bsgaksU-u/.B.P
|
||||||||||||
;ai, ..ial- en
> te Uir%cht |
||||||||||||
Ins^Hu-* 'De Vooys* *
letterkunde a*"> de R.jKsumvurs |
||||||||||||
jfW"' ™m*m
|
|||||||||||
l^($W!f*fi^*fllVi<WW
|
|||||||||||
re
TWEEDE KONING YAN R
NAAR SET FRANSCH VAN DEN HEERE
DE FLORIAN, '
IK NEDERDUITSCHE TAERZEN OVERGEBRAGT,
door
J. NOISZ.
I. DEBL.
|
|||||||||||
L-XVIii-
k7\L 33 |
|||||||||||
Te AMSTELBAM , l)ij
W.HOLTROP, 1787. |
|||||||||||
A A N DEN
|
||||||
WEL-EDELEN GESTRENGEN HEERE
SEBASTIAAN VAN NOOTEN,jansz.
SCHEPEN DER STAD AMSTELDAM; DIRECTEUR
VAN DE HOLLANDSCHE MAATSCHAPPY DER
WEETENSCHAPPEN,TE HAERLEM; MEDE-
LID VAN HET NATUURKUNDIG GE-
NOOTSCHAP TE ZURICH, enz. ewz.
|
||||||
/
|
||||||
irrins numa, menfchenvrind en tevens oorlogsman,
f
Verfchynt, in 't fpoor van florian,
■ j- ■
Geleid door mynemraf, niet ryk van kunstvermogen,
Van nooten! voor Uw fcherpziende oogen;
Die hem als vrind des landmans leest,
En weet hoe nut Gy zyt geweest,
Aan hen die in het West' hunn' yver zagen flyven Door U, in 't voorftaan van hun land,
Zegt licht dat myn te ftoute hand,
Vannootens levensloop in dicht beftond te fchry ven.
Hoe
|
||||||||
0 P I) I A" G T. vir
Hoe 't zy, by ieder volk, 't zy dan in koningryk r
Het zy dan in gemeenebesten, \ Men vind in waarheid geen gewestefr,
Daar niet de menschvrind aan den menschvrind is gelyk,,
Genoeg dat Gy3doorzucht totdeugd en kunstgedreven, My met den held van Rome, m Vrankryk hoog.geacht,
, ./ Eensflags in kennis hebc gebragt,. En aandrongt hem.indicht een Neerlandsch kleed tageven.
f Ur die ten nut van 't algemeeii,.
De rechtzaal roemryk hebt betreen^.
Op numaas voetipoor 't recht bewaakte,, Uffrvoorfhan van verdienfle U ffcecds eenglbri maakte?, En vrind der guide, oprechtheid zyt,,
U zy myn numa toegewyd.
@eea«
|
||||
vin .0 P D R A G T.
Geen tolk van Fenelon, die langs de Griekfche llranden,
Daar hy de gouden dichttrompet
Met luister aan de lippen zet,
En prins Telemachus in Ithaka deed landen, Leid numa voor Uw fchrander oog;
Doch wat myn nimf ook wezen moog',
Dat num a, in myn' naanl, U blyk geev'van myneachting. Maar, 6 van nooten! fta my toe
Te zeggen, dat, hoe grootsch hy aan myn' last voldoe, Ik, die zyn z wakheid ken, meer hoop voed' dan verwachting. AMSTELDAM,
&!»•! i?87- NOMSZ.
}
I ' .■
|
||||
NUMA POMPILIUS.
|
|||||
EERSTE BOEK.
Niet verr' van Cures wal, in 't landfchap der Sabynen,
In 't midden van een woud daar 't zonlichc naauw' kan fchynen,
Naardien daar tak en b!ad in een liep door den tyd,
Doet zich een tempel op aan Ceres toegewyd.
De populier en de olm, zo oud als de aard', bedekken
Het dak, vvelks hoogce aan 't oog ten wonder moet verftrekken.
De vloed Cureza, die den tempelvoet befproeit,
En door de hoven van de lustpaleizen vloeit,
Gefticht naby die plaats gefchikt voor de ofFerhanden,
Verliest, met zagt geruisch, zich in de verdre landen.
Elk priester der godinne, in dees geheiligde oord
Door 't welzyn van zyn gade, en teder kroost bekoord,
Brengt daar de dagen door met zyne tederheden,
Met arbeid op zyn land, met lofzang en gebeden.
Door haar wier magt hy eert ten alien tyd behoed.
Door de aard', die hy beploegt, bezaait en maait, gevoed,
Bemind van zyne gae', wier heil hem gaat ter harte,
Gezegend van zyn kroost, en vry van alle fmarte,
Bevredigd met zichzelv', verloopt zyn levenstyd
Gelyk een zagte bcek, die dartlend' heenen glyd,
I. DEEL. A En
|
|||||
a NUMA POMPILIUS.
En zonder ooit de dood, de fchrik of troost der menfchen,
Te vreezcn, of in wee om hare komst te wenfchen. De eerwaarde Tullus, 't hoofd dier priesterfchaer', verricht,
Reeds tachtig jaren oud, den hoogffcen offerpligt, Waarvan dit vruchtbaar land den zegen had te wachtea, Met ouderdoms geduld, en jongheids eelfte krachten. Door all' wat met hem leeft als godlyk aangebeen, Geeerbiedigd, waar hy trad, van 't wankelbaar gemeen, Was hy alleen geducht voor die hunn' pligt verzaakten, En zich den vloek van goon en menfchen waardig maakten. Als's Hemels gunfteling, en vrind van 't aardsch geflacht, Bad hy fchaers voor zichzelv' de Hemelfche oppermagt; De weduvve, of de wees, gedrukt door harde elenden, Deed flechts den gryzen held zyn bee' ten Hemel zenden. Zag iemant van zyn land, of binnen Cures wal, Zich fchuldeloos geftort in eenig ongeval, Was zalige eendragt huis, of landmans ftulp ontweken, Zocht tweedragt hare toorts in een geflacht te ontfteken, De vader, de echtgenoot, of 't ongelukkig kroost, Zocht, in 't geheiligd woud, by gryzen Tullus troost. Befloten zy hun wee in 't fchreijend' hart te fmooren, De gryzaart liet niet na om zelf hen op te fporen; Hy hoorde, met geduld, verhalen, rede en klagt, Te dikwyls door 't gemeen langwylig voortgebragt. Steeds
|
||||
EERSTEBOEK. 3
Steeds ter bemoediging en zagten troost gedreven,
Was zyn vermaak elk raad, en nutte hulp te geven. Wie treurde, ging van hem of min geprangd door druk, Of min beklagenswaard' in 't grievendst ongeluk; En Tullus, die alom dus 't volk aan zich verpligtte, Dacht, na dit loflyk werk, dat hy noch niets verrichtte, 't En zy hy had gefmeekt, in 't koor der landgodin, Voor 's medefchepfels wee, of't zuchtend' huisgezin, Zyn gae' had reeds voor lang dit aardsch verblyf begeven j
De jonge Numa was, als zoon, hem bygebleven; Hieraan belleedde hy, hoe fterk 's volks heil hem vleit, Zyn' uitgezochtften zorg, en grootfte tederheid. De Hemel fcheen de deugd des vromen mans te loonen, Door aan den voedfterzoon de grootfte gunst te toonen. Naauw' zestien jaren oud, bezat de jongeling All' 't minzaam dat ooit jeugd van 's Hemels gunst ontfing: Zagtaartig , en gedwee by zyn' beminden vader, (Naast Ceres was op de aard' den jongling niemant nader,) Ontvonkt door de eelfte zucht om met dien vromen held, Door deugden, eenmaal zich gelyk te zien gefteld, Beoefnende ieder uur zyn voetfpoor na te treden, Was Tullus gantsch gedrag voor Numa't boek der zeden. Hy floeg den waren grond van Ceres koordienst gae', En fyoorde in 't fchrander brein de altaargebruiken na. A 2 Zyn
|
|||||
/
|
|||||
4 NUMAPOMPILIUS.
Zyn hoogst vermaak beflond in met zyn reine handen
Te dienen voor 't altaar, by't fmeeken voor zyn landen; En niet eene andre drift bezat de jongeling, Dan tedre vaderliefde, en zucht ter oefFening, Ja, zyne ziel, zo rein gelyk de hemelzalen Ontwolkt, en luisterryk door 't goud der zonneftralen-, Gedurig voor 's volks beil naar 't hooge altaar geleid, Was gesn vermaak bekend dan zyn pligtmatigheid. Men zag in 't eiad' den dag tot Ceres feest verfchynen.
Dit feest wierd niet gevierd in 't landfchap der Sabynen Als in Eleufis muur: de oprechte hemeltolk Had, tot verlichting en verbetring van zyn volk, Al 't nutteloos geheim der godsdienstplegtigheden, (Bedekt met zo veel zorg, als nutloos voor de zeden En voor 't geluk des volks,) volftrekt te niet gedaan, En wilde dat zyn volk zyn' godsdienst zou verftaan. De Godheid, deze taal deed fchrandre Tullus hooren, Is, waar vvy de oogen flaan, ten zigtbaarfte op te fporen, De fprekende natuur verkondigt haar alom; Elk blinkend hemellicht ftrekt Haar ten heiligdom; In all' wat ons omringt, dringt Ze ons Haar grootheid te eeren: Waarom dan zou Zy ons Haar grootheid kennen leeren Door onbegryplykheen, die niemant na kan gaan, En die onnoodig zyn ten blyk van Haar beftaan ? Hoe!
|
||||
E E R S T E B O E K. 5
Hoe! moet het aan den mensch ten grooter' last verftrekken,
Zyn hart tot dankbaarheid voor weldoen op te wckken, Dan dat hy 't goede ontfang'?v Neen! Ceres, die ons voed, Bemint ons, als ons hart haar wyslyk hulde doet; En 't veld dat zy ons doet met doorenen befchouwen, Word ras een tempelkoor voor hen die 't land bebouwen. 't Heelal zy tot haar' dienst verftaanbaar opgewekt, Daar zy al de aarde, om ons, met gouden halmen dekt. Na zulk een taal, die 't hart des konings kon bekoren*
Deed Tullus zyn bevel ter feestvolbrenging hooren. Elk jaar voor dat de dag ter maaijing wier-d befleed, Tooide ieder landman zich in 't meest verfierend' kleed, En kwam in Cures wal, om, ftatig, in geleden, Van daar naar 't heilig woud, ten offerdienst, te treden. De veldnuit ftreeft vooruit, die fchier 't gehoor verdooft; De frisfe veldmaagd torscht de korf op 't jeugdig hoofd; Daar deze korf, gevuld met's landmans offerhanden, Den bloemkrans draagt, ter eer der fchutsgodin der landen. Des landmans teder kroost, die zuil van ieder' ftaat, Treed de eedle maagdcn na, in fneeuwvvit feestgewaad; De blaauwe korenbloem omkroont de blonde hairen, Daar's jonglings handen 't beest, dat gretig beest bewaren, ■ Dat met den eikel zich in Ceres bosfchen voed, Daar't, op zyn' bloemkrans trots, zich gnorrend' hooren doet. " A3 ' Op
|
||||
6 NUMAPOMPILIUS.
Op zorg voor 't offer trots, beftaan die tedre benden,
Daar alles ftatig treed, een grootheid voor te wenden, Die, door het vuur der jeugd tot vrolykheid gepord, Schier ieder oogenblik door hen vergeten word. Hun vadren volgen hen, bevelen hen te zwygen, En zwygen, nu 't bevel geen' ingang kan verkrygen; Eene ongehoorzaamheid baart hier geen ergenis, Daar 't fchuldloos vuur der jeugd by hen verfchoonlyk is. Elk vdder torscht een bosch van halmen zyner landen, Hun eerfte veldgewasch, gefchikt ter offerhanden. De prinsfen, de oorlogslien, die zuilen van den ftaat, En de achtbre leden van den koningklyken raad, *t Heeft alles op den dag tot Ceres feest verkoren, Den rang van gistren niet, hier doet geen trots zich hooren; Men ftaat den ftoet die 't brood dit jaar den Grooten gaf, Den voorrang in den togt op 't feest gewillig af. De priesteren, gefchaard in rangen en geleden, Gedoscht in feestgewaad, door Tullus voorgetreden, Gaan uit het heilig woud den naderenden ftoet, Gefpoord ten offerpligt, met blydfchap te gemoet'. Naast Tullus praalt de lust der priesterlyke fchaeren, De jonge Numa, die, met bloemen in zyn hairen, En in den linnenrok, wiens blankheid fneeuwwit tart, AUe oogen tot zich trekt, by 't winnen van elks hart. |
||||
E'ERSTEBOEK. 7
Gedurig tracht zyn oog in Tullus ziel te dringen:
Hy ziet des gryzaarts oog een' tranenvloed bedwingen; Wat pyn voor 't edel hart, nu hy, ziende in de ziel Zyns vaders een verdriet, dat hem meer fmartlyk viel Dan 't wee dat ooit het lot hemzelv' kon doen verdragen, Voor de oogen van 't gemeen zyn lyden niet mag klagen! Of fmeeken in den arm eens vaders zo bemind, Te weten door wat wee zich 't hart benepen vind! Maar 's jonglings tederheid, zyne overmaat van fmarte, Vertoonen, fchoon hy zwygt, de ontroering van zyn harte. Ondanks de plegtigheid, en fterke godsdienstftem, Hy ziet zyn' vader flechts, en denkt alleen aan hem; En 't oog dat de oorzaak zoekt der vaderlyke pynen, Laat tranendroppen uit, die heldre paerlen fchynen. Thans treed de grootfche ftoet, gedwee, ten temp el in,
Daar gryze Tullus knielt voor 't outer der godin, Haar biedende, in 't gezigt van al die hem omringen, Van 't voedfaam veldgewasch de dierbare eerftelingen. 6 Moeder ! voedfter van al 't flerfelyk geflacht! Dus fpreekt hy, al dees fchat is door d voortgebragt. Uw vader, Jupiter, nooit hoog genoeg geprezen, Behoud ons by de deugd, en doet ons dankbaar wezen. Onfterflyk godendom! 't gene u myn hand hier bied, Is uw gefchenk aan ons, 't onze aan uw grootheid niet. Ver-
|
||||
8 NUMA POMPUIUS.
Verwcrpt gcen gaven, go6n! die we op uw outer ftclden:
Uw gunst fchenkt overvloed van granen aan de velden, Dekrachten aan bhs lyf, en, 't gene ons meest verheugt, Den geest de redenkracht, en aan de ziel de deugd. Na deze taal verfpreid zyn hand 's lands eerflelingen
Op 't offer, dat alree' de priesteren omringen. Hy plaats het offerdier met de oogen naar omhoog, Hy flagt het, daar al 't vo!k zich voor de godheid boog, En doet, om op 't altaar haar tedre gunsten te eeren, Op 't haar geheiligd hout, het door de vlam verteeren. Na deze plegtigheid treed ieder landman toe,
Opdat hy met zyn graan zyn' offerpligt voldoe. Myn broeders! deze taal deed toen hen Tullus hooren, Gy zyt tot Ceres dicnst, zo wel als ik, verkoren. Dees giften, 's lands godin pligtfchuldig toegevvyd, Zyn de eigendom van hem die drukkende armoe' 1yd. De priesters van de goon zyn niets dan fchatverga^rders Der armen; bovendien zy zyn hun fchatbewaarders; En gy zyt by een hart dat lacht met grootfchen fchyn, Weldoenders van den mensch, hoe hoog hun rang moog' zyn. Noemt my den gryzaart dan , die, uit uvv' ftand verkoren, Met my, tot dat het jaar deez' feestdag ziet herboren, Zich moedig met den zorg ten troost en hulp belaad, Van all' wat hier in 't juk. van wee gebogep gaat. Voor
|
||||
EERSTEBOEK. 9
Voor't goed aan my vertrouwd om de armoe' te onderfchragen,
Heeft ieder uwer recht my rekenfchap te vragen.
Maar 't landvolk kent 's mans deugd, en eerbied voor de wet,
En weigert hem een' man die op zyn gangen let.
De priester eischt dien man met drang van flerkc reden,
En die benoeming fluit de godsdienstplegtigheden.
De tedre jongling wenscht, vol ongeduld en pyn,
Nu met zyn' vader flechts een wyl alleen te zyn. Naauw' keert de gryze man in zyne woning weder, Of zyn geliefde zoon omarmt hem uiterst teder; 6 Vader! roept hy uit, gy 1yd dan hartsverdriet, En uw getrouwe zoon weet daarvan de oorzaak niet! Helaas! ik voel te veel dat ik, in myne jaren, Niet hoopen kan uw pyn door raad te doen bedaren; Maar Numa kan voor 't minst, dank zy de gunst der goon! Bedroefd zyn nevens u, met droefheid van een' zoon; En uvve tranen ziende, is 't noodig dat myn tranen, Ter lichtnis van myn hart, een' vryen loop zich banen. Myn zoon! myn dierbre zoon! barst Tullus uit, vol pyn, Die naam zal tot myn dood aan u gefchonken zyn! Het lot heeft my te groot een ftof tot fmart gegeven. Het rukt my van all' 't geen my dierbaarst is in 't leven! Gy my verlaten! gy! barst Numa bevende uit. 6Zoon!... Hier word door druk des gryzaarts taal geftuit; I. deel. B Hy
|
||||
"'^IKIjM^*!!!'^ HB*"*"
|
|||||||||
NUMA POMPILIUS.
Hy zucht, hy fiddert, fnikt, terwyl zyn tranen ftroomen;
Door overmaat van fmatt word hem de fpraak bcnomen.
Hy grypt des jonglings hand, die hy benepen houd,
En fleept hem fchreijend'voort naar 't diepst van 'theilig woud; v
Hier, rustende op't gebloemt', daar niemant hen kon flooren,
Doet gryze Tullus dus zich aan den jongling hooren.
6 Numa! Numa!... ach!... Gy zyt myn zoon niet; neen!...
De jongeling verbleekt, op 't hooren van die reen.
Zyn hand beeft in de hand van Tullus, die, de fmarte
Van Numa ziende, op 't zagtst hem diukte aan'tkloppend'harte,
En dus, met drift, vervolgt: Ik blyf, tot aan myn graf,
Uw' vader; dezen naam ftaat Tullus nimmer af;
Gy acht dien nooit zo hoog als ik dien zal waarderen,
Maar laat my u, 6 zoon! uwe afkomst kennen leeren:
i.
Befchouw den hoogen rang, befchouw de waardigheid, Door gunst van 't godendom myn' Numa toegeleid,
De tedre jongling yst, kan, door den rouw, nietfpreken,
Enhangt, fchier zielleloos, aan 's gryzaarts hals bezweken;
Hy flaat zyne oogen neer, en 't fchynt aan zyn gelaat
Dat aan zyn fchreijend hart dees fterke taal ontgaat:
Geen fterfling kan op de aarde op hooger zegen roemen,
Dan hy die de eer geniet van zich uw' zoon te noemen.
Myn kind! fprak Tullus toen, met een befchreid gezigt,
Gy zyt dat gy beftaat Pompilius verpligt.
Die
|
|||||||||
*■ ■*''
|
|||||||||
- v,.„. .-,.:..:,_:....if.t.„,,.
|
|||||||||
EERSTE BOEK.
|
|||||||
o
|
|||||||
Die prins, het laatfte bloed der weldoendfte opperheeren,
Zag, gunsteling der go6n , zyn deugd door 't menschdom eeren. Pompilia, beroemd door fcboonheid; voortgebragt Van held Alcides oud en wydberoemd gcflacht, Wierd door Pompilius geleid naar de echtaltaren, Een leefde met dien held een' reeks van vyfpaar jaren. Alleen ontbrak dit paar, gelukkig in den echt, Dat aan hun tedre trouw geen vrucht was toegelegd. Steeds eischte de eedle held een' zoon in zyn gebeden; Pompilia, beheerscht door teSrgevoeligheden, Nooit buiten haar' gemaal iets fmeekend' van de goon, Bad Ceres voor 't altaar beftendig ora een' zoon. Om zich een' weg ter gunst tot die godin te banen, Befproeide zy den voet van 't outer met haar tranen: Zy fmeekte aan die godin geene andre gunsten af, Dan dat de Hemel haar een' zoon ter echtvrucht gaf. Ik heb by toeval haar voor Ceres beeld vernomen; Haar aandacht in 't gebed deed my, haar oog ontkomen; Toch hoorde ik haar gezucht, en deze taal, van verr': Weldoende Ceres! zo uw vader, Jupiter, Een' langen leevensloop op de aard' my toebereidde, Verwerf van hem voor my dat ik van 't leven fcheide In 't bloeijendst van myn' tyd, mits dat Pompilia, Die fteeds uw grootheid eerde, cer zy ten grave ga B a Haar'
|
|||||||
NUMA POMPILIUS.
|
|||||||
12
|
|||||||
Haar' echtgenoot, een' held haar meerder waard' dan 't leven,
Van hare kuifcbe liefde een tedre vrucht moog' geven.
Ja, Eeuwige Oppermagt! wier wil nooit mensch ontging,
Herneem op de aarde al 't goed dat ik van u ontfing;
Verfteek my zelfs van 't goed my toegefchikt nadezen,
En doe, in plaats daarvan, my denmaal moeder wezen.
Dat ik de kindflem hoor', dat ik myn kroost aanfchouw',
Dat ik dat in myn' arm aan 't juichend' harte hou',
Het kusfche, en myn' gemaal dien echtfchat doe bekomen,
Terwyl, by onsgeluk, de erkentnistranen ftroomen.
Ik daal vernoegd in 't graf, zo gy dien fchat my gceft;...
Zo ik ^ens moeder word', heb ik genoeg geleefd;
6 Ceres! zo uw gunst myn bede wil verhooren,
Word uit Pompilia een manlyk zaad geboren,
Ik zweer, geknield, voor u, getuige van myn pyn,
Dat hy aan uwen dienst zal toegeheiligd zyn.
Ik leer hem uwen naam te zeegnen, en te roemen,
Zodra hy flaamlend' flechts uw' naam zal kunnen noemen;
Uw tempel zy zyn hof, voor al zyn' levenstyd;
Hy blyve uw' ofFerdienst voor eeuwig toegewyd.
Verwaardig u, godin! ter moeder hem te ftrekken,
Wanneer der vadren graf myne asfche zal bedekken.
Die taal ontwrong myn oog een' tedren tranenvloed*
'k Viol, naast Pompilia, de landgodin te voet, |
|||||||
E'ERSTE'BOEK. 13
En bad dat Ceres gunst ons beiden rnogt beftralen...
Hoe duur deed ze ons, helaas! 6 zoon! haar gunst betalen! Slechts weinig tyds hierna , berichtte uw moeder my
Dat zy bezwangerd was: hoe dankbaar juichte zy! Kooit zag myn oog een vrouw in zulk een zielberoering; Haar vreugd was zelfs niet vry van dartle geestvervoering. Agtmaal moest noch de maan den zwakken fterveling Gehoorend flaan ten dienst, in haar' gewonen kring, Eer 't uur geboren wierd van al haar zielverlangen, En alles was gereed haar eedle vrucht te ontfangen. De naam van moeder ftookte eene eedle fierheid aan; Geen flerfling mogt de hand aan 't minfte deel zelfs flaan Van 't geen 'er wierd vereischt, of't geen zy noodig achtte, Ten dienfte van de vrucht die zy met fmart verwachtte. Haar ftreng bevel onttrok elk' flaaf op 't onvoorzienst, De glori van met haar te werken u ten dienst. De voedftervrouw te zyn van uwe teerfte jaren, Verdubbelde in haar ziel de vreugd van u te baren. In 't kort, Pompilia, beheerscht door tederheid, Door moederlyke licfde in al haar doen geleid, Kwam meerder tempelwaarts, om, met de blydfte klanken, De goede landgodin voor hare gunst te danken, Dan eertyds, om gedwee te fmeeken van haar hand Die vrucht die zy verheugd thans droeg in 't ingewacd. B 3 Men
|
||||
14 NUMA POMPILIUS.
|
||||
Men zag in 't eind' dat uur zolang gewenscht genaken,
Waarin natuur haar vrucht moest uit den kerker flaken, Toen Romulus, wiens naam gy zeker kcnnen moet, Met list verfpreiden deed, door zynen vrindenftoet, In 't landfchap des Sabyns, dat hy, om Romes muren , Thans naar zyn' wensch voltooid, voor't oog der nageburen Te heiligen, ten fteun van 't nieuwe ftaatsgebouw Een prachtig feest ter eef van Confus vieren zou. Gy kent dien god, myn zoon! gy weet hoe wy hem eercn: Uw moeder wilde nooit gelegenheid ontberen, Om hare erkentenis te toonen aan die goon, Die eeuwig 't aardsch geflacht bewaken op hunn' troon. 't Godsdienftig hart, helaas! wierd tot dit feest gedreven; Pompilius gewoon haar alles toe te geven, Voert haar, opdat hy haar in alles welgevall', Schoon met zyn' wederzin, in Romes nieuwen wal. Hen volgen op den voet de meesten der Sabynen,
Wier vrouw en dochter grootsch in feestgewaad verfchynen. Helaas! dat edel volk, van inborst hoogst oprecht, Denkt weinig aan den ftrik dien Romulus hen legt. Zy kwamen, om gedwee zich voor een' god te buigen, In Romes muur ontbloot van hunne wapentuigen; Daar elk van hen het perk met vrolykheid betrad, En Romulus, als vorst, ten hoogen ryksftoel zat. Zy
|
||||
EERSTE BOEK.
|
|||||||
iS
|
|||||||
Zy plaatfen nevens zich hun dochteren, en vrouwen,
Wier oog thans de offerhand' met drift verlangtteaanfchouwen; Geen hunner dacht dat all' wat naam droeg van een vrouvv, De erbarmlyke offerhand' eens fchakers wezen zou. Een oogwenk van den vorst doet ilraks de legergrooten
Van Rome, en 't woest gemeen, 't geducht geweer ontbloten; Men ftopt den uitgang dicht, men valt de vrouwen aan, En dreigt wat haar verweert door 't ftaal ter neer te flaan. Men hoort den vrouwenrei, op dat gezigt verflagen, Den vader, echtgenoot en broeder byftand vragen; Maar Romulus foldaat, onftuitbaar in zyn' loop, Stort zich meedoogenloos in 't midden van den hoop; De woede is in 't gezigt, hy doet zyn zwaard befchouwen , Hy dreigt wat manlyk is, en flreelt de tedre vrouwen. Men rooft haar, fleept haar weg, gelyk een wolvenfloet De onnoozle lamren rooft, verhit door dorst naar bloed. Vergeefs poogt vrouwenklagt des roovers hart te treffen, 't Is vruchtloos, met gefchrei ,.een' klaagtoon aan te heffen, En vruchtloos ftortte ons volk, dat, dol van toorn', vergat Dat alles weerloos was, naardien 't geen wapens had, Zich op den roovrendrom; vergeefs beftaan hun handen, In fpyt van 's vyands kling, den vyand aan te randen. Men worftelt, en ontfcheurt in deze worfteling, Meer dan een' Roomsch' foldaat de ftrafbre heldenkling, Be-
|
|||||||
16 NUMAPOMPILIUS.
|
|||||
Bcverfc den grond met bloed van Romulus foldaten;
Helaas! de dapperlieid kon hier ons volk niet baten! De roovers groeijen aan, en flaan met hun geweer All' wat hen weerfland bied, voor 's konings oog, ter neer , Verjagen 't ovrig volk, verzekren binnen Romcn Den jammerenden buit, door 't lafst verraad bekomen. De moedige Sabyn, bevlekt met ftof en bloed,
Door fchaamte, bittre fpyt, en eedle wraak verwoed, Deed, door dit fchelmiluk, 't volk in Cures wal verbleken, En gespt de wapens aan, om loflyk zich te wreken. Uwmoeder, die 't rumoer noch naauw' vernomen had,
Wierd door Pompilius in zynen arm gevat; Die held, die door zyn trouw de wraakzucht aan voelt fporen, Zocht door den dichtften drom den rooveren te booren, En was byna het perk ten feest gefchikt ontgaan, Toen een Romeinfche ftoet hem noodzaakt om te ftaan, En hem zyn gade ontrukt. De held, vervoerd door fmarte, Uit, door een' kreet, de woede en wanhoop van zyn harte. Zyn vuist ontwringt een zwaard aan een' Romeinsch foldaat, Waarmee' fry wat hem dreigt gezwind ter nederflaat, En wat hem nadren durft in 't zand doet nederploffen; Hy treft wat hem omringt, en word door hen getroffen. In 't eind' genaakt de held den wellust van zyn ziel, Wiens roover, door zyn vuist, ontzield .ter neder viel. |
|||||
EERSTE BOEK. 17
Hy kuscht zyn lieve gae, met hoopeloos erbarmen,
En drukt, met tederheid, haar in zyn bloedende armen,
Bezielt, in 't hoogst des noods, haar met een' nieuwen moed,
Vertroost haar; en, (ondanks den wreeden Roomfchen ftoet,
Die, vlammende op den buit, hem noch tracht in te halen,
Moet zien hoe 't lot, vermurfd, hem thans doet zegepralen,)
Hy kuscht, in veiligheid, op nieuw, zyn echtgenoot',
En juicht dat tot haar hulp het lot hem byftand bood.
. Zo zien we een boschleeuwin, naby.des Rubers ftranden,
Den jager die beflond haar welpen aan te randen,
Beftoken met gebrul, en 't oog vol vuur en bloed:
Hoe loos de roover zich van zyne prooije ontdoet,
Gevleid door dwaze hoop om zyn verderf te ontkomen,
De moeder doet zyn bloed, ter wraak der jongen, flroomen,
En fcheurt, met muil en klaauw, des ftouten jagers leen,
Met onbefchryfbre woede, in 't bloedig zand vaneen;
Waarna de tederheid, die plaats maakt voor de woede,
Haar dringt naar 't weerloos kroost,dat zy voor wee behoedde:
Zy flreelt het, bruit een' kreet van blydfchap uit de keel,
En haar bebloede tong likt ieder ligchaamsdeel;
Ja, rustend' by haar kroost, van liefde en trouw doordrongen,
Bied zy de voile borst aan haar verloste jongen;
Daar 't lyf noch beeft van-woede, en krimpt van razerny,
Op 't pynigend' befef van 's jagers dwinglandy.
I. DEEL. C ZO
|
||||
i8 'NOMA Pd MP I LI US.
Zo was Pompilius. Wat wond' hy had bekoomen,
Wat ftraal van bloed de held ter adren uit zag ftroomen, Hy nadert in het eind', met zyne gemalin, Ilet lang gewenschte koor der eedle landgodin. Hy lcgt zyn tedre vracht voor Ceres hooge altaren, Hy fmeekt haar, gade en kroost, haar toevertrouwd, te fparen; En na Pompilius 't gebed voleindigd had, Stort hy, door bloedverlies en fmarten afgeraat, Op 's tcmpels marmren grond, en toont geen' zweem van leven: Vermoeidheid, krachtverlies en'droefheid deed hem fneven. Hoe barstte uvv moeder uit in jammerlyk gefchrei!
Ik deed, op myn bevel, haar, door den priesterrei, Vervoeren in 't verblyf door Ceres my befchoren. Zy deed, naauw' tot zichzclf, den naam uws vaders hooren; _ Zy kermt om haar' gemaal, zy eischt hem ftraks te zien, En dat myn hulp haar ftraks om hem te zoeken dienV Ik troostbaar; doch myn troost fchecn flcchtshaarfmartte tergen, Ik wildc uw' vaders dood met kunst voor haar verbergen; Ik fchets, om haar, om u, te ontrukken aan het graf, Haar' echtgenoot in Rome als krygsgevangen af. Vergeefsl de tranenvloed gedrongen uit myne oogen, Haar voorgevoel... 't zegt all' dat ik haar heb bedrogen. Zy uit een' naren kreet, verfmaad myn tedre hulp; Ontworfteld aan myn' arm, geftoven uit myn ftulp, Zweert
|
||||
-
E E R- ? T E B O E K. 19 Zweert zy, op 't bleke lyk, haar meerder vvaard' dan'tlevcn,
Voor Ceres hooge altaar den geest te willen geven. Zo menig harde fchok, de last van zo veel Ieed, Verhaasttc, 6 Numa! 't uur dat u verfchynen deed. Uw moeder, fel door 't wee der baring aangegrepen, En door de baargodin met felle fmart benepen... Helaas! myn zoon! dat uur waarin gy 't licht genoot, Was tevens 't yslyk uur van uwe moeders dood. De jongling, die zyn ziel door bittre fmart voelt prangen,
Blyft fpraakloos aan den hals des vromen gryzaarts hangen, Daar langs het zilvren hair een flroom van tranen vloeit, En Tullus tranenvloed des jonglings wang befproeit. Welhaast deed 's priesters mond op nieuw aldus zich hooren: Ik heb op 't oogenblik een voedfter op doen fporen, Wier borst uw zwakheid fterkte, en u ten dienste ftond, Terwyl gy, naauw' gebaard, noch leggende op den grond, Zo 't fcheen uw ongeluk geenszins wilde overleven. Door u wierd kreet by kreet erbarmlyk aangeheven; En ik, zicnde uw gelaat met doodverf overdekt, Dacht dat de dood haar hand op u had uitgeftrekt. Dank Amycleaas zorg: die tederfte alle/ vrouwen, Wier gade een voorbeeld is der jeugd, in 't land te bouwen, Heeft u, door liefde meer dan door haar voedfelkracht, Van de oevers van de dood welhaast te rug gebragt. C 2 Toen
|
||||
2o NUMA POMPUIUS.
Toen zorgde ik ftraks voor 't lyk van uw geliefde moeder,
En dat uws vaders, haar' groothartigen behoeder. Ik richtte een houtmyt op, en riep uit Cures wal, Den (ledeling, en 't volk des lands van overal Te famen, ora met my dit lykfeest by te wonen. Men zag vorst Tatius zich in ons woud vertoonen, Met zyn goedhartigheid op zyn befcbreid gelaat, Daar 't vorstlyk ligchaam praalde in plegtig treurgewaad. Soldaten, burgery , al 't volk des lands te gader, 't Smolt alles in geween om 't flerven van uw' vader, Daar alles vurig bad om zegen voor zyn' zoon, In aller oog dit uur een waard' gefchenk der goon. Ik deed de lyken toen de vlam ter prooi verftrekken: Een zilvren lykbusch moest hun dierbare asch bedekken, Die op den grafzuil praalde in 's tempels heimlykfte oord... Och! borst de jongling uit, die fchier in tranen fmoort, Myn vader! zult ge uw' zoon dat zoet vermaak verleenen, Van en op busch en graf, zyn ziel zo waard'! te weenen? Ja, Numa! ja, myn kind! hernam de priester toen , Gy zult, door my verzeld, in 't graf dien lust voldoen. De dood van 't edel paar had hier 's volks haat ontftoken.
En wierd in 't Roomfche bloed door 's krygsmans ftaal gewroken. De moedige Sabyn, getergd door 't Roomsch verraad, Gepynigd door 't befef van zyn geleden fmaad, Schoot
|
||||||
EERSTEBOEK. it
Schoot grimraig ¥ wapentuig aan zyn gefpierde leden;
En door vorst Tatius heldhaftig voorgetreden,
Trekt ons verzameld heir naar die trouwlooze ftad,
Die elk Sabynsch geflacht in rouw gedompeld had.
't Lafhartig rooverrot dorst niet in 't veld verfchynen,
Maar tarcte in zynen muur de krygsmagt der Sabynen,
Daar dappre Tatius terftond de tenten fpant,
Den wal omfinglen doet, en beuk- en ftormtuig plant.
Welhaast was 't fterkst kasteel dier nieuwgevorrade wallen,
Door gunst van 't oorlogslot in onze hand gevallen.
Vcrrastc Romulus, die toen geen keiir meer had
Dan ftryden, of de vlugt uft zyfc volbouwde ftad,
Verkoos by 't Capitool, dat, zo men zegt, nadezefi
Den heerschren van 't heelal ter zetelplaats zal wezen,
Den ftryd, dien Tatius met ongeduld verwacht.
De kregele Sabyn, op anders niets bedacht
Dan om in 't Roomfche bloed den vrouwenroof te wreken,
Deed ylings in zyn heir de krygstrompetten fteken,
Viel op den Romer aan, met al de krachten van
De wraakzucht, die1 den mensch ontzaglyk maken kan.
De Romers deinzen af, ontfcharen hun geleden;
De fiere Romulus doet weer hen ftfydwaarts treden,
We^rftaat ons fchier alleen, daar 't all' zyn fiagen ducht;
Hy fchreeuwt tot Jupiter in 't hevigst krygsgerucht,
C 3 Daar
|
||||
a* NUMA POMPILIUS.
Daar die gedijchte iiaam, en zyne moed in 't vechten,
Den moed herleven doetder deinzende oorlogsknechten.
Thans valt, de Romer aan; de fchaamte fterkt zyn' moed,
Daar zich en fpietsgeknak en fchildfchok hooren doet.
De woede, en vvreede moord, van muilprang hier ontflagcn,
Doen al.'t omleggend land van 't krygsgefchreeuw gewagen.
Men vccht nu hand aan hand, daar niet-een oorlogsmah,
Benepen in zyn' drom, een voetftap vordren kan,
't En zy hy door, zyn z.waard een' vyand heeft getroffen, •■
En hem in 't flroomend' bloed ter ,aarde neer doet ■ploffen.-
De zege, een' langen tyd onzeker-, kroont in 't end'-
De rcchten des Sahyns, door 't gantfche land erkend : De diippre Tatius, in, 's vyands fpits gedreveri, Door 't moedigst legerhoofd, door Metius, gefleven, Jaagt, met een' leeuwenmoed, des oorlogsdroms geleen y Spyt alien wederfland, ten tweedemaal uiteen. De .grond is o.verdekt me^'heuvelen van dooden. De Romer .waar' gcwis ten tweedemaal gevloden, En 't waar' met Romulus, hoe, dapper, hoe gevreesdr Zo wel ajs met zyn ftad, volftrekt gedaan geweest, Zo niet een flag van X lot, dien -niemant fcon yerwachten, De zege ons had ootnjkc, -toen wy die zekerst achtten. De yrouwen des Sabyns,die zelfde vrouvvenftoet
Op 'i feest zo fchelms gefchaakt door Rqmes roofgebroed, Die
|
|||||
E E R S T '& B O E K. i3
Die vrouwen die dat iiiir door fmart wanhopig waren,
Verfchynen nu befchreid, met losgereten hairen, ' '
En werperi, zonder tdorne of doodsgevaar te ontzien,
Zich, giliehd', vd6r de fpits der ftrydende oorlogsK^ni
Geen z waard noch rood van't bloed van hem dien 't heeft verflagen,
Geen dolk, geen krygsgefcbreeuw, kan haren moed vertfagen.
Onzaligen! houd (land! dus roept die vrotiwerirei,
Barbaren ! leent uvv oof. aan ons vereend gefchrei;
Staakt, flaakt dat bloedtooneel, dat in'der vrouwen oogeh-,
Meer gruwzaam is dan dat der burgeroorelogen. I •
Uw ftryd, die uit u\v zueht voor dcz'e*vrouwen Fproot,-1
Ontrukt, by ieder' flag , aail haar een' eehtgehoot,
Of vader. Zo uw hart met ons isdngenbmenj >'•'' ..-. f nyr-
Gy, die oris uit uw' echt, 6 va'drenTvoort deed k"6menV'J
Dood onze manneh niet, in 't vuur dat u vcrvoert.
En gy-, die eeuwig oris uw trouw enliefde'-zwoercj, j,/K'1
Zal uw geweer verwoed ;die eedle'borst do6rfl:6oteii ■
Der helden, uit'wier echt uw vrouwen" Zfh gefproten? > :
Hoe menig onzer draagt in 't bevende ingewand ; A
De vrucht eens vrecverbonds? Noch eens, 6 volk! hou fland!
Romeinen! laat onze araluw' fabef wederhouen:
De vrouwen die *gy mint... Zy zyri Sabynfch'e vrouwen!
Sabynenf de eed'le vrucht die uit ons: fpruiten zal,
Is burgerj en word fteun van Romes nieuwen wal.
Laat
|
||||
a£ «UMA POMPILIUS.
Laat af dus van elkaer door 't moordgeweer te flagten:
Men kan onmoqglyk meer u yoor twee volken achten, U, die, wat ge ook in toorne elkander wreed verwyt, Voortaan in waarheid niets dan flechts 66n maagfchap zyt. Doch doet het vuur der wrake uw woeste boezems branden > Welaan! verbreekt,. verdelgt die liefelyke banden Die, op den zagten eisch der eedle menschlykheid, Tot beider volken heil, door ons u zyn bereid. Vermoord uw dochteren, ontzielt uw tedre vrouwen, Otn, op ons lyk, daarna elkander neer te houwen. Dat fchouwfpel, deze taal, en 't jammerlyk gefchrei
Van dien hoogst edelen Sabynfchen vrouwenrei, - ; Doen, zelfs op 't oogenblik, dien drom van dappere mannea > De dolle grimmigheid, den haat en wraak verbannen. De ftryders houden ftil, en zien elkander aan, Verwonderd dat de wrok hunn' boezem is ontgaan. . ; Het zwaard blyft in de vuist op wien zy dreigt, geheven,
De dolk word onverhoeds naar zyne fchee' gedreven, De pyl ontvalt den boog, de boog ontvalt de hand. De vrouwen grypen ftraks die wapens op van 't zand, Of zy ontrukken die, vol liefde en fchrik te gader, De krachtelooze vuist van echtgenoot, of vader; Elk harer grypt, eensflags bezield met nieuwen moed, Of mans- of vaders hand, daar kusch en tranenvlocd De
|
||||
EERSTEBOEK. 25
De taal van 't harte ipreekt , veel fterker dan de lippen,
En 't fpraaklid krachtloos is e'en woord te doen ontglippen. De tranen wisfchen 't bloed van alle handen af, Daar zich 'c vj'andig rot de hand, als broeders, gaf, En elk Sabynfche vrouw, door tedcrheid bevangen, Sabyn en Romer blyfc aan hals of boezem hangen; De vrouwen brengen 't hoofd van 't weerzydsch rot byeen, 't Omarmt elkander teer, op drang van haar gevveen. Van toen af bleef het zwaard geketend in de fcheede,
De wraak ontvlood het hart, bekoord door 't zoet der vrede. De koning des Romeins, en die van den Sabyn, Verklaren beider volk voortaan een voJk te zyn, En dat de koningen, op eenen troon verheven, Gelyk ^en opperheer de wetten zullen geven. Zy beiden zweeren dit, en bieden in dien ftand Aan Jupiter, de zon en de aarde een offerhand'j Daar weerzydfche oorlogsknecht, gereed van 't veld te fcheiden, Als overwonneling, door vrouwen zich laat leiden, En meer fchynt trots te zyn in 't juk der tederheid, Dan hy kon zyn door woen ter zegepraal geleid. Intusfchen gy, myn zoon, in de oogen der Sabynen,
Zaagt onder myn beftier uwe eerfte jeugd verdwynen, Daar ik u voor myn kind behendig door deed gaan, Om eens uw moeders wensch, myn wit, te zien voldaan. I. deel. D Ik
|
||||
26 NUMA POMPILIUS.
|
|||||
Ik deed u, voor elks oog, in de eerfte kindfche dagen,
Des koorknaaps feestgewaad op de offertyden dragen, Daar uwe tedre hand het gouden wierookvat, Voor 't outer der godinne, in 't koor te zwaaijen had. Uw zagtheid, zedigheid, uw juistgevortnde leden, Uw yver om myn fpoor godsdienstig na te treden» De oprechtheid van uw hart, uw minzame aart, alom Beroemd en hoog geacht, verrukten 't priesterdom; Geen offraar die niet wierd door afgunst aangedreven, Wyl Tullus Numa had het levenslichc gegeven. Hoe wenschte ik dat geluk! Gy, die myn hart doorziet, Myn kind! fints vyftienjaar, beminde ik 't leven niet, Dan om u in myn' arm als waren zoon te minnen. En hoe de ftem der deugd myn hart ook moog' verwinnen ,. Zo ik haar infpraak acht, 't is in de hoop, 6 zoon! Dat e^ns u 't godendom voor myne deugd fceloon'. De goden hebben my reeds 't loon des zorgs gegevea,
Door my aan u befteed gedurende aZ uw leven. Zelfs in uw' kindfchen tyd deed ge elk verwonderd ftaan:. Het kondigde all' in u den eedlen fterfling aan. Onnoodig was 't om u 't geen loflyk was te zeggen,. Natuur fcheen zelf u dat in hart en brein te leggen. Ik zag de zedekunde u in de ziel geprent, Eer gy ooit door myn les haar voorfchrift hebt gekend; |
|||||
E E R S T E BOER. -47
En door de reden wicrd u gunstig ingegeven,
't Geene ondervinding my moest lecren in die leven.
Stelde ik u op de proef, met uitgezochtst beleid,
Door voorftel inderdaad omkleed met duisterheid,
Uw antwoord was meer klaar, meer juist dan ik verwachtte,
En fchooner dan my ooit Icon komen in gedachte.
Veeltyds, na lange les, en zeedlyk onderhoud,
Hebt gy 't verhandelde ons meer klaar en kort ontvouwd;
Ja, eindlyk deed gy hem die kwam om u te leeren,
Doorgaans, na 't onderhoud, verlichter van u keeren.
De wysgeer, hoe verwaand die op zyn grootheid zy,
Bezit geen wysheid meer in taal en doen dan gy.
Hoe dikwyls fpraakt gy dus van zyn fpitsvondigheden:
Hoe weinig klem bevat die opgefierde reden!
Myn vader! 6 hoe klein is al die wysheid toch!
En al dat kleine, 6 hoe onzeker is dat nochi
Hoe nietig is voor my zo wyts een dwalingkweker!
De deugd toont ons den weg tot waar geluk flechts zekerj
En 't boek waafin haar les de waereldwysheid tart,
Draagt ieder met zich om; het is in ieders hart;
Hy die op ieder' flap haar voorfchrift raad wil plegen,
Haar heilzame infpraak volgt, treed voort op goede wegen*
Hoe vurig drukte ik u aan myne tedre borst,
Terwyl ik naar waardy u nimmer roemen dorst! D % Ik
|
|||||
■
|
|||||
28 NUMA POMPILIUS.
Ik duchtte dat gedrocht zo doodlyk vobr de menfchcn,
(Die wat hun dwaasheid ftreelt fteeds waar te vvezen wenfchen ,)
't Gevaarlyk monsterdier der licht verleide jeugd,
By gryze mannen zelv' belager van de deugd,
Dat vleijende aanvang maakt om 't goede in ons te fmooren,
En door wier wreed venyn het eindlyk gaat verloren,
Ik meen laatdunkendheid. 6 Zoon! ken haar gevaar:
Blyf al uw leven lang gewapend tegen haar.
Zy doet de deugd meest kwaad als zy ons hart doet blaken,
Daar zy de deugd belet zich aangenaam te maken.
Ik zag met zielvermaak u licht haar' ftrik ontgaan.
Gy naamt van dag tot dag in mannendeugden aan. Bekoord door lof des volks aan .Numaas deugd gegeven, En door myn eigen hart noch fterker aangedreven, Waande ik u inderdaad myn eigen fpruit te zyn; En, om uw wondre deugd, zoud gy, naar alien fchyn, Daar priesterfchap en volk u hoogst genegen waren, E4ns opperleidsman zyn van Ceres priesterfcharen. Men lag verheugd u reeds dien hoogen eerrang toe. Maar Ceres eischt van my dat ik haar' last voldoe.
Zy heeft drie dagen lang my eindlyk licht gegeven, Dat ze u ten hooger rang dan priester heeft verheven: Zyzelf verfcheen voor my in 't holfte van de nacht, En op een' fterken toon, met ftrengheid uitgebragt,, Be-
|
||||
E E R S T E B O E K, 29
Beval zy dat ik u uwe afkomst zoude ontdekken, -
En daarna u met fpoed zou doen naar Rome trekken.
Vergeefs ftelde ik, voor haar geknield in 't heilig koor,
Haar uwen moeders wensch, en myn bekomring voor.
De dochter van Jupyn, wiens gramfchap elk moet fchroomen,
Bromde uit: Nooit is die wensch door Ceres aangenomen.
Necn! nooit ftyg' Numa hier ten priesterlyken rang.
Zyn noodlot wil dat by een' hooger' ftaat erlang'.
Hy zal my op den troon ten grootfcher dienst verftrekken,
Dan daar de fchaduwen eens tempels hem bedekken.
Dat hy naar Rome trekke, en dat uw tederheid
Voor hem niet met den wil der Hemelmagten pleit\
Ziedaar, myn zoon! debron waaruit de tranen ftroomden
Die wy, by de offerhand', niet dan met fmart betoomden. Men moet den goon voldoen, en fcheiden, fchoon met pyn; Myn Numa! Ceres wil 't!... Laat ons gehoorzaam zyn. De tedre jongeling, byna van druk bezweken,
Ziet Tullus fchreijende aan, en wil, maar kan niet fpreken. Thans flaat hy 't oog om hoog, en zyn benepen hart Stryd met der goden eisch, en 's vaders liefde en fmart. De gryzaart fterkt zyn moed, en Numa, aangedreven Door 's vaders raad, befluit den go6n gehoor te geven. Hy grypt des priesters hand, die hy met te£rheid dmkt, Daar de overmaat van fmart hem deze rede ontrukt: D 3 Zult
|
||||
So NUMAPOMPILIUS.
Zult ge uw belofte aan my, eer ik vertrek, betalen?
6 Vader! zult ge my in 't heilig graf doen dalen, Daar myner oudren asch, door uwen zorg vergaerd, Iu Ceres tempelkoor, als godlyk, word bewaard? En zal de tranenvloed dien ge uit myn oog ziet vloeijen, De lykbusch, teer gekuscbt, voor uw gezigt befprocijen? Volg my, fprak Tullus toen; ikzelf lei u daar hcen, En deel, by dezen pligt, met vreugd in uw geween. Ten tempel ingeftreefd, met faam' gevou wen handen,
Genaken zy 't altaar der fchutsgodin der landen. Hier achter is een poort van blinkend koper, daar Geen fterfling nadren mag dan 't hoofd der priesterfchaer', En hy dien 't hem behaagt den toegang niet te ftuiten. De gryzaart kan allecn de koopren poort ontfluiten. Hy opent die, treed toe, van Numa nagetrecb, Wicns hart van zucliten barst, daar 't oog fmelt in geween. Wen treed drie dreflipels af, en heeft de zerk vernomen > Daar flechts 6611 lampvlam 't odg in 't zien te hulp kon komen. Een zwarte marmren tombe ontdekt zich aan 't gezigt; Een grafzuil zonder pracht of opfchrift opgericht, Waarop een zilvrcn busch, met aklig floers omtogen, Zich flaauvvelyk deed zien aan beider fchreijende oogen. Naby de lykbuseh lag een brief, niet verr' van daar Een degen, en een lok van zilverbiitikend hair. |
||||
EERSTEBOEK. 3r
De jongeling was naauw' ter grafplaats ingetreden,
Of knielt gedwee ter aard', door droefheid afgeftreden;
Daar Tullus, fnikkend', hem in dezen toeftand ziet,
En, op de zagtfte wyz', de zilvren lykbusch bicd.
Myn zoon! dus deed zich toen de vrome gryzaart hooren,
Kusch/t heilig overfchot van die gy hcbt verloren;
Raak deze lykbusch aan, die de asch fiats lang beiloot
Der beste moeder, en die van haar' echtgenoot,
Den teerften dien op de aarde ooit fterflyke oogen zagen.
Zy houden op deez' flond op u him oog geflagen;
Dat word van 't zalig veld dit uur naar u geleid:
Thans kiezen zy voor 't heil van 't ryk der zaligheid,
1 Vermaak van u, hunn'zoon, door Godvrucht aangedreven,
In 'c graf hun asch te zien die blyk van liefde geven.
De jongling hield de busch aan 't kloppend hart gedfukt,
Daar ouderliefde aan 't oog een' tranenvloed ontrukt. Hy drukt die andermaal met drift aan 't zuiver harte, En de asch fcheen hem bezield door zyne boezemfmarte. 6 Hoeveel kost het hem, nu hy dat dierbaar pand, In 't eind' hergeven moet in 's opperpriesters hand 1 I Hoe volgt zyn hand de busch, toen die hem wierd ontnomenl Zyn oog kan naauwlyks hier verzadiging bekomen. De priester, die de busch op de oude plaats deed ftaan,
Grypt nu den degen, brief en blonden hairlok aan. Zie*
|
||||
NUMA POMPILIUS.
|
|||||||
3*
|
|||||||
Zie, fprak do gryzaart toen, 6 Numa! in myn handen
Dit ftaal, weleer de fchrik der Roomfche dwingelanden ;
't Vervveerde uw moeder grootsch, en 'trecht van't vaderland;
Nooit blonk 't uit ydlen toorne in uwen vaders hand,
En nimmer heeft het bloed door *s meesters vuist vergoten,
Dan a!s de nood des lands zyn meester 't deed ontbloten.
Aanvaard het, en, myn zoon ! beverf het nooit met bloed,
Dan als ge, op '6 vaders fpoor, uw volken wreken moet.
De magtige godin die ik 't befloot te wyden,
Doe alles voor dit ftaal, als gy daarmee' zult ftrydea
Met ieder wat het recht van uwe volken fchond,
En de onfchuld onderdrukt, bezwyken op den grond.
Dees brief, door moeders hand, op'teinde van haarleven,
Aan koning Tatius, dien vromen vorst gefchreven, Kan licht u dienstig zyn, ter vordring van een' rang Dien 't godendom begeert dat 66ns uw deugd erlang'. Die hairlok... 6 myn kind! behoeve ik u te zeggen, Wie eertyds dien bedoot aan Ceres toe te leggen? Uw moeder wydde dien aan die godin, in 't uur Dat ze u ontfing, den tol betalende aan natuur. 6 Numa! nimmer zy die hairlok van uw leden; Een edel hart, een ziel vol teergevoeligheden, Strekt dikwyls zulk een pand van liefde en godsdienstpligt, Ten nut, wanneer een held iets groots voor 't volk verricht. |
|||||||
EERSTEBOEK. 33
De jongling moest hierna 't geliefde graf begeven,
En word, met wederzin, naar Tullus huis gedrevcn, Daar 's gryzaarts wysheid hem in bezigheden itort, Waardoor allengs in 't hart de rouw verminderd word. De priester doet, daar 't uur genaakt van 't pynlyk fcheiden, Den jongling zelv' 't geen dient tot zyn vertrek bereiden, En dringt hem van 't gewaad der priestren zich te ontflaan. De jonge Numa fchiet den ftaatfietabberd aan, En fchynt, in dit gewaad, door Tullus uitverkoren , Meer kloek, en mcerder fchoon dan hy ooit was te voren. De gryzliart ziet hem aan, en loost een diepe zucht, Alsof hy voor zyn' zoon een' reeks gevaren ducht; Maar die onnutte vrces is ras zyn' geest ontweken, Door ^org dat Numa niets moge op den togt ontbreken. Zyn tedre voorzorg, thans ontfteken door zyn pyn, Doet hem behoeften zien daar geen behoeften zyn, Dringt hem tot overmaat van eedle liefdeblyken: Opdat hy Numa moge op zynen togt verryken, Berooft hy grootseh zichzelv'; en om geen weigering Te duchten van zo eel, en dankbren jongeling, Verbergt hy 't weinig goud voor zyn •behocftigheden Gefpaard, eer 't Numa merkt, in den van 's jonglings kleden: My, zegt hy, verr' van hem, na 't fcheiden zo vol pyn, Zal, in myn lage ftulp, flechts weinig noodig zyn; J. BE EL, E Daar |
||||
34 NUMA POMPILIUS.
Daar hem,na hy myn oog en byftand is ontweken,
Gelaten aan zichzelv', licht alles zal ontbreken. Intusfchen 't fcheiuur komt, met fiddring lang verbeid;
De wagen tot den togt van Numa is bereid, En Tullus, die zyn' zoon, zyn eenig welbehagen, Wil leiden uit het woud, verzelt hem op den wagen. Dus znchtende uit het bosch der landgodin gefneld, Daar beider kwynend oog in heete tranen fmelt, Voelt Tullus zich genoopt, door tederheid gedreven, Den droeven jongeling deez' laatften raad te geven. Vergeef me, 6 dierbre zoon! dat gy my beven ziet,
Daar gy zo jong ons land, ons vreedfaam land ontvlied, Daar boosheid nooit beftaat de jeugd een' ftrik te fpannen, Om in 't geduchte Rome, en onder woeste mannen Te leven, in den drang van hof en volk vermengd, Daar boosheid al te veel de deugd in lyden brengt; In 't hoogst gevaarlyk oord zelfs voor de wyste zieleo, Die daar te menigmaal tot fpoorloosheid vervielen. Ziedaar u zonder raad, en leidsman, en daarby Te weinig noch bewust van ftaatsbedriegery, En kennis-vaa den mensch, ja gantsch beroofd van vrinden, Die waarlyk voor de jeugd flechts fpaarzaam zyn te vinden. Waar heeft de jeugd ooit vrind! Dit ftrekke u dan ter leer': „ De waan dat zy die heeft, is een gevaar te meer." |
||||
nt sTt i'0'it 35
Gy zult dan in uw jeugd vermengd by volken leven
Die ftaatkunde, anders niets, heeft tot elkaer gedreven, Wier vrindfchap flechts beftaat in uiterlyken fehyn, Daar zy door neigingen gantsch niet vereenigd zyn, En die, fchoon zy voor 't oog gelyk 6&n volk zich houen, Gelyk twee volken zieh in 't wrokkend hart befchouwen. 't Zy verr' dat onze haat, en die der burgery Van Rome in aller hart volftrekt vernietigd zy; Die is zelfs niet gedempt in 't hart der opperheeren, Verfchillender van aart dan 't volk dat zy regeeren. De vrome Tatius, myn zoon! de beste vorst
Die moog'yk op een' troon den rykslast heeft getbrseht $ Uw bloedverwant, uw prins, gedurende al zyn leven Een afgod van dat volk dat by de wet kon geven, Gevoelig, zagt van aart, daar vrede in 't hart gebied, Bezit veel deugden, maar die deugden blinken niet, En zyn dus meer gefchikt om 't volk ten nut te ftrekketi, Dan om het oog des volks tot zich te kunnen trekken. Die vorst doet recht en gded, ja ftrekt natuur tot eer; Ziedaar den wareri ftaat van dezen opperheer. De koning Romulus roept, om flechts volk te wirinen, De roovers, wie die zyn, als Romes burgers, binnenj En heeft den ouden aart dien hy weleer bezat, V66r dathy 't volk des lands door 't ftaal vernederd had* E a Vefi
|
||||
$6 NUMA POMPILIUS.
|
|||||||
Verliefd op de oorlogskunst, door eerzucht ingenomen,,
Begeerig in 't bezit van 's nabuurs land te komen, Grypt hy baldadig aan wat Romes grens bewoont, En niet als flaaf van hem in Rome zich vertoont. Hy eischt dat zyn foldaat alleen hem zat beminnen. Hy eert geen andre kunst dan die van te overwinnen, En kent geen grootheid, dan als zyn geducht geweer De volken dwingt dat elk hem acht als opperheer. 6 Noodlot! door uw gunst, ten uiterfte onrechtvaardig,
Maakt ge een' verwinnend'vorst by 't volkmeest achtenswaardig, Daar 't een' monarch naauw' acht die 't zwaard houd in de fchee', En 'c volk gelukkig maakt door 't heilgenot der vree'! Helaas! de zuivre deugd blinkt mitt den mensch in de oogen >. Dan valfche glorizueht, met fchyndeugd overtogen. 6 Numa! die den aart der beide • vorsten ziet, Och! vergelyk dat paar toch by elkander niet. Gy voelt hoe verr' de vorst verftrikt door Romes lagen,. Op woes ten Romulus de zege weg moet dragen. Nooit zultgeeen' vromen vorst, uw bloedverwant, den vrini Eens vaders, dien uw ziel, tot in zyne asch , bemint, Eens vaders, niet alleen een eerlyk volkbehoeder, Maar bovendien, met roem, de wreker uwer moeder,. Verlaten, om ontzind een' vorst ten dienst te ftaan Wiens trotfe ftaatzucht wreed een' broeder deed vergaan,. Wiens.
|
|||||||
EERSTEBOEK. 37
Wiens fchim noch om hem fpookt, daar't bloed rookt aan zyn han-
Een' vorst wiens boos verraadal'twee wrochtdezerlandcn, (den;
En wiens barbaarfchc roof de dood veroorzaakt heeft
Aan hen die oorzaak zyn, 6 Numa! dat gy leeft.
Maar 't hof van Tatius, hoe hoog 't 00k zy geprezeu, Kan niet dan voor uw jeugd op 't hoogst' gevaarlyk vvezen.
Gy zult m Rome zyn, daar de oorlogzucht de jeugd,
Als die flechts moedig is, gebrek vergeeft aan deugd;
En, ach! wat is de moed ontbloot van deugd en reden?
Een woestheid, die den mensch op 't gruwelfpoor doet treden.
Gy toont u, dapper, ja! dit heeft geen' andren fchyn;
't Kroost van Pompilius kan niet lafhartig zyn I
Maar, Numa! zo veel deugd die Ceres gunst verdiende, Blyft die uw' eigendom, 't krygszuchtig Rome ziende! Geloof m}'n trouw voor u: wat raakt het myn belang Of Numa al of niet zich houde in zelfbedwang? Noch minder win ik iets met u 't vermaak te ontzeggen.. My lust, op ftrengen toon, geen juk u op te leggen, Als meest de gryzaarts doen, ten walg der fiere jeugd, Haar haatlyk fchetfende all' wat zweemfel heeft van vreugdi. Neen, Numai maar 't vermaak heeft zyne uitfporigheden, En zyne aanloklykheid rukt ©ns van 't fpoor der reden, Ja, doet den fterfling lichfe het pad der deugd ontgaan,, En tot oneerlykjieid, ja gruwlen overflaan. E 3 tfe
|
||||
§8 NUMA P0MHLIU1
't Is dus wanneer 't meest ftreelt dat gy 't meest hebt tevreezeil;
Het teergevoeligst hart zal doorgaans 't zwakfte wezen.
Verheerd door wulpsch vermaak, zweeft wroeging aan uw zy';
De vrede met uzelv' biyft u niet langer by;
Gy zult 's volks achting, en, dat erger u zal drukken,
Alle achting voor uzelv' u eindlyk zien ontrukken,
En al die fchatten, de eelfte in 't leven, 6 myn zoon !
Hoe hoog uw' rang moog' zyn, ti e^nmaal zien ontvlo6n.
Dan zal't vernederd hart zyn beste kracht ontbreken,
De liefde tot de deugd zal niet dun flaauwlyk fpreken,
In 't eind' fchiet de ondeugd toe, en, door haar overheerd.
Dan komt de grootfte fmart die ooit den fterfling deert,
Dat is 't geftreng verwyt van 't goede wel te weten,
Maar dat men zich van 't goede ontzind heeft los gereten.
Ik, die geen hoovling ben, kan u niet doen verftaan
Wat wegen gy aan 't hof zult hebben in te flaan; Maar 'k \»eet den pligt vatimensch: hou fteeds in't oog nadezen* Dat, vVaar we ook zyn, de pligt onstoerocpt,,mensch" tewezett. Eerbiedig hen die 't volk, ten fehrik van 't boos geweld, En tot behoud des ftaats, in hoogheid heeft gefteld. Bewys de deugd die huktej in vyand en in vrinden, Die ieder eerlyk hart de deugd moet waardig vinden. Toon, zonder zweem van vrees, dat gy de boozen vlied; Vertrouw ten alien tyd' zelfs alle goeden niet. Ont-
|
||||
E E R S T E B O E K. 39
Ontheilig vrindfchap nooit door, zonder wys bedenken,
Wat u omringt te mild den naam van vrind te fchenken. Uw brein beftiere uw tong, beflis een zaak nooit licht, En denk altyd voorlif eer gy een daad verricht. Bedwing eene eerfte drift, doch nooit als ge u voelt dringen Om ongelukkigen, in 't lyden, by te fpringen. Draag altyd eerbied toe aan gryzaart en aan vrouw, Beklaag den zvvakken, troost uw' medemensch in rouw. Indien de landgodin, gelyk myn hart mag hoopen,
Fortuin op uwen tred u gunstig mee' doe loopen, Voorzeker meld ge uw' vrrnd uw' heil-uw'gloriftaat, En dat bericht verlengt uw' Tullus levensdraad. Doch zo de Hemel u door rampen mogt beproeven, Keer dan tot my, die zich met Numa zal bedroeven. Dus fprekende, is de kar ten eind' des wouds gefpoed,
Daar eindlyk Tullus zich van Numa fcheiden moet, Thans ftaan de rosfen ftil, en 's jonglings oog ftort tranen; De priester tracht hem dus tot grootlieid aan temanen: Schepmoed! fchepmoed! mynzoonlLaat thansgeentranenvlien: Wy zullen, en welhaast, elkander wederzien. De weg naar Rome is kort; gy zult myn tempelkoren Herzien... Myn vader! ach! dus doet zich Numa hooren, Daar hy zyn handen flaat voor zyn befchreid gezigt, Als had zyn hart een' walg van 't lieflyk zonnelicht, Myn
|
||||
4« N U M A POMPILIUS.
Myn vader! ach! door 't lot word ik van u verdreven ...
Ik zal u wederzien! maar z?l niet met irleveni
Niet ieder oogenblik zal Numaas oog u zien!
Hoe zal de morgenftond vervelend' my ontvlicn,
Als ik de omlielzingen myns vaders heb verloren?
Wat nare dag, waarop a Numa nie: zal hooren!
Hoe heb ik fleeds by u een waar geluk gefrnaakt!
Het heeft naar waarde nooit myn jeugdig hart geraakts
Ik dankte nooit genoeg den goon dat heil, en heden...
Blyf, viel hem Tullus in, blyf meester van uw reden.
De gryzaart dwingt zyn ftem tot een' geftrengen toon,
En zegt: Dat Ceres wil u heilig zy, myn zoon!
Laat ons haar hoog bevel niet morrend' tegenfpreken.
Gy ziet myn' ouderdom, en krachtloosheid geweken,
Daar ik, haar wil ten dienst, uw ziel ontfteke in moed.
Denkt gy dat my uw wee geen fmarten Jyden doet,
Dat myn gefolterd hart, na zo veel liefdeblyken...
Dit uitend' zwicht zyn kracht, men hoort zyn ftem bezwyken,
Hy valt in Numaas arm, terwyl hy Tnikt en fchreit,
Maar eindelyk herneemt de held zyne achtbaarheid;
Vaarwel, myn zoon! vaarwel,dusfpreekthy.'kDurfvertrouwen»
U binnen kort op nieuw in Ceres koor te aanfchouwen;
Of ik, 't en zy haar last dit anders mogt gebien,
Zal binnen Romes muur myn' Numa komen zien.
|
||||
EERSTEBOEK. 4r
Die rede is naauvv' zyn' mond,daar'toognochfchreit, onttogen,
Of hy ontvhigt in 't bosch des droeven jonglings oogen. Met uitgeftrekten arm flaat Numa noch hem gae';
Hy roept driewerf vaanvel den eedlen gryzaart na, Daar 't oog, dat min dan ooit de tranen kan weerhouen, Hem boschwaarts, ftarend', voIgt,zolang 'themkanbefchouwen. Toen greep zyn vuist den toom van 't ros, dat hem, langs dal En openvelden, voert naar Roroes nieuwen wal, |
||||||||
#
|
||||||||
I. DEEL. F NU.
|
||||||||
NUMA POMPILIUS.
|
|||||
TWEEDE BOEK.
De jonge held, met fmart de liefelyke ftreken
Van zyn geboorteland, op Ceres last, ontweken,
Voed duizend kwellingen die hy niet uiten kan.
Doch eitidlyk barst hy uit: 'k Verlaat myn' vader dan!
Een' vader my zo waard' als de appels myner oogen!
Is dit dan 't loon der deugd, dat hy my worde onttogen!
'k Ga van hem in een' tyd dat hy fchier afgeleefd,
Myn' zorg, myn tederheid ten hoogfte noodig heeft.
Ikfmoor, helaas! de ftem des teerften pligts met fmarte;
Ik wederfta een' wensch meest ftreelend' voor myn harte;
Ik wisfel een verblyf daar me alles heeft bemind
Van de eerfte jeugd af aan, voor een daar my geen vrind
Die my vertroosten zal door 't noodlot is gegeven!
Ik voel datik, helaas! daar niet zal kunnen leven!
Wat toch zal Numa zyn in dat vervelend land?
Een tedre olyfboom, die, in de eerfte jeugd verplant
Van zyn geboortegrond in ongewone gronden,
Daar zon en dauw voor hem ondienftig zyn bevonden,
En dus, daar hy de zap der moedergronden derft,
De takken kwynend' buigt, en eindlyk kwynend' fterft,
|
|||||
T W E E D E B 0 E K. 43
Nadat de bladen dor van zyne takken vielen,
En hy zyn' wortel voelt door zapgebrek vernielen; Hy fterft van 't uur dat hy zyn' moedergrond verlaat, En tot een' andren grond gedwongen overgaat. De jonge reiziger, door zo veel fmarts beftreden,
Had naauvvlyks op den weg twee mylen afgereden, Wanneer hy in een bosch zyn treurend oog verlust', Daar koelte op 't aangenaamst hem noodigt tot de rust, 't Geruisch eens heldren ltrooms, in fchaduw' van de boomen, Verrukt desjonglings hart, doet hem by de oevers komen, En zyne kar ontgaan, die hy zyn flaven laat, Waarna hy langs de boord dier zilvren ftroomen gaat, Tot aan de bron waaruit die frisfe watren vlieten; Hier ziet hy een fontein, wier ftralen klettrend' fchieten Voorby een beeld van Pan, aan wien, Hnts ouden tyd, Die hooge bronfontein godsdienftig fcheen gewyd. Hy klaagt, gedwee, voor 'tbeeld des boschgods neergebogen, Zyn' heten dorst, en fmeekt, met neergeflagene oogen, Verlof om zyne long, verhit door 't vuur der zon, Te koelen in 't kristal van die gewyde bron; En na de dorst verdween, rust hy op 't veld van bloemen, Daar hy, na's woudgods gunst met dankbaarheid te roemen, Ten voet der boschfontein, geflreeld door Morpheus hand, In de armen van den flaap een wyl zyn wee verbant. F 2 De
|
||||
44 NUMAPO. MPILIUS.
De flaapgod had dit uur van 't heir der zoete droomen
Den ftreelendften voor 't hart van Numa mee' genome n. Dees brengt een gouden kar voor 's jonglings fluimrcnd oog Waarmede een draakgefpan langs 't lichte wolkfpoor vloog. De goede fchutsgodin der voedende akkerlanden, Met fnoeimes, en een bosch van halmen in haar handen, Daar doorne en korenbloem 't bevallig hoofd verfiert, En hare ftem alleen het draakgefpan beftiert, Daalt by den jongling neer, en flaat op hem hare oogen, Waaruit de goedheid ftraalt, en 't minzaamst mededoogen, Zoon van Pompilia! dus fpreekt zy, fmoor uw druk. Ik, die uw moeder minde, ik waak voor uvv geluk. Wat gy voor u begeert, het worde u ftraks gegeven. Eisch vry. De jongeling, door ongeduld gedreven, Barst ylings vrolyk uit: Dat Tullus, 6 godin ! Door u verjongd, op nieuw zyn' levensloop beginn'; En dat hy eeuwig... De eisch is boven myn vermogen, Dus fpreekt de landgodin, door 's jonglings deugd bewogen; Den grooten Jupiter is zelv' de magt ontzegd, Dat hy een oogenblik aan 's menfehen leefdraad hecht': De afgrysfelyke magt der wreede fchikgodinnen, Laat zich door Jupiter beteuglen, noch verwinnen; Men zag haar Perfeus kroost, en held Alcides doon, (Die waardfte kinderen des vaders van de go6n!) |
||||
TWEEDEBOEK. 45
Zodra als't lot, in magt verr' boven ons verheven,
Befloot dat zy op de aard' niet langer zouden leven. Vorm voor uzelv' een' wensch. dit is 't geen my behaagt; En zo gy uw geluk van myne handcn vraagt, Vertrouw dat gy op de aard' geen glori zult ontbeercn; En gy zult door dien eisch uw' Tullus heil begceren. 6 Gunstige godin! dus fprak de jongeling,
Wie leeft 'er buiten my die zo veel eere ontfing! Wei! doe door uwe gunst, nooit hoog genoeg geprezen, My, door een wys gedrag, den gryzaart vvaardig wezen; Dat door uw magt het zaad der onbevlekte deugd, Door Tullus wyze taal, in 't opgaan van myn jeugd, My diep in 't hart gedrukt, de fchoonfte vruchten bare, En my op 't hagchlyk pad der zorglyke aard' beware; Dat uwe hand in my den geest der wysheid drukk'; De eerwaarde Tullus zegt: De wysheid is 't geluk. Ik heb dien eisch voorzien, uw hart is my gebleken!
Dus hoort de jongeling de tedre Ceres fpreken; Myn zuster, Pallas, deele, op myn herhaalde bee', 6 Myn geliefde zoon! u hare fchatten mee'. Verwacht intusfchen nooit, dat ge u zult kunnen dringen In 't klein getal van haar beroemdfte gunstelingen; Hoe gunstig ze u ook word', verbeeld u nooit dat gy U ooit geplaatst zult zien aan held Ulisfes zy'; F 3 Neen,
|
||||
46 NUMA-POMPIHUS.
|
|||||
Neen, waarde Numa ! neen, geen fterfling moet verlangen
Naast prins Telemachus op de aarde een plaats te ontfangen.
Die held is inderdaad Minervaas meesterftuk:
Zy heeft hem faam' gefleld met zulk een vreemd geluk,
Dat zy naauw' dorst beftaan zichzclv' te vergelyken,
By 'twerkftuk dat den mensch haar kunstkracht had doenblyken.
Maar 't heil is groot genoeg, 6 Numa! van den man
Die prins Telemachus van verr' flechts vol gen kan.
Gelukkig hy op wien in zyne kindfche dagen,
Minerva flechts een oog van goedheid houd geflagen!
En die, fchoon hy min grootsch op 't fpoor der wysheid treed,
Naast prins Telemachus de tweede plaats bekleed.
Naauw' had de landgodin hem deze taal doen hooren,
Of Numa word vervoerd naar Pallas tempelkoren. Zyn oog verkwikt hier 't hart, zoekt die godin a!om; Een wolk van goud belet den tred in 't heiligdom, En laat aan 't oog niet toe de godheidzelf te aanfchouwen. Hy kan onmooglyk hier zichzelven wederhouen: Door zucht'iiaar wysheid ftout, durft hy vol vuur beftaan Om aan de gouden. walk' een fterke hand te flaan, Opdat hy door dat licht in't heiligdom moog' breken ; Vergeefs! En vruchtloos dufft hy Ceres byftand fmeeken; Zy flaat zyn bee' hem af, dry ft hem te rug van 't koor, En eischt dat hy bedaard flechts zwyge, zie en hoor\ Hy
|
|||||
TWEEDEBOEK. 47
Hy deinst gedwee te rug, met de oogen necrgeflagen,
En durft zich van den wil van Ceres niet beklagen.
Toen fprak Minervazelf van achter 't wolkgordyn;
En Numa, die niets kon dan flechts gehoorzaam zyn,
Stort ylings zich ter aard', door vreugd byna bezweken.
Hy hoort de wysheid zelve op haren zetel fpreken:
Zy fchetst, in hemeltaal, hem al zyn pligten af;
Hy voelt by ieder les die hem de godheid gaf,
Een' eerbied dien zyn hart onmooglyk kan befeffen,
En de overredingskracht zyn' boezem ftreelend' treffen.
Naauw' had hy 't oog, uit dank, op Pallas wolk gericht,
Of tempelkoor en wolk verdween uit zyn gezigt.
De jongling ziet op nieuw zich in een bosch gedreven,
Daar naauw' de dichte blaen aan 't zonlicht doortogt geven,
En daar een jonge nimf, in fneeuwwit feestgewaad,
Gerust op 't veldtapyt haar' lezenslust verzaSd.
De oprechtheid, vrede en 't geen den fterfling waard'kanwezen,
Was, by de majesteit, op 't zagt gelaat te lezen.
Niet anders fchetst-de kunst', in 't dichtrykst meesterftuk,
Astrea peinzende af op 's ftervelings geluk.
Door heimelyken trek tot deze nimf gedreven,
Spreekt hy, op zagten toon: Gy zult het licht vergeven,
Godin! als Numa u den naam der fchoone vraagt,
Door u tot hem geleid > daar zy zyn oog behaagt.
Hy
|
||||
43 NUMA POMPILIUS.
Hy hoort de graangodin, verr' van zyn drift te doemen,
Egeria, verrukt en met een' grimlach, noemen; En naauw' heeft's jonglings oor den naam der nimf verftaan, Of nimf, godin en bosch zyn aan zyn oog ontgaan. Verwondring, die thans 't hart geheel heeft ingenomen,
Verjaagt den zagten flaap, en tevens 't heir der droomen. Tot in de ziel verrukt door zulk een vreemd gezigt, Gelooft hy naauw' zyn oog, waarheen zich 't oog ook richt'; Hy ziet verward in 't rond, en ziet de watren vlieten Die uit de boschfontein langs Pan ter nederichieten, Den ftroom wiens boorden zyn met bloemen overdekt, Waarby de flaap op hem de hand had uitgeftrekt. De jongling midlerwyl befefte op wisfe gronden, Dat hem door Jupiter die droom was toegezonden; Dus dankt hy voor die gunst der hooge goden vorst, Den vader van 't heelal, wiens vuist den donder torscht; En, hoogst verheugd ontwaakt, en dus in't hart geruster, Belooft hy aan Minerve, en Ceres, hare zuster, Een plegtige offerhand', verlaat het heilig woud, Beklimt zyn kar, daar 't hart zyn lot den goon vertrouwt. Langs Fidenates grond op 't Roomsch gebied gekomen,
Wierd klaar genoeg aan 'tland deftaat des volks vernomen: De landen zyn 'er dor, daar niets aan 't oog bekoort; Het onbeploegde veld brengt niets dan onkruid voort; Men
|
||||
TWEEDEBOEK. 49
Men ziet het vee verzwakt langs fchrale gronden dwalen,
Daar naauwlyks onderhoud voor 'c leven is te halen. De landbouw is hicr vreemd, geen arbeidfame hand Verzamelt Ceres gift op welig akkerland; Geen veldmaagd, die den halm, door 't yzer afgefneden, Vergadert tot een bosch , volgt zingend 's landmans fchreden; Geen herder zit hier ooit ten heuveltop op de aard', By zyne kudde, alom door 's blaffers trouw bewaard, En fpeelt op zyne fluit het zoet van 't herdersleven j Geen zang aan Amaril word door hem aangeheven; 't Is ail' hier aklig ftil, 't is of natuur hier kwynt, Daar in elk dorp flechts" vrouw, of gryze man verfchynt. Dees fchreit nu haar de kryg een' broeder heeft ontdragen, Die daar hare echtgenoot op 't flagveld is verflagen. Hier kwynt epn gryzaart, die, beroofd van alien troost, Een ftervend leven 1yd, om 't misfen van zyn kroost; Hy heeft geen kindren meer; zyn laatfte is hem ontnomen Door woesten Romulus, en ftrydende omgekomen; De wanhoop, kinderliefde, en 't grievendst harteleed, Ontwringen aan den mond een' naren jammerkreet, Doen hem 't vergrysde hair zyn fchuddend hoofd ontrukken, By 't vloeken op den vorst, en al zyn heldenftukken. Ginds vlugt een moeder met haar laatfte huwlyksvrucht, Voor wreeden kinderroof in 't kloppend' hart beducht, • * I. deel. G Ver- |
||||
So NUMA POMPILIUS.
Verkiezende eer 't verlies van 't land dat fchaers haar voedde,
Van vaderland en ftulp, dan 's krygsmans woeste woede; Zy dwaalt langs 't veld, en ffneekt, terwyl zy bitter fchreit, Haar brood in 's nabuurs land van 's volks meedoogendheid. Vermoeijing, armoe', rouw en't geen mag fchriklyk heeten, Is hier, waar 't oog zich wend, op 't klaarst ten troon gezeten; En de onderdaan des mans die dit gewest' beftiert Kent, na die trotfe man een flaaf der glori wierd, Noch rust, noch overvloed, noch een gelukkig leven; Verovraars kunrien fchaers ons andre vruchten geven ! Goon! roept de jongeling, zyn dit die volken dan
Wier fierheid, wier geluk noch nyd verwekken kan? Is dit dat volk welks ftad, noch naauw' uit ftof gerezen, Zich door verwinningen reeds roemen doet, en vreezen I 't Is duizendmalen meer beklagenswaard' dan zy* Die zuchten onder 't juk van hunne dwinglandy. Is dit de prys der eer waarnaar de vorsten trachten? Of liefst is dit de wil der hooge Hemelmagten? De goden ftraffen dan de valfche heldendacb Eens konings, door hemzelv' met fchade en fchand' te flaan! En hechten aan den ramp voor *t lydend' volk, geboren Uit zyne hovaardy, die naar geen reen wil hooren, Zyn eigen ongeluk, door zyn elendig land Te domplen in verdriet, en hem in vloek en fchand' f |
||||
TWEEDEBOEK. ji
De jongling vergeleek toen 't heil van zyn Sabynen,
Die nimmer 't oorlogswee in hun gewest deed kwynen, De vreugd en overvloed daar heerfchende ieder' dag, Met al 't beklagenswaard' dat hy voor Rome zag, Herdenkende in zyn hart den ramp der oorelogen, Door Tullus eertyds hem op't klaarst gebragt voor de Oogen. Hy fmeekt dat's Hemels gunst aan de aard' geen vorsten geev', Dan vorsten in wier ziel de zucht tot vrede leev', Toen hem eensflags, door'tzienvan'tnaauw'volbouwdeRomen, Die ftad reeds wyd vermaard, de denkkracht wierd benomen. De Palatynfche berg, dat overoud verblyf Der herdren en der kudde, en 's herders minbedryf, Thans door een muur omringd , en meer dan eenen tooren, Gevaarlyk voor de magt die ftadwaarts in wil boren, Die brede en diepe gracht, die 't naderen belet, Die vesten tot een perk des nagebuurs gezet, Dat wydberoemd gefticht, het Capitool geheeten, Waarop Jupyn in 't koor ten tempel is gezeten, 't Werkt all' op Numaas geest, terwyl de jongeling Verwonderd alles zag, en peinzend' ftadwaarts ging. Een fiere jonglingfchap, verliefd op 't oorelogen,
Bevvaakt, in 't glinftrend ftaal, de poort met brandende oogen, En rustende op de lans; een yzren helm bedekt Het hoofd, welks vederbosch alle oogen tot zich trekt. G a Hun
■
|
||||
Si NUMAPOMPILIUS.
Hun ftugheid, kloeke leest, hun fombre en ftraffe blikken,'
Doen all' war hen befchoiiwt, zelfs zonder dreigen, fchrikken»
En 't fchynt dat alter ziel zich reeds verzekerd houd,
Dat Rome ecrlang 't bewint der aarde is toevertrouwd.
De jonge Numa treed in 't einde op Romes ftraten,
En ziet niets dan een volk van vurige foldaten:
't Is niqt dan krygsmuzyk die zich aan 't oor ontdekt;
Hiernadert hem een drom die naar de posten trekt;
Ginds ziet men 't weeldrig ros door 's ruiters vuist bedwingen;
Daar oefent zich de jeugd in 't kunstgebruik der klingen;
't Metaal kookt in 't fornuis; op 't yzren ambeeld klinkt
Het harnas en het fchild, dat by de fmeeding blinkt j
En 't koper, zuchtend' door de forsfe hamerflagen,
Doet van zyn heldre klank de fmeedery gewagen;
Dus fchynt het dat al 't vuur dat in den Etna loeit,
In 't oorlogzuchtig Rome, aan alle kanten, gloeitj
En dat de reuzen hier, met hun gefpierde leden,
De ketens voor 't heelal op 't yzren ambeeld fmeeden.
Aan krygsklank ongewoon tot op dit oogenblik,.
Voelt Numaas hart dit uur verwondering en fchrik. Vol van verlangst naar 't zien van zynen ouden koning, Vraagt hy naar Tatius, zyn' toeftand en zyn woning; Men wyst, op ftuggen toon, hem naar een wyk der ftad Die niets van 't krygsgewoel der verdre wyken had. De
|
||||
TWEEDEBOEK. 53
De goede Tatius was zonder oorlogsmannen,
En had al 't krygsrumoer uit zyne wyk verbannen;
Zyn vroomheid had voor lang ten regel zich gemaakt,
Bemind te willen zyn, en niet te zyn bewaakt.
De toegang tot dien vorst had geen belemmeringen,
Hy zag meer klagenden, dan darde hovelingen.
De jonge Numa, ttraks voor dien monarch gebragt,
Noemt Tullus naam, op 't hoogst door Tatius geacht, En toont zyn moeders brief, op 't einde van haar leven, Ter gunst van haren zoon, aan dezen vorst gefchreven. De koning, die 't gefchrift met gretigheid doorlas, En op dat oogenblik als uit zichzelven was, Uit thans een' blyden kreet, .en drukt, met teer erbarmen, Den eedlen jongeling, zyn' halsvrinds zoon, in de armen. 6 Aangename dag! dus fpreett de vrome vorst, Terwyl het gryze hoofd nu zygt op Numaas borst, " Wat dankerkentnisblyk zal ik den priester geven, Die 't kroost myns braafften vrinds behouden heefc in't leven! 't Is of Pompilius hier voor myne oogen ftaat: Ziedaar zyn bouding, zwier, zyne oogen, zyn gelaat, En zagte aanloklyklieid, die hem elks hart deed winnen, Ja, die my in den zoon den vader brengt te binnen. Ik was van hem bemind, en zal, naar alien fchyn, Ook 't voorwerp uwer liefde, in myne grysheid, zyn! G 3 Ik
|
||||
S4 NUMA P O M P I L I U S.'
Ik hoop dit niet alleen, maar durf dit vast vertrouwen.
Ik voel my als verjongd alleen door u te aanfchouwen. Dat my bet godendom niet dan een dochter gaf, En dat ik zonder zoon moest dalen in het graf, Hecfc dikwyls my tot klagt en morrery gedreven, En thans word me onverhoeds in u een zoon gegeven! Ziedaar myn deugd beloond! Na 't uiten van die taal Omhelst de goede vorst den jongling andermaal. Straks roept hy Tatia, door blydfchap ingenomen;
Dees had van 't lot min fchoon dan zedigheid bekomen; Die tot de deugd gevormde, en eedle koningsfpruit, Blonk door haar vaderliefde, en tedre zagtheid uit. Zie hier, dus fprak de vorst, 6 wellust van myn leven! Uw' broeder, u deez' dag door 't godendom gegeven, Zie hier wien gy uw liefde en windfchap fchuldig zyt, Als fteun van myn' eerlang voleinden levenstyd. Zoon van Pompilius, in ons gebied geboren... Ik heb dien waarden naam u duizendrnaal doen hooren! 6 Dagcn van geluk! wat vliegt gy fnel voorby! Myn Numa! uwe komst, helaas! herroept die my: Gy, gy doct weer den tyd voor myn gezigt verfchynen, Waarin ik by de vreede, in 't landfchap der Sabynen, Als koning, van myn volk, myn teder volk! bemind, . Als vader, echtgenoot en hoogst gelukkig vrind, |
||||
T W E E D E B O E K. ft
Myn dagen inderdaad vermaaklyk heen zag vlieten,
By hem die Numa deed het levenslicht genieten,
En in den zagten arm van een geliefde gae',
De dierbre moeder van myn waarde Tatia,
En by 't godvruchtig hoofd van Ceres priesterfcharen,
Door wysheid waard' den naam van ,, eer der hooge altaren!"
Myn maagfchap, (ik verfta bier door elk onderdaan,)
Was klein, dus viel 't my licht's volks heilftaat ga£ te flaan.
Ik kende haofd voor hoofd die eerelyke lieden,
Waarover ik door gunst der goden mogt gebieden;
En na ik met den geen' die u heeft voortgebragt,
Myn' kleinen ftaat doorzag, en alles had doordacht ;
Wat ooit een' koning word door 't godendom geboden,
Bedankte ik, wel gemoed, het opperhoofd der goden
Dat ik flechts weinig gronds ten ryksgebied bezat, .
En niet meer zielen in myn kleine landftreek had,
Dan ik, om aller heil gewoon aan 't rustverzaken,
Als vader van myn volk, gelukkigen kon maken.
En heden!... Numa! ach! wat ftandverwisfeling
Die gryze Tatius door 't noodlot onderging!
Ik, op een' vreemden troon als in een boei geflagen,
Heb daaglyks in myzelv' gegronde ftof tot klagen!...
Maar 't godendom fchenkt my in u een' tedren zoon,
Waarom my dan beklaagd van noodlot, en van goon!
6 Numa I
|
||||
56 NUMA P0MPIL1 US.
6 Numa! gy, gy zult dan altyd met my leven!...
All' wat my 't lot ontrukte, is my in u hergeven! En mooglyk dat een zagte en aangename band, Verzekrend' myn geluk, myn' ftaf brenge in uw hand! Misfchien,6 jongeling! zal my geen tyd ontbreken, Om van myn groot ontwerp nadezen u te fpreken; Ik wil dit oogenblik niets ftnaken dan de vi-eugd, Die Tatius verwacht van uw verheven deugd; Zo fprak de gryze vorst. Door blydfchap aangedreven;
Is 't of der goden gunst zyn krachten doet herleven; Ja, 't fcbynt dat lang gefprek van lang voorleden tyd, Zyn hart, aan druk gewoon, dit uur te meer verblyd. De jonge Tatia, die, hoe gering geflepen
Op kennis van het hart, haar' vader had begrepen, Slaat de oogen, zuchtend', neer, ziet ylings Numa aan, Wiens fchoonheid onverhoeds haar deed verwonderd ftaan: Zagt'aartigheid, geprent in zyne wezenstrekken, Doet haar een' eedlen fchroom, een tederheid ontdekken, En een bevalligheid die zelden 't menschdom heeft, 't En zy de oprechtheidzelve in '% menfchen boezem leeft. Dit is vopr de eerfte maal dat ze in de hofgebouwen, 't Verblyf der eenzaamheid, een' jongling mogt aanfchouwen; Dat ongewoon gezigt brengt fchaamte op haar gelaat, Daar zy terftond haar oog op haren vader flaat. |
||||
TWEEDE BOEK.
|
|||||||
57
|
|||||||
De jongling, gantsch vervuld van dezen vromen koning,
Kuscht dien monarch de hand na zo veel gunstbetooning, En zvveert, met de eelfte drift, daarna gehoorzaamheid In 't geen hem door den vorst als pligt word opgeleid. 6! Spreek, zegt Tatius, van geen gehoorzaam wezen: 'k Ben koning tot dit uur, en deed my nimrner vreezen: Nooit heb ik 't flaaffche juk myns onderdaans begeert; Ik heb in 't ftaatsbeftier, van jongs af aan, gelcerd Dat die gevreesd wil zyn 't genoegen moet verzaken Van 't zoetst vermaak, dat is, van zich bemind te maken; En altyd gaf myn ziel de voorkeur aan een' vrind, Voor een verflaafd gemoed, dat nimrner ons bemint. Myn vorstlyke amptgenoot bcvordert zelfs myn poogcn: Wy beiden deelen hier het opperryksvermogen; Hy is hier hoofd van 't heir, en heer des fchats van ftaat, Ja, ftraft, als hoofd Van 't recht,in'tRoomschgebiedhetkvvaad. Gelukkiger dan hy, moet ik der volken rechten Bewaken, en den twist des onderdaans beflechten; Myn zorg verlicht den last van 't haatlyk fchattingjuk, En ik beloon met vreugd elk roemenswaardig ftuk; In 't eind' ,myn Jvrind! ik tracht, door w&doenaan dees fchaeren, Een goeddoend godendom doorluchtig te evenaren. Ik ducht dat Romulus, in dees gefteltenis, Edns zien zal wat myn ftaat, en wat zyn toeftand is; I. deel. H En
|
|||||||
58 NUMA POMP I LIU S.
|
|||||
En dat zy in 't beftier my 't beste deel vertrouwden,
Daar hy het flechtfte deel heeft voor zicbzelv' behouden. Maar, dank zy 't godendom! dat hy tot op deez' dag Het zigtbaar onderfcheid van ons beftier niet zag; Dus leeft hy zo vernoegd in zyne geestverblinding, Als ik tot heden leef in deugdfame onderwinding. Ik leide u by hem in, na de Antemnaatfche magt,
Die thans hem houd in 't veld, ten onder is gebragt; Want Romulus, gewis, zal deze magt doen zwichten: Nooit zag men oorlogsman die zo veel kon verrichten; Geen voegt met zo veel vrucht den moed van een' foldaat,^ By 't geen een' veldheer past die naar de glori ftaat. Zyn kloeke leest, zyn meer dan menfchelyke krachten, Zyn ftout, zyn dreigend oog, dat fchaers zich laat verzagten, Die bruingefchroeide huid op 't manlyk aangezigt, Die wondre dapperheid die voor geen' weerftand zwicht, Die onbedwingbaar werkt met welbeftierde flagen, En die in 't hoogst des noods hem alles ftout doet wageu, Dit alles, hoe 't voor hem ook in zyn voordeel pleit', Is inderdaad noch niets by zyne werkfaamheid. Het zy in togt, beleg, of midden onder 't ftryden, Zyn oog is overal, en 't lyf aan alle zyden; En 't geen hem door doet gaan voor groot en ongemeen, Hy fchikt, beveelt, grypt aan, en hy verweert met^en. Hy
|
|||||
T W E E D E B O E K. 5>
Hy laat zyn brein en arm gcen oogenblik in vrede,
En de arm volvoert terftond all' wat het brein ook fmeedde.
Zyn dochter, 't eenig kroost dat uiC zyn huwlyk fprooc,
Hercilia, gewoon, in 't hoogfte van den nood,
Nooit van haar vaders zyde een' enklen flap te wyken,
Hccft in.dit gantsch gebied geen fchoonheid haars gelyken.
Wat in 't Latynsch gevvest' een volk de wetten geeft,
't Heefc alles haar bemind, en in haar juk geleefd,
En bragt, vol hoop dat zy de hartwond' zou verzoeten,
Geknield den diadeem' en ftaf aan hare voetcn;
Maar't hart, ten kryg gevormd, dat ftreng en moedig hart,
Verfmaadde dat gefchenk, en alle liefdefmart.
Van de eerfte jeugd af aan tot oorlogstogten vaardig,
Verliefd op 't krygsgeweer, is zy haar' vader waardig;
Ten alien tyd' belust op Pallas oefening,
Vlood zy haar' vader na waar die ten ftryde ging;
De helm blinkt op haar hoofd, en in haar fchoone handen
De fpeer, waarmee' ze op 't ros den vyand aan durft randen;
Haar forsfe vuist bedwingt het fterkgefpicrdfte ros;
Zy doet het trapplend' ftaan, of geeft den teugel Ios,
Doet, door een' enklen draai, het dier, naar haar begeeren,
Of naar de nood het eischt, zich naar den vyand keeren,
Daar 't weeldrig beest, hoogst trots op prachdg'tuig en pkiim,
Het fterk bekaauwd gebit beverft met fnceuwwit fchuim,
H 2 En
|
||||
60 NUMA POMPILIUS.
|
|||||
En 't hart met wederzin een' meester toont te vreezen,
Die voor den rug zo licht een draagvracht fchynt te wezen.
Ontwapend is die fchoone oneindig meer geducht:
Die hand zo vreeslyk fterk in 't gruwzaam krygsgerucht,
Die hand, de kling gewoon, ten fchrik van 's vyands fchaeren,
Is ruim zo afgericht op 't handlen van de fnaren;
En huwende aan de klank des cythers hare Hem,
Zingt zy haar' vaders roem, nadat zy nevens hem
Gedeeld heeft in 't gevaar der zwaarfle legertogten,
En moedig aan zyn zy' de zege heeft bevochten.
Ziedaar nu Romulus, met zyne dochter; en
Waan niet dat ik te wyts in myn befchryving ben... Helaas! dat ik niets kan van hunne deugd gewagen! Maar, Numa! 't hart dat roem door't zwaardzoekt weg te dragen Een hart dat flechts geluk in landverovring ziet, 6 Myn geliefde vrind! dat acht de deugden niet; En woeste Romulus weet flechts de krygsdeugd te achten, Dat is, de wreede kunst van zyns gelyks te flagten. Zyn dochter, door hemzelv' in 't krygswee opgevoed, Zyn dochter j, die geen deugd bewust is dan den moed, Kon, door den tyd, de kracht van 't voorbeeld niet ontkomen: Dus heeft ze een weinig ftugs van 't krygsvolk aangenomen. Zo fchoon als Junozelf, volgt ze ook, als die godin, In all' wat zy beflaat den raad der trotsheid in; En
|
|||||
TWEEDE BOEK.
|
|||||
En thans, in. inoed en kracht byna gelyk aan mannen,
Heeft zy der vrouwen aart volftrekt van zich verbannen, Dat is, haar ftugge ziel kent geen zagcaartigheid, Die edele eigenfchap de vrouwen toegeleid. Nu kent gy Romulus, en 't kroost uit hem gefproten:
Ik keur volkomen goed all' wat gy hebt befloten; Verkiest gy myn paleis, of kiest gy hunne zy', Koch eens, wat gy beduit, is ook 't befluit van my. Ik wil uw vrind, en ftreelt uw zoeter naam, nadezen In dit vcrblyf van rust voor u een vacler wezen. Leef hier intusfchen vry. Zo gy my flechts bemint, En gy in myn paleis uzelv' gelukkig vind, Alsdan zal Tatius den blydften dag beleven, Die hem door 't godendom op 't aardryk is gegeven. Hier zwygt de gryze vorst, terwyl de jongling fchreit
Van blydfchap, en op nieuw hem van zyn tederheid Verzekert, op een' toon die klaarlyk deed befeffen, Hoe diep de deugd en gunst van Tatius hem treffen. Zyn keur is thans bepaald: by wil zyn vaders vrind, Den koning van zyn volk, die hem als zoon bemint, Die hem door Tullus was ten voorbeeld aangeprezen, Zolang hy adem fchept, ten zoon en dienaar wezen. Hy zweert dit honderdmaal, en dat in Romes wal De glans van Romulus hem niet verlokken zal, H3
|
|||||
<*2 NUMAPOMPILIUS.
|
|||||
Ja, dat hoe fchoon men ook Hercilia moog' houSn,
Hy al dat blinkend fchoon koelzinnig zal aanfchouwen. Hy zweert by al de goon, daar die ontzaglyke eed De kuifche Tatia van blydfchap zuchten deed. Na 's konings tederheid een wyl den troost te geven
Van met den zoon zyns vrinds, als eigen zoon, te leven, Herinnert Numa zich-'t verruklyk droomgezigt. In een geheiligd woud, door hand des tyds gefticht, 't Bosch van Egeria door 't volk des lands geheeten, Was Pallas, voor 't altaar, ten hoogen troon gezeten, In 't godgewyde koor. Toen Numa dit vernam, ' Was 't of de droom op nieuw hem voor de zinnen kwam. Hy ftreeft naar 't heilig woud, niet verr' van 't woelig Romen; Hoe klopt zyn hart op 't zien der fchaduw' van de boomcn I De eerwaardige eenzaamheid en ftilte heerfchen hier; De Zephir roert naauw' olm en ouden populier, Die fchier met hunnen top tot in de wolken dringen; Het oor verneemt hier niets dan zagte fchommelingen Van eeuwig groene blaen, door Zephir teer geftreeld, Die hen zich kusfchen doet, en in hun flreling deelt. Genaderd tot aan 't koor, de plaats van zyn begeeren,
De plaats daar Numa zich voor Pallas zal verneeren, Herinnert zich zyn geest, door hoop en vrees gekweld, De nimf die in den droom aan hem was voorgefteld. |
|||||
TWEEDEBOEK. 63
Hy durfc niet hoopen haar in dit verblyf te vinden,
En echter durfc zyn oog zich 't zoeken onderwinden; Dat oog verneemt ecnsflags, in fchaduw' van het woud, Op 't groen, gclyk aan 't geen by droomcnd' had befchouwd, Een jonge krygsheldin in Morpheus boei geklonken: Haar hoofd was op haar' arm in 't yzren fchild gezonken; Haar helm ftond aan haar zy\ de lange en zwartc lok Van golvend hair daalt af tot aan den wapenrok, En fchonk meer treffend fchoon aan de eedle wezenstrekken, Waarin de majesteit en fierheid was te ontdekken. Men zag en fpiets en dolk aan hare rechter hand; Haar prachtig zydgevveer hing aan een' ryken band; Het opgefchorte kleed, met fmaak naar 't lyf gekozen, Ontdekte aan 't ftarende oog twee fraaije purpre brozen, Geflingerd om den voet, dien 't oog verrukt befchouwt, In banden faam' gefteld van helder blinkend goud. Apolloos zuster kan op de eelfte dichttafreelen, Geen, luisterryker rol voor fterflyke oogen fpeelenl Nadat zy, afgemat van rennen achter 't wild, In Erimanthes bosch de pylen heeft gefpild, En op Menales top, na 't moeilyk werk te flaketr, In flaap Legt, daar Dryaad en nimfen haar bewaken, Ja, Zephir, by haar rust eerbiedig gae* te flaan, Geen wandling langs den tak der boomen durfc beftaan, Doet
|
||||
64 NUMA POMPILIUS.
|
|||||
Doet noch de jagrgodin, in flaap, op 't edel wezen,
't Krygszuchtige en al 't fiere aan de inborst eigen lezen; Ja, verr' dat ftrafheid hier het fchoon nadeelig zy, Zet ftrafheid aan 't gelaat een' fchooner luister by. Zo fchoon, en fchooner zelfs, was dees heldin, ten wapen
Van leest en geest, zo 't fcheen, door 't godendom gefchapen. De jongling waant in haar Miner vazelf te zien, Valt naast de fiere fchoone eerbiedig op zyn knien, Wil 't geen zyn ziel begeert in zyn gebeden uiten, Poch voelt zich onverhoeds de bleke lippen fluiten. Eene onbekende drift heeft zynen geest verrast: De tong, ter fpraak gereed, kleeft aan 't verhemelt' vast: Het hart heeft naauvvlyks kracht tot vrezen of tot hoopen; De raond dwingt zich ter fpraak, maar blyft half gapende open; Zyne armen blyven ftyf naar 't voorwerp uitgeilrekt, Dat zyne ontroerde ziel volkomen tot zich trekt, En 't gretig oog, geboeid door hartsbetoveringcn, Schynt, roerloos, in elk deel der krygsheldin te dringen. In dezen ftand ontwaakt, ziet zy den jongen held,
En ylings fpringt zy op van 't groene legerveld; De Vreesfelyke helm, uit glinftrend ftaal geklonken, Daar in haar forsfe vuist de gladde wapens blonken, Ontzet den jongeling, fchoon 'fall' hem meer bekoort. Een ftraffe ftem brengt thans decs rede dreigend' voort; Ver-
|
|||||
TWEEDEBOEK. <ty
Vermeetle jongeling! van wie ge ook zyt geboren,
Roeklooze! die ontzind my in den flaap durft ftooren,
Dank vry uw gunstig lot dat gy ontwapend zyt.
Zo gy dit oogenblik gewapend waart ten ftryd,
Deze arm, gewoon aan flraf van die my durft trotferen,
Zou uw' vermeetlen trots in weinig tyds verneSren.
Godin! barst Numa uit, betoom die grimmigheid:
De godvrucht heeft alleen my naar uw koor geleid; Ik hoopte dat uw gunst genadig zou gehengen, Myn hart en mynen wensch voor uw altaar te brengen; 'k Heb u gezien, en dacht myn heilftaat waar' naby; Myn fidderende knien bezweken onder my. Een godheid aan te zien, moet zwakke ftervelingen Verbazen, en met recht den diepen eerbied dringen; Is 't misdaad een godin, gedaald van 's hemels trans, In 't aangezigt te zien, bedenk dan dat uw glans. Die onverwacht verfcheen voor myn verwonderde oogen, (Ziedaar myn fchuld!) voor my te groot was van vermogen. Die woorden flaan den toorn1 der Amazoon ter neer.
Zy keert van Numaas borst de punt van 't krygsgeweer.
En, met een' fieren lach, ontgaat den mond dees rede:
Ontzet u niet, bedaar, flel vry uw hart te vrede.
'k Ben geen godin, maar mensch, en, daar ik vreugd uit fchep,
Is dat ik Romulus, 's lands held, ten vader heb.
I. d e e l. I Ik
|
||||
66 NUMAPOMPILIUS.
|
|||||
Ik breng, op zyn bevel, bericht naar Romes wallen ,
Hoe grootsch zyn vuist op 't veld 's lands vyand heeft doen vallen. Ga heen, 6 jongeling! en ftreef den tempel in: Smeek, voor 't altaar geknield, genade aan die godin Wier ecr gy hebt verkort, door dat ge u liet verblinden Door waan, door dwazen waan! van haar in my te vinden. Zo fpreekc ze, en flaat terftond met haar ontbloten dolk Op 't fchild, en ftraks verfchynt haar moedig oorlogsvolk. Men brengt haar 't prachtigros, dat bruifchend'zich doet hooren; Zy werpt zich in de zael, zy fteekt het ros met fpooren . En vliegt uit Numaas oog, aan 't hoofd van haren ftoet, Gezwinder dan de wind door 't lichte luchtruim doet. De jongling ftaat verbaast, bewegingloos, verzonken In diep gepeins, en voelt in 't hart een vuur ontvonken Tot op dit uur hem vreemd: hoe meer zyn geest befe-ft, Hoe meer verwondering zyn kloppend harte treft. 't Gezigt volgt die heldin, die zeldfaamfte aller vrouwen, Zolang 't flechts mooglyk is haar in haar vlugt te aanfchouwen; En na Hercilia is aan 't gezigt ontgaan, Poogt Numa noch zyn oog op die heldin te flaan. Zyn geest voelt door een heir gedachten zich verwinnen, 't Komt alles wat hy denkt ver&nd hem voor de zinnen; De ontroering die hem drukt wil hy geeindigd zien; Doch hoe hy fterker tracht om haar geweld te ontvlien, |
|||||
T' W E ED E B O E K. 67
Hoe fterker hy dat voelt in 't zuchtend' hart vermeeren.
Dat hevig zwoegend' hart dringt hem zyn oog te keeren
Naar 't rustbed, daar noch korts de fiere fchoone lag,
En naar de plaats daar hy door haar zich dreigen zag,
Daar 't hem niet mooglyk was zyn oog die plaats te onttrekken,
Daar hy Hercilia noch fprekend' waant te ontdekken.
Elk woord, haar' mond ontgaan, klinkt Numa noch in 't oor,
Zyn geest ftelt zich van haar noch elk beweging voor;
Die kloeke en eedle leest, dat hoogst ontzaglyk wezen,
Waarin de majesteit bevallig was te lezen,
Dien zwarten hairlok, en dat fier en treffend' fchoon,
't Spreid alles aan zyn' geest zich krachtiger ten toon.
Die indruk kan allengs de zinnen meer bekoren,
En ftelt in wat hy ziet hem zyn heldin te voren.
Ziedaar, dus barst hy uit, dien zoeten droom verklaard,
Die in myn' geest zolang befpiegling heeft gebaard. Egeria! in 't bosch, uw eigendom, gekomen, Heb ik daar 't bloemenbed en de eedle nimf vernomen, Wier hemelsch fchoon my ftreelde in mynen droom: 6 ja! Men twyfel' daaraan niet, het is Hercilia. Hercilia! uw glans, nooit naar waardy te roemen... 6 Hoe verheugd het my dien lieven Mam te noemen! In 't peinigendst van 't wee dat mynen geest verwart, Voel ik geen' zweem van kalmte ontluiken in myn hart, I 2 Dan
|
||||
68 NUMA POMPILIUS.
Dan als ik 't lieflyk woord „ Hercilia" myn lippen,
Op drang van 't zuchtend' hart, met zuchten doe ontflippen.
Dan, ach! wie ben ik toch, dat ik ooit durf beftaan
Een oog van tederheid op een heldin te flaan,
Wier hand, hoe trouw myn hart haar ook wierde aangeboden,
Gewis my wierd' betwist door £en' der halve goden!
Doch ik kan evenwel, in al myn' levenstyd,
Haar volgen daar haar vuist een' vyands magt beftryd;
Ik kan my in haar boei alom doorluchtig maken.
En, zwygende, aan haar zyde in kuifche liefde blaken ,
Haar, als myn fchikgodin, aanbiddende in myn hart;
'k Heb dan geluks genoeg in 't hevigst van mym fmart!
Ja, myn Hercilia! ja, myn geliefde fchoone! -
Dat Numa u zyn' dienst getrouw in 't heir betoone
Als Romulus foldaat, dat hy uw rosfen lei',
En uwe wapens drage, aan 't hoofd van uwen rei;
Ja, dat hy in gevaar ten harnas u verftrekke,
En tegen 't moordgeweer u met zyn ligchaam dekke;
En zo myn hart den pyl op 't uwe wreed gemunt
Mag voelen, en my ooit de glori word' vergund
Van, fneuvlende aan uw zydc, uw* ondergang te ftuiten,
Dan zal myn mond voor 't minst dees woorden durven uiten:
Het heil is al te groot dat ik van 't lot verwerv',
Naardien ik, in uw' dienst, voor uw behoudnis fterv'.
Dus
|
||||
TWEEDEBOEK. 69
|
|||||
Dus kermt hy zuchtende uit, en 't jengdig, 't blakend' hate,
Voor de eerfle raaal ontvonkt door 't vuur der liefdeftnarte, Geteistert door de punt van liefdes fcherpen fchicht, Ontfluit zich eindlyk gantsch voor 't heerfchend' Minnewicht. Zo zien we een harstig hout, naauw' door e^n vonk ontiloken, Verteeren in de vlamme, op eenmaal los gebroken; Sliet anders is 't dit uur met Numaas hart gefteld: Noch naauwlyks aangetast door 't hevig Mingeweld, Is liefde op 't oogenblik in 't hart ten troon gezeten. Thans heeft het doolend' brein Minerva gantsch vergeten; De liefde dringt hem ftraks dat hy weer ftadwaarts ga, Den hoef van 't weeldrig ros van zyn Hercilia, In 't kleijig zand gedrukt, volgt hy met ftarende oogen; Hy kuscht in 't hart den grond waar langs zy is getogen, En komt in Romes wal, zoekt angstig 't geen hy mint, Daar hy de ftad doorloopt, en zyn heldin niet vind. Van 't minzaam voorwerp vol, verwilderd en verflagen, Is hy befchroomd naar 't hof van Romulus te vragen; Noch min durft hy een' naam die hem zo ftreelende is Aan iernant doen verftaan, in die gefteltenis. In 't eind', by Tatius, in 't ftil verblyf, gekomen,
Word daar Hercilia door 's jonglings oog vernomen. Die fchoone deed den vorst een uitgebreid verhaal, Van haren vaders grootfche en nutte zegepraal; I 3 En
|
|||||
70 NUMAPOMPILIUS.
|
|||||
En Numa, hoogst verrufct, byna zichzelv' onttogen,
Hoort, bevend', zyn heldin, met neergeflagene oogen.
Zy, die hem ftraks herkent, vaart driftig vragend' voort,
Of deze jongeling tot 's vorsten hof behoort?
Straks roept de gryze vorst, door blydfchap aangedreven:
Die jongling is door 't lot aan my ten zoon gegeven,
Voor 't minst het is myn wensch dat hy die plaats bekleed',
En loflyk op het fpoor zyns eedlen vaders treed';
Dees was de oprechtfle man, de grootfte der Sabynen,
De vroomfte die men ooit op 't aardryk zag verfchynen.
Hy is de zoon myns vrinds, en fproot uit myn geflacht.
Die woorden zyn noch naauw' half ftaamlende uitgebragt>
Of Tatius, verbaast door 's jongelings ontroering,
En bleekheid van gelaat, befchouwt hem met vervoering,
Treed ylings op hem toe, waarop de jonge held .
In afgebroken taal den vorst te vrede ftelt.
Maar toen hem 's lands heldin bezag met blakende oogen,
Was ftraks de verf der dood van zyn gelaat vervlogen ,
Daar een bekoorlyk rood in hare plaats verfcheen,
En Numa fcheen e^nsflags een beeld van marmerfteen:
De tong was fprakeloosj niets dan zyne oogen leven,
Die, ylings naar 't gezigt der ryksprinfes gedreven»
Ten halven weg des wits zich ftyf ter nederflaan,
Als wenschten zy hun wit te treffen, en te ontgaan.
|
|||||
T W E E D E B O E K. 7
De eerwaardige monarch, die in zyn hooge jaren
Niet meer bedacht wat drift de liefde aan 't hart kan baren, Hoe zy dc ziel beheerscht, die kwetst en kwetfend' vleit, Belacht in 't koele hart zo veel fchroomvalligheid, En wil den jongeling by 's ryks heldin verfchoonen, Door haar zyn levenswyz' tot op deez' tyd te toonen'; Hy wyst Hercilia op Numaas tedre jeugd, En mengt in zyn gefprek behendig Tullus deilgd, En die zyns voedfterlings; ja, vind zyn hoogst genoegen In by 't verhaal den lof des zoons zyns vrinds te voegen. De fiere ryksprinfes hoort alles met vermaak;
Zy ziet noch de eedle bios op jongen Numaas kaak, Ziet, beter dan de vorst, wat heimlyk hem doet beven; En ^t is voor de eerfte maal in haar onrustig leven, Dat zy, die vorsten hoop op weermin had ontzeid, Zich heimlyk door de liefde eens iterflings voelt gevleid. Inmiddels, thans bedacht om zich 't paleis te onttrekken, Vernoegd met Numaas liefde uit zyn gelaat te ontdekken, Werpt ze, in 't voorbygaan, 't oog op dezen tedren held, Wiens oog thans 't hare ontmoet, daar 't ylings van haar fnelt. Maar in dat oogenblik, dat ylings is vervlogen, Is weSrzyds 't blakend' hart ontdekt door weerzydfche oogeti: 0! Hoe welfprekend' was deze oogftraal van dit paar, Die ras verdwenen ftraal! dit tydftip voor elkaer? |
||||
NUMA POMPILIUS.
|
|||||||
7*
|
|||||||
De jongling leest de hoop in 't oog dat korts hem griefde,
Hercilia leest niets in Numaas oog dan liefde. Zoon van Pompilius! het is op dezen tyd
Dat gy voor 't eerst uzelv' met kracht onttogen zyt. Waar hy Hercilia ook zoeke, en waar haar vinde, Hy is op ieder' tred vervuld van zyn beminde. Hy volgt haar by den dag, en in het hoist der nacht Word zy, door hand des drooms, voor zyn gezigt gebragt. De vrome Tatius is thans zyn' geest ontweken; Hy hoort zyne eigen deugd, noch Tullus lesfen fpreken; De glori, en all' 't geen zyn zinnen heeft gevleid, 'c Heeft alles in zyn oog thans geen bevalligheid; Hercilia, daar 't all' zyn zinnen is ontvlogen, Zweeft in het groot heelal flechts voor zyn kwynende oogen; Hercilia alleen is 't geen hem niet ontgaat; Zy is in hem de fpoor van all' wat hy beftaat. Geheugen, hart en ziel, al zyn hoedanigheden, Zyn naauw' genoeg om haar, zo vurig aangebeden, Te omvatten, daar zyn hart in die gefteltenis Voor de infpraak van de liefde alleen gevoelig is. Elendige! ach! ziedaar uw'Tullus hoop vervlogen:
Een dag , den oogenblik, 6£n wenk van vrouwlyke oogen , Vernielen al de vrucht van zoveel jaren vlyt, Door't hoofd van 't priesterdom uw welvaart toegewyd.
Zie-
|
|||||||
TWEED'S BOEK. 73
Ziedaar dan waarlyk eeV van Ceres gunstgenooten,
Zoon van Pompilia, en uit een' held gefproten, Den vromen Tullus troost, en eedlen voedfterling, Wiens wysheid, in de jeugd, het all' te boven ging, Dat voorbeeld voor all' '.t geen hem korts mogt zien en hooren, Door 't gunstig godendom ten hoogften rang verkoren, Ziedaar dien held ter prooije aan 't ftreelendst zielvenyn, Verflaafd aan drift die ons doet hoogst uitfporig zyn. De ziel verfmaad de rust waarop haar 't lot deed hoopen, Om achter 't fchaduwbeeld van fchyngeluk te loopen, Een bron van dwaasheid, zorg en alien ongeval, Een fchim, die 't leven hem hoogst pynlyk maken zal. Zyn moed legt thans geveld, zyn geest is hem ontzonken, Voor 't minst legt die in hem aan flaaffche boei geklonken; Zyn ligchaam mist de kracht; de deugd, de reden vvykt, Daar hy, in dezen ftaat, volmaakt een' mensch gelykt Die, in ylhoofdigheid, op 't krankbed neergeflagen, De kwaal niet voelen kan die 't eind' maakt van zyn dagen. Intusfchen Romulus, die de Antemnaatfche magt
Op 't flagveld had vernield door Romes wapenkracht, Keert thans in zegepraal in zyne nieuwe wallen. De koning Acron was door zyne vuist gevallen. Verheugd door 's vyands dood, en 's konings dapperheid, Had Romes volk zyn' vorst een intogtpraal bereid, I. deel. K Die
|
||||
7f KDMA P O MPILIUS.
Die in den Roomfchen ftaat, e^nmaal ten top gerezen,
Hierna ten erfdeel zou der waerelddwingers wezen. De koning Tatius, in fneeuwwit feestgewaad,
Treed nedrig aan het hoofd der grooten van den ftaat, En gantfche burgery, daar 't volk juicht op de wegen, Zyn' amptgenoot, den held van't ftrydbaar Rome, tegen. De priesters, wigchelaars, de juichende offerftoet, 't Ziet alles met verlangst den koning ten gemoet', Die 's vyands heir verfloeg; de palm pronkte in elks handen, Terwyl de dankbaarheid het heilig vuur deed branden Op 't outer van Jupyn, en dartle vrolykheid Den weg naar 't Capitool met bloemen overfpreid. De poort van elk gebouw praalt thans met glorikronen; De Roomfche vrouwenrei, om 't fchouwfpel by te wonen, Vertoont zich ftatelyk, eri torscht den zuigeling, Die fchier op ieder' tred een tedre kusch ontfing, Om 't redenlooze wicht tot blydfchap aan te fporen, Terwyl de mond hem doet den roem zyns vaders hooren. Welhaast ontdekt van verr' de faam' gevloeide fchaer'j
Op zyn verheven ftang den Roomfcheft adelaar.
De fchelle krygstrompet verv'ult reeds aller ooren,
En duizend monden doen een juichend antwoord hooren.
Het Ieger nadert thans ten dankfeest opgewekt,
Daar groote Romulus welhaast elks oogen trekt,
In
|
||||
f W E E D E B O £ K. tS
In eenen trotfen ftand ten hoogen zegewagen,
Waarvoor vier rosfen zyn in 't ryk gareel geflagen; Elk ros trotfeert de fneeuw in blankheid; by elk' tred Vertoont het ligchaam zich in fieren ftand gezet^ By 't uiten van gebriesch, alsof zy de eer befeffen Huns meesters, en hunn' moed om zyn' triomf verheffen. De vorst, die zich in 't kleed der zegepraal vertoont, Terwyl de trotfe krtiin met lauwren is bekroond, Torscht in zyn forsfe vuist een zware en lange keten, Waaraan het wapentuig van Acrons lyf gereten Zich rammelend' vertoont; daar 's overwinnaars kracht De zwaarte van dien last in 't moedig hart belacht. Voor zynen wagen treen vorst Acrons droeve lotefl, En vrouwen, nat befchreid, in ketenen gefloten, En in den rouw gekleed. Des konings flavenftoet, Wien de overlast van buit bezwaarlyk treden doet, Omringt, met diep gezucht, des overwinnaars wagen. De benden door wier moed de vyand is verflagen Befluiten dezen togt, met hevig veldgefchrei; En de echo, opgewekt door 't fchreeuwen van dien rei, Herhaalt, met tragen galm, in de omgelegen dalen, De glori des monarchs dien 't lot deed zegepralen. Hy nadert, en betreed Bellonaas wapenflot,
Het hooge Gapitool, omringd van't woelend rot-, K 2 Dat,
|
||||
76 NUMAPOMPILIUS.
Dat, dronken van zyn' roem, in blydfchap uitgelaten,
Door vreugdgefcbreeuw den trots verdubbelt der foldaten. Ten tempel van Jupyn genaderd, treed de vorst, Daar noch zyn kloeke vuist de zware keten torscht, Ten zegewagen af, daar Acrons wapens bJinken, En, bonzende op elkaer, op verren afftand klinken. De vorst treed outerwaarts, en ftelt voor 't hoofd der goon Zyn zegeteekenen, in 't veld behaald, ten toon; Ontfang, 6 Jupiter! die ons befchermde in 't ftryden, Deez' eerften wapenbuit dien u de Romers wyden, Dus fchreeuwt de trotfe held. Geef dat dees fchoone dag Myn volken nooit ontga, by 't denkbeeld van den flag: En 66n en ander blyv' hen eeuwig in gedachten, Dat, op myn voorbeeld, ££ns de laatfte nageflachten Den buit van 't gantsch heelal, gewonnen door hun hand, U wyden, v66r uw beeld, aan deez' gewyden wand. Die taal, met vuur geiiit, was naauw' den mond ontvloden,
Of Romulus bereid zyn offers voor de goden: Een woeste flier, die, fchoon een band den kop beklemt, Door twintig priesteren bezwaarlyk word betemd, Word door de fterke vuist des konings aangegrepen, Die magtig is alleen hem voor 't altaar te flepen; Hy fcheurt den flier ter neer, rukt eenig borstlig hair Uit zynen breeden kop, en flagt hem voor 't altaar $ ; |
||||
T W E E D E B O E K. 77
Waarna de pricsteren, voor 't oog der Roomfche benden,
Het verderc offerwerk, voor 't beeld des gods, volenden. De fneeuwwitte offerftier is Mians door 't vuur verteerd,
De vorst is uit het hof van Jupiter gekeerd, En all' wat hem omringt, is vaardig hem te hooren; Zyn oogmerk is zyn volk tot krygsdeugd aan te fporcn. Romeinen! roept hy uit, wat is een zegepraal, Zolang een vyand ons kan deeren door zyn flaal ? Gy hebt den Antemnaat den laatften flag gegeven. 't Herniefiesch volk, de Volsch, de dappre Marfen leven! Zy, uw beftryding waard', zyn door de wapenkracht Van Rome tot deez' dag noch niet in rt juk gebragt. Houd u gereed om fier u tegen hen te keeren: Uw moed heefc heden u met roem doen triomferen; Op morgen zult ge op nieuw, ter gloribaan gefpoed, Een tweede zegepraal behalen door uw' moed. Op morgen is myn togt naar 's Marfens grens befloten, Campanien ten hulp: 't land van die bondgenooten Van Rome is reeds door 't heir der Marfen aangetast. Ontdoet u dezen dag van alien oorlogslast; Romeinen! Brengt dien door in de armen uwer vrouwen En kindren, die in u den fteun des ftaats befchouwen; Maar als de blonde Aurore in 't fchittrend' morgenkleed, Op haar robynen kar in 't oost' ten voorfchyn treed, K 3 Ver.
|
||||
ft NUMAPOMPILIUS.
|
|||||||
Verfchynt in 't veld van Mars geharnast, als voordezen;
Uvv koning zal gewis daar v66r u alien wezen.
Itaalje leer' van ons, voor wie reeds alles beeft,
Dat een verwinnend volk de rust niet noodig heeft.
Die taal word met een' galm beantwoord door de fchaeren,
Men breagt in 's konings hof eerbiedig de adelaren, Daar een getrouwe wacht, door Romulus vergaSrd, Die heiligdommen trouw bewaakt met fpeer en zwaard. De moedige oorlogsman, van krygszorg thans ontheven, Ziet zich aan moeder, gade en kindren weergegeven, Daar elk van hen verrukt den ftaatsbefchermer vleit; Terwyl de huwlyksliefde, en zagte tederheid, Elkander kusfchend', zich op 't hoogst gelukkig achten, Nu zy door 't zoet geweld der faam' verddnde krachten, Dier ftugge mannen hart, hoe 't ook de zagtheid doem', Onttrekken voor een wyl aan de inipraak van den roem. |
|||||||
$
|
|||||||
N
|
|||||||
NUMA POMPILIU S.
|
|||||
DERDE BOEK.
Des konings zegetogt, na 't roemryk overwinnen,
Volmaakt de zwymeling in jongen Numaas zinnen; Zyn ziel, door 't vuur der liefde alreede op 't flerkst gedrukt, Ontvlamt thans door de praal wier luister hem verrukt. De glori doet zich op aan zyn benevelde oogen, En felgefchokten geest, met al haar' glans omtogen, En pryst zich, met een lonk, als 't zekerst middel aan, Om eens met vrucht naar 't hart van 's lands heldin te ftaan. Naauw' is die hoop in hem flechts fiaauwlyk opgerezen, Of Numa haakt met drift naar de eer van held te wezen; Dus voegen zich in 't hart door 't vuur der jeugd beftreen, Twee flerke neigingen op 't onverhoedst byeen, Waarvan flechts de 66ae een zjel die groot is,kan ontfteken. De gryze Tatius, aan 't woest gewoel ontweken
In zyn paleis, met vreugd ontgaan aan 't krygsgerucht, Word door den prins gevolgd, wiens boezem. deerlyk zucht. Hy wenscht den vromen vorst zyn harteleed te ontdekken, Maar ducht een ftreng verwyt zich op den hals te trekken; All' wat hy kan beftaan om 't geen hy vreest te ontvlien, Is zwygende op een' vorst wiens deugd hy kent, te zien.
Hy
|
|||||
8o NUMAPOMPILIUS.
|
|||||
Hy is een kind gelyk, dat, door de vrees beftreded,
Zyn moeder fiddrend' volgt, met wagchelende treden, En onder 't gaan op 't zagst haar trekt aan haar gewaad, Terwyl 't befchroomd op haar de fchreijende oogen flaat, En fpraakloos eifchen durfc van 't moederlyk erbarmen, Zich flraks gedekt te zien in zyner moeders armen. Dus volgt de jongeling den vromen gryzcn vorst,
Die eindelyk hem drukt aan zyn ontblote borst, En uitbarst: 6 Myn zoon! zo ik u kan vernoegen, Hoe vrolyk zal myn hart zich naar uw wenfchen voegen! Wat blydfchap, zo 't voldoen van 't geen gy vergt van my, (De Hemel kent myn hart,) in myn vermogen zy! 6 Vader! deze taal kermt Numa uit met fmarte,
Myn mond fprak ongeveinsd de taal van 't zuiver harte, (Dit weet ook 't godendom,) toen ik myn' levenstyd Ten dienste uws ouderdoms pligtmatig heb gewydj En toen myn ziel befloot vorst Tatius in zeden, In wysheid, en in 't kort in alles na te treden. Maar ik zag Romulus op zyne zegekoets, En een my vreemde drift befprong my onvefhoeds: Helaas! de zucht om roem in 't krygsgewoel te winnen Ontvlamt myn moedig hart, en overheert myn zinnen. Ik ben de zoon eens helds, ik ben van uw geflacht: Monarch! gy had, als hy die my heeft voorgebragt, V0p
|
|||||
D E R D E B 0 E £' 8r
Op mynen leeftyd zynde, in zware legertogten,
Ten dienste uvvs lands, alree' den vyand afgevochteti;
Op myne jaren droeg uw hoofd de lauwerkroon,
Die zo aanloklyk is in de oogen van uw' zoon;
En ik, het kroost eens helds beroemd in 't oorelogen,
Zoon van Pompilius, ik, 't perk der eere onttogen,
De bloedverwant eri vrind van u, 6 dappre vorst!
Die voor 't Sab)'nsch belang den rykslast hebt getorscht
Met glori, en noch heerscht met luister in dees landen,
Ik flagtte tot deez' dag flechts we£rlooze offerhanden!
Dat ik uw knien omarme, 6 vader! fta my toe
Dat ik een' flap om eens u te evenaren doe.
Duld dat ik Romulus in 't krygswee na moog' flreven,
Stel my in ftaat bewys van heldendeugd te geven,
My vormend' tot een' held zo hoog als gy geacht,
Op 't loflyk fpoor des helds die my heeft voortgebragt.
Hier bleef de jongeling aan 's gryzaarts knien hangen,
En 't hoofd, ter aard' gebukt, bedekt de bios der wangen. Herftel u, zegt.de vorst; ik zou een' misflag u
Vergeven, waarde zoon! en hoe zou ik dan nu Een drift door my geacht, die my moet vreugd verfchaffen, In u als doemenswaard', als misdaad, kunnen ftraffen! Helaas! met meer vermaak had ik gewis gezien, Daar-ik u min, dat gy verkoost den kryg te ontvlien, I. DEEL. L En
|
||||
82 NUMA POMPILIUS
En dat gy, in den arm eens vaders, 't vreedfaam leven,
In fchaduw' van myn' troon de voorkeur had gegeven; Maar 'k ben Sabyn, als gy, geboreh, en myn hart, Dat meer dan 66ns de dood op 't flagveld heeft getart, Kent, fchoon de dood zich fpoed om op my toe te treden, Die fiere glori noch, en hare aanloklykheden. 6 Numal my bekoort uwe eedle dapperheid, Hoewel myn teder hart inwcndig in my fchreit,' Omdat gy in uiv jeugd , in zulke tedre jaren, U wagen wilt in 't heetst de'r grootfte krygsgevaren, Waaraan zich Romulus ooit heeft ten doel gefteld, Zolang die krygsman ooit zich waagde in 't oorlogsveld; Want, laat my, 6 myn zoon! myn hart u vry ontdekken, AH' wat die vorst in kryg zyn ftaal ter prooi deed ftrckken, Was niets by 't geen hy wil vernedren in den flag: De Marfen, hoogst geducht, ontembaar tot deez' dag, Verrichten, woest van aart, zelfs wondren door hun krachten: En wat hun leest betreft, zyn zy voor reuzen te achten. Zy voeren knodfen, dit zy van hun kracht een blyk, Die held Alcides knods in zwaarte zyn gelyk. Hun pykn, zo men zegt, zyn met vehyn beftreken Van planten die men nooit op 't aardryk aan ziet kweken, Maar die Avernus boord, als dienares der dood, Bellone en Mavors kroost ter wreede moordgift bood. |
||||
,• D; E R D E B'OE K. 83.
Elk wonde is doodelyk: wat finart flond my te vreezen!...
Wat eer, roept Nutria uit, met een, vervrolykt wezen,
Myn vader! wat geluk Voor uw' geliefden zoon, . .
Zo hy de krygskunst leere, en zich als held betoon', ■ i
By volken dubbel waard' den naam van mededingers
Naar roem van 't eerst geflacht der dappre waerelddwingejs !
Zie my als gunsteling der hooge goden aan,
Naardien zy in myn hart den yver doen ontftaan
Om dappren Romulus te volgen in die flagen,
Waarin hy voor zyne eer zyn leven ftoutst zal wagen.
Myn vader! 't is gedaan: all' 't geen gy hebt gezegd,
Heefc thans den laatften grond tot myn befluit gelegd;
En de eer flelt u-de wet, hoe fel u dit moog' fmarten,
Om my in 't oorlogsveld de dood te laten tarten.
Een hemelvuur ontftak des jonglings flonkrend oog,
Toen glori aan zyn' mond deze eedle taal onttoog; De klank van zyne ftem was fterker dan voordezen, Ja, de yver deed zyn taal van grooter nadruk wezen; Al zyn bewegingen, en welgevormde leest, Doen fiere floutheid zien, en edelheid van geest. Zo zag men Thetis zoon, vermomd in vrouwen kleden, Daar Lycomeed' als maagd hem deed zyn hof betreden, . Zich ftorten op het zwaard dat vorst Ulisfes kunst, Der echtbreukwrdiersheir, voor Trooijes wal, ter gunst,
L t Deed
|
||||
84 NUMA PO MP I LI US.
Deed fchittren in zyn oog, en hem zyn ftaat ontdekken
Met weerzin, daar men hem den oorlog zocht te onttrekken. Dat blakend' heldenvuur dat Numa blyken doet,
Ontwringt vorst Tatius een vreugdetranenvloed: Hemzelv' ontfteekt een drift die hy niet kan betoomen; Myn zoon! dus roept de vorst, door blydfchap ingenomen, Gy zult der Marfen magt beftryden gaan in 't veld, Maar van uw' vader grootsch op dezen togt verzeldj 6 Ja! ikzeif zal u daar wy 't gevaar trotferen, De gronden van de kunst der oorlogshelden leeren. Waan niet dat tyd myn kracht volftrekt heeft uitgeput; De fpeer is in myn hand op 't veld noch niet onnut; Deze arm is noch bekwaam om 't zwaarfte fchild te dragen. Held Nestor, meer dan ik gevorderd op zyn dagen, Heeft aan Antilochus, zyn' dierbren zoon, geleerd .. >. Die kunst waardoor de moed in 't ftryden triomfeert:
Weeg ik geen' Nestor op in kunst van te overwinnen, Ik kan myn' zoon zo teer als hy den zynen minnen. Zo fpreekt vorst Tatius: Den dappren jongeling,
Die fpraakloos aan den hals des gryzen konings hing, . Wierd fchier de liefdedrift, waardoor hy wierd gedrongen Tot zyn Hercilia, in 't heetst der vreugde ontwrongen; Doch, eensflags hoogst beducht dat een bekentenis Dat glori niet allien de fpoor ten oorloge is, |
||||
D E R D E B O E K. 8s
Hem by den gryzen vorst zyne eer kon doen verliezen,
Befluit hy op eenmaal eon' betren tyd te kiezen Waarin hy Tatius een drift zal doen verftaan, Wier uiting nooit den mond dan pyniyk zal ontgaan. Vervuld van 't nicmv ontwerp, verlaat de gryze koning,
Met een' verhaasten tred, en Numa en zyn woning, En eischt van 't priesterdom 't geweer fints langen tyd Den grooten dondervoogd godsdienstig toegewyd. Hy ziet het, roert het aan, en voelt de drift ontvonken Die hem in de eerftc jeugd als krygsman was gefchonken. De vorsc, thans in zyn vuur door geen bedwang geftuit, Schreeuwt, voor den god geknield, verrukt dees woorden uit: 6 Groote Jupiter! zo tallooze ofFerhanden, Die wy op uw altaar en voor uw bceld verbrandden, U nooit mishaagden, zo myn hart u nooit misdeed, Zo geen gedachte zelfs in my uw' wil beftreed, Doe my, voor weinig tyds, den zelfden krygsman wezen Die ik door uwe gunst zo roemryk was voordezen, Toen woeste Rhamnes, van 't Herniefiesch volk verzeld, De krygsmagt des Sabyns beftoken kwam in 't veld. Die trotfe dorst myn jeugd, voor 't oog des volks, verachten; Hy daagde my ten flryde; ik dorst zyn' arm verwachten: Hy dreef me een werpfpiets toe, die thans geen oorlogsman, Hoe forsgefpierd, hoe fterk, met vrucht behandlen kan. L 3 Zyn
|
||||
U N U M A POMPILIUS.
|
|||||
Zyn toeleg was om my eensflags ter neer te vellen;
Dat zo gcducht geweer'wist ik met kunst te ontflellen,
En, door uvv gunst gcfterkt, viel ik op Rhamnes aan,
En deed driewerf myn kling hem door zyn ligchaam gaan;
Zyn bloed rookte aan nryn flaal, en flrooradeop'tflagveldtevens.
6 Groote Jupiter! noch vveinig dagen levens
Met glori, en daarna fla ik vergenoegd u af
Dit leven, met all' 't geen uw gunst me in 't leven gaf,
Dus bad vorst Tatius. In zyn paleis gekomen,
Heeft naauw' zyn dochter iets van zyn befluit vernomen. Of zy beftryd den vorst in zyn ontwerp met kracht; Maar vruchtloos is gefmeek, en tranenvloed, en klagt: Bedrukte Tatia ziet op een' flond vervlogen Al 't blinkend' van 't geluk', dat haar hield opgetogen. Zy, die maar al te vr6l in 't hart van Numa zag, Wyt zich haar fmarten niet, of uit zich in beklag; Haar' vaders ras vertrek dmkt fel haar fchreijend harte, Maar 't kwynende oog,'helaas! befchreit noch andre fmarte. Intusfchen Numa denkt flechts aan Hercilia,
En 't geen 'er noodig is eer hy ten velde ga. Hy heeft geen wapentuig dan dien geliefden degen Zyns vaders, dien hy had van Tullus hand gekregen. De brave Tatius kiest zelf in 't wapenflot Gefchikt door Romulus ten dienst van 't oorlogsrot, |
|||||
DERDEBO'EK. g7
Een fchittrend harnas uit, gefchikt voor Numaas leden;
Dit wapentuig, met goud bevallig ingefneden,
Was door de kunst bereid om, onder 't bloedig flaan,
Den knods- of ftbelflag, hoe fterk, te vvederftaan.
Noch fchooner was de helm, uit fpieglend ftaal geklonken;
De kunst deed op den top een dreigend Sphinxbeeld pronken,
Daar op de trotfe kruin van 't gruwzaam monfterdier
Een purper pluimbosch golft, met aangenamen zwier.
Het fchild, zo fchoon bewerkt als immer krygslien zagen,
Van zevcn bladen leer behendig faam geflagen,
Was met vier platen, fors door vuurkracht uitgerekt,
Van goud, van zilver, tin en koper overdekt.
Egeons forsfe vuist, beroemd door't wapenfmeden,
Vormde eertyds dit ten dienst van koning Procas leden,
En dreef op 't veld des fchilds, met de afgerechte hand,
Eneas levensloop in zyn geboorteland,
Aan de Afrikaanfche kust, in 't zwerven langs de itroomen,
Tot by Lavinia, aan 's gryzen Tybers zomen.
De koning, die verrukt dees wapenen verkoor,
Stelt die, tropheesch gewyz', den jongen Numa voor. t. m
De klank van helm, van fchild «n yzren harnasplaten,
Had iets verfchriklyks, zelfs in de ooren der foldaten, Maar doet in 't jeugdig hart des helds meer drift ontftaan: Hy ftaart op 't wapentuig, roert dat met eerbied aan, |
||||
85 N U M A P O M P I L I U S.
En vind vermaak, eer hy 't zyn leden doe bedekken,
Met zyne kloeke vuist 't noch eens een klank te onttrekken. Welhaast vergroot dat tuig, gefchoten aan zyn leen, Zyn ryklyk door natuur vergunde aanloklykheen. Zyn hart bonst aan de plaat die 't voorlyf houd omtogen, Daar 't fchittrendst heldenvuur zich opdeed in zyne oogen. Zo zien we een jeugdig ros onttoomd in zyne wei, Voor de eerfte maal verhit door 't hevig krygsgefchrei, En 't klinken der crompet, langs 't zwichtend' veldgroen loopen; Hy fchud het moedig hoofd, het netisgat fpalkt zich open, Ontlaad een heete damp, die zelfs de grasfcheut treft, Terwyl het manenhair zich in de lucht verheft, En 't grinnikkend gefchreeuw zich doet ten antwoord hooren Des toons, dien 't hart ontfangt door de opgeftoken ooren. De nacht, te traag van fpoed voor 't harte van den held, Zweeft op haar zwarte koets langs 't blaauwe ftarrenveld, En 't zoet geweld des flaaps heeft heden geen vermogen, Hoe fterk zyn invloed zy, op 's jbngen minnaars oogen. De prins is ongerust, zyn geest is buiten fpoor, En ftelt zich op £enmaal een' reeks ontwerpen voor; Hy foltert, peinzend', zich, doch vruchtloos, in 't befluiten Wat by Hercilia de mond zal moeten uiten; Zyn hart, nu hoopeloos, en dan door hoop gevleid, Wenscht, blakend' en beducht, haar tegenwoordigheid; ED
|
||||
DERDEBOEK. Sj>
En ftreelt by voorfmaak zich met die gelegenheden
Waarin hy, vol van moed, naast haar ten ftryd zal tredcn; Ja, vol van zyn ontwerp, dat hem niet kan ontgaan, Stelt tbans de geest zich voor 't geen 't ligchaan zal beftaan. Aurora was noch verr' van de oostelyke kusten, Toen Numa, onbekwaam een oogenblik te rusten, Gewapend in 't paleis van Tatius verfcheen. De vorst belacht die drift, is fpoedig op de been, En zet een' yzren helm op zyne zilvren hairen; Dit wapen valt hem zwaar, gedrukt door last der jaren. Hy fchiet het harnas aan, dat hy, fints langen tyd, Ten tempel van Jupyn dien god had toegewyd, En willend' noch zichzelv' noch zyne dochter kwellen Door fmarten, die altyd een teer vaarwel verzellen, Ontgaat hy ftil 't paleis, daar hy op Numa leunt, Die, blakend' van verlangst haar 't heir, hem onderfteunt; Dus ftreeft het edel paar vol moeds naar Mavors velden, Beftemt ter famenkomst van Romes oorlogshelden. De koning Romulus, zyn dochter, en de fchaer' Der oorlogsmannen, zyn op 't veld reeds by elkaer. Thans word door Tatius, met zigtbaar welbehagen, Zyn' dappren ryksgenoot bevallig voorgedragen De jeugdige oorlogsman, die, door den roem bekoord, Den Romer volgen wil tot 's aardryks uiterlle oord. I. deel. M Her- |
||||
*d NUMAPOMPI L I U S.
Hercilia, die fierfte en moedigfle aller vrouwen,
Bloost, door den jongen held zo onverwacht te aanfchouwen;
En Numa, die 't gefprek bedachtfaam heeft beraamd,
Dat hem, als jongeling, aan Romulus betaamt,
Vergeet zyn gantsch gefprek, voelt zich de fpraak benomen,
Zodra Hercilia is voor zyn oog gekomen.
De vorst van Rome toont zich door \s helds drift bekoord,
En leid, zodra hy flechts des jonglings afkomst hoort,
Hem ylings voor de fpits van zyn Sabynfche fchaercn,
Die in 't Romeinfche heir ten linker vleugel vvaren.
Sabynen! zegt de vorst, ziet hier ddn' held te meer
Die met ons pal wil ftaan by 't klinken van 't geweer.
Die jeugdige oorlogsman, e'en van u\v landgenooten,
Verdient uw liefde, is uit Pompilius gefproten...
Het woord Pompilius is naauw' den mond ontgaan,
Of al 't Sabynfche volk heft ftraks een' vreugdkreet aan,
En, ondanks Romulus, verlaat het zyn geleden,
Om naar den jongen held, hunn' landgenoot, te treden.
De dappre Metius, beroemd door heldenmoed,
Met Murrex, Volfcens en Valerius, gevoed
In 't bloedig veld van eer, daar nooit hun floutheid bukte,
Na tyd de rimpels reeds in 't kloeke voorhoofd drukte,
Omarmen teSr den zoon van dien geliefden held,
Die hen, als legerhoofd, voordezen leidde in 't veld;
|
||||
t> E R D E B O E K. gt
En drukken hem, dien 't lot hun volk heeft toegezonden,
Aan hunne borst, bedekt met gloriryke wonden.
Hier roept 'er een, verrukt, met een.befchreid gezigt:
]k ben, 6 jonge held! uw' vader 't all' verpligt;
Daar fchreeuvvt een ander uit: zyn moed behield myn leven!
En alles roept: Hy wierd tot weldoen Heeds gcdreven!
Plaats u aan onze zyde, 6 nazaat van den man
Wiens vroomheid en wiens moed men gaeloos noemen kan!
Vecht door ons fchild befchut, en gy hebt niets te vreezen;
Ons hart, en aller arm... 't zal alles 't uwe wezen!
6 Hooggeduchte vorst van 't fiere Rome! (dus
Spreekt al 't Sabynfche volk tot koning Romulus,) Benoem hem toe ons hoofd. Wie zal ons overwinnen, In 't llryden voor een' held dien wy zo teer beminnen! Bedenk dat geen Sabyn ooit van een flagveld vlood, Zolang Pompilius ons volk in ftryd gebood. Wy zullen, op zyn fpoor, ons 't ftoutst beftaan vermeten: Ja, Numa zy voortaan Pompilius - geheeten, En, zyt verzekerd, vorst! dit zweert u elk Sabyn, Dat gy in dezen kryg zult overwinnaar zyn. Ja, eedle vrinden! ja, getrouwe landgenooten, (Zegt koning Tathis, toevallig toegefchoten,) Hy zal ontwyfelbaar uw leidsman zyn in 't veld, Door gryzen Tatius in al zyn doen verzeld. M 2 Ik
|
||||
92 NOMA POMPILIUS.
Ik zal my, 6 myn oude en trouwe rotgezellen!
Die noch my kennen moet, v66r uwe heirfpits ftellen;
Ik zal u, gy zult my in 't perk der glori zien,
Daar ik gewis voor 't laatst by uwe vaenen dien';
En zo myn kracht bezwykt door last der hooge jaren,
Draagt my dan op uw' arm in 't dichtst van 's vyands fchaeren.
Dees woorden van den vorst ontwringen aan dien rei
Sabynen, groot van ziel, een hevig veldgefchrei;
Men ziet hen, hoogst verrukt, den gryzen vorst omringen,
Men ziet dat edel volk zich by hunn' prins verdringen,
Daar 't all' zyn kleedren kuscht, en zyn verzwakte hand.
6 Beste koning van 't verlaten vaderland!
Dus fchreeuwt men, ja, onze arm zal roemryk u vervveeren;
Ons ligchaam zal de op u gemunte flagen keeren:
Wie wierd de zorg vertrouwd voor ons geliefd geflacht,
Zo onze vader wierd in 't ftryden omgebragt?
Kom, leer aan 't hoofd gefteld van uw Sabynfche fchaeren,
't Kroost van Pompilius zyn' vader te evenaren,
Terwyl door onze trouw den volken word' geleerd,
Hoe hoog een deugdfaam volk een' goed' monarch waardeert.
Getroffen door die liefde en trouw der onderdanen,
Beantwoord Tatius 't volks vreugdgefchreeuw met tranen.
Zyn hart eischt dat zyn arm de vrindenpligt voldoe;.
Hy reikt dien ftrammea arm zyne ouden vrinden toe,.
Hy
|
||||
DERDEBOEK. 93
Hy drukt hen aan zyn borst, herhaalt de heldcndaden
Waardoor weleer hun kruin met lauvvren wierd beladen, En eischt dat aller hart zyn' eedlen voedfterzoon, Geen minder liefdeblyk dan aan hemzelv' betoon'. De woeste Romulus, gewoon aan bloedtooneelen, Voelt zelfs zyn yzren hart door zulk een fchouwfpel llrcelen, Verklaart den jongen held, die fier naar krygseer tracht, Tot hoofdman der Sabynfche ontzaglyke oorlogsmagt; En hy befluit, op dat hy alles moog' vernoegen, By Numaas naam dien van Pompilius te voegen. Een vreugdgalm van al 't heir beantwoord in de lucht De klank der krygstrompet, daar by dat krygsgerucht Hercilia, die fiere, in 't heetst der doodgevaren Gewoon aan 't hoofd te ftaan van die Sabynfche fchaeren, In 't heimlyk 't noodlot dankt, dat ze in een' legertogt Die ftrydplaats zich verkoor, en die verkrygen mogt. Hct heir lag thans gereed om, op een eerfte teken Van koning Romulus, ten optogt op te breken, 't Wachtte alles op dien last met brandend ongeduld; De gryze Tatius, met tedren zorg vervuld Voor zyner volken heil, was bezig met den wyzen Mesfala 't volkbelang met nadruk aan te pryzen, In zyne afwezendheid; wanneer men in 't verfchiet Een drom van vrouwen, en bedrukte gryzaarts ziet, M 3 Door
|
||||
94 NUMA POMPILIOS.
Door kindren vcrgezeld, daar op hun aller wezen
Den bittren rouw van 't hart op 't zigtbaarst was te lezen.
Met opgcftoken arm vervi.il t dees drom de lucht
Met akelig geklag, en hoorbre boezemzucht,
En ftort, in 't hart verblyd den gryzaart noch te ontmoeten,
Genaderd, in geween, zich ylings aan zyn voeten.
Men roept: Hoe! wilt gy faam' uw land en ons ontgaan!
Twee voriten, hoogst verpligt ons teder voor te ftaan
Als vadren, zullen dan, gevoelloos voor hun ftaten,
Ons alien vaderloos in onze landen laten!
Dat Romulus vertrekke, en 't krygslot hem bekroon';
Zyn afzyn is ons volk fints langen tyd gewoon:
Maar, goede Tatius! ons waardiger dan 't leven,
6 Gy! die ons bemint, en ftceds zyt bygebleven,
Waarom verlaat gy ons? en kiest den wreeden ftryd?
Wie handhaaft aller recht als ge e6ns vertrokken zyt!
Wie troost ons in verdriet? Wie zal ons wee vermindren?
In 't kort, vvie heelt, als gy, de harcwonde uwer kindren?
Gy weet, dat als ons heir een zege had behaald,
Een zege Heeds met bloed des onderdaans betaald,
Hoe ge u door vader, weeuvv en kindren zaagt omringen,
Die, wenende in uw' arm, van u hunn' troost ontfingen;
Gy fchreidc nevens hen, en hun gepynigd hart
Voelde op.dat oogenblik verlichtenis van fmart.
Wat
|
||||
DERDE BOEK.
Wat toch zal 't noodlot e^ns van die bedrukten vvezen,
Ah zy'niet flcchts den man die 't vveedom kon genezen, Ontbeeren; maar elk unr dat hy hen blyft ontroofd Ter prooije zullen zyn van fiddling voor zyn hoofd? En welk een voordcel toch kan dcze kryg u geven? Wat glans ontbreekt 'er toch, 6 vader! aan uw levcn? Is niet een godlyke eere een loon .van uw bewint? Ziet gy u door uw volk als vader niet bemint? Kan een monarch meer roem, en meer geluk begeeren? Verwacht men meer geluk van bloedig tiomferen? Hoe! opdat ge, elders, wreed, verflaafden maken zoud, Verlaat gy kinderen, uw liefde toevertrouwd! Dit was een' gryzaarts taal, en die beminde koning, Getroffen in de ziel door zo veel trouwbetoning En liefde, kan den loop der tranen niet weerftaan. Hy ziet den jongen held, en de oude krygsIiSn aan, Daar Numa en die drom, met loflyk zielgenoegen, By 't fmeeken des Sabyns, geknield, hu'n bede voegen. Ontroerde Tatius, hier tegen niet beftand, Werpt ylings helm en Ians ter neder in het zand, Omhelst den gryzen man die hem heeft toegefproken, En roept, door 't loflykst vuur in 't edel hart ontftoken: Myn kindren! 't is gedaan... Eerwaardige Sabyn! Daar is voor my geen roem dan u van nut te zyn. |
||||
p6 NUMA POMPILIUS.
Ik zal myn' zorg alleen aan uw geluk bepalen,
En in uw armen zyn tot ik in 't graf zal dalen.
De blydfchap, door die taal in 't hart des volks ten top,
Voert duizend galmen ftraks ten hoogen Iiemel op;
Men dankt den goeden goon voor zo veel gunstbetooning,
En zegent uit een' mond den vaderlyken koning,
Daar tedre Tatia, die, deerJyk afgemat
Van fchreijen, tot die uur zich noch verborgen had
In 't midden van den drom , zich knielend', dus deed horen :
Gy floot voor myn geween en kermen oog en ooren,
6 Vader! maar ik heb van uwe deugd vertrouwd,
Dat gy de klagt uws volks voorzeker hooren zoud.
Ik ben 't die 't .heb verzaemd, en tot u heb gedreven,
Na ik hen 't dreigend' wee te kennen had gegeven;
Geen afgunst kwelt myn ziel om zulk een voorkeur, neen!
De vorst omhelst zyn telg; zyn oog fmelt in geween;
Hy treed op Numa toe, omhelst hem met erbarming,
Zegt hem vaarwel, en keert, na deze tedre omiirming,
Zich naar 't Sabynfche volk, en tot die gryze lien
Die hy in vroeger tyd had by zyn vae*n gezien,
Bevelende aan dien drom,den zorg voor Numaas leven,
Een' fchat dien hy aan hen' durfc in bewaring geven.
Ontroerde Tatia floeg de oogen naar den grond,
■Spande al Jiaar krachten aan, om, in dien droeven ftond,
|
||||
D E R D E B 6 E K. 9r
Te wenfchen aan den prins, dat hy eerlang moog' keeren
Met zo veel roem en heil a!s hy ooit kon begeeren. Thans ftoort de krygstrompet, op Romulus bevel, Daar 't heir zich reeds bevveegt, 't vertederend' vaarvvel. De gryze koning kan zyn fmarten niet bedckken, Daar hy de legermagt voorby zich af ziet trckken; Zyn hart barst van gezucht, daar druk zyn lippen fluit. Pfins Numa ftrekt van verr' tot hem noch de armen uit, En't volkdraagt, hoogst verheugd, met deeeifte trouwbetooning, Op de armen, naar de ftad dien teeVgeliefden koning, Wiens byzyn aller hart ten hoogfte dierbaar is, En hen ten troost verftrekt in alle droefenis. Gedurende al den togt zyn Romes oorlogsdrommen, Door dappren Romulus verdeeld in drie kolommen, Waarvan hy de eerfte alleen als legerhoofd gebied; . . Doch deze vorst bepaalt zich aan edn' ftrydpost niet:
Gezeten op een ros in Thracien geboren, Een ros dat briefchend' zich elk oogenblik doet fcooren, Daar 't fchynt dat uit den neus en 't oog een vuiirftraal fpruit, Rent hy alom, keert, vliegt, en deelt bevelen uit. Die prins is overiil by 't vvoen der oorlogslieden, En laat Hostilius den Roomfchen drom gebieden, Dien gryzaart aan wiens zoon, wiens krygsdeugd loflyk blonk, In later' tyd het volk den Roomfchen fcepter ichonk. J. deel. N Men |
||||
<>8 ' NUMA P0MPIL1US.
Men ziet Horatius, vermaard door moed en zeden,
In dezen oorlogstogt naast dezen krygsman treden,
Horatius, wiens kroost den moedigen Albaan,
Ruim vyfcig jaar hierna, in 't Roomfche juk deed gaan,
Na een Horatius, ten dienst van Romes wallcn,
Drie Curiatien ontzield op 't veld deed vallen.
Masficus, Servius en Abas, vergezeld
Van jeugdigen Mifeen, afkomstig van den held
Van Trooije, zyn aan 't hoofd van Romes oorlogsbendcn,
Met held Talasfms, wiens moed zelfs volken kenden.
Elk dezer oorlogslien, wier hart van krygsvuur blaakt,
Had, door een' reeks van daen, zich reeds beroemd gemaakt;
Elk hunner torscht in 't veld 6en van de- wapentuigen
Eens vyands, zelfs vermaard door voor hun zwaard te buigen,
De dappre Romers zyri" de voorfpits, al den tyd
"Waarin, voor Romes eer, de reenter vleugel ftryd.
De tweede drom beftaat uit Latiums foldaten,
Uit Laurentynen, uit een' hoop van Fide"naten,
Telleners, en uit volk van 't oude Polidoor,
Door fiere Ariciers gevolgd op 't heldenfpoor.
Dees volken door de vuist van Romulus geketend,
Gaan nu voor hem ten ftryd, niet flechts hun juk vergetend' ,
Maar op de neerlaag trots die de eer heeft aangebragt,
Dat all' wat adem fchept hen als Romeinen acht.
|
||||
"DERDEBOEK. 99
De dappre hoofdenrei die al deze oorlogslieden,
Ten dienst van 't groeijend' Rome, in 't veld van eer gebieden,
Beftaat uit Azilas, uit Orimanth', en uit
Den forsfen Feraltyn, verzeld door de eedle fpruit
Van nimf Perenna, die, door kuisfche drift gedreven,
Niphe"us, waarlyk fchoon, bedoot haar hand te geven,
Een jongling die hct licht eerst in Canentes zag.
Cynires, priester van de godkcid van den dag,
Praalt aan hun zyde, en 't hoofd, met eenen helm beladen,
Pronkt met de aan zynen god gevvyde iauwerbladen;
En deze bende, die in volk te voct beftaat,
Vormt fteeds den middcntogt, als 't leger veluVaarts gaat,
En als 't in 't open veld, of ftormcnde op de wallen,
Naar Romulus bevel, den vyand aan moet vallen.
't Sabynfche krygsvolk vormt den dcrdsn legerftoet:
Dees vreeslyke achtertogt, beroemd door oorlogsmoed;
Maakt fteeds, verr' dat dees ftandzyn luister zou verldeinen,
Den linkervleugel uit van 't leger der Romeinen.
De gryze Melius, beroemd in 't bloedig flaan,
Had jongen Numa hier den heirftaf afgeftaan;
En de achtbare oorlogsman, ten top van ftaat verheven,
Word dus foldaat op 't eind' van zyn roemruchtig leven,
Maar grysheid, wonden, roem en lange levenstyd,
Vetwekt in wat den held, op togten of in ftryd,
N 2 Vef-
|
||||
too N U M A P O M P I L I U S.
Verbonden aan zyn wet, als krygsman, na mag treden,
Eene achting onverknocht aan hooge waardigheden. Dus blyft de gryze held noch in den ouden ftaat; Ja, Metius beveelt, zelfs als gemeen foldaat. De wyze Catillus praalt aan des krygsmans zyde, Geduchte Coras trckt vcrheugd met hem ten ftryde, Met Talos, Tana'is, en Gallus, groot van moed; De laatfte is kleinzoon van den wydvermaarden vloed Abaris, wien het fchoon van Astur kon bekoren, Ten rand des vloedfprongs van Blandufien geboren. Al 't heir zag Gallus aan voor minnaar dier NajaaJ'. De opftuivende Ufens volgt, met een gefronst gelaat, Daar zyne brede baart, die 't wezen half bedekte, Door zyn veelvervigheid elk tot verwondring ftrekte. Ziedaar den oorlogsftoet die Numa vergezeld,
En met hem glori zoekt in 't bloedig oorlogsveld. Gedoscht in wapenen die elk in de oogen blonken, Van liefde, glorizucht en zielgenoegen dronken, Praalt Numa, aan het hoofd dier benden, op een paard Welks blankheid die der fneeuw volkomen evenaart, En door vorst Tatius den jongen held gegeven. Het fterk, het vurig dier, door ongeduld gedreven, Briescht onder 's meesters lyf, neetnt deel in 't krygsgerucht, Slaat fors den hoef in de aarde, of heft dien in de lucht, Doet
|
||||||||
DERDEBOEK. 101
|
|||||
Doet aan 't gebit, ten dwang bem in den muil gefloken,
By 't proesten, en 't geblaas, een fneeuwwit muilfchuim roken,
En toont, door drang op 't bit, aanhoudcnd zich verftoord
Dat hy 't gebriesch van 't ros in 's legers voortogt hoorc.
Ter zyde van den held praalt op een legervvagen,
Zo prachtig als voorheen ooit fterflyke oogen zagcn,
Hercilia, zo fier en uitgedojcht meteen
Als de eedle fchutsgodin van 't wydberoemde Atheen';
Daarby zo fchoon.als zy die, zynde uit fchuim geborcn,
Vulcaan ter gemalin door 't noodlot wierd befchoren.
De kam des italen helms, die blinkt op 't zwarte hair,
Beftond , dit was haar keur, in Romes adelaar.
De pylen, door een busch van louter goud omvangen,
Zyn, aan een' ryken band, langs 't fchouderblad gehangen.
De boog van Pandarus is in haar rechter hand:
Eneas bragt die zelf aan 't Itaaljaanfche ftrand;
Zyn kleinzoon Romulus zag zich in later dagen,
Door 't volk dat heiligdom eerbiedig opgedragen.
De wyze Brutus, 't hoofd van dat beroemd geflacht
Dat zo veel helden heeft voor Rome voortge.bragt,
Houd in zyn ftraffe vuist den yzren toom benepen
Der rosfen, die hun vracht langs klip en zandfpoor flepen,
En voeren de Amazone in 't hevigst van den ftryd;
Een post die Brutus word door Numaas hart benyd.
N 3 Die
|
|||||
ioi NUMA POMPILIUS.
Die teerverliefde held, fchier aan zichzelv' onttogen,
Vest' onophoudelyk op zyn prinfes zyne oogen, Is, op zyn weeldrig ros, hoe ftygrend', hoe vol moeds, Hoe drifcig tot de ren, Heeds naast hare oorlogskoets. Hy heeft aan de Amazone in fchoon niets toe te geven; Maar haar gewoonte aan 't veld, en 't lastig oorlogsleven, Had haar, van de eerfte jeugd der vrouven zorg ontrukt, Een' woesten krygsmans trek op 't ftraf gelaat gedrukt. Niet anders praalt Apol gewapend op de bergen Van Cyntbes, daar Diaan', gewoon aan 't wild te tergen, Met dezen broeder fier den taaijen boog beftiert: Hun moed is even groot in ftryd met wild gediert', Hun fchoonheid is gelyk in grootheid van vermogeh; Latonaas dochter ftraalt nochtans meer vuur uit de ogen, Daar op haar ftreng gelaat een fiere ftoutheid zweeft, Die 't minzaam aangezigt haars broeders nimmer heeft. Het leger trekt met fpoed, naar wensch der Roomfche helden
Op Liris boorden aan, en naar de Auxencer velden; Hier was het dat het heir de Capuaanfche magt Moest wachten, tot een' fteun van Romes wapenkracht. Doch eer men Liris boord met tenten kost bedekken , Moest Romes oorlogsvolk 't Herniefiesch veld betrekken. De koning Romulus zend zyn herauten af, Eischt doortogt, daar men hem een weigrend antwoord gaf. 't Her-
|
||||
DERDEBOEK. 10
vt Herniefiesch opperhoofd uit moedig deze rede:
Ik leef met Romulus, en 't Marfcnland in vrede;
Ik heb met Rome noc'j met Marfen een verbond.
Verzocht uw vyand my te trckken langs myn' grand,
Om met zyne oorlogsmagt op Rome zich te ftorten,
Nooit duldde ik dat zyn heir den weg zich zo.u verkorten
Door myn onzydig land: dus eischt de pligt van my,
Dat u naar 't Marfenland die weg gelloten zy;
En ik denk recht te doen, hoe 't Rome ook moog' verftooren*
Met meer de onzydigheid dan Romes eisch te hooren.
De trotfe Romulus, vergramd door dit befluit,
Barst, liddrend' door den toorne, in deze woorden uit:
Onzinnige monarch! welhaast zult gy ontdekken,
Daar gy twee volken ziet naar 't veld van glori trekken,
Twee volken, groot van magt, hoe hoogst gevaarlyk 't is*
Dat gy onzydig blyft in dees gefteltenisr
Zelfs van dit oogenblik moogt gy voorzeker vreezen,
Des overwinnaars wraak ter prooi te zullen wezen.
Gedwongen midlerwyl tot uitftel van de wraak,
Genoodzaakt dat zyn heir een' langen omweg maak',
Om aan der Marfen grens het Roomsch belang te dienen*
Beklimt hy 't hoog gebergt' der woeste Simbruinen,
Waaruit zich de Anio in lager landen ftort,
Waardoor de fhelle gang des vloeds geboren word.
Die-
|
||||
io4 N U M A POMPILIUS.
Die lange en harde togt vermoeit de Roomfchc benden,
Maar is ten hoogfte nut voor die den kryg niet kendcn, Voor 't onbedreven volk, waarmee' de vorst zyn magt Staatkundig had verllerkt, eer hy die veldwaarts bragt. Prins Numa bovenal word hier, in 't viiur van 't levcn, Voor 't eerst een harde les van 't grootsch beroep gegeven Door hem omhelst met drift, die niemant ftuiten kon, En dat hy met den last des zwaarflen togts begon, Door meesters in den kryg, gewoon geen' last te vreezen: Door zyn Sabynenzelv' aanhoudende onderwezen, Ontftoken door de liefde en tegenwoordigheid Van haar die, meer dan ooit, zyn hoop in 't harte vlcit, Is hy op 't eind' des togts, in krygswce 't hoofd te bieden, En ondervinding, reeds gelyk aan oorlogslieden De krygsfchool doorgegaan; en west, aan 't zien van bloed En veldflag ongevvoon, reeds hoe men ftryden moet; Daar 't hart, door 't oorlogsvuur dat in hem brand gedreven Ten ftryde, om de Amazone een proef zyns moeds tegeven, (Een proef die in zyn' geest reeds hem haar waardig maakt,) Met onbefchryfbre drift naar 't zien des vyands haakt. In 't eind' genaakt het heir verheugd de Lirisftranden: Die uitgebreide vloed fcheid hier dne groote landen, 't Herniefiesch, 't Marfen en Eques gewest', van &n. De vorst van Capua, die 't heir kwam tegen treen, |
||||
DERDE BOEK. *oj
Had fints drie dagen reeds zyn tenten hier doen fpannen,
En was te veld aan 't hoofd van derrig duizend mannen. De voortogt des Romeins komt eindiyk op hem aan; Terftond doet hy zyn volk de legerplaats ontgaan, Schaart hen in 'c open veld, flagvaardig, in geleden, En wacht zyn' bondgenoot in 't ftatig nader treden, Met klank van krygsklaroen en duizend horens af, Waarop de krygstrompet der Romers antwoord gaf. De koning Romulus beveelt zyn legerknechten,
Ter rust van 't heir, met fpoed de tenten op te rechten, En fchaart zich voor de fpits der hoogst onweerbre magt, Door 't wulpsch Campanien in 't oorlogsveld gebragt. Terwyl zich 't leger fchaart, zien vveerzydfche oorlogshoopen De koningen met drift elkaer in de armen loopen Bezwerend' by hun goon, voor 't zoden veldakaar, Eene onverbreekbre trouw en vrin'dfchap aan elkaer; , Waarna zich Romulus door niets laat wederbouen In 't hoogst naauwkeurig, nut en wysfelyk befchouwen Der magten aangerukt ter volging van zyn fpoor. Hy loopt met ongeduld dier benden reijen door:
Terftond walgt een gedruis, dat zich alom doet hooren, En voor en in elk tent, des flrafFen konings ooren; 't Campaniesch krygsvolk lacht in 't byzyn van den held, Snapt onder de oefening der waapnen op het veld, I. DEEL. O En
|
||||
io5 NUM A 1> O MPI LI US.
En dtirft een tuchtloosheid in al zyn doen ontdekken,
Waardoor de vorst in 't hart de gramfchap op voelt wekken. Men ziet naar alien kant hem ftrafFe blikken flaan; Hy hoort de dwaze taal der legerhoofden aan Met mededoogendheid, daar zy zichzelv' verpynen Om in zyn oog bekwaam in 't oorlogswerk te fchynen; En acht geen' uit een' hoop die trots met dwaasheid paart, Op alles wat hy hoort, 66n enkel antwoord waard'. Hy fronst zyn winkbraauw, ziende een' reeks van gryze lieden Door hoplien zondcr hair aan lip of kin gebieden, En hoe op ieder tuig'dat hem in de ooren klinkt, Op harnas, fchild en helm het goud en 't zilver blinkt. Hy grypteen prachtig fchild, zo 't fcheen te zwaar te diagen Voor een' Campanier, in 't bloeijendst zyner dagen, Daar 't voor zyn vingrentop naauw' tillenswaardig was» En bloost van grimmigheid toen hy op 't fchildveld las Een tedre liefdefpreuk, door wellust ingegeven, En door de hand der kunst daar fierlyk op gedreven. Zyn hand ontrukt de lans aan meer dan deV foldaat, Daar 'thout den minften druk der vuist niet wederftaat, En hy grimlachend' vraagt, met fchimp en medelyden: „ Is dit dan't wapentuig waarmee' gy 66ns zult ftryden ? De held trad verder voort, en in wat tent hy ging, De pracht en dartelheid baart verontwaardiging:
't Zagtst
|
||||
D E R D E B 0 E K, *pf
*t Zagtst reukvverk kan alom den wellust bier verzad'en;
Men flaapt op 't pluimenbed, heeft in de tenten baden,
Ja, 't geen verwyfdheid ooit in fteden bragt bye'en,
Is hier ten dienst des fmaaks, en rust van 's krygsmans leea
Hy ziet hier opentlyk die fnoode dobbelfpelen,
Waarby, in 't hoist der nacht, zy die in 't heir bevelen,
En die 't Campaniesch heil als mannen is betrouvvd,
Den tyd verfpillen, met hun rust, geluk en goud,
Ja, dikwyls tevens de eer: iets verder voortgetreden,
Verneemt hy een toneel van erger eerloosheden;
De tuchtloosheid vergunt een vrouwelyk gebroed,
Zo talryk als byna de gantfche legerftoet,
In 't openbaar een fchool van ontucht op te richten,
Lokt jongen krygslien aan, met Jonkende aangezigten,
Daar 't hen op 't fchaamteloos in laffe boeijen fluit;
Het zust hunn' moed in flaap, put hunne krachten uit,
Voert hen, beroofd van deugd, van glori en van krachten,
Als zo veeLoffers, toe aan 's vyands oorlogsmagten.
En, eindlyk, waar de held zyn toornige oogen flaat,
Ziet hy de feoode weelde, een telg van overdaad,
De ledigheid, de bron van fchade, en kwade zeden,
De walgelykfte vreugde en ongebondenheden;
Ja, 't geen men fchandlyk noemt, vertoont zich klaar a!6m,
Gevoerd ten hoogften cop, by dezen oorlogsdrom.
O 2 Men
|
||||
ioS NUMA POMPILIUS.
|
|||||
Men ziet den Roomfchen vorst, hoogstwars van die foldaten,
Met ongemenen fpoed de legerplaats verlaten: Hy neemt, daar hy den toorn' van zyn gelaat verband, 't Campaniesch opperhoofd, ernsthaftig, by de hand, En voert , al zwygend', flraks den zwakken koning mede, Opdat hy Rome kenn', naar Romes legerftede. Hier heerscht een diepe ftilte, en op elks aangezigt Vertoont zich diep ontzag, en yver tot den pligt, Daar ieder op zyn' post noch oogen heeft noch ooren, Dan om zyn opperhoofd te aanfchouwen en te hooren; Elk krygsman wenscht te raen 't geen 't krygshoofd zal gebien, Opdat men meer gezwind de krygsbevelen dien'. Hier fchittert niets dan ilaal, en koopren harnasplaten f Het goud en zil ver zyn geen fierfels der foldaten; Dit eermerk is hier prins of hopman toegeleid,. Niets dan geboorte of moed verdient dit onderfcheid. Men ziet het heir door pracht noch vrouwenftoet verzellen, Maar wel door paarden, die het paardverlies herftellen, Door wagens die alleen met wapens zyn gelaen, Om wat de wapens derft in ftryd ten dienst te ftaan, En eindlyk door alL' 't geen de kunst heeft uitgevonden, Ten onontbeerbren dienst van kranken en gewonden. Elk krygsknecht draagt zyn tent ,zyn mondbehoefte en 't geen- Hem dient ter wapening van zyne forsfe. leen, |
|||||
DERDE BOEK. 109
En niemant hoort hem ooit, by koude of hitte, klagen
Van harden langen togt, of last dien hy moet dragen. De dappre koning treed met eenen tragen tred
Door zyn ontzaglyk heir, daar hy aandachtig let Op Capuaas monarch, wiens geest hem fchynt ontweken; Hy wandelt met hem voort, doch zonder iets te fpreken, Daar hy een wapen neemt van een' gemeen foldaat, En ter befchouwing van den zwakken koning laat: Dit tuig, de vuist te zwaar, vernedrende uitgekozen, Ontva?t den Capuaan, terwyl zyn wangen blozen. Straks brak de Roomfche held, na een zo ftraf onthaaly rt Langdurig zwygen af met deze zagte taal. Nu, oordeel zelf, 6 vorst! of uwe legerknechten
Bekwaam zyn nevens ons by ee'n banier te vechten: Een fiere leeuwenftoet en tedre lamren hoop, Zyn immers ongefchikt tot een vereende ftroop. Uwe oorlogsmagt, gewoon aan alle ftadgemakken, Zou inderdaad myn heir, waar 't ftryden zou, verzwakkenj. En myn Romeinen, meest ten aanval opgebragt, Verloren ruim de helft van hun geduchte kracht, Verdedigende een heir van zwakke bondgenooten. Noch een gevaar te meer moet myne vrees vergrooten; De onzuivre luchtwalm in uw legerplaats ontftaan, Zou tot myn legerplaats licht kunnen overflaan.
O 3 , Ver-
|
||||
no NUMAPOMPILIUS.
Verachtelyke weelde, in waarheid meer te duchten
Dan alle geesfelen die 't menschdom ooit doen zuchten,
Zou fpoedig, uit uw heir in 't Roomfche heir gebragt,
Den dapperen Romein berooven van zyn kracht.
Hoe fchoon zou Rome alsdan naar de overwinning dingen?
Men zou ons zege op zege in 't veld van eere ontwringen?
6 Vorst van Capua! ik ben oprecht van aart:
Uw bondgenootfchap is'aan Romulus hoogst waard',
Maar de eer die Rome alreede op 't aardryk heeft verkregen,
Moet eindloos meer op 't hart van Romes koning wegen.
Zo gy met ernst begeert dat ik uw' vrind zal zyn,
Schei dan uw oorlogsvolk op 't oogenblik van 't myn';
Verwyder van myn heir een heir dat my doet vreezen;
Uw leger kan aan 't myn' niet dan gevaarlyk wezen,
En zo u, tegen hoop, door 't lot niet is vergunt
Dat ge 66ns uw oorlogsvolk tot mannen maken kunt,
Voorkom dat zy die 't lot die eer niet deed verwerven,
Voor 'c. minst den geen' die 't zyn door weeldein'teind'bederven.
Zo fprak vorst Romulus; maar de erfgenaam der kroon
Van 't weeldrig Capua, des konings jonge zoon, Prins Capis, dubbel waard' Romein te zyn geboren, Sloeg de oogen blozend' neer, door deze taal te hooren. Zyn vader, gantsch verheerd door die hooghartigheid Die groote mannen is op zwakken toegeleid,
/ Smeekt
|
||||
'DERDEBOEK. m
Smeekt Romulus om hem zyn pligten vbor te fchryven,
En zweert zyn voorfchrift fleeds getrouw te zullen biyven. Ik weet, zegt Romulus, en ik weet dit gewis,
Dae reeds 't Samnitiesch volk in vollen aantogt is, Ter hulp der Marfen; maar Auxenca, in uw landen, Gelegen op hunn' vveg, is noch in uwe handen: Befluit u in dien muur, verdedig dien met kracht, Zo die beftreden word door 's vyands oorlogsmagt. Een derde van uw heir zy in die ftad gelegen. Zend al uw ovrig volk 't Samnitiesch leger tegen, Geboden door een oud en dapper legerhoofd, Een' man van wien uw hart zich 't meeste nut belooft. Gebie hem bo venal dat hy 't gevecht vermyde, Met volken zo geducht, en afgericht ten flryde; Onmooglyk kan uw volk hen ooit op 't veld verflaan, Maar door vermoeijing kan uw volk hen doen vergaan: Uw heir zy dus bedacht hen nimmer aan te vatten, Maar om hen, zonder ftryd, gedurig af te matten. Dat nooit der Marfen heir zich met dit volk vere'eV, Intusfchen zal myn heir de Marfen tegentreen; En, met myn vaders hulp, durf ik gerust verwachtea, Dat ik hen zal verflaan met Romes oorlogsmagten. Dat dan uw legerhoofd terftond, op uw bevel, 't Samnitiesch volk den weg behendig openfleU' Die
|
||||
N U M A POMPILIUS.
|
|||||||
112
|
|||||||
Die naar Auxenca loopt: het hoopt gewis die wallen,
Daar 't op uw zwakheid fteunt,met vrucht ftraks te overvallen,
Wanneer hun oorlogsmagt, door hovaardy verblind,
Zich tusfchen deze ftad en ons benepen vind.
Dus zal de wisfe val dier ingefloten benden,
Op eenen enklen dag den oorlog roemryk enden.
Hy zwygt. Prins Capis, jong , vol eere en heldenmoed,
Valt ylings, hoogst verrukt, vorst Romulus te voet: Verwondringwaardig prins! zo achtenswaard' te gader Als Mars, der helden fteun, uw goddelyke vader, Vergun den zoon van hem die beerscht in Capua, Te ftryden by uw vaen, waar Romes heirkracht ga. Ik wil het zwaar beroep der oorlogsmannen leeren; Ach! kon zich Capis ooit tot beter meester keerenl Denk, zoon eens gods! dat ik, door u ten oorlogsman Gevormd , myn' vaders volk ook ednmaal vormen kan Tot helden, die geen dood in 't perk der glori vreezen; En zo elk Capuaan eens een Romein zal wezen, En immer aan den pligt die helden past voldoe, Itaalje fchryve u de eer van die hervorming toe. De moedige opperheer van 'c oorlogzuchtig Romen,
Door 't vuur en de eedle taal des jonglings ingenomen, Heft ftraks hem van den grond, en ftelt hem daadlyk aan Tot hoofdman van een' drom vermaard in 't blocdjg flaan. De
|
|||||||
D E R D E B 6 E K. 113
De prins, meer trots op de eer foldaat te zyn verkoren
Van Rome, dan door de eer van prins te zyn geboren Van 'c weeldrig Capua, kuscht, daar zyn hart reeds brand Van drift naar 't uur des ftryds, zyn' dappren veldheers hand, En zegt het laatst vaarwel aan zynen zwakken vader, Aan zynen vrindenrei, en landgenoot te gader; Waarna hy naar den post hem toevertrouwd in 't veld, Als tot zyn hoogst geluk, met heeten yver, fnelt. De vorst van Capua verlaat, in 't hart te vrede, Op 't eigenfte oogenblik de Roomfche legerftede, Trekt op Auxencaas muur met duizend mannen aan, Beveelt zyn ovrig volk de krygswet te ondergaan Eens Grieks, die in zyn' dienst zyne achting had verkregen; En dees trekt met dat heir 't Samnitiesch krygsvolk tegen; Daar Romulus, in 't hart verlangend' naar den flag, 't Begin des krygstooneels, voor 't einde van den dag Zyn dappre krygsmagt poogt, zo 't lot dit wil gehengen, Aan Liris overzyde in veiligheid te brengen. Naauw' vind hy in den ftroom een' doortogt voor zyn' ftoet,
Of hy beveelt terftond te waden door den vloed; Maar ylings ftuiten hem drie Marfen zendelingen, Eerwaardig van gelaat; hun gryze baarden hingen Langs hunne ruige borst; de kale kruin bezat Een weinig zilver hair, dat geene fchikking had; * L deel. P Een |
||||
ii4 NUMA POMPILIUS.
Een pyl, wiens yzer blonk, was in een hunner handen,
In de andre een houten kelk; hun treden, ligchaamsftandcn En oogen waren fier, vol vorstlyke achtbaarheid. Hun oudfte is 't die de zaak der Marfen dus bepleit. 6 Koning des Romeins! wat zyn de ftaatskrakeelen Die ongelukkig ons dus onderling verdeelen? Heeft ooit der Marfen jnagt uw Ian den aangevat? Dreigde ooit ons vreedfaam volk uw nieuwgebouwde ftad? Wie zyt gy? en wat zoekt ge in 't nadren onzer landen? Campaniens monarch befloot ons aan te randen, Op gronden van een recht dat barsfenfchimmig is, Dat louter is verdicht; zyn flraf is reeds gewis. Maar gy, onmogelyk kunt ge een' zweem van fcbyn zelfs vindcn Van recht, om tegen ons den kryg u te onderwinden. Wy kennen naauw' uw ftad, wy hoorden naauw' daarvan, Gy kent 6ns naauw'; en niets dat hebzucht ftreelen kan Moet in der Marfen land uw hebzucht ooit ontvonken. Kent gy het eenig goed ons door de goon gefchonken? 't Zyn osfen, 't is de ploeg en deze kelk , daarby Zyn 't knodfen, tot bedwang van vreemde dwinglandy. De vmchten die oris os en ploeg van 't veld doen trekken, Doen wy der vrinden land ten onderhoud verftrekken; Wy dienen met dees kelk hen by elk offerhand' Ter eere van Jupyn, en 't ftneeken voor hun land. |
||||
D E R D E B 0 E K. iry
De pylen zyn gereed, zodra wy hem aanfchouwen
Dien wy met zekerheid voor onzen vyand houen;
Wy dryven die van verre op onze hatren aan;
Daar onze knodfen hen in 't zand ter nederflaan,
Als hun vermetelheid hen ons doet nader komen.
Het ftaat aan u, 6 vorst van 't naauvv' bekende Romen!
Te kiezen of dees kelk, of fcherpgepunten fchicht.
Een godheid, zo men zegt, fchonk u het levenslicht,
Zo 't waarheid is, doe goed aan menfchen en aan landen,
En ficJder, zyt ge een mensch, om menfchen aan te randen,
Die hoe gering hun magt ook in uwe oogen fchyn,
Niet minder fterk dan gy, en meer rechtvaardig zyn.
Nooit voelde ik, zegt de vorst, met hevig brandende oogen>
De kracht der fiddering: myn heir is uitgetogen Ter hulp tnyns bondgenoots, en zonder dat ik my Bekommere of zyn twist met u rechtvaardig zy. Ik ben god Mavors zoon, belust naar eer te dingen, En ben niet opgevoed by Themis voedfterlingen. Gy, gryzaart! keer, en doe uw volk myn' wil verflaan. Ga, kondig, uit myn' naam, hen juk en oorlog aan. En laat my dezen pyl van-uwe hand ontfangen, Het fchoonst gefchenk dat ik op de aarde ooit kan verlangen, Naardien het, tot myn vreugd, een' vyand my voorfpelt Myn' moed en krachten waard'.in 't bloedig oorlogsveld. P a Straks
|
||||
u6 NUMAPOMPILIUS.
|
||||||||
Straks word door hem de pyl des gryzaarts vuist onttogen.
Dees held vest', zwygend', lang op Romulus zyne oogen, Slaat die verrukt om hoog, alsof hy, met vermaak, Den goon getuigen maakt van zyn gerechte zaak; En zonder voorts eeri woord tot Romes vorst te fpreken, Is 't afgezantfchap ftraks des konings oog ontweken. Die vorst trekt door den vloed, en ziet zyne oorlogsmagt
Thans op der Marfen grond, naar vollen wensch, gebragt. .■■■•■
' ' ! (\ ■
.....■' ' ■. ■ -
..■•:; ? • :..." O.N •■ !
|
||||||||
i
|
||||||||
li I -
|
||||||||
.Mi ■■■' \ ■ i -; Bi ■■- -, ' • ii fi
N U-
|
||||||||
N U M A P.OMPILIUS.
|
|||||
VIERDE BOEK.
J)e Marfen midlerwyl, daar Roraes heir hen nadert,
In 't godgewyde bosch Marrubia vergaderd,
Bereiden, fchoon de hoop op vrede noch hen vleit,
Zich tot den oorlogstogt, met alle wakkerheid;
De Raad des lands, beftaande uit vvyze en gryze lieden,
Die, naar de item der wet, een vryzynd volk gebieden,
Zond, daar elk oogenblik 't gevaar des lands vergroot,
Zyn' zendling reeds om bulp aan ieder' bondgenoot.
De jeugd bied reeds zich aan om de oorlogstent te fpannen,
Grypt wapens, en een heir van twintig duizend mannen,
Van boog of knods v oorzien, des vyands magt ter ftraf,
Wacht, vol van ongeduld, 's lands afgezanten af.
De benden zien welhaast die helden heirwaarts treden,
Met een bedrukt gelaat, en wagchelende fchreden, Het hoofd hing op de borst. Straks zien zy zich omringt, Daar elk hen ondervraagt, en tot een antwoord dringt. 6 Volk! dus fchreeuwen ze uit, 'c is tyd om op te komen; Grypt uwe waapnen aan: de woeste vorst van Romen Verkoos den pyl, ontrukt aan onze kloeke hand, En is reeds met zyn heir gelegerd in ons land; P 3 Doch
|
|||||
n8 NUMAPOMPILIU.S.
Doch 't geen ons hart van fpyt fchier in de borst deed breken,
Is dat hy ons van 't juk baldadig durfde fpreken.
Het woord van juk verwekt een fchrikkelyk misbaar;
De verontwaardiging ontvvringt de legerfchaer'
Een' jammerlyken kreet, en 't leger, vol van woede,
Eischt dat men zich terflond ter ftraf des vyands fpoede.
Door de oudften uit den hoop word ftraks die drift verzagt:
Zy willen dat men eerst de bondgenooten wacht',
En zich een hoofd verkiez', door oorlogsdeugd rechtvaardig
't Beftryden van een' man als Romes koning waardig.
Veele overften, beroemd door 't handlen van 't geweer,
Betwisten onderling zich hevig zulk eene eer. By hen die in dien twist zich yvrigst onderfcheidderi, Ora de eer van 't Marfen heir te veld te mogen leiden, Was moedige Aulon, die, van Cacus afgedaald, Met werpfpiets noch met kling op 't flagveld had gepraald, Maar die een heirbyl voerde in zyne grove handen, Die niemant tillen kon in al der Marfen landen; Panthers, met elk hand gefchikt voor 't krygsgeweer, Betwistte aan dezen held de aanzienlykfte oorlogseer; Pantheus, 't overfchot der wydberoemde looten Van droeven Marfias,. uit wien de Marfen fproten. Naast hem daagt Liger op, gezwinder dan de rheen; En die geen waapnen had orri tot den ftryd te treSn ;. . .■<+■, Dan
|
||||
VIERDE BOEK.
Dan fnydend yzer, dat, behendig weggedreven,
Den man door hem bedoeld alcyd gewis deed fneven. Voorts volgde na dien held Apolloos leereling, De jeugdige Astor, die den naam van fchoone ontfing, Wiens fchild drie punten had op drie verfcheide kanten Gefchikt 't brede fchild in de aarde vast te planten, En achter zulk een' dyk van yzer, fchiet de held Zyn fchcrpe pylen af, langs 't bloedig oorlogsveld, Met die behendigheid die Delos god hem leerde. Die helden, in vvier hart de roemzucht triomfeerde, Die fiere dingers naar de glori, even ftraf, Staan op, en elk van hen begeert den legerftaf. Het krygsvolk,dat die gift hen even waardig achtte, Hen even fterk beminde, en alles van hen wachtte, Ontgaat een1 luiden kreet: een deel is aan de zy', Van Liger; 't andre deel valt held Pantheus by, Ontzaglyke Aulon is des ruiters welbehagen, En Astor word geeischt door hen die bogen dragen. Dit viertal helden ziet elkander grimmig aan;
Straks hoort men tusfchen hen een woest gefchil ontftaan, Het vuur der grimmigheid ontfteekt gelaat en oogen, Zy ftoften op geboorte, en moed in 't oorelogen, Welhaast verkleint, e^nsflags, met dolle drift, de mond Wat 's mededingers moed ooit pryzenswaard' beftond; |
||||
rao NUMA POMPILIUS.
In 't kort, de bittre hoon, uit hovaardy geboren,
Heeft midden in den drom zich thans een' troon verkoren.
Men drcigt, men wantrouwt, en held Astor grypt den pyl,
De wocdende Aulon zwaait zyn zware legerbyl,
Pantheus grypt zyn' fchicht, dien aan de wraakzucht wydend*,
En Liger 't vreeslyk flaal aan beide zyden fnydend'.
Straks ryst Sophanor op, beroemd door wys beleid:
Die oudfle uit al den raad treed met voorzigtigheid, Te midden in den hoop, en doet de woede zwichten. Wat wilt gy, roept de held, o.Marfen! thans verrichten? Wilt gy, door op elkaer te woeden met uw flaal, Dan zelf bcwerkers zyn van Romes zegepraal? Begeert gy, door uw land zyn wrekers wreed te ontrukken, In 't juk van Romulus den vryen hals te bukken? Hoe! zucht tot hoog gezag fpreekt fterker in uw hart Dan liefde tot uw land, gedreigd met de ergfte fmart? Elendig vaderland! wat lot hebt gy te vreezen, Wanneer die helden die uw fteutifels moesten wezen, Uw waardfte kinderen, in uw gedreigd gevaar De wapens vgrypen, tot vernieling van elkaer? Denkt niet dat zelfbelang myn lippen heeft ontfloten, Of dat ik my beklage, als dappre landgenooten Grootmoedig dingen naar een' rang dien ik misfchien, Ten loon van langen dienst aan 't vaderland, verdien', |
||||
VIERDEBOEK. 121
£n die, laat u, 6 volk! myn vryheid niet mishagen,
Myn ouderdom my recht zou geven om te vragen.
De glori, hoe geliefd, hoe Itrelend' luisterryk,
Is niet in 't hoog bewint op burgers uws gelyk'!
Ncen, ze is in uw' triomf op vreemde dwingelanden,
Wier opperhoofd den ftaat baldadig aan komt randen;
En ieder druppel bloeds in andren ftryd geflort,
Is een doemvvaarde roof, die 't land ontftolen word.
Ach! zo, terwyl wy 't heir der Romers hier verwachten,
De dorst naar bloed u dringt om een' uws volks te flagten,
En 't vaderlandfche bloed voor u zo fmaaklyk zy,
Welaan dan, keert uw ftaal eenparig tegen my.
Ik, die myn land bemin, genoot te lang het leven,
Nu ik 's lands helden, ja, myn broedren, zie gedreven
Door woeste razerny tot moording van elkaer,
En ter begunftiging van Romes adelaar.
Slaat toe, 6 Marfen! maar eer gy my zult doorbooren,
Begeer ik dat dit volk myn' laatften raad zal hooren.
Gy zyt in heldendaen, geboorte en oorlogsmoed,
Elkaer volmaakt gelyk, doorluchte heldendenfloet!
Het zyn die gaven, u door 's Hemels gunst gefchonken,
Die 't vuur van wreeden twist in broedren thans ontvonken:
Uw heir ontbreekt een hoofd, tot 's lands behoudenis,
Daar ieder uwer nu den veldflaf waardig is.
I. DEEL. Q Wei-
|
||||
■■■■■, ■ ' ■
|
|||||||
iaa. N U M A POMPILIUS.
Welaan! de ligchaamskracht beflisfe alleen u\v rcchten,
Daar even groote moed uw' twist niet kan beflechten.
Men brenge op 't oogenblik een yzren keten hier:
Haar bovenfte einde omvang' dien ouden populier;
Wie uwer met zyn vuist den top doet brcken, kraken,
Of, met een forsfe ruk, kan doen aan de aarde raken,
Dat die den rang bekoom' die 't moedig hart bekoort,
Een' rang cm wiens bezit gy wierd tot twist gefpoord:
Al 't volk juicht op die taal. 's Lands eendragt leeft thans weder;
De twisters leggen ftraks de zvvare wapens neder,
En zweeren, in de hand dcs gryzaarts, by den goon,
Gehoorzaamheid aan hem wiens vuist zich krachtigst toon'.
Vier Marfen zyn terftond, voor 't oog der oorlogsdrommen,
Ten hoogen top des booms met fnelheid opgcklommen,
En hechten aan een zeel, bekwaam tot zwaren last,
Een yzren zvvare, lange en dikke keten vast,
Wier grove fchakels, fors van de aarde ora hoog geheven,
By ieder fterke ruk, een nare ramling geven.
De gryzaarts nemen plaats als rechters in 't geval,
Men wacht het teken reeds van 't fchel trompetgefchal, Maar ylings ftoort een galm de proef den reuzenleden: Men ziet een' jongen Mars met fierheid nader treden; Zyn Majesteit en lust voorfpellen moed en kracht; 't Gelaat is edel, en zyne oogen flonkren zagt. Een
|
|||||||
ijj
|
|||||
VIERDEBOEK. 123
Een fchoone leeuwenhuid bedekt, met gouden haken,
De kloeke en ruige borst; daar de opgefpalkte kaken
Van 't forsfe Ieeuwcnhoofd, dat hem ten helm verftrekt,
Noch 't blank gebit vertoont, dat dreigend' vrees verwekt.
Het half ontbloote been pronkt met de fchoonfle broozen
Van kostbaar dierenvel, door pracht, met fmaak gekozen,
Daar zyn geduchte vuist een zware knods bevat,
Die kvvast by kwast doet zien, en* yzren pennen had.
Zo jeugdig als Apol, zo fchoon in aller oogen,
Zo fier en groot als Mars, geducbt in 't.oorelogen,
Zo luchtig op de been gelyk een jonge rhee,
Genaakt deze oorlogsman het hart der legerftee'.
Hier leunt hy op zyn knods; men ziet zyn armfpier zwellen,
En hem met eerbied zich voor de achtbre gryzaarts flellen.
Hy ziet het gantfche perk met flonkrende oogen rond,
En, na een kort gepeins, ontfluit hy nu den mond.
Zolang, 6 wyzeraad! ik my, met ernst, verbeelde
Dat nutte omzigtigheid, het vlieden van de weelde,
De kiinst des oorelogs, en 't ftryden op zyn pas,
Het groot vereischte van een' heirgebieder was,
Heb ik my wel gewacht van naar eene eer te din^en,
Die ik onwaardig was, als andre jongelingen;
Thans eischt gy dat de kracht die 's Hemels gunst ons gaf,
Ons recht tot dinging geeft naar uwen legerftaf;
Q a Dus
|
|||||
1*4. NUMA POMPILIUS.
Dus durf ik, zonder u, of iemant, bier te hoonen;
Als dinger naar den ftaf my voor uw oog vertoonen.
Ik kan geenszins, op 't fpoor van dezen eedlen ftoet,
My grootsch verheffen op myn oud doorluchtig bloed;
Neen, Marfen! neen, myne eedle en dierbre landgenooten!
Ik ken geenszins den (lam waaruit ik ben gefproten;
Maar deze leeuwenhuid, die thans myn' huid bedekt,
Heeft eertyds Hercules ten lyffteraad verftrekt,
En 't was met deze knods, my thans vergund te dragen,
Dat Lernaas draak door hem zeeghaftig wierd verflagen.
Ziedaar, 6 eedle raad! ziedaar, 6 heldendrom!
De tytels die ik heb, en mynen adeldom.
Myn krachten en myn moed, 6 mannen! in 't befpringen,
Zietdaar alleen myn recht om naar den ftaf te dingen.
De Romer oordele eens van mynen heldenmoed,
Gy, oordeelt van myn kracht; ziet of die wondren doet.
Zo fprak held Leo, waard' ten troon te zyn geboren.
Al't heir doet op zyn rede een juichend' antwoord hooren. Ter proefbeurt word de naam van ieder' fterken held, Op last des wyzen raads, de trekking blootgefteld. Pantheus naam word eerst de houten busch onttogen, Toen riep men Astor op ter proef van zyn vermogen, Toen Liger, en na hen held Anion; Leo moet De laatfte krygsman zyn die zyne krachtproef doet. Men
|
||||
VIERDE BOEK.
Men fteekt de krygstrompet, de reenters zyn gezeten:
Straks grypt Panthers vuist, door drift verfterkt, de keten,
Hy fchud den populier, zo fterk zyn kracht vermag,
Daar 't heir naauw' aan den ftam een kleine wagcbJing zag.
De krygsman fpilt vergeefs zyn faam' gerukte krachten,
Veracht' zichzelv', bevreesd dat elk hem zal verachten,
En werpt, met zweet bedekt, vol fpyt om zyne fchand',
De keten fmaadlyk weg uit de afgematte hand,
Zyn fpyt verbergende in den drang der oorlogsreijen,
Die hy, tot heil des lands, naar 't flagveld zal geleien.
Beminlyke Astor treed, met eedle fierheid, toe.
't Verlangen dat de kracht de glorizucht voldoe,
Doet zinloos hem 't gebed aan god Apol vergeten,
Dien hy tot op dit uur zyn' meester had geheeten;
Dees god, dien dit verzuim verftrekt tot ergernis,
Verlaat een' leereling die zo ondankbaar is;
Terftond verliest de held de helft van zyne krachten:
Hy rekt vergeefs zich uit, men ziet hem vruchtloos trachten
Door wringing zyner leen, en Helling van den voet,
Naar dien geliefden rang die de eerzucht blaken doet;
De keten word vergeefs door zyne vuist bewogen,
Zelfs niet een blad des booms beweegt zich meer voor de oogen.
Held Liger, hoogst verheugd, ontdaan van alien fchroom>
Streeft, met een' forsfen tred, naar dien geduchten boom: Q3 Hy
|
||||
■
126 NUMA P O M P I L I U S.
Hy houd e"eV zwaren ring in de e£ne vuist benepen;
De keten word door hem met de andre vuist gegrepen Verr' boven 't kloeke hoofd: door faam' gerukce kracht Word een geduchte fchok den boomftam toegebragt; De takken flingeren door 't hevig fchokvermogen, En zwepen op elkaer, als door een' ftorm bewogen; Doch vruchtloos ftelt het Jyf,hoe boven mensclilyk fterk, Ten tweede maal de kracht tot zulk een fchok te werk. De takken buigen zich voor 't woest gevveld der handen, Maar keeren zagt, allengs, in hun gewone ftanden; En Liger, als verbaasd door eenen donderflag, Verlaat den boom mecr traag dan 't volk hem nadren zag. Toen was 't held Aulons beurt om moedig op te dagen: Al 't leger had het oog op dezen held geflagen. Hy fmyt zyn wapens weg, fchud zyne kleedren uit, En vind vermaak in 't volk zyn' bruin verfchroeiden huid , Zyn brede fchouderen, en armen grof van fpieren, Te toonen, nevens hoe hy 't ligchaam kan beflieren. Hy wringt de handen faam', verheft die boven 't hoofd, Loopt tweemaal om den boom, als.van verfland beroofd, En uit een' woesten lach, daar 't vuur ftraalt uit zyne oogen; Waarna hy, op den boom als woedende aangevlogen, Zo hoog 't hem mooglyk is zyn beiden handen flaat Aan 't yzer, zich verheft, en yling vallen laat. |
||||
■
|
||||||||||||
VIERDE BOEK.
|
||||||||||||
127
|
||||||||||||
Met een gezwinde ruk, verricht naar zyn vermogen:
De flam gehoorzaamt hem, de top word neergebogen, Daar 't gantfche heir, verbaasd op 't zien van zo veel kracht, Reeds juicht, en dezen held als overwinnaar acht; Maar ylings heeft de boom zyn' eerften ftand hernomen, Gezvvinder dan de ftam tot buigen was gekomen; Die fnelle zweeping, die de hoop des volks bedroog, Rukt groven Aulons lyf, by.de armen, naar om hoog, En doet, zolang de ftam de rust niet heeft herkregen, Na dat de boomtop drilt, het hangend' zich bewegen. Gedwongen af te zien van 't geen zyn moed beftond, Laat hy, daar razerny de fchuim brengt op den mond, De zware keten los, grypt ylings zyne kleden En wapens, en verbergt, met overhaaste fchreden, Zich achter zyne kar, daar by, door zweet bedekt, En kleed en wapentuig aan 't matte h'gchaam trekt. Held Leo is alleen ter krachtproef thans gebleven:
Men ziet hem zonder drift zich naar den boom begeven> Terwyl hy onder 't gaan, met een vernoegd gezigt, In 't hart tot Hercules zich met dees woorden richt: : Zoon van Jupyn! herdenk aan 't goed door u genooten Van hen waaruit myn lief Camilla is gefproten: Sla van Olympus top een gunstig oog op my; Die oogftraal zet gewis my dubble krachten by. |
||||||||||||
Doch
|
||||||||||||
^
|
||||||||||||
128 NUMAPOMPILIUS.
|
|||||
Doch 't zy ik hier verwinne, of vruchtloos weer rnoet keeren,
Myn offer zal gewis u voor uw outer eeren. Naauw' heeft zyn edel hart die korte bee volend',
Of 't ligchaatn voelc een kracht die 't nimmer heeft gekend. Straks.ziet men hem £en' voet in den der laagfte ringen Der keten, zo geducht voor andre helden, wringen, Daar hy in 't hooger. deel met beide handen tast; Slechts even boven 't hoofd houd hy de keten vast, En, daar hy al zyn kracht op exmen fprong verga6rde, Buigt, op den enkle ruk, de boomtop zich naar de aarde, Meer langfaam, maar meteen meer grondwaarts dan de kracht Van Aulons forsfe vuist dien in de buiging bragt. Naauvv' ziet de held volvoerd het geen hy dorst verwachten, Of hy verdubbelt ftraks zyn groote ligchaamskrachten, Smeekt Hercules op nieuw, en volgt met vrolykheid Die infpraak die zyn hart met de overwinning vleit: Edn ruk doet thans den boom op zynen wortel kraken; Hy breekt, men ziet den top de dreunende aarde raken, Met de yzren keten, die een nare klank verwekt, Daar de uitgebreide kruin den held met takken dekt. Men hoort en volk en heir den krygsman juichend' roemen,
En Leo door den raad, met vreugd, verwinnaar noemen.
Die hoogst verblyde held is fpoedig op de been,
Springt met een' vluggen fprong door al de takken heen,
Die,
|
|||||
VIERDEBOEK. 125
Die, uitgefpreid, geknakt in 't ylings nedervellen,
Den doortogt aan den held te lichter openftellen. Hy fchreeuwt de benden toe, wier kreet noch 't oor verdooft: Spitsbroeders! ziet in my uw wettig legerhoofd. Gy hebt deez' dag de kracht gehoorzaamheid gezworen, Maar kracht moet overal 't bevel der wysheid hooren. 't Recht eischt ontwyfelbaar dat ik uw veldheer zy, Maar held Sophanor zal de veldheer zyn van my. . Die krygsman heeft gewis meer legeren verflagen, Dan gy gevechten zaagt in alle uw levensdagen: Zyn ondervinding is 't, zo ge ons wilt zien behoed, Die 't jeugdig heldenvuur in ons beftieren moet. Sophanor zy ons hoofd, laat Leo de arm flechts wezen. Na zulk een eedle taal, door al den raad geprezen, Omarmt hy 's gryzaarts knien, en eischt dat Araks de held Ten optogt van het heir hem zyn bevelen meld'. De Marfen ftaan verbaasd door zo veel deugd te aanfchouwen, Daar zy den flerken held fchier voor een godheid houen; Sophanor bovenal vereert den jongeling Met tranen, afgeperst door hartsverwondering. Neen! roept hy, neen! myn zoon! gy moet's lands veldheer wezen: Wat heeft wie ons weerftaat niet van den Mars, te vreezen, Wanneer hy edns in 't perk daar hy naar glori ftreeft, Een' andren Hercules tot zynen leidsman heeft! I. deel. R Men /
|
||||
i3o NUMA POMPILIUS.
Men zag myn' ouderdotn, 6 zoon! u niet verachten,
Gy eert myn gryze kruin! Ga heen, gy moogt verwachten
Dat eens het godendom de deugd van Leo loon',
En hem met zege op zege in 't veld van eer bekroon'.
Myn hart voorfpelt u dit; het dankt de goden tevens
Dat ik noch 't weinig bloed, ja, 't overfchot myns levens
Kan offren aan uw zyde, en dat hun goedhcid my
Wat Hems laat, die de tolk van uwe deugden zy.
Held Leo, die zyn vreugd onmooglyk kan betoomen,
Roept uit: Ik heb om u de krachtproef ondernomen,
Myn vader! 't godendon heeft gunstig my befchouwd,
De zege is my vergund, opdat gy heerfchen zoud.
Kom, voer ons heir te veld; ik fmeek dit, wees bewogen.
Indien myn beden niets op uw gemoed vermogen,
Bedenk, gy zwoert dit uur aan my gehoorzaamheid,
En ik beveel u thans dat gy ons heir geletd;
De gryzaart voelt zyn' moed door deze taal ontbranden,
Hy grypt den legerftaf in zyn verzwakte handen, Maar kiest den jongen held, die zich zo waarlyk groot En edelmoedig toont, tot zynen amptgenoot, En 't gantfche heir, vol hoop op 't roemrykst triomferen, Befluit op 't oogenblik hen beiden trouw te zweeren. Straks daagt de gryzaart op, met wapentuig bedekt Welks oud-en ftevigheid alle oogen tot zich trekt. Zyn
|
||||
-1^W»W!T'^,'ll:J"''?''^ ■':'"' ' ' W '"'*>■ "■*' 1'-T:^-r-:T.,-.,-.i:-.-i.;-Tjw<1-;:.-..;.. w.^j,,.-; -, - '.■*-*
|
|||||
VIERDEBOEK. 131
Zyn zeldfarae achtbaarheid, zyn zwier, zyn hooge jaren,
Zyn baard, een dalend bosch van zilverblanke hairen, Door kracht des tyds gehecht aan kaak en onderkin, Verrukt der benden hart, en boezemt eerbied in; "Zyn jeugdige amptgenoot vervult der krygslie'n harten Met diep ontzag, en lust om 't grootst gevaar te tarten, Straks breid het heldenpaar het leger uit langs 't veld, Zyn optogt word beraamd, en tevens vastgefteld, Daar niets den togt vertraagt dan al de legermagten Des bondgenoots in 't woud, de heirplaats, af te wachtcn. Zy dagen eindlyk op. 't Peligniaanfche volk,
De magt van Amitern', beroemd door fpeer en dolk, 't Heir van Frentanien, en Caracena komen Van 't Apennynsch gebergt', ter flraf van 't dwangziek Romen, Zich voegen by den Mars, wiens moedige oorlogsmagt Den last ten optogt thans met ongeduld verwacht. Door held Sophanor word in 't eind' die last gegeven: De draak word op een ftang voor't oog des "volks verheven, De draak, dat vreeslyk merk den god des krygs gewyd, Der Marfen oogenlyn in optogt en in ftryd. Een fchriklyk wonderwerk aan 's hernels blaauwe bo&en,
Stuit en verbaast het heir, alreede op weg getogen: Een adelaar verfchynt in 't midden van de lucht, En in zyn' wreeden klaauw vertoont zich, in zyn vlugt, R 2 Een
|
|||||
i32 NUMA POMPILIUS.
Een fchrikkelyke draak, die, hoe verflaauwd van krachten,
Hoe bloedend', van zyn' moed verlosfing fchynt te vvachtcn, En die zich krimpt en rekt daar hy z}'n' huid verweert, Ja, zyn driepunten tong noch naar zyn' vyand keert, Om, zo dit mooglyk waar', tot redding van zyn leven, Den vogel van Jupyn een felle wond' te geven. Elk oorlogsman, verbaasd, wacht een' geruimen tyd In diepe ftilte een eind' van dien verwoeden ftryd; Maar ylings ziet al 't heir 't den adelaar gelukken Zeeghaftig Z5men bek, met eenen flag, te drukken In 't groen gefchubde vel zyns vyands, en terflond Werpt hy hem, daar de dood gepaard ging met de wond', In 't heir der Marfen neer, beroofd van zweem van leven. Hoe doet dat voorfpook 't hart dier dappre mannen beven! Held Leo ziet den fchrik van ieder' oorlogsman; Hy grypc den eerften boog dien hy bereiken kan, Legt op den vogel aan dien hy zag zegepralen, Vervolgt hem met zyn oog in 't ryzen en in 't dalen, En dryft een' fcherpen pyl hem fluks door 't ingewand, Waardoor hy levenloos ter neder ftort in 't zand. Het volk den vogel ziende aan Leoos voet bezweken, Hoort toen den jongen held dees ftoute woorden fpreken: Vertrouwt dat hy wiens pyl deez' aadlaar bragt ten val, Den Roomfchen adelaar ook dus vernedren zal. Ik
|
||||||
.
|
|||||
VIERDEBOEK. 133
Ik wreek op de eigen wyz' het recht dier ftervelingen,
Die Roraes adelaar het dwangjuk op wil dringen.
6 Marfen! vreest thans niets: het beste van all' 't geen
Men voorbeduiding noemt, is, naar de wet der reen,
Rechtvaardigheid, in wat de fterfling heeft befloten:
Gy hebt voor 't vaderland de wapens aangefchoten;
Daar trotfe Romulus uit eerzucht haakt naar moord;
Dus zyn de goon met 6ns. Trekt onverfchrokken voort.
Die taal, die ftoute zwier, die moed om 't all' te tarten,
Verjagen alle vrees uit al der krygslien harten.
't Bemoedjgd Marfen heir, dat thans geen neerlaag ducht,
Verheft aan alien kant een vrolyk krygsgerucht,
En vvaant zich met een' held zo moedig, zo beminlyk,
Wat vyand hen bevecht', voorzeker onvervvinlyk,
Daar 't zich vol hoop en vreugd ftraks op den weg begaf;
Ja, 't legt op ieder' dag fchier dubble togten af.
Naauw' in Lucenzaas vlakte, op 't eind' des dags, gekomen}
Verneemt de Mars het heir van 't oorlogzuchtig Romen. Lucenza was ten noord' door heuvelen gedekt, Wier keten zich byna tot in het oosten ftrekt; In 't zuiden en in 't west' zyn uitgeftrekte wouden. Men zag de Roomfche magt den rand der bosfchen houdcn, Daar 't heir der Marfen ftraks naby der heuvlen voet, De luchtige oorlogstent met yver fpannen doet; R 3 ** De
|
|||||
134 NUMAPOMPILIUS.
De fnellende Fucyn verhindert door zyn ftromen,
De beide legeren om tot den flag te komen.
Terftond ylt Romulus ten oever, en befpied
Des vyands legerplaats; de laag ontflipt hem niet;
Hy vergelykt op 't naauwst de gronden allerwegen,
Met die waarop zyn heir tot noch toe is gelegen;
Zyn oog meet zelfs het veld ;ja, niets ontgaat dat oog,
't Zy beekje, of kreupelbosch, hoe nietig 't wezen moog':
Hierna tracht hy de diepte in 't hart des ftrooms te ontdekken,
Hy vind die , en vat post daar hy dien door kan trekken.
Voldaan nu laag en ftroom hem beiden zyn bekend,
Gerust op zyn ontwerp, keert hy naar de oorlogstent,
Roept zyne hoplien faam', en meld de legergrooten
Dat, als Aurore op nieuw de dagpoort heeft onflooten,
Zyn opzet is bepaald ter wading door den vlped.
Dat ftout ontwerp verbaast den gantfchen heldenftoet;
Maar dappre Romulus verklaart in weinig woorden,
De wyz' waarop zyn heir moet nadren tot de boorden,
De wyz' des aanvals, en elks ftrydpost, ja metden
Dae deel van 's vyands heir dat eerst moet zyn beftreen,
De plaats waarin, na hy den vloed is doorgetrokken,
Hy 's vyands oorlogsma*gt, met kunst, ten ftryd zal lokken.
Hy fchetst de vrucht der zege, en toont zyn helden aan
Zyn toevlugt, zo de Mars den Romer af mogt flaan.
|
||||||
^M^#;'--
|
|||||||
VIERDEBOEK. 135
Hy toont dat hy beftond wat dient tot triomferen,
En alles had voorzien tot veilig heirwaarts keeren.
Zyn gryze heJdenrei, vvien niet den woord ontging
Des konings, ziet op hem met hartsverwondering.
Maar jonge Numa, hoogst door blydfchap ingenomen,
Bezit geen kracht om thans zyn drifcen in te toomen:
Ziedaar in 't eind' dien dag zolang met fmart verwacht,
Dien dag tot dat geluk waarnaar hy vnrig tracht,
Waarop hy, door zyn' moed zyn volk doende overwinnen,
Zich waardig toonen kan Hercilia te minnen.
Dees minnaar, hoogst verhit, verliefd op krygsgevaar,
Viiegt naar de legerplaats van zyn Sabynfche fchaer',
Loopt al de tenten door, roept al de hoplien famen,
Noemt hoofdman en foldaat bevallig by nun namen,
Vermaant hen tot den flag, ftreelt ieder legerknecht,
Telt hoeveel tyd hem noch verwydert van 't gevecht,
En door den gloed beheerscht, door liefde in 't hart ontftoken,
Mort hy nu Romulus niet ftraks is opgebroken,
En niet befloten heeft dat, by de duisterheid,
Terflond zyn leger wierd in 't hart des vloeds geleid.
Terwyl men Numaas ziel, door zo veel drifts gedreven,
Aan zyn vervoering zich geheel zag overgeven,
En niets dan ftrydlust aemt, verneemt hy onverwacht
In Romes legerplaats een deel der oorlogsraagt
Door
|
|||||||
136 ,NUMA POMPILIUS.
Door Romulus gelast om5 by de legerwallen,
Een dorp, noch onbezet, op 't fpoedigst te overvallen.
Helaas! die wreede last was al te wel voldaan:
De Rotner brengt een' rei van zvvakke vrouwen aan,
Van gryzaarts, en van kroost der droeve veldelirigen,
Die duizend klagten, doch helaas! vergeefs, ontgingen.
Men had dien tedren ftoet, eer dat die wierd vervoerd,
De handen op den rug wreedaartig faam' gefnoerd;
Het hoofd hing op dc borst, daar uit hun oog, gezwollen
En deerelyk verdoof'd, de teerfte tranen rollen.
De moeder, dochter, man en vader nevens haar,
Slaan, fidderende, een oog van deernis op elkaer;
Het is hen niet vergund elkander toe te fpreken;
Zy poogen vruchtloos 't hoofd eens by elkaer te fteken,
Opdat, ten troost der ziel, 't hartbrekende geween
Op vvederzydsch gelaat zich onderling verden';
i
De deernislooze hoop van woedende foldaten,
Vervloekt die zvvakke vreugd zyne offers toe te laten, Dryft hen tot rasfer tred door fcherp bedreigen aan, En door hen met het hout van fpeer of lans te flaan, Ja, durft met ftaal, daar 't bloed van hunne landgenooten Noch afdiuipt, hen, ontmenscht, tot fneller voortgang, ftooten. 6 Die barbaren zyn min wreed voor 't reedloos vee, Dat hunne roofzucht fleepte in Romes legerftee'! Mis-
|
||||
• - ■> ,_:,i... <.--.-'-f- -•■■'■-'-: ■--o.-;-:v,.vii-->,v.-'--'!;---:„;^---^-
|
|||||||||||
" "' • ;......"
|
|||||||||||
VIERDEBOEK. 13/
Mishandlaars van een' drom van gryzaarts en van vrouwen!
Gy doet voor os en fchaap meer menschlykheid aanfchouwen, Dan voor uw' medemensch in 't grievendst ongeval, En dien uw zucht tot roof en os en fchaap ontftal. De tedre Numa, fel door rouwe in 't hart geflagen, Kan zulk een ramptooneel niet voor zyn oog verdragen: Zyn ftrydlust, al zyn drift, ontwykt zyn' geest met fpoed, Opdat hy vlieg' ter hulp van dezen flavenftoet. De elendigen in 't eind' des konings tent genaderd, Zien, met hun reedloos vee, zich tot edn' hoop vergaderd, En wachten, met een hart beklemd door pyn en fchrik, Dat Romes opperheer van aller lot befchikk'. Prins Numa, die met fpoed hun lyden wil verzoeten, Dringt door tot Romulus, omhelst met drift zyn voeten, En roept: 6 Vorst! befchouw wat fchandlyke euveldaen Uw woedende oorlogslien, in uwen naam, begaan: Zie die elendigen, aan hun verblyf onttogen, In boei gehoond door volk ontbloot van mededoogen. Wat is hun misdaad toch? 6 Koning! ons geweer Velle, als 't aan mannen past, wat ons bevecht ter neer; All' wat ons weerfland bied, zy 't offer onzer helden; Nooit ftroome 'er menfchenbloed dan langs onze oorlogsvelden. Het lyfsgevaar des mans wiens ftaal 's lands zaak bepleit, Verfchoont fomtyds een vlaag van woeste onmenschlykheid; I. deel. S . Maar |
|||||||||||
138 NOMA POMPILIU S.
Maar ongelukkigen, die nimmer ons misdeden,
Veel minder dat zy ons in dorp of veld beftreden,
Wreed aan te grypen, vorst! met dollen overmoed;
Een overwinning op een' jammerenden ftoet
Van gryzaarts, kinderen en weerelooze vrouwen,
Is als lafhartigheid door all' wat leefc te aanfchouwen;
Daar hen te hoonen in het wee der droefenis,
En als zy flaven zyn, niets dan barbaarsheid is,
Die de Eeuwige Oppermagt, bereid tot loon verfchafFen,
Voorzeker, op Haar beurt, nooit dan geftreng zal ftraffen.
Het komt, 6 zoon eens gods! aan u rechtmatig toe,
Dat uw rechtvaardigheid bier 't werk der goden doe:
Ontfla de elendigen: zy keeren naar bun woning...
6 Jongeling! dus fpreekt, met drift, de woeste koning,
Uwe onkunde inderdaad verwekt my deerenis: Die flavendrom, en 't vee dat hier een krygsbuit is, Dees buit, dien de oorlogsftoet ter deeling aan komt bieden, Is niet myn eigendom, maar die der oorlogslieden; Het is 't rechtmatig loon van 's krygsvolks heldenmoed, Die van hun wakkerheid, en 't wagen van hun bloed. Eer ik my menschlyk toone aan volken die my haten, i Ben ik rechtvaardigheid verpligt aan myn foldaten. Elk legerhoofd heeft deel aan deez' gewonnen buit, Waarover hy daarna naar zyncn wil bcfluit; En
|
||||||||
VIERDE BOEK.
En opdat geen van hen zich myner zal beklagen,
Zy 't lot de regeling der deeling opgedragcn.
Wei nu! fprak Numa toen, by 't opftaan van den grond,
Ik ben een legerhoofd, dat my aan u verbond;
Dus fta ik op myn recht, voldoe aan myn verlangen,'
Laat my van 't lot myn deel des oorlogsbuits ontfangen.
De koning weigert niet dat recht hem toe te ftaan.
Men brengt, op zyn bevel, terftond de lotbusch aan, Ziet tevens van alom de legerhoofden nadren, En, gretig naar den buit, voor 's konings tent vergadrcn. Niet anders doet zich op, aan ons verbaasd gezigt, Een' blaffer tot de jagt behendig afgericht, Bemoedigd door de klank van 's jagers krommen hoorcn; Nadat, door jagt, een hind' het leven hec-ft verloren, Word, daar geftadig 't oog op 's meesters wenken let, 'c Verflindend' tandgeftel een wyl een perk gezet; Maar 't brandende oog, de muil, verbazend opgefpleten, Verwachten dat de prooi ten buit word' voorgefmeten, Daar een verhitte long den blaffer hygen doet, Van.matheid, vrolykheid en dolle zucht naar bloed» De ,goede landgodin waakt, mt de hemelbogen,
Op Numa, vkid vermaak in 's jonglings mededoogen, En zorgt dat door het lot, door hare magt beftierd, Het grootfte deel des buits des jonglings aandeel wiercl S 2
|
||||
i4o NUMA POMPILIUS.
Hy treed op 't oogenblik met al de krygsgevangen,
Die Ceres magt, door 't lot, hem gunstig deed erlangen,,
Gevolgd van 't hem door 't lot ten deel gevallen vee,
Naar 't fomber woud naby de Roomfche legerftee'.
Hier fticht hy een altaar van ryk bebloemde zoden,
Dekt dat met hout, om 't beest dat hy terftond zal doodert
Tot eer van haar door wie hy zo veel buits bekwam,
Ten dank der landgodin, op te offren aan de vlam.
Hy kiest een witte koe, noch ongefcbikt tot baren,
En fprengt een weinig melk op 't borstlig bosch van hairen
Dat tusfchen 't hoornenpaar is door natuur geplant;
Hy flagt het offerdier met zyne zuivre hand,
En, 't leggende op 't altaar eer 't vuur wierd aangeftoken,.
Wierd Ceres dus door hem godvruchtig toegefproken:
Ontfang deze ofFerhande, 6 dochter van Jupyn !•
Maar Numa inderdaad zou ongelukl i^ zyn,
Wanneer hy dacht dat bloed van vee voor u vergoteh,
Hem immer plaatfen zou by uwe gunstgenooten.
Neen, 't was nooit door de dood van fchuldeloos gediert',
Dat 's Hemels dierbre gunst den mensch gefchonken wierd j.
De flerfling die den ramp 66ns fterflings kan verlichten,
Behaagt den goden meer dan duizend offerpligten.
Ontfang, 6 Ceres! dan een offerhand' van my,
Dat meer dan dierenbloed uw godheid waardig zy.
Toen
|
||||||
VIERDEBOEK. 141
Toen wend de prins zicb ora, befchouwt zyn flaven teder,
En zegt: Elendigen! 'k fchenk u de vryheid weder. De woede ontrukte u vee, en verder' eigendom, Ontfangt voor 't minst van my myn deel des buits vveerom. Herneemt uw kudde, en keert in vrede naar uw woning. Bedankt de Jandgodin voor deze gunstbetoning, Dat eeuwig bare naam by u gezegend zy: Uw vryheid is haar gift, ja! gy kreegt niets van my. Hy zwygt. De droeve ftoet dus aan de boei ontkomen,
Waant zich misleid te zien door ein" der zoetfte droomen, Daar alles wat den held dit oogenblik omringt, Met uitgeftrekten hals, de tedre handen wringt, En met een' open mond zyne oogen wil verzaden, Aan hem die alien had met weldaen overladen. Een licht, dat oogenblik van 's hemels trans gedaald, Draait, daar 't op ^t onverhoedst pries Numaas kruin beftraalt> Driewerf om 't edel hoofd, en doet de houtmyt branden Waarop het offer rust, gedood door Numaas handen. Het hout vertoont terftond een luisterryke vlam, Die loeijend' zyne vaart ten hoogen hemel namj De donder bruit, de wolk word fors van e^n gefpleten; Een fchild van zuiver goud word Numa toegefmeten, Tervvyl een fterke Hem, gedaald van 't flarrendak, Een flemme als die eens heirs, tot hem dees woorden fprakr s a At
|
||||||||||
i4? N UM A FOMPILIUS.
AI wie dit fchild bezit, 6 jongling! zal nadezen,
Waar hy in 'c veld verfchyn', niet te overwinnen wezen.
6 Numa! 'c godendom bewaakt u van omhoog:
De fterveling behaagt alleen der goden oog,
£n evenaart alleen de onfterfelyke magten,
Door raenschlykheidals't fchoonst van's menfchen pligten te achten.
De donder zweeg, de lucht nam weer haar fchoonheid aan ,
Het offer was welhaast in 't vuuv tot asch vergaan,
En de ambergeur, door't volk by 't boschaltaar geroken,
Toont klaar dat hier een god met Numa heeft gefproken.
Die eedle prins, gedwee in 't voetftof uitgeftrekt,
Ryst rustig op, daar 't hart die zoete vreugd ontdekt Die vrucht van 't goeddoen is, en van een rein geweten. Hy grypt het godlyk fchild, terftond hem toegefmeten, . Bevind het zuiver goud, verr' boven alien prys, En door de kunst bewerit op de oude Thracer wyz\ Een kunstkracht boven die de vlyt den mensch kan geven, Had daar Astreaas eeuw bcvallig op gedreven, Die hoogst bekoorlyke eeuw, den menfchen meer ontgaan Dan duizend duizenden doorluchtige euveldaen, Omdat wat waarlyk goed verdient te zyn geheeten, Maar al te lichtlyk word door 't doolend' brein vergeten. Men zag op 't fchild een volk gedrukt door hongersnood, Daar hen de nagebuur de helft van 't zyne bood; |
||||
;=^«»«««»v^^y»';w^r^.""^«
|
||||||||||
V I E R D E B O E K.
|
||||||||||
U$
|
||||||||||
lets verder ziet het oog twee waarlyk eedle broedren,
Vermindrend' met vermaak hunne aangeerfde goedren, Om 't hulploos wee>kind ftraks van harde elend' te ontflaan, Waara'an htm weenend oog het fchuldloos bloot zag ftaan. Noch verder kwam op 't fchild bekoorlyk zich vertoonen, Een vader die den oogst verzamelt met z}m zonen, En heimlyk halm by halm de zvvare fchove ontrukt, En die in 't voetfpoor werpt van die, door nood gedrukt, Op voedfel voor den buik in de open velden hoopen, En, hygend', door al 't land om weinig halmen loopen. In 't kort, het hemelsch fchild was kunftig overfpreid Met fchets van deugd by deugd, meest van weldadigheid. De onfterflyke arbeidsman, de kunstnaar zonder voorbeeld, Had, tot der menfchen heil, voorzeker nut gtoordeeld Den fterfling te doen zien, dat daar het krygszwaard woed De mensch de menschlykheid zich fterkst herinren moet. Terwyl de kostbaarheid, en 't zeldfaam kunstvermogen, Van dat. verbazend' fchild den prins hield opgetogen, Vertoont de flavendrom door hem de boei ontrukt, Voor hem in 't ftof der aarde eerbiedig neergebukt, 't Bekorelykst tooneel, een fchouwfpel hoogst rechtvaardig Eene eerfte plaats op 't fchild, 't gefchenk der goden waardig: Met de armen naar den held, Jhunn' redder uitgeftrekt, Terwyl een tranenftroom de wang en kaak bedekt, Be-
|
||||||||||
■ ■■
|
|||||
144 NUMAPOMPILIUS.
Betuigc de gantfche fchaer', door 't loflykst vuur ontftoken,
Daar door 't gefnik elk woord byna word afgebroken, De erkentnis en de vreugd van een gevoelig hart, Ten top van heil gevoerd uit de ergfte boezemfmart. Het kind word door den arm der moeder opgeheven, Opdat het zie wie haar de vryheid heeft hergeven; Daar ieder echtgenoot, ontdaan van hartejeed, Met flamelende taal den zoom kuscht van zyn kleed, En 's gryzaarts tongen hem een heerlyk lot voorfpellen, Hem zeegnend', daar men 't oog van traanenvocht ziet zwellen. De eerwaardigfte uit den hoop begeert een wyl gehoor, Dringt, leunende op een knods, tot by zyn redder door, En doet deze eedle taal den jongen krygsman hooren. 6 Jonglingl die tot heil van 't menschdom fchynt'geboren, 't Vergeldend' godendom, dat ons door u behoed, Beloone u 66ns voor 't ons zo grootsch betoonde goed. Ons volk heeft tegen 't uw' nooit vyandfchap bedreven: Wy, herders, hoogst vernoegd met armelyk te leven, Bewonen 't hoog gebergt' daar niets de weelde vleit, En dat de Marfen van 't Hernifiesch krygsvolk fcheid; En fchoon geen onderdaan van 66n der beide ftaten, Wy wierden nu en dan verdrukt van hun foldaten. Wy zeiden dit met angst aan Romes oorlogsvolk, Maar 't heeft vyandlyk ons gedreigd met zwaard en dolk,
Ons
|
|||||
VIERDEBOEK. x4j
Ons en ons vee verklaard voor buit van hunne fchneren,
Hoewel elk hunner wist dat wy geen vyand waren; Gy, eedle jongeling! zaagt ons voor vyand aan, En doet ons broederlyk de flaverriy ontgaan! Ga, 't w&doend godendom neemt, om uw tedre ontferming, U, waar ge uw fchreden wend', gewis in zyn befcherming; Misfchien, opdat uw heil en luister word' voltooit, Zal 't u beproeven, maar bezwyken zult gy nooit. Vaarwel! denk aan een volk, dat fteeds uw deugd zal roe men, Denk aan 't Rheatiesch volk, dus is 't dat wij ons noemen: En zo held Numa ooit op ons gebergt' verfcbyn',... Door 't zwakfte kroost zelfs zal zyn naam gezegend zyn I De gryzaart, na dus grootsch prins Numaas hart te ftreelen, Houd thans een wakend oog by 't onderling verdee/en Der kudde, op nieuw zyn volk door Numa toegeleid, Waarna die jonge held, zich aan hun dankbaarheid Ontrukkende, en door vreugd van wel te doen bevangen, En met zyn gouden fchild aan zynen arm- gehangen, Het boschaltaar verlaat, en met een' tragen tred, Verzonken in gepeins, in 't heir zyn voeten zet. Hercilia alleen fpeelt hem thans voor de zinnen;
Zyn hart, dat door de hoop en vreugd zich laat verwinnen, En ftraks zyn eenig heil in w&doen had gefteld, Zwicht op dit oogenblik alleen - voor 't mingeweld. I. deel. T De
|
||||
i4<5 NUMA POMPILIUS.
De prins, ondanks zichzelv', befluit met flaauwe fchreden,
De tent der ryksprinfes fchroomvallig.in te treden. In 't voorfte deel dier tent durft Numa niet beftaan, Een hand aan 't middendoek in dat verblyf te flaan; Zyn tred word hier bepaald, zyn bloed ftolt in zyne adren. Hy zucht, hy beefty en durft geen' enklen voetftap nadren. Die krygsman, die naar roem in de oorlogsvelden haakt, Die thans een armfchild- voert dat hem onwinbaar maakt, Die held, die onvertfaagd in fpyt der fterkfte wallen Eens legers, op de magt eens vyands aan zou vallen, Durft thans het purpren doek, dat tot een poort verftrekt Van 't rustverblyf dat haar die hy bemint bedekt, Op eenen afftand zelfs, niet dan bedeesd genaken, Veel min dat hy 't gordyn beftaan zoude aan te raken. Maar eindlyk triomfeert de liefde op Numaas fchrik: Hy breekt het tentdoek weg; maar op dat oogenblik Herneemt de fchrik op hem het kort verzwakt vermogen: Hy zoekt de ryksprinfes met neergeflagen oogen; Zy is niet in haar tent. Terftond herleeft zyn mocd: Hy treed in 't rustvertrek met eenen ftouten voet, Doorloopt het, en wat hy aan alle kanten vinde, Hy vind in 't geen hy ziet zyn fiere zielbeminde. Hier legt haar harnas, dolk, haar fpeer en boog gereed, Ginds hangt haar gouden lier, en prachtig opperkleed, |
||||
V I E R D E B O E K. 147
En 't veldbed, met den huid eens kloeken leeuvvs omtogen,
Trekt, in den hoek der tent, des jonglings ftarende oogen. Hy blyft gelyk een beeld van 't fchoonfte marmer ftaan, En durft, noch kan de hand aan eenig voorwerp flaan, Daar 't oog gedrongen word om all' 't geen 't ziet te nadren. Een zagte kwyning fluipt in zync ontftoken adren; Thans valt hy, bevende, en verheerd door harteleed, Op die geliefde pjaats die zyn prinfes bekleed, Als ze, afgemat door ftryd, haar leden rust wil geven. Hier kuscht de held de lucht haar longen ingedreven Wanneer zy adem fchept, en naar verfrisfing haakt, Daar hem die lieve lucht volftrekt bezwymeld maakt, De reden hem beneemt, en zyne borst doet zwellen, Ja, heete tranen doet uit 's jonglings oogen fnellen. Door duizend kreten word al 't heir in roer gezet;
Men hoort aan alien kant de fcheJle krygstrompet; Maar fchriklykst doet de kreet van Romes volk zich hooren, Ter plaats door Romulus tot zyn verblyf verkoren. Hercilia ftuift zelf, ontgaan aan 't lyfsgevaar, Met doodverf op 't gelaat, en losgereten hair, Ter veldtente in, en fchreeuwt tot al hare oorlogsknapen: De vyand is in 't heir! 6 mannen! grypt uw wapen! Zy werpt haar helm op't hoofd, en grypt haar' dolk en fpeer, En zonder harnas, fchUd, of ander krysgeweer, T 2 Wil
|
||||
■
|
|||||
r • -
148 NUMA POM PI LIUS.
Wil zy ter veldcente uit, om 't heir voor wee te dekken,
En op der Marfen magt vermetel aan te trekken. Vorstin! fchreeuwt Numa toen, daar hy haar blyven doet, Ik vlieg ter wapening van myn Sabynfchen ftoet: Gy, neern voor 't minst dit fchild, uit louter goud geklonken, My door een' weldoend' god, ten krygstriomf, gefchonkenj 't Zal dekkende, 6 heldin! uw ligchaam, 00k aan 't myn', In 't hevigst van 't gevaar, een wis befchermtuig zyn. Hy zwygt, en zonder haar tot antwoord tyd te laten, Laat hy haar 't fchild, en vliegt terflond naar zyn foldaten. Dat fchriklyk krygsgerucht door 't Roomfche heir verfpreid ,
Was flechts eene eerfte vrucht van Leoos dapperheid: Die held, zo na zich ziende aan Romes legerwallen, Vormde ylings 't ftout ontwerp de Romers te overvallen, Sophanor, (fprak hy ftraks tot zynen amptgenoot,) In moed, en fchranderheid en krygskunde even groot! Verwacht op morgen wis een' ftorm van 't heir van Romen; Onze eere en veiligheid vereischt om 't voor te komen. Zodra de nachtbodin in 't west' ons flonkrend' groet, Zal ik, in alle ftilte, en met den grootften fpoed, Met ruim drie duizend van uw dapperfte foldaten, Gefchiktst voor It ftoutst ontwerp, de legerplaats verlatenj Wy zwemmen door den vloed, en brengen zeker dus En brand en dood tot aan de tent van Romulus. |
|||||
VIERDE BOEK. H9
Zo 't lot oris gunstig is in 't geen vvaarnaar wy trachten,
Dan flneede ik een ontwerp dat meer kan doen verwachtea. Sophanor, hoogst verrukt door Leoos ftout benuit,
Omrirmt hem, en kiest zelf drie duizend Marfen uit. ' Een kort geweer, een helm ontdaan van zyne vedren, Een (child met zwart bedekt, en hunne zwartfte kleedren , En de eer om waard' te zyn dat Leo hen gelef, Ziedaar al 't wapentuig van dezen heldenrei. Zodra de nacht haar floers had Jangs de lucht gefpannen, Rukt Leo uit, aan 't hoofd van zyn drieduizend mannen, Doorkiieft daarmee' denftroom, waarna hy, hoogst bedaard, Aan de overzy' des vloeds zyn volk ten voortogt'fchaart. Zyn fiere taal, gefchikt den zwakften kracht te geven, Doet in der benden hart des hoofdmans ftoutheid leven, Terwyl zyn helden ftout, zich fluitend' dicht aan^en, Met een geboeide tong naar 's vyands tenten treen, Met eenen vluggen tred, en hoogst verheugde zinnen, Verzekerd, op 't gelei huns hoofdmans, te overwinnen. Men nadert binnen kort aan de eerfte iegerwacht: Eer die de wapens grypt, is die reeds omgebragt; ' En't zelfde ftaal doet voorts de verdre wachten fneven. Dus ongeftuit, bedekt, tot 's konings tent gedreven, Verheft de Mars een' kreet, en dat ftoutmoedig volk' Ontzielt; wat hen ontmoet zeeghaftig met den dolk, T3 EQ
|
||||
ISO NUMA POMPILIUS.
£n de akelige dood volgt hun bebloede fchreden,
Om, van den fohrik verzeld, in 's konings tent te treden.
De koning des Romeins, die thans, in eenzaamheid,
Den {lag beraamt den Mars op morgen toebereid, Springt op by 't eerst gerucht; hy luistcrt, fcherpt zyne ooren, Die hem 's venvinnaars kreet aan alien knnt doen hooren; Daar zyn hoogmoedig hart van dolle woede beeft, Nu een barbaarfche drom hem overrompeld heeft. Hy fmyt den helm op 't hoofd, het fchild word fors gegrepen, Hy houd in ieder vuist een zware fpiets benepen, En fluift ter veldtente uit, om zich op 's vyands hoop Te ftorten, en dien ftraks te ftuiten in zyn' loop. Hy vliegt ten ftryde, en velt all' wat hem komt te voren, Zyn donderende ftem doet door all' 't heir zich hooren. De heirfloet volgt met drift zyn' konings vlugge fchreen: Held Brutus, Abas, met Horatius, Mifeen, En andren, uitgedoscht in 't ftaal ten ftryd gedieven, Zien hunnen dappren vorst alleen den Mars we<§rftreven. Zyn blikferaende vuist had moedigen Ophelt', Voor hunne komst, alreede in 'tbloedig ftof geveld; I.
Sopharis, Gorinus, en" ftoute Aulastor moeten
Hier met hun hoofdverlies hunn' dappren aanval boeten;
Pentheus, waarlyk held, doch tot zyn ongeluk,
Bctaald' de zeldfaamc eer van, door een' forsfen druk,
Het
|
||||
VIERDEBOEK. 151
Het harnas van den vorst een diepe kerf te geven,
Met tuimling op den grond, en met verlies van 't Jeven:
Zyn fpietspunt trof alleen het harnas van de vorst;
De fpiets des konings vloog Pentheus door de borst.
De Mars, op 't hoogst verbaasd door zo veel wederftreving,
Voelt ylings krachtverlies, 't gevolg der moedbegeving.
Hy valt thans niet meer aan, maar is alleen bedacht
Hoe hy zich best verweere; en door de Roomfche magt
Aan alien kant gedrukt, byna te rug geflagen,
Eischt hy, dat Leo ftraks ten byftand op koom' dagen.
Hy, die voor 's konings tent noch wonderen verricht,
Verfchynt op 't oogenblik voor 's volks verbaasd gezigt.
Hy voert zyn zware knods, bezet met yzren tanden,
Dat vreeslyk wapentuig, in een van zyne handen,
In de andre een fnydend ftaal, dat hy behendig zwaait,
Een ftaal waarmee' zyn vuist een' oogst van lyken maait.
Zyn komst fcheen 't Roomfche volk met fiddering te treffen,
Daar als de Marfen ftraks een' vreugdekreet verheffen.
De fiere Leo vliegt, aan 't hoofd van zynen ftoet,
Daar hy de ontftoken ftof door 't luchtruim fnorren doet,
Dat vliegende overal door Romes legerwallen,
Op 't lichte tentendoek, met flikkering, gevallen,
En doek en hout ontfteekt, daar .niets den brand beperkt.
Held Leo, in wiens oog het vuur te langfaam werkt,
Velt
|
||||
i52 NUMAPOMPILIUS.
Velt met zyn knods de tent, op dat ze, in 't vuur gedreven,
De hemelhooge vlam moog' fneller voedfel geven. Hy ftreeft de vlammen door, en flaat met zyn gevveer Masficus, Abas en Tiburius ter neer; Daarna Talasfius in 't ftof ter nederflaande. De dappere Mifeen houd voor een wyl hem ftaande; Maar Leo ploft hem neer in 't vreeslyk ftroomend' bloed, En treed zyn lyk in 't ftof verachtlyk met den voet. De dood en 't vuur, alom hier werkzaam in 't vernielen, Verzellen dezen Mars, in 't woeden, op de hielen. Die held vormt zich een pad van vonken, daar de vlam Van tyd tot tyd door hem meer zigtbre kracht bekwam. Zo daalt uit Etnaas top de vuurgloed, en in 't branden Rolt hy, fteeds voortgeftuwd, langs de omgelegen landen, Sleept alles met zich mede in zyn' onftuitbren ftroom, Verteert de hardfte rots, vernielt den kloekften boom, En overdekt all' 't geen hy in zyn' weg moog' vinden, Dat zyn voortrollend vuur niet ylings kan verflinden. De held van Rome, ontzet door 't geen zyn oog befchouwt,
Grypt zyne dolken, 't laatst waarop hy zich betrouwt, Smyt zyn ontzaglyk fchild op de yzren fthouderplaten, En ftreeft, door vuur en bloed, en drommen van foldaten, Langs 'c fchriklyk moordtooneel, opdat hy Leo vind', En zich den wederftand kloekhartig onderwind. Hy
|
||||||
V I E R D E B O E K. 153
|
|||||
Hy treft dien krygsman aan, en tracht met hem te fpreeken;
Door overmaat van woede in zyne tong bezweken;
Zyn vreeslyk brandend oog vliegt langs dien oorlogsman,
En zoekt de plaats daar 't ftaal hem zekerst trefFen kan.
Hy grypt zyn' zwaarften dolk, verzamelt- al zyn krachten ;
En, zonder Leoos knods of fnytuig af te wachten,
Scoot hy op dezen held: Nemeaas leeuwenhuid
Had mooglyk dezen fteek des Romers niet geftuit;
Die hoogst geduchte ftoot des Romers had Jicht heden,
Den jongen held den loop voor eeuwig afgefneden
In 't roemryk heldenperk; maar 't ftaaJ, gebruikt met kracht,
Treft de overzware knods, dien fchrik der Roomfche magt,
Hecht zich in 't weekst van 't hout juist tusfchen de yzren banden,
En wringt het vreeslyk tuig uit Leoos forsfe handen.
Die held, ontwapend, maar geenszins verheerd door fchrik,
Blyft buiten werking, doch flechts voor een oogenblik.
Hy ziet aan alien kant, of hy niets kan ontdekken
Dat hem ten tegenftand zyns vyands kan verftrekken:
Hy ziet een' zwaren fteen, dien, wat men 00k verzon,
Geen fterfling ooit voorheen aan 't veld ontvoeren kon,
En die des landmans ploeg ter hindernis verftrekte.
Zodra held Leoos oog dien zwaren fteen ontdekte,
Verfterkt de toorn' zyn kracht; hy tilt met zyne hand
Dat vreesfelyk gevaert', met de'nen ruk, van 't land;
I. DEEL. V Ell
|
|||||
-.
|
||||||||
154 NUMA POMPILIUS,
En die geduchte fteen, verr' boven 't hoofd geheven,
Word, met een' enklen fmak, zyn' vyand toegedreven, 't Romeinfche Iegerhoofd, door deze fchok verrast,
Zwicht ylings voor 't gewigt van dien geduchten last; Zyn krygslien fchieten toe, ontrukken met hun alien Den koning aan den last die op hem is gevallen. Deze is te zvvak tot ftaan in dees gefteltenis: Gekneusd door zulk een' fmak, die zo verfchriklyk is, Word, tot der krygslien fchrik, zyn flerk' gedrukte longen Een gulp van aklig zwart, en drabbig bloed ontwrongen. Zyn hoofd hangt op de borst, zyn arrcen, tot deez' tyd Zo dienstig voor zyn volk als vreeslyk in den ftryd, Zyn flap, en hangen flaauw; de kracht heeft hem begeven. Verzwakt, bewegingloos, byna zelfs zonder leven, Word hy ter tent gevoerd, daar 't volk zyn' aftogt dekt, En zyn Hercilia met Numa, opgewekt Door zucht tot wraak aan 't hoofd der moedige Sabynen, Tot zynen onderftand voor 's vyands fpits verfchynen. * ■
|
||||||||
NUMA POMPILIU S.
|
||||||||||
VYFDE BOEK.
vxelyk 't ontzaglykst deel eens bergtops, afgefcheurd
Door donder, of door wind, het alles met zich fleurt, Daar 't in zyn fnellen val geftaeg meer zwaar zal wegen, Verbryzlend' wat het vind in zynen weg gelegen, Of 't ylings met zich voert, den fchuwen nimfenftoet En bangen herdersknaap, met gilling vlugten doet, De kudde alom verftrooit in 't laagfte der valeijen, Daarlandlien, ftyf door fchrik, 't gevreesd verlies befchreijen, Doch daar dat deel des bergs, in zyn' geduchten fpoed, Door flechts e'en eikenpaar, Tints lang by den gevoed, Ontmqet word in zyn' vol, (twee eiken die, fints jaaren, Door wortel, tak en blad, volftrekt vereenigd waren,) En eensflags word geftuit, daar 't herders volk bedaard Gelyk de tedre nimf, de kudde ziet bewaard; Zo word held Leo, flout in Romes heir gedrongen, Thans door Herciliaas en Numaas vuist bedwongen. De moedige Amazoon, door 't hemeisch fchild gedekt,
Is de eerfte in 't hoogst des noods die Leo tegen trekt; Zy valt dien krygsman aan, en roept, door wraak gedreven: Jupyn heeft, 6 barbaar! u in myn Iiand gegevenj |
||||||||||
V a
|
Zie
|
|||||||||
156 NUMA POM?ILIUS.
Zie hier uw uiterfle uur. Ga, roem in 's afgronds nacht
Dat gy vorst Romulus een wond' hebt toegebragt.
Zy zwygt. Een kwastig hout, dat naauw' een hand kan drattgen,
Met yzer aan het eind', ten dienst des moords, beQagen,
Ontgaat haar forsfe vuist, en dreigt den oorlogsman,
Met zo veel kracht als de arm ten fmak gebruiken kan;
Maar door de woede en wraak te veel den toom te vieren,
Is de arm thans niet bekwaam tot wijslijk fpitsbeftieren.
De werpfpeer klieft de lucht, maar vliegt den held voorby,
Slaat dappren T&on neer, daar hy aan Leoos zy'
Vermaak vind in Arunc', nadat hy hem deed zwichten,
Met de uitgezochtfte fmaad, de wapens af te lichten.
De kreegle Leo, koel in 't heetfte krygsbedryf,
Ontrukt de zware fpiets Aruncus zielloos lyf,
Eefchouwt Hercilia met hevig brandende oogen,
En, met een' bittren lach, word hem dees taal onttogen:
Ontfang van myne hand uw dwaas gefpilde fpeer,
Opdat uw hand den dienst van zulk een wapen leer'.
Straks word dit vreeslyk tuig naar 's lands heldin gedreven.
De tedre Numa beeft voor zulk een dierbaar leven,
Hy vliegt voor zyn prinfes, vergeet ten zelfden ftond
Dat zy door 't godlyk fchild haar borst beveiligd vond,
En waant, daar flechts hem 't lot van zyn vorscin doet vreezen,
Zyn lichaam 't beste fchild tot haar behoud te wezen.
De
|
||||
V Y F D E B O E K. 15
De wreede punt der fpiets, die by met fmaad befcbouwt,
Dringt door de barnasplaat van flaal en blinkend goud, Kwetst tevens de eedle borst eens minnaars, die zyn leven Grootmoedig voor 't beminde aan 't ftaal ter prooi durft geven; Daar ftraks een lichte ftraal van gloeijend purperrood, Langs't blinkend' ftaal der borst, ten gordel nederfchoot. De prins'befchouwt zyn bloed met hoogst bedaarde zinnen, Niets dan Hercilia komt hem dit uur te binnen; Naarmate zyne wond' zyn zinnen fterker trof, Geeft hy in 't juichend' hart den goden grooter lof, Dat door dit weinig bloeds, dat hy thans biy ziet ftroomen, Zyn minnares de dood gelukkig is ontkomen. Doch hoe door dat befef het hart van blydfchap blaak', Zyn wonde ontfleekt in hem niet minder 't vuur van wraak: Men ziet hem, als een leeuw, op Leo aangefchoten; Maar ylings in een' drang van ftrydren dicht befloten, Verdrongen, en allengs met kracht te rug gezet, Ziet hy de nadering tot Leo zich belet. Noch tracht het heldenpaar elkander by te komen; Vergeefs! de mooglykheid daartoe is hen benomen. Toen ftort prins Numa zich op 's vyands oorlogsftoet,
Dien hy, voor zyn geweer, alom verftuiven doet; 't Stort alles voor zyn kling, gelyk de korenairen Voor 's maaijers yzren zeis. In 't beetst der lyfsgevaren V 3 Stand-
|
||||
158 NUMA POMPILIU S.
Standvastig aan dc zy' van haar voor wie hy blaakt,
Slaat de e^ne hand ter neer wat dreigend' hem genaakt,
Daar de andre flag by flag behendig tracht te keeren,
Van all' wat de Amazone in 't minst flechts poogt te deeren;
Dees viert haar' toorn' den toom, en ftoot met haar geweer
Sora&or, Opiter, en woesten Ocres neSr.
Almero word door haar, in 't opgaan van zyn leven,
't Ontzaglyk woedend' ftaal in 't moedig hart gedreven;
Almero, 't eenig kroost van droeve Almeria,
Haar hoogfle troost by 't woen van 's noodlots ongena'!
Die tedre moeder had, eer 't heir was weggetogen,
Dc dood eens zoons voorzien, met drift haar' arm ontvlogen.
Toen 't Marfer heir zich had in't heilig woud vergaerd,
Om Romes dwinglandy te keer te gaan door 't zwaard, Ontvlood Almero, heet naar rcem in krygsgevaren, En op den levenstyd van naauwlyks veertien jaren, Den moederiyken arm, ter volging van de magt Die de eedle raad ten dienst des lands te velde bragt. De moeder, die 't gemis haars tedren zoons deed beven, Had ylings zich naar 't heir des vaderlands begeven: Zy vraagt naar haren zoon aan al de legerfchaer'; De jongeling verneemt haar jammerlyk misbaar, En bergt zich, om geen' ftorm te duchten van haar fchreijen, By 't achterst dcel van 't heir in 't dichtst der oorlogsreijen.
Maar
|
||||
V Y F D E B O E K. f$
Maar wat ontgaat in nood aan 't moederlyk gezigt!
Almeria dringt door, ontdekt den jongling licht, Vliegt op hem toe, en dmkt, met hoopeloos erbarmen, Met tranen en gegil, hem in haar tedere armen. Terwyl de jonge held, met doodverf op 't gelaat, Daar 't gantfche ligchaam beeft, zyn oog ter aarde flaat, En 't minzaara hoofd niet durft van zyne borst verheffen, Uit vrees dat zyn gezigt nu de oogen aan zal treffen, Van haar van vvie zyn bange en felontroerde geest, Het moederlyk verwyt, ten locn der ftoutheid vreest, Spreekt droeve Almeria, door liefde op 't fterkst ontfloken, Dees woorden, door gefnik gedurig afgebroken: Myn zoon! myn waarde zoon! myn hoogst, myn eenig goed! Gy wilt my dan ontgaan! Helaas! uw zwakke voet Streeft naar 't gevaarlykst pad daar forsfe mannen fneven! Den moederlyken arm wilt gy ontzind begeven! "Wat zoekt gy in den ftryd? wat kan een oorlogsman, Wiens magtiooze arm tot noch geen werpfpiets voeren kan? De pyl dien uwe hand den boog kan doen ontfnellen, Zou naauw' een jonge rhee bekwaam zyn neer te vellen; En gy vermeet u ftout de bloem der legermagt Die 't oorlogzuchtig Rome ooit heeft te veld gebragt, Meest mannen bloed gewoon, gehard in 't oorelogen, Met uwe kindfche kracht te tredeij onder de oogen! \ Myn
|
||||
iCo N U M A P O M P I L I U S.
|
|||||
Myn kind! myn dierbaar kind! hou, op myn bee', zolang
Die overmaat van moed voorzigtig in bedwang.
Tot dat gy, eens gefchikt tot noodig lyfsverweercn,
De moederlyke hu]p in alles kunt ontbeeren;
Wacht met my 't levenslicht te ontrukken, tot dat gy
6 Myn geliefde zoon! kunt Ieven zonder my.
Ik zie u in myn' arm byna in tranen fmooren;
Doe my 't verwerpen liefst van 't gruwzaarnst opzet hooren.
En gy, 6 Marfen! gy, gy zyt het die die 1yd,
Daar ge alle moeders had, en zelv' dus zonen zyt!...
Welaan dan, wapent my: ik zal myn' zoon geleiden;
Geen doodsgevaar, hoe groot, zal ooit my van hem fcheiden;
Myn lyf zy hem ten fchild: men oordeel' van den moed
Die liefde een moeder geeft in flryd voor kinderbjoed.
Sints in 't vergaderd heir van 't Marfen volk gebleven,
Had nooit Almeria haar' waarden zoon begeven. Held Leo minde hen, en hy gebood aan een En ander in den flryd nooit van zyn zy' te treen. Dejongeling zag naauw' den pyl den boog ontfnellen, Of werpt, om zich terftond in veiligheid te fnellen, Zich tusfchen legerhoofd, en tedre-moeder; maar In deze nacht van moord, en dreigend lyfsgevaar, Zien zoon en moeder, fors van Leo weggedrongen, Zich door 't geducht geweer der Amazoon befprongen. De
|
|||||
V Y F D E B 0 E K. 161
De ftugge ryksprinfes, die van geen deernis weet,
Befpot de moederliefde, en moederlyken kreet,
En drukt een krachtloos kind, ter ftraf dat dit haar tartte,
Haar flaal in 't al te vroeg ten fixyd verhitte harte.
Waarna Almero flraks ter aarde nederflort,
Gelyk een tedre bloem die afgefneden word
In haren lentetyd. Zyn reeds benevelde oogen,
Doen, eer de dood die fluit, helaas! voor 't laatst een poogen
Ter zoeking van 't gezigt van die hem 't leven gaf:
Dees ziet hem fneuvelen, en, zonder andren flag
Te ontfangen, ftort zy neer, met bleek beflorven lippen,
En voelt, op 't lyk haars zoon, zich flraks de ziel ontflippen. *
Prins Numa, minder vvreed in 't heetst der moordery
Dan zyn Hercilia, maar zo geducht als zy, Ontzielt geene oorlogslien dan die hem wederftreven. Hy had Privernus reeds, by Hisboos lyk, doen fneeven; Daarna ftoot deze held, met zyn bebloed geweer, Marfenna, Seralpyn, en Nafamo ter neer. Held Liger durft alleen den dappren prins verwachten, En door zyn krygsgeweer naar zyn vernieling trachtcn; En Numa inderdaad waar' 't Ievenslicht ontrukt, -
Had hy zyn moedig hoofd niet ylings neergebukt.
Door 't fnydende yzer word het Sphinxbeeld weggeflagen,
Dat hem de hand der kunst op zynen helm deed dragen;
I. deel. X - Ter- |
||||
.
|
||||||
m n u m a p o m p i l r u s.
Terwyl de purpre pluim die op den helmkam zwiert,
In 't luchtruim, door den aem des winds gedreven wierd.
De prins valt Liger aan, in eedte woede ontftoken;
Zyn fpeer word in de borst des oorlogsmans gcbroken :
De ontzaggelyke kling zyns vaders, in zyne hand
Onwederftaanlyk, klooft de kruin van Orimanth';
Daardoor word Tarcho flraks de rechter hand benomen,
Nadat hy Quercens bloed uit wond' by wond' zag ftroomen.
Hierna verftoof de Mars, daar 't Numaas moed gclukt
Dat hy de legerplaats aan 's vyands woede ontrukt;
All' wat hem wederftond is thans door hem verdreven;
Held Leo is alleen in 't Roomfche heir gebleven.
Verhit door 't woest gevecht, befpeurt die krygsman niet
Dat hy nu gantsch alteen zyn' vyand weerftand bied:
Hy vind die knods weerom, waarmee' hy 't all' deed buigen 9
En hy behoeft geen heir, of andre wapentuigen.
Maar eindlyk gantsch omringd van Numaas oorlogsftoet,
Rukt woedende Ufens aan, vol dollen overmoed,
En, met een ftem gefchikt om alles te doen beven,
Word Leo deze taal door Ufens toegcdreven:
Gy zyt niet by den Mars, daar 't buigen van een' boom
Genoeg is voor een' man, opctat hy de eer bekoom'
Van opperhoofd te zyn, in ^t veld, van oorlogslieden:
Maak u ter dood g'ereed, gy kunt ons niet ontvlieden.
De
|
||||||
••<»*
|
||||||
_
|
|||||||||
I
V Y F D E B O E K, i53:
De fiere Leo ziet zyn' vyand fmaadlyk aan,
En doet zyn' mond een' lach vol bitterheid ontgaan.
Naauw', door een' lichten fprong, aan 't Vreeslyk ftaal ontheven,
Dat hem door Ufens vuist met kracht wierd toegedreven,
Slaat hy gezwind zyn' arm om 't ligchaam van dien held,
Dien zyn ontzaglyke arm welhaast te plettren knelt;
Hy doet hem op den grond zyn' ftouten aanflag boeten,
Eetreed het lillend' lyf met een' van zyne voeten,
Heft fier zyn hoofd om hoog, ziet met gelatenheid
Dien kring van moordgeweer thans om hem uitgebreid,
En, doof voor alle vrees, flaat hy zyn ftarende oogen
Op all' wat om hem heen zich heeft bye'en getogen,
Opdat hy zeker kiez', eer hy een' ftorm befta,
Aan welk een deel des krings hy best door 't krygsvolk fla.
In 't eind', door nood genoopt zyn wis bederf te ftuiten,
Valt hy op 't kringgedeelt' dat flaauwst zich fchynt te fluiten.
't Stuift alles van hem af, of alles word verplet;
Hy wykt met wederzin, en met een tragen tred,
Gelyk we een' kloeken wolf, door hongersnood gedreven,
Naauw' half verzaed, langs 't veld de fchaapkooi zien begeven.
De held houd driewerf Hand, ziet driewerf dreigende om,
Verjaagt driewerf alleen den gantfchen oorlogsdrora
Die, door 't verlies getergd, en om zyn' moed verbolgen,
Befluit tot zyn verderf, hem buiten 't heir te volgen.
X 2 Wei-
|
|||||||||
i64 NUMA POMPILIUS.
Welhaast bereikt de held zyn' afgeweken ftoet,
Dien zyn geduchte ftem den aftogt (taken doet.
Hy rukt zyn volk by^cn, hy fchaart het in geleden,
En hy vervult alleen, wat 's vyands benden deden,
De ruimte die den drom door Numazelv' geleid
Van 't leger van den Mars, by ftand en aftogt, fcheid;
Dus, wykend', tusfchen Mars en 't Roomfche heir befloten>
Bedvvingt hy 's vyands magt, en dekt zyn landgenooten.
Prins Numa, fel getergd door Leoos ftoute daen,
Daar hy niet weigren kan hem achting toe te ftaan, Befluit met eigen hand dien krygsman aan te randen, Wanneer een nieuw gerucht, zich opdoende aan de flranden1 Des ftrooms die 't Marfen heir van 't Roomfche leger fcheid,, Een perk ftelt aan die licht te groote dapperheid. Sophanorzelv' daagt op aan 't hoofd van zyne benden, Om Romes magt van 't volk van Leo af te wenden: Hy veinst als waar' zyn wit te waden door den ftroomr En Numa, opdat hy dien overtogt voorkoom', Bezet terftond den kant des vloeds met zyn foldaten, Waardbor hy, tot zyn fmart, held Leo moet verlaten. Die vreeslyke oorlogsman trekt met de ftoute fehaer', Die nevens hem ontkwam aan 't zigtbaarst doodsgevaar , Gerust van 't leger af door hem vervuld met lyken, Daar uiemant hera vervolgt, hoe traag men hem ziet wyken; So-
|
|||||||
■ ■ *
|
|||||||
V Y F D E B O E K. if5
Sophanor, zo beroemd door raoed, door krygsbeleid,
En 't geen een' krygsman voegt, als door voorzigtigheid, Hield zich naby den ftroom, tot dat hy de eerfle flralen Der wondre dagtoorts zag in 't gloeijende oosten pralenj Daar Numa, aan het hoofd van zyn Sabynfche magt, Ondanks al 't ongemak van die geduchte nacht, Aan de overzy' des flrooms zich neder had geflagen. Sophanor, overtuigd, zodra 't begon te dagen, Dat Leo tyds genoeg gelaten was om 't flout En gloriryk ontwerp, met recht hem toevertrouwd, Dat was om Romes heir door moord en fchrik te ontroeren, Ten glori van den Mars zeeghaftig uit te voeren, Trok flraks zyn volk te rug; daar hy zich heirwaarts wencfj Daar Numa zyn' Sabyn doet keeren naar de tent. De prins kent na dit uur geen ander zielgenoegen,
Dan aan 't gekwetfle volk verkvvikking toe te voegen: 't Zy Marfer of Romein, elk lydende oorlogsman Dien Numa aan de dood of pyn ontrukken kan, Word door hem bygeflaan met een gelyke licfde, Daar aller wee de ziel des jongen helds doorgriefde. Hy zoekt langs 't fchriktooneel van dien verwoeden flryd All' wat noch adem fchept, en zware pynen 1yd, Met de eigen drift waarmee' hy, onder 't bloedig vechten, Hem zocht die tegen hem het meest dacht uit te recbten ,-
X 3 Eo
|
||||
.
|
|||||
166 N U MA POMPILIUS.
En waakfaam en bedacht op lichtnis van elks pyn,
Is al zyne eerzucht thans een menfchenvrind te zyn: Een vyand door zyn ftaal in 't ftof ter neer geflagen, Is thans zyn broeder, waard' zyn liefde weg te dragen. Nadat de jonge held dien menfchelyken pligt,
Met al de vurigheid eens vaders had verricht, En zich verzekerd hield, dat hy aan zyn foldaten, Zyn' trouvven heldenftoet, gerust de rust kon laten, Snelt hy op 't oogenblik ter tent van Romes vorst, En gunt den tyd zich niet de wonde in zyne borst De hand eens Esculaaps ter heeling aan te bieden: Hercilia, die nooit zyn denkbeeld kan ontvlieden, Op 't fpoedigst weer te zien, fpreekt fterker op deez' frond In zyn ontfloken hart, dan zyn bekomen wond'. Welhaast ter wapenplaats in 's konings tent gekomen, Verneemt zyn oog den vorst van 't reeds geduchte Romen,' Op 't luipaardvelle'n bed verbleekt en uitgeftrekt, Daar 't bloedig doek de wond' der breede borst bedekt. Hercilia, meer fchoon dan ooit in Numaas oogen, Al de overflen van 't heir, naar 's konings tent gevlogen, Zyn nevens't bed gefchaard, daar't hart van wraakzucht brand. Min denkende aan zyn wond' dan aan zyn' legerftand, Lag Romes opperheer in diep gepeins verzonken: 'c Gelaat flond vreeslyk ftraf, terwyl zyne oogen blonkcn; s ' 't Naar-
|
|||||
-
|
|||||
VYFDEBOEK. u7
\ Naargeestig zwygen week, toen Numa binnen trad,
Die ylings door den vorst wierd by de hand gevat.
6 Brave jongeling! dus fprak de ftraffe koning,
Ik heb op u gewacht: myn hart kent geen belooning
Voor 't geen ik zcker wcet van 't geen gy hebt verrichf
Ik ben 't behoud van 't heir alleen aan u verpligt.
Kom, nader my, omhels me; u\v roemryk pligtbetrachten
Is 't eenigst dat de fmart uvvs konings kan verzagten.
Prins Numa knielt gedwee, en kuscht in dezen ftand
Met tedre vurigheid zyn' grooten veldheers hand.
Sta op, zegt Romulus; volvoer flraks die bevelen
Die ik, op u gerust, 6 held! u mee' zal deelen.
Gy ziet ons wreed verrast door dier barbaren magt:
De ftaat waartoe ge my noodlottig ziet gebragt, Dwingt my, hoe fel mynwond' myn hart metfpytmoog'kwellen, Tot ik myn kracht herkryg' myn wraakzucht nit te ftellen. Noch weinig dagen flechts, en myne kracht herfteld, Verhaalt myn fchade en fmarc op 's vyands krygsgeweld; Maar ons betaamt de zorg, dat in die weinig dagen De vyand tegen ons geen nieuvv ontwerp kan wagen. Verfterken wy terftond de Roomfche legerftee'. Ga, dappre Numa! neem tien kloeke benden mee', En doe in 't naaste bosch ruim vyftig duizend takketi, Zes voeten hoog, gefcherpt met fpitfe punten hakken. En
|
|||||
■
168 NUMA POMPILIUS.
En gy, myn Metius! beveel ik op dicn ftond
Een diepe en brede gracht te graven in den grond; Die, vierkant ora ons heir, voor aanval ons bevryde ; Geen toegang zy tot ons dan 66n aan ieder zyde. Deze arbeid zy door 't volk van Latium volbragt, Dat 't minst geleden heeft in deze bange nacht. Volbrengt eer 't avond word het geen we aan u bevelen; Ik zal myn' verdren last daarna u mededeelen. Dus fprak hy. 't Heldenpaar ontwykt ftraks zyn gezigt,
En voor de komst der nacht was 't gantfche werk verriclit. De fiere Romulus, die wydverma'arde koning, Zo groot door zyn beleid als door zyn moedbetooning, Plaatst ylings paal by paal, door Numa faam' gebragt, Gekeetend aan elkaer, in de uitgediepte gracht, En deed het palenwerk zo fors in de aarde drukken, Dat niet 66n fterveling een paal daaruit kon rukken. Toen wierd der palen fpits met luchtige aard' bedekt, Waardoor men die aan 't oog des flervelings onttrekt; Dus legt de Roomfche vorst, om overval te keeren, In 't midden van een bosch van loosbedekte fperen; En 't loflyk heldenpaar, dat voor geen' arbeid zwicht, Heeft in drie dagen tyds dat groote werk verricht. Vier poorten zyn aan 't heir; waarby uit de aarde ryzen Agt fterkten, om in nood den vyand af te wyzen; Dees
|
||||
■ ■
|
|||||||||
V Y F D E B O E K. i4)
Dees worden toevertrouwd aan toezigt des foldaats:
De Romer, zo gerust in deze legerplaats
Als midden in zyn ftad, ziet, met verwonderde oogen,
Hoe flechts e<fn enkel man, door vindingryk vermogen,
In ftaat is inderdaad een gantfche legerfchaer'
Te redden, of gewis te ilorten in gevaar.
Sophanor had, bedaard, aan 't hoofd der oorlogsliecfen,
Het lterk verfchanfingwerk der Romers doen befpieden; Maar ftoort, hoe anderzins beroemd door wys beleid, Door niet een' enklcn flap des Romers werkfaamheid. Die wondre werkloosheid ontrust den vorst van Romen: Het kon dien oorlogsman niet in de zinnen komen, Wat hinderpaal den Mars in zyne werking fluit. Wat doet dan op deez1 tyd, dus riep de koning uit, Die Leo, inderdaad aan 't hoofd eens heir te vreezen! Ontwyfelbaar, die held heeft recht vernoegd te wezen, Devvyl zyn kloeke vuist een wond' heeft toegebragt Aan Romulus; maar deze is Immers niet geflagt, Veel minder is zyn arm door 't Marfen volk verwonnen; Wy komen naauw' te veld, de kryg is naauvv' begonnen. Wat toch weerhoud dien held, zo groot by duisterheid, Om andermaal, door moed en fchrander krygsbeleid, De ontftoken toorts in 't heir van Romulus te zwaaijen? En met zyn treffend ftaal, een' lykenoogst te maaijen? ■ I. deel. Y Noch |
|||||||||
'
|
|||||||||
l7o NUMA POMPILIUS.
Noch weinig dagcn fmarts, 6 Mars! myn vader! en
Jupyn! dien ik, als hem, ten grootften fteun erkenn', En de arm van Romulus herkrygt zyne oude krachten, En zal dan 't eind' des krygs in geen verfchanfing wachten. Zo fprak de Roomfche held, op 't krankbedde uitgeftrekt,
Toen een Campanier, met bloed en ftof bedekt, Verbleckt en ademloos zich opdoet aan zyne oogen: Deze uit Auxencaas vval naar 't Roomfche heir getogen, Uit dat Auxenca, dat de fiddrende opperheer Van 't zwak Campanien moest dekken door 't geweer, Hoort door den Roomfchen vorst zich by zyn'intred vragen: Wat voorval jaagt u hier? zo aemloos en verflagenl Beklom 't Samnitiesch volk den hogen Apenyn ?... Myn vrind zal in zyn ftad gewis belegerd zyn! Uw vrind, zegt die foldaat, is, met zyn fterke wallen En al zyn oorlogstuig, in 's vyands magt gevallen. Die Leo zo geducht , wiens knods geen' held verfchoont,, Heeft voor Auxencaas muur zich onverhoeds vertoond, In 't uur waarin ons volk met zekerheid vertrouwde, Dat hy op Romes heir een' aanflag wagen zoude. De koningzelf, de ftad, al 't aragelegen land, De leeftogt, benden, fchat,... 't viel alles in zyn hand; En niet voldaan door buit, en 't winnen onzer wallen, Heeft hy noch boven dien. het leger overvallen |
||||||
. ■ ■ ■
|
|||||||||
■
|
|||||||||
VYFDEBOEK. 171
Dat aan 't Samnitiesch volk, der Marfen bondgenoot,
Den weg des Apennyns naar 't Marfen leger floot: Dat hoogst geduchte volk ftaat thans de toegang open, Om van den Apennyn tot voor uw heir te ftropcn. Hoe treft dat wreed bericht den kranken Roomfchen vorst!
Hy zwygt, legt roereloos, het hoofd zygt op de borst, Maar door, aan de andre zy' des vioeds de klank te hooren Der fchelle krygstrompet, is al zyn kracht herboren. 't Was de onverwinbre held, 't was Leo, die langs 't veld Met Capuaas monarch naar 't heir der Marfen fnelt, Geklonken in de boei; vierduizend krygsgevangen Verzellen hunnen vorst met ketenen behangen; Men fleept den krygsbuit mee'; de ontzaglyke oorlog:ftoet Van 't fier Samnitiesch land volgt Leo op den voet. Men ziet hen in de vlakte op 't ftatigst afgekomen, Terwyl het vreugdgefchreeuw der Marfen word vernomen. Op 't moedig ros, welks pracht het oogverbaasd befchouwt, Zit Capuaas monarch, gedoscht in fchittrend' goud. De kloeke leeuwenhuid bedekt held Leoos leden, Daar 't oorlogsvolk hem ziet aan 's konings zyde treden. De dappre Mars omringt den held aan alien kant; Toen floot de gantfche magt van 't fier Samnitiesch land, Gedoscht in glinftrend ftaal, den achtertogt dier benden, Die zich, in zegepraal, naar 't heir der Marfen wenderi. Y 2 De
|
|||||||||
i7a NOMA POMPILIUS.
De Romer ziet een volk dat zo veel heeft beflaan,
Naast held Sophanors volk de tenten nederflaan. Thans is de magt vereend der beide bondgenooten: De nacht had naauw' de poort in 't nevlig oost' ontdoten, Of duizend vuren op den oever van den flroom, Slaan Romes heldenftoet met innerlyken fchroom, En doen vvat adem fchept, ja zelf den koning vreezen, Dat de uitgeftane ftorm de Iaatfte niet zal wezen. De dappre Romer, die altyd, tot op deez' dag, Zyn' vyand nooit op 't veld dan juichend' nadren zag, Befchouvvt met diep gepeins die vreeslyke oorlogsmagten, Wier leidsman inderdaad zich vreezen deed en achten. De krygslien zien alom elkander angstig aan, Geen hopman durft zyn' fchrik een' hopman doen verftaan; En all' wat zich als held voor Rome had gedragen, Houd een oplettend oog op Romulus geflagen. De wacht word overal verdubbeld, op zyn' last, 't Is all gereed, zo 't heir mogt worden aangetast; En, ondanks grachten, fchans, en 't groot getal der benden, Ondanks den moed bekwaam een' aanval af te wenden, De vrees, de vrucht van 't geen held Leo heeft verricht, Heerscht, waar men de oogen wend, op ieders aangezigt. De dappre Romulus, hoe fchaers door vrees benepen,
Voelt zelf door fellen fchrik zich heimlyk aangegrepen; Mtar,
■ |
||||
V Y F D E B O E K. 1?3
Maar, meester van zichzelv', vertoont hy een gelaat
Waarin, ten troost zyns volks, de rust te lezen flaat.
Een lange fpeer verftrekt ten flcunfel zyner leden,
Daar hy, om zyne wond', genoodzaakt traag te treden,
De posten gade flaat der gantfche Iegerplaats,
En flout den moed verflerkt in 't harte des foldaats;
En, fchoon de ziel zich voelt door diepe droefheid treffen,
Het volk ziet hem verrukt de handen opwaarts heffen,
Terwyl hy 't godendom zyn' dank te kennen geeft,
JNTu 't al zyn hateren aan hem geleverd heeft.
Jntusfchen had die vorst de hoofden zyner fchaeren
In 't binnenst van zyn tent in 't heimlyk doen vergaeren; De fchrandere Catih', held Brutus, door beleid Alom zo wydvermaard als door zyn dapperheid, Valerius, naast hem de bloem der oorlogshelden, Die groote Romulus fints lang te veld verzelden, Met Metius aan 't hoofd, zyn aan des konings zy, De fchoone ryksprinfes en Numa zyn daar by; De dene is om haar geboorte in dezen raad gezeten, En de andre om 't geen zyn moed zich roemryk heeft vermeten. Eene uitgezochte wacht bewaakt des konings tent, En houd het wuft gemeen omzigtig afgewend. Toen zag men al dien zweem van vreugd den vorst verlaten, Met zo veel kunst vertoond aan de oogen der foldaten. Y 3 Hy
|
||||
$74 NUMA POMPILIUS.
Hy vverpt op al den ftoet een' vreeslyk' ftraffen blik,
Gemengd met zigtbren fchroom, ja innerlyken fchrik: Spitsbroeders! zegt de vorst, uw raad was my voordezen Steeds nuttig, in dit uur zal die my noodig wezen. De vyand, die met eer, gelyk 't aan krygslien past, Myn' laffen bondgenoot zo vreeslyk heeft verrast, Gaat in getal van volk ruim driemaal ons te boven. Ik kan, indien zyn heir op.my kwam aangeftoven, Zyn magt, hoe groot die zy, fla daar geen' twyfel aan, In myn verfchanfingen met nadruk tegenftaan; Maar zo zyn heir, op nieuw, zich door geen' vloed laat ftuiten, En onverhoeds befloot myn magten in te fluiten, Dan zal ons 't fpysgebrek, eer agtmaal 't zonnelicht Zyn dagelykfchen loop voltrekt voor ons gezigt, Vergaan doen zonder ftryd. Welaan doorluchte vrinden! Wat moeten we in dien nood ons eindlyk onderwinden? Is 't best dat ik my ftort, met al myn wapenkracht, Op 's vyands faam' gerukte en vreeslyke oorlogsmagt, En, door een grootfche dood, een fchandverdrag ontkome, Verderflyk voor uw' roem, en voor 't belang van Rome? Of is een aftogt best in dees gefteltenis? Alleen bedenkt dat die zelfs hoogst gevaarlyk is. Hier zwygt .vorst Romulus, met zigtbre fmartvertoning. Held Metius ryst op, en dringt den Roomfchen koning
Dat
|
||||
V Y F D E B O E K. x?s
Dat hy vorst Tatius, met versch ontboden magt,
Eer 't leger zich bewege in zyn vcrfchanfing wacbt';
Maar Brutus raad den vorst, om zcker 't wee te ontvlieden,
Des vyands heir in 't velJ den ftryd ftraks aan te bieden,
En dat elks hart vertrouw', dat hy 't gevecht beflisP
Die by den oorlogsman de god der Jecgren is.
Hercilia dringt aan om noch 't gevecht te myden:
Zolang myn vader niet aan 't hoofd van 't heir kan ftryden,
Dus fpreekt zy, is't vergeefs, wat ook ons volk befta,
Te hoopen dat ons heir der Marfen magt verfla:
De zege is aan den arm van Romulus verbonden;
Die arm word noch belet, door 's konings diepe wonden,
Dat hy de zege fchenke aan Romes legerftaf.
Voor my, ik kies den raad dien Metius ons gaf:
Het leger roer' zich niet: laat ons om verfche benden
Naar koning Tatius terftond bevelen zenden.
Maar om 't vyandlyk heir een wyl met fchrik te flaan,
Die zeker hem belette iets wigtigs te onderftaan,
Zal Numa, nevens my, uit deeze legerwallen
't Samnitiesch oorlogsvolk, by duister overvallen.
Daar 't dronken door 't geluk, en van den togt vermoeid,
In de armen van den flaap ontwapend legt geboeid,
Zal't niet bezwaarlyk zyn, zelfs zonder fcherp te vechten,
Een bloedbad in dat deel des legers aan te rechten.
|
||||
776 NUMAPOMPILIUS.
|
||||||
Ziedaar 't ontwerp door my ten dienst des heirs gefmeed:
Kcurt dit myn vader goed, zie ons terftond gereed. Die taal houd Numaas hart door blydfchap opgetogen,
Hy ftaart op de Amazoon met hevig vlammende oogen, Daar in zyn kloppend hart een edel krygsvuur lceft, Nu hem Hercilia ten togt verkoren heeft; En 't uur waarin de held met haar zyn hoofd zal wagen, Schynt hem 't bekoorlykst uur van al zyn levensda^en; Maar koning Romulus doet al die hoop vergaan, Door de eifchen der prinfes omzigtig af te flaan. Elk overfte, op zyn beurt, deed toen een middel hooren, Naarmate zyns vernufts ten dienst van 't heir verkoren, Maar of onmogelyk, of meer gevaarlyk dan Al 't kwaad zelfs dat het heir der Romers dreigen kan. De vorst verwerpt hunn' raad; men weegt elkanders reden, En de oorlogsraad verviel toen tot langwyligbeden; Dus was 'er niets verricht, dan veelvan 't kwaad te zien, Daar niemant middlen wist om iets van 't kwaad te ontvlien. De jonge Numa, noch in diep gepeins verzonken,
Voelt door Minervaas vuur eensflags zyn' geest ontvonken: Hy fmeekt den Roomfchen vorst, met een neerflagtig oog, Verlof dat hy flechts e^ns zyn meening uiten moog'. De vorst vergunt hem dit, met een bezadigd wezen, Waarin de minzaamheid op 't zigtbaarst was te lezen.
Toen
|
||||||
. '
|
||||||
r*-**=*s*>-..--.-
|
|||||||||
■
|
|||||||||
V Y F D E B O E K. 177
Toen fprak de jonge held: 6 groote vorst! ik waan
Noch door 66n enklen weg uw heir ten dicnst te ftaan:
Ik kan geen zekerheid voor uw behoudnis geven,
Maar hoop ter zegepraal is noch u hygebleven:
't Trebaniesch fteil gebergte is achter deze plaats,
Die gy verkoren hebt tot dekking uws foldaats;
En de inkomst van 't gebergt' word honderdduizend mannen,
Tot Romes ondergang hoogmoedig {ham' gefpannen,
Betwist door weinig volks, wanneer 't met oordeel llryd,
En als gy van den top der bergen meester zyt.
Men doe my, cer de nacht in 't oosten zal verfchynen,
Vertrekken met de helft der moedigfte Sabynen:
V66r dat de zon verryz', ziet gy door myne raagt,
De hoogtcns van 't gebergte in uw bezit gebragt.
Gy, koning! die tot noch alom u hebt doen duchten,
Zult thans voor de eerfte maal voor uwen vyand vlugten;
Die taal doe in uw hart geen geemlykheid ontftaan:
Hce hard die vlugt u vail', de zege hangt daaraan.
De Marfen en Samniet zyn fel op u verbolgen;
Bemoedigd door uw vlugt, zal u hun krygsmagt volgen,
Daar 11 hun woeste drift gelegenheid vergunt,
Dat gy voor 't naauwfle pad hun heir vermoeijen kunt.
Hou dan ftoutmoedig Hand, en doe ddnsflags uw benden,
Op hunne beurt, met kracht, zich"naar den vyand wenden.
I. DEEL. Z AlS-
»
■
|
|||||||||
..■■■■■ ■ ■ ■ ■ - ■
|
||||||||||||||
i78 NUMA POMPUIUS..
AJsdan zal pyl en fteen van my en myn' Sabyn,
Op hunne kruin gefpild, gewis hen doodlyk zyn; De fpeer, of harde fteen ten rotstop afgebroken, Zal hen aan alien kant op 't onverhoedst beftoken. Na dat dit grootsch ontwerp den Prins bedaard ontging,.
Omhelst hem Romulus. 6 Dappre jongeling! (Dus rocpt de vorst verrukt,) ik zal, hoe groot, nadezen; U waarlyk eindloos meer dan 't leven fchuldig wezen: Myn glori, (deze alleen geeft aan myn hart de wet,) Is meer dan 't leven waard'; zy is door u gered! Volvoer uw flout ontwerp, aan 't hoofd van uw foldaten;; Alleen gy moet, 6 held! uw ruitery my laten, Die u niet dienen kan, en die myn' aftogt dekt, Als zich myn heir beweegt, en naar 't gebergte trekt. Ee'n nacht is u genoeg omalles voor te komen; Maar de aftogt dient door u ten fpoedigfle aangenomen* Zo uw ontwerp gelukt... 6 Myn geliefde zoon! Zie hier, (d« koning toont hem de edele Amazoon,) Waarmede ik uwen moed, voor 't fparen myner helden,, En glori, my meer waard' dan 't leven, zal vergelden. De prins ftaat hoogst verbaasd: vreugd en verwondering,.
Wier aanval, op ten fprong', 't verraste hart beving, Benemen hem de fpraak, en fchier zichzelv' onttogen, |
||||||||||||||
Vest' by op Romulus en de Amazoon zyne oogen
|
||||||||||||||
j
|
||||||||||||||
I
■
|
||||||||||||||
En
|
||||||||||||||
,
|
||||||||||||||
V V F D E B O E K. j79
En eindlyk ftort de prins voor Romulus ter neer:
t Zoon eens gods! hoogst waard' den rang van opperheer!
Dus fpreekt hy, tot wat trap wilt gy myn' moed doen blakenf
De groote Romulus zal me onverwinlyk maken!
Dat Mars, Samniet en wat in gantsch Itaalje zy,
Verednigd, zich in 't veld thans kanten tegen my:
Ik voel eene eedle hoop ontvonken in myn zinnen,
Om all' wat u weerftaat voorzeker te overvvinnen. .
De naam, alleen de naarn van myn Hercilia,
Zal, waar ik, u ten dienste, aan Romes heirfpits fta,
My licht, verfchoon me, 6 vorst! ik zeg 't niet zonder vreezen,
Byna een' Romulus, des vyands fchrik, doen wezen;
Daar de eer des naams van zoon van 's aardryks grootften held,
My glansryk in den rang der halve goden ilelc
Terwyl die taal den mond met nadruk word onttogen,
Straalt liefde en heldenmoed uit's jonglings flonkrende oogen, Daar hy die onverhoeds op 't minzaam voorwerp flaat: Wat blydfchap voor zyn hart! hy leest in haar gelaat, Dat zy all' 't geen zy hoort door Romulus beloven Aan Numa, nooit dien held, door weigring, zal ontrooven. Dus brandend' van verlangst om ftraks ten togt te gaan, Dringt hy 't Sabynfche volk met drift ter afreize aan. De fchrandre Romulus deed Latiums foldaten
De luchtige.oorlogstent, op 't oogenblik, verlaten, Z 3 En
|
||||||
180 NUMA POMPILIUS.
En fchaart hen, opdat hy voor 's vyands waakfaam oog
De afwyking van den prins daar door bedekken moog', Slagvaardig aan den vloed. De dappre Marfen wanen Dat Romulus zich poogt tot hen een fpoor te banen, En hen bevechten komt; dus word hunn' oorlogsmagt, Aan de overzy' des ftrooms, met fpoed byeen gebragt. Van wederzyden vliegt een hagelbui van fchichten; En daar de Romers dus hunn' vyands heir verpligten Te waaken aan den ftroom, ontfnapt de jonge held, Van 't achterst deel van 't heir, langs't heuvlig oorlogsveld. Hy rukt, met alien fpoed, in 't nuttig bergwaarts trekken,
De dichte bosfchen door die zich naar Sora flrekken. Hy kiest een' omweg, ter vermyding van 't moeras, Dat by Aratria zyn volk gevaarlyk was; En richtend' zynen togt door de Asfilafche dalen, Ontdekt zyn wakend oog, by de eerfte zonneftralen, Trebaniens gebergt', dat telkens klaarder word. Voor dat de dappre prins zich in 't gebergte ftort, Doet hy, om zich voor 't volk der heuvelen te dekken, Zyn lichtst gewapend volk omzigtig voor zich trekken, En laat v66r 't hoog gebergte een deel van zynen itoet, Die Romulus in 't fpoor der engtens leiden moet. Welhaast langs 't klippig pad in 't freil gebergt' getogen, Ziet hy byna den moed het hart zyns volks ontvlogen: Be-
|
|||||||
X.^'-^J-'-— '*>£""- - «^,«-'J*"•!',, „
|
|||||||
.
|
|||||||
V y F D E B 0 E K. i8r
Bezwaarlyk klimt in 't eind', langs 't fteil en klippig pad,
Zyn oorlogsvolk thans voort, ter dood toe afgemat; Maar Numa doet den drom een nieuwe kracht bekomen: Hy, altyd aan hun hoofd, grypt ruigtens, tak en boomen Hem dienstig in den weg ten bergtop op te gaan, Met 66ne hand; en fpoort met de andre 't krygsvolk aan Om hem op 't heldenfpoor kloekhartig na te treden. Zo hier of daar een beek de paden heeft doorfneden, Hy werpt zich eerst daarin, en wil dat geen foldaat Hem volg', voor dat hyzelf aan de overzyde ftaat. j Indien een fteile rots het pad hem houd geflooten, i
Men ziet hem kling of fpiets in de openingen ftooten,
En op dien zwakken fteun rust zynen voet, tot dat Zyn hand den hogen top der bergrots heeft gevat. Naauw' heeft de held den rug op 't fteilst der klip beklommen, Of hy roept ftraks tot zich zyn kloutrende oorJogsdrommen. 't Beeld van Hercilia treed fteeds voor zyn gezigt, En maakt het moeilykst pad verliefden Numa licht. Voorflreever van zyn volk, en toonend' niets te fchroomen, Doet zyn ftandvaste moed hen 't all' te boven komen. In 't einde is hy, naar wensch, de hoogtens opgefneldj
Maar wat verwondering bevangt den jongen held, Op 't zien van bouwland, veld en forfe herdersknapen, En wei by wei die krielt van welgevoede fchapenl Z 3 Men
|
||||||
tj52 NUMA POMPILIUS.
Men brengt een' herdersftoet gevangen voor den held,
Doch alles word terftond door hem gerust gefteld.
Ik kom, dus fpreekt de prins, bier niemant onderdrukken:
Vreest niets; myn volk zal niets van 't uwe aan u ontrukkens
Ik eisch voor deze gunst flechts deze erkentlykheid,
Dat gy my en myn bende in de*n der dorpen leid.
Brengt leeftogt voor myn volk; voor 't geen geonsdoeterlangea
Zult gy den vollen prys van myne hand ontfangen.
Staat ons by deze gunst noch 66ns bede toe:
Duld dat ik eenig volk in de engtens trekken doe
Van uw geducht gebergte, alleenlyk voor drie dagen.
Het bergvolk, door die taal van alle vreeze ontdagen,
Geleid den oorlogshoop in 't vlek door hen bewoond,
Daar elk 't Sabynfche volk een blyk van liefde toont.
Maar wat verwondering, wat vreugd niet uit te drukken,
Moec eedlen Numaas geest dit tydftip niet verrukken 1 Die held herkent in 't volk van zyn' betrokken post, Het landvolk door zyn deugd van flaverny verlost, Dien zelfden herderftoet, die edele Rheaten, Weleer barbaarsch geboeid door Romulus foldaten, De gryzaart die ten dag der offerhand' hem fprak, Het gryze herdershoofd welks keten hy verbrak, Barst, hem herkennende, uit: gelukkigfte aller dagen, Die van myn jejagd af aan, 6 volk! myne oogen zagen!... Myn
|
||||
VYFDEBO-EK.. ii
Myn vrinden! kindaren! ziet hier dien tedren held.
Die ons, elendigen! in vryheid heeft gefleld.
ZietNuma!... Deze naam is naauwlyks uitgefprokeny
Of 's eedlen gryzaarts taal word' ylings afgebroken
Door't algemeen gefchrceuw van dezcn herdersftoet,
Die, woelende om den held, met drift hem valt te voet.
Gy hebt dan, roept hier de e^n, myn moeder my hergeven.!'
Daar de ander: Gy deed my voor myne gade leven!
6, Zonder u, 6 held! 6 edele Sabyn!
(Dit roept een flaamlend wicht,) zoude ik een weeskind zyn!'
Zoon van een' God! (want zy die 't fpoor der goon betredens
In teergevoeligheid, meest in weldadigheden,
Zyn kindren van de goon,) wat zyn wy hen verpligt,
Nu gy, door hunne gunst, verfchynt voor ons gezigt!
Nu wy,,aan uwe knien, verheugd met fchreijende oogen,
De handen van den held van Rome kusfchen mogen!
De handen van den prins, die, door ons wee geraakt,
De ketens van ons volk meedoogend' heeft geflaakt!
Nu wy hier mogen zien hem die, door deugd verheveny,
De groote kunst verftaat van ftryden en vergeven!
6 Prins! gebie' op ons, eisch ons het leven af,
En all' wat 's Hemels gunst ons ter bezitting gaf.
Gy zyt onze opperheer, en vader, ja noch meerder:
Verlosfer van dit volk I... die naam is eitvdloos te4rderl
- mm
|
||||
1*4 NUMA POMPILIUS.
Het hooren van die taal ontwringt den prins een traan;
Onmooglyk kan zyn ziel die teerheid wederftaan, £n zyn Sabynfche fchaer', hoe flout in 't oorelosjen, Is, by dat grootsch tafreel, op 's hoofdmans fpoor bewogen. De zagte vrindfchap, hier ten eeMften gloritrap, Vormt in dit oogenblik een tedre broederfchap. De dankbre herderftoet, deze edele Rheiiten, Prins Numaas onvermoeide, en dappere foldaten, Omarmen teer elkaer; men zet, van wederzy', AH' wat de vrindfchap eischt elkaer gulhartig by; En huis en hut zyn thans voor Numaas volk ontfloten; De gryzaarts, vrouwen, 't kroost, een drom van echtgenoten, 't Vloeit alles tot dat volk, opdat het all' hen dien', En, gevend' wat men kan, den goeden wil doe zien. Sabynen en Rheaat zyn nu flechts e^n geflachte, Dat ondcrlingen dienst op 'thoogst pligtmatig acbtte; Daar 't alles Numa roemt, tot hem in liefde blaakt, Wyl hy die volken thans tot broedren heeft gemaakt. Slechts weinige uren zyn in 't zagtst vermaak verflreken,
Of de eedle held vergagrt zyn benden door een teeken ; En 't bergvolk, dat gedwee op Numaas wenken let, Schiet toe op de eerfte klank der fchelle krygstrompet. Elk voert een wapen aan naar zyn gering vermogen: Hier draagt 'er een de kling met ftuivend roest omtogen, Met
|
||||
V Y F D E B O E K. itj>
Met roest daL federt lang het yzer heeft verteerd;
Een ander, die de dood naast Numaas zy' begeert, Draagt een verfleten fchild; meer andre landlidn voegen Zich by des prinfen drom, met yzer uit hun ploegen, Gevormd tot fpeeren;en noch andren voeren ftout Een zware knods, gevormd uit grof en kwastig hout. Wy willen, jonge held! dus roept men, aan uw zyden, Op uvv bevel, voor u, met alien yver, ftryden; Wy willen de uwen zyn, en onder uwe vaen, Waar gy ons vergezelt in 't hevigst krygsvuur gaan. Geloof ons, is 't genoeg een oorlogsman te wezen In by 't gedreigd gevaar het fterven niet te vreezen, Nooit zult gy ftouter volk by uwe vaenen zien, Dan zy die heden zich uw heir ten dienfte bien. Zo fpreekt het volk, en fchaart zich ylings in geleden,
En tracht, op 't krygsmans fpoor, in Numaas ftoet te treden, 't Bootst zyn Sabynen na: het dringt zich dicht aane'dn, Maar niets heeft by dien drom de minfte denparigheen; En echter doet die grootsch een edel vuur ontdekken, Om waar 't gevaarlykst is voor Numaas volk te trekken. Die tedre held weerfpreekt vergeefs dier volken moed; Hy weigert vruchteloos een' onbedreven ftoet Die flechts door zucht tot hem krygszuchtig op komt dagen, Aan 't woeden van Samniet en woesten Mars te wagen; L deel. Aa" . Maar
|
||||
186 N U M A POMPILIUS.
|
|||||||
Maar de eedle liefde die in 't hart der bende leeft,
Is fterker dan 't gezag dat Numa op haar heeft: Ondanks zyn fterk bevel, ja ondanks zyn gcbeden, Hy moet een tweede heir met zich te veld zien tredem. 't Kroost van Pompilius vertrouwt nu den Rheaat, Het wys beraatnd ontwerp waarvan hy zvvanger gaat, Ontdekt hen dat hy ftraks de hoogtens wil bezetfen, Van waar hy onverhoeds den vyand kan verpletten. 't Getrouw Rheatiesch volk geleid toen den Sabyn,
Op posten die voor 't heir des vyands doodlykst zyn; Het wyst wat plaats in flryd men nimmer moet. verlaten, Houd onbezweken post in 't midden der foldaten, Vormt flormbalk van den boom, rukt rotfen van haar' voet,, Wier val 't vyandfyk volk, beneen verplettren'moet; En in dien ftaat, vermengd met de edele oorlogsbenden Des krygsmans die weleer hun flaverny deed enden, Standvastig van befluit om met die legerfchaer', En 't roemryk opperhoofd, te deelen in 't gevaar, Verlangt dat hcrdersvolk, door ftrydlust ingenomen, Het heir van Romulus met kracht te hulp te komen. Welhaast verfcheen die vorst, door Numaas volk geleid;
De koning des Romeins, niet flechts door dapperheid Maar door beleid beroemd, was kunstig afgetrokken, En wist al ftrydend' loos, den vyand mee' te lokken. Hoe
|
|||||||
,. •--
..•
VYFDEBOEK. 187
'Hoe nader aan 't gebergt', hoe meer die krygsman veinst
Dat hy in wanorde is,, en uit verbaasdheid deinst. Zyn achterhoede vlugt, door last van hem bekomen; By intogt van 't gebergt' fcheen de oorlogsmagt van Romen Verflagen, en byna van hoop ter vlugt beroofd; Sophanor, Leo-zelf, 't Samnitiesch legerhoofd Byzonder, alles word door deze list bedrogen, Dier bondgenooten heir, vereend ten ftryd getogen, Beftaande uit oorlogslien meer groot door dapperheid, Dan door een weldoordacht behendig krygsbeleid, Befluit dus onbedacht ter bergengte in te dringen, Vervolgende, in zyn' waan, een bende vlugtelingen. De fchrandre Romulus, door 't volk dat Numa had
Gelaten aan 't gebergt', bewust van 't veiligst pad, Lokt, daar 't gevaarlykst is, zyn' vyands legermagten. Thans was het tydftip daar den vyand af te wachten: Hy ftaakt eensllags zyn vlugt, vormt ylings een kolom Gekozen door hemzelv' uit al den legerdrom. Plaatst moedig zich aan 't hoofd der dapperfle oorlogsliedcn» Om,'s vyands magt tei'ftond den veldflag aan te bieden. De dappre Leo ftort, hoogst flout, maar onbedacht, Zich, als een blikfemfchicht, op Romes oorlogsmagt, Daar Marfen en Samniet den kostbren tyd verkwisten In, daar reeds Leo ftryd, met hevigheid te twisten A a .a Wie
|
||||
■
|
|||||
x88 N U M A POMPILIUS.
Wie hunner in den flag den roem verwerven zal,
Dat hy den voortogt hebbe, en op de Romers vail'. Een forsfe hagelbui van fteenen, en van boomen, E6nsftags van 'c hoog gebergc' hen op den hals gekomen, Staakt dozen dwazen twist; fcheurt ylings hun geleen, Verplettrend', waar die treft, den krygsmans hals en been. De hoofden van het heir, de woedende foldaten, Verfchrokken, zyn verpligt het ftryden na te Iaten. Zyn flaan hun oog ora hoog, en zien , aan alien kant, De hoogtens ora zich heen met lans, en fpiets beplant. Dat hoogst geducht gezigt verftyft het bloed in de adren;- Men durft niet e^nen flap tot Romulus te nadren. Om ftraks te rug te gaan is geen meer mooglykheid: Prins Numa had alree', door fchrander krygsbeleid, Den aftogt afgefneen aan 't heir der bondgenooten. Dus in eene enge plaats aan alien kant befloten, Belemmerd door "t getal van benden, bloot gefleld Aan 't volk dat van 't gebergt' hen onophoudlyk kwelt Met fteen en werpboom, is die krygsmagt reeds verwonnen, V66r dat dit ftrydbaar volk den veldflag heeft begonnen; En 't volk dat in dien ftaat geen' weg ter uitkomst zag^ Smyt zyne wapens weg, by 't fpreken van verdrag. Wat afgerecht penfeel kan Leoos woede malen!
Niet anders woed in woud, of eeuwig barre dalen, |
|||||
VYFDEBOEK. 189
Van 't woest Hyrcanien, een tygerin, de fchrik
Der wouden, by haar nest gevallen in den ftrik,
En ziende, daar het net haar gramfchap houd bedvvongen>
In 's wreeden jagers hand haar werelooze jongen:
Zy loeit, zy krimpt van toorn', verbryzelt met haar hand
Den fteen dien hare muil bereiken kan in 't zand;
Haar klaauvv grypt die met woede, en hare ontftokene oogen
Vernielen hem dien 't net houd aan haar wraak onttogen.
Held Leo voelt zyn' toorn' met dubble kracht gefpoord,
Toen hy van 't zwichtend' volk den bangen noodkreet hoort:
Neen, fchreeuwt hy, met een ftem die ieders hart doet beven,.
Zolang als Leo leeft, en u de wet zal geven,
Denk nooit dat Leo ftemme in een lafhartigheid.
6 Marfen! 6 Samnieti tot noch door de eer geleid,
Eer gy om lyfsgenade u zult ter neder ftorten,
Hebt moeds genoeg om my te zien den leefdraad korten.
Hy zwygt, en maakt zich ftraks, met knods en fcherpe kh'ng,.
Door 't volk dat hem omringt een vreeslyke opening,
Streeft ftout de rotfen op, in fpyt van fteen en boomenj,
Die van de hoogte op 't hoofd van zyne bende komenj
Alleen beftaat de held, dien 's vyands voorfpoed tergt,
Te kloutren op den top van 't hoog, en fteil gebergt'.
Ter plaatfe daar men hem ter nadring ziet verfchynen,
Verddnen zich terftond Rheaten en Sabynen,. A a 3 Eo
|
|||||
/
|
|||||
lod NUMA POMPILIUS.
En flepen, hem ten val, een' gantfchen fleenhoop aan^
Maar Numa fchiet Araks toe, om hen te wederftaan,
En, door zyn hoog gezag, den fpringvloed in te toomen
Gereed den Marfer held op 't kloeke lyf te komen.
Myn vrinden ! fchreeinvt de prins, zyn moed zy hoog geacht:
'k Wist tegen 't voordeel van uw' vyands overmagt
Het voordeel van den gi'ond, met dat gevolg, te ftellen,
Dat ik de zege deed naar uwe zyde hellen;
Maar dapperheid eens mans, door glorizucht geleid,
Stel ik niets tegen dan alleen myn dapperheid.
En gy, 6 Leo! fta. Laat my uw drift bedaren:
't Is billyk zulk een' held de helft des wegs te fparen.
Hy zwygt, en daalt bedaard den hoogen rotstop af,
Nadat hy aan zyn volk verbod ter volging gaf,
En treed op 't platte eens bergs die lager was gelegen,
Den hoogst geduchten held, zyn' weerpartyder tegen;
Een fchriklyke afgrond is om hunne llandplaats heen;
In 't kort, men heeft geen plaats dan tot den moord alleen.
Hier ftaan de helden ftil, als waar' hun kracht bezweken;
Zy zicn elkander aan, met aandacht, zonder fpreken,
En 't zwygen fchynt de vruchc van die verwondering,
Die weerzyds't hart op 't zien van 't weerzydsch oog beving.
De ftrydlust is nu gantsch de Iegeren onttogen:
Elk krygsrmn vest' alleen op 't heldenpaar zyne oogen,
Ver.
|
|||||
■■■'■■■■■■"■■'V'^;S^^f^T^^::.''' ■■■,*■>-,•?.* • "*-- , -- ^----^-v^^^
|
|||||||||||
.
|
|||||||||||
VYFDE BOEK.
|
|||||||||||
19.T
|
|||||||||||
Vergeet zichzelv' om 't oog op hen alleen te flaan,
En 't lot, dit vreeslyk paar doende op een' heuvcl ftaan Zo klein van top als hoog, fcheen hen ten toon te ftellen Voor volkcn die van hen zich eere of fchand' voorfpellen. Der Marfen held fpreekt eerst: 6 Dappre jongeling!
Die van den bergtop my zo moedig tegcn ging, Ik acht uw' moed, den fteun van Romcs Jegervvallen: 't Zal my bezvvaarlyk zyn om op u aan te vallen. Geloof my, keer te rug naar uwen legerftoet, En gun my dat myn vuist op oorlogslieden woed' Die u, in dapperheid, niet kunnen evenaren. Die zyn 'er; zegt de prins, niet by myne oorlogsfcharen:
De minste Romer is een Numa. Gy zult zien Gf ik meedoogendheid van uwen kant verdien*. Hy zwygt, en daar de plaats te klein is om een' fcherpen En vreesfelyken fchicht den vyand toe te werpen, Drukt hy, daar hy dien fors met beide handen vat, Verwoed in Leoos borst, die 't ftaal geopend had Zo niet die fterke fchok ware op een plaats gekomen Daar, by den borsthaak, 't dik der uitgebreide zomen Des kloeken leeuwenhuids ten dubblen fchild verftrekt, Waardoor de werpfchicht brcekt, en dus geen leed verwekt^. Dus ging op deze vest', onmooglyk door te booren, Het fors gcworpen ftaal in Numaas hand verloren. Held:
|
|||||||||||
<
|
|||||||||||
i9* N U M A P O M P 1 L I U S.
Held Leo wagchelt; maar zyn wo£n geraakt ten top.
Hy tilt zyn zware knods met beide handen op, Zwaait luchtig die om 't hoofd, en doet haar, zorder dralen, Met een' geduchten flag op Numaas armfchild dalen, Waardoor 't den arm ontvalt, en gantsch verbryzeld word, En Numa op een knie ter aarde nederftort. De prins fpringt ylings op, ontbloot metden zyn' degen, 't Staal van Pompilius, door Tullus gunst verkregen; Dit is thans al de fteun waarop hy hoopen mag. De forsfe Leo mikt, en fpilt een' tweeden flag;
Maar vlugge Numa weet, door ylings dien te ontfnellen, De vvraak van zyn party volftrekt te leur te ftellen. Beweging, wapentuig, wat wederzyds gefchied, Ontgaat dit oogenblik aan weerzydfche oogen niet. Zy zwenken om elkaer met welbedachte fprongen, In 't perk, waar nevens hen een' afgrond dreigt, bedwongen. Zy nadren, deinzen, ja verfpillen flag by flag, Daar niemant ooit zo fchoon de dood vermyden zag. Niet anders ziet ons oog twee kloeke waterflangen, Door eene naauvve vaas, tot ons vermaak, omvangen, Zich kronklen om elkaer, en weSr elkaer ontgaan, Terwyl de dolk des beks niet eene wond' kan flaan. Der Marfan held, getergd door zulk een lang weerftreven,
Bevlytigt zich den prins den laatften flag te geven: Hy
|
||||||
»*^5<
|
|||||
VYFDEB'OEK. 193
Hy heft zyn zware knods met beide handen op;
De afgr}?sfelyke dood zvveeft op den yzren top, Dreigt Numa thans gewis in 't aklig graf te ftooten: Hy ziet zyn' vyand reeds ten toeflag aangefchooten, Hy dekc zich met zyn kling, een zwakke tegenftand! Die hem niet redden zoude op 's naren afgronds rand, Zo Ceres over hem dit oogenblik niet waakte, En 's vyands pogingen niet ylings nutloos maakte. Die goede landgodin ziet van haar' hoogen troon Dien fchrikkelyken ftryd, en op haar' eedlen zoon De afgrysfelyke knods in Leoos vuist verheven: Dat fchouwfpel doet het hart der tedre godheid beven; Zy vliegt haar' zoon ter hulpe, en nadert dezen held Eer hy door Leoos knods ter aarde word' geveld, En hare onzigtbre hand draait' Leoos arm ter zyde, Waardoor zy 't minzaarn hoofd des jongen helds bevrydde. De Mars, door 't zwaar gewigt der knods, en door de kracht Des toegcdachten flags, uit evenwigt gebragt, De groote Leo plofe in 't klippig zand ter aarde, Gelyk een boom dien 't lot eene eeuw voor llorm bewaarde; Doch die door 's donders woede e£nsflags ontworteld word, En, krakend', met den top ter dreunende aarde ftort. De prins fehiet op hem toe, en houd hem fel benepen; Hy heeft met de ee*ne hand hem by den ftrot gegrepen, I. deel. Bb - Daar |
|||||
194 NUMAPOMPILIUS.
Daar de andre 't blinkend' ftaal heeft aan de borst gebragf.
Uw leven, fchreeuwt de held, is thans in myne magt; Maar 't is me onmogelyk een' oorlogsman te flagten, Die om zyn dapperheid verdient dat wy hem achten. Kom, onderfchryf de vree'. Held Leoos vrind te zyn Is eindloos flreelender voor zulk een hart als 't myn', Dan by de legermagt de glori weg te dragen, Dat ik hem overwon, of grimmig had verflagen. Held Numa richt zich op, toen hy die woorden fprak,
£n 't uitgetogen ftaal in zyne fchede flak; Daar Leo> naauw' van de aard' met fnelheid opgerezen, Met uitgeftrekten arm, en een vervrolykt wezen, Zyn' vyand, die zo grootsch hem aan de dood ontrukt, Voor de oogen van al 't volk, aan 't kloppend' harte drukt. Thans zien de hoogst verbaasde en juichende oorlogsdrommen, Hen, hand aan hand, naar 't heir der Marfen afgeklommen, Daar 't heldenpaar alree' de gryzaarts vaardig zag, Benoemd met Romulus te handlen van verdrag. De prins geleid hen zelf tot voor den vorst van llomen,
Daar hy der Marfen held heeft by de hand genomen; En de overwinnaar is thans voorfpraak van den geen' Tot wier vernedering men hem te veld zag treen; Daar koning Romulus, vermurfd door Numaas bede, Met Marfen en Samniet een opftel vormt van vrede. Gy
|
||||||
Ih^^*-,*^r«^?W0^^ "^-'- ■
|
|||||||
V Y F D E B O E K. 195
Gy zult, dit zegt de vorst den overwonling aan,
Campaniens monarch, myn' bondgenoot, ontflaan; Stelt hem zyn flaven ftraks, met al zyn' fchat, in handen. Wat voorts betreflen moog' der Auroncenfers landen, Die deze vorst van u te rug eischt, en v.erwacht, Zy zouden, zynde in uwe of in dien konings magt, Een eouwig voorwerp zyn van twist en wanvertrouwen;, Ik zal die dan voor my, zelfs tot uw' welftand , houen. Maar cot vergoeding van 't verlies van zo veel land, Stell' Capu'ias monarch Auxenca in uw hand; En Capis, 's konings. zoon, zal u ten gyzlaar ftrekken, Tot dat \vy 't gantsch verdrag volledig zien voltreklcen. De Mars, die onverwacht door zulk een vreeverdrag Zich bovcn Capuaas monarch begunstigd zag, Ontfangt terftond, verheugd, de vree' van 's Romers handen; En Romulus, thans heer der nieuw verkregen landen, Denkt weinig aan 't belang eens konings zonder magt, Eens bondgenoots dien hy in 't moedig hart veracht. Maar hy denkt des te meer op 's jongen helds beloning: 6 Dappre jongeling! dus fpreekt de dankbre koning, By dezen zegetogt zult gy myn plaats bekleen, Gy zult myn zegekar in Romes wal betreen, Gy zult, aan 't hoofd van 't heir, ik wil't, myn plaats bekleden, En 't Marfer legerhoofd zal voor uw' wagen treden,
Ebi t>aar-
|
|||||||
..■■■',■..
|
|||||||
*&&*?+ V *1"*^
|
|||||||
' ■■• ■'■ ' -' *.....5
|
||||||
i96 N U M A POMPILIUS.
Daarna zal voor 't altaar, in 't aanzien van Jupyn,
Hercilia aan u, als bruid, gefchonken zyn. De zege is de uvve, 6 vorst! dus fpreekt de held: uvve achting En telg voldoen alleen myn glori en verwachting. Wat dappre Leo voorts betreffen moge, 6 prins! 'k Ben zyn verwinnaar, noch zyn meester, neen! gecnszins: Romeinen! dezen held verwon ik niet in ftryden ; Neen, Ceres, van Olymp' gedaald aan myne zyden, Schonk my de zege uit gunst, met kennis van Jupyn; Ik kan door deugd alleen die goedheid waardig zyn. Keer, Leo! naar uw volk, en blyf my fteeds bcminnen. De vryheid komt u toe; gy waart niet te overwinnen, Gy hebt gecnszins gezwicht voor menfchelyke kracht, Maar voor den wil en hand der hooge hemelmagt. Hy zwygt. Romein en Mars, door blydfchap opgetogen,
Slaan op den dappren prins met vrolykheid hunne oogen, En wanen, door een deugd zo zeldfaam hoogst bekoord, Dat elk van hen een' god door Nuina fpreken hoort. Held Leo drukt op nieuw, vervuld door liefde en fmarte, Geftort in Numaas arm, den jongeling aan 't harte, Daar 't oog een tranenvloed, uit hartsvervvondering. En teergevoeligheid ge.teeld, aan 't oog ontging. Zyn dankbaarheid vereischt den prins te wederfpreken; Hy zegt door 't oorlogslot, met roem, te zyn bezweken; Daar
|
||||||
■ -
|
||||||
.VYFDEBOEK. P97
Daar Numa Ceres hulp op nieuw voor 't volk erkent,
En zegt dat die godin den flag heeft afgewend.
Hy roept: dat die my redde, 6 Rome! u lang verweere,
En hy verwerft zichzelv' eene onverganklyke eere,
Door 't weigren, voor het oor van vyand en van vriend,
Van roem hem toegclegd, en waarlyk niet verdiend.
Intusfchen is de vrede in 't heir van 't roemryk Rofnen,
Door jongen Numaas vlyt, volmaakt tot ftand gekomen: De vorst van Capua is vry; prins Capis ging, Op Romulus bevel, terftond in gyzeling, En Romes opperheer, deed, volgens de oorlogswetten, Der Auroncenfers land door oorlogsvolk bezetten, Daar Leo Van den held die hem in 't veld verwon, Schoon Ceres gunst dit wrocht, onmooglyk fcheiden kon, Voor dat hy aan den prins zyn vrindfchap had gezvvoren, Een' eed dien Numa ook van zynen kant deed hooren. 't Verbond zou eeuwig zyn. De helden fcheiden niet Voor dat men wederzyds elkaer gefchenken bied. Het moedig Thraciesch ros, dat Tatius, gedreven Door vrindfchap, Numa had tot een gefchenk gegeven, Schenkt de eedle prins den held die Romes heir befprong, En op den heuveltop hem flout naar 't leven dong. Door Leo word den prins den wondren helm gefchonken, Die door Vulcaan, ter proef van kunst, was faara' geklonken» B b 3 En
i
\
-
|
||||
to* N U M A P 0 MP I LI US.
En dien 't Samnitiesch hoofd. hem opdroeg voor den ftryd.
Bewaar, dus fprak de held, dit wapentuig altyd;
Uw vrindfchap bovenal moet eeuwig voor my leven.
Ik zweer voor uw belang, 6 prins! met vreugd tefneven,
Zodra ik over my als waarlyk eerlyk man,
Verfchoon uw' vrind die taal, met recht befchikken kan.
Zodanig is 't vaarwel dier ongemeenfte helden,
Die mooglyk ooit voorheen eene oorlogsmagt verzelden.
Vorst Romulus, ten togt naar Rome thans gereed,
Wil dat de jonge held die zo veel voor hem deed, Op 6en triomfkar haar die hy bemint verzelle, En zich aan 't hoofd van 't heir aan hare zyde ftelle. Ten top van zynen wensch, te veel van 't lot voldaan, Kan naauwelyks de prins den ftorm der vreugd we^rftaan; Hy is by zyn beminde, en voelt zich meer verhitten, Bedenkend' dat hy haar voorzeker zal bezitten. Maar Numa, fchoon ten top van fchittrende oorlogseer, Prins Numa, gunsteling van Romes opperheer, En redder van een heir, beeft nochtans aan de zyde Van 't voorwerp welks bezit zyn ziel zo hoogst verblydde. Hy ziet met fchroom haar aan, daar diep ontzag zyn tong Wanneer hy fpreken wilde op 't zonderlingst bedwong; Vergeefs is liefde in 't hart den wreeden angst te boven; Dat hy zyn bruid verdient kan naauw' de ziel geloven. |
||||||||||
V^.-..,..^ ,,— '*'-«*^*^.w~»Wwn^^,^~.Nm^^i
|
|||||||||||||||
^*^*^?*t»%
|
|||||||||||||||
VYFDE BOEK.
|
|||||||||||||||
i99
|
|||||||||||||||
Het Roomfche leger had den Liris reeds doorwaad,
Wanneer de prins een' bo, met tranen dp 't gelaat, Met ftof en zvveet bedekt, gedrongen in de benden, By 't fchreeuwen van zyn' naam, zich naar zyn kar zag wenden. De prins, die, hoogst ontroerd, met drift hem ondervraagt, Ducht dat men Tatius in Romes wal belaagt, Of dat een ander wee dien koning is befchoren: Ik kom van Rome niet, dus doet de bo zich hooren; Ik fpoedde, uit Ceres koor en woud, my herwaarts aan: De eerwaarde Tullus kan uw afzyn niet weerftaan; Maar bovenal, de waan dat gy hem hcbt vergeten, Heeft daaglyks 't kwynend' hart verwoed vanden gereten. Hy fterft, en fmeekt van u hem noch te komen zien, V66r dat zyn eedle geest zyn ligchaam zal ontvlidn. Prins Numa uit een' kreet, daar zyne leden beven,
En, zonder in zyn drift zichzelv' den tyd te geven Dat hy Hercilia vaarwel zegge, of dat hy Den vorst den woord ontdekk' wat van de boodfchap zy Die hem, voor aller oog, die zielontroering baarde, Werpt hy zich van zyn kar op 't oogenblik ter aarde, Ontrukt een dartlend ros aan een der krygslien hand, En fnelt van 't heir ter vlakte, en naar 't Sabynfche land. |
|||||||||||||||
NU-
|
|||||||||||||||
NUMA POMPILIUS.
|
||||||||||
ZESDEBOEK.
x rins Numa, dus aan 't heir van Romulus onttogen,
En fpoortlags langs de boord der Annio gevlogen, Ontvlied thans een mecstres inwendig aangebeen, In 't uur dat hy met haar naar 't echtaltaar zou treen; En ftaat de rechten af door zyn' triomf bckomen, Het recht van in triomf te trekken binnen Romen. Hy weent, maar 't edel vocht dat uit zyne oogen fchiet Spruit uit de opofFering van liefde en glori niet; Neen, Tullus doodsgevaar, eene infpraak van 't geweten Dat hy, om een meestres, dien gryzaart heefc vergeten, Perst hem thans tranen af. Hy ducht een flreng verwyt, Of liever 't edel hart ducht, op denzelfden tyd, Oneindig meer dat hy den man die hem beminde, Gelyk. een' eigen zoon, niet meer in 't leven vinde. Ach! roept hy, daar het vocht hem uit zyne oogen fpat, Dat ik, om waereldfche eer, hem niet begeven had! Myn tegenwoordigheid verlengde licht zyn dagen, Voof 't minst ik hielp den last van al zyn lyden dragen. Zyn zorg myn tedre jeugd belangeloos betoond, Zy door myn' zorg voor hem in ouderdom beloond. |
||||||||||
.
|
||||||||||
.
|
|||||
ZESDEBOEK. 201
De ondankbaarheid, waartoe my liefde heeft gedreven,
Vergiftigt voor altyd,helaas! myn ovrig leven. Geen eerbewys, hoe grootsch, hoe fchittrend'my dat fchyn', Kan ooit in 't zelfverwyt voor my ten trooster zyn. Wat kan den mensch de lof der gantfche waereld batcn, AIs zelfverwyt hem dwingt zichzelv' met recht te haten! Zo fprak de tedre prins, die reeds ten dezen flond
Der Carfeolen land verre achter zich bevond, En zonder tydverlies de liefelyke zomen Des Tiburs, 't ftrelend' fchoon van 't woud Eretums boomen, Naby den grooten val der Annio, verliet. Het heilig woud verfchynt welhaast in 't blaauw verfchiet, En 't hooge tempeldak trekt reeds des prinfen oogen. Hoe word op dat gezigt zyn teder hart bewogen Door zagte vreugd en fmart, daar 't land van zyn geboort' Slechts in 't verfchiet te zien zyn ziel op 't iterkst bekoort Maar fterker drang ten fpoed heeft Numa ingcnomen: Hy rervt, en aan 't verblyf des ofFeraars gekomen, Zoekt, vraagt de prins met drift naar zynen ouden vrind, Dien hy, helaas! welhaast op 't bed der fmarten vind, Omringd door priesteren, zyne outeronderdanen, En door behoeftigen, die fmolten in hun tranen. Dat akelig treurtooneel ontwringt des prinfen mond
Eeif naren jammerkreet; hy ftort.zich op den grond, I. o E e l. C c Grypt
|
|||||
20a NUMA POMPILIUS.
Grypt Tullus zwakke hand, en drukt die met zyn Jippen,
Daar onder 't naar gefchrei, de ziel hem fcheen tc ontglippen. De gryze priester flaat zyn neergeflagen oog, Door nieuwe kracht verflerkt, met fnelheid naar ora hoog; Zodra 't den jongen prins voorzeker heefc vernomen, Heeft Tullus bleek gelaat een' hemelglans bekomen: Zyn oog herkrygt zyn vuur, de wang hare eerfte fchoon, Dees taal ontgaat den mond: myn zoon ! 6 waarde zoon! 'k Zie hoe de goden dan zich irryner noch erbarmen: 'k Herzie u! 'k ben verhoord ! kom, vverp u in myne armen; Kom, haast u; dat de vreugd my 't leven niet ontrukk', Voor dat ik, aan myn hart, u in myne armen drukk'. Terwyl die tedre taal, door fnikken afgebroken, Door Ceres tempelvoogd tot Numa wierd gefproken, Richt Tullus zich, opdat hy aan zyn' wensch voldoe, Bezwaarlyk op, en fteekt zyn bevende armen toe Aan zyn geliefden zoon; daar hy, vol liefde en fmarte, Hem grypt, en ylings drukt aan 't hevig zwoegend' harte, En hy te krachtloos is dat hem e£n woord ontga, Of dat hy uit den arm des jonglings zich ontfla. Dees, door zyn' bittren druk, byna zichzelv'ontnomen, Doet Jangs de blanke baard zyn heete tranen ftroomen, Daar 't naar gefnik alleen de tolk is van zyn hart, Naardien de tong zich voelt bedwongen door haar fmart. Een
|
||||
.,, »♦<».
|
|||||||
■
|
|||||||
ZESDEBOEK. 203
Een ftorra van zo veel drift, die fchaers zich laat verzagten,
Beneemt den kranken held een oogenblik de krachten: Hy zygt eensflags bczwymd op 't logge krankbed neer, En geeft ten naauwen nood bevvys van leven meer; Maar Numaas hand blyft fteeds in Tullus hand beflotcn. Mtn ziet wat hem omringt ten byftand toegefchoten; Vergeefs is all' wat hier vernuft of kunst verricht, Alleen de ftem zyns zoons ontfluit zj'n zwak gezigt; En naauwlyks kan de tong zyn mening mededeelen, Of hy geeft aan dien ftoet die hem omringt, bevelen Te wyken, om een wyl, tot lichtnis van zyn pyn, Met zyn' geliefden zoon, zyn' troost, alleen te zyn. De prins, op nieuw omarmd, by 't krankbed fchier bezvveken, Hoort toen den offeraar dees tedre woorden fpreken: Ik vind u eindlyk weer! ach! dat dit oogenblik Het hooge godendom uvv' Tullus lot befchikk'! De fchikgodin befluit' myn' leefdraad af te kerven, Ik vind u weer, myn kind!... ik zal in vrede ftcrven I Vergunden my de goon uw byzyn langer tyd, Licht deed ik inderdaad u eenig zagt verwyt; Maair vveinige uren tyds die ik noch heb te leven, Zyn niet genoeg om Q van liefde blyk te geven. Men fpreek' flechts van myn licfde, en u, myn zoon ! alleen. Voldoe uw' vader, zie en hoor zyn tederheen.
lV Cc 2" Wat. |
|||||||
204 NUMA POMPILIUS.
|
|||||
Wat hebt gy al verricht tot op den dag van heden?
't Geluk, ontvvyfelbaar, verzelde alom uw fcbreden,
Naardien gy 't, welk een vreugd! onnoodig hebt geacht
Dat ge in uw' vaders arm uw klagten hebt gebragt.
Verhaal me uw gantsch bedryf, van 'tuur af toen wy fcheidden.
Myn geest, dien ik fints lang ten aftogt moest bereiden,
En vaardig is ter reis naar 't hemelsch vaderland,
Houd, door dat zoet verhaal, in 't ligchaam langer ftand;
Voor 't minst zal my de dood oneindig meer bekoren,
Wanneer het laatfle woord dat ik van u zal hooren,
My die verzekring geeft dat ik u op deze aard'
Gelukkig achter laat, met deugden uwer waard'.
6 Vader! roept de prins, daar zal voor my nadezen
Geen zweem meer van geluk op deze waereld wezen,... 't En zy de gunst der go6n u op dees waereld hou'; Zo zy dit myn geween, myn pynelyk berouw, Dat, daar ik u verliet, ik nooit zal fmooren kunnen, En aan myn grievend wee die gocdheid niet vergunnen; Een wee die 't wreed verwyt gedurig heeft tot bron, Dat ik myn' vaders liefde e^nmaal vergeten kon; En... Gy fpreekt Heeds van my, zegtTullus; 'k hoor't metfmarte, Daar uw belang alleen dit uur my gaat ter harte: Daar gy my altyd minde, en noch my teer bemint, Vergat ge uw' vader nooit. Verbal) uw fmart, myn kind! Uw
|
|||||
^g^t^^^^ "T?Bwe*i^^
|
||||||
ZESDEBOEK. * 205
Uvv hart heefc my voldaan. Gy moet niet ftrenger wezen ,
Dan de oude meesterzelf wiens ftrenghcid u doet vreezen- 't Is 't fpreken van myn' zoon daar ik vermaak in fchep, Dit is 't wat ik tot troost in 't fterven noodig heb. Zo ge 66ns door zwakheid u van 't redenfpoor zaagt trekken, Schroom niet de dvvalingen der jeugd aan my te ontdekken. Gy kent uvv' vaders aart: is 't in dit tydftip niet, Waarin gy hem gereed tot uvv verlating ziet, Dat gy, vertrouw myn woord, angstvallig hebt tc vreezen Dat hy»meer ftug, meer ftreng dan eertyds zoude wezen. Dit zeggende, en den fchroom des tedren jonglings moe', Reikt hy zyn zwakke hand hem van zyn krankbed toe; En, ondanks al de pyn die 't lot hem doet verdragen, Houd hy een minzaam oog op zynen zoon geflagen, Terwyl edn zagte lach zyn lonken vergezelt. De bios begeeft allengs den vromen jongen held, De kalmte wierd wel dra 't gelaat te rug gefchonken; Zyne oogen, in een plas van tranen nocl> verdronken, Zyn, met vertrouwen en met zagtheid, op 't gezigt Des gryzen offerriars dit oogenblik gericht. Zo zien we een frisfe roos, door ftorm ter neer gebogen, Op 't zagtst, op haren fteel, 't bevochtigd hoofd verhoogen, Zodra de goude zonne, als 't onweer niet meer woed, Op haar een' lieven ftraal weldadig dalen doet. Cc 3 - De
|
||||||
.
|
||||||
206 NUMAPOMPILIUS.
De prins vcrhaalde toen zjme aankomst binnen Romen,
En hoe hem Tatius ten zoon hadde aangenomen, Maar bovenal dien gloed die fchier hem deed vergaan, En alles wat hem die in 't veld had doen beftaan; Ja, verr' van in 't verhaal 't geen hem verlaagt te fmooren> Doet zich de waarbeidzelve uit zyne lippen hooren: De prins beticht zichzelv', met zigtbre droefenis, Dat hy des priesters raad riiet nagckomen is, En dat hy Tatius niet trouw is bygebleven; Hy tracht zyn dwalingen geen fchoon vernis te geven, 6 Neen ! in tegendeel, de jonge held vergeet Veeleer iets van all' 't geen hy ooit roemwaardigs deed.. De gryzaart hoort hem aan, vergeet zyne eigen fmarte,
De tederheid alleen beheerscht zyn edel harte. Hy flaat zyn oog om hoog, en zucht toen hy de vlam Die Numaas hart ontvonkte uit 's jonglings mond vernam. Ik ken, 6 wreede liefde! u aan die booze ftreken, Dus hoort de ontroerde prins den vromen Tullus fpreken: Ge ontflaakt het deugdfaam hart van dezen jongeling, Voor haar die 't levenslicht van een' monarch ontfing Wiens hoogst verfoeilyk brcin, gefpitst op helfche vondcn, Door een' barbaarfchen hoon ons heeft aan hem verbonden; Die dz eer der goden fchond, om in een oogenblik Myn vo!k, van wantrouvv vry, te lokken in den ftrik,
En
|
||||
Z E S D E B O E K. to;r
En die, na door gevveld ons eerloos te overromplen,
't Sabynfche land in fchande en diepe rouw zal domplen. 6 Myn geliefde zoon! die my deez' traan ontwringt,
Helaas! door wat gevaar ziet Tullus u omringt! Dat u de Roomfche vorst met zyne dochcer ftreelde, Is dit u\v lioogst geluk! daar die gewaande weelde Waarmede uvv ziel zich vleit my tranen ftorten doet: Dat huwlyk is voor u een bron van tegenfpoed! Naauw' zult ge aan Romulus, als zoon, vermaagdfchapt wezen» Of Numa heeft den haat van zyn' Sabyn te vreezen; Zelfs word licht Tatius tot wantrouw aangeport, Ja, mooglyk dat gy zelfs diens konings vyand word. Want vlei u niet, myn kind! dat vrindfchap lang nadezen In beide koningen van duur zal kunnen wezen: De haat, ora ftaatsbelang, door hen gefmoord met fmart, Smeult waarlyk in den grond van beider vorsten hart. De minste vonk zal dien in 't wrokkend' hart ontfteken, En in een Iaaije vlam gevaarlyk uit doen breken. Dan zult ge u zien genoopt te kiezen in dien nood, De zy' des wrevlen mans uit wien uw gade fproot, Of die uws bloedverwants, den vrind van die u 't leven, Door gunst der hemelmagt, weldadig heeft gegeven; De zyde uws opperheers, de vroomfte flerveling Die ooit van 't godendom hier 't levenslicht ontfing, |
||||
2o3 NUMA POMPILIUS.
Of die van een1 monarch, een hoofd van rooverbende,
Een man die nimrner recht dan.'t recht des fterkften kende,
Dien nimmer andre deugd dan woeste moed bekoort,
Wiens eerfte heldendaad beftond in broedermoord,
En die 't verbond met ons, op 't godloost doorgedreven,
Op 't lyk uws vaders, met diens bloed, heeft onderfchreven.
Gy yst, en 't is nochcans de man dien, e"ens door bloed
Aan u verbonden, gy uw' vader noemen moet.
Onlterfelyke goon! weert verre uit myn gedachtcn
Een voorfpook dat my niets dan gruwzaams doet vervvachten
Voor myn' geliefden zoon; of liever,kan het zyn,
Ontrukt aan 't zuiverst hart dat doodelyk venyn,
Dat daarin godvrucht, deugd en 't geen meest moet bekoren,
De ftem van 't vaderland! voor altyd zal verfmooren.
Dus fprak de gryzaart, en de prins, die zyn gezigt
Met nederflagtigheid ter aarde hield gericht,
Is heden niet bekvvaam <*en enkel woord te fpreken:
't Lot van Pompilius fcheen Vedel hart te breken.
Maar Tulkis deelt met kracht in 's jonglings bittre fmart;
En ducht,dat ftreng verwyt in 't reeds gegriefde hart,
Welks vvond' zich zigtbaar tooiit, meer droef heid aan zal kwekerj.
Dat pynlyk onderhoud dus ^ensflags af te breken,
Verkiest de kranke held, verfchuivend' voorts met recht
Het tydftip van all' 't geen hem noch .'op 't hafte legt,
Aan
|
||||
Z E S D E B 0*E K. iop
Aan zyn' geliefden zoon, tot zyn behoudnis, te uiten.
Het kroost van Esculaap' weet dus de kracht te fluiten Van 't heilzaamst middel, als die kracht naar zekren fchyn Den zwakken lyder zou gevaarlyk kunnen zyn. Thans word de prins alleen door eedlen zorg gedreven,
Den vromen offeraar in 't lyden hulp te geven. Hy ftaat by nacht en dag getrouw zyn' vader by: Dan door de hoop geftreeld dat hy zyn' redder zy, Nu door de vrees gedrukt van hem te zullen misfen, Ontziet de jonge held zich geen vermoeijenisfen, Daar hy elk oogenblik <le bittre fmarten voelt Des. kranken tempelvoogds, wiens redding hy bedoelt. De teerfte moeder die ooit fterflyke oogen zagen, Toont voor haar' tcdren zoon op 't krankbed nee'rgeflagcn, Niet meer geduld en zorg, daar 't hart invvendig fchreit, Dan tedre Numa toont in deze omftandigbeid. Elk middel door den arts ter redding voorgefchreven, Word flechts door Numaas hand den gryzen held gegeven ; Als kranke Tullus fpreekt, het is zyn zoon alleen, Zyn zoon vol liefde en zorg 1 die antwoord op zyn re^n Die hem beklaagt, zyn' moed geftaeg tracht op te wekken, Die, door een' lach, zich pynt zyn' tranenvloed te dekken', Die fteeds een bly gelaat ter mom neemt zyner fmart, En die een hoop doet zien die geenszins is in 't hart.' 1. DEEL. Dd -
In
|
||||||
2io NUMA POMPILIUS.
In 't kort, de gryzaart ziet den jongling al de pligten
Betaamlyk aan een' vrind, een' zoon en flaaf verrichten, Daar zo veel last zyn kracht noch uitput, noch verdooft; En de overwinnaar van der Marfen legerhoofd Voelde in 't gejuich des volks, na *t roemryk triomferen , Door zulk een zagte vreugd zyn zinnen niet verheeren, Dan nu hem 't lot vergunt dat hy hier dag aan dag, Bewezen weldaen grootsch door dienst erkennen mag. In 't einde is Tullus kwaal ten hoogften top gekomen,
En zigtbaar word de komst der wreede dood vernomen; Maar fchoon de gryzaart haar fchier vliegend' nadren ziet, Het dreigen van haar' fchicht ontzet in 't minst hem niet, De eerwaarde priester leefde om hoogst gerust te llerven j Elk uur dat hy van 't lot te leven mogt verwerven Was hy zichzelv' gelyk, en onvertfaagd bereid Te treden voor den floel der hoogfte Majesteit; By 't oogenblik dat hier een eind' maakt aan zyn lyden, Zal de aanvang zyn van 't loon der doorgeftane ftryden. Slechts vol van zorg voor hem dien hy zo teder mint.
En altyd had befcbouwd, en opgevoed, als kind, Verwydert hy de geen' die weenen om zyn pynen; Toen vat hy Numaas hand, en drukt die in de zynen, Terwyl de bleeke moiid, op eenen zwakken toon, Dees laatfte woorden uit: Gy ziet ik fterf, myn zoon! |
|||||
-
|
|||||
......
|
||||||||
.....'^■~**t--^+*~f»*^
|
||||||||
ZESDEBOEK. 211
AH' 't geen gy deed aan my, myn laatfte lyden ziende,
Heeft Tullus meer beloond, dan Tullus ooit verdiende:
't Is hy dus die met recht een tedre erkentenis,
Voor zo veel liefde en trouw aan u verfchuldigd is;
En niets is hem zo .zoet, niets kan hem meer ontroeren,
Dat dat hy dit befef met zich in 't graf zal voeren.
Een uur, noch flechts een uur... dan zal, naar alien fchyn,
Prins Nutnaas tedre zorg aan Tullus nutloos zyn;
Maar aan dien eedlen held, dit doet thans meest my vreezen,
Zal mooglyk Tullus raad in 't kort hoogst dienstig wezen.
Verfchoon my dat dit thans my meest aan 't harte ga:
Uw zinnelooze gloed voor uw Hercilia
Vervult den laatfteii flond myns ftraks verloopen levens
Met wreede bitterheid, en grievende angften tevens.
Uw hart, uw jeugdig hart, bedroog zich, dit 's gewis:
Door zucht tot mingenot, dat maar al te eigen is
Aan ras ontvlambre jeugd, wierd gy uzelv' onttogen
Door 't voorwerp dat zich eerst vertoond heeft aan uwe oogen;
Dit heeft uw' geest verleid; een korte zwymeling
Van dronkenfchap, die 't hart van 't vuur der weelde ontfing,
Wier infpraak zich niet licht door't menschdom laat bepalen,
Stelt Numa in gevaar van een langdurig dwalen.
Daar zyn twee liefdes, prins! de 66n leid ons tot geluk,
En de andre ftort den mensch in oneere, of in druk: Dd 2 Ee
|
||||||||
%
|
||||||||
aia N U M A P O KI P I L I U S.
De laatfte, altyd gemeenst aan 't menfchelyk geflachte,
(Misfchien dat ik voor my die hevigst blakende achte,) Is 't, 6 myn waarde zoon ! die fchandiyk u verheert , En, dat ncch erger is, die gruwzaam u verteert. Ha.ir troon word op 't gevoel des zwakken mensch verheven, 't Gevoel, niets dan 't gevoel! kan haar een'oorfprong geven j Zy leeft alleen daar door: fchaers heeft zy 't hart verrast; • Maar onze zenuwen zyn door haar aangetast:
Haar invloed zal flechts fchaers verhevenheid gehengen, Ze is, ons ter ftraf, gefchikt om ons in 'tjuk te brengen. 't Is noodeloos dat zy 't geliefkoost voorwerp acht, Wanneer zy flechts geniet, ziedaar dan 't all' volbragt. Die drift heeft, hoe die word' door losheid aangeprezen, Niets met de ziel gemeen, dat onwaardeerbaar wezen! Nu, raadpleeg met uzelv' of ooit een deugdfaam' man > Die wys is, van die drift geluk bekomen kan; Neen, zoon! het godendom, weldadig in zyn pogett, Schonk, zelfs tot ons behoud, die liefde geen vermogen, Dan om den trotfchen mensch, die by zyn vryheid zweert, Zich door zichzelv', ter fpyt diens trots te zien verneefd. Eene andre liefde, om ons gedaald uit 's hemels koren, Door achting fteeds gevoed, waaruit zy wierd geboren, Is min een drift dan deugd, word niet door drift geleid, En kent alleen de Item der eedle tederheid. Ge-
|
|||||
\
|
|||||
ZESDE BOEK. r *r3
Gezeteld in de ziel, zal zy die zagt regeeren;
Haar kracht verwarrat onshart, maar zal dat nooit verteercn,
Zy zengt niets, daar zy blaakt tot geestverlicluing; neen,
Zy fchenkt onze eedle ziel al haar behoeftigheen,
Ik meen begeerte om zich zo hoogst volmaakt te raaken,
Als ooit de fterfling tot volmaaktheid kan geraken.
De vreugd die zy verfchaft is altyd onbevlekt,
Zelfs ftreelt den fterveling de fmart die zy verwekt.
In 't hevigst zielverdriet dat ooit is uit te denken,
Zal zy den eedlen mensch een zagte vrede fchenken,
Die vrede, 't waar geluk, der deugdenvrinden loon!
Gy ondervind die haast: ja, myn geliefde zoon!
Haast leert gy dat geen goud, geen eerbewys, geen weelde,
Geen glori zelf, hoe fterk haar glans u immer flreelde,
Ooit kan toereikend zyn tot baring van die vreugd,
Die dochter is der vrede in 't hart beheerscht door deugd;
En ouderdom, gewoon aan t gruwzaam woest vernielen,
Vermeert het zoet dier vrede in waarlyk eedle zielen.
't Staat nu aan u, myn zoon! dat gy te kennen geeft,
Met welke liefde uw gloed meest overeenkomst heeft. 6 Numa! dat de taal eens vaders die u minde, En thans u meest bemint, by u vertrouwen vinde; All' wat my 't leven ooit bekoorlyk heeft gemaakt, Was dat ik voor uw heil beflendig heb gewaakt. Dd 3 Nooit
|
|||||
,.v-
|
|||||
U4 NUMA POMPILIUS.
Nooit frnaakt ge een waar geluk, wat roem gy moogt behalen,
Zolang gy op uzelv' niet grootsch kunt zegepralen, Zolang gy van uvv drift, haar ftrelingen ter fpyt, Niet, als 't den mensch betaamt, volkomen koning zyt. Uw geest zy, bovenal, nooit door dien waan gedreven, Dat kracht tot ^elfbeftier den mensch niet is gegeven, Dat onze zwakheid dat vermogen is ontzegd. Keer in uzelv', myn zoon! en oordeel eenmaal recht: Uwe ondervinding zal onlogchenbaar u leeren, Zodra eene ondeugd poogt op 't hart te triomferen, Dat daadlyk zich een deugd, zo gy 't niet zelf belet, jn 't binnenst' van uw hart zich tegen u verzet. Beftormt u dwaze liefde, een bron van duizend rampen, De wysheid fchiet ftraks toe, om tegen haar te kampen: Maakt u een nutte last ten dienst der menfchen moe', De moed fchiet in uw hart tot uw verfterking toe; Kwelt onrechtvaardigheid uw' geest door wederftreving Van een' gerechten eisch, 't befef dat famenleving Nooit zonder order is te houden in haar' Hand, Bedwingt uw ongeduld, en legt uw' toorne aan band; En maakt de ramp u zelfs een voorwerp van ontferming, 't Geduld is dadelyk gereed tot uw befcherming. In 't kort, daar is geen drift, hoe fterk ook van geweld, Die door een tegendrift geen perken word gefteld. |
||||
ZESDEBOEK. tx$
Bus heeft der goden gunst, in alle omftandigheden
Waarin der menfchen ziel in 't ligchaam word beftreden,
Een' trooster, of een' fteun', ons in de ziel gelegd,
Zo flechts de men?ch zichzelv' die gunst niet dwaas ontzegt,
Bedien, 6 Numa! dan u, in uw ovrig leven,
Van gunsten door de goon weldadig u gegeven,
En wacht u dat ge uzelv' flechts daarom zwak befchouwt,
Opdat gy met dat zwak eene ondeugd dekken zoud.
Maar eindelyk, de dood genaakt met flerke fchreden;
De Item begeeft me, een kou' bevangt alree' myn leden. 6 Myn geliefde zoon! hoor Tullus laatften raad: Verdoof dat doodlyk vuur waarvan gy zwanger gaat, Dat u van uw geluk voor eeuwig zal verfleken. Hoor, hoor thans 't laatfte woord dat ik tot u zal fpreken: Gyzelf, gy hebt bekend dat, tot uw droefehis, Die liefde die in u noch naauw' geboren is, U Tullus, dien gy minde, onzinnig deed vergeten; Wat fterfling, 6 myn kind ! hoe wys die zy, kan weten, Of niet die zelfde liefde, indien ze in u hlyft wogn, U ^enmaal niet de deugd ook zal vergeten doen? Zodra de gryze held dit woord heeft uitgefproken 9
Word ftraks, in Numaas arm, zyn* leefdraad afgebroken; Noch aemt zyn laatfte zucht de grootfte tederheid, Voor hem van wien het hart zich niet dan pynlyk fclieid. Die
|
||||
%i6 N U M A POMPILIUS.
|
|||||
Die dood, hoe Jang voorzien, deed al de priestren beven;
't Kroost van Pompilius fcheen thans den geest te geven; Men rukt hem weg van 't lyk des ofteraars, en vreest De wanhoop, door den druk gefpoord in 's prinfen geest, Doch, hoe ook uitgeput in kracht, door duurzaam waken, Hoe magteloos de fmart ook 't kloeke lyf mogt maken, Hoe 't bitter fchreijende oog in heete tranen fmelt, Hoe alle voedfel ook verfmaad was door den held, Nochtans begeert by 't lyk van hem die, in zyn leven, Hem duizendmaal bewys van h'efde had gegeven, Te dragen naar dat hout waarvan de felle gloed, Ter fameling der asch, het thans verteeren moet. Men zag den prins aan 't hoofd van 't priesterdom verfchynen, Gevolgd van all' wat leeide in 't landfchap der Sabynen; 't Gelaat was bleek, misvormd betraand door droefenis; Hy torscht de zware vracht die hem hoogst dierbaar is, En ftrekt die uit op 't hout, vest' zyn gezwollene oogen Op 't voorwerp van zyn liefde, en teder mededoogen, Omhelst het duizendmaal, maar 't is niet in zyn magt Dat hy 't verlaten kan, hoe fterk hy daar naar tracht. 6 Vader! deze taal word kermende uitgefproken,
En fchier by ieder woord door fnikken afgebroken, Uw tedre zoon zal dan u nimmer wederzien, Voor eeuwig zag hy u den eedlen geest ontvIie'nJ Voor
|
|||||
Z E S D E B 0 E K. '«>
Voor eeuwig! en die mond, myn hoogst vermaak in 't leven>
Zal my geen liefdeblyk, door onderwys, meer geven! Dat oog zal nimmer zich weer oopnen, opdat my Een ftraal van tederheid daaruit verkwiklyk zy! 6 Goon! die hen van wien ik *t leven heb bekomen, My, toen ik auigling was, wreedaartig hebt ontnomen, Waarom ten tweede maal een' vader my ontrukt, Wiens dood my heviger dan die myns cerftens drukt! Geen dag als deze is trof door fmart my ooit verwoeder: Ik derf op nieuw daarop Pompilius; myn moeder; En leidsman, die wel meest voor Mima heeft geleefd, En onophoudelyk my beweldadigd heeft! Wat ooit de hemel kan ten troost der menfchen geven, En ora hen door de deugd te dosn naar glori ftreven, Ja all' waardoor de ziel kan worden opgebeurd, Is thans in Tullus, in dien vader, my ontfcheurd! De waereld zal voor my een nietig ydel wezen, Ik zal myn' Tullus daar nooit wederzien na dezen! Treed toe, elendigen! en gy die armoe' 1yd, Die heden, nevens my, verlaten Wezen zyt, En die my 't ongeluk tot broeders heeft gegeven, Komt, kuscht dit koude lyk dat ons is nagebleven, Uw' vaders zielloos deel, dat enkel fcheen bezield Opdat het uw geluk altyd voor 't zyne hield. I. deel. Ee Men
|
||||
*rS N U M A POMPILIUS.
Men ziet de elendigen op dat gekerm verfchynen,
En hoort den jammerkreet der treurende Sabyneir; Men onderfeheid geen woord der afgebroken ree'n, En niet dan zucht by zucht verzelt 's volks naar geween.. By 't fehittren van de vlara die 't ligehaam zal verteeren, Voelt elk in 't hart den rouw met dubble kracht vermeeren.j. En Numa, die thans meer dan ooit zyn teerheid hoort, Zyns ondanks door zyn drift gevveldig aangefpoord Om nu den laatften kusch aan Tullus lyk te geven, Schiet toe, doch ziet door 't volk zich ylings wederftrevea. In 't kort, het vuur verteert in weinig tyds tot afeh' Het lyk des vroomften mans die ooit op de aarde was} En daar men 't overfchot des priesters zag verteeren Zag Numa 't naar gekerm in diep gepeins verkeeren. Sabynen, priesterfchaere en Numazelf, door fmart Ten £enemaal verheerd in hun verflagen hart, Befchouwen, met een oog dat zich niet at' laat leiderr, Den aschhoop van den man d,ien zy te faam' befchreidenj Elk hunner ziet, in 't hart mep 's lands verlies begaah, De ftof des vroomften mans met ftomme droefheid aan. Intusfchen dooft de wyn, met godvrucht uitgegoten,
't Geen van 'f verteerend' vuur noch over is gefchotenj. Waarna men Tullus afch' met alien zorg verga^rt, En in een doodbusch plaatst, die haar beware in de aard'. De
|
||||
ZESDEBOEK. *rf
De prins daalt met die vracht, die hy geftadig kuschte,
In 't grafgewelf daar de afch' van zyne moeder rUstte, Waarnevens hy de bufch met de afch' des pricsters ftelt: Weest eeuwig, barst hy uit, daar 't oog in tranen fmelt, AanbiJlyke asfchen! thans van aardfchen zorg ontheven, Verdenigd in die graf, gelyk eertyds in 't leven Uw zielen, door de deugd, in Voorfpoed en in pyn, Zich toonden aan elkaef op 't naauwst' vereend te zyn. 6 Wenschten zy, die hier haar heil in reinheid llelden, Elkander £ens geluk in de Elizeefche velden, Zo 't met de deugd niet zy van haar' beminden zoon, Ten minfte met zyn liefde, en eerbied voor de go6n. Thans word zyn blonde lok, ten fchedel afgefneden,
Gewyd aan Tullus fchim, met godsdienstplegtigheden; Waarna de vrome prins tien zwarte lamren flagt, Gewyd aan Erebus. Deze offer hand', volbragt, Befluit een plegtigheid hoogst pynlyk voor zyn harte, Noch lang door Tullus dood gewond mer bittre fmarte. De prins, nu aan dien pligt, zo treurig is voldaan, Befluit den weg naar 't heir der Romers in te flaan. De raad des gryzen mans fpeelt fteeds hem in de zinnen; Maar vruchtloos brengt hy zich dien wyzen raad te binnen; Vergeefs bedenkt de held zyn jeugd, zyn' waren ftaat, 't Gevaar waaraan hy zich onfeilbaar wagen gaat, Ee 2 De
|
||||
220 NUMA POMPILIUS.
|
||||||
De fmart die hy gewis aan zyn Sabynfche fchaeren.
En gryzen Tatius in Romes muur zal.baren; Vergeefs ryst in zyn hart, op 't eigenfte oogenblik, Eene onweerftaanbre ftem van heimelyken fchrik, Die hem met nadruk zegt, dat hy zyn hand zal geven Aan haar wier vaders trots zyn oudren heeft doen fneven; 't Bceld van Hercilia, verr' van zyn geest te ontvlien, Doet in eens anders arm zich aan zyne oogen zien; En al 't geweld der liefde, en al de onlydbre plagen Die immer minnenyd aan 't hart kan doen verdragen, Beftormen onverhoeds, met naauw' vereende magt, Zyn zucht voor de eer der goon, en zyne redenkracht. De jongling voelt zyn. hart door bittre droefheid prangen, Nu hy den wyzen raad uit 's priesters mond ontfangen, Zal ongehoorzaam zyn, en roept zyn fchim thans aan, Smeekt, fchreijende, om zyn hart in 't ftryden by te ftaan, Ja, waant fints Tullus geest het ligchaam had begeven, Dat deze hem getrouw fteeds is op zy' gebleven, En ten getuigen ftrekt van all' wat hy beftaat, Ja, van zyn diepst gepeins daar 't brein van zwanger gaat. De bron van al zyn deugd is dat gelukkig vreezen, Dat Tullus van zyn ziel zal odggetuigen wezen. De prins was in den waan, dat Romes oorlogsmagt
Naauw' aan 't Herniefisch land kon faraen zyn gebragt; Doch
|
||||||
V
|
||||||
■ -
Z E S D E B O E K. 221
Doch naauwlyks was de held by Trebia gekomen,
Of hy heefc dadelyk van 't volk des lands vernomen, ' :
Dat trotfe Romulus Prenesta had verrast,
En met de helft zjtis .heirs die Had had aangetast,
Daar hy Hercilia, met de andere foldaten,
't Volvoeren van zyn wraak bevolen had gelaten
Op 't fier Herniefiesch hoofd, dat door een weigering,
Toen Romes legermagt naar 't land der Marfen ging,
De Romers had belet zyn landen door te trekken.
Vorst Romulus, die Heeds zyn wraakzucht op voelt wekken,
Die onverzoenbre prins, befchouwt dit als een' hoon
Vermetel aangedaan aan Mavors grooten zoon.
Zyn dochter was voorzien van firenge wraakbevelen,
En die prinfes, verliefd op wreede bloedtooneelen,
En landverwoestingen, voldeed maar al te wel,
In 's vyands land gerukt, aan 't vaderlyk bevel.
De prins, in 't minnend' hart door 't groot gevaar verflagen
Waaraan zich zyn heldin op dezen togt zal wagen, Is brandend' van verlangst opdat hy by haar zy; De drift zet nacht en dag zyn hielen vleuglen by. Maar wat verwondering, wat onweerftaanbre fmarte, Bevangt op 't onverhoeds zyn teergevoelig harte, Zodra hy langs den grens 't Herniefiesch land betrad, En de oogen weiden liet langs land en dorp en ftad!
Ee 3" Her-
|
||||
4i* NUMA POMPILIUS.
Herci'ia, die 't all' haar wraak geoorloofd rekcnt,
Had ieder' tred met blocd en landverderf geteekend.
Haar zwakke vyand ruimde, op haar verfchyning 't land,
Maar wierd vervolgd met zwaard en wraaktoorts in de hand.
Het graan lag door den hoef des paardenvoets vertreden;
De bomen zyn ter hoogte eens mans lengte afgefneden,
De wreed vernielde tak, naby den flam verfpreid,
Bewyst, door weinig vrucht, noch de oude vruchtbaarheid;
Da dorpen leggen noch in gloeijende afch' te fmokcn;
Wat niet ontvlugten kon, legt door 't geweer doorftoken;
ilet lyk des landmans legt naast zyn gebroken ploeg;
De moeder, die, vermoord, den kouden arm noch floeg
Om hare ontzielde vrucht, legt uitgefchud op de aarde;
Do vrouw legt naast den man verflagen door den zwaarde,
Geftrengeld arm in arm, met ftof en bloed bedefct;
Een lange bloedrivier, die naar de dorpen ftrekt,
Verliest zich ginds in de asch', door kracht des winds verftoven,
En eindlyk bergsgewyzr allengs op <£en gefchoven;
Geen levend' wezen zwerft in die verwoeste land,
Dan rave en gier, door drang des hongers overmand,
Daar zy, met fchor gefchreeuw, by hier en ginds te zweven,
Van onderlingen twist een aklig kenmerk geven
Om 't grootfte deel des buits, op 't yslyk gruwelmaal
Voor hen op 't veld bereid, door 't Amazoonfche ftaal.
Ziet-
|
||||||
ZESDEBOEK. a2J
"Zietdaar dan, roept de prins, onfierfiyke oppermagtenf
Haar die my voor 't altaar als bruigom zal verwachten! Zietdaar myn buvvlykspraal! Wat akelig gezigt! Hercilia! kan 't zyn? hebt gy dit kwaad verricht? De koning gaf u last de menschlykheid te fmooren, Maar was zyn kroost verpligt naar dezen last te hooren ? Wy zyn, wat ons door vorst of bloed worde opgeleid, Meer aan ons zelv' verpligt, en aan de menschlykheid: Ja, heeft een' konings last ons gruwlen voorgefchreven, t Is beter dat men fterv', dan hem gehoor te geven. Ik, die tot haar behoud my herwaarts heb gefpocd, Die vloog om haar in 't veld te dienen met myn bloed, Tree, waar myn voet zieh zet, op puin en ofFerhanden^ En langs door haare vuist met bloed bemorste landen! Afgryslyk recht des krygs! gy ftaat dan de oorlogsroe' Dien reeks van euveldaen, als hoogst gewettigd, toe! Ziedaar de vrucht van't geen myn krygsdeugd heeft bedreven I *t Geyolg des roems waarvoor ik alles heb begevent Ik week van Tatius, vergat myn' Tullus trouw, Opdat ik me in ?t getal van tygers plaatfen zou, Die, door een booze wraak onmenschlyk ingenomen, Het fchuldloos menfchenbloed hier doen by beken ftroomen I Ik evenaarde in fixyd hun woede, en, door een' fchyn Van valfchen roem gevleid, waancje ik een held te zyn! 6 Tuiliw I
|
||||||||||||||
224 NUMA P0MPIL1US.
6 Tullus! zie myn ziel haar dwalingen betreuren,
'k Zal uit den grond van 't harthaar, met haar'worte!, fcheuren,
Voor eeuwig zy van my ftrafwaardige eer geweerd;
Verfchoon een wanbegrip dat my door rouw verteert.
De ware held is hy die tegen aartstfrannen,
Ten val zyns vaderlands baldadig faam' gefpannen,
Zyn vaderland vervveert met een ftandvasten moed;
Maar vorst, of oorlogsman, die flechts een druppel bloed
Die hy bevvaren kan ter ftorting durft verwyzen,
Is een verfcheurend dier, dat flechts de menfchen pryzen,
Naardien 't ondoenlyk is voor hun te zvvakke kracht,
Het aan den band te flaan, tot heil van 't aardsch geflacht.
Aan 't moordtooneel ontgaan, in't edel hart verbolgen,
Vervloekt de held voortaan Hercilia te volgen, Uit vrees dat grooter blyk van fchandelyker woen, Hem om zyn liefdekeur op nieuw zal bloozen doen. 't Herniefiesch land-ontgaan, op 't oude land gekomen, Vervolgt hy zynen weg, met dubblen fpoed, naar Romen, In zyn geteisterd hart door zelfverwyt verneerd, » Omdat hy ooit cten rang van krygsman heeft begeerd. De legermagt die 't land verwoest had en verfchrokken,
Was midterwyl alreede in Romes wal getrokken. Toen Numa daar verfcheen, bedankte Mavors zoon, Op 't hooge Capitool, zyn' vader en de goon Voor
|
||||
"
|
|||||
Z E S D E B O E K. 225
Voor 't kwaad dat by alom aan 't menschdom had bedreven;
En om dat kwaad by 't volk een' eedlen fchyn te geven, Spant hy zyn krachten aan, om zynen oorlogsdrom Te brengen in den waan hoe 't heilig godendom Hem byftond toen het bloed des vyands wierd vergoten> En maakt den goon in 't kwaad dus tot zyn bondgenooten. Straks fpoed prins Numa zich naar Romes wapenflot, Naar 't hooge Capitool, daar 't ftrydbaar ooiiogsrot Van koning Tatius, hy en zyn burgerfchaeren, Benevens Tatia, ten feest, vergaderd waren. De prins treed toe: de vorst, die hem van verre ziet, Vliegt, zo veel de ouderdom hem daartoe krachten liet, Met fnelheid op hem toe, vergetende al de fmarte Gelee'n door zyn verlies, en drukt den prins aan 't harte. De gryzaart weent van vreugd, dewyl hy wedervind Den geen' dien hy als zoon beftendig bad bemind; Hy weent welhaast van fmart, door Tullus dood te hooren, En roept: 6 Ouderdom! wat is u ramps befchoren? Men overieeft, helaas! al wat ons dierbaarst is I 6 Numa! al de fchat die myne droefenis , Voortaan verzagten zal, en my is b3'gebleven, Is Numa, en het kroost my uit myn' echt gegeven: AH' wat myn ziel ooit voel', wat voorwerp haar verrukk', 't Bepaalc nadezen zich tot beider-hoogst geluk; I. deel. Ff En |
|||||
-
226 N" U M A P O M P I L I U S.
En ik mag noch voor 't minst de zoete hoop verwerven,
Van langen tyd voor u, en in uw' arm te fterven.
Zo fpreekt hy, en grypt flraks, door blydfchap overmand,
De hand van Tatia, legt die in Numaas hand,
En drukt die beide aan 't hart, terwyl zyn tranen flroomen.
M^n ziet de ryksprinfes eene eedle bios bekomen
Op *t minzaara aangezigt, waaiop de fchaamte zvveeft,
Terwyl haar tedre hand in die van Noma beefc,
En 't oog gevest' op de aard', den held niet durft aanfchouwen.
Maar deze held, hoe flerk vorst Tatius vertrouwen
Of liefde, of Tatia , hem 00k ter harte ga, 't Oog zoekt eene andre vrouw, het zoekt Hercilia. 't Heeft naauw' haar aan de zy van Romulus vernomen, Of liefde heeft terftond al haar geweld hernomen; En hare hevigheid vernielt, op denen ftond, De vrucht des eedlen raads van wyzen Tullus mond. De prins poogt thans, met fpoed,.den waarlyk goeden koning Te vlcijen met bewys. van eedle dankbetooning, Ontdaat zich uit zyn' arm., groet koel de ryksprinfes, . En fnelt naar Romulus, en naar zyn minnares. Die vorst, die hem omarmt, ftelt hem aan 't krygsvolk voor, En eischt dat al zyn volk, in ftilte, een wyl hem hoor. Romeinen! roept hy uit, gy zaagt my triomfeeren, Maar Numa moest voor my op myn triomfkar keeren : Wy
|
||||
Z E S ID E B O E K. n7
Wy.zyn de zege aan,bem, aan hem alleen verpligt;
Ik fchenk dien held, ten loon van 't geen hy heeft verricht,
Haar die de koningen der omgelegen landen,
(Vergeefs door haar gelaat gekluisterd in haar banden,)
Groothartig heeft verfmaad, ondanks hunn' oorlogsmoedj
Ik meen de dappre telg gefproten uit myn bloed.
Door 't Roomfche volk, eensdags door blydfchap aangedreven,
Word ftraks een vreugdgefchreeuw met woestheid aangeheven;
Tervvyl 't Sabynfche volk, met donkre blikken, zwygt,
En 't bloed, door room' verhit, in aller wangen ftygt.
Hun vorst ftond roereloos by zyne landgenooten,
Als ware een-blikfemftraal voorby hem heen gefchoten;
De tedre Tatia verbkeJkt, daar zy misnoegd
Zich ylings aan de zy' van har.en vader voegt;
Hercilia -befpeurt wat /driften haar bewogen,
En werpt op- haar een blik uit fel ontftokene oogen.
De prins houd, met een bios van fcbaamte op 't aangezigt,
Een hoogst onrustig oog op Tatia gexicht,
Dan op Hercilia, en dan op zyu Sabynen,
In 't einde op Tatius-^ met innerlyke pynen.
De koning des Rameins, de ftugge Romulus,
Verr' van. ontroerd te zyn, vervolgt zyn rede, dus:
Op morgen zal de held Hercilia bekomen.
De buit door.onze vuist Italien ontnpmcn,
. . F f 2 Hou
|
||||||
228 NUMA POMPILIUS.
Hou voor 't altaar, waarby myn hand dien echt voltrekt,
Ter praal van deze trouw den tempelgrond bedekt.
Men vier' tien dagen lang, dit is 't dat wy bevelen,
Dit glansryk echtverbond met feest, en oorlogsfpelen.
't Sabynfche volk heeft naauw' het woerd van feest verftaan,,
Of 't fronst de winkbraauw, ziende elkander donker aan;
Hun koning ziet om hoog, door fchrik en rouw beftreden;,
Prins Numa (laat zyn oog angstvallig naar beneden.
Romeinen I dus vaart thans de vorst van Rome voort,
Nadat uw opperheer de erkentnis heeft gehoord,
En aan haar' eisch voldaan, gelyk nu is gebleken,
Zal hy, op nieuw, met ernst, van uw belangen fpreken:
Ik heb 't Auroncer land gehecht aan myn gebied;
Die landvermeerdering baat myne ftaten niet,
Zolang de Volfchen ons van onze landwinst fcheideti;
Zy zyn ons hinder! yk, zy leggen tusfchen beiden:
Maar 'k weet e^n middel, dat de fteun van Romes wal
Uit deze landwinst ons voorzeker baren zal;
Dat is, met Romes magt in 's Volfchen land te rukkeQ>
En voor onze adelaars die volken te doen bukken;
En na tien dagen zyn verloopen, zal myn magt
Slagvaardig op den grond der Volfchen zyn gebragt^
Romeinen! dapper volk! getrtfuwe landgenooten!
Geboren voor den kryg, moet ge u daardoor vergrooten j
Hy
|
||||
ZESDE BOEK. 22^
Hy is de bron van al uw grootheid; uw behoud
Zy in den ftryg alleen, 6 heldenvolk! befchouwd.
De vrede zou voor u ten flrengflcn geesfel ftrekkeri:
Zy zou uw yzren hart den mannenmoed onttrekken;
Uw' onverwinbren arm verzwakken, en in 't kort
Waar' 't heldenkwekend' Rome uit de eere in fchand' geflort.
Wat voordeel zal 't u £e'ns op andre volken geven,
Zo gy de kunst des krygs beftendig aan blyft kleven,
En, onophoudlyk in Mavors gtoriperk
U oefnende, u volmaakt in 't moeilyk oorlogs-verk!
Een vyand, uitgeput van kracht door lange vrede,
Rukt tegen u flechts flaauw het lemmer uit de fcheede,
Zo zelfs zyn oorlogsmoed den uwen evenaart,
Dat, daar verwyfdheid nooit met krygsdeugd is gepaard,
Onraooglyk is, dan noch, kan, hoe gy hem moogt kwel'Ien >
Hy krachten tegen u, of ondervinding flellen.
Voor hy een krygsman is, ten oorlogswerk gehard,
Een krygsman die in 't veld uw krygsvermogen tart,
Eer hy de groote kunst, de kunst van triomfeeren,
Die gy zult meester zyn, van u zal kunnen leeren,
Legt hy verflagen, en geen moed, geen krygsgeluk,
Bewaart, 6 Romersl hem voor uw door'uchtig juk.
Dus, door van tyd tot tyd het volk van deze lander*,
Het d£n na 't ander, flout, door wapens aan te randen,
Ff 3 Hea
■
|
||||
NUMA POMPILIUS.
|
|||||||
230
|
|||||||
Hen onderling, om hen te wisfer neer te flaan,
Verdeelend', door verdrag met zwakken aan te gaan, Die, als hun byftand uw ontwerp heefc doen gelukken, Gy, als de fterkften zynde, in 't einde kunt doen bukken> Zult gy, in weinig tyds, van de aard' verwinnaar zyn, Gelyk u is beloofd, Roraeinen! door Jupyn. AH' wat de mensch beftaat is loflyk, als de goden Dat, om verborgen reen,.den llerveling geboden; En de overwinning geeft ons recht tot ieder daad; Zy wettigt alles wat de groote man beftaat. 6 Romers! de oorlogskunst zy flechts u aangcprezen: Laat ze uw geliefdfte kunst, uwe e^nige oefning wezen. Dat ieder ander volk 't ondankbaar land bcbouw', Dat met hun zweet befproeije, en zich te vrede hou'; Laat hen den dwazen zorg van fchatteri op te hoopen, Door zwerven op den vloed, door levren en verkopen, Door kunsten, en door 't geen de zwakke dierbaarst acht, Daar 't voor verfoeibre weelde alleen is uitgedacht: De granen die we op 't veld door 's menfchen hand zien zaaijen, Zult gy, doorlucbtig volk! met uwe handen maaijen, En al de fchat dien zich een volk vergaert met pyn, Zal haast een eigcndom des ftrydbren Romers zyn. Wat volkcn buken u ooic vrouw op 't aardryk baarde, Zy zyp-in waarheid niets dan kinderen der aarde; ;• i I
|
|||||||
Z E S D E B 0 E K. 23*
Te zorgen voor hair vrucht zy dan alleen hun lot:
Maar gy, 6 zonen van den grooten oorlogsgod! Uw zorg, de groote kunst die gy alleen moet leeren, En hoog waardcren moet, zy 't roemryk triomfeeren. Romeincn! eeuwig krj?g met vvat uw juk weerftreeft! 't Hcelal is 't erfdeel dat u 't lot gefehonken heeft. De volken die gy vry van 't Roomfche juk ziet leven, Zyn roovers van een goed door 't noodlot u gegeven 5 A\ hun bezitting is een wyl flechts u ontvreemd; Uw edel wit zy fleeds dat gy hen 't uwe ontneemt. Die taal van Romulus kon 't gantfche heir bekoren; Het uit een' kreet, en 't volk doet een gemompel hooren. Men hoorde by den hoop byna dat dof gebrom, Dat doorgaans eigen is aan eenen byendrom, Die, duchtend' dat men hen 't vergaerde zal ontrooven, In woede uit hun verblyf vereend kcmt aangeftoven. De vrome Tatius, verwonnen door den fchrik, Herfteld, met moed, zyn' geest een enkel oogenblik, En vest' op 't wuft gemeen zyn vrindlyk flonkrende oogen, Vervuld van tedre liefde, en edel mededogen. Hy ryst van zynen floel, dien 't volk voor dezen held Recht over Romulus had in den fcring gefteld; En, met den gouden ftaf in zyne hand verheven, Eischt hy dat hem en vorst en volk gehoor zal geven. Zyne
|
||||
23^ NUMAPOMPILIUS.
Zyne achtbre houding, zyn vergrysde kruin, 't gelaat,
Waarin zagtriartigheid volmaakt te lezen ftaat Vervult, verr' tegen zyne en Romulus verwachting, De harten van al 't volk met eene eerbiedige achting. De vorst van Rome, ontrust, werpt op dat oogejiblik Op hem een dreigend oog, 't Sabynfche volk ten fchrik, De zwarte winkbraauw word fchier tot elkaer gebogen, Terwyl de grimmigheid zich opdoet in zyne oogen. De ftraffe Jupiter zoU, fchoon Saturnus zoon, Gezeteld in den kring van hooge en mindre goon, Dus op Saturnus zien, en dus in toorne ontfteken, Wanneer die vader ooit zyn' wil dorst tegenfpreken. 6 Vorst! myn amptgenoot, en waarlyk meerder niet,
(Dus was 't dat Tatius, op 't zagtst, zich hooren liet,) Daar leeft niet een Romein die hooger u kan achten, Zo om uw dapperheid, uw krygsdeugd, uwe krachten, En uwe glorizucht, dan gryze Tatius: En, alles wol befchouwd, geniet hy waarlyk dus Van uw' triomf zo veel gy daarvan kunt genieten. In 't leven, dat ik lang en zagt zag henen vlieten, Beken ik met vermaak, dat ik tot dezen dag Geen' held vernam dien ik uw weergae' noemen mag. Maar de eedle naam van held, hoe hoog men dien moge achten, Is waarlyk niet genoeg voor heerfchende oppermagten: Daar
|
|||||
-----«-» a.- • • • . ..
|
|||||
ZESDEBOEK. 233
|
||||||||
Daar is 'er een meer zagt, meer ftreelend', meer beroemd....
Wat glori voor een' vorst, als 't volk hem vader noemt!
Dit deel gewapend volk, gezind uw Jeed te wreken,
Zj-n uwe kinderen, dit 1yd geen tegenfpreken;
Dat ge u hunn' vader toont, is even zo gewis:
Maar zie dat ander deel, dat tienmaal grooter is,
En naauw' een dekfel heeft voor zyn verkleumde Ieden,
Omdat, in plaats van zich van 't hunn' te kunnen kleden,
Dat wapen en de rok waarmede uw krygsman praalt,
Op last van hunn' monarch, zyn met hun goed betaald;
Dees menfchen die door u hun welvaart zien verhindren,
Ja, die ge als vyand fcheert, zyn echter 00k uw kindren.
Ge ontrukt, om uw' foldaat, hen kleedren en zelfs brood;
Ge ontrukt de moeder 't kind, de vrouw haar' echtgenoot;
Uw lauwren zyn befproeid, 6 koning! met de tranen
Van die elendige en onfchuldige onderdanen;
En ieder zegepraal, door uwen moed behaald,
Is met hun vleesch en bloed op 't moordtooneel betaald.
6 Romulus! 't is tyd hen ademtogt te geven:
't Is waarlyk meer dan tyd dat gy vergunt te leven
De geen' wier vaderen, tot hun onlydbre pyn,
Voor uw' gewonnen roem in 't veld gefheuveld zyn.
Hou, hou toch eenmaal op uw' medemensch te dooden,
Voor *t minst noem menfchenmoord nict meer 't bevel dcrgoden:
•I. DEEL. Gg Die
|
||||||||
•
|
||||||||
.
|
|||||||||
£34 N U M A P O M P I L I U S.
Die goden kunnen niets bedoelen dan 't geluk
Van 't menschdom, inderdaad hun grootfle meesterfluk. Hun goedheid, die altyd op 't zigtbaarst heeft geblonken, Heeft de aarde, als eerftegift, de gouden eeuw gefchonken; En waarom heeft de Olymp' Minerva hoogst geacht? Omdat de vrede-olyf door baar wierd voortgebragt. Saturnus, een dier goon, regeerde eens in dees landen, Wie kuste niet den ftaf in zyn weldoende handen! Bedenk dit, Romulus! en laster nooit de goon, Door 't flelfel dat hun wet den moord ons heeft geboom Gy zegt, de kryg alleen moet Romes grootheid fchragen; Maar toon my flechts een volk , dat van die bron van 't plagen> Waarin wat fchriklyk is voor 't menschdom zieh verednt, Zyn grootheid, zyn beftaan, en zyrien bloei ontleent; En zeg my waardoor meest die volken zyn verdweenen-, Die op dit aardsch tooneel zelfs onverdwynbaar fcheenen? Was Thebe, dat zo veel zo roemryk heeft verricht, Het deerniswaardig Thebe, aan kryg zyn' bloei verpligt? 't Heefc zeven koningen zelfs voor zyn' naam doen fchroomen, 't Verwon hen, en dit heeft die ftad ten val doen komen. En was het door den kryg, dat uw Trooyaansch geflacht Zyne overmagt behield op de Aziaanfche magt? De grootfte krankte eens ftaats is dolle zucht tot flryden; Al wie zy,meest bevangt, zal duurzaamst van haar lyden, En
|
|||||||||
$
|
|||||||||
Z E S D E B O E K. 235
En kan verzekerd zyn dat, hoe triomfgefchal
Hem ftreele, hy door haar in 't eind' bezwyken zal.
6 Vorstlyke amptgenoot! laat u myn raad bekooren:
Ik fpreek in naam des volks,welks wenfchen gy moet hooren,
In naam eens volks, welks arm zo trouw u byftand bood,
En voor uw' roem hun bloed op 't oorlogsveld vergoot.
Laat aan dat heldenbloed , dat gy zo grootscli zaagt vloeijen >
Den tyd ono, ons ten nut, in de adren aan te groeijen.
Ik zie thans niet den volk dat Rome vrees verwekt,
Uw landwinst is beroemd, en tevens uitgeftrekt;
Kom, laten wy dan faarrT naar de eedle glori haken,
Om van die gy verwon gelukkigen te maken.
Helaas! ondanks myn' zorg, ik ben te zwak alleen
Ter ftraf der menigte van onrechtvaardigheen,
En om de elendigen in 't lyden te onderfchragen;
Help dan dien eedlen last uw' medebroeder dragen.
Doorreizen we onzen ftaat, door uwe dapperheid, *i
Tot elks verbazing, reeds zo merklyk uitgebreid;
Zodra we in ons gebied geen tranen meer zien ftroomen,
En armoede overvloed heeft van uw hand bekomen,
Als, eindlyk, in ons land, waarheen men zich ook wend',
Geen ongelukkigen, 6 vorst! meer zyn bekend,
Dan zal u Tatius voorzeker niet beletten,
De grenzen van 't gebied van Romen uit te zetten.
Gg 2 Hy
|
||||||||
236 N U M A POMPILIUS.
Hy zwygt en Romulus vertoont op zyn gelaat
Een' heimelyken angst, daar 't hart van zwanger gaat; Al 't volk ftaat hoogst verbaasd, en 't word een kreet onttogen. De woeste krygsman zelf toont zigtbaar zich bewogen. De koning des Romeins, gedrukt door harteleed, Maakt in 't verllagen hart ten antwoord zich gereed, Maar doet op 't ftraf gelaat niet dan te duidlyk lezen, Dat, wat hy antwoord', niets ter gunst der vree'zal wezen. Al 't volk dringt om hem faam' met groote hevigheid, En fnyd het antwoord af dat hy met kunst bereid: Den gryzaart, vrouw en kind, voor hem in 't flof bezweken, Ontgaan, by hunnen vorst de handen toe te fteken, Dees woorden: vrede ! 6 zoon van Mavors Ikeer 's lands wee: Verfchoon ons , neem al't onze, en fchenk uw volk de vree'. Myn kindren! deze taal deed Tatius toen hooren,
Daar hy, fchier uit zichzelv', in tranen fcheen te fmooren, De vrede, ons hoogfte goed, zy thans u niet ontroofd; Zy zal uw erfdeel zyn, ik heb u dit beloofd. Ik fmeek dit Romulus, in naam der eelfte pligten, Der vrindfchap, en der deugd, en die monarch zal zwichten, Wanneer ik 't van hem eisch gelyk zyn amptgenoot, Met hem in magt, en rang en grootheid even groot. Romeinen! zo die vorst door weigring my wil kwellen, Gy zult op 't oogenblik my aan uw hoofd zien ftellen, U
|
||||
ZESDEBOEK. 837
U leidend' naar de poort daar ik zyn uittogt wacht;
En, daar ter aard' geknield voor Romes oorlogsmagt, Verwachten wy bedaard of Romes heldenfchaeren, Van zucht tot eere ontbloot, veranderd in barbaren, Ooit zullen met den voet een' gryzen vorst vertrecn, In fpyt van moederlyk en kinderlyk geween. Die taal ontwringt een' kreet aan Romes oorlogslieden;
Zy fchreeuwen, neen, 6 neen! nooit,nooit zal die gefchieden. De krygsman, hoogst verbaasd, werpt op den zelfden ftond, Zich mengende onder 't volk, de wapens op den grond, Valt op de knien, en kuscht, daar niets zyn vreugd kan hindren, Zyn moeder, tedre gade, of zyn verblyde kindren, En fchreeuwt flraks, nevens hen, afkeerig van 's lands wee, Met fchrikkelyk misbaar: de vree', de vree', de vree'. De trotfe Roomfche vorst, voor 't eerfte in al zyn levea
Gedwongen om de ftem des volks gehoor te geven, Bedwingt zyn bittre woede, en onverdraagbre fmarc, Ontftaan door tegenftand, in 't binnenst van zyn hart. Hy ftaat de vrede toe, maar met ontftokene oogen, En is ednsflags aan 't oog van Tatius ontvlogen. In 't binnenst van 't paleis verzelt hem fteeds de wacht, Die hy by voorkeur meest vertrouwen waardig acht. Naauw in zyn hof gekeerd, geeft hy zyn' toorne en fmarte Den teugel ylings vry in zyn gefolterd harte, Gg 3 Laat
|
||||
■ ■ . ■ .
a3* N U M A P 0 M P I L I U S.
Laat tegen Tatius zich uiterst fmaad'yk uit;
En in zyn woeste drift door geen bedrog geftuit, Ontglippen hem, ontzind, voor de ooren zyner fchaeren, Dees woorden, die de bron van zo veel rampcn vvaren. Hoe lang, 6 gryzaart! trots op ingebeelden waan, Zult gy, door laffe taal, myn glori tegeniTaan? Hub ik dan niet 6&n vrind, die my, die zo veel lyde Van zynen tegenfland, van zynen last bevryde. Daar deze dolle taal, door 't gantfche hof gehoord, Ifelaas! niet dan te veel de wreede wacht bekoort. Hercilia had zich, met verdre legergrooten,
Misnoegd in 't hart, in 't hof des konings opgefloten; Daar Numa, dien de fchrik of droefheid overwon, Onmooglyk de Amazoon op 't voetfpoor volgen kori. Hy rust op een pilaar, met neergeflagene oogen, Verzonken in gepeins, fchier aan zichzelv' onttogen, En vergelykt in 't hart de deugden van den vorst, Die honderdmaal verrukt hem drukte aan zyne borst, Met al den wrevel, haat en hovaardy te gader Van hem dien hy eerlang omarmen zal als vader. In 't midden van 't gepeins, grypt gryze Tatius De hand des jongelings, en drukt daarop een kusch, Daar, met een fchreijend oog, dees taal hem word onttogen: De zoon van Romulus,., zal „my" beoorelogen! Die
|
||||
*-. :"';;■ t^y^w^'-*^,
|
|||||||
Z E S D E B O E K. 239
Die taal ontwringt den prins een' heten tranenvloed,
Hy valt den vromen vorst op 't oogenblik te voet,
En roept: myn vader!... ach! doorfchaamteenrouwgedreven...
U aan te zien.., vergeef... 'k Heb alles u vergeven,
Dus fpreekt de goede vorst, zo gy my flechts beloofc
Dat nooit uw zucht tot my zal worden uitgedoofd.
Gy hebt uw keur gedaan, en buiten my beflooten:
Uw huwlyk inderdaad mishaagt uw landgenooten,
■
De vrome Tullus, 't hoofd van Ceres priesterfchaer',
Ontraadde u dezen echt, dit is ontwyfelbaar;
Maar zo uw echt u doet het hoogst geluk erlangen,
Dan moeten wy, myn zoon! daaraan ons zegel hangen.
Ik wilde uw vader zyn, 6 Numa! tot myn' druk
Beroemt zich Romulus welhaast op dat geluk: v
Myn mond bekent vry uit, ik kan dit niet vermyden,
Dat ik hem dat geluk voor eeuwig zal benyden.
Ach! zo die ftugge vorst, min vader dan foldaat,
Aan u geen tederheid eens vaders blyken laat,
Indien zyn hart niet word genoegfaam aangedreven
Door tederheid, om u bewys van zucht te geven
Die aan den eedlen naam van vader is gehecht,
(Een' naam, myn hart zo waard'! my thans, helaas! ontzegd,)
6 Numa! Tatius, die op uw hart blyft hoopen,
Stele u, tot aan zyn graf, noch vaders armen open;
En
|
|||||||
*4° NUMA POMPILIUS.
En blyft u hoogst verpligt, zo by u niet verliest,
Maar gy in droefheid hem tot uw' vertroostcr kiest. Dat woord is door den druk den gryzaart naauw'onttogen, Of hy verwydert zich, met tranen in zyne oogen, En laat den jongen held door pynlyk ongeduld, Door liefde, en wroegingen in 't zuchtend hart vervuld. In de angften die de rust in 's prinfen ziel verflinden, Zoekt hy by 't geen hy mint de rust weerom te vinden: De tong is fprakeloos, de beenen flepen 't lyf Naar zyn Hercilia in 't koningklyk verblyf; Hier is de huvvlyksftoel reeds by 't altaar verheven; Hy voelt zyn zuchtend hart door blydfchap aangedreven, Maar 't is geen zuivre vreugd; op 't eigenfte oogenblik Word deze vreugd geftoord door infpraak van den fchrik. Hy fpreekt tot zyn beminde, en deze doet hem hooren Wat heerfchappy de liefde op haar hem had befchoren; Maar zyn verrukking, uit dat zoet bericht ontftaan, Kan hem ten zelfden frond niet van zyn' angst ontflaan. Hy ftaart op 't geen hy mint, byna zichzelv' onttogen; De liefde flraalt zyn bruid bekorelyk uit de oogen; Doch fchoon zyn kwynend oog haar met verrukking ziet, Hy vind in haar gelaat de lieve vrede niet. De held, gefleurd door drift, ftelt telkens zich te voren Wat heil hem op den dag van morgen is befchoren; Maar
|
||||
Z . E S D E B O E K. 241
Maar 't hart zegt telkens hem in die gefteltenis,
Dat zyn geluk van hem noch verr' verwyderd is. Thans fpreekt zyn zelfverwyt, zyn' waren ftaat beziende, Vergecfs zcgt hem zyn hart dat hy dit niet verdiende; Dat hart weerfpreekt geftreng, hoe liefde 00k 't oog verblind, Elk reden die de geest tot zyn verfchoning vind. In 't eind', vermoeid door zorg, door angften fel benepen, En door de liefde in 't hart gevoelig aangegrepen, Beo-eeft hy zich naar 't woud niet verre van de ftad, Daar hy Hercilia voor 't eerst gevonden had. Hy wil cen oord herzien zo flrelend' voor zyn zinnen, Hy brengt zich by elk' ftap zyn' wondien droom te binnen, En hoopt dat hy, ten voet van Pallas beeld geleid, Die godheid noopen zal tot mededoogenheid, En dat zy hem -de rust, thans verr' van hem verdreven, Die rust, zyn ziel zo waard', zo noodig, zal hergeven. De dagtoorts wierd alreede in 't gloeijend' west' befchouwd, Toen Numa boschwaarts trad: genaderd aan 't woud Komt ylings van ter zyde een nare kreet gerezen; Hy waant dien kreet van een' die ftervende is te wezen; Hy ftuift, daar hy zyn zwaard ontbloot in handen nam, Ter plaats van waar een kreet zo pynlyk tot hem kwam... Wat aklig treurtooneel vertoont zich aan zyne oogen! Hoe fpreken gvamfchap, wraak, de liefde en 't mededoogen! I. deel. -IIh De |
||||
&4i NUMA POMPILIUS.
De gryze- Tatius, dien hy als vader acht, \
Word door viar moordenaars wreedaartig omgebragt. Prins Numa uit een gil, en ylings toegefchoten Ontzielt zyn heldenkling twee dezer vloekgenooten, Daar de andren, overheerd door ras ontftanen fchrik, Zich redden door de vlugt, op 't eigenfte oogenblik. Maar koning Tatius had wond' by wond' bekomen, Men zag zyn edel bloed met gantfche ftralen ftromen; Die gryzaart, dubbel waard' den koninglyken ftaf, Die dcerniswaarde vorst, is aan den rand van 't graf. De prins uit kreet by kreet met hoopeloos erbarmen, Hy drukt den gryzen vorst wel bonderdmaal in de armen, Befchouwt de wonden, fcheurt zyn kleedren, llelpt het bloed, En hoopt zyn' vader noch door vlyt te zien behoed. Hy onderfteunt hem, en, wat driften 't hart beroeren, Hy wil den vromen vorst noch binnen Rome voeren. Laat af, geliefde zoon! dus fpreekt de gryze held, Uw byftand word aan my vergeefs te werk gefteld. Ik fterf, en dank de go6n dat zy my doen verwerven 't Geen ik verlang, dat is, in Numaas arm te fterven. Myn toornige amptgenoot verhaast myn levensend; Ik heb de moordenaars maar al te wel herkend: 't Zyn wachtcrs van den vorst van 't oorlogszuchtig Romen; Zy riepen, toen hun vuist myn fchuldloos bloed deed ftroomen: „ Geniet
|
||||
ZESDEBOEK, t«
„ Geniet thaas de eerfle vmcht van 't heilzaam vre£verbond
„ Dat gy aan Rome fchenkt." Uw tedre Hefdewond,
Uw pligten tot den man, die wreed my deed doorftekerj,
Verbieden u de dood van Tatius te wreken;
E^n gunst my meerder waard' zy my door u gegund,
Een gunst die gy, myn zoon! my licht beloven kunt:
Gy weet my is alleen een dochter nagebleven;
Dees heeft geen bloedverwant na myne dood in 't leven;
Ach! die elendige, 6 geliefde prins! heeft nu
Geen' andren fteun, geen' troost, geen hulp op de aard' dan u.
Haar edel bloed, haar recht op 't erfdeel der Sabynen
Kan haar by Romulus licht doen misdadig fchynen:
Zo gy haar lyden wreekt, haar ftrydend' by wilt ftaan,
Zal woeste Romulus gewis haar doen vergaan.
Bezwecrme alleen om haar voor valsch verraad te dekken,
Befcherra haar, door voortaan ten broeder haar te ftrekken.
Helaas! ik had gehoopt dat die verheven vrouw
E^nmaal een' andren naam aan Numa fchenken zou:
Toen ik voor 't eerst u zag, voelde ik my aangedreven
Om u met Tatia myn kroon en troon te geven,
En met de waardigheid van vader flechts bekleed
Te leven in uw' arm, bevryd van harteleed.
6 Zoete hoop! te vroeg zag ik u my ontglyden;
Hoe zou 't myn ftervend hart, 6 Numa! ,noch verblyden,
HJi 2 Indien
|
||||
241 N U M A POMPILIUS.
Indien die 'zoete droom die my te ras ontvloogj*
Noch in dit oogenblik, gelyk. weleer bedroog!
Voldoe voor 't minst myn bede, en wees met my bewogen.
Een ftervend' gryzliart, prins! verdient uvv mededoogen,
Een gryzaart dien de band des bloeds aan u verbind,
De vrind van Tullus, uwe en uvven vaders vrind!
Dat ik uw knien omiirm by 't fcheiden uit dit leven.
Befcherm myn Tatia. Gy moet uvv woord my geven
Dat gy haar dagen, wreed in Rome bloot gefteld...
Ik zweer u, zegt de prins, daar by in trancn fmelt,
En roep myn moeders fchim ten waarborg myner eeden,
'k Roep tevens Tullus geest als hoorder myner reden,
Dat ik uw' eerften wensch op 't fpoedigst zal voldoen:
'k Zal my met Tatia naar 't huwlyksouter fpoen;
Ik zal, als echtgenoot, voor haar belangen leven,
En, zo dc nood net eischt, voor haar belangen fneven;
Ik deel in haar gevaar, en vloek in eeuwigheid
Uw' moorder, en zyn kroost, dat my was toegezeid.
'k Was daar verzekerd van, herneemt de vrome koning,
Schoon hem de kracht begeeft, met zigtbre vreugdbetoning,
Omhels my. Jongeling beftiert door zuivre deugd!
Gerust op uwe trouw, fterft Tatius met v^eugd.
Ily zwygt, drukt Numaas hand, voelt zyne krachten wyken;
En Numa, die hem ziet in 't bloedig zand bezwyken,
Stort, overheerd door rouw, en gantsch beroofd van kracht j
Op 't ligchaam van den man dien hy als vader acht.
|
||||