-ocr page 1-

M2

De Complementbindingsreactie bij
Echinococcose van mensch en dier

(Een onderzoek naar de eigenschappen van het
antigeen, de specificiteit der reactie en haar
waarde voor de diagnostiek)

ii

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3627 5356

-ocr page 2-

Wé?

.y

-ocr page 3-

11

t

•.L V

. it.

.c V

> t\'- >•■ • ■ ■ .V-. : •

■Vi: \'

-r

♦vV- nt-i--

. \' » . 1

\\

U\'

M:

-ocr page 4-

....... .

\'.m ■ \'

iLJL . • ■ t . » . I i - . • I r • I.V

, \' -l \'1

,•\' U ■\' • , .. •

......

■ - \'f\'
4- \'

-^Sf

Nr \' \' ..... ■

-ocr page 5-

yd-Sfé

De Complementbindingsreactie bij
Echinococcose van mensch en dier

(Een onderzoek naar de eigenschappen van het
antigeen. de specificiteit der reactie en haar
waarde voor de diagnostiek)

Proefschrift

Ter verkrijging van den Graad van
Doctor in de Veeartsenijkunde
aan de Veeartsenijl^undige Hoogeschool te Utrecht, na
machtiging van den Rector Magnificus Dr. H. M. Kroon,
volgens besluit van den Senaat der Veeartsenijkundige
Hoogeschool, tegen de bedenkingen van den Senaat te
verdedigen op Woensdag, 28 Juni 1922 des namiddags

te 4 ure

door

pb van der Hoeden

geboren tc Utrecht

iiiiBiS

1467 3903

Berlin 1922
Emil Ebering
Miltelstr. 29

-ocr page 6-

■. ; ;

i ■>

f • ■

-ocr page 7-

Aan mijne ouders
Aan mijne vrouw

-ocr page 8-

m

. \'Jte:-*;-:

a?

. • I

■ fe\' .

■ \'ilr^-,-:

-ocr page 9-

Inhoud.

/. Inleiding.....................

IL De complementbindingsreactie.............

III. Methoden van complementbindingsreactie voor de echinococcus-
diagnostiek

A. Overzicht van verschillende methoden uit de literatuur . . 6

B. Beschrijving van de door mij toegepaste methode .... 8

De complementbindingsindex...................."

IV. Het echinococcusantigeen.

a) De echinococcusvloeistof

1. Literatuuroverzicht..............

2. Eigen onderzoek ..............

Reactie, eiwitgehalte.............

Voorkomen van micro-organismen.......

Antigeenwaarden..............

Leucine, tyrosine, Cholesterine.........

Gedrag t. o. v. sera van luetici.........

Aard van het antigeen in de vloeistof ......

b)Extracten der blaaswanden en broedkapsel

1. Literatuuroverzicht............ • •

2. Eigen onderzoek...............

Waterig extract der echin. blaaswanden.....

Alcoholisch extract der ecliin. blaaswanden ....

Extracten uit broedkapsels......

Gedrag der extracten t. o. v. sera van luetici ...

c) Alcoholische extracten van voor echino
coccose onspecifiek en oorsprong

1. Literatuuroverzicht..............

2. Eigen onderzoek (Taenia, Fasciola, Ascaris, Cysticercu
Wassermannextracten).............

d) Aard en herkomst van het antigeen.
Literatuur en eigen opvattingen..........

F. De Echinococcusantilichamen.

Specificiteit on waarde dor c o m p 1 e m e n t b i n
dingsreactie bij echinococcose.

1. Literatuuroverzicht..............

2. Eigen onderzoek................

VI. Samenvatting der eigen onderzoekingen en conclusies . . .

VII. Literatuur omtrent de complementbindingsreactie bij echin
coccose ................ ,...••

btz.
1

13
16
16

17

18
22
26
28

31

32
32
32

34

35

38
38
42

48
53
76

-ocr page 10-

m

1

iït^iW,.. \' - Ïiü -\'S:-\'

i sh,\'.\'

V,

r

-.m

1. .têt*, i

-ocr page 11-

In het voorwoord tot dit proefschrift grijp ik gaarne de ge-
legenheid aan om U, Hoogleeraren en andere docenten van de
Veeartsenijkundige Hoogeschool, te danken voor den grondslag,
dien Gij hebt gelegd tot mijn wetenschappelijke vorming.

In het bijzonder geldt deze dank U, Hooggeleerde Wester
en zeer geachte Beyers, onder wier leiding ik het voorrecht had,
na het voleindigen mijner studiën, in de „Kliniek voor Inwendige
Ziekten" geruimen tijd te arbeiden.

Niet minder dank ik U, Hooggeleerde de Blieck, zeer geachte
Promotor. De gelegenheid, die gij mij, als student, geboden hebt
om in Uw Instituut zelfstandig onderzoek te verrichten, heeft den
lust tot bacterio- en serologisch werken bij mij wakker geroepen.
Ik ben U zeer erkentelijk voor de belangstelling, die gij in mijn
proefschrift hebt getoond en voor Uw nuttige wenken, die het
tengoede zijn gekomen.

Bovenal, zeergeleerde Broers, dank ik U. Gij hebt mij, voordat
van de bewerking van een proefschrift sprake was, tot dit onder-
zoek aangespoord. Uw levendige belangstelling en tot verder
zoeken aansporende kritiek zijn niet het minst aanleiding geweest,
dat de aanvankelijk bescheiden opgezette studie tot deze vormen
is uitgegroeid, hetgeen mij werd verlicht door de vriendelijke
hulp, die gij mij in velerlei opzichten daarbij hebt geboden en de
ruime gelegenheid die ik in het „Centraal Laboratorium voor
de Volksgezondheid" daartoe mocht vinden.

Ook U, geachte lector Hoefnagel en zeer gewaardeerde Rut-
gers en de Graaf, door wier bemiddeling ik zoo ruimschoots dier-
lijk onderzoekingsmateriaal uit de Gemeentelijke Slachtplaats te
Utrecht mocht ontvangen, breng ik mijn dank voor Uwe hulp.

Tenslotte betuig ik mijn erkentelijkheid aan U, bacteriologen
en scheikundigen van het „Centraal Laboratorium", die mij bijna
allen in meerdere of mindere mate bij mijn proefnemingen hebt
terzijde gestaan, terwijl tevens een woord van oprechten dank past
aan de vele artsen, die mijn werk, door het verschaffen van waarde-
vol materiaal en nauwkeurige inlichtingen, hebben bevorderd.

Utrecht, Januari 1922.

-ocr page 12-

J -i<\'Tl r, tj" \' ^HhS^^B -"\'"- \'\'^\'\'^\'.\'\'\'*-:

,I-v. r\',

O\'î\'ïfcîï^à^^éi^\'JÏJÜTV,

\'1 , - • V\'

. ?" ■■ \' \'\'lliawili\'l

.......

-ocr page 13-

I. Inleiding.

Voor de veterinaire i<liniek is, in tegenstelling met de medische,
de echinococcus, ondanks haar veelvuldig voorkomen bij ver-
schillende huisdieren, in het algemeen van geringe beteekenis.
Het belang, dat de echinococcose bij onze huisdieren bezit, moet
dan ook in de eerste plaats worden gezocht in de rol, die haar
toekomt bij de verbreiding der echinococcusziekte onder den
mensch; dit springt onmiddellijk in het oog, wanneer men den
ontwikkelingscyclus van den parasiet volgt.

De met rijpe embryonen voorziene eieren van Taenia echino-
coccus, de lintworm, die in hoofdzaak leeft in den dunnen darm
van den hond, groeien, nadat zij door herkauwers, varken, paard
of mensch zijn opgenomen (ook bij den aap en andere in het
wild levende dieren is de blaasworm aangetroffen), in verschil-
lende organen, voornamelijk in lever en longen, uit tot larve, de
echinococcusblaas of echinococcus. Deze met vloeistof gevulde
„blaasworm" kan zich uniloculair of multiloculair (alveolair) voor-
doen. Binnen of buiten de moederblazen kunnen zich dochter-
blazen (E. hydatidosus) en daarin zelfs weer kleindochterblazen
ontwikkelen. De parasitaire blaaswand bestaat uit een cellooze
chitinemembraan met karakteristieken lamellairen bouw, die aan
den binnenkant bekleed is met een dunne, kernrijke kiemlaag (pa-
renchym), terwijl het geheel omgeven wordt door een min of
meer dikke bindweefselkapsel, afkomstig van den gastheer. Door
instulping kunnen zich aan den binnenwand der blazen kleine
broedkapsels ontwikkelen, die zich geheel kunnen afsnoeren (hyda-
tidenzand) en waarin gemiddeld 10 a 30 scoliccs, de echinococcus-
kopjes, ontstaan (Brumpt, 1913). In tegenstelling met deze fer-
tiele Echinococcuscysten, kan bij de slachtdieren en voornamelijk
bij het rund, het uitgroeien der broedkapsels achterwege blijven;
dit is de steriele vorm (E. cysticus sterilis, Acephalocyst Laennec).

De ontwikkelingscyclus van den parasiet wordt gesloten,
doordat de hond, meestal door het eten van slachtafval, den in-
houd uit fertiele Echinococcusblazen tot zich neemt, waarna de
vrijgekomen scolices zich in den dunnen darm hechten en uit-
groeien tot de Taenia echinococcus.

Tot waarneembare ziekteverschijnselen komt het bij de huis-
dieren, die echinococcusblazen herbergen, slechts zelden. Alleen
in die gevallen, waarbij de parasiet belangrijke organen als het

-ocr page 14-

centraal zenuwstelsel of het hart tot zetel heeft gekozen, of
wanneer de uitbreiding zeer belangrijk is, kunnen af en toe
afwijkingen worden waargenomen.

Anders is dat bij den mensch, waar tenslotte het dragen van
echinococcen vrij regelmatig, subjectieve bezwaren en functie-
stoornissen tengevolge kan hebben.

De diagnostiek der echinococcose is daarom, vooral in een
gebied als onze provincie Friesland, waar deze ziekte zeer veel-
vuldig voorkomt, van groote beteekenis, temeer waar een tijdig
chirurgisch ingrijpen bij den mensch van belang kan zijn.

Behalve de gebruikelijke physische onderzoekingsmethoden als
palpatic en percussie heeft langen tijd als hulpmiddel gegolden het
hydatidenknisteren (Hydatidenschwirren, hydatid thrill, frémisse-
ment hydatique) veroorzaakt door crepitatie der tegen elkaar stoo-
tende dochterblazen, totdat gebleken is, dat dit verschijnsel slechts
zelden kan worden waargenomen (Finsen vond bij 235 gevallen
geen enkele maal „schwirren") en dat ook bij andere afwijkingen
het knisteren meermalen kan worden opgemerkt (Hahn, Putzu
1910). Van meer belang, vooral voor den chirurg, is het Ffönt-
genonderzoek. Toch is, met name bij een nog niet oude uitzaaiirtg,
of wanneer de plaats van de localisatie overigens niet is te ver-
moeden en tenslotte bij den multiloculairen vorm, niet veel mit
van de doorlichting te verwachten, terwijl bij de dieren hier-
aan, wegens de groote technische bezwaren, moeilijk waarde voor
de diagnostiek te hechten valt.

Dat soms toxische verschijnselen en, vooral na punctie of
chirurgisch ingrijpen, een urticaria-achtig uitslag kunnen optre-
den, heeft op zich zelf voor den clinicus in het algemeen weinig
waarde, omdat dit geen specifiek verschijnsel is.

De verhooging van het aantal eosinophile cellen in het
bloed (Sabrazès) gaat bij den mensch veelal met echinococcosis sa-
men, maar behoeft daarbij niet steeds aanwezig te zijn (Weinberg
en Boidin); bovendien wordt het ook vrij regelmatig waargeno-
men bij alle andere parasitaire aandoeningen (Emerson) en vindt
men het allerminst zelden bij huidziekten, leucaemie, asthnia bron-
chiale, maligne tumoren, malaria, secundaire anaemie, milttumor
en nog andere afwijkingen (Webster, Diagn. Meth. 1920).

Bij onze huisdieren is een verhooging van het eosinophilen-
getal bij echinococcose niet beschreven, en, waar dit verschijnsel
met andere wormaandoeningen dezer dieren niet samengaat
(Wester), is voor de diagnostiek der echinococcusziekte bij dieren,
Voorloopig althans, aan het bloedbeeld geen waarde toe te kennen.

-ocr page 15-

De afkeer, die echinococcendragers zouden bezitten voor vet-
te voedingsmiddelen (Dieulafoy) is volgens Weinberg onbewezen
en zeker niet specifiek voor echinococcose.

Het vinden van echinococcushaken of membranen in sputum,
faeces, of urine is bewijzend voor de aanwezigheid van den pa-
rasiet, maar behoort tot de zeldzaamheden.

Belangrijk is het chemisch en microscopisch onderzoek van den
door punctie, uit daartoe bereikbare cysten verkregen blaasin-
houd, doch de praktische moeilijkheden, waarop men bij onze
huisdieren daarbij stuiten zal en de gevaren voor uitzaaiing der
scolices (Puntoni, Devé) en het optreden van anaphylactische
verschijnselen
(Urticaria), die aan dit ingrijpen meer speciaal voor
den mensch verbonden zijn, maken de toepassing van deze, overi-
gens waardevolle, methode van onderzoek veelal ongewenscht.

Het belangrijkste moment in de geschiedenis van de diag-
nostiek der echinococcose was, toen het Ghedini in 1Q06 ge-
ïukte in het bloedserum van lijders aan deze ziekte en van met
cchinococcenvloeistof ingespoten konijnen, specifieke complement-
bindende antistoffen aan te toonen.

Tevoren had Langer (1905) dergelijke bestanddeelen tever-
geefs gezocht in sera van menschen cn honden, die lintwormen
herbergden cn zoomin Joest (1Q06) als Geradini (1906) waren erin
geslaagd specifieke praecipiteerende stoffen ten opzichte van echi-
nococcus cn Cysticercus bij slacht- en proefdieren te vinden.

In 1907 konden Fleig en Lisboime echter met zekerheid
praecipitinen bij echinococcendragers aantoonen cn talrijke onder-
zoekers hebben daarna overeenkomstige resultaten verkregen.
Toch heeft deze serologische onderzoekingsmethode zich geen al-
gemeenen ingang weten te verschaffen, vooral, omdat het aantal
positief uitvallende reacties aanmerkelijk kleiner is (Va Weinberg,
1/2 Ghedini), dan het aantal echinococcusziekcn.

Zoomin de meiostagminercactie (Ascoli, 1910) als de anaphy-
laxiemethode (Cliauffard, Boidin en Laroche, 1909) hebben tenslotte
waarde voor de diagnostiek verkregen, cn ook aan de intrader-
male reactie (Luridiana, 1921) is dit nog niet gelukt.

De complemcntbindingsreactie daarentegen is gebleken te
zijn een uitnemend hulpmiddel, dat vooral door de onderzoekingen
van Weinberg en zijn medewerkers zich een eerste plaats heeft
veroverd op het gebied van het echinococcusonderzoek.

-ocr page 16-

II. De complementbindingsreactie.

De complementbindingsreactie, die o. ni. onschatbare dien-
sten heeft bewezen voor het syphilisonderzoek (Wassermann en
Bruck) en de malleusdiagnostiek (Schütz en Schubert) is geïnau-
gureerd door Bordet en Gengou.

Hierbij wordt gebruik gemaakt van de volgende reagentia:

1. Geïnactiveerd (d. i. door verhitting gedurende 1/2
uur op 56° C. van complement bevrijd) serumvaneen konijn,
dat door herhaalde injecties met
(schapen)erythrocyten de eigen-
schap verkregen heeft om deze bloedcellen in vitro op te lossen
(haemolyse), wanneer daartoe samenwerking met complement
mogelijk is. Het werkende bestanddeel van dit serum heet
(haemolytische) amboceptor (Ehrlich), fixateur of substance
sensibilisatrice (Bordet).

2. (Schapen) bloedcellen, die door herhaald wasschen
met physiologische (0,85
0/0) keukenzoutoplossing van serum zijn
bevrijd.

3. Het Complement (Ehrlich) of Alcxine (Büchner) is in
dierlijke sera in verschillende hoeveelheid voorhanden en wordt
door inactiveering vernietigd (thermolabiel). Caviaserum, dat in
het algemeen rijk is aan complement, wordt in den regel hier-
toe aangewend.

4. Antigeen is in het algemeen: een stof, die in staat is
antistoffen in het dierlijk organisme op te wekken (Detre). Met
betrekking tot de pathologie is het de ziekteverwekker, een ge-
deelte of product daarvan of een extract daaruit.

5. Het antilichaam (de antistof) is de stof, die onder invloed
van het antigeen (veelal den ziekteverwekker) in het dierlijk
organisme wordt gevormd en in bloedserum of cerebrospinaal-
vloeistof is aan te toonen, doordat het onder bepaalde omstandig-
heden een binding met het daarbij behoorende antigeen kan aan-
gaan. Het complementbindend antilichaam heeft amboceptomatuur
en is thermostabiel (verdraagt verhitting tot 56" C. ged.
1/2 uur).

-ocr page 17-

Het principe van de complemcntbindingsreactie berust op
het volgende: De antistof combineert zich met het antigeen (on-
der daartoe gunstige omstandigheden), dat daardoor gesensibili-
seerd wordt, d. w. z. toegankelijk gemaakt voor de inwerking van
het complement. Dit wordt daarbij quantitatief gebonden. Zon-
der de samenwerking der twee eerstgenoemde stoffen heeft geen
complementbinding plaats en omgekeerd mag uit de verdwijning
van het complement besloten worden, dat deze samenwerking
van het bij elkaar passende antilichaam en antigeen zich
heeft voltrokken. Gaat men dus uit van een bekend antigeen,
dan bewijst de complementbinding de aanwezigheid van het
op dat antigeen ingestelde antilichaam. Om aan te toonen, dat
complement is verbruikt, wordt een indicator gebezigd, het hae-
molytisch systeem (Bordet). Dit bestaat uit gelijke deelen van
een 5 o/o emulsie van erythrocyten en een geeigende verdunning
van den homologen haeniolytischen amboceptor. Komt bij het
samenvoegen van antistof, antigeen en complement binding tot
stand, dan zal, mits geen overmaat van complement aanwezig
was, na daaropvolgende toevoeging van het haemolytisch systeem,
geen lysis der bloedlichaampjes optreden, omdat de haemolytische
antistof (amboceptor) niet op de bloedlichaampjes kan inwerken,
aangezien daartoe geen complement beschikbaar is. De onbe-
schadigde erythrocyten zakken uit op den bodem en laten de bo-
venstaande vloeistof ongekleurd. — Treedt daarentegen geen bin-
ding van het complement op (omdat de onderzochte vloeistof geen
homologe antistof bevatte), dan kan dit vrije complement dienst
doen voor het tot stand brengen der haemolyse. Het uitblijven
van haemolyse bewijst dus de aanwezigheid van de specifieke,
bij het gebruikte antigeen passende antistoffen, waaruit tot het be-
staan der overeenkomstige ziekte besloten mag worden.

De complementbindingsrcactie kan, om een indruk te be-
komen van de hoeveelheid antistoffen, die een te onderzoe-
ken serum bevat, quantitatief worden uitgevoerd, waartoe elk der
3 factoren, serum, antigeen of complement, gewisseld kunnen
worden.

-ocr page 18-

III. Methoden van Complementbindingsreactie voor de
Echinococcusdiagnostiek.

A. Overzicht der verschillende methoden uit
de litteratuur.

De eerste nauwkeurige opgaven omtrent de toegepaste tech-
niek voor de complementbindingsreactie bij echinococcose zijn van
Weinberg en Parvu (1Q08). Aanvankelijk hielden zij de hoeveel-
heden serum en complement constant en wisselden het quantum \'^n-
tigeen, later (1909) werkten zij met stijgende doses patienten-
serum. Een belangrijke verbetering ondervond de methode toen
Weinberg (1909), voordat de proef werd ingesteld, in verband met
de wisselende hoeveelheid complement in de verschillende cavia-
sera, het uittitreeren daarvan als eisch stelde. Vrijwel alle modi-
ficaties, die voor en na, ten bate van de Wassermannreactie en
de complementbindingsreactie bij tuberculose zijn toegepast, heeft
men ook voor het echinococcenonderzoek aangewend.

De methode van Margarethe Stern, waarbij gebruik
wordt gemaakt van het in onverhit patientenserum aanwezige com-
plement is door Weinberg (1909) verwerkt tot zijn „procédé
rapide", welke een combinatie vormt van deze modificatie en de
door Hecht aangegevene. Volgens Bauer (Parvu, 1909), wordt
gebruik gemaakt van de normale haemolytische amboceptorcn, die
menschensera ten opzichte van schapenerythrocyten bezitten, ter-
wijl Hecht zoowel van deze normale amboceptoren als van het
normale complement zich bedient (Jianu 1909; Eckenstein 1910).
Door Bettencourt (1910), Weinberg en Bromfenbrenner (1910)
en Romanelli (1912) is de methode van Noguchi gevolgd, waarbij
als haemolytisch systeem worden gebezigd menschenbloedcellen
en antimenschenserum van het konijn.

Rubinstein (1921) zegt met de methodiek, die Duhot (1919) ter
bepaling van de antigeenwaarde zijner cystenvloeistoffen aan-
wendde en waarbij toenemende hoeveelheden complement bij con-
stante hoeveelheden der overige reagentia werden gevoegd, ook
voor de echinococcendiagnostiek gunstige resultaten te hebben
verkregen. Onafhankelijk daarvan is door mij (1920) in het „Cen-
traal Laboratorium" een op dezelfde principes berustende werk-
wijze ingevoerd.

-ocr page 19-

Tenslotte geeft Rubinstein (1921) de door hem voor het
syphilisonderzoek gevolgde methode aan, ten dienste van het
serologisch echinococcenonderzoek. Hij maakt daarbij gebruik van
versch iserum, voegt in de eerste phase slechts antigeen toe en na
den noodigen inwerkingsduur toenemende doses schapenbloed-
cellen in 5 0/0 emulsie.

De appreciatie der verschillende methoden is zeer afwijkend.
Alleen aan de positieve uitkomsten der uitvoering volgens
Stem is volgens Weinberg (1909) waarde toe te kennen, aangezien
onder de sera met negatieve reactie, langs anderen weg, meermalen
een voor echinococcose pleitende uitkomst werd verkregen.

De snelle methode volgens Weinberg moet begeleid
worden door de noodige controles ter bepaling van den haenioly-
tischen index van het serum (die meermalen gering is en soms
zelfs afwezig) en de aanwezigheid van anticomplementaire eigen-
schappen van het serum.

De bezwaren die deze methodiek aankleven, zijn de volgende:
Complementarme sera geven onspecifieke binding; wanneer een
betrekkelijk geringe hoeveelheid antistoffen gepaard gaat met
een groote hoeveelheid complement, dan wordt slechts een deel
daarvan gebonden en geeft deze overmaat haemolyse; bij anti-
complementaire werking van het serum is de snelle methode on-
bruikbaar.

Betrouwbaarder resultaten levert de „langzame me-
thode" van Weinberg, die algemeen toepassing heeft gevonden
en waarbij met haemolytisch en anticomplementair vermogen van
het serum rekening wordt gehouden. De complementrijkdom
van het caviaserum en het haemolytisch vermogen van het patien-
tenserum worden in een voorproef bepaald en het ontbrekende be-
drag aan haemolytische amboceptoren wordt in de proef aange-
vuld met haemolytisch konijnenserum.

De modificatie volgens B a u e r is, zooals Weinberg en Parvu
aangeven, slechts bij 25 0/0 der sera toe te passen, omdat het hae-
molytisch vermogen daartoe in de overige gevallen tekort schiet.
Tenslotte heeft de langzame methode volgens Weinberg ook geen
onverdeeld gunstige kritiek verworven, zoodat Blumentlial (1921)
die haar te gecompliceerd en niet voldoende betrouwbaar acht,
nog kortelings een met de oude methode van Wassermann (voor

-ocr page 20-

luesonderzoek) overeenkomende techniek, daartegenover meende
te moeten stellen.

B. Beschrijving van de door mij toegepaste
methode.

De zeer uiteenloopende en menigmaal van geringe waardee-
ring getuigende beoordeelingen, die verschillende onderzoekers
aan de meest gebruikelijke uitvoering der complementbmdmgs-
reactie bij echinococcose hebben gehecht, naast de weuiig be-,
moedigende statistiek, die de methode van Weinberg (procédé
lent) in het „Centraal Laboratorium voor de Volksgezondheid
geleverd had, deden mij besluiten een betere werkwijze op te
sporen Het principe daartoe werd ontleend aan de quantitatieve
Wassermannreactie volgens Wigger Boelens (1914) waarbij het
complement, in meetkundige reeks toenemend, de wisselende fac-
tor is en waarmee bij het syphiUsonderzoek aan genoemd labora-
torium zeer gunstige ervaringen zijn verkregen. De practische
en theoretische bezwaren, die tegen deze methode voor de WK.
zijn geuit (Kapsenberg 1919), hebben voor de complementbin-
dingsreactie bij echinococcose, geen of zeer ondergeschikt be-
lang, omdat, zooals later zal worden toegelicht, aan de hiermee
verkregen indices geen waarde voor de prognose en een ruime
beoordeeling voor de diagnose moet worden gehecht. De metho-
diek, die ik toepaste, is echter geheel
afwijkend van die van

Wigger Boelens.

De voorproef (ter bepaling der minimale hoeveelheid com-
plement om met het haemolytisch systeem en antigcen, in ge-
bruiksdoses, complete haemolyse te bereiken), die bij W. B. aan
de eigenlijke proef voorafgaat, wordt door mij ingeschakeld naast
de hoofdproef. Hierdoor wordt de tijd, noodig voor de reactie,
aanmerkelijk bekort, de techniek vereenvoudigd, en bestaat bo-
vendien zekerheid, dat deze complementtitreering (de „voorproef )
onder volkomen dezelfde omstandigheden verkeert als de hoofd-
proef.

Een tweede afwijking van de genoemde methodiek is, dat de
complementhoeveelheden niet wisselen volgens meetkundige, maar
volgens rekenkundige reeks, waardoor de toename geringer en de
titreering dus scherper is.

-ocr page 21-

Zooals later blijken zal, was voor mijn onderzoek meermalen
deze scherpe titreering van het antistofgehalte noodig. De keuze
van het complement ais wisselenden factor, bood hierbij als
voordeel, dat de verhouding der specifieke reageerende stoffen
(antigeen en antistoffen) gelijk bleef en hier dus werd bepaald in
hoeverre de combinatie dezer beiden in staat was, het in alle
proeven gelijke element, het complement, te binden.
Aangezien voor de bestudeering van antigeen of antistof werden
gebruikt, resp. bekende antistoffen en antigenen, kon, door het
complement quantitatief te laten wisselen, deze titreeringsmetho-
diek steeds in den zelfden vorm worden toegepast, omdat daarbij
de te onderzoeken stof de eenige onbekende was.

.■\\ls h a e m O 1 y t i s c h systeem wordt gebezigd gelijke dee-
len van het gebruikelijke konijnen(antischapenerythrocyten)serum.
in een verdunning, overeenkomende met de 8a lOvoudigeminimale
dosis, en 5 o/o emulsie van schapenbloedcellen. Het konijnen-
serum wordt, na filtratie door een Chamberlandkaars en inacti-
veering, geconserveerd met 0,5 o/o phenol; het schapenbloed wordt
versch, of verduurzaamd met 0,25 o/o formaline, gebruikt.

Als complement diende steeds caviaserum, dat wegens
zijn doorgaans groot alexinegehalte, zijn gemis of groote armoede
aan natuurlijke antlschapenbloedamboceptoren, cn de afwezigheid
van anticomplementaire werking, daarvoor als regel gebruikt
wordt. Het werd verkregen door halssnede of hartpunctie of uit
insnijdingen in het oor, door middel van luchtverdunning in een
zuigklok. Herhaaldelyk werden mengsera van verschillende ca-
via\'s en af en toe, met verzadigde keukenzoutoplossing geconser-
veerde sera aangewend.

Het a n t i g e e n bestond uit echinococcusvloeistof of waterige,
alcoholische of aetherische extracten uit echinococcenbestanddee-
len.

De te onderzoeken sera werden zoo snel mogelijk door cen-
trifugeeren van den bloedkoek bevrijd en gedurende een half uur
bij 56" C. verhit ter inactiveering.

Het schema van onderzoek is als volgt, waarbij de getallen
in horizontale lijn aangeven de hoeveelheid der stoffen, die in elk
buisje worden bijeengevoegd:

-ocr page 22-

\'\' Serum

i (20\'\'/o)

, . ! Complement
Anfgeen
j

NaCLso.utie:^^Pe^-
0,85o/o : emulsie 5%

A.

Contrôle v/h
bloed.

1,75

0.25

13.

Contrôle v/h —
complement,
jj

0,5

1,23 1

0,25

r

Serumcontrôle ij

1 i 0,5
C. 11 0,5
m 0,5

IV I 0,5

V il 0,5

1

1

0.1 !
0.2
j
0.3
0.4
0,5

0,9 1
0,8 1
0,7
0,6
0,5

1

1 —

Anligeencontrôle
I
1
D. 11 I
111

IV

V ;

1

1

1 -

i "

0.5
0,5
S 0.5
1 0.5
j 0.5

0,1
0.2
0,3
0,4
0.5

0.9
0,8
0,7
0,6
0.5

i

Hoofdproef.
1

E. 11
111

IV

V

||

0.5
0.5
i 0,5
! 0,5
\' 0,5

0,5
0.5
0.5
0,5
0.5

1

0.1
0.2
0.3
0.4
0.5

0.4
0.3
0.2
0.1

1
j

1

Deze 17 buisjes worden gedurende 1 uur bij 37° C. in de
broedstoof gelaten. Indien daarna in de buisjes A en B geen
haemolyse is opgetreden (controle van bloed en complement op
eigen haemolytisch vermogen), dan wordt in elk der ovenge
buisjes toegevoegd 0,5 cm^ haemolytisch systeem, dat tegehjk met
de proeven, dus gedurende 1 uur, in de broedstoof is geweest,
zoodat de bloedcellen door de haemolytische amboceptor gesen-
sibiliseerd zijn voor de daarop volgende complementinwerking.
De bijgevulde buisjes worden weder een half uur bij 37« C.
gehouden en daarna, of indien de lysis nog niet is voleindigd
na nog 1 uur verblijf bij kamertemperatuur, beoordeeld. Door

-ocr page 23-

vergelijking van de 5 overeenkomstige buisjes in groep E met
die in C en D valt onmiddellijk te bepalen hoeveel bindingsver-
mogen in de hoofdproef wegens eigen complementbindend ver-
mogen van het serum (serum plus complement, dus zonder anti-
geen) en voor haemolyseremmend vermogen van het antigeen
(antigeen plus complement, dus zonder serum) in mindering moet
worden gebracht. De hoofdproef E wordt steeds uitgevoerd
met verschillende antigenen naast elkaar, terwijl als controle een
serum van een gezond individu en, zoo mogelijk, ook een van een
echinococcendrager tegelijk wordt onderzocht.

Deze opzet kwam mij daarom juist verkieselijk voor, omdat
een belangrijk deel van mijn onderzoek tot taak had, na te gaan
in welke mate de verschillende sera het vermogen van com-
plementbinding met echinococcusantigeen vertoonden en hoe
sterk dat vermogen gebonden was aan verschillende echino-
coccusantigenen. Daartoe was noodig een mathematische vorm,
om de verschillende proeven te kunnen vergelijken. Noemt men
in elk buisje:

volkomen remming der haemolyse = 2;
geringe haemolyse =1,5;
gedeeltelijke haemolyse = 1,
bijna volkomen haemolyse == 0,5 en
volkomen haemolyse = O,
dan kan men door het remmend vermogen in de 5 buisjes der
hoofdproef, waarin in rekenkundige reeks toenemende hoeveel-
heden complement aanwezig zijn, te summeeren, een indruk krij-
gen van de complementbindende kracht van het onderzochte sc-
rum. Dit getal dient te worden verminderd met de som der op
gelijke wijze verkregen waarden van de buisjes in groep C en D.
De fout, die theoretisch gesproken kan insluipen, doordat de
geringste hoeveelheid (0,1 cm^) complement niet in staat zou
zijn \'met het haemolytisch systeem volkomen lysis te doen optreden,
waardoor deze remming der haemolyse dubbel zou gelden (in C
en in D), kan worden verwaarloosd, aangezien bij meer dan 50
daarop onderzochte caviasera de complementrijkdom voldoende
bleek te zijn en geen enkele maal het tegendeel werd waargeno-
men.

Ter verduidelijking moge hier een voorbeeld volgen:

-ocr page 24-

il

1

C. 11

III

IV i

^ li

gedeeltelijke haemolyse
haemolyse

n
n

1 ■

= 1
= 0
= 0
= 0
= 0

. totaal 1

I 1
D. 11

III !

IV \'

V

geringe haemolyse
bijna volkomen haemolyse

haemolyse
»

»

1

= 1.5

= 0,5
= 0
= 0
= 0

totaal 2

geen haemolyse
» »

geringe haemolyse
gedeeltelijice haemolyse
bijna volk. haemolyse

= 2
= 2
= 1,3
1

= 0.5

De index voor deze serumreactie bedraagt dus 7 — (1 -f- 2)
= 4.

Men kan tenslotte de reeks in groep E voortzetten door in-
plaats van met lOo/o complement met sterker geconcentreerde
complementverdunningen te werken.

I

II

III

IV

V

E.

totaal 7

-ocr page 25-

— 13 —
IV.
Het Echinococcusantigeen.

a) DeEchinococcusv loeistof.

1. Literatuuroverzicht:

De waterige inhoud der echinococcusblaas wordt beschreven
als een meestal heldere, soms licht troebele vloeistof, isotonisch
met bloedserum (Schilling, 1904), van gering soortelijk gewicht
(Weinberg 1,007 — 1,010, Pfeiler 1,010 — 1,013, Rubinstein
1,010 — 1,015). Haar reactie wordt door verschillende onder-
zoekers als amphoteer, neutraal (Joest, 1921), zwak alcalisch of
zuur opgegeven (Pfeiler, 1912). Zij bevat behalve de vaste be-
standdeelen (broedkapsels, haken, scolices en membraanstukjes)
een ongelijke hoeveelheid organische en anorganische stoffen.

De anorganische zouten, totaal ^ 1,5 o/o, bestaan voor een
belangrijk deel uit natriumchloride (Heinz: 0,385 o/o, Jakobsen:
0,83 o
/o), verder uit K en Ca - chloriden, -phosphaten, -sulfaten cn
succinaten. In leverechinococcen werd meermalen glucose en, bij
schapen, inosiet gevonden (Mehlhose, 1909). Verder worden,
behalve
Cholesterine en barnsteenzure zouten, ook leucine en
tyrosine aangetroffen. De aanwezigheid van toxinen (Weinberg
en Ciuca 1913) is na de onderzoekingen van Parisot en Simonin
(1920) wel als bewezen te beschouwen. Toevallige vondsten als
galklcurstoffen in ievercysten, typhusagglutininen (Ghedini) bij
een patient, die vroeger aan typhus had geleden en syphilitische
antistoffen in de echinococcusvloeistof van een man met mesaortitis
luetica (Pewny 1921), bewijzen, evenals het soms voorhanden zijn
van eiwitten van den gastheer (Oraetz) dat er een uitwisseling
van stoffen van den gastheer naar den parasiet moet hebben plaats-
gehad.

Over het voorkomen van eiwitten bestaan uitcenloopende
mededeelingen. De afwezigheid daarvan wordt in meerdere leer-
boeken als een diagnostisch hulpmiddel bij het onderzoek van de
jiunctievloeistof aangegeven. Méhu (1878) toonde reeds aan,
dat de normale cystenvloeistof nu en dan sporen eiwit kan be-
vatten, en Rubinstein (1921) noemt haar weer eiwitvrij of soms
zeer kleine hoeveelheden eiwit houdend. Mehlhose (1909) legde
een verband tusschen de aanwezigheid van eiwitten en het voor-
handen zijn van micro-organismen, waarop Griglio (1906) reeds

-ocr page 26-

had gewezen (42 van 45 cysten waren gemfecteerd . Het aan-
tal kiemen van zeer uiteenloopenden aard, bedroeg b.j 12 vloei-
stoffen 5 tot 1200 per mm^, terwijl een paralellisme tusschen deze
getallen en de afwezigheid of hoeveelheid der f bitten kon wor-
fen genoteerd. Magnussen, Joest en Weinberg (1909) be w,feien
de juistheid dezer gegevens, aangezien zij cystenvloe.stoffen vaak
langen tijd steriel konden bewaren.

Over de houdbaarheid der cchiiiococcusvloeistoffen is veel
geschreven. Ghedini, Brauer, Kreuter, Vas, Lippmann "
en Scaltritti en
aanvankelijk ook Weinberg en Parvu (1908) acht en
voor de reactie noodig, dat
de vloeistof niet ouder dan 1 o 2
dagen zou zijn en Falcoiano beweerde nog in 1912, dat het cysten-
vocht zeer moeilijk te conserveeren is. Onder steriele voorzorgen
in de ijskast bewaard, kon echter zooals later bleek na enkele
maanden nog gebruik worden gemaakt van ^cn blaas.nhoud
(Weinberg 1909, Graetz). Bij ultrafiltratie door Chambcrland-
kaarsen (Welsh en Chapman, 1908) boet dc vloeistof een dee
zijner antigeenwaarde in (Weinberg. Hahn, 1912). Al dan met
onder vloeibare paraffine geconserveerd met 0,5 o/„ phenol waren
echinococcenvochten na 4 maanden nog bru^baar (Ap^ tie J"
Lorentz 1909, Puntoni, Braunstein 1910, I^feiler 1912) hoewel
Rubinstein (1921) daarbij vaak anticomplementaire werking zag
optreden. Schoo (1910) bedekte de vloeistof met toluol. U.t-
drukkelijk waarschuwt Citron (1910) bet bodemneerslag, dat bi]
bewaren ontstaat, niet met de vloeistof mee te nemen.

Tenslotte beschreef Weinberg een methode om in vacuum de
cystenvloeistof tot poeder in te dampen en voor het gebruik dit
poeder met gedestilleerd water op te lossen.

Omtrent de waarde als antigeen der verschillende Tichino-
coccen-vloeistoffen bestaan zeer uiteenloopende opvattingen. Wem-
berp en Parvu toonden aan, dat de vloeistoffen van schaap, rund
paard, varken en kameel die van den mensch konden venrangen.
Alleen het kristalheldere vocht („aspect d\'eau de roche caracterjs-
tique") mocht worden gebruikt. Door sommigen wordt waarde
gehecht aan het orgaan waarin de cyste gezeteld was, terwijl al-
gemeen de opvatting gehuldigd wordt, dat de diersoort, die tot
gastheer diende, van het grootste belang is Ebenstem 1910).
In het bijzonder heeft het schaap zich. dank zij Weinberg\'s auto-

-ocr page 27-

riteit, in dit opzicht de eerste plaats weten te verzekeren (o. a.
Eckenstein, Putzu 1910, Henius, 1911), hoewel Lippmann (1910),
Dobrotine (1910) e. a, minder gunstig daarover oordeelen. Graetz
(1910) roemt als specifiek antigeen de vloeistof van varkens.
Weinberg en Vieillard kregen met cystenvocht van den dromedaris
even gunstige uitkomsten als met die van het schaap. Ook over
de waarde van de vloeistof uit menschencysten bestaan zeer uiteen-
loopende meeningen (Ohedini 1906, Dobrotine 1910, Silber eit
Chmelnitzky 1913), terwijl hierbij vaak anticomplementaire wer-
king wordt beschreven. Dezelfde elkaar tegensprekende waar-
decringcn gelden voor echinococcenvlocistoffen uit runderen, die
als zeer goed bruikbaar worden geprezen (Israel 1910, Vas 1911,
Silber en Chmelnitzky 1913) of als zwak of geheel onbruikbaar
verworpen (Dobrotine 1910, Falcoiano 1912).

Israel (1910) meent dat een niet te sterk gehalte aan sco-
lices de bruikbaarheid der vloeistof niet opheft; Weinberg (1909),
Apphatie en Lorentz (1909) gaven hieraan zelfs de voorkeur en
Jahn (1920) voegt hieraan toe, dat een groot gehalte aan eiwit
voor de antigeenwaarde van belang zou zijn.

Met het alcoholisch extract van de echinococcusvloeistof kre-
gen Pan\'u en Krcuter (1909) zeer gunstige, Weinberg, Paisseau
cn Tixier (1909) onbetrouwbare uitkomsten. Jianu (1909) Urioste
en Scaltritti (1911), Rist, Kindberg, Parvu cn Falcoiano (1912)
konden het aetherisch extract als antigeen gebruiken. (De laatste
vond bij 25 rundersera met echinococcus vloeistof als antigeen
slechts 2, met het aetherisch extract daaruit 20 positieve reacties.
Er zijn hier echter geen contrólesera onderzocht, zoodat de juist-
heid dezer getallen mij niet zonder meer aannemelijk lijkt.)
Meier (1910) geeft aan, dat de werkzame bestanddeelen bovendien
in chloroform en benzol overgaan.

De waarde van de antigeenwerking, die Qraetz (1910) naar
aanleiding zijner proeven bij konijnen, aan de eiwitafbraakpro-
ducten, leucine en tyrosine meende te moeten hechten, is door
latere onderzoekingen gebleken van geen of gering belang te zijn
(Weinberg cn Bronfenbrenner 1910, Jahn 1920).

De antigeenwaarde der verschillende echinococcenvloeistof-
fen is zeer afwijkend (Thomsen en Magnussen) en wisselt vol-
gens Weinberg tusschen 1 en 20, d. w. z. bij 20-voudige verdun-
ning zijn enkele dezer nog in staat als antigeen te worden aange-

-ocr page 28-

wend. Duhot (1919) vond de grootste |

varken terwijl de vloeistof uit cysten van het schaap de helft en
ufdTe\'van den mensch slechts het tiende deel aan anhgeeneen-

heden bezat.

2. Ei.gen onderzoek.

Van de 62 door mij onderzochte echinococcusvlpeistoffen wa-
ren afkomstig uit

het paard 36, waarvan 34 fertiel en 2 steriel,
het rund 21, waarvan 5 fertiel en 16 steriel,
het varken 2, waarvan 1 fertiel en 1 stenel,

het schaap 1 fertiele en van den mensch 2, die beide fertiel wa-
ren Een der blazen van het paard was multiloculair.

De vloeistoffen der slachtdieren werden verkregen, door zoo
snel mogelijk na slachting der dieren, den buitenwand va" de blaas
met alcohol te reinigen en, door middel van een
inhoud op te zuigen, die door filtreerpapier van haar vaste bestand

deelen werd bevrijd.

De reactie van alle 47 daarop onderzochte cystenvloe,stoffen

was alcalisch ten opzichte van lakmoes, in 12 ^^

lisch geen enkele maal zuur. De invloed van den dood van den
gaghel kan weinig of geen invloed op de reactie hebbcn^^u^^^^
geoefend, omdat bijna in alle gevallen zeer versch "-tenaal wc d
Lderzociit, dat, wat de twee vloeistoffen van den mensch betreft,

door punctie was verkregen.

Van deze 47 vloeistoffen vertoonden 36 een min of meer
sterke
eiwitkookproef (tot 0,03 o/„o eiwit) de overige 11 gavcj
een positieve reactie met het zeer gevoelige Spiegler-reagens ot
0 0020/„„ eiwit); düs alle
onderzochte echinococcusvloe.stoffen
Ten dwithouLd. Dit wijkt af van de ga"gbare meemn^^^^^^^
vindt zijn verklaring in het feit, dat men geen
gevoeliger leact.c

heeft beproefd dan de kookproef.

Bij 31, uit fertiele blazen afkomstige, vloeistoffen was de kook-
proef 26 maal positief, bij 16 uit steriele cysten JOmaal. Het
eiwitgehalte van een dezer laatste (afkomstig van het rund) be-
paald door koken, filtreeren, drogen en wegen, bedroeg 0 6 gram
per liter Een verband tusschen het eiwitgehalte en het bezit

-ocr page 29-

van broedkapsels bestond dus niet. De steriele vloeistoffen wa-
ren zonder uitzondering waterhelder, de fertiele hadden geringe
opalescentie tot sterke troebeling. Er bestond geen verband
tusschen de helderheid en het eiwitgehalte. In den inhoud uit
leverblazen werd herhaaldelijk geelkleuring door galkleurstoffen
waargenomen.

Bij 17 vloeistoffen, waarvan 12 van het paard, 4 van het
rund en 1 van den mensch afkomstig waren, werd, in navolging
van Oraetz, met inachtneming der noodige controleproeven, ge-
, tracht door middel van de ringreactie met praecipiteerende sera,
eiwitten van den gastheer aan te toonen, (De titer van het anti-
paardeneiwitserum bedroeg 1; 5000, die van het rundereiwit-prae-
cipiteerende serum 1:10 000 en die van het antimenschenserum
1:1000.) Het gelukte in alle 4 echinococcusvloeistoffen van het
rund gastheereiwitten te vinden, bij de van het paard stammende
vloeistoffen slaagde dit 6 maal, bij die van den mensch kon geen
menscheneiwit worden aangetoond. — Het ligt voor de hand
aan te nemen, dat hierbij het verschil in titer der prae-
cipiteerende sera een rol speelt cn dat de uitkomsten,
bij sterker activiteit daarvan, gunstiger voor de van paard
cn mensch stammende vochten zou zijn geweest.

Een verband tusschen de aanwezigheid van eiwitten in de
echinococcusvloeistof en het voorkomen van microorganismen daar-
in, liet zich niet vaststellen. Van 24 cysten werden, onder ste-
riele voorzorgen door middel van een Pasteursche pipet, eenige
druppels vloeistof gebracht op 2 agarplaten en in buisjes bouillon
en druivensuikerbouillon, terwijl ook een deel der vloeistof zelf
in een steriele buis daarbij gedurende 48 uur in de broedstoof van
370 werd geplaatst.

Twee vloeistoffen met negatieve kookproef, maar positieve
Spieglersche reactie waren vrij van micro-organismen. Van de
overige 22 vloeistoffen, alle met positieve kookproef, gaven 19
op geen der cultuurmedia groei te zien, terwijl bij één staphylo-
coccen werden gevonden, bij een andere fijne Gram-positieve
diplococcen en bij de derde een grof sporenvormend staafje.
Zeer waarschijnlijk was hier met een toevallige verontreiniging
te doen.

-ocr page 30-

Uit deze proeven is overtuigend gebleken, dat het eiwitgehalte
der echinococLvIoeistotfen niet afhaniceliik is van «n«;«\'^
heid van micro^rganismen en dat deze daann slechts zeld^
kunnen worden aangetroffen, hetgeen, in verband met de impe^
meabiliteit van de intacte cuticulaire membraan voor m.cro-orga-
S men (Chauffard en Wldal), ook allerminst waarsch>,nh,k .s te

noemen. . ,.

Ter onderlinge vergelijking der verschillende echmococcus-

vloeistoffen, wat hun bruikbaarheid als antigeen voor
mentbindingsreactie betreft, heb ik deze vloe.stoHen mtget^eerd
Lt hetzelfde serum (met complementbindmgsmde^ > 10),
afkomstig van een mensch, lijdende aan echinococcose Daartoe
werden gebruikt 0.5 cm^ patientenserum 1:10 verdund O,,
Tomplement in 5 o/o verdunning en 0,5 cm» van de te «ndeaoeken
cystenvloeistoffen, onverdund en in verdumimgen ^^ ^0 25
15- 10- 5; 2,5; 1; 0,5 en 0,25 «/,. Na 1 uur verblijf bl) 37« C.
werd Ó
5 cm= liaèmolytisch systeem toegevoegd; I uur daarna
werf d?proet uit de broedstoof verwijderd en beoordeeld, terwj,!
20 uur later nogmaals de uitslag werd ^^^ ^^^^^^

tróle, waarbij het antigeen door physiologische N^C\'
vervangen, een complementcontröle, die alleen de m de p oef ge-
Iruikte hoeveelheid complement en het haemolytisch ^y^»«\'" be-
vatte en een reeks van antigeencontröles, waann slechts de anh-
geenverd^ningen, het complement en het haemolytisch systeem
aanwezig waren, begeleidden dc proef.

De antigeenwaarde van een echinococcusvloe.stof is
die verdunningsgraad, waarbij deze vloeistof nog volkomen rem-
ming der haeLlyse vertoonde, terwijl grootere verdunning daar-
toe niet meer in staat was. Hierbij moet worden "edacht, dat de
onderzochte vloeistoffen bijna alle waren geconserveerd, dus
vêfduTd met 0,1 van hun volumen phenol 5 o/„, zoodat de gevonden
getallen geenszins geflatteerd zijn.

-ocr page 31-

Verdunning»-
graad der
vloeistof.

(Antig««a-
waarde)

Eiwit

Bewaard
gedurende

Kook-SPi«-
proef reactie

Orgaan

Diersoort

nr.

2 mnd.

2 mnd.
6 mnd.

10 mnd.
4 mnd.
14 mnd.

3 mnd.

idem, inhoud uit de dochterblazen

XXI I schaap 1 n 1 21 mnd.
idem. gedurende 1/2 uur verhit op 100® C. daarna gefiltr.

XXII I \'paard | lever | versch. | -f | .
idem, ged. 1 uur verhii op 100« C. daarna gefiltreerd

XXIII I paard | lever | 1 week | -f
idem, ged

XXIV 1 paard
idem

idem gefiltreerd door Chamberlandkaars--

Uit dit onderzoek is het volgende gebleken:
De antigeenwaarde is, zooals mij trouwens reeds lang uit de
practische onderzoekingen bekend was, (Jaarverslag van het
Centr.-Lab. voor de Volksgezondheid, 1920), bij vloeistoffen uit
ferüele echinococcusblazen veel grooter (20 — 200) dan bij die

1% (100)
2,5»/. (40)
0.5 •/• (200)
1«/. (100)
2,50/0 (40)
1% (100)
0.5 Vo (200)
0.5 •/• (200)
2.5 •/. (40)
2,öVo
10 V.
15 Vo
50%
100\',,
100«/.
100 V.
100%

0,5%
2,5 •/•
1%
0,5%
15%
5%
5%
2,5%
2,5%
0,5%
0,5%
0.5%
0,5%
0,5%
0.5%

fertiel


-


-

2 mnd.
9 mnd.

7 mnd.
9 mnd.
1 mnd.

8 mnd.
6 mnd.

18 mnd.
1 week

lever

paard

1

II

III

IV

V

VI

VII

. VIII

IX

X

XI

XII

XIII

XIV

(40)

(lo;

(IW.)
(2)
(O
(1)
(1)
O)
(4)
(200)
(40)
(100)
(200)

(20)
(20)
(40)
(40)
(200)
(200)
(200)
(2J0)
(200)
(200)
(0)

2 uur verhit op lOO» C, daarna gefiltreerd

idem, ged.
paard
rund

steriel

7 mnd.

2 mnd.

6 mnd.

7 mnd.

3 mnd.

lever
long

-f

-

idem, na opschudden van het bodemneerslag

lever
long

idem

I rund
idem

-f

XV

fertiel

-

- -f

--}- zwak



XVI

XVII

XVIII

XIX

XX

lever

varken

steriel
fertiel

mensch

lever

3 weken

»

9 mnd.

-ocr page 32-

uit steriele (1 —10). Alle overige omstandigheden, die in de
literatuur aangegeven zijn om het verschillend antigeenvermogen
der vloeistoffen te verklaren, zijn van geen of zeer ondergeschikt
belang. Het orgaan, dat de cyste herbergde is al evenmin van in-
vloed op de antigeenwaarde van de vloeistof, als de gastheer (een
fertiele cystevloeistof van rund XV bezat een antigeenwaarde van
200, terwijl een steriele van denzelfden hospes en uit het zelfde
orgaan, slechts een antigeenvermogen van 4 bezat). Ook de
hoeveelheid eiwitten in de vloeistof heeft geen invloed op haar
antigeengehalte. Door de vloeistof gedurende 1/2 a 1 uur op 100° C.
te verhitten en na afkoeling door filtratie op te klaren, ondervond
de antigeenwaarde niet de minste verandering (IX, XXI, XXII); het
antigeen is dus bestand tegen deze hooge temperatuur. Hetzelfde
geldt voor afkoeling van de vloeistof tot-17,5« C., hetgeen be-
reikt werd door een daarmee gevulde reageerbuis te plaatsen in
een koudmakend mengsel van gestampt ijs en keukenzout.

Er bestond hetzelfde antigeenvermogen in de heldere gecentri-
fugeerde vloeistof, als in het troebele vocht, dat zoowel deze vloei-
stof als het bodembezinksel bevatte (XIV). Het voorschrift van Ci-
tron om uitsluitend de heldere bovenstaande vloeistof te gebruiken,
is dus niet gerechtvaardigd, Nadeelige invloeden van het bodem-
neerslag heb ik overigens ook nooit waargenomen.

De proeven van Welsh en Chapman, dat de echinococcusvloei-
stoffen hun antigeen bij ultrafiltratie inboeten, konden worden
bevestigd (XXIV), maar bovendien kon worden vastgesteld, dat
door deze bewerking haar eiwitten verloren gingen.

De inhoud uit dochterblazen had hetzelfde complementbindend
vermogen met echinococcusantistoffen, als dat uit de bijbehoorende
moederblaas (XX).

Lang bewaarde vloeistoffen bevatten nog hooge antigeen-
waarde; na ruim 8 maanden was geen vermindering te bespeuren
(XXIV). Hierbij is gebleken, dat toevoeging van het tiende deel
5 phenol een zeer goede conserveeringsmethode is.

Waar vaststaat dat verhitting op lOOO C. het antigeenvermogen
van dc echinococcusvloeistof onaangetast laat, kan ik als gemakke-
lijk uitvoerbare en doelmatige wijze van verduurzaming aanbeve-
len, de vloeistof gedurende een half uur te plaatsen in een \'waterbad
op lOO^C. Eenige maanden na deze behandeling bleken een

-ocr page 33-

tweetal echinoc. vloeistoffen nog hetzelfde antigeenvermogen te
bezitten als tevoren. Ook met andere aldus geconserveerde cysten-
vloeistoffen werd steeds gunstig resultaat verkregen bij de com-
plementbindingsreactie.

Uitgaande van het feit, dat, behalve eiwitten van den gastheer,
ook eiwitten van den parasiet zelf in de echinococcusvloeistoffen
aanwezig zijn, heb ik getracht de antigeenwerking dezer
vloeistoffen te bestudeeren, nadat daaruit de eiwitten van den
hospes geëlimineerd waren. Hiertoe werd bij de vloeistof drup-
pelsgewijs het homologe, praecipiteerende konijnenserum gevoegd
• en telkens, na 1 uur inwerken bij 37o C, filtratie en centrifugeeren,
door middel van de ringproef bepaald of nog gastheereiwitten
waren aan te toonen. Wanneer de ringproef niet meer gelukte,
werden nog enkele druppels serum toegevoegd, en de bewerking
ten laatsten male heriiaald. Practisch gesproken werden langs
dezen weg alleen de eiwitten v a n d e n g a s t h e e r uit de vloei-
stof verwijderd, zonder dat de andere eiwitten waren aangetast.
Een nadeel bestond hierin, dat een belangrijk deel van het ge-
bruikte konijnenserum in de behandelde cystenvloeistof achterbleef
cn dat hierdoor bij 2 proeven een zoodanige binding van het com-
plement, door deze vloeistoffen alleen reeds, werd veroorzaakt, dat
het resultaat niet afleesbaar was. Met twee sera, afkomstig van
paarden met echinococcosis, werd een complementbindingsimdex
> 10 bereikt, zoowel met de onaangetaste echinococcusvloeistof,
als met dezelfde vloeistof, waaruit de eiwitten van den gastheer
waren verwijderd. Hieruit mocht met groote kans van waarschijn-
lijkheid besloten worden, dat de eiwitten van den gastheer van
geen belang zijn voor de antigeenwaarde van de vloeistof.

Om nu de waarde te kunnen bestudeeren, die aan de overige
eiwitten, welke in de echinococcusvloeistoffen voorkomen, als dra-
gers van het antigeen, moet worden toegekend, heb ik getracht,
het gedrag dezer vloeistoffen na te gaan, nadat daaraan, zonder
sterk ingrijpende physische of chemische bewerkingen, alle ei-
witten waren onttrokken. Wel pleitte de waarneming, dat ver-
hitting op 100° C. het antigeenvermogen der echinococcusvloeistof
niet verminderde, ervoor, dat de eiwitten van geen belang voor het
antigeen, zijn, maar toch leek het mij nuttig, de vloeistof te be-
studeeren, nadat deze op andere, minder ruwe wijze eiwitvrij
was gemaakt.

-ocr page 34-

Hiertoe leende zich het uitschudden der vloeistof met fijn
verpoederde kaoline (Abderhalden 1.). De vloeistof werd, al dan
IT ivoren met azijnzuur aangezuurd (en in dat geval
"fde bewerking. weer\\ot den
oorspronkelijken alcalicitedsgraad
teruggebracht met NaOH). flink geschud met het poeder, da m
kleine porties werd toegevoegd en daarna door een dubbel pap
r-
mer eenige keeren gefiltreerd. Door deze bewerkmg werd het
V^t volkomen helder en beroofd van alle -wU
reactie negatief). Het haemolytisch of
complementbindend ver-
mTg n da\'
ver chillende soorten kaoline kunnen bezitten (Fn^-
E^^rler en Saalecke, Fr. en Kumagai, Fr. -.P^JteO kon .et w^^^^
den aangetoond in controleproeven, waarbi, P^y^f ^^^^ ^aCl
solutie dezelfde bewerking als de cystenvloeistof had ondergaan,
□tsi^ren kaoline, die wellicht nog het filter hadden kunnen pas-
seeren bleken hierdoor dus zonder invloed te zijn.

Uucine en tyrosine werden niet door de kaoline geadsorbeerd
Deze stoffen waren zoowel in kristalvorm waar te nemen .n het
ingedampte filtraat der met kaoline geschudde "hmococcusvbcn-
stoffen, als in met deze eiwitfragmenten verzadigde keukenzoutop-
bs ng die op dezelfde wijze was behandeld. Cholesterine daar-
nte^n
werd\'waarschijnlijk tendeele vastgehouden; m de mg -
dampte geschudde vloeistoffen waren minder kristallen te vin-
den dan in de niet met kaoline behandelde.

Bij twee echinococcusvloeistoffen. waarvan eén een ant.geen
waardeVan 40, de andere een van 200 bezat, bedmegen deze. nadat
1 vloeistoffen door middel van kaoline eiwitvn, waren gema.kt.

Van 12 aldus behandelde vloeistoffen werd de complement-
bindingsindex vergeleken met die der onbewerkte vloeistoffen,
ten opzichte van sera van dieren en menschen met echinococcose,
contrólesera en sera van luetici (zooals later blijken zal geeft deze
laatste eroep een onspecifieke complementbindingsreactie met
ectoco\'ccusantigeen). Uit dit onderzoek (zie tabel) bleek even-
eens duidelijk, dat door de kaoline het antigeen practisch ge-
heel uit de echinococcusvloeistoffen was weggenomen Het lag
voor de hand een verband te zoeken tusschen dit pl\'^ijdig ver-
dwijnen van het antigeen en het eiwit, zooals dat ook bij de filtratie
door de Chamberlandkaars reeds werd waargenomen en daaruit te

-ocr page 35-

besluiten, dat deze nauw aan elkaar verbonden waren, hoewel daar-
tegenover stond, dat de vloeistof, die door verhitting op 100° C.
eiwitvrij was gemaakt, hoegenaamd geen antigeenverlies had
geleden.

Dier

Ziekte

Complem. bin-
dingsindex met
Echinococcus-
vloeistof

Index van de compl. b.
reactie met de met kaoline
bewerkte vloeistof.

paard

echinococcose

7,5

1.5

n

2

0

»

»1

> 10

1.5

n

>10

1

9S

7|5

0.5

rund

»

3,5

0

n

D

8,5

0.5

paard

geen

2.5

0

rund

n

0,5

0

schaap

2

0

\'Jmcnsch

echinococcose

8.5

0,5

n

> 10

1.5

10

1

»

> 10

0

»

>10

0,5

>

> 10

2.5

m

> 10

0

M

>10

0

II

> 10

0

waarschijn!, echin.

7.5

1,5

?

2

0

(

1 geen

0

0

m

carcinoma

1

0.5

syphilis (WR 10)

4

0,5

. ( » 10)

> 10

2

. ( . -f > 6)

6

1,5

. ( - > 6)

1

0 (Het se.

rum had sterke haemoly-

tische eigenschap).

, ( . 10)

7|5

3

. ( . 6)

10

3,5

n ( . 5)

5

2,5

• ( . 4- 10)

5

1.5

. ( . 6)

4

0.5

. ( . 5)

1,5

0

-ocr page 36-

De hier volgende onderzoekingen toonden overigens het ont-
breken van dit verband aan. Wanneer nl. voor de onteiwitting in
plaats van kaoline gebruik werd gemaakt van een suspensie van
ijzerhydroxyde of van colloidaal opgelost ijzerhydroxyde (sol),
zoodat eveneens de Spieglersche reactie negatief uitviel, dan be-
hielden de echinococcusvloeistoffen, evenals na koken, ondanks
hun eiwitberooving, volkomen hun antigeeneigenschappen.

Dier

Ziekte

Compl. b. in-
dex met echin-
vi. st. (kook-
proef )

Idem, behan-
deld met kao
-i
line (Spiegl.
negat.)

1

Idem, behan-
deld ni. colloi-
daal Fe(0H)3
(Spiegl. neg.)

Idem, behan-
deld met
Fe(0H)3
susp. (Spiegl.
negatief)

paard
*

schaap

mensch

»

>

echinoc.
«

n

geen

echinoc.
»

n

syphilis

> 10
7,5
>10
2
10
> 10
> 10
> 10
10

1.5
0.5
1
0
1
0
0

0,5
3.5

> 10
6,5
> 10
2

6,5
10
> 10
>10
8,5

6
> 10
1,5

>10

> 10
9

(De ietwat lagere indices, die in sommige gevallen werden,ver-
kregen, kunnen verklaard worden door de verdunning, die de
vloeistoffen tengevolge van de bewerking ondergingen).

Met deze gegevens leek het waarschijnlijk, dat door de kao-
line, evenals in de Chamberlandkaars niet alleen het eiwit uit
de vloeistoffen werd weggenomen, maar tevens het antigeen, dat
van anderen aard is. Deze onderstelling vond steun door de waar-
neming dat, wanneer ik het schudden der echinococcusvloeistoffen
met Fe(0H)3 suspensie nog eenigen tijd volhield, nadat alle
eiwit er reeds aan was onttrokken (Spiegler negatief), de antigeen-
waarde dezer vloeistoffen sterk verminderde, dus tenslotte ook anti-
geen werd weggenomen.

De antigeenwaarde van een echinococcusvloeistof, die voor
de bewerking 200 bedroeg, was na schudden met Fe(0H)3
suspensie = 100 (verdunning door bijvoeging van de suspensie:
25 o/o), terwijl de eiwitreactie (Spiegler) negatief uitviel. Door
deze eiwitvrije, maar antigeenhoudende vloeistof te schudden
met kaoline werd ook het antigeen daaruit totaal onttrokken (anti-
geenwaarde = 0).

-ocr page 37-

De proef op de som werd gegeven toen inderdaad bleek, dat
het antigeen door middel van alcoholextractie was terug te win-
nen uit het gedroogde kaolineresidu, dat op het filter na de behan-
deling der cystenvloeistoffen, was achtergebleven. In dit alco-
holisdi extract was geen sprake van de aanwezigheid van eiwitten.
Hiertoe werd gebruikt absolute alcohol in een hoeveelheid, over-
eenkomende met het vijfde deel der bewerkte vloeistof; voor de
complementbindingsproef werd dit alcoholisch extract weer 5 maal
verdund met physiologisch water. De uitkomst dezer proeven
is vastgelegd in de volgende tabel:

> 10

7

> 10

8

5,5
O

De controleproeven met alcoholisch extract van ongebruikte
kaoline verliepen negatief.

Een echinococcenserum, dat met de cystenvloeistof een com-
plemcntbindingsindex > 10, met dezelfde met kaoline behandelde
vloeistof een index o en met de met Fe(OH)3 geschudde vloei-
stof (Spiegler negatieO een index >10 had gegeven, vertoonde
met het alcoholisch extract van de op het filter achtergebleven
ijzerhydroxyde een index 1. Toen daarentegen de bewerking
met de ijzerhydroxydesuspensie nog längeren tijd werd voort-
gezet, bereikte de complementbinding van hetzelfde serum met
de längeren tijd behandelde vloeistof, slechts een index 4,5, ter\\vijl
die van het extract 8 bedroeg.

Uit al deze waarnemingen blijkt, dat de kaoline, evenals de
Chamberlandkaars in staat was zoowel eiwit als antigeen ge-
lijktijdig te absorbeeren, terwijl de suspensie van Ijzerhydroxyde
moeilijker het antigeen dan de eiwitten aan de vloeistof onttrekken
kon.

Zooals reeds bekend was, is het aan de echinococcusvloeistof
onttrokken antigeen oplosbaar in alcohol en aether.

Het alcoholisch extract verkreeg ik door de vloeistof

Dier

1

Ziekte

Compl. b. Index

Idem behandeld

met echin vl. st.

met kaoline.

paard

Echinoc.

> »0

I

w

n

7,5

0,5

mensch

11

> >0

0

»

n

> «0

0,5

n

w

ft

> \'0

0

m

m

3

0

Compl. b index
m/haicohol.extr.der
gebruikte kaoline.

-ocr page 38-

door Äniddel van de vvaterstraalluchtpomp in vacuo (3 cm kwikdruk)
bij 400 C. in te dampen en daarna in den exsiccator geheel van
vloeistof te bevrijden, waarna aan het aldus verkregen poeder, al-
cohol absolutus werd toegevoegd in een dosis, gelijk aan 1/5
deel van het oorspronkelijk volumen der cystenvloeistof. Vóór de
complementbindingsproef werd dit extract, na minstens 48 uur,
weer 5 maal verdund met physiologisch water.

Ter verkrijging van de in aether oplosbare bestanddeelen
van de cystenvloeistof, werd deze herhaaldelijk met aether uitge-
schud en gecentrifugeerd. De aether werd afgezogen, verdampt
bij 370 C. en de tegen de wanden aangeslagen bestanddeelen opge-
lost in physiologische keukenzoutoplossing.

Twee sera van menschen, lijdende aan echinococcosis hepatis
gaven respectievelijk met de oorspronkelijke vloeistof, met het
alcoholisch — en met het aetherisch extract daaruit de volgende
complementbindingsindices: > 10; 6,5; > 6 en > 10; 7 en
7,5. Het antigeen was dus, zoo niet geheel, dan toch voor een
een belangrijk deel overgegaan in den alcohol en den aether.

Leucine, tyrosine en Cholesterine, afzonderlijk of
gecombineerd, vertoonden niet het minste complementbindend
vermogen met drie echinococcensera, die met echinococcusvloeistol
een index > 10 bereikten. Deze stoffen bezaten dus niet de eigen-
schappen van antigcen.

Tenslotte heb ik het gedrag bestudeerd van, door ultrafiltratie
en door kaolinebehandeling eiwitvrijgemaakte cystenvloeistoffen,
die daarna verzadigd werden met
Cholesterine, leucine en tyro-
sine, afzonderlijk of in combinatie. Dertien sera werden onder-
zocht met het met
Cholesterine verzadigde vloeistoffenfragment, 4
met de overige stoffen. Met geen dezer vochten werd een com-
plementbindingsindex verkregen, hooger dan die welke bereikt
werd met de met kaoline geschudde cystenvloeistof. —

Zooals in een later lioofdstuk nader zal worden besproken,
is mij gebleken, dat, in tegenstelling met de geldende opvatting, die
deze eigenschap alleen toeschrijft aan de alcoholische extracten van
de vloeistof en den wand, sera van menschen, lijdend aan syphilis,
in het algemeen ook complementbinding geven met echinococcus-
vloeistof als zoodanig. Dezelfde verschillen, die bestaan tusschen
de vloeistoffen uit fertiele en steriele blazen ten opzichte van het
reactievermogen met sera van echinococcendragers, gelden ook

-ocr page 39-

voor de sera van luetici. Bij 10 sterk Wassermannpositieve sera
bedroegen de complementblndingsindices met echinococcenvloei-
stoffen uit fertiele en steriele blazen respectievelijk 4 en 1; 3 en
0,5; 10 en 3,5; 5 en 0,5; 5 en 1; > 10 en 5,5; 6 en 2,5;
7,5 en 3; 3,5 en 1,5; > 10 en 4.

Om te bestudeeren in hoeverre de vloeistof uit fertiele cysten,
als antigeen vergelijkbaar is met de gebruikelijke, maar voor lues
evenmin specifieke antigenen, welke bij de Wassermannreactie
dienst doen, heb ik bij 84 menschensera deze reactie verricht met
3 Wassermannantigenen (alcoholische extracten van menschen-
hart, van caviahart en van een mengsel van menschenhart, runder-
hart en runderlever) en daarnaast met de vloeistof uit een fer-
tiele echinococcusblaas uit de lever van een paard (op de helft
verdund met physiologisch water).

De resultaten van dit onderzoek zijn in onderstaande tabel
opgeteekend:

WR met echinococcusvloeistof

WR met Wassermannantigccn

w

(Reactie v. Sachs en
Qeorgi -f)

(Reactie v. Sachs en
Georgi —)

39 maal
36 .
3 .

III !

w 1

(Opmerkelijk is, dat 2 sera uit de laatste groep (IV) stamden
van patienten, die vroeger een positieve Wassermannreactie hadden
bezeten).

Zeer duidelijk spreekt uit deze getallen, dat de echinococcus-
vloeistof uit fertiele blazen stoffen bevat, die in staat zijn met
sera van lijders aan syphilis dezelfde reactie te geven als de ge-
bruikelijke Wassermannantigenen. De onderstelling, dat deze
vloeistof stoffen bevat, die met de genoemde Wassermannextrac-
ten tot dezelfde physisch-chemische groep behooren, komt mij,
in het licht van de moderne opvattingen omtrent het wezen van de
Wassermannreactie, niet als gewaagd voor. Hieruit mocht dan
besloten worden, dat in de echinococcusvloeistof zicU lipoiden

-ocr page 40-

bevinden, die met sera van luetici tot complementbinding m staat
zijn Bedenken wij daarbij, det er een sterk sprekende over-
eenkomst bestaat tusschen het verschil in waarde, die vloeistoffen
uit fertiele en uit steriele echinococcusblazen bezitten voor de
complementbüidingsreactie met sera van echinococcendragers en
van luetici, dan wordt de
waarschijnlijkheid groot, dat het echy
n
O coccus an tig een en het bestanddeel der vloeistof dat de
Wassermannreactie met sera van luetici positief doet uitvallen de-
zelfde zijn. Wordt bovendien in het oog gehouden dat, zooals hier-
voor gebleken is, aan de eiwitten zoomin als aan hun afbraakpro-
ducten de rol van antigeen mag worden toegeschreven, dat een
verhitting tot lOQOC. het antigeen niet vernielt en dat dit oplos-
baar is in alcohol en in aether (en volgens Meier ook in chloroform
en benzol), dan lijkt mij gegrond hieruit te mogen besluiten, dat Jiet
in de echinococcusvloeistof aanwezige complementbindend an-
tigeen, behoort tot de groep der lipoiden.

Onmiddellijk dient hierbij in aanmerking te worden genomen,
dat, waar dit lipoide of mengsel van lipoiden niet nader bekend
is, de mogelijkheid openblijft, dat niet aan deze stof of stoffen zelf
de rol van antigeen toekomt, maar aan een onbekende, daaraan ge-
bonden substantie, die niet de lipoide natuur behoeft te bezitten.
Onder inachtneming van dit voorbehoud, wordt in het vervolg toch

kortweg van lipoiden gesproken.

Bovenvermelde conclusie vindt tenslotte nog steun in de onder-
zoekingen welke in het volgend hoofdstuk worden besproken en
in de volgende chemische en biologische proeven.

Het alcoholisch extract van de echinococcusvloeistof werd
m vacuo (3 cm kwikdruk) bij 40^ C. uitgedampt. \'Het
beslag tegen den kolfwand, opgelost in zooveel water als de ver-
wijderde hoeveelheid alcohol bedroeg, gaf met het serum van
een echinococcusdrager (mensch) een complementbindingsreactie
> 10. Door centrifugeeren was de waterige emulsie te scheiden in
een tamelijk heldere vloeistoflaag en een gering wit bezinksel.
Beide deelen, gekookt met loog, ontwikkelden, onder sterk schui-
men, een zeepachtigen geur, terwijl, door middel van kopersulfaat,
afgesplitste glycerine kon worden aangetoond (Wagenaar).

Hetzelfde kon worden waargenomen met de waterige emulsie
van het ingedampte alcoholische extract uit de lamellaire wandlaag
der echinococcusblaas. — Zoowel in de vloeistof als in den
wand was dus
een v e t a c h t i g e stof aanwezig.

-ocr page 41-

Mocht uit deze onderzoekingen de conclusie worden getrok-
ken, dat, met inachtneming der bovengenoemde overweging, de
stof, die bij de complementbindingsreactie de rol van antigeen
ver\\\'ult, het karakter van een lipoide bezit, dat inderdaad dit lipoide
als antigeen in staat is antistoffen in het dierlijk organisme op
te wekken (Detré, Deutsch), moest nog worden waargemaakt.

Het konijn bleek voor deze proeven niet bruikbaar te zijn,
omdat, 6, tevoren onderzochte konijnsera reeds een sterke spon-
tane complementbindingsreactie vertoonden met echinococcusvloei-
stof. (Waarschijnlijk tengevolge van de aanwezigheid van cysti-
,cercus pisiformis. Zie pag. 74.)

Zes beproefde caviasera gaven daarentegen geen spoor van
binding. Met drie dezer caviae werden de volgende immuniteits-
proeven verricht.

Cavia 1. (Complementbindingsreactie met de Echinococcus-
vloeistof negatief.)

Geinjicieerde vloeistof:

Uitgegaan van 25 cm^ vloeistof uit een fertiele echinococcus-
blaas van het paard. Ingedampt bij 4 cm kwikdruk en 40^ C. en
daarna tot poeder uitgedroogd in den exsiccator. Dit poeder op-
gelost in 10 cm3 alcohol absolutus. De alcohol (bij 40^ C. en 2 cm
kwikdruk) verdreven. Het aldus verkregen poeder opgenomen
in 10 cm3 physiologische NaCl solutie.

Dit product was eiwitvrij en gaf de bovenbeschreven chemi-
niische reacties.

Injecties:

r dag intrapcritoncaal 2 cm^ van deze vloeistof.

2\' dag intrapcritoncaal 2 cm^ van deze vloeistof.

3 \' dag intrapcritoncaal 2 cm^ van deze vloeistof.

Serum onderzoek:

Na 20 dagen gaf het senmi van deze cavia met de inge-
spoten vloeistof cn ook met de echinococcusvloeistóf als zoodanig
een compl. b. index > 10.

Cavia 2. (Complementbindingsreactie met echinococcus-
vloeistof, met alcoholisch wandextract (1 4 physiol. NaCl sol.)
en met dc hieruit bereide injectievloeistof negatief.)

-ocr page 42-

— 30 —

Geinjicieerde vloeistof:

/

Geiniicieerac viuv-.o.v...

,00 cm3 alcoholisch extract van den P^\'^f

Ltt"; tot ee^: « .ro\'ebele. ciwitvrije emulsie, .net bovenge-
noemde eigenschappen.

Injecties: . . ^ ,

r dag intraperitoneaal 2 cm3 van deze vloeistof
. dag ntraperitoneaal 2 cmS van deze v beis tof.
3« dal intraperitoneaal 2 cm3 van deze vbe to .
dal intraperitoneaal 2 cm^ van deze vloeistof.

Serumonderzoekingen:
„„... d=.—«■\' • ""

mentbindingsmdex 2. tevoren) respec-

Na 25 dagen (nogmaals ingespoten 10 dagen tevore ;

tievelijk de indices 8,5; > 10 en 6. , , • ,

cavia 3. (Compl. bindingsreactie met dezelfde 3 vloeistoffen

als bij cavia 2, negatief).

Geiniicieerde stof:
De door langdurig centrifugceren verkregen -". ag ..
10 c„.=
injectievloeistot van de vorige proef, opgenomen

\'\'\'\'\'\';:ier.ir"SMe\'opeenvolgcnde inspuitingen als bij
cavia 2.

Serumonderzoekingen:

Na 8 dagen de indices 1,5; 0,5 en 1,5.
Na 25 dacen de indices 1,5; 2,5 en 3.
(De pr^efkon met deze cavia worden voortge^
het dier, tengevolge van de hartpunefe, succombeerd^)

Met deze i.muni.eitsproeven is dus bewe-, da e^do.

alcoholextractie uit -hinococcusv« "

echinococcusmembraan verkregen

parenteral bij de -v,a \'nge po cn ^„bstar,.

~ rfr^TLrcc—^^^ als zoodanig.

-ocr page 43-

— al-

fa) Extracten der blaaswanden en broedkapsels

1. Literatuuroverzicht.

Gold voor de echinococcusvloeistof al een zeer verschillende
mate van waardeering als antigeen voor de complementbindings-
rcactie, nog sterker loopen de beoordeelingen van de extracten der

vaste bestanddeelen uiteen.

Waar Braunstein (1910), Rist, Kindberg en Parvu (1910),
Graetz (1910) en Israel (1912) gunstig in hun oordeel spreken
over de alcoholische of waterige extracten uit de blaaswanden
en Chodinski (1916) hen zelfs de voorkeur geeft boven de
diystenvloeistof, zijn Ghedini (1906), Rossello (1909), Weinberg
• 0909), Brauer (1911), Busson (1911), Vas en Thomsen cn Mag-
nussen (1912) veel minder gunstig gestemd, terwijl Blumen-
thal (1921) hen, als geheel onbruikbaar voor antigeen, ver\\verpt.
Hahn (1912) kreeg met membraanextracten uit het varken zeer
slechte, met die van mensch en rund zeer gunstige resultaten.
Graetz\' (1910) daarentegen roemt de extracten van blazen uit
varkens als zeer goed bruikbaar. Brauer (1911) vond alcoholische
extracten van cystcnwanden afkomstig van den mensch wel, van
die van het rund echter niet geschikt om als antigeen te worden
aangewend. Over de waterige wandextracten wordt in het alge-
meen minder ongunstig gesproken, dan over de alcoholische en
aetherische (Jianu, 1909). De door alcohol uitgetrokken be-
standdeelen der blaaswanden gaven volgens verschillende onder-
zoekers soms een zwakke onspecifieke complcmentbindingsrcactie
met sera van lijders aan syphilis cn lepra (Israel en Busson 1910;
Puntöni 1910, Sonntag 1913), die door anderen niet werd waar-
genomen (Parvu, 1909); dit bezwaar zouden de waterige extracten,
zoomin als de echinococcusvloeistof bezitten. (Israel, Vas, Brauer,

1911, Hahn 1912).

Deze waarneming kan weinig verwondering wekken m die
gevallen, waar voor de bereiding van het alcoholische extract (vol-
gens Graetz) niet alleen de parasitaire blaaswand, maar ook het
orgaanweefsel (lever) waarin de cyste zich bevindt, werden ge-
bruikt (Henius); waterig of alcoholisch leverextract toch zijn
bekend als een zeer goed bruikbaar Wassermann-antigeen.

Met extracten uit de scolices (resp. broedkapsels) cn van de
Taenia echinococcus zelf werden geen bevredigende resultaten
bij de aanwendig als antigeen verkregen (Jahn, 1920). Wel kon
Jahn met deze extracten een konijn immuniseeren, dat daardoor
specifieke complementbindende antistoffen vormde, welke na 2a3

-ocr page 44-

maanden weer verdwenen waren. Deze uitkomsten moeten echter
met groot voorbehoud worden aanvaard, omdat sera van nor-
male konijnen ook soms met alcoholische echlnocococcusextracten
een complementbinding kunnen geven. (Graetz, 1910, Eigen
onderzoek).

2. Eigen onderzoek.

Het waterig extract van de echinococcusblaas-
wanden werd door mij bereid door deze wanden uit het orgaan
te pellen, zonder daarvan weefsel mede te nemen en, na hen in
fijne stukjes te hebben gesneden, daaraan het viervoudige ge-
wicht aan gedistilleerd water met 0,5 o/o phenol toe te voegen.

Na 48 uur verblijf in de broedstoof van 370C. en herhaald
omschudden, werd het extract door filtratie van de vaste bestand-
deelen gescheiden. Voor onderzoek werd 1 deel van dit extract
verdund met 4 deelen physiologisch water. Met 4 waterige mem-
braanextracten, afkomstig van fertiele blazen en een waterig extract
van den wand van dochterblazen werden, zooals uit onderstaande
tabel blijkt, geen gunstige uitkomsten, bij aanwendig als antigeen,
verkregen: _

Compl. bindingsindex mei
echinococcusvloeistof

Dier

Ziekte

Compl. bindingsirdex met
waterig niembraanextract

3

6,5

O
O
3
O
3

3,5
1,5
0,5
2,5

8

7,5
7,5

O
2

1,5
>10
>10
8,5
0,5
8

Echinoc.

Paard

geen

»

mensch

Echinoc.

geen
syphilis

Compl. bindingsindex met
waterig extr. v. dochterblazen

paard

n

mensch

Ter bereiding van het alcoholische extract der echinococcus-
blaaswanden, werden deze in kleine stukjes verdeeld en uitgetrok-
ken met het 4-voudige gewicht alcohol absolutus. Na minstens
3 dagen werd het heldere extract afgefiltreerd; voor de comple-

2.5
0,5
3,5

>10
2,5
8,5

Echinoc.

geen
Echinoc.

-ocr page 45-

mentbindingsproeven moest dit 5 maal verdund worden met phy-
siologische NaCl solutie. Van 9 fertiele cysten en 3 steriele werd
aldus het alcoholisch extract bereid van de, gemakkelijk van de
bindweefselkapsel loslatende, blaaswanden (cuticula en parenchym-
laag).

Van 4 fertiele blazen en één steriele werd de bindweefsel-
laag (buitenlaag) met alcohol uitgetrokken. Bovendien werd een
spiritueus extract vervaardigd van de dochterblaaswanden van een
fertielen echinococcus hydatidosus.

In onderstaande tabel zijn de uitkomsten opgeteekend van de
cömplementbindingsreacties, waarbij genoemde extracten als an-
tigeen werden aangewend.

idem

idem

idem

idem

Compl
bin-

idem

met

met

met

met

Dier-

Dier-
soort
waar-
van het
serum
afkomstig
was

met

alco-

alco-

alco\'

alco-

soort

alco-

hol.

hol.

hol. ex-

hol.

waar-

dings-

hol.

ex-

ex-

tract

extr. V.

van de
blaas-
wand
afkom-

Ziekte

index
met
echi-
noc.
vloei-
stof.

extract
v/d
wand
van

tract
v/d
wand
v.

tract
v/d
bui-
ten

der
wan-
den
van

den
echi-
noc oc.
wand

stig

fertiele

sterie-

laag

doch-

en

was.

blazen

le bla-
zen

(kap-
sel).

ter
blazen

kap-
sel

paard

paard

echinoc.

>10

>10

>10

»

rt

n

>10

>10

6

rund

n

u

8,5

3

paard

n

n

2.5

2

V

mensch

n

>10

>10

2

n

«

0

>10

5,5

0

n

ft

>10

>10

>10

0,5

rund

n

n

>10

>10

2

>10

7,5

paard

»

n

>10

1,5

1.5

1.5

n

»

»

>10

>10

n

»

geen

2

0,5

0,5

rund

n

n

1,5

2

n

rund

echinoc.

>10

8.5

1

0

»

»

B

8,5

3,5

1

paard

leverdistoma-

tosls

>10

7

rund

»

echinoc. en
distom

5,5

5,5

0

tt

mensch

echinoc.

>10

ir

M

>10

8,5

0,5

paard

cavia

trichinosis

0

0

9

2,5

n

n

acute t. b. c.

0

0

-ocr page 46-

Uit deze getallen blijkt, dat verscheiden sera van echinococcen-
dragers een vrij sterke complementbindingsreactie vertoonden met
het alcoholisch extract van de parasitaire laag der wanden van
fertiele en steriele echinococcuscysten, in het bijzonder met de
eerste.

Ook het alcoholisch extract van de dochterblaaswanden had
antigene eigenschappen. Geen dezer extracten echter kon de
antigeenwaarde der fertiele echinococcusvloeistoffen overtreffen;
in sommige gevallen was wel het tegenovergestelde, geringe an-
tigeenwaarde bij de extracten, aanwezig. De herkomst der blaas-
wanden had geen invloed op de antigeenwaarde hunner alcoho-
lische extracten (binnenlaag).

Een serum van een rund, lijdend aan distomatosis hepatis gaf
een vrij sterke complementbindingsreactie met alcoholisch echino-
coccus - wandextract (binnenlaag).

Het alcoholisch extract van de kapsel lagen van fertiele en
steriele echinococcen bezat geen antigeeneigenschappen.

Om nauwkeuriger te onderzoeken in hoeverre het bezit van
antigeen gebonden is aan de twee lagen (cuticula en parenchyni),
waaruit de wand der echinococcuscysten is opgebouwd, heb ik van
een fertiele en steriele blaas den parasitairen wand van de kapsel
getrokken, zooals ik dat ter bereiding der extracten had gedaan en
van deze deelen, zoowel als van den wand als zoodanig, histolo-
gische praeparaten vervaardigd (gelatinemethode volgens Herin-
ga, 1921).

Het microscopisch onderzoek dezer coupes toonde aan, dat
van de lagen met spoelvormige cellen, fibrillen, ronde- en reuzen-
cellen en de eosinophilecellenrijke deelen der kapsel niets aan den
parasitairen wand gehecht bleef en dat, wat hierboven is genoemd
„parasitaire wand" uitsluitend bestond uit de lamellaire parasieten-
membraan. De dunne parenchymlaag, die zeer licht loslaat van
de cuticula (Brumpt, ^1913) kon ik in geen der coupes terugvinden.

Uit dit alles kan besloten worden, dat de lamellaire, kemlooze
laag het antigeen bevat.

Van de broedkapsels (hydatidenzand) uit 5 echino-
coccen van het paard en één ivan het rund, heb ik 20 o/o alcoholische
en waterige extracten bereid, die, 4 maal verdund met physiol.

-ocr page 47-

NaCl-solutie, als antigeen voor de compl. b. reactie met verschil-
lende sera werden beproefd.

Compl. b. index
met Echinoc.
vloeistof.

Ziekte

Dier

Idem met wate-
rig extract van
broedkapsels.

Idem met alco-
holisch extract
van broedkapsels

5

85
5.5
2

0.5

8

>10
>10
7,5
7,5

Echinoc.

Paard

>10

parasieten-
haardjes in de

lever
geen echinoc.

0,5

1,5

O

0,5
>10
0.5
O

8,5
2
O

Rund

Mensch

Echinoc.

n

5,5
2,5
1.5
1,5

0

1

2
1

8,5
2
7
2

>10
O

0,5
2

1,5
2,5

>!"

0,5
>10
>10
>10
>10
>10
7

0.5

geen echincoc.
Echinoc.

geen

De antigeenwaarde dezer waterige en alcoholische extracten
van de broedkapsels was geringer dan die der fertiele echinococcus-
vloeistoffen, in sommige gevallen waren zij zelfs geheel onbruik-
baar voor de compl. bindingsreactie. Er mag hier misschien ver-
band worden gezocht tusschen de zeer dunne cuticulaire laag der
broedkapsels, die zooals gebleken is, de draagster van het anti-
geen is, en de niet hooge antigeenwaarde, die de extracten van het
hydatidenzand bezitten.

Om een indruk te krijgen van de verhouding van sera van
syphilislijders, ten opzichte "van de extracten der blaaswanden van
echinococcuscysten werd een reeks menschelijke sera onderzocht
volgens Wassermann (Meth. Wigger-Boelens) en Sachs en Georgi,
waarbij deze echinococcusextracten als antigeen dienst deden.

-ocr page 48-

Het waterige extract v a n d o ch t e r bl aa s wan d en, (5X
verdund met physiologisch water) gaf bij 95 sera slechts 3 maal een posi-
tieve Wassermannreactie, waar met de gebruikelijke Wassennannextracten
20 positieve uitkomsten werden verkregen.

Met het a 1 c0h0lis ch e Xt r act (1 4 physiolog. NaCl) dierzelfde
membranen werden veel gunstiger resultaten bereikt, zoals uit onderstaande
tabel is te lezen.:

Wassermannreactie.

Met alcoh. extr. van dochterblaas-
met Wassermannextract. wanden.

-f (S. G. -f)

39 maal
1 maal
4 maal
38 maal


Merkwaardig is, dat van de groep der 4 sera, die positief reageerden
met het parasitair product en negatief met het Wassermannantigeeii er «
waren, welke vroeger een positieve WR hadden bezeten.

Hetzelfde extract, half verdund met spiritus fortior, werd, na toevoeging
van
2»/,»/o Cholesterine (l\'/o solutie) en onder inachtneming van de ver-
eiechte verdunningswijze, aangewend voor do luesreactic van Sachs en
Georgi (bij toevoeging van meer
Cholesterine trad sponUne uitvlokking op).
Slechts 31 van 168 eera gaven zoowel met
dit extract als met het ge-
bruikelijke
runderhart^xtract een positieve S. G. reactie terwijl met het
laatste totaal 56 positieve uitkomsten werden,
opgeteekend.

Het 20 0/0 alcoholisch extract van den wand der mocderblaas, als
antigeen voor de WR gat de volgende uitkomsten:

Wassermannreactie

met alcoholisch extr. van een sterielen

echinoc. blaaswand.

met Wassermannextract

36 maal

5 maal

6 maal
32 maal



met Wassermann-
extract

^met alcoh. extr. v. een
fertielen echin. blaaswand.

met alcoh, extr. v. d.
buitenlaag (kapsel) v.
dien wand



— (beide S. G. -f)


: 5 maal
: 10 maal
: 3 maal

: 2 maal
: 31 maal

-ocr page 49-

De reactie van Sachs en Georgi werd met verschillende alcoholische
echinococcuswandextracten verricht; hiertoe werden deze op de helft ver-
dund met spiritus fortior, waarna bepaald werd de grenswaarde van
cholesterinedoseering voor spontane uitvlokking (Van der Hoede-i, 1921).
Aan de verdunde extracten werd toegevoegd een hoeveelheid l®/o alcoho-
lische cholesterinesolutie, even onder deze grenswaarde gelegen (in casu 2
en 2,5 ®/o). De gefractionneerde verdunningen met 0,85 keukenzoutoplos-
sing geschiedde volgens het voorschrift van S.nchs en Georgi. De resultaten
van dit onderzoek waren als volgt:

met S. G. extract

Reactie van Sachs-Oeorgi.

4

-1-


: 67 maal
: 27 maal
: 16 maal
: 184 maal

met S.

G-.

Extract

1

1 met extr. van eensterielen echinococcusbiaaswand.

: 36 maal
: 14 maal
: 5 maal
: 103 maal

met S.

G.

extract

met extract v/d buitenlaag (kapsel) eener
echinoc. blaas


: 0 maal
: 16 maal
: 30 maal

Samenvattend blijkt uit deze laatste onderzoekingen, dat het
alcoholisch extract van de wanden der dochterblazen en de para-
sitaire wanden van steriele, zoowel als van fertiele echinococcus-
cysten, stoffen bevatten, die met sera van luetici, evenals ik dat
voor de echinococcusvloeistof reeds heb aangetoond, een positieve
Wassermannreactie kunnen geven, terwijl deze extracten tevens
het gebruikelijke runderhartextract in de reactie van Sachs-Georgi
tot zekere hoogte kunnen vervangen.

Genoemde substanties komen zoo goed als niet in de waterige
extracten voor en evenmin in de alcoholische extracten der buiten-
laag (bindweefselkapsel) van de echinococcuscyste.

met extr. van een fertielen echinoc. blaaswand.

-ocr page 50-

C. Alcoholische extracten van voor echinococcose on-
specifieken oorsprong

1. Literatuuroverzicht.

Zooals reeds is opgemerkt, zijn lecithine (Weinberg 1913)
leucine, tyrosine en
Cholesterine als antigeen voor de complement-
bindingsreactie bij echinococcose van geen waarde.

Door verschillende onderzoekers wordt gewezen op een re-
actievermogen der sera van dragers van Echinoccocusblazen en
Taenia saginata en de extracten uit deze parasieten onderhng.

De verklaring hiervoor meent K. Meyer (1910) te mogen
zoeken in de verwantschap tusschen T. echinococcus en T. Sagi-
nata, zoodat van een verwantschapsreactie sprake zou zijn, in den
zin van die, welke bij bacterienagglutininen en eiwitpraecipitmen

meermalen aanwezig is.

Ghedini (1907), Weinberg (1909), Graetz (1910), Sonntag
(1913) en Chodinski namen deze groepreactie niet waar. An-
deren daarentegen zagen bedoelde reacties wel optreden (K.
Meyer 1910, 1911, Hahn 1912, Jerlov 1916), die zich volgens
MIL Keiline (1914) quantitatief sterker voordeden met de homo-
loge substanties, in andere gevallen daarentegen soms juist het
tegengestelde vertoonden (K. Meyer, Schoo 1910).

Met extracten uit normale organen (Wassermannantigenen)
gaven sera van echinococcenlijders geen coinplementbinding
(Weinberg en Parvu 1908, Israel 1910, Hahn, 1912).

Eigen onderzoek.

VanTaeniasaginata, vochtig verwreven in een mortier.
heb ik twee 20 o/o alcoholische extracten bereid, die, 10 maal
verdund met physiologische NaCl.-solutie, als antigeen voor de
complementbindingsreactie werden gebruikt. Van 4 sera van
echinococcendragers (mensch) die alle een complementbindings-
index > 10 gaven met fertiele echinococcusvlocistoffen, vertoon-
den drie een complementbindingsindex > 10 en de vierde 7,5 met
deze Taeniaextracten. Twee menschelijke contrólesera behaalden

slechts de indices 0,5 en 1,5.

Het serum van een mensch die Taenia saginata h\'erbergde, gaf
met het alcoholisch extract, van deze lintwormproglottiden géén
complementbindingsreactie en bereikte met echinococcusvloeistof
en het alcoholisch extract der echinococcusblaaswanden resp. de
indices 5 en 2%.

-ocr page 51-

Sen\'antie (1921) nam waar een positieve complementbindings-
reactie van het serum eener vrouw, lijdend aan Fasciola hepatica,
met het alcoholisch extract uit deze parasiet en ook met echino-
coccusvloeistof; deze reactie werd eveneens verkregen met een deél
der sera van schapen met distomatosis en met het serum van een
syphilislijder; met een normaal menschenserum trad zij niet op.

Om het bestaan van een groepreactie tusschen de extracten
van Echinococcus en Fasciola te onderzoeken, heb ik twee
20 o/o alcoholische extracten uit leverbotten van het rund bereid,
die in een 10-voudige verdunning met physiologisch water werden
gebruikt.

Complementbindlngslndex.

met alcoholisch
extract van Fas-
ciola hepatica.

met alcohol,
extract der
cuticula van
echinococcus

niet echinoc.
vloeistof

Diersoort

Ziekte

Echinoc. en distoma

5.5
7

1

9
>10
>10

5.5
>10
1

>10
>10
.>10

Rund

0,5
7

0,5
2

8,5
> 10
>10
>10
O
O

tosis hepatis
Distomatosis hepa-
tis
geen
Echinoc.

Aknsch

syphilis (WR 10)
geen (WR -)

Het alcoholisch extract van den parasitairen wand der echino-
coccuscyste gaf met het serum van een rund met distomatosis een
even sterke complementbindingsreactie als het extract van Fasciola.
Het serum van een rund, dat twee kleine echinococcusblazen en
vrij uitgebreide distomatosis in de lever had, gaf met het echino-
coccusextract een matig sterke, met Fasciolaextract géén comple-
mentbinding. Van 3 sera van menschen met echinococcen gaven
2 een sterke complementbindingsreactie met het extract van Disto-
mum. Ook sera van syphilislijders reageerden sterk positief met
dit extract. Alle contrólesera gaven geen reactie.

De echinococcusvloeistof gaf met het serum van een aan disto-
matose lijdend rund een sterke complementbindingsreactie (> 10).

Met het 20 o/o alcoholisch e.vtract van ascaris suillis

-ocr page 52-

werd in 20-voudige verdunning met physiol. NaCl-solutie (sterkere
concentraties gaven zelf reeds complementbinding) de complement-
bindingsreactie uitgevoerd volgens het schema van het echino-
coccusonderzoek. Twee menschensera van echinococcendragers,
die met echinococcusvloeistof een complementbindingsindex > 10
behaalden, gaven met dit wormextract een index 2 en > 10; een
serum van een syphilislijder met Wassermannreactie >6 gaf
met het ascaridenextract een index 2, een Wassermann-negatief
serum een index 1.

Met het 20 voudig verdunde extract vancysticercuspisi-
formis uit een konijn, welks serum daarmee een complement-
bindingsindex 8,5 gaf en met echinococcusvloeistof >10, werden
met het serum van twee echinococcendragers (mensclien) de com-
plementbindingsindices 9,5 en > 10 bereikt.

Het 20 maal verdunde extract van metastrongylus-filaria gaf
met dit en met een ander menschenserum van een echinococcus-
drager de indices 5 en 7,5. Contrólesera van den mensch behaal-
den slechts de indices 2,5 en 0,5,

In overeenstemming met de waarnemingen van andere onder-
zoekers kon met alle onderzochte sera van echinococcendragers
nooit, volgens de door mij voor echinococcusonderzóek gebezigde
methode een complementbinding worden verkregen met alcoho-
lische extracten uit hart-of leverweefsel (Wassermannantigenen);
de Wassermannreactie werd steeds negatief aangetroffen.

Samenvattend is dus gebleken, dat sera van echinococcendra-
gers positieve complementbindingsreactie kunnen geven met alco-
holische extracten uit verschillende parasieten (Taenia saginata,
Fasciola hepatica, Ascaris suillis, Strongylus, Cysticercus pisi-
formis).

De sera van Echinococcengastheeren reageeren niet met
extracten uit normale zoogdierorganen (Wassermann-antigenen).

Reeds meerdere malen is in het voorgaande gebleken, dat
sera van luetici, zoowel met de Wassermannextracten als met li-
poiden, afkomstig van echinococcus of andere parasitaire wormen
complementbinding vertoonen, terwijl daarentegen sera van echi-
nococcendragers slechts het complement vermogen te binden met
genoemde stoffen van parasitairen oorsprong, maar niet met de

-ocr page 53-

Wassermannextracten. Deze, bij oppervlakkige beschouwing para-
doxaal lijkende ervaring, zou ik aldus willen verklaren:

In Hoofdstuk IV, a. is aangetoond, dat het echinococcus-
lipoide het extract van Sachs-Georgi vervangen kan, door met sera
van syphilitici uitvlokking te geven. Deze uitvlokking berust op
het, door kunstgrepen (cholesterinetoevoeging en verdunningstech-
niek), versterken van het eerste stadium der W.-R. (extract
serum) (Sachs en Georgi, 1918).

Het „parasitair lipoide" heeft dus niets anders gedaan, dan
met sera van luetici een uitvlokking te geven, die, evengoed als! zoo-
veel andere fijngedispergeerde stoffen (talk, kaoline, enz.) irt
staat is, het complement uit een vloeistof vast te leggen, zoodat
het met het Haemolytisch-systeem (indicator) niet meer aan te
toonen is. — Wat men gemeenlijk als „Wassermannantigeen"
aanduidt, zijn overigens allerlei stoffen van zeer heterogene en voor
lues onspecifieke herkomst, zoodat het niet zoozeer verwonderen
kan, dat ook de meergenoemde parasitaire producten daaronder
vallen.

Anders is het gesteld met de complementbindingsreactie bij
echinococcose. Hier is geen reden om te twijfelen aan het ver-
loop der reactie volgens het principe van Bordet-Gengou.

De waarneming, dat ook extracten uit andere parasitaire wor-
men min of meer in slaat zijn hierbij als antigeen te fungeeren, is
verklaarbaar door aan te nemen, dat deze stoffen van verwanten
oorsprong, een gemeenschappelijke haptophore groep bezitten.

-ocr page 54-

d) Aard en herkomst van het antigeen.

Hieromtrent is in de literatuur slechts weinig medegedeeld.
Graetz (1910) meende de eiwitafbraakproducten, leucine en ty-
rosine, die in de echinococcusvloeistof voorkomen een zeker
aandeel te mogen toeschrijven bij de vorming der antistoffen,
omdat het hem gelukte, bij kunstmatig met deze stoffen geïmmuni-
seerde konijnen, antilichamen op te wekken, die complementbin-
ding gaven met echinococcusvloeistof en de alcoholische extracten

uit de parasieten.

Hij besluit hieruit ten onrechte, dat deze substanties waar-
Sdhijnlijk een deel van het antigeen uitmaken. Het gelukte
echter Weinberg en Bromfenbrenner (1910) met geen enkele van
24 sera van echinococcuslijders, een complementbindingsreactie
te verkrijgen, wanneer zij leucine of tyrosine als antigeen bezigden.

Uit mijn onderzoek (zie pag. 26) is hetzelfde gebleken; toe-
voeging van deze stoffen aan, door ultrafiltratie of met kaoline
onwerkzaam gemaakte cystenvloeistoffen, gaf evenmin een ver-
betering dezer producten.

De positieve complementbinding, die Graetz met zijn konijnen-
immuunsera verkreeg, zijn waarschijnlijk te verklaren wanneer
men bedenkt, dat (zie blz. 74) bij het konijn een sterke spontane
complementbindingsreactie met echinococcusvloeistof niet tot de
zeldzaamheden behoort. Bovendien bewijst dit onderzoek niets,
omdat, indien hij inderdaad antilichamen tegenover deze stoffen
verkregen heeft de complementbindingsreactie met de echino-
coccusvloeistof optrad, omdat hierin de voor immunisatie gebruikte
stoffen voorkomen, zoodat er slechts een complementbinding tus-
schen deze eiwitafbraakproducten en hun kunstmatig opgewekte
antistoffen zou zijn vertoond. Dat inderdaad deze aminozuren in
staat zouden zijn de vorming van antistoffen in het organisme te
bewerken, is overigens, ondanks de mededeelingen van Much en
Schmidt (1921), dat hen zulks met leucine zou zijn gelukt, nog niet
zonder meer te aanvaarden.

Uit mijn onderzoekingen heb ik mogen concludeeren, dat het
echinococcusantigeen lipoide-natuur heeft.

Israel (1910—1911), die met alcoholisch echinococcusextract
wél, met het waterige, géén complementbindingsreactie kreegt. o. v.
sterk Wassermannpositieve sera, neemt aan, dat in het alcoholisch
extract 2 antigenen voorkomen, één specifieke en één on-

-ocr page 55-

specifieke, welke laatste van lipoidkarakter zou zijn en de
reactie met sera van luetici zou bewerken.

Deze onderstelling komt mij ongemotiveerd voor. Uit mijn
onderzoek is toch gebleken, dat niet alleen de alcoholische ex-
tracten van den wand, maar ook de echinococcusvloeistof zelf de
eigenschap bezitten om met sera van syphilislijders de rol van an-
tigeen in de Wassermannreactie te vervullen, of daarmee een
positieve complementbinding te geven, zooals dat met sera van
echinococcendragers geschiedt.

Bedenken wij, dat de Wassermannreactie uitvoerbaar is met
allerhande onspecifieke lipoiden en andere stoffen (extracten
uit velerlei organen, lintwormen (Busson), lecithine (Porges en
Meyer), natrium glycocholicum en
Cholesterine (Hermann en Pe-
rutz), palmitine- en stearinezure natron, vaseline, aardappelex-
tract, schellakemulsie, enz.) dan is het niet noodzakelijk een bij-
zondere lipoide stof aansprakelijk te stellen voor de complement-
bindingsreactie, die hydatidenextracten of hydatidenvloeistof met
sera van luetici geven, maar mag aan het lipoide echinococcusanti-
geen zelf deze rol worden toegedacht.

Uit hetgeen hicrvoren gebleken is, moge worden geconclu-
deerd, dat het echinococcusantigeen een specifiek lipoide antigeen
is, binnen de ruimere grenzen van de met Taenia echinococcus ver-
wante parasieten. Dit lipoide is, zooals zoovele andere, in staat
om complementbindingsreactie en uitvlokking volgens Sachs-Qe-
orgi te geven met sera van syphilislijders.

Dc productie van het antigeen moet worden toegeschreven
aan de levende deelen van den parasiet, dus aan den blaaswand.
Het is nu de vraag of de antigeenvorming plaatsvindt in de celrijke,
uiterst dunne parenchymlaag, dan wel in het lamellaire, kernlooze
deel.

Bij het onderzoek naar de antigeenwaarde der extracten van
den wand van fertiele en steriele blazen is mij gebleken, dat
daarin vrij veel antigeen opgehoopt kan zijn. De extracten van
dochterblazen, waarin de licht vernielbare dunne parenchymlaag.
die hier naar de binnenzijde gekeerd is, niet beschadigd kan wor-
den, dus mede wordt geëxtraheerd, bezaten geen sterker antigeen-
vermogen, dan de extracten uit den parasitairen wand der moeder-
blazen, waarvan bij de bereiding gemakkelijk deze cellaag wordt
beschadigd. Dus het antigeen moet voornl. in de cuticulaire laag
van den wand worden gezocht. Het geringe antigeenvermogen

-ocr page 56-

van de extracten der broedkapsels, bij welke de verhoudingen van
cuticula en parenchym juist omgekeerd liggen (de cuticula is hier
zoo dun, dat een deel der onderzoekers zelfs aanneemt, dat zij ge-
heel ontbreekt) geeft voor deze opvatting nog meer steun.

Mijn ervaring, dat de antigeenwaarde der vloeistoffen uit
fertiele cysten veel sterker is (soms 200 maal), dan van die uit
steriele, wil ik toeschrijven aan de oppervlaktevergrooting, die de
tallooze broedkapsels aan den wand veroorzaken, terwijl de hoe-
veelheid vloeistof dezelfde blijft.

Nemen wij aan, dat het maximum aantal broedkapsels, met
diameter van 400 micra, op een wand eener blaas van lOcM.
doorsnee zijn geplaatst (de losgelaten broedkapsels worden ver-
waarloosd, om de fout, die bij de berekening gemaakt wordt door
aan te nemen, dat de wandstandige blaasjes tegen elkaaraansluiten,
min of meer te compenseeren), dan wordt de totale vergrooting van
het oppervlak daardoor hoogstens verviervoudigd. Een sterker ver-
grooting ondergaat de wand nog door de talrijke uitstulpingen
der broedkapsels, voor 5en aanleg der scolices (Devé heeft
berekend dat een fertiele cyste meer dan 2 millioen scolices kan
bevatten). De uiterst dunne aiticulaire laag der broedkapsels kan
echter een niet zoo sterke meervorming van antigeen in de fer-
tiele cysten veroorzaken (de cuticula der moederblaas is veel
dikker). Ik moet daarom aannemen, dat de vorming van het
antigeen uitgaat van de parenchymlaag, die "bij de broedkapsels
dezelfde dikte bezit als bij de moederblaas en bij oppervlakver-
grooting dus onmiddellijk een veel grootere productie meebrengt.

Wanneer men de antigeenvorming op rekening van de cu-
ticula zou willen stellen, zou het feit, dat bij steriele blazen de
cuticulaire laag veelal dunner is dan bij fertiele (Lichtenheld) een
andere verklaring mogen leveren voor de grootere antigeen-
waarde van vloeistoffen uit fertiele cysten. Toch is dit m. i. niet
juist; de cystenvloeistoffen uit 3 door mij onderzochte fertiele
blazen net zeer dunnen wand (2 van het rund en 1 van het
paard) hadden toch de hooge antigeenwaarden van 200, 200 en
100, terwijl een dikwandige steriele blaas van paard en
varken resp. slechts de geringe antigeenwaarden 10 en 62/3 be-
zaten. Deze gegevens zijn, dunkt mij, voldoende bewijs tegen de
onjuiste opvatting, dat de antigeenproductie evenredig zou moeten
zijn met de dikte van de blaasvvanden, zoodat dit argument voor

-ocr page 57-

liet op rekening stellen der antigeenvorniing door de cuticula, on-
houdbaar wordt. Ik stel mij voor, dat de antigeenvorming plaats
vindt in de parenchymlaag van den w^and en dat het antigeen
daaruit diffundeert naar beide richtingen, naar de vloeistof en naar
de cuticula.

Een grootere antigeenproductie (in fertiele blazen) veroorzaakt
een grootere antigeenconcentratie in de cystenvloeistof. Het door
het broedkapselparencliym gevormde antigeen zal n). zoogoed als
geheel in de cystenvloeistof worden opgenomen, omdat het
naar buiten geheel omspoeld wordt door die vloeistof en naar
binnen een bijna niet waarneembare dunne cuticulabekleeding
heeft, die niet veel resorptiecapaciteit bezitten kan. Het in de la-
mellaire laag opgehoopte antigeen wordt daaruit geleidelijk aan het
weefsel van den gastheer afgegeven (de bindweefselkapsél is
arm aan vaten).

Aangezien het door den gastheer opgenomen en tot antistofvor-
ming aanleiding gevende antigeen, afkomstig is uit de cuticula, be-
hoeft er dus geen direct verband tc bestaan tusschen het antistof-
gehalte van het serum en den antigeenrijkdom van de cysten-
vl.oeistof. Het is toch denkbaar, dat de lamellaire laag
slechts wenig antigeen in depót heeft, terwijl aan de vloeistof meer
is afgegeven. Hiermee zou een verklaring gegeven kunnen worden
voor de, ook door mij opgedane ervaring, dat met een hooge an-
tigeenwaarde der vloeistof niet altijd een hoog antistofgehalte in
het serum van den gastheer samengaat, zoodat bij dragers van
steriele cysten soms een sterke complementbindingsreactie en bij
een fertiele, meermalen geen of gering reactievermogen van hét
serum werd waargenomen. Bovendien wordt het ontbreken van
een verband tusschen de wanddikte en het antistofgehalte hierdoor
aannemelijk gemaakt (bij een dunnen wand zou men, wanneer
het opgenomen antigeen van de vloeistof afkomstig zou zijn, eer-
der een sterke antigeendoorlating, dus antistofvorming mogen ver-
wachten, dan bij een dikke membraan, terwijl juist het tegen-
gestelde in den regel waar is).

Een steun voor mijn opvatting, dat het tot antistofvorming^\'aan}»
leiding gevende antigeen niet afkomstig is uit de cystenvloeistof,
maar uit het depót in de cuticula, mocht ik nog verkrijgen met
een eenvoudig diffusieproefje.

Een smal reageerbuisje, waaraan de bodem was ontnomen,
werd omgekeerd geplaatst in een bekerglaasje, waarin 10 ccm.

-ocr page 58-

physiologische zoutoplossing - 0,5 o/o phenol waren gedaan. Het
reageerbuisje werd naar onderen afgesloten met een deel van
een fertiele echinococcusmembraan (parasitaire wand), dat, met de
binnenkant naar boven gekeerd, met zijden koord nauwkeurig om
den rand van het buisje gebonden werd. Tevoren was de mem-
braan voorzichtig in physiol. water afgespoeld, om eventueel daar-
aan hechtend antigeen te verwijderen. In het buisje werd daarna
5 cmm. (met 0,5 o/o phenol geconserveerde) echinococcusvloei-
stof gegoten, zöó, dat het niveau daarvan ongeveer 6 cm. hooger
stond dan van de vloeistof in het bekerglaasje. De echinococcus-
vloeistof en de membraan waren afkomstig van dezelfde blaas.

Na 5 dagen bleek het vloeistofniveau nog even hoog te staan
als bij den aanvang van de proef; er was dus blijkbaar geen
vloeistof door de membraan gediffundeerd. Wel was in de bui-
tenvloeistof een spoor eiwit aan te toonen, maar deze mocht op
rekening worden gebracht van het in oplossing gaan van eiwitten
der membraan; een even groot stukje echinoc. wand gaf in even-
veel vloeistof gedompeld daaraan een ongeveer even sterke éi-
witreactie (controle). Er was echter ook totaal geen antigeen door
de echin. membraan naar de vloeistof in het bekerglas gepasseerd.
Met het serum van een echinococcendrager (mensch), dat met de
oorspronkelijke voor de diffusieproef gekozen echinoc. vloeistof
een complementbindingsindex > 10 gaf, werd dezelfde waarde be-
reikt t. o. v. de vloeistof, die na 5 dagen in het buisje bbven
de gespannen membraan stond en geen spoor van binding (index
0) met de vloeistof in het bckerglaasje. Bij bepaling van de an-
tigeenwaarde, zooals hiervoren beschreven is, bleek deze bij de
eerstgenoemde 2 vloeistoffen te zijn 200, bij de laatste 0. Drie
weken later bestond nog dezelfde toestand.

Het serum van het paard, waarvan de echinoc. wand en -vloei-
stof stamden, had echter een complementbindingsindex 7,5 ver-
toond, ondanks de ondoorlaatbaarheid van den wand voor echin.-
antigeen uit de cystenvloeistof. Het alcoholisch extract van den-
zelfden blaaswand gaf een complementbindingsindex 8,5 met een
serum van een echinococcendrager (mensch). De wand bevatte
dus wel het antigeen, al was zij blijkbaar niet in staat dit mt de
echinococcusvloeistof te laten passeeren.

Bij herhaling van dit onderzoek met een andere membraan
en de daarbij behoorende vloeistof werd Hia 5 dagen en na 3 weken
eveneens dezelfde toestand aangetroffen; de vloeistof boven den

-ocr page 59-

wand bezat nog dezelfde antigeenwaarde (200) als de oorspron-
kelijke; de vloeistof in het bekerglas vertoonde een antigeenwaarde
van 4, (te verklaren door het afstaan van antigeen uit de cuticula).

Tenslotte zij hier, als eigen kritiek toegevoegd, dat ik dit ex-
periment allerminst bewijzend acht voor de opvatting, dat de
membraan geen (anti)stoffen doorlaat, omdat geen conclusies zon-
der meer mogen worden overgebracht op het gedrag van den
levenden wand, die ontleend zijn aan onderzoekingen met
de afgestorven membraan. Toch meende ik dit proefje te moeten
vermelden om, bij de andere opgesomde argumenten gevoegd,
aan deze misschien nog eenigen steun te kunnen bijzetten.

-ocr page 60-

V. De echinococcusantilichamen.

Specificiteit en waarde der complementbindings-
reactie bij echinococcose.

1. Literatuuroverzicht.

De „Anticorps hydatiques" zijn oplosbaar in alcohol en pas-
seeren collodiumzakjes (Parvu 1909). Zij bezitten amboceptoma-
tuur (Lippmann, 1910; Jianu, 1909, sprak van antitoxinen).

Na den dood van het individu verdwijnen deze stoffen niet on-
middellijk (Braunstein, 1910).

Gemiddeld vonden Weinberg en Bromfenbrenner (1910) 10 —
25 antilichaam-eenheden in de sera van echinococcendragers. De
echin. antistoffen worden door verhitting gedurende 30 minuten
op 70" C. totaal vernield; verwarming gedurende dien tijd op 56"
verzwakt het reactievermogen der sera 2 ä 3 maal. Daarom in-
activeeren Zapelloni en Ricciuti (1910) bij lager temperatuur
(40 min. bij 52°).

De antistoffen komen voor in het bloed; alleen wanneer de
zetel van de blaas is gelegen in het centraal zenuwstelsel, zijn
antistoffen aan te toonen in de cerebrospinaalvloeistof (Legry,
Parvu en Baumgartner, 1911). In urine (Weinberg en Parvu,
1908) en ascitesvloeistof (Weinberg 1909) zijn zij niet aanwezig.
Parvu en Laubry (1909) konden geen antilichamen vinden in
menschelijke foeti, waarvan de moeder echinococcen herbergde;
aan Sparapani (1917) daarentegen gelukte dit wel bij 10 kalverfoeti
van koeien met echinococcen.

Graetz (1910) zocht verband tusschen de grootte en wanddikte
der blazen aan den eenen kant en hun vermogen om antistoffen te
doen ontstaan anderszijds; ook Blumenthal (1921) wil het gebrek
aan antistoffen verklaren met een te groote dikte van den wand,
die daardoor ondoorlaatbaar zou zijn. Weinberg (1909) en Jahn
(1920) zagen deze evenredigheid echter niet.

De invloed van necrose of verettering der blazen
jwordt verschillend beoordeeld. Parvu (1912) zegt, dat
bij septische, zoowel als bij aseptische necrose veel
antistoffen worden gevormd; Apphatie en Lorentz (1909) eri
Graetz (1910) zagen geen verband tusschen den toestand, waarin
de cysten verkeerden en het reactievermogen van het serum
hunner gastheeren.

-ocr page 61-

De aiitilichanien zouden worden opgewekt doordat echinococ-
cusvloeistof (waarin het antigeen) door den blaaswand diffundeert
en in het bloed van den gastheer wordt opgenomen (Weinberg).
Reeds spoedig merkte Weinberg op, en na hem is deze waarne-
ming herhaaldelijk bevestigd, dat bij verschillende echinococcen-
dragers geen complementbindende antistoffen zijn aan te toonen.
De cystenwand zou hier, volgens Weinberg, niet in staat zijn het an-
tigeen te doen passeeren, hoewel in sommige dezer gevallen (Ghe-
dini 1907) wel galkleurstoffen in de cystenvloeistof aanwezig wa-
ren; er bestond hier schijnbaar dan een diffusie naar slechts één
zijde. Algemeen is ook de waarneming van Weinberg bevestigd,
dat in sera van echinococcendragers, waarin geen antistoffen wa-
ren aan te toonen, deze na operatie of proefpunctie sonfs reeds na
6 dagen (Chauffard en Vincent 1910, Schoo 1910, Hertz, Ecken-
stein 1910, enz.) in groote massa optraden. Weinberg verklaart
dit verschijnsel, doordat bij genoemd ingrijpen een groote hoe-
veelheid echinococcusvloeistof door de weefsels van den gastheer
wordt opgenomen, waardoor nieuwe antistoffen worden gevormd.

Deze verklaring vindt steun door de ervaring, dat bij ex-
stirpatie in toto de antistof\\orming uitblijft. Na de operatie wor-
den soms nog langen tijd complementbindende antistoffen aange-
troffen. Weinberg (1912) noemt een reeks dezer gevallen, die
soms jaren later (één geval van ruim 10 jaar) nog de reactie
vertoonden. Hiertegenover staat dat bij totale extirpatie, zonder
dat de blaas daarbij geopend werd, de antistoffen snel uit
het bloed verdwenen waren. Ter verklaring van het aanwezig
blijven der antistoffen voert Putzu (1910) als mogelijkheden aan,
dat deze eerst langzamerhand of in het geheel niet zouden worden
uitgescheiden, dan wel, dat achtergebleven blazen of stukken van
den cystenwand de ari\\istofvorming zouden kunnen onderhouden,
Vas (1910) voegt hieraan toe de onderstelling dat na extirpatie,
de lichaamscellen nog lang in staat zouden kunnen blijven anti-
stoffen te vormen, ondanks de afwezigheid van den parasiet.

De kwestie van de s p e c i f i c i t e i t der complementbindings-
reactie met de extracten van echinococcusbestanddeelen, is in het
vorige hoofdstuk ree(^s besproken, waarbij vnl. gebleken is, dat
alcoholische extracten een onspecifieke reactie geven met sera
van luetici en dat er een verwantschap mag worden

-ocr page 62-

aangenomen tusschen het reactievermogen van sera van aan ver-
schillende wormziekten lijdende individuen. Met de echino-
coccusvloeistof als antigeen werden steeds andere uitkom-
sten verkregen, wat betreft het reactievermogen van sera van
syphilislijders. Bettencourt (1Q09), Weinberg en Parvu (1909), Is-
rael (1910—1911), Sonntag (1913), Weinberg (1913) en Ru-
binstein (1921, bij 75 sera met WR. -f -f ) vonden nooit een
positieve complementbindingsreactie met sera van luetici, wanneer
zij echinococcusvloeistof als antigeen aanwendden. Hetzelfde geldt
volgens Israel (1910) en Weinberg (1913) voor sera van lepra-
lijders.

Met sera van dragers van ingewandswormen (Weinberg 1909),
trichinen (Strobel 1911), Taenia saginata, T. solium en Bothrio-
cephalus latus (Thomsen en Magnussen, 1912) werden evenmin
onspecifieke reacties bij gebruik van echinococcusvloeistof waar-
genomen.

Door anderen echter wordt de specificiteit der complemcnt-
bindingsreactie, óók met echinococcusvloeistof als antigeen, in
twijfel getrokken. Lincoln cn Balboni (1920) vonden bij 12 po-
sitieve reacties slechts 7 maal \'een echinococcus. De positieve
uitkomsten bij levercirrhose (Weinberg 1909, Maranon 1910)
en niersarcoom (Weil, Mouriquard cn Gardere, 1910) wil Wein-
berg terugvoeren op de kunstfout, dat niet voldoende rekening
zou zijn gehouden met de toeneming van anticomplementaire ei-
gfenschappen en de afname van complement, die de sera bij deze
ziekten vertoonen. Puntoni (1910) zag zwakke complementbinding
bij 2 schapen met strongylosis. Een reactievermogen der sera
van dragers van Taenia saginata met echinococcusvloeistof werd
meermalen waargenomen (K. Meyer, 1911) en Servantie (1921)
vond eenmaal een positieve reactie van de hydatidenvloeistof
met het serum van een vrouw, lijdende aan distomatosis hepatis.
Tenslotte zij nog vermeld, dat Chodinski (1916) een onspecifieke
reactie noteerde bij longgangreen.

De waarde der complementbindingsreactie voor de diag-
nostiek van echinococcose is afhankelijk zoowel van haar spe-
cificiteit als van de statistiek harer positieve uitkomsten en ook,

-ocr page 63-

indirect, van de waarde die aan de andere diagnostische hulpmid-
delen mag worden toegekend.

Bovendien bestaat er verband tusschen de appreciatie der
reactie eenerzijds en de methode van onderzoek en het aange-
wende antigeen anderzijds. Het gevolg hiervan is een groot ver-
schil in waardeering bij verschillende onderzoekers.

Waar Weinberg (1909), Lejars (1909), Rist (1910), Ghedini
(1913) en anderen aan de complementbindingsreactie voor de echi-
nococcusdiagnostiek zonder voorbehoud de eerste plaats inruimen,
geeft
O. a. Berenroth (1912 — \' 13) die bij 4 gevallen slechts één
twijfelloos positieve uitkomst kreeg, haar slechts ondergeschikte
beteekenis en spreekt Chodinski (1916), die bij 20 echin. dra-
gers 10 negatieve reacties aantrof, van niet meer dan een zekere
„ondersteunende waarde". Ook Thomsen en Magnussen (1912)
kregen van 12 echin. lijders slechts bij de helft een positieve Ghe-
dinische reactie, en Strobel (1911) vond bij 4 sera van menschen
met echinococcose maar
één positieve uitkomst.

Met de methode volgens Hecht kreeg Jianu bij 80 o/o zijner ge-
vallen een positieve reactie.

Van meer belang dan deze op slechts enkele onderzoekingen
steunende getallen zijn de statistische gegevens van Weinberg.
Deze vond met de oude Wassermannmethodiek bij 244 onder-
zochte sera niet meer dan 38,5 en met de modificatie van Marg.
Stern 53,5 o/o positieve complementbindingsreacties bij echino-
coccose.

In 1913 stelde Weinberg een statistiek samen van 306 door
hem en anderen, met verschillende antigenen onderzochte gevallen
van echinococcose en berekende daaruit een overeenstemming met
de complementbindingsreactie bij ongeveer 82 o/o der sera.

Ghedini (1913), die 300 menschelijke sera van echinococcen-
dragers in statistiek vereenigde, kwam zelfs tot een overeenstem-
ming van 92 o/o.

• \' \' \' i I i\' .

Bij de huisdieren zijn, wat het aantal positieve comple-
mentbindingsreacties bij echinococcose betreft, nog meer uiteen-
loopende uitkomsten verkregen, dan bij den mensch.

Een groote statistiek is niet beschreven; de literatuur is slechts
tot enkele onderzoekingen beperkt, waaraan veelal zeer voorbarige

-ocr page 64-

conclusies zijn vastgeknoopt. Weinberg en Parvu (1908) kregen
aanvankelijk met alle sera van 13 echinococcendragende schapen
een positieve complementbindingsreactie. Later vond Weinberg
(1909) bij 11 schapen 9 maal en bij 5 runderen 3 maal de com-
plementbindingsreactie positief; ook het serum van een gems
met echinoc. reageerde positief.

Puntoni (1910) noteerde bij 21 runderen met deze parasiet
slechts 8 gedeeltelijke, 5 buitengewoon zwakke en 8 negatieve
reacties. Braunstein (1910) kreeg maar met één van 3 runder-
sera een slechts twijfelachtig positieve, Busson (1911) van 8
sera dezer dieren één complete en één incomplete complement-
binding. Falcoiano (1912), die 25 sera van aan echinococcose
lijdende runderen onderzocht, kreeg met de versche cystenvloeistof
geen enkele volkomen, 2 (=8 o
/o) incomplete en 3 (=12 o/o) twij-
felachtige remmingen der haemolyse. Roncaglio (1913) vond ook
bij niet echinococcusdragende runderen meermalen een positieve
complementbindingsreactie. Bij 4 varkens met echinococ. viel
deze reactie alle 4 keer positief uit (Graetz 1910) en tenslotte no-
teerde Jahn (1920) bij 25 schapen 8, bij 13 runderen 2 en bij 2
varkens met echinococcen géén positieve reacties volgens de me-
thode van Weinberg.

Zeven sera van dromedarissen, die dezen blaasworm herberg-
den, vertoonden alle, volgens Weinberg en Vieillard (1909), com-
plementbinding met echin. vloeistof.

Het is moeilijk om uit deze mededeelingen een juiste appre-
ciatie voor de complementbindingsreactie bij echinococcose te
verkrijgen. Aan den eenen kant nl. zijn tal van methoden toe-
gepast, waaronder meermalen geen onberispelijke, anderzijds
is gebruik gemaakt van allerhande en veelal onbruikbare antigenen.

Zeer sprekend komt dit tot uiting in de onderzoekingen van
Falcoiano 0^12), die zonder\'con t ró 1 eproeven, met de
Versche cystenvloeistof van runderen 2 o/o, met het aetherisch
extract daaruit 80 o/o positieve uitkomsten kreeg.

In het algemeen is het getal der spedfieke po-
sitieve reacties met menschelijke sera grooter dan met
dierlijke; in het oog springend is vooral, dat met run-
dcrsera zeer weinig gunstig resultaat bereikt werd, hetgeen

-ocr page 65-

wellicht verklaarbaar is, doordat het voor de hand ligt, dat hierbij
in het algemeen met de eigen, meestal steriele, cystenvloeistof werd
gereageerd, die, zooals ik heb aangetoond, geringe antigeenwaarde
bezit.

Weinberg (1913) tracht het geringer aantal positieve reacties
bij fde huisdieren te verklaren metlum geringeren levensduur en het
minder aan insulten blootstaan dan de mensch, waardoor minder
kans voor ruime antistofvorming zou bestaan.

Tenslotte zij nog vermeld, dat Weinberg (1909) in de bepa-
ling van den antHryptischen index een methode gevonden heeft
om in sommige gevallen uit te maken of de cyste veretterd is.

Dobrotine (1910) kon met het serum van een mensch met
echin. a 1 v e o 1 a r i s een positieve complementbindingsreactie waar-
nemen met echinococcusvloeistof uit een uniloculaire blaas; Daujat
gelukte ditzelfde met het alcoholisch extract eener echinoc. uni-
locularis.

2. Eigen onderzoek.

De hier volgende tabellen geven als complementbindingsindex
aan de getallen, die met de door mij steeds toegepaste methode
werden verkregen, bij gebruikmaking van den meest gunstigen
vorm van antigeen: de onverdunde vloeistof uit fertiele echinococ-
cusblazen.

-ocr page 66-

Tabel A.

Sera van Menschen, bij wie Echinococcose aanwezig is»

of geweest is.

a. Serumonderzok, voordat operatie of punctie hebben plaatsgevonden;

Diagnose van
den behan-
delenden arts.

•C T3

S g£

tn «j

w a>

O -

tl

O —

u

Woonplaats

Nr.

Nadere bijzonderheden, deels
door mededeelingen van den
behandelenden arts*, deels uit
eigen laboratoriumonderzoek.

,Bij operatie gevonden multipele uni-
loculaire echinococcuscysten in de
lever."

20 o/ocosinophile bloedcellen. Praecipita-
tieproef met echinoc. vloeitof positief.
In het bloederige sputum eenige echin.
haken gevonden.**

Praecipitatieproef met echinococ. vloei-
stof zwak pos.; 6% eosinophile
cellen in het bloed. „Bij operatie een
echinococcusblaas in delevergevonden."

„Door operatic werd echinococcusblaas
uit de lever geextirpeerd." WR —.

„Klinisch slaat de diagnose lonpechi-
n coccosis vast; bevestigd door Rönt-
genonderzoek en punclie"

„Bij operatie zijn echinococcusblazen
in de lever aangetroffen" WR —SG—.
Praecipitatiereactie met echinoc. vloei-
stof negatief.

vr. ! Amsterdam

>10

Echinoc.
hepatis

Echin. of car-
cinoom
V. d
long

>10

Nunspeet
(oorspronke-
lijk uit Fries-
land)

Harlingen

m.l3j.

>10

Leverechino-
coccose?

m.

>10

Leverechi-
nococcose

Echinococ.
pulmonis

Echinoccosis
hepatis

Harlingen

m. 32 j.

>10

Leeuwarden.

m.25j.

>10

Harlingen

m.

Leeuwarden Tumor in de
lever.

vr.SOj.

7 Bloedeosinophilie 9,5®/«- «Bij operatic
LToote uniloculaire echin. blaas i. d. le-
ver gevonden." WR - SG -

Praecipitatiereactie met echin. vloeistof
pos. Eosinophilie van het bloed 1 ®/o\'
„Bij operatie 2 groote echinoc. blazen,
gevuld met dochterblazen uit de lever
verwijderd."

WR — .Punctievloeistof uit de long
zeer helder, eiwitvij, bevat veel NaCl."
Eosinophilie van het bloed 14®/o. „Kli-
nisch wijst alles op echinococcosis
pulmonis."

WR — SG —. „Bij operatie, eenige
maanden na de serumproef, is een «chin.
unilocularis uit de lever verwijderd."

>10

Echinoc.
hepatis.

Harlingen.

m.45j.

>10

Echinococ.
Pulmonis?

Alkmaar

vr.44i.

5.5;

Tumor he-
patis

Sneek.

m. lOj.

10

» tusschen „. . . ." is opgegeven het nader bericht van den arts.
Zie Tijds\'chr. v. Geneesk. 1921 I. Nr. 15 blz. 2010.

-ocr page 67-

Nr.

•5 .-2.

« n--

n

Woonplaats

Diagnose

J3

. X
T; U

c3"

Bijzonderheden, enz.

11

m, 2öj,

Amsterdam

Tnmor in de
milt

1,5 1

i
1

„bij operatie is gevonüen een buiten-
gewoon groote echin. blaas met dikke
kapsel; van het miltweefsel is weinig
meer over. De blaas woog 3 K. G,"*

12

m, 28 j.

Hommerts

Echinoc. pul-
monis

>10

„Klinisch en röntgenologlsch staat de
aanwezigheid van een echinococcus-
blaas in de long vast.\'-

ra

m, 20 j.

Friesland

Echinococ-
cose v/dbulk.

>10

„Door operatie is gebleken, dat echinoc.
aanwezig was," WR — SG —.

14

m, 30 j.

Friesland

Echinoc. he-
patis

>10

„Bij operatie echinoc, hepatis gevonden
en verwijderd."

15

in, 60j.

Leeuwarden.

Lues of
Echinoc. he-
patis

9

WR — SG —, Vier maanden later geo-
pereerd. „Multipele echinococcen in
lever, milt en peritoneum gevonden,"»*

16

m, lij.

i

Harlingen

Echinoc, of
Lymphoom
i/d longen

>10

WR —, „Longechinococcosis staat
vrijwel vast. Sterke bioedeosinophilie.
In de hilusstreek op röntgenfoto groote
bolvormige schaduw met scherpen rand,
die voor een lymphoonipakket te regel-
matig is."

17

in.

Groningen

Echinococ-
cosis

0,5

„Bij operatie echinococcusblazen ge-
vonden,"

18

m. 25 j.

Friesland

Leverechi-
nococcose.

2,5

„Geopereerd, waarbij een groote, »sep-
tische echinococcus uit de lever is
geëxtirpeerd,"

19

m.

1
1

Friesland

Echinoc. pul-
monis.

>10

„Röntgenologisch een tumor in de long.
Bij punctie veel waterheldere echin,
vloeistol," Praecipitatiereactie met ech.
vloeistof sterk positief. Bioedeosino-
philie 207o

20

vr.36j.

1

Nd Brabant

Carcinoma
ventriculi

>10

„Pat® is bang voor honden; Nooit met
honden omgegaan. Altijd in Brabant
gewoond, Bioedeosinophilie4*/». WR—.
Bij operatie gevonden een uniloculaire
echinoc. cyste in de linker leverkwab,
inhoud ± 3uO cc. heldere vloeistof;
geen dochterblazen."

21

{111.36]

Deventer

Longechinoc,

7

„Bij operatie en sectie een echinoc.
blaas in de linker long gevonden."

22

m. 48 j.

den Haag

Miltechino-
coccus

>10

„Bij operatie gevonden een blaas 1. d.
lever tn een aantal inoperabele echinoc.
blazen i. h. bekkenweefsel,"

Geneesk. 1922. I. Nr. 5 blz. 460.
Geneesk. 1922. 1. Nr.
5 blz. 471,

• Zie Tijdschr. v.
Zie Tijdschr. v,

-ocr page 68-

b. Serumonderzoek, nadat operatie of punctie hadden plaa tsgevonden:

•g S.
Wc —
« «\'S
6 ^

_• X
£ c

(3-

Bijzonderheden, enz.

Diagnose

Woonplaats

Nr.

Echinoc. in
abdomen
(recidieve?)

> 10

> 10
4,5
> 3,5
>10

Utrecht

vr.35j.

m 25j.
m. 31 j.
idem
vr.33j.

23

24

25

26
27

pat. nr 18

Friesland

Friesland

Amsterdam

>10
2.5

28

29

30

idem
vr.34j

vr. 12j.

Amsterdam

Rotterdam

Zeist

m.25j.

31

pat. nr. 14

tumoren In
de buik

Fistel uit
echinoc.
blaas
„Patiente is vorig jaar geopereerd aan
echin. v/h peritoneum. Rectaal is nu
weer een tumor voelbaar."

6 dagen na operatie (zie nr. 18 Ta^
bel A,a).

„9 maanden na operatie „duidelijke
eosinophilie" (zie nr. 14 Tabel A, a)\'

.14 maanden na operatie „klinisch
geen echinococcosis meer aanwezig."

„2 weken geleden zijn bij operatie
multipele echinococcuscysten i/h perito-
neum cn i/d lever aangetroffen en len-
deele daaruit verwijderd." Praecipitatie-
reactie met echin. vloeistof zwak
(bij loupevergrooting).

5 maanden later

,Een jaar geleden is een echinococcus-
blaas uit de lever geëxtirpeerd."

,Nov. 1916: compl. b. r.-J". eosinophilie
v/h bloed 13%. Daarna geopereerd:
sinaasappelgroote nionoloculaire echin.
blaas. veretterd, Rechterleverkwab
zeer groot (vicarieerende hypertrophic?)
Febr. 1917: eosinophilie4 April 1917:
compl. b. reactie sterkeosinophilie
7,2%. Mei 1917: compl. b. r. idem.
eosinophilie 19,6%. Nov. 1917: compl.
b. r. idem, eosinophilie 8 %. Mrt 1918:
compl. b. r. idem, eosinophilie 18%.
Jan. 1921: compl. b. r. Index 6. eosino-
philie 10%. Geen physieke afwijkingen
te vinden" (verkort ziekteverslag van
Dr. C. G. Vervloet)

19 maanden geleden compl. b. r.
echinoc. sterk positief. Door operatie
daarna echin. cyste uit de lever ver-
wijderd. In de operatiewond is een
fistel overgebleven.

-ocr page 69-

Aanhangsel

c. Sera van menschen, bij wie zeer waarschijnlijk echinococcose bestond:

5 .-2.

« n-J
"35 «U\'S

Nadere bijzonderheden

Nr.

Diagnose

Woonplaats

c c

O —

O

Rotterdam
Amsterdam

Leeuwarden
Amsterdam

Utrecht

m. 27 j.
vr.65j.

m. 32 j.
?

m. 46 j.

vr.43j. Harlingen

Echin. of der- 7
moidcystev/h
mediastinutn

Echin. of.
dubbelzijdige
cystennier

Echinoc. hep.

tumor medi-
asiini

8,5

>10
>10

> 10

gepuncteerde
echin. blaas
i/d long.

Echinoc. in > 10
Abdomen

WR - SG -.

„Twee symmetrisciie zeer groote tu-
moren, waarvan! bewegelijk; links boven
de symphysis en rechts naast de uterus
(p. vagin.) nog een tumor."

„Groote tumor in de lever"

(met 4 verschillende antigenen > 10).
praecipiratiereactie

„Na punctie is de tumor verdwenen,
waarna gangreneuse pneumonie op-
treedt." 5 maanden later compl. b. r.
echin. nog. > 10. Aantal eosino-
phile cellen sterk verhoogd.

Praecipitatieproef met echinoc. vloeistof
positief. 28 o/o eosinophile cellen in het
bloed. „Pat® heeft urticaria. In de
faeces geen wormeieren of proglottiden
te vinden. Klinisch pleit alles voor
echinoc. Plaats der localisatle is onbe-
kend." WR - SG - DM —.

-ocr page 70-

vr.59j. I Leverechinococcus
m.40j.

m. 44j. Echinoc. i. abdomen,
m. 33 j. buiktumor

vr.49j.
vr.58j.
vr.l6j.
vr.41].

vr.52j.

vr.57j.
m.50j.
m.28j.
vr.52i.

m.69j.
vr.6j.

m. 8j.
m. 18j.

m. 39 j.

m.eoj.

T a b e 1 B.

Sera van Menschen, verdacht van Echinococcosis, bij wie
echter geen Echinococcus aanwezig bleelc te zijn.

Echinocc. v/d milt

Echinococcose

Echinoc. v/d nier

Gumma? echinococ.
cyste? dermoidcys-
te? v/d recht. long.

10
11
12

13

14

15

16

17

18
19

Echinoc. v/d long.
Echinoc. v/d lever

Echinoc. hepatis
Echinoc. puim.

Echinoc. hepatis
Lues of echinoc.

1 |MR—SG— „operatie: geen echin. gevonden"

O |wR—SG— „operatie: carcinoma duodeni"

0 iWR—SG— „operatie: geen echin.; wel ma-

ligne tumor.

1 WR—SG— „operatie: geen echin. gevonden".
O WR-- SG- „ „

3 WR - „operatie: hydronephrose".

2 |WR vroeger 4, geen eosinophilie v/h bloed
|WR thans—; „operatie: dermoidcyste ge-
vonden".

O

O
O
O
O

O

1,5
3

0,5

O
3

WR— SG—; verdere klinische waarneming
pleit tegen echinococcose.

WR-SG-; „ • „

WR— ; „ „ „ »

WR-SG- „tropisch leverabsces."

RW— „verdere klin. waarneming pleit
tegen echinococcose

WR-SG— ,sectie: carcinoma hepatis."

geringe eosinophilie; „verdere klin. waarne-
ming pleit tegen echinococcose."

„operatie: geen echinococ. gevonden."

WR-SG— „verdere klin. waarneming pleit
tegen echinococcose."

WR- SG-

WR-|->6,SG-f ; „syphilis"

-ocr page 71-

Nr.

Ä T3
O

J2 =2
M u Ol

U U

O j

Diagnose

"âTS 2
E.5-0
o J3.5

u

Nadere Bijzonderheden

20

vr.24j.

Echinoc. of Banli

2

WR 2 „verdere klin. waarneming pleit tegen
echinococcose."

21

m. 27j.

Leverlijden

2

..geen echinoc. dysenterieamoeben en cysten
gevonden."

22
«

m. 26 j.

Urticaria door
echinoc.

0

WR—SG— „verdere klin. waarneming pleit
tegen echinococcose."

23

m. 40i.

Luesofechin.hepatis

1

WR—SG— „operatie: carcinoma hepatis."

24

vr.

Zeer froote lever.

2

WR-f 2, SG—„sectie: geen echinoc. gevonden."

25

?

Levertumor

1.5

WR— „operatie: geen echinococ. gevonden."

26

m.66j.

Lues of echinococ.
hepatis

0

WR— SG— „verdere klin. waarneming pleit
tegen echinococcose."

27

m. 38j.

II

0

WR-SG-

28

m. 20 j.

)>

0

WR— SG—„operatie: geen echinoc. gevonden."

29

vr.66j.

Echinococ. hepatis

0

WR ., „ ,, ,,

30

vr.l2j.

Lues of echinococ.

0

WR— SG— „verdere klin. waarneming pleit
tegen echinococcose."

31

m. 17j.

Echinococ. pulmon.

0

WR— ..verdere klin. waarneming: t. b. c. pul-
monum."

32

m. 39 j.

Echinococ. hepatis

2

WR -I- 1 SG— „verdere klin. waarneming pleit
tegen echinococcose."

33

vr.59j.

»

0

WR—SG— „operatie: carcinoma hepatis."

34

m. 40 j.

Echinoc. hepatis

2

WR— SG— „operatie: geen echinococcus-
blaas gevonden."

35

vr.32j.

Lues of echinoc.
hepatis

0

1

WR- SG- ..

36

m. 15j.

Echinoc. hepatis

0

WR -f >6, SG -{- „syphilis congenitalis; ver-
dere klin. waarnem. p eit tegen echinococ."

37

m. I9j.

Echinoc. pulmonis

0 1

1

WR—SG— „verdere klinische waarneming:
bronchiectasien, emphysema pulmonum."

33

m. 18].

Echinoc. of lues

1

4

WR -f 1, SG— „verdere klinische waarneming
pleit tegen echinococcose." Het Serum bevat
veel galkleurstoffen"

-ocr page 72-

-

—.

60 -

Nr.

2 12.

(j

OT O U

Diagnose

D.T3 S
o J3 c

O

Nadere bijzonderheden

ej a>

o -J

39

m. 23 j.

Echinoc. of lues

0

WR— SG— „verdere klinische waarneming
pleit tegen echinococcus."

40

m.6j.

„ puim.?

2

WR 4- 1, SG— „verdere klin. waarneming
pleit voor tbc. pulmonum."

41

m. 40j.

„ renis?

0

WR— SG— „door sectie gebleken, dat geen
echinoc. bestond."

42

m. 37]\'.

„ hepatis

0

WR- SG- .

43

vr. 6 j.

„ pulm.?

4.5

„waarschijnlijk geen echinoc. Patientje heeft
zeer veel ascariden."

44

ni. 32j.

Taeniasis

5

in de faeces proglottlden van Taenia sagi-
nata gevonden.

45

m. 35j.

■>

4,5

1» »1

46

m. 50].

Longechinococcus

0

WR4-1,SG— Bij verdere klinische waarne-
ming blijkt geen echinococcose te bestaan.
Longabsces en bronchiaalcavernen.

-ocr page 73-

Tabel C.
123 Menschelijke Contrólesera:

Aantal

sera

Luesreacties
WR SGR

Compl. b. index
met echinoc.
vloeistof.

62

sera

0

8

n

0.5

6

»

1

2

tt

1,5

1

serum

3

3

sera

-4- 1

0

2

>1

1

0

1

serum

1

0.5

2

sera

1

2

3

tf

- ■ 2

0

1

scrum

-f- 2

1

1

II

4- 2

2,5

1

n

2

4-

3

1

II

3

2.5

1

II

3

3

2

sera

4

2

1

serum

4

3.5

2

sera

5

2,5

2

5

5

1

serum

5

6.5

1

II

6

2.5

1

I*

6

4

1

II

6

6.5

2

sera

6

10

I

serum

>6

0

1

II

0,5

I

II

>6

1

1

II

>6

2

2

sera

>6

6

2

»1

>6

8

2

II

>6

>10

1

serum

8

3

1

i>

10

5

I

II

10

7,5

2

sera

10

> 10

-ocr page 74-

Tabel D.

Sera van Dieren, bij wie Echinococcose (E. unilocularis)

aanwezig was:

Nr.

Diersoort

Compl. b.
index

Sectiebevindingen:

1

rund

> 10 i

ld long 1 dunwandige blaas, ± 12 cm doorsnede,
fertiel.

2

10

ld long 1 dunwandige blaas, ± ICO cm» inhoud,
\' steriel.

3

,1 •

i

8,5

ld long 1 dunwandige blaas, ± 40 cm» inhoud,
steriel.

4

i
1

8 5 ii/d long 2 kleine dunwandigc blazen, een fertiel
\' ! en een steriel.

5

>

i
i

7

i/d long 6 dunwandige blazen, ± 5 cm doorsnede,
\' steriel.

6

1

6

i|d long 1 veretterde en een kleine dunwandige
steriele blaas.

7

1

5,5

i/d long 5 dunwandigc blazen, tendcele necrotisch,
\' steriel.

1

8

1

»

1

5,5

i/d lever 2 kleine dunwandige\'.blazen, steriel\', matig
sterke leverdistomatosis.

9

1

II

5

i/d long 5 dunwandige blazen, steriel.

10

1

5

i/d long 1 groote cn 7 kleine dunwandige cysten,
\' steriel.

11

! >1

5

I/d long zeer veel erwt—tot eendeneigroote, dun-
wandige steriele blazen, sommige in verval.

12

II

4.5

i/d long 1 kleine dunwandige blaas, steriel.

13

II

4\'

4,5

i/d long en i/d lever, veel kleine dunwandige cysten,
steriel.

14

II

4

I/d long 2 dunwandige blazen, 8 cm doorsnede,
steriel.

15

II

2,5

i/d long 6 erwt-tot kastanjegroote dunwandige
steriele blazen en een groote cyste met kazige etter.

16

II

1,5

i/d long 3 dunwandige blazen, ± 8 cm doorsnede,
fertiel.

l7

II

0

i/d longl dunwandigeblaas, lOcm doorsnede, steriel.

-ocr page 75-

Sectiebevindingen:

Compl. b.
index

Nr.

Diersoort

> 10 i/d lever 3 dikwandige blazen, fertiel.

> 10 i/d lever 2 dunwrandige blazen, 10 cm doorsnede,

fertiel.

> 10 i/d lever 4 blazen, matig dikke wand, 200 cm»

inhoud, fertiel,

>10 i/d lever 3 blazen, matig dikke wand, ± 12 cm

doorsnee, fertiel.

> 10 i/d lever 1 blaas, matig dikke wand, fertiel. 150 cm»
inhoud en 1 blaas met purulenten inhoud en ten-

deele verkalkte kapsel.

> 10 Genezen van Dourine met „205 Bayer." In lever,
milt en nieren talrijke fertiele echinococcusblazen.

10 i/d lever 4 dikwandige en 4 dunwandige blazen,
totaalinhoud 650 cm 3, fertiel.

10 i/d lever 5 blazen, matig dikke wand, 8 cm
doorsnede, fertiel.

9 i/d lever 3 blazen, matig dikke wand, ± 300 cm»
inhoud, fertiel.

8,5 i/d lever 2 groote blazen met gedegenereerde
wanden, (met exogene dochterblazen) totaalinhoud
950 cm\', fertiel.

8,5 i/d lever 2 fertiele blazen, matig dunne wand.

8,r) i/d lever 4 blazen, dikke wand, 8 cm doorsnede,

fertiel.

8 i/d lever 12 aardappelgroote dikwandige cysten,

steriel.

8 i/d lever 5 dikwandige blazen ± 6 cm doorsnede,

fertiel.

7,5 i/d lever 4 dunwandige blazen 8 cm doorsnede,

fertiel.

7,5 i/d lever 3 blazen, matig dikke wand, ± 6 cm door-
snede, fertiel.

7,5 i/d lever 2 blazen, dikke, tendeele verkalkte wanden,
250 cm» Inhoud, fertiel.

7 i/d lever 1 blaas met dikke wand en 1 blaas met
verkalkte kapsel, inhoud ± 200 cm», fertiel.

paard

23

24

25

26 ^
.7 I

30 ;

-ocr page 76-

Nr.

Diersoort

Compl. b.
index

Sectiebevindingen:

36

paard

6,5

i/d lever 3 blazen, matig dikke wand, 8 cm
doorsnede, fertiel.

37

6,5

i/d lever 4 blazen, matig dikke wand, fertiel, totaal-
inhoud 150 cm3

38

»

6,5

i/d lever 3 blazen, matig dikke wand, ± 10 cm
doorsnede, fertiel.

39

»

4,5

i/d lever 6 blazen, matig dikke wand, fertiel.

40

4

i/d lever 1 sinaasappeigroote en 1 erwtgroote dun-
wandige cyste, steriel.

41

»

4

i/d lever 2 dikwandige blazen, 8 cm doorsnede,
fertiel.

42

»

3*

i/d lever multipele blazen, dikke kapsel, fertiel.

43

n

2,5

i/d lever 1 dikwandige menschenhoofdgroote blaas
en een kinderhoofdgroote blaas, gevuld met dochter-
blazen, fertiel.

44

schaap

6

i/d lever 1 blaas, nootgroot, met gedegenereerden
inhoud, leverdistomatosis en enkele strongylus-
knobbeltjes i/d longen.

45

varken

0

i/d lever 1 kleine afgestorven blaas, (het serum
werkte sterk haemolytisch).

* praecipitatiereactie

-ocr page 77-

T a b e I E.

Sera van Dieren, Niet lijdende aan Echinoccocose.

Nr.

Diersoort

Compl. b.
index

Nadere bijzonderheden.

1

1

stier 1

2

2

koe

0

3

n

0

4

»

0

5

n

0

6

»

0

7

»

0

vrucht in de uterus.

8

2

» "

9

10

»
M

3
3

» «

„ uitgebreide leverdistomatosis.

n

f ,

1

„ leverdistomatosis.

12

> 10

uitgebreide leverdistomatosis (oude en jonge
processen).

13

)l

0,5

14

rr

2

15

»>

4,5

16

i>

2

afgekapseld absces in de longen

17

if

0,5

18

3

19

II

0,5

20

1 \'I

1

uitgebreide tbc van longen en lymphklieren.

21

11

0

longtbc; afgestorven Cysticercus inermis in di
kauwspieren.

22

0

vrij sterke leverdistomatosis

23

II

0

algemeene tbc.

-ocr page 78-

Nr.

Diersoort

Compl. b.
index

Nadere bijzonderheden.

24

koe

0

tbc van longen, pleura en lymphklieren.

25

f,

0

algemeene tbc.

26

0

vrij uitgebreide leverdistomatosis.

27

paard

0,5

28

1)

0.5

groot wornianeurysma in de buikaorta.

29

n

0

" f\' ff ff ff

30

»

0

31

1,5

32

tl

0,5

33

ft

2

34

ff

1,5

35

1

I,

3.5

malleus; compl. b. reaclie met malleusantigcen
sterk .

36 .|

> 10

verschillende kleine verkalkte parasitaire haardjes
in de lever.

37

1 »

4

38

■1

2,5

39

»

0

40

0

41

»>

0,5

42

ff

2

43

ff

1,5

44

»

0

45

0

46

if

3,5

veel ascariden in den darm.

47

tt

, 0,5

48

ff

2,5

-ocr page 79-

ï

- 67 -

Nr.

Diersoort

Compl. b.
index

Nadere bijzonderheden.

49

paard

> 10

Nagana, met „205 Bayer" genezen (geen sectie
verricht) WR— SG—, DM—.

50

schaap

> 10

Uit de proefstallen v/h Inst. v. Par. en Inf. ziekten
der V. H. S.

51

»

> 10

O

52

> 10

II

53

»

> 10??

(sterk eigen remmend vermogen v/hserum), weidedier.

54

i>

> 10??

,1 »

55

II

3,5

beiderzijdsche lobaire pneumonie door strongylus-
larven.

56

II

2

enkele verspreide slrongylusknobbeltjes in de longen

57

II

1.5

slechts enkele ,r

58

1

,,

6,5

enkele strongylusknobbeltjes in de longen, uitgebreide
leverdistomatosis.

i

59 I

II

1,5

enkele strongylusknobbeltjes in de longen, geringe
leverdistomatosis.

60 ^

•1

10

enkele strongylusknobbeltjes in de longen, vrij
sterke leverdistomatosis.

61

i »

4.5

talrijke strongylusknobbeltjes in de longen, geringe
leverdistomatosis.

62

i

1

10

geen strongylusknobbeltjes in de longen, vrij sterke
leverdistomatosis.

63

1

II

7,5

veel strongylusknobbeltjes in de longen, uitgebreide
leverdistomatosis.

64

!

3

zeer veel strongylusknobbeltjes in de longen, enkele
distomen in de lever.

65

11

8,5

enkele strongylus knobbeltjes in de longen, vrij sterke
leverdistomatosis.

66

>1

7.5

enkele strongylusknobbeltjes in de longen; geringe
leverdistomatosis.

67

II

9

zeer veel strongylusknobbeltjes in de longen; geringe
leverdistomatosis en cysticercosis.

-ocr page 80-

Nr.

Diersoort

1 Compl. b.

1 index

1

!

Nadere bijzonderheden.

es

schaap

8,5

enkele strongylusknobbeltjes in de longen; geen
fasciola in de lever; cysticercosis.

69

n

8

\'verschillende strongylusknobbeltjes in de longen.
1 uitgebreide leverdistomatosis.

70

19

8

enkele strongylusknobbeltjes in de longen: uitge-
breide leverdistomatosis.

71

»

5.5

verscheidene strongylusknobbeltjes in de longen;
uitgebreide leverdistomatosis.

72

5,5

geen strongylusknobbeltjes in de longen; geen lever-
distom., M^el cysticercosis.

73

,1

4,5

geen strongylusknobbeltjes in de longen; geringe
leverdistomatosis.

74

II

7

enkele strongylusknobbeltjes in de longen; geringe
leverdistoni.; cysticercosis.

75

II

6

geen strongylusknobbeltjes in de longen, geen disto-
matosis, wel levercysticercosis.

76

■ I

7

veel strongylusknobbeltjes in de longen, geringe
leverdistomatosis, en cysticercosis.

77

II

8.5

enkele strongylusknobbeltjes in de longen, geringe
leverdistomatosis.

78

n

3

parasietenvrij opg^efokt a/h Inst. voor Paras, en
Inf. Ziekten der V. H. S.

79

geit

1,5

1,

80

II

6

81

1,

3

82

II

5

83

II

1.5

1,

84

»1

I

II

85

,1

1

II

86

veulen

2

II

87

•1

^ 7

14 dagen geleden subcutaan geïnfecteerd met larven
van Strongylus edentatus.

-ocr page 81-

Nr.

Diersoort

Compl. b.
Index

Nadere bijzonderheden.

83 t/m 101,
14 varkens

0

alle 14 varkens hadden ascariden.

101 t/m 104,
4 cavia\'s

0

105

cavia

0

tbc van longen, milt, lever (6 weken oud proces).

ICo

0

trichinosis (4 weken oud proces).

107

konijn

> 10

WR -f- 4, cysticercus pisiformis in het omentum.

108

> 10

WR 2,

109

> 10

WR 4,

110

1,

> 10

WR 4.

111

\' tl

> 10

WR -f 3, geen sectie verricht.

112

It

9

WR 2,

113

II

> 10

WR 2,

114

It

> 10

WR -f 5, konijnenspirochaetose (lues cuniculi).

115

11

8

WR -f 2,

116

»

> 10

WR 3,

-ocr page 82-

Uit deze gegeVens blijlct, dat bij sera van menschen met echi-
nococcose, vóór het chirurgisch ingrijpen, werden gevonden
(tabel A):

15 maal index >• 10

1 maal index 9

2 maal index 7

1 maal index 5,5

1 maal index 2,5

1 maal index 1,5

1 maal index 0,5

De complementbindingsindex met 121 andere sera, afkomstig
van niet aan echinococcose of lues lijdende menschen, bedroeg
slechts 1 maal 4,5, éénmaal 4 (dit serum bevatte veel galkleur-
stoffen), 4 keer was zij = 3 ,en in alle overige gevallen nog geringer
(Tabel B en C). — (Het eerst genoemde serum was afkomstig van
een meisje, verdacht van echinoc. pulmonis. Het pleuravocht van
pat. gaf een complementbindingsindex 5. De diagnose bleek later
minder waarschijnlijk. Van belang is, dat het kind zeer veel
ascariden herbergde).

Onder deze negatief reageerende sera waren er, aflcomstig van
lijders aan carcinoma, dermoidcyste, tropisch leverabsces, amocv
bendysenterie, hydronephrose, tuberculose en emphysema pulmo-
num. Bij lues (tabel C) daarentegen werd heriiaaldelijk een hoo-
gere index behaald.

Hoewel niet alle volgens Wassermann en Sachs-Georgi
positief reageerende sera een sterke complementbindingsreactie
met echinococcusvloeistof gaven, zoo is er toen een duidelijk toene-
mend reactievermogen met dit antigeen merkbaar bij stijging van
den Wassermannindex. Van 41 van syphilislijders stammende sera
gaven 16 met de complementbindingsreactie voor echinococcose
een index van 5 of >5.

Uit het voorgaande moge worden besloten, dat menschelijke
sera, die een complementbindingsindex met echinococcusvloeistof
van 5 of >5 vertoonen naast een negatieve WR. en SGR.,
afkomstig zijn van lijders aan echinococcosis.

Omdat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid
van een verwantschapsreactie bij aanwezigheid van Taeniae (de
sera nr. 44 en 45 Tab. B., van lintwormdragers gaven met echinoc.
vloeistof een complementbindingsindex 5 en 4,5) of Fasciola,

-ocr page 83-

moet, indien zulks mogelijk en wenschelijk is, steeds onderzoek
naar proglottiden of eieren in de faeces plaats vinden naast
de serumreactie. Ook bij aanwezigheid van ascariden moet de
uitslag der reactie slechts onder zeker voorbehoud worden aan-
vaard.

Van 22 sera van menschen, die echinococcen herbergden,
(Tabel A, a), reageerden 19 positief, voordat operatie of punctie
was verricht (Opmerkelijk is, dat 15 dezer 22 echinococcendragers
in Friesland woonden, de overige in Groningen, N. en Z. - Holland,
N. Brabant en Gelderland.) Bovendien werd met nog 5 sera van
op echinoc. verdachte menschen een sterk positieve uitkomst ver-
kregen; een nadere bevestiging van den behandelenden arts mocht
ik omtrent deze gevallen echter nog niet ontvangen (Tabel A, c).

De complementbindingsreacties met sera van echinoc. - dra-
gers bij wie een chirurgisch ingrijpen reeds had plaatsgevonden
waren alsvolgt (Tabel A, b): Eén serum, dat vóór de operatie
niet onderzocht werd, bezat zoowel 2 weken, als 5 maanden daar-
na een complementbindingsindex > 10; een ander 1 jaar na ope-
ratie 2,5; een derde na 4 jaar en 2 maanden een index van 6;
en nog een ander serum reageerde na 19 maanden in het geheel
niet meer. Een serum, dat voor de operatie een index > 10 had,
kreeg na 9 maanden 4,5 en na 14 maanden 3,5. Ook is nog van
belang een serum, dat vóór de operatie slechts 2,5 en reeds 6
dagen daarna >10 als complementbindingsindex kreeg met de-
zelfde antigenen. — Tenslotte is nog te vermelden een reactie met
index > 10 van een patiente, bij wie een jaar geleden echinococcus-
blazen uit het peritoneum waren verwijderd en bij wie nu weer een
tumor rectaal voelbaar was. Of deze positieve reactie te danken was
aan een nieuwontwikkelde of achtergebleven blaas, danwel of
zij nog bestond, dank zij de vroegere aanwezigheid der cysten is
niet uit te maken.

Hiermede worden dus de waarnemingen bevestigd, dat niet
alle sera van echinoc. - dragers positief reageeren, dat de reactie
in dergelijke sera snel kan optreden na operatie en dat de anti-
stoffen soms min of meer snel uit het bloed kunnen verdwijnen,
andere malen lang daarin aanwezig kunnen blijven (zie o. a. Tabel
A, geval 30).

Het totaal afwezig zijn van antistoffen in geval 11 tabel A,
waar een enorme echin.-blaas van 3 kg bij operatie gevonden
werd, is wellicht in verband te brengen met het feit, dat van het

-ocr page 84-

miltweefsel zoo goed als niets meer aanwezig was. De milt
zal, volgens verschillende onderzoekers nl. (o. a. Hektoen en
Curtis, 1915) een belangrijk aandeel hebben bij de antistofvor-
ming; miltextirpatie doet de vorming dezer stoffen sterk af-
nemen.

Een verband tusschen grootte en aantal der echinoc. - cysten
en het reactievermogen van het serum viel niet waar te nemen,
zoomin bij den mensch als bij de huisdieren.

Bij runderen, niet lijdende aan echinococcosis, werd
één keer een complementbindingsindex van 4,5 aangetroffen, de
overige sera behaalden een kleineren index. Een rund met uit-
gebreide distomatosis hepatis gaf zeer sterke complementbinding
(> 10) met echinococcusvloeistof, hetgeen in overeenstemming is
met de bevinding van Servantie (1921) bij den mensch.

Echinococcendragende runderen reageerden met echinococcus-
vloeistof als volgt:

Index O tot en met 4,5 bij 6 runderen
Index 5 tot en met 10 bij 9 runderen
Index >10 bij 1 rund.

Hierbij is buiten beschouwing gelaten het serum van een
rund, dat behalve echinoc. ook distomatosis hepatis had en waar-
mee een complementbindingsindex 5,5 werd bereikt.

Stellen wij als jgrensgetal voor de specifieke complement-
bindingsreactie bij hét rund 5, dan hebben 10 der 15 sera van
runderen met echinococcosis positief gereageerd.

Van de 23 paarden- en 2 veulensera, afkomstig van niet
echinococcusdragende dieren, behaalden slechts drie een com-
plementbindingsindex, hooger dan 4. Een dezer sera stamde van
een paard, waarbij in de lever talrijke erwtgroote verkalkte pa-
rasitaire haardjes gevonden werden (gallicosis nodosum); het an-
dere kwam van een veulen, dat 14 dagen tevoren experimenteel
subcutaan was geïnfecteerd met sclerostomum-larven, dus waar
ruimschoots gelegenheid had bestaan antistoffen tegen parasi-
taire substanties te vormen. Bovendien gaven 2 sera van paarden
met genezen trypanosomiasis (Dourine en Nagana) een sterke
complementbindingsreactie (> 10) met echinococcusvloeistof, ter-
wijl de luesreacties (Wassermann, Sachs-Georgi en Meinicke)
negatief uitvielen. Bij sectie van het aan Dourine lijdende paard

-ocr page 85-

werd echter later een uitgebreide echinococcosis aangetroffen;
op het Nagana-paard werd geen obductie verricht.

De sera van echinococcusdragende paarden behaalden de vol-
gende indices voor complementbinding:
Index O tot en met 4,5:5 maal
Index 5 tot en met 10:15 maal
Index >10 :6 maal.

Houden wij ook hier vast aan de grenswaarde voor de op
echinococcosis wijzende complementbindingsindex van 4,5, dan
gaven 21 der 26 paardensera een positieve reactie.

Het serum van een schaap, dat bthalve echinococcus
ook distomen en strongyliden herbergde, gaf een complementbin-
dingsindex met echinococcusvloeistof van 6.

Contrólesera van schapen, die v r i j waren van echinococcose
behaalden de volgende indices:

Index O tot en met 4,5 bij 8 schapen
Index 4,5 tot en met 10 bij 15 schapen
Index >10 bij 5 schapen.

Deze hooge waarden der onspecifieke complementbindings-
reactie met echinococcusvloeistof, moeten m. i. worden toege-
schreven aan de talrijke parasitaire aandoeningen waaraan scha-
pen in den regel lijden. Zooals uit tabel E blijkt, komt deze
complementbinding voornamelijk voor bij sera van dieren, die
Fasciola of Cysticercus herbergen, hoewel blijkbaar ook aan
Strongylus een invloed op de bindingsreactie toekomt.

Van 6 sera van parasietenvrij opgefokte geiten gaven 2
sera een complementbindingsindex >4,5 (nL 5 en 6); de oorzaak
van deze binding kan ik niet bepalen. Sectie werd bij deze dieren
niet verricht.

Vijftien varkens sera, waarvan één afkomstig was van een
dier met een kleine afgestorven echinococcus in de lever, vertoon-
den alle geen spoor van complementbinding met echinococcus-
vloeistof. Opmerkelijk was, dat al deze varkenssera (soms vrij
sterk) haemolyseerend vermogen bezaten, t. o. v. schapenroode-
bloedcellen.

Zes caviasera waarvan er éen stamde van een dier met
trichinosis, gaven geen complementbinding met echinococcus-
vloeistof.

-ocr page 86-

Alle 10 onderzochte konijnensera, waaronder 3 afkomstig
van dieren met konijnenspirochaetose (lues cuniculi), gaven met
echinococcusvloeistof een zeer hoogen complementbindingsindex;
bij vier dezer dieren werd sectie verricht, waarbij veel CysticercL
pisiformes in het omentum werden aangetroffen. Het veelvuldig
voorkomen van dezen blaasworm bij het konijn, waarop deze on-
spedfieke reacties waarschijnlijk terug te voeren zijn, maakt dit dier
als proefobject voor het experinienteele echinococcusonderzoek
ongeschikt. De cocddien, die, hoewel dit in den laatsten tijd be-
streden is (Marcuse, 1Q21), herhaalddijk voor de positieve Wasser-
mannreactie bij konijnensera aansprakelijk gesteld zijn (Blumen-
thal 1908, Calcaterra 1911, Kuszinski 1921), kunnen wdlicht
ook nog hun invloed op het reactievermogen van deze sera met
echinococcusvloeistof doen gelden.

Noem ik de reacties met index >4,5: pos. en <4,5 neg.,
dan waren deze als volgt verdeeld:

Complementbindingsreactie:

Echinoc. blaas met dikken wand: pos. met 6 sera v. h. Paard

»• », I» „ neg. „ 2 „

matig dikk. w. po?. „ 10 „

»» ,1 >1 neg. „ 2 „

I. dunnen wand pos. „ 3 „ en 10 sera v. h. Rund

i> ,, ,1 neg. „ 1 „ ,,6 „
i> »

gedegenereer- pos. „ 1 „

den wand •

Fertiele echinoc. blaas pos. „20 „ „ 2

»» " .» neg. „ 4 „ „1 „

Steriele „ „ pos. „ 1 „ „9

f» .» » neg- 1 „5 „

Hoewel aan de uitkomsten van dit betrekkelijk gering aan-
tal onderzoekingen geen absolute waarden kunnen worden
gehecht,

zoo is toch uit bovenstaande tabel wel af te lezen, dat,
zoowel bij dikken als bij dunnen wand, bij fertiele en steriele
blazen het aantal positieve reacties der bij deze blazen behoorende
sera van paard en rund het getal der negatieve overtreft. (Verder
bedenke men, dat bij steriele cysten meestal dunne, bij fertiele
dikke of matig djkke wanden werden aangetroffen).

Uit deze vergelijkende onderzoekingen is dus gebleken, dat
bij den mensch een groot aantal sera van echinococcendragers
een sterke complementbindingsreactie met echinococcusvloeistof

-ocr page 87-

vertoont. Enkele sera gaven een negatieve complementbindings-
reactie, die na punctie of extirpatie der cysten sterk positief werd.

Bij h u i s d i e r e n met echinococcosis en vooml. bij het rund,
werden in het algemeen minder sterke complementbindingsreacties
aangetroffen dan bij den mensch; ook het aantal der positieve uit-
komsten was bij de sera dezer dieren geringer. De verklaring,
die Weinberg hiervoor geeft (blz. 53), is m. i. onaannemelijk. De
insulten, waaraan onze huisdieren blootstaan, zullen niet minder
veelvuldig of hevig zijn dan die, welke den mensch kunnen treffen.
Ook het verschil in leeftijd is niet ter verklaring te aanvaarden.
Bij 2 zeer oude slachtpaarden (ruim 20 jaar) met uftgebreidö
echinococcose vond ik een negatieve complementbindingsreactie,
terwijl, in de gevallen 2, 10, 16 en 30 van tabel A, positieve reacties
werden aangetroffen bij kinderen van resp. 13, 10, 11 en 7 jaar.

De Bruin (Ned. Tijdschr. v. Oeneesk. 1920, II, 9) vermeldt een
geval van longechinococcose bij een meisje van Si/o jaar, van wie
het serum herhaaldelijk een sterk posiHeve complementbindings-
reactie had vertoond (Wolff).

Wanneer andere parasieten niet aanwezig zijn, dan mag de
reactie positief worden genoemd, indien, met de door mij toe-
gepaste techniek de complementbindingsindex minstens 5 bedraagt.

Bij aanwezigheid van Fasciola, Cysticercus, Strongylus en
andere parasieten bij de huisdieren en Taenia, Distomum (en As-
caris?) bij den mensch, is een hoogere index mogelijk en moet de
uitkomst der reactie onder voldoende voorbehoud worden geaccep-
teerd.

Zeer in het bijzonder geldt dit ook voor sera van luetici.
Voor elk op echinococcosis te onderzoeken menschenserum diene
daarom als eisch te worden gesteld, dat steeds daarnaast Wasser-
mann- en Sachs-Georgireactie worden verricht.

Voor de diagnostiek van Echinococcosis bij den mensch is de
complemcntbindingsreactic, onder inachhieming van de zooeven ge-
noemde voorzorgen, een zeer waardevol en betrouwbaar hulpmiddel.

Bij de huisdieren, waar deze reactie veelal minder sterk is en
minder vaak positief wordt aangetroffen en waar velerlei andere
parasieten, die niet steeds bij het levende dier aan te toonen zijn,
de reactie in positieven zin kunnen beïnvloeden, komt haar niet
meer dan een ondersteunende waarde toe voor de diagnos-
tiek der echinococcosis.

-ocr page 88-

VI. Samenvatting der eigen onderzoekingen en conclusies.

De echinococcusvloeistof reageert alcalisch t. o. v. lakmoes;
zij bevat steeds eiwitten, waarvan een deel afkomstig kan zijn van
den gastheer. Er bestaat geen verband tusschen het voorkomen
van eiwitten en van microorganismen in de echinococcusvloeistof;
de echinococcusvloeistof is bijna altijd kiemvrij.

De antigeenwaarde van vloeistoffen uit fertiele echinococcus-
blazen is veel grooter dan die uit steriele. De oorzaak hiervan is
te zoeken in de oppervlaktevermeerdering der parenchymlaag van
den blaaswand, tengevolge van de aanwezigheid der broedkapsels.
De antigeenvorming heeft plaats in deze parenchymlaag; het anti-
geen wordt afgegeven aan de vloeistof en aan de cuticula, uit
welke wandlaag het weefsel van den gastheer het opneemt, in aan-
sluiting waaraan de antistoffen worden gevormd. De inhoud uit
de dochterblazen heeft dezelfde antigeenwaarde als de vloeistof
uit de moederblaas.

Zoomin leucine, tyrosine en cholesterine, als de eiwitten van
den parasiet zelf en van den gastheer, zijn van belang voor de
antigeenwaarde der echinococcusvloeistof. Ook de diersoort en
het orgaan, die de blaas herbergden, zijn van geen of zeer ge-
ringen invloed op dc antigeenwaarde der vloeistof. Door schud-
den met kaoline wordt, evenals zulks geschiedt bij filtratie door
de Chamberlandkaars, de echinococcusvloeistof beroofd van eiwit
en antigeen; door niet te langdurige bewerking met colloidaal
opgelost of gesuspendeerd ijzerhydroxyde wordt alleen het eiwit
onttrokken, maar blijft het antigeen aanwezig; bij langduriger
behandeling met deze laatste stoffen wordt ook het antigeen vast-
gehouden. Het antigeen is oplosbaar in alcohol en aether, wordt
minder goed in water opgenomen en is bestand tegen een ver-
hitting van minstens 100" C. en afkoeling tot minstens — 17,5^0.
Een doelmatige conserveeringsmethode voor de echinococcus-
vloeistof bestaat in het verhitten daarvan gedurende
1/2 uur in een
waterbad op lOOoc, Overigens is de echinococcusvloeistof met
0,5|0/o phenol ook langen tijd houdbaar.

Het echinococcusantigeen is een lipoide stof of een mengsel
van lipoiden; de mogelijkheid, dat een in deze lipoiden opgeloste
onbekende substantie een zekere rol speelt, kan niet worden buiten-
gesloten.

Behalve in de echinococcusvloeistof is het antigeen ook aan-

-ocr page 89-

wezig in den parasitairen wand en, in geringe mate, in de broed-
kapsels, doch niet in de bindweefselkapsel, die de blaas omgeeft.
Door voorbehandeling van cavia\'s met de in alcohol oplosbare
deelen van de echinococcusvloeistof en den echinoccocuswand, kon-
den antistoffen worden opgewekt, die sterke complementbindings-
reactie gaven met de echinococcusvloeistof.

Het echinococcusantigeen is, evenals lipoiden uit andere
parasitaire wormen, in staat complementbinding te geven met
sera van syphilislijders; deze sera geven zoowel met de echino-
coccusvloeistof als met de extracten uit den wand een positieve
complementbindingsreactie volgens de methode voor het echi-
riococcusonderzoek; de alcoholische echinocóccusextracten kun-
nen de gebruikelijke extracten bij de luesreacties van Wassermann
en Sachs-Georgi grootendeels vervangen; ook met de echinococcus-
vloeistof uit fertiele blazen verloopt de WR. met sera van luetici
veelal positief.

Sera van echinococcendragers, niet lijdende aan syphilis,
daarentegen hebben steeds negatieve Wassermann- en Sachs-
Georgireactie.

Sera van echinococcendragers kunnen, behalve met het homo-
loge antigeen, ook complementbindingsreactie geven met alco-
holische extracten uit verschillende parasitaire wormen (Cysti-
cercus, Taenia, Fasciola, Strongylus, Ascaris), maar niet met ex-
tracten uit weefsels van zoogdieren (Wassermannextracten). Dra-
gers van Taenia, Fasciola, Strongylus of Cysticercus kunnen ook
omgekeerd een positieve coniplemcntbindingsreactie vertoonen
met echinococcusvloeistof en met het alcoholisch extract uit den
blaaswand.

Het serum van een paard met Trypanosomiasis (Nagana) gaf
een sterke complementbindingsreactie met echinococcusantigeen.

Er bestaat geen verband tusschen de grootte en het aantal
der cysten en de dikte der blaaswanden eenerzijds en het reactie-
vermogen van het scrum van den gastheer aan den anderen
kant. Het aantal positieve reacties overtreft het aantal negatieve,
zoowel bij aanwezigheid van steriele, fertiele, dikwandige of
dunwandige blazen.

Voor de diagnostiek van echinococcosis bij den mensch ^s
de complementbindingsreactie een zeer waardevol en betrouwbaar
hulpmiddel; bij de huisdieren, waar zij veelal zwakker is en
minder vaak positief wordt aangetroffen, komt haar slechts een

-ocr page 90-

, " ■ - 7S -

ondersteunende waarde daarbij toe. De oorzaak hiervoor is, ten-
deele althans, te zoeken in de onspecifieke invloeden, die andere
parasieten (vooml. Fasciola, Cysticercus en Strongylus) op de
reactie kunnen uitoefenen. — Bij den mensch verrichte men
steeds WR. en SGR. naast de echinococcuscomplementbindings-
reactie en trachte men eventueel door faecesonderzoek de aanwe-
zigheid van lintwormen uit te sluiten.

Het konijn is als proefdier voor echinococcusonderzoek on-
bruikbaar, omdat het serum van dit dier spontaan reeds in veel
gevallen een sterke complementbindingsreactie vertoont, die waar-
schijnlijk aan het veelvuldig voorkomen van parasieten (Cysticercus,
e. a.) bij dit dier is toe te schrijven.

Met gunstig gevolg werd bij al deze onderzoekingen gebruik
gemaakt van een quantitatieve methode van complementbindings-
rcactie, waarbij het complement in rekenkundige reeks toenam
en waarbij de complementtitreering (voorproef) tegelijk met de
hoofdproef werd ingesteld cn afgelezen. Aldus was dc mate van
complementbindend vermogen in indices uit te drukken.

Dc complementbindingsreactie, die uitsluitend worde uitge-
voerd met de versehe, op 100^ C. verhitte of met 0,5
p/o phenol
geconserveerde vloeistof uit fertiele echinococcusblazen, is eerst
positief te noemen boven een bepaalden complementbindingsindex
(in de hier toegepaste doseeringen: boven 4,5), onder inachtne-
ming van de zoojuist genoemde voorzorgen.

-ocr page 91-

vu. Literatuur omtrent de complementbindingsreactie
bij echinococcose.

Apphatie et Lorentz, Tribune Méd, 15. 1909.
\' Ascoli, A., Grundr. d. Serologie, 1921.
Barsony, Th. tt. Egan, Ernst, Zcitschr. f. klin. Med. 76, 1912.
Bettenpourt, N., Soc. scionc. Mód. Lisbouiio 27 Avr. 1908.

— Arch. do real Inst. bact. Cam. Pest., 2. 3. 1909.

— C. R. Soc. Biol. 68, 22, 1910

— Arch. Inst. bact. Caiiiara Peataiia, 3, 2, 1911.
Blumcnthal, G., Berl. klin. W. 58, 3<5, 1921.
Brancr, A., Mtinch. Med. W. i58, 20, 1911.

— Deutócb. Med. W. »7, 31, 1911.
Braunstein, G., Wien. klin. VV. 23, 31, 1910.

— Orvosi hetilap nr. 1.

Broca, Buil. et Mém. Soc. mód. des hóp. 1911.
Busson, B., Zeitschr. f. Bakter. usw. 1, Orig. 00, 5, 1911.
Chauffard, A., Semaine méd. 30, 17, 1910.
Chauffard et Boidin, Buil. soc. méd. hop. O, 1907.
Chmiffard et Vincent, Cl, Gaz. des hóp. 1910.

— Buil. et Mém. soc. méd. d. hóp. 1910.
Chodinsky, Beltr. zur klin. Chir. 90, 191C.
Daujat, Thèse, Lyon, 1912.

Dobrotine, N. A., Berl. klin. W. 47, 28, 1910.

— Russky Wratsch, 9, 28, 1910.
Duhot, E., C. R. Soc. Biol. 82, 1919.

Durand, L., Thèse, Paris, 1909. i

Eckenstein, K., The Lancet 88, 2, 1910.
Falcoini, Arch. Vét. 9, 1, 1912.

Flashman, J. F. and Butler, A. G., Austral, med. Gaz. 1910.
Gaetano, L. de, II Policlin. 1909.

— Riform. med. Anno, 26, 89.
Ghedini, G., Riform. med. 28, Marzo 1910.

— Annal. Inst. Maragl. 7, 1918.

— Annal. Inst. Maragl. 3, 3, 1909.

— Gaz. degli osped. e. d. clin. 158, 23, 1906.

— Gaz. degH osped. e. d. clin. 6, 18, 1907.

Graetz, Fr., Centralbl. f. Bakt. Paras. usw. Orig. 55, 3, 1910.

-ocr page 92-

— so —

Guinard, Pr. Méd. 55, 1909.
Hahn, B., Münch, med, W. Juli 1912.
Henius, K., Deut, med, W, 37, 26, 1911.
Hertz, R., Deut, med. W. Juli 1912.

Hoeden, J. v. d., Verslag Centr. Lab, v. d. Volksgez. h., 1920 on 1921.

(Versl, en Mededeel, betr, Volksgez, h., nr. 8, 1921.)
Israel, A., Zeitschr, f, Hyg. und Infektionskr., 66, 1910.

— Mtinch. m, W. Juli 1911,

Jahn, E., Zeitschr. f. Fleisch und Milchhyg. 30, 13, 1920.
Jianu, A., Wien, klin. W. 22, 42, 1909.

Joest, E., Zeitschr, f, Inf, par. Kr, und Hyg, d. Haustiere, 2, 1, 1907,
Keüine, MU. M., These, Fac. Méd. Paris, 1914.
Kreuter, Münch, m. W, 56, 86, 1909,

— Münch, m, W. 1911.

Laubry et Parvu, Bull, et mém. see. med. des hóp. Paris, 26, Déc. 1908.

— Bull, et mém. soc, méd, des hóp, Nov, 1910,

— Compt, rend, soc, Biol, Jul. 1911,

Legry, Parvu et Baumgartner, Pr, Méd, Nov. 1911,
Lejars et Parvu, Buil, mém. soc, chir. Paris 24. Mars 1909,

— Buil, mém, soc, chir., Jul. 1909,
Lejars, Delbet etc., Sem, Méd, 31, Mars 1909.
Lesser, Berl. klin, W. 46, 21, 1909.

Lincoln and Balboni, Boston, M. S. J. 176, 1920.

Lippmann, H., Beri. Klin. W. 47, 1, 1910.

Magnussen, Fr., Inaug.-Diss. Sonderburg 1909.

Maranon, G., Revist, clin, Madrid, 1910,

Matsch, W., Praktitch, Wratsch, nr. 38—89, 1911.

Mehlhose, R., Zeitsehr, f. Bakt, par, usw, Orig. 52, 1, 1909.

Meyer, K., Berl, kl, W, 47, 28, 1910

Mou^su, G„ C, R, Soc, Biol, 68, 14, 1910.

Mutermilch, C, R. Soc. Biol. 67, 1909.

Parvu et Laubry, C, R, Soc. Biol. 66, 11, 1909,

-- C, R, Soc, Biol, 66, 15, 1909.

Parvu, M., C, R. Soc. Biol. 66, 17, 1909.

— C, R. Soc. Biol. 67, 85, 1909.

— C. R. Soc. Biol. 68, 17, 1910.

Patrone, Fol. clin. chim. e microsc. Mai 1910.
Pevnitzky, A. A., Joum. de méd. milit. 6, 1910.
Pewny, W., Wien. klin. Wocli. 33, 1921.

Pfeiler, W., Z. f. Inf.kr. par. kr. und Hyg. d. Haustiere, 11, 1, 2 und 8, 1912.

Picado, C., C. R. Soc. Biol. 77, 1914.

Paisseau et Tixier, Pr. méd, 80, 6, 1909.

Puntoni, V., Bull.^ d, Scienze méd. 81, 8, 10, 1910,

— Rend. Soc. med. chir, Bologna 17. Febr, 1910.
Putzu, J., Z, f. Bakt. Par, usw. Grig. 54, 1, 1910.

— Bloch, e Ter, Sper, 1, 9, 1909.

Rist, Sem. Méd. 30, 16, 1910. , .

-ocr page 93-

■f !

— 81 —

ïtomanelli, G. E., Morgagni Riviste 63, 1912.
Roncaglio, G., Biochem. e Ter. 8, 1913.
Rossello, H., Pr. Méd. 63, 1909.

Rubinstein, M., Traité prat. de sérol. et de sérodiagn. 1921.

Schoo, H. J. M., Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde, 20, 1, 1910.

Silber, S. M. u. Chmelnitzky, B. M., Charkowsky, Med. Joum. 6, 1913.

Siredey, A., Lemaire, H et Vuillet, Buil. mém. soc. méd. hóp. Mars 1911.

Skatchewsky, W. P., Russki Wratch, 17, 1911.

Sonntag, E., Beitr. zur klin. Chir. 82, 1913.

Sparapani, G. C., Clin. vet. p. 1005.

— Pathol. Torino 10, 93, 1917.
Ströbel, H., Münch. med. W. 58, 13, 1911.
Troisier, C. R., Soc. de Biol. 67, 22, 1909.
Thomsen u. Magnussen, Berl. kl. W. 25, 1912.
Vas, B., Wien. med. W. 61, 4, 1911.

— Orvosi Hetilap, 21, 1910.
Vincent, M., Sem. méd. 30, 26, 1910.

Walther, Legueu, Guinard, etc., Sem. méd. 81, 7 Avril 1909.

Weil, Mouriguand et Gardere, Lyon, Méd. 1911.

Weinberg, M., Ann. Inst. Pasteur, 6, 1912.

Weinberg et Parvu, Sem. méd. 13 Jan. 1909.

Weinberg et Vieillard, Buil. Soc. Centr. de méd. vét. 68, 1909.

Weinberg, M., C. R. Soc. Biol. 66, 3, 1909.

— C. R. Soc. Biol. 65, 5, 1909.

Weinberg et Parvu, C. R. Soc. Biol. 65, 28, 1908.

— C. R. Soc. Biol. 65, 85, 1908.

— C. R. Soc. Biol. 65, 87, 1908.
Weinberg, M., C. R. Soc. Biol. 66, 12, 1909.
Weinberg et Boidin, C. R. Soc. Biol. 66, 3, 1909.

— C. R. Soc. Biol. 67, 29, 1909.

— Sem. méd. 30, 12, 1910.

— C. R. Soc. Biol. 68, 10, 1910.

— et Bronfenbrenner, C. R. Soc. Biol. 69, 28, 1910.

— Ann. Inst. Pasteur, 23, 6, 1909.

— C. R. Soc. Biol. 66, 18, 1909.
Weinberg et Parvu, Sem. méd. 13 Jan. 1909.

Zappelloni, L. C. c Ricciuti, G., Bioch. e Ter. Sperim. 2, 6, 1910.

-ocr page 94-

r .w ji^ • ■ 1... ^

mm-.

-, <

lil:^

»lip:

-ocr page 95- -ocr page 96-

• ...vi,. . ; ■■■ ■

-ocr page 97-

STELLINGEN

m

1. Dat het bacteriolytische agens van het phenomeen van d\'Herelle
een op zich zelfstaand virus zou zijn, is niet bewezen.

2. Men beoordeele de resultaten van het experimenteel syphilis-
onderzoek met de grootste voorzichtigheid, wanneer als proef-
dier het konijn heeft dienst gedaan.

3. In tegenstelling met de waarnemingen bij den mensch, is, al-
thans wat onze groote huisdieren betreft, bij aandoeningen door
dieriijke parasieten veroorzaakt, het aantal eosinophile leuco-
cyten in het bloed niet verhoogd.

4. De diagnose „Cornage, tengevolge van hemiplegia laryngis",
mag, wil men zich daartoe van chirurgisch ingrijpen onthouden,
slechts met zekerheid worden gesteld, na laryngoscopisch on-
derzoek.

5. Hef is in directen strijd met het belang van de Volksgezondheid,

■ wanneer huisslachtingen worden vrijgelaten van keuring en

de daarmede verband houdende bepalingen, welke voor alle
overigens binnen het Rijk verrichte slachtingen verplicht zijn
gesteld. Dit geldt onverminderd ook dan, indien voldoende
waarborgen aanwezig zijn, dat geen vervoer van vleesch plaats-
vindt en noodslachtingen kunnen worden buitengesloten.

6. Ter verbetering van de runderteelt in Palestina moet een be-
langrijke plaats worden ingeruimd aan het Damascener ras.

7. Het is wenschelijk, dat aan de Veeartsenijkundige Hooge-

, school onderwijs worde gegeven in die ziekten van den mensch,

welke met ziekten der dieren verband houden,

-ocr page 98-

\'rip .....

-.....

Ä.....

r • -V r

-ocr page 99-

..^j . ■

\'i.

\'WM.

H\';

^ V ■■■ \' " • ■ ■■ V. , ,

■ * ■ ■ . . > ■ \'

-ocr page 100-

r

BIBLIOTHEEK
DIERGENEESKUNDE
UTRECHT

-ocr page 101-

■ ■ IV" * : . ■-v: i ^ ^
■ «j

/

V -iv \'

\'Ir\'

-ocr page 102-