/ \'7 r
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
3627 5059
BIJDRAGE TOT DE KENNIS
VAN ANAPLASMOSIS
BIJ RUND EN BUFFEL
• • >
<■•. i:
bm-^M\'-\'
-7.
V"
.r v^ ; ~\' ii; ■ .. .te.
V y .:•• -\'-J-o. -
- T \'
• fi.
H
m\'
-ocr page 4-■ ■ -vi.r.:
\\ V
r- r»
■ V ■
. - H
jyJi-
.VI-
t.
V
.......
-ocr page 5-BIJDRAGE TOT DE KENNIS
VAN ANAPLASMOSIS
BIJ RUND EN BUFFEL
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE
AAN DE VEEARTSENIJKUNDIGE HOOGESCHOOL
TE UTRECHT, NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR
MAGNIFICUS DR G. KREDIET. VOLGENS BESLUIT
VAN DEN SENAAT DER VEEARTSENIJKUNDIGE
HOOGESCHOOL TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DEN SENAAT, TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG
13 OCTOBER 1922, DES NAMIDDAGS VIER UUR,
DOOR JOHANNES ALEXANDER KALIGIsi
VEEARTS. GEBOREN TE KAKAS (MINAHASSA)
bibliotheek
diekgeneeskunde
milECHT
it:
mmmm-^\'
■Vv»
i^f^ V: y
O i\'l -l-l^-v i-
-ocr page 7-AAN MIJNE VROUW
-ocr page 8-.<1 f ■
-ocr page 9-Bij het voltooien van mijn proefschrift, grijp ik gaarne de
gelegenheid aan, U Hoogleeraren en Lectoren van de Vee-
artsenijkundige Hoogeschool mijn diepgevoelden dank te
betuigen voor het onderwijs dat ik van U mocht ontvangen.
Hooggeleerde De Blieck, Hooggeachte promotor, in
het bijzonder ben ik U groote erkentelijkheid verschuldigd
voor Uwe welwillendheid mij in de gelegenheid te hebben
gesteld onder Uwe eminente leiding dit proefschrift samen
te stellen. Uw levendige belangstelling en vriendelijke kritiek
stelde ik op hoogen prijs. Dat het mij mogelijk was geworden
mijn studie aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool te kunnen
voltooien, dank ik zeker grootendeels aan U. U toch was
de persoon die het veterinair onderwijs te Buitenzorg, waar
ik aanvankelijk studeerde, zoodanig opvoerde, dat aansluiting
aan de Hooge School mogelijk werd. Reeds te Buitenzorg
steldet U mij in de gelegenheid aan hef veeartsenijkundig
laboratorium wetenschappelijke onderzoekingen te verrichten,
en dit is zeker het begin geweest dat ik mij steeds meer
ging interesseeren voor de veterinaire wetenschap.
Hooggeleerde Krediet, met dankbaarheid denk ik aan
de groote welwillendheid, welke mij gedurende mijn studie-
tijd van Uw zijde mocht ten deel vallen. De tijd welke ik
na mijn Ind. veearts-examen als Uw assistent te Buitenzorg
werkzaam was, bleek mij later van groot nut te zijn
Zeergel. Nieschulz, ook U dank ik voor de belang-
stelling die U in mijn werk getoond hebt. Uw protozoólogische
kennis stond mij steeds ten dienste waar het te pas kwam.
Ook U zeergel. Munnik dank ik voor de mij verleende
kameraadschappelijke hulp.
Ten slotte betuig ik gaarne mijn erkentelijkheid aan hen
die mij met onvermoeide ijver bij mijn dierproeven ter zijde
stonden, welke zonder die hulp zeker niet mogelijk zouden
zijn geweest.
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN ANAPLASMOSIS
BIJ RUND EN BUFFEL.
INLEIDING..................... 1
HOOFDSTUK II
METHODE VAN ONDERZOEK, MORPHOLOGIE EN BIOLOGIE
VAN HET ANAPLASMA..............5
HOOFDSTUK III
ANAPLASMOSIS VAN HET RUND...........11
HOOFDSTUK IV
ANAPLASMOSIS BI] DEN BUFFEL EN ANDERE DIEREN , , 38
HOOFDSTUK V
KUNSTMATIGE ANAPLASMOSIS............43
HOOFDSTUK VI
IS HET ANAPLASMA EEN PARASIET?.........51
LITERATUUR...................57
STELLINGEN
-ocr page 12-------- .
•V.
t
-ocr page 13-HOOFDSTUK I.
In de Annual Report of the Governement vet, Bacteriologist
Transvaal (1908/1909) publiceerde Theiler, dat de z.g. „galziek-
te", een in Transvaal veel voorkomende, onder verschijnselen
van koorts en anaemie verloopende runderziekte, veroorzaakt
wordt door een specifieke bloedparasiet, een klein rond
lichaampje <protozo) ter grootte van 0.1—0,6 mikron.
Deze parasiet ligt gewoonlijk aan den rand van do roode
bloedcel en bestaat slechts uit chromatische substantie; het
protoplasma is er niet bij aan te wijzen. Theilcr gaf aan deze
parasiet den naam „anaplasma marginale", terwijl hij de ziekte
„anaplasmosis" noemde.
Vóór dien golden he^ trypanosoma Theileri en de piroplasma
mutans (Qonderia mutans) als de veroorzakers van de gal-
ziekte. iNadere experimenten cn klinische waarnemingen brach-
ten Thciler echter er toe dit inzicht tc wijzigen en stelde zich
op het standpunt, dat het Trypanosoma Theileri cn Qonderia
mutans, die dikwijls in het blood van aan de z.g. galziekte
lijdende runderen werden aangetroffen, niet pathogeen zijn,
doch dat het geheele ziekteproces op rekening gesteld moet
worden van (het parasitecren in het bloed van het door hem als
„anaplasma marginale" aangeduide protozo. liet trypanosoma
Theileri is trouwens overal aangetoond bij runderen, ook daar
waar geen galziekte voorkomt. Zoo komen Trypanosoma
Theileri ook in Nederland voor bij volkomen gezonde runderen.
Het anaplasma marginale werd reeds veel eerder waarge-
nomen door Smith en Kilborne (1889) tijdens hun ondezoekin-
gen omtrent Tcxaskoorts in Amerika. S. cn K. noemden de door
hen waargenomen lichaampjes „peripheral coccus like bodies"
naar hun vorm en voorkomen op den rand van de roode bloed-
cel. Omtrent den aard en het wezen dezer lichampjes verkeer-
den beide onderzoekers echter in twijfel, doch waren in ieder
geval geneigd ze te beschouwen als een ontwikkelingsstadium
van het piroplasma bigeminum, de veroorzaker van de Texas-
koorts.
Knuth (1904), die de anaplasmata eveneens waarnam bij zijn
onderzoekingen omtrent Texaskoorts in de La Plata Staten,
beschouwde ze \'Evenals Smith en Kilborne als een ontwikke-
lingsstadium van het Piroplasma bigeminum.
Dschunkowsky en Lühs (1904) namen deze puntvormige
lichaampjes waar in het bloed van aan de cachectische vorm
van piroplasmosis lijdende runderen in Transkaukasie. Zij
meenden dat de puntvormige lichaampjes de veroorzakers zijn
van de genoemde cachectische vorm van piroplasmosis.
Na de eerstgenoemde publicatie van Theiler, waarbij gewe-
zen werd op den specifieken en parasitairen aard van de
anaplasmata, trok deze parasiet de belangstelling van verschil-
lende onderzoekers.
Vooral in tropische landen werd nu anaplasmose veelvuldig
waargenomen, niet alleen bij runderen maar ook bij buffels. In
Nederlandsch-Indië komt anaplasmosis bij buffels frequent voor.
De Does maakte reeds in zijn publicaties omtrent Piroplas-
mosen in Nederlandsch-Indië 1905/1906 melding van de waar-
neming van anaplasma in het bloed van rund en buffel.
Penning (1906) meende een zeer acuut verloopende buffel- en
runderziekte in Java te moeten toeschrijven aan anaplasmen.
De Blieck (1910—1912) stelde definitief vast dat op Java bij
runderen en buffels anaplasmosis voorkomt, geheel identisch
met de door Theiler in Zuid-Afrika gecontsateerde ziekte.
Ook bij andere diersoorten zou anaplasmosis door verschil-
lende onderzoekers geconstateerd zijn.
Bij het schaap werd anaplasmosis waargenomen door Bevan
(1912 in Rhodesie), Schellhase en Trautman (1912, 1913) in
Duitsch Afrika, Tibadi (1914) in Frankrijk, Finzi en Campus
(1916/17. in Italië).
Bij het paard zou anaplasmosis geconstateerd zijn door Mack
(1911) in Noord-Amerika, Carpano {1913) in Italië, Joest en
Jänichen (1914) in Duitschländ, Tibadi (1914) in Frankrijk.
Ook bij den hond, het varken en vooral bij knaagdieren heeft
men op anaplasmen gelijkende lichaampjes gezien.
De vraag is echter of alle waargenomen anaplasmen bij de
verschillende diersoorten, dezelfde zijn als de door Theiler
bedoelde.
Het is in ieder geval zeker, dat de op anaplasmen gelijkende
lichaampjes bij knaagdieren niets anders zijn als de z.g. Jolly-
lichaampjes, die in het bloed van deze dieren onder normale
omstandigheden veel voorkomen. Diaz, Aragau, Schilling-
Torgau en vele andere onderzoekers deelen de opvatting van
Theiler niet omtrent de protozoire natuur van het anaplasma.
Zij zijn n.1. van meening, dat het anaplasma geen parasiet is,
doch een kernrest van de roode bloedcel, identisch met de z.g.
Jollysche lichaampjes. De als anaplasmosis bekende dierziekte
zou volgens hen een geheel andere aetiologie hebben. De anaplas-
men, die er bij optreden, zouden slechts ziekteverschijnsel en
niet ziekteoorzaak zijn. Volgens deze opvatting zou de anaplas-
mosis een ziekte zijn, waarbij door den anaemischen toestand
verschillende re- en degeneratieve veranderingen in het bloed-
beeld optreden, waaronder het in aantal toenemen van de z.g.
randpunten, zijnde kernresten van de erythrocyten.
De aetiologie van een dergelijke ziekte zou gezocht moeten
worden in het een of andere bloeddestrueerende of bloodont-
trekkende agens, zooals verschillende piroplasmen, ingewands-
wormen enz.
Diaz en Aragau zouden door aanwending van verschillende
bloedgiften als Phenylhydrazine, trypaanblauw, pyrogallus-
zuur, in staat zijn anaplasmosis te verwekken bij verschillende
diersoorten.
Door de protozoölogen is aan het anaplasma nog geen plaats
toegekend in het protozoölogisch systeem. In het protozoölo-
gisch handboek van Hartmann-Schilling wordt het anaplasma
als aanhangsel bij het hoofdstuk over piroplasmata toegevoegd.
Theiler (Zuid-Afrika), De Blieck (Nederlandsch-Indië) en
Lignières (Zuid-Afrika) hebben series experimenten verricht
met het anaplasma en was het hun gelukt anaplasmosis zonder
menginfectie, dus rein van dier op dier over te enten en zijn
daarom overtuigde voorstanders van den specifieken en parasi^
tairen aard van het anaplasma.
Sieber, Brumpt, Veglia en anderen steunen deze opvatting.
Hoe het zij, eenstemmigheid in zake het wezen en den aard
van het anaplasma bestaat dus niet bij verschillende onder-
zoekers.
In de volgende hoofdstukken heb ik mijn waarnemingen en
experimenten omtrent anaplasmosis, naast die van anderen ge-
plaatst en getracht een standpunt in te nemen aangaande het
anaplasmosevraagstuk.
HOOFDSTUK II.
Methode van onderzoek, morphologie en biologie van het
Anaplasma.
Voor de onderkenning en bestudeering van het anaplasma is
in de eerste plaats vereischte, kennis zoowel van het normale
als van het pathologische bloedbeeld. Bij het vervaardigen en
het kleuren van bloedpreparaten dient men de grootste nauw-
keurigheid in acht te nemen.
Het anaplasma is een struktuurloos, compact puntvormig
lichaampje ter grootte van 0.1—0.6 micron, dat als regel aan
den rand van de roode bloedcel is gelegen, en zich blauw violet
kleurt bij kleuring volgens Giemsa. Het bestaat slechts uit
chromatische substantie, protoplasma is niet aan te toonen. In
ongekleurde preparaten is het anaplasma zelfs bij dc grootste
vergrooting nauwlijks waar te nemen. Bij donkerveldbelichting
doet het zich als een sterk Hchtbrekend kogeltje voor. Sommi-
gen beweren dat het anaplasma in naticf preparaten, bij door-
vallend licht, zichtbaar is als een sterk lichtbrckend puntje.
Voor dü kleuring van het anaplasma komt practisch alleen de
kleuring volgens Giemsa in aanmerking.
Het vervaardigen van het blocdprcparaat geschiedt als volgt.
Gewoonlijk verkrijgt men bloedmateriaal door in dc oorvcna
te prikken. Van het uitstroomende bloed neemt men een drup-
peltje, dat men op dc bekende methode zoo dun mogelijk over
een absoluut rein, vetvrij, droog objcctglas uitstrijkt (het beste
is dat men het voorwcrpglas in alkohol bewaart en even voor
het gebruik goed afdroogt en een paar malen heen en weer
haalt door de vlam).
Het aldus uitgestreken preparaat laat men luchtdroog wor-
den en daarna gedurende 10 minuten fixccrcn in een van de
volgende media:
a. absolute alkohol,
b. alkohol aether aa of
c. methylalkohol.
Na het fixeeren droogt men het preparaat tusschen filtreer-
papier.
Van de Giemsaoplossing neemt men 10 druppels, die men
verdunt met 10 cc gedistilleerd water, dat neutraal of zwak
alkalisch gemaakt is. Het preparaat laat men nu 30 minuten
in deze vloeistof, afspoelen in water en drogen tusschen filtreer-
papier.
Behalve bloedmateriaal kan men voor onderzoek van het
anaplasma ook door punctie verkregen miltpulpa gebruiken.
De uitvoering van miltpunctie volgens de door Sieber aange-
geven methode en door mij met succes toegepast, geschiedt
als volgt.
Men opereert bij het staande dier.
Nadat men de haren in de streek tusschen 11e en 12e rib heeft
geschoren en het operatieveld gedesinfecteerd, maakt men iets
craniaal van de 12e rib en aan de laterale rand van de M.
longissimus dorsi, die duidelijk door de huid is te onderkennen,
een kleine snede met de skalpel.
Meer kraniaalwaarts loopt men gevaar de arteria intercosta-
lis te treffen, die aan de caudale rand van de rib verloopt. Nu
steekt men met een sterke 8—10 c.M. lange canule door de huid
en dan parallel aan de mediaanlijn naar beneden en komt vanzelf
aan de caudale rand van de milt. Uitloopen van bloed uit de
canule toont aan, dat men de milt getroffen heeft. Nu draait men
de punt van de canule iets naar voor ongeveer in de richting
van de ellebooghoek en drukt de canule dieper in-de milt. Men
kan nu met de Prava\'zsche spuit wat miltbrij opzuigen en daar-
van uitstrijkpreparaten maken. Na deze loperatie behandelt men
den wond met Jodoformcollodium.
Andere kleurmctlioden dan die volgens Giemsa leenen zich
niet voor de kleuring van het anaplasma.
Door mij werd verscheidene malen getracht het anaplasma te
kleuren met Delafields hematoxylin met navolgende behande-
ling met eosine, met methyleenblauw, met haematoxylin Hei-
denhhcin en Rosenbusch-Hartmann, doch zonder bevredigende
resultaten.
De kleuring volgens Heidenhein, die in de protozoölogie voor
cytologisch onderzoek bijzonder goede preparaten geeft, is hier-
voor • vooral niet bruikbaar, daar de heele erythocyt zwart
gekleurd wordt.
Ook vitaalkleuring is door mij geprobeerd, echter met nega-
tief resultaat. Met vochtige fixatie sublimaatalcohol en daarna
kleuren met zeer verdunde Giemsa .oplossing zou Sieber zeer
gunstige resultaten verkegen hebben. Volgens deze methode
zou het Sieber zelfs gelukt zijn, differentiatie te krijgen in de
structuur van het anaplasma, zoodanig, dat hij een centraal
lichaam kon onderscheiden met daaromheen een iets lichter
gekleurd mantelvormig huls-^l. Ook deze methode is door mij
nabeproefd, doch ben tot resultaat gekomen, dat het geen enkel
voordeel oplevert boven de gewone Giemsa kleuring.
Theiler vat het anaplasma op als een phylogenetisch terugge-
gaan organisme, dat onder degeneratie van zijn spccieele orga-
nen, zich als endogene parasiet van haar gasteel meer en meer
heeft aangepast en de functie van haar protoplasma in den-
zelfden graad op de gasteel overdraagt, als het zelf aan proto-
plasma verliest.
Sieber wil het anaplasma tot de groep van de door Prowa-
zeck opgestelde chlamidozoen brengen op grond van de resul-
taten van morphologische onderzoekingen, waarbij hij aan het
anaplasma een centraal lichaam en een mantel meende te kun-
nen onderscheiden. Het centraal lichaampje kan volgens Sieber
behalve in het midden ook aan den rand van het anaplasma
voorkomen. Bij de dubbele vormen kon Sieber tusschen dc
beide ccntraallichaampjes een verbindingsstrook waarnemen.
Zooals reeds Kczegd is het mij niet gelukt, deze bevindingen
van Sieber te bevestigen. Ook andere onderzoekers o.a. K. F.
Meyer hebben met negatief resultaat dc bevindingen van
Sieber nabeproefd.
Theiler onderscheidt 2 variëteiten van anaplasmen n.1.
anaplasma marginale en anaplasma centrale.
Het anaplasma centrale zou meer naar het centrum van de
erythrocyt gelegen zijn, is kleiner, terwijl de daardoor veroor-
zaakte ziekte minder virulent zou zijn.
De vermenigvuldiging van het anaplasma zou door deeling
Plaats hebben. Dikwijls ziet men 2 anaplasmen als diplococcen
tegen elkaar aan liggen, dit zou er op wijzen, dat deeling plaats
heeft gehad.
Het cultlveeren van anaplasmen in kunstmatige voedings-
media zou door Veglia met positief resultaat verricht zijn. Op
4 voedingsmedia zou hij met succes de anaplasmen gekweekt
hebben.
a. rein gedefibrineerd bloed van een aan anaplasmosis
lijdend rund,
&. keukenzoutoplossing zooals door Nuttal voor cultlveeren
van piroplasma canis aangewend,
c. natriumcitraatoplosslng, zooals door Carpano voor cul-
tuur van Nuttallia equl aanbevolen, en
d. gewone bouillonoplossing, die Myaimi voor cultuur van
babesia bovis gebruikt.
Veglia komit aan de hand van zijn cultuurproeven tot de vol-
gende conclusies:
le. de anaplasmen groeien en vermeerderen zich in de
bovengenoemde media.
2e. gedefibrineerd bloed en carpano\'s medium zijn de meest
geschikte voedingsmedia.
3e. basophile granula en Jolly bodies, die in anaemiscb
bloed waargenomen worden, verhouden zich anders als
de anaplasmen, aangezien ze zich niet vermeerderen en
langzamerhand verdwijnen.
4e. normaal bloed van runderen en andere dieren, die niet
met anaplasma geïnfecteerd zijn, vertoonen bij dezelfde
behandeling geen intracellulaire lichaampjes, die met
anaplasmen vergeleken kunnen worden.
5e. in culturen van bloed, die reine anaplasmen of anaplas-
men piroplasmen bevatten, kunnen geen overgangs-
vormen tusschen beide ontdekt worden.
6e. gedelibrineerd bloed van een voor anaplasmosis vatbaar
rund is een gunstig cultuurmedium, terwijl het bloed van
dieren, die de ziekte kort te voren doorgemaakt hebben,
de ontwikkeling van de anaplasmen schijnt te remmen.
7e. de slechts in één geval aangelegde subcultuur gelukt.
8e. het schijnt, alsof de anaplasmen zich ook ontwikkelen,
indien het bloed tijdens het incubatietijdperk der ziekte
genomen wordt.
9e. de vermeerdering van de anaplasmen in de cultuur gaat
parallel met de vermeerdering in het levende dier.
Ook Lignières zou het gelukt zijn anaplasmen op kunstmatige
voedingsbodems te kweeken.
Dschunkowsky en Luhs maakten ook melding van door hen
verkregen positieve resultaten met cultiveeren van anaplasmen
op kunstmatige voedingsmedia. Waarschijnlijk hadden deze
\'onderzoekers echter met door bacteriën verontreinigde culturen
te doen gehad. , , , ,
Ik heb de proeven van Veglia nagedaan, aan de hand van de
door mij verkregen resultaten kan ik zijn conclusies niet in alle
opzichten onderschrijven. _
Het beste resultaat had ik met de cultuur in: Ie. gedefibri-
neerd bloed van een aan anaplasmosis lijdend rund; 2e. voe-
dingsmedium volgens methode Bas Johnes voor het kweeken
van malariaparasieten. Daartoe nam ik een steriele glascylinder
van 2K. c IVl. diameter, daarin een door de wattenprop gestoken
tot don bodem reikende glasstaaf en 1/10 cc. 50 »/o dextrose-
oplossing in aq. dest. Een hoeveelheid van 10 c.M^ bloed van
een aan anaplasmosis lijdend rund met behulp van een Pra-
va\'zsche spuit uit dc vena jugularis afgetapt, wordt onder zeer
steriele voorzorgen in de schuin gehouden glascylinder gego-
ten, erbij zorgdragende, dat er geen luchtblazen in komen. Met
de glasstaaf wordt het bloed geroerd. De bloedzuil mag met
minder dan 2^—5 c.M. hoog zijn. Dit mengsel wordt in ther-
mostaat van 40° geplaatst.
Bij mijn culturen had ik geen zichtbare vermeerdering van
anaplasmen gezien, wel zag ik dat de 3e, 4e en 5e dag de
anaplasmen nog duidelijk te zien zijn in de uit de culturen
gemaakte uitstrijkpreparaten. Na den 5den dag beginnen de
roode bloedcellen bleek en wazig te worden, er komen vacuolen
in en verdwijnen ook de anaplasmen.
Subculturen zijn mij niet gelukt. Met een 5 dagen oude cultuur
had ik \'ien rund geïnfecteerd, doch met negatief resultaat.
De mogelijkheid van cultlveeren van anaplasmen op kunst-
matige voedingsbodems acht ik ondanks de resultaten van
Veglia dan ook geenszins bewezen. Indien het mogelijk zou zijn
met de culturen of nog beter met de subculturen de ziekte
experimenteel te verwekken, dan zou dit een krachtige steun
zijn voor de meening van Veglia.
Trouwens tot heden is het niet gelukt de anaplasmen in de
verschillende cultuurmedia langer in het leven te houden dan
zij ook in gewoon steriel bloed blijven leven.
De als „anaplasmosis" bekende ziekte bij het rund werd het
eerst waargenomen door Smith en Kilborne tijdens hun eerste
studiën omtrent Texaskoorts in Amerika. Zij zagen de anaplas-
men in het bloed van dieren, die aan den milden vorm van
Texaskoorts leden, vooral in den herfst.
S. en K. noemden de door hen waargenomen organismen
„peripheral coccus like bodies" in verband met hun ooccenachtig
\'voorkomen en hun zetel aan den rand van de erythrocyten, 5
tot 50 °/o der erythrocj^ten van de zieke dieren vonden zij met
deze „coccus like bodies" geïnfecteerd gedurende 1 tot 5
weken. Zij vonden de puntvormige lichaampjes vooral bij:
Ie. runderen geïnfecteerd met Texaskoorts laat in den
moesson (October—November).
2e. dieren, die in het begin van den zomer ziek geweest
waren en in October of November een tweeden aanval
van Texaskoorts kregen.
3e. bij uitzondering bij dieren met den milden vorm van
Texaskoorts.
S. en K. vestigden er reeds de aandacht op, dat de coccus
like bodies niet verward mogen worden met basophile granu-
latie, die het gevolg is van degeneratieve bloedveranderingen
bij Texaskoorts.
De „coccus like bodies" verschenen tegelijk of onmiddellijk
voor de destructieve veranderingen van de erythrocyten.
Gewoonlijk verdwijnen de coccus like bodies reeds als de
basophile granulaties nog toenemende zijn. Beide onderzoekers
waren geneigd de coccus like bodies te houden voor een ont-
wikkelingsstadium van het p. bigeminum. Zij stelden de vol-
gende hypothese op omtrent de cyclus van het p. bigeminum.
le. het bewegelijke stadium: de parasieten komen als
zwermsporen in de bloedcellen. Dit stadium is nooit
waargenomen.
2e. het stadium der randpunten d.w.z. de z.g. zwermsporen
van het le stadium komen in de bloedcellen tot rust en
bevestigen zich aan de peripheric er van. Deze randpun-
ten nu gaan zich deelen en uitgroeien tot de peervormige
parasieten.
3e. het stadium van de peervormige parasieten, dat den
acuten vorm van Texaskoorts representeert.
Deze opvatting van S. en K. omtrent de anaplasmen werd
bestreden door verschillende onderzoekers o.a. Nutall en Gra-
ham, die een andere meening hadden omtrent de ontwikkeling
van het p. bigeminum. Later betoogden S. en K. de mogelijk-
heid dat de randpunten aparte parasieten zijn, die niets ie
maken hebben met p. bigeminum, doch waar beide parasieten
samen in een dier voorkomen, men te doen heeft met toevallige
menginfecties. Beide parasieten kunnen ieder afzonderlijk voor-
komen.
Knuth (1904) nam deze coccus like bodies waar, tijdens zijn
onderzoekingen omtrent Texaskoorts in de La Plate Staten,
Zuid-Amerika. Hij zag de coccus like bodies hoofdzakelijk op-
treden bij dieren na Texaskoortsaanval, zoowel tengevolge van
natuurlijke als kunstmatige Texaskoorts-infecties. Hij ver-
meldde een geval, waarbij hij eerst het p. bigeminum waarnam
en 41 dagen later de coccus like bodies, vergezeld van verhoog-
de temperatuur. Bij dit dier waren tot 4 coccus like bodies in
een roode bloedcel. Het dier stierf na een complete bloeddisso-
lutie. Het bloed van dit dier entte hij over op een andere, en 46
dagen na de infectie verschenen de coccus like bodies in het
bloed van het geïnfecteerde dier.
Voorts experimenteerde hij met coccus like bodies op 6 andere
dieren, waarvan 4 immuun cn 2 niet immuun waren tegen
Texaskoorts.
De 4 immune dieren reageerden niet op de coccus like bodies,
-ocr page 25-de 2 andere reageerden op den lOden en 18den dag met coccus
like bodies.
Knuth besloot uit zijne waarnemingen, dat de coccus like
bodies te beschouwen waren als een ontwikkelingsstadium van
het p. bigeminum.
Dschunkowsky en Luhs hadden de anaplasmen waargeno-
men in Transkaukasie bij runderen, lijdende aan de door hen
ais cachectische vorm van tropische piroplasmosis aangeduide
ziekte.
Deze onderzoekers onderscheiden n.1. 2 vormen van piroplas-
mosis n.1. de acute en chronische (cachectische) vorm. De acute
piroplasmosis wordt veroorzaakt door staafjes en ringvormige
piroplasmen (p. anulatum); waarschijnlijk zijn deze piroplasmen
identisch met de Th. parva van de Oostkustkoorts.
De chronische vorm wordt veroorzaakt door de puntvormige
parasieten, die soms den diplococcenvorm aannemen. Ook
gemengde infecties met p. bigeminum namen D. en L. waar.
De Does (1905) (Nederlandsch-Indië) nam de randpunten
waar bij proefdieren voor veepest in Djatibaroe (Java). Ook
bij cachectische kalveren te Batavia werden de randpunten door
hem dikwijls waargenomen.
De Does had echter de door hem waargenomen randpunten
niet aan een nadere studie onderworpen. Welke beteekenis aan
de randpunten te hechten is, daaromtrent vermeldt hij in zijn
publicatie niets.
Penning (1906), die de randpunten eveneens op Java waar-
nam bij runderen beschouwde ze als veroorzakers van een
zeer accuut verloopende runderziekte van hetzelfde beeld als
van de acute Texaskoorts, met dit verschil, dat bij randpunten-
infectie de haemoglobinurie ontbrak.
De door Penning waargenomen ziekte verliep binnen 36 tot
48 uren doodelijk, 80 tot 90 > van de roode bloedcellen zijn met
puntvormige parasieten geïnfecteerd, die zich in ongekleurde
preparaten als glinsterende puntjes voordeden, en die zich met
Giemsa karmijnrood kleurden.
Hij vond de parasieten steeds in de bloedcellen. Kort na
den dood traden ze echter uit de bloedlichaampjes en kwamen
vrij in het serum voor. Het sectiebeeld is van septichaemischen
aard, de milt soms weinig soms sterk vergroot met weeke
pulpa, lebmaagslijmvlies donkerrood, doch zonder zweren.
Hij zag de ziekte alleen bij geïmporteerde Australische
runderen. Het inheemsche vee op Java zou immuun zijn of in
latenten infectietoestand verkeeren. Door larven van Rhipice-
phalus (Boophilus) australis van het cadaver van een aan de
ziekte gestorven Australisch rund over te zetten op een
inlandsch schaap, zou Penning de ziekte hebben overgebracht.
Het schaap werd na een maand ziek en stierf na 3 dagen. In het
bloed van Jhet schaap werden in ongeveer 90 "/o van de roode
bloedcellen de puntvormige parasieten gevonden. 10 cM®. bloed
van dit schaap op een 2e schaap ingespoten gaf geen resultaat.
Op een ander schaap werden larven gezet van een teek, die
op het zieke dier had geparasiteerd. Dit schaap kreeg na 19
dagen een lichten ziekteaanval met een klein aantal puntvor-
mige parasieten in het bloed. Na 5 maanden stierf het dier door
cachexie. Bij de sectie werd alleen anaemie geconstateerd.
Penning bereikte gunstige resultaten door de zieke dieren te
behandelen met argentum colloidale.
Op grond van een en ander concludeerde hij, dat de door
hem waargenomen puntvormige lichaampjes de ziekte veroor-
zaakten, en dat het parasieten zijn, waarvan alleen de chroma-
tinekern zich kleurde, terwijl het protoplasma zich niet liet
kleuren.
De waarnemingen van Penning verschillen van die van
anderen, n.1. de door hem gevonden parasieten kleuren zich
karmijnrood bij Giemsakleuring, terwijl anderen spreken van
violetblauwe kleur.
Het bijzondere acute verloop der ziekte en de rnogelijkheid
van overbrengen der parasieten op schapen vormen eveneens
verschilpunten met de waarnemingen van anderen.
Meer licht werd in het wezen van deze randpunten gebracht
door Theiler (Zuid-Afrika), de eerste, die uitvoerige experimen-
ten verrichtte omtrent deze ziekte.
Evenals Smith en Kilborne noemde hij de ziekte oorspronke-
lijk Texaskoorts zonder haemoglobinurie, de parasieten „mar-
ginal points", identisch met de „periphal coccus like bodies".
Na jarenlange klinische en experimenteele waarnemingen
kwam Theiler tot de overtuiging, dat de marginal Points niets
te maken hebben met het p. bigeminum of welke andere para-
siet ook, doch dat het specifieke parasieten zijn. In verband
met het ontbreken van protoplasma, stelde hij voor de naam
anaplasma aan de parasiet te geven en de daardoor veroor-
zaakte ziekte anaplasmosis. De onder den naam van „galziekte"
bekende runderziekte in Zuid-Afrika oorspronkelijk toegeschre-
ven aan de later niet pathogeen gebleken Trypanosoma Thei-
leri en G. mutans, zou niets anders zijn als anplasmosis.
Theiler ging zelfs zoover, dat hij nog 2 variëteiten aan het
anaplasma onderscheidde, n.1. anaplasma marginale en anaplas-
ma var. centrale. Het anaplasma marginale is gelegen aan den
rand van de roode bloedcel en de andere variëteit is meer
centraal van de erythrocyt gelegen en is wat kleiner. De
tweede varieteit is minder virulent dan de eerste.
\' Theiler kwam tot de bovenstaande conclusies omtrent het
wezen van de randpunten na de ondervolgende waarnemingen.
Eenige iEngelsche runderen werden in Engeland ter immuni-
satie tegen Texaskoorts geënt met Zuid-Afrikaansche P. bige-
minum. Door deze inspuiting maakten zij een lichten aanval
van Texaskoorts door. In Transvaal ingevoerd werden zij aan
weide-infectie met Texaskoorts blootgesteld. Alle dieren kre-
gen hooge koorts en ernstige anaemie, bij 3 runderen traden
anaplasmen op, 2 ervan stierven.
Oorspronkelijk werd gedacht, dat de natuurlijke infectie te
hevig was geweest voor de bestaande immuniteit tegen Texas-
koorts, terwijl aan de anaplasmen geen bijzondere beteekenis
werd gehecht.
18 Nov. 1908 werden in Londen 6 Sussex-runderen met Zuid-
Afrikaansche bigeminumparasieten geënt; de dieren reageer-
den typisch. Eén rund uitgezonderd, werden bij alle de p. bige-
mina igezien. Het rund, dat ze niet vertoonde, bleek, ook na een
herhaalde proefneming natuurlijke immuniteit tegen Texas-
koorts te bezitten.
Deze runderen bleven in Londen 41 dagen in observatie en
kwamen daarna in Transvaal aan op 22 Februari 1909. De
dieren werden toen nogmaals, teneinde de onvatbaarheid te
verhoogen, met bloed geënt van tagen Texaskoorts immune
runderen (p. bigeminadragers) en werden slechts een weinig
ziek; in het bloed werd sporadisch p. bigeminum gezien.
Echter 27—32 dagen na deze enting werden op één na alle
runderen ziek, vertoonden hooge temperatuur en direct waren
de randpunten in het bloed aanwezig; deze namen de eerste
dagen toe en eenige dagen daarna ontstonden oligocytaemie,
anisocytosis, poikilocytosis, Polychromasie basophilie, normo-
en megaloblasten. Het eene rund, dat de randpunten niet ver-
toonde; werd bloed van één der zieke dieren ingespoten en
kreeg toen ook de bek\'ande parasieten in het bloed. Van de 10
runderen stierven er 5. Haemoglobinurie werd niet waarge-
nomen.
Theiler komt op grond van deze waarnemingen tot de con-
clusie, dat de infectie in Engeland een reine infectie met p. bige-
minum was; dat echter bij de tweede enting in Transvaal de
randpunten zijn ingebracht, die een afzonderlijke parasiet vor-
men en dat zelfs een zware aanval van Texaskoorts, geen
immuniteit voor deze organismen teweeg brengt. Door deze
uitspraak weerlegt Theiler dus de opvatting van Smith, Kil-
borne en anderen, dat de randpunten tot de ontwikkelings-
cyclus van het p. bigemium zouden behooren. Hij redeneerde
ter staving van zijn meening aldus: in de parasitologie is geen
voorbeeld bekend dat een zelfde parasiet in het 2e stadiumVan
zijn ontwikkelingscyclus een ernstiger ziekte veroorzaakt dan
in het eerste stadium. Bovendien zijn de randpunten niet waar-
genomen bij reine infecties van p. bigeminum in Europa (Kossel,
Schutz, Weber, Miessner en anderen). Smith, Kilborne en
Knuth zouden bij de door hen bestudeerde ziekten in Amerika
te doen hebben gehad met gemengde infectie van Texaskoorts
en anaplasmosis. iVIet zulke gemengde infecties had Theiler ook
in Zuid-Afrika te maken. Dat hij bij inspuiting van bloed,
afkomstig van runderen met gemengd lijden, Texaskoorts en
anaplasmosis, op gevoelige dieren, eerst de p. bigemina en
daarna pas de anaplasmen optreden, ligt in het feit, dat het \'
P. bigeminum een veel korter incubatietijdperk heeft als het
anaplasma.
De ziekte komt uitsluitend bij het rund voor en is op andere
dieren (paarden, schapen) niet over te brengen.
De parasieten, dringen in de roode bloedcellen, waarvan
anaemie het gevolg is. De temperatuur wordt hoog en de
parenchymateuze organen gaan degeneeren. Herstel van de
ziekte veroorzaakt immuniteit, het immune idier blijft echter
parasietendrager. De parasiet wordt overgebracht door de
Boophilus decoloratus en is voorts door bloedenting van het
eene op het andere over te brengen. De anaplasmosis door
bloedinjectie veroorzaakt, heeft een korter incubatietijdperk
dan wanneer zij door teken wordt teweeggebracht.
Voorts zou het Theiler gelukt zijn van een gemengde infectie
het p. bigeminum rein te krijgen, d.w.z. te scheiden van het
anaplasma en iwel op de volgende manier. Bij een dier, ingepo-
ten met p. bigeminum en anaplasmenhoudend bloed, werd bloed
genomen bij het begin van de haemoglobinurie, dus lang voor-
dat de anaplasmen in het bloed verschenen, en dit overgeënt
bij een geimporteerd gevoelig dier. Later werd dat dier inge-
spoten met bloed, dat randpunten bevatte; het kreeg na den
typischen incubatietijd (27—32 dagen) deze parasieten in
het bloed.
Deze methode van het scheiden van het p. bigeminum van
het anaplasma is ook door mü beproefd, doch met negatief
resultaat, zooals uit de volgende proeven moge blijken.
Rund (Kalf) 116.
Op 22 October 1920 intraveneus ingespoten met 2
c.M®. gedefibrimeerd bloed van rund 169. Het bloed werd geno-
men dadelijk nadat het p. bigeminum in de circulatie verscheen,
n.1. den 7en dag nadat het dier met p. bigemina en anaplasmen-
houdend bloed werd ingespoten, en 16 dagen voordat de
anaplasmen in het bloed konden worden aangetoond.
De hoeveelheid overgeënte bloed werd opzettelijk tot 2 c.W.
beperkt om de kans van overbrengen van anaplasmen zooveel
mogelijk te voorkomen.
Op 5 November 192 0, 13 dagen na de inspuiting,
verschenen de p. bigemina in de circulatie, de temperatuur
kwam tot 39.8. Het bloedbeeld was nog normaal.
De itemperatuur Weef 2 dagen hoog, werd weer normaal, ter-
wijl dei p. bigemina langzamerhand uit de circulatie verdwenen,
slechts na lang zoeken werd soms nog een enkele p. bigeminum\'
in het preparaat gezien.
Op 15 November 1920 verschenen anaplasmen in
het bloed. Het aantal anaplasmen nam in de 3 volgende dagen
toe; tot 25 7o van het aantal erythrocyten, zijn met een of
twee anaplasmen geïnfecteerd. Tegelijk traden ook bloedver-
andermgen in het bloed, anisocytose, poikilocytose, basophile
granulatie en Polychromasie. De temperatuur kwam tot 39.6 C.
Daarna verdwenen de anaplasmen uit het bloed, het bloedbeeld
werd langzamerhand normaal, eveneens de temperatuur; het
dier herstelde zich volkomen.
Rund (Kalf) 137.
Op 29 September 1921 subcutaan ingespoten met 2
C.M®. gedefibrineerd bloed van Rund 135. Het bloed werd afge-
nomen idirect na verschijnen van het p. bigemina in het bloed,
n.1. 3 dagen na de infectie. De anaplasmen werden pas den 25
October 1921 bij rund 135 aangetoond; het bloed was dus
genomen 26 dagen vóór het optreden van anaplasmen in de
circulatie.
Op 4 October 1921 verschenen p. bigemina in de cir-
culatie, temperatuur kwam tot 39.6° C. Gedurende 3 dagen
schommelde de temperatuur tusschen .39° en 40° C., de bige-
minumparasieten namen toe, terwijl haemoglobinurie niet werd
waargenomen. De toestand van het dier verbeterde daarna,
temperatuur werd weer normaal.
Op 7 November steeg de temperatuur weer tot
39.7° C., terwijl de anaplasmen in de circulatie verschenen. -De
volgende 3 dagen nam het aantal anaplasmen toe, terwijl ook
bloedveranderingen intraden, n.1. anisocytose, poikilocytose,
Polychromasie, basophile granulatie. Daarna gingen de anaplas-
men weier terug, het bloedbeeld werd allengs beter en het dier
herstelde zich geheel.
Het resultaat van bovenstaande proefnemingen is dus in
tegenspraak met dé ervaring van Theiler.
Nadere onderzoekingen van Theiler omtrent anaplasmosis
-ocr page 31-konden hem slechts versterken in zijn overtuiging, dat het
anaplasma van specifieke en parasitaire natuur is.
Het gelukte hem n.1. een kalf uit een der boerderijen van
Karoo te betrekken, dat bij onderzoek drager bleek te zijn van
uitsluitend anaplasmen. Dit kalf was afkomstig van een streek,
waar de runderen zeer gevoelig zijn voor p. bigeminum en
steeds in geringe mate gevoelig voor anaplasmosis. De moge-
lijkheid bestond dus dat er geen p. bigeminum voorkwam, doch
wel anaplasmen. Dat bedoeld kalf werkelijk alleen anaplasmen
in zijn bloed herbergde, bleek onder andere uit het feit, dat het
bloed daarvan overgebracht op een in de stallen van het labora-
torium geboren kalf (absoluut vrij gehouden van eventueele
infectie) slechts met anaplasmosis reageerde. Bovendien bleek
deze zuivere anaplasmadrager gevoelig te zijn voor bigeminum-
infectie.
Dit kalf nu, de zuivere anaplasmadrager, werd als uitgangs-
\'punt van een reeks experimenten. Het gelukte Theiler om tot
in de entingen 4e generatie het anaplasma zuiver van dier op
dier over te enten.
I. Entingen Ie generatie.
Van het bovenbedoelde Karookalf werden de Sussex-runde-
ren Nos. 928 en 940 geënt.
Belde dieren reageerden positief met zuivere anaplasmosis.
Met verschijnen van de anaplasmen kregen de dieren verhoog-
de temperatuur en anaemisch bloedbeeld. Beide dieren her-
stelden.
II. Entingen 2e generatie.
Met bloed van runderen Nos. 928 en 940 werden 3 andere
Sussex-r und eren Nos. 933, 938 en 932 geënt. Alle 3 runderen
reageerden typisch met zuivere anaplasmosis.
III. Entingen 3e generatie.
Sussex-runderen Nos. 935, 937, 1212, 1220, 1221 werden geënt
met bloed van runderen Nos. 933, 938 en 932. Alle 5 runderen
reageerden positief.
IV. Entingen 4e generatie.
Sussex-runderen 1223 en 1222 werden geënt met bloed van
rund No. 1212. Beide entingen vielen weer positief uit.
Bij bovengenoemde entingen heeft het anaplasma dus gedu-
rende 4 generaties zich zuiver voortgeplant.
Theiler ging nog verder met zijn experimenten om de speci-
ficiteit van het anaplasma aan te toonen, n.1. door na te gaan of
het doorstaan van anaplasmosis wellicht immuniteit geeft tegen
Texaskoorts.
Daartoe nam hij de runderen Nos. 906, 881, 928, 940, 933, 938,
932, 937 en 1212 alle met zuivere anaplasmosis, en entte ze met
p. bigeminum. Alle 9 dieren reageerden typisch met p. bigemina.
Hij kwam daardoor tot de conclusie, dat het doorstaan
van anaplasmosis geen immuniteit tegen Texaskoorts geeft.
De entingen verricht met als uitgangsmateriaal het Karoo-
kalf, dat zuivere anaplasmadrager was, had hem nog een andere
ervaring geleerd. Het viel n.1. op, dat in tegenstelling met vroe-
ger door hem waargenomen gevallen, deze anaplasmosis niet
zoo virulent was. Zonder thermometer en microscoop zou men
de gevallen niet geconstateerd hebben vanwege het milde
verloop.
Eveneens viel het Theiler op, dat het anaplasma van het
Karookalf in tegenstelling met het anaplasma marginale, dat
gewoonlijk aan den rand van den erythrocyt gelegen is, thans
meer naar het midden van de bloedschijf is. Deze waarneming
gaf hem aanleiding het laatste te beschouwen als een andere
variëteit, n.1. Anaplasma marginale (variëteit centrale).
Het komt mij echter voor, dat er geen voldoende reden is
onderscheid te maken tusschen anaplasma marginale en ana-
plasma marginale (var. centrale). Gewoonlijk toch ziet met de
anaplasmen zoowel aan den rand als in het midden van de
roode bloedcel. De meer exentrische of centrale ligging van
het anaplasma hangt m.i. af van de toevallige ligging waarin
de parasiet komt ten opzichte van de erythrocyt, bij het uit-
strijken van het preparaat.
Voorts beproefde Theiler of het anaplasma varieteit centrale,
dat een goedaardiger anaplasmosis teweeg brengt, immuniteit
gaf tegen het meer virulente anaplasma marginale. De 6 runde-
ren, die hij eerst\' een infectie met anaplasma centrale liet door-
staan, bleken bij een volgende infectie met anapalsma marginale
nog maar weinig te reage\'^ren. Absolute immuniteit ontstond
dus niet.
De Blieck (1910), die de anaplasmosis in Nederlandsch-lndië
uitvoerig bestudeerde, kwam tot gelijkluidende conclusie als
Theiler omtrent de specifieke en parasitaire natuur van het
anaplasma.
Het allereerst nam De Blieck de anaplasmen waar te Lawang
in menginfectie met Q. mutans en p. bigeminum bij geïmpor-
teerde Australische melkrunderen. Bij de bestudeering van
deze gemengde infectie viel het hem natuurlijk moeilijk omtrent
de anaplasmen een standpunt in te nemen.
Aan welke parasiten de waargenomen ziekteverschijnselen
toe te schrijven viel niet uit td maken.
Aangemoedigd door de vroeger door De Does verkregen
resultaten omtrent het onderzoek naar bloedparasieten bij
magere en anaemische kalveren in het Bataviasche, zette De
\' Blieck het onderzoek in deze richting voort. Ik was ook in de
gelegenheid aan deze onderzoekingen deel te nemen. De Blieck
kwam evenals De Does tot de bevinding, dat de Bataviasche
runderen, vooral de magere cachectische klaveren, dragers zijn
van diverse bloedparasieten, n.1. p. bigemina, p. mutans en
anaplasmen.
Wi] verrichtten een reeks van entingsproeven en konden
evenals Theiler ten slotte het anaplasma isoleeren.
De volgende experimenten van ons steunen de bevindingen
van Theiler omtrent de specificiteit van het anaplasma.
Rund No. 16 op Java. Geïmporteerde Australische koe. 5 jaar.
Op 22 April 1912. Intraveneus ingespoten met 5 c.M\'.
gedefibrineerd bloed van Rund 4 {Geïmporteerde Austr. boe,
die geïnfecteerd was met Javasche p. bigeminum).
Op 2 9 April 1 9 12, dus 7 dagen na de infectie, reageerde
het dier positief op het p. bigeminum. Verhoogde temperatuur,
vele p. bigemina, 4 op een gezichtsveld. De pols 60 in de minuut,
ademhaling 26, diarrhee.
Op 30 April 1912. Toestand als gisteren.
Op 1 Mei 1912. Temperatuur 39.9 C., geen parasieten
meer in het bloed.
• O p 2 M e i. Geworpen dood kalf. De toestand van het dier
verbeterde steeds.
Op 8 Mei kwam de temperatuur nog tot 40.5° C., doch
parasieten werden niet me\'dr gevonden. Daarna werd de toe-
stand van het dier steeds beter en herstelde zich geheel.
Op 2 6 Juni werd ditzelfde dier subcutaan ingespoten met
30 cc. gedefibrimeerd bloed van kalf 2, afkomstig van Batavia
(drager van p. bigeminum, p. mutans en anaplasmen).
Na .deze enting reageerde het dier niet op het p. bigeminum
(immuniteit verkregen door de Ie enting).
Op 14 Juli 1912 werden p. mutans in het bloed aan-
getoond.
Op 17 Juli 1912. Temperatuursverhooging, toont zich
ziek, veel anaplasmen in het bloed.
Op 18 Juli 1912. Zeer ziek, weigert voedsel. Zeer veel
anaplasmen in het bloed.
Op 19 Juli 1912. Erythrocyten bijna voor 100"/o ge-
infecteerd met anaplasmen, bloedveranderingen basophilie,
anisocytose, poikilocytose, megalo- en normablasten. Denzelf-
den dag stierf het dier.
Uit deze proef trokken wij de conclusie, dat Rund 4 een
zuivere p. bigeminumdrager was en dat kalf 22 drager was van
virulente anaplasmen, die den dood van proefdier Rund 16 ver-
oorzaakten.
Proefdier Rund No. 18. Op Java geïmporteerde Austr. koe.
Op 10 Juni 1912 ingespoten met 10 c.M^ bloed Rund 4
(drager p. bigeminum). Positieve reactie op p. big. trad op
op 18 Juni 1912.
Op 22 Juni 1912. Subcutaan ingespoten met 30 c.M®.
bloed rund 6 (drager p. bigeminum). Positieve reactie trad op
op 28 Juni 1912.
Op 17 Juli 1912 subcutaan ingespoten met bloed Rund
17 \'(anaplasmendrager).
Op 9 Augustus 1912. Positieve reactie met typische
anaplasmosis.
Uit deze proefneming viel alweder te concludeeren, dat men
te doen had met tweeërlei soorten parasieten, n.1. p. biffemimim
en anaplasmen.
Voorts deed De Blieck nog infectieproeven met teken en
gelukte het hem positieve resultaten te krijgen door het zetten
van geïnfecteerde niet volgezogen imago\'s van Boöphilus
australis op niet immune runderen.
De Blieck onderzocht de runderen behalve van verschillende
streken van Java, ook van Sumatra en kleine Soenda eilanden
en bevond, dat de Indische runderen meer of minder ongevoe-
lig zijn tegen anaplasmosis door in de jeugd verkregen immuni-
teit. .longe dieren zijn in het algemeen niet zeer gevoelig voor
piroplasmosis, zoodat in de jeugd opgedane infectie actief
immuniseerend werkt. Het is ook bekend, dat de Indische vee-
stapel een zekere mate van immuniteit bezit tegen piroplas-
mosis.
• Geïmporteerde gevoelige runderen echter loopen op Java
groote kans van besmet te worden en kan de ziekte een alarmee-
rend karakter aannemen. De bevinding van De Blieck komt
overeen met die van De Does, Penning en anderen.
De Blieck kon verder door entingsproeven aantoonen, dat
Javasche runderen, afkomstig van bergstreken waar geen of
weinig teken voorkomen, gevoelig zijn voor anaplasmosis van
de laaglanden.
Voorts was hij in staat aan te toonen, dat Java runderen
gevoelig zijn voor infectie met p. bigeminum en anaplasmen
afkomstig van Delische (Sumatraansche) runderen. Ook bij
op Java geïmporteerde Bengaalsche runderen kon hij anaplas-
men aantoonen.
Uit de verkregen reine anaplasmaïnfectie verrichtte De
Blieck op Java nog tal van experimenten en kon hij evenals
Theiler het anaplasma gedurende eenige generaties voortkwee-
ken van dier op dier.
Op grond van al zijn onderzoekingen op Java komt De Blieck
tot de eindconclusie, dat anaplasmosis in Indië voorkomt gelijk
aan de door Theiler in Afrika geconstateerde ziekte, terwijl hij
wat betreft aard en wezen van het anaplasma, volkomen het
inzicht van Theiler deelt.
Ik zelf was in de gelegenheid om in West- en Oost-Java het
bloed van een groot aantal anaemische en cachectische kalve-
ren op de aanwezigheid van piroplasmen te onderzoeken.
Immers volgens De Blieck en De Does zijn het de dragers van
piroplasmen en anaplasmen. Inderdaad vond ik meermalen Q.
mutans en anaplasmen in hit bloed van deze dieren. Ik moet
evenwel in het midden laten of de gevonden zeer sporadische
anaplasmen als parasieten te beschouwen zijn. Immers zijn ze
niet te onderscheiden van randpunten, die als gevolg van de
anaemische toestand in het bloed optreden. Behalve aan chro-
nische piroplasmosis hebben de cachectische kalveren in de
laaglanden van Java ook te lijden aan distomatosis en inge-
wandswormen, welke eveneens anaemie veroorzaken. De
veelvuldig bij deze kalveren aangetroffen Q. mutans wordt
gewoonlijk gehouden voor onschuldig, d.w.z. niet pathogeen.
Het is wellicht niet overbodig deze kwestie in verband met het
anaplasma nader te beschouwen.
Ik kan mij moeilijk voorstellen, dat deze parasiet, die evenals
andere piroplasmen in de erythrocyten dringt, geen destruc-
tieve werking uitoefent op de bloedcel. Trouwens De Does en
Penning hadden het G. mutans in Indië aangezien voor het
Theileria parva, de veroorzaker van de Oostkustkoorts; ook zij
meenden er pathogeniteit aan te moeten toeschrijven. Latere
onderzoekingen van De Blieck en mij (1912) hebben aange-
toond, dat De Does en Penning te maken hadden met G. mutans
en niet Th. parva, Morphologisch zijn beide piroplasmen in het
periphere bloed, n.1, moeilijk van elkander te onderscheiden,
biologisch echter loopen zij ver uit elkander. De typische Koch-
sche bollen bij Oostkustkoorts ziet men bij het G. mutans niet.
Vrijburg nam in Deli enkele malen acute ziektegevallen ten-
gevolge van G. mutans infectie bij pas geimporteerde Ben-
gaalsche runderen waar.
De Blieck (1910) zelf zag eens bij een runderpiroplasmosis in
Lawang overhcerschend G. mutans en minder p. bigeminum en
anaplasmen.
Springefeldt maakt ook gewag van acuut verloopende G.
mutans infectie in Kamerun (Afrika).
In Celebes zag ik het G. mutans en de anaplasmatische
lichaampjes dikwijls bij magere kalveren,van de laaglanden; als
regel zitten zulke kalveren stampvol teken, dat het niet uit te
maken is of de vermagering en anaemie nog veroorzaakt wordt
door de piroplasmen dan wel door groote bloedonttrekking
door teken.
In Argentinië werd anaplasmosis uitvoerig door Lignières
bestudeerd. De verschijnselen zijn volgens hem achterblijven
bij de kudde, slechte voedingstoestand, overeindstaande dorre
haren, onzekere gang, zware anaemie, gestoorde eetlust, con-
stipatie (in enkele gevallen diarrhee), koorts tot boven 40°,
kleine frequente pols, versnelde ademhaling. Icterus treedt
zelden op. De urine heeft bijna altijd een normale kleur.
Hij zag soms bij anaplasmose patiënten haemoglobinurie, ech-
ter steeds gedurende korten tijd, daarna werd de kleur der
urine weer normaal, ook al stierven de dieren aan de ziekte.
\' L. zag soms \'gedurende de laatste 2 dagen voor den dood het
aantal roode bloedcellen met 4 millioen per c.M®. verminderen,
zonder dat haemoglobinurie optrad.
Nerveuze verschijnselen kunnen voorkomen, coma, soms ook
verhoogde prikkelbaarheid. De parasieten liggen meestal aan
de peripherie van de roode bloedlichaampjes (meer dan 45"/»
kunnen parasietenhoudend zijn).
De verschijnselen duren eenige dagen. Voor hot optreden der
klinische symptomen bestaat reeds koorts, die echter meestal
over het hoofd wordt gezien. De reconvalescentie is van langen
duur. Het bloed van herstelde dieren blijft maandenlang virulent.
Sectieverschijnselen zijn: vergroote milt (2 X het normale
volume), lever-hyperaemio, gevulde galblaas, meestal ontbreekt
icterus.
De parasieten zijn in alle inwendige organen te vinden, maar
minder talrijk dan in het circuleerende bloed kort voor den
dood. Nieuw ingevoerde dieren krijgen in besmette streken in
Argentinië eerst piroplasmosis (Texaskoorts) (2 ä 3 weken
nadat ze in de weide zijn); die welke herstellen krijgen na of
tijdens hun herstel anaplasmose, die dan veelal voor een reci-
dieve der Texaskoorts wordt aangezien. Dergelijke recidieven
komen ook voor, maar zijn veel goedaardiger dan anaplasmose-
aanval. Bij de natuurlijlce infectie komt volgens Lignières het
anaplasma bijna altijd voor in gemengde infectie met p. bige-
minum of p. argentina of met beide. Slechts eenmaal zag hij
zuivere anaplasmoseïnfectie.
Door passage enting door tegen Texaskoorts immune runderen
gelukte het Lignières reine anaplasmose infectie te krijgen. Na
3 jaar door bloedenting van rund op rund te zijn overgebracht,
was deze stam nog volstrekt niet in virulentie achteruitgegaan.
Helt anaplasma was virulenter dan de ter plaatse voorkomende
P. bigeminum parasieten.
L. zag dikwijls 2 a 3 anaplasmata in een bloedlichaampje,
zelden meer; gewoonlijk liggen ze geïsoleerd, eenmaal zag hij
ze als een kleine ketting; de vorm is regelmatig rond, door
Giemsa worden ze gelijkmatig donkerviolet g-ekleurd. De grootte
is 0.5—1 micron,
Lignieres dacht dat in Argentinië de anaplasmosis werd
overgebracht door dezelfde teek, boophilus annulatum, die ook
de Texaskoorts overbrengt, omdat hij die teek aantrof op run-
deren met anaplasmosis. Het gelukte hem echter niet om met
larven van deze teken de ziekte van het eene dier op het andere
over te brengen. Later achtte hij het waarschijnlijk dat Amb-
lyoma de anaplasmosis overbrengt.
Het doorstaan van anaplasmosis geeft volgens Lignieres
immuniteit. Het virus gaat niet door de placenta.
Hij spoot bloed van een 5 maanden oude foetus, waar-
van de moeder aan anaplasmosis was gestorven bij een rund
in; dit dier bleef gezond en bleek later bij enting met anaplas-
mabloed niet immuun te zijn.
Deze waarneming stemt met een door De Blieck en mij waar-
genomen geval. Een in hevige mate aan anaplasmosis lijdend
rund wierp een dood kalf. De organen van dit kalf, lever, milt,
nieren en hart werden op anaplasmen microscopisch onderzocht
met negatief resultaat. Een emulsie van de milt subcutaan inge-
spoten bij een gevoelig rund leverde eveneens niets op.
Het anaplasma van Argentinië was virulenter dan het Afri-
kaansche. In Argentinië is de mortaliteit 40—70 "/o, bij volwas-
sen dieren bijna 100"/». Lignières was ook in staat reine
anaplasma infectie te verkrijgen.
Morphologiscli komt het anaplasma van Argentinië over-en
met het anaplasma marginale van Theiler, Lignières is over-
tuigd van den parasitairen aard van het anaplasma.
Later publiceerde Lignieres nog een zeer belangwekkend
artikel omtrent zijn studiën van het anaplasma, om nog meer
bewijs te leveren dat het anaplasma werkelijk een specifieke
en parasitaire natuur heeft.
Hij spoot anaplasmenhoudend bloed in bij konijnen, cavia\'s,
varkens en paarden, bij alle met negatief resultaat. In het bloed
van de geënte dieren werden geen anaplasmen aangetoond, ter-
wijl dit bloed, overgeënt op gevoelige runderen, ook geen
anaplasmose verwekte.Wel zag hij, dat wanneer hij anaplasmen-
houdend bloed bij het schaap of de geit inspoot, dan reageerden
deze dieren wel is waar ni\'5t met ziekteverschijnselen, doch
indien men het bloed van het geënte schaap of geit later
overënt op gevoelige runderen, dan werd anaplasmosis bij het
rund verwekt. Het virus laat zich van schaap op schaap over-
enten en zelfs na de 15e passage enting in 5 jaar tijd veroor-
zaakte het nog anaplasmosis bij gevoelige runderen.
De passageschapen waren steeds gezond, terwijl de anaplas-
men niet in het bloed waargenomen konden worden.
Lignières ineent, dat de anaplasmen in het schapenlichaam
waarschijnlijk zoo klein zijn, dat zij aan de waarneming ont-
snappen. Hij ziet hierin een middel om het anaplasma te
mittigeeren en om het af te scheiden van andere piroplasmen
.zooals het p. bigeminum.
Wat betreft de bevinding van Lignieres omtrent de onvat-
baarheid van het paard, hond, konijn en cavia tegenover
anaplasmosis, kan ik bevestigen. Ik heb n.1. paarden, cavia\'s,
konijnen en honden ingespoten met groote hoeveelheden
anaplasmenhoudend bloed, genomen van runderen, verkee-
rende in het acute stadium van anaplasmosis, bij alle was het
resultaat negatief. Het bloed van de ingespoten dieren later
overgebracht op gevoelige runderen leverde ook geen resultaat.
Wat betreft de andere bevinding van Lignieres omtrent de
passage van het anaplasma door schaap en geit en later weer
overenten op het gevoelige rund, kan ik echter door de nega-
tieve uitkomst van mijn proefnemingen daaromtrent niet
bevestigen.
Ik nam de volgende proeven:
Ie Rund 139, (het dier is lijdende aan tuberculose).
Op 23 Maart 1921 intraveneus ingespoten met 30 c.M\'.
gedefibrimeerd bloed van schaap 40 (op 14 October 1920 inge-
spoten met 20 c.M-\'. bloed van een aan acute anaplasmosis lij-
dend rund). Bij dit dier trad absoluut geen reactie op.
Op 4 Mei 1921 is het dier aan tuberculose gestorven.
2e Rund 126.
Op 14 November 1921 subcutaan ingespoten met
40 cc. bloed van schaap 41 (voorbehandeld met bloed van een
aan acute anaplasmosis lijdend rund). Tot 3 maanden na de
inspuiting werd het bloed microscopisch onderzocht en de
temperatuur gecontroleerd. Reactie trad niet op.
3e Rund (Kalf) 136.
Op 13 Juni 1921 subcutaan ingespoten met 20 c.M\'.
bloed van geit No. 47 (voorbehandeld met bloed, afkomstig van
een aan acute anaplasmosis lijdend rund).
Resultaat negatief.
De schapen en de geit, die voor het doel aangewend werden,
hadden ook niet het minst op de anaplasmosis gereageerd.
Op grond van bovenstaande proefnemingen kan ik de resul-
taten van Lignieres niet onderschrijven.
Waar het schaap en de geit ongevoelig zijn voor runder
anaplasmosis, lijkt het mij trouwens zeer onwaarschijnlijk, dat
de anaplasmen zoolang in het lichaam van die dieren kunnen
blijven leven om bij latere overbrenging op gevoelige runderen
nog anaplasmosis te kunnen verwekken.
Lignieres oppert de hypothese, dat het anaplasma virus in
het bloed van schaap of geit latent en onzichtbaar wordt. Dit
lijkt mij te ver gezocht, want op een bodem, waar de parasiet
niet aarden kan, moet zij ook ten gronde gaan.
Springefeldt nam in Kamerun bij runderen anaplasmosis waar
-ocr page 41-met of zonder G. mutans. Hij zag peracute, acute en chronische
gevallen. De peracute gevallen zouden dan overeenkomen met
de door Penning beschreven anaplasmosis.
Carpano maakte in 1913 melding van een ziekte bij runderen
in de Campagna (Italië). Verschijnselen waren koorts, slijme-
rige faeces, anaemie, lichte icterus, bij melkkoeien opgehouden
melksecretie, zwangere dieren aborteeren; de dood volgt na
12—15 dagen. Soms eenige dagen voor den dood haemoglobi-
nurie, dan bestaat gewoonlijk gemengde infectie met begemina.
Bij genezing is na 2 ä 3 dagen de temperatimr weer normaal;
anaemie blijft eenigen tijd bestaan. Carpano houdt de ziekte
voor anaplasmosis.
Klinische verschijnselen. Zooals uit het voorgaande blijkt
loopen de door verschillende onderzoekers waargenomen klini-
sche verschijnselen nogal uiteen. Men maakt melding van
peracuut, acuut en chronisch verloop van de ziekte. Een en
• ander wordt nog bemoeilijkt door de zeer weinige gevallen van
zuivere anaplasmosis zonder eenige menginfectie met de een
of andere parasiet, die waargenomen zijn. Het vinden van veel
anaplasmen in het bloed is het eenige goede kriterium, dat men
met een geval van anaplasmosis te doen heeft.
De waargenomen klinische verschijnselen laten zich in het
kort samenvatten als volgt: verhoogde temperatuur, versnelde
pols en ademhaling, geïnjicieerde slijmvliezen, soms icterische,
obstipatie later diarrhee, zwakte. In enkele gevallen coma of
exitatieverschijnselen. De urine is geel, nooit rood.
De sectieverschijnseten zijn over het algemeen: icterus, dun
waterig bloed, vermeerderde pleuraalvloeistof, longoedeem;
bronchiale en mediastinale lymphklicren een weinig gezwollen,
bloedloos een enkele maal haemorrhagien bevattend; bloedin-
gen op het epicardium en het endocardium. De lever vergroot,
geel gekleurd. De milt vergroot, de kapsel bevat bloedingen en
de pulpa is week en zwart-rood van kleur.
Teneinde het verloop van anaplasmosis na te gaan en ter
bestudeering van de bloedveranderingen, die erbij optreden,
heb ik de volgende entingsproeven verricht. Hdt is echter te
betreuren dat niet beschikt kon worden over materiaal met
zuivere anaplasmen zonder menginfectie met p. bigeminum.
Pogingen .door mij aangewend om het anaplasma te scheiden
van het p. bigeminum volgens de door Theiler aanbevolen
methode, zijn zooals reeds eerder vermeld, niet gelukt.
Ie Rund (Kali) 112.
Op 28 Augustus 1920 subcutaan ingespoten met 10
cJVl^ gedefibrineerd bloed van koe 344 Londen (Amerikaansche
anaplasma).
Op 5 September 192 0, dus 3 dagen na 4e inspuiting
werden de piroplasma bigemina waargenomen in het bloed. De
temperatuur was reeds sinds den 2 September verhoogd tot
40.5 C. Het aantal bigeminaparasieten nam de 6 volgende da-
gen toe tot 3 a 4 parasieten in een gezichtsveld, terwijl de
temperatuur bleef schommelen tusschen 39.5 en 41.5 C. fiehalvè
anisocytose toont het bloedbeeld geen andere veranderingen.
Bloedurineeren werd niet waargenomen. Eetlust was wat ver-
minderd.
Op 13 September 1920 daalde de temperatuur weer
tot normaal en verdwenen de bigeminaparasieten .uit de circu-
latie. Af en toe werd nog een p. bigeminumparasiet in de dage-
lijks onderzochte bloedparasieten gezien, doch slechts na lang
zoeken.
Op 18 October 1920 steeg de temperatuur weer tot
boven 40° C. en werden nu anaplasmen in het bloed waarge-
nomen. Den volgenden dag nam het aantal anaplasmen toe, tot
20 % van het aantal erythrocyten zijn geïnfecteerd met 1 of 2
anaplasmen. De anaplasmen liggen soms tegen elkaar aan alsof
een deeling pas is voorafgegaan. Nu treden in het bloedbe\'ald
belangrijke bloedveranderingen in, anisocytose, polikilocytose,
polychromasie, basophile grunulatie. De eetlust van het dier is
gestoord. Deze toestand bleef 4 dagen, daarna verdwenen de
anaplasmen uit de circulatie, het bloedbeeld werd gaandeweg
beter en het idier herstelde zich geheel.
Den 26 November 1920 werd het dier voor de
slachtbank verkocht.
2e Rund (Kalf) No. 110. 1 jaar.
Op 11 October 1920 ingespoten met 10 c.M^ bloed
van rund (kalf) No. 112.
Op 16 October 1920 steeg de temperatuur tot 40.8°
C. en tegelijk verschenen de piroplasma bigemina in het bloed.
Gedurende 4 dagen bleef de temperatuur hoog, de p. bigemina
werden nu ook dagelijks waargenomen.
Het bloedbeeld bleef goed. Bloedurineeren trad niet op.
Daarna zakte de temperatuur weer en de parasieten verdwe-
nen uit de circulatie.
Op 26 October 1921 kwam de temperatuur weer tot
40.6° C., de anaplasmen worden nu in het bloed waargenomen.
Het aantal anaplasmen nam de volgende dagen toe, terwijl
bloiedveranderingen, anisocytose, poikilocytose, basophile gra-
nulatie intraden.
Tot en met 2 November 1920 bleef de temperatuur hoog tot zelfs
40.9° C. \'s avonds; de anaplasmen werden ook dagelijks in het
bloed aangetoond. Daarna daalde de temperatuur tot normaal,
de anaplasmen verdwenen uit de circulatie, terwijl het bloed-
beeld zich geheel herstelde. Dit dier bleef verder gezond,
groeide tot een goed volwassen rund en bleef tot April 1922 in
de stallen van het instituut voor infectieziekten. Het diende
gerulmen tijd als virusreservoir, want hoewel uiterlijk volkomen
gezond en in goeden voedingstoestand verkeerend, was zijn
bloed toch steeds infectieus gebleken voor andere gevoelige
dieren.
Het dier zelf was volkomen immuun, reageerde niet meer op
andere inspuitingen, zelfs met groote doses.
Op 8 September 1920 intraveneus ingespoten met
40 C.M\'. gedefibrineerd bloed van Rund 112.
Op 13 September 1920 dus 5 dagen na de infectie
steeg de temperatuur tot 39.5° C. en verschenen de p. bigemina
in het bloed.
Op 14 September 192 0. Het aantal parasieten nam
toe, dö temperatuur steeg tot 40°. Eetlust van het dier gestoord.
Op 15 September 192 0. Het aantal parasieten nog
vermeerderd tot 6 in een gezichtsveld, de temperatuur komt
tot 41.5° C. Haemoglobinurie trad op. Het dier toont zich erg
ziek, weigert alle voedsel.
Vanwege het alarmeerende verloop werd intraveneus 300
c.M\'. 1 "/o oplossing trypaanblauw toegediend.
Den volgenden dag verbeterde de toestand reeds, de tempe-
ratuur daalde, terwijl het aantal parasieten veel verminderde.
Op 23 September was de temperatuur weer volkomen
normaal, parasieten werden sinds enkele dageni niet in het bloed
waargenomen.
Op 13 October 1920 steeg de temperatuur weer tot
39.6° C. en werden nu anaplasmen in het bloed aangetoond.
De volgende dagen vermeerderden de anaplasmen tot
30 "/o van het aantal erythrocyten, .terwijl de bloedverande-
ringen anisocytose, poikilocytose, polichromasie en basophile
granulatie werden waargenomen.
Miltpunctie werd bij dit dier verricht teneinde miltpulpa te
verkrijgen ter onderzoek op anaplasmen. In het van de milt-
pulpa verkregen preparaat waren zoowel in als buiten de
erythrocyten anaplasmen te zien. Daarna verbeterde de toe-
stand van het dier, het bloedbeeld werd allengs beter en was
ten slotte .normaal.
Nog geruimen tijd bleef dit dier in uitstekende conditie. Af en
toe werden nog bloedpreparaten onderzocht op p. bigeminum
en anaplasmen, doch steeds met negatief resultaat.
In September 1921 begon het dier verschijnselen van para-
tuberculose te vertoonen, die zoodanig in hevigheid toenamen,
dat het begin November d.a.v. aan deze ziekte succombeerde.
In October 1918 was dit dier n.1. met paratuberculose-
bacteriën gevoederd geworden. Gedurende 3 jaar is de para-
tuberkulose dus latent gebleven, kwam zelfs niet tot uitbraak
toen het dier door de piroplasmosisaanval verzwakte. Toen het
dier door de paratuberculose zoo zeer vermagerd en anaemisch
was, werd het bloed een paar malen op piroplasmen en even-
tueele verandering van het bloedbeeld onderzocht, doch geen
enkele parasiet kon worden aangetoond, terwijl het bloedbeeld
slechts anisocytos\'e vertoonde. De paratuberculoseaanval was
dus niet in staat om bij dit dier de latente piroplasmosis op te
wekken.
4e Rund. Oude Koe.
Op 28 Augustus 1920 subcutaan ingespoten met 10
cW. gedefibrineerd bloed van koe Londen 345 (Ameril^aan-
sche anaplasmen).
Op 10 September 1920 steeg de temperatuur tot
40.5° C., doch werden nog geen parasieten in het bloed aange-
toond. Eerst
op 16 September 1920 werden p. bigemina in hel
bloed aangetoond, de temperatuur kwam tot 40.7° C.
De temperatuur bleef hoog tot 28 September 1920, dagelijks
werden p. bigemina in het bloed aangetoond. Haemoglobinurie
trad niet op.
Na, 28 September 1920 daalde de temperatuur tot
normaal, parasieten werden nu niet meer gevonden in de dage-
lijks onderzochte preparaten.
Op 8 October 1920 stieg de temperatuur weer plot-
seling tot 39.8°, het bloed vertoonde nu veel anaplasmen. Bloed-
veranderingen anisocytose, poikilocytose, polichromasie,
basophile granulatie, megalo- en erythroblasten werden nu ook
aangetoond. Het dier erg ziek en stierf den volgenden dag
reeds, terwijl het bloed vol anaplasmen zat.
Bij de sectie werd een septichaemisch beeld geconstateerd,
parenchymateuze degeneratie van hart, lever en nieren. De milt
was zeer vergroot.
5e Rund 133. (Oude Koe, lijdende aan tuberculose).
Op 18 Mei 1921 intraveneus ingespoten met 50 cM^
bloed van rund 30 (p. bigemnum en anaplasmen).
Op 22 Mei 1921 dus 4 dagen na de inspuiting reeds
werden anaplasmen in het bloed aangetoond, die in den loop
van den dag sterk vermeerderden. De temperatuur was 40.5°
C., het dier was erg ziek, bleef liggen en weigerde alle voedsel.
Op 23 Mei 1921. De erythrocyten waren bijna voor
100 "/O geïnfecteerd met anaplasmen. Enkele p. bigemina wer-
den nu ook aangetoond. Het bloedbeeld was zeer slecht,
anisocytose, poikilocytose, basophile granulatie, veel bloed-
plaatjes, megalo- en erythroblasten. In den middag stierf
het dier.
Bij de sectie bleken uitgebreide tuberculosehaarden in de
longen, lever, rêtröpharyngeale, mediastinale, bronchiale en
mesenteriale lymphkliéren. Hart en nieren parenchymateus
gedegenereerd. Milt erg gezwollen.
Teneinde te controleeren of de gevonden puntvormige
liohaampjes in het bloed soms bacteriën waren, werden uit bloed
van het nog levende dier en later uit de organen culturen aan-
gelegd, op verschillende voedingsbodems, alles bleef echter
steriel. In uitstrijkpreparaten van milt, hart en nieren waren
heel veel anaplasmen.
Bij dit proefdier waren de anaplasmen al bijzonder gauw
opgetreden, 4 dagen na injectie verschenen ze reeds in grooten
getale in de circulatie. Waarschijnlijk staat dit in verband met
de groote hoeveelheid materiaal, dat ingespoten werd bij een
gevoelig zeer verzwakt dier.
Een dergelijk geval werd ook door Theiler waargenomen,
toen hij een gevoelig rund inspoot met 100 c,M\', anaplasmen-
houdend bloed; 4 dagen na de inspuiting reageerde het dier reeds
mét koorts en verschijnselen van de anaplasmen in de circula-
tie, gevolgd door de bekende bloedveranderingen.
6e Rund 135. (Oude Koe).
Op 21 September 1921 subcutaan ingespoten met
10 cc, bloed van rund 125 (p, bigeminum en anaplasmen).
Op 2 8 September 1921 trad verhoogde temperatuur
op, 40,2° C„ tegelijk werden p, bigeminum in het bloed aan-
getoond.
Tot 1 October 1921 werden geregeld p, bigemina in
het\'bloed gezien, bloedwateren werd niet waargenomen.
Op 25 October 1921 werden de anaplasmen voor
het eerst gezien, die de volgende dagen in aantal toenamen,
terwijl ook bloedverandei-ingeh, poikilocytose, polychromasie,
basophile granulatie optraden,
\'Het dier ging zeer achteruit, werd cachectisch en moest ten
-ocr page 47-slotte afgemaakt worden. Door omstandigheden werd geen
sectie verricht.
7e Rund 219, (oude koe, voedingstoestand vrij goed, lijdende
aan tuberculose).
Op 16 Januari 1922 subcutaan ingespoten met 50
c.M". bloed van rund 125 (p. bigeminum en anaplasmen).
Op 22 Januari 1922 verschenen p. bigemina, verge-
zeld van verhoogde temperatuur.
De volgende 2 dagen bleef de temperatuur hoog, om daarna
weer normaal te worden. P. bigemina verdwenen nu ook uit de
circulatie.
Op 18 Februari trad de reactie met anaplasmose op.
De volgende dagen namen de anaplasmen in aantal toe, het
bloedbeeld werd zeer slecht. Het dier weigert alle voedsel,
was erg ziek en stierf op 24 October 1921.
Bij de sectie werd een zeer vergroote milt geconstateerd,
•hart, lever en nieren troebel gezwollen. Tevens werd tubercu-
lose van longen en klieren waargenomen.
Bovenstaande proefnemingen bevestigen in hoofdzaak de
uitkomsten van Theiler, De Blieck, Lignieres en anderen bij
hun experimenten met gemengd entmateriaal p. bgeminum en
anaplasmen.
Het incubatietijdperk van p. bigeminum is veel korter dan dat
van het anaplasma. Het p. bigeminum verschijnt 4—11 dagen
na intraveneuze of subcutane inspuiting in de circulatie, het
anaplasma na 18 tot 45 dagen. Het incubatietijdperk is korter of
langer al naar de hoeveelheid ingespoten materiaal, meerdere
of mindere virulentie van dc parasieten en gevoeligheid van
het individu.
Bij rund 133 he\'eft men een typisch geval, waarbij de anaplas-
men reeds 4 dagen na de inspuiting in de circulatie verschenen,
zelfs één dag voordat de p. bigemina voor den dag kwamen.
Dit moet toegeschreven worden aan de groote hoeveelheid
ingespoten materiaal en de groote gevoeligheid van het inge-
spoten dier, dat zeer verzwakt was door de tuberculose.
Theiler had ook een dergelijk geval gehad, toen hij inspoot met
100 cM\'. anaplasmenhoudend bloed bij een gevoelig rund. Bij
alle behandelde dieren werden eerst de anaplasmen gezien en
daarna pas volgden de degeneratieve bloedveranderingen. De
ziekte verloopt mild bij jonge dieren, oude dieren daarentegen
zijn zeer gevoelig. Bij oude dieren schijnt het bloed weinig
kracht te hebben tot regeneratie, met het toenemen van de
anaplasmen wordt het bloedbeeld slechter en slechter en de
dieren gaan ;ten slotte aan bloedissolutie ten gronde. Jonge die-
ren daarentegen herstellen zich gauw, worden weer volkomen
gezond, doch blijven parasietendrager. Zulke dieren verkrijgen
immuniteit tegen de ziekte.
Diiferenüeel diagnose. De anaplasmosis kan in de eerste
plaats verward worden met Texaskoorts. Bij anaplasmosis
ontbreekt echter de haemoglobinurie. Aangezien beide ziekten
frequent gemengd voorkomen, wordt de differentieel diagnose
moeilijk zonder microscopisch onderzoek.
In Indië kan men de ziekte bovendien verwarren met surra,
miltvuur en septichaemia haemorrhagica. Microscopisch onder-
zoek dient daarom steeds te geschieden.
Behandeling. Met medicamenteuze behandeling heeft men
tot nog toe weinig resultaat bereikt. Salvarsan en trypaanblauw
heeft men geprobeerd, doch zonder resultaat.
Penning zou succes gehad hebben met intraveneuze inspui-
ting van argentum colloidale.
Chambers en Smith hadden resultaten verkregen met wate-
rige oplossing van chlor-hydrarg.. en hydrochlor. chinin.
Het nieuwe middel Bayer 205, 2 Gr., opgelost in 20 c.M\'. aq.
dest. heb ik geprobeerd, doch zonder resultaat.
Brumpt en La Vie hebben ook negatief resultaat gehad met
205 in 2 gevallen. De beste bestrijding is de prophylactiscÏÏe
n.1. de dieren tekenvrij te houden, en zoodoende van de infectie
te vrijwaren.
Het is bekend, dat de dieren op plaatsen, waar de ziekte
inheemsch is, een zekere mate van immuniteit bezitten. Wor-
den echter op zulke plaatsen gevoelige dieren uit andere stre-
ken ingevoerd, dan zijn het deze dieren die aangetast worden.
In Indië is het b.v. bkend, dat geïmporteerde Australische en
Europeesche runderen dikwijls ten gronde gaan door piroplas-
mosis. Het zijn dus zulke geimporteerde dieren, die men aan de
prophylactische therapie moet onderwerpen. Theiler beveelt
aan, vóór den invoer de dieren te immuniseeren door injectie
met 5 cM\'. bloed, dat anaplasma centrale bevat. Alleen jonge
dieren echter kunnen zulke entingen goed verdragen.
De Blieck heeft op Java ook getracht runderen te immunisee-
ren door enting met anaplasmabloed. Zijn resultaten waren
echter niet schitterend, de geënte dieren werden ondanks goede
voeding en rust mager, en bleven lang reconvalescent, oude
dieren stierven soms aan de entziekte.
De stam, waarmede geëxperimenteerd, was zeker te virulent
voor immunisatiedoeleinden. Indien op Java beschikt kon wor-
den over minder virulent materiaal, zooals één der door mij
gebruikte stammen, welke door de jarenlange overenting van
dier op dier in virulentie is achteruitgegaan, dan zou immunisa-
tie tegen anaplasmosis op Java nog te probeeren zijn.
Zooals reeds betoogd heb ik bij jonge kalveren steeds een
mild verloop van anaplamosis verwekt met opvolgende immuni-
Veit, terwijl bij oude dieren de ziekte bijna altijd doodelijk ver-
liep\'. Het is dus zaak om alleen jonge dieren aan dergelijke
immunisatie te onderwerpen.
\\
HOOFDSTUK IV.
Anaplasmosis bij den Buffel en andere dieren.
Bij den buffel werd anaplasmosis beschreven slechts door
Nederlandsche veeartsen uit Nederlandsch-Indië. Penning (1904)
nam acute gevallen van anaplasmosis bij buffels op Java waar.
Volgens Penning zou de ziekte zelfs enzoötisch optreden.
De Does maakte in het Geneeskundig tijdschrift voor Ned.-
Indië, 1905, ook melding van de waarneming van puntvormige
lichaampjes peripheer in de roode bloedlichaampjes bij buffels,
die gewoonlijk in gemengde infectie met Gonderia mutans
voorkwamen. De Does nam deze lichaampjes in het bloed van
chronisch zieke dieren waar, terwijl hij de optredende ziekte-
verschijnselen meer aan de Gonderia mutans toeschreef.
In 1912 zijn door De Blieck en mij tegelijk met studiën over
runder-anaplasmosis en Gonderia mutans meerdere gegevens
verschaft omtrent anaplasmosis bij buffels op Java. Wij namen
acute en chronische gevallen van anaplasmosis bij buffels waar.
Bij acute gevallen werden de dieren plotseling ziek, soms vallen
ze ziek neer bij den arbeid, blijven liggen, weigeren alle voedsel
en sterven reeds na 2 of 3 dagen. De roode bloedcellen zijn bij
dergelijke patiënten soms tot 100 7» geïnfecteerd met anaplas-
men. Bij chronische gevallen werd waargenomen sterke ver-
magering, anaemische toestand, oedemateus gezwollen conjunc-
tivae. Kort voor den dood namen de anaplasmen in aantal toe,
bijna alle roode bloedcellen raken geïnfecteerd, het bloed wordt
zeer dun en waterig, de temperatuur komt tot 40°, frequente
pols en ademhaling. Bij een van de patiënten werd het volgende
sectieverslag gegeven: Uit den anus vloeide een weinig sereus
bloederig vocht, necrose en infiltratie van de huid en het onder-
huidsche bindweefsel ter plaatse waar het dier gedurende een
paar dagen gelegen had, n.1. aan de ledematen, borst en buik.
De hartspier was troebel gezwollen, het endocardium was
bezet met bloedingen. De lever en de nieren waren eveneens
parenchymateus gedegenereerd; de nierkapsel was moeilijk los
te pellen. De milt was slechts weinig gezwollen, de miltpulpa
brijachtig van consistentie. Het dunne darmslijmvlies verkeerde
in acute ontsteking. De lichaamslymphklieren waren sterk
gezwollen. Van lever, milt en nier werden uitstrijkpreparaten
microscopisch onderzocht met posittef resultaat wat betreft de
anaplasmen.
De klinische verschijnselen, alsmede de pathologisch-anato-
mische veranderingen, in verband met het vinden van de
anaplasmen, wettigden de diagnose anaplasmosis.
Entingsproeven van buffel op buffel gelukte niet, omdat het
niet mogelijk was gevoelige buffels te krijgen. Er werd op
buffels, afkomstig uit bergsteken van Java, alsook uit eilanden
buiten Java, n.1. Sumatra en Kleine Soenda eilanden, geëxperi-
menteerd, doch met negatief resultaat. Gewoonlijk bezit de
inheemsche buffelstapel een zekere mate van immuniteit en
worden slechts vatbaar indien ze door andere factoren ver-
zwakt worden als chronische surra, zwaren arbeid bij onder-
voeding, enz.
Ook is beproefd de buffelanaplasmosis op rund en andere
huisdieren over te brengen, doch met negatief resultaat.
In de laaglanden van Noord- en Midden-Celebes had ik gele-
genheid waarnemingen omtrent buffelanaplasmosis te doen.
Medio Juni 1916 ontving de Resident van Menado telegra-
fisch bericht van den assistent-Resident van Gorontalo, dat in
het district Kabila waarschijnlijk veepest uitgebroken was bij
een pas kort uit Kwandang (een havenplaats aan de Noordkust
van Celebes) aangebrachte koppel buffels, bestaande uit 44
stuks. Van de 44 buffels stierven n.1. in een week tijd 12 dieren,
terwijl in de omgeving ook al eenige sterfgevallen bij buffels
gerapporteerd werden.
Onmiddellijk na ontvangst van dit bericht, vertrok ik na be-
komen opdracht van den Resident naar Gorontalo, teneinde de
kiekte te onderzoeken. Bij mijn komst te Gorontalo den 22 Juni
d.a.v. waren nog 28 dieren van de 44 in leven, waarvan 4 die-
ren ziek. Van de re\'^ds gestorven dieren werd als verschijnsel
opgegeven, dat ze erg mager waren, bleven liggen alsof ze
verlamd waren en zeer dunne ontlasting hadden. Ook werd
waargenomen, dat er patiënten waren, die met het hoofd op
het lichaam geleund bleven liggen, totdat ze stierven.
De 4 patiënten, die ik aantrof, waren eveneens zeer mager,
de conjunctivae zeer anaemisch temperatuur boven 39.5° C., de
pols frequent, bijna niet voelbaar, diarrhee, zij weigerden alle
voedsel. Bij microscopisch onderzoek van het bloed bleken alle
dieren anaplasmen te hebben. In een roode bloedcel waren
soms tot 3 ä 4 anaplasmen aanwezig. 3 van deze dieren stier-
ven reeds den daarop volgenden dag, terwijl de laatste nog 2
dagen langer in het leven bleef. Bij deze laatste had ik het bloed
tot .bort vóór den dood dagelijks onderzocht, uit de aangestoken
oorvena vloeide het bloed bijna als water uit, was zeer dun, de
gemaakte uitstrijkpreparaten droogden zeer slecht. Op den
laatsten dag waren alle roode bloedcellen bezet met anaplas-
men, terwijl het bloedbeeld zeer anaemisch was, poikilocytose,
basophile granulatie, Polychromasie, megaloblasten.
Bij de verrichte secties werd parenchymateuze degeneratie
van hart, lever en nieren geconstateerd, de milt was vergroot,
met brijachtige miltpulpa. Bloedingen op het epi- en endocar-
dium. Catarrhale ontsteking van het dunne darmslijmvlies. De
urine was niet bloederig. Met het oog op septichaemia hae-
morrhagica en surra werden cavia\'s en duiven geënt met bloed
van deze patiënten, met negatief resultaat. De diagnose
„anaplasmosis" werd gesteld op grond van het voorkomen van
anaplasmen in de roode bloedcellen.
De 28 andere dieren, die intusschen reeds in 3 verschillende
kralen werden geïsoleerd, bleven verder gezond.
Van de oorspronkelijk vermoede veepest was geen sprake.
Het alarmeerende verloop van de ziekte deed aanvankelijk
veepest vermoeden. De klinische verschijnselen," de patholo-
gisch-anatomische bevinding, alsmede de epizoötiologie pleit-
ten alle tegen veepest. In Kwandang, waar de dieren vandaan
kwamen, was geen buffelsterfte van eenige beteekenis bekend.
Een en ander moet ik echter toeschrijven aan de zeer ver-
moeiende reis, die de dieren gemaakt hadden van Kwandang
naar Gorontale over een afstand van 70 K.M., zeer zwaar
bergterrein langs een bijna onbegaanbaar bergpad en bij aan-
Icomst te Gorontale werden de dieren, zonder nog uitgerust te
zijn van de reis, direct voor den sawaharbeid gebruikt; daarbij
kwam nog ondervoeding. De waarschijnlijk latente infectie
kwam dus tot uitbraak door de buitengewone verzwakking van
de dieren.
Tijdens hetzelfde verblijf te Gorontale was ik nog in de ge-
lefgenheid een ander geval van buffelanaplasmosis waar te
nemen. Bij den ter plaatse aanwezige Inlandsche arts, aan wien
de keuring van het slachtvee door het plaatselijk bestuur was
opgedragen, werd een buffel ter keuring aangeboden. Aange-
zien de Inl. arts twijfelde aan den gezondheidstoestand van het
dier, werd ik daarbij geraadpleegd. Ik vond een in vrij goeden
voedingstoestand verkeerenden buffel, suffe starende blik,
frequente ademhaling, 40 per minuut, onregelmatige frequente
pols 90 per minuut, anaemische slijmvliezen, temperatuur
39.8° C., het dier had een waggelenden gang.
Van het bloed werd een uitstrijkpreparaat gemaakt, gekleurd
\' volgens Giemsa en het bleek dat meer dan 50\'/« van de roode
bloedcellen geïnfecteerd was met anaplasmen en enkele met
Gonderia mutans. Het uit de aangestoken oorvena vloeiende
bloed was dun waterig. Het dier werd aangehouden en stierf
reeds den nacht daarop.
In JVlidden-Cqlebes, in de afdeeling Posso, was ik in Juli 1917
ook in de gelegenheid anaplasmosis bij buffels te constateeren,
doch hier betrof het patiënten, die naast anaplasmose ook aan
surra lijdende waren.
Bruggeman meende ook anaplasmosis bij buffels in het Rem-
bangsche (Java) te hebben waargenomen (Veeartsenijk. bladen
N. I. 24). Uit de gegeven beschrijving blijkt echter, dat hij de
diagnose baseerde op het vinden van donkere puntjes in de
volgens Giemsa gekleurde bloedpreparaten. Dergelijke puntjes
krijgt men gewoonlijk in minder goed gemaakte en ondoelmatig
gekleurde preparaten. Hij zag absoluut geen degeneratieve
veranderingen van de bloedcellen, wat al zeer afwijkt van het
beold van anaplasmosis. Voorts blijkt uit het artikel, dat B.
niet bekend was met de omtrent anaplasmosis bestaande litera-
tuur. Zijn diagnose anaplasmosis lijkt mij dan ook al te licht-
vaardig gesteld, en ook de klinische verschijnselen wijzen daar
niet op.
Verschillende veeartsen in Nederlandsch-Indië hebben vol-
gens mondelinge mededeeling, ook dikwijls gevallen van
anaplasmosis bij buffels waargenomen.
Bij het schaap werd anaplasmosis door Schellhase (1921) in
Duitsch Oost-Afrika geconstateerd. Hij zag bij schapen een
ziekte met een meer of minder ernstig verloop, waarvan :de
eerste verschijns\'^len zijn katarrh van oog en neusslijmvliezen.
Slijmig etterige neusuitvloeiing, diarrhee, onregelmatige koorts,
haaruitval, vermagering. Bij de sectie anaemische verschijn-
selen, zonder karakteristieke veranderingen. In het bloed van
deze dieren zag Schellhase op anaplasmen gelijkende lichaampjes
terwijl er ook bloedveranderingen optraden, polychromasie en
basophile granulatie. Aangezien hij geen andere oorzaak kon
aanwijzen, hield Schellhase de ziekte voor anaplasmosis.
Trautman (1913) deed dezelfde waarnemingen als Schellhase
in Duitsch Oost-Afrika en bevestigt de diagnose anaplasmosis.
Bevan constateerde op anaplasmen gelijkende lichaampjes in
Rhodesia bij magere anaemische schapen.
Balfour (1911) zag in het bloed bij ezels in Egypte op anaplas-
men gelijkende lichaampjes, doch laat zich niet beslist uit over
den aard van de door hem gevonden licahampjes.
Bij varkens, honden, konijnen, muizen, ratten werden ook
door verschillende onderzoekers op anaplasmen gelijkende
lichaampjes gevonden. Hit is echter zeker, dat hier bedoeld
worden de z.g. Jollysche lichaampjes, die vooral in het bloed
van knaagdieren gemakkelijk zijn aan te toonen.
HOOFDSTUK V.
Sommige onderzoekers, die zich met het anaplasmavraag-
stuk hebben beziggehouden, zijn niet overtuigd van den parasi-
tairen aard van het anaplasma, zooals het voorgestaan wordt
vooral door Theiler, De Blieck, Lignieres, Sieber en anderen.
De tegenstanders van den parasitairen aard van de anaplasmen
nemen aan, dat het geen protoizoen zijn, doch slechts pathologi-
sche veranderingen van de roode bloedcellen, die in het bijzon-
der bij anaemische toestanden optreden. In het bloed komen
normaal Jollysche lichaampjes of z.g. randpunten voor, die be-
\' schouwd worden als kernresten van de roode bloedcellen.
Deze lichaampjes gelijken veel op anaplasmen en nu neemt men
aan, dat anaplasmosis een ziekte is, waarbij deze lichaampjes
in groot aantal in het bloed optreden.
Schilling-Torgau was de eerste, die erop wees, dat men
anaplasma-achtige Hchaampjes kunstmatig in het bloed te
voorschijn kan roepen. Het in aantal toenemen van de kern-
resten in de roode bloedcellen wordt hierdoor verklaard, dat er
een verhoogde regeneratie van roode bloedcellen plaats heeft,
zoodat in de circulatie nog niet geheel ontkernde roode bloed-
cellen verschijnen. Dit verschijnsel ziet men bij pathologische
processen in het bloed.
Deze opvatting wordt krachtig gesteund door de onderzoe-
kingen van Dias en Aragao (1914). Beide onderzoekers zouden
bij verschillende diersoorten, marmotten, konijnen, honden,
runderen, kunstmatige anaplasmosis verwekt hebben door in-
spuitingen met Phenylhydrazine, nitrobenzol, pyrogalluszuur,
trypaanblauw, saponine, phosphorus. Door inwerking van ge-
noemde \'stoffen zouden in de roode bloedcellen op anaplasmen
gelijkende lichaampjes optreden. Bij konijnen, marmotten, hon-
den en ratten traden reeds 48 uren na inspuiting van de haemo-
lytisch werkende stoffen, zichtbare teekenen van anaemie, dege-
neratie van de erythrocyten hoofdzakelijk basophile granulatie,
polychromasie, anisocytosis en in de roode bloedcellen anaplas-
men. Volgens Dias en Aragao zijn deze anaplasmen precies
gelijk aan de anaplasmen van Theiler.
De mooiste resultaten werden gezien bij konijnen en mar-
motten bij inspuiting met nitrobenzol, pyrogalluszuur en phenyl-
hydrazine. Bovendien vonden D. en A. de anaplasmen ook nor-
maal in bloed van runderen, paarden, honden, schapen, konij-
nen, katten, boschkatten, marmotten en bij pas geboren dieren.
Dias en Aragao komen dan ook na hun waarnemingen tot de
volgende conclusies:
le. het anaplasma is geen parasiet.
2e. het anaplasma is een degeneratieproduct veroorzaakt
door giften van verschillenden aard.
3e. het anaplasma is een product van degeneratie van de
roode bloedcellen.
4e. anaplasmosis van zoogdieren is aan verschillende oor-
zaken toe te schrijven.
Ik nam de volgende proeven ter opwekking van kunstmatige
anaplasmosis.
le. Kalf No. 137.
14 Juni 1921. Intraveneus ingespoten mdt 1 Gr. trypaan-
blauw opgelost in 100 c.M®. gedestilleerd water.
Voor de inspuiting is het bloed onderzocht en normaal be-
vonden.
15 Juni 1921. Intraveneus 1 Gr. trypaanblauw opgelost
In 100 c.M®. gedestilleerd water. Het bloed normaal.
16 Juni 1921. Intraveneus 1 Gr. trypaanbluwin 100 c.M®.
water. Behalve in lichten graad anisocytose, geen andere bloed-
verandering.
17 Juni 1921. Idem idem als gisteren.
18 Juni 1921 Intraveneus 2 Gr. trypaanblauw in 200
c.M®. water. Het bloed vertoont geen andere afwijking als
anisocytose.
19 Juni 1921. Dezefde bloedveranderingen als gisteren.
Alle zichtbare slijmvliezen en huid blauw gekleurd..
2 0 Juni 1921. Intraveneus 2 Gr. trypaanblauw in 200
c.M\'. gedestilleerd water. Bloedbeeld anisocytose, poikilocy-
tose, een enkel Jollysch lichaampje.
21 Juni 1921. Intraveneus 3 Gr. trypaanblauw in 300
cM\'. gedestilleerd water.
Bloedbeeld anisocytose, poilkilocytose, Polychromasie, een
enkel Jollysch lichaampje.
23 Juni 1921. Intraveneus 3 Gr. trypaanblauw in 300
cM®. gedestilleerd water.
Geen vermeerdering van Jollysche lichaampjes, anisocytose,
poikilocytose, Polychromasie.
2 4 Juni 19 21. Intraveneus 3 Gr. trpaanblauw in 300 cc.
gedestilleerd water.
Dezelfde bloedveranderingen als gisteren. De inspuitingen
worden nu gestaakt, het bloedbeeld verbeterde in de volgende
^ dagen tot geheel normaal.
Kunstmatige anaplasmosis werd hierbij niet verkregen. De
slijmvliezen en huid bleven nog geruimen tijd blauw.
2e. Konijn No. 525.
15 Juni 1921. Subcutaan 2 cM\\ 5°/o oplossing van
progalluszuur. Het boed was voor de inspuiting normaal. Enkele
Jollyche lichaampjes waren te zien.
16 Juni 1921. Subcutaan 3 cM". 5 "/<> pyrogalluszuur.
Bloed normaal.
17 Juni 1921. Subcutaan 3 cM\'. 5 °/o pyrogalluszuur
Bloed normaal. Enkele Jollysche lichaampjes.
18 Juni 19 2 1. Subcutaan 6 cM\'. 5°/o oplossing pyrogal-
luszuur. Bloedbeeld als gisteren.
19 Juni 1921. Subcutaan 6 cM®. 5 °/\'o oplossing pyrogal-
luszuur. Bloedbeeld anisocytose, poikilocytose, vermeerdering
van bloedplaatjes.
2 0 Juni 1921. Subcutaan 6 cM®. 5 7» pyrogalluszuur.
Bloedbeeld anisocytose, poikilocytose, Polychromasie, veel
bloedplaatjes geringe vermeerdering van Jollysche lichaampjes.
Het dier blijft goed eten.
2 2 Juni 192 1. Subcutaan 10 cM\'. 5"/o pyrogalluszuur-
oplossing. Bloedbeeld als gisteren.
24 Juni 1921. Subcutaan 10 cM\'. 5®/o oplossing pyrogal-
luszuur. Bloedbeeld anisocytose, poikilocytose, basophile gra-
nulatie, polychromasie, enkele Jollysche lichaampjes. De inspui-
tingen werden nu bij dit dier gestaakt.
3e. Cavia. No. 543.
15 Juni 1921. Subcutaan 1 cM\'. 5 V» oplossing pyrogallus-
zuur. Vóór de inspuiting was het bloed normaal. Enkele Jolly
lichaampjes.
16 Juni 1921. Subcutaan 1 Va cM\'. 3 "/<> pyrogalluszuur.
Bloedbeeld normaal.
17 Juni 1921. Subcutaan 2 cM\'. 5"/» oplossing pyrogal-
luszuur. Bloed normaal.
18 Juni 1921. Subcutaan 3 cM\'. 5 7» oplossing pyrogal-
luszuur. Bloed normaal.
20 Juni 192 1. Subcutaan 5 cM®. 57® oplossing pyrogal-
luszuur. Bloedbeeld anisocytose, overigens geen veranderingen.
21 Juni 1921. Subcutaan 5 cM®. 57» oplossing pyrogal-
luszuur. Bloedbeeld als gisteren. Enkele Jolly lichaampjes.
22 Juni 1921. Subcutaan 5 cM®. 5"jo oplossing pyrogal-
luszuur. Bloedbeeld anisocytose, polychromasie.
23 Juni 192 1. Subcutaan 5 cM®. 57» oplossing pyrogal-
luszuur. Bloedbeeld als gisteren.
De inspuitingen bij dit dier werden nu gestaakt, het dier bleek
niet veel te reageeren op het pyrogalluszuur.
4e. Hond. No. 65.
20 Juni 1921. Subcutaan ingespoten met 0.2 cM®. phenyl-
hydrazine. Vóór de inspuiting was het bloedbeeld normaal, een
enkel Jolly Hchaampje werd waargenomen.
21 Juni 192 1. Het dier was zeer anaemisch, was zeer
zwak en kon niet op de beenen staan. Wil niet eten.
Het bloed was chocoladekleurig en dun.
Bij microscopisch onderzoek bleken de erythrocyten zeer
-ocr page 59-gedestrueerd, poikolocytose, holten in de erythrocyten,
basophile granulatie.
Een weinig aantal Jolly bodies.
22 Juni 1921. Gestorven.
Sectie: icterische huid, slijmvliezen en subcutis. Hart, lever,
nieren porenchymateus gedegenereerd, milt sterk vergroot,
met bijna vloeibare donkere miltpulpa. Blaas gevuld met
chocoladebruine urine.
Hoewel het bloedbeeld bij dit dier sterk veranderd was, wa-
ren er toch slechts enkele Jolly bodies in, terwijl het geheel niet
den indruk maakt van het beeld van anaplasmosis.
5e. Geit No. 47.
23 Juni 192 1. Subcutaan ingespoten met 0.1 cM®. phenyl-
hydrazine. Vóór de inspuiting was het bloed normaal.
24 Juni 192 1. \'sMorgens at het dier nog wat, \'smiddags
\' toonde het zich erg ziek, bleef liggen en kreunde. De slijmvlie-
zen waren zeer anaemisch.
Bloedbeeld was erythrocyten gedestrueerd, anisocytose,
poikilocytose, basophile granulatie, veel bloedplaatjes, enkele
Jolly Hchaampjes, megaloblasten.
25 Juni 192 1. Gestorven.
Sectie: icterische verkleuring van huid, slijmvliezen, subcutis
en inwendige organen, dc lever had een murwe consistentie,
milt vergroot met brijachtige pulpa, hart en nieren parenchy-
mateus gedegenereerd. De blaas was gevuld met chocolade-
bruine urine.
6e. Konijn. No. 5S5.
19 September 192 1. Subcutaan ingespoten met 0.05
cM\'. phenylhydrazine. Voor de inspuiting was het bloedbeeld
normaal. Enkele Jolly bodies.
21 Sepember 1921. Het dier was zeer anaemisch,
anisocytosis, poikilocytose, polychromasie.
22 September 1921. Bloedbeeld nog slechter dan
gisteren, het uitstroomende bloed was chocoladekleurig. Bloed-
beeld poikilocytose, basophile granulatie, megaloblasten, veel
bloedplaatjes, enkele Jolly bodies.
23 September 1921. Bloedveranderingen als gisteren.
Gestorven.
le. Konijn. No. 16.
10 N O V e m b er 19 21. Intraveneus 20 cM\'. gedestilleerd
water. Vóór de inspuiting was het bloedbeeld normaal. Enkele
Jolly bodies.
11 November 1921. Intraveneus 20 cM®. gedestilleerd
water. Bloedbeeld anisocytose, polichromasie, iets meer Jolly
lichaampjes.
12 N O V e m b er 19 21. Intraveneus 40 cM\\ gedestilleerd
water. Bloedbeeld anisocytose, polychromasie, iets verhoogd
aantal Jolly lichaampjes.
8e. Kalf. No. 221. 2 maanden oud.
9 februari 192 2. Intraveneus 30 cM®. 1 "/o trypaan-
blauwoplossing. Bloed vóór de inspuiting was normaal.
13 Februari 1922. Intraveneus 30 cM\'. 1 »/o trypaan-
blauwoplossing. Bloedbeeld normaal.
14 iF e b r u a r i 1 9 2 2. Intraveneus 50 cM\'. 1 »/o trypaan-
blauwoplossing. Bloedbeeld normaal.
15 Februari 192 2. Intraveneus 50 cM\'. 1 °/o trypaan-
blauwoplossing. Bloedbeeld anisocytose, een enkel Jolly
lichaampje.
18 \'Februari 192 2. Intraveneus 50 cM\'. 1 »/<> trypaan-
blauwoplossing. Bloed anisocytos\';;, veel bloedplaatjes.
20 Februari 192 2. Intraveneus 100 cM»: 1 "/o trypaan-
blauwoplossing. Bloedbeeld anisocytose, poikilocytose, een
enkel Jolly lichaampje, veel bloedplaatjes.
23 Februari 192 2. Intraveneus 100 cM". Bloedveran-
deringen als de 3 vorige dagen.
26 Februari 192 2. Bloedbeeld anisocytose, poikilo-
cytose, basophile granulatie, megaloblasten, enkele Jolly
Jichaampjes, veel bloedplaatjes.
Het uit de aangestoken oorvena vloeiende bloed was zeer
dun, de bloeding lieeft geen neiging tot staan te komen. De
bloeding uit de geprikte oorvena moest door hecliting tot staan
gebracht worden.
28 Februari 192 2. Bloedbeeld wordt slechter, toe-
name van Jolly lichaampjes vond niet plaats.
1 Maart 1922. Bloedbeeld erg slecht, poikilocytose,
basophile granulatie, Polychromasie, vacuolen in de erythro-
cyten, enkele Jolly lichaampjes,
In den nacht van 1 op 2 Maart stierf het dier.
De huid, slijmvliezen, subcutis en alle organen waren blauw
gekleurd door het trypaanblauw.
9e. Kalf. 231. 2 maanden oud.
Bij dit dier werd gedurende 5 dagen alle dagen 300 cM\'.
bloed afgetapt, teneinde kunstmatige anaemie te verwekken en
\'zoodoende eventueel kunstmatige anaplasmosis te krijgen. Het
resultaat was echter negatief.
10e. Hond zonder milt.
Door welwillende tusschenkomst van Dr. Klarenbeek van de
Kliniek voor kleine huisdieren kreeg ik een hond, waarbij de
milt geëxtirpeerd was.
Het is bekend, dat honden waarbij splenectomie verricht is,
in het bloed een toename plaats heeft van Jolly lichaampjes.
Inderdaad kon ik bij dezen hond een duidelijk vermeerderd
aantal Jolly lichaampjes constateeren. In een gezichtsveld zag
ik soms tot 2 Jolly lichaampjes. Het was echter niet te verge-
lijken met het beeld bij anaplasmosis, waarbij men de anaplas-
men in groot aantal over het geheele preparaat verspreid ziet.
Bij bovenstaande experimenten had ik dus door injectie van
verschillende bloedgiften degeneratieve veranderingen in het
bloedbeeld van verschillende dieren, hond, geit, kalf, konijn en
cavia kunnen teweeg brengen, doch een beeld, dat gelijk zou
zijn aan het bloedbeeld bij anaplasmosis n.1. naast veranderin-
gen als anisocytose, poikilocytose, Polychromasie, basophile
granulatie, haast alle of alle erythrocyten geïnfecteerd zijn met
anaplasmen, heb ik daarbij niet waargenomen. Wel is waar had
Wer en daar een to.enarne van het aantal Jolly lichaampjes
plaats, doch \'een geoefend oog kon dadelijk constateeren, dat
het niet het gewone beeld bij anaplasmosis is. Bij anaplasmosis
ziet men de anaplasmen gelijkmatig over het geheele preparaat
verspreid liggen, het aantal wordt grooter bij toenemende
anaemie en raken de erythrocyten soms alle geïnfecteerd.
HOOFDSTUK VI.
Is het anaplasma een parasiet?
Zooals uit de vorige hoofdstukken blijkt, bestaan er 2 meenin-
gen omtrent het wezen van het anaplasma n.1. ten eerste, dat
het een parasiet is die de ziekte anaplasmosis veroorzaakt en
ten tweede, dat het anaplasma geen parasiet is doch een kern-
rest van de roode bloedcel, hetwelk in aantal toeneemt in
pathologisch veranderd bloed. Volgens deze laatste opvatting
zou het anaplasma dus een ziekteverschijnsel en geen ziekte-
.oorzaak zijn.
De oudste opvatting omtrent het wezen van het anaplasma
n.1. die van Kilborne, Smith en Knuth, dat het anaplasma een
ontwikkelingsstadium zou zijn van het piroplasma bigeminum
en de ziekte anaplasmosis dus een klinische vorm van texas-
koorts, kon geen stand houden. Volgens Smith en Kilborne zou-
den de anaplasmen jonge stadia van het piroplasma bigeminum
representeeren, het is echter slechts een hypothese, omdat het
niemand gelukt is afdoende bewijzen voor die opvatting te
leveren. De ontwikkeling van het puntvormig stadium tot het
peervormige organisme, heeft niemand waargenomen. In de
honderden preparaten van bloed en organen, waarin zoowel
piroplasma bigemina als anaplasmen aanwezig zijn, heb ik nim-
mer vormen waargenomen, die overgangsstadia zouden kunnen
zijn tusschen puntvormig en peervormig stadium.
Geheel in tegenspraak njet die meening is bovendien het feit,
dat zoowel bij natuurlijke als bij kunstmatige infectie, eerst de
piroplasma bigemina in het bloed verschijnen en pas dagen lang
daarna de randpunten.
Tegen (deze r^eening pleit verder, dat niet overal waar texas-
koorts voorkomt, ook anaplasmosis waargenomen wordt.
Bij alle andere piroplasmen is-voorts geen randpuntenstadium
-ocr page 64-bekend. De opvatting als zouden de anaplasmen geen parasie-
ten, doch pathologische veranderingen aan de roode bloedcellen
zijn, steunt op het feit, dat het anaplasma morphologisch gelijk
is aan de z.g. Jollysche lichaampjes en randpunten, welke kern-
resten zijn van de roode bloedcellen, die in circuleerend bloed
normaal voorkomen, doch bij bepaalde met anaemie verloo-
pende ziektetoestanden in aantal toenemen.
De Jollysche Hchaampjes zijn in roode bloedcellen ingesloten,
ronde, scherp gecontureerde, structuurloos, meestal enkel voor-
komende punten, die zich met Giemsakleurstof rood violet kleu-
ren. De grootte is gewoonlijk als de eosinophile korrels, soms
iets grooter of keiner. Zijn er meerdere in een roode bloedcel
aanwezig, dan plegen ze als gonococcen bij elkaar te liggen en
zijn meestal verschillend van grootte. Zelden vindt men deze
Hchaampjes in het midden van de roode bloedcel, meestal aan
den rand.
Morphologisch is het anaplasma dus moeilijk te onderschei-
den van de Jollysche Hchaampjes, hoewel men bij de anaplas-
men niet die scherpe contuur van het Jolly lichaampje ziet. De
rand van het anaplasma is wat onregelmatig, en maakt den
indruk alsof vóór het fixeeren amoboide bewegingen hebben
plaats gehad.
Toename van Jollysche lichaampjes in het bloed heeft plaats
bij verhoogde werkzaamheid van het beenmerg in verschillende
gevallen van anaemie, icterus haemolyticus, leucaemie,
osteomalacie, waarbij het beenmerg locaal geprikkeld wordt,
na aderlating en bij jonge individuen. Ook na miltextirpatie is
bekend, dat toename van JoHysche Hchaampjes in het bloed
plaats heeft.
Aanhangers van de opvatting dat het anaplasma geen para-
sieten doch ziekteverschijnsel zijn, stellen zich dus op het stand-
punt, dat bij anaplasmosis verschillende momenten zooals ver-
schillende piroplasmen, ingewandswormen enz. anaemie ver-
oorzaken en door de anaemie treden de randpunten in groot
aantal op.
Dias en Aragao steunen deze opvatting door hunne experi-
menten, waarbij zij met verschillende bloedgiften als phenyl-
hydrazine, trypaanblauw, pyrogaHuszuur, bij verschillende die-
ren anaemie verwekten en zoodoende kunstmatige anaplas-
mosis waarvan liet bloedbeeld geheel identisch zou zijn met dat
bij natuurlijke anaplasmosis. Op grond van de resultaten van de
door mij verrichte experimenten, zooals vermeld in Hoofdstuk
5 kan ik de conclusies van Dias en Aragao niet geheel onder-
schrijven. Bij de door mij genomen experimenten kon ik evenals
Dias en Aragao kunstmatige anaemie verwekken, waarbij in
het bloedbeeld verschillende degeneratieve veranderingen van
de erythrocyten optraden als anisocytose, poikilocytose, poly-
chromasie, basophile granulatie, doch zoodanig optreden van
de Jollysche lichaampjes, zoodat soms tot 100 "/o van de
erythrocyten bezet zijn met randpunten, zooals men dat bij
anaplasmosis pleegt te zien, had ik niet waargenomen.
Biï anaplasmosis ziet men met het toenemen van de anaplas-
men het bloedbeeld slechter worden en bij laetaal verhopende
gevallen, komt het tot infectie van bijna alle of alle roode bloed-
cellen.
Is de opvatting van Diaz-Aragao en anderen juist, dan
zou dus in het laatste stadium van anaplasmosis alle circulee-
rende roode bloedcellen nog niet geheel ontkernd zijn.
Tijdens een surra epizootie onder paarden en buffelstapel in
Midden-Celebes (1913) had ik gelegenheid van een groot aantal
patiënten bloedpreparaten te onderzoeken. Bij surra heeft men
ook te maken met sterke anaemie. Bij dc door mij onderzochte
preparaten had ik geen enkele gehad, waarbij een zoodanige
vermeerdering van randpunten was dat men het zou kunnen
houden voor anaplasmosis. Mijn aandacht vestigde ik vooral
ook op anaplasmosis, omdat deze ziekte in die streek eveneens
voorkomt.
Dat bij anaemische toestanden een toename van Jollysche
lichaampjes in het bloed optreden, is zeker een niet te looche-
nen feit. Dat echter de anaplasmen, die soms .tot 100 "/o van de
roode bloedcellen aantasten, dezelfde zouden zijn als de Jolly-
sche lichaampjes, is moeilijk denkbaar.
Oe opvatting, dat het anaplasma een specifieke parasiet is,
die de ziekte anaplasmosis veroorzaakt, steunt op verschillende
goede gronden. De voornaamste steun voor deze opvatting is
welihet feit, dat het gelukt is, reine infectie van anaplasmosis te
krijgen, die men van dier op dier iieeft kunnen overbrengen, tot
zelfs gedurende eenige generaties. Na verloop van een bepaald
incubatietijdperk verschijnen in het bloed de anaplasmen en
tegelijk of kort daarna ziet men verschillende degeneratieve
veranderingen in het bloedbeeld.
In de meeste gevallen komt anaplasmosis in menginfectie met
texaskoorts voor. Bij een gelijke dubbele infectie bij hetzelfde
dier verschijnt eerst het piroplasma bigeminum in het bloed en
later pas het anaplasma, vanwege verschil in incubatietijdperk.
Dieren, die immuun zijn tegen het piroplasma bigeminum zijn
gevoelig voor anaplasmosis, en omgekeerd dieren, die reine
anaplasmosis doorstaan hebben, reageeren op Inspuiting met
piroplasma bigeminum. Uit de in hoofdstuk 3 vermelde experi-
menten blijkt, dat tegen Texaskoorts immune runderen bij
latere infectie met anaplasmen aan anaplasmosis ten gronde
gaan.
Bij mijn experimenten vermeld in hoofdstuk 3, had ik steeds
te doen met gemengde infecties van anaplasmosis en texaskoorts.
Toch was in alle gevallen het verloop der infectie zoo typisch,
dat men de anaplasmosis aanval diiideWk scheiden kan van de
texaskoorts. Door het kortere incubatietijdperk van texaskoorts
trad na infectie, eerst het piroplasma bigeminum op, na de
texaskoortsaanval daalde de temperatuur tot normaal, de die-
ren werden gezond, hoewel piroplasma bigeminumdragers
blijvend, dan kwam na eenige dagen de anaplasmosisaanval,
ingeluid door temperatuurverhooging met de bekende degene-
ratieve bloedveranderingen. Bij de laetaal verloopende infecties
bij zeer gevoelige oude runderen, namen de anaplasmen in hoe-
veelheid toe, totdat bijna alle erythrocyten geïnfecteerd raak-
ten, terwijl in gevallen, waarbij genezing optrad, zooals
gewoonlijk bij jonge dieren, verdwenen de anaplasmen met het
normaal worden van het bloedbeeld en .temperatuur.
De meening is ook wel geopperd, dat bij anaplasmosis een
virus in het spel zou kunnen zijn, welke de ziekte veroorzaakt,
die gepaard gaat met optreden van vele randpunten. Experi-
menten van mij zoowel met gefiltreerd materiaal als met serum,
dat door centrifugeeren van alle roode bloedcellen ontdaan
was, hadden alle^een negatief resultaat. Ook Theiler en ande-
ren hebben met gefiltreerd materiaal geëxperimenteerd, doch
eveneens met negatief resultaat. De meening omtrent onzicht-
baar anaplasmose virus dient dus ook verworpen te worden.
De eenige goede opvatting na het vorenstaande is dus, dat
het anaplasma in aetiologisch verband staat tot de anaplasmosis,
de aard van het anaplasma dient echter nog nader uitgemaakt
te worden.
Er zijn geen bewijzen genoeg om het anaplasma tot de Pro-
tozoen te rekenen. De theorie van Theiler, dat het een protozo
zou zijn, dat zijn protoplasma verloren heeft, is niet goed te
verdedigen. Evenmin bestaan er goede gronden voor de opvat-
ting van Sieber, dat het anaplasma gerekend kan worden tot
de door Prowaszek als Chlamidozoa genoemde lichaampjes.
Degene, die de ziekte „anaplasmosis" klinisch he\'eft vervolgd
en ermede heeft geëxperimenteerd, kan zich niet onttrekken
aan het denkbeeld, te doen te hebben met een ziekte van
parasitairen aard, parallel gaande met andere portozoire bloed-
. ziekten, in het bijzonder de piroplasmen.
Indien reeds nauwkeurig bekend was door welke teek de
ziekte wordt overgebracht, dan zal ongetwijfeld de aard van
het anaplasma beter bestudeerd kunnen worden door zijn ont-
wikkeling na te gaan in het insect. Van de piroplasmen in het
algemeen is de ontwikkeling in de teek helaas nog onbekend.
Het komt mij voor, dat de oplossing van de vraag, welke de
aard is van het anaplasma, in die richting moet gezocht wor-
den, daar de ons ten dienste staande protozoölogische onder-
zoekingsmethoden in den steek laten.
B a 1 f O u r. A., Anaplasmosis in Donkeys. J. of comp. Path. 24.
B alf our\', A., Anaplasmosis, Fourth report of the Wellcome Tropical
Research Laboratories A. Medical. Blz. 129 en 345.
B a 1 d r e y, F. S. H., Piroplasmosis in India. Journal of trop, vet.
Sc. t V. f 4 1910.
Basile, Suil Anaplasma canis.
Pathologica 15 Juni 1912.
Bevan, D., Anaplasmosis of sheep.
The Veterinary Journal Juillet 1912 p. 400.
Brumpt, E., Etiologie de la Piroplasmose canine, française par le
Dermacentor reticulatus. Embolies parasitaires dans les capUlalres
de l\'encenphale, Bull. Soc. Path. exot. 22.
Brumpt, E., Les piroplasmes des bovidés et leurs hôtes vecteurs.
Bull. Soc. path. exot. 23.
Brunipt, E., Mode d\'action du Bayer 205 sur divers hematozoires:
Trypanosomen, Piroplasmen, Theileries, Anaplasmose. Bull. Soc.
Path. exot. Bd. 15.
Blieck, L. de, en Kaligis, J. A., Pseudokustkoorts en anaplasmo-
sis bij buffels op Java. Veeartsenijk. bladen voor N.-I. 24.
Blieck, L. de, PIroplasmosenonderzoek in Nederland en zijne Kolo-
niën.\' Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1916.
Blieck, L. de, Jaarboek van het Departement van LaLndbouw, Nij-
verheid en Handel, Buitenzorg 1910.
B O y n t o n, W. H., A Disease in cattle In the Philipine islands similar
te that causes by Anaplasma marg. Theiler, Phillippine J. of
Sei, 12.
Brauer, A., Eine dem Texasfieber ähnliche Erkrankung unter den
Rindern in Deutsch Ost Afrika. B. t. W. No. 27.
Bruce, D., Note on Amakobe, a disease of calves in Uganda. The
official gazette of the Uganda Protectorate 2.
Bruce, D., Hamerton, Bateman and Mackie, Proceed, of the Soc.
B. 82.
Bruggeman, Anaplasmosis bij buffels. Veeartsenijk. Bladen voor
N.-I. 29.
C a r i n i, A., Anaplasma marginale in S. Paulo. Rev. Med. de S.
Paulo No. 24. 31 Dec. 1910.
Carpano, M., L. Anaplasmosis nei bovine della campagna romani.
Nota preventiva. Il moderno Zooiatro 1912.
Carpano, M., La Febbre della costa nei bovini Colonia Eritrea,
Clin. Vet. 1912.
Carpano, M., Piroplasmosi equina. Tipi parassitari. Clin. vet. 1913.
-ocr page 70-Carpano, M., Kultur der Pferdepiroplasmen und Betrachtung über
die Natur der Anaplasmen.
Zbl. f. Bakt. 1 Abt. Org. 1914.
Cham\'bars. Fr., Immunisation of Imported cattle against Nothern
Rhodesia piroplasmosis and anaplasmosis. Journ. of comp. Pathol,
a. Therap. 26, 1913.
Chambers, F. en S m i t h, J., Immunisation of imported cattle
against Northern Rhodesia piroplasmosis and anaplasmosis.
Journ. of comp. Pathol, a. Therap. 27, 1914.
Descazeaux, Piroplasmose et anaplasmose. Bull. soc. centr. med.
vet. 1914. 28 Febr. pp. 103—106.
Descazeaux, J. en Plcollo, Contribution a l\'étude de I\'Anaplas-
mose. Bull. soc. med. vet. 1914, 2 Juillet.
Dezeler, B., Ein Beitrag zur Zuchtung von Piroplasmen in kunst-
lichen Nährboden. Zeitschr. f. Hyg^ 67.
Dias und Aragao, Untersuchungen über die Natur der Anaplas-
men. Memorias do Instituto üswaldo Cruz 1914.
Does, De, Piroplasmosen in Nederlandsch-Indië. Geneeskundig Tijd-
schrift voor Nederlandsch-Indië 1915.
Does, De, Piroplasmata in Nederlandsch-lndië. Geneesk. Tijdschrift
N.-I. 1906.
Dschunkowsky en Lühs, Die Piroplasmen der Rinder, Cen-
trallblatt für Bakteriologie 1904, Bd. 35.
Dschunkowsky en Lühs, Bericht über den internat. tierärtzL
Kongresz im Budapest. 1915. Bd. 3.
Dschunkowsky en Lühs, Protozoenkrankheiten des Blutes
der Haustiere in Transkaukasien. Bericht für den 9ten intern,
tierärtzl. Kongresz im Haag. 1909.
Dodd, S., Piroplasmosis of cattle in Queensland. Journal of comp.
Pathol, a. Ther. 23, 1910.
Dodd, S., Anaplasmosis or Jolly bodies? A contribution of the
knowledge of a certain intracorpuscular bodies present in the
blood of some species of mammals. Journ. of comp. Path. a.
Ther. 26, 1913.
D u c 10 u X (Tunis), Bericht über den Sten Internationalen tierärtzL
Kongresz im Budapest. Bd. 3.
Eber, A., Einige Blutbefunde bei Osteomalacie der Pferde. Bemer-
kungen zu den Artikel von Joest und Jänichen in No. 9 dieser
Zeitschr. B. t. W. No. 18.
Finzi G., et A. Campus, Sul significato dei „Corpi Endoglobu-
lari", ,JPunti marginale", „Anaplasmosi" trovati nel sangue degli
ovini della Sardegna e del Piemonte, Nouvo. Ercolani 21 en 22.
G 0 n d e r, Richard, Die Entwicklung von Theileria parva, dem
Erreger des Küstenfieber der Rinder in Afrika. Arch. f. Protistenk.
t. 21, 1910.
Gilruth, J. A., G.Sweet and S. Dodd, Observation on the
-ocr page 71-occurence in the blood of various animals (chiefly Monotremes
■ and Marsupials) of bodies apparently identtcal with Anaplasma
marginale Theiler. 1910. Parasitology, 4.
G1 a s s e r, K., Kokkenähnliche Einschlüsse in den roten Blutkorper-
chep des Pferdes, D. t. W. No. 19.
Hartmann^ M. en C. Schilling, Die pathogenen Protozoen
und die durch sie hervorgerufenen Krankheiten. Berlin.
Henderson, G. F., The results obtained by the intravenous in-
jection of trypanblue in the Piroplasmosis of domesticated animals
with especial reference to Gall sickness. Vet. Ree. 24.
H o w e 1 Life history oi the form elements of the blood, J. of Morph, 4.
J a k!i m 0 f f, W. L., Schokoii, Koselbine, Maladie amimales du Turlce-
stam Tusse a parasites endoglobulaires.
Bull. Soc. Path. exot. T. X. 1917.
Joest, E., Bemor.kunig.en zur Aetiologie der Osteo.malacie, Erwide-
rung an Eber B. t. W. No. 20. ^ , .
Joest E. u. Jähninchen., Einige Befunde bd Osteomalacie der
Pferde, B. t. W. No. 9. ^ ^ c- . ,
J 011 y, J., Sur la formation des globules rouges,- C. R. Soc. de Biol.
Jolly, J., Formation, des globules rouges, Arch, d\'anat. micr. 9.
Jolly, J., Granules basophiles des hematics. Arch, de Malad, du
Coer No. 5.
J 0 w.ett, W., Some observations on the subject of marginale points,
J. of comp. Path. 24.
Kleine. Ergebnisse der Forschungen R. Kochs über das Küstenfieber
der Rinder und über die Pferdesterbe gelegentlich sein\'er letzten
Expedition nach Süd Afrika. Deutsche Med. Wochenschrift, 1905.
K1 e Ii in e. Kultivierungsve\'rsuche der Hundepiroplasmen. Zeitschr. f.
Myg. 54.
Knuth, P., Experimentelle Studien über das Texasfieber der Rmider
In den La Plata Staaten,, Diss. Berlin.
Knuth, P., und P. J. du T oi t. Handbuch der Tropenikraakheiten,
2te Aufl. Bd. 6.
K 0 s s e I. Die Hämoglobinurie der Rinder. Kolle und Wassermann,
Handbuch dor Pathogenen Microorgamismen, Bd. 1.
Koiiodzumi, M., On the nature of the Marginal Points occuriixg in
the blood corpuscles of cattle. Centralbl. f. BaCt. 1, Grig. 65.
K 0 c h, R., Beitrage zur Entwlcklunigsgeschichte der Piroplasmen,
Zeiitschr. f. Hyg. 54.
L a V e r a n A, et F r a n c h 1 .n i, G., Contribution a I\'etued des „mar-
ginal points" des hematics des Mammiferes. Bull. Soc. Path,
exot. 7.
L a V e r a an e t M. M a r r u 1 a z, Sur la nature des corps de Graham-
Smith, Bull. Soc. Path. Exot. 7.
L e 1 p zi g e.r. Ueber diie Gallenseuche der Rinder in Deutsch Südwest
Africa, D. t. W. S. 100.
Lichtenheld, Ergebnisse der von R. Kooh ausgeführten und vor-
gezeichneten Forschungen über das Kustenfileber der Rinder in
Deutsch Ost Afrika. Zeitschr, f. Hyg. und Inf. KranMi. Bd. 6L
Lichtenheld, Beitrag zur Diagnose der durch klelrne Piroplasmen
verursachten Krankheiten beim Rinde mit Berücksichtigung ihrer
Verbreiitung, Zeitschr. f. Hyg. und Inf, Krankh. Bd. 64.
L i g ri^i è r e s, J., La tristeza, ou Ia Malaria bovine dans la Republique
Argentine, Buenos Aires.
Lignières, J., Une novelle forme de Tristeza dans Republique
Argentine Anaplamso bovine. Rev. zootech. Buenos Aires.
Lignières, J., L\'Anaplasmose bovine en Argentine. Contribution
a l\'etude de cette maladie. Zb. f. Baktit. 1 Orig. 74.
Lignières, J., Maladies transmises par les Tiques, leur classifi-
cation, traitment et prophylaxie, 10 congres intern, de Med. vet.
Londres.
Lignières, J., Piroplasmes, Anaplasmes et grains chromatiques.
Bull. Soc. Path. Exot. 12.
Lignières, J., Contribution a l\'etude de l\'Anaplasmose bovine.
Experiences d\'inoculation de Anaplasma argentinum a plusieurs
espeoes animales. Bull. Soc. Path. Exot. 12
Lignières, J., L\'isolement et la recherche des Anaplasma par
l\'inoculation du sang suspect au mouton ou a la chevre. Bull. Soc.
Path. Exot. 12.
Martin Mayer, Ueber Ostafrlikamische Küstenfieber der Rinder.
Arch .f. Sch. u. tnopenhyg. 14.
Mar zi now sky, E. J., Ueber die Zuchtung von Piroplasma equi.
Zeitschr. f. Hyg. 62.
Meyer, K. P., Die perniziöze Anämie der Rinder \'(Anaplasmosis) in
Kolle und Wassermann, Hdb. d. path. Microorg. 2.
M y a i m a. On the cultivation of a bovilne Piroplasma. Phil. J. of
Med. Sc.
Nissle, A., Ueber zentrosonien und Dehlersche Reifen In kernlosen
Erythrocyten..
Nut tal, H. F. en H. B. Fa nth am, Theiler:ia parva, the Parasite
of East Cost. Fever in Cattle. Parasitoltogy 3, iuiill. 1910.
N u 11 a I and Q r a .h a m-S m i t h, Theileria parva. Atemps at culti-
vation, Parasitology. 2.
N Ö11 e r, W. Kritische Bemerkungen zur 4 Auflage von Dofleins
Lehrbuch der Protozoenkunde. Arch. für ProtistenK und e Bd. 37.
0 11 w i g, H. e n P. M o n t e u f e 1, Babesia mutans in Deutsch Ost-
Afrika und Beobachtungen zur microscopischen Differential diag-
nose dieses Parasiten, Arch. f. Sch. u. Tropenhyg. 14.
0 11 w i g, H. e n P. M o n t e u f e 1, Die Babesia. In: v. Prowazeck
Hbd. d. path. Protozoen.
Penning. Piroplasmose in Nederlandsch-Indië. Veeartsenijk. Bladen
v. Ned.-lnd. dl. l\'8.
Schillimg-To Tg au, V., Das Blutbild und seine küniscbe Verwer-
S Chi U i n g-T 0 r g a u, V., Oeber die Bedeutung neuerer haematolo-
gischer Befunde und Methoden f. Je TropenkTankheiten. Arch. f.
Schiffs, und Tropenhyg. Bdh. 16.
S chil Ii.ng-T org au, V., Angewandte Butkhere für die Tropen-
kraknhdtea In Mense, Hdb. der Tropenkrankbeitea
S e r g e «-t e t B e g u e t. Existence d\'Anaplasma marginale Theiler
chez les boeufs d\'Algerie.
Bull, Soc. .Path. exot. 6, 1913.
S i e b e r, H., Ueber Anaplasma margimale. B, t, W, Nr, 50,
Sieb er, H., Anaplasma marginale (Theiler), Rep, Govern, vet. Bact.
of Transvaal, 1909/10.
Sieber, H„ Ueber Anaplasma marginale (Theiler) Zeitschr, f, Infekt.
Krankheiten der Haust, Bd, 9,
Smith en F, L, Kiilbonne, Investigatians into the nature, cau-
■satian and reverttion of Texas or Southern cattle fever, Report of
the Bureau of Anlimal Industry 1891 and 1892,
Sche.Mhase. Eine Beobadutumg über das Vorkommen von Mar-
ginal points (A, marginale) im Blut von Schafen in Deutsch Ost-
AfrJka. Berl, t. W, No, 28.
Schellhase, Ein Beitrag zur Kenntniss der Piroplasmosis der
Schafe und Esel, Therapeutische Versuche mit Trypanblau. Ueber
die Anaplasmosis der Esel. Zeitschr. f. Infekt. Krankheiten d.
Haust. 15, 1914.
S c K e 11 h a s e, Beobachtungen über die Anaplasmosis und Piroplas-
mosis der Schafe und Ziege in Deutsch Ost Afrika. Zeitschr. f.
Infekt. Krankh. der Haust. 24.
Springefeldt, Anaplasma marginale und Piroplasma mutans
ähnliche Parasiten bei Kameruner Rindern. Berl. T, W. No,
14, 1911,
Spreul, J., Note on the ocurrence of „marginal points or a new
intra corpuscular parasite in the blood of cattle in South, J. of
comp. Path, 22.
Sluiter, S w el 1 en g r eb el, Ihle, De dierlijke parasieten van
den mensch en van onze huisdieren.
Theiler, A., The piroplasma bigeminum of the immune ox.
Annual Report 1903/04.
Theiler, A., Piropl. mutans (N. Sp.) of South African cattle.
Annual Report 1905/06 en J. of comp. Path, and Th, 1906,
Theiler, A., Further Notes on Piroplasma mutans. Annual Report
1906/07 en J. of comp. Path, and Ther. 1907.
Theiler, A., The immunity of cattle inoculated against P. mutans.
Annual Report 1907/08.
Theiler, A., Anaplasma marginale (gen. and spec, nov.). The mar-
gnal points in the blood of cattle, suffering from a specific disease.
Rep. gov. vet. Bac. of Transvaal, 1908/09.
T h e i 1 e r, A., Anaplasma marginale (Genus nov. et spec, nov.) Un
nouveau protozoire du betail. Bull. Soc. Path. Exot. 3.
T h e i I e r, A., Gall sickness of South Afrika (Anaplasmosis of cattle),
J. of comp. Path. 23.
T h e i 1 e r, A., Texasfieber, Rotwasser und Gallenkrankheit der Rin-
der, Zeitschr. f. Infek. Krankh. der Haust. 8.
Theiler, A., Weitere Untersuchungen über die Anaplasmosis der
Rinder, und der Schutzimpfung. Zeitschr. f. Inf. Krankh. und Hyg
der Haust. Bd. 11.
Th eile r, A., Further investigations into Anaplasmosis of South
Afrikan cattle. Rep. Director of veterinary Research. Union of
South Afrika. 1.
Theiler, A., Das Trypaanblau und Trypaanrot un der Behandlung
der Piroplasmen und deren practische und theoretische Bedeutung.
Zeitschr. f. Inf. Krankh. der Haust. 11.
Theiler, A., Uebertragung der Anaplasmosis mittels Zecken.
Zeitschr. f. Infekt. Krankh. der Haust. 12.
T 0 y 0 d a, Zuchtungsversuche mit Babesia canis nach der Bass\'sche
Methode. Zentralbl. f. Bakt. Orig. 72.
Veglia, F., The cultivation of Anaplasma marginale in vitro. Rep.
Director of Vet. Research 3 en 4. Union of South Africa.
Vrijburg, A., Anaplasmosis in De Jongs „Overzicht der niet bacte-
rieele parasitaire ziekten".
V r ij b u r g. A., Pseudokustkoorts in id. id.
V r ij b u r g. A., Babesiosis en Babesia parasieten in Nederland.
Tijdschr. v. Diergeneesk. 45.
V r ij b u r g. A., Bloedprotozoen bij zoogdieren. Tijdschr. v. Veeartse-
nijk. 1911.
Wei den reich. Fr., Die roten Blutkörperchen. Ergebnisse d. Ana-
tomie u. Entwicklungsgeschichte Bd. 14.
Weidenreiah, Fr., Neue und alte Beobachtungen an roten Blut-
körperchen der Sauger, Folia Haematologica. 1906. No. 4.
Walker, J., Some observations in conection with the immunisation
of cattle against South African Redwater and Genuine Gallsick-
ness (Anaplasmosis). Report of the Director of Vet. Research.
Pretoria, 3 and 4.
Wil de malleus bestrijding in Indië succes hebben en tot uit-
rK)eüng der ziekte leiden, dan dient de bestrijding systematisch
te geschieden, terwijl alle aan de ophtalmomalleinatie reagee-
rende paarden (verborgen malleus) afgemaakt moeten worden
tegen uitkeering van de volle waarde van het dier.
Is de zg. Printah haloes (zachte dwang) bij het nemen van
maatregelen ter verbetering van den veestapel in Indië reeds
te veroordeelen, dwingend optreden van de overheid aan de
hand van de door Kok voorgestane wettelijke voorschriften
(dissertatie Utrecht 1921) brengt het gevaar mede van onder-
gang van den Indischen veestapel.
Het gebruik pitruitine is in onze verloskundige praxis, vooral
bij varkens, alleszins aan te bevelen.
Het is niet bewezen dat de door Krediet gevonden lichaampjes
in mest van runderen en paarden (dissertatie Leiden 1921)
coccidien zijn.
Het is niet bewezen dat pernizieuze anaemie bij paarden in
Indië (Sohns) voorkomt.
Uit het feit dat in Indië onder de inlandsche paarden wel
goedaardige droes voorkomt en geen oornage, valt af te leiden,
dat er niet zoo\'n innig verband bestaat tusschen beide ziekten.
Gezien de groote behoefte aan veeartsen in Indië, is het wen-
schelijk, dat bij de in overweging zijnde plannen voor de
oprichting van een universiteit, naast de medische faculteit de
mogelijklieid van een diergeneeskundige faculteit onder dc
oogen wordt gezien.
l .
:
\'i.V..
V ■ Sr \'
. .. . .....
It
\\
■ . /
_____.
■■ : \'-.y "
-ocr page 78-■ 4f s.
-BIBLIOTHEEK\'
^DIERGENEESKUNDE
UTRECHT ^
te
\\ ■■ ■ ■
V