-ocr page 1-

ONDERZOEKINGEN OVER DE
PHYSIOLOGIE VAN HET GEHOOR-
ORGAAN MET BEHULP VAN
DE STEMVORK

DOOR H. J. MANKS

•t

■ : • :
0

m:

-ocr page 2-

i\'-.K.- -

i ; . \'\'\'K y- ■

IS®

%4

■ : •■

TiliiiiP-^^

f--

•ïi\':.

\'.M. .

/

V \'
y <

-ocr page 3-

: : :. : t:; • /V W : \' ■■ " \'

.-.■Ï1-.

-ocr page 4-

• /

-ocr page 5-

ONDERZOEKINGEN OVER DE PHYSIOLOGIE VAN HET
GEHOORORGAAN MET BEHULP VAN DE STEMVORK

-ocr page 6-

. \' ■ v. , ■ ■ V

W-..

IA.

X i \' \' j-: ■ ■■■ ^

A

Ml .

J

;:v . . O

\'M

■■■ /

-ocr page 7-

ONDERZOEKINGEN OVER DE
PHYSIOLOGIE VAN HET GE^^
HOORORGAAN MET BEHULP
VAN DE STEMVORK

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE
GENEESKUNDE
AAN DE RUKS^UNIVERSITEIT TE UTREcTn\\
OP GEZAG VAN DEN RECTOR^MAGNIFICUS
D
r. J. A. C. VAN LEEUWEN, HOOGLEERAAR IN
DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID, VOL.
GENS HET BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER GE^
NEESKUNDE OP DINSDAG
30 MEI 1922, DES
NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR

HENDRIKUS JOHANNES MANKS
ARTS, GEBOREN TE ARNHEM

NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP
DRUKKERIJ EN UITGEVERS^MAATSCHAPPIJ DE VLIJT

ARNHEM

-ocr page 8-

-21 ■

i

\'UtJHlJÏ THM M/.AC»105irX>B

aa ^iAv.

\'7,\'\' .

•i:.\'\'/; ""^^i\'Mmof\'-i\'^nac^ih Kiu mc/ o/m ^

♦.4

m

-ocr page 9-

AAN MIJN OUDERS

-ocr page 10-

uff

im

%

f;

■Jii

-ocr page 11-

De voltooiing van dit proefschrift biedt mij de welkome
gelegenheid een woord van dank te richten tot U Hoog#
leeraren en Lectoren der Philosophische en Medische
Faculteit voor het onderwijs, dat ik van U mocht ontvangen.

U, Hooggeleerden Quix, Hooggeachten Promotor, ben
ik bijzonderen dank verschuldigd, niet alleen, omdat gij
mij in de gelegenheid hebt gesteld, om onder Uwe leiding
dit proefschrift te bewerken, maar vooral voor de aangename
wijze, waarop gij uwe hulp verleende.

Zeergeleerde Bosscha, de vele practische wenken, die
ik van U heb ontvangen, gedurende den tijd, dat ik .uw
assistent was, stel ik op hoogen prijs. Uw groote ervaring
is voor mijne opleiding van het grootste belang geweest.

De groote bereidwilligheid, waarmede gij, Zeergeleerde
Mejuffr.
Kooy, altijd uw gewaardeerden steun en hulp ver«
leende, was voor mij van groote waarde.

Aan allen, die mij bij de bewerking van dit proefschrift
hebben bijgestaan, betuig ik mijn welgemeenden dank, in
het bijzonder hen, die zooveel tijd en moeite hebben
gegeven voor het welslagen van mijne proefnemingen.

-ocr page 12-

INHOUD

blz.

Inleiding..................^

Literatuuroverzicht...............5

Methode van onderzoek.............34

Bepaling van de gehoorscherpte met behulp van de

stemvork..................^^

Binaurale accomodatie reflex...........

Indirecte beengeleiding.............

Het binaurale hoeren..............^^^

Het belang van de indirecte beengeleiding bij het bepalen
van de gehoorscherpte en de vergelijking van deze met

de contactbeengeleiding............

Conclusies..................^^

Literatuuropgaven, in den tekst genoemd......163

-ocr page 13-

INLEIDING.

Reeds in de oudheid is men tot de ervaring
gekomen, dat een geluid niet alleen gehoord kan
worden door de lucht, maar dat dit even goed
mogelijk is, wanneer een geluidgevend lichaam
in direct contact met den schedel wordt gebracht.
Deze laatste wijze van hooren „het hooren door
beengeleiding" is tot op heden bij de otologen
het middelpunt der belangstelling gebleven.
Aanvankelijk werd deze beengeleiding gebruikt,
als diagnosticum voor aandoeningen van de
gehoorzenuw en als middel om zich met dooven
te onderhouden (
Capivaccius, Camekakius).

Later is door verschillende onderzoekers een
dieper gaande studie over deze beengeleiding
gemaakt (
Wiieastone, Polantzky, Emerson).

Onder de namen van Weber, Rinne en
Schwabacii, hebben deze onderzoekingen zich
in de kliniek tot nu toe gehandhaafd, als drie
belangrijke beengeleidingsproeven voor de otolo?
gische diagnose. Over de diagnostische waarde
van deze proeven is in den loop der jaren een
buitengewoon groote hoeveelheid literatuur ver?
schenen. Hierin is een voortdurende strijd gevoerd
over het belang van deze proeven voor de kliniek
en over de physische en physiologische verkla?
ringen. Niettegenstaande de uitvoerige klinisch,
statistische en experimenteele onderzoekingen van

-ocr page 14-

de meest vooraanstaande oorartsen heeft de studie
van de contactbeengeleiding weinig positieve
resultaten opgeleverd. Wel worden de proeven
over de beengeleiding nog vrij algemeen in de
kliniek gebruikt, maar de klinici hechten er
tegenwoordig niet de waarde meer aan, zooals
dit vroeger veelal geschiedde.

Naast het hooren door contactbeengeleiding,
is ook reeds lang geleden gedacht aan de
mogelijkheid, dat geluidstrillingen van een geluids?
bron op afstand, waargenomen kunnen worden,
doordat de schedel zelf in staat is, om deze
geluidstrillingen op te vangen en naar het
^erceptieorgaan over te brengen. Deze wijze van
looren, buiten het trommelvlies om, is het hooren
door indirecte beengeleiding genoemd (
Kessel).
Over de waarde van de indirecte beengeleiding
voor het physiologische hooren wordt verschillend
geoordeeld. (
Haller 1757, Lincke 1837, Müller
1840, Bezold 1904).
Slechts volgens enkele
onderzoekers moet aan deze beengeleiding een
grootere beteekenis toegekend worden voor het
normale hooren, vooral voor de hooge tonen
(Mader). Vrijwel algemeen wordt de indirecte
beengeleiding van geen waarde beschouwd voor
de in de lucht levende dieren. Wel bestaat
volgens enkelen, de mogelijkheid dat langs dezen
weg alleen zeer intensieve geluidstrillingen in
het inwendige oor kunnen binnendringen; het
hooren van zwakkere geluiden is op deze wijze
alleen mogelijk voor dieren, die steeds in contact
zijn met vaste of vloeibare lichamen, zooals de
walvisch en de mol.

-ocr page 15-

De belangrijkste oorzaak van de tegenstrijdige
meeningen over de physiologie van het gehoor?
orgaan moet wel gezocht worden in de methode
van onderzoek. Vele experimenten, welke gedaan
zijn, kunnen niet zonder meer, met het normale
hooren, vergeleken worden.

Bovendien is eerst in de latere tijden, de stem?
vork in de otologie gebezigd. Vroeger werd
voornamelijk het horloge voor gehoorproeven
gebruikt (
Polanzky 1842).

Het ligt voor de hand dat men vooreerst het
instrument, waarmede men onderzoekt, leert
kennen. De wijze, waarop men de stemvork als
geluidsbron gebruikte, liet echter veel te wenschen
over. Zeer uiteenloopend waren de soorten stem?
vorken, de verschillende toonshoogten en de
zuiverheid. Er zijn stemvorken gebruikt met en
zonder loopgewichten, met rechte en met prisma?
tische beenen. Ook de wijze van aanslaan liep
uiteen; de eene op de knie, de andere tegen een
houten blok of met een hamer. Een constante
aanslag is eerst veel later toegepast. Dat een
dergelijke wijze van experimenteeren uiteenloo?
pende uitkomsten moet geven, laat zich begrijpen.

Dank zij de uitgebreide onderzoekingen over
de stemvork door
Ciiladni, Weber, Helmhoi.tz
en Edelmann heeft men de physische eigen?
schappen steeds beter leeren kennen. Daardoor
kwamen ook de groote nadeelen aan het licht,
welke het gebruik van deze geluidsbron met
zich brengt en waaraan, tot op zekere hoogte
(Qyix) niet veel te doen valt. Ik heb mij in
deze onderzoekingen over de physiologie van

-ocr page 16-

het gehoororgaan uitsluitend met de stemvork
als geluidsbron bezig gehouden. De reden hiervan
is niet alleen gelegen in het feit, dat de stemvork
in de otologie zulk een gewichtige rol speelt,
maar voornamelijk, omdat ik wil nagaan in hoe?
verre of de verkregen uitkomsten overeenkomen
met de, in de literatuur beschreven gehoorproeven.
Hierbij heb ik de stemvork gebruikt op een wijze,
waarbij zooveel mogelijk met de physische eigen?
schappen is rekening gehouden.

Daarvoor is het noodig om een beknopt over?
zicht te geven van de in de literatuur besproken
beengeleiding en andere physiologische beschou?
wingen over het gehoororgaan, benevens de
grondslagen van de physica van de stemvork
en de methoden, waarop we haar kunnen ge?
bruiken voor de bepaHng van de gehoorscherpte.

-ocr page 17-

LITERATUUR.OVERZICHT

Gaan we de geschiedenis der beengeleiding
na, dan vinden we, dat reeds eeuwen geleden
gebruik is gemaakt van het verschijnsel, dat een
geluid niet alleen waargenomen kan worden via
de lucht, maar dat dit even goed mogelijk is,
wanneer het geluid onmiddellijk den schedel
bereikt, dus door direct contact van de geluids^
bron met den schedel. Deze wijze van hooren
noemen we het hooren door beengeleiding. Voor
zooverre we kunnen nagaan dateert de kennis
van deze beengeleiding reeds van het begin der
zestiende eeuw.
Capivaccius gebruikte in 1509
de beengeleiding als diagnosticum voor aan?
doeningen van de gehoorzenuw. Daartoe nam
hij een ijzeren staaf ter lengte van een el, waarvan
men het eene einde tusschen de tanden neemt,
en het andere tegen een resonnantiebodem van
■een muziekinstrument drukt. Wordt de toon niet
vernomen, dan ligt de oorzaak in een verminderd
perceptievermogen van de gehoorzenuw.
\'\' Camerarius (1624) en Porta (1644) ver^
meldden, dat tonen waargenomen kunnen worden,
wanneer men een geluidgeleidend lichaam tusschen
de tanden neemt.

SciiELLiiammer in 1648 nam daartoe een vork.
Later is door
Jorissen in 1757 ") door Winkler

Dc cijfers hebben betrekking op het literdtuurjoverzicht .nan het einde

van het proefschrift.

Deze namen zijn overgenomen uit Lincke\'s Handbuch der thcor. u.

prakt. Ohrenheilkunde.

-ocr page 18-

in 1759 en Baumer in 1749 de beengeleiding
aanbevolen als hulpmiddel om zich met dooven
te onderhouden.
Perolle (1783) vond, dat
die gedeelten van den schedel, welke met met
spieren bedekt zijn, uitstekend geschikt zijn om
tonen naar het perceptieorgaan voort te planten,
terwijl de dieper gelegen deelen daartoe met ot
veel minder geschikt zijn. Hij nam daarvoor een
horloge en zocht die punten van het hoofd op,
van waaruit dit het duidelijkst waargenomen
werd. Ook voor sommige dooven is dit geluid
nog waar te nemen. Het uurwerk werd niet
gehoord, indien het op de tong gelegd werd,
zonder de tanden aan te raken.

Haller (1763) \'O was de eerste, die een
scherpe scheiding maakte tusschen het hooren
door luchtgeleiding en het hooren door been?
geleiding; in het eerste geval gaat het geluid
door trommelvlies en gehoorbeentjes naar het
binnenoor en in het tweede geval zullen de
geluidstrillingen via den beenigen schedel direct
het labyrinth bereiken.

Zooals we zagen, is de wetenschap, dat we
een geluidgevend lichaam hooren, wanneer het
in directe verbinding staat met den schedel, reeds
eeuwen oud; zeer vroeg werd ook reeds gedacht
aan de mogelijkheid, dat door de lucht voort?
geleide triUingen, door tusschenkomst van den
schedel, het perceptieorgaan zouden bereiken.

Er zijn derhalve twee manieren waarop het
geluid, door tusschenkomst van den schedel, in
het binnenoor kan doordringen; de eerste, de
langst bekende, is in het spel, wanneer een geluid?

-ocr page 19-

gevend lichaam, dat in onmiddellijk contact is
met den schedel, zijn trillingen aan den schedel
mededeelt, welke deze weer voortgeleidt naar
het binnenoor. Bij de tweede wijze van hooren
door beengeleiding vangt de schedel een gedeelte
van het geluid uit de hem omgevende lucht op
en geleidt dit geluid naar het binnenoor.

Tegenover deze wijze van hooren door been?
geleiding staat het hooren door luchtgeleiding,
waarbij het geluid uit de omgevende lucht het
trommelvlies bereikt en via de keten van de
gehoorbeentjes het oor binnendringt.

Het is voornamelijk de eerste vorm van been?
geleiding, „contact?beengeleiding" geweest, welke
door verschillende onderzoekers is benut voor
diagnostische doeleinden in de kliniek.

Toen men de stemvork nog niet gebruikte voor
vergelijking van de beengeleiding met de lucht?
geleiding, was vooral het horloge het hulpmiddel
om zenuwaandoeningen van aandoeningen der
organen van de luchtgeleiding te onderscheiden
(polanzky 1842"). Patienten, die dubbelzijdig
hardhoorend zijn en daarbij nog in staat zijn
om een horloge, door beengeleiding, waar te
nemen, zijn volgens hem niet nerveus doof.

Erhard (1862") vond, dat in den ouderdom
het geleidingsvermogen der schedelbeenderen voor
geluid afneemt en dat een dikke hoofdhuid en
welige haardos, de overdracht van geluidstrillingen
door de schedelbeenderen doen verminderen.
v. Tröltscii schreef in zijn leerboek 0881), dat
boven het vijftigste jaar de beengeleiding voor
het horlogetikken sterk afneemt. Hij schreef dit

-ocr page 20-

toe aan een verminderde dichtheid van de schedel?
beenderen en voegt er bij, dat ook bij processen
van het slaapbeen of van andere gedeelten van
den beenigen schedel, de beengeleiding vermindert.

Het zijn vooral de proeven van Weber in
1829, van Rinne in 1855") en Schwabach,
die zich het langst in de kliniek gehandhaafd
hebben (
Laret^®). Het verschijnsel van Weber
was twee jaren te voren reeds door Wheatstone
opgemerkt. Zet men een klinkende stemvork op
de mediaanlijn van den schedel en drukt men
aan één oor de uitwendige gehoorgang zacht
dicht, dan hoort men in het dichtgehouden oor
den toon veel krachtiger dan in het andere oor.
Hetzelfde is niet alleen het geval bij het afsluiten
van den gehoorgang met den vinger, maar even?
eens door een cerumenprop, vernauwing van de
tuba Eustachii en aandoeningen van het middens
oor. Men heeft daaruit de conclusie getrokken,
dat, wanneer het eene oor normaal, het andere
oor hardhoorend is en de stemvork wordt bij
de proef van
Weber in het zieke oor gehoord,
de aandoening zou zetelen in het uitwendige
oor, of in het middenoor. Zoo zou ook het
experiment van
Vasalva \'), bij vele, maar niet bij
alle personen het verschijnsel van
Weber te
voorschijn roepen, omdat de daardoor veroor#
zaakte luchtverdichting in het middenoor, de
bewegelijkheid van het stelsel der gehoorbeentjes
doet verminderen.

Het verschijnsel van Rinne berust eveneens
op een verandering in de beengeleiding. Wanneer
men een klinkende stemvork tegen de bovenste

-ocr page 21-

snijtanden houdt, tot zij niet meer gehoord wordt,
dan verneemt men de toon weer, wanneer zij
onmiddelHjk, zonder haar opnieuw aan te slaan,
voor den uitwendigen gehoorgang gehouden
wordt. Eerst geruimen tijd later verdwijnt de
toon hier. Dit resultaat noemde hij positief;
daarentegen negatief, als de stemvork voor den
gehoorgang niet meer vernomen werd. Was het
resultaat negatief, dan zou dit wijzen op een
aandoening van het geleidend apparaat; terwijl
de aandoening gezeteld zou zijn in de gehoor?
zenuw, wanneer bij een doofheid de proef positief
uitviel.

De proef van Rinne wordt in de oor?

heelkunde thans meestal zoo aangewend, dat men
de stemvork, welke met den steel op het rotsbeen
is aangedrukt, laat uitklinken en dat men den tijd,
gedurende welken de stemvork op deze wijze
gehoord wordt, vergelijkt met den gehoortijd van
de trillende stemvork in de lucht, wanneer deze
voor den uitwendigen gehoorgang gehouden
wordt. Het doel van deze proef dus is, om de
beengeleiding te vergelijken met de luchtgeleiding
en zoo na te gaan, of de beengeleiding verlengd
of verkort is. Reeds door den Weenschen oorarts
Poi -ANTZKY was dezelfde proef met het horloge
geprobeerd en voor de klinische diagnostiek aan?
bevolen.
Rinne trok hieruit de conclusie, dat bij
normaalhoorende menschen de beengeleiding
voor de luchtgeleiding moet onderdoen.

Het is een verdienste van Schwabacii geweest,
dat hij de absolute verandering der beengeleiding
in positieven en negatieven zin bestudeerd heett

-ocr page 22-

en op de diagnostische belangrijkheid van deze
feiten heeft gewezen. Hij plaatste daartoe een
klinkenden stemvork op den schedel en ging na,
hoeveel seconden er verliepen tusschen den aanslag
van de stemvork en het uitklinken, zooals dit
door den patiënt werd aangegeven. De aanslag
geschiedde met ongeveer dezelfde intensiteit op
levoel van den onderzoeker. Het is begrijpelijk,
dat op deze wijze zeer uiteenloopende uitkomsten
verkregen werden, die zoowel door den ongelijken
aanslag, als door de verschillen in de individueele

structuurderschedelbeenderenveroorzaaktwerden.

Andere onderzoekers als Politzer en Gradenigo
hielden alleen rekening met het tijdsverschil, dat
de normale onderzoeker den toon lanpr of korter
hoort dan de patiënt. Ook de plaatsing der stemvork
liep uiteen; terwijl
Schwabach de stemvork in
de mediaanlijn op den schedel plaatste, trachtte
Politzerde beengeleiding van ieder oor
gescheiden na te gaan. door de stemvork tegen
de basis van de processus mastoideus aan te
drukken. Ook in dit geval echter zal de invloed
van het andere oor door de beengeleidmg met

uit te schakelen zijn. j

De intensiteit van de geluidsperceptie door
beengeleiding, is in hooge mate afhankelijk van
de plaats, waar de stemvork wordt aangezet. De
intensiteit is volgens verschillende onderzoekers
(Urbantschitscii het sterkst bij plaatsing op
den processus mastoideus in het bijbehoorende
oor vervolgens op de tanden en de mediaanliin
van den schedel en het minst op het achterhootd.
Verder is de intensiteit afhankelijk van den druk,

-ocr page 23-

waarmede de steel op den schedel wordt gehouden.
Zoo vond
Edelmann in een proef het volgende:

Een stemvork, welke volkomen vrij in de lucht
opgehangen, steeds 210 seconden lang trilt, zal
losjes tusschen den vinger gehouden 186 seconden,
vast in de hand genomen 142 seconden, met den
steel stevig op een tafel gedrukt 108 seconden en
tusschen een bankschroef geklemd slechts 24
seconden lang trillen.

Vervolgens hebben we nog met andere factoren
rekening te houden. Wanneer we een stemvork,
als deze op den processus mastoideus is uitge?
klonken, plaatsen op den processus mastoideus
van onszelf, zal er een bepaalden tijd verloopen,
waarin de stemvork vrij in de lucht trilt, \'t geen
weer een verandering in de trillingswijze teweeg
brengt (QjJix Ook is de geluidsenergie, die
door den steel door beengeleiding ons oor bereikt,
een geheel andere, dan die, welke door lucht?
geleiding, afkomstig van de stemvorkbeenen, ons
trommelvlies bereikt (Quix). Alleen de bepaling
van den perceptietijd in beide gevallen, in verge?
lijking met de normale gehoorscherpte voor beenge?
leiding en luchtgeleiding afzonderlijk, kan ons een
indruk geven van de veranderingen der beenge?
leiding en luchtgeleiding bij gehooraandoeningen.

Voegen we hier nu nog aan toe, dat ook de
richting der geluidstrillingen invloed heeft op de
geluidssterkte en dus ook de stand van den stem?
vorksteel op den schedel, dan is het begrijpelijk,
dat de diagnotische waarde van deze stemvork?
proeven door verschillende onderzoekers en klinici
in twijfel getrokken is (Quix",
Lucae^\').

-ocr page 24-

Ook de wijze, waarop de perceptie door been?
geleiding plaats heeft, is tot heden niet opgelost,
\'t Was
Haller, die meende dat het geluid door de

schedelbeenderen onmiddellijknaarhetslakkenhuis
wordt voortgeleid, dat het dus door het beenderige
omhulsel van het slakkenhuis onmiddellijk in het
slakkenhuis binnendringt.
Lucae was de

eerste, die vond, dat ook de gehoorbeentjes in
het middenoor in trilling kwamen, wanneer men
een klinkende stemvork op den schedel zette.

Berthold gebruikte het principe van de
manometrische vlammen. Hij maakte van den
uitwendigen gehoorgang een gaskamer en kreeg
zoo in een roteerenden spiegel mooie vlamcurven,
wanneer een klinkende stemvork op den schedel
geplaatst werd. Dat de vlamtrillingen werkelijk
door het trillende trommelvHes veroorzaakt werden,
bleek hieruit, dat de vlambewegingen kleiner
werden of ophielden, wanneer men het trommel?
vlies op de een of andere wijze in zijn bewegingen
belemmerde.

Politzer deed de volgende proef. Bij een schedel
werd de vloeistof uit het slakkenhuis verwijderd
en met lucht gevuld. Zette hij een klinkende stem?
vork op den schedel en ausculteerde hij nu in
de inwendige gehoorgang, dan hoorde hij duidelijk
den toon. De sterkte nam af, wanneer men de
verbinding tusschen aanbeeld en stijgbeugel ver?
brak en nam weer toe als de beide gehoorbeentjes
weer tegen elkaar aangelegd werden.

Steunende op deze proef, nam hij aan, dat ook
bij het hooren door beengeleiding, de trillingen
van den schedel overgaan op het trommelvlies

-ocr page 25-

en dan via de gehoorbeentjes naar het slakken?
huis.
Hensen heeft deze voorstelling eveneens
aangenomen en onderscheidde deze geluids?
overdracht als craniotympanale geleiding, van de
aerotympanale geleiding, v^aardoor de overdracht
van het geluid op het trommelvlies onmiddellijk
van uit de lucht geschiedt.

Mader schroefde een stemvork in het
geopende rotsbeen en plaatste de stift van een
microphoon achtereenvolgens op verschillende
plaatsen: trommelvlies, stapesplaat, hamer.
Sneed hij het trommelvlies los of deed hij
paracentese, dan nam de geluidsintensiteit, welke
op de stift overging, en door een telephoon
gehoord kon worden, niet af. Wèl was dit het
geval, wanneer hij de aanbeeldstijgbeugelver?
binding doorsneed. Hieruit concludeerde
Mader,
dat er een craniotympanale beengeleiding bestaat
en wel via de stapesplaat en niet door middel
van trommelvlies, hamer of aanbeeld.

Politzer en Hensen" \'), de groote voorstanders
der craniotympanale beengeleiding, waren daaren?
tegen van meening, dat niet alleen geluidstrillingen
van de schedelbeenderen overgaan op het trommel?
vlies en op de keten van gehoorbeentjes door
middel van de annules tympanicus en de ligamenten
der beentjes, doch ook op de lucht in de trommel?
holte en in de uitwendige gehoorgang en van
deze weer op het trommelvlies en de keten van
gehoorbeentjes.

Over het al of niet bestaan van een directe
beengeleiding, zooals
Haller zich die voorstelde,
wordt dus verschillend geoordeeld.

-ocr page 26-

Bezold en Hensen ontkennen iedere directe
beengeleiding. Volgens hen is de zuivere cranieele
beengeleiding van geen belang bij de contact?been?
geleiding.
Mader kende aan deze cranieele beenge?
leiding wel waarde toe;
Bing in het geheel niet.

Dat deze meeningsverschillen over het verloop
der geluidstrillingen bij contactbeengeleiding iedere
afdoende verklaring voor de verandering van
deze beengeleiding bij gezonde of zieke gehoor?
organen uitsluiten, is te begrijpen. Afgezien van
de physische bezwaren der beengeleidingsproeven
met de stemvork (Quix), komt hierbij nog, dat
ook klinisch de veranderingen in de beengeleiding,
o. a. de verlenging bij verschillende oorziekten,
niet overeenstemmen. Zoo staan in de literatuur
verschillende gevallen vermeld, waar de been?
geleiding is toegenomen bij labyrinthaandoe?
ningen, zelfs in gevallen waar de geheele cochlea
was uitgestooten (
Lucae, Jacobson, Bezold

Door tal van experimenten, deels van physio?
logischen, deels van physischen aard, heeft men
getracht, om een inzicht te krijgen in de voort?
kanting der geluidstrillingen door de schedel?
beenderen bij normale menschen, in de eventueele
resonantie van schedelholten en in de verandering
der beengeleiding bij aandoeningen van het
gehoororgaan. Het is van belang om enkele
van deze experimenten en verklaringen van voor?
aanstaande onderzoekers naar voren te brengen,
om zoodoende een overzicht te krijgen over de
Physiologie der beengeleiding, zooals deze zich
tot heden toe ontwikkeld heeft.

De oudste verklaring voor de toename der

-ocr page 27-

contactbeengeleiding bij het dichthouden van een
oor is, dat tengevolge van deze afsluiting met den
vinger een resonnantieholte zou ontstaan in de
uitwendige gehoorgang (
Weber Sciiwabach,
Toynbee).
Door dergelijke resonnantie, zou ook
de versterking der beengeleiding, bij sommige
gevallen van middenoorlijden, ontstaan. Dat deze
opvatting in strijd is met de onderzoekingen
van
Helmholtz ligt voor de hand. Helmholtz ^^
heeft de eigen toon der uitwendige gehoorgang
in het viergestreepte octaaf gevonden, terwijl de
beengeleiding juist voor de veel lagere tonen is
verlengd.

Toynbee dacht tevens aan een belemmering in
het afvloeien van geluidstrillingen van de schedel?
beenderen op het trommelvlies en geleidend
stelsel, door reflexie op het gefixeerde stelsel bij
middenoorlijden of tegen den tragus bij afsluiting
der uitwendige gehoorgang met den vinger.

Lucae ^^ neemt naast de resonnantie?theorie aan,
een toename der beengeleiding door labyrinth?
drukverhooging bij vingerafsluiting. Een, niet te
intensief, drukken met den vinger, zou daarom
een duidelijker hooren van de, op het hoofd
geplaatste stemvork, veroorzaken.
Politzer komt
hier tegen op, omdat ook een afsluiten van de
uitwendige gehoorgang met een watje, een
versterkte beengeleiding geeft. Steken we het
eene uiteinde van een slang in dc uitwendige
gehoorgang en knijpen we het andere uiteinde
zachtjes dicht, dan wordt de beengeleiding ook
verlengd (
Mach).

Andere onderzoekers gelooven niet dat een

-ocr page 28-

drukverhooging in het labyrinth mogelijk is door
de communicatie van het binnenoor met de
subarachnoïdale ruimte. Een eventueele druk?
verhooging zou direct weer opgeheven worden
(Bezold

Mach Gellé \'O en Bloch gelooven wel,
dat een drukverhooging mogelijk is. Volgens
hen veroorzaakt deze echter vermindering der

beengeleiding.

Mach trachtte door auscultatie het vraagstuk
op te lossen. Hij nam daartoe een caoutchouc
slang, welke door een gesloten deur werd gebracht.
Het eene uiteinde van de slang plaatste hij rnet
aanzetstuk op verschillende plaatsen van zijn
hoofd. Het andere uiteinde stak een waarnemer,
die in het andere vertrek plaats had genomen,
in zijn oor. De waarnemer kon zoo den toon
hooren, welke
Mach zachtjes zong. De toon
was het duidelijkst, als
Mach de slang ook in
zijn oor stak en veel zwakker, als hij de slang
op andere gedeehen van zijn hoofd plaatste.
Hiermede bewees
Mach dat een belangrijk
gedeelte van de geluidsenergie, de gehoorgangen
weer verlaat. Ook
Politzer ") bevestigde dit, en
vond tevens dat deze hoeveelheden, voor de beide
gehoorgangen van eenzelfde persoon met normale
ooren, verschillend was. Naar aanleiding van deze
geluidsafvloeiïng langs de uitwendige gehoor?
gangen, stelde
Mach de volgende theoretische
beschouwing op:

Plaatst men een klinkende stemvork op den
schedel, dan zullen de geluidstrillingen zich in alle
richtingen moleculair voortplanten. Ze bereiken

-ocr page 29-

dus ook beiderzijds het labyrinth en zullen dan
door het geleidend apparaat naar buiten afvloeien,
evenals dit geschiedt via het geheele schedel?
oppervlak, maar dan zonder geleidend apparaat.
De gehoorbeentjes kunnen dus niet alleen in trilling
gebracht worden door geluidstrillingen van buiten
af, maar ook door geluidstrillingen, die door den
beenigen schedel voortgeleid worden. Beschouwt
men nu de keten van gehoorbeentjes als een zeer
bewegelijke staaf, die „en masse" trilt, dan zullen
de geluidstrillingen, welke door de lucht het oor
bereiken, het naar buiten gekeerde einde het
eerste treffen; dit is de steel van den hamer in
het trommelvlies. Bij beengeleiding zal het naar
binnen gekeerde einde het eerst getroffen worden,
dit is de stapesplaat.

Het laatste aangrijpingspunt is ongunstiger dan
het eerste, \'t geen door middel van het trommel?
vlies trilt. Wordt de staaf nu, tengevolge van een
ontstekingsproces of tengevolge van de afsluiting
van de uitwendige gehoorgang met den vinger,
min of meer gefixeerd, dan zullen de trillingen,
welke van uit de schedelbeenderen op het
geleidend apparaat overgaan, belet worden om
naar buiten af te vloeien. Er hoopt zich geluids?
energie in het oor op, waardoor de geluids?
indruk krachtiger wordt.

Gellé heeft de afvloeiende geluidstrillingen
door de uitwendige gehoorgangen eveneens
geausculteerd. Hij dacht zich het verloop der
geluidstrillingen bij beengeleiding craniotympanaal
en wel zoo, dat verschillende klinische gegevens
verklaard zouden kunnen worden. Volgens
Gellé

-ocr page 30-

gaan de geluidstrillingen van een trillende stem?
vork op het hoofd, over op de lucht in het
cavum typani. Van daar zullen de geluids?
trillingen vooreerst via de stapesplaat het binnoor
bereiken. Dit gedeelte van het geluid wordt door
den patient zelfwaargenomen. Het andere gedeelte
der geluidsenergie gaat over op de lucht in de
uitwendige gehoorgang, \'t zij direct, \'t zij via
het trommelvlies, hamer of aanbeeld.

Deze geluidshoeveelheid kan door den waar?
nemer met een slang geausculteerd worden. Bij
ooraandoeningen worden deze twee wegen als \'t
ware gescheiden.
Gellé drukt dit als volgt uit:

Les lésions morbides ont pour effet de rendre
manifeste l\'isolement des deux voies de trans?
mission, celle par l\'air et celle par les os; ce qui
n\'est qu\'une vue de l\'esprit d\'analyse, quand il
\'s\'agit d\'organes sains, se réalise dans la phase
pathologique.

Volgens Gellé zullen geen geluidstrillingen,
van de op het hoofd geplaatste stemvork, \'het
binnenoor kunnen bereiken, wanneer de stapes
plaat absoluut gefixeerd is. Bij aandoeningen
van het middenoor zou de beengeleiding derhalve
lang niet altijd verlengd behoeven te zijn.

Wordt de uitwendige gehoorgang van het
normale oor, zoodanig met den- vinger afgesloten,
dat geen drukverhooging kan ontstaan, dan zullen
de geluidstrillingen, welke normaal naar buiten
afvloeien, hierin belet worden en nu eveneens
via de stapesplaat, het binnenoor bereiken. De
persoon hoort den toon dan sterker in het gesloten
oor; de toon wordt gelateraliseerd. Eerst dan,

-ocr page 31-

wanneer de vingerafsluiting intensiever is, zal de
beengeleiding afnemen. De daardoor veroorzaakte
drukverhooging in de uitwendige gehoorgang,
zal de keten van gehoorbeentjes labyrinthwaarts
bewegen. De stapesplaat wordt hierdoor min of
meer gefixeerd en de membrana secundaria naar
het cavum tympanie gebogen. Alleen, wanneer
de stapesplaat te voren niet door een ziekte?
proces gefixeerd was, kan door de drukverhooging
de stapesplaat in het foramen ovale gedrukt worden,
en zal de persoon de op het hoofd geplaatste
stemvork, minder goed hooren. In zijn Pressions
centripètes geeft
Gellé op die manier een hulp?
middel om de stapesfixatie in de kliniek te
diagnostiseeren.

De luchtcompressie verricht Gellé met behulp
van een Politzer ballon met slang, welke in de
uitwendige gehoorgang wordt gestoken. De ver?
mindering der beengeleiding duurt even lang, als
de luchtdrukverhooging aanhoudt, en kan gepaard
gaan met andere verschijnselen van labyrinth?
drukverhooging als oorsuizen, duizeligheid en
braken.

Ausculteeren we de afvloeiende geluidsenergie
van een, op het hoofd geplaatste stemvork, dan
is een gering spanningsverschil van het geleidend
stelsel reeds waar te nemen, door een verzwakking
van den te ausculteeren toon, voor den waarnemer.

Dit spanningsverschil kan veroorzaakt worden
door de proef van
Vasalva, door slikken of
kauwen; meer geluidstriUingen zullen dan op de
stapesplaat overgaan; de patiënt zal den toon
duidelijker hooren.

-ocr page 32-

De Duitsche School (Hartman, Lucae, Politzer,
Bezold
) gaan met deze opvattingen van Gellé
niet mee. Bloch komt in verschillende opzichten
tot hetzelfde resultaat.

Het voornaamste argument van den kant der
tegenstanders is v^el, dat zij een drukverhooging
in het labyrinth, overgebracht door het geleidend
stelsel, niet accepteeren, uitgezonderd
Lucae.

Een geheel andere opvatting over de toename der
beengeleiding bij het afsluiten van de uitwendige
gehoorgang met den vinger, is die van
Bezold l)

Nemen we twee membranen, zegt Bezold,
welke door een touwtje zijn verbonden, dan
zullen de trillingen, teweeggebracht in de eene
membraan, des te beter op de andere membraan
overgaan, naarmate het touwtje strakker ge?
spannen is.

Deze meerdere spanning treedt in het geleidend
stelsel op, wanneer we de uitwendige genoorgang
met den vinger afsluiten. Ook bij middenoorlijden
zal door verdikking en meerdere spanning van
de banden van het geleidend stelsel, het geluid
beter door dit stelsel het binnenoor kunnen
bereiken; de beengeleiding zal daarom toenemen.
De luchtgeleiding zal afnemen, omdat het trommel?
vlies minder goed de geluidstrillingen van uit de
lucht kan opnemen.

Naast deze, meest belangrijke beschouwingen
over de beengeleiding, zijn er nog onderzoekers,
die van iedere physische verklaring afzien.

Zoo wilde Steinbrügge de gevoeligheid van
de gehoorzenuw aansprakelijk stellen voor de
verandering der beengeleiding.

-ocr page 33-

Ook Gellé sprak van een „hyperaesthesie sen?
sorielle, qui peut, a elle même, amener la latera?
lisation du diapason vertex". De hyperaesthesie
zou volgens
Steinbrügge alleen aanwezig zijn
bij acute oorziekten: bij oudere processen
neemt de prikkelbaarheid en met haar de
beengeleiding af, evenzoo bij oude menschen.
Hij beschouwde de proeven van
Rinne, Schwalbe
en Weber als maat voor de prikkelbaarheid der
gehoorzenuw. De gevoeligheid verklaarde hij ten
deele door labyrinthdrukverhooging bij midden?
oorlijden, ten deele door hyperaemie van
van binnenoor. Velen ontkennen dit, op grond
van de gescheiden vascularisatie van middenoor
en labyrinth.

Het groote aantal tegenstrijdigheden, dat we
voortdurend weer vinden bij het nalezen van de
uitgebreide literatuur over dit onderwerp, bewijst
wel, dat een juiste oplossing van de, in de kliniek,
opgedane ervaringen nog niet is gevonden. Hoe
moeten we b.v. verklaren, dat we in gevallen
van radicaaloperatie, waar de gehoorbeentjes
gedeeltelijk zijn weggenomen, eveneens de klin?
kende stemvork, geplaatst op de mediaanlijn van
den schedel, sterker hooren in het geopereerde
oor? Nemen we in zulk een geval aan, dat de
trillingen der schedelbeenderen eerst op de stijg?
beugelplaat overgaan, alvorens tot perceptie te
komen, hoe is het dan mogelijk, dat in gevallen
van sclerosis aurium, waar de stijgbeugelplaat
volkomen gefixeerd kan zijn, de beengeleiding
aan dat oor in de meeste gevallen is toegenomen.
Is hier sprake van de resonnantieholte, volgens

-ocr page 34-

Weber, Renne, Toynbee ; is de membrana secun?
darie misschien ook in staat om geluidstriUingen
van uit het cavum tympani op te vanpn in
die mate dat geluidsperceptie mogelijk is of speelt
de zuivere cranieele geleiding volgens
Haller een
grootere rol, dan algemeen wordt aangenomen?

In het dierenrijk is volgens vele onderzoekers,
de zuivere beengeleiding, zonder meedoen van
het geleidend stelsel, wel van belang. Door ver?
gelijking met dieren, welke steeds in contact leven
met vaste of vloeibare media, zooals de walvisch
en de mol, heeft men getracht de punten van

overeenkomst inhetphysiologischehooren tusschen

deze dieren en mensch op te sporen. (Bönning?

haus Qyix.)

Men nam daartoe de walvisch, waartoe ook de
op onze kusten voorkomende bruinvisch behoort,
zoogdieren, welke van het land naar de zee zijn
verhuisd. Nemen we nu aan, dat alle organen
zich zooveel mogelijk aan het leven in het water
hebben aangepast, dan zien we dit ook opgaan
voor het gehoororgaan.

Uitwendig aan den schedel merkt men van een
gehoorschelp niets. Het uitwendige gehoororgaan
ontbreekt echter niet. Bij zorgvuldig praepareeren
vindt men ter zijde van den schedel eene kleine
opening welke zich voortzet in een buis, dikwijls
plaatselijk gesloten, echter zich voortzettend tot
aan het trommelvlies en zich, alvorens dat te
bereiken, trechtervormig verwijdend. Bedenken
we nu, dat deze buis zeer nauw en grootendeels
gesloten is, en bovendien door een dikke spek?
laag loopt, die bij den bruinvisch reeds eenige

-ocr page 35-

C.M., bij den grooten walvisch eenige d.M. dik
is, dan kan deze, hoewel anatomisch tot de uit?
wendige gehoorgang gerekend, physiologisch ge?
heel verwaarloosd worden. In de omgeving van
het perifere uiteinde van deze uitwendige gehoor?
gang, in het subcutane vetweefsel zijn nog kleine
kraakbeenplaatjes gevonden welke homologa zijn
van het kraakbeen der gehoorschelp, aangezien
er spieren aan voorkomen, die geinnerveerd worden
door dezelfde zenuwen als die, welke bij de andere
zoogdieren de uitwendige oorspieren innerveeren.

Het middenoor is omsloten door twee beentjes,
het os perioticum en os tympanicum, die uit "het
gewone verband met den schedel zijn geraakt en
opgesloten liggen in eene groote holte, terzijde en
naar onderen van den schedel. De beentjes zijn
zeer hard van consistentie en omgeven door lucht
en bloedhoudende ruimten. Het trommelvlies bij
den walvisch is tot een stevige bindweefselstreng
ingetrokken, die zich aan den hamer vasthecht.
Het meest opvallende in de keten van gehoor?
beentjes is, dat hunne gewrichten met kraakbeen
stevig en onbewegelijk ten opzichte van elkaar
verbonden zijn, terwijl aan den buitenkant de
hamer beenig verbonden is met den trommel?
holtewand en de stijgbeugel kraakbeenig vastzit
aan de randen van het ovale venster.

Een uitvoerige histologische studie heeft verder
aan het licht gebracht, dat de spieren voor een
groot deel niet ontspringen van den beenigen
wand der trommelholte, doch in het slijmvlies
van het middenoor, dat groote veneuse bloed?
ruimten bevat. Dergelijke corpora cavernosa vindt

-ocr page 36-

men bij den walvisch meerdere en grootere, en
vindt men niet in de trommelholten van andere
zoogdieren. Zij schijnen voor het lang onder water
blijven een physiologische beteekenis te hebben,
aangezien zich daarin een groote hoeveelheid
veneus bloed kan ophoopen. Het corpus caver?
nosum der trommelholte vult deze holte voor
meer dan een derde op en bedekt geheel de
membraan van het ronde venster.

Het slakkenhuis van den walvisch bevat iets
meer dan IVs winding, terwijl de booggangen,
de utriculus en de sacculus in verhouding tot de
grootte van het dier en tot de grootte van de
overige gedeelten van het gehoororgaan zeer
klein zijn.

Dat nu de walvisch hoort, is aan walvisch?
vaarders wel bewezen, althans wat de geluiden
betreft, welke in het water ontstaan. Dat de
geluidstrillingen het trommelvlies niet kunnen
bereiken, is wel zeker; de dikke speklaag zal dit
wel beletten. De geluidstrillingen dringen echter
wel door tot de, aan de oppervlakte liggende harde
schedelbeenderen van den walvisch, die een uiU
stekende geluidsleiderzijn en wel veel gemakkelijker
dan van uit de lucht in de schedelbeenderen, omdat
het specifiek verschil in gewicht tusschen water
en been veel minder is dan tusschen lucht en
been, en er minder weerkaatst wordt. Deze ge?
luidsbeweging zal ook overgaan op de vloeistof
in het slakkenhuis en op de membrana basilaris,
zoodat de walvisch zal hooren door directe been»
geleiding. Ook zal hier nog wel een craniotympanale
3eengeleiding bestaan, de toegang door het geheele

-ocr page 37-

slakkenhuis is door grootere oppervlakte evenwel
veel breeder en laat dan ook meer geluid toe (Quix).

Nu zal het meetrillen van de snaren in de
membrana basilaris op een bepaalden toon alleen
dan goed kunnen plaats hebben, wanneer een
goede vloeistofverplaatsing mogelijk is, waardoor
de trilling van de snaren veroorzaakt wordt, en
dat zal het geval zijn, wanneer een venster aanwezig
is in de wand van het omhullende vat, in dezen
in den beenwand van het slakkenhuis. Nu weten
we dat dit venster, het ronde venster, is afgesloten
door een membraam, het tweede trommelvlies,
welkemetcaverneusweefsel isbedekt. Een contractie
van de spier, welke aan den stijgbeugel vastzit,
is in staat, om den membraam vrij te maken,
terwijl een samentrekking van de tweede spier,
de tensor tympani, het bloed uit het corpus
cavernosum drukt en zoo de luchthoudende ruimten
vergroot. De membraam zal op deze manier in
hare bewegingen minder geremd worden. Door
contractie dezer middenoorspieren zal de v/alvisch
zijn gehoor verscherpen. We zien dus dat bij deze
dieren, het ronde venster, en de directe beengeleidmg
volgens
Haller, een belangrijke rol speelt (Quix).

BöNNiNGiiousenBEZOLDzijnvananderemeening.

Zij denken dat dc geluidstrillingen, ook bij deze
dieren craniotympanaal het labyrinth bereiken.
De gehoorbeentjes zijn dikker en zwaarder en
zullen dc trillingen van uit de schedelbeenderen
heel goed geleiden (
Bezold).

Bij den mensch komen toestanden voor, welke
met deze in zee levende dieren te vergelijken zijn,
o.a. bij dc „Ótosclerose".

-ocr page 38-

Hieronder verstaan we een ziekteproces, waarbij
pathaloog anatomisch een beenige vergroeiing
optreedt tusschen de stapesplaat en het ovale
venster met spongioseering van het been van het
labyrinth?kapsel en als complicatie in vele gevallen
een degeneratief atrophisch proces van het zenuw?
apparaat. Bij deze aandoening kan dus zoowel
het perceptie?orgaan als het geleidend apparaat
aangedaan zijn. Is het perceptie?orgaan nog intact,
dan is de beengeleiding verlengd voor lage tonen.
Van de luchtgeleiding is bij deze lijders dikwijls
nog een belangrijk gedeelte over.

Evenzoo is het gesteld bij patiënten, die een
radicale slaapbeen?operatie hebben ondergaan.
Van een craniotympanale beengeleiding kan
moeilijk sprake meer zijn, te meer daar ook de
stapesplaat in de meeste gevallen wel door het
ontstekingsproces gefixeerd zal zijn. Toch kan ook
bij deze patiënten een belangrijk gedeelte van de
gehoorscherpte over zijn. Zal dit nu veroorzaakt
worden door hetmeetrillen van hettweede trommel?
vlies op de geluidstrillingen door de lucht, via de
lucht in het cavum tympani, dus een gewijzigde
luchtgeleiding of hebben we hier te doen met
een zuiver cranieele geleiding en dan in dit geval
veroorzaakt door geluidstrillingen, welke van uit
de lucht op de schedelbeenderen overgaan en
niet door direct contact van een geluidgevend
voorwerp met de schedelbeenderen, zooals dit in
de meeste proefnemingen het geval is. Daarvoor
dienen we nu in de eerste plaats te weten of deze
cranieele geleiding van de trillingen van uit de
lucht een belangrijke rol speelt bij normale personen.

-ocr page 39-

Daarvan is tot dusverre niets met zekerheid
bekend.

Kessel voerde het eerst het begrip in van
directe en indirecte craniotympanale beengelei?
ding. Onder directe craniotympanale beengelei?
ding verstaat hij de contactbeengeleiding. Onder
den indirecten vorm van deze beengeleiding rekent
hij die geluidsoverdracht, waarbij de schedel de
trillingen opvangt van een geluidsbron op afstand
en deze, via de keten van gehoorbeentjes, naar
het perceptieorgaan voortgeleidt. Dit laatste zou
alleen mogelijk zijn voor de hoogere tonen.
Hij vond, dat de menschelijke spraak met ge?
sloten ooren beter verstaan werd door kinderen,
dan door volwassenen.

Johannes Müller^^) hecht aan de indirecte
beengeleiding bij dieren, die buiten het water
leven, geen waarde.
Purkinjé ontkent de been?
geleiding door de schedelbeenderen ten eenenmale.

UiiiooRN^) beschrijft een jodenjongen, wiens
gehoorgangen absoluut afgesloten waren. Slechts
een paar knobbeltjes waren op die plaatsen aan?
wezig. Hij hoorde en leerde goed spreken.

Pietro de Gastro haalt een geval aan van een
dooven man, die kon hooren, als men hem naar
-ijn wervels sprak.
Panarolus vertelt van een
twaalf?jarigen jongen, die alleen iets kon verstaan,
als men hem naar zijn rug sprak.
Lentin en
De Lanis vermeldden soortgelijke gevallen. Lincke
zegt in zijn handboek van 1837, dat het mogelijk
is, om door schedellitteekens na groote verwon?
dingen, duidelijk tonen te kunnen waarnemen,
als patiënt de ooren met de vingers goed afsluit.

-ocr page 40-

Savart en Perier deden soortgelijke proeven
bij menschen met trepanatie litteekens.

Rinne hechtte aan de beengeleiding bij een
geluidsbron op afstand geen waarde.
Helmholtz )
en Harless") evenmin. Mader^) toonde aan, dat
het mogelijk was, om tonen van klinkende stem«
vorken, welke op eenigen afstand van den schedel
geplaatst zijn, met een stethoscoop op het schedel?
oppervlak te ausculteeren. Met een fijn ingestelde
oto?microphoon, kon hij de tonen, welke door
het eene oor opgenomen werden, met betrekkelijk
groote kracht aan het andere oor hooren uit?
klinken. Ook, wanneer tegen het achterhoofd
gesproken werd, kon hij dit, met de, op de
glabella geplaatste microphoonstift, nog heel goed
verstaan. Op grond van deze verschijnselen hechtte
Mader wel waarde aan de beengeleiding bij een
geluidsbron op afstand.

In de kliniek ondervindt men dagelijks de
bezwaren van het meehooren van het andere,
van de geluidsbron afgekeerde oor, door been?
geleiding.
Bezold O heeft dit, in zijn spiegelbeeld?
methode nader uitgewerkt. Wanneer bij een patiënt,
voor het zieke oor, waarvan het labyrinth geheel
verloren was gegaan, een reeks stemvorken werd
gehouden, terwijl het gezonde oor met den vinger
gesloten was, kon deze patiënt alle tonen be?
neden a\' niet en boven a\' wel, in min of meerdere
mate verkort, door het gezonde oor hooren,
tengevolge van het meehooren van dit oor door
beengeleiding. Hij bezigde deze proef voor diap
nostische doeleinden. De toon a\' zou namelijk
de grens zijn; wordt deze toon nog gehoord,

-ocr page 41-

dan zou een labyrinthettering aan het zieke oor
uit te sluiten zijn. Het gedeelte van de tonenreeks,
van a\' tot de min of meer ingekorte bovengrens,
noemde
Bezold, het spiegelbeeld van het normale
oor. Een oor zou dan totaal doof zijn, wanneer
de door dit oor gehoorde tonenreeks overeenkomt
met het normale spiegelbeeld. Later is gebleken,
dat deze conclusie niet in alle opzichten juist
is (Quix Vooreerst hangt de grootte van het
spiegelbeeld af van de intensiteit van de geluids?
bronnen, welke we gebruiken. Aangezien de
geluidsintensiteit der stemvorken zeer uiteenloopt,
zullen de resultaten van het onderzoek heel ver?
schillend zijn. Bovendien is het mogelijk, dat het
zieke oor nog gehoorresten over heeft, welke
juist vallen binnen het spiegelbeeld, zoodat het
onmogelijk zal zijn om deze resten op te sporen,
wanneer althans de overgebleven gehoorscherpte
voor deze tonen beneden de gehoorscherpte ligt
voor dezelfde tonen van het spiegelbeeld.

In ieder geval heeft Bezold hiermede het bewijs
geleverd, dat geluidstrillingen van een geluidsbron
op afstand, van het eene oor, door beengeleidinj^,
op het andere oor kunnen overgaan. Ook heeft
hij enkele proeven genomen, om te zien of de
mogelijkheid bestaat, dat geluidstriUingen door
den schedel zelf opgenomen kunnen worden,
zonder tusschenkomst van het geleidend stelsel.
Hij nam een slang, waarvan het eene einde over
de steel van een trechter geschoven werd en het
andere einde over de steel van een stemvork.
Hij plaatste de trechter op verschillende plaatsen
van den schedel, zoodanig, dat geen geluids?

-ocr page 42-

trillingen van den trechterwand zelf, dus door
contactgeleiding, op den schedel konden overgaan.
Zoo kon
Bezold bij den patiënt, die het labyrinth
aan een kant miste en die de tonen beneden
a^ niet kon hooren aan dat oor, nog wel deze
tonen door auscultatie van zijn schedel beluisteren,
vooral achter het gezonde oor van den patiënt,
wanneer hij den trechter plaatste achter het zieke
oor.
Bezold gaat dan ook in zooverre met Mader
mee, als deze zegt, dat de schedel geluidstrillingen
kan opnemen. Hij voegt er echter bij, dat dit
gedeelte van de geluidshoeveelheid niet geperci?
pieerd behoeft te worden. Alleen voor de hoogere
tonen, als de intensiteit groot genoeg is, kan dit
wel het geval zijn. De beengeleiding, volgens
Haller acht hij uitgesloten.

Zwaardemaker heeft de afvloeiende geluids?
energie uit het hoofd nagegaan met microphoon
en snaargalvanometer, bij plaatsing van stemvorken
op het hoofd. Het grootst was het afvloeiende
geluid uit de ooren; \'t kleinst uit de weeke deelen.
Werd de geluidsbron buiten den schedel gehouden,
dan was het resultaat negatief. Alleen zeer sterke
geluiden kunnen langs dezen indirecten weg tot
het binnenoor doordringen.

Dat, behalve de intensiteit en de afstand van
de geluidsbron, ook het gedeelte van het hoofd,
dat de geluidstrillingen moet opvangen, van belang
is, volgt uit hetgeen verschillende onderzoekers
schreven over de voortplantingen van de geluids?
trillingen door den schedel. Waren de schedel?
beenderen alle homogeen, dan zouden dc geluids?
trillingen zich overal gelijkmatig voortplanten. Dit

-ocr page 43-

is evenwel niet het geval. Mach kon, wanneer
hij de stemvork in het eene rotsbeen bevestigde,
de toon met de microphoon het duidelijkste
hooren in het andere rotsbeen.
Mach dacht dat
dit zoo was, omdat de rotsbeenderen, de meest
compacte beenderen van den schedel zijn.
Bezold
vond hetzelfde, als hij op de tuber parietale
ausculteerde, terwijl de stemvork op de andere
tuber parietale drukte. Ook
Zwaardemaker ver?
klaarde de sterkere geluidsafvloeiïng langs de
ooren door de goede geleiding van de rotsbeen?
pyramiden.

Frey^\'-^^) heeft dit onderwerp nader bestudeerd.
Hij schroefde den steel van een stemvork in de
uitwendige gehoorgang van eene schedel, zoodat
de steel in de richting van het os?petrosum lag.
Door het aandrukken van een stift van een
microphoon op verschillend gelegen plaatsen, ten
opzichte van de beide uitwendige gehoorgangen
van den schedel, kon hij nagaan hoe de intensiteit
der geluidstrillingen zwakker werd, al naargelang
hij de stift op grooteren afstand plaatste van de
uitwendige gehoorgang met de ingeschroefde
stemvork, terwijl daarentegen dc intensiteit weer
toenam,, wanneer hij met dc stift aan de helft
van den schedel dc andere uitwendige gehoorgang
naderde. Deze intensiteitstoename was veel sterker,
als op even grooten afstand van het uitgangspunt,
op andere plaatsen van den schedel, b.v. op de
convexiteit, waar het aandrukken der stift de
microphoon lang zoo sterk niet doet meetrillen.

Frey schrijft dat hieraan toe dat de geluids?
trillingen in de compacte massa\'s der pyramiden

-ocr page 44-

een bijzonder gunstige geleiding vinden. Dit
verschijnsel is vooral hierom van belang, omdat
men allicht geneigd is om te denken, dat de ge?
luidsintensiteit des te sterker zal afnemen, al naar
gelang men zich verder van de geluidsbron vep
wijdert. Dat het niet zou berusten op interferentie
verklaart
Frey hierdoor, dat hij geen verandering
in zijn waarnemingen kreeg, wanneer hij hoogere
tonen, dus tonen van een kortere golflengte ge?
bruikte. Later heeft
Frey de verdeeling van de
geluidsverbreiding ook nagegaan in het sagitale
vlak. Hij schroefde de stemvork in de achter?
hoofdsknobbel. De geluidsintensiteit neemt dan
naar beide zijden en naar voren symmetrisch af,
en wel des te sterker naarmate men verder van
de mediaanlijn onderzoekt. Naar het voorhoofd
toe, wordt de intensiteit grooter. De grootste
intensiteit wordt waargenomen 2V2 c.M. boven
de glabella; waar ze nog sterker is dan in de
onmiddellijke omgeving van de stemvork. Het
vorige verschijnsel blijkt dus ook op te gaan in
een richting, waarin de invloed der pyramiden
een veel kleinere is, zoodat dus aan de compacta
der pyramiden niet die groote invloed kan worden
toegeschreven, als bij de eerste opname het geval

schijnt te zijn. \\ • 1 • j

Uit dit overzicht over de geschiedenis der
beengeleiding blijkt dus, dat aan het aandeel der
beengeleiding in het physiologische hooren naar
een geluidsbron op afstand, door de meeste onder?
zoekers geen waarde wordt gehecht.

Slechts een enkele onderzoeker komt door
experimenten gesteund, tot de gevolgtrekking dat

-ocr page 45-

deze indirecte beengeleiding wel van belang is
bij het normale hooren (
Mader). Anderen geven
wel toe dat de schedel in staat is om geluids?
trillingen van een geluidsbron op afstand op te
vangen, maar dan zal de geluidshoeveelheid niet
gepercepieerd kunnen worden (
Bezold®).

Dat de schedelbeenderen de geluidstrillingen
zeer goed kunnen voortplanten en dat dit niet
gelijkmatig gebeurt, is door velen bewezen door
middel van de contactbeengeleiding.

De algemeen heerschende meening is, dat de
geluidstrillingen van de geluidsbron grootendeels
teruggekaatst zullen worden en voor zooverre
zij nog opgenomen kunnen worden, zullen zij
door interferentie opgeheven worden.

Mijn bedoeling is, om te trachten na te gaan,
langs een anderen weg dan tot dusver gevolgd is,
of een aandeel van deze indirecte beengeleiding
in het physiologische hooren aanwezig is, en of
deze beengeleiding in percentage van de normale
gehoorscherpte is uit te drukken. Daarvoor is
het noodig om verschillende proeven te laten
voorafgaan teneinde eenigszins betrouwbare uit?
komsten te verkrijgen.

-ocr page 46-

METHODE VAN ONDERZOEK.

Het onderzoek naar den functioneelen toestand
van het gehoororgaan heeft tot doel, het verge?
lijken van een gestoorde met de normale functie.
Deze vergelijking kan qualitatief en quantitatief
zijn. Als hulpmiddel voor het quantitatieve onder?
zoek is reeds van ouds in gebruik het horloge.
Zooals in het vorige hoofdstuk vermeld is, werd
met het horloge de differentiaaldiagnose tusschen
zenuwaandoening en aandoening der organen
van de luchtgeleiding gesteld. (P
olansky 1842
en nog altijd is het horloge voor de menschen het
meest geliefde middel om het succes der genees?
kundige behandeling na te gaan. Op die manier
onderzoeken we evenwel alleen het gehoor
voor de tonen, afkomstig van de tik?tak, welke
gelegen zijn in de viergestreepte octaaf, schomme?
lende om de 512 trillingen.

De intensiteit varieert niet alleen met den
afstand, waarop onderzocht wordt, doch ook
met de constructie, het soort metaal, waarvan het
vervaardigd is, de grootte, en vooral dient reke?
ning gehouden te worden met de spanning
van de veer. Een horloge, dat pas opgewonden
is, kan beter gehoord worden dan verschillende
uren later.
WA men dus het horloge gebruiken,
dan moet men vooreerst de gehoorgrens van

-ocr page 47-

het horloge vaststellen, en bovendien hetzelfde
horloge gebruiken, daar verschillende horloges
verschillend luid tikken.

Bij personen boven de zestig jaar mogen we
uit het onderzoek met het horloge niets conclu?
deeren, voor het hooren naar het gesproken
woord. Ook in de khniek wordt het horloge nog
wel gebruikt. Zoo beveelt
Bing, Lucae de
chronometer aan, welke voor normale ooren tot
op een meter hoorbaar is. Er zijn verschillende
gehoormeters geconstrueerd, waarvan de practische
beteekenis in het algemeen gering is (Gehoor?
apparaat van
Politzer, klankplaten van Melde
klankstaven van König, monochord van
Struycken).

Naast deze instrumenten is de stemvork het
voornaamste acustische apparaat, dat de oorarts
voor zijn onderzoekingen gebruikt.

Niet alleen een quantitatief, maar ook een
qualitatief onderzoek kunnen we met deze geluids?
bron verrichten. Voor het eerste stelde
Bonnier
voor, een stemvork te nemen van tweehonderd
trillingen. Het nadeel daarvan is, dat deze stem?
vork veel te laag is en buiten de gehoorzone
van de spraak ligt, waarvan juist het quantitatieve
onderzoek van net meeste belang is.

Quix^^)wildedaaromdriestemvorken gebruiken:

a. een lage stemvork, 128 trillingen

b. een middelmatig lage stemvork, 512 trillingen

c. een hooge stemvork, 3072 trillingen.

Voor een qualitatief onderzoek is natuurlijk

noodig, dat we de reeks stemvorken uitbreiden,
wanneer we een overzicht willen krijgen van de

-ocr page 48-

menschelijke toonladder. Wat de uiterste grenzen
van de menschelijke toonladder betreft, zijn de
onderzoekers het niet eens. Zoo wordt als boven?
grens aangenomen door Quix en
Zwaardemaker
21845 triUingen, door Savart 24802 trillingen.

Reeds lang geleden heeft König aangetoond,
dat met het ouder worden, een inkortingsproces
plaats heeft voor de bovengrenstonen (krekel?
geluid) en evenzoo voor de ondergrens.

Deze inkorting, presbyacusis genaamd, welke
reeds in de kinderjaren begint, bedraagt juist
een octaaf, zoodat de gehoorzone van 11 op 10
octaven terug gebracht wordt. Voor de laagste
tonen kan men stemvorken met loopgewichten
gebruiken.

Bezold en Edelmann namen daartoe een groote
stemvork van 2.458 gram, waarvan het aantal
trillingen, door het verschuiven der loopgewichten,

varieert van 16-24. In de kliniek worden voor
deze lage tonen nog al eens draadstemvorken
gebruikt, terwijl men vanaf de 64 trillingen de

gewone stemvorken zonderloopgewichten gebruikt

tot en met de viergestreepte octaaf.

Aan de benedengrens bespeurt de normale
waarnemer nevens den gehoors? een gevoelsindruk,
welke toegeschreven wordt aan het heen en weer
flapperen van het geleidend stelsel. Deze gevoels?
indruk zou verloren gaan, wanneer dit stelsel
van trommelvlies en gehoorbeentjes door een
pathologisch proces in de verbindende gewrichtjes
is gefixeerd. Boven de c\' (2048 trillingen) gebruikt
men tegenwoordig veelal het fluitje van
Galton,
gewijzigd door Edelmann, een gedekt orgelpijpje,

-ocr page 49-

dat met een caoutchoucballon wordt aangeblazen
en door middel van een micrometerschroef langer
of korter gemaakt kan worden. Met het inkorten
stijgt de toon. Het nadeel van dit fluitje is het
nevengeruisch, dat ontstaat door het aanblazen.
Dit nadeel vinden we niet bij de klankstaven
van
König, welke door metalen hamers in trilling
worden gebracht en een zeer zuiveren onver?
anderlijken toon produceeren, welke helaas in
intensiteit zeer zwak is.

Om nu het onderzoek in te stellen naar de
gehoorfunctie van een persoon, kunnen we op
twee manieren te werk gaan. Vooreerst een onder?
zoek met de continueele tonenreeks, volgens
Bezold (1890). Deze gebruikt daartoe tien stem?
vorken met loopgewicnten en vier zonder loop?
gewichten en drie gedekte orgelpijpen. Door de
invoering van het f uitje van
Galton?Edelmann
strekt de reeks zich uit van 16 tot ongeveer
25.000 trillingen. Zoo zijn met vrij groote nauw?
keurigheid nog kleine overgebleven resten van
een ernstig beschadigd gehoorzintuig na te gaan
,,de zoogenaamde gehooreilandjes".

Volgens de tweede „discontinue tonenreeks"
(methode van
Hartmann\'^), welke eenvoudigeren
Praktischer is, verricht men het onderzoek met 6on?
belaste stemvorken C^?C\'?C?c?c\'?c^?c\'?c\\ respect, met
16?32?64?128?256?512?1024?2048 trillingen, terwijl
de klankstaven van
König of het fluitje van
GaltonsEdei.mann de reeks naar boven sluit.

Voor mijn onderzoek zal ik gebruiken de
C?c?c\'?c?V?c\' stemvork.

Voor het verkrijgen van zoo nauwkeurig

-ocr page 50-

mogelijke uitkomsten bij nauwlettende proef?
nemingen, is het een eerste vereischte om de
grondbeginselen van de stemvork, hare trillmgs?
wijze en de fouten, welke aan dit instrument

eigen zijn, te kennen.

Over de physische eigenschappen van de stem?
vork is, door verschillende onderzoekers van
naam, een diepgaande studie gemaakt (
Ciiladni\' ),
Weber\'\'-\'\'), Helmholtz
). Volgens Chladni kan
men de stemvork beschouwen, als een in het
midden gebogen staaf, zoodanig, dat de beide
deelen parallel aan elkaar loopen. De eenvoudigste
wiize van trilling, in een aan beide uiteinden
vrii trillende staaf, is een zoodanige, waarbij aan
de einden en in het midden buiken ontstaan,
waartusschen, op gelijke afstanden van uiteinden
en midden der staaf, een knoop gelegen is.

Bij het buigen van de staaf zullen de twee
knoopen elkaar naderen, en dicht bij elkaar
komen te liggen, aan de ombuigmgsp aats.

De toon wordt daardoor lager, als bi] een
gelijk aantal knoopen in een rechte staaf. Dit
toonsverschil bedraagt ongeveer een kleine sext.
De grondtoon zal aan de stemvork een zoodanige
trillende beweging geven, dat beide beenen gelijk?
tijdig naar elkaar toe of van elkaar af bewegen.

Het gedeelte van de staaf, dat de ombuigings?
plaats vormt, en gelegen is tusschen de twee
cnooppunten van den grondtoon, zal de trillende
beweging behouden en overbrengen op den, op
deze plaats bevestigden, steel van de stemvork.
De steel komt daardoor in longitudinale trilling,
gelijktijdig met de trillingen der stemvorkbeenen.

-ocr page 51-

Bij de nieuwere stemvorken, zooals König ze
gebruikte, is de elastische ombuigingsplaats tot een
breede, niet elastische, metalen plaat verdikt. Door
deze verandering zou de stemvork langer uit?
klinken en vrijer van boventonen zijn.
Edelmann
toonde aan, dat bij deze stemvorken, de steel het
dubbele aantal trillingen had van den grondtoon.
Op beroet papier zijn deze trillingen direct op
te teekenen met behulp van pennetjes, welke aan
de stemvorkbeenen en aan den steel zijn bevestigd.
Deze octaaftoon duurt even lang als de grond?
toon, omdat ze, door den grondtoon in den steel
v^^ordt veroorzaakt. Bij sommige stemvorken is
deze steeltoon zoo luid, dat deze stemvorken niet
voor de contactbeengeleidinpproeven gebruikt
kunnen worden. Door middel van de loopge?
wichten bij de belaste stemvorken zijn deze octaaf?
tonen te voorkomen.

Behalve deze longitudinale trillingen kunnen
er in den steel ook transversale trillingen ontstaan
(Weber, Edelmann). Het optreden van transversale
steeltrillingen is het gevolg van afwijkingen in
den symetrischen bouw van de stemvork. Deze
trillingen zijn dan ook tot een minimum te beperken.
Met verkorten van den trillingsduur van een stem?
vork, wanneer we den steel stevig in de hand
nemen, wordt voornamelijk veroorzaakt door het
uitdooven van dc transversale steeltrillingen, door
ait vasthouden.

Het ophangen van een stemvork, aan een met
caoutchouc beklccden haak, door middel van een,
aan den steel bevestigden ring, is dc eenige methode,
om bij verschillende onderzoekingen, dezelfde

-ocr page 52-

stemvork op dezelfde wijze te laten uitklinken.
Alleen dan kunnen we de uitkomsten onderling
vergelijken en blijft de trillingsduur steeds dezelfde.

Naast den grondtoon van de stemvork, ontstaan
in de stemvorkbeenen nog boventonen. Met het
toenemen van het aantal boventonen zullen meer
dan twee knooppunten ontstaan, o.a. een knoop?
punt precies in het midden, waar de steel van
den stemvork is bevestigd. De eerste boventoon
heeft een aantal triUingen, dat, al naar gelang
den vorm van de stemvork, varieert van tot
6,6 maal het aantal trillingen van den grondtoon.
De hoogere boventonen Hggen beduidend hooger
in de tonenreeks, klinken spoediger uit en zijn
daarom practisch van minder belang. Deze hoo?
gere boventonen geven een disharmonisch hoog
bijgeluid.

Door het optreden van boventonen naast den
grondtoon zullen de stemvorkbeenen zeer ge?
compliceerde en iederoogenblik wisselende vormen
aannemen. Met de stroboscoop zijn deze trillings?
figuren bestudeerd, \'t geen met het oog op de
ligging der verschillende knooppunten van belang
is. Vooral bij de electrisch gedreven stemvork,
waar de amplitudo constant kan worden gehouden,
is het fraai waar te nemen, hoe de stemvork?
beenen zich als een slang kronkelen (Quix).

Construeert men nu de trillingsfiguur van een
stemvork voor den grondtoon en de laagste boven?
tonen, dan blijkt, dat op een afstand, welke onge?
veer op een derde van de lengte van de stemvork?
beenen van de uiteinden af is gelegen, de meeste
knooppunten bij elkaar liggen
(Helmholtz). Slaan

-ocr page 53-

we op deze plaats de stemvork aan, met een
breeden weeken hamer, dan zullen volgens
Helm?
holtz
, de boventonen in minimale sterkte optreden.
Door dezen aanslag zullen de knooppunten op
die plaats niet kunnen ontstaan; daarentegen juist
heel goed de grondtoon, welke op deze hoogte
een grooten uitslag heeft. Drukken we, direct na
den aanslag, op de ombuigingsplaatsen van de
stemvorkbeenen, waar de knooppunten van den
grondtoon liggen, dan zal het uitklinken van den
grondtoon niet belem.merd worden, terwijl dit wel
net geval is met de boventonen, welke op deze
plaatsen geen knooppunt hebben. De manier van
aanslaan is derhalve van veel belang voor het
zuivere uitklinken van de stemvork.

Ook de soort hamer, waarmede we aanslaan,
is van belang voor het ontstaan van boventonen.
Wordt met een harden, scherpzijdigen metalen
hamer aangeslagen, zoodat de lamcr direct weer
terugspringt, dan komt dat punt, dat door den
hamer getroiïen is, direct in beweging en zijn
de andere gedeelten, onmiddellijk na den aanslag,
nog in rust. Deze zullen eerst daarna pas, vanuit
het eerste punt, in trilling gebracht worden. Is
de hamer week, breed en elastisch, dan zal de
trillende beweging zich over de stemvorkbeenen
uitbreiden, reeds voordat de hamer is terug?
gesprongen en tijdens de aanraking met den hamer,
2.al de snelheid geleidelijk toenemen. De discon?
tinuïteit der trillingsbeweging in het eerste geval,
wordt door dezen weeken aanslag zeer sterk ver?
minderd, en wel des te meer, hoe weeker de hamer
is. Lage stemvorken, waar de boventonen \'t meest

-ocr page 54-

naar voren kunnen treden, moeten dan ook
aangeslagen worden met een breeden, weeken
en elastischen hamer; de hooge stemvorken met
een vast, elastischen hamer.

Van veel belang is, de bouw van de stemvork
voor het optreden van boventonen en het metaal,
waarvan ze is vervaardigd. De dikte der stem?
vorkbeenen zal het ontstaan van de hoogere
bijtonen tegenwerken, omdat moeilijk of in het
geheel niet, tegengestelde buigingen kunnen plaats
hebben in korte en dikke gedeelten.
Edelmann wist
door een zoodanige constructie van de stemvork, dat
haarstaaftoon overeenkwam met den eersten boven?
toon, dezen hinderlijken bijtoon te elimineeren.
Dit geldt voornamelijk, wanneer deze stemvorken,
klinkende, met den steel worden vastgehouden en
niet, als ze opgehangen zijn. , , , ,

Appun trachtte hetzelfde te bereiken door het
aanbrengen van korte stukjes gummislang over
de stemvorkbeenen, op de plaatsen van de trillings?
buiken der boventonen; Quix door middel van
stukjes spiegelglas. Met de stroboscoop bleken
de trillingen van de boventonen dan nog wel
degelijk door te gaan.

Stemvorken, belast met loopgewichten, zijn
volgens vele onderzoekers vrij van storende
boventonen. De intensiteit der tonen wordt er
belangrijk door verminderd. Deze belaste stem?
vorken zouden daarom geschikt zijn voor het
qualitatieve gehooronderzoek en voor het quimti?
tatieve onderzoek, volgens velen, niet deugen.
Volgens
Quix geven de belaste stemvorken
om physische redenen een sterkeren toon door

-ocr page 55-

beengeleiding dan" de onbelaste stemvorken en
zijn ze, voor het bepalen der beengeleiding wel
goed te gebruiken.

Naast de bekendheid, betreffende de aanwezig?
heid van boventonen bij klinkende stemvorken,
bestond reeds lang de practische ervaring bij
nauwkeurige gehoorproeven, dat het voornamelijk
de lage stemvorken zijn, welke deze storende
eigenschap bezitten.

Om twee redenen zijn de boventonen bij de
lage stemvorken duidelijker te hooren, dan bij
de hoogere stemvorken en zijn ze boven c* in
het geheel niet waarneembaar. Qyix"). De eerste
reden is van physiologischen aard en is gelegen
in de gevoeligheid van het oor, voor bepaalde
toonshoogten, welke door
Wien, ZwAARDEiM AKER
en (^ui.x is nagegaan. Deze vonden, dat er een
maximum voor gevoeligheid bestaat en dat dit
maximum zich bevindt in de vier gestreepte
octaaf. De zone van redelijke gevoeligheid strekt
zich uit van c\' tot terwijl naar de grenzen
der toonladder toe, de gevoeligheid zeer sterk
afneemt,
Zwaardemaker Van de lage stem?
vorken van C—g\' liggen de voornaamste boven?
tonen juist in het gevoelige gebied van i»\' tot
g^, sommigen zelfs in het vier gestreept octaaf, de
..gele vlek" van het hooren. Bij vele lage stem?
vorken zullen dan ook de bijtonen nog duidelijker
waargenomen kunnen worden dan den grondtoon,
waarvoor het oor minder gevoelig is. Bij de
stemvorken van g\' tot ^ kunnen slechts enkele
boventonen, en dan nog maar zwak, naar voren
treden. Van de stemvorken, welke hooger zijn

-ocr page 56-

dan kunnen geen boventonen meer gehoord
worden, omdat dan de grondtoon zelf m een
gevoehger gedeelte van de gehoorzone hgt, dan
de nog hoogere boventonen.

De tweede reden, waarom de boventonen bij
de lage stemvorken naar voren treden, vindt
haar oorzaak in de interferentie, waaraan de ge?
luidsgolven bij een stemvork zijn blootgesteld;
deze tweede physische reden, berust op een mten?
siteitsafname in de omgeving van de stemvork,
veroorzaakt door interferentie.
Ciiladny en Weber
bestudeerden deze interferentie voor het eerst
bij een klinkende staaf,
Kiessling voor de

stemvork. ,, . . ,

Wanneer een staaf, welke aan het eene emde

bevestigd is en met het andere emde vrij tri t,

op eeliike afstanden beluisterd wordt, dan blykt

de geluidsintensiteit, in het trillingsylak het

grootst te zijn. Hoe meer men het trillmpv ak

verlaat, des te zwakker wordt de toon. In het

vlak loodrecht op het trillingsvlak is de toon

minimaal. Deze intensiteitsverandering is door

ciiiadny en Weber als volgt verklaard. Door

een transversaal trillende staat zullen afwisselend

verdichtingen en verdunningen ontstaan en wel

naast iedere verdichting, aan den eenen kant van

de staaf, zal tegelijkertijd een luchtverdunmng

aan den anderen kant ontstaan, beide in hetzeltde

trillingsvlak. Gaat de staaf van uit het evenwichts?

punt naar links, dan ontstaat links van de staaf een

uchtverdichting en rechts van de staaf een lucht?

verdunning. Na iedere halve trilling v/ordt de

verdichting een verdunning en omgekeerd. Iedere

-ocr page 57-

verdichting en verdunning zijn zelf weer als
trillingsmiddelpunten te beschouwen, van waaruit
de triUingen zich bolvormig voortplanten in de
omgevende lucht. Het snijvlak van deze bol?
oppervlakken, gaat door de as van de staaf en
staat loodrecht op het triUingsvlak. In dit vlak
zullen de geluidstrillingen van beide kanten
elkaar opheffen. Buiten dit vlak neemt de ge?
luidsintensiteit weer toe, en wel des te sterker,
al naarmate we het triUingsvlak naderen. Bij
de stemvork treden er, door het gelijktijdig trillen
van twee staven naast elkaar, twee complicaties op.
Vooreerst de reflectie van geluidsgolven tegen
de binnenzijden der beenen en vervolgens zal
de in trilling gekomen lucht om het eene been,
ook beïnvloed worden door de trillingen, welke
uitgaan van het andere been. Dc interferentie?
vlakken zijn om deze redenen niet vlak, zooals
bij de enkele staaf, maar volgens
Kiessi.ing ge?
kromd, als hyperbolische cylindervlakken.

Schuiven we een stuk carton tusschen de
trillende stemvorkbeenen, dan worden dc factoren
voor het ontstaan van gekromde interferentie?
vlakken opgeheven en zijn deze vlakken weer
vlak en loodrecht gericht op dc trillingsrichting der
stemvorkbeenen (^uix.) Uit het voorafgaande
volgt dus, dat door de interferentie geluids?
triUingen elkaar opheffen. De interferentie zal
grooter zijn, wanneer dc stemvorkbeenen dunner
^\'jn en de golflengten langer zijn.

Bij unisone stemvorken zal de toon derhalve
luider zijn, als de stemvorkbeenen dikker zijn.
Bij stemvorken van dezelfde dikte is de toon

-ocr page 58-

luider, hoe kleiner de golflengte is, dus hoe
hooger de toon is.

Bij de lagere stemvorken spelen de boventonen
dus een belangrijke rol ten opzichte van den
grondtoon, ten eerste, omdat de boventonen in
de gele vlek van de gehoorzone vallen en de
grondtoon er buiten en ten tweede, omdat de
interferentie bij de hoogere boventonen geringer
is. Stijgen we in de tonenreeks, dan werken
deze physiologische en physische verschijnselen
elkaar tegen. De grondtonen van g\' tot g\' hebben
een physiologisch sterkere intensiteit en worden
daarom bijna zuiver gehoord, niettegenstaande
de nog hoogere boventonen, door de geringere
interferentie, een grootere physische intensiteit
hebben.

Behalve deze twee interferentievlakken van
kiessling, zijn er nog andere, welke behooren
bij de boventonen, en welke gaan door de knoop?
punten van de boventonen, loodrecht op de as
der stemvorkbeenen. Omdat de uitslagen aan de
uiteinden der stemvorkbeenen grooter zijn, dan
bij den steel van de stemvork, zullen ook deze
interferentievlakken gecompliceerde krommingen,
naar den steel toe, hebben. Met behulp van een
slang over een buisje met capillaire opening zijn
de interferentievlakken, door auscultatie, op te
sporen.

Voor het gebruik van de stemvork bij nauw?
keurige gehoorproeven, is van belang te weten,
dat de grondtoon het sterkst is aan de buiten?
zijden der stemvorkbeenen, op een afstand van
een tot drie centimeter van het einde der beenen.

-ocr page 59-

Naar den stemvorksteel toe, neemt de grondtoon
in sterkte af, en eveneens buiten het vlak der
stemvorkbeenen.

De stemvork moet dus zoodanig opgesteld zijn,
dat het vlak, dat we door beide uitwendige
gehoorgangen denken, samenvalt met het vlak
van de stemvork, en dat, de uitwendige gehoor?
gang, welke naar de stemvork is toegekeerd, op
een hoogte komt, van een derde van de lengte
van de stemvorkbeenen van de uiteinden af.
We zijn dan zoover mogelijk buiten het inter?
ferentievlak van
Kiessling en in het interferentie?
vlak van de boventonen.

De grondtoon van de stemvork klinkt dan
niet alleen luid, maar is ook dan het zuiverst.

De interferentie is niet alleen de oorzaak van
de veel grootere intensiteit, welke een hooge
stemvork bezit in vergelijking tot een lage stem?
vork, maar ook zal door de geringe interferentie
bij hooge stemvorken, de afstand waarop deze
gehoord kunnen worden, veel grooter zijn dan
voor lage stemvorken.

Zoowel door de kleine golflengte, als door de
grootere dikte van de stemvorkbeenen is de
interferentie bij deze hooge tonen gering. Door
de grootere dikte der stemvorkbeenen, zal boven?
dien meer lucht in trilling geraken, \'t geen even?
eens de intensiteit verhoogt.

Vele lage stemvorken kunnen maar op eenige
centimeters afstand gehoord worden, de hoogere
op honderden meters. Lage stemvorken zijn dan
ook het meest geschikt om ieder oor afzonderlijk
te onderzoeken, zonder dat het andere oor door

-ocr page 60-

luchtgeleiding meehoort. Door interferentie zijn
de geluidstrillingen in de nabijheid van het andere
oor zeker opgeheven.

De hoogere stemvorken hebben dit voordeel
niet. Ware de intensiteit van de lage tonen
grooter, zooals bij andere geluidsbronnen als
orgelpijpen, klokken, dan zou het andere oor wel
degelijk meehooren door lucht? en beengeleiding.
Een ander voordeel van de lage stemvorken is,
dat we de geluidsintensiteit gemakkelijker kunnen
nagaan, omdat de amplitudo der trillende beenen
beter is af te lezen, dan bij hooge stemvorken.
Op deze berekening der geluidsintensiteit komen
we later terug. Uit dit hoofdstuk is gebleken,
dat we alleen door het nemen van verschillende
voorzorgsmaatregelen, de stemvork als geluids?
bron voor gehoorproeven kunnen gebruiken. Dan
nog blijven echter vele gebreken over, welke
aan de stemvork eigen zijn en moeilijk zijn te
ondervangen, o.a. het intensiteitsverschil tusschen
hooge en lage stemvorken, de lange uitklinkings?
tijd bij lage en de korte uitklinkingstijd bij hooge

stemvorken.

Qyix heeft door vergelijking, deze uiteen?
loopende eigenschappen duidelijk naar voren
gebracht en aan de hand daarvan getracht, om
een nieuw systeem stemvorken .te construeeren,
welke geschikt zijn voor het verrichten van nauw?
keurige gehoorproeven. Dit systeem stemvorken
is door mij gebruikt en dient even te worden
besproken.

Hiermede zijn we het moeilijkste punt in de
geluidsleer genaderd, namelijk het bepalen van

-ocr page 61-

de gehoorscherpte met een nauwkeurig bepaalde
hoeveelheid geluidsenergie, welke willekeurig ver?
meerderd of verminderd kan worden. De oogarts
verkeert in dit opzicht in veel gemakkelijker
omstandigheden; hij kan de optotypen van
Snellen
van verschillende grootte nemen en het niet te
onderzoeken oog laten sluiten. De grootte van
de geluidsintensiteit van een stemvork hangt van
veel factoren af en bovendien kan het andere
oor door eenvoudig dichtdrukken niet buiten
functie gesteld worden, als de geluidsenergie
boven een bepaalde hoogte komt. Het meten
van de gehoorscherpte is dus aan grenzen ge?
bonden, zoowel door den toestand van het andere
oor, als door de physische eigenschappen der
stemvork. De stemvorken laten een willekeurige
keuze der intensiteit niet toe, zooals dit het geval
is met de grootte der letters in de oogheelkunde.
De intensiteitsscala is bij de lage stemvorken te
klein en bij de hooge stemvorken veel te groot,
terwijl voor de middenoctaven de stemvorken
juist geschikt zijn. Een andere complicatie ligt
in de snelheid waarmede de geluidsintensiteit
afneemt. Bij de bepaling van den visus kan menden
duur van een prikkel willekeurig kiezen en
constant houden. De geluidsprikkel, welke recht?
evenredig is met de geluidsintensiteit, wordt van
seconde tot seconde kleiner en dan nog op
onregelmatige wijze. Het beste is dit te vergelijken
met den optischen indruk dien men krijgt, als
men in een trein gezeten, langs groote reclame?
schuttingen rijdt. Bij een bepaalde grootte der
letters en bij een bepaalde snelheid van den

-ocr page 62-

trein, kan men de gezichtsscherpte uitdrukken in
den afstand, waarop men de letters nog juist
even zien kan en in den tijdsduur, waarin deze
afstand afgelegd wordt. Quix gaat in zijn verge?
lijkingen met den visus nog verder, om de
moeilijkheden en fouten bij de gehoormetmg
begrijpelijker te maken. Hij gaat daarbij van de
veronderstelling uit, dat de persoon op dezelfde
plaats blijft en dat de letters van zijn oogen
verwijderd worden in zijne Wikrichting. De
meting der gehoorscherpte in amplituden der
stemvorkbeenen is in deze vergelijking analoog
met de bepaling van den afstand tusschen oog
en letters; de gehoortijd der klinkende stemvork
is analoog met den tijdsduur, waarin de afstand
doorloopen wordt. In deze vergelijking heeft
iedere stemvork haar eigen lettergrootte en haar
eigen snelheid, waarmede deze van het oog
verwijderd wordt. Deze snelheid is voor iedere
stemvork verschillend en onregelmatig. Lage stem?
vorken klinken zeer zwak en zijn lang hoorbaar.
De letter is dus klein en de snelheid waarmede
ze verwijderd wordt eveneens. Hooge stemvorken
klinken intensief en klinken snel uit; de letter
en de snelheid zijn hier beide groot. Wat het
uitklinken betreft, neemt de snelheid in het begin
toe, blijft dan tijdelijk constant en wordt aan
het einde weer grooter. Quix vergelijkt boven?
dien nog de toonhoogten der stemvorken met
de kleuren der letters. De lage tonen tot ongeveer
c^ zijn rood, welke kleur door de aanwezigheid
der boventonen met andere kleuren gemengd is,
de.middelhooge tonen zijn geel en bijna volkomen

-ocr page 63-

zuiver, de hooge tonen zijn groen en geheel
zuiver. Uit deze vergelijkingen volgt dus:

Lage tonen: kleine letters, 100 maal normale
grootte, roode kleur, uitklinking 3—5 minuten.

Middelhooge tonen: groote letters, 1000 maal
normale grootte, gele kleur, uitklinking 6—100
seconden.

Hooge tonen: buitengewone groote letters,
millioenen maal normale grootte, groene kleur,
uitklinking 10—20 seconden.

Deze vergelijking brengt de volgende fouten
naar voren:

De lage stemvorken zijn niet zuiver, klinken
te zwak en te lang. De hooge stemvorken zijn
zuiver, maar veel te sterk en klinken te kort.
De middelhooge stemvorken zijn de meest
geschikte. Het is dus noodig om te krijgen
zuiverheid der tonen, een overeenkomende en
voldoende groote intensiteitsscala en een over?
eenstemmende en voldoende lange uitklinkings?
tijd, waarin de intensiteit zooveel mogelijk gelijk?
matig afneemt. Om physiologische en physische
redenen zijn deze voorwaarden slechts ten deele
te vervullen. De intensiteit der lage stemvorken
kunnen we vergrooten door de stemvorkbeenen
dikker en breeder te maken. Door de grootere
breedte der stemvorkbeenen wordt meer lucht
in trilling gebracht en is tevens de interferentie
geringer. De te lange uitklinkingstijd kunnen we
verkorten, door de demping te vergrooten. De
boventonen kunnen voor een belangrijk deel
worden onderdrukt door op de juiste plaats en
met den juisten hamer aan te slaan, door eene

-ocr page 64-

juiste opstelling van de stemvork
ten opzichte van den waarnemer,
zooals boven is beschreven, en
door verandering van den steel,
zooals in figuur I is afgebeeld.

Bij de hooge stemvorken
kunnen we den trillingstijd ver?
lengen door den steel weg te laten
en de stemvork hangend uit te
laten klinken. De aanvangsin?
tensiteit met betrekking tot het
oor en den prikkeldrempel wordt
verminderd en de amplitudo
afleesbaar, wanneer we de stem?
vork op eenigen afstand van
het oor laten uitklinken. In
figuur I is een model afgebeeld
van een lage stemvork, welke
in bouw afwijkt van de meest
gebruikte. De wijzigingen zijn,
na deze nadere uiteenzetting over
de eigenschappen der stemvork,
gemakkelijk te begrijpen.
C (128 tr.)

Bij deze stemvork zijn de
beenen prismatisch gekozen,
zooals reeds
Bonnier aangaf.
Het voordeel hiervan is, dat
zich zoo minder boventonen
vormen en dat de amplitudo
der beenuiteinden bij trillen
grooter is, zoodat we deze ge?
durende den geheelen trillings?

S

FiG

-ocr page 65-

tijd kunnen aflezen. Nu geven deze stemvorken
een veel te langen trillingstijd. Dit nadeel is
hier zooveel mogelijk opgeheven, door inplaats
van den steel, twee ijzeren zijstukken
a in de
knooppunten van de stemvork te bevestigen.
Deze zijstukken zijn door een schroef ver?
bonden, waaraan eene ebonieten plaat vastzit,
welke met de zijstukken in geen contact staat.
Midden in de schroef is een ring R bevestigd,
waarmede de stemvork aan den vinger of een
statief opgehangen kan worden. De trillingstijd
kan door verandering der dikte en lengte der
zijstukken willekeurig geregeld worden binnen
betrekkelijk ruime grenzen.

Qyix koos een demping, waarbij in 80—120
seconden een amplitudoscala van 1000"—1," door?
loopen wordt. De zijstukken beletten tevens, dat
de boventonen een belangrijke rol spelen. Geheel
onderdrukt kunnen ze hierdoor echter niet worden.
De bouw van deze stemvork geldt voor de
stemvorken, C en c.

Voor de toonshoogte c\'—c"* kan men eigenlijk
verschillende stemvorken gebruiken, welke een
gewenschten trillingstijd en amplitudo hebben.
Quix neemt hiervoor de stemvork van Weissbacii.
Om den trillingstijd te verlengen, is bij deze
hoogere stemvorken de steel geheel verwijderd.
Op de plaats van den steel is een koper vierkant
raam aangebracht. Aan den bovenkant is, in het
het midden, de ring bevestigd voor het ophangen
der stemvork, terwijl in het raam, op dezelfde
manier als bij de vorige stemvork, een zilveren
plaat is aangebracht. De ring en het vierkant

-ocr page 66-

trillen niet noemenswaardig mee; en de zilveren

plaat in het geheel niet. ..

Als hamer gebruiken we een veerenden ijveren
steel met daaraan bevestigd een met lood be?
zwaarden kop, waarin op de eene aanslagplaats
een stuk caoutchouc en op de andere een stuk
ebbenhout is bevestigd. Den weeken aans ag
gebruiken we voor de lage, den harden aanslag

voor de hooge tonen.

Voor de stemvorken c\' tot c\' is het met mogelijk
om een model te construeeren, waarmede we in
staat zijn om de gehoorscherpte op dezelfde manier,
namelijk door aflezen van de amplitudo, te be?
palen, als voor lagere stemvorken. Het is een
eigenschap der hooge stemvorken om intensitiet
te klinken en snel uit te klinken met een ampli?
tudo, welke met onze hulpmiddelen met te meten
is Toch zullen we ons er mee moeten behelpen,
daar de andere hooge geluidsbronnen een quanti?
tief gehooronderzoek moeilijk toelaten. Aan het
bezwaar van de groote intensiteit kunnen we
in zooverre tegemoetkomen, door ons onderzoek
op eenige meters van het te onderzoeken oor te
verrichten. Voor de c\' en c^ heb ik een afstand
genomen van een meter. Voor de c^ is een stem?
vork gebruikt, welke in vorm overeenkomt met
c\\ Op een afstand van een meter is deze toon
nog ongeveer een halve minuut voor normale
ooren te hooren, na den minimalen uitslag van \\ f,
welke nog juist even is af te lezen. Wij zijn
derhalve genoodzaakt om van af een bepaalde
amplitudo, welke gemakkelijk is af te lezen, b.v.
10/\', den gehoortijd in seconden te bepalen, ge«

-ocr page 67-

durende welken de toon nog\' waargenomen kan
worden. Voor de nog hoogere tonen als c^ is de
amplitudo in het geheel niet meer te gebruiken
voor het bepalen van de gehoorscherpte. Bij deze
tonen zijn we uitsluitend op den gehoortijd aan?
gewezen. Voor de stemvork nemen we een
stemvork met een vasten aanslag, met een veeren?
den hamer, welke een gewijzigden vorm is van
die van
Lucae. De maximale aanslag van deze
stemvork is niet grooter dan 100.000 maal den
normalen prikkeldrempel. Met het oog op de
wijziging der elasticiteit van de veer, moet deze
stemvork van tijd tot tijd opnieuw geijkt worden,
volgens een methode, zooals in het volgende
hoofdstuk is aangegeven met een constante
plaatsing van den hamersteel in de cremaillière.
Tevens zal dan vermeld worden, op welke wijze
de gehoorscherpte voor deze stemvork kan
worcTen bepaald.

-ocr page 68-

BEPALING VAN DE GEHOORSCHERPTE

MET BEHULP VAN DE STEMVORK

CoNTA was de eerste, die een methode aangaf
om met de stemvork de gehoorscherpte te bepalen.
Hij nam den gehoorduur van een klinkende stem?
vork als maatstaf voor de geluidsintensiteit. Ook
Hartmann bepaalde den triUingstijd van een
stemvork voor het zieke oor en vergeleek deze
met den trillingstijd voor een normaal oor. Het
quotient van deze trillingstijden vermenigvuldigd
met honderd was het percentage overgebleven
gehoorscherpte van den patient.
Jacobson bestreed
hem hierin, omdat vooreerst de aanslag niet constant
was gekozen en ten tweede, omdat de geluid?
sterkte niet gelijkmatig afneemt met den trillings?
tijd.
OsTMANN volgde dezelfde methode. Hij
ging daarbij uit van een bepaalde en constante
aanvangsintensiteit, door, met een daarvoor ver?
vaardigd instrument, de stemvorkbeenen een
bepaalden graad uiteen te doen wijken en deze
spanning dan plotseling op te heffen. Overigens
liepen de methoden van aanslag zeer uiteen bij de
verschillende onderzoekers; sommigen verrichtten
den aanslag tegen de handpalm, anderen tegen de
tafel of met een stuk hout.

Later is men meer en meer tot de overtuiging
gekomen, dat men uit den trillingstijd geen

-ocr page 69-

conclusies mag trekken voor de gehoorscherpte
van het zieke oor. Daarvoor is in de eerste plaats
noodig, dat we de intensiteit van het geluid van een
stemvork kennen op iedere seconde van den tril?
lingstijd. De intensiteitscurve is voor iedere stem?
vork verschillend. Het belangrijkste middel om de
intensiteitscurve te bepalen, is het vaststellen van de
amplitudo op ieder oogenbhk van den trillingstijd.

Langs verschillende wegen heeft men getracht
om de uitslagen der stemvorkbeenen te meten.
Barth bevestigde een bolletje kwik op een
der stemvorkbeenen, waarop een lichtstraal werd
gericht.
Helmiioltz bereikte hetzelfde met een
meelkorreltje.
Bezold \') teekende de uitslagen op
een beroet stuk papier, door middel van een pen,
welke • hij aan een stemvorkbeen vastmaakte.
Gradenigo voerde zijn bekende driehoekje in,
dat door
Struyken voor hooge stemvorken ge?
schikt is gemaakt.

Uit verschillende onderzoekingen is gebleken,
dat, wanneer de stemvork, als elastisch lichaam
trilt, in een weerstand biedend medium, de
aniplituden kleiner worden in een geometrische
reeks, tegenover de arithmetrische reeks van den
tril ingstijd. Nemen we de logarithme van de
amplitudo op een bepaalde seconde, en trekken
we van dit getal af dc logarithme van de amplitudo
op een volgende seconde, dan zouden deze
verschillen constant zijn. Niet volgens alle
onderzoekers is dit, zoogenaamde logarithmische
decrement constant. Voor ons is dit evenwel van
geen belang, wanneer we, de aniplituden op de
verschillende seconden, goed kunnen aflezen.

-ocr page 70-

Om de gehoorscherpte van een oor te kunnen
bepalen, moeten we de verhouding weten van
de geluidsintensiteit tot de amplitudo. Volgens
vierordtis de geluidsintensiteit recht even?
redig met de tweede macht van de amplitudo,

volgensSxEFANiNirechtevenredigmetdeamplitudo.

Auerbach, Zwaardemaker en Quix toonden aan,
dat de geluidsintensiteit evenredig is met de
amplitudo tot een exponent, welke ligt tusschen
een en twee. Uit nauwkeurige proefnemingen van
Zwaardemaker en Quix bleek deze exponent
1.2 te zijn. Wat de reden hiervan is, is niet bekend.
Men mag uit de beweging van een geluidgevend
lichaam niets besluiten voor die der lucht; volgens
Wead zet zich een gedeelte der geluidsenergie m

warmte om. , . , . ^

Ook met de verhouding van de geluidsmtensiteit
tot de afstanden, waarop de waarnemer geplaatst
is, dienen we rekening te houden, omdat we voor de
hooge stemvorken niets hebben aan de amplitudo,
daar deze te klein is, om afgelezen te kunnen
worden.

De algemeen geldende wet is, dat de geluids?
intensiteit omgekeerd evenredig is, met de tweede
macht van den afstand (\'•

Wien zegt, dat deze quadratenwet met geldt
voor groote afstanden. Het geluid neemt dan
sterker af door de wrijving met den grond.
Sciiaeffer werkt met geruischen, om resonnantie
uit te sluiten en vindt, dat op kleine afstanden
de intensiteit wat langzamer en op groote
afstanden wat sneller afneemt.
Heseiius gebruikte
klokjes en vond, dat op 2 Meter afstand\' de

-ocr page 71-

geluidsafname evenredig is met de enkele macht
van den afstand.
Stefanini neemt evenredigheid
aan, omgekeerd met de tweede macht van den
afstand. Voor onze proeven is een geluidsinten?
siteit gekozen, welke recht evenredig is met de
1.2 macht van de amplitudo en omgekeerd
evenredig met de T macht van den afstand.

De andere moeilijkheid, waarvoor we staan bij
het bepalen der gehoorscherpte, is het kiezen
van een intensiteitsscala. De oogarts neemt als
grenzen visus 1 en visus Vsoo. De ervaring leert
evenwel, dat in de oorheelkunde een scala van
1—300 practisch te beperkt is. Hardhoorenden,
welke de prikkel 300 niet meer kunnen waarnemen,
kunnen de spraak nog verstaan en zijn dus
practisch niet als doof te beschouwen. De vraag,
welke zich nu voordoet is: „Beneden welke grens
is een oor practisch als doof te beschouwen?"

Aangezien in keuringsreglementen de fluister?
spraak als maatstaf wordt beschouwd, beneden
welke de mensch niet meer wordt beschouwd
als geschikt te zijn voor bijna alle bedrijven,
heeft
Quix als practisch doof beschouwd, diegene
die de fluisterspraak niet meer kunnen waar?
nemen. Het is dan niet noodig om de gehoor?
scherpte uit te drukken in millioenste deelen
van het normale. Nog met een anderen factor
dient rekening gehouden te worden bij de keuze
van een intensiteitsscala. Namelijk zal de aan?
wezigheid van het andere oor een niet te elimi?
neeren aandeel in de gehoorsfunctie krijgen,
vooral bij wat sterke geluidsintensiteiten. Het is
bekend, dat, als de geluidsintensiteit boven een

-ocr page 72-

bepaalde grens komt, het andere oor meehoort.
Is het te onderzoeken oor doof en het andere
normaal, dan wordt de ondergrens van het zoo?
genaamde spiegelbeeld, zooals dit in het vorige
hoofdstuk beschreven is, door
Bezold aangenomen
bij
c\\ Geven we de Edelmannsche c^ sternvork
den grootst mogelijken aanslag, dan is de amplitudo

grootte van de amplitudo bij
, terwijl bij een geluidssterkte
itudo van den prikkeldrempel,
het andere oor meehoort. Dit is de reden, dat
(^uix de amplitudotabel niet grooter neemt dan
1—1000. Is nu de geluidsprikkel recht evenredig
met de 1.2\' macht van de amplitudo, dan bedraagt
de intensiteitsscala 1-3981. De amplitudo wordt
gemeten met het driehoekje van
Gradenigo.
Door Struycken is dit figuurtje voor microsco?
pisch afleesbare amplituden toegepast. Driehoekje
met loupe bevinden zich tusschen de stemvork?
beenen, waardoor ze tevens tegen beschadiging
zijn beschermd. Het driehoekje is aan het eene
been, de loupe aan het andere been bevestigd.
Quix heeft het figuurtje van Struycken veranderd,
omdat we daarmede slechts amplituden van
200—1 kunnen aflezen.

Figuur 11 geeft het driehoekje van Quix vergroot
weer, waarmede we van 1400—1 /\' kunnen aflezen.
De basis van het driehoekje
a — b = 1000." en de basis
c — d 1400 /\'. De lijn c — d \\s zwart genomen, om
zoodoende gemakkelijker in het microscopische
beeld op te vallen. Bij iedere deelstreep is verder
de grootte van de basis in cijfers af te lezen.
Wanneer de amplitudo 100 f geworden is,

2 ä 3000 maal de
den prikkeldrempe
van 1000 X de amp

-ocr page 73-

beginnen de naar beneden gerichte driehoekjes
elkaar te kruisen, welke vanaf 90 /\' zwart zijn
gemaakt. Is de amplitudo 10 /\' geworden, dan
kunnen we met behulp van de twee kleine drie?

/.t

Fis 2.

Hoekjes, welke dc basis bij h en i hebben en de
toppen in de deelstreep van 500 dc aniplituden
aflezen van 10—1

Figuur III geeft ons het beeld, zooals dit er

-ocr page 74-

uitziet bij de trillende stemvorken, welke in dezen
een uitslag heeft van 500 Het aflezen van 2 /\'
tot 1 vereischt eenige oefening, en is dan met
goede belichting zeer goed mogelijk.

TiG. 5

De stemvorken voor mijn proefnemingen wer?
den opgehangen aan een statief, over een met
caoutchouc overtrokken haak. Het statief was
geplaatst op een dik, eenige malen dubbel ge?

-ocr page 75-

vouwen kleed, om resonnantie te voorkomen.
Het aflezen wordt gemakkelijk gemaakt met een
electrische lamp. Het vertrek in het ziekenhuis
waar de proeven genomen zijn, is practisch stil
te noemen Van hinderlijke geruischen en
straatlawaai is geen sprake. De proeven werden
bovendien op een zoo laat mogelijk uur van den
avond genomen om maximale stilte te hebben.
Voor de opstelling van de stemvork ten opzichte
van de waarnemers en voor den aanslag van de
stemvork zijn de boven beschreven voorwaarden
iil acht genomen. Wordt de afstand voor iedere
stemvork tot het luisterende oor nu zoodanig
gekozen, dat bij 1 /\' de prikkeldrempel ligt, dan
kunnen we een pathologische of een, op bepaalde
manier veranderde, gehoorscherpte nauwkeurig
bepalen door het aflezen van de amplitudo, op
het oogenblik dat de stemvork voor den patiënt
of proefpersoon is uitgeklonken. Een herhaalde?
lijk opnieuw verricht onderzoek is noodig, om
voor verschiflende, normaal hoorende personen,
mannen en vrouwen afzonderlijk, een stand?
vastigen, gemiddelden afstand te verkrijgen, waarop
het minimum perceptibele is bereikt bij 1 /\'. Alle
personen zijn van te voren otologisch onderzocht,
om zekerheid te hebben dat hun gehoorfunctie
intact is.

De minimum amplitudo a„ voor een normaal
oor, op deze manier verkregen, bedraagt 1 /\'.
Verminderen we de gehoorscherpte van een
persoon, b.v. door het dichthouden van beide
ooren, waardoor de amplitudo a^ wordt, dan is
de vermindering in gehoorscherpte in procenten

-ocr page 76-

van de normale gehoorscherpte uit te drukken.
Nemen we aan, dat de geluidsintensiteit recht?
evenredig is met de 1.2 macht van de amplitudo,
dan bedraagt de geluidsintensiteit in dit geval:

Stellen we de normale gehoorscherpte 100, dan
is van de gehoorfunctie over jjj /
q

Voor de hooge stemvorken is de amplitudo
te klein, om afgelezen te kunnen worden, en
moeten we langs een anderen weg de gehoor?
scherpte bepalen. Zooals boven reeds beschreven
is is voor cymet behulp van een chronometer
dén gehoorduur bepaald, vanaf het oogenblik,
dat de amplitudo 10 /\' is geworden. Voor
q wordt
de gehoorduur bepaald vanaf de maximale ampli?
tudo met den gewijzigden hamer van
Lucae.

sciimiegelow en Forciihammer ^ hebben
een methode aangegeven om voor deze hooge
stemvorken een intensiteitscurve te maken.

Stel de hoeveelheid geluid, die de stemvork
uitzendt op de seconde na een vasten aanslag
Q en de hoeveelheid geluid, die de stemvork
uitzendt op de t,\'\' seconde na denzelfden vasten
aanslag qa- Nemen we den afstand, wa^yop de
stemvork voor het oor
t seconden gehoord wordt
c/en den afstand, waarop de stemvork h seconden
gehoord wordt d,. De hoeveelheid geluid, welke
door een stemvork uitgezonden wordt, bevindt
zich na
t seconden op een boloppervlak, waarvan
de oppervlakte is en na U seconden op

-ocr page 77-

een boloppervlak, waarvan de oppervlakte is
4 ^ di\\ Van de hoeveelheid geluid op het bol?
oppervlak bereikt slechts een klein deel ons
trommelvlies, overeenkomstig de doorsnede van
de uitwendige gehoorgang. Noemen we deze
laatste O.

De hoeveelheid geluid, die ons oor binnendringt
op de f^\' seconde bedraagt dan

Q X Qt en op de ti\'^\' seconde.

Zijn deze geluidshoeveelheden tevens de minima
jerceptibele op de afstanden
d en d\\ dan volgt
lieruit dat:

V = iilA\' V

Q ^ Qt Q A q,! ^

d\'Xq, = d,\' X qn

dus 12 1 1

qr-qn = di : d\' = j, :

Hieruit blijkt, dat de hoeveelheid geluid, die
een stemvork uitzendt op een bepaalden tijd na
een vasten aanslag, m. a. w. de geluidsintensiteit
der stemvork op een bepaald seconde, na een
vasten aanslag zich verhoudt tot de geluids?
intensiteit op een andere seconde, omgekeerd
evenredig met de macht der afstanden, waarop
de stemvork juist dit aantal seconden door het?
zelfde oor gehoord wordt.

Voor het bepalen van de intensiteitscurve van

de stemvorken C3 en c.» is derhalve noodig het

5

-ocr page 78-

bepalen van den gehoorduur jonden do^r
personen met een normale gehoorfunctie. ue
Korken moeten daarvoor een constante aan--
vanesamplitudo hebben en op verschillende
iS^van de waarnemers gehouden wo^
De proeven werden \'s avonds op
een uitgestrekt
onen terrein, ver buiten het stadsrumoer ge<
nomen Een uitgestrekte weide, waar een hal ven
kUome er in de^ lengte en in de breedte geen
boomen of huizen storend kunnen werken, leende
Uitstekend voor dit doel. Alleen bij nagenoeg
Absolute windstilte werden de gehoorproeven
genomen. Het terrein was volkomen vlak, zoodat
ie afstanden gemakkelijk en nauwkeurig gemeten
konden worden. De Afstanden waren berekend
tanden tragus tot het vlak van het stemvorkbeen,
da" naar het oor is gericht, op een hoogte van
een derde van de lengte van de stemvorkbeenen
van het uiteinde af, er voor zorg dragende da

het vlak van de stemvork samenviel met het

vfak dat loodrecht door de beide uitwendige
gehoorgangen gedacht kon worden. Dc stem»
fo LTwaL aan een statief opgehangen, zoodat
cirtrimngsduur van dc stemvork niet afhankelijk
was van Ie wijze van vasthouden. De waarnemer
verplaatste zich op steeds grooteren afstand van
de stemvork, te beginnen met 2,5 c.M.

Het aantal seconden werd opgenomen met een
iftikhorlogc. Op \'t oogenblik, dat de waarnemer
den toon voor de eerste maal af en

OP het oogenblik, dat de toon voor hem verdwenen
X voor de tweede maal. Dit laatste momer,
Zwkeurig aan te geven, is buitengewoon

-ocr page 79-

moeilijk. Toch bleken de verschillende uitkomsten,
bij herhaling op denzelfden afstand, nagenoeg
overeen te komen. Voor iederen afstand werd
het gemiddelde genomen van vijf opnamen. Met
de noodige rustpauzen, om vermoeidheid, vooral
van het gehoororgaan, te voorkomen, werden
de proeven voor een stemvork op denzelfden
avond afgehandeld en later met andere personen
gecontroleerd. Voor de C3 kan alleen hij, die de
stemvork aanslaat, den gehoorduur opnemen,
wanneer de waarnemer hem het sein geeft, dat
de stemvork voor hem ivS uitgeklonken. Dit komt,
omdat direct na den aanslag, de uitslagen van
de stemvork moeten worden gevolgd tot de
amplitudo van 10 is bereikt, waarop het horloge
moet worden afgedrukt. Voor de c^ met zijn
constanten aanslag, kan de waarnemer dit zelf
doen, \'t geen de moeilijkheid voorkomt, van
het juiste aangeven van het einde van den
gehoortijd op een grooten afstand, zooals dit
voor c, noodzakelijk is.

Voor beide stemvorken is de beginafstand
2,5 c.M. De grootste afstand, waarop de Cy nog
juist een seconde gehoord kon worden is 18 Meter
cn voor c, 450 Meter.

In dc kamer waren de afstanden voor alle
proeven op 1 Meter gehouden. Men hoorde de
c^ dan gemiddeld 32 seconden na de aanvangs«
«amplitudo van 10 In het open veld bleek dc
Kchoorduur voor c, even lang tezijn. Wordt nu
bij een proef de c, op 1 Meter afstand 26 seconden
gehoord, in plaats van 32 seconden, dan is met
behulp van de hieronder gegeven tabel voor c^

-ocr page 80-

de overgebleven gehoorscherpte te bepalen. Uit
deze tabel blijkt, dat de stemvork op een afstand
van 140 c.M. 26 seconden wordt gehoord.
De

ÏOöJ maal grooter, de

geluidsprikkel eveneens. De gehoorscherpte, welke
omgekeerd evenredig is met den geluidsprikkel
bedraagt, als we de normale gehoorscherpte 100

stellen, /100\\^

• In de onderstaande tabellen staan vermeld de
afstanden, waarop, voor de stemvorken
C-c\\
het minimum perceptibele ligt. bij een amplitudo
van 1 In de tabellen voor c\' en c\' staan de
afstanden met de bijbehoorende gehoortijden in
seconden, zooals deze in het open veld zijn
gevonden.

REEKS I.

Afstanden, waarop voor de stemvorken, het minimum
perceptibele bij 1 // ligt.

C (64 tr.)

mannen Dr. de H. afstand 3.5 c.M.

Dr. M. 3.5 „

B. » 3

V. Es » 3.5

gemiddeld 3.37 „

vrouwen Dr. H. afstand 4.5

Zr. R. „ 4

Zr. W. „ 3 „

Zr. H. „ 3.5 „

gemiddeld 3.75 „ ^

-ocr page 81-

c (128 tr.)
mannen Dr. Br,

Dr. de H.
B.

V. Es

vrouwen Dr. H.

Zr. K.
Zr. W.
Zr. H.

Cl (256 tr.)
mannen Dr. Br.

Dr. de H.
B.

V. Es

vrouwen Dr. H.

Zr. R.
Zr. W.
Zr. H.

c- (5\\2 tr.)
mannen Dr. Br.

Dr. de H.
H.

V. Es

vrouwen Dr. H.

Zr. R.
Zr.
\\V.
Zr. H.

afstand 5.5 c.M.

» 5 „

» 5.5 „
6

gemiddeld 5.5 „
afstand 6.5
„ 6.5

» 5.5 „

6 „

gemiddeld 6.12 „

afstand 19 c.M.
22
„ 20
„ 20
gemiddeld 20.25 „
afstand 21
IQ

» \' ^ »

» 20
„21
gemiddeld 20.25 „

afstand 2.00 c.M.
2.25
2.20

2.15 „

gemiddeld 2.15 „

afstand 2.05 „

2.15 „

2.20 „
2.10

gemiddeld 2.12 „

-ocr page 82-

c\'\' (1024 tr.)

\\antal seconden, gedurende welke de stemvork wordt
gehoord op een afstand van 1 Meter met een aanvang,
amplitudo 10
ft.

mannen Dr. Br.

Dr. de H.
B.

v. Es

vrouwen Dr. H.

Zr. R.
Zr. W.
Zr. H.

31.5
33

32
33.5

gemiddeld 32.5

31
29
32.5

33

gemiddeld 31.3

sec.

c^ (2048 tr.)

Afstand 1 meter: aanvangamplitudo door vasten aanslag
met den gewijzigden hamer van
Lucah.

mannen Dr. Br.

Dr. de H.
B.

v. Es

vrouwen Dr. H.

Zr. R.
Zr. W.
Zr. H.

39 sec.
41

40.5 „

40

gemiddeld 40.1
40

39.5 „
41.5 „
38.5 „
gemiddeld 39.87 „

-ocr page 83-

Gemiddelde waarden van het aantal seconden verkregen
in proeven met verschillende personen, gedurende welke
de stemvorken Q en c^ zijn gehoord in het open veld
op de onderstaande afstanden.

Ca

afstand

seconden

afstand

^^vervoig

seconden

2.5 c.M.

66

325

c.M.

18

5 „

62

350

)i

17

10 „

58

375

n

16

15 „

54

400

n

15

20 „

51

425

»

14

30 „

48

450

13

40 „

46

475

»

12.5

50 „

44

500

ïï

12

60 „

41

550

}>

11.5

70 „

38

600

»

11

80 „

36

650

n

10.5

90 „

34

700

)i

10

100 „

32

750

9

110 „

30

800

»

8

120 „

28

850

)>

7

130 „

27

900

6.5

140 „

26

950

11

6

150 „

25

1000

}}

5.5

160 „

24

1050

>}

5

170 „

23.5

1100

4.5

180 „

22.5

1200

»

4

190 „

22

1300

»

3.5

200 „

21.5

1400

»

3

220 „

21

1500

ff

2.5

240 „

20

1600

ff

2

260 „

19.5

1700

ff

1.5

280 „

19

1800

ff

1

300 „

18.5

-ocr page 84-

stand

C4

seconden

afstand

V^vcivvj

seconden

2.5

c.M.

52

400

C.M.

26.5

5

50

450

yy

26

10

49

500

yt

25

20

48

600

»

24.5

30

47

700

yy

24

40

)f

45

800

yy

23.5

50

n

44

900

yy

23

60

tj

43.5

10 Meter

22

70

»

43

12

yy

21

80

»

42

14

yy

20

90

jf *

41

18

yy

19

100

f}

40

22

yt

18

110

ff

39

25

yy

17.5

120\'

n

38

30

yy

17

130

>1

37

40

yy

16

140

36

50

yy

15.5

150

»

35

70

yy

15

160

34.5

90

yy

14

170

»

34

100

yy

13

180

n

33

125

tt

12

190

V

32.5

150

M

11

200

»

32

175

yy

10

220

n

31

200

yy

9

240

30.5

230

yy

8

260

n

30

260

yy

6.5

280

n

29.5

300

yy *

5.5

300

n

\' 29

340

yy

3.5

325

n

28

380

yy

2.5

350

tr

27.5

420

yy

2

375

11

27

450

yy

1

-ocr page 85-

BINAURALE ACCÖMODATIE REFLEX.

Over het meehooren van het andere, van de
stemvork afgekeerde oor, is, zooals in het eerste
hoofdstuk besproken werd, reeds veel geschreven.
In de kliniek wordt met.dit feit rekening gehouden,
door het afsluiten van het andere oor met den
vinger. In vele handboeken over oorheelkunde
wordt er op gewezen, dat deze afsluiting, vooral
bij het onderzoek met de hooge stemvorken, niet
vergeten mag worden. Dat wij hiermede evenwel
het meehooren van het andere oor, door been?
geleiding, niet tegengaan, spreekt vanzelf. De
mogelijkheid echter, dat door dit dichthouden
van het afgekeerde oor, de gehoorfunctie van
het luisterende oor beinvloed zou kunnen worden,
wordt nooit besproken, niettegenstaande in de
literatuur van Fransche zijde (
Gellé) geschreven
was over een binaurale samenwerking van beide
trommelvliezen. Afgezien van het practische belang,
moet met een binaurale samenwerking wel ter?
dege rekening gehouden worden, wanneer we
nauwkeurige gehoorproeven willen verrichten op
de manier, zooals deze voor de bepaling van de
beengeleiding in het volgende hoofdstuk zijn
beschreven.

In dit hoofdstuk zal daarom nagegaan worden,
of de gehoorfunctie van het luisterende oor

-ocr page 86-

werkelijk veranderd wordt, wanneer de lucht in
de uitwendige gehoorgang van het andere oor
gecomprimeerd wordt, zooals
Gelle dit aangat,

vervolgens of een vermindering der gehoorscherpte

van het luisterende oor ook optreedt, als we het
afgekeerde oor eenvoudig dichthouden met den
vinger, en ten laatste of de gevonden uitkomsten,
welke duidelijk een vermindering der gehoorfunctie
aantoonen (zie tabellen van reeks II), verklaard
kunnen worden door het aannemen van een
binauralen reflex in den zin van
Gellé.

Alvorens we verder op de verklaring van de
uitkomsten der proeven ingaan, dient een korte
beschrijving uit de literatuur over dit onderwerp,

vooraf te gaan.

Gelléwas de eerste, die er op wees,
dat de gehoorscherpte van het luisterende oor
afneemt, wanneer de luchtdruk in de uitwendige
gehoorgang
van het, van de stemvork afgekeerde
oor, verhoogd wordt. Deze luchtcompressie ver?
oor\'zaakte hij door een slang met PoLiTZERballon
in
de uitwendige gehoorgang te houden. Het einde
van
de slang moet goed in de uitwendige gehoor?
gang passen, anders fluit de lucht er naast weg. De
druk op den ballon moet snel en vrij krachtig zijn.
Deed Gellé de slang met PoLixzERballon in het
eene oor, en
een slang, waarvan het andere einde
over
een stemvorksteel geschoven is, in het andere
oor, dan hoorde de waarnemer den stemvorktoon
duidelijk zwakker worden, als Gellé de lucht in
het afgekeerde
oor met den PoLixzERballon compri?
meerde. Hetzelfde ging ook op, als hij de stemvork
op een afstand van 3 c.M. van het luisterende oor

-ocr page 87-

hield, en de slang wegliet. Zelfs zou de geluidsver?
zwakking nog waar te nemen zijn, als het andere oor
plotseling intensief met den vinger wordt afgesloten.

Ook met de op het hoofd geplaatste stemvork,
kon hij hetzelfde verschijnsel verkrijgen, \'t geen
voor ons van belang is, omdat ook in dit hoofd?
stuk proeven zijn genomen, waarbij de stem?
vork op het hoofd is geplaatst.
Gellé hield bij
iemand een stemvork op het hoofd. In het eene
oor werd de slang met den PoLixzERballon ge?
stoken en het andere oor werd met den vinger
afgesloten. De stemvorktoon werd dan, volgens
de lateralisatiewet van
Weber, in het oor gehoord,
\'t welk met den vinger was dichtgehouden.
Gellé liet dit oor dichthouden, opdat de waar?
nemer niet gestoord zou worden door trillingen
van de stemvork, via de lucht.
Comprimeerde
hij nu de ballon, dan kon de waarnemer een
geluidsvermindering heel goed hooren aan het
oor, dat hij met den vinger bedekte.

Gellé verklaarde deze verschijnselen door het
aannemen van een binaurale sympathie of een
binaurale functioneele synergie van beide ooren.
Bij plaatsing van de stemvork vóór het eene
oor, zou door luchtcompressie in het afgekeerde
oor, het trommelvlies van het luisterende oor
reflectorisch een grootere spanning krijgen door
contractie van den M. tensor tympani. Door
deze meerdere spanning zouden minder geluids?
trillingen het oor binnendringen en hierdoor
hoort de persoon minder. Bij de luchtcompressie
met de stemvork op het hoofd, gaat deze ver?
klaring echter niet op. Door de luchtdrukver?

-ocr page 88-

hooging moet. volgens Gellé. de geluidsperceptie
verminderen aan het oor. waarin de lucht gecom?

^"in^zïjn Tpression centripètes" beschreef Gellé
de gevolgen van een luchtcompressie m de uit?
wendige gehoorgang en de diagnostische waarde
ervan Een korte uiteenzetting hierover is nood?
zakelijk om de opvattingen van
Gellé te kunnen

^^Door"deze compressie wordt het geheele ge?
leidende stelsel gefixeerd. De druk plant zich
voort van het trommelvUes via de keten van
gehoorbeentjes naar de stijgbeugelplaat. De stijg?
beugel beweegt zich in het ovale venster laby?
rinthwaarts en de labyrinthdruk wordt hierdoor
verhoogd. Tengevolge van deze labyrinthdruk?
verhooging zou, volgens
Gellé, de geluidsperceptie
aan dit oor moeten afnemen. Wordt bij een
patiënt een stemvork op het hoofd geplaatst en
de lucht in de uitwendige
gehoorgang met den
PoLiTZERballon gecomprimeerd, dan zal hij, als
de compressie krachtig genoeg is en de stijg?
beugelplaat niet bij
hem door een ziekteproces
gefixeerd is, den toon duidelijk zwakker hooren

aan dit oor.

Is de stijgbeugelplaat door een ooraandoening
gefixeerd, dan gaat deze proef van
Gellé niet
op Is de compressie niet krachtig genoeg, dan
beperkt zich de fixatie alleen tot het trommelvlies
en zal de persoon den toon luider hooren en in
dit oor localiseeren overeenkomstig de lateralisatip
wet van
Weber en de geluids?afvloeiïngs?theorie
van
Mach.

-ocr page 89-

Ook de invloed van de drukverhooging op
de luchtgeleiding heeft
Gellé nagegaan. Hij nam
daarvoor een drieweg slang, één opening voor
het oor, één voor den PoLixzERballon en één
einde voor den stemvorksteel. Het luisterende
oor is hier dus tevens het oor, waarin de lucht
gecomprimeerd wordt. Comprimeerde hij nu, dan
was een geringe drukverhooging reeds voldoende
om den stemvorktoon bijna geheel uit te dooven.

Gellé vergeleek den invloed van de lucht?
compressie op een stemvorktoon, via lucht en
via beengeleiding met een draadtelephoon. Wordt
een stemvork geplaatst op eenigen afstand van
de ontvangtelephoon en hangt de draad slap,
dan hoort de waarnemer aan het andere einde
niets. Wordt de draad gespannen, b.v. door
5 gram aan het touw te hangen, dan hoort hij
den toon duidelijk. Wordt aan het touw nu
20 gram gehangen, dan hoort hij den toon weer
zwakker of geheel niet. Brengt men de stemvork
in contact met de eene telephoon, dan zijn veel
zwaardere gewichten noodig, om den toon voor
den waarnemer uit te dooven.

Op dezelfde wijze gaat dit beginsel op voor
de stemvork, welke gehoord wordt door lucht?
geleiding of door beengeleiding, en met een min
of meerdere spanning respectievelijk, fixatie van
het geleidend stelsel veroorzaakt door lucht?
compressie met den PoLiTZERballon. Voor de
klinkende stemvork op het hoofd moet, analoog
aan de stemvork, welke in contact is met de
ontvangtelephoon, de lucht?compressie en dus
ook de spanning van het geleidend stelsel grooter

-ocr page 90-

ziin om den toon te verzwakken, dan voor een
klinkende stemvork in de lucht. Voor de proet
van
Gellé met de driewegslang is daarom een
geringe compressie zelfs voldoende om den toon
biina geheel uit te dooven. Dat een te sterke
spanning van het trommelvlies de opname van
geluidstrillingen van uit de lucht moet tegen?
werken, is door de meeste onderzoekers bevestigd.
(Müller, Lucae, Politzer, Bezold).

De opvatting van Gellé, dat de geluidsperceptie
voor beengeleiding verminderd wordt aan het
oor, waar de lucht gecomprimeerd wordt en dat
deze vermindering veroorzaakt zou worden
door labyrinthdrukverhooging van dit oor,
tengevolge van een labyrinthwaarts bewegen
van de stijgbeugelplaat, wordt slechts door
enkele onder?zoekers erkend. (
Blocii Roiirer).

Bloch vindt o.a. een verzwakking voor
alle tonen. Hij sluit zich in hoofdzaak aan
\'bij de meening van
Gellé, en breidt de be?
teekenis er van nog wat uit, door ook het
trommelvlies er in te betrekken. Bezold®) gaat
van een tegenovergesteld standpunt uit. Hij
neemt aan, dat de geluidstrillingen door been?
"cleiding het perceptieorgaan gemakkelijker kun?
nen bereiken en de toon derhalve sterker zal
worden, wanneer het geleidend stelsel gefixeerd
wordt. Bovendien is
Bezold van meening, dat
een eventueele labyrinthdrukverhooging direct
weer opgeheven zal worden door de communi?
catie met de subarachnoïdale ruimte.
Lucae
gelooft aan een toename der gehoorscherpte
door labyrinthdrukverhooging door beengelei?

-ocr page 91-

ding. Politzer hecht aan de proeven van Gellé
geen waarde als diagnosticum voor de stijg?
beugelfixatie bij ziekteprocessen, omdat de druk
eveneens op het ronde venster wordt uitgeoefend.

Komen we nu terug op den binauralen reflex
der beide ooren, dan stuiten we op groote
moeilijkheden. Zooals we zagen, zou de toon
zwakker worden aan het oor, dat met den vinger
was afgesloten, als bij plaatsing van de stemvork
op het hoofd, de lucht in het andere oor werd
gecomprimeerd. Wordt deze verzwakking van
de geluidsperceptie aan het andere oor, nu ook
veroorzaakt door een labyrinthwaarts bewegen
van de stijgbeugelplaat met als gevolg een laby?
rinthdrukverhooging aan dien kant en moet de
oorzaak hiervan gezocht worden in een reflecto?
rische contractie der middenoorspieren?

Het bestaan van een binaurale reflex, wanneer
de stemvork op het hoofd is geplaatst, is hier?
mede niet bewezen, uit theoretisch oogpunt en
bovendien kon van een geluidsvermindering aan
het andere oor, door de meeste onderzoekers
niets waargenomen worden.

Alleen dan, als de stemvork via de lucht wordt
waargenomen, is ook door andere onderzoekers
een geluidsvermindering waargenomen, als de
lucht in het afgekeerde oor wordt gecomprimeerd
(Bloch). De verklaringen loopen evenwel uiteen.
Heel goed mogelijk is het, dat in dit geval de
geluidsvermindering wordt teweeggebracht door
een reflectorisch verhoogde spanning van het
trommelvlies in het luisterende oor door de
m. tensor tympanic. De vermeerderde spanning

-ocr page 92-

van het trommelvlies alleen, zal reeds mmder
geluidstriUingen tot het binnenoor toelaten; een
labyrinthwaartsch bewegen van de stijgbeugelplaat
met eventueele labyrinthdrukverhoogmg is daar?
voor niet noodig. Toch is in \'t algemeen het
bestaan van een binauralen reflex in twijfel ge?

^^^Säfer O vindt precies het tegenovergestelde.
Klinkt een stemvork voor een oor zoodanig, dat
het andere oor niet door de lucht mee kan
hooren, dan zal dit andere oor wel meehooren
door beengeleiding, maar dit nemen we niet waar,
omdat door de veel sterkere geluidsperceptie van
het luisterende oor, het andere oor als het ware
physiologisch doof gemaakt zal worden. Wordt
nu het afgekeerde oor met den vinger gesloten,
dan wordt, volgens
Schäfer, het geluid sterker
en de toon wordt niet alleen in het luisterende
oor gehoord, maar ook in het afgekeerde oor.
Deze sterkere gewaarwording van het geluid zou
het gevolg zijn van een binaurale versterking.

Het andere oor hoort nu mee, omdat het
monaurale hooren van voor de vingerafsluiting
in een binauraal hooren is veranderd.

Op dezelfde wijze denkt Bloch de geluids?
vermindering bij luchtcompressie. Wordt de
vingerafsluiting van het afgekeerde oor vervangen
door de slang met de
PoLiTZER?ballon, dan zal
door de luchtcompressie, de geluidsperceptie aan
dit oor, ook volgens hem, sterk verzwakt worden.
Het binaurale hooren is monauraal geworden en
hiermede zal dan tevens de totale geluidsindruk
van de stemvork, welke voor het andere oor

-ocr page 93-

gehouden is, verzwakt worden en niet door
reflectorische aanspanning van het trommelvlies.
Dat de geluidsvermindering te ausculteeren zou
zijn, zooals
Gellé aangaf, kan door Bloch ook
niet waargenomen worden.

Gellé hechtte aan den binauralen accomodatie?
reflex veel waarde. Labyrinthdrukverhooging in
het eene oor, zou den reflex veroorzaken in het
andere oor. Stijgbeugelplaatfixatie in het eene
oor of ziekte der middenoorspieren in het andere
oor, zouden den reflex niet mogelijk maken. Is
iemand hardhoorend en is de binaurale reflex
positief, dan zou hij nerveus doof zijn; hoorde
de patiënt normaal en is de reflex negatief, dan
zou de aandoening gelocaliseerd zijn in het
centrum. In de kliniek van
Charcot had Gellé
namelijk den reflex bevestigdgevonden bij patiënten
met meningitis van het halsmerg (pachymeningitis
cervicales chronica).
Gellé nam aan, dat het
centrum van den binauralen reflex zou zetelen in
het halsmerg, naast dat van de pupil en dat de
reflexbaan gedeeltelijk den sympathischen weg
zou volgen, buiten de hooger gelegen gedeelten
van de hersenen om. Hij spreekt van een ,,centre
otosspinal" vooreen binauralenaccomodatie?reflex,
in overeenstemming met de consensueele pupil?
reactie. Bij aandoeningen van het oor, waarbij
de reflexbaan vernield is en bij aandoeningen
van het verlengde merg en halsmerg is de reflex
dan negatief. Dierproeven leverden geen steun
voor het bestaan van den reflex. Het oleek hem,
dat de reflex alleen opging voor de stemvorken
tot de viergestreepte octaaf en niet voor de

6

-ocr page 94-

hoogere tonen. Nauwkeurige gehoorproeven zijn
door
Gellé niet genomen.

REEKS II.

Invloed van het dichthouden van het afgekeerde oor op
de gehoorscherpte van het luisterende oor.

C (64 tr.)

a. met nat watje vingerdruk

Dr. M.

„ 3,5

B.

„ 3

v. Es

3,5

Dr. H.

„ 4,5

Zr. R.

„ 4

Zr. W.

„ 3

Zr. H.

„ 3,5

met lichten

vingerdruk

Dr. de H.

afstand 3,5

Dr. M.

„ 3.5

B.

„ 3

v. Es

„ 3,5

Dr. H.

„ 4,5

Zr. R.

„ 4

Zr. W.

„ 3

Zr. H.

„ 3,5

„ 14

22,5

„ „ V

„ 12,5 „

„ 20

„ ,) 21,5 „

„ „
19

14,5

» n

gemiddeld „ 18,125,,

gehoord

tot

20 /t

»

)t

15,5 „

V

»

23

M

»

11

),

20

n

»

23

»

>1

13

»

21

gemiddeld

»

18,312,,

-ocr page 95-

c. met intensieven vingerdruk

Dr. de H.

afstand 3,5 c.M.

gehoord

tot

25

Dr. M.

» 3,5 „

»

»

15

II

B.

» 3 „

»

24,5

II

V. Es

« 3,5 „

»

»

16,5

)i

Dr. H.

4 5

»

22,5

11

Zr. R.

4

)> ^ j»

n

28,5

II

Zr. W.

>» 3 „

n

))

15

II

Zr. H.

n

»

20

II

gemiddeld

»

20,875

II

c (128 tr.)

met nat watje vingerdruk

Dr. Br.

afstand 5,5 c.M. gehoord tot 12,5

/\'

Dr. de H.

)» 5 »

»

)i

8

II

B.

>1 5,5 „

))

11

II

V. Es

6

»

»

9

II

Dr. H.

. „ 6,5 „

»

»

12

II

Zr. R.

6,5 „

»

13

II

Zr. \\V.

»

»

7

11

Zr. H.

6

II

11,5

II

gemiddeld

II

10,875

II

met lichten

vingerdruk

Dr. Br.

afstand 5,5 c.M. gehoord tot 12

/\'

Dr. de H.

» 5 )t

n

II

9,5

II

B.

5 5
» ^i"-\' »

»

II

10,5

II

V. Es

6

1)

II

10

II

Dr. H.

6,5 „

))

II

13

II

Zr. R.

6,5 „

»

II

12,5

II

Zr. W.

5 5
-\'i-\' ,1

11

II

9

II

Zr. H.

» 6

)i

II

12

II

gemiddeld „ 11,062,,

-ocr page 96-

met intensieven vingerdruk

Dr. Br.

afstand 5,5 c.M.

gehoord

tot 14

11

Dr. de H.

„ ^ n

»

„ 10.5

»

B.

5 5

»

„ 12,5

»

V. Es

6

„ 10

>f

Dr. H.

„ (),5 „

»

„ 13,5

»

Zr. R.

6,5 „

>>

„ 14

»

Zr. W.

„ «

»

„ 8

»

Zr. H.

6

14

»

gemiddeld „ 12,06

Cl (256 tr.)
a. met nat watje vingerdruk

Dr. Br.
Dr. de H.
B.

V. Es
Dr. H.
Zr. R.
Zr. \\V.
Zr. H.

afstand 19 c.M. gehoord tot 6,5 /t
22 „ „

4
7
3
7
6

2,5 „
5,5 „
5,187 „

20
20
21

19

20
21

gemiddeld

b. met lichten vingerdruk

Dr Br. afstand 19 c.M. gehoord tot 6

„ 3

22
20
20
21

19

20
21

„ 7,5 ,
„ 3,5
„ 7
„ 5
„ 3
„ 4,5
„ 4,937

Dr. de H.
B.

V. Es
Dr. H.
Zr. R.
Zr. \\V.
Zr. H.

gemiddeld

-ocr page 97-

c. met intensieven vingerdruk

gehoord tot 2 /<

J> » ^ »»

» » )»

I, n 1 ).

2,25
2,20
2,15
2,05

Dr. Br.

afstand

19 c.M.

gehoord tot 7

Dr. de H.

22

»

„ 5

,1

B.

20

»

„ 6,5

I)

V. Es

n

20

»

»

„ 4

Dr. H.

>y

21

»

»

» 9

»

Zr. R.

yi

19

»

t)

„ 7

Zr.

fy

20

»

>1

3

»

Zr. H.

f}

21

»

»

„ 5

»

gemiddeld „ 6,812 „

c, (512 tr.)
a. met nat watje -i vingerdruk
Dr. Br. afstand 2,00 c.M.

Dr. de H.
B.

V. Es
Dr. H.

Zr. R.

„ 2.15

»

2

,t

Zr. W.

„ 2,20

n

)> » 1

»

Zr. H.

2,10

»

» » 1

gemiddeld „ 1,812

»

met lichten

vingerdruk

Dr. Br.

afstand 2,00

cM. gehoord tot 2.5

Dr. de H.

2,15

»

„ „ 1.5

»

B.

2,20

»

1 5

V. Es

2.15

»

» >1 1

»

Dr. H.

„ 2,05

2 5

»

Zr. R.

„ 2,15

II

2

>1 n ^

>1

Zr. \\V.

„ 2,20

,1

,) » 1

Zr. H.

„ 2,10

»

» ,, 1

gemiddeld „ 1,625,,

-ocr page 98-

c. met intensiever! vingerdruk

Dr. Br. afstand 2,00 c.M. gehoord tot 3,5

1

>f 3 „

« 2 „

„ 4 „

„ 3 „

n 1 »

n

„ 2,375 „

2,25
2,20
2,15
2,05
2,15
2,20
2,10

Dr. de H.
B.

V. Es
Dr. H.
Zr. R.
Zr. W.
Zr. H.

Dr. Br.
Dr. de H.
B.

V. Es
Dr. H.
Zr. R.
Zr. W.
Zr. H.

gemiddeld
b. met lichten vingerdruk.

van

31,5 sec. gehoord 31

sec

)f

33

»

31,5

ff

32

H

31,5

,1

ff

33,5

»

)t

32

ft

31

n

»

31

»

29

n

30,5

»

»

32,5

»

32

if

33

»

32,5

>1

31,9

31,5

Dr. de H.
B.

V. ES
Dr. H.
Zr. R.
Zr. W.
Zr. H.

„ "

33

»

32

>t

n >\'

32

n

„ 31,5

,1

» "

»

33,5

»

„ 33

»

„ »

»

31

30,5

« "

29

„ 30

,t

), »

,1

32,5

„ 32

»

» »

33

.. 31,5

gemiddeld

»

31,9

1,

31,4.

gemiddeld

c, (1024 tr.)
a. met nat watje vingerdruk.

-ocr page 99-

c. met intensieven vingerdruk.
Dr. Br. afstand 1 Meter van 31,5 sec. gehoord 30,5 sec.

Dr. de H.

)i

tl

33

yy

tl

32

11

B.

n

II

II

32

Ï»

tt

30

tl

V. Es

II

II

33,5

»

II

32

»

Dr. H.

II

II

31

»

II

29

tl

Zr. R.

II

tl

29

V

II

28,5

tl

Zr. W.

»

II

II

32.5

}}

It

32

II

Zr. H.

ï,

tl

tl

33

»

tt

31

tt

gemiddeld

tl

31,9

}}

tt

30,62

tt

c, (2048 tr.)

a. met

nat watje vingerdruk.

Dr. Br.

afstand 1 Meter van 39

sec.

gehoord 40

sec.

Dr. de H.

)>

It

41

It

40,5

M

B.

II

40,5

II

tl

39

tt

V. Es

»

tl

40

It

It

41

tl

Dr. H.

n

tl

40

tl

II

39

tt

Zr. R.

»

V

tl

39.5

II

tl

41,5

tt

Zr. W.

}}

It

41,5

tl

tt

41

tl

Zr. H.

>t

f>

II

38,5

tl

tl

39,5

tt

gemiddeld

It

39,9

II

tl

40,1

tt

b. met lichten vingerdruk.

Dr. Br.

afstand 1 Meter

van

39

sec.

gehoord 39,5

sec.

Dr. de II.

»»

II

41

»

40,;\')

>1

B.

II

It

40,5

It

39,5

))

V. Es

tr

II

II

40

tt

40,5

»>

Dr. H.

II

II

40

II

1)

39,5

tt

Zr. R.

>1

t)

It

39,5

»\'

»»

40

tl

Zr.

n

II

41,5

11

M

42,5

II

Dr. H.

II

>1

It

38,5

It

tt

38

11

gemiddeld

II

39,9

II

II

40

tt

-ocr page 100-

c. met intensieven vingerdruk.
Dr Br afstand 1 Meter van 39 sec. gehoord 38 sec.

.... 41 „ 39,5 „

40,5 „ „ 39

40 „ „ 38,5

40 „ „ 39

39.5 „ „ 38,5

Dr. de H.
B.

v. Es « "

Dr. H.
Zr. R.

Zr. W. „ " » 41.5 „ „ 41

Zr. H.

38,5 „ „ 37,5 „
gemiddeld „ 39,9 „ „ 38,87 „

-ocr page 101-

OVERZICHTSTABEL (reeks II).

nat watje

vingerafdruk

lichten vingerdruk

intensieven vingerdruk

C 18,12 ,11 gehoorscherpte 3.09 °/o

18.31 11 gehoorscherpte 3,057o

20,87 /< gehoorscherpte 2,61%

c \'10,87 n

5,71%

11.06/< „ 5,597o

12,06 fi „ 5,047o

Cl 5,18 11

13.89»/o

4,93 n „ 14,747o

6,81 /I „ 10 7o

c. 1,81 //

49,07 %

1,62» „ 56,047o

2,31 fi „ 35,517o

c-5 31,5 sec.

90.7 %

31,4 sec. „ 90,7 7o

30,62 sec. „ 86,537o

c^ 40,1 sec.

„ ± 100 7o

40 sec. „ 100 7o

38,87 sec. „ 82.647o

-ocr page 102-

Na deze uiteenzetting, kunnen we overgaan tot
de bespreking der proeven, waarvan de uitkomsten
vermeld zijn in de tabellen van reeks 11.

Dezelfde stemvorken zijn gebruikt, welke boven
zijn beschreven, onder dezelfde voorwaarden van
aanslaan en opstelling, ten opzichte van de
personen, die zoo gemakkelijk mogelijk naast
de stemvork kunnen zitten. Alle proeven zijn
steeds met dezelfde personen genomen en in
hetzelfde vertrek, op een zoo laat en rustig
mogelijk uur van den avond.

Iedere persoon is op denzelfden afstand van
de stemvork geplaatst, als voor hem was vast?
gesteld in de eerste reeks tabellen, waarbij het
minimum perceptibele bij 1/\' ligt. Verschillende
malen en op verschillende tijden zijn de proeven
herhaald, om zoo een betrouwbaar gemiddelde
uitkomst te verkrijgen. De afsluiting van het
andere oor gebeurde met lichten vingerdruk, met
een nat watje in het afgekeerde oor, plus een
lichten vingerdruk en met intensieven vingerdruk.

Het is namelijk gebleken dat een eenvoudig
afsluiten van de \'uitwendige gehoorgang met den
vinger geen zekerheid geeft, dat geen geluids?
trillingen het trommelvlies via de lucht zullen
bereiken. De anatomische bouw van de uitwen?
dige gehoorgang bij verschillende personen loopt
te veel uiteen. Alleen een intensief drukken met
den vinger of het brengen van de vingers in de uit?
wendige gehoorgangen zou misschien voldoende
zijn, maar dan worden de meeste personen gestoord
door nevengeruischen en bovendien is net niet
onwaarschijnlijk, dat door intensief drukken het

-ocr page 103-

gehoor ook nog op een andere manier verminderd
wordt, zooals we later zullen zien. Volgens tabel IV
zijn een serie proeven genomen, waarbij beide
uitwendige gehoorgangen zijn afgesloten met
droge watjes, met natte watjes en met natte watjes
plus vingerdruk. In deze tabel vinden we verschil
in de overgebleven gehoorscherpte bij deze ver?
schillende wijzen van afsluiten van de uitwendige
gehoorgangen. Over de doorgankelijk voor geluid
van vaste en poreuze lichamen zijn vele onder?
zoekingen gedaan door
Biltris, Zwaardemaker,
Spijkerboer.

Sieveking en Behm^\'^0 komen tot het besluit,
dat poreuze stoffen, als vilt, een slecht isolatie?
middel voor geluid zijn, ofschoon deze juist
dikwijls als geluidsisolator pbruikt worden. Zoo
vonden zij voor een viltlaag van 3 c.M. een
doorlaatbaarheid van 81%, waarbij zij als geluids?
bron gebruikten een electromagnetisch gedreven
stemvork c,. Wordt de viltlaag samengeperst of
met water geimbibeerd, dan wordt de doorlaat?
baarheid wel veel minder, maar niet gelijk nul.
Om in mijn proeven de doorlaatbaarheid tot op
een minimum te beperken, deed ik in de uit?
wendige gehoorgang een met water geimbibeerd
watje en sloot daarover heen de uitwendige
gehoorgang nog met den vinger af. De vingerdruk
behoeft
dan niet intensief te zijn cn we krijgen
toch een betere afsluiting, dan met een nat watje
alleen. De reden waarom het van de stemvork
afgekeerde oor op deze drie manieren werd
dichtgehouden, is deels om te zien of een een?
voudige vingerafsluiting, zooals dit in dc kliniek

-ocr page 104-

gebeurt, dezelfde resultaten geeft, als de afsluiting
met nat watje plus vingerdruk. Wat betreft de
afsluiting met intensieven vingerdruk, is het de
bedoeling om na te gaan of een lucht^compressie
in den zin van
Gellé een grootere vermindering
van de gehoorscherpte geeft, voor zooverre we
althans bij deze afsluiting van een luchtcompressie

mogen spreken.

Uit de overzichtstabel van deze tweede reeks
blijkt, dat door het afsluiten van het afgekeerde
oor de gehoorscherpte afneemt. De vermindering
is het grootst voor C=c^ en niet merkbaar voor
wanneer de afsluiting geschiedt met lichten
vingerdruk of met een nat watje plus vingerdruk.
Bij afsluiting met intensieven vingerdruk is de
vermindering in gehoorscherpte wel wat grooter
voor C=C3, maar ze valt voornamelijk op voor c\',
voor welke stemvork de eerste methoden geen
vermindering in gehoorscherpte geven.

Dat deze vermindering van gehoorscherpte niet
gering is, blijkt, wanneer we de gevonden waarden,
waarvan de overzichtstabel het gemiddelde geeft,
omrekenen in percentage gehoorscherpte, als we
100 voor de normale gehoorscherpte stellen, zooals
in het vorige hoofdstuk is besproken.

Gaan we na, hoe of deze uitkomsten verklaard
kunnen worden, dan zijn de volgende veronder?
stellingen mogelijk:

V. de gehoorscherpte wordt verminderd, tenge?
volge van een reflectorisch verhoogde spanning
van het trommelvlies van het luisterende oor,
welke wordt opgewekt door afsluiten van het

-ocr page 105-

afgekeerde oor, zooals Gellé dit aangaf voor
zijn luchtcompressie. Deze reflex zou dan in
dit geval ook op moeten gaan, wanneer de
lucht in de uitwendige gehoorgang niet
gecomprimeerd wordt.
2°. de gehoorscherpte wordt verminderd, omdat
door de afsluiting van het afgekeerde oor het
binaurale hooren in een monauraal hooren
wordt veranderd. Dit zou echter alleen dan
mogelijk zijn, wanneer de lucht gecomprimeerd
werd door intensieven vingerdruk
(Bloch).
Voor den lichten vingerdruk is eerder het
omgekeerde te verwachten
(Schäfer).
3°. de vermindering der gehoorscherpte ontstaat,
omdat tengevolge van de afsluiting van het
afgekeerde oor, geen geluidstrillingen van uit
de lucht, het afgekeerde trommelvlies kunnen
bereiken. Deze veronderstelling gaat alleen
dan op, als de intensiteit van de stemvork
groot genoeg is, zoodat geluidstrillingen, zonder
deze afsluiting, het van de stemvork afgekeerde
trommelvlies kunnen bereiken.

Houden we ons voorloopig bij de eerste ver?
onderstelling, dan is het in de eerste plaats van
belang, om de verhoogde spanning van het
trommelvlies, welke refiectorisch zou ontstaan,
waarschijnlijk te maken.

Gellé was van meening, dat de reflectorische
spanning van het afgekeerde trommelvlies door
cfe middenoorspieren zou gebeuren.
Hensen \'O
heeft in 1878 de contracties der middenoorspieren
bij katten het eerst waargenomen. De m. tensor

-ocr page 106-

tympani zou bij hooge tonen beter contraheeren
dan bij lage tonen.
Hensen was niet in staat om
bii dieren den reflex op te wekken door aanrakmg
van de wanden van de uitwendige gehoorgang
en ook niet door het steken van een naald m
de cochlea of in den nervus acusticus. Zijne be?
doeling hiermede was, om te zien of de reflex over
de baan van den n. trigeminus ging of dat de n.
acusticus ook op andere, behalve dan op de voor deze
zenuw adaequate prikkels zou reageeren. Deze
proeven vielen alle negatief uit en zijn gevolg?
trekking was, dat de m. tensor tympani alleen
op acustische prikkels kon reageeren.

Ook Pollak (1868) bewees, dat de reflex
via den n. acusticus moest gaan. Verwoestte hij
bij honden de beide perceptie?organen, dan bleet

de reflex uit. , ...

Hammerschlag \'O ging de tensor reflex na bij
honden en katten. Uit zijn onderzoekingen bleek,
dat de acustische reflex voornamelijk optrad bij
hooge tonen en dat de reflex bij lage tonen met
opgewekt zou kunnen worden.
Hammerschlag
verwoestte bij jonge honden de cochlea en den
nervus acusticus aan een kant. Hield hij nu tonen
van betrekkelijk groote intensiteit uit de vijf of
zes gestreepte octaaf voor het andere oor, dan
kon hij den m. tensor tympanic aan den
geopereerden kant zien contraheeren. Verwoestte
lij nu aan den geopereerden kant ook nog den
n. trigeminus, dan ging de reflex aan dien kant
niet door.

Dit was eveneens het geval, wanneer hij aan
den kant van de geluidsbron den n. acusticus

-ocr page 107-

doorsneed. Op grond van deze verschijnselen
nam
Hammerschlag een acustischen reflex aan,
welke verloopt naar den n. trigeminus van den
zelfden kant en naar dien, van den anderen kant.

Anatomisch heeft hij deze reflexbaan gecon?
strueerd aan de hand van experimenten. De
reflexvezels zouden verloopen van de kern van
den n. acusticus naar de motorische kern van
den n. trigeminus, van denzelfden kant en
gekruist. De groote hersenen zouden voor de
reflex overbodig zijn.

Kreidl, Kato, Ono, Zwaardemaker, hebben
den acustischen reflex nader bestudeerd. Vele onder?
zoekers zien in deze middenoorspieren een middel
tot accomodatie van het trommelvlies aan tonen
van verschillende hoogte en intensiteit.

Een sensibele reflex in den zin van Gellé, is
tot dusverre niet bewezen kunnen worden.

Aan het waarnemen van contracties der midden?
oorspieren zijn groote moeilijkheden verbonden.
Verschillende methoden zijn daarvoor gebruikt:
bekijken van het trommelvlies met een vergroot?
glas, als oudste methode; bevestigen van een
hefboompje aan den hamersteel, voor registratie
der contracties van den m. tensor tympani;
plakken van een enkele milligrammen groot,
spiegeltje op de umbo van het trommelvlies,
waardoor de teruggekaatste stralen van een
opvallenden lichtbundel gephotografeerd kunnen
worden.

Waar wees in zijn proefschrift nog eens op
de groote bezwaren bij het vaststellen van tensor
contracties. Met zeer sterke vergrooting en heldere

-ocr page 108-

verlichting kon hij het trommelvlies bezichtigen,
zoodat de bloedstroom in de vaatjes duidelyk
te zien was. Hij wist het hoofd een zoodanige
fixatie te geven, dat verplaatsingen in het hoofd
ten bedrage van 2,« waren uitgesloten. Zijn
conclusie was dat de m. tensor tympani bij den
mensch niet reflectorisch contraheert op verschil?
lende geluiden, noch op orgelpijpen, noch op
claxongeschetter. Wel bestonden er willekeurige
samentrekkingen der middenoorspieren.

Hij hecht aan de middenoorspieren bij den
mensch geen groote beteekenis voor hel normale
hooren en beschouwt ze phylogenetisch als een
beschuttingsapparaat. Van een reflectorische
aanspanning van het trommelvlies bij dicht?
houden van het andere oor of bij luchtcompressie
in het andere oor, valt met dergelijke methoden
van onderzoek weinig te verwachten, omdat we
nooit absoluut zeker kunnen zijn, dat de waar?
genomen bewegingen niet door geringe hoofd?
bewegingen worden veroorzaakt.

Bij verschillende personen heb ik getracht om
met een vergrootglas iets van trommelvliesbe?
wegingen na te gaan bij luchtcompressie in het
andere oor. Met zekerheid mag ik hier echter
niets uit besluiten.

Ik heb daarom langs een anderen weg getracht
om het bestaan van een binauralen reflex op te
sporen. Door een muur, welke twee rustige ver?
trekken scheidt, is een looden buis gemaakt,
waarvan de lengte overeenkomt met de dikte van
den muur, d.i. ongeveer 25 c.M. Het lumen van
de buis was zoo groot, dat een vrij dikke gummi?

-ocr page 109-

slang met 1 c.M. diameter er juist even, door
uitrekken, door heen gehaald kon worden.

De proefpersonen zitten in het eene vertrek,
op een afstand van 1 Meter van den muur. De
waarnemer zit in het andere vertrek op even
grooten afstand van de buis.

De uiteinden van de slang worden zorgvuldig
in de uitwendige gehoorgangen van proefpersoon
en waarnemer gebracht. In het andere oor van
den proefpersoon wordt een slang met
Politzer?
ballon gebracht. Een derde persoon houdt de
verschillende stemvorken midden op het hoofd
van den proefpersoon. Zonder compressie der
ballon hooren de proefpersonen de verschillende
tonen duidelijk in het hoofd en kunnen ze dc
tonen niet in een oor lateraliseeren. Alleen de c^
kan niet duidelijk in het hoofd worden waars
genomen. De waarnemer in het andere vertrek
kan de tonen door de slang duidelijk hooren,
behalve C. De intensiteit van C is te gering om
door deze lange slang gehoord te kunnen worden.
Voor de C is daarom een slang gebruikt, welke
slechts een weinig langer is dan de looden buis
zelf, de toon kan dan duidelijk gehoord worden.

Ook de Ci gaf den waarnemer moeilijkheden.
De geluidsintensiteit van de stemvork is te groot.
Het geluid van dezen toon dringt althans de eerste
oogenblikken door den muur heen, buiten de
slang om. Sluit de waarnemer zijn andere oor
stevig met den vinger, dan krijgt hij wel meer
den indruk, dat de toon door de slang zijn oor
binnendringt, maar niet geheel. Bovendien bestaat
voor deze stemvork dc mogelijkheid dat geluids?

-ocr page 110-

trillingen van uit de lucht de slang binnendringen
en niet via het hoofd van den proefpersoon den
waarnemer bereiken. Van de lagere tonen is dit
niet te vreezen. De intensiteit van deze tonen is
te gering om waargenomen te kunnen worden
aan den anderen kant van een houten scherm,
dat opgesteld is tusschen de stemvork en de slang
en dient om geluidstrillingen, welke de stemvork
in de lucht uitzendt, te beletten om door de slang
te gaan. Hierbij komt de groote duidelijkheid,
waarmede de stemvorken uitklinken voor den
waarnemer in het andere vertrek. Knijpt de
waarnemer de slang dicht, dan hoort hij van de
C=C3 niets meer en de C4 nog ongeveer 5 seconden
na den aanslag. Sluit de waarnemer ook nog het
andere oor, dan blijft hij de C4 nog even hooren.
Een bewijs dat de geluidstrillingen van C4, welke
door den muur gaan, door het schedeloppervlak
van den waarnemer opgenomen en gepercipieerd
worden. Dat de geluidstrillingen van de schedel?
beenderen op de slang zouden overgaan, \'t welk
Blocii als nadeel van alle auscultatiemethoden
beschouwt, is hier niet waarschijnlijk. Ware dit
het geval, dan zou het resultaat van deze proeven
hiermede toch in strijd zijn. De resultaten der
waarnemingen, waarbij de proefpersonen en
waarnemers om beurten van rol verwisselen, zijn
de volgende. Wordt de lucht in hét oor van den
proefpersoon gecomprimeerd, dan hoort de persoon
zelf den toon luider in zijn hoofd gedurende de
compressie en de waarnemer, in het andere ver?
trek, hoort een zeer duidelijke daling in de
intensiteit, gevolgd door een min of meer duidelijke

-ocr page 111-

stijging der geluidsintensiteit, na ophouden der
luchtcompressie. Hoe krachtiger de compressie is
en hoe korter deze na den aanslag van de stem?
vork geschiedt, des te duidelijker is het effect
voor beide personen. Als de toon al wat zwakker
is geworden voor den waarnemer, dan verdwijnt
hij na een compressie geheel. Verschillende inten?
siteitsdahngen tijdens denzelfden uitklinkingstijd
van de stemvork worden met signalen door den
waarnemer direct en nauwkeurig direct na de
compressie aangegeven. Van de compressie zelf
wordt door de waarnemers niets bemerkt. Voor
de c\' en c^ kan geen intensiteitsverandering
gehoord worden. Het zoo nu en dan eens gegeven
signaal, door den waarnemer, voor de c\' blijkt
nog onjuist te zijn.

Dezelfde proeven worden nu herhaald, wanneer
het oor van den proefpersoon met den vinger
wordt afgesloten, zonder en met intensieven
vingerdruk.

Met intensieve vingerdrukafsluiting wordt de
geluidsvermindering door de waarnemers juist
aangegeven voor C en c en voor c\' voor onge?
veer 40% en c^ voor de helft foutief. Met niet
intensieve vingerafsluiting is de intensiteitsdaling
voor de waarnemers altijd duidelijk voor C,
voor c ongeveer voor de helft, terwijl voor c\'
slechts enkele malen een sterkere daHng in de
geluidsintensiteit goed wordt aangegeven. Over?
ecnkomstig zijn de aangiften van de proefpersonen
voor de geluidsversterking bij compressie en bij
afsluiting van het oor met den vinger in de
meeste gevallen met lateralisatie in het afgesloten

-ocr page 112-

oor De geluidsversterking voor hen is ook het
duidelijkst met den PoLixzERballon en het zwakst
bij niet intensieve vingerafsluiting, terwijl voor
de lage tonen de geluidstoename altijd weer
duidelijker is dan voor de hooge tonen. Voor
c\' en c\' kan door den proefpersoon geen geluids?
versterking gehoord worden, evenmin als door
de waarnemers voor deze tonen een geluidsver?
mindering kon worden geausculteerd.

Uit dit alles kan de daling van de geluids?
intensiteit voor de waarnemers moeilijk anders
verklaard worden, dan door een belemmerde
afvloeiing van geluidstrillingen uit het oor
van den proefpersoon, veroorzaakt door lucht?
compressie in of door afsluiting van een oor

van dezen persoon.

In de literatuur is algemeen aangenomen, dat
voor een goede opname van geluidstriUingen een
bepaalde spanning van het trommelvlies noodig is
Door een
verandering in de spanning van het
trommelvlies, zoowel door een vermeerdermg,
als door een
vermindering, zullen minder geluids?
trillingen het binnenoor bereiken. (
Helmholtz,
Hensen, Lucae, Bezold, Wolf^O
- Uit de auscul?
tatieproeven zou ik dan ook de concl\\isie willen
trekken, dat de belemmerde afvloeiïng van ge?
luidstrillingen, uit het oor van den proefpersoon,
berust op een reflectorisch verhoogde spanning
van het trommelvlies, zonder verdere beschouwing
over de functie der middenoorspieren en reflex?

banen. , , ,

Wanneer trommelvlies en keten van gehoor?
beentjes op deze wijze min of meer gefixeerd

-ocr page 113-

worden, kunnen we als zeker aannemen, dat
minder goed geluidstrillingen langs aerotym?
panalen weg het binnenoor kunnen bereiken.
Tegenstrijdig klinkt daarentegen, de verminderde
afvloeiing van geluidstrillingen naar buiten, terwijl
de craniotympanale geleiding voor den proef?
persoon zelf toeneemt. Vooral is dit het geval,
wanneer we met
Bezold aannemen, dat een
spanningsverhooging van het geleidend stelsel,
de overdracht van geluidstrillingen door contact?
beengeleiding verbetert. Er zouden dan ook ge?
makkelijker geluidstrillingen op de lucht van de
uitwendige gehoorgang moeten overgaan; de
waarnemers zouden dan eveneens een geluids?
versterking moeten ausculteeren.

De verschillende opvattingen over dit onder?
werp (
Mach, Mader, Bezold, Gellé, Lucae)
zijn in het literatuuroverzicht voldoende bespro?
ken. Hier kan vermeld worden, dat de gevonden
uitkomsten bij de auscultatiemethode, het meeste
pleiten voor de beschouwingen van
Mach, Mader
en Gellh over de craniotympanale overdracht
van de geluidstrillingen, welke door contact?
beengeleiding op den schedel overgaan. Zij kennen
aan de stapesplaat, als aangrijpingspunt voor de
craniotympanale beengeleiding meer waarde toe.

Nemen we met Gellé aim, dat de geluids?
trillingen door contactbeengeleiding overgaan op
de lucht in het cavum tympanic en van deze
via de stapesplaat naar het labyrinth en via de
verdere keten van gehoorbeentjes naar buiten,
dan wordt het begrijpelijk, dat bij een spannings?
verhooging van het geleidend stelsel, de contact?

-ocr page 114-

beengeleiding toeneemt terwijl de auscultatietoon

zwakker wordt.

Wat betreft de reflectorische spanningsverhoo?
ging van het trommelvlies met de keten van
gehoorbeentjes,
door luchtcompressie in het andere
oor, kunnen we de volgende punten van verschil
tegen
Gellé opstellen:

V. de binaurale reflex geeft voor den proet?
persoon met de klinkende stemvork op het
hoofd, een geluidsvermeerdering met laterali-
satie in het oor, waar de lucht gecomprimeerd
wordt met den
PoLiTZERballon. Hiertegenover
staat de geluidsvermindering volgens
Gellé.
2^ de reflex kan alleen nagegaan worden voor
stemvorken tot de drie gestreepte octaaf en
niet tot de vier gestreepte octaaf.
3^ hoe lager de toon, des te gemakkelijker is de

reflex door auscultatie waar te nemen,
4^ het duidelijk gehoord worden van een geluids?
daling door den waarnemer, voor C?r bij
intensieven vingerdruk en voor C en c bij niet
intensieven vingerdruk, maakt waarschijnlijk,
dat ook een zwakkere sensibele prikkel, dan
luchtcompressie, voldoende is om den reflex
op te wekken.
Beschouwen we de overzichtstabel van reeks II,
dan blijkt, dat bij afsluiting van het, van de stem?
vork afgekeerde oor, de gehoorscherpte verminderd
wordt, voor de vrij in de lucht trillende stem?
vorken van Oci. De vermindering is het grootst
voor C, neemt af voor de hoogere stemvorken,
en bestaat niet voor C4, behalve bij intensieve
vingerafsluiting. De vermindering der gehoor?

-ocr page 115-

scherpte treedt derhalve tot C3 voor dezelfde tonen
op, als in de auscultatie?proeven, en is tevens
grooter, hoe lager die toon is. Deze belangrijke
uitkomsten zou ik willen opvatten, als het gevolg
van de verminderde aero?tympanale geleiding van
het luisterende oor, welke ontstaat, door het op?
wekken van een binaurale accomodatiereflex door
afsluiting van het afgekeerde oor. Voor C4 met
intensieve vingerafsluiting moet de verklaring elders
gezocht worden; eveneens voor de vermindering
der gehoorscherpte voor C3 bij gewone vingerat?
sluiting. Hierop komen we later terug.

De grootere vermindering der gehoorscherpte
voor C=c^ bij intensieven vingerdruk wordt dan
veroorzaakt door den sterkeren sensibelen prikkel.
Het lijkt me waarschijnlijk, dat zoowel bij inten?
sieve als bij niet intensieve vingerafsluiting de
reflex opgewekt wordt door een prikkel van het
trommelvHes, welke grooter is, wanneer de lucht
door de afsluiting meer wordt gecomprimeerd
of verplaatst.

Om te bewijzen, dat de sensibele prikkel van
het trommelvlies als oorzaak moet worden opgevat
van den binauralen reflex, heb ik van verschillende
personen het trommelvlies laten aanraken met
een sonde. Van de 14 personen reageerden er
10 duidelijk op de geringste aanraking. Opvallend
was de buitengewoon duidelijke geluidsdaling,
welke de waarnemers konden ausculteeren, bij
wat steviger druk op het trommelvlies. Bij een
zwakkeren prikkel, welken gemakkelijk gegeven
kon worden, door een watje om de sonde, was
de intensiteitsdaling geringer. De reactietijd, welke

-ocr page 116-

niet precies is nagegaan, is bij een sterkeren prikkel
korter, dan bij een zwakkeren. De vier andere per?
sonen waren patiënten, die het trommelvlies aan
een kant misten of die een, door oude ontstekings?
processen, verdikt en verkalkttrommelvlies hadden.
Door deze personen bleek, dat een directe prikkel
van het cavum tympani den reflex niet veroorzaakte.
Evenmin komt een reflectorische contractie van
het afgekeerde trommelvlies tot stand, wanneer
dit door een ziekteproces ernstig heeft geleden.

In hoeverre prikkels van de uitwendige ge?
hoorgang den reflex kunnen opwekken, is niet
uit te maken. Bij een patiënt (kind van 12 jaar
met normale trommelvliezen) gaf reeds een trekken
aan de
gehoorschelp, een zwakke geluidsdalmg.
Bij de andere personen kon dit evenwel niet

worden aangetoond. vi , .1

We komen nu terug op de andere mogelijkheid,
welke we aan het begin van de bespreking van
reeks II, verondersteld hebben. Het zou namelijk
kunnen \'zijn, dat de gehoorscherpte kleiner werd,
omdat door de afsluiting van het, van de stem?
vork afgekeerde oor, geen geluidstrillingen via
de lucht, dit trommelvlies meer kunnen bereiken.
In tabel VI is een overzicht gegeven van de
uitkomsten, welke zijn verkregen, door het luiste?
rende oor af te sluiten met een nat watje plus
vingerdruk. We krijgen dan, zooals we later
zullen zien, een overzicht over het meehooren
van het van de stemvork afgekeerde oor, door
luchtgeleiding. Voor C2 begint dit meehooren door
luchtgeleiding beteekenis te krijgen. Verdere bijzon?
derheden daarover zullen in het betreffende

-ocr page 117-

hoofdstuk besproken worden. Hier is het van
belang, om er op te wijzen, dat van C door
het afgekeerde oor niets meegehoord wordt door
luchtgeleiding en van c ongeveer
0,5 7o. Hier?
tegenover staat, dat de vermindering der gehoor?
scherpte, in de tabellen van reeks II, juist het
grootste is, voor de lage stemvorken.

De vermindering der gehoorscherpte voor C3,
bij afsluiting van het van de stemvork afgekeerde
oor, zou ik wel willen toeschrijven aan het niet
meer meehooren van dit oor, door luchtgeleiding,
tengevolge van de vingerafsluiting.

Het meehooren van het afgekeerde oor van c^
geschiedt in normale omstandigheden gedeeltelijk
door luchtgeleiding en gedeeltelijk door been?
geleiding. In de volgende hoofdstukken zijn deze
factoren afzonderlijk berekend. Hieruit is gebleken,
dat het meehooren van het afgekeerde oor voor c^
voor ongeveer
9.5 Vo door luchtgeleiding plaats
heeft. Voor c^ is deze luchtgeleiding veel geringer
en bedraagt ongeveer
1 7o.

Deze getallen zijn in overeenstemming met de
uitkomsten, welke in de overzichtstabel van dit
hoofdstuk vermeld zijn voor c, en voor c^.
De vermindering der gehoorscherpte voor niet
intensieve vingerafsluiting bedraagt hier voor
C3 ongeveer 9.5 7o en is voor C4 in het geheel
niet aanwezig. Hierbij komt bovendien, dat met
de auscultatiemethode, nóch voor Cj, nóch voor
c^ een geluidsdaling door den waarnemer gehoord
kon worden. Mogelijk is het, dat voor C3 toch
nog een klein gedeelte van de gehoorscherptever?
mindering berust op den binauralen accomodatie?

-ocr page 118-

reflex; dit kan evenwel niet aangetoond worden.
Omgekeerd zal de factor van het meehooren van
het afgekeerde oor door luchtgeleiding m de uit?
komsten van reeks II wel aanwezig zijn voor de

lagere stemvorken.

Op grond van deze gehoor? en auscultatieproeven

kom ik tot het volgende besluit:
V Door het dichthouden van het van de stem?
\' vork afgekeerde oor, wordt de gehoorscherpte
van het luisterende oor verminderd.
r deze vermindering is grooter, hoe lager de toon
is en hoe steviger de afsluiting is van het oor.
dé oorzaak van deze gehoorscherpte?vermin?
\' dering moet gezocht worden in het bestaan
van een binauralen accomodatiereflex, welke
opgewekt kan worden door de afsluiting van
een uitwendige gehoorgang.
4 de reflex wordt waarschijnlijk door een sen?
sibelen
prikkel van het trommelvlies, tengevolge
van de afsluiting, veroorzaakt.
5^ de reflex is alleen van invloed op de tonen
tot de driegestreepte octaaf.

/

-ocr page 119-

INDIRECTE BEENGELEIDING.

Bij het hooren naar een geluidsbron op afstand,
is het trommelvlies met de keten van gehoor?
beentjes er volkomen op ingericht om geluids?
trillingen uit de omgevende lucht op te vangen
en deze naar het binnenoor over te brengen.
Tengevolge van de kleinheid van dit stelsel ten
opzichte van de golflengten der hoorbare tonen,
welke lengten in been volgens
Lucae 9 maal
grooter zijn dan in de lucht, bevinden zich alle
deeltjes van het geleidend stelsel in dezelfde
3hase m.a.w. het trommelvlies en de gehoor?
Deentjes bewegen „en masse". Door deze massale
trillingswijze en door de concaviteit van het
trommelvlies, waardoor de punt van den hamer?
steel een kleineren uitslag maakt, dan den ge?
middelden uitslag van het trommelvlies, worden
de luchttrillingen met een ongeveer drievoudig
verkleinde amplitudo aan het labyrinthwater
overgedragen.

Het energie verlies wordt zoodoende tot een
minimum beperkt. Bovendien worden door het
grootere oppervlak van het trommelvlies, in
verhouding tot de oppervlakte van de stijgbeugel?
plaat meer geluidstrillingen opgevangen en gecon?
centreerd op het ovale venster. (
Helmholtz"\'\'^)

Deze trillingswijze is vooral van belang voor

-ocr page 120-

de lage tonen. Door deze tonen is een geluids?
overdracht, zooals hier is beschreven, onmisbaar.
Een geringe verandering van het geleidend stelsel,
hetzij een
abnorme fixatie of een spanningsver?
hooging van het trommelvlies, is voldoende
om de luchtgeleiding belangrijk te verminderen.
Politzer en Lucae wezen er op, dat de meerdere
spanning van het trommelvHes, zich voor alle
tonen doet gevoelen, doch vooral voor de lage
tonen. In het vorige hoofdstuk is gebleken, dat
de binaurale
accomodatie reflex zich vooral voor
de lage tonen doet gevoelen.

Over de waarde van het trommelvlies en de
keten van gehoorbeentjes voor hooge tonen
wordt
verschillend geoordeeld. Algemeen wordt
aangenomen, dat ook de hooge tonen gehoord
worden, door middel van het trommelvlies, dus
aerotijmpanaal. Het andere oor zou dan belang?
rijk
meehooren door craniotympanale beenge?
leiding. De geluidstrillingen welke door middel
van het, naar de stemvork gekeerde trommelvlies
het hoofd zijn binnengekomen, zouden tengevolge
van de goede voortgeleiding van geluidstrillingen
door de schedelbeenderen het andere
labyrinth
craniotympanaal
bereiken. Klinisch heeft Bezold O
dit craniotympanale meehooren van het andere
oor nagegaan bij patiënten, bij wie- het labyrinth
aan een kant was uitgestooten. Werden stem?
vorken voor dit zieke oor gehouden, dan konden
zij alle tonen hooren vanaf a* daarbeneden
hoorden ze niets. Daar het hooren van deze
patiënten
alleen kan gebeuren met het gezonde,
van de stemvork afkeerde oor, besloot
Bezold

-ocr page 121-

hieruit, dat het craniotympanale meehooren door
het andere oor, alleen bestaat voor de stemvorken
boven a^ Werden de lagere stemvorken toch
gehoord, dan zou dit volgens
Bezold alleen mogelijk
zijn door het zieke oor en hiermede het bewijs
geleverd zijn, dat het labyrinth van het zieke oor
niet geheel verwoest is. Andere onderzoekers
hechten geen waarde aan dit zoogenaamde „spiegel?
beeld" van het afgekeerde oor, als diagnosticum
voor totale labyrinth?verwoesting. Dit beeld is
geheel afhankelijk van de intensiteit der gebezigde
stemvorken (
C^ulx). Toch bewijst het in ieder
geval, dat geluidstriUingen, welke eenmaal door
de schedelbeenderen zijn opgenomen, zich ge?
makkelijk door het been kunnen voortplanten.
Frey had dit nagegaan aan schedels met een
ingeschroefde stemvork, zooals in het eerste hoofd?
stuk is besproken. Hij vond, dat de richting van
het verloop der geluidstriUingen afhangt van de
dichtheid van het been. Wanneer de triUingen
door het eene oor worden opgenomen, zullen zij
zich wel over den geheelen schedel verbreiden,
maar ze worden toch grootendeels naar symetrische
punten van de andere schedelhelft, in dit geval
naar het andere oor voortgeleid, door de groote
hardheid van de rotsbeenderen. Al bewijzen
dergelijke experimenten niet veel voor den normalen
toestand in het leven, zoo geven zij toch een steun
voor de overeenkomstige bevindingen van vele
onderzoekers, betreffende de goede geleiding der
Pyramiden voor geluidstriUingen (
Bezold, Niki?
forowsky, Mader
). Hierdoor wordt duidelijk het
binaurale hooren van een monaurale geluidstoe?

-ocr page 122-

vloeiing, het ontstaan van diotische zwevingen
en andere, voor de khniek belangrijke feiten.
De gemakkelijkheid, waarmede geluidstrillingen
zich ook in het leven door been kunnen voort?
planten, dus in het geval dat de beenderen door
weeke deelen zijn bedekt, bewees
Politzer met
de volgende proef. Zes personen waren met de
hoofden tegen elkaar geplaatst. Op het hoofd van
den eersten werd een trillende stemvork gehouden.
De zesde persoon hoorde dan de stemvork slechts
acht seconden korter, dan wanneer men deze
stemvork alleen op zijn hoofd liet uitklinken.

Met zekerheid kan worden aangenomen, dat
een cranio tympanaal mee hooren van het andere
oor bestaat, en dat deze het gevolg kan zijn van
geluidstrillingen, welke het luisterende oor binnen?
dringen door de keten van gehoorbeentjes. De
vraag echter of de geluidstrillingen alleen maar
via het trommelvlies en de keten van gehoop
beentjes den schedel kunnen binnendringen is
altijd nog niet beslist.

Sommige onderzoekers, Mader, Nagei/®), Ost?
mann
\'\'), gelooven, dat voor de hooge tonen het
trommelvlies niet noodzakelijk is. Anderen wijzen

op een dempende werkinpanhettrommelvlies voor

de hooge tonen, naar aanleiding van den acustischcn
reflex, waarbij tensorcontracties optreden aan beide
ooren\', bij het hooren van hooge tonen, (
Hammer?
schlag
). Ook het niet kunnen waarnemen van den
binauralen reflex voor CjCn C4 in de vorige auscultatie?
proeven wijst er op, dat een spanningsverandering
van het trommelvlies weinig invloed heeft op het
overbrengen van de geluidstrillingcn van hooge

-ocr page 123-

tonen. Mogelijk is het, dat de invloed van de
verhoogde spanning, op de hooge tonen te gering
is, om waargenomen te kunnen worden, dus dat
de trillingen, niettegenstaande de meerdere span?
ning, toch even goed, via het trommelvlies en
de keten van gehoorbeentjes het binnenoor kunnen
bereiken. Het zou echter ook kunnen zijn, dat
afgezien van de meer of mindere spanning, het
trommelvlies in het geheel van geen waarde is
voor de hooge tonen. In dat geval moeten de
geluidstrillingen dan voor de hooge tonen opge?
nomen kunnen worden door het schedeloppervlak.
Zoowel voor het normale gehoor als bij aan?
doeningen van het gehoororgaan, is dit van belang
om te weten. Bij radicaal geopereerden en otosclerose
patiënten is ciit hooren zeker van veel belang.
Hi-nsen en Voltilini meenen, dat bij deze
patiënten het ronde venster de functie van het
trommelvlies zal overnemen.
Lucae en Politzer
nemen voor deze gevallen aan, dat de schedel?
beenderen de geluidstrillingen opnemen en dat
het ronde venster tot functie heeft om door
uitwijken naar \'t cavum tympani een goede
voortplanting der trillingen in het labyrinthwater
mogelijk te maken. Voor de zeedieren is het
schcdeloppervlak van veel belang voor de opname
van gcluidstrillingen (
Boenningiiaus, Müller,
Quix, Bezold
). Onderzoekingen over het aandeel
van deze indirecte bcengelciding in het physio?
logische hooren bij den mensch hebben tot tegen?
strijdige resultaten geleid.
Mader was dc eerste,
die met zijn microphoon?methode, aan de opname
van geluidstrillingen van een geluidsbron op

-ocr page 124-

afstand een vrij groote waarde toekende, vooral
voor de hooge tonen.
Bezold hechtte aan deze
indirecte beengeleiding geen waarde voor het
spraakgehoor. Wel kan, volgens hem, de schedel
de geluidstrillingen opvangen, evenals ieder ander
lichaamsdeel, zooals een arm of been, ze behoeven
daarom nog niet gepercipieerd te kunnen worden,
hetgeen
Mader, naar aanleiding van zijn proeven
met den
schedel veronderstelde. Het opsporen
der trillingen in de schedelbeenderen met de
microphoon of het ausculteeren ervan, zooals
Bezold dit deed, door direct contact van een
houten staaf met het hoofd, bewijst nog mets
voor een perceptie van deze trillingen De opname
van geluidstrillingen door het schedeloppervlak
achtte hij niet onwaarschijnlijk. Weinig trillingen
kunnen evenwel op deze manier het labyrinth
bereiken, gedeeltelijk tengevolge van de opheffing
van deze trillingen door interferentie, gedeeltelijk
door de wijze van voortplanten naar het perceptie?
orgaan. Dit laatste is, volgens
Bezold, alleen
craniotympanaal mogelijk. De trillingen zullen
dan echter het trommelvlies of het geleidend
stelsel op zijn kant treffen. Zoo ontstaan aan?
spanningen en verslappingen van de banden en
van de gehoorbeentjes en daarmede een longitu?
dinale trillingswijze, die verre achter staat bij de
transversale trillingswijze, waarmede de aero?
ty mpanale overdracht plaats heeft. Onderzoekingen
van jongeren datum over dit onderwerp zijn
spaarzaam en hebben bovendien weinig veranderd
aan de oude opvatting, dat de opname van
geluidstrillingen door het schedeloppervlak door

-ocr page 125-

de terugkaatsing tot een minimum wordt beperkt
en dat door de interferentie de geluidstrillingen
het binnenoor niet zullen bereiken. Alleen voor
krachtige en hooge tonen zou deze wijze van
beengeleiding misschien nog eenige beteekenis
hebben. Langs twee wegen zal ik trachten het
bestaan van een indirecte beengeleiding in het
physiologische hooren aan te toonen en te be?
rekenen. De eerste serie proeven zijn genomen
onder afsluiting van de beide uitwendige gehoor?
gangen. Dat deze methode geen betrouwbare
uitkomsten zal geven voor de indirecte beenge?
leiding is te verwachten. Wanneer we hooren
naar een willekeurige, krachtige geluidsbron en
de uitwendige gehoorgangen afsluiten met de
vingers, dan zal het gedeelte dat we hooren in
sterke mate afhankelijk zijn van de min of meer
krachtige en goede vingerafsluiting, van de toons?
hoogte en van den afstand. Om te beginnen
moeten we er daarom voor zorgen, dat de vinger?
afsluiting steeds met dezelfde kracht geschiedt en
dat geen geluidstrillingen toch nog het trommel?
vlies aerotympanaal kunnen bereiken. De stem?
vorken zijn op de geeikte afstanden geplaatst,
zooals deze voor de verschillende personen zijn
bepaald.

Het dichthouden der uitwendige gehoorgangen
geschiedt door zoo ver mogelijk inbrengen van
natte watjes. De watjes zijn zoo groot mogelijk
genomen en worden door de vingers nog meer
gecomprimeerd. De combinatie van natte watjes
plus vingerdruk geven een vrij groote zekerheid,
dat geen geluidstrillingen aerotympanaal het

-ocr page 126-

binnenoor kunnen bereiken. Krachtig afsluiten
met den vinger is dan niet noodig, en de waar?
nemers klagen niet over storende nevengeruischen,
welke bij een stevig afsluiten met den vinger steeds
optreden, vooral als de proeven wat te lang duren.

Bezold had ook proeven genomen met
dubbelzijdige vingerafsluiting. Bij deze proeven
werden alle tonen boven de kleingestreepte octaaf
gehoord. Hij hechtte aan deze proeven echter
geen waarde voor het bepalen van de indirecte
beengeleiding, omdat vooreerst de afsluiting niet

volkomen kan zijn.

Bovendien zou de vinger geluidstrillmgen
opvangen en overbrengen naar de lucht in de
uitwendige gehoorgang. De vinger trilt dan,
alsof de steel van een klinkende stemvork in het
oor wordt geplaatst. Ook wordt bij eenvoudige
vingerafsluiting de lucht in de uitwendige gehoor?
gang in trilling gebracht, van de gehoorgangwand
uit. Om al deze redenen kan men, volgens
Bezold, niet volstaan met een dubbelzijdige af?
sluiting van de gehoorgangen met de vingers
voor het bepalen van de indirecte beengeleiding.
In ons geval zal door den vingerdruk op de
groote wattenprop de afsluiting volkomen zijn;
de opgevangen trillingen door den vinger worden
hierdoor tevens gedempt. Dat geluidstrillingen
van de gehoorwand op de lucht in de uitwendige
gehoorgang overgaan is niet waarschijnlijk, als
de watten ver genoeg zijn ingebracht.

In de volgende tabel staan de uitkomsten
vermeld, welke op boven beschreven wijze zijn
verkregen.

-ocr page 127-

TABEL IV.

Afsluiting van beide ooren met:

Afst.indc.M.

Droge
watjes

Natte
watjes

Gecom»
primeerde
natte watjes

plus
vingerdruk

Over»
gebleven
gehoor»
scherpte

C (64 tr.)
3,5

Dr. de H.

350 fi

500 ,i

> 1000/t

3

B.

300 „

385 „

» »

4

Zr. R.

330 „

420 „

» j,

3,5

Zr. H.

375 „

450 „

» j>

c (128 tr.)
5

Dr. de H.

45 „

62 „

> 1000 „

5,5

B.

30 „

46 „

1000 „

6

v. Es

32 „

45 „

975 „

6,5

Dr. H.

43 „

56 „

1000 „

5,5

Zr. W.

29 „

42 „

950 „

6,5

Zr. R.

37 „

54 „

> 1000 „

cl (256 tr.)
22

Dr. de H.

20 „

32 „

775 „

20

B.

25 „

30 „

780 „

gemiddeld

20

v. Es

18 „

24 „

750 „

0,0329 %

21

Dr. H.

26 „

33 „

820 „

19

Zr. R.

22 „

29 „

.815 „

20

Zr. W.

27 „

35 „

850 „

-ocr page 128-

TABEL IV (Veivolg).

Gecoms

Overs

Droge

Natte

primeerde

gebleven

Afstand c.M.

watjes

1

watjes

natte watjes

plus
vingerdruk

gehoor«
scherpte

C2(512tr.)

175 II

225

Dr. de H.

8 /\'

10

gemiddeld

220

B.

12 „

17 „

210 „

215

V. Es

9 „

13 „

180 „

0,151 7o

205

Dr. H.

15 „

21 „

240 „

215

Zr. R.

10 „

18 „

225 „

220

Zr. W.

16 „

22 „

260 „

210

Zr. H.

14 „

20 „

275 „

C8(1024tr.)

28,5 „

26 „

100

Dr. de H.

29 sec.

gemiddeld

B.

28 „

27 „

24 „

V. Es

29,5 „

28 „

25 „

39,06 7o

Dr. H.

27 „

25 „

23 „

Zr. H.

28,5 „

27,5 „

23,5 „

n

Zr. W.

26,5 „

24 „

22,5 „

C4(2048tr.)

36,5 „

lOU

Dr. dcM.

39 „

37,5 „

gemiddeld

B.

38 „

38 „

\' 37 „

tl

V. Es

38,5 „

36,5 „

35 „

51,02 "/o

ft

Dr. H.

37 „

38 „

36,5 „

ff

Zr. H.

36 „

37 „

36 „

w

Zr. R.

38 „

36 „

35,5

-ocr page 129-

In de eerste twee kolommen van dez\'e tabel
zijn de uitkomsten vergeleken, welke verkregen
zijn door afsluiten met droge watjes en met natte
watjes.

Het groote verschil, vooral ook ten opzichte
van de derde kolom, bewijst hoe onvolledig de
afsluiting is met een droog watje, waarop in het
vorige hoofdstuk reeds is gewezen. Daar was de
afsluiting van het afgekeerde oor met nat watje
plus vingerdruk verricht, om zeker te zijn, dat
geen verschillen zouden ontstaan, tengevolge van
een min of meer volledig afsluiten van het afge?
keerde trommelvlies bij de verschillende stemvork?
proeven.

Het tweede bezwaar van Bezold tegen dergelijke
proeven was, dat de afsluitende vinger, gelijk de
steel van een stemvork, geluidstrillingen zou over?
dragen. Dit is hier voldoende weerlegd door het
feit, dat de compressie met den vinger, van de,
in de uitwendige gehoorgangen gestoken natte
watjes, de geluidsperceptie zeer sterk doet dalen
in vergelijking tot de afsluiting met natte watjes
alleen, zoowel voor dc lage als voor de hooge
stemvorken. Een andere moeilijkheid bij deze
stemvorken is, dat door het afsluiten, het trommel?
vlies sterker gespannen wordt. Een meerdere
spanning van het trommelvlies en geleidend stelsel
?eeft, volgens
Bkzold, een toename der beenge-
eiding. Ook bij deze indirecte beengeleiding zullen
dan de opgevangen trillingen gemakkelijker via dit
^\'efixeerde stelsel het binnenoor kunnen bereiken.

Bij de bespreking van den binauralen reflex is ge?
bleken, dat de reflectorische spanningsverhooging

-ocr page 130-

in het trommelvlies, voor zooverre was na te gaan,
de gehoorscherpte verminderde tot c^.

Deze vermindering der aerotympanale geleidmg
is heel iets anders dan de verandering der been?
geleiding bij verhoogde trommelvliesspanning.
In
de auscultatieproeven is gebleken, dat de proef?
personen dezelfde tonen luider hooren bij lucht?
compressie, waarvoor de waarnemers een geluids?
verzwakking ausculteerden. Dit komt eigenlijk
hierop neer, dat bij de spanningsverhooging van
het geleidend stelsel beiderzijdsch de craniotym?
panale beengeleiding voor de proefpersonen
toeneemt. Meer geluidstrillingen zullen dan door
middel van het geleidend stelsel naar het binnen?
oor geleid worden en minder geluidstrillingen
zullen op de lucht in de uitwendige gehoorgang
overgaan en geausculteerd kunnen worden. Hoe
hooger we in de stemvorkreeks komen, des te
meer treden deze verschijnselen op den achter?
grond. De geluidsvermindering in de overzichts?
tabel van reeks
II voor c^ kon ook verklaard
worden, zooals we zagen, door uitsluiting van
het afgekeerde oor voor geluidstrillingen via de
lucht, temeer daar van een binauralen reflex, door
afsluiten van het afgekeerde oor, niets gehoord
kon worden in de auscultatieproeven voor c\\
noch voor c^. Uit deze waarnemingen zou ik
dan ook de conclusie willen trékken, dat van
de beengeleiding, de craniotympanale overdracht
voornamelijk voor van belang is. Een wijzi?
ging in de fixatie van trommelvlies of gehoor?
beentjes zal zich dan ook direct voor deze
tonen doen gevoelen. Dit geldt niet alleen voor

-ocr page 131-

de contactbeengeleiding, maar ook voor de
indirecte beengeleiding, voor zooverre, als we
voor deze lagere tonen het bestaan van een indirecte
beengeleiding kunnen bewijzen.

Voor csisdezeoverdrachtdantwijfelachtigen voor
c^ met groote waarschijnlijkheid van absoluut geen
waarde. Voor deze hooge tonen kunnen de geluids?
trillingen door beengeleiding gemakkelijker langs
andere wegen op het binnenoor overgaan, dan
door middel van de gehoorbeentjes. Welke
deze wegen zijn is niet te zeggen. Éen directe
overgang van beenig labyrinthkapsel op het
perceptieorgaan, wordt door vele niet voor
mogelijk gehouden, omdat dan de membrana?
basilaris in longitudinale trilling zou geraken in
plaats van in transversale. Misschien gaat voor
de hooge tonen de overdracht toch nog wel van
den beenigen labyrinthwand op de stapesplaat, met
als gevolg een transversale trillingswijze van
de basaalmembraan. Bij onze proeven met nor?
male gehoororganen, valt dit niet uit te maken.
Dat ook bij gchxeerde stijgbeugelplaat de geluids?
perceptie toch nog mogelijk is, wordt bewezen door
radicaal geopereerden en door oto?sclerose lijders.

Bij deze ijders is de perceptie juist voor de
hooge tonen het minst gestoord, de contact?
beengeleiding is bij vele toegenomen, niettegen?
staande van een cranio?tympanale beengeleiding
en van een aerotympanale geleiding weinig sprake
kan zijn. Een vergroeide stijgbeugelplaat zou bij
hen een transversale trillingswijze van de basaal?
membraan niet mogelijk maken. De geluids?
overdracht van beenige labyrinthkapsel op het

-ocr page 132-

labyrinth moet hier dan wel degelijk van belang
zijn, anders is de overgebleven gehoorscherpte,
die bij deze patiënten nog vrij groot kan zijn,

niet te verklaren.

Lezen we in tabel IV de overgebleven gehoor?
scherpte, na afsluiting met natte watjes plus
vingerdruk, dan zien we dat voor C en c mets
is overgebleven. Nemen we aan, dat door deze
afsluiting ook een eventueel bestaande indirecte
beengeleiding zou toenemen, dan wordt de gehoor?
scherpte voor c kleiner dan 0.03
7o en voor Cj
kleiner dan 0.1 7o. Hoever de uitkomsten nog
beneden de opgegeven cijfers liggen, is niet te
zeggen. Ook al veronderstellen we, dat de schedel
in staat is om van deze stemvorken geluids?
trillingen op te nemen, dan weten we niet, in
welke mate deze indirecte beengeleiding bij deze
wijze van experimenteeren vergroot wordt door
een
verbeterde cranio?tympanale overdracht door
de
vingerafsluiting. De hoeveelheid geluidstril?
lingen,welke door middel van hetschede oppervlak
nog waargenomen kunnen worden voor Cz is
derhalve zeer gering, voor c, minimaal en voor
C en c nul. Voor Cj en c^ zijn deze waarden vrij
hoog en vooral wanneer we hierbij in aanmerking
nemen, dat de uitkomsten niet of nagenoeg niet
zijn vergroot door een toegenomen cranio?tym?
panale beengeleiding.

Om nu meer zekerheid te krijgen, vooral van
de belangrijk hooge waarden van de indirecte
beengeleiding voor Cscn c^, heb ik een nieuwe reeks
proeven genomen (fig. 4 en 5). Hiervoor zijn twee
opstellingen noodig. De eerste reeks proeven zijn

-ocr page 133-

1

Z

A

BT-

-ocr page 134-

genomen in een vertrek; de tweede reeks m twee
aan elkaar grenzende vertrekken, welke met een
looden buis met elkaar in verbinding staan, zooals
reeds is beschreven. Voor de eerste opstelling, in
hetzelfde vertrek, zijn de personen op dezelfde
afstanden ten opzichte van de stemvork geplaatst,
als voor hen was bepaald. Het vlak der uit?
wendige gehoorgangen is gesteld in het vlak der
stemvorkbeenen, zoodanig, dat de uitwendige
gehoorgang van het luisterende oor komt op
een derde van de lengte der stemvorkbeenen,
vanaf de uiteinden. Het eene einde van een slang
wordt nu in het luisterende oor van den proef?
persoon gedaan. De slang wordt zoodanig opge?
hangen dat het andere uiteinde tegenover het
andere stemvorkbeen komt, op dezelfde hoogte
en op een afstand, welke gelijk is aan die van
het luisterende oor tot het naar dit oor gerichte
stemvorkbeen. De slang wordt aan statieven op?
gehangen, na behoorlijk gewatteerd te zijn en
zonder dat knikken of vernauwingen in het verloop
der slang de geluidstrillingen kunnen storen. Op
deze wijze hooren de personen door luchtgeleiding
via de slang en door indirecte beengeleiding,
voor zooverre deze laatste althans voor die
bepaalde stemvork bestaat. Deze beengelciding
moet dan even groot zijn, als bij het hooren
naar dezelfde stemvork op denzelfden afstand en
zonder slang, omdat in beide gevallen evenveel
geluidstrillingen het schedeloppervlak bereiken.
De gehoorscherpte in de proeven met de slang
verschilt echter van die zonder slang, bij welke
op den geijkten afstand de lage stemvorken tot

-ocr page 135-

1 /\' gehoord worden. Dit verschil berust op de
verandering der luchtgeleiding door het inschakelen
van de slang. Hierop komen we dadelijk terug.

Na een reeks proeven met dezelfde stemvork
voor een persoon, wordt de slang door de looden
buis getrokken en de proeven herhaald. Ver?
gelijken we deze opstelling met de eerste, dan is
de luchtgeleiding door de slang dezelfde gebleven.
Dezelfde slang is gebruikt en ze is ook op dezelfde
wijze aan de statieven opgehangen, zoodat geen
meerdere bochten ontstaan. Er is voor gezorgd,
dat door het inbrengen van de looden buis, geen
vernauwingen op die plaats veroorzaakt worden.
Het
eene einde van de slang houdt de proefpersoon
in het oor; het andere einde\' is op denzelfden
afstand en hoogte, ten opzichte van de stemvork
geplaatst, als in de eerste opstelling het geval was.
De afstand van de stemvork tot den proefpersoon
is zooveel mogelijk hetzelfde gehouden, terwijl
de dikte van de muur in rekening is gebracht. Dit
is niet mogelijk voor C, c en c„ omdat de geijkte
afstanden voor deze stemvorken kleiner zijn dan
de dikte van de muur. Voor deze stemvorken is
dit van geen belang, zooals later zal blijken, als
de lengte der slang in beide opstellingen maar
dezelfde is. Voor c, en Ct is de afstand in alle
proeven op een meter gehouden. In het vorige
hoofdstuk is vermeld, dat de C4 nog even te hooren
is in het andere vertrek, omdat dc geluidstrillingen
door den muur heen kunnen gaan, buiten de slang
om. Om deze reden moet de afstand voor c» in
beide opstellingen volkomen gelijk zijn; alleen
dan kunnen we dezen factor bepalen en de fout

-ocr page 136-

herstellen, die we anders zouden maken. In de
tweede opstelling wordt de stemvork gehoord
door de luchtgeleiding via de slang, en hier is
een
eventueele indirecte beengeleiding uitgesloten,
omdat geen geluidstriUingen buiten het trommel?
vlies om het schedeloppervlak kunnen bereiken.
De
luchtgeleiding door de slang is in beide opstel?
lingen dezelfde; het verschil geeft ons dus een
maat voor de indirecte beengeleiding. Alvorens
we tot de uitkomsten dezer proeven overgaan,
moet ik eerst nog enkele bijzonderheden vermelden,
betreffende de verandering der gehoorscherpte,
door het gebruik maken van de slang. Door de
slang kan de uitwendige gehoorgang, als \'t ware
verlengd gedacht worden, tot de vrije opening
van deze, welke opening op denzelfden afstand
van de stemvork is geplaatst, als in de vroegere
proeven, het luisterende oor. Werd de stemvork
toen echter tot 1 /\' gehoord op den bekenden
afstand, dan blijkt, dat nu vele seconden langer
dan 1 /\' wordt gehoord, behalve voor de Cj en de
C4, waarvoor de gehoortijd juist kleiner wordt.
Een kleinere amplitudo dan 1 /\' kan niet afgelezen
worden. De langere gehoorduur kan dus alleen
maar bepaald worden. Zoo is voor C de gehoor?
duur, bijvoorbeeld gemiddeld voor de verschillen?
de personen 8 seconden langer, dan de trillingstijd
van de maximale amplitudo tot 1 Werd getracht
om door het nemen van een langere slang op
denzelfden afstand van proefpersoon en stemvork
het minimum perceptibile voor C bij 1 /\' te krijgen,
dan moet de slang minstens 5,5 Meter lang zijn.

Dat de oorzaak van de verandering van den ge^

-ocr page 137-

hoorduur ten deele moet worden toegeschreven aan
de gecompliceerde trillingswijze in slangen of
buizen met open uiteinden, vooral in ons geval,
waar het eene einde nog in de gehoorgang wordt
gehouden, laat zich begrijpen. Evenwel kunnen
ook oorzaken buiten de slang gelegen aansprakelijk
gesteld worden voor den verlengden gehoorduur.
De afstand van de stemvork tot de vrije opening
der slang is hetzelfde gebleven als de oude afstand
van het luisterende oor tot de stemvork; de
geluidsafname tot deze opening is dan ook gelijk
aan de geluidsafname van de stemvork tot het
luisterende oor zonder de slang. De opening der
slang is evenwel grooter, dan de gehooropening
van het luisterende oor. Door het inbrengen van
de slang, wordt de tragus naar voren gedrukt.
De geluidsgolven behoeven nu niet om den tragus
heen te buigen. Houden wc echter rekening met
het buigingsvermogen der geluidsgolven, dan
komen we juist tot tegengesteld resultaat, omdat
tonen met langere golflengten, dus de laagste
tonen, het grootste buigingsvermogen bezitten.
Het naar voren brengen van den tragus zou dan
voor dc lage tonen van veel minder belang zijn,
dan voor dc hooge tonen, terwijl wij juist door
het inbrengen van dc slang\'een verkorting van den
gehoorduur krijgen voor de hooge stemvorken
en een verlenging voor de lage. Afgezien van
de mogelijkheid, dat dc veranderde buiging van
tic geluidsgolven toch nog wel van invloed is,
moeten we toch meer waarde hechten aan de
omstandigheid, dat door het naar voren drukken
van den tragus meer geluidstrillingen het trommels

-ocr page 138-

vlies kunnen bereiken. Hiermede is in overeen?
stemming, dat juist de lage tonen, waarvoor het
trommelvlies van het grootste belang is, met de
slang het langst gehoord worden. Hoe hooger
de tonen, des te kleiner is het verschil in gehoor?
duur met en zonder slang. Voor C3 en q deed zich
alleen de verkorting van den gehoorduur gelden
door het inbrengen van de slang. De slang zelf
zal waarschijnlijk den gehoortijd alleen verkorten,
wanneer de invloed der grootere gehooropening
zich niet deed gevoelen. Ik heb daarvoor eenige
proeven genomen met verschillende slanglengten.
Enkele zijn even lang genomen, als een vierde
van de golflengten der stemvorktonen, waarbij
de eigen toon der slang overeenkomt met den
grondtoon van de stemvork. De slang was daarbij
aan haar vrije uiteinde zoo ingericht, dat de lengte
over eenige c.M. gewijzigd kon worden. Het was
op die manier echter niet mogelijk om een be?
paalde slanglengte te verkrijgen, waarbij door
resonnantie de gehoorduur verlengd zou worden.
Wordt de slang korter gemaakt, dan neemt de
gehoorduur toe, terwijl bij een langere slang de
gehoorduur afneemt, zooals wij zagen bij cle
Meter lange slang voor C. Door resonnantie
kan de lange gehoorduur dus niet
verklaard
worden. Bovendien blijven de tonen voor de
waarnemers zuiver; ze worden niet van karakter
veranderd door een resonnantie van boventonen.
We komen nu terug op de veronderstelling,
de stemvorken tot C3 langer gehoord worden, omdat
de grootere hoeveelheid geluidstrillingen, welke
het trommelvlies
bereiken, door het inbrengen

-ocr page 139-

der slang, grooter is dan het geluidsverlies, hetgeen
door de slang zelf veroorzaakt wordt.

Brengen we in de vrije opening der slang een
trechtertje, dan wordt de C, welke zonder trech?
tertje gemiddeld 8 seconden lang wordt gehoord
na \'de amplitudo van 1 /\', thans gemiddeld 12—14
seconden gehoord na 1 Vernauwen we de vrije
opening, dan kunnen we de geluidshoeveelheid
zoo regelen, dat het minimum perceptibile ligt
bij 1 ft. Voor c, moet de opening vernauwd
worden tot 2 m.m. diameter, opdat de toon
tot 1 /\' worde gehoord. Deze kleine opvang?
opening van de slang werd gesteund, door het
inbrengen van dit gedeelte in een passende
opening van een plankje, dat ongeveer de grootte
en vorm heeft van de sagittale doorsnede van
een hoofd. Dit plankje is aan het statief bevestigd
en dient er voor om de omstandigheden zooveel
mogelijk gelijk te maken aan die bij het normale
hooren, voornamelijk wat betreft de terugkaatsing
der geluidstrillingen en de opname door de slang,
die als uitwendige gehoorgang moet dienst doen.
Voor een goede isolatie met watten is zorg ge?
dragen, om te voorkomen, dat geluidstrillingen
y^n het plankje op dc slang overgaan. Voor
iedere stemvork en voor iederen persoon is de
opening op deze wijze geregeld, zoodat het
minimum perceptibile bij 1 /\' ligt. Met de moeilijk?
heden van de veranderde trillingswijze in de
slang hebben we dan geen rekening te houden.

Aan de vermindering van den gehoorduur voor
de hooge tonen viel evenwel niet veel te doen. Wel
is het mogelijk om, door het inbrengen van een

-ocr page 140-

trechter den gehoorduur te verlengen, maar het
aantal
seconden, dat voor deze stemvorken is
Tge^ afstand van 1 meter zonder

S kan niet bereikt worden. Wel opvallend
i-; het dat voor deze tonen, waarvoor, zooals aan
het einde van dit hoofdstuk zal blijken, de m?
directe beengeleiding van veel belang is, een
grootere opvangopening van zoo wemig invloed
is Voor de bepaling van de indirecte beenge?
leiding, is de kortere gehoorduur voor de hooge
tonen van niet veel waarde, omdat voor beide
opsteUingen het nadeel van deze luchtgeleidnig
door de slang in gelijke mate aanwezig is. Voor
de lage stemvorken, waar het om kleine ve^
schillen van 1 /\' gaat, kunnen we deze moei?
liikheid gelukkig opheffen; de berekening van
de gehoorscherpte zou anders niet mogelijk zijn.
Ook zijn we dan niet zoo afhankelijk van de
lengten der slangen, die voor de C b.v. veel
kleiner moet zijn dan voor Cj, omdat de
geeischte
afstanden vrij sterk uiteenloopen.

Een andere moeilijkheid, waarop ik nog moet
wijzen, is ook hier weer het meehooren van het
andere oor door luchtgeleiding. In
hetzeUde
vertrek kunnen geluidstrillingen, buiten dc slang
om, het afgekeerde oor bereiken. Het
meehooren
van dit oor door luchtgeleiding moeten wc
voorkomen, omdat dit in het andere vcrtrcK
niet mogelijk is en we daardoor verkeerde resui^
taten zouden krijgen voor de indirecte been?
geleiding. In tabel VI is een overzicht gegeven
van het meehooren van het van de
stemvorK
afgekeerde oor. De uitkomsten toonen aan, ciat

-ocr page 141-

we met dezen factor vooral voor Cj rekening moeten
houden. Door de afsluiting van het afgekeerde
oor met nat watje plus vingerdruk zullen geen
geluidstrillingen het afgekeerde trommelvlies meer
bereiken, maar zal tevens de gehoorscherpte voor
het luisterende oor worden verminderd, overeen?
komstig de besprekingen over den binauralen acco?
modatie?reflex. Dit is hier van geen belang als
we, bij beide opstellingen, de waarnemers het
afgekeerde oor laten afsluiten. Op deze wijze
voorkomen we het meehooren van het andere oor
door luchtgeleiding in hetzelfde vertrek, terwijl
het nadeel van de afsluiting van het andere oor
voor het luisterende oor, door den binauralen
accomodatie?reflex opgeheven wordt, door ook
in het andere vertrek dit oor dicht te houden.

Ten slotte dient nog vermeld te worden, dat
voor de C4 enkele proeven zijn voorafgegaan. De
proefpersonen zitten daarbij, als voor de tweede
opstelling, in het andere vertrek. Ze hebben nu
niet de slang in het oor, maar sluiten beide uit?
wendige gehoorgangen af met een nat watje plus
vingerdruk. Zij zullen dan de geluidstrillingen
van C4 hooren, welke door den muur dringen en
welke builen het trommelvlies om worden waar?
genomen. Deze uitkomsten moeten we in rekening
brengen, omdat we anders fouten maken bij het
berekenen der indirecte beengelciding voor c^.

-ocr page 142-

TABEL V.

Bepaling van de indirecte beengeleiding met de slang.

Indirecte

Zonder muur

1

1 „

1 „

1 „

C voor alle personen 1 /t

Met muur beengeleiding

O "/o

O „
ü „

O

C3 Dr. de H.

32 sec.

B.

31 „

v. Es

31,5 „

Dr. H.

32 „

Zr. R.

, 29,5,,

Zr. H.

30,5 „

c, Dr. de H.

41 „

B.

40,5 „

v. Es

38,5 „

Dr. H.

40 „

Zr. R.

38 „

Zr. H.

37 „

gemiddeld

34,77 °/o

gemiddeld

58,13 ö/o

28,5 sec.
27,5 „

27 „

28 „
25,5 „
26 „

35

35,5

33

34,5

33,5

32

Voor C tot en met C2 worden in beide op?
stellingen de tonen tot 1 gehoord. Voor de
eerste opstelling is de geluidstoevoer op de boven
beschreven wijze zoo geregeld, dat het minimum
perceptibile precies bij 1 ligt. Het aanwezig zijn
van den muur tusschen stemvork en waarnemer
blijkt derhalve geen verandering der gehoor?
scherpte te geven. Wel is dit het geval voor c, en
q.
We nemen voor de berekening
C3 als voorbeeld:

-ocr page 143-

Zonder muur wordt deze stemvork met de slang
gemiddeld 31 sec. gehoord. Met den muur wordt
de gehoorduur verkort tot 27 sec. Uit de ijkings?
tabel van het open veld voor C3 blijkt de geluids?

intensiteit na 27 seconden maal grooter te

zijn, dan na 31 seconden. De gehoorscherpte is

maal kleiner en zal, als we 100 voor de

normale gehoorscherpte stellen, door de tweede

opstelling afgenomen zijn tot X100 = 65,23 7o

Het verschil van 100 % - 65,23 «/o = 34,77 % is
dan een
maat voor de hoeveelheid geluidstrillingen,
welke van C3 door het hoofd kunnen worden op?
gevangen, zonder directie tusschenkomst van
trommelvlies en de keten van gehoorbeentjes.

Op dezelfde manier berekend, bedraagt de
indirecte beengeleiding voor C4 58.31 %. Van C4
moeten we nog in rekening brengen de geluids?
trillingen, welke door den muur heendringen.
Wanneer de waarnemers in het andere vertrek
beide uitwendige gehoorgangen afsluiten met natte
watjes plus vingerdruk, dan hooren zij de C4 ge?
middeld 5 seconden. Op een afstand van ongeveer
300 meter wordt de c^ in het open veld 5 seconden
gehoord. De indirecte beengeleiding voor C4 moet

daarom verhoogd worden met X 100 Dit

kleine bedrag verandert aan de uitkomst van
58.13 % niet veel. Voor deze gehoorproeven is het
dan ook voldoende, als wc als maat voor de

-ocr page 144-

indirecte beengeleiding aannemen voor C3 35 /o en
voor
Q 587o van het physiologische hooren. Voor
een nauwkeuriger berekening zijn derge ijke
proeven toch nog te grof. Wanneer
we bedenken,
10e
buitengewoon moeilijk het is voor de proetper?
sonen om juist aan te geven, wanneer een stemvork
is uitgeklonken, de groote invloed van de vermoeid?
heid welke door de groote inspanning en de
voortdurende herhalingen, niet te voorkomen is,
dan is het begrijpelijk dat deze uitkomsten slechts
als een gemiddelde waarde mogen worden opgevat.

Vergelijken we deze uitkomsten met die, welke
vermeld staan in tabel IV, dan valt direct op, dat
de
verschillen gering zijn. Voor c, vinden we
daar 39 % en voor c. 51 X Het verschil voor c,
bedraagt slechts 4%. Daar deze proeven een absolute
nauwkeurigheid nooit kunnen waarborgen, mag
aan dit verschil niet veel beteekenis gehecht worden
Heel goed mogelijk zou het kunnen zijn, dat dit
verschil berust op de verhoogde spanning van het
geleidend stelsel door de afsluiting van beide
gehoorgangen in tabel IV De cranio?tympanale
beengeleiding zou dan voor c, wel eenige beteekenis
moeten hebben, al kan deze niet groot zijn. Had
de
cranio?tympanale geleiding voor c, een grootere
waarde, dan zou hiervan ook wel iets waargenomen
moeten\' worden in de auscultatie?procven.

Voor C4 zou ik naar aanleiding van het voor?
gaande, de indirecte beengelciding van 58 /« als
een zuiver cranieele geleiding willen opvatten.
In de auscultatieproeven voor C4 pleit ook mets
voor een craniotympanale beengelciding.
Uit
percentage wordt dan door het hoofd opgenomen

-ocr page 145-

buiten het trommelvhes om en voor de verdere
geleiding er van naar het binnenoor, is de keten
der gehoorbeentjes niet noodzakelijk. Het verschil
tusschen de gevonden waarden voor C4 is evens
eens niet met zekerheid te verklaren. Wel lijkt het
mij van belang om er op te wijzen, dat waar de
beengeleiding voor den hoogen toon van zooveel
waarde is, de geluidstrillingen ook gemakkelijk
door de armen kunnen worden opgenomen in
de proeven, waar we de beide ooren met de
vingers afsluiten. De mogelijkheid, dat de extremi?
teiten geluidstrillingen kunnen opnemen is reeds
lang bekend (
Mader, Bezold). Bovendien zullen
bij deze proeven de geluidstrillingen misschien
minder goed het schedeloppervlak bereiken, ten?
gevolge van den naar de geluidsbron toege?

keerden arm.

In tabel VII staat vermeld de belangrijke stoornis
der beengeleiding, welke ontstaat door te inten?
sieve fixatie van den schedel door een dubbel?
zijdige krachtige afsluiting der beide gehoorgangen.
Deze vermindering is juist het grootst voor C4,
voor welken toon de waarde der indirecte been?
geleiding ook het grootste is. Het verschil van
7 7o voor C4 in tabel IV en V zou daarom opgevat
kunnen worden, als een gestoorde beengeleiding
voor C4 om bovengenoemde redenen, tengevolge
van dc afsluiting van beide ooren met dc vingers.

Van C tot en met Cz kan van een beengelciding
niets aangetoond worden met dc laatst beschreven
methode van onderzoek. In tabel IV vinden we
voor c, en Ci nog wel geringe waarden voor de
beengeleiding, welke bovendien als maximale

-ocr page 146-

moesten worden beschouwd door de verhoogde
spanning van het trommelvlies. Daar we voor C—Cz
voornamelijk de craniotympanale overdracht moge?
lijk achten, voorzooverre het de contactbeengelei?
ding betreft, zal ook de perceptie van een indirecte
beengeleiding voor Ocz mogelijk zijn, als de over?
dracht cranio?tympanaal gemakkelijk kan plaats
hebben. Dit was het geval bij de proeven met dubbel?
zijdige oorafsluiting, door de verhoogde spanning
van het trommelvlies. Alleen dan kunnen de
eventueel opgevangen geluidstrillingen voor deze
lagere tonen tot perceptie komen. Bij het physi?
ologische hooren, waar trommelvlies en keten van
gehoorbeentjes in normale omstandigheden zijn,
zullen de geluidstrillingen, welke door het schedel?
oppervlak worden opgenomen, het binnenoor
waarschijnlijk in het geheel niet bereiken. Dit komt
overeen met wat
Bezold zegt over het opnemen
van geluidstrillingen door den schedel, zonder
dat een perceptie mogelijk is. Alle factoren in
aanmerking genomen, zou ik aan het einde van
deze bespreking, de uitkomsten vermeld in tab. V, als
maatstaf willen beschouwen voor het aandeel der in?
directe beengeleiding in het physiologische hooren.
Alleen voor Cj en C4 speelt deze beengeleiding
dan een rol. Op grond van de geringe waarden
voor Cl en Cz in tab. IV en het ontbreken van een
indirecte beengeleiding met de slangmethoden,
acht ik het waarschijnlijk dat van deze tonen wel
jeluidstrillingen opgenomen kunnen worden door
3eengeleiding, maar dat ze niet gepercipieerd
kunnen worden. Dat deze uitkomsten alleen van
waarde zijn voor de stemvork als geluidsbron,

-ocr page 147-

en niet voor sterkere geluidsbronnen, laat zich van
tevoren niet met zekerheid zeggen. Speciale onder=
zoekingen zijn hiervoor noodig en kunnen practisch
van groot belang zijn, wanneer we bedenken hoe
groot het aandeel der beengeleiding reeds is voor
C4. Vooral hooge en intensieve geluiden, zooals
deze in fabrieken dikwijls gehoord worden, kunnen
het gehoororgaan groote schade toebrengen, welke
niet te voorkomen is, door een eenvoudig afsluiten
deruitwendigegehoorgangen. Of deze beschadiging
van het gehoororgaan op rekening gesteld moet
worden van de indirecte beengeleiding, lijkt naar
aanleiding van dit hoofdstuk wel aannemelijk,
vooral als het percentage voor de hoogere tonen
nog grooter wordt.

-ocr page 148-

HET BINAURALE HOOREN.

In aansluiting aan het hoofdstuk over de
waarde van de indirecte beengeleiding bij hooren
naar een stemvork op afstand, kan het mee?
hooren van het, van de stemvork afgekeerde oor,
van naderbij beschouwd worden. Reeds herhaal?
delijk is er op gewezen, dat dit meehooren
gedeeltelijk door luchtgeleiding en gedeeltelijk
door beengeleiding geschiedt.

Vooral het meehooren van het afgekeerde oor,
door beengeleiding, is in de kliniek van belang,
omdat we dezen factor niet uit kunnen schakelen
bij het bepalen van de gehoorfunctie voor ieder
oor afzonderlijk,
Bezold hield met deze been?
geleiding rekening voor de diagnose van eenzijdige
totale labyrinthverwoesting. Volgens hem is boven
a^ een meehooren door beengeleiding, welke hij
als craniotympanale beengeleiding beschouwt,
aanwezig en beneden a\' niet. "Wel kunnen de
geluidstriUingen van lagere tonen de schedel?
beenderen aan den anderen kant bereiken door
beengeleiding; een perceptie van deze trillingen
is eenter niet mogelijk. Door middel van een
houten staaf, waarover een slang zit, kon
Bezold
de geluidstriUingen, van de tonen beneden a ,
aan den anderen kant van het hoofd ausculteeren,
terwijl de proefpersonen deze tonen niet konden

-ocr page 149-

hooren. Zooals reeds vermeld is, wordt de over?
dracht van geluidstrillingen naar het afgekeerde
oor, algemeen opgevat als een voortplanting
langs craniotympanalen weg van de geluids?
trillingen, welke door het luisterende trommelvlies
worden opgevangen. Deze vorm van beengeleiding,
die we intracranieele beengeleiding kunnen noe?
men, zou in geen geval het gevolg zijn van een
indirecte beengeleiding.

In hoeverre de intracranieele beengeleiding een
rol speelt, naast de indirecte beengeleiding, is niet
te zeggen. Aan de indirecte beengeleiding van
C=c\' heb ik geen waarde toegekend. Dit sluit
evenwel niet uit, dat geluidstrillingen, welke door
het luisterende trommelvlies worden opgenomen
craniotympanaal het andere oor kunnen bereiken.

Gaan we namelijk van het standpunt uit, dat
geluidstrillingcn van deze lagere tonen, welke
langs aerotympanalcn weg het oor binnendringen,
gemakkelijker op de schedelbeenderen kunnen
overgaan, dan bij de indirecte beengeleiding het
geval is, dan is het ook begrijpelijk, dat het
afgekeerde oor craniotympanaal kan meehooren,
terwijl een perceptie van de, door indirecte been?
geleiding opgenomen, geluidstrillingcn voor dc
stemvorken van C-c^ niet mogelijk is. De groote
waarde van een craniotympanale overdracht van
de beengelciding voor C»c\' is in het hoofdstuk
over den binauralen accomodatie?reflcx duidelijk
geworden, wat betreft de contact?beengeleiding.
Écn geringe verandering in spanning van het
geleidend stelsel deed zich voor deze stemvorken
direct gevoelen, zoowel voor de proefpersonen

-ocr page 150-

met de stemvork op het hoofd, als voor de

waarnemers, die de geluidsvermindermg auscul?

teerden. Voor de c\' en c^ kunnen we den be.
langrijken invloed van het trommelvlies en de
keten van gehoorbeentjes. met deze proeyen. met
aantoonen. Voor c^ zou ik de beengeleidmg m
het algemeen, als een zuiver cranieele willen
opvatten en voor c^ grootendeels. Dit geldt zoowel
voor de contactbeengeleiding. voor de indirecte
beengeleiding, als voor de intracranieele beenge=
leiding. Van dezen laatsten vorm van beengeleiding
kunnen we dan voor c, en c* niet spreken, omdat ze
voor de c\' grootendeels en voor c\' geheel m de
indirecte beengeleiding opgenomen zal zijn. Uit
komt hierop neer. dat de geluidstrillingen van
c\' en c*. welke door indirecte beengeleiding opge?

nomen worden,nietalleendoorhetluisterende,maar

ook door het afgekeerde oor, gehoord worden. Ut
daarnaast toch nog een belangrijke intracranieele
beengeleiding bestaat, zooals voor de lagere tonen,
is voor c\' niet waarschijnlijk, omdat het opp^
vlak. waardoor de geluidstrillingen op de schedel?
beenderen kunnen overgaan, bij de aerotympanale
geleiding veel kleiner is, dan het zooveel grootere
schedeloppervlak bij de indirecte beengeleiding.

TABEL VL

Afsluiting van het naar de stemvork gekeerde oor met
^ nat watje plus vingerdruk.

Dr. de H. >1000 /t meehoorcn van het

B. „ „ „ afgekeerde oor door

Zr. R. „ „ . luchtgeleiding

Zr. H. „ „ „ O

-ocr page 151-

Dr. de H.

750 fi

B.

650 „

idem

v. Es.

725 „

gemiddeld

Dr. H.

680 „

0,0388 X 17,54 =

Zr. W.

675 „

0,68 %.

Zr. R.

700 „

Dr. de H.

220 fi

B.

250 „

(0,168X7,1) - 0,0329 =

v. Es.

200 „

1,159 7o.

Dr. H.

225 „

Zr. R.

160 „

Zr.

175 „

Dr. de H.

18 fi

B.

24 „

(2,44X2,03)- 0,151 =

v. Es.

20 „

4,80

Dr. H.

22 „

Zr. \\V.

25 „

Zr. R.

20 „

Zr. H.

26 „

Dr. dc H.

27 sec.

B.

26,5

44,44 - 34,77 =

v. Es.

25

n

9,67 7o.

Dr. H.

23

n

Zr. H.

25,5

n

Zr. R.

24

n

Dr. de H.

38,5 sec.

B.

37

n

59,11 - 58,13 =

v. Es.

38

n

0,98 7o

Dr. H.

35

n

Zr. II.

37,5

n

Zr. R.

36

n

c.,

-ocr page 152-

In tabel VI zijn proeven genomen door af?
sluiten van het luisterende oor met een nat

watie, gecomprimeerd door vingerdruk. Dege uids?

trillingen kunnen dan niet aerotympanaal het
dichtstbijzijnde trommelvlies bereiken.

Een eventueele intracranieele geleiding kan
dan alleen optreden door geluidstrillingen welke
door indirecte beengeleiding het hoofd binnen?
dringen. Naar aanleiding van het vorige hootd?
stuk is dit alleen voor C3 en voor C4 in belangrijke
mate het geval. Daarnaast kan het andere, met
afgesloten, oor meehooren door luchtgeleiding.
De vraag doet zich nu voor of de uitkomsten
in deze tabel voor C?C2 overeenkomen met de
luchtgeleiding van het afgekeerde oor. Dit is
niet het geval. Volgens tabel IV en V zullen de
geluidstrillingen, welke van Ci en C2 door indirecte
beenleiding opgenomen worden, tot perceptie
komen, als het geleidend stelsel gespannen wordt
door vingerafsiuiting. Zulk een spanningsver?
hooging krijgen we ook hier, niet alleen aan het
afgesloten oor, maar ook reflectorisch aan het
andere oor.

Beschouwen we in tabel VI de uitkomsten
van c. Cl en Cj, dan zullen deze getallen derhalve
te klein zijn door het wegvallen der intracranieele
beengeleiding door de afsluiting van het dichtst?
bijzijnde oor. Aan den anderen kant wordt dit
te kort in zekere mate opgeheven door het tot
perceptie komen van de, door indirecte been?
geleiding opgenomen geluidstrillingen van deze
tonen, door de verhoogde spanning van het
geleidend stelsel, van beide ooren. In hoeverre

-ocr page 153-

deze factoren elkaar opheffen is niet te zeggen.
Dat de laatste factor klein is, zagen we in tabel IV
voor Cl en C2. Hoe groot de eerste factor is, is
niet uit te maken. Het meehooren van het afge?
keerde oor, door lucht? en beengeleiding, bij het
physiologische hooren, is voor C—cz op deze
manier dus niet bepaald. Wel kunnen we de
uitkomsten, vermeld in deze tabel, voor C, c\' en c^
als maat beschouwen van het meehooren door
luchtgeleiding. Voor Cj en Cj moeten we deze
uitkomsten dan verminderen met die, welke
vermeld staan in tabel IV, voor deze stemvorken.
Bij de berekening van deze luchtgeleiding voor
c moeten we als volgt te werk gaan: Gemiddeld
hooren de proefpersonen de stemvork tot 697
Dit komt overeen met een overgebleven phoor?
scherpte van 0,0388 Door het dichthouden
van een oor wordt de gehoorscherpte van het

luisterende oor, voor C verminderd tot jy^

gedeelte van 100%, zooals we kunnen afleiden
uit de overzichtstabel van reeks II. Daar vinden
we, dat bij afsluiting van het afgekeerde oor met
nat watje plus vingerdruk, de gehoorschepte
5,7 °/o wordt. De gehoorscherpte voor c bij deze
proeven, moet derhalve met 17,5 worden ver?
menigvuldigd. Deze uitkomst groot 0,68 7o geeft
het bedrag van het meehooren van het afgekeerde
oor door luchtgeleiding voor c.

Op dezelfde wijze berekend, krijgen we voor
c, 1,1928%. Deze uitkomst moet nog verminderd
worden met 0,0329%. Dit getal wordt in tabel
IV aangegeven voor c, en moet beschouwd

-ocr page 154-

worden als dat gedeelte, dat door indirecte been?
geleiding wordt opgenomen en nu, tengevolge
van de afsluiting van het dichtstbijzijnde trommel?
vlies, tot perceptie komt. Het verschil " groot
1,1599% is voor Ci een maat voor de lucht?
geleiding van het afgekeerde oor. Voor c, en c«

Ll door de vingerafsluiting van het dichtstbijzijnde

oor, aan de beengeleiding niets veranderd worden
bij \'het meehooren van het andere oor. Hier is
de intracranieele beengeleiding opgenomen in de
indirecte beengeleiding, welke in het vorige
hoofdstuk is berekend. Voor deze stemvorken
is de berekening van het meehooren door lucht?
geleiding voor het andere oor dus veel eenvou?
diger, daar het meehooren door beengeleiding
overeenkomstig tabel V voor c, 35% en voor c*
58% is. Voor Cj is de overgebleven gehoorscherpte
44 4%. Het meehooren
door luchtgeleiding voor
dit oor bedraagt 44,4% — 35 7o = 9,4%. Voor c,
is de overgebleven gehoorscherpte 59,1%. Het
meehooren van het afgekeerde oor door deze
luchtgeleiding is voor deze stemvork dan niet
grooter dan 1 %. Voor deze stemvork is de been?
geleiding van zooveel belang, dat het afgekeerde
oor nagenoeg niet meehoort door luchtgeleiding.

Aan het einde van dit hoofdstuk kom ik tot
de volgende conclusies:

r. Het gedeelte van het meehooren, van het
van de stemvork afgekeerde oor, dat door lucht?
geleiding plaats heeft, kan voor de stemvorken
C tot en met c^ ten naastenbij worden bepaald.
2\'. het meehooren door luchtgeleiding is voor
c reeds aanwezig.

-ocr page 155-

3\'. Voor C3 en C4 is het meehooren door been?
geleiding gelijk aan de gevonden waarden
voor de indirecte beengeleiding voor C3 en C4.
4\'. het meehooren door luchtgeleiding is voor
c^ weer kleiner dan voor de lagere stem?
vorken.

Na deze uiteenzetting is het van belang om
enkele punten naar voren te brengen, in verband
met den binauralen accomodatie?reflex. Aan het
einde van dat hoofdstuk waren eenige veronder?
stellingen gemaakt over het ontstaan van de
gehoorscherpte?vermindering, wanneer het, van de
stemvork afgekeerde oor, wordt dichtgehouden.
Een van die veronderstellingen was, dat de ge?
luidsvermindering zou ontstaan, omdat tengevolge
van de afsluiting van het afgekeerde oor, het mee?
hooren door luchtgeleiding aan dit oor was uit?
gesloten. Tabel IV toont voldoende aan, dat deze
veronderstelling niet juist knn zijn. Een zoo groote
gehoorscherpte?vermindering komt niet overeen
met de
luchtgeleiding van het afgekeerde oor,
welke voor C nul is, en dan slechts weinig toeneemt.
Bovendien was gewezen op de vermindering van
de gehoorscherpte voor Cj. Deze bedraagt ongeveer
10 7n en komt dus overeen met de luchtgeleiding
van het andere oor. Op grond van deze uitkomsten
en omdat in de
auscultatieproeven niets bleek van

een gevoeligheid van dezen toon vooreen spannings?

verhooging van het trommelvlies, kom ik tot het
besluit, dat de vermindering der gehoorscherpte
voor C3 door afsluiten van het afgekeerde oor,
niet het gevolg is van den binauralen accomodatie?
reflex, maar van de uitsluiting voor dit afgekeerde

-ocr page 156-

oor voor de geluidstrillingen door de lucht. Hoe
hooger de tonen, des te kleiner wordt derhalve
de invloed van een verhoogde spanning van
trommelvhes en keten van gehoorbeentjes voor
de luchtgeleiding van deze tonen. Terwijl de ge?
ringste spanningsverandering zich direct voor de
lage tonen doet gevoelen, merken we daar voor
C3 en C4 niets van. Misschien is het toch voor c,
nog wel het geval, maar we kunnen het niet
aantoonen. Deze uitkomsten en de versterking
der contactbeengeleiding in de auscultatie?proeven,
waren voor mij een reden om de beengeleiding
in het algemeen, en zoo ook de indirecte been?
geleiding alleen voor C3 en C4, als een cranieele
beengeleiding op te vatten.

-ocr page 157-

HET BELANG VAN DE INDIRECTE BEEN?
GELEIDING BIJ HET BEPALEN VAN DE
GEHOORSCHERPTE EN DE VERGE-
LIJKING VAN DEZE MET DE
CONTACTBEENGELEIDING.

Uit de vorige proeven is steeds gebleken, hoe
belangrijk het trommelvlies en de keten van
gehoorbeentjes is voor de lage tonen en de
groote waarde van de indirectie beengeleiding
voor het physiologische hooren van de hooge
tonen. Dat de belangrijke gehoorfunctie van
radicaal geopereerden en van otosclerose patiënten,
welke soms nog over kan zijn, door deze uit?
komsten verklaard zou worden, is zonder vooraf?
gaande onderzoekingen niet met zekerheid te
zeggen. Het bewijs hiervoor te leveren is buiten?
gewoon moeilijk. We moeten dan vooreerst zeker
zijn, dat het labyrinth intact is. Dit is op zich
zelf al een eisch, waaraan eigenlijk niet voldaan
kan worden. Wanneer de gehoorscherpte van
beide ooren van een patiënt verschillen, is de
gehoorscherpte, van ieder oor afzonderlijk, niet
precies na te gaan. Het meehooren van het andere
oor door beengeleiding, de zoogenaamde intra?
cranieele beengeleiding voor de lage tonen, is in
het vorige hoofdstuk bovendien ook een onbe?
kende gebleven. Wij krijgen bij deze patiënten

10

-ocr page 158-

zooveel onbekende factoren, die niet zijn op te
sporen, dat het doen van nauwkeurige physiolo?
gische proeven niet mogelijk is Alleen met
patiënten, die aan beide ooren het geleidend
apparaat missen, zou iets te bereiken zijn, voor?
namelijk voor de bepaling van de indirecte been?
geleiding. We moeten dan de overtuiging hebben,
dat beide gehoorzenuwen niet beschadigd zijn,
iets wat vooral bij dubbelzijdig radicaal geope?
reerden een groote zeldzaamheid is. De enkele
patiënten, die uit het register dat over jaren loopt
opgezocht en aangeschreven konden worden,
bleken bij onderzoek absoluut ongeschikt te zijn.
Een
onderzoek met dergelijke proeven bij patiënten
zou over jaren moeten loopen. Hierbij komt nog,
dat het intellect van de meeste patiënten van
dien aard is, dat we aan hun uitkomsten niet
veel waarde kunnen hechten.

Men moet voor deze proeven een zekere geschikt?
heid hebben. Voor het groote aantal uren, dat
noodig is om betrouwbare uitkomsten te verkrijgen,
zijn er niet vele te vinden. Bij mijn onderzoek
bleek, dat nerveuse personen absoluut ongeschikt
zijn. bok is men dikwijls niet gedisponeerd om
op een bepaalden, te voren afgesproken tijd zijn
gehoororgaan intensief in te spannen, vooral als
de proeven wat lang duren.

Opvallend is het, hoe de verschillende proef?
personen moesten leeren, om een constante uit?
komst te geven. Bij het begin van mijne proef?
nemingen liepen de opgaven zeer uiteen. Na veel
oefening werd een vrij groote gelijkmatigheid
verkregen, zooals uit de tabellen blijkt. Dat dit

-ocr page 159-

geen toeval kan wezen, spreekt van zelf. Zij, die
met de noodige toewijding, deze hoogte bereikt
hadden, gaven steeds, ook na maanden, dezelfde
uitkomsten. Voor controle is dit herhaaldelijk
nagegaan. Een niet ingewijde, gaf altijd de meest
uiteenloopende getallen.

De meeste menschen zijn nu eenmaal niet ge?
wend om naar een toon aandachtig te hooren.
Dat een zeker muzikaal gevoel hiervoor noodig
is, blijkt niet juist te zijn. Enkele muzikale personen,
die zich eenige malen voor deze proeven leenden,
gaven zeker even slechte resultaten, als de niet
ingewijde. Het voornaamste is een normaal ge?
hoororgaan en geduld. Vooral om deze laatste
reden konden verschillende personen niet in de
tabellen opgenomen worden, omdat het mijn
bedoeling was, om de geheele serie proeven met
dezelfde personen te nemen. Ik heb mij dan ook
tot het doen van uitsluitend physiologische proeven
moeten beperken. Voor het normale hooren gaven
zij in ieder geval een inzicht in de opname van
geluidstrillingen van de stemvork, met en zonder

het trommelvlies.

Om het belang van de indirecte beengeleidmg
voor de perceptie van de hooge tonen, langs een
anderen weg duidelijk te maken, heb ik getracht
om door de volgende proeven eenigen invloed
uit te oefenen op de beengeleiding en dan na te
gaan of de gehoorscherpte hierdoor verandert.

In tabel VII heb ik de gehoorscherpte bepaald
als beide ooren intensief door vingerdruk worden
afgesloten.

-ocr page 160-

TABEL VIL

Vermindering der indirecte beengeleiding door intensieve
afsluitingen der heide uitwendige gehoorgangen.

met boog

Met intensieven vingerdruk

C

< 1000 ,U

Co

B.

» » w

vermindering der

» »

»

Zr. R.

n n n

beengeleiding 0.

» »

»

Zr.H.

n » >f

n n

»

Dr.deH. > 1000 //

1000

B.

> 1000 „

vermindering der

> 1000

»

V. Es.

1000 „

beengeleiding 0.

975

I)

Dr. H.

975 „

950

»

Zr. W.

> 1000 „

1000

»

Zr. R.

1000 „

> 1000

»

Dr. de H.

825 /I

750

B.

775 „

vermindering der

800

V. Es.

780 „

beengeleiding 0

820

»

Dr. H.

900 „

0,0326 en 0,0329

850

)t

Zr. R.

800 „

750

»

Zr. \\V.

750 „

850

»

>

•Dr. de H.

250 n

200

B.

250 „

vermindering der

250

»»

V. Es.

180 „

beengeleiding

150

»

Dr. H.

280 „

0.132 7o en 0.151 7o. 225

>1

Zr. R.

300 „

275

»

Zr. W.

280 „

300

))

Zr.H.

220 „

240

)f

vermindering der
beengeleiding 0.

vermindering der
beengeleiding 0.

vermindering der
beengeleiding O

0,0327 en 0,0329

vermindering der
beengeleiding O
0,143% en 0.151%.

-ocr page 161-

Cs

Cl

Dr. de H.

18 sec.

B.

14 „

v. Es.

15 „

Dr. H.

16,5 „

Zr. H.

13 „

Zr. W.

14,5 „

Dr. de H.

24 sec.

B.

23 „

v. Es.

25,5 „

Dr. H.

24,5 „

Zr. H.

22 „

Zr. W.

20,5 „

Direct valt

vermindering der

beengeleiding
34,77 - 6,25 % =
28,52 Vo.

vermindering der

beengeleiding
58,13-1,23% =
56,90 7o.

vermindering der

beengeleiding
34,77 - 20,66 7o =
14,11 7o.

vermindering der

beengeleiding
58,13 - 7,11 7o =
51,02 7o.

23 sec.
21 „
20 „
21,5 „
18,5 „
22 „

29 sec.
26,5 „
28,5 „
27 „
25,5 „
26

uitkomsten van C3 cn M m

met die van tabel IV. In beide gevallen zijn
beide uitwendige gehoorgangen afgesloten, nu
echter met intensieven vingerdruk. Daar het de
bedoeling is, om na te gaan of de beengeleiding
veranderd kan worden door te krachtigen druk,
heb ik de vingerafsluiting ook hier weer op een
nat watje laten uitoefenen. We zouden anders
de kans "loopen, dat niettegenstaande de intensieve
afsluiting, toch nog geluidstrillingen areotym?
panaal het binnenoor bereikten, waardoor we
verkeerde conclusies zouden trekken. Met nadruk
is er bij de proefpersonen op aangedrongen om
zoo krachtig en gelijkmatig mogelijk te drukken.

De uitkomsten van C tot en met Cz zijn in beide
tabellen nagenoeg gelijk. In het algemeen leert ons
deze tabel dus, dat de invloed van dubbelzijdigen

-ocr page 162-

intensieven vingerdruk zich alleen doet gevoelen
voor de twee hooge stemvorken. Alvorens we
op de verklaring van deze verschijnselen ingaan,
moeten we enkele proeven vooraf laten gaan.

Plaatsen we iemand een stemvork op het
hoofd, bijv. c en verzoeken we om beide ooren
met de vingers te sluiten, dan wordt de toon
direct veel duidelijker gehoord en tevens meer
in het hoofd waargenomen. Dit komt volkomen
overeen met wat in het literatuuroverzicht
hierover is geschreven, al loopen de verklaringen
ervan uiteen. (
Weber, Mach, Lucae, Gellé,
Bezold).

Volgens Mach zouden meer geluidstrillingen
het binnenoor bereiken en minder geluidstril?
lingen naar buiten kunnen afvloeien, door de
fixatie van het geleidend stelsel, tengevolge van
de vingerafsluiting. Met de microphoonmethode
bewees
Mader, dat deze cranio?tympanale been?
geleiding via de stapesplaat zou geschieden en
niet door middel van het trommelvlies. Hierdoor
zijn de moeilijkheden, welke deze opvatting met
zich brengt, grootendeels opgeheven. Ook
Gellé
geeft een dergelijke verklaring van de cranio?
tympanale beengeleiding. Verzoeken we nu de
persoon, die de c\' stemvork op het hoofd heeft,
om intensief met de vingers te drukken, dan
wordt de toon niet sterker maar zwakker gehoord.

Mach sprak van een wegdrukken van den
toon. Dit laatste is niet mogelijk voor deze sterns
vork, wel was het zwakker worden voor de
meeste personen heel duidelijk.

gaan nu de contactbeengeleiding voor alle

-ocr page 163-

stemvorken na. Plaatsen we achtereenvolgens bij
alle proefpersonen de verschillende stemvorken
op het hoofd, dan blijkt vooreerst, dat van een
lage stemvork de toon bij stevig contact veel
sterker wordt, dan wanneer de stemvork direct
boven het hoofd wordt gehouden, ongeveer op
1 c.M. afstand, dus zonder direct contact met
den schedel. C wordt bijv. boven het hoofd
gehouden, zonder contact, in het geheel niet
gehoord en met contact zeer luid. c wordt ook
zonder contact duidelijk gehoord, met contact
veel luider. Voor Ci en Cz wordt het verschil
steeds kleiner. Voor c, kan in de helft van de
gevallen ongeveer niet worden aangegeven of de
toon met direct contact duidelijker is dan zonder
contact. Wanneer de c, boven het hoofd wordt
gehouden en zonder contact voor de persoon is
uitgeklonken, dan wordt slechts door een enkele,
zoo nu en dan eens aangegeven, dat ze den toon
weer hooren, als de stemvork op het hoofd
gedrukt wordt. Voor de C4 kan niemand meer
zeker aangeven of de toon met contact duidelijker
is dan zonder contact. Voor dezen toon worden
de geluidstrillingen even goed zonder als met
contact door het hoofd opgenomen. Deze proeven
zijn genomen voor het geval dat de ooren met
met de vingers werden dichtgehouden. We zouden
voor C4 derhalve ook kunnen zeggen, dat de been?
geleiding, zoowel voor met als zonder contact, van
geen waarde is, omdat dc opname uitsluitend door
de trommelvliezen zou plaats hebben. Herhalen
wc echter deze proeven, als we de ooren boven?
dien met vingers plus natte watjes afsluiten, dan

-ocr page 164-

zien we, dat het verschil opschuift in de richting
der hooge tonen. Zoo wordt nu ook c en c,
niet gehoord boven het hoofd zonder contact
en veel duideUjker dan zoo even met contact.
Nu blijkt ook, dat voor C4 een verschil optreedt,
al is dit veel kleiner dan voor de andere stem?
vorken.

In de auscultatieproeven, welke zijn beschreven
in het hoofdstuk over den binauralen reflex, vonden
we geen geluidstoename voor de proefpersonen
voor contactbeengeleiding bij fixatie van het ge?
leidend stelsel, zelfs niet met den PoLiTZER?ballon.

De vermeerdering der geluidsperceptie voor
c^ bij gesloten ooren in deze proeven, kan hier
dus niet toegeschreven worden aan de verbeterde
craniotympanale geleiding door de vingerafsluiting,
zooals bij de lage stemvorken, omdat we voor
dezen toon een zuiver cranieele beengeleiding
hebben
aangenomen. Geluidstrillingen welke ge?
makkelijk door den schedel kunnen worden
opgenomen, kunnen evenwel ook gemakkelijk
weer afvloeien. Voor c^ kunnen we met eenige
waarschijnlijkheid veronderstellen, dat de door
den schedel opgenomen geluidstrillingen weer,
voor een gedeelte, kunnen overgaan op de lucht
in de uitwendige gehoorgangen en zoo naar
buiten kunnen afvloeien. Beletten we deze af?
vloeiing naar buiten, door de ooren af te sluiten,
dan hoort de proefpersoon meer.
In de auscul?
tatieproeven, welke vroeger besproken zijn, wordt
wel het geleidend stelsel min of meer gefixeerd,
de geluidstrillingen van de c^ worden echter niet
belet om naar buiten af te vloeien, vandaar dat

-ocr page 165-

de waarnemers ook geen geluidsvermindering
konden ausculteeren. Het feit dus, dat we de
C4 door contactbeengeleiding eveneens duidelijker
hooren met gesloten ooren dan met niet gesloten
ooren, is geen bewijs tegen de in de vorige
hoofdstukken aangenomen cranieele beengeleiding
voor C4. Dat er, zooals we zooeven zagen, geen
verschil bestaat in toonsterkte voor C4, bij met
contact en niet gesloten ooren en bij plaatsing
van de stemvork boven het hoofd, wordt
duidelijk, wanneer we aannemen, dat voor dezen
toon de indirecte beengeleiding nagenoeg even
groot is, als de contact?beengeleiding. Dat de
indirecte beengeleiding hier niet even groot is, als de
vroeger bepaalde voor C4, waar de geluidstriUingen
heel anders het schcdeloppervlak treffen, laat zich
begrijpen.

We laten nu de proefpersonen de ooren afsluiten
door intensieven vingerdruk. Er is reeds gewezen
op de
verzwakking voor Ci bij intensieven vinger?
druk. Voor C en c is deze verzwakking niet te
verkrijgen. Voor Ci is zij niet voor alle personen
duidelijk en voor (\'2, Cy en (4 voor welke stemvorken
de versterking bij niet intensieven vingerdruk steeds
kleiner wordt, wordt juist de verzwakking door
intensieven vingerdruk steeds grooter. Wanneer
de intensiteit voor (4 niet te groot meer is, is het
verschillende personen mogelijk, om de als
het ware geheel weg te drukken.

Als verdere bijzonderheid kan nog vermeld
worden het localiseeren van de stemvorktonen
in het hoofd bij contactbeengeleiding. Zonder
dubbelzijdige oorafsluiting is dit voor alle stem?

-ocr page 166-

vorken heel moeilijk. In ieder geval wordt
algemeen aangegeven, dat de tonen door

het hoofd gehoord worden, terwijl voor C3 en
C4 geen andere gewaarwording verkregen wordt,
dan wanneer de stemvork boven het hoofd ge?
houden wordt zonder contact. Voor de c* is dit heel
opvallend; zij hooren dezen toon, alsof de stemvork
naast het hoofd geplaatst is, zooals bij alle vorige
proeven. Wellicht moet de oorzaak van deze
slechte locaHsatie bij contact?beengeleiding voor <4
gezocht worden in de omstandigheid, dat bij deze
beengeleiding, zoowel als bij de indirecte been?
geleiding van het physiologische hooren, de
overdracht naar het labyrinth een cranieele is.
Voor de lage stemvorken zullen de geluidstrillingen
cranio?tympanaal het labyrinth bereiken, \'t geen
meer overeenkomt met het normale aero?tympanale
hooren. Het betere localiseeren in het hoofd bij
contact?beengeleiding voor de lage stemvorken,
door dichthouden van beide ooren, berust dan op
een toegenomen cranio?tympanale beengeleiding,
tengevolge van deze afsluiting.

De contactbeengeleidingproeven, zooals deze
hier zijn nagegaan, zijn in het algemeen een
bevestiging, voor datgene wat in de vorige hoofd?
stukken over been? en luchtgeleiding is geschreven.
Tevens leeren ze, dat het mogelijk is om de
beengeleiding te verminderen door te intensieve
fixatie van net hoofd met de vingers, althans
voor zooverre dit de C3 en C4 betreft. Voor de
c, en Cl konden we ook een verzwakking der toon
verkrijgen, al was deze veel minder duidelijk dan
voor C3 en C4. In tabel VII krijgen we echter \'geen

-ocr page 167-

vermindering voor Ci en c^ door intensieven vinger?
druk, als we deze uitkomsten vergelijken met die
van Cl en Cz in tabel IV. De contact?beengeleiding?
proeven kunnen hier evenwel niet vergeleken
worden met de proeven van deze tabellen, waar
de beengeleiding alleen een indirecte kan wezen,
welke voor Ci en Cz te klein is, om voor het
physiologische hooren in aanmerking te komen.

Hier is het van belang om te weten of de been?
geleiding in het algemeen verminderd kan worden
door intensieven vingerdruk. Proeven met contact?
beengeleiding hebben dit bewezen. Passen we dit
nu toe op de groote vermindering in gehoor?
scherpten bij intensieven vingerdruk bij het
physiologische hooren, dan kunnen we deze ver?
mindering der gehoorscherpte, welke veel grooter
is dan wanneer we beide ooren afsluiten met natte
watjes plus vingerdruk, toeschrijven aan een ge?
stoorde beengeleiding door te sterken vingerdruk.
Hierdoor is tevens verklaard, waarom tusschen
de uitkomsten voor C?C2 in tabel VII en IV geen
verschil is, aangezien voor deze stemvorken
practisch geen indirecte beengeleiding bestaat. De
oorzaak van deze vermindering der beengeleiding
kan moeilijk een andere wezen, dan de fixatie van
het hoofd door den dubbelzijdigen vingerdruk.
Hierdoor kunnen de geluidstrillingen zich minder
goed door de beenderen voortplanten. Of daarbij
de geluidstrillingen langs de armen kunnen af?
vloeien is gedeeltelijk zeker waar. Plaatsen we een
stetoscoop op de middenhandbeentjes of vinger?
gewrichten, dan is de afvloeiende toon te auscul?
teeren. Op den onderarm hooren we met auscultatie

-ocr page 168-

niets. Of de vermindering der beengeleiding kleiner
wordt als we deze afvloeing van geluidstrillingen
tegen gaan, heb ik met de volgende proef trachten
na te gaan. Een halve c.M. dik stuk koperdraad
wordt zoodanig gebogen, dat de veerkracht aan
de uiteinden zoo groot mogelijk is, en dat de hoogte
van den boog ongeveer 20 c.M. is. Door, al naar
gelang de spanning van den boog, de uiteinden
meer of minder van elkaar te trekken, kunnen we
den boog over het hoofd heen brengen, zoodanig
dat de uiteinden op de uitwendige gehoorgangen
komen. De uiteinden zijn 1 c.M. omgebogen
naar binnen, zoodat daarop gemakkelijk stevige
caoutchoucdoppen bevestigd kunnen worden,
welke nu in horizontale richting de uitwendige
gehoorgangen met kracht afsluiten. In de uit?
wendige gehoorgangen worden eerst flinke watten
proppen gedaan. l3aardoor is de druk minder
pijnlijk, terwijl de afsluiting geen geluidstrillingen
meer tot de trommelvliezen toelaat. De kracht
waarmede gedrukt wordt, kan nog geregeld
worden door de boogeinden, alvorens ze over
het hoofd te brengen, dichter bij elkaar te halen.
Van de grootte van de kracht is op deze wijze
niets anders te zeggen, dan dat ze met den meest
intensieven vingerdruk zeker gelijk staat.

In de tweede kolom van tabel VII staan de uit?
komsten met dezen boog verkregen, vermeld. Voor
C=c^ zijn deze ongeveer dezelfde
als met intensieven
vingerdruk. Voor C3 en C4 is de vermindering der
gehoorscherpte niet zoo groot met den boog.

De geluidstrillingen kunnen, met den boog
vooreerst minder goed afvloeien door de watte?

-ocr page 169-

prop en den caoutchoucdop. Zeer waarschijnlijk
is nog, dat de boog met het hoofd als een geheel
trilt. Ten deele zal dit laatste zeker wel het geval
zijn, maar niet geheel, anders zou het verschil
tusschen de op deze wijze verkregen uitkomsten,
met de gehoorscherpte na afsluiting met natte
watjes plus vingerdruk niet zoo groot zijn. Hier
kan ook nog vermeld worden, dat bij plaatsing
van de C4 op het hoofd, de geluidswaarneming
door contactbeengeleiding minder wordt, als de
uitwendige gehoorgangen met dezen boog worden
afgesloten. Worden de ooren daarentegen dicht?
gehouden met natte watjes plus niet intensieven
vingerdruk, en wordt de boog dan op het hoofd
geplaatst, in een richting loodrecht op de eerste,
dan is een geluidsvermindering niet aan te geven.
Wel viel het op, dat als de boog eerst in de
richting voorhoofd, achterhoofd geplaatst was,
dat dan een dubbelzijdige niet intensieve vinger?
afsluiting, niet de geluidsversterking geeft, welke
zoo straks is beschreven. Ook dit bewijst dus,
dat de geluidsperceptie van de C4 afneemt ten?
gevolge van een vermindering der beengeleiding
door middel van den boog.

Berekenen we de vermindering der gehoor?
scherpte in tabel VII, dan blijkt dat door den
intensieven vingerdruk voor Cj 6,25 % en voor
C4 1,23 7o over blijft. De indirecte beengeleiding
wordt derhalve op deze wijze voor Cj van
34.77% tot % gedeelte teruggebracht en voor
C4 van 58.13
7o tot ongeveer V47 gedeelte.

Hieruit volgt, dat geluidstrillingen, welke ge?
makkelijk door den schedel kunnen worden

-ocr page 170-

opgevangen, zooals de geluidstrillingen van de
(■4 stemvork, ook gemakkelijk óf onderdrukt óf
naar buiten" afgeleid kunnen worden.

De uitkomsten met den boog toonen aan, dat
hiermede de beengeleiding in lang zoo sterke
mate niet verminderd kan worden. Met den
boog bedraagt de gehoorscherpte voor C3 20,66 7o
en voor
(\'4 7,11 Vo.

De overeenkomstige gehoorscherpten na at?
sluiting van beide ooren met watjes plus vinger?
druk in tabel VI en na afsluiting met intensieven
vingerdruk of met den boog in tabel VII voor de
stemvorken kunnen slechts een bewijs zijn,
dat voor deze stemvorken practisch geen indirecte
beengeleiding bestaat.

Het belang van deze getallen is met alleen
van klinischen, maar ook van maatschappelijken
aard. Voor de kliniek volgt er uit, dat we bij
het bepalen van de gehoorfunctie van een oor,
nooit het andere oor te stevig moeten laten
dichtdrukken. Een eenvoudig afsluiten van het
afgekeerde oor, plus nat watje, is voldoende om
het meehooren door luchtgeleiding te voorkomen.
Door te intensief drukken loopen we het gevaar,
dat we de indirecte beengeleiding voor de hooge
stemvorken verminderen, \'t geen tevens een ver?

minderingvandegehoorscherptevanhetluisterende

oor tengevolge heeft. De vermindering der ge?
hoorscherpte voor c^ in de overzichtstabel van
reeks II zou ik op rekening van de gestoorde
indirecte beengeleiding willen schrijven.

Voor de tonen Gcj is het afsluiten van het
afgekeerde oor af te raden, omdat de ver?

-ocr page 171-

mindering der gehoorscherpte van het luisterende
oor, welke hierdoor ontstaat, door den binauralen
accomadatie?reflex grooter is, dan het meehooren
van het afgekeerde oor door luchtgeleiding volgens
tabel VI.

In fabrieken waar sterke en vooral hooge tonen
het gehoor zouden kunnen beschadigen, kan het
van belang zijn, om na \'t geen er over de
indirecte beengeleiding gezegd is, dit zintuig op
een meer afdoende wijze te beschermen.

Vooral voor de hooge tonen moet niet alleen
het trommelvlies tegen te sterke geluiden be?
schermd worden, maar moeten we het geheele
behaarde hoofd door een voldoend dikke kap
gevuld met trichopièse bedekken. We kunnen
dan de indirecte beengeleiding tot een minimum
beperken, als de rand van de kap, welke tot
over de ooren moet reiken, goed afsluit. De
binnenwand van de kap moet op eenigen
afstand van het schedeloppervlak blijven; twee
bitemporaal aangebrachte fixatiepunten, kunnen
dan misschien de geluidstrillingen, welke nog
doorgaan, verder onschadelijk maken. Dat zulk
een kap vele technische en sociale moeilijkheden
met zich meebrengt is duidelijk. Toch zou een
toepassing van dergelijke geluidsbeschermers in
bepaalde omstandigheden van nut kunnen zijn.

-ocr page 172-

CONCLUSIES.

1. Voor het onderzoek met stemvorken in de
kliniek dient rekening gehouden te worden
met het bestaan van een binauralen accomo=
datiesreflex. Hieronder moet verstaan worden
eene reflectorische spanningsverhooging van het
geleidend stelsel, welke opgewekt wordt door
een sensibelen prikkel, van het andere oor.
Of deze sensibele prikkel van het trommelvlies
uitgaat, en of hij óok bij een gewone vingeraf?
sluiting van de uitwendige gehooropening be?
rust op de luchtdrukverhooging in de uitwen?
dige gehoorgang, is niet met zekerheid te zeggen.

2. De reflectorische spanningsverhooging van het
geleidend stelsel van het luisterend oor is
alleen van invloed voor de perceptie van de
tonen tot de driegestreepte octaaf. Bij het
onderzoek naar de gehoorfunctie van een oor
met de stemvorken tot de driegestreepte octaaf,
moeten we het van de stemvork afgekeerde
oor niet dichthouden. De vermindering der
gehoorscherpte, welke daardoor ontstaat, is
grooter, dan het meehooren van het afgekeerde
oor door luchtgeleiding, terwijl het meehooren
van dit oor door intracranieele beengeleiding
toch niet voorkomen kan worden.

3. Voor het hooren naar een geluidsbron op

-ocr page 173-

afstand zijn het de tonen tot de driegestreepte
octaaf, waarvan de geleiding uitsluitend door
middel van het trommelvlies en de keten van
gehoorbeentjes plaats heeft. Voor de hoogere
tonen zullen ook geluidstrillingen door het
hoofd, buiten het trommelvlies om, opge?
nomen worden en tot perceptie komen. Dat
gedeelte van het physiologische hooren, dat
we „het hooren door indirecte beengeleiding"
noemen, wordt van steeds meer belang, hoe
hooger de toon is.

4. Ook van de tonen van de één en van de
tweegestreepte octaaf kunnen waarschijnlijk
geluidstrilhngen door het schedeloppervlak
worden opgenomen; ze worden echter niet
gepercipieerd. Misschien is dit voor sterkere
geluidsbronnen wel het geval; deze conclusies
gelden evenwel uitsluitend voor de stemvork
als geluidsbron.

5. De indirecte beengeleiding voor hooge stem?
vorken moet opgevat worden als een zuiver
cranieele beengeleiding.

6. Voor het meehooren van het van de stemvork
afgekeerde oor, speelt deze cranieele indirecte
beengeleiding een belangrijke rol. Hoe hooger
de toon is, des te grooter is ook deze factor
voor het afgekeerde oor en des te kleiner is
het aandeel in het meehooren van dit afgekeerde
oor door luchtgeleiding.

7. Het meehooren van het afgekeerde oor door
luchtgeleiding begint met de kleingestreepte
octaaf en neemt toe tot de driegestreepte octaaf
om daarna weer af te nemen.

-ocr page 174-

8. Wanneer bij het onderzoek van de gehoor?
functie van een oor met stemvorken boven
de driegestreepte octaaf het andere oor wordt
dichtgehouden, mag de vingerdruk niet te
intensief \'zijn. Hierdoor wordt de mdirecte
beengeleiding en daardoor ook de gehoor?
scherpte van het luisterende oor ongunstig
beïnvloed.

9. Vooral een dubbelzijdige intensieve vmger?
afsluiting zal, evenals een ander intensief
contact met het hoofd, de indirecte been?
geleiding storen en daarmede de gehoor?
scherpte doen verminderen.

10. In localen waar krachtige, hooge geluiden
het gehoorzintuig zouden kunnen bescha?
digen, is het gewenscht om geluidskappen
te dragen, welke de indirecte beengeleiding
tot een minimum beperken.

-ocr page 175-

LITERATUUROPGAVEN.
IN DEN TEKST GENOEMD.

1 AbELS, Methoden voor objectieve geluidsmeting. Onder*
zoek. Phys. Lab. Utrecht V, reeks XIV.

2. Barth, Zur difïerentiellen diagnostiek der erkranküng de§
Schallleitenden und Schallempfmdenden Apparates. Zeit#
schrift für Ohrenheilkunde. Bd. 15, 1885.

Bartü, Das decrement abschwingender Stimmgabeln. Z. f.
O. Bd.\' 18, 1888.

4 Barth, Die bestimmung der Hörschärfe. Z. f. O., Bd. 18,1888.

5a. Bezolo, Statistische ergebnisse über die diagnostische Vcr#

wertbarkeit des Rinne\'schen Versuches. Z. f. O., Bd. 17,1887.

5b. ßEzot-o, Nachtrag zur Statischen ergebnisse über die diag#
nostische Verwertbarkelt des Rinne\'schen Versuches. Z.
f. O., Bd. 18, 1888.

Bezold, Ein apparat zum aufschreiben der Stimmgabel*
Schwingungen und bestimmung der Hörschärfe nach rieh»
tigenPreportionenmit, Hilfe desselben. Z. f. O., Bd. 33,1898.

Bezold, Die Hörprüfung mit Stimmgabeln bei einseitiger
Taubheit und die Schlüsse, welche sich daraus für die
Knochenleitung und für die Funktion des Schallleistungs#
apparates ziehen lassen. Z. f. O., Bd. 45.

BezoLd Untersuchungen über Knochenleitung und Schall»
leitungJapparat im Ohr. Z. f. O., Bd. 48, 1904.

Bloch, Das binaurale Hören. Z. f. O., Bd. 24, 1893.

10 Bloch Die Methode der centripetalen Pressionen und
die Diagnose der Stapesfixation. Z. f. O., Bd. 25, 1894.

-ocr page 176-

11. Boenninghaus, Beitrag zur Theorie der Schallleitung, 1903.

12. Boenninghaus, Theorie der Schallleitung Z. f. O., Bd.
49. 1905.

13. Brunner, Zur diagnostischen Verwerthung des Verhälllts:
nisses zwischen Luft und Knochenleitung. Z. f. O. Bd. 12,1881.

14. Burger en Zwaardemaker. Leer der oorheelkunde, 1905.

15. Escat. Technique Oto^Rhino-Laryngologique, 1911.

16. Edelmann, Leitfaden der Akustik für Ohrenärzte, 1911.

17. Ewald, Die centrale Entstehung von Schwebungen zweier
monotisch gehörten Töne. Pflüger\'s Archiv Bd. 57., 1894.

18. Frey. Eine neue methode der Bestimmung der Kopf«
knochenleitung, Monatschrift f. Ohrenheilkunde und

• Laryngo^Rhinologie. Heft V, Jahrg. 45.

19. Frey, Die ankylose des Hammer^Ambossgelenkes. Archiv f.
Ohrenheilkunde, Bd. 61.

20. Frey, Die physiologische Bedeutung der Hammer«Amboss«
Verbindung, Archiv, f. die gesamte Physiologie v. Pflüger,
Bd. 139

21. Frey, Experimentelle Studiën über die Schallleitung im
Schädel. Zeitschrift für psychologie und physiologie der
Sinnesorgane, Bd.
28.

22. Frey, Weitere Untersuchungen über die Schallleitung im
Schädel. Z. f. psych, u. phys. der Sinnesorgane, Bd. 33.

23. Gellé, De l\'audition et de l\'auscultation du diapason
vertex, etc. Annales des maladies de l\'oreille, du larynx,
etc. Sept. 1890.

24. Gellé, Otite et paralysie faciale, Ann. des mal, etc.
Nov. 1890.

25. Gellé, Audition et paralysie faciale. Innervation des
muscles tympaniques, Ann. des Mal. etc., August. 1890.

26. Gellé, De la valeur semiotique de l\'epreuve du diapason
vertex, IIP^""\' congrès olologique internat. Bâle 1885.

27. Gellé, Des pressions centripètes. Thèse. Paris 1895.

-ocr page 177-

28. Gellé, Accomodation de l\'ouïe. Compte rendus des
scéances de la Société de Biologie, Oct.
1881.

29. Gellé, Précis des Maladies de l\'oreille, Paris 1885.

30. De Groot, Het doorlatingsvermogen van verschillende
stoffen voor geluid. Ned. Tijdschrift v.geneesk. Deell,
1910.

31. Habermann, Ueber die Schwerhörigkeit der Kesselschmiede.
A. f. O.. Bd. 30.

32. Hammerschlag, Ueber die Reflexbewegung des Musculus
tensoc tympanic und ihre centralen Bahnen. A. f. O., Bd.
48, 1899.

33. Harless, Vorlesungen aus dem Gebiet der Physiologie und
Psychologie, 1853.

34. Hartmann, Die graphische Darstellung der Resultaten der
Hörprüfung mit Stimmgabeln. Z. f. O., Bd. 17, 1887.

35. Hf.lmholtz, Die Lehre von den Tonempfindungen als
physiologische Grundlage für die Theorie der Musik, 1863.

36. Helmmoltz, Die Mechanik der Gehörknöchelchen und das
Trommelfells, Pflüger\'s Archiv. Jahrg. I, 1868.

37. Hensun, Ueber die Accomodatiônsbewegung im mensch-
lichen Ohr. Pflüger\'s Archiv. Bd. 87, 1901.

38. Laret, Waarde der stemvorkproeven voor de diagnostiek
der
oorziekten. Dessert., Amsterdam 1919.

39. Lorentz, Leerboek der Natuurkunde. Deel II.

40 Lincke, Handbuch der theoretischen und praktischen
Ohrenheilkunde.
Bd. L, 1837.

41 Lucae, Die sogenannte Knochenleitung und deren Ver*
hältniss zur Schallfortpflanzung durch die Luft, im ge-
sunden und kranken Zustande. A. f. O., Bd. L, 1864.

42 Lucae, Weitere Untersuchungen ueber die sogenannte
Kopfknochenleitung.
A. f. O., Bd. V, 1870.

43 Lucae, Ueber carieuse und traumatische Labyrinthläsionen
etc. A.\' f. O., Bd. 47, 1899.

44. Mach, Über einige der physiologischen Akustik angehörige

-ocr page 178-

Erscheinungen. Sitzungsberichte der Math-Naturwissensch
Classe der Kais. Akad. der Wissenschaften in Wien. II.

Abth., Bd. 50, 1864.

45. Mach, Zur Theorie des Gehörorgans, idem, II Abth.,

Bd. 48, 1863.

46. Mader, Mikrophonische Studiën am Schallleitenden
Apparate des menschlichen Gehörorgans, idem, III Abth.,
Bd. 109, 1900.

47. Müller. Handbuch der Physiologie des Menschen,

Bd. II. 1840.

48. Nagel, Handbuch der Physiologie. Bd. III.

49. Nikiforowsky—Zwaardemaker, Afvloeiing van geluids-
ernergie uit het hoofd tijdens het spreken en bij het
stemvorkonderzoek der beengeleiding. Ned. Tijdschr. v.
Geneesk.. Deel I, 1912.

50 Ono, Over intensiteitsverhouding bij den tensorreflex.
Onderzoek. Phys. Lab. Utrecht, V, Reeks XVII. 1916.

51. OsTMANN, Lehrbuch der Ohrenheilkunde, 1907.

52. Ostmann, Von objektiven zum einheitlichen Hörmasz.
Z.\'f. O., Bd. 51.

53. Politzer, Untersuchungen über Schallfortpflanzung und
Schallleitung im Gehörorgane. A. f. O., Bd. I, 1864.

54. Politzer, Lehrbuch der Ohrenheilkunde, 1908.

55. PoLANZKV, Grundrisz zu eine Lehre von den Ohren«

krankheiten, 1842.

56. v. Roijen, Over het geluidsvraagstuk in ziekenhuizen.

Dissert, Utrecht, 1920.

57. Rinne, Beiträge zur Physiologie des menschlichen Ohres.
Prager Vierteljahrschrift f. d. pract. Heilkunde, Bd.
1, 1855.

58. Steinbrüggk, Ueber Stimmgabelprüfungen. Z. f. O.,
Bd. 18, 1888.

59. Spijkerboer, Doorlatingsvermogen voor geluid. Dissert.,
Utrecht.
1913.

-ocr page 179-

60. schmiegelow, Eine neue methode, die Quantität des
Hörvermögens vermittelst Stimmgabeln zu bestimmen.

A. f. O., Bd. 47, 1899.

61. Idem, A. f. O., Bd. 49, 1900.

62. Schwartze, Die wissenschaftliche Entwicklung der Ohren«
heilkunde. A. f. O., Bd. I, 1864.

63. Schmalz, Erfahrungen über die Krankheiten des Gehöres
und ihre Heilung, 1846.

64. Schwabach, Ueber den Wirth des Rinne\'sche Versuches
für die Diagnostiek der Gehörkrankhei^n. Z. f. O.,
Bd. XIV, 1885.

65 v. Tröltsch, Lehrbuch der Ohrenheilkunde, 1881.
66.
Uruantschitsch, Ueber die von der Höhe des Stimm*
gabeltones und von der Applicationsstelle abhängige
Schallleitung durch die Kopfknochen. A. f. O., Bd. XII, 1877.

67 Waar, Microscopische waarnemingen van de functie der
middenoorspieren
bij den mensch. Dissert., Leiden 1920.

68 Wheatstone,, Experiments on Audition Qiiarterly Journal
of
Science. July to December 1827.

69. WoLi-, Sprache und Ohr. Braunschweig, 1871.

70 Qinx, Bestimming der Gehörscharfe auf physikalischer
Grundlage. Z. f. O., Bd. 45, 1903.

71 Quix, Die Stimmgabel als Tonquelle in der Otologie und
Physiologie. Z. f. O., Bd. 47, 1904.

72 Qliix, De la déterminaison du pouvoir auditif. La Presse
Oto^Laryngologique Beige, 1907.

73 Quix, De bepaling der gehoorscherpte voor beengeleiding.
Ned. Tijdschr. v. Geneesk., Deel II, Bd. I.

74. Qinx, Die Schwingungsart der Stimmgabel. Z. f. O., Bd. 52.

75 Quix,DieHörmessungmitStimmgabeln.Z.f.O.,Bd.57,1909.

76 Q.uix\', Het verschijnsel van Mensen en de accomodatie
van liet oor. Ned. Tijdschr. van Geneesk., Deel II, 1910,

Bd. 13.

-ocr page 180-

77. Qyix, Die feststellung einseitiger Taubheit. Beiträge zur
anat., phys., path. und therapie des Ohres, der Nase, und
des Halses. Bd. 5, Heft I, 19U.

78. Zwaardemaker, Over geluidsmeting. Onderzoek. Phys.
Lab. Utrecht, V Reeks, 1915, XVL

79. Z,waardemaker, Over hoortoestellen. Onderzoek. Phys.
Lab., V Reeks, XIIL

80. Zwaardemaker, Der Einfluss der Schallintensiteit auf die
Lage der oberen Tongrenze. Z. f. O., Bd. 24, 1893.

81. Zwaardemaker en Quix, Oppervlakken van gelijke geluids«
sterkte om een stemvork. Onderzoek. Phys. Lab. Utrecht,
III Reeks, III.

82. Zwaardemaker en Qyix, Schwellenwerth und Tonhöhe,
Arch. f. Anat. und Physiologie. Phys. Abt. Suppl. 1902.

-ocr page 181-

STELLINGEN

Het filtrabele herpesvirus moet opgevat worden,
als een stadium, waaronder de verwekker zich kan
voordoen.

II

De patholoog?anatomische veranderingen, welke
bij diphtheric aan het hart zijn gevonden, zijn veelal
niet voldoende om den dood te verklaren.

III

Voor de diagnose en de therapie van de zwanger?
schapsnier is een functioneel nièronderzoek ge?

wenscht.

IV

De endogene urinezuur?uitscheiding in de urine
staat in zekere mate onder invloed van het voedsel?

gebruik.

-ocr page 182-

Het is waarschijnlijk, dat de oorzaak van psoriasis
als een parasitaire moet worden beschouwd.

Bij het beoordeelen van een Röntgensfoto van
zieke longen mag men niet zonder meer uit de
schaduw?intensiteiten conclusies trekken betreffen?
de de dichtheid en de uitgebreidheid der haarden.

-ocr page 183-

: •* ^ . •\'- ••\'■ï. - -

mm

r VfV- * -

■i

•il

. r-.ji

\'■M
\'ira

ii
\'.s

J

j

\'mà

m

\'v

V1Î ■ \'

7V.

\'Jv"

. .\' ..\'»^\'"j":.".; \'7 iV, »I, :

■ - > ■.• !. .
f \'

.li\'- .:■•.

-ocr page 184-

i ■. yy-M M^y KM . ■ \'-i :

 \' . vV. •■.■ • ■ ; ■•..•■■ -, • •..• ■■ . i?\' ■ ■ • . ;

i.\'

\' \' \' \' ■• . \' . . I • Jil 4

: -i, ■; ^

• y

Ï -". * \'

-ocr page 185-

KKïiiliiiÂiiillfi^^^

.-S^\'kr\'-)\' \' - ■\'
■ nV^ti ;■ ., .

r. ^

■ \'

"t»\'. \'

\'m

"-■ïa\'

lidiät\'« ■ \' • \' \'

yt- \' --------^

-ocr page 186-

K*