-ocr page 1-

iiiinmMiitnnmmaiMiinmïïiiHiHHiunwifflm

OVER ANTAGONISME "

VAN DEN

BACILLUS PYOCYANEUS

DOOR

J. A. GUNST

SlïïlïillMlllillllWIIHHIWiBi

-m

i f. y •

-ocr page 2-

- - V , ■ . •■1

. vv

ê

„1

•• \'. -

-ocr page 3-

J >

V

■ ■ • f

» )

^ ;

N \' \'

-ocr page 4-

- if

■S"^ ■ :

\'. ■■ A\' \' •■> ■■,1

-, \' ".. .• A\'

; \\,, ^

v\'V - rr

W-ä:^.:

ii

MiMr-r

ƒ. ;

• . • \'f

-ocr page 5-

OVER ANTAGONISME
VAN DEN BACILLUS PYOCYANEUS

-ocr page 6-
-ocr page 7-

OVER ANTAGONISME
VAN DEN BACILLUS PYOCYANEUS

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE AAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE HOOGESCHOOL TE
UTRECHT, NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-
MAGNIFICUS D
r. H. M. KROON. VOLGENS BESLUIT
VAN DEN SENAAT DER VEEARTSENIJKUNDIGE
HOOGESCHOOL. TE VERDEDIGEN TEGEN DE BE-
DENKINGEN VAN DEN SENAAT OP WOENSDAG
28 JUNI 1922, DES NAMIDDAGS UUR DOOR
JOHANNES ANDREAS GUNST
VEEARTS TE.AMSTERDAM, GEBOREN
TE AMSTERDAM

BtBLTOTREEK

A. H. KRUYT - UITGEVER - AMSTERDAM

rijksuniversiteitui^

1467 3895

-ocr page 8-
-ocr page 9-

AAN MIJNE VROUW
EN MIJN KIND

-ocr page 10-

Ü

-ocr page 11-

Be aanbieding van dit \'proefschrift geeft mij de gelegen-
heid mijn hartelijJcen dank te betuigen aan U Professor
Poels, Hooggeachten\' Promotor, voor de gelegenheid mij
geboden in Uw Instituut dit proefschrift te bewerken, voor
den steun, die ik daarbij van U heb mogen ondervinden
en voor de welwillendheid, waarmede IJ heeft voldaan aan
mijn verzoek mijn promotor te willen zijn.

Aan TJ, Hooggeschatten van Straaten betuig ik mijn
groote erkentelijkheid voor de bereidwilligheid, waarmede
Gij mij steeds met raad en daad terzijde hebt gestaan en
voor de belangstelling, die Gij steeds voor mijn werk hebt
getoond. De tijd do&rgehracht in Uw laboratorium zal mij
steeds in aangename herinnering blijven.

Tevens is het mij een aangename plicht, U Professor
Kroon te danken voor de voortvarende wijze, waarop U
mijne belangen heeft voorgestaan en U, Hoogleeraren,
waarmede ik in het afgeloopen jaar h£t genoegen had, nader
kennis te maken, voor de welwillendheid, waarmede ü
steeds bereid waart mij Uwe voorlichting te verleenen.

Tenslotte een woord van welgemeende erkentelijkheid
aan U Zeergeleerde Heeren, Bacteriologen en Chefs van
afdeelingen aan de Rijksseruminrichting voor de mede-
werking, die ik steeds van U rmcht ondervinden.

-ocr page 12-

< ■

vl :

:. V

\' \'sV

. ■.....■ \' \\ ..1 ■

-ocr page 13-

INHOUD

I. Inleiding ................................................................................3

II. Historisch overzicht..................................................6

III. B. Pyocyaneus....................................................................15

IV. cultuurproeven ..............................................................20

1. Agarculturen..............................................................20

2. Bouillonculturen ................................................32

3. Gemengde culturen..........................................41

V. Proeven met gedoode pyocyaneus-

bacillen................................................................................45

VL Dierproeven ......................................................................48

VIL Pyocyanase ..........................................................................60

VUL Conclusies................................................................................96

IX. Literatuur..............................................................................98

-ocr page 14-

-tr !»

\'x-

-ii,

1

.v»

...... ,

-fivl^-----

V-r f.f«

■ l-\'V-ï

\'.-..l. .....a - " \'.mt

■ •f\'

Al

. V, • \'^"ivrc«. ^
si\'...\': u.vjiL-MB«aS>

Vc.

- j;/

^i-Af -""\'.JC

-ocr page 15-

INLEIDING

Onder antagonisme van bacteriën heeft men te ver-
staan den ontwikkeling-remmenden invloed door de
eene bacteriesoort op de andere uitgeoefend, direct
of indirect, hetzij in culturen, hetzij in het dierlijk
lichaam.

Worden 2 bacteriesoorten in één cultuiu: samenge-
bracht, dan zal veelal
die bacterie zich het beste ont-
wikkelen, voor welke de condities van temperatuur,
voedingsstoffen, reactic, vochtrijkdom enz. van den
voedingsbodem het gunstigst zijn, terwijl ook het lavee-
ken al of niet bij toetreding van lucht van belang zal
zijn, naar gelang de bacteriën aëroob of anaëroob groeien.
Voor de beoordeeling van de antagonistische werking
van de eene bacteriesoort op dc andere kan het daarom
niet altijd voldoende zijn, twee bacteriesoorten eenvoudig
samen te brengen in een cultuurmedium.

Gaat men na of een bacteriesoort een ontwikkeling-
remmenden invloed ondervindt in een voedingsbodem,
waarin reeds een andere bacterie gegroeid was en daarna
er uit verwijderd (b.v. door filtratie), dan kan men niet
beoordeelen of de verminderde groei een gevolg is van
uitputting van den voedingsbodem, of van het feit, dat

-ocr page 16-

de eerstgegroeide bacterie den bodem minder geschikt
heeft gemaakt.

Het aanleggen van evenwijdige streepculturen van
verschillende bacteriën op agarplaten brengt moeilijk-
heden mede; n.1. eenerzijds is overwoekering mogelijk
door de snelst groeiende bacteriesoort, als de strepen te
dicht bij elkander zijn gemaakt, andererzijds — als de
strepen te ver van elkaar verwijderd zijn — kan de eene
bacterie wel antagonistisch werkende stoffen vormen,
zonder dat deze ver genoeg in de agar doordringen om
antagonistisch op de andere bacterie te werken. Ook de
methode van gekruiste streepculturen, zooals o.a. werd
toegepast door
Sellei en doov Honecker (zie hist. overzicht)
heeft het nadeel van de mogelijkheid van overwoekering
van de eene bacteriesoort door de andere.

In de te beschrijven agarproeven met B. pyocyaneus
werd een methode toegepast, waarbij de genoemde
nadeelen werden ontgaan.

Ook bij de bouillonproeven werd rekening gehouden
met de uitputting van den voedingsbodem.

Uit de aangehaalde literatuur krijgt men den indruk,
dat proeven over antagonisme van bacteriën sleclits
zelden werden verricht in agarculturen. De proeven over
antagonisme van B. pyocyaneus betreffen vnl. onder-
zoekingen omtrent diens antagonistische eigenschappen
ten opzichte van miltvuur.

De Freudenreich experimenteerde weliswaar ten op-
zichte van een groot aantal bacteriesoorten, doch deze

-ocr page 17-

proeven geven geen duidelijk inzicht in de antagonis-
tische eigenschappen van B. pyocyaneus, omdat geen
rekening werd gehouden met de uitputting van den
voedingsbodem.

Bij de dierproeven werd rekening gehouden met de
resultaten van Blagovestchensky, die reeds waarnam,
dat de beste resultaten werden verkregen, indien de
bacteriën in innig contact met elkander werden gebracht.
Ook werd de subcutane methode van infectie verkozen
boven de intraperitoneale, omdat de laatste te snel
letaal werkt, en de antagonistische werking van B. pyo-
cyaneus niet voldoende tot zijn recht kan komen. Ver-
moedelijk is het geringe succes, dat
Ilonecker bij zijn
infectieproeven had, toe tc schrijven aan het feit, dat hij
de intraperitoneale wijze van infectie had verkozen.

Het doel van dit onderzoek zal niet zijn na te gaan,
waarop eventueel antagonisme van den B, pyocyaneus
berust, doch slechts om de antagonistische eigenschappen
van dezen bacil te onderzoeken in culturen en met proef-
dieren, en wel ook ten opzichte van verscheidene bacteriën
waaromtrent geen opgave in de literatuur is verstrekt,
wat betreft hun verhouding tegenover de antagonistisch
werkende stoffen, geproduceerd door B. pyocyaneus.
Tot deze bacteriën behooren er verscheidene, die voor de
veterinaire bacteriologie van speciaal belang zijn. De
onderzoekingen van d\' Hérelle, die in do laatste jaren
over den bacteriophaag bekend geworden zijn, zijn in
dit proefschrift buiten beschouwing gebleven.

-ocr page 18-

II

HISTORISCH OVERZICHT

Volgens Gotschlich (Kelle en Wassermann) was Bahés i)
(1885) de eerste, die schreef over antagonisme van bac-
teriën, doch reeds in 1877 vermeldt
Pasteur dat milt-
vuurbacillen, tegelijkertijd met andere bacteriën ingeënt,
in het dierlijk lichaam niet tot ontwikkeling komen en
geen miltvuur verwekken, en sprak toen reeds de ver-
wachting uit, dat deze aangelegenheid van belang kon
zijn uit een oogpunt van therapie.

De eerste, die proeven nam over de antagonistische
eigenschappen van
B. pyocyaneus was Bouchard (1888).
Deze kon konijnen van miltvuurinfectie genezen door
levende Pyocyaneusculturen rondom de entplaats in te
spuiten.

In hetzelfde jaar experimenteerde de Freudenreich^)
uitvoerig over antagonisme van verschillende bacteriën
in bouillon. Hij filtreerde bouillonculturen door Chamber-
landkaarsen en in de gefiltreerde vloeistof werden op-
nieuw bacteriën gebracht. Hij merkte op, dat de bouillons,
na 8 dagen gefiltreerd, de ontwikkeling der bacteriën
minder beletten dan die, gefiltreerd na 4—C weken. Hij
geeft een tabel, samenvattende de resultaten van zijn
proeven met 21 bacteriesoorten op bouillonculturen van

-ocr page 19-

13 bacteriesoorten. Hierbij valt op, dat B. anthrads
(die bij alle in dien tijd genomen proeven een voorname
rol speelt) op 12 van de 13 voedingsbodems normaal
groeit; alleen op den bodem,waar
eerstV.choleraeasiaticae
was gekweekt, kreeg men vertraging van het begin van
den groei. Wat betreft de
B. pyocyaneus, deze bleek in
zijn gefiltreerde bouillonculturen meer antagonistisch-
werkende stoffen te vormen dan de meeste andere bac-
teriën. Het volgende lijstje geeft een overzicht van den
groei van de nader te noemen bacteriën op de gefiltreerde
P-bouillon.

Staphyl. pyogen, aureus................................ zwak

» M albus.................................. „

„ „ citreus................................

„ „ foetidus ............................ „

Micrococcus tetragenes....................................

„ prodigiosus ............................... „

„ roseus ..................................... „

Bac. du lait bleu..........................................

„ Pyocyaneus.......................................... „

„ Typhi ................................................. O

„ Mallei ................................................. O

,, Aiithracis............................................. -f-

„ Btrumite .............................................. zwak

„ mégaterium.......................................... „

„ Cholerae gallinarum .............................. O

„ Phosphorescens .................................... zwak

„ Pneumoniae Friedländer.......................

i>

-ocr page 20-

y. Cholerae asiaticae....................................................................O

r. Pinkler................................................................................................O

V. ]VIiller..................................................................................................O

V. Deneke................................................................................................O \'

Uit deze tabel blijkt, dat van al de genoemde bacteriën
alleen deB. antkracis op den pyocyaneusbodem goed groeit.

Ook nam de Freudenreich dierproeven, waarbij het hem
gelukte met culturen en gesteriliseerde culturen van
pyocyaneus een gunstigen invloed op miltvuurinfectie
uit te oefenen.

Guignard en Charrin^) gebruikten mengculturen van
B. pyocyaneus en miltvuur en konden den dood der
proefdieren niet tegengaan, wel echter het leven aan-
zienlijk rekken.

Woodhead en Woodgebruikten gesteriliseerde P-cul-
turen en konden hiermede den miltvuurdood der proef-
dieren verhoeden.

Bouchard\'\') kon met gesteriliseerde culturen wel
eenigen invloed bemerken op de miltvuurinfectie, echter
kon hij den dood der proefdieren niet tegengaan.

Blagovestchensky^) bracht B.pyocyaneus en B.anthracis
in de voorste oogkamer van hetzelfde oog van konijnen.
Van de 11 stierven er 3 aan miltvuur, 8 herstelden. Het
doorstaan van deze infectie gaf geen immuniteit voor
een latere infectie met miltvuur.

Geschiedden de injecties van miltvimr en pyocyaneus
ieder in een verschillend oog van hetzelfde konijn, dan

-ocr page 21-

was de invloed van P nauwelijks merkbaar. Werden
in de voorste oogkamer draadjes gebracht met miltvuur-
sporen en daarna agarcultuur van pyocyaneus, dan
konden de miltvuursporen zich niet ontwikkelen tot
miltvuurbacillen, werden daarna de draadjes in bouillon
gebracht, dan ontwikkelden ze zich wel.

Werd miltvuur en pyocyaneus in de oorvene van een
konijn ingespoten, dan werd het ziekteproces vertraagd,
maar de dood niet verhinderd. Werden in de voorste oog-
kamer gebracht 2 of 3 druppels gesteriliseerde P-cuItuur
en eenzelfde hoeveelheid virulente miltvuurcultuur, of
draadjes met miltvuursporen, dan stierven van 8 konijnen
op deze wijze behandeld 7.

Van de C konijnen, die subcutaan ieder 1 a 2 cc
gesteriliseerde P-cultuur en evenveel virulente miltvuur-
cultuur ontvingen, stierf er een na
23 dagen zonder ver-
schijnselen van miltvuur, de andere 5 bleven leven.

Ook zag B. goed resultaat van injectie van gesterili-
seerde bouilloncultuur rondom do miltvuur-entplaats.

Bij samenbrengen in den hangenden druppel van
draadjes met miltvuursporen en P-baoillen, ontwikkelden
de sporen zich niet.

Volgens B. verzwakt filtratie meer de eigenschappen
der P-bouillonculturen dan
sterilisatie. In gesteriliseerde
culturen kunnen miltvuursporen niet tot ontwikkeling
komen, tenvijl ze zich in gefiltreerde in 24 uur tot
staafjes ontwikkelen.

Bij samenbrengen in den hangenden druppel van milt-

-ocr page 22-

vuurbacillen en gesteriliseerde P-culturen trad degene-
ratie van de miltvuurbacillen op.

Blagovestchensky concludeert : „II résulte de toutes
ces expériences que le seul voisinage des produits de
ractivité vitale des bacilles pyocyaniques, composés
d\'une sorte de substance volatile, exerce une mfluence
nuisible sur le développement des bactéridies."

In 1893 vermeldt Rumpf ») een gunstigen invloed op
de temperatuur bij typhus abdominalis door injecties
met gesteriliseerde P-culturen.

Pallevoni i") komt in verband met zijn proeven tot de
conclusie, dat de B. pyocyaneus de ontwikkeling van
miltvuur kan tegenwerken, echter den letalen afloop met

kan verhinderen.

Gross en Kraus vinden een sterk remmende en
bactericide werking van tweedaagsche P-bouillon en

P-agar, voor gonococcen.

Honl en Bakowsky vonden in de proteïnen van B.-
pyocyaneus een specificum tegen chronische beenzweren.

Krause infecteerde konijnen met miltvuur en spoot
tegelijkertijd intraperitoneaal in : „Presssaft" — onder
hoogen druk verkregen — van B. pyocyaneus. De dieren
bleven in leven. Geschiedde de injectie van het sap O uur
daarna, dan gelukte het, van de 3 konijnen er 2 te redden.

Bij typhus had Krause geen succes. Wel bij een cavia,
die met typhus-toxine was behandeld. — ICrause nam
bij de injectie van het Pressait sterke hyperleucocytose

waar.

-ocr page 23-

Zanfrogninideed proeven over den invloed van
aërobe bacteriën op den groei van B. tetani en vond,
dat B. pyocyaneus den groei van B. tetani tegenging,
in tegenstelling met B. typhi, B. coli en staphylococcus,
die door onttrekken van zuurstof aan den voedingsbodem
den groei van den tetanusbacil bevorderen.

Faltin i^) deed proeven over antagonisme van bacteriën
in urine. Hij lavam tot het resultaat, dat in „Blasen-
versuohe" coh en pyocyaneus elkander niet kunnen
verdringen. In „Flaschenversuche" kan coli het leven
van pyocyaneus verlengen, nooit verkorten. Pyocyaneus
daarentegen, verkort gewoonlijk het leven van coli een
weinig. Slechts in zure urine kan hij het leven van coli
verlengen. In Blasenversuche oefent pyocyaneus een
geringe remmende werking uit op staphylococcus. In
Flaschenversuche is een wederzijdsche invloed merkbaar.
Toch behaalt de staphylococcus steeds de overwinning.

Pyocyaneus kan zich niet ontwikkelen in staphylococ-
cen-urine. Werd de urine geneutraliseerd, dan geschiedde
de ontwikkeling wel.

Men heeft hier te doen met een vernietiging van de
Pyocyaneus door ammoniakalische omzettingsproducten.

B. pyocyaneus kan het leven van B. proteus verkorten.

Verder vond Faltin, dat P-bouillon-filtraten sterk
remmend, zelfs bactericide op coli lamnen werken.

Seïlci") deed proeven met gekruiste streepculturen
van gonococcus en pyocyaneus en constateerde ver-
mindering van groei bij de kruispimten.

-ocr page 24-

Fortineau i\') deed proeven met mengculturen van
B. pyocyaneus en B. anihracis in bouillon. In een derge-
lijke cultuur waren na een maand nog slechts enkele
anthrax-bacillen aanwezig en spomlatie had niet meer
plaats. Na 2 maanden waren alle miltvuurbacillen ge-
dood. — Van
5 caviae, ingespoten met 0.5 cc van een

2-daagsche miltvuur-pyocyaneuscultuur, stierven er 2

aan miltvuur, 2 bleven leven, 1 stierf na 3 maanden, doch
niet aan miltvuur. Hij herhaalde deze proeven telkens
met oudere mengculturen. Van
15 aldus geïnfecteerde
caviae bleven er
5 in leven, 4 stierven in 2—3 dagen aan
miltvuur,
6 stierven tusschen 18 dagen en 3 maanden,

doch niet aan miltvuur.

Ook vaccineerde F. konijnen tegen pyocyaneus. Deze
dieren bleken 2 maanden na de laatste injectie een milt-
vuur-infectie te weerstaan.

d\'Agata vond, dat miltvuurbacillen in een pyocya-
neus-bouilloncultuur bij 15° C. in een maand, bij 35^ in
enkele uren te gronde gingen. Werd de P-cultuur 1 uur bij
55° verwarmd, dan bleven de miltvuurbacillen 3 maanden
in leven. Miltvuurbacillen uit dergelijke culturen waren
niet virulent voor konijnen, wel voor schapen.

Lmis en Charles Fartinmu i») behandelden ÖO pvallen
van miltvuur bij den mensch met subcutane injecties
van gedoode pyocyaneus-culturen. De mortaliteit be-
droeg 10%, hierbij dient in aanmerking te worden ge-
nomen, dat tal van de behandelde gevallen zeer ernstig
en gedeeltelijk gegeneraliseerd waren.

-ocr page 25-

Honecker 2") beproefde eerst een groot aantal bacteriën
op hun antagonistische eigenschappen ten opzichte van
miltvuurbacillen. Hij maakte daartoe gebruik van agar-
platen in Petrischalen, hierop maakte hij telkens 3 even-
wijdige strepen met de platina-öse uit een milfcvuurcultuur.
Van elke te onderzoeken bacteriesoort werden dan, lood-
recht op de milt\\iiurstrepen, eveneens 3 strepen getrok-
ken ; in de op deze wijze ontstane 9 kruispunten beoor-
deelde hij dan de antagonistische werking van de bac-
teriën na verblijf van 24 en 48 uur in de broedstoof
bij 37°.

Älet de sterkst antagonistisch op anthrax in agar-
cultuur werkende bacteriën nam hij daarna dierproeven,
eveneens ten opzichte van miltvuur. De grootte van de
antagonistische werking op agar was niet evenredig
met die in het dierlijk lichaam. De sterkste antagonist
was de B.-pyocyaneus. Levende P-bacillen konden bij
prophylactische inspuiting, minstens
40 uur vóór de
miltvuurinfectie, den miltvimrdood verhinderen (d.w.z.
in
2 gevallen, terwijl in G gevallen, waarbij de inspuiting
tusschen
24 en 40 uur plaats had de dieren stierven.)
Gelijktijdige en therapeutische injecties met P-culturen
rekten het leven. Dikwijls was het resultaat van dezelfde
proeven bij verschillende dieren verschillend, misschien
ligt liet aan individueele verschillen bij de dieren, mis-
schien is het een gevolg van onnauwkeurigheid in do
doseering.

In de meeste gevallen kreeg Honecker slechts een ver-

-ocr page 26-

lenging van het leven der proefdieren, hij kon echter
den dood niet verhoeden.

Betere resultaten leden, volgens schrijver, schipbreuk
op de te groote giftigheid der antagonisten, zoodat geen
voldoende groote dosis kon worden gebruikt om de milt-
vuur-infectie te onderdrukken. Als proefdieren gebruik-
te hij slechts witte muizen. De injectie, zoowel van milt-
vuur- als van de P-bacillen geschiedde steeds intraperi-
toneaal. De hoeveelheid miltvuuragarcultuur was ge-
woonlijk 1/200 öse, die van pyocyaneus varieerde van
0.1—0.01 öse.

-ocr page 27-

III

B. PYOCYANEUS

Uit de literatuur blijkt, dat er herhaaldelijk verschil
van meening bestaat over de eigenschappen, welke
karakteristiek moeten zijn voor den
B. pyocyaneus. Zoo
wordt soms als eenig verschil met den
B. fluorescent
liqucfaciens
aangegeven, dat de laatste nid-paüiogeen
zou zijn, in tegenstelling met den B. pyocyaneus.

Andererzijds worden verschillen aangegeven in het
aantal
geesels.

Zoo geeft Burchhardt aan, dat de B.-pyocyaneus
slechts één geesel bezit, dc B. fluorescens liquefaciens
2—5 cn B. pulidum meestal 0—12.

Gessard identificeert dc bacillen met behulp van be-
paalde voedingsbodems en beoordeelt naar dc kleurstof-
vorming.

Hij bereidt 3 voedingsbodems: Bouillon, d.w.z.
zuiver vleeschnat. Van één gewichtsdeel vleesch worden
twee deelen bouillon bereid, er wordt niets aan toege-
voegd, alleen soda om to neutraliseeren.

2°. 2%-peptonwatcr, neutraal of licht alkalisch.
Glycerinc-pepton-agar, nl. bij het 2% pepton-
^vater worden gevoegd: agar
4 :100 en glycerine 5 :100.
bouillon geeft het middel aan dc hand om reeds

-ocr page 28-

dadelijk 4 rassen te onderscheiden. Zijn in de bouillon
tezamen een blauwe en een groene kleurstof, dan spreekt
Gessard van ras A; is er alleen de blauwe kleurstof, dan
spreekt hij van ras P. Indien alleen de groene fluores-
ceerende kleurstof aanwezig is, heeft men te doen met
ras F en bij geen kleurstofvorming met ras S.

In het peptonwater kunnen wederom van elk ras 4
variëteiten onderscheiden worden, naarmate in het
peptonwater wordt gevormd een
hluuwe, roodbruine of
roode kleurstof of indien er in het geheel geen kleurstof
wordt gevormd. In de, volgens bovenstaand recept
bereide,
agar moet elke variëteit van den B. pyocyaneus
blauwe kleurstof vormen, gebeurt dit niet, dan is het

geen B. pyocyaneus.

Wordt dus in bouillon of in peptonwater of in beide
reeds blauwe kleurstof gevormd, dan heeft men de
peptonglycerine-agar niet meer noodig om den B.pyocya-
neus to onderkennen. Is dit niet het geval, dan geeft de
kleurstofvorming op genoemden agar den doorslag.

Deze voedingsbodems bleken ter identificeering van
den B. pyocyaneus zeer bruikbaar te zijn.

Alvorens de proeven over antagonisme to beschrijven
is het van belang de overtuiging tc vestigen, dat dczo
proeven werkelijk met B. pyocyaneus werden genomen.

Er werd gewerkt met 3 stammen, dic in den vervolge
Pl, P2 en P3 zullen worden genoemd.

Alle 3 de stammen hadden de volgende eigenschappen :

Het zijn goed beweeglijke, slanke staafjes, die zich

-ocr page 29-

niet kleuren volgens Gram, gelatine vervloeien en geen
sporen vormen.

Ze groeien zeer goed op agar, bouillon, serum, melk,
aardappel, peptonkeukenzout. In de meeste voedings-
bodems wordt een blauwe kleurstof gevormd. Deze treedt
vooral op agar duidelijk op. Wordt glycerine toegevoegd,
dan komt de blauwe kleur nog beter voor den dag. Zeer
fraai is deze kleur op glycerine-aardappel, daarentegen
zijn de kolonies op gewonen aardappel meer bruinachtig.

Glycerine-aardappel wordt door Smirnow aanbe-
volen als voedingsbodem voor B. pyocyaneus. Toen, bij
de later te beschrijven proeven, stam Pl, door langdurig
voortkweeken, zijn vermogen om kleurstof te vormen
had verloren, kwam de kleurstof door cultuur op glyce-
rine-aardappel onmiddellijk weer voor den dag.

Be stammen Pl en P3 geleken op de gewone voedings-
bodems volkomen op elkaar, wat betreft de kleurstof-
vorming. Ze gaven op agar na één dag in het bovenste
gedeelte een donkergroene kleur, dic zich den tweeden
dag uan den geheelen voedingsbodem mededeelde; do
kleur werd dan gedurende eenige dagen nog donkerder
cn bevatte veel blauw. Dc voedingsbodem behield deze
kleur soms eenige weken en werd dan meer en meer
bruin. P2 daarentegen deelde een meer lichtgroene kleur
aan de gewone agar mede, deze kleur werd in dc eerste
dagen slechts weinig donkerder en begon na vier dagen
reeds bruin te worden, na een weck was dc geheele
voedingsbodem bruin van kleur.

-ocr page 30-

In gewonen houillon heeft de kleuistofvorming het
beste plaats in het bovenste gedeelte; door langdmrig,
krachtig schudden gelukt het de geheele vloeistof groen
te kleuren. Ook in bouillon was bij Pl en P3 de kleur
donkerblauwgroen, bij P2 lichtgroen.

In gelatine was de kleurstof bij alle 3 de stammen vrij
licht.

In serum en \'peptonJceuJcenzout had slechts geringe kleur-
stofvorming plaats.

Melk werd eerst gecoaguleerd, daarna wederom ver-
vloeid.

Indol werd niel gevormd, in suikers werd geen gas-
vorming waargenomen.

Om de geeeséls te kleuren werd de methode van Tri-
bondeau
toegepast, waarbij een tannine-aluin-gentiaan-
violet-oplossing kokend op de vooraf gefixeerde bacteriën
werd gebracht. Alle 3 de stammen bleken te voldoen aan
den eisch van Biu-chhardt, dat ze n.1. slechts één geesel
bezitten. Ook de voedingsbodems volgens
Gessard werden
bereid en nu deed zich het eigenaardige verschijnsel voor,
dat P2, die op gewone agar en in gewonen bouillon zulk
een lichtgroene, fluoresceerende kleurstof vormde, op
de voedingsbodems volgens
Gessard zoowel in het pepton-
water als in de pepton-glycerine-agar in één dag een
fraaie, donkerblauwe kleurstof vormde, terwijl de kleur
van den bouillon blauwgroen was. P3 vertoonde dezelfde
kleurstofvorming, doch in geringer mate.

Pl daarentegen vormde in 1 dag slechts een geringe

ü

-ocr page 31-

hoeveelheid blauwe kleurstof in de agar, in bouillon en
pepten water was geen kleurstof vorming waar te nemen.
Eerst na 6 dagen was de bouillon licht-groenblauw, het
peptonwater lichtgrijsblauw en de agar diep donkerblauw.
Be stammen voldeden dus aan de eischen van
Gessard.

Wat betreft de pathogeniteit bleek, dat deze in belang-
rijke mate afhing van de wijze van infectie. Witte muizen
verdroegen een volle öse agarcultuur, als deze met de
platinanaald onder de huid werd geschoven. Werd
daarentegen eenzelfde hoeveelheid, vermengd met physio-
logische keukenzoutoplossing, onderhuids of intraperi-
toneaal ingespoten, dan stierf de muis binnen 24 uur.

Een cavia verdroeg de onderhuidsche applicatie van
2 Ösen agarcultuur van B. pyocyaneus, zonder eenig
ziekteverschijnsel te vertoonen.

-ocr page 32-

l.i

IV

CULTUURPROEVEN

1. Pyocyaneus-agarculturen.

Alvorens tot een bepaalde werkwijze te komen voor
het onderzoek naar de antagonistische eigenschappen
van den B. Pyocyaneus, werden eerst eenige oriëntatie-
proeven verricht om eenig inzicht in genoemde eigen-
schappen te verkrijgen.

Proef I. Een 24 uur oude agar-serum-cultuur van B.-
Pyocyaneus wordt met steriele physiologische keuken-
zoutoplossing van bacteriën gereinigd.

Een 10 dagen oude cultuur van B. pyogenes op serum-
agar ondergaat dezelfde bewerking.

Beide buisjes worden geënt ieder met 1 öse van, met
bouillon verdunde miltpulpa van een rund, gestorven
aan miltvuur.

Als controle dient een seruraagarcultuurbuisje, waarop
1 öse van hetzelfde miltvuurmateriaal wordt uitgestreken.

Resultaal. Miltvuur is goed gegroeid op senmiagar
en op de pyogenes-serumagar, daarentegen
niet op do
pyocyaneus-agar. Na een weck bleek de B. pyocyaneus
op dezen voedingsbodem goed gegroeid te zijn, terwijl
het niet gelukte in uitstrijkpraoparaten, gekleurd volgens
Gram, miltvuurbacillen of sporen ervan aan te toonen.

Uit deze proef bleek : T Dat do pyocyaneusvoedings-

I \' ,

-ocr page 33-

bodem na een dag of geen geschikte voedingsbodem voor
miltvum- was of dat de B. pyocyaneus zich zoo snel ont-
wikkelde, dat de miltvuurbacil geheel overwoekerd werd.

2°. Dat de opgebrachte miltvuurbacillen niet meer
waren aan te toonen.

3°. Dat de B. pyocyaneus zelf nog goed groeide op
dezen pyooyaneusvoedingsbodem, zoodat voor deze
bacterie de bodem dus nog niet was uitgeput.

4°. Dat de B. pyogenes voor de miltvimrbacil in agar
geen antagonistische stoffen produceert (ofschoon de
cultuur veel ouder was en er dus eventueel meer stof-
wisselingsproducten hadden kunnen worden gevormd
of meer uitputting van den voedingsbodem had kiumen
plaats vinden).

Om het overwoekeren van de miltvuurbacillen door de
pyocyaneusbacillen tegen te gaan en daardoor dezen
sub 1 genoemden factor uit te sluiten, werd verricht :

Proef 2.

Twee ééndaagsche pyocyancus-agar-culturen werden
op dezelfde wijze van bacillen gereinigd en gedurende
30 minuten bij 05° verhit.

Eén buisje werd geënt met 1 öse jmÜvuuragarcuUuur,
het andere met 1 öse cultuur van de Klcin\'sdie kijypen-
zteklc.
Als contrôle dienden 2 buisjes cultuuragar, die
leder werden geënt met eenzelfde hoeveelheid van een
der culturen.

Na één dag was in de pyocyaneus-cultiiren geen groei
^aar te nemen, terwijl de controlen goed gegroeid waren.

-ocr page 34-

Conclusie.

Een ééndaagsche pyocyaneusagarcultuur, van
bacillen ontdaan en gesteriliseerd, is geen geschikte
voedingsbodem voor
miltvuur of Klein\'sche kippen-
ziekte,
het zij dan, dat er antagonistische stoffen
worden gevormd of dat er zoodanige voedings-
stoffen aan onttrokken worden, dat genoemde bacil-
len er niet goed meer op groeien.

Om uit te sluiten, dat de remming van groei een
gevolg zou zijn van uitputting van den voedings-
bodem, werd de volgende proef genomen:

Proef 3.

Vijf ééndaagsche pyocyaneusculturen werden op
de gewone wijze gereinigd, gedurende 30 minuten bij
95° verhit en aan ieder buisje toegevoegd de helft van
de daarin aanwezige hoeveelheid cultuuragar. Nadat
goed gemengd was, werd de vloeistof schuingestold.

Als contrólen dienden schuingestolde agarbuisjea,
die in verhouding evenveel gedestilleerd water
bevatten als de proefbuisjes pyocyaneus-agar.
Dus 2 deelen water tegen 1 deel oultuuragar.

De pyocyaneusbuisjes werden ieder respectieve-
lijk geënt met 1 öse van de volgende culturen:
miltvuur, coli, proleus, typhus, paralyphus A.

Resultaat. Op geen van de buisjes was na 24
uur bij 37° eenige groei waar to nemen. Daaren-
tegen waren de, raet dezelfde bacteriën geënte
contrólebuisjes goed begroeid.

-ocr page 35-

Nog duidelijker bleek, dat de remming üiet het
gevolg was van uitputting van den voedingsbodem,
toen de genoemde bacteriën ook niet groeiden op
een mengsel van
gelijke deelen pyocyaneusagar en
normale cultuuragar.

Proef 4.

Om aan te toonen, dat de remming van groei
met, op de beschreven wijze, bewerkte agarculturen
van één dag, specifiek is voor B.
Pyocyaneus, werden
4 ééndaagsche agarculturen ieder van B.
coli en
B.
proteus, na reiniging en sterilisatie (30 minuten
bij 95°) samengesmolten met gelijke deelen normale
cultuuragar, schuingcstold en ieder geënt met
eenige nader te noemen bacteriënsuspensies. Deze
suspensies werden bereid door telkens een ösc agar-
cultuur gelijkmatig to vcrdeelcn in l cc bouillon.

Met dezelfde suspensies werden geënt: 4 één-
daagsche P-agarculturcn, welke op dezelfde wijze
waren bewerkt, cn
4 contrólebuisjes, bereid van
gelijke deelen agar cn gedestilleerd water.

P-agar Coli-agar Proteus- Controle-
geënt met: ngnr agar

B.pyocyaneus: geringe gr. goede gr. goede gr. goede gr.

Proteus: geen groei „ „ „ „ „ „
>» coH :

>> >> n >> >> M >> >1

" anthracis: „ „ „ „ „ „ „ „
Uit bovenstaande tabel blijkt, dat er een groot ver-

-ocr page 36-

ßcbil in remming bestaat tusscben de pyoeyaneusbodems
en de coli- en proteus-bodems.

Daar beide genoemde bacteriesoorten behooren tot
de zeer welig groeiende, gelden bovenstaande proeven
tevens om aan te toonen, dat van uitputting van den
voedingsbodem geen sprake is; zoodat de remming met
reden mag beschouwd worden als specifiek voor den
B. pyocyaneus.

Nadat door deze voorbereidende proeven tot een be-
paalde werkwijze was besloten, werden de proeven over
meerdere bacteriën uitgebreid.

Tevens werden verschillende pyocyaneusstammen ge-
bruikt om de voedingsbodems te bereiden, op welke
naderhand de verschillende bacteriesoorten zouden wor-
den beproefd. Dit geschiedde om te zien, of de verschil-
lende stammen verschil in antagonistische werking ver-
toonden. De eerste serie proeven betreft ééndaagsche
agarculturen van de stammen Pl, P2 en P3. De cultuur-
buisjes werden alle op dezelfde wijze „gereinigd" van
bacteriën, door middel van physiologische keukenzout-
oplossing, daarna gedurende 30 minuten verhit bij 99°,
vervolgens samengesmolten met gelijke deelen versehe
cultuuragar en — nadat het verdampte water was ver-
vangen door dezelfde hoeveelheid steriel gedestilleerd
water — schuingMtold en tenslotte geënt met een öse
suspensie van een der nader tc noemen bacteriesoorten.
Het resultaat werd gedurende drie opeenvolgende dagen
opgenomen.

-ocr page 37-

Onderzocht
micro-organisme.

GROEI op:

4-d.

3-d.

2-daagsche

P 2

agar

P 3
agar

P 3
agar

P 2
agar

P 1
agar

P 3
agar

P 1

agar

I-daagsche

P 2
agar

B. Antluracis ..............

B. Proteus.................

B. coh ......................

B. typhi ....................

B. paratyph. A ..........

B. paratyph. B ..........

B. enteritidis Gärt........

B. v. d. Klein\'sche k.z.
staphylococ. (mensch) .
„ (varken) .
(rund)....

streptococ. mastit.....

equi»).....

B. viscosus equi.........

B. suisepticus.............

B. cholerae gall..........

B. abortus infectiosi

Vibrio cholerae ........

„ El Tor ..........

B. dys. Shiga Kruse ...

B. pyocyaneus 1 *).....

2*).....

3 ♦).....

B. rhusiopath. suis 6.

7

» >> 8.

>> >>

>> j> 2.

» »> 3.

ger.
ger.
ger.
z.ger.
ger.

z.ger.
z.g.
z.g.

z.g.

z.g.
z.g.
z.g.

z.g.

ger.

ger.
z.g.

ger.

z.ger.
\'

ger.
z.ger,
ger.
ger.
ger.
ger.

ger.

z.g.

ger.

z.g.

z.g.






















4-

ger.

z.g.



z.g.

B. mallei») .......................

B. diphtheriae\')................

B. tuberculosis bov. .......

N.B. 4- is: goede groei; — is: geen groei; ger. is: nauwelijks zichtbaar;
z.g. is : slechts mot loupe waarneembaar enkele dwerg-kolonies. *): slechts
kolonies van kleinere afmetingen, ofschoon overigens goede groei.

1): aan dc p-agar is rwrwierseruni toegevoegd; : aan de P-agar is
paardov&QiVmw toegevoegd ; \'): do Pyocyaneus was gegroeid op glycorme-
agar, terwijl ook glycerine-agar was toegevoegd. De groei van B. tuberculosis
werd gedurende een maand gecontroleerd.

Van alle bacterièu waren de contrólen goed gegroeid!

-ocr page 38-

Stam Pl. bleek voor alle in de tabel genoemde bacte-
riën sterk remmende stoffen te produceeren, behalve
voor de 3 pyocyaneusstammen en voor verscheidene
vlekziekte-stammen. De bacteriëp, waarvan na één dag
geen groei was waar te nemen, vertoonden ook na 2 en 3
dagen geen groei, wel was vermeerdering van groei waar
te nemen van de pyocyaneus- en vlekziekte-stammen.

Stam P2 bleek in ééndaagsche culturen veel minder
antagonistische stoffen te hebben geproduceerd dan
B. coli vertoonde goeden groei; Proteus en Paratyphus
nauwelijks zichtbaar; Typhus, Paratyphus B., Ente-
ntidis, Klein\'sche hippenziekte, Staphylo-
en Strepto-
^^occen vertoonden geringen groei; terwijl de 3 pyocyaneus-
stammen en 2 vlekziekte-stammen zeer goed groeiden
en zelfs B.
Mallei op een glycerine-agar-pyocyaneus-
hodem eenigen groei vertoonde.

Na respectievelijk 2 cn 3 dagen verblijf in de broedstoof,
^as de groei van de genoemde bacteriën toegenomen;
de andere bacteriën, die in het geheel geen groei hadden
Vertoond, vertoonden deze ook niet na 2 of 3 dagen.

Stam P3 belenunerdo den groei der bacteriën weder-
om sterker dan P2, zoodat slechts
coli cn paratyphusB.

één dag waren gegroeid, evenals do 3 pyocyaneus-
st^immen en 1 van de 2 vlekziektestammen; do groei
"Van
Proteus en coli was met do loupo nauwelijks waar-
iieembaar, die van
typhus gering en van de rest der onder-
zochte bacteriën nihil. Na 2 dagen in do broedstoof bij
37° was bij
paratyphus A. en bij den bacil van de Klein\'sche

-ocr page 39-

kippenziekle met de loupe eenige groei waar te nemen,
welke den 3en dag nog was toegenomen. De bacteriën,
die den eersten dag eenigen groei hadden vertoond,
gaven na 2 en 3 dagen nog duidelijker cultuur te zien;
terwijl de andere bacteriën, die absoluut niet waren
gegroeid in één dag, ook in 2 en 3 dagen niet waren op-
gekomen.

De tweede serie proeven heeft betrekking op Pyocyaneus-
culturen, die gedurende tweemaal 24 uren bij 37° in
de broedstoof hebben gestaan. De cultuurbuisjes werden
op dezelfde wijze behandeld als hierboven van de één-
daagsche culturen werd beschreven.

Wat betreft Stam Pl, vertoonde geen der onder-
zochte bacteriën behalve B. pyocyaneus eenigen groei,
zelfs niet na 2 en 3 dagen verblijf in de stoof.

Stam P2 vormde in 2 dagen ook minder remmende
stoffen dan
Pl, doch meer dan er in ééndaagsche culturen
gevormd waren, zoodat den bersten dag geen groei was
waar te nemen van den bacil van de
Kkin\'sche- kippen-
ziekle
en van de beide streptococcen-aiammcn, ,tenvijl
deze op de ééndaagsche P2 agar wel gegroeid waren.

De bacil van de Klein\'scJie K.Z. vertoonde den tweeden
dag eenigen groei, die den derden dag was toegenomen,
en de
streptococcus-equi gaf na 3 dagen eenige kolonies
te zien. Overigens was de groei als bij dc ééndaagsche
P2 agar.

Wat betreft de overige bacteriën, zoo gold ook van
deze, wat bij de "culturen van één dag van P2 en P3

-ocr page 40-

was opgemerkt, nl. dat van de in-één-dag-groeiende, de
groei na 2 en 3 dagen was toegenomen, terwijl de over-
blijvende ook na 2 en 3 dagen geen groei vertoonden.

■Öe tweedaagsche P3-cuUuren gaven een duidelijke
antagonistische werking te zien, zoodat na één dag
slechts de 3
pyocyaneus-stammGn goed tot ontwikkeling
waren gekomen; B.
proteus en de bacteriën van de
iyphus-coli-gToe^ vertoonden een nauwelijks waarneem-
baren groei, terwijl de overige bacteriën in het geheel niet
tot ontwikkeling waren gekomen. Na
twee dagen was
Van
vleJcziekte-stam-l eenige groei te bespeuren, terwijl
Proteus, de bacteriën van de typhus-coli-Qroe]) en de 3
Pyocyanez^5stammen zich iets beter ontwikkeld hadden.

Be overige bacteriën vertoonden ook na 3 dagen
geen groei. Be proeven met P2 en P3 werden nog iets
verder uitgestrekt, door van P3. 3-daagsche en C-daag-
sche en van P2. 4- en 7-daag8che culturen op de her-
haaldelijk beschreven wijze te bewerken. De remming
Van den groei der verschillende bacteriën kwam dan vrij-
wel overeen met die van de tweedaagsche P-agar-culturen.

Uit de bovenbeschreven proeven blijkt hot volgende:

Agarculturen van B.Pyocyaneus, van bacillen gereinigd,
gesteriliseerd bij 99° C., samengesmolten met gelijke deelen
cultuuragar onder toevoeging van evenveel steriel, ge-
distilleerd water als het verdampte water bedraagt,
van zoodanige samenstelling, dat zij geen geschikten
Voedingsbodem vormen voor de meeste pathogene bac-

-ocr page 41-

teriën. Tal van bacteriën vertoonen op dezen bodem geen
groei, van verscheidene — en wel van de in het algemeen
het best groeiende — wordt de groei den eersten dag
belangrijk geremd, terwijl soms na 2 of meer dagen
iets betere groei optreedt. Sommige vlekziektestammen
kunnen zich op dezen bodem goed ontwikkelen, andere
daarentegen vertoonen geen groei ; alleen de B.Pyocya-
neus ontwikkelt zich goed, ofschoon de zeer kleine kolo-
nies er op wijzen, dat ook deze bacil eenigszins in zijn
groei wordt tegengegaan. Twéé- of méérdaagsche pyo-
cyaneus-voedingsbodems remmen sterker dan één-
daagsche.

Daar door toevoeging van een voldoende hoeveelheid
voedende bestanddeelen de mogelijkheid van een uit-
putting van den voedingsbodem was uitgesloten — tegen
welke mogelijkheid bovendien pleitte het feit, dat andere
goedgroeiende bacteriën de bedoelde remmende eigen-
schappen niet in agarvoedingsbodems wisten tc ver-
oorzaken — daar bovendien als controle voor de moge-
lijkheid van groei der gebruikte bacteriesoorten agar-
voedingsbodems werden gebruikt, die zeker niet meer
voedende bestanddeelen bevatten dan de aangewende
pyocyaneus-bodems en waarop al deze bacteriën goeden
groei vertoonden, komt men tot de volgende

Condusie : Bij zijn groei op cultuuragar worden door
den B.Pyocyaneus in de agar stoffen gevormd, die anta-
gonistisch werken op alle onderzochte bacteriën en wel
het
sterkst op :

-ocr page 42-

B. arUhracis, B. mscosus equi, de bacillen van de
^^<^imorrhagische septichaemie, B. ahortiis infectiosi,
Vibrio
cholerae, Vibrio El Tor, B. dysenteriae {Shiga
Kruse), B. mallei, B. tuberculosis
en B.diphtheriae.
Iels minder
op den bacil van de Klein\'sche kippenziekie.
^^og minder op staphylo- en Streptococcen,
^og minder
op B.proteus vulgaris en de bacteriën van
^ coli
-typhusgToe}).

inconstant op B.rhusiopathiae suis.
Het minst op B. pyocyaneus zelf.

Zooals reeds uit de tabel blijkt, trok het feit, dat de
vlekziektebacil zich ten opzichte van de pyocyaneus-
voedingsbodems anders gedroeg dan alle andere bacteriën
(behalve B.pyocyaneus zelf), de aandacht.
Verschillende stammen werden toen onderzocht cn
bleek al dadelijk, dat er verschil in neiging bestond
op P-voedingsbodems to groeien. Oni dc mogelijkheid
te sluiten, dat een geringe hoeveelheid bouillon —
"let de öse op de agar gebracht — den groei zou bevordo-
^cn. werden do auspensiea in plaats van met bouillon,
^Gt gediBtilleerd water gemaakt, nl. zooveel mogelijk
gelijke hoeveelheid van agarculturen gesuspendeerd
\'n 1 cc aqua dest. en hiervan telkens éón öse uitgestreken
den pyocyaneusagar.

Het resultaat was, dat do vlekziekte-bacil herhaal-
op de ééndaagsche P-agar groeide, terwijl geen van
^e andere onderzochte bacteriën eenigen groei vertoonde.

-ocr page 43-

Het gelukte zelfs suspensies te maken van verschillende
bacteriën in steriel gedistilleerd water, hierbij ook vlek-
ziektebacillen van agarculturen te brengen, van een
dergelijk mengsel een öse uit te strijken op ééndaagsche
P-agar en dan na 24 uur verblijf in de stoof, waar te
nemen, dat slechts de vlekziekte-kolonies waren gegroeid,
terwijl de overige bacteriën zich niet hadden kunnen
ontwikkelen.

Op de contrôle-agar (agar met aq. dest. aâ) waren
daarentegen de andere bacteriën overvloedig gegroeid
en traden zelfs in verhouding tot de vlekziekte-kolonies
op den voorgrond.

Het bovenbeschreven resultaat werd b.v. bereikt bij
een suspensie van telkens 1 öse agarcultuur van coïi,
suifestifer en vlekziekte, goed gemengd in 1 cc aq. dest.
en op de beschreven wijze uitgestreken op P-agar. Alleen
de
vlekziekte-kolomas waren zichtbaar. In de contrôle
daarentegen was slechts
spaarzaam vlekziekte waar te
nemen, ter^vijl
coli en suipestifcr flink waren gegroeid.

Bij eerste beschouwing leek het dus, dat het mogelijk
zou zijn de aldus bereide pyocyancus-agar te benutten
als electieve voedingsbodem voor vlekziekte, waardoor
men instaat zou zijn uit een mengsel van verschillende
bacteriën de vlekziekte-bacil onmiddellijk in reincultuur
te verkrijgen. Bij nader onderzoek bleken echter
ver-
schillende
vlekziekte^tommen verschillende neiging te
hebben om op dezen bodem te groeien. Probeerde men
den groei te bevorderen door meer normale cultuuragar

-ocr page 44-

toe te voegen, dan werd de voedingsbodem ook weer
meer geschikt voor andere bacteriën, zoodat deze bij
proeven met mengculturen meer op den voorgrond
traden.

I^e tweedaagschc P-l-agar bleek — op de gewone
^yze bereid — den groei van de vlekziektebacil geheel te
remmen. Door toevoeging van meer cultuur-agar kon
deze groei verbeterd worden. Bij een verhouding van
1 deel tweedaagsche P 1-agar op deel normale agar
kon b.v. bij een bepaalden stam (9) goede groei worden
verkregen, welke groei door toevoeging van agar, zóó-
^^nig, dat de verhouding 1: en 1:3 werd, nog ver-
beterde. Daarentegen vertoonden
coli, miltvuur en protcus
eerst bij een verhouding van 1: 3 eenigen groei.

Gok kwam bij het werken met andere pyocyaneus-
stammen het verschil in gesteldheid, wat betreft dc anta-
gonistische eigenschappen voor den dag, zoodat b.v.
P-l-agar, — die in het algemeen sterker antagonistisch
^verktc dan P-3-agar — stam G van vlekziekte niet
^mde, terwijl zulks wel geschiedde door P-3-agar.
Eveneens bleek tweedaagsohe P-2-agar stam O en 7 van
vlekziekte
nid, te remmen, doch ook van verschillende
andere bacteriën den groei niet tegen te gaan; daarcn-
^egen werden deze beide vlekziekte-stammen wel door
««»cedaagsclie P-S-agar geremd.

-ocr page 45-

2. Pyocyaneus-BouIIIoncultuur.

Proeven met jonge houilloncuUuren.

a. Om na te gaan, of de B. pyocyaneus in houillon-
cuUuren
ook antagonistisch-werkende stoffen vormt,
werd een buisje ééndaagsche P-1-bouilloncultuur gefil-
treerd door een Maass-kaars. Het filtraat werd gemengd
met dezelfde hoeveelheid cultuur-agar en dit mengsel
schuingestold.

Daarna werd het buisje geënt met één öse opzwemming
van één öse coZi-agarcultuur in 1 c.c. bouillon.

Een gefiltreerde ééndaagsche coZt-bouilloncultuur en
een buisje normale bouillon werden op dezelfde wijze
behandeld met agar en op dezelfde wijze geënt met coli.

ResuUaat : Groei in alle drie de culturen even goed.

b. Een veertien-daagsche P-1-bouilloncultuur werd
gefiltreerd, 2 c.c. van het filtraat gemengd met 15 c.c.
gesmolten cultuur-agar en dit mengsel schuingestold.
Voor controle werden 2 c.c normale bouillon gemengd
met 15 c.c. agar. Beide buizen werden geënt met een
öse suspensie van B. coli in bouillon.

Resultaat : De groei op beide buizen was goed, doch op
den pyocyaneus-bodem waren de kolonies kleiner (of-
schoon er voldoende ruimte was geweest voor het ont-
staan van grootere kolonies).

c. De gefiltreerde ééndaagsche cn veertiendaagsche P-l-
houilloncuüuren
werden elk, om de eventueel daarin aan-
wezige antagonistische stoffen meer te coucentreeren,

-ocr page 46-

tot de helft van het volume ingedampt tusschen 80 en
90° C. 1 c.c. van elk dezer ingedampte filtraten werd ge-
Diengd met 5 c.c. cultuur-agar en het mengsel daarna
schuingestold. Als controle diende 1 c.c. normale bouil-
lon in 5 c.c. cultuur-agar. De 3 buisjes werden elk geënt
Diet een öse coli-suspensie.

Resultaat : De groei is op de P.-bouillon-agar iets minder
dan op de normale bouillon-agar.

Het filtraat van 20 c.c. ééndaagsche pyocyaneus-
bouillon werd gemengd met 10 c.c. gesmolten agar ;
Van dit mengsel werden 3 buisjes schuingestold en geënt
öiet
millvuur, œli en proteiis.

^uUaat: Alle drie de culturen zijn normaal ge-
groeid.

Vier ééndaagsche pyocyaneus-bouillon-culturen
Werden eerst gedurende
30 minuten bij 90° verwarmd,
daarna gedurende 1 uur
gccenlrifiujeerd om do bacteriën
^ verwijderen. Do van bacillen ontdane vloeistof word
daarna weer
30 minuten gesteriliseerd bij 90°. Na onder-
hoek op steriliteit werden 3 van de buisjes den volgenden
d\'^g geënt, respectievelijk met
miümur, pyocyaneus en
terwijl het
4e als controle diende.
^ullaai : Na één dag bij 37° was do groei als in nor-
malen bouillon.

I\'roef e. werd genomen om na te gaan of dc geringe
^ïitagoiiistiBcho werking van den
pyooyaneus-bouillon bij
e vorige proeven een gevolg was vau het feit, dat daarin
Aanwezige antagonistisch-werkendo stoffen door den

-ocr page 47-

filter werden tegengehouden. Uit deze proef blijkt dus,
dat zulks niet het geval is geweest.

/. Om te onderzoeken of bedoelde stoffen weUicht
thermolabiel waren en dus bij 90° werden vernietigd,
werd de volgende proef genomen.

Zes buisjes ééndaagsche P.bouillon werden gedurende
30 minuten bij 56° verhit, gecentrifugeerd en de van bacil-
len ontdane vloeistof gedurende dertig minuten bij 56°
gesteriliseerd. Na controle op steriliteit werden de buisjes
den volgenden dag geënt met :

miltvuur, pyocyaneus, proteus, coli, typhus en para-
typhus B.

Resultaat: Na verblijf van 24 uren in de broedstoof
bij 37° was de groei van de 6 culturen even goed als die
in den normalen bouillon, welke als controle diende.

g. Dezelfde proef werd genomen met tweedaagsche
P. bouillon-culturen.

Ook hier was het resultaat, dat er geen verschil in
^oei viel waar te nemen.

Ofschoon algemeen wordt aangenomen, dat van de
eigenlijke blauwe kleurstof van den B.pyocyaneus het
»pyocyanine\'\' geen remmende werking uitgaat (Dopter
en Sacquepée pag. 355 zeggen o.a. „La pyocyanine n\'est
pas toxique"), werd bij de agarculturen opgemerkt, dat
de meest intensief groen-blauwgekleurde culturen het
best te gebruiken zijn om de antagonistische werking
tot haar recht te doen komen. Dit is niet uitsluitend het

-ocr page 48-

gevolg van het feit, dat bij den besten groei van den B
pyocyaneus ook het meeste van deze kleurstof wordt
gevormd, men zal ook bemerken, dat een stam, die door
langdurig voortkweeken zijn vermogen om kleurstof te
vormen heeft ingeboet, bij even weligen groei als een goede
kleurstofvormer, toch in agarculturen minder remmend
op den groei van verschillende bacteriën zal werken dan
deze kleurstofvormer. Een dergelijke stam heeft dus,
met zijn vermogen om kleurstof te vormen, tevens een
belangrijk deel van zijn antagonistische werking ingeboet.

Daar bovendien in pyocyaneus-agar-culturen blijkt,
dat in het bovenste dunne gedeelte van den schuinge-
stolden agar de kleurstofvorming het eerste en het meeste
optreedt, en tevens in bouillon-culturen, die men stil laat
staan, alleen aan de oppervlakte kleurstof wordt gevormd,
terwijl men de geheele cultuur slechts door krachtig
schudden gekleurd kan krijgen, mag men aannemen, dat
de lucht, c.q. de zuurstof van de lucht, een belangrijke
factor is bij de kleurstofvorming. (Het is ook bekend,
dat de B.-pyocyaneus in waterstof-omgeving geen kleur-
stof vormt).

Hiervan uitgaande werd er naar gestreefd het opper-
vlak van de bouillon-culturen zooveel mogelijk te ver-
grooten, door in steriele glasdoozen telkens 10 c.c. van
met pyocyaneus geënten bouillon te brengen. Na één dag
verkreeg men dan intensief groenblauw-gekleurde pyo-
cyaneus-bouillon.
h. Werd deze bouillon-cultuur gefiltreerd en het fil-

-ocr page 49-

traat geënt met miltvuur of œli, dan trad in geen der beide
cultm-en groei op.

i. Werd nu van deze ééndaagsche pyocyaneu^-glasdoos-
houiUon-cuUuur
na filtratie telkens c.c. na 30 minuten
verwarming bij 55° C., gemengd met gelijke deelen cul-
tuuragar, in cultuurbuisjes schuingestold, en werd deze
pyocyaneus-bouillonagar dan telkens geënt met 1 öse
van een suspensie van bacteriën (1 öse agarcultuur in
1 c.c. bouillon), dan kreeg men na een dag verblijf in de
broedstoof bij 37° het volgende resultaat :

Miltvuur : geen groei.

Coli: groei, doch minder dan de controle.

Proteus : geen groei.

Paratyphus B. : minder dan de controle.

Typhus: goede groei.

Paratyphus A. : goede groei.

Als controlen dienden buisjes, waarbij de agar verdund
was met gelijke deelen gedistilleerd water. Op al deze
controlen trad goede groei op.

Proeven mei oude bouillonculturen.

Met het doel om pyocyanase te bereiden werd een
literkolf met bouillon geënt met
B. pyocyaneus. Om het
aan de lucht komende oppervlak zooveel mogelijk te
vergrooten werd daarvoor gekozen een platte, ronde
kolf met een diameter van grond- en bovenvlak van
ongeveer 20 cM., welke beide vlakken slechts een 4-tal
c.M.\'s van elkander verwijderd waren, tenvijl de cylinder-

-ocr page 50-

vonnige hals, met een diameter van ongeveer 3 c.M. zich
loodrecht in het centrum van het bovenvlak bevond;
Deze hals werd met een wattenprop afgesloten. Reeds\'
na één dag vormde zich in dezen bouillon aan de opper-
vlakte een vlies en kon men aldaar de vorming van de
groenblauwe kleurstof bemerken. Volgens voorechrift
werd deze vloeistof eenige malen per week krachtig ge-
schud, waarbij dan het zich telkens weer vormende vlies
ten deele werd opgelost, ter^vijl dan tevens de geheele
vloeistof de donkergroene kleur aannam. Na ongeveer
zes weken was de kleur donkergroen-bruin en de con-
sistentie dik en slijmerig. Deze vloeistof werd door een
Maass\' filter door middel van de waterluchtpomp gefil-
treerd en het filtraat opgevangen in een vooraf gesterili-
seerde buis. Alvorens verder te gaan met de bereiding
van de pyocyanase, werd het filtraat onderzocht op
antagonistische eigenschappen.

h Hiertoe werden in steriele buisjes telkens 2 c.c. van
Jiet filtraat gebracht en bij elk buisje 1 öse van de volgende
bacteriën-agarculturen gevoegd :

^Ithmiur, coli, protcits, typhus, paratyphus A., Para-
typhus B., streptococcus-
cn staphylococcus imstitidis.

Na 24 uren bij 37° was in geen der buisjes groei waar
^ nemen.

Thans moest worden nagegaan, of de tc onderzoeken
vloeistof ook
hactcricidc eigenschappen bezat.

Hiertoe werd klkens 1 öse van ieder buisje uitgestreken
op steriele agar, nadat de bacteriën dus 24 uren aan

-ocr page 51-

de inwerking van de vloeistof waren blootgesteld geweest.
Het resultaat was:

MïUvuur: vertoont groei.

Coli :
Proteus:
Typhus:

Paratyphus A. „ geen groei.

Paratyphus B.: „ groei.
B. Pyocyaneus: „ „

Streptococcus: „ geen groei.

Staphylococcus: „ groei.

B. Rhitsiopathiae suis: „ „
Alleen voor den streptococcus en den B. paratyphi A.
scheen deze vloeistof dus bactericide te zijn. \'

l. Teneinde de antagonistische werking nader te onder-
zoeken werd het beschreven filtraat van dc
G-weken-
oude pyocyaneus houilloncultuur
gemengd met gelijke
deelen gesmolten cultuur-agar en hierop, op do gewone
wijze, telkens een öse bacteriënsuspensie gebracht.
Het resultaat was als volgt:

B.Pyocyaneus.................................... goede groei.

proteus............................................. geringe „

coli.................................................. goede „

anthracis........................................... zeer gering.

paratyphi A...................................... gering.

paratyphi B...................................... gering.

typhi................................................ goede groei.

j> >y

>f y>

rhusiopathiae suis.........

t> tt

-ocr page 52-

staphylococcus pyogenes..................... gering.

bacil van de Klein\'sche kippenziekte........ zeer gering.

streptococcus equi............................. gering.

B. cholerae gallinarum........................ geen groei.

viscosus equi .........................

vibno cholerae............................. zeer gering

. , ® Tor................................. „ ■

■D. dysenteriae Shiga Kruse.................. geen groei.

Na 2 dagen was de groei van de met „gering" genoteerde
bacteriën toegenomen, te^^vijI de bacteriën, die den eersten
dag geen groei vertoonden, ook na 2 en 3 dagen niet tot
ontwikkeling waren gekomen.

wi. Werd de bovenbeschreven vloeistof gemengd met
gelijke deelen cultuurbouillon en dit mengsel geënt mot
de bovengenoemde bacteriën, dan bleken na 24 uur allo
bacteriën evengoed gegroeid tozijnalsinnormalenbouillon.

w. Een Pl-bouilloncultuur op dezelfde wijze, als
Vroeger beschreven, in een platte kolf bij 37" gegroeid
gedurende 30 dagen, werd gedurende drie weken geplaatst
ïn een ijskast bij een temperatuur van 4—8" C.

t^eze cultuur bleek toen geen levensvatbare pyocya-
Qeusbacillen meer te bevatten, zoodat het mogelijk was
deze cultuur ongefiltreord en onverwarmd tc onderzoeken
op hare antagonistische eigenschappen.

Hiertoe werd dezo vloeistof in steriele cultuurbuisjes
pmengd met gelijke deoleu gesmolten en tot 45° afge-
koelde cultuuragar, daarna schuingestold en op do ge-
wone wijze geënt met bacteriën.

-ocr page 53-

Onderzochte

Groei

Groei

Groei

bacteriesoort.

na 24 u.

na2x24u.

na3x24u.

B. Anthracis

_

_

B. Coh

„ Paratyphi B.

„ Paratyphi A.

gering

„ Typhi

gering

„ Proteus vuig.

Staphylococ. pyogenes

Bacil V. d. Klein\'sche

Idppenziekte

zeer ger.

zeer ger.

zeer ger.

B.rhusiopathiae suis VI

id. id. VII

gering

Streptococcus mastitid.

Streptococcus equi

B. cholerae gallinamm

B. viscosus equi

Vibrio cholerae

Vibrio El Tor

_

B. dysenteriae Shiga

Knise

_

B. mallei

_

B. diphtheriae

Conclusie.

De B.Pyocyaneus vormt in bouillon stoffen, die anta-
gonistisch werken op den groei van sommige bacteriën.

-ocr page 54-

In ééndaagsche culturen worden deze stoffen slechts
gevormd bij rijkelijk toetreden van de lucht. Bij 6 weken-
oude culturen treden de genoemde stoffen duidelijker op,
waarbij valt op te merken, dat de antagonistische werking
van gefiltreerde culturen geringer is dan die van niet-
gefiltreerde.

Bactericide eigenschappen vertoonen geen van beide
vloeistoffen.

3. Proeven met gemengde culturen

De snelle groei van B. pyocyaneus en de, voorden groei
Van andere bacteriën, antagonistische eigenschappen
van deze bacterie gaven reden te onderstellen, dat in
öiengculturon de B. pyocyaneus tal van bacteriën zou
ovenvoekeren, den voedingsbodem ongeschikt zou
maken voor den groei van sommige bacteriën en zelfs aan
sommige bacteriën hun levensvatbaarheid zou ontnemen.

Van do vorsciiillendo ter beschikking staande bac-
^riën werd één öse agarcultuur gebracht in cultuur-
buisjes met 10 cc bouillon.

Deze buisjes werden gedurende 18 uur in do stoof
geplaatst en nadat bij allo goeden groei was waarge-
\'ïomcn, geënt met 1 öse éendaagscho pyocyanousbouillon-
cultuur. Deze cultuur was bereid, door in cultuurbouillon
I öse van elk der 3 stammen Pl, P2 cn P3 to brengen.

In allo culturen was reeds na 24 uur een duidelijke
groenkleuring door groei van B. pyocyaneus waar te nomen.

-ocr page 55-

In verband met voorafgaande proeven, waaruit
eenigszins kon worden opgemaakt, hoeveel tijd ongeveer
noodig zou zijn om sommige bacteriën ongeschikt te
maken tot cultuur, en ter besparing van materiaal werd
het eerste onderzoek eerst verricht na 10 dagen. Van elk
mengsel van bacteriën werd dan 1 öse uitgestreken
achtereenvolgens op 3 buisjes cultuuragar en den vol-
genden dag nagegaan of, behalve de pyocyaneus, de
oorspronkelijk gekweekte bacterie nog was aan te toonen.

Na 10 dagen waren de volgende bacteriën niet meer uit
het mengsel te kweeken, m.a.w. deze bacteriën hadden
hun levensvatbaarheid in 10 dagen of minder verloren :
B. mallet, streptococaus equi, B. anthracis, B. rhusiopathiae
suis, B. viscosus equi, streptococcus mastitidis, B. dysen-
teriae Shiga Kruse, B. serptichaemiae hamiorrhagicae.

B. proteus vulgare was na 10 dagen nog te kweeken,
na 15 dagen echter niet meer.

B. paratyphi B, staphylococcus pyogenes en vibrio El
Tor
waren na 15 dagen wel, na 20 dagen niet meer te
kweeken.

B. cholerae gallinarum was reeds na 2 dagen niet meer
te kweeken.

B. diphtheriae verloor zijn levensvatbaarheid tusschen
7 en 13 dagen,

B. colt commune, vibrio cholerae en de bacil van de
Klein\'sehe k.z.
tusschen 20 en 24 dagen.

B. typhi, B. paratyphi A. en 2?. salnwnicidae leefden
nog na 24 dagen.

-ocr page 56-

Conclusie.

De B. pyocyaneus groeit zeer goed in alle, met de
vermelde bacteriën reeds volgegroeide, bouillon-culturen
Na 24 dagen zijn van 20 onderzochte bacteriën er nog
slechts 3 uit de mengculturen te kweeken en wel
B
tyvK paraihypi A
en salmonicidae.

De B. pyocyaneus zelf is na genoemden tijd nog uit
alle culturen te k\\veeken.

Bij een andere serie proeven werd in buisjes met 10 cc

bouillon in elk bmsje 10 Ösen van een suspensie van een

van de volgende bacteriën : Typhus, paraihypus A en

paratyphus B gebracht en^\'daarna 1 öse van een suspensie
van
pyocijaneus.

Na G dagen waren de genoemde bacteriesoorten nog
slechts in geringen getale en na 13 dagen waren ze niet
meer te bveeken, de B.
pyocyaneus daarentegen bleek
alle andere overwoekerd te hebben, ofschoon de andere
bacteriën in 10 maal grooteren getale waren ingebracht.

Bedenk-t men, dat in de eerst vermelde proeven de
andere bacteriën in zoo ontzaggelijk veel grooter aantal
aanwezig waren dan het aantal der ingebrachte
P-
bacillen en tevens, dat de reeds gegroeide bacteriën een
groot deel van de voedende bestanddeelen van den bouil-
lon hadden verbruikt en bovendien den voedingsbodem
waarschijnlijk minder geschikt hadden gemaakt door hun
stofwisselingsproducten, dan geeft deze bacterie wel den
mdruk zelf weinig eischen aan zijn voedingsbodem te

-ocr page 57-

stellen, zich ook onder minder gunstige omstandigheden
snel te vermenigvuldigen en den voedingsbodem voor
andere bacteriën ongeschikt te maken, ja zelfs bactericide
te werken.

In verband met de sterk bactericide eigenschappen van
B. bulgaricus in melk, leek het interessant na te gaan
hoe pyocyaneus, die zich in bouillon zoo sterk antagonist
toonde, zich zou gedragen in mengcultuur met genoemde
bacterie. Hiertoe werd in 10 cc steriele melk 1 öse uit een
cultuur in melk van B. bulgaricus en 1 öse van een P-
agarcultuur gebracht. Als contrólen dienden buisjes melk,
waarin 1 öse van ieder der genoemde bacteriën afzonderiijk
was gebracht.

Na 5 dagen werd van 2 der buisjes uitgestreken op
agar. Van de controle P-melk was P goed gegroeid, van
de mengcultuur daarentegen niet.

Van de onderzochte bacteriën was dus de B. bulgaricus
de eenige, die in staat was B.pyocyaneus in mengcultuur
te dooden. Hierbij moet echter wel in aanmerking worden
genomen, dat dit ook de eenige bacil was, die met P in
melk werd samengebracht.

-ocr page 58-

V

PROEVEN MET GEDOODE PYOCYANEUSBACILLEN

Om na tc gaan of pyocyaneusbacillen zelf stoffen
dragen, die antagonistisch werken op den groei van ver-
schillende bacteriën, werden de volgende proeven ge-
nomen :

A. Met \'pijocyaneushacülen, gegroeid gedurende 24 uur
op normale cultuuragar.

Be bacillen van Pl-culturen werden telkens mot öco
gedistilleerd water afgewasschen en deze bacillen-sus-
Pensiea gemengd met ö cc gesmolten cultuuragar, nadat
de bacteriën eerst door 30 min. verhitten bij 100° waren
gedood. Dit mengsel werd goed geschud en schm\'ngestold,
daania werd elk buisje geënt met een öse van een bac-
teriën-suspensie in bouillon. Als controlen dienden buisjes
öiet gelijke deelen agar en aq. dest., waarop evenveel
der bacteriënsuspensies werd gebracht.

Na 24 uur werden de culturen onderzocht. Hot resul-
taat kan blijken uit de volgende tabel.

^^zochte bacteriesoort. Groei. Controle.

I^.anthracis —

Coli comm. -f

-ocr page 59-

Onderzochte, hacteriesoort.
Proteus
tjrphi

paratyphi A.
paratyphi B.
rhusiopathiae suis

B. Met \'pyocyaneushacillen, gegroeid gedurende 24 uur in
normale cuUuurbouillon.

Voor dit onderzoek werden 50 cc Pl-bouillon gedurende
45 minuten gecentrifugeerd, nadat de bouillon eerst
gedurende 45 minuten bij 60° in een waterbad was verhit.
De neergeslagen bacteriën werden gemengd met 10 cc
versehe bouillon en van deze vloeistof werd telkens 1 cc
gebracht in steriele buisjes.

Intusschen was van de nader te noemen bacterie-
soorten telkens 1 öse agarcultuur gebracht in 1 cc bouillon
en van dezen bouillon werd dan één öse gebracht in den

gedc^e-pyocyaneus-bacteriën-bouillon. Onmiddellijk na
het inbrengen werd, na schudden, 1 öse uit deze vloeistof
gebracht in 15 cc. gesmolten en tot 45° afgekoelde agar
en hiervan platen gegoten. Den volgenden dag werd
dan het aantal kolonies geteld. Tevens werd na 24 uur
verblijf bij kamertemperatuur uit elk buisje telkens van
een öse een agarplaat gegoten en den daaropvolgenden
dag van deze platen het aantal kolonies geteld.

Het resultaat wordt weergegeven in de volgende tabel:

Groei.

Controle.

gering

gering

-f

-ocr page 60-

Aantal kolonies

liocteriesoort.

uit]

l öse, onmiddel-

uit 1 öse

B. anthracis

lijk

na inbrengen.

na 24 uur.

8

ontelbaar

coil commune

64

id.

proteus vuig.

120

id.

Typhi

320

id.

paratyphi A.

200

id.

»> B.

64

id.

staphylococ. pyog.

aur.

2Ö60

id.

Conclusie: Gedoode \'pyocyaneusbacülen, gebveekt op
o^ar en vermengd met
agar, gaven een remmenden invloed
te zien op enkele der onderzochte bacteriën.

Gedoode pyocyaneusbacillen, gek-weekt in bouillon
en vermengd met bouillon, vertoonden, in de genomen
proeven, geen remmenden invloed op den groei der onder-
zochte bacteriën.

Onderzochte

-ocr page 61-

DIERPROEVEN MET B. PYOCYANEUS

Bij de proeven over het antagonisme van den B.-pyo-
cyaneus ten opzichte van bacteriën, die geHjktijdig met
dezen bacil in het lichaam van proefdieren werden ge-
bracht, werd bij voorkeur gebruik gemaakt van witte
muizen, eensdeels om oeconomische redenen, ander-
deels, omdat deze proefdieren de subcutane infectie met
pyocyaneusbacillen goed doorstaan.

Proeven met B. pyocyaneus en B. anthrads,

I. De eerste proef was een „oriëntatieproef".

a. Uit een versehe runder-miltvuur-milt werd 1 cc bloed
gemengd met 10 cc physiologische NaCl-oplossing.

h. Van een ééndaagsche pyocyaneusagarcultuur werd
een suspensie gemaakt met 10 cc Physiologische NaCl-
oplossing.

Coniróle-muis M. werd 0.25 cc van vloeistof o onder
de rughuid ingespoten.

Proefmuis MP kreeg subcutaan rug 0.25 co van a,
gemengd met 0.25 cc. van b.

CorUróle-muis P kreeg slechts 0.25 cc van b.

De muizen MP en P stierven na ruim 24 uur. Muis
M stierf na 2x24 uur. Bij sectie bleek muis
MP bloedige
mfiltratie van de entplaats en een gezwollen milt te

-ocr page 62-

Iiebben. Uitstrijkpraeparaten gekleurd volgens Gram
gaven van de entplaats tal van pyocyaneus-bacillen,
gemengd met miltvuurbacillen te zien, die van bloed en
organen vertoonden slechts pyocyaneusbacillen in
ge-
ringen
getale.

Hetzelfde resultaat leverden agarculturen: van de
entplaals een mengsel van beide bacteriën, van de organen
slechts pyocyaneus. Uit muis
P werden tinctorieel en
cultureel P-bacillen aangetoond en wel in grooter aantal
dan bij MP.
Muis M stierf aan miltvuur.

Uit deze voorloopige proef bleek, dat do B.pyocyaneus
ïn de aangewende hoeveelheid en op de beschreven
wijze ingebracht tc pathogeen was voor witte muizen,
zoodat do muizen te spoedig aan pyocyaneusinfectio
te gronde gingen, waardoor een eventueele antagonis-
tische werking geen tijd zou hebben behoorlijk tot haar
recht te komen.

Bij de later genomen proeven werden daarom geringere
hoeveelheden pyocyaneuscultuur genomen. Daar het
bezwaren opleverde steeds met virulent miltvuur-bloed
te werken en dit bovendien geen noodzakelijklieid was
tot liet verkrijgen van een oordeel over do antagonistische
Werking van den B.pyocyaneus, werd in den vervolge
slechts met culturen gewerkt.
Proef 2.

1 öse miltvimragarcultuur wordt gesuspendeerd
1 cc sterielen bouillon.

-ocr page 63-

b. 1 öse Pl-agarcultuur wordt gesuspendeerd in 1 cc
steriele bouillon.

Contrólemuis A krijgt 1 öse van suspensie a (subcutaan
rug);
contrólemuis C krijgt 1 öse van suspensie b (subcu-
taan rug); proefmuis B krijgt 1 öse van suspensie a en
daarna 1 óse van suspensie
b.

Resultaat: Contrólemuis A sterft na 6 dagen aan milt-
vuur, de muizen B en C blijven leven.

Proef 3. Bij proef 2 bleek de miltvuuratam niet zeer
virulent te zijn, daarom werd thans gebruikt een milt-
vuurcultuur, gekweekt uit een, aan miltvuur gestorven
muis. Tevens werd een proef genomen met een andere
pyocyaneusstam (P2).

a. 1 öse miltvuuragarcultuur en b. 1 öse P2-agarcuI-
tuur worden ieder afzonderlijk gesuspendeerd in 20 cc
phys. NaCI -oplossing.

Bij corUróle-muis A wordt onder de rughuid 0,1 cc
van suspensie
a ingespoten.

Proefmuis B krijgt eerst een injectie van 0,1 cc van
a, daarna 0,1 cc van suspensie 6, op eenigen afstand
van de eerste injectie.

Contrólemuis C krijgt 0.1. cc van b.
Resultaat:

Contrólemuis A sterft na 3 dagen. Uit alle organen
wordt miltvuur gekweekt.

Proefmuis B, die met een mengsel van miltvuur en
pyocyaneus was geïnfecteerd, stierf reeds na 2 dagen
IVIicKjscopisch en cultureel bleek de miltvuur-entplaats

-ocr page 64-

veel miltvuur en slechts enkele pyocyaneus-bacillen te
bevatten, omgekeerd was het aantal miltvuurbacillen
gering en dat der P-bacillen groot in de P-entplaats.
Uit hart, lever en nier werden slechts miltvuurbacillen
gekweekt, uit de milt ook enkele P-kolonies.

Doodsoorzaak: Miltvuur, vermoedelijk verhaast door
de P-infectie.

Contrdlanuis C blijft leven.

De kans op snelle verspreiding van de miltvuurbacillen
in de bloedbaan moet bij aanwending van de methode als
beschreven bij proef 3 grooter worden geacht dan bij
proef 2. Door de betrekkelijk groote hoeveelheid vloei-
stof wordt een opname in de bloedbaan bevorderd, waar-
toe de aanwendingswijze nog bijdraagt, daar door de
mjectie op de plaats van aanwending een zekere span-
m\'ng ontstaat. Bij proef 3 speelde dus behalve de grootere
hoeveelheid miltvuurcultuur de aanwendingswijze een
groote rol in het ongunstige resultaat van het experiment
met pyocyaneus. Bij de volgende proeven werd over-
wogen 1® de culturen met zoo min mogelijk vloeistof
in te brengen, 2° de hoeveelheid pyocyaneusbacillen zoo
groot mogelijk to nemen in verhouding tot de miltvuur-
bacillen. Toen bij een voorbereidende proef bleek, dat
een muis een volle öse van een ééndaagsche agarcultuur
van P 1 (die na een kleine snede met een schaartje, voor-
zichtig onder de nighuid werd ingebracht) goed verdroeg,
werd in het vervolg zooveel mogelijk de pyocyaneus-

-ocr page 65-

cultuur op deze wijze aangewend. Eveneens werd aan
stam Pl de voorkeur gegeven boven P2, omdat deze
laatste in culturen reeds minder antagonistisch werkte
dan Pl en ook bij proef 3 niet veel vertrouwen had
gewekt.

Proef 4.

a. 1 öse miltvuuragarcultuur wordt gesuspendeerd
in 0.2 cc bouillon.

b. Een ééndaagsche P1-agarcultuur wordt gereed-
gehouden.

Contrólemuis A krijgt subcutaan rug 1 öse van suspensie
a (hetgeen overeenkomt met 1/180 öse miltvuurcultuur).

Proefmuis B krijgt eerst een öse van cultuur b, daarna
1 öse van suspensie a, op dezelfde plaats van infectie.

Proefmuis C, bij welke 48 uur van te voren 1 öse van
een ééndaagsche P 1-agarcultuur onder de rughuid was
ingebracht, wordt thans geïnfecteerd met 1 öse van
suspensie a op dezelfde plaats.

ResuUaat.

Contrólemuis A sterft binnen 2x24 uur aan miltviuir.

De froefmuizen D en C blijven leven.

Opmerking. Alvorens muis C met miltvuur to infcc-
teeren, werd een onderzoek ingesteld of in dc gemaakte
wond nog levensvatbare P bacillen aanwezig waren. Dit
bleek (door inbrengen van platinadraad en uitstrijken
op agar) het geval te zijn.

Om de resultaten, verkregen bij proef 4, nader tc be-

-ocr page 66-

vestigen werden de proéven 5 en 6 op ongeveer dezelfde
wijze genomen, wat betreft hoeveelheden en wijze van
infectie, als beschreven bij proef 4, muis B.
Proef 5.

Contrólemuis A wordt geïnfecteerd met 1/180 öse
miltvuurcultuur.

Proef muis B ontvangt eerst 1 öse P1-cultuur, daarna
1/180 öse miltvuurcultuur.

Proef muizen C en D subcutaan eerst 1/180 öse milt-
cuur, daarna 1 öse P 1.
PesuliacU.

A sterft binnen 4x24 uiu: aan miltvuur.

T>

»» »> 3X24 uur „ Pyocyaneusinfectie.
(zoowel uit de entplaata als uit de organen konden slechts
pyocyaneusbacillen gekweekt worden).
Proefmuizen
C en D blijven leven.
Proef 0.

Controlemuis A subcutaan 1/180 öse miltvuurcultuur.
Proefmuizen B en C subcutaan eerst een öse P-agar-
cultuur, daarna 1/180 öse miltviuircultuur.

Proef muis D subcutaan eerst 1/180 öse miltvimr,
daarna 1 öse P-cultuur.

Proefmuis E, die 2 dagen tevoren subcutaan geïnfec-
^erd was met 2 ösen P 3-agarcultuur, thans op dezelfde
plaats 1/180 öse miltvmir.
^^csuUaat.

A sterft binnen 4x24 uur aan miltviuir.
® » „ 2x24 uur „ pyocyaneusinfectie.

-ocr page 67-

(Van entplaats en organen konden tinctorieel en cultureel
slechts P-bacillen worden aangetoond.)

C en Z) blijven leven.

E sterft binnen 5x24 uur. Uitstrijkpraeparaten van
de
erdfUwis geven weinig miltvuurbacillen, veel P-bacillen
te zien, eveneens levert de cultuur uit de entplaats veel
P- en slechts enkele miltvuurkolonies.

Daarentegen worden uit de organen slechts wi^ivuwr-
kolonies gekweekt, terwijl ook uitstrijkpraeparaten uit
bloed en organen slechts miltvuurbacillen vertoonen.

Doodsoorzaak: miltvuur.

Conclusies naar aanleiding van de millvuur-pyocyaneus-
proeven.

1°. Bij de pogingen, om een algemeene miltvuur-
infectie tegen te gaan door middel van culturen van B.
pyocyaneus, krijgt men den indruk, dat de wijze van
infectie en de doseering een belangrijke rol spelen. Voor-
opgesteld moet worden, de dosis van de P-cultuur zoo-
danig te kiezen, dat deze niet doodelijk is voor het proef-
dier, daar de P-infectie sneller letaal kan verloopen dan
de miltvuurinfectie.

2°. Is het van belang de dosis miltvuurbacillen klein
te nemen in verhouding tot die der P-bacillen.

3°. De beide bacteriesoorten moeten zoo innig mogelijk
met elkander in contact komen, om zoo spoedig mogelijk
inwerking van P op miltvuurbacillen tc verkrijgen.

4°. De hoeveelheid vloeistof, dio met de bacteriën

-ocr page 68-

wordt ingebracht en de druk, waaronder ze worden inge-
bracht, moeten zoo klein mogelijk zijn.

Daar bij de proeven 1 en 3 met deze factoren geen
rekening werd gehouden, wordt bij de beoordeeling van
tet resultaat der proeven in het algemeen slechts melding
gemaakt van de uitkomsten der proeven
2, 4, 5 en 6,
daar bij deze proeven de genoemde gedachtengang wel
werd gevolgd.

Wij zien dan, dat van de gelijktijdig met miltvuur en
stam P 1 geïnfecteerde muizen
hieven leven:

bij proef 2: 1 van 1.
I» >» 4.1,, 1.
>» »> ö I 2 ,, 3.

_ I» »» 6 • 2 ,, 3.
48 uur tevoren ingebracht, voorkwam
öiiltvuurdood bij proef 4, zoodat bleven
^even: ............................................. 1 „ i.

^let stam P 1 cn milt\\\'uur geïnfecteerd
bleven loven:.................................... 7 van 9.

4 contrólemuizen, gebruikt bij deze proeven stierven
miltvuur. Uit 2 muizen, gestorven na infectie met
1 cn
miltvuur, werd slechts de B. pyocyaneus gekweekt,
zoodat deze mag beschouwd worden als de veroorzaker
Van den dood, ofschoon de B. anthracis zeer zeker een
\'nvloed in ongunstigen zin moet hebben uitgeoefend.

muis geïnfecteerd met P3 en miltvuur stierf wm
miltvuur.

-ocr page 69-

Van 10 met Pyocyaneus en miltvuur geïnfecteerde
muizen bleven 7 in leven, 1 stierf aan miltvuur en 2 aan
pyocyaneusinfectie.

Bedenkt men bovendien, dat bij de proeven 5 en 6
met stam P 1, uit de gestorven muizen uit de entplaats
der beide bacteriesoorten, de B.anthracis noch cultureel,
noch tinctorieel was aan te toonen, terwijl dit bij de ge-
storven P 3-muis slechts in zeer gering aantal mogelijk
was, dan mag uit de voorafgaande proeven de conclusie
getrokken worden,
dai de B. \'pyocyaneus in vivo een anta-
gonistische werking op den B. anihracis uitoefent, hetzij
dan direct of indirect en dat stamverschillen een rol kunnen
spelen voor de mate, waarin deze werking plaats heeft.

Proeven met B. pyocyaneus en B. septichaemiae
haemorrhagicae.

Voor deze proeven werd uitgegaan van een cultuur,
gekweekt uit de longen van een rund, welke ter vast-
stelling van de doodsoorzaak naar de Rijksseruminrichting
waren gezonden. Deze cultuur vertoonde alle eigenschap-
pen der bacillen van de groep der haemorrhagische septi-
chaemie, zoodat de diagnose: Wild- und Rinderseuche
werd gemaakt. Gemakshalve zal in den vervolge van
„ovale bacillen" worden gesproken. De cultuur werd
door muizenpassage voldoende virulent gemaakt.

Proef I.

a. 2 Ösen ovale bacillen worden gesuspendeerd in 1 cc.
physiologische NaCl-oplossing.

-ocr page 70-

b. 1 Öse P 1-bacillen wordt gesuspendeerd in 1/2 co
Pbys.
NaCI opl.

Contrólemuis A wordt subcutaan aan den rug ingespoten
niet 1/2 cc suspensie a.

Proefmuis B wordt subcutaan rug ingespoten met een
mengsel van 1/2 cc suspensie a en 1/2 co suspensie b.
Resultaat:

A sterft binnen 2x24 uur. Uit alle organen worden
ovale bacillen gekweekt.

B sterft binnen 24 uur. Uit entplaats en organen
worden slechts P-bacillen gekweekt.

Conclusie: De wijze van infectie was vermoedelijk
oorzaak, dat de B. pyocyaneus te pathogeen was, dan
dat er tijd was om een algemeene antagonistische werking
te ontplooien. Van plaatselijk antagonisme was vermoe-
delijk wél sprake. Terwijl men mag aannemen, dat beide
\'nfecties elkander ongimstig hebben beïnvloed.

Proef 2.

3 ösen ovale bacillen worden gesuspendeerd in 1,5 cc
physiol. NaCI-opIossing.

1 öse P1-bacillen wordt gesuspendeerd in 1 cc.
Phys. NaCl-opIossing.

Contrólemuis A wordt subcutaan aan den rug inge-
spoten met 0.5 co. van suspensie a.

Proefmuis B krijgt op dezelfde wijze een mengsel van
0.5 cc van a en 0.1 cc van h.
Proefmuis C was 4 dagen te voren geïnfecteerd met

-ocr page 71-

1 öse P 1-bacillen subcutaan mg en kreeg thans op de-
zelfde plaats een injectie van 0.5 cc van suspensie a.

Resultaat.

Muis A sterft in 24 uur, uit alle organen worden ovale
bacillen
gekweekt.

B. sterft in 24 uur; uit de organen worden ovale bacillen
in grooten getale, P-bacillen daarentegeningeringaantalge-
kweekt.Uit de entplaats worden slechts P-bacillen gekweekt.

Proefmuis C sterft in 24 uur, uit de organen worden
slechts ovale bacillen gekweekt.

Conclusie. Noch de gelijktijdige, noch de voorafgaande
infectie met P-bacillen konden den dood tengevolge
van de infectie met ovale bacillen verhoeden. Wel schenen
op de entplaats de ovale bacillen door P-bacillen zoodanig
te zijn geïnfluenceerd, dat ze niet meer te kweeken waren.
Neemt men in aanmerking, dat uit de organen de ovale
bacillen wèl gelijktijdig met de P-bacillen konden
worden gekweekt, dan mag hieruit wel tot een locaal
antagonisme van B.pyocyaneus worden geconcludeerd.

Daar de contrólemuis eenige uren later stierf dan de
beide proefmuizen, kan hier wat betreft de algemeene
werking eerder worden gesproken van samenwerking
dan van een antagonisme der beide bacteriesoorten.
Proef 3.

CorUrolemuis A krijgt subcutaan 1 öse agarcultuur
van ovale bacillen.

Proefmuis B krijgt eerst 1 öse agarcultuur van ovale
bacillen, daarna 1 öse P 1-bacillen subcutaan aan den rug.

-ocr page 72-

Resuliaat.

A sterft binnen 48 uur.
B sterft binnen 48 uur.

Uit de organen van beide muizen worden slechts ovale
bacillen gekweekt.
Proef 4.

Om even als bij de proeven met miltvuur de ver-
houding van het aantal P-bacillen zoo groot mogelijk te
maken ten opzichte van dat der andere, te
onderzoeken
bacteriën, werden minder ovale bacillen ingebracht.

a. 2 Ösen ovale bacillen worden gesuspendeerd in 0,1
cc. bouillon.

Contrók-muis A krijgt 2 ösen van a subcutan (dit
komt overeen met 1/25 öse ovale bacillen).

Proef muis B krijgt eerst een öse a, daarna 1 öse P 1-
agarcultuur, daarna weer 1 öse a, alle terzelfder plaatse
onder de rughuid.

J^rocfmuis C kreeg 4 weken tevoren 1 öse P 2 en een
^\'cek voor de proef 1 öse P 1, thans 2 ösen van a.
^\'iultaai.

A sterft binnen 48 uur, uit allo organen worden ovale
bacillen gek^vcekt.

ß sterft binnen 48 uur, uit entplaats en organen
^Vörden de beide bacteriesoorten gekweekt.

C sterft eveneens binnen 48 uur. Uit cntplaats en
organen worden slechts ovale bacillen gekweekt.

Conclusie.

de proeven 3 en 4 was noch bij gelijktijdige, noch

-ocr page 73-

bg voorafgegane enting met B.-pyocyaneus van eem\'ge
antagonistische werking op de ovale bacillen iets te be-
merken.

B. fyocyaneus en B. rhusiopathiae suis.

Een vlekziekte-agarcultuur, gekweekt uit de nier van
een aan vlekziekte gestorven varken, werd door passage
door een muis virulenter voor deze diersoort gemaakt.

De oppervlakten van 2 agarculturen, gekweekt uit de
organen van deze muis, werden gesuspendeerd in 0.5 cc
bouillon (suspensie V).

Contrólemuis A krijgt subcutaan 2 ösen V.

Proefmuis B krijgt subcutaan eerst 1 öse V, daarna
1 öse P 1, daarna wederom 1 öse V.

Proefmuis C. 1 öse V -f 1 öse P2 -f 1 öse V.
. Proefmuis 1 öse V 1 öse P 3 -f 1 öse V.

Resultaat.

CorUrólemuis A sterft binnen 4 dagen. Uit entplaats
en organen worden slechts vlekziektebacillen gekweekt.

B. sterft binnen 4 dagen. Uit de entplaats worden
enkele vlekziekte-, daarentegen veel P-kolonies ge-
kweekt. Uit de organen is het aantal gehveekte vlek-
ziekte-kolonies veel grooter dan dat der P-kolonies.

C sterft eveneens binnen 4 dagen. Ook hier vnl.
vlekziekte uit de organen en vnl. P uit de entplaats.

D sterft binnen 3 dagen. Uit de entplaats worden
slechts P-bacillen, uit de organen worden beide bacterie-
soorten gekweekt.

-ocr page 74-

Conclusie.

Geen van de 3 pyocyaneusstammen vermocht eemgen
invloed in antagonistischen zin uit te oefenen op de
algemeene infectie met vlekziekte. Wel was op de ent-
plaats eenige antagom\'stische werking te bespeuren, vnl.
bij muis D. Bij deze laatste werd misschien de dood\'door
de dubbele infectie verhaast.

■Ö. Pyocyaneus en stre^tococcm equi.

Be oppervlakte van een Streptococcus-equi-senim-agar-

cultuur wordt gesuspendeerd in 1 cc bouillon (suspensie D).

Conirolemuis A ontvangt subcutaan 2 ösen D.

Proefmuis B krijgt eerst 1 öse Pl-agarcultuur, daarna
2 ösen D.;

Proefmuis C krijgt ecrat 1 öse P2-agarcuItuur, daarna
2 ösen D.;

Proefmuis D laijgt eerst 1 öse P3-agarcultuur, daarna
2 ösen D.

^csukaai.

^ sterft na 5 dagen. Uit de organen wordt strepto-
^ccu8 equi gebveekt.

^ sterft na 5 dagen. Uit de entplaats worden Streptococ-
cen en P-bacillen gekweekt,uit de organen alleen P-bacillen.
C sterft na 2 dagen. Uit do organen wordt slechts
Pyooyaneus gekweekt.
^ blijft leven.
Conclusie.

^ct feit, dat bij muis B na ö dagen de Streptococcen

-ocr page 75-

naast de P-bacillen uit de entplaats konden worden ge-
kweekt, duidt op weinig of geen antagonistische werking.
Daarentegen trekt het de aandacht, dat uit de organen van
deze muis, evenmin als uit die van muis C de Streptococcen
konden worden gekweekt, zoodat men den indruk krijgt,
dat de beide muizen aan de P-infectie zijn gestorven.
Daar echter de B. pyocyaneus, op de beschreven wijze
en in de beschreven hoeveelheid toegediend, niet doode-
lijk voor de muizen was gebleken, moet in beide gevallen
gedacht worden aan een samenwerking der beide bacterie-
soorten, waardoor de op zichzelf weim\'g pathogene B.
pyocyaneus meer zijn invloed op het organisme van de
muis kon doen gelden, zich sneller in het muizenlichaam
verbreidde en instaat was den pyocyaneusdood te ver-
oorzaken. — Alleen bij muis D was het mogelijk, dat
door de gelijktijdige infectie met P de dood tengevolge
der goedaardige droes-infectie werd tegengegaan.

B. pyocyamus en B. enleriiidis Gärtner.

Conlrólemuis A krijgt subcutaan 1 öse uit het condens-
vocht van een virulente Gärtner-cultuur (G).

Proefmuis B krijgt eerst 1 öse P 1, daania 1 öse G.

Proefmuis C „ „ „ •„ P2. „ „ „ G.

Proefmuis D „ „ „ „ p 3, ,, ^^ ^^ q.

Resultaat.

Contrólemuis A sterft na 3 dagen. Uit alle organen
wordt B. enteritidis gekweekt.

B sterft na 2 dagen. Uit entplaais slechts P-bacillen,

-ocr page 76-

mtm^slechtsP-baciIlen,uitmifoP-enGärtner.baciIlen uit

het hart daarentegen slechts Gärtnerbacillen te kweeken
0 sterft na 1 dag. Uit en/pZoate,
hart en nier woiden
Slechts P-bacillen, uit
leoer en miU worden zoowel P-
als Gärtner-bacillen gek-weekt, doch P in grooteren getale.

D sterft na 6 dagen. Uit de entplaats worden veel P-,
weinig Gärtnerbacillen gekweek-t. Culturen uit
kver]
nier
en hart bevatten slechts Gärtnerbacillen.
Condusie.

Bij de muizen B en C heeft de B. pyocyaneus op de
^Vlaats een belangrijke antagonistische werking uit-
geoefend. Overigens schijnen bij deze muizen beide infec-
^es te hebben samengewerkt om het letale einde te be-
spoedigen.

^ Bij muis D krijgt men daarentegen eerder den indruk
j. vertraging van den dood door do gelijktijdige

öfectie; zoodat dc resultaten zeer zeker als twijfel- \'
^chtig moeten worden gehvalificeerd.

Pyocyaneus en B. maüei.
^ Voor deze proeven werd gebniik gemaakt van caviae.
^^ntróle-cavia A krijgt 1 öse malleusagarcultuur in een
ooraf gemaakt huidzakje, aan do binnenvlakte van de

^chterdij.

jP^\'oe/cam B wordt eerst geïnfecteerd mot 2 ösen agar-
^ tuur van P 1 en onmiddellijk daarop met 1 öse één-
^ ^gsche malleus-agar-cultuur, beide in een huidzakje,
^^ tie binnenvlakte der rechterdij.

-ocr page 77-

Resultaat. Binnen 7 dagen vertoonden beide caviae
echte malleuszweren op de rechterdij, zwelling van de
rechter glandula inguinalis en orchitis. Beide dieren wer-
den afgemaakt. Het sectiebeeld was van beide hetzelfde :
hevige orchitis en periorchitis purulenta. De rechter
testikel was dubbel zoo groot als normaal, de glandula
inguinahs sterk vergroot en gevuld met pus, aan de
inwendige organen werden geen afwijkingen waarge-
nomen.

Culturen van de entplaats en de aangetaste deelen
leverden slechts malleus op. Van B. pyocyaneus was niets
meer aan te toonen.

Conclusie. Ofschoon de B. pyocyaneus in minstens
2x zoo groote hoeveelheid was ingebracht als de B.-
mallei, vermocht eerstgenoemde bacterie .in geen enkel
opzicht eenigen invloed uit te oefenen op het verloop
van de malleus-infectie.

B. pyocyaneus en B. tuberculosis bovis.

CorUrók-cavia A. Van een glycerine-aardappelcultuur
van B. tuberculosis bovis wordt met een spateltje een
geringe hoeveelheid gebracht in een huidzakje, aan de
binnenvlakte van de dij.

Proefcavia B krijgt eerst subcutaan aan de dij 1 öse
P-agar-cultuur, daarna een even groote hoeveelheid tuber-
kelbacillencultuur als A.

Controlecavia C krijgt subcutaan aan do dij 1 öso
P 1-agarcultuur.

-ocr page 78-

Resultaat.

Na 3 weken vertoonen beide caviae A en B een etterend
ulcus aan de binnenvlakte van de rechterdij en gezwollen
rechter inguinaalklier.

Cavia C was na een week volkomen hersteld; d.w.z.
op de plaats van infectie was slechts een goed genezen
litteeken te zien, terwijl het dier zelf, gedurende den na
de infectie verloopen tijd, geenerlei ziekteverschijnselen
had vertoond.

Beide caviae stierven na 7 en 8 weken aan algemeene
tuberculose.

Conclusie. Van eenigen invloed van B. pyocyaneus
op het verloop van de tuberculosc-infectio was niets te
hespeuren.

Be bovenbeschreven proeven samenvattende komt
nien tot de volgende conclusie: Bij gelijktijdige infectie
Van witte muizen met:
B. pyocyaneus en een van do nader
to noemen bacteriesoorten :
B. anthracis, B. scptichaciniae
^^norrhagicac, B. rhusiopathiae suis, streptococcus equi,
R\' enteritidis Gärtner
en van caviao met B. pyocyaneus en
r^pectievelijk
B. mallei en B. tuberculosis bovis, is alleen
hij de
B. anthracis een duidelijk waarneembare anta-
gonistische werking t-e constateeren, terwijl in de andere
gevallen óf geen invloed, óf een invloed in omgekcerden

(dus eerder een samenwerking) valt op te merken.

-ocr page 79-

VII

PYOCYANASE

Bij de proeven met pyocyanase werd niet gestreefd
naar een dieper ingaan op de ingewikkelde biologische
en chemische eigenschappen van deze substantie, doch
werd slechts van deze stof gebruik gemaakt om de door
B.pyocyaneus in bouillon verwekte, antagonistisch
werkende stoffen in zooveel sterker concentratie toe te
passen.

, Bij de bereiding van de pyocyanase werd het recept
gevolgd, aangegeven door Emmerich en\' Löw in hun
eerste publicatie, waarbij de 4—6 weken oude P-bouillon-
cultuur, na filtratie en dialysatie werd ingedampt in
vacuum bij 20-30° C. op 1/12 van het volume (later
concentreerden deze schrijvers op 1/10). De indaraping
m de volgende proeven geschiedde
niet in vacuum en
had plaats bij een temperatuur van 45° C., (nl. voor een
gedeelte van de niet-gedialyseerde pyocyanase.) Voor
de gedialyseerde
P was het noodzakelijk onmiddellijk
na de dialysatie in te dampen, door verhitting op ccn
kokendwater-bad, daar de, door het dialyseeren,
met
water verdunde vloeistof een uitstekende voedingsbodem
bleek te zijn voor bacteriën, zich bij de bescheiden hulp-

-ocr page 80-

middelen, waarover te beschikken viel, gemakkelijk
infecteerde en daardoor, bij den langen duur van de
mdamping bij betrekkelijk gunstige temperaturen, ge-
makkelijk vol zou zijn gegroeid met luchtbacteriën.

Nu geven E. en L. wel aan, dat de op 1/10 van het
Volume geconcentreerde, gefiltreerde en gedialyseerde
Pyocyaneuscultuiu- door li uur verhitten op een water-
bad bij 100° zijn agglutineerende en bacteriolytische
werking behoudt; dit komt echter niet overeen met de
proeven van
Ohhibo, die vond, dat het lipoid, waaraan
^oor hem de bacteriolytische werking wordt toegeschreven,
eigenschappen van lecithinc bezit, nl. in eiwtoplossing
zyn thermostabiliteit verliest.

I^G proeven met de gedialyscerde, vcrliitte P kunnen
l^ji eenige waarde hebben, nl. om aan te toonen, dat
Jïidien er werkelijk bactcriolytisch werkende lichamen
aanwezig zijn geweest, deze dan toch zeker niet thor-
öiostabicl zijn.

I^aar evenwel het voorschrift van E. cn L. niet kon
Worden opgevolgd, mogen uit de hier beschreven resul-
^aten geen conclusies worden getrokken over de eigen-
schappen van het door E. en L. bereide praeparaat.

\'^ar de niet-gedialyseerdc P uit den handel hoogst-
waarschijnlijk op ongeveer dezelfde wijze wordt bereid
hier wordt beschreven (alleen is de concentratie ver-
^oodeiijk 1/10 inplaats van 1/12), kunnen over de bacteri-
c>de werking van dit praeparaat wel conclusies worden
gemaakt, zonder dat daarmede is uitgemaakt of de

-ocr page 81-

bactericide werking te danken is aan een specifieke stof
(ferment of lipoid). De niet-verhitte, niet-gedialyseerde
P bevat, behalve de zouten en alcaliën (waaraan zeker
een deel van de werking moet worden toegeschreven)
ook alle stoffen, die aanwezig moeten zijn in P, bereid
volgens E. en L. Uit de injecties bij proefdieren met deze
vloeistof en met de Original Pyocyanase SS zijn daarom
wel conclusies te trekken over de werking van deze stoffen
tegen infectie met bepaalde lagere organismen.

Daar de resultaten van den beginne af ongunstig waren,
werden deze P-injecties, ter besparing van proefdieren
spoedig gestaakt.

Literatuur over Pyocyanase

Emrmrich en Löw^% terugziende op de resultaten
van Bouchard, die miltvuur kon genezen met levende
P-bacillen, en Woodhead and Wood, dio hetzelfde be-
reikten met gesteriliseerde P-culturen, hadden de ver-
wachting, dat men nog meer zou bereiken met pyocya-
neus-culturen, waarin het werkzame principe (volgens
hen een enzym) 12 maal zoo sterk voorkomt als in nor-
male culturen.

Hun eerste pyocyanase werd bereid door 000 cc P-bouil-
loncultuur (eenige weken oud) in vacuum bij 20—30° C.
in te dampen tot öO cc., to dialyseeren en tc filtreercn
door een Chamberlandfilter.

Konijnen met stijgende hoeveelheden hiervan inge-
spoten en tegelijkertijd met anthrax geïnfecteerd,
bleven

-ocr page 82-

even, terwijl de controle-dieren stierven. Het gelukte
^et een konijn tegen anthrax te immuniseeren door het
voren in te spuiten met pyocyanase. Vermoedehjk
omdat dit te snel uitgescheiden wordt. E. en L. gingen
oen uit van de gedachte, dat er in het h\'chaam een ver-
mding wordt gevormd tusschen Pyocyanase en een
^withchaam, vermoedehjk afkomstig van de leucocyten.

eze verbinding zou moeten zijn „hochmoleculair en
^sinfest", zou daardoor niet zoo gemakkehjk dios-
g m de dierhjke cellen doordringen en niet zoo

^dig in verval overgaan. Zij streefden er toen naar,
^^ en het scheen hun ook te gelukken, — volgens een
^ epaalde chemische methode pyocyanase met dierlijke
ten in de gewenschtc „hochmoleculaire" verbin-
over te brengen.

ïdine^^ ^^^hinding noemden zij Pyocyanase-immun-prote-
dos"^\' hiermede langzamerhand in stijgende

^^^ 8 behandeld, werden immuun tegen miltvuur. Be-
ook^^ verbinding, bereid uit bloed, bereidden zij
een dergelijk praeparaat uit rundermilt, dit werd
^aamd Pyocyanase-milt-immimproteïdine.

enz "cnien aan, dat de bacteriën bij hun groei

y^en vormen die de bacteriën agglutineercn, dooden
nucl^^^^"\' ^ezo enzymen noemen zij nucleasen. De
hete avonden we<Ierom ingedeeld in conforme en
ook ^b gelang zij slechts de eigen soort of

^ acterien van andere soort hmnen oplossen.
• pyocyaneus vormt nu van alle bacteriën het krach-

-ocr page 83-

tigste, heteroforme nuclease en dat is de pyocyanase.

Volgens Emmerich en Löw is Pyocyanase het alcohol-
neerslag der op 1/10 van het volume geconcentreerde,
gefiltreerde en gedialyseerde pyocyaneus-bouillon-cul-
tuur.

Voor hun proeven werd dit boven zwavelzuur gedroogd.
De droge pyocyanasemassa werd dan telkens voor het
gebruik opgelost in gedistilleerd water (1 gew. deel
pyocyanase op 3 gew. dd. aq. dest.).

De resultaten met dit praeparaat verkregen bij milt-
vuur — als proefdieren dienden konijnen — waren op-
vallend goed; zoodat de schrijvers verklaren, dat hun
middel alle miltvuurmiddelen verre overtreft.

Op grond van hun resultaten met pyocyanase en het
pyocyanase-immun-proteïdine bouwden de schrijvers
zelfs een nieuwe immuniteitsleer op. Volgens hen berust
op de bactericide werking der bacteriolytische enzymen
(waarvan pyocyanase er een is) en der immuunproteïdinen
— welke behalve in het bloed ook in de lichaamsvochten
vervat zijn — do natuurlijke en kunstmatige immu-
niteit.

Het werkzame principe der immumisora zou nl. niet-s
anders zijn dan dezo verbinding van enzym met lichaaras-
eiwit, terwijl de agglutinatie het eerste stadium zou zijn van
do oplossing der bacteriën door het immuunproteïdine.

Het verschil in gedrag der immuunsera tegenover do
specifieke, pathogene bacteriën in vitro of in vivo zou
berusten op de dl of niet aanwezigheid van zuurstof.

-ocr page 84-

Sluit men deze in vitro uit, zoo worden de specifieke
pathogene bacteriën door de immuunsera niet alleen
geagglutineerd, maar ook gedood en opgelost, zooals
proeven met cholera en typhus uitmaakten.

^e pyocyanase lost in hoeveelheden van 1 cc milhoenen
bacteriën op, en wel van diphtheric, typhus, cholera en
pest.

Waar Emmerich en Löw zulke belangwekkende mede-
eelingen deden, gepaard met zulke ingrijpende con-
usies voor de immuniteitsleer en therapie, volgde
spoedig strenge kritiek.

Klimojf 2») bestrijdt de mccning van E. en L., bij de
Werking van dc pyocyanase te doen te hebben met typi-
? ® bacteriolyse en agglutinatie. Hij kan geen verband
Z\'en tusschen de werking der bactericide stoffen uit do
Pyocyaneusbouillon en alexinen, of welke specifieke stof
n ook, van het geïmmuniseerde organisme.
Hij toonde aan, dat 2 uur verblijf in damp van 100° C.
«le bactericide werking niet opheft.

ielrich ") vond zelfs in zeer verdunde oplossing do
ctericide werking do pyocyanase groot. Volgens
1 18 er geen evenredigheid tusschen de concentratie,
J van inwerking en hoeveelheid der gebruikte pyocya-
alT^ snelheid der bactericide werking was zoo groot,
® tot dan toe niet was waargenomen bij tryptischo
enten. Bovendien vond hij een groote thermostabili-
van dc bactericide kracht der pyocyanase, waarvoor

-ocr page 85-

hij bg andere fermenten geen analogie vond. Zij kan
zonder bezwaar tegen 2 uur verhitten bij 100°.

Een keukenzout-soda-oplossing van gelijke concen-
tratie had vrijwel dezelfde bactericide werking. Dietrich
schrijft deze dan ook toe aan storingen in den osmotischen
druk. Vooral de alcalescentie werkt schadelijk. Ver-
moedelijk zijn er nog schadelijke stoffen van anderen
aard in betrokken (b.v. hoogere organische basen), want
in verdunde oplossing en ondanks toevoeging van voeding-
stoffen werkt pyocyanase nog bactericide, terwijl neutrale
NaCl-oplossing in dezelfde concentratie en met dezelfde
toevoegingen reeds onwerkzaam is.

P. Th. Müller vindt 1° het bewijs niet geleverd, dat
het bodembezinksel in oude culturen iets met aggluti-
natie te maken heeft.

2° gelukt het niet met oude bouillonculturen versehe
suspensies van B. pyocyaneus te agglutineeren, waaruit
hij besluit, dat het agglutineeren niet behoort tot de
eigenschappen der bouillonculturen.

Emmerich, Low en Korschunbespreken daarna de
kritieken van de 3 genoemde onderzoekers.

Volgens hen verliest ook de B. pyocyaneus zijn levens-
vatbaarheid niet na 1 uur koken. De thermostabiliteit
varieert bij variëteiten van B.-pyocyaneus cn bij de
pyocyanase-praeparaten, daarvan bereid.

Het peptoniseerend enzym is niet identiek met de
pyocyanase.

De op 1/10 van het volume geconcentreerde, gefil-

-ocr page 86-

treerde en gedialyseerde pyocyaneuscultuur, die gedurende
een half uur verhit is op een waterbad bij 100°, verliest
de eigenschap gelatine te vervloeien, terwijl de aggluti-
öeerende en bacteriolytische werking behouden blijft.

Het protoplasma van de B. pyocyaneus verwekt volgens
E. en L. 6 enzymen: a. katalase, b. een peptoniseerend,
op trypsine gelijkend enzym, c. leb, d. casease, e. invertine
en f. het bacteriolytische enzym Pyocyanase.

Het peptoniseerend enzym is dus thermolabiel, het
bacteriolytische thermostabiel. Deze thermostabihteit
fö echter geen bewijs, dat pyocyanase geen enzym is,
daar het protoplasma van B. pyocyaneus ook thermosta-
biel is en er bovendien in het dierlijk organisme enzymen
voorkomen met nog grooter thermostabihteit.

Be bactericide werking berust noch op osmose, noch op
alcaliciteit, daar isotonische NaCl-oplossing niet zoo
oactericide werkt en neutralisatie of dialyse aan do
bactericide werking geen afbreuk doet. De veranderingen
der bacteriën in pyocyanase onderscheiden zich van die

isotonische NaCl-oplossing quantitatief en quali-
tatief.

Be mogelijkheid dieren tc genezen en vooral de moge-
yWieid van het bereiden van immuunproteïdino zouden
pleiten voor de enzym-natuur.

j denzelfden jaargang van het Centralblatt für Bak-terio-
gaat
Dietrich\'«) weer op dit verweer in. Hij toont
dat de osmotische druk van pyocyanase gelijk

-ocr page 87-

staat met die van een 3—3, 8% NaCl-oplossing. Bacteriën
gaan hierin even snel te gronde als in pyocyanase.

Tevens heeft het alcaligehalte invloed, daar volgens
de Vries de alcaliciteit de osmotische werking op planten-
cellen versterkt.

Dietrich vindt, dat E. en L. het werkzame principe
niet voldoende geïsoleerd hebben.

Vaerst bereidde pyocyanase volgens een eigen
methode, waarbij hij o.a. gebruik maakte van ammo-
niumsulfaat. Hij concludeerde, dat pyocyanase miltvuur
kan tegengaan en voor miltvuurbacillen oplossende
eigenschappen heeft. Konijnen kunnen met waterige
pyocyanase-oplossing (1 deel gedroogde P op 10 deelen
water) niet geïmmuniseerd worden tegen miltvuur. Wel
gelukt immunisatie tegen miltvuur door pyocyanase-
serum; daarentegen niet met pyocyanase-milt-extract,
evenmin zag hij gunstig resultaat door gebruik te maken
van miltvuurculturen, die met pyocyanase waren be-
handeld.

Tavernari vond de pyocyanase niet zoo thermosta-
biel, de activiteit van deze vloeistof neemt af bij ver-
warming gedurende 30 minuten bij 100° C., maar blijft
toch aanzienlijk. Ook hij vermeldt goede resultaten bij
miltvuur.

Raubitschek en Russ komen ingevolge hun proeven
tot de conclusie : 1° dat de bactericide werking van pyo-
cyanase niet berust op een ferment, daar het werkzame
bestanddeel onafhankelijk van temperatuur en reactie

-ocr page 88-

zijn bactericide kracht ontwikkelt, niet door alcohol
wordt neergeslagen en bovendien een groote coctostabili-
teit bezit, die niet eigen is aan fermenten.

2°. Dat het bactericide vermogen berust op het aan-
wezig zijn van een lichaam, dat zich door groote ther-
mostabihteit en door zijn oplosbaarheid in alcohol,
aether, benzol, benzine, aceton, petrolaether en chloro-
form kenmerkt. Verdere onderzoekingen zouden moeten
uitmaken of dit lichaam als rein lipoid of als bactericide
werkende zeep in de pyocyanase voorhanden is (Noguchi).

Sachs 30) en Landsteiner vonden eveneens een werk-
zaam bestanddeel met de eigenschappen van lipoïden.
Ohkubo 32) kon door alcohol-aether-extractie uit pyocya-
nase een sterk bactericide, waarschijnlijk lipoid lichaam
bereiden, dat haemolytisch werkte en door complement-
binding de haemolyse remde.

In vitro werkte het ontgiftend op diphtheric- en tetanus-
toxine.

Het was thcrmostabiel, doch kreeg in eiwitoplossingen
een thcnmlohiel karakter.

Ook Pane^^) beschouwt het werkzame bestanddeel
van de pyocyanase als een lipoid.

Volgens Emmcrich en JJiw is de afname der bacteri-
cide werking van P door behandeling met aether niet
het gevolg van de extractie van een lipoid maar vnl.
van de benadeeling van het enzym door de peroxyden
en andere verontreinigingen van de aethers. Verder is
de bactericide werking van het aethcrische extract steeds

-ocr page 89-

geringer dan van de origineele pyocyanase. Tenslotte
vinden zij niet bewezen, dat het aetherische extract
lipoïden bevat.

Van het groote aantal publicaties over de therapeu-
tische werking van pyocyanase kunnen de volgende
referaten een inzicht geven over de waarde welke men aan
het praeparaat hechten mag uit een oogpunt van therapie.

BermhacJi^^) constateerde bij subcutane injectie van
pyocyanase bij den mensch onaangename nevenver-
schijnselen en adviseert te beginnen met een dosis van
0,01 cc en langzamerhand deze te verhoogen.

Hofbauer^^) gebruikte de pyocyanase bij gonorrhoe
van de vrouw. De gonococcen verdwenen spoedig, doch
herstel was niet duurzaam door onvoldoende diepte-
werking.

Schlippe kon slechts gunstigen invloed van pyocya-
nase constateeren bij diphtheric, bij gelijktijdige behande-
ling met serum. Het gelukte niet diphtheriebacillen te
dooden bij persisteerende en chronische gevallen.

Jehle 3®) schrijft de gunstige werking van pyocyanase
(in spray ingespoten in de keelholte) op meningococcen
daaraan toe, dat het slijm, waarin deze coccen zich be-
vinden, niet stolt.

Escherich en Jehle^^) vermelden goede resultaten bij
griep van kinderen.

Zvcker ^o) had succes bij diphtheric en angina (zonder
diphtheric).

-ocr page 90-

Mühsam en Weil konden diphtheriebacillen in één-
en tweedaagsche bouillonculturen dooden door toevoe-
ging van 1/10 der hoeveelheid pyocyanase.

Braunhad ook goede resultaten bij diphtherie,
vooral wat betreft de vervveeking der membranen. Bij
Phlegmonen en ulceraties kon hij snelle reiniging van de
wonden waarnemen.

Saar «3)vvindt P een uitstekend locaal werkend middel
voor behandeling van anginen, veroorzaakt door B.
diphtheriae, strepto- en staphylococcen.

Naast de P-behandeling is echter de semmbehande-
ling bij diphtherie van kinderen noodig. Bij volwassenen
daarentegen zou
P de serumbehandeling overbodig
maken.

Löwenstein «i) beproefde de bactericide werking van P
ten opzichte van de bacteriën op cornea en conjunctiva.
Hij had hiermede succes bij de volgende lagere organis-
men : staphylo-, strepto-, gono-, pneumo-, en diplococcen,
micrococcus catarrhalis en B. pyocyaneus, echter slechts
wanneer de bacteriën oppervlakldg waren. — L. komt
tot de conclusie, dat P. voor zulke oppervlakkige ge-
vallen en prophylactisch voor Urethritis gonorrhoica
een groote toekomst zal hebben.

Podwissozki beveelt P aan bij diphtherie en cholera.

Sabolotny verklaart de werking van P voor proble-
matisch, beweert, dat zij schadelijk kan werken en onder-
stelt, dat als de werking schadelijk zou zijn voor bacteriën,
zij ook schadelijk zou zijn voor het weefsel.

-ocr page 91-

Tmutrmn^% Gross FacTcenhain^^), Stru-
hell
51), Koslowshy constateeren alle een gunstigen
mvloed van P bij diphtheric. Voornamelijk schijnt deze
mvloed echter van belang te zijn voor het verwecken
der membranen, terwijl serumbehandehng tegelijkertijd
wordt aanbevolen.

Prohl^^), Levy^^) konden de bactericide werking van
F m spray ten opzichte van meningococcen in de keel-
holte constateeren.

Selhi^^) kon bij gonorrhoe geen gunstig resultaat op-
merken, door gebrek aan dieptewerking van het praepa-
raat. ßpatz kwam tot hetzelfde resultaat en nam bij 36
gevallen
2 maal intoxicatieverschijnselen waar.

Hatzfeld had goede resultaten bij ulcus molle.

Guttrmnn^->) behandelde lacunaire tonsillitis met P-
spray en had hiermede succes.

Schapiro 68) onderzocht den invloed van P op bacteriën
en verdeelde de onderzochte bacteriën in 3 groepen, n.1.
die welke
sterk, rrmlig en niet veranderd werden. Groep I:
diphtheric, pseudodiphtherie, xerose, cholera, strepto-,
pneumo-, gono-, meningococcen en B.-dysenteriae.

Groep 2: B. typhi, paratyphi en pneumoniae.

Groep 3 : B. coli, paratyphi B en enteritidis.

Hij bestrijdt de meening, dafc de gunstige werking
slechts aan de sterke zoutcoïicentratie is toe te schrijven.

Tevens kon hij waarnemen, dat kleine niet-doodelijke
doses Choleravibrionen tegelijk ingespoten met P, bij proef-
dieren, doodelijk konden worden.

-ocr page 92-

Bocchia vindt de werking van P slechts zwak en
beperkt tot een kleine groep van bacteriën n.1.
miltmur,
diphtherie
en cholera.

De werking is minder op typhus, meningo-, pneumo-
coccen en B. pyocyaneus, terwijl zij absoluut geen invloed
heeft op staphylo- en Streptococcen. Hij komt tot het
resultaat, dat de werking niet beter is dan die van de
zwakste desinficientia en beveelt het middel niet aan.

Ohhuho 60) vond, dat de P in verdunning van 1:100
doodend werkt op trj^anosomen en in verdunning van
1 :500 reeds op spjrrillen.
Hij schrijft dit toe aan de werking der lipoïden.
Sorensen^^) kon bij persisteerende diphtheriebacillen
beter resultaat opmerken van behandehng met menthol
dan van P.

Emmerich en Löw oefenen kritiek uit op het artikel
van
Bocchia en verwijten hem, dat hij eigenbereide P,
mplaats van P volgens Emmerich en Löw heeft genomen.

Isahólinsky «3) vond, dat de P uit Linger\'s laboratorium
noch in vitro, noch in vivo bactericide eigenschappen had.
Zij oefende een zwakken invloed uit op den groei van
bacteriën en vertraagde den dood van muizen in geringe
mate, bij gelijktijdige injectie van suspensies van bac-
teriën.

Fortincau c^) probeerde de onregelmatige werking van
Emmerich\'s P te verbeteren en noemde het nieuwe prae-
paraat
Pyocyarwine. De bereiding wordt echter niet
vermeld. Hiermede kon hij herstel verkrijgen van milt-

-ocr page 93-

vuur van schapen, zelfs als de injectie geschiedde 24 uur
na de miltvuurinfectie. Eveneens had hij goede resul-
taten bij runderen, terwijl hij bij den mensch in 16 ge-
vallen van miltvuur (waarbij 7 zware gevallen) in eenige
dagen herstel kon verkrijgen, door 1—5 dagen na het
begin der ziekte 10—20 cc Pyocyanéine in te spuiten.

De behandeling werd gecombineerd met behande-
ling met jodiumtinctuur en cauterisatie.

Silvestrini kon bij experimenteele tetanusinfectie
geen gunstigen invloed van P waarnemen, wel was ver-
traging van den dood te constateeren bij gelijktijdige
injectie. In vitro werkte pyocyanase antitoxisch op teta-
notoxine; in gunstige omstandigheden kon het hieraan
zelfs zijn toxische werking ontnemen. Immunisatie met
P tegen tetanotoxine was niet mogelijk.

Sonnenberger deed proeven over de bactericide
werking van P. Bacteriën hierin gebracht werden spoedig
gedood. Pneumococcen in 3 minuten, diphtheriebacillen
en Streptococcen in 10 minuten, gono- en meningococcen
en Choleravibrionen in 5 minuten, staphylococcen en
typhusbacillen in 2 uur, dysenteriebacillen in 3 en pest-
bacillen in 6 uur. Nog sterker was de ontwikkeling-rem-
mende kracht.

Bovendien nam hij een oplossende werking van het
proteolytische ferment waar. Volgens schrijver staat de
werking als geneesmiddel van de pyocyanase vast.

Volgens Dawson^\'\') kan men konijnen immuniseeren
tegen miltvuur door middel van P; schapen echter niet.

-ocr page 94-

Honecker^^) spoot muizen intraperitoneaal of subcu-
taan in met pyocyanase in doses van 0.01—0.1 cc pro-
phylactisch, gelijktijdig en na de injectie met miltvuur-
bacillen, welke in doses van ^—1/200 öse intraperitoneaal
werden ingespoten. In geen van de gevallen kon hij den
miltvuurdood beletten, wel werd het leven tot 48 uur
verlengd. _

Cultuurproeven met Pyocyanase

Een pyocyaneus-bouilloncultuur werd na verblijf van
31 dagen in de broedstof bij 37°, gedurende 3 weken be-
waard in de ijskast bij 4—8° C. Zooals vroeger reeds
werd vermeld waren de pyocyaneushacillen na verloop
van dien tijd niet meer levensvatbaar. Na filtratie door
een Maass\' filter onder steriele cautelen werd een deel
van de verkregen vloeistof bij 45° in Petri-doozen ver-
dampt tot 1/12 van het oorspronkelijke volume van den
bouillon. Van dit ingedampte filtraat werd telkens 0.5 cc
in steriele buisjes overgebracht en hierin werd dan
telkens een öse van een ééndaagsche agarcultuur van
verschillende bacteriën gesuspendeerd.

Een ander deel van het filtraat werd ingedampt op een
waterbad bij 100° en op dezelfde wijze behandeld.

Van de beide soorten buisjes werd na één dag en ver-
volgens na 7 dagen een platina-öse uitgestreken op cul-
tuuragar en den dag daaropvolgende nagegaan, of de
verschillende bacteriën gegroeid waren. Het resultaat
kan blijken uit de volgende tabel.

-ocr page 95-

Onderzochte Bacteriesoort.

Groei
na één dag in:

Groei
na 7 dagen in:

" B "5 to

g S - -

" -S .g g"

O "

O

niet
verhitte

, yerhitt«

^ niet
\' verhitte

^ verhitte

Pyocyanase.

B. Coli

„ Proteus

» Typbi

4-

„ Par. A.

„ Par. B.

„ Anthracis

„ v/d Klein\'sche K.Z.

Staphylococ. pyog.

Streptococ. equi

Streptococ. mastitidis

B. rhus. suis VII

B. cholerae gall.

B. viscosus equi

,

B. mallei

_

-f

B. salmonicidae

_

_

1

4-

Vibrio cholerae

_

„ El Tor

-

4-

B. dys. Shiga-Kruse

B. diphtheriae

B. pyocyaneus

Uit deze proeven blijkt, dat de bactericide werking
van pyocyanase — tot 1/12 van het oorspronkelijke

-ocr page 96-

volume van den bouillon ingedampt — vrijwel gelijk is
voor bij 45° of bij 100° C. ingedampte pyocyanase.

Zij is nihil voor B. coli, proteus, typhi, paratyphi A en
B, anthracis, de bacil van de Klein\'sehe hippenziekte,
staphylococcus pyogenes
en B. pyocyaneus.

Integendeel deze bacteriën vertoonen groei in dit
medium. Daarentegen worden de volgende bacteriën
in de genoemde vloeistoffen binnen 24 uur gedood:
streptococcus equi, streptococcus mastitidis, B. cholerae
gallinarum, viscosus equi, mallei, salmonicidae, vibrio
cholerae, vibrio El Tor, B. diphiheriae.

B. rhusiopathiae suis en de bacil van Shiga Kruse
werden in de eerste vloeistof binnen 24 uur, in de 2e
binnen 7 dagen gedood. Werden de genoemde vloeistoffen
nog weder ingedampt tot ^ van haar volumina (dus 1/24
van het oorspronkelijke volume van den bouillon), dan
werden in 24 uur alle in de vorige proeven vermelde
bacteriën gedood, behalve
B. anthracis en staphylococcus.

In deze vloeistoffen verloor de staphylococcus na 2
dagen zijn levensvatbaarheid, de
B. anthracis was echter
na 31 dagen nog goed hieruit te kweeken.

Vervolgens werd de op de bovenbeschreven wijze be-
reide pyocyanase (1:12) gedialyseerd. In een wijdmond-
sche stopflesch, gevuld met 300 cc gedestilleerd water
werd de met 13 cc pyocyanase gevulde dialysator opge-
hangen. Beide vaten waren vooraf gesteriliseerd bij 100°,
terwijl de voor den dialysator gebruikte varkensblaas
gefractionneerd gesteriliseerd was, door verhitting bij

-ocr page 97-

85°. Het geheel werd daarna geplaatst in de ijskast bij
4—8° C. Na 4 dagen werd toen de buitenvloeistof onder-
zocht op het zoutgehalte door titratie met Ag—N03-
oplossing, met kaliumchromaat als indicator.

Het zoutgehalte bleek toen nog 1: 1000 te zijn; de
pyocyanase zelf bevatte oorspronkelijk 2|% zouten.
De gedialyseerde vloeistof werd weer ingedampt. Op
de herhaaldelijk beschreven wijze werden buisjes
gevuld, ieder met | cc van de gedialyseerde pyocy-
anase, in ieder buisje werd wederom 1 öse agarcultuur
van bacteriën gebracht en het resultaat na één, twee en
zeven dagen opgenomen.

De tabel op bldz. 85 geeft hiervan een overzicht.

Opmerking. Na verblijf van één dag in deze pyocyanase
was van verschillende bacteriën duidelijk zichtbare
groei waar te nemen, zoodat na 2 dagen alleen die bacte-
riën op agar werden onderzocht, die geen groei hadden
vertoond.

Uit nevenstaande tabel blijkt, dat het bactericide
vermogen der pyocyanase door de dialyse aanzienlijk
is afgenomen. Een belangrijk deel van deze werking
moet dus op rekening gesteld worden van de zoutcom en-
tratie, die zooals boven vermeld werd 2,5% bedroeg,
terwijl de sterk alcalische reactie bovendien zijn invloed
deed gelden. Dit komt overeen met de proeven van
Dietrich, die voor de niet-gedialyseerde pyocyanase een
osmotischen druk vond overeenkomend met een zout-

-ocr page 98-

gehalte van 3—3,8% NaCl-oplossing en aantoonde, dat
bacteriën in een dergelijke vloeistof even snel te gronde
gaan als in pyocyanase. Eveneens toonde de Vries reeds
aan, dat de alcaliciteit de osmotische werking op planten-
cellen verandert en versterkt.

Onderzochte bacterieioort.

Groei na Terblijf in pyocyanase gedurende

1 dag.

2 dagen.

7 dagen.

B. Coli

B. Proteus

B. Typhi

B. Paratyphi A.

B. Paratyphi B.

B. Anthracis

B.v/d Klein\'sche K.Z.

-1-

Staphylococcus

Streptococcus Equi

-

id. Mast.

-

BRhusiopath. Suis VII

-

B. Cholerae Gallin.

B. Viscos. Equi

B. Mallei

B. Salmonicidae

-

Vibrio Cholerae

-

Vibrio El Tor

-

B. Dys. Shiga Kruse

-

B. Diphtheriae

-

B. Pyocyaneus

-ocr page 99-

Pyocyanase bereid in: „Sächsisches Serumwerk und
Institut für Bakteriotherapie" te Dresden

Volgens Kolle und Wassermann wordt in genoemd
instituut Pyocyanase bereid volgens voorschrift van
Emmerich und Low. Het praeparaat komt in den handel:
„dialysiert" en „nicht-dialysiert". Naar het niet-gedialy-
seerde praeparaat werd een onderzoek ingesteld op het
bactericide vermogen.

De donkerbruine vloeistof komt in den handel in flesch-
jes van bruin glas, gesloten met geparafineerde kurkjes,
met een inhoud van 10, 20, 50 en 100 cc.

Bij de eerste zending bleek reeds dadelijk, dat de in de
gebruiksaanwijzing geroemde „bakteriëntötende" kracht
wel niet groot zou zijn, daar bij opening van het fleschje
de troebele donkerbruine vloeistof een ondragelijken geur
verspreidde. Bij nader onderzoek bleek de vloeistof,
behalve anaerobe bacteriën, ook Grampositieve en
-negatieve coccen, coliachtige bacteriën en andere, ook
met behulp van „Matzushita\'s Diagnostik" niet nader
te determineeren, bacteriën te bevatten.

De tweede zending bleek bij onderzoek geen levende
bacteriën te bevatten; deze vloeistof werd onderzocht
op haar bactericide vermogen. Daartoe werd in steriele
buisjes telkens | c.c. pyocyanase gebracht.

Van eendaagsche agarculturen van bacteriën werd
telkens 1 öse gesuspendeerd in 1 c.c. steriele bouillon en
van deze suspensies werd dan telkens 1 öse gebracht in
de pyocyanase, terwijl tegelijkertijd een dergelijke öse
met tot 45° afgekoelde agar werd vermengd en dit meng-
sel uitgegoten in steriele petrischalen.

-ocr page 100-

Na een dag werden de kolonies in deze agarplaten geteld.
Na een dag verblijf in de pyocyanase werd telkens
1 öse van ieder buisje op dezelfde wijze in gesmolten
en tot 45°
afgekoelde agar gebracht, deze agar werd
uitgegoten in petrischalen en den volgenden dag hiervan

het aantal kolonies geteld.

Onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal
ingebrachte bacteriën en het aantal daarin aanwezig na
een verblijf van 24 uur in de vloeistof.

Aantal bacteriën
na 24 uur.

Aantal inge-
brachte bacteriën

Onderzochte bacteriesoort.

B. Anthracis
Proteus vuig.
Coli comm.
Typhi

Paratyphi A.
Paratyphi B.
Pyocyaneus
B. v/d Klein\'sche K.z.
B. Viscos Eq.

Streptococ. Mast.
Staphylococ. Mast.

Op de boven beschreven wijze gelukte het met de
volgende bacteriën :
Vihrio ehohrae, V. El Tor, B cholerae
gallinarum, B. dys. Shiga Kruse
en B. rhusiopathiae sms
te onderzoeken, daar genoemde bacteriën, op deze wijze
behandeld, op de agarplaten niet tot ontwikkehng kwamen
Voor onderzoek van een 2^° üeschje Pyocyanase SS
werd nagegaan of de ingebrachte bacteriën na respectieve-
lijk 1, 2 en 7 dagen nog levensvatbaar waren. Hiertoe

1500

2000

2000

10.000.000

100.000

12.000.000

100.000

15.000.000

50.000

280.000

150.000

50.000.000

1.500

8.000

3.500.000

3.500.000

300.000

0

15.000

1.500.000

120.000

40.000

-ocr page 101-

werd telkens één öse van een ééndaagsche agarcultuur
gebracht in een steriel buisje waarin | cc pyocyanase.
Na verblijf van het genoemde aantal dagen werd dan
van elk buisje 1 öse uitgestreken op cultuuragar en den

Onderiochte bicterieioort.

Na 1 daf

; Na 2 dagen Na 7 dagei

^ Contrôle
Onderzoek

in :

Pyocyanase. SS.

na 1 dag
in aq. de«t.

B. Anthracis

groei

groei

groei

B. Proteus Vulgaris

»

»

»

B. Coli commune

})

>f

B Typhi

5>

)}

B. Paratyphi A.

}i

}}

j>

B. Paratyphi B.

J>

)}

B. Pyocyaneus

>J

>)

>j

B. V. d. Klein\'sche

K.Z.

»

»

>>

V. Viscos Eq.

geen gr.

geen gr.

Streptococcus Mast.

z. ger.

z. ger.

z. ger.

Staphylococc. Pyog.

groei

groei

groei

B. Ehusiopathiae

suis

)f

geen gr.

Vibrio Cholerae

geen gr.

groei

Vibrio El Tor

s>

groei

B. van Shiga Kruse

groei

groei

groei \'

B. Mallei

geen gr.

groei

B. Cholerae Galli-

narum

— 1

^een gr.

1 B. Diphtheriae

groei

-ocr page 102-

De volgende tabel geeft een overziebt van de bacteri-
cide werking van de verschillende pyocyanasen in 24 uur.

Onderzoelit mieroörgtnisme in;

niet ver-
hitt«
niet ge-
dialjs.

Terhitte
niet ge-
dialys.

niet ge-

dialys.
„original"

gedialys.

Pyocyanase.

Werd 1 öse agarcultuur der bacteriesoort
in
Si uur gedood in J cc. pyocyanase?

B. Coli

neen

neen

neen

neen

Proteus

}>

J5

ff

ff

Typhi

>J

ff

ff

Parat. A

5>

J>

ff

ff

Parat. B.

ii

ff

ff

Anthracis

}}

fi

ff

ff

B. v/d Kleinsche\' K.z.

>>

}>

ff

ff

Staphylococ. pyog.

ff

ff

ff

Streptoc. equi

ja

ja

ja

ja

Streptococ. mast.

>>

ff

neen

neen

B. Rhusiopath. suis

>>

neen

))

ff

Cholerae gallin.

»»

ja

ja

ff

Viscos. equi

j>

ff

ff

ff

Mallei

}>

ff

)f

ff

Salmonicidae

)>

ff

ff

ff

Vibrio cholerae

»

ff

ff

ff

„ El Tor

»

ff

ff

ff

B. dys. Shiga Kruse

neen

neen

ff

Diphtheriae

>>

ja

ff

ff

Pyocyaneus

neen

neen

}f

ff

-ocr page 103-

Uit dit overzicht bUjkt, dat de bactericide werking
van de twee zelf-bereide pyocyanasen veel overeen-
komst vertoont met die van de „Original-Pyocyanase",
alleen is zij krachtiger voor streptococcus mastitidis en
voor B.-diphtheriae, daarentegen mag de bactericide
werking van de gedialyseerde pyocyanase nihil genoemd
worden.

Dierproeven met Pyocyanase

Proef 1.

Niet gedialyseerde, door verhitting hij 99° ingedampte
Pyocyanase.

Contrólemuis A wordt ingespoten aan den rug met 0.1
cc miltvuurbacillen-suspensie (uit een suspensie van
1 öse miltvuuragarcultuur in 20 cc phys. NaCl-oplossing).

Proefmuis B krijgt eerst een injectie van 0.1 cc. Pyocya-
nase, daarna 0.1 cc miltvuur-suspensie.

Contrólemuis C krijgt subcutaan 0.1 cc Pyocyanase.

Resultaat. Contrólemuis A sterft binnen 2 dagen. Uit
alle organen wordt miltvuur gekweekt.

B sterft binnen 3 dagen. Uit alle organen wordt milt-
vuur gekweekt.

C blijft leven.

Proef 2.

Muis C van de vorige proef, die dus met pyocyanase
was ingespoten, werd 12 dagen na die injectie intraperi-
toneaal ingespoten met 1 öse P-bacillen in 0.1 cc Phys.
NaCl-oplossing.

-ocr page 104-

Deze muis stierf bimien 24 uur. Immuniteit ten op-
zichte van den B. pyocyaneus scheen niet aanwezig te zijn.
Proef 3.

Deze proef werd geUjktijdig verricht met dierproef 5

van de miltvuurproeven.

Controlemuis A kreeg 1/180 öse miltvuurcultuur subcu-

taan.

Proefmuis E had 3 dagen tevoren 0.2 cc pyocyanase
subcutaan gekregen en werd nu geïnfecteerd met 1/180

öse miltvuurcultuur.

Proefmuis F kreeg eerst 0.1 cc. pyocyanase, daarna

1/180 öse miltvuurcultuur.

Resultaat. A. sterft binnen 4 dagen aan miltvuur.

E. „ » " »

F. „ 2 „ ,, n
Conclusie:
De nietgedialyseerde, door verhitting inge-
dampte pyocyanase kan, noch van te voren, noch gelijk-
tijdig met de miltvuurbacillen ingespoten, den miltvuur-
dood verhoeden.

Krijgt men van do preventieve enting den indruk van
een vertraging van den letalen afloop, andererzijds zou
men bij gelijktijdige injectie aan een versneUing denken.
Proef 4.

Gedialyseerde pyocyanase.

Deze proef werd gelijktijdig verricht met dierproef 6

van de miltvuurproeven.

Contrólemuis A krijgt subcutaan 1/180 öse miltvuur-

agarcultuur.

-ocr page 105-

Contrólemuis B krijgt subcutaan 0.1 cc gedialyseerde
pyocyanase.

Proefmuis F krijgt eerst 0.1 cc gedialyseerde pyocya-
nase, daarna 1/180 öse miltvuurcultuur.

Resultaat.

A sterft binnen 4 dagen aan miltvuur.

B blijft leven.

F sterft in 2 dagen aan miltvuur.

Conclusie. De antagonistische werking van gedialyseerde
pyocyanase bij gelijktijdige injectie met miltvuur is nihil.

Proef 5.

Original Pyocyanase S S en Niet-gedialyseerde, verhitte
pyocyanase.

Deze proef werd gelijktijdig verricht met proef 4
omtrent
B. septichaemiae haemorrhagicae.

Contrólemuis A krijgt 1/25 öse ovale bacillen\'subcutaan.

Proefmuis D. Deze muis was 30 dagen tevoren inge-
spoten met 0.1 cc Pyocyanase SS en kreeg thans 0.1 cc
niet-gedialyseerde, door verhitting bij 99° ingedampte
pyocyanase en daarna 1/25 öse ovale bacillen.

Resultaat.

Contrólemuis A sterft binnen 2 dagen. Uit alle organen
worden ovale bacillen gekweekt.

B. sterft in 1 dag. Uit entplaats en organen worden
ovale bacillen gekweekt.

Conclusie.

Van antagonistische werking van pyocyanase ten
opzichte van ovale bacillen was bij deze proef niets te

-ocr page 106-

bemerken, noch preventief van de „original" Pyocya-
nase, noch van de gelijktijdige injectie van de verhitte
pyocyanase.
Proef 6.

Gedialyseerde fyocyanase.

Deze proef werd gelijktijdig vemcht met de dierproe-
ven omtrent B. rhusiopathiae suis.

CorUrólemuis A krijgt subcutaan 2 ösen suspensie van
vlekziektebacillen (oppervlakte van 2 agarculturen in

0.5 cc bouillon).

Proefmuis E. Eerst 0.1 cc gedialyseerde pyocyanase,

daarna 2 ösen V ;
Proefmuis F. Eerst 0.1 cc gedialyseerde pyocyanase,

daarna 2 ösen V.

Proefmuis G. Deze muis had 5 dagen te voren 0.1 cc
gedialyseerde pyocyanase subcutaan ontvangen en werd
thans geïnfecteerd met 2 ösen V.
ResuUaat.

Contrólemuis A sterft binnen 4 dagen aan vlekziekte.
E si&rft binnen 4 dagen. Uit entplaats en organen
worden vlekziektebacillen gekweekt.

F sterft binnen 3 dagen. Uit entplaats en organen
worden vlekziektebacillen gekweekt.

G sterft eveneens in 3 dagen aan vlekziekte.
Conclusie.

De antagonistische werking van gedialyseerde pyocya-
nase bij dierproef ten opzichte van vlelcziektebacillen
was in de vermelde proeven nihil.

-ocr page 107-

Proef 7.

Gedialyseerde pyocyanase.

Deze proef werd gelijktijdig verricht met de dier-
proeven betreffende
goedaardige droes.

Contrólemuis A ontvangt subcutaan 2 ösen van een
suspensie van streptococcus equi (bereid door de opper-
vlakte van een serumagarcultuur in 1 cc bouillon te

suspendeeren.)

Proefmuis E krijgt eerst een injectie van 0.1 cc pyocya-
nase (gedialyseerd) daarna 2 ösen suspensie van strepto-
coccus equi.

Resultaat.

A sterft na 5 dagen, E na 3 dagen. Uit de organen van
beide wordt de streptococcus equi gekweekt.

Conclusie.

De antagonistische werking van gedialyseerde pyocya-
nase ten opzichte van streptococcus equi, bij gelijktijdige
onderhuidsche applicatie, was bij de beschreven proeven
nihil.

Résumé.

Bij gelijktijdige injectie van pyocyanase en miltvuur-
bacillen stierf bij proef 3 de proefmuis in 3, de contróle-
muis in 4 dagen aan
miltvuur.

Hetzelfde resultaat leverde proef 4.

Bij proef 5 stierf de proefmuis in 1 dag, de contróle-
muis in 2 dagen aan infectie met
ovale haxnllen.

Bij proef 6 stierf één muis gelijktijdig, de andere een
dag eerder dan de contrólemuis. Ook de muis, die preven-

-ocr page 108-

tief was ingespoten, stierf een dag eerder aan infectie

met vlehziektehacillen.

Bij proef 7 stierf de proefmuis in 3, de contrólemuis
in 5 dagen aan infectie met
streptococcus equi.

In al deze gevallen ziet men dus een versnelling van
het letale verloop na injectie van pyocyanase. Waar deze
vloeistof 3 dagen te voren was gemjicieerd, zag men bij
proef 3 een vertraging van den miltvuurdood.

Bij proef 6, waar 6 dagen te voren was geïnjicieerd,
zag men daarentegen weer een versnelling van het letale
einde.

Alleen bij proef 1 zag men bij gelijktijdige injectie van
pyocyanase en miltvuurbacillen de proefmuis één dag
langer leven dan de contrólemuis.

Condusie. Van een gunstigen invloed op het ziekte-
proces bij injectie van
pyocyanase en gelijktijdige infec-
tie met
miUmiur, ovale hadllen, vlekzieUehadlUn of
streptococcus equi is dus geen sprake, eerder ziet men een
ongunstigen invloed, waarbij de mogelijkheid bestaat
dat door den grooteren vochtrijkdom ter plaatse van de
infectie de verspreiding in de bloedbaan gemakkelijker
plaats vindt.

-ocr page 109-

VIII
CONCLUSIES

1. B. pyocyaneus vormt in agar en bouillon stoffen,
die antagonistisch werken op den groei van tal van bacte-
riën. In bouillon heeft overvloedig toetreden van lucht
en ouderdom der culturen een gunstigen invloed op het
vormen dezer stoffen. In agar treden ze reeds na 2 dagen
maximaal op.

2. De antagonistische werking van gefiltreerde bouillon-
culturen is geringer dan van
niet-gefiUreerde.

3. Steriele pyocyaneusbouillonculturen bezitten geen
bactericide
eigenschappen, noch gefiltreerd, noch onge-
filtreerd.

4. De op bovenbeschreven wijze bereide niet-gedialy-
seerde
pyocyanase werkt bactericide op: streptococcus equi,
streptococcus mastitidis, B. cholerae gallinarum, B. viscosus
equi, B. mallei, B. salmonicidae,
F. cholerae, V. El Tor,
B, diphtheriae, B. rhusiopathiae suis,
en B. dysenteriae
{Shiga Kruse.)

De werking is nihil voor B. anthracis, coli, typhi, pro-
teus, paratyphi A en B,
de bacil van de Klein\'sche K.z.,
staphylococcus pyogenes
en B.-pyocyaneus.

5. Gedialyseerde, verhitte pyocyanase werkt niet bacteri-
cide.

-ocr page 110-

6. B.pyocyaneus groeit goed in tal van met andere
bacteriën volgegroeide bouillonculturen. Na 24 dagen
zijn van 20 onderzochte bacteriesoorten in een dergelijke
gemengde cultuur met B. pyocyaneus er nog slechts 3 te
kweeken. (Wat betreft
Streptococcen is dit resultaat in
tegensteUing met dat van Tarro "), die vond, dat Strepto-
coccen goed groeien in pyocyaneusvoedingsbodems.)

7. In gemengde cultuur in melk wordt B. pyocyaneus
binnen 5 dagen gedood door
B.-bulgaricus.

8. Op agar gegroeide en wederom met agar vermengde,
gedoode P-bacillen vertoonen antagonistische eigen-
schappen voor enkele bacteriesoorten.

9. ^.-pyocyaneus is in staat bij gelijktijdige subcutane
infectie met
B. anthrads bij witte muizen den miltvuur-
dood te voorkomen.

10. De antagonistische werking van B. pyocyaneus
bij dierproeven is nihil voor
B. septichaemiae haemor-
rhagicae, B.
rhusiopathiae suis, streptococcus equi, B. erUe-
ritidis (Gärtner), B. mallei
en B. tuberculosis bovis.

11. Van een gunstige werking van pyocyanase bij infectie
van witte muizen met een der volgende bacteriesoorten :
B. anihrads, septichaemiae haemorrhagicae, rhusiopathiae
suis
of streptococcus equi was niets te bespeuren.

-ocr page 111-

IX

literatuur

1. Pasteur. Etudes sur la maladie charbonneuse.
(Comptes rend. ac. sc. 1877 t. 95 p. 107).

2. Babès. (Journal des connaissances medic. 1885 en
1886).

3. Bouchard (compt. rend. ac. so. 1888.)

4. E. de Freudenreich. De TAntagonisme des bactéries
et de l\'immunité qu\'il confère aux milieux de culture.
(Ann. de l\'Inst. Past. 1888. II p. 200.)

5. Charrin et Guignard. Action du bacille pyocyanique
sur la bactéridie charbonneuse. (C. rend. ao. sc.
T 108. 1889.)

6. Woodhead et Wood. (C. rend. ac. sc. T 109. 1889.)

7. Bouchard. Actions des produits sécrétés par les
microbes pathogènes. Paris 1890.

8. Blagovestchensky. Sur l\'antagonisme entre les bacil-
les du charbon et ceux du pus bleu. (Ann. de l\'Inst.
Past. 1890.)

9. Rumpf. Die behandlung des Typhus abdominalis
mit abgetöteten Kulturen des B. pyqcyaneus. (D.
Med. Wochenschrift 1893, n. 41.)

10. Pallevoni. (La riforma med. 1894 ex Centr. Bl. f.
Bakt. Bd. 18. p. 174.)

-ocr page 112-

11. Gross u. Kraus (Archiv, f. Derm. u. Syph. Bd. 45.
1898.)

12. Honl u. Buhowsky Therapie der Schenkelgeschwüre
mit Bakteriën-proteïnen. (C. Bl. f. Bakt. Abt. I
Bd. 26. 1899. p. 305.)

13. Krause (C. Bl. f. B. Bd. 31 Or. p. 673.)

14. Zanfrognini. (Bull. dell. R. Accad. med. di Geneva
ex C. Bl. f. B. Bd. 37 Ref. p. 650.)

15. Faltin. Studien über Hetero- und Isantagonismus.
(C. Bl. f. Bakt. Bd. 46 Or. 1908. p. 222.)

16. Sellei. (Z. sehr. f. Urologie. Bd. 3. 1909. p. 271.)

17. Fortineau (Ann. de l\'Inst. Past. 1910 p. 957.

18. d\'Agata (Ann. de Tlnst. Past. 1910 p. 331.

19. L. et Ch. Fortineau. Essais de traitement du charbon
bactéridien par les injections de cultures pyocya-
niques stérihsés. (C.r. ac. sc. T 158, 1914.)

20. Honecker. Ueber Antagonisten des Milzbrandbazillus.
Inaug. Diss. Univ. Marburg. 1919.

21. Emmerich u. Low. Bakteriol3rtische Enzyme als
Ursache der erworbenen Immunität und die Heilung
von Infektionskranklieiten durch dieselben. (Zschr.
f. Hyg. u. Inf./Krankh. Bd. 31 1899.)

22. Klimoff. Zur Frage der Immunstoffe des Organismus.
(Zelfde tijdsch. Bd. 37 1901. p. 120.)

23. Dietrich. Beruht die Balcterienvernichtende Wir-
kung bakterieller Stoffwechselprodukte nach den von
E. u. L. angeführten Beweisen auf proteolytischen
Enzyme. (Nukleasen) (C. Bl. f. B. Bd. 30. p. 574.)

-ocr page 113-

24. P. Th. Muller. Ueber Agglutination der Bakterien.
(C. Bl. f. B. Bd. XXX.)

25. Emmerich, Low u. Korschun. Die bakterioljrtische
Wirkung der Nuoleasen und Nucleasen-Ummun-
proteïdine als Ursache der natürhchen und künst-
hchen Immunität (C. BL f. B. Bd. 31. Or. 1902.)

26. Dietrich. Sind alle Einwände gegen die Natur
und Wirkungsweise der sogenannten Nukleasen
widerlegt ? (C. Bl. f. B. Or. 31 p. 165.)

27. Vderst. Inununisierung gegen Milzbrand mit Pyo-
cyanase und Kombinationen derselben, (zelfde
Band p. 293.)

28. Tavernari. Die Pyocyanase E. u. L.\'s bei dem
experimentellen Milzbrand, (id. p. 786.)

29. Rauhitschek u. Russ. (id. Or. 48. p. 114.)

30. H. Sachs. (Wien, klin. Wochenschr. 1908.)

31. Landsteiner. (C. Bl. f. B. 1908.)

32. Ohkubo. Ueber bakterizide, hämolytische, Kom-
plement- und Giftbindende Eigenschaften der
lipoidartigen Bestandteile der Pyocyanase. (Zschr.
f. Imm. forschung. Or. Bd. 5. 1910.)

33. Pane. Ueber die bakteriziden von einigen Milz-
brandbazillen-antagonisten-Microben ausziehbaren
Substanzen. (C. Bl. f. B. Or. 54. 1910.)

34. Emmerich u. Low. (0. Bl. f. B. Or. 49. p. 571.)

35. Bermbach. (Deutsche Med. Woch. sehr. 1908 p. 251)
(C. Bl. Or. 45).

36. Hofbauer. (Id. p. 350.)

-ocr page 114-

37. Schlippe. (Id. p. 588).

38. Jehle. (id. p. 231) (Wiener kl. W. seh. 1907, 1).

39. Escherich en Jehle. (id. p. 232).

40. ZmTwr. (id. id.).

41. Mühsam en Weil. (id. id.).

42. Braun, (id. p. 442).

43. Saar. (id. p. 1542).

44. Löwenstein, (id. 2e helft, p. 1575).

45. Podwissozhi. (id. id. id., p. 1656).

46. Sabolotny. (id. id. id. id).

47. Weü. (D.M.W., dl. I, 1909, p. 167).

48. Trautman. (id. id. id., p. 424).

49. Gross, (id. id. id., p. 265).

50. Fackenhain. (Ther. Monatshefte. 1908 August) ex
C. Bl. Ref. 42.

51. Strubell. (Berl. Kl. W. sch. 1910, CBl. Ref. 46).
62.
Koslowsky. (C.Bl. Ref. 46).

ö3. Pröhl. (D.M.W. 1909, dl. I, p. 500).

64. Levy. (Klin. Jahrber. Bd. 25 1911, p. 121, CBl.
Ref. 53).

65. Sellei. (D.M.W. 1909, dl. I, p. 501).
56.
Halzfeld. (D. M. W., 1910, p. 2215).

67. Guttman. (id. 1909, dl. I, p. 1164).

68. Schapiro. Ueber das bakterizide Verhalten der
Pyozyanase und ihre Wirkung auf Versuchstiere.
(C.Bl. Ref. 42, p. 616).

69. Bocchia. (Soc. Med. par. Juni 1908, C.Bl. Ref. 42
p. 617).

-ocr page 115-

60. Olikubo. (C.r. soc. de biol. T. 68, 1910, p. 655, C.Bl.
Ref. 47).

61. Sörensen. (Münch. Med. W. sch., 1911, p. 625).

62. Emmerich und Low. (C.Bl. or. 51).

63. Isabolinsky. (C.Bl. Or. 67. Abt. I, 1913, p. 532).

64. L. Fortineau. Traitement du charbon par la Pyocya-
néine. (Paris médical 1912, 44, p. 402, C.Bl.
Ref. 55).

65. Silvestrini. (C.Bl. Ref. 59, p. 201).

66. Smnenherger. (Abh. a. d. Gesamtgebiete der prakt.
Med. Bd. 13, 1913 ; C.Bl. Ref. 60, p. 589).

67. Dawson. (U. S. Dep. of Agriculture Bureau of
animal Industry. Bull. 137, 1911. CBl. Ref. 51,
p. 404).

68. Burchhardt. Die Begeisselung als difierential diag-
nostisches Merkmal in der Tluorescensgruppe. (C.Bl.
Abt. I, Or. Bd. 79, 1917, p. 321).

69. Gessard. (Ann. de 1\' Inst. Past. 1920, 2 T 34).
Technique d\' identification des germes pyocya-
niques.

70. Smirnow. The value of glycerinated potato as a
culture medium. (C.Bl., Ref. 59, p. 353).

71. Kolle u. Wassermann. Handb. der path. Mikroorga-
nismen. 2. Aufl.

72. Kolh u. Hetsch. Experimentelle Bakteriologie.

Deel I, 1919.

73. Kraus und Levaditi. Handb. der Technik und Meth.
der Imm.for8chung, 1919.

-ocr page 116-

74. Wolfgang Weichardt, Ergebnisse der Hyg. Bakt.
Imm.forsch. und exper. Therapie, 1919.

75. Bmgert. Bakteriol. Diagnostik., 1919.

76. Ziegler. Allgem. Pathologie.

77. Gh^e. Kompendium der Bakteriologie.

77. Kitt. Bakterienkunde und pathologische Mikros-
kopie.,

78. Dopter et Sacquepée. Bactériologie. Paris. Bailhere
et fils.

79. Macée. Traité de Bactériolo^e.

80. Matzuschita. Bakt. Diagnostik.

81. Dr. Ivar Bang. Chemie und Biochemie der Lipoide.

-ocr page 117-
-ocr page 118-

stellingen

1. De door Gram aangegeven kleurmethode wordt
in de handboeken op zóó verschillende wijze voor-
geschreven en zóó verschillend toegepast, dat
het gewenscht is, nadere voorschriften vast te
stellen, gebaseerd op het Gram\'sche principe en
waarbij rekening gehouden wordt met latere
omtrent die methode gedane onderzoekingen.

2. Bij menschenpestepidemiëen dient rekening te
worden gehouden met de mogelijkheid van be-
smetting van katten.

3. Bij luxatie van de pees van den musculus flexor
digitalis pedis sublimis geeft doorsnijden van die
pees beneden den tarsus de meeste kans op herstel.

4. Het toepassen van de intracutane methode van
tuberculinatie naast de ophthalmo-reactie ver-
dient in Ned.-Indië aanbeveling.

-ocr page 119-

5. Het is gewenscht aan gouvemementsveeartsen
in Ned.-Indië het uitoefenen van particuliere
praktijk slechts toe te staan op plaatsen, waar
geen andere diergeneeskundige hulp kan worden
verkregen.

6. Voor de bestrijding van rabies in Ned.-Indië is
het gewenscht den hond in die eilandengroep te
doen uitsterven. Dit kan binnen twintig jaar ge-
geschieden door: 1. Verbod van invoer van hon-
den binnen den archipel; 2. Registratie van de
bestaande honden; 3. Wettelijke verphchting tot
afmaken van alle nieuwgeboren honden.

7. Hoezeer een operatieve behandeling van saccha-
romycosis bij het paard in Ned.-Indië aanbeveling
zal verdienen in een diergeneeskundige kliniek,
in de gewone praktijk zal jodipinebehandeling
voor die ziekte de voorkeur verdienen.

8. Bij moeilijke partus van kleine, waardevolle hon-
den zal in het algemeen een spoedig toegepaste
sectio caesaria de meest aanbevelenswaardige be-
handehngsmethode zijn.

-ocr page 120-

9. Het door Max MüUer (Miincli. Med. Woch.schr.
19 Maart 1920) aangegeven systeem van beoor-
deeling van vleesch van tuberculeuze dieren, —
waarbij afschaffing der sterilisatie wordt bepleit, -
verdient geen aanbevehng.

-ocr page 121-
-ocr page 122- -ocr page 123-

■ /

bibliotheek

diergeneeskunde
utrecht

• > - * ■ ^

v 5" - \'

/

-ocr page 124-

" t »

\' - • h \'. .s

y I

H" •

: rf ■ -i

-ocr page 125-