans van slagen,
maar veelal is operatief ingrijpen de enige
mogelijkheid tot behandeling. (In dit ver-
band kan worden herinnerd aan een op
verzoek van de Rijksuniversiteit Groningen
verricht onderzoek van een uterus met cyste,
waarbij in het laboratorium van de vleesr
keuringsdienst tijdig de diagnose echinococ-
cose werd gesteld; Jaarverslag Openbaar
Slachthuis Groningen 1969;
ref)
Ter preventie worden hygiënische maatrege-
len aanbevolen. Er moet worden voorko-
men, dat mensen (kinderen) met eieren van
E. granulosus in aanraking komen en dat
honden zich voeden met besmette tussen-
gastheren. Voorts wijzen de auteurs op het
belang van een nauwgezette vleeskeuring en
de veilige destructie van besmette organen.
(Overwogen zou moeten worden om de
tekst van artikel 22, lid 1 Keuringsregulatief
(Vleeskeuringswet) zodanig te wijzigen dat,
wanneer in een orgaan één of meer echini-
coccusblazen worden aangetroffen, ten-
minste
alle organen moeten worden afge-
keurd;
ref.)

M. P. Smit

-ocr page 295-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Stichting Kwaliteitsgarantie
Vleeskalverensector (SKV)
van Start

De staatssecretaris van Landbouw, Natuur-
beheer en Visserij, drs. J. D. Gabor heeft
woensdag 28 augustus j.L in Ede het start-
sein gegeven voor de wericzaamheden van
de SKV. Deze stichting is, zoals voorzitter
Odink aangaf, opgericht om de kwaliteit
van het kalvervoer en het kalfsvlees te
verbeteren.

SKV wil garanderen dat er \'schoon\' vlees,
vlees zonder hormonen, ß-agonisten of an-
der sympathicomimetica, wordt geprodu-
ceerd. Produktie van \'schoon\' vlees is een
noodzaak voor de kalversector. \'Schoon\'
vlees is van belang voor de afzet en de groei
van de sector.

Via gecertificeerde produktie, van poeder
via het kalf naar het vlees, wordt door
middel van een beeldmerk het schone pro-
dukt zichtbaar gemaakt. De individuele
slachterijen kunnen op basis van dit privaat-
rechtelijke systeem de afzetpositie verster-
ken. Het SKV-systeem vraagt een aantal
extra controles voordat er kwaliteitscertifi-
caten in de boerderijfase afgegeven kunnen
worden. Om verantwoord garanties te kun-
nen geven is naast de intensieve controle
monstername nodig. Met name monster-
name bij de kalvermester is van groot be-
lang.

Het CIVO/TNO is ingeschakeld om de
monsters chemisch te onderzoeken. Zij voe-
ren deze analyses uit in een kwaliteitsbor-
gingssysteem dat gezamenlijk is opgezet met
het Centraal Laboratorium van de RVV, het
RIKILT en het RIVM.
Ondernemers in de kalversector, kalver-
melkfabrikanten, slachterijen, handelaren
en kalvermesters, hebben zich in groten
getale aangesloten bij de SKV. Volgens
Odink is 80-90% van de sector onder con-
trole van de stichting.
Wanneer de SKV groeibevorderaars aan-
toont wordt door middel van een informa-
desysteem de AID en de RVV geïnfor-
meerd. Bovendien worden de betreffende
bedrijven door zware sancties getroffen.
Koppels kalveren of partijen vlees worden
vernietigd.

Prof dr. A. van der Meiden, hoogleraar in
de Public Relations, maakte tijdens de ope-
ningsplechtigheid, op verzoek van de SKV,
danspassen rond het goud-eerlijke kalf Hij
hield de leden van de stichting in een
boeiende voordracht de spiegel voor over
\'Kwaliteit als imago - De kwaliteit van het
imago\'. De vervelende negatieve publiciteit
van de laatste jaren deed de omzet dalen.
Publiciteit die men volgens Van der Meiden
deels aan zichzelf te wijten had. Nu wil men
de omzet door verbetering van het kwali-
teitsimago verhogen. Hij waarschuwde er-
voor dat het streven naar imagoverbetering
ook negatieve effecten kan hebben. Tegen-
standers zullen bijvoorbeeld zeggen: dat
kwaliteitsimago is een doekje voor het bloe-
den, een stunt uit welbegrepen eigenbelang.
Misschien zitten er wel tegenstanders in uw
eigen gelederen. Mensen die het allemaal
maar kinderachtig, onzakelijk en ingewik-
keld vinden wat de SKV allemaal wil. Bij de
promotie van het produkt moet men ervoor
zorgdragen dat de kwahteit zelf imagodra-
ger wordt en is het nodig dat er getoetst
wordt of de kwaliteitserkenning bij de con-
sument zich werkelijk ontwikkelt zoals men
dat wil.

Tot slot van zijn betoog roept Van der
Meiden degenen die nog niet meedoen op
om zich alsnog aan te sluiten. Wie niet
meedoet, is stom en pleegt in feite zakelijke
suïcide. Zij zijn de verliezers bij de dans om
het gouden kalf De staatssecretaris heeft bij
de start gewag gemaakt van de door het
ministerie beschikbaar gestelde startsubsi-
die. Het ministerie van Landbouw heeft de
subsidie voor dit unieke initiatief voor zelf-
controle graag gegeven. Het ministerie is
daar waar mogelijk bereid om coöperatief
te zijn. We zullen u nauwlettend volgen en
daarna bezien of u nogmaals financieel
ondersteunt moet worden.
De bijeenkomst werd besloten met een
lunch met diverse soorten kalfsvlees.

J. M. de Kruijf.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1991

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1991 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1991\'.
Bij betaling uit het buitenland dient u
Hfl. 37,50 over te maken (incl.
ƒ 15,— bankkosten).

-ocr page 296-

Bescherming persoonlijke
levenssfeer door de
veterinair-farmaceutische
bedrijfstak in Nederland

De FIDIN, de Vereniging van Fabrikanten
en Importeurs van Diergeneesmiddelen in
Nederland, brengt het volgende onder de
aandacht van belanghebbenden.
Voor diverse doeleinden (onder meer om te
kunnen voldoen aan de wettelijke verplich-
tingen met betrekking tot diergeneesmidde-
len) is het noodzakelijk, dat er door of ten
behoeve van de veterinair-farmaceutische
industrie persoonsgegevens worden bijge-
houden en bewaard. Het betreft hier ener-
zijds bestanden met persoonsgegevens in het
kader van diergeneesmiddelenonderzoek en
anderzijds bestanden met persoonsgegevens
over dierenartsen(praktijken) in het kader
van de begeleiding c.q. de distributie van het
diergeneesmiddel.

Ter bescherming van de persoonlijke le-
venssfeer van degenen over wie dergelijke
gegevens worden bijgehouden, heeft de FI-
DIN eerder dit jaar bindende Gedragsregels
opgesteld. In deze Gedragsregels is onder
meer vastgelegd welke gegevens dienstbaar
zijn aan het doel van de registratie, hoe lang
die gegevens maximaal worden bijgehouden
en onder welke voorwaarden van welke
(externe) bronnen gebruik worden gemaakt.
Over de inhoud van de Gedragsregels heeft
overleg plaatsgevonden met de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde (KNMvD).
Klachten wegens het niet-naleven van de
Gedragsregels kunnen ter behandeling wor-
den voorgelegd aan het FIDIN Bestuur.
Het vaststellen van bovenbedoelde Ge-
dragsregels ontslaat de veterinair-farmaceu-
tische bedrijfstak niet van de verplichtingen,
die voortvloeien uit de Wet Persoonregistra-
ties. Zo zal elke onderneming, die moet
worden aangemerkt als houder van een
persoonsregistratie, daarvan melding doen
bij de Registratiekamer.
Teneinde te voorkomen dat elke dierenarts
wordt overspoeld met vele (tientallen) ken-
nisgevingen in de zin van de Wet, volstaan
de bij de FIDIN aangesloten ondernemin-
gen voor de eerste maal met deze collectieve
kennisgeving. Mocht men inzage willen heb-
ben in de over hem/haar opgenomen per-
soonsgegevens, danwel over de werking van
de afzonderlijke persoonsregistraties, kan
men daarvoor — al dan niet via de FIDIN
— terecht bij de betrokken onderneming.
Bij de FIDIN kan voorts een afschrift
worden verkregen van de eerdergenoemde
Gedragsregels ter bescherming van de per-
soonlijke levenssfeer, alsmede een actuele
ledenlijst van de Vereniging.
De FIDIN is als volgt bereikbaar: Margriet-
laan 9, Postbus 123, 3850 AC Ermelo;
telefoon: 03417-51703, fax: 03417-51881.

VS stellen toelating BST uiti

De overheid in de Verenigde Staten heeft een
besluit over toelating van het melkgroeihor-
moon BST uitgesteld. Het uitstel geldt voor
onbepaalde tijd.

De FDA, Food and Drug Administration,
vindt nog meer studie naar de gevolgen van
Bovine Somato Tropine noodzakelijk. Het
gaat om nader onderzoek naar eventuele
schade voor vee en het milieu. De bedrijven
die het middel op de markt gaan brengen,
moeten onomstotelijk aantonen dat BST
ongevaarlijk is voor het vee en het milieu.
Daarin zijn de bedrijven volgens de FDA
nog onvoldoende geslaagd.
Aan de vervaardiging van BST komt gene-
tische manipulatie te pas. Eerder onderzoek
heeft naar het oordeel van de FDA al
aangetoond dat BST geen gevaar oplevert
voor de consument. Van nature geven
koeien reeds het hormoon BST af De mens
breekt het hormoon af zodra het via de melk
of via andere zuivelprodukten in het maag-
darmkanaal komt.

Intussen heeft de staat Minnesota een ver-
bod opgeheven om melk van BST-proeven
op de markt te brengen. Dat verbod blijft
we! van kracht in de staat Wisconsin. Die
verboden in de verschillende staten vloeien
voort uit weerstand van consumentenorga-
nisaties tegen de komst van zuivelprodukten
van BST-koeien.

Uitstel

Aanvankelijk was de FDA van plan om in
augustus of september van dit jaar een
besluit te nemen over goedkeuring van BST.
De FDA is een afdeling van het Ministerie
voor Volksgezondheid die eisen stelt waar-
aan produkten moeten voldoen. Wanneer
de FDA nu zekerheid verschaft over toela-
ting, is volstrekt onduidelijk.

\' Overgenomen uit de Boerderij 76, no. 47 (20
augustus 1991)

-ocr page 297-

AI eerder is in de Europese Gemeenschap
de besluitvorming over BST vertraagd. Op
zijn vroegst nemen de ministers van Land-
bouw in de loop van volgend jaar een
beslissing. Zij wachten onder meer een on-
derzoek af naar de acceptatie van zuivel van
BST-koeien. Ook wordt nagegaan wat de
gevolgen zijn voor de veehouderij.

Kippevirus genetisch
gekarakteriseerd

Onderzoekers van de Rijksuniversiteit Leiden
en het DLO-Centraai Diergeneeskundig In-
stituut in Lelystad zijn erin geslaagd, in
samenwerking met Aesculaap B.V. de gene-
tische informatie (het genoom) van het we-
reldwijd verspreide Chicken Anaemia Virus
(CAV) geheel in kaart te brengen. CAV brengt
in veel landen grote economische schade toe
aan pluimveehouderijen, zoals onder andere
door eerder gedaan onderzoek op het CDI-
DLO is vastgesteld.

Met behulp van de nu bekende genedsche
informatie kan er door de onderzoekers (met
behulp van recombinant DNA-technieken)
een goed vaccin en een diagnostische test
ontwikkeld worden, en verder onderzoek richt
zich daarop.

CAV is het eerste enkelstrengs circulair
DNA virus (uit een kleine virusgroep waar-
van tot nu toe nog maar 3 typen bekend
zijn), dat volledig is geanalyseerd.
Het virus veroorzaakt Infectieuze Anemie bij
jonge kippen. CAV-besmettingen komen in
de wereld reeds lang voor. In Nederland
wordt de ziekte pas sinds kort onderkend.
Dit komt doordat een CAV-besmetting geen
duidelijke symptomen geeft. Het grootste
probleem van de ziekte is dat er een tijdelijk
verminderde immuniteit optreed door een
functioneel tekort aan T-lymfocyten (cellen
van het immuunsysteem). Tevens veroor-
zaakt CAV een voorbijgaande bloed-
armoede (anemie) doordat afbraak van cel-
len, die voorlopers zijn van de rode
bloedcellen, plaatsvindt.
Door het defecte immuumsysteem reageren
vooral kuikens, onvoldoende op vaccinaties
en zijn verhoogd vatbaar voor ernstige
ziekten zoals de ziekte van Marek en de
ziekte van Gumboro en treedt er meer
sterfte op. Kort geleden is er ook verband
gelegd tussen verminderde produktiecijfers
en latente CAV-besmetting van koppels.
Een toekomstig goed vaccin tegen CAV zal
kippen dus niet alleen tegen Infectieuze

Anemie beschermen, maar zal ook een
bijdrage leveren aan de bestrijding van
andere ernstige ziekten.

(Persbericht CDI)

Dierenartswachtkamerblad Over
Dieren

Kleine huisdierenpraktici, die belangstelling
hebben voor het blad
Over Dieren, kunnen
in aanmerking komen voor toezending er-
van.

Over Dieren is het grootste dierentijdschrift
van Nederland. Het blad wordt in een
oplage van 250.000 vier maal per jaar ver-
spreid via 380 wachtkamers.
Voor de inhoud van
Over Dieren zijn onder
andere vier dierenartsen verantwoordelijk.
De dierenartsen die
Over Dieren nog niet in
hun wachtkamer hebben, krijgen een exem-
plaar toegestuurd om kennis te maken met
het blad.

De kosten voor de dierenarts beperken zich
tot een deelname in de verzendkosten. Deze
deelnamekosten bedragen ƒ 30,- tot en met
500 exemplaren. De kosten voor meer dan
500 exemplaren bedragen/35,-.
Voor de bezoekers is het blad gratis.
Dierenartsen, die belangstelling hebben
kunnen contact opnemen met de uitgever
van
Over Dieren: Welzo Media Productions,
Postbus 7038,9701 JA Groningen. Telefoon
050-141111.

VAN DE FACULTEIT

Stichting Jubileumfonds
Veeartsenijkundige Hoogeschool
1921

De Stichting Jubileumfonds der Veeartse-
nijkundioge Hoogeschool 1921 te Utrecht,
beheerder van het fonds \'Bevordering Alter-
natieven voor Dierproeven\' (BAVD) deelt
hierbij mede dat in 1991 in totaal ƒ 30.000,-
beschikbaar gesteld kan worden ter onder-
steuning van de aktiviteiten die overeenko-
men met de doelstellingen van het fonds.

Deze doelstellingen zijn:

a. steunverlening op financieel terrein aan
bestaande leerstoelen op het stuk van de
vivisectievrije (dier)geneeskunde;

b. steunverlening aan in de toekomst als-
nog in te stellen instituten op dit gebied;

-ocr page 298-

c. bevordering van het inzicht in — en de
studie over — de praktische verminde-
ring van proeven op levende dieren,
zowel voor wetenschappelijke, als tech-
nologische, commerciële- en onderwijs-
doeleinden;

d. het verstrekken van financiële bijdragen
aan wetenschapsbeoefenaars(sters), die
zich bezighouden met het tot stand
brengen, ontwikkelen en/of uitvoeren
van alternatieve methodieken ter ver-
vanging of althans vermindering van het
aantal proeven op levende dieren. Deze
financiële steun kan rechtstreeks dan wel
zijdeling worden verleend;

e. het verrichten van handelingen, die be-
vorderlijk zijn voor het bereiken van de
hiervoor genoemde doelstellingen, met
name ook het mede-financieren van pu-
blikaties op voornoemde terreinen, als-
mede voor het geven van voorlichting
over de doelstellingen van de Stichting
BAVD;

f. het bevorderen van samenwerking en
binding met gelijk- en parallel denken-
den op internationaal gebied.

De Stichting Jubileumfonds heeft voorkeur
voor projecten die passen in de onder d.
genoemde doelstelling.
Zij die voor een subsidie in aanmerking
wensen te komen, worden uitgenodigd zich
vóór 1 januari 1992 schriftelijk aan te mel-
den bij de secretaris van de Stichting Jubi-
leumfonds Veeartsenijkundige Hooge-
school 1921. Hierbij dient opgave te worden
gedaan van de aard van het te verrichten
onderzoek of van de op de aanvrage betrek-
king hebbende onderdelen daarvan. Tevens
dienen een beknopt werkschema en een
begroting overlegd te worden.
De Stichting Jubileumfonds der Veeartse-
nijkundige Hoogeschool 1921.

Prof. dr. A. Ruiter, voorzitter
Prof. dr. J. H. M. Verheyden\'. secretaris

Actualiteiten

Per 1 juli 1991 heeft het College van Bestuur
der Rijksuniversiteit te Utrecht benoemd tot
hoogleraar in de Faculteit der Diergenees-
kunde

dr. A. Barneveld
om werkzaam te zijn op het vakgebied van
de algemene heelkunde der grote huisdie-

Vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en Voort-
planting, Postbus 80.151, 3508 TD Utrecht.

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE

(Buiten verantwoordelijkheid van de redactie)

FIDIN - perscommuniqué

De Vereniging van Fabrikanten en Importeurs
van Diergeneesmiddelen, de FIDIN, heeft kennis
genomen van de acties van politie en justitie tegen
de produktie van en de handel in verboden
middelen.

Uit de berichten komt naar voren dat het farma-
ceutisch bedrijf Dopharma bij deze illegale acti-
viteiten betrokken zou zijn. Dopharma is niet bij
de FIDIN aangesloten.

De FIDIN heeft de totstandkoming van regelge-
ving voor de registratie en het gebruik van
diergeneesmiddelen altijd toegejuicht. Een dier-
geneesmiddel mag pas op de markt worden
gebracht wanneer de overheid op grond van
uitvoerig onderzoek de overtuiging heeft dat het
middel effectief is en de toepassing veilig voor de
gezondheid van mens en dier. Bij het verlenen van
de registratie worden voorschriften gegeven met
het oog op een juist en veilig gebruik. Het is in
ieders belang dat deze voorschriften worden
opgevolgd.

Het feit dat naleving van deze wettelijke voor-
schriften wordt gecontroleerd en strafbare feiten
worden opgespoord, wordt door de FIDIN sterk
ondersteund. Ter bevordering van de optimale
gezondheid van het dier en een veilige en kwali-
tatieve produktie van vlees, werkt de FIDIN
nauw samen met de overheid en tal van andere
organisaties. De in de FIDIN georganiseerde
diergeneesmiddelenindustrie betreurt het dat
door de activiteiten van enkelen de sector in
breder verband in een negatief daglicht wordt
geplaatst. Een krachtig optreden tegen dit soort
illegale activiteiten vindt de FIDIN dan ook van
groot belang.

Uitbreiding AUV-pakket \'vrije
middelen\' met Ca.Mg Oraal

AUV introduceert Ca.Mg Oraal ter voorkoming
en voor de behandeling van calcium-magnesium-
tekorten bij runderen. De coöperatie van en voor
dierenartsen speelt hiermee in op de toenemende
vraag van deze vorm van toediening boven die
van calcium-magnesiumpoeder.
Het bijzondere van dit nieuwe AUV-produkt ligt
in het feit dat er géén kleurstoffen aan het produkt
zijn toegevoegd. Door de verlengde hals van de
flacon is de toediening gemakkelijk en uiterst
praktisch.

Ter ondersteuning van de dierenarts zijn cliënten-
brochures verkrijgbaar. Meer informatie: AUV,
Cuijk, tel. 08850-94444.

-ocr page 299-

BOEKBESPREKING

Clinical dermatotogy of dogs and cats

T. Willemse

(Utrecht 1991. Wetenschappelijke uitgeverij
Bunge. ISBN 90 6348 296 5 cip f 145,-)
In de laatste tien jaar heeft de dermatologie een
enorme ontwikkeling doorgemaakt. Dit weer-
spiegelt zich nu in een veelheid van dermatolo-
gieboeken. Ditmaal een dermatologieboek ge-
schreven door een Utrechtse auteur. Het is een
beknopt boek met zeer veel fotografisch mate-
riaal van goede kwaliteit.

Dit boekwerk is meer dan een uitgebreid plaat-
jesboek. In 138 pagina\'s worden de meest voor-
komende huidziekten bij de hond en kat compact
behandeld. Zeer systematisch en beknopt be-
schrijft de auteur de verschillende aandoeningen.
Elke ziekte kent een alinea \'algemene informatie\',
waarin de mate van voorkomen, etiologie en
pathogenese worden beschreven. Er volgt een
alinea \'klinische symptomen\'. Hierbij zijn de
illustraties, allen in kleur, op dezelfde bladzijde
of de volgende bladzijde van grote importantie.
Vruchteloos geblader is niet nodig. De derde
alinea vermeldt de diagnosestelling. De mogelijke
nadere diagnostiek wordt aangegeven, maar er
wordt niet gerept over eventuele technieken van
de verschillende diagnostische mogelijkheden,
zoals cytologie, huidafkrabsels en biopteren. Ten-
slotte volgt de \'therapie\'. Medicaties worden met
de gebruikelijke dosering genoemd. Voor de
Nederlandse lezer kan de gebruikte terminologie
verwarrend zijn. In plaats van bijvoorbeeld \'twee
maal daags\' gebruikt de auteur BID. Bij elke
aandoening worden tenslotte enkele trefwoorden
vermeld. Deze trefwoorden behelzen de primaire
en secundaire laesies van de betreffende ziekte.
Achterin het boek kunnen aan de hand van deze
trefwoorden uitgebreide differentieeldiagnose-lij-
sten worden gevonden.

Achtereenvolgens worden behandeld; bacteriële
aandoeningen, oppervlakkige en diepe schimmel-
infecties, parasitaire infecties, virale en proto-
zoaire aandoeningen. Dan volgt een uitgebreide
behandeling van de immunologisch gemedieerde
ziektes waaronder ook allergie valt. Dan volgen
de endocriene huidafwijkingen, alopecia en psy-
chogeen gerelateerde aandoeningen. Tenslotte
zijn de keratinisatie-afwijkingen en huidziekten
vanuit de omgeving aan de beurt. Hel boek
eindigt met erfelijke en congenitale afwijkingen
en huidtumoren en diversen. Bovenstaande lijst
illustreert de uitgebreidheid van dit slechts 138
pagina\'s tellende boek.

De auteur dwingt de lezer de verschillende laesies
nauwkeurig te observeren. In hoofdstuk 1 vat hij
kort — hoe kan het ook anders! — samen welke
systematische stappen moeten worden genomen
alvorens een therapie te starten.
Er zijn weinig drukfouten te vinden, alhoewel bij
het woord azathioprine een paar keer de tweede
a in een o verandert. Ik mis bij de door teken
overgebrachte ziekten de Borrelia. In het boek
wordt niets gezegd over de rol van essentiële
vetzuren. De wijze waarop het eosinofiel granu-
lomen-complex wordt behandeld is praktisch
maar discutabel. De soms fatale bijwerkingen van
imuran bij de kat worden niet vermeld. Ondanks
wat kleine stekeligheden hierboven genoemd, is
dit een goed, praktisch en niet te kostbaar naslag-
werk voor alle studenten en dierenartsen geïnte-
resseerd in de dermatologie.

M. W. Vroom.

Manual of small animal dentistry

Edited by: Colin E. Harvey and H. Simon Orr
Published by The British Small Animal Veteri-
nary Association

(Price members 20.90/non-members 26.40 Sterling
incl. postage. Order to: Kingsley House. Church
lane. Shurdington. Glos. GL515TQ, England. First
edition 1990)

De zusterorganisatie van de Groep Geneeskunde
Gezelschapsdieren in Engeland geeft naast pu-
bliekfolders zogenaamde manuals uit met het
doel om de algemeen prakticus, die niet graag
dikke boeken wil doorworstelen, een heldere
leidraad aan te reiken tegen een zeer acceptabele
prijs. Verschenen zijn inmiddels: \'Manuals of
anaesthesia, canine behaviour, exotics \'pets\' (zeer
aan te bevelen), laboratory techniques, neuro-
logy, radiography and radiology, endocrinology
en dan nu de \'small animal dentistry\'.
Professor Harvey is een van de editors en is de
auteur van het in 1985 verschenen standaardboek
over veterinaire tandheelkunde: \'Veterinary Den-
tistry\'. In deze nieuwe uitgave heeft hij samen met
andere schrijvers getracht de noodzakelijke the-
orie met praktische handelingen te combineren.
Zij zijn daar goed in geslaagd. Iedere goed
geoutilleerde praktijk kan vele van de in dit boek
behandelde technische handelingen uitvoeren.
De zes auteurs hebben samen met de twee editors
twaalf hoofdstukken geschreven en voorzien van
vele tekeningen, radiologische beelden en foto\'s.
De ontwikkeling en de anatomie van de mond-
holte en de dentitie alsmede de extractietechnie-
ken en orale medicatie, de parodontopathieën, de
afwijkende occlusies, de endodontic en de restau-
ratieve behandelingen worden besproken en uit-
gebeeld. Twee hoofdstukken worden gewijd aan
orale neoplasmen en trauma. Verder worden
gebitsaandoeningen bij exotische dieren, maar
ook restauratieve reparaties van vogelsnavels en
schildpadden aan de orde gesteld, In het laatste
hoofdstuk worden de tandheelkundige instru-
mentatie en andere benodigde voorzieningen aan-
gegeven.

Dit boek kost omgerekend ongeveer ƒ75,- voor
leden en ƒ 100,- voor niet-leden van de BSAVA.
Het is de aanschaf meer dan waard voor die
dierenarts die op een plezierige wijze zijn of haar
kennis van de mondholte (met alles d\'r op en d\'r
aan) wil vergroten. Met die kennis zal het moge-
lijk zijn de cliënt goed voor te lichten over de
mogelijkheden die er zijn de mondholte gezond
te maken en te houden.

Andries van Foreest.

-ocr page 300-

STUDENTENREFERATEN

Fotokopieën van studentenreferaten
kunnen worden besteld via het redac-
tiesecretariaat (tel. 030-510111). De
kosten (inclusief portokosten) bedra-
gen (afhankelijk van de omvang per
referaat):

< 30 pagina\'s f 10-
30-60pagina\'s f 15-
> 60 pagina\'s f 20-

Acute hepatitis bij hond en kat;
een literatuuronderzoek

E. J. van der Zaag, vakgroep Geneeskunde van
Gezelschapsdieren (juli 1991) SR/53/91: 24 pp.

Over de \'acute hepatitis\' bij de hond en de kat is
relatief weinig geschreven en onderzocht, waar-
schijnlijk speelt hierbij de frequentie van voorko-
men een belangrijke rol.

Met betrekking tot de hond beperkte de informa-
tie zich tot 27 gepubliceerde artikelen (vanaf 1983
t/m 1990); de kat komt er wat dat betreft slechter
vanaf. In de artikelen die ik heb gebruikt voor dit
referaat werd de kat nooit in een onderzoek
betrokken en beperkte het commentaar, met
betrekking tot de kat, zich tot een enkele opmer-
king.

Een \'acute hepatitis\' uit zich vaak in aspecifieke
symptomen: anorexie, depressie, braken, diarree,
gewichtsverlies en icterus worden het meest ge-
noemd in de literatuur.

De diagnose wordt gesteld op grond van de
symptomen, het lichamelijk onderzoek en de
laboratorium-bevindingen; waarbij de ALT, de
AP en de bilirubinebepaling het meest worden
genoemd. In de kliniek voor Gezelschapsdieren
te Utrecht worden bij de hond de AP en galzuren
bepaald, terwijl bij de kat de ALT en de galzuren
worden bepaald. Aan de bilirubinebepaling
wordt weinig waarde gehecht. De definitieve
diagnose wordt gesteld door middel van biopsie.
Als etiologie kunnen worden genoemd:

A. Virus: CAV,

B. Bacterie: Bac. pitiformis

C. Sepsis/Toxinemie met sec. reactie-lever:
CHV, leptospiren

D. Mycotoxinen: Aspergillus flavus

E. Geneesmiddelen:

a. Antimicrobiële therapeutica

b. Anthelmintica

c. NSAlD\'s

d. Inhalatie-anesthetica

F. Acute hypoxie

G. Intoxicaties

De therapie bij een \'acute hepatitis\' is vaak
symptomatisch; waarbij vooral een eiwit-arm
dieet van belang is. In ernstige gevallen kan
rehydratie-therapie worden toegepast waarbij
eventuele zuur/base-correcties en glucose-correc-
ties mogelijk zijn alsmede de behandeling van
DIS. Indien er zeer sterke aanwijzingen voor een
bacteriële oorzaak zijn (hetgeen zelden het geval
isl), kan penicilline of ampicilline worden gege-
ven.

Verder is van belang dat men weet welke genees-
middelen
gecontra-indiceerd zijn bij een acuut
leverprobleem. Genoemd kunnen worden:

— analgetica;

— anesthetica, barbituraten;

— benzodiazepines;

— corticosteroïden;

— antibiotica waaronder: tetracyclines, trime-
toprim/sulfa, chlooramfenicol, lincomycine,
clindamycine, erythromycine.

Als één van de laatste, maar zeker niet als
onbelangrijkste, worden genoemd
rust en bewe-
gingsbeperking,
deze laatste twee zijn met name
van belang met het oog op het genezingsproces.

Fotosensibiliteit bij het rund

L. Buitenhuis, vakgroep Inwendige Ziekten en
Voeding der Grote Huisdieren (juni 1991) SR/
52/91:33 pp.

Fotosensibiliteit ontstaat door een fototoxische
stof in de systemische circulatie van het rund, die
onder invloed van het licht van een bepaalde
golflengte reacties in de huid kan veroorzaken.
Deze stof kan zijn:

— een fotodynamisch werkend plantebestand-
deel;

— een endogeen pigment ontstaan door een
ontspoorde haemsynthese;

— fyllo-erythrine, het afbraakprodukt van chlo-
rofyl, dat door een leverafwijking niet wordt
uitgescheiden.

De bovenstaande stoffen hebben allen zuurstof
nodig om tot reactie over te gaan. Er is echter ook
een groep plantebestanddelen die zonder zuurstof
kan; dit zijn de furocoumarinen.
De optredende reacties in de huid verlopen via
elektron- of waterstofatoom-transport (type 1-
reacties) of energie-overdrachtsreacties (type II).
Eén van de produkten van het eerste type is het
syperoxyde radicaal (01), bij type Il-reacties
ontstaat het singletoxygen
(\'O2). Beide zuurstof-
vormen zijn hoogreactief en in staat veel andere
stoffen te oxyderen. Tot hier is bekend wat er
gebeurt bij fototoxische processen. Minder is
bekend over de substraten die geoxydeerd worden
en welke invloed dat heeft op de celorganellen.
Stoffen die geoxydeerd kunnen worden zijn eiwit-
ten, lipiden en nucleïnezuren. Een theorie is dat
schade aan lysosomen met als gevolg het vrijko-
men van hydrolytische enzymen de volgende stap
is. Welke ontstekingsmediatoren een rol spelen is
nog onvoldoende bekend.
Naast de preventieve en symptomatische therapie
die nu toegepast wordt, komt er in de toekomst
misschien een alternatief ß-caroteen en a-toco-
ferol lijken een goede bescherming te bieden.

-ocr page 301-

CONGRESSEN/CURSUSSEN

Symposium \'Management van
aandoeningen in de mondholte\'

Rhenen, 7 oktober 1991

Het veterinaire management van de mondholte
bij gezelschapsdieren is een betrekkelijke nieuwe
discipline die vooral in de Verenigde Staten, maar
ook in West-Europa, een enorme vlucht door-
maakt. In samenhang hiermee neemt de kennis
op dit gebied snel toe. Tijdens het symposium
\'Management van aandoeningen in de mond-
holle\'
in Ouwehand Congrescentrum in Rhenen
zullen twee wereldwijd gerenommeerde specialis-
ten in de veterinaire stomatologic dit onderwerp
nader belichten.

Programma

13.30 Ontvangst met koffie.
14.05 Inleiding symposium: drs. A. W. van Fo-
reest (Faculteit der Diergeneeskunde).
14.20 Dental therapeutics for veterinarians: gin-
givitis and parodontitis: prof dr. B. H.
Colmery (Department of Small Animal
Surgery and Medicine, Michigan State
University),

15.05 Management van orale tumoren: voorko-
men, etiologie, eerste hulp en behandeling:
prof dr. F. J. M. Verstraete (Faculteit
Veeartsenijkunde, Universiteit van Preto-
ria).
15.50 Pauze.

16.05 Dental therapeutics for veterinarians: ton-
sillitis and fistula: prof dr. B. H. Colmery.
16.50 Forumdiscussie.
17.25 Afsluiting.

InUchtingen: Secretariaat Symposium Upjohn,
p/a Opraappers, Antwoordnummer 259, 7000
VB Doetinchem, tel, 08340-40640,

Applicatiecursus
Dierenartsassistenten III

Donderdag 24 oktober 1991 startin Barneveld de
Applicatiecursus Dierenartsassistenten III. De on-
derwerpen die in deze cursus aan de orde komen
zijn theoretisch van aard en vakgericht. De cursus
tracht een theoretische onderbouwing aan te
brengen van onderwerpen die een dierenartsassis-
tent in de praktijk tegenkomt.
Onderwerpen in deze cursus zijn:

— ziekteleer hond;

— ziekteleer kat;

— ziekteleer paard;

— eerste hulp bij gezelschapsdieren.

De cursusdata zijn: 24 en 31 oktober; 7, 14, 21
en 28 novemnber; 5 en 12 december.
De cursus wordt afgesloten met een examen. Van
de cursisten wordt MAVO-niveau of vergelijk-
baar verwacht. Het eindniveau is MBO (Europees
vastgelegd als niveau 4). De cursuskosten bedra-
gen ƒ500,- (inclusief lunch, lesmateriaal en exa-
menkosten).

Voor verdere inlichtingen en aanmelding kunt u
zich wenden tot: Dierverzorgings Cursussen Bar-
neveld, drs. H. Mensink, Postbus 64, 3770 AB
Barneveld, tel. 03420-14881.

The Changing World of Viruses

Interactions of Viruses with the Cell, the
Organism and the Environment, State of the
Art

Bilthoven, 25 October 1991

Symposium at the occasion of 20 years of Vet-
erinary Virology in Utrecht.
The symposium will take place on: Friday Oc-
tober 25, 1991, in \'Zaal T\', RIVM, Antonie van
Leeuwenhoeklaan 9, Bilthoven,
The aim of this symposium is to present a
synthesis and overview of the multitude of new
data on virus structure/replication, pathogenesis
and evolution. Undoubtly this symposium is
timely.

In addition it is a tribute to Prof Dr. Marian C.
Horzinek, who took the Chair of Virology at the
Institute of Virology, State University of IJtrecht,
20 years ago.

During these 20 exciting years he led his Depart-
ment to international prominence. He also in-
spired his students; many of them continued to
make significant contributions to virology.

Program

9.15 Coffee.
9.45 Wellcome.

10.00 Willy Spaan, Leiden: F/ra/ Replication
Strategies.

10.30 Peter Rottier, Utrecht: Assembly of Enve-
loped Viruses.
11.00 Coffee.

11.30 Fred Murphy, Davis CA, USA: Viral

Pathogenesis and Taxonomy.
12.00 . Frank Miedema, Amsterdam: AIDS Pa-
thogenesis: a Dynamic Interaction between
a Retrovirus and the Immune System.
12.30 Lunch.

13.30 Fred Brown, Plum Island NY, USA: Erom
Jenner to Genes: the Next Generation of
Virus Vaccins.
14.00 Jan van Oirschot, Lelystad/Utrecht: The

Potential of Discriminatory Vaccines.
14.30 Coffee and Tea.

14.45 uur: Rob Goldbach, Wageningen: Virus
Evolution.

15.15 Albert Osterhaus, Bilthoven/Utrecht: Vir-
uses and their Impact on Wildlife.
15.45 Ben van der Zeijst, Utrecht:
Twenty Years

of Veterinary Virology in Utrecht.
16.15 Refreshments.

Further information can be obtained from: Lies
Hendrichs, phone 030-534888, fax 030-540784.

-ocr page 302-

Come visit the Danes
Copenhagen, 15-16 November 1991

Join the Viking annual meeting in Elsinore, the
city of Hamlet.

This year the annual meeting of SDF (small
animal and equine practicioners) takes place on
November 15th and 16th. And don\'t worry about
the laguage - the conference language is English.
Take this unique chance to go to Wonderful
Copenhagen for shopping and sight seeing.
The conference consist of two parts. A small
Animal conference and a horse conference.
The small animal theme this year is cat disease,
and the speakers are Michael S, Garvey of the
Animal Medical Center in New York and profes-
sor Dominique Grandjean of the University of
Paris. Dr. William Moyer of the New Bolton
Center in Philadelphia is the speaker for the horse
theme.

Topics

Friday, November 15th 1991
Small animal:
Feline hver disease.
Feline diabetes mellitus.

Horses:

The functional anatomy of the hoof

Diagnosis and treatment of contusions to the

hoof

X-ray of the hoof
Saturday, November 16th 1991
Small animal:

Feline medical emergencies.

Feline cardiomyopathy and congestive heartfail-

ure.

Update on cat feeding.
Danish members meeting.
Feline hyperthyroidism.
Feline viral diseases.

Updates in nutritional management in feline

practice.

Horses:

Shoes for the normal and abnormal hoof
Laminitis.

Danish members meeting
Hoof diseases.

Reeds meerdere jaren heb ik dit congres bezocht
als represant van de Voorjaarsdagen. Het is erg
gezellig met zeer goede sprekers en zeer aan te
bevelen.

Verdere inlichtingen eventueel bij mij te verkrij-
gen: A, W. van Foreest, tel, 085-342012.

Cursus \'Verantwoord en
doelmatig antibiotica gebruik\'

De cursus zal gegeven worden op drie afzonder-
lijke middagen, respectievelijk 21 november 1991,
28 november 1991 en op 8 januari 1992, die samen
één geheel vormen. De bijeenkomsten zullen
plaatsvinden in wegrestaurant \'De Afrit De
Meern\' bij afslag De Meern van de A12 van 13.30
tot 16.30 uur.

Voor het bijwonen van de cursus dient men zich
schriftelijk op te geven bij de Gezondheidsdienst
voor Dieren in West en Midden Nederland, t.a.v.
H. J. van Weering, Postbus 87, 2800 AB Gouda.
De kosten bedragen ƒ75,- per persoon.

International Symposium on
Hormone and Veterinary Drug
Residue Analysis

Ghent, Belgium, May, 19-22-1992

The above symposium will cover the following
topics: sample pretreatment, extraction and
clean-up procedures (SPE, SFE, lAC, gel per-
meation, etc.) in drug residue analysis; analysis
of hormone and veterinary drug residues: chro-
matographic techniques (high performance liquid
chromatography, capillary gas chromatography,
thin layer chromatography, etc.) and their detec-
tion by spectroscopic (UV, IR, MS, luminescence,
etc.), electrochemical and other methods (FID,
ECD, etc,); immunoaffinity techniques and im-
munoassays (RIA, CLIA, ELISA, FIA, dipstick
technology, etc,); other techniques applied to
hormone and veterinary drug residue analysis in
biosamples of human and animal origin; metab-
olism, pharmacokinetics and toxicology of these
compounds; quality control and reference mate-
rials; stability of residues in food of animal origin;
legal aspects and control mechanisms regarding
residues of veterinary drugs in food; problems
concerning consumption of meat originating
from hormone-treated animal with regard to
doping analysis.

All papers must be presented in English. No
simultaneous translation will be provided. The
deadline for receipt of abstracts is February 1,
1992.

Further information may be obtained from: Prof.
C. Van Peteghem, Symposium Chairman, Lab-
oratory of Food Analysis, University of Ghent,
Harelbekestraat 72, B-9000, Ghent, Belgium.
Phone: (32) 91/21,89.51 ext. 235, Fax: (32) 91/
20.52.43.

Voorjaarsdagen 1992

Call for posters and short communications

Places are available for posters and short com-
munications (15 min. including discussion) dur-
ing our annual International Companion Animal
Congress \'Voorjaarsdagen\', which will be held
April 24-26, 1992 in Amsterdam, the Nether-
lands. For more information write or fax to the
Royal Netherlands Veterinary Association, Voor-
jaarsdagen Committee, c/o H. P. Meyer, P.O. Box
14031, 3508 SB Utrecht, the Netheriands; fax. 30-
5II787.

-ocr page 303-

MEDEDELINGEN

Veterinaire Hoofdinspectie
van de Volksgezondheid

Tussentijdse rapportage landelijk
actieprogramma Veterinaire
Inspectie reinigen en ontsmetten
pluimvee(vlees)kratten

De Veterinaire Inspectie van de Volksge-
zondheid van het Ministerie van Welzijn,
Volksgezondheid en Cultuur heeft in de
maanden mei en juni 1991 een landelijke
actie uitgevoerd bij 53 pluimveeslachterijen
op het reinigen en ontsmetten van pluimvee-
kratten waarin slachtdieren zijn aangevoerd
en kratten waarin pluimveevlees wordt op-
geslagen.

Het reinigen en ontsmetten van de kratten
is van belang, omdat daarmee wordt voor-
komen dat pluimvee en pluimveevlees door
restanten vuil, respectievelijk het vlees,
wordt besmet met eventueel aanwezige sal-
monellae en andere pathogenen.
De bedrijven waren van de actie op de
hoogte en doordat zij waren geïnformeerd
door het Produktschap van Pluimvee en
Eieren (via publikaties in diverse tijdschrif-
ten).

Uit de inspecties is gebleken dat beide
soorten kratten niet goed worden gereinigd.
In totaal hebben dan ook 42 slachterijen een
schriftelijke waarschuwing gekregen. Op
bijna al deze slachterijen werden tekortko-
mingen geconstateerd bij het reinigen en
ontsmetten van kratten, waarin slachtdieren
worden aangevoerd en op een aantal van
deze bedrijven werden bovendien tekortko-
mingen geconstateerd bij het reinigen en
ontsmetten van pluimveevleeskratten.
Bij herinspectie is bij 5 bedrijven proces-
verbaal opgemaakt. Deze herinspecties zijn
tot nu toe uitgevoerd op kratten waarin
pluimveevlees wordt opgeslagen. De herin-
spectie op kratten waarin slachtdieren wor-
den aangevoerd zullen aan het eind van dit
jaar plaatsvinden. De reden van dit uitstel
is, dat de bedrijven nu de gelegenheid wordt
geboden de juiste maatregelen te nemen om
het reinigen en ontsmetten van de kratten
mogelijk te maken.

Naar aanleiding van de resultaten van het
actieprogramma zal er in overleg met de
Rijksdienst voor de keuring van Vee en

Vlees (RVV), de Algemene Inspectie Dienst
(AID) en het georganiseerde bedrijfsleven
overleg plaatsvinden om zodoende de ge-
constateerde problemen zo snel mogelijk op
te lossen.

DOORLOPENDE AGENDA

1991

Oktober

1 Refereermiddag Kalverdiarree Gez. D. v.
Dieren West-Midden Ned.

I PAO-D: Laboratorium Diagnostiek Varken
(GD Gelderland) (91/54).

I Kring Dierenartsen Gelderse Vallei, We-
kerom; 20.15 uur.

1 Bijeenkomst praktici uit het werkgebied Ge-
zondheidsdienst voor Dieren West- en Mid-
den-Nederland. Verzorgd door de Afd.
Rundvee.

1—2 Internat. Soc. of Vet. Ophthalmology,
Vienna.

2 VI Annual Meeting of the Eur. Soc. Vet.
Nephrology and Urology (ESVNU), Vienna
(inl.: Dr. E. Steiniger, tel. 0732-672821, fax:
0732-672821-1) (pag. 791).

2 Waltham Symposion: \'Nutrition and Diete-
tics\' (Pre-congress Meeting WSAVA Con-
gress), Vienna (inl.: mw. drs. M. Bos, EF-
FEM, tel. 04130-49555) (pag. 802).

2 2nd World Vet. Dental Congress, Vienna
(inl. jhr. drs. A. W. van Foreest, tel. 085-
342012) (pag. 311).

2 Symposium: \'Feline Urology\', ISVNU
Europe. (Pre-congress Meeting WSAVA
Congress), Vienna.

2 PAO-D: Parasitaire Zoönosen (91/77).

2-5 XVI. WSAVA-Weltkongrcß und VL
VÖK-Jahrestagung, Wien (pag. 374).

3 PAO-D: BTW (91/85).

3 PAO-D: Voeding Melkvee II (91/56).

4 Symposium \'Tierarzt und Tierarztneimittel
in der EG\', Hannover.

6 Med. Wielerkring Ned. Tijdritten, De Wijk
(inl. tel. 05224-1500)

7 Symposium \'Management van aandoenin-
gen in de mondholte\', Rhenen (pag. 975).

8 Groep Geneeskunde van het Varken
KNMvD. Najaarsvergadering (De Uithof,
Utrecht).

8 PAO-D: Locomotie Apparaat Rund (91/60).

9 PAO-D: Parasitaire Zoönosen (91/77).

10 Aesculaap: Lezing \'Met het oog in de mist,
de mist in\' door Drs. A. Heyn, Bunnik.

10 Sportdag KNMvD.

10 PAO-D: Laryngoscopie paard (91/46).

10—11 38. Intern. Fachtagung für Fortpflan-
zung und Besamung, Wels (Österreich).

11 —12 Jaarcongres 1991 en 138e Algemene

Vergadering, thema: \'Dier(en)arts uit ba-
lans?!\'; Berg en Dal (Rijk van Nijmegen).

-ocr page 304-

13—17 Vllth Europ. Symposium of Poultry
Nutrition, Mestre (Spain).

15—26 PHLO: Internat. Postgraduate Course
on \'Nuclear magnetic resonance in agri-
culture\', lAC, Wageningen (inl.: 08370-
84092/3)

16—20 Vet. Acupuncture Accreditation Course,
San Diego (USA).

17—18 PAO-D: Diergeneeskundige Begelei-
ding van Melkveebedrijven (91/83).

19 PAO-D: Praktische Echografie GD (91/50).

21—23 PAO-D: Diergeneeskundige Begelei-
dign van Melkveebedrijven (91/83).

21—25 PAO-D: Zeisterdagen Week I (91/42).

21—25 Seminar: \'The disease of small domestic
animals\', Moscow.

22 \'Pruritus bij hond en kat\', wet. lezing (Vir-
bac/Allerderm) (pag. 802).

24 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Na-
jaarsvergadering, Bunnik (pag. 989),

25 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Studie-
vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht; 19.00-22.30 uur.

25 Symposium \'The Changing World of Viru-
ses\', Bilthoven (pag. 975).

26 PAO-D; Assistentie Röntgenol. Onderzoek
GD (91/68).

26 PAO-D: Assistentie bij operaties (91/89).

28—1 nov. PAO-D: Zeisterdagen Week II (91/
43).

29—5 nov. 7th Annual George H. Muller Stan-
ford Internat. Vet. Dermatology Seminar,
Maui, Hawaii (pag. 77).

31—2 nov. 37. Jahrestagung der DVG-Fach-
gruppe Kleintierkrankheiten, Fellbach bei
Stuttgart.

November

2 Groep Vet. Specialisten KNMvD. Thema-
dag: \'Anesthesie in de meer gespecialiseerde
praktijk\'. Motel \'De Witte Bergen\', Eemnes
(pag. 937).

2 Symposium Leo Pharmaceutica en AUV:
\'Dierenarts en Kwaliteit in Voeding\'; 09.30
uur. Congrescentrum Ouwehands Dieren-
park, Rhenen (inl.: AUV, tel. 08850-94321,
fax 08850-94567).

4 PAO-D: BTW (91/87),

4—8 PAO-D: Zeisterdagen Week III (91/44).

7 Aesculaap: Lezing \'Met het oog in de mist,
de mist in,\' door Drs, A. Heyn, Staphorst,

7 Werkgroep Vogels Groep Geneeskd Gezel-
schapsdieren, bijeenkomst: \'Natte mest bij
postduiven\' (drs, J. Hooymeijer). Motel \'De
Biltsche Hoek\', De Bilt; 14.00-16.00 uur.

9 Bijscholingsdag Orthopedie bij gezelschaps-
dieren (AAC), Ede (pag. 865).

9 Landelijke Bijeenkomst Vrouwelijke Dieren-
artsen, café-restaurant \'Polman\'s Huis\',
Utrecht (pag. 982),

9 PAO-D: Praktische Röntgenologie GD (91/
40).

9 PAO-D: Assistentie bij operaties (91/82).

11 — 15 PAO-D; Zeisterdagen Week IV (91 /45).

12 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei, We-
kerom; 20.15 uur.

14 NRLO-Themadag; \'Vruchtbaarheid en
voortplanting van het varken (NRLO-taak-
groep Voortplantingsonderzoek), Zeist (pag.
865).

15—16 \'Come visit the Danes\', Symposium,
Copenhagen (pag. 976).

16—17 1. Internat. Fachtagung - Immunpro-
phylaxe bei Rind und Schwein, Bremen.

17—22 Xth Latinamerican Congress of Parasi-
tology.

18 PAO-D: Vleesvee op melkvee-bedrijven (91/
69).

19 PAO-D: Voeding Melkvee II (91/58 en
91/59).

19 \'Pruritus bij hond en kat\'. Wet, lezing (Vir-
bac/Allerderm) (pag. 802).

20 PAO-D; Khnische les gezelschapsdieren (Til-
burg) (91/73).

20—21 PAO-D; Bacteriologie en Cytologie
Paard (91/70).

21 Cursus; \'Verantwoord en doelmatig antihio-
ticagebruik\', georganiseerd door Gez.D. v.
Dieren West en Midden-Ned., De Meern
(pag. 976).

21 PAO-D; Pluimveediagnostiek le lijn (91/
78).

23 PAO-D; Praktische Echografie GD (91/51).

25 PAO-D: ECG Paard (91/79).

26 PAO-D: Schapen Capita Selecta (91/53).

26—27 Cursus \'Veterinaire Farmaca; nieuwe
ontwikkelingen en residu-problematiek\'.
Stichting Postac. Onderwijs Natuurwet,
schappen (inl.; tel. 071-214155).

27 PAO-D: Geneesmiddelengebruik en chirur-
gie bij duiven (91/72).

27—28 PAO-D; Klinische bacteriologie in de
praktijk (91/76).

28 PAO-D; Voeding Melkvee II (91/58).

Directie van de
Veterinaire Dienst

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in de periode van 12
augustus t/m 1 september 1991 de volgende
gevallen van besmettelijke dierziekten, waarvan
aangifte verplicht is, voor;

Rotkreupel

Totaal 10 gevallen in 10 gemeenten

Groningen 3 gevallen

Friesland I geval

Drenthe 3 gevallen

Noord-Holland 3 gevallen

Schurft

Totaal in geval in 1 gemeente in Friesland.

-ocr page 305-

KNMvD

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 10, Utrecht, Postbus 14031, 3508 SB Utrecht, Telefoon 030-51 01 11,

Hoofdbestuur

Prof dr, E, H, Kampelmacher, voorzitter;

C. W, M. Augustijn, vice-voorzitter;

Mevr. E, Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

A, Mostert, lid;

W, J, Schoorlemmer, lid;

Dj. R Teenstra, lid.

Secretariaat

Dr. Tj. Jorna, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Bureau Waarnemingen

Alex Boshuis.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 306-

In memoriam

F. M. VIGUURS

Op 25 mei 1991 overleed in het Maaszieken-
huis te Boxmeer collega Frans Marie Vi-
guurs.

Hij werd geboren op 25 april 1910 in \'s-Her-
togenbosch als zesde zoon in het gezin van
de bekende Bossche veehandelaar Viguurs.
Na het eindexamen HBS aan het R.K. Ly-
ceum Sint Jan in Den Bosch ging Frans dier-
geneeskunde studeren in Utrecht. Aanvanke-
lijk reisde hij met enkele medestudenten
dagelijks vanuit Den Bosch op en neer.
Na drie jaar nam hij zijn intrek in Utrecht
en genoot jarenlang van een intensief stu-
dentenleven.

Hij was lid van de DSK, maar vooral ook
van het Collegium Studiosorum Veritas. Het
is in die tijd dat hij vele vrienden voor het le-
ven gemaakt heeft.

Juist vóór de beruchte loyaliteitsverklaring
studeerde hij in 1943 af.
Vervolgens brak er een lange tijd van een
onzeker bestaan aan, vaak onderduikend en
telkens weer opduikend, als assistent of als
waarnemend dierenarts in diverse praktijken
in hel land. In Horst, het Limburgse Peel-
dorp, maakte hij het laatste oorlogsjaar
mee, als assistent van collega Aaldert Ste-
vens. die waarnemer was in de praktijk van
collega Harry Vullings, omdat deze laatste
in de meidagen 1940 moest terugtrekken
met de restanten van het Nederlandse leger
vanuit Zeeland naar Engeland.
In 1946 trouwde Frans met z\'n Bossche
stadgenote Annie Gommers, die hij al in zijn
studententijd leerde kennen. In datzelfde
jaar nam hij de dierenartsenpraktijk in
Cuijk over. Zijn voorganger collega Wis-
mans was plotseling gestorven bij de verlos-
sing van een koe. Zoals toen gebruikelijk
werd Frans tevens benoemd tot hoofd van de
vleeskeuringsdienst ter plaatse.
De na-oorlogse praktijk werd al snel veel
drukker, waarbij vooral de zogenaamde
massa-bestrijding (mond- en klauwzeer, tbc,
abortus Bang) jaarlijks in de winter een
enorme claim legde op de energie en het or-
ganisatietalent van de praktizerende dieren-
artsen.

In die tijd hebben in Cuijk tientallen studen-
ten voor het eerst kennis gemaakt met de
dierenartsenpraktijk. Velen van hen hebben

er ook hun eerste klinische ervaring opge-
daan. Vooral de verloskunde-instructies van
Frans, bij de vele roodbonte vaarzen, hebben
heel wat goede dierenartsen opgeleverd.

Voor hen allen was het in de wintermaanden
goed toeven in Cuijk, mede dankzij de culi-
naire talenten van Annie.
Bij al zijn drukke werkzaamheden werd
Frans ook nog gevraagd leraar Gezond-
heidsleer te worden aan de op te richten
landbouwwinterschool. Jarenlang heeft hij
daar enige uren per week les gegeven, ook
nadat deze school een normale dagopleiding
werd.

In de jaren na de oorlog gaf hij vele cursus-
sen, onder andere verloskunde voor veehou-
ders en de opleiding tot Rijksgediplomeerd
hoefsmid.

Met de komst en vooral met de geweldige
uitbreiding van het vleeswarenbedrijf Hom-
burg in Cuijk werd de taak in de vleeskeu-
ring steeds groter. Het aantal keurmeesters
steeg en het aantal bepalingen eveneens.

-ocr page 307-

Bij dit al zette Frans zijn in de studententijd
begonnen Bourgondische levensstijl gretig
voort. Zijn vele vrienden en collega\'s kunnen
daarvan getuigen. Hij was bovendien een
goed en trouw lid van de dierenartsenkring
Land van Cuijk.

Toen hem in 1961 gevraagd werd volambte-
lijk in de vleeskeuring te gaan functioneren
was dat voor hem géén gemakkelijke beslis-
sing. Hij was zo graag prakticus!
De vleeskeuringsdienst Land van Cuijk was
inmiddels een samenwerkingsverband tussen
tien gemeenten geworden.
Frans legde zich na de benoeming volledig
toe op de keuring. Voor zijn collega\'s en
vele keurmeesters was hij een prima baas.
Daarvan getuigden ook de druk bezochte
nieuwjaarsbijeenkomsten waarop vele die-
renartsen en keurmeesters telkenjare weer,
ook nd zijn pensionering, samen aanwezig
waren in huize Viguurs. Al voordat in 1972
de officiële pluimvee-vleeskeuring van start
ging, heeft hij deze keuring mede opgezet en
beproefd bij Friki in Boxmeer. Ten behoeve
van het vergaren van kennis en ervaring in
de vleeskeuring en de slachterij-organisatie
bezocht hij enige malen een aantal instanties
en slachterijen in de Verenigde Staten.

Naast zijn veterinaire activiteiten was Frans
een graag geziene medeburger in Cuijk,
steeds bereid daar hulp te bieden waar no-
dig, met een ruime belangstelling voor de
gemeenschap. Hij was ondermeer voorzitter
van de Cuijkse tennisclub en een enthousiast
senator van de plaatselijke carnavalsvereni-
ging. Frans was meer dan 25 jaar een trouw
lid van de Rotary-club. Bij zijn afscheid uit
het actieve beroepsleven op 25 april 1976
werd hij dan ook terecht benoemd tot Rid-
der in de Orde van Oranje Nassau.
Nu brak voor hem de rustige periode van
zijn leven aan. Hij wijdde zich aan zijn hob-
bies, vooral jagen, vissen en reizen. Samen
met Annie heeft hij nog vele gelukkige jaren
in hun prachtige gastvrije huis doorge-
bracht.

Eind 1990 openbaarde zich wat ingewijden
al min of meer zagen aankomen. Een erns-
tige ziekte sloopte zijn taaie lichaam en de
dood kwam voor Frans op 25 mei 1991 als
een verlossing.

Op 29 mei daaraan volgend werd hem in een
indrukwekkende plechtigheid in het bijzijn
van vele vrienden, collega\'s en oud-cliënten
en -relaties de laatste eer bewezen.
De grote en welgemeende belangstelling zal
Annie tot troost en steun zijn bij het verwer-
ken van haar verdriet.
Moge Frans rusten in vrede.

P. H. A. M. VAN MAANEN.

-ocr page 308-

Van het Hoofdbestuur

Dierenartsen in opspraak

De Koninklijke Nederlandse Maatschappij
voor Diergeneeskunde heeft sinds 1988 bij
de Overheid aangedrongen op een verbod
van het gebruik van groeibevorderende
stoffen, met name clenbuterol, en dit zowel
aan haar leden als aan het publiek kenbaar
gemaakt.

Het illegale gebruik van \'groeihormonen\',
waarbij dierenartsen betrokken zouden
zijn, wordt door de KNMvD ten zeerste
betreurd. Gelukkig zijn er duidelijke aan-
wijzingen dat het circuit van illegale toe-
diening van groeibevorderende stoffen
voornamelijk buiten de praktizerende die-
renarts opereert. De KNMvD zal leden,
die wel betrokken zijn bij deze affaire via
haar Ereraad ter verantwoording roepen.
Het kleine aantal betrokken dierenartsen
dat zich mogelijk niet aan onze beroeps-
code houdt wordt door de KNMvD niet
onderschat omdat hun illegale handelwijze
de beroepsgroep uitermate grote schade
berokkent. Dierenartsen, niet-leden van de
KNMvD (ca. 20% van de Nederlandse die-
renartsen), zijn door de beroepsorganisatie
niet ter verantwoording te roepen.
Een snel in werking treden van het Wette-
lijk Veterinair Tuchtrecht wordt door de
KNMvD ook om deze reden zeer toege-
juicht.

worden als een vastlegging van de normaal
geachte veterinaire gewoonten en een
plichtsbesef zoals dat een goed veterinair
betaamt. De Code is dus een weergave van
recht dat vanuit de beroepsgroep is ont-
staan en daarbinnen leeft. Hier is duidelijk
sprake van gewoonterecht en niet van wet-
tenrecht zoals dat door een wetgever ge-
creëerd wordt. De Code heeft juist rechts-
kracht omdat deze gewoonterecht bevat,
hetgeen ook in verschillende uitspraken
van de burgerlijke rechter bevestigd wordt:
ook deze rechters verwijzen naar de Code.
De Code heeft derhalve niet op grond van
de Statuten rechtskracht, maar wel op
basis van het feit dat het gewoonterecht is.
Maar om nu discussie omtrent de rechts-
kracht van de Code voor de leden te ver-
mijden, is het wenselijk om in de Statuten
(artikel 49) naar de Code te verwijzen.
Door deze statutaire vastlegging van de
Code zal de Code zijn normerende wer-
king naar niet-leden niet verliezen, de
Code blijft gelden voor de gehele beroeps-
groep.

Code voor de dierenarts

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van
15 augustus I99I is over de Code voor de
dierenarts geschreven. Graag willen wij op
hetgeen daarin wordt gesteld een aanvul-
ling geven.

In het voorwoord bij de eerste uitgave van
de Code in 1940 (pag. 3 uitgave 1984)
wordt zeer duidelijk uiteengezet waarom
de Code is opgesteld en wat het doel ervan
is. Voorop staat dat de Code voor de ge-
hele diergeneeskundige stand in Nederland
geschreven is. Wellicht om dit karakter te
onderstrepen, is de Code niet in de Statu-
ten van de KNMvD verankerd. Dit bete-
kent echter niet dat de Code geen rechts-
kracht zou hebben.

Uit het hierboven reeds aangehaalde voor-
woord blijkt ook dat de Code gezien moet

COMMISSIE

VROUWELIJKE

DIERENARTSEN

De Commissie voor Advies voor de Beroeps-
uitoefening van de Vrouwelijke Dierenarts,

ingesteld door het Hoofdbestuur in 1984,
houdt iedere tweede zaterdag in november
haar landelijke dag. Binnenkort is het dan
zover: alle vrouwelijke dierenartsen, leden
van de KNMvD en niet-leden, zullen hier-
voor worden uitgenodigd. Het hoofd-
thema van deze middag zal zijn:
\'Positieve
actie\'.

Tijdstip: 9 november I99I, van 13.30 tot
17.30 uur.

Plaats: Grand Café \'Polman\'s Huis\', Kei-
straat 2 (hoek Jansdam) te Utrecht.
Nadere informatie is te verkrijgen bij Cor-
rie Struijck-Meijer, tel. 03423-2392.

X)

-ocr page 309-

Dierenarts en BST

Advies van de Commissie Ethiek
met betrekking tot de ethische
aanvaardbaarheid van de
toepassing van het recombinant
bovine somatotropine (rBST) ten
behoeve van melkproduktie-
verhoging bij rundvee.

INLEIDING

Vanuit de maatschappij en met name van-
uit de veehouderij is er behoefte aan een
duidelijk standpunt van de dierenarts met
betrekking tot de toepassing van het re-
combinant bovine somatotropine (rBST)
ten behoeve van de melkprodukdeverho-
ging bij runderen.

Vooralsnog geldt in de EG een toedie-
ningsverbod van BST. Eind vorig jaar heb-
ben de landbouwministers van de EG be-
sloten het verbod in elk geval tot
31 januari 1992 te handhaven. Dat geeft
iedereen de gelegenheid zich nog eens
diepgaand op de BST-problemadek te be-
zinnen. Daar de praktizerende dieren-
artsen bij eventuele toepassing van BST
een sleutelpositie wordt toegedacht — des-
kundigen adviseren toepassing van BST te
laten plaatsvinden door dierenartsen —
mag van hen een gefundeerde visie worden
verwacht.

Met een eerdere publikatie heeft de Com-
missie Ethiek (3) een brede discussie bin-
nen de KNMvD willen stimuleren met be-
trekking tot de toepassing van rBST.
Terpstra
et al. (17) hebben in een reacde
op deze nota een uitvoerig overzicht van
diverse aspecten van BST op basis van uit-
gebreid literatuuronderzoek weergegeven.
Op 27 september 1990 heeft de groep Ge-
neeskunde van het Rund in samenwerking
met de werkgroep BST van de Eidin een
studiedag gewijd aan BST. Vanuit de
Werkgroep Diergeneeskunde en Samenle-
ving van de Faculteit der Diergeneeskunde
is een, ook tijdens deze studiedag aan de
orde gekomen, discussiestuk gepubliceerd

(7).

Eerst volgen enkele algemene opmerkin-
gen om de helderheid van de discussie te
bevorderen en om tot een standpunt te
kunnen komen dat door zoveel mogelijk
leden van de beroepsgroep gedragen kan
worden.

ETHIEK

In de ethiek bezint men zich systematisch
op het handelen van mensen met als vraag
of dit handelen goed of niet goed, mens-
waardig of mensonwaardig is. Deze the-
matiek zal, uit de aard der zaak, tijdge-
bonden en cultureel bepaald, behandeld
worden. Wanneer we spreken van ontwik-
keling, van vooruitgang, wordt vaak be-
doeld dat we meer kunnen gebruiken,
meer kunnen benutten, verder zijn geko-
men op technisch niveau. Of deze vooruit-
gang ook een verbetering van het leefkli-
maat bewerkstelligt moet worden bezien.
In haar kersttoespraak stelde koningin
Beatrix onder andere aan de orde of alles
wat kan ook moet, of we alles wel willen
toepassen wat we zouden kunnen. Op deze
vraagstelling zullen wij ons steeds moeten
bezinnen als er nieuwe ontwikkelingen en
toepassingen mogelijk zijn. Met andere
woorden, de voortschrijdende techniek
dient gepaard te gaan met expliciete
ethische reflectie en stellingname.

Zoals ook blijkt uit de voorgaande nota
over BST (3) is de Commissie Ethiek van
mening, dat in de ethiek ten aanzien van
de verhouding mens-dier voor het begrip
intrinsieke waarde een belangrijke rol is
weggelegd. De Commissie voelt zich in
deze mening gesterkt door een toenemend
aantal publikaties, waarin aan de intrin-
sieke oftewel eigen waarde van het dier in
het afwegingsproces een hoog gewicht
wordt toegekend (2, 6, 9, 10, 18). Zonder
hier nu een filosofische beschouwing aan
het begrip intrinsieke waarde te wijden (ter
vergelijking: definieert u maar eens ge-
zondheid en welzijn), kan gesteld worden
dat het erkennen van intrinsieke waarde
van het dier inhoudt dat wij een waarde
aan het dier toekennen, die omwille van
het dier zelf, zijn dierwaardigheid, geres-
pecteerd dient te worden. Deze erkenning
houdt dus meer in dan alleen er voor te
zorgen dat het welzijn van het dier wordt
gegarandeerd (18). Volgens Rutgers (14)
lijkt de idee van intrinsieke waarde nog het
meest samen te vallen met het begrip
integriteit van het dier, waaronder hij ver-
staat: de heelheid en gaafheid van het dier
en de evenwichtigheid van het soortspeci-

-ocr page 310-

fieke wezen waarmee !iet dier zich auto-
noom kan handhaven in het leefmiheu.
Ook Rutgers meent dat respect voor de in-
tegriteit van het dier meer inhoudt dan en-
kel de zorg voor de gezondheid en het wel-
zijn van dieren. De spreuk van de
KNMvD: \'Tot heil van mens en dier\' was
zijn tijd wel vooruit! Heil kan immers be-
halve als gezondheid, ook als heelheid,
gaafheid, ongeschondenheid, welzijn en
geluk opgevat worden. Een vereniging die
een dergelijke wapenspreuk durft te voe-
ren, legt zichzelf verplichtingen op.

DIERENARTS EN BST

Gezien de aard van de problematiek be-
perkt de Commissie Ethiek zich tot enkele
kernvragen met betrekking tot de relatie
mens-dier en de uitoefening van de dierge-
neeskunde. Andere, ook relevante overwe-
gingen, zoals sociaal-economische gevol-
gen, gevolgen voor het milieu en
consumentengedrag, worden hier niet ver-
der uitgewerkt.

De kernvragen waarop een antwoord zal
worden geformuleerd zijn:

1. Wordt door toepassing van rBST de
intrinsieke waarde ofwel de integriteit
van het dier aangetast?

2. Als we de eerste vraag bevestigend moe-
ten beantwoorden, vinden wij het dan
juist BST toe te passen voor uitsluitend
produktietechnische doeleinden?

3. Welke zijn de spanningsvelden die bij
eventuele toepassing van BST door die-
renartsen op het niveau van de beroeps-
praktijk verwacht kunnen worden?

Overeenkomstig de toetsingsprocedure van
de Commissie Ethiek (9) zal vervolgens
een afweging moeten plaatsvinden waarbij
alternatieven en noodzaak van de toepas-
sing gewogen zullen moeten worden.

Tast BST de integriteit van het rund aan?

Voor de beantwoording van de vraag of
met de toediening van BST bij melkvee in-
breuk wordt gemaakt op de integriteit,
dienen de volgende overwegingen.
A. De hoogte van de melkproduktie van
een koe is de resultante van de eigenschap-
pen van het dier en de milieuomstandighe-
den, waarbij het vakmanschap van de vee-
houder van grote invloed is. Het streven
naar produktieverhoging geschiedt hierbij
op basis van de beoordehng van de koe als
totaliteit, als totaal organisme. Dit is een
principieel andere benadering dan bij de
toepassing van BST, waarbij middels toe-
diening van een afysiologische hoeveelheid
exogeen BST een geforceerde en geïso-
leerde beïnvloeding van het metabolisme
plaatsvindt in de richting van een produk-
tiviteitsstijging. Hierdoor wordt het fysio-
logisch evenwicht met andere metabo-
lisme-regulerende factoren en hormonen
verstoord (16). Het kunstmatig uit balans
brengen van dit biologisch evenwicht is in
strijd met ons verschuldigd respect voor de
integriteit van het dier.
In tegensteUing tot wat Terpstra
et al. (17)
beweren, namelijk dat de toediening van
BST tot lichte, te verwachten metabole
verschuivingen leidt om de toegenomen
produktie te kunnen reaHseren, en dat
deze verschuivingen volledig binnen fysio-
logische grenzen zouden liggen, wordt
door Abmayr (1) een andere visie gevolgd.
Abmayr stelt dat het Uchaam via feed-
back systemen en compensatie nadelige ef-
fecten kan opvangen, die bij verandering
van hormoonspiegels kunnen optreden.
Intussen wordt het hormonale systeem wel
extra belast. Het vrij zijn van klinisch
manifeste afwijkingen is derhalve geen
indicatie voor het vrij zijn van negatieve
effecten.

Van essentieel belang in het lichaam is de
manier waarop hormonen vrijkomen en de
sensibiliteit van de receptoren. Groeihor-
moon wordt fysiologisch pulsatief (stoots-
gewijs) en met variërende amplitude gese-
cerneerd. Ook door Suurd
et al. (15) is het
fysiologische belang van deze secretiewijze
naar voren gebracht. Ook bij de produkde
van de hypofyse voorkwabhormonen pro-
lactine, ACTH, LH en TSH, evenals bij
GnRH, insuline en glucagon vindt een der-
gelijk afscheidingspatroon plaats. Op
grond van de huidige endocrinologische
kennis van diverse andere hormonen is,
volgens Abmayr (1), bij een hoge continu
aanwezige BST-spiegel met zekerheid een
desensibihsering van de receptoren te ver-
wachten. Uit een literatuuroverzicht van
Terlouw (16) blijkt dat een chronische
groeihormoon (GH) behandeling diabeto-
gene effecten kan hebben, doordat GH de
glucose-incorporatie in vetweefsel remt. Er
werd bij schapen en opgroeiende varkens,
lammeren en kalveren een stijging van
10-20% van de glucose-spiegels waargeno-
men. Dat dit niet bij lacterende koeien

-ocr page 311-

werd waargenomen, kan worden verklaard
uit het feit dat de melksynthese een zeer
energierovend proces is en 60-85% van het
totale glucoseverbruik opeist. Het is moge-
lijk dat de verhoogde melkgift voor de koe
een escape vormt voor een diabetogene si-
tuatie. Ook volgens Terlouw (16) is er een
evenwicht tussen GH en andere metabo-
lisme-regulerende hormonen.
Toediening van BST veroorzaakt in eerste
instantie een negatieve energie balans; het
is niet voor niets dat de toediening pas on-
geveer 90 dagen na de partus wordt gead-
viseerd, mede ook in verband met de
vruchtbaarheid (8, 11, 15). Maar ook toe-
diening op dat moment leidt aanvankelijk
niet tot verhoogde voeropname, wel tot
verhoogde produktie die ten koste van ei-
gen energie geschiedt (11, 12). Er zal dan
ook met een ketogeen effect rekening ge-
houden moeten worden. Kievits
et al. (8)
benadrukken dat toepassing van BST in de
praktijk extra vakmanschap van de vee-
houder en zeer deskundige begeleiding van
de praktizerende dierenarts zal vereisen.

B. Ten aanzien van gezondheid en wel-
zijn (beide deelaspecten van integriteit)
zijn er wel negatieve, geen positieve ver-
wachtingen. Uit evaluaties van de proeven
met BST is gebleken dat er slechts in uit-
zonderingsgevallen sprake is van een signi-
ficante verhoging van de ziekte-incidentie
bij de met BST behandelde koeien. Hierbij
moet opgemerkt worden dat de resultaten
van de experimenten ten aanzien van de
ziekterisico\'s niet maatgevend, noch statis-
tisch betrouwbaar zijn. Niet maatgevend,
omdat de experimenten overwegend heb-
ben plaatsgevonden onder proefomstan-
digheden en niet onder praktijkomstandig-
heden, en niet statistisch betrouwbaar
omdat weinig of geen van de experimenten
daartoe voldoende dieren omvatten (8,
13). Zo zijn ongeveer 500 lactaties per
groep nodig om een statistisch significant
verschil aan te tonen tussen een ziekte-
incidentie van 5% en 10% (5).
Onderzoek bij het IVO (11, 12) toonde aan
dat er een verhoging van het melkcelgetal
en een hoger percentage subklinische mas-
titis optrad. Wat betreft de incidentie van
klinische mastiUs laten de onderzoekresul-
taten tot dusverre geen eenduidige conclu-
sies toe (4). Deze bevindingen wijzen er in
ieder geval op dat van BST geen positief
effect op de uiergezondheid mag worden
verwacht; dit overigens op dezelfde wijze
zoals in het algemeen produktieverhoging
meer risico\'s ten aanzien van de gezond-
heid met zich meebrengt. Ook subklinische
mastitis moet als aantasting van de ge-
zondheid worden aangemerkt.

C. Uit welzijnsoogpunt zijn er twee ge-
beurtenissen die het dier meer of minder
ernstig ongerief bezorgen; ten eerste de
herhaalde injecties en ten tweede de lang-
duriger belasting (spanning) van de uier bij
zeer hoge melkprodukties.

Het is al jaren erkend, ook wettelijk, dat in
verband met de spanning in de uier, het
niet melken vooraleer een koe vervoerd
wordt, onjuist is. Op de veemarkten wordt
hier ook op toegezien. Het lijkt dan min-
stens vreemd als men nu een koe artificieel
een overvol uier wil aanbieden. Vaker mel-
ken zou dan een voorwaarde moeten zijn
voor men tot een dergelijke ingreep zou
mogen/willen overgaan. Het is niet realis-
dsch te verwachten dat dit in de praktijk,
zelfs al zou het wettelijk worden voorge-
schreven, in voldoende mate zal worden
toegepast. Bovendien is het bekend dat
vaker melken ook produktieverhogend
werkt. Wat de zin van een hormonale in-
greep dan nog is wordt een (nieuwe) vraag.
Zoals uit voorgaande blijkt kan gesteld
worden dat bij sterke melkproduktieverho-
ging al inbreuk op de integriteit gemaakt
wordt. Los van BST zou deze vraag bij
allerlei maatregelen die extreme melkpro-
duktieverhoging tot doel hebben, gesteld
moeten worden.

D. De levensduur van met BST behan-
delde dieren zal zeker ook bij de beoorde-
ling betrokken moeten worden zoals door
Kievits
et al. (8) wordt gesteld. Bij de on-
derzoekingen op het IVO (11,12) bleek
dat meer dieren van de met BST behan-
delde groep vroegtijdig moesten worden
geruimd dan van de onbehandelde groep,
onder meer vanwege kreupelheid. Hoewel
er geen direct causaal verband tussen BST
en kreupelheid kon worden aangetoond
(4), is het aannemelijk dat door een ver-
hoogde fysiologische belasting het risico
op \'produktieziekten\' toeneemt.

Rol van de dierenarts

De uitoefening van de diergeneeskunde be-
hoort primair gericht te zijn op de zorg
voor de gezondheid en het welzijn van de
dieren (Code voor de dierenarts, WUD).

-ocr page 312-

De Commissie Ethiek vindt optimahsatie
van bedrijfseconomische condities op zich
niet verwerpehjk (3). Wel is zij van mening
dat een dierenarts niet behoort mee te wer-
ken aan de realisatie van een uitsluitend
economische doelstelling wanneer men er-
kent dat toepassing van BST een ontoe-
laatbare aantasting van de integriteit van
het dier betekent dan wel een duidelijke
bedreiging kan vormen voor gezondheid
en welzijn van de dieren.
Ter vermijding van gezondheids- en wel-
zijnsrisico\'s wordt algemeen erkend dat
toepassing van BST in de praktijk extra
vakmanschap van de veehouder en des-
kundige begeleiding van de praktizerende
dierenartsen zal vereisen.
De begeleidende taak bestaat onder andere
hieruit, dat van de dierenarts wordt ver-
wacht dat hij kan beoordelen a) op welke
bedrijven en b) bij welke koeien BST kan
worden toegepast zonder dat dit gepaard
gaat met niet meer te verantwoorden risi-
co\'s voor de gezondheid en het welzijn van
de dieren. De dierenarts zal daartoe vol-
doende in staat moeten zijn gezien het ver-
trouwen dat hij geniet en de kennis die hij
heeft van de fysiologie en de pathologie
van het dier. Men zal tevens moeten be-
denken dat het hier om een ingreep gaat
waarbij enerzijds het fysiologisch poten-
tieel van de gezonde koe moet worden in-
geschat, en anderzijds het vakmanschap en
het management van de veehouder moet
worden beoordeeld. De veterinaire
bedrijfsbegeleiding zoals die onderdeel uit-
maakt van een (groot) aantal dierenartsen-
praktijken schept de benodigde randvoor-
waarden bij een eventueel gebruik van
BST. De benodigde specifieke kennis kan
in PAO-verband worden aangevuld c.q, in
het curriculum van de Faculteit der Dier-
geneeskunde worden opgenomen. Uit het
voorgaande zal duidelijk zijn geworden
dat alleen een strikt lege artis toepassing
aanvaardbaar is,

In het kader van de bedrijfsbegeleiding
wordt van de dierenarts ook verwacht dat
hij de veehouder kan adviseren bij welke
koeien BST voldoende rendement zal ople-
veren, Hierbij moet echter worden be-
dacht, dat onderzoek bij het IVO (11,12)
heeft uitgewezen dat de hoogte van de
melkproduktie na een BST-injectie niet
goed is te voorspellen, omdat de herhaal-
baarheid van de respons zo laag is, niet
alleen binnen lactaties, maar ook tussen
lactaties.

Wanneer de toepassing van BST uitslui-
tend door dierenartsen mag plaatsvinden
kan dat in de praktijk aanleiding geven tot
een aantal spanningsvelden wanneer;

1, de veehouder, ondanks negatief advies
van de dierenarts, verlangt dat zijn
koe(ien) behandeld wordt c,q, worden
met BST;

2, ondanks positief advies van de dieren-
arts gezondheidsstoornissen optreden
als gevolg van BST-toepassing;

3, dierenartsen - binnen of tussen praktij-
ken - onderling principieel van mening
verschillen over de (on)aanvaardbaar-
heid van toepassing van BST.

AFWEGING EN CONCLUSIES

Unaniem is de Commissie Ethiek op grond
van de overwegingen A t/m D van mening
dat met de toepassing van BST een in-
breuk wordt gemaakt op de integriteit van
het dier. Als zodanig is dit moreel niet toe-
laatbaar, tenzij er zeer gegronde redenen
voor zijn. Hierbij zou men bijvoorbeeld
kunnen denken aan een structureel tekort
aan melk. In de nota van 1988 (3) heeft de
Commissie aangegeven dat er voor pro-
duktieverhoging voldoende alternatieven
zijn wat door Grommers en Rutgers (7)
nog sterker is beargumenteerd. De vraag
of er behoefte aan BST is, is in beide no-
ta\'s ontkennend beantwoord.
De meerderheid van de Commissie Ethiek
vindt dat gezien de aantasting van de inte-
griteit en het ontbreken van gegronde
redenen, de conclusie moet worden getrok-
ken dat BST als middel tot melkproduktie-
verhoging niet aanvaardbaar is.
Een minderheid binnen de Commissie kan
zich evenwel niet met dit standpunt vereni-
gen; dit omdat de integriteitsaantasting
haar inziens niet dusdanig ernstig is, dat
toepassing van BST met het oog op een ef-
ficiëntere melkproduktie op voorhand zou
moeten worden uitgesloten.
Mocht BST worden toegelaten, dan zal dit
tot eerder genoemde spanningsvelden aan-
leiding geven. Het is sterk aan te bevelen
om dan vooraf de consequenties zowel
binnen de beroepsgroep als met de vee-
houders te bespreken en goede spelregels
vast te leggen.

Juni 1991

Commissie Ethiek

-ocr page 313-

Abmayr H. Rekombiniertes Bovines Soma-
totropin. Persoonlijke notitie, Günzburg
1990.

Commissie van Advies Ethiek en Biotechno-
logie bij Dieren (Ministerie van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij). Ethiek en Bio-
technologie bij Dieren. Rapport NRLO/90/
W 55, Wageningen 1990.
Commissie Ethiek van de KNMvD. Aan-
vaardbaarheid van bovine somatotropine in
de melkveehouderij. Tijdschr Diergeneeskd
1988; 113: 839-43.

Debackere M. Onschadelijkheid van exo-
gene somatotropines bij het doelwitdier en
de mens. In: Bovine Somatotropine; weten-
schap en praktijk. Proceedings studiedag
Groep Geneeskunde van het Rund
(KNMvD), Ede, 27 september 1990.
Erb HN. Interrelationship among Produc-
tion and Clinical Disease in Dairy Cattle: A
Review. Can Vet J 1987; 28; 326-9.

GERAADPLEEGDE LITERATUUR

L

15. Suurd GJ, Dijk van AJ, Burgt van der GM,
en Brand A. Somatotropine; endocrinologi-
sche aspecten. Tijdschr Diergeneesk 1988;
113: 999-1008.

16. Terlouw C. Groeihormoon: toepassing in de
bio-industrie. Geoorloofd? Scriptie vak-
groep Dierfysiologie, Rijksuniversiteit Gro-
ningen 1987.

17. Terpstra PM, Hard DL, Schrooyen JAM,
Kamphuis A en Vooren RJ. Bovine somato-
tropine; een overzicht. TijdschrDierge-
neeskd 1990; 115: 78-84.

18. Verhoog H, Linskens M en Achterberg W.
Het maakbare dier; ethiek en transgene
dieren. NOTA rapport V 14, Den Haag 1990.

Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Nota naaraanleiding van het eindverslag.
Kamerstuk 16447-16, Den Haag 1988.
Grommers FJ en Rutgers LJE. Toepassing
van rBST; een afweging. Tijdschr Dierge-
neeskd 1991; 116: 148-9.

8. Kievits JMCA, Dam van HCB, Hessel HW,
Renkema JA en Brand A. Praktische toepas-
sing van recombinant bovine somatotropine:
gevolgen voor mens, dier en bedrijfsvoering.
Tijdschr Diergeneeskd 1988; 113: 1285-98.

9. Nota Commissie Ethiek KNMvD. Tijdschr
Diergeneeskd 1986; III: 1080-5.

10. Nota Rijksoverheid en Dierenbescherming.
Kamerstuk 16996-2, Den Haag 1981.

11. Oldenbroek JK en Garssen GJ. Het effect
van BST toediening op de melkproduktie en
de stofwisseling van melkkoeien gedurende
drie achtereenvolgende jaren in IVO-proe-
ven, Tijdschr Diergeneeskd 1990; 115: 613-
24.

12. Oldenbroek JK, Garssen GJ en Napel ten J.
De effecten van langdurige BST-toediening
bij melkkoeien. In: Bovine Somatotropine;
wetenschap en praktijk. Proceedings studie-
dag Groep Geneeskunde van het Rund
(KNMvD), Ede, 27 september 1990.

13. Phipps RH. A review of the influence of
somatotropin on health, reproduction and
welfare in lactating dairy cows. In; Sejrsen
K, Vestergaard M en Neimann-Sorensen A
(eds). Use of Somatotropine in Livestock
Production, Brussel, Proceedings of a CEC
seminar, Brussel 27-29 september 1988, El-
sevier Applied Science, London 1989; 88-
120.

14. Rutgers LJE. Operatieve ingrepen bij dieren:
een veterinair-ethische beschouwing.
Tijdschr Diergeneeskd 1991; 116: 331-44.

6.

7.

Wetsvoorstel BTW

In verband met het feit dat ons vele vragen
bereiken omtrent het al dan niet doorgaan
van de BTW-plieht per 1 januari 1992, stel-
len wij u hierdoor op de hoogte van de
huidige stand van zaken.
Momenteel is nog steeds niet duidelijk
wanneer de BTW-pücht zal worden inge-
voerd en wat dan het tarief zal worden (6
of 18,5%), waarmee de werkzaamheden
van praktizerende dierenartsen belast zul-
len worden.

Het KNMvD-standpunt in deze is dat de
werkzaamheden van dierenartsen vrijge-
steld zouden moeten worden van BTW of,
indien dit in het kader van de EG niet mo-
gelijk is, het lage tarief (6%) zou moeten
gelden.

Zodra de Tweede Kamer een beslissing ge-
nomen heeft, zal de KNMvD door middel
van een publikatie meer informatie ver-
schaffen.

Ondertussen zal op Afdelings- en Groeps-
vergaderingen en in PAO-cursussen aan-
dacht besteed worden aan de toekomstige
BTW-situatie.

-ocr page 314-

Jaarcongres 1991

De afdeling Gelderland van
de KNMvD hoopt u allen
te ontmoeten op 10,11 en
12 oktober!

Groep Veterinaire
Homeopathie

Najaarsvergadering 1991

Elk jaar organiseert de Groep Veterinaire
Homeopathie een najaarsdag.
Dit jaar zal dit in de vorm zijn van een
\'Najaarsvergadering\', die op donderdag-
middag en -avond 24 oktober a.s. zal
plaatsvinden. Als onderwerp is gekozen
\' Gedragsproblemaliek bij hond en kat\'. Het
bestuur van de Groep hoopt zowel voor
leden als voor niet-leden een boeiend pro-
gramma te hebben samengesteld.
De vergadering wordt gehouden in het
Postiljon \'Utrecht-Bunnik\', Kosterijland 8
te Bunnik (tel. 03405-61916). Het pro-
gramma van deze Najaarsvergadering is
als volgt:

13.30 Ontvangst met koffie.
14.00 Lezing: \'Gedragsstoornissen, stoffelijk of
niet stoffelijk?\'; drs. J. F. G. M. Wiertz,
dierenarts.

15.00 Lezing: \'Clinical cases in homeopathie

treatment of behaviour affections\' deel 1;
dr. J. Dehasse, dierenarts (België).

16.00 Theepauze.

16.30 Lezing: \'Clinical cases in homeopathie

treatment of behaviour affections\' deel 2;
dr. J. Dehasse, dierenarts (België).
17.30 Discussie.

18.00 Koud buffet deelnemers; ontvangst leden

GVH, niet-deelnemers.
19.30 Lezing: \'Oorzaken van gedragsproble-
men bij honden\'; dr. M. B. M. Schilder,
bioloog.
20.30 Discussie.

20.45 Repertorisatie \'Agressieve hond\' (Kent

meenemen!).
21.15 Pauze.

21.30 Huishoudelijke Vergadering van de

Groep (alleen voor leden).
22.00 Sluiting.

Zowel leden als niet-leden van de Groep
Veterinaire Homoeopathie kunnen zich
aanmelden door overmaking van/ 30,- (le-
den/kandidaatleden GVH) en ƒ90,- (niet-
leden GVH) op bankrekeningnummer
51.72.25.700 of postrekeningnummer
40.56.352 t.n.v. Groep Veterinaire Homoe-
opathie te Woerden onder vermelding van
\'Najaarsvergadering 1991\'. De betaling
geldt tevens als registratie en dient plaats
te vinden voor 20 oktober a.s. In het be-
drag is het koude buffet begrepen.

G. Th. A. Menges

Reünie van het jaar 1947

In 1992 zal het 45 jaar geleden zijn dat de
collegae van het jaar 1947 hun studie be-
eindigden. Een gebeurtenis om te vieren
met een bijeenkomst. In verband daarmee
is bij enkele jaargenoten het idee gegroeid,
dit te realiseren omstreeks mei 1992.

Om de belangstelling hiervoor te peilen
zou het goed zijn om adhesiebetuigingen
zo spoedig mogelijk kenbaar te maken.
Betreffende berichten worden graag inge-
wacht vóór I december 1991 bij A. J. van
Doorn, Raalterweg 7B, 7415 EJ Deventer,
tel. 05700-24971. Bij voldoende belangstel-
ling gaat het plan door en zullen nadere
informaties aan alle in 1947 afgestudeer-
den individueel verzonden worden.
Collegialiter,

Piet Claessens,
Tom van Doorn.

-ocr page 315-

25 jaar Dierenkliniek
Emmeloord

Zaterdag 14 december 1991

Hotel \'t Voorhuys, De Deel 20 te
Emmeloord.

Programma

Na de opening worden de lezingen in het
kader van dit Symposium gepresenteerd
door oud-medewerkers van Dierenkliniek
Emmeloord.

13.30 Welkomstwoord door dhr. K. van
Muiswinkel, Directeur Diergenees-
kundig Centrum Noord Nederland
C.V., Dierenkliniek Emmeloord.
13.35 Opening door prof. dr. E. H.
Kampelmacher, Voorzitter
KNMvD.

13.50 Mevr. drs. I. C. Verhaar-Loeber,
dierenarts, mede-oprichter Dieren-
kliniek Emmeloord over: \'Dieren-
kliniek Emmeloord 25 jaar\'.
14.05 Dr. G. Voorhout, Specialist Veteri-
naire Radiologie, over: \'Beeldvor-
mende technieken in de diergenees-
kunde\'
14.45 Pauze

15.05 Dr. R. Stolp, Specialist Inwendige
Ziekten der Gezelschapsdieren, In-
tervet, Boxmeer over: \'Reproductie
en herhaalbaarheid in veterinair on-
derzoek\'.

15.35 Gert J. Breur, DVM, PhD, Visiting
Assistant Professor Small Animal
Surgery Purdue University, West
Lafayette, Indiana, USA over: \'Ge-
dragingen van gewrichtskraakbeen\'.
16.00 Drs. R. C. Nap, Specialist Chirur-
gie der Gezelschapsdieren over;
\'Pijnstillers\'.
16.20 Dr. P. van Dijk, Veterinair Anes-
thesioloog over: \'Anesthesie: een
slapend probleem\'.
16.40 Drs. A. Binksma, praktizerend die-
renarts te Lelystad over: \'Waarom
een patiënt verwijzen?\'.
17.00 Receptie. Muzikale omlijsting: de
\'Vale Ouwe Swingers\'.

Nevenprogramma:

15.00 Excursie naar \'De Orchideeën

Hoeve\', Oosterringweg 34 te Luttel-
geest.

Klinische avond

Op donderdag 14 november is er een klinische

avond van de Wagenrenk. De plaats is zoals

altijd motel \'Westend\'.

Het programma is als volgt:

20.00 Ontvangst met koffie

20.30 Oogtumoren; A. Heijn

21.00 Chronische Otitis externa;

A. A. M. E. Lubberink
21.30 Pauze

22.00 Alopecia; M. W. Vroom
22.30 Halshernia; P. H. A. Poll

U bent daarbij van harte welkom.

5e Veterinaire Hockeydag
10 Oktober 1991

Voor de vijfde achtereenvolgende maal
zullen op de velden van RKHV \'Union\' te
Malden bij Nijmegen de Nederlandse Vete-
rinaire Dames en Heren Hockeyers de
sportieve degens kruisen. Er zal gestreden
worden om de \'Prof Van der Kaay-bo-
kaal\', en om de \'Veterinaire Toekomst
Hockey-bokaal\'.

Zij die al eerder deelnamen ontvingen
reeds een mailing.

Er wordt echter gestreefd naar een nog
grotere deelname dan voorheen. Het toer-
nooi wordt namelijk gespeeld op twee
kunstgrasvelden!

Van collegae zult u wel vernomen hebben
dat het altijd een uiterst gezellig toernooi
is. Het is zeker de moeite waard om deze
dag vrij te houden. Ook echtgenotes van
collegae die niet deelnemen, zijn van harte
welkom!

Houdt dus de 10e oktober vrij!!
Opgave bij R. Back, Paaschberg 1, 7241
JR Lochern, tel. 05730-54027 tot 18.00
uur; 05730-52570 na 18.00 uur.
Liefst schriftelijke opgave!

-ocr page 316-

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redactie)

Vrouwelijk Veterinair Dispuut
\'Mastitis\'

Van 18 september tot en met 21 september
hebben de feestelijkheden rond het tweede
lustrum van het veterinair dispuut Mastitis
van de Utrechtse Vrouwelijke Studenten-
vereniging alsnog plaatsgevonden.
Dit dispuut vernam kort voor deze datum
uit de krant dat zijn hoofdsponsor, een
grote diergeneesmiddelenfabrikant, in een
groeihormoonschandaal verwikkeld is ge-
raakt.

Zonder vooruit te lopen op de rechtsgang
wil dit dispuut zijn naam niet aan deze af-
faire verbinden, temeer daar zijn leden la-
ter in hun beroep als dierenarts veel met
de farmaceutische industrie te maken heb-
ben.

Wij vragen uw sympathie voor deze zaak
en eventuele financiële donaties om uit de
kosten te komen.

Amrobank Utrecht; 47.33.91.252 t.n.v. 2e
lustrum Mastitis.

De lustrumcommissie
M. L. Schure
C. M. Westermann
E. N. D. van den Brandt.

Rabiesformulieren

Rabiesformulieren zijn verkrijgbaar
bij de Centrale Directie van de
RVV, Postbus 30724, 2500 GS Den
Haag. Betaling dient te geschieden
door overmaking van ƒ0,50 per
stuk (binnenland) of ƒ 3,- per stuk
(buitenland) op postrekening
119302 t.n.v. de Veterinaire Dienst
te Den Haag. In tegenstelling tot de
informatie die staat vermeld in het
Diergeneeskundig Jaarboek I99I op
blz. 46,
kunt u uw betalingsopdracht
niet meer rechtstreeks naar de Cen-
trale Directie van de RVV opsturen;
uw betaling dient eerst verwerkt te
zijn, waarna uw bestelling in behan-
deling wordt genomen.

\'Cave Canem\'

Van 16 tot en met 19 oktober 1991 hoopt
het veterinair gezelschap \'Cerberus\' zijn
zesde Lustrum te vieren. Het bestuur no-
digt bij deze alle oud-leden en honorairen
van \'Cerberus\', alsmede alle veterinaire
reünisten van het Utrechts Studenten
Corps uit voor de Lustrumborrel en aan-
sluitend Diësdiner ter sociëteit P.h.R.M.
op vrijdag 18 oktober om 18.00 uur.

Onder het wakende oog van onze Helle-
hond zal het vuur der vriendschap weer
hoog oplaaien aan de Haard van het Gele
Kasteel.

Inhoud van het oktobernummer van Vee-
houder en Dierenarts
(5e jaargang nr. 4):

— Gezondheidszorg bij vleeskalveren: pas
op met koppelbehandeling met antibio-
tica; dr. P. Franken.

— \'Kromme poten\' bij het kalf; dr. P. W.
Th. Stolk.

— Rammenkeuze in verband met vrucht-
baarheid en geboorteverloop; drs. L.
Elving.

— Centraal Diergeneeskundig Instituut in
Lelystad: sleutelrol in bestrijding van
dierziekten; drs. L. J. E. Rutgers.

— IKB-vleesvarkens: basis voor kwaliteit
en gezondheid; prof dr. ir. M. J. M.
Tielen.

— Rhinopneumonie bij het paard; drs. J.
Remmen.

— Kwaliteit eendagskuikens maatgevend
voor technische resultaten; dr. Adr. C.
Voeten.

— De rubriek \'Veterinaire bedrijfsadvie-
zen\'.

Dierenartsenpraktijken die geïnteresseerd
zijn in abonnementen op
Veehouder en
Dierenartsen
kunnen voor inlichtingen te-
recht bij het redactiesecretariaat: tel. 030-
510111, Bureau van de KNMvD.

-ocr page 317-

Vacatures in het buitenland

North Carolina State University, Raleigh
(USA)

The College of Veterinary Medicine, North Ca-
rolina State University, announces
a residency
position in veterinary clinical pathology
begin-
ning August I, 1991, or as soon thereafter as
possible. The program will emphasise compe-
tence in clinical pathology to prepare the trainee
for certification by the ACVP. Individuals suc-
cessfully completing the training program will
be encouraged to continue their training in a re-
search program leading to the Ph.D. degree.
Apphcants must possess a D.V.M. or equivalent
degree; previous experience in clinical pathology
desirable but not mandatory. Stipend is
$ 19,496. Applicants should send a curriculum
vitae, a statement of goals and interests, com-
plete transcripts and three letters of recommen-
dation. Closing date for applications is January
15, 1992, or until a suitable candidate is found.
Send communications and all application mate-
rials to the Office of Associate Dean for Servi-
ces, Director of Internship and Residency Pro-
grams, North Carolina State University, College
of Veterinary Medicine, 4700 Hillsborough
Street, Raleigh, NC 27606.
For details about the program call Drs. J. B.
Stevens/Carol Grindem, Clinical Pathology Re-
sidency Coordinators at (919) 829-4488/829-
4277.

An equal opportunity/affirmative action em-
ployer.

Willow Street Animal Hospital

Please be informed that I am looking for an as-
sociate Veterinarian for my small animal hospi-
tal. 1 started a new small animal hospital in
May, 1990 which is well planned and well
equipped. I also operate an evening small ani-
mal chnic in Lancaster, PA.
A new or experienced Graduate from your
School, who is qualified to take Pennsylvania
State Board examination is acceptable,
I am looking for a hardworking highly moti-
vated individual with desire to grow and learn. I
offer competitive starting salary, benefits and
long term association.

Please let your Graduates know about this op-
portunity and candidates interested may send
their resume to me. Thanking you for your help
in this regard,

Nasir H. Shah, D.V.M., 2611 Willow Street
Pike, Willow Street, PA 17584 USA. Phone
(717) 464-4755.

Justus-Liebig-Universität Giessen

An der Chirurgischen Veterinärkhnik des Fach-
bereichs Veterinär-medizin ist die
C4-Professur
für Chirurgie des Pferdes
(Nachvolge Prof Dr.
Rudolf Fritsch) wiederzubesetzen. Wir erwarten
von Ihnen, daß Sie die tierärztliche Approba-
tion besitzen und durch eine Habilitation (oder
gleichwertige wissenschaftliche Leistungen) so-
wie durch zusätzliche wissenschaftliche Arbeiten
und praktische Erfahrungen auf dem Gebiet der
Chirurgie des Pferdes ausgewiesen sind, gute pä-
dagogische Fähigkeiten haben und imstande
sind, das Fachgebiet Chirurgie des Pferdes
einschheßlich Huf- und Beschlagskunde in
Lehre und Forschung zu vertreten. Außerdem
soll die klinische Radiologie gemeinsam mit den
anderen klinischen Professoren in der Lehre
wahrgenommen werden.
An der Justus-Liebig-Universität Gießen sollen
Frauen bei gleicher Quahfikation bevorzugt ein-
gestellt werden; deshalb bitten wir qualifizierte
Wissenschaftlerinnen nachdrücklich, sich zu
bewerben. Ihre Bewerbung richten Sie bitte un-
ter Angabe des Aktenzeichens V-20 mit den er-
forderhchte Unterlagen bis zum 10.10.1991 an
den Präsidenten des Justus-Liebig-Universität
Gießen, Postfach 111440, 6300 Gießen. Vor An-
gabe Ihrer Bewerbung ist es empfehlenswert,
unser Merkblatt anzufordern, das Sie über die
gesetzlichen Einstellungsvoraussetzungen und
die erforderhchen Bewerbungsunterlagen infor-
miert. Bewerbungen Schwerbehinderter werden
— bei gleicher Eignung — bevorzugt.

Am Institut für Veterinär-Physiologie des Fach-
bereichs Veterinär-medizin ist ab 01.04.1993 die
C 4-Professur für Veterinär-Physiologie (Nach-
folge Prof Dr. Heinz Eder) wiederzubesetzen.
Wir erwarten von Ihnen, daß Sie die tierärztli-
che Approbation besitzen und durch eine Habi-
litation (oder gleichwertige wissenschaftliche
Leistungen) sowie zusätzliche Forschungsarbei-
ten auf dem Gebiet der Veterinärphysiologie
ausgewiesen sind, gute pädagogische Fähigkei-
ten haben und imstande sind, das Fachgebiet in
Lehre und Forschung gemeinsam mit den ande-
ren Professoren des Instituts zu vertreten.
An der Justus-Liebig-Universität Gießen sollen
Frauen bei gleicher Qualifikation bevorzugt ein-
gestellt werden; deshalb bitten wir qualifizierte
Wissenschaftlerinnen nachdrücklich, sich zu be-
werben. Ihre Bewerbung richten Sie bitte unter
Angabe des Aktenzeichens V-18 mit den erfor-
derhchen Unterlagen bis zum 10.10.1991 an den
Präsidenten des Justus-Liebig-Universität Gie-
ßen, Postfach 111440, 6300 Gießen. Vor Angabe
Ihrer Bewerbung ist es empfehlenswert, unser
Merkblatt anzufordern, das Sie über die gesetz-
lichen Einstellungsvoraussetzungen und die er-
forderiichen Bewerbungsunterlagen informiert.
Bewerbungen Schwerbehinderter werden — bei
gleicher Eignung — bevorzugt.

-ocr page 318-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Dijk, R.P.; 1991; 3981 ZN Bunnik; Vletweide 106.
Joosten, A.A.; 1991; 6031 EG Nederweert; Brugstraat 14.
Lefebure, M.L.U.; Gent-1991; 9120 Beveren (België); Dennenlaan 32.
Sehurer, E.R.; 1991; 3605 CL Maarssen; Antilopespoor 161.
Thoolen, Mevr. LL.; 1991; 3581 RP Utrecht; Pallaesstraat 22.
Veen, Mevr. H.S. van; 1991; 8561 EJ Balk; De Dobbe 30.
Verschuer, Mevr. C.M.R. van; 1991; 4153 RB Beesd; Marienwaerdt 12.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Frieling, W.J.A.M.; 1991; 5344 GE Oss; Roëllstraat 7.

Geuke, Mevr. G.H.M.; 1991; 3065 GD Rotterdam; Maria Wesselingstraat 211.

Hendriks, Mevr. S.D.; 1991; 3572 GM Utrecht; Griftstraat 3 bis.

Hoynck van Papendrecht, M.H,C,M.; 1991; 3016 AJ Rotterdam; Westzeedijk 128 E.

Kant-Weber, Mevr. M.J. v.d.; 1982; 3069 AS RoUerdam; Sterremos 7.

Kempe, G.; 1991; 7461 EA Rijssen; Wijnand Zeeuwstraat 6.

Koopman, F.RA.M.; 1991; 5504 BS Veldhoven; Pastoor Jansenplein 25.

Loeffen, W.L.A.; 1991; 5344 GP Oss; Van Reenenstraat 11.

Look, W.J.M. van; 1991; 3522 GC Utrecht; Hoendiepstraat 14 bis.

Luer, R.J.T, van der; 1972; 6301 AA Valkenburg; Sibbergrubbe 3.

Peeters, R.RM.; 1990; 5691 ZA Son en Breugel; Gorterstraat 8.

Rijnboutt, Mevr, S.; 1991; 3581 VJ Utrecht; Nicolaasweg 22.

Schreurs, O.J.M.; 1991; 6021 CG Budel; Markstraat 18.

Verdonschot, Mevr. B.M.; 1991; 3561 TG Utrecht; Maria van Hongarijedreef 109.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Dam, T.R.W, van; 1701 GS Heerhugowaard; Parklaan 8.
Mackay, W.L.M.; 2941 EJ Lekkerkerk; Schuwacht 156 A.
Meer, A.M.H. van der; 3582 XP Utrecht; l.B.Bakkerlaan 117 111.
Meijer, Mevr. A.W,; 4273 GD Hank; Buitendijk 86.
Schorn, Mevr. H.H.; 3531 SB Utrecht; Joh. Camphuysstraat 17.
Sluyters, A.J,M.; Wynnum West QLD 4178 (Australië); 3 Drysdalestreet.
Spaans, Mevr. A.H.; 3512 VR Utrecht; Van Asch van Wijckskade 25.
Swart, W.B.F.; 3532 VC Utrecht; Bilderdijkstraat 49 bis.

Overleden:

Op 26 augustus 1991 overleed Drs. P. de Jong te Velp.
Op 31 augustus 1991 overleed Drs. S.G.J. Postma te Bedum.

Promoties R.U. (e Utrecht:

Op 5 september 1991 Ir. G.W. Meijer te Amersfoort (L.U.).
Op 12 september 1991 Drs. R.S. Oosting te Utrecht (Biologie).
Op 26 september 1991 Drs. Ir. A.H.M. Harbern te Utrecht (L.U.).
Op 26 september 1991 Drs. G.H. Visser te Eelde (Biologie).

Op 26 september 1991 Mevr. Drs. N. Endenburg te Hoenderloo (Sociale Wetenschappen).
Jubilea:

A.C. Bestebroer te Giethoorn afwezig 35 jaar 4 okt.

DCbLCUloci IC vjlCLlluuill aiwcz-ig jj jaai t ur.1.

J. Slingerland te Dordrecht afwezig 35 jaar 4 okt.

ProL Dr. A. Brand te De Bilt aanwezig 35 jaar 5 okt.

C. Schalk te Klundert afwezig 35 jaar 5 okt.

Mevr. W.C. Spits-Eshuis te Zutphen afwezig 35 jaar 5 okt.

Dr. J. Goudswaard te Middelburg aanwezig 25 jaar 11 okt.

-ocr page 319-

J.G. van Londen te Zoelen
J.A. Smak te Bleskensgraaf
A. Rutgers te De Bilt
C. de Gier te Broek in Waterland
Dr. K.H. Hermans te Arnhem
J.S. van der Kamp te Haren (Gr.)
W.K. de Jonge te Alkmaar
J.W. Kloosterboer te 01st
J.M. Schuld te Tilburg
J.F. Overbeek te Dongen
Dr. D. Talsma te Tietjerk
K. Betten te Wolvega

M.W.L. van Ommeren te Paramaribo (Suriname)
H. Verkerk te Veenendaal
L. van der Zee te Workum
J.J. van Zutven te Oss
S. Jaarsma te Zwolle

Geslaagd voor het dierenartsen-examen van 29 augustus 1991:

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

aanwezig

afwezig

afwezig

afwezig

afwezig

25 jaar
25 jaar
45 jaar
40 jaar
40 jaar
40 jaar
35 jaar
35 jaar
35 jaar
45 jaar
45 jaar
30 jaar
30 jaar
30 jaar
30 jaar
30 jaar
30 jaar

11 okt.

11 okt.

12 okt.

13 okt.
13 okt.
13 okt.
17 okt.
19 okt.
19 okt.
24 okt.

24 okt.

25 okt.
25 okt.
25 okt.
25 okt.

25 okt.

26 okt.

J.RC. Caron
R.P Dijk

G. Esveld

Mevr. M. van Ewijk
J.W.G. Franken
R.J.M. van Gent
T. de Graaf
T.R. Hendriks
Mevr. S. Hordijk
E.H. Hornstra
C.G.M. Jonkers
A.A. Joosten
L.H. Karstanje

H.F. der Kinderen
Mevr. W.T.J. Kraan
Mevr. L.F. van Kuilenburg
J. Meulenberg

J.H.M. Peeters
Mevr. R. Peletier

Mutaties:

207 Baas, A.; 1978; 7421 EE Deventer; Rou-
wenmaatpad 8; tel. 05700-55931 privé,
53000 prakt.; p., geass. met K. A.M. Herder,
L.H. Hotsma, H.S. Kooi, H. Lieuwen en
RJ. v.d. Werf

217 Borrias, Mevr. H.L.; 1984; 5421 GR Ge-
mert; Heytsveld 92; tel. 04923-67331 privé,
04920-46775 bur.; k.d. bij R.VV. kring
Weert.

218 Bosch, G. van den; 1971; 3888 NX Uddel;
Kampweg 44; tel. 05775-6228 privé, 030-
212830 bur.; d. bij Mycofarm Ned. B.V. en
Mycofarm Int. B.V.

223* Caron, J.RC.; 1991; 3526 RJ Utrecht; Al-
exander de Grotelaan 40; tel. 030-899017;
wnd.d.

227 Diender, A.J.; 1988; 4333 GG Middelburg;
Noordweg 267; tel. 01180-38943 privé,
13118 en 01184-10910 prakt.; p., ass. bij
A.J. Ruys en ass. bij L.J.J. Schofaerts.
228* Dijk, R.R; 1991; 3981 ZN Bunnik; VIet-
weide 106; tel. 03405-70022; d.

Mevr. S.F.M. Posthuma
Mevr. N. Reens
Mevr. H.M. de Ruijter
E.R. Schurer
Mevr. J.C. Sijbesma
Mevr. A.E. Smit
Mevr. V. Smit
Mevr. S.E. Spiekermann
A.T.J.M. Stokvis
Mevr. LL. Thoolen
Mevr. H.S. van Veen
J. de Vries
J.A.C. van Vuren
C.J. van der Want
Mevr. A.L. Wildeman
M.A. Willemen
Mevr. E.J. van der Zaag

236* Esveld, G.; 1991; 3882 LK Putten; Beule
kampersteeg 12; d.

236* Ewijk, Mevr. M. van; 1991; 3705 ZD Zeist
Warande 55; tel. 03404-52190; d.

238* Franken, J.W.G.; 1991; 3571 SC Utrecht
W. Schuylenburglaan 33; d.

238* Franssen, J.G.; 1952; 5613 CG Eindhoven
Pauwlaan 17; tel. 040-467347; r.d.

239 Frieling, W.J.A.M.; 1991; 5344 GE Oss;
Roëllstraat 7; tel. 04120-43974 privé, 34407
prakt.; p., ass, bij G.P,C,M. Jenniskens en
A.J.M. van Nistelrooij (toev. als lid).

240*- Gent, R.J.M. van; 1991; 3731 GC De Bilt;
Utrechtseweg 407; tel. 030-210225; d.

240 Geuke, Mevr. G.H.M.; 1991; 3065 GD
Rotterdam; Maria Wesselingstraat 211; tel.
010-4470677; wnd.d. (toev. als lid).

352 Gooi, F.J.RJ.E. van; 1973; 69004 Lyon
(Frankrijk); 10, Rue Rüphnger; tel. 09-33-
78393932 privé, 72723010 bur.; fax 09-33-
72723180; Int, Prod. Manager Antiparasi-
tic Drugs bij Rhone Merieux, Lyon.

-ocr page 320-

242* Graaf, T. de; 1991; 3514 BA Utrecht; Lau-
werecht 15; tel, 030-713022; wnd.d.

244 Groot, D.W. de; 1942; 7447 HH Hellend-
oorn; Zuid Esweg 71; tel. 05486-54396; r.d.

250 Hendriks, Mevr. S.D.; 1991; 3572 GM
Utrecht; Griftstraat 3 bis; tel. 030-710775;
wnd.d. (toev. als lid).

250* Hendriks, T.R.; 1991; 3583 VE Utrecht;
Fred. Hendrikstraat 7; tel. 030-514088;
wnd.d.

251 Herpen, H. van; 1984; 3572 HB Utrecht;
Poortstraat 17 bis; tel. 030-733899 privé,
04242-85900 prakt.; fax 04242-84919; me-
dew. Veterinaire Speciahsten Oisterwijk.

255* Hordijk, Mevr. S.; 1991; 3581 AM Utrecht;
Nachtegaalstraat 76; tel. 030-317705; d.

255* Hornstra, FH.; 1991; 3531 VN Utrecht;
Makassarstraat 34; tel. 030-947490; wnd.d.

256 Hoynck van Papendrecht, M.H.C.M.;
1991; 3016 AJ Rotterdam; Westzeedijk 128
E; tel. 010-4366818 privé, 01804-25253
prakt.; p., ass. bij W. van Erk, P.J.H.M.
Meeus, R, de Rooij en Mevr, C.RM, Valstar
(toev. als lid).

262 Jongebreur, J.A.; 1965; 2111 XH Aerden-
hout; Oosterduinweg 251; tel. 023-245773
privé,289319 prakt.; p.

262* Jonkers, C.G.M.; 1991; 3512 EM Utrecht;
Nobelstraat 197; tel. 030-316992; d.

262* Joosten, A.A.; 1991; 6031 EG Nederweert;
Brugstraat 14; tel. 04951-26994 privé, 32957
prakt.; p., ass. bij L.0. Scholma, M. Sinke
en L.M.P. Voncken.

263 Kant-Weber, Mevr. M.J. v.d.; 1982; 3069
AS Rotterdam; Sterremos 7; tel. 010-
4567472 privé, 01880-32711 prakt.; p., ass.
bij W.E.R. Schell (toev. als hd).

264* Karstanje, L.H.; 1991; 3121 VK Schiedam;
Molensingel 85; d.

264 Kempe, G.; 1991; 7461 EA Rijssen; Wij-
nand Zeeuwstraat 6; tel. 05480-21662 privé,
21222 prakt.; p., ass. bij J.G. Kunst (toev.
als lid).

265* Kinderen, H.F der; 1991; 3524 JR Utrecht;
Filipijnen 260; tel. 030-889803; wnd.d.

269 Koopman, EP.A.M.; 1991; 5504 BS Veld-
hoven; Pastoor Jansenplein 25; tel. 040-
547969 privé, 532540 prakt.; p., ass. bij J.
Floor, J.H. ten Hoopen en J.PM. Schijf
(toev. als lid).

270* Kraan, Mevr. W.T.J.; 1991; 3615 AB West-
broek; Kooijdijk 24; tel. 03469-2260; d.

272* Kuilenburg, Mevr. L.F van; 1991; 5301 HA
Zaltbommel; Marton van Rossemsingel 37;
d.

277 Linden, Mevr. J.C.M. van der; 1977; 1217
LL Hilversum; Burg. van Hellenberg Hu-
barlaan 16; tel. 035-239870; d.

277 Loeffen, W.L.A.; 1991; 5344 GP Oss; Van
Reenenstraat 11; tel. 04120-37583; d. in mil.
dnst. (toev. als lid).

278 Look, W.J.M. van; 1991; 3522 GC Utrecht;

Hoendiepstraat 14 bis; tel. 030-884059;
wnd.d. (toev. als lid).

278 Luer, R.J.T. van der; 1972; 6301 AA Val-
kenburg (L); Sibbergrubbe 3; tel. 04406-
14004; p., gezelschapsd,; intermediär
Dierg. Lab. Euregio; specialist Veterinaire
Pathologie (toev. als lid).

281 Meidam, M.J.C.; 1988; 9301 XP Roden
(D); Bleyenbeek 57; tel. 05908-13507 privé,
15500 prakt.; p., ass. bij J.P.M. Hopmans.

283 Meijering, Mevr. T.E.; Gent-1989; 9363 VE
Marum; Haarsterweg 34; tel. 05944-1247
privé, 1600 prakt.; p., ass. bij E.K. Dolfijn,
J.W, Hesselink, J.H. Lambers en B.G.
Tillema.

284* Meulenberg, J.; 1991; 3723 BL Bilthoven;
Rembrandtlaan 84; tel. 030-283488; d.

285 Mey, Prof Dr. G.J.W. van der; 1957; U-
1973; 7346 AC Hoog Soeren; Hoog Soeren
31; tel. 05769-1410 privé, 030-534042 bur.;
hlr. R.U. (F.D., vkgr. Bedrijfsdierg. en
Voortpl.).

288 Neleman, J,; 1989; 7156 LT Beltrum; Hof-
straat 16; tel. 05448-1610 privé, 1366/2121
prakt.; p., geass. met H.B. van Lom.

290 Nijsten, Mevr. G.H.M.; 1988; 6229 EB
Maastricht; Aubeldomein 11 C; tel. 045-
618948 privé, 874656 bur.; toegev. wet.
onderzoeker R.U. Limburg.

291 Oorschot, J.A. van; 1978; 5351 AM Berg-
hem; Julianastraat 10 A; tel. 04123-2499
privé, 3218 bur.; k.d. bij R.VV.

296* Peeters, J.H.M.; 1991; 7541 PD Enschede;
Holzikweg 7; d.

296 Peeters, R.PM.; 1990; 5691 ZA Son en
Breugel; Gorterstraat 8; tel. 04990-60354
privé, 72805 prakt.; p. (toev. als lid).

296* Peletier, Mevr. R.; 1991; 3037 GK Rotter-
dam; Bergsingel 104 B; tel. 010-4651440; d.

299* Posthuma, Mevr. S.F.M.; 1991; 3981 ZR
Bunnik; Vletweide 172; tel. 03405-70113; d.

302* Reens, Mevr. N.; 1991; 3572 HB Utrecht;
Poortstraat 31; d.

303 Rijnboutt, Mevr. S.; 1991; 3581 VJ Utrecht;
Nicolaasweg 22; tel. 030-513079; wnd.d.
(toev. als lid).

306* Ruijter, Mevr. H.M. de; 1991; 3981 HA
Bunnik; Achterdijk 1; tel. 03405-67470; d.

307 Rutten, M.H.J.M.; 1982; 5825 AX Over-
loon; Vieriingsbeekseweg 50; tel. 04788-
2250 privé, 1300 prakt,; p., geass. met
H.M.J. Bekkers, LTh.J.A. Bertels, A.J.
Derks en K.K. Kadijk.

308 Schans, A. van der; 1983; 8212 DE Lely-
stad; Rozengaard 13-14; tel. 03200-45477
privé, 03404-29611 /03200-33514bur.; wet.
medew. IVO-DLO Schoonoord.

310 Scholten, H.B.A.; 1991; 7776 AG Slagha-
ren; Herenstraat 13; tel. 05231-2057 privé,
05247-1616 prakt.; p., ass. bij J.H.E. Jans-
sen.

311 Schreurs, O.J.M.; 1991; 6021 CG Budel;

-ocr page 321-

JAARCONGRES 1991 /138e ALGEMENE VERGADERING

Jaarrede 1991i

E.H. Kampelmacher^

Mijnheer de voorzitter en leden van de Congrescommissie, zeer geachte genodigden,
dames en heren collegae, geachte toehoorders,

Hielden wij vorig jaar ons Jaarcongres
in \'s werelds grootste havenstad, met de
drukte en bedrijvigheid een grote stad
eigen, dit jaar hebben wij de meest
oostelijke kant van ons land opgezocht,
te weten het Rijk van Nijmegen. In de
rustige omgeving van Berg en Dal, heeft
uw Commissie, mijnheer de voorzitter,
gemeend een in ieder opzicht geschikte
lokatie gevonden te hebben voor ons
Jaarcongres I99I en onze indrukken tot
nu toe kunnen deze keuze alleen maar
toejuichen. Overigens is de streek,
waarin wij ons heden bevinden niet
altijd zo rustig geweest. Een 250 jaar
geleden maakten Schinderhannes en
zijn bende deze streek onveilig met het
gevolg, dat in een raadssignaat van 5
juli 1747 besloten wordt om op 14 en
15 juli een grote drijf- en klopjacht op struikrovers, vagebonden en landlopers
te houden. Als resultaat hiervan schijnt het sindsdien hier rustiger geworden te
zijn en kunnen ook wij enkele dagen in vrede en veiligheid vergaderen en feest
vieren.

Mijnheer de voorzitter van de Afdeling Gelderland,

Gaarne wil ik u en de leden van uw bestuur, alsmede alle leden van uw Afdeling,
namens ons Hoofdbestuur hartelijk dank zeggen voor het organiseren van ons
Jaarcongres 1991. Na een gisteren gehouden, zeer geslaagde sportdag, die hoe
langer hoe meer een traditie in onze vereniging begint te worden, komen wij deze
ochtend tot ons eigenlijke Jaarcongres met een aantal plezierige handelingen ten
opzichte van een aantal leden, gevolgd door een aantal wetenschappelijke
inleidingen betrelTende ons beroep. Daarvoor heeft u als titel gekozen \'Dier(en)
arts ... uit balans?\' Zoals door u aangekondigd zal het vraagteken aan het einde
van dit motto door een vijftal sprekers worden toegelicht, gevolgd door een
forumdiscussie, die velen in de gelegenheid zal stellen op de geponeerde stellingen
en de naar voren gebrachte visies in te gaan. Om ons Congres niet al te
zwaarwichtig te maken hebben uw Afdeling en Jaarcongrescommissie een diner
dansant en een avondfeest georganiseerd, teneinde de congresdeelnemers en

\' Uitgesproken op 11 oktober 1991 ter gelegenheid van de 138e Algemene Vergadering tevens
Jaarcongres van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde te Berg en Dal.
2 Prof. dr. E.H. Kampelmacher, voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

-ocr page 322-

-neemsters — mochten deze inderdaad uit balans zijn — weer stevig te verankeren,
al is het niet uitgesloten dat een enkeling aan het einde van het feest werkelijk
uit balans zal zijn.

Mijnheer de Staatssecretaris,

Gaarne wil ik u, ook namens onze gehele beroepsvereniging van harte welkom
heten op ons Jaarcongres 1991 en u hartelijk danken voor uw bereidwilligheid
om dit Congres hedenochtend te openen.

De bemoeienissen van uw departement met het dier, de diergeneeskunde en de
dierenarts zijn talrijk. Er is voortdurend overleg tussen uw ambtenaren en onze
beroepsvereniging betreffende wettelijke regelingen en praktische uitvoeringsbe-
palingen, waarbij een goede samenwerking tussen het Ministerie van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij en onze beroepsvereniging van veel belang is, om te
komen tot een kwalitatief hoogwaardige produktie, een verantwoorde beheersing
van het milieu en een bescherming van het dier, dat zowel als landbouwhuisdier
of als gezelschapsdier een grote rol speelt in ons dagelijks leven.Te denken valt
hierbij bijvoorbeeld aan de gebeurtenissen van de laatste maanden, die zowel uw
ministerie als ook onze beroepsvereniging in sterke mate beroeren. Wij zijn
overtuigd, dat niet alleen bij het voorkomen van ongeoorloofde diergeneesmid-
delentoepassingen, maar ook bij het optimaliseren van de distributie van officieel
toegelaten diergeneesmiddelen, wij niet tegenover elkaar dienen te staan, maar
gezamenlijk oplossingen zullen moeten vinden, teneinde de uitvoerende autori-
teiten, de veehouder, de dierenarts en last but not least het dier te besehermen.
Ook de snel op ons afkomende problematiek van biotechnologische toepassingen
verdient aandacht. De inbreng van de diergeneeskunde is, zowel wat de technische
als ook de ethische aspecten van deze toepassingen betreft, ons inziens beslist
noodzakelijk.

Uit persoonlijke contacten is ons gebleken, dat de genoemde vraagstukken uw
bijzondere aandacht hebben en dat uw wijze van benadering der verschillende en
vaak niet eenvoudige problemen voor ons een waarborg biedt voor een nog betere
en snellere samenwerking ten behoeve van de vele economische en maatschap-
pelijke belangen binnen onze samenleving.

Dames en heren.

Het is voor ons een droeve plicht om aan het begin van ons Jaarcongres onze
collegae te herdenken, die ons in het afgelopen verenigingsjaar ontvielen. Zij
hebben ieder op haar of zijn wijze een belangrijke bijdrage geleverd aan de
diergeneeskunde in de meest brede zin en daarmede de waardering voor ons beroep
versterkt.

Moge het voor hun nabestaanden een troost zijn, dat wij hun levenstaak weten
te waarderen en hun dank betuigen voor alles, wat zij voor ons en voor toekomstige
generaties hebben gedaan.

Ik wil de namen van de overledenen noemen met het verzoek hen staande te
herdenken.

R.J. Bakema, Zuidlaren
Mevr. F.M. Bakker, Bridlington
P.L.L. Bollen, Uden
J. Bos, Lutten

Mevr. M.W.P. van Burken, Londen
J.M.W. Derksen, Nijmegen
A.B. van der Duist, Hoofddorp
J.G.A. Eijkholt, Halle

-ocr page 323-

D. Frieling, Kampen
C. van Ginkel, Delft

Mevr. J.W. Hagedoorn, Heemstede
Th.W.J. Hendrickx, Weert
H.J. Heutink, Giessenburg
P. de Jong, Velp
J. Key, Weert

E.H. Koning, Oosterbeek

H. Ouwerkerk, Nieuw-Lekkerland

S.G.J. Postma, Bedum

Prof. H. Rozemond, Kootwijkerbroek

R.F. ter Schure, Spierdijk

J.J. van der Sluijs, Zaandam

H. van Soest, Wezep

F.W.J. Swart, Hoogland

Prof. dr. H.A.E. van Tongeren, Oegstgeest
Dr. F.W. van Ulsen, Zwolle

F.M. Viguurs, Cuijk

G.W.J. Wouters, De Bik

Ik dank u.

Naast verdriet over diegenen, die niet meer in ons midden zijn is er ook reden
tot blijdschap. Een aantal collegae ontving gedurende het afgelopen verenigings-
jaar een koninklijke onderscheiding op grond van hun prestaties op het gebied
der diergeneeskunde en hun maatschappelijke verdiensten.
Benoemd werden, in alfabetische volgorde:

Dr. J.P.W.M. Akkermans, tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau.
Dr. P.J.M.M. van Gulick, tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau.
Dr. J. Hofman, tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau.
G. van de Kieft, tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.
C.C.J.M. van der Meijs, tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.
J.M. Schreurs, tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.

Mevr. A.C.W. Vervoom-Malinosky Blom, tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau.
P. Zandstra, tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau.

Ook vanaf deze plaats wil ik de gedecoreerden nogmaals hartelijk gelukwensen
met hun eervolle onderscheiding.

Een aantal onzer collegae heeft in het afgelopen jaar hun wetenschappelijke
inspanningen bekroond gezien met het behalen van de Doctorstitel.
Gaarne noem ik hun namen:

F.J.C.M. van Eerdenburg
Mevr. M.J.L. Kik
Mevr. M.P.G. Koopmans
D.J. Mevius
M. Nabuurs
R.0. Olubayo

J.M.A. Pol (vrije studierichting)
A. Pijpers

Met vreugde en voldoening wil ik de zojuist genoemden dankzeggen voor hun
bijdrage ten dienste van de diergeneeskunde en hen nog eens hartelijk feliciteren
met de behaalde titel.

-ocr page 324-

Dames en heren, geachte toehoorders.

Het achter ons liggende verenigingsjaar kenmerkt zich vooral door een verdere
uitbouw en tevens consolidering van de structuur van onze beroepsvereniging.
Hierbij werd en wordt getracht een antwoord te geven op de eisen van deze tijd
en aan de uitdagingen, die onze nog steeds wat het aantal leden betreft sterk
groeiende KNMvD haast permanent op zich af ziet komen. Voor het zoeken van
deze antwoorden is destijds een aantal commissies, werk- en beleidsgroepen
ingesteld, waarvan een aantal in het afgelopen verenigingsjaar een eind- respec-
tievelijk tussenrapportage heeft uitgebracht. Hierbij dient te worden gedacht aan
de eindrapporten van de commissie \'Public Relations\', de commissie \'Statistiek\',
de nota van Beleidsgroep \'Veterinaire Apotheek\' en de nota van de werkgroep
\'Antibioticabeleid\'. In al deze werkstukken, die na doorwrocht overleg in de
diverse gremia tot stand zijn gekomen worden aanbevelingen gedaan, die voor
het beleid van onze beroepsvereniging in de komende jaren van grote betekenis
zullen zijn. Het zou te ver voeren in het bestek van deze Jaarrede op de details
van deze rapporten in te gaan. Toch wil ik op één in het oog springend thema
van de commissie PR wijzen, te weten onze communicatie naar binnen en naar
buiten of iets meer populair uitgedrukt; hoe verkoopt de KNMvD zich aan haar
leden en naar de buitenwereld? Het Hoofdbestuur is zich zeer wel bewust, dat
deze \'verkoop\' verbetering behoeft en zal in zijn beleid ernstig rekening houden
met de aanbevelingen in deze van de commissie PR. Wij zullen veel meer dan dit
tot nu toe het geval is, onze achterban moeten zien te bereiken en permanent
informatie moeten verstrekken over onze activiteiten. Hierbij wordt van het
binnenkort in dienst nemen van een stafmedewerker Publiciteit en tevens een
nieuwe opzet van ons Tijdschrift per 1 januari aanstaande veel verwacht. Ook
de communicatie naar buiten dient te worden versterkt, om het imago van de
KNMvD in positieve zin uit te bouwen en tevens duidelijk te maken dat wij
gesprekspartner zijn in de overlegstructuren op gebieden die de diergeneeskunde
in de meest brede zin aangaan.

Terecht wijst de commissie PR erop, dat één van de belangrijkste facetten van
public relations door communicatie wordt gevormd. Met het naar voren halen
van het facet \'communicatie\' wordt in geen enkel opzicht het werk van de andere
genoemde commissies en werkgroepen naar de achtergrond geschoven. Integen-
deel, de aanbevelingen van bijvoorbeeld de commissie Statistiek hebben inmiddels
al geleid tot het besluit het bij velen bekende \'Bureau Waarnemingen\' om te
bouwen tot een actieve vacaturebank en te streven naar een permanente analyse
van de arbeidsmarkt. Wat het laatst genoemde betreft kan alleen maar herhaald
worden wat reeds in vorige jaarredes is gezegd. Iedere afgestudeerde dierenarts
kan hetzij in Nederland hetzij in het buitenland in de praktijk een plaats vinden.
Op de secundaire en tertiäre arbeidsmarkt, dat wil zeggen op een groot gebied
van posities buiten de praktijk, zoals bijvoorbeeld industrie, universiteiten en de
overheid blijft de vraag naar diergeneeskundige, kwalitatief goede inbreng
bestaan. Het is te betreuren, dat deze posities, vaak bij gebrek aan geschikte
kandidaten niet verder worden uitgebouwd, erger nog, dat posities in toenemende
mate verloren gaan. Mede door de aanbevelingen van de commissie Statistiek en
het permanent volgen van de bewegingen op de arbeidsmarkt hopen wij in de
komende jaren meer te kunnen doen bij het inschakelen van dierenartsen op de
secundaire en tertiäre markt, al moet hierbij onmiddellijk worden gezegd, dat
hiervoor ook een open oor en oog van de student en pas afgestudeerde nodig is.
Naast de praktijkuitoefening bestaan nog andere beroepsmogelijkheden die voor
een dierenarts levensvervullend kunnen zijn. Voorlichting hierover aan oudere-
jaarsstudenten en co-assistenten, zoals in de afgelopen jaren door de Faculteit en
de KNMvD verstrekt, is hierbij van veel betekenis.

-ocr page 325-

Een geheel ander vraagstuk met betrekking tot de arbeidsmarkt, is de nog steeds
toenemende discussie over de inkrimping van de veestapel in verband met de
mestproblematiek. Ofschoon er in het afgelopen jaar veel is gepubliceerd over de
mogelijkheden van industriële verwerking van mest, lijkt het erop, dat er een
wedloop is ontstaan tussen de praktische toepassing van dergelijke verwerkings-
methoden op grote schaal en de nog steeds toenemende druk op het milieu door
te grote hoeveelheden dierlijke mest. De afweging tussen de effecten op het milieu
en de effecten op de inkomsten van de veehouder zal in de komende jaren de
overheid wel eens voor grote problemen kunnen stellen. Dat één en ander voor
de landbouwhuisdierenprakticus van belang is spreekt vanzelf, al moet direct
worden opgemerkt dat eventueel minder dieren niet automatisch minder werk
betekent. De intensivering van de bedrijfsbegeleiding met betrekking tot IKB en
programmavlees laat duidelijk zien, dat diergeneeskundig werk naast kwantita-
tieve vooral ook kwalitatieve bemoeienissen omvat. De activiteiten van de
beleidsgroep \'Veterinaire Apotheek\' die onder andere in dit voorjaar de nota
\'Veterinaire Apotheek, deel I; inventarisatie\' heeft uitgebracht blijven voor de
praktizerende dierenartsen van veel belang. De in het kader van deze activiteiten
opgerichte werkgroep \'Versterking Farmaceutische Scholing\' heeft in mei van dit
jaar haar voorstellen in een nota nader uitgewerkt en het laat zich aanzien, dat
een realisatie van het project, gericht op een verdere versterking van het
farmaceutische curriculum en de nascholing van afgestudeerden, in de nabije
toekomst wordt gerealiseerd. De optimalisering van de veterinaire apotheek en
de intensivering van de farmacologische scholing en nascholing, hebben ook in
het afgelopen jaar onze aandacht gevraagd. In de pers en in andere media zijn
in de afgelopen maanden door enkele organisaties twijfels uitgesproken over de
wijze waarop met diergeneesmiddelen wordt omgegaan en hoewel het hier meestal
gaat om diergeneesmiddelengebruik buiten de dierenarts om, kwam ook de in de
wet geregelde centrale positie van de dierenarts in de distributie van die middelen
ter sprake. Het Nederlandse systeem van diergeneesmiddelendistributie is (zeker
in vergelijking met veel Europese systemen) goed functionerend. Het is goed
functionerend omdat het eenvoudig en doorzichtig is en omdat het de overheid
zeker in de nabije toekomst voldoende mogelijkheden geeft om, waar dat nodig
zou zijn, controlerend en corrigerend op te treden. De centrale rol die de wetgever
aan de plaatselijke praktizerende dierenarts in de distributie van diergeneesmid-
delen heeft toebedacht, is gebaseerd op de gedachte dat de dierenarts bij uitstek
de deskundige is op het gebied van de toepassing van de diergeneesmiddelen. Door
zijn opleiding, waarin behalve diergeneeskundige zaken ook aspecten van de
volksgezondheid uitgebreid worden behandeld, maar ook door de goede relatie
die de dierenarts doorgaans met zijn cliënten heeft, is hij degene die de
consequenties van de toepassing voor mens en dier kan overzien en de enige die
de juiste voorlichting over de toepassing ervan aan de dierhouder kan geven en
de controle op het effect van de toepassing kan uitvoeren. De enkele keer gehoorde
suggestie dat de dierenarts zich bij zijn therapiekeuze wellicht zou laten leiden
door de mogelijkheid aan die therapie te verdienen, gaat volkomen voorbij aan
de bovengenoemde deskundigheid op het gebied van zowel de diergeneeskunde
als de volksgezondheid en de goede relatie met de diereigenaar die de dierenarts
heeft en wil houden.

Het optimaliseren van de diergeneesmiddelenverstrekking blijft overigens perma-
nent onze aandacht vragen.

Zo is het oneigenlijke gebruik van /3-agonisten, zoals bijvoorbeeld Clenbuterol,
opnieuw in opspraak gekomen. Dat hierbij ook dierenartsen zijn betrokken
betreuren wij in hoge mate. Zij schaden door deze handelwijze niet alleen de
volksgezondheid maar vormen een bedreiging van de Nederlandse handelsbelan-

-ocr page 326-

gen en stellen daarmee bovendien de diergeneeskundige beroepsgroep in een
kwaad daglicht. Dat op grond van foutieve en tevens verwerpelijke handelingen
van enkele dierenartsen onmiddellijk te horen is, dat de diergeneesmiddelenver-
strekking bij de dierenarts niet in goede handen is, wijzen wij met kracht van de
hand. De argumentatie voor de stelling, dat de dierenarts de meest aangewezene
is voor deze verstrekking is eerder gegeven. Dat behalve deze argumentatie ook
financiële redenen voor het behoud van de veterinaire apotheek aanwezig zijn,
zal niemand ontkennen, maar dit is in het kader van de gezondheid van mens
en dier zeker niet het belangrijkste aspect.

Het is overigens zeer toe te juichen, dat op initiatief van de Stichting Kwaliteit
Vleeskalveren, sinds enige tijd ook de gerenommeerde kalvermelkindustrie niet
alleen meewerkt aan het verder terugdringen van genoemd oneigenlijk gebruik,
maar in deze zelfs het voortouw neemt. Door een intensivering van de controle
op deze ongewenste toepassing en het daarvoor ter beschikking stellen van
financiële middelen door de overheid is de verwachting gerechtvaardigd, dat de
situatie zich in de toekomst gunstig zal ontwikkelen. Door een snelle invoering
van de Wet op de Uitoefening van de Diergeneeskunde en het daaraan gekoppelde
tuchtrecht moet het mogelijk zijn het gedrag van alle dierenartsen, leden en niet-
leden van de KNMvD te toetsen aan wettelijke regels met betrekking tot het
diergeneeskundig handelen. Een ander probleem, dat volgend jaar onze aandacht
zou kunnen vragen is de toepassing van BST, indien hiervoor vanuit Brussel het
groene licht wordt gegeven. De door onze beroepsvereniging ingestelde Commissie
Ethiek heeft in verband hiermede deze zomer een advies uitgebracht onder de titel
\'Dierenarts en BST\', een advies, dat inmiddels in ons Tijdschrift d.d. 1 oktober
1991 is gepubliceerd.

De meerderheid van de Commissie vindt, dat gezien de aantasting van de integriteit
van het dier en het ontbreken van gegronde redenen ter verhoging van de
melkproduktie het gebruik van BST niet verantwoord is. Een minderheid binnen
de Commissie daarentegen acht deze bezwaren niet ernstig genoeg, om toepassing
van BST in de toekomst geheel en al uit te sluiten. De Commissie heeft er bij
de KNMvD op aangedrongen een algemeen standpunt van de beroepsorganisatie
naar voren te brengen. Het Hoofdbestuur meent, dat zulks niet mogelijk is, zeker
nu blijkt, dat zelfs de Commissie niet tot een eensluidend advies kan komen. Wij
menen, dat indien BST wordt toegelaten iedere prakticus in overleg met de
veehouder zal moeten nagaan of deze stof wel of niet dient te worden toegepast.
Daarnaast zal het individuele normbesef van iedere dierenarts een voor hem of
haar in ethisch opzicht verantwoorde beslissing mogelijk moeten maken. Dit geldt
in de toekomst niet alleen voor de eventuele toepassing van BST, maar voor ons
gehele diergeneeskundig handelen, waarbij in toenemende mate rekening zal
moeten worden gehouden met ethische aspecten in de relatie mens-dier. Een advies
van de KNMvD zou wel makkelijk kunnen zijn, maar het lijkt ons bijzonder
moeilijk de diverse opvattingen en gevoelens van ruim 3300 leden op één gelijke
noemer te brengen. Onderling overleg, evaluatie door bevoegde commissies en
door deskundigen, alsmede het bij zichzelf te rade gaan zullen hier het inslaan
van een juiste weg dienen te bepalen.

Wordt tot nu toe alleen over activiteiten bericht, die in het afgelopen verenigings-
jaar door het uitbrengen van rapporten c.q. adviezen werden afgesloten, er werden
ook vraagstukken aangepakt, die om nadere evaluatie respectievelijk oplossingen
vragen. Hierbij wil ik in de eerste plaats noemen de Werkgroep \'Beroepsuitoe-
fening Diergeneeskunde\', die de toekomstige inpassing van de dierenarts — man en
vrouw — in het beroepsleven nader zal gaan inventariseren. Het instellen van deze
Werkgroep werd in sterke mate bevorderd door een stellingname in een vorige
jaarrede. Het doet het Hoofdbestuur genoegen, dat daarmede de commotie naar

-ocr page 327-

aanleiding van de vorige jaarrede in positieve zin een vervolg krijgt. Onze gehele
beroepsgroep ziet dan ook met veel belangstelling de resultaten van genoemde
Werkgroep tegemoet.

Ook de vraagstukken van dierenartsen in dienstverband verdienen permanent de
aandacht. Om deze te verkrijgen wordt de bestaande Commissie anders gestruc-
tureerd. Ook de dierenartsmedewerker in de praktijk wordt nu in deze Commissie
vertegenwoordigd. De Commissie zal nagaan welke knelpunten er voor deze
beroepsgroep bestaan en hoe deze kunnen worden opgelost. De in 1975 aangegane
collectieve lidmaatschappen met een tweetal vakbonden (CMHF en de VHP)
dienen in dit kader genoemd en heroverwogen te worden.

Bijzondere waardering verdient de adviescommissie inzake de problematiek van
de automatisering in de dierenartspraktijk, die overigens inmiddels haar werk voor
een groot deel heeft afgesloten. De ontwikkelingen op het gebied van automa-
tisering vervullen ons reeds geruime tijd met grote zorg. Ons standpunt in deze
hebben wij in de agenda van de komende jaarvergadering duidelijk uiteengezet.
De automatisering in de praktijken is een absolute eis van deze tijd en wij zullen
alles wat in ons vermogen ligt doen, om de gestelde doelstellingen te bereiken.
Met betrokkenen moet een voor de hele beroepsgroep deugdelijk plan voor de
praktijkautomatisering worden opgezet.

Ook plannen van de overheid vragen om onze permanente aandacht. Wij hoeven
hierbij alleen maar te wijzen op het besluit para-veterinairen. Er wordt gewerkt
aan het opstellen van leerplannen. Wat betreft embryo-transplantatie en fysiothe-
rapie ontstaan er weinig problemen, omdat deze plannen redelijk aansluiten bij
de bestaande situatie.

Anders ligt dit voor wat betreft de opleiding tot dierenarts-assistent, waarbij naar
onze indruk wel erg veel gekeken wordt naar de humane sector en bovendien heel
duidelijk blijkt dat opleidingsinstituten hier voor hen nieuwe mogelijkheden zien.
Dit kan betekenen, dat op de lange duur veel aanbod van opgeleide assistenten
ontstaat, waarvoor geen of onvoldoende werk is. Het Hoofdbestuur zal deze
ontwikkeling samen met de betrokken Groepen, kritisch blijven volgen.
Het plan van de overheid om toe te staan dat veeverloskundigen epiduraal
anesthesie mogen toepassen, achten wij niet toelaatbaar.

Met betrekking tot de invoering van het hoge BTW-tarief voor diergeneeskundige
handelingen hebben wij reeds in 1990 duidelijk te kennen gegeven, dat dit een
slechte zaak zou zijn, voornamelijk vanuit het oogpunt van bevordering van de
volksgezondheid. Wij blijven onze zienswijze in deze benadrukken.
In het toekomstige Europa 1992 krijgen wij steeds meer te maken met Europese
regelgeving. Een voorbeeld daarvan is de dienstenaansprakelijkheid, waarbij in
ons geval de dierenarts in voorkomende gevallen zal moeten bewijzen dat hij geen
fout heeft gemaakt. Dit is een omkering van de bewijslast in vergelijking met de
huidige situatie. Hierbij is zowel vanuit de FVE (Europese organisatie van
dierenartsen) als het CVB (Contactcentrum Vrije Beroepen) bezwaar aangetekend.
Dit Contactcentrum, waarvan de KNMvD lid is, krijgt mede hierdoor zijn grote
betekenis.

Uit alles wat tot nu toe over het werk binnen onze beroepsvereniging is gezegd
blijkt, dat naast een Hoofdbestuur en Algemeen Bestuur steeds weer een relatief
groot aantal collegae bereid is op vrijwillige basis activiteiten te ontplooien ten
behoeve van de KNMvD. Onze besturen willen hierover niet alleen onze grote
waardering uitspreken, maar tevens onze dank aan de vele collegae, die steeds
weer bereid zijn zich inspanningen te getroosten. Het woord \'Neen\' hebben wij
in de afgelopen jaren zelden gehoord! Hiermede wordt tevens aangegeven, dat
de in de beroepsvereniging zo noodzakelijke goede onderlinge contacten belang-
rijk zijn ter bevordering van goede collegiale verhoudingen. Teneinde deze nog

-ocr page 328-

verder te versterken ligt het in onze bedoeling op korte termijn een veterinair
netwerk in ons land op te bouwen. Gedacht wordt hierbij aan \'elderly and wise
persons\', collegae, bijvoorbeeld twee tot drie per Afdeling, die als vertrouwens-
mannen of-vrouwen kunnen functioneren voor collegae, die met welke moeilijk-
heden of vragen dan ook bij hen terecht kunnen. Wij stellen ons van een dergelijk
netwerk in de toekomst veel voor.

Dames en heren, geachte toehoorders,

Deze Jaarrede kenmerkt zich door het feit, dat voornamelijk vraagstukken van
de beroepsvereniging zelf aan de orde zijn gekomen. Dat wil beslist niet zeggen,
dat wij niet ook buiten de \'Julianalaan\' met een groot aantal bemoeienissen zijn
geconfronteerd. Eén hiervan was de publiciteit over agressieve honden. Al
herkennen wij het probleem volledig en werken zelfs aan oplossingen mee, er moet
toch tevens gezegd worden, dat er ook een andere kant aan de hondemedaille zit.
Meer dan ooit vervullen de hond en ook andere huisdieren in een samenleving
met een sterk toenemend aantal ouderen en eenzamen een belangrijke sociale rol.
Als tegenwicht op de vele negatieve berichten in het afgelopen jaar wil ik dan ook
dit positieve feit zeer nadrukkelijk onderstrepen. Ik bevind me hierbij in goed
gezelschap onder andere van dr. P. Schantz, CDC, Atlanta, die kortgeleden in
een publikatie het volgende opmerkte: \'De potentiële therapeutische effecten van
de dier-mens interactie zijn inmiddels wel erkend. Kleine huisdieren worden nu
in de meeste staten in verpleeghuizen toegelaten en worden zelfs in toenemende
mate aanbevolen als bijdrage aan de therapie voor mensen met uiteenlopende
fysieke en psychische afwijkingen.\'

Nog verder ons oog richtende op de wereld buiten onze eigen vereniging komen
wij al snel op het gebied van de internationale samenwerking. Binnen de
beroepsorganisaties is ook hier in het afgelopen jaar veel veranderd. Zowel de
FVE, als ook de WVA hebben nieuwe besturen respectievelijk nieuwe voorzitters
gekregen op een ogenblik, dat de internationalisering sterk toeneemt.
Het veelbelovende jaar 1992 staat voor de deur, hetgeen zowel nationaal maar
nog veel meer internationaal om samenwerking en wederzijds begrip zal vragen.
Wij zijn in dit geheel maar een kleine groepering, maar wereldwijd of zelfs
Europees gezien is de diergeneeskunde zowel economisch als ook wetenschappelijk
van belangrijke betekenis. De nu volgende slotzinnen, dames en heren, heb ik in
juli geschreven, niet vermoedende dat slechts luttele weken later deze zo actueel
zouden zijn. Deze eerdergenoemde betekenis zullen wij zelf gestalte moeten geven,
er steeds weer naar strevend, dat iedere dierenarts zijn vak op behoorlijke wijze
uitoefent, zijn permanente scholing niet veronachtzaamt, zijn verantwoordelijk-
heid ten opzichte van de medemens, maar vooral van het hem toevertrouwde dier
beseft en zodoende optreedt als een waardige vertegenwoordiger van ons beroep.
Ik dank u voor uw aandacht.

De verschillende toespraken die tijdens de plenaire zitting van het Jaarcongres 1991 op 11 oktober
te Berg en Dal werden gehouden, zullen in een volgende aflevering van het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
worden gepubliceerd.

-ocr page 329-

OVERIGE ARTIKELEN

De heelkunde in perspectief

Veterinary surgery in perspective
A. W. Kersjes^

SAMENVATTING In de voordracht wordt een korte schets gegeven van de belangrijkste
ontwikkelingen in de heelkunde der grote huisdieren gedurende de laatste i5 jaar, waarbij
is getracht lijnen door te trekken naar de toekomst. Aan de orde komen de veranderingen
die zich hebben voorgedaan in de buikchirurgie van het rund en de opkomst van de operatieve
koliekbehandelingen bij het paard. Met betrekking tot de orthopedie wordt stil gestaan bij
enkele bekende specifieke chronische kreupelheidsoorzaken bij het paard en de klauwkreu-
pelheidsproblematiek bij het rund.

Inzake de operatieve orthopedie worden de verbeteringen in de fractuurbehandeling en de
mogelijkheden van de arthroscopische chirurgie aangestipt. Gewezen wordt op de noodzaak
van voortzetting van het onderzoek van (aandoeningen van) het locomotieapparaat en in het
bijzonder op de perspectieven van het biomechanisch onderzoek.

Inzake de opleiding wordt gepleit voor grotere keuzemogelijkheden voor de student in de laatste
fase van de studie dan de huidige beperkte differentiatie tussen zogenaamde gezelschapsdieren
en landbouwhuisdieren.

Tenslotte worden enige opmerkingen gemaakt over met het vakgebied samenhangende
aspecten: naast de vakkennis (de \'-kunde\') en de ambachtelijke vaardigheden spelen in de
Heelkunde ook ethiek en klinische begaafdheid (\'-kunst\') een rol.

SUMMARY In the present paper, the main developments in the field of large animal surgery,
which were achieved in the past twenty-five years, are briefly reviewed. From this retrospective
view it is also attempted to look into the future. Changes which occurred in bovine abdominal
surrgery as well as the introduction of surgical treatment of colic in horses are discussed. In
the main field of orthopaedics, some well-known typical causes of chronic lameness in horses
as well as the problems in bovine lameness are discussed.

In the field of orthopaedic surgery, the possibillities of improving the treatment of fractures
and arthroscopic surgery are presented. It is argued that research of disorders of the locomotive
system should be continued; in this respect, the prospects of research of biomechanics are
stressed. With regard to veterinary education, it is argued that the choice of subjects for
specialisation offered to final-year students should be wider than the present limited -
differentiation - between so-called companion animals and farm animals.
Finally, some aspects related to the field of veterinary surgery are discussed. From these it
is concluded that not only professional knowledge (surgical \'science\') and veterinary
craftsmanship, but also ethics and clinical abilities (surgical \'art\') play a role in veterinary
surgery.

Waarde toehoorders

Vanmorgen en aan het begin van deze middag zijn zij, bij wie ik de eer en het
genoegen had te mogen bijdragen aan hun promotie, zo vriendelijk geweest
verschillende aspecten van het onderzoek te bespreken dat zich de laatste 10 jaar
in deze vakgroep heeft afgespeeld.

Ik ben hen en de organisatoren van dit symposium daar zeer erkentelijk voor.
Aan mij is in dezen het laatste woord toebedeeld.

Daarin wil ik over sommige van die onderzoeksprojecten nog enkele opmerkingen
maken, terwijl ik daarnaast ook de twee andere taken van de vakgroep, te weten
onderwijs en het klinische werk, wil belichten.

Zoals de titel van deze voordracht aangeeft is het de bedoeling dat er daardoor
wat perspectieven in het heelkundige landschap zichtbaar worden, zij het dat de
contouren hier en daar wellicht wat vaag zullen blijven.

\' Afscheidscollege van prof. dr. A. W. Kersjes als hoogleraar in de Algemene Heelkunde en Heelkunde

der Grote Huisdieren op 14 december 1990.
2 Prof dr. A. W. Kersjes, Graaf Janlaan 23, 3708 GH Zeist.

-ocr page 330-

Op een dag als vandaag ligt het voor de hand om daarbij ook om te zien naar
het verdwijnende en reeds verdwenen perspectief, want in 35 jaar is er natuurlijk
veel veranderd. Bijvoorbeeld: Hield in 1953 mijn voorganger Numans tijdens zijn
oratie nog een pleidooi voor de introductie van de operatieve behandeling van
de traumatische reticuloperitonitis bij het rund, dan kunnen we nu constateren
dat die periode alweer geruime tijd achter ons ligt. In de tweede helft van de vijftiger
jaren en de eerste helft van de jaren zestig maakte de rumenotomie een belangrijk
deel uit van de klinische werkzaamheden. Daarna werd het aantal indicaties voor
deze ingreep snel minder als gevolg van het verminderde gebruik van verpakkings-
draad in de landbouw en het gunstige effect van een simpele maatregel als het
inbrengen van een (kooi)magneet in de netmaag, die in staat is het ijzerwerk aan
zich te trekken en het daarmee meestal ook onschadelijk maakt.
Intussen zijn er wel andere problemen in de runderbuik voor in de plaats gekomen
en daarmiee doel ik op de frequent voorkomende lebmaagverplaatsingen en
-draaiingen. De kliniek heeft zich niet onbetuigd gelaten bij het onderzoek naar
behandelingsmogelijkheden van deze aandoeningen. Zo hebben Lagerweij en
Numans in de zestiger jaren een operatieve therapie voor de lebmaagdislocatie
naar links ontwikkeld, die later bekendheid heeft gekregen als de \'Utrechtse
methode\'. Hoewel deze — en enkele andere buitenlandse methoden — leiden tot
een hoog genezingspereentage (ca. 90%) zijn er in het laatste decennium enkele
half-operatieve behandelingswijzen ontwikkeld met als enig doel de behandelings-
kosten te drukken. Op zichzelf is dat laatste volstrekt legitiem maar het zou niet
hebben moeten leiden tot het importeren van heelkundig — en daarmee ook
ethisch — aanvechtbare methoden, zoals de zogenaamde \'roll and suture\'
techniek.

Met de lebmaagdislocatie naar rechts heeft zich vooral Van der Velden bezigge-
houden. Zijn onderzoek is gebaseerd op een uitvoerige patholoog-anatomische
studie (samen met Wensvoort), waarbij aan alle mogelijke verplaatsings- en
draaiingsmogelijkheden van de lebmaag in de rechterbuikhelft aandacht is
geschonken. Het heeft geleid tot het aangeven van criteria waaraan richting en
mate van draaiing van de lebmaag kan worden vastgesteld, alsmede voor de wijze
waarop repositie het beste kan plaatsvinden. Samen met een aantal aanvullende
maatregelen heeft dit onderzoek geleid tot een aanzienlijke verbetering van de
resultaten van de behandeling — tot ca. 75% herstel — ondanks de vaak slechte
algemene toestand van deze dieren, die door de draaiing èn verplaatsing dikwijls
een afsluiting hebben aan zowel de ingang van de lebmaag (bij de boekmaag) als
ter hoogte van de pylorus.

Zowel van de lebmaagdislocatie naar links als van die naar rechts kan gesteld
worden dat de diagnostische en therapeutische aspecten niet zoveel grote
problemen meer kennen. Datzelfde kan niet gezegd worden van de etiologie.
Daarover zijn nog verscheidene vragen niet — of onvoldoende — beantwoord
gebleven, vooral door de omstandigheden dat er zo veel factoren een rol blijken
te kunnen spelen. Eén van de belangrijke factoren zou de voeding zijn; met name
krachtvoerrijke en verhoudingsgewijs ruwvoerarme rantsoenen zouden aanleiding
kunnen geven tot zodanige digestiestoornissen dat de motiliteit van de lebmaag
vermindert, waardoor er zich een gasophoping ontwikkelt, die de lebmaag als het
ware doet opstijgen in de buik, waarmee dan de verplaatsing op gang is gekomen.
In dit verband lijkt de vraag actueel of verwacht mag worden dat de lebmaag-
problematiek zich in de toekomst zal wijzigen onder invloed van de veranderende
omstandigheden in de Nederlandse veehouderij. Enerzijds hebben we te maken
met een (relatieve) toeneming van het aantal hoogproduktieve dieren, waarbij
gemakkelijk gezondheidsstoornissen kunnen optreden, terwijl anderzijds het
voederregiem zich wellicht zal wijzigen als gevolg van de huidige milieuproble-

-ocr page 331-

matiek. Welke invloed deze en andere zich wijzigende omstandigheden, bijv. mede
als gevolg van biotechnologische ontwikkelingen, zullen hebben op de lebmaag-
problematiek, respectievelijk op de runderchirurgie in het algemeen lijkt mij
moeilijk te voorspellen. Reeds eerder werd verwacht dat door de sterk opkomende
bedrijfsdiergeneeskundige benadering van veterinaire problemen in de veehouderij
de behoefte aan behandeling van individuele dieren sterk zou verminderen. Tot
op heden heeft zich dat nog niet doorgezet, maar de verdere ontwikkeling van
de landbouweconomie is daarvoor natuurlijk bepalend. Het perspectief is
daardoor thans onduidelijk.

Wat betreft de buikchirurgie van het paard opperde Numans in zijn reeds
genoemde oratie daartoe al mogelijkheden — al waren dat toen nog grotendeels
theoretische — ten behoeve van de behandeling van koliek. Welnu, we kunnen
gerust zeggen dat op dat gebied de laatste 25 jaar een sterke ontwikkeling heeft
plaatsgevonden, zodanig dat de operatieve koliekbehandeling niet meer weg te
denken is. Om een eventueel misverstand weg te nemen wil ik er op wijzen dat
verreweg de meeste gevallen van koliek bij het paard niet geopereerd behoeven
te worden maar herstellen na een medicamenteuze behandeling of soms vanzelf
overgaan.

Koliek ontstaat namelijk meestal door overmatige gasvorming, darmkrampen of
verstoppingen, maar in 5-10% van de gevallen ligt er een mechanische passage-
stoornis in het maagdarmkanaal aan ten grondslag, hetzij door een ruimte
innemend geheel dat het darmlumen blokkeert, zoals een prop sterk ingedroogde
inhoud, een darmsteen, een tumor, een ontstekingsproces óf door een afsnoering
(strangulatie) van de darmen als gevolg van verplaatsing, draaiing of inklemming
van darmdelen. In de laatste categorie gevallen beperkt het probleem zich niet
alleen tot een verhindering van de passage van de darminhoud, maar raakt ook
de bloedvoorziening van meer of minder grote delen van het darmkanaal gestoord,
hetgeen tot afsterving van de darmwand kan leiden. Samen met de produktie van
abnormale en giftige stoffen (endotoxinen) in de stilliggende darmdelen levert dat
snel shock-achtige toestanden op waardoor de dieren in een deplorabele situatie
kunnen geraken. Dat is dan ook de reden dat koliek nog steeds een belangrijke
doodsoorzaak is.

Het zal duidelijk zijn dat in geval van een mechanische belemmering alleen een
mechanische, dat wil zeggen chirurgische, behandeling uitkomst kan bieden.

De resultaten daarvan zijn echter niet zo gunstig als de percentages die ik genoemd
heb bij de buikchirurgie van het rund. Ze zijn in de loop der jaren wel verbeterd,
maar van de dieren die op de operatietafel terecht komen, vertrekt slechts ruim
50% naar huis. Van een aantal van de dieren die het niet halen sterft een klein
deel tijdens de operatie, maar een groter deel wordt bewust geëuthanaseerd
vanwege ongunstige vooruitzichten op grond van de ernst en de omvang van de
aangetroffen pathologische veranderingen. Een ongeveer evengroot percentage
(ook 20-25%) sterft na de operatie, meestal door actieve euthanasie, ondanks de
dikwijls intensieve nazorg.

Niet alleen voor het paard en de eigenaar, maar ook vanwege de vrij grote
personele inzet die ervoor nodig is (het chirurgische team bestaat minimaal uit
4 personen, te weten 2 chirurgen, een anesthesist en een omloop) zouden we de
resultaten graag wat gunstiger willen. Koliekchirurgie valt zonder twijfel onder
de categorie: grote chirurgie, het is boeiend en spannend, voor toeschouwers vaak
indrukwekkend, maar voor de uitvoerders soms ook frustrerend, omdat de
inspanningen gedurende nachtelijke- en weekenduren nogal eens niet tot het
gewenste resultaat leiden.
De vraag is of er vooruitgang mogelijk is.

-ocr page 332-

Het gebruik van half-automatische hechtapparatuur — de nietmachine — voor
het maken van nieuwe verbindingen tussen delen van het darmkanaal kan
weliswaar enige, maar geen beduidende, versnelling geven aan het opereren en
voorts staan er ook nadelen tegenover: de voor humane doeleinden ontwikkelde
apparatuur is niet altijd passend voor de darmwand van het paard en het is
aanzienlijk duurder dan de met de hand gevoerde naald en draad. Iets meer mogen
we wellicht verwachten van de ontwikkeling van farmaca met specifieke aangrij-
pingspunten op delen van het maagdarmkanaal; de maag, de dunne of dikke darm,
waardoor het zo gevreesde post-operatieve stilliggen van het maagdarmkanaal kan
worden voorkomen en de peristaltiek zich herstelt. Er wordt ook gedacht aan de
ontwikkeling van vaccins en de toepassing van hyperimmuunserum ter voorko-
ming respectievelijk bestrijding van de zich zo dikwijls ontwikkelde endotoxine-
mie. Wellicht dat van de zijde van de anesthesiologie ook nog een bijdrage zou
kunnen komen in de vorm van nog wat minder belastende anesthetica of
anesthesietechnieken. Het meest van belang blijft echter een tijdige onderkenning
van de oorzaak van de koliek, zodat zo snel mogelijk kan worden ingegrepen,
voordat de dieren in een slechte algemene toestand geraken. Grote doorbraken
die het resultaat van de operatieve koliekbehandeling aanmerkelijk zullen
verbeteren lijken niet in het verschiet te liggen. We zullen het vermoedelijk moeten
doen met kleine stapjes vooruit.

Na deze voorbeelden uit de zogenaamde weke delen chirurgie willen we ons nu
afvragen hoe het er voor staat met het orthopedische deel van ons vak. Dat heeft
altijd een belangrijke plaats ingenomen in de kliniek, want kreupelheden komen
veelvuldig voor bij grote huisdieren. Weliswaar is er in de laatste decennia nog
al wat kennis verzameld omtrent de belangrijkste kreupelheidsoorzaken bij het
paard, zoals podotrochleose, sesambeenskreupelheid en spat, zoals vandaag ook
naar voren is gebracht door Németh en Barneveld, maar dit vergrote inzicht heeft
tot nog toe niet geleid tot een wezenlijke verbetering van de behandelingsmoge-
lijkheden van deze aandoeningen. Dat kan ook eigenlijk niet verwacht worden,
gezien het primair chronische karakter van deze ziektebeelden en de daarbij
behorende geleidelijk verergerende pathologische veranderingen aan kraakbeen,
bot, banden, pezen èn bloedvaten. Ik noem de bloedvaten met nadruk omdat er
vanuit dit huis de aandacht is gevestigd op een mogelijke etiologische rol van de
bloedvoorziening bij het ontstaan van chronische kreupelheden in de ondervoet
van het paard, naast de nog steeds opgeld doende statisch-mechanische verklaring
(dat wil zeggen overbelasting) als oorzaak. Het heeft enige tijd geduurd, maar het
wordt nu algemeen geaccepteerd dat er vaatveranderingen en dus wellicht ook
doorbloedingsstoornissen zijn bij deze kreupelheden. Welke rol die pathologische
veranderingen spelen — uitsluitend als oorzaak of wellicht mede als gevolg van
circulatiestoornissen — is echter nog niet duidelijk. Evenmin is nog bekend of
daarbij meer gewicht moet worden toegekend aan het arteriële, dan wel aan het
veneuze systeem.

Hoewel die chronische kreupelheden al eeuwenlang een probleem vormen in de
paardenhouderij en men er tot op zekere hoogte mee weet te leven, is vanwege
het frequent voorkomen van deze aandoeningen en de erdoor veroorzaakte
schade, voortzetting van dit onderzoek toch gewenst, ondanks de verwachting dat
geen spectaculaire resultaten tegemoet kunnen worden gezien. Een causale
therapie of een goede preventie lijken voorlopig niet in perspectief te komen;
orthopedisch hoefbeslag en pijnstilling blijven vooralsnog belangrijk.
Bij de kreupelheidsproblematiek van het rund, die zich concentreert rond de
klauwen van de achterbenen, is door toedoen van Toussaint Raven zeker wat
bereikt. Hij heeft mede op basis van praktijkonderzoek en -ervaring concepten
ontwikkeld voor de ontstaanswijze van klauwproblemen en de wijze waarop

-ocr page 333-

klauwverzorging zou moeten plaatsvinden. Hij heeft het genoegen mogen smaken
dat op vele plaatsen in het buitenland zijn wijze van functioneel pedicuren wordt
gevolgd. Dit onderzoek heeft derhalve geleid tot een aantal praktische maatregelen
voor de verbetering van de gezondheid van runderklauwen zonder dat de
hypotheses over het ontstaan van die klauwproblemen zijn bevestigd. Dat blijkt
ook niet eenvoudig te zijn: recente pogingen van Boosman om het vermoede
verband tussen chronische klauwbevangenheid en het ontstaan van zooilaesies/
zweren (via een experimenteel model) aan te tonen hebben nog niet tot succes
geleid. Het is ook de vraag of er een eenvoudig verband bestaat; klauwaandoe-
ningen lijken eerder een multifactoriële etiologie te hebben. Epidemiologisch
onderzoek is wellicht in staat de relatieve betekenis van de verschillende factoren,
die een rol lijken te spelen en die samenhangen met huisvesting, verzorging en
erfelijkheid, in kaart te brengen.

Op het terrein van de operatieve orthopedie is in de loop van de tijd zeker ook
vooruitgang geboekt. Dat geldt bijvoorbeeld voor de behandeling van fracturen,
al zullen het lichaamsgewicht en het feit dat grote huisdieren — met name paarden
— het niet lang op drie benen uithouden, waardoor een fractuur na de behandeling
weer onmiddellijk belast moet kunnen worden, altijd sterk beperkende factoren
blijven. Niettemin heeft het wetenschappelijk werk van de Zwitserse Arbeitsge-
meinschaft für Osteosynthese een duidelijke spin-off gegeven voor de veterinaire
heelkunde, maar ook werk in dit huis heeft bijgedragen aan verbetering van de
fractuurbehandeling door de ontwikkeling en toepassing van de zogenaamde
loopbeugelmethode, die vooral bij fracturen in de onderste helft van de ledematen
vaak doelmatiger blijkt te zijn dan Osteosynthese.

Een nieuwe ontwikkeüng in de operatieve orthopedie is de snel toenemende
toepassing van de arthroscopie en de arthroscopische chirurgie. Sommigen
beschouwen het als een doorbraak, en inderdaad de mogelijkheden van operatieve
behandeling van gewrichtsaandoeningen zijn er aanzienlijk door toegenomen.
Het is namelijk voor het verrichten van een chirurgische ingreep in een gewricht
niet meer nodig dat hiertoe het gewrichtskapsel met een meer of minder grote
snede wordt gekliefd, waarbij het soms niet mogelijk is belangrijke structuren,
zoals gewrichtsbanden te sparen, maar er kan nu volstaan worden met twee kleine
openingen: één voor de arthroscoop en de andere voor het inbrengen van daartoe
speciaal ontwikkeld instrumentarium. De operatie wordt daarna als het ware via
het beeldscherm verricht.

Ongetwijfeld biedt deze verworvenheid in geoefende handen goede perspectieven,
al zal men mijns inziens bedacht moeten zijn op een juiste indicatiestelling.
Deze techniek is natuurlijk ook van belang voor de diagnostiek. De visuele
beoordeling van het gewrichtskraakbeen en de binnenbekleding van het gewrichts-
kapsel kan soms nog wat meer informatie geven dan alreeds is verkregen met de
verschillende klassieke en moderne radiologische technieken, waar Dik ons
vandaag mogelijkheden van heeft geschetst. Sprekende over deze moderne en
meestal dure diagnostische en therapeutische technieken realiseren we ons dat we
bij de introductie ervan in de diergeneeskunde enkele stappen achter lopen bij
de technische ontwikkelingen in de humane geneeskunde. Onze markt is nu
eenmaal te klein voor een eigen veterinair klinisch-technische ontwikkeling.
Gelukkig geldt dat niet voor alle ontwikkelingsaspecten van het vakgebied.
Daarmee doel ik op sommige onderdelen van ons onderzoekprogramma. Het zal
velen van u bekend zijn dat een belangrijk deel van de onderzoeksinspanning van
de vakgroep is gericht op het locomotie-apparaat. Een deel van dat onderzoek,
te weten de biomechanica, volgt een eigen weg en loopt ten dele vooruit op
soortgelijk onderzoek in de humaan-medische sector. Dit is voor een belangrijk
deel te danken aan de nauwe samenwerking die op dit gebied is ontstaan met de

-ocr page 334-

vakgroep Functionele Morfologie, waarbinnen de nodige fysische en elektronische
kennis aanwezig is. Aanvankelijk heeft zich dat onderzoek geconcentreerd op de
kinetische aspecten van de voortbeweging, dat wil zeggen op de krachten die
daarbij in het geding zijn. Een belangrijke rol was daarbij weggelegd voor de
registratie, verwerking en interpretatie van de zogenaamde grondreactiekrachten
met behulp van een krachtenplatform waar de dieren overheen lopen en dat in
staat is de daarop uitgeoefende belasting in 3-richtingen (x, y en z) te ontleden
en te registreren.

In aansluiting daarop is de aandacht gericht op de kinematica, dat wil zeggen op
de beweging zelf en met name op de analyse ervan. Bij dat onderzoek worden
op specifieke plaatsen op de ledematen merktekens aangebracht waarvan de
ruimtelijke positie tijdens de beweging 300 maal per seconde wordt geregistreerd.
Het zal duidelijk zijn dat hierdoor een vloedgolf van gegevens ontstaat die slechts
per computer met daarop toegespitste soft-ware verwerkt kan worden.
Ik denk dat we kunnen zeggen dat met betrekking tot de bodemreactiekrachten
en de bewegingsanalyse door Merkens en Schamhardt respectievelijk Van Weeren
en Van den Bogert grondleggende arbeid is verricht. Het gaat er nu om de
mogelijkheden van het krachtenplatform en de bewegingsanalyse-apparatuur te
combineren opdat een zo volledig mogelijk beeld van de voortbeweging van
viervoeters en de daarbij behorende krachten in de extremiteiten wordt verkregen.
Het is te verwachten dat één en ander zal kunnen leiden tot toepassing in de
diagnostiek van voortbewegingsstoornissen (kreupelheden) en voorts bij de
objectieve beoordeling van de invloed van orthopedische maatregelen, zoals
allerlei vormen van hoefbeslag, op de gangen van het paard.
Ook bestaat een zekere verwachting dat deze analyses bij jonge paarden zou
kunnen leiden tot een voorspelling van de toekomstige atletische potenties. De
perspectieven van dit onderzoek lijken zodanig dat nieuwe investeringen in deze
richting gewenst en verantwoord zijn.

Het wordt tijd dat ik nog iets zeg over het onderwijs, daar berust immers mede
en misschien wel vooral ons bestaansrecht op.

Het curriculum dat opleidt tot dierenarts staat de laatste 25 jaar voortdurend ter
discussie, hoofdzakelijk vanwege de toenemende leerstof en de toenemende
maatschappelijke vraag naar specifieke deskundigheid, maar ook op grond van
de nogal eens wisselende ministeriële verlangens over studie-opzet en studieduur.
De flexibiliteit om op veranderende inzichten en behoeften in te spelen is in de
diergeneeskunde belemmerd door het civiele effect dat aan het dierenarts-diploma
is verbonden. (Een dierenarts heeft de bij wet geregelde bevoegdheid de dierge-
neeskunde in zijn volle omvang uit de oefenen; iedereen moet dus in principe alles
kunnen). Voorts is de flexibiliteit belemmerd door de koppeling van de personele
sterkte van vakgroepen aan de omvang van de onderwijstaak. Veranderingen
kunnen dan ook slechts geleidelijk tot stand komen. Mede daarom heeft het ook
zo lang geduurd alvorens het besef dat niet iedereen voor alle facetten van het
beroep kan worden opgeleid heeft geresulteerd in een beseheiden differentiatie.
Thans is een aanpassing van het curriculum opnieuw actueel op grond van een
verricht arbeidsmarkt-onderzoek. De voorlopige voorstellen wijzen op een
inrichting waarin meer en langduriger keuzes mogelijk worden, zodat studenten
zelf meer accenten kunnen aanbrengen in het noodzakelijkerwijs toch nog
grotendeels uniforme programma, vanwege de aan het diploma verbonden
bevoegdheden. Die keuzepakketten zullen — althans in het laatste jaar —
vermoedelijk nogal diersoortgericht zijn. Het komt mij voor dat de keuzevrijheid
van de student niet beperkt zou moeten worden tot twee clusters van huisdieren,
namelijk óf landbouwhuisdieren óf gezelschapsdieren. Binnen deze clusters is
immers ook de ene diersoort de andere niet, dat wil zeggen binnen de groepen

-ocr page 335-

zijn de verschillen haast even groot als tussen de groepen; bijvoorbeeld: honden
ten opzichte van vogels en paarden ten opzichte van varkens. De flexibiliteit en
keuzemogelijkheden worden aanzienlijk vergroot door de strikte tweedeling los
te laten. Bovendien komt dan de vraag bij welke groep het paard ondergebracht
zou moeten worden, te vervallen. Het paard is immers even vaak een nutsdier
met een economisch belang als een gezelschapdier met psychosociale betekenis.
Aannemende dat de diersoortgerichte benadering aan het einde van de studie zich
steeds duidelijker zal manifesteren, lijkt mij dat consequenties te moeten hebben
voor de kliniekstructuur op de Faculteit, met name in de grote huisdierensector,
waar we nu nog grotendeels een indeling naar vakgebied kennen. Ik hoop dat
de lopende besprekingen dienaangaande tot een adequate aanpassing zullen
leiden. Met deze opmerking wil ik niet beweren dat bij een overgang naar een
meer op de diersoort geënte structuur de disciplines overboord moeten worden
gezet; dat geldt zeker voor een vak als de chirurgie dat in zijn grondslagen één
discipline is, onafhankelijk van de diersoort. De toepassing ervan — in specifieke
ingrepen — moet echter toegesneden zijn op de diersoort: iedere species brengt
immers zijn eigen mogelijkheden en moeilijkheden mee, waardoor er met recht
sprake is van \'speci-ële\' chirurgie.

Bij het onderwijs in de heelkunde denken we zowel in de basisopleiding als bij
een latere aanvullende scholing in de eerste plaats aan het op wetenschappelijke
wijze leren omgaan met de kennis van heelkundige ziekten en afwijkingen èn de
vaardigheid om het chirurgisch instrumentarium op de juiste wijze te hanteren.

Het eerste kunnen we vangen onder het begrip \'-kunde\' (de heelkunde als
wetenschap) en het tweede onder de term handwerk of ambacht. Die twee vormen
ook de belangrijkste elementen van het vak. Maar er is meer: ik wil nog twee andere
zaken noemen; te weten ethiek en \'kunst\'.

Veterinair-chirurgisch handelen en beroepsethiek zijn altijd met elkaar verbonden
geweest of anders gezegd, ertussen heeft een spanningsveld bestaan, al zijn we ons
daar pas de laatste jaren wat meer van bewust geworden. Dat spanningsveld is
er natuurlijk bij het gebruik van proefdieren in onderwijs en onderzoek, maar kan
ook betrekking hebben op de wijze van behandeling van patiënten: ik noemde
u in het begin al de goedkope — maar heelkundig gezien inferieure —
behandelingsmethoden voor de lebmaagdislocatie naar links.
Het betreft echter vooral ook het uitvoeren van zogenaamde nutsoperaties, dat
zijn ingrepen op gezonde dieren om hun gebruikswaarde voor de mens te
vergroten. Men kan immers ter discussie stellen in hoeverre het moreel wel gepast
is om bij gezonde dieren mutilerende ingrepen te verrichten om de mens er meer
profijt van te laten hebben.

We hebben ons echter nooit druk gemaakt over de toelaatbaarheid van castraties,
ook nauwelijks over het onthoornen van runderen toen de loopstallen kwamen
(hooguit over de methode waarop), maar er wordt nu wel al geruime tijd uitvoerig
gepraat over de toelaatbaarheid van het couperen van staarten bij de verschillende
diersoorten. De behandeling van de Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren in
de Tweede Kamer zal er vermoedelijk toe leiden dat het couperen wordt verboden,
maar dat bij Algemene Maatregel van Bestuur er voor enkele diersoorten onder
bepaalde voorwaarden uitzonderingen zullen worden gemaakt.
Zo zijn er nog een aantal ingrepen te noemen die aanleiding kunnen geven tot
een ethische discussie. Er is vaak geen duidelijk principieel verschil tussen de aard
van dit soort ingrepen; de verschillen zijn meer gradueel, waarbij het uiteindelijk
oordeel over de toelaatbaarheid de resultante is van het afwegen van zowel de
belangen van de mens als van het dier of koppel dieren, tegen de achtergrond
van — met het voortschrijden van de tijd — veranderende ethische opvattingen.

-ocr page 336-

Het valt te verwachten dat deze discussies zullen blijven, misschien wel zullen
toenemen; het is daarom goed en ook noodzakelijk dat diergeneeskundige
studenten wordt gewezen op deze dilemma\'s en de wijze waarop daarmee
omgegaan kan worden, anders dan door slechts intuïtief ja of nee te zeggen tegen
bepaalde handelwijzen. Het is in dit verband van belang dat er op de Faculteit
een studie gaande is inzake beroepsverantwoordelijkheden van dierenartsen en
waarin ook de ethische aspecten van operatieve ingrepen zullen worden betrokken.

Gehoopt wordt dat één en ander zal leiden tot een grotere bewustwording en een
meningsvorming die uitloopt in een zekere consensus onder de beroepsbeoefena-
ren ten aanzien van dit soort problemen.
En dan nog de kunst.....als sluitstuk.

Wat is dat meer dan het verrichten van het handwerk op basis van de kennis van
het vak heelkunde? De heelkunde als wetenschap omvat — zoals elk vak — een
aantal algemene geldigheden, vaak gebaseerd op de meest voorkomende of op
gemiddelde situaties, maar de toepassing van de heelkunde vindt bij uitstek plaats
op individuen. Die individuen beantwoorden soms net niet aan het algemeen
patroon, hetgeen vraagt om een op de situatie toegesneden handelen of juist niet
handelen. Ervaring is daarvoor natuurlijk een belangrijke steun, maar een zekere
intuïtie om op het goede moment het heelkundig juiste te doen kan niet ontbeerd
worden. Bovendien is voor dat handelen vaak enige fantasie en improvisatiever-
mogen nodig. Deze extra\'s zou ik onder het begrip kunst — de heelkunst — willen
rangschikken. Daar komt nog bij dat in de chirurgie de dingen meestal niet of
nauwelijks over gedaan kunnen worden. Het is derhalve de kunst het in één keer
goed te doen. Daarom bepaalt het verstaan van die kunst uiteindelijk de kwaliteit
van de heelmeester!

Tenslotte: enkele woorden van dank. Het zouden er eigenlijk vele moeten zijn,
want gedurende de 35 jaren in deze vakgroep en op deze Faculteit heb ik van
velen veel geleerd en met velen plezierig samengewerkt, zowel op de werkvloer
als op het daarvan wat verwijderde bestuurlijke vlak.

Ik wil mij echter beperken tot dit huis. Mijn dank gaat uit naar diegenen die met
mij gedurende de afgelopen 10 jaren leiding hebben gegeven aan de vakgroep en
de steun die ik daarbij heb ondervonden. Er is door veel medewerkers, weten-
schappelijke en niet-wetenschappelijke, hard gewerkt zowel in de kliniek ten
behoeve van de veel tijd vergende patiëntenzorg als in het onderwijs, maar vooral
ook in het onderzoek. Zij verdienen dank voor hun inzet; ik hoop en vertrouw
dat de motivatie daartoe zal blijven bestaan. Het is mede daarom een goede zaak
dat de procedure voor dc herbezetting van mijn plaats reeds een eind op weg is,
waardoor we er op mogen hopen dat de onzekerheid voor de vakgroep niet al
te lang zal duren.

Ik dank de leden van het afscheidscomité voor hun inspanningen om zoveel
aandacht aan mijn vertrek te besteden. Zij weten dat ik vind dat het ook aanzienlijk
bescheidener had gekund, maar ik waardeer natuurlijk ook zeer wat er vandaag
gebeurt en eerder reeds heeft plaats gevonden.

Ik dank u voor uw grote belangstelling. Het ga u allen — en in het bijzonder deze
vakgroep — goed.

Aanvaard op 9 april 1991.

-ocr page 337-

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1990: 12: 193-201

Evidence for prolactin as the main
luteotrophic factor in the cyclic dog

A. C. Okkens\', M. M. Bevers2, S. J. Dieleman^, and
A.
H. Willemse2

SUMMARY The role of prolactin and LH in the control of the function of the corpus luteum
in the dog was studied. Experiments were performed to interfere with the secretion of a)
prolactin by administering a dopamine agonist and b) LH by desensitisation with a long-acting
LHRH and by stimulation.

Treatments with prolactin-lowering dosages of bromocriptine, (20 jJ-g/kg body weight twice
a day, orally: n = 8) which started between day 1-5 (n = 4) and day 20-24 (n = 4) of the
luteal period resulted in a similar pattern of progesterone concentration in peripheral blood
in both groups. The progesterone release in the second half of the luteal period (13.1 ± 1.8%
(sem) of the progesterone release of the total luteal period) was significantly lower than in
control dogs (24. 7 ± 2.2%).

Treatment at about day 30 of the luteal period with LHRH CR (1.34 mg, intramuscularly:
n = 3), which significantly suppressed the LH level, did not reduce the progesterone release
in the second half of the luteal period, 21.3 ± 4.7% compared to 24.7 ± 2.2% in the control
dogs. The endogenous LH peak resulting from treatment with LHRH had no effect on the
progesterone concentration in the blood. It is concluded that prolactin is the main luteotrophic
factor in the cyclic dog during the second half of the luteal period.

INTRODUCTION

Generally, the regulation of the cyclic corpus luteum function is influenced by
both luteolytic and luteotrophic factors. It is well documented that prostaglandin
F2a of uterine origin is the luteolytic agent responsible for regression of the corpus
luteum in the cow, sow, mare and sheep (9). In the dog, however, it has been
demonstrated that the uterus is not involved in the regulation of the cyclic corpus
luteum (13, 14).

Both prolactin and luteinizing hormone (LH) can be luteotrophic and their role
in controlling the corpus luteum function varies among mammalian species (19).
In ruminants (4, 6, 12, 17), pigs (23) and horses (18) LH is the primary luteotrophic
factor, while in rats both LH and prolactin are luteotrophic (21). In these species,
a maximal number of LH or LH and prolactin receptors is present in the luteal
tissue concurrent with the period of maximal progesterone concentration in the
peripheral blood. It appears that the interaction of LH or LH and prolactin with
their receptors in the corpus luteum is a regulatory step in maintaining the luteal
function.

Studies on the luteotrophic support for the corpus luteum in carnivores, i.e. the
ferret, an induced ovulator, indicate that both prolactin and LH are required for
luteal maintenance (1). In the mink prolactin is luteotrophic, but a role for LH
has not been demonstrated (10).

In the dog limited data are available for prolactin (3, 15) and LH (2, 3) as a
luteotrophic factor. There is a strong indication that the canine corpus luteum

\' Department of Clinical Sciences of Companion Animals, University of Utrecht, Yalelaan 8, De

Uithof, 3584 CM Utrecht.
2 Department of Herd Health and Reproduction, University of Utrecht, Yalelaan 7, De Uithof, 3508
TD Utrecht, The Netherlands.

ORIGINAL PAPERS

-ocr page 338-

functions independently of pituitary support during the period between ovulation
and day 24 of the luteal period, whereas during the second half of the luteal phase
pituitary support is necessary (16). Concentrations of receptors for LH and
prolactin in the corpus luteum are quite constant throughout the entire luteal phase
(7).

In this study the influence of prolactin and LH on the cyclic corpus luteum of
the dog was further investigated. The experiments involved long-term suppression
of prolactin by the administration of a dopamine agonist and of LH by
desensitisation. The effect of a short term LH increase on the progesterone level
was also studied.

MATERIALS AND METHODS
Animals

Twenty-five purebred beagle bitches from 1—7 years of age were housed singly or in pairs
in indoor-outdoor runs, fed a commercial dry canine diet once daily and given water ad
libitum. All dogs were checked three times a week for the presence of vulvar swelling and
a sanguineous vaginal discharge which were considered to be the onset of pro-oestrus. Blood
samples were collected by jugular venipuncture in evacuated heparinised tubes. The samples
were centrifuged and the plasma was stored at -20°C until progesterone, prolactin and
LH levels were analysed.

Day 1 of the luteal phase was defined as the first day after onset of pro-oestrus on which
the progesterone concentration in the peripheral blood reached 5 ng/ml. The luteal period
was considered, to be terminated the first time that the progesterone level fell below 1 ng/
ml.

Experiments

Blood samples were taken from three dogs once daily for 90 days after the onset of pro-
oestrus and twice daily between the 4th and the 25th day of the luteal phase. Eight dogs
were treated with bromocriptine\' 20/xg/kg body-weight, twice a day, orally. The onset of
treatment was between day 1—5 (n = 4) and day 20—24 (n = 4) and continued until the
end of the luteal period. Blood samples were taken daily.

Eight dogs were injected intramuscularly between day 30—32 with 0.6 mg LHRH CR2 (D-
Trp\'\'-LHRH, encapsulated in a biodegradable polymer which, according to the manufac-
turer, maintains a constant level in man for 30 days). Three dogs received 1.34 mg LHRH
CR on day 25, 30 and 31. Blood samples were taken three times a week from the dogs
treated with 0.6 mg LHRH CR. From the dogs treated with 1.34 mg LHRH CR blood
was collected 1, 2, 4, 8, 16, 24 and 32 h after the onset of treatment and subsequently on
a daily basis.

fhree dogs were injected i.m. with 10 ml buserelin acetat-*, containing 40 txg buserelin. The
dogs were injected on day 28, 30 and 32. Blood samples were taken daily and at 15, 30,
45 min and 1, 2, 4, 6 and 12 h following treatment.

Radioimmunoassays

Concentrations of progesterone in the peripheral blood were estimated by a previously
validated radioimmunoassay (5, 14); the intra- and interassay coefficients of variation were
<11 and <14% (n ^ 12), respectively, and the sensitivity was 20 pg/RIA tube. Prolactin
concentrations were determined by a previously validated heterologous radioimmunoassay
(22). LH concentrations were determined by a heterologous radioimmunoassay as described
by Nett
et al. (11). The sheep LH antibody, GDN No 15, radioiodinated NIAMDD-bLH-
4 and a canine pituitary standard LER 1685-1 were used in this assay.

\' Parlodel®, Sandoz, Basel, Switzerland.

^ Deeapeptyl® CR, Ferring, Haarlem, Holland.

\' Receptal® Hoechst Veterinär GmbH, Frankfurt, West Germany.

-ocr page 339-

Calculations and statistical analysis of the data

The progesterone release after day 33 was compared with the total progesterone release
of the luteal period and defined by measurement with a digital planimeter (Haff; West
Germany) of the surface areas limited by the lines of the progesterone level and the X-
axis from day 1 and 33 to the end of the luteal period. Day 33 was used because all the
animals treated with bromocriptine and LHRH CR had suppressed levels of prolactin or
LH after that day as compared to control animals. The Student\'s /-test (two-tailed) and
when appropriate the paired /-test (two-tailed) were used to compare the means.

RESULTS

There was no difference between the pattern of the progesterone concentration
in the peripheral blood of the two groups of bromocriptine treated dogs, in which
the treatment was begun between day 1—5, and day 20—24 (Figures 1A and IB).

The progesterone release after day 33 in the bromocriptine treated dogs was 13.1
1.8% (sem) of the progesterone release of the total luteal period. This was
significantly less (P <0.01) than the 24.7 ± 2.2% in the control animals (Figure
2). The length of the luteal period of eight bromocriptine treated dogs, 56.6 ±
2.1 day, was significantly (P <0.01) shorter than that of the control animals, 74.4
± 3.5 day (Figure 2).

70

60

10 20 30 40
Day of cycle

- 20

■D
c

o

Q)

c

0

I-

Q)

1
e

q;

Ol

c

ai
c

-10 ^

o
a
o

50

Figure 1 A. The mean sem progesterone, prolactin and LH levels in the peripheral blood of four
dogs, treated with bromocriptine (20 Mg/kg body-weight, twice daily, orally) from day 1—5 until the
end of the luteal period.

-ocr page 340-

e
\\

td
c

o

0)
c
o

U1
Q)
Ol
O

o
a

e

Q_

cn
c

Figure IB. The mean ± sem progesterone, prolactin and LH levels in the peripheral blood of four
dogs, treated with bromocriptine (20 Mg/kg body-weight, twice daily, orally) from day 20—24 until
the end of the luteal period.

The average of the mean prolactin values per animal in the luteal period of the
dogs, in which bromocriptine treatment was started between day 1—5, 2.4 ± 0.3
ng/ml, (n = 4) (Figure 1 A) were significantly lower (P < 0,05) than of the control
animals, 7,0 ± 1,1 ng/ml (n = 3) (Figure 2), In all of the four dogs, in which
the bromocriptine treatment started between day 20— 24 (n = 4) the mean
prolactin values after the start of the treatment were significantly lower (P < 0,05)
than before treatment. The mean LH values in these dogs before and during
treatment did not differ (Figure IB), There was no indication of adverse effects
on the health of the bromocriptine treated dogs, except occasional vomiting during
the first two days of treatment.

The progesterone release after day 33 of the dogs treated with 0.6 mg LHRH CR
(n = 8) was 21.6 ± 2.7% of the progesterone release of the total luteal period
and the length of the luteal period of these dogs was 70.8 ± 5,6 day. These values
were not significantly different from the corresponding values in the control dogs.
In three of the eight dogs, the mean LH value, after the onset of treatment
excluding the peak values, tended (P < 0.1) to be lower than the pretreatment
values. Using the higher dosage of 1.34 mg LHRH CR, the mean LH value was
significantly (P < 0.01; n = 3) decreased. In control animals (n = 3) no difference
was observed between the mean LH value before and after day 33 (Figure 2). Upon
treatment with 1.34 mg LHRH CR the progesterone release after day 33 was 21,3
± 4,7% of the progesterone release of the total luteal period (Figure 3). The length

-ocr page 341-

50H
40-
30-
20-
10-
0-

LH

cn
d

50-
40-
30-
20-
10-
0-

50-
40-
,30-

n

20-
10-
0-

Prolactin

cn
c

-10 0 10 20 30 40 50 60 70 80

Day of cycle

Figure 2. The mean ± sem LH, progesterone and prolactin levels in the peripheral blood of three
control dogs during pro-oestrus, oestrus and metoestrus; the data are synchronised on DI.

-ocr page 342-

70 ^

^60
\\

50^

-o
c
a

-1.0-
a>
c
o

Q)

cd JO
cn

0

CL

01

^ 20

-70

h60

-50

-W

-30

-20

10

10

0 10 20 30 40 50 60

30 40
Day of cycle

Figure 3. Progesterone and LH levels in the peripheral blood of one dog, treated with LHRH CR
(1.34 mg,
im). The arrow indicates the time of treatment.

of the luteal period was 59.7 ± 4.3 day. The progesterone release and the length
of the luteal period of both these dogs and dogs treated with 0,6 mg LHRH CR
were not significantly different from the corresponding values of the control dogs.
Treatment with LHRH CR (1,34 mg/kg body-weight,
im ) caused a 1,5—9 fold
increase of LH within 2 h; the level remained elevated for 3—4 days. During these
days no increase of the progesterone level was observed (Figure 4). Intramuscular
administration of 40 ug LHRH around day 30 caused a 4—47 fold increase of
LH within 15 minutes. The enhanced LH level, which lasted for 2—4 h, also had
no effect on the progesterone concentration in the peripheral blood (Figure 5).

DISCUSSION

The similarity of the secretion profiles for progesterone until about day 25 in both
bromocriptine-treated dogs and the control dogs indicates that the corpus luteum
is not dependent on prolactin during the first part of the luteal period. This is
in agreement with the finding, that after hypophysectomy the corpus luteum of
the cyclic dog functions pituitary independent during a certain period (16).
Bromocriptine treatment strongly reduced the progesterone release of the second
half of the luteal phase and also the length of the luteal period. This demonstrates
that the second part of the corpus luteum lifespan is dependent on prolactin.

-ocr page 343-

-50

50-

E
I

-40

-30

Q)

P 20H

-20

0)
Q)
cn
o

L-

CL

10-

-10

cn
c

-1

1

Day

Figure 4. The mean sem progesterone and LH levels, synchronised on the day of treatment, in
the peripheral blood of three dogs, treated on day 25, 30 and 31 with 1.34 mg LHRH CR. The arrow
indicates the time of treatment.

-60

60-

^50

^50

-40

40-

"O

c
o

-30

-20

-10

^30-

O)

c
o

QJ \'

oi

O
t_
CL

cn

c IQJ

0

Day

-1

-2

Figure 5. The mean ± sem progesterone and LH levels, synchronised on the day of treatment in
the peripheral blood of three dogs, treated on day 28,30 and 32 with an LHRH agonist (40 fi$ buserelin,
im). The arrow indicates the time of treatment.

-ocr page 344-

Concannon (3) showed that the progesterone concentration in the peripheral
blood decreased upon treatment with 100 yug bromocriptine/kg body-weight (
im)
starting on day 42 of the cycle. The dosage of bromocriptine in our study was
high enough to cause a significant reduction of prolactin, but not so high as to
affect the general health of the dogs thereby excluding the possibility that the
function ofthe corpus luteum was influenced by other factors.
High doses of bromocriptine decrease the LH secretion in women and rats (8,
20). In our experiment there was no significant difference in the mean LH levels
before and during treatment, indicating that bromocriptine, in the dosage used,
did not affect the LH secretion during the luteal period in the dog.
Our results show that treatment with 1.34 mg LHRH CR at about day 30
significantly suppressed LH. This may be the consequence of the long-term
exposure to LHRH, by which the pituitary becomes refractory. In control animals
the LH levels were similar before and after day 33. Fernandes
et al. (7) and Olson
et al. (13) have reported a slight increase in the second half of the luteal period.
In the LHRH CR-treated dogs, the corpus luteum function as measured by the
progesterone release after day 33 was not affected by the reduced LH level which
indicates that LH is not luteotrophic. Furthermore, this is supported by the
observation that the progesterone concentration did not increase during and
shortly after a temporary increase of endogenous LH, by LHRH treatment.
Experiments of Concannon (2, 3) with pregnant and cyclic dogs, however, indicate
a luteotrophic function for LH. Administration of bovine LH between day 35—55
caused an increase ofthe progesterone release and treatment with antibovine LH
serum on day 42 caused a decrease. This discrepancy could be explained by
assuming that the LH level was more suppressed than in our experiment with
LHRH CR. Our experiment indicates that the luteal period is not affected by a
significant reduction of LH as opposed to the major effects observed in the second
half of the luteal period as a result of a reduction of prolactin. This suggests that
prolactin functions as the main luteotrophic factor in the cyclic dog during the
second half of the luteal period. This conclusion is supported by the observation
of Fernandes
et al. (7), that receptors for prolactin are more numerous than for
LH in the dog.

ACKNOWLEDGEMENTS

We thank NIAMDD, Dr. G. D. Niswender, Colorado State University, U.S.A., and Dr.
L. E. Reichert Jr., Albany Medical College, U.S.A., for supplying NIAMDD-bLH-4,
antibody No. 15 and LER 1685-1 respectively; R. van Wandelen, D. M. Blankenstein, A.
V. R van dc Poll, and H. T. M. van Tol for technical assistance.

REFERENCES

1. Agu G, Rajkumar K, and Murphy BD. Evidence for the dopaminergic regulation and a luteotropic
complex in the ferret. Biol Reprod 1986; 35; 508-15.

2. Concannon R Effects of hypophysectomy and of LH administration on luteal phase plasma
progesterone levels in the beagle bitch. J Reprod Fert 1980; 58: 407-10.

3. Concannon PW, Weinstein P, Whaley S, and Frank D. Suppression of luteal function in dogs
by luteinizing hormone antiserum and by bromocriptine. J. Reprod Fert 1987; 81: 175-80.

4. Diekman MA, O\'Callaghan P, Nell TM, and Niswender GD. Validation of methods and
quantification of luteal receptors for LH throughout the estrous cycle and early pregnancy in
ewes. Biol Reprod 1978; 19: 999-1009.

5. Dieleman SJ and Schoenmakers HJN. Radioimmunoassays to determine the presence of
progesterone and estrone in the starfish
Aslerias ruhen. Gen Comp Endocrinol 1979; 39: 534-
42.

6. Evrard-Herouard M, de la Llosa-Hermier MP, Martinet J, Mauleon P, la Llosa P, and Hermier
C. LH receptors in ovine corpora lutea in relation to various physiological states and effects of
PGF2a LH-induced steroidogenesis
in vitro. J Reprod Fert 1981; 61: 225-33.

-ocr page 345-

7. Fernandes PA, Bowen RA, Kostas AC, Sawyer HR, Nett TM, and Olson PN. Luteal function
in the bitch: Changes during diestrus in pituitary concentration of and the number of luteal
receptors for luteinizing hormone and prolactin. Biol Reprod 1987; 37: 804-1 1.

8. Lachelin G, Leblanc H, and Yen SSC. The inhibitory effect of dopamine agonist on LH release
in women. J Clin Endocr Metab 1977; 44: 728-32.

9. Levasseur MC. Utero-ovarian relationships in placental mammals; role of uterus and embryo
in the regulation of progesterone secretion by the corpus luteum. A review. Reprod Nutr Dévelop
1983; 23: 793-816.

10. Murphy BD, Concannon PW, Travis HF, and Hansel W. Prolactin: the hypophyseal factor that
terminates embryonic diapause in mink. Biol Reprod 1981; 25: 487-91.

11. Nett TM, Akbar AM, Phemister RD, Hoist PA, Reichert LE Jr, and Niswender GD. Levels of
luteinizing hormone, estradiol and progesterone in serum during the estrous cycle and pregnancy
in the beagle bitch. Proc Soc exp Biol Med 1975; 148; 136-9.

12. Niswender GD, Schwall RH, Fitz TA, Farin CE, and Sawyer HR. Regulation of luteal function
in domestic ruminants: New concepts. Recent Progr Horm Res 1985; 41: 101-51.

13. Olson PN, Bowen RA, Behrendt MD, Olson JD, and Nett TM. Concentrations of progesterone
and luteinizing hormone in the serum of diestrous bitches before and after hysterectomy. Am
J Vet Res 1984; 45: 149-53.

14. Okkens AC, Dieleman SJ, Bevers MM, and Willemse AH. Evidence for the noninvolvement of
the uterus in the lifespan of the corpus luteum in the cyclic dog. Vet Quart 1985a; 7: 169-73.

15. Okkens AC, Bevers MM, Dieleman SJ, and Willemse AH. Shortening of the interoestrous interval
and the lifespan of the corpus luteum of the cyclic dog by bromocriptine treatment. Vet Quart
1985b; 7: 173-6.

16. Okkens AC, Dieleman SJ, Bevers MM, Lubbennk AAME, and Willemse AH. Influence of
hypophysectomy on the lifespan of the corpus luteum in the cyclic dog. J Reprod Fert 1986; 77:
187-92.

17. Rao ChV, Estergreen VL, Carman FR Jr, and Moss GE. Receptors for gonadotrophin and
prostaglandin F2a in bovine corpora lutea of early, mid and late luteal phase. Acta Endocr 1979;
91: 529-37.

18. Roser JF and Evans JW. Luteal luteinizing hormone receptors during the postovulatory period
in the mare. Biol Reprod 1983; 29: 499-510.

19. Rothchild 1. The regulation of the mammalian corpus luteum. Recent Progr Horm Res 1981;
37: 183-298.

20. Shaban M and Terranova P. 2-bromo-a-ergocryptine mesylate (CB-154) inhibits prolactin and
luteinizing hormone secretion in the prepubertal female rat. Biol Reprod 1986; 34: 788-95.

21. Solano AR, Vela AG, Catt KJ, and Dufau ML. Regulation of ovarian gonadotropin receptors
and LH bioactivity during the estrous cycle. FEBS Letters 1980; 122: 184-88.

22. Stolp R, Bevers MM, Rijnberk A, Croughs RJM, and Rutteman GR. Regulation of prolactin
secretion in canine pituitarv-dependent hyperadrenocorticism. Horm Metabol Res 1986; 18: 595-
8.

23. Ziecik A, Shaw HJ, and Flint AFP. Luteal LH receptors during the oestrous cycle and early
pregnancy in the pig. J Reprod Fert 1980; 60: 129-37.

-ocr page 346-

Kat

Periodieke zwakte bij een kat

O\'Brien TD, Norton F, Turner TM and
Johnson KH. Pancreatic Endocrine Tumor
in a Cat: Chnical, Pathological and Immu-
nohistological Evaluation. J Am Anim
Hosp Assoc 1990;26:453-7.

Endocriene pancreas-tumoren zijn bij de
hond en mens goed beschreven. Bij de mens
meestal benigne, bij de hond veelal maligne
(overlevingstijd gemiddeld 1 jaar;
ref). Bij de
kat echter zijn slechts 2 gevallen beschreven.
Dit artikel beschrijft een 10 jaar oude Sia-
mese kater met sinds 4 maanden periodiek
wankelen en trillen met kop en poten. Dit
trad vooral op rond het etenstijdstip en nam
toe in ernst.

Bloedonderzoek liet als enige afwijking een
verlaagde glucosewaarde zien. Een latere
glucosebepaling gaf een normale waarde,
echter na 24 uren vasten was de kat licht
hypoglycemisch. Een intraveneuze glucose-
tolerantietest (GTT) liet een snellere gluco-
sedaling dan normaal zien. De gelijktijdig
uitgevoerde insulinebepalingen toonden een
verhoogde basale waarde en een vertraagde,
overdreven en verlengde reactie op de GTT.
Derhalve was de kat na de GTT hypogly-
cemisch (het grote gevaar van de GTT, soms
fatale hypoglycemie;
ref). Bij laparotomie
werd een pancreastumor van 2 x 2 x 1,5 cm
in de linker lob gevonden en met het groot-
ste deel van de linker lob verwijderd. Er
waren geen zichtbare metastasen (zoals
meestal, helaas zijn er wel meestal micro-
metastasen;
ref). Postoperatief was de kater
hyperglycemisch, waarvoor insuline werd
gegeven. Na 1 week werd de kat normogly-
cemisch en kon de insulinegift gestaakt
worden. Na 7 maanden normaal gefuncti-
oneerd te hebben recidiveerden de sympto-
men. Wederom werd hypoglycemie vastge-
steld. De eigenaar zag af van verder
onderzoek. De kat is gedurende 2 jaren met
prednison behandeld (verhoogt de glucone-
ogenese) totdat hij door onbekende oorzaak
overleed. Immuunhistochemisch onderzoek
van de verwijderde tumor liet zien dat meer
dan 50% van de tumorcellen insuline en
minder dan 10% somatostatin produceerde.
Er werd geen glucagon, pancreatic polypep-
tide, gastrine of ACTH geproduceerd. En-
docrien weefsel rond de tumor vertoonde
weinig insuline productie. Dit kan verklaren

waarom de kat post-operatief hyperglyce-
misch was.

R.van Noort

Kip

Resistentie-ontwikkeling tegen
monensin, nicarbazine en een monensin
plus nicarbazine-eombinatie

Bafundo KW and Jeffers TK. Selection for
resistance to Monensin, Nicarbazin and
Monensin plus Nicarbazin combination.
Poultry Science 1990; 69: 1485-90.

In verscheidene landen worden combinaties
van nicarbazine met ionofore anticoccidia
toegepast. (In Nederland is recent de com-
binatie van nicarbazine plus narasin (Maxi-
ban®) toegelaten in een verhouding van 1:1
en een dosering van 80-100 ppm tot maxi-
maal de 28e levensdag of met een wachtter-
mijn van 7 dagen;
ref.)
Aangezien beide componenten in onderdo-
sering worden toegepast, zijn er vragen
gerezen omtrent het gevaar van resistentie-
ontwikkeling.

Door middel van herhaalde infectieproeven
met
E. acervulina en E. tenella werd getracht
de relatieve resistentie-ontwikkeling tegen
monensin, nicarbazine en de combinatie
van beiden vast te stellen. De oorspronke-
lijke stammen waren volledig gevoelig en
door de dosering van de gebruikte anticoc-
cidia geleidelijk op te voeren werd getracht
de selectiedruk te vergroten. Zo werd de
dosering van monensin geleidelijk verhoogd
van 50 ppm tot 120 ppm na 50 passages;
nicarbazine werd van 50 ppm verhoogd tot
150 ppm en de combinatie van 30 -l- 30 ppm
tot uiteindelijk 100 -l- 100 ppm.
Na meer dan 50 passages werden de verkre-
gen stammen weer vergeleken met het uit-
gangsmateriaal.

Voor de evaluatie van de testen werden
laesiescores en het reproducerend vermogen
vergeleken.

De proeven toonden aan dat E. acervulina
in staat was resistentie op te bouwen tegen
nicarbazine en de monensms -l- nicarbazine-
eombinatie. Onder dezelfde omstandighe-
den ontwikkelde
E. tenella slechts partiële
resistentie tegen de gebruikte anticoccidia.

W. fV. Braunius

-ocr page 347-

Erfelijkheid en vruchtbaarheid

Weiier Jl, Genetic Analysis of Fertility
Traits in Israeli Dairy Cattle. J Dairy Sci
1989; 72: 2644-50.

Er is reeds veel literatuur verschenen betref-
fende de erfelijkheid van vruchtbaarheids-
kenmerken. Steeds is daarbij gebruik ge-
maakt van KI- en melkcontrolegegevens.

Met deze gegevens is het niet mogelijk
exacte resultaten te verkrijgen omdat non-
returnwaarden etc. te onbetrouwbaar zijn.
De schrijver heeft daarom onder Israëlische
omstandigheden, waarbij van alle koeien de
fertiliteitskenmerken nauwkeurig bekend
zijn (drachtigheidsonderzoek, koeien die
wegens niet drachtig worden zijn opge-
ruimd) de relatie erfelijkheid-vruchtbaar-
heid opnieuw beoordeeld. Hiertoe werden
de gegevens van 92.000 runderen die 1 tot
2 of 3 maal hadden gekalf, geanalyseerd.
Het bleek dat de erfelijkheidsgraad van het
aantal inseminaties per conceptie 0,04 en
van het interval kalven-le inseminatie 0,05
bedroeg.

De genetische correlatie tussen het aantal
inseminaties per conceptie en de melkpro-
duktie bedroeg 0,02 en die tussen het inter-
val kalven-le inseminatie en de melkpro-
duktie 0,27.

De conclusie die de schrijver trekt is kort en
krachtig: er bestaat geen genetische relatie
tussen de fertiliteit en de melkproduktie.

A. de Kruif.

Voedingsmiddelenhygiëne

Elektrostimulatie met zeer lage
spanning

Elektrostimulation. Auswirkung von Nie-
derspannung auf die Qualität der Schlacht-
körper von Kühen. Paleari MA, Beretta G,
Panunzi F, Parini M, Rasi M, Crivelli G en
Bertolo G. Fleisch
Wirtschaft 1991; 71: 605-
7.

Voor grillen en braden gebruikt men het
liefste vleesstukken, die slechts een korte
voorbereidingstijd nodig hebben. Naast
smaakvol moet vlees ook mals zijn en een
goede kleur hebben. Hoofdfactor hiervoor
is een goede rijping, deze kost echter tijd.
Sinds enige jaren wordt de invloed van tijd
en koeling onderzocht, onder andere met
toepassing van elektrostimulatie. Hoewel de
werking van elektrostimulatie erkend
wordt, is er toch nog discussie over de toe
te passen stroomsterkte. Toegepast worden
100 V, 110 V en 440 V. Deze systemen zijn
gevaarlijk en vereisen alle maatregelen ter
bescherming van de medewerker. In het
algemeen wordt laagspanning geprefereerd
vanwege de wettige veiligheidsvoorschrif-
ten. Wanneer men goede resultaten wenst
zijn zowel het aantal sonden als de plaatsing
op het lichaam van groot belang.
In het hier beschreven onderzoek werden 5
groepen willekeurig uitgezochte tamelijk
oude koeien onderzocht. Iedere groep be-
stond uit 4 proefdieren en 2 controledieren.

Gewicht tussen 300 en 340 kilogram. EEG-
klassering O, P3 en P4.
Na het schieten volgde verbloeding door
openen van de Vena jugularis, ais de dieren
± 2/3 uitgebloed waren werd elektrostimu-
latie toegepast. Eén sonde werd ingebracht
in de kop in het schietgat, twee andere
sonden werden in de rechter en linker Achil-
lespees gestoken. Vervolgens werd stroom
doorgevoerd 9,2 V, 50 mA, tot er geen
contracties meer volgden. Na het slachten
werden de karkassen 4 dagen gekoeld bij 0°
C luchtstroom 2 mVseconde.
Na deze 4 dagen werden de
M. iliacus en de
M. pectineus onderzoekt op pH, malsheid,
kleur en bacteriologische gesteldheid. De
pH-waarde geeft een snelle daling te zien, de
spieren zijn duidelijk malser dan de contro-
les, de kleur is lichter (betere uitbloeding
door contractie van de bloedvaten). Bacte-
riologisch werd geen verschil waargenomen.
Conclusie: Door de elektrostimulatie wordt
de glycogenolyse versneld, de riger mortis
treedt eerder in en veroorzaakt een vroegere
rijping, door de pH-daling wordt \'coldshor-
tening\' voorkomen, de elektrostimulatie
geeft een betere uitbloeding hetgeen onder
andere tot uiting komt in de kleur. Boven-
dien laten elektrogestimuleerde dieren zich
door de vastheid van het vlees beter afhui-
den, beter afslachten en beter uitbenen.

Uit veiligheidsstandpunt is de lage spanning
ongevaarlijk. Het contact door 3 sonden
leidt de stroom gelijkmatig langs het cen-
trale zenuwstelsel. De plaatsing van de 3
sonden is zeer belangrijk

W. J. Bructcwilder

-ocr page 348-

BOEKBESPREKING

De relatie tussen mens en dier in
historisch perspectief

Onder redactie van A. H. H. M. Matijsen
en P. A. Koolmees, Utrecht 1991,
Argos
speciale uitgave, verkrijgbaar door overma-
king van ƒ30,- op giro 581045 t.n.v. pen-
ningmeester VHG te Leidschendam.

Op 3 augustus j.1. verscheen een serie opstel-
len als een gebaar van vriendschap voor de
helaas veel te vroeg gestorven prof. Henk
Rozemond. Het boek, uitgegeven op de dag
dat hij 60 jaar geworden zou zijn, tracht de
waardering tot uiting te brengen voor zijn
onvermoeid streven naar een betere relatie
mens-dier in al haar facetten. Deze serie
opstellen, geschreven door diverse auteurs
van naam is uitgegeven door het Veterinair
Historisch Genootschap, de vereniging
waarvan Rozemond voorzitter was.

De onderwerpen gaan over de jacht (I. M.

E. Boor-van de Putten), domesticatie (J.
Bouw), dierentuinen (M. Th. Frankenhuis),
dierproeven (W. J. I. van der Gulden),
dierenbescherming in het begin in Noord
Amerika (J. D. Blaisdell), in Duitsland (M.

F. Brumme) en in Nederland tijdens de
bezetting (C. A. Davids). Ook wordt nog
aandacht besteed aan de verhouding mens-
dier en de taal (J. B. Berns), de veterinaire
ethiek (L. J. E. Rutgers), de problematiek
van oefenoperaties aan de Rijksveeartsenij-
school (A. H. H. M. Mathijsen), de bedwel-
mingsproblematiek in slachterijen (P. A.
Koolmees) en tenslotte het varken als ge-
waardeerd (landbouw)huisdier (P. R. Wiep-
kema).

Een bonte schakering van onderwerpen
wordt behandeld tegen hun historische ach-
tergrond. Daarbij komen zaken naar voren
als: de bewondering en respect voor het wild
tijdens de jacht, de te ver doorgevoerde
domesticatie van de hond, de positieve
invloed van het calvinisme op de bescher-
ming van het landbouwhuisdier voortvloei-
ende uit teksten van het Oude Testament, de
diverse bedwelmingsmethoden, die in feite
verlammingsmethoden waren, de toch wel
curieus te noemen verboden op dierproeven
door de nazi\'s, de strijd van de antivivisec-
tie-beweging tegen de proefoperaties op de
VH, die voornamelijk werden uitgevochten
in de
NRC en het Utrechtsch Provinciaal en
Stedelijk Dagblad
rond 1880. De verdere
ontwikkeling van de ethiek rond het mo-
derne proefdiergebruik alsmede die in de
richting van de beroepsethiek voor de die-
renarts worden eveneens uitvoerig belicht.
De bestudering van de historische opvattin-
gen over het varken leveren het beeld op dat
dit dier nog al eens als synoniem van de
mens werd gezien. Zou dat wellicht één van
de redenen kunnen zijn, dat in sommige
kringen dit dier als onrein wordt be-
schouwd?

Het voordeel van deze bundel is de unieke
verscheidenheid van onderwerpen rondom
de zorg om het dier. Hoewel de bijdragen
in het Engels van Blaisdell en in het Duits
van Brumme een extra dimensie geven aan
de inhoud, wordt de leesbaarheid er niet
door bevorderd.

Dit tribuut aan de persoon Henk Rozemond
is echter beslist de moeite waard om aan te
schaffen; een dergelijk doorwrocht histo-
risch overzicht heeft men gewoon nodig om
de discussie rond de verdere ontwikkelingen
op dit gebied — te denken valt aan die rond
de biotechnologie — goed te kunnen plaat-
sen.

W. Sybesma.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1991

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1991 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ 22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1991\'.

-ocr page 349-

BERICHTEN EN VERSLAGEN
I & R-systeem voor runderen

Op 24 September is in het Openlucht Mu-
seum in Arnhem het startsein gegeven voor
het Identificatie- en Registratiesysteem voor
runderen in Nederland.
Het systeem vervangt het huidige schets-
systeem. Vanaf 1 oktober 1991 moeten alle
runderen die in Nederland zijn geboren of
in ons land ingevoerd worden van twee gele
oormerken voorzien worden. Het beheer
van het nieuwe systeem komt in handen van
de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren.
Het startsein voor het nieuwe systeem werd
gegeven door mr. J. R van Zutphen, Direc-
teur-Generaal van Landelijke Gebieden en
Kwaliteitszorg van het Ministerie van Land-
bouw, Natuurbeheer en Visserij en de heer
J. de Veer, voorzitter van de Stichting
Gezondheidszorg voor Dieren en tevens
voorzitter van de stuurgroep I & R-Runde-
ren.

Van Zutphen begon zijn speech met een
opmerking over de uitzending van \'NOS-
Laat\' van 23 september j.l. Inspelend op
deze uitzending sprak hij over I & R in de
betekenis van
intimidatie en repressie en
merkte daarbij op dat dit soort zaken bin-
nen het ministerie niet aan de orde waren.
Over I & R-runderen zei Van Zutphen dat
het een prima systeem was voor dierziekte-
bestrijding, residucontrole en herkenbaar-
heid van de eenkleurige v(l)ee(s)rassen.
Europese richtlijnen en de behoefte aan een
gegarandeerde vleeskwaliteit zijn belang-
rijke stimulansen geweest bij het opzetten
van het I & R-systeem. Het is van groot
belang dat het Nederlandse systeem goed
aansluit bij de systemen in andere EEG-
landen. In het Europa zonder grenzen is een
goede harmonisatie en standaardisatie van
systemen gewenst. Nederland kan volgens
Van Zutphen trots zijn op zijn I & R-systeem
en kan dit geavanceerde systeem gerust in
andere landen uitdragen.
De Directeur-Generaal memoreerde, dat
vele organisaties en instantes meegewerkt
hebben aan de voorbereiding van het
nieuwe systeem: de Stichting Gezondheids-
zorg voor Dieren, het Produktschap voor
Vee en Vlees, het Nederlands Rundveestam-
boek, de Rijksdienst voor de keuring van
Vee en Vlees en de Veterinaire Dienst.
Vooral de heren Van Berkel en Arnold uit
de stal van \'Bakkenist\' hebben het I & R-
project mede gedragen. I & R zal bijdragen
aan een gezonde veestapel en een gezond en
\'schoon\' stuk vlees.

De Veer ging in zijn inleiding in op de pijlers
van het I & R-systeem.
De eerste pijler is het unieke negencijferige
identificatienummer dat in beide oren van
het rund wordt aangebracht. Dit oormerk
dat ook van een barcode voorzien is, kan en
zal door de veehouder zelf aan de oorschelp
bevestigd worden. Het merk mag fraudebe-
stendig genoemd worden.
De tweede pijler is \'Voice Response\'. Vanaf
1 oktober is iedere veehouder verplicht om
de nieuwe oormerken die op zijn bedrijf
aangebracht worden aan het I & R-systeem
te melden. Deze melding kan gratis via de
telefoon via het zogenaamde Voice Re-
sponse-systeem, de sprekende computer die
voor I & R gebouwd is, plaatsvinden. Door
middel van dit systeem draagt de veehouder
er zelf zorg voor dat zijn veestapel geregis-
treerd wordt.

De derde pijler is de barcodescanner. Deze
scanner is een handzaam computertje met
een afleesapparaat voor de streepjescode.
Deze scanner zal vooral op de slachterijen
gebruikt gaan worden met als doel de ge-
slachte dieren bij het I & R-systeem af te
melden.

De vierde en laatste pijler is het I & R-
computersysteem. In een tweetal computers
bij het Nederlandse Rundveestamboek
wordt de \'burgerlijke stand\' van de Neder-
landse rundveestapel bijgehouden. Dit sys-
teem zal volgend jaar pas in gebruik komen.
Daarmee wordt het Rundvee Informatie
Systeem (RIS) vervangen.
Het I & R-systeem is mede door een forse
financiële injectie van de overheid mogelijk
geworden. Ook in de toekomst blijft de
overheid bijdragen. De exploitatiekosten
worden op fifty-fifty basis door de rundvee-
houderij en de overheid gedragen. De kos-
ten voor het systeem zullen op jaarbasis 25
miljoen gulden bedragen.
In het komende halfjaar worden alle in
Nederland verblijvende runderen in het sys-
teem ingevoerd. Daarna gaat de verplich-
ting in voor het doormelden van aanvoer,
afvoer, dood of slachting van runderen. De
rundersector kan veel voordelen hebben van
het I & R-systeem.

/ M de Kruijf.

-ocr page 350-

Kom, volg, zit, af, blijf
Gedragstherapie voor hondeni

door Thom Kleiss^

Iets minder dan de helft van de honden-
eigenaren heeft problemen met het gedrag
van hun huisdier. Ruim 5% van de dieren-
artsbezoekers komt voor gedragsproble-
men.

Voorbeelden daarvan zijn agressie opge-
wekt door angst, pijn of dominantie; angst
voor mensen, voor soortgenoten en voor
geluiden; ongehoorzaamheid; onzindelijk-
heid; niet-alleen-kunnen-zijn; vernielen;
hinderlijk blaffen en denkbeeldige vliegen
najagen (in de lucht happen). In veel geval-
len is het zo dat wat de hondebezitter
hinderlijk gedrag vindt, in de natuurlijke
leefsituatie van de hond (lees: wolf) \'evolu-
tionair uitgebalanceerd\' is en dus als nor-
maal beschouwd moet worden. Abnormaal
gedrag, gekenmerkt door dwangbewegin-
gen, wordt juist vaker gezien bij landbouw-
huisdieren als rund, varken en kip.

Wolvenroedel

Dr. Bart W. Knol, dierenarts, doet aan de
Faculteit der Diergeneeskunde onderzoek
naar probleemgedrag van honden en behan-
delt honden, die naar hem doorgestuurd
worden.

Als de huishond beschouwd wordt in zijn
oorspronkelijke sociale systeem — de hië-
rarchische wolvenroedel waarin spel, soms
uitlopend op een gevecht, de verhoudingen
verheldert — zou de ethologische benade-
ring heel goed toe te passen zijn op proble-
matisch hondengedrag. Want een hond in
een gezin functioneert als in een roedel.
Begin jaren tachtig opende Knol een poli-
kliniek aan de Kliniek voor Gezelschapsdie-
ren (Yalelaan 8, 3584 CM Utrecht): \'Veel
problemen bleken terug te voeren op een
onduidelijke hiërarchie in de gezinsroedel
en op misverstanden tussen baas en hond,
problemen dus met het uitwisselen van
signalen. Mijn klinisch onderzoek rust op
drie pijlers: gegevens verzamelen over de
geschiedenis van de hond, het observeren
van de hond en het waarnemen van de
interacties tussen eigenaar en hond.\'

Spreekkamer

In Knol\'s spreekkamer wordt vaak snel
duidelijk welke plaats het dier in de roedel-
hiërarchie inneemt: een
hoge houding met
een opgericht lichaam met hoog gehouden
staart zijn tekenen van dominant gedrag.
Een
lage houding, met als regel een nave-
nante positie in de rangorde, kenmerkt zich
door een ineengedoken lichaam met een
aangesloten staart. Door de eigenaar uit te
vragen over de hond, de afkomst, leeftijd
van plaatsing in het gezin, huisvesting, voe-
derwijze, routines van uitlaten, tijdstippen
en kenmerken van optreden van het onge-
wenste gedrag, wordt getracht het pro-
bleemgedrag zo duidelijk mogelijk te defi-
niëren.

Waren er misschien traumatische ervarin-
gen, of was er sprake van jeugddeprivatie?
(Over
jeugddeprivatie spreekt men als de
hond als pup tussen zijn vierde en twaalfde
levensweek, de
socialisatiefase, onvol-
doende contacten met de mens of soortge-
noten heeft gehad, waardoor het een sociaal
gemankeerd individu is geworden. Het kan
voorkomen bij honden van grootschalige
fokkers die vele nesten in onbemensde stal-
len grootbrengen en het kan aanleiding
geven tot het
kennelsyndroom: extreem on-
derdanigheids- of vluchtgedrag als reactie
op een normale prikkel, \'lage\' houding,
urineren, verstarren, sidderen).
Tijdens het onderzoek wordt de eigenaar
altijd verzocht de hond wat dagelijkse com-
mando\'s te geven. De wijze waarop \'de baas\'
(of vaker: \'het vrouwtje\'!) dit doet en reac-
ties van het dier dragen in niet geringe mate
bij tot de diagnostiek.

Therapie

Wat de behandeling betreft baseert Knol
zich vooral op het
associatieleren: de klas-
sieke en operante conditionering. De klas-
sieke (Pavlovse) conditionering bedient zich
van de wetmatigheid dat een neutrale prik-
kel door herhaalde koppeling met een an-
dere prikkel dezelfde respons uitlokt zonder
koppeling. Het schoolvoorbeeld is de hond
die gaat kwijlen als hij een bel hoort luiden,
omdat hij eraan gewend is eten te krijgen als
de bel geluid wordt.

De operante conditionering, bekend door
het werk van de in 1990 overleden Ameri-

Bewerking van een uitgebreider artikel van dezelfde auteur, dat op dinsdag 9 oktober 1990 onder
de titel: \'Hier, zit, lig, af. Gedragstherapie voor honden\' in de bijlage \'Wetenschap en Onderwijs\'
van NRC-Handelsblad verscheen.

Drs. Th. H. J. Kleiss, dierenarts, Nestec S.A., Quality Assurance Department, Avenue Nestle 55,
1800 Vevey, Zwitseriand.

-ocr page 351-

kaanse psycholoog Skinner, gaat uit van een
gedragspatroon dat al in het normale reper-
toire van een dier voorkomt. Dit toevallige
gedrag kan men bekrachtigen, waarna men
ziet dat de frequentie van vertoning ervan
toeneemt.

Uit de Pavlovse hoek komt de countercon-
ditioning:
men leert het dier een gedrag aan
dat fysiek onverenigbaar is met het uitvoe-
ren van probleemgedrag. De beloning voor
het alternatieve gedrag moet zo groot zijn
dat het probleemgedrag wordt overstemd
door het alternatieve gedrag. De hond die
eerst blaffend naar de deur rende in reactie
op de deurbel, gaat nu in zijn mand zitten
en wacht op een beloning.
Van de principes van
extinctie wordt gebruik
gemaakt als aangeleerd gedrag niet langer
wordt bekrachtigd (bijvoorbeeld door het
straal te negeren) en daardoor vanzelf ver-
dwijnt. Hiervan wordt gebruik gemaakt bij
agressie die door angst wordt opgewekt.

Improvement of leadership and obedience
Komen de wrijvingen echter duidelijk voort
uit de combinatie van vertroebelde hiërar-
chie in de gezinsroedel of door misverstan-
den in het signalenverkeer tussen hond en
baas, dan moeten ethologie en conditione-
ren elkaar vinden in
één therapie. Knol
regideerde een aantal standaardmaatrege-
len tot een werkzame set, die onder de naam
ILO (Improvement of Leadership and Obe-
dience) inmiddels zijn weg in de kynologie
heeft gevonden.

De baas gaat naar huis met als opdracht
twee- tot driemaal daags gedurende 5 a 10
minuten gehoorzaamheidsoefeningen te
doen (kom, volg, zit, af, blijf). Binnenshuis
worden zeer frequent simpele oefeningen
gedaan (tot 50 keer per dag laten komen en
zitten). Verder wordt aangeraden om het
aanhalen van de hond te stoppen, behalve
na gehoorzamen, aandachttrekkend gedrag
een halt toe te roepen, gewenst gedrag te
belonen en ongewenst gedrag te bestraffen.
Belangrijk in het protocol is dat de gestand-
aardiseerde prikkels
altijd herkenbaar moe-
ten blijven voor de hond. Beloningen dienen
vriendelijk gegeven te worden, commando\'s
altijd neutraal, en bestraffingen onvriende-
lijk.

Essentie van de ILO-maatregelen is dat de
eigenaar er zelf op moet toezien dat ieder
commando en iedere bestraffing immer ef-
fect heeft. Het is daardoor tevens de achil-
lespees van de therapie: er mag nooit gesjoe-
meld worden met de maatregelen.
Consequent doorvoeren is wet.

Onderzoek

Tussen 1983 en 1985 werden er 183 honden
aangeboden met probleemgedrag. Naast
enige malen jeugddeprivatie, traumatische
ervaringen en angst-geïnduceerde agressie,
werden de diagnoses
rangordeproblemen en
probleemgedrag versterkende conditionering
het meest gesteld.

De genoemde ILO-maatregelen werden in
171 gevallen voorgeschreven, 132 keer in
combinatie met andere therapeutische
maatregelen. Gedurende de driejaar van het
onderzoek was bij 47% van de patiënten
sprake van een duidelijke verbetering, bij
31% bleven de problemen onveranderd en
bij 20% verslechterde de situatie zelfs.
Bij honden met \'probleemgedrag verster-
kende conditionering\' verbeterde zelfs 62%.
Bij jeugddeprivatie en traumatische ervarin-
gen waren de resultaten relatief slecht. De
gunstige resultaten van de behandeling wa-
ren in zo\'n tachtig procent van de gevallen
na drie maanden nog aanwezig. Na driejaar
zakte dat percentage naar vijftig.

Polikliniek

Honden met probleemgedrag worden poli-
klinisch behandeld.

Knol: \'De eigenaar moet juist zelf thuis leren
prikkels aan de hond toe te dienen en,
omgekeerd, op signalen van de hond te
reageren. Worden de juiste prikkels toege-
diend, dan reageert de hond als een mari-
onet aan een touwtje. Met een kort-bestek
college ethologie, dat ik in de spreekkamer
geef en het consequent toepassen van de
regels wordt meer bereikt dan wanneer ze
hun hond uit handen geven. Reguliere hon-
dentrainingen, voor gehoorzaamheid en
dergelijke, kunnen, mits goed uitgevoerd,
probleemgedrag voorkomen, maar werken
niet curerend.\'

In december 1989 promoveerde Bart Knol
op een onderzoek naar de invloed van
stresshormonen op agonistisch gedrag
(agressie en angst) van de normale reu.
Knol: \'Bij dat onderzoek is de kliniek helaas
naar de periferie verdreven. Liever had ik
het effect van menselijk handelen op het
gedrag van gezelschapsdieren bestudeerd.
Bijvoorbeeld door gezinssituaties te simule-
ren, maar die zijn zo verschrikkelijk lastig
in een experimentele vorm te gieten. Toch
moeten we die mens-gezelschapsdier-relatie
scherp zien te krijgen. Neem de angst-
geïnduceerde agressie van honden als reac-
tie op het exploratieve gedrag dat jonge
kinderen vertonen. Dit soort zaken speelt

-ocr page 352-

bijvoorbeeld mee in de pitbull-problema-
tiek. Het kindergedrag wordt eenvoudigweg
niet begrepen en dus niet getolereerd door
een hond. Kleine kinderen zijn in dat op-
zicht rampen voor honden.\'

Staatsecretaris Gabor ontvangt nieuw
rapport van studiecommissie
Dierenbescherming

Computer-gestuurde
veehouderij - kansen of
bedreigingen voor welzijn
landbouwhuisdieren

De Dierenbescherming vraagt staatsecretaris
Gabor er op toe te zien dat de automatisering
in de veehouderij ten goede komt aan het
welzijn van de landbouwhuisdieren. Daartoe
dient de op de komende Gezondheids- en
welzijnswet voor dieren gebaseerde preven-
tieve toetsing van huisvestingssystemen
volle-
dig
van toepassing te zijn op deze nieuwe
teebnisebe ontwikkelingen.
Ook wordt de bewindsman gevraagd te be-
werkstelligen dat de mogelijke risico\'s van de
automatisering voor de relatie mens-dier
ruime aandacht krijgen in de voorlichting aan
de veehouders en in het agrarisch onderwijs.

Aanleiding vormt het 12e rapport van de
Studiecommissie Intensieve Veehouderij
van de Dierenbescherming, getiteld \'Welzijn
en computergestuurde veehouderij\', dat op
2 oktober werd aangeboden aan staatssecre-
taris Gabor.

De Dierenbescherming onderschrijft de
conclusie van de studiecommissie dat de
nieuwe technieken kansen, maar ook be-
dreigingen voor het dierenwelzijn inhouden.
Het rapport van de studiecommissie geeft
een beeld van de snelle ontwikkelingen op
het gebied van automatisering en robotise-
ring in relatie tot de intensieve veehouderij
(computer-gestuurde voerstations voor zeu-
gen, melkrobots bij koeien, en dergelijke).
Daarbij wordt de vraag gesteld — èn beant-
woord — of het landbouwhuisdier opnieuw
het gelag zal moeten betalen bij de toepas-
sing van deze technische vernieuwingen. In
het bijzonder worden de vooruitzichten
voor het welzijn van varkens, vleeskalveren
en melkkoeien geanalyseerd, evenals de
ethische en economische aspecten.

De Dierenbescherming constateert dat deze
ontwikkelingen veelal in gang zijn gezet
vanuit economische motieven, maar dat er
elementen zijn die het welzijn van de dieren
ten goede kunnen komen. Zo kan dank zij
de computer meer individuele aandacht
voor de dieren praktisch uitvoerbaar wor-
den in systemen met groepshuisvesting
waarin de dieren een grotere bewegingsvrij-
heid hebben. Hier liggen kansen voor een
welzijnsverbetering van het vee.
Voorwaarde is echter dat bij de ontwikke-
ling van dergelijke technieken bewust reke-
ning wordt gehouden met het welzijn van de
betrokken dieren. Daarvoor dienen essen-
tiële elementen te worden ingebouwd, en
wel zo dat elk dier op elk moment die zorg
krijgen die het nodig heeft. Het moet bij-
voorbeeld mogelijk zijn via de computer te
signaleren als een dier zijn dagelijkse hoe-
veelheid voer niet heeft opgenomen. Dit kan
een aanwijzing voor ziekte zijn. De veehou-
der zal een dergelijk signaal moeten gebrui-
ken en het betreffende dier zonodig (laten)
behandelen. Alleen dan kan worden be-
werkstelligd dat er geen verdere verwijde-
ring tussen mens en dier optreedt en dat deze
relatie zelfs enigszins wordt hersteld. Het is
niet acceptabel als de veehouder het dier
alleen als produktie-instrument ziet. Een
dier is geen ding.

(Persbericht Nederlandse Vereniging
tot Bescherming van Dieren)

Internationale standaard
voor gegevensuitwisseling

In Nederland is gegevensuitwisseling in de
agrarische sector een bekend verschijnsel.
Diverse projecten van de takorganisaties
dragen. Zo zijn projecten als de TAURUS-
Standaardkoppeling en de Boordcomputer-
koppeling voorbeelden waarbij elektroni-
sche gegevensuitwisseling op het boerenerf
plaatsvindt. Bij projecten als EDI-pigs en
AgriNET (VeeNET, Vitak, Canon) wisselt
de boer gegevens uit met organisaties in zijn
omgeving.

Standaardisatie van elektronische gegevens-
uitwisseling in de agrarische sector gebeurde
tot voor kort alleen op nationaal niveau.
Het is echter in het belang van zowel boer
en tuinder als bedrijfsleven dat ook interna-
tionaal dezelfde standaard wordt gebruikt.
Daarom is onder Nederlandse leiding een
internationale standaard voor gegevensuit-
wisseling in de agrarische sector opgesteld:

-ocr page 353-

ADIS. Ervaringen in Nederland met gege-
vensuitwisseling zijn hiervoor de basis ge-
weest.

Zowel binnen Nederland als ook internatio-
naal zijn er afspraken gemaakt om ADIS
wereldwijd te gebruiken als methode voor
gegevensuitwisseling. ADIS is eenvoudig en
stapsgewijs te implementeren. In Nederland
is reeds ruime ervaring opgedaan met ver-
gelijkbare methodes welke gebaseerd zijn op
de informatiemodellen van de takorganisa-
ties.

Agrarische bedrijven, instellingen en takor-
ganisaties zullen ADIS gaan gebruiken voor
alle vormen van elektronische informatie-
uitwisseling bij de boer en tuinder op het erf
en voorlopig ook tussen boer en tuinder en
zijn omgeving. Daarmee is een verdere stap
gezet naar standaardisatie van informatie-
uitwisseling in de agrarische sector.
Meer informatie is te verkrijgen bij de
takorganisaties.

Inlichtingen: Ir. E. Engelhart,
tel. 03200-93532, fax: 03200-40590.

Kerncijfers Nederlandse
zuivelindustrie

In 1990 is bij de Nederlandse zuivelindustrie
10.759.000 ton melk aangevoerd, oftewel
1% minder dan in 1989. Doordat in 1990
sprake was van een overschotsituatie, is ook
de melkinvoer uit de omringende landen
teruggelopen. Er werd in totaal 618.000 ton
melk geïmporteerd, een daling met 9% ten
opzichte van 1989.

Van de totale hoeveelheid verwerkte melk is
5,4 miljoen ton gebruikt voor de kaaspro-
duktie. Dat is ruim 47,5% van de beschik-
bare melk. De benodigde hoeveelheid melk
voor consumptiemelk en -produkten steeg
naar ruim 15%. Het aandeel van de overige
produkten steeg naar ruim 15%. Het aan-
deel van de overige produkten liet een daling
zien, te weten condens naar 8% en mager
melkpoeder en boter naar 8,1%.
De in FNZ-verband georganiseerde onder-
nemingen verwerkten vorig jaar 84% van de
totale Nederlandse melkaanvoer. Ze namen
96,8% van de Nederlandse boterproduktie,
90,1% van de industriële kaasproduktie,
77,6% van de produktie van melkpoeder en
91,6% van de produktie van halfvolle melk
voor hun rekening.

(Persbericht Koninklijke Nederlandse
Zuivelbond FNZ)

VAN DE FACULTEIT

Vakgroep Geneeskunde van
Gezelschapsdieren

Bericht van de discipline Keel-, Neus-
en Oorheelkunde en Ziekten van de
voorste luchtwegen.

Tot onze spijt is ons in de afgelopen tijd
gebleken dat het is voorgekomen dat patiën-
ten die door de dierenarts-assistenten in de
spoeddienst werden opgevangen niet naar
behoren door de specialist gezien c.q. nader
onderzocht konden worden. De discipline
KNO heeft zeer veel patiënten die nader
onderzoek behoeven. Vaak meer dan door
deze discipline, binnen een redelijk geachte
termijn, behandeld kunnen worden. Elke
patiënt met KNO-problemen die via een
andere weg dan de reguliere KNO-polikli-
niek binnenkomt, kan om die reden vaak
niet goed verder geholpen worden.
Wij hebben om bovenstaande reden dan
ook vanaf heden als regel moeten stellen dat
de dierenarts-assistenten, belast met de op-
vang van spoedpatiënten, geen patiënten
voor de discipline KNO en Ziekten van de
voorste luchtwegen kunnen accepteren. De
aanmelding kan alleen aan dr. A. J. Venker-
van Haagen geschieden.
De dierenarts-assistenten kunnen wel een
verzoek tot contact opnemen accepteren.
Dr. Venker zal de verwijzend dierenarts zo
spoedig mogelijk, bij voorkeur dezelfde dag,
terug bellen. U dient zich helaas wel te
realiseren dat het, in verband met zeer
drukke werkzaamheden, niet altijd mogelijk
is uw patiënt te ontvangen. In overieg kan
dan naar een andere oplossing voor uw
patiënt gezocht worden.

Dr. A. J. Venker-van Haagen,
Coördinator discipline KNO
en Ziekten van de voorste luchtwegen.

Tel, 030-531678, maandag en woensdag,
16.45-17.00 uur.

-ocr page 354-

VRAAG EN ANTW00RD1

Ziekte van Aujeszky bij het
rund

Vraag

Wanneer bij een hoogdrachtige Icoe, die aan
de tijd is, de ziekte van Aujeszky wordt
geconstateerd, heeft het dan nog zin het kalf
per sectio caesarea ter wereld te brengen? Of
gaat het kalf toch door?

Antwoord

Het virus dat de ziekte van Aujeszky veroor-
zaakt behoort tot de Alfa Herpesviridae, een
subfamilie van de Herpesviridae. Het var-
ken is het belangrijkste virusreservoir, ter-
wijl herkauwers, tezamen met vleeseters,
eindgastheren zijn.

In de herkauwer vertoeft het virus bijzonder
kort in de circulatie en wordt binnen korte
tijd aan perifeer zenuwweefsel gebonden.

Als primaire plaats van virusvermeerdering
wordt de pharynx beschouwd. Het virus
ascendeert centripetaal via de perifere zenu-
wen naar centraal en veroorzaakt een me-
ningo-encephaiitis, terwijl het virus via de
dorsale hoorn centrifugaal naar perifeer kan
terugkeren. Dientengevolge is overdracht
van het virus binnen een herkauwerpopula-
tie nagenoeg onmogelijk. Alleen in het geval
er weefselbeschadiging, inclusief zenuw-
weefsel, bij twee dieren bestaat en deze
dieren met elkaar in aanraking komen, kan
er virusoverdracht plaatsvinden.

Zelfs bij experimentele infecties is het onmo-
gelijk gebleken een hematogene versprei-
ding aan te tonen. Gesteld kan worden dat
zeker op het moment dat de klinische ver-
schijnselen bij het rund aanleiding zijn tot
de diagnose ziekte van Aujeszky, er geen
virus in de circulatie zal zijn. Dus, ondanks
het feit dat alpha-herpesviridae de placenta
kunnen passeren, is infectie van de vrucht
met als gevolg abortus of vroeg- en/of
doodgeboorte, bij herkauwers nooit aange-
toond en is de kans dat het kalf geïnfecteerd
is bijzonder klein.

Daarom is het antwoord op de vraag: Ja. het
is wel zinvol om te trachten het kalf te
behouden via het uitvoeren van een sectio
caesarea.

Bij dit antwoord dienen echter een paar
kanttekeningen gemaakt te worden. In de
eerste plaats: waarom een sectio caesarea
uitvoeren en geen andere methode gekozen
om het kalf te behouden?

Van deze andere methodes lijken de nadelen
zo groot dat ze niet de voorkeur verdienen
boven het uitvoeren van een sectio caesarea.

Het medicamenteus opwekken van een par-
tus duurt ± 40 uur.

Runderen waarbij de diagnose ziekte van
Aujeszky is gesteld, zijn meestal al in een
vergevorderd stadium van de ziekte en lo-
pen een grote kans om binnen 40 uur na het
stellen van de diagnose te sterven, dan wel
zo ernstig ziek te zijn (hoge temperatuur)
dat de levensvatbaarheid van het kalf sterk
is verminderd.

Het slachten van de koe en het tijdens de
slacht (na het schieten) snel via een provi-
sorische sectio verwijderen van het kalf
heeft als nadeel dat deze methode vanwege
de vereiste snelheid van werken veel ruiger
is, waardoor het kalf meer kans loopt met
virus in aanraking te komen.

Wat betreft de sectio caesarea het volgende:

De uitvoerder van de sectio caesarea zal
hoogstwaarschijnlijk dezelfde zijn als de-
gene die de diagnose ziekte van Aujeszky bij
het moederdier heeft gesteld. Daarom kan
de chirurg met nog grotere nauwkeurigheid
te werk gaan dan hij/zij gebruikelijk al zou
doen. Van groot belang is een technisch
goed uitvoeren van de keizersnee, waarbij
contact van de kalversnoet met de buik-
wond en de uteruswond zoveel mogelijk
vermeden moet worden, dit om te vermijden
dat weefseldelen (uterus/buikwand), met
daarin zenuwweefsel en dus mogelijk virus,
in het kalf terecht komen.
Om het zekere voor het onzekere te nemen
wat betreft verdere verspreiding van het
virus op het bedrijf (bijv. via weefseldeeltjes
uit de navelstreek van het kalf) kan het kalf
het beste gedurende 8 tot 10 dagen apart van
andere kalveren en andere dieren op het
bedrijf gehouden worden.

\' De beantwoording van de in deze rubriek gestelde vragen berust op de gegevens aan de redactie
verstrekt door daartoe geraadpleegde deskundigen.

-ocr page 355-

Anafylactische shock direct
na een vaccinatie

Vraagstelling

De afgelopen maanden heb ik twee keer een
geval gehad van een anafylactische shock
direct na een vaccinatie. Het betrof beide
keren een Jack Russel terrier. Bij het eerste
hondje was het de derde vaccinatie op een
leeftijd van 14 weken (eerste vaccinatie
puppievaccinatie met DMP, daarna parvo-
vaccinatie met Parvo MLV, waarna Endu-
racell-7 vaccinatie, allen van de firma Nor-
den). Dit hondje had bij navraag achteraf
bij de Parvo-vaccinatie ook al lichte ver-
schijnselen van een anafylactische shock
vertoond.

Bij het tweede hondje betrof het de tweede
vaccinatie. Parvo-vaccinatie op een leeftijd
van 9 weken (eerste vaccinatie DMP op 6
weken).

Vragen:

1. Kan dit dodelijk zijn?

2. Is er een speciale rasgevoeligheid?

3. Mogen deze hondjes hun vervolgvacci-
naties hebben? Met welk risico? Hoe
groot is de kans dat deze honden bij een
volgende vaccinatie weer in een shock
komen? Zijn de verschijnselen iedere
keer erger?

Antwoord

In de meeste gevallen ontstaat een anafylac-
tische reactie door een systemisch optre-
dende overgevoeligheidsreactie van het type
I. Het allergeen hecht zich aan IgE-anti-
lichamen op mastcellen, waardoor hista-
mine vrij komt en leukotriënen worden
aangemaakt. Deze mediatoren geven aan-
leiding tot vasodilatatie, verhoogde perme-
abiliteit en contractie van gladde muscula-
tuur en zijn daarmee verantwoordelijk voor
de meeste pathofysiologische veranderingen
tijdens een anafylactische reactie. Vooral als
door eerdere contacten met het betreffende
allergeen reeds een sensibilisatie is opgetre-
den, kunnen deze reacties zeer heftig zijn en
zelfs leiden tot shock.

Anafylaxis wordt gezien na consumptie van
bepaalde voedingsmiddelen, na toediening
van medicamenten en na steken door be-
paalde insekten. Van de medicamenten kun-
nen de niet-eiwitten als hapteen fungeren,
terwijl de medicamenten met een eiwitstruc-
tuur vermoedelijk als compleet antigeen
kunnen optreden. Tot deze laatste categorie
behoren ook de vaccins.
Anafylactische reacties kunnen na gebruik
van elk vaccin optreden. Ze zijn echter
vooral te verwachten bij toepassing van
geïnactiveerde vaccins die grote hoeveelhe-
den vreemd antigeen bevatten.

Tot nu toe zijn er in de literatuur geen
meldingen van predisposities van bepaalde
rassen voor het optreden van anafylactische
reacties, hoewel dit in beginsel mogelijk zou
kunnen zijn. Uit het bovenstaande kan
worden afgeleid dat bij elke volgende
blootstelling aan hetzelfde allergeen een
ernstiger reactie kan worden verwacht.
Rekening houdend met de mogelijkheid dat
niet het virale antigeen uit het vaccin het
oorzakelijke allergeen is, maar een andere
component, kan een volgende keer van een
ander vaccin gebruik worden gemaakt. Dit
dan wel met in de onmiddellijke nabijheid:
Andrenaline 1 0/00, waarvan 0,2-0,5 ml
dient te worden toegediend bij het optreden
van verschijnselen van een gegeneraliseerde
reactie. Bovendien dienen er faciliteiten te
zijn voor intraveneuze vloeistoftherapie en
beademing.

Hopelijk worden de door vraagsteller be-
schreven reacties bij de Jack Russel Terrier
niet opnieuw gezien. Mocht dit echter wel
het geval zijn, dan lijkt nader onderzoek bij
deze dieren dringend geboden.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1991

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeslcunde
1991 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1991\'.

-ocr page 356-

(Buiten verantwoordelijktieid van de redactie;
deze betioudt zich het recht voor de stukken te
bekorten)

Ethiek verwoord

Geachte Redactie,

Enige jaren geleden heb ik aanmerking
gemaakt op taal en stijl, zoals die veelvuldig
in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde wor-
den gebezigd. Mijn klachten betroffen zins-
bouw, woordkeus, spelling en wat dies meer
zij in zowel wetenschappelijke als niet-we-
tenschappelijke tekst. Er kwam wat reactie
van tegen- en medestanders — bij de laats-
ten bevond zich de Hoofdredactie — maar
daarbij is het gebleven. Van enigerlei verbe-
tering is mij tot dusverre niet gebleken.
Nu ligt de rol van Don Quichot mij slecht,
dus ik heb het er m.aar bij gelaten en nuttig
sedertdien tweemaal per maand mijn portie
ergernis in stilte. Het artikel van collega
Rutgers (Operatieve ingrepen bij dieren: een
veterinair-ethische beschouwing. Tijdschr
Diergeneeskd 1991; 116; 331-44) brengt mij
er echter toe de trouwe Rossinant nogmaals
te bestijgen.

Ik haast mij voorop te stellen dat ik op het
stuk als zodanig weinig of niets heb aan te
merken; hoe zou ik ook kunnen — ja,
durven — waar zo vele zeer- en hooggeleer-
den hun medewerking hebben verleend. Het
onderwerp heeft mij altijd zeer na aan het
hart gelegen en ik ben er in de laatste 18
jaren van mijn loopbaan schier dagelijks
mee in nauw contact gekomen. Het artikel
is bovendien goed van opbouw, ontwikke-
lingen uitwerking. Mijn bezwaren betreffen,
als van ouds, de taal en de stijl in het
algemeen en de woordkeus en het woordge-
bruik in het bijzonder.
Ik beperk mij tot de woordkeus en dan nog
die in de samenvatting. Ik doe dit niet
slechts kortheidshalve, maar veeleer omdat
een samenvatting aan zeer hoge eisen moet
voldoen.

In de onderhavige samenvatting lees ik:
\'Wanneer een actor zijn morele intuïties
kritisch evalueert in het licht van morele
basisprincipes en moreel relevante feiten,
ontstaat een reflectief evenwicht dat de actor
in staat stelt een helder standpunt in te
nemen ten aanzien van concrete ethische
vraagstukken\'. Ik heb deze volzin gelezen,
herlezen en tenslotte begrepen; de rillingen
over mijn rug zijn weggetrokken en mijn
tenen staan weer redelijk recht. Maar ik durf
de stelling te verdedigen dat een ieder met
mij van mening zal kunnen zijn dat voor ten
minste tien woorden in deze zin het Neder-
lands uitstekende keuzemogelijkheden
biedt. Dit geldt evenzeer voor woorden in
de samenvatting als \'conflicten\' (is geen
Nederlands),\'intrinsieke\' (waarom niet \'we-
zenlijke\') en zo nog een stuk of wat.
Alle hier bedoelde termen hadden moeten
— en gemakkelijk kunnen — worden ver-
vangen door goed Nederlandse. Vervanging
ware te meer gewenst waar het hier niet gaat
om een wetenschappelijk stuk in strikte
betekenis van het woord, maar om een —
hier en daar zelfs enigszins wijsgerige —
beschouwing, bij uitstek geschikt voor ken-
nisneming door een zeer breed publiek.
Het is verrre van mij collega Rutgers te kijk
te willen zetten. Nogmaals; ik heb alle lof
voor de behandeling van zijn onderwerp en
de algemene gedaante, die hij aan zijn
artikel heeft gegeven. Juist zülk een ge-
schrift verdient een goede bewoording en
het is de wijze van verwoording der voor het
stuk kenmerkende samenvatting die ik als
voorbeeld heb willen stellen van hoe het niet
moet doch, helaas, al te veelvuldig in het
Tijdschrift wèl gaat.

Op de Redactie van en de schrijvers in een
tijdschrift rust de plicht zorg te dragen voor
niet slechts het publiceren van verant-
woorde geschriften, maar zeker eveneens
een goed en helder taalgebruik. Dit geldt
extra voor het
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
dat immers voor een groot deel is
gevuld met tekst van niet-wetenschappelijke
aard. En juist dat tijdschrift laat er zake zeer
dikwijls niet slechts vele steken, maar hele
toeren vallen. Het onderscheidt zich in
uiterst ongunstige zin van vrijwel alle bin-
nen- en buitenlandse periodieken waarvan
ik kennis pleeg te nemen. Ik beheers zowel
het Nederlands als enige vreemde talen in
voldoende mate om mijzelf recht van oor-
delen toe te mogen kennen. Om dicht bij
huis te blijven: het
Nederlands Tijdschrift
voor Geneeskunde,
dat ik sinds jaar en dag
lees, blinkt uit in taal en stijl. Dit is onge-
twijfeld te danken aan de grote zorg, eraan
besteed door schrijvers en Redactie, zij het
zeker mede aan het feit dat die Redactie kan
bouwen op de diensten van een vaste con-
sulent in de persoon van een hoogleraar in
de Nederlandse taal en letterkunde aan de
Universiteit van Amsterdam. Ik beweer niet
dat de Redactie van ons Tijdschrift dit
voorbeeld — hoe voortreffelijk het ook is —

-ocr page 357-

zou moeten volgen, maar het illustreert en
ondersteunt mijn betoog.
Het ligt geenszins in mijn bedoeling we-
derom een nutteloze woordenstrijd te ont-
ketenen. Wanneer Hoofdredactie, weten-
schappelijke Redactie en schrijvers alle
werkstukken naar hoge normen van taal en
stijl zouden beoordelen, alvorens die voor
publikatie vrij te geven, zouden zij in feite
natuurlijk niet meer doen dan datgene waar-
toe zij verplicht zijn. Bovendien echter,
zouden zij nuttige bijdrage leveren aan de
hoognodige verbetering van het taalkundig
gehalte van het Tijdschrift. De Redactie zou
zich dan trouwens volledig gedragen in
overeenkomst met het recht dat zij zich,
gezien haar \'Aanwijzingen voor inzenders
van kopij\', toch reeds — en terecht —
voorbehoudt met betrekking tot in het En-
gels gestelde artikelen. Waarom dit recht
dan niet uitgebreid tot in het Nederlands
gestelde geschriften?

Slotopmerking: ik stipte het feit aan dat
lezers helaas dikwijls wèl onmiddellijk een
samenvatting doornemen maar pas veel
later, zo al ooit, aan het lezen van een heel
artikel toekomen. In het licht hiervan ver-
dient het aanbeveling dat de Redactie ho-
gere eisen zou stellen dan zij schijnt te doen
aan het gehalte van samenvattingen: veelal
zijn deze amper meer dan een uitbreiding
van de titel van het stuk in kwestie. In
hetzelfde licht zou de Redactie mijns inziens
moeten overwegen de begrenzingen tot 5%
en 150 woorden, als gehanteerd in haar
\'Aanwijzingen voor inzenders van kopij\', te
verruimen.

H. A. Brouwer.

Geleerdheid voert tot
razernij

Geachte Redactie,

Toen ik in het begin van de dertiger jaren
co-assistent was bij Inwendige Ziekten,
overkwam het mij, dat ik van prof Wester
(van wie nog wel vele dingen bekend zullen
zijn) en van de aanwezige klinieklopers het
ziekteverslag van een koe moest voorlezen.
Daar kwam de zin in voor: \'de koe heeft nog
niet gedefaeceerd\'. Toen prof Wester dit
hoorde, legde hij zijn rechterhand met zijn
onafscheidelijke brilletje op mijn verslag-
boek en riep tot mijn grote schrik half
juichend, half spottend: \'gedefaeceerd, een
nieuw woord, heren, een nieuw woord\'.
Dat was nog in de tijd toen de meeste
\'veeartsenijkunde\' studerenden, spottend
\'veebonken\' genaamd, nog van boerenher-
komst waren en zélfs door onze gewoonlijk
Duitse studie- en handboeken (die daar
overigens niet vies van waren, evenmin als
die voor de toekomstige mensenartsen) niet
tot geleerddoenerij waren over te halen,
zulks naar ik meen vooral in verband met
hun meestal gezond denkende afkomst en
zeker met het oog op hun waarschijnlijke
toekomst. Niettemin — dit tot verklaring
van mijn schrikken — was prof Wester daar
zélfs bij ons bang voor en hamerde hij er
regelmatig bij ons in: \'Geleerdheid voert tot
razernij, heren\', waarbij hij dan naar mijn
smaak meer op \'geleerddoenerij\' doelde.
In het Tijdschrift van 15 februari j.l. heb ik
op blz. 213 en volgende al vermeld (\'Dier-
geneeskundige emancipatie en ethiek\') hoe
wij sindsdiien geëvolueerd en geëmanci-
peerd zijn. Ik vraag mij af — en gooi die
vraag in het diergeneeskundige midden —
of dat, wat ik nu opmerk in artikelen,
lezingen enz. en wat op zijn zachtst gezegd
vaak nodeloos naar geleerddoenerij
zweemt, een noodzakelijk nevenverschijnsel
bij onze emancipatie was en niet alsnog
uitgesneden zou kunnen worden. Te weten
de gewichtigdoenerij, die ik in zoveler taal-
gebruik tegenkom: veel te veel vakjargon,
veel te ingewikkeld taalgebruik, veel te veel
geleerde vreemde en bastaardwoorden, al-
lemaal zaken, die het voor de prakticus niet
aantrekkelijk maken om na zijn werk ook
nog eens zijn moeilijk leesbare vakblad door
te nemen.

Mijn reactie werd mij ingegeven, toen zelfs
een niet-wetenschappelijk bedoeld artikel
als dat van L. J. E. Rutgers (1 april, blz. 331
e
.V. \'Operatieve ingrepen bij dieren; een
veterinair-ethische beschouwing) in zo hoge
mate aan al bovenvermelde kwalen bleek te
lijden. Gaan wij bij schrijven en spreken
voortaan aan lezers en hoorders denken\'?

G. J. M. Kortman.

Naschrift

Ethiek en woordgebruik

Graag wil ik de collegae Brouwer en Kort-
man danken voor hun commentaar op mijn
artikel. Het spijt me zeer wanneer het taal-
gebruik en de woordkeus hinderpalen vor-
men voor de leesbaarheid en begrijpelijk-
heid van mijn betoog. Het doet mij
overigens deugd dat dr. Brouwer mij alle lof
toezwaait wat betreft de opbouw, ontwik-
keling en uitwerking van het artikel. Daar-
uit mag ik concluderen dat de boodschap
goed is overgekomen.

-ocr page 358-

Beide briefschrijvers stellen vast dat — in
het algemeen — te veel \'vreemde\' woorden
worden gebruikt. Als ik hen goed heb
begrepen stoelt hun bezwaar hiertegen op
tenminste twee argumenten, namelijk het bij
voorkeur zo veel mogelijk gebruiken van
Nederlandse woorden (taalzuiverheid) en de
(on)begrijpelijkheid van de tekst voor die-
genen die niet vertrouwd zijn met de gang-
bare begrippen uit een ander vakgebied. Het
laatste lijkt mij echter ook een kwestie van
wennen. In de ethiek gangbare begrippen
behoeven vaak nog die gewenning bij het
denken over het diergeneeskundig hande-
len.

Dat mijn artikel volgens beide collegae
wordt bestempeld als een niet-wetenschap-
pelijk stuk roept de vraag op wat zij dan
onder \'wetenschappelijk\' verstaan. Aange-
zien dat hier minder van belang is, laat ik
het maar rusten.

Dat neemt niet weg dat ik mij in principe
met beide hiervoor genoemde argumenten
kan verenigen. Ik wil evenwel met nadruk
stellen dat ik in mijn artikel (uiteraard niet
in de samenvatting!) ter wille van de begrij-
pelijkheid voortdurend heb gestreefd naar
verheldering van begrippen en termen,
waarmee dierenartsen mogelijk niet ver-
trouwd zijn. Gezien de kritiek van Brouwer
en Kortman ben ik daar blijkbaar niet
helemaal in geslaagd. Ik neem hun commen-
taar dan ook ter harte en hoop er in de
toekomst naar te handelen, temeer daar ik
geen drempel wil opwerpen.

L. J. E. Rutgers.

Noot van de redactie

Zoals de schrijvers van de ingezonden brieven
zeer terecht opmerken, rust op de Hoofdre-
dactie de plicht om zorg te dragen voor een
goed en helder taalgebruik als de auteurs zelf,
als eerstverantwoordelijken een steekje laten
vallen.

Bij het uitoefenen van die plicht zijn er twee
problemen. Het eerste heeft te maken met de
helderheid van de wetenschappelijke termino-
logie.

Het tweede draait om de mogelijkheden die
de redactie qua personeelsbezetting, lees
financiën, heeft. Bij het eerste gaat het om het
volgende: ook al is er een beter, taalkundig
gesproken, Nederlands woord voor een ge-
bruikte wetenschappelijke term te vinden, dan
is dat voor de wetenschappers soms onaan-
vaardbaar. Het gehanteerde begrip heeft na-
melijk in vele gevallen reeds een gevestigde
gevoelswaarde gekregen. Dit is terug te voe-
ren op het gebruik van de desbetreffende
begrippen in de literatuur en op internationale
congressen (in discussies bijvoorbeeld).
Daardoor wordt de betekenis en gevoels-
waarde aan die, in eerste instantie niet-
Nederlandse naam gekoppeld. De taalkundig
juiste Nederlandse naam is in zo\'n geval toch
minder voor de hand liggend, hoe gek het ook
klinkt.

Het tweede probleem is veel moeilijker bij de
wortel aan te pakken. De door één van de
geachte briefschrijvers aangehaalde werk-
wijze van het
Nederlands Tijdschrift voor
Geneeskunde
is ook voor ons de meest ideale.

Dit brengt wel met zich mee dat de Hoofdre-
dactie zich gaat versterken met een taalkun-
dig redacteur. Op dit moment is dit financieel
gesproken niet mogelijk.

De werkwijze van de redactie zal met het oog
op het invoeren van een nieuw formaat op 1
januari 1992 anders worden. Daarbij hoort
tevens het bekijken van hoe het knelpunt van
de taalkundige en stilistische weging zal
kunnen worden opgerekt zo niet worden op-
gelost.

De opbouwende kritische belangstelling van
de lezers van ons tijdschrift kunnen we daarbij
nog altijd goed gebruiken.

HOOFDREDACTIE

Dodelijke druppels

Geachte Redactie,

Onderstaand citeer ik u ter kennisname een
passage uit mijn schrijven via FIDIN aan
Bayer Nederland, de distributeur/produ-
cent van het middel Bolfo, druppels voor
katten.

\'Het middel — Bolfo druppels voor katten
— heeft de uiteindelijke dood van mijn kat
veroorzaakt. Op de verpakking staat name-
lijk niet vermeld dat dit middel niet bij zieke
of zwakke dieren gebruikt mag worden.
Ten eerste verzoek ik u, firma Bayer, dan
ook voortaan op de verpakking te vermel-
den dat bij zieke/zwakke dieren (in ieder
geval bij dieren met een nierafwijking) het
gebruik van deze druppels volledig af te
raden is. Bovendien moet bij zieke/zwakke
dieren overleg met de dierenarts worden
gepleegd alvorens de druppels te gebruiken.\'

K. M. de Haan .

-ocr page 359-

STUDENTENREFERATEN

Fotokopieën van Studentenreferaten
kunnen worden besteld via het redac-
tiesecretariaat (tel. 030-510111). De
kosten (inclusief portokosten) bedra-
gen (afhankelijk van de omvang per
referaat):

< 30 pagina\'s f 10,-
30-60 pagina\'s f 15,-
> 60 pagina\'s f 20,-

De ontwikkeling van resistentie
tegen antibiotica bij salmonella
gedurende het tijdperk 1961-1989

Pieter Brama en Suzanne Geelen, vakgroep In-
fectieziekten en Immunologie (april 1991)

SR/38/91: 66 pp.

De onderverdeling van salmonellae in species
berust op serologische gronden. Een verdere
onderverdeling van het serotype
Salmonella ty-
phimurium
berust op gevoeligheid voor bacteri-
ofagen.
Salmonella dublin kent geen faagtypering.
Salmonellae worden als intracellulaire pathoge-
nen beschouwd. De species kunnen endotoxinen,
enterotoxinen en cytotoxinen produceren.
Salmonella dublin en Salmonella typhimurium
kunnen zowel bij de mens als het dier voorkomen
en ziekte veroorzaken, alhoewel bij het varken en
de kip de infecties voornamelijk subklinisch ver-
lopen.
Salmonella typhimurium geeft over het
algemeen een enteritis-beeld te zien.
Salmonella
dublin
toont een meer gevarieerd beeld met veel
verschillende symptomen.

De verwerving van resistentie kan op verschil-
lende manieren plaatsvinden, waarbij mutatie in
het genetisch materiaal niet zo\'n grote rol speelt
cn de overdracht van genetisch materiaal wel. In
geval van overdracht van genetisch materiaal
spelen transformatie en transductie bij
Salmo-
nella-species
een ondergeschikte rol, terwijl juist
conjugatie het mechanisme van resistentie-over-
dracht bij salmonella is.

Plasmiden als genetische informatie, bijvoorbeeld
in de vorm van een R-factor, kunnen bacteriën
resistentie geven tegen bepaalde antibiotica. Het
feit dat R-factoren vaak overdraagbare
Plasmi-
den zijn is er de oorzaak van dat men te maken
heeft met een soort infectieuze resistentie die een
bedreiging vormt voor de volksgezondheid. De
R-factor dragende bacterieculturen hebben de
neiging clonen te produceren die enkele of alle
resistentiedeterm.inanten verloren hebben, segre-
ganten genoemd,
Salmonella-sptcits kenmerken
zich door een hoge mate van resistentie tegen
antibiotica en zelfs relatief veel multiresistentie.
Salmonella dublin wordt bij het varken en de mens
in lage percentages geïsoleerd. Zowel bij de mens
als het varken bleef het resistentiepercentage tot
1973 relatief laag, om vervolgens enorm toe te
nemen en hoog te blijven. Het verloop van het
resistentiepercentage bij de mens en het varken
vertoont een vrijwel identiek beeld, zo ook in
geval van
Salmonella typhimurium.
Salmonella typhimurium-stammen
worden bij de
mens in grote aantallen geïsoleerd, bij het varken
minder. Resistentie bij humane en porcine
Salmo-
nella typhimurium
is vanaf 1962 vrij stabiel geble-
ven, uitgezonderd de periode 1971 t/m 1975
waarin een hoog resistentiepercentage ontstond.
Bovine
Salmonella typhimurium wordt minder
geïsoleerd dan humane
Salmonella typhimurium.
Het resistentiepercentage daarentegen ligt hoger
dan bij de mens en het varken. Tot 1980 schom-
melt het resistentiepercentage om vervolgens sta-
biel te blijven rond de 80%.
Bovine
Salmonella dublin wordt in grote aantallen
geïsoleerd. Het resistentiepercentage is vanaf
1961 vrijwel 0%, om in 1971 een sterke stijging
door te maken. Bij zowel
Salmonella typhimurium
als Salmonella dublin is vooral het mestkalf ver-
antwoordelijk voor de meeste isolaten. De resi-
stentie bij het volwassen rund ligt lager dan bij
het mestkalf en fokkalf

Antibioticagebruik, vooral subtherapeutische
doseringen lijken de resistentie-ontwikkeling
geen goed te doen, alhoewel de meningen hierover
nogal verdeeld zijn.

In het buitenland zijn overeenkomsten in het
resistentiepatroon van
Salmonella dublin en Sal-
monella typhimurium
aan te wijzen, maar ook
verschillen die ten grondslag zouden kunnen
liggen aan een ander antibioticumbeleid of andere
voorkomende faagtypen.

-ocr page 360-

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE

(Buiten verantwoordelijkheid van de redactie)

Kloxerate Plus DC

een nieuwe droogzetinjector

Duphar Animal Health brengt een nieuwe droog-
zetinjector op de markt onder de naam Kloxerate
Plus DC. Deze injector dient ter voorkoming van
infecties tijdens droogstand en voor de behande-
ling van bestaande mastitis bij het droogzetten.
Bovendien kan Kloxerate Plus DC toegepast
worden ter voorkoming van zomerwrang bij
pinken.

De actieve bestanddelen zijn cloxacilline en am-
picilline. Deze twee antibiotica hebben een syner-
gistische werking, waardoor de combinatie ook
werkzaam is tegen penicilline resistente stafylo-
kokken (cloxacilline is namelijk ongevoelig voor
het van stafylokokken afkomstige penicillinase).
Met Kloxerate Plus DC bereikt u lang aanhou-
dende, hoge antibioticum-concentraties en er
ontstaat geen irritatie aan het uierweefsel.
Kloxerate Plus DC wordt geleverd in overdozen
met 6*4 mjectoren of emmers met 120 injectoren
(uitsluitend aan de dierenarts).
Inlichtingen: Duphar Nederland B.V., Animal
Health, tel. 020-5490832/830, fax 020-6610960.

Nieuw! Bingo Hond Superieur

Kort geleden zijn Bingo Cavia (1 kg). Bingo Hond
Vegetarisch (3 en 12,5 kg) en Bingo Papegaai-
achtigen (3 en 15 kg!) voor papegaai en parkiet
geïntroduceerd.

Vanaf heden is ook Bingo Hond Superieur uit-
sluitend via de dierenarts verkrijgbaar.
Bingo Hond Superieur zorgt voor:

— verminderde belasting van het spijsverterings-
kanaal en goede consistentie van de ontla-
sting;

— reductie in ontwikkeling van voedingsaller-
gie;

— stimulering van volle glanzende vacht.

Bij het samenstellen van Bingo Hond Superieur
is gekozen voor een vast recept met licht verteer-
bare grondstoffen, waardoor alle essentiële voe-
dingsstoffen ook werkelijk voldoende ter beschik-
king van het dier komen.

Het geëxtrudeerde eindprodukt vormt een sma-
kelijke voeding zonder toegevoegde kunstmatige
geur-, kleur- en smaakstoffen of conserverings-
middelen.

Uitgebreide controle op onder andere kiemgetal,
zware metalen en andere chemische verontreini-
gingen staat borg voor een \'superieure\' voeding,
die de gezondheid van het dier zeker ten goede
komt.

Bingo Hond Superieur is leverbaar in milieu-
vriendelijke 12,5 kg Bingo-bag (met direct thuis-
service) en ook in een afsluitbare 3 kg Bingo-box.
Alle Bingo-voeders zijn natuuriijk uitsluitend via
de dierenarts verkrijgbaar.
Meer informatie is verkrijgbaar bij Boehringer
Ingelheim bv te Alkmaar, tel. 072-662411.

Nieuw gezicht bij De Waltham
Veterinaire Service EFFEM B.V.

Sinds de introductie van de Waltham-dieetlijn
was Ellen Roosen als veterinair consulente voor
EFFEM B.V. degene die door heel Nederland
dierenartspraktijken bezocht. Tevens onderhield
zij de contacten met de assistentes (VEDIAS).
Vanwege een interne promotie is er sinds begin
september een nieuwe diëtiste in dienst: Joset
Janssen. Vanaf heden kunt u bij haar terecht voor
vragen over voeding in het algemeen, de Waltham
dieetprodukten in het bijzonder, produktinfor-
matie, aanvragen voor in house trainingen, infor-
matie voor open dagen, de Waltham Internati-
onal Focus, de Pedigree Pal Puppy- en Whiskas
kitten pakketjes etc.

Contactadres: Waltham Veterinaire Service, EF-
FEM B.V., Antwoordnummer 10013, 5460 VB
Veghel. Tel. 04130-49555.

Speciale voeding voor
moederloze pups

De voeding van pups dient exact te worden
afgestemd op dc specifieke behoeften van pups.
Met name in de eerste weken luistert dit zeer nauw
en kan een verkeerde, onvolledige voeding fune-
ste gevolgen hebben. Daarom ontwikkelde Den-
kavit een zeer speciale puppymclk: Dcnkadog
Doggylac.

In tegenstelling tot andere melken, komt de
samenstelling overeen met de natuurlijke teven-
melk. Doggylac is daardoor niet alleen geschikt
als bijvoeding, maar ook als complete vervanger
van de tevenmelk (in geval van moederloze pups).
Het produkt bevat net als tevenmelk zeer weinig
melksuiker (= lactose), namelijk 3%. Te veel
melksuiker is slecht verteerbaar voor de pup.
Daarom is koemelk ongeschikt als vervanger van
tevenmelk. Dankzij speciaal geselecteerde grond-
stoffen ligt het percentage lactose in deze puppy-
melk zeer laag.

Van groot belang is ook het percentage vetten en
eiwitten. Volle melk uit het pak of de fles (=
koemelk) beval slechts 3,5% vet en 3,5% eiwit;
ook daarom is koemelk niet geschikt voor pups.
Immers tevenmelk en Doggylac (opgelost in
water) bevatten beide circa
6% ruwe eiwit en 6%
ruw vet. Op dc verpakking is te lezen of het
produkt alleen geschikt is voor bijvoeding voor
grote nesten en bij onvoldoende verzorging door
de teef, of dat het ook gebruikt kan worden voor
moederloze pups.

Dcnkadog Doggylac is uitsluitend verkrijgbaar
bij de dierenspeciaalzaak. Voor meer informatie:
Denkavit Nederland B.V. te Voorthuizen, tel.
03429-9200, afd. Consumentenvoorlichting.

-ocr page 361-

CONGRESSEN

Afscheid van dr. C. Holzhauer

Symposium: Luchtweginfectie
bij Rundvee

Oosterbeek, 29 oktober 1991

De keuze van het onderwerp voor dit symposium
heeft te maken met de belangstelling voor IBR
met het oog op de ontwikkeling binnen de EG,
het grote belang van de infecties van de luchtwe-
gen bij kalveren en het feit dat deze onderwerpen
al jaren aandachtsveld vandr. C. Holzhauer zijn.
Dit symposium, bij de beëindiging van de loop-
baan van dr. Holzhauer is vooral een blijk van
waardering voor zijn grote inzet gedurende de 22
jaar dat hij aan de Gezondheidsdienst voor
Dieren in Gelderland was verbonden.
Dr. Holzhauer is in 1979 gepromoveerd op het
onderzoek naarpinkengriep (BRS)en heeft regio-
naal, nationaal èn internationaal een reputatie op
het gebied van de ademhalingsziekten bij rund-
vee.

Het symposium wordt mede mogelijk gemaakt
door: Duphar Animal Health, Amsterdam en
Smith Kline Beecham Animal Health, Zoeter-
meer.

Programma

9.00 Ontvangst met koffie.

9.30 Opening door drs. J. C. Knijn, dagvoor-
zitter, directeur Gezondheidsdienst voor
Dieren in Gelderland.

9.40 \'De toekomst van IBR in de EG\' door drs.
J. A. Smak, Veterinaire Dienst/Ministerie
van LNV, vertegenwoordiger van het Per-
manent Veterinair Committee.
10.10 \'tBR-control in Denmark\' door dr. V.
Bitsch, Danish Dairy Board te Aarhus,
Denemarken.
11.00 Pauze.

11.15 \'IBR en IBR-bestrijding\' door proL dr. J.
T. van Oirschot, CDl Lelystad, Bijzonder
Hoogleraar Vaccinologie.
12.00 Discussie onder leiding van dr. P. Franken,
Gezondheidsdienst voor Dieren in Gelder-
land.

12.30 Gelders lunchbuffet.
14.00 \'BRS en andere virale luchtweginfecties bij
het kalf door dr, E, F. G. VanOpden-
bosch, NIDO te Brussel, België.
14.45 \'Pasteurella en andere bacteriële luchtweg-
infecties bij het rund\' door dr. A. Wise-
man, Smith Kline Beecham Biologicals te
Rixensart, België.
15.30 Discussie onder leiding van dr. C. Holz-
hauer, Gezondheidsdienst voor Dieren in
Gelderland.

16.00 Receptie ter gelegenheid van het afscheid

van dr. C. Holzhauer,
± 18.00 Einde.

Inlichtingen: Stichting Gezondheidsdienst voor
Dieren in Gelderland, mevr. Jacqueline van

Braam, tel, 085-629304, tst. 24, Postbus 10,
BD Velp.

Studiedag Proefstation voor de
Varkenshouderij

Rosmalen, 27 november 1991

Deze studiedag \'Meten van het klimaat in var-
kensstallen\' wordt georganiseerd door de werk-
groep Klimaatmeten en wordt gehouden in het
Postiljon Hotel te Rosmalen.

Programma

12.00 Ontvangst met koffie.

De expositieruimte is geopend.
13.30 Opening door proL dr. ir. M. W. A.
Verstegen, Landbouwuniversiteit Wage-
ningen.

\'Meten van khmaat in varkensstallen\'; ir.
C. E. van \'t Klooster, werkgroep \'Meten
van klimaat in varkensstallen\'.
\'Meten van ventilatie in stallen\'; ir. E.
Vranken, Laboratorium voor Agrarische
Bouwkunde, Katholieke Universiteit van
Leuven (België).

\'De praktijk van het meten\'; ing. P. van der
Voorst, werkgroep \'Meten van klimaat in
varkensstallen\'.
14.30 Pauze.

15.00 \'De dierenarts en meten van het stalkli-
maat\'; drs. G. A. M. Wieland, dierenart-
senpraktijk Helden.

\'De boer en het meten van het stalklimaat\';
de heer M. Houben, varkenshouder te
IJsselstein.

15.40 Discussie onder leiding van proL dr. ir. M.
J. M. Tielen, Faculteit der Diergenees-
kunde/Gezondheidsdienst voor Dieren.
16.15 Expositie meetapparatuur.
17.30 Sluiting.

Inlichtingen: Proefstation voor de Varkenshou-
derij, tel.: 04192-86555.

4e Symposium VEEC
Utrecht, 11 december 1991.

Op woensdag 11 december a.s. zal in Utrecht het
vierde symposium van de Studievereniging voor
Veterinaire Epidemiologie en Economie (VEEC)
plaatsvinden. Sprekers zijn onder andere dr. J.
Mousing uit Denemarken over de aërogene ver-
spreiding van het Aujeszky-virus, dr. M. de Jong
over MRS/abortus blauw, ir. A. Jalving over het
TAKT-systeem en drs. J. J. Snoep over de
Sta-
phylococcus
aureui/prostaph test. Het volledige
programma zal nader worden bekend gemaakt.
Voor informatie kunt u contact opnemen met
ondergetekende, vakgroep Bedrijfsdiergenees-
kunde en Voortplanting, op onderstaand adres.
Symposium-organisatie, Yalelaan 7, 3584 CL
Utrecht, tel. 030-531093, fax. 030-521887.

Th. Lam

-ocr page 362-

25th International Congress on
the History of Veterinary
Medicine

Ankara, 25-28 May, 1992

The World Association for the History of Vet-
erinary Medicine announces the 25th Interna-
tional Congress on the History of Veterinary
Medicine.

The congress has the main theme: \'The History
of Veterinary Contribution lo Public Health\',
and
will be held from May 25th to 28th, 1992 in
Ankara, Turkey; on the occasion of the 150th
anniversary of the establishment of the Veterin-
ary Faculty of Ankara,

Lectures for the main theme as well as for free
historical themes, which will not be estimated
differently for the purpose of the congress, can
be announced compulsory to the World Associ-
ation not later than January 31st, 1992, by giving
the title in the language of the lecture, and in
English. Between 10 to 30 minutes probably will
be available to each lecture. Announcing the
lectures its duration should be mentioned. Offi-
cial languages are English, French, German,
Spanish, and Turkish. The lectures must be
unpublished up to now and they must not be
offered for publication at other meetings, in
periodicals, and books. The complete programme
and the registration form will be sent out in spring
1992.

Information: World Association for the History
of Veterinary Medicine, Bischofsholer Damm 15,
W-3000 Hannover 1, tel. (0511) 856-7503. Telex:
022034 tiho d, telefax (0511) 856-7685.

XVII World Buiatrics Congress
XXV American Association of
Bovine Practitioners Conference

August 31-September 4, 1992 St. Paul,
Minnesota, USA

Challenges of the Bovine Industry in the
twenty-first century

The United States of America and the American
Association of Bovine Practitioners (AABP) are
honored to have been selected by the World
Association of Buiatrics to host the XVII World
Buiatrics Congress. The Congress will be held in
conjunction with the XXV American Association
of Bovine Practitioners Annual Conference.

Provisional scientific program
A, MAJOR TOPICS

1. Food Animal Products - Human Food Safety
and Nutritional Concepts.

2, Handling and Housing Cattle - Welfare Con-
siderations.

3. The Environment and Food Animal Produc-
tion.

4. Epidemiology.
B. OTHER TOPICS

1. Diseases of the Respiratory Tract.

2. Nutritional and Metabolic Diseases,

3. Epidemiology of Economically Important In-
fectious Diseases.

4. Pharmacokinetics.

5. Microbiology.

6. Immunology.

7. Integrated Resource Management (IRM).

8. Probiotics.

9. Toxicology.

10. Parasitology.

11. Animal Health Monitoring Systems.

12. Electronic Animal Identification Systems.

13. Miscellaneous.

Call for abstracts

The Worlds Association for Buiatrics and the
American Association of Bovine Pratitioners
(AABP) invite you to contribute to the scientific
sessions by presenting papers related to the
provisional scientific program aforementioned. If
you wish to present a paper to the Congres, please
send an abstract of your paper, with a maximum
of 300 words to the Congress Secretariat before
November 30, 1991. Prospective authors are
strongly urged to prepare their abstracts in Eng-
lish for prompt consideration. Abstracts pre-
pared in one of the other Congress languages -
French, German and Spanish will be considered
but there may be an extended delay due to
translation into English.

Languages

The official working languages at the Congress
will be Spanish, French, German and English.
Simultaneous interpretation from and into the
languages will be provided.
Information: Harold Amstutz, Congress Secreta-
riat, XVII World Buiatrics Congres, XXV AABP
Conference, RO. Box 2319, West Lafayette, In-
diana 47906 USA.

-ocr page 363-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

in Nederland kwamen in de periode van 2 sep-
tember t/m 15 september 1991 de volgende
gevallen van besmettelijke dierziekten, waarvan
aangifte verplicht is, voor:

Rotkreupel

Totaal 6 gevallen in 6 gemeenten.

1 geval
3 gevallen
1 geval
1 geval

Groningen
Friesland
Drenthe
Noord-Holland

DOORLOPENDE AGENDA

1991

Oktober

15—26 PHLO: Internat. Postgraduate Course
on \'Nuclear magnetic resonance in agri-
culture\', lAC, Wageningen (inl,: 08370-
84092/3)

16—20 Vet. Acupuncture Accreditation Course,
San Diego (USA).

17—18 PAO-D: Diergeneeskundige Begelei-
ding van Melkveebedrijven (91/83).

19 PAO-D: Praktische Echografie GD (91/50).

21—23 PAO-D: Diergeneeskundige Begelei-
dign van Melkveebedrijven (91/83).

21—25 PAO-D: Zeisterdagen Week I (91/42).

21—25 Seminar: \'The disease of small domestic
animals\', Moscow.

22 \'Pruritus bij hond en kat\', wet, lezing (Vir-
bac/Allerderm) (pag, 802),

23 FNZ-Symposium \'Nederlandse zuivel in de
derde wereld\', lAC, Wageningen; 09.15 uur.
(Inl.: Ing. T. Brouwers, FNZ, tel.: 070-
3953145).

24 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Na-
jaarsvergadering, Bunnik (pag. 988).

25 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Studie-
vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht; 19,00-22.30 uur.

25 Symposium \'The Changing Worid of Viru-
ses\', Bilthoven (pag. 975).

26 PAO-D: Assistentie Röntgenol. Onderzoek
GD (91/68).

26 PAO-D: Assistentie bij operaties (91/89).

28—1 nov. PAO-D: Zeisterdagen Week II (91/
43).

29 Symposium \'Luchtweginfectie bij Rundvee,
t,g,v. afscheid van dr. C. Holzhauer. Ooster-
beek (pag. 1037).

29—5 nov. 7th Annual George H. Muller Stan-
ford Internat. Vet. Dermatology Seminar,
Maui, Hawaii (pag. 77).

31—2 nov. 37. Jahrestagung der DVG-Fach-
gruppe Kleintierkrankheiten, Fellbach bei
Stuttgart.

November

2 Groep Vet. Specialisten KNMvD. Thema-
dag: \'Anesthesie in de meer gespecialiseerde
praktijk\', Motel \'De Witte Bergen\', Eemnes
(pag. 937).

2 Symposium Leo Pharmaceutica en AUV:
\'Dierenarts en Kwaliteit in Voeding\'; 09.30
uur, Congrescentrum Ouwehands Dieren-
park, Rhenen (inl.: AUV, tel. 08850-94321.

4 PAO-D: BTW (91/87).

4—8 PAO-D: Zeisterdagen Week III (91/44).

7 Aesculaap: Lezing \'Met het oog in de mist,
de mist in,\' door Drs. A. Heyn, Staphorst.

7 Werkgroep Vogels Groep Geneeskd Gezel-
schapsdieren, bijeenkomst: \'Natte mest bij
postduiven\' (drs. J. Hooymeijer). Motel \'De
Biltsche Hoek\', De Bilt; 14.00-16.00 uur.

7 Studieconferentie: \'Acceptatie van Biotech-
nologische Produkten\', \'De Doelen\', Rotter-
dam. Programma en Organisatie Nederlands
Studie Centrum, tel. 010-4349966/4349028.

9 Bijscholingsdag Orthopedie bij gezelschaps-
dieren (AAC), Ede (pag. 865).

9 Landelijke Bijeenkomst Vrouwelijke Dieren-
artsen, café-restaurant \'Polman\'s Huis\',
Utrecht (pag, 982),

9 PAO-D: Praktische Röntgenologie GD (91/
40).

9 PAO-D: Assistentie bij operaties (91/82).

11 — 15 PAO-D: Zeisterdagen Week IV (91/45).

12 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei, We-
kerom; 20,15 uur,

14 NRLO-Themadag: \'Vruchtbaarheid en
voortplanting van het varken (NRLO-taak-
groep Voortplantingsonderzoek), Zeist InL:
Dr. ir. T. van der Lende, tel. 03404-29611.
(pag. 865).

15—16 \'Come visit the Danes\', Symposium,
Copenhagen (pag. 976).

16—17 1. Internat. Fachtagung - Immunpro-
phylaxe bei Rind und Schwein, Bremen.

17—22 Xth Latinamerican Congress of Parasi-
tology.

18 PAO-D: Vleesvee op melkvee-bedrijven (91 /
69).

19 PAO-D: Voeding Melkvee II (91/58 en
91/59).

19 \'Pruritus bij hond en kat\'. Wet. lezing (Vir-
bac/Allerderm) (pag. 802).

20 PAO-D: Klinische les gezelschapsdieren (Til-
burg) (91/73).

20—21 PAO-D: Bacteriologie en Cytologie
Paard (91/70).

21 Cursus: \'Verantwoord en doelmatig antibio-
ticagebruik\', georganiseerd door Gez.D. v.
Dieren West en Midden-Ned., De Meern
(pag. 976).

-ocr page 364-

21 PAO-D: Pluimveediagnostiek le lijn (91/
78).

23 PAO-D: Praktische Echografie GD (91/51).

25 PAO-D: ECG Paard (91/79).

26 PAO-D: Schapen Capita Selecta (91 /53).

26—27 Cursus \'Veterinaire Farmaca: nieuwe
ontwikkelingen en residu-problematiek\'.
Stichting Postac. Onderwijs Natuurwet,
schappen (inl.: tel. 071-214155).

27 PAO-D: Geneesmiddelengebruik en chirur-
gie bij duiven (91/72).

27 Studiedag \'Meten van klimaat in varkenss-
tallen\', Rosmalen (pag. 1037).

27—28 PAO-D: Klinische bacteriologie in de
praktijk (91/76).

28 PAO-D: Voeding Melkvee II (91/58).

28 Cursus: \'Verantwoord en doelmatig antibio-
ticagebruik\', georganiseerd door Gez.D. v.
Dieren West en Midden-Ned., De Meern
(pag. 976).

28 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Studie-
vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht; 19.00-22.30 uur.

28 Groep Geneeskd. v/h Rund KNMvD. Lus-
trumviering.

28—29 PAO-D: Diergeneeskundige Begelei-
ding van Melkveebedrijven (91/84).

December

1—6 AO VET Courses Davos (pag. 757).

2 PAO-D: Hertenkampen en kinderboerderij-
en (91/64)

2—3 FEDESA Symposium: \'Antimicrobials
in Veterinary Medicine: Public Health and
Good Veterinary Practice\', Royal College of
Physicians, London (inl.: FIDIN, tel. 03417-
51703, fax 03417-51881).

2—4 PAO-D: Diergeneeskundige Begeleiding
van Melkveebedrijven (91/84).

3 PAO-D: Klinische les Gezelschapsdieren
(Nijkerk) (91/74).

3 PAO-D: Voeding Melkvee II (91/59).

4 PAO-D: Vaccinaties Rundvee (91/61).

4—8 Vet. Acupuncture Accreditation Course,
San Diego, USA.

5—6 CRITT lAA Ile de France. Colloque sur
le thème: \'Auto-contrôle et méthodes d\'ana-
lyses rapides dans les industries agro-alimen-
taires\', Paris (inl. tel. (1) 43.96.25.76 Paris).

6 PAO-D: BTW (91/90).

7 PAO-D: Practische Echografie G D (91 /52).

9 PAO-D: ECG Paard (91/79).

10 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring.

10 Afd. Limburg KNMvD. Ledenvergadering.

11 PAO-D: Locomotie-apparaat en zenuwstel-
sel varken (91/63).

11 4e Symposium VEEC, Utrecht, (pag. 1037).

12 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenverga-
dering.

12 Dagcursus geneeskunde papegaaien te
Doorn. Inl. en inschr.: EVA Training Centre,
tel. 02155-22006; 03434-56566, fax 03434-
57122.

12 Groep Geneeskunde van het Rund KNMvD.
3e Lustrum: \'Grenzen en Perspectieven voor
de Rundveehouderij\', Utrecht (pag. 1044).

12 Groep Pluimvèewetenschappen KNMvD.
Ledenvergadering.

12—13 Trypanosomiasis Seminar. Organisatie
Inst. Trop. Geneeskd., Antwerpen. (Inl.: Dr.
S. Geerts, tel.
-f 3232476262).

14 Symposium: \'25 jaar Dierenkliniek Emme-
loord\', Congreshotel \'t Voorhuys, De Deel
te Emmeloord; 13.00 uur (inl.: tel. 05270-
13500, fax 05270-14653).

14 PAO-D: Assistentie Röntgenol. Onderzoek
GD en Paard (91/66).

16—18 PAO-D: Basiscursus Bedrijfsbegelei-
ding varkens (91/80).

17 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.

17 Afd. Groningen-Drenthe KNMvD. Leden-
vergadering.

18 Afd. Gelderland KNMvD. Ledenvergade-
ring, rest. \'De Waag\'; 20.15 uur.

18—20 PAO-D: Veterinaire Apotheek I Ge-
mengde praktijk (91/91).

18 PAO-D: Patiëntendemonstratie Gezel-
schapsdieren (91/75).

19 \'Pruritus bij hond en kat\'. Wet. lezing (Vir-
bac/Allerderm) (pag. 802).

19 Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren
KNMvD. Ledenvergadering, \'De Biltsche
Hoek\', De Bilt; 20.00 uur.

20—31 Internat. Workshop \'Livestock Produc-
tion in Rural Development; Livestock
Policies\'. lAC Wageningen (Inl.: tel. 08370-
90111).

1992

Januari

8 Cursus: \'Verantwoord en doelmatigantibio-
ticagebruik, georganiseerd door Gez.D. v.
Dieren West en Midden Ned., De Meern
(pag. 976).

30 Vet. Acupuncture Accreditation Course,
San Diego, USA.

Februari

2 Vet. Acupuncture Accreditation Course,
San Diego, USA.

13 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring.

18 Afd. Limburg KNMvD. Ledenvergidering.

Maart

4—7 Vlllth Congress on Avian Diseases, Mu-
nich (inl. tel. (089) - 3I54029/;159117,
Oberschleissheim (BRD).

5 Internat. Course Serological Diignostic
Techniques. (Inl.: Trop. Inst. A\'dan, Dr. E.
R Wright, tel.: 020-5 688 3 05 /5 6 8 8 457).

5—7 Internat. Conference on \'Sciencf and the
Human-Animal Relationship\' (inl. Dr. E.
K. Hicks, SISWO, tel. 020-5270600.

5—8 Vet. Acupuncture Accreditation Course,
San Diego, USA.

-ocr page 365-

KNMvD

ABSmtS

(ONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

.ulianalaan 8-10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030 - 51 01 11.

4oofdbestuur

Prof dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

C. W. M. Augustijn, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

A. Mostert, lid;

W. J. Schoorlemmer, lid;

Dj. P Teenstra, lid.

secretariaat

Dr. Tj. Jorna, algemeen secretaris;
T. W. te Giffei, secretaris.

-hef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

\'acaturebank

Jacqueline Duerinck.

vdministrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 366-

In memoriam

R L. L. BOLLEN

Op 6 juni 1991 overleed, geheel onverwacht,
collega Pie Bollen. Collega Bollen werd in
1909 geboren te Maastricht, alwaar ook zijn
jeugdjaren werden doorgebracht.
In 1927 ving hij aan met de studie Dierge-
neeskunde in Utrecht. Tijdens zijn studen-
tentijd was er naast zijn studie toch ook vol-
doende tijd voor het gezelligheidsleven.
In 1937 studeerde hij af en na een assistent-
schap van enkele maanden in Maasbracht,
vestigde hij zich in Uden, waar hij de prak-
tijk van collega J. Kirch overnam. Hier
leerde hij ook zijn toekomstige echtgenote
Stefanie (Stif) kennen.
In 1939 huwden zij. Samen kregen zij vijf
zonen en twee dochters. De oudste zoon zou
later ook dierenarts worden.
Pie Bollen was prakticus in hart en nieren.
In een, in die tijd, enorm uitgestrekt gebied
oefende hij zijn praktijk uit onder vaak zeer
slechte omstandigheden. Onverharde wegen,
geen verlichting, veel nachtwerk, embryo-
tomieën maakten het werk vaak zeer moei-
lijk. Maar zijn grote inzet en goed vakman-
schap maakten hem bij zijn cliënten zeer
gezien.

Daarnaast bezocht hij regelmatig de afde-
lingsvergaderingen van de Afdeling Noord-
Brabant, van welke afdeling hij enkele jaren
het voorzitterschap op zich nam.
Talrijke collega\'s hebben in de loop der ja-
ren kortere of langere tijd ten huize van de
familie Bollen vertoeft. Men werd er altijd
zeer gastvrij ontvangen en waarnemers en
assistenten kwamen dan ook steeds graag
terug. In de loop der jaren nam het werk
steeds toe en daarom werd tot tweemaal toe
de helft van de praktijk overgenomen door
een collega.

In 1972 overkwam hem een ongeval, waarbij
een halswervel ernstig werd beschadigd.
Weliswaar herstelde hij boven verwachting
goed, maar een stijve nek verhinderde hem
de praktijk voort te zetten. Hij kreeg toen
meer tijd voor zijn gezin en zijn hobby: wa-
tersport en vissen, \'s Zomers verbleven zij
vaak weken lang op hun boot.
Zijn kinderen en kleinkinderen waren zijn
trots. In 1989 vierden zij nog op grootse
wijze hun gouden huwelijksfeest.

Werk en gezin stonden steeds centraal in
zijn leven.

Op 10 juni werd hij op de Begraafplaats in
Uden bijgezet onder enorme belangstelling
van vrienden, collega\'s, oud-cliënten en vele
anderen.

Een markant collega is van ons weggegaan.

J. J. G. ROSEGAAR,
W. J. H. VERSTRA ATEN

-ocr page 367-

Van het Hoofdbestuur

Verwijderen van
ongepigmenteerde membrana
nictitans bij boxerpups

Het Hoofdbestuur van de KNMvD kan
zich volledig vinden in de conclusie van de
Commissie Ethiek betreffende het verwij-
deren van de ongepigmenteerde membrana
nictitans bij boxerpups.
De conclusie van de Commissie Ethiek
luidt:

Het verwijderen van een ongepigmenteerde
membrana nictitans wordt beschouwd als
een cosmetische ingreep, dat wd zeggen een
chirurgische ingreep die uitsluitend tot doel
heeft het uiterlijk schoon van het dier te ver-
beteren. Omdat het dier zelf geen enkele
baat heeft bij de cosmetische ingreep, is
deze voor het dier een nodeloze belasting.
Afgewogen tegen niet-fundamentele belan-
gen voor de mens. betekent een dergelijke
ingreep een onredelijke aantasting van de
integriteit van het dier. De Commissie is
dan ook van oordeel dat cosmetische ingre-
pen uit ethisch oogpunt dienen te worden af-
gewezen.

Tegen het verwijderen van ongepigmen-
teerde membrana nictitans bestaan behalve
ethische ook veterinaire bezwaren. Omdat
de membrana nictitans bij de hond substan-
tieel bijdraagt tot de traanvochtproduktie,
heeft extirpatie van een membrana nictitans
een verhoogde kans op een kerato-conjuncti-
vitis sicca tot gevolg, een aandoening die
een veelal levenslange behandeling vergt, tn
de literatuur (1, 2, 3)1 wordt dan ook aange-
geven dat extirpatie van de membrana nicti-
tans uitsluitend geïndiceerd is bij maligne,
niet reseceerbare processen.
Concluderend kan worden gesteld dat het
verwijderen van ongepigmenteerde mem-
branae nictitantes bij honden op veteri-
nair-ethische gronden dient te worden af-
gewezen.

Voorlichting nieuwe
pensioenmaatregelen

Op 24 september vond op het bureau van
de KNMvD de LVC-vergadering plaats.
Deze vergadering is, in tegenstelling tot de
jaarvergadering in maart, normaliter
alleen toegankelijk voor vertegenwoordi-
gers van de besturen van de provinciale af-
delingen. Maar gezien de onrust die er her
en der in het land onder partners van die-
renartsen was ontstaan naar aanleiding
van het voorstel van het bestuur van het
pensioenfonds voor dierenartsen om de
uitkeringspercentages te wijzigen, had het
hoofdbestuur besloten deze vergadering
voor alle leden van de Nederlandse Vereni-
ging van Dierenartsenvrouwen open te
stellen. Via een verklarend schrijven van
de landelijk voorzitter van de NVvD, Bep
Lindenhovius, waren de partners van de
praktici al eerder van de komende ontwik-
kelingen op de hoogte gesteld. Verschei-
dene leden hadden van de uitnodiginge ge-
bruik gemaakt, zodat de vergadertafel
rondom goed gevuld was.
Na de gebruikelijke agendapunten omtrent
notulen, mededelingen, etc. kreeg de heer
H. Mandemakers, administrateur van het
pensioenfonds, het woord. Hij verving de
door dringende werkzaamheden afwezige
heer Cashoek. De heer Mandemakers
begon met het schetsen van de stituatie in
1975, toen het pensioenfonds werd opge-
richt. Prioriteit werd toen gelegd bij het
nabestaandenpensioen en niet zozeer bij
het ouderdomspensioen, daarom werd
toen voor een nabestaandenuitkering van
100% gekozen, terwijl een algemeen ge-
bruik bij pensioenfondsen is: 100% voor

3. Stades FC en Boevé MH. Oogafwijkingen
bij Gezelschapsdieren. Vakgroep Genees-
kunde der Gezelschapsdieren, Faculteit
Diergeneeskunde Rijksuniversiteit Utrecht,
1989: 43.

1  Geraadpleegde literatuur:

1. Gelatt KN (ed). Textbook of Veterinary
Ophthalmology. Lea & Febiger, Philadel-
phia, 1981: 333.

2. Helper LC. Magrane\'s Canine Ophtalmo-
logy. Lea & Febiger, Philadelphia-Londen,
1981: 66-7.

-ocr page 368-

de verzekeringnemer, 70% voor de nabe-
staande.

Nu, in 1991, is er maatschappelijk veel ver-
anderd. Vrouwen moeten in hun eigen on-
derhoud kunnen voorzien, een hoge uitke-
ring voor jonge weduwen is dus eigenlijk
niet meer van deze tijd. Het pensioenfonds
bestaat nu 15 jaar, de meeste deelnemers
hebben dus al een behoorlijke opbouw ge-
creëerd.

het bestuur van het pensioenfonds kwam
begin 1991 met de vraag of het dienstig
zou zijn het accent meer te gaan leggen op
het ouderdomspensioen. Dit zou dan ver-
hoogd worden tot 115%, terwijl het nabe-
staandenpensioen 70% van deze 115% zou
bedragen. Hierover werd een enquête ge-
houden onder de deelnemers aan het pen-
sioenfonds. Van de 65% teruggekomen
formulieren was 82% zodanig ingevuld dat
men instemde met de nieuwe regeling, 18%
van de respondenten was tegen. Inmiddels
is gebleken dat het juridisch niet mogelijk
is iets te veranderen aan de reeds opge-
bouwde afspraken. In de loop van 1992 zal
aan de deelnemers aan het pensioenfonds
de vraag worden voorgelegd of men het
met deze wijzigingen eens is, waarna de
nieuwe regeling per 1 januari 1993 van
kracht zal zijn. De opbouw tot dit tijdstip
valt dus nog onder de oude voorwaarden.
Hierdoor zal de verandering in uitkerings-
patroon heel geleidelijk verlopen. Aan de
hand van enkele tabellen werd getoond dat
men, naar mate de partner, verzekeringne-
mer, jonger overlijdt, meer moet inleveren.
Hoewel van deze cijfers een geruststellende
suggestie zou moeten uitgaan, bleek er uit
de hierna volgende discussie toch nog veel
onvrede en onbegrip voor deze maatregel.
Het laatste woord is derhalve hierover nog
niet gesproken.

De gespannen gemoederen werden hierna
gesust door Janny Schuiling, die een lezing
hield over de verzameling zwavelstokdoos-
jes — in Engeland \'Vesta\'s\' geheten — die
zij en haar man Kees in de loop van 25
jaar hebben opgebouwd. Aan de hand van
dia\'s toonde zij de verscheidenheid aan
materialen en vormen en vertelde over de
geschiedenis van deze voorlopers van onze
luciferdoosjes. Een aantal exemplaren wa-
ren uitgestald, ter nadere bestudering.
De datum voor de volgende, algemene le-
denvergadering: 10 maart 1992.

Heieen Borsje-Hillebrand.

SVMPOSIUM ^

"GRENZEN EN PERSPECTIEVEN
VOOR DE RUNDVEEHOUDERU"

Grenzen en Perspectieven voor
de Rundveehouderij

Derde lustrum van de Groep
Geneeskunde van het Rund

Het derde lustrum van de Groep Genees-
kunde van het Rund zal gevierd worden
op 12 december 1991 in de collegezaal en
de hal van de Kliniek voor Algemene
Heelkunde. Tijdens het ochtendpro-
gramma zullen drie sprekers het motto uit
de titel belichten vanuit het standpunt van
de veehouder, van de veeverbeteraar, en
van de dierenarts.

In het middagprogramma zal een drietal
Klinische Lessen worden verzorgd door de
vakgroep Algemene Heelkunde, Inwendige
Ziekten en Voeding der Grote Huisdieren,
en de vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde
en Voortplanting.

Het programma ziet er als volgt uit:
9.30 Ontvangst met koffie.
10.00 Opening door drs. R. Back, voor-
zitter Groep Geneeskunde van het
Rund.

10.05 Drs. J. J. Schouten: \'Consequenties
voor de Rundveehouderij van mest-
problematiek en GATT-onderhan-
delingen\'.

10.35 H. Los, veehouder te Zeewolde,

voorzitter Holland Genetics: \'Con-
sequenties en mogelijkheden van
biotechnologische technieken voor
de rundveehouderij\'.
11.05 Koffie.

11.30 Drs. F. H. Pluimers, directeur Ge-
zondheidsdienst Oost-Nederland:
\'Consequenties van het openstellen
van de grenzen voor de dierziekten-
bestrijding\'.

GROEP GENEESKUNDE VAN HET RUND

M

-ocr page 369-

Forumdiscussie onder leiding van
drs. H. Vaarkamp, directeur AUV
te Cuyk.
Lunch.

Klinische Les Algemene Heel-,
kunde.

Klinische Les Inwendige Ziekten.
Koffie.

Klinische Les Bedrijfsdiergenees-
kunde en Voortplanting.
Aanvang borrel en lopend buffet.

12.00

12.45
14.00

14.45
15.30
16.00

17.00

Hopend u in groten getale te mogen be-
groeten, teken ik met de meeste hoogach-
ting,

W. G. De Pagter.
ht. secretaris.

North Carolina State University is an affirma-
tive action/equal opportunity employer.

Help uw Poolse collega! (2) Vacatures in het buitenland

Uw Poolse collega Roman Kassubé, is in
een ziekenhuis in Zwolle opgenomen ge-
weest, onderzocht en behandeld.
Plaatsen van een nieuwe hartklep is voor-
lopig nog niet urgent. Vanwege angina
pectoris is hij gedotterd.
De tekst van een eerder door mij ge-
plaatste oproep (Tijdschr Diergeneeskd
1991; 116 (15/16): 826), is door een mis-
verstand onvolledig geweest. Dit heeft wel
tot gevolg gehad dat weinig reacties zijn
binnengekomen (f 325,-).
Gelukkig heb ik met de hulp van een an-
dere instantie de financiering rond kunnen
zetten.

De collega\'s van Roman die financieel
hebben meegewerkt, moet ik namens hem
hartelijk bedanken.

Hij is inmiddels terug in Polen. Zijn ge-
zondheidstoestand laat nog steeds te wen-
sen over. Hij heeft nog steeds hartklachten
en vreest dat een operatie toch onvermij-
delijk zal zijn.

H. Minkjan\'

tel.

Deltastraat 62, 8303 HD Emmeloord,
05270-13720, b.g.g. 05270-98338.

Veterinaire Studenten Kegelclub
\'Duim in \'t Gat\'

Aan de oud-leden der Veterinaire Studen-
ten Kegelclub \'Duim in \'t Gat\'.
Geachte oud-leden.

De Diësviering van uw club zal op de be-
kende datum en tijd plaatshebben aan het
Vredenburg te Utrecht.

Raleigh, North Carolina, USA

The Department of Food Animal and Equine
Medicine, College of Veterinary Medicine,
North Carolina State University invites applica-
tions from qualified individuals for a faculty po-
sition in ruminant production medicine (beef
cattle and small ruminants)

Ruminant Production Medicine Clinician

Rank and salary will be commensurate with ex-
perience. Qualifications include a DVM or rec-
ognised veterinary degree, and teaching, clinical
practice and research experience in ruminant
production medicine. Experience and expertise
in beef cattle production medicine at an individ-
ual animal and population level are desired. An
advanced degree, relevant residency training
and board eligibility are preferred. Duties in-
clude didactic and clinical instruction at the
professional and post graduate levels, clinical
service (in clinic, on-farm and after hours) and
conducting research in beef cattle production
medicine.

The appointee will be expected to initiate an in-
novative ruminant medicine teaching, research
and clinical program directed at beef cattle and
small ruminants; conduct research and seek ex-
tra mural funding; disseminate information and
liaise with veterinarians and producers at the
state, regional and national levels; collaborate
with faculty in the College of Agriculture and
neighboring universities; and participate in con-
tinuing education programs.

The position is available from July 1, 1992.
Closing date for applications is November 15,
1991 or until filled. Qualified applicants should
submit a curriculum vitae, a letter of intent, and
the names of three references to Dr. Malcolm C.
Roberts, Head, Department of Food Animal
and Equine Medicine, College of Veterinary
Medicine, North Carolina State University,
4700 Hillsborough Street, Raleigh, NC 27606,
USA. For further information telephone 919-
829-4240.

-ocr page 370-

D i er gen eesm iddelenwet

Uitverkoop- en opgebruikregeling ter zake bepaalde
diergeneesmiddelen

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in overeenstemming met de

Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.

Gelet op artikel 58, derde lid, van de Diergeneesmiddelenwet (Stb. 1985, 410);

Besluit:
Artikel 1

In afwijking van artikel 2 van de Diergeneesmiddelenwet (Stb. 1985, 410) is het toege-
staan voor de hieronder genoemde diergeneesmiddelen, ingeschreven onder het daarbij
vermelde nummer waarvan de registratieaanvraag niet ontvankelijk werd verklaard res-
pectievelijk afgewezen, voorhanden of in voorraad te hebben, af te leveren en toe te pas-
sen tot de daarbij aangegeven datum.

Reg.nummer

Diergeneesmiddelnaam

Aanvrager

Wcrkzame stof(fen)

Uitverkoop-
termijn

NL 3166

Lintworm tablet kat

Bogena B.V.

niclosamide

15-11-91

NL 2698

Spoelworm tablet 2

Bogena B.V.

piperazine
citrate

15-11-91

NL 2705

Spoelworm tablet 1

Bogena B.V.

piperazine
citrate

15-11-91

NL 5178

Mebisol

Colombo

colistin sulfate

sulfadiazine

sodium

sulfamethazine

sodium

trimethoprim

15-11-91

NL 4621

Wondspray NPS

Dopharma
Research B.V.

neomycin
sulfate
penicillin G
procaine
sulfanilamide

15-11-91

NL 4641

Dofatrimject LA

Dopharma
Research B.V.

sulfamethazine

sulfathiazole

trimethoprim

15-11-91

NL 3162

Prednisolon tabletten
5 MG

Dopharma
Research B.V.

prednisolone

15-11-91

NL 5762

Cefacol

Eurovet B.V.

colistin sulfate
cephalexin

15-11-91

NL 2409

Trimsol opl.

Floris Veterinaire

sulfadiazine

15-11-91

Produkten B.V.

sodium
trimethoprim

NL 5907

Nifuramycin

Dr. Hesse
Tierharma
GbmH & Co.

chloramphenicol

dihydrostreptomycin

sulfate

15-11-91

Kg

furazolidone

neomycin

sulfate

tetracycline

hydrochloride

vitamins

-ocr page 371-

Reg.nummer

Diergeneesmiddelnaam

Aanvrager

Werkzame stof(fen)

Uitverkoop-

termijn

NL 3357

Sulfadimethoxine 20%

Intervet

sulfadimethoxine

15-1

1-91

Nederland B.V.

sodium

NL 3150

Chloraethamine tablet-

Intervet

piperazine

15-1

1-91

ten

Nederland B.V.

NL 2027

Trifurcan

Kombivet B.V.

attapulgit

15-1

1-91

furaltadone

neomycin

sulfate

NL 2032

Sepvadol canin

Kombivet B.V.

aluninum

15-1

1-91

magnesium

silicate

niflumic acid

NL 2087

Felalgyl

Kombivet B.V.

attapulgit

15-1

1-91

niflumic acid

NL 2084

Curepar

Kombivet B.V.

methionine

15-1

1-91

prednisolone

acetate

sorbitol

NL 5775

Tetravermifuge

Laboratoires

niclosamide

15-1

1-91

Clement

tetramisole

hydrochloride

NL 5961

Vetzyme complete

Landman

dichlorophene

15-1

1-91

wormkuur

Hoevelaken

piperazine

citrate

NL 4062

Sulfatrim-24

Meca

benzyl alcohol

15-1

1-91

Nederland B.V.

sulfamethoxazole

trimethoprim

NL 7084

Dclvoprim tabletten

Myeofarm

sulfadiazine

15-1

1-91

Nederland B.V

trimethoprim

NL 4408

Delvoprim 24%

Myeofarm

sulfadiazine

15-1

1-91

Nederland B.V.

trimethoprim

NL 2767

Isogel

Pitman Moore Ltd.

isphaghula

15-1

1-91

husk

NL, 4597

Equiminal

Sectolin B.V.

equiminal

15-1

1-91

NL 6641

Ruby adult dog

Brian G.

dichlorophene

15-1

1-91

wormer

Spencer Ltd.

hydrochloride

NL 2253

T.S.O. oraal

Dopharma

sulfamethoxazole

15-1

1-91

Research B.V

trimethoprim

NL 2254

T.S.O.-oral Doser

Dopharma

sulfadiazine

15-1

1-91

Research B.V.

trimethoprim

NL 4301

Uritoine tabletten

Tesink Veterinaire

nitrofurantoin

15-1

1-91

50 MG

Produkten B.V.

NL 4302

Uritoine tabletten

Tesink Veterinaire

nitrofurantoin

15-1

1-91

10 MG

Produkten B.V.

NL 4700

Rigobactyl

Veprol

sulfadimethoxine

15-1

1-91

Nederland B.V

trimethoprim

NL 3135

CE-Blaastabletten

Vetam B.V.

amonium

15-1

1-91

chloride

piperazine

hydrochloride

NL 3053

Maxutrim 24% Ad Us.

Veterinaria AG

sulfadimethoxine

15-1

1-91

vet. injektionslosung

trimethoprim

100 ML

NL 3530

Piperazine citraat

Vetico Farma

piperazine

15-1

1-91

citrate

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

1047

-ocr page 372-

Reg.nummer

Diergeneesmiddelnaam

Aanvrager

Werkzame stof(fen)

Uitverkoop-

termijn

NL 3196

T.M.P.S. oraal extra

Vetimex Produktie-

sulfadiazine

15-11-91

en Handelsmij. B.V.

sodium

trimethoprim

NL 5702

T.M.RS. S.A. Pro Inj.

Vetimex Produktie-

sulfadiazine

15-11-91

en Handelmij. B.V.

sodium

trimethoprim

NL 5533

C.C. VER

Vetopharma

tetramisole

15-11-91

hydrochloride

Personalia

Voor het Hdmaatschap van de Koninkhjke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Aharon, Mevr. D.C.; 1986; 9968 AB Pieterburen; Hoofdstraat 61.
Hendriks, T.R.; 1991; 3512 PH Utrecht; Lange Nieuwstraat 32.
Ittersum, A.R. van; 1991; 8301 XX Emmeloord; Staalstraat 182.
Karstanje, L.H.; 1991; 3121 VK Schiedam; Molensingel 85.
Loenen, H.W.M. van; 1985; 3871 CD Hoevelaken; Seringenlaan 2.
Rijkenhuizen, Th.A.A.; 1990; 3961 XD Wijk bij Duurstede; Vechtsteen 11.
Smit, Mevr. V; 1991; 3701 EV Zeist; R van Wieldrechtlaan 10.
Sybesma, Mevr. J.C.; 1991; 3581 KG Utrecht; J.M. Kemperstraat 7.
Vuren, J.A.C. van; 1991; 5469 NH Erp; Gemertsedijk 10.
Wiemer, P; 1988; 4033 AE Lienden; Voorstraat 76.

Overleden:

Op 5 september 1991 overleed Dr. F.W. van Ulsen te Zwolle.
Jubilea:

afwezig 35 jaar 17 okt.
afwezig 35 jaar 19 okt.
afwezig 35 jaar 19 okt.
afwezig 45 jaar 24 okt.
afwezig 45 jaar 24 okt.
afwezig 30 jaar 25 okt.

(Suriname) aanwezig 30 jaar 25 okt.

afwezig 30 jaar 25 okt.
afwezig 30 jaar 25 okt.
afwezig 30 jaar 25 okt.
afwezig 30 jaar 26 okt.
aanwezig 25 jaar 4 nov.
afwezig 25 jaar 4 nov.
afwezig 40 jaar 9 nov.
afwezig 25 jaar 11 nov.
afwezig 40 jaar 14 nov.
afwezig 30 jaar 15 nov.
afwezig 30 jaar 15 nov.

W.K. de Jonge te Alkmaar
J.W. Kloosterboer te Olst
J.M. Schuld te Tilburg
J.E. Overbeek te Dongen
Dr. D. Talsma te Tietjerk
K. Betten te Wolvega
M.W.L. van Ommeren te Paramaribo

H. Verkerk te Veenendaal
L. van der Zee te Workum
J.J. van Zutven te Oss
S. Jaarsma te Zwolle
W.J. van Baaien te Nigtevecht
W.G. de Ruyter te Monnickendam

I.C. Klok te Rockanje
Dr. W.A. Hunneman te Esch
M.H.C.C. Meens te Meijel
H.B.F. Arink te Lintelo
G.J.J. Snelder te Laren (NH)

Rectificatie:

Per abuis is in het TvD van 1-10-\'91 geen melding gemaakt van het jubileum van:

A. Pluimers te Abcoude afwezig 25 jaar 11 okt.

-ocr page 373-

JAARCONGRES 1 991 /I 38e ALGEMENE VERGADERING

Welkomstwoordi

J. C. Baars2

Goede morgen dames en heren.
Fijn dat u er bent.

Sinds 1967 — de 114e Algemene Ver-
gadering — worden het Jaarcongres en
de Algemene Vergadering bij toerbeurt
door de Afdelingen van de KNMvD
georganiseerd.

Sinds 1987 is aan deze belangrijke ve-
terinaire manifestatie een Sportdag toe-
gevoegd. De brug tussen Sportdag en
Jaarcongres vormt traditiegetrouw de
\'warming-up party\'. Voor zover u daar-
bij aanwezig was, bent u dus al in de
goede stemming.

Indien u zojuist bent aangekomen, onze
Jaarcongrescommissie heeft een lokatie
gekozen in een prachtige omgeving, een
congresthema dat iedereen zal boeien
en een partnerprogramma op loopaf-
stand van de congreslokatie.
De Afdeling Gelderland van de KNMvD heeft dit jaar sinds 1967 voor de derde
maal de eer en het genoegen het Jaarcongres van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde te mogen organiseren.
Wij zien dit als een familiereünie. De gelegenheid om bij te praten over allerlei
aangelegenheden en contacten weer aan te halen.

Bij belangrijke familiegebeurtenissen is het een goed gebruik ook de betere
familierelaties uit te nodigen. Hen — de niet beroepsgenoten — willen wij allereerst
van harte welkom heten.

Meneer Gabor, ruim een jaar geleden (28 september 1990) trad u aan als
staatssecretaris van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, kort
nadien nam u afscheid als burgemeester van de landelijke gemeente Haaksbergen
(2 oktober 1990).

In uw portefeuille heeft u een aantal voor onze beroepsgroep belangrijke zaken,
zoals daar zijn voedings- en kwaliteitsbeleid, keuring van vee en vlees, diergezond-
heid en -welzijn.

In de landbouwpers wordt u — en ik citeer nu — \'ambitieus, snel en innemend\'
genoemd
{Boerderij d.d. 30 oktober 1990).

Onze voorzitter en secretarissen hebben melding gemaakt van een goed en plezierig
gesprek met u in mei 1991. Ook is het ons bekend, dat de Koninklijke Vereniging
Warmbloed Paardenstamboek in Nederland (KWPN) een hengst naar u heeft
vernoemd. Een dergelijk curriculum deed ons uitzien naar een ontmoeting.

\' Welkomstwoord uitge,sproken op 11 oktober 1991 ter gelegenheid van de 138e Algemene
Vergadering tevens Jaarcongres van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde tc Berg en Dal.
2 Drs. J. C. Baars, voorzitter van de Afdeling Gelderiand, KNMvD.

-ocr page 374-

Wij zijn dus blij met uw aanwezigheid en danken u hartelijk voor uw bereidheid
de officiële opening van dit Jaarcongres voor uw rekening te nemen.

Meneer Prick, burgemeester van Groesbeek, waaronder Berg en Dal en de bekende
verbindingsweg daartussen — de Zevenheuvelenweg — ressorteren, wij verheugen
ons erop in uw mooie gemeente te congresseren.

Behalve een toonzettende openingsrede en een goede lokatie is het voor het slagen
van een Jaarcongres een
conditio sine qua non sprekers te vinden die een goede
invulling geven aan het gekozen thema. Daarom een bijzonder welkom aan de
sprekers en de discussieleider.

De helft van de mij toegemeten tijd is nu om en daarmee word ik geconfronteerd
met de mijns inziens onmogelijkheid vertegenwoordigers al dan niet collegae van
de vele organisaties, overheidslichamen, instituten etc. persoonlijk welkom te
heten.

Ik zei u al, wij rekenen u tot de goede kennissenkring van onze veterinaire familie.
In vergelijking met een aantal jaren geleden is echter niet alleen onze familie, dus
de KNMvD, maar ook onze kennissenkring enorm gegroeid. Wegens de tijd moet
ik mij beperken. Weest er echter van verzekerd dat u zeer welkom bent en dat
wij uw aanwezigheid zeer op prijs stellen.

Niet alle aanwezigen zullen deze dag volledig kunnen meemaken. Vandaar dat
ik hier enkele woorden aan het congresthema \'Dier (en) arts uit balans?!\' wil
wijden.

Dagelijks verandert onze maatschappij, zowel met kleine \'m\' als met grote \'M\'.
Dieren zijn in onze samenleving onmisbaar, hetzij als gezelschapsdier dan wel als
voedselproducent. Balans in de zin van evenwicht is gezien alle veranderingen in
en buiten ons beroep niet mogelijk. Vandaar het uitroepteken.
Het vraagteken moet gesteld worden omdat de Themacommissie van dit Jaar-
congres onze beroepsgroep wil confronteren met de vraag hoe en hoever het dier
zoveel mogelijk behoed kan worden voor de consequenties van verstoorde
evenwichten.

Mogelijk is het u bekend dat het dier zelf ooit, en misschien nog wel, voorkomen
heeft dat bepaalde balansen doorsloegen. Daartoe werd namelijk een varkenshaar-
tje(!) in de spil van de balans aangebracht, om te ver doorslingeren van het
balanswiel te voorkomen.

Dat niet alleen dieren consequenties dragen van verstoorde evenwichten, maar
ook de mens zelf, daarmee zullen onze partners in de voordracht van prof Peters
geconfronteerd worden.

Na afloop van dit Jaarcongres zullen zij ons instrueren in hoeverre wij door het
corrigeren van onze eigen levensstijl in de toekomst — althans voor zover van
toepassing — betere kansen kunnen creëren voor ons nageslacht.
Na dit summiere welkom en het u vertrouwd maken met het congresthema, zou
ik u nu symbolisch vertrouwd willen maken met de lokatie.
Daarvoor wil ik uw werkelijke gastheer, prof. dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter
van de KNMvD, vragen deze replica van het beeld van de kunstenaar Michel van
Hengstum, dat op 29 april 1989 alhier werd onthuld, \'De gids van Berg en Dal\',
in ontvangst te nemen. Immers een gids leidde hier vroeger bij afwezigheid van
routebeschrijvingen etc. de bezoeker rond. Heden ten dage is dit niet meer nodig
en indien u toch vragen heeft, wil onze Jaarcongrescommissie die gaarne voor
u oplossen.

Wij zijn er ons echter ook van bewust dat in snel veranderende maatschappijen
met kleine \'m\' en grote \'M\', ons Hoofdbestuur en met name onze voorzitter van
tijd tot tijd — en misschien wel regelmatig — voor vraagstellingen geplaatst
worden, bij de oplossing waarvan zij een gidsfunctie vervullen.

-ocr page 375-

Tot besluit wens ik u allen een goed Congres, een levendige Jaarvergadering en
intense hernieuwde en nieuwe ontmoetingen toe.

Weest ervan overtuigd dat de Afdeling Gelderland en haar Jaarcongrescommissie
er alles aan heeft gedaan om u met verlangen te doen uitzien naar deze jaarlijkse
gebeurtenis, waar de veterinaire familie en haar goede kennissen elkaar ontmoeten.

-ocr page 376-

Openingstoespraak van de staatssecretaris
van Landbouw, Natuurbeheer en Visseriji

J. D. Gabor2

Dames en heren,

Met genoegen voldoe ik aan uw verzoek
dit Jaarcongres te openen.
Ik wil deze gelegenheid te baat nemen
het een en ander te zeggen over het
landbouwbeleid^. Dat beleid is de laat-
ste jaren aan grote veranderingen on-
derhevig. Door allerlei ontwikkelingen
op het gebied van markt, maatschappij,
milieu en technologie.
De keuzes die gemaakt moeten worden,
zijn niet altijd eenvoudig. Sectorbelan-
gen moeten zorgvuldig tegen andere
maatschappelijke belangen worden af-
gewogen.

Ook u staat voor moeilijke keuzes. Tal
van ontwikkelingen komen op u af.
Deze hebben gevolgen voor de rol van
de diergeneeskunde en daarmee voor
die van de dierenarts.

Vanmorgen wil ik een drietal zaken aan de orde stellen. Ten eerste wil ik aandacht
schenken aan uw rol in de diergeneesmiddelenstroom. Vervolgens zal ik een aantal
elementen uit de nieuwe Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde behan-
delen. Tenslotte zal ik ingaan op enkele ontwikkelingen die van invloed zijn op
de aandachtsvelden van de dierenarts.

Een belangrijk onderdeel van de diergeneeskundige bijstand vormt het voor-
schrijven en toepassen van diergeneesmiddelen. De dierenarts treedt daarbij in
feite als intermediair op tussen de producent en consument van deze middelen.
Door de regelgeving van de overheid heeft hij een sleutelrol gekregen in een
belangrijk deel van de diergeneesmiddelenstroom. Het gaat dan om de gekana-
liseerde middelen. De vraag is nu: kan hij deze rol waarmaken?

Door de ontwikkeling van effectieve entstoffen en diergeneesmiddelen heeft de
klassieke veehouderij zich in de loop der jaren kunnen ontwikkelen tot een zeer
intensieve veehouderij. Er zijn daardoor grote economische belangen in het geding.
Deze ontwikkeling heeft ook een keerzijde. Door veelvuldig gebruik van deze
geneesmiddelen kunnen fouten in het management en de bedrijfsvoering van de

Toespraak door de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, drs. J. D. Gabor, ter
gelegenheid van het Jaarcongres 1991 en de 138e Algemene Vergadering van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde op vrijdag 11 oktober 1991 te Berg en Dal.
Drs, J. D. Gabor, staatssecretaris van het Ministerie van LNV.

In aanvulling op de bovenstaande afgedrukte tekst liet de staatssecretaris weten dat de Gezondheids-
en Welzijnswet voor Dieren waarschijnlijk in de eerste helft van 1992 door de Eerste Kamer
behandeld wordt. Hij belooft vragen van Eerste Kamer \'per kerende post\' te beantwoorden, zodat
de procedure zo snel mogelijk kan verlopen. Hij hoopt dat de Gezondheids- en Welzijnswet dan
nog voor de zesde maand van 1992 in de
Slaalscourani kan verschijnen.

-ocr page 377-

dierenhouder worden gemaskeerd. En dat kan schade doen aan de gezondheid
en het welzijn van dieren. De vraag stellen of dit een verkeerd gebruik is, staat
ongeveer gelijk met haar te beantwoorden.

Naast deze belangen spelen ook nog onder meer die van de export, de consument,
de volksgezondheid en het milieu. Deze belangen zijn vaak conflicterend.
Bij het voorschrijven van middelen krijgt de dierenarts dus te maken met vele
belangen. En dan heb ik het nog niet eens gehad over het eigen belang van de
dierenarts zelf. Want zijn inkomen is voor een deel ook afhankelijk van de verkoop
van geneesmiddelen. En daaruit zou een conflictsituatie kunnen voortvloeien. Een
dierenarts zou daardoor gemakkelijk in de verleiding kunnen komen om op
onverantwoorde wijze middelen voor te schrijven. Ik denk daarbij aan de recente
gebeurtenissen rond de groeibevorderaars. Uw beroepsgroep mag zich daarbij niet
beroepen op de economische binding met de veehouder.

Het lijkt me dan ook zinvol het gebruik van therapeutische diergeneesmiddelen
en vaccins ter discussie te stellen. Niet alleen in het belang van de gezondheid en
het welzijn van het dier, maar ook in het belang van het dierlijk produkt en de
afzet daarvan.

Onderzoek naar de oorzaak van infectieziekten blijft noodzakelijk. Bij de
bestrijding ervan zullen goede en serologisch herkenbare vaccins een steeds
belangrijkere rol gaan spelen.

Dat neemt niet weg dat de inspanningen op het gebied van de ethologie en het
management opgevoerd moeten worden. Dat u hierbij een belangrijke taak heeft
te vervullen, staat buiten kijf. De rol van de dierenartsen in de diergeneesmid-
delenstroom, heeft ook op het departement de aandacht. Ik wil problemen in
overleg oplossen.

Ik kom nu bij de nieuwe Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde, die op
zeer korte termijn in werking treedt. Ik zal mij hierbij beperken tot een tweetal
elementen: het veterinair tuchtrecht en de introductie van de paraveterinair.

Het veterinair tuchtrecht is bedoeld om te bevorderen dat het beroep dierenarts
zorgvuldig wordt uitgeoefend. Eén \'rotte appel in de mand\' kan het aanzien van
de totale beroepsgroep ernstig schaden. De nieuwe wet geeft de mogelijkheid om
een rotte appel op te sporen.

Het is tot nu toe niet eenvoudig gebleken om op basis van de huidige wetgeving
de dierenartsen die \'de mand\' aantasten aan te pakken. Vandaar de invoering van
het veterinair tuchtrecht. Het is een noodzakelijke aanvulling op het strafrech-
telijke instrumentarium.

Via het tuchtrecht kan namelijk greep worden gekregen op een breed scala van
handelingen waarbij het algemeen belang in het geding is en die niet strafrechtelijk
kunnen worden afgedaan. Ik doel daarbij op onjuiste handelwijzen bij de
uitoefening van de diergeneeskunde.

Het gaat niet zozeer om strafrechtelijke overtredingen maar om onzorgvuldig cn
laakbaar handelen. Het tuchtrecht biedt de mogelijkheid om bij het veterinair
tuchtcollege klachten in te dienen over het handelen van dierenartsen.
Bij een lichtzinnig of op onzorgvuldige wijze voorschrijven van geneesmiddelen
bijvoorbeeld schiet de dierenarts tekort in de zorg die hij behoort te betrachten.
Gelet op de recente voorvallen zult u begrijpen dat wij veel waarde hechten aan
het tuchtrecht, waarin dit handelen nader kan worden gewogen. Het klinkt
misschien wat tegenstrijdig, maar dit is in het belang van u allen.

In de nieuwe Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde wordt eveneens het
begrip para-veterinair geïntroduceerd. Deze is te beschouwen als een hulpkracht
van de dierenarts. De paraveterinairen krijgen na een gedegen opleiding de
bevoegdheid om in overleg met de dierenarts bepaalde taken uit te voeren.

-ocr page 378-

De dierenarts blijft echter de centrale spil van de veterinaire zorg. Hij/zij verwijst,
geeft aanwijzingen, controleert en geeft leiding.

Deze groep hulpkrachten moet in de naaste toekomst aan een aantal voorwaarden
voldoen. Zo moeten zij een vakopleiding hebben genoten en daarvoor een examen
hebben afgelegd. Tevens is een officiële toelating vereist. Hierdoor zal de vakkennis
van de hulpkracht beter zijn gewaarborgd.

Tenslotte, dames en heren, wil ik uw aandacht nog vragen voor de veranderende
aandachtsvelden van de dierenarts. Naast uw aandacht voor de gezondheid van
de dieren is steeds meer de aandacht voor het welzijn van het dier nodig. De
dierenarts is de ambassadeur voor het welzijn van dieren!

Juist bij landbouwhuisdieren zou de dierenarts een grote rol kunnen spelen. Hij
komt immers regelmatig op de bedrijven. Bij dat bezoek kunt u bijvoorbeeld
aanwijzingen geven over de huisvesting, de voeding en verzorging van dieren.
U kunt er zo aan bijdragen dat de mens op ethisch verantwoorde wijze omgaat
met het dier. Via het contact met beroepsgenoten kunt u constateren of er op
bepaalde plaatsen iets fout zit en of oplossingen mogelijk of nodig zijn.
Overlegstructuren tussen de overheid en het bedrijfsleven zullen meer inhoud
moeten krijgen.

Ik wijs in dit kader op de Raad voor Dieraangelegenheden. Dat is een orgaan
dat in het leven is geroepen om de overheid te adviseren over onderwerpen op
het terrein van de gezondheid en het welzijn van dieren en de biotechnologie. De
Raad kent 3 onderafdelingen waarin het bedrijfsleven, consumentenorganisaties,
belangenorganisaties en het ministerie van LNV zijn vertegenwoordigd. Er zal een
zorgvuldige afweging worden gemaakt met betrekking tot de samenstelling van
de Raad voor Dieraangelegenheden.

Dames en heren,

Resumerend kunnen we stellen dat de diergeneeskunde in beweging is. Er wordt
in toenemende mate een beroep gedaan op de kennis en steun van de beroepsor-
ganisatie, maar ook van de individuele dierenarts.

De keuzes die in de naaste toekomst moeten worden gemaakt en de beslissingen
die moeten worden genomen zijn van een andere orde dan in het verleden. Daarbij
krijgt de eigen verantwoordelijkheid van de dierenarts meer accent.
Dat is een uitdaging voor de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde en haar kringen. Daarvoor is creativiteit en durf nodig. Samen
moeten we ons ervoor inzetten om te bevorderen dat de diergeneeskunde wordt
uitgeoefend op een wijze, die past in deze tijd.

Ik ben er van overtuigd dat het zal lukken. Ik baseer me daarbij op de goede
samenwerking die er al bestaat tussen uw Maatschappij en de Veterinaire Dienst
van mijn ministerie.
Ik dank u voor uw aandacht.

-ocr page 379-

Uitreiking Jaarprijs van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
voor 1990^

W. Sybesma^

Mijnheer de voorzitter, dames en heren,
Thans is het moment aangebroken de
Jaarprijs van het
Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde
uit te reiken. De Jaarprijs
is een produkt van dat Tijdschrift.
Door een Jaarprijs uit te reiken geven
we een ieder die daar in geïnteresseerd
is de mogelijkheid te beoordelen wat de
redactie voorstaat ten aanzien van de
aard van het artikel dat we graag zou-
den willen publiceren. De prijs geeft aan
wat de redactie als communicatiemid-
del voor ogen heeft.
Ik teken hier nog bij aan, dat het artikel
\'Veterinaire zorg(en) en intensieve vee-
houderij\' van de hand van collegae
Frankenhuis, Nabuurs en Bool, dat
vorig jaar met de Jaarprijs voor 1989
werd bekroond, nog eens extra de aan-
dacht heeft gericht op de problematiek
welke thans als hoofdthema de congresgangers vandaag de hele dag zal bezig-
houden. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat deze Jaarprijs de
Congrescommissie heeft geïnspireerd?

Maar eerst nog iets over het Tijdschrift zelf. Het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
is een blad dat een belangrijke plaats inneemt in veterinair en landbouwkundig
Nederland. Haar lezerskring bestaat natuurlijk vooral uit dierenartsen, maar ook
vele anderen, medewerkers van diverse organisaties en instituten lezen ons
Tijdschrift. Het blad verschijnt (al zo\'n 130 jaar) in de Nederlandse taal.

De redactie heeft te maken met twee belangrijke ontwikkelingen, namelijk de
behoefte van auteurs om meer in het Engels te publiceren en de immense
hoeveelheid informatie — overinformatie, die op je af komt.
Wat het eerste betreft: ik vertel u geen nieuws als ik zeg dat het steeds minder
gebruikelijk is om in de Nederlandse taal te publiceren als het om wetenschap-
pelijke artikelen gaat. De Science Citation Index als een zogenaamde \'performance
indicator\' — prestatiesleutel in goed Nederlands — speelt daarbij een sturende
rol. Dit soort indicatoren zijn van groot belang voor de positie van de
wetenschapper en de financiering van onderzoeksprojecten en onderzoeksinstitu-
ten. Voor een goede score terzake van de Science Citation Index is het publiceren
in een buitenlands, veelal Engelstalig vaktijdschrift noodzakelijk. Deze ontwik-
keling komt het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde en dus de Nederlandse prakticus
niet ten goede. Met deze realiteit moeten we gewoon rekening houden.

\' Toespraak gehouden ter gelegenheid van de uitreiking Jaarprijs voor 1990 van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
tijdens het Jaarcongres 1991 en de 138e Algemene Vergadering van de KNMvD
op 11 oktober 1991 te Bergen Dal.
2 Dr. W. Sybesma, voorzitter Hoofdredactie
Tijdschrift voor Diergeneeskunde en The Veterinary
Quarterly.

-ocr page 380-

Overinformatie

Het Tijdschrift voor Diergeneeskunde is beiialve een wetenschappelijk en praktisch
tijdschrift tevens het communicatie-orgaan van de KNMvD. Om deze driedelige
functie inhoud te geven beraadt de redactie zich regelmatig over de inhoud van
het Tijdschrift. Het is de zorg van de redactie dat de lezer het Tijdschrift leest,
bekijkt of tenminste raadpleegt.

Er gebeurt in twee weken — de verschijningsfrequentie van het TvD — zoveel,
dat het soms teveel is om dit allemaal aan het papier toe te vertrouwen, zodat
de lezer van ons Tijdschrift goed geïnformeerd kan blijven.
\'De informatie de baas\', was het thema van de juist afgelopen Efficiencybeurs in
Amsterdam. Is de informatie ons de baas of zijn wij de informatie de baas. Het
IS een kwestie van \'to be or not to be\'. Het gaat erom de verschillende accenten
van de inhoud zo goed mogelijk tot hun recht te laten komen en wel die van het
brengen van de actualiteit, het verstrekken van concreet cijfermateriaal over
veterinaire aangelegenheden en last but not least wetenschappelijke kennis in de
vorm van artikelen. In al de jaren van haar bestaan heeft het Tijdschrift zich van
deze taak zo goed mogelijk gekweten.

Met wie en hoe pakten en pakken wij dat aan
Met wie

Mijn voorganger dr. J. Goudswaard, die juist op deze dag, 11 oktober zijn 25-
jarig dierenartsjubileum viert, heeft mij het voorzitterschap overgedragen van een
deskundige en zeer gemotiveerde Hoofdredactie die steeds opnieuw zorgt dat het
Tijdschrift de moeite waard is om te worden gelezen.

Uiteraard is het natuurlijk in de eerste plaats te danken aan de auteurs! Maar
zonder de inzet en een zekefe mate van gezond fanatisme van onze redacteur de
heer J.C. de Geus zou de inspanning van de redactie en die van de auteurs veel
van haar effect verliezen, want wat heb je aan een goed verzorgd blad — ook ten
aanzien van het taalgebruik — dat te laat in de bus ligt?! De twintig jaar die hij
de Maatschappij met veel verve heeft gediend heeft daar zeker mee te maken. Alle
hulde.

Ook wil ik de Wetenschappelijke Redactie en de Redactie Advies Raad dank
zeggen voor hun belangeloze ondersteuning van het werk van de Hoofdredactie.

Hoe

Ik kom terug op de lezers waarvan velen in de zaal zitten. Om maar eens wat
modern jargon te gebruiken, hoe maak je \'hapklare brokken\', hoe maak je
aantrekkelijk \'leesvoer\'. Naar vorm en inhoud moet het gelezene aanspreken, het
moet \'appeal\' hebben, het moet plezierig zijn.

Welnu het ligt in de bedoeling op 1 januari 1992 met een geheel nieuw uiterlijk
te verschijnen, namelijk in A4-formaat en in een — hoe raadt u het — paarse
kleur. Je zou kunnen spreken van een \'face lift\' maar ook van een nieuwe opzet.
Dat geldt niet alleen voor de nieuwe jas, het omslag, maar tevens voor de opmaak
en de typografie. Je ontkomt er op dat moment ook niet aan om te kijken naar
de inhoud, de indeling van de bestaande rubrieken en wellicht ook andere
rubrieken die kunnen worden ingevoerd. Verder zijn er vergevorderde plannen
voor het aantrekken van een aparte Stafmedewerker Publiciteit. Deze zaken en
de invulling/uitbouw van het \'Maatschappij\'-gedeelte zullen gedurende 1992
geleidelijk hun beslag krijgen.

Er bestaat bij elke organisatie veel behoefte om aan belangstellenden kenbaar te
maken wat de organisatie doet. Iedere organisatie die zich enigszins respecteert
ontkomt er niet aan om een blad uit te geven. Ik krijg veel bladen van allerlei

-ocr page 381-

organisaties thuis bezorgd en nog gratis ook. Bladen van verschillende departe-
menten, coöperaties, diergeneesmiddelenfirma\'s etc.

Men spreekt over bladen in het kader van de voorlichting of met een hedendaags
woord in het kader van \'Public Relations\'. (Ik wil hierbij prof Van der Meijden,
van de Rijksuniversiteit te Utrecht citeren die PR betiteld als: \'de organisatie van
de communicatie van de organisatie\'.)

De KNMvD is natuurlijk in dezen geen uitzondering. Veehouder en Dierenarts is
daar een voorbeeld van. Kan dit blad worden gezien als het visitekaartje voor
de veehouders, het Tijdschrift moet het visitekaartje zijn voor de leden. In dit
verband spreek je ook wel van interne PR die minstens zo belangrijk is als de
externe PR.

Daarnaast heeft de Engelstalige uitgave van The Veterinary Quarterly alles in zich
om voor Europa respectievelijk de wereld hét visitekaartje van de \'state of the
art\' van de diergeneeskunde in de lage landen te worden. Dit is vooral zo belangrijk
omdat aan de eerder geschetste behoefte om te publiceren in het Engels beter kan
worden voldaan.

De korte organisatorische lijnen die er bestaan in dit land kunnen garanderen dat
belangrijk veterinair nieuws uit Nederland snel de wereld bereikt. Een goed
voorbeeld daarvan is de in
The Veterinary Quarterly snel gepubliceerde Neder-
landse ontdekking van het voor het Abortus Blauw verantwoordelijke agens door
onderzoekers uit het CDI, het Lelystad agens. De door hen voorgestelde naam
PEARS (Porcine Epidemie Abortion and Respiratory Syndrome) is bijvoorbeeld
reeds als internationaal erkende naam door het Pig Disease Information Centre
in Cambridge overgenomen. Dit zou zeker niet zijn geschied als de publikatie niet
snel had plaats gehad.

Er is alle reden om de toekomst van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde en The
Veterinary Quarterly met
veel vertrouwen tegemoet te zien.

De Jaarprijsuitreiking

Keren we terug tot het Nederlandstalige Tijdschrift en de Jaarprijs.
De redactie hanteert bij het toekennen van de prijs eigenschappen van het artikel
als: inhoudelijk gewicht, goede redactionele vorm, alsmede de waarde voor de
algemene en praktische diergeneeskunde. Deze prijstoekenning kan men eveneens
beschouwen als een erkenning van een prestatie geleverd ten behoeve van de
praktijk, voor een economische verbetering van de bedrijfsvoering van de
veehouder.

Het artikel dat dit jaar is uitverkozen vertoonde uiteraard de eerdergenoemde
eigenschappen. Daarbij gaat het in het artikel van vandaag om een ziektekundige
afwijking die weliswaar niet nieuw is maar daarom juist een herwaardering vraagt
in het licht van moderne ontwikkelingen. Het artikel bewerkstelligt enerzijds een
opfrissing van de bestaande kennis van het fenomeen, anderzijds maakt het
duidelijk hoe je als prakticus de bestrijding moet aanpakken rekening houdend
met de meest recente wetenschappelijke ontwikkelingen.

Men kan het zeer lezenswaardige artikel gevoeglijk als een veterinair baken
beschouwen voor de dierenarts in de nog al woelige zee van overvloedige
informatie.

Ik zal u niet langer in onzekerheid houden, het betreft het artikel \'Endometritis
post partum bij het rund\' van de hand van prof dr. A. de Kruif, hoogleraar kliniek
Voortplanting, Verloskunde en Bedrijfsdiergeneeskunde, Faculteit Diergenees-
kunde aan de Rijksuniversiteit te Gent. Ik moge thans de auteur vragen om naar
het podium te komen om de Jaarprijs, bestaande uit een legpenning en de
enveloppe met inhoud, in ontvangst te nemen.

-ocr page 382-

Dankwoord van de auteur

Ik wil beginnen met de Hoofdredactie van het Tijdschrift van Diergeneeskunde zeer hartelijk
te bedanken voor het aan mij toekennen van de Jaarprijs van het Tijdschrift.
Eigenlijk heeft het in de prijzen gevallen artikel al een lange historie achter de rug. Ik
herinner mij nog goed dat Prof De Bois, het zal 1974 of 1975 zijn geweest, mij vertelde
dat de redactie van het TvD hem gevraagd had of er vanuit de kliniek Verloskunde en
Voortplanting geen artikel geschreven kon worden met als onderwerp; \'Endometritis bij
het rund\'. Het is er in die tijd nooit van gekomen.

Maar zoals u weet \'wat in het vat zit verzuurt niet\' en in 1990 was het dan zover; Een
artikel met een geschiedenis van 16 of 17 jaar! Veel van de informatie, gegeven in het artikel
is afkomstig uit het onderzoek van prof dr. C. H. W. de Bois en ik zou hem dan ook
graag in de mij te beurt gevallen eer laten delen.

Het Tijdschrift voor Diergeneeskunde publiceert regelmatig uitstekende overzichtsartikelen.
Dergelijke artikelen geven een idee van de stand van zaken op een bepaald vakgebied en
zijn tevens van groot belang in het kader van het Post Universitair Onderwijs. Het
Tijdschrift geeft aldus veel praktisch gerichte informatie en maakt zich daardoor onmisbaar
voor een ieder die bij wil blijven! Ik weet dat de Hoofdredactie steeds haar uiterste best
doet overzichtsartikelen te krijgen maar dat het moeilijk is schrijvers te vinden. Ik doe dan
ook een oproep aan een ieder die goed thuis is op een bepaald vakgebied: neem de pen
ter hand en schrijf eens een artikel. Ik kan u verzekeren dat het veel voldoening geeft!
Ik zou graag ook nog enkele woorden willen wijden aan
The Veterinary Quarterly. De naam
zegt het al; het verschijnt 4x per jaar. Volgens mij is dit te weinig om naar buiten toe een
goede naambekendheid te krijgen. Ik zou er dan ook sterk voor willen pleiten de VQ vaker
te doen uitkomen, bij voorkeur maandelijks of in ieder geval 6x per jaar en uiteraard de
naam te veranderen.

Ik weet dat dit kostenverhogend werkt, maar voor een \'visitekaartje\' moet je wat over
hebben. Mij is gebleken dat de redactie van het
Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift bereid
is samen te werken met ons Tijdschrift teneinde een Engelstalig tijdschrift, zoals de
Quarterly uit te geven. Ik ben van mening dat het een goede zaak zou zijn als de Quarterly
in de toekomst een monthly wordt met artikelen van hoge kwaliteit uitgegeven door zowel
het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde als het Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift. De VQ
zou dan het diergeneeskundig visitekaartje worden van zowel Vlaanderen als Nederland.
Vanzelfsprekend kunnen de in het Engels gepubliceerde artikelen, al of niet vertaald,
overgenomen worden door het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde of het Vlaams Diergenee.^-
kundig Tijdschrift
of door beide tijdschriften.

-ocr page 383-

KLINISCH KLEIN

Het gebruik van tiletamine/zolazepam
(Zoletil®)! anesthesie bij tandheelkundige
behandelingen bij de hond

Use of tiletamine/zolazepam (Zoletil®) anaesthesia for veterinary
dentistry procedures in dogs

Andries W. van Foreest^

SAMENVATTING. In dit onderzoek werd tiletamine/zolazepam anesthesie toegepast bij 12
honden ten behoeve van tandheelkundige ingrepen. De gebruikte doseringen waren:
-7.5 mg/kg intraveneus voor max. 40 minuten durende ingrepen (n — 6).
-5.0 mg/kg intraveneus voor max. 20 minuten durende behandelingen (n ~ 6).
Vooraf werd 0.1 mg/kg atropine subcutaan toegediend.

Ten aanzien van andere anesthesie-methodes onderscheidt de kombinatie tiletamine/zolaze-
pam zich door een goede spierrelaxatie en het behoud van de laryngeale reflex.

SUMMARY. Tiletamine/zolazepam anaesthesia was used in twelve dogs for veterinary

dentistry. The following doses were administered:

-7.5 mg/kg intravenously for forty minute-long procedures.

-5.0 mg/kg intravenously for twenty minute-long procedures.

As premedication 0.1 mg/kg of atropine was subcutanously injected. This combination is
marked by its muscle-relaxing properties and the preservation of the laryngeal reflex.

INLEIDING

Onderzoek van de mondholte en tandheelkundige ingrepen vereisen manipulaties
die gepaard kunnen gaan met risico\'s voor zowel het dier als de behandelende
dierenarts.

Voor een uitvoerig intra-oraal onderzoek kan mogelijk volstaan worden met een
sedatie, maar om tandheelkundige behandelingen bij dieren optimaal uit te kunnen
voeren is meestal een volledige anesthesie nodig. Deze moet voldoen aan eisen
met betrekking tot de veiligheid, spierrelaxatie en analgesie. De aanwezigheid van
de laryngeale reflex kan relevant zijn.

a. Veiligheid

Tandheelkundige behandelingen bij dieren varieren van orthodontie (vaak jonge
dieren) tot gebitsverzorging, inclusief extracties van gebitselementen. Dit laatste
meestal bij oudere, soms in matige gezondheid verkerende, honden.
Een gasanesthesie (Halothane®, zuurstof en lachgas) voor oudere- en risico-
patiënten is de meest veilige. Nadelen zijn dat er (dure) apparatuur aanwezig moet
zijn, het tijd kost de dieren in te leiden en te intuberen en dat vooral bij
orthodontische ingrepen de tube in de weg kan zitten.

Orthodontische behandelingen gaan veelal gepaard met meerdere consulten,
waarbij afdrukken worden gemaakt; apparatuur wordt aangebracht en later weer
verwijderd. Hierbij is steeds een anesthesie vereist. Een veilig per injectie toe te
dienen middel is daarom gewenst.
\' Zoletil®, Virbac Nederland B.V., Barneveld.

^ Jhr. drs. A. W. van Foreest, dierenarts voor veterinaire tandheelkunde. Universitair docent Faculteit
Diergeneeskunde, vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren. Dierenarts verbonden aan
Ouwehands Dierenpark, Rhenen,

-ocr page 384-

Tiletamine is actiever dan ketamine. Door de combinatie met zolazepam, een
minor tranquilizer uit de benzodiazepinegroep, zou een goede spierrelaxatie
bereikt worden met behoud van de laryngeale reflex. Ook zou niet die cardio-
vasculaire depressie optreden als bij ketamine-xylazine. De dosering voor anes-
thesie is 20 keer lager dan de LD50. Hoewel ook intramusculaire toediening
mogelijk is, wordt de intraveneuze geadviseerd ter verkrijging van een snelle
inductie en om excitatie tijdens de recovery te voorkomen.
Bij de keuze van het anestheticum voor tandheelkundige behandelingen bij dieren,
kunnen nog twee faktoren van belang zijn:

1. Gevaarlijke honden

Bijvoorbeeld politiehonden laten een goed pre-anesthetisch onderzoek vaak niet
toe; injecties zijn moeilijk te geven en nogal eens is het juiste lichaamsgewicht
onbekend. Een veilig anestheticum is dan belangrijk.

2. De aanwezigheid van de eigenaar

De eigenaren blijven meestal aanwezig bij de behandeling van hun dier. Ze zijn
bezorgd en een goed verloop van de anesthesie en de behandeling werkt
geruststellend. Een korte inductie en een normaal verlopende recovery zijn daarom
gewenst.

b. Spierrelaxatie

Een goede spierrelaxatie (M. masseter, M. temporalis) is essentieel omdat de bek
voor de behandeling, vooral van kleinere patiënten wijd geopend moet kunnen
worden.

c. Analgesie

Het extraheren van gebitselementen bij een dier is vaak pijnlijk, evenals het
reinigen van het gebit. Het spreekt voor zich, dat een goede analgesie noodzakelijk
is.

d. Voordelen voor de behandelend dierenarts

Premedicatie: Een premedicatie met atropine bij tandheelkundige ingrepen is
gewenst om speekselvloed te reduceren: Endodontische, restauratieve en ortho-
dontische behandelingen dienen zo droog mogelijk plaats te vinden.

Intubatie en laryngeale reflexen: Bij een onderdrukte laryngeale reflex is intubatie
noodzakelijk om aspiratie van speeksel, bloed, tandsteen en soms gebitsfragmen-
ten te voorkomen. Bij het gebruik van ultrasound schoonmaakapparatuur komt
bovendien veel water vrij.

Bij onder andere orthodontische behandelingen echter, is de aanwezigheid van
een tube ongewenst bij het nemen van afdrukken van het gebit, het aanbrengen
van correctie-apparatuur en het controleren van de occlusie.

Geluid: Het gebruik van ultrasound apparatuur en boorunits gaat gepaard met
veel geluid. Dit kan bij dieren lijden tot ongewenste reacties na toepassing van
dissociatieve anesthesie (ketamine, tiletamine). Door kombinatie met bijv. xyla-
zine of zolazepam kunnen dergelijke reakties voorkomen worden.

Recovery: Wanneer een patiënt na een tandheelkundige behandeling snel weer
bijkomt, draagt dit bij aan de kwaliteit van de totale anesthesie. Aangezien de
eigenaar nogal eens blijft wachten is het prettig wanneer deze relatief snel de hond
zonder risico mee naar huis kan nemen.

Aan de combinatie tiletamine/zolazepam worden eigenschappen toegeschreven
die de genoemde eisen van anesthesie voor tandheelkundige ingrepen benaderen.
Daarom is deze combinatie in de praktijk hierop onderzocht.

-ocr page 385-

MATERIAAL EN METHODEN

a. Patiënten

De tiletamine/zolazepam combinatie werd intraveneus toegediend aan 12 honden, zowel
reuen als teven, variërend in leeftijd van \'/i tot 5 jaar die in goede gezondheidstoestand
verkeerden.

Zes dieren werden aangeboden voor behandeling van een hoektandfractuur en 6 dieren
voor een orthodontische ingreep.

b. Methoden

De dieren werden in 2 groepen ingedeeld. Tien tot vijftien minuten voor de tiletamine/
zolazepam injectie werd atropine (0.1 mg/kg) subcutaan toegediend.

Groep 1. Deze groep bestond uit 6 dieren met een hoektandfractuur-behandeling. De
anesthesie bestond uit een intraveneuze injectie tiletamine/zolazepam in een dosering van
5 mg/kg.

Groep 2. In deze groep werden 6 dieren orthodontisch behandeld.

De anesthesie bestond uit een intraveneuze injectie tiletamine/zolazepam in een dosering
van 7.5 mg/kg.

Indien door de lengte van de behandelingsduur de analgesie tekort dreigde te schieten, werd
een herinjectie toegediend met een halve dosering: 3.75 mg/kg intraveneus.

RESULTATEN

De resultaten zijn in tabel I weergegeven.

De inductietijd was steeds minder dan 1 minuut na intraveneuze toediening. De
dieren gingen snel over op een diepe ademhaling; er werd geen apneu waargenomen.

Tabel I. Resultaten met de verschillende doseringen.

Kwantitatief

Groep 1

Groep 2

Premedicatie met atropine sc in mg/kg

0.1

0.1

Inductiedosering tiletamine/zolazepam

in mg/kg intraveneus

5

7.5

Inductietijd in minuten

1

1

Gemiddelde totale anesthesieduur

na eerste injectie in minuten

22 3

42 5\'

Gemiddelde hartfrequentie 5 minuten na

injectie in slagen/minuut

188 ± 20

185 20\'

Dosering 2e injectie in mg/kg

-

3.75

Gemiddelde anesthesieduur na 2e injectie in minuten

-

60 3\'

Gemiddelde recoveryduur in minuten

37 8

37 8\'

Kwalitatief

Groep 1

Groep 2

Spierrelaxatie

uitstekend

uitstekend

Analgesie

goed

goed

Ademhaling

diep

erg diep

\' Waarden weergegeven als gemiddelde ± de standaarddeviatie.

De gemiddelde hartfrequentie bedroeg 5 minuten na injectie 188 slagen per minuut
in groep 1 en 185 in groep 2.

Het chirurgische stadium kenmerkte zich door een goede spierverslapping en de
afwezigheid van reacties op pijnprikkels, terwijl de ooglid- en laryngeale reflexen
aanwezig bleven. De gemiddelde anesthesieduur hiervan bedroeg;
Groep 1: 22 ± 3 minuten (standaard-deviatie). In geen van de gevallen was een
herinjectie noodzakelijk.

-ocr page 386-

Groep 2: 42 ± 5 minuten. Een tweede injectie verlengde de duur met 20 3
minuten.

Door de uitstekende spierrelaxatie waren alle behandelingen goed uitvoerbaar.
De analgesie was uitstekend; ook tijdens kritische momenten als een zenuwex-
tirpatie bij hoektandfracturen werden geen pijnreacties (bewegen, versnelde
ademhaling en dergelijke) gezien. Wanneer het dier tongbewegingen en rillingen
begon te vertonen (wakker worden), werden deze reacties wel waargenomen.
In 2 gevallen ging het wakker worden gepaard met janken gedurende 5 minuten.
De recovery duurde hierna zo\'n 30-45 minuten, waarna de dieren weer overeeind
kwamen.

DISCUSSIE

De in het onderzoek gebruikte combinatie tiletamine/zolazepam voldeed uitste-
kend aan de voorwaarden van een goede anesthesie bij tandheelkundige ingrepen.
Het bleek een veilig anestheticum te zijn; er traden tijdens de anesthesie geen
complicaties op en de honden herstelden snel zonder nadelige gevolgen.
Omdat de relaxatie goed was, kon er snel en gemakkelijk worden gewerkt. Vooral
bij orthodontische behandelingen, waar bewegingen sterk kunnen hinderen is dit
erg plezierig. Een snelle behandeling beperkt tevens de anesthesieduur.
Pijnlijke ingrepen konden rustig worden uitgevoerd. Indien de behandeling nog
niet was beëindigd, werd een tweede injectie toegediend.

Het speekselen werd voldoende onderdrukt door de atropine. De laryngeale reflex
bleef behouden (slikken), waardoor intubatie in die gevallen waarin dit ongewenst
was, achterwege kon blijven. Indien intubatie wel noodzakelijk is, wordt vooraf
lidocaïnespray op de larynxingang geappliceerd. Er werden geen reacties waar-
genomen op (onder andere door instrumenten veroorzaakte) geluiden.
De recovery verliep goed en vlot. De eigenaren waren tevreden over de anesthesie
en hadden geen moeite met herhaling hiervan.

Eén geval van een onrustige recovery werd waargenomen, maar deze hond
vertoonde dit beeld ook na gebruik van ketamine/xylazine tijdens een volgend
consult. Twee dieren begonnen na het wakker worden te janken. Dit duurde 5
ä 10 minuten.

De fabrikant van tiletamine/zolazepam adviseert om deze reden de recovery in
een rustige, donkere omgeving te laten plaatsvinden. Dit was bij dit onderzoek
helaas niet mogelijk.

Indien de aanbevolen omgeving voor een rustige recovery moeilijk is te realiseren,
kan het aan te bevelen zijn diazepam (2-5 mg/kg lichaamsgewicht) of aceproma-
zine (0.05-0
.1 mg/kg lichaamsgewicht sc of im) per injectie toe te dienen aan het
einde van de behandeling.

CONCLUSIE

Tiletamine/zolazepam is een gunstige combinatie om toe te passen bij tandheel-
kundige ingrepen bij dieren.

Opvallend bij deze combinatie is de goede spierrelaxatie en het behoud van de
laryngeale reflex waardoor intubatie niet noodzakelijk is.

De recovery verliep snel en goed ondanks het feit dat deze niet in een rustige,
donkere omgeving kon plaatsvinden.

Aanvaard op 9 april 1991.

-ocr page 387-

OVERIGE ARTIKELEN

De vleeskwaliteit bij traditioneel en
alternatief, met niet uitsluitend kunstmelk,
gemeste vleeskalvereni

Meat quality of traditionally and alternatively fed veal calves
M. Dijkstra en P. L. Bergström2

SAMENVATTING. Gezien de slechte rendabiliteit van het traditionele systeem van mesten
van vleeskalveren met uitsluitend kunstmelk en de bezwaren tegen het mesten van kalveren
individueel in boxen met éénzijdig niet structuurhoudend voer zijn enkele proeven uitgevoerd
met alternatieve mestwijzen. Naast een gereduceerde hoeveelheid kunstmelk werd daarbij
maissilage of een silage/brok-mengsel in grotere kwantiteiten gevoerd. Het effect op groei
en rentabiliteit was goed. Wat betreft de vleeskwaliteit was geen sprake meer van blank vlees.
Er werd nagegaan of naast de vleeskleur ook andere kwaliteitsparameters door het
mestsysteem werden beïnvloed en er werd vergeleken met traditioneel gemeste kalveren en
vleesstiertjes. De alternatief gemeste kalveren namen voor de meeste kenmerken een
intermediaire plaats in tussen de beide andere bovengenoemde categorieën.
Ten opzichte van traditioneel gemeste kalveren was de vleeskleur het belangrijkste verschil
bij de alternatief gemeste dieren. Een smaakpanel gaf geen verschil aan tussen traditioneel
en alternatief geproduceerde kalveren ten aanzien van de malsheid en sappigheid. Ook gaf
het panel geen verschil in smaak/geur aan tussen traditioneel kalfsvlees en dat van het meest
rendabele alternatieve systeem met de laagste melkgift.

SUMM.ARY. A number of trials were done in veal calves, in which part of the milk substitutes
were replaced by maize silage or a silage-concentrate mix. The milk scheme was reduced by
twenty per cent in some trials or milk was only given for the first eleven weeks. When these
alternative systems were adopted, growth was satisfactory and the costs of feed were
considerably reduced. All calves were slaughtered when the live weigth was approximately
.WO kilogrammes. The main effect of the alternative system was that the meat was no longer
pale. The extent to which the quantity of milk substitute was reduced had no further effect
on the colour of the meat. The differences in colour of the meat between traditionally and
alternatively fed calves, visually as well as measured by instruments or chemically (haematin
content) were significant. As regards other meat quality parameters, the differences between
the two groups of calves were not significant. A taste panel only indicated significant effects
of the feeding regimen in traditionally fed calves and one group of alternatively fed calves
for flavour and taste but not for succulence and tenderness.

As far as traditional veal and veal of alternatively fed calves are concerned, the shear-force
values of meat samples taken at equal weight did not show any significant differences. In so
far as it can be judged today, there is a restricted market for veal of these alternatively fed
calves.

INLEIDING

De rentabiliteit van de kalfsvleesproduktie is slecht door de hoge prijzen voor het
uitgangsmateriaal en de hoge voerkosten tegenover de opbrengst. Bovendien staat
deze sector onder druk vanwege welzijnsaspecten als het mesten in individuele
boxen en het éénzijdige voerregime dat in een anemische status resulteert.

I Dit artikel is gebaseerd op een aantal IVO-rapporten inzake het mesten van kalveren anders dan

met alleen kunstmelk, maar vooral op IVO-Rapport B-350.
^ Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek \'Schoonoord\' te Zeist.

-ocr page 388-

Deze factoren waren aanleiding om een aantal proeven uit te voeren waarbij een
deel van de kunstmelk werd vervangen door andere voedermiddelen. In onze
proeven werd maissilage en/of brok op 50/50 droge stof basis gebruikt. Omdat
er een tendens is te mesten tot steeds hogere eindgewichten werd een levend
eindgewicht van 300 kilogram nagestreefd.

Naast een controlegroep die een vrijwel volledig melkrantsoen kreeg als extreem
naar de ene zijde, werd een groep opgenomen die alleen gedurende de eerste 11
weken kunstmelk kreeg (45 kilogram poeder) als extreem naar de andere zijde
met de laagste melkgift. Daartussen in waren behandelingen die op leeftijdsbasis
80% van het gebruikelijke melkschema volgden, aangevuld met beperkt of
ad
libitum
maissilage of een silage/brok-mengsel.

VOORGAANDE PROEVEN MET ALTERNATIEF MESTEN VAN KALVEREN

Tegenover het traditionele mestsysteem lieten de systemen die wij als alternatieve
mestsystemen willen aanduiden, een hogere groeisnelheid zien wat in de netto
karkasgroei in één voersysteem door een lager slachtrendement werd gecompen-
seerd (tabel 1). Zoals de berekende vergoeding voor aankoop van een nuchter kalf

Tabel 1. Enkele gegevens van twee groepen alternatief gemeste kalveren, vergeleken met kalveren
gemest volgens het traditionele systeem met vrijwel uitsluitend kunstmelk. Als alternatieve mest-
systemen werd gekozen voor het systeem van de beste groeisnelheid en het systeem met de laagste
melkgift, beide gebaseerd op bijvoeren van een maissilage/brok-mengsel.

Traditioneel
mestSYSteem

Alternatief mestsysteem

80 Z melkschema
mengsel
ad 11b.
X Si

Alleen eerste 11
weken melk
mengsel a^l 11b.

X Sx

Groei/dag

(g)

1086 a

77

1309 b

85

1130 a

92

Hetto karkasgroei/dag

(g)"

648 a

66

762 b

57

622 a

57

Slachtrendement

(!)

58,9a

2.5

57,6a

1.2

55,0b

1.4

Hemoglobine gehalte

(g/100 ml)

9,0a

2,3

12,6b

1.3

12,4b

1.4

vleeskleur

(1-5)"

1,8a

0,6

3,0b

0,5

2,9b

0,4

Vergoeding voor aankoop kalf en

arbeid" (ƒ)

282 a

132

571 b

119

867 c

106

Gerekend is bij aanvang met 55 X van het levend gewicht.
\'\' Visueel Kllcht) - 5(donker); dit is niet de toen nog niet operationele thans gebruikte kleurschaal.
" Opbrengst minus voerkosten en overige kosten ft ƒ 1,10 per dag.
Elk van de groepen omvatte 20 of 21 dieren, alle zwartbonte atierkalveren.

Waarden met verschillende letters op dezelfde horizontale lijn verschillen significant (P<0,05)

en arbeid aangeeft, zijn de verschillen in rentabiliteit zeer groot waarbij moet
worden bedacht dat mesten tot een vrij hoog gewicht bij de systemen met meer
kunstmelk de kosten sterk hebben beïnvloed. Een duidelijk verschil betreft de
vleeskleur zoals blijkt uit de visuele beoordeling en het Hb-gehalte. Voor de
traditioneel gemeste kalveren gold overigens wel dat de marge voor het Hb-gehalte
zeer ruim was en dat ongeveer 30% in de marge viel waarin ook de alternatief
gemeste kalveren lagen. Belangrijk is hier dat er geen verschil is in vleeskleur tussen
de alternatief gemeste kalveren die 80% van het gebruikelijke melkschema volgden
en de kalveren die slechts de eerste II weken melk kregen. Wanneer dus grotere
hoeveelheden silage of silage/brok mengsel worden verstrekt lijkt het niet zinvol
vast te houden aan een hoog melkschema omdat dan de voerkosten op de eerste
plaats komen.

In één van de experimenten werd nagegaan of opvoeren van de kunstmelkgift tegen
het eind van de mestperiode alsnog effect op de vleeskleur zou hebben. Daartoe
werden alternatief gemeste kalveren 8 weken vóór de geplande aflevering op een
volledig melkschema gebracht, wat slechts bij één uit 16 kalveren enige problemen
opleverde. Het bleek dat de Fe-reserve in de lever terugliep van 32 naar 19 mg/
kg doch dat er geen effect op het Hb-gehalte optrad over deze periode die kennelijk
nog te kort was. Ook de vleeskleur, visueel beoordeeld zowel als instrumenteel

-ocr page 389-

gemeten gaf geen verschillen te zien na de 8 weekse periode op uitsluitend
kunstmelk ten opzichte van de volgens alternatieve systemen doorgemeste
kalveren.

NADER ONDERZOEK NAAR DE POSITIE VAN DE ALTERNATIEF GEMESTE KALVEREN
EN DIVERSE KWALITEITSPARAMETERS

Ie proef

Een vraag was hoe de vleeskwaliteit van alternatief gemeste kalveren zich verhield
tot enerzijds de op traditionele wijze gemeste \'blanke\' vleeskalveren en tot
anderzijds de vleesstiertjes.

Daartoe werd naast een assortiment alternatief gemeste kalveren een groep
traditioneel gemeste kalveren en een groep stiertjes uit de reguliere slachthuisaan-
voer, alle zwartbont, in het onderzoek betrokken. De alternatief gemeste kalveren
hadden alleen gedurende de eerste 11 weken kunstmelk gehad met daarnaast een
silage/brok mengsel
ad libitum.

Duidelijk waren ook hier de kleurverschillen van het vlees tussen de categorieën,
visueel maar ook instrumenteel gemeten, zoals tabel 2 aangeeft. Voor de meeste

Tabel 2. Vleeskwaliteitsparameters, vergeleken bij traditioneel en alternatief gemeste vleeskalveren
(eerste 11 weken melk, silage/brok-mengsel
ad libitum) en bij vleesstiertjes.

Traditioneel genieste
vleeskalveren fn-^5)

Alternatief gemeste
vleeskalveren fn-^2)

Vleesstiertjes

_In-\'i^l_

Koud karkasgewicht (kg)

148

16

172

11

302

29

Bevleesdheid

karkas (1-5)"

2,1a

0.3

2,2a

0,3

2,4b

0,5

Vetheid

karkas (1-5)"

2,5«

0,6

2,1b

0,4

2,6a

0,4

Vleeskleur

karkas (1-5)"

2,0a

0,6

2,9b

0,3

4,0c

0,3

Metingen aan

-H. lonf^issimus thoracis

CIELAB L«-waarde (helderheid)

51 a

4

45 b

2

41 c

4

CIELAB B\'-waarde (roodheid)

11 a

2

15 b

1

17 c

2

Hematine gehalte (mg/kg)

65 a

14

99 b

10

132 c

24

vleeskleur

(1-5)"

2,0a

0,6

2,9b

0.3

3,3c

0,6

Marmering

(1-5)"

1,1a

0,3

1,2a

0,5

1,4b

0,4

Fijnheid

(1-3)"

1,8a

0,5

2,0a

0.5

2,0a

0,6

Dripverlies

(Z)"

5,3a

1,3

5,7a

1,4

5.2a

1.3

Kookverlies

(I)"

34,5a

1,6

34,6a

1,1

33,3b

1.5

Scheurweerstand (daN)\'\'

3,0a

0,6

3,3b

0,7

4,6c

0.9

\'1 Visueel schaal Kminimaal) - Sdnaximal)
\'I Visueel l(fijn) - 3(grof)
" Na 1 uur bij 75" C en 45 minuten koelen

\'\' Visueel schaal l<blaiik> - 5(donker)
"I Na 1 veek bij 3° C

\'\' Met Warner Bratzler snijplaat, dsn. monsters

I,Z6 cm en snelheid 100 mn/mlnuut
Voor de CIELAB L*-uaarde geldt dat een hogere waarde een lichter (helderder) kleur betekent.
Waarden met verBchiilende letters op dezelfde horizontale lijn verschillen significant. {P<0.05)

vleeskleurparameters namen de alternatief gemeste kalveren tussen de beide
andere categorieën een intermediaire positie in. Wat de overige kwaliteitsparame-
ters betreft, gemeten aan de M. longissimus thoracis, waren de verschillen niet
groot en niet significant tussen beide groepen kalveren. De verschillen in
scheurweerstand, een maat die verband houdt met de malsheid, die wel significant
waren liepen sterk parallel met de verschillen in gewicht tussen de categorieën.

2e proef

In een tweede proef werden traditioneel en alternatief gemeste kalveren, gemest
volgens twee verschillende alternatieve mestwijzen (zie tabel 3), geslacht op twee
eindstadia te weten circa 240 en 285 kilogram levend gewicht. De bedoeling was
na te gaan èf en zo ja in welke mate vleeskwaliteitskenmerken wijzigden bij
toenemende leeftijd c.q. gewicht. In tabel 3 zijn een aantal waarden vermeld.

-ocr page 390-

Tabel 3. Vleeskwaliteitsparameters bij traditioneel en alternatief gemeste vleeskalveren die op twee
eindstadia werden geslacht. De alternatieve mestsystemen waren gebaseerd op bijvoeren van een
maissilage/brok-mengsel.

Alternatief gemeste vleeskalveren
80 Z melkschema Melk gedurende

Traditioneel
gemeste vlees-
kalveren

mengsel ad lib.

ll weken
mengsel
ad lib.

le slachtmoment

MetluRen »an-H Iq^jfflmus t/ioffcjs

Vleeskleur (1-5)\'\'

CIELAB L*-waarde (helderheid)
CIELAB a*-waarde (roodheid)
Hematine gehalte (mg/kg)
Marmering (1-5)"

Dripverlies (2) M

Scheurveerstand (daN) \'\')

X

Sx

X

Sx

X

Sx

233

9

245

17

24 7

21

8,8a

1.1

12,

6b

0,7

11,7c

0,4

1, 3a

0.2

2,

9b

0,2

3,0b

0,2

56 a

1

46

b

1

58 c

1

11 a

1

13

b

1

13 h

1

47 s

6

89

b

10

80 b

10

1.1a

0,2

1,

3b

0,3

l,3ab

0,3

6,Za

0.8

5,1b

1,3

5,0b

0,5

2.9a

0.7

3,

4a

0.5

3,0a

0,5

n-8

n-7

n-a

X

Sx

x

Sx

X

Sx

273

16

294

10

287

20

8,5a

1,8

12,

8b

0,8

12,1b

0,9

1.9a

0.7

3,

Ob

0.3

3,0b

0,5

5« a

3

45

b

1

46 b

3

12 a

2

15

b

1

13 b

1

75 a

10

116

b

15

92 c

18

1,3a

0,4

1,

9b

0,5

1,4a

0,4

6.0a

1.1

6,

7a

0,6

5,9a

1,2

2,8a

0,4

3,

2a

0.5

3,3a

0,8

Significante effecten slachtmoment : CIELAB L*-waarde P < 0,01 Marmering P < 0,01

CIELAB a*-waarde P < 0,001 Dripverlies P < 0,05
Hematine gehalte P < 0,001

Significante interactie slachtmoment x systeem: Dripverlies P < 0,05

Visueel beoordeeld l(licht) - 5(donker)
" Visueel l{minimaal) - 5{maximaal)

3) Na 1 weck bij 3°C

4) Met Warner Bratzler snljkop na 1 uur bij 75"C

Waarden met verschillende letters op dezelfde horizontale lijn verschillen significant (P<0,05).

Vleeskleur-parameters gaven aan dat tussen de slachtmomenten de kleur donker-
der werd. Ook nam de marmering (het met vet dooraderd zijn) toe als gevolg van
een stijgende algehele vetheid. De dripverliezen stegen bij de alternatief gemeste
kalveren met toenemend gewicht doch daalden licht bij de traditioneel gemeste
kalveren zodat er een slachtmoment x voersysteem-interactie was.

Panelonderzoek

Van de laatstgenoemde proef en wel uit het tweede slachtmoment werden monsters
van de M. longissimus thoracis ter beoordeling voorgelegd aan een analytisch
panel. Gevraagd werd eventuele verschillen in smaak/geur, sappigheid en
malsheid aan te geven. Gekozen werd voor een analytisch panel omdat door de
lage inlandse kalfsvleesconsumptie en de onbekendheid met het produkt een
consumentenpanel niet het juiste medium werd geacht. Een analytisch panel geeft
echter alleen verschillen aan maar spreekt geen voorkeur uit in één of andere
richting.

Het bleek dat geen significante verschillen werden aangegeven voor sappigheid
en malsheid tussen traditioneel gemeste en alternatief gemeste kalveren. Wel werd
een verschil in smaak en geur aangegeven tussen de traditioneel gemeste kalveren
en de alternatief gemeste kalveren, doch alleen voor de groep die 80% van het
gebruikelijke melkschema volgde, waarschijnlijk hing dit samen met de iets grotere
vetheid van de bedoelde alternatief gemeste groep, zoals uit de score van de
marmering uit tabel 3 blijkt,

DISCUSSIE

Er werd een aantal proeven uitgevoerd waarbij bij vleeskalveren de kunstmelkgift
werd verlaagd, 20% over de gehele mestperiode of alleen melk gedurende de eerste

Eindgewicht
Hemoglobine

(ke)

(g/100 ml)

Metingen aan M. longissimus

Vleeskleur---

CIELAB L*-waarde (helderheid)

CIELAB a*-waarde (roodheid)

Heomtine gehalte (mg/kg)

Marmering (1-5)"

Dripverlies (Z)

Scheurweerstand (daN)

2e slachtiaoment

Eindgewicht
Hemoglobine

(kg)

(gïioo ml)

-ocr page 391-

11 weken. Het rantsoen werd aangevuld met snijmaissilage of een silage/brok-
mengsel. In alle gevallen werd gemest tot 300 kilogram eindgewicht.
De groeiresultaten waren goed tot zeer goed en vooral bij een drastische beperking
van de kunstmelkgift lagen de voerkosten relatief laag. Het duidelijkst was het
effect op de vleeskleur waarbij niet meer van blank vlees sprake was. Bij de door
ons gevolgde mestsystemen had de hoeveelheid verstrekte kunstmelk geen effect
meer op de vleeskleur en bleek ook verstrekking van alleen kunstmelk over de
laatste 8 weken te kort om de vleeskleur te beïnvloeden. Op andere kwaliteits-
parameters was, hoewel er wel enkele tendensen waren, het effect minder duidelijk.
Tussen traditioneel gemeste kalveren en vleesstiertjes namen de alternatief gemeste
kalveren een intermediaire positie in doch ten opzichte van de traditioneel gemeste
kalveren waren de verschillen doorgaans niet significant en kon ook een
smaakpanel geen verschillen aangeven, behalve voor de geur/smaak tegenover één
van de alternatief gemeste groepen kalveren.

De verschillen in instrumenteel gemeten scheurweerstand aan vleesmonsters
tussen alternatief gemeste kalveren enerzijds en traditioneel gemeste kalveren of
vleesstiertjes anderzijds liepen sterk parallel met verschillen in gewicht. In het
algemeen gold dat instrumenteel gemeten significante verschillen vaak niet bij een
visuele beoordeling (kleur) of bij een smaaktest werden onderkend.
Op het ogenblik is moeilijk aan te geven wat de mogelijkheden voor de produktie
van alternatief gemeste niet blanke kalveren zijn. Wij zijn echter van mening, mede
gezien de eigen ervaringen dat voor dergelijke produkten zeker een beperkte markt
aanwezig is.

LITERATUUR

1. Bergström PL and Dijkstra M. Veal production with lower quantities of milk replacer in the ration
supplemented with concentrates and maize silage. F^iblished in the proceedings of the Interna-
tional Symposium \'New trends in veal calf production\'. Wageningen March 14-16 1990.

2. Dijkstra M, Bergström PL en Maatje K. Alternatieve voersystemen voor de produktie van
vleeskalveren. IVO-Rapport B-318, 1988.

3. Dijkstra M en Bergström PL. De invloed van enkele alternatieve voersystemen op de vleeskleur
van vleeskalveren. IVO-Rapport B-344, 1989.

4. Dijkstra M en Bergström PL. Verschillende verhoudingen krachtvoer en snijmaiskuil naast een
beperkte hoeveelheid kunstmelk in het rantsoen van vleeskalveren. IVO-Rapport B-349, 1990.

5. Dijkstra M, Bergström PL, Bolink AH, Engel B, Hulsegge B, Vries AW de en Wal PG van der.
De vleeskwaliteit van met kracht- en ruwvoer gemeste vleeskalveren. IVO-Rapport B-350, 1990.

Aanvaard op 5 februari 1991.

-ocr page 392-

OP VERWIJZING

In deze rubriek, die in principe open
staat voor elke auteur die zich op
specialistisch niveau met de dierge-
neeskunde van landbouwhuisdieren
en/of gezelschapsdieren bezighoudt,
wordt een brug geslagen tussen de
eerste- en tweedelijns diergenees-
kunde.

Er is sprake van praktische relevantie
en de bijdragen geven inzicht in de
diagnostiek en behandeling van verwe-
zen patiënten uit diverse disciplines.
Theoretische aspecten of nieuwe ont-
wikkelingen in de diergeneeskunde
worden eveneens belicht.

Uw hond heeft TEN...

Toxische epidermale necrolyse bij de
hond

Inleiding

In dit artii<el wordt een huidaandoening
besproken die weihcht minder bekend is.
Toch komen patiënten met TEN incidenteel
voor in de gezelschapsdierenpraktijk. Een
tijdige diagnose en adequate behandeling
kunnen van levensbelang zijn voor deze
patiënten.

Allereerst zal worden ingegaan op de the-
oretische achtergrond van deze huidaan-
doening; vervolgens worden twee patiënten
beschreven.

Pathogenese

TEN is de aborting van toxische epider-
male necrolyse. Het exacte pathomecha-
nisme van TEN is nog niet bekend maar op
grond van de histologische veranderingen
en immuunpathologische onderzoeken be-
schouwt men TEN als een immuungemedie-
erde aandoening. TEN is beschreven bij de
mens (syndroom van Lyell), de aap, de hond
en de kat.

TEN wordt veroorzaakt door medicamen-
ten (in ongeveer 50% van de gevallen) en
door toxinen (Staphylokokken), of treedt op
in het verloop van infecties en maligniteiten.
Vaak is er sprake van een idiopathische
vorm.

Medicijnen die bij de hond en kat zijn
beschreven in relatie tot TEN, zijn onder
andere trimethoprim/sulfadiazine, genta-
mycine, cefalexine, ampicilline, chlooramfe-
nicol, propylthio-uracil, aurothioglucose en
levamisol (4, 10, 11). Het interval tussen de
toegediende medicamenten en de eerste pro-
dromale verschijnselen kan variëren tussen
enkele dagen en enkele weken (5). Vaak is
het Nikolsky fenomeen op te wekken en is
er matige tot ernstige huidpijn aanwezig (4,
6). Een positief Nikolsky fenomeen houdt in
dat door gering stomp trauma aan te bren-
gen de epidermis loslaat en blaarvorming
optreedt of de dermis zichtbaar wordt (7).
Er is geen leeftijds-, ras- of geslachtpredis-
positie waargenomen bij de hond en de kat.

Diagnostiek

De differentiaal diagnose bestaat uit ery-
thema multiforme (een goedaardige vorm
van TEN), andere uitingsvormen van der-
matitis medicamentosa en auto-immuun-
dermatosen (met name systemische lupus
erythematosus, pemfigus vulgaris en pemfi-
goïd) (4).

De diagnose wordt definitief vastgesteld op
basis van anamnese, klinische symptomen
en histologisch onderzoek. Bij het afnemen
van de anamnese dient men specifiek te
vragen naar toegediende medicamenten in
relatie tot eerder waargenomen aandoenin-
gen en vaccinaties. Ook abrupte, negatieve
wendingen in het verloop van een aandoe-
ning kunnen een aanwijzing zijn voor TEN
of erythema multiforme. Klinische sympto-
men bestaan uit het veelal acuut optreden
van algemene malaise (anorexie, apathie en
temperatuursverhoging) en het ontstaan
van gegeneraliseerde of multifocale vesi-
culo-bulleuze huidveranderingen of
Pustu-
lae. Tengevolge van de epidermale necrose
ontstaan erosies en ulceraties van de huid en
epidermale collarettes. De laesies kunnen
ook op de slijmvliezen, voetzolen en muco-
cutane overgangen aanwezig zijn. Bij histo-
logisch onderzoek is er sprake van een
hydropische degeneratie van de basale epi-
dermale cellen. Daarnaast is coagulatiene-
crose van de epidermis zichtbaar. Er worden
weinig ontstekingscellen in de dermis ge-
zien. De dermo-epidermale separatie kan
resulteren in de vorming van subepidermale
vesiculae.

Therapie

De therapie bij deze patiënten is gericht op
het achterhalen en elimineren van de onder-
liggende oorzaak, zoals bijvoorbeeld het
onthouden van de eerder ingestelde medica-
tie of het geven van chemisch verwante
medicijnen. Ook dient gelet te worden op

-ocr page 393-

een overmatig albumine verlies via de huid-
laesies. Het handhaven van de vocht- en
electrolytenbalans, het voorkomen van sep-
sis en een adequate wondbchandeling, zijn
derhalve van levensbelang. Zo worden bij-
voorbeeld humane patiënten ter vermijding
van deze complicaties bij voorkeur behan-
deld in een brandwondencentrum onder
kiemvrije omstandigheden (9). Daarnaast
zijn als complicaties bij de mens beschreven:
diffuse intravasale stolling (DIS), glomeru-
lonefritis, keratoconjunctivitis sicca en an-
dere oculaire problemen (9). Voor een goede
monitoring van deze patiënten zijn her-
haalde bloed- en urine-onderzoeken belang-
rijk en een intensieve verzorging. Bacterio-
logisch onderzoek met antibiogram van de
huidlaesies is geïndiceerd en eventueel een
bloedkweek als de patiënt verdacht is van
een sepsis. Antibiotica kunnen worden toe-
gediend ter voorkoming van secundaire
bacteriële infecties. Cave dat niet het anti-
bioticum gekozen wordt dat wellicht TEN
veroorzaakte. Over het gebruik van gluco-
corticoïden is geen consensus. In elk geval
spelen deze waarschijnlijk slechts een be-
perkte rol bij de genezing. Zo werd TEN
gediagnostiseerd bij humane patiënten
welke al een hoge dosis glucocorticoïden
ontvingen (9). Een nadelig effect is dat de
klinische symptomen van een speticemie
gemaskeerd kunnen worden (9). Glucocor-
ticoïden zijn wel geïndiceerd wanneer er
sprake is van een glomerulonefritis (9) of
indien deze nodig zijn ter behandeling van
de onderliggende ziekte (6).
Herstel neemt, afhankelijk van de oorzaak,
de ernst en grootte van het aangetaste
huidoppervlak, meestal 2 tot 4 weken in
beslag. In meer dan 50% van de gevallen
verloopt de aandoening fataal (4).

Casuïstiek
Patiënt A

Een 2 jaar oude, geovariohysterectomeerde,
bastaard teef werd bij de afdeling dermato-
logie van de Universiteitskliniek voor Ge-
zelschapsdieren als spoedpatiënt aangebo-
den met de klacht dat sinds een maand de
hond een ontstoken huid had, delen van de
huid loslieten en de hond pijnlijk reageerde
bij aanraking. De hond werd behandeld met
amoxycilline per os, een fenylbutazon en
dexamethason bevattend preparaat\' per os,
wassingen met povidonjood shampoo en
een zalP. Tevens werd een antihistaminicum

\' Cortaphen F, Teesink.
^ Dermobion, Apharmo.

per injectie toegediend. Na een verbetering
volgde een remissie en verslechtering. En-
kele weken voor het ontstaan van de huid-
afwijkingen was de hond in verband met
diarreeklachten behandeld met een succi-
nyl-sulfathiazoP bevattend middel. Bij kli-
nisch onderzoek maakte de hond een at-
tente indruk: er werden geen afwijkingen
gevonden aan de ademhaling, pols, tempe-
ratuur, capillary refill time (CRT), slijmvlie-
zen en lymfeknopen. Bij onderzoek van de
huid bleek er een toename van de huidsen-
sibiliteit te zijn. Er was sprake van alopecia
op de kop, hals en thorax met ulceraties,
collarettes en crustae. Ook was het opmer-
kelijk dat er fluctuatie onder de huid voel-
baar was op de behaarde delen. Haren lieten
zeer gemakkelijk los. Differentieel diagnos-
tisch werd gedacht aan: dermatitis medica-
mentosa, toxische epidermale necrolyse,
erthema multiforme en auto-immuun-
dermatosen (pemphigus en discoïde lupus
erythematosus). Op basis van de gegevens
verkregen uit de anamnese en het lichame-
lijk onderzoek werd de waarschijnlijkheids-
diagnose TEN gesteld.
De hond werd opgenomen voor nader on-
derzoek. Er werden huidbiopten genomen
en er werd bloed- en urine-onderzoek uit-
gevoerd. In afwachting van de uitslagen
werd de hond behandeld met amoxycilline
met clavulaanzuur per os" (20 mg/kg, 2 d.d.)
ter voorkoming van secundaire bacteriële
infecties en prednison per os (aanvangsdosis
1 mg/kg, I d.d.). Om verder laederen van
de huid te voorkomen kreeg de hond een
kap om. Het bloed- en urine-onderzoek
leverde als enige afwijkende waarden op:
leucocytose 17,7 giga/liter (5,9-13,8), mo-
nocytose 2,7 giga/liter (0,15-1,35) en een
verhoogd aantal segmentkernigen 13,6
giga/liter (3,00-11,50). Een herhaling van
het bloedonderzoek na 5 dagen liet ccn
vermindering zien van de leucocytose 15,6
giga/liter (5,9-13,8) en een aantal segment-
kernigen van 13,7 giga/liter (3,00-11,50).
Histologie van de huidbiopten liet een uit-
gebreid necrose van de epidermis zien met
slechts een zeer geringe ontstekingsreactie,
hetgeen de diagnose TEN aannemelijk
maakt. Tijdens de opname-periode van 3
weken bleef de hond attent en behield een
goede eetlust en een normale lichaamstem-
peratuur (38.6-39.0° C).
Dagelijks werd de huid gecontroleerd op het
ontstaan van nieuwe laesies en werden ge-

\' Suxatan, Animed/Virbac.

Synulox, Beecham.

-ocr page 394-

necrotiseerde huiddelen verwijderd. De be-
handeling met amoxycilline met clavulaan-
zuur werd voortgezet en de behandeling met
prednison werd afgebouwd. Op het moment
van ontslag uit de kliniek waren er sinds een
week geen nieuwe laesies meer ontstaan en
waren de meeste oude laesies hersteld. Het
is zeer waarschijnlijk dat het succinyl-sulfa-
thiazol bevattende preparaat de oorzaak is
geweest van het ontstaan van TEN bij deze
hond.

Patiënt B

Een 8 jaar oude Maltezer Leeuw, geca-
streerde reu, werd als spoedpatiënt aange-
boden bij de afdeling dermatologie van de
Universiteitskliniek voor Gezelschapsdie-
ren in verband met ernstige huidlaesies.
Tien dagen daarvoor waren er na het uitla-
ten rode blaasjes op de romp ontstaan. De
verwijzende dierenarts constateerde ery-
thermateuze plekken op het gehele lichaam
en laesies op de tong. Er werd een therapie
met een trimethoprim/sulfapreparaat\' per
os voorgeschreven. Deze therapie had geen
effect. De huidafwijkingen namen toe en er
ontwikkelden zich pustulae en crustae. De
hond at gedurende 10 dagen niet meer,
dronk matig en was apatisch. De hond had

5 Kombitrim, Kombivet.

een matige pruritus. Tijdens het algemeen
klinisch onderzoek was de hond erg rustig
maar niet soporeus. Ademhaling en pols,
slijmvliezen, capillary refill time en turgor
waren niet afwijkend en de lymfeknopen
waren niet vergroot. De lichaamstempera-
tuur was 39.0° C. De huidveranderingen
waren voornamelijk gelokaliseerd op de
romp waarbij op het abdomen vooral papu-
lae, pustulae en collarettes zichtbaar waren
(afb. I). Op de rug bestonden de huidver-
anderingen voornamelijk uit erosies en crus-
tae. De vacht was niet afwijkend. De huid
zelf was erythemateus en de huidtempcra-
tuur was verhoogd. Er werd bloed afgeno-
men ter bepaling van dc hematocriet, totaal
aantal leucocyten en differentiatie, lever- en
nierfunctie. Daarnaast werden onder alge-
hele anesthesie huidbiopten genomen. De
hond werd opgenomen in de verpleegafde-
ling. De volgende dag was de algemene
toestand van de hond was echter duidelijk
verslechterd en waren er suggillaties ont-
staan. Er werd besloten tot opname in de
Intensive Care-afdeling waar onder andere
de bloedstolling gecontroleerd werd. Uit het
bloedonderzoek bleek dat het alkalisch fos-
fatase sterk verhoogd was 777 E/1 (15-117)
en ook de galzuren 330 ^xmol/l (0-8). De
protrombine tijd en de APTT (activated
partial tromboplastin time) van de patiënt

-ocr page 395-

waren duidelijk verlengd en het fibrinogeen-
gehalte was 0.9 g/1 (2.0^.0). Een therapie
bestaande uit dexamethason (aanvangsdo-
sis 1 mg/kg, 1 d.d. iv) en amoxycilline met
clavulaanzuur (20 mg/kg, 2 d.d.
im werd
ingesteld. Desondanks overleed de hond een
dag later.

Uit histologisch onderzoek van de huid-
biopten bleek dat er een focale grensvlak-
dermatitis met degeneratie en necrose van
het stratum basale aanwezig was met een
vrij geringe ontsteking in de dermis. Dit
beeld past bij TEN of erythema multiforme.
De lever vertoonde een uitgebreide acute
necrotiserende hepatitis, welke door het
trimethoprim/sulfapreparaat veroorzaakt
kan zijn of zowel de oorzaak als het gevolg
van DIS geweest kan zijn. In de longen werd
als toevalsbevinding een klein adenoom
gevonden.

Bij deze patiënt is het niet duidelijk of de
TEN ontstaan is in associatie met de lever-
necrose (4) of tengevolge van de toegediende
trimethoprim/sulfa, of dat het hier een
idiopathische vorm van TEN betrof De
hond kreeg geen medicamenten noch vac-
cinaties voordat de eerste huidproblemen
ontstonden.

Concluderend kan gesteld worden dat, ge-
zien het progressieve verloop van TEN, het
tijdig herkennen van de symptomen en het
onderkennen van de ernst daarvan belang-
rijk zijn. Met name in die gevallen waarin

(1) een abrupte, niet voorziene verandering
optreedt in het verloop van de huidziekte,
tijdens of in aansluiting op een behandeling,

(2) huidproblemen ontstaan in het verloop
van een aandiening van andere organen of
orgaansystemen, of (3) sprake lijkt van een
acuut verlopende huidaandoening van \'on-
bekende oorsprong\', moet gedacht worden
aan erythema multiforme of toxische epi-
dermale necrolyse. Controle van nier- en
leverfunctie en vochtbalans zijn in die geval-
len van groot belang. Daarnaast is het voor
het stellen van de diagnose belangrijk dat
multipele huidbiopten genomen worden
van karakteristieke, bij voorkeur primaire,
huidlaesies omdat anders de kenmerkende
histoloische veranderingen afwezig kunnen
zijn. Opname in een kliniek met Intensive
Care faciliteiten is gewenst gezien de soms
ernstige complicaties.

Dankbetuiging

Dank gaat uit naar drs, J, P. Koeman,
specialist Veterinaire Pathologie, vakgroep

Pathologie, Faculteit Diergeneeskunde,
Rijksuniversiteit Utrecht, voor het post
mortem onderzoek en het onderzoek van de
huidbiopten.

P. J. Roosje.

LITERATUUR

1. Chan H, Stern RS, Arndt KA. The incidence
of erythema multiforme. Stevens-Johnson
syndrome, and toxic epidermal necrolysis.
Arch Dermatol 1990; 126; 43-7.

2. Guilleaume J, Roujeau J, Penso D, Touraine
R. The culprit drugs in 87 cases of toxic
epidermal necrolysis (Lyell\'s syndrome).
Arch Dermatol 1987; 123; 1166-70.

3. Medleau L, Chalmers S, Kirpenstein J. Ery-
thema multiforme and disseminated intra-
vascular coagulation in a dog. J Am Anim
Hosp Assoc 1990; 26; 643-6.

4. Muller GH, Kirk RW, Scott DW. Small
animal dermatology. Philadelphia: WB
Saunders, 1989: 539-41.

5. Panciera DL, Bevier D. Management of
cryptoccosis and toxic epidermal necrolysis
in a dog. J Am Vet Med Assoc 1987; 191 (9):
1125-7.

6. Rachofsky MA, Chester DK, Read WK.
Toxic epidermal necrolysis. Compend Con-
tin Educ Pract Vet Small Animal Practice
1989; II (7): 840-5.

7. Revuz J, Penso D, Roujeau J. Toxic epider-
mal necrolysis. Arch Dermatol 1987; 123:
1160-5.

8. Tegelberg-Stassen MJAM, Vloten WA van,
Baart de la Faille H, Management of nons-
taphylococcal toxic epidermal necrolysis:
Follow-up of 16 case histories. Dermatologie
1990; 180: 124-9.

9. Ward DJ, Krzeminska EC, Tanner NSB.
Traetment of toxic epidermal necrolysis and
a review of six cases. Burns 1990; 16 (2): 97-
104.

10. Willemse T. Dictaat dermatologie. Utrecht:
vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdie-
ren; 1990.

11. Willemse T. Clinical dermatology of dogs
and cats. Utrecht: Uitgeverij Bunge, 1991:
72-4,

-ocr page 396-

BERICHTEN EN VERSLAGEN
A way of thinkingi

Ik kreeg een mooi geïllustreerd boekje toe-
gestuurd over onze Universiteit. Het boekje
heet\' A way of thinking\' en het zal bedoeld
zijn om aan bezoekers en gasten van onze
Universiteit uit te reiken. Ik ben altijd
dankbaar dat ik op deze manier nog eens
wat van onze Universiteit hoor. In de inlei-
ding staat onder andere, dat dit boekje een
doorsnee bevat van de Utrechtse \'way of
thinking\'.

Natuurlijk was ik benieuwd of er ook wat
over onze faculteit in het boekje stond en ja
hoor, pagina 41 was aan onze faculteit
gewijd. Het bovenste driekwart gedeelte van
de pagina werd ingenomen door een foto
van collega Offereins die een paard in de
mond kijkt. De foto is mooi en omdat
collega Offereins erop staat, suggereert de
foto dat het om een veterinaire handeling
gaat. Onder de foto staan 165 woorden
tekst. Ik geef de tekst in het Nederlands.
Diergeneeskunde

Paardenartsen worden opgeleid in Utrecht. Er
gebeurt echter meer. Het veterinaire beroep
is aan het veranderen en zo ook de veterinaire
opleiding. Zonder de wetenschappelijke basis
van de opleiding te verwaarlozen, moet de
faculteit zich steeds aanpassen aan de veran-
derde vragen vanuit de maatschappij. De
vraag naar all-round dierenartsen met een
oppervlakkige kennis van alle onderdelen van
het beroep is aan het afnemen. De roep om
dierenart.sen met een gespecialiseerde kennis
en vaardigheid is groeiende. Daarom is de
opleiding van de studenten ook aan het ver-
anderen.

De dierenartsen van vandaag werken niet
allemaal tussen mest en bloed. Men treft ze
ook aan als dierenarts bij de bedrijfsbegelei-
ding, als keuringsdierenarts in de slachthui-
zen of als onderzoeker in de farmaceutische
industrie. Utrecht is de enige plaats in Neder-
land waar dierenartsen worden opgeleid,
maar de faculteit is ook nog in een ander
opzicht uniek. Het is de enige veterinaire
faculteit buiten Noord Amerika, die is erkend
door de American and Canadian Veterinary
Medical Association: een overtuigend bewijs
van de reputatie van de faculteit, een reputatie
die zich uitstrekt tot ver buiten de grenzen van
Nederland zelf

Wat een verdrietig verhaaltje over onze
faculteit. Paardenartsen worden aan onze
faculteit niet opgeleid, de faculteit levert
dierenartsen af De kern van het artikeltje
is, dat de veranderde vraag van de eigenaren
er de oorzaak van zou zijn, dat de opleiding
zich wijzigt. Dit is geen juiste weergave van
de feiten.

Vele vakgroepen hebben er in de naoorlogse
jaren aan meegewerkt, dat er een geweldige
vooruitgang is geboekt op het gebied van de
diagnostiek, de therapie en de preventie.
Zowel de faculteit als de afgestudeerden
hebben betere onderzoekingen en behande-
lingen kunnen aanbieden. Het aanbod van
goede diergeneeskundige hulp is toegeno-
men. De betere kennis werd natuurlijk in het
onderwijs verwerkt. Men kan wel stellen,
dat de diergeneeskunde in de laatste dertig
jaren een revolutionaire omwenteling heeft
ondergaan.

De faculteit heeft niet geaarzeld nieuwe
gebieden te ontwikkelen. Men denke aan de
radiologie, de anesthesiologie, de afdeling
vogels, de bijzondere dieren, de bedrijfs-
pluimveeziekten, de bedrijfsdiergenees-
kunde. Ook daardoor kon vooruitgang
worden geboekt in de diergeneeskundige
praktijk. Dat er ooit dierenartsen zijn op-
geleid met een oppervlakkige kennis van het
beroep is ronduit beledigend.
Zolang de faculteit bestaat is er steeds naar
gestreefd de dierenartsen een grondige op-
leiding te geven en die opleiding was nooit
oppervlakkig. Hoe iemand het waagt om te
stellen, dat dierenartsen werken tussen mest
en bloed is mij een raadsel. De praktize-
rende dierenartsen werken met levende die-
ren en met hun eigenaren. Dat geldt ook
voor de dierenartsen, werkzaam in de be-
drijfsbegeleiding en voor de dierenartsen bij
de Gezondheidsdiensten.
Dierenartsen die de gehele dag achter een
bureau zitten, zijn er niet zoveel, de meesten
van hen werken toch meestal in het belang
van de gezondheid van dieren. De faculteit
kan zeker blij zijn met de erkenning door de
American and Canadian Veterinary Medi-
cal Association. Bij mijn weten is onze
faculteit de enige in West-Europa die deze
erkenning heeft aangevraagd. Insiders we-
ten best dat er in Europa een aantal prima
faculteiten is, waar zeer goede dierenartsen
worden opgeleid. We kunnen trots zijn op
onze faculteit, maar of we nu zo uniek zijn
is de vraag. We behoren natuurlijk ook trots
te zijn op onze Universiteit, maar soms zet
ik daar een groot vraagteken bij.

G. Wagenaar.

Overgenomen uit Brr-Tup/Faculteitsnieuws 1991; 26: fn-6-7.

-ocr page 397-

Nederlandse veterinaire
acupunctuurvereniging?

Na het geslaagde internationale veterinaire
acupunctuurcongres in september 1990 in
Noordwijk wordt de Stichting Nederlandse
Veterinaire Acupunctuur de vraag gesteld:
Bestaat er onder de Nederlandse dieren-
artsen en veterinaire studenten voldoende
belangstelling voor het oprichten van een
Nederlandse veterinaire acupunctuurvere-
niging? Daarom heeft op donderdag 29
augustus jl. een eerste bijeenkomst voor
belangstellenden plaatsgevonden. Duidelijk
bleek dat de mogelijkheid voor een vereni-
ging in de toekomst bestaat.
Een volgende bijeenkomst is gepland op
donderdag 14 november a.s. in Utrecht,
vakgroep Proefdierkunde, Bolognalaan 50,
om 20.00 uur. Alle dierenartsen en dierge-
neeskundestudenten, die hierin geïnteres-
seerd zijn, zijn welkom. Door diergenees-
kundestudente Rodinde Hoogenraad wordt
een voordracht gehouden over haar veteri-
naire acupunctuurstudie in China.
Voor meer informatie kunt u contact opne-
men met SNVA-secretaris Lies Schuitema-
ker, Esweg 19, 9417 BH Zuidlaren, tel.
05905-95762.

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redactie)

Diergeneesmiddelen: (on)zin?

Geachte Redactie,

Naar aanleiding van de publikatie \'CDI-
onderzoeker bewijst arts en veehouder
slechte dienst\' in het
Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde
(18 sept. 1991, blz 932-3), een
reactie van de KNMvD bij monde van de
voorzitter (eerder verschenen in het
Agra-
risch Dagblad),
reageer ik mijnerzijds zodat
ook bij de nieuwe groep lezers, waarvan niet
verwacht mag worden dat ze eenvoudig
beschikken over het tijdschrift
Oogst, de
basale feiten bekend zijn:

1, Het artikel in Oogst is een interview dat
werd afgenomen in het kader van een be-
spreking van het rapport van de Stichting
Natuur en Milieu; S. van Gooi: \'Diergenees-
middelen, wie wordt er eigenlijk beter van?\'.

2. Voor dat interview was toestemming van
de dienstleiding gevraagd en gekregen.

3. Een terugkoppeling door het tijdschrift
over de inhoud van het te publiceren inter-
view heeft niet plaatsgevonden.

4. De weergave van mijn ideeën en gedach-
ten in de KNMvD-reactie is volstrekt on-
juist.

5. Hoewel de publikatie van het interview
in het tijdschrift
Oogst inhoudelijk te wen-
sen overlaat, wordt de nieuwe groep lezers
het best gediend door eveneens die publika-
tie in dit tijdschrift integraal weer te geven.
U dankend voor het feit dat me uiteindelijk
de mogelijkheid tot een weerwoord wordt
geboden,

Dr. L. R Jager.

\'Veehouder betaalt rekening van
stuurloos medicijncircuit\'

De veehouder betaalt als sluitstuk van een slecht
functionerend medicijnenbeleid een forse rekening
voor onnodige diergeneesmiddelen, Zo\'n zeventig
procent van de aan de veestapel verstrekte medi-
cijnen, voornamelijk antibiotica, heeft geen enkel
effect. Dit stelt dr. L. P. Jager, farmacoloog/
toxicoloog van het CDl in Lelystad. De overheid
stelt zich volgens hem te laks op, fabrikanten en
dierenartsen zitten met dubbele belangen en de
veehouders laten zich te veel leiden door gewoonte
en voorzichtigheid. \'Niemand voelt zich echt ver-
antwoordelijk\', zo verklaart Jager de ontstane
situatie.

Veel veehouders geven medicijnen als \'verzeke-
ringspremie\', zoals Jager het uitdrukt. Maar die
houding valt de veehouders nauwelijks te verwij-
ten, vindt hij. \'Vijfjaar geleden deden we op een
proefbedrijf een test met een anti-coccidose mid-
del voor lammeren. De koppels hadden daar elk
jaar last van en kregen dan voer met medicijnen.
Na een verandering van het voederregime bleken
de lammeren helemaal niet meer ziek te worden:
hun eigen afweer was afdoende. De beheerder van
de proelboerderij, een rijksambtenaar die geen
commercieel belang bij de zaak had, was echter
niet te overtuigen en bleef voer met medicijnen
gebruiken\', vertelt Jager.

Goede ventilator

Wel stelt de farmacoloog/toxicoloog dat verschil-
len in medicijnengebruik sterk afhankelijk zijn
van de bedrijfsvoering. \'Het zijn niet de beste
boeren die veel geneesmiddelen gebruiken\', waar-
schuwt hij. \'Goede boeren weten wel dat het
aanbrengen van een goede ventilator beter kan
werken dan het steeds maar weer toedienen van
geneesmiddelen. Ik ken bedrijven waar jaarlijks
voor een ton aan diergeneesmiddelen wordt ge-
bruikt, maar ook bedrijven met meer vee die het

\' Overgenomen uit Oo^i/dd. 16-8-1991.

-ocr page 398-

met 10.000 guldeti afkunnen\'. De ruim 600.000 kg
antibiotica die jaarlijks ten onrechte wordt toe-
gediend, vertegenwoordigt een flinke kostenpost
voor de veehouders.

Jager: \'Vooral de toevoegingen aan veevoer vor-
men een volstrekt ongecontroleerd gebied waar
nauwelijks cijfers over bestaan. Het is trouwens
onzin dat toevoegingen niet als geneesmiddelen
worden beschouwd. Voor sommige middelen
geldt, dat als je de dosering verdubbelt, je de
dieren al bijna aan het vergiftigen bent, zo klein
zijn de marges\'.

Overheid laks

\'Ik verwijt de overheid, het ministerie, een lakse
houding\', aldus Jager. \'Ze gaan van de gedachte
uit dat boeren middelen die niet werken, vanzelf
niet meer zullen kopen\'. Maar zo werkt het niet,
want boeren nemen liever het zekere voor het
onzekere, meent Jager. Het gaat tenslotte om hun
bedrijfsresultaten, hun inkomen.
Van de kennis ter zake van dierenartsen heeft
Jager geen hoge pet op. \'In hun studie vormt
medicijnenkennis maar een klein onderdeel. En
als die enkele dierenarts die er meer van weet,
adviseert wat minder te geven, zegt de boer: dat
wil ik niet, als jij het niet doet ga ik naar de

concurrent.....\' De positie van de dierenarts is

bovendien niet helemaal onafhankelijk omdat hij
verdient aan de verstrekte medicijnen.
\'Het zou beter zijn als de dierenarts zijn inkomen
meer uit consultkosten en minder uit medicijnko-
sten zou halen,\' stelt Jager.
De fabrikanten vormen ook een belangrijke scha-
kel. \'Die hebben wel deskundigen rondlopen,
maar hebben uiteraard ook een dubbel belang. Ze
doen niets onethisch, maar zijn in feite alleen
geïnteresseerd in hun verkoop.\'

Residuen in vlees

Eind deze maand brengt de Consumentenbond de
resultaten van een onderzoek naar de samenstel-
ling van veevoer naar buiten. Als veevoer genees-
middelen bevat zonder dat de veehouder daarvan
op de hoogte is, kan hij ook de verplichte
wachttermijn niet aanhouden tot de sporen van
het middel uit het dier zijn verdwenen. Gevolg:
ongewenste residuen in het vlees. De omvang
daarvan is nu door de Consumentenbond onder
de loupe genomen.

Er bestaat ook een groot zwart circuit, weet Jager.
\'Zo nu en dan krijg je daar even zicht op,
bijvoorbeeld tijdens de clenbuterol-affaire. Ik
vond het niet verstandig van de overheid om
clenbuterol geheel te verbieden. Dan verlies je je
greep op het gebruik helemaal. En het zwarte
circuit hou je toch niet tegen\'.\'

VRAAG EN ANTWOORD

Hoesten en snotteren van
pas-gespeende veulens

Naar aanleiding van onderstaande bij
de redactie ontvangen vraagstelling,
vond zij dr. G. J. Binkhorst (vakgroep
Inwendige Ziekten en Voeding der
Grote Huisdieren) bereid om voor de
lezers een antwoord te formuleren.

Vraag

Veel veulens hoesten en snotteren in het
najaar. Er wordt verondersteld, dat deze een
rhinopneumonie-infectie doormaken. Hoe
kunnen deze dieren het beste behandeld
worden?

Antwoord

Het hoesten en snotteren van de — pasge-
speende — veulens wordt veroorzaakt door
secundair bacteriële infecties na een virusin-
fectie, meestal influenza of EHV-4.
Met name influenza tast ook het longweefsel
aan, zodat, wanneer deze, met een vaak niet
onderkende koortspiek gepaard gaande, in-
fectie verwaarloosd wordt, c.q. onvol-
doende aandacht krijgt en de veulens in die
periode op de een of andere manier gestres-
sed worden, een secundaire infectie tot een
bronchitis en zelfs tot emstige longproble-
men kan leiden.

Bij een acute uitbraak met hoge koorts en
duidelijke longafwijkingen is een antibioti-
cakuur geïndiceerd.

De preventie moet bij voorkeur al beginnen
bij de fokmerrie met een basisvaccinatie
(trivalentvaccin) vóór het dekken en een
boostervaccinatie halverwege de dracht.
Het veulen is dan de eerste 3 maanden
voldoende beschermd. In de 4e levens-
maand kan begonnen worden met de basis-
vaccinatie. In principe geven de op dit
moment beschikbare EHV-1 vaccins alleen
na zeer frequent vaccineren enige bescher-
ming tegen de (overig onschuldige) rhinitis
vorm, veroorzaakt door EHV-4,
Bij geïsoleerd gehouden merries en veulens
kan daarmee een zekere titer opgebouwd
worden waarmee de dieren beschermd zijn
tegen normale besmettingen van buiten af.

-ocr page 399-

Fotokopieën van studentenreferaten
kunnen worden besteld via het redac-
tiesecretariaat (tel. 030-510111). De
kosten (inclusief portokosten) bedra-
gen (afhankelijk van de omvang per
referaat):

< 30 pagina\'s f 10,-
30-60 pagina\'s f 15,-
> 60 pagina\'s f 20,-

STUDENTENREFERATEN

Daarnaast zijn er ook nog een aantal therapeu-
tische indicaties, want diverse behandelingen,
zoals OCD, voorste kruisband-ruptuur, en het
verwijderen van gewrichtsmuizen, zijn goed on-
der arthroscopische begeleiding uit te voeren.
Arthroscopic heeft als belangrijkste nadelen dat
het een moeilijke techniek is, die veel oefening en
ervaring vereist, en de aanschaf van dure appa-
ratuur. Om de techniek goed onder de knie te
krijgen is zowel het oefenen op dode als op
levende honden nodig. Als men de techniek echter
beheerst, dan is arthroscopic een zeer waardevolle
methode met een hoge diagnostische accuratesse.

Arthroscopic bij de hond; een
literatuurstudie

E. Nagel, vakgroep Geneeskunde van Gezel-
schapsdieren (mei 1991) SR/44/91: 32 pp.

Arthroscopic is het bezichtigen van het inwendige
van gewrichten door middel van een speciaal
optiek, zodat men via een zeer kleine incisie
praktisch het gehele gewricht kan onderzoeken.
Bij de hond is het op dit moment mogelijk om
met behulp van een protocol het gehele knie-,
heup- en schoudergewricht te onderzoeken, en
een deel van het ellebooggewricht.
Voor het arthroscopisch onderzoek is het om
meerdere redenen nodig om het gewricht te
dilateren. De meest handige methode hiervoor is
met een iv-infuussysteem (indien nodig onder
druk), aangesloten op een in het gewricht inge-
bracht Teflon iv-catheter (voor de knie), of een
arthoscopie-canule (voor het schouder- en heup-
gewricht), die als ingang voor spoelvloeistof
dient. Als uitgang dient dan de arthroscoophuls,
die daarvoor een aansluiting heeft. Op dit mo-
ment lijkt een gekoelde (0°) Ringerse oplossing
het meest geschikt als spoelvloeistof.
Vooral voor het kniegewricht zijn vele procedures
beschreven, en er zijn ook redelijk grote verschil-
len tussen deze methoden. De laterale infrapatel-
laire methode is het meest geschikt voor diagnos-
tische arthroscopieën van de knie, waarbij men
het beste het protocol volgens Person aan kan
houden. Over het schoudergewricht is minder
gepubliceerd, en hier zijn de verschillen tussen de
methoden niet zo groot. Voor het heup- en
ellebooggewricht is slechts één protocol bekend.
Arthroscopie heeft vele voordelen boven arthro-
tomie, waarvan het atraumatische karakter en het
veel betere zicht op de te onderzoeken structuren
de belangrijkste zijn. Vanwege genoemde redenen
is het een zeer goede diagnostische techniek, die
men toepast als men met lichamelijk èn röntgen-
onderzoek geen of slechts een dubieuze diagnose
kan stellen.

De diagnostische indicaties voor arthroscopie
zullen daarom vooral aandoeningen van niet
benige structuren betrefTen: kraakbeen, menisci,
ligamenten, pezen, peesscheden, synoviaalmem-
branen en gewrichtskapsels.

CONGRESSEN/CURSUSSEN

Praxis-Management

Präsentation

Breukeien, 9 november 1991

VEPRO- Praxis-Management Präsentation.
VETIMAGE- Digitales Bildarchivierungs- und Do-
kumentationssystem.

VETASS - Wissensmanagement und Computerdi-
agnostik.

v.E.T. HM - Herdenmanagement.

am 09.11.1991 um 14.00 Uhr;

im Hotel Breukeien, Stationsweg 91, 3621 LK

Breukeien.

Anmeldung unter 0049/6157/800600.

Medicated feed in the European
Community

Brussels, 13 November 1991

Symposium organised by the Federation of Euro-
pean Veterinarians in Industry and Research
(FEVIR), 13 November, 15.00 p.m.
Program

1. EEC legislation.

2. Practical experience in the member states.

3. Round table.

Adres: Maison des Associations Internationales,
40 Rue de Washington, 1050 Bruxelles, tel. 02/
640.16.65.

Informatie: Secretariaat DIB, tel. 03480-15462
(privé, 03480-16945 (kantoor),

Rhinopneumonie, een verschijnsel
van aanhoudende zorg.....

Haalderen, 16 november 1991

Dat is het thema van een praktisch georiënteerde
studieconferentie in \'De Blauwe Pan\' te Haalde-
ren (Gemeente Bemmel) op zaterdag 16 novem-
ber. Daarmee wordt aandacht gevraagd voor het

-ocr page 400-

steeds meer opkomende EHV-1 virus en de be-
dreigingen die hiervan uitgaan voor het paarden-
bestand.

Deze studieconferentie wordt georganiseerd door
een commissie van de WV Bemmel Boven-
Betuwe en Hoechst-Holland NV, Veterinaire Pro-
dukten, ieder vanuit een specifieke betrokken-
heid.

De conferentie is vooral gericht op dierenartsen
(paardenpraktici), hengstenhouders, fokkers en
een ieder die beroepshalve of anderszins betrok-
ken is bij de fokkerij, de training en de paarden-
sport in het algemeen.

Programma

Conferentievoorzitter: J. Werners, directeur van
het hippisch adviesbureau Cavalcade BV.
12,30 Ontvangst, registratie, koffie.
13.00 J. A. Peters, lid VW-bestuur: opening en

introductie conferentie-voorzitter.
13.10 Mevr. dr. A. G. R. Oosterwijk-Flour,
Technical Manager Animal Health,
Hoechst: Rhinopneumonie, een verschijn-
sel van aanhoudende zorg.
13.20 Drs. C. van Maanen, dierenarts en weten-
schappelijk onderzoeker (onder andere vi-
rusziekten bij paarden) bij het Centraal
Diergeneeskundig Instituut: Voorkomen
en verspreiding van rhinopneumonie in
Nederland en de identificatie van het virus.
13.40 Dr. P. Hubert, Institut für Mikrobiologie
van de Tierärtzliche Fakultät te München:
Voorkomen en verpreiding van rhinop-
neumonie in Duitsland en een bestrijdings-
programma.
14.00 Pauze.

14.50 Mevr. dr. G. J. Binkhorst, dierenarts aan
de kliniek voor Inwendige Ziekten van de
Faculteit Diergeneeskunde te Utrecht: Kli-
nische aspecten van rhinopneumonie bij
het paard, met name de abortusvorm.
15.10 Prof dr. E. Muylle, directeur van de
kliniek voor Interne Geneeskunde aan de
Rijksuniversiteit te Gent: Klinische aspec-
ten van rhinopneumonie bij het paard, met
name de ademhalingsvorm.
15,30 Discussie met de inleiders onder leiding

van de conferentievoorzitter.
16.30 P. A. Lemmen, voorzitter VVV-bestuur:
Sluiting.

Datum en plaats

De studieconferentie wordt gehouden op zater-
dag 16 november 1991 van 13.00-16.30 uur in\'De
Blauwe Pan\', v. d. Mondeweg 9/11 te Haalderen
(Gem. Bemmel). Telefoon 08811-61632.

Kosten

De bijdrage in de organisatiekosten bedraagt
ƒ 50,-, inclusief congresmap, consumpties en dag-
verslag.

Inlichtingen: VVV Bemmel Boven Betuwe, tel.
08811 -79410 (woensdag 09.00-12.00 uur/donder-
dag 14.00-16.00 uur), de heer en mevrouw Nas,
tel. 08811-61213, de heer J. Peters, tel. 08811-
61596.

Cursus \'Eenvoudige klinisclie
bacteriologie voor dierenartsen
in de praktijk\'

Drachten, 26-27 november 1991

Deze cursus wordt verzorgd voor praktici in het
werkgebied Noord-Nederland en is globaal een
herhaling van de voorjaarscursus 1991.
De cursus is gepland op twee opeenvolgende
avonden: 26 en 27 november 1991 van 20.00 tot
22.00 uur in het laboratorium van de Gezond-
heidsdienst voor Dieren Noord-Nederland,
Morra 2 te Drachten.

Het maximale aantal deelnemers is gesteld op 14.
Inschrijving geschiedt op volgorde van aanmel-
ding bij mevrouw Ingrid Visser, telefoon 05120-
13435.

De aan de cursus verbonden kosten bedragen
ƒ 125,- per persoon.

4e VEEC Studiedag
Utrecht, 11 december 1991

Programma

9.00 Ontvangst.

9.15 Opening door prof dr. A., Brand van de
vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde &
Voortplanting, Rijksuniversiteit Utrecht.

9.30 M. C. M. de Jong, L. A. M. G. van
Leengoed, G. Wensvoort, C, Terpstra en
J. H. M. Verheijden: Populatiebiologische
studies van het Porcine Epidemie Abor-
tion and Respiratory Syndrome (PEARS)
voor en na de isolatie van het Lelystad
virus.
10.15 Pauze.

10.45 J. Mousing: Epidemiological and mete-
orological aspects of Aujeszky\'s disease in
Denmark and Northern Germany.
11.30 A. W. Jalvingh en A. A. Dijkhuizen:
TACT-Systemen: Computersimuatie en
bedrijfsmanagement.
12.15 Lunch.

13.30 K. Frankena, K. A. S. van Keulen en E.
N. Stassen: Prevalentie en risico indicato-
ren van laminitis bij vrouwelijk jongvee.
14.00 T. van Werven, Y, H, Schukken, J, Lloyd,
J. van den Broek, H. Tj. Heeringa en M.
Shea: Een definitie van retentio secundina-
rum, gebaseerd op produktie-, reproduk-
tie- en afvoergegevens.
14.30 Pauze,

15.00 J. J. Snoep: Evaluatie van een Staphylo-
coccus aureus
melk ELISA-test op Neder-
landse melkveehouderijbedrijven.
15.30 L. M. Overduin en A. G. Vulto: Problemen
met geneesmiddelen studies bij kleine huis-
dieren.
16.00 Pauze.

16.15 Algemene ledenvergadering VEEC.
Inlichtingen: Th. Lam, tel. 030-531093, fax. 030-
521887 (zie ook Tijdschr Diergeneeskd 1991; 116:
1037),

-ocr page 401-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in de periode van 16
september t/m 13 oktober 1991 de volgende
gevallen van besmettelijke dierziekten, waarvan
aangifte verplicht is, voor:

Rotkreupel

Totaal 5 gevallen in 5 gemeenten

2 gevallen
2 gevallen
1 geval

Friesland
Utrecht

Noord-Holland

Rabies bij vleermuizen

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten

1 geval
1 geval

Utrecht
Gelderland

Schurft

Totaal 1 geval in 1 gemeente
Noord-Holland 1 geval

DOORLOPENDE AGENDA

1991

November

2 Groep Vet. Specialisten KNMvD. Thema-
dag: \'Anesthesie in de meer gespecialiseerde
praktijk\'. Motel \'De Witte Bergen\', Eemnes
(pag. 937).

2 Symposium Leo Pharmaceutica en AUV:
\'Dierenarts en Kwaliteit in Voeding\'; 09.30
uur. Congrescentrum Ouwehands Dieren-
park, Rhenen (inl.: AUV, tel. 08850-94321.

4 PAO-D: BTW (91/87).

4—8 PAO-D: Zeisterdagen Week III (91/44).

6 Stichting ACV-Controle. Studiedag \'Keer-
punten in de Nederlandse veehouderij\'. Mo-
tel \'De Cantharel\' te Ugchelen (inl. tel. 070-
3904109).

7 Aesculaap: Lezing \'Met het oog in de mist,
de mist in,\' door Drs. A. Heyn, Staphorst.

7 Werkgroep Vogels Groep Geneeskd Gezel-
schapsdieren, bijeenkomst; \'Natte mest bij
postduiven\' (drs. J. Hooymeijer). Motel \'De
Biltsche Hoek\', De Bilt; 14,00-16.00 uur.

7 Studieconferentie: \'Acceptatie van Biotech-
nologische Produkten\', \'De Doelen\', Rotter-
dam. Programma en Organisatie Nederlands
Studie Centrum, tel. 010-4349966/4349028.

9 Bijscholingsdag Orthopedie bij gezelschaps-
dieren (AAC), Ede (pag. 865).
9 Landelijke Bijeenkomst Vrouwelijke Dieren-
artsen, café-restaurant \'Polman\'s Huis\',
Utrecht (pag. 982 en 1102).
9 PAO-D: Praktische Röntgenologie GD (91/
40).

9 Commissie Vrouwelijke Dierenartsen: twee
lezingen. Grand Café \'Polman\'s Huis\',
Utrecht, 13.30 uur (pag. 1102).
9 Praxis-Management Präsentation, Breuke-
len (pag. 1079).
9 PAO-D: Assistentie bij operaties (91 /82).

11 — 15 PAO-D; Zeisterdagen Week IV (91/45).

12 Kring Dierenartsen Gelderse Vallei, We-
kerom; 20.15 uur.

Medicated feed in the European Commu-
nity, Symposium (FEVIR), Brussel (pag.
1079).

NRLO-Themadag: \'Vruchtbaarheid en
voortplanting van het varken (NRLO-taak-
groep Voortplantingsonderzoek), Zeist Inl.:
Dr. ir. T. van der Lende, tel. 03404-29611.
(pag. 865).

Klinische Avond, De Wagenrenk.
Klinische Avond DSCA, Pulmann Hotel,
Amsterdam, 20.30 uur (pag. 1102).
Stichting Ned. Veterinaire Acupunctuur:
\'Nederlandse veterinaire acupunctuurvere-
niging?\'; bijeenkomst, Utrecht (pag. 1077).

15—16 \'Come visit the Danes\', Symposium,
Copenhagen (pag. 976).
\'Rhinopneumonie, een verschijnsel van aan-
houdende zorg\'. Studieconferentie, Haalde-
ren (pag. 1079).

Najaarsdag Groep Geneeskunde Gezel-
schapsdieren, Ede.

16—17 1. Internat. Fachtagung - Immunpro-
phylaxe bei Rind und Schwein, Bremen.

17—22 Xth Latinamerican Congress of Parasi-
tology.

PAO-D: Vleesvee op melkvee-bedrijven (91/
69).

PAO-D: Voeding Melkvee II (91/58 en
91/59).

Bijeenkomst Werkgroep Pluimvee N.-O.
Gez.D.
V. Dieren, Zwolle.
\'Pruritus bij hond en kat\'. Wet. lezing (Vir-
bac/Allerderm) (pag. 802).
PAO-D: Klinische les gezelschapsdieren (Til-
burg) (91/73).
20—21 PAO-D: Bacteriologie en Cytologie
Paard (91/70).

Cursus: \'Verantwoord en doelmatig antibio-
ticagebruik\', georganiseerd door Gez.D, v.
Dieren West en Midden-Ned., De Meern
(pag. 976).

PAO-D: Pluimveediagnostiek le lijn (91/
78).

PAO-D: Praktische Echografie GD (91/51).
PAO-D: ECG Paard (91/79).
PAO-D: Schapen Capita Selecta (91/53).
26—27 Cursus \'Veterinaire Farmaca: nieuwe
ontwikkelingen en residu-problematiek\'.
Stichting Postac. Onderwijs Natuurwet.

13

14

14
14

14

16

16

18

19

19

19

20

21

21

23

25

26

-ocr page 402-

schappen (inl.: tel. 071-214155^

26—27 Cursus \'Eenvoudige klinische bacteri-
ologie voor dierenartsen in de praktijk\',
Drachten (pag. 1080).

27 PAO-D: Geneesmiddelengebruik en chirur-
gie bij duiven (91/72).

27 Studiedag \'Meten van klimaat in varkenss-
tallen\', Rosmalen (pag. 1037).

27—28 PAO-D: Klinische bacteriologie in de
praktijk (91/76).

28 PAO-D: Voeding Melkvee II (91/58).

28 Cursus: \'Verantwoord en doelmatig antibio-
ticagebruik\', georganiseerd door Gez.D. v.
Dieren West en Midden-Ned., De Meern
(pag. 976).

28 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Studie-
vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plein, Utrecht; 19.00-22.30 uur.

28 Groep Geneeskd. v/h Rund KNMvD. Lus-
trumviering.

28—29 PAO-D: Diergeneeskundige Begelei-
ding van Melkveebedrijven (91/84).

December

1—6 AO VET Courses Davos (pag. 757).

2 PAO-D: Hertenkampen en kinderboerderij-
en (91/64)

2—3 FEDESA Symposium: \'Antimicrobials
in Veterinary Medicine: Public Health and
Good Veterinary Practice\', Royal College of
Physicians, London (inl.: FIDIN, tel. 03417-
51703, fax 03417-51881).

2—4 PAO-D: Diergeneeskundige Begeleiding
van Melkveebedrijven (91/84).

3 PAO-D: Klinische les Gezelschapsdieren
(Nijkerk) (91/74).

3 PAO-D: Voeding Melkvee II (91/59).

4 PAO-D: Vaccinaties Rundvee (91/61).

4—8 Vet. Acupuncture Accreditation Course,
San Diego, USA.

5—6 CRITT IAA Ile de France. Colloque sur
le thème: \'Auto-contrôle et méthodes d\'ana-
lyses rapides dans les industries agro-alimen-
taires\', Paris (inl. tel. (1) 43.96.25.76 Paris).

6 PAO-D: BTW (91/90).

7 PAO-D: Practische Echografie GD (91/52).

9 PAO-D: ECG Paard (91/79).

10 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring.

10 Afd. Limburg KNMvD. Ledenvergadering.

11 PAO-D: Locomotie-apparaat en zenuwstel-
sel varken (91/63).

11 4e Symposium VEEC, Utrecht, (pag. 1037 en
1080).

12 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenverga-
dering.

12 Dagcursus geneeskunde papegaaien te
Doorn. Inl. en inschr.: EVA Training Centre,
tel. 02155-22006; 03434-56566, fax 03434-
57122.

12 Groep Geneeskunde van het Rund KNMvD.
3e Lustrum: \'Grenzen en Perspectieven voor
de Rundveehouderij\', Utrecht (pag. 1044).

12 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.

Ledenvergadering.

12—13 Trypanosomiasis Seminar. Organisatie
Inst. Trop. Geneeskd., Antwerpen. (Inl.: Dr.
S. Geerts, tel. -I- 3232476262).

14 Symposium: \'25 jaar Dierenkliniek Emme-
loord\', Congreshotel \'t Voorhuys, De Deel
te Emmeloord; 13.00 uur (inl.: tel. 05270-
13500, fax 05270-14653).

14 PAO-D: Assistentie Röntgenol. Onderzoek
GD en Paard (91/66).

16—18 PAO-D: Basiscursus Bedrijfsbegelei-
ding varkens (91/80).

17 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.

17 Afd. Groningen-Drenthe KNMvD. Leden-
vergadering.

18 Afd. Gelderland KNMvD. Ledenvergade-
ring, rest. \'De Waag\'; 20.15 uur.

18—20 PAO-D; Veterinaire Apotheek I Ge-
mengde praktijk (91/91).

18 Janssen Pharmaceutica, Tilburg. Lustrum-
viering.

18 PAO-D: Patiëntendemonstratie Gezel-
schapsdieren (91/75).

19 \'Pruritus bij hond en kat\'. Wet. lezing (Vir-
bac/Allerderm) (pag. 802).

19 Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren
KNMvD. Ledenvergadering, \'De Biltsche
Hoek\', De Bilt; 20.00 uur.

20—31 Internat. Workshop \'Livestock Produc-
tion in Rural Development Livestock Poli-
cies\'. lAC Wageningen (Inl.: tel. 08370-
90111).

1992

Januari

8 Cursus: \'Verantwoord en doelmatig antibio-
ticagebruik, georganiseerd door Gez.D. v.
Dieren West en Midden Ned., De Meern
(pag. 976).

9 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Ledenverga-
dering, paviljoen Molenwijk, Boxtel; 20.15
uur.

14 Werkgroep Pluimvee N.-O. Gez.D. v. Die-
ren, Zwolle.

30 Vet. Acupuncture Accreditation Course,
San Diego, USA.

Februari

2 Vet. Acupuncture Accreditation Course,
San Diego, USA.

II Werkgroep Pluimvee N.-O. Gez.D. v. Die-
ren, Zwolle.

13 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring.

18 Afd. Limburg KNMvD. Ledenvergadering.

20 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenverga-
dering.

Maart

4—7 Vlllth Congress on Avian Diseases, Mu-
nich (inl. tel. (089) - 3154029/3159117,
Oberschleissheim (BRD).

-ocr page 403-

KNMvD

% ABSmiS ^

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 8-10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030 - 51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

C. W. M. Augustijn, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

A. Mostert, lid;

W. J. Schoorlemmer, lid;

Dj. P. Teenstra, lid.

Secretariaat

Dr. Tj. Jorna, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Vacaturebank

Jacqueline Duerinck.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 404-

VOORZITTERSCOLUMN
Dierenarts en BST

In juni van dit jaar heeft de Commissie
Ethiek het Hoofdbestuur een preadvies doen
toekomen met betrekking tot de veterinair-
ethische aanvaardbaarheid van BST ten be-
hoeve van melkproduktieverhoging bij rund-
vee (zie ook het
Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde
van I oktober jd., p. 983-7). Dit
preadvies is voor het Hoofdbestuur aanlei-
ding geweest om in de Jaarrede, die op 11
oktober tijdens het Jaarcongres is uitgespro-
ken (zie Tijdschrift voor Diergeneeskunde
van 15 oktober jl. pag. 997-1004), nader op de
BST-problematiek in te gaan. In de Jaarrede
wordt het onderwerp als volgt aangesneden:
\'Een ander probleem, dat volgend jaar onze
aandacht zou kunnen vragen is de toepas-
sing van BST, indien hiervoor van uit Brus-
sel het groene licht wordt gegeven\'. En iets
verderop: \' Wij menen, dat indien BST wordt
toeglaten iedere prakticus in overleg met de
veehouder zal moeten nagaan of deze stof
wel of niet dient te worden toegepast. Daar-
naast zal het individuele normbesef van
iedere dierenarts een voor hem of haar in
ethisch opzicht verantwoorde beslissing
mogelijk moeten maken.\'
Het eerste citaat brengt een pijnlijk misver-
stand aan het licht. De toepassing van BST
wordt niet pas dan een probleem wanneer
het eenmaal is toegelaten, nee, het is een
probleem dat al jarenlang onze aandacht
vraagt en ook heeft. Reeds in 1987 en ook in
1990 heeft de Groep Geneeskunde van het
Rund studiedagen aan het onderwerp be-
steed en in 1988 heeft de Commissie Ethiek
met haar eerste publikatie over BST een
brede discussie binnen de KNMvD willen sti-
muleren. Door te stellen dat de toepassing
van BST pas een probleem wordt zodra het
wordt toegelaten zet de KNMvD zichzelf
buitenspel in de maatschappelijke discussie
die momenteel gaande is. De oordeelsvor-
ming over BST zowel binnen de EEG als in
Nederland is namelijk nog niet afgerond. De
besluitvorming kent bovendien meerdere
trajecten. Ten eerste is er de besluitvorming
door de Europese Commissie, waarop door
de lidstaten invloed kan worden uitgeoefend.
Ten tweede dient de Nederlandse overheid in
het kader van de Gezondheids- en welzijns-
wet voor dieren te beoordelen of de toepas-
sing van BST verantwoord is. Hoewel er
haast is geboden, is er dus nog alle ruimte
onze stem te laten horen.
Uit de discussie tijdens het interessante
Jaarcongres met als thema \'dier(en)arts uit
balans ?!\' alsook tijdens de Algemene Ver-
gadering is ons gebleken dat er binnen de
beroepsgemeenschap grote twijfel heerst
over de wenselijkheid van de toepassing van
BST. De Commissie Ethiek heeft in haar no-
titie \'Dierenarts en BST vanuit een veteri-
nair-ethische invalshoek met argumenten
onderbouwd waarom het goed zijn af te zien
van het gebruik van BST. Uitgangspunten
daarbij zijn dat wij als dierenarts hoge
prioriteit dienen te geven aan de bevordering
van de gezondheid en het welzijn van dieren
en aan het respect voor de integriteit van het
dier. Bovendien menen wij dat de BST-pro-
blematiek een testcase vormt voor de afwe-
ging van integriteitsaantasting tegen conflic-
terende belangen, bijvoorbeeld economische.
Tijdens het Jaarcongres heeft staatssecreta-
ris Gabor van het Ministerie van LNV de
KNMvD uitgenodigd om over een aantal ac-
tuele problemen van gedachten te wisselen.
Wij doen een dringend beroep op Afdelingen
en Groepen, met name de meest betrokken
groeperingen zoals de Groep Geneeskunde
van het Rund en de Groep Praktici Grote
Huisdieren, hun mening over het preadvies
van de Commissie Ethiek aan het Hoofdbe-
stuur kenbaar te maken, opdat het Hoofdbe-
stuur met een heldere stellingname kan ko-
men als zij met de staatssecretaris over de
BST-problematiek in gesprek gaat. Door
deze weg te kiezen kan de KNMvD de pas-
sieve houding van \'komt tijd komt raad\' om-
zetten in een actieve opstelling. Gezien de
plaats en functie van de diergeneeskundige
stand in de samenleving is het van het groot-
ste belang dat de KNMvD zich opwerpt als
een serieuze deelnemer aan de maatschappe-
lijke discussie. Nu het nog kan moeten wij
die kans grijpen.

J.M. Wijsmuller en L.J.E. Rutgers,
resp. voorzitter en lid van de Commissie

Ethiek.

-ocr page 405-

Van het Hoofdbestuur

[)e onderstaande open brief is aan het
Hoofdbestuur van de KNMvD aangeboden
en voorgelezen als ingekomen stuk tijdens de
Algemene Vergadering op 12 oktober 1991.
De Algemene Vergadering heeft het in de
brief gestelde gesteund.

Open brief gericht aan het
Hoofdbestuur van de KNMvD
d.d. 11 oktober 1991

\'Onlangs kwam aan het licht, dat er tot
voor kort in de agrarische wereld sprake
was van een uitgebreid illegaal circuit van
door de wetgever voor bepaalde toepassin-
gen verboden middelen, zoals hormonen
en groeibevorderaars (waaronder clenbute-
rol). Het circuit werd waarschijnlijk gro-
tendeels voorzien vanuit een bekende
groothandel in diergeneesmiddelen.

Helaas zijn er bij de distributie van deze
middelen ook dierenartsen betrokken, het-
geen de gehele beroepsgroep een (zeer)
slechte naam bezorgt (of dreigt te bezor-
gen) bij de consument.

Ondergetekenden, allen dierenarts en lid
van de KNMvD wensen zich publiekelijk
te distantiëren van deze illegale handel-
wijze. Zij verrichtten hun werkzaamheden
tot op heden volgens de normen van de
KNMvD (Code voor de dierenarts) en zul-
len dit blijven doen. Volgens hun opvat-
ting is de dierenarts, last but not least,
\'hoeder van de volksgezondheid\'.

Langs deze weg willen wij ons met grote
klem distantiëren van de handelwijze van
de groothandel die zich, blijkens publika-
ties, bezighoudt met produktie en versprei-
ding van hormonen en groeibevorderaars
ten behoeve van illegale toepassing.

Nu helaas in de afgelopen jaren de betref-
fende groothandel meerdere keren in op-
spraak is geraakt vragen wij dat dieren-
artsen bij zichzelf te rade gaan of zij de
eventuele contacten met deze firma willen
voortzetten. De reden hiervoor is dat be-
trokkenheid van dierenartsen bij deze
groothandel het vertrouwen in en de inte-
griteit van dierenartsen in het algemeen
schaadt.

Bij deze vragen wij de KNMvD zich achter
dit standpunt te plaatsen, en dit ook ver-
der uit te dragen en te publiceren.\'

Ondertekend door:

D.A.P. Zuid-Oost Drenthe:

H. Poortman, H. Detmers, M. Bethlehem,
H. F. J. Bulthuis. J. Hilvering, fV. B. J. Oos-
ting, A. H. G. Piebes. J. Elving, IJ. R. de
Vries. H. Penninkhof, S. Hordijk. J. G. H.

E. Bergman.

D.A.P. Roosendaal:

A. J. M. Meesters. B. J. A. M. Boschker. J.
F J. Segers. J. M. Verbocht. A. Bax, E.
v. d
Heuvel. B. A. ten Brugge-Cate.

D.A.P Westerbork:

W. Schuurmans, C. J. M. Manders, M. Mul-
der.

D.A.P Deventer:

A. Baas. K. A. M. Herder, E. H. Hotsma,
M. S. Kooi. H. Lieuwen.

D.A.P. Lichtenvoorde:

A.J. W. G. Vos, G. T. ter Heijden. H. W.

van Ruitenbeek. W. Schuurman. ./. B. A.

Loomans.

D.A.P Dokkum:

R. V. d. Berg, P. V. E. Fortuin. S. Wietsma.
M. A. van Wijck.

D.A.P Oosterwolde:

H. Jorritsma. Th. T. Adamse. H. J. J. Boer-
rigter. D. Vink. S. D. Feitsma. J. W. E. Pe-
ters.

D.A.P Kampen:

O. Drent, H. A. Hagen. K. Hoving, C. G.
van Laar. P. Werkhorst.

D.A.P Oss:

R. Kuiper, A. Emmer zaal, H. W. Martin, P.

C. Nelis, H. Oosterveen, M. H. J. J. Wester-
hof.

D.A.P Lochem:

R. Back, S. Dooper. M. Ph. J. Hovius.
D.A.P Heino:

R H. M. Putker, F J. van Egmond H. Ver-
hoeven.

-ocr page 406-

Code voor de dierenarts

Op de Algemene Bestuursvergadering van
25 september 1991 is de navolgende tekst
van de Code-artikelen 14 t/m 23 vastgesteld
waarbij als datum van in werking treden is
vastgesteld 1 november 1991. Op de Alge-
mene Vergadering is dit aan de leden mede-
gedeeld en is voorgesteld om ze in het
Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde
van 1 novem-
ber 1991 te publiceren opdat alle leden
hiervan kennis kunnen nemen. Bovenstaande
geldt eveneens voor het Reglement Begelei-
dingscommissie Praktijkuitoefening.

HOOFDSTUK III
Praktici

PARAGRAAF 1

ALGEMEEN

artikel 14

Onder prakticus wordt verstaan;

1, De dierenarts die werkzaam is op het gebied
van de uitoefening van de diergeneeskunde als
bedoeld in de Wet op de uitoefening van de
diergeneeskunde.

2. De dierenarts die (in enig samenwerkingsver-
band) werkzaamheden verricht ten behoeve
van de uitoefening van de diergeneeskunde
door anderen.

artikel 15

Onder het uitoefenen van de diergeneeskundige
praktijk wordt verstaan het vanuit een bepaald
adres of bepaalde adressen, al dan niet als volle
dagtaak, werkzaam zijn als prakticus.

artikel 16

Dit artikel komt te vervallen,
artikel 17 (ongewijzigd)

De prakticus oefent de diergeneeskundige prak-
tijk in samenwerkingsverband niet uit, in welke
vorm dan ook, met anderen dan praktici.

Toelichting

In dit artikel wordt elke deelname van derden,
niet zijnde praktici, aan de uitoefening van de
diergeneeskundige praktijk tegengegaan. Met \'sa-
menwerkingsverband\' wordt bedoeld een con-
tractuele relatie-die ten doel heeft met wederzijdse
verantwoordelijkheid en medezeggenschap geza-
menlijk de praktijk uit te oefenen. Het in artikel
83 bepaalde treft een vorm van samenwerking die
niet een gezamenlijke praktijkuitoefening in-
houdt.

artikel 18 (ongewijzigd)

De prakticus verricht zijn werkzaamheden zo vrij
en onafhankelijk mogelijken vermijdt zorgvuldig

tegenover derden enige verplichting aan te gaan
welke die vrijheid en onafhankelijkheid in gevaar
kan brengen.

Toelichting

In dit artikel is het beginsel van het vrij van
beïnvloeding door derden als prakticus werk-
zaam zijn neergelegd bovendien moet de prakti-
cus ervoor waken dat die vrijheid en onafhanke-
lijkheid niet door het aangaan van enige
verplichting (bijv. financieel) jegens derden kan
worden aangetast.

artikel 19 (ongewijzigd)

De prakticus draagt in het kader van zijn prak-
tijkuitoefening zorg voor een ononderbroken
diergeneeskundige dienstverlening en verzorging.

Toelichting

Het betreft hier het duidelijk vastleggen van een
belangrijke, het algemeen veterinair belang die-
nende, verplichting. Al diegenen die volgens de
kwalificatie van artikel 14 \'prakticus\' zijn, moeten
de nodige organisatorische maatregelen nemen
om aan die verplichting te voldoen.

PARAGRAAF 2

VESTIGING, PRAKTIJKOVERI>KACHT EN -OVERNAME,
ASSOCIATIE OF ENIG ANDER SAMENWERKINGSVER-
BAND MET EEN OF MEER DIERENARTSEN TOT UIT-
OEFENING VAN DE DIERGENEESKUNDIGE PRAKTIJK,
ASSISTENTSCHAP. WAARNEMING.

OPGEMERKT DIENT TE WORDEN DAT WAAR GESPRO-
KEN WORDT VAN BEGELEIDINGSCOMMISSIE PRAK.
TIJKUITOEFENING DIT VOOR ALSNOG FORMEEL VOL-
GENS DE REGLEMENTEN VE.STIGINGSCOMMISSIE IS
GENOEMD.

artikel 20

Elke afdeling van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde stelt een
zogenaamde begeleidingscommissie praktijkui-
toefening in. Samenstelling, taak en werkwijze
worden in het Reglement begeleidingscommissie
praktijkuitoefening nader geregeld.

artikel 21

Een dierenarts, die te eniger plekke de diergenees-
kundige praktijk wil gaan uitoefenen, anders dan
als waarnemer in het kader van een weekend-,
avond- of vakantieregeling, brengt tijdig vooraf
zijn voornemen schriftelijk ter kennis van de
bevoegde begeleidingscommissie praktijkuitoefe-
ning.

Overeenkomstig het Reglement bedoeld in artikel
20 heeft die dierenarts vervolgens het recht kennis
te nemen van bij bedoelde commissie aanwezige
relevante informatie omtrent de beoogde prak-
tijk.

artikel 22

Het is de leden van de begeleidingscommissie
praktijkuitoefening verboden hetgeen zij als zo-
danig te weten zijn gekomen verder bekend te

-ocr page 407-

maken dan voor de uitoefening van hun taak
gevorderd wordt.

artikel 23

Een dierenarts oefent de diergeneeskundige prak-
tijk niet uit op enige lokatie indien hij voorziet
of redelijkerwijs geacht moet worden te kunnen
voorzien, dat onevenredig nadeel voor een andere
praktijk of praktijken (gewezen, bestaand of
voorgenomen) een gevolg zal kunnen zijn.

artikel 24 (ongewijzigd)

1. Praktijkoverdracht en -overname, associatie,
vorming van een associatie of een ander
samenwerkingsverband tot uitoefening van
de diergeneeskundige praktijk, dissociatie,
assistentschap, waarneming, worden in be-
ginsel geregeld volgens de desbetreffende
richtlijnen van de KNMvD.

2. De betreffende overeenkomsten worden
schriftelijk vastgelegd.

Toelichting

Hier is verwezen naar de richtlijnen van de
KNMvD, omdat deze te allen tijde kunnen wor-
den aangepast aan gewijzigde omstandigheden.
Het schriftelijk vastleggen van overeenkomsten is
nodig omwille van de rechtszekerheid van alle
partijen.

Algemene toelichting bij paragraaf 2

Elke dierenarts die beroepsmatig een of meer van
de in artikel 1 van de Wet op de uitoefening van
de diergeneeskunde genoemde handelingen ver-
richt, is prakticus en oefent derhalve per definitie
de diergeneeskundige praktijk uit (artikel 14 en
15).

Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen
bijv. de vrije beroepsbeoefenaar en de assistent in
loondienst of de waarnemer, noch tussen een
dierenarts met een volledig of een deeltijdbaan.
Met het bepaalde onder punt 2 in artikel 14 wordt
voorkomen dat een dierenarts, door een beroep
te doen op het feit dat hij geen prakticus is, zich
zou kunnen onttrekken aan het verbod neerge-
legd in artikel 17. Verder omvat punt 2 die
dierenarts, die uitsluitend organisatorische, ad-
ministratieve en/of laboratoriumwerkzaamhe-
den verricht in bijv. een groepspraktijk.
Van onevenredig nadeel als bedoeld in artikel 23
zou sprake kunnen zijn, indien een dierenarts de
praktijk gaat uitoefenen ter plekke van het prak-
tijkbestand van een prakticus die is overleden dan
wel anderszins niet in staat kan worden geacht de
diergeneeskundige praktijk uit te oefenen, dan
wel op een plaats (of in de naaste omgeving)
omtrent welke een voornemen tot praktijkuitoe-
fening bij de begeleidingscommissie praktijkui-
toefening is bekend gemaakt. Wanneer een die-
renarts onverhoopt overgaat tot praktijk-
uitoefening, zonder daarvan tijdig vooraf kennis
te geven aan de begeleidingscommissie praktijk-
uitoefening, dan bestaat niet alleen de kans dat
— door onwetendheid wellicht — onevenredig
nadeel voor een andere praktijk het gevolg kan
zijn, maar — door zo te handelen — zou in
voorkomend geval heel moeilijk kunnen worden
ontkend, dat betrokkene redelijkerwijs geacht
moet worden dat te hebben kunnen voorzien.
Omgekeerd onttrekt betrokkene zich aan de
bescherming die hem geboden wordt in datzelfde
artikel 23.

Daarom is het van eminent belang conform de
regels te handelen.

Reglement

Begeleidingscommissie
Praktijkuitoefening

I. DOELSTELLING

Uitgaande van het beginsel van vrije vestiging van
dierenartsen, is het functioneren van de vesti-
gingscommissies er op gericht om met betrekking
tot nieuwe vestigingen c.q. uitbreiding van be-
staande vestigingen voorlichting te geven en voor
zover daartoe gevraagd daarover te adviseren en/
of te bemiddelen. Op deze wijze wordt getracht
de betrokken collegae, zowel de te vestigen die-
renarts als de aanstaande buurtcollegae, te bewe-
gen tot collegiaal gedrag en naleving van de wet.
Code voor de dierenarts en traditie.

Artikel 1

Elke Afdeling van de Koninklijke Nederlandse
Maatschappij voor Diergeneeskunde stelt een
Begeleidingscommissie Praktijkuitoefening in
overeenkomstig artikel 79 van het Huishoudelijk
Reglement.

Artikel 2

Uitgaande van het beginsel van de vrije uitoefe-
ning van de diergeneeskundige praktijk is het
functioneren van de Begeleidingscommissie erop
gericht om intercollegiaal harmonieuze verhou-
dingen na te streven.

Artikel 3

De Begeleidingscommissie bestaat uit 5 leden,
dierenartsen, leden van de KNMvD en van de
betreffende Afdeling. De voorzitter van de Afde-
ling is qualitate qua voorzitter van de Begelei-
dingscommissie. De overige leden worden be-
noemd door de Afdelingsvergadering op
voordracht van het bestuur voor een periode van
3 jaar, eenmaal te verlengen tot maximaal 6 jaar.
Bij het samenstellen van deze commissie wordt
getracht zo mogelijk vertegenwoordigers van di-
verse disciplines binnen de diergeneeskunde
daarin zitting te laten nemen.

Artikel 4

Het kennisgeven van een voornemen de dierge-
neeskundige praktijk uit te oefenen, als bedoeld
in artikel 21 van de Code, wordt gericht aan de

-ocr page 408-

bevoegde Begeleidingscommissie en verzonden
naar de Centrale Administratie Praktijkuitoefe-
ning van het secretariaat van de KNMvD te
Utrecht ter registratie. Dit secretariaat zorgt voor
vertrouwelijke doorzending naar de bevoegde
Begeleidingscommissie.

Artikel 5

Betreft het een voornemen de diergeneeskundige
praktijk uit te oefenen door middel van praktijk-
overname, deelname aan associatie of enig ander
samenwerkingsverband van een of meer dieren-
artsen, assistentie en waarneming daaronder be-
grepen, dan stelt de Begeleidingscommissie —
gevraagd of ongevraagd — betrokkenen in de
gelegenheid nadere informatie te verkrijgen,
In ieder geval dient een dergelijk informatief
gesprek plaats te vinden wanneer betrokkene
daarom vraagt.

Artikel 6

Betreft het een voornemen de diergeneeskundige
praktijk uit te oefenen anders dan in artikel 5
bedoeld, met andere woorden wanneer het een
nieuwe of uitbreiding/wijziging van bestaande
praktijklokatie betreft, dan nodigt de Begelei-
dingscommissie betrokkene uit voor een informa-
tief gesprek. Vervolgens brengt de Begeleidings-
commissie de belanghebbende praktici en
betrokkene met elkaar in contact teneinde te
bevorderen dat een vertrouwensklimaat wordt
gehandhaafd casu qua wordt geschapen.

Artikel 7

Het in beide voorgaande artikelen bedoelde in-
formatieve gesprek dient plaats te vinden binnen
14 dagen; het met elkaar in contact brengen van
belanghebbende praktici en betrokkene dient
plaats te vinden binnen 4 weken, nadat een
voornemen door de Centrale Administratie Prak-
tijkuitoefening van het secretariaat van de
KNMvD is ontvangen.

Artikel 8

Indien binnen 2 maanden na het kennisgeven van
een voornemen als bedoeld in artikel 6, niet
daadwerkelijk met de praktijkuitoefening is be-
gonnen en de Begeleidingscommissie niet is geble-
ken dat dat in de nabije toekomst stellig het geval
zal zijn, dan wordt bedoelde kennisgeving be-
schouwd als zijnde niet gedaan. Dezelfde situatie
is aanwezig indien een voornemen tot praktijk-
uitoefening wordt ingetrokken.

Artikel 9

Indien een aan de Begeleidingscommissie bekend
gemaakt voornemen tot praktijkuitoefening een
nieuwe danwel uitbreiding/wijziging van een be-
staande praktijklokatie betreft, dan zal, wanneer
omtrent dezelfde of nagenoeg dezelfde lokatie
reeds een voornemen tot praktijkuitoefening is
ontvangen, de Begeleidingscommissie betrok-
kene daarvan zo spoedig mogelijk op de hoogte
brengen. De in artikel 6 bedoelde procedure kan
in dat geval pas starten op het moment dat het
eerder bekend gemaakte voornemen is geëffectu-
eerd, c.q. op het moment dat dat voornemen
conform artikel 8 kan worden beschouwd als
zijnde niet gedaan.

Artikel 10

Uitgaande van de in artikel 2 geformuleerde
doelstelling stelt de Begeleidingscommissie zich
beschikbaar om bij intercollegiale aangelegenhe-
den, direct of indirect verband houdende met de
uitoefening van de diergeneeskundige praktijk, te
bemiddelen.

Toelichting

De tekst van Code en Reglement dienen de lezer
duidelijk te maken dat elke dierenarts zich daar
mag vestigen waar hij/zij dat nodig oordeelt.
Niettemin heeft de beroepsgroep gemeend, mid-
dels Code en Reglement, enkele nadere regels te
moeten stellen. De Begeleidingscommissie kan
informerend en sturend functioneren. Alleen
wanneer sprake is van onevenredig nadeel dient
men af te zien van het uitoefenen van de dierge-
neeskundige praktijk. In voorkomend geval zal
de Ereraad c.q. de rechter moeten beslissen of die
situatie aanwezig is.

Een aan de Begeleidingscommissie bekend ge-
maakt voornemen tot praktijkuitoefening op een
nieuwe lokatie zal betrokkene enige bescherming
bieden op basis van artikel 23 van de Code en
artikel 9 van het Reglement. Het is niet zo dat een
dierenarts een claim kan leggen op een heel dorp
of een gehele nieuwbouwwijk door zich bij de
Begeleidingscommissie te melden.
Artikel 9 van het Reglement spreekt duidelijk van
\'dezelfde of nagenoeg dezelfde lokatie\'. Afhanke-
lijk van de situatie ter plekke zou acht straten
verderop wel eens een andere lokatie kunnen zijn.

-ocr page 409-

Balans, gewicht, evenwicht, wikken en we-
gen; zelfs het goudschaaltje kwam er nog

aan te pas.....Toch vonden Jaarcongres en

Algemene Vergadering der KNMvD dit
jaar niet plaats in Oudewater, maar in het
Gelderse Berg en Dal.
Zo\'n 250 dierenartsen en partners genoten
op 11 en 12 oktober van het prachtige
weer, de mooie omgeving en de sfeervolle
ambiance van hotel restaurant \'Erica\'. Na-
tuurlijk werd er ook serieus gecongres-
seerd en vergaderd, waarbij het congres-
thema \'Dier(en)arts... uit balans?\', het
onderwerp BST en die ene farmaceutische
groothandel tot in de wandelgangen voor
discussie zorgden.

Nog maar vier jaar geleden was de
KNMvD ook al in Gelderland te gast. Het
Jubileumcongres ter gelegenheid van het
125-jarig bestaan van de KNMvD vond
toen plaats in de schouwburg van Nijme-
gen. Dit jaar dus in Berg en Dal, slechts
luttele kilometers verder naar het Oosten.
Toen, in 1987, werd voor het eerst een
sportdag voorafgaand aan het congres ge-

houden, met als gunstig effect een groter
aantal jonge congresdeelnemers. Nu, na de

vijfde sportdag\', bleek dat effect verdwe-
nen. Velen kwamen alleen om te sporten
of te feesten. Jaarcongres en Algemene
Vergadering overlatend aan de oudere
garde. Omdat de Congrescommissie voor
passende opvang had gezorgd, konden
ook de kinderen niet als excuus gebruikt
worden en liet men ten onrechte een goede
gelegenheid voorbij gaan om zijn/haar
stem binnen de KNMvD te laten horen.

FAMILIEREÜNIE

Drs. J. C. Baars sprak namens de Afdeling
Gelderland het welkomstwoord (zie pag.
1053) uit. Het welkomstcadeau voor de
voorzitter Kampelmacher, een replica van
het beeld \'De gids van Berg en Dal\', werd
zowel door gever als ontvanger als zeer
symbolisch betiteld.
Baars vergeleek het Jaarcongres van de
KNMvD met een familiereünie, waarbij
volgens goed gebruik ook goede vrienden
en bekenden worden uitgenodigd. Tot die
groep behoorde natuuriijk staatssecretaris
drs. J. D. Gabor van Landbouw, Natuur-
beheer en Visserij, die de officiële opening
van het congres verrichtte.

\' Een verslag van de sportdag zal op een later
tijdstip worden gepubliceerd.

Jaarcongres en Algemene Vergadering 1991

Door Hans Bosch

Foto\'s: Geert Bistervels

-ocr page 410-

VERANDERENDE ROL DIERENARTS

Staatssecretaris Gabor bleek op bekend
terrein; eind jaren \'50 eindigden sportda-
gen van zijn studentenvereniging bij Erica
(\'met koffie en limonade\'). In zijn ope-
ningstoespraak ging hij in op de rol van de
dierenarts in een veranderende maatschap-
pij:

— in de (dier)geneesmiddelenstroom;

— na invoering van de Wet op de uitoefe-
ning van de diergeneeskunde;

— als ambassadeur voor het dierlijk wel-
zijn.

Tussendoor verzekerde hij zijn gehoor er
nog van dat de Gezondheids- en Welzijns-
wet voor dieren per 1 juli 1992 in werking
zal treden.

Diergeneesmiddelen

Door de overheid wordt aan de dierenarts
nog steeds de rol van intermediair tussen
produkt en consument toegekend, althans
voor de gekanaliseerde diergeneesmidde-
len. De dierenarts moet die rol blijven
waarmaken.

Door de verschuiving van klassieke naar
intensieve veehouderijsystemen zijn de
economische belangen enorm toegenomen:
Dit mag er niet toe leiden dat fouten in de
bedrijfsvoering gemaskeerd worden door
het gebruik van diergeneesmiddelen.

Exportbelangen, volksgezondheid, consu-
ment en milieu stellen steeds hogere eisen.
Het belang van de dierenarts bij de ver-
koop van diergeneesmiddelen kan de ver-
leiding groot maken, zoals recente gebeur-
tenissen met groeibevorderaars hebben
uitgewezen. Het gebruik van vaccins en
therapeutische diergeneesmiddelen moet

ter discussie gesteld worden.....

Bij het onderzoek naar de oorzaak van in-
fectieziekten zullen herkenbare vaccins een
steeds grotere rol spelen.

Wet op de uitoefening van de diergenees-
kunde

De invoering van het tuchtrecht voor de
dierenarts moet een betere beoordeling
van zorgvuldig diergeneeskundig handelen
mogelijk maken; de rotte appel moet uit
de mand gehaald kunnen worden.
De paraveterinair blijft onder het gezag
van de dierenarts. De dierenarts verwijst,

geeft aanwijzingen en controleert.....en

blijft aanspreekbaar op de gevolgen.

Welzijnsproblematiek

Het optreden als ambassadeur voor het
welzijn van de dieren is volgens Gabor de
dierenarts wel toevertrouwd. In de nog te
vormen Raad voor Dierenaangelegenhe-
den zal ook de KNMvD zitting nemen.

-ocr page 411-

JAARREDE

De jaarrede van KNMvD-voorzitter prof.
dr. E. H. Kampelmacher hebt u reeds in
de 15 oktober-aflevering van het
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde
kunnen lezen.
Eens te meer bleek het noodzakelijk dat de
woorden van een naar buiten te brengen
tekst op een goudschaaltje gewogen wor-
den. Zorgde vorig jaar een zinsnede over
het toenenemd aantal vrouwelijke dieren-
artsen voor commotie, dit jaar interpre-
teerde het
Brabants Dagblad de woorden
van de voorzitter over BST-gebruik als een
standpunt
voor de toelating in Nederland.
Dit terwijl de voorzitter slechts gezegd had
geen standpunt in te willen nemen (wat,
zoals enkelen op de Jaarvergadering te-
recht stelden, natuurlijk ook een stand-
punt is). Zoals u in het Tijdschrift van
1 oktober hebt kunnen lezen, kwam de
Commissie Ethiek niet tot een unaniem
advies over deze kwestie; voor het Hoofd-
bestuur reden om niet direct met een
standpunt te komen.

Een groot deel van de Jaarrede was uiter-
aard gewijd aan het recente gebeuren en de
daarbij in opspraak gekomen dierenartsen.
Met nadruk werd erop gewezen dat \'enkele
rotte appels in de mand\' niet het beeld van
de gehele beroepsgroep bepalen en zeker
niet tot conclusies moeten leiden, zoals bij-
voorbeeld dat de diergeneesmiddelenver-
strekking bij de dierenarts niet in goede
handen zou zijn.

JAARPRIJS TIJDSCHRIFT VOOR
DIERGENEESKUNDE

Bij de uitreiking van de Jaarprijs gunde dr.
W. Sybesma, voorzitter van de Hoofdre-
dactie, de aanwezigen eerst nog even een
kijkje in de keuken van het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde.
De \'puntendruk\' op po-
tentiële wetenschappelijke publicisten
maakt het TvD voor hen minder aantrek-
kelijk;
The Veterinary Quarterly moet dit
probleem ondervangen en het visitekaartje
op internationaal niveau worden.
Het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde krijgt
per 1 januari een nieuw uiterlijk (A4-
formaat) en inhoudelijk een — in fasen in
te voeren — nieuwe opzet; het TvD moet
het visitekaartje van de KNMvD voor
haar leden blijven.

De Jaarprijs ging dit jaar naar een over-
zichtsartikel over de endometritis post par-
tum bij het rund. De schrijver, prof dr. A.
de Kruif, hoogleraar te Gent, noemde in
zijn dankwoord de rol van prof De Bois
bij het tot stand komen van het artikel.
Daarnaast bepleitte hij een intensievere sa-
menwerking met het
Vlaams Diergenees-
kundig Tijdschrift,
wat tot een frequentere
verschijning van The Quarterly zou kun-
nen leiden
{\'The Veterinary Monthly\'?).

GESCHENK TER ONDERSCHEIDING

\'Zoveel mensen zeggen nooit nee, maar er
zijn er altijd die zich nog meer inzetten
dan anderen\'. Met deze woorden haalde
voorzitter Kampelmacher drs. C. Willen-
borg en dr. J. M. A. Snijders op het po-
dium om het geschenk ter onderscheiding
in ontvangst te nemen. Een bewijs van
waardering voor KNMvD-leden die zich
zeer verdienstelijk hebben gemaakt voor
de KNMvD als organisatie respectievelijk
de diergeneeskunde in het algemeen.
Collega Willenborg is binnen de KNMvD
zeer actief Zo is hij onder meer jarenlang
voorzitter geweest van de Groep Praktici
Grote Huisdieren, hij is initiator en voor-
zitter van het tijdschrift
Veehouder en Die-
renarts
en hij is vice-voorzitter van de FVE
geweest. Tevens was hij initiatiefnemer van
een zeer muzikaal Jaarcongres 1989.

-ocr page 412-

Collega Snijders heeft zich verdienstelijk
gemaakt in de sector volksgezondheid. Zo
heeft hij onder andere een bijdrage gele-
verd aan de modernisering van de vlees-
keuring, nationale zowel als internationale
cursussen, 1KB, studiegroep Vleeshygiëne
— in de wandelgangen ook wel studie-
groep Snijders genoemd — en heeft hij een
belangrijke bijdrage geleverd aan de opzet
en ontwikkeling van het Centrum voor
Toegepaste Vleeshygiëne in Oudewater.

WETENSCHAPPELIJK PROGRAMMA

De inleidingen van de sprekers op dit
Jaarcongres zullen integraal opgenomen
worden in het
Tijdschrift voor Diergenees-
lcunde
(naar verwachting in februari 1992).
Hieronder vindt u desalniettemin een
korte impressie van de presentaties.

Van longworm, vissen en lage rugpijn

Dr. J. H. Boon, universitair hoofddocent
aan de Landbouw Universiteit Wagenin-
gen, ging in op de balans tussen het weer-
standsvermogen van het dier en de patho-
geniteit van de ziekteverwekkers. Jonge
kalveren, die niet of nauwelijks bloot ge-
steld werden aan endemisch voorkomende
longworminfecties, bleken later in groei
achter te blijven bij kalveren, die een ma-
tige infectie hadden doorgemaakt. Er
bleek sprake van een optimale primaire in-
fectie.

Het gebruik van antibiotica bij vissen le-
vert behalve problemen door immunosup-
pressie ook risico\'s op door gebrek aan
farmokinetische kennis. \'Een makreel ver-
schilt immers meer van een paling dan een
kameel van een kip\'. Ook de
dierenarts
kan uit balans raken. Er zijn een groot
aantal stressoren voor de prakticus aan te
wijzen, welke een verklaring zouden moe-
ten geven voor de toenemende arbeidson-
geschiktheid bij dierenartsen. Boon
noemde de lage rugpijn als voorbeeld van
een mogelijk door stress geïnduceerde oor-
zaak van arbeidsongeschiktheid.

NOG EEN GESCHENK

De koffie betekende een tijdelijk afscheid
van de partners, die aan hun eigen pro-
gramma begonnen. Tevens kon een ieder
zijn of haar traditionele congres-verrassing
ophalen, dit jaar bestaande uit het boekje
\'Dit is de plek\' van Wam de Moor (red.).
Zoals gebruikelijk typeert dit boekje de
streek van de organiserende afdeling, en
wel door de erin opgenomen interviews
met kunstenaars uit de provincie Gelder-
land. Elk keer een visie op de relatie tussen
gebeurtenis en beleving van de plek waar
het gebeurde. Door de een, bijvoorbeeld
Jan Siebelink, volmondig erkend, door de
ander, met name Frans Kusters, totaal af-
gewezen.

Een lezenswaardig en fraai vormgegeven
boekje!

-ocr page 413-

Van stress en sympathie tussen dieren

Prof. dr. P. R. Wiepkema, hoogleraar aan
de Landbouw Universiteit Wageningen,
ging uitgebreid in op de oorzaken en ge-
volgen van stress bij het dier. \'Stress treedt
op als voor het individu de voorspelbaar-
heid en/of beïnvloedbaarheid van zijn om-
geving sterk is gedaald en, bij chronische
stress, ook zo blijft. Deze toestand van on-
zekerheid in het brein heeft via neuro-
endocriene wegen rechtstreeks invloed op
de reproduktie, de ziektegevoeligheid en
het gedrag.\'

Een bepaald individu kan op stress meer
sympathisch (actief gedrag, verhoogde
hartslag), of juist meer parasympathisch
(passief gedrag, verlaagde hartslag) reage-
ren, waarbij iedere reactie zijn eigen ge-
zondheidsproblemen kan oproepen. De
\'passieve\' groep blijkt later meer stereoty-
pieën te vertonen en zodoende beter met
stress om te kunnen gaan.
De invloed van menselijk handelen op
stress bij het dier is in onderzoekingen
aangetoond: Een vriendelijke en consis-
tente omgang met varkens bleek niet
alleen de cortisolspiegel in het bloed van
deze dieren te verlagen, maar ook de re-
produktie significant te vergemakkelijken
en de groei te bevorderen.
Recent is gebleken, dat er onder soortge-
noten een zeer specifieke afkeer of voor-
keur voor specifieke andere soortgenoten
kan bestaan. Een dergelijke anti- of sym-
pathie lijkt al in één oogopslag tot stand te
kunnen komen, waarbij althans bij ratten

het reukzintuig een belangrijke rol lijkt te
spelen. Een beter inzicht in deze problema-
tiek zou kunnen bijdragen aan het vormen
van goede en sociaal stabiele groepen vee,
waardoor de stress in de groep significant
afneemt.

Van ras- en rasverenigings-afwijlüngen

Dr. P. H. A. Poll, praktizerend dierenarts
te Arnhem en verbonden aan dierenzie-
kenhuis \'de Wagenrenk\', vertoonde bij zijn
lezing twee reeksen dia\'s; één voor de ge-
zelschapsdierenpraktici, en één voor de
overige toehoorders.

Terwijl aan de ene kant werd ingegaan op
de vraag of nieuwe technologische ontwik-
kelingen in strijd met het welzijn van onze
huisdieren kunnen zijn, passeerden aan de
andere kant diverse cartoons en vakantie-
plaatjes die de stemming er goed inhielden.
Bij de beantwoording van de gestelde
vraag verwees Poll naar criteria uit een
eerder dit jaar gepubliceerd artikel van
drs. L. J. E. Rutgers\'. Aan de hand van
verschillende voorbeelden gaf Poll aan,
hoe met die criteria om te gaan. Zijn con-
clusie luidde dat de technologische voor-
uitgang tot een duidelijke vooruitgang in
de behandeling van het individuele dier
heeft geleid.

Ook bij rasverenigingen lijkt de balans
soms ver uit evenwicht, zo betoogde Poll:
Fokadviezen met betrekking tot de stem-

\' L. J. E. Rutgers. Operatieve ingrepen bij die-
ren; een veterinair-ethische beschouwing.
Tijdschr Diergeneeskd 1991; 116: 331-44.

-ocr page 414-

bandverlamming bij de Bouvier werden af-
gewezen, zo\'n 50% van de Newfoundland-
ers kan niet meer zelfstandig dekken,
houders van HD-gevoelige rasdieren zoe-
ken hun heil in voorröntgenen en beoorde-
lingen in het buitenland.
Op grond van de Code voor de dierenarts
mogen wij:

— de Engelse Bulldog en zijn eigenaar
niet laten stikken;

— de Franse Bulldog met hemofilie niet
laten doodbloeden;

— de hond met instabiele heupen niet
weigeren te opereren, zodat stabilisatie
van het ras uitblijft.

Daarom blijft het signaleren van proble-
men belangrijk; terwijl je toch behandelt
kun je de rasverenigingen tot handelen
(proberen te) inspireren.

Van kwaliteit en controle

Prof dr. ir. W. de Wit ging in op de kwali-
teitseisen die aan de produkten van onze
veehouderij worden gesteld. Terwijl er bij
de consument een \'gezond\' wantrouwen
tegenover het dierlijke produkt heerst (on-
der meer gevoed door negatieve publiciteit
in de media), blijft de intensieve veehoude-
rij teveel afhankelijk van massa-vaccina-
ties, veevoeder-additieven en geneesmidde-
len. We moeten tot een vermindering van
deze, inmiddels structurele, afhankelijk-
heid komen, de hoeveelheden gebruikte
stoffen verminderen en zodoende het ver-
trouwen van de consument herwinnen. Als
eerste en belangrijkste middel noemde De

Wit het zoeken naar andere huisvestings-
systemen en managementtechnieken; mo-
gelijkheden om de verwachtingswereld van
de consument dichter bij de feitelijke we-
reld van de veehouderij te brengen.

Van domesticatie en morele specialisatie

Prof dr. M. Th. Frankenhuis hield een
pleidooi voor het begrip Homo Sapiens
Domesticus; zoals wij de dieren aan ons
aangepast hebben, hebben wij onszelf ook
aan de dieren aangepast.

-ocr page 415-

Een aantal bestaande conflictsituaties in de
omgang met onze huisdieren geven aan
dat de dierenartsen niet genoeg voor het
belang van het dier (kunnen) kiezen. Keu-
zen moeten kennelijk door consument en/
of overheid worden afgedwongen, terwijl
het veel beter zou zijn om vanuit het vak-
gebied zelf het initiatief te nemen.

Een ander conflict is dat tussen diergenees-
kundige werkzaamheden in de intensieve
veehouderij respectievelijk de \'scharrelsec-
tor\'. Frankenhuis stelde dat het werkzaam
zijn op beide gebieden eigenlijk onethisch
is, en bepleitte een vorm van \'morele\' spe-
cialisatie.

Van het maken van een keuze

Dr. P, H. Bool leidde de discussie, waarin
het maken van keuzen door dierenarts en
KNMvD centraal stond. Voorzitter Kam-
pelmacher kondigde een besturendag aan
(op 6 november), waar een halve dag aan
dit probleem gewijd zal zijn. Een verslag
hiervan kunt u in dit tijdschrift tegemoet

AVONDPROGRAMMA

De avond werd gevuld met een \'Diner
dansant\', waarbij tussen de gangen zoveel
gedanst werd, dat men pas na middernacht
aan de koffie toekwam. Hieraan stoorde
zich echter maar een enkeling; menige con-
gresganger had de juiste schoenen nog we-
ten te vinden en begaf zich op de dans-
vloer, begeleid door muziek van de
Charlestown Jazz Band en het Joop
Koopman Kwartet. Wie niet wilde dansen
kon bijpraten met oude bekenden, of zich
begeven in de her en der oplevende discus-
sies over het congresthema.
Plotseling werd de aandacht gevraagd
voor een extra bijdrage aan het congres.
Boer Warringa uit Harfsen vond de positie
van de agrarische ondernemer overdag on-
voldoende belicht, en nam het woord om
de positie van de gestresste veehouder te
verdedigen.

In een betoog waarbij de luisteraars de tra-
nen van het lachen over de wangen liepen,
nam boer Warringa (een creatie van Eme-
ritus dominee Noordmans) het overdag
besprokene op de hak. Ook gaf hij een
verhelderend inzicht in het fenomeen \'na-
scholing\' en de voordelen van de informa-
tisering op het boerenbedrijf
De \'Kampelmacher-prijs\', aan te bieden
aan de eerste dierenarts die niet zegt \'als ik
het niet doe, doet iemand anders het wel\'
werd overhandigd aan voorzitter Kampel-
macher, en tenslotte viel ons nog enig
kunstonderricht ten deel aan de hand van
een door boer Warringa zelf geschilderd
landschapsportret.

Dat boer Warringa de juiste toon voor zijn
gehoor had weten te vinden, bleek uit een
spontaan opklinkend \'Ja, dat voelen we\'
bij zijn afscheid.

-ocr page 416- -ocr page 417- -ocr page 418-

ALGEMENE VERGADERING
Open brief aan het bestuur

Stipt op tijd begon op de morning after de
138e Algemene Vergadering der KNMvD.
De aanwezigen werden al snel wakker ge-
schud door het voorlezen van een open
brief aan het Hoofdbestuur der KNMvD.
De volledige tekst hiervan kunt u elders in
dit nummer lezen.

Publiciteit

Een stafmedewerker publiciteit zal worden
aangetrokken om vooral het \'Maatschap-
pij\'-gedeelte in het
Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde
meer \'body\' te geven en verder
uit te bouwen.

Benoemingen

Nadat de uitbreiding van het Hoofdbe-
stuur en de voorgestelde wijzigingen in
Statuten en Specialisten reglement al wa-
ren goedgekeurd, leverde ook de uitslag
van de verkiezingen voor besturen en com-
missies geen verrassingen op. Het voorstel
van de Afdeling Friesland, om vooraf-
gaand aan verkiezingen van personen een
curriculum vitae van de voorgestelde kan-
didaten te verspreiden, viel bij de voorzit-
ter in goede aarde.

Contributie

De stemming over de contributie leverde
een opmerkelijk pleidooi op voor een
ho-
gere
contributie. Collega Maathuis pleitte
voor een groter professioneel kader bij de
KNMvD en een betere vergoeding voor
dierenartsen die zich in verschillende com-
missies en besturen inzetten.

Collega Menges voorkwam een gapend gat
op de begroting door op te merken dat
volgens het gepubliceerde voorstel dieren-
artsen afgestudeerd voor 1984, geen con-
tributie hoeven te betalen. Iets wat door de
voorzitter snel gecorrigeerd werd. Het con-
tributie-voorstel werd vervolgens door de
vergadering overgenomen.

Code-perikelen

De publikatie van het Concept Reglement
Vestigingscommissies in het jaarboek 1991
blijkt in enkele Afdelingen voor verwar-
ring gezorgd te hebben. Het reglement is
echter pas op 25 september door het Alge-
meen Bestuur vastgesteld. De nieuwe
Code, waarin de artikelen 14 tot en met 23
zijn gewijzigd, zal, gelijktijdig met het
Reglement Begeleidingscommissie Prak-
tijkuitoefening, per 1 november 1991 in
werking treden. De juiste tekst van dit deel
van de Code en Reglement zijn elders in
dit nummer te vinden.
Naar aanleiding van deze wijzigingen ont-
spon zich een discussie over de gevolgde
procedure; moet een gedragslijn voor alle
dierenartsen niet gedragen worden door
een Algemene Vergadering, in plaats van
door het Algemeen Bestuur? Het Hoofd-
bestuur zal dit overwegen.

Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren

Naar aanleiding van dit agendapunt kwam
de toelating van BST weer ter sprake. Col-
lega Wijsmuller, voorzitter van de Com-
missie Ethiek, gaf een korte toelichting op
het gepubliceerde advies\'. Zoals al eerder
opgemerkt zal op de komende besturendag
gesproken worden over de conclusies die
het Hoofdbestuur aan een dergelijk advies
moet verbinden.

Rondvraag

Voor dierenartsen die veel rekeningen ver-
sturen was de opmerking van belang dat
per 1 januari 1992 de Betalingsvoorwaar-
den der KNMvD fysiek aan de cliënt over-
handigd dienen te zijn, wil men zich daar
later op kunnen beroepen. Een stapeltje
kopieën op de balie zal dat ene ingelijste
exemplaar aan de muur dus moeten ver-
vangen.

\' Commissie Ethiek, Dierenarts en BST.
Tijdschr Diergeneeskd 1991; 1 16: 983-7.

-ocr page 419-

Afsluiting

Voor de afsluitende lunch klonk tenslotte
nog hoorngeschal door Berg en Dal, bij
een jachtdemonstratie met Bassets. Door
de korte wandeling naar het \'jachtterrein\'
kregen de congresdeelnemers alsnog een
stukje van het omringende natuurschoon
te zien. Hun partners hadden daar al eer-
der van mogen profiteren.

Terug op Erica werd de afsluitende lunch
genoten, KNMvD-voorzitter Kampelma-
cher en voorzitter van de congrescommis-
sie Maris spraken de passende woorden
van waardering en dank, en collega Rut-
gers lichtte als voorzitter van de afdeling
Utrecht alvast een tipje op van de sluier
van het volgend congres, 1, 2 en 3 oktober
1992 in de stad Utrecht.
Terugkijkend kan gesproken worden van
een geslaagd congres, op een goede loka-
tie, met een goed thema. Door de sterkere
binding met de stad Utrecht van jonge die-
renartsen mogen we voor 1992 misschien
hopen op een grotere vertegenwoordiging
uit die groep.

-ocr page 420-

Partnerprogramma

Na een geslaagde sportdag, begunstigd
door prima weer, en een gezellige
\'warming-up party\' verzamelden op vrij-
dag 11 oktober vele congresdeelnemers
zich in de Ericahal van hotel Erica te Berg
en Dal voor de officiële opening van het
Jaarcongres 1991 van de KNMvD.

De voorzitter van de Afdeling Gelderland,
drs. J. C. Baars, was de eerste van de rij
sprekers van deze morgen. Hij zag deze
bijeenkomst als een familiereünie, waarbij
enige goede kennissen waren uitgenodigd.

Aldus verbonden door een hechte band
had de zaal een open oor voor de woorden
van de staatssecretaris van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij, drs. J. D.
Gabor, die met zijn toespraak de officiële
opening van het Jaarcongres verrichtte.

Zo nu en dan waren er duidelijke reacties
uit het publiek, voor de spreker een teken
dat hij zeer actuele thema\'s aanroerde. Hij
gaf aan open te staan voor overleg, reden
voor professor dr. E. H. Kampelmacher,
voorzitter van de KNMvD, om in zijn
Jaarrede de wens te uiten dat de staats-
secretaris de nog uit te brengen adviezen
even goed zou aannemen als het advies
over de aanschaf van een hond, immers de
familie Gabor beleeft intussen veel plezier
aan de (door de KNMvD geadviseerde)
labrador.

Na het uitspreken van de Jaarrede door de
voorzitter volgde de uitreiking van de
Jaarprijs van het
Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde
(met soms een Vlaams trekje) en
het uitreiken van twee geschenken ter on-
derscheiding.

Tijd voor koffie. Hierbij scheidden zich de
wegen van de congresdeelnemers en hun
partners. Terwijl de deelnemers zich gin-
gen verdiepen in het in of uit balans zijn
van (de) dier(en)arts, verzamelden de part-
ners zich in een andere zaal voor een bij-
eenkomst, gezamenlijk georganiseerd door
de Congrescommissie en de Nederlandse
Vereniging van Dierenartsvrouwen.

Begonnen werd met een toespraak van de
voorzitter van de NVvD, mevr. dr.
E. Lindenhovius-Zijderveld. Zij schetste in
korte trekken de activiteiten van de NVvD
in het afgelopen jaar, zoals de contacten
met de DIO (Diergeneeskunde in Ontwik-
kelingssamenwerking), de functiewaarde-
ring van de achterwacht en zeer recentelijk
de \'hoorzitting\' in verband met het veran-
derende beleid van het pensioenfonds voor
dierenartsen. Partners van dierenartsen
hebben een belangrijke taak: juist in tijden
van commotie en opspraak kunnen zij het
beeld van het beroep dierenarts mede be-
palen en meehelpen de beroepsgroep als
zodanig te ondersteunen. Verschillende af-
delingen van de NVvD zijn zeer actief,
waardoor de onderlinge contacten verste-
vigd worden. Overigens zal dit waarschijn-
lijk de laatste bijeenkomst in deze vorm op
een congres zijn, aangezien het Hoofdbe-
stuur van de KNMvD voor toekomstige
congressen een andere structuur voor ogen
heeft.

Elk jaar wordt door de NVvD een bedrag
van ƒ 1000,- bestemd voor een niet gesub-
sidieerde instelling in de provincie waar
het congres dat jaar gehouden wordt, die
zich in de meest ruime zin met het welzijn
van dieren bezighoudt. Dit bedrag komt
uit de kas van de NVvD, aangevuld door
bijdragen van de op deze congresochtend
aanwezige toehoorders. Voor het jaar 1991
is de gift bestemd voor de Stichting
Dierenambulance Nijmegen, die van dit
geld een vogelkas wil bouwen. Na de bij-
eenkomst werd de gift aan de vrijwilligers
van de voor het hotel opgestelde dieren-
ambulance overhandigd.

-ocr page 421-

De inleiding van deze morgen werd ver-
zorgd door prof. dr. P. W. J, Peters.
Eerst iets over zijn carrière: na een afge-
ronde studie diergeneeskunde kwam hij te-
recht in de humane pathologie en via deze
invalshoek werd hij teratoloog (iemand die
deskundig is in de leer der monsters of
iemand die vreemde verhalen kan vertel-
len, vertaling uit het Grieks). In feite komt
het hierop neer dat hij zich bezighoudt met
aangeboren afwijkingen bij kinderen en
het eventueel voorkomen van aangeboren
afwijkingen. Momenteel is hij werkzaam
bij het RIVM, bekleedt hij een leerstoel
aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, welke
is ingesteld door verenigde organisaties
van ouders van kinderen met aangeboren
afwijkingen en is hij directeur van het In-
ternational Centre for Birth Defects in
Bergen, Noorwegen.

Als thema voor zijn lezing had hij geko-
zen: \'How to bild a better baby\'. Via zijn
betoog ondersteunende dia\'s werd zijn ge-
hoor duidelijk gemaakt hoe belangrijk de
gezondheidstoestand van béide toekom-
stige ouders is bij het opzetten van een
zwangerschap. Aangeboren afwijkingen
zijn van belang, niet alleen voor de familie
waarin een kind met een dergelijke afwij-
king wordt geboren, maar ook voor de
maatschappij waarin deze kinderen op-
groeien. De natuur zelf geeft een zeer
goede selectie, drie-vierde van de be-
vruchte eicellen sterft af, omdat er iets mis
mee is. Invloeden van buiten-af kunnen de
vrucht beïnvloeden, heel veel oorzaken
voor aangeboren afwijkingen zijn echter
nog onbekend. Soms kan men de oorzaak
terugleiden tot genetische oorzaken, chro-
mosoomdefecten of tot milieu-invloeden,
zoals straling, geneesmiddelen of infecties.
Het innemen van geneesmiddelen tijdens
de zwangerschap hóeft niet tot afwijkingen
te leiden. Men kan tegenwoordig vrij
nauwkeurig bepalen welk effect een op een
bepaalde dag van de zwangerschap inge-
nomen, bekend staand, geneesmiddel op
de vrucht heeft. Opvallend is dat al in een
zeer vroeg stadium van de zwangerschap
(wanneer de vrouw misschien nog niet
eens weet dat zij een kind verwacht) in-
vloeden van buitenaf desastreuze gevolgen
kunnen hebben. Het International Centre
for Birth Defects verzamelt gegevens uit
zo\'n 26 landen, verspreid over de hele we-
reld, over geboortes van kinderen met aan-
geboren afwijkingen. Het voordeel van het
verzamelen en snel publiceren van deze ge-
gevens is het sneller kunnen opsporen van
eventuele afwijkingen veroorzakende fac-

-ocr page 422-

toren, denk bijv. aan softenon en aan het
feit dat het (te) lang geduurd heeft voor de
oorzaak en gevolgen gecombineerd wer-
den. Nederland doet aan dit onderzoek
niet mee (uitvloeisel van de politieke situa-
tie van 1968-1969?). Zoals zo vaak bij con-
gressen: geen tijd meer voor discussie. Dus
mochten er drie vragen gesteld worden, die
snel werden beantwoord en toen was het
de hoogste tijd voor aperitief en lunch.

\'s Middags waren er voor de partners drie
mogelijkheden tot aangenaam verpozen:
een lezing over leven en werken van Rem-
brandt van Rijn in Instituut Posterheide,
een bezoek aan het Afrika Museum of
wandelen over de Elyzeese velden. Voor
elke excursie was wat te zeggen, moeilijk
kiezen dus. Prettig voor de Congrescom-
missie: elke groep kwam tevreden terug.
De lezing had de toehoorders een beter in-
zicht gegeven in invloeden van leermees-
ters en anderen op het werk van Rem-
brandt, de Afrika-gangers bezochten in
een koesterend zonnetje Ghana, Mali en
Benin en de wandelaars genoten heuvel
op-heuvel af van het prachtige herfstland-
schap.

Avondfeest: foto\'s en een andere kijk op
theologen.

Zaterdagochtend, voor de feestgangers
vroeg dag. Toch begon om 09.00 uur de
Jaarvergadering van de KNMvD. Voor de
partners opnieuw een keus uit drie: lezing
in Instituut Posterheide, bezoek aan de
Heiligland Stichting of een fietstocht. Hoe-
wel de zon zich niet meer liet zien, was het
toch aangenaam weer: fietstocht, met veel
aandacht voor de natuur, en wandeling
over het terrein van de Heiligland Stich-
ting gaven volop gelegenheid tot het inade-
men van gezonde boslucht. En wie voor
binnenzitten had gekozen, werd in Poster-
heide ingewijd in leven en werken van
Wassily Kandinsky, van volkskunst tot
Bauhaus.

Daarna met de muziek mee; in de kuil een
borrel, een meute en een konijn. Lunch,
toespraken, dankwoorden. En bekendma-
king van nieuwe congresbestemming:
Utrecht, 1, 2 en 3 oktober 1992.

Afschefd en tot volgend jaar.....en toen

begon het zachtjes te regenen!

Heieen Borsje-Hillehrand.

COMMISSIE

VROUWELIJKE

DIERENARTSEN

Hierbij nodigt de Commissie voor Advies
voor de Beroepsuitoefening van de Vrou-
welijke Dierenarts alle VDA\'s (zowel leden
als niet-leden van de KNMvD) uit voor de
jaarlijkse landelijke middag. Naast het be-
vorderen van de contacten tussen VDA\'s
wil de Commissie VDA alle VDA\'s infor-
meren over de voor VDA\'s belangrijke on-
derwerpen.

Er zullen twee lezingen worden gegeven:

— Positieve actie (spreekster: dr. Elsbeth
Noordhuizen-Stassen).

— Sociale premies, waar betalen we ze
voor en wat hebben we eraan in de
zelfstandige beroepsuitoefening
(spreekster: Mr Eri Schoemaker).

Datum: 9 november 1991.

Aanvang: 13.30 uur.

Plaats: Grand Café \'Polman\'s Huis\'

(bovenzaal). Hoek Keistraat/Jansdam te

Utrecht (achter restaurant \'Pays-Bas\').

yQ

Klinische avond DSCA

Op donderdag 14 november 1991 zal het
Diergeneeskundig Specialisten Centrum
Amsterdam weer een klinische avond hou-
den in het Pullman Hotel, Oude Haagse-
weg 20 (aan de A4). Aanvang 20.30 uur.

Programma

20.30 Dermatologische kopzorgen bij de

kat; mevr. P. J. Roosje.
21.00 Oogproblemen bij de kat; M. E.

Boevé.
21.45 Pauze.

22.15 Een benauwde patiënt; R. van
Noort en B. E. Sjollema.

Een ieder is van harte welkom.

Rectificatie

Om misverstanden te voorkomen maken wij u
erop attent dat dr. .L Verhoeff, Prins Hendriklaan
67, 3721 AP Bilthoven, nog steeds secretaris van
de Groep Geneeskunde van het Rund is.

-ocr page 423-

Post Academisch Onderwijs Diergeneeskunde

Cursussen Najaar 1991

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt, voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Zeisterdagen (ƒ925,—)

week III 4 t/m 8 november 1991 (91/44)

week IV II t/m 15 november 1991 (91/45)

Cursus BTW (ƒ265,—)
4 november 1991 (91/87)

6 december 1991 (91/90)

De cursus 91/87 is volgeboekt.

Assistentie bij operaties (f 300,—)
9 november 1991 (91/82)

Deze cursus is volgeboekt, opgave voor de wacht-
lijst is mogelijk.

Praktische röntgenologie GD {f 350,—)
9
november 1991 (91/40)

De cursus is volgeboekt. Opgave voor de wacht-
lijst is mogelijk.

Vleesvee op melkveebedrijven (ƒ235,—)

18 november 1991 (91/69)

Voeding melkvee II (/■600,—)
19, 28
november 1991 (91/58)

19 november, 3 december 1991 (91/59)
12
en 19 februari 1992(92/31)

12 en 26 februari 1992(92/32)

De cursussen in 1991 zijn volgeboekt, opgave

voor 1992 is mogelijk.

Klinische les gezelschapsdieren (ƒ95,—)

20 november 1991 Tilburg (91/73)
3 december 1991 Nijkerk (91/74)

Bacteriologie en cytologie paard (ƒ 415,—)

20 en 21 november 1991 (91/70)
Deze cursus is volgeboekt.

Pluimveediagnostiek le lijn (ƒ250,—)

21 november 1991 (91/78)
Deze cursus is volgeboekt.

Praktische echografie gezelschapsdieren (ƒ 390,—)
23
november 1991 (91/51)

7 december 1991 (91/52)
18 januari 1992 (92/03)

4 april 1992 (92/40)

De cursussen in 1991 zijn volgeboekt, opgave
voor 1992 is mogelijk.

ECG paard (ƒ 300,—)

25 november en 9 december 1991 (91/79)

Schapen capita selecta (ƒ 250,—)

26 november 1991 (91/53)

Deze cursus is volgeboekt. Opgave voor de
wachtlijst is mogelijk.

Geneesmiddelengebruik en chirurgie bij duiven

(ƒ395,-)

27 november (91/72)

Deze cursus is volgeboekt, opgave voor de wacht-
lijst is mogelijk.

Klinische bacteriologie in de praktijk (ƒ 400,—)

27 en 28 november 1991 (Utrecht) (91/76)
12 en 13 februari 1992 (Gelderland) (92/36)
19 en 20 februari 1992 (Utrecht) (92/37)

De cursus 91/76 is volgeboekt, opgave voor 1992
is mogelijk.

Diergeneeskundige begeleiding van melkveebedrij-
ven
(ƒ 2.500,—)

28 en 29 november, 2, 3 en 4 december 1991 (91/
84)

23, 24, 27, 28 en 29 januari 1992 (92/16)
5, 6, 9, 10 en 11 maart 1992 (92/17)

Hertenkampen en kinderboerderijen (ƒ250,—)
2 december 1991 (91/64)
Rundvee vaccinaties (ƒ 285,—)
4 december 1991 (91/61)

Deze cursus is volgeboekt. Opgave voor de
wachtlijst is mogelijk.
Locomotie apparaat en zenuwstelsel varken
(ƒ260,-)

11 december 1991 (91/63)

Assistentie bij röntgenologisch onderzoek GD en
paard
(ƒ365,—)
14 december 1991 (91/66)

Deze cursus is volgeboekt, opgave voor voorjaar

1992 is mogelijk.

Basiscursus bedrijfsbegeleiding varkens (ƒ 850,—)
16, 17 en 18 december 1991 (91/80)

Patiëntendemonstratie GD (ƒ80,—)
18 december 1991 (91/75)

Kunstmatige inseminatie bij paarden

theorie december 1991

praktijk voorjaar 1992 (91/81)

Voor deze cursus is opgave voor de wachtlijst

1993 raadzaam.

Nadere informatie over PAO-Diergeneeskunde
cursussen kunt u vinden in ons cursusprogramma
Najaar 1991.

Inlichtingen: Secretariaat PAO- Diergeneeskunde,
Postbus 85205, 3508 AE te Utrecht.
Telefoon: 030-517374. Fax: 030-516490.
Bankrek.nr. 55.56.71.100 St. PAO-Diergenees-
kunde, giro ABN 1412.

-ocr page 424-

Diergeneesmiddelenwet

Uitverkoop- en opgebruikregeling ter zake bepaalde diergeneesmiddelen

De staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in overeenstemming met de staatssecre-
taris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, Gelet op artikel 58, derde lid, van de Diergeesmid-
delenwet (Stb. 1985, 410);

Besluit:

Artikel 1

In afwijking van artikel 2 van de Diergeneesmiddelenwet (Stb. 1985, 410) is het toegestaan voor de
hieronder genoemde diergeneesmiddelen, ingeschreven onder het daarbij vermelde nummer waarvan
de registratieaanvraag niet ontvankelijk werd verklaard respectievelijk afgewezen, voorhanden of in
voorraad te hebben, af te leveren en toe te passen tot de daarbij aangegeven datum.

Reg.nummer Diergeneesmiddelnaam

Aanvrager

Werkzame
stof(fen)

Uitverkoop-
termijn

Sulfadimidine natrium

Orni special II

Sano-vital B
Multivit

NL 5373

NL 5391
NL 5468
NL 4825
NL 1717

Lincospectin W.O. 22-22

Multivit
Castravit

Dimetridazole mix 40%
AMPI 200 W.O.

NL 3010 Govisto

NL 5645

NL 3504

NL 5763
NL 3793

Bogena B.V.

Farmed B.V.

Firma de Weerd

Firma de Jonge
W. Gellings
Holding B.V.

W. Gellings
Holding B.V.

W. Gellings
Holding B.V.
W. Gellings
Holding B.V.
Sectolin B.V.

Vetimex Prod, en
Handelmij. B.V.

menadione
thiamine
vitamin A
vitamin D3
vitamin E
sulfamethazine
sodium

sulfamethazine

sodium

vitamins

ascorbic acids

calcium

panthothenate

folic acid

menadione

sodium

bisulfate

niacinamide

pyridoxine

hydrochloride

riboflavine

phosphate

sodium

thiamine

hydrochloride

vitamin A

proprionate

vitamin B12

vitamin D3

vitamin E

acetate

lincomycin

hydrochloride

spectinomycin

sulfate

vitamins

vitamins

dimetridazole
hydrochloride
ampicillin
trihydrate

07-12-91

07-12-91

07-12-91

07-12-91
07-12-91

07-12-91

07-12-91
07-12-91
07-12-91
07-12-91

-ocr page 425-

OVERZICHTSARTIKELEN

Veterinaire tandheelkunde (3)

Aanleg, bouw en functie van het gebit van
de hond

Development, anatomical features and function of canine teeth

Andries van Foreest\'

SAMENVATTING. In dit derde artikel in de reeks over tandheelkunde bij gezelschapsdieren
wordt de aanleg, ontwikkeling, anatomie en fysiologie van het gebit van de hond besproken.
Een aantal veel voorkomende tandheelkundige termen alsmede de veterinair tandheelkundige
nomenclatuur worden uiteengezet. Tenslotte wordt aandacht besteed aan de voorwaarden
waaraan een scharend hondegebit wat betreft de beetrelatie en de occlusie moet voldoen.

SUMMARY. In this third paper in the series on dentistry in companion animals, the
development, anatomy and physiology of canine teeth are discussed. A number of dental terms
which are frequently used as well as the veterinary dental nomenclature are explained in detail.
Finally, attention is paid to the conditions which have to be satisfied by a fitting set of canine
teeth as regards the relationship between the contacting surfaces of the upper and lower teeth
occlusion.

INLEIDING

Het is voor de praktizerend dierenarts mogelijk om met een grondige kennis van
de anatomie en fysiologie van tanden en kiezen en het parodontium eenvoudige
tandheelkundige behandelingen verantwoord uit te kunnen voeren (10). De
huidige diergeneeskundige literatuur biedt de mogelijkheid de noodzakelijke
kennis op het veterinair tandheelkundig terrein te verruimen (3, 6, 7, 9, 11, 12,
13). Uit de humane tandheelkunde zijn enkele studieboeken -ook in de Neder-
landse taal- het vermelden waard. Vooral die boeken die een leidraad zijn voor
de huisarts voor het herkennen van de meest voorkomende afwijkingen in en rond
de mondholte kunnen voor de dierenarts een nuttige aanvulling zijn op zijn
dikwijls beperkt veterinair-tandheelkundige inzicht (2, 4, 5, 15, 16).
In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de ontwikkeling, anatomie en
fysiologie van het gebit van de hond. Het kan een handleiding zijn voor die
dierenarts die in zijn praktijk de eerstelijns tandheelkundige handelingen uitvoert
en geïnteresseerd is in de meer geavanceerde tandheelkundige zorg. Achtereen-
volgens zullen worden beschreven:

I. aanleg en ontwikkeling van het gebit;

II. anatomie en fysiologie van het gebit;

III. nomenclatuur;

IV. de beetrelatie en de occlusie van het gebit.

\' Jhr. drs. A. Foreest, dierenarts voor veterinaire tandheelkunde, universitair docent Faculteit
Diergeneeskunde, vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren. Dierenarts verbonden aan
Ouwehands Dierenpark Rhenen.

-ocr page 426-

I. ONTWIKKELING VAN HET GEBIT

A. AANLEG

De elementen van het gebit ontwikkelen zich uit ectodermale en mesodermale
componenten. Bij het embryo begint al vrij vroeg in het gebied van de toekomstige
kaken het epitheel van het mondslijmvlies binnenwaarts te profileren: een
hoefijzervormige verdikking. Deze groeit het onderliggende mesoderm in en
ontwikkelt zich tot de tandlijst. Hierin ontwikkelen zich tandknoppen die dieper
het mesenchym binnendringen. Aan de onderkant stulpen deze tandknoppen in
waardoor tandklokjes ontstaan, die het glazuur van de tand gaan vormen. Binnen
het tandklokjc verdicht zich het kaakmesenchym tot de tandpapil, waaruit
tandbeen en pulpa zich zullen ontwikkelen. Tezamen vormen tandklokje en
tandpapil de
tandkiem omgeven door een tandzakje, waarbinnen de tand zich
verder gaat ontwikkelen. Er ontwikkelen zich twee tandkiemen: één voor het
melkelement en een tandkiem, die de blijvende tand zal gaan vormen (fig.IA).
Twee rijen cellen gaan zich differentiëren: de
ameloblasten, die het glazuur zullen
vormen en de
odontoblasten, die het dentine gaan vormen.
De formatie van glazuur en dentine kent twee stadia:

1. de vorming van een organische matrix

2. de afzetting van minerale zouten.

De ameloblasten produceren langwerpige glazuurprismata\'s, doordat iedere cel
aan de naar het dentine gekeerde zijde een homogene, eerst weke, stof afscheidt
die later calcificeert en zeer hard wordt. Deze glazuurprismata\'s zijn onderling
én met het onderliggende dentine verbonden. De ameloblasten worden door de
glazuurformatie in de richting van de periferie verplaatst en gaan tenslotte door
atrofie verloren. De consequentie is dat na de mineralisatie van het glazuur er
geen ameloblasten meer zijn: het glazuur is dood en beschadigingen worden niet
hersteld.

De odontoblasten vormen het predentine dat tegen het binnenste tandepitheel
wordt afgezet. Het predentine mineraliseert en wordt dan dentine (tandbeen). In
het voltooide dentine bevinden zich geen odontoblasten meer. De cellen trekken
zich terug in de tandpapil en laten dunne uitlopertjes achter in de dentinelaag,
die als vezels van Tomes in de talloze dentinekanaaltjes zijn ingebed en die eindigen
in de grens tussen dentine en glazuur. De odontoblasten blijven gedurende het
hele leven voortdurend dentine vormen (fig. IB).

-ocr page 427-

Dc ontwikkeling van de tandwortel begint pas als de doorbraak aanstaande is
en zet zich voort, totdat de tand in één rij staat met de omgevende elementen.
De epitheelcellen van het glazuurorgaan groeien in de diepte en vormen de
wortelschede, die de buitenkant van de wortel bepaalt. De elementen met meerdere
wortels ontwikkelen een wortelschede die zich verdeelt en dus is gekenmerkt door
twee of drie wortelscheden die vanaf de basis van het glazuurorgaan de diepte
ingroeien. Aan de binnenkant van de wortelschede ontwikkelen zich de odontobla-
sten die het dentine van de wortel vormen. Dentine van de kroon en de wortel
gaan gelijkmatig in elkaar over. Door de appositie wordt de pulpaholte van de
tand steeds nauwer. In de wortelschede worden geen ameloblasten gevormd
(enkele diersoorten zoals de knaagdieren, uitgezonderd). De wortelholte wordt
uiteindelijk een nauw kanaaltje dat slechts ruimte biedt aan zenuwweefsel en
bloedvaten (fig.2).

Figuur 2. Doorbraai« van melkelement.

Tussen de wortel van de tand en de alveolus dentalis, de tandkas, ontwikkelt zich
het periodontium, dat hoofdzakelijk uit bindweefsel bestaat. Het gedeelte dat
tegen de kaak aan ligt — het beenvlies — vormt been. Uit het gedeelte dat rondom
de wortel uit het tandzakje is ontstaan — het wortelvlies — ontwikkelen zich
cementoblasten die cerrTent afzetten op de wortel. Het cement is een echte
beensubstantie met een lamellaire structuur, echter zonder Haverse kanalen.
Tussen het cement en de alveole bevindt zich het parodontale ligament dat als
een schokbreker van de tand dienst doet.

De permanente elementen ontwikkelen zich aan de linguale zijde van de
melkelementen. Door hun groei oefenen zij druk uit op de wand van de tandkas
en op de wortel van de melktand, waardoor deze door osteoclasten worden
afgebroken. Een blijvend element zonder voorloper in het melkgebit wordt
gevormd uit een uitgroei van het caudale gedeelte van de tandlijst.

B. DOORBRAAK

De aanleg van de tanden, de odontogenese begint in de foetus en is voltooid op
een leeftijd van 6-7 maanden als de blijvende dentitie volledig is doorgebroken.
Williams onderzocht de calcificatie van de melktanden. Hij vond dat dit proces

-ocr page 428-

een aanvang nam op dag 55 na de bevruchting. Bij de kronen was dit proces
voltooid op dag 20 en bij de wortels op dag 45 postnataal. Ook de mandibulaire
eerste molaar van het permanente gebit vertoonde op dag 55 van de dracht reeds
calcificatie (8). De tandkiem van de eerste premolaar is niet zichtbaar vóór dag
47 van de dracht, lang nadat de andere melkelementen reeds aanwezig zijn. Deze
premolaar heeft geen opvolger en er is geen eensluidende mening of dit element
nu tot het melkgebit gerekend moet worden of tot het blijvende gebit (8).
De hond heeft twee tandgeneraties (diphyodont). Daarvoor zijn er twee tandkie-
men aangelegd: één voor de melktand en één voor de blijvende tand. Deze laatste
gaat zich verder ontwikkelen op het moment dat de groei van de kaken heeft plaats
gevonden. De blijvende gebitselementen zijn aanmerkelijk groter dan de melk-
elementen en hebben meer ruimte nodig in de kaak dan hun voorgangers. Achter
de premolaren is tenslotte nog plaats voor de molaren. Als de elementen geheel
zijn doorgebroken is, stopt de groei.

Pups worden zonder tanden geboren. De eerste melktanden beginnen te verschij-
nen op een leeftijd van 2 tot 4 weken en het melkgebit is voltooid rond de twee
maanden. De melktanden vormen het kauw-apparaat van het jonge dier en zijn
plaatsbewaarders voor de blijvende tanden. Hoewel de melkelementen klein van
stuk zijn, hebben ze lange wortels, zeker in verhouding tot de lengte van de kroon.
Als de positie van de melktand juist is, zal de blijvende opvolger vrij snel na de
doorbraak van het melkelement naar boven groeien en de wortel van deze
melktand verdringen. De wortel wordt geresorbeerd en de kroon van het blijvende
element kan doorbreken. Door die resorptie verliezen de melktanden langzamer-
hand hun houvast en vallen uit.

De leeftijd waarop en de volgorde waarin de melkelementen doorbreken én
gewisseld worden voor permanente elementen kunnen van ras tot ras een weinig
verschillen. Een algemene richtlijn is in tabel 1 en 2 weergegeven.

Tabel I. Doorbraaktijdstippen gebitslementen hond.

TAND

DOORBRAAKTLIDSTIP

INCISIVA

il -i2- 13

4 - 6 weken

CANINUS

cl

3-5 weken

PRAEMOLAREN

p2 -p3 -p4

5-6 weken

PI

4-5 maanden

(dit element wordt niet vervangen)

MOLAREN

M 1

4 - 5 maanden

M 2

5-6 maanden

M 3

6-7 maanden

Tabel 2. Wisseltijdstippen

gebitselementen.

TAND

WISSELTIJDSTIP

INCISIVA

I 1

3 - 5 maanden

I 2

I 3

CANINUS

C 1

5-7 maanden

PRAEMOLAREN

P2

5-6 maanden

P3

P4

-ocr page 429-

II. ANATOMIE EN FYSIOLOGIE VAN DE GEBITSELEMENTEN EN HUN
DIRECTE OMGEVING (8, 12, 14, 18, 21)

A. ANATOMIE

Het gebit is karakteristiek voor iedere diersoort omdat aantal en vorm van de
gebitselementen soortspecifiek zijn. Er bestaat een verwantschap tussen de vorm
van het gebit en de aard van het voedsel: wij onderscheiden daarom een herbivoor,
een omnivoor en een carnivoor gebit.

De meeste zoogdieren hebben een gebit dat is opgebouwd uit verschillend
gevormde elementen: een heterodont gebit. Als alle elementen aan elkaar gelijk
zijn, zoals bijvoorbeeld bij walvisachtigen, spreken wij van een homodont gebit.
Bij de zoogdieren onderkennen wij eenvoudig gevormde snijtanden of dentes
incisivi (incisiven), hoektanden of dentes canini (cuspidaten), valse kiezen of dentes
praemolares (premolaren) en ware kiezen of dentes molares (molaren).
De elementen bevinden zich in de tandkassen, de alveoli (\'sockets\') van de
bovenkaak (de premaxilla en de maxilla) en van de onderkaak (de mandibula).
(De onderkaak is smaller en meestal korter dan de bovenkaak).
Achtereenvolgens worden besproken:

a. de bouw van een tand

b. vorm en positie van de gebitselementen

c. het parodontium

a. De bouw van een tand.

Een tand is opgebouwd uit vier gedeelten (fig.3):

— De kroon (corona dentis). Het gedeelte dat boven de gingiva uitsteekt, dus

-ocr page 430-

zichtbaar is, noemen wij de klinische kroon. De anatomische kroon is het deel
van het element dat met glazuur bekleed is.

— De tandhals (collum dentis), de verbinding tussen de kroon en de wortel.

— Eén of meer wortels (radix dentis), die in het kaakbeen verankerd liggen.

— De pulpaholte/wortelkanaal, het interne gedeelte van de tand.

Een tand bestaat uit drie harde substanties (glazuur, cement en dentine) en een
centraal zacht weefsel (pulpa). De buitenste laag van de kroon is het
glazuur, de
hardste substantie van de tand
(96% anorganisch materiaal voornamelijk hydroxy-
apatiet-kristallen). De kroon is zo gevormd dat de glazuurlaag ter hoogte van de
vrije gingiva een verdikking vormt. Het voedsel en andere ongerechtigheden die
zich in de richting van de wortel bewegen, zullen in een gezonde situatie door
de aanwezigheid van die verdikking niet in de sulcus verdwijnen doch er overheen
gaan.

De buitenkant van de tandwortel is bekleed met cement: een dunne, op bot lijkende
laag door de cementoblasten van het parodontale ligament gevormd. In het cement
(50% anorganisch materiaal, dus minder hard dan glazuur) zijn steunvezels
bevestigd die de tand in zijn tandkas op zijn plaats houden en anderzijds daarin
uitlopen. In de meeste gevallen kan cement zich herstellen en wortelbeschadigingen
ongedaan maken.

Op de tandhals ligt de overgang van het glazuur naar het cement, de glazuur-
cement grens.
Bij een gezonde jonge hond bevindt deze grens zich in de gingivale
sulcus.

De hoofdmassa van de tand bestaat uit dentine (tandbeen) en een holle ruimte
waarin zich de
pulpa (tandmerg) bevindt. Het dentine is een licht-gele, ivoorachtige
substantie die in de kroon en de wortel aanwezig is en bedekt wordt door glazuur
en cement. De odontoblasten vormen het primaire dentine, een met talrijke zeer
fijne voor het oog onzichtbare kanaaltjes, de dentine-tubuli, doortrokken hard
weefsel (70% anorganisch materiaal, minder hard dan glazuur doch harder dan
bot of cement). In deze kleine kanaaltjes bevinden zich zenuweindjes en
bloedvaatjes die vanuit de pulpa komen. Terwijl het glazuur gevoelloos is, is hel
gezonde dentine uiterst gevoelig voor prikkels (de bekende tand- of kiespijn!).
Dentine wordt ook na de odontogenese gedurende het gehele leven van het element
gevormd. Dit wordt het secundaire- of reparatie-dentine genoemd. Dit heeft als
gevolg dat de holle ruimte in de tand steeds kleiner wordt. De pulparuimte is groter
bij een vitaal element van een jonge hond dan bij een vitaal element van een oudere
hond. Wanneer het dentine tijdens de afslijting van de elementen aan de
oppervlakte komt, kan het donker verkleuren door inwerking van voedselkleur-
stoffen. Dit is vooral het geval bij het jonge dentine dat door appositie wordt
afgezet in de pulpaholte van de groeiende tand. Doordat dit dentine zachter is
dan het omringende, oudere dentine tekent het zich donker af op de snijvlakte
van tanden en kiezen.

In het inwendige van de kroon bevindt zich de tandholte (het cavum dentis), in
het midden van de wortel het wortelkanaal. De holle ruimte in de tand bestaat
uit de, vooral in de jeugd, betrekkelijk wijde pulpakamer, het gedeelte dat zich
in het kroongedeelte van de tand bevindt. In het wortelgedeelte vernauwt zij zich
tot het wortelkanaal, dat bij het volgroeide element aan de wortelpunt
(apex)
communicatie van de pulpa met het omgevende weefsel mogelijk maakt. In deze
ruimte bevindt zich het zachte weefsel: de pulpa, waarin odontoblasten, fibroblas-
ten, fibrocyten, elastische en collagene vezels, bloedvaatjes en lymfevaatjes en
zenuwweefsel. Bij ongeveer 75% van de hondentanden eindigt het wortelkanaal
in een delta: een paar millimeters verwijderd van de apex splitst het kanaal zich
in een aantal kleinere kanaaltjes. Radiologisch kan waargenomen worden dat de
apex tot op een leeftijd van 24 maanden nog niet volledig gesloten is.

-ocr page 431-

bovenkaak onderkaak

Figuur 5. Vorm en positie van tanden en kiezen bij een volwassen hond.
h. Vorm en positie van de gebitselementen (fig.4 en 5)

Het aantal wortels en het verloop ervan in de kaak is voor de diverse
gebitselementen verschillend. De wortels bevinden zich in de processus alveolaris.
De splitsing van het element, de (bi)furcatie, in twee wortels is normaliter geheel
in het bot opgenomen. De ruimte tussen deze wortels behoort gevuld te zijn met
bot. De wortels verlopen soms evenwijdig maar kunnen ook een divergerend
verloop hebben. Indien extracties uitgevoerd moeten worden, is kennis van het
verloop van de wortels onontbeerlijk (tabel 3).

Bij de snijtanden zijn kroon, hals en wortel duidelijk te onderscheiden; de laterale
snijtand is groter dan de mediale. De boventanden zijn groter dan de ondertanden.
Zij hebben een centrale hoofdspits en twee kleine bijspitsen, een lelievorm. De
ondertanden hebben een hoofdspits en een bijspits aan de laterale kant.

-ocr page 432-

Tabel 3. Aantal wortels van verschillende elementen.

EEN WORTEL

ALLE SNIJ-EN HOEKTANDEN

I 123 en C 1

ALLE EERSTE PREMOLAREN

P 1 (105/205/305/405)

DE DERDE MOLAAR ONDERKAAK

M 3(311/411)

DRIE WORTELS

DE VIERDE PRAEMOLAAR

BOVEN P 4 (108/208)

ALLE MOLAREN

BOVEN MI, M2 (109/209/110/210)

TWEE WORTELS ALLE OVERIGE PRAEMOLAREN EN MOLAREN!
DE ONDERKAAK HEEFT DUS GEEN ELEMENTEN MET DRIE WORTELS!

De hoektanden zijn sterk ontwikkeld en de wortels zijn naar caudaal gebogen.
De zeer lange wortels reiken tot onder de tweede premolaar.
De kiezen behoren tot het \'tuberculosectoriale\' type dat wil zeggen knobbel- en
snijdendvormig.

Bovenkaak: De eerste premolaar is een kleine kies met één wortel, breekt laat door
en wisselt niet. De volgende twee premolaren zijn wat groter met twee wortels,
één grote knobbel aan de voorkant met een klein knobbeltje erachter. De knip-
of scheurkies (vierde premolaar) heeft sterk ontwikkelde spitsen en geen kauwvlak.
Er zijn drie wortels, twee naar voren en één naar achteren gericht. De molaren
hebben drie wortels. De eerste molaar is rechthoekig van vorm met een snijvlak
aan de vestibulaire zijde en een breed kauwvlak aan de linguale zijde. De tweede
is een kleine kies met kleine punten en een linguaal snijvlak.
Onderkaak: De eerste premolaar heeft geen voorloper, is erg klein en heeft één
wortel en één knobbel. De volgende drie premolaren hebben twee wortels, een
grote punt aan de voorkant en een kleine knobbel erachter. De drie molaren
hebben ieder twee wortels. De eerste is een grote knip- of scheurkies met twee
grote spitsen aan de voorkant en een kauwvlak aan de achterkant. De tweede
molaar is een echte knobbelkies en de derde is rudimentair.

c. Parodontium

Het parodontium is de verzamelnaam voor de steunweefsels rond dc gebitsele-
menten en hebben een belangrijke rol bij de bevestiging van de elementen in de
kaak. De steunweefsels die het parodontium vormen zijn de gingiva, het
parodontale ligament, het wortelcement en het alveolaire bot (fig.6).
De tanden zijn met hun wortels geplaatst in de tandkassen, de alvcoli. Zij zijn
hierin bevestigd door
het parodontale ligament, bestaande uit talloze collagene
vezels omgeven door bloedvaatjes, zenuwen, lymfevaten, fibroblasten en epitheel-
cellen. Verder zijn er ook cementoblasten en cementoclasten alsmede odontoblas-
ten en odontoclasten in aanwezig, die van belang zijn bij de resorptie en vorming
van cement respectievelijk dentine.

De parodontale vezels (vezels van Sharpey) vormen bundels en lopen in
verschillende richtingen. Al deze bundels hebben tot doel een weinig beweeglijke
verbinding te vormen tussen de tanden en de alveolewand. De vezels zijn door
appositie van cement aan een zijde rondom de wortel als het ware ingemetseld,
aan de buitenkant zijn ze bevestigd aan het periost dat het alveolaire bot omgeeft.
Er blijft beweging mogelijk dus het ligament heeft ook als functie; het opvangen
van stoten, een schokbreker. (Het is te vergelijken met een trampoline).
Het alveolaire bot is het benige gedeelte waar de wortel zich in bevindt. De wortel
wordt met het alveolaire bot (processus alveolaris) omgeven tot bijna aan de
glazuur-cement grens.
De lamina dura dentis is op een röntgenfoto zichbaar als
de lamellaire botlaag dat tegen het parodontale ligament aanligt. De toegenomen

-ocr page 433-

glazuur
gingiva rand
dentine

sulcus gingivalis

epitheliale aanhechting
— glazuur-cement grens

O

<
<

— — muco-glnglvale grens

wortelcement
parodontale ligament
lamina dura dentis
alveolair bot

Figuur 6. Het parodontium.

(röntgenologische) dichtheid van het alveolaire bot bij oudere honden kan deze
laag soms minder zichtbaar maken.

Het wortelcement is de laag die het worteldentine bedekt en die op de tandhals
de eement-glazuur grens vormt met het glazuur. De gingiva gaat zich bij die grens
aan het cement hechten.

De gingiva is het tandvlees, het gedeelte van mondslijmvlies dat de kroon van een
gebitselement omgeeft, als het ware een kraag rond de tandhals vormt.
De aangehechte gingiva is het gedeelte van de gingiva dat als voering om het periost
zit en stevig aan het alveolaire bot vastzit. Dit gedeelte loopt zowel buccaal als
linguaal door tot aan
de muco-gingivale lijn. Deze scheiding is zichtbaar als een
donkere lijn, die de overgang vormt van de gingiva naar de alveolaire mucosa.
Linguaal scheidt de muco-gingivale lijn de aangehechte gingiva van de sublinguale
mucosa. In de bovenkaak is er geen duidelijke scheiding zichtbaar tussen de
aangehechte gingiva en het palatum. De aangehechte gingiva bevat collageen
bindweefsel bedekt met verhoornd epitheel en is stevig verbonden met het
onderliggende periost van het alveolaire bot. De mucosa daarentegen heeft een
veel lossere band met het eronder liggende weefsel.

De vrije gingiva is het gedeelte van de gingiva dat los zit van het periost en
beweegbaar is. Hier is een vrije ruimte rondom de tand: de spleet tussen de tand
en het tandvlees,
de sulcus gingivalis. Deze sulcus is bij de gezonde hond niet dieper
dan 2 a 3 mm.

In de bodem van de sulcus is een gedeelte van de gingiva verbonden met de tand,
de epitheliale aanhechting. Deze epitheliale aanhechting markeert in feite het begin
van de aanhechting van de parodontale weefsels aan de tand. Iedere tandvlees-
ontsteking (parodontopathie) begint hier. De leeftijd van de hond en de
gezondheidstoestand van het parodontium bepalen waar de epitheliale aanhech-

-ocr page 434-

ting zich bevindt. Bij jonge gezonde honden ligt de epitheliale aanhechting tegen
het glazuur aan. Bij gezonde oudere honden is het aanhechtingspunt ter hoogte
van de glazuur-cementgrens. Bij oude dieren en honden lijdende aan parodontitis
verplaatst de epitheliale aanhechting zich in de richting van het cement.

B. FYSIOLOGIE

Het gebit is aangepast aan de functie welke het moet vervullen en bepaalt mede
de opbouw van het aangezicht. Het dient vooral om voedsel op te nemen, te
verkleinen en voor te bereiden op de spijsvertering. Een aantal andere functies
zijn te noemen zoals verdedigen en aanvallen (gevechtswapen bij apen); grijpen,
vasthouden, doden en verscheuren van de prooi (roofdieren) en zoals wroeten in
de bodem (zwijnen). Het carnivorengebit van de hond is zo gebouwd dat het zijn
prooi kan vangen en verscheuren: grote sterke hoektanden. Het kaakgewricht van
de hond is een zuiver scharniergewricht. Omdat zijwaartse bewegingen niet
mogelijk zijn, kan de hond ook nauwelijks kauwbewegingen maken. Zij kunnen
zeer goed stukken vlees uit een prooidier scheuren en afknippen (schaargebit),
kauwen hun voedsel nauwelijks maar slikken grote brokken vlees door. Kauwen
kan nodig zijn om harde en droge brokken fijn te maken om door te kunnen
slikken. Bij het toedienen van het moderne gepureerde (gebitsonvriendelijke)
voedsel komt ook de gebitsloze hond tot een goede voedselopname.
De hoektanden (grijporganen, tevens gevechtswapens) van de hond zijn de
belangrijkste elementen van het gebit maar ook de scherpe snijtanden zijn geschikt
voor het afscheuren van het vlees van hun prooi. De kiezen hebben smalle
kauwvlakken maar zijn puntig gevormd zogenaamde knipkiezen, waarmee ook
botten kunnen worden verbrijzeld. Honden zijn geen obligate carnivoren — zoals
katten — en hebben wat meer \'omnivore\' eigenschappen hetgeen zichtbaar is aan
het gebit; zij hebben kiezen met meer kauwvlakken (\'maaroppcrvlakte).

IIE NOMENCLATUUR

De tanden in de bovenkaak vormen samen de arcus dentalis maxillaris, die in de
onderkaak
de arcus dentalis mandibularis. Tussen de snijtanden en de premolaren
is de tandenrij onderbroken, de interdentale ruimte of diastema of margo
interalveolaris.

Alle vlakken van de elementen hebben een naam waarbij aangenomen wordt dat
de mediaanlijn de denkbeeldige lijn door het midden van de tandbogen is (fig.
7 en 8).

Dc naar de lippen of wangen gekeerde zijde is de facies vestibularis:

— buccaal — bucc. = naar de wang gekeerd;

— labiaal = lab. = naar de lip gekeerd;

De naar de tong gekeerde zijde is de facies lingualis ~ ling.

De facies proximalis is gericht naar buurelementen: te onderscheiden in de mesiale

zijde — mesiaal = mes. = landoppervlak naar de mediaanlijn gekeerd én de distale

zijde — distaal — dist.= landoppervlak van de mediaanlijn afgekeerd.

De naar de antagonist gekeerde zijde van de kroon is \'t kauwvlak of de facies

occlusalis.

Het landoppervlak dat naar het palatum gekeerd is, wordt palatinaal — pal.
genoemd.

Het snijvlak van de snij- en hoektanden heet incisaal = inc.
Er zijn nog enkele andere termen die regelmatig gebruikt worden in de tandheel-
kunde:

— apicaal = in de richting van de apex / wortel;

— cervicaal = grenzend aan de tandhals / cervix;

— email = glazuur;

-ocr page 435-

: /S? ^ labiaal

faciaal

buccaal

onderkaak

Figuur 7. Tandheelkundige nomenclatuur.

Figuur 8. Nomenclatuur van de diverse zijden van een element.

-ocr page 436-

— frontelementen = alle boven- en onderelementen van hoektand tot hoektand;

— gingivaal = in de richting van het tandvlees/gingiva;

— interproximaal of interdentaal = tussen twee buurelementen;

— dentitie = gebit, tanden en kiezen;

— temporaire dentitie = primair, tijdelijk, melkgebit;

— permanente dentitie = blijvend gebit.

Een volwassen hond heeft 42 gebitselementen: 20 elementen boven en 22 elementen
onder. Evenals in de humane tandheelkunde wordt gebruik gemaakt van letters
voor de anatomische tandformule. Deze letters worden weer onderverdeeld met
nummers waarbij men begint te tellen vanuit de mediaanlijn van de kaak. In een
normale permanente dentitie wordt het volgende onderscheid gemaakt:

drie snijtanden of incisieven = I (afkorting):

— centrale snijtand = II;

— middelste snijtand = 12;

— laterale snijtand = 13;
één hoektand/cuspidaat/caninus = Cl;

vier premolaren of kleine kiezen = PI P2 P3 P4;

twee grote kiezen of molaren boven = Ml M2;

drie grote kiezen of molaren onder = Ml M2 M3;

Het melkgebit heeft 28 elementen te weten 6 snijtanden, een hoektand en drie
premolaren. De benaming van de melkelementen is op dezelfde wijze met dien
verstande dat de afkorting niet met hoofdletters maar met een kleine letter wordt
aangegeven (resp. i - c - p ).

Om de gebitten van de verschillende diersoorten met elkaar te kunnen vergelijken
heeft men de tandformule ingevoerd. Men schrijft een breuk met de bovenkaaks-
elementen boven de streep en de onderkaakselementen onder de streep. Voor de
melktanden gebruikt men weer de kleine letters en voor de permanente tanden
en kiezen de hoofdletters. Het is gebruikelijk voor de tandformule slechts één
kaakhelft in de breuk te plaatsen en aangezien de volgorde steeds gelijk is,
beginnend met de snijtanden, kunnen ook de letters achterwege blijven. Het
volledige gebit van de hond kan als volgt worden genoteerd:

2M4P IC 61 IC4P2M 3 142

_ (42) of 2 _ (42)

3M4P 1C6I 1C4P3M 3 143

De notatie van het melkgebit is:

3plc6ilc3p 3 13

_ (28) of 2_ (28)

3plc6ilc3p 313

Er zijn ook andere systemen in gebruik om gebitselementen aan te duiden (1).
In de humane tandheelkunde wordt overwegend gebruik gemaakt van een onder
supervisie van de FDI (= Fédération Dentaire Internationale) ontwikkeld
systeem: \'het two-digit system\'; alle elementen duidt men aan met twee cijfers.
De elementen boven en onder zijn gescheiden door een denkbeeldige horizontale
lijn; de elementen rechts en links door een verticale lijn. Hierdoor ontstaan vier

III8

-ocr page 437-

kwadranten. De kwadranten zijn genummerd van rechtsboven (1) via linksboven
(2) en linksonder (3) naar rechtsonder (4). Het melkgebit wordt aangegeven met
resp. 5 - 6 - 7 - 8 . Vervolgens wordt ieder element aangeduid met een cijfer te
beginnen met de eerst snijtand rechts van de mediaanlijn in de bovenkaak (11).
Daarnaast heeft later in de veterinaire tandheelkunde een driecijferige aanduiding
zijn intrede gedaan (Triadan) (19,20). Elk element heeft dus een driecijferig
nummer. Het eerste cijfer staat voor het kwadrant waar het element uitkomt. Het
tweede en derde cijfer staat voor de plaats waar het element in de rij staat. Ook
hier begint men te tellen vanuit de mediaanlijn. Op deze wijze kan ieder element
herkend worden. Bijvoorbeeld:

101 = eerste snijtand rechtsboven;

204 = hoektand linksboven;

308 = vierde premolaar linksonder;

411= derde molaar rechtsonder;

503 = laterale snijtand rechtsboven melkgebit.

De driecijferige en anatomische tandformule worden veelal naast elkaar gebruikt
(tabel 4). (Een nomenclatuureommissie op initiatief van the American Veterinary
Dental Society onderzoekt de mogelijkheid om met een voorstel te komen een
eensluidende wereldwijd aanvaarde veterinair-tandheelkundige nomenclatuur
vast te stellen).

Tabel 4. Aanduiding gebitselementen volgens systeem Triadan.

BOVENKAAK RECHTS BOVENKAAK LINKS

110 109 108 107 106 105 104 103 102 101 201 202 203 204 205 206 207 208 209 210
411 410 409 408 407 406 405 404 403 402 401 301 302 303 304 305 306 307 308 309 310 311

ONDERKAAK RECHTS ONDERKAAK LINKS

IV DE BEETRELATIE EN DE OCCLUSIE VAN HET HONDEGEBIT

Wanneer de kaken onder \'normale\' fysiologische omstandigheden vanuit de
rustpositie geheel worden gesloten ontstaat er een contactsituatie tussen onder-
en bovenkaakselementen. Voor de totstandkoming van een correcte beet is het
noodzakelijk dat de kauwspieren fysiologisch functioneren, waarbij de daaruit
voortkomende bewegingen niet in ongunstige zin door het kaakgewricht worden
beïnvloed.

De morfologie van de kaken, de tandboog én van de gebitselementen zijn de
belangrijkste factoren die de beet bepalen. In het benoemen van tandstand
(positie), occlusie en kaakrelatie bestaat allerminst uniformiteit. Bovendien
worden de termen soms verschillend geïnterpreteerd.

De term relatie slaat op de onderlinge verhouding tussen de boven- en onderkaak
en heeft betrekking op de stand van de mandibula ten opzichte van de schedel.
Onder
occlusie verstaat men elk statisch contact tussen één of meer gebitselemen-
ten van de onderkaak en één of meer gebitselementen van de bovenkaak. De positie
van de boven- en onderkaak ten opzichte van de rest van de schedel wordt
aangegeven met de term
-gnathic (gnathos = kaak). Bij de mens spreekt men van
orthognathic als de positie normaal is in tegenstelling tot dysgnathie. Ook de stand
van een individueel gebitselement kan afwijken van de normale
positie (de
zogenaamde orthopositie) (5,16).

Een scharend gebit wordt voor de meeste hondenrassen als de normale occlusie
beschouwd: de bovensnijtanden vallen iets vóór de ondersnijtanden. Hier is al
sprake van
brachygnathisme. Indien de bovenkaak ruim vóór de onderkaak staat,

-ocr page 438-

spreekt men van een bovenvoorbijter. Er zijn hondenrassen waarbij de onderkaak
zich ruim vóór de bovenkaak bevindt - de ondervoorbijter -, een vorm van
(mandibulaire)
prognathie of progenie. Indien de snijtanden onder en boven
precies op elkaar sluiten, is er sprake van een
tanggebit. Indien de brachygnathie
of de prognathie versterkt aanwezig is, veroorzaakt dat veelal kauwbezwaren en/
of beschadigingen van de zachte weefsels.

De normale beetrelatie (een schaargebit) van een volwassen hond (ongeveer 80%)
ziet er als volgt uit (fig.9) (17):

1. Een scharende beet van de snijtanden: de bovensnijtanden staan juist rostraal
van de ondersnijtanden. De snijkanten (incisale zijde) van de ondersnijtanden
raken de achterzijde van de bovensnijtanden.

2. Het interdigiteren van de hoektanden: de kroon van de onderhoektand past
precies in de interdentale ruimte tussen de laterale bovensnijtand en de boven-
hoektand zonder deze aan te raken.

3. De premolaren zijn alternerend ten opzichte van hun opponenten in de kaak
geplaatst zodanig dat de punt van de kroon van iedere premolaar uitkomt
tegenover interdentale ruimte die aanwezig is tussen de premolaren van de
tegenoverliggende kaak. De eerste premolaar in de onderkaak is het meest naar
rostraal geplaatst: de kroonpunt behoort precies tegenover de interdentale ruimte
tussen de hoektand en de eerste premolaar in de bovenkaak te staan.

4. De vierde premolaar in de bovenkaak heeft de eerste molaar onder als
antagonist: de sterk ontwikkelde spitsen glijden bij occlusie langs de vestibulaire
zijde van de eerste molaar onder. (De maxilla is breder dan de mandibula).

5. De kroonpunten van de tweede premolaar boven en onder staan op dezelfde
hoogte.

6. De beet moet een horizontaal verloop hebben en niet naar een zijde scheef staan

Er zijn rassen (de brachycephale) waarbij een ondervoorbeet normaal is: de
ondersnijtanden staan dan voor (rostraal) de bovensnijtanden.

DANKBETUIGING

Het sponsorschap door de A.U.V. te Cuyk van het universitair docentschap Veterinaire
Tandheelkunde, vakgroep Geneeskunde van Gezelschapsdieren, Faculteit Diergenees-

-ocr page 439-

kunde, Rijksuniversiteit te Utrecht, maakt het mede mogehjk om tot het schrijven van deze

serie overzichtsartikelen over veterinaire tandheelkunde te komen.

De illustraties in dit artikel zijn verzorgd door de grafisch ontwerper Bert Janssen te Utrecht.

LITERATUUR:

1. Anthony JMG. Nomenclature systems, Journal of Veterinary Dentistry 5 (3); 1988; 5: 2-3.

2. Boering G en Nijman J M. Mondheelkunde in de algemene praktijk, een inleiding voor artsen
en tandartsen, Stafleu, Alphen aan den Rijn/Brussel, 1984.

3. Boyrab M J and Tholen M. Small animal oral medicine and surgery, Lea & Febiger, Philadelphia,
London, 1990.

4. Cooper JRC. Dental problems in Medical Practice, William Heineman Medical Books, London,
1976.

5. Derksen A A D. Inleiding tot bouw en functie van het kauwstelsel, Bohn, Scheltema & Holkema,
Utrecht, 1977.

6. Eisenmenger E und Zetner K. Tierärztliche Zahnheilkunde. Verlag Paul Parey, Berlin, Hamburg,
1982.

7. Emily P and Penman S. Small Animal Dentistry. Pergamon Press, Oxford, New York, 1990.

8. Evans HE and Christensen GC. Miller\'s Anatomy of the dog. Second edition. WB Saunders
Company, Philadelphia, 1979.

9. Fahrenkrug P. Handbuch der Zahnbehandlung m der Kleintierpraxis. Albrecht, Aulendort
Germany, 1988.

10. Foreest AW van. Inleiding tot en overzicht van de tandheelkunde bij gezelschapsdieren. Tijdschrift
voor Diergeneeskunde 1991; 116; 551-7.

11. Frost P (Guest editor). The Veterinary Clinics of North America. Small Animal Practice -
Dentistry Saunders, Philadelphia, London, 1986.

12. Harvey CE. Veterinary Dentistry. W.B. Saunders Company, Philadelphia, 1985.

13. Harvey CE and Simon H Orr. Manual of small animal dentistry. BSAVA Publications Committee,
1990.

14. Hillmann DJ. Dental Anatomy. 1988 Academy of Veterinary Dentistry, 2nd Annual Conference,
New Orleans, November 1988.

15. Kwast, WAM van der en Carlee AW. Mondheelkunde voor arts en tandarts. Bohn, Scheltema
& Holkema, Utrecht, 1987.

16. Linden FPGM van der. Gebitsontwikkeling, Samson & Stafleu, Alphen aan den Rijn, 1984.

17. Mulligan ThW. Malocclusions -Genetic or acquired Proceedings 1st World Veterinary Dental
Congress American Veterinary Dental Society, San Francisco 1990: 35-42.

18. Slatter DH. Chapter 46: The oral cavity and pharynx. Textbook of Small Animal Surgery 1985:
606 -25.

19. Triadan H. Tierzahnheilkunde: Zahnerhaltung (Füllungstherapie mit \'Composite Materials\' und
Endodontic) bei Affen und Raubtieren. Schweizer Archiv für Tierheilkunde 1972: 114: 292-316.

20. Triadan H and Dinc C. Dentistry in small animal practice Proceedings Voorjaarsdagencongress
1974. PAO Publicatie no.5; 1974; 89 -90.

21. Wiggs, RB. Canine oral anatomy and physiology. Comp Contin Educ Pract 1989; 1 1: 1475-82.

Aanvaard op 9 september 1991.

-ocr page 440-

OVERIGE ARTIKELEN

Colibacillose bij pluimvee: etiologie,
pathologie en therapiei

Colibacillosis in poultry: aetiology, pathology and therapy
E. Goren^

SAMENVATTING. Colibacillose is een secundaire inhalatie-infectie van vooral jonge slacht-
kuikens en kalkoenen. De ernst van deze septicemische aandoening wordt bepaald door een
combinatie van factoren, zoals de virulentie van de betrokken
E. co\\\\-stam(men) en de aërogene
bacteriële infectiedruk enerzijds en de mate van een voorafgaande alteratie van het respiratoir
epitheel door virus- en/of mycoplasma-infecties en/of schadelijke stoffen in de atmosfeer
anderzijds.

Ondanks preventieve entingen tegen predisponerende virusinfecties en de effectieve bestrijding
van
M. gallisepticum, is colibacillose economisch gezien een zeer belangrijke ziekte bij
slachtkuikens in Nederland. De therapie stuit op een aantal ernstige problemen zoals de hoge
kosten bij gebruik van de juist, relatief hoge. doseringen en lange behandelingstifden. bacteriële
geneesmiddelen-resistentie en de residu-problematiek.

Ondanks een te verwaarlozen resorptie uit het maagdarmkanaal bleek een orale behandeling
met spectinomycine zeer effectief te zijn, ook tegen
in vitro resistente E. coW-stammen. Er
wordt verondersteld dat de\' werking tot stand komt door resorbeerbare metabolieten of
degradatieprodukten van spectinomycine welke de aanhechting van
E. coli aan weefselrecep-
toren blokkeren.

SUMMARY. Colibacillosis is a secondary infection caused by inhalation, particulary in young
broilers and poults. The severity of this septicaemic disease is due to a combination of factors as
the virulence, exposure to aerogenic infection, the
E. coli strains involved and the intensity
of the predisposing alteration of the respiratory epithelium by viruses. Mycoplasmas and/or
CO2, NH} and dust in the atmosphere.

Despite preventive vaccination against several predisposing viral infections and the successful
eradication ofM.
gallisepticum in the Netherlands, colibacillosis continues to be an important
disease in the broiler industry.

Treatment is confronted with a number of serious problems: high costs when treating flocks
with the correct (relatively high) dosage for a sufficiently long period, resistance to bacterial
drugs and drug residues.

Despite negligible resorption from the gastrointestinal tract, very satisfactory therapeutic
results were obtained by oral treatment, even against
in vitro resistant E. colli strains. To
explain the mode of action it is suggested that well-absorbed metabolites or degradation
products of spectinomycin block the adhesion of bacteria to tissue receptors.

Verschillende aandoeningen bij pluimvee worden aan infectie met Escherichia coli
toegeschreven, namelijk dooierrest-ontsteking, coli-septicemie of colibacillose,
enteritis, arthritis, salpingitis/peritonitis, \'coli-granulomatose\' en panophthalmie.
Zonder twijfel is colibacillose, economisch gezien, verreweg de belangrijkste
bacteriële infectie in de intensieve pluimveehouderij en vooral in de slachtkuiken-
sector.

\' Voordracht gehouden tijdens het Pluimvee Symposium (Upjohn-Nederiand, Ede) \'Luchtweg- en
gewrichtsaandoeningen en effectiviteit van Linco-Spectin® bij pluimvee\', gehouden op 15 maart
1990.

2 Dr. E. Goren, Stichting Gezondheidsdienst voor Pluimvee, Postbus 43, 3940 AA Doorn.
1122 Tijdschr. Diergeneeskd.. deel 116. afl. 22. 1991

-ocr page 441-

De verliezen worden niet zozeer teweeg gebracht door sterfte alswel door
groeivertraging, slechte voerconversie, verminderde slachtkwahteit met verhoogde
afkeuringspercentages en kosten verbonden aan medicamenteuze behandeling.
De aandoening in Nederland komt vooral gedurende het najaar en de winterpe-
riode vaak in aansluiting op vooral virale en/of mycoplasma-infeeties van de
respiratie-tractus, frequenter en ernstiger in die stallen waar sprake is van hoge
hokbezetting en ontoereikbare ventilatie en met name bij slachtkuikens op een
leeftijd van 4 ä 6 weken.

De septicemische aandoening wordt gekenmerkt door een subacuut verlopende
fibrinopurulente
Polyserositis: in alle gevallen is er sprake van ernstige luchtzak-
ontsteking meestal gepaard gaande met pericarditis en perihepatitis.
Uit de ziekteprocessen wordt
E. coli in reincultuur geïsoleerd. Zeer veel serotypen
kunnen hierbij aangetoond worden. Bij onderzoek van 119 ziekte-uitbraken
werden maar liefst 42 verschillende serotypen aangetoond. De belangrijkste:
078K80, 0|K| en O2K1 werden tesamen echter bij niet meer dan de helft van de
onderzochte ziekte uitbraken aangetoond. Belangrijk is ook de bevinding dat 10
ä 15% van de \'normale\' intestinale
E. co//-bacteriën tot de bekende pathogene
serotypen behoren.

Systematisch uitgevoerd onderzoek naar de pathogenese heeft het volgende aan
het licht gebracht;

— Slachtkuikens zijn gevoeliger dan kuikens van lichte rassen.

— De infectieroute is aërogeen (per inhalatie). Colibacillose is uitsluitend onder
extreme omstandigheden oraal te induceren.

— Er bestaat een duidelijke leeftijdsresistentie welke doorbroken kan worden
wanneer aan de
E. co/;-infectie een alteratie van het respiratoir epitheel vooraf
gaat. Op een leeftijd van 4 weken en ouder is dat een voorwaarde voor het
opwekken van colibacillose. Als zodanig zijn het vooral virale en mycoplasma-
infeeties, hoog ammoniak- en/of stofgehalte in de stallucht die, alleen of in .
combinatie, als predisponerende factoren kunnen fungeren. Een primair proces
in de luchtzakken is onder natuurlijke omstandigheden vaak een voorwaarde
voor het enerzijds invasieve, bacteremische karakter van de aandoening en
anderzijds (zeer waarschijnlijk) voor de typische exudatieve processen, welke
tot stand komen door inwerking van bacteriële toxinen.

Colibacillose is een secundaire bacteriële systeemaandoening bij kuikens wier
respiratoir epitheel (= tracheale barrière) is aangetast en die een voldoende groot
aantal meer of minder pathogene
E. co/(-baeteriën inhaleren. Het feit dat virale
ademhalings-infecties vooral op ± 3 weken leeftijd voorkomen en dat op 3 ä 4
weken leeftijd de maximale aërogene infectiedruk in een hok wordt bereikt
verklaart vele praktijkwaarnemingen met betrekking tot het optreden en het
verloop van colibacillose.

Het feit dat deze aandoening nog steeds zeer actueel is, illustreert dat vele
problemen in de kuikenmesterij nog niet zijn opgelost. Dat betreft zoötechnische
factoren, maar zeer zeker ook veterinaire aspecten met name de preventie van
vooral virale aandoeningen middels vaccinatie of isolatie van het bedrijf tegen
insleep van smetstoffen.

De therapie van colibacillose stuit op enkele ernstige problemen;

1. Bij het initiëren van de behandeling is het koppel niet uniform met betrekking

tot zijn gezondheidsstatus.

Terwijl het predisponerend virus nog in het koppel circuleert kunnen subgroepen
ervan, meer of minder lang al onder de secundaire
E. co//-infeetie lijden.
Het rendement van de behandeling kan hierdoor worden aangetast en het is van
het allergrootste belang om het juiste tijdstip van het starten van de behandeling
te kiezen: vooral niet te vroeg, zeker wanneer de behandelingsduur door financiële

-ocr page 442-

overweging niet voldoende lang mag zijn. Men kan dit probleem definiëren als
zijnde een economisch probleem dat te maken heeft met behandeling van zieke
dieren in koppelverband, waar de winst per produktie-eenheid relatief klein is.
2. Bacteriële geneesmiddelen-resistentie.

Een overzicht van resultaten van gevoeligheidstesten in vitro uitgevoerd in de
laatste tien jaar laten een zeer verontrustend beeld zien (tabel 1): enerzijds zijn
meerdere van de oudere middelen door bacteriële resistentie grotendeels onbruik-
baar geworden, anderzijds neemt de resistentie tegen de nieuwe middelen snel toe.
De nieuwe quinolonen zouden gereserveerd dienen te zijn alleen voor die ziekte-
uitbraken waar geen alternatieve geneesmiddelen voorhanden zijn!
Als men zich realiseert dat flumequine (in 1989 reeds 1
1% van de E. co//-stammen
resistent) een volledige kruisresistentie met oxolinezuur (Inoxyl®) en een partiële,
maar voor het effect van de therapie met enrofloxacine (Baytril®) zeer significante
consequenties heeft, beseft men hoe alarmerend de situatie is.

47.3

Tabel 1. Resultaten van gevoeligheidstesten van E. fo//-stammen\' geïsoleerd uit pluimvee in de laatste
10 jaar: percentage resistente stammen.

E. coli

1980

1981

1982

1983

1984

1985

1986

1987

1988

1989

tetracycline

88

67

66

68

65

63

63

65

65

65

chlooramphenicol

25

22

23

22

27

27

27

24

24

19

sulfanamide

74

72

71

72

74

71

74

75

77

71

sulf. -1- trimethoprim

9

20

6

5

9

15

22

25

30

31

furazolidone

27

27

15

22

18

17

9

8

7

10

neomycine

9

7

2

3

3

4

5

3

2

4

ampicilline

25

15

18

11

16

20

27

30

85^

922

llumequine

1

0

0,1

0,3

2

1

3

3

11

spectinomycine

19

15

6

13

enrofloxacine

0,08

0,14

0,85

\' per jaar werden honderden stammen per bacterie-soort onderzocht.
\' nieuwe criteria NRLO-werkgroep.

Tabel 2. In vitro sensitivity: Number/percentage resistant E. coli strains (n = 1,521), 1987.

n

%

No resistance

206

13.5

Resistance to

1

antibacterial

307

20.2

,,

2

287

18.9

3

257

16.9

,,

4

219

14.4

,,

5

154

10.1

6

63

4.1

7

23

1.5

8

5

0.3

9

0

0

,,

10

0

0

Enrofloxacin

13

0.9*

Tetra, Chloramphenicol, Sulpha, SXT, Furazolidon, Neomycin, Ampicillin, Spectinomycin, Flume-
quin, Enrofloxacin.
» MIC: 0.20-0.78

-ocr page 443-

Tabel 3. Gevoeligheidstesten van E. co//-stammen geïsoleerd uit eendagskuikens: analyse van 100
inzendingen, le kwartaal 1989.

Incidentie (%) van resistentie-stammen per geneesmiddel

tetracycline

76

ampicilline

95*

chlooramphenicol

22

flumequine

5

Sulfonamiden

76

oxolinezuur

5

trimeth. sulfonam.

31

enrofloxacine

0

furazolidone

9

spectinomycine

13

neomycine

8

Incidentie (%) van mulitresistentie-stammen

resistentie voor 2 geneesmiddelen 16
resistentie voor 3 geneesmiddelen 23
resistentie voor 4 geneesmiddelen 23
resistentie voor 5 geneesmiddelen 14
resistentie voor 6 geneesmiddelen 11
resistentie voor 7 geneesmiddelen 1

In 80% van de inzendingen resistentie voor minimaal twee geneesmiddelen!
* Volgens normen NRLO-werkgrocp.

Tabel 4. Average bloodplasma concentration during drinking water medication of broilers

M.I.C. E. COL I

55 MG/LITER

10 X "
20 X "

30 X "
40 X "
50
X "

200 MG/LITER
10
X "

400 MG/KG

10 X "

200 MG/LITER
10 X " "terramycin

0,10 MCGR/ML
0,15
0,39
0,77
0,98
1,01

< 0,32 MCGR/ML
7,6

< 3,2
10,0

<0,2 MCGR/ML
!,7

3.2MGCR/ML

Ampicillin;

3,2 MCGR/ML

Chloramphenicol:

1,6 MCGR/ML

Tetracyclines:

aureomycin 1,4
tetracyclin 2,3

Sulfonamides:
Sulfadimidine-Na

250 MG/LITER

4,5 MCGR/ML 0,8-3,2 MCGR/ML

350

8,8

500

9,1

1000

20

2000

52

Sulfaquinoxalin

200

20,2

3,2 MCGR/ML

300

23,2

Trimethoprim

66

0,22

0,6 MCGR/ML

99

0,52

122

0,60

330

0,90

660

1,2

1320

1,1

Flumequin

70

0,5-0,8

0,6 MCGR/ML

90

0,8-1,3

110

1,2-1,9

-ocr page 444-

Dat wordt nog duidelijker geïllustreerd door de gevonden incidentie aan multi-
resistente
E. co//-stammen (tabel 2). Het is een structureel probleem; deze multi-
resistente stammen kunnen reeds bij uitkomst uit de ééndagskuikens worden
geïsoleerd en later bij koppels lijdend aan colibacillose ook uit ziekteprocessen
(tabel 3).

3. Vooral door de korte eliminatie-halfwaarde-tijden bij pluimvee en in de tweede
plaats door het opname-patroon van het geneesmiddel bij voer- of drinkwater-
medicatie worden van de meeste antibacteriële middelen bij de gebruikelijke
dosering te lage bloed- en weefselconcentraties bereikt om de relatief minder
gevoelige
E. co//-bacteriën effectief te kunnen bestrijden (tabel 4).

4. Dat heeft consequenties voor de te hanteren dosering: op grond van onze
onderzoeksresultaten kunnen ze ten aanzien van verschillende middelen (sterk)
afwijken van de in de pluimveepraktijk gebruikelijke doseringen (tabel 5).

Het is duidelijk dat voor bestrijding van een systeemaandoening in principe
uitsluitend uit het maag-darmkanaal (goed) resorbeerbare antibacteriële middelen
gebruikt dienen te worden.

Tabel 5. Therapeutic doses of antibacterials for treatment of systemic diseases (caused by bacteria
showing M.I.C.-values of 1-3 ;jg/ml), in poultry through drinking water.

* 33,3% linocomycin 66,7% spectinomycin

Antibacterial

Dose in mg. per kg. body weight

Concentration in drinking water
based upon consumption of 160 ml/
chicken/day (4 weeks old broilers)

Tetracylines

175 mg/kg body weight

100 mg/liter

Chloraphenicol

175 (-350) mg/kg body weight

1000 (-2000) mg/liter

Ampicillin

200 mg/kg body weight

1100 mg/liter

Flumequin

12 (- 18) mg/kg body weight

90 mg/liter

Lincospectin*

(250-) 300 mg/kg body weight

1150 mg/liter

Sulphadimidine-Na

35 mg/kg body weight

250 mg/liter

Sulphadiazine

35 mg/kg body weight

250 mg/liter

Sulphaquinoxaline

20 mg/kg body weight

200 mg/liter

Trimethoprim (
Sulphadiazine (1:5) 1

40 mg/kg body weight

300 mg/liter

Trimethroprim
Sulphaquinoxaline (1:3)

J 40 mg/kg body weight

300 mg/liter

Table 6. Therapeutic effects of drinking water medication with Linco-spectin® in experimental E.
coli
infection in 3 weeks old broilers (30 - 35 per group) determined 7 days post inoculation. The
treatment was initiated 24 hours after the intratracheal
E. coli inoculation and lasted for 5 days.

Parameters

Treatment

No.

1.15 gram/I.

Linco-spectin®

Mean lesion score

5.86

1.73\'

% affected chicks

71.9

30.3

% chicks with airsaculitis

71.9

27.3

% chicks with pericarditis

40.6

6.0

% chicks with perihepatitis

31.2

3.0

% mortahty

12.5

0

Average bodyweight (g)

486

548

Strongly significant (P — 0.0001) difference with control groups.

-ocr page 445-

In ons onderzoek kwamen wij een merkwaardig fenomeen tegen: speetinomycine
dat praktisch gesproken niet wordt geresorbeerd uit het maag-darmkanaal (net
zoals de hieraan verwante aminoglycoside antibiotica bijv. neomycine, gentami-
cine, streptomycine), laat dosis-afhankelijk, zeer goede therapeutische effecten
zien. Zelfs is het werkzaam bij de behandeling van infecties met
in vitro resistente
stammen. Deze bevindingen bleken in meerdere experimenten reproduceerbaar
met verschillende stammen en verschillende infectie-modellen (
it of im infectie-
route) (tabellen 6, 7, 8, 9, 10).

Hoe verklaren wij deze bevindingen? Het is gebleken dat gedurende een orale
behandeling met speetinomycine het serum van behandelde dieren in staat is om
de hemagglutinatie van
E. coli te remmen; de zogenaamde D-mannose gevoelige
hemagglutinatie (veroorzaakt door zogenaamde type 1 fimbriae ook \'common pili\'
genaamd). Behandeling van proefdieren met verschillende andere antibacteriële
middelen zoals sulfadimidine natrium, oxytetracycline, doxycycline, enrofloxacine
en neomycine resulteerde niet in hemagglutinatie remmende activiteiten van sera
afkomstig uit behandelde dieren.

Table 7. Therapeutic effects of drinking water medication with Linco-spectin® and spectinomycin
on experimental
E. coli infection in 3 weeks old broilers (30 - 35 per group) determined 7 days post
inoculation. The treatment was initiated 24 hours after the intratracheal
E. coli inoculation and lasted
for 5 days.

Parameters

Treatment

No.

0.57 gr/1

1.15 gr/1

0.513 gr/1

1.026 gr/1

Linco-

Linco-

spectino-

spectino-

spectin®

spectin®

mycin

mycin

Mean lesion score

6.72

5.08\'

4.22^

3.18\'

2.47\'

% affected chicks

78.4

65.6

68.7

39.4

39.4

% chicks with airsacculitis

78.4

59.4

68.7

39.4

39.4

% chicks with pericarditis

64.9

37.5

18.7

24.2

9.1

% chicks with perihepatitis

45.9

25.0

12.5

21.2

3.0

% mortality

45.5

31.3

15.6

14.3

3.0

Average body weight (g)

623

625

722

712

739

\' No significant (P = 0.0836) difference with control groups.
\' Significant (P = 0.0162) difference with control groups.
\' Strongly significant (P = 0.0028) difference with control groups.

Table 8. Therapeutic effects of drinking water medication with Linco-spectin® and spectinomycin
and D-mannose on experimental
E. coli infection in 3 weeks old broilers (30 - 33 per group) determined
7 days post inoculation. The treatment was initiated 24 hours after the intratracheal
E. coli inoculation
and lasted for 5 days.

Parameters

Treatment

No.

1.15 gr/1

0.513 gr/1

1.026 gr/1

3.3 gr/1

Linco-

spectino-

spectino-

D-mannose

spectin®

mycin

mycin

Mean lesion score

5.12

2.09\'

1.95^

1.32\'

3.14"

% affected chicks

62,5

36.4

32.2

22.6

47.4

% chicks with airsacculitis

62.5

36.4

29.4

22.6

44.7

% chicks with pericarditis

46.9

9.1

14.7

3.2

18.4

% chicks with perihepatitis

15.6

3.0

0

0

10.5

% mortality

3.1

3.0

0

0

0

Average body weight (g)

466

581

586

601

521

\' Strongly significant (P = 0.0015) difference with control groups.
^ Strongly significant (P = 0.002) difference with control groups.
\' Strongly significant (P = 0.0003) difference with control groups.
No significant (P = 0.0715) difference with control groups.

-ocr page 446-

Table 9. Therapeutic effects of drinking water medication with spectinomycin, neomycin and D-
mannose on experimental
E. coli infection in 3 weeks old broilers (30 - 35 per group) determined 7
days post inoculation. The treatment was initiated 24 hours after the intratracheal
E. coli inoculation
and lasted for 5 days.

Parameters

Treatment

No.

1.0 gr/1

2.0 gr/l

1.0 gr/1

10.0 gr/1

spectino-

spectino-

neomycin

D-mannose

mycin

mycin

Mean lesion score

3.95

2.61\'

2.20\'

3.67\'

3.86"

% affected chicks

78.1

58.1

31.3

69.7

75.8

% chicks with airsacculitis

78.1

58.1

31.3

69.7

75.8

% chicks with pericarditis

15.6

3.1

0

15.2

9.1

% chicks with perihepatitis

3.1

0

0

0

6.1

% mortality

0

0

0

0

\'0

Average body weight (g)

773

821

842

792

788

Water consumption (ml/chick)

97

153

149

152

100

Calculated dose (mg/kg B.W.)

0

186

354

192

1269

\' No significant (P = 0.06365) difference with control group.

^ Significant (P = 0.0253) difference with control group.

\' No significant (P = 0.39645) difference with control group.

\' No significant (P = 0.44485) difference with control group.

Table 10. Results: 7 days p.i.

Strain \'78\'

Strain \'506\'

i.t.
c\'

b\'

c

i.m.
b

c

i.t.
b

c

i.m
b

Average lesion score

2.95

1.53

3.63

1.08

2.58

1.11

9.38

4.4

Affected chickens

57.9

48.4

73.3

27.3

50.0

22.2

100.0

83.3

Chickens with airsacculitis

57.9

48.4

73.3

27.3

50.0

22.2

100.0

83.3

Chickens with pericarditis

31.6

9.7

33.3

3.0

26.7

11.1

92.3

50.0

Chickens with perihepatitis

15.8

6.5

33.3

6.1

16.7

5.6

92.3

33.3

Mortality

10

3

25

0

9

10

59

70

Average body weight in gr.

897

937

804

949

885

901

541

697

\' c = untreated control

b = treated through drinking water with 1 gram specctinomycin per litre.

Average bodyweight just before E. coli inoculation:

1. 639 gram

2. 653 gram

3. 650 gram

4. 643 gram

5. 654 gram

Onze hypothese is, dat wanneer spectinomycine de darm passeert het uiteen valt:
een resorbeerbaar degradatie- of een omzettings-produkt hiervan komt in
circulatie en is in staat om aanhechting van
E. coli aan weefselreceptoren te
blokkeren in analogie met het bovenvermelde vermogen om hemagglutinatie te
remmen. Hierdoor wordt de eerste stap van de infectie (mogelijk in de luchtzak-
ken), namelijk aanhechting, voorkomen en worden de
E. co/(-bacteriën uit de
respiratie-tractus verwijderd.

-ocr page 447-

Dit werkingsmechanisme zal het feit kunnen verklaren dat orale behandeling met
spectinomycine ook therapeutisch werkzaam is bij behandeling van infecties
veroorzaakt door
in vitro ongevoelige stammen.

Of onze hypothese juist is zal de tijd hopelijk leren. De feiten betreffende het
therapeutisch effect zijn in ieder geval uniek: de omzeiling van de resistentie tegen
de bacteriostatische of bactericide werking van antibacteriële middelen heeft een
direct voordeel voor het preparaat. Het gesuggereerde werkingsmechanisme
(interferentie met bacteriële adhesie), heeft misschien perspectief voor het ontwik-
kelen van alternatieve antimicrobiële geneesmiddelen.

Bij de preventie van colibacillose dient men vooral te denken aan preventie van
virale en mycoplasmainfecties (vaccinatie: gebruik van milde entvirusseen en juiste
applicatie ter voorkoming van entreacties; anderzijds opbouw van solide immu-
niteit reeds op ± 3 weken, hygiënische maatregelen ter voorkoming van insleep
van smetstoffen op het bedrijf) en aan verbetering van het stalklimaat soms mede
door verlaging van de hokbezetting.

Vaccinatie tegen E. co//-infecties stuit vooral op het probleem van de vele serotypen
welke van belang kunnen zijn. Experimenteel zoekt men naar een fimbriae-vaccin
welke antilichamen zou induceren welke op hun beurt de aanhechting van al deze
serotypen aan de gastheer-weefsels zou kunnen voorkomen.
Helaas, realistisch gezien, is er niet veel te verwachten op het gebied van
investeringen in verbetering van huisvestingssystemen, verlaging van hokbezetting
ter reductie van (aërogene) infectiedruk, (hygiënische) isolatie van bedrijven en
het gebruik van een effectief vaccin tegen colibacillose en derhalve zou de therapie
ook in de naaste toekomst veel aandacht van ons vragen.

Aanvaard op 21 september 1990.

VRAAG EN ANTWOORD
Slokdarmsleurfreflex

Naar aanleiding van onderstaande bij
de redactie ontvangen vraagstelling,
vond zij prof. dr. E. Muylle (Kliniek
voor Interne Geneeskunde van de
Grote Huisdieren, Eaculteit Dierge-
neeskunde, Gent) bereid om voor de
lezers een antwoord te formuleren.

Vraag

Heeft het gebruik van de maagsonde bij een
nuchter kalf nadelige werking op de slok-
darmsleurfreflex?

antwoord

Het slokdarmsleuf-sluiten is een reflectoir
gebeuren dat uitgelokt wordt door prikkels
inwerkend op de mucosa van de mond en
de farynx. De reflexboog verloopt via de
Nervus laryngeus superior naar het bulbair
centrum en vandaaruit via de N. vagus naar
de sleuf Ook visuele en auditieve prikkels
spelen een belangrijke rol. Zo werd onder
andere vastgesteld dat wanneer een nuchter
kalf colostrum opneemt via een zuigfles het
gehalte aan humorale antilichamen in het
kalverbloed meer toenam wanneer het moe-
derdier in de onmiddelijke nabijheid was.
Bij een onderzoek naar het effect van orale
rehydratie bij kalveren werd een vergelij-
king gemaakt tussen orale rehydratie door
gewoon drinken van een electrolytenoplos-
sing uit een emmer, door het drinken aan
een speenemmer en door het opgieten via
een maagsonde.

De groep kalveren oraal behandeld met een
electrolytenoplossing via een maagsonde
reageerde duidelijk trager en minder goed
op parameters als herstel van zuur-base
evenwicht, daling van hematocriet en nor-
malisatie van de ionaire onevenwichten dan
de twee andere groepen.
We kunnen dan ook stellen dat bij gebruik
van een maagsonde het vocht, zij het dan
gedeeltelijk, in de voormagen terecht komt
en dat er een onvoldoende of geen sluiten
optreedt van de slokdarmsleuf

-ocr page 448-

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1990; 12: 238-40

Aluminium intoxication in a dog

A. J. van Toor\', G. B. van der Voet^, G. Ellen^,
and J. van Voorst\'\'

SUMMARY. A two-year-old male Barsoi dog was presented after a two-week period of muscle
twitching and convulsions during exercise, which worsened to a state of tetraparesis and coma.
Removal of a gastric foreign body, containing aluminium, resolved the presenting signs.
Parallel with this clinical recovery the elevated serum levels of aluminium decreased to values
of two normal control dogs, suggesting that the neurological signs were due to Al intoxication.

INTRODUCTION

Although aluminium constitutes over 8% of the earth\'s crust, it has long been
regarded to be biologically inert (1). Only recently has it been shown to represent
a major factor in pollution (2, 3, 4) and a serious cause of dialysis related diseases
in humans, while its role in Alzheimer\'s disease, amyotrophic lateral sclerosis and
Parkinson\'s disease is disputed (5). Methodological problems such as sample
handling (6), determinations in tissue components (5) and the lack of a useful
radio-isotope seriously limit knowledge concerning the various aspects of the
metal. Spontaneous intoxication in dogs has not been reported.

CASE REPORT

A two-year-old male Barsoi dog was presented after a two-week period of
convulsions during exercise and muscle twitching. The problems had started
several days after he had vomited blood.

For two days the dog has been unable to stand on its feet. Physical examination
revealed tetraparesis with normal cerebral and spinal reflexes. The dog developed
a state of coma during hospitalisation. On routine blood examination the number
of leucocytes was moderately elevated (18.2 giga/1, 92% segmented, no band
forms), ALAT and biUrubin were slightly increased to respectively 93 IU/1 (normal
range: 12-36 IU/1) and 18 /jmol/1 (normal range: < 3,4 /umol/1). The ECG was
normal in all three leads. A liver biopsy was taken. Plain radiography of the
abdomen revealed a gastric foreign body, resembling a razor blade. At the owners\'
request, the foreign body was removed through routine gastrotomy under
inhalation anaesthesia.

Postoperative recovery was very slow. Only after 36 hours the dog could get to
its feet. Serum samples were taken on the second and the third day and two and
twelve weeks after surgery.

ANALYSIS OF THE SAMPLES
Examination of the blade

The foreign body was a steel razor blade, unilaterally sharpened, with a strip of
metal folded over the opposite side.

\' Small Animal Clinic, Thorbeckelaan 358, 2564 BZ Den Haag, The Netherlands.
2 Toxicology Laboratory, University Hospital, PB. 9600, 2300 RC Leiden, The Netherlands.
\' RIVM, Laboratory for residue analysis, Anthonie van Leeuwenhoeklaan 9, PB. 1, 3720 BA

Bilthoven, The Netherlands.
•• Materials Laboratory, Nederlandse Philips Bedrijven BV, Building AL, 5600 MD Eindhoven, The
Netherlands,

-ocr page 449-

On metallographic examination the blade itself showed little corrosion, but the
folded metal was severely pitted. The surface was analysed semiquantitatively by
an X-ray fluorescence method, namely energy dispersive spectrometry (EDS),
using a standard analyser\'.

Aluminium measurements

Aluminium concentration in sera was measured by flameless atomic absorption
spectrometry with a graphite furnace and Zeeman background correction, as has
been described elsewhere (7).

RESULTS

Compared with that of a new blade, the folded strip was heavily corroded, with
the remnants consisting mainly of aluminium with some silica. Small residues of
P, S, CI and Ca were left from the corrosive media, ie. the gastric contents.
Measured hardness was 72 HVi (Hardness according Vickes, using a 1 kg weight
load), which is highly compatible with the composition data.
The sera collected in the second and the third day after surgery contained 140,
250 /ug aluminium/1 respectively. Two and twelve weeks after surgery, the values
were 85 and 13 jxg aluminium/1. Sera of 2 control dogs contained 8 and 13 jUg
aluminium/1.

Microscopic examination of the liver biopsy showed glycogen storage and some
reactive inflammatory changes^.

DISCUSSION

Probably the dog\'s neurological signs were associated with elevated serum
aluminium levels, comparable to those in man, where aluminium has proven to
be neurotoxic after oral intake e.g. in DES (Dialysis Encephalopathy Syndrome)
(8,9, 10, 11, 12).

In experimental animals serum, bone and brain levels may be increased after oral
administration of aluminium compounds (13, 15). Intoxication has been reported
in wild animals (2, 3) and plants (4).

Leukocytosis and (slight) elevation of ALAT and bilirubin, may have been caused
by trauma of the gastric mucosa and resulting reactive hepatitis. In the rat,
aluminium-associated hepatobiliary dysfunction has been reported (16).
It is not known when the dog had swallowed the blade, or how long aluminium
had been absorbed through the gastrointestinal tract. Intestinal uptake of Al-\'
usually is very low, but complex forming substances such as citrate in the intestinal
contents may facilitate uptake into mucosal cells (5, 17). Enteric absorption
probably has a maximal value: following oral intake of aluminium hydroxide,
toxic effects in the brain seem te be more dependent on the duration of ingestion
than on the total dose received (5). In patients with DES, no simple relationship
exists between the occurrence of neurological signs and cumulated exposure.
Possibly, the chemical form of the aluminium also is important (18).
Aluminium is transported in the blood by transferrines, and accumulates in the
neuronal lysosomes and diffuses slowly to the heterochromatin in the cell nucleus
to form irreversible macromolecular complexes (19). In man a narrow range has
been proposed between non-toxic and lethal brain levels (20). Also aluminium
influences the activity of many enzymes and has been shown to inhibit the uptake
of neurotransmitters in synaptosomes
in vitro (5).

\' Philips SEM 525.

^ Liver histology was kindly performed by Dr. Th. S. A. G. A. M. van den Ingh, Institute of Veterinary
Pathology, Faculty of Veterinary Medicine, Yalelaan 1, Utrecht, The Netherlands.

II31

-ocr page 450-

The quick recovery of the present dog after cessation of the aluminium influx
favors the suggestion of a reversible effect on enzymatic level and/or the absence
of stable aluminium complexes. Normal plasma half life for aluminium in the dog
is dependent on the percentage ultrafiltrable aluminium, which has a short halflife.
For values found in this dog, the reported half life is 0.41 hours (13, 19).
Postoperative serum values increased from 140 to 250 jUg/1; this may effect
pathobiological variation.

In man the chelating drug deferoxamine is used as an antidote (21), but its use
is controversial (14). The present dog recovered without further therapy.

REFERENCES

1. Sorensen JRJ, Campbell IR, Tepper LB, and Ling RD. Aluminium in the environment and human
health. Environ ttealth Persp 1974; 8: 3-95.

2. Cronan CS and Schofield CL. Aluminium leaching response to acid precipitation: effects on high
elevation watersheds in northeast. Science 1978; 204: 304-6.

3. Nyholm NEI. Evidence of involvement of aluminium in causation of defective formation of
eggshells and of impaired breeding in wild passerine birds. Environ Res 1981; 26: 363-71.

4. Clarkson DT. The effect of aluminium and some other trivalent metal cations on cell division
in the root spices of
Allium cepa. Ann Bot N S 1965; 29: 309-15.

5. Ganrot PO. Metabolsim and possible health effects of aluminium. Environ Health Persp 1986;
65: 363-41.

6. Kostyniak PJ. An electrothermal atomic absorbtion method for aluminium analysis in plasma:
identification of sources of contamination in blood sampling procedures. J Anal Toxicol 1983;
7: 20-3.

7. Van der Voet GB, de Haas EJM, and de Wolf FA. Monitoring of aluminium in whole blood,
plasma, serum and water by a single procedure using flameless atomic absorption spectropho-
tometry. J Anal Toxicol 1985; 9: 97-100.

8. Flendrig JA, Kruis H, and Das HA. Aluminium and dialysis dementia. Lancet 1976; i: 1235.

9. Alfrey AC, le Gendre GR, and Kaehny WD. The dialysis encephalopathy syndrome: possible
aluminium intoxication. N Engl J Med 1976; 294: 184-8.

10. Alfrey AC and Froment DC. Dialysis encephalopathy. In: de Broe ME, Coburn JW, eds.
Aluminium and renal failure. Dordrecht: Kluwer Academic Publishers 1990; 249-57.

11. De Wolff FA and van der Voet GB. Intestinal absorption of aluminium. In: de Broe ME, Coburn
JW, eds. Aluminium and renal failure. Dordrecht: Kluwer Academic Publishers 1990; 41-56.

12. Martyn CN, Barker DJP, Osmond C, Harris EC, Edwardson JA, and Lacey RF. Geographical
relation between Alzheimer\'s disease and aluminium in drinking water. Lancet 1989; i: 59-62.

13. Schreeder MT, Favero MS, Hughes JR, Petersen MJ, Bennett PH, and Maynard JE. Dialysis
encephalopathy and aluminium exposure: an epidemiologic analysis. J Chronic Dis 1983; 36: 581-
93.

14. Domingo JL, Gomez M, Llobet JM, and Corbella J. Comparative effects of several chelating
agents on the toxicity distribution and excretion of aluminium. Hum Toxicol 1988; 7 (3): 259-
62.

15. Slanina P, Falkenborn Y, Freeh W, and Cerdergren A. Aluminium concentrations in the brain
and bone of rats fed citric acid, aluminium citrate or aluminium hydroxide. Food Chem Toxicol
1984; 56: 391-7.

16. Klein GL, Heyman MB, Lee TC, Miller NL, Marathe G, Gourley WK, and Alfrey AC. Aluminium
associated hepatobiliary dysfunction in rats: relationships to do.se and duration of exposure.
Paediatr Res 1988; 23 (3): 275-8.

17. Van der Voet GB, van Ginkel MF, and de Wolff FA. Intestinal absorption of aluminium in rats:
stimulation by citric acid and inhibition by dinitrophenol. Toxicol AppI Pharmacol 1989; 99 (1):
90-7.

18. Dermott JR, Smith AI, Ward MK, and Parkinson IS. Brain aluminium concentration in dialysis
dementia. Lancet 1978; i: 901-3.

19. Henry DA, Goodman WG, Nudelman RK, DiDomenico NC, Alfrey AC, Slatopolsky E, Stanley
TM, and Coburn JW. Parenteral aluminium administration in the dog: 1. Plasma kinetics, tissue
levels, calcium metabolism, and parathyroid hormone. Kidney Int 1984; 25: 362-9.

20. Crapper DR, Quittkat S. Kishnan SS, Dalton AJ, and Deboni U. Intranuclear aluminium content
in Alzheimer\'s disease, dialysis encephalopathy, and experimental aluminium encephalopathy.
Acta Neuropathol 1980; 50: 19-24. Toxicol AppI Pharmacol 1989; 99 (1): 90-7.

21. Sharhon SA. Deferoxamine therapy of aluminium toxicity in dialysis patients. In: de Broe ME,
Coburn JW Eds. Aluminium and renal failure. Dordrecht: Kluwer Academic Publishers, 1990\'
309-23.

-ocr page 451-

BERICHTEN EN VERSLAGEN integrale Keten Beheersing

Ontwikkelingen in het
veterinaire gebruik van
antibiotica^

Verslag van de Wetenschappelijke
Vergadering VHI/RIVM, gehouden op
vrijdag 31 mei 1991.

Inleiding

Op vrijdag 31 mei 1991 vond in Bilthoven
een wetenschappelijke vergadering plaats
georganiseerd door de Veterinaire Hoofdin-
spectie van het Staatstoezicht op de Volks-
gezondheid en van het Rijksinstituut voor
Volksgezondheid en Milieuhygiëne. Het on-
derwerp betrof, evenals vorig jaar(l) het
veterinaire gebruik van antibiotica. Verle-
den jaar stond centraal de discussie of
moderne (breedspectrum) antibiotica die
van eminent humaan belang zijn, ook vete-
rinair toegepast kunnen worden. Dit van-
wege de mogelijke overdracht van bacteriële
resistentie van dier naar mens. Het pro-
gramma van de bijeenkomst van dit jaar
besloeg drie hoofdonderwerpen. Gedu-
rende de ochtend werd stilgestaan bij een
\'verantwoord diergeneesmiddelengebruik
in relatie tot een verbetering van de kwali-
teitsborging van voedingsmiddelen van
dierlijke oorsprong\' zoals de Veterinaire
Hoofdinspecteur, dr. H. Verburg, het ver-
woordde. Het ging daarbij onder andere om
de vorderingen die het afgelopen jaar zijn
gemaakt om binnen de veterinaire wereld
tot een goed antibioticumbeleid te komen.
Binnen de beroepsgroep van dierenartsen
wordt momenteel gewerkt aan richtlijnen(in
de vorm van een formularium) voor selectief
en restrictief gebruik van antibiotica. Daar-
naast zijn er ontwikkelingen gaande in de
vleesproducerende sector die hun weerslag
hebben op medicijngebruik bij bedrijfsma-
tig gehouden dieren. Tenslotte heeft de
Veterinaire Hoofdinspectie een aantal on-
derzoeksprojecten gesubsidieerd om \'oude\'
diergeneesmiddelen beter te documenteren,
zodat zij een beter onderbouwd alternatief
kunnen vormen voor de nieuwere middelen,
waarvan restrictief gebruik gewenst is.

Profdr. M. J. M. Tielen (hoogleraar in de
vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en
Voortplanting van de Faculteit Diergenees-
kunde te Utrecht en tevens Adjunct-direc-
teur van de Gezondheidsdienst voor Dieren
in Noord-Brabant te Boxtel) besprak de
betekenis van Integrale Keten Beheersing
(IKB) voor de varkensgezondheidszorg. De
garanties voor de kwaliteit van slachtpro-
dukten worden in belangrijke mate bepaald
door de vleeskeuring aan de slachtlijn. Ga-
ranties voor kwaliteit kunnen worden ver-
beterd indien men de hele produktieketen
beheerst en men niet slechts afhankelijk is
van een momentopname of steekproef aan
het eind van de produktielijn. (Vergelijk dit
bijv. met de waarde van in-proces controles
in het farmaceutisch produktieproces). Men
spreekt van Integrale Keten Beheersing in-
dien men de variabelen beheerst met betrek-
king tot het bedrijf (onder andere huisves-
ting, verzorging, vakmanschap veehouder),
tot het dier (onder andere erfelijke eigen-
schappen, karkassamenstelling, gezond-
heid) en tot het produkt (onder andere
veiligheid vanuit gezichtspunt van volksge-
zondheid en commerciële haalbaarheid).
Knelpunten in de varkenssector zijn: grote
verplaatsingen van dieren, veel toeleverings-
bedrijven naar mesterijen en een hoge dich-
theid van dieren op bedrijven en in regio\'s.
In Brabant en Gelderland worden per vier-
kante kilometer 1140 respectievelijk 630
varkens gehouden. In het Onderzoekspro-
ject Integrale Keten Beheersing heeft men
geprobeerd te achterhalen op welke bedrij-
ven zich veel ziekteproblemen voordoen en
waarom. In een uitgebreide steekproef werd
aan de hand van slachtbevindingen op de
bedrijven waar die dieren vandaan kwamen
nagegaan wat de mogelijke oorzaken waren
van de gevonden afwijkingen. Het betrof
vooral respiratoire aandoeningen: gemid-
deld 14,3% van de varkens leed aan borst-
vliesontsteking (spreiding over bedrijven
van 1,5-26,5%) en gemiddeld 10% leed aan
longontsteking (spreiding 4,1-23,8%). Bij
onderzoek bleek slechts bij 0,04% van de
varkens aantoonbare residuen van antibio-
tica aanwezig te zijn.

Kalmeringsmiddelen werden echter bij
1,3% van de onderzochte dieren gevonden.
Deze middelen worden toegepast om plot-

Dit verslag werd eveneens gepubliceerd in het Pharmaceutisch Weekblad 1991; 126: 1109-13 (d.d.
1 november 1991).

-ocr page 452-

selinge sterfte als gevolg van transportstress
te voorkomen.

Op grond van de grote variatie per bedrijf
concludeerde men, dat er nog veel te verbe-
teren valt. Economie speelt daarbij een
belangrijke rol. Dieren met afwijkingen
groeien minder met als gevolg; economische
schade. Prof. Tielen schatte de totale eco-
nomische schade op 95 miljoen gulden per
jaar voor de Nederlandse varkenssector. Op
grond van de bevindingen in dit onder-
zoeksproject presenteerde profTielen een
lijst met Tien Geboden ter verbetering van
de gezondheidstoestand van de varkens.
Deze Tien Geboden hebben onder andere
betrekking op de bedrijfsvoering (slechts
één toeleverancier, all in - all out), zoötech-
nische aspecten (comfort voor de dieren,
indirecte luchtinlaat, mechanische ventila-
tie, verwarming, halfroostervloer) en infec-
tiebestrijding (bezetting volgens norm in
kleine groepen, strenge hygiëne, scheiding
schone/vuile routes). Dezelfde eisen dienen
te worden gesteld aan de fok-en vermeerde-
ringsbedrijven. Strikte naleving van deze
regels heeft geleid tot een duidelijke verbe-
tering in de situatie. IKB verkeert nog in een
experimenteel stadium; grootschalige na-
volging volgens strikte criteria is gewenst.
Tielen bepleitte een verplichtstelling van het
systeem van IKB omdat alleen op deze wijze
kwaliteitsgaranties afgegeven kunnen wor-
den en gezondheidsrisico\'s op bedrijfsni-
veau afgegrendeld kunnen worden.
Dr. A. R. W. Eibers (Gezondheidsdienst
voor Dieren in Noord Brabant, Boxtel)
heeft in het kader van het IKB-project op
470 varkensbedrijven onderzoek gedaan
naar de registratie van het medicijngebruik
in een logboek.

De vraag die men daarbij stelde was, of
medicijngebruik een signaalfunctie had ten
aanzien van de gezondheidstoestand van
dieren op een bedrijf. Veruit de meest voor-
komende indicaties voor het toepassen van
antibiotica waren ademhalingsproblemen
en digestieproblemen. In 25 tot 30% van de
gevallen was er sprake van een onduidelijke
indicatiestelling. De grote meerderheid van
de behandelingen (ca.75%) vond plaats in
de eerste 2 maanden van het verblijf in de
mesterij. Voor de groepsbehandelingen
werd het meest gebruik gemaakt van oxy-
tetracycline (55%) en sulfonamiden, al of
niet in combinatie met trimethoprim (bijna
20%). Daarnaast werden ook mengsels van
antibiotica, \'griepmixen\' en dergelijke, toe-
gepast (ca. 15%). Een verhoogd medicijnge-
bruik werd weerspiegeld in een verhoogde
incidentie van pathologische-anatomische
bevindingen aan de slachtlijn. Daaruit mag
worden geconcludeerd dat medicijngebruik
een signaalfunctie heeft voor niet-optimale
bedrijfsomstandigheden. Bij bedrijven met
één toeleverancier werd een duidelijk lager
medicijngebruik gevonden dan bij bedrijven
met meerdere leveranciers. Ook toepassing
van de ander 9 \'geboden\' bleek tot een
aanzienlijk lager gebruik van antibiotica te
leiden.

In 12,5% van de mestrondes werd geen
enkel dier door middel van antibiotica of
chemotherapeutica behandeld. Hieruit kan
men concluderen dat onder optimale om-
standigheden medicijngebruik bij slachtdie-
ren goeddeels vermijdbaar is. De resultaten
van dit onderzoek zijn onlangs beschre-
ven(2). Het is de bedoeling dat de toepassing
van medicijnen na I januari 1992 verplicht
in een logboek wordt vastgelegd. Dit onder-
zoek zal de acceptatie van deze verplichting
hopelijk vergroten.

Drs. Chr. Verschueren (dierenarts, werk-
zaam bij de FEDESA, het Europese Samen-
werkingsverband van de Veterinaire Farma-
ceutische Industrie) gaf een overzicht van de
inspanningen van de veterinair farmaceuti-
sche bedrijfstak om te komen tot een kwa-
liteitsverbetering in deze bedrijfstak. Aan de
hand van de diverse EEG-richtlijnen lichtte
hij toe, hoe de bedrijfstak actief probeert
invulling te geven aan de regelgeving ten
aanzien van individuele behandeling van
dieren alsook door middel van massamedi-
catie (gemedicineerd voer of drinkwater).
Hij bepleitte een dialoog tussen bedrijfstak
en overheden om te voorkomen dat vast-
staande lijsten met mogelijk toe te passen
stoffen remmend zouden gaan werken op de
vooruitgang van de mogelijkheden tot be-
handeling van dierziekten. Nog dit jaar
zullen alle antibioticavoormengsels in Ne-
derland getoetst zijn aan de wettelijke cri-
teria en al of niet zijn geregistreerd als
diergeneesmiddel. Een probleem daarbij is,
dat het voor oude moleculen waarvan het
patent is verlopen de moeite niet loont een
uitvoerig registratiedossier samen te stellen.
Het ziet er dan ook naar uit dat ettelijke
duizenden van de in 1987 voor registratie
aangemelde diergeneesmiddelen de registra-
tie niet zullen halen.

Een speciale vorm van het houden van
varkens is die, waarbij de dieren worden
gehouden in een omgeving vrij van ziekte-
kiemen (SPF, Specific Pathogen Free). Drs.
P. S. Kroon van het Centraal Diergenees-

-ocr page 453-

kundig Instituut te Lelystad ging in op deze
vorm van houden van varkens. De eerste
generatie van zulke varkens wordt per kei-
zersnede ter wereld gebracht waarna deze 2
weken in een speciale isolator verblijven.
Daarna groeien ze op in de SPF-bedrijven.
De verblijven van de dieren staan onder een
geringe overdruk, er komen geen dieren van
buiten en er zijn strenge eisen aan de kwa-
liteit van het voer (microbiologie), omkleed-
procedures voor de medewerkers en de
hygiënische omstandigheden. Voordelen
van SPF-benadering zijn: een betere groei,
lagere mestproduktie, lager antibioticage-
bruik, een zeer gering percentage afkeurin-
gen na het slachten en een goede vleeskwa-
liteit. Daar staat tegenover dat de kosten vrij
hoog zijn en een omschakeling op SPF-
technieken lastig is. Een bijkomend pro-
bleem is, dat als er insleep van ziektekiemen
is, zo\'n infectie extra hard aankomt, omdat
de dieren geen natuurlijke weerstand heb-
ben opgebouwd. In Denemarken is een
rendabele produktie op basis van \'SPF\'
mogelijk (ca. 15% meeropbrengst ten op-
zichte van conventionele bedrijven). In ons
land is deze wijze van bedrijfsmatig houden
van varkens nog niet ingevoerd; binnenkort
start wel een proef op een paar bedrijven.
Een voor ons land wellicht onoverkomelijk
probleem is, dat de verschillende dierverblij-
ven 500 m en wellicht meer uit elkaar
moeten staan om overdracht van micro-
organismen door de lucht tegen te gaan. Met
14 miljoen varkens in Nederland, geconcen-
treerd in het zuiden en oosten des lands is
dat nauwelijks realiseerbaar.

Ontwikkeling van een antibioticumbeleid

Sinds de bijeenkomst verleden jaar heeft de
beroepsgroep van de dierenartsen onder
aanvoering van drs. H. Vaarkamp (dieren-
arts en veterinair directeur van de dierenart-
sencoöperatie AUV te Cuijk) gewerkt aan
de ontwikkeling van een veterinair antibio-
ticumbeleid. In zijn bijdrage schilderde
Vaarkamp de vorderingen tot op heden.
Vanuit de Koninklijke Nederlandse Maat-
schappij voor Diergeneeskunde opereert
een Werkgroep Veterinair Antibioticumbe-
leid die een nota aan het opstellen is met de
contouren van een beleid. Naar de verwach-
ting van Vaarkamp is deze nota eind 1991
gereed. Het is de bedoeling dat deze contou-
ren in tweede instantie sectorgewijs (bijv.
rundvee, varkens, pluimvee) vertaald gaan
worden naar concrete richtlijnen voor die-
renartsen: onder welke omstandigheden
welke antibiotica gebruiken. De realisering
van richtlijnen zal geschieden door evenzo-
veie DAC\'s (Diergeneesmiddelen Advies
Commissie). De op te stellen richtlijnen
zullen van de beroepsorganisatie de status
van een zwaarwegend advies dienen te krij-
gen, waar niet lichtvaardig van afgeweken
mag worden. Toetsing en sanctionering kan
plaatsvinden onder de parapluie van de
nieuwe Wet op de Uitoefening van de Dier-
geneeskunde, waarin het onderlinge tucht-
recht is geregeld.

Naast de ontwikkeling van een formularium
heeft de KNMvD nog andere initiatieven
genomen of ondersteund. Er staat een
grootscheeps nascholingsproject op de rails
om dierenartsen bij te scholen in apotheek-
beheer. Reeds 150 dierenartsen hebben deze
PAO-cursussen gevolgd en binnen 5 jaar
hoopt men dat dat er minstens 1.000 zijn.
Verder wordt er hard gewerkt aan een
handboek Goede Veterinaire Praktijk Apo-
theek. De eerste DAC is reeds van start
gegaan om voor de varkenssector protocol-
len van Goede Veterinaire Praktijkvoering
te vertalen naar geneesmiddelenkeuzes. Uit
de bijdrage van Vaarkamp bleek duidelijk
dat de aanbevelingen van de Workshop van
verleden jaar goed zijn verstaan door de
KNMvD.

Drs. A. E. J. M. van den Bogaard Jr.
(dierenarts en microbioloog. Rijksuniversi-
teit Maastricht) gaf de parallellen aan tussen
het humane en het veterinaire antibiotica-
beleid. Van den Bogaard maakt deel uit
van de Werkgroep Veterinair Antibioticum-
beleid en is voorzitter van de eerste DAC.
Het is van groot belang om de beroepsgroep
ten nauwste bij de ontwikkeling van een
antibioticumbeleid te betrekken: er dient
een draagvlak voor dit beleid te worden
gecreëerd. Hij stelde dat reeds tijdens de
opleiding uitgebreid aandacht aan deze pro-
blematiek besteed dient te worden. Dieren-
artsen moeten vertrouwd worden gemaakt
met adviezen ten aanzien van le, 2e en 3e
keus middelen.

De documentatie van de meeste diergenees-
middelen is nu veel te summier. De invoe-
ring van een veterinaire variant van de
Deventerlijst\' met standaardinformatie
over diergeneesmiddelen in de diergenees-
kunde blijkt een krachtig instrument om
keuzes op te baseren. Ook andere ontwik-

Deventerlijst: een gestructureerde, gestandaardiseerde vorm van schriftelijke produktinformatie.

-ocr page 454-

kelingen uit de ziekenhuisfarmacie zoals het
SOJA-systeem\' lijken veterinair interessant
te zijn. Verder dient er een terugkoppeling
en integratie georganiseerd te worden van
gebruikerservaringen; deze farmacovigilan-
tie dient meer inhoud te krijgen. Een eerste
aanzet is de op handen zijnde oprichting van
een Bureau Bijwerkingen Diergeneesmidde-
len in het kader van de harmonisatie van
Europese regelgeving. Uiteindelijk dient er
inzicht te ontstaan in het kwalitatieve en
kwantitatieve gebruik van antibiotica.
Kwantitatieve informatie over het gebruik
van antibiotica in de diergeneeskunde is nog
heel lastig te verkrijgen. Peiling van antibio-
ticaresistentie en terugkoppeling naar de
voorschrijvende dierenartsen is een onlo-
smakelijk onderdeel van een goed antibio-
ticumbeleid en blootstellingsgegevens plaat-
sen resistentieontwikkeling in het juiste
perspectief Het logboek zoals gehanteerd in
het IKB-project biedt een toetsingsmoge-
lijkheid voor \'therapietrouw\'. Tenslotte
dient de aanprijzing van diergeneesmidde-
len ook gericht te worden op de bevordering
van correct gebruik. Op initiatief van de
voorzitter van de Stuurgroep Klinische Far-
macotherapie en Residuproblematiek van
de Faculteit Diergeneeskunde, prof dr. A.
J. S. P. A. M. van Miert, is een overleg tussen
de FIDIN (de Nederlandse federatie van het
veterinair farmaceutische bedrijfsleven), de
KNMvD en de tijdschriftenuitgevers van de
grond gekomen om de correcte aanprijzing
van diergeneesmiddelen, zowel gericht op
dierenarts als op veehouder/eigenaar, te
bevorderen.

Het ochtendprogramma voldeed uitstekend
aan de opzet: een overzicht te geven van
recente ontwikkelingen rondom een verster-
king van de kwaliteitsborging bij veterinair
antibioticumgebruik.

Nieuwe kennis over oude middelen

Het middagprogramma was geheel anders,
meer technisch, van opzet. In dit pro-
gramma werden de resultaten gepresenteerd
van onderzoek dat door de Veterinaire
Hoofdinspectie van het Ministerie van Wel-
zijn, Volksgezondheid en Cultuur en door
de Veterinaire Dienst van het Ministerie van
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is ge-
ïnitieerd om lacunes in de kennis van oude
diergeneesmiddelen op te vullen. De voor-
zitter van de middagsessie, professor Van
Miert, hoogleraar veterinaire farmacologie
aan de Faculteit Diergeneeskunde, schil-
derde in het licht van de principes van
Goede Veterinaire Praktijk de knelpunten
waar de toepasser van diergeneesmiddelen
zich mee ziet geconfronteerd. Er zijn nog
veel onvoldoende gedocumenteerde midde-
len op de markt, extrapolatie van de ene
diersoort naar de andere is niet altijd mo-
gelijk, de toestand van de patiënt (ziek
versus gezond) kan het werkingspatroon
van geneesmiddelen beïnvloeden; zelfs de
plaats van injectie is van invloed op het
werkzaamheidsprofiel (bijv. injectie in de
nekspier, zoals bij ons gebruikelijk is, versus
de bilspier, meer gebruikelijk in de Vere-
nigde Staten).

Voor de niet-ingewijden verzorgde dr. H. J.
G. M. Derks van het RIVM een opfrisser in
de farmacokinetiek. Hij stond onder andere
stil bij het probleem van de bio(in)equiva-
lentie van ogenschijnlijk gelijkwaardige
produkten. Drs. C. Groen (RIVM) lichtte
dit probleem verder toe aan de hand van
onderzoek verricht in een konijnenmodel
naar het gedrag van 2 ampicilline-prepara-
ten voor intramusculaire toediening. Een
suspensie in olie bleek zeer lage bloedspie-
gels te geven, waarvan de werkzaamheid
betwijfeld dient te worden. Een alternatief
preparaat, een suspensie in mygliol, gaf een
veel betere biobeschikbaarheid te zien. Ge-
geven het feit dat onderzoek bij doeldieren
(runderen, varkens) betrekkelijk kostbaar
is, is men op zoek naar geschikte diermo-
dellen die goedkoper zijn. In verband met
onderzoek naar het achterblijven van ge-
neesmiddelrestanten (residuen) in het dier
dient een onderzoeksdier opgeofferd te wor-
den ten behoeve van dit residu-onderzoek.
In het geval van de ampicilline LA-injecties
was er een uitstekende correlatie met de
farmacokinetiek na toediening van dezelfde
preparaten aan kalveren. Het is de bedoe-
ling dat dit konijnenmodel, na verdere va-
lidatie van het model, ook voor andere
typen diergeneesmiddelen toegepast gaat
worden.

Zoals ook al uit de morgensessie duidelijk
was geworden behoren oxytetracycline en
sulfonamiden al of niet in combinatie met
trimethoprim tot de meest gebruikte far-
maca in de intensieve veehouderij. In 1986
bleek 3% van het totale varkensvoer ge-
mengd te zijn met antibiotica in therapeu-
tische concentraties. Ruim 1/3 hiervan was
oxytetracycline. De vraag was, of de toege-

SOJA-systeem: een in de (ziekenhuis)farmacie gehanteerd systeem om vergelijkbare geneesmiddelen
op toetsbare, vooraf afgesproken criteria, te vergelijken.

-ocr page 455-

laten concentratie (400 ppm) wel effectief
was en of die concentratie niet bijgesteld zou
moeten worden. Dr. A. Pijpers (Vakgroep
Bedrijfsdiergeneeskunde en Voortplanting,
Faculteit Diergeneeskunde) heeft deze
vraagstelling in zijn proefschrift proberen te
beantwoorden. Het onderzoek viel in 3
fasen uiteen.

Allereerst werd bij het RIVM een onderzoek
gedaan naar de gevoeligheid van luchtweg-
pathogenen voor antibiotica waaronder te-
tracyclinen. In tweede instantie werd de
farmacokinetiek van tetracyclinen bij var-
kens in detail bestudeerd. Hierbij bleek
ondermeer dat de resorptiesnelheid en bio-
logische beschikbaarheid van oraal toege-
diend oxytetracycline gering is. Bij ziekte
nam de resorptiesnelheid af, terwijl de be-
schikbaarheid toenam. Op de derde plaats
werd een onderzoek uitgevoerd naar de
werkzaamdheid van tetracyclinen in een
Actinobacillus pleuropneumoniae (App) in-
fectiemodel. In dit model bleek de concen-
tratie van 400 ppm OTC (overeenkomend
met circa 14 mg/kg/dag), die in de varkens-
houderij het meeste wordt gebruikt, weinig
werkzaam. De concentratie in het voer dient
minstens 800 ppm te bedragen, maar liever
nog iets hoger. Een andere belangrijke be-
vinding in het onderzoek met dit infectiemo-
del was dat zieke dieren vrij snel stoppen
met eten en drinken. Orale medicatie door
voer of drinkwater van (ernstig) zieke dieren
lijkt dan ook weinig zinvol te zijn. Voor de
nog niet of minder zieke dieren heeft deze
wijze van toediening wel een voorbehoe-
dend effect.

Een parallel-onderzoek met sulfonamiden
werd uitgevoerd door drs. M. Mengelers
(RIKILT Wageningen en Faculteit Dierge-
neeskunde, Utrecht). De onderzoeksopzet is
globaal hetzelfde: gevoeligheidsonderzoek
in vitro, farmacokinetiek in vivo bij gezonde
en zieke dieren en tenslotte een effectiviteits-
onderzoek in het App-infectiemodel. Het
gevoeligheidsonderzoek bracht aan het licht
dat het veel toegepaste sulfadimidine in
belangrijke mate minder werkzaam was dan
bijvoorbeeld sulfadimethoxine of sulfame-
thoxazol. Ook in dit onderzoek kon worden
bevestigd dat de orale opname van antibio-
tica via het voer ernstig verstoord is bij zieke
dieren. In het infectiemodel werd op bril-
jante wijze synergisme van de combinatie
sulfamethoxazol-trimethoprim aangetoond
ten opzichte van
Actinobacillus pleuro-
pneumoniae.
Indien varkensvoer werd ge-
mengd met 125 ppm sulfamethoxazol bood
dit geen bescherming tegen de experimen-
tele infectie. Hetzelfde gold voor trimetho-
prim (25 ppm). Gaf men beide stoffen samen
in het voer, dan werd geen enkel dier ziek
(volledige bescherming). Bij deze experi-
menten moet men bedacht zijn op het feit
dat synergisme van trimethoprim/sulfona-
mide-concentraties niet bij alle ziektever-
wekkers optreedt. Extrapolatie is dus niet
zondermeer mogelijk. Beide inleiders be-
lichtten op basis van hun onderzoeksresul-
taten tevens de residuproblematiek van de
onderzochte antibiotica in vlees en organen.

De laatste bijdrage aan de dag werd ver-
zorgd door dr. D. Mevius (dierenarts. Bu-
reau Registratie Diergeneesmiddelen Wage-
ningen, voorheen Faculteit Diergeneeskun-
de). Dr. Mevius heeft onderzoek verricht
naar de farmacokinetiek van flumequine,
een eerste generatie fluoroquinolon, bij het
kalf In zijn bijdrage stond hij stil bij het hoe
en waarom van de populariteit van moderne
breedspectrum-antibiotica in met name de
kalversector. Deze nieuwere middelen ver-
tonen een gunstige farmacokinetiek en in-
trinsieke activiteit, zijn weinig toxisch en
hebben weinig invloed op de kolonisatie-
weerstand. Resistentiemetingen aan bacte-
riestammen die uit sectiemateriaal zijn ge-
ïsoleerd hebben aangetoond, dat er een snel
toenemende resistentie ontstaat van
Salmo-
nella
spp. en Pasteurella spp. tegen fluoro-
quinolonen. In 1988 was nog ca. 99% van
de geteste stammen
Pasteurella haemolytica
gevoelig voor flumequine; eind 1990 was dit
percentage gedaald tot 55%. Ook voor de
3e generatie fluoroquinolonen rukt de resisten-
tie op. Waren in 1988 nog alle stammen goed
gevoelig voor enrofloxacine (een 3e genera-
tie fluoroquinolon, een broertje van
Cipro-
floxacine), eind 1990 was al 32% van de
onderzochte stammen ongevoelig. Mevius
concludeert uit deze schrikbarende toename
van resistentie dat er van restrictief gebruik
in de kalversector nog maar weinig terecht
is gekomen. Hij gaf aan dat de noodzaak tot
het nemen van snelle beheersmaatregelen,
met name waar het de koppelbehandeling
betreft, groter lijkt te zijn geworden. Hij
erkende dat er weliswaar gewerkt wordt aan
een antibioticumbeleid, maar waarschuwde
dat het kalf wel eens verdronken kon zijn
voordat het beleid klaar is. Het was jammer
dat de beleidsmakers die \'s morgens in zo
grote getale aanwezig waren op de bijeen-
komst het \'s middags af lieten weten, waar-
door deze belangrijke boodschap hen toen
niet heeft bereikt.

-ocr page 456-

De laatste voordracht bood in ruime mate
stof voor discussie, waarin met name de
voorzitter en leden van de Werkgroep Ve-
terinair Antibioticumbeleid actief op de
voorgrond traden. De varkenssector kampt
minder met resistentieproblemen dan de
kalversector, zodat deze laatste niet als
representatief voor de gehele veehouderij
gezien kan worden. De wijze van bedrijfs-
voering verschilt sterk per diersector. De
Tien Geboden voor de varkenshouderij zijn
in de kalversector niet of nauwelijks uitvoer-
baar, hetgeen overigens de juistheid van de
Tien Geboden van professor Tielen slechts
bevestigt. Het was teleurstellend te horen in
de discussie dat van een genormaliseerde
resistentie-monitoring in de diergenees-
kunde nog geen sprake is. Volledige stan-
daardisering van gevoeligheidsbepalingen
bij de Regionale Gezondheidsdiensten met
daarna een integratie van de landelijke
resultaten is nog steeds niet doorgevoerd.
Daarnaast zijn de waarnemingen van de
regionale Gezondheidsdiensten voor Die-
ren niet representatief voor de veldsituatie
omdat hun waarnemingen betrekking heb-
ben op geselecteerd pathologisch materiaal.
Natuurlijk ontbrak ook niet de eeuwige
vraag wie zo\'n monitoring en integratie
allemaal moest gaan betalen. Van den Bo-
gaard liet geen misverstand bestaan over zijn
visie hierover: resistentie is op de eerste
plaats een diergeneeskundig probleem. Als
het resistentieprobleem niet onder controle
is te krijgen, zullen we straks niet meer in
staat zijn onze intensieve veehouderij in
stand te houden.

Een krachtiger pleidooi voor de snelle in-
voering van een selectief en restrictief for-
mularium voor veterinaire antibiotica kan
men zich niet wensen. Deze wetenschappe-
lijke vergadering moet de Veterinaire
Hoofdinspectie het bevredigende gevoel
hebben gegeven dat hun vinger aan de pols
dringend noodzakelijk is.

A. G. Vulto\'

R. Janknegt-

LITERATUUR

1. Janknegt R, Vulto AG. Veterinair antibioti-
cagebruik en Volksgezondheid. Pharm
Weekbl 1990; 125: 708-10.

2, Eibers ARW, Cromwijk WAJ en Hunneman
WA
et at. Logboekregistratie op vleesvar-
kensbedrijven in het Integrale Keten Beheer-
sing (1KB) project. I. Gebruik van Medicijnen
en Vaccins. Tijdschr Diergeneeskd 1990; 115:
249-61.

3. Miert ASJPAM van. Diergeneesmiddelen en
\'Good Veterinary Practice\'. Tijdschr Dierge-
neeskd 1990; 115: 125-31.

\' Dr. A. G. Vulto, Apotheek Faculteit Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht.
2 Drs. R. Janknegt, Apotheek Maaslandziekenhuis, Sittard.
^ Werkgroep Voeding, Groep Geneeskunde van Gezelschapsdieren KNMvD.

Antioxydanten in de
diervoeding^

INLEIDING

Dit is de huidige stand van zaken met
betrekking tot de antioxydantia. Deze infor-
matie is ongetwijfeld interessant voor ande-
ren dan de leden van de werkgroep Voeding
van de Groep Geneeskunde Gezelschaps-
dieren KNMvD.

Volgens de diervoederwetgeving in Neder-
land (Produktschap voor Veevoeder, maart
1990) worden de toegelaten additieven of
toevoegingsmiddelen in 12 klassen ingedeeld.
Klasse 2 beslaat de groep van antioxydanten
of
oxydatie tegengaande stoffen. Deze stof-
fen zijn voor de instandhouding van de
verteerbaarheid en voedingswaarde van vet-
ten van grote waarde.
Vetten en grondstoffen of voeders die rijk
zijn aan vet of olie kunnen bij opslag
(bewaring), vooral na voorafgaande bewer-
kingen, nutritioneel ongewenste verande-
ringen ondergaan. Daarbij kan onder an-
dere ranzigheid optreden, maar er kunnen
ook toxische componenten ontstaan. Anti-
oxydanten kunnen deze processen tegen-
gaan of zelfs enige tijd voorkomen.

VETTEN EN VETACHTIGE STOFFEN
(lipiden)

De eigenlijke vetten bestaan uit verbindin-
gen (esters) van maximaal 3 vetzuren met
een molecuul glycerol, de zogenaamde
mono-, di- en triglyceriden. Vetachtige stof-
fen kunnen andere alcoholen en naast vet-
zuren ook andere moleculen bevatten.
Daartoe horen lipoproteïnen, liposacchari-
den, fosfatiden, terpenen en Steroiden. In de
diervoeding spreekt men over Ruw Vet als
verzamelbegrip van alle in ether of petro-
leumether oplosbare stoffen afkomstig uit
planten en dieren. Met chloroform-metha-
nol kunnen nog meer vetachtige en harsach-
tige componenten worden geëxtraheerd.

-ocr page 457-

Deze extractie kan een inzicht geven om-
trent door chemische reacties gevormde
produkten uit de oorspronkeHjke Upiden.
Lipiden kunnen in plantaardige of dierlijke
weefsels zijn opgesloten, beschermd tegen
invloeden uit het milieu. Door bewerking
komen zij deels vrij en staan dan, evenals
aan het voeder toegevoegde vetten, bloot
aan invloeden van luchtzuurstof, straling,
warmte en vocht. Vooral vocht met daarin
opgeloste moleculen en ionen die agressief
op vet inwerken vormen vaak de oorzaak
van een beginnende hydrolyse en oxydatie.
Daarbij zijn organische enzymen bijv. lipa-
sen en anorganische ijzer- en koperionen
gevreesd.

GEVOLGEN VAN HYDROLYSE EN
OXYDATIE

Triglyceriden kunnen hydrolyse ondergaan
bij aanwezigheid van vocht en actieve lipa-
sen uit onverhitte grondstoffen. Er ontstaan
vrije vetzuren, mono- en diglyceriden welke
door hun meer bipolaire karakter emulge-
rend op het resterende vet inwerken waar-
door verdere hydrolyse bevorderd wordt.
De aantasting van vrije vetzuren in een
vochtig milieu bij aanwezigheid van Fe- en
Cu-ionen door O2 verloopt na hydrolyse
sneller. Bij de aanwezigheid van vocht kun-
nen schimmel- en bacterie-enzymen, maar
vooral ook chemische oxydatiereacties,
voorts allerlei splitsingsprodukten opleve-
ren zoals; vetzuren met korte ketens,
vluchtige vetzuren, aldehyden en ketonen
coholen, koolwaterstoffen, polymeren, per-
oxyden en tenslotte
CO2 en H2O. De eerste
vijf soorten produceren een afwijkende geur
en smaak die ranzigheid wordt genoemd
(verflucht).

Nutritioneel kan dit een slechte voeropname
of zelfs een voerweigering geven. Vooral
vluchtige vetzuren, aldehyden en ketonen
spelen daarbij een rol. Het organolepdsch
veranderde voer veroorzaakt bij voort-
gaande chemische aantasting ook nadelige
patho-fysiologische effecten, zoals slechtere
vertering of functieverandering van paren-
chymateuze organen.

Door de vorming van (hydro)peroxyden en,
als tweede stap in de inductie- of initiatie-
fase, vervolgens van vrije radicalen worden
eveneens vitamine A, E en K aangetast. Zij
fungeren als peroxydesplitsers en zijn dus
antioxydanten die de vorming van de toxi-
sche radicalen tegengaan en door zelfmoord
de zogenaamde propageringsfase remmen.
Deze fase vormt autokatalytisch steeds weer
radicalen zolang er peroxyden zijn. Het is
derhalve uiterst belangrijk de vorming van
peroxyden in de initiatiefase te voorkomen
om de zogenaamde natuurlijke, in de li-
chaamsweefsels actieve, radicalenvangers te
sparen.

Naast de functieverstoring van lever en
nieren door bovengenoemde toxische split-
sings- en polymerisatieprodukten uit het
voer, is de bescherming van celorganellen
tegen radicalen met behulp van vitamine E
en Se-verbindingen nodig om functieversto-
ring van andere weefsels te voorkomen.
Degeneratie van die weefsels manifesteert
zich als White Muscle Disease (planten-
eters). Yellow Fat Disease (roofdieren, alles-
eters) of Encefalomalacie (vogels).

BESCHERMING VAN VETTEN TEGEN
OXYDATIEVE ONTLEDING

Het vermijden van nadelige invloeden uit
het milieu is een eerste stap om de aantasting
van vetten of vetrijke grondstoffen te vertra-
gen. Toepassing van lage temperatuur, lage
pH, bewaring onder inert gas, vacuümver-
pakking, vochtvrije opslag en voorafgaande
pasteurisatie of sterilisatie zijn echter niet
steeds voldoende om oxydatief bederf gedu-
rende een half of heel jaar uit te stellen. De
toepassing van andere beschermende mid-
delen is dan nodig om de oorspronkelijke of
gewenste kwaliteit op langere termijn te
waarborgen. Naarmate vetzuren onverza-
digder zijn neemt de gevoeligheid voor
oxydatie toe. Linoleenzuur met 3 dubbele
bindingen oxydeert tientallen malen sneller
dan oliezuur met één dubbele binding. Het
beruchtst zijn sterk onverzadigde plantaar-
dige (lijnolie) en dierlijke vetten (visolie).
De oxydatieve processen tijdens de vetaan-
tasting worden meestal in drie fasen (zie
schema elders in dit verslag) ingedeeld: De
inductie- of initiatiefase kenmerkt zich door
de vorming van (hydro)peroxyden na een
korte vrije radicaalreactie, waarna de pero-
xyden in oxyradicalen en water splitsen. De
hoeveelheid peroxyden wordt als peroxyde-
getal in milli-aequivalenten (maeq)/kg vet
uitgedrukt. Een laag getal bij vers vet maar
ook bij volkomen onleed vet (peroxyden
verdwenen) zegt dus niet alles. Samen met
andere analysewaarden is het echter een
waardevolle parameter.
Toevoeging van natuurlijke reductiemidde-
len of antioxydantia zoals vitamine E of C
geeft jammer genoeg geen remming van de
initiatiefase hoewel ze wel opgebruikt wor-
den door oxydatie ten gevolge van reacties

-ocr page 458-

met uit de peroxyden gevormde oxyradica-
len. Het verbruik van deze vitaminen is duur
en beter te vermijden, aangezien zij nodig
zijn in de lichaamsweefsels als radicalen-
vangers bij stofwisselings- en afweerproces-
sen.

De synthetische antioxydanten Butylhydro-
xyanisol (BHA), Butylhydroxytolueen
(BHT) en Ethoxyquin en de op BHT lij-
kende gallaten of het op BHA lijkende,
niaar nog niet toegelaten, Teriairbutylhy-
droquinon (TBHQ) hebben de gunstige ei-
genschap de vorming van peroxyden in de
initiatiefase te voorkomen en op deze ma-
nier vóór de resorbtie, vitamine E te sparen.
Hoe eerder een grondstof of vet wordt
behandeld hoe groter de verlenging van de
inductiefase zal zijn en hoe lager de antioxy-
danttoevoeging kan zijn. Zij dienen dus (al
dan niet in combinatie en rekening houdend
met provocerende invloeden) het aanvanke-
lijke peroxydegetal laag te houden. Dit
gebeurt door de initiële aantasting van on-
verzadigde vetzuren een tijdlang te blokke-
ren en reducerende vitamines te vrijwaren
voor oxyradicalen. De behoefte aan vita-
mine E in het lichaam blijft echter propor-
tioneel in verband staan met de hoeveelheid
geresorbeerde PUFA\'s (polyunsaturated
fatty acids).

De propageringsfase kenmerkt zieh door de
reactie van oxyradicalen en vrije vetzuren
tot vrije radicalen en peroxyden. Beide
verbindingen leveren weer mono- en dioxy-
radicalen enz. Dit autokatalytische proces
gaat door zolang O2 met vetzuren peroxy-
den vormt.

De terminatiefase tenslotte levert naast
overgebleven brokstukken reacties tussen
vrije radicalen op, die tot allerlei polymere
verbindingen aanleiding geven.
Het percentage polymeren zegt iets over
hoever de omzettingen konden voortschrij-
den, Deze produkten zijn slecht of niet
verteerbaar.

ANTIOXYDANTEN EN HULPSTOFFEN

Door de verschillen in fysisch-chemische
eigenschappen worden synthetische anti-
oxydanten vaak gecombineerd en voorzien
van ondersteunende stoffen die de vorming
van peroxyden tegengaan. Een synergisti-
sche combinatie van BHT BHA of van
propylgallaat -l- BHA of van BHT -h etho-
xyquin kan ondersteund worden door orga-
nische zuren of fosforzuur om een pH-
verlaging, een enzymremming en metaal-
ionensequestratie te krijgen. Dit kan nog
worden versterkt door complexering aan
EDTA, dipyridyl en vitamine-C.
BHA en BHT lossen goed in vet op, ze zijn
pas bij hogere temperaturen vluchtig.
Ethoxyquin verdampt reeds bij kamertem-
peratuur, is een olie-achtige vloeistof die
opgezogen in SiOi of vermiculiet als poeder
in de handel is. BHA en BHT werken beter
in dierlijke vetten, terwijl ethoxyquin en
gallaten in plantenolie effectief zijn. TBHQ,
in gebruik bij de humane voedingsindustrie,
wordt in plaats van gallaten gebruikt om de
goede vetoplosbaarheid, de zeer goede wer-
king in onverzadigde olie en een hittestabi-
liteit vergelijkbaar met BHA.
Contact met Fe levert geen blauwkleuring
op zoals bij gallaat. Alle genoemde stoffen
zijn bij vetstabilisatie in hoeveelheden tus-
sen 100 en 400 ppm gebruikelijk. In volle-
dige voeders zijn gallaten tot 100 en BHT,
BHA en Ethoxyquin tot 150 ppm toegelaten
voor alle diersoorten op basis 88% droge
stof, enkel of in combinatie.
Afgezien van een te hoge dosering kunnen
de synthetische antioxydanten een ontste-
kingsremmende werking uitoefenen door
middel van onderdrukking van de biosyn-
these van Prostaglandinen uit arachidon-
zuur. BHA en Ethoxyquin remmen meer
dan BHT en gallaat. Deze effecten zijn
echter veel geringer dan die van corticoste-
roïden en de NSAID\'s (non-steroid anti-
inflammatory drugs).

Opgelost in vetten worden genoemde anti-
oxydantia goed geresorbeerd, voor een ge-
deelte in de lever afgebroken en deels door
de nieren uitgescheiden. Een aantal farma-
cokinetische aspecten dient nog nader on-
derzocht te worden.

Zoals we reeds zagen hebben synthetische
antioxydanten hun taak vooral vóór de
resorbtie van nutriënten om dc smaak en
kwaliteit van de vetten te beschermen waar-
bij de natuurlijke antioxydanten gespaard
blijven. Na de resorbtie zal vitamine-E sa-
men met Se-houdende enzymen de in het
lichaam ontstane radicalen uit daar ge-
vormde peroxyden moeten neutraliseren. In
de cel worden in bepaalde organellen (onder
andere lysosomen) peroxyden gevormd om
bijv. lysis van opgenomen partikels te be-
werkstelligen. Geëndocyteerde bacteriën
worden aldus in macrofagen gedood waarna
verdere afbraak kan volgen. Door supero-
xyde-dismutase, glutathionperoxydase (met
Se in het molecuul) en katalase worden deze
uiterst toxische verbindingen geneutrali-
seerd.

-ocr page 459-

Ook een aantal \'natuurlijke\' oxydatierem-
mers kunnen de houdbaarheid van voeder-
mengsels gunstig beïnvloeden. Daartoe
worden gerekend: Xantophyllen, earoteno-
iden, fenolen, terpenen, etherische oliën,
enkele aminozuren en biogene aminen.
Zoals al eerder is aangegeven roept een
teveel en te langdurige opname van ranzige
lipiden, mede door de dan optredende te-
korten aan vitamine E, A, K en C, sympto-
men op van White Muscle Disease, Yellow
Fat Disease of steatitis en Encefalomalacie.
Maar ook vermagering of slechte groei door
anorexie, hepatomegalie en -degeneratie,
normochrome anemie, diarree ten gevolge
van ricinoleïnezuurvorming, motiliteits-
stoornissen en slechte genezing van trau-
ma\'s kunnen het gevolg zijn. Humaan zijn
chronische invloeden gevreesd die athero-
sclerose (oxy-LDL en oxycholesterol) en
tumorvorming door oxycholesterol bevor-
deren.

BEOORDELING VAN DE VETKWALITEIT
VOORAF

Voordat vetten of vetrijke grondstoffen in
voeders worden opgenomen is het in de
diervoederindustrie noodzakelijk routine-
en bijzondere analysemethoden toe te pas-
sen om de kwaliteit van de (geëxtraheerde)
vetten te beoordelen. Naast een organolep-
tische controle bepaalt men onder andere:
percentage vocht, percentage verontreini-
ging, smeltpunt, percentage vrije vetzuren,
peroxydegetal, percentage triglyceriden,
percentage polymeren, percentage geoxy-
deerde vetzuren en de TBA-test (thiobarbi-
tuurzuur) voor aldehyden. De laatste drie
geven een indruk over het verlies aan voe-
dingswaarde en de toxiciteit. Daarnaast
dient een conlrole op de toegevoegde con-
serveermiddelen na te gaan hoeveel antioxy-
dant nog aanwezig is van het oorspronke-
lijke gehalte.

NADELEN VAN SYNTHETISCHE
ANTIOXYDANTIA

Een aantal factoren bepalen welk antioxy-
dant zal worden verkozen. De voornaamste
zijn: de vetsoort en -kwaliteit, de werkzaam-
heid, de kostprijs, de stabiliteit voor en
tijdens de voederproduktie, gebruiksgemak,
veiligheid in de voedselketen en het milieu,
geur, kleur en smaakeffecten in het voer,
wettelijke regelingen en consumentenvoor-
keur.

BHA (E 320) maar vooral Ethoxyquin zijn
vluchtig. Ethoxyquin en gallaten smaken
bitter. Propylgallaat (E 310) is hittegevoelig
en vormt blauwe verkleuring met Fe-ionen.
BHT (E 321) lost moeilijk in vet op maar
werkt synergistisch met BHA en
Ethoxyquin (E 324). Tocoferolen (E 306-
309) werken beter in dieriijke vetten dan in
plantaardige oliën en kosten enkele malen
meer dan de synthetische, voorts verlengen
ze de initiatiefase niet. TBHQ, een zeer
werkzaam antioxydant ook in oliën, is in de
EEG nog niet toegelaten.
Betreffende Ethoxyquin bestaat in consu-
mentenkringen onrust over berichten in
Amerikaanse en Europese fokkersbladen
omtrent een veronderstelde toxiciteit die
ook bij of onder de toegelaten niveaus na
langere tijd merkbaar zou worden. De ge-
noemde symptomen zijn nogal variabel,
terwijl biotine (?) gunstig op de dermale
afwijkingen zou werken. In hoeverre de
zuiverheid van de vele soorten Ethoxyquin
ten aanzien van begeleidende stoffen over-
eenkomt met de oorspronkelijk door Mon-
santo ter registratie aangeboden Santo-
quin® staat eveneens ter discussie.

Schema van de oxydatiereacties van vetzuren

lnitiatiefase;[CH3 - (CHzjn - C - CH = CH - (CHjjn - COOH ofwel RH (onverzadigd vetzuur)

H

RH -(- O2 - R. -H OOH - ROOH (hydroperoxyde)
2 ROOH - R.OO -I- R.O -I- H2O (oxyradicalen -h water)
Propageringsfase:

R.OO -H RH - R. -I- ROOH (radicaal peroxyde)
R. -H O2 - R.OO (oxyradicaal)

Begin van ranzigheid

Terminatiefase:

R. -I- R. — R-R (polymeer)

R.OO -h R. — ROOR (geoxydeerde vetzuren)

(aldehyden, ketonen, enz.)

-ocr page 460-

De toxiciteit van BHT en BHA blijkt bij de
aangehouden ADI (Acceptabel Daily In-
take) relatief laag te zijn, hoewel nog niet
alles over de farmacokinetiek bekend is. Het
oog is nu gericht op het goed werkzame
TBHQ wat voor de humane sector wel het
eerste aangemeld zal worden.

C. L. van Limborgh\'

Drs. C. L. van Limborgh, veterinair consultant. Van Beethovenlaan 45, 3741 HX Baarn.

BOEKBESPREKING

Poultry Diseases

F.T.W. Jordan
(3rd edition)

Met de medewerking van 25 top-deskundigen uit
Engeland, plus één Amerikaan en één Canadees
is de schrijver erin geslaagd één van de .meest
volledige en toch overzichtelijke werken over
pluimveeziekten en hun bestrijden samen te
stellen. Een aantrekkelijk ogend, handzaam boek
van 497 bladzijden in een stevige geplastificeerde
omslag, prettig leesbaar voor een ieder die de
Engelse taal machtig is, in een nuchtere en
zakelijke-objectieve stijl geschreven zonder uit-
voerige bijzonderheden of uitwijdingen. Deze 3e
druk is geheel bijgewerkt met de nieuwste gege-
vens over alle onderwerpen zoals: chick anaemia
agent, Campylobacter, astro-virus, kalkoen rhi-
notracheïtis, etc. En aangevuld met een aantal
bijzonderheden waardoor een zeer veelzijdig ge-
heel is verkregen.

De inhoud is goed overzichtelijk ingedeeld in de
volgende onderdelen: een lijst van medewerkers,
de inhoudsopgave en een lijst van de kleurenpla-
ten, gevolgd door een voorwoord en een beperkt
overzicht van de pluimvee-\'industrie\' in Enge-
land.

Twaalf hoofdstukken over bacterieziekten, 17
over virusziekten, 2 over parasitaire en schimmel-
ziekten, 6 over diverse andere afwijkingen en
ziekten, 7 over praktijkonderzoek, hygiëne en
desinfektie, vaccins en vaccinaties, medicatie,
welzijnszaken, wettelijke voorschriften (in Enge-
land), een aantal nuttig praktijkcijfers betrefTende
pluimvee en tenslotte een alfabetische index van
20 bladzijden.

Aan het einde van de meeste hoofdstukken volgt
nog een korte opgave van verdere van belang
zijnde literatuur over het betreffende onderwerp.
Vanzelfsprekend zijn op een dergelijk veel omvat-
tend werk ook wel enkele aanmerkingen te maken
waarvan als belangrijkste zijn te noemen:
Op de totale omvang van bijna 500 bladzijden
doen de 4 pagina\'s (ergens in het midden van het
boek samengebonden) met in totaal 14 kleine
kleurenfoto\'s van matige kwaliteit, bepaald wel
erg pover aan. Deze tekortkoming kan door de
verspreid bij diverse onderwerpen afgedrukte
zwart-wit foto\'s helaas niet worden goed ge-
maakt. Voor dit vakgebied, waarin grondige
kennis van de pathologische anatomie een eerste
vereiste is, valt dit toch wel wat tegen.
Mijns inziens zou het de waarde van het boek
vooral voor het gebruik in de praktijk ten goede
zijn gekomen wanneer méér afbeeldingen waren
opgenomen. Daarvoor zouden dan bijv. de 6
bladzijden over 5.
pullorum, 5 bladzijden over
aviaire tuberculose (ziekten die bij de moderne
pluimveehouderij niet of nauwelijks meer van
betekenis zijn) best wat ingekrompen kunnen
worden.

Of van de 13 bladzijden over nierafwijkingen, die
hoofdzakelijk incidentele gevallen betreffen,
evenals de 24 bladzijden over cardio-vasculaire
ziekten, die voornamelijk van onbekende, of niet
goed gedefinieerde oorzaak zijn, zodat men er
weinig mee uit de voeten kan.
Uiteraard is deze Engelse uitgave gebaseerd op
Engelse omstandigheden, zodat het gebruik ervan
in ons land op diverse punten aanpassing aan
Nederlandse toestanden en regels behoeft.
Wat behandelingsadviezen voor pluimvee betreft
verschaft dit boek slechts zeer globale informatie
en beperkte gegevens. Euroxone wordt verschil-
lende malen aangegeven, terwijl dit middel bij ons
verboden is vanwege zijn oncogene en mutagene
eigenschappen en zijn groeivertragende werking.
Ook over de voor- en nadelen van verschillende
entStofTen en entmethodes, over de beoordeling
van antistoftiters in het bloed, enz. verschaft het
boek onvoldoende informatie. Hiervoor moet het
dus beslist worden aangevuld met de entschema\'s
plus bijbehorende gegevens en met het Compen-
dium van behandelingsadviezen voor pluimvee,
zoals dit in Nederland wordt uitgegeven. Voor de
specialisten op dit gebied graaft dit boek dan ook
niet diep genoeg.

Samenvattend blijft het eindoordeel toch zeer
positief en kan het boek vooral als een goed
bijgewerkt overzichtswerk van harte worden aan-
bevolen voor studenten, cursussen, dierenartsen,
ambtelijke instanties en alle overige belangstel-
lenden die met pluimveeziekten te maken hebben.
Voor de opleiding of bijscholing van buitenlandse
cursisten en mensen uit de ontwikkelingslanden
verschaft het waardevol basismateriaal en is de
Engelse taal in de meeste gevallen een voordeel.

IV. J. Roepke.

-ocr page 461-

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redactie;
deze behoudt zich het recht voor de stukken te
bekorten)

Tuberculose bij alpaca\'s?

Geachte Redactie,

Met buitengewoon veel belangstelling heb
ik het boeiende artikel over tuberculose bij
geïmporteerde alpaca\'s gelezen (Tijdschr
Diergeneeskd 1991; 116: 454-60).
De inleiding geeft de volgende algemene
informatie over alpaca\'s: \'De alpaca be-
hoort tot de lama-achtigen van Zuid-Ame-
rika. Deze dieren worden voornamelijk als
huisdier gehouden, waarbij zij zich tot grote
hoogte kunnen handhaven. Behalve als last-
dier zijn de dieren van belang voor de wol,
het vlees en de huid. In voor hen onprettige
situatie kunnen ze spuwen, waardoor het
gevaar van besmetting bij open tuberculose
extra groot is\'.

In plaats van lama-achtigen is het geloof ik
beter van Zuidamerikaanse kameelachtigen
te spreken. Er zijn vier Zuidamerikaanse
Camelidae-soorten, twee gedomesticeerde,
de lama en de alpaca en twee wilde, de
guanaco en de vicuna. De lama (in Zuid-
Amerika llama — spreek uit Ijama — ge-
noemd) is de grootste en de enige soort die
als lastdier voor kleine lasten tot 30 kg
wordt gebruikt. Verder dient de lama voor
vlees, wol (mindere kwaliteit) en huid. De
alpaca\'s worden in kuddes als schapen ge-
houden en dienen voornamelijk voor de wol
en verder voor vlees en huid. De lama en de
alpaca vertonen verschillende kleuren en
kunnen bont zijn. De wol wordt onder
andere gesorteerd naar de verschillende
kleuren en wordt bijna altijd in de natuur-
lijke kleuren gebruikt. De guanaco (de
grootste wilde soort) en de vicuna hebben
een wildkleur, op de rug reebruin en beige
op de buik.

De vicufia was enkele decennia geleden
bijna uitgestorven in Peru. Door goede
beschermingsmaatregelen, onder andere
met Duitse technische hulp, is de vicuna-
stand aanzienlijk toegenomen. In de Nazca-
regio zelfs zozeer dat de Duitse deskundigen
beheersmaatregelen (gecontroleerd afschot)
voorstelden, wat hun Peruaanse natuurbe-
schermingscounterparts diep schokte en tot
een felle polemiek leidde.
De natuurlijke habitat van de Zuidameri-
kaanse camelidae is het hoge Andesgebied,
tussen de 3500 en 4500 m, in tamelijk droge
gebieden waar ze van harde Andes-grassen
leven. In nattere gebieden zijn ze verdron-
gen door schapen. Op lagere hoogte, in mals
gras, slijten de tanden niet voldoende, waar-
door ze lang uitgroeien en eigenlijk regelma-
tig ingekort moeten worden. Op lagere
hoogte lijken ze ook meer last te hebben van
schurft.

Voor het spuwen brengen de Zuidameri-
kaanse camelidae penssap op. Als alpaca\'s
bijeen gebracht worden in een kraal voor
werkzaamheden (merken, baden, ontwor-
men en dergelijke) spuwen de dieren voor-
namelijk en veel naar elkaar, rond de hele
kraal voel je dan de fijne spray van kleine
druppeltjes penssap.

Het is voor mij niet duidelijk dat het zo voor
de hand ligt dat de alpaca\'s reeds besmet
zouden zijn met
M. bovis bij import in
Nederland. Kunnen de gegevens ook niet
geïnterpreteerd worden als een geval van
snel verlopende tuberculose, waarvan de
herkomst op grond van de beschikbare
gegevens niet vastgesteld kan worden, in
gevoelige dieren (stress door het transport
en de zeer verschillende levensomstandighe-
den). Immers, slechts twee van de tien dieren
vertoonden pas een positieve VZ-reactie,
terwijl de ELISA-titers snel stijgende waren.

E. J. van der Kuip.

Naschrift

Aangezien de tuberculose bij de alpaca\'s en
de verdere afwikkeling daarvan centraal
stonden in het artikel, is niet uitgebreid
ingegaan op de zoötechnische aspecten van
de alpaca\'s.

Wij menen dat de tuberculose M bovis-
infectie bij de alpaca\'s reeds bij import
aanwezig was om de onderstaande redenen,
waarbij opgemerkt moet worden dat de
dieren 7 en 8 (zie Tijdschr Diergeneeskd
1991; 116: 454-60, tabel 1 en 2) niet behoorden
tot de groep in september 1988 aangekochte
en kort tevoren geïmporteerde dieren.
1. De dieren 7 en 8, die de eigenaar reeds
langer in bezit had (no. 7 bijna 2 jaar)
gaven bij VZ-onderzoek een diffuus
pijnlijke reactie. De overige dieren, kort
na de import aangekocht, vertoonden
geen reactie (zie tabel 1). Dit wijst erop
dat deze laatstgenoemde dieren aner-
gisch waren, hetgeen overeenkomt met
de pathologisch-anatomische afwijkin-
gen, die zeer uitgebreid waren (zie tabel
2). Deze anergische reacties werden des-
tijds bij de massabestrijding van tuber-

-ocr page 462-

culose bij runderen in Nederland ook
waargenomen.

2. De dieren no. 9 t/m 14, afkomstig uit de
groep kortelings geïmporteerde dieren
(zie tabel 2), gaven uitgebreide tubercu-
leuze afwijkingen te zien; zo ook dier no.
8. Dit laatste dier is mogelijk ook af-
komstig uit de groep geïmporteerde die-
ren; het werd in augustus 1988 bij de-
zelfde eigenaar gekocht, die kort daarop
de groep van 12 (de geïmporteerde alpa-
ca\'s) aan de eigenaar verkocht (zie ca-
suïstiek).

A. Dier no. 7 daarentegen, dat reeds meer
dan 1 jaar in bezit was van de eigenaar,
vertoonde alleen geringe tuberculeuze
afwijkingen in de longlymfeklieren en
mesenteriale klieren, de longen waren
vrij. Dit duidt erop dat het dier recent
moet zijn geïnfecteerd.

3. Bij uitgebreide navraag is in Nederland
geen contact aan het licht gekomen met
andere tuberculeuze dieren. Gezien de
zeer lage incidentie van M. èovw-infec-
ties in ons land was dit ook niet waar-
schijnlijk te achten.

4. In de literatuur wordt het voorkomen
vermeld van tuberculose bij alpaca\'s en
andere lama-achtigen in Zuid-Amerika.

E. T. B. Dinkla
J. Haagsma.

Resistentie tegen Baycox?

Geachte redactie,

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van
15 juni 1991 (pag. 641-5) is door Braunius
c.s. een verslag gegeven van het Coccidiosis-
congres in Tours 1989. In dit verslag wordt
een voordracht van mij aangehaald. Hierbij
is gesuggereerd dat het onder veldomstan-
digheden gelukt is een resistentie ten op-
zichte van Baycox bij
Eimeria spp. op te
wekken. Omdat dit onderzoek nooit gepu-
bliceerd is en de verkeerde conclusie zowel
voor de pluimveehouders als voor de be-
trokken farmaceutische industrie nadelige
gevolgen kan hebben, wordt hieronder een
korte samenvatting van het onderzoek ge-
geven.

1. Op twee bedrijven is nagegaan of door het
gebruik van Baycox bij achtereenvolgende
koppels slachtkuikens een resistentie ten
opzichte van Baycox bij de betrokken
Eime-
ria
spp. kan worden opgewekt. Hiervoor is
afgeweken van de geadviseerde behandeling
(25 ppm gedurende 24 uur twee dagen door
het drinkwater of 75 ppm gedurende 8 uur
twee dagen door het drinkwater). Op de
twee bedrijven waar het onderzoek plaats
heeft gevonden zijn twee modificaties toege-
past:

— de halve dosering Baycox is gebruikt;

— de achtereenvolgende koppels zijn 3
maal twee dagen behandeld.

Het is algemeen geaccepteerd dat het gevaar
voor een resistentie-ontwikkeling toeneemt
bij het toepassen van onderdoseringen en
het vaker behandelen. Geen andere coccidi-
osispreventie is bij de proefkoppels toege-
past.

2. Op dezelfde praktijkbedrijven waar de
proefkoppels gehouden werden, zijn de twee
andere stallen controlekoppels gehouden.
De controlekoppels zijn op de gebruikelijke
wijze voorbehoedend behandeld met anti-
coccidiosismiddelen door de voeders.

3. Wekelijks zijn de oöcysten in de strooisels
geteld, de laesies gescoord en indicatordie-
ren op coccidiosis onderzocht. De resulta-
ten zijn als volgt:

— In de Bayxoxgroepen trad telkens min-
der coccidiosis op dan in de controlegroe-
pen (aantal oöcysten in de strooisels).

— In de 6 opeenvolgende koppels, zowel in
de proefgroepen als in de controlegroepen
bleef coccidiosis (aantal oöcysten in de
strooisels) op hetzelfde lage niveau.

— Op een bedrijf is in de eerste drie Bay-
coxgroepen een betrekkelijk gering aantal
Eimeria maxima-oöcysten vastgesteld in de
laatste drie koppels echter niet meer.

4. Er is geen enkele aanwijzing gevonden,
dat resistentie ten opzichte van Baycox
tijdens de proef is ontwikkeld.

5. Uit dit onderzoek mag niet de conclusie
getrokken worden, dat een halve dosering
Baycox in de praktijk al voldoende is. Het
heeft tenslotte drie achtereenvolgende kop-
pels geduurd voordat een betrekkelijk ge-
ringe
Eimeria maxima-mitcüe verdwenen
was.

A. C. Voeten.

-ocr page 463-

REFERATEN
Hond

E. coli als diarreeveroorzaker bij de
hond?

Hart CA, Embaye H, Getty B, Saunders JR,
and Balt RM. Ultrastructural lesions to the
canine intestinal epithelium caused by en-
teropathogenic
E. coli. J Small Anim Prac
1990; 31: 591-4.

E. coli kan via verschillende werkingsme-
chanismen diarree veroorzaken bij mens en
dier. Bij de hond is weinig bekend over
E.
coli
in relatie met diarree. In cultuur ge-
brachte slijmvliesbiopten van een tweetal
geëuthanaseerde volwassen bastaardhon-
den werden geïnfecteerd met een
E. coli-
stam (011 lab 798) geïsoleerd uit een kind
met gastro-enteritis. Elektromicroscopisch
werden in de jejunole en ileale slijmvliescul-
turen de volgende bevindingen gedaan:

— na 4 uur: aanhechting van bacteriën aan
de slijmlaag;

— na 8 uur: penetratie van bacteriën tussen
microvilli en verdwijnen van de borstel-
zoom;

— na 24 uur: algeheel ontbreken van de
borstelzoom.

Deze ultrastructurele laesies zijn karakteri-
stiek voor zowel natuurlijke als geïndu-
ceerde infecties met enteropathogene
E.
coli\'s
(EPECs).

De conclusie van de auteurs is, dat EPEC\'s
potentieel in staat moeten worden geacht bij
de hond diarree te veroorzaken.

M. Bethlehem.

Kip

Scabby hips bij slachtkuikens

Frankenhuis MT, Vertommen MH and Hem-
minga H. Influence of claw clipping, stoc-
king density and feeding space on the inci-
dence of scabby hips in broilers. British
Poultry Science 1991; 32: 227-30.

De huidaandoening heupkrassen of\'scabby
hips\' zorgt jaarlijks vooreen grote financiële
strop in de slachtkuikenhouderij. De schade
wordt direkt veroorzaakt door een ver-
hoogde afkeuring in de slachterij en een
groot percentage B-kuikens. De heupkras-
sen en wonden, waarschijnlijk veroorzaakt
door de nagels van overklimmende koppel-
genoten, kunnen in elkaar overgaan en zo
uitgebreide huidproblemen veroorzaken.

Komen daarbij secundaire bacteriële infec-
ties dan kunnen ook de pootspieren in het
proces betrokken raken. Leeftijd (vanaf 5
weken) en bezettingsdichtheid zouden bij
het ontstaan van de afwijking een rol spelen.
De auteurs bedachten een eenvoudige
proefopzet. In één experiment werden kui-
kens kunstmatig gekrabt met de poot van
een koppelgenoot. In een tweede experi-
ment werd het effekt van nagelknippen
bestudeerd. Tot slot werd in een aparte
proef onderzocht in hoeverre hokbezetting
en voerbaklengte van invloed zijn op het
ontstaan van scabby hips. Het onderzoek
toonde aan dat scabby hips zeer waarschijn-
lijk veroorzaakt wordt door het krabben
door koppelgenoten. Nagelknippen voor-
kwam bijna volledig de aandoening. De
huidafwijking kwam eveneens minder voor
wanneer de hokbezetting werd gereduceerd
(van 22 naar 15 dieren per m^) of de
voerbaklengte (van 1,6 naar 3,2 cm per dier)
werd vergroot.

Nagelknippen, het verlagen van de hokbe-
zetting en verdubbelen van de voerbak-
lengte zijn economisch (nog) geen haalbare
maatregelen. Wanneer echter op bepaalde
bedrijven scabby hips in grote en ernstige
mate voorkomt, dan is er alle reden de
hokbezetting en voerbaklengte aan een
(re)evaluatie te onderwerpen. Volgens de
auteurs kan de toepassing van pootbescher-
mers overwogen worden.

C. Fris

Paard

Kaliumconcentratie in de erythrocyten
en post-exereise myopathic bij het
paard

Bain FT, Merritt AM. Decreased erythocyte
potassium concentration associated with
exercise-related myopathy in horses. J Am
Vet Med Assoc 1990; 196: 1259-61.

Acht 2-jarige volbloed merries uit een groep
van 50 vertoonden post-exercise myopathic,
waarbij de gemiddelde plasma CPK-con-
centratie 48.871 ± 22.798 lU/L bedroeg. De
kaliumconcentratie in de erythrocyten (85,5
± 4,3 mEq/L) van deze merries was signi-
ficant lager dan vergeleken met tien 2-jarige
merries zonder post-exercise myopathic
(102,9 ± 6,5 mEq/L en CPK 289 ± 39 lU/
L) en 32 niet in training zijnde jaariingen
(101,8 ± 11,4 mEq/L). De plasma kalium-
concentraties daarentegen vertoonden geen
significante verschillen.

.ƒ. H. van der Kolk.

-ocr page 464-

BOEKBESPREKING

Small Animal Physical Diagnosis and
Clinical Procedures

Dennis Mc Curnin and Ellen M. Poffenbarger

(1991. W. B. Saunders Company)

De uitvoering van dit boek is van goede kwaliteit,
zoals bij deze uitgever is te verwachten. De titel
suggereert dat de diagnostiek van kleine huisdie-
ren wordt besproken; het blijkt echter uitsluitend
over hond en kat te gaan. Het boek bestaat uit
drie delen; deel I behandelt het lichamelijk onder-
zoek, deel li klinische technieken en deel Hl de
klinische chemie en hematologie. Gekozen is voor
de orgaansysteemsgewijze benadering. Elk or-
gaansysteem wordt voorafgegaan door een korte
aanduiding van de relevante anatomie, toegelicht
met fraaie afbeeldingen. Hierna volgt een korte
beschrijving van de technische uitvoering bij de
hond. Aan het eind van elk hoofdstuk wordt de
kat genoemd, maar zeer summier.
Na de anamnese wordt als eerste \'orgaansysteem\'
kop en hals besproken, hetgeen noodzakelijker-
wijze betekent dat in dit hoofdstuk de orgaan-
systeemsgewijze benadering niet erg strikt is.
Aandacht wordt besteed aan ooronderzoek, oog-
onderzoek, onderzoek van de lokale lymfknopen
(komt bij het lymfsysteem opnieuw aan bod) en
aan onderzoek van de slijmvliezen.
Bij de beschrijving van het respiratie-onderzoek
valt op dat de gebieden op de thorax waar volgens
opgave beluisterd moet worden, een veel groter
gebied beslaan dan waar longgeruisen hoorbaar
kunnen zijn, gegeven de anatomische verhoudin-
gen. Erg belangrijk voor de kat is dat bij een
proces in het craniale mediast dit thoraxgedeelte
onvoldoende samendrukbaar is.
Bij het circulatie-onderzoek valt op dat de tho-
raxpalpatie bij een grote hond met één hand
wordt uitgevoerd. De gewenste informatie kan zo
gemakkelijk worden gemist. De uitvoering van de
percussie zoals die is afgebeeld, maakt een onhan-
dige indruk.

Bij het onderzoek van het digestie-apparaat bij de
hond wordt het vaststellen van de leverdemping
door percussie, ten onrechte aangegeven als een
bruikbare techniek.

Na het bewegingsapparaat, de huid en het ze-
nuwstelsel wordt deel I van het boek besloten met
het onderzoek van het lymfsysteem, bestaande uit
inspectie en palpatie van de oppervlakkige lymf-
knopen.

In deel II worden diverse handelingen op een rij
gezet welke diagnostisch maar ook therapeutisch
kunnen worden toegepast. Diverse soorten punc-
ties voor het geven van injecties, het meten van
bloeddruk of het nemen van aspiratie-biopsieën,
met uitzondering van de longbiopsie passeren de
revue, evenals het aanleggen van katheters, drains
en het toedienen per os. Ook gebitsverzorging is
in dit deel ondergebracht.

Opvallend is dat slechts een puntsgewijze opsom-
ming van doelstelling, mogelijke complicaties,
benodigde materialen en uitvoering is aangege-
ven. Als men de uit te voeren technieken reeds
beheerst resulteert het lezen hiervan in een \'Aha
Erlebnis\'. Wanneer men uit dit boek de procedu-
res wil leren uitvoeren zal dit niet meevallen.
Bij de oorverzorging en de oogbehandeling wor-
den eveneens erg summiere (soms onjuiste) aan-
wijzingen gegeven waarmee op de juiste wijze te
kunnen uitvoeren. Anaalzakspoeling en (achter-
haalde) clysma-behandeling krijgen relatief te
veel aandacht.

Deel III geeft een groot aantal normale bloed-
waarden weer van hond en kat, hetgeen vanzelf-
sprekend erg gemakkelijk is om deze waarden
snel te kunnen opzoeken.

Na lezing van dit boek blijft als indruk over dat
weliswaar veel mooie afbeeldingen zijn gebruikt,
maar dat de geboden informatie zeer summier is
gebleven, omdat in dit 220 bladzijden tellende
boek erg veel onderwerpen worden aangepakt.
Als naslagwerk zal het dus niet veel toepassing
kunnen vinden, daarvoor is het grote aantal
onderwerpen te oppervlakkig behandeld. Het is
geschikt om op de hoogte te komen van de
gangbare technieken die mogelijk zijn bij het
onderzoek en de behandehng van hond en kat.
Het is veel minder geschikt om te leren hoe deze
handelingen op een veilige manier moeten wor-
den uitgevoerd.

A. A. Stokhof

Ernährung des Hundes. Grundlagen
und Praxis

Helmut Meyer

(2e druk. 1990. 325 bladzijden. DM 78)

Het boek Ernährung des Hundes is ongetwijfeld
het meest volledige boek over de voeding van de
hond; het behandelt de voeding zowel van ge-
zonde als van zieke dieren. Het boek bevat
daarnaast een schat aan kwantitatieve gegevens
over honden van ongeboren vrucht tot de hond
op leeftijd, van huishond tot sledehond.
In de onlangs verschenen 2e druk is de nieuw
verworven kennis sinds het verschijnen van de Ie
druk in 1983 op deskundige wijze verwerkt.
Daardoor behoudt dit boek zijn waarde als gids
en als naslagwerk voor de kennis van de voeding
van de hond.

De vele voorbeeld-voersamenstellingen voor
honden in velerlei situaties maken dat dit boek
ook voor de prakticus van direct nut is.

A. Th. van \'t Klooster

-ocr page 465-

STUDENTENREFERATEN

Fotokopieën van studentenreferaten
kunnen worden besteld via het redac-
tiesecretariaat (tel. 030-510JU). De
kosten (inclusief portokosten) bedra-
gen (aßankelijk \\>an de omvang per
referaat):

< 30 pagina\'s f 10-
30-60 pagina\'s f 15-
> 60 pagina\'s f 20,-

Het effect van infectie met
zwoegerziektevirus op de groei
van lammeren

G. J. Veenink, Stichting Gezondheidsdienst voor
Dieren in West- en Midden-Nederland (juni
1991) SR/57/91: 30 pp.

Dit onderzoek werd uitgevoerd door de Gezond-
heidsdienst voor Dieren in West- en Midden-
Nederland.

Doel van het onderzoek was de invloed na te gaan
van MVV (zwoegerziektevirus) infectie op de
melkproduktie van ooien en daarmee op de
perinatale sterfte en groei van lammeren (econo-
mische schade).

Men hoopt de volgende vragen te kunnen beant-
woorden:

— zijn er groeiverschillen tussen lammeren van
serologisch positieve en serologisch negatieve
dieren;

— is er een verband tussen serologie en uierhis-
tologie;

— zijn er groeiverschillen tussen lammeren van
ooien met weinig en veel uierlaesies ten gevolge
van MVV;

— is de perinatale sterfte onder de lammeren
groter bij serologisch positieve ooien dan bij
serologisch negatieve ooien;

— hoe snel verspreidt MVV zich in een koppel
schapen waarvan 50% besmet is.

In een groep van 150 vierjarige ooien, waarvan
oorspronkelijk de helft serologisch positief was
ten aanzien van MVV (zwoegerziektevirus), ter-
wijl de andere helft bestond uit certificaatwaar-
dige\' (serologisch negatieve) schapen, is gekeken
naar het effect van de infectie met MVV op de
gewichten van lammeren op verschillende tijd-
stippen. Zeventig procent van de certificaatwaar-
dige schapen is in een periode van 9 maanden
serologisch positief geworden (horizontale trans-
missie).

Uit het onderzoek is gebleken dat MVV-uierlae-
sies een statistisch significante invloed hebben op
de gewichten van lammeren vanaf 14 dagen. De
invloed wordt duidelijker naarmate de lammeren
ouder worden. Het lamsgewicht op 80 dagen is
0,054 kg minder als het aantal lymfoïde follikels
met één stijgt. De score varieerde van O tot 63.

\' Volgens landelijk zwoeger bestrijdingspro-
gramma vrij van MVV

CONGRESSEN
Ultraschalldiagnostik \'92

Die Deutsche Veterinärmedizinische Gesellschaft
(DVG) lädt zusammen mit der Deutschen Gesell-
schaft für Ultraschall in der Medizin (DEGUM),
der Österreichischen Gesellschaft für Ultraschall
in der Medizin (OEGUM) und der Schweizeri-
schen Gesellschaft für Ultraschall in der Medizin
und Biologie (SGUMB) im Rahmen des 16. Drei-
Ländertreffens \'Ultraschalldiagnostik \'92\' vom
21.-24. Oktober 1992 in Karlsruhe zu einer ein-
tägigen Veranstaltung für Tierärzte am 23./24.
Oktober 1992 ein.

Im Rahmen des wissenschaftlichen Programms
sind Vorträge vorgesehen zu den Themen:
Innere Medizin (Leitung Prof Dr. W. Kraft).
Chirurgie und Orthopädie (Leitung Prof Dr. R.
Fritsch und Prof Dr. U. Malis).
Gynäkologie und Andrologie (Leitung Prof Dr.
W. Leidl).

Neben den Vorträgen ist eine Posterpräsentation
möglich.

Um Anmeldung von Vorträgen zu den einzelnen
Gebieten wird gebeten bis spätestens
15.4.92 an
die Gynäkologische und Ambulatorische Tierkli-
nik der Universität München, z. Hd. Herrn Dr.
Norbert Wolff, Königinstr. 12, 8000 München 22,
Tel. 089/2180-2613, Telefax 089/2180-2161.
Anmeldung zur Tagung und weitere Informati-
onen beim Organisationsbüro: Ultraschalldia-
gnostik \'92, Congress Project Management
GmbH, Letzter Hasenpfad 61, 6000 Frankfurt a,
M., (Tel, 069/10474, Telefax 069/10476).

First European Symposium on
Faecal Steroid Monitoring in
Zoo Animals

February 28th, 1992, Rotterdam Zoo,
The Netherlands

Preliminary program

Chairman: Prof Dr. Dr. h. c. E. Bamberg,
Biochemical Institute, Veterinary University,
Vienna, Austria.

The following speakers have been invited:
Dr. L. E. M. de Boer, Director of the National
Foundation for Zoo Research in The Nether-
lands: Zoo Research in The Netherlands.
Dr. H. H. D. Meyer, Institute for Physiology,
Technical University Munich, Germany: Latest
Developments in Steroid-EIA.
Dr. E. Möstl, Biochemical Institute, Veterinary
University, Vienna, Austria: Measuring Steroids
in Faeces of Mammals to Monitor the Reproduc-
tive Status; Success and Disappointment.
Dr. M. Patzl, Biochemiical Institute, Veterinary
University, Vienna, Austria: Sexing in Mono-
morphic Birds through Faecal Steroid Measure-
ments.

-ocr page 466-

Prof. Dr. W. Holtz, University of Gottingen,
Germany: Pregnancy Diagnosis tfirougfi Faecal
Estrogens in Goats.

Dr. M. Dobeli, Andrology and Gynaecology
Clinic, University of Zurich, Switzerland: Steroid
Concentrations in Faecal Samples of Turtles.
Dr. C. Pryce, Institute for Anthropology, Univer-
sity of Zurich, Switzerland: Steroid Measuring in
Primates.

Prof. Dr. K. Hodges, German Primate Center,
Gottingen, Germany: Faecal Steroid Analysis for
Cycle\' Determination in Marmosets, Tamarins
and Gorilllas.

Dr. H. Shaw, Zoological Society of London,
England: Faecal Steroid Measurement in Oryx.
Ir. R. M. Buiter, Rotterdam Zoo, The Nether-
lands: Practical Applications for Faecal Steroid
Measurements in The Netherlands.

Inlichtingen: Willem Schaftenaar, Robert M. Bui-
ter (Rotterdam Zoo), tel. 010-4654333, fax. 010-
4677811.

llth International Symposium of
World Association of Veterinary
Food Hygienists (WAVFH)

Bangkok (Thailand) October 24-29,
1993

The llth WAVFH International symposium,
hosted by the Thai Veterinary Medical Associ-
ation, will have an outstanding scientific pro-
gramme which will further the WAVFH in its
dedication to Veterinary Food Hygienists. The
theme is
Healthy animals - Safe food - Healthy
man.

Scientific programme

Theme: Healthy animals - Safe food - Healthy
man.

Language: English.
Free paper topics:

1. Good farming practice and its influence on
good safety.

2. Good food processing practice and its influ-
ence on food safety.

3. Food safety and quality in consumer protec-
tion.

4. HACCP update.

5. Seafood hygiene and safety.

6. Food hygiene and toxicology.

7. Food borne diseases and zoonoses.

8. Food additives.

9. Contaminants and adulteration.

10. Residues in food.

11. Progress in food microbiology.

12. Irradiation of food and consumer protec-
tion.

13. Control of Asean food production for inter-
national trade.

14 Food durability and adulteration.
15. Environment: animal production and hu-
man health.

16. Miscellaneous.

Information: Dr. Songkram Luangtongkum,
Chairman, 1 Ith WAVFH Symposium, The Thai
Veterinary Medical Association, 69/26 Soi
Äthane Theatre, Phyathai Road, Bangkok 10400,
Thailand.

Tel. 66-2-252-8773, tel. 66-2-252-7066, fax. 66-2-
255-3910.

NIEU\\A/(S) VAN DE INDUSTRIE

(Buiten verantwoordelijkheid van de redactie)

Sebomild, een nieuw Allerderm
produkt

In Europa is een nieuwe shampoo in de
Allerderm-reeks geïntroduceerd: Allerderm
Sebomild.

Sebomild is een milde, reinigende shampoo
ter verwijdering van schilfers en afschei-
dingsprodukten bij geringe seborroe en/of
oppervlakkige pyodermie, voorkomend bij
diverse dermatologische aandoeningen bij
hond en kat.

De samenstelling van dit produkt wordt
gekenmerkt door de werkzame bestandde-
len
zwavel, een (relatief hoog) gehalte aan
salicylzuur, en de afwezigheid van koolteer
(dit in tegenstelling tot Sebolytic).
De werkzame bestanddelen in Sebomild zijn
op een zodanige wijze in oplossing gebracht
dat
uitzakken — met als gevolg een slechte
verdeling van de werkzame bestanddelen —
niet mogelijk is. Allerderm Sebomild is
thans ook in Nederland verkrijgbaar.
Allerderm produkten worden in Nederland
op de markt gebracht door Virbac Neder-
land B.V. (tel. 03420-93008, fax 03420-
90164).

Respirot

CTBA-Geigy Animal Health Benelux komt met
ingang van november 1991 met een nieuwe ver-
pakking van Respirot op de markt. De flacon van
15 ml wordt vervangen door een 20 ml flacon.
Deze nieuwe verpakking is voorzien van een
druppelaar en een maatbeker.
Respirot werkt snel bij puppies, jonge katjes,
kalveren en lammeren. Het heeft bovendien een
lange werking. Voor meer informatie tel. 01650-
97305.

-ocr page 467-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in de periode van 14
oktober t/m 20 oktober 1991 de volgende geval-
len van besmettelijke dierziekten, waarvan aan-
gifte verplicht is, voor:

Rotkreupel

Totaal 1 geval in Friesland.
Miltvuur

Totaal 3 gevallen in Groningen in 1 gemeente.

Vacatures in het buitenland

AAV, Boca Raton, Florida, USA

Avian Medicine scholarship avialable

The association of Avian Veterinarians (AAV) is
pleased to announce the availability of two scho-
larships to assist veterinarians with financial need
from countries outside the United States of
America and Canada,

The conference consists of a basic avian medicine
symposium, general lectures, and laboratory ses-
sions. It will be held August 30 to September 5,
1992 in New Orleans, Louisiana.
Applicants must be veterinarians who are actively
involved in avian medicine or aviculture and have
demonstrated an interest in conservation.
Applications must be received no later than May
15, 1992. Recipients will be announced on June
15, 1992.

Applications should be submitted to: Association
of Avian Veterinarians-Central Office, Dr. R. B.
Altman, Chairman, Scholarship Committee, P.O.
Box 811720, Boca Raton, FL. 33481, USA.

University of London

Vestey Chair of food safety and veterinary
public health at the Royal Veterinary College

.Applications are invited for this newly established
Chair. Candidates should have substantial prac-
tical and research experience in some aspects of
the subject, and be prepared not only to establish
a centre of excellence at the College but also take
a major role in shaping the veterinary profession\'s
future contribution in this field. A veterinary
qualification is an advantage but not essential.
Potential applicants are encouraged to contact
Professor Lance Lanyon, the Principal of The
Royal Veterinary College, telephone 071-387
2898, fax 071-387 7386, or Professor J. E. T.

Jones, Head of the Department of Animal He-
alth, telephone 0707 55486.

The guide dog chair of canine medicine and

surgery at the Royal Veterinary College

Applications are invited for this newly established
Chair which will be held within the College\'s
Department of Small Animal Medicine and Sur-
gery. Applicants should have substantial clinical
and research experience within the disciplines of
medicine and/or surgery of the dog, and be
prepared to establish a centre of excellence rele-
vant to their interest.

Potential applicants are encouraged to contact
Professor Lance Lanyon, the Principal of the
Royal Veterinary College, telephone 071-387
2898, fax 071-387 7386, or Professor Roger Batt,
Head of the Department of Small Animal Medi-
cine and Surgery, telephone 0707 55486.
Intending applicants should also obtain further
particulars from the Assistant Secretary (Person-
nel), The Royal Veterinary College, Royal Col-
lege Street, London NW1 OTU, before submitting
applications. These should be supported by a full
c.v, and the names and addresses of three refe-
rences (11 copies) and arrive before 30 November
1991.

Verdere inlichtingen m.b.t. instructies, kosten, etc,
voor het aanvragen van de betreffende beurzen
zijn op het redactiesecretariaat verkrijgbaar.

DOORLOPENDE AGENDA

1991

November

15—16 \'Come visit the Danes\', Symposium,
Copenhagen (pag. 976).

16 \'Rhinopneumonie, een verschijnsel van aan-
houdende zorg\'. Studieconferentie, Haalde-
ren (pag. 1079).

16 Najaarsdag Groep Geneeskunde Gezel-
schapsdieren, Ede,

16—17 1. Internat. Fachtagung - Immunpro-
phylaxe bei Rind und Schwein, Bremen.

17—22 Xth Latinamerican Congress of Parasi-
tology.

18 PAO-D: Vleesvee op melkvee-bedrijven (91/
69).

19 PAO-D: Voeding Melkvee II (91/58 en
91/59).

19 Bijeenkomst Werkgroep Pluimvee N.-O.
Gez.D. v. Dieren, Zwolle.

19 \'Pruritus bij hond en kat\'. Wet. lezing (Vir-
bac/Allerderm) (pag. 802).

20 PAO-D: Klinische les gezelschapsdieren (Til-
burg) (91/73).

20—21 PAO-D: Bacteriologie en Cytologie
Paard (91/70).

-ocr page 468-

21 Cursus: \'Verantwoord en doelmatig antibio-
ticagebruik\', georganiseerd door Gez.D. v.
Dieren West en Midden-Ned., De Meern
(pag. 976).

21 PAO-D: Pluimveediagnostiek Ie lijn (91/
78).

23 PAO-D: Praktische Echografie GD (91/51).

25 PAO-D: ECG Paard (91/79).

26 Werkvergadering, Afd. N. Brabant en Lim-
burg KNMvD. Boxtel/middag/Rund. Heyt-
huysen/avond/Rund.

26 PAO-D: Schapen Capita Selecta (91/53).

26—27 \' Cursus \'Veterinaire Farmaca: nieuwe

ontwikkelingen en residu-problematiek\'.
Stichting Postac. Onderwijs Natuurwet,
schappen (inl.: tel. 071-214155).

26—27 Cursus \'Eenvoudige klinische bacteri-
ologie voor dierenartsen in de praktijk\',
Drachten (pag. 1080).

27 PAO-D: Geneesmiddelengebruik en chirur-
gie bij duiven (91/72).

27 Studiedag \'Meten van klimaat in varkenss-
tallen\', Rosmalen (pag. 1037).

27—28 PAO-D: Klinische bacteriologie in de
praktijk (91/76).

28 PAO-D: Voeding Melkvee II (91/58).

28 Werkvergadering, Afd. N. Brabant en Lim-
burg KNMvD. Boxtel/avond/KH.

28 Cursus: \'Verantwoord en doelmatig antibio-
ticagebruik\', georganiseerd door Gez.D. v.
Dieren West en Midden-Ned., De Meern
(pag. 976).

28 Groep Vet. Homoeopathie KNMvD. Studie-
vergadering, Beatrixgebouw, Jaarbeurs-
plpin, Utrecht; 19,00-22.30 uur.

28—29 PAO-D: Diergeneeskundige Begelei-
ding van Melkveebedrijven (91/84).

December

1—6 AO VET Courses Davos (pag. 757).

2 PAO-D: Hertenkampen en kinderboerderij-
en (91/64)

2—3 FEDESA Symposium: \'Antimicrobials
in Veterinary Medicine: Public Health and
Good Veterinary Practice\', Royal College of
Physicians, London (inl.: FIDIN, tel. 03417-
51703, fax 03417-51881).

2—4 PAO-D: Diergeneeskundige Begeleiding
van Melkveebedrijven (91/84).

3 PAO-D: Klinische les Gezefschapsdieren
(Nijkerk) (91/74).

3 PAO-D: Voeding Melkvee II (91/59).

4 PAO-D: Vaccinaties Rundvee (91/61).

4—8 Vet. Acupuncture Accreditation Course,
San Diego, USA.

5—6 CRITT IAA Ile de France. Colloque sur
le thème: \'Auto-contrôle et méthodes d\'ana-
lyses rapides dans les industries agro-alimen-
taires\', Paris (inl. tel. (1) 43.96.25.76 Paris).

6 PAO-D: BTW (91/90).

7 PAO-D: Practische Echografie GD (91/52).

9 PAO-D: ECG Paard (91/79).

10 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring.

10 Afd. Limburg KNMvD. Ledenvergadering.

11 PAO-D: Locomotie-apparaat en zenuwstel-
sel varken (91/63).

11 4e Symposium VEEC, Utrecht, (pag. 1037 en
1080).

12 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenverga-
dering.

12 Werkvergadering, Afd. N. Brabant en Lim-
burg KNMvD. Boxtel/middag/Varken.
Heythuysen/avond/Varken.
12 Dagcursus geneeskunde papegaaien te
Doorn. Inl. en inschr.: EVA Training Centre,
tel. 02155-22006; 03434-56566, fax 03434-
57122.

12 Groep GKZ KNMvD. \'Vleeskeuring in

Europa na 1992\', Barneveld (pag. 1150).
12 Groep Geneeskunde van het Rund KNMvD.
3e Lustrum: \'Grenzen en Perspectieven voor
de Rundveehouderij\', Utrecht (pag. 1044).
12—13 Trypanosomiasis Seminar. Organisatie
Inst. Trop. Geneeskd., Antwerpen. (Inl.: Dr.
S. Geerts, tel. -H 3232476262).
14 Symposium: \'25 jaar Dierenkliniek Emme-
loord\', Congreshotel \'t Voorhuys, De Deel
te Emmeloord; 13.00 uur (inl.: tel. 05270-
13500, fax 05270-14653).
14 PAO-D: Assistentie Röntgenol. Onderzoek

GD en Paard (91/66).
16—18 PAO-D: Basiscursus Bedrijfsbegelei-
ding varkens (91/80).
17 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.
17 Werkvergadering, Afd. N. Brabant en Lim-
burg KNMvD. Boxtel/avond/Schaap-Geit.

17 Afd. Groningen-Drenthe KNMvD. Leden-
vergadering.

18 Afd. Gelderiand KNMvD. Ledenvergade-
ring, rest. \'De Waag\'; 20.15 uur.

18—20 PAO-D: Veterinaire Apotheek I Ge-
mengde praktijk (91/91).
18 Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren
KNMvD. Ledenvergadering, \'De Biltsche
Hoek\', De Bilt; 20,00 uur.

Vleeskeuring in Europa na 1992

Dc Groep GKZ houdt op 12 december 1991 een
bijeenkomst onder bovenstaande titel.
Steeds meer komt er tijdsdruk te staan op de
éénwording van Europa. Dit geldt ook voor dc
vleeskeuring. Dc nieuwe Vcrsviccsrichtlijn heeft
gevolgen voor het functioneren van de vleeskeu-
ring in alle lidstaten. Daarom zal deze voor het
voetlicht worden gebracht. Tevens zal onze En-
gelse collega Pratt een beeld schetsen van de
situatie in Engeland en zijn visie geven op de
Nieuwe Richtlijn. Hierna zaleen discussie worden
gevoerd over de te verwachten gevolgen en pro-
blemen die zullen ontstaan in de lidstaten door
de invoering van de Richtlijn.
De bijeenkomst wordt gehouden in Kasteel de
Schaffelaar in Barneveld. Aanvang 13.30 uur. Na
afloop is er gelegenheid de discussie voort te
zetten tijdens een borrel en een hapje.
Inlichtingen: T.v.d. Vuurst, secretaris tel: 070-
3280996.

-ocr page 469-

KNMvD

^^ ABSYRIUS ^^^

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 8-10, Utrecht. Postbus 14031,3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

C. W. M. Augustijn, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

A. Mostert, lid;

W. J. Schoorlemmer, lid;

Dj. R Teenstra, lid.

Secretariaat

Dr. Tj. Jorna, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Vacaturebank

Jacqueline Duerinck.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 470-

In memoriam

G. W. J. WOUTERS

In de leeftijd van 80 jaar overleed op 11 juli
1991 collega Gerard Willem Jozef Wouters,
toen wonende in De Bilt, maar geboren en
getogen in Oss, de plaats waar hij zich na
het afstuderen in 1937 ook vestigde als
praktizerend dierenarts.
Ik ontmoette Graai Wouters voor het eerst
in het bestuur van de Afdeling Noord-
Holland van de KNMvD: hij volgde mij in 1964
op als voorzitter. Hij had toen reeds een uit-
zonderlijk bewogen leven achter de rug. In
1939 gemobiliseerd als paardenarts, kwam
hij met de terugtrekkende troepen in 1940
via Noord-Frankrijk in Engeland terecht,
vanwaar hij eind 1941 werd uitgezonden
naar Nederlands Oost-Indië. Na slechts een
paar maanden als docent aan de veterinaire
opleiding te zijn opgetreden, werd hij geïn-
terneerd in Japanse concentratiekampen.
Daar trof hij in 1944 dr. C. P. A. Dieben en
uit een rapport d.d. 8 maart 1950 van dit
voormalig Hoofd van de Veeartsenijkundige
Dienst N. O.I. wil ik enkele passages citeren:
\'De heer Wouters, die vrij kort voor het
uitbreken van de Japanse oorlog in het
voormalige Nederlands Indië aankwam,
is mij bekend uit de kampjaren 1944-
1945 en vanaf de tweede helft 1945 tot 1
juli 1948 als direct ondergeschikte.
Reeds in het kamp demonstreerde hij or-
ganisatietalent en buitengewone dienst-
baarheid voor zijn medemensen, gepaard
aan een bijzondere flair om voor hen van
bezetters en kampbestuur, ondanks de
toen heersende uiterst abnormale om-
standigheden, voordelen te verkrijgen.
Als ondergeschikte was de heer Wouters
onder mijn directe leiding belast met de
veterinaire dienst in de gemeente Bata-
via, tegelijkertijd optredend als gouver-
nementsveearts van de residentie Bata-
via. In deze functie heeft hij zich
bijzonder verdien.stelijk gemaakt, vooral
waar het hier betrof een totale rehabili-
tatie van de vooroorlogse werkzaamhe-
den.\'

De taken van Wouters omvatten niet slechts
organisatie en leiding van het abattoir van

Batavia e.a., maar ook melkcontrole en in
feite de vleesvoorziening in het algemeen.
Het volgende citaat uit bovengenoemd rap-
port moge dit toelichten:

\'Daar Batavia een belangrijk centrum
was voor de centraal geleide vee- en
vleesdistributie over de gehele archipel
na de oorlog, was de heer Wouters be-
last met de in dit verband noodzakelijke
in- en doorvoerwerkzaamheden in de ha-
ven van Tandjong Priok. Dit werk werd
op voorbeeldige, vlotte doch krachtige
wijze tot een goed einde gebracht.\'
Collega Wouters kon smakelijk vertellen
van zijn avontuurlijke tochten door de archi-
pel in legervliegtuigen met officieren van de
Engelse bezettingsautoriteiten!
Korte tijd na de soevereiniteitsoverdracht
repatrieerde het gezin Wouters - vrouw en
kind waren in 1946 naar Batavia overgeko-
men - en nam Wouters op 5 september 1950

-ocr page 471-

de praktijk van dierenarts Koelman te \'s-
Hertogenbosch over. Bekwaam en enthou-
siast leefde hij zich uit in deze praktijk,
maar deed daarbij reeds na enkele jaren
brucellose op, een voor een praktizerend
dierenarts lastige kwaal. Dit heeft er mis-
schien wel toe bijdragen dat hij in 1956 sol-
liciteerde naar de functie van directeur van
het abattoir en de vleeskeuringsdienst in
Alkmaar, waartoe hij met ingang van 31 de-
cember van dat jaar werd benoemd. Hij
werd tevens directeur van het Marktwezen,
met zijn speciale aspecten in verband met de
beroemde Alkmaarse Kaasmarkt, werd be-
trokken bij de opleiding van keurmeesters
en trad periodiek op als leraar bij het Sla-
gersvakonderwijs en aan het Koninklijk In-
stituut voor de Marine te Den Helder bij de
opleiding van \'adelborsten voor de admini-
stratie\'.

Het Alkmaarse slachthuis werd onder zijn
leiding een bloeiende onderneming, terwijl
hij bovendien op verdienstelijke wijze de zo-
genaamde repressieve keuring ontwikkelde
i.c. hygiënische controle op vlees en vlees-
waren tot in de detailhandel. Voorts was hij
tal van jaren voorzitter van de Vereniging
van Directeuren van Slachthuizen en Vlees-
keuringsdiensten.

De bijzondere kwaliteiten van collega Wou-
ters waren ook \'Den Haag\' niet ontgaan,
hetgeen niet alleen bleek uit de hem ver-
leende koninklijke onderscheiding O.O.N.,
maar eveneens uit missies naar Indonesië in
1971 en 1974 en na zijn pensionering nog
naar Columbia. Deze uitzendingen hadden
doorgaans plaats in het kader van ontwikke-
lingshulp ter advisering inzake bouw en or-
gani.satie van abattoirs in Djakarta respec-
tievelijk Bogota en duurden telkens enkele
maanden, in verband waarmede Wouters\'
voorwaarde dat zijn vrouw hem mocht ver-
gezellen op het laatst werd gerespecteerd.
Wouters was in het algemeen resoluut en
doortastend in optreden en kenmerkend
voor hem waren eerder een nogal zwart-wit
denkpatroon en een minder genuanceerde
oordeelsvorming dan een meer relativerende
benadering, zodat hij niet steeds gemakke-
lijk in de omgang was. Hij was echter be-
halve een zeer capabel veterinair, een strikt
integer mens, met een goede mensenkennis
gepaard aan gevoel voor kwaliteit.
Nadat hij in 1976 met pensioen was gegaan,
werd hij tot zijn 75e verjaardag nog een
kundig en gewaardeerd veterinair adviseur
van de Stichting Centraal Bureau Slachtvee-
verzekeringen.

Collega Wouters bleef in Alkmaar wonen
tot 1980, in welk jaar hij weer een ernstig
gezinsverlies moest ondergaan door het
overlijden van zijn echtgenote, Nicky
Lemoine, met wie hij zoveel lief en leed had
meegemaakt. Hij kwam toen vrijwel alleen
te staan maar kreeg min of meer toevallig
na betrekkelijk korte tijd contact met Rudy
Clercx-Huberts, weduwe van een voormalig
bestuursambtenaar in Nederlands Oost-In-
dië, die ook de Jappenkampen had over-
leefd. Zij hadden elkander sinds hun school-
tijd nooit meer ontmoet en konden het
spoedig weer best met elkaar vinden. Graai
ging bij haar wonen in De Bilt en zij moch-
ten samen nog een aantal goede jaren bele-
ven.

In 1989 openbaarde zich de ongeneeslijke
kwaal die aanvankelijk door Wouters nogal
laconiek werd opgevat en steeds moedig ge-
dragen, maar die hem onvermijdelijk gelei-
delijk naar zijn levenseinde voerde. Rudy
verdient alle respect en waardering voor de
wijze waarop zij Graai, in het bijzonder in
de zeer moeilijke laatste maanden, heeft
verpleegd en bijgestaan.
Op 15 juH had in de parochiekerk in De Bilt
de Eucharistieviering plaats, gevolgd door
de crematie in het crematorium Daelwijk te
Utrecht.

Allen die Gerard Willem Jozef Wouters
meer dan oppervlakkig mochten leren ken-
nen. zullen deze markante representant van
de veterinaire professie stellig niet vergeten.

J. MOL.

-ocr page 472-

Veterinaire Sportdag
1991 te Berg en Dal

Golfwedstrijd 10 oktober 1991:
een groot succes

De Sportdag voorafgaande aan het Jaar-
congres van de KNMvD is voor de golf-
spelende dierenartsen en hun partners een
groot succes geworden.
Niet minder dan 48 deelnemers bonden
vanaf half elf de strijd aan met zichzelf en
de anderen. Het weer was schitterend en
de baan in perfecte conditie. Het grote
aantal deelnemers noopte tot het hanteren
van een strak tijdschema, opdat ook de
laatst startende deelnemers voor half zes
hun ronde zouden kunnen beëindigen.
Verheugend was de grote verscheidenheid
aan deelnemers: zeer goede, maar ook nog
niet zo lang spelende collegae c.q. part-
ners, jonge maar ook zeer oude mannen en
vrouwen (voor de statistici: 38% vrouwe-
lijke en 6% hooggeleerde deelnemers), een
schitterende doorsnede van de Neder-
landse veterinaire gemeenschap. Gelukkig
was er de mogelijkheid om de bejaarde
deelnemers (oudste deelnemer 85 jaar) ge-
motoriseerd rond te laten gaan, zodat ook
zij de volledige ronde van 18 holes konden
afwerken.

De wedstrijd kreeg een uitstekende win-
naar in de persoon van collega R. Janssen.
Ook verleden jaar wist hij beslag te leggen
op de bokaal. De volgende keer kan hij re-
kenen op nog meer tegenstand van de an-
dere deelnemers om hem van een eventuele
hattrick af te houden.
Zeer vermeldenswaard is dat de voorzitter
van de KNMvD, collega Kampelmacher,
tijdens de prijsuitreiking de microfoon

moest overhandigen aan de voorzitter van
de Sportcommissie, collega L. van der Zee,
om zich de 2e prijs uit te laten reiken. De
3e plaats was voor collega Breeuwsma.
De longest drive (langste afslag op de 14e
hole) werd bij de dames gewonnen door
collega L. C. M. Beukers (175 meter) en
bij de heren door collega G. J. van Riems-
dijk (210 meter). De neary (het dichtst bij
de hole op de 10e) werd geslagen door col-
lega F. E. de Groot.

De golfers en golfsters zien terug op een
zeer geslaagde Sportdag en uit de reacties
na afloop bleek dat nu al met verlangen
wordt uitgezien naar de volgende gelegen-
heid om elkaar op een golfbaan te kunnen
ontmoeten. Als de huidige deelnemers-
groei zich voortzet, zoals in de laatste twee
jaar, zal het onderdeel golf spoedig uit-
groeien tot de sportontmoeting met de
meeste deelnemers.

L. M. Otto.

Voetbal

Dat veterinairen een betere stijl van voet-
ballen hebben dan van schrijven, bleek
duidelijk op het laatste voetbaltoernooi.
Op de tot nu toe beste ambiance, vlak ach-
ter De Heilig Landstichting, werd een zeer
geslaagd toernooi afgewerkt.
Het studententeam van de DSK, met als
middenvelders de dierenartsenzonen Jorna
en Twerda, was veruit het beste elftal en
werd ongeslagen winnaar.
Op de tweede plaats eindigden de \'Zaadjes\'.
Om de derde en vierde plaats werd gestre-
den tussen Overijssel/Gelderland en de
Sponsors. Alhoewel Overijssel/Gelderland
de beste keeper van het toernooi op doel
had. Kees Peters, beter bekend als de
Zwarte Panter uit Oldebroek, wisten toch
de Sponsors de penalties beter te benutten
en als derde te eindigen. Friesland, Noord-
Brabant en de Faculteit behaalden een ge-
lijk aantal punten en werden respectieve-
lijk vijfde, zesde en zevende.
De revanche zal volgend jaar plaatsvinden
op de velden van Hercules in ons allen zo
dierbare Utrecht.

J. Hagendijk.

Tennis

Na verschillende keren de weg gevraagd te
hebben, bereikten we ietwat aan de late

-ocr page 473-

kant de Tennisbal in Molenhoek, waar
vele enthousiaste tennissers zich al verza-
meld hadden voor de sportdag 1991 van
de KNMvD.

Tot grote vreugde inderdaad \'vele\', want
dit jaar was de opkomst voor het tennissen
grandioos! Bijna 50 dierenartsen en/of
hun partners en niet te vergeten vele verte-
genwoordigers van de diverse sponsorfir-
ma\'s waren verzameld voor de VET\'s Ten-
nisdag 1991.

Er werd getennist op 4 banen met steeds
wisselende partners volgens het systeem:
half uur op, half uur af, in totaal voor een
ieder 4 maal een half uur spelen. Behalve
dat er dus voldoende tijd was voor veel
tennisplezier, bleef er genoeg ruimte over
voor gezellige onderlinge contacten, het-
geen uiteindelijk toch ook de bedoeling is
van onze sportdag!

Zoalsgewoonlijk is er door jong en oud
(want alle leeftijden zijn vertegenwoor-
digd) sportief doch fanaat gestreden om de
hoogste tenniseer van veterinair Neder-
land.

Zowel bij de dames als bij de heren was er
dit jaar sprake van een \'close finish\'. Drie
dames hadden evenveel winstpunten (24).
Alleen door het tellen van de verliespunten
kwamen we tot een eindklassering: mevr.
Baars eindigde als winnares en de tweede
plaats werd opgeëist door mevr. Reinders.
Vele deelneemsters, die niet in de prijzen
vielen, wisten overigens bijna evenveel
punten te verzamelen.
Bij de heren was het al even spannend. Pas
na minitieus tellen, waarbij bleek dat de
scores wel heel dicht bij elkaar lagen,
kwam de uiteindelijke (beker)winnaar te-
voorschijn: de heer Van der Linden werd
eerste met 28 punten, op de voet gevolgd
door de heer Settels met evenveel punten,
maar meer verliespunten. Ook hier weer
vele deelnemers, die wel zeer kort achter
dit tweetal eindigden.
Met de wetenschap dat een ieder kansen
heeft om in de prijzen te vallen, zal het
niet moeilijk zijn volgend jaar weer een
groot aantal enthousiaste tennisminnaars
naar de sportdag te trekken. Uit de op-

-ocr page 474-

komst van veel \'recidivisten\' blijkt boven-
dien dat men de hele sfeer op zo\'n dag ten
zeerste weet te waarderen.
Tot ziens dus in 1992,

,/. Reinders.

Bridge

De deelname aan de bridgedrive als onder-
deel van de veterinaire sportdag bedroeg
dit jaar 29 paren. Zo groot is het aantal
bridgers de vorige vier keer nog niet ge-
weest. Gespeeld werd met een A- en B-
groep elk van 10 paren, die door elkaar
werden vergeleken en een thuisbridgers-
groep van 9 paren. Wederom speelden wij
36 gedupliceerde spellen, zodat na elke
ronde van vier spellen een tussenstand be-
kend kon worden gemaakt. Winnaar in de
thuisbridgersgroep werd het echtpaar v.
Loenen uit Beverwijk met een score van
63,5%. Bij de clubbridgers werden winnaar
de heren Lesscher Sr. en Jr. uit Dalfsen.
Zij behaalden een score van 63,7% en kre-
gen bij de prijsuitreiking de Drs. Moons
wisselbeker.

De totale uitslag was:
A- en B-groep

1. Heren Lesschen Sr. en Jr., Dalfsen, 413
punten.

2. en 3. Heren Lobsteyn- v.d. Zee, IJlst-
Workum en heren Schoenmaker Sr. en Jr.,
Zaandam.

4. Echtpaar Bollen, IJsselstein, 360 pun-
ten.

5. Echtpaar v. d. Kamp, Zaandam, 351
punten.

6. Echtpaar v. Pinxteren, Goirle, 347 pun-
ten.

7. Echtpaar Akkermans, Vlaardingen, 339
punten,

8. Echtpaar Rutgers, De Bilt, 337 punten,

9. Echtpaar Schuiling, Barendrecht, 336
punten,

10. Echtpaar Brands, Cuyk, 334 punten.

11. Dames Alberda-Lunter, Bolsward, 326
punten.

12. Heren v. Dobbenburgh-Strooper,
Houten-VVAA, 324 punten.

13. Echtpaar v. Zoolingen, Gendt, 318
punten.

14. Dames Rutgers-Smits, De Bilt, 311
punten.

15. Dames Bergsma-Eobsteyn, Diepen-
veen-IJlst, 307 punten.

16. Heer v. Lieshout en partner, Didam,
297 punten.

17. Echtpaar Schoorlemmer, Oisterwijk,
272 punten.

18. Echtpaar Postma, Bolsward, 269 pun-
ten.

19. Echtpaar Den Breeje, Amersfoort, 260
punten.

20. Heren Frik-v. d. Meulen, Wapenveld-
Ruurlo, 251 punten.

Gemiddelde = 324 punten.

C-groep

1. Echtpaar Van Loenen, Beverwijk, 122
punten.

2. Heer Zuydam-mevr. Reichert, Voor-
burg, 108 punten,

3. en 4. Echtpaar Te Maarssen, Groenlo cn
dames Wichers-v. Dijk, Zuidwolde, 99
punten.

5. Echtpaar Van Looveren, Breda, 96 pun-
ten.

6. Echtpaar Jansen, Uden, 94 punten.

7. Echtpaar Mur, Badhoevedorp, 90 pun-
ten,

8. Echtpaar Nijhof, Winterswijk, 80 pun-
ten.

9. Echtpaar Clay, Wassenaar, 76 punten.
Gemiddelde = 96 punten.

De wedstrijdleider
W. T. Koopmans.

Hociiey

Het motto van het Jaarcongres 1991 is niet
van toepassing op het Hockytoernooi dat
bij de Hockeyvereniging Union te Nijme-
gen op 10 oktober werd gespeeld. Daar
waren dierenartsen en echtgenotes en toe-
komstige collegae volledig met elkaar in
balans!

De lokatie voor dit toernooi was in één
woord perfect! De leden van de Hockey-
club Union waren bijzonder gastvrij.

-ocr page 475-

het weer was meer dan goed. Een prima
uitgangspunt voor een heerhjke dag
hockey! En dat is het geworden!
Het concept van deze dag was: provinciale
teams gemengd met aanstaande collegae
die ingedeeld werden \'naar afkomst\' of\'af-
fectie\'. Zo ontstond een toernooi met
teamsamenstellingen die goed hockey te
zien gaven, waarbij de \'oudjes\' zo nu en
dan het werk aan de jongeren over konden
laten.

De \'Prof Van der Kaay-bokaa!\' werd na
een halve competitie gewonnen door het
team van de provincie Overijssel.
De gebruikelijke ere-wedstrijd Veterinaire
Studenten Touring Team tegen de Dutch
Veterinary Old Stars werd na een heftig
doch sportief duel gewonnen door VSTT
die de \'Veterinaire Toekomst Hockey-bo-
kaal\' mee naar Utrecht kon nemen.
De dag werd afgesloten met de \'viering\'
van het eerste lustrum van de veterinaire
Hockeydag, waarbij een plank van meer
dan drie meter bier enkele malen de ronde
deed. Wij namen tevens afscheid van
Geert Albede, die de oudste stick van Ne-
derland aan de hockey-wilgen heeft gehan-
gen en volgend jaar kiest voor golf.

Alle deelnemers waren het er over eens: zij
die er niet waren, hebben echt veel gemist.
De dag werd op meer dan voortreffelijke
wijze afgesloten in Hotel Erica, waar het
een echt veterinair feest werd. Hulde dus
aan de Sportdagcommissie.
Wij als hockeyers blijven enthousiast voor
separate lokaties en \'s-avonds elders prijs-
uitreiking met buffet.

R. Back.

FOTO\'S; GEERT BISTERVELS

Van het Bureau

Bureau Waarnemingen wordt
Vacaturebank

Vanaf I oktober 1991 heet het Bureau
Waarnemingen anders, de nieuwe naam is:
de Vacaturebank.

Ook de bezetting is gewijzigd want Alex
Boshuis heeft de KNMvD verlaten voor
een nieuwe functie.

Zijn plaats is overgenomen door Jacque-
line Duerinck. Zij verzorgt vanaf 1 okto-
ber de waarnemingen en vaste dienstbe-
trekkingen (vraag en aanbod).

Naast de vertrouwde werkzaamheden gaat
de Vacaturebank ook andere diensten ver-
lenen aan werkzoekende dierenartsen.

Op de Vacaturebank worden alle vacatures
die geschikt kunnen zijn voor dierenartsen
verzameld en bijgehouden. Dit betreft na-
tuurlijk vacatures binnen de praktijken,
maar ook vacatures hierbuiten zoals banen
op het gebied van beleid, management, in-
dustrie en overheid. Hiervoor worden di-
verse dagbladen en tijdschriften geraad-
pleegd. Ook buitenlandse vacatures
worden verzameld (Engeland, Frankrijk,
Duitsland, Australië, etc.).
De Vacaturebank gaat de ontwikkelingen
op de arbeidsmarkt en daarmee samen-
hangend de mogelijkheden voor (pas afge-
studeerde) dierenartsen inventariseren en
onderzoeken. Bij het analyseren van die
arbeidsmarkt komen diverse vragen aan de
orde, bijvoorbeeld: vergelijking van de po-
sities van mannen en vrouwen op de
arbeidsmarkt, de mogelijkheden buiten de
praktijken voor dierenartsen, hoe lang
duurt het voordat een dierenarts een vaste
baan vindt, enzovoort.
De Vacaturebank wordt een vraagbaak
voor dierenartsen die een baan zoeken of
van baan willen veranderen.

Alle dierenartsen zijn van harte welkom
bij de Vacaturebank voor inschrijving en/
of voor informatie van maandag tot en
met vrijdag van 9.00-13.00 uur en 13.30-
17.00 uur (op vrijdag tot 15.00 uur). Bellen
kan ook, het telefoonnummer is 030-
510111.

-ocr page 476-

Post Academisch Onderwijs Diergeneeskunde

Cursussen Najaar 1991

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
wellce cursussen reeds zijn volgeboekt, voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Cursus BTW (ƒ265,—)

6 december 1991 (91/90)

De cursus 91/90 is volgeboekt, opgave voor de
wachtlijst is mogelijk.

Vleesvee op melkveebedrijven (ƒ 235,—)

18 november 1991 (91/69)

Voeding melkvee II (ƒ 600,—)
19, 28 november 1991 (91/58)

19 november, 3 december 1991 (91/59)
12 en 19 februari 1992(92/31)

12 en 26 februari 1992 (92/32)

De cursussen in I99I zijn volgeboekt, opgave

voor 1992 is mogelijk.

Klinische les gezelschapsdieren (/"95,—)

20 november 1991 Tilburg (91/73)

3 december 1991 Nijkerk (91/74)

Bacteriologie en cytologie paard (J415,—)

20 en 21 november 1991 (91/70)
Deze cursus is volgeboekt.

Pluimveediagnostiek le lijn (f250,—)

21 november 1991 (91/78)
Deze cursus is volgeboekt.

Praktische echografle gezelschapsdieren (f 390,—)
23 november 1991 (91/51)

7 december 1991 (91/52)
18 januari 1992 (92/03)

4 april 1992(92/40)

De cursussen in 1991 zijn volgeboekt, opgave
voor 1992 is mogelijk.

Schapen capita selecta (f250,—)

26 november 1991 (91/53)

Deze cursus is volgeboekt. Opgave voor de
wachtlijst is mogelijk.

Geneesmiddelengebruik en chirurgie bij duiven

(ƒ395,-)

27 november (91/72)

Deze ci>rsus is volgeboekt, opgave voor de wacht-
lijst is mogelijk.

Klinische bacteriologie in dc praktijk (/" 400,—)

27 en 28 november 1991 (Utrecht) (91/76)
12 en 13 februari 1992 (Gelderland) (92/36)
19 en 20 februari 1992 (Utrecht) (92/37)

De cursus 91/76 is volgeboekt, opgave voor 1992
is mogelijk.

Diergeneeskundige begeleiding van melkveebedrij-
ven (/■ 2.500,—)

28 en 29 november, 2, 3 en 4 december 1991 (91/
84)

23, 24, 27, 28 en 29 januari 1992 (92/16)
5, 6, 9, 10 en 11 maart 1992 (92/17)

Hertenkampen en kinderboerderijen (ƒ 250,—)
2 december 1991 (91/64)

Rundvee vaccinaties (f285,—)
4 december 1991 (91/61)

Deze cursus is volgeboekt. Opgave voor de
wachtlijst is mogelijk.

Locomotie apparaat en zenuwstelsel varken

(f260,-)

11 december 1991 (91/63)

Assistentie bij röntgenologisch onderzoek GD en
paard (ƒ 365,—)
14 december 1991 (91/66)

Deze cursus is volgeboekt, opgave voor voorjaar
1992 is mogelijk.

Basiscursus bedrijfsbegeleiding varkens (/\'850,—)
16, 17 en 18 december 1991 (91/80)

Patiëntendemonstratie GD (ƒ80,—)
18 december 1991 (91/75)

Veterinaire Apotheek I Gem, praktijken

18, 19 en 20 december 1991 (91/91)

Kunstmatige inseminatie bij paarden

theorie 19 en 20 december 1991
praktijk voorjaar 1992 (91/81)
Deze cursus is volgeboekt, opgave voor de wacht-
lijst voor 1993 is mogelijk.

Nadere informatie over PAO-Diergeneeskunde
cursussen kunt u vinden in ons cursusprogramma
Najaar 1991.

Inlichlingen: Secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 85205, 3508 AE te Utrecht.
Telefoon: 030-517374. Fax: 030-516490.
Bankrek.nr. 55.56.71.100 St. PAO-Diergenees-
kunde, giro ABN 1412.

-ocr page 477-

AFSCHEID DR. J. P. W. M. AKKERMANS
Ten geleide

De Redactie is verheugd de lezers twee opeenvolgende afleveringen van het
Tijdschrift te kunnen aanbieden, gewijd aan het symposium \'Gezondheidszorg
in een veranderende varkenshouderif, dat door de Groep Geneeskunde van het
Varken van de KNMvD in samenwerking met de Stichting Gezondheidsdienst
voor Dieren op 31 juli van dit jaar werd georganiseerd ter gelegenheid van het
afscheid van dr. J. P. W. M. Akkermans.

Voor de belichting van het uitgebreide oeuvre van dr. Akkermans en de
behandeling van diverse interessante onderwerpen binnen het kader van dit
afscheid, wordt verwezen naar de verschillende voordrachten die - verdeeld
over de afleveringen van 1 en 15 december - integraal worden weergegeven.
In een verslag op pagina 1192 wordt een impressie van de af scheidsdag
weergegeven.

Bij de totstandkoming van de publikatie van deze artikelen trad dr. R. de
Koning (tevens lid van de Wetenschappelijke Redactie) op als gastredacteur.

Het leek de Redactie een geschikt moment om de laatste twee afleveringen
van deze jaargang van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde af te sluiten met
een serie artikelen gegroepeerd rondom deze met name voor de praktische
diergeneeskunde bijzonder waardevolle wetenschapper.

HOOFDREDACTIE

-ocr page 478-

AFSCHEID DR. J. P. W. M. AKKERMANS

Een dierenarts non-specificans

A non-specific veterinarian
J.C. Baars\'

SAMENVATTING. John Alclcermans, die op 4 juli 1991 vijfenzestig jaar werd en op 1
december 1952 zijn veterinaire loopbaan begon, heeft vele bijdragen aan de diergeneeslcunde
geleverd. Veel ziekten zijn door hem als eerste in ons land gediagnostiseerd. Hij had het
vermogen de belangstelling van velen voor zijn bevindingen op te wekken door middel van
een aantal artikelen waarvan hij solo-auteur was. Maar hij wist ook zijn medewerkers te
stimuleren, hetgeen leidde tot een nog groter aantal artikelen waarvan hij mede-auteur was
en niet altijd als eerste.

Blijkbaar moeiteloos heeft hij de ontwikkelingen in de diergeneeskunde en in de veehouderij
gevolgd en openingen gecreëerd waar een en ander op \'bottle-necks\' stuitte. Hoewel hij zeer
veel betekend heeft voor de geneeskunde van het varken, hebben zijn activiteiten zich niet alleen
tot deze diersoort beperkt. Het is onmogelijk hem een specialisme toe te dichten, omdat hij
zich bewogen heeft op het gebied van vrijwel alle vakdisciplines. Geen specialist, maar een
dierenarts \'non-specificans\'! In die zin is hij uniek.

SUMMARY. John Akkermans, who became 65 on july 4th, 1991. started his veterinary career
on december 1st, 1952. Het contributed in many ways to veterinary science. In the Netherlands
many diseases were diagnosed by him for the first time. He had the ability to arouse the interest
of many for his findings by writing papers as the sole author. But by stimulating his co-workers
even more papers were published of which he was co-author and not always the first one.
He was obviously able to follow the developments in veterinary science and animal husbandry
without any problems and to create openings when the profession was confronted by problems.
He was often involved in diseases of pigs but also in furred animals and ruminants. He was
not a specialist in a single species of animal or in a single professional area, but in several
fields. Not a specialist, but a more specific veterinarian in the sense that he is unique.

INLEIDING

John Akkermans is na de tweede wereldoorlog de voortrekker geweest van de
geneeskunde van het varken in Nederland. De organisatoren van dit afscheids-
symposium hebben drie capita selecta gekozen, die dank zij het initiërend
onderzoek van Akkermans heden tot de min of meer beheersbare varkensziekten
kunnen worden gerekend.

Zijn bijna veertigjarige actieve loopbaan heeft zich echter niet alleen beperkt tot
de bestudering van deze drie ziekten en deze diersoort. Op 1 december 1952 begon
zijn loopbaan aan de toenmalige Rijksseruminrichting, later bekend als het CDI
Afdeling Rotterdam. Het waren de ziekten van \'onbekende etiologie\', die hem
interesseerden en inspireerden. Derhalve vond hij vrijwel altijd zijn vertrekpunt
in het sectielokaal. Regelmatig publiceerde hij in het
Tijdschrift voor Diergenees-

\' Drs. J.C. Baars, Veterinair medewerlcer Intervet Internationaal, Postbus 31, 5830 AA Boxmeer
1 162 Tijdschr. Diergeneeskd, deel 116, ajl. 23, 1991

-ocr page 479-

kunde zijn bevindingen, veelal onder de titel \'Aantekeningen bij ingezonden
sectiemateriaal ....\'. Reeds in 1955 (38) meldde hij in zo\'n artikel, dat \'het
onbevredigde gevoel overheerst, daar het werk niet af is, omdat immers gedachten
om bepaalde vragen op te lossen slechts zeer ten dele tot uitvoering konden
komen\'. Bij zijn werk volgde hij steeds het zelfde stramien.

Eerst het omschrijven van de ziektekundige problemen, vervolgens het oproepen
van belangstelling voor deze problemen, dan het zoeken naar de (predisponerende)
oorzaken en tenslotte het vinden van oplossingen voor deze problemen. Steeds
heeft hij collegae in binnen- en buitenland kennis laten nemen van zijn ervaringen
en visies.

Onderstaand zal getracht worden zijn veel omvattende werk — met uitzondering
van atrofische rhinitis (AR), ziekte van Aujeszky en speendiarree — samen te
vatten.

PELSDIEREN

Na onderzoek aan Vibrio fetus {Campylobacter) -infectie bij het rund richtte hij
zijn aandacht op het pelsdier, met name de nerts. Een eerste inventarisatie van
de voornaamste nertsziekten werd in 1957 gepubliceerd (3). Dit artikel werd
gevolgd door een artikel over het voorkomen, de diagnostiek en preventie van
botulismus (4). Zijn interesse in het kweken van anaërobe kiemen was reeds eerder
gebleken (38).

In 1961 (6) publiceerde hij een uitvoerig overzichtsartikel van zijn zevenjarige
ervaring met onderzoek van nertsen. Nadien volgden nog publikaties over
pseudotuberculosis bij chinchilla\'s (8), de mogelijkheid van \'vroege\' diagnostiek
van Aleutian Disease (9).

HET VARKEN

Vóór 1963, het jaar van zijn promotie, was er behalve voorde ziekte van Aujeszky,
zijdelings aandacht voor varkensziekten. In die periode waren er een vijftal
artikelen, waarvan hij mede-auteur was, aan het varken gewijd (39, 40, 41).
Onderwerpen waren onder andere infecties van de respiratietractus (inclusief AR),
de digestietractus en anemie bij biggen.

\'Pas\' in 1969 publiceerde hij samen met zes mede-auteurs, een artikel over
varkenspest (15). Varkenspest kan gepaard gaan met een scala van afwijkingen
in één of meer orgaansystemen en gecompliceerd worden door secundaire infecties.
Het is waarschijnlijk dat varkenspest hem heeft geïnspireerd tot onderzoek ten
einde deze beelden, door hem gekwalificeerd als \'non-specificans\', met een
specifiek agens te kunnen correleren. Immers, zijn onderzoekingen en publikaties
hebben alle orgaansystemen tot onderwerp gehad. Zijn open oog voor onbekende
beelden bleek eveneens bij de uitbraak van Afrikaan.se varkenspest in 1986. Het
daaropvolgende screeningsonderzoek van alle gestorven varkens in de ingesloten
regio, gaf hem de mogelijkheid verslag te doen van \'de meest opvallende
waarnemingen, vooral bij zeugen en zware mestvarkens, dieren die anders
incidenteel ter sectie worden aangeboden\' (28). Eén van zijn weinige adviezen in
dit artikel, nadien nog eens herhaald (30), die geen gehoor hebben gevonden, is
dat \'vlekziekte-entingen onder Nederlandse omstandigheden niet meer noodza-
kelijk zijn\'.

Hij was van meet af aan betrokken bij de opzet van SPF-units voor het CDI en
in de praktijk en oriënteerde zich op de daarbij benodigde technieken (12).
Gedurende Akkermans\' veterinaire loopbaan heeft de varkenshouderij zich enorm
geïntensiveerd. Gedurende deze ontwikkelingen werden door hem en zijn mede-
werkers de volgende probleemgebieden onder zijn inspirerende leiding bewerkt.

-ocr page 480-

Anemie bij de big

Bij de aanvang van de intensieve varkenshouderij was Akkermans de eerste (39),
die één van de primaire consequenties daarvan, namelijk het optreden van anemie
bij biggen in de leeftijd van 1-3 weken, onderkende en wegen aangaf voor een
optimale preventie. Het was een eer en een genoegen voor mij dit onderzoek mee
te mogen afronden (13).

Aandoeningen van het centrale zenuwstelsel

Uit oogpunt van de differentieel diagnostiek bij varkenspest en de ziekte van
Aujeszky was er een niet aflatende belangstelling voor meningo-encephaiitis. Dit
leidde tot nu toe tot één publikatie waarbij hij was betrokken (36). Overigens is
een nieuwe publicatie over dit onderwerp in voorbereiding.

Diarree

In 1965 publiceerde hij samen met J.I. Terpstra en H. Ouwerkerk een overzichts-
artikel \'Diarree bij varkens\', waarin onder andere voor het eerst verslag werd
gedaan over experimenten met wat destijds nog \' I^/Z^r/o-dysenterie\' werd genoemd
(42). Hoewel de verwekker nog niet gedefinieerd was, werd in 1967 de praktische
diagnostiek voor deze aandoening, de IFT, geïntroduceerd (43). Dit artikel werd
ook gepubliceerd in de toenmalige Engelse versie van het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
(Neth J Vet Sei, 1968: 1: (5)). Nadien werd de betrouwbaarheid
van de IFT bewezen doordat het ziektebeeld dysenterie (Doyle) met een
\'spirochaetachtig\' isolaat kon worden opgewekt, terwijl dit isolaat zelf ook IFT-
positief was. Publikatie kwam tot stand samen met mevr. W. Pomper, zijn analiste
door de jaren heen (20). Het onderzoek naar diverse aspecten van de
E. coli-
problematiek leidde onder andere tot de ontwikkeling van een vaccin voor zeugen
tegen geboortediarree. Dit vaccin werd later ook commercieel gedistribueerd (32).

Aandoeningen van de respiratietractus

In de beginjaren van zijn activiteiten was enzoötische pneumonie belangrijker dan
nu. Onderzoek destijds was gericht op het isoleren van de verwekker,
Mycoplasma
hyopneumoniae
en het ontwikkelen van een diagnostische test. Akkermans c.s.
waren ook hierbij actief en redelijk succesvol (17, 44).

In de zestiger jaren werd in Nederland het onderzoek van de neusflora bij biggen
geïntroduceerd. Dit leidde onder andere tot een publicatie waarin de betekenis
van
Bordetella bronchiseptica als een verwekker van besmettelijk niezen werd
aangetoond (14).

Hoewel door hem nooit een publikatie is gewijd aan Actinobcillus pleuropneu-
moniae,
was hij wel de eerste die deze kiem in Nederland isoleerde (Jaarverslag
CDI 1965).

Fertiliteitsstoornissen

Eén van de aanleidingen voor zijn promotieonderzoek was het geboren worden
van gemummificeerde foeten (10). In de jaren zestig kon de oorzaak van abortus,
dood geboren biggen en dergelijke niet vaak worden vastgesteld. Akkermans c.s.
waren de eersten die de rol hierbij van
Leptospira hyos in Nederland vaststelden
(11, 31). In een tijd dat de begrippen bedrijfsbegeleiding en managementsystemen
nog nauwelijks bekend waren, publiceerde hij een overzichtsartikel getiteld:
\'Perinatale verliezen bij het varken\', waarin hij de vruchtbaarheid van de zeug,
in termen van aantal gespeende biggen per zeug en rendement, centraal stelde (16).
Pas in 1975, in het artikel \'Fertiliteitsstoringen bij het varken in Nederland door
infectieuze agentia\' vermeldde hij dat hij in 1965 en 1969 de eerste en tot nu toe

-ocr page 481-

enige drie gevallen van Br. ™«-infecties in ons land had vastgesteld (22). Eerder wees
hij op de storende rol die
Yersinia enterocolitica type 9 kan spelen bij de
serologische diagnostiek van
Br. suis (18).

Zijn grote werkijver blijkt nog eens extra uit het onderzoek van de geslachtsor-
ganen van 1445 zeugen. Daarbij vond hij bij 68 dieren tumoren, die histologisch
werden onderzocht en gerubriceerd (26).

Over de invloed van bacteriurie op fertiliteit is nooit gepubliceerd in het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde,
maar zijn voordracht daarover op het IPVS-Congres in
Kopenhagen (24) wordt wel gerefereerd in het handboek \'Diseases of Swine\'.

HERKAUWERS

Zijn belangstelling voor voortplantingsstoornissen komt voor het eerst tot uiting
in 1955 in een publicatie samen met J.L Terpstra (38) over de diagnostiek van
Brucella. Dit wordt later gevolgd door een tweetal artikelen over
V. /erw5-infectie
bij runderen samen met J.L Terpstra en H.G. van Waveren (2, 5).
In het begin van de zeventigerjaren gelukte het hem samen met Dinkla als eersten
in Nederland een infectie met Bedsonia\'s vast te stellen op bedrijven met stal
enzoötisch verwerpen (21). In 1983 doet hij samen met Huisman en Schaap, beide
werkzaam bij de GG en GD te Rotterdam, een oproep in het
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
(25) voor het inzenden van \'collegiale\' sera, teneinde deze te
screenen op antilichamen ten opzichte van
Coxiella burnetti een veroorzaker van
abortus bij schaap en rund en het ziektebeeld \'Q-fever\' bj de mens. Hoewel tot
op dat moment Q-fever als een zeldzame ziekte beschouwd werd, kon later uit
dit onderzoek geconcludeerd worden dat het voorkomen in Nederland enzoötisch
was (35).

Zijn praktijkgerichtheid blijkt onder andere uit zijn advies om in geval van
uitbraken van
E. co//-enterotoxicosis bij kalveren \'verrijkte\' biest te verstrekken
(29). Daarnaast besteedde hij aandacht aan de betekenis van milieufactoren bij
het optreden van infectieuze ziekten, zoals mastitis bij het rund,
Chlamydia-
infecties bij rund en schaap en enzoötische bronchopneumonie bij het rund (23).

Dat zijn aandacht niet alleen op infectieziekten was gefixeerd, blijkt uit een
mededeling in de rubriek \'Veterinair Journaal\', waarin hij samen met Pekelder
waarschuwt voor het risico van uienvergiftiging bij runderen (34).
Een meerjarig onderzoek naar omvang en oorzaken van perinatale sterfte bij
lammeren, waarvoor hij met zijn technische medewerkers vele weken op Texel
verbleef, is weliswaar niet officieel gepubliceerd, maar echter wel als TNO-rapport
verschenen. Publikaties over BVD en oorzaken van abortus zijn in voorbereiding.

DIVERSEN

In 1953 (1) publiceerde hij over de eerste gevallen van myxomatose in Nederland.
De diagnose
Encephalitozoon cuniculi een protozoaire parasiet bij konijnen, vele
andere dieren en de mens werd op grond van klinische en pathologische
verschijnselen voor het eerst in Nederland gesteld door Kimman en Akkermans
(33).

In 1985 maakte hij melding van het mogelijk voorkomen van een herpes virus-
infectie bij duiven (27). Akkermans was er van doordrongen dat veehouderij alleen
kan voortbestaan bij een positieve kosten/baten-balans. Dit komt onder andere
tot uiting in één van zijn voordrachten voor het Jaarcongres van de KNMvD (1972)
getiteld \'Vaccinatieproblemen bij landbouwhuisdieren\' (19).

-ocr page 482-

Ook in 1973, 1976 en 1989 toonde hij zijn betrokkenheid bij de KNMvD door
het houden van voordrachten ter gelegenheid van Jaarcongressen. Daarnaast was
hij tot voor kort (1989) lid van de Wetenschappelijke Redactie van het
Tijdschrift
voor Diergeneeskunde\'
en \'The Veterinary Quarterly\' en gaf hij lezingen voor
Groepen, etc.

Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat Akkermans met recht de titel \'dierenarts
non-specificans\' mag dragen. Voorwaar een eretitel!

LITERATUUR

1. Akkermans JPWM. De eerste gevallen van myxomatose in Nederland. Tijdschr Diergeneeskd
1953; 78: 815-6.

2. Akkermans JPWM, Terpstra Jl en Waveren HG van. Over de betekenis van verschillende
vibrionen voor de steriliteit van het rund. Tijdschr Diergeneeskd 1956; 81: 430-5.

3. Akkermans JPWM. Aantekeningen bij ingezonden sectiemateriaal van nertsen. Tijdschr Dier-
geneeskd 1957; 82: 119-24.

4. Akkermans JPWM. Botulisme bij nertsen. Tijdschr Diergeneeskd 1958; 83: 487-92.

5. Akkermans JPWM, Terpstra Jl en Waveren HG van. De diagnostiek en therapie van de Vibrio
/e/«i-infectie bij stieren. Tijdschr Diergeneeskd 1958; 83: 832-41.

6. Akkermans JPWM. Ziekten bij de nerts in Nederland. Tijdschr Diergeneeskd 1961; 86: 799-847.

7. Akkermans JPWM. Veterinair Pathologische dag te Münster. Tijdschr Diergeneeskd 1961; 86:
1378-81.

8. Akkermans JPWM en Terpstra JL Pseudotuberculose bij chinchilla\'s veroorzaakt door een
bijzondere species. Tijdschr Diergeneeskd 1963; 88; 91-5.

9. Akkermans JPWM. Een onderzoek in de praktijk naar het voorkomen van Aleutian Disease bij
nertsen met behulp van de Iodine Agglutination Test. Tijdschr Diergeneeskd 1963; 88: 822-5.

10. Akkermans JPWM. Ziekte van Aujeszky bij het varken in Nederland. Tijdschr Diergeneeskd 1964-
89: 146-59.

11. Akkermans JPWM, Hill WKW, Ouwerkerk H en Terpstra JL Over Leptospira /i/o.s-infecties in
verband met abortus en steriliteit bij varkens 1. Tijdschr Diergeneeskd 1964; 89: 741-53.

12. Akkermans JPWM en Kruyt BC. The Germ-Free Animal in Research. Tijdschr Diergeneeskd
1966; 91: 698-703.

13. Akkermans JPWM en Baars JC. De profylaxe van anemie bij biggen. Tijdschr Diergeneeskd 1967;
92: 795-811.

14. Akkermans JPWM, Ouwerkerk H en Terpstra Jl. Bordetella bronchiseptica en infecties van de
voorste luchtwegen van het varken. Tijdschr Diergeneeskd 1968; 93: 964-72.

15. Akkermans JPWM, Eyk W van der, \'t Hooft AJG van. Kraai J, Mouwen JMVM, Ressang AA
en Robijns KG. Varkenspest en varkenspestbestrijding in Nederland. Tijdschr Diergeneeskd 1969\'
94: 1195-1218.

16. Akkermans JPWM. Perinatale verliezen bij het varken. Tijdschr Diergeneeskd 1969; 94; 154-57.

17. Akkermans JPWM en Hill WKW. De diagnose van de enzoötische pneumonie bij het varken
met behulp van de complementbindingsreactie. Tijdschr Diergeneeskd 1971; 96: 1375-82.

18. Akkermans JPWM en Hill WKW. Yersinia enterocolitica serotype 9-infectie als storend element
bij de serologische diagnostiek van brucella-infecties bij het varken. Tijdschr Diergeneeskd 1971\'
96: 1654-62.

19. Akkermans JPWM. Vaccinatieproblemen bij landbouwhuisdieren. Tijdschr Diergeneeskd 1973;
98: 120-33.

20. Akkermans JPWM and Pomper W. Aetiology and diagnosis of swine dysentery (Doyle). Tijdschr
Diergeneeskd 1973; 98: 649-54.

21. Akkermans JPWM en Dinkla ETB. Abortus bij runderen veroorzaakt door Bedsonia\'s in
Nederland. Tijdschr Diergeneeskd 1974; 99: 38-43.

22. Akkermans JPWM. Fertiliteitsstoringen bij het varken in Nederland door infectieuze agentia.
Tijdschr Diergeneeskd 1975; 100: 809-20.

23. Akkermans JPWM. De betekenis van factorenziekten voor de nutsdierhouderij in Nederland en
in de toekomst. Tijdschr Diergeneeskd 1977; 102: 188-204.

24. Akkermans JPWM and Pomper W. The significance of a bacteriuria with reference to disturbances
in fertility. Proceedings IPVS 1980; 44.

25. Akkermans JPWM, Huisman J en Schaap GJR Oproep: serologisch onderzoek. Tijdschr
Diergeneeskd 191983; 108: 300-1.

26. Akkermans JPWM and Beusekom WJ van. Tumors and tumor-like lesions in the genitalia of
sows. Tijdschr Diergeneeskd 1984; 6: 90-6.

27. Akkermans JPWM. Insluitlichaampje hepatitis bij \'jonge\' duiven. Tijdschr Diergeneeskd 1985;
1 10: 537.

-ocr page 483-

Akkermans JPWM. Aantekeningen bij ingezonden sectiemateriaal in het kader van \'screening
Afrikaanse varkenspest\'. Tijdschr Diergeneeskd 1986; 111: II15-8.

Akkermans JPWM. Het gebruik van \'verrijkte\' biest bij de preventie van neonatale diaree van
het kalf veroorzaakt door £■. co//K99. Tijdschr Diergeneeskd 1987; 112: 163-4.
Akkermans JPWM. Vlekziekte: van toen naar nu. Tijdschr Diergeneeskd 1987; 112: 451-60.
Hill WKW en Akkermans JPWM.
Leptospira /lyo^-infecties in verband met abortus en steriliteit
bij varkens. Tijdschr Diergeneeskd 1965; 90: 1466-77.

Hill WKW en Akkermans JPWM. E. co//-enterotoxicose bij niet gespeende biggen, III Bereiding
en toepassing van vaccins bij
E. co//-enterotoxicose van de pasgeboren big in Nederland. Tijdschr
Diergeneeskd 1976; 101: 470-80.

Kimman TG en Akkermans JPWM. Encephalilozoon cunicuU in een konijnenfokkerij. Tijdschr
Diergeneeskd 1987; 112: 1405-9.

Pekelder JJ en Akkermans JPWM. Uienvergiftiging. Tijdschr Diergeneeskd 1985; 110: 31.
Richardus JH, Donkers A, Schaap GJP en Akkermans JPWM. Serologisch onderzoek bij
dierenartsen in Nederland op het voorkomen van antistoffen tegen
Coxiella burnetii en Brucella
abortus.
Tijdschr Diergeneeskd 1984; 109: 612-5.

Rondhuis PR, Terpstra Jl, Akkermans JPWM en Ouwerkerk H. Poliomeningoëncefalomyelitis
bij varkens in Nederland. Tijdschr Diergeneeskd 1964; 89: 1291-9.

Terpstra Jl en Akkermans JPWM. Over pneumokokkeninfecties. Tijdschr Diergeneeskd 1954;
79: 141-6.

Terpstra Jl en Akkermans JPWM. Opmerkingen bij het Jaarverslag van 1954. Tijdschr
Diergeneeskd 1955; 80: 741-51.

Terpstra Jl en Akkerman JPWM. Anemie bij biggen. Tijdschr Diergeneeskd 1958; 83: 639-50.
Terpstra Jl en Akkermans JPWM. Enkele aantekeningen over Atrofische Rhinitis. Tijdschr
Diergeneeskd I960; 85: 1222-33.

Terpstra Jl, Akkermans JPWM en Ouwerkerk H. Aantekeningen bij ingezonden sectiemateriaal
in 1961. (Transmissible gastro-enteritis, tetanus en anemie bij varkens; pasteurellosis en de ziekte
van Aujszky bij nertsen). Tijdschr Diergeneeskd 1962; 87: 1246-55.

Terpstra Jl, Akkerman JPWM en Ouwerkerk H. Diarree bij varkens. Tijdschr Diergeneeskd 1965;
90: 986-1000.

Terpstra Jl, Akkermans JPWM en Ouwerkerk H. Een onderzoek naar de aetiologie van de vibrio-
dysenterie (Doyle) bij varkens. Tijdschr Diergeneeskd 1967; 92: 1522-31.

Terpstra Jl, Akkermans JPWM en Pompcr W. Een mycoplasma als oorzaak van de enzoötische
pneumonie van het varken. Tijdschr Diergeneeskd 1968; 93: 1075-82.

29.

30.

31.

32.

33.

34.

35.

36.

37.

38.

39.

40.

41.

42.

43.

44.

BOEKBESPREKING

Grundrisz der physiologisciien Chemie

Schenk.

(8e bewerkte druk Gustav Fischer Vorlag)

In het voorwoord bij de 8e bewerkte druk spreken
dc auteurs voor het eerst over fysiologische
chemie als biochemie. Deze overgang is onvermij-
delijk en is bepalend voor de waardering die men
voor dit boek heeft. Voor de in eerste instantie
in biochemie geïnteresseerde lezer/gebruiker zijn
er betere en meer toegankelijke boeken. Voor de
lezer/gebruiker die vanuit de fysiologie met vra-
gen komt (artsen, dierenartsen en biologen) die
op het gebied van de biochemie liggen, is het een
baken waar in het algemeen goed op vertrouwd
kan worden. De bewerking voor de 8e druk is
veelal adequaat. Met name op het gebied van de
endocrinologie en op dat van de voortplanting is
veel recente informatie opgenomen. Andere deel-
gebieden blijven hierbij wat achter. Dit geldt
bijvoorbeeld voorde hoot\'dstukken over de diges-
tie en de respiratie. Hetgeen over de biochemie
van de nieren wordt geschreven is daarentegen
weer goed van deze tijd. De informatie met
betrekking tot de biochemie van de evolutie is
voor de niet goed ingevoerde lezer veel te com-
pact; dit geldt ook voor de biochemie van het
effect van straling en van het immuunsysteem. Dc
lay-out van het boek is voor onze begrippen zeer
sober, geheel in zwart/wit, maar dit hoeft geen
invloed te hebben op de echt geïnteresseerde
gebruiker.

Het klinkt ongeloofwaardig, maar in het hele
boek is geen enkele literatuurverwijzing of lees-
suggestie opgenomen, hetgeen het boek tot een
momentopname maakt.

Bij het bepalen van het eindoordeel over dit
naslagwerk kom je niet gauw tot kwalificeringen
als \'een juweel voor de boekenkast\'. Ik denk wel
dat het tot \'een werkpaard\' kan worden voor
gebruikers die vanuit de fysiologie met vragen
worden geconfronteerd waarvan het antwoord
geheel of gedeeltelijk ligt op het gebied van de
biochemie. Voor die gebruiker en voor de lezer
die zich van de latere ontwikkeling op het grens-
gebied tussen fysiologie en biochemie op de
hoogte wil stellen (studenten) is het een goed boek
met zeer veel zeer compact weergegeven kennis.

Th. Wensing.

-ocr page 484-

Veranderende gezondheidsproblematiek in
een veranderende varkenshouderij in
Nederiand tot 1980

Changing health problems in a changing pig-farming industry in the

Netherlands until 1980

J. P. W. M. Akkermans 1

SAMENVATTING. In 1905 publiceerde Poels \'De Varkensziekten in Nederland\'. De belang-
rijkste aandoeningen die hij beschreef waren varkenspest, vlekziekte, tuberculose en borst-
ziekte. Anderen maakten melding van
Streptokokken, lobaire hemorragische pneumonie,
besmettelijk niezen, \'Aujeszky\' en speendiarree. Na de tweede wereldoorlog, vooral na 1960,
maakte de varkenshouderij een stormachtige ontwikkeling door. Daarmee veranderde ook de
gezondheidsproblematiek. Bepaalde aandoeningen boetten sterk aan belang in: tuberculose,
vlekziekte,
Leptospira tarassori, enterovirussen. Andere, zoals speendiarree, AR en de ziekte
van Aujeszky werden een toenemend probleem. Tegen het einde van de jaren zeventig was de
kennis over de door
E. coli geproduceerde toxinen aanzienlijk: de kennis van pathogenese en
patho-physiologie van speendiarree nog steeds vrijwel nihil. Bij AR werd
Bordetella bronchi-
septica
nog steeds als de belangrijkste verwekker beschouwd, waarbij vooral zoötechnische
faktoren als predisponeerd worden gezien. Men was zich bewust van \'missing-links\'. De ziekte
van Aujeszky werd tot eind jaren vijftig niet onderkend. Tot de uitbraken in 1972 (de Gelderse
Vallei) en 1974 (Brabant en Limburg) zag men sporadisch gevallen. In 1980 waren goede vaccins
beschikbaar: \'Aujeszky\' was nog geen politieke ziekte.

SUMMARY. In 1905 Poels published \'Disease of swine in the Netherlands\'. This book dealt
predominantly with swine fever, erysipelas, tuberculosis and \'pneumonia\'. Between 1920 and
1940 others reported on streptococci, lobular haemmorrhagic pneumonia, bordetellosis,
Aujeszky\'s disease andpostweaning diarrhoea. After the second world war, particularly after
I960, the Dutch pig-farming industry developed at a tremendous rate. As a consequence, the
health problems changed. Certain diseases became less important: tuberculosis, erysipelas,
Leptospira tarrasovi, enteroviruses. Yet other diseases including postweaning diarrhoea,
atrophic rhinitis and Aujeszky\'s disease became problems of increasing importance. At the
end of the seventies the knowledge of
E. coli toxin types was substantial. On the other hand,
information concerning the pathogenesis and pathophysiology was very limited.
Bordetella
bronchiseptica
was still considered to be the most important agent in AR, zootechnicalfactors
being predisposing. However, one was aware of missing links. Aujeszky\'s disease was obscure
until the late fifties. Until 1972 only occasional reports were made. In that year, an epidemic
occurred in the Gelderse Vallei. Another epidemic occurred in 1974 in the provinces of Brabant
and Limburg. Ry 1980 proper vaccines were available and Aujeszky\'s disease was not yet a
political problem.

INLEIDING

De gezondheidsproblematiek zoals die heden ten dage in de varkenshouderij
speelt, is het resultaat van de situatie zoals die aanvankelijk bestond en
ontwikkelingen die zich, vooral de laatste twintig jaar, voordeden.
Het doel van deze bijdrage is de uitgangssituatie en de ontwikkelingen met name
voor toxine producerende
E. coli -bacteriën, atrofische rhinitis (AR) en niesziekte
en de ziekte van Aujeszky, tot 1980 te schetsen. Dit als introductie op de volgende
bijdragen waarin nader wordt ingegaan op de huidige inzichten en een poging
wordt gedaan een blik in de toekomst te werpen.

\' Dr. J. R W. M. Akkermans, Gezondheidsdienst voor Dieren West- en Midden-Nederland, Postbus
87, 2800 AB Gouda.

-ocr page 485-

VERANDERENDE GEZONDHEIDSPROBLEMEN IN DE VARKENSHOUDERIJ VANAF 1900.

In 1905 schreef Dr. J. Poels in opdracht van de Minister van Handel en Nijverheid
een verhandeling over \'De Varkensziekten in Nederland\'. Poels was praktizerend
dierenarts te Delfshaven bij Rotterdam. Tevens was hij plaatsvervangend districts-
veearts en verrichtte hij secties op het abattoir. Hij was de grondlegger van de
veterinaire bacteriologie en de geneeskunde van het varken in Nederland. Hij werd
de eerste directeur van de Rijksseruminrichting. Het grootste deel van het boek
handelt over varkenspest, borstziekte, vlekziekte en tuberculose. Poels kende het
verschil niet tussen klassieke varkenspest en bacillaire varkenspest veroorzaakt
door
Salmonella choleraesuis. In de periode gelegen tussen de beide wereldoorlogen
verschijnen weinig publikaties over varkensziekten in de Nederlandse vakpers. In
1922 vermeldt Grashuis dat dierenartsen zelden geroepen worden voor problemen
bij varkens. Roos (11) en van Diermen (2) publiceerden enkele artikelen over de
behandeling van varkens. De laatste beschreef ook een lobulaire hemorragische
pneumonie. Hier is mogelijk sprake geweest van een infectie met
Actinobacillus
pleuropneumoniae.
Terpstra (15) onderzocht naar aanleiding van publikaties uit
de V.S. (Shope,13) borstziekte en de rol van een influenza-virus in samenhang met
Haemophylus parasuis. Streptokokkeninfecties waren dankzij Ten Thije (17)
algemeen bekend. Hij maakte vaccins. Het resultaat ervan was discutabel. Later
wees hij op problemen met de diagnostiek van varkenspest (18).
Sinds de periode Poels is er veel veranderd in de varkenshouderij. De grootste
veranderingen deden zich echter voor na 1960. Rond 1930 waren er in ons land
2,3 miljoen varkens en in 1952 nog maar 1,3 miljoen. Rond 1980 werden 15 miljoen
varkens geslacht. Het aantal dieren per bedrijf nam met het tien-tot twintigvoudige
toe; het aantal bedrijven met het vijf- tot tienvoudige af. Aanvankelijk was er
sprake van een neventak op het gemengde bedrijf. Verder mestten velen één of
twee varkens voor eigen gebruik. Thans is er sprake van een hoofdbedrijf. Het
Varkensstamboek en de selectiemesterijen ontstonden. Na 1960 kwamen de
fokkerijgroeperingen daarbij.

Als gevolg van de concentratie, andere huisvestingssystemen, een andere bedrijfs-
structuur en een veranderd management kwamen er ook op ziektekundig gebied
veranderingen.

Aanvankelijk trachtte men virale varkenspest onder controle te brengen met
behulp van vaccinaties en bedrijfsblokkade; later door middel van \'stamping out\'.
De bacillaire varkenspest verdween door hygiënische maatregelen, een betere
huisvesting en voeding en door de komst van antibacteriële middelen. Vlekziekte
werd bestreden door middel van vaccinaties en het niet meer verstrekken van
visafval. De aanvankelijk toegepaste Lorenz-methode (volvirulente vlekziekte in
combinatie met antiserum) hield de besmetting in stand. Met het uitroeien van
de tuberculose bij runderen in het begin van de vijftiger jaren, is deze ziekte ook
bij het varken verdwenen. Borstziekte is een verzamelbegrip. Het is een complex
van longaandoeningen veroorzaakt door virussen, mycoplasma\'s en bacteriën.
Poels vaccineerde tegen
Pasteurella multocida en verkreeg redelijke resultaten. De
frequentie van voorkomen van deze aandoeningen is de laatste jaren sterk gedaald
(tabel 1): vermoedelijk door verbeterde houderij-omstandigheden en spoelworm-
medicatie. Toen de zeugen geen uitloop meer kregen trad bloedarmoede op bij
de biggen. Later ontwikkelde er zich fertiliteitsstoornissen als gevolg van niet
adequate voeding. De betekenis van bepaalde ziekten, zoals
Actinobacillus
pleuropneumoniae, Treponema hyodysenteriae,
encefalitiden, klauw- en beengebre-
ken, endocarditiden en maagulcera, nam toe; de betekenis van andere aandoe-
ningen zoals
L. ictero-haemorrhagiae, L.tarassovi, spoelwormen, enzoötische
pneumonie, enterovirussen, adenovirussen en coronavirussen nam af als gevolg
van natuurlijk verkregen immuniteit door voortdurend contact met soortgenoten
op de als maar groter wordende bedrijven en de veranderende bedrijfsstructuur.

-ocr page 486-

Tabel 1. Sectie-uitslagen in de jaren 1964, 1976 en 1989 (gecorrigeerd naar 1989)

1964

1976

1989

Feitelijk aantal

501

303

1623

Berekeningsgrondslag

1623

1623

1623

Varkenspest

94

375

0

Aujeszky

36

54

98

Encefalitis n. sp

52

21

38

E. coli Kgs"!-

298

343

331

Enteritis n. sp.

130

123

176

Pneumonie n. sp.

282

116

131

Adinobaccillus pleuropneumoniae

10

21

159

Alg. ontst. beeld

143

160

165

Endocarditis

19

11

42

Torsi/maagulcus

6

5

92

Overige

553

394

391

TOXINE-PRODUCERENDE Era/z-BACTERlËN

Poels (10) beschrijft niet-contagieuze hemorragische vormen van catarrhale
enteritiden, vooral bij wat oudere mestvarkens. Ook Ten Thije (16) zag regelmatig
darmontstekingen bij oudere biggen, waarvoor hij geen oorzaak kon aangeven.
Grashuis noemde in 1932 het voorkomen van een besmettelijke vorm van diarree
bij gespeende biggen. Het verloop was meestal langzaam, maar ook plotselinge
sterfgevallen kwamen voor. Als predisponerende factoren noemt hij koude,
vochtige, onhygiënische stallen en vitamine-arm voer. Ook het geven van
bijvoeding aan de nog zogende big en de voeding direct na het spenen kon diarree
tot gevolg hebben. Teveel eiwitten, teveel water en te koud en bedorven voer
werden als predisponerende factoren genoemd. Plotselinge voederwisselingen
moesten worden vermeden. Voorts meende hij een relatie te zien tussen bloedar-
moede en diarree. Grashuis beschrijft speendiarree. Men sprak van eiwitvergif-
tiging.

In de omgeving van Rotterdam deden zich in de oorlogsjaren voor het eerst
ziekteverschijnselen voor onder het beeld van wat we nu slingerziekte zouden
noemen.

Na de oorlog bleek dat dit ziektebeeld ook in Ierland en iets later in Engeland
was waargenomen. Speendiarree en slingerziekte kwamen na 1945 frequent voor.
Dankzij onderzoekingen in Abbotstown, Weybridge en Kopenhagen werd dui-
delijk dat bepaalde serotypen
E. co//-bacteriën hiervoor (mede) aansprakelijk
waren. Deze stammen kwamen bij de zieke dieren vrijwel in reincultuur in de
darmen voor. Omdat deze bacteriën zelden of nooit uit de organen van de
gestorven dieren werden gekweekt sprak men over£. co//-enterotoxemieën. Rond
1968 werd een nieuwe vorm van
E. co/Z-enterotoxemie in ons land waargenomen
toen het type Abbotstown
{E. coli OuqKqiKs,) werd geïsoleerd. In het hele land
deden zich gevallen voor. Omdat de problemen vooral bij biggen in de eerste week
na de geboorte optreden, werd gesproken van geboortediarree. Antibiotica in de
eerste week na de geboorte gaven een redelijke bescherming mits applicatie per
os geschiedde. De resultaten van oraal respectievelijk intra-peritoneaal toege-
diende globulinen waren niet bevredigend. Later werden adjuvansvaccins ontwik-
keld, die een goede bescherming gaven toen het \'labiele toxine\' en het Kgg-antigeen
in verhoogde concentraties in de vaccins werd gebracht. Hierna traden incidenteel
nog problemen op met het Kgg-antigeen, dat zich aan het darmepitheel kon
hechten. In tegenstelling tot geboortediarree zijn speendiarree en slingerziekte geen
primaire infectieziekten. Predisponerende factoren bepalen in sterke mate het

-ocr page 487-

aanslaan van de betreffende bacteriën in de darmtractus. Deze factoren zijn
speenleeftijd, stressfactoren, (het spenen zelf en het transport) bepaalde bestand-
delen in het voedsel, faecale contaminatie en andere infecties zoals rotavirus en
Clostridium perfringens. Vaccinaties hielpen niet; bij slingerziekte zelfs averechts.
Het werd duidelijk dat er primair sprake was van een dysbacterie. De reden
waarom en hoe deze dysbacterie ontstaat en waarom toxinen producerende
E.
ro//-bacteriën dominant worden bleef onduidelijk. Aan het einde van de zeventiger
jaren kenden we de etiologie van de
E. co//-toxicosen. We konden de stammen op
een betrouwbare en snelle manier detecteren. We hadden kennis van entero-,
neuro- en endotoxinen. De enterotoxinen konden met behulp van dierexperimen-
ten worden aangetoond. Tegen geboortediarree bestonden goede vaccins. Bij het
ontstaan van speendiarree en slingerziekte spelen predisponerende factoren, samen
te vatten in stress en voeding, een rol. Van de pathogenesis en de pathofysiologie
was de kennis vrijwel nihil.

SNUFFELZIEKTE EN BESMETTELIJK NIEZEN

Poels (10) kende rhinitiden als zelfstandig ziektebeeld. Hij schreef: \'Werkelijk doen
zich gevallen voor waarbij een nieuw aangekochte big de oorzaak is, dat andere
biggen in hetzelfde hok door een catarrhale rhinitis worden aangetast en waaruit
met zekerheid moet worden aangenomen dat er een smetstof in het spel moet zijn
die waarschijnlijk door micro-organismen gepresenteerd wordt\'. Hij wijst op de
predisponerende factoren koude, stof en vloeibaar voedsel. Schnüffelkrankheit
was bij hem uit de literatuur (3, 12) bekend, maar dit beeld werd door hem niet
gezien.

In 1958 deden zich op vermeerderings- en mestbedrijven ziekteuitbraken voor,
waarbij sereuze en purulente neusuitvloeiing, neusbloeding en zeer slechte
voederconversie werden waargenomen. De ziekteduur beliep twee tot vier
maanden; de morbiditeit bedroeg 30 tot 100%; er werd een mortaliteit van 10 tot
50% vastgesteld. De aandoening was met neussecretum van aangetaste dieren over
te brengen op SPF-biggen. Er werd veelvuldig
Pasteurella multocida geïsoleerd.
Deze pasteurellae waren minder virulent voor proefmuizen dan de stammen die
gewoonlijk uit aangetaste longen werden gekweekt (iets wat Poels ook al
waarnam). Tegen het advies van het CDI in werd atrofische rhinitis (AR) in de
Veewet geplaatst. Onduidelijk was of er sprake was van een nieuwe ziekte (Rhinitis
atroficans infectiosa suum) of van een wat ernstige vorm van besmettelijk niezen.
Onderzoekers uit de Verenigde Staten (14) en Engeland (5) meenden
aan Bordetella
bronchiseptica
etiologische betekenis te moeten toekennen. Done (3) in Engeland
en Gotink
et al. (6) meenden dat er vaak sprake was van het Inclusion Body
Rhinitis Virus. Bij onderzoekingen in de zestiger jaren in Nederland bleek dat in
ongeveer 60% van de onderzochte gevallen een verband kon worden vastgesteld
tussen besmettelijk niezen en een infectie van
Bordetella bronchiseptica. In dat geval
waren steeds meer dan 90% van de dieren besmet. Door een behandeling van de
zeugen werden bij opvolgende worpen geen verschijnselen waargenomen. Door
een behandeling van de biggen verdwenen naast de bordetella\'s ook de ziekte-
verschijnselen. Entingen van de zeugen met
B. bronchiseptica-vacc\'ms gaven een
goede colostrale bescherming. In ongeveer 10% van de gevallen was er sprake van
een ware infectie van het Inclusion Body Rhinitis Virus. Ook kwamen beide
infecties tegelijk voor. In 30% kon geen duidelijke oorzaak van het probleem
worden vastgesteld. Beide genoemde kiemen kwamen dan slechts bij een minder-
heid van de onderzochte biggen voor. Bij \'besmettelijk niezen\' zag men wel atrofie
van de conchae, maar verkrommingen van het neustussenschot werden slechts
incidenteel en afwijkende standen van de bovenkaak vrijwel nooit waargenomen.
Bij Rhinitis atroficans infectiosa suum had men aanvankelijk ook succes met een
antibacteriële behandeling. Echter na een langdurige behandeling met hoge

-ocr page 488-

concentraties van sulfapreparaten ontwikkelde zichi opnieuw atrofische rhinitis,
waarbij
B. bronchiseptica niet kon worden aangetoond of een sulfa-resistente stam
werd geïsoleerd. Ook vaccinatie had niet het verhoopte resultaat. Nog altijd was
de vraag: zijn besmettelijk niezen en atrofische rhinitis twee klinische vormen
veroorzaakt door hetzelfde agens of dezelfde agentia of is er sprake van twee
onderscheiden ziektebeelden? Medio de jaren zeventig werd gesteld dat atrofische
rhinitis het gevolg was van besmettelijk niezen in samenhang met een minder
gunstig milieu. Belangrijk achtte men een hoge infectiedruk op jeugdige leeftijd
met doorbraak van eventueel maternaal verkregen immuniteit, slechte klimato-
logische omstandigheden, een niet consequent doorgevoerd all-in/all-out systeem,
genetische invloeden, darmstoornissen (waardoor de resorptie van mineralen
bemoeilijkt werd) en onbekende invloeden. Talloze commissies zijn er geweest om
een gedragslijn uit te zetten hoe de ziekte aan te pakken.

Een goede bestudering van het probleem was vaak niet mogelijk, omdat de ziekte
in de Veewet was geplaatst. Duidelijk was wel dat niesziekte en atrofische rhinitis
twee verschillende ziektebeelden waren, die soms in het verlengde van elkaar lagen
en soms niet. Met milieu en management en met behulp van vaccinaties en
profylaxis door middel van antibiotica kon atrofische rhinitis enigermate gecon-
troleerd worden. Er waren echter nog \'missing links\'.

DE ZIEKTE VAN AUJESZKY

Het virus van de ziekte van Aujeszky is mogelijk geïmporteerd met serum uit
Hongarije. De eerste gevallen werden in 1931 in Nederland waargenomen in de
omgeving van Bodegraven. Burggraaf en Lourens (1) namen deze ziekte waar bij
runderen, mestvarkens, zuigende biggen, honden, katten en paarden. Bij het rund
werd deze aandoening in de daaropvolgende jaren regelmatig gezien. Het
voorkomen bij het varken raakte in de vergetelheid. In 1958 verschijnt vanuit het
CDl een publicatie over het isoleren van het virus van de ziekte van Aujeszky
uit een toom verworpen biggen. Meens en Van Golstein Brouwers (9) en Truyen
en Jaartsveld (19) delen mee de ziekte van Aujeszky te hebben onderkend bij
biggen met een hersenaandoening. De ziekte kwam zelden voor. Meestal werden
alleen zuigende biggen aangetast. De zeug was enkele dagen tevoren ziek geweest.
Dat de ziekte van Aujeszky ongeveer twee decennia bij varkens \'zoek\' is geweest,
komt doordat de zenuwverschijnselen werden toegeschreven aan een streptokok-
keninfectie en de longaandoening aan het \'borstziektecomplex\' en dat veronder-
steld werd dat ook bij het varken jeuk in het symptomencomplex thuishoorde.
Tot het jaar 1972 kwam de ziekte van Aujeszky, hoewel niet frequent in de meeste
praktijken ieder jaar wel enkele malen voor. In 1972/1973 doet de ziekte zich in
een epidemische vorm voor in de Gelderse Vallei. Naast honderden varkens
stierven er toen ook tientallen runderen. In de winter van 1975/1976 slaat
\'Aujeszky\' massaal toe in Brabant en Limburg. Sindsdien is de besmetting op zeer
veel bedrijven ieder jaar, vooral in de wintermaanden, klinisch manifest. Het
ziektebeeld werd ook beter onderkend. Besmette zeugen waren traag en lusteloos,
hadden een verhoogde lichaamstemperatuur, maakten vaak loze kauwbewegingen
en produceerden een sterk schuimend speeksel. Bij mestvarkens domineerden
klinisch de longaandoeningen. Het aantonen van het virus vond aanvankelijk
plaats met behulp van proefdieren (meestal konijnen). Jeuk op de injectieplaats
was het karakteristieke verschijnsel. Intracerebrale injecties van hersenen, tonsil
of longweefsel bij muizen gaf na twee tot drie dagen zenuwverschijnselen. Voor
de diagnose was de celkweek een uitkomst. Het virus heeft op diverse cellijnen
een karakteristiek cythopathogeen effect (cpe). Ook immuno-fluorescentie en
enzym-immunologische technieken werden toegepast. Bij histologisch onderzoek
van de hersenen kunnen in gevallen van de ziekte van Aujeszky typische

-ocr page 489-

veranderingen worden waargenomen, een encefalitis in alle delen van de hersenen;
lymfocytaire celinfiltranten in de meningen; cuffing, gliosis en pseudoneuronofagie
(incidenteel een echte neuronofagie) en necrose, deze laatste afwijking vooral in de
grijze substantie van de kleine hersenen. Tabel 2 laat zien dat histologie de meest
betrouwbare uitslag oplevert (96%) voor celkweek (87%) en immunofluorescentie
(76%). Van de 138 ingezonden verdachte secties waren er 40 negatief ten aanzien
van de ziekte van Aujeszky.

Vanaf 1974 is er een stijgend aantal gevallen van de ziekte van Aujeszky bij het
varken. Op basis van serologisch onderzoek kan gesteld worden dat het virus wijd
verbreid voorkwam (tabel 3).

Tabel 2. Vergelijking van celkweek, immunofluorescentie en histologisch onderzoek ten behoeve van
de diagnose van de ziekte van Aujeszky in de hersenen bij varkens in drie maanden in 1976.

Immunofluorescentie

celkweek

positief

negatief

histologie

positief

65

18

laesies

positief

1

2

geen laesies

negatief

7

4

laesies

negatief

1

40 \'

geen laesies

Tabel 3. Aantal en percentage zeugen met antilichamen in serum ten opzichte van

het virus van de

ziekte van Aujeszky

jaar aantal

positief

negatief

% positief

1962 342

57

285

17

1967 226

41

185

18

1974 345

34

311

10

1975 106

35

71

34

De daling van het percentage positieve zeugen tussen 1967 en 1974 is toe te
schrijven aan het verdwijnen van de openbare beerhouderijen. Uit onderzoek in
1962 bleek dat padberen een belangrijke schakel waren in de verspreiding van het
virus. Waren alle beren in eerste instantie serologisch negatief, na 50 dekkingen
resp. op 11/2 jarige leeftijd waren alle positief. De behandeling op de bedrijven waar
de ziekte van Aujeszky werd vastgesteld bestond uit het toedienen van antiserum
aan biggen direct na de geboorte. Het sterftepercentage kon hiermee aanzienlijk
worden gedrukt. Men hield dit 6 weken vol. Toen de ziekte na 1975 massaal in
het hele land werd waargenomen was er onvoldoende serum te krijgen. In korte
tijd werd een groot aantal vaccins geïntroduceerd vanuit het buitenland. Het
resultaat van vaccinatie was bevredigend. Dieren met maternale antilichamen
bleken echter slecht te immuniseren. Rond 1980 was het virus van de ziekte van
Aujeszky op alle middelgrote en grote varkensbedrijven aanwezig. Ondanks
programmatisch vaccineren werd de ziekte zo nu en dan waargenomen in de vorm
van sterfte in een toom biggen, een abortusgeval of een longaandoening. Door
velen werd aangetoond dat de aërogene verspreiding de infectieweg is bij het
varken; niet alleen binnen de stal, maar ook tussen stallen en tussen bedrijven.
Meermalen hebben we bedrijf na bedrijf gelegen in het verlengde van de heersende
windrichting besmet zien raken. Buitenlandse mededelingen maken gewag van
smetstofverspreiding over afstanden van meer dan 5 kilometer. Ten aanzien
hiervan toch een opmerking. Het virus van de ziekte van Aujeszky is niet zo

-ocr page 490-

contagieus als het varkenspestvirus en het mond- en klauwzeervirus. De TCID50
intranasaal in experimenten is afhankelijk van de leeftijd (tabel 4). Er zijn nogal
wat virusdeeltjes nodig om aanslaan van de infectie mogelijk te maken. Met de
afstand wordt de kans daarop kleiner. Er moet rekening gehouden worden met
het feit dat na sanering de aanwezigheid van het virus niet gedetecteerd kon worden
doordat de aanwezige methodieken om antilichamen aan te tonen mogelijk te
ongevoelig zijn of doordat het virus een onvoldoende stimulus kan geven om
antilichamen op te wekken. Naast verre verspreiding kan dan ook sprake zijn van
reactivatie van virus in smetstofdragers.

Tabel 4. Serologische status na intranasale infectie met oplopende dosis AD-virus bij varkens van
verschillende leeftijden.

Infectiedosis TCID50

103-10"

10"-105

lO^-lO^-

leeftijd:

status:

pos neg

pos neg

pos

neg

2-8 weken

8 0

4

0

2-6 maanden

1 4

0 6

6

0

6 maanden

1 4

-

5

1

Tegen het eind van de jaren zeventig was de ziekte van Aujeszky een uitermate

belangrijke ziekte geworden. De diagnostiek was rond. Er waren goede vaccins.

Doorbraken werden echter regelmatig vastgesteld. Men kon echter met de ziekte

leven. Er bestond geen politieke druk om de ziekte uit te roeien en dus werd hieraan

op dat moment niet gedacht.

LITERATUUR

1. Burggraaf A, Lourens LFDE. Infectieuze bulbair-paralyse (Ziekte van Aujeszky): Tijdschr
Diergeneeskd 1932; 59: 981-1002.

2. Diermen FAA van. Aanwending van vlekziekteserum, Tijdschr Diergeneeskd, 1923; 50: 784-5.

3. Done JT. An Inclusion-body-rhinitis of pigs (preliminary report) Vet. Rec 1955; 57: 525-7.

4. Franque E. Was ist Schnüffelkrankheit der Schweine? Deutsch Zeitschr ges Tierheilk 1829; 1:
75.

5. Goodwin RFW and Whittlestone R Respiratory disease of pigs (type XI) differing from enzootic
pneumonia, Comp J Path and Therap. 1962; 72: 389-410.

6. Gotink WM en Ulsen FW van. Inclusion-body-rhinitis (IBR) bij biggen. Tijdschr Diergeneeskd
I960; 85:23-8.

7. Grashuis J. Osteomalacic bij het varken speciaal bij zeugen ten tijde der geboorte, Tijdschr
Diergeneeskd 1922; 49:

8. Grashuis J. Besmettelijke diarree bij jonge biggen, Tijdschr Diergeneeskd 1932; 59: 167-71.

9. Meens HCM en Golstein Brouwer GW van. Enkele gevallen van de ziekte van Aujeszky bij varkens
in Limburg. Tijdschr Diergeneesknd 1960; 85: 123-32.

10. Poels J. De varkenziekten in Nederland (1905). Bibliotheek C.D.I. Postbus 65 Lelystad.

11. Roos J. Anaphylaxie na vlekziekte enting, Tijdschr Diergeneeskd 1915; 42: 750-4.

12. Schneider A. Ueber die sogenannte Schnüffclkrankheit der Schweine, Deutsch Zeitschr Tiermed
1878; 4: 183.

13. Shope RE. Swine Influenza: Experimental Transmission and Pathology, J Exp Med 1931; 54:
349-54.

14. Ross RF, Schwitzcr WP, and Maré DJ, Elimination o( Bordetella bronchiseptica from the nasal
cavity of swine. Vet. Med. 1963; 48: 562-5.

15. Terpstra Jl. Het voorkomen van influenza bij varkens in Nederland. Tijdschr Diergeneeskd 1935;
62: 177-86.

16. Thije JH ten. De postmortem diagnostiek der besmettelijke varkensziekten, Tijdschr Dierge-
neeskd 1926; 53: 291-301.

17. Thije JH ten. Streptococceninfecties en biggensterfte, Tijdschr Diergeneesknd 1926; 53: 385-94.

18. Thije JH ten. Ziekten bij varkens. Tijdschr Diergeneeskd 1936; 63: 1313-24.

19. Truijen WTh en Jaartsveld FHJ. Enkele Aujeszky gevallen bij het varken. Tijdschr Diergeneeskd
I960; 85: 35-61.

-ocr page 491-

Etiologische en pathogenetische aspecten
van diarree bij biggen na het spenen

Aetiological and pathogenic aspects of postweaning diarrhoea
M. J. A. Nabuurs\'

SAMENVATTING. In dit artikel wordt ingegaan op de etiologie en de pathogenese van
speendiarree. Naast eerder verkregen onderzoeksresultaten wordt vooral aandacht besteed aan
de meest recente gegevens. Behalve microbiële agentia, zoals een beperkt aantal serotypen
van
Escherichia coli en rotavirussen, lijken voederregime tijdens de zoogperiode en bepaalde
componenten in het voer belangrijke etiologische factoren te zijn die het optreden van
speendiarree kunnen veroorzaken. Pathogenetisch is vooral het vóórkomen en de mate van
vlokverkorting na het spenen van belang: recent herstelde villi kunnen gevoeliger zijn voor
Escherichia co\\i-toxinen dan nog niet geregenereerde vilU. De resorptie van natrium en vocht
in de dikke darm lijkt eveneens van belang in de pathogenese van SD.

SUMMARY. In this paper aetiological and pathogenic aspects of postweaning diarrhoea are
discussed. Besides earliers data, particular attention is paid to recent results. Except specific
serotypes of
Escherichia coli and rotaviruses, feeding regimen as well as components in the
feed are important aetiological factors. Villus shortening after weaning as well as the level
of villus shortening are pathogenetically important. Recently recovered villi may be more
sensitive to the toxic effects
o/Escherichia coli than not yet recovered villi. Sodium and fluid
absorption in the large intestine are also pathogenetically important.

INLEIDING

Speendiarree (SD) werd voor de eerste keer in de literatuur gemeld door Gracey
(6). In een artikel getiteld \'Survey of Pig Losses\' bleek \'gastroenteritis\' 6,6% van
de \'post-weaning losses\' te veroorzaken. Gedurende de verdere jaren vijftig
kwamen er meldingen over het vóórkomen van gastro-enteritis bij gespeende
biggen uit een groot aantal westerse landen waaronder, in 1958, uit Nederland
(41). In vele van deze westerse landen werd eveneens gemeld dat een zogenaamde
hemolytische
Escherichia co//-bacterie vaak werd geïsoleerd uit het maagdarmka-
naal van aan gastro-enteritis gestorven biggen. Sojka
et al. (34) toonden aan dat
het om een beperkt aantal serologische typen van
E. coli ging, die bij zowel \'gut
oedema\' als \'gastroenteritis\' konden worden geïsoleerd; in Nederland bleken
meestal dezelfde typen voor te komen (41). Johannsen (13) toonde in een
uitgebreide studie aan dat het verschillende ziekten waren die tot het complex van
f.co/z-geassocieerde aandoeningen behoorden.

Ondanks dat de typische £.co//-stammen vaak en in reincultuur werden gevonden
bleek het niet mogelijk om met behulp van deze bacterie het voor gastro-enteritis
karakteristieke klinische en histo-pathologische beeld op te wekken (14,35).
Kenworthy (15) veronderstelde dat de plotselinge overgang van zeugenmelk naar
droogvoer een belangrijke voorwaarde was voor het ontstaan van SD. Kenworthy
en Allen (14) bestudeerden de gevolgen van het spenen van biggen op de
uitscheiding van vetten en koolhydraten met de faeces en ontdekten dat er een
voorbijgaande malabsorptie optrad na het spenen van gezonde biggen. Tzipori
et al. (43, 44) en Lecce et al. (16) veronderstelden dat E.coli niet de enige
etiologische factor zou zijn bij SD, maar dat rotavirus ook een rol kan spelen.
Sarmiento
et al. (30) slaagden er evenwel in om met de £.co//-stam Oi49:K9i:Kgg
bij drie weken oude biggen SD op te wekken.

\' Dr. M.J.A. Nabuurs, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Edelhertweg 15, 8219 PH Lelystad
Tijdschr. Diergeneeskd, deel 116, afl. 23, 1991 1 175

-ocr page 492-

In dit overzichtsartikel wordt achtereenvolgens ingegaan op de etiologie van SD,
op de rol die de villuslengte en cryptediepte spelen in het ontstaan van SD en
op de oorzaken van de veranderingen van villuslengte en cryptediepte. Vervolgens
wordt ingegaan op het effect dat een rotavirusinfectie heeft op de netto-resorptie
in de dunne darm en tenslotte op de functie van de dikke darm in het ontstaan
van SD.

ETIOLOGIE

Omdat behalve enterotoxische E.coli (ETEC)-bacteriën en rotavirus ook Clostri-
dium perfringens
type A (CPA) een rol zou spelen in het ontstaan van SD werd
op 4 bedrijven met een lange geschiedenis van SD de microbiële etiologie van SD
bestudeerd (20). Een opvallende bevinding in dat onderzoek was dat verschillende
(al dan niet enterotoxine producerende) f.co/z-stammen de dunne en de dikke
darm van de biggen opeenvolgend bleken te koloniseren. Bij enkele geseceerde
biggen werden zelfs twee verschillende ETEC-stammen, tegelijkertijd in de darm
gevonden. Het lijkt dan ook wenselijk om een behandelingsadvies voor probleem-
bedrijven te baseren op de gevoeligheidsbepalingen van verschillende ETEC-
stammen.

Rotavirus werd vóór het spenen van de biggen meestal gedurende een onafgebro-
ken periode van 5 tot 14 dagen in de faeces van individuele biggen aangetoond
en na het spenen gedurende 1 tot 4 perioden die in tijd varieerden van I tot 6
dagen (20). Kort na de geboorte van de biggen werd CPA tot 10^ CFU in de faeces
gevonden; dit aantal daalde gestaag tot een week na het spenen; meestal waren
er dan geen CPA-kiemen meer aantoonbaar in de faeces (21).
Na het spenen werd diarree het meest frequent waargenomen wanneer de biggen
een ETEC-stam uitscheidden (20). Het kwam echter ook vaak voor dat geen
enteropathogeen agens in de faeces kon worden aangetoond, terwijl de biggen
diarree vertoonden. Anderzijds werd bij biggen zonder diarree toch regelmatig
een potentieel enteropathogeen agens in de faeces gevonden (7, 14, 20, 35). Tien
biggen die gedurende één of twee dagen rotavirus en aansluitend een ETEC-stam
uitscheidden vertoonden diarree; twee van deze biggen stierven ten gevolge van
SD (20). Deze bevinding was een aanvulling op de conclusie van Tzipori
et al,
(43, 44) en van Lecce et al. (16), dat een gecombineerde infectie van rotavirus en
ETEC een belangrijke rol speelt in het ontstaan van SD. De bevinding dat op
de onderzochte bedrijven rotavirus gedurende verschillende perioden na het
spenen werd uitgescheiden kan betekenen dat een gecombineerde rotavirus- en
ETEC-infectie ook vaker kan vóórkomen na het spenen van biggen; biggen zouden
dan ook na het spenen vaker het risico lopen om als gevolg hiervan SD te krijgen.

VILLUSLENGTE EN CRYPTEDIEPTE

Meerdere onderzoekers veronderstelden dat predisponerende factoren een rol
zouden spelen in het ontstaan van SD. Bij voorbeeld:

— verkorting van villi en verdieping van crypten (8,15);

— ontsteking van de mucosa van de dunne darm (15);

— wegvallen van de lactogene bescherming (38);

— gevoeligheid van enterocyten voor f.co/t-adhesie (32);

— de hoeveelheid voer die tijdens de zoogperiode is opgenomen (5);

— veranderingen van voer (33);

— bepaalde componenten in het voer (29).

Verkorting van villi en verdieping van crypten zouden de malabsorptie van vetten
en koolhydraten (14), van xylose (9, 17, 18) en van alanine (34) na het spenen
van biggen verklaren, evenals de verhoogde gevoeligheid van biggen voor
E.coli-
infecties (12) en voor f.coZ/\'-toxinen (36).

-ocr page 493-

De morfologische veranderingen, in de mucosa van de dunne darm van gespeende
biggen, waren tot nu toe uitsluitend onderzocht bij biggen die afkomstig waren
van bedrijven zonder SD (8,15). Nabuurs
et al. (22) bestudeerden de lengte van
de villi en de diepte van de crypten gedurende de eerste twee weken na het spenen
bij de biggen van vier SD bedrijven. De resultaten van deze metingen werden
vergeleken met die van gespeende biggen die afkomstig waren van een \'specific-
pathogen-free\'(SPF)-bedrijf. Uit dit onderzoek bleek dat de biggen van het enige
SD-bedrijf met sterfte kortere vlokken hadden dan die van de SD-bedrijven zonder
sterfte, en dat deze op hun beurt weer kortere vlokken hadden dan die van het
SPF-bedrijf. Bovendien waren de crypten van de biggen van de vier SD-bedrijven
die onderling geen verschillen vertoonden, dieper dan de crypten van de biggen
van het SPF-bedrijf. De conclusie uit dit onderzoek was dat SD geassocieerd is
met een verkorting van vlokken en een verdieping van crypten. Opvallend was
verder dat bij de biggen van de SD-bedrijven gedurende de eerste twee weken na
het spenen geen verdere verkorting van vlokken werd gevonden. Deze bevinding
werd verklaard door de aanwezigheid van diepere crypten bij deze biggen op de
dag van het spenen.

OORZAKEN VAN DE MORFOLOGISCHE VERANDERINGEN

Miller e? a/. (17,18) bestudeerden de etiologie van de villus/crypte ratio-verkleining
bij gespeende biggen. Zij schreven deze histologische verandering in de dunne
darm toe aan het ontstaan van voedselallergie, die zij konden op wekken door
biggen tijdens de zoogperiode overgevoelig te maken voor voer. Dit werd bereikt
door de biggen gedurende de zoogperiode drie aaneengesloten dagen, vanaf een
week voor het spenen, gedurende enkele uren per dag weg te nemen bij de zeug
en tijdens die periode bij te voeren. Wanneer deze biggen na het spenen vast voer
kregen bleken ze allen diarree te krijgen in tegenstelling tot de biggen die niet
werden bijgevoerd (twee van de zeven biggen) en de biggen die onafgebroken
werden bijgevoerd tijdens de zoogperiode (nul van de zeven biggen). Uit het
histologisch onderzoek bleek dat de \'allergische\' biggen significant kortere villi
en diepere crypten hadden dan de andere dieren.

Hampson (8) probeerde eveneens de oorzaak van de histologische veranderingen
in de dunne darm te achterhalen. Hij concludeerde dat voor villusverkorting en
crypteverdieping vooral de voerovergang in het speenproces belangrijk was (8).
Wanneer gespeende en niet-gespeende biggen uit eenzelfde toom met elkaar
werden vergeleken bleek (22), dat de lengte van de vlokken van de niet gespeende
biggen niet veranderde. De lengte van de vlokken van de gespeende biggen
daarentegen bleken op dag 4 en dag 7 na het spenen significant korter en op dag
11 en dag 14 na het spenen significant langer dan die van de niet gespeende biggen.
De crypten van de gespeende biggen waren op alle dagen significant dieper dan
die van de niet-gespeende biggen.

In dit onderzoek bleek voorts dat wanneer biggen tijdens de zoogperiode wel en
niet geforceerd werden bijgevoerd (22), de biggen die dagelijks gedurende acht
uur van de zeug werden weggenomen en gedurende die tijd werden bijgevoerd
op de dag van het spenen diepere crypten hadden dan de biggen die niet gespeend
en bijgevoerd werden; dit verschil was echter 4 dagen na het spenen verdwenen.
Ook bleken de bijgevoerde biggen 7 dagen na het spenen significant langere
vlokken te hebben dan de niet bijgevoerde biggen.

Geconcludeerd werd dat het geforceerd bijvoeren van biggen tijdens de zoogpe-
riode de vlokverkorting, welke na het spenen optreedt, kan doen verminderen en
de verdieping van de crypten eerder kan doen plaats vinden.

-ocr page 494-

NETTO-RESORPTIE IN DE DUNNE DARM

Kenworthy en Allen (14) namen waar dat er een malabsorptie optrad van vetten
en koolhydraten na het spenen van biggen. Smith (34), Miller
et al. (17) en
Hampson en Kidder (9) beschreven een malabsorptie van respectievelijk alanine
en xylose bij gespeende biggen. Maar diarree betekent dat het vochtgehalte in de
faeces te hoog is, meestal als gevolg van een verstoorde netto-resorptie van vocht
in de darmen. Het is daarom belangrijk een eventueel verstoorde netto-resorptie
van vocht bij gespeende biggen te kunnen meten. Nabuurs
et al. (23) ontwikkelden
voor dit doel de \'Small Intestine Segment Perfusion\' (SlSP)-test. In de SISP-test,
die onder algehele narcose wordt uitgevoerd, wordt de netto-resorptie in vijf
gepaarde segmenten gemeten; de segmenten zijn gelegen op 10%, 25%, 50%, 75%
en 95% van de lengte van de dunne darm. Voor het begin van de test worden
de craniale segmenten van elk paar ingespoten met een ETEC-stam en de caudale
met een fysiologische zoutoplossing. De perfusie van de segmenten duurt tien uur;
twee uur na beëindiging van de perfusie worden de dieren gedood. De netto-
resorptie wordt gedefmieerd als het volume van de perfusievloeistof dat een
segment instroomt verminderd met het volume dat er uitstroomt, gedeeld door
de oppervlakte van het segment.

Met behulp van de SISP-test werd de netto-resorptie in de dunne darm van
gespeende en niet gespeende biggen van eenzelfde toom gemeten (24). Hierbij bleek
dat, in tegenstelling tot de gespeende biggen, de netto-resorptie bij de niet-
gespeende biggen gedurende de twee weken dat het onderzoek duurde niet
veranderde. Bij de gespeende biggen was de netto-resorptie in de niet-besmette
segmenten op de dagen 4, 7, en 14 na het spenen en in de besmette segmenten
op de dagen 11 en 14 significant minder dan bij de niet gespeende biggen.
Geconcludeerd werd dat het spenen van biggen geassocieerd is met een vermin-
dering van de netto-resorptie zowel in de niet met ETEC besmette als in de wel
met ETEC besmette dunne darm. Deze conclusies bevestigen eerder onderzoek
(20), waarin werd vastgesteld dat de biggen het meest frequent diarree hebben
tijdens de tweede week na het spenen gedurende perioden dat ze een ETEC-stam
uitscheiden. Verder bleek er bij dit onderzoek (24) een discrepantie tussen
vloklengte en netto-resorptie te bestaan in de besmette segmenten. Terwijl de
vlokken op dag 11 en dag 14 significant langer waren dan op dag 4 en dag 7 na
het spenen bleek de netto-resorptie op dag 11 en dag 14 significant minder dan
op de andere dagen. Deze discrepantie werd verklaard op grond van de
bevindingen van Symons (40) en van Wild en Murray (45). Deze onderzoekers
infecteerden ratten met de nematode
Nippostrongylus brasiliensis. De vlokken van
de geïnfecteerde ratten bleken bedekt te zijn met onrijpe, op crypte-cellen
gelijkende enterocyten. Het thermo-labiele toxine (ET) van ETEC-stammen
stimuleert de secretie in de crypte-cellen (28). Het is niet denkbeeldig dat de onrijpe
enterocyten ook functioneel op crypte-cellen lijken. Geconcludeerd werd dat de
netto-resorptie in de dunne darm na een infectie met ETEC, niet bepaald wordt
door de lengte van de vlokken wanneer deze recentelijk hersteld zijn van een
atrofie, maar veel meer bepaald wordt door de verhouding van rijpe en onrijpe
enterocyten op de vlokken. Het lijkt ook aannemelijk dat de snelheid waarmee
crypte-cellen migreren en daarna differentiëren meer invloed heeft op de netto-
resorptie dan de diepte van de crypten.

Ook in de dunne darm van wel en niet geforceerd bijgevoerde biggen werd met
behulp van de SISP-test de netto-resorptie gemeten (25). In dit onderzoek bleek
dat op dag 4 na het spenen de netto-resorptie in de niet besmette segmenten van
de bijgevoerde biggen significant hoger was dan in die van de andere biggen. Voorts
bleek de netto-resorptie in de besmette segmenten bij de niet bijgevoerde biggen
op dag 4 na het spenen significant minder te zijn dan op de dag van het spenen.

-ocr page 495-

De bevindingen in dit onderzoek suggereren dat geforceerd bijvoeren van biggen
tijdens de zoogperiode het gewoonlijk optredende verlies van netto-resorptie in
de al dan niet met ETEC besmette dunne darm gedeeltelijk kan voorkomen.
Het bleek dat, in tegenstelling met eerder onderzoek (24), bij de bijgevoerde biggen
op dag 11 en dag 14 na het spenen geen significante vermindering van de netto-
resorptie optrad in de besmette segmenten. Het is niet uit te sluiten dat de biggen
in het eerdere onderzoek (gespeend versus niet-gespeend) aan voedselallergie leden
zoals beschreven door Miller e/ a/ (17,18). De voeropname van deze biggen tijdens
de zoogperiode was misschien minder regelmatig dan van de biggen die geforceerd
werden bijgevoerd. Het is evenwel ook niet uit te sluiten dat deze biggen minder
voer hebben opgenomen dan de geforceerd bijgevoerde biggen. Deze laatste
mogelijkheid zou in overeenstemming zijn met een waarneming van English (5)
dat biggen die tijdens de zoogperiode meer dan 600 g voer opnamen, minder
kwetsbaar waren voor de nadelige gevolgen van het spenen. Ook de toename van
SD gedurende de laatste decennia wijst in deze richting. Biggen worden tegen-
woordig op een leeftijd van 3 a 4 weken gespeend en zullen daarom nog maar
weinig voer opgenomen hebben op het moment van spenen.

ROTAVIRUS

De rol van rotavirus in de etiologie van SD is al meerdere jaren onderwerp van
discussie (16, 30,43,44). Daarom werd met behulp van de SISP-test een onderzoek
gedaan naar de invloed van een infectie met rotavirus op de netto-resorptie (26);
bovendien werd de invloed van een gecombineerde infectie van rotavirus en ETEC
op de netto-resorptie in de dunne darm van gespeende biggen bestudeerd. De
netto-resorptie werd gemeten bij biggen die niet met rotavirus besmet waren en
bij biggen die 1, 3 en 7 dagen voor een test met rotavirus besmet waren. Bij de
biggen die een dag voor de test met rotavirus geïnfecteerd waren bleek de netto-
resorptie in de niet met ETEC besmette segmenten significant groter terwijl de
netto-resorptie in de met ETEC besmette segmenten significant minder was dan
in de overige behandelingsgroepen. Aangenomen werd dat de significant grotere
netto-resorptie veroorzaakt werd door een compensatoir mechanisme in de
enterocyten van de vlokken die niet door rotavirus waren aangetast. Een dergelijk
mechanisme was al eerder beschreven bij ratten die besmet waren met
Nippo-
slrongylus brasiliensis
(31, 39). De afname van de netto-resoprtie in de met ETEC
besmette segmenten een dag na een rotavirus-besmetting ondersteunt de hypothese
dat een rotavirus-infectie gevolgd door een ETEC-infectie een belangrijke
risicofactor vormt voor het ontstaan van SD (20).

DE DIKKE DARM

In het onderzoek naar de pathogenese van SD is aan de rol van de dikke darm
nog nauwelijks aandacht besteed, alhoewel diarree alleen dan kan ontstaan
wanneer de compensatoire resorptie van vocht in de dikke darm te kort schiet
(4). Aangenomen mag worden dat het door ETEC geproduceerde thermo-stabiele
a-toxine de \'intrinsieke\' resorptie doet verminderen (2). Waarschijnlijk geldt
hetzelfde voor een
Serpula (Treponema) hyodysenteriae-\'mï&ciïz ,^2). Bovendien
toonde Argenzio (3) aan dat de \'extrinsieke\' resorptie van natrium en water in
de dikke darm in belangrijke mate afhankelijk is van de resorptie van vluchtige
vetzuren die onstaan bij de microbiële fermentatie van koolhydraten. De mate
van microbiële fermentatie bij biggen van eenzelfde leeftijd vertoont aanzien-
lijke variaties en neemt toe naarmate de dieren ouder worden (3). Het lijkt
dan ook aannemelijk dat de resorptie die berust op de microbiële fermentatie niet
even groot zal zijn bij biggen op het moment van spenen (10). Bovendien mag
worden aangenomen dat de resorptie in het colon als gevolg van een verdunning

-ocr page 496-

en het wegspoelen van de inhoud tijdens een secretoire diarree niet optimaal zal
zijn(l).

In een recent onderzoek (27) werd het effect bestudeerd van een gesimuleerde
resorptievermindering in de dikke darm. Omdat bij SD de dunne darm gekol-
oniseerd wordt door ETEC-stammen werd de resorptie in de dikke darm
bestudeerd bij gespeende biggen waarvan de dunne darm geperfuseerd werd met
E.coli LT door middel van een fistel in het duodenum. Ook werden er twee fistels
in het ileum aangebracht. Via de craniale ileumfistel stroomde de inhoud van de
dunne darm (ileal flow: IF) in een gecallibreerde fles en via de caudale ileum fistel
werd de gehele IF (controlebiggen) of de helft van de IF (gesimuleerde biggen)
weer geretourneerd.Van 2 uur tot 14 uur na de eerste LT-perfusie was de IF bij
de biggen met de gesimuleerde resorptievermindering significant hoger dan bij de
andere biggen, terwijl de hoeveelheid water die beide groepen dieren hadden
gedronken nauwelijks verschilde. Vier uur na de eerste perfusie was het kalium-
gehalte in het serum van de biggen met de verminderde resorptie al significant
gestegen; het kaliumgehalte bleef stijgen tot de biggen stierven. Het natriumgehalte
in het serum daalde, terwijl het aldosteron- en het angiotensine 2-gehalte in het
plasma van de biggen met de gesimuleerde resorptievermindering significant steeg
ten opzichte van de controlebiggen. Het lijkt aannemelijk dat de waargenomen
veranderingen onderling samenhangen. Het intra-duodenaal toegediende LT
veroorzaakt, als gevolg van de secretie van onder andere bicarbonaat, acidose (28).
Als gevolg van deze acidose zal de opname van kalium door de lichaamscellen
verminderen (46). LT veroorzaakt bovendien een vermindering van de resorptie
van natrium in de dunne darm, terwijl de gesimuleerde resorptievermindering ook
een verlies van natrium tot gevolg heeft. Eén van de redenen waarom kalium
onvoldoende wordt uigescheiden is het lage natriumgehalte in het serum van de
biggen (37). In combinatie met de verminderde opname van kalium door de
lichaamscellen wordt hierdoor een hyperkaliëmie veroorzaakt. Dit is een van de
redenen waarom het aldosterongehalte in het plasma stijgt (46). Het lijkt
verantwoord om uit dit onderzoek de conclusie te trekken dat de biggen stierven
ten gevolge van hyperkaliëmie. Deze hyperkaliëmie kan veroorzaakt zijn door een
combinatie van het hoge kaliumgehalte in de perfusievloeistof, de vermindering
van natriumresorptie in de dunne darm als gevolg van LT-perfusie, het ontstaan
van acidose als gevolg van LT-perfusie, en door het verlies van natrium als gevolg
van de gehalveerde IF.

De nadehge gevolgen van de gesimuleerde resorptievermindering op de effecten
van LT in gespeende biggen onderstrepen het belang van glucose en bicarbonaat
in oplossingen met electrolyten voor biggen met diarree. De gunstige gevolgen
van natrium en glucose op de resorptie van water zijn algemeen bekend (II). Maar
glucose veroorzaakt ook een stijging van het insulinegehalte in het plasma als
gevolg waarvan de opname van kalium door de lichaamscellen wordt verhoogd
(46) en een hyperkaliëmie gedeeltelijk kan worden voorkomen. Een toename van
de resorptie van bicarbonaat door de enterocyten veroorzaakt een vermindering
van de mate van acidose of kan zelfs alkalose tot gevolg hebben. Hierdoor wordt
eveneens de opname van kalium door de lichaamscellen gestimuleerd en kan een
hyperkaliëmie voorkomen worden.

CONCLUSIES

Het ontstaan van SD kan niet alleen worden toegeschreven aan het vóórkomen
van bepaalde microbiële agentia in het maagdarmkanaal van gespeende biggen,
alhoewel een infectie met rotavirus, die onmiddellijk wordt gevolgd door een
ETEC-stam ernstiger diarree geeft dan separate infecties van deze agentia en ook
een grotere verstoring van de resorptie in de dunne darm geeft dan wanneer de

-ocr page 497-

infecties met een langere tussentijd optreden. Ernstige verkorting van de villi en
verdieping van de crypten in de mucosa van de dunne darm blijken een voorwaarde
te zijn voor ETEC-stammen om SD te veroorzaken. Het blijkt dat de ernst van
de morfologische veranderingen beïnvloed kan worden door de biggen tijdens de
zoogperiode geforceerd bij te voeren. Ook de resorptie in de dunne darm blijkt
hierdoor in gunstige zin beinvloed te worden, waardoor niet kan worden
uitgesloten dat ook de ernst van SD door deze behandeling gunstig kan worden
beïnvloed. Opvallend is dat geregenereerde vlokken onder bepaalde voorwaarden
gevoeliger kunnen zijn voor een ETEC-infectie dan nog niet herstelde vlokken.
Er zijn aanwijzingen dat de dikke darm een belangrijke rol speelt in het ontstaan
van SD, speciaal de ontwikkeling en handhaving van de microbiële fermentatie
verdient nader onderzoek.

LITERATUUR

1. Argenzio RA. Short-chain fatty-acids and the colon. Digestive Diseases and Sciences 1981;26:97-
9.

2. Argenzio RA, and Whipp SC. Effect of Escherichia coli heat-stable enterotoxin, cholera toxin
and theophylline on ion transport in porcine colon. Journal of Physiology 1981; 320 : 469-87.

3. Argenzio RA, Moon HW, Kemeny LJ, and Whipp SC, Colonic compensation in transmissible
gastroenteritis of swine. Gastroenterology 1984;86:1501-9.

4. Binder HJ, and Sandle GL Electrolyte absorption and secretion in the mammalian colon.
Physiology of the gastrointestinal tract, Johnson LR (ed. 2nd ed.). Raven Press, New York. 1987:
1389 - 1418.

5. English PR. Establishing the early weaned pig. Pig Veterinary Society Proceedings 1980:29-37.

6. Gracey JF. Survey of pig losses. The Veterinary Record 1955; 67: 984-90.

7. Hampson DJ, Hinton M, and Kidder DE. Coliform numbers in the stomach and small intestine
of healthy pigs following weaning at three weeks of age. Journal Comparative Pathology 1985;
95: 353-62.

8. Hampson DJ. Alterations in piglet small intestinal structure at weaning. Research in Veterinary
Science 1986; 40: 32-40.

9. Hampson DJ, and Kidder DE. Influence of creep feeding and weaning on brush border enzyme
activities in the piglet small intestine. Research in Veterinary Science 1986; 40: 24-31.

10. Hampson DJ. The osmolality of caecal contents in piglets following weaning. New Zealand
Veterinary Journal 1986; 35: 35-6.

11. Hopfer U. Membrane transport mechanisms for hexoses and amino acids in the small intestine.
Physiology of the gastrointestinal tract, Johnson LR (ed. 2nd ed,) Raven Press, New York. 1987:
1499-1526.

12. Hornich M, Salajka E, Ulmann L, Sarmanova Z, and Sedlacek M. Enteric Escherichia coli
infections. Vet Path 1973; 10: 484-500.

13. Johannsen U. Untersuchungen zur Pathologie und Pathogenese der spontanen Kolienterotoxämie
und des experimentellen Koliendotoxinsyndrom der Schweine. Archief experimentellen Veterinär
Medizin 1974; 26: 377-394.

14. Kenworthy R and Allen WD. The significance of Escherichia coli to the young pig. Journal of
Comparative Pathology 1966; 76: 31-44.

15. Kenworthy R. Observations on the effects of weaning in the young pig. Clinical and histopa-
thological studies of intestinal function and morphology. Research in Veterinary Science 1976;
21: 69-75.

16. Lecce JG, Balsbaugh RK, Clare DA, and King MW. Rotavirus and hemolytic enteropathogenic
Escherichia coli in weanling diarrhea of pigs. Journal of Clinical Microbiology 1982; 16: 715-23.

17. Miller BG, Newby TJ, Stokes CR, and Bourne FJ. Influence of diet on postweaning malabsorption
and diarhoea in the pig. Research in Veterinary Science 1984; 36: 187-93.

18. Miller BG, James PS, Smith MW, and Bourne FJ. Effect of weaning on the capacity of pig small
intestinal villi to digest and absorb nutrients. Journal of Agricultural Science (Cambridge) 1986;
107: 579-89.

19. Moreng NT, Quarles CL, Fagerberg DJ, and Moeller DJ. Pathogenesis and lesions of swine
dysentery induced by artificial methods in early weaned pigs. Veterinary Medicin 1980; 1841-4.

20. Nabuurs MJA, Zijderveld FG van, and Leeuw PW de. Clinical and microbiological field studies
of diarrhea in pigs at weaning time. Thesis MJA Nabuurs 1991; 29: 13-27.

21. Nabuurs MJA, Zijderveld FG van, Roelofs A, Haagsma J, and Leeuw PW de. Clinical and
microbiological field studies on digestive tract disorders of piglets around the time of weaning.
Proceedings of the 3rd. International Seminar on Digestive Physiology in the Pig, Copenhagen
1985: 304-10.

-ocr page 498-

22. Nabuurs MJA, Hoogendoorn A, Molen EJ van der, and Osta ALM van. A comparative study
of villus height and crypt depth in weaned and in unweaned pigs reared under various
circumstances. Thesis MJA Nabuurs; 1991: 29-41.

23. Nabuurs MJA, Vrey P de, Hoogendoorn A, and Korevaar A. A longtermperfusion test to study
net absorption in the small intestine of weaned pigs. Thesis MJA Nabuurs; 1991: 43-54.

24. Nabuurs MJA, Hoogendoorn A, and Zijderveld FG van. The influence of weaning and
enterotoxigenic
Escherichia coli on net absorption in the small intestine of pigs. Thesis MJA
Nabuurs; 1991: 55-66.

25. Nabuurs MJA, Hoogendoorn A, and Zijderveld-van Bemmel A van. The effect of supplementary
feeding during the suckling period on net absorption, villus height, and crypt depth in the small
intestine of weaned pigs infected with Escherichia coli. Thesis MJA Nabuurs; 1991: 67-78.

26. Nabuurs MJA, Hoogendoorn A, and Dijk JE van. Effects of rotavirus on net absorption, villus
height, and crypt depth, and of rotavirus and
Escherichia coli on net absorption in the small
intestine of weaned pigs. Thesis MJA Nabuurs; 1991: 79-91.

27. Nabuurs MJA, Graaf GJ de, Hoogendoorn A, and Zijderveld FG van. The influence of ileal
flow reduction on weaned pigs perfused with
Escherichia coli heat-labile toxin. Thesis MJA
Nabuurs; 1991: 93-106.

28. Powell DW. Intestinal water and electrolyte transport. Physiology of the gastrointestinal tract,
Johnson LR (ed, 2nd ed.) Raven Press, New York. 1987; 1267-1305.

29. Prohaszka L and Baron F The predisposing role of high dietary protein supplies in enteropa-
thogenic
E.coli infections of weaned pigs. Zentralblatt Veterinär Medizin Reihe B. 1980; 27: 222-
32.

30. Sarmiento Jl, Casey ThA, and Moon HW. Postweaning diarrhoea in swine: Experimental model
of enterotoxigenic
Escherichia coli infection. American Journal of Veterinary Research 1988; 49:
1154-9.

31. Scofield AM. Intestinal absorption of hexoses in rats infected with Nippostrongylus brasiliensis.
International Journal for Parasitology 1977; 7: 159-65.

32. Sellwood R, Gibbons RA, Jones GW, and Rutter JM. Adhesion of enteropathogenic ficAmc/i/a
coli to pig intestinal brush borders: the existence of two pig phenotypes. Journal of Medical
Microbiology 1975; 8: 405-11.

33. Shimizu M and Terashima T. Appearance of enterotoxigenic Escherichia coU in piglets with
diarrhea in connection with feed changes.Microbiological Immunology 1982; 26: 467-77.

34. Sojka WJ, Lloyd MK, and Sweeney EJ. Escherichia co/i-serotype associated with certain pig
diseases. Research in Veterinary Science 1960; 1: 17-27.

35. Stevens JB, Gyles C.L, and Barnum DA. Production of diarrhea in pigs in response to Eschericha
coli
enterotoxin. American Journal of Veterinary Research 1972; 33: 2511-26.

36. Smith MW. Effect of postnatal development and weaning upon the capacity of pig intestinal villi
to transport alanine. Journal of Agricultural Science, Cambridge 1984; 102: 625-33.

37. Stokes JB. Potassium intoxication: Pathogenesis and treatment. The regulation of potassium
balance, Seldin DW, and Giebisch G (ed) Raven press, New-York, 1989: 269-302.

38. Svendsen J, and Larsen JL. Studies of the pathogenesis of enteric Escherichia coli infections in
weaned pigs. The significance of the milk of the dam in preventing the disease. Nordisk Veterinaer
Medizin 1977; 29: 533-8.

39. Symons LEA. Pathology of infestation of the rat with Nippostrongylus muris (Yokogawa) VI.
Absorption
in vivo from the distal ileum. Australian Journal of Biological Science 1960; 14: 165-
71.

40. Symons LEA. Kinetics of the epithelial cells, and morphology of villi and crypts in the jejunum
of the rat infected by the nematode
Nippostrongylus brasiliensis. Gastroenterology 1965; 49: 158-
68.

41. Terpstra Jl. Haemolytische colibacteriën als oorzaak van ziekte bij het varken. Tijdschrift voor
Diergeneeskunde 1958; 83: 1078-88.

42. Thomlinson JR. Post-weaning enteritis and dysentery. The Veterinary Reccord 1969; 85: 298-
300.

43. Tzipori S, Chandler D, Smith M, Makin T, and Hennessy D, Factors contributing to postweaning
diarrhoea in a large intensive piggery, Australian Veterinary Journal 1980; 56: 274-8.

44. Tzipori S, Chandler D, Makin T, and Smith M. Escherichia coli and rotavirus infections in four-
week-old gnotobiotic piglets fed milk or dry food. Australian Veterinary Journal 1980; 56: 279-
84.

45. Wild G and Murray D. The effects of Nippostrongylus brasiliensis infection on rat small intestinal
cytokinetics. Gastroenterology 1987; 92: 1695.

46. Williams ME, and Epstein FH. Internal exchanges of potasssium. The regulation of potassium
balance, Seldin DW and Giebisch G (ed,) Raven Press, New-York. 1989: 3-29.

-ocr page 499-

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1990; 12: 161-5

Survival time in dogs with spontaneous
atrial fibrillation related to scintigraphically
measured cardiac performance

A. A. Stokhof and W. E. van den Brom\'

SUMMARY In 40 canine patients with spontaneous atrial fibrillation (AF) cardiac perform-
ance was measured scintigraphically and correlated with the survival time (ST) following the
diagnosis of AF.

The parameters used for cardiac performance were heart rate (HR), end-diastolic left
ventricular volume (EDV), ejection fraction of the left ventricle (EF), left ventricular
regurgitation fraction (RF) and cardiac output (CO).

ST varied from 3 days to 780 days. Two groups of animals were distinguished as previously
described: group A (EF<0.3, n = 26) and group B (EF^ 0.3, n = 14). The median ST (90
days) in group A was only weakly significant (p ~ 0.1) shorter than in group B (150 days).
RF was significantly lower in group A than in group B (p < 0.001). A weak correlation was
found between ST and EF (r = 0.28: p = 0.04).

It was concluded that the prognosis in the described AF patients is slightly favourable if EF
is normal or only moderately reduced.

INTRODUCTION

Atrial fibrillation (AF) is a common arrhythmia in the dog for which the prognosis
is poor (2, 5). However, only limited information can be found in the literature
concerning the survival time of dogs with AF.

According to Spaulding et al. (9), 25% of 148 do^s studied died, or were euthanised
within one week of the diagnosis of AF. Most of the remaining animals survived
for three to nine months, whereas some survived longer than two years. Thomas
(11) reported a survival period of four to 16 months in eight dogs. In a study
by Boevé
et al. (1), including 44 dogs with AF, 21 died within one month of
establishing the diagnosis. Bonagura (2) described 81 dogs with AF in which 28%
died or were euthanised within one week of the diagnosis. Within six months 74%
had died and only 17% survived longer than one year. Hcncc life expectancy varies
greatly in these patients.

ORIGINAL PAPERS

Petersen and Godtfredsen (8) studied 1212 human patients with AF and concluded
that the degree of heart failure before and at the onset of AF is probably a
significant determinant of survival in AF. This suggests that the large variations
in survival time in canine patients with AF may reflect variation in cardiac
performance. We therefore measured cardiac performance in dogs with sponta-
neous AF, using cardiac scintigraphy and identified two groups; namely, dogs with
an EF < 0.30 and those with an EF ^ 0.30. The results of these measurements
have been reported elsewhere (10). The present study was undertaken to investigate
whether survival time (ST) of the animals in both groups correlates with
scintigraphically measured cardiac performance parameters.

\' Deparlmenl of Clinical Sciences of Companion Animals, University of Utrecht, Yalelaan 8, .1584
TD Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 500-

MATERIALS AND METHODS

Dogs presented during a two-and-a-half-year period (June 1983 — January 1986) at the
Utrecht University Department of Clinical Sciences of Companion Animals, in which AF
was diagnosed, were included in the study. The diagnosis was made with a standard 10-
lead ECG recording in 99 animals. The animals were treated for one week with digoxin\'
and furosemide^, or with digoxin alone. Digitalisation was started with a dose of 0.025
mg/kg/24 hours, divided into two doses daily. The dosage was reduced if adverse reactions
developed. Furosemide was given only if ascites, pleural effusion or pulmonary edema could
be demonstrated by physical examination or thoracic radiographs. The dosage was 2 —
4 mg/kg/24 hours, divided into three doses daily. This regimen was followed for one week
preceding the scintigraphic examination and was continued thereafter. In 54 of the 99
animals the owner agreed to a scintigraphic examination. The procedure has been described
elsewhere (4a, 4b).

In short, the animals were sedated with methadone"\' and dehydrobenzperidoH and were
placed under a gamma camera^ in right lateral recumbency. ECG electrodes were connected
to the patient for measurement of the heart rate (HR). 99mTc-Pertechnetate was given in
a dose of 5 — 15 mCi as a bolus injection via the jugular vein. The radioactivity passing
through the heart and lungs was recorded via the camera by an on-line computer. When
equilibrium of distribution of the tracer was reached, a radionuclide ventriculogram of the
left ventricle was made (equilibrium study; 4b). Several characteristic parameters could be
determined from both studies: heart rate (HR), the end-diastolic volume of the left ventricle
(EDV), the ejection fraction of the left ventricle (EF), the regurgitation fraction (RF) and
the cardiac output (CO).

In human cardiology the EF value of 0.3 is used to distinguish between high- and moderate-
risk patients prior to heart catheterisation (6). The EF values we found (10) showed a
bimodal distribution with a relative minimum at 0.3. For these reasons we considered it
appropriate to divide our patients into two groups, a group A with an EF < 0.3 and a
group B with an EF ^ 0.3.

Follow-up examinations were made at regular three-month intervals and included a
physical examination, a 10-lead ECG and, if considered necessary, measurement of plasma
sodium, potassium, urea and creatinin concentrations. Based upon these results the
treatment was adjusted if indicated.

Survival time (ST) was defined as the time interval between the diagnosis of AF in our
department and the dog\'s death, either by natural causes or by euthanasia. We decided
to employ euthanasia if the signs and symptoms suggested that natural death could be
expected within a short period, notwithstanding an optimal therapeutic regimen.
Correlation between ST and cardiac parameters was analysed by Spearmans Rank
correlation test and the Wilcoxon-Mann-Whitney test. The level of significance was chosen
as p = 0.05.

RESULTS

In 40 dogs ST could be established: in nine dogs death occurred spontaneously,
whereas 31 dogs had to be euthanised. ST varied from three days lot 780 days.
ST did not correlate with HR or RF, but a weakly significant correlation was found
with CO (r = 0.29; p < 0.07). A significant correlation, albeit weak, was observed
between ST and EF (r = 0.28; p = 0.04).

Group A (EF < 0.3) contained 26 dogs and group B (EF ^ 0.3) 14 dogs (Figure
1). No significant differences between the two groups were found with respect to
EDV, HR and CO. The median ST in group B (150 days) was only weakly
significantly, longer than in group A (90 days).

Digoxin®, Combivet, Etten-Leur, The Netherlands.
Furosemide®, Centrafarm, Laprofarm, Etten-Leur, The Netherlands.
Symoron®, Centrafarm, Laprofarm, Etten-Leur, The Netherlands.
Dehydrobenzperidol®, Janssen Pharmaceutica BV, Beerse, Belgium.
Pho-Gamma, HP4, Searle, Desplaines, 111., USA.

-ocr page 501-

The degree of regurgitation RF was significantly higher in group B than in group
A (p < 0.001). The median values were 0.72 (0.24 — 0.95) and 0.22 (0.00 — 0.84),
respectively. The distribution is shown in Figure 2.

In each group the number N(t) of dogs still alive after t days was calculated; the
logarithm of the normalised number N(t)/N(0) has been plotted in Figure 3 against
time. A linear least-square fit to the plotted data was performed. This is equivalent
to a description of the original data by an exponential function

N(t) = N(0) . e-«>
This analysis yields:

group A (EF < 0.3; N(0) = 26): a = 0.0073/day;
group B (EF ^ 0.3; N(0) = 14): a = 0.0051/day.
The error in both cases is approximately 0.0002/day, thus both values are
significantly different. This implies that the rate of decline in both groups is
different.

o : group A {EF<0.31
0 7 r • .group B (EF>0.3)

1.0
0.9
0 8
0.7
0 6
0 5
O.i
0 3
0 2
0 1
0

ll
cc

U.6

0.5

0,^

UJ

0 ?

0 2

0 1

Figure 1. Distribution of EF (ejection fraction)
values measured with cardiac scintigraphy in
dogs with spontaneous atrial fibrillation.

B

§0

o

o
8

-§8ooo

n : 26 n a U

Figure 2. Distribution of RF (regurgitation
fraction) values in dogs with severely reduced EF
values (group A: EF < 0.3) and in dogs with
moderately reduced EF values (group B: EF^.3).

-ocr page 502-

o : group A (EF<0.31
• :group 3 (£F>0.3)

2

200 300
time t (days)

DISCUSSION

In the described patients we assumed that euthanasia or dying spontaneously had
no important effects on the results shown in Figure 3, because we only decided
on euthanasia if the signs and symptoms suggested that natural death could be
expected within a short period.

The observed exponential decrease in the survivor curve occurs when the rate of
decrease, dN/dt, i.e. the diminishing dN of the population per unit of time dt,
is a constant fraction a of the size N(t) of the population of surviving animals
at time t. Thus

dN/dt = -aN,

which differential equation has indeed the well-known solution
N(t) =N(0)e-«L

This situation is completely analogous to the process of radioactive decay. The
fraction a is related to the half-time (T\'/j) according to a = ln2/TV2, where ln2
= 0.693.

Thus T1/2 = 95 days and 136 days for groups A and B, respectively, which values
are comparable with the observed median values (90 and 150 days). The mean
survival time can be shown to be 1/a and thus takes the values 137 days and 196
days for A and B, respectively.

The observations indicate that the survival time correlates only weakly with the
contractility as represented by the left ventricular ejection fraction EF. Similarly,
the values of a and also the observed median survival times do not demonstrate
a great difference.

It is well known that atrial function contributes substantially to cardiac perfor-
mance. At the onset of atrial fibrillation a sudden deterioration is generally
observed, caused by a fall in cardiac output of approximately 25% (3, 7). Therefore

-ocr page 503-

our results suggest that the risk of dying in both groups is mainly determined by
loss of an important part of the atrial function, and indeed to a lesser extent by
the left ventricular performance.

Another reason for the only weak dependence on left ventricular performance
could be that the relatively favourable state of only moderately decreased
contractility (group B, EF ^ 0.30) is disturbed by the considerably higher degree
of regurgitation in this same group. An increased RF value is interpreted as a
sign of mitral insufficiency. Indeed, AF is commonly considered to be a
consequence of dilated cardiomyopathy or valvular insufficiency (2, 9), and is
reported to be enhanced by tricuspid and mitral insufficiency (11). Our results
did not indicate that survival time is correlated with RF. As a consequence, a
therapeutic intervention with the aim. of reducing the valvular insufficiency only
makes sense if this would stop the fibrillation and restore the normal sinus rhythm.
The results of our investigation may have practical consequences for the medical
treatment of AF patients. Because adverse effects frequently can be observed
during digitalisation, Ca-antagonist treatment may be a superior alternative.
Calcium channel blockers induce a depression of myocardial contraction and of
smooth muscle vasoconstriction. Verapamil is known to impair atrioventricular
conduction and decrease heart rate (12).

We assume that the negative inotropic influence will not result in serious risk if
only AF patients with a moderately reduced EF are chosen for this treatment.
The decrease of heart rate and the reduced afterload (peripheral vasodilatation)
could possibly result in improvement of the quality of life and perhaps life
expectancy. Whether this indeed is true deserves further investigation.

REFERENCES

1. Boevé MH, Stokhof AA, Brom W van der. Prognostic significance of the electrocardiogram in
dogs with atrial llbrillation. Res Vet Sci 1984; 36: 32-6.

2. Bonagura JD, Ware WA. Atrial fibrillation in the dog: clinical findings in 81 cases. J Am Med
Assoc 1986; 22: 111-20.

3. Braunwald E. Symposium on cardiac arrhythmias. Introduction. With comments of the
hemodynamic significance of atrial systole. Am J Med 1964; 37: 665-9.

4a. Brom WE van den, Stokhof AA. Radionuclide angiocardiography in the normal dog: First Pass

Study. Res Vet Sci 1989; 47: 327-32.
4b. Brom WE van den, Stokhof AA. Radionuclide angiocardiography in the normal dog: Equilibrium
Study. Res Vet Sci 1989; 47: 333-7.

5. Ettinger SJ. Veterinary Internal Medicine. Ist ed. Toronto: WB Saunders, 1975: 936.

6. Grossman W. Cardiac Catheterization and Angiocardiography. 3rd ed. Philadelphia: l.ea and
Febiger, 1985; 31.

7. Pcrloff JK, Roberts WC. The Mitral .Apparatus. Functional Anatomy of Mitral Regurgitation.
Circulation 1972; 46: 227-39.

8. Petersen P, Godtfredsen J. Atrial fibrillation — a review of course and prognosis. Acta Med Seand
1984; 216: 5-9.

9. Spaulding GL, Glenn L, Tilley I.R Atrial Fibrillation in the Dog and Cat. Proc J Am Anim
Hosp Assoc 1976; 75-88.

10. Stokhof AA, Brom WE van den. Radiocardiography in dogs with atrial fibrillation. Vet Quart
1987; 25: 245-8.

11. Thomas RE. Atrial fibrillation in the dog: a review of eight cases. J Small Anim Pract 1984; 25:
421-35.

12. Weiner tJA. Calcium Channel Blockers. Medical clinics of North America 1988; 72: 83-115.

-ocr page 504-

Overgenomen uit
The Veterinary Quarterly 1990; 12: 251-4

Diagnosis of swine influenza with an
immunofluorescence technique using
monoclonal antibodies

M. Onno\', A. Jestin\', P. Vannier\', C. Kaiser^

SUMMARY Direct diagnosis of swine influenza infection by an indirect immunofluorescence
technique using anti-nucleoproteine monoclonal antibody was compared with virus isolation.
Five
8-week-old pigs were inoculated with 2 x 10^ EID50 of strain A H iNi Sw/4115/85. Clinical
signs developed in only three pigs. Antigen was detected in nasal epithelial cells obtained from
all animals the first day after inoculation: the antigen was detected in one pig 6 days after
the infection. Fluorescence was present in the nucleus, nucleolus and cytoplasm of infected
cells. The indirect immunofluorescence test was specific and as sensitive as virus isolation in
embryonated eggs, allowing a rapid diagnosis that could be achieved within hours.

INTRODUCTION

The laboratory identification of swine influenza by virus isolation or serology is
still rather time-consuming and most often allows only a retrospective diagnosis.
We thought that the rapid detection tests and the reagents used for the diagnosis
of influenza in humans would be suitable for the rapid diagnosis of influenza in
swine.

The immunofluorescence (IF) technique is commonly used to make a rapid
diagnosis of influenza infection by detecting specific viral antigens in the
desquamated epithelial cells (2, 3, 4, 7). Blaskovic made an attempt to obtain an
early diagnosis of influenza in experimentally infected pigs by using an indirect
immunofluorescent test and polyclonal antibodies ( 1 ). Diagnosis of influenza virus
infections in swine by the fluorescent antibody technique on lung tissue of dead
animals was reported in 1987 by Pensaert (5).

The production of adequate monoclonal antibodies would considerably improve
the IF test. Such assays have already been performed in humans (7) and the
sensitivity of the indirect IF test using anti-nucleoproteine (NP) monoclonal
antibodies has been found to be higher than that of virus isolation. We selected
an indirect IF test with anti-NP monoclonal antibodies in order to detect both
H|N| and H3N2 infections in nasal swabs from experimentally infected pigs.

MATERIALS AND METHODS
Virus and experimental infection

The swine influenza A HiNi strain no 153 (ref OMS Sw/4115/85) was inoculated
intratracheally (107
EID50) in five 8-week-old-specific-pathogen-free Large-White pigs. Five
control animals were inoculated with MEM medium. Nasal swabs were collected daily for
seven days post-inoculation. An aliquot of the samples was inoculated in the amniotic cavity
of embryonated eggs.

I Ministère de l\'Agriculture, CNEVA, Station de Pathologie Porcine, B.R n° 9, 22440 Ploufragan,
France.

- Ministère de l\'Agriculture, CNEVA, Laboratoire Central de Recherches Vétérinaires, B.R n° 67,
94703 Maisons, Alfort Cedex, France.

SHORT COMMUNICATIONS

-ocr page 505-

Immunofluorescence assay

A pool of monoclonal antibodies to human influenza virus A nucleoprotein was kindly
supplied by Dr. A. Kendal (CDC, Atlanta, Georgia USA) (8). On each smear, we deposited
20 microlites of monoclonal antibodies diluted 1: 20 in PBS pH 7.4. The slides were
incubated in a humidified chamber at 37°C for 30 min, washed in PBS for 10 min and
dried. The smears were then incubated with 20 microlitres of a 1: 100 dilution of the
conjugate with Evans Blue as counter stain (0.04%) and examined with a Leitz Orthoplan
microscope.

RESULTS

Clinical course of the experimental infection and virus isolation
Three pigs presented a first-stage hyperthermia of about 41°C, 39.8°C and 41°C
respectively for pigs no 2, 4 and 5. With these pigs, a second-stage hyperthermia
followed. The influenza A HiN, virus was detected in pigs no 1, 3, 4 and 5 by
the first day post-infection. The samples collected seven days post-infection were
negative (Table 1).

Detection of influenza virus by the immunofluorescence technique
Viral antigens could be detected by indirect IF as soon as the first day post-
infection in four pigs. The cytoplasm of infected cells showed more intense
fluorescence than the nucleus, which seemed to contain less material than in
samples collected at earlier times post-infection (Figure 1). At the seventh day
post-infection positive cells were found only in one pig (pig no 3). In the cells
collected from control pigs the cytoplasm was not fluorescent.

Table 1. Detection of influenza virus by immunofluorescence (IF).

riG n°

1

2

3

h

6

DPI

I F

VI

1

IF

V]

T

IF

VI

T

1 F

VI

T

IF

V)

T

0

-

N

39

-

N

39.3

-

N

39.2

-

N

39.8

-

N\'

39.5

1

--

P

\'10,7

-

K

/II

4 ♦ 4

P

39.5

P

39.5

4

P

hi

2

-

N

39.2

P

39.8

4 44

P

39.5

4 ♦ ♦

P

ho, 1

- ■

P

39.1

3

-

N

39.5

4

K

39.\'!

4 44

P

39.\'!

-

P

liO

4 4

P

39.7

k

-

P

39.2

-

P

ko

4 44

P

39.5

4 4

P

39.8

4

P

39.5

5

P

39.2

-

P

39.6

444

N\'

39.3

-

N

39.8

4

P

39.7

7

-

N

39.2

-

N

39.\'1

4 4 4

N

39

-

N

39.9

-

N

39.5

IF : Immunofluorescence

VI : Virus Isolation

T ; Temperature

: 1 to 5 fluorescent cells

 : 5 to 10 fluorescent cells

4  : 10 to 15 fluorescent cells

- : over 15 fluorescent cells

-ocr page 506-

Sensitivity and specificity of the immunofluorescence technique

The sensitivity of the IF test relative to virus isolation was estimated to be 82%
with 35 samples collected from five experimentally infected pigs. No specimens
from the five control pigs were positive for influenza virus antigen.

*

rm

m

H

m

»

Figure 1. Fluorescent cell. Cytoplasm is strongly and nucleus is faintly stained.

DISCUSSION

The diagnosis of influenza swine infection by detection of influenza virus NP
antigen in nasal cells by the indirect immunofluorescence method requires a
minimum number of infected swab cells. The presence of influenza virus antigen
was confirmed by fluorescent granules observed in the epithelial cells, especially
in ciliated epithelial cells with a distinct cylindric goblet shape.

-ocr page 507-

We used monoclonal antibodies specific for conserved epitopes on NP antigens
of human virus (8). A pool of at least two monoclonal antibodies specific for
different regions of the viral proteins showed greater sensitivity in detecting the
virus than the most sensitive individual antibody components (8). In previous
studies, polyclonal sera used with an FITC technique detected influenza virus with
higher sensitivity than did monoclonal antibodies (6). The monoclonal antibodies
described in this study have been evaluated for direct detection of influenza viral
antigens ir clinical specimens. With indirect immunofluorescent antibody staining
the Mabs showed sensitivities comparable to those obtained with polyclonal
hyperimmune animal sera (3).

A diagnosis of influenza virus infection in swine by the fluorescent antibody
technique has been performed on lung tissue of dead animals (5). In this protocol,
fluorescence was detected only if several lung sections on several animals were
examined. The technique is successfully and routinely used in Belgian diagnostic
laboratories (Castryck, personal communication).

ACKNOWLEDGEMENTS

The authors thank Dr. M. Aymard of the University of Lyon for providing monoclonal
antibodies.

REFERENCES

1. Blaskovic D, Szanto J, Albrecht P, Sadecky E, Lackovic V. Demonstrations of swine influenza
virus in pigs by tiie fluorescent antibody method. Acta Virol 1964; 8: 401-9.

2. Gardner PS, Mc Quillin J. Rapid virus diagnosis. Application of immunofluorescence. Butter-
worth and Co, 1984.

3. Mc Quillin J, Madeley CR, Kendal AR Monoclonal antibodies for the rapid diagnosis of influenza
A and B virus infections by immunofluorescence. The Lancet 1985; 911-4.

4. Orstavik I, Grandien M, Halonen P, Arstela P, Mordhost CH, Hornsleth A, Papow-Kraupp T,
Mc Quillin J, Gardner PS, Almeida J, Bricout F, Marques A. Viral diagnosis using the rapid
immunofluorescence technique and epidemiological implications of acute respiratory infections
among children in different European countries. Bull WHO 1984; 62 (2): 307-13.

5. Pensaert M, Haesebrouck F, Castryck F. Diagnosis of influenza virus infections in swine by the
fluorescent antibody technique. Proceeding IPVS. Barcelone, August 1987; 215.

6. Philips DJ, Galland GG, Reimer CB, Kendal AP Evaluation of a solid phase immuno assay
with fluorescein isothiocyanate conjugated heterogenous or monoclonal antibodies for identifi-
cation of virus isolates with influenza virus as a model. J Clin Microbiol 1982; 15; 931-7.

7. Tatino I, Suzuki S, Kawamura A, Kawashima H, Kusano N, Aoyama Y, Sugiura A, Akao Y,
Gikawa K, Homma N, Naito M. Diagnosis in Influenza by means of fluorescent antibody
technique, Jap J Exp Med 1962; 32 (6): 531-59.

8. Walls HH, Harmon MW, Slagle JJ, Stocksdale C, Dendal AR Characterization and evaluation
of monoclonal antibodies developed for typing inlluenza A and influenza B viruses. J Clin
Microbiol 1986; 23: 240-5.

-ocr page 508-

BERICHTEN EN VERSLAGEN

Afscheid van dr. J. P. W. M. Akkermans

Wanneer vanuit verschillende hoeken men-
sen samenkomen om een symposium voor
iemand te organiseren dan moet het wel om
een heel bijzonder persoon gaan. Zo iemand
is dr. John Akkermans.
Ter gelegenheid van zijn afscheid werd 28
juni 1991 een symposium georganiseerd
waaraan door zijn \'discipelen\' een bijdrage
werd geleverd. In groten getale was men
naar Zeist gekomen om de diverse voor-
drachten bij te wonen. Zowel overheid als
praktijk was goed vertegenwoordigd.
Na een openingswoordje door dr. A. Pij-
pers, voorzitter van de Groep Geneeskunde
van het Varken, richtte drs. J. Baars, mede-
initiatiefnemer van deze dag, de schijnwer-
per op de persoon John Akkermans. Aan
de hand van dia\'s konden we een kijkje
nemen in zijn verleden. Drs. Baars gaf
treffend weer waarom hij zijn praatje de titel
\'John Akkermans, een dierenarts non-spe-
cificans\' meegegeven had. Dr. Akkermans\'
loopbaan wordt immers gekenmerkt door
een groot aanpassingsvermogen aan alle
veranderingen die zich in veterinair Neder-
land hebben voorgedaan. Na zijn afstuderen
in 1952 begon hij bij de toenmalige Rijks-
seruminrichting in Rotterdam (later bekend
als CDI). Zijn eerste grote veterinaire liefde
was het pelsdier, artikelen over nertsen en
chinchilla\'s ontsproten aan zijn brein.
Daarna heeft hij zijn aandacht gericht op de
problematiek in de varkenshouderij. Als
geen ander heeft hij het proces van concen-
tratie, mechanisatie, industrialisatie en spe-
cialisatie meegemaakt.
Hierna kreeg dr. Akkermans zelf de gele-
genheid te vertellen hoe hij de veranderin-
gen van verleden tot heden ervaren had.
\'Bacteriële pest\' en \'borstziekte\' waren aan-
doeningen waar men de verwekker nog niet
van kende. Hij nam ons mee terug naar de
tijd waarin zijn jonge collega\'s nog aan het
begin van hun onderzoek stonden. Deze
collega\'s, dr. M. J. A. Nabuurs, dr. M. F.
de Jong en prof dr. J. van Oirschot kregen
vervolgens de gelegenheid hun eigen werk
en de stand van zaken anno 1991 toe te
lichten.

Het onderwerp \'speendiarree\' kwam nog
voor de lunch aan bod. Dr. Nabuurs merkte
op dat dr. Akkermans in zijn bescheiden-
heid niet verteld had dat hij
E. co//-diarree

bij pasgeboren biggen had helpen te voor-
komen. Na zijn uiteenzetting bedankte dr.
Nabuurs dr. Akkermans voor zijn toewij-
ding en zei hem te beschouwen als een
veterinair \'omnivoor\'. Dat kwam met het
oog op de lunch die door de Groep Genees-
kunde van het Varken werd aangeboden
goed uit.

Na de lunch vertelde dr. De Jong wat er
bekend is over Atrofische Rhinitis en hoever
we nu gevorderd zijn in het \'AR-vrijmaken\'
van de Nederlandse varkens. Prof dr. Van
Oirschot volgde hem op en memoreerde zijn
eerste kennismaking met dr. Akkermans.
De situatie inzake de bestrijding van dc
ziekte van Aujeszky en de eerste resultaten
van de praktijkproef in Diessen werden
weergegeven. Weer beland in 1991 kreeg dr.
Akkermans de gelegenheid zijn lezing te
houden, getiteld: \'Naar een beheersbare
gezondheidsstatus in de varkenshouderij\'.
Hij benadrukte het belang van de kwaliteit
en lichtte het Nationaal Plan Varkensge-
zondheidszorg toe. Tot slot adviseerde hij
ons Poels\' boek nogmaals te lezen omdat
dat in 1991 nog zeer goed de toets der kritiek
kan doorstaan. Met deze boodschap sloot

-ocr page 509-

hij zijn voordracht af en vervolgens kreeg
drs. H. Elsinghorst, directeur Gezondheids-
dienst voor Dieren te Gouda, van dagvoor-
zitter drs. Baars de gelegenheid het sympo-
sium af te sluiten. Hij bedankte alle
organisatoren uit de gelederen van de Ge-
zondheidsdienst, Groep Geneeskunde van
het Varken en mede-organisator drs. Baars.
Namens de organisatoren en sprekers van
dit symposium bood hij dr. Akkermans alles
wat ooit in het
Tijdschrift voor Diergenees-
l<unde
voorzien van zijn naam verschenen
was, in boekvorm aan. De talloze artikelen,
boekbesprekingen, reisverslagen en brieven
aan de redactie maakten dit boek tot een van
een bijzonder kaliber!
Hierna begon de receptie. Tal van beste
wensen werden afgewisseld door toespra-
ken. Als eerste kreeg burgemeester Boekho-
ven van Zeist de gelegenheid om namens H.
M. de Koningin dr. Akkermans te benoe-
men tot Ridder in de Orde van Oranje
Nassau. Namens het bestuur van de Ge-
zondheidsdienst voor West- en Midden-
Nederland sprak de heer Davelaar lovende
woorden uit aan dr. Akkermans\' adres. Hij
memoreerde zijn aimabele manier van om-
gaan met mensen uit alle geledingen, zijn
bereidheid zijn visie te geven ook al botste
die wel eens met die van anderen. Dr. J. van
Leeuwen, directeur CDI, bedankte Akker-
mans voor de jaren dat hij zijn inzet aan het
CDI gegeven heeft en vertelde dat het CDI
hem met lede ogen had zien vertrekken.
Aan het slot van deze dmk bezochte en erg
gezellige receptie kreeg dr. Akkermans de
gelegenheid alle mensen die hem bij onder-
zoeken bijgestaan hebben en de organisato-
ren en sprekers van deze dag te bedanken.
Officieel heeft hij nu afscheid genomen,
maar we zullen zeker nog van hem horen!

Hetty V. Beers-Schreurs.

Veterinair Historisch
Genootschap

De najaarsvergadering wordt gehouden in
Utrecht op 13 december 1991.
Plaats van samenkomst: Lunch-restaurant
\'Bougainville\', Veeartsenijpad 150. Tel. 030-
733346 (gevestigd in de voormalige grote
hondenstal, gelegen aan de voormalige Hor-
tus, bereikbaar via Biltstraat 172; op het
terrein is beperkte parkeergelegenheid).

Programma

13.30 Huishoudelijke vergadering.

14.15 Voordracht door Benita Horder BA,
ALA, Librarian of the Royal College of
Veterinary Surgeons, London; Vice-
chairman of the Veterinary History So-
ciety:
A short overview of the history ofthe
British veterinary profession.

15.00 Theepauze.

15.15 Tweede voordracht door Benita Horder:
Improving access to English veterinary
history collections.

15.45 Inleiding tot het bezoek aan het Univer-
siteitsmuseum door drs. S. W. G. de
Clercq, directeur Universiteitsmuseum.

16.00 Wandeling over het heringerichte Bilt-
straatterrein naar het sinds 1982 in het
voormalig Pathologisch Instituut geves-
tigde Universiteitsmuseum, waar zowel
de lopende tentoonstelling \'Knappe kop-
pen op ontdekkingsreis\' als de perma-
nente collectie bezichtigd kunnen wor-
den.

International Veterinary
Students Association (ISVA)

Mee laten lopen van buitenlandse studenten
in de praktijk

De IVSA-commissie NL is de Nederlande
afdeling van de International Veterinary
Students Association. Deze associatie heeft
onder andere tot doel de contacten tussen
veterinaire studenten over de hele wereld te
bevorderen.

In dit kader bemiddelt de Nederlandse
IVSA-commissie in uitwisselingen van Ne-
derlandse Diergeneeskunde studenten naar
het buitenland en van buitenlandse studen-
ten naar Nederland, Hiertoe zoeken wij
dierenartsen, of -praktijken die interesse
hebben om gedurende kortere of langere tijd
buitenlandse studenten te laten meelopen in
hun praktijk.

Indien u hier voor voelt, vragen wij u een
briefje met naam, adres en telefoonnum-
mer(s) en tijden waarop u daar bereikbaar
bent, te zenden aan; IVSA-commissie NL,
Yalelaan 1, de Uithof, 3584 CL Utrecht.
Wij nemen dan verder contact met u op.
Opgave is geheel vrijblijvend, plaatsingen
geschieden in absoluut overleg.
Ook als u eerst wat meer informatie wilt
kunt u schrijven naar bovenstaand adres.
In de praktijk blijkt het vaak een hele leuke
ervaring te zijn!

-ocr page 510-

Animals, Hormones, Aging,
Cancer

Onder deze titel werd op 20 september 1991
in een der collegezalen van de Faculteit der
Diergeneeskunde een symposium georgani-
seerd ter gelegenheid van het 355-jarig be-
staan van de Universiteit van Utrecht. Dit
internationale symposium dat tevens ais
satellietsymposium (van het grote, in Am-
sterdam), gehouden congres over hormonen
en kanker fungeerde, mocht zich in een
goede belangstelling verheugen (± 120 be-
zoekers). De organisatie was in handen van
een commissie uit de vakgroep Genees-
kunde van Gezelschapsdieren onder leiding
van profdr. A. Rijnberk. Gekozen werd
voor een vergelijkend ziektekundige opzet.
Dit kwam tot uitdrukking in de samenstel-
ling van het programma, waarin ook voor-
drachten over onderzoek bij hond en kat
werden geïncorporeerd.
De twee hoofdgroepen van het symposium
waren sterk gerelateerd aan het centrale
onderzoeksthema van de vakgroep: regula-
toire mechanismen. Het thema van de och-
tendzitting van het symposium was getiteld:
\'Endocrine and oncogenic effects of proges-
tagens in animals and man\'. De keuze van
dit onderwerp was ondermeer bepaald door
het gegeven dat er nog steeds veel discussie
bestaat over de relatie progestativa (de \'pil\')
en borstkanker bij de vrouw, terwijl boven-
dien bij dieren, inclusief huisdieren, de laat-
ste jaren interessante waarnemingen zijn
gedaan.

Na de officiële opening door de voorzitter van
het College van Bestuur der Rijksuniversiteit
Utrecht werd onder leiding van prof dr. J.
H. H. Thijsen begonnen met het weten-
schappelijke programma. De eerste inlei-
ding werd verzorgd door Irma Russo. De
Russo - groep houdt zich bezig met onder-
zoek bij ratten. Hierbij wordt speciale aan-
dacht besteed aan de relatie tussen enerzijds
de door hormonen bepaalde proliferatie en
differentiatie van cellen in de mamma en
anderzijds de gevoeligheid voor het optre-
den van mammatumoren onder invloed van
een carcinogene stof (DMBA).
Experimenten met MPA (medroxyproges-
teron-acetaat) toonden aan, dat zowel de
doses als de leeftijd der ratten kritische
factoren waren: bij hoge doses en bij zeer
jonge of juist oudere dieren een verhoogd
mammacarcinoom-risico.
De invloed van de dosering kwam ook naar
voren uit twee epidemiologische onderzoe-
kingen bij de hond en kat en een experimen-
teel onderzoek bij de hond (W.Misdorp).
Progestativa bleken alleen in hogere dose-
ringen bevorderend te werken op de proli-
feratie van gekweekte mammacarcinoom-
cellen (B.
V. d. Burg). Bij de mens worden
de vaak tegenstrijdige resultaten van onder-
zoek naar de rol van progestativa ten dele
toegeschreven aan gebruik van uiteenlo-
pende soorten van progestativa (F. E. van
Leeuwen). Verhoogd risico voor mamma-
carcinoom is waargenomen na langdurig
en vooral vroegtijdig gebruik. Nu gebleken
is dat zowel bij honden, katten, rhesusapen
als ratten het MPA een oncogene werking
heeft, komt de vraag naar het werkingsme-
chanisme naar voren. Is er een directe
werking op het mamma-epitheel via de
progesteronreceptor of eventueel via kruis-
reactiviteit met de oestrogeenreceptor (B. v.
d. Burg) of zou bijv. bij teven de na MPA
waargenomen autonome secretie van groei-
hormonen (P. J. Selman) een oncogene
werking kunnen hebben? En: werkt het
progesteron alleen, of in combinatie met
oestrogeen? Oestrogeen plus progesteron-
hypothese (F. E. van Leeuwen).

Indien eenmaal een mammacarcinoom is
ontstaan kan dit in progressie gaan vanuit
een hormoongevoelige vorm naar een onge-
voelige en daardoor moeilijker te bestrijden
vorm. Dit proces lijkt zich bij de kat en de
hond al betrekkelijk vroeg af te spelen (G.
R. Rutteman) gezien de geringe gehaltes aan
hormoonreceptoren. Ook mutaties in de
genen die verantwoordelijk zijn voor het
functioneren van hormoonreceptoren kun-
nen verantwoordelijk zijn voor de progres-
sie naar hormoon-onafhankelijke tumoren
(M. Sluyser).

Het andere deel van het symposium concen-
treerde zich op \'Aging and the Hypothala-
mus pituitary-adrenocortical system\'. Als
eerste spreker belichtte dr. J. C. Eldridge,
het werk bij ratten, dat hij met dr. P. W.
Landfield heeft gedaan op het gebied van
veroudering. Zij hebben vastgesteld dat bij
veroudering veel verlies van neuronen, spe-
ciaal in de hippocampus optreedt. Dit ver-
lies is gerelateerd aan de mate waarin dieren
aan glucocorticoïden blootstaan. Chroni-
sche stress (gedurende 6 maanden) versterkt
dit effect bij oude dieren, maar heeft geen
effect bij jonge dieren. Adrenalectomie op
jonge leeftijd, met substitutie met cortico-
steroïden op een laag niveau, verlengt de
levensduur en voorkomt het hippocampale

-ocr page 511-

neuronenverlies op hoge leeftijd. Gelijk-
tijdig zag Eldridge bij oude ratten de bin-
dingscapaciteit van glucocorticoid (GR)-
receptoren in de hippocampus afnemen,
terwijl het aantal receptoren toeneemt.
De tweede hoofdspreker, dr. R. R. de Kloet
uit Leiden, ging dieper in op de corticoste-
roïdreceptoren in de hersenen, die een be-
langrijke rol spelen bij de veroudering. Als
eerste ontdekte dr. De Kloet enkele jaren
geleden, dat er niet één maar twee verschil-
lende typen receptoren voor glucocortico-
iden bij de rat (en de mens) voorkomen.
Naast GR is er de mineralocorticoid (MR)-
receptor, die naast de nier ook in de herse-
nen voorkomt, speciaal in de hippocampus.
In de hersenen gedraagt MR zich echter als
een binder van glucocorticosteroïden, en
niet primair van mineralocorticosteroïden;
in de nier is de situatie omgekeerd. Dr. De
Kloet heeft in een reeks van experimenten
de rol van MR en GR in de regulatie van
het hypofyse-bijniersysteem onderzocht.
Hij presenteerde op het symposium de daar-
uit voorkomende hypothese, dat de regula-
tie van dit systeem afhangt van de balans
tussen MR en GR in de hippocampus,
waarbij veroudering een relatieve afname
van MR in de hippocampus te zien geeft.
Ook bij de hond zijn beide typen receptoren
aangetoond. Dr. J. Rothuizen (Utrecht) liet
zien dat de bindingskarakteristieken sterk
lijken op die van de mens. Bij de hond treedt
bij veroudering ook een sterke afname van
MR in de hippocampus en andere hersen-
delen op, terwijl GR niet verandert. Dit gaat
samen met een verhoogde basale aktiviteit
en responsiviteit op stimuli (bijv. stress) van
het hypofyse-bijniersysteem.
Dr.ir. J. A. Mol (Utrecht) presenteerde de
structuur van het pro-opiomelanocortin
(POMC)-gen waarvan de bascvolgorde
werd vastgesteld in DNA dat met de poly-
merase kettingreactie werd geamplificeerd.
Het honde-gen was grotendeels gelijk aan
dat van varkens (84%), mens (80%) en rat
(64%). Het POMC, waaruit in de hypofyse
onder andere ACTH wordt gemaakt, is niet
veranderd bij honden met hypofysetumo-
ren. De regulatie van de produktie van
mRNA, dat codeert voor POMC werd
bestudeerd met toediening van dexamet-
hason, halopenidol en met adrenalectomie.
De resultaten kwamen goed overeen met de
verwachting op basis van bekende gegevens
met betrekking tot de regulatie van de
ACTH-afgifte door de hypofyse. Naast de
klassieke regulatiewegen voor de ACTH-
afgifte, werden twee andere belicht. Als
eerst toonde dr. A. Hermus (Nijmegen)
gegevens omtrent de rol van cytokines, met
name interleukine-I-/3. Toediening hiervan
aan ratten gaf een dosis-afhankelijke acti-
vering van de ACTH- en corticosteroïden-
afgifte, wat een belangrijk mechanisme bij
infectieziekten kan zijn.
Dr. H. A. Drexhage (Rotterdam) ging in op
twee relaties tussen het immuun- en het
humorale systeem. Accumulatie van dendri-
tische cellen (in de hypofyse waarschijnlijk
identiek aan de folliculo-stellate cellen)
treedt op vóórdat een auto-immume endo-
criene ziekte ontstaat. In de hypofyse zijn
deze cellen in eerste instantie normale regu-
latoren van het endocriene systeem, door
middel van produktie van groeifactoren en
bescherming tegen overproduktie van hor-
monen. Later zouden deze multipotente
cellen vooral hun immunologische rol gaan
vervullen en door presentatie van antigenen
een auto immune ontstekingsreactie opwek-
ken.

Als laatste spreker gaf de eminence grise van
het gezelschap, dr. J. Meites (East Lansing,
U.S.A.) een fraai overzicht van het neuro-
endocrien systeem en het immuunsysteem
bij veroudering. Naast de al genoemde
aspecten noemde hij ook nog de belangrijke
rol van verminderde activiteit van neurotrans-
mitter systemen (speciaal dopamine en nora-
drenaline), bij veroudering, die onder an-
dere van invloed zijn op de gemelde
hormonale veranderingen.
De voordrachten en de discussie onder
leiding van prof dr. D. de Wied (Utrecht)
maakten het een stimulerend symposium
van hoog niveau.

IV.Misdorp en J.Rothuizen\'.

Waltham Award

Ook in 1992 zal EFFEM B.V., producent
van onder andere Pedigree Pal, Whiskas en
de Waltham-diëten, tijdens de \'Voorjaarsda-
gen 1992\' weer de Waltham Award uitrei-
ken. De Waltham Award wordt jaarlijks
overhandigd aan die student diergenees-
kunde, die het beste referaat schreef met
betrekking tot de geneeskunde van gezel-
schapsdieren.

Een jury, bestaande uit prof dr. J. E.
Gajentaan, prof dr. A. Th. van \'t Klooster,
dr. H. Hazewinkel (allen vakgroep Genees-

Prof. dr. W. Misdorp en dr. J. Rothuizen, Faculteit Diergeneeskunde, Utrecht.

-ocr page 512-

kunde van Gezelschapsdieren, Faculteit
Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit Utrecht)
en mevrouw drs. M. H. M. Bos (dierenarts
EFFEM B. V.), zal de aangeboden referiten,
gepubliceerd in 1991, beoordelen op de
volgende criteria:

— wetenschappelijke waarde;

— praktische bruikbaarheid;

— mate van eigen onderzoek;

— originaliteit;

— presentatie en verzorging.

De winnaar ontvangt een cheque ter waarde
van ƒ 1.500,- en wordt uitgenodigd voor een
tweedaags bezoek aan het Waltham Centre
for Pet Nutrition in Engeland, waar de
Waltham Award-winnaars uit Europa, de
Verenigde Staten en Australië elkaar hun
onderzoeksresultaten zullen presenteren.
Tevens worden er een tweede en derde prijs
toegekend van resp. ƒ 1.000,- en ƒ 500,-.
Laatstejaars studenten diergeneeskunde,
die in aanmerking willen komen voor de
Waltham Award, dienen hun referaat —
liefst in drievoud— vóór 15 februari 1992 in
te dienen bij prof Gajentaan.
Meer informatie en het volledige reglement
kunt u aanvragen bij: Waltham Veterinaire
Service/EFFEM B.V, Postbus 81, 5460 AB
Veghel.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1991

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeslcunde
1991 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1991\'.

VAN DE FACULTEIT

Universiteitskliniek voor
Gezelschapsdieren (UKG)

Traditioneel is de UKG op 5 december
vanaf 13.00 uur gesloten. Het spreekt voor
zich dat opvang, behandeling en verpleging
wel gegarandeerd zijn. Vanaf 13.00 uur zal
een avonddienst worden verzorgd.
In de week van 23 t/m 27 december zijn er
geen onderwijsactiviteiten, hetgeen bete-
kent dat de UKG-medewerkers, voorzover
de dienst dit toelaat, of verplicht ATV of
verlof hebben. Teneinde een goede service-
verlening aan diereneigenaars en verwij-
zende dierenartsen te waarborgen, zullen
aangepaste (qua aantal patiënten en geselec-
teerd op urgentie) polikliniekspreekuren
worden opengesteld. Dit betekent dat de
volgende spreekuren doorgang zullen vin-
den, te weten op
maandagochtend: interne
geneeskunde, spoed, endocrinologie, chi-
rurgie, voortplanting, oogheelkunde, vogels
en bijzondere dieren, op
dinsdagochtend:
interne geneeskunde, spoed, chirurgie, der-
matologie, voortplanting, vogels en bijzon-
dere dieren, orthopedie en op
vrijdagoch-
tend:
interne geneeskunde, spoed,
oncologie, cardiologie, voortplanting, vo-
gels en bijzondere dieren en orthopedie.
Naast de spoedchirurgie, zal een beperkt
aantal OK-tafels worden gereserveerd voor
de opvang van meer reguliere chirurgie. Op
beide Kerstdagen wordt een zondagsdienst
geregeld.

De Nieuwjaarsweek is voor de UKG in
principe een normale werkweek. Uitsluitend
op Nieuwjaarsdag is de UKG gesloten en zal
een weekenddienst worden gedraaid. Deze
gaat de middag tevoren om 15.00 uur in.
Tenslotte zal de UKG de middag van
don-
derdag 9 januari
eveneens beperkt bereik-
baar zijn (overeenkomstig de avondrege-
ling) in verband met andere vakgroeps-
activiteiten.

Ik hoop dat duidelijkheid over de aange-
paste openingstijden en diensten zullen lei-
den tot een minimum aan communicatie-
stoornissen tussen u en de UKG.
Ook voor 1992 spreek ik de wens uit, dat
de samenwerking tussen verwijzende prak-
tici en de UKG verder zal verbeteren door
verhoogde inzet en begrip voor eikaars
werkzaamheden.

Dr. Ton Willemse,
voorzitter Divisie Patiëntenzorg.

-ocr page 513-

VRAAG EN ANTWOORD

Parvo-vaccinaties bij honden

Naar aanleiding van onderstaande bij
de redactie ontvangen vraagstelling,
vond zij prof. dr. A. D. M. E. Osterhaus
(RJVM) bereid om voor de lezers een
antwoord te formuleren.

Vraag

Parvo-vaccinaties bij honden. Gaat de voor-
keur uit naar het vaccineren met een levend
vaccin of naar een dood vaccin bij een jonge
pup? En bij een dragende teef?

Antwoord

Mede door de grote resistentie van het
canine parvovirus (CPV) tegen fysische en
chemische invloeden, dient de preventie van
CPV-infecties van honden zowel gebaseerd
te zijn op het treffen van strikte hygiënische
maatregelen, als op de toepassing van pre-
ventieve vaccinatie. De hygiënische maatre-
gelen hebben vooral betrekking op het ver-
mijden van contacten tussen honden en van
indirecte contacten met besmette materialen
en ruimten. Aangezien er een nauwe anti-
gene verwantschap werd aangetoond tussen
CPV enerzijds en het feline panleukopenie-
virus (FPV) anderzijds, werden kort na de
identificatie van CPV als oorzaak van een
nieuw ziektebeeld bij honden, vaccins ge-
bruikt die gebaseerd waren op FPV. Met
deze vaccins kon inderdaad bij seronega-
tieve honden een afdoende bescherming
worden verkregen, indien voldoende grote
hoeveelheden FPV-antigeen in de vaccins
aanwezig waren. Dit hield waarschijnlijk
verband met het feit, dat de gebruikte FPV-
stammen niet of nauwelijks bij de hond
repliceren. Daarom zijn dan ook geattenu-
eerde CPV-stammen ontwikkeld, die zich
wel bij de hond vermeerderen. Deze homo-
loge vaccins induceren, zeker wanneer ze als
levende entstof worden gebruikt, een goede
cn langdurige immuniteit tegen infectie met
virulent CPV. Het effect van zowel levende
als geïnactiveerde CPV-vaccins kan in grote
mate of geheel teniet worden gedaan door
de aanwezigheid van matemale antistoffen
bij te enten pups. Deze antistoftiters nemen
evenredig af in de tijd (halfwaarde 9 a 10
dagen), waardoor ze geleidelijk aan te laag
worden om bescherming te bieden tegen
infectie met het virulente veldvirus. Dan
treedt waarschijnlijk ook geen interferentie
meer op met de vaccinatie. In situaties waar
sprake is van een hoge infectiedruk, zoals
dat kan gebeuren in probleemkennels, kan
het daarom van groot belang zijn om het
juiste moment van vaccinatie te bepalen
door middel van antistofbepaling, uit te
voeren in het serum van de te vaccineren
pups. Vooral met het ter beschikking komen
van speciaal voor dit doel ontwikkelde tests
(ELISA\'s), die direct door de praktizerende
dierenarts kunnen worden uitgevoerd, lijkt
het nu ook in de praktijk mogelijk deze
strategie toe te passen.
Van bepaalde GPV-vaccins wordt op dit
moment door de fabrikant beweerd dat ze
wel degelijk, of in grotere mate dan andere
vaccins, werkzaam zouden zijn in aanwezig-
heid van matemale antistoffen in de pups.
Echter, afgezien van de verstrekte produkt-
informatie, zijn vooralsnog géén vergelij-
kende studies gepubliceerd die deze claims
zouden rechtvaardigen.
Met betrekking tot de vraag of levende, dan
wel geïnactiveerde CPV-vaccins bij jonge
pups de voorkeur zouden verdienen, kan
gesteld worden dat in het algemeen levende
vaccins een meer complete en langduriger
immuniteit induceren. Bovendien geldt
voor de meeste thans gebruikte levende
CPV-vaccins, dat de hoeveelheid aangebo-
den CPV-antigeen niet lager is dan die van
geïnactiveerde CPV-vaccins. Ook hierdoor
al, kan met deze levende vaccins — bijvoor-
beeld in aanwezigheid van lage matemale
antistoftiters — tenminste dezelfde werk-
zaamheid worden behaald. Alhoewel uit
veiligheidsoverwegingen theoretisch wel-
licht de voorkeur zou kunnen worden gege-
ven aan geïnactiveerde vaccins, lijkt de
veiligheid van de thans gebruikte levende
CPV-vaccins afdoende te zijn gedocumen-
teerd.

Aangezien jonge honden doorgaans meer-
dere malen worden gevaccineerd en ook
CPV-entingen in de meeste gevallen jaarlijks
worden herhaald, kan echter ook met ge-
inactiveerde vaccins een afdoende bescher-
ming worden verkregen.
Het gebruik van levende vaccins bij dra-
gende teven lijkt in het algemeen niet aan
te raden. De voorkeur zou dienen te worden
gegeven aan het toepassen van een booster-
vaccinatie van teven vóór de te verwachten
loopsheid. Slechts wanneer de fabrikant op
basis van experimentele gegevens vermeldt
dat het vaccin tijdens de dracht zonder

-ocr page 514-

nadelige gevolgen kan worden gebruikt, kan
het gebruik van levende CPV-vaccins in deze
periode worden overwogen. Er dient reke-
ning te worden gehouden met het feit dat
vaccinatie van teven leidt tot hogere mater-
nale antistoftiters bij de pups, waardoor
vaccinatie van de pups — liefst op geleide
van CPV-specifieke antistoftiterbepalingen
in het serum — pas op latere leeftijd kan
plaatsvinden.

Recent werd de problematiek, aangaande
mogelijke nieuwe benaderingswijzen voor
de immuunprofylaxe van CPV-infecties bij
de hond, uitgebreid beschreven in het
proefschrift van dr. G. E. Rimmelzwaan (1).

LITERATUUR

1. Rimmelzwaan GE. Canine parvovirus infec-
tion. Novel approaches to diagnosis and
immune prophylaxis. Proefschrift aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht, 1990.

Tweeling-geboorten op
rundveebedrijven

Naar aanleiding van onderstaande bij
de redactie ontvangen vraagstelling,
vond zij prof. dr. G. C. van der Weijden
(vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en
Voortplanting) bereid om voor de le-
zers een antwoord te formuleren.

en HE-koeien. Enkele resultaten: Er bestaat
een relatie tussen de pariteit en het voorko-
men van tweelingen. Het percentage twee-
lingen bij vaarzen was 0,8 en bij oudere
koeien was dit 4 (voor de totale groep 3,2).
Koeien die al eens een tweeling hebben
geworpen maken een grotere kans weer een
tweeling te krijgen. Ook het seizoen van
afkalven blijkt van invloed. Tijdens de zo-
mermaanden worden verhoudingsgewijs
meer tweelingen geboren. Er zijn voorts
verschillen tussen de bedrijven. Het percen-
tage tweelingen per bedrijf varieerde van O
tot 7,1. Tweelingdracht blijkt bovendien
vaker voor te komen bij dieren met een hoge
melkproduktie. Rasverschillen konden bij
de groep koeien uit dit onderzoek niet
worden aangetoond. Cady en Van Vleck
(1978) toonden echter een relatief hoog
percentage tweelingen aan bij Holstein Frie-
sians (4,75). Als dit in Nederland ook het
geval zou zijn, dan zou dit het totale aantal
tweelinggeboorten kunnen beïnvloeden.
Niet alleen verschillen per bedrijf maar ook
per regio zijn gezien het bovenstaande dan
ook goed mogelijk.

LITERATUUR

1. Cady RA and Van Vleck LD. Factors affec-
ting twinning and effects of twinning in Hol-
stein dairy cattle. J Anim Sci 1978; 46: 950-
6.

2. Nielen M, Schukken YH, Scholl DT, Wil-
brink HJ, and Brand A. Twinning in dairy
cattle: A study of risk factors and effects.
Theriogenology 1989; 32: 845-62.

Vraag

Op steeds meer rundveebedrijven hoort men
de klacht dat er zoveel tweelingen worden
geboren. Is dit een algemene tendens?

Antwoord

Zover kon worden nagegaan bestaan er
geen betrouwbare gegevens die duiden op
een algemeen frequenter voorkomen van
tweelingen.

Wat betreft factoren die van invloed zijn op
het vóórkomen van tweelingen is overigens
onder andere een studie van Nielen
et al.
(1989) interessant. Het onderzoek werd uit-
gevoerd op bedrijven rond Utrecht met
vooral FH-koeien en kruisingen tussen FH-

-ocr page 515-

REFERATEN
Rund

Granulocytopathie bij het rund:
identificatie van deficiëntie van Mac-1
(CDllb/CD18) glycoproteïne (BLAD)

Kehdi ME, Smalstieg FD, Anderson DC et
al.
Am J Vet Res 1990; 51: 1826-36.

Bij een ogenschijnlijk gezond kalf werd op
de zevende levensdag een leucocytose vast-
gesteld (34,6 Giga/1). Vervolgonderzoeken
tot de leeftijd van 48 dagen toonden een
toenemende leucocytose aan tot aantallen
van meer dan 100 Giga/1. Het percentage
polymorfkernige leucocyten bedroeg altijd
meer dan 80%, zonder dat jeugdvormen
werden gevonden.

In in vitro experimenten bleken de leucocy-
ten van dit dier onvoldoende in staat te zijn
5.
aureus te fagocyteren en te doden, en
produceerden minder zuurstofradicalen
dan de leucocyten van gezonde leeftijdsge-
noten. Antilichaam-afhankelijke neutrofiel
gemedieerde cytotoxiciteit was ongestoord.
Het kalf stierf op een leeftijd van 48 dagen
aan chronische diarree en koorts ondanks
een intensieve langdurige behandeling met
antibiotica. Histologisch onderzoek toonde
aan, dat in de bloedvaten van alle weefsels
enorme aantallen polymorfkernigen voor-
kwamen, maar dat extravasaal polymorf-
kernigen ontbraken ook in ontstekingshaar-
den waarin micro-organismen in grote
aantallen aanwezig waren.
Bovenbeschreven bevindingen deden sterk
denken aan een bij mensen voorkomend
erfelijk gebrek Leucocyte Adhesion Defi-
ciency (LAD), een gemis aan CD11/CD18
receptoren op het oppervlak van de leuco-
cyten. Door het ontbreken van deze recep-
toren zijn de leucocyten niet in staat uit het
vaatstelsel te treden om extravasale patho-
gene kiemen aan te vallen en te elimineren.
Ook bij dit kalf werd een ernstige deficiëntie
van CDI lb/CD18 vastgesteld: Bovine Leu-
cocyte Adhesion Deficiency (BLAD).
Bij de klinisch normale ouderdieren bleek
een verminderde expressie van CD 18 te
bestaan; eenzelfde verminderde expressie
van deze receptor werd gevonden bij de
leucocyten van 8 van de 15 onderzochte
nakomelingen van het vaderdier van het in
dit artikel beschreven kalf Op grond hier-
van denken de auteurs aan een recessief
erfelijk gebrek, zoals ook het geval is bij de
mens.

In de slotbeschouwing maken de auteurs
melding van soortgelijke klinische afwijkin-
gen met extreme leucocytose bij kalveren
van dezelfde foklijn in Japan. Hiermee
wordt het erfelijk karakter van de aandoe-
ning onderstreept.

(Ook in Nederland is door W. Bernadina, A.
Duits, H. Kalsbeek
et al. een geval van
BLAD gediagnostiseerd. Dit kalf was indi-
rect een nakomeling van de in het artikel
genoemde fokstier;
ref.)

G. H. Wentink.

Voedingsmiddelenhygiëne
Varkensvleeskwaliteit: de invloed van
onthuiden en warm ontbenen

Laak RLJM van und Smulders FJM. Kom-
binierte Einflüsse des Enthäutens und der
Warmzerlegung auf die Fleischqualität.
Fleischwirtschaft 1991; 71 (3): 332-6.

Van een groep van 16 halothaan-negatieve
mestvarkens van 95 kilo (Large White x
Ned. landvarken) werden 8 dieren onthuld
en 8 dieren gebroeid en gekrabd. Twintig
minuten na slachten werden de dieren warm
ontbeend, of eerst 22 uur gekoeld en daarna
ontbeend. Na uitbenen werd direct vacuüm
verpakt en 13 dagen gekoeld opgeslagen bij
O ± 1° C.

Geconcludeerd werd:

1.Temperatuur- en pH-verloop zijn verge-
lijkbaar bij broeien of onthuiden.

2. Bij warm ontbenen ontstaat minder drip
in lende en ham (onafhankelijk van broeien
of onthuiden). De verklaring hiervoor is dat
na uitbenen sneller gekoeld kan worden en
daardoor degeneratie van eiwitten minder
snel optreedt. De waterbinding is daardoor
beter. De overige vleeskwaliteitskenmerken
vertonen geen verschillen bij warm of koud
ontbenen. Opmerkelijk is dat ook de mals-
heid (die immers beïnvloed wordt door pH-
en temperatuurdaling) geen verschil ver-
toont. Dit laatste kan wellicht verklaard
worden door de lange opslagduur van het
vlees, waardoor een aanvankelijk mindere
malsheid gemaskeerd wordt.

3. Microbiologisch werden geringe verschil-
len gevonden tussen enerzijds broeien en
onthuiden en anderzijds warm en koud
ontbenen. De oorzaak hiervan wordt ge-
zocht in het feit dat de studie werd uitge-
voerd in een proefopstelling waardoor
schoon broeiwater, een goede koeling en
nagenoeg geen karkascontact gerealiseerd
konden worden. Vandaar dat de in de
literatuur beschreven microbiologische
voordelen van onthuiden hier niet bevestigd
konden worden.

T. F. Duinhof

-ocr page 516-

BOEKBESPREKING

Proefdieren en dierproeven

Prof.dr. L. F. M. van Zutphen, dr. V. Baumans
en prof.dr.ir. A. C. Beynen (red.)

Utrecht

(Wetenschappelijke uitgeverij Bunge.
1991. ISBN 90-6348-445-3. 365 pp.)

De proefdierkunde als toegepaste wetenschap
heeft in de afgelopen decennia een grote ontwik-
keling doorgemaakt. Het boek \'Proefdieren en
dierproeven\' begint met een korte karakterisering
van de proefdierkunde (p. 1); \'De proefdierkunde
is een multidisciplinair vakgebied dat tot doel
heeft een bijdrage te leveren aan een verantwoord
gebruik van dieren in het biomedisch onderzoek.
De inhoud van het vakgebied is gericht op de
biologische eigenschappen van het proefdier, op-
timalisering van huisvestings- en verzorgingsom-
standigheden, genetische en microbiologische
kwaliteitsbewaking, preventie en behandeling
van ziekten, experimentele technieken, anesthe-
sie, analgesie en euthanasie van proefdieren.
Door uitbreiding van kennis op deze gebieden
levert de proefdierkunde een bijdrage niet alleen
aan de betrouwbaarheid en reproduceerbaarheid
van de resultaten van dierproeven, maar ook aan
het welzijn van de dieren die gebruikt worden
voor onderzoek. Daarnaast besteedt zij steeds
meer aandacht aan de mogelijkheden tot beper-
king van het proefdiergebruik en aan ethische en
maatschappelijke aspecten van dierproeven\'.
Op de ontwikkeling van de proefdierkunde heeft
de Wet op de dierproeven (1977) een stimulerende
invloed gehad. Richtsnoeren daarbij vormen de
\'drie Vs\' zoals door de Engelsen Russel en Burch
reeds in 1959 werden geformuleerd; Vervanging
(Replacement), Vermindering (Reduction) en
Verfijning (Refinement).

De leid\' nde gedachte van de overheid is dat
dierproeven alleen maar mogen worden verricht
als daarvoor gegronde redenen bestaan (p. 10).
Dit \'nee, tenzij\' uitgangspunt is geheel in overeen-
stemming met het algemeen overheidsbeleid ten
aanzien van het gebruik van dieren (zie bijvoor-
beeld de Gezondheids- en welzijnswet voor die-
ren), Het verrichten van dierproeven is dus geen
vanzelfsprekendheid (meer). Een dierproef is
alleen aanvaarbaar als (p. 9):

— de proef noodzakelijk is voor de beantwoor-
ding van de vraagstelling van het onderzoek
(geen alternatieven beschikbaar);

— de vraagstelling belangrijk genoeg wordt ge-
acht om de voorgenomen proef te rechtvaar-
digen (oordeel dierexperimentencommissie);

— bij opzet en uitvoering van de proefde grootst
mogelijke zorgvuldigheid wordt betracht met
maximale aandacht zowel voor het welzijn
van het proefdier als voor de betrouwbaarheid
van de resultaten.

De Vakgroep Proefdierkunde van de Faculteit
der Diergeneeskunde is verantwoordelijk voor
het onderwijs in de proefdierkunde. Een speci-
fieke taak van de Vakgroep is de opleiding van
de zogenaamde art. 9-onderzoekers. Op grond
van art. 9 van de Wet op de dierproeven wordt
aan de onderzoeker die de wijze van uitvoering
van een dierproef bepaalt, de eis gesteld dat naast
het behalen van een doctoraal diploma in één van
de biomedische studierichtingen een cursus proef-
dierkunde met goed gevolg is doorlopen. Sinds de
inwerkingtreding van het Dierproevenbesluit
(1985) - waarin onder meer de uitvoering van art.
9 is geregeld - vezorgt de Vakgroep Proefdier-
kunde deze verplichte cursus. Het boek \'Proefdie-
ren en dierproeven\' omvat in grote lijnen de
theorie ervan.

De samenstellers van het boek, de hoogleraren
Bert van Zutphen en Anton Beynen en dr. Vera
Baumans (allen lid van de vakgroep), hebben
gekozen voor een opzet waarin deskundigen op
deelgebieden de diverse aspecten van dierproeven
belichten. Een dergelijke opzet verhoogt de dege-
lijkheid en diepgang van de te behandelen mate-
rie. Een gevaar is echter dat de auteurs zich te veel
beperken tot hun eigen deelgebied, waardoor
afbreuk gedaan zou kunnen worden aan de
samenhang. In dit boek is daarvan geen sprake.
Ondanks het feit dat de samenstellers maar liefst
33 deskundigen betrokken hebben bij het schrij-
ven van het boek, hebben zij geen moment de rode
draad uit het oog verloren.

Het boek bevat 17 hoofdstukken. Na de inleiding
(hfdst. I), waarin onder meer een kort historisch
overzicht wordt gegeven van het proefdierge-
bruik, volgt een hoofdstuk over de wettelijke
aspecten (hfdst. 2). In daarop volgende hoofd-
stukken wordt ingegaan op de biologie en de
zootechniek van de verschillende proefdiersoor-
ten (hfdst. 3) en op de relatie tussen gedrag, stress
en welzijn (hfdst. 4). Beperking van het proefdier-
gebruik met behoud of verbetering van de kwa-
liteit van het onderzoek kan verkregen worden
door standaardisatie en doelmatig ontwerpen van
dierproeven. In hfdst. 5 t/m 8 staat dan ook het
begrip standaardisatie centraal. In hfdst. 9 wordt
ingegaan op ziekten bij proefdieren. Aan het
opzetten van een dierproef wordt aandacht ge-
schonken in hfdst. 10 t/m 12. In de daaropvol-
gende hoofdstukken komen experimentele tech-
nieke en de anesthesie aan bod. Aspecten van
organisatie en management worden beschreven in
hfdst. 15 en het boek wordt afgesloten met een
beschouwing over de mogelijkheden en beperkin-
gen van alternatieven (hfdst. 16) en een hoofdstuk
over de ethische aspecten van proefdiergebruik
(hfdst. 17). Achterin het boek is een lijst met
aanbevolen literatuur opgenomen.

Het hoofdstuk over gedrag, stress en welzijn trok
mijn speciale aandacht, omdat deze parameters
elementen vormen in de ethische toetsing van
dierproeven. Deze toetsing vindt plaats in dierex-
perimentencommissies van instellingen waar
dierproeven worden verricht. De bedoeling is dat
dierexperimenter.commissies binnen afzienbare
tijd een wettelijke grondslag krijgen.

-ocr page 517-

Het voornoemde hoofdstuk wordt besloten met
een waarschuwende opmerking (p. 102): \'Stan-
daardisering van huisvestings- en opgroeicondi-
ties zijn essentieel in verband met de reproduceer-
baarheid van de resultaten. Standaardisatie
betekent echter veelal tevens inperking van de
mate waarin de dieren in hun fysiologische en
ethologische behoeften kunnen voorzien. De on-
derzoeker dient zich steeds af te vragen in hoe-
verre de gekozen huisvestings- en proefomstan-
digheden het welzijn van de dieren schaden\'. Deze
aansporing tot voortdurende bezinning is op zijn
plaats, zeker voor diegenen die gewoon zijn te
spreken van het proefdier als \'onderzoekobject\',
\'model\' of \'meetinstrument\'. Ondanks deze re-
ductie blijft een proefdier een dier.
Het boek is verplichte kost voor toekomstige
dierexperimentele onderzoekers. Ook voor on-
derzoekers die niet in de gelegenheid zijn geweest
de cursus te volgen, vormt het boek een uitste-
kend naslagwerk. Voorts bevat het boek een schat
aan informatie voor leden van dierexperimenten-
commissies en voor hen die belangstelling hebben
voor proefdier- en dierproefvraagstukken.
Wat betreft het wettelijk stelsel van opleidingen
voor al degenen die bij dierproeven zijn betrok-
ken is Nederland toonaangevend in Europa (p.
14). Het voornemen om het boek in het Engels
te vertalen dient daarom snel geëffectueerd te
worden.

L. J. E. Rutgers

Detomidine bij drachtige koeien
en merries

P. Punte, vakgroep Bedrijfsdiergeneeskunde en
Voortplantmg (mei 1991) SR/43/91: 47 pp.

In deze scriptie wordt de invloed van het Seda-
tivum detomidine (Domesedan®) op de contrac-
tiliteit van de drachtige uterus van de koe en de
merrie beschreven. Kennis over de contractiliteit
van de drachtige uterus is belangrijk, omdat
teveel uterusactiviteit tijdens de dracht de zuur-
stofvoorziening van de foetus in gevaar kan
brengen en tot abortus kan leiden.

STUDENTENREFERATEN

Fotokopieën van studentenreferaten
kunnen worden besteld via het redac-
tiesecretariaat (tel. 030-510111). De
kosten (inclusief portokosten) bedra-
gen (afhankelijk van de omvang per
referaat):

< 30 pagina\'s f 10,-
30-60 pagina\'s f 15,-
> 60 pagina\'s f 20,-

Op basis van bestaande literatuur wordt in eerste
instantie een beschrijving gegeven van de proces-
sen die de myometriumcontractiliteit bepalen.
Vervolgens wordt uiteengezet hoe detomidine
deze processen beïnvloedt. Tevens worden —
voor zover bekend — de klinische (neven)cffectcn
van detomidine op de uterusactiviteit en de dracht
beschreven.

Detomidine blijkt onder andere op de volgende
wijzen de myometriumcontractiliteit te beïnvloe-
den.

— Detomidine activeert presynaptische a^-re-
ceptoren op postganglionaire parasympathische
neuronen; hierdoor wordt de contractiliteit van
het myometrium verminderd.

— Detomidine activeert centrale a2-receptoren
en perifere presynaptische a2-receptoren op sym-
pathische neuronen; hierdoor wordt de contrac-
tiliteit van het myometrium eveneens verlaagd.

— Detomidine draagt bij dieren onder oestroge-
nendominantie — door activatie van postsynap-
tische a2-receptoren — mogelijk bij aan de con-
tractiliteit van het myometrium; bovendien neemt
het aantal aj-receptoren van het myometrium
onder oestrogenendominantie toe.

Het uiteindelijke effect van detomidine op de
uterusmotiliteit komt tot stand door integratie
van deze deeleffecten. Via activatie van ai-recep-
toren zal detomidine, in geadviseerde doseringen,
de uterusmotiliteit niet of nauwelijks beïnvloe-
den; de affmiteit van detomidine voor ai-recep-
toren is namelijk gering.

Over de klinische effecten van detomidine en
uterusactiviteit is bekend, dat detomidine in lage
doseringen (20 Mg/kg bij drachtige koeien; 40 en
60 Mg/kg bij drachtige merries) de elektrische
activiteit van de uterus verlaagd. Bij toediening
van detomidine in hogere doseringen treedt geen
verandering (60 ßg/kg bij drachtige merries) of
verhoging (40 en 60 Mg/kg bij drachtige koeien)
van de elektrische activiteit op.
Bij onderzoek naar het effect van detomidine op
de instandhouding van de dracht bij koeien en
merries kon geen nadelige invloed van detomi-
dine worden geconsteteerd. Evenmin kon een
schadelijke invloed worden vastgesteld op kalve-
ren geboren uit koeien, die tijdens hun dracht
behandeld waren met detomidine. Het verdient
evenwel aanbeveling om de efiecten van detomi-
dine op de foetus nader te onderzoeken.

-ocr page 518-

CONGRESSEN/CURSUSSEN

VVAA organiseert seminars over
de gevolgen en consequenties van
de BTW-pIicht voor dierenartsen

De VVAA Nederlandse Vereniging van Artsen
organiseert dit najaar een viertal seminars over de
gevolgen en consequenties van de invoering van
de BTW-plicht voor dierenartsen. De seminars
worden verspreid in het land aangeboden.

Overzicht seminars Dierenarts en BTW

Zwolle, 2 dec. 1991, 19,30-22.15 uur
Haarlem, 9 dcc, 1991, 19.30-22.15 uur
Rotterdam, 16 dec. 1991, 19.30-22.15 uur
Eindhoven, 19 dec. 1991, 19.30-22.15 uur

Het seminar bestaat uit een fiscaal deel en een
administratief deel.

Het fiscale deel behandelt onder andere:

— het BTW-systeem;

— belastingplicht;

— aftrek van voorbelasting;

— investeringen;

— autokosten;

— onroerend goed.

Het administratieve deel behandelt onder andere;

— facturering;

— boekhouding; het bijhouden van ontvangen
en betaalde BTW.

Verder worden toegelicht:

— de kleine ondernemersregeling;

— landbouwregeling.

De kosten voor het seminar bedragen voor
VVAA-leden ƒ95,-, meekomende partners van
leden ƒ 65,- en niet-leden ƒ 120,-.
Bij het seminar hoort een uitgebreide syllabus.

Voor meer informatie kunt u bellen met VVAA-
seminars, tel. 030-474390.

Samstag 14-03-1992 - 9 bis 12 Uhr
Freitag 15-05-1992 - 15 bis 18 Uhr
Samstag 16-05-1992 - 9 bis 12 Uhr

Die Lehrveransteltung ist mit 1 Stunde

Vorlesung und 1 Stunde Übungen.
Eventuelle Terminänderungen werden rechtzeitig
bekannt gegeben.

Auskünfte: Sekretariat der Universitätsklinik für
Geburtshilfe, Gynäkologie und Andrologie, Vet.
Med. Universität Wien, Linke Bahngasse 11, A-
1030 Wien; Tel. 0222-71155/341 1.

SAVAB-Flanders-weekend

Antwerpen - Provinciehuis,
11-12 april 1992

\'Aandoeningen van lever en pancreas\' en \'Endo-
scopie van spijsverteringsstelsel en luchtwegen\'.
Dr. Brent Jones (Univ. of Missouri) en Dr. Colin
Burrows (Univ. of Florida).
Inlichtingen: Dr. R. Lippens, Moerstraat 27, 2970
\'s-Gravenwezel, België, tel. 32 3 658 25 35, fax
32 3 685 02 06.

First Congress of the European
Veterinary Radiological
Association (EVRA)

Topic: Imaging Techniques in Veterinary Medi-
cine.

Location: Ebnat-Kappel, Switzerland (2 hours by
train from Zürich).
Date: September 3rd to 6th, 1992.
For details contact: EVRA 1992, Veterinär-Medi-
zinische Klinik, Winterthurerstrasse 260, CH-
8057 Zürich, Switzerland.

Veterinärakupunktur 1991/92

an der Veterinärmedizinischen Universität Wien,
lehrkanzel für Geburtsshilfe, Gynäkologie uns
Andrologie.

Vorstand: o. Univ. ProL Dr. Kurt Arbeiter
Lehrauftrag: Univ. Doz. Dr. Oswald Kothbauer

1991/92: Akupunktur und Neuraitherapie in
de Gynäkologie und Geburtshilfe des Rindes -
Spezielle Akupunkturlehre
Freitag 15-11-1991 - 15 bis 18 Uhr
Samstag 16-11-1991 - 9 bis 12 Uhr
Freitag 17-01-1992 - 15 bis 18 Uhr
Samstag 18-01-1992 - 9 bis 12 Uhr

SS 1992: Akupunktur und Neuraitherapie in der
Gynäkologie und Geburtshilfe des Rindes -
Al-
gemeine Einführung
Freitag 13-03-1992 - 15 bis 18 Urh

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1991

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1991 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van
f22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1991\'.

-ocr page 519-

MEDEDELINGEN

Directie van de
Veterinaire Dienst

EG-richtlijnen ter bescherming
van het welzijn van
landbouwhuisdieren

Op 21 en 22 oktober jl. zijn door de Land-
bouwraad drie Richtlijnen, inzake het wel-
zijn van dieren aanvaard. In het kort wordt
de inhoud van de drie richtlijnen vermeld.

/. Richtlijn minimumnormen ter bescher-
ming van kalveren
Belangrijke elementen zijn;

— naast groepshuisvesting (minimaal 1,5
m^ per kalf voor kalveren met een gewicht
van 150 kg) wordt ook individuele huisves-
ting toegestaan (standbreedte minimaal 90
cm ± 10% of 0,8 maal de schofthoogte van
het kalf; er dienen open box-afscheidingen
te worden toegepast);

— bedrijven met inrichtingen welke vóór 1
januari 1994 geïnstalleerd zijn en die
niet
voldoen aan de vastgestelde minimumnor-
men zijn nog toegelaten tot 31 december
2003;

— uiterlijk 1 oktober 1997 dient de Com-
missie bij de Raad een rapport in over de
systemen (het systeem) die rekening houden
met het welzijn van de kalveren, zonodig
aangevuld met wijzigingsvoorstellen waar-
over de Raad vóór 31 december 1997 moet
beslissen (bij wijziging van de minimumnor-
men mogen bestaande bedrijven in ieder
geval tot 31 december 2007 gehandhaafd
blijven);

— er zijn nadere regels gesteld aan de wijze
van houden en verzorgen. Zo moet aan
kalveren die niet bestemd zijn voor de
witvleesproduktie droogvoer met vol-
doende ruwvezel worden verstrekt, afhan-
kelijk van de leeftijd 100 a 200 g per dag.

2. Richtlijn minimumnormen ter bescher-
ming van varkens
Belangrijke elementen zijn;

— voor nieuwe en te verbouwen bedrijven
minimumnormen voor de vrije ruimte voor
gespeende varkens of gebruiksvarkens met
ingang van 1 januari 1994; alle bedrijven
moeten met ingang van 1 januari 1998 aan
deze normen voldoen;

— vanaf 1 januari 1996 mogen zeugen en
gelten niet meer aangebonden gehouden

worden; bestaande bedrijven met aanbind-
systemen mogen tot 31 december 2005 ge-
handhaafd blijven;

— uitedijk 1 oktober 1997 dient de Com-
missie bij de Raad een rapport in over de
systemen die rekening houden met het wel-
zijn van de varkens, met name dient het
rapport aandacht te besteden aan het wel-
zijn van individueel en in groepen gehouden
zeugen.

Zonodig worden wijzigingsvoorstellen inge-
diend waarover de Raad uiterlijk 31 decem-
ber 1997 moet beslissen.

3. Richtlijn minimumnormen ter bescher-
ming van dieren tijdens transport
Belangrijke elementen zijn;

— De richtlijn is niet van toepassing op;

* Personen die zonder winstoogmerk kleine
huisdieren vervoeren, bijvoorbeeld voor
het meenemen van dieren tijdens vakan-
ties.

* Fokkers en mesters met landbouwvoertui-
gen en met eigen vervoermiddelen, wan-
neer de geografische omstandigheden een
seizoensgebonden transhumance (— ver-
plaatsing) zonder winstoogmerk voor be-
paalde diersoorten noodzakelijk maken.

* Transporten van dieren over een afstand
minder dan 50 km.

— Als plaats van vertrek gelden alle plaat-
sen waar een dier voor het eerst is opgela-
den, danwel alle plaatsen waar een dier
gedurende tenminste 10 uur is uitgeladen en
gestald en wordt gevoederd, gedrenkt en
eventueel verzorgd.

— Markten en verzamelplaatsen die vol-
doen aan de Europese regelgeving mogen
eveneens als plaats van vertrek worden
beschouwd, als deze minder dan 50 km
verwijderd zijn van de eerste plaats van
opladen.

Voor markten en verzamelplaatsen die ver-
der dan 50 km van de eerste plaats van
opladen liggen zal nog worden bepaald wat
de duur van een rustperiode op deze plaat-
sen dient te zijn alvorens de dieren weer op
transport mogen worden gesteld.

— De Commissie stelt voor 1 juli 1992 een
rapport op, gebaseerd op een advies van het
Wetenschappelijk Veterinair Comité, met
eventuele voorstellen aangaande;

* Maximale transportduur voor bepaalde
categorieën dieren.

* Intervallen tussen voederen en drenken.

* Rusttijden op halte- en overlaadplaatsen.

* Beladingsgraden voor sommige catego-
rieën dieren.

* Eisen aan transportmiddelen.

-ocr page 520-

De Raad zal hierover met gekwalificeerde
meerderheid moeten beslissen.

— Er zullen nog eisen worden bepaald
waaraan halteplaatsen moeten voldoen (in-
richting en voorzieningen). Halteplaatsen
zijn plaatsen waar de dieren onderweg moe-
ten worden gevoederd en gedrenkt.

— De Commissie zal drie jaar na het van
kracht worden van de bovengenoemde be-
palingen een rapport opstellen over de er-
varingen in de lidstaten en eventuele voor-
stellen voor aanpassing doen.

De Richtlijnen zullen overgenomen moeten
worden in nationale wetgeving. Naar ver-
wachting zal dat voor Nederland voor elk
van deze Richtlijnen geschieden in de Ge-
zondheids- en Welzijnswet voor Dieren.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in de periode van 21
oktober t/m 3 november 1991 de volgende geval-
len van besmettelijke dierziekten, waarvan aan-
gifte verplicht is, voor:

Rotkreupel

Totaal 4 gevallen in 4 gemeenten.

Groningen 1 geval in 1 gemeente

Friesland 2 gevallen in 2 gemeenten

Drenthe 1 geval in 1 gemeente

Schurft

Totaal 1 geval in I gemeente in Friesland.
Miltvuur\'

Totaal I geval in 1 gemeente in Groningen.

\' Rectificatie: In het vorige nummer afl. 22 d.d.
15 november jl. werd voor de periode 14
oktober t/m 20 oktober 3 gevallen gemeld, dit
moest zijn: 1 geval.

DOORLOPENDE AGENDA

1991

December

1—6 AO VET Courses Davos (pag. 757).

2 PAO-D: Hertenkampen en kinderboerderij-
en (91/64)

2 VVAA Seminar \'Dierenarts en BTW\',
Zwolle (pag. 1202).

2—3 FEDESA Symposium: \'Antimicrobials
in Veterinary Medicine: Public Health and
Good Veterinary Practice\', Royal College of
Physicians, London (inl.: FlDlN, tel. 03417-
51703, fax 03417-51881).

2—4 PAO-D: Diergeneeskundige Begeleiding
van Melkveebedrijven (91/84).

3 PAO-D: Klinische les Gezelschapsdieren
(Nijkerk) (91/74).

3 PAO-D: Voeding Melkvee II (91/59).

4 PAO-D: Vaccinaties Rundvee (91/61).

4—8 Vet, Acupuncture Accreditation Course,
San Diego, USA.

5—6 CRITT IAA lie de France. Colloque sur
le thème: \'Auto-contrôle et méthodes d\'ana-
lyses rapides dans les industries agro-alimen-
taires\', Paris (inl. tel. (1) 43.96.25.76 Paris).

6 PAO-D: BTW (91/90).

7 PAO-D: Practische Echografie GD (91/52).

9 PAO-D: ECG Paard (91/79).

9 VVAA Seminar \'Dierenarts en BTW\', Haar-
lem (pag. 1202).

10 Afd. Zuid-Holland KNMvD. Ledenvergade-
ring.

10 Afd. Limburg KNMvD. Ledenvergadering.

11 PAO-D: Locomotie-apparaat en zenuwstel-
sel varken (91/63).

11 4e Symposium VEEC, Utrecht, (pag. 1037 en
1080).

12 Afd. Noord-Holland KNMvD. Ledenverga-
dering.

12 Werkvergadering, Afd. N. Brabant en Lim-
burg KNMvD. Boxtel/middag/Varken.
Heythuysen/avond/Varken.

12 Dagcursus geneeskunde papegaaien te
Doorn. Inl. en inschr.; EVA Training Centre,
tel. 02155-22006; 03434-56566, fax 03434-
57122.

12 Groep Geneeskunde van het Rund KNMvD.
3e Lustrum; \'Grenzen en Perspectieven voor
de Rundveehouderij\', Utrecht (pag. 1044).

12—13 Trypanosomiasis Seminar. Organisatie
Inst. Trop. Geneeskd., Antwerpen. (Inl.: Dr.
S. Geerts, tel. -H 3232476262),

13 Vet Flistorisch Genootschap, Najaarsverga-
dering, Utrecht (pag. 1193).

14 Symposium: \'25 jaar Dierenkliniek Emme-
loord\', Congreshotel \'t Voorhuys, De Deel
te Emmeloord; 13.00 uur (inl.: tel. 05270-
13500, fax 05270-14653).

14 PAO-D: Assistentie Röntgenol. Onderzoek
GD en Paard (91/66).

16 VVAA Seminar \'Dierenarts BTW\', Rotter-
dam (pag. 1202).

16—18 PAO-D: Basiscursus Bedrijfsbegelei-
ding varkens (91/80).

17 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.

17 Werkvergadering, Afd. N. Brabant en Lim-
burg KNMvD. Boxtel/avond/Schaap-Geit.

17 Afd. Groningen-Drenthe KNMvD. Leden-
vergadering.

18 Afd. Gelderland KNMvD. Ledenvergade-
ring, rest. \'De Waag\'; 20.15 uur.

18—20 PAO-D: Veterinaire Apotheek I Ge-
mengde praktijk (91/91).

18 Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren
KNMvD. Ledenvergadering, \'De Biltsche
Hoek\', De Bilt; 20.00 uur.

18 Janssen Pharmaceutica, Tilburg. Lustrum-
viering.

(Vervolg op pag. 1218).

-ocr page 521-

KNMvD

V ABSYWIS

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 8-10. Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030- 51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

C. W. M. Augustijn, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

A. Mostert, lid;

W. J. Schoorlemmer, lid;

Dj. P Teenstra, lid;

J. J. van Zutven, lid.

Secretariaat

Dr. Tj. Jorna, algemeen secretaris;
T. W. te Giffel, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Vacaturebank

Jacqueline Duerinck.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 522-

In memoriam

BART VAN DULST

Op 9 juli 1991 is plotseling van ons heenge-
gaan op 31-jarige leeftijd, onze dierbare
vriend Bart van Duist, na een auto-ongeluk
op de weg van Porto naar Lissabon (Portu-
gal).

Hij werd geboren op 13 december 1959 in
Hilversum en deed daar en in Den Haag zijn
Atheneum-B opleiding. Op zijn 13e was hij
het jongste lid van een kleindierfokvereni-
ging en vulde hij elke mogelijke plek met
kooien vol cavia\'s. Bart wist al vroeg dat hij
dierenarts wilde worden maar het loten voor
de felbegeerde plaats wilde niet best lukken.
In 1979, na zijn eerste uitloting voor dierge-
neeskunde, volgde Bart een jaar zootechniek
aan de Landbouw Hogeschool te Wagenin-
gen. Daar was hij zeer actief bij het Wage-
nings studentencorps \'Ceres\'. Toch lag zijn
hart niet in de zootechniek en bleef hij mee-
loten voor diergeneeskunde. Na een tweede
uitloting week hij uit naar België, waar hij
in 1980 in Antwerpen zijn kandidaatsoplei-
ding in de diergeneeskunde aanving. Daar
ontmoette Bart vele land- c.q. lotgenoten,
die in die tijd massaal naar België uitweken.
Velen van hen werden goede vrienden van
Bart. De studiejaren in Antwerpen waren
zwaar en taai maar Bart gaf blijk van een
groot doorzettingsvermogen. Elk onderwerp
werd met veel discipline en nauwgezet
(voor)onderzoek bestudeerd en opgenomen.
Deze karaktertrek om alles perfect te be-
heersen kostte hem soms veel tijd maar was
de drijfveer in zijn studie en leven. Naast
zijn studie genoot Bart met volle teugen van
het Antwerpse studentenleven en in 1983
voltooide hij zijn kandidatuur. In zijn vrije
tijd bracht Bart veel tijd door op en aan het
water. In de zomer als ober in vele strand-
tenten in Scheveningen en tussendoor als
surfer op de Noordzee, in de winter als ijs-
surfer op de bevroren Nederlandse plassen.
Nadat zijn ouders verhuisden van Den Haag
naar Tietjerkstradeel in Friesland verdiepte
Bart zijn liefde voor het Friese land, het
Friese water en de Friezen, al opgedaan in
contacten met zijn Beppe en zwager op de
familieboerderij in Oostdongeradeel. Hij

bouwde zelf een kano, liet zich niet uit het
veld slaan door een aanvankelijk negatief
drijfvermogen en peddelde uiteindelijk vele
kilometers achter het skütsjessilen en de
Sneekweek aan. Hij ging meelopen in de
D.A.P. Bergum, was al snel dik bevriend met
de praktici daar en ging dagen en nachten
mee de boer op. Ze hadden hem graag, na
zijn afstuderen, in de praktijk erbij willen
hebben.

In 1984, na vijf keer uitloten, vertrok Bart
naar Gent voor de doctoraalstudie dierge-
neeskunde. De studie was nog zwaarder, bo-
vendien waren veel van zijn vrienden overge-
stapt naar Utrecht, dus dat was geen
plezierig jaar. Uiteindelijk lukte het ook
hem in 1985 terug te keren naar Nederland
en aansluiting te vinden met de studie in
Utrecht. En hij genoot! Met nieuw enthou-
siasme stortte hij zich op zijn studie, trok
oude en nieuwe vriendschappen aan en ver-
ruilde de kano voor de fiets.
De studie nam Bart zeer serieus waarbij hij
niet alleen uit boeken en dictaten leerde

-ocr page 523-

maar ook \'Het Schaap\', \'Veeleeh\' en \'De
Boerderij\'
uitgebreid bestudeerde.
In de lammertijd werkte hij op boerderijen
op Texel en in Engeland. Naar Texel ging hij
vaak terug omdat hij een hechte vriendschap
had gesloten met de boer en zijn gezin.
Langzaam maar zeker naderde ook voor Bart
de eindstreep en eind 1990 studeerde hij af.
Met zijn vader en broer ging hij op vakantie
naar Brazilië en werd daar hevig verliefd op
Xana Paula Pires, een Portugese juriste uit
Lissabon. Bart verruilde zijn plannen om in
Canada te gaan werken resoluut voor een
toekomst in Portugal.

Hij had echter al voor enkele maanden werk
aangenomen in Borne. Zijn collega en goede
vriend Marcel Holtkamp schreef ons over
zijn gedrevenheid om het vak onder de knie
te krijgen, zijn nauwgezetheid en perfecti-
onisme, zijn ergonomisch ingerichte auto
(het visitekaartje voor de dierenarts), zijn
vooruitstrevende visie op de praktijkuitvoe-
ring, over zijn voorliefde voor schapen en
koeien en hoe hij opzag tegen het spreekuur
kleine huisdieren, zelfs gewapend met zijn
\'bijbeltje\', waar praktisch alles systematisch
in stond. Over hoe hij de landkaart uit zijn
hoofd leerde, met de namen van de boeren
en hun eigenaardigheden erbij. Hij wist zich
in korte tijd zeer geliefd te maken bij de
Twentse boeren: "n goei\'n dokter\'. In de
schaarse vrije uurtjes zat hij Portugees te
leren: als Xana en Filipa, haar dochtertje
van een jaar oud uit een eerder huwelijk, in
Borne waren, genoot hij van zijn rol als
vriend en vader.

Begin mei 1991 vertrok Bart naar Portugal
en trouwde op 28 juni voor de wet met
Xana. Een kerkelijk huwelijk en een groot
feest waren gepland voor 14 september
1991. Maar op 9 juli, 11 dagen na het wet-
tige huwelijk, op weg terug van een oriënta-
tiegesprek met een boer, verongelukte hij.
Bart van Duist: op en top een perfectionist,
ambitieus en intelligent met een sterk gevoel
voor rechtvaardigheid, heel galant, roman-
tisch en zorgzaam, dol op plezier maken
met vrienden en vriendinnen en erg veel la-
chen tot de tranen hem over zijn wangen
biggelden.

Xana en Filipa, Bart\'s ouders, broer en zus-
ter, wensen we zeer veel kracht toe bij het
verwerken van dit enorme en onverwachte
verlies.

Bart, we zijn in jou een goede en bijzondere
vriend verloren. Dat je het laatste halfjaar
zo ontzettend gelukkig geweest bent, is een
kleine troost.

Je hebt kort maar ontzettend intens geleefd.
Namens zijn vrienden,

BRENDA NAUTA,
ARJAN BROUWER,
BJöRN MEIJ.
MARIKA VAN DEN BERG.

-ocr page 524-

Van de Ereraad

In toenemende mate bereiken de Ereraad
verzoeken, zowel van collegae als van ad-
vocaten en \'wetenschappers\', om meer be-
kendheid te geven aan de uitspraken in
tuchtzaken. Aan dat verlangen naar publi-
katie van \'jurisprudentie\' wil de Raad tege-
moet komen.

Volgens artikel 49 van de Statuten van de
Maatschappij kan bekendmaking van een
tuchtregel in het Tijdschrift plaats vinden
als bijkomende tuchtmaatregel. Dat dient
dan te gebeuren al dan niet met vermel-
ding van de initialen van degene aan wie
de tuchtmaatregel is opgelegd. Voorbeel-
den daarvan zijn te vinden in recente num-
mers van het Tijdschrift (nrs. 116, afleve-
ring 2 en 116, aflevering 18, 1991).

Het aantal gevallen waarin er aanleiding is
om tot publikatie van een beslissing van de
Raad over te gaan als de in de Statuten be-
doelde tuchtmaatregel is beperkt. Om nu
echter toch aan de wensen \'uit het veld\' ge-
hoor te geven, heeft de Raad besloten om
ook (delen van) zijn overwegingen en uit-
spraken in andere zaken bekend te maken.
Met name dan, wanneer er sprake is van
omstreden interpretaties van de Code voor
de dierenarts of van — naar het gevoelen
van de Raad — vervagend normbesef
Het is de vraag of de Raad zich bij publi-
katie moet houden aan de letterlijke tekst
van zijn beslissingen. Of zou een min of
meer vrije bewerking ook wel kunnen? Om
elke mogelijkheid van divergentie tussen
officiële uitspraak en gepubliceerde tekst te
vermijden is voor de eerste mogelijkheid
gekozen. Aan anderen is het daarop desge-
wenst commentaar te geven.

Bij de klachten die de Ereraad najaar 1991
gegrond oordeelde zijn er een tweetal
waarbij een deel van het overwogene in het
licht van het vorenstaande voor publikatie
in aanmerking komt.

In zaak 28/91 werd overwogen:

Elk verzoek tot euthanasie moet kritisch
worden bekeken en er dient de mogelijk-
heid van een eventuele therapie overwogen
te worden. Het spreekt naar de mening
van de Raad vanzelf, dat dit slechts kan
gebeuren door als dierenarts de patiënt
zelf te bekijken c.q. te onderzoeken.

De uitvoering van euthanasie is wettelijk
voorbehouden aan dierenartsen. Derhalve
is de uitvoering van euthanasie binnen de
praktijk van verweerder door diens assis-
tente zonder feitelijke tussenkomst van
verweerder onjuist en als aan verweerder
verwijtbaar te zien. De verantwoordelijk-
heid voor de beslissing tot euthanasie kan
dan wel bij klaagster liggen, de uitvoering
behoorde tot de verantwoordelijkheid van
verweerder als dierenarts.

In zaak 31/91 werd overwogen:

Aan euthanasie door middel van een injec-
tie in de borstholte dient een inleidende
narcose vooraf te gaan, ongeacht het mid-
del dat wordt gebruikt. Daaraan doet de
conditie van het te euthanaseren dier niet
af De door verweerder in strijd met de
grondbeginselen van veterinaire ethiek toe-
gepaste methode, te weten uitsluitend een
injectie met euthesate in de borstholte,
dient als obsoleet te worden beschouwd.

In klacht 28/91 is als tuchtmaatregel een
berisping opgelegd en in zaak 31/91 een
waarschuwing.

VOORJAARSDAGEN

Amsterdam, 24-26 april 1992

Op 24, 25 en 26 april 1992 wordt voor de
vijfentwintigste maal het Voorjaarsdagen-
congres gehouden. Op dit congers zal het
weer mogelijk zijn een keuze te maken uit
25 verschillende interessante wetenschap-
pelijke onderwerpen. Tevens zullen er op
de 1200 m^ tentoonstellingsruimte mins-
tens 40 stands te bezoeken zijn van in de
diergeneeskunde actieve bedrijven. Op za-
terdag maar ook op zondag zal er een pro-
gramma worden geboden voor de dieren-
arts-assistenten, terwijl er alle dagen een
niet-wetenschappelijk programma wordt

-ocr page 525-

verzorgd voor de begeleidende familiele-
den. Vrijdagavond wordt er een zeer boei-
ende lezing gehouden en is er als vanouds
op zaterdagavond een bruisend feest.

Om u alvast over het wetenschappelijk
programma te informeren volgt onder-
staand wat korte informatie en het schema
van het voorlopig programma.

Dr. Burrows: een gastro-enteroloog met
wereldfaam afkomstig uit Florida die op
systematische wijze de volgende onderwer-
pen zal behandelen:
Concepts of gastroin-
testinal disease; an approach to the patient
with gastrointestinal disease and formula-
tion of a differential diagnosis; gastric
disease of the dog and cat; acute small inte-
stinal disease; an approach to the patient
with chronic diarrhoea; chronic small and
targe intestinal disease en treatment of gas-
trointestinal disease.

Dr. Bradshaw, Dr. Netto, Dr. Endenburg en
Dr. Wickens zullen de verschillende facet-
ten van (ab)normaal gedrag van honden
en katten alsmede de interactie tussen deze
dieren en de mens behandelen.
Dr. Crowe: een chirurg uit Amerika met
vooral veel ervaring op het gebied van de
traumatologie zal lezingen houden over:
The acute chest; life-saving abdominal pro-
cedures in the dog and cat and practical ad-
vances in nutritional support of the sick and
injured cat.
Tevens zal hij bijdragen aan
het seminar over vloeistoftherapie.
Dr. Crane: chirurg en voedingsdeskundige
uit Amerika zal lezingen houden over:
Current concepts in obeshy; nutritional
aspects of wound healing
and dietary mana-
gement of sick dogs.
Tevens zal hij bijdra-
gen aan het seminar en prakticum over
vloeistoftherapie.

Dc collegae Slappendel, Hellebrekers,
Schaefers-Okkens
en How zullen samen
met Dr, Crane en Dr. Crowe zeer prakti-
sche informatie verstrekken over alle mo-
gelijke wijzen (oraal, parenteraal, intrave-
neus, interosseus) van toediening van
vloeistof en nutriënten aan gezelschapsdie-
ren tijdens een seminar en een prakticum.
De collegae
Van Sluys, Nickel, Peeters en
Viehof zullen een seminar geven over
nieuwe speciale technieken in de chirurgie.
Collega
Wolvekamp zal een lezing houden
over de interpretatie van röntgenopnamen
gemaakt van de verschillende thoracale,
abdominale en skelettumoren.

De collegae Rothuizen, Meyer, Teske en
Tiemessen zullen in een seminar de etiolo-
gie, diagnostiek en behandelingen van
leverziektes bespreken,
Dr. Willemse houdt een lezing over de
diagnostiek en behandeling van de meest
voorkomende huidziekten bij de kat en bij
de hond,

Dr, Hennet zal een lezing verzorgen over
het antibioticagebruik bij paradonto-
pathieën, terwijl
Dr. Aueoin lezingen zal
houden over antibioticagebruik (welke, in-
dicaties, contra-indicaties) in de gezel-
schapsdierenpraktijk.
De collegae
Hazewinkel, Nap, Koch en
Mey zullen een seminar geven met betrek-
king tot HD waarbij onderzoek, behande-
lingswijzen en resultaten alsmede de diffe-
rentiaal diagnostiek aan de orde komen.
Tijdens de \'Vrije Mededelingen\' en de
\'Current Research\'-lezingen komen allerlei
onderwerpen aan de orde met betrekking
tot geneeskunde van gezelschapsdieren.
Dr. Dellinger, een wereldvermaard
spreekster op het gebied van de communi-
catiewetenschappen zal onder meer het
vrijdagavond-programma verzorgen inet
een lezing over communicatie in uw prak-
tijkvoering.

Een nieuw programma-onderdeel tijdens
het Voorjaarsdagen-congres is dat verschil-
lende spreekuren worden gehouden door
deskundigen op het gebied van de gezel-
schapsdierengeneeskunde en daar alle moge-
lijke vragen over hun vakgebied tijdens een
open gesprek zullen beantwoorden. Door
de beperkte deelname (voor-inschrijving is
mogelijk) zal het rendement van de spreek-
uren hoog kunnen zijn. De volgende
spreekuren worden gehouden: endocrino-
logie
(Dr. Belshaw), tandheelkunde (Dr.
Hennet),
KNO (Dr. Venker-Van Haagen),
anesthesiologie (Dr. Hellebrekers) en oph-
thalmologie
(Dr. Stades).

Een volledig wetenschappelijk pro-
gramma, informatie over het niet-weten-
schappelijk gedeelte en de inschrijfformu-
lieren worden u in het nieuwe jaar
toegezonden of zijn te verkrijgen via het
congresbureau (geopend op dinsdag en
donderdag ten kantore van de KNMvD,
tel. 030-510111).

-ocr page 526-

SCHEMA VOORLOPIG PROGRAMMA

Friday
Morning

Free communications (Nickel, Schmidt, Rutte-
man
el al).

Fluid therapy (Crane, Hellebrekers, Slappendel,
Crowe).

Gastroenterology (Burrows).
Dermatology (Willemse).

I

Afternoon

The acute chest (Crowe).

Fluid therapy (wet lab) (Slappendel, Hellenbre-
kers. Crane, How, Schaefers-Okkens).
Dermatology (Willemse).
New Developments.
Verzekeringen (in Nederlands)

II

Saturday
Morning

Animal Behaviour (Bradshaw, Netto, Wickens,
Schilder).

Practice Management (Dellinger).

Abdominal Surgery (Crowe).

Periodontal disease in dogs and cats (Hennet),

III

Afternoon

Radiology of tumours (Wolvekamp).
Animal Behaviour (Bradshaw, Endenburg).
Nutrition (Crane).
Gastroenterology (Burrows).

IV

Sunday
Morning

Gastroenterology (Burrows).
Management patients in ICU (Crane).
Antibiotics (Aucoin).

Practical haepatology (Rothuizen, Teske, Tie-
messen, Mey).

V

Afternoon

Update in surgery (Van Sluys et al.)
Feline nutrition (Crowe).
Hip displasia (Hazewinkel, Nap, Mey).
Antibiotics (Aucoin).

Meet the specialist (1 hour question and answer
session in exhibition hall).

I : Opthalmology: Stades;

II : Endocrinology: Belshaw;

III : ORL: Venker-Van Haagen;

IV : Anaesthesiology: Hellebrekers;

V ; Dental Care: Hennet.

9..30-10.30; evt. 11.00-12.00; 14.30-15.30; evt.
16.00-17.00.

Weekenddienstregeling voor
orthopedische spoedgevallen
Zuid-West Nederland

4/5 jan.: H. Crouwers/J. Rierink, Naaldwijk,
tel. 01740-24401.

11/12 jan.: J. Lutz, Prinsenbeek, tel. 076-
415030.

18/19 jan.: J. v. d. Broek, Rotterdam, tel. 010-
4191491.

25/26 jan.: J. Hoevers, Utrecht, tel. 030-517517.
1/2 febr.: Th. Ottenschot, Utrecht, tel. 030-
516683.

8/9 febr.: N. Fernhout, Den Haag, tel. 070-
3524221.

15/16 febr.: K. Crama, Rotterdam, tel. 010-
4212858.

22/23 febr.: J. Dijker/v. d. Vijver, Voorburg,
tel. 070-3862210.

29 febr./l mrt.; J. v, d. Broek, Rotterdam, tel.
010-4191491.

7/8 mrt.: J. Hoevers, Utrecht, tel. 030-517517.
14/15 mrt.: 1. Palgi, Honselersdijk, tel. 01740-
24544.

21/22 mrt.: H. Crouwers/J. Rierink, Naaldwijk,
tel. 0I740-2440I.

28/29 mrt.: J. Lutz, Prinsenbeek, tel. 076-
415030.

4/5 apr.: J. Dijkers/v. d. Vijver, Voorburg, tel.
070-3862210.

11/12 apr.: K. Crama, Rotterdam, tel. 010-
4212858.

18/19/20 apr.: N. Fernhout, Den Haag, tel.
070-3524221.

25/26 apr.: H. Crouwers/J. Rierink, Naaldwijk,
tel. 01740-24401.

Groep Geneeskunde
Gezelschapsdieren

Vooraankondiging symposium

Elektronische identificatie en registratie van
vogels in Nederland.
Datum:
20 februari 1992.
Plaats: Collegezaal vakgroep Gezelschaps-
dieren. De Uithof te Utrecht.
Informatie: Dr. J. T. Lumey, tel. 030-
534443. Afdeling Vogels en bijzondere die-

-ocr page 527-

Handboek Vrije
Beroepspraktijk

\'Een vraagbaak voor de ondernemerskant
van het vrije beroep\'

Handboek Vrije Beroepspraktijk is een
losbladige uitgave dat als naslagwerk ant-
woord geeft op de vragen over de \'onder-
nemerskant\' van het vrije beroep.
De antwoorden zijn praktisch toepasbaar,
uitgaande van praktijksituaties en van pro-
blemen die \'vrije beroepers\' zelf kunnen
oplossen. Bij overschrijding van de \'doe
het zelf-grens\' wordt verwezen naar advi-
zerende instanties. Modellen van brieven,
verzoeken en contracten maken het mak-
kelijk om problemen snel en adequaat op
te lossen. Het losbladige aspect van de uit-
gave draagt er zorg voor dat de actualise-
rende aanvullingen de vraagbaak \'up to
date\' houden.

In het Handboek Vrije Beroepspraktijk is
onder meer opgenomen:

Inhoudsoverzicht (1 band, 696 pagina\'s).
Rechtsvormen: onder andere keuze van de
juiste (nieuwe) rechtsvorm voor uw be-
roepsuitoefening. Oprichting en omzetting.
Vereiste formaliteiten. Fiscale en juridische
consequenties.

Administratie en automatisering: onder an-
dere welke administratie verplicht is; hoe u
het desgewenst goed zelf kunt doen en hoe
u efficiënt met uw accountant of boekhou-
der kunt omgaan. Wat kunt u automatise-
ren. Waaraan moet u denken als u een
(nieuwe) computer wilt aanschaffen.
Praktijk en privé: ondere andere regels met
betrekking tot meewerkende echtgenoten.
Aspecten van huwelijksgoederenrecht.
Testamentaire voorzieningen. De praktijk-
ruimte in de privéwoning.
Honorarium: onder andere inkomensbeleid
en tariefafspraken. Offertes en rekeningen.
Wat te doen bij wanbetaling. Verzekerings-
aspecten en fiscale aspecten.
Personeel: onder andere consequenties van
het werkgeverschap. Aannemen en ont-
slaan. Personeelspensioenvoorzieningen.
Stagiaires, leerlingen, uitzendkrachten,
vervangers/waarnemers. Overwerk. Fis-
cale aspecten en verzekeringsaspecten.
Belastingen: onder andere soorten belas-
ting. Aangifte, aanslag, uitstel, bezwaar-
schrift, keuze van een belasting-adviseur.

Praktijkhuisvesting (bedrijfsruimte): onder
andere de zakelijke huisvesting, basisinfor-
matie over onroerend goed, keuzemoge-
lijkheden en moeilijkheden, financiering,
verzekering, etc.

Financiering: hierdoor wordt u in staat ge-
steld om gewapend het gesprek met finan-
ciers aan te gaan.

Indien u geïnteresseerd bent in dit hand-
boek, kunt u contact opnemen met uitge-
verij Bohn Stafleu Van Loghum, tel.
03403-95780.

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijkheid van de redactie)

Kroatië

Dear colleagues,

The war in the Republic of Croatia has
also stopped the normal courses of animal
health protection and care for their wel-
fare. Our veterinarians come across great
difficulties in performing their usual activi-
ties or these activities are even completely
stopped. Animals are also at stroke, being
injured or killed by contemporary we-
apons or tools, misappropriated from their
owners by force, animal houses are also
destroyed as well as feed and water sup-
plies and other food resources. In occu-
pied regions there are a lot of dead, killed
and hurt animals, animals closed up in
their houses with no feed or water and the
abandoned ones that wander around.
The war prevents the professional services
in helping the animals and carrying out
the measures for preventing the outbreaks
and spreading of dangerous contagious

Sluitingsdag Bureau
KNMvD

Het Bureau van de KNMvD zal op
vrijdag 27 december a.s. gesloten
zijn.

Maandag 30 december en dinsdag
31 december 1991 en vanaf donder-
dag 2 januari 1992 is het Bureau
geopend tijdens de normale kantoor-

-ocr page 528-

and other animal diseases, many of which
can be transmitted to people. Veterinari-
ans are captured to be used as hostages.
The extremely strained political situation
obstructs the function of veterinary service
and mass and violent destruction of ani-
mal population that might have disastrous
consequences to national welfare in its all
vital elements, is a permanent and existing
threat.

Regardless the personal risks in war condi-
tions, veterinarians act professionally and
show a high level of conscientiousness and
self sacrificing trying to save the existing
organisational system and subordination
and to meet international obligations of
the Republic of Croatia not allowing the
humanitarian ethical rules in handling the
animals to be broken. Our aspiration and
ethical imperative is to help each and
every animal.

An action of collecting help for veterinary
service of various drugs for veterinary me-
dicine, instruments, sanitary material,
equipment as well as financial help for
buying them has started.
For that reason we ask you to give us help
of any kind within the realm of your avail-
able possibilities in that action and to help
us in further spreading the action among
your partners, collaborators, colleagues.
Your help in medicines or the help you
have collected can be sent to the address
of the Main Sanitary Headquarters of the
Republic of Croatia. The possible finacial
help for buying drugs, instruments, equip-
ment, etc. can be remitted either to the
same address or to the account of the
nearest office of the Republic of Croatia in
abroad (with the remark: \'For helping ve-
terinary service in the Republic of Cro-
atia\').

All additional explanations and informa-
tion can also be got in the Main Sanitary
Headquarters, or by the coordinator of the
action Mr. Nenad Stiglic at the address:
VETERINARIA, Agency Department,
41000 Zagbreb, Planinska 2a, Republic of
Croatia, tel. 041/235-357, 232-144, fax
213-374, telex 22250 VET ZG YU.

Nenad Stiglic\'

Sticker

Geachte Redactie,

Bij deze willen de Commissie voor Advies
voor de Beroepsuitoefening van de Vrou-
welijke Dierenarts en de Nederlandse Ver-
eniging van Dierenartsvrouwen hun afgrij-
zen uitspreken over de door de Afdeling
Noord-Brabant van de KNMvD ver-
spreide sticker ten behoeve van de PR van
de dierenartsen in de Afdeling Noord-Bra-
bant. Op deze sticker (onderstaand afge-
drukt) wordt de beroepsgroep afgeschil-
derd als chaotische, overspannen figuren,
die vooral niet 24 uur per dag benaderd
zouden moeten worden. Overigens worden
er door de tekst valse verwachtingen opge-
roepen, zelfs een dierenarts zal niet 24 uur
per etmaal kunnen functioneren.

Daarnaast verwachten wij dat de partners,
zoals deze zijn afgebeeld, zich niet graag
hiermee zullen vereenzelvigen. Tenslotte
wordt de indruk gewekt dat er alleen man-
nelijke dierenartsen bestaan, een wel zeer
verouderde opvatting.
De Commissie VDA en de NVvD conclu-
deren dan ook dat de verspreiding van
deze sticker dient te worden tegengegaan.
Als beroepsgroep wil de dierenarts graag
serieus genomen worden, een dergelijke
sticker draagt daar niet toe bij. Deze zal er
alleen maar afbreuk aan doen.

Hoogachtend,

De Commissie voor Advies voor de Beroeps-
uitoefening van de Vrouwelijke Dierenarts
en de Nederlandse Vereniging van Dieren-
artsvrouwen.

Member of the Main Headquarters for Veterinary Medicine.

-ocr page 529-

Personalia

Voor het hdmaatschap van de KoninkHjke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

J.A. Dijkstra; 1989; 8566 JC Nijemirdum; De Hege Bouwen 18.
Mevr. M. van Ewijk; 1991; 3705 ZD Zeist; Warande 55.

Govaert, Mevr. A.J.M.A.; Gent-1991; 4624 GL Bergen op Zoom; Guido Gezellelaan
395,

GraaL J. de; 1989; 6641 HV Benningen (Gld); Morgenster 13.
Promoties R.U, te Utrecht:

Op 2 oktober 1991 Mevr. Drs. H.M. Wortelboer te Amsterdam (Biologie).

Op 3 oktober 1991 Drs. M.J.B. Mengelers te Utrecht (Farmacie).

Op 10 oktober 1991 Drs. A. Kos te Oude Wetering (Biologie).

Op 24 oktober 1991 Drs. R.Ph.A.M. Segers te Utrecht (Biologie).

Op 31 oktober 1991 Drs. H. Vennema te Utrecht (Biologie).

Op 7 november 1991 Drs. J.S.E. Laven te Nieuwegein (Geneeskunde).

Op 7 november 1991 Ir. RJ.M. Nuijten te Utrecht (L.U.).

Op 14 november 1991 Drs. C.J.M. Scheepens te Heythuysen.

Op 14 november 1991 Drs. J.H. van der Kolk te Utrecht.

Op 28 november 1991 Mevr. Drs. G.A.J. Miltenburg te Houten.

Jubilea:

ProL J. Mol te Leusden

Dr. J.S. Reinders te Grouw

ProL Dr. J. Hendrikse te Kockengen

J. Hovenier tc Bergen (N.H.)

A. Jongbloed te Drachten

ProL Dr. W. Hartman te Bilthoven

P.R. ïulner te Schiermonnikoog

H.H.F.M. van de Vijver te IJzendijke

H.J.L. Boonen te Egchel

F. Broersma te Metslawier

H. Lieuwen te Schalkhaar

J. van Bers te Maasbree

H.L.C. Logtenberg te Dalfsen

Geslaagd voor het Dierenartsen examen van 30 augustus 1991:
Mevr. A.C. Drijfhout

Geslaagd voor het Dierenartsen-examen van 30 september 1991:

R. Klaver
H.J.R Verkerk

Geslaagd voor het dierenartsen-examen van 4 oktober 1991:

B.S. Addink

Mevr. C.M. Nagtegaal

, 60 jaar, 3 dec.
, 60 jaar, 4 dec.
, 45 jaar, 7 dec.
60 jaar, 11 dec.
35 jaar, 19 dec.
30 jaar, 20 dec.
30 jaar, 20 dec.
30 jaar, 20 dec.
40 jaar, 21 dec.
40 jaar, 21 dec.
25 jaar, 22 dec.
25 jaar, 22 dec.
25 jaar, 22 dec.

afwezig
afwezig
afwezig
afwezig,
afwezig,
afwezig,
afwezig,
afwezig,
afwezig,
afwezig,
afwezig,
afwezig,
aanwezig.

Mutaties:

205 «Addink, B.S.; 1991; 3531 TE Utrecht; 218
Billitonkade 4; tel. 030-931451; d.

206 Akkerman, A.M.; 1986; 3844 AL Harder-
wijk; Beneluxlaan 84; tel. 03410-26015 221
privé, 070-3793094 bur.; stafmedew. bij de
VD.

210 *Been, R.L.; 1991; 3628 EG Kockengen;
Portengen 66; tel. 03464-2266 privé, 03483-
2653 prakt.; p., ass. bij H, van der Griendt, 225
C. Sietsma en G.C.J. Wegman.

Bottger, Mevr. A.; 1990; 3572 HR Utrecht;
Ooftstraat 9; tel. 030-721002 privé, 05120-
13435 bur.; d. bij G.v.D. Noord-Nederland.
Bruggen Cate, B.A. ten; 1990; 4722 SK
Schijf; Oude Zoek 2; tel. 01654-2867 privé,
01650-65800 prakt.; p., ass. bij B.J.A.M.
Boschker, RH.M.M. Jacobs, A.J.M. Mees-
ters, J.F.J. Segers en J.M. Verbocht.
Cornelissen, J.M.M.; 1979; 6523 GM Nij-
megen; Broerdijk I; tel. 080-225331; p..

-ocr page 530-

gezelschapsd.; specialist Interne Genees-
kunde der Gezelschapsdieren.
351 Dam, H.C.B. van; 1987; 7829 Croissy sur
Seine (Frankrijk); 19 bis Avenue Carnot;
tel. 09-33-1-34801046 privé, 34300200 bur.;
fax 09-33-1-34300208; medew. bij Idexx
S.A.

232 »Drijfhout, Mevr. A.C.; 1991; 7981 NA
Wittelte; Wittelterweg 5; tel. 05219-2337;
wnd.d.

232 Duffelen, Mevr. T. van; 1987; 5081 RS
Hilvarenbeek; Hellebaard 5; tel. 04255-
3162 privé, 04254-2402 prakt.; p., ass. bij

C.W.M. Augustijn, F.W. Berndsen, G.C.
Charpentier, J.W. Eshuis, M.J.J. v.d. Lin-
den, G.W.Th. Mourits, J.A.M. Vermeer en
H.J.H. van Wijk.

233 Dungen, Mevr. E. van den; 1984; 8224 ZD
Lelystad; Zandbank 57; tel. 03200-30670;
p., gezelschapsd.; docent dieren E.H.B.O.-

D.B.

234 Eijk, Rvander; 1965; 2985 VN Ridderkerk:
Oudaenstraat 16; tel. 01804-26725 privé
25253 prakt.; fax 01804-25363; p., ass. bij
W. van Erk, RJ.H.M. Meeus, R. de Rooij
en Mevr. C.RM. Valstar.

236 Evers, M.A.M.; 1987; 7665 TG Albergen;
Watereggeweg 3 A; tel. 05490-20648 privé,
05494-1444 prakt.; p., geass. met J.J.M.
Elberink.

237 Feddema, Dr. R.J.; 1959; U-1967; 8935 DA
Leeuwarden; Prins Clausplein 4; tel. 058-
880294; r.d.

241 Giesen, J.W.A.; 1980; 6602 DK WIJ-
CHEN; Kasteellaan 98; tel. 08894-16907
privé, 12432 prakt.; p., geass. met L. Be-
lonje; plv.i.

242 »Graaf, T. de; 1991; 7201 NS Zutphen;
Nieuwstad 68; tel. 05750-16572; wnd.d.

250 Hens, Mevr. I.M.; 1990; 9001 ZJ Grouw;
Oedsmawei 13; tel. 05662-1162 privé,
05150-12714 prakt.; p., ass. bij A.J.A.
Lobsteyn, B. Reitsma, A. v.d. Schaaf, R.D.
Terwisscha van Scheltinga en K.D. Vink.

252 Heuvel, Mevr. E.A.H.M. van den; 1990;
4722 SK Schijf; Oude Zoek 2; tel. 01654-
2867 prive, 01650-65800 prakt,; p,, ass. bij
B.J.A.M. Boschker, RH.M.M. Jacobs,
A.J.M. Meesters, J.F.J. Segers en J.M.
Verbocht.

253 Holstvoogd, RM.; 1990; 9915 PW \'t Zandt
(Gr); H. Oostingstraat 20; tel. 05968-1299
privé, 05967-1557 prakt.; p., ass. bij J.W.A.
Klink en H.J.M. Verhagen.

256 Hoynck van Papendrecht, M.H.C.M.;
1991; 3351 TJ Rotterdam; Azaleastraat 88
B; tel. 01804-25253 prakt.; p., ass. bij W.
van Erk, RJ.H.M. Meeus, R. de Rooij en
Mevr. C.RM. Valstar.

257 Hulshof, L.J.J.; 1990; 7577 AP Oldenzaal;
Vlier 23; tel. 05410-30408; p., ass. bij J.G.
Bruggert, H.G.A. Koek, J.S. Koopmans,
RC. Kroft en H.RD. Veldhuis.

257 Hulshof-Breukink, Mevr. M.; 1990; 7577
AP Oldenzaal; Vlier 23; tel. 05410-30408;
wnd.d.

258 Jager, J.C. de; 1987; 7448 PR Haarle;
Haarierveldweg 6; tel. 05485-415 privé,
05486-55065 prakt.; p., geass. met J.RM.
Kamp, R. Renting en T.J. de Vries.

264 »Keifkens, Mevr. M.S.M.; 1987; 7963 PG
Ruinen; Gijsselterweg 21; tel. 05221-2873
privé, 050-417741, 05291-56000 prakt.; p.,
gezelschapsd.

265 Kiers, J.; 1990; 8502 AN Joure; Boech 6;
tel. 05138-16437 privé, 12711 prakt.; p., ass.
bij S.Th.L.J. Hijlkema.

266 »Klaver, R.; 1991; 3524 KM Utrecht; Tirol
80; d.

266 »Klein, Dr. W.R.; 1974; U-1986; 3563 ME
Utrecht; Vechtdijk 378; tel. 030-622755;
wet. medew.R.U. (F.D., vkgr. Alg. Heel-
kunde en Heelkunde der Gr. Huisd.).

266 Klein-Berkeljon, Mevr. M.L.; 1979; 3563
ME Utrecht; Vechtdijk 378; tel. 030-622755
privé, 932730 prakt.; p.

267 Knaake, F.A.Chr.; 1989; 2551 BE \'s-Gra-
venhage; Landrestraat 729; tel. 070-
3683733 privé, 3555531 prakt.; p., gezel-
schapsd.

268 Kolk, Dr. J.H. van der; 1987; U-1991; 3523
ED Utrecht; Smaragdplein 66; tel. 030-
540527 privé, 531111 bur.; wet. medew.
R.U. (F.D., vkgr. Inw. Ziekten en Voeding
der Gr. Huisd.).

269 Koopman, Dr.J.J.; 1952;U-1968; 1823 DE
Alkmaar; Molenkade 2; tel. 072-117027;
r.d.; honorable member American bovine
practitioners, R.O.N.

270 »Kraan, Mevr. W.T.J.; 1991; 3615 AB West-
broek; Kooidijk 24; tel. 03469-2260; wnd.d.

270 Krabbenborg, Th.F.; 1965; 5371 BZ Ra-
venstein; Grotestraat 34; tel. 08867-3094
privé, 08866-3636 prakt.; fax 08866-3353;
p., geass. met R.H.M. Bcrgevoet en W.A.
Buijsse.

270 Kraus, J.S.; 1990; 6909 AM Babberich;
Dorpstraat 62-12; tel. 08364-8485; wnd.d.

274 Langen, H.A. van; 1984; 2408 CJ Alphen
a/d Rijn; Spanjesingel 66; tel. 01720-76799
privé, 023-351564 bur.; d. R.V.V, kring
Alkmaar.

274 »Lavy, U.L; 1965; 2025 CL Haarlem;
Roerdompstraat 35; tel. 023-370689 privé,
3772095 bur.; octrooigemachtigde bij Shell
Internationale Research Maatschappij B.V.

279 Luten, H.A.; Gent-1985; 6881 HP Velp
(Gld); Boulevard 13 A; tel. 085-619631
privé, 647260 prakt.; p.; d. Burgers Zoo -
Bush - Safari.

208 Miltenburg, Mevr. Dr. G.A.J.; 1988; U-
1991; 3992 XK Houten; Hoenderhoeve 11;
tel. 03403-51345 privé, 030-531107 bur.;
wet. medew. R.U. (F.D., vkgr. Inw. Ziekten
en Voeding der Gr. Huisd.).

288 »Nagtegaal, Mevr. C.M.; 1991; 3411 GK

-ocr page 531-

Lopik; Griendland 4; tel. 03485-2811;
wnd.d.

290 Nijs, Mevr. M.1. de; 1984; 5051 NT Goirle;
Nieuwstraat 31; tel. 013-347953; p., ass. bij
H.U. Dijk, J. Kaandorp, H.J. Ormel, C.
van Pinxteren en H.H.J.M. Timmermans.

290 Nobelen, F.C.G.M. van den; 1991; 6669 AS
Dodewaard; Anna van Burenlaan 11; tel.
08885-1748 privé, 08880-1213 prakt.; p.,
ass. bij M.P. Moons en G.J.B.L. Weikamp.

292 Oostenbrug, B.D.; 1989; 8701 GM Bols-
ward; De Diken 18; tel. 05157-6798 privé,
5888 prakt.; p., geass. met S. Swierstra en
W. Swierstra.

292 Oostenbrug-Verspuy, Mevr. J.; 1990; 8701
GM Bolsward; De Diken 18; tel. 05157-
6798; wnd.d.

295 Paauw, A.K. van der; 1976; 9214 VP Smalle
Ee; Kleasterkampen 17; tel. 05120-30866
privé, 13757 prakt.; p.

297 Pieters, R.; 1990; 3511 MR Utrecht; A.
Verweystraat 5; tel. 030-368351; wnd.d.

298 Pijper, F.W. de; 1976; 1655 LB Sijbekarspel;
Westerstraat 31 B; tel. 02299-1505 privé,
072-122308 bur.; Hfd. Loc. Midden, plv.
kring dir. Kring Alkmaar R.V.V.

298 Pluimers, F.H.; 1968; 7475 AJ Markelo;
Roosdomsweg 21; tel. 05476-3621 privé,
085-629304 bur.; fax 085-612886; dir.
G.v.D., Oost Nederland.

300 Pott, H.; 1989; 7423 XL Deventer; Touten-
burg 756; tel. 05700-53500 privé, 53000
prakt.; p., ass. bij A. Baas, K.A.M. Herder,
L H. Hotsma, H.S. Kooi, H. Lieuwen en
RJ. van der Werf

300 Proosdij, Mevr. M.J.E. van; 1990; 5263
GW Vught; Boslaan 37 A; tel. 073-565313
wnd.d.

301 Raemakers, S.G.; 1988; 6941 BS Didam
Pasteurstraat 10; tel. 08362-23122 privé
08347-81655 prakt.; p., geass. met G.C.M
Jansen en J.J.M. Voermans.

357 Rienks, H.G.; 1970; 21020 Brebbia, Varese
(Italië); Via dei Tigli 3; tel. 09-39-332-
770206; p.

303 Rijnbout, Mevr. S.; 1991; 5271 AS Sint
Michielsgestel; Ceintuurweg 17; tel. 04105-
15067; wnd.d.

303 Rijpkema, D.; 1955; 9203 RS Drachten;
Gauke Boelensstraat 120; tel. 05120-19629;
r.d.

304 Rijssemus, M.J.; 1989; 6866 BX Heelsum;
Pr. Bernhardlaan 2; tel. 08373-19032; p.,
gezelschapsd.

306 »Ruijter, Mevr. H.M.; 1991; 3181 SG Ro-
zenburg (ZH); Grote Stern 183; tel. 01819-
15482 privé, 01810-12004 prakt.; p.,ass. bij
B. van der Linden en A. Menkveld.

308 Schaap, C.P.; 1988; 5751 MP Deurne; Otto
de Visscherestraat 25; tel. 04930-20672
privé, 12230 prakt.; fax 04930-15935; p.,
ass. bij G.J. de Groot, J.C.H. Noort en A.
van der Steen.

308 Schaap, F,A.; 1977; 1852 KC Heiloo; Obri-
glaan 62; tel. 072-335911 privé, 331606
prakt.; p., geass. met J. de Jong.

308 Scheepens, Dr. C.J.M.; 1986; U-1991; 6093
CR Heythuysen; Tuulshoek 51; tel. 04749-
6346 privé, 030-531564 bur.; wet. medew.
R.U. (F.D., vkgr. Bedrijfsdierg. en
Voortpl.).

358 «Schillhorn van Veen, ProL Dr. T.W.; 1970;
U-1981; Bethesda, MD 20817 (U.S.A.);
8035 Park Overlook Drive; tel. 09-1-301-
469-6822 privé, 202-473-3057 bur.; fax 09-
1 -202-477-0712; veeteelt adviseur in \'t Oost-
Europa/Noord-Afrika/Midden Oosten re-
gio van de Wereld Bank.

310 Scholten, FA.W.J.; 1989; 6011 RW EU;
Busstraat 1; tel. 04955-2267 privé, 1225/
1858 prakt.; p., ass. bij A.Th.E. Kooien,
M.I.M. Linthorst, K.G.P. Pouwels, F.G.M.
Scheijmans, J.W.H. Scheres en G.PM.M.
Tacken.

311 Schrijen, Mevr. E.S.M.; Gent-1989; 4411
DC Rilland; St. Felixstraat 18 A; d.

311 Schuil, J.K.; 1979; 9108 NA Broekster-
woude; Ateweg 1; tel. 05111-4890 privé,
4148 prakt.; p., paarden.

313 Sinninghe Damsté, Mevr, J.; 1987; 1411 PN
Naarden; Bussummerstraat 56; tel. 02159-
52148 privé, 52145 prakt,; p., gezelschapsd,

315 Smit, G.J.; 1974; 7471 XM Goor; RC.
Hooftstraat 8; tel. 05470-76053; wnd.d.

315 Smit, M.; 1984; 8097 PC Oosterwolde
(Gld); Eekterweg 49; tel. 05252-1991 privé,
1528 prakt.; p., geass. met E. Statema en
A.J.J. van Vliet.

316 Sorgedrager, R.; 1991; 1713 HK Obdam;
Dorpsstraat 76; tel. 02265-1790 privé,
02296-1351 prakt.; p., ass. bij A.FR. ter
Schure.

317* Stam-van Pelt, Mevr. J.; 1980; 2811 AB
Reeuwijk; Rozetuin 10; tel. 01829-6618;
wnd.d.

321 Terbijhe.R.J.; 1972; 7211 GM Eefde; Nach-
tegaalstraat 37; tel. 05750-40507 privé,
05712-74643 bur.; fax 05712-74715; mana-
ger I.C.M. - Binnenlandse Inpecties B.V. -
S.G.S.

325 Vaessen, K.R.D.; 1990; 5451 GC Mill; Vor-
leweg 15; tel. 08859-54453 privé, 51238
prakt.; fax 08859-54813; p., ass. bij S.A.M.
van Cleef, J.L.M. Ploegmakers, RA.O.M.
Schoone en PH.J. Weijens.

327 Veldman, C.; 1985; 5811 AL Castenray;
Lollebeekweg 40; tel. 04787-1270 privé,
04709-82169 prakt.; p., ass. bij J.C.M. van
Dijck, H.J.P Geurts, R. Holle, G.R.R de
Muinck, RW.A. Seuren en RJ.A.G. Ver-
straelen.

327 Veling, J.; 1977; 3843 JD Harderwijk;
Randweg 88; tel. 03410-15138 privé, 01820-
14588 bur.; wet. medew. bij G.v.D. in West-
en Midden Nederland.

328 Verhoef, M.; 1989; 8103 CB Raalte; Kwik-

-ocr page 532-

straat 21; tel. 05720-58388 privé, 53334
prakt.; fax 05720-55140; p., geass. met H.P.
Quist, S. Reindersma en J.W. Zuurhout.

359 »Verkerk, H.J.R; 1991; 4470 Meppen
(Duitsland); Fullenerstrasse 46; tel. 09-49-
593114127; d.

329 Vernooij, G.M.C.; 1987; 1191 JN Ouder-
kerk a/d Amstel; Ambachtenstraat 6; tel.
02963-5534 privé, 4646 prakt.; p., ass. bij
C.J.J. Jonker en RW.M. Westgeest.

330 Verstappen, M,L.J.; 1990; 3512 EB
Utrecht; Keizerstraat 220; tel. 030-321323
privé, 03420-93008 bur.; fax 03420-90164;
vet. adv. bij Virbac Nederland B.V.

330 Vervoorn-Malinosky Blom, Mevr. A.C.W.;
1952; 3981 BJ Bunnik; Prinses Beatrix-
straat 10; tel. 03405-64217; d.; R.O.N.

330 Verspuy, Mevr. J.; 1990; zie: Oostenbrug-
Verspuy, Mevr. J.

331 Vink, R.J. de; 1972; 3886 AN Garderen; p/
a Speulderbosweg 55; tel. 06-52151139; p.

338 »Wende, T. van der; 1979; 3871 DB Hoe-
velaken; Prinsenhof 9; tel, 03495-38223; d.

339 »Wessel, Mevr. C.M.; 1977; 3862 RT Nij-
kerk; le Kruishaarseweg 15; tel. 03494-
57753 privé, 60305 prakt.; p., geass. met
H.Th. Hafkamp, M.A.C. Lugt en E. van
Veldhuizen.

342 »Willemen, M.A.; 1991; 3524 AM Utrecht;
Ameland 117; tel. 030-897072 privé, 531323
bur.; wet. medew. R.U. (F.D., vkgr. Alg.
Heelkunde en Heelkunde der Gr. Huisd.).

343 Wolterbeek, Mevr. E.G.; 1990; 7447 GA
Hellendoorn; Noord Esweg 27 A; tel.
05486-54168 privé, 55065 prakt.; p., ass. bij
J.C. de Jager, J.RM. Kamp, R, Renting en
T.J. de Vries,

345 Zomer, J.W.M.; 1983; 4614 AL Bergen op
Zoom; Mozartlaan 33; tel. 01640-65487
privé, 35112 prakt,;
p., geass. met W.L,
Keers.

346 Zwijnenberg, R.J.G.; 1987; 3705 ZC Zeist;
Warande 43; tel. 03404-52211 privé, 030-
534359 bur.; wet. medew. R.U. (F.D., vkgr.
Pathologie, afd. Proefdieren, Vogels en
Bijz. Dieren).

Post Academisch Onderwijs Diergeneeskunde

Cursussen najaar 1991 en
voorjaar 1992

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt, voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Praktische anesthesie gezelschapsdieren (/\'930,-)
2 aaneengesloten dagen op afspraak (92/04)

Heroriëntatie op gezelschapsdierenpraktijk

(ƒ4.100,-)

6 aaneengesloten weken van vijf dagen op af-
spraak (92/19)

Hertenkampen en kinderboerderijen (ƒ250,-)

2 december 1991 (91/64)

Klinische les gezelschapsdieren

3 december 1991 Nijkerk (91/74)

Rundveevaccinaties (ƒ285,-)

4 december 1991 (91/61)

Deze cursus is volgeboekt. Opgave voor de
wachtlijst is mogelijk.

Locomotie apparaat en zenuwstelsel varken

(ƒ260,-)

II december 1991 (91/63)

Basis cursus bedrijfsbegeleiding varken(ƒ 850,-)

16, 17 en 18 december 1991 (91/80)

Kunstmatige inseminatie bij paarden (/ 2.370,-)
theorie 19 en 20 december 1991
praktijk voorjaar 1992 (91/81)
Deze cursus is volgeboekt, opgave voor de wacht-
lijst voor 1993 is mogelijk.

Veterinaire apotheek I gem. praktijk (/ 1.000,-)
18, 19 en 20 december 1991 (91/91)
13, Men 15 januari 1992 (92/11)
13, Men 15 mei 1992(92/44)
De cursus 92/11 is volgeboekt.

Patiëntendemonstratie GD (ƒ80,-)
18 december 1991 (91/75)

Assistentie bij röntgenologisch onderzoek GD en

paard (ƒ365,-)

14 december 1991 (91/66)

II januari 1992(92/02)

De cursus 91/66 is volgeboekt.

-ocr page 533-

AFSCHEID DR. J. P. W. M. AKKERMANS II

Atrofische rhinitis A.D. 1991

Atrophic Rhinitis A.D. 1991
M. F. de Jong\'

SUMMARY. In the Netherlands the Central Veterinary Institute (CVI) and the Animal Health
Services carried out investigations on aetiology, pathogenesis, therapy and prevention of
Atrophic Rhinitis (AR) since 1970.

Since the discovery of AR toxin in AR pathogenic P. multocida in SPF piglets, quicker and
cheaper tests were developed e.g. the mouse test and guinea pig skin test.
Today ELISA-tests with poly- and monoclonals are also available. The CVI carried out DNA
probes and is developing a PCR-test. Tests to detect a natural infection were difficult to develop.
The SN-test by Bechmann, the skin test by Schimmelpfennig and the ELISA test by Foged
give some perspectives.

From investigations with B. bronchiseptica in piglets, it appears that the role of this germ
is overestimated in the development of AR.

On 16-week-old pigs an infection with AR toxigenic P. multocida caused conchae atrophy
and septum deviation within 4 weeks. This fact has to be taken into account concerning the
preventive medications in piglets. Only high maternal antibody titres against the AR toxin
are able to protect the piglets for a sufficiently long period.

Conchae atrophy and brachygnathia superior are indicators for suspicion of AR but do not
prove the diagnosis of AR.

By means of selective agars the isolation of P. multocida from nose, tonsils and lungs could
be improved.

The incubation period of clinical AR may last longer than two years. The AR pathogenic P.
multocida
is predominantly transmitted by pigs, incidently also by rabbits, cattle, sheep, goat,
poultry, dogs and cats.

Humans can get infected and diseased. The AR pathogenic P. multocida has to be classified
as a zoonosis.

By way of stamping out and airfiltering the transmission can be prevented. Vaccination cannot
avoid an infection with the AR pathogenic
P. multocida.

The Animal Health Services developed a program to certify breeding herds free of AR
pathogenic
P. multocida\'.

SUMMARY. In the Netherlands the Central Veterinary Institute (CVI) and the Animal Health
Services carried out investigations on aetiology, pathogenesis, therapy and prevention of
Atrophic Rhinitis (AR) since 1970.

Since the discovery of AR toxin in AR pathogenic P. multocida in SPF piglets, quicker and
cheaper tests were developed e.g. the mouse test and guinea pig skin test.
Today ELISA-tests with poly- and monoclonals are also available. The CVI carried out DNA
probes and is developing a PCR-test. Tests to detect a natural infection were difficult to develop.
The SN test by Bechmann, the skin test by Schimmelpfennig and the ELISA test by Foged
give some perspectives.

From investigations with B. bronchiseptica in piglets, it appears that the role of this germ
is overestimated in the development of AR.

On 16-week-old pigs an infection with AR toxigenic P. multocida caused conchae atrophy
and septum deviation within 4 weeks. This fact has to be taken into account concerning the
preventive medications in piglets. Only high maternal antibody titres against the AR toxin
are able to protect the piglets for a sufficiently long period.

Conchae atrophy and brachygnathia superior are indicators for suspicion of AR but do not
prove the diagnosis of AR.

By means of selective agars the isolation of?, multocida from nose, tonsils and lungs could
be improved.

I Dr. M. F. de Jong, Gezondheidsdienst voor Dieren, Postbus 13, 8000 AA Zwolle.
Tijdschr. Diergeneeskd, deei 116, afl. 24, 1991 1221

-ocr page 534-

The incubation period of clinical AR may last longer than two years. The AR pathogenic P.
multocida
is predominantly transmitted by pigs, incidently also by rabbits, cattle, sheep, goat,
poultry, dogs and cats.

Humans can get infected and diseased. The AR pathogenic P. multocida has to be classified
as a zoonosis.

By way of stamping out and airfiltering the transmission can be prevented. Vaccination cannot
avoid an infection with the AR pathogenic
P. multocida.

The Animal Health Services developed a program to certify breeding herds free of AR
pathogenic
P. multocida\'.

INLEIDING

Uit de jaarverslagen van het CDI en van de Gezondheidsdiensten vanaf 1970 tot
heden kan men inzicht krijgen in de ontwikkelingen die het onderzoek naar de
etiologie en de bestrijding van de infectieuze atrofische rhinitis bij het varken heeft
doorgemaakt.

In het kader van deze dag zal het belang van enkele van deze resultaten worden
gememoreerd. Ook enkele resultaten uit buitenlandse onderzoeken worden in dit
kader vermeld.

DE ONTWIKKELING VAN ONDERZOEKSMODELLEN EN TESTEN

Door Ross (38) werden de eerste kunstmatige infectie-experimenten uitgevoerd
bij SPF-biggen van ca. 3 dagen oud, aan wie colostrum was onthouden.
Aangetoond werd dat na een intranasale besmetting met
Bordetella bronchiseptica
conchae- atrofie was op te wekken.

Door het CDI werden sinds 1975 infectie-experimenten met SPF-biggen uitge-
voerd om naast
B. bronchiseptica ook andere infectieuze agentia op te kunnen
sporen die conchae-atrofie konden veroorzaken. De door het CDI uitgevoerde
experimenten verschilden wezenlijk ten opzichte van de experimenten uitgevoerd
in onder andere de USA, België en Denemarken. Deze verschillen kunnen als volgt
worden samengevat:

— In plaats van 3 dagen oude, colostrum-vrij gehouden primaire SPF-biggen
werden infecties gestart bij 3 weken oude biggen. In neusswabs bij biggen vanaf
3 weken oud kon op AR-praktijkbedrijven gewoonlijk pas
B. bronchiseptica
worden geïsoleerd, mogelijk als gevolg van een dalende colostrale afweer.

— In plaats van 1 maal werden de biggen 5 maal intranasaal besmet met een relatief
groot volume ca. 1 ml. per neusgang per keer om de slijmvliezen voldoende te
kunnen koloniseren. Hiermee werd tegemoet gekomen aan de hypothese dat AR
alleen ten gevolge van een hoge infectiedruk zou ontstaan.

— In plaats van een afgewassen bacterie-suspensie gegroeid op een vaste
kweekbodem werden bouillon-culturen gebruikt met tenminste 10^ - 10« cfu per
ml. (10).

De virulentie van bacteriën wordt bevorderd door deze in bijvoorbeeld eieren of
in buikvocht van proefdieren te kweken. Immers ook de transmissie van smetstof
vindt bij niezende biggen voornamelijk via vochtdruppeltjes plaats. Excretie-
produkten van de bacterie kunnen in een vloeibaar medium als pathogeniteits-
markers beter tot expressie komen. Martineau
et al. (27) toonden aan dat deze
keuze met vloeibare media terecht was geweest.

— In plaats van na twee weken werden de biggen ook op vier weken na de eerste
besmetting op conchae-atrofie onderzocht.

In 1976 werden door het CDI naast AR-pathogene Bordetella bronchiseptica de
eerste AR-pathogene
Pasteurella mw/?oc/ö?a-isolaten onderscheiden. Het AR-
pathogene vermogen van
P. multocida kon worden toegeschreven aan een
thermolabiel toxine.

-ocr page 535-

De Russen Ilina en Zasukhin (21) (Ref. Vet Bulletin 1977) beschreven als eerste
de betekenis van een door bepaalde
P. multocida-xsoXaicn geproduceerd toxine als
veroorzaker van AR. Door bij 3 dagen oude biggen gedurende 30 dagen achtereen
toxine houdend fikraat in de neuzen in te druppelen kon door deze onderzoekers
AR opgewekt worden. Ook indien bij 3 dagen oude konijntjes dit toxine houdend
fikraat in de neusjes werd ingedruppeld ontstonden na 30 dagen AR-laesies.
Om de dure en tijdrovende experimenten bij SPF-biggen in isolatoren te kunnen
vervangen werd de cavia-huidtest en de
muis-letaliteitstest ingevoerd. Deze testen
waren in de dertiger jaren reeds beschreven om de pathogenitek bij
Bordetella
pertussis
(de kinkhoestverwekker bij de mens) aan te tonen (47).
Tot onze verrassing gaf ook het door de AR-pathogene
P. multocida geproduceerde
thermolabiele AR-toxine een sterk hemorragisch dermonecrotisch effect indien het
intradermaal werd toegediend bij cavia en konijn. Bepaalde toxineconcentraties
veroorzaakten tevens sterfte bij de muis en cavia. De huidtest kon in 2 a 3 dagen
worden afgelezen terwijl tevens de kosten van het
AR-toxine-onderzoek daalde
van ca. ƒ 2.500,- naar ca. ƒ 10,- per isolaat. Onderzoek om het AR-toxine aan
te tonen in weefselculturen van onder andere een VERO-cellijn verliep in deze
fase van het onderzoek negatief De cavia-huidtest bood echter de mogelijkheid
toch grote aantallen isolaten in relatief korte tijd te kunnen testen. Daardoor was
het mogelijk het diagnostisch onderzoek etiologisch te onderbouwen.
De kwalitek van medicaties en vaccinaties kon nu fundamenteel ondersteund
worden (13, 14, 15).

Een omwenteling in de etiologische benadering van AR was het gevolg. Door een
groep EEG-deskundigen werd de AR-toxinogene
P. multocida-hacterie. sinds 1983
als de primaire veroorzaker van progressieve atrofische rhinitis beschreven (35).

DE JEUGDTHEORIE BENADERD VIA EXPERIMENTEEL ONDERZOEK BIJ SPF-BIGGEN

Ross et al. (38) gelukte het bij 95% van de SPF-biggen van ca. 3 dagen oud na
intranasale besmetting met
B. bronchiseptica conchae-atrofie-laesies op te wekken.
Bij SPF-biggen van 4 weken oud gelukte dk slechts bij 66%.
Aan het CDI gelukte het bij SPF-biggen van 3 weken oud na een 4 maal herhaalde
besmetting bij 100% van de biggen conchae-atrofie op te wekken terwijl bij 6 weken
oude biggen met deze (zware) infectie nagenoeg geen reactie meer werd waarge-
nomen met uitzondering van enige brachygnatia superior (BS) en septum-
verbuiging. Ondanks de conchae-atrofie bleven de overige afwijkingen beperkt;
progessieve afwijkingen zoals op AR-bedrijven vastgesteld, werden niet aange-
toond. Groeivertraging werd in experimenten met AR-pathogene
B. bronchiseptica
door Pedersen en Barfod (34) ook niet vastgesteld.

Schöss (44) beschreef een regeneratie van conchae met atrofie bij SPF-varkens
die aan een
B. bronchiseptica-\'mkclie. hadden geleden. Geconcludeerd werd dat
bij colostrum-vrije biggen tussen 3 en 6 weken oud de gevoeligheid voor een
pathogene
B. bronchiseptica-infectie snel vermindert. In de U.S.A. was een AR-
bestrijdingsstrategie ontwikkeld, waarbij biggen tot slechts de leeftijd van 3 weken
werden behandeld met een antibioticum nl. op dag 3, 6, 9 , 12 en 17.
Bij biggen die colostrum hadden gedronken lukte het Pierce en Roe (33) niet om
met
B. bronchiseptica AR-laesies op te wekken; dit in tegenstelling tot biggen die
geen colostrum hadden gedronken. Reeds werd gemeld dat op AR-bedrijven
B.
bronchiseptica
veelal pas vanaf de derde week in neusswabs kon worden
aangetoond (16). De betekenis van
B. bronchiseptica als een primaire oorzaak van
AR is door verschillende auteurs op grond van deze experimenten bij colostrum-
vrije SPF-biggen overgewaardeerd als oorzakelijke verwekker van AR in de
praktijk en heeft het zoeken naar andere oorzakelijke agentia vertraagd.

-ocr page 536-

Omdat B. bronchiseptica ubiquitair voorkomt op varkensbedrijven is het te
begrijpen dat het politionele bestrijdingsbeleid van AR via de Veewet in de
zeventigerjaren werd bijgesteld in een beleid van medicatie, vaccinatie en partiële
sanering. Nadat de primaire veroorzaker, de AR-toxinogene
P. multocida, bekend
werd, kan daarna ook verklaard worden waarom dit beleid faalde en het aantal
AR-gevallen snel toenam en tot 1980 de kosten voor overname van AR-bedrijven
tot 1980 stegen tot ca. f 20 miljoen per jaar.

Een overeenkomstig onderzoek, zoals beschreven voor B. bronchiseptica, werd
uitgevoerd naar de leeftijdsgevoeligheid voor een kunstmatige intranasale besmet-
ting met een AR-pathogene
P multocida. Aangetoond werd dat SPF-biggen
besmet op de leeftijd van 9 en 12 weken nog ernstige conchae-atrofie vertoonden
terwijl zelfs biggen geïnfecteerd op een leeftijd van 16 weken na 4 weken nog
conchae-laesies hadden ontwikkeld inclusief scheve neussepta (16).
Uit Deens onderzoek (34) bleek dat de AR-toxinogene
P. multocida bij ernstig
aangetaste biggen duidelijke invloed op de dagelijkse groei vertoonde welke met
ca. 100 gram per dag daalde bij mestvarkens. De mate van toename van de
aantasting van de conchae correspondeerde met de afname van de gemiddelde
dagelijkse groei. De bevindingen ten aanzien van de verschuiving van de gevoelige
leeftijd van ca. 3 weken tot ca. 16 weken had grote gevolgen voor de behande-
lingsstrategie van biggen. Ook ten aanzien van de beschermende werking van
vaccins diende na vaccinatie van bijv. de zeug de colostraal verkregen afweer bij
biggen zo hoog te zijn dat de aangegeven periode van 9 a 12 weken tenminste
overbrugd kon worden (8).

Bij bacteriologisch onderzoek van neusswabs bij jonge biggen kan de AR-
pathogene
P. multocida bij biggen jonger dan 1 week worden aangetoond zonder
de aanwezigheid van
B. bronchiseptica (16).

De betekenis van B. bronchiseptica als predisponerende factor dient dan ook met
de nodige voorzichtigheid te worden ingeschat om de progressieve vorm van AR
op AR-bedrijven te kunnen verklaren.

De mate van de AR-laesies correleerde met de hoeveelheid toegediend AR-toxine
van
P. multocida hetzij via intranasale- hetzij via parenterale toediening. Vaststaat
dat de AR pathogene
P. multocida op het neusslijmvlies goed tot ontwikkeling
komt indien het slijmvlies beschadigd of geïrriteerd wordt.

Dit kan door de excretie-produkten van P. multocida zelf (onder andere toxine)
(12) als mede door irritatie (stof, gassen, chemicaliën, lage luchtvochtigheid) c.q.
beschadigingen ten gevolge van infecties door overige bacteriën en virussen (bijv.
H.parasuis, mycoplasmata, cytomegalo-, infuenzae- of Aujeszky virussen).
De challenge-modellen voor AR-vaccins waarbij eerst
B. bronchiseptica in de eerste
levensweek als predispositie voor
P. multocida wordt geïnduceerd dient als een
artificieel (d.w.z. niet op de Nederlandse praktijksituatie gestoeld) model te worden
beschouwd.

AR EN IMMUNOLOGIE

Van een AR-vaccin bestaande uit verschillende antigene componenten dient
tenminste de beschermende werking voor elk component afzonderlijk beoordeeld
te worden (48). De beschermende waarde ten aanzien van het AR-toxine van
P.
multocida
bij biggen wordt hoofdzakelijk weerspiegeld door de titerhoogte die de
gevaccineerde zeugen produceren en via het colostrum doorgeven (45).
De etiologie van
P. multocida bij het varken is gecompliceerd. P. multocida bezit
een grote variatie aan kapsel- en somatische antigeenstructuren. De toxinogene
en non-toxinogene
P. multocida type A koloniseert bij voorkeur de diepere
luchtwegen en longen,
P. multocida type D daarentegen koloniseert bij voorkeur
de voorste luchtwegen onder andere de neus. Echter menginfecties komen in beide

-ocr page 537-

gebieden voor (22, 41). Beide kunnen in de tonsillen worden aangetoond. Vaccin-
ontwikkeling op grond van kapsel- en somatische antigenen lijkt niet haalbaar
voor de praktijk. Aangetoond werd dat de antigene structuur van het AR-toxine
van
P. multocida-kdip%t\\ type A en D identiek waren.

Chanter (12) toonde aan dat de AR-toxinogene P multocida zich kan koloniseren
via de expressie van de AR-toxine-component.

Het induceren van antilichamen (via antisera of vaccinatie) tegen het toxine remt
de kolonisatie en vormt een effectieve schakel in de bestrijding van klinische AR.
Echter een volledige eliminatie van de AR-pathogene
P. multocida werd tot nu
toe niet bereikt! Ook werd aangetoond dat de mate van bestrijding gecorreleerd
is met de titers tegen het AR-toxine (c.q. toxoid) van
P. multocida (45).
Testen om de antilichamen aan te tonen werden aanvankelijk via een muis-
letaliteitstest uitgevoerd of een huidneutralisatietest bij cavia\'s. Pennings (36) en
Rutter (40) vereenvoudigden de procedure en verhoogden de gevoeligheid door
de introductie van de SN-test in de VERO- resp. de EBDcellijn. Cellijnen met
meer dan 20 passages blijken in gevoeligheid terug te lopen en bleek de oorzaak
zijn dat we voor 1982 geen reactie in onze VERO-cellijn registreerden.
Het gebruiken van voor het toxine zeer gevoelige cellijnen is een sleutel tot het
aantonen van antilichamen bij dieren die een natuurlijke infectie hebben door-
gemaakt (6, 7). Ook ELISA-testen met MAB werden recentelijk beschreven (19)
evenals een huidtest bij varkens (11, 42, 43). Door het CDl zijn DN A-probes
beschreven en een PCR-methode is in ontwikkeling (25).

Door een deletie in het toxine-gen aan te brengen verloor het toxine zijn toxische
eigenschappen maar bleef de neutralisatie van de hiertegen opgewerkte afweer-
lichamen het originele toxine neutraliseren. Detoxificatie is niet meer nodig en
de (natuurlijke) immunogeniteit blijft behouden en wordt niet door de detoxificatie
negatief beïnvloed \'oijv. door formaldehyde (9).

Een vaccin bestaande uit het deletietoxine (zonder toevoeging van B. bronchisep-
tica)
induceerde een goede bescherming tegen een AR-challenge met B. bronchi-
septica
en AR-toxinogene P. multocida. Naast nasale toediening bleek ook een
éénmalige parenterale injectie met 125 Mg/kg AR-toxine bij 10 weken oude
conventionele biggen conchae-atrofie te veroorzaken (41).

Challenge-modellen bij ratten ter vervanging van het nasale bordetella/pasteu-
rella-model in biggen zijn thans mogelijk. Als challenge-methode is een parenterale
als ook een nasale toediening van het toxine mogelijk.

DE WAARDE VAN EEN KLINISCHE EN PATHOLOOG-ANATOMISCHE BEOORDELING EN
DE DETECTIE VAN DE AR-PATHOGENE
P. multocida

In 1980 werd door de Gezondheidsdiensten en het CDl een onderzoek uitgevoerd
naar het voorkomen van AR bij 200 biggen van ca. 10 weken oud afkomstig van
20 fokbeddrijven die langer dan 5 jaar achtereen in het bezit waren van het
\'Gezondheidscertificaat\' van de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren (16).
Tevens werd onderzocht in welke mate deze verschijnselen samenhingen met een
besmetting van de AR-toxine producerende
P. multocida- en de B. bronchiseptica-
bacterie.

Geconcludeerd werd dat zowel met betrekking tot de klinische waarnemingen als
ook ten aanzien van de pathologische beoordeling van de neuzen onvoldoende
zekerheid werd geboden om een varkenshouder die dieren met een gezondheids-
certificaat wenst te ontvangen \'te kunnen vrijwaren dat deze dieren geen mogelijke
nadelige gevolgen aan zijn varkensstapel kunnen veroorzaken\'. Ook een éénmalig
bacteriologisch onderzoek bleek niet voldoende. Slechts de combinatie van een
geregelde klinische inspectie aangevuld met een geregelde bacteriologische con-
trole leek een kans te bieden een goede AR-controle op \'certificaat-waardige\'

-ocr page 538-

fokbedrijven uit te kunnen voeren conform het gezondheidsreglement anno 1980.
Het relatief hoge percentage \'stempel-waardige\' fokbedrijven dat besmet was met
AR-toxinogene
P. multocida, ca. 35%, ondersteunde toen de CDI-opvatting, dat
de AR-pathogene agentia
B. bronchiseptica en P. multocida sterk verbreid waren
in de varkensstapel en dat het klinisch manifest worden afhing van ondersteunende
factoren. Ook kwam uit dit onderzoek naar voren dat er een duidelijke samenhang
bestond tussen het klinische AR-kenmerk brachygnathia superior en het patho-
loog-anatomische kenmerk ventrale conchae-atrofie. Ook tussen de ventrale
conchae-atrofie en een besmetting met de AR-toxinogene
P. multocida werd een
duidelijk verband aangetoond. De dieren die de duidelijkste verdenkingen ten
aanzien van AR vertoonden boden een grotere kans om via neus of via tonsil de
AR-toxinogene
P. multocida te isoleren. Gedurende 1981 en 1982 werden op 117
Overijsselse certificaatwaardige fokbedrijven de gegevens van 2 bacteriologische
onderzoeken verzameld. In het eerste onderzoek waren 22 bedrijven met de AR-
pathogene
P. multocida (Pm ) besmet. Bij het tweede onderzoek kwamen hier nog
12 andere bedrijven bij. Van deze 34 bedrijven was een klinische historie bekend
op 10 bedrijven. Op 16 bedrijven ontwikkelde zich gedurende het jaar volgende
op het onderzoek klinische AR. De overige bedrijven volgden een jaar later.
Uitsluiting van het gezondheidscertificaat leek gewenst om te trachten de
verspreiding van de AR-pathogene
P. multocida tegen te gaan.
Door in een bedrijfspopulatie juist die dieren voor het bacteriologische onderzoek
uit te zoeken die met betrekking tot AR de meest verdachte verschijnselen
vertoonden leek het mogelijk het aantal te bemonsteren dieren te kunnen
beperken, dit in tegenstelling tot een bemonsteringsmethode gebaseerd op een
aselecte steekproef Door tevens de tonsillen te bemonsteren bij opfokvarkens
ouder dan 4 maanden kon het percentage met (AR-pathogene)
P. multocida-
besmette dieren vergroot worden. Het verwerken van keelmonsters had tot gevolg
dat de gebruikte kweekbodems qua selectiviteit aangepast moesten worden. Door
de Gezondheidsdienst werd de zogenaamde CGT-plaat ontwikkeld (17) welke
plaat recentelijk verder werd geoptimaliseerd tot de CGV-plaat. De isolatie van
P. multocida werd verbeterd door telluriet te vervangen door vancomycine (2) en
de concentraties aan te passen.

Met deze selectieve bodem bleek men tevens in staat ook de bordetella-flora te
kunnen isoleren. Deze kweekbodem kan tevens de muis als selectief medium
vervangen. Bovendien kan de laboratoriumprocedure worden vereenvoudigd.
Naarmate het klinische AR-beeld ernstiger is bij een groep (onbehandelde) dieren,
des te hoger is het percentage dieren waarbij de AR-toxinogene
P. multocida kan
worden geïsoleerd. Bij minder ernstig aangetaste groepen dieren respectievelijk
onverdachte groepen dient het aantal te bemonsteren dieren hieraan aangepast
te worden of andere testen bijv. immunologische testen dienen toegevoegd te
worden. Ook is de isolatiefrequentie op licht besmette bedrijven fluctuerend. Pas
na meerdere periodieke controles waarbij geen AR-pathogene
P. multocida wordt
geïsoleerd neemt op een gesloten bedrijf waar niet gemedicineerd of gevaccineerd
wordt tegen
P. multocida de zekerheid toe dat dit bedrijf inderdaad vrij is van de
AR-pathogene
P. multocida.

Deze uitgangscriteria lagen in 1985 ten grondslag aan het \'AR- project Overijssel\',
welk project geleid heeft tot het huidige \'Pm -vrij certificaat\' voor fokbedrijven.\'
Van de 1311 klinisch gecontroleerde stempelwaardige bedrijven worden momen-
teel ca. 613 bacteriologisch gecontroleerd. Ca. 150 bedrijven bezitten nu reeds het
\'Pm vrij certificaat\'.

Door het feit dat aan gecontroleerde bedrijven fokdieren van een besmet bedrijf
geleverd werden bleek dat de incubatietijd wel 2 jaar kon duren voordat klinische
AR kon worden bemerkt.

-ocr page 539-

AR-BESTRIJDING EN ERADICATIE

Op dit moment bestaan de volgende mogelijkheden. Enerzijds bestaat de
mogelijkheid vrij te zijn van de AR-pathogene
P. multocida en anderzijds met de
AR-pathogene
P. multocida te leven onder een medicatie- en/of vaccinatieregiem.
De vraag die nu gesteld kan worden is of beide systemen naast elkaar acceptabel
zijn, of dat de AR-bestrijding hiermee nog niet ten einde is. De AR-pathogene
P. multocida werd tot nu toe vooral bij het varken aangetoond: incidenteel zijn
isolaties van deze bacterie beschreven bij onder andere konijn, kalkoen, kat, hond,
geit, schaap en rund (3, 16, 24, 28, 32, 35, 41).

Ook de mens kan met de AR-pathogene P. multocida besmet worden en
symptomen vertonen (30). Deze bacterie dient als de verwekker van een zoönose
aangemerkt te worden. Rozengurt (39) toonde aan dat de AR-pathogene
P.
multocida
een mitogeen effect veroorzaakt in longfibroblasten en mogelijk bij
mensen met neus- en of longklachten een extra risico kan vormen. Het preventief
dragen van filtermaskers wordt derhalve geadviseerd. Bedrijven waar de dieren
zijn besmet met de AR-pathogene
P. multocida kunnen de smetstof via dieren en
aërogeen naar de niet-besmette bedrijven verspreiden (5). De vrije bedrijven
hebben het recht te worden gevrijwaard van dergelijke risico\'s. Aan bedrijven met
dieren besmet met de AR-pathogene
P. multocida dienen derhalve extra eisen te
worden gesteld met betrekking tot bijv. de bedrijfsinrichting (onder andere
luchtfilteringssysteem in de stallucht) resp. de hinderwet (regeling afstand tot
overige bedrijven.)

Door het kunnen vaststellen van een \'fingerprint\' van de AR-pathogene P.
multocida
(26, 29, 30, 31) is het in principe ook mogelijk zijn herkomst te
achterhalen. Bedrijven die andere bedrijven besmetten, kunnen mogelijk voor de
schade ten gevolge van de besmetting aansprakelijk gesteld worden, evenals voor
de kosten om deze besmetting weer ongedaan te maken dat wil zeggen een totale
bedrijfssanering. De produktie van dieren met een gekwalificeerde gezondheids-
status is geen utopie meer, maar een noodzaak geworden.

Nederland loopt hierbij zeker niet voorop bijv. via de ontwikkeling van SPF-
systemen, waardoor haar exportpositie in de toekomst in gevaar kan komen.
Uit een oriënterend onderzoek naar het effect van een vaccinatieprogramma met
een ART-vaccin op fok-/vermeerderingsbedrijven gedurende een periode van
tenminste vijfjaar, bleek dat de AR-pathogene
P. multocida niet geëlimineerd was.
Klinische AR werd sporadisch waargenomen. Vaccinatie maskeert de besmettings-
status van bedrijven. Potentiële risicohaarden blijven bestaan evenals een besmet-
tingsgevaar voor de om.geving. De smetstofdruk op het bedrijf en de omgeving
kan slechts beperkt worden. Bij varkens met pneumonie lijken de gevolgen ten
aanzien van groeivertragingen ernstiger wanneer de AR-pathogene
P. multocida
mee in het spel betrokken is (4, 18).

Deze bevinding betekent dat de AR-bestrijding niet beëindigd is zodra geen scheve,
korte of bloedneuzen meer aangetoond worden. Met betrekking tot de economi-
sche schade vormen deze verschijnselen mogelijk slechts het topje van een ijsberg.
De schade veroorzaakt door pneumonieën lijkt een gebied dat nog onvoldoende
onderzocht is. Bij het ontwikkelen van een IKB-programma kan onderzoek van
onder andere de AR-pathogene
P multocida bij de long-lever-beoordeling
betrokken worden. De produktie van dieren met een gekwalificeerde gezondheids-
status ten aanzien van AR is geen utopie meer, maar een noodzaak geworden.
De bedrijfsstatus \'AR-pathogene
P. multocida vrij\' kan worden verkregen nadat
meerdere periodieke klinische, pathologische, bacteriologische en immunologi-
sche controles bij de dieren zijn uitgevoerd. Ook de aan- en afvoer van de dieren
dient in deze bewaking betrokken te zijn. Als voorbeeld kan het periodieke
onderzoek worden genoemd uitgevoerd door de Gezondheidsdiensten, waarbij

-ocr page 540-

naast klinisch onderzoek, neusslijm- en tonsilmonsters worden onderzocht zoals
aangegeven in het reglement \'Pmf-vrij\' van de Stichting Gezondheidsdienst voor
Dieren te Den Haag.

Met betrekking tot de eleminatie van de AR-pathogene P. multocida dient men
op besmette bedrijven een totale bedrijfssanering door te voeren. Deze sanering
zou bijv. binnen 1 a 2 jaar doorgevoerd moeten zijn. Gedurende de periode van
voorbereiding is naast de reeds genoemde eisen een medicatie en vaccinatie
verplicht. Het gebruik aan ART-vaccins dient beperkt te worden tot bedrijven die
hiervoor een tijdelijke vergunning bezitten.

Bij de herbevolking dient de verplichting te worden opgelegd dat deze geschiedt
van Pm -vrije\' bedrijven. Of op besmette fokbedrijven eventueel het Early
Medicated Weaning systeem (1) ook toegepast kan worden, verdient nader
onderzoek (23).

Dieren van besmette bedrijven zouden alleen mogen worden afgevoerd voor de
slacht of naar daarvoor speciaal aangewezen mestbedrijven.
Om de risico\'s te verminderen, die mens en dier lopen besmet te kunnen worden,
dienen van alle slachtdieren afkomstig van niet erkende AR-pathogene
P.
multocida-vrije
bedrijven (herkenbaar aan een geleide-formulier) de koppen,
longen, pleura, pericard, intestinae en geslachtsorganen verwijderd en gedestru-
eerd te worden.

Voor de controle en de bewaking van AR is het noodzaak dat zowel bij secties
van dieren aangeboden aan de Gezondheidsdiensten als ook bij de secties verricht
door de dierenartsen bij het bedrijfsbegeleidingsbezoek de neusholten te beoor-
delen. Neus-, tonsil- en/of longmateriaal dient te worden onderzocht op de
aanwezigheid van de AR-pathogene
P. multocida. Het achterwege laten kan als
een kunstfout aangemerkt worden.

Ook bij controles aan de slachtlijn kunnen tonsillen van dieren verzameld worden
voor het opsporen van met de AR-pathogene
P. multocida besmette koppels c.q.
bedrijven.
TERUGBLIK

Tot slot is het op een moment als dit goed om even achterom te zien en ons te
realiseren hoe het geweest zou kunnen zijn \'als\' en dan kun je een aantal zaken
invullen die wij nu misschien als een \'misser\' tussen aanhalingstekens kunnen
aanmerken.

Ik noemde reeds de cavia-huidtest als pathogeniteitsmodel bekend in de dertiger
jaren voor
B. pertussis-\'isolaten en dat deze in 1977 pas weer werd herontdekt.
Ten aai:zien van
P. multocida wil ik nog even verder teruggaan, namelijk naar Poels
(37). In zijn boek \'De varkensziekten in Nederland\' uit 1905\' schrijft hij bij het
bacteriologisch onderzoek van een van AR-verdacht varken (meestal varkens
jonger dan twee weken oud!) het volgende: \'Een konijn werd in een oorzakje
ingeënt met enig croupeus exsudaat uit de neusholte. Op de inenting volgde eene
haemorrhagische ontsteking van het ingeënte oor die tot eene enorme zwelling
van het oor aanleiding gaf. Het micro-organisme uit oor, bloed en alle organen
behoort tot de groep van de septicaemia haemorrhagica.\'

De door Poels beschreven sterke hemorragische zwelling lijkt veel op de in de
cavia-huidtest waargenomen reactie van de AR-pathogene
P. multocida-ha.c\\.zr\\t.
Dit experiment werd herhaald met een AR-pathogeen en een niet-AR-pathogeen
P. multocida-\\so\\diai. De niet-AR-toxinogene stam veroorzaakte weinig zwelling
en geen hemorragie in het konijne-oor. Het oor bleef rechtop staan. De AR-
pathogene cultuur veroorzaakte een sterke zwelling, een sterke hemorragische
reactie en een demarcatiezone waardoor het oor necrotiseerde en tenslotte afviel.
Mogelijk is Poels de eerste auteur die het AR-toxigene karakter van
P. multocida
beschreven heeft.

-ocr page 541-

Hoe zou de ontwikkeling van AR er uit hebben gezien indien vanaf 1960 bij de
bestrijding van AR De konijne-oortest of de cavia-huidtest waren toegepast?
Mogelijk was AR dan via Veewetmaatregelen nu reeds met succes uitgeroeid
geweest.

IJTERATUUR

1. Alexander TJL, Thornton K, Boon G, Lysons RJ, and Gush AF. Medicated early weaning to
obtain pigs free from pathogens endemic in the herd of origin. Vet Rec 1980; 106:14.

2. Avril JL, Donnio PY, Pouedras R Selective medium for Pasteurella multocida and its use to detect
oropharyngeal carriage in pig-breeders. J of Clin Microbiology 1990; 1438-40.

3. Baalsrud KJ. Atrophic rhinitis in goats in Norway. Vet Rec 1987; 121: 350-3.

4. Baekbo R Pathogenic properties of Pasteurella multocida in the lung of pigs. Proc Int Congr Pig
Vet Soc, Rio de Janeiro, 1988: 58.

5. Baekbo P, Nielsen JR Airborne Pasteurella multocida in pig fattening units. Proc Int Congr Pig
Vet Soc, Rio de Janeiro, 1988: 51.

6. Bechmann G, Schöss R Untersuchungen über das Vorkommen toxinbildener Pasteurella
multocida-Siämmt
in Tonsillen und Nasen von Ferkeln aus Rhinitis-atrophicans-unverdächtigen
Zuchtbeständen. Dtsch Tierärztlich Wschr 1988; 95:257-312.

7. Bechmann G, Schöss R Neutralizing activity against Pasteurella multocida toxin m sera of pigs
with atrophic rhinitis. Proc Int Congr Pig Vet Soc, Lausanne, 1990: 50.

8. Bercovich Z. Contamination and age as factors in the pathogenesis of atrophic rhinitis. Tijdschr
Diergeneeskd 1978; 103:833.

9. Börding A, Petersen S, Foged NT. Immunological and pathological characterization of the
Pasteurella multocida toxin and its derivates. Proc Int Congr Pig Vet Soc, Lausanne, 1990: 62.

10. Brassinne M, Dewaele A, Gouffaux M. Intranasal infection with Bordetella bronchiseptica in
gnotobiotic piglets. Res Vet Sci 1976; 20: 162-6.

11. Breuer J, Schimmelpfennig H. Skin-testing for Pasteurella multocida antitoxic antibodies in
breeding herds. Proc Int Congr Pig Vet Soc, Lausanne, 1990; 51.

12. Chanter N, Rutter JM. The role of osteolytic toxin in colonisation by toxigenic Pasteurella
multocida
Proc Int Congr Pig Vet Soc, Lausanne, 1990; 67.

13. De Jong MF. Some aspects of the study of Atrophic Rhinitis in pigs. Tijdschr Diergeneeskd 1980;
105:711-4.

14. De Jong MF, Bartelse A. The influence of management and housing on the isolation frequency
o[ Bordetella bronchiseptica in piglet populations. Proc Int Congr Pig Vet Soc, Copenhagen, 1980;
212.

15. De Jong MF, Oei HL, and Tetenburg GJ. AR pathogenicity tests for Pasteurella multocida isolates.
Proc 6th Int Congr Pig Vet Soc, Copenhagen, 1980: 211.

16. De Jong MF. Atrophic Rhinitis in pigs. Thesis University of Utrecht. Elinkwijk B.V. Utrecht.
1985.

17. De Jong MF, Borst GHA. Selective medium for the isolation of P multocida and B. bronchiseptica.
Vet Rec 1985; 9:167.

18. Dosier AR, Frantz JC, Brown AL, Huseman BR, Hogg A. Effects of Pasteurella multocida
serotype D dermonecrotic toxin in swine. Proc Int Congr Pig Vet Soc, Lausanne, 1990: 72.

19. Foged NT, Nielsen JP, Barfod K. The use of ELISA determination o{ Pasteurella multocida toxin
antibodies\'in the control of progressive atrophic rhinitis. Proc Int Congr Pig Vet Soc, Lausanne,
1990: 49.

20. Hoje S, Norby K, Falk K. Plasmid profiles of selected strains of Pasteurella multocida Irom
pneumonic lesions of slaughterweight swine. Proc Int Congr Pig Vet Soc, Lausanne, 1990: 104.

21. llina ZM and Zasukhin ML Sb Nauch Rab, Sib Zonal\' Nauchno-Issled Vet Inst, Omsk 1975;
25:76.

22. Iwamatsu S, Sawada T. Relationship between serotypes, dermonecrotic toxin production of
Pasteurella multocida isolates and pneumonic lesions of porcine lung. Jpn J Vet Sci 1988; 50 (6):
1200-6.

23. James A. The manifestation and attempted eradication of atrophic rhinitis in a newly established
Duroc herd. Pig Vet J 1989; 23:113-21.

24. Kamp EM, ter Laak EA, De Jong MF. Atypical pasteurella strains producing a toxin similar
to the dermonecrotic toxin of
Pasteurella multocida subsp. multocida Vet Rec 1990; 126:434- 7.

25. Kamps AMIE, Buys WECM, Kamp EM, Smits MA. Specificity of DNA Probes for the Detection
of Toxigenic
Pasteurella multocida subsp. multocida strains. J Clin Microbiology, 1990; 1858-61.

26. Lugtenberg B, Boxtel R van, De Jong MF. Atrophic Rhinitis in swine, correlationa oïPasteurella
multocida
pathogenicity with membrane protein and lipopolysaccharide patterns. Infect Immun,
1984; 46:48-54.

27. Martineau GP, Broes A, De Jong MF, Martinea-Doize B. Experimental reproduction of Atrophic

-ocr page 542-

Rhinitis with Pasteurella multocida in gnotobiotic and conventional piglets. Proc Int Coner Pie
VetSoc, Mexico, 1982; 88.

28. Nielsen JP, Bisgaard M, Pedersen KB. Occurence of toxin producing strains of Pasteurella
tnultocida
in different tnammalian and avian species. Proc Int Congr Pig Vet Soc, Barcelona, 1986:

29. Nielsen JR Rosdahl VT. Phage-typing of toxigenic Pasteurella multocida Proc. Int Congr Pia Vet
Soc, Rio de Janeiro, 1988: 34.

30. Nielsen JP, Frederiksen W. Atrophic Rhinitis in pigs caused bya huinan isolate of toxigenic
Pasteurella multocida. Proc Int Congr Pig Vet Soc, Lausanne 1990: 75.

31. Nielsen JP, Rosahl VT. Development and epidemiolgical applications of a bacteriophage typing
system for typing
Pasteurella multocida. J Clin Microbiology 1990; 28:103-7.

32. Ohkubo Y, Hiramune T, Kikuchi N. Sero-types and dermonecrotic activity of Pasteurella
multocida
isolates from nares of rabbits J of the College of Dairying, Japan, Natural Science
1987; 12(l):279-85.

33. Pearce HG, Roe CK. Infectious atrophic rhinitis: A review. Can Vet J 1966; 7:243.

34. Pedersen KB and Barfod K. Effect on the incidence of atrophic rhinitis of\'vaccination of sows
with a vaccine containing
Pasteurella multocida toxin. Nord Vet Med 1982; 34:293.

35. Pedersen KB and Nielsen NC. Atrophic Rhinitis of Pigs. Comm Eur Communities Rep EUR
8643 EN, Luxembourg, 1983; 205.

36. Pennings AMMA, Storm PK. A test in VERO-cell monolalyers for toxin production by strains

Tsof\'s isolated from pigs suspected of having Atrophic rbinits. Vet Microbiology

37. Poels J. De varkensziekten in Nederland. In opdracht van Z.E. de Minister van Waterstaat Handel
en Nijverheid, tc \'s-Gravenhage, 1905; 251-63, Bibliotheek CDI RO.Box 65 Lelystad

38. Ross RF, Switzer WR Duncan JR. Comparison of pathogenicity of various isolates of Bordetella
bronchiseptica
in young pigs. Can J Comp Med Vet Sci 1967; 31:53-7.

39. Rozengurt E, Higgins T, Chanter N, Lax AJ and Staddon JM. Pasteurella multocida toxin is a
novel potent mitogen for cultured fibroblasts. Proc Int Congr. Pig Vet Soc, Lausanne, 1990\' 66

40. Rutter JM and Luther PD. Cell culture assay for toxigenic Pasteurella multocida from\' atrophic
rhinitis of pigs. Vet Rec 1984; 114:393-6.

41. Rutter JM. Atrofic Rhinitis in swine. Adv. in Vet Sci Comp Med 1985; 29:239-79.

42. Schimmelpfennig H, Jahn B. Rhinitis atrophicans (R.a.) des Schweines: Ein Hauttest zum
Nachweis
&aMo\\\\sc\\\\ex Pasteurella multocida Antikörper. Dtsch Tierärztlich Wschr 1988; 95: 285-
6.

43. Schimmelpfennig H. Rhinitis atrophicans (Ra) des Schweines: zur Neutralisation des Toxins von
Pasteurella multocida. Dtsch tierärztl Wschr 1990; 97:195-6.

44. Schöss P B. bronchiseptica Infektionen in einem SPF Schweinebestand. Ein Beitrag zur Ätiologie
der Rhmitis atrophicans. Dtsch Tierärztl Wschr 1982; 89: 177-81.

45. Sörensen V, Barfod K, Nielsen JP, Foged NT. Effect of degree of atrophy and serum antitoxin
wer on the daily weight gain and feed conversion. Proc Int Congr Pig Vet Soc, Lausanne, 1990:

46. Terpstra Jl, Akkermans JPWM. Enkele aantekeningen over Atrofische Rhinitis. Tijdschr
Diergeneeskd 1960;85:1222-33.

47. TopleyWC, Wilson GS. Principles of bacteriology, virology and immunity. 6th ed. vol 1 1975-
1036-48. Edward Arnold, Ltd., London.

48. Voets MTh. Evaluation of the challenge model to test ARvaccines. Proc Int Coner Pig Vet Soc
Lausanne 1990: 56.

-ocr page 543-

De ziekte van Aujeszky bij het varken in
Nederland, A.D. 1991

Aujeszky\'s disease in pigs in the Netherlands, A.D. 1991
J.T. van Oirschot\'

SAMENVATTING. De ziekte van Aujeszky wordt veroorzaakt door een herpesvirus. Het
varken is de natuurlijke gastheer en de enige bron van verspreiding van het virus. Na een
primaire infectie scheidt het varken gedurende zo\'n 10-14 dagen virus uit. waarna het virus
latent in de gastheer aanwezig blijft. Op individuele bedrijven, in bepaalde streken en in landen
met een lage prevalentie is men erin geslaagd het virus uil te roeien. De hamvraag is of het
ook mogelijk is het virus in zwaar besmette gebieden uit te roeien. Door toepassing van
zogenaamde \'marker\'-vaccins en bijbehorende diagnostische testen is het virus op individuele
bedrijven geëlimineerd. De eerste resultaten van grootschalige veldproeven om de viruscircu-
latie door intensieve vaccinatie terug te dringen zijn bemoedigend.

SUMMARY. Aujeszky\'s disease is caused by a herpesvirus. The pig is the natural host and
sole source of dissemination of the virus. After a primary infection, during which the pig
excretes virus for 10-14 days, the virus remains latent in the host. Eradication has been achieved
in individual herds, areas and countries with a low prevalence. The crucial question is whether
it is feasible to eradicate the virus in heavily infected areas. Using so-called marker vaccines
in conjunction with companion diagnostic test kits the virus was eliminated in individual herds.
The preliminary results of extensive field studies to investigate whether intensive vaccination
curtails the circulation of virus are encouraging.

INLEIDING

Heden ten dage wordt er uitvoerig gediscussieerd over de vraag of Nederland al
dan niet een nationaal programma moet starten ter uitroeiing van de ziekte van
Aujeszky (AD). Deze discussie vindt plaats zo\'n 30 jaar nadat het Centraal
Diergeneeskundig Instituut (CDI) begonnen is met onderzoek aan AD, waarvan
Dr. J.P.W.M. Akkermans de grondlegger was.

Dr. J.P.W.M. Akkermans promoveerde op 31 januari 1963 op het proefschrift
getiteld: De ziekte van Aujeszky bij het varken in Nederland (1). Zijn onderzoek
had betrekking op de verschijningsvorm van AD bij het varken en op de epizoötie
van deze infectie. De meeste van zijn bevindingen zijn door later onderzoek
bevestigd. Enkele voorbeelden hiervan zijn:

— Het is niet aan te nemen dat bij honden, katten, muizen en ratten het
virusreservoir in de natuur gezocht zal moeten worden. Aannemelijk is dat het
varken zelf als smetstofoverbrenger fungeert en de mogelijkheid is niet uit te
sluiten, dat bij deze diersoort het virus ook latent aanwezig kan zijn.

— Jonge varkens zijn gevoeliger voor virus van de ziekte van Aujeszky (ADV)
dan oudere varkens.

— Het blijkt dat AD niet erg contagieus is. De ziekte heeft dan ook de tendens
om op een bepaald bedrijf \'zichzelf uit te roeien.

— Het is waarschijnlijk dat de antilichamen het gehele leven aanwezig kunnen
blijven.

— Zeugen die besmet geweest zijn scheiden via colostrum en eerste melk
bovengenoemde antilichamen uit, waardoor de jonge biggen tot 3 a 8 weken na
de geboorte passief geïmmuniseerd blijven.

I Prof. dr. J.T. van Oirschot, Centraal Diergeneeskundig Instituut, Edelhertweg 15, 8219 PH Lelystad.
Tijdschr Diergeneeskd. deel 116. ajl. 24, 1991 1231

-ocr page 544-

Op deze bevinding baseerde hij stelling 1 in zijn proefschrift die luidt: Bij het
optreden van de ziekte van Aujeszky in een varkenshouderij kan het aanbeveling
verdienen om de aanwezige biggen, jonger dan 3 weken, voorbehoedend met het
specifieke antiserum te behandelen.

De praktizerende dierenartsen hebben deze aanbeveling ter harte genomen. In de
jaren zestig en zeventig zijn honderdduizenden liters Aujeszky immuunserum
aangewend ter voorkoming van sterfte bij biggen.
Het onderstaande korte overzichtsartikel behandelt:

1. de interactie tussen ADV en het varken, waarbij vooral die aspecten aan bod
komen die relevant zijn voor eradicatie;

2. de vaccinatie tegen AD en

3. de mogelijkheden voor uitroeiing van ADV.

INTERACTIE VAN ADV EN HET VARKEN
Het virus

De ziekte ontleent zijn naam aan de Hongaarse dierenarts Aladar Aujeszky die
in 1902 een artikel (2) publiceerde, waarin hij, op grond van zijn onderzoeksre-
sultaten, stelde dat de ziekte veroorzaakt werd door een virus dat anders was dan
het rabiesvirus. Een frappant detail is dat in dat artikel met geen woord werd gerept
over varkens, terwijl nu algemeen bekend is dat het varken de spil is in de
epizoötiologie van de infectie.

ADV is een alfaherpesvirus van 150-200 nanometer, dat dubbelstrengs DNA van
150.000 baseparen bevat en uit 50-70 eiwitten (waaronder 7 glycoproteïnen) is
opgebouwd. Het glycoproteïne I (gl) is niet vereist voor vermenigvuldiging van
het virus en speelt een rol bij de virulentie van het virus. Sommige conventioneel
geattenueerde vaccinstammen missen het gl en met DNA-recombinant techno-
logie zijn er gl-negatieve deletiemutant-vaecins gemaakt. Het ADV is matig
resistent tegen uitwendige invloeden. Inactivering van ADV in de omgeving is
onder andere afhankelijk van temperatuur, licht en relative vochtigheid. Schoon-
maken en desinfecteren van bijvoorbeeld stallen, vrachtwagens en laarzen is een
belangrijk wapen bij de uitroeiing van ADV dat nogal eens verwaarloosd schijnt
te worden. Het virus kent slechts één antigeentype, maar heeft een breed virulentie-
spectrum. Er blijkt een negatieve correlatie te bestaan tussen de virulentie van
het virus en de virusdosis benodigd voor een intranasale infectie van varkens. Van
een virulente virusstam waren er ongeveer 30 plaque forming units (PFU) nodig,
terwijl er van een laagvirulente virusstam 100.000 PFU nodig waren om een varken
te besmetten (8). De virulentie van ADV lijkt dus een factor te zijn die mede de
epizoötiologie van de infectie bepaalt.

De gastheer

In tegenstelling tot de meeste herpesvirussen kent ADV een breed gastheerspec-
trum. Het varken is de natuurlijke gastheer, de enige bron van verspreiding en
het enige virusreservoir. Shope zei al in 1935: \'Zonder varkens geen Morbus
Aujeszky bij runderen\'. Andere dieren dan varkens zijn zeer gevoelig voor de
gevolgen van een ADV- infectie; in tegenstelling tot varkens gaan ze onherroepelijk
dood aan AD. Varkens zijn echter gevoeliger voor het virus: er is namelijk veel
minder virus nodig om een varken intranasaal te besmetten dan om een rund
intranasaal te besmetten. Niet-varkens zijn epizoötiologisch gezien \'dead-end
hosts\', met andere woorden: ze verspreiden het virus niet. Bij eradicatie van ADV
hoeft daarom alleen aandacht besteed te worden aan het varken en zijn directe
omgeving als bronnen van virusverspreiding.

-ocr page 545-

De Pathogenese

Normaliter worden varkens intranasaal geïnfecteerd, waarna het virus zich
vermenigvuldigt in de epitheelcellen van de voorste luchtwegen en zich via de
zenuwen naar de hersenen verspreidt. Het virus kan de longen infecteren,
vermoedelijk via inhalatie en kan via de witte bloedlichaampjes bijvoorbeeld de
foeten bereiken (10). Al voordat de varkens ziek worden, wordt het virus via
speeksel en neusvocht uitgescheiden, meestal gedurende 10 ä 14 dagen, met
piektiters van 105 ä 10^ PFU per ml tussen 3 en 6 dagen na infectie. Na infectie
blijft het virale DNA vooral in zenuwknopen (bijv. het ganglion trigeminale)
achter. Stress kan ertoe leiden dat de latente infectie wordt gereactiveerd, het virus
wordt uitgescheiden en dat varkens worden (her)besmet. Dit proces verloopt vaak
subklinisch. Er zijn indicaties dat, epidemiologisch gezien, latent geïnfecteerde
varkens minder belangrijk zijn dan oorspronkelijk gedacht (7,17).

De immuunrespons

Een ADV-infectie wekt bij het varken een humorale en cellulaire immuunrespons
op, die in serum en in secreta van slijmvliezen te meten zijn. Geïnfecteerde varkens
zijn voor enkele maanden resistent tegen herbesmetting. Antilichamen in het
serum kunnen vrijwel levenslang aantoonbaar blijven en overdracht van matemale
antilichamen beschermt de biggen tegen ernstige AD-symptomen, maar niet tegen
een infectie. Dergelijke biggen kunnen namelijk nog wel virus uitscheiden.
Antilichamen spelen een rol bij de bescherming tegen AD, maar het immunolo-
gische mechanisme dat ten grondslag ligt aan de vaccinatie-immuniteit is verre
van duidelijk. Meer inzicht hierin kan uiteindelijk tot betere vaccins leiden.

Virusoverdracht

Direct contact tussen varkens is de meest voorkomende wijze van overdracht van
ADV. Ook aërogene transmissie vindt plaats. Niezende en hoestende varkens
produceren grote hoeveelheden vochtdruppeltjes van verschillende grootte. ADV
lijkt vooral geassocieerd met de grote druppeltjes die snel vallen (3). Echter,
waarnemingen in het veld hebben aannemelijk gemaakt dat het virus zich in lucht
tot 2-9 kilometers kan verplaatsen (5). Recente mededelingen uit Denemarken
suggereren dat varkens aërogeen werden geinfecteerd, nadat het virus tientallen
kilometers via de lucht had \'gereisd\'. De weersomstandigheden zijn natuurlijk van
beslissende betekenis voor de overleving van virus in een aërosol. Onder
laboratoriumomstandigheden, in een aërosol van 55% relative luchtvochtigheid
en bij 4°C, had infectieus ADV een halfwaardetijd van 44 minuten (15). Het virus
kan ook mechanisch, bijv. via laarzen of spuiten, van het ene naar het andere
varken worden overgebracht.

VACCINS EN DIAGNOSTISCHE KITS

In de meeste Westerse landen worden alleen zogenaamde \'marker\'-vaccins
gebruikt, dat wil zeggen vaccins die antilichamen opwekken die kunnen worden
onderscheiden van antilichamen die door een infectie worden geïnduceerd. Er zijn
momenteel drie typen marker-vaccins beschikbaar, de gl-, gX- en glll-negatieve
vaccins. Er zijn conventioneel geattenueerde, genetisch gemodificeerde en subunit
gl-negatieve vaccins op de markt; de gX- en glll-negatieve vaccins zijn via
genetische modificatie verkregen.

Sommige landen van de EG laten alleen gl-negatieve vaccins toe. In de VS worden
gX-negatieve en gl-negatieve vaccins toegepast. Binnenkort verschijnt er een
vaccin op de markt dat deleties bevat in zowel het gX-als het gl-gen, en dat even
werkzaam zou zijn als het vaccin dat alleen gedeleteerd is in gX (9).

-ocr page 546-

De werkzaamheid van diverse typen vaccins is onderling nog niet uitgebreid
vergeleken. In het kader van eradicatie is het belangrijkste criterium waarop ADV-
vaccins beoordeeld moeten worden de reductie van hoogte en duur van de virus-
uitscheiding na de challenge-infectie. De deletie-mutant stam 783 is beter
werkzaam dan de Bartha-stam (22). De levende vaccins zijn in het algemeen
potenter dan de geïnactiveerde (12,20). Het oplossen van een levende ADV-
vaccinstam in een adjuvans in plaats van een waterige oplossing verhoogt de
werkzaamheid verder (6).

De huidige op de markt zijnde levende marker-vaccins zijn veilig wat betreft de
restvirulentie, de genetische stabiliteit, latentie, pathogeniteit voor foeten en
andere dieren dan varkens. Alhoewel de kans erop zeer gering is, is het niet uit
te sluiten dat levende vaccins in het varken recombineren met een ADV-veldstam.
In de praktijk zal een dergelijke recombinatie zelden of nooit tot het ontstaan
van virulentere stammen leiden. Het grootste nadeel van levende ten opzichte van
geïnactiveerde vaccins is de mogelijke verontreiniging met mycoplasmata of met
pestivirussen, afkomstig van serum of celculturen.

De volgende vaccinatieschema\'s worden vaak toegepast: Een \'voor de voet weg\'
enting van fok- en vermeerderingsvarkens driemaal per jaar of een enting van de
zeugen 4 è 6 weken voor het biggen. Uit oogpunt van uitroeiing van ADV verdient
het voor de voet weg enten de voorkeur, omdat de kans dan kleiner is dat er \'gaten
in de entdeken\' vallen. Mestvarkens worden bij voorkeur tweemaal gevaccineerd
op 10 en 14 weken, of éénmaal op circa 14 weken.

Vrijwel alle diagnostische ELISA\'s om antilichamen aan te tonen tegen gl-, gX-
of glll-eiwit, zijn gevoelig en specifiek. Meer onderzoek met deze ELISA\'s is nodig
met sera afkomstig van varkens die eerst zijn gevaccineerd en daarna met lage
virusdoses zijn gechallenged, en met sera van varkens die op het tijdstip van infectie
hoge maternale antilichaamtiters bezitten. Dergelijke varkens kunnen een zeer lage
en inconsistente antilichaamrespons tegen gl-eiwit vertonen: bij gX en glll is dit
niet onderzocht. De antilichamen tegen gX zijn vermoedelijk minder lang in het
serum aantoonbaar dan de antilichamen tegen gl (13).

UITROEIING VAN ADV

Waar bestrijding ten doel heeft de (economische) schade ten gevolge van een ziekte
te beperken, is eradicatie gericht op het elimineren van een ziekteverwekker in
een bepaald gebied, meestal een land. Het is momenteel nog de vraag of het
economisch verantwoord is om ADV in ons land uit te roeien. Zeker is dat als
er geen maatregelen worden genomen, AD de Nederlandse varkenshouderij
jaarlijks tientallen miljoenen guldens zal blijven kosten. De verliezen worden
veroorzaakt door sterfte en ziekte onder varkens (niet alleen ten gevolge van AD
maar ook door secundaire bacteriële infecties), de vaccinatiekosten en sterfte
onder andere diersoorten met name herkauwers. Uit handelspolitieke overwegin-
gen kan Nederland niet bij Denemarken, dat AD vrijwel heeft uitgeroeid,
achterblijven. Op lange termijn blijken eradicatieprogramma\'s van besmettelijke
dierziekten meestal economisch rendabel.

Onze kennis over de epizoötiologie van AD is toereikend voor het initiëren van
een uitroeiingsprogramma. Een dergelijk programma dient zich te concentreren
op het varken en zijn directe omgeving als infectiebronnen. De serologische testen
om in ongevaccineerde populaties geïnfecteerde varkens aan te tonen zijn van
voldoende gevoeligheid en specificiteit.

Akkermans (1) stelde in 1963 al vast dat AD niet erg contagieus is en dat het
virus op sommige, met name de kleinere, bedrijven vanzelf verdwijnt. In
proefprojecten in de VS is men erin geslaagd 97,5% van de 116 bedrijven, waar
meestal niet gevaccineerd werd, te saneren. Dit werd onder andere bereikt door

-ocr page 547-

gescheiden biggenopfok, het verwijderen van seropositieve varkens en stamping-
out-maatregelen. Eén van de conclusies van het Amerikaanse onderzoek was dat
eradicatie van ADV veel meer kans van slagen heeft als het op regionale schaal
plaatsvindt en niet op individueel bedrijfsniveau (18). Engeland en Denemarken
zijn er in geslaagd ADV uit te roeien en regionale programma\'s in Frankrijk zijn
gunstig verlopen (19). Bovenstaande ervaringen geven aan dat uitroeiing haalbaar
is op bedrijfs- en regionaal niveau en in landen met een lage prevalentie van de
ziekte. De vraag echter is of we ADV kunnen uitroeien in gebieden met een hoge
varkensdichtheid en hoge AD-prevalentie. Daartoe is het nodig over werkzame
marker-vaccins te beschikken en over testen waarmee geïnfecteerde varkens in
gevaccineerde populaties kunnen worden opgespoord. Er zijn momenteel zowel
discriminatie-vaccins als gl-antilichaamtesten van voldoende kwaliteit beschik-
baar om daarop een eradicatieprogramma te baseren.

Een landelijk vaccinatie-eradicatie-programma kan de volgende fasen omvatten:

1. een intensief en strict uitgevoerd vaccinatieprogramma:

2. het vervolgen van het aantal gl-seropositieve varkens;

3. het slachten van de gl-seropositieve varkens, als het economisch verantwoord
is;

4. stopzetting van vaccinatie;

5. uitgebreid screeningsprogramma om afwezigheid van ADV aannemelijk te
maken.

Om de veldviruscirculatie zo goed mogelijk terug te dringen ware het te verkiezen
om slechts het meest werkzame vaccin of de meest werkzame vaccins toe te passen.
Werkzaamheid is daarbij gedefinieerd als het vermogen om in geval van een infectie
de uitscheiding van het veldvirus zo veel mogelijk te beperken. Pensaert
et al. {\\2)
vonden geen grote verschillen in werkzaamheid in experimenten waarbij zij
seronegatieve varkens op een leeftijd van ongeveer 20 weken vaccineerden en 4
weken later een challenge-infectie toedienden. Echter, Vannier
et al. (20) vonden
wel duidelijke verschillen in werkzaamheid, nadat zij seronegatieve varkens 2 maal
hadden gevaccineerd op 10 en 14 weken en hadden gechallenged op 18-19 weken.
Een experimenteel vaccin gaf de beste resultaten. Bij het minimaliseren van de
viruscirculatie is ook het vermogen van vaccins de varkens IDjo te verhogen van
belang. Wat betreft dit aspect zijn vaccins evenwel zelden of nooit vergeleken.
Levende vaccins kunnen het best worden opgelost in een adjuvantemulsie.
Er is een aantal testen op de markt om antilichamen tegen gl van ADV aan te
tonen. De meeste, zo niet alle, voldoen aan bepaalde minimumeisen ten aanzien
van gevoeligheid en specificiteit. Het is te verwachten dat dc kwaliteit van
dergelijke testen nog zal toenemen.

In het kader van eradicatie dient men zich terdege te realiseren, dat de varkens
die het meeste virus uitscheiden - dat zijn de varkens in de primaire fase van een
(subklinische) infectie - serologisch (nog) niet te detecteren zijn. Dit benadrukt
het essentiële belang van het instellen van een quarantaine-periode bij de aankoop
van fokgelten om insleep van virus op het bedrijf te voorkomen. Slechts de varkens
die aan het eind van de quarantaine periode nog gl-seronegatief zijn kunnen dan
worden toegelaten.

Het is gelukt om op gevaccineerde bedrijven het virus uit te roeien(4,21). De eerste
voorlopige resultaten van grootschalige veldstudies in België en Nederland zijn
bekend. Het doel ervan was na te gaan of met intensieve vaccinatie het aantal
gl-seropositieve varkens was terug te dringen. De resultaten ervan zijn bemoe-
digend (11,16).

We mogen vaststellen dat we de wetenschappelijke kennis bezitten en de
gereedschappen ter beschikking hebben om een uitroeiingsprogramma ter hand
te nemen. Echter of het lukt om ADV te elimineren hangt af van een reeks van

-ocr page 548-

samenhangende factoren. Eén daarvan is de motivatie van de varkenshouders. Zij
moeten doordrongen zijn van de noodzaak AD aan te pakken. Dat kennis alleen
niet voldoende is om een ziekte uit te roeien is aardig verwoord in het volgende
citaat van Schnurrenberger
et al. (14): \'Successful disease eradication is both a
science and an art and the artistry lies in the ability to orchestrate the application
of knowledge\'.

LITERATUUR

1. Akkermans JPWM. Ziekte van Aujeszky bij iiet varken in Nederland. Proefschrift, Rijksuniver-
siteit Utrecht, 1963.

2. Aujeszky A. Über eine neue Infektionskrankheit bei Haustieren. Zentralblatt für Bakteriologie,
Parasitenkunde und Infektionskrankheiten 1902; 23: 353-7.

3. Donaldson AI, er al. Experimental Aujeszky\'s disease in pigs: Excretion, survival and transmission
of the virus. Vet Rec 1983; 113: 490-4.

4. Engel M. et al. Vaccination and eradication programme against Aujeszky\'s disease in Sweden
based on gl ELISA test. Vet Rec 1989; 125: 236-7.

5. Gloster J. et al. Analysis of a series of outbreaks of Aujeszky\'s disease in Yorkshire in 1981-82:
The possibility of airborne disease spread. Vet Rec 1984; 114: 234-9.

6. Kuiper AFCH. et al. An oil adjuvanted modified live vaccine against Aujeszky\'s disease, based
on the Bartha strain. Proc 8th IPVS Congress, Gent, 1984: p.33,

7. Maes L. et al Onderzoek naar de viruspersistentie op mestvarkensbedrijven en fokbedrijven na
een uitbraak van de ziekte van Aujeszky. Tijdschr Diergeneeskd 1984; 109: 439-45.

8. McCullough SJ. Vaccination and control of Aujeszky\'s disease in Northern Ireland. In:
Vaccination and control of Aujeszky\'s disease ( Oirschot JTvan, ed.) Kluwer Academic Publishers
Dordrecht 1989: 231-8.

9. McMillen J. A new generation in Pseudorabies vaccination and control. Proc 1st Int Symp Erad
Pseudorabies, St Paul, 1991:50.

10. Nauwynck H. et al. Abortions due to Aujeszky\'s disease virus in vaccinated sows: epizootiological
and diagnostic studies and reproduction. Proc 11th IPVS Congress, Lausanne 1990:209.
Pensaert MB.
et al. Onderzoekinpn naar de mogelijkheden en beperkingen van vaccinatie ter
bestrijding van de ziekte van Aujeszky bij het varken in Belgie. Publication IWONL Brussel
September 1990: 75-9.

Pensaert MB. et al. Extent and duration of virulent virus excretion upon challenge of pigs
vaccinated with different glycoprotein-deleted Aujeszky\'s disease vaccines. Vet Microbiol 1990\'
22: 107-17.

13. Schmitt BJ. et ai Detection of antibodies to Pseudorabies glycoproteins gX, gl and glll in
naturally infected feral pigs. J Diagn Invest (in press).

14. Schnurrenberger J. et ai Attacking animal diseases: Concepts and strategies for control and
eradication. Iowa State University Press, 1987.

15. Schoenbaum MA. et ai Survival of Pseudorabies virus in aerosol. Am J Vet Res 1990; 51: 331-

16. Steeman JA. et ai Attempts to reduce the spread of Aujeszky\'s disease (Pseudorabies) virus
by intensive vaccination in an area with high pig density. Proc 1st Int Symp Erad Pseudorabies
St Paul, 1991: 26.

17. Taylor KC. Epidemiological aspects of Aujeszky\'s disease control in Great Britain. In: Vaccination
and control of Aujeszky\'s disease (Oirschot JT van, ed.) Kluwer Academic Publishers, Dordrecht
1989: 185-96.

18. Thawley D. et ai Summary report of pilot projects for eradication of Pseudorabies in swine J
Am Vet Med Assoc 1987: 191:1386-90.

19. Vannier R The control programme of Aujeszky\'s disease in France: main results and difficulties.
In: Vaccination and control of Aujeszky\'s disease (Oirschot JT van, ed.) Kluwer Academic
Publishers, Dordrecht, 1989: 215-26.

20. Vannier R et ai Vaccins contre la maladie d\'Aujeszky et souches vaccinales délétées: étude
comparative du niveau de l\'excrétion de virus virulent chez les pores vaccinés puis infectés Journ
Rech Porcine en France, 23: 207-16, 1991.

21. Oirschot JT van. et ai A novel concept for the control of Aujeszky\'s disease: experiences in two
vaccinated pig herds. Vet Rec; 1990: 126: 159-63.

22. Oirschot JT van. et ai Efficacy of a Pseudorabies virus vaccine based on deletion mutant strain
783 that does not express thymidine kinase and glycoprotein 1. Am J Vet Res I99l;52;I056-60.

11.

12.

-ocr page 549-

Naar een betere gezondheidsstatus in de
varkenshouderij

Towards a better health status in pig-farming industry

J. P. W. M. Akkermans\'

SAMENVATTING. De Nederlandse varkenshouderij staat aan de vooravond van grote
veranderingen door nationale en internationale regelgeving en door een veranderende
marktsituatie voor varkensvlees. Een verbeterde gezondheidsstatus is dan ook noodzaak.
Verbeteringen kunnen niet los van voortgaande ontwikkelingen in de sector worden gezien.
Nadat de kenmerken van primaire, secundaire en tertiaire infectieziekten zijn benoemd, wordt
ingegaan op de wegen waarlangs tot een verbeterde gezondheidsstatus kan worden gekomen.
Deze zijn: stamping out, programmatisch vaccineren, programmatisch medicineren, verbete-
ring van de houderij, lijn-produktie, selectie op weerstand, het SPF-systeem en Early Medicated
Weaning. In de sector zal het aantal bedrijven sterk afnemen; deze bedripen zullen produceren
in integratieverband. Hieruit wordt geconcludeerd dat ten aanzien van verbetering van de
gezondheidsstatus de nadruk voor de toekomst zal komen te liggen op een verbetering van
de gezondheidsstatus van milieu en management binnen lijn-integraties, waarbij bepaalde
ziekteverwekkers vanuit Brussel worden geweerd, terwijl andere via programmatisch vacci-
neren op een minimaal niveau worden teruggedrongen. Ook selectie op ziekteresistentie zat
enige bijdrage leveren aan de totstandkoming van een verbeterde gezondheidsstatus in de
toekomst.

SUMMARY. The Dutch pig-farming industry is on the verge of sweeping changes due to
national and European legislation and changes towards a buyers market. An improved health-
status is a necessity. Such improvements must fall in line with changes In the industry. This
paper presents the characteristics of primary, secondary and tertiary infectious diseases, and
methods by which improvements can be achieved. These are: stamping out; systematic
vaccinations; systematic pre-medications; improved husbandry; in-line production; breeding
for improved disease-resistance; the SPF system; and Early Medicated Weaning. In the Dutch
pig-farming industry the number of farms will decrease to approx. 10,000. These farms will
be organised in vertically integrated production systems. In conclusion : improvement ofthe
national pig-health status is acquired through vertically integrated production systems under
improved husbandry conditions. Particular infectious microorganisms will be banned through
EEC regulations; other diseases will be minimised by vaccination. Selection for disease-
resistance will contribute to some extent to an improved health-status in the future.

INLEIDING

De Nederlandse varkenshouderij zal de komende jaren onder druk komen te staan.
Deels wordt dit veroorzaakt door nationale en internationale regelgeving op het
gebied van het milieu en het welzijn van onze landbouwhuisdieren. Anderzijds
door een veranderende marktsituatie. Niet geheel duidelijk is hoe de varkenshou-
derij zich zal ontwikkelen na 1992. Dan moeten garanties worden gegeven ten
aanzien van het vrij zijn van bepaalde, niet algemeen voorkomende contagieuze
ziekten. De varkensvleesmarkt zal veranderen in een consumentenmarkt; de
kwaliteit van het produkt zal belangrijker worden. De slogan, \'niet meer, maar
beter\' zal in de praktijk vertaald moeten worden in een verbeterde produktie door
een beter management, een betere infrastructuur en een betere ziektebestrijding.
Het Nationaal Plan Varkensgezondheidszorg zal moeten worden doorgevoerd.
Belangrijk hierbij is de identificatie en de registratie. Ook de Integrale Keten
Beheersing (1KB) zal gestalte moeten krijgen. Het komt vreemd over dat medio

I Dr. J.RW.M. Akkermans, Gezondheidsdienst West- en Midden Nederland,Postbus 87, 2800 AB
Gouda.

-ocr page 550-

1991 hier nog zo weinig van gerealiseerd is. Microbiële infecties kunnen de
algemene gezondheidstoestand en daardoor de produktieresultaten nadelig beïn-
vloeden. Uit het IKB-proefproject komt naar voren dat diverse slachtafwijkingen
een gemiddelde groeivertraging van 50 gram per dag tot gevolg hebben.
Omgerekend over een mestperiode betekent dit ongeveer 5 kg minder groei of
de verlenging van de mestduur met een week. In de voorgaande bijdragen is een
schets gegeven van drie ziekten zoals deze zich thans aan ons presenteren. Het
speendiarreeprobleem of ruimer gesteld, het probleem met de toxinen produce-
rende
E. co//-bacteriën zullen we trachten onder controle te houden door een beter
voerregime, voersamenstelling en hygiëne. Er zullen pogingen worden onderno-
men om op bedrijfsniveau
Pasteurella multocida dermonecrotoxinepositief (Pm )
te elimineren. Over herinfecties via andere diersoorten of via buurtbedrijven
bestaat nog onduidelijkheid. Ook streeft men naar eradicatie van het virus van
de ziekte van Aujeszky door een geïntensiveerde entcampagne. Duidelijk is dat
bestrijding minimaal regionaal moet geschieden. Het doel van deze bijdrage is een
poging te doen de toekomstige ontwikkelingen in de gezondheidszorg te schetsen.
De wegen daartoe zullen worden aangegeven. Het is gebleken, dat bepaalde
ontwikkelingen van invloed zijn op de preventie van ziekte. Zonder nader in te
gaan op ontwikkelingen in de bedrijfstakstructuur is het niet mogelijk over de
toekomst van de gezondheidszorg te spreken. Ook hierop zal worden ingegaan.

METHODEN OM TOT EEN BETERE GEZONDHEIDSSTATUS TE KOMEN

Hierover eerst enkele algemene opmerkingen. Ziekten veroorzaakt door micro-
organismen kunnen worden onderverdeeld in erg besmettelijk, de primaire
infectieziekten, minder besmettelijk, de secundaire infectieziekten of factorenziek-
ten en niet besmettelijk, de tertiaire infectieziekten of technopathieën.
Primaire infectieziekten worden gekenmerkt door een nauwkeurig aan te geven
verwekker, een contagieus karakter, een omschreven ziektebeeld; een beginpunt
en meestal ook een duidelijk eindpunt; duidelijk aanwijsbare schade en beperkte
beïnvloeding van de ziekte door milieu- en managementsfactoren. Tot primaire
infectieziekten kunnen we rekenen: klassieke varkenspest, Afrikaanse varkenspest,
mond- en klauwzeer, vesiculaire varkensziekte, transmissible gastro-enteritis
(TGE), brucellose, miltvuur en
E. co/i-enterotoxicose de eerste week na de
geboorte.

Onder secundaire infectieziekten vatten we een groep aandoeningen samen die de
volgende kenmerken hebben: meestal is er een duidelijke verwekker aan te wijzen,
het besmettelijk karakter is vaak niet duidelijk, het ziektebeeld is vaak niet goed
te omschrijven, er is geen duidelijk begin- en eindpunt, de schade is niet goed te
becijferen; de schade wordt in sterke mate mede bepaald door milieu- en
managemenfactoren en de verwekkers zijn op vele bedrijven bij een aantal dieren
aanwezig (latente infecties). Bij deze groep infectieziekten kunnen we onderbren-
gen de ziekte van Aujeszky, influenza, enzoötische pneumonie, atrofische rhinitis,
salmonellose, dysenterie (Doyle),
Actinobacillus pleuropneumoniae (App), Strep-
tococcus
5«w-infecties en leptospirosis.

Onder tertiaire infectieziekten is een groep aandoeningen te vatten met de volgende
kenmerken: milieu-en managementsfactoren bepalen het al dan niet ontstaan van
het ziektebeeld; hetzelfde ziektebeeld kan ontstaan onder invloed van diverse
soorten micro-organismen; de veroorzakende micro-organismen zijn op ieder
bedrijf aanwezig; het besmettelijk karakter is minder duidelijk en vaak totaal
afwezig; de schade is moeilijk te becijferen. Tot deze groep van aandoeningen
rekenen we speendiarree en slingerziekte, poot- en klauwaandoeningen, blaasont-
stekingen, maagzweren, arthritiden en andere.

-ocr page 551-

METHODEN OM ZIEKTEN TERUG TE DRINGEN

Voor de bestrijding van ziekten bestaan een aantal mogelijkheden. Deze zijn
\'stamping out\', programmatisch vaccineren, programmatisch medicineren, ver-
beteren van milieu en management, in-lijn-produktie, genetische verbetering van
de weerstand, het SPF-systeem en \'Early Medicated Weaning\'. Op deze moge-
lijkheden zal nu worden ingegaan. Belangrijk bij het uitvoeren van deze
mogelijkheden zijn goede diagnostische methodieken.

Stamping out

Primaire infectieziekten kunnen worden bestreden door middel van stamping out.
Dit is nodig om de hoogste status (\'vrij van ...\') te handhaven. Voorts is stamping
out noodzakelijk bij zoönosen, zoals miltvuur en brucellose. Ook wanneer een
bepaalde nog niet eerder vastgestelde infectieziekte wordt waargenomen, kan
stamping out aangewezen zijn. Stamping out is vaak meer een politieke dan een
veterinaire keuze.

Bij de recente varkenspestuitbraak in België werden meer dan een miljoen varkens
gedestrueerd. Het merendeel was afkomstig van niet besmette bedrijven die in de
gevarenzone lagen.

Programmatisch vaccineren

Met entingen kunnen we bepaalde ziekten onder controle houden en mogelijk een
ziekte elimineren. Dankzij moderne biotechnologische ontwikkelinpn kunnen
steeds betere vaccins gemaakt worden. Van sommige micro-organismen is de
genetische code bekend van het deel dat aansprakelijk is voor het ziekteverwek-
kend vermogen. Door deze RNA-en/of DNA-structuren te vermenigvuldigen en
te concentreren, al dan niet met behulp van gast-micro-organismen, kan de
hoeveelheid antigeen verhoogd worden, waardoor een betere immuniteit kan
worden verkregen. Voorbeelden hiervan zijn de
E. co/;-vaccins en Pasteurella
multocida
DNT -vaccins. Een andere ontwikkeling is het maken van deletiemu-
tanten. Hiermee is onderscheid tussen afweerstoffen opgeroepen door vaccinstam-
men of door veldstammcn mogelijk. Belangrijk is dat alle veldstammcn deze
gedeleteerde antigenen bezitten. Acceptatie van deze vaccins is ook weer meer een
politieke dan een wetenschappelijke. Een voorbeeld is het gl-negatieve Aujeszky-
vaccin. Een derde mogelijkheid is het gebruik van een goedaardig veldvirus ter
bestrijding van een ander kwaadaardig virus. TGE werd regelmatig om de drie
tot vijfjaar waargenomen. Deze aandoening lijkt thans onder controle. Er komt
bij het varken een \'corona-like virus\' voor met een pneumotrope affiniteit. Na
infectie ontstaan nauwelijks ziekteverschijnselen. Dit \'corona-like virus\' heeft
antigene componenten gemeen met het TGE-virus. Dit kan één van de redenen
zijn, dat we de laatste negen jaar geen pandemisch verlopende TGE-uitbraken
hebben gezien. In voorkomende gevallen zou overwogen kunnen worden veldvirus
te gebruiken als vaccinator.

Het programmatisch gebruik van farmaca

Met farmaca worden hier antibiotica, chemotherapeutica en immunoglobulines
bedoeld. Met antibiotica en chemotherapeutica kunnen we niet alleen zieke dieren
genezen, maar kunnen we ook stal-enzoötische infecties onder controle houden.
Ook kunnen deze middelen de microflora in de darmen zodanig reguleren dat een
betere voederconversie en/of een betere groei wordt bereikt. De publieke opinie
verzet zich om redenen van volksgezondheid en milieu-ecologie tegen het
grootschalig gebruik van deze middelen. Soms is dit niet helemaal reeël. Verwacht
mag worden, dat in de directe toekomst er steeds meer regelgeving zal komen,

-ocr page 552-

zowel nationaal als vanuit \'Brussel\' die het verstrekken van deze preparaten aan
voorwaarden verbindt. Tenslotte kunnen bepaalde combinaties van antibiotica
en/of chernotherapeutica een nadelige invloed op de gezondheid hebben (carba-
dox en furoxone, salinomycine en tiamuline alsmede ijzer en oxytetracycline).
Antisera werden veelvuldig gebruikt in de periode dat antibiotica niet voorhanden
waren en bij virale infecties. De waarde ervan was soms di.scutabel; de kostprijs
hoog. Nu er enige reserve ontstaat bij het toepassen van antibiotica en chemo-
therapeutica zou het gebruik van antisera een nieuwe impuls kunnen krijgen. Men
is nu in staat betere antisera te maken dan enkele decennia geleden. Gezien de
kostprijs zal het gebruik ervan vermoedelijk beperkt blijven.

Verbetering van milieu en management

De laatste 25 jaar zijn er in de varkenshouderij een aantal ontwikkelingen geweest,
die een grote invloed hadden op de gezondheid en het welzijn van de varkens.
Hierop is in de eerste bijdrage ingegaan. In de toekomst zullen deze ontwikkelingen
doorgaan. Hiervan kunnen genoemd worden: een beter gestructureerde aanvoer
van nieuwe dieren, een sterke toename van bedrijfsgrootte, een daarmede
samenhangende continue aanwezigheid van verscheidene diercategorieën (zui-
gende biggen, opfokbiggen, vleesvarkens), bouw van kleine afdelingen met
toepassing van \'all-in/all-out\', per diercategorie toegespitste huisvesting (kraam-
hok, zooghok, opfokhok), gebruik van roosters met goede hygiënische eigenschap-
pen, klimaatbeheersingssystemen afgestemd op de behoefte van de dieren;
vervroegd spenen, het verstrekken van compleet voer van op de behoefte
afgestemde samenstelling. Sommige veranderingen hadden een gunstige, andere
een minder gunstige of een ongunstige invloed op bepaalde ziekten en gebreken.
De varkenshouders hebben geleerd dat zij niet lukraak dieren aan moeten kopen.
Selectieve aankoop van één bedrijf zal nog verder worden uitgebouwd. Dit
impliceert, dat de kleine vermeerderaar zal verdwijnen. Het besef, dat insleep door
derden (dierenarts, inseminator, familieleden, chauffeur die varkens haalt en
brengt) mogelijk is, zal ertoe leiden dat de bedrijven afgeschermd worden. De
meest opvallende verandering in de varkenshouderij van de laatste jaren was de
sterke toename van de bedrijfsgrootte en de afname van het aantal bedrijven. Deze
trends zullen zich voortzetten. Verwacht wordt, dat in het begin van de volgende
eeuw er nog ongeveer 10.000 varkenshouders zullen zijn tegen nu 35.000. Met het
toenemen van de bedrijfsomvang neemt ook het klinisch manifest worden van
infecties als influenza, ziekte van Aujeszky en eenzijdige longontsteking toe
doordat verspreiding van contagieuze agentia bij bedrijfvergroting exponentieel
toeneemt. Veranderingen in de produktiemethoden hebben ertoe geleid dat een
bedrijf nooit meer vrij van biggen is. Bacteriën zoals
Pasteurella multocida.
Bordetella bronchiseptica
en toxinen producerende E. co//-bacteriën blijven aan-
wezig. Vermindering kan plaatsvinden door het toepassen van entingen, door
desinfectie en het consequent doorvoeren van het all-in/all-out systeem. In
moderne huisvesting is veel lawaai, onrust en weinig afleiding. Dit veroorzaakt
\'stress\' met als gevolg een vermindering van de afweer. Automatische klimaat-
regeling is belangrijk voor stabilisatie van de temperatuur afhankelijk van leeftijd
en behoefte.

Storingen in de apparatuur kunnen desastreuze gevolgen hebben, zodat beveili-
gingssystemen moeten worden ingebouwd. Op dit moment is het technisch nog
niet goed mogelijk de relatieve luchtvochtigheid (bij voorkeur 70%) te reguleren.
Onderzoek hiernaar is dringend noodzakelijk. Ongewenste trek via de rooster-
vloeren is vaak een probleem evenals desinfectie. Door allerlei maatschappelijke
groeperingen, maar ook vanuit wetenschappelijke kringen wordt gesteld dat de
manier waarop varkens op dit moment verzorgd en gehuisvest worden niet meer

-ocr page 553-

te tolereren is. Dit leidt tot stringentere regelgevingen ten aanzien van stalbouw,
vloeroppervlak (half- of geen rooster) beschikbaar oppervlakte, huisvesting
(groepshuisvesting) speenleeftijd (niet eerder spenen dan de leeftijd van 3 weken).
De tijd dat produkten van eigen land worden verstrekt is voorbij. Kant en klaar
voedermiddelen worden als bulk aangevoerd. Op dit terrein zijn nieuwe ontwik-
kelingen te verwachten. Immers de uitstoot van fosfaat en ammoniak is te groot.
Er zullen nog hogere kwaliteitseisen aan het voer worden gesteld om microbiële-
en residu-contaminatie tegen te gaan. De voersamenstelling wordt steeds beter
afgestemd op de dagelijkse behoeften van vooral de groeiende varkens (continue
mengsystemen, geautomatiseerde verstrekking). Ongewenste componenten zoals
anti-nutritionele factoren zullen worden weggelaten.

Lijn-produktie

Fokker, vermeerderaar en mester zullen steeds meer in een zodanig verband met
elkaar samenwerken, dat hun opfokzeugen of mestbiggen slechts van één fokker
of vermeerderaar worden aangevoerd. Dit systeem voorkomt tal van ziekten. Het
ziet er naar uit dat in de toekomst meerdere bedrijven in een geïntegreerd verband
zullen samenwerken. Er ontstaan produktie-integraties. Varkenshouders en die-
renartsen verliezen bij deze systemen een deel van hun zelfstandigheid. De
zekerheid dat de afzet gegarandeerd is en prijsschommelingen opgevangen zullen
worden zal hen over de brug helpen.

Fokprogramma\'s gericht op de verbetering van weerstand

Op moleculair-biologisch terrein is er een stormachtige ontwikkeling gaande. Het
meest spectaculair is het construeren van \'transgene\' dieren. Voor het varken is
het belangrijk te zoeken naar die genen, die verantwoordelijk zijn voor groei,
vruchtbaarheid en weerstand tegen ziekten. Gerichte selectie op gewenste eigen-
schappen wordt mogelijk. Dat er een relatie bestaat tussen genen en weerstand
is bewezen bij de mens. Analoog aan eiwitten op de oppervlakte van de rode
bloedcellen (bloedgroepen) bevinden zich op leucocyten en andere lichaamscellen
ook genetisch bepaalde eiwitstructuren (het \'Human Leucocyte Antigen\' systeem:
HLA). Er bestaat een relatie tussen deze oppervlakte-antigenen en bepaalde
aandoeningen, zoals bij de ziekte van Hodgkin, hooikoorts. Myasthenia gravis,
ziekte van Bechterew, psoriasis en jeugddiabetes, andere.

Bij schapen is een relatie gevonden tussen dit leucocyten-eiwitsysteem en Maedi.
Een analyse van het \'Swine Leucocyte Antigen\'-systeem zou wel eens verrassende
uitkomsten kunnen geven wat betreft genetisch bepaalde gevoeligheden of
ongevoeligheden.

Het SPF-systeem

Een aantal secundaire infectieziekten is effectief te bestrijden door de opbouw van
een SPF-systeem. In Denemarken en Zwitserland zijn de ervaringen overwegend
positief. Het SPF- systeem is zeer kostbaar en kwetsbaar. De organisatiestructuur
en de deskundigheid van eigenaar en verzorgers moeten aan zeer hoge eisen
voldoen. SPF-units moeten geïsoleerd van de gewone varkensbedrijven zijn
gesitueerd. Het voedsel moet een verhittingsproces hebben ondergaan. Het
betreden van het bedrijf dient aan zeer strenge eisen te zijn gebonden. Het bedrijf
moet vrij van ratten, muizen en vogels worden gehouden. Men moet \'breakdown\'
niet alleen financieel maar ook geestelijk kunnen accepteren. In streken met veel
varkens zoals in het oosten en zuiden van ons land is deze opzet niet uitvoerbaar.
Het CDI heeft driemaal geprobeert een SPF-bestand te starten (in Rotterdam,
De Bilt en Stevensbeek). Het bedrijf te Rotterdam kreeg te maken met infecties
van spoelwormen.
Mycoplasma hyopneumonia en Staphylococcushyicus. In De Bilt

-ocr page 554-

degenereerde de SPF-status in het verloop van een zevental jaren. Het raakte
besmet met spoelwormen, enterovirussen, parvovirus, enteropathogene
E. coli-
bacteriën, Bordetella bronchiseptica en Pasteurella multocida. In Stevensbeek zag
men in het verloop van twee jaren infecties van enkele typen salmonefae,
waaronder
S. agona, ascariden, Bordetella bronchiseptica en Pasteurella multocida.
Het virus van de ziekte van Aujeszky, TGE, App, mycoplasmata en enteropa-
thogene
E. co/(-bacteriën werden in genoemde periode (nog) niet gevonden.
Wanneer varkens uit SPF-groepen in contact worden gebracht met \'conventionele\'
dieren kunnen er plotselinge sterfgevallen voorkomen als gevolg van septicemieën
van
H. parasuis, Pasteurella multocida en streptokokken uit de Lancefield C-en
l^groep.

Early Medicated Waening

Omdat in Engeland het SPF-systeem teleurstellende resultaten gaf (\'breakdowns\'
en een verhoogde sterfte de eerste week) is met een gemodificeerd systeem
begonnen: \'Early Medicated Weaning\'. Hierbij kunnen de biggen colostrum
opnemen. Hierna worden de biggen jong gespeend en kunstmatig grootgebracht
in isolatoren. Er worden hoge doseringen antibiotica gegeven om pathogene en
facultatief pathogene kiemen te elimineren. In pilot-opzet waren de resultaten
goed. Ten aanzien van de praktijk is het nog te vroeg om een definitief oordeel
uit te spreken.

Betere diagnostische methodieken

Behalve ten aanzien van een verbeterde gezondheidszorg door een betere
profylaxis zullen we in de directe toekomst kunnen beschikken over betere
diagnostische mogelijkheden. Door gebruik te maken van monoclonale antilicha-
men zullen we selectief en specifiek bepaalde antigenen kunnen opsporen. Hierbij
moet niet alleen gedacht worden aan micro-organismen maar ook aan hormonen,
eiwitfracties en stofwisselingsproducten. Daarnaast dient zich de \'Polymerase
Chain Reaction\' (PCR) aan. Als antigeen aanwezig is in lage niet detecteerbare
concentraties kan door middel van een PCR dit antigeen vermenigvuldigd worden
tot detecteerbare hoeveelheden. De reactie is specifiek. Het toepassen ervan schept
grote mogelijkheden. Ontwikkelingen op dit vlak zullen zeker doorgaan.

MOGELIJKHEDEN VOOR EEN VERBETERDE GEZONDHEIDSSTATUS IN DE TOEKOMST

Toekomstige ontwikkelingen in de gezondheidsstatus hangen af van ontwikke-
lingen in de sector varkenshouderij, de hulpmiddelen om een betere status te
bereiken en politieke beslissingen. In de afzienbare toekomst zullen de resterende
10.000 varkenshouders (en hun dierenartsen) slachtvarkens produceren in een
beperkt aantal IKB-verbanden.

De basis van een verbeterde gezondheidszorg ligt dan ook in de mogelijkheid om
binnen deze lijn-produktiekolommen te komen tot een verbeterd milieu en
management. Daarbij speelt
programmatisch vaccineren, voorzover binnen poli-
tieke grenzen mogelijk, een belangrijke rol.
Programmatisch vaccineren moet,
gezien de maatschappelijke aversie, veel meer als een noodmaatregel worden
gezien. Voor primaire infectieziekten en bepaalde zoönosen blijft
stamping out
actueel. Er zijn tendenzen ook secundaire infectieziekten te eradiceren. Dit zal
voornamelijk in een laatste fase van een breed opgezet programma aan de orde
zijn. Gezien de ervaringen met SPF en het ubiquitair voorkomen van salmonellae
moet men zeer gereserveerd staan ten opzichte van politieke wensen uit Brussel
om salmonellose terug te dringen. Het moleculair-biologisch onderzoek kan
interessante mogelijkheden aandragen voor selectie op ziekte-resistentie. SPF

-ocr page 555-

vereist een hoog niveau van vakmanschap en de mogelijkheid \'breakdowns\' te
overleven. Daarnaast is er alleen maar een redelijke kans op succes in varkensarme
gebieden. Mogelijk dat SPF voor hoogwaardig fokmateriaal in een grotere
organisatie kansen biedt. Early Medicated Weaning is een vorm van program-
matisch medicineren. \'Het
P. multocida DNT -vrij-programma van de Gezond-
heidsdiensten is een voorbeeld van een specifiek programma waarmee een
integratie vrij te maken is van een specifieke kiem. In de toekomst zullen in
integratieverband meer mogelijkheden ontstaan om met verbeterde vaccins
(hoogpotente deletievaccins) en diagnostische mogelijkheden, eventueel tijdelijk
ondersteund met programmatische medicatie specifieke kiemen te eradiceren.
Die ziekteverwekkers die zich ook aërogeen verspreiden moeten op regioniveau
worden bestreden. Duitsland, Nederland en België vormen één grote varkensregio.
Door toename van de humane bevolking en het toekennen van specifieke
bestemmingen aan diverse gebieden, ontstaan afgegrensde \'varkensgebieden\'. Als
de varkenshouderij een betere gezondheidsstatus nastreeft, zal zij paal en perk
moeten stellen aan het ongelimiteerd verslepen van varkens (en ziekteverwekkers)
tussen subregio\'s. Door veranderingen in de houderij verdwenen een aantal ziekten
(bijvoorbeeld
Leptospira tarrasovi). De consument wenst voor het varken (terecht)
een \'dier\'-waardig bestaan. Dit kan aanleiding geven tot het terugkeren van
bepaalde ziekteproblemen.

Ook zijn in de loop van de geschiedenis \'nieuwe\' ziekten opgetreden die of direct
of na verloop van tijd tot explosieve problemen hebben geleid (\'Aujeszky\'
slingerziekte, TGE,
Streptococcus suis type II). Een actueel voorbeeld is het
Lelystad-agens. Door bedrijfsvergroting, andere huisvesting, het tot stand komen
van integraties en het vervagen van internationale grenzen is de kans groot dat
andere micro-organismen aanleiding geven tot klinische problemen. Het beheer-
sen van \'nieuwe ziekten\' zal via afscherming van integraties en regio\'s het meest
kansrijk zijn. Daarbij is een snelle signalering, zo mogelijk gevolgd door eradicatie
gewenst.

Als we het voorgaande betrekken op de enterotoxine producerende E. coli-
problematiek, AR en de ziekte van Aujeszky het volgende. Speendiarree en ook
slingerziekte zijn tertiaire infectieziekten. Het milieu speelt een belangrijke rol.
We kunnen ervan uitgaan dat het milieu en de voeding (gemiddeld) sterk zullen
verbeteren.

Anderzijds zijn het geen problemen van de slechtere bedrijven en verschuift het
beeld ook naar oudere vleesvarkens. Daarbij zal de toegenomen produktiviteit
en \'schone\' houderij op jonge leeftijd een rol spelen. Het ziet er dan ook naar
uit dat naast zoötechnische maatregelen vaccinatie gewenst blijft. Mogelijk kan
juist hier selectie op ziekteresistentie een rol spelen. AR en \'Aujeszky\' zijn aërogeen
overdraagbare ziekten. Eerder is al gesteld dat we of naar regionalisatie toe moeten
of de hele varkenspopulatie in (het westen van) Duitsland, Nederland en België
als één geheel moeten beschouwen. De Jong heeft laten zien dat het mogelijk is
bedrijven vrij van
P. multocida DNT te krijgen. Integraties moeten een keuze
maken, hoe hier mee om te gaan. Het lijkt onbestaanbaar in een varkensrijke regio
P. multocida-YyHT \'Vn] te blijven. Onderbelicht is het probleem van dat ene
stempelwaardige bedrijf, in bijvoorbeeld. Boekei. Heeft het het recht verschoond
te blijven van een buurtinfectie (en dus moet Boekei ook vrij gemaakt worden:
standpunt \'De Jong\'); of moet het bedrijf toch maar vaccineren (en verliest
daarmee zijn stempel). De politiek zal, gezien het endemisch voorkomen van
P.
multicida
DNT niet snel tot \'stamping-out\' besluiten.

Anders ligt het met \'Aujeszky\'. Daar heeft de politiek gesproken en dus moeten
we. De mogelijkheden zijn er, maar niet zonder zeer veel inspanning, waaronder
regionalisatie; of Duitsland en België moeten mee, of Zuid- en Oost-Nederland

-ocr page 556-

moeten als buffer dienst doen voor de rest van Nederland. Dit laatste is op korte
termijn wel, maar op lange termijn zeker niet acceptabel. Naast dit organisato-
rische probleem nog een enkele technische opmerking. Ook ten aanzien van
\'Aujeszky\' zullen break-downs optreden. Deze kunnen het gevolg zijn van het
bestaan van virusdragers, die geen antilichaam-respons vertoonden. Dit hoeft het
succes van een eradicatieprogramma niet in de weg te staan; het kan echter wel
vertragend werken en maakt bewaking van de negatieve status te meer noodza-
kelijk. Te makkelijk worden verafgelegen bronnen altijd als de oorzaak van
herinfectie aangewezen.

Met verbeterde diagnostische methoden en veranderingen in de bedrijfstakstruc-
tuur en veranderingen in huisvesting en management zullen we de infectiedruk
van een aantal ziekten laag kunnen houden. Het uitroeien van ziekten is mogelijk.
Dit zal niet alleen bepaald worden door de technische mogelijkheden, maar ook
door ontwikkelingen op het gebied van de internationale handel en van regelge-
vingen vanuit Brussel.

BOEKBESPREKING

Vom Umgang mit Tieren: Geschichte
einer Nachbarschaft

Rolf Meyer

(Zweite üherarheitele Auflage: Jena: Gustav Fi-
scher Verlag. 1990)

Als de titel van het onderhavige boek oppervlak-
kig wordt gelezen, ontstaat de indruk dat het zal
gaan over de omgang met dieren in de zin van
\'animal handling\'. Pas als men de ondertitel goed
tot zich laat doordringen wordt duidelijk dat de
relatie mens-dier onderwerp van bespreking is.

En bij het behandelen van dat onderwerp schuwt
de auteur een brede aanpak niet. Ondermeer
wordt de relatie mens-dier in samenlevingen van
de vroegste hominiden als Neanderthaler en Cro-
Magnonmens besproken, naast het dier in my-
then, religie en symboliek. Verder wordt de
\'vermenselijking\' (aanhalingstekens van referent;
Duits: \'Vermenschlichung\') van het dier behan-
deld, alsmede het dier als huis-, hobby-, proef- en
dierentuindier. Voor de beschrijving van deze en
vele andere onderwerpen is dan ook nogal wat
ruimte nodig: niet minder dan 224 dicht bedrukte
pagina\'s.

De schrijver noemt het werk in zijn voorwoord
bij de eerste druk een populair-wetenschappelijke
uitgave. Dat karakter heeft het boek ook, vooral
omdat in de tekst vrijwel nergens aan resultaten
van wetenschappelijk onderzoek wordt gerefe-
reerd, en er (dus) slechts een beperkte literatuur-
lijst beschikbaar is. Waarmee het boek echter niet
gediskwalificeerd is. Integendeel, de lezer wordt
onthaald op een veelomvattende en nuchter-
ethische verhandeling over allerlei aspecten van
de relatie mens-dier, waarin de eerstgenoemde
partner er niet altijd even goed afkomt. Het
centrale thema van het boek is de vraag of wat
mensen in onderscheiden situaties met dieren
uithalen wel door de beugel kan. In dit verband
stelt de auteur vast dat, bijvoorbeeld, in hersenen
van proefdieren ingeplante electroden, zeer in
hun bewegingsvrijheid beperkte batterijkippen,
gecoupeerde honden en gekooide dierentuin- en
circusdieren geen verzinsel zijn, maar realiteit.
Een emotionele benadering van dergelijke proble-
matiek wordt echter onomwonden afgewezen.
Maar bij het beantwoorden van de vraag naar de
toelaatbaarheid van één en ander tendeert de
auteur naar het geven van een negatief antwoord.
Tendeert, omdat het veelal bij het stellen van
vragen blijft en omdat wordt erkend dat het om
niet of moeilijk meetbare (zelfs definieerbare;
ref.)
zaken gaaf als lijden, stress en welzijn.
Het bock behandelt, zoals van een Duits (voor-
malige DDR) boek mag worden verwacht, het
onderwerp grondig; het is (dus) rijk voorzien van
details, maar paradoxalerwijs toch enigszins ge-
neraliserend. En de uitvoering is sober. Deze
combinatie van factoren maakt het werk geschikt
voor de geïnteresseerde lezer, met enig uithou-
dingsvermogen, die zich meer breed dan diep-
gaand wil oriënteren.

B. W. Knol.

-ocr page 557-

SAMENVATTINGEN

The Veterinary Quarterly

Ten gerieve van de lezers volgens onderstaand de \'summaries\' van de Engelse artikelen
overgenomen uit de oktober-uitgave van The Veterinary Quarterly 1991; 13 (4); 185-240.

ORIGINAL PAPERS

Gastric granulomatous cryptococcis mimicking gastric carcinoma in a dog.

Ingrid van der Gaag, Marijke H. E. van Niel, B. E. Belshaw, and W. Th. C. Wolvekamp.
The Veterinary Quarterly 1991; 13: 185-90.

SUMMARY. An ulcerated lesion resembling a tumour in the lesser curvature of the stnmach
of a 3-year-old male Dobermann pinscher was found to be caused by
Cryptococcus
neoformans.
The dog had been vomiting for two months and had slight leucocytosis and
anaemia. Biopsies of the ulcerated lesion revealed granulomatous inflammation and many
cryptococci, which were particularly prominent in PAS and mucicarmine stained sections. No
other lesions were found at necropsy.

Investigations with enzyme-linked immunosorbent assays for Trichinella spiralis and Toxo-
plasma gondii
in the Dutch \'Integrated Quality Control for finishing pigs\' research project.

B. R. Berends, J. F. M. Smeets, A. H. M. Harbers, F. van Knapen, J. M. A. Snijders.
The veterinary Quartedy 1991; 13: 190-8.

SUMMARY. In the framework of the Dutch fteld trial \'Integrated Quality Control (IQC)
for ftntshing pigs\' ELISA (screening) techniques were used to detect animals seropositive for
Toxoplasma gondii anrf/or Trichinella spiralis. The aim was to determine whether farms which
consistently delivered seropositive pigs could be detected and monitored (defined as \'problem
farms\').

The investigation involved 120 farms and three slaughterhouses, and a total of 23,348 serum
samples were examined. In addition, all pigs were also screened for the presence
o/Trichinella
spiralis
with the digestion method (pooled samples).

The prevalence of seropositivity for Trichinella spiralis and Toxoplasma gondii was 0.3%
and 2.1% respectively. Parasitological examinations concerning
T. spiralis were negative.
Considering the characteristics of the used methodology, the conclusion was drawn that there
were no parasitological or serologicalindications fori,
spiralis infections, and that with respect
to
T. gondii the infection rate seemed to be equally lov,/ for all farms involved.
In addition, a longitudinal pdot study during a whole finishing period was undertaken at two
finishing farms. Animals seropositive for
Toxoplasma gondii were found from the earliest
days of the finishing period. Housing and management may (still) play an important role In
the prevention of contact with this parasite.

Effects of a deficient magnesium supply during the diy period on bone turnover of dairy cows
at parturition

M. van Mosel, A. Th. van\'t Klooster, and H. S. Wouterse.
The Veterinary Quarterly 1991; 13: 199-208.

SUMMARY. The bone activity and bone mineral content in rib bones resected from 33 dairy
cows between 3 and 8 h after parturition were measured, and the effects upon them of a deficient
supply of dietary magnesium (Mg) during the last seven weeks of pregnancy were studied.
The cows were fed a diet containing either 0.22% magnesium (low Mg) or 0.82% magnesium
(high Mg) in the dry matter (DM), and the potcssium content of both rations was increased
to approximately 4.1% in the DM to reduce the absorption of magnesium. In the cows fed
the low-Mg diet a fall in plasma Mg concentration was observed. In the low-Mg, low-parity

-ocr page 558-

cows the plasma Mg concentrations at parturition were higher than in the low-Mg, high-parity
cows, i.e. 0.83 mmol/l and 0.54 mmol/l, respectively. After parturition four cows in the low-
Mg, high-parity group showed clinical signs of hypocalcaemia but none of the other groups
did so. The bone formation in low-parity cows was significantly (P < 0.05) affected by Mg
supply, with higher percentages of both trabecular surface covered by osteoid and osteoid
volume in the low-Mg group. In the high-parity cows no significant differences in bone
formation were found between the low- and high-Mg groups. An inadequate Mg supply resulted
in a significantly (P < 0.05) higher Ca content in the bone ash of low-parity cows and a
significantly (P < 0.05) higher bone ash percentage in the bone of high-parity cows.

The prevalence of anthelmintic resistance of horse strongyles in the Netherlands.

J. H, Boersema, F. H. M. Borgsteede, M. Eysker, T. E. Elema, C. P. H. Gaasenbeek, and

W. R J. van der Burg.

The Veterinary Quartedy 1991; 13: 209-17.

SUMMARY. A survey to determine the prevalence of anthelmintic resistance of horse
strongyles was carried out with 616 horses on 22 farms.

The tested drugs were cambendazole, pyrantel pamaote and ivermectin. Based on egg count
reduction tests the efficacy of cambendazole varied from 0% to 93% and of pyrantel from
93% to 100%. Ivermectin treatments were 100% effective on all farms. Larval cultures after
cambendazole treatments revealed exclusively cyathostome larvae. After pyrantel treatments
besides cyathostome larvae other types of larvae were also found After ivermectin treatments
only a few cyathostome larvae were observed.

It can be concluded that benzimidazoleresistance of cyathostomes is very common and
widespread in the Netherlands. This means that benzimidazoles andpro-benzimidazoles should
be excluded for strategic use in horses.

Novel oxidative pathways of sulphapyridine and sulphadiazine by the turtle Pseudemys scripta
elegans.

T B. Vree, J. B. Vree, E. W. J. Beneken Kolmer, Y. A. Hekster.
The Veterinary Quarterly 1991; 13: 218-24.

SUMMARY. The sulphonamides sulphapyridine and sulphadiazine show novel hydroxy
metabolites in the turtle
Pseudemys scripta elegans. In the excreta of the turtles The
mcnohydroxy metabolites 4-hydroxy- and 5-hydroxysulphapyridine and the dihydroxy meta-
bolite 4,5-dihydroxysulphapyridine were detected.

Of sulphadiazine only dihydroxy metabolites 4,5- and 4,6-dihydroxysulphadiazine were
detected. About 70-90% ofthe dose of sulphapyridine was recovered, while this figure \\aried
between 48 and 69% for sulphadiazine.

REVIEW PAPERS

The biology and pathobiology of the intestinal intraepithelial lymphocyte: a review of the
literature.

E. van Garderen, J. E. van Dijk, and T. S. G. A. M. van den Ingh.
The Veterinary Quarterly 1991; 13: 225-32.

SUMMARY. Intraepithelial lymphocytes represent a population of lymphocytes situa:ed in
the epithelial layer of all mucosae. In this report their biological and pathobiologicalfeaiures,
with emphasis on intestinal intraepithelial lymphocytes, are reviewed.

SHORT COMMUNICATIONS

Spread of Bovine Virus Diarrhoea virus in a herd of heifer calves.

G. H. Wentink, A. C. A. van Exsel, I. de Goey, and J. A. H. van Lieshout.
The Veterinary Quarterly 1991; 13: 233-6.

SUMMARY. A calf persistently infected and immunotolerant to Bovine Virus Diarrhoea virus
(BVD virus) was, on purpose, introduced to a herd of heifer calves over 4 months of age that
had been reared as recipients for embryo transplantation.

All calves were brought in contact with the persistently infected animal. In total, 240 cilvies
were involved in this experiment, 22 of which were serologically negative when introdice d.

-ocr page 559-

These serologically negative animals developed antibodies against BVD virus within 5 months
after introduction. At short distances from the persistently infected BVD virus shedder. negative
calves seroconverted within 2 months, but at greater distances the moment of seroconversion
was unpredictable.

The calves that had undergone a natural infection with BVD virus received embryos after
transportation to an allied farm. In total, 14 calves were born after embryo transplantation,
all of which were free of BVD virus, in spite of the presence of BVD-virus on the latter farm.

Comparison of the metabolism of four sulphonamides between humans and pigs.

T. B. Vree, E. W. J. Beneken Kolmer, and A. Peeters.
The Veterinary Quarterly 1991 ;13: 236-40.

SUMMARY. Pigs are unable to form Nrglucuronides of sulphadimethoxine and sulphame-
thomidine, while humans are able to do so. Pigs and humans are able to oxidise sulphapyridine
and form the 0-glucuronide. The double conjugate N4-acetylsulphapyridine-0-glucuronide is
formed in humans but not in pigs. Sulphadiazine is mainly acetylated in both humans and
pigs. A hypothesis about Nrglucuronidation is presented.

VRAAG EN ANTWOORD

Zoolzweren

Naar aanleiding van onderstaande bij
de redactie ontvangen vraagstelling,
vond zij dr. D. J. Peterse (Gezond-
heidsdienst voor Dieren Noord-Neder-
land) bereid om voor de lezers een
antwoord te formuleren.

Vraag

Op een rundveebedrijf met 40 melkkoeien
met een redelijke produktie komen teveel
zoolzweren voor. Er is geen sprake van
Mortellaro noch van een normale stink-
pootinfectie. De koeien worden 2-3 keer per
jaar bekapt.

Wat kan de oorzaak zijn en is er iets aan te
doen?

Antwoord

Het probleem moet eerst nog wat duidelij-
ker worden aangegeven op de volgende
punten:

— is het een ieder jaar weerkerend pro-
bleem of iets van het laatste (halfjjaar;

— betreft het alle leeftijden;

— betreft het alle lactatiestadia.

Ten tweede moet het symptoom zoolzweer
worden herleid tot een diagnose. Hiervoor
is inspectie van de klauwen van een aantal
kreupele en niet-kreupele dieren nodig.
Aangezien bij zoolzweren vaak wordt ge-
dacht aan bevangenheid, is inspectie van de
klauwen van vaarzen die twee a drie maan-
den in lactatie zijn altijd nuttig.
Aanwijzingen voor bevangenheid zijn dub-
bele zolen bij oudmelkte dieren, en naast de
zoolzweren veel rood- en geelverkleuring in
het zooihoorn, vooral in de teenpunten. Een
knik en groeiringen in de klauwschoen
kunnen het beeld verduidelijken.
De volgende mogelijke oorzaken moeten
worden nagegaan:

Puur trauma

— komt zelden voor en in het algemeen
geeft de soort klauwbeschadiging wel een
aanwijzing, bijvoorbeeld dunne zolen door
een te ruwe vloer of te dun bekappen.

Bevangenheid

Door structurele fouten in de bedrijfsvoe-
ring zoals:

— te vette droge koeien;

— te snel opvoeren na afkalven;

— te hoog krachtvoerniveau.

Door incidentele fouten in de bedrijfsvoe-
ring zoals:

— kuil met laag ruwe celstof (< 22%);

— te suikerrijke kuil;

— krachtvoerkeuze met teveel snel omzet-
bare koolhydraten.

Let wel: een dier dat eenmaal bevangen is
geweest zal een verhoogd risico lopen op
herhaling. Het probleem kan zich nog lang
voortslepen.

-ocr page 560-

Paard

Urinewegstenen en chronische
nierinsufficiëntie bij het paard

Ehnen SJ, Divers TJ, Gillette D, and Reef
VB. Obstructive nephrolithiasis and urete-
rolithiasis associated with chronic renal
failure in horses: eight cases (1981-1987). J
Am Vet Med Assoc 1991; 197: 249-53.

Nier- en/of ureterstenen werden significant
vaker bij volbloeden vastgesteld. De mini-
mumleeftijd bedroeg 2 jaar (range 2-17 jaar)
en de aandoening werd zowel bij mannelijke
dieren als bij merries gediagnostiseerd. Op-
vallend was dat koliek in de anamnese
ontbrak. Urine-onderzoek leverde steeds
isosthenurie op, soms in combinatie met
hematurie. Bij 5 paarden kon een steen
rectaal worden gepalpeerd en bij 4 van de
5 paarden konden stenen zichtbaar gemaakt
worden met behulp van percutane echogra-
fie. De stenen bestonden voornamelijk uit
CaCOj.

Daar bij 5 paarden beiderzijds stenen voor-
kwamen en vrijwel alle nieren pathologisch
gekenmerkt werden door een chronische,
tubulo-interstitiële nefritis is de prognose
ongunstig.

J. H. van der Klok.

Paard

Intra-uteriene thei apie

Jasko DJ, Moran DM, Farlin ME, and
Squires EL. Effect of seminal plasma dilu-
tion or removal on spermatozoal motion
characteristics of colled stallion semen. The-
riogenology 1991; 35 (6): 1059-67.

Vooral oudere merries zijn gevoelig voor
endometritis. Aangezien sperma dat bij een
dekking of inseminatie wordt ingebracht
altijd gecontamineerd is, ontstaat bij gevoe-
lige merries gemakkelijk een endometritis.
Het is dan ook van belang de uterus zo snel
mogelijk na een inseminatie te \'spoelen\'
teneinde het aanslaan van een infectie te
voorkomen. De schrijvers onderzochten bij
24 normale merries het effect van een intra-
uteriene behandeling, toegediend 4 uur na
dekking op het drachtig worden. Acht mer-
ries werden behandeld met 1 liter 0,9%
NaCl, 8 merries werden behandeld met 1
liter 0,05% povidonejodium en 8 merries
dienden als controle. Het aantal drachtig
geworden dieren bedroeg respectievelijk 8,
7 en 6.

De conclusie is, dat een intra-uteriene the-
rapie toegepast 4 uur na een dekking de
fertiliteit niet negatief beïnvloedt. (Uit eer-
dere experimenten was gebleken, dat dat wèl
het geval is als een dergelijke therapie 0,5
uur of 2 uur na de dekking wordt gegeven:

\'\'^f-^ A. de Kruif.

Rund

Erfelijkheid van vruchtbaarheid

Distl O, Ron M, Francos G, Mayer E, and
Kraeusslich H. Genetic analysis of repro-
ductive disorders in Israeli Holstein dairy
cows, Theriogenology 1991; 35 (4): 827,

Fertiliteitsstoornissen veroorzaken veel
schade. Het is dan ook van belang ze te
voorkomen. Eén van de mogelijkheden zou
zijn ze in een fokkerijprogramma op te
nemen teneinde de incidentie ervan middels
selectie te verminderen. Dit kan echter
alleen gelukken als de betrokken kenmer-
ken een erfelijkheidsgraad bezitten die hoog
genoeg is.

In het hier gerefereerde onderzoek met
Israëlische Holstein Friesians is nagegaan
wat de erfelijkheidsgraad is voor een aantal
belangrijke fertiliteitsstoornissen. De resul-
taten waren als volgt: ret, sec. 0,01; endome-
tritis 0.01; anoestrus 0.02.
Gezien deze resultaten is de concludie van
de schrijvers dat het opnemen van boven-
genoemde kenmerken in een fokkerijpro-
gramma zinloos is. Met andere woorden:
managementsfactoren hebben wat het op-
treden van de hier genoemde afwijkingen
betreft een allesoverheersende invloed.
(Waarschijnlijk geldt dit niet voor cysteuze
ovariële follikels, helaas is dit kenmerk in de
hier beschreven studie niet onderzocht;
ref.)

A. de Kruif

Voedingsmiddelenhygiëne

Salbutamol bij zware mestvarkens

Dazzi G, Madarena G, Campesato E, Cam-
panini G, und Chizzolini R, Bêta-Agonist-
behandlung schwerer Schweine (Einflüsse
auf Wachstums, Tierkörper-, und Fleisch-
qualitätsparameter). Fleisch
Wirtschaft
1991; 71 (2): 190-8.

Bêta-agonisten passen in de trend van min-
der vet eten. Door de herverdeling van
voedselenergie wordt de proteïnesynthese
bevorderd ten opzichte van de vetsynthese.

-ocr page 561-

De auteurs beschrijven een onderzoek naar
de invloed van salbutamol op groei, vlees-
en karkaskwaliteit in het mesttraject van 30
tot 160 kilo bij Italiaanse mestvarkens.
Er werd gedurende 208 dagen 2 ppm salbu-
tamol oraal toegediend aan een proefgroep
van 44 zeugen en borgen. De controlegroep
bestond eveneens uit 44 dieren.
De resultaten in de proefgroep ten opzichte
van de controlegroep waren als volgt;

a. een (niet significant) lager eindgewicht
(bij de zeugen);

b. een lagere voeropname en een betere
voederconversie (terwijl hierbij de bor-
gen (in tegenstelling tot de zeugen) juist
wèl een vergelijkbare groei vertoonden);

c. een 7,5% hoger magervleesaandeel;

d. een 6 ä 7 mm kleinere spekdikte en een
3 tot 6 mm grotere spierdikte;

e. geen extra PSE-risico, wel een extra
DFD-risico. Dit is ongunstig voor de
zoutdoordringing en bacteriegroeirem-
ming (parmaham-produktie!). De oor-
zaak van dit fenomeen ligt in een lager
glycogeengehalte in de spiercellen bij de
behandelde dieren, en daardoor een
minder grote pH-daling post mortem.
Bij tijdige beëindiging van de toediening
van salbutamol (4 dagen voor slachten)
treedt dit effect niet op. Residuen van
salbutamol zijn al verdwenen binnen 36
uur na beëindiging van de toediening;

f. de kleurintensiteit in de M. semimem-
branosus is duidelijk afgenomen (oor-
zaak; vorming van meer witte spierve-
zels onder invloed van salbutamol);

g. een hoger linolzuurgehalte. Voor de par-
mahamproduktie kan dit een risico vor-
men met name wanneer het percentage
linolzuur hoger wordt dan 14% (ranzig
worden, of te zacht vet).

In het algemeen vonden de auteurs duide-
lijke verschillen tussen borgen en zeugen,
ten gunste van de eersten.

T. F. Duinhof.

BOEKBESPREKING

Manual der Kleintiernotfälle

Editor Rhea V. Morgan. Vertalers: M. Kietzmann
en V. Itzel-Kietzmann

(Uitgave: Ferdinand Enice Verlag Stuttgart 1989
ISBN 3-432-97611-9)

Dit boek is een Duitse vertaling van \'Manual of
small animal emergencies\', in 1985 uitgegeven bij
Churchill Livingstone Inc. Het bevat 388 pagina\'s
en is als \'paperback\' uitgegeven. Opgenomen zijn
41 figuren en 123 tabellen. Het vertaalwerk maakt
een verzorgde indruk; de vertalers hebben zich
gehoed voor anglicismen en alle farmaca zijn met
op dit continent herkenbare namen aangeduid.
Dat één van de vertalers werkzaam is aan het
Institut für Pharmakologie, Toxikologie und
Pharmazie te Hannover zal daar een belangrijke
rol bij hebben gespeeld.

Het boek is ingedeeld in 15 hoofdstukken plus een
inhoudsopgave; de hoofdstukken zijn ingedeeld
naar orgaansystemen, uitgezonderd bijzondere
onderwerpen als shock, beten en steken van
vergiftige dieren, spoedgevallen bij vogels en
vergiftigingen. In elk hoofdstuk wordt een korte
inleiding gegeven over de thema\'s die behandeld
zullen worden, waarna een reeks van bevindingen
wordt gepresenteerd met de conclusies die daar-
aan verbonden kunnen worden en suggesties voor
eventueel te nemen maatregelen.
De auteur begint de inleiding met de volgende zin:
\'Das vorliegende Buch richtet sich an den prak-
tischen Tierarzt\' en sluit deze als volgt af \'Dieses
Buch richtet sich an solche Tierärzte, die mitten
in der Nacht allein versuchen, kranken und
verletzten Tieren zu helfen\'. Het oordeel of zij
daarin geslaagd is zal sterk door persoonlijke
voorkeur beïnvloed worden. Ik had grote moeite
met de stof, die zeer uitgebreid kan worden
genoemd. Zo vindt men in de sectie \'hart\' een hele
pagina over wat het ECG nu eigenlijk is, bij de
sectie \'zenuwstelsel\' een uitweiding over het neu-
rologisch onderzoek enzovoorts. Ook is twijfel
mogelijk of in een boek over spoedgevallen in het
hoofdstuk \'locomotie-apparaat\' het vaststellen en
de behandeling van gewone orthopedische pro-
blemen als fracturen, dislocaties en spierver-
scheuringen (de levensbedreigende als schedel-,
rib-, kaak-/larynx- en werveltraumata worden
elders besproken) behandeld moeten worden.
De zwakke zijde van dit boek is geworden, wat
mogelijk bij de auteur als sterke zijde voorop
stond: een poging tot volledigheid, die de lezer
zwaar op de maag ligt. De dierenarts, die midden
in de nacht en alleen voor een probleem staat, zal
dit boek niet makkelijk toegankelijk vinden. Wie
zich in studietijd wil voorbereiden op mogelijke
catastrofes vindt een zeer uitgebreide en volledige
handleiding. Als de intentie tot vertaling al bij het
schrijven bekend was geweest, zouden de verta-
lers de auteurs een grote dienst hebben bewezen
door hen te wijzen op het Duitse gezegde: \'In der
Beschränkung zeigt sich erst der Meister\'.

P.H.A. Poll.

-ocr page 562-

BERICHTEN EN VERSLAGEN
Update on BSE

Data at 15-11-1991

1. The cumulative total of cases in Great
Britain so far was 41142 cases on 14687
farms. The number of suspects being repor-
ted was about 750 per week. Most would be
slaughtered. The confirmation rate was cur-
rently 85%, little changed from previous
year.

a. 48.6% of farms on which BSE had been
confirmed had had only 1 case.

b. 19.0% of farms had had only 2 cases.

c. 10.1% of farms had had only 3 cases.

d. 20.0% of farms had had 4 cases or more.

A small proportion of herds had experien-
ced multiple cases; 68 herds having 20 or
more cases.

50% of cases were in the South West, but
herd incidence was highest in Southern
England. The oldest affected animal was 15
years old and the youngest 22 months when
clinical signs were first observed. 27% of
dairy herds had had at least one case but
only 3% of suckler herds.
Overall 25% of cases occurred in purchased
animals, but in beef suckler herds the pro-
portion was much higher.

2. 157 animals born after the feed ban had
been reported as suspect cases: 87 of these
had proved negative, two had been confir-
med, and the balance remained outstan-
ding. Of the two confirmed cases, one was
the offspring of a BSE case and transmission
was probably maternal. In the other case the
dam was still alive and healthy and the
circumstances were still being investigated.

3. More incinerator capacity is coming on
stream and in June 1991 capacity at last
exceeded the number of carcases which
required destruction.

4. Cases of spongiform encephalopathy in
other species were as follows:

a. Exotic ungulates: -9

b. Cats: -20 (19 in GB, one in Northern
Ireland)

5. Looking to the future, there is no reason
to change the current forecast that the
epidemic in Great Britain will peak in 1992,
and that the number of cases will then
decline as the effect of the feed ban intro-
duced in 1988 becomes apparent. The pos-
sibiility that either maternal or horizontal
transmission of BSE would occur could not
yet be ruled out, although there was at
present very little evidence. It was encoura-
ging that placenta from an infected cow had
not produced disease in mice 570 days after
intracerebral inocculation.

6. There had been one confirmed case of
BSE in the Falklands and two in Oman, in
animals exported from GB. There were 4
cases in France and 9 in Switzerland. These
were not linked to the UK but had been fed
ruminant derived protein. Northern Ireland
has had about 250 cases and the Republic
of Ireland 40. The Republic of Ireland and
France have adopted a voluntary herd
slaughter policy.

7. Research has shown that FSE (cats) can
be transmitted to mice by intracerebral
inoculation. There is no evidence to link
FSE and BSE, but an epidemiological study
has been initiated.

8. The following tissues from BSE-infected
cattle have been fed to mice with completely
negative results: milk, udder, spleen, pla-
centa, muscle and lymph nodes. Intracere-
bral inoculation results were still negative
after the periods shown:

a. spleen - 730 days

b. semen - 730 days

c. muscle - 659 days

d. buffy coat - 661 days

(buffy coat it is a blood constituent)

e. placenta - 570 days

These results suggest that distribution of the
BSE agent in the body may be even more
restricted than is the case with scrapie in
sheep.

Bron; British Veterinary Association, London.

-ocr page 563-

Bureau Bestrijdingsmiddelen, Postbus 230,
6700 AE Wageningen, Telefoon: 08370-
75400.

Hoe restanten opruimen
Restanten verboden bestrijdingsmiddelen
kunnen op diverse wijzen opgeruimd wor-
den. Hoewel leveranciers niet verplicht zijn
restanten terug te nemen, is dit een mogelijk.
Alleen als op de verpakking \'Convenants-
verpakking\' of een tekst van dergelijke
strekking vermeld staat is uw leverancier
verplicht onaangebroken verpakkingen
zonder creditering terug te nemen. Verder
kunt u bij gemeentelijke Klein Chemisch
Afval (KCA) depots en erkende recycling-
bedrijven\' verboden bestrijdingsmiddelen
inleveren.

Ing. J. J. W. Nijskens
IKC Afdeling Varkenhouderij

Lindaanhoudende
ectoparasitica verboden

Verbod op lindaan

Na 1 juli 1991 is het in bezit hebben en het
gebruik van de meeste ectoparasitica met
lindaan als actieve stof verboden. Onder-
staand vindt u een overzicht van de verbo-
den middelen voor gebruik op grote land-
bouwhuisdieren. Wij willen u er op attent
maken, dat indien de in het overzicht ge-
noemde ectoparasitica nog aanwezig zijn op
uw praktijk, deze verwijderd dienen te wor-
den.

Bestrijdingsmiddelen Bulletin
Verder willen wij er u op attent maken, dat
het verbod op lindaan tevens een groot
aantal ectoparasitica voor kleine huisdieren
treft. Het Bureau Bestrijdingsmiddelen
geeft een gratis Bestrijdingsmiddelen Bulle-
tin uit, waarin melding wordt gemaakt van
verboden bestrijdingsmiddelen voor toepas-
sing op landbouwhuisdieren en kleine huis-
dieren. Deze periodiek is aan te vragen bij:

\' Lijst met adressen waar men met resten bestrij-
dingsmiddelen terecht kan, is verkrijgbaar bij
IKC Afdeling Varkenshouderij, Postbus 328,
5240 AW Rosmalen (tel. 04192-86464, fax
04192-13074) of bij het Redactie secretariaat.

Overzicht verboden ontschurftingsmiddelen met

Lindaan als actieve stof voor gebruik in de

veehouderij.

Merk

Toelatingshouder

Toelatingsnummer

AAscabol

AAgrunol

8028N

Aescab

Aesculaap

592 IN

Agra-Scabi

Agra-Pharm

7977N

Amosscabis

Kommer-Biopharm

639 IN

Anti-scabiosum

Wesemael

6250N

Bodip*

Bogena

5773N

Brabant Anti-scabiosum

CFB Voorbraak

7870N

Denka Veewasmiddel

Denka

5227N

Gammexide

AUV

643 IN

Jeboscab

Luxan

52 ION

Luxan Scabisix VS

Luxan

7122N

MS Super Veecleaner

Schippers

7767N

Neo-Scabexaan

Gist-Brocades

5208N

Scabicurin

Duphar

52I3N

Scabicidin

Apharmo

5545N

Scabexol

Kommer-Biopharm

52I2N

Scabinol

Alfason

5743N

Scabigon

Devel

9476N

Scablin

Vetimex

8100N

Scabia

Feed Farm

6822N

Schapenwasmiddel \'Wolfederatie\'

Kommer-Biopharm

6605N

Sectosol

Sectolin

6885N

Smedip

Sme-lang

62 ION

"Het middel Biodip (nr. 5773N) had tot 1 april 1991 een toelating voor gebruik in de veehouderij.
Per genoemde datum is het Wettelijk Gebruiksvoorschrift gewijzigd naar gebruik bij cavia\'s, konijnen
en honden. Ondanks dat verkoop van dit middel toegestaan is, is het voor gebruik in de veehouderij
verboden.

-ocr page 564-

De Amerikaanse
vleesindustriei

De Amerikaanse vleesbedrijven ontwikkelen
zich steeds meer tot ondernemingen die dier-
lijke eiwitten in voortdurend bredere zin ver-
werken. De diversificatie gaat daarbij in twee
richtingen. Enerzijds richten traditionele
rundvleesbedrijven zich thans ook op de ver-
werking van varkens, pluimvee en zelfs van
vis. Anderzijds verwerken traditionele pluim-
veeslachterijen de laatste tijd meer en meer
roodvlees. Daarnaast gaat de schaalvergro-
ting onverminderd door.

In de Amerikaanse vleesindustrie zijn en-
kele honderden bedrijven actief In het
verleden waren deze bedrijven veelal gespe-
cialiseerd in slachten, uitsnijden, verpakken
of vleeswarenproduktie. De laatste jaren
ontstaan er echter steeds grotere onderne-
mingen die meerdere van deze activiteiten
onder één kap uitvoeren. Deze verwerken
ook meer en meer vleessoorten. Vooral de
grootste ondernemingen hebben naast
roodvlees ook gevogelte, vis en schelpdieren
(seafood) in hun activiteiten opgenomen.
Omgekeerd geldt dit ook voor de traditi-
onele verwerkers van gevogelte.

Nieuwe produicten

De bedrijven die het meest optimistisch zijn
over de toekomst blijken ook het meest te
diversificeren en relatief veel nieuwe pro-
dukten te ontwikkelen. Zo heeft Excel (een
van de bekendste leveranciers van merkpro-
dukten) het afgelopen jaar 100 nieuwe pro-
dukten ontwikkeld. Kenmerkend voor deze
nieuwe produkten is dat ze minder vet
bevatten en meer gericht zijn op het gemak
en de wensen van de consument. Het meest
geschikte ingrediënt voor de ontwikkeling
van nieuwe voedingsmiddelen blijkt kip te
zijn, gevolgd door groenten en kalkoen. Dit
bleek uit een onderzoek van Com-Sci
Systems uitgevoerd bij ongeveer 300 fabri-
kanten van voedingsmiddelen. Rundvlees
kwam op de zesde en varkensvlees op de
twintigste plaats.

De tien grootste Amerikaanse vleesindustrieën in 1988 en 1990.

omzet

in mid. $

aantal

naam onderneming

1988

1990

vestigingen

werknemers

ConAgra, Omaha

7,7

20,0

80

75000

Iowa Beef Packer, Dakota

9,1

10,1

17

26000

Excel, Wichita

4,3

5,5

14

13200

Tyson Foods, Springdale

1,9

3,8

55

44000

Sara Lee Meats, Cordova

2,7

3,7

18

10500

Geo. A. Hormei, Austin

2,3

2,7

11

8300

Oscar Mayer Foods, Madison

2,3

2,3

21

14500

John Morrell, Cincinatti

1,8

2,2

11

7000

Beef America, Omaha

1.4

1,8

7

2500

Wilson Foods, Oklahama

1,3

9

5400

bron: The National Provisioner

Overgenomen uit Werkinfo (no. 460) Produktschap Vee en Vlees.

Schaalvergroting

Ontwikkelingen als diversificatie en de ont-
wikkeling van nieuwe produkten zijn het
gevolg van de recessie en de kritische con-
sument in de Verenigde Staten. Dit gaat
gepaard met stagnerende omzetten en mar-
ges. In de praktijk zijn hierdoor enkele zeer
grote en machtige vleesconcerns ontstaan.
Alleen de sterksten bleven over.

De tien grootste

De tien grootste vleesindustrieën hadden in
1990 met een omzet van ruim 53 miljoen
dollar een aandeel van 73% in de top
honderd van de Amerikaanse vleesbedrij-
ven.

Verreweg de grootste is thans ConAgra, die
door een aantal overnames (van onder an-
dere Swift) in twee jaar tijd de omzet
vergrootte van 7,7 tot 20 miljard dollar en
daarmee IBP van de eerste plaats verdrong.

-ocr page 565-

Contactcentrum Vrije
Beroepen

De Stichting Contactcentrum Vrije Beroe-
pen (CVB) behartigt de gemeenschappeUjke
belangen van 18 organisaties van vrije be-
roepsbeoefenaren, samen 48.000 leden tel-
lend. Zij fungeert als centrum van overleg
tussen de aangesloten organisaties.
De activiteiten van het CVB zijn gericht op
het versterken van de positie en de maat-
schappelijke waardering van het vrije be-
roep.

Het CVB verzorgt voorlichting over het
vrije beroep en onderhoudt contact met de
overheid over zaken die de beoefenaars van
vrije beroepen gezamenlijk aangaan. Mo-
menteel zijn bijvoorbeeld actueel de regelin-
gen met betrekking tot Europa 1992, de Wet
Economische Mededinging en de concept-
richtlijn diensten aansprakelijkheid.
Daarnaast heeft het CVB commentaar ge-
leverd op de wetsontwerpen Brede Her-
waardering. Onderstaand zullen de belang-
rijkste punten uit het jaarverslag 1990 kort
weergegeven worden.

In 1990 is een nieuw beleidsplan voorgelegd
aan de aangesloten organisaties. Het be-
leidsplan omvat de volgende punten;

— het CVB moet vertegenwoordigd zijn in
één of meer sociaal-economische licha-
men waarin maatschappelijke groepe-
ringen zijn vertegenwoordigd;

— het is van wezenlijk belang dat de vrije
beroepsbeoefenaar de ruimte heeft om
naar behoren, op kwalitatief hoog ni-
veau te functioneren;

— de overheid dient de vrije beroepsbeoe-
fenaren te erkennen als een maatschap-
pelijk aanzienlijke groepering en met
hen overleggen ten aanzien van zaken
die het hele vrije beroep (mede) aangaan;

— het CVB moet zorgen dat de vrije be-
roepsbeoefenaren vaker en met name
positiever in de publiciteit komen.

Op Europees niveau is het Contactcentrum
aangesloten bij het overkoepelende orgaan
van organisaties van vrije beroepsbeoefena-
ren geheten SEPLIS. Zusterorganisaties van
het Contactcentrum in het buitenland blij-
ken een belangrijke gesprekspartner te zijn
met de overheid aldaar.
In 1990 waren de belangrijkste onderwerpen
binnen het Contactcentrum:

Bronnenbeleid vanuit het Ministerie van Eco-
nomische Zaken

Het bronnenbeleid is gericht op het creëren
van evenwichtige vraag- en aanbodverhou-
dingen op de markten van diensten van vrije
beroepsbeoefenaren en vervangt het in het
verleden door de overheid gevoerde prijs- en
inkomensbeleid. Het bronnenbeleid pro-
beert verstoring van de vrije markt door het
bekleden van een economische machtsposi-
tie te voorkomen. Een belangrijk instru-
ment hierbij vormt de Wet Economische
Mededinging (WEM).
De WEM moet een kartelvorming van bij-
voorbeeld zorgverzekeraars, maar ook
zorgaanbieders verhinderen. Het CVB heeft
in 1990 contacten onderhouden met de
interdepartementale Commissie Bronnen-
beleid. Het CVB heeft bij de Directie Me-
dedinging bepleit de vrije beroepsbeoefena-
ren niet zonder meer onder een algemeen
verbod van horizontale prijsregelingen te
laten vallen.

Brede Herwaardering

Het CVB heeft in een brief aan de Staats-
secretaris van Financiën zijn teleurstelling
uitgesproken over het verlaten van het aan
het aanvankelijke wetsontwerp ten grond-
slag liggende uitgangspunt te weten het
zogenaamd natuudijk maximum. De nader
voorgestelde regelwetgeving inzake het be-
reiken van een adequate oudedagsvoorzie-
ning voor vrije beroepsbeoefenaren wordt
als complex en ondoorzichtig aangemerkt.
Tevens is gewezen op mogelijke verschillen
in haalbare pensioenopbouw in vergelijking
met personen werkzaam in loondienst.

Europese RichtUjn voor Erkenning van hoger
onderwijs diploma\'s in Europa en het daaruit
voortvloeiende vrije verkeer van beroepsbeoe-
fenaren in 1992

Het feit dat de Nederlandse overheid tot op
heden geen concrete invulling heeft gegeven
aan de in deze richtlijn geregelde materie is
teleurstellend. Waar mogelijk zal aandrang
worden uitgeoefend op de desbetreffende
overheidsinstanties om de positie van de
Nederlandse vrije beroepsbeoefenaren zo-
wel in het inkomende als uitgaande verkeer
te waarborgen.

Ontwerp-Richtlijn inzake Aansprakelijkheid
voor diensten van de Commissie Europese
G emeenschappen

Deze ontwerp-richtlijn regelt de aansprake-
lijkheid bij het verlenen van diensten aan de
consument (cliënt/patiënt). Het Contact-
centrum heeft bezwaar tegen deze regeling
welke als uitgangspunt heeft een omkering
van de bewijslast: de dienstverlener moet
bewijzen dat hij geen fout heeft gemaakt.

-ocr page 566-

Zeker voor diensten van vrije beroepsbeoe-
fenaren, waar het gaat om een inspannings-
verbintenis en niet om een resultaatsverbin-
tenis acht het CVB deze richtlijn zeer
ongewenst.

Het CVB vreest in geval van invoering van
de richtlijn voor de nadelige gevolgen, met
name ook voor de consument.

Wetsontwerp opheffing contracteerverpHch-
ting en maximum-tarieven
Vertegenwoordigers vanuit de medische sec-
tie van het CVB overhandigden een gemeen-
schappelijke notitie met daarin een unaniem
standpunt ten aanzien van deze kwestie
tijdens een hoorzitting van de Vaste Com-
missie Volksgezondheid van de Tweede Ka-
mer eind 1990.

Secretariaat CVB: mr. drs. N. J. J. Zethof,
\'t Hoenstraat 5, 2596 HX Den Haag; Post-
bus 96827, 2509 JE Den Haag; tel.: 070-
346.96,97, fax: 070-345.32.26.

Kalfsvlees in Nederland

Nederland is een belangrijke producent en
exporteur van kalfsvlees. In 1990 werden
ruim 1 miljoen dieren geslacht. Negentig
procent van de produktie ging de grens over.
Vooral bij Italianen is het Nederlandse
kalfsvlees populair. Maar ook Frankrijk,
Duitsland en België zijn belangrijke afne-
mers. Vorig jaar bedroeg de totale uitvoer-
waarde van de kalfsvleessector 1,25 miljard
gulden.

Gelderland

Het houden van vleeskalveren is sterk ge-
concentreerd in de provincie Gelderland.
Ongeveer de helft van alle dieren wordt daar
gemest. Op een kleine 1200 bedrijven wor-
den ruim 300.000 kalveren gehouden. De
overige 300.000 vleeskalveren zijn verspreid
over ongeveer 1100 bedrijven in de rest van
het land.

De provincie Noord-Brabant is met 400
boerderijen en bijna 130.000 dieren een
goede tweede. Daarna volgen Overijssel
(175 bedrijven en 43.000 kalveren). Utrecht
(140 bedrijven en 24.000 kalveren). Fries-
land (120 bedrijven en 27.000 kalveren),
Drenthe (70 bedrijven en 19.000 kalveren),
Zuid-Holland (60 bedrijven en 8000 kalve-
ren), Limburg (50 bedrijven en 17.000 kal-
veren), Groningen (50 bedrijven en 12.000
kalveren), Noord-Holland (30 bedrijven en
1400 kalveren), Flevoland (9 bedrijven en
1100 kalveren) en Zeeland (12 bedrijven en
1100 kalveren).

Contracten

Vleeskalveren worden over het algemeen op
contract gemest. Daarbij is sprake van een
overeenkomst tussen een kalverhouder en
een veevoederleverancier, een slachterij of
een handelaar.

Ongeveer 5% van de kalveren valt niet
onder een contract. Die staan bij zoge-
noemde vrije mesters op stal.
In Nederland zijn drie slachthuizen met
meer dan 200.000 slachtingen per jaar.
Daarnaast zijn er nog drie middelgrote en
enkele kleinere bedrijven.

Consumptie

Hoewel kalfsvlees in de eerste plaats een
exportprodukt is, wordt het toch ook in ons
land geconsumeerd. Vorig jaar was het
verbruik iets minder dan 2 kg per hoofd van
de bevolking. Daarmee is het een exclusief
produkt.

(Persbericht Stichting KwaUteitsprodukten
Vleeskalversector)

Japan stelt strenge eisen aan
invoer varkensvlees\'

De export van varkensvlees naar Japan
wordt gebonden aan een erkenning en cer-
tificering door de Rijksdienst voor de Keu-
ring van Vee en Vlees (RVV). Deze instantie
beoordeelt, of de bedrijven zelf een deugde-
lijke controle laten uitvoeren door een on-
afhankelijk instituut.

De RVV verricht dus een systeemcontrole.
Daarnaast zal de keuringsdienst steek-
proefsgewijs karkassen onderzoeken op de
aanwezigheid van stoffen, die door Japan
verboden zijn. Als deze aanpak door de
Japanse autoriteiten wordt goedgekeurd,
kan de uitvoer van varkensvlees op 1 april
1992 beginnen.

Bedrijven die daarvoor in aanmerking wil-
len komen, moeten zich melden bij de RVV.
Naar verwachting kan voorlopig ongeveer
25.000 ton varkensvlees per jaar naar Japan
worden uitgevoerd.

\' Gedeeltehjk overgenomen uit Persinfo (no. 30)
Produktschap Vee en Vlees.

-ocr page 567-

Logboek

De eisen die Japan stelt aan vleesimporten
zijn hoog. Vooral op veterinair gebied gel-
den strenge voorwaarden. Alleen varkens,
die in Nederland geboren en getogen zijn,
kunnen worden uitgevoerd. De varkens-
houder moet dat garanderen door een ver-
klaring te ondertekenen. Ook moet hij een
logboek bijhouden, waarin het gebruik van
geneesmiddelen wordt vastgelegd. Japan
waardige varkens mogen niet in aanraking
komen met dieren, die een andere bestem-
ming hebben. Transport, slachten, be- en
verwerking, koeling en vriezen moeten
strikt gescheiden plaatsvinden.
Bedrijven die aan deze eisen voldoen kun-
nen van overheidswege een certificaat krij-
gen.

Problemen oplossen

Om de export van Nederlands varkensvlees
naar Japan verder voor te bereiden en
vervolgens te begeleiden wil het Produkt-
schap Vee en Vlees (PW) namens de sector
in het land van de rijzende zon een eigen
vertegenwoordiger stationeren. Die zal on-
der andere betrokken worden bij de afron-
ding van de veterinaire onderhandelingen
tussen Nederland en Japan. Voorts zal hij
informatie verstrekken en adviezen geven
aan het bedrijfsleven. Vooral in de startfase
zullen ook problemen moeten worden op-
gelost, die zich bij de export voordoen.
In een nota aan het PVV-bestuur wordt
voorgesteld het steunpunt voorlopig voor
twee jaar in te richten. De kosten zijn
begroot op ƒ 700.000,- per jaar. Een deel van
dat bedrag moet door het betrokken be-
drijfsleven worden opgebracht.

Diergeneeskundig Jaarboek
1992

Wilt u zeker zijn dat uw gegevens in
het Jaarboek 1992 juist vermeld wor-
den, dan verzoekt de Redactie van
het Diergeneeskundig Jaarboek u
vóór 7 december 1991 eventuele fou-
ten en wijzigingen door te geven aan
het Bureau van de Maatschappij.
In het Jaarboek 1992 zullen ook
faxnummers worden opgenomen. U
kunt uw faxnummer doorgeven aan
het Bureau van de Maatschappij.

Redactie

Diergeneeskundig Jaarboek

VAN DE FACULTEIT

Mammacarcinoom bij de hond:
Nieuwe behandelmogelijkheden?

Het merendeel van de honden met infiltre-
rend mammarcinoom met ingroei in vaten
of lymfknoop zal binnen 1 jaar na operatie
problemen krijgen door uitzaaiingen.
Recent zijn bemoedigende resultaten ver-
kregen in Amerika bij honden met osteosar-
coom waarbij adjuvant-therapie met het
immuunmodulerend Muramyltripeptide
toegediend door injectie van liposomen ge-
laden met deze stof metastasering van de
tumor afremde.

In een internationaal verband zal op de
Kliniek voor Gezelschapsdieren een \'dub-
bel-blind\' trial uitgevoerd worden om de
effectieviteit van een dergelijke therapie bij
het mammacarcinoom van de hond te toet-
sen.

Gaarne vragen wij de medewerking van
praktijken bij deze studie.
Kandidaten voor de trial zijn honden:

— van goed gemotiveerde eigenaars;

— met vóór chirurgie de verdenking op een
primaire, zeer waarschijnlijk maligne mam-
matumor, zonder metastasen op afstand,
die wel operabel is; aangezien ook behoefte
bestaat aan vers weefsel bij voorkeur te
opereren op de Kliniek GD.

— met histopathologisch gebleken, sterk
maligne mammatumor (met infiltratie/
lymfknoop) zonder metastasen op afstand,
aangemeld binnen 3 weken na operatie.
De kosten van de adjuvant-behandeling en
de verdere controles zijn op rekening van
het project.

Heeft u vragen en/of kandidaat-honden,
dan verzoeken wij u contact op te nemen
met drs. E. Teske, (elke dag 8.00-8.30 uur
tel. 030-532840) of dr. G. R. Rutteman
(dinsdag 11.00-12.00, donderdag 13.00-
13.30 uur tel. 030-531698).

-ocr page 568-

PANELREACTIES
Coprofagie bij honden

Aan ons panel werd de volgende vraag
gesteld:

Waarom eet een hond (eigen) faeces,
en wat is er tegen te doen?

Coprofagie (1)

OORZAAK

Er bestaat geeti algemeen geaccepteerde
verklaring voor coprofagie bij honden, noch
betreffende het eten van eigen faeces noch
als het gaat om faeces van soortgenoten of
niet-soortgenoten. In de literatuur worden
een aantal mogelijkheden opgesomd:

— Het gedrag kan worden veroorzaakt
door een
tekort aan voedingselementen. Dat
zal in onze windstreken niet vaak voorko-
men, omdat veel honden een commercieel
product van goede samenstelling krijgen
voorgezet. Hoewel echter qua samenstelling
perfect, de vorm waarin het moderne hon-
denvoer aan onze gedomesticeerde wolven
wordt aangeboden is misschien voor verbe-
tering vatbaar. Mogelijk is het menu te
keurig en bestaat er behoefte aan (meer)
onverteerbaar of slecht verteerbaar dierlijk
en/of plantaardig materiaal. Dat zou bij-
voorbeeld aanleiding kunnen zijn tot het,
veelvuldig bij honden waargenomen, eten
van paardevijgen en hoefsnippers.

— Vooral pups, maar ook volwassen hon-
den, vertonen
exploratief gedrag en zullen
vroeger of later geneigd zijn (eigen) faeces
aan een onderzoek te onderwerpen. Deze
exploratie van faeces wordt mogelijk bevor-
derd doordat honden een aangeboren nei-
ging hebben tot het oplikken van door hun
pups geproduceerde faeces. De motivatie
voor coprofagie kan ook toenemen door de
aangeboren behoefte om de samenstelling
van de darmflora af te stemmen op de eisen
van de soort. Dat zou dan vooral gelden
voor jonge honden, die uit zijn op faeces van
soortgenoten. Bij honden van allerlei leef-
tijd kan door verveling, als gevolg van
gedwongen verblijf in een prikkelarme om-
geving, het exploratieve gedrag worden ge-
richt op (eigen) faeces (1).

— De meest van toepassing zijnde verkla-
ring lijkt die van
aandachttrekkend gedrag,
want een hond die faeces consumeert zal
zeker aandacht van de eigenaar krijgen (1).

Die aandacht kan de vorm van een bestraf-
fing hebben, maar
is dat alleen als het
bestrafte gedrag stopt en bovendien de
motivatie ervoor vermindert (2).

THERAPIE

Uit het voorgaande zal duidelijk zijn dat een
algemeen toepasbare en effectieve therapie
niet bestaat. Enkele therapeutische sugge-
sties zijn:

— Nagaan of er sprake is van deficiënties
in de voeding, en zo ja, deze wegwerken.

— De motivatie van de hond voor copro-
fagie verminderen.

Als gedrag ongewenst is moet men de hond
ertoe brengen dat te vermijden (2). Dat kan
vrijwel alleen met effectief (gedrag moet
stoppen) bestraffen (\'foei\'! plus ruk aan de
lijn/slipketting) op het moment dat het
ongewenste gedrag wordt vertoond. De
snelheid waarmee bestraft gedrag wordt
vermeden variëert met de motivatie voor dat
gedrag en de effectiviteit van de straf Deze
algemene regels zijn ook op coprofagie van
toepassing. Daarnaast kan gebruik worden
gemaakt van extinctie (uitdoving), een ver-
schijnsel dat optreedt als gedrag niet (lan-
ger) bekrachtigd wordt (2). Op basis van
deze overwegingen kunnen de volgende the-
rapeutische maatregelen worden genomen:
a) Gedurende 1 maand de hond tenminste
4 X daags aangelijnd uitlaten en elke belang-
stelling voor (eigen) faeces bestraffen, b)
Gedurende dezelfde periode de hond niet
zonder controle buiten laten, c) Naast het
commerciële voer wat gekookte groente
geven, om tegemoet te komen aan een
eventuele behoefte aan \'ballast\' als boven
aangegeven.

— Aversief conditioneren door faeces te
bedekken met onaangenaam smakende
stoffen als peper of sambal en vervolgens de
hond \'gelegenheid geven\', is behalve onsma-
kelijk en arbeidsintensief ook weinig effec-
tief. Deze geringe effectiviteit geldt ook voor
het toepassen van apomorfine direct na, of
voor, het eten van faeces.

Dr. B. W. Knol
Vakgroep Geneeskunde
van Gezelschapsdieren.

LITERATUUR

1. Hart BL and Hart LA. Canine and feline
behavioral therapy. Philadelphia. Lea & Febi-
ger, 1985.

2. Knol BW, Schut A en Helder J. Wie is er de
baas? Probleemgedrag bij de hond - Theorie
en praktijk. Diergeneeskundig Memorandum
1988; 35: 105-43.

-ocr page 569-

Coprophagy (2)

Coprophagy is the habitual consumption of
faeces. In the dog, this practice is most
common amongst puppies but it also exists
amongst grown dogs, more frequently
amongst kennel dwellers than dogs left in
liberty.

This behaviour can have several causes,
sometimes associated, and it is necessary to
know these causes if we wish to remedy the
situation.

I. NUTRITIONAL CAUSES

These are the first which come to the
breeder\'s mind for we know that animals
show signs of depravation in taste when the
diet they are fed is not properly balanced or
is lacking in some essential nutriment. This
is why we see animals licking walls, puppies
swallowing small stones when they lack
minerals (calcium and sodium in particu-
lar).

(A) Excess carbohydrates: Protein/energy
imbalance

In the dog, the consuming of faeces (its own
or the faeces of others) is observed mainly
with rations containing a high level of
carbohydrates: cereal starch, and more
especially when this starch is not digestible
enough due to inadequate cooking. On the
contrary, diets which are rich in protein and
fat seem to prevent coprophagy: thus, we see
behaviour change when meat and offals are
added to high carbohydrate diets. This does
not mean that high meat content diets are
preferable or more adapted: as always with
nutrition, we have to reason in terms of
proportions of nutriments and digestibility.
According to its individual physiological
state, each dog has particular needs: in
protein in a given quantity and quality, in
energy provided by excess proteins, fats and
carbohydrates.

This implies the necessity for a certain
balance between the energy provided by the
diet and the protein (as well as other essen-
tial nutriments) level. If, for example, during
growth, at the end of gestation, during
lactation, sustained work, etc., the diet fed
in order to cover these particular needs
contains large amounts of carbohydrates,
then there is a strong chance that copro-
phagy will be observed.
In effect, the small intestine is unable to
digest and absorb the large intestine where
they ferment partially before being expelled.
In this case, the volume of the faeces is
increased and they contain residual starch
which has been degraded to varying degrees.
Most dogs are fond of this residual starch.

(B) Vitamin B deficiency

Even when a diet appears to be balanced in
protein/energy, coprophagy can appear if
the diet does not contain enough B complex
vitamins, especially if the protein included
in the ration contains a high level of colla-
gen, and still if there is a high proportion
of carbohydrates.

This is proved by the fact that if brewers
yeast (which is rich in Vitamin B) is added
to the diet, coprophagy is stopped whitin a
few days. It appears that the Vitamin B
intervenes in the large intestine on the
fermentation process.

(C) Digestibility of the ration

When the composition, preparation or
quantity of the ration are unsuitable, diges-
tibility decreases, the undigested elements
ferment in the large intestine, and this
produces the conditions mentioned above
which encourage coprophagy.

11. BEHAVIOURAL CAUSES

If, as indicated above, there are often nu-
tritional reasons for coprophagy, why do
some dogs, at certain times, behave in this
manner?

(A) It is noted that certain breeds are subject
to coprophagy to a greater extent — all
other conditions being equal — than other
breeds which are never affected.

We believe that this is because certain
subjects have a more pronounced atavistic
taste for the product of the incomplete
digestion of vegetable matter. Here we
should remember that when wild carnivores
eat their herbivore preys, they start with
their digestive organs and their contents.

(B) It has also been observed that certain
female
dogs are subject to coprophagy at
certain periods of their sexual cycle: during
the period of prolonged post-oestrus follo-
wing heat and which is sometimes followed
by pseudo-pregnancies.

(C) Observations show that boredom in
confined dogs
encourages coprophagy. This
is particularly the case with puppies and
young dogs which pretend to bite and finally
consume faecal droppings, sometimes as
soon as they are expelled by another dog.
As with all behavioural deviations, there is
a beginning which is difficult to discern,
followed by the development of a habit
which has nothing to do with the search for
nutritional balance, on the contrary, copro-

-ocr page 570-

phagious subjects are often in excellent
physical condition.

In practice, if we wish to eliminate copro-
phagy, we must choose a food which is
properly adapted to the physiological con-
ditions of the individual dog, this food
should be rationed in order to prevent over-
eating, a supplement of brewers yeast
should be fed if necessary (if the food does
not contain this ingredient, or if it has been
stored too long), and we should make sure
that living conditions do not encourage the
development of behavioural disorders;

Dr Daniel Cloche
Royal Canin Research
et Development,
France.

INGEZONDEN

(Buiten verantwoordelijictieid van de redactie)

Een buik vol meevallers

Geachte redactie,

\'Ach, wat een aardige Boxer\', riep een
collega uit, terwijl hij de jonge Mastiff over
de bol aaide en een klant verloor. Een te
harde veroordeling wellicht, maar een feit
blijft, dat een verbolgen klant nog een paar
anderen (familie, vrienden) kan meenemen
in zijn strafexpeditie. Jammer om door zulke
onbenulligheden je kaartenbak uit te dun-
nen.

We worden nu eenmaal niet zozeer beoor-
deeld op het percentage genezingen dat we
achter onze naam kunnen zetten, maar
veeleer op ons \'overkomen\'. Onze betrok-
kenheid ten opzichte van de patiënt wordt
gemeten. Maar nog meer verlangt de eige-
na(a)r(es) dat wij kunnen inschatten hoezeer
hij of zij gebukt gaat onder de aandoening
van hun dier. En dit laatste is een volstrekt
individuele aangelegenheid. De een heeft
niet eens gemerkt dat zijn of haar dier onder
het ongedierte zit en kan er de schouders bij
ophalen, terwijl voor de ander een hygiëni-
sche status in duigen kan vallen, indien
geconfronteerd met alleen al het woord
\'vlo\'. Beide lieden dienen op geheel verschil-
lende wijze naar de reahteit van het (in dit
geval) vlooienprobleem te worden geleid.
De hond of kat komt de praktijk binnen met
een deel van zijn omgeving, de eigenaar
Niet alleen vanwege reeds genoemde rede-
nen moet scherp naar de eigenaar gekeken
worden, immers zowel voor diagnose als
voor prognose kan hij of zij van doorslag-
gevende betekenis zijn. Maar ook kan het
voorkomen datje zelf zonder kleerscheuren
uit de strijd kunt komen door wat extra
aandacht voor meneer of mevrouw.

Haar eerste hondje. Haar eerste bezoek aan
de dierenarts. Mevrouw komt de spreekka-
mer binnen, ze heeft haar vriendin ter
ondersteuning meegenomen.
\'Mijn hondje heeft zo\'n jeuk dokter\'. Het
diertje wriemelt zich in de oksel van de
eigenares en is nauwelijks zichtbaar. Een
klein bastaard keeshondje en twee nerveuze
dames.

\'Het zijn toch geen vlooien dokter?\' vraagt
mevrouw terwijl ze er een vies gezicht bij
trekt. Ik heb het hondje uit de mevrouw
kunnen losmaken, zo\'n watervlug angstig
en snel-piepend individu. Mijn handen en
ogen aan het werk. Zo nu en dan piept de
kleine bangerik en krimpen de dames een
beetje in elkaar. Ze beginnen dat bezoek aan
de dierenarts nu al een twijfelachtige onder-
neming te vinden.

Mijn status als \'professioneel dierenvriend\'
dreigt onder ieder angstig gebaar van het
hondje te muteren in die van een dierenbeul.
Op zulke momenten verlang je bijna naar
grote kudden vlooien, opdat je het diertje
weer snel in de mevrouw kunt laten vluch-
ten. Maar in dit geval geen vlo, wel korstjes
aan de oorranden, kaalgebeten poten,
vooral de ellebogen. En bovenal een intense
jeuk.

\'Nee, mevrouw het zijn geen vlooien,

maar.....\' Verder kom ik niet. De vriendin

valt me in de rede. \'O jee, is ie toch ziek\',
roept ze. \'Eerst jij met je allergie en nu ook
je hondje ziek, het komt altijd tegelijk\'.
Zulke opmerkingen mag je nooit laten lig-
gen. Wanneer je nu rustig je verdenking op
sarcoptes volgens \'het boekje\' probeert te
bevestigen met de scherpe lepel, maak je in
mijn ogen een eerstelijns kunstfout. Bij een
Labrador, Pitbull, of Bouvier, zou je rustig
je gang kunnen gaan. Maar om je bij dit type
eigenaar op het hondje te storten en hem tot
bloedens toe te krabben, zou het gevaar
inzich kunnen bergen dat de eigenares nooit
meer bij de dierenarts durft te komen.
Na de opmerking van de vriendin kijk ik de
eigenares aan. \'Allergisch?\' vraag ik meele-
vend. \'Ja, van mijn huisarts mag ik mijn
hernia pillen niet meer innemen omdat ik
daarvoor allergisch ben\'. \'Jeukklachten?\',
probeer ik nog. \'Verschrikkelijk dokter,
mijn man slaapt al twee nachten beneden op

-ocr page 571-

de bank, omdat hij van mijn gekrab niet kan
slapen\'. \'Aha, u heeft vooral \'s nachts onder
de warme dekens last van jeuk? En zijn het

niet van die kleine rode bultjes?\' \'Ja.....

jazeker\'.

De vriendin stoot de \'dubbel gedupeerde\'
aan. \'Laat maar zien joh\'. Ik doe of ik het
niet hoor, maar blijf haar wel aankijken.
Mevrouw volgt de suggestie van haar vrien-
din op.

\'Ach, u bent toch eigenlijk ook een dokter\',
zegt ze en het hemd wordt opgetrokken.
Kleine rode plekjes op haar armen en buik.
Ik had ze al wel vaker op de mens gezien
maar nog nooit zo verwelkomd. Welk een
mogelijkheden.

Huisarts weer op het recht pad brengen,
mevrouw mag weer haar hernia pillen slik-
ken, huwelijk redden. En bovenal dat mor-
meltje van z\'n jeuk afhelpen zonder al te veel
trauma. Wat wil je nog meer.

W. B. Meyling!

I Dierenarts te Beverwijk.

Polysulphated
glycosaminoglycans
(Adequan, Arteparon) the
new treatment for
degenerative joint disease in
dogs

Dear Editor,

Degenerative joint disease is one of the most
frustrating conditions that private practi-
tioners and orthopedic surgeons confront
daily in canine patients. In some cases,
surgical treatment can provide relief of pain
and improve function, but in others, me-
dical treatment may be the only option
available. Traditionally, medical treatment
has consisted of systematic administration
of non-steroidal and steroidal anti-inflam-
matory drugs. However,
according to practitioners referring cases to
the University of Florida Veterinary Med-
ical Teaching Hospital and according to
scattered reports in veterinary literature,
there is a growing number of new drugs,
including a semisynthetic polysulphated

2 Jacek J. de Haan, DVM, and Robert B. Parker, DVM, Diplomate ACVS.

From the Department of Small Animal Clinical Sciences, College of Veterinary Medicine, Box

J-126, HSC, University of Florida, Gainesville, Florida 32610-0126, United States of America.

glycosaminoglycans (Adequan, Arteparon;
Luitpold Pharmaceutical, Inc.), being used
in the treatment of degenerative joint dis-
ease in dogs (1,2). Some American veteri-
narians claim very promising results, but
their statements are based only on subjec-
tive observations, and there is no consis-
tency in the dosage, route of administration,
duration of treatment or indications. Poly-
sulphated glycosaminoglycans are not ap-
proved as yet in United States of America
for use in dogs. Clinical research on dogs
under controlled conditions has not been
performed.

In the human literature, there are many
experimental studies, performed
in vitro or
in vivo, which show favorable effects of
polysulphated glycosaminoglycans on the
integrity of articular cartilage (3), including
a decrease of cartilage erosions in a menis-
cectomy arthrosis model (4) and inhibition
of the development of osteoarthrosis (5).
Polysulphated glycosaminoglycans are re-
ported to prevent loss of proteoglycans
from articular cartilage in osteoarthrosis
induced by immobilisation of the knee joint
(6), and also to increase production of
polymerised hyaluronic acid in joints of
osteoarthritic humans (7).
In the veterinary literature, there are reports
of the clinical use of polysulphated glyco-
saminoglycans in horses and boars, but
controlled studies on dogs have not been
done (8, 9).

Review of existing literature leads to the
conclusion that the appropriate treatment
would consist of 5 to 10 intramuscular
injections of 5 mg/kg of polysulphated
glycosaminoglycans at 3 to 5 day intervals.
Considering the growing use of this drug in
small animal veterinary pracdce and a com-
plete lack of objective clinical data justifying
it, a controlled study of the use of polysul-
phated glycosaminoglycans is highly indi-
cated.

We would be interested to hear about the
experiences of Dutch veterinarians with
polysulphated glucosaminoglycans in treat-
ment of degenerative joint disease in dogs.
You can respond to the authors at the
College of Veterinary Medicine, University
of Florida.

Jacek J. de Haan,

Robert B. Parker.^

-ocr page 572-

REFERENCES

1. Koby TF, Tillis ND. Adequan — alterna-
tive for canine DJD. Vet Forum 1987; 8;
16.

2. Mandelker L. Joint disease — a new ap-
proach. Vet Forum 1987; 8: 17.

3. Olijhoek G et al. Drug effects on arthrosis.
Comparison in rabbits of 3 modes of ac-
tion. Acta Orthop Scand 1988; 59; 186-90.

4. Carreno MR et al. The effect of glycosa-
minoglycan polysulfuric acid ester on arti-
cular cartilage in experimental osteoarthri-
tis: effects on morphological variables of
disease severity. J Rheum 1986; 13: 490-7.

5. Vanharanta H. Glycosaminoglycan poly-
sulphate treatment in experimental osteoar-
thritis in rabbits. Scand J Rheumatology
1983; 12: 225-30.

6. Golding J, Ghosh P. Drugs for osteoar-
throsis II: The effects of a glycosaminogly-
can polysulfate ester (Arteparon) on pro-
teoglycan aggregation and loss from
articular cartilage of immobilized rabbit
knee joints. Current Therapeutic Research
1983; 34: 67-80.

7. Verbruggen G, Veys EM. Influence of an
oversulphated heparinoid upon hyaluro-
nate metabolism of the human synovial cell
in vivo. J Rheum 1979; 6: 554-61.

8. Collins EA. Use of polysulfated glycosa-
minoglycan in equine lameness. Vet Record
1989; 124: 89-90.

9. Brennan JJ, Aherne FX, Nakano T. Effects
of Glycosaminoglycan Polysulfate Treat-
ment on Soundness, Hyaluronic Acid Con-
tent of Synovial Fluid and Proteoglycan
Aggregate in Articular Cartilage of Lame
Boars, Can J Vet Res 1987; 51: 394-8.

CONGRESSEN

3rd Hellenic Symposium in
Small Animal Medicine
Athene, 27-29 maart 1992

In Athene wordt van 27 tot 29 maart 1992 het 3rd
Hellenic Symposium in Small Animal Medicine
gehouden. Sprekers zijn o.a. Dr. Peter Holt
(Bristol) en Dr. Richard White (Cambridge).
Inlichtingen. Public Relations Center Ltd, 102
Michalakopoulou Street, GR-II528 Athene, tel:
(301) 7771056, Fax: (301) 7711289.

NIEUW(S) VAN DE INDUSTRIE
Fidin

Tijdens een toespraak ter gelegenheid van een
buitengewone ledenvergadering van de Vereni-
ging van Fabrikanten en Importeurs van Dierge-
neesmiddelen in Nederland, de FIDIN, op woens-
dag 27 november 1991 te Nijkerk, werd door
Staatssecretaris drs. J. D. Gabor een uiteenzet-
ting gegeven over zijn beleid inzake het gebruik
van diergeneesmiddelen. Dit beleid staat volgens
de Staatssecretaris niet op zich zelf maar maakt
deel uit maakt van zijn beleid voor de gezondheid
en het welzijn van onze veestapel.
Daarbij werd onder andere genoemd de gezamen-
lijke maatschappelijke verantwoordelijkheid van
dierenartsen en diergeneesmiddelenindustrie.
Een toelichting werd gegeven op het verloop van
de registratie diergeneesmiddelen en de toekom-
stige registratie-eisen met betrekking tot de vei-
ligheid voor het milieu.

Aandacht werd besteed aan het onderdeel Post
Marketing Surveillance en het daarvoor op te
zetten Bureau Bijwerkingen Diergeneesmiddelen.
De Staatssecretaris uiitte zijn zorgen over het
probleem van de zogenaamde \'minor species en
minor indications\' en ging tenslotte nog in op de
uitbreiding van de administratieve verplichting
voor het bedrijfsleven.

In één van de volgende nummers van het Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde zal in principe een
uitgebreide tekst van de toespraak van de heer
Gabor alsmede van de openingstoespraak van de
voorzitter van de FIDIN, de heer Sietsma, wor-
den gepubliceerd.

Parvo Clinic Test®

European veterinary Laboratory (EVL) uit Am-
sterdam heeft een praktisch bruikbare parvo
antigeen screenings test ontwikkeld.
In ca. 45 minuten kan de prakticus aan de mate
van de kleuromslag beoordelen of de patiënt
(hond of kat) virus antigeen uitscheider is.
In elke verpakking met 12 testen is een waardebon
voor één gratis parvo-test in het EVL-laborato-
rium ingesloten. Hiermede behoort een confor-
matie zonder extra kosten tot de mogelijkheden.
Voor meer informatie of bestellingen kunt u
terecht bij Brocavet 043-687595: Parvo Clinic test
DI001-AG02.

Banden Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1991

De banden voor het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde
1991 zijn verkrijg-
baar tegen betaling van ƒ22,50 op
postrekening nr. 511606 ten name van
KNMvD te Utrecht. Wilt u in de om-
schrijving vermelden \'Banden 1991\'.

-ocr page 573-

STUDENTENREFERATEN

Fotokopieën van studentenreferaten
kunnen worden besteld via het redac-
tiesecretariaat (tel. 030-510111). De
kosten (inclusief portokosten) bedra-
gen (afhankelijk van de omvang per
referaat):

< 30pagina\'s f 10-
30-60pagina\'s f 15-
> 60 pagina\'s f 20-

Enkele aspecten van enten tegen
de ziekte van Aujeszky bij
varkens met een aërosol

J. A. C. van Vuren, vakgroep Inwendige Ziekten
en Voeding der Grote Huisdieren (aug.
1991) SR/56/91: 46 pp.

Doel van deze literatuurstudie is een overzicht te
geven van de kennis betreffende het enten van
varkens tegen de ziekte van Aujeszky met een
aërosol. Allereerst wordt ingegaan op de fysische
eigenschappen van een aërosol. Hieruit valt op te
maken dat de druppelgrootte < 50 /jm moet zijn,
wil deze bijdragen aan de aërosol. Het spectrum
dient daarbij zo smal mogelijk te zijn (monodis-
pers).

Van de verschillende methoden om een aërosol op
te wekken zijn vooralsnog alleen de pneumati-
sche- en de centrifugale methode van belang. Van
de apparaten die volgens de eerstgenoemde me-
thode werken, zijn de Birchmeier® en de Ato-
mist® geschikt voor gebruik. Als vertegenwoor-
diger van de centrifugale methode is de Turbair®
geschikt, waarbij opgemerkt kan worden dat dit
apparaat een smaller spectrum geeft met iets
grotere deeltjes.

Intranasale- of aërogene immunisering lijkt
vooral voordelen te bieden voor ziekten waarvan
de portes d\'entrées in de luchtwegen gelegen zijn.
Deeltjes die in de voorste luchtwegen belanden
zorgen met name voor lokale immuniteit, terwijl
deeltjes die dieper in de luchtwegen doordringen
bovendien voor systemische immuniteit zorgdra-
gen.

De voornaamste eisen waaraan een entstof moet
voldoen, zijn; een goede verdraagzaamheid van
het slijmvlies voor de entstof, de mogelijkheid tot
het vernevelen van de entstof en voldoende weer-
standsvermogen van het virus. De meeste entstof-
fen voldoen aan de eerste twee eisen. Het weer-
standsvermogen kan verbeterd worden door
toevoeging van stabilisatoren (bijv. magere melk-
poeder). De optimale samenstelling lijkt echter
nog niet gevonden te zijn.

De biologische stabiliteit van een entstofaërosol
is van diverse factoren afhankelijk. De belang-
rijkste hiervan zijn de relatieve luchtvochtigheid
en de temperatuur. Het Aujeszky-virus is het
meest stabiel bij een lage relatieve vochtigheid
(55%) en een lage omgevingstemperatuur (4° C).
Andere factoren die de biologische stabiliteit
kunnen beïnvloeden, zoals de chemische samen-
stelling van de lucht, straling en luchtbeweging,
zijn nog onvoldoende onderzocht. Bij gebruik
van een aparte aërosolvernevelingsruimte zijn
dergelijke factoren te optimaliseren.
Factoren die van invloed zijn op de depositie van
aërosoldeeltjes zijn traagheid van massa, zwaar-
tekracht, diffusie, adhesie, hygroscopie en coagu-
latie. De depositie in het respitatie-apparaat van
het varken is afhankelijk van traagheid, sedimen-
tatie, Brownsche moleculaire beweging en zoge-
naamde randefTecten in de bronchi en bronchioli.
Hoewel de verschillende auteurs verschillende
onderzoeksresultaten vermelden, lijkt het ge-
rechtvaardigd om aan te nemen dat deeltjes > 10
/xm reeds in de voorste luchtwegen worden afge-
vangen, deeltjes van 5-10 /jm in de bronchioli en
van 0,5-5 ßm in de alveolen.
De meeste in de literatuur vermelde experimenten
laten goede resultaten zien op het gebied van de
aërosolenting. De conclusie die hieruit getrokken
kan worden, is dat aërosolenting bij varkens tegen
de ziekte van Aujeszky in principe mogelijk moet
zijn.

De voordelen van deze methode zijn legio. Zo
kunnen grote groepen dieren gelijktijdig geïmmu-
niseerd worden zonder het risico te lopen dat één
of meerdere dieren worden overgeslagen. Ook is
de belasting voor mens (fysiek) en dier (stress)
beduidend geringer.

Hoewel het enten van varkens tegen de ziekte van
Aujeszky met een aërosol mogelijk lijkt te zijn,
dient er op dit gebied nog veel onderzoek gedaan
te worden. (Veel onderzoek dat reeds gedaan is,
is vanwege de taal niet voor ons toegankelijk.)
Tot slot moet opgemerkt worden dat deze entme-
thode in Nederland op dit moment niet is toege-
staan, aangezien er nog geen entstoffen voor dit
gebruik geregistreerd zijn.

Schrijvers en begeleiders van hierboven samengevat
referaat willen er met nadruk op wijzen dat het
vaccineren van varkens tegen de ziekte van Au-
jeszky middels een aërosol in Nederland niet is
toegestaan, In dit referaat worden de
theoretische
aspecten van aërosol-vaeeinaties aan de hand van
de literatuur beschreven.

./. A. C. van Vuren. H. M. G. van Beers-Schreurs,
L. Vellenga.

-ocr page 574-

MEDEDELINGEN

Directie van de Veterinaire
Dienst

Wet op de uitoefening van de
diergeneeskunde

In een drietal artikelen wordt aan-
dacht besteed aan de Wet op de uit-
oefening van de diergeneeskunde van
21 maart 1990 (Stb. 214).
Hieronder volgt het eerste deel:

DE DIERENARTS EN DE UITOEFENINGS-
HANDELINGEN

Overwegingen

Al geruime tijd was de behoefte aanwezig
om de Wet op de uitoefening van de Dier-
geneeskunst van 1954 (Stb. 572) aan te
passen aan de veranderde omstandigheden
in de gezondheidszorg voor dieren en meer
in het bijzonder aan de nieuwe ontwikkelin-
gen op het gebied van de uitoefening van de
diergeneeskunde. Zonder op al deze ontwik-
kelingen al te diep in te gaan, gaat het
daarbij voornamelijk om de verandering
van de manier waarop de diergeneeskundige
bijstand wordt verleend.
Deze is meer verlegd van een curatieve
behandeling van het individuele dier naar de
zogenaamde preventieve koppelbehande-
ling waarbij het vooral gaat om een perma-
nente bewaking van de gehele veestapel.
Daarnaast blijkt dat de veehouder een
steeds groter aandeel van de diergeneeskun-
dige verzorging voor zijn rekening neemt.
Een andere ontwikkeling is dat de dierge-
neeskundige zorg niet meer uitvoerbaar is
zonder ondersteuning door gespecialiseerde
dierenartsen en laboratoria. Last but not
least blijkt ook dat de gevoelens met betrek-
king tot dieren in de samenleving veranderd
zijn hetgeen het meest duidelijk naar voren
komt bij de gezelschapsdieren.
Al met al redenen genoeg om het wettelijk
kader omtrent de diergeneeskundige be-
roepsuitoefening te herwaarderen en aan te
passen
aan de thans levende opvattingen.

Uitoefening diergeneeskunde als beroep

Alvorens dat te kunnen doen, was het eerst
nodig het gebied waarover de regelgeving
zich uitstrekt af te bakenen. Dat gebeurt in
de Wet op de uitoefening van de diergenees-
kunde 1990 (Stb. 214), door de invulling van
het begrip \'uitoefening van de diergenees-
kunde\'. Onder \'uitoefening van de dierge-
neeskunde\' wordt verstaan het
als beroep
verrichten van één of meer van de volgende
handelingen:

a. het onderzoeken van een dier, het
voorschrijven of toepassen van een be-
handeling, operatie daaronder begrepen,
bij een dier, één en ander voor zover
zulks strekt ter voorkoming of genezing
van een infectieziekte of een parasitaire
ziekte bij een dier dan wel een genezing,
leniging, onderkenning of opheffing van
een aandoening, ziekte, ziekteverschijn-
sel, in- of uitwendig letsel, pijn of gebrek
bij dat dier;

b. het toepassen bij een dier van algemene
of plaatselijke verdoving, bedwelming in
slachterijen daaronder niet begrepen;

c. het verlenen van hulp met betrekking tot
de geboorte of verwijdering van een
vrucht van een dier, waaronder begrepen
het verrichten van daarmede verband
houdende operaties;

d. het onvruchtbaar maken van een dier;

e. het verrichten op een gezond dier van
andere operaties dan die welke behoren
tot de onder c. en d. genoemde hande-
lingen.

Het zijn deze handelingen die de begrenzing
vormen van de werkingssfeer van de WUD.
Zo wordt bijvoorbeeld het beroepsmatig
geven van raad niet genoemd; dat valt dan
ook buiten het kader van deze wet.
In artikel 2 wordt vervolgens gesteld dat,
behoudens enkele uitzonderingen, tot de
uitoefening van de diergeneeskunde slechts
dierenartsen zijn toegelaten. Zo lijkt een
eenvoudig systeem te zijn opgezet, waarbin-
nen regels gesteld kunnen worden. De prak-
tijk is echter niet zo eenvoudig en daarom
was het nodig bepaalde voorzieningen te
treffen. Het blijkt namelijk dat er in de
praktijk door bepaalde groepen personen
ook beroepsmatig handelingen werden ver-
richt die vallen onder de WUD 1990. Deze
handelingen worden van oudsher niet uitge-
voerd door dierenartsen omdat ze eenvou-
dig en arbeidsintensief van aard zijn en
massaal en routinematig plaatsvinden. Het
gaat daarbij met name om alleriei handelin-
gen aan sporen en het merken van de dieren
zoals vriesbranden, brandmerken en het
aanbrengen van oormerken. Deze handelin-
gen worden van het begrip \'uitoefening van

-ocr page 575-

de diergeneeskunde\' uitgezonderd zodat
ook anderen dan dierenartsen ze beroep-
smatig mogen verrichten (art. 1 Hd 4).

Uitoefeningshandelingen niet als beroep

Zouden er in de wet geen nadere voorzie-
ningen zijn getroffen, dan zouden alle per-
sonen die de uitoefeningshandelingen niet
beroepsmatig verrichten niet onder deze wet
vallen. Dat is een vrij grote groep personen
waarbij vooral aan de veehouders gedacht
moet worden die handelingen aan hun die-
ren \'ten eigen nutte\' en niet beroepsmatig
uitvoeren. Gemeend is deze personen toch
onder de werking van de wet te laten vallen
en dat is gebeurd in artikel 7. In dat artikel
wordt het volgende gesteld: \'Het onvrucht-
baar maken van dieren, het verrichten van
operaties bij dieren en het toepassen bij
dieren van diergeneesmiddelen aangewezen
krachtens artikel 29 van de Diergeneesmid-
delenwet (kanalisatieregime;
red.) is, voor
zover een en ander niet als beroep geschiedt,
aan anderen dan dierenartsen verboden\'.
Ook op deze bepaling waren echter, gelet op
de praktijk, uitzonderingen nodig en in lid
3 van dat artikel wordt dan ook voor
bepaalde handelingen een vrijstelling van
het eerder genoemde verbod verleend. Als
voorbeelden kunnen genoemd worden de al
aangehaalde handelingen aan eendagskui-
kens, het subcutaan of intramusculair toe-
dienen van andere dan UDD-diergenees-
middelen en het openleggen van zoolzweren
bij bepaalde diersoorten. Naar het zich laat
aanzien is met deze voorzieningen een goede
aansluiting bij de praktijk van alledag ver-
kregen.

Aanmelding en registratie

Op grond van de wet op de uitoefening van
de diergeneeskunst van 1954 waren dieren-
artsen verplicht hun diploma te laten viseren
door de direkteur van de Rijksdienst voor
de Keuring van Vee en Vlees (RVV) in zijn
funktie als districtshoofd van de Veterinaire
Dienst. Dat gaat met het inwerkingtreden
van de WUD 1990 veranderen. Het is voor
de overheid namelijk van belang te weten
wie hier te lande de diergeneeskunde daad-
werkelijk uitoefenen. Zo zullen alleen deze
personen een bepaalde praktijkuitrusting
dienen te bezitten. Ze (meestal dierenartsen)
zullen diergeneesmiddelen kunnen kopen en
daarnaast ook kunnen afleveren aan hou-
ders van dieren. Ook spelen dierenartsen
een belangrijke rol bij de uitvoering van
verschillende overheidsmaatregelen met
name op het gebied van de dierziektebestrij-
ding. Deze, en nog een aantal andere over-
wegingen maken het noodzakelijk voor de
overheid inzicht te hebben in wie praktizeert
en waar en hoe dat gebeurt. Daarnaast is het
ook voor derden van belang om te weten of
een dierenarts praktijk uitoefent. Leveran-
ciers van diergeneesmiddelen mogen, als de
WUD 1990 in werking is getreden, namelijk
alleen maar aan geregistreerde dierenartsen
middelen leveren. Met het oog hierop zijn
dierenartsen binnenkort verplicht zich on-
verwijld aan te melden bij de direkteur van
de RVV binnen wiens kring hij of zij geves-
tigd is. Om deze aanmeldingsprocedure
goed te laten verlopen, is een aanmeldings-
formulier ontwikkeld. De gegevens die bij
de aanmelding worden overgelegd, worden
opgeslagen in een register dat een openbaar
karakter draagt. Het aanmeldingsformulier
is binnenkort verkrijgbaar bij de kringdirek-
teur van de RVV.

Verdere informatie

In het bovenstaande zijn enkele kontouren
aangegeven waarbinnen de diergeneeskun-
dige beroepsuitoefening zich in de toekomst
zal afspelen.

In een volgend artikel zal nader ingegaan
worden op de personen die naast de dieren-
arts de bevoegdheid krijgen de diergenees-
kunde in beperkte omvang uit te oefenen.

Runderpest uitbraak in Turkije

Begin november werden uitbraken van
Runderpest gerapporteerd uit Turkije. Acht
afzonderiijke uitbraken zijn tot dusverre
gemeld uit de provincies Adana en Konya
in de regio Centraal Anatolië. Deze regio
ligt in centraal Turkije, zuidelijk van de
hoofdstad Ankara, en grenst aan het oos-
telijk deel van de Turkse Middellandse Zee-
kust. Er zijn tot nu toe ongeveer 900 dieren
opgeruimd en een vaccinatie-campagne is
gestart, waarin ongeveer 5 miljoen dieren
zijn gevaccineerd.

Runderpest is een zeer contagieuze virus-
ziekte, veroorzaakt door een RNA-virus uit
de morbilli-virusgroep, behorende bij de
Paramyxoviridae. Het humane Mazelen-
virus, het Hondenziektevirus en het virus
van de Peste des Petits Ruminants zijn nauw
aan het Runderpest virus vewant en deze
virussen worden wel aangeduid met de
naam Medipestgroep (Maesles, Distemper,
Pest.). Het virus is thermolabiel, maar kan
bij lage temperaturen vrij lang, in bevroren

-ocr page 576-

producten van dierlijke oorsprong zelfs
maanden, overleven. Het is primair een
ziekte van runderen en buffels, maar ook
andere evenhoevigen kunnen er door wor-
den aangetast. Met name in volledig gevoe-
lige dierpopulaties.

In deze gevallen wordt de ziekte gekenmerkt
door hoge koorts en door neusuitvloeiing en
tranenvloed. Algemene depressie, dorst en
anorexie worden eveneens gezien. Na enkele
dagen ontwikkelen zich slijmvlieslaesies in
de mond, de uitvloeiing uit de neus wordt
mucopurulent en de uitademingslucht
stinkt. Doordat ook de inwendige slijmvlie-
zen aangetast worden ontwikkelt zich diar-
ree en de dieren drogen snel uit. Ze kunnen
symptomen van koliek vertonen en hebben
moeite met ademen. De mortaliteit is zeer
hoog. In endemische gebieden kunnen de
verschijnselen aanzienlijk minder ernstig
zijn. Dieren die de ziekte hebben doorge-
maakt, hebben een levenslange immuniteit.
Contact tussen zieke en gezonde dieren
speelt verreweg de belangrijkste rol bij de
overbrenging van de infectie; indirecte over-
brenging, zoals bijvoorbeeld voor Mond- en
Klauwzeer wel wordt gevonden, is aanzien-
lijk minder belangrijk, omdat het virus
relatief weinig resistent is. Niettemin is het,
gezien de mogelijkheid dat het virus kan
overleven in met name bevroren produkten
van dierlijke oorsprong, van belang dat
vakantiegangers die het gebied bezoeken
wordt gewezen op de gevaren die kleven aan
het meebrengen van producten van dierlijke
oorsprong. De Veterinaire Dienst is te dien
einde enig publicatiemateriaal aan het ver-
vaardigen, dat via tour-operators en reisbu-
reaus zal worden verspreid.
De veewet verbiedt de invoer van vee en
vlees, behalve uit nader gespecificeerde lan-
den of delen van landen. Vanwege de Mond-
en klauwzeerstatus van Turkije is dit invoer-
verbod ook voor dit land van kracht voor
runderen, varkens, schapen, geiten of van
vlees van deze dieren. Voor de invoer van
wilde herkauwers en varkensachtigen wordt
geen ontheffing verleend.

BESMETTELIJKE DIERZIEKTEN

In Nederland kwamen in de periode van 4 t/m
17 november 1991 de volgende gevallen van
besmettelijke dierziekten, waarvan aangifte ver-
plicht is, voor:

Rotkreupel

Totaal 2 gevallen in 2 gemeenten.

Friesland 1 geval in I gemeente

Drenthe 1 geval in 1 gemeente

DOORLOPENDE AGENDA

1991

December

16 VVAA Seminar \'Dierenarts BTW\', Rotter-
dam (pag. 1202).

16—18 PAO-D: Basiscursus Bedrijfsbegelei-
ding varkens (91/80).

17 Afd. Overijssel KNMvD. Ledenvergadering.

17 Werkvergadering, Afd. N. Brabant en Lim-
burg KNMvD. Boxtel/avond/Schaap-Geit.

17 Afd. Groningen-Drenthe KNMvD. Leden-
vergadering.

18 Afd. Gelderland KNMvD. Ledenvergade-
ring, rest. \'De Waag\'; 20.15 uur.

18—20 PAO-D: Veterinaire Apotheek I Ge-
mengde praktijk (91/91).

18 Groep Geneeskunde Gezelschapsdieren
KNMvD. Ledenvergadering, \'De Biltsche
Hoek\', De Bilt; 20.00 uur.

18 Janssen Pharmaceutica, Tilburg. Lustrum-
viering.

18 PAO-D: Patiëntendemonstratie Gezel-
schapsdieren (91/75).

18—20 PAO-D: Veterinaire apotheek I Ge-
mengde praktijk (91/91).

19 VVAA Seminar \'Dierenarts en BTW\', Eind-
hoven (pag. 1202).

19 Groep Pluimveewetenschappen KNMvD.
Ledenvergadering.

19 \'Pruritus bij hond en kat\', Wet. lezing (Vir-
bac/Allerderm) (pag. 802).

19—20 PAO-D: Theoretisch deel KI Paard (91/
81).

20—31 Internat. Workshop \'Livestock Produc-
tion in Rural Development Livestock Poli-
cies\'. lAC Wageningen (Inl.: tel. 08370-
90111).

1992

Januari

7 PAO-D: BTW (92/46)

8 Cursus: \'Verantwoord en doelmatig antibio-
ticagebruik, georganiseerd door Gez.D. v.
Dieren West en Midden Ned., De Meern
(pag. 976).

9 Afd. Noord-Brabant KNMvD. Ledenverga-
dering, paviljoen Molenwijk, Boxtel; 20.15
uur.

11 PAO-D: Prakticum Algemene Chirurgie
(92/28).

11 PAO-D: Assistentie röntgenologisch onder-
zoek GD en Paard (92/02).

13—15 PAO-D: Veterinaire apotheek I Ge-
mengde praktijk (92/11).

14 Werkgroep Pluimvee N.-O. Gez.D. v. Die-
ren, Zwolle.

16 PAO-D: Melkmachine - mastitis (92/21).

18 PAO-D: Praktische echografie GD (92/03).

23—24 PAO-D: Diergeneeskundige en begelei-
ding melkveebedrijven (92/16).

(Vervolg op pag. 1277).

-ocr page 577-

KNMvD

% ABSmiJS ^

KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

Julianalaan 8-10, Utrecht. Postbus 14031, 3508 SB Utrecht. Telefoon 030-51 01 11.

Hoofdbestuur

Prof dr. E. H. Kampelmacher, voorzitter;

C. W. M. Augustijn, vice-voorzitter;

Mevr. E. Lindenhovius-Zijderveld, penningmeester;

A. Mostert, lid;

W. J. Schoorlemmer, lid;

Dj. P. Teenstra, lid;

J. J. van Zutven, lid.

Secretariaat

Dr. Tj. Jorna, algemeen secretaris;
T. W. te Giffei, secretaris.

Chef de Bureau

Marij van Oostrum-Schuurman Hess.

Vacaturebank

Jacqueline Duerinck.

Administrateur

S. L. Oostindiën.

-ocr page 578-

In memoriam

HERMAN HEUTINK

Herman werd op 12 januari 1959 in En-
schede geboren en groeide op in de Achter-
hoek. Na de middelbare school en een jaar
studie in Wageningen, begon hij in 1978 met
de studie diergeneeskunde.
Herman was een hardwerkende en gemoti-
veerde student met als doel na het afstude-
ren naar de tropen te gaan. Deze belangstel-
ling had zijn diepere wortels in zijn politieke
overtuiging, waarbij sociaal onrecht in de
wereld een grote plaats innam. Bekend bij
ons zijn de avonden met Herman waarbij tot
diep in de nacht werd gesproken over onder-
werpen als: de armoede in de derde wereld,
het socialisme en burgerlijke ongehoor-
zaamheid, iets waar hij veel over las en na-
dacht. Maar niet alleen serieuze onderwer-
pen kwamen aan bod. Herman was een
geliefde vriend met veel gevoel voor humor
in een hechte vriendenkring van studiegeno-
ten, die jarenlang intensief met elkaar zijn
opgetrokken. Maar hij had ook zijn peri-
oden van afzondering, waarbij het lezen van
boeken een grote plaats innam en het was
niet voor niets dat hij vele jaren van zijn stu-
die alleen bij een familie in Oud-Zuilen heeft
gewoond. Tijdens de studie heeft Herman
Nicole leren kennen. Na het afstuderen zijn
ze getrouwd en naar Peru gegaan. Hier
werkten ze als dierenartsen op een grote
staatscoöperatie als stage na de tropencur-
sus. Zuid-Amerika had zijn speciale belang-
stelling, niet alleen vanwege de mensen die
er wonen, maar ook vanwege het Andes-ge-
bergte. Want Herman had iets met bergen.
Iedere vakantie maakte hij samen met Ni-
cole grote wandeltochten over verlaten
hoogten, wandelen in de natuur, afzien en
als beloning een groots uitzicht.
Na hun terugkomst uit Peru in mei 1986,
ging Herman werken als assistent in de
praktijk van collega Van Langeraad. In ja-
nuari 1987 hebben ze samen de praktijk
overgenomen. Het was een bewuste keuze
om voorlopig in Nederland en in de Alblas-
serwaard te blijven. Samen hebben ze vol
enthousiasme deze beginjaren in hun prak-
tijk gewerkt, waarbij kwalitatief hoogstaand
werk en een goede relatie met hun cliënten

voorop stonden. Al gauw waren ze ingebur-
gerd in Giessenburg. Samen met Nicole had
hij nog vele ideeën over hun praktijk en over
hun toekomst. Ruw werd hieraan een einde
gemaakt toen Herman op 13 juli 1991 op
weg naar een verlossing bij een verkeerson-
geval om het leven kwam. Nicole was op dat
moment zeven maanden zwanger en op 13
september 1991 is Sander geboren.
Wij wen.sen Nicole veel sterkte toe in deze
voor haar moeilijke tijd en hopen dat San-
der haar kan helpen het verlies van Herman
te verwerken.

Namens zijn vrienden en collega\'s,

R. STEYGER,
M. STEYCER-HESTERMAN,
M. KOCH,
J. VAN DER GIESSEN,
J. H. MULDER.

-ocr page 579-

• • •
• • •
• • •

• ••

Jaarverslag

Samenvatting jaarverslag Stichting
Registratie Gezelschapsdieren
Nederiand over het jaar 1990

Het jaarverslag behandelt chronologisch
de ontstaansgeschiedenis van de SRGN
(inleiding hoofdstuk 1), de organisatie-
structuur (hoofdstuk 2), doel, middelen en
werkwijze (hoofdstuk 3), activiteiten
(hoofdstuk 4), bestuur, werkgroepen/com-
missies en personeel (hoofdstuk 5 en 6),
een vooruitblik (hoofdstuk 7) en in de bij-
lagen overzichten van tatoeagegegevens.
De Stichting Registratie Gezelschapsdieren
Nederland (SRGN), op 12 november 1981
ingesteld door de toenmalige Minister van
CRM en thans ressorterend onder het Mi-
nisterie van LNV, heeft als belangrijkste
taak, voortvloeiend uit het Honden- en
Kattenbesluit 1981 (HKB): het afgeven
van dierenpaspoorten met de daarbij be-
horende identificatie van de bedrijfsmatig
gehouden honden en katten in Nederland
en het afgeven van de bedrijfsregisters.
Hoofddoel is dat door het individueel her-
kenbaar zijn van gezelschapsdieren, de bij
asielen aangeboden zwerfdieren, aan de
hand van het tatoeagenummer, sneller met
de eigenaar herenigd kunnen worden. Om
verschillende redenen, zoals een afname
van de hondenpopulatie, het feit dat een
groot deel van de honden reeds getatoe-
eerd is, het op sommige plaatsen niet nale-
ven van de bepalingen van het HKB en het
bestaan van een malafide handelscircuit,
wordt het steeds moeilijker jaarlijks een-
zelfde aantal honden en katten te identifi-
ceren en te registreren. In verband met het
bovengenoemde hoofddoel dringt de
SRGN dan ook bij de politiek en de over-
heid aan op een identificatie- en registra-
tieplicht voor alle honden. Zolang deze I
& R-plicht voor alle honden (en katten)
niet van kracht is, wordt er echter een be-
roep gedaan op de bereidheid van eigena-
ren om honden en katten vrijwillig te laten
identificeren en registreren.

• •
• •
• • •
••• • ••

• •

Ten aanzien van katten bestaat (nog) geen
wettelijke verplichting tot tatoeage. Dat de
SRGN de tatoeage als methode van identi-
ficatie sinds enige jaren ook voor de kat
propageert blijkt vooral uit de jaarlijkse
toename van het aantal getatoeëerde kat-
ten.

Bestuursleden van de SRGN zijn afkom-
stig uit verschillende disciplines met be-
trekking tot gezelschapsdieren zoals de
diergeneeskunde (KNMvD), de Dierenbe-
scherming, de dierendetailhandel (DI-
BEVO) en de hondenverenigingen (Raad
van Beheer). Het bestuur kent ook een
vijftal leden die op persoonlijke titel zijn
benoemd. Namens het Ministerie van LNV
zijn aan het bestuur adviserende leden toe-
gevoegd.

In 1990 heeft een stemming plaats gevon-
den over voorgestelde statutenwijzigingen.
De gewijzigde statuten zijn ter goedkeu-
ring naar de Minister van LNV verzonden.
De goedkeuring van deze statutenwijziging
wordt in 1991 verwacht.
De SRGN is in 1990 aangemeld bij de Re-
gistratiekamer op grond van de Wet per-
soonsregistraties.

In dienst van de stichting is een zestiental
tatoeeerders die ieder in een eigen rayon
werken. Binnen het rayon komen de tatoe-
eerders op vaste tijden naar centrale plaat-
sen (veelal een asiel/pension) waar de aan-
wezige dieren worden getatoeëerd en waar
particulieren naar toe komen om hun
hond of kat te laten toetoeëren. Daarbij
wordt tevens een dierenpaspoort uitge-
schreven en afgegeven. Ten aanzien van
asieldieren wordt zoveel mogelijk gestreefd
naar het werken met zogeheten vrijwa-
ringsbewijzen.

Sinds 1988 zijn er dierenartsen die, onder
bepaalde voorwaarden, katten tatoeëren
voor de SRGN. Eigenaren van rashonden
met stamboom, die door tatoeëerders van
de Raad van Beheer op Kynologisch Ge-
bied in Nederland zijn getatoeëerd, kun-
nen bij de SRGN een dierenpaspoort aan-
vragen.

De SRGN ontplooide in 1990 op de vol-
gende terreinen activiteiten:

Voorlichting

Langs verschillende wegen heeft de SRGN
zich in 1990 gepresenteerd, zoals aanwe-
zigheid op beurzen, open dagen van asie-

-ocr page 580-

len en plaatselijke evenementen; via de te-
levisie; artikelen in tijdschriften; mailings
naar dierenartsen, dierenspeciaalzaken en
asielen. Daarnaast werden in 1990 de
eerste stappen gezet om te komen tot een
nieuwe videoband over tatoeage en dieren-
paspoort.

Nieuw Nederlands dierenpaspoort

De Werkgroep Dierenpaspoort heeft in
1990 geïnventariseerd op welke punten het
bestaande dierenpaspoort verbeterd kon
worden. Dit betrof met name een uitbrei-
ding van het signalement, een overzichte-
lijke indeling voor entbewijzen en gezond-
heidsverklaringen. De suggesties voor
veranderingen in het dierenpaspoort wer-
den aangedragen door asielbeheerders
(CAR/NVtBvD), de Groep Geneeskunde
van Gezelschapsdieren (KNMvD) en de
SRGN zelf

Het nieuwe Nederlandse dierenpaspoort,
dat in 1991 in gebruik zal worden geno-
men, is hierdoor gebruiksvriendelijker ge-
worden voor de dierenarts die de entingen
invult en overzichtelijker voor de gebrui-
ker.

Overheid en pohtiek

In het kader van de problematiek van de
agressieve honden heeft het Ministerie van
LNV in 1990 de Werkgroep I & R Agres-
sieve Honden ingesteld, waarin onder an-
dere de SRGN participeert. Discussiepun-
ten binnen de werkgroep zijn op welke
manier deze I & R geregeld moet worden;
hoe het proces van I & R zal verlopen; wie
de I & R uitvoert; op welke manier en bij
welke categorieën honden. Zowel binnen
deze werkgroep als rechtstreeks naar de
overheid en de politiek heeft SRGN steeds
gepleit voor een I & R-plicht voor alle
honden.

Contacten met de Raad van Beheer op ky-
nu. gisch gebied in Nederland

Discussiepunten tussen de twee organisa-
ties betreffen onder andere wie, wettelijk
gezien, welke honden hoort te tatoeëren,
de stimulering van de aanschaf van een
dierenpaspoort voor rashondenbezitters en
de onderlinge gegevensverstrekking. Het in
1990 gehouden eerste overleg werd door
beide partijen als bijzonder zinvol en pret-
tig ervaren, waarmee de basis werd gelegd
voor een nauwere samenwerking.

Inspectiedienst

Eind 1990 werden door de SRGN en de
LID afspraken gemaakt over de intensive-
ring van de controle op de naleving van de
tatoeageverplichting en over het opzetten
van een onderzoek naar de leesbaarheid
van tatoeages en de tenaamstelling van het
dierenpaspoort.

Elektronische dierenherkenning

Zowel binnen de SRGN als met andere or-
ganisaties op het gebied van gezelschaps-
dieren in binnen- en buitenland en met het
bedrijfsleven werd regelmatig gesproken
over de ontwikkelingen ten aanzien van de
toepassing van microchips voor de identifi-
catie en registratie van gezelschapsdieren.
Een aantal bezwaren dat aan de micro-
chips kleefde, zoals ten aanzien van de af-
meting en migratie door het lichaam, blijkt
inmiddels opgelost te zijn. Daarnaast be-
staan er echter nog vele andere bezwaren
die een beslissing ten gunste van de micro-
chips op dit moment nog niet rechtvaardi-
gen.

Binnen de SRGN functioneerden in 1990
de volgende
werkgroepen en commissies:
Werkgroep Stimulering Tatoeage, deze
werd echter opgeheven medio 1990 nadat
de Commissie-PR was ingesteld; Werk-
groep Dierenpaspoort en de Tatoeagecom-
missie. Voorts had de SRGN afgevaardig-
den in de Werkgroep I & R agressieve
honden (van het Ministerie van LNV), de
Stichting Examens Vakbekwaamheid Hon-
den- en Kattenbesluit en de Examencom-
missie van laatstgenoemde stichting.

Vooruitblik

— De SRGN zal het belang van een I &
R-plicht voor alle honden blijven onder-
strepen en hiervoor blijven pleiten bij de
overheid en de politiek.

— Voorlichting over de SRGN en haar
activiteiten blijft een belangrijke rol spe-
len, zeker zolang de bereidheid van eigena-
ren nodig blijft om hun hond of kat vrij-
willig te laten identificeren en registreren.

— In 1991 zal een videoband over ta-
toeage en dierenpaspoort worden geprodu-
ceerd. Deze videoband zal worden ver-
spreid onder basisscholen en afdelingen
van de dierenbescherming. Daarnaast
wordt gedacht de band te leen aan te bie-
den aan dierenartsen en bibliotheken. Een
verkorte versie van de videoband zal spe-

-ocr page 581-

ciaal worden vervaardigd voor publieks-
beurzen.

— Het onderzoek door de LID, in op-
dracht van de SRGN, zal worden afgerond
in 1991. Afhankelijk van de opdrachten
van dit onderzoek zal het beleid eventueel
kunnen worden veranderd en zal eventueel
aanvullend onderzoek gewenst zijn.

— De ontwikkelingen aangaande de mi-
crochip zullen nauwlettend worden ge-
volgd. Overleg hierover zal moeten plaats-
vinden tussen de SRGN, de RvB, de
NVtBvD, het Ministerie van LNV en de
fabrikanten.

— In de toekomst zal bekeken worden
hoe de gegevensverwerking bij de SRGN
geautomatiseerd kan worden.

Een volledig jaarverslag kan tegen porto-
kosten worden besteld bij de SRGN, Post-
bus 10271,7301 GG Apeldoorn, tel. 055-
661266.

Het lezen van tatoeagenummer
bij honden en katten

Om tatoeagenummers te kunnen lezen zijn
een aantal punten belangrijk om te weten:

a. kijk altijd goed in beide oren, het is na-
melijk zo dat in principe in het rechter-
oor een
code staat en in het linkeroor
een
volgnummer:

b. neem, als dat nodig is, de juiste maat-
regelen om de code en het volgnummer
goed te kunnen lezen;

c. alle letters en cijfers zijn opgebouwd
uit puntjes;

d. de tatoeages staan in de binnenkant
van de oren.

Opbouw van de code
Hond

Zoals eerder vermeld staat de code in het
rechteroor van het dier. Het kan evenwel
voorkomen dat tijdens de tatoeage de tan-
gen verwisseld zijn. De code is driedelig; 3
tekens/letters die achter elkaar zijn ge-
plaatst.

Tatoeage-aantallen

1982

1988

1989

1990

Tatoeëerders

hond

28622

31208

30235

31228

kal

7548

8472

10833

Dierenartsen

kat

528

951

1170

Totaal

28622

39284

39658

43231

— Op de eerste plaats kunnen de volgende
tekens worden aangetroffen;

de schrijfletter \'e\';

9 in een vierkant geplaatste puntjes :::
De schrijfletter \'e\' is het teken dat gebruikt
wordt door de Raad van Beheer op Kyno-
logisch Gebied in Nederland (RvB).
De
RvB tatoeëert alle erkende rashonden (wan-
neer ze nog pup zijn) die een stamboom heb-
ben.

De 9 puntjes ( ■:: ) vormen het teken van
de Stichting Registratie Gezelschapsdieren
Nederland (SRGN). Honden die door de
SRGN zijn getatoeëerd zijn kruisingen
(bastaards) óf rashonden waarvoor géén
stamboom werd aangevraagd.

— Op de tweede plaats staat de jaarletter.
Elk kalenderjaar heeft zijn eigen jaarletter,
zo kan gezien worden in welk jaar het dier
werd getatoeëerd. De RvB begon in 1975
met de tatoeage, met de \' A\' als jaarletter.
Elk volgend jaar werd de volgende letter
uit het alfabet gebruikt als jaarletter. De
SRGN startte in 1982, toen werd de \'G\'
gebruikt. Omdat de SRGN pas in 1982
begon te tatoeëren, betekent dat, dat alle
honden die een jaarletter hebben van A t/
m F, rashonden
met stamboom zijn.

— Op de derde plaats staat de tatoeëerder-
letter.
Elke tatoeëerder heeft namelijk een
eigen letter.

Linkeroor

In het linkeroor van de hond staat het
volgnummer. Elk jaar opnieuw wordt,
door elke tatoeëerder, met de \'1\' begon-
nen. Elke volgende hond krijgt een oplo-
pend nummer. Dat kan in een jaar tot bo-
ven de 4000 oplopen.
Een paar voorbeelden;

1. R-oor t^oor

::: HE 3491

De hond werd door een tatoeëerder van de
SRGN getatoeëerd ( ), in 1983 (H), door ta-
toeëerder E. Het was de 3491ste hond die tatoe-
eerder E in 1983 tatoeëerde.

-ocr page 582-

2. R-oor L-oor

eFS 123

Dit is de 123e rashond met stamboom (\'e\') die
door tatoeëerder S (van de Raad van Beheer)
werd getatoeëerd in 1981 (F, \'oude\' hond dus).

N.B.: Vrijwel altijd wordt in de oren geta-
toeëerd. Een enkele keer wordt echter uit-
geweken naar de liezen. Bijvoorbeeld als
de oren sterk gecoupeerd zijn, vrijwel
zwart van pigment zijn, of de hond geope-
reerd is geweest aan de oren.
Er kunnen ook wel eens tatoeages in oren
(of liezen) staan die
niet voldoen aan de
opbouw zoals eerder beschreven. Dit be-
treft dan vrijwel steeds geïmporteerde ras-
honden die in het buitenland, met de daar
geldende codes, zijn getatoeëerd! Een an-
dere mogelijkheid is dat het proefhonden
betreft.

Kat

Katten worden sinds 1987 door de SRGN
getatoeëerd. Voor de kat geldt hetzelfde
als voor de hond.
Rechteroor de driedelige code:

1. SRGN-teken;

2. jaarletter (vanaf de L);

3. tatoeëerderletter.
Linkeroor het volgnummer.
N.B.
Uitzonderingen

— In plaats van het SRGN-symbool

( ::: ) kan op de eerste plaats een \'F\' of
een \'K\' staan. Deze letters worden ge-
bruikt voor katten van respectievelijk de
Nederlandse Perzen Vereniging en de Ne-
derlandse Kattenfokkers Vereniging.

— Vanaf 1988 tatoeëren voor de SRGN
ook een aantal dierenartsen katten. De
code die door deze dierenartsen wordt ge-
bruikt ziet er anders uit; wel is deze driede-
lig, namelijk:

— op de le plaats: de jaarletter (vanaf de
letter M);

— op de 2e plaats: de tatoeëerderletter
(letter van de tatoeëerder uit hetzelfde
rayon);

— op de 3e plaats: de dierenartsletter.
Voorbeelden kat:

1. R-oor I^oor

;::nq 24

Dit was de 24e kat die tatoeëerder Q van de
SRGN in 1989 (N) tatoeëerde.

2. R-oor l^oor

PFA 12

De 12e kat getatoeëerd in 1991 (P), binnen het
rayon van tatoeëerder F door dierenarts A (van
dat rayon).

3. R-oor L-oor

FOE 3

De 3e kat van de Nederlandse Perzen Vereni-
ging, in 1990 (O) getatoeëerd door tatoeëerder
E.

Hulpmiddelen om tatoeages goed te kunnen
lezen

Om een als zwerfdier aangeboden hond of
kat weer zo snel mogelijk te kunnen her-
enigen met de eigenaar dient, bij binnen-
komst van het dier in het politiebureau,
dierenasiel of dierenartsenpraktijk, de ta-
toeage meteen gelezen te worden.
Hoe de codes geïnterpreteerd moeten wor-
den is uitvoerig aan de orde geweest. Hier-
onder volgt de uitleg over de praktische
uitvoering.

Het hangt van de aard van de hond of de
kat af of deze zich gemakkelijk in de oren
laat kijken. Wanneer wordt verwacht dat
de hond dit niet zomaar toelaat, breng dan
een snuitband aan. Een kat kan in dat ge-
val bijvoorbeeld in een handdoek gefixeerd
worden. Zoek in de oren naar de code en
het volgnummer. De kleur van de tatoeage
is groen of zwart. Schrijf de code op zoals
die in het rechteroor staat, en het volg-
nummer zoals die in het linkeroor staat.

Verschillende oorzaken zijn aan te geven
voor een op het eerste gezicht niet duidelijk
leesbare tatoeage:

— de oren zijn vuil;

— het pigment in de oorschelp is donker;

— er groeien haren door de tatoeage;

— er is inkt uit de tatoeage verloren ge-
gaan.

Hulpmiddelen

Deze zijn voor de hand liggend. Vuile oren
kunnen worden schoongemaakt, bijvoor-
beeld met een watje met alcohol. Haren
kunnen worden weggeknipt of weggescho-
ren. Zorg voor een goede verlichting. Bui-
ten kan beter gelezen worden dan binnen,
of houdt een zaklamp
achter het oor, ook
donkere oren zijn zo te lezen.

Ook bij een onvolledige tatoeage kan de ei-
genaar worden achterhaald

Wanneer er plaatselijk wat inkt uit de
puntjes is verdwenen dan is het zaak om
de eventuele mogelijkheden op te schrij-
ven, waartussen getwijfeld wordt. Samen
met de andere gegevens van de hond, zoals
het (eventuele) ras, de kleur, beharing, ge-

-ocr page 583-

slacht, opvallende aftekeningen, geschatte
leeftijd, kan dan toch het dier worden ge-
ïdentificeerd en de eigenaar worden achter-
haald.

Het achterhalen van de eigenaar

Code en volgnummer kunnen telefonisch
worden doorgegeven aan de SRGN alwaar
de eigenaar uit het gegevensbestand wordt
achterhaald.

Stichting Registratie Gezelschapsdieren
Nederland (SRGN)

Deventerstraat 81, 7322 JL Apeldoorn.
Postadres: Postbus 10271, 7301 GG Apel-
doorn.

Telefoon: 055-661266.

Telefax: 055-667078.

Op verzoek kan een uitgebreidere versie

van deze instructie bij de SRGN worden

opgevraagd.

BTW

De behandeling van het wetsontwerp be-
treffende BTW voor dierenartsen in de
Tweede Kamer heeft plaatsgevonden. Bij
deze behandeling is
geen wijziging aange-
bracht in het wetsontwerp, hetgeen bete-
kent dat de diensten van dierenartsen be-
last worden met 18,5% en de leveringen
met 6% BTW.

U heeft inmiddels een modeltekst ontvan-
gen, die u eventueel kunt gebruiken om
bijvoorbeeld op eigen briefpapier uw cliën-
ten te informeren.

Daarnaast ontvangen de praktici-leden
van de KNMvD op korte termijn een po-
ster om op te hangen in de wachtkamer.
Indien men van deze poster meer exempla-
ren wenst te ontvangen, kan men deze te-
gen betaling van ƒ 15,- inclusief verzend-
kosten verkrijgen door overmaking van
het desbetreffende bedrag op één van de
volgende rekeningnummers:

— Giro 51.16.06 of

— bank (ABN Utrecht) 55.50.48.861
onder vermelding van \'poster BTW\'.
Verder zullen er verschijnen:

— een aparte BTW-publikatie voor de die-
renartsen-praktici en

— een tarievenpublikatie waarin de BTW
verwerkt is, voor alle dierenartsen.
Leden, niet praktici zijnde, kunnen ge-
noemde publikaties gratis bestellen bij de
KNMvD.

Sluitingsdag Bureau
KNMvD

Het Bureau van de KNMvD zal op
vrijdag 27 december a.s. gesloten
zijn.

Maandag 30 december en dinsdag
31 december 1991 en vanaf donder-
dag 2 januari 1992 is het Bureau
geopend tijdens de normale kantoor-

Vacatures in het buitenland

University of Pennsylvania

The Section of Large Animal Surgery at New
Bolton Center has an opening for a
Junior Sur-
gery Clinician in Emergency Services,
an intern-
like position available July 1, 1992 through
June 30, 1993. The salary for this position will
be $ 17,000 per annum.
The individual will function as an Intern in
Large Animal Surgery, rotating through both of
our large animal groups, as well as being given
an opportunity to spend time in ancillary servi-
ces such as the outpatient clinic and diagnostic
imaging, as schedules permit. The individual\'s
responsibilities are exactly those of rotating in-
terns in years past, except they will rotate only
through surgical services.
A curriculum vitae, academic transcript, three
letters of recommendation and a personal letter
of introduction and intent should be submitted
prior to December 15, I99I.
We do not wish to interfere with the matching
program for those who might be interested in
other positions, and hope to make our decision
before withdrawal dates for the matching pro-
gram.

Charles E. Benson, Ph,D, Professor of Micro-
biology Chairman, Department of Clinical Stu-
dies.

School of Veterinary Medicine, New Bolton
Center, 382 West Street Road, Kenneth Square,
PA 19348-1692, USA.Tel:215-444-5800.

The Marion Dilley and David George Jones is a
fully funded
Chair in Reproduction in the De-
partment of Clinical Studies,
New Bolton Cen-
ter, at the University of Pensylvania School of
Veterinary Medicine. The endowment provides
both salary and discretionary funds. This initi-
atieve represents an intent on the part of the
School to continue to build its program in re-
productive studies.

The successful applicant will be expected to be

-ocr page 584-

actively engaged in an innovative basic research
program in reproductive biology. Candidates
with research programms in wildlife reproduc-
tive biology will also be considered. The appli-
cant should also have the experience, maturity
and interest to develop a leadership role in re-
search and teaching in the School and the Sec-
tion of Reproductive Studies. A degree in veteri-
nary medicine is desirable, but not essential.
The candidate\'s interest should include interac-
ting with clinical faculty, staff and graduate stu-
dents within the School and University.

Interested individuals should send a curriculum
vitae, list of references, and a summary of
research interests to: Dr. Charles E. Benson,
Chairman, Department of Clinical Studies, New
Bolton Center, School of Veterinary Medicine,
University of Pennsylvania, 382 West Street
Road, Kennett Square, PA 19348-1692. A target
date for naming the Chair is July 1, 1992.

Tierärtzliche Hochschule Hannover

An der Tierärztlichen Hochschule Hannover ist
die
C 4-Professur für Physiologische Chemie zum
01-10-1992 wieder zu besetzen.
Habilitation oder gleichwertige wissenschaftli-
che Leistungen sind Einstellungsvoraussetzung.
Im übrigen gelten die Bestimmungen des §56
des Niedersächsischen Hochschulgesetzes. Ein-
zelheiten werden auf werden auf Wunsch erläu-
tert.

Das Aufgabengebiet in der Lehre umfasst die
Ausbildung von Studierenden der Veterinärme-
dizin; eine Beteiligung an der Ausbildung der
Biologen is möglich. Erwünscht wird eine Zu-
sammenarbeit mit vorklinischen und klinischen
Einrichtungen; dazu gehören auch die beiden
Sonderforschungsbereiche \'Gastrointestinale
Barriere\' oder \'Chronische Entzündung\'.
Die Tierärztliche Hochschule Hannover is be-
strebt, den Anteil der Frauen am wissenschaftli-
chen Personal zu erhöhen.
Bewerbungen sind unter Beifügung der üblichen
Unterlagen bis zum 15-01-1992 zu richten an
den Rektor der Tierärztlichen Hochschule Han-
nover, Bischofsholer Damm 15, 3000 Hannover
1.

An der Tierärztlichen Hochschule Hannover ist
baldmöglichst die Stelle eines/r
Universitätspro-
fessor/Universitätsprofessorin C3
am Institut für
Tierernährung zu besetzen.
Der Aufgabenbereich umfasst neben der fachbe-
zogenen Lehr- und Forschungstätigkeit auch
Dienstleistungen.

Habilitation oder gleichwertige wissenschaftli-
che Leistungen sind Einstellungsvoraussetzung.
Im übrigen gelten die Bestimmungen des § 56
des Niedersächsischen Hochschulgesetzes. Ein-
zelheiten werden auf Wunsch erläutert. Er-
wünsch sind mehrjährige fachspezifische Lehr-
und Forschungserfahrung in der Tierernährung,
insbesondere in der Diätetik.
Tierärzte/Tierärztinnen müssen die Anerken-
nung als Fachtierärzte oder die Voraussetzun-
gen dafür (u.a. 4-jährige fachbezogene Tätig-
keit) nachweisen. Die Tierärztliche Hochschule
Hannover ist bestrebt, den Anteil der Frauen
am wissenschaftlichen Personal zu erhöhen.
Bewerbungen mit den erforderlichen Unterlagen
(Lebenslauf, akademische Zeugnisse, Verzeich-
nis der wissenschaftlichen Publikationen und
Voträge sowie Nachweise über bisherige Lehrtä-
tigkeit) werden bis zum 15-01-1992 an den Rek-
tor der Tiei\'arztlichen Hochschule Hannover,
Bischofsholer Damm 15, D-3000 Hannover 1,
erbeten.

Post Academisch Onderwijs Diergeneeskunde

Cursussen najaar 1991 en
voorjaar 1992

In onderstaand cursusprogramma is aangegeven
welke cursussen reeds zijn volgeboekt, voor de
overige is reservering nog mogelijk.
Sterk overboekte cursussen worden zo spoedig
mogelijk herhaald. Degenen die op de wachtlijst
staan krijgen daarbij voorrang.

Praktische anesthesie gezelschapsdieren (f930,-)
2 aaneengesloten dagen op afspraak (92/04)

Heroriëntatie op gezelschapsdierenpraktijk

(ƒ4.100,-)

6 aaneengesloten weken van vijf dagen op af-
spraak (92/19)

Basis cursus bedrijfsbegeleiding varken(/\' 850,-)
16, 17 en 18 december 1991 (91/80)

Kunstmatige inseminatie bij paarden (/" 2.370,-)
theorie 19 en 20 december 1991
praktijk voorjaar 1992 (91/81)
Deze cursus is volgeboekt, opgave voor de wacht-
lijst voor 1993 is mogelijk.

Veterinaire apotheek I gem. praktijk (f 1.000,-)
18, 19 en 20 december 1991 (91/91)
13, Men 15 januari 1992 (92/11)

-ocr page 585-

13, 14 en 15 mei 1992(92/44)
De cursus 92/11 is volgeboekt.

Patiëntendemonstratie GD (ƒ80,-)
18 december 1991 (91/75)

Assistentie bij röntgenologisch onderzoek GD en
paard (ƒ365,-)
11 januari 1992(92/02)
Cursus BTW (/■265.-)

7 januari 1992 (92/46)

Prakticum algemene chirurgie (ƒ400,-)

11 januari 1992 (92/28)

Melkmachine mastitis (ƒ265,-)
16 januari 1992 (92/21)

Praktische echografie gezelschapsdieren (ƒ390,-)
18 januari 1992 (92/03)

8 februari 1992(92/05)
4 april 1992 (92/40)

De benauwde patiënt (ƒ 290,-)
31 januari 1992 (92/12)
14 februari 1992 (92/13)
27 maart 1992 (92/14)

Diergeneeskundige begeleiding van melkveebedrij-
ven (ƒ 2.500,-)

23, 24, 27, 28 en 29 januari 1992 (92/16)
5, 6, 9, 10 en 1 1 maart 1992 (92/17)

Praktische diagnostiek schimmelinfecties (ƒ280,-)
I februari 1992 (92/23)

Praktijkmanagement (ƒ 550,-)
4 en 5 februari

Voeding melkvee II

12 en 19 februari 1992 (92/31)
12 en 26 februari 1992 (92/32)

Klinische bacteriologie in de praktijk (ƒ 400,-)
12 en 13 februari 1992 (Gelderland) (92/36)

12 en 20 februari 1992 (Utrecht) (92/37)
Klinische les gezelschapsdieren (ƒ 100,-)

20 februari 1992 (92/33)

Basiscursus praktische tandheelkunde (ƒ 400,-)
22 februari 1992 (92/01)

Assistentie bij operaties (ƒ 300,-)
7 maart 1992 (92/45)

Vaccins bij hond en kat (ƒ210,-)

13 maart 1992(92/22)

Praktische röntgenologie gezelschapsdieren

(ƒ400,-)

14 maart 1992 (92/06)

16 mei 1992 (92/41)

Praktische röntgenologie paard (ƒ 485,-)

21 maart 1992 (92/07)

Preventie worminfectie rundvee (ƒ255,-)

17 maart 1992(92/27)

Praktische anesthesie paard (ƒ930,-)
24 en 25 maart 1992 (92/09)
6 en 7 mei 1992(92/10)

Cytologie en tumoren bij gezelschapsdieren

(ƒ345,-)

24 maart 1992(92/34)
Elektrochirurgie en cryotherapie (ƒ235,-)

27 maart 1992(92/39)

Bloedonderzoek bij gezelschapsdieren (ƒ300,-)

I april 1992 (92/38)

Embryo transplantatie rund (ƒ 3.500,-)

6 t/m 10 april 1992 (92/26)

Sectiebeelden bij de kat (ƒ 240,-)

7 april 1992 (92/35)

Veer- en huidproblemen bij vogels (ƒ 160,-)

II april 1992 (ochtend) (92/24)

De benauwde papegaai (ƒ 175,-)
11 april 1992 (middag) (92/25)

Huisvesting cn voedermethoden rund (ƒ 530,-)

28 en 29 april 1992 (92/30)

Patiëntendemonstratie gezelschapsdieren (ƒ 100,-)

19 mei 1992 (92/42)

IKB pluimveevleesproduktie (f265,-)

20 mei 1992 (92/43)

Verbanden en spalken (ƒ435,-)
23 mei 1992 (92/08)

Samenwerken en leidinggeven in de praktijk

(ƒ2.500,-)

21,22 en 23 mei 1992(92/15)

Stafylokokken mastitis rund (ƒ 300,-)
26 mei 1992 (92/20)

Epidemiologie II (ƒ 2.950,-)
I t/m 5 juni 192 (92/18)
2e helft september 1992 (92/50)
De cursus 92/18 is volgeboekt.

Nadere informatie over PAO-Diergeneeskunde
cursussen kunt u vinden in onze cursusbrochure
vooriaar 1992.

Inlichlingen: Secretariaat PAO-Diergeneeskunde,
Postbus 85205, 3508 AE Utrecht.
Telefoon: 030-517374, fax: 030-516490.
Bankrekeningnummer 55.56.71.100; gironum-
mer van de ABN 1412.

-ocr page 586-

Personalia

Voor het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergenees-
kunde hebben zich aangemeld de volgende collegae:

Huijbers, R.H.J.; 1991; 6904 AV Zevenaar; M. de Ruyterstraat 60.
Poulussen, J.RW.; 1985; 4900 AK Oosterhout (NB); Postbus 436.
Roelofsen-Vendrig, Mevr. M.W.M.;1991; 3621 LE Breukeien (U); Breukelerwaard 2.
Toor, Mevr, L van; 1977; 3116 CE Schiedam; Warande 123.

Als lid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft het
Hoofdbestuur aangenomen:

Aharon, Mevr. D.C.; 1986; 9968 AB Pieterburen; Hoofdstraat 61.
Hendriks, T.R.; 1991; 3512 PH Utrecht; Lange Nieuwstraat 32.
Ittersum, A,R. van; 1991; 8301 XX Emmeloord; Staalstraat 182.
Loenen, H.W.M. van; 1985; 3871 CD Hoevelaken;\'Seringenlaan 2.
Rijkenhuizen, Th.A.A.; 1990; 3961 XD Wijk bij Duurstede; Vechtsteen 11.
Smit, Mevr. V.; 1991; 3701 EV Zeist; P van Wieldrechtlaan 10.
Vuren, J.A.C. van; 1991; 5469 NH Erp; Gemertsedijk 10.
Wiemer, R; 1988; 4033 AE Lienden; Voorstraat 76.

Als kandidaatlid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft het Hoofdbestuur aangenomen:

Adamse, M.; 3705 ZL Zeist; Warande 145.
Boogert, L.A.; 3581 AB Utrecht; Nachtegaalstraat 15 bis.
Boom, R. van den; 3522 VE Utrecht; Spaarnestraat 54.
Dijkhuizen, Mevr. T.J.; 3704 BK Zeist; Nijenheim 62-16.
Hartog, H.C. den; 3515 BV Utrecht; G. van Walenborchstraat 42.
letswaard, Mevr. A.A.; 3572 ZS Utrecht; Buys Ballotstraat 29.

Kahlmann, F.R.; 3581 JR Utrecht; Prinsenstraat 11-11 bis.Laarakker, E.G.A.; 3513 XE
Utrecht; Houtstraat 37.

Rietema, R.M.W.; 3581 MH Utrecht; Homeruslaan 24-3.
Stultiens, Mevr. IJ.A.J.; 3583 TN Utrecht; Rembrandtkade 30.

Jubilea:

A. Jongbloed te Drachten

Prof Dr. W. Hartman te Bilthoven

P.R. Tulner te Schiermonnikoog

H.H.F.M. van dc Vijver te IJzendijke

H.J.L. Boonen te Egchel

F Broersma te Metslawier

H. Lieuwen te Schalkhaar

J. van Bers te Maasbree

H.L.C. Logtenberg te Dalfsen

J.F. de Haas te Winterswijk

C.L. van Willenswaard te Woudenberg

A.L.J.M. Heirman te Wilnis

(afwezig) 35 jaar, 19 dec. 1991
(afwezig), 30 jaar, 20 dec, 1991
(afwezig), 30 jaar, 20 dec. 1991
(afwezig), 30 jaar, 20 dec. 1991
(afwezig), 40 jaar, 21 dec. 1991
(afwezig), 40 jaar, 21 dec. 1991
(afwezig), 25 jaar, 22 dec. 1991
(afwezig), 25 jaar, 22 dec. 1991
(aanwezig), 25 jaar, 22 dec. 1991
(afwezig), 35 jaar, 6 jan, 1992
(afwezig), 35 jaar, 8 jan. 1992
(aanwezig), 40 jaar, 14 jan. 1992

Geslaagd voor het Dierenartsen-examen van 1 oktober 1991:
Mevr. M.E.Q. de Bont
Mevr. J.R.J. Evenhuis
M. Hennecken
R.H.J. Huijbers
PE de Klerk
Mevr. C.J. Piek
FM.G. Spiertz

Mevr. M.W.M. Roelofsen-Vendrig

-ocr page 587-

Het bestuur der Veterinaire Studenten Rijvereniging "De Soileyse!" heeft zich voor het
bestuursjaar 1991/1992 als volgt samengesteld:

Anne-Marie Mulder Praeses

Jasper het Lam Vice praeses

Peter Wagelaar Ab-actis

Dikkie Key Fiscus

Jan Bloemendal Commissaris Paarden

Anoek Schipper Commissaris Materiaal

Het bestuur van "Cerberus" onder de zinspreuk "Cave Canem" heeft zich als het volgt
geconstitueerd:

M.H.H. Steenaert Praesident

F.R. Kahlmann ab Actis
K.RJ. Achten Fiscus

G.J. Hasperhoven Vice-Praesident
J.J.F. Weimers Commissaris

De Heeren E.J.W. de Boer, H.A.E. Nij Bijvank en H.J.D. Tolsma zijn inmiddels onder

driekoppig gehuil in de \'Hel der Honorairen\' opgenomen.

Het bestuur der Diergeneeskundige Studenten Kring heeft zich voor het studiejaar 1991-
1992 als volgt geconstitueerd:

Annet Spaans Praeses

Tamarinde Laan Ab-actis

Bob Suurenbroek Fiscus

Cornélie Westermann Vice Praeses

Hans Dekker Vice Ab-actis

Henno Dallenga Assessor

Het bestuur van het Veterinair Dispuut Veritas onder de zinspreuk \'Ik ben niet, ik

word...\' heeft zich voor het jaar 1991-1992 als volgt geconstitueerd:

Laura Ruys Praeses

Aletta Mulder ab Actis

Wilko Kampschöer Fiscus

Jord van Riel Vice Praeses

Michiel Sturkenboom Vice ab Actis

Mutaties:

205 Acker-Castricum, Mevr. M.J.R van den; 213 Beulink, Mevr. T.A.; 1970; 1215 GE Hilver-

1984; 5421 KS Gemert Dorp; Ruyschen- sum; Johan van Oldenbarneveltlaan 65; tel.

berghstraat 14; tel. 04923-61201 privé, 035-233851 privé, 020-6881411 privé, fax

61402 prakt.; p., ass. bij J.L. Eikelenboom, 020-6820681; k.d. R.V.V, kring Alkmaar.

Dr. P.J.M.M. van Gulick, FL.M. Konings, 213 Beusekom, C. van; 1938; 1861 HD Bergen

M.J.A. Nuyens, G.B.M. Verschuuren, (NH); Lindenlaan 40 C; tel. 02208-13612;

N.J.G.J. v.d. Wielen en J.W. Zwolschen. r.d.; oud-dir. G.v.D. Prov. N.-Holland.

205 Aharon, Mevr. D.C,; 1986; 9968 AB Pieter- 215 Boer, Dr, G.F. de; 1960; U-1970; 8222 AC

buren; Hoofdstraat 61; tel. 05952-606; Lelystad; Jagersveld 34; tel. 03200-21236,

wnd.d.; redactrice Tijdschrift voor Dieren- fax 03200-28006; dir. Serendip B.V, Rese-

artsen in Israël (toev. als lid). arch in Biotechnology; adv. C.D.I.

207 Aukema, B.M.; 1987; 2012 NH Haariem; 216 «Bont, Mevr. M.E.Q. de; 1991; 3523 EM

Wagenweg 100; tel. 023-316826 privé, Utrecht; Aquamarijnlaan 124; tel. 030-

315301 prakt.; p., gezelschapsd. 871154; wnd.d.

207 Baas, L.C,; 1941; 7751 DB Dalen; Kieften- 219 Boxel-Peters, Mevr. LO.M. van; 1990; 2411

weg 29; tel. 05241-2249; r.d. KJ Bodegraven; Bourgondischelaan 9; tel.

212 Bergman, J.G.H.E.; 1990; 7741 JL Coevor- 01726-17607 privé, 13798 prakt.; p., ass. bij

den; Bentheimerstraat 36; tel. 05240-12681 G. Hofland.

privé, 13694 prakt.; p., ass. bij M. Bethle- 350 Burggraaff, B.W.; 1986; W-5353 Mecher-

hem, H.F.J. Bulthuis, H. Detmers, J. Hil- nich (Duitsland); Kirchforst 2; tel. 09-49-

vering, W.B.J. Costing, A,H.G. Piebes en 2443-8501 privé, 2256-7155 prakt.; p., ass.

H, Poortman. bij M.RM. de Kanter.

-ocr page 588-

223 Castricum, Mevr. M.J.P.; 1984; zie: Acker-
Castricum, Mevr. M.J.P. van den

230 Dommelen, M. van; 1989; 8447 BG Heer-
enveen; Barten 65; tel. 05130-50149 privé,
24232 prakt.;
p., ass. bij G.J. van Heykop,
J. Kalsbeek, G. Rijpkema en K. v.d. Werf.

233 Duursema, W.J.; 1987; 3706 GH Zeist;
Laan van Vollenhove 1745; tel. 03404-
62851; wnd.d.

236 Essen, G.J. van; 1986; 2104 AK Heemstede;
Glipperweg 4 C; tel. 02502^9750; p.

236 *Evenhuis, Mevr, J.R.J.; 1991; 3705 ZC
Zeist; Warande 43; tel. 03404-52211 ; wnd.d.

242 »Graaf, T. de.; 1991; 7201 NS Zutphen;
Nieuwstad 68; tel. 05750-16572 privé,
05720-53334 prakt.; p., ass. bij H.R Quist,
S. Reindersma, M. Verhoef en J.W. Zuur-
hout.

246 Halfhide, Mevr. O.H.I.M.; 1990; 5213 GD
\'s-Hertogenbosch; Van Roosmalenplein 52;
tel. 073-136434;
p., gezelschapsd., ass. bij
L.RH.M. Vos.

249 Heijmans, M. W.G.H.; 1991; 6013 RT Hun-
sel; Varenstraat 14; tel. 04955-1327 privé,
1225 prakt.; p., ass. bij A.Th.E. Kooien,
M.LM. Linthorst, K,G.R Pouwels, J.W.H.
Scheres, F.G.M. Scheijmans en G.P.M.M.
Tacken.

249 Hekerman, M.T.J.; 1987; 5711 PV Some-
ren; Hoyserstraat 15; tel. 04926-1706 privé,
04937-94335 prakt.; p., ass. bij G.H.H.
Bergs en B.J.H.M. Slaats: Pluimveeprak-
tijk Zuid-Nederland.

250 Hendriks, Mevr. S.D.; 1991; 6049 EB Her-
ten; Hoofdstraat 12 A; tel. 04750-36039
privé, 29977 prakt.; p„ gezelschapsd., ass.
bij R.l.H. Rieter.

250 Hendriks, T.R.; 1991; 3512 PH Utrecht;
Lange Nieuwstraat 32; tel. 030-340450;
wnd.d. (toev. als lid).

250 »Hennecken, M.; 1991; 3511 AT Utrecht;
Oudegracht 70 bis; d.

353 Hooft, Mevr. K.E. van \'t; 1984; 3572 HS
Utrecht; Ooftstraat 32; tel. 030-731780;
tropendierenarts (tijdelijk in Nederland).

256 «Huijbers, R.H.J.; 1991; 6904 AV Zeve-
naar; M. de Ruyterstraat 60; tel. 08360-
34139; wnd.d.

258 Imholz, M.C.M.; 1989; 8926 KX Leeuwar-
den; Kippenburg 4; tel. 058-663340 privé,
123891 prakt.; p., ass. bij H.A. Nieuwendijk
en H.F. Wieringa.

258 Ittersum, A.R, van; 1991; 8301 XX Emmel-
oord; Staalstraat 182; tel, 05270-20251
privé, 13500 prakt.; p., ass. bij K. van
Muiswinkel; Diergeneesk. Centrum Noord
Nederland c.v. (toev. als lid).

266 Klaassen, H.; 1960; 6961 LR Eerbeek;
Brummenseweg 2; tel. 08338-55492; r.d.

266 »Klerk, RF. de; 1991; 3218 AK Heenvliet;
Leeuwesteijn 8; tel. 01887-1913; wnd.d.

267 Koch, M.J.M.; 1986; 2971 BL Bleskens-
graaf; Klaverpad 7; tel. 01849-2947 privé.

1605 prakt.; p.

268 Kooistra, H.S.; 1990; 3705 ZP Zeist; Wa-
rande 188; tel. 03404-55448 privé, 030-
53941 1 bur.; wet. medew. R.U. (F.D., vkgr.
Geneesk. van Gezelschapsdieren); specia-
list in opleiding.

272 KruithoL B.A.P; 1991; 3533 HM Utrecht;
Kanaalweg 307; tel. 030-936230; p., ass. bij
W.B. Meyling en ass. bij S.C.H. Veltmeijer.

277 Loenen, H.W.M. van; 1985; 3871 CD Hoe-
velaken; Seringenlaan 2; tel. 03495-34608,
033-559900; p. (toev. als lid).

284 »Meulenberg, J.; 1991; 9753 HM Haren
(Gr); Mellenssteeg 55; tel. 050-346791; d.

289 Neuteboom, J.G.; 1990; 6093 EB Heythuy-
sen; Dorpstraat 61 A; tel. 04749-6095 privé,
6262 prakt,; fax 04749-1889; p., gezel-
schapsd., ass. bij J.RJ.M. van den Broek,
A.C.G.M. de Groot, J.H. Kraak, J.J.M.
Rietjens en J.G.A. Slaats.

290 Noorman-Beulink, Mevr. T.A.; 1970; zie;
Beulink, Mevr. T.A.

297 Peters, Mevr. 1.0.M.; 1990; zie; Boxel-
Peters, Mevr. l.O.M. van

297 »Piek, Mevr. C.J.; 1991; 3522 RA Utrecht;
Volkerakstraat 7 bis A; tel. 030-892536; d.

301 Raveh, D.; 1989; naar het buitenland.

357 Raveh, D.; 1989; Paddock Wood, Kent
TN 12 6AG (Engeland); 38 Mount Pleasant;
tel. 09-44-892.83.4650 privé, 5456 prakt.;
p., ass. bij Mc, Caig and Davies.

303 Rijkenhuizen, Th.A.A.; 1990; 3961 XD
Wijk bij Duurstede; Vechtsteen 11; tel.
03435-77829 privé, 71477 prakt.; p., ass. bij
H.G.M. Sickmann (toev. als lid).

304 »Roelofsen-Vendrig, Mevr. M.W.M.; 1991;
3621 LE Breukelen; Breukelerwaard 2; tel.
03462-66707; wnd.d.

308 Scheepens, Dr, C.J.M.; 1986; U-1991; 6093
CR Heythuysen; Tuulshoek 51; tel. 04749-
6346 privé, 4242 prakt.; fax 04749-1889; p.,
ass. bij J.RJ.M. van den Broek, A.C.G.M.
de Groot, J.H. Kraak, J.J.M. Rietjens en
J.G.A, Slaats.

309 Schmidt, Mevr. M.L.; 1988; 6866 BX Heel-
sum; Pr. Bernhardlaan 2; tel. 08373-19032
privé, 030-531250 bur.; wet. medew. R.U.
(F.D., vkgr. Radiologie).

311 Schukking, S.W.; 1988; 6708 PJ Wagenin-
gen; Rijnsteeg 23; tel. 08370-24757 privé,
12432 prakt.; p,, geass. met H.A.M. van
Eist en A.H. Westerhuis.

311 Schumer, D.L.; 1980; 5314 AS Bruchcm;
Broekheuvelstraat 1; tel. 04184-3013 privé,
04192-86467 bur.; consulent v.\'t Informa-
tie-en Kenniscentrum voorde Veehouderij,
afd. Varkenshouderij, Min. v. L.N.V.

312 Schutte, J.G.; Gent-1991; 6903 AG Zeve-
naar; De Beemd 36; tel. 08360-24756 privé,
04750-32369 prakt.; p., ass. bij F. Dirven en
J.J.A. Schreinemachers.

315 Smit, M.; 1984; 8097 PC Oosterwolde
(Gld); Eekterweg49; tel. 05252-1991 privé.