• . . . ■ v. - .• ./v « . -
11. JW.
vC ■\'\'ï-O
i ■ V \'
i\'i- ■
-t- , V
■K\'i
\'\'\' ft -\'. :■
-ocr page 3-
ï |
.y.\' j | |
i |
sg | |
\' A \' |
»
éT
:< V\'t.y A. ■•. • -, r .
E . - ■
V \'
: ;
-ocr page 4-...................-......-
-r\'\'---\'\'- r: ^ - j; .-\' ■ - ■ V . \'
. . \' ... .......
V-\';^\'- v -
■ ■ : ■ .. t..
H .
Ai\'
M\'
mi-
\\ y
» | ||||
• | ||||
■ | ||||
■. ■ ^ ■ ■ ■ . ". |
• y • | |||
v\' » - \' | ||||
■ " \' , \'\' \' |
■ \' ■ \' | |||
0 | ||||
m |
■ • | |||
• |
* | |||
> |
\'i/\' A \' | |||
i \' | ||||
• |
\' ■ ; ■ |
<■\': t t"
♦ «, .!
»
m
m fi^y: i
%
h
<<.
i ê
K ■ ^
r"
4 ,
«
f ■ •
\\y
• HJif-J:\'
■ f-i\'\'
.f
is."".
f\' 1
\'tt ■
\' . \' y ,
^ 1 \' # . ? •
«
H
\' OVER *
HOMOIOTRANSPLANTATIE #
i «
» •
-ocr page 8-\'m-
■ 1» \'
• . -.1
A >
. i
m
ÉMS"
f ■ ; -mïSmÀJ^Mm JIDMOH,
-ocr page 9-PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN
DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEES-
KUNDE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE
UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-
MAGNIFICUS J. F. NIERMEIJER, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER LET-
TEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVER-
SITEIT, TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE
VERDEDIGEN OP DINSDAG 19 SEPTEMBER
1922, DES NAMIDDAGS TE 5 UUR DOOR
SYBRAND GERARDUS VAN DER MEULEN
ARTS, GEBOREN TE D.OKKUM
H. J. Paris — IJitgc^\'cr — ^\'Ih. Firma A, H. Kruyt
Amstadam
■ \' : " T \'
. a / V
f
»
-Kr\'Ai 5>
. i^mm \'J a A u
» . -
:
AAN MIJN OUDERS
-ocr page 12-#
j
mm\'y?
; ï?\' ■
fa ■ ; . ■
^ïtJlMii-,
—. ^
■ ■ r
f
t *
-ocr page 13-Bij de voltooiing van mijn proefschrift maak ik gaarne
van de gelegenheid gebruik U, Hoogleeraren en Lectoren
der medische faculteit van de Utrechtsche universiteit
dank te zeggen voor het onderwijs, dat ik van U mocht
ontvangen.
U, hooggeleerden Laméris, hooggeachten promotor,
ben ik bijzonderen dank verschuldigd voor . de leiding
en hulp waarmede Gij mij bij het samenstellen van dit
proefschrift hebt terzijde gestaan.
Ook voor alles, wat ik tot heden tijdens mijn assistent-
schap van u heb mogen leeren, kan ik geen waardeering
genoeg hebben.
Aan allen, die mij bij de uitvoering mijner proeven
hebben bijgestaan, betuig ik mijn welgemeenden dank.
> -
4 -
■«p.
f., " ■ "
■m
■Uii.
lîB"/ il t
A, n^v a\'jSBJèin^m Jéé [id iàw ii\'0\' afewâïc\'iw
.^is^sgpt\'^/à iiàif^ do-? il ■ ^ ..
kiiXfj:-- ■
V« -. .
liv--;\'-
Bladz.
Inleiding....................................................... ^
Hoofdstuk I.................................................... ^
homoiotransplantatie in het algemeen.
Hoofdstuk II.................................................. ^
Kritische beschouwing over homoiotrans-
plantatie van organen en huid.
Hoofdstuk III................................................ 32
Inleiding tot eigen onderzoek.
Hoofdstuk IV.................................................
homoiotransplantatie van schildklieren.
Hoofdstuk V....................................................
homoiotransplantatie van huid.
Hoofdstuk VI................................................. 95
Gevolgtrekkingen.
Overzicht der geraadpleegde literatuwr................... 98
Afbeeldingen................................................... ^^^
Stellingen.
-ocr page 16-V.-H
.V
- ^ ........^........U ■
-eKAÂxgxoît^jîK «Ä70 "»zi v mioSimnH
ét- U\\ -àm^^oôH ■
■ . \'* s
s
it; . .....
Uff
. ...... ...
-ocr page 17-INLEIDING.
Sinds Ollier in 1858 zijn onderzoekingen deed om-
trent het overplanten van beenderen en Thiersch en
Reverdin (1869—1871) huid transplanteerden, is steeds
.groote belangstelling blijven bestaan voor het over-
planten van allerlei weefsels en organen.
Verwondering kan dit niet wekken. Immers, niet alleen
komt men daarbij in aanraking met talrijke vraagstukken,
die het leven der weefsels en organen betreffen, doch ook
de praktijk, die aan transplantatie van weefsels voort-
durend groote behoefte heeft, eischt, dat men de voor-
waarden waaraan voldaan moet worden, om een goed
gevolg te bereiken, beter leert kennen.
In de buitengewoon omvangrijke literatuur, die over
transplantatie is ontstaan, is niet altijd voldoende aan-
dacht gewijd aan de indeeling der overplantingen in ver-
schillende soorten, hetgeen toch noodzakelijk is. In de
eerste plaats heeft men de autotransplantatie, waar-
onder verstaan wordt het overplanten van weefsels of
organen naar een andere plaats van het lichaam van het-
zelfde individu. Ten tweede onderscheidt men de homoio-
transplantatie, welke zich bezig houdt met het over-
planten van weefsels en organen van het eene individu
in het andere van dezelfde soort. Ten slotte heeft men zich
ook bezig gehouden met de heterotransplantatie, waarbij
weefsels en organen van een individu in het lichaam van
een individu van een andere soort worden overgeplant.
Deze overplantingen kunnen zoodanig geschieden, dat
de circulatie in het weefsel niet onderbroken wordt of
wel zóó, dat het transplantaat geheel uit zijn oorspronke-
lijk verband wordt verwijderd en vrij overgeplant wordt.
Alleen de laatste methode zal ons bezighouden. De vraag,
die daarbij steeds op den voorgrond stond en nog staat,
is, of vrij getransplanteerd weefsel opnieuw in het orga-
nisch verband van het lichaam wordt opgenomen, zijn
histologischen bouw behoudt en zijn bijzondere functie
ongestoord voortzet.
Terwijl nu vastgesteld kan worden, dat de genoemde
vraag op het gebied der vrije autotransplantatie her-
haaldelijk bevestigend is beantwoord, bestaat wat be-
treft de vrije homoiotransplantatie veel minder steUig-
lieid en meer verschil van meening. In het overzicht van
de literatuur, voor zooverre die voor ons doel gekend
moet worden, zal er herhaaldelijk op kunnen worden
gewezen, dat niet altijd met de noodige zorgvuldigheid
en kritiek is waargenomen. In het bizonder zal blijken,
dat auto- en homoiotransplantatie niet steeds voldoende
uit elkaar zijn gehouden, waardoor nog onzekerheid
bestaat ten opzichte van vele vraagstukken, die practisch
opgelost schenen.
Wel is het een algemeen gedeelde meening, dat vrije
autotransplantatie gemakkelijker geschiedt dan vrije
homoiotransplantatie, bij welke laatste veel meer mis-
lukkingen worden toegegeven. Terwijl nu vaststaat,
dat de vrije autotransplantatie aan zekere voorwaarden
gebonden is (Zie o.a. Jansen. Dissertatie Utrecht 1911),
tast men nog in het duister bij het zoeken naar eene ver-
klaring van het ervaringsfeit dat homoiotransplantatie
zoo dikwijls mislukt.
Het is dan ook mijn voornemen, na te gaan of er om-
standigheden te vinden zijn, die het beloop van de homoio-
transplantatie gunstig beïnvloeden en of er voorwaarden
te stellen zijn, waaraan gever en ontvanger moeten vol-
doen om het overgeplante weefsel op den nieuwen bodem
te doen groeien en functioneeren.
Bij mijne proeven maakte ik gebruik van weefsel van
de schildklier en van huid.
HOOFDSTUK L
Homoiotransplantatie in het algemeen.
Een homoiotransplantaat kan zeer verschillende ver-
anderingen ondergaan. Naast de zeldzame ingroeiing
met behoud van den histologischen bouw en hernieuwde
functie, zien we een langzaam te gronde gaan van het
overgeplante weefsel, dat gelijktijdig door gelijksoortig
weefsel uit de omgeving vervangen wordt, terwijl rege-
neratie van het transplantaat zelf, ook een rol kan spelen.
Dit komt voor bij transplantatie van bindweefsel, fas-
cien, pezen, vet, Woedvaten en beenderen.
Het transplantaat vormt dan als het ware een prikkel
en tevens eene geleiding voor het omgevende gelijksoor-
tige weefsel van den ontvanger, om een bestaand defect
doelmatig te herstellen.
Ook kan een homoiotransplantaat als een vreemd
lichaam ingroeien en omkapseld worden door bind-
weefsel. Eene andere mogelijklieid is, dat het overgeplante
weefsel te gronde gaat en door bindweefsel wordt ver-
vangen. Dit verschijnsel vertoonen vooral de hoogeï
ggdifEerentieerde weefsels, met name organen.
De specifieke elementen gaan te gronde en worden door
litteekenweefsel vervangen. Aangezien nu do ervaring
leert, dat juist samengesteld ^bouwde weefsels eene
Minische en histologische ingroeiing eischen om als trans-
plantaat te voldoen, wordt de kans van slagen met deze
weefsels reeds zeer beperkt.
Vervolgens kan elke transplantatie mislukken wanneer
na de operatie ettering optreedt; \'t zij dat eene bacterieele
wondinfectic in het spel is, \'t zij eeno niet bacterieele
ettering door heftige reactie van den ontvanger op het
ingebrachte vreemde weefsel. Ook de langzame demar-
catie gepaard met ettering, als bij ingebrachte vreemde,
doode hchamen, komt voor en leidt ten slotte tot uit-
stooting van het transplantaat.
Hoe in een bepaald geval eene transplantatie zal ver-
loopen is van velerlei omstandigheden afhankelijk. We
zagen reeds, dat weefsels, welke door gelijksoortig weef-
sel van den ontvanger vervangen kunnen worden meer
kans geven op goed gevolg, dan gecompliceerde, met te
vervangen weefsels. De aard van het weefsel is dus van
belang, maar meer nog de herkomst. Autoplastiek geeft
steeds betere kansen dan homoioplastiek, de laatste
staat weer ver boven de heteroplastiek. Deze scherpe
onderscheiding, welke tegenwoordig algemeen wordt
erkend, is niet van zeer ouden datum. Vroeger meende
men, dat bij transplantatie bij den mensch op hetzelfde
individu of op een ander wezen van dezelfde soort geen
onderscheid behoefde te worden gemaakt. Men nam
autoplastische en homoioplastische proeven tegelijkertijd
zonder zicii rekenschap ervan te geven en lette bij de
resultaten alleen op geslaagde en niet geslaagde transplan-
taties, zoodat bij oppervlakkige beschouwing gemakkelijk
de meening ingang vond, dat de homoiotransplantatie
gelijkwaardig was aan de autotransplantatie.
In sommige gevallen kan men in de mededeelingen
nog nagaan, wat auto-, wat homoioplastiek is geweest.
Steeds blijken dan de homoioplastische transplantaties
tot de mislukte te behooren. Thans weten we, dat
tusschen twee gelijksoortige individuen nog zeer groote
verschillen bestaan. Het grootst is dit onderscheid bij
individuen van verschillende rassen, (Lexer, Schöne)
kleiner bij bloedverwanten. Maar zelfs bij dieren van
denzelfden worp bestaan nog verschillen van dien aard, dat
onderünge transplantaties maar zelden, zoo ooit, slagen.
Door Borst, Enderlen, Schöne e.a. is op den voorgrond
gesteld, dat de biologische en chemische eigenschappen
van cellen en weefselvloeistoffen zoo zeer individueel
zijn, dat het vreemde weefsel van eigen voedingsbronnen
beroofd en met beperkte overlevingskracht bedeeld,
zich niet kan staande houden met die stoffen, welke door
den nieuwen gastheer als voedsel worden aangeboden.
De aansluiting aan het vaatstelsel moge tot stand
komen, in den regel is het gevolg, dat de resorptie van
het transplantaat erdoor versneld wordt.
Zooveel overlevingskracht moet elk transplantaat
bezitten, dat het zich met eigen middelen staande kan
houden, tot de verbinding met de nieuwe circulatie is
ingesteld. Dan komt de vraag of de assimilatie uit de
voedingsstoffen van vreemden oorsprong voldoende is
om het leven voort te zetten.
Bij de homoioplastiek zien we de daartoe vereischte
biochemische overeenstemming meestal ontbreken. Het
vreemde eiwit wordt niet opgenomen, hetzij door af-
wijkenden moleculairen bouw, hetzij door verschillende
zoutconcentratie van het bloed en de daarmede samen-
gaande verschillen in osmotischen druk (Schöne).
Deze hypothesen zijn, door proefnemingen waarbij
getracht werd het verloop der transplantaties te beïn-
vloeden door vermindering van het biochemische ver-
schil tusschen gever en ontvanger, gebleken juist te
zijn (Lexer, Keyser, Schöne).
Is de voeding gebrekkig, dan sterft het transplantaat,
waarbij giftige stoffen vrijkomen, die aanleiding geven
tot reactieve ontsteking van de zijde van den ontvanger.
Leucocyten en lymphocyten dringen om en in het trans-
plantaat, dat aldus spoedig geheel geresorbeerd wordt.
Ook geven de toxinen aanleiding tot de vorming van
antistoffen, die zich op hunne beurt doen gelden
bij de vernietiging van het vreemde weefsel onder het
beeld van anaphylactische reacties. Geven al deze mo-
menten aanleiding tot het mislukken der homoioplastiek,
tevens wijzen ze den weg aan, waarop naar verbetering
moet worden gezocht. Zeker is, dat wij in een trans-
plantaat een zeer gevoelig object moeten zien, gevoeliger
naarmate het uit meer samengesteld weefsel bestaat.
Steeds moet gezorgd worden alle schadelijke invloeden
bij de overplanting te vermijden (indrogen, mechanische
en chemische laesies) teneinde de eigen levenskracht
van het weefsel zoo goed mogelijk te behouden.
Naast de zorg voor het transplantaat staat die voor
den bodem waarop het zal worden overgebracht. De
eerste verkleving tusschen het weefsel van den ontvanger
en het tiansplantaat moet snel gesf eden^
sf^iiss
de orgaanhonget zulk een functioneele P"« (K ^
Salzeb). Dit alles is van belang wanneer de
""Na\'deze voor alle transplantaties geldende beschou-
wingen ten toTeen nadere Lpreking van de transplan-
^tcH^wSTÄ i^Äisch —
eenTomoioplastische transplantafe uitvoerde en wel
de eeSte die succes hal Deze methode was goed en s
ten aUcn tijde eene bruikbare gebleven. Zooals b.p alle
or^an LsVntaties, zag ook VoK E1SB.SBEK0 W
boeven ste^s een centrale necrose
Ä-oSrrn ÄonÄ
-ocr page 23-spier, lymphklier, beenmerg, lever, milt, nier, bloedbaan
en hersenen, alles met zeer wisselende resultaten.
Het volkomen opheffen van alle verbindingen met
bloedvaten en zenuwen heeft natuurlijk een grooten
invloed op het metabolisme van de orgaancellen. De
herstellende kracht van de natuur moet wel groot zijn,
om in zulke omstandigheden nog weer leven en functie
tot stand te kunnen brengen. Tot heden is dit alleen bij
autotransplantaten van organen met zekerheid vast-
gesteld en dan nog bij het eene orgaan veel beter dan bij
het andere. Ook bij homoiotransplantaten van organen
komen vaatverbindingen tusschen transplantaat en
ontvanger tot stand, maar hierop volgt geen nieuw leven
en geen functie. Of ooit volkomen normale levens-
voorwaarden voor een transplantaat van een orgaan
optreden is twijfelachtig, in verband met de afwezigheid
van de verbinding met het zenuwstelsel.
Zenuwweefsel regenereert slecht\', dringt niet of moei-
lijk in de diepte van de organen door. Gebeurde het
wel, dan zou men nog moeten afwachten of verbinding
met het, bij het orgaan behoorende, centrum optrad.
Sommige organen kunnen vrijwel onafhankelijk van
het centrale zenuwstelsel fimctioneeren o.a. de nier en
de schildklier. De vraag is of die functie in niets achter-
staat bij de normale, hetgeen tot heden niet bekend is.\'
Keitische beschouwing over homoioteansplantatie
van organen en huid.
Ten einde een goed inzicht te krijgen in hetgeen tot
heSn met de homoioplastiek van organen is bereif,
SoWsie verschillen, welke zich openbaren f oo ;
S^ken van het al of niet slagen van de transplantatie
Srdan het scherpe onderscheid tusschen auto^
en homoiotransplantotie steeds weer op den voorgron-i
hetseen van belang ia omdat, Eooals reeds g^gd, door
„Sgt^onderzoeters daaraan niet voldoende aandacht
S Wdeelen van slechte resultaten is eenvoud^ig
van goede zeer moeilijk. Hiervoor wordt vereischt
zeCTLsdurige waamemingstijd, voortdurende con-
Zle Tan hft proefdier, terwijl histologisch onderzoek
trole van ÜCT p op verschillende tijden na de
van de t\'^ansptoteten op ^^^ ^^^^
lÄs\'orSti:; niet bewijzend voor de in-
Sg. Elk^vergeplant orgaan zet. krachtens zijne
Cnselergie, zijne fanctie längeren of korteren tijd
Xort. Bowndien kan de resorptie van het transplanteat
3elijk voorzien in de behoefte, die aan het orgaan of
St a scheidingsproduct daarvan, bestaat. D» ^orp\' ®
Tat soms snä, soms langzaam. De mogelijkheid dat
fnderrorganen in dien tijd^vicarieerend de mnctie over-
nemen moet steeds ondei oogen worden gezien o.a. bij
0— met inwendige afscheiding. Ook moet gedacht
3en aan de mogelijke aanwezigheid van bij-organen.
welke bij eventueele exstirpatie van het hoofdorgaan
aan het oog kunnen ontsnappen.
Dan kan tijdens de resorptie van een transplantaat
en misschien wel t.g.v. den prikkel daardoor uitgeoefend,
een kleine rest van het orgaan, dat men vervangen wil,
hypertrophieeren, en na het verdwijnen van het overge-
plante weefsel voldoende in de behoefte van het organisme
voorzien. Al deze factoren kunnen een schijnsucces van
de transplantatie voorspiegelen.
De transplantatie zelve is eerst geslaagd te achten
wanneer histologisch het behoud van het weefsel is aan-
getoond en de functie ervan kan bewezen worden door
het optreden van uitvalverschijnselen na verwijdering
van het transplantaat.
Organen met inwendige afscheiding zijn meer geschikt
voor proeven omtrent transplantatie dan die met uit-
wendige secretie, hetgeen onder meer het gevolg is van
de onafhankelijkheid, die vele dezer organen van hun
zenuwverzorging vertoonen. Ook staan zij him secretie-
product direct aan de bloedbaan af, dus behoeft niet
afzonderlijk voor den afvoer gezorgd te worden en ten
derde komt in den regel de nieuwe verbinding met de
bloedbaan snel tot stand, omdat de inwendige afschei-
dingsproducten moeilijk of niet in het organisme Imnnen
worden gemist. . .
Bij organen met in- en uitwendige afscheidmg, zooais
de geslachtsklieren, herstelt de inwendige zich, na trans-
plantatie, het eerst. Zoowel aan het ovarium als aan de
testikel wordt, naast de generatieve, een inwendige
secretorische functie toegeschreven, welk laatste gebon-
den zou zijn aan het interstitieele weefsel dezer klieren.
In verband met den samenhang, die wordt aangenomen
tusschen de inwendige afscheiding dezer klieren en het
optreden van de secundaire geslachtskenmerken, noemt
men het interstitieele deel ook wel puberteitsklicr.
Deze puberteitskiier vertoont meer overlevings- en
,regeneratiekracht, dan de generatieve klier, ofschoon
bij het ovarium, vrij in de buikholte getransplanteerd,
ook de productie van eieren nog eenigen tijd voortgaat.
De eerste autotransplantatie van het ovarium werd
uitgevoerd door Knauer (geciteerd door Lexer). Hij
plantte de vrijgemaakte ovaria in eene plooi van het
mesometrium in en vond de transplantaten na een half
jaar microscopisch volkomen intact. Zij vertoonden zelfs
groote Graafs\' follikels. Bij latere proeven werd een zijner
üieren 16 maanden na de transplantatie nog zwanger,
waarmede de ingroeiing en functie van autoplastisch
verplante ovarien bewezen was. Bovendien toonde
microscopisch onderzoek dit overtuigend aan.
Knauer nam toen ook proeven met homoiotrans-
plantatie van ovaria bij konijnen. Alle transplantaten
gingen vrij snel te gronde, zij het ook dat hij in één geval
na 1| jaar nog microscopisch herkenbare resten van
weefsel van ovaria vond. Dit langzaam verdwijnen van
homoioplastisch overgeplante ovaria wordt door andere
onderzoekers bevestigd. Men vindt in die gevallen de
in- en uitwendige genitaliën, benevens de mammae
volkomen atrophisch.
Anderen zagen kort na de homoioplastiek van een
ovarium zwangerschap optreden hetgeen alleen bewijst
dat het transplantaat nog Graafs\' follikels tot rijpheid
heeft gebracht, maar geenszins dat het blijvend is inge-
groeid.
Foa plantte het ovarium van het embryo van het
konijn over bij konijnen van verschillenden leeftijd
en zag bij 1 en 2 jarige dieren de transplantaten tot vol-
wassen organen uitgroeien en zwangerschap optreden m
één geval.
Het beste resultaat had Woronofp bij na verwante
schapen van hetzelfde ras, waar hij jaar na de homoio-
transplantatie van ovaria (na voorafgaande castratie)
lammeren zag geboren worden. Het is moeilijk in derge-
lijke gevallen de gedachte te onderdrukken dat de eigen
ovaria wel onvolledig zullen zijn verwijderd.
Ook bij vrouwen zijn vaak ovaria getransplanteerd.
Dit geschiedde autoplastisch, wanneer bij verwijdering
der adnexa een ovarium gespaard kon worden. Dit werd
geplant in de wand van de baarmoeder. Men zag de men-
struatie tenigkeeren. (Morris geciteerd door Lexer).
Homoiotransplantatie is ook herhaaldelijk beproefd
met zeer wisselend gevolg. Morris verwijderde de
ovaria bij eene 21-jarige vrouw met vroegtijdig climac-
terium en plantte beiderzijds in de wand van de tuba
€en stuk van het ovarium van eene andere vrouw in.
Na 5 maanden trad de menstruatie regelmatig op en
na 4 jaar werd een voldragen kind geboren.
Andere proefnemers zagen alleen voorbijgaanden in-
vloed. Kort na de transplantaties, meestal uitgevoerd
om de verschijnselen van het climacterium te bestrijden,
zag men eenige verbetering, welke afnam, naarmate de
resorptie van het transplantaat voortschreed (Döderlein
en König.)
Dit zijn slechra enkele grepen uit een onnoemelijk
aantal proeven. De resultaten schijnen op het eerste
gezicht in vele gevallen niet slecht. Bij den mensch is
in geen enkel geval echter microscopisch onderzoek van
het transplantaat bekend. Organische ingroeiing en
functie zijn dus nooit bewezen. Wel is een geval bekend
waarbij jaren na dubbelzijdige ovariotomie, zonder
transplantatie, toch zwangerschap optrad. Het gevaar
voor achterblijven van weefsel van eigen ovaria moet
niet onderschat worden. Samenvattend is van de homoio-
transplantaties van ovaria te zeggen, dat zij over het
algemeen mislukken. Het transplantaat gaat langzaam,
soms zeer langzaam, te gronde.
Bij microscopisch onderzoek blijlct, dat het inter-
stitieele weefsel langer behouden blijft dan do follikels.
In zeldzame gevallen, waarbij langer dan een jaar na
de transplantatie nog zwangerschap optrad en deze vol-
gens microscopisch onderzoek alleen van de getransplan-
teerde ovaria afhankelijk kon zijn, moet men wel een
geslaagde transplantatie aannemen.
Bij den mensch zijn, zooals gezegd, de resultaten
niet afdoende te beoordeelen. Men heeft ernstige be-
zwaren van het cHmacterium na een homoiotransplantatie
zien verminderen terwijl de menstruatie terugkeerde,
zoodat de werking van het transplantaat zeker niet mt-
sluitend psychisch is geweest. De meeste gevallen zijn
echter te kort gevolgd en bij die, welke längeren tijd zijn
nagegaan, bleek de gunstige invloed van de transplantie
in de meeste gevallen na een jaar te eindigen.
Transplantaties van testikels hebben m de laatste
jaren in het centrum van de belangsteUmg gestaan door
de onderzoekingen van Steinach.
De testikel is evenals het ovarium een orgaan met
in- en uitwendige secretie. De laatste is gebonden aan
samengesteld gebouwde afvoerwegen, welke zich na
vemiehng niet gemakkelijk laten herstellen, zoodat een
testikeltransplantaat alleen kan worden beoordeeld
naar de inwendig secretorische functie. Microscopisch
blijkt ook hier het interstitieele weefsel langer aan
resorptie en degeneratie weerstand te bieden, dan de
cellen, die spermatozoïden vormen.
De eerste proeven werden verricht met hanen. Zoowel
bil auto- als bij homoiotransplantatie van de testikels
vond men na twee maanden het interstitieele weefsel
vermeerderd en hier en daar waren nog levende sper-
matozoiden aanwezig. Later kwamen ook slechte resul-
^Toch vermelden alle waarnemers den gunstigen invloed
die van het transplantaat uitgaat op het behoud of her-
stel van de secundaire geslachtskenmerken. ^
Steinach deed oorspronkelijk proeven met autoplastiek
bij ratten en caviae en zag de puberteitskher groeien, de
zaadvormende deelen te gronde gaan, terwijl toch het
mannelijk uiterlijk der dieren bleef bestaan. Dit bracht
hem op de gedachte de ouderdomsveischijnselen te
bestrijden door het inplanten van eene andere puber-
teitsklier, afkomstig van een gelijksoortig dier. Hij
zag bij zijne, met homoioplastiek, behandelde dieren
inderdaad de secundaire geslachtskenmerken weer op-
bloeien, terwijl libido en potentie opnieuw ontwaakten.
De duur van waarneming was bij zijne proeven nooit
langer dan eenige maanden en microscopisch onderzoek
der transplantaten werd niet verricht, zoodat ook hier de
blijvende ingroeiing niet is bewezen.
Bij den mensch heeft men ook den invloed van homoio-
plastische transplantatie van testikels gezien. Lespinasse
verplantte bij een man, die door een ongeval beide testikels
verloren had, schijfjes van een normalen testikel tusschen
de vezels van den musculus rectus abdominis. De inwen-
dige secretie van het transplantaat liet zich spoedig
gelden en verminderde niet gedurende een tweejarige
waarneming. Het verdere lot van den patiënt is onbekend.
Lichtenstern deed alleen en te zamen, met Steinach
dergelijke proeven bij menschen. Zij zagen gedurende
twee jaren een gunstigen invloed van de homoiotrans-
plantaten. ]\\Iicroscopisch onderzoek werd evenwel niet
verricht, zoodat ingroeiing van de transplantaten niet
is bewezen. Enderlen deed in één geval na 16 dagen
microscopisch onderzoek van een homoioplastisch over-
geplante testikel en vond het geheele orgaan necrotisch.
De mogelijkheid van een homoiotransplantatie van tes-
tikels bij den mensch, is dus evenmin als bij dieren,
bewezen.
Bij de andere organen met inwendig-secretorische
functie zijn met bijnier, hypophysis en thymus, homoio-
plastisch nooit resultaten van eenige beteekenis ver-
kregen. De transplantaten werden steeds in zeer korten
tijd necrotisch en geresorbeerd.
Practisch veel belangrijker en uitvoeriger bestudeerd
zijn de transplantaties van bijschildklier en scliildklier.
Toen de beteekenis van de epitheelhchaampjes dmde-
lijk was geworden wist men reeds dat autotransplantatie
dezer organen mogelijk is.
Immers bij talrijke overplantingen van schildklieren
had men de bijschildklieren meegenomen en gezien, dat
zij opnieuw ingroeiden, beter veelal dan de schildklier
zelf. Het verwijderen van het transplantaat gaf aan-
leiding tot het optreden van tetanie. Deze ziekte werd
toenmaals toegeschreven aan het wegvallen van de
functie van de schildklier (von Eiselsberg). Later uit-
gevoerde autotransplantaties van afzonderlijke epitheel-
lichaampjes gaven eveneens goede resultaten.
De eerste homoiotransplantatie dezer organen werd
uitgevoerd door Biedl en wel bij konijnen, waarbij hij de
parathyreoideae in de milt overplantte. De dieren kregen
toch tetanie. i -j i, i
Landois deea proefnemingen op uitgebreide ^haal
bil honden, waarbij hij de bijschildkUeren in de bloed-
baan (vena jugularis interna) bracht, omdat hij meen^de
zoodoende bijzonder goede omstandigheden voor het
ingroeien te verkrijgen. De resultaten waren echter geheel
negatief, hetgeen niet te verwonderen is. Het trans-
plantaat bleef op een onbekende plaats als embolus zitten,
waardoor na-onderzoek werd uitgesloten. Bovendien trad
bij alle dieren na korten tijd tetanie op. Overgebracht in
afgesnoerde stukken van venae, waren de transplantaten
na vier dagen necrotisch.
Terwijl dus de autoplastiek bij dieren zeer goed slaagde
(v. Eiselsberg, Enderlen, Manley en ]\\Iarine) had
men bij homoiotransplantatie uitsluitend slechte er-
^^Toen de beteekenis van de parathyreoideae bekend was
geworden, werd bij de verwijdering van struma bij den
mensch, alle aandacht gewijd aan het sparen dezer
organen. De homoiotransplantatie als behandeling, voor
post-operatieve tetanie kon daardoor slechts zelden
beproefd worden, ook al omdat materiaal voor zulk eene
transplantatie niet voor het grijpen ligt.
Het eerste geval publiceerde von Eisel^erg (1907).
Bij eene vrouw van 68 j. was in 1902 particele strumec-
tomie verricht en vijf jaren later eene operatie wegens
recidief. Vijf dagen na de laatste traden aanvallen van
tetanie op en weer eenig dagen later werd één epitheel-
lichaampje, verwijderd bij eene strumectomie, homoio-
plastisch tusschen fascia en peritoneum in den buikwand
van patiente getransplanteerd. De aanvallen hielden op,
maar eene latente tetanie bleef bestaan en twee weken
na de transplantatie kwam een doodelijke aanval. In
de seriesneden van de balsorganen werden geen epitheel-
lichaampjes gevonden.
Het tweede geval van von Eiselsberg, waarvan
bij onlangs het eindresultaat berichtte is veel belangrijker.
Een patiente, bij wie Billroth in 1882 stmmectomie had
verricht, kreeg kort na de operatie tetanie, die nu eens
manifest, dan weer latent was. Behandeling met sub-
stantie van thyreoidea had geen invloed. In 1907 werd
de toestand slechter. Daarom plantte von Eiselsberg
een epitheel-lichaampje in den buikwand. Thans trad
verbetering op, doch geen algeheele genezing. Deze vrouw
stierf in 1919. Bij de obductie werd van de getrans-
planteerde bijschildklier niets teruggevonden.
Ook Borchers bericht omtrent goede resultaten. Hij
zag in twee gevallen blijvende genezing van tetanie door
homoiotransplantatie gedurende 3i jaar. In zijne ge-
vallen werden de epitheellichaampjes verwijderd bij
een strumectomie en werd vóór de overplanting micros-
copisch onderzoek verricht, om zeker te zijn, weefsel
van de parathyreoida te hebben. Histologisch onderzoek
na de transplantatie was niet mogelijk.
De homoioplastiek van bijschildklieren moet dan ook
voorloopig nog zeer sceptisch betschouwd worden. Bij
dieren zijn alle resultaten beslist negatief. Bij den mensch
is evenmin een positief bewije geleverd.
Zooals reeds werd opgemerkt is de schildklier het
orgaan geweest waarmede de eerste transplantatie-
proeven werden verricht. Tot in den tegenwoordigen tijd
is de glandula thyreoidea een geliefd object gebleven
bij orgaantransplantaties.
De ernstige, dibvijls doodelijke gevolgen van de totole
strumectomien, wekten in hooge mate do belangstelling
der chirurgen. Nauwkeurig werden de verschijnselen ook
bij proeven op dieren nagegaan (Schiff).
De gedachte door transplantatie van schildklierwcefsel
-ocr page 32-van een seliiksoortig dier de ziekteverscWgselen te be-
itelden LI het irste bij So^.. op. -
teeïde de scUldldier van een bond m f; ^u» jan
A^r^^r^ innnrl en nam bii den laatste na eemge
eenen r^/XldHerweg. De verschijnselen waren
Itn\'a vLTnd ^ het transplantaat
Z een^o^lekje op het peritoneum. ScHirE meende,
tt de ieren zich op deze wijze beter aan de uitval-
tmptomen konden Lnpassen. Na deze hommotrans-
pkntatks legde men zich langen tijd uitsluitend op auto^
öantatL toe. Na vele ^^^^^^^^^^
het eerste positieve resultaat van voN Eiselsberg
Deze traLplanteerde de halve schildkher van e^n
kat naar den buikwand tusschen asm -
verwijderde na een maand de andere
maanden het transplantaat. Vier en ^wmtig uur na de
laatste operatie trad heftige tetanie op, waaraan het dier
Toedic stierf. Bij microscopisch onderzoek bleek het
Öantat gehlel uit normaal schildeer ^^^
bestaL. Hier was dus voor het eerst met autotrans
plantatie een functioneele en organische ingroeiing ver-
Leeen Het noodzakelijke van microscopisch onderzoek
der transplantaten was duidelijk aangetoond en vond
Tel^lvoerig onderzoek deed Enderlen (i898) Hj
kaUen en honden, waarbij hij het lot overgeplante
schildklieren nagenoeg van dag tot dag naging. Hij
transplanteerde in de buikliolte en zag bij de autotrans-
plantaten steeds in de eerste dagen necrose in het cen-
trum optreden, ter^vijl de peripheric vrijwel intact bleet;
slechts het colloid verdween uit alle alveolen. Na 3—4
dagen begon de regeneratie reeds: kemdeelingen traden
op en capillairen groeiden in het transplantaat. Het
necrotische centrum werd door vaatrijk bindweefsel
vervangen. In de tweede week vormden zich sohde cel-
strengen, welke overgingen in celhoopen, aldus jonge
follikels vormende, waarin in de derde week lumina op-
•
traden. Van den rand uit werd het necrotische centmm
steeds kleiner, door nieuwvorming van schildkherweefsel.
De aanwezigheid van colloid in de omgevende lymph-
banen pleitte voor functie van het transplantaat. Na
twee, drie maanden werd een min of meer stationnaire
toestand verkregen. ...
Aldus is, zeer in het kort, de mgroenng van een auto-
transplantaat, zooals Enderlen die beschreven heeft.
Hii zag in veel gevallen de dieren drie tot zes maanden
na de transplantatie nog cachectisch te gronde gaan en
meende dit aan onvoldoende functie van de schildklier
te moeten toeschrijven. Zijn slotsom was dan ook dat
op den duur geen bevredigend gevolg van de schildklier-
autotransplantatie was te verwachten.
Aangezien we tegenwoordig, op grond van talrijke
ervaringen bij mensch en dier weten, dat een Wem deel
van de glandula thyreoidea voldoende is om in de behoefte
van het organisme te voorzien, is deze conclusie wd
oniuiBt te noemen en zal eerder een gebrekkige functie
van de bijschildklieren de oorzaak van den dood zijn
^"^ErDERLEN meende, dat het vrij onverschillig was of
men de klier van hetzelfde dier dan wel van een ander,
geliiksoortig, transplanteerde. Er trad toch in beide ge-
vallen meer of minder degeneratie op. Er zijn onder
zijne proeven drie homoiotransplantaties te vinden
zonder dat hierop in het bijzonder de aand^ wordt
gevestigd. Bij drie katten werd de schildklier geheel
verNvijderd en die van eene andere kat m de bmklioke
netiansplanteerd. Na de operatie trad tetanio op, welke
eenige dagen later verdween, doch spoedig terugkeerde.
Na 11—13 dagen werd microscopisch onderzoek verricht
en eene uitgebreide degeneratie gevonden, opvallend
sterker dan bij autotransplantaten van denzelfden tijds-
duur. Onder zijne gunstige resultaten vinden wc geen
enkele homoiotransplantatie.
Cristiani verrichtte auto- en homoiotransplantaties
van schildklieren bij ratten door kleine stukjes van de
klier onder de huid van het oor over te planten. Hij
zag bij zgne autotransplantaties langdurige, goede resul-
taten en meent ook bij zijne homoiotransplantaties van
goede gevolgen te mogen spreken zonder evenwel
deugdelijke bewijzen aan te voeren, aangezien hij als
criterium hoofdzakelijk aanneemt het macroscopisch
zichtbaar en voelbaar zijn van de transplantaten. Boven-
dien maakte Cristiani geen nauwkeurig onderscheid
tusschen auto- en homoiotransplantatie, zooals nog zal
worden besproken.
"Wel maakte hij het eerst opmerkzaam op het feit dat
transplantaten beter ingroeien wanneer het eigen orgaan
geheel afwezig is, dus behoefte aan functie, aan de pro-
ducten, van het orgaan het grootst is. Deze toestand van
orgaanhonger is in latere jaren meermalen proefonder-
vindelijk onderzocht.
H. Salzer (1909) deed autotransplantaties van de
schildldier bij konijnen. Een helft van de kher werd
overgebracht in de buikwand, de andere helft afwisse-
lend ter plaatse gelaten of verwijderd. Het bleek nu, dat
volkomen orgaanhonger begunstigend werkte op het
ingroeien van het transplantaat, dat in die gevallen beter
gevasculariseerd werd en sneller groeide, dan zonder
orgaanhonger. Salzer overweegt nog het opereeren in
één of twee zittingen. Men kan in de eerste zitting trans-
planteeren, het orgaan tijd geven zich met de circulatie te
verbinden en dan de rest van het eigen orgaan verwijde-
ren om zoodoende een „optimum tijd" te bepalen voor
de tweede operatie. Want te lang uitstellen daarvan
geeft weer aanleiding tot degeneratie van het trans-
plantaat, daar het in dien tijd overbodig is.
Voor de schildldiertransplantaties is de operatie in
twee tempi niet noodig daar men in een zitting volkomen
goede resultaten kan verkrijgen.
Jansen kwam bij dergelijke proeven tot dezelfde con-
clusie.
Al deze proeven zijn genomen met autotransplantaten.
Hoe een homoiotransplantaat zich gedraagt t.o.v. het
al of niet bestaan van orgaanhonger is eerst in den laat-
sten tijd uitvoerig nagegaan door Leo Loeb en Cora
Hesselberg.
Zij verrichtten bij caviae subcutane transplantatie
van schildkheren, met en zonder orgaanhonger, auto-
en homoioplastisch. Bij de beoordeeling wordt onder-
scheid gemaakt tusschen organisatie en hypertrophie
van het transplantaat. Onder organisatie verstaan zij
de aansluiting aan het nieuwe vaatstelsel (vaatreactie),
de meer of mindere bindweefsel-vorming (fibroblasten-
reactie) en de lymphocyten en leucocyten invasie
(lymphocytenreactie), welke laatste vooral bij de homoio-
transplantatie op den voorgrond treedt. Onder hyper-
trophie wordt verstaan vergrooting en nieuwvorming
van de specifieke elementen van het transplantaat.
Zij vinden nu bij de autotransplantatie met orgaan-
honger de organisatie niet of weinig versneld. Wel treedt
in sterkere mate hypertrophie op. Daar het lot van het
transplantaat in de eerste plaats afhangt van de organi-
satie en secundair van de hypertrophie, concludeeren zij
dan ook, dat het al of niet ingroeien niet afhankelijk is
van orgaanhonger.
Bij homoiotransplantatie vonden zij slechts in de
kleinste helft der gevallen merkbare hypertrophie, doch
steeds minder dan bij autotransplantatie. Deze geringere
hypertrophie kan optreden terwijl de organisatie van het
homoiotransplantaat d.i. dus de reactie van vaten, bind-
weelsel en lymphocyten plaats heeft als typische homoio-
reactie. De vernietiging van het transplantaat wordt niet
beinvloed door do hier en daar optredende hyi)ertrophie
en de hypertrophische deelen worden in dezelfde mate
vernield als de niet hypertropliische. Er is slechts meer
tijd voor de destructie noodig.
Terwijl dus dc groeikracht in het transplantaat aan-
wezig is en bij orgaanhonger meer tot uiting komt, krijgen
de lymphocyten en het bindweefsel zoo snel de overhand,
dat die groeikracht niet tot uiting kan komen.
Volgens deze onderzoekingen is de orgaanhonger bij
-ocr page 36-homoiotransplantatie een factor, die soms door bevorde-
ring van de hypertrophie, de vernietiging verlangzaamt.
Belangrijke proeven op dieren zijn nog genomen door
Manley en Marine.
Zij transplanteerden allerlei organen op alle mogelijke
manieren. Zoo verrichtten zij ook honderdtallen homoio-
plastische transplantaties van de schildklier bij konijnen
in lever, milt, bijnier, ovarium en in den buikwand onder
zeer verschillende voorwaarden b.v. met het tegelijker-
tijd wegnemen van ovaria, testes, of milt; met toediening
van jodium of van phosphorus. Zij .zagen als regel vol-
ledige resorptie van het transplantaat tusschen den 13en
en 30en dag. Herhaalde homoiotransplantatie bij het-
zelfde dier verlangzaamde de resorptie. Hetzelfde ge-
beurde wanneer gever en ontvanger werden voorbe-
handeld met jodium. In twee gevallen hunner zeer
groote reeks vonden zij het homoiotransplantaat na
één jaar nog in vrij goeden staat behouden. Deze
gevallen staan als een oase in de woestijn van misluk-
kingen en de schrijvers weten er eigenlijk geen weg mede.
Transplantaties van schildklieren zijn ook bij den
mensch reeds vele malen uitgevoerd. Eerst beproefde
men heterotransplantatie, waarbij lams- en schapen-
klieren werden gebruikt. Deze transplantaten werden
steeds zeer snel geresorbeerd.
Th. Kocher voerde de eerste homoiotransplantatie
uit en wel bij een patiente met cachexia stmmipriva,
waar hij eenige stukjes menschelijke schildklier in het
onderhuidsche bindweefsel overplantte. Hij zag geen
goed gevolg ervan.
Cristiani had bij zijne proeven op dieren gevonden,
dat het beste resultaat verkregen werd, wanneer men
talrijke kleine stukjes schildklier subcutaan transplan-
teerde en bracht zijne methode ook bij den mensch in
toepassing. Bij 3 patiënten werden, na strumectomie,
meerdere transplantaten ingebracht, deels van de eigen
klier, deels van die van andere patienten. Cristiani
onderscheidt hierbij niet auto- en homoioplastiek, maar
ziek en gezond scWldklierweefsel, welke aanduidingen
elkander geenszins dekken in de betreffende gevallen.
Hij verwijderde na eenige maanden hier en daar een
transplantaat. Voor zoover na te gaan waren alle
homoiotransplantaten gedegenereerd, de autotrans-
plantaten in goede conditie. Hij zelf gihg slechts na, wat
er van gezond, wat van ziek weefsel terecht kwam, waar-
door de schijn gewekt werd dat de homoiotrans-
plantaties slaagden. In een later geval zag hij oogen-
schijnlijk een beter gevolg. Een meisje van 21 jaar
kreeg na strumectomie verschijnselen van myxoedeem
Behandeling met tabletten van schildldier bleek onvol-
doende. Cristiani paste toen zijne „greffes en sémis"
toe en bracht 16 stukjes gezond weefsel van schild-
klier in de subcutis. Hij voedde aanvankelijk nog met
schildklier, doch verminderde dit langzamerhand, zonder
dat de ingetreden verbetering te loor ging. Bij eene tweede
operatie werden nog 28 stukjes getransplanteerd. Na
eenigen tijd kon toen de medicamenteuze therapie geheel
achterwege worden gelaten. Microscopisch onderzoek
is niet verricht, terwijl ook niet is uitgesloten, dat resten
van de eigen schildklier alsnog gehypertrophieerd zijn.
" Ook hier is dus niet bewezen dat de homoiotransplan-
tatie geslaagd is.
Payr beschouwde, na talrijke proeven met schild-
klierautotransplantatie bij dieren, de milt als de beste
plaats voor opname van het transplantaat. Zijn onder-
zoek is nauwkeurig. Vooral de microscopische con-
trole is zorgwldig verricht. Op grond van zijne goede
resultaten gaat hij dan plotseling eene homoiotrans-
plantatie bij den mensch uitvoeren zonder de aandacht
erop te vestigen, dat deze proef geenszins evenwijdig
loopt met zijne proeven op dieren. Bij een zeer achterlijk,
myxoedemateus kind transplanteerde hij, in de milt,
de goed ontwikkelde processus pyramidalis van de
moederlijke schildklier. Het kind ging geestelijk en licha-
melijk vooruit gedurende een jaar. Toen bleef de toe-
stand stationnair en na 2i jaar stierf het kind.
Nader onderzoek van het transplantaat werd met
verricht. Of de verbetering het gevolg is geweest van de
operatie, is twijfelachtig.
Eenige jaren later geeft Payr aan, dat in het algemeen
verworven defecten van de schildklier (hypothyreosen als
spontaan-infantiel myxoedeem, cachexia strumipriva,
hypothyreotische stmmae) beter te bemvloeden zijn
met transplantatie dan aangeboren hypo- en athyreosen.
Bil de laatste zijn dikwijls defecten in het centrale zenuw-
stelsel aanwezig, zoodat het de vraag is, of het schild-
klier defect wel het primaire is. Hij geeft dan ook, in
tegenstelling met vroeger, aan, dat men scherp moet
onderscheiden tusschen auto- en homoiotransplantatie en
betreurt dat zooveel moeite aan de studie der autotrans-
plantatie van de schildklier is gewijd en zegt: „Wäre
nur die überaus mühevolle Arbeit, die man der Auto-
transplantation gewidmet hat, die Homoiotransplan-
tation zur Gute gekommen, so wäre wahrscheinlich
heute endgültig festgelegt unter welchen Umständen
das Gelingen einer solchen möglich erscheint.
Th. Kocher beschikte in 1914 over 93 gevallen van
homoioplastiek van schildklier bij den mensch. Bij een
naonderzoek van 56 dezer patienten verklaarden
volkomen zonder bezwaren te zijn en 18 bleken veel
verbeterd, terwijl de overigen slechts tijdelijk eenige
verbetering hadden bemerkt. Gecombineerde transplan-
tatie in het beenmerg en de subcutis gaf het beste
resultaat. Ook de milt bleek een geschikte plaats van
ontvangst te zijn.
Voor de overplanting gebruikte hij klieren van lijders
aan morbus Basedowi en deelen van strumao colloides,
liefst afkomstig van jonge bloedverwanten van den ont-
vanger. Evenals Payr meent hij, dat ver^vorven hypo-
thyreosen het beste met transplantatie te beinvloeden
zijn. Het voordeel van de transplantatie tegenover do
behandeling met schildkliertabletter is, dat het voort-
durend gebruik van medicamenten, slechts door weinig
menschen wordt volgehouden, terwijl het bovendien
zeer kostbaar is. Door eene transplantatie kan in vele
gevallen het gebruik van schildkliertabletten worden
verminderd, niet zelden geheel worden opgeheven. Het
transplantaat werkt beter en langduriger, prikkelt
waarschijnlijk, waar dit mogelijk i5, resten van de eigen
glandula thyreoidea tot uitgroeiing, zoodat ook na de
eventueele resorptie van het transplantaat, voldoende
in de behoefte van het lichaam aan schildklier-producten
wordt voorzien. Kocher meent, dat al zijn blijvende
resultaten aan dit laatste te danken zijn ; deze resultaten
waren echter slechts te verkrijgen bij menschen met
betrekkelijk lichte stoornissen.
Bij zware gevallen van myxoedeem en bij kretins waren
de uitkomsten veel slechter. De kretins zouden bio-
chemisch zeer ver van den mensch afstaan, zoodat hierbij
eigenlijk meer van heterotransplantatie moet worden
gesproken. Door vooibehandeling met praeparaten van
schildklieien wilde Kocher trachten dit biochemische
verschil te verkleinen en zelfs daarmede uitmaken of
men werkelijk met eene primaire athyreose, dus een
ware kretin, te doen heeft, en niet met eenen idioot t.g.v.
primair lijden van het centrale zenuwstelsel. Heeft de
medicamenteuze therapie geen invloed, dan is trans-
plantatie zeker overbodig.
Vele andere onderzoekers hebben zich met de schild-
Idier-homoioplastiek bezig gehouden o.a. von Eiselsbero
Birciier, Carraro. Alleen von Eiselsberg zng in één
geval resultaat. Bij de obductie van een patiënte, bij
wie twaalf jaren tevoren een overplanting van schildklier
in de buildiolte was uitgevoerd, vond hij dit trans-
plantaat terug en kon microscopisch nog schildklier-
weefsel aantoonen. Alle anderen zagen slechts tijdelijke
resultaten. Organische ingroeiing met behoud van functie
op den langen duur, is ook met de schildklier nog niet
bereikt.
Dit overzicht van de onderzoekingen op het gebied
der homoioplastiek van organen en de daarmede be-
reikte resultaten doet inzien, hoever wij nog van het ge-
wenschte doel verwijderd zijn. Dmzen^n en ^^en
transplantaties, op de meest verschillende ^^J^en en
onder zeer verschillende omstandigheden ^^
zijn mislukt. Vele oogenschijnhjke successen bleken op
den duur inderdaad schijn te zijn geweest Enkek ge-
vallen welke aan alle eischen voor eene geslaagde trans-
plantatie voldeden, staan zóó afzonderlijk dat men zich
Let afvragen of er geen waarnemingsfout, geeri ver-
lsing in \'t spel is. Want dat het groote probleem:
iaarom mislukt de homoioplastiek van organen, en
hoe moet deze mislukking voorkomen worden, tot heden
onopgelost is, staat vast.
In verband met de in het proefondervindelijke ge-
deelte te beschrijven proeven over transplantatie van
huid, zullen we thans nog nagaan, wat op dit gebied tot
heden is verricht en bereikt. to. r
Ofschoon reeds de oude Voor-Indiërs en de Itahanen
der middeleeuwen zich bezig hielden met hmdplastieken,
staan ons daaromtrent zoo weinig betrouwbare gegevens
ter beschikking, dat er alleen historische waarde aan
kan worden toegekend.
Eerst in den anti- en aseptischen tijd zijn de trans-
plantaties van epidermis door Reverdin en Thierscii
en de transplantaties van huid door Krause iü weten-
schappelijke banen geleid. Hunne methoden vonden
allerwegen navolging en waren aanleiding tot menig
onderzoek betreffende de wijze, waarop een Imidtrans-
plantaat op zijn nieuwen bodem ingroeit cn hoe de ver-
schillende weefsels zich daarbij gedragen.
Evenals bij de transplantatie van organen werd ook
hier in het begin hoofdzakelijk de autoplastiek beoefend
en onderzocht. De resultaten waren over het algemeen
gunstig. Maar ook proeven over homoioplastiek zijn her-
haaldelijk genomen en hebben volgens de oudere publi-
caties meermalen succes gehad. Behalve de mogelijk-
heid, dat de auteur auto- en homoiotransplantatie niet
scherp van elkander onderscheiden heelt, wat vroeger
nogal eens is voorgekomen, zijn ook bij bet beoordeelen
van epidermis en huidtransplantaties vele factoren in
acht te nemen, alvorens men van een succes kan spreken.
Met name behooren langdurige, niet onderbroken waar-
neming en microscopisch onderzoek tot de onafwijsbare
eischen voor eene goede beoordeeling. In alle gevallen^
waarin van geslaagde homoioplastiek van huid wordt
gesproken, is niet aan deze eischen voldaan.
De eerste uitvoerige studie over het ingroeien van huid-
transplantaten, zij het ook uitsluitend van autotrans-
plantaten, is van Enderlen en Marchand.
Zij vonden, dat de eerste verkleving tusschen trans-
plantaat en wondbodem van het grootste belang^ is.
Deze verkleving komt tot stand door een laagje fibrine.
Hoe sneller de verkleving en hoe dunner het fibrine-laagje,
des te eerder herstelt zich de circulatie in het transplantaat.
Spoedig treden dan de gewone verschijnselen der
wondgenezing op. Men ziet sterkere vulling van bloed-
vaten, uittreden van leucocyten en lymphocyten, woeke-
ring van de endotheliën der vaten en libroblasten. In
gunstige gevallen is de circulatie in epidermis-trans-
plantaten na 2—3 dagen hersteld, in dikkere trans-
plantaten van huid na 4—7 dagen. In beide gevallen
worden dc oppervlakkige lagen van het epitheel afge-
stooten, bij huidlappen dikwijls dc geheele epidermis.
De regeneratie heeft plaats vanuit het stratuin gernii-
nativum, vanuit dc resten van talkklieren en haarzakjes
en ook vanuit de randen van het defect. De oneffen-
heden van de onderlaag worden met epitheel opgevuld,
zoodat do nieuwe epidermis nogal eens abnormale uit-
loopers in do diepte vertoont.
Ook in het bindwcetsel en het elastische weefsel van
de cutis treedt een min of meer uitgebreide degeneiatic
op, afhankelijk van de dikte van do lap en de meer of
minder goede voeding. De infiltratie met leucocyten en
de ophooping van sereuse vloeistof onder de epidermis
en in do diepere lagen van het transplantaat houden
gelijken tred met de degeneratie.
Bij autotransplantaten houden regeneratie en degene-
ratie elkander ongeveer in evenwicht. Het is duidelijk
aangetoond, dat zelfs onder de gunstigste voorwaarden
voor genezing, een niet onbelangrijk deel van het weefsel
te gronde gaat en alleen goede voeding van het trans-
plantaat een snel herstel uit eigen middelen bevordert.
Na ongeveer 5 weken kan een huidlap zich geheel her-
steld hebben, met uitzondering van het elastische en
het zenuwweefsel, welke minstens 4—6 maanden noodig
hebben voor hunne nieuwvorming. Ook eventueele haar-
groei komt eerst langzamerhand, meestal nooit geheel
volledig terug.
Uit deze korte beschrijving van de weefselverandenn-
gen en reactie-processen, welke plaats hebben na auto-
transplantaties van huid blijkt reeds, dat er voor eene
goede genezing zeer gunstige voorwaarden noodig zijn
en dat zelfs dan nog eene belangrijke weefseldegeneratie
optreedt. Bij huidautoplastieken bij dier en mensch
is mislukking dan ook niet zeldzaam.
Dat de homoioplastiek van huid nog veel minder kans
van slagen heeft is van te voren reeds te verwachten.
Toch is herhaaldelijk beweerd dat b.v. homoioplastiek
van epidermis zeer goed mogelijk zou zijn.
Reeds Eeverdin transplanteerde epidermis van negers
op blanken en omgekeeid en kwam uit het genezen van
de wonden tot de slotsom, dat de transplantatie geslaagd
was. Nu zijn litteekens bij negers kort na hun ontstaan
wit van kleur, t.g.v. het ontbreken van pigment en omge-
keerd blijft het pigment van negerhuid, ook na het te
gronde gaan van de andere weetselelemcnten, nog langen
tijd in het Htteeken aanwezig. Deze Ideurverschillcn
werkten ertoe mede de transplantaties als geslaagd te
beschouwen.
Bij kleine wonden bestaat bovendien groote kans, dat het
epitheel van den rand af onder het transplantaat schuift
en dit laatste min of meer ongemerkt wordt afgestooten.
Door hiermede geen rekening te houden zijn ongetwijfeld
talrijke huidhomoioplastieken als geslaagd beschreven.
Schone deed hoiHoiotransplantat^\'es van huid bij
kikkers (rana esculenta) en zag geen enkel goed resultaat.
Daarna deed hij op uitgebreide schaal proeven bij muizen.
Experimenteerde hij met willekeurige muizen dan misluk-
ten alle overplantingen. Daarom ging hij over tot trans-
plantaties onder bloedverwante muizen en wel van kind op
moeder en omgekeerd, van kind op vader en omgekeerd
en van broeders op zusters onderling. Hij zag nu opval-
lende verschillen in het beloop van de proeven. Verre-
weg de meeste plastieken mislukten, maar het te gronde
gaan der huidlappen duurde in het eene geval veel langer
dan in het andere. In de eene serie bleven b.v. de trans-
plantaten van kind op moeder langen tijd (Schone
spreekt van maanden) uiterlijk goed intact, terwijl de
huidlappen, van dezelfde jongen op den vader overge-
plant, alle snel te gronde gingen.
In eene andere reete was het omgekeerde het geval en
groeiden de transplantaten bij de jongen beter in. Dubbel-
zijdig tijdelijk goed gevolg werd alleen gezien bij over-
planting onder jonge dieren van denzelfden worp. In
enkele dezer laatste gevallen meent Schone op goede
gronden eene blijvende ingroeiing der homoioplastische
huidlappen aan te mogen nemen, aangezien hij in twee
gevallen, respectievelijk na 13 en 19 maanden op dc
plaats waar het transplantaat was ingebracht, micros-
copisch n9rmale huid vond.
Deze resultaten zouden bewijzend zijn wanneer de
dieren inderdaad voortdurend gecontroleerd waren, zoo-
dat bij wijze van spreken geen haar kon uitvallen, zonder
dat het waargenomen werd. Van eeno dergelijke strenge
controle wordt niets vermeld, zoodat ook deze gevallen
nog niet zonder meer als geslaagde homoiotransplantaticB
kunnen worden beschouwd, hetgeen in het experimen-
tcele gedeelte nog nader zal worden toegelicht.
Bij konijnen had Schone evemin succes als anderen
o.a. Henle.
Door het eigenaardig wisselend beloop der onderhnge
transplantaties van huid bij vader, moeder en jongen,
alsmede door de enkele, volgens zijne meemng, volkoin^en
geslaagde gevallen, kwam Schöne tot de vraag of het
al of niet slagen van homoiotransplantaties met afhanke-
lijk kon zijn van bepaalde regels van erfelijkheid. Hij ver-
geliikt de transplantatie van normaal weefsel met die
van tumoren. Zoo mislukt in den regel de homoiotrans-
plantatie van spontane mammatumoren bij muizen,
^ar zoo nu en dan komt een gezwel voor, dat zich wel
op andere muizen laat overbrengen. Andere tumoren,
sarcomen, Chondromen, groeien veel gemakkelijker op
gelijksoortige dieren. Toch is de meening geuit dat de
vatbaarheid voor bepaalde tumoren ook aan regels
gebonden zou zijn. Tyzzer en CuéNOT entten een be-
paald muizensarcoom bij een groot aantal miuzen en
vonden 20 % der dieren niet vatbaar voor den tumor.
Van de nakomehngen dezer 20 % waren nu 20 % wel
vatbaar, dus de vatbaarheid voor dezen bepaalden tumor
was domineerend geworden.
Afgezien van de vraag of men de ervaringen der proef-
ondervindelijke pathologie der gezwellen mag over-
dragen op de transplantatie van normaal weefsel, al
mogen dan enkele omstandigheden, als versclül in ras
en bloedverwantschap in beide gevallen gelijk hun invloed
doen gelden, is het zeer twijfelachtig of op grond van
Schöne\'s proeven bij twee generaties uitgevoerd en
met slechts tijdelijk succes bekroond, de overweging
van erfelijkheidsregels in aanmerking komt. Hij geeft
overigens ook toe, dat een en ander aan een zeer groot
materiaal zou moeten worden onderzocht.
Voorloopig is zulk een onderzoek niet aanbevelens-
waardig, aangezien het gelukken van homoioplastiek
van huid op zichzelf nog een vraagstuk is.
Overtuigend wordt dit aangetoond door het werk
van Lexer, die na takijke proefnemingen op mensch cn
dier tot de uitspraak kwam, dat nog nooit een homoio-
plastiek van epidermis of van huid met blijvend succes
is bekroond.
Wel zag Lexer verschillend beloop der homoioplas-
-ocr page 45-tiek van huid in verschillende gevallen en stelde den
invloed van ras en bloedverwantschap vast. Hij be-
oefende steeds auto- en homoioplastiek naast elkaar
en zorgde dat de transplantaten noch elkaar, noch
de wondranden raakten, zoodat epithelisatie onder de
transplantaten niet ongemerkt kon plaats hebben.
Zoowel bij de transplantatie van epidermis als van huid,
bij den mensch zag hij de transplantaten in sommige
gevallen acuut gangraeneus worden en wel wanneer ont-
vanger en gever van verschillend ras waren. In andere
gevallen had aanvankelijk eene zeer goede verldeving
tusschen het transplantaat en de onderlaag plaats,
trad doorbloeding van den lap op en la:eeg men zoo-
doende den indruk van eene goede genezing, totdat in
de derde week na de transplantatie het beeld plotseling
veranderde : het transplantaat werd in korten tijd totaal
necrotisch en door eene dikke etter-massa van de
granuleerende onderlaag gescheiden. Soms zag hij ook,
de, in de derde week beginnende afsterving, als eene
langzame droge necrose verloopen, terwijl het defect
van den rand uit, onder het indrogende transplantaat
werd geepitheliseerd.
In het gunstigste geval werd de schijnbaar ingegroeide
huidlap langzamerhand door granulatieweefsel door-
woekerd en trad litteekenweefsel in de plaats van het
transplantaat, welk weefsel dan ook weer van de randen
uit met epitheel werd bedekt. Dit proces duurde 5 tot 6
weken en bij slechte waarneming zou men spoedig ge-
neigd zijn van eene geslaagde transplantatie te spreken.
Het laatst beschreven beloop kwam voor bij over-
planting van foetale epidermis, welke zich daarmede het
meest geschikt voor homoiotransplantatie toonde.
Ook microscopisch is het te gronde gaan van homoio-
transplantaten van huid bestudeerd. Na de eerste ver-
kleving en herstel der circulatie bemerkt men in do eerste
week geen groote verschillen tusschen homoio- en auto-
transplantatie. In de tweede week neemt dc degeneratie
in de homoioplastischc lappen snel toe. Uitgebreide
cellige infiltraten verschijnen op de grens van het trans-
plantaat en den wondbodem en eveneens verderop naar
de epidermis toe. Granulatieweefsel vormt zich onder
het transplantaat en in het eene geval sneller, m het
andere langzamer, maar steeds neemt de degeneratie
toe en wordt niet zooals bij autotransplantaten door
regeneratie gecompenseerd. ,
OsHiMA deed proeven met gesteelde huidlappen bij
konijnen. Zoolang het transplantaat door den steel
gevoed werd ging het goed. Na eene week werd de steel
doorgesneden en microscopisch de huid nagenoeg normaal
bevonden. Ruim een week later was het transplantaat
geheel verdroogd en stootte zich als eene dikke korst af.
Deze nauwkeurige onderzoekingen van Lexer en
OsHiMA laten geen twijfel meer over, dat alle mededeelin-
gen over het ingroeien van lijkenhuid, huid van geampu-
teerde ledematen en ook van versche menschenhuid op
dwaling moeten berusten. Onvoldoende en te kortdurende
waarneming en het nalaten van microscopisch onderzoek
zijn ook hier weer de fouten, die ten onrechte tot het aan-
nemen van goed gevolg hebben geleid.
Een treffend voorbeeld van vrij jongen datum zij hier
nog vermeld. Wederhake transplanteerde breukzakken
homoioplastisch op granuleerende wonden, ter vervanging
van de epidermis.
Na 10 dagen zag hij het transplantaat vast en door-
bloed op den onderlaag zitten, waarop hij onmiddellijk
concludeerde: „Besser kann die A.nheilung eines Trans-
plantater kaum illustriert werden." Zeker, het trans-
plantaat was vastgegroeid maar Wederhake ver-
zuimde te zien, althans te vermelden, wat er na 3—4
weken van was overgebleven.
Keyser herhaalde deze proeven en zag alle homoio-
transplantaties mislukken.
Perthes was in de gelegenheid bij den mensch een
homoioplastiek van epidermis uit te voeren, met inacht-
neming van de door Schöne en Lexer genoemde fac-
toren betreffende ras en bloedverwantschap.
Bij eene \\touw van 19 jaar, die t.g.v. een ongeval
nagenoeg geheel gescalpeerd was, werd, toen het hoofd
met gezonde granulaties was bedekt een partieele epider-
misautoplastiek en daarnaast een epidermishomoio-
plastiek uitgevoerd, waarbij het materiaal voor de laatste
werd verkregen van patiente\'s zuster van 21 jaar.
De eerste twee weken was geen onderscheid tusschen
auto- en homoioplastische transplantaten te zien, maar in
de derde en vierde week vergrootten zich de autotrans-
plantaten, terwijl de homoiotransplantaten door granu-
latieweefsel werden vernietigd om na vier weken spoor-
loos te verdwijnen.
Samenvattend is van de homoiotransplantatie van
epidermis en huid te zeggen, dat overal, waar nauwkeurig
waargenomen en scheip Imtisoh te werk is gegaan, bij
den mensch zeker niets dan mislukkingen zijn vastge-
steld, bij dieren eveneens overwegend slechte resultaten
zijn gezien. Alleen is de mogelijkheid niet geheel uit-
gesloten, dat hier en daar hij muizen, onder bepaalde om-
standigheden een huidlap voor längeren tijd is ingegroeid.
Deze gevallen staan echter zoo afzonderlijk naast
alle mislukkingen, dat er nauwelijks beteekenis aan toe-
gekend kan worden.
HOOFDSTUK III.
Inleiding tot eigen onderzoek.
De slechte resultaten met de homoioplastische trans-
plantatie verkregen, gaven er aanleiding toe, dat aller-
wegen naar de oorzaken daarvan werd gezocht. Daarbij
had men steeds rekening te houden met den invloed van
het transplantaat op den ontvanger en omgekeerd.
Nauwkeurig cüende te worden nagegaan hoe de ^n of
meer sneUe vernietiging van het transplantaat in zijn
werk ging, ten einde een verklaring daarvoor te vinden.
Dat dit ingewikkelde biologische probleem met ge-
makkelijk te analyseeren zou zijn, was te verwachten
Gelukt het eene goede hypothese te vinden om het
beloop van dit biologisch proces te verklaren, dan is
tevens de weg aangewezen, waarop naar verbetering
moet worden gezocht. • i i.- i
Ter verklaring van het mislukken der homoioplastiek
heeft men reeds langen tijd. biochemische verschillen
tusschen ontvanger en gever verondersteld, terwijl
vervolgens het te gronde gaan van het transplantaat op
immuniteits-reacties zou berusten. De eerste onder-
zoekingen, met deze hypothese tot grondslag, betroffen
niet de homoiotransplantatie van normaal weefsel, doch
van tumoren.
Nadat men gevonden had, dat sonmuge tumoren
homoioplastisch overgeplant kunnen worden, is door
verdere onderzoekingen (Schöne) aangetoond, dat eef-
tijd, ras, graviditeit, ziekte en chemische samenstelling
van Hchaamsvloeistoffen hun invloed op de homoio-
transplantatie van gezwellen doen gelden. Eenige dezer
factoren, namelijk leeftijd, ras en chemische samenstel-
ling van lichaamsvloeistoffen zijn eveneens van beteeke-
nis gebleken bij de homoiotransplantatie van normaal
weefsel, zoodat in deze opzichten de studie der proef-
ondervindelijke pathologie van gezwellen den weg heeft
aangewezen voor het nadere onderzoek der homoio-
transplantatie van normaal weefsel.
Hieruit volgt allerminst dat men ervaringen van het
eene gebied direct op het andere mag overdragen. Het
feit reeds, dat homoioplastische enting van tumoren m
vele gevallen een positief resultaat geeft terwijl de homoio-
transplantatie van normaal weefsel als regel mslukt,
is een belangrijk verschil. Bovendien brengt men bi] eene
tumor-enting alleen een, met bijzondere eigenschappen
bedeelde cel over, waarvan verwacht wordt dat zij op
vreemden bodem haar pathologischen groei zal voort-
zetten. Van langdurig resultaat is geen sprake, want
groeit de tumor snel, dan is de drager ook spoedig dood.
Generlei functie wordt van het tumortransplantaat
verwacht, geen bepaalde bouw moet in stand worden
gehouden, terwijl het normale transplantaat in den regel
uit meerdere weefselsoorten bestaat, specifieke en met
specifieke elementen, welke alle hunne bijzondere eischen
st^ellen voor het voortbestaan. De tumorcel groeit
zonder eenige regelmaat, veel minder eischend, omdat
zij ook chemisch waarschijnlijk anders is samengesteld
dan de normale cel. , . . , i-i •
Uit een en ander volgt, dat alleen kritische vergelijlang
van tumorenting en transplantatie van normaal weefsel
nuttig kan zijn om verdere onderzoekingen id juiste
banen te leiden. . .,
Uitvoerige proeven ter bestudeermg en verklaring
van het beloop der homoioplastiek zijn genomen door
Leo Loeb. .,,^.11 „„„
Hij gaat nauwkeurig microsropisch het beloop van
auto- cn homoiotransplantaties naast elkaar na, terwyl
hii bijzondere aandacht wijdt aan de transplantatie
onder bloedverwante dieren, door hem syngencsio-trans-
plantatic genoemd. . . ,
Terwijl na elke autotransplantatie in de omgeving
van het transplantaat eene normale wondreactie optr^dt,
bestaande in sereuse exsudatie, uittreden van
nieuwvorming van vaten cn bindweefsel, ^ff
reacties (infectie uitgesloten) binnen fg
normale wondgenezingsproces. Bij homoiotransplantaties
-ocr page 50-ziet men nu regelmatig eene in het oog vallende ophoopmg
van lymphocyten, terwijl het aantal leucocyten met
grooter is dan bij overeenkomstige autotransplantaties.
Deze lymphocyteninvasie, bestudeerd bij transplan-
tatie van schildklieren en nieren bij caviae, oorspronke-
lijk meer aan de peripherie van het transplantaat op-
tredende, later in alle deelen daarvan doordringende
begint reeds den 2enof 3en dagna de overplanting merkbaar
te worden en neemt na de eerste week groote afmetingen
aan. De lymphocyten omringen de specifieke elementen
van het transplantaat, dringen in de bloedvaten en be-
werken zoodoende de vernietiging van het transplantaat.
De specifieke elementen worden van hunne bloedvoor-
ziening beroofd en gaan te ^onde, worden dus met ge-
phagocyteerd. Deze vernietiging is op den 10—12en
dag in vollen gang.
Zoowel bij auto- als bij homoiotransplantaten treedt
necrose op in het centrum. Deze centrale necrotische
zóne is bij homoiotransplantaten, vooral van schild-
klieren, grooter van omvang dan bij autotransplantaten
Ook in dit centrum komen lymphocyten voor bij de
homoiotransplantaten. Langzamerhand wordt het necro-
tische weefsel georganiseerd en in bindweefsel veranderd.
Deze werkzaamheid van fibroblasten komt bij homoio-
transplantaten sterker tot uiting dan bij autotransplan-
taten en geeft misschien door samensnoerende werking
op de bloedvaten mede aanleiding tot secundaire voedings-
stoornissen in het transplantaat. Ook bij autotransplan-
taten wordt het necrotische weefsel door bindweefsel
vervangen. Dit weefsel heeft echter oorspronkelijk een
meer embryonaal karakter, gevolg van de sterkere vas-
cularisatie. Eerst langzamerhand gaat in het centrum
dit weefsel in fibreus bindweefsel over; bij homoio-
transplantaten ziet men alleen dit fibreuse bindweefsel.
Tijdens de vernietigende werking van de lymphocyten
neemt men toch nog mitosen waar in de homoiotrans-
plantaten, voornamelijk in die gedeelten waar dc lympho-
cyten nog niet zijn doorgedrongen. Zoo nu en dan
ook daar, waar zij wel aanwezig zijn. Na vier weken zijn
nooit meer kemdeelingen waargenomen en op dat tijd-
stip zijn de homoiotransplantaten (schildklier en stukjes
nier) geheel of grootendeels vernield. De voornaamste
vernietigende factor bij de homoiotransplantaten is dus
de lymphocyteninvasie, welke bij autotransplantaten
ontbreeld. Ook is de bindweefselvorming in homoio-
transplantaten sterker en kan direct of indirect de ver-
nietiging in de hand werken.
Vooropgesteld is bij deze waarnemingen, dat er bij
homoio-, zoowel als bij autotransplantaten eene nieuwe
vaatverbinding tusschen ontvanger en transplantaat
tot stand komt, welke bij het autotransplantaat tot
nieuwen groei leidt, bij het homoiotransplantaat dient
tot het aanvoeren van materiaal voor de vernietiging.
Principieel verschil in de reactie van bloedvaten t.o.v.
auto- en homoiotransplantaat is er dus niet.
Teneinde nader te komen tot eene verklaring der op-
hooping van lymphocyten in homoiotransplantaten,
in het bizonder om na te gaan of deze reactie het gevolg
is van eene primaire werking van het transplantaat
zelve, dan wel is op te vatten als reactio van den ont-
vanger tegenover het transplantaat nadat immuun-
stoffen zijn gevormd, zijn meerdere transplantaties van
schildklieren bij dezelfde caviae uitgevoerd (Loeb). Zoo-
veel mogelijk zijn niet verwante dieren gebruikt.
Transplanteert men 8 schildklier-kwabben, afkomstig
van 4 dieren in een vijfde dier, dan blijkt bij microscopisch
onderzoek na 8—20 dagen dat de twee kwabben van
hetzelfde dier afkomstig, dezelfde veranderingen ver-
toonen, maar de kwabben van verscliillende dieren niet
in dezelfde mate vernietigd zijn. Steeds is er sterke lym-
phocyten- en fibroblastenreactie. Werden nu eerst O
kwabben overgeplant en 10 dagen later nog een kwab,
terwijl de andere Invab van den laatsten gever in een
normaal dier wordt overgebracht, dan vindt men bij
onderzoek, een week na de twcedo transplantatie, m
het laatste transplantaat minder lymphocytcn en meer
specifiek weefsel behouden, dan in de eerste transplan-
taten en verder dat de controleproef van het tweede
transplantaat hetzelfde beeld vertoont als dit. Itermt
valt af te leiden, dat in de eerste week bij opvolgende
transplantaties geen versnelde lymphocyteninvasie in
het tweede transplantaat plaats heeft (bewezen door de
controle proef), dat dus de eerste lymphocyteninvasie
hoogstwaarschijnlijk geen werking van immuunstoffen is.
Verder behoudt elke schildklier zijne individualiteit
tegenover den ontvanger, hetgeen blijkt uit de verschillen
tusschen de klieren van verschiUende dieren afkomstig,
waarbij dus wel een verschillende reactie van den_ ont-
vanger t.o.v. verschillende transplantaten aanwezig is.
Alle transplantaten ook die, welke in tweede instantie
zijn ingebracht, worden op den duur volkomen vermeld.
Meerdere transplantaten vormen dus geen gunstige
voorwaarde voor blijvende ingroeiing van een of meerdere
daarvan.
Loeb verklaart de lymphocytenophoopmg door eene
wijziging aan te nemen in het metabolisme van de ge-
transplanteerde cellen, welke verandering aanleiding is
tot de productie van abnormale stoffen, homoiotoxinen,
die op hunne beurt de lymphocyten aantrekken. De
lymphocytenreactie is dan het gevolg van de primaire
vorming van homoiotoxinen door het transplantaat.
Hoe grooternu het verschil, in biochemischen zin, tusschen
gever en ontvanger is, hoe sneller productie van toxinen
en aantrekking van lymphocyten. Daarom bestaat er
verschil tusschen de schildklierkwabben van verschillende
dieren bij denzelfden ontvanger. Secundair kunnen de
individueele verschillen als antigeen dienen en aanleiding
geven tot de vorming van immuunstoffen, die op hunne
beurt met de homoiotoxinen zullen samenwerken tot
het aantrekken van lymphocyten.
Niet met de feiten in overeenstemming is de opvatting
dat de lymphoc3rtenreactie uitsluitend het gevolg zou
zijn van de primaire vorming van immuunstoffen, die
dan weer aanleiding zouden geven tot de vorming van
homoiotoxinen. Hiertegen pleit o.a. de ophooping van
lymphocyten bij opvolgende schildkliertransplantaties
met 10 dagen tusschenruimte. In het tweede transplan-
taat ontstaat dan een reactie alsof het eerste niet aanwezig
ware. Bovendien zou bij gelijktijdig ingebrachte trans-
plantaten, afkomstig van verschillende dieren, dezelfde
boeveelheid immuunstoffen in het eene transplantaat
aanleiding geven tot snelle vorming van veel of lo-achtige
homoiotoxinen en tegelijkertijd in het andere transplan-
taat slechts weinig, maar ten slotte toch even krachtige
homoiotoxinen vormen. Dit kan men zich moeilijk voor-
stellen.
Samenvattend kan men zeggen dat Loeb\'s proeven
het waarschijnlijk maken, dat de lymphocytenreactie,
althans in de eerste dagen na de transplantatie, een
reactie van den ontvanger op primair gevormde homoio-
toxinen is, terwijl later de werldng van immuunstoffen
optreedt.
Men kan zich voorstellen dat de celelementen welke
homoiotoxinen produceeren ook als antigeen ^ycrken en
als zoodanig immuunstoffen opwekken, welke in samen-
werking met het antigeen op het transplantaat werken
als de primaire homoiotoxinen, dus de werking van deze
laatste versterken. Hierop wijst de sterke vermeerdering
van het aantal lymphocyten, welke men in de tweede
week nogal eens waarneemt.
De invloed van bloedverwantschap op het verloop der
homoiotransplantaties is ook door Loeb nader onder-
zocht. Zooals gezegd spreekt hij in deze gevallen van
syngenesiotransplantatie.
Uitgevoerd zijn weer transplantaties van schildklieren
bij caviae en wel van moeder op kind. Na 30 dagen, den
tijd waarop een gewoon schildklierhomoiotransplantaat
geheel vernietigd is, vindt men bij bovengenoemde syn-
genesiotransplantaties nog gedeelten van dc klier behou-
den. De lymphocyten-infiltratie is geringer dan bij homoio-
transplantaten van denzelfden tijdsduur, de ccntrale
necrose minder uitgebreid. Toch is reeds veel bindweefsel
gevormd De acini die behouden .ijn tebben^^e
Latten gee^coil^d en ^^
^r X ^oeg^e tijdstippen gelijken de synge-
itliB^i?
nllr anlffl°é van de bomoiotoxinen, zou later optreden.
Dor ïdeinere verschillen tusschen gever en ont-
JgTvetdert aanvankelijk bet
eenigen ^^^^^ L duur neemt de op-
iSTvt-
^^tsf irZlevallen, vvaar de lympbocytenreactie
laa^^ ntiedt kfn de fibroblasten- en vaatreact.e zjcb
normaal ont;ikkelen en verloopt d» ^
aan die bij autotransplantaties. Treedt in eoKeie
gevallen oveJmatige fibrobksten-werbng op da^m^^^^^
dit ook wel een gevolg van prikkehng door de toanen
, t en laten de l^pLyt^n niet lang op zieb wachten
^Verioopt dus de schildkliersyngenesiop a tiek van
moeSrTp kind in het begin meer als een autotransplan-
X Óp den duur doen\'zich dezelfde \'l\'»
toH l\'eftusscben gever en ontvanger gelden als bij
-ocr page 55-de homoioplastiek. Toch wijst het verloop van de trans-
plantaties bij bloedverwante dieren duidelijk aan, dat
zij beter verloopen naarmate de biochemische overeen-
komst tusschen gever en ontvanger grooter is.
Nog nader heeft Loeb dit onderzocht door na te gaan,
hoe de syngenesiotransplantatie verloopt bij verschillende
betrekkingen tusschen gever en ontvanger en wel van
moeder op kind, van kind op moeder en van broeder op
zuster. Daarbij werd gevonden, dat de beste resultaten
verkregen worden bij transplantatie onder jongen van
denzelfden worp, overeenkomstig dus met Schöne\'s
resultaten bij transplantaties van huid. Ook blijkt de
transplantatie van moeder op Idnd in den regel beter te
verloopen dan van kind op moeder. Alles in den zin van
het beschreven, min of meer typische, verloop der synge-
nesiotransplantatie.
Tevens blijkt, bij overplantingen van de moederlijke
schildklier in twee mannelijke jongen dier moeder, dat
niet volkomen dezelfde reactie bij de broeders optreedt.
Gezien het resultaat van de transplantatie tusschen
broeders onderling, was dit niet verwacht. Dit feit pleit
. er voor, dat naast de primaire syngenesiotoxinen, ook
de lichaamsvloeistoffen van den ontvanger een rol spelen.
Dat bij al deze transplantaties ook de orgaanhonger
van invloed is, worde hier volledigheidshalve nog ver-
meld. In het vorige hoofdstuk is reeds besproken, dat
orgaanhonger een prikkel tot hypertrophie is, zoodat
voor de vernietiging van een homoiotransplantaat meer
tijd noodig is. Het lot van het transplantaat wordt
er op den duur niet door gewijzigd, evenmin als door
bloedverwantschap van gever en ontvanger.
Loeb heeft door zijne onderzoeldngen aangetoond,
dat er eene primair toxische werldng van het homoio-
transplantaat uitgaat, welke secundair door een immuni-
teitsreactie van den ontvanger wordt versterkt. Primaire
werldng van zulke immuunstoffen is niet aannemelijk.
Bij den mensch zijn ook waarnemingen gedaan, die
voor een later optreden van de immuniteits en anaphylac-
tische reacties pleiten. Zoo ziet men bij bloedtransfusie,
soms na 3-4 dagen plotseling haemoglobinurie optreden,
ten bewijze van acute vernietiging van de vreemde roode
bloedcellen. Ook het, in de derde week, plotsehng te
gronde gaan van homoioplastische hmdlappen, kan met
anders dan als anaphylactische reactie beschouwd worden.
Wel is een primair toxische werbng van de normale
weefselvoohten van den ontvanger mogelqk. Bekend is
o.a. de directe haemolyse, welke ook bij bloedtransfusie
voorkomt.
Het biochemische verschil tusschen gever en ontvanger
is de groote hinderpaal voor het ingroeien en behouden
blijven van een homoiotransplantaat. Het uit zich door
primair toxische werking van het transplantaat op den
ontvanger en omgekeerd, terwijl secundair immumteits-
en anaphylactische reacties daarbij komen.
Gelijkheid van serum- en celeiwit van gever en ont-
vanger te verkrijgen, is de sleutel voor de homoioplastiek.
In deze richting zijn dan ook pogingen gedaan ter op-
lossing van het vraagstuk.
Men heeft nagegaan of de overplanting van normaal
weefsel door voorbehandeling van den ontvanger met
materiaal van den gever is te beïnvloeden en ook of voor-
behandeling van den ontvanger invloed heeft op het
beloop van de later uit te voeren transplantatie en meer
in het bijzonder of door een zoodanige voorbehandehng
de resultaten der homoioplastiek te verbeteren zijn.
Schöne nam proeven in deze richting. Hij zag een groot
aantal homoioplastieken van huid bij konijnen mislukken
en ging toen den invloed na van voorbehandeling der
ontvangers. Daartoe werden de dieren voorbehandeld
met huid van konijnen-embryo\'s, welke direct na ver-
wijdering uit den zwangeren uterus in kleine stukjes ver-
deeld, in de buikholte der proefdieren werd gebracht.
Eenige andere dieren werden op dezelfde wijze met em-
bryonale lever, weer andere met embryonale nier voor-
behandeld. Deze enting met soortgelijk embryonaal
weefsel verwekte geene ziekteverschijnselen. Vier en
twintig dagen na de voorbehandeling verrichtte hij
homoiotransplantaties van huid tusschen normale en
voorbehandelde dieren en voerde tevens eene auto-
transplantatie bij de voorbehandelde dieren uit.
Bij controle, een tot drie weken na de operatie, bleek,
dat bij de, met huid voorbehandelde dieren, de homoio-
transplantaten sneller te gronde gingen, dan bij normale
dieren. Bij de met lever en nier voorbehandelde dieren
was geen verschil te zien; ook werden de autotransplan-
taten door de voorbehandeling met huid niet beinvloed.
De voorbehandeling met soortgelijk weefsel had dus
invloed op het beloop van de homoiotransplantatie en wel
in dien zin, dat een sneller te gronde gaan plaats had, waar-
schijnlijk t.g.v. vervroegd optredende immuniteitsreacties.
Schone sprak dan ook van transplantatie-immuniteit.
Hij trachtte ook door langen tijd voortgezette immuni-
seering tot een beter resultaat te komen, in de veronder-
stelling op die wijze eene aanpassing aan het vreemde
eiwit en weefselvocht tot stand te brengen. Daartoe
behandelde hij ratten geruimen tijd met konijnenbloed,
om daarna huid van de ratten op do konijnen to
transplanteeren. Bij deze heterotransplantaties zag hij
niet het minste gevolg. Toch is in deze richting wel
iets te bereiken, waarmede tevens wordt aangetoond,
dat men op den goeden weg is.
Keyser trachtte eveneens met plaatselijke cn alge-
meene immuniteit en combinatie van beide, de homoio-
plastiek te verbeteren. Hij behandelde den gever voor
met bloed van den ontvanger; den ontvanger met weefsel-
extract van do weefselsoort, die later getransplanteerd
zou worden. Ook werd do bodem, waarop het transplantaat
moest komen, herhaaldelijk met serum van den gever
behandeld. Op deze wijzo gelukte het hem homoioplas-
tisoho transplantaten van huid 8 tot 12 weken in leven
te houden, dus aanzienlijk langer dan bij niet voorbe-
handelde dieren. Plaatselijke immunisatie alleen had geen
invloed. Ten slotte gingen toch weer alle homoiotrans
plantaten te gronde.
Overeenkomstig de proeven van Keyser is door
Fleisher gewerkt. Deze behandelde caviae metmtrape-
ritoneale injecties van steriele emulsies van versche
cavia-nieren en wel 4 injecties van 2 c.c. met 48 uur
tusschenruimte. Tien tot twaalf dagen na de laatste
injectie werden stukjes nier van caviae subcutaan
bi de voorbehandelde dieren getransplanteerd. De
transplantaten waren dus van andere dieren afko^tig
dan (Èe, welke ter voorbehandeling gebruikt waren._ iege-
liikertiid werden ook transplantaties verricht bij met
voorbehandelde dieren. Op verschillende tijden (1 tot
21 dagen) werden de transplantaten verwijderd^en niicros-
copisch onderzocht. De eerste 9 dagen bestond er duide-
lijk verschil tusschen de transplantaten van geimmum-
seerde en van normale dieren en wel in het gedrag der
lymphocyten, welke bij de geïmmuniseerde dieren m
grooteren getale voorkwamen. Ook bleven de lymphocyten
bii de geimmuniseerde dieren langer aan de peripherie
van het transplantaat. Aan het einde van de eerste week
was in dit opzicht echter geen verschil meer te zien tus-
schen normale en geimmuniseerde dieren. De bindweefsel-
reactie trad bij de geimmuniseerde dieren iets later op,
evenals de regeneratie, wat misschien het gevolg is van
de vele lymphocyten aan de peripherie. Bovendien werd
bii de geimmuniseerde dieren in de eerste dagen een
oedemateus haemorrhagische infiltratie van de subcutis
gevonden, welke op een locale anaphylactische reactie
■^Yggg.
Een andere reeks proeven werd verricht met passief
geimmuniseerde dieren. Konijnen werden op dc boven
genoemde wijze tegen cavia-nier geimmuniseerd en
10 tot 12 dagen na de laatste injectie, anti-nierserum
van de konijnen, bij caviae intraperitoncaal ingespoten.
De homoiotransplantaties van nieren bij deze dieren
verliepen geheel als bij normale dieren.
Konijnen werden met aïitinierserum intraveneus
behandeld en wel 2 c.c. vóór en 1 c.c. direct na de operatie;
ook dit had geen invloed op het beloop van de trans-
plantatie. Ook werden proeven pdaan, waarbij de
transplantaten vooraf met het antiserum in aanraking
werden gebracht en wel l u. bij 37" en 1 ii. bij 0° en
daarna afgewasschen met physiologisch water.
Bij caviae had deze voorbehandeling van het homoio-
transplantaat geen invloed, bij konijnen werd _ opge-
merkt, dat de lymphocyten iets langer aan de peripherie
van liet transplantaat vertoefden. Passieve immimisatie
en voorbehandeling van het geïsoleerde transplantaat
hadden dus geenerlei nuttig effect.
Bij de proeven met actieve immunisatie trad als positief
verschil met het normale beloop, de gewijzigde lympho-
cytenreactie op, welke alleen in de eerste week merk-
baar was. Deze lymphocytenreactie moet wel als eene
aanwijzing van immuniteit tegen het vreemde weefsel
worden beschouwd, terwijl reacties onder invloed van
immuunstoffen in het serum niet worden waargenomen.
Het resultaat van al deze pogingen, ontvanger en gever
meer geschikt te maken voor onderhnge transplantaties,
is niet groot. Voorbehandeling van den ontvanger alleen,
geeft aanleiding tot eene transplantatie-immunitait,
die in den regel het te gronde gaan van het transplantaat
versnelt.
Voorbehandeling van den gever alleen, heeft wel eenigen
gunstigen invloed, gezien de resultaten van Keyser.
Voorbehandeling van het transplantaat geeft mets en
plaatselijke voorbehandeling van het transplantatie-
bed met serum van den gever heeft wel eenigen invloed,
omdat daardoor do eerste verkleving tusschen trans-
plantaat en bodem sneller tot stand komt. Een resul-
taat voor langen tijd is in geen enkel geval bereikt.
Het streven naar overeenkomst tusschen chemische
samenstelling van serum cn cel blijkt toch wel de richting
aan te duiden, waarin de oplossing van het vraagstuk
der homoioplastiek moet worden gezocht. Men kan
trachten die overeenkomst langs kunstmatigcn weg te
bereiken, maar ook kan men het zwaartepunt leggen op
de keuze van gever en ontvanger. In deze richting is
reeds een belangrijke stap gedaan wanneer men rasge-
lijke, bloedverwante jonge individuen mtzoekt, van welke
momenten de gunstige invloed op de homoiotransplan-
tatie ondubbelzinnig is aangetoond, zij het ook _in hoofd-
zaak bij proeven op dieren. Toch wijzen de weinige trans-
plantaties, met vervulling dezer voorwaarden, bij den
mensch verricht er wel op, dat er overeenkomst bestaat.
Op één gebied is nu een stap verder gedaan in zake
de chemische overeenstemming tusschen gever en ont-
vanger en wel bij de bloedtransfusie, welke is op te vatten
als eene homoiotransplantatie van bloed. Daarbij is
gebleken, dat het onderling niet agglutineeren van gever
en ontvanger, het beloop van de transfusie pnstig
beinvloed, zonder dat daarmede een ideaal resultaat is
bereikt. Integendeel, het getransfundeerde bloed gaat
zeker langzamerhand te gronde, maar toch is met de
toepassing van de agglutinatie-reactie eene verbetering
verkregen, volkomen in de lijn waarin verbetering van de
homoioplastiek wordt gezocht. Vandaar mijn streven,
na te gaan of het negatief zijn der agglutinatie ook gunstig
werkt op orgaan- en huidtransplantaties.
Agglutininen komen in het normale serum van vele
menschen en dieren voor; zij kunnen ook kunstmatig
opgewekt worden door injectie van bloed van het eene
daer in dat van het andere, zoowel bij gelijksoortige, als
ongelijksoortige dieren. Autoagglutimnen, dat zijn dus
stoffen die, onder bepaalde omstandigheden de, m het-
zelfde bloed aanwezige erythrocyten agglutineeren,
komen in zeldzame gevallen ook voor.
Nauw samenhangend met de aanwezigheid van agglu-
tininen, is het voorkomen van haemolysinen, welke
laatste bij hunne werking min of meer afhankelijk
schijnen te zijn van de agglutininen. Langen tijd heeft
men het voorkomen van agglutininen als ziekte-ver-
schijnsel opgevat en er zelfs diagnostische beteekenis aan
toegekend.
Landsteiner ontkende samenhang tusschen ziekte
-ocr page 61-en agglutinatie en rangschikte zelfs de gezonde menschen
in drie klassen naar de agglutineerende eigenschappen
hunner sera. Moss vond eveneens geen samenhang van
bepaalde ziekten met de agglutinatie. Op grond van het
onderzoek der sera van een groot aantal menschen van
het blanke ras kwam hij tot de conclusie, dat er geen
drie, doch vier groepen zijn en wel verdeeld als volgt:
Groep 1: het serum van deze groep agglutineert geen
er5rthrocyten. Erythrocyten van deze groep worden
geagglutineerd door het serum van groep II, III en IV.
^oep II: het serum van deze groep agglutineert
de erj^hrocyten van groep I en III. Erythrocyten
van deze groep worden geagglutineerd door het serum
van groep III en IV.
Groep III: het serum van deze groep agglutineert
de erythrocyten van groep I en II. Erythrocyten van
deze groep worden geagglutineerd door het serum van
groep II en IV.
Groep IV: Het serum van deze groep agglutineert
de erythrocjdien van groep I, II en III. Erythrocyten van
deze groep worden door geen serum geagglutineerd.
Ter verklaring van de agglutinatie neemt Moss do
theorie van Ehrlich aan. De erythrocyten worden in
het bezit gedacht van receptoren, welke zich met een
agglutinine kunnen vereenigen. Na deze vereeniging
trekken de cellen elkaar aan en klonteren samen, aldus
het verschijnsel der agglutinatie te voorschijn roepende.
)De verdeeling in vier groepen nu, verklaart Moss
door drie verschillende soorten van receptoren (a, b en c)
aan te nemen en ook drie agglutininen (A, B en C), welke
als volgt over de groepen gedistribueerd zijn: groep I
bezit a, b, c en geen agglutininen; groep II b, c en A;
groep III a, c en B cn groep IV geen receptoren en C.
Door verschillende serologische proeven maakt Moss
deze hypothese waarschijnlijk, althans, dat er niet meer
dan drie soorten agglutininen zijn.
Eene indeeling der sera naar de aanwezigheid van hae-
molysinen is nooit gemaakt; het is overigens zeer waar-
schijnlijk, dat de liaemolysinen de groep-reacties van de
agglutininen volgen. Agglutinatie kan optreden zonder
dat haemolyse behoeft te volgen, maar omgekeerd gaat
agglutinatie steeds aan haemolyse vooraf (Moss, Beem.)
Vroeger meende men, dat haemolyse kon optreden zonder
voortgaande agglutinatie, hetgeen o^mst is. De aggluti-
natie hangt samen met de erythrocyten ^ geheel, ter-
wiil de haemolyse vernietiging van de er^hroc^en be-
werkt. Ziin dus de haemolysinen eenmaal m actie, dan
7s van agglutinatie niet veel meer te zien. Door micros-
copische controle, direct na de menging van serum en
erythrocyten is echter gebleken dat steeds agglutinatie
optreedt vóór eventueele haemolyse. Omgekeerd is dan
ook geen gevaar voor haemolyse te vreezen wanneer
geen agglutinatie optreedt, met name dus met bij
individuen, die tot dezelfde groep behooren.
Èn de semm-groepeering van Moss, en het feit dat
haemolyse wordt vooraf gegaan door agglutinatie, deden
veronderstellen, dat het gevaar der bloedtransfusie zou
kunnen worden verminderd, wanneer men gever en ont-
vanger uit dezelfde groep koos. Inderdaad is gebleken,
dat de gevaren def transfusie belangrijk verminderd
worden, wanneer de agglutinatie tusschen gever en ont-
vanger negatief is. Het schijnt zelfs in het algemeen
voldoende te zijn, dat de erythrocyten van den
gever niet geagglutineerd worden door het serum van
del ontvanger Een eventueele positieve agglutinatie
van de erythrocyten van den ontvanger door het serum
van den gever heeft minder nadeehgen invloed omdat
genoemd serum bij de transfusie zeer sterk verdund
?vordt. Hierdoor is het ook nog mogelijk in bepaalde
gevallen te transfundeeren wanneer gever en ontvanger
niet tot dezelfde groep behooren. - . a \'a
De bloed-groepeering is bij de geboorte nog met duiae-
liik Er ziin wel agglutininen bij pasgeborenen aangetoond,
maar deze zijn niet standvastig. Reeds op I tot 2 jarigen
leeftiid is bij 85 % der menschen de groepecrmg bepaald,
terwijl op volwassen leeftijd geen variaties bij denzelfden
persoon voorkomen. In Amerika b.v. heeft men voor
volwassen menschen (blanken) de verdeeling over de
vier groepen bepaald en de volgende cijfers gevonden:
groep I 10%, II 40 %, III 7 %, IV 43 %, welke getallen
meermalen zijn gecontroleerd en juist bevonden. Voor
bloedtransfusies is dit bijzonder gemakkelijk. Men kan
een aantal gevers eens en voor altijd classificeeren en
heeft, zoo noodig, steeds de gewenschte onmiddellijk
bij de hand.
De plaatsing in eene bepaalde groep geschiedt zeer
eenvoudig, (Brem, Moss, Sanford.) Aangezien de agglu-
tininen thermostabiel zijn, behouden zij in gedroogden
toestand hunne werking. Wanneer men nu serum van
groep II en III gedroogd in voorraad heeft, kan elk
bloed worden ingedeeld, zooals direct uit bijgaand
schema blijkt:
positievo agglutinatie.
Sorum
w
►-I
cr
3
I |
II |
III |
IV | |
I |
0 |
|
-1- | |
II |
0 |
0 |
-1- | |
III |
0 |
|
0 |
|
IV |
0 |
0 |
0 |
0 |
O = negatieve agglutinatie.
Zooals gezegd zijn de gevaren van de bloedtransfusie
veel verminderd, door alleen niet agglutineerende
gevers en ontvangers te gebruiken, zonder dat daarmede
een ideaal is bereilct. Integendeel, uitgaande van de
meening, dat bloedtransfusie een homoiotransplantatie
van weefsel is, waarop Pemberton en Robertson on-
langs nog hebben gewezen, ontkomt het bloed niet
aan het lot van andere homoiotransplantaten, d.w.z.
het gaat als zoodanig te gronde. Duidelijk blijkt dit uit
de kortdurende verbetering welke na transfusies optreedt
en spoedig eene herhaling noodig maakt.
Ook dient de aandacht gevestigd te worden op het
feit, dat na elke transfusie stoornissen optreden, als
koorts, hoofdpijn, misselijkheid, welke men verklaart
door den schadelijken invloed van de vreemde eiwitten
in het algemeen en in het bijzonder van de thrombocyten
en leucocyten van den gever (Hunt). Ook gaan niet ge-
oorloofde transfusies soms toch goed, wat toegeschreven
wordt aan indi^dueele variaties in dezeHde groep. JNiet
aUe personen van eene groep hebben evenveel en even
sterke agglutininen. Het nut van de bloedgroepeermg
is echter van dien aard dat eene poging, deze op orgaan-
en huidtransplantaties toe te passen, voor de hand
Hgt Terwijl ik met proeven daaromtrent bezig was,
bleek de veronderstelUng niet nieuw en dat m Amenka
reeds de aandacht op dit onderwerp was geva len.
J. Davis (1917) veronderstelde m een artikel over
homoiotransplantaties van huid, dat het succes daar-
van zou kunnen samenhangen met „the similarity ot
bloodgroups", zonder er verder op in te gaan.
Masson (1918) vond de bloedgroepeermg bij trans-
plantaties van huid even belangrijk als bij transfusies.
Hij deed dan ook steeds de agglutinatie-reacties bij zijne
homoiotransplantaties van huid en meende daarmede
resultaten verkregen te hebben, welke die der autotrans-
plantaties nabij kwamen. Uitvoerige beschrijving van
het beloop der transplantaties ontbreekt geheel.
De belangrijkste mededeeling is van Siiawan (1919).
Op grond van een groot aantal, op het oorlogsveld
verrichtte, homoioplastische transplantaties volgens
Thiersch kwam hij tot de uitspraak, dat men in het
agglutinatie schema i.p.v. „erythrocyten" slechts „huid-
transplantatie" had te zetten, om dan in de gevallen
overeenkomende met negatieve agglutinatie, succes-
volle homoiotransplantatie te kunnen verwachten. Bij
groote gramulcerende wonden transplanteerde hij lapjes
volgens Thiersch van den patiënt zelve, dus autoplastisch
en daarnaast lapjes van gevers behoorende tot groep
I, II, III en IV. De verschillende transplantaten werden
dicht naast elkander gelegd en tevens onmiddellijk gren-
zende aan de defectranden. De meeste patiënten werden
niet langer dan 30 dagen geobserveerd. Autotransplantatie
gelukte \'steeds, evenals homoiotransplantatie waarbij
gever en ontvanger tot dezelfde groep of de gever tot
groep IV behoorde. Homoiotransplantaties, waarbij
gever en ontvanger van verschillende groepen waren
mislukten, behalve als de gever tot groep IV of de ont-
vanger tot groep I behoorde, waaruit dus zou volgen dat
huidtransplantaties luisteren naar de bloedgroepeering.
Nu is, na hetgeen in het vorige hoofdstuk over huid-
transplantaties is gezegd, wel duidelijk, dat de tijd van
waarneming te kort is geweest. Nimmer is microscopisch
onderzoek verricht en daardoor is het niet mogelijk ge-
weest na te gaan of van de wondranden of van de auto-
transplantaten epitheel onder de homoiotransplan-
taten is gegroeid, temeer niet omdat beschreven wordt,
dat de transplantaten onmiddellijk naast elkaar en naast
de wondranden zijn gelegd. Door deze proeven is een
gimstige invloed van eene negatieve agglutinatiereactie
tusschen gever en ontvanger op huidtransplantaties
niet bewezen.
In de volgende hoofdstukken zullen besproken worden
het beloop en resultaat van homoiotransplantaties van
de schildklier en huid bij konijnen, welke transplantaties
onder, voor de homoioplastiek gunstige, omstandig-
heden zijn verricht en waar bovendien de agglutinatie
van gever en ontvanger over en weer steeds negatief was.
Aangezien we bij konijnen niet over eene bloedgroe-
peering beschikken, was het noodig vooraf steeds de
agglutinatie tusschen gevers cn ontvangers na to gaan.
Dc dieren welke ik op agglutinatie onderzocht waren
door inteelt gekweekt, dus alle min of meer ve^^vant,
al was do juiste verhouding niet meer bekend. De agglu-
tinatie is nagegaan met do microscopische methode.
(Brem, Ravenswaay, Sciieffelaar-Klots.)
Dezo had veel voor op do macroscopische methode met
agglutinatie-buisjes, omdat zij minder bewerkelijk en
sneller uit te voeren was. Ook bestond bij dc microsco-
pische methode geen gevaar, de agglutinatie niet te kun-
nen zien, door snel optredende haemolyse, want bij posi-
tieve uitkomst is onder het microscoop de agglutinatie
reeds na 1—2 minuten te zien.
De uitvoering geschiedde aldus : Met een mes werd
een bloedvat aan den rand van het oor van een konijn
aangeprikt; 1—2 druppels bloed werden opgevangen
in 1 c.c. 2 % oplossing van natrium-citraat, teneinde
stolling te voorkomen, en in een centrifugeerbuisje werd
1 c.c. zuiver bloed opgevangen, ter verkrijging van
serum. Nadat van alle te onderzoeken dieren aldus
bloed verzameld was, werden de buisjes met gestold
bloed gecentrifugeerd, nadat de stolsels van de wand
der buisjes waren losgemaakt. In 5 min. krijgt men
dan ruim voldoende serum.
Met een platina-oog werd nu 1 druppel serum van het
eene dier op een dekglaasje gebracht en geinengd met een
druppel van de emulsie van roede bloedlichaampjes in
natrium-citraat oplossing, van een ander dier en omge-
keerd. Bovendien werd van beide dieren eenzelfde prae-
paraat gemaakt met physiologisch water en erythxocyten-
emulsie, om voor alle zekerheid autoagglutinatie uit te
sluiten. De praeparaten werden dan in den hangenden
druppel onder het microscoop bekeken. Bij de onder-
zochte konijnen vielen nagenoeg alle agglutinatie-reacties
negatief uit. Bloedverwantschap op zichzelf brengt geen
negatieve agglutinatiereactie mede, maar maakt de
kans grooter. Slechts een enkele maal trad eenig
samenklonteren van de erythrocyten op zonder dat de
reactie beslist positief kon worden genoemd. Voor de
uit te voeren transplantaties waren juist de niet
agglutineerende dieren de gewenschte.
HOOFDSTUK IV.
Homoiotransplantatie van schildklieren.
De schildklier is een orgaan, dat voor proeven over
transplantatie zeer geschikt is. Daar het een klier met
inwendige afscheiding is, behoeft niet afzonderlijk voor
de reconstructie van afvoerbuizen te worden gezorgd.
Bovendien is door talrijke geslaagde autotransplantaties
met dit orgaan duidelijk gebleken, dat het zich volkomen
onafhankelijk van het centrale zenuwstelsel in stand
weet te houden en te functioneeren Of deze functie
quantitatief en «^ualitatief gelijkwaardig is met die van
een normale schildklier moet in het midden worden ge-
laten. De behoefte aan schildklier is vooral bij jonge,
groeiende individuen groot, zoodat de prikkel tot functie
voor een transplantaat aanwezig is, ten minste als men
de normale klier geheel verwijdert.
Bij konijnen is de verwijdering van de geheele glandula
thpeoidea vrij gemakkelijk uit te voeren. De klier be-
staat bij deze dieren uit twee Icwabben en een isthmus.
De kwabben zijn langwerpig plat, spits toeloopend aan de
beide polen en liggen zijdelings van de cartilago thyre
oidca, cartilago cricoidea en de bovenste 7e—9e trachcaal-
ringen. De lobi zijn ter hoogte van de 6e—7e tracheaal-
ring door een zeer dunnen, smallen isthmus verbonden.
Het totale gewicht van de klier is 0.1 gram, de lengte
en breedte der kwabben hoogstens 15 bij 5 m.m. Binnen
de kapsel van het orgaan liggen twee glandulae parathy-
reoideae, terwijl ook nog een tweetal dezer organen buiten
de kapsel, op do arteria carotis, gelegen zijn. Deze laatsten
kunnen bij do exstirpatio van de schildldier gespaard
worden, zoodat men geen tetanie behoeft te vreezen.
Het orgaan wordt gevoed door dc arteria thyreoidea
superior, welke een tak is van de arteria carotis comnuinis
en aan dc bovenpool in het orgaan treedt. De nervus
recurrens loopt onmiddellijk achter het orgaan in de
groeve tusschen dc trachea en de Oesophagus. Hot ver-
wijderen van de geheele schildklier geeft geen acute ver-
schiinselen, maar op den duur blijven de dieren dmdelijk
in groei achter, vergeleken met konijnen van denzelfden
worp die wel in het bezit van de schildkHer zijn.
Dat de functioneele prikkel, door orgaanhonger opge-
wekt, een gunstigen invloed heeft op het ingroeien
van autotransplantaten is bewezen (zie hooidstuk ii).
De invloed daarvan op homoiotransplantaten is minder
vaststaande. Daarom zijn sommige proeven met, andere
zonder orgaanhonger genomen, waarbij een gunstigen
invloed voor laatstgenoemde het meest waarschijnlijk
werd geacht. Als gunstige factoren zijn m aanmerfang
genomen het over en weer negatief zijn van de aggluti-
natie van het bloed tusschen gevers en ontvangers (dit
worden gelijkbloedige dieren genoemd), jeugdige leeftijd
en bloedverwantschap. Tweemaal heb ik onderhnge
transplantaties uitgevoerd bij drie dieren afkomstig van
denzelfden worp, en tweemaal bij drie dieren met van
denzelfden worp, maar toch min of meer verwant. Deze
gelijkbloedigheid, bloedverwantschap en jongen leeftijd,
al en niet in verband met orgaanhonger werden geacht
de ingroeiing en het behoud van het schildklierhomoio-
transplantaat te zullen bevorderen. De dieren leefden
alle in dezelfde omstandigheden en gebruikten het-
zelfde voedsel. De transplantaten werden overgebracht
in den buikwand tusschen de spieren en het buikvlies.
De resultaten met autotransplantaten op die plaats
verkregen hebben aangetoond, dat de voorwaarden
voor het ingroeien daar gunstig zijn. Bovendien kan dc
operatie steeds op dezelfde wijze worden uitgevoerd
wat voor de beoordeeling van voordeel is.
Tevens kon ik mijne uitkomsten vergelijken met dc,
op volkomen dezelfde manier uitgevoerde schildklier
autotransplantaties van Jansen, waarvan de praepara-
ten te mijner beschikking stonden.
Er werden telkens drie konijnen tegelijkertijd geope-
reerd. E>e technische uitvoering was als volgt: de dieren
werden in rugligging opgebonden, de haren aan hals eii
buik geknipt en de huid met aether gewasschen ; daarna
werden zij in aetlier-narcose gebracht. Om de overplanting
ZOO snel mogelijk te doen geschieden werd nu eerst de
buikwand gereed gemaakt voor het opnemen van het
transplantaat. Daarvoor werd links en rechts van de
middellijn een kleine snede gemaakt door de huid en de
spieren tot op het buikvlies. Naar ter zijde werden de
spieren met een stomp instrument van het buikvUes
losgemaakt, waardoor een nis ontstond waarin het
transplantaat, direct na de exstirpatie kon geplaatst
worden, zoodat voor afkoeling geen vrees behoefde te
bestaan. Nu volgde het vrijleggen van de glandula thy-
reoidea aan den hals. Daartoe werd een huidsnede ge-
maakt in de middellijn van den bovenrand van de carti-
lago thyreoidea tot bij de incisura sterni.
Het onderhuidsche vet werd evenals de halsspieren
stomp uit elkaar gedrongen en met stompe instrumenten
terzijde gehouden, zoodat, voorzichtig te werk gaande,
bloeding geheel vermeden kon worden. De trachea lag
daarna bloot en op de boven beschreven plaats vond
men de beide lobi en den isthmus van de schildkher.
Niet altijd was de klier even gemakkelijk te zien, door-
dat het omgevende vet en bindweefsel dc normale rood-
bruine kleur soms bedekten en het orgaan dan weinig
t.o.v. de omgeving in het oog viel.
In den regel gelukte het gemakkelijk een of beide
lobi stomp uit hunne omgeving vrij te maken, waarbij
gezorgd werd de nervus recurrens te sparen.
Na het klieven van den isthmus volgde het afbinden
van do arteria thjTcoidea superior. Dit laatste deed ik
steeds in het verloop van de arterie, dus vóór de intreding
in de Idier om zeker te zijn geen schildklier-weefsel in de
ligatuur te knoopen. Gebeurt dit dan kunnen dergelijke
kleine stukjes van het orgaan nog tot macroscopisoh
zichtbare kliertjes uitgroeien. (H. Salzer). Het eenvoudig
doorkTiippen van de arterie bleek ook ongevaarlijk te
zijn, aangezien, na tamponnade, dc bloeding steeds snel
tot staan was te brengen. De vrijgepraepareerde lobus
werd nu direct in dc gereedgemaakte nis bij een ander
dier overgebracht en de spierwond «iet \\en
ting geslLn. Het overbrengen van het transplantaat
duode aldus slechts enkele secunden. Daarna werd even-
S de tweede lobus op dezelfde wijze bij l^efü^
het derde dier ingeplant Nadat alle gewenschte trans-
Ï antaties tusschen de drie dieren waren uitgevoerd
Wden ten slotte de huidwonden ^^^ g^^^^P^^V^
Toopende naden gehecht en met collodaum bede^ Er
werd steeds onder aseptische voorzorgen gewerkt en
looveel mogelijk aparte instrumenten voor de afzonder-
me dieren gebruik. Op verschillende tijden na de opera-
tes werden de transplantaten opgezocht, uitgesneden en
microscopisch onderzocht. Ook werd bij elke trans-
plantatie een klein stukje van de normale kl^er ^gen^
L einde door microscopisch onderzoek vast te stel en
dat inderdaad een normaal orgaan
Microscopisch vertoont de normale schildkher van
een konijn een dunne bindweefselkapsel van welke mt
Terderi septa in het orgaan dringen. Het parenchym
is opgebouwd uit foUikels van zeer verschillende grootte,
welke meestal met één laag, bij uitzondermg met meerdere
lagen epitheel bekleed en meestal met een colloïde massa
geW ziin. De ceUen zijn in gevulde follikels laag, m met
eevulde veel hooger, tot zelfs terwijl de platte
cellen 2-4u hoog zijn. Ook ziet men verzamehngen
van epitheelcellen welke geen lumen omsluiten en waar-
uit jonge folHkels ontstaan. Hier en daar hggen de fol-
likeis (Seht naast elkander, op andere plaatsen worden
zli door bindweefsel cn bloedvaten gescheiden. Het
beeld wisselt naar gelang van de meer of minder inten-
sieve functie van het orgaan, in dien zin, dat bij sterke
functie weinig coUoid in voorraad en de cellen hoog zijn,
bij geringe functie veel colloid aanwezig is en de cellen
laag zijn, waarop ik later nog terugkom. Hier zij reeds
vermeld, dat ik geen afwijking van den normalen bouw
in de klieren, welke getransplanteerd zijn geworden, heb
^^dT geexstirpeerde transplantaten werden in 10%
-ocr page 71-formol gefixeerd, ingesloten in paraffine, in coupes van
5—7^ gesneden en gekleurd met eosine-haematoxyline
of volgens Weigert.
Proeven Ie reeks.
Er werden drie vrouwelijke konijnen geopereerd,
gelijkbloedig, van denzelfden worp afkomstig, 8 maanden
oud.
Stellen we de kwabben van de schildklieren van
konijn 1, 2 en 3 respectievelijk als volgt voor ■, A, •,
terwijl de hals en de buikwand schematisch in onder-
staande figuren worden aangeduid, dan is de uitgangs-
toestand aldus:
39
29
19
Hals
n
Buikwand
L R
L R
R
Bij deze dieren werden nu de volgende transplantaties
uitgevoerd: hmijn 1 ontving twee homoiotransplan-
taten van 2 en hmijn 2 twee transplantaten van 3.
Bij 1 bestond dus geen orgaanhonger, bij 2 wel terwijl
3 geheel schildklierloos werd gelaten, waardoor de vol-
gende toestand in het leven was geroepen :
39
19
R
R
R
39
19
Na 7 dagen werd bij 1 en 2 het linker transplantaat
uit den buikwand verwijderd en vervolger^ de geheele
schildklier van 1 ingeplant bij 3, waarmede het volgende
was bereikt:
B
R
R
R
Het overgebleven transplantaat bij 1 kwam nu dus
wel onder invloed van orgaanhonger.
Weer 7 dagen later werden de transplantaten van 3,
2 en het linker transplantaat van 3 geexstirpeerd en nog
een week later het tweede transplantaat van 3. We
hebben nu dus het resultaat van drie homoiotransplan-
taten na 7 dagen en van drie na 14 dagen te beschrijven.
Konijn 1: homoiotransplantaat na 7 da^en, zonder
orgaanhonger, in tegenwoordigheid van een tweede
transplantaat van denzelfden gever afkomstig. Het
overgeplante kliertje wordt na insnijding van de hmd
gemakkelijk terug gevonden. Het is sterk vergroeid mot
de spieren en het peritoneum, terwijl macroscopisch een
paar bloedvaatjes te zien zijn, welke langs het buil^hes
naar de klier gaan. Het orgaan wordt met de spieren
en het peritoneum uitgenomen en de buikwand in 3
lagen gesloten. Zie fig. 1 en 2.
MicroBcopiflch vinden wo van specifiek schildkliorwoofsol woinig torug.
Zekor bestaat uiot, hotgoon wo steeds bij autotransplantaten van den-
zelfden tijdsduur vindon: oon nocrotiBch centrum mot daaromheen
meerdere rijen normale follikols. Hier zien wo zoowol m hot centrum
als aan den rand groepen follikels, althans do rosten orvan, terwijl hot
moest in hot oog valt, dat hot grootste doel van do klier is mgonomon
door oen zeer stork kleineollig infiltraat; geen wal van colion rondom
hot transplantaat maar diffuus er doorheen mot plaatselijke ophoopmgon.
Een dozor celophoopingen, welko scherp tegenover do omgovmg
is begrensd, waarvan do colkornon zoor donker gekleurd zijn, behoort
niet tot het infiltraat, maar is het inwendige epitheellichaampje dat
aanmerkelijk beter behouden is dan do schildklier (dit komt overeen
met hetgeen von Eiselsberg, Enderlen e.a. daarover schrijven, zio
hoofdstuk II). Bij sterke vergrooting zien we belangrijke verschillen
tusschen de groepen follikels, die min of meer behouden zijn. In hot
centrum zien we een aantal follikels van verschillende grootte en vorm,
welke nog gevuld zijn met colloid, soms met vacuolen erin. Vele dezer
follikels zijn nog omringd door een aaneengesloten rij van epitheel-
cellen \'met goed gekleurde kernen, waarin geen degeneratieverschijnse-
len voorkomen ; do cellen zijn plat, 1-4 fx. hoog. Dezo normaal uitziende
follikels worden omringd door groote massa\'s lymphocyten.
Hier en daar vinden we do cellen van do wanden voor een deel af-
gestooten in het lumen van do follikel, terwijl de kernen dezer cellen
sterke degeneratieverschijnsolon vertoonen. Dezo afgestooten collen
vindt men in colloid-houdonde, maar meer in colloidloozo follikels.
Ook zijn er follikels, wnarin de cellen geheel verdwenen zijn en het
colloid alleen nog door den follikelmcmbraan wordt omhuld. Soms
dringen do lymphocyten door dozen membraan en overstroomen
a.h.w. do colloide massa zoodat men hier en daar nog colloid ziet zonder
omhulsel to midden van oen hoop lymphocyten. Uit verreweg do meeste
follikels is hot colloid geheel verdwenen en men herkent ze alleen nog
door hot behoud van hun oorspronkelijken vorm. Op sommige plaatsen
veroonigen zich moordero dezer holton tot oon grootoro holte. Soms
ziet men, dat do cellen aan oen zijde van een follikel vordwonon zijn ;
daar dringen dan do lymphocyten binnen, terwijl aan do andero zijde
de opithoelcellon nog intact zijn. Dan vindt men hior on daar do rest
van oon groep follikels als oon net van fijno draden mot betrekkelijk
weinig lymphocyten oromhoon, ternauwernood van votcellon to onder-
schoiden doordat ook do vorm der follikels meer onregelmatig is ge-
worden. Op andero plaatsen zijn deze follikelrosten reeds door fibro-
blasten omgovcn.
Hot colligo infiltraat bestaat grootendools uit lymphocyten, dio to
horkennon zijn aan hun good goklourdon rondon kern, mot zoor weinig
protoplasma. To midden van do lymphocyten liggen ook talrijke go-
dogoneroordo opithoolcollcn met blocko opgeblazen kernen, dio hior cn
daar ook karyorrho.xis vertoonen. Dozo collen zijn afkomstig van do
vorniotigdo follikels, in het bijzonder van dio, waar do lymphocyten
aan zijdo indringen, torwijl aan do andoro zijde nog normalo cellen
aanwezig zijn, waardoor dezo vanzelf aan allo zijden tusschen do
lymphocyten komen to liggen on to grondo gaan.
Do lymphocyten-inÜltratio zot zich ook voort tusschen do nabij
gologen spiorbundelB. Do vorming von bindweefsel, dat hot nccrotischo
woefscl vervangt, treedt nog niet op dc» voorgrond ; wel zijn overal
fibroblasten aanwezig cn ziot men oon begin van bindwoofsolvorming,
maar fibrillnir bindwoefaol komt weinig in do coupes voor. HIcchts hior
on daar in hot godoolto van hot transplantaat, dat onmiddellijk aan
do spiorlaag grenst. Ovcrigons eijn rr goen opvallende verschillen tus-
Bchon do doelen van do klior, tlio grenzen aan do spiorlaag cn oan hot
peritonoum. Hot geheel maakt don indruk van oen snol degoncreercndo
klier, waarbij hot indringen von lymphocyten op den voorgrond staat.
Daarnaast is do fibroblaatenreactio nog in oen ivanvangsstodiun»,
torwijl voel copilhuron cn bloedvaten gevormd zijn.
RogonorotiovcrBohijnselen worden nergens woorgcnomon. Opmerking
verdient ook nog, dot multinuclcairo loucooytcn slechts sporadisch
wordon gezien on don nog voornamelijk in cenigo bloeduitstortingen.
Konijn 2. Homoiotransplantaat na 7 da^en, met orgaan-
honger, in tegenwoordigheid van een tweede transplan-
taat van denzelfden gever afkomstig. Na msnijdmg van
de huid is het transplantaat gemakkelijk terug te vmden
sterk vergroeid met het peritoneum en de spieren, terwijl
enkele macroscopisch zichtbare bloedvaatjes over het
buikvlies naar het orgaan loopen. De kher wordt ge-
exstirpeerd en de buikwand in 3 lagen gehecht. Zie
fig. 3 en 4.
Mic,o.c„pi»h i., we»
r,: Är zär\'r SÄU.^» j.
goed geUleurdo kernen to
^ndorsleiden! welko 2-3^.. hoog zijn. OverblijfBolon van ep.theol-
^^rer^fdJrngt follikelrosten aan. so^
drSren zij e binnen. TallJozo kleinere follikels zijn door oon homogene
Stische weefaelmassa omgeven, waann verspreide ly^^
L snoradisch een enkele multinucleaire loucocyt hggen. ^\'»"•oblaston
tL alom \'rhet transplantaat aanwezig on beginnen bindweefselnetten
tl^ vorZn Rondom de gedegenereerde follikels. Ook zien we hier en
/ cTr.prfibr^us bindweefsel, dat nog voel kernen bezit, door het
tTns faS i?opcn. zoowf aan Je zijnde « als aan de z.de
BterEe nieiwvLming van ^ e\'niJbroblastenroactie in
In dit tran^plan^
ÄS\'b-M^rt\'oo^ veïgaando dogonoratio terwijl van
rogenoratio geen spoor is to zien.
Konijn 3. homoiotransplantaat m 7 da^en, met orgaan-
honger, in tegenwoordigheid van een tweede transplan-
taat afkomstig van denzelfden gever, terwijl de ont-
vanger 7 dagen geheel zonder schildklierweefsel heeft
geleefd. Het transplantaat is na insnijding van de huid
gemakkelijk terug te vinden, door de sterke verbindingen
tusschen de spieren en het peritoneum ter plaatse. Het
orgaan ziet er zeer bleek uit, wordt verwijderd met de
daaraan vastgegroeide spierlaag, waarbij het peritoneum
intact blijft. In de adhaesies verloopen takijke bloed-
vaatjes. De buikwand wordt in 2 lagen gesloten.
Microscopisch is van de specifieke bestanddeelcn van het trans-
plantaat niet veel meer te herkennen. Het orgaan heeft niet volkomen
gestrekt in de nis gelegen, doch omgekruld en bovendien meer tusschen
de spiervezels dan tusschen do spierlaag en het peritoneum, waardoor
men ofwissolend lagen van spierweefsel cn resten van het transplantaat
ziet. Het oorspronkelijke orgaan is geheol ingenomen door kloin-colhg
infiltraat, fibroblasten en bloedvaten. Hier on daar zijn do holten van
een groep follikels in haren oorspronkelijken vorm behouden, omgeven
door don zeer dunnen follikelmcmbraan, waarop cellen noch kernen
to herkennon zijn ; ook is nergens colloid aanwezig. Deze overblijfsels
dor follikels zijn omgeven door lymphocyten, terwijl ook velo capillairen
en kloino bloedvaten zich in de omgeving bevinden. In andero gedeelten
van het praeparaat ziet men veel fibroblasten weefsel, waarin kleino
kleurloozo plekjes nog do laatste aanduidingen van vroegere schild-
klier follikels vertegenwoordigen. Ook hier treft men voel capillairen
aan en nog vrij veel lymphocyten. Op sommige plaatsen ligt oon enkele
geisoleerde follikel waarin eenige goed to herkennen randcellon met
kernen, do hoogte van 2-3 niot overschrijdende, torwijl colloid
volkomen ontbreekt. De ophooping van lymphocyten om deze follikels
is buitengewoon sterk. Ook zien wo hier en daar strengen fibrous bmd-
weofsol, waarvan echter moeilijk is uit te maken of het afkomstig is
van do spiorlagen, dan wol nieuw gevormd. Do armoede aan kernen
pleit voor het eersto. , . , , . ^
Hot aantal capillairen is overal m het transplantaat groot, aan
den rand liggen eenigo bloeduitstortingen. Tusschen do spierbundels
vinden wo eveneens bloedingen on verder lymphocyten, torwijl multi-
nuclcairo leucocyten niet voorkomen. Hot geheele beeld toont zeer ver
voortRCSchreden degeneratie met beginnondo orgonisatio on vervanging
van het transplantaat door bindweefsel. In do velo blooduitstortmgon
is weinic of niets van do vorming van bindweefsel to zien. Zij zijn dus
waarschijnlijk bij do exstirpatie van hot transplantaat ontstaan.
Konijn 1. homoiotransplantaat na Indagen ; 7 dagen
zonder orgaanhonger en in tegenwoordigheid van een
tweede transplantaat, daarna 7 dagen alleen en met
orgaanhonger. Na insnijding van de huid kost het moeite
het transplantaat te vinden; wel zijn er verbindingen
tusschen de spieren en het buikvlies ter plaatse waar het
orgaan is ingebracht en loopen enkele bloedvaatjes
over het peritoneum naar de Idier toe, maar zelve is deze
niet te zien. Exstirpatie van het gebied der transplan-
tatie met spieren en peritoneum, waarna de builnvand
in 3 lagen wordt gehecht.
c^ei en de laatste aanduidingen van volkomen gedegenereerde foll kels
cyten en ae " kleine, onregelmatig gevormde, kleur-
voorkomen „^«^^Ji^pl^^^tsen heb dl follikL hun oorspronke-
begrensd door denfollike -
mP^brarn Van de randcellen en hare kernen is vrijwel mets te her-
weefsel gescholden, terwijl het geheel door een d«Re iMg i o
Sndweefsel U omgeven. Bij 7eko wee^^^^^^^^^
voltrg^ng? Leu^^oeyten warden slechts zeer sporadisch gezien.
Konijn 2. homoiotransplantaat na 14 dagen met
orgaanhonger en de eerste 7 dagen in tegenwoordigheid
van een tweede transplantaat, afkomstig van denzelfden
^^Na\'insnijding van de huid is het transplantaat niet
gemakkelijk terug te vinden; er zijn verbindingen tus-
schen de spieren en het buikvHes, terwijl een klem bloed-
vat op het Peritoneum wordt gezien, gaande naar de
klier Deze wordt met spieren en peritoneum geexstir-
peerd en de buikwand in 3 lagen gehecht.
Microscopisch is de klier als zoodanig in hot geheel niet to herkennen
terwijl WO in de plaats daarvan een weefselmassa vindon, bestaande
uit bindweefsel, lymphocyten en bloedvaten.
Hier on daar 4n we nog do holten van een aanta follikols met
kleurloozen inhoud op normale grootte bewaard on bogronsd aoor
don follikelmembraan, waarop noch van cellen noch van «er\'ien lois
to zien is. Stoods vindon wo lymphocyten om dezo rosten van ioiiikojs,
soms ook erin. Op sommigo plaatsen is oon sterke ophooping van
Ivmnhocyten to zion zonder dat een dichte wal dozor cellen aan de
Peripherie van het transplantaat aanwezig is. Hier
enkSo multinucloairo loucocyt voor. Do rest van hot transplantaat
Sat voor een groot deel uit fibrillair bindweefsel, dat in talr.jko
bundels het transplantaat doorkruist. Fibroblasten, capillairon en
bloedvaten zijn ook rijk vertegenwoordigd.
Necrotisch, niet georganiseerd weefsel vinden we in het bizonder
aan de polen van het transplantaat en aan de zijde van het buik vlies.
De degeneratie is nagenoeg volkomen in dit geval, de bindweefsel-
reactie is zeer sterk.
Konijn 3. homoiotransplantaat na 14 dagen met
orgaanhonger, nadat het dier 7 dagen zonder schildklier
heeft geleefd en daarna 7 dagen met twee transplantaten
van denzelfden gever afkomstig. Na insnijding van de
huid wordt de klier gemakkelijk teruggevonden; langs
het buikvlies en van uit de spieren loopen kleine bloed-
vaten ernaar toe. Het orgaan wordt met de spieren en
het Peritoneum uitgenomen en de buikwand in 3 lagen
gehecht.
Microscopisch vertoont dit praeparaat belangrijko bijzonderheden.
In tegenstelling mot het, oen week vroeger verwijderde transplantaat
vinden wo hier op enkolo plaatsen het typische beeld van do schild-
klier nog bewaard. Voornamelijk aan de zijde der spieren zijn nog eon
aantal follikels behouden, soms tot 3 rijen breed.
Eon der polen van do klier vertoont ook aan do zijde van hot
buikvlies normale follikels, terwijl do rest van hot orgaan zijn typisch
uiterlijk verloren hooft. Naast do normaio follikels zijn allo stadia van
dogoneratio aanwezig.
Do normale follikels hebben zoor verschillendo vorm en grootte.
Ronde, ovalo en hoekige vormon zijn aanwezig. Volo bevatten nog
colloid waarin bijna steeds een aantal vacuolon worden gezien. De
cellen zijn niet hoog, gemiddeld 3-5 /x., terwijl in oonigo kleine follikels
cellen van 7-8 hoogte, voorkomen. Kernen zijn in nllo cellen to zien,
doch vcrtoonen niot steeds hetzelfde uiterlijk. Er zijn follikols omgeven
door oen krans van cellon, die allo volkomen normaio kernen hobben,
bij andoro vinden we cellen met normale kernen afgewisseld door zulke
waar do kornen duidelijke degeneratievorschijnselen vortoonen. Ook
heeft hier on daar volkomen karyolyao plaats gehad. Soms komen
ttfgestooten epithoolcollen in do holte der follikels voor, in do kornen
van welke cellen horhaaldolijk pyknoso of karyorrhoxis is waar to
nemen. Waiir in do holte zulke afgoßtooten cellon voorkomen is ge-
woonlijk weinig colloid moor aanwezig. Do normale follikols wordon
aan allo zijden omringd door lymphocyten on er door uit elkaar ge-
drongen.
Soms dringen zij in do follikel binnen op oen plaats, waar do rand-
collen verdwenen zijn, terwijl op andere plaatsen van dezelfden follikel
nog normale cellen aanwezig zijn. Zoo is ook hior to vorkloren, dnt
tussclion do lymphocyten nog talrijke goed gevormde opitheoleollen
met normaio kernen liggen, zoodat men op hot eerste gezicht zou kunnen
denken oen jonge sterk groeiende schildklier voor zich to hobben,
met celstrengon on colncston waaruit de jongo follikols ontstaan.
Bij nadere beschouwing ziet men ovenwei talrijke godegenoreordo
kornen tusschen do normale, tor wijl ook do lymphocyten door hunne
meer rondo donkere kernen en uiterst klein protoplasma-randjo good
to onderkennen zijn van do opithoolcellen ; bovendien ontstaan nergens
jongo follikols.
De sterker gedegenereerde follikels liggen ook m g^^fPf,
meestal zonder cellen, alleen begrensd door d«^
Hier en daar vloeien deze folUkels samen tot grootere
omringd door lymphocyten. terwijl de fibroblasten zich m de om-
g^ing%ertoonen. Nog sterkere degeneratie zien we b.j di« groepen
follikL, die ook hunnen vorm verloren hebben en alleen als kleine
kleurlooze vlekjes te herkennen zijn, waartusschen Jy/^P^^^f
fibroblasten voorkomen. De lymphocyten zijn door het geheele trans-
plantaat verspreid en ook tusschen de aangrenzende spiervezels.
Leucocvten komen slechts sporadisch voor.
De vVrSng van bindweefsel is ook zeer belangrijk en wel in die ge-
deelten waar de specifieke elementen totaal verwoest zijn en het aantal
lymphoc^en gering is geworden. Fibroblasten capillairen. bloedvaten
en ?okTbreus bindweefsel worden alle in belangrijke hoeveelheid
aLsetrofien. We zien hier na 14 dagen nog specifiek weefsel behouden
maar omringd door vernietigende elementen. Een van het
ï^ansplantaat is gedegenereerd, lymphocyten- en fibroblastenreactie
zijn zeer sterk.
Bij de homoiotransplantaten, welke na 7 da^en werden
verwijderd viel op, dat er steeds talrijke verbindingen
tusschen de spieren en het buikvlies waren ontstaan in
de onmiddellijke omgeving van de transplantaten. Ter-
wijl bij het Ie en 2e transplantaat duidelijk bloedvaten
op het buikvlies waren te zien, welke naar de Idieren
gingen, was dit bij het 3e orgaan niet het geval en zag
dit Miertje er ook bijzonder bleek uit. Ontstelangsver-
schijnselen, welke op een mogelijke infectie zouden kun-
nen wijzen, werden niet aangetroffen.
Het microscopisch onderzoek toonde in alle trans-
plantaten een typische homoioreactie aan: de lympho-
cyteninfiltratie beheerschte het geheele beeld, terwijl
ook de fibroblastenreactie sneller en in sterkere mate
optrad dan bij autotransplantaten. Een typische af-
scheiding tusschen een necrotisch centrum en een rand
van behouden schildklierfoUikels werd niet gevonden.
In alle drie gevallen was de degeneratie reeds verder
voortgeschreden.
De praeparaten van lonijn 1 vertoonden nog cenig
schildklierweefsel, terwijl geen orgaanhonger had be-
staan. De vrij groote hoeveelheid colloid, welke m deze
klier nog aanwezig was, al dan niet omringd door rand-
cellen, bewees, dat ook geen behoefte aan schildklier-
producten bestond. Opvallend was het gedrang van de
lymphocyten rondom de behouden follikels. Men kreeg den
indruk dat deze laatsten volkomen van hunne voedings-
bronnen werden afgesloten en zoodoende ten doode opge-
schreven. Van phagocytose was nergens iets te zien. De
kernen der specifieke epitheelcellen behielden langen
tijd hun normale uiterlijk, maar werden ten slotte meestal
bleek en opgeblazen om daarna spoorloos te verdwijnen.
De kernen van epitheelcellen, welke men hier en daar
in het lumen van de follikels afgestooten vond, ver-
toonden dilr^vijls pylaiose en karyorrhexis. De grenzen
der cellen vervaagden en men hield een klompje proto-
plasma met eenige resten van kernen over. Deze elemen-
ten kwamen het meest voor in follikels zonder colloid,
Was colloid aanwezig, dan lagen de resten der cellen in
vacuolen. Op de beteekenis van deze afstooting van
epitheelcellen kom ik nog terug in verband met de
vraag of zij uitsluitend een verschijnsel van degene-
ratie is, dan wel tevens een uiting van sterk verhoogde
functie der klier.
Het transplantaat van h)nijn 2, bij welk dier orgaan-
honger bestond, bevatte nagenoeg geen specifiek schild-
klierweefsel meer. Hier en daar waren nog enkele follikels
zonder colloid met zeer lage cellen te zien en verder
alleen follikelmembranen welke nog het oorspronkelijke
lumen omsloten. Het ontbreken van colloid wees op de
behoefte, welke bij het dier aan schildkherproducten
bestond en toont aan, dat ook uit homoiotransplantaten
deze producten worden geresorbeerd. Naast de sterke
lymphocytenreactie waren de fibroblasten hier meer
vertegenwoordigd dan in het vorige transplantaat, zelfs
was hier en daar fibrillair bindweefsel aanwezig.
Nog verder gaande degeneratie gaf het transplantaat
van Iconijn 3 te zien.
Behalve, dat hier orgaanhonger bestond, was het dier
een week geheel zonder schild^erweefsel geweest. Van
specifiek weefsel was niets meer te vinden. Al het colloid
was spoorloos verdwenen. Ook was, ondanlvs het bleeke
uiterlijk van het transplantaat, het aantal capillairen
en bloedvaten in dit praeparaat grooter dan m beide
voorgaande en was er ook meer bindweefsel gevormd.
De zeer sterke degeneratie, zonder een enkel verscbijn-
sel van regeneratie vonden we nog meer uitgesproken
bij het microscopisch onderzoek der transplantaten na
14 dagen. IVIacroscopisch was alleen bij konijn 3 het trans-
plantaat gemakkelijk terug te vinden bij 1 en 2 wezen
vergroeiingen tusschen spieren en peritoneum den weg aan.
Bij konijn 1, waarbij in de tweede week orgaanhonger
bestond, vonden we van schildldierweefsel bijna mets
terug en was de organisatie van de necrotische weefsel-
massa in vollen gang. Naast vrij veel fibrillair bmdw\'eefsel
waren nog zeer vele lymphoc^en, fibroblasten en bloed-
vaten aanwezig. Hetzelfde uiterlijk vertoonde het prae-
paraat van konijn 2, waar de klier veranderd was m
een vormsel, dat uit bindweefsel, lymphocyten en bloed-
vaten bestond.
Het transplantaat van konijn 3 gaf merk^yaardiger-
wijze op meerdere plaatsen nog typisch schildklierweefsel
te zien.
De rijen van behouden follikels, waarin soms nog
colloid en cellen met normale kernen, deden even denken
aan een autotransplantaat. Naast de normale follikels
kwamen alle mogelijke degeneratieve vormen voor en
vonden we afstooting van epitheelcellen in het lumen
van de follikels, met verschillende degeneratieverschijn-
selen in de kernen. Wat echter het transplantaat ken-
merkte als een typisch homoiotransplantaat was weer
de zeer sterke ophooping van lymphocyten rondom de
normale follikels. In het groote gedegenereerde gedeelte
van het transplantaat was de bindweefselvorming m
vollen gang. Waarom we hier nog zooveel specifiek weef-
sel terugvonden is moeilijk te begrijpen. Er bestond bij dit
dier sterke behoefte aan schildldierproducten. Mogelijk
is het, dat de eerste 7 dagen de resorptie in hoofdzaak
heeft plaats gehad vanuit het eerste transplantaat, dat
misschien iets eerder aan de nieuwe circulatie is aange-
sloten geweest dan het tweede. In de beide andere ge-
vallen (konijn 1 en 2) zullen beide transplantaten meer
gelijkmatig door den ontvanger zijn aangegrepen, gezien
de sterkere degeneratie na 14 dagen.
Zeker is, dat deze schildkliertransplantaties bij gelijk-
bloedige dieren en verder onder de meest ^stige om-
standigheden uitgevoerd, niet tot ingroeiing van het
transplantaat hebben geleid. Ook is hier niet de reactie
opgetreden, welke Loeb bij zijne syngenesiotransplan-
taties bij caviae heeft gevonden en welke althans in het
begin tusschen auto- en homoioreactie instaat. We hebben
hier een sterke homoioreactie, bestaande in overstroo-
ming van het transplantaat met lymphocyten, welke de
specifieke elementen omgeven en van hunne bloedvaten
afsnijden. Na het afsterven van de specifieke cellen
komen de fibroblastcn en vormen aanvankelijk typisch
jong fibroblastenweefsel, hetwelk reeds na 14 dagen in
fibrillair bindweefsel overgaat. De ingroeiing van vaten
is steeds rijkelijk zonder dat hierin onderscheid opvalt
met autotransplantaten. Onder invloed van orgaan-
honger schijnt de destructie van het homoiotransplantaat
te worden versneld. De verlangzaamde vernietiging
van het tweede transplantaat bij konijn 3 toont aan, dat
de reactie van den ontvanger t.o.v. twee transplantaten
van denzelfden gever niet steeds dezelfde behoeft te
zijn, want het tweede transplantaat is na 7 dagen zeker
niet in die mate gedestrueerd geweest als het eerste.
Er is reeds opgemerkt dat, althans bij bestaande
orgaanhonger, het colloid nagenoeg volkomen uit de trans-
plantaten werd geresorbeerd, hetgeen in overeenstemming
is met het o.a. ook door Jansen op den voorgrond ge-
brachte feit, dat het colloid als een secretum en niet als
een excretum is te beschouwen. Hoe grooter behoefte
aan schildklier-bestanddeelen, hoe meer productie van
colloid en hoe sneller resorptie.
Bij de homoiotransplantaten is na 7 dagen het speci-
fieke epitheel van do schildklier grootendeels vernietigd.
Na dien tijd is van productie van colloid geen sprake
en kan alleen het aanwezige colloid geresorbeerd worden.
Misschien worden tevens nog werfeame stoffen geleverd
door het te gronde gaan van de epitheelcellen.
In dit verband kom ik terug op de epitheelceUen welke
afgestooten worden in het lumen van de foUikels en aller-
lei verschijnselen van degeneratie vertoonen.
Onlangs is dit verschijnsel door van Goor beschreven,
zij het in een geheel ander verband. Bij het nagaan van
de ontwikkeling van de schildklier bij den mensch, blijkt
dat in de 4e tot 6e maand van het foetale leven de klier
ongeveer den bouw heeft, welke zij ook in het latere
leven vertoont. Na de 6e maand treedt een geheel ander
beeld op : de doorbloeding van het orgaan wordt veel
intensiever, men vindt geen colloid meer in de follikels
en er heeft een sterke desquamatie van epitheelcellen
plaats. Het epitheel wordt afgestooten in het lumen van
de follikels, de kernen krijgen een bleek, opgeblazen
uiterlijk, de celgrenzen worden onduidelijk, en hier en
daar is nog een dradennet van eosinophile substantie
in de follikels te zien. Daarnaast komen ook solide cel-
strengen voor, waaruit nieuwe follikels worden gevormd,
terwijl de desquamatie voortduurt tot in de eerste maan-
den van het postfoetale leven. De desquamatie is geen
postmortaal verschijnsel, hetgeen blijkt uit de degene-
ratiesymptomen in de kernen zoo snel na den dood.
Bovendien is in de struma bij Morbus BasedowI, die
onmiddellijk na de operatie gefixeerd wordt, een beeld
te vinden, dat volkomen op de schildklier van den pas-
geborene gelijkt. Aannemende dat de organen in normale
omstandigheden zich regelen naar de behoefte van het
lichaam, moet deze verandering in de foetale schildklier,
gepaard gaande met verdwijnen van het colloid, wel een
uiting van verhoogde functie zijn. Van Goor meent dan
ook, dat de sterkere doorbloeding een gevolg is van de
meerdere functie, dat na dc resorptie van het voorradige
colloid, de productie niet evenredig is aan de vraag en
nu door te gronde gaan van specifieke cellen nog een
extra hoeveelheid secretum wordt geleverd.
Wanneer we aannemen, dat de beschreven verande-
-ocr page 83-ringen in de menschelijke schildklier inderdaad het
gevolg zijn van meerdere functie van het orgaan, dan
bestaat er geen bezwaar in de desquamatie van de epi-
theelcellen niet uitsluitend een verschijnsel van degene-
ratie te zien, maar ook een proces, waarbij specifieke af-
scheidingsproducten of moederstoffen daarvan, vrij-
komen en in de circulatie worden opgenomen.
Of bij konijnen tijdens het foetale leven een dergelijk
stadium in de ontwikkeling van de schildklier voor-
komt is onbekend. De bouw en de functie der klier
stemmen echter bij den mensch en het konijn zoozeer
overeen, dat ik in de desquamatie van de epitheelcellen
in de homoiotransplantaten met orgaanhonger, niet
alleen een verschijnsel van degeneratie zie, maar ook een
tegemoet komen aan de groote behoefte naar secretum
van de schildklier, welke in het lichaam van den ont-
vanger bestaat en wel door middel van de stoffen, die
bij het tc gronde gaan van de cellen vrijkomen.
Proeven, 2e reeks.
Er werden onderlinge homoiotransplantaties uitge-
voerd tusschen 2 vrouwelijke en 1 mannelijk konijn,
gelijkbloedig, allen van denzelfden worp afkomstig,
± 6 maanden oud. Elk konijn ontving twee homoio-
transplantaten afkomstig van verschillende gevers, zoodat
na de operatie de volgende toestand was verkregen:
4cf
6$
69
a
R
R
R
Helaas ontwaakten de konijnen 4 cn G niet uit de nar-
cose, zoodat alleen konijn 5 ter beoordeeling over bleef.
Bij dit dier werden de beide homoiotransplantaten na
15 dagen tegelijkertijd verwijderd.
Krniijn 5 : Na insnijding van de huid wordt zoowel
rechts als links het transplantaat gemakkelijk terug
gevonden ; beiderzijds bestaan talrijke adhaesies tusschen
de spieren en het peritoneum, waarin bloedvaten ver-
loopen. De organen worden met het aangrenzende spier-
weefsel en peritoneum geexstirpeerd en de buikwand in
3 lagen gehecht.
Homoiotransplantaat afkomstig van konijn 4, met
orgaanhonger, na 15 dagen, in tegenwoordigheid van
een tweede transplantaat.
Microscopisch is het orgaan in zijn geheel aan do lang-oyalo vorm
te herkennen, maar specifiek schildklierweefsel ziet men, althans bij
kleine vergrooting niet. Het kleincelUg infiltraat is zeer sterk: behalve
dat een dikke wal aan de peripherie bestaat, zijn do cellen ook in het
transplantaat gedrongen, hier on daar in grooten getale bijeenliggend,
op andere plaatsen meer verspreid. Voornamelijk aan de randen, doch
ook in het centrum van het praeparaat ziet men groepjes van ho ton,
dio met een kleurlooze substantie gevuld zijn, reston van follikols.
De wanden zijn zeer dun, zoodat men op het oorste gezicht meent
votcellen voor zich te hebben. Colloid is nergens te zien, zoodat alleen
nog de oorspronkelijke vorm der follikels over is. Zij wordon aan allo
zijden omringd door lymphocyten, die op verschillende plaatsen door
den wand heendringen. Tevens zijn velo fibroblasten aanwezig, dio
een bindwoefselnot vormon, dat om en tusschen do follikels ligt. Op
andere plaatsen is de bindweefaelvorming reeds zoover gevorderd,
dat men ook de vorm der follikels niot moer kan herkennen en deze
als kleine, grillig gevormde holton ziot. Sommigo groopon follikols zijn
nog eens afzonderlijk door oen dikken bindwoofsolwal omgeren.
Andere liggen meer goiaoleerd en bij deze is hier on daar nog iets van
randcellen on kernen behouden. Ook zijn er groote godoelton, waar-
in nagenoeg uitsluitend bindweefsel is to zien, dikwijls mot fibrillairo
structuur, terwijl oen groot aantal capillairen on bloedvoton door hot
geheele transplantaat is verspreid.
Multinucleaire leucocyten zijn niot aanwezig. Het gehoelo boold
toont dcgenerotie van het specifieke weefsel, mot substitutie door
bindweefsel.
Homoiotransplantaat afkomstig van konijn 6, met
orgaanhonger, 7ia 15 dagen, in tegenwoordigheid van een
tweede transplantaat.
Microscopisch is weer niets van hot specifioko woofBol terug to vindon.
De lymphocyteninfiltratio is hier nog grooter dan bij hot zoooven
beschreven transplantaat: behalve oen zeer sterk infiltraat aan do
peripherie, vinden we locale ophoopingen in de klier en daarnaast
diffuse verspreiding. Hier en daar zien we groepen follikels met kleur-
loozen inhoud, zonder cellen en kernen, alleen begrensd door de follikel-
membraan, waaromheen lymphocyten, fibroblasten en bloedvaten.
Sommige follikels zijn met elkaar samengevloeid tot grootere holten.
Zeer zeldzaam ziet men nog een enkele dunne wandcel met bleeke
kern, terwijl nergens colloid aanwezig is. Er zijn zeer vele fibroblasten
en de bindweefselvorming is reeds omvangrijk. Overal loopen dikke
etrengen fibreus bindweefsel door het transplantaat. Waar de specifieke
elementen verdwenen zijn en hot bindweefsel om en in de holten gaat
groeien, neemt het aantal lymphocyten af. Op de plaatsen, waar het
orgaan geheel door fibreus bindweefsel is vervangen, vindt men geen
lymphocyten meer. Aan den rand van het transplantaat bevindt zich
een groote bloeduitstorting, waarin naast de erythrocyten hier en daar
een loucocyt is te zien, terwijl de laatsten vorder niet worden aangetrof-
fen. Het aantal capillairen en bloedvaten is weer groot.
We hebben hier het resultaat van twee homoiotrans-
plantaten, tevens syngenesiotransplantaten en vinden
na 15 dagen ongeveer niets van het specifieke weefsel
terug. Ook hier geen reactie zooals Loeb bij zijne synge-
nesiotransplantaten vond, maar sterk uitgesproken
homoioreactie : zeer sterke infiltratie met lymphocyten
en op sommige plaatsen reeds vergevorderde organisatie
met vorming van fibrillair bindweefsel. Het colloid is
geheel verdwenen, zooals bij de bestaande orgaanhonger
was te verwachten. Van regeneratie van schildklier-
weefsel is nergens een spoor te zien.
Beide transplantaten vertoonen niet precies dezelfde
veranderingen. In het eerste vinden we meer bind-
weefsel en minder lymphocyten dan in het tweede. Het
groote aantal capillairen en bloedvaten toont ook hier
weer aan, dat het te gronde gaan van do transplantaten
niet het gevolg is van een gebrekkige aansluiting aan de
circulatie, maar dat het vreemde bloed geen voeding-
stoffen voor do instandhouding van het transplantaat
levert en materiaal aanbrengt waardoor dc getransplan-
teerde cellen worden gedood en daarna vervangen door
bindweefsel.
Proeven. 3e reeks.
Bij drie vrouwelijke konijnen, gelijkbloedig, niet van
denzelfden worp en ± 6 maanden oud, werden homoio-
cn autotransplantaties uitgevoerd en wel zóó dat konijn 7
twee homoiotransplantaten ontving van 8 en 9, de konij-
nen 8 en 9 elk een homoiotransplantaat van 7 en boven-
dien elk een autotransplantaat, zoodat de toestand werd
als volgt:
99
89
79
R
R
Na 24 dagen werd het resultaat dezer transplantaties
^^ITkonijn 7 werd m 24 dagen zoowel links en rechts
het homoiotransplantaat gemakkelijk terug gevonden.
Links loopen tabijke bloedvaatjes over het peritoneum
naar het kUertje toe en zijn betrekkelijk weinig verbin-
dingen tusschen de spieren en het transplantaat. ^
Rechts zijn takijke verbindingen tusschen de spieren
en het peritoneum. waarin bloedvaten verloopen, terwijl
op het buikvhes geen vaten zijn te zien.
Beiderzijds wordt de buikwand in 3 lagen gehecht.
MicroBcopisch vinden wo in het praeparaat afkomstig von konijn 9
(linksTngeSant) op do plaats waar hot kliertje .s ingeplont nogenoog
kCrïIndweefsol terug. Dezo bindweofselmosao hoeft ongeveer do
grooTto en vo^m von hot oorspronkelijke tronsplontoat cn bestaat
voor een groot dool uit fibrilloir bindweefsel, woorm nog to r.jko kernen.
Er zijn ook enkele plaatsen, woor fibroblasten m grootero gotolo bij olkoor
liggen, moor nog geen fibrillen hebben gevormd.
Onmiddellijk noost hot tronsplontoat hgt een grooto vorscho bloed-
uitstorting, woorin enkoio roultinucleoiro leucocyten to zien ztjn.
Lymphocyten zijn lüer slechts woinig oanwozig, hot oontol blood-
vaten is ook niet bijzonder groot. Dicht bij do spiorlaag, maar toch door
oen flinko bindwoefselwol ervan gescheiden, vinden wo oon plok waar
velo grooto on kleine, mot kleurloozen inhoud govuldo, holten to zien
zijn, die omgeven wordon door bindweefsel, waorin nog onkolo lympho-
cyten liggen. Von epitheelcellen is ochter goen spoor to O»
resten van follikels zijn is niet met zekerheid uit to mokon. Alleon do
vorm herinnert or oon en noor onologio mot hetgeen wo in do vroogoro
praeporoten hobben gezien, is het -wel waarschijnliik. Von spodfiok
Bchildklicrwoefsol ifl inderdood niets moor to vinden.
Opmerkelijk is hot geringe oontol dor overgebleven lymphocyten ;
-ocr page 87-alleen tiisechen de spiervezels vindt men hier en daar nog eenige bij
elkaar liggen.
Zie fig. 5.
In de klier afkomstig van konijn 8 (rechts ingeplant) blijkt micros-
copisch het grootste deel veranderd in een necrotische massa, waarin
zich vele fibroblasten, bloedvaten en lymphocyten bevinden. In het
centrum is hier en daar fibrillair bindweefsel aanwezig, doch hoe dichter
bij den rand hoe meer fibroblasten en bloedvaten, maar vooral hoe
meer lymphocyten. Het geheele transplantaat is omgeven door een
dikken wal van lymphocyten, welke cellen aan de peripherie, hier meer,
daar minder, in het orgaan zijn ingedrongen. Leucocyten zijn hier
evenmin te zien als in het vorige praeparaat. Aan den rand vinden
we ook overblijfsels van follikels, zonder colloid, maar hier en daar
nog begrensd door cellen met goed gekleurde kernen. De hoogte der
cellen is 2-4 fJL., do kornon zijn deels normaal, deels vertoonen zij degene-
ratievorsohijnselen.
Overal dringen do lymphocyten tussohon on togen deze follikels ;
soms ziet men aan oen zijde do kernen verdwenen en do grenzen der
cellen vervaagd, terwijl zij aan de andere zijdo nog aanwezig zijn.
Do lymphocyten dringen hier en daar in do follikels, juist daar waar
cellen en kernen verdwenen zijn. Op enkele plaatsen ziet men capillairen
direct tegen do follikels aanliggen en daar zijn do kornon behouden,
dan weer vlooien conigo follikels tot oen grootere holte samen. Overal
is dus do degeneratie in vollen gang en nergens is rogonoratio to zien.
Do bloodrijkdom aan do poripherio d.w.z. rondom do zone dor dogone-
reerende follikels is zoor stork. Ook fibroblasten zijn in grooten getalo
aanwezig on dringen tusschen do lympliooyton on do overblijfsols dor
follikols. Hier en daar is ook fibrillair bindwoofsol tü zien. Moor naar do
polon van liet transplantaat too mist mon in do doorsneden do contralo
necrotische massa cn bestaat hot geheel uit dogenoroorendo follikols,
die Boms nog colloid, mot vnouolon oriu, bovatton. Ook dozo follikels
worden omringd door lympliocyton, dio erin dringen, terwijl nog colloid
aanwezig is. Hier on daar zijn oonigo dogoneroorendo kornon to zien.
Bij konijn 8 werd na 24 dagen liet homoiotransplantaat
met moeite teniggevonden. Er waren weinig verbindingen
tusschen de spieren en het peritoneum en het trans-
plantiiat als zoodanig was niet te herkennen. Waar-
schijnlijk lag het tusschen de spiervezels, niet onmiddel-
lijk op het biiikvlies. Dit gebied werd geëxstirpeerd en do
buikwand in 3 lagen gehecht.
Tegelijkertijd werd het autotransplantaat verwijderd.
Ook hierbij kostte het eenige moeite hot transplantaat
terug te vinden, Het bleek, dat liet weinig ontwikkeld
was ondanks de microscopisch zichtbare bloedvaten
welke over het buikvlies erheen liepen.
Microscopisch vindon wo in het homoiotronsplantoat nagenoeg niets,
<lat oan «pocifiolc schildkliorwoefsol doet denken, maar overal zien
wo fibroblasten cn velo bloedvaten, die do plaats van hot transplantaat
innomon. In het contrum is wel is waar nog eenig ncorotisch woefael
aanwezig, doch er heeft zich reeds veel fibrillair bindweefsel gevormd.
Lymphocyten zijn niet in grooten getale aanwezig, groote ophoopmgen
komen niet voor. maar wel zijn zij over het geheele transplantaat ver-
spreid. Op één plaats nabij de spierlaag is nog weefsel aanwezig, üat
aan de oorspronkelijke schildklier herinnert; we vinden daar nog een
aantal kleine holten bij elkaar met zeer flauw rose gebeurden inhoud
terwijl van epitheelcellen niets is te zien. Wel zijn m de omgeving veel
fibroblasten, capillairen en enkele lymphocyten te zien. De mogelijkheid
is niet uit te sluiten, dat dit overblijfselen van follikels zijn. De vorming
van bindweefsel is in dit volkomen gedegenereerde praeparaat reeds
ver voortgeschreden.
Zie fig. 6. . . . u .
Een groot verschil met het voorgaande praeparaat vertoont het
microBcopische beeld van het autotransplantaat van konijn 8. Dit
bestaat voor een groot deel uit normaal schildklierweefsel Zoowel
aan de peripherie als in het centrum zijn talrijke normale fo)like)s to
zien in allerlei grootte en vorm. Ronde, ovale en hoefage folhkels
wisselen met elkander af. De meeste zijn gevuld met colloid, waarin
veelal vacuolen. De randcellen vortoonen normale kernen, de celhoogte
wisselt tusschen 4 en 10 [i. Niet overal liggen de follikels vlak naast
elkander, maar hier en daar zijn ze door bindweefselstrengen gescheiden,
dan weer liggen bloedvaten er tusschen. Ook vinden we op talrijke
plaatsen ophoopingen van jongo schildkliercellen. Men ziet op sommige
plaatsen aan den omtrek der follikels de epitheelcellen zich vermeerderen.
Er groeien epitheelstrongen uit. die losraken van de oorspronkelijke
follikel en daarna meer als celhoopon tusschen de folhkels liggen. In
deze jonge groepen van cellen ziet men hier en daar holten ontstaan
door degeneratie van enkele cellon. Zoo ontstaan do jonge folhkols,
die men omringd vindt door een krans van hoogo cellen mot donker
gekleurde kernen, terwijl daarbinnen soms nog cellon mot bleeke op-
geblazen kornen, liggen. Deze zijn bestomd om to vordwijnon, waarna
spoedig colloid in deze follikels verschijnt. Er is nog vrij veel desquamatio
van opitheoleollen in het lumen der oudere, moestal grootste follikels,
waarbij de colgrenzen vordwijnon on de kernen karyorrhoxis vortoonen.
Soms ziot men afgestooten cellen in oen follikel, wolko toch door oen
volledige rand van cellon is omgeven. Aangezien do follikels min of
meer bolvormig zijn, kunnen dezo afgostooten cellen afkomstig zijn
van een ander deel van de follikel. dan het in do doorsnede gelogen
deel; ook kan na desquamatio van eonige cellen, door celvormeerdenng,
de rand van cellen woor volledig zijn goworden.
Dit transplantaat vertoont de schildklier m volle rogonoratio, waarbij
van necrotisch weefsel weinig is te zien, lymphocyten slochta sporadisch
en leucocyten in het gohool niot voorkomen. Slechts oen der polen
van het orgaan is in hot centrum vervangen door fibrouB bindweefsel.
Daaromheen zien wo een zone met veol fibroblaston, enaando poripherio
oonigo behouden follikels en vorming von nieuwe. Hot aantal copillairen
on bloedvaten is overal groot.
Bij konijn 9 werd na 24 dagen het homoiotransplantaat
slechts met moeite teruggevonden; wel waren er veel
verbindingen tusschen de spieren en het peritoneum en
werd dit gebied geëxstirpeerd.
Het autotransplantaat werd als een goed ontwikkeld
orgaan teruggevonden met rijke ingroeiing van bloed-
vaten. Het orgaan werd geëxstirpeerd en de buikwand
beiderzijds in 3 lagen gesloten.
Microscopisch is evenmin als macroscopisch iets van het homoio-
transplantaat terug te vinden.
Een betrekkelijk geringe hoeveelheid bindweefsel neemt de plaats
van het oorspronkelijke transplantaat in. Het bindweefsel is deels
fibreus, deels jong fibroblastenweefsel, waarin vrij veel bloedvaten en
hier en daar eenige lymphocyten. Do laatste worden ook tusschen do
aangrenzende spiervezels gevonden. Mogelijk is het, dat enkele kleine,
kleurlooze holten met eenige lymphocyten er omheen de allerlaatste
resten van follikels zijn, maar meer dan een vermoeden daaromtrent
uitspreken, kan men niet.
Het autotransplantaat van konijn 9 vertoont microscopisch een vrij
groote centrale necrotische zone, terwijl aan den rand oen zone van
normaal sclxildklierweefsol behouden is. De rand is op sommige plaatsen
2, op andere 4 rijen follikels dik ; de follikels bevatten voor hot grootste
deel geen colloid, do collon zijn vrij hoog, 5-10 (x. en de vorm der follikols
is weer zeer wisselend. Op talrijke plaatsen zijn do specifieke cellen
vermeerderd ; er zijn massieve celhoopen en jonge follikols mot cellen
tot 15 /X. hoogto. Deze jonge follikols liggen hoofdzakelijk aan do binnen-
zijde, dus naar het centrum toe t.o.v. do oudoro follikels. Hot weefsel
wordt ovorvlocdig mot blood voorzien ; lymphocyten zijn slechts in
zeer gering aantal to vinden. Overal is lovondigo proliferatie van schild-
kliorweofsol, behalve in het necrotische centrum, dat grootendeels
is vervangen door jong bindwoofsol, dat dools fibreus is on deels uit
fibroblastcn bestaat.
Vatten wij de hoofdzaken van hetgeen we zagen samen
dan blijkt, dat na 24 dagen van een homoiotransplantaat
van de schildklier bij gelijkbloedige dieren met orgaan-
honger, vrijwel niets is terug te vinden.
Bij konijn 7 stelden we opvallende verschillen vast
tusschen de twee transplantaten, die afkomstig waren
van verschillende gevers. Het transplantaat afkomstig
van konijn 9 was volkomen gedegenereerd, van speci-
fiek weefsel werd letterlijk niets terug gevonden. De orga-
nisatie was reeds ver gevorderd, de fibroblasten waren
in volle actie en er was reeds vrij veel fibreus bindweefsel
gevormd, terwijl de lymphocyten meer op den achter-
grond getreden, maar nog niet geheel verdwenen waren.
Geheel anders zag het transplantaat afkomstig van
konijn 8 eruit. Hier vonden we nog een zeer sterke lym-
phocytenreactie, zoowel rondom het transplantaat als
in de periphere deelen ervan. Bovendien werden aan de
Peripherie nog duidelijk herkenbare resten van folhkels
gevonden. Ook was het colloid nog niet geheel verdwenen.
In het centrum was de organisatie van het necrotische
weefsel in voUen gang. De verschillen tpschen beide
transplantaten zijn dus zeer opvaUend : m het laatste
is de typische homoioreactie nog m vollen gang met de
lymphocytenreactie op den voorgrond, in het eerate is
de typische reactie grootendeels afgeloopen en zijn de
fibroblasten in volle actie. Deze verschillen pleiten voor
de specificiteit, die elk transplantaat t.o.v. den ontvanger
toont, dus voor de werking van primair door het trans-
plantaat gevormde homoiotoxinen (Loeb), secundair
eventueel versterkt door de werking van immuun-
^^ ßt de konijnen 8 en 9 is het sterke verschil tusschen
auto- en homoiotransplantaten nog eens zeer duidelijk
aan den dag gekomen. Bij beide dieren was na 24 dagen
van het homoiotransplantaat niets meer over en op
de plaats waar het was ingeplant vond men eenig fibreus
bindweefsel, een aantal fibroblasten en nog eenige lym-
phocyten. Er bestond dus volkomen degeneratie terwijl
de organisatie in vollen gang was.
De autotransplantaten vertoonden niet alleen behoud
van specifiek schildklierweefsel, maar ook alle ver-
schijnselen van regeneratie. Vooral het autotransplantaat
van konijn 8 vertoonde in dit opzicht een fraai" beeld.
Opmerkelijk was dat zich nog vrij veel colloid in de
oudere folhkels bevond, terwijl dit in den regel met het
geval is bij autotransplantaten met orgaanhonger na
3 weken (Jansen). We moeten hierbij in aanmerking
nemen, dat door resorptie van colloid uit het homoio-
transplantaat, het autotransplantaat min of meer is
ontlast. Toch is de functioneele prikkel wel van dien
aard geweest, dat niet alleen ingroeiing van het orgaan,
maar ook intensieve regeneratie in dezen korten tijd is
opgetreden. De lymphocytenreactie komt hierbij niet
voor. Al mogen hier en daar enkele dezer cellen worden
gezien, een destrueerende rol spelen zij zeker niet. De
ophooping van lymphocyten is dus zeker een reactie,
uitgelokt door vreemd weefsel en wordt niet in gunstigen
zin beinvloed door de factoren, waaronder de beschreven
homoiotransplantaties zijn uitgevoerd.
Proeven. 4e reeks.
Bij drie vrouwelijke konijnen, van verschillende
worpen, gelijkbloedig, allen ± 6 maanden oud, werden
homoiotransplantaties uitgevoerd met en zonder orgaan-
honger en wel werden de beide schildklierkwabben van
konijn 12 overgeplant bij konijn 10; één kwab van 10
getransplanteerd bij 11 en één bij 12; bij 11 werd een
der eigen-kwabben verwijderd, de tweede in situ gelaten,
■w^aardoor de volgende toestand ontstond :
119
109
ES
R
R
h
R
Het resultaat dezer transplantaties werd na 35 dagen
nagegaan, een tijdstip dus, waarop schildklierautotrans-
plantaten bij konijnen een optimum van regenereerende
profileratie vertoonen.
Bij konijn 10 viel, na 35 dagen bij insnijding van de
huid, links van de mediaanlijn, een goed zichtbaar orgaan
in het oog, waar een flink bloedvat over het buikvlies
naar toe liep. Het transplanüiat werd met de spieren en
het peritoneum ver^vijderd.
Rechts van de mediaanlijn was geen klier te vinden
alleen bestonden vergroeiingen tusschen do spieren en
het peritoneum. Dit gebied werd weggenomen en de
buikwand in 3 lagen gehecht.
MicroBcopisch vindon wo in hot linker transplnntoat niets van specifiek
schildklierwoofBoI torug. Hot orgaan, dat, bij bezichtiging mot hot bloote
«Pg, uitziet als oon klier, bestaat gohool uit bindweefsel on wel vo
een groot gedeelte mt fibrillair bindweefsel, waarin nog vele kernen
te zien zijn. Op andere plaatsen vindt men in grooten getale fibroblasten,
welke nog geen fibrillen hebben gevormd, waartusschen enkele lym-
phocyten, die ook hier en daar tusschen de spiervezels voorkomen.
Leucocyten zijn niet te zien, necrotisch weefsel evenmin, terwijl ook
met de sterkste vergrooting van schildklierweefsel niets is te herkennen.
Enkele kleurlooze ovale holten met vage begrenzing en waarin hier en
daar een paar lymphocyten, kunnen overblijfselen van follikels zijn.
Bewijzen kan men dit niet.
Bij het microscopisch onderzoek vai; het tweede transplantaat van
konijn 10 ziet men een beeld, dat veel gelijkt op het voorgaande.
Ook hier vinden we fibrillair bindweefsel, maar nog meer het jonge
fibroblasten-rijke weefsel, terwijl specifiek weefsel ontbreekt. Vele
capillairen en bloedvaten zijn overal aanwezig en lymphocyten vinden
we tusschen de fibroblasten en tusschen de aangrenzende spiervezels,
terwijl leucocyten niet voorkomen. Hier en daar zien wo door dunne
lijntjTes omgrensde kleurlooze holten, welke doen denken aan vetcellen.
Het volkomen ontbreken van kornen, in verband met de, in vroegere
praeparaten beschreven degeneratieve vormen van follikels, maken het
waarschijnlijk, dat we hier eveneens resten van follikels voor ons hebben,
ook al, omdat we in hunne omgeving meer lymphocyten vinden dan
in de andero deelen van hot praeparaat. Necrotisch weefsel is verder
nergens aanwezig.
Bij konijn 11 was m 35 dagen het transplantaat met
het bloote oog niet terug te vinden, wel waren er ver-
bindingen opgetreden tusschen de spieren en het perito-
neum ter plaatse waar het was ingeplant. Dit gebied
werd met de spieren en het peritoneum verwijderd en
de buikwand in 3 lagen gesloten.
Bovendien werd de helft van de schildklier, die aan
den hals was achtergebleven, thans weggenomen.
Microscopisch blijkt hot transplantaat in hoofdzaak veranderd in
een massa fibroua bindwoofsol met talrijke kernen.
Fibroblasten, capilloiren en bloedvaten zijn ook in grooten getalo
aanwezig, terwijl we hior en daar nog een ophooping van lymphocyten
vindon, zonder dat iets van echildkliorwoefsol is to zien. Loucocytea
zijn niot aanwezig. In een aantal der gemaakte doorsneden ia nabij
do spieren, maar toch door oen dikken bindwoofsellaag daarvan go-
scheiden, eon vrij acherp begronad gebied aanwezig, waarin een aantal,
aan follikela herinnerende, holten met zoor flauw roso goklourdon inhoud,
terwijl van randcellen noch kornen iets is to zien. Do holton zijn mot
oen dikken bindwecfselJaag omgeven en worden ook elk afzonderlijk
door bindweefsel omgroeid. Dit samenstel van weefsel doet denken
aan een necrotisch stukje schildklier. De dogoneratio is overigens vol-
komon, do organisatie in vollen gang.
Do aclüldkliorkwab aan do hals, tegelijkertijd met het tranaplantaat
verwijderd, vertoont microscopisch Icrochtigo groeivcrachijnselen.
Vergeleken mot de normale klier vóór do operatie is de doorbloeding
rijker. Het aantal der jonge follikels is toegenomen, terwijl do andoro
plaatselijke vermeerdering van cellen aan den rand vertoonen. Ook
papillaire uitgroeiingen in do holte der follikels worden gezien. De
cellen der jonge follikels zijn hoog. Zij bevatten geen colloid, terwijl
deze stof in talrijke oudere folhkels wiel aanwezig is.
Er heeft hier oen compensatorische hypertrophie plaats gevonden.
Bij konijn 12 vonden we tm 35 dagen bij insnijding
van de huid het transplantaat gemakkelijk terug.
Duidelijke, met het bloote oog zichtbare, bloedvaten
waren er niet.
Microscopisch vinden we fibreus bindweefsel, fibroblasten on bloed-
▼aten, terwijl van specifiek weefsel niets is to vinden. Lymphocyten
komen slechts hier on daar voor, nergens grootere ophoopingen, terwijl
leucocyten on necrotisch weefsel ontbreken.
Uit deze laatste proeven blijkt, dat na 35 dagen van
homoiotransplantaten van de schildklier niets meer
wordt teruggevonden.
Met het bloote oog oordeelende, gelooft men soms nog
een behoorlijk orgaan voor zich te zien. Bij microsco-
pisch onderzoek blijkt dit echter geheel uit bindweefsel
te bestaan. Merhvaardig is, dat de destructie en organi-
satie het verst voortgeschreden zijn bij het transplantaat
van konijn 12 met volkomen orgaanhonger. De beide
transplantaten van konijn 10, waar eveneens volkomen
orgaanhonger bestond, vertoonden nog meer fibroblasten-
weefsel en minder fibreus bindweefsel. Twee transplan-
taten, bij één ontvanger ingeplant, voorzien natuurlijk
längeren tijd in de behoefte van het lichaam aan stoffen
van de schildklier dan een. Worden beide organen in
gelijke mate gcvasculariscerd, dan zal do resorptie uit
beide eveneens gelijken tred houden en minder snel
plaats hebben, dan wanneer slechts een transplantaat
aanwezig was. Tevens zullen de lymphocyten langzamer
worden aangevoerd on de vernietiging van elk orgaan
afzonderlijk iets langer duren.
Bij konijn 11 wijzen de talrijke lymphocyten erop,
dat de destructie van hot specifieke weefsel zoo juist is
geëindigd, dat het orgaan bij afwezigheid van orgaan-
honger dus langzamer te gronde is gegaan.
De beide transplantaten van konijn 10 zijn wel vol-
-ocr page 94-komen gedegenereerd, maar vertoonen nog versckllen
in de organisatie. Het rechter transplantaat is nunder
ver georganiseerd, bevat meer lymphocyten en fibro-
blasten, terwijl het linker transplantaat grootendeels
uit fibreus weefsel bestaat.
Wanneer we ten slotte alle proeven betrefEende homoio-
plastische schildkhertransplantatie tezamen overzien,
dan kunnen we zeggen, dat van blijvende ingroeiing
met functie geen sprake is. Het te gronde gaan der
transplantaten was in geen enkel geval te wijten aan
infectie van de wonden. Het feit, dat multinucleaire leuco-
cyten overal ontbreken, bewijst dit met zekerheid.^
In alle gevallen, in het eene meer, in het andere namder,
maar toch steeds in belangrijke mate, waren capillairen
en bloedvaten in de organen gegroeid. In dit opzicht be-
staat tusschen auto- en homoiotransplantaten geen
verschil. Na 1 en 2 weken waren de transplantaten bij
de overgroote meerderheid der proeven met het bloote
oog zeer gemakkelijk terug te vinden. Na 3 en na 5 weken
gaf dit soms moeilijkheden. Geven we ons rekenschap
van den uitslag van het microscopisch onderzoek, dan
is het duidelijk, dat zulk een onderzoek besUst nood-
zakelijk is, ten einde het resultaat der overplantingen te
kunnen beoordeelen.
MededeeHngen omtrent gunstige gevolgen van homoio-
transplantaties van organen onder de huid, waarbij men,
ter bepaling van het gevolg, alleen afging op het zicht-
baar of voelbaar blijven der transplantaten hebben dus
in het geheel geen waarde.
Bij het microscopisch onderzoek vinden we na één
week de homoiotransplantaten grootendeels necrotisch.
Hier en daar is nog wat specifiek weefsel te herkennen,
terwijl daarentegen hij autotransplantaten een of meer
rijen van folhkels behouden zijn, rondom een necrotisch
centrum. Wel vinden we in dit stadium de typische
homoioreactie, die bestaat in de zeer sterke infiltratie
met lymphocyten. Waar deze cellen verschijnen dringen
zij rondom, tegen en in de follikels en dooden het speci-
fieke weefsel onherroepelijk, door belemmering in den
bloedstoevoer. Phagocytose is niet aan te toonen.
Na vernieling en verdwijning van de specifieke ele-
menten neemt het aantal lymphocyten af. Daarvoor
treden geleidelijk de fibroblasten in de plaats. Een begin
hiervan is reeds na 7 dagen te zien, terwijl na 14 dagen
dc vorming van bindweefsel in vollen gang is. We
vinden niet alleen jong bindweefsel, hoofdzakelijk uit
fibroblasten bestaande, maar ook reeds fibrillair bind-
weefsel. De lymphocytenophooping is na 14 dagen nog
belangrijk, doch reeds iets minder dan na 7 dagen, ten
minste als alle schildldierweefsel verdwenen is, wat niet
steeds het geval was. Terwijl we in de Ie en 2e reeks van
onze proeven konijnen van denzelfden worp gebruikten
is van een reactie in den zin van Loeb\'s syngenesiotrans-
plantaties niets gebleken. Geen langzame lymphocyten
invasie, geen behoud van specifiek weefsel in de eerste
twee weken, zooals Loeb dat bij na-verwante caviae
beschrijft. En niet alleen de bloedverwantschap maar
ook de gelijkbloedigheid heeft geen invloed ten gunste
lamnen uitoefenen. Terwijl de agglutinatiereactie toch
als een fijn reagens op dierlijk eiwit, zij het dan ook op
zeer bepaalde eiwitten, moet gelden en het niet giftig
zijn van het bloed van gever en ontvanger in dit opzicht,
het biochemische verschil moet verkleinen, is het beloop
der schildklierliomoiotransplantaties in deze gevallen
er niet gunstig door beinvloed.
Het resultaat na ruim 3 weken is, dat men teniauwer-
nood iets van het transplantaat terugvindt. Hoofdzake-
lijk vinden we organiseerend bindweefsel met hier en
daar nog vermoedelijke resten van follikels, slechts in
één geval nog lymphocyten in grooteren getale en enkele
duidelijk herkenbare overblijfselen van follikels. Merk-
waardig is het volkomen ongestoorde verloop der auto-
transplantaties, welke gelijktijdig werden uitgevoerd.
Deze toonen een voor dit stadium volkomen normaal
verloop, zijnde een centrale necrotische zone met daarom-
heen meerdere rijen behouden follikels, waarin de regene-
ratie in vollen gang is, terwijl de lymphocyten en de
sterke bindweefselwoekering ontbreken.
Na 5 weken is van de homoiotransplantaten niets
meer over dan een weinig bindweefsel, soms uitsluitend
fibrillair bindweefsel, soms voor een deel ook nog fibro-
blastenweefsel.
Ook invloed van orgaanhonger op de homoiotrans-
plantaten, geloof ik aan te mogen nemen. Echter in
dien zin, dat orgaanhonger het sneller te gronde gaan
van het transplantaat bewerkt. We zien bij de trans-
plantaten, die na 7 dagen onderzocht zijn, achtereen-
volgens bij de organen afkomstig van konijn 1, zonder
orgaanhonger, konijn 2 met orgaanhonger en konijn
3 met orgaanhonger terwijl het dier 7 dagen voorafgaande
aan de transplantatie schildklierloos was, de degeneratie
steeds verder voortgeschreden zijn. Ook bij konijn 11
zonder orgaanhonger vinden we de organisatie minder
ver gevorderd, dan bij 10 en 12 met orgaanhonger. De
sterke functioneele prikkel werkt waarschijnlijk, evenals
bij autotransplantaten, wel bevorderend op het ingroeien
van bloedvaten en op de snelle resorptie van het aan-
wezige colloid. Het kon immers vastgesteld worden, dat
het colloid uit de transplantaten met orgaanhonger
nagenoeg totaal geresorbeerd was, wat niet alleen de
behoefte aan schildklierproducten bewijst, maar ook,
dat het colloid uit de vreemde klier wel degelijk wordt
opgenomen. Dat dit colloid nu een specifieke physiolo-
gische werking op den ontvanger heeft is daarmede
niet aangetoond. Nadeelige werking wordt er zeker niet
van gezien. Klinische ervaring heeft trouwens reeds lang
bewezen, dat extracten van schildkHeren van dieren
nuttig werkzaam zijn bij andere dieren en bij den mensch.
Terwijl de levende cellen van gever en ontvanger dus bio-
chemische verschillen bezitten, die we nog lang niet
tot overeenstemming weten te brengen, zijn de voort-
brengselen dier cellen niet alleen niet giftig, maar zelfs
nuttig voor het vreemde organisme.
Naast de snelle resorptie van colloid, komt nu ook
snelle aanvoer van lymphocyten omdat in het bizonder
bij orgaanhonger de vascularisatie zoo snel ontstaat,
en wordt het orgaan in korten tijd vernietigd.
Twee homoiotransplantaten, van verschillende gevers
afkomstig, vertoonen verschillende mate van degeneratie
na denzelfden tijd. We hebben dat gezien bij konijn 5 en
zeer duidelijk bij konijn 7. Dit pleit zooals in hoofdstuk
III is uiteengezet voor een primair toxische werking van
de transplantaten, welke later eventueel versterkt wordt
door immuniteitsreacties.
Zoo nu en dan komt het voor, dat een homoiotrans-
plantaat minder snelle degeneratie vertoont. Ook anderen
namen dit waar. Ik kon dit vaststellen bij het na 14 dagen
verwijderde transplantaat van konijn 3. Het behoud
van specifiek weefsel in dit orgaan is moeilijk te ver-
klaren, gezien de vergaande vernietiging van het na 7
dagen verwijderde transplantaat, dat van denzelfden\'
gever afkomstig was. Zooals ik reeds opmerkte is misschien
een trager ingroeien van bloedvaten hiervan de oorzaak.
Dat de Mier echter bezig is te gronde te gaan is duidelijk
in het microscopisch praeparaat te zien.
De schildkherhomoioplastiek bij konijnen onder
bijzonder gunstige omstandigheden als gelijkbloedigheid,
bloedverwantschap en jonge leeftijd, blijkt niet tot een
gunstig resultaat te voeren, terwijl de functioneele prik-
kel in den vorm van orgaanhonger zelfs de destructie
bevordert. Dit laatste is in tegenspraak met de waar-
nemingen van Loeb en Hesselberg, die meenen dat de
functioneele prikkel tot hypertrophie leidt en daardoor
de destructie zoude verlangzamen.
HOOFDSTUK V.
Homoiotransplantatie van huid.
Tweemaal was ik in de gelegenheid bij gelijkbloedige
menschen een homoioplastische transplantatie van huid
uit te voeren. Microscopisch onderzoek der transplan-
taten kon echter niet verricht worden.
Ten einde de histologische veranderingen in homoio-
transplantaten van huid microscopisch te kunnen onder-
zoeken heb ik ook bij konijnen dergelijke transplantaties
uitgevoerd. Daarbij kon dan tevens worden nagegaan of
de t3^ische homoioreactie zooals we die bij transplan-
taten van schildklieren hebben gezien, ook bij overplan-
tingen van huid optrad.
Nu dient van te voren opgemerkt te worden, dat trans-
plantaties, zelfs autotransplantaties van huid bij dieren,
zeer dikwijls mislukken. Transplantatie volgens Thiersch
is zeer moeilijk uit te voeren, zoodat men dikkere trans-
plantaten, volgens Krause moet nemen. Het herstel
van de circulatie in deze transplantaten schijnt nu in
vele gevallen niet zoo snel op te treden, dat degeneratie
en regeneratie in evenwicht kunnen blijven.
Ook uit de uitvoerig beschreven histologische ver-
anderingen in menschelijke autotransplantaten van huid
volgens Thiersch en Krause door Enderlen en Mar-
chand blijkt, dat in het algemeen weinig van het oor-
spronkelijke transplantaat blijft bestaan. Aangezien
echter de regeneratie van epitheel, bindweefsel en vaten
snel en intensief optreedt, wordt het transplantaat door
een gelijkwaardig weefsel vervangen en niet door lit-
teekenweefsel (zie ook hoofdstuk II).
De homoiotransplantatie van huid heeft, zooals vroeger
reeds is vermeld, tot heden geen succes gehad. Mijn doel
was nu weer na te gaan of de bijzondere omstandigheden
bij de transplantatie van schildklieren in acht genomen,
op het verloop der huidtransplantaties eventueel een
gunstigen invloed zouden hebben.
De huid van een konijn is taai en stevig van structuur,
in sterke mate verschuifbaar t.o.v. de onderlaag, behalve
aan het oor. Zij bestaat uit een epitheellaag, corium,
huidspier en het subcutane bindweefsel, terwijl een
panniculus adiposus niet aanwezig is. Het epitheel is
een meerlagig plaveisel-epitheel, dat uit twee tot drie
kernhoudende lagen van cellen bestaat, waarboven nog
een hoornlaag. De germinatieve laag is niet zooals bij
den mensch aangepast aan de papillen van het corium,
aangezien die papillen ontbreken. Het corium bestaat
uit bindweefsel, waarin de fibrillen in allerlei richtingen
door elkaar loopen en waartusschen talrijke bindweefsel -
kernen te zien zijn. Het bevat verder bloedvaten, zenuwen,
haarfollikels en pigmentcellen. Talk- en smeerklieren
komen nagenoeg uitsluitend voor in de huid van het oor.
Op het corium volgt een laag van dwarsgestreept spier-
weefsel behoorende tot de, overal aanwezige, huidspier.
Dan volgt het subcutane weefsel, waarin slechts hier
en daar kleine groepjes vetceUen zijn te zien. De huid van
den rug en van de buik vertoont geen noemenswaardige
verschillen, terwijl die van het oor in alle lagen veel
dunner is, maar zeer vast is verbonden aan het kraak-
been. Deze laatste omstandigheid maakt de huid van het
oor minder geschikt voor proeven omtrent transplan-
tatie, ofschoon de geringe dikte ter plaatse een groot
voordeel oplevert.
Ik heb bij zes konijnen homoiotransplantaties van huid
uitgevoerd en bij dezelfde dieren, ter vergelijking, ook
autotransplantaties. De voor onderlinge transplantatie
gebruikte dieren waren behalve gelijkbloedig, ook steeds
van denzelfden worp afkomstig.
Telkens werden bij twee dieren tegelijkertijd, ter weers-
zijden van de middellijn van den buik of de rug, twee
huidlapjes volgens Krause uitgesneden, ongeveer 2 cm.
breed en 5 cm. lang. Een der huidlappen werd bij het-
zelfde dier aan de andere zijde van de mediaanlijn weer
ingenaaid, de andere huidlap bij het tweede dier inge-
plant en aldus over en weer. Bij het uitsnijden der trans-
plantaten trad steeds weinig bloeding op. Waar het
noodig bleek, werd deze zorgvuldig gestelpt.
Onmiddellijk na de operatie vertoonden de trans-
plantaten een blauwachtige kleur. Bij alle dieren werd
nu eiken dag of om den anderen dag nauwkeurig de toe-
stand der transplantaten nagegaan en op verschillende
tijdstippen tusschen 7 en 23 dagen hier en daar een deel
van een transplantaat uitgesneden voor microscopisch
onderzoek.
Het beloop der verschillende transplantaties was in
groote trekken gelijk, zoodat het overbodig geacht kan
worden, elk afzonderlijk te behandelen. Er zal slechts
een overzicht worden geschreven van de gegevens van
het macroscopisch en microscopisch onderzoek in het
algemeen.
Den len en 2en dag na de operatie was de kleur van
de auto- zoowel als van de homoiotransplantaten vrij
normaal. Slechts aan de randen der wonden was een
een lichte hyperaemie te zien. De huidlappen bleven
soepel, maar wel was reeds een sterke schrompeling
merkbaar. Terwijl de oorspronkelijke afmetingen 2 bij
5 c.m. waren, maten de transplantaten na 2 dagen
slechts bij 3| c.m. Deze snelle schrompeling moet,
voor een deel althans, toegeschreven worden aan de sterke
elasticiteit van de huid in verband met de groote ver-
schuifbaarheid-van de omgevende huid. Ook het verdere
beloop bij auto- en homoiotransplantaten leverde geen
belangrijke verschillen op. Na 3 en 4 dagen waren som-
mige transplantaten duidelijk hyperaemisch t.o.v. de
omgeving. Er waren echter ook gedeelten met een licht-
geel uiterlijk en een perkamentachtige consistentie,
waar blijkbaar indroging van het transplanlaat had
plaats gehad. Na 6 en 7 dagen nam deze droge necrose
snel toe. Zij geschiedde onregelmatig en wel waren bij
het eene transplantaat alleen de randen ingedroogd,
bij het andere juist het centrum. Toch kreeg men den
indruk dat op tahrijke plaatsen verbindingen tusschen
de transplantaten en den bodem en de randen van de
wonden waren opgetreden. De haren vielen overal uit.
Na 9 en 10 dagen waren de meeste transplantaten
volkomen droog necrotisch geworden. Een der auto-
transplantaten was duidelijk geinfecteerd. De schrom-
peling was ver voortgeschreden, zoodat de overblijfselen
van de transplantaten hoogstens 1| bij 2 c.M. maten.
Na 12 en 14 dagen zag men niets anders dan dikke
korsten, welke hier en daar aan de randen konden wor-
den opgelicht en waarbij bleek, dat onder de korsten
een volkomen glad weefsel aanwezig was. Na 16 en 17dagen
waren de meeste korsten reeds afgevallen en vond men
alleen in het centrum der vroegere transplantaten een
klein rood-bruin korstje. De omgeving daarvan was,
zooals gezegd, volkomen glad, voelde soepel aan, was
beweegbaar t.o.v. de onderlaag doch dikker dan normale
huid. Haargroei was ter plaatse volkomen afwezig.
Na 22 en 23 dagen was de haar^oei in de omgeving van
de transplantaten, respectievelijk van het weefsel, dat
de transplantaten vervangen had reeds van dien aard,
dat men met moeite de bewuste plaatsen terugvond en
na 30 dagen waren zij alleen daaraan te herkennen, dat
de huid d^aar iets dikker aanvoelde.
Merkwaardig was^bij deze waarnemingen het nagenoeg
gelijke beloop van auto- en homoiotransplantatie. Het
eenige verschil was, dat bij de autotransplantaten de
korst iets sneller afviel en de daarmede samenhangende
snellere vorming van het onder de korst gelegen weefsel.
Ook hier bleek een voortdurende nauwkeurige waar-
neming noodzakelijk voor een juiste beoordeeling. Men
zou na het verdwijnen van de korsten kunnen aannemen,
dat de transplantaten waren ingegroeid, wanneer men
niet had gezien, hoe langzamerhand de transplantaten
geheel of nagenoeg geheel waren afgestorven.
Het microscopiech onderzoek moest nu nog leeren of
de ontvangers verschillend hadden gereageerd op auto-
en homoiotransplantaten en tevens of de transplantaten
inderdaad in alle lagen waren afgestorven dan wel een
of meer lagen waren behouden. Microscopisch onderzoek
werd verriclit na 7, 9, 15, 17 en 23 dagen en leverde het
volgende op :
Autotransplantaat van huid na 7 dagen.
Het epitheel is grootendeels verdwenen, slechts hier en daar is er
nog iets van te zien, doch ten hoogste één rij van cellen. De kernen
dezer cellen zijn klein maar nog goed gekleurd. Kemdeelingen worden
nergens waargenomen. In het corium is van de fibrillaire bindweefsel-
structuur niet veel meer te zien ; het is veranderd in een homogene
weefselmassa, waarin ook slechts een gering aantal bindweefselkernen
te zien zijn. Rondom de haarzakjes vindt men soms nog een of twee rijen
epitheelcellen met diddelijke kernen, die onregelmatig gerangschikt
zijn. Er zijn ook talrijke haarzakjes zonder cellen, waar men alleen
kernresten in de omgeving vindt. Verder worden nog enkele bloedvaten
gezien, doch geen lymphocyten en leucocyten. De spiervezels hebben
hun dwarse strepen verloren en hebben slecht kleurstof opgenomen.
Tusschen de vezels liggen vele overblijfselen van kernen en een vrij
groot aantal lymphocyten en multinucleaire leucocyten. De subcutis
vertoont nog de normale bindweefsel structuur en naast talrijke bloed-
vaten, een groot aantal leucocyten en een minder groot aantal lympho-
cyten. Op de grens van het transplantaat en den wondbodem vinden
we vele bloeduitstortingen, welke zich in de subcutis van het trans-
plantaat en in die van den ontvanger hebben uitgebreid. Ook hier
zien we veel leucocyten.
Op enkele plaatsen is het transplantaat direct met de onderlaag,
verkleefd ; er zijn daar matig veel capillairen en kleine bloedvaten te
zien. Het zekere bewijs van nieuwe vaatverbindingen is trouwens alleen
door vaatinjectie te leveren. Ook is hier en daar op de grens jong bind-
weefsel gevormd als verbinding tusschen transplantaat en bodem,
terwijl ook de organisatie der bloedextravasaten in vollen gang is.
Het maakt den indruk, dat in dit transplantaat de degeneratie zeer
mtgebreid is en regeneratieverschijnselen alleen in de subcutis worden
aangetroffen. Cellige infiltraten, welke voor hÄ grootste deel uit multi-
nucleaire leucocyten bestaan vinden we in hoofdzaak tusschen het corium,
en de spierlaag en op de grens van subcutis en wondbodem.
Homoiotransplantaat van huid na 7 dagen.
De homoiotransplantaten van de huid vertoonen na 7 dagen veel
overeenkomst met de autotransplantaten van denzelfden tijdsduur.
De epitheellaag is, behalve de onderste rij van cellen, verdwenen.
Deze cellen bevatten nog kernen en ook vindt men hier en daar aan
de oppervlakte kernresten. Van vermeerdering van cellen is geen spoor
te ontdekken. Het corium bestaat uit een homogene weefselmassa
met weinig kernen. Ook rondom de haarzakjes zijn de cellen en de
kernen grootendeels verdwenen. Tusschen de haarzakjes vinden we
in sommige praeparaten talrijke kernresten, pigment houdende cellen,
en enkele lympho- en leucoo^^en. Dezo laatste twee soorten van cellen
vinden we ook op de grens van corium on spierlaag, zonder dat er
groote infiltraten aanwezig zijn. De spierlaag vertoont ook weer
degeneratie verschijnselen als : verlies van de dwarse strepen, bleeke
kernen, slechte opname van kleurstof. In de subcutis is da degeneratie
het minst ver voortgeschreden. Hier bestaat een veel grooter cellig
infiltraat dan bij het autotransplantaat na 7 dagen, terwijl het aantal
lymphocyten grooter is dan dat der leucocyten. De verkleving van het-
transplantaat en de onderlaag is over het algemeen zeer goed en men ziet
bundels bindweefselfibrillen vanuit den wondbodem in het transplantaat
overloopen. Veel nieuwvorming van bloedvaten is niet te zien ; wel
zijn er enkele bloedingen tusschen transplantaat en bodem, waarin de
organisatie in vollen gang is. Men krijgt den indruk dat het geheele
transplantaat genecrotiseerd is en alleen in de onderste lagen van
de subcutis leven heerscht. Opvallend is hier de ophooping van veel
lymphocyten, in tegenstelling met het autotransplantaat.
Autotransplantaat van huid na 9 dagen.
Dit transplantaat is geinfecteerd, hetgeen ook macroscopisch reeds
duidelijk was te zien. Het bestaat uit een onherkenbare homogene
necrotische massa, waarin hier en daar nog eenige resten van spier-
en bindweefsel en verder een groote verzameling multinucleaire leuco-
cyten, welke zich nog in het weefsel van den ontvanger voortzet.
Homoiotransplantaat van huid na 9 dagen.
We vindon hier en daar nog iets van de epitheellaag behouden,
soms één, soms twee lagen van platte cellen, doch het grootste deel
van de epidermis is verdwenen. Het corium is in een necrotische weefsel-
massa veranderd, waarin nog slechts enkele bindweefselkernen te zien
zijn. Op de grens van corium en spierlaag is een vrij groot cellig infil-
traat aanwezig, dat uit lymphocyten en leucocyten bestaat. De huid-
spier heeft ook haar normale uiterlijk verloren. De dwarse strepen en
kernen der spiercellen zijn verdwenen. Alleen in de onderste spierlagen
is cellig infiltraat aanwezig, waarin de lymphocyten in de meerderheid
zijn. De grens tusschen transplantaat en wondbodem wordt ingenomen
door infiltraat en bloeduitstortingen. Hier en daar is door middel van
een laagje fibrine wel verkleving opgetreden, maar men krijgt toch
den indruk dat de wal van lymphocyten en leucocyten oen belemme-
ring voor het ingroeien van nieuwe bloedvaten heeft opgeleverd.
Regeneratie is nergens waar te nemen.
Na 7 tot 9 dagen, het tijdstip, waarop de transplan-
taten met het bloote oog gezien, in een droge korst waren
veranderd, vinden we bij microscopisch onderzoek nage-
noeg alle lagen volkomen necrotisch en alleen bij de
autotransplantaten in de subcutis eenige regeneratie.
Overeenkomende met de beschrijving van Enderlen
vinden we in de autotransplantaten talrijke multinucleaire
leucocyten en ook vele, maar toch minder, lymphocyten.
Deze huidtransplantaten volgens Krause zijn blijkbaar
te dik om volledige regeneratie te kunnen verkrijgen,
hetgeen overigens in verband met de aanwezige spierlaag
ook niet verwacht kon worden. Deze laag kan, na een-
maal gedegenereerd te zijn, hoogstens door bindweefsel
worden vervangen. We zagen dat alleen van de subcutis
een gedeelte behouden was gebleven, terwijl tevens op
groote schaal nieuw bindweefsel werd gevormd.
Het verschil tusschen auto- en homoiotransplantaten
bestond in hoofdzaak uit de grootere hoeveelheid lym-
phocyten, welke bij de laatsten werden aangetroffen.
Deze cellen schijnen dus ook bij de homoiotransplantaten
van huid een bijzonderen rol te spelen, zij het ook niet
zoo opvallend als bij de transplantaten van schildklieren.
Verder waren de homoiotransplantaten totaal necrotisch
en was alleen op de grens van transplantaat en wond-
bodem eenige bindweefselwoekering merkbaar.
Het verdere beloop dezer overplantingen blijkt uit
het microscopisch onderzoek na 15, 17 en 23 dagen.
Autotransplantaat van huid na 15 dagen.
Bij bezichtiging van het dier blijkt, dat de korst verdwenen is en
bij microscopisch onderzoek vinden we onder de vroegere korst een
meerlagig plaveisel-epithelium, met een zeer eigenaardig uiterlijk.
De bovenste lagen bestaan uit platte cellen waarin nog kernen aan-
wezig zijn. Daarop volgen eenige lagen onregelmatig dooreenliggende
cellen met groote ronde kernen, waarin vele indirecte kerndeeiingen
te zien zijn. Op vele plaatsen vormen deze cellen wigvormige uitloopers
in het onderliggende weefsel. De onderste laag van dit epitheel vormt
weer een aaneengesloten rij van cylindervormige cellen. Het geheel
vertoont overeenkomst met de menschelijke epidermis in dien zin,
dat het epitheel eruit ziet alsof het zich heeft aangepast aan een corpus
papilläre van het corium, wat we bij normale konijnen niet vinden.
De overgang van deze breede epitheellaag in de normale gaat zeer
geleidelijk. Het weefsel onder de epidermis bestaat geheel uit bind-
weefsel. Talrijke bundels fibrillen loopen in alle richtingen door elkaar
en daartusschen vindt men nog vele fibroblasten. Het weefsel tusschen
•de uitloopers van de epidermis bestaat uit een losmazig vlechtwerk
van bindweefsel, waarin zeer veel bloedvaten en capillairen. Noch van
de huidspier, noch van haarzakjes is iets te zien. Men krijgt den indruk,
dat het epitheel van de normale huid onder het, grootendeels tot een
korst ingedroogde, transplantaat is gegroeid. Daarbij worden de
onregelmatigheden van het granuleerende defect aangevuld, waardoor
de eigenaardige uitloopers zijn ontstaan. Cellig infiltraat wordt in
■dit praeparaat niet meer gezien.
Homoiotransplantaat van huid na 15 dagen.
Bij bezichtiging van de plaats der operatie blijkt, dat nog een dunne
korst aanwezig is. Deze kunnen we ook in de microscopische praeparaten
terugvinden en wel als een structuurlooze weefselmassa, waarin nog
eenig kleincellig infiltraat aanwezig is. Onder de korst vinden we
een dicht vlechtwerk van bindweefselfibrillen, waarin weinig fibroblas-
ten, veel lymphocyten in het oppervlakkige gedeelte, terwijl zij in het
dieper gelegen gedeelte ontbreken. Dit diepere deel bestaat iiit meer
losmazig bindweefsel en bevat veel fibroblasten en jonge bloedvaten.
Op den overgang van de normale huid op het transplantaat is, ten
minste op één plaats, zeer duidelijk te zien dat het epitheel van de
rand van het defect af, onder de korst voortgroeit. Juist op die plaats
is het epitheel met lange uitloopers in de diepte gegroeid. Aan de
onderzijde zien we hier ook de aaneengesloten rij cylindrische epitheel-
cellen, waarin vele indirecte kemdeelingen. Dan volgen talrijke onregel-
matig dooreenUggende cellen met groote ronde kernen, terwijl aan de
oppervlakte de cellen platter worden en weer in regelmatige rijen gerang-
schikt zijn. Duidelijk is te zien dat het epitheel onder de korst ia voor-
uitgeschoven, daarbij alle onregelmatigheden van de granuleerende
wondvlakte aanvullende. Van dit homoiotransplantaat is dus niets
over ; misschien is een deel van de subcutis van den wondbodem uit
door nieuw bindweefsel vervangen. Van regeneratie van het trans-
plantaat zelf is geen sprake.
Autotransplantaat van huid na 17 dagen.
Dit autotransplantaat vertoont veel overeenkomst met dat van
15 dagen na de transplantatie. Er is nog een kleine korst, die bestaat
uit necrotisch weefsel, waarin hier en daar nog eenig bindweefsel is
te zien, maar geen cellig infiltraat.
Onder de korst heeft een krachtige bindweefselwoekering plaats
gehad. Fibroblasten, fibrillen, bloedvaten en capillairen zijn in grooten
getale aanwezig. Het epitheel vertoont weer hetzelfde uiterlijk als bij
het autotransplantaat na 15 dagen en heeft nagenoeg het geheele defect
overbrugd. Cellig infiltraat is nergens te zien.
Homoiotransplantaat van huid na 17 dagen.
Ook hier is het transplantaat volkomen te gronde gegaan. In de nog
aanwezige korst vinden we necrotisch weefsel, waarir nog lymphocyten
en leucocyten te herkennen zijn. Onder de korst is jong bindweefsel
aanwezig, waarin behalve fibroblasten en bloedvaten ook nog een
aantal lymphocyten voorkomen, hetgeen we bij het autotransplantaat
van denzelfden tijdsduur niet vonden.
Het epitheel groeit hier ook, van de normaio huid uit, onder do korst,
maar is veel minder ver gevorderd dan bij het autotransplantaat.
Autotransplantaat van huid na 23 dagen.
Hier is nog een zeer klein gedeelte van het oorspronkelijke defect
met een dunne korst bedekt. In dit geval is in de korst nog een weinig
cellig infiltraat te zien. De kernen zijn grootendeels sterk gedegenereerd.
Zeer fraai is hier de overgang waar te nemen van het normale, uit
slechts enkele lagen bestaande epitheel, in het meerlagige epitheel,
dat het defect bedekt en waarbij weer alle onregelmatigheden van
het granuleerende defect worden aangevuld.
De bouw van het epitheel is dezelfde als die, welke bij de voorgaande
praeparaten beschreven werd. Er zijn talrijke indirecte kemdeelingen
te zien. Bijna de geheele oppervlakte van het defect is met epitheel
bedekt. Onder het epitheel is weer uitsluitend bindweefsel aanwezig,
waarin wel fibroblasten maar geen cellig infiltraat.
Homoiotransplantaat van huid na 23 dagen.
Dit praeparaat gelijkt veel op het autotransplantaat van denzelfden
t ijdsduur. De korst is nagenoeg verdwenen, het epitheel heeft bijna
het geheele defect overbrugd en onder het epitheel vinden we alleen
bindweefsel.
Bij het microscopisch onderzoek van de transplantaten
na 15 tot 23 dagen blijkt bij de autotransplantaten een
nagenoeg volledige genezing der wond, onder het groo-
tendeels genecrotiseerde transplantaat, reeds na 15 dagen
te zijn opgetreden. De, door schrompeling van de trans-
plantaten sterk verkleinde, defecten zijn overbrugd door
een epitheellaag, welke van de randen van de defecten
uit onder de korst is gegroeid en waaronder hoogstens
de, bij autotransplantaten partieel geregenereerde, sub-
cutis mede komt te liggen. Dit epitheel heeft een, van
het normale sterk afwijkenden vorm en er heeft, blijkens
de talrijke kemdeelingsfiguren, een sterke celvermeerde-
ring plaats.
Merkwaardig is, dat het epitheel in de diepte groeit.
Hierop is ook reeds door Enderlen en Marchand en
later nog door Schone de aandacht gevestigd. Zij be-
schouwen het als een aanvullen van de onregelmatig-
heden van den granuleerenden wondbodem. Gezien de
boven beschreven praeparaten meen ik, dat deze ver-
klaring de juiste is. Anderen dachten aan een patholo-
gische epitheelwoekering als gevolg van prikkelende
zalven waarmede de transplantaten bedekt waren. Uit
het bovenstaande volgt dat deze meening onjuist is.
De homoiotransplantaten vertoonen eerst na 23 dagen
een nagenoeg volledige epithehsatie onder de korst,
terwijl op dat tijdstip ook geen lymphocyten meer aan-
wezig zijn. Na 15 en 17 dagen was dit nog wel het geval.
Het meest kenmerkende verschil tusschen auto- en
homoiotransplantaten van huid bij konijnen is dus de
sterkere infiltratie met lymphocyten bij homoiotrans-
plantaten. Verder bestond bij autotransplantaten meer
neiging tot regeneratie. Hier immers bleek, dat een ge-
deelte van de subcutis behouden bleef terwijl de homoio-
transplantaten totaal te gronde gingen. De typische
homoio-reactie zooals we die bij homoiotransplantaten
van schildklieren vonden, is bij homoiotransplantatie
van huid veel minder duidelijk. Een gunstigen invloed
t.g.v. van de gelijkbloedigheid en bloedverwantschap
van gever en ontvanger kon niet worden vastgesteld.
Het microscopisch onderzoek heeft duidelijk aange-
toond, dat de droge korsten alle lagen van de transplan-
taten bevatten en dat reeds na 15 dagen volkomen epithe-
lisatie onder de korst kan voorkomen. Bij deze snelle
genezing zou men geneigd zijn te denken, dat alleen de
oppervlakkige lagen van de transplantaten waren gene-
crotiseerd en snelle regeneratie was opgetreden, dus de
gevolgtrekking te maken, dat de transplantaties waren
geslaagd. Alleen met microscopisch onderzoek kan men
dergelijke verkeerde gevolgtrekkingen voorkomen.
Tweemaal werd een homoiotransplantatie van huid
bij gelijkbloedige menschen uitgevoerd.
Geval I.
Patient F. K. 9 7 j. leed aan tuberculosis cutis onder
de kin en op de rechter wang. Op de eerstgenoemde
plaats had het zieke gedeelte van de huid ongeveer de
grootte van een rijkdsdaalder, op de tweede plaats de
grootte van een gulden. Het zieke weefsel werd met den
scherpen lepel zorgvuldig uitgekrabd en de wonden met
den thermocauter behandeld. Na 17 dagen waren de
defecten in zuiver granuleerende wonden veranderd.
De wond onder de kin werd autoplastisch gedekt volgens
Thiersch en de wond op de wang homoioplastisch ook
volgens Thiersch met een transplantaat afkomstig van
patiënt A. B. d" 5 j., gelijkbloedig met patiënt F. K.,
doch niet bloedverwant.
Na 7 dagen had de eerste verbandwisseling plaats,
waarbij zoowel auto- als homoiotransplantaat er zeer
goed uitzagen, vastgegroeid waren op de onderlaag en
met bloed doorstroomd werden. Bij controle na 12 en 14
dagèn bleek bet autotransplantaat volkomen ingegroeid
en alleen nog hyperaemisch t.o.v. de omgeving te zijn.
Het viel op, dat bet homoiotransplantaat op dezen tijd
dezelfde Heur had als de omgevende huid, doch overigens
ook volkomen vastgegroeid scheen.
Na 15 dagen liepen pols en temperatuur, welke tot
dien dag volkomen normaal waren gebleven, plotseling
op en den 16en dag was het homoiotransplantaat voor
een groot deel bruin-zwart gekleurd en voelde zeer droog
aan. Na 18 dagen waren pols en temperatuur weer nor-
maal en na 20 dagen was het homoiotransplantaat geheel
zwart en volkomen los van de onderlaag. Het auto-
transplantaat was geheel intact gebleven.
Patiënt D.K. 9 18 j. had een leelijk litteeken, 2 bij
5 c.m. groot, in de rechter wang, als gevolg van een ge-
nezen huidtuberculose. Dit Utteeken werd uitgesneden
en het defect gesloten met een homoioplastisch huid-
transplantaat volgens Krause, afkomstig van patiënt
P. 9 40 j., gelijkbloedig doch niet bloedverwant met
patiënt D.K.
De eerste verbandwisseling had plaats na 3 dagen.
Het transplantaat zat toen vast op de onderlaag, was
rood van kleur en alleen aan de randen waren enkele
kleine necrotische plekjes te zien. Na 9 dagen was het
transplantaat hyperaemisch t.o.v. de omgevende huid
en zat volkomen vast op de onderlaag. Pols en tempera-
tuur waren normaal. Na 14 en 16 dagen kreeg men den
indruk dat het transplantaat goed was ingegroeid. Na
18 dagen trad even een lichte verhooging van pols en
temperatuur op, welke den volgenden dag weer verdwenen
was. Tevens werd de bovenrand van het transplantaat
necrotisch.
Na 24 dagen was de bovenste helft van het transplan-
taat zeer droog en met een korst bedekt, terwijl de onder-
ste helft bleek was en sterk schilferde. Na 36 dagen
werden de korsten verwijderd en bleek de bovenste
helft van het transplantaat geheel necrotisch, terwijl
zich onder de korst een weinig troebele vloeistof had
opgehoopt. De onderste helft was slechts met een dmine
korst bedekt, waaronder zich een, nog niet afgestorven,
deel van het transplantaat bevond, duidelijk gescheiden
van de randen van het defect.
Na 45 dagen bleek dit gedeelte doorboord met granu-
latieweefsel, dat van onder uit in het transplantaat
groeide, terwijl het defect van de randen uit tegelijkertijd
werd geëpitheliseerd. Na 3 maanden was het defect in
de wang gelijkmatig opgevuld met litteekenweefsel,
waarover een gladde laag van epitheel.
Deze beide homoiotransplantaties van huid volgens
Thiersch en Krause, bij gelijkbloedige menschen zijn
dus volkomen mislukt. In beide gevallen kreeg men
na ongeveer twee weken den indruk, dat de homoio-
transplantaten goed waren vastgegroeid en had men de
patienten uit het oog verloren, dan zou, volkomen ten
onrechte, van geslaagde homoiotransplantaties gespro-
ken zijn.
In het eerste geval trad op den 16en dag een typische
anaphylactische reactie op, gepaard met stijging van
temperatuur en frequente pols, gevolgd door een snel
optredende necrose van het homoiotransplantaat, terwijl
het autotransplantaat volkomen intact bleef.
In het tweede geval trad op den 18en dag een lichte
anaphylactische reactie op, gevolgd door een zeer lang-
zame necrose. Het transplantaat ging gedeeltelijk door
droge necrose te gronde, gedeeltelijk werd het van den
wondbodem uit door granulaties aangetast en ten slotte
van de randen van het defect uit, geëpithehseerd.
Vroeger is besproken, dat homoiotransplantaties in
het algemeen en van de huid in het bijzonder, zeer ver-
schillend kunnen verloopen, al is het resultaat ook steeds
hetzelfde. De beschreven transplantaties van huid bij
menschen behooren beide tot die gevallen, welke het
gunstigste beloop vertoonen, dat men van een homoio-
transplantaat van huid kan verwachten. Lexer vond
dezen gang der transplantaties voornamelijk bij bloedver-
wante individuen. De mogelijkheid bestaat dus, dat
gelijkbloedigheid van gever en ontvanger eenzelfden
invloed uitoefent als bloedverwantschap.
HOOFDSTUK VI.
Gevolgtrekkingen.
In de literatuur zijn geslaagde homoiotransplantaties
van de schildklier en van huid, bij mensch en dier, be-
schreven.
Blijvende ingroeiing met behoud van functie is bij
homoiotransplantaten van de schildklier en van huid
niiomer bewezen. De beschreven gevallen moeten dus
alle als mislukt beschouwd worden.
Het is gebleken, dat leeftijd, ras en bloedverwantschap
factoren zijn, die het beloop van homoiotransplantaties
beïnvloeden en wel zoodanig, dat jeugdige leeftijd, gelijk-
heid van ras en bloedverwantschap van gever en ont-
vanger omstandigheden zijn, die het transplantaat lang-
zamer te g rone doen gaan.
Het mislukken van homoiotransplantaties moet worden
toegeschreven aan biochemische verschillen tusschen de
eiwitten van de cellen en het serum van gever en ont-
vanger.
Het ontbreken van agglutinatie van het bloed van
gever en ontvanger heeft geen gunstigen invloed op het
beloop van de homoiotransplantatie van de schildklier
en van huid bij konijnen, ook niet, indien daarbij bloed-
verwantschap in den eersten graad tusschen gever en
ontvanger bestaat.
VI.
Orgaanhonger bevordert de vernietiging van een
homoiotransplantaat van de schildklier.
VII.
Orgaanhonger heeft een gunstigen invloed op het
ingroeien van een autotransplantaat van de schildklier.
VIII.
Bij de vernietiging van de homoiotransplantaten van
schildkheren treedt een sterke ophooping van lymphocyten
op den voorgrond.
IX.
In autotransplantaten van de schildklier komen lym-
phocyten niet voor.
X.
De homoiotransplantaten van de schildkher worden
door bindweefsel vervangen.
XI.
Bij de vernietiging van homoiotransplantaten van huid
bij konijnen treedt eveneens een ophooping van lympho-
cyten op den voorgrond.
In autotransplantaten van huid komen ook lympho-
cyten voor, doch veel minder dan in homoiotransplan-
taten.
Het aantrekken van de lymphocyten is het gevolg
van, primair door het transplantaat, gevormde homoio-
toxinen (Loeb), welke aantrekking later versterkt
wordt ten gevolge van de vorming van immuunstoffen
De oorzaak van de vernietiging van het transplantaat
moet dus gedeeltelijk bij het transplantaat zelve, gedeelte-
lijk bij den ontvanger worden gezocht.
Gezien de slechte resultaten, die tot heden met de
homoiotransplantatie, in het bijzonder van de schild-
klier en de huid, zijn verkregen, moet erkend worden,
dat de voorwaarden waaronder zulk een transplantatie
zou kunnen gelukken, nog onbekend zijn.
Overzicht der geraadpleegde Literatuur
Birchzr, Deutsche Zeitschr. f. Chir. Bd. 98. Zur Implantation
von Schilddrüsengewebe bei Kretinen.
Borchers. Münch, med. Wochenschrift 1919 blz. III. Homoio-
plastische Epithelkörperchentranspl.
Borchers. Münch, med. Wochenschrift 1921 blz. 1609. Epithel-
körp er Verpflanzung bei postoperatieve Tetanie.
Borst und Enderlen. Deutsche Zeitschr. f. Chir. Bd. 99. Ueber
Transplantation von Gefäszen und ganzen Organen.
Brem. Journal of the American Med. Association, 1916, N°. 67.
Bloodtransfusion with special reference to group-tests.
Carbaeo. Deutsche Zeitschr. f. Chir. Bd. 97. Ueber Schilddrüsen-
verpflanzungen in verschiedene Organe.
Oarrel. Arch. f. klin. Chir. Bd. 88. Réimplantation einer Niere.
Cristiani. Semaine médicale 1904. La greffe thyreoidienne chez
l\'homme.
Idem. Semaine médicale 1905. La guérison du myxoedème par
la greffe thyreoidienne.
Idem. Comptes rendues de la Société de Biologie 1905. Evolution
des greffes thyreoidiennes superflues.
Davis. Annals of surgery vol 66, blz. 89. Some problems of
plastic surgery.
Döderlein und König. Operative Gynäkologie.
Von Eiselsberg. Wiener klin. Wochenschrift 1892, N°. 5. Ueber
erfolgreiche Einheilung der Katzenschilddrüse in die Bauchdecke
und auftreten von Tetanie nach deren Exstirpation.
Idem. Arch, für klin. Chir. Bd. 106, blz. 1. Zur Frage der dauernder
Einheilung verpflanzter Schilddrüsen - und Nebenschilddrüsen.
Idem. Arch, für klin. Chir. Bd. 118, 1921. Zur Behandlung der
Tetania parathyreopriva.
Enderlen. Deutsche Zeitschr. f. Chir. Bd. 45, 1897. Histol. Unter-
suchungen über die Einheilung von Pfropfungen nach Thiersch und
Krause.
Idem. Mitteill. aus den Grensgeb. der Med. und Chir. 1898.
Untersuchungen über die Transplantation der Schilddrüse in die
Bauchhöhle von Katzen und Hunden.
Idem. Zentralbl. für Chirurgie, 1921, N°. 51. Homoiotrans-
plantation.
Fleisher. Journal of medical research, vol. 39, N°. 1 (1918).
Immunity and tissue transplantation. The influence of immune serum
upon the reactions about transplanted tissues.
Idem,, Idem., vol. 37, blz. 483.
Idem., Idem., vol. 38, blz. 191.
Van Goor. Over aangeboren kropgezwellen. Diss 1921, Amsterdam.
Henle und Wagner. Beiträge zur klin. Chir. Bd. 24, 1899. Klini-
sehe und experimentelle Beiträge zur Lehre von der Transplantation
ungestielter Hautlappen.
Hunt. Papers of the Mayo-Clinic. Reaction following bloodtrans-
fusion by the sodium citrate method.
Jansen. Diss. Utrecht, 1911. Proeven over transplantatie der
schildklier.
Keysee. Beiträge zur klin. Chirurgie. Bd. 110, 1918. Bewertung
neuerer chirurgischer Transplantationsbestrebungen.
Kocheb. Arch, für klin. Chirurgie. Bd. 87. Ueber Schilddrüsen-
transplantation.
Ide.m., Arch. für klin. Chirurgie. Bd. 105. Ueber die Bedingungen
erfolgreicher Schilddrüsentransplantationen beim Menschen.
Krause. Die Anatomie des Kaninchens.
Landois. Beiträge zur klin. Chirurgie. Bd. 75, 1911. Die Epitheel-
körperchentransplantation in die Blutbahn.
Landsteineb Wiener klin. Wochenschrift 1901, N°. 14. Ueber
Agglutinationserscheinungen normalen menschlichen Blutes.
Lespinasse. Journal of the American Med. Association, 1913.
Transplantation of the testicle.
Lexer. Neue Deutsche Chirurgie. Band 26a. Die freien Trans-
plantationen.
Idem. Arch, für klin. Chirurgie. Bd. 95, 1911. Ueber freie Trans-
plantation.
Idem. Münch, med. Wochenschrift, 1913, blz. 2059. Die praktische
Verwendung der freien Transplantation.
Idem. Quatrième congrès de la société internationale de chirurgie
(New-York, 1914). Die freie Transplantation.
Liohtenstebn. Münch, med. Wochenschrift, 1916, N°. 19. Mit
Erfolg ausgeführte Hodentransplantation am Menschen.
Idem. Münch, med. Wochenschrift, 1918, N°. 6. Umstimmung
der Homosexualität durch Austausch der Pubertätsdrüsen.
Loeb, Leo. Journal of med. research, 1919, vol. 40, N". 2. Studies
on compensatory hypertrophie of the thyreoid gland.
Idem. Journal of med. research, 1919, vo.l 40, N°. 3. Studies on
compensatory hypertrophie of tho thyreoid gland.
Idem. Journal of med. research, 1920, vo. 41, N°. 2. Studies on
compensatory hypertrophie of the thyreoid gland.
Idem. Journal of med. research vol. 37, blz. 229. Investigations
on auto- and homoioplastic transplantation of kidney tissue.
Idem. Journal of med. research, vol. 39, blz. 71, 1918. Multiple
transplantations of the thyreoid and the lymphocytic reaction.
Idem. Journal of med. research, vol. 37, blz. 353, 1918. The organi-
sation of blood clots after auto- and homoiotransplantation.
Idem. Journal of med. research vol. 39, blz. 39, 1918. Syngenesio-
plastic transplantation of the thyreoid in the quinea-pig.
Loeb, Leo. Jovirnal of medical reserach vol. 41, N"., 1920. On
diflerences in the results of various kinds of syngenesioplastio trans-
plantation in dependence upon relationship between donor and host.
Manley and Marine. Journ. of the American Med. Assoc. Vol.
67, blz. 280. The transplantation of ductless glands.
Marchand. Deutsche Chirurgie. Bd. 16. Der Process der Wund-
heilung met Einschlusz der Transplantation.
Mabson. Journ. of the American Med. Assoc. Vol. 70, blz. 1581.
Skin Grafting.
Moss. Bulletin John Hopkins Hospital. Vol. 21, 1910. Studies
on agglutinins and haemolysins.
Idem. Journ of the American Med. Assoc. Vol. 68, 1917.
A simplified method for determination of aggl. groups in the selection
of donors for bloodtransfusion.
OsHiMA. Arch, für klin. Chir. Bd. 103, 1914. Ueber das Schicksal
des homoioplastisch transplantierten Hautlappens beim Menschen.
Payr. Arch, für klin. Chirurgie. Bd. 80. Transplantation von
Schilddrüsengewebe in die Milz.
Idem. Arch, für klin. Chirurgie. Bd. 106. Zur Frage der Schilddrüsen-
transplantation.
Perthes. Zentralbl. für Chirurgie, 1917, blz. 426. Ist homoioplas-
tische Hauttransplantation unter Geschwistern der Autotransplantation
gleichwertig Î
Pemberton. Surgery-Gynaecology and Obstetrics. Vol. 28, blz. 262.
1919. Bloodtransfusion.
Van Ravenswaay. Nederlandsch tijdschrift voor geneeskunde,
1919, II, blz. 47. Bloedtransfusie.
Rehn. Arch, für klin. Chirurgie. Bd. 112, 1919. Zu den Fragen
der Transplantations-regeneration und ortseinsetzenden funktion.
Metaplasie.
Robertson. Medical research committee N°. IV. Memorandum on
bloodtransfusion.
Salzer. Arch, für klin. Chir. Bd. 89, 1909. Zur Frage der
Schilddrüsentransplantation.
Sanford. Journal of the American Med. Association. Vol. 67,
blz. 808. A modification of the Moss method of determining isoagglu-
tination groups.
Soheffelaar-Klots. Geneeskundig tijdschrift voor Ned. Indië,
deel 60, afl. 5, 1920. Bloedtransfusie.
Schiff. Revue medicale de la Suisse Romande, 1884, N°. 2.
Résumé d\'une série d\'expériences sur les effets de l\'ablation des
corps thyreoides.
Idem. Revue medicale de la Suisse Romande, 1884, N°. 8.
Résumé d\'une nouvelle série d\'expériences sur les effets de l\'ablation
des corps thyreoides.
Schöne. Die heteroplastische und homoioplastische Transplan-
tation.
Idem. Beiträge zur klin. Chir. Bd. 99, 1916. Austausch normaler
Gewebe zwischen blutsverwandten Individuen.
Idem. Münch, med. Wochenschrift, 1912, blz. 487. Ueber Transplan-
tationsimmunität.
Shawan. The American jotirnal of medical sciences, vol. 157,
blz. 503, 1919. The principl of blood-grouping applied to skin-grafting.
Steinach. Verjüngung durch experimentelle Neubelebung der
alternden Pubertätsdrüse.
Stich and Makkas, Beiträge zur klin. Chir. Bd. 60, 1908. Zur
Transplantation der Schilddrüse mittels Gefäfznaht.
Wederhakb. Münch, med. Wochenschrift, 1917, blz. 785. Die
Anwendung von Bruchsäcken zur Transplantation.
AFBEELDINGE>T
-ocr page 118-//Verklaring bij de afbeeldingen
Fig. 1. Homoiotransplantaat van de schildklier na 7 dagen, zonder
orgaanhonger.
Ie reeks, konyn 1. 50 maal vergroot.
а. follikel met colloid en randcellen.
б. lymphocyten.
c. spiervezels van den buikwand.
Fig. 2. Hetzelfde transplantaat 250 maal vergroot.
a. follikel met colloid en randcellen.
b. follikel zonder colloid.
c. lymphocyten.
Fig. 3. Homoiotransplantaat van de schildklier na 7 dagen, met
orgaanhonger.
Ie reeks, konyn 2. 50 maal vergroot.
a. follikels zonder colloid en zonder randcellen.
b. lymphocyten en fibroblasten.
c. spiervezels van den buikv^and.
Fig. 4. Hetzelfde transplantaat 250 maal vergroot.
a. follikel zonder colloid en zonder randcellen.
b. lymphocyten en bindweefsel.
Fig. 5. Homoiotransplantaat van de schildklier na 24 dagen, met
orgaanhonger.
3e reeks, konUn 7. 50 maal vergroot.
a. resten van follikels.
b, wal van lymphocyten.
Fig. 6. Autotransplantaat van de schildklier na 24 dagen, met
orgaanhonger.
3e reeks, konijn 8. 50 maal vergroot.
a. zone van normaal schildklierweefsel.
b. gedeelte van de klier, dat door bindweefsel vervangen is.
O ^Aa
t; . , ■
i
/ ■
\' H. .■••■-.
-ocr page 121- -ocr page 122-. ..
; j ■ \'
•■.-li.-
Ä ■ ■■
*.
■ \\ ■ ■
■j. i
O.\' ..
I .
y»
-ocr page 125-I
Essentieele haematurie bestaat niet.
II
Bij tuberculose van: één long is de extrapleurale thora-
coplastiek een goede wijze van behandeling.
III
Art. 310 B.W. luidende: „Het kind hetwelk dne
honderd dagen na de ontbinding des huwelijks geboren
wordt, is onwettig," dient gewijzigd te worden.
IV
De gunstige invloed van infectie met malaria op
dementia paralytica, is niet bewezen.
V
Het is niet juist steeds te trachten het leven door een
operatie te verlengen.
VI
De aanwezigheid van haematine in het bloedserum
is een waardevol diagnostisch gegeven bij bloedingen in
de buikholte.
VII
Voor het identificeeren van den meningococcus zijn
absorptie-proeven noodzakelijk.
VIII
De meening van McGuigan omtrent de werking van\'
atropine en pilocarpine op het bloedsuikergehalte is
onjuist.
v.-
; \' >
-••.i -I\'*
■ • > »,.
■f\'
5 \'
- .11
4
I; ■ "1
«r *
rkV- Ü * -
«
«
m
«
^ A
m
: i . • . .1
, t
élL
ft
-ocr page 127-}
-ocr page 128- -ocr page 129-\\
-ocr page 130-