-ocr page 1-
—"—■ —
----------—*-p^-«IF->
It. IT T
in vier Boeken.
door
^Petrenve/lae rumens ctl- e. 'idriatta.-yttn 0>&rftr-tz£en .
&£,cdetv ->>un one^eravn^uzen **fiMri4ta&tJwfown&j0*>en
tJruuhS ctrinrat: j~e isiartzraoedneid, na>e£n reei* van teacnAeden^j
*.yYetmuelr tmamn a/", daar 9tutA* m&t ixLotur paart ."
-<^f' kiet hoar's t^iteicA/imlJ- wv«M*>J -y^rruAt, naar't autaar frvden,
Cn cfanAt der radretL ^n/, wie/ir cma cv> Y Aivudu/z i/taarff.__
^^.volA van £&€tAleA&rv ! d<- Aemel kal le h<xrr^n ,
*^iSt m*er dan tJlou-AeZir ire _ dan ~£<e4l'*r vrufAt&aor&eit);
(■lit tJUUA. wtrrdt A<raer t/innt
- w<rrdt Ohed aeliwren,
*Sn tnena-aat-iacit de ^Jjeeuw 'TWlflMUl Mrierdt verdeidt /
Jn 's Graavenkaag'e fey
J. C. LBBUWBSTYy.
»73°t
-ocr page 2-
.
XL
IT
H
I N
VIE
E K E N.
-ocr page 3-
}) Gij hoort de ruime Hemelkooren
„ Weirgalmen, uwen mam ter eer:
„ Maar Gij, gij wilt ook 't wormtje hooren,
„ Dat op uw voethank kruipt, 6 Heer!
„ Ja Gij, gij zult mijn Jchaamle zangen
}i U toegeyyijd, in gunjte ontyangen,"------
J. VAN OS.
Cedichten. Bladz. 52.
-ocr page 4-
O J? 2> M J3L a T
A A N ONZB GELTEFDE
O U D E R S.
XnI atuur, die in ons hart haar zachte Hem verheft,
Geleid ons naar de glo£nde Altaren
Der Dicht-kunst, daar de galm der fnaren,
Van 't godlijk koor-muzijk, de luistrende aandagt treft.
Verbeelding, fchetst uw zorg voor onze tedre jeugd, '
Wij bieden, daar gevoel ons griefde,
Dit offer onzer dankbre liefde,
Deez Bijbel-fchets van trouw, erkentenis en deugd. —
* *                             Uw
-ocr page 5-
iv                 O P D R A G T.
Uw minzaam hart, dat warm voor onze zwakheid pleit,
Zal nooit onze Autaar-gaven wraken,
Gij ziet de heilge vonkjes blaken,
Die 't zuiverst fijnst gevoel van liefde en pligt verfpreid.
De fchoone Ruth, door ons in 't luchtig zomer-kleed
Der Poezij, in Neeriandsch dreeven,
Daar duizend bos-koralen zweeven,
J^let losfe zwier geleid, beevt voor geen nadrend leed.—
Kunst-Rechters! wier vernuft, door waare kundigheid,
Gezuivert, onze Nimf vereeren,
Door 't geen wanfchiklijk is te weeren,
Vol moed vertrouwen wij haar aan uw wijs beleid.
Bcoordeelt vrij ons werk, toont zijn gebreken aan,
Dit zal ons leer-graag hart bekorcn;
Doch, doet geen lage fchimptaal horen,
Maar noopt ons, vriendlijk, 't pad der glorie in te flaan.
Bedil-
-ocr page 6-
O f> D R A G T.                   v
Bedilzucht vest dan vrij, op Ruth, haar geemlijk oog,
En poog, in al haar tedre trekken,
lets, dat haar vitlust vleid, te ontdekken,
Dat nijd en laster vrij op hun triomphen boog.
De jonge fpeelgenoot van Judo's fiere jeugd,
De Roem der Moabitfche reien,
Mag zig met uw befcherming vleien,
Beminlijke Oudren! die u in ons werk verheugd.
Ja, dierbre! daar ons hart, van u, geen weigring wacht,
Ziet ge eerst de blijde Bruid verfchijnen,
Van agter 't gaas der tijdgordijnen,
Als elk, op 't groocsch toneel der kunst, haar tegen lacht.
Verrasfing, fchenkt welligt uw ziel 't aanminnig zoet,
Daar we alles van uw gunst vertrouwen,
Uw zachte, uw reine vreugd te aanfchouwen,
Loond onze vlijt, en wekt onze oeiFening, lust en moed.
* 3                                   De
-ocr page 7-
yi                 O P D R A G T.
De laatfte dicht-vonk, dia in onze boezem gloeid,
Zveeve in de zucht voor uvv belangen;
Gij leerde ons, ftamlend, de eerfte zangen,
Waar langs des ftorvlings galra, in 't lied der Englen^vloeid.
Ons hulploos leeven, door u\v tedre zorg, gekweekt,
Zaagt ge, als de morgen fcheemring, blaaken,
Gij bleevt voor 't fchomlend wiegjen waken,
Daar jonge onnozelheid, ora liefde envbijftand fmeekt.
Ons heil waar uw geluk; ons lijden gav u fmart,
Gij deedt ons lente bloezem groeicn;
Uvv hulp deedt onze krachten bloeien,
Wij fchuilden, kommerloos, aan uw beminnend hart.
Gij wijdconsvroegderdeugd;geontfIoot ons't fpoordereer;
Gij zaagt ons, ras, de blijde lieren,
Met palm en veld-viooltjens fieren,
Dan vleiden we ons, gerust op uw befcherming, neSr.
Dan
-ocr page 8-
O P D - R A G T.                  Vif

Dan klonk de kindfchen toon, door 'tvreedzaam bloeiend groen,
Langs d' ouden boord der Schelde ftroomen,
En deze zacht bebloemde Zoomen
Dan kost het kunstloos lied der onfchuld u voldoen.
Thans, aan de trouwe hand der oeffhing, voortgeleid,
Naar 't heiligdom der wetenfchappen,
Bi6n we u, op fteiler glorietrappen,
De galmen onzer lier, gefnaart door dankbaarheid.
Ontvangt befchermt de telg, van 't zangbcminnend kroost!
Onwrikbre trouw konde ons verrukken,
Zij deedt ons zacht de fnaaren drukken,
En d'Eer-krans ftrenglen, voor de roem van 't gastvrij Oost.
Gods liefde hoorde Ruth; zij hoore ook onze bee!
Zij doe uw heillot welig bloeijen!
Vw vreugd, elk rollend tijdftip, groeijen!
Ziet de ouderdom gekroont met zaligheid en vree!
Deelt
-ocr page 9-
O P D R A G T.
Dseld in 't geluk van Hem, die de onfchuld heeft behoed,
Van Boas, die de reinfte weelde
Genoot, terwijl Gods min hem ftreelde,
Ziet, door Nvomie, u, in 't oord des iichts, begroet.
PETRONELLA MOENS.
AD RUN A van OFERSTRATEN.
Airdenburg en
Bergen op dm Zoom,
1789.
BIJ
-ocr page 10-
B IJ D E U I T G A ■ V E
VAN
JL XT T H
I N
VIES. 1B.OEKEN,
DOOR
MIJNE GELIEFDE FRIENDINNEN,
PET RONE E. E.A M O E N S
£ N
ADRIAN A VAN OVERSTRATEN,-
Ifip^ie zie ik, met verheven vlucht,
Verrukt ten ftarren Hewel yaren
?
Wier glorietoon doorklieft de luchtl
Wie troont de Seraphs bij haar fnarenl
——
Wie zingt, in yloeijend maatgeluit?
Wier galm wordt door geene aard gejluit?
m*
m
-ocr page 11-
Wit toont als Engel> in Sit levtn? ......
Wier melodij doordringt mijn oor?
Wit gaat dt Cherubijnen voor ;
Om hen tn maat
•—— en toon te geeven ? ■ ' > ■
Ftrrukking! ben ik nog op aard ,
Op aard, aan 't laag des worms gekluisterdl
Neen; 't doedsdal wijktl-----door grootfcher vaart,
Ontzirikt htt ftof dat mij ontluisttrt!
Hoe\ wenkt de blijde onjlervlijkheid?
Wat zang! wat hooge majejieit!...... .
Zou zoo het lied eens ftervlings Uinken ?
Wat zie ik ? zou dit waarheid zijn ? . . . .
Twee Maagdtn —— maar in Englen fchijn^
Doen mij die kelk der vreugdt drinkenl
-----■
Twee Maagden? ■■ halsvriendinntn\ ja,
Het waar uw Her die mij yerrukte
——
Mijn hart vloog ieder toontje na,
Zoo vaak uw hand den Cither druktt !
Heel lofzang, z»ng ik aan uw zij''-----
De himming uwer melodij,
Klonk
-ocr page 12-
Klonk mijn gevoel, in zachten kefen;
'k Schonk Ruth, in elke levenskring,
Mijn' aandacht-----■ mijn bewondering
Zij deedt mij vaak deeze aard vergeten!
't Is grootsch, wanneer des Dichters hand,
De deugd met edlen zwier doet praalen
——
't Is grootsch, wanneer een fcherp verjland,
De kroon der glorie weg mag haalen;
Maar grootfcher, als een tedre maagd,
De hooge vlucht eens Seraphs waagt,
Om
pleit der Godsvrucht te voldingen! —
Maar grootfcher, als haar Hemelsch lied
Haar onderwerp die kleuren biedt
Die ons der Jlerylijkheid ontwringen
!
Mijn Mo ens! hoe vreugdvol klopt mijn hart!
Mijne
Overstraten! lieye vrinden!
Een vriendfchap, die zelfs eeuwen tart,
Doe ons elkander waardig vindenl
Ik juich-------- ik dank d* Alzegenaar 9
Voor zulk een edel vriendenpaar,
* * %
-ocr page 13-
Wisr ziel door kunst •           door deugd verheven,
Bet Vaderland ter glorie zij -----
Dat, grensloos, in der Dichtren rei,
Cezegent, hun ter eer, zal levenl -----
MARIA van ZUYLEKO.M.
'sHaage,
Slachtmaand
1785
-ocr page 14-
B IJ D E U I T G A V E
VAN
1L 17 T EC
I N
.V I E R. BO.EKEN,
DOOR M IJ N E
BIJZONDERE VRIENDINNEN,
DE WEL EDELE JONGKPRO UWEN
PETRONEEEA MOENS
E N
ABRIANA VAN OVER.STRATEN.
'tlf/P^aar nimmer mijne taak een Loflied optezingen;
De waare Dichtkunst moet op eigen zuilen ftaan,
Zij moet,
door eigen fcho'on, zich zelv den t>'jd ontwringeiiy
En, met een' fieren blik, haar lastraars nederjlaan.
Dan, daar geheel mijn hart
—— geheel mijn denkvermogen,
Vriendinnen! zijn geboeid ami ww* yergcden Lier,
Daar
Ruth, in P'nglengloor, zweevtvoor mijn ftarende oogen,
ylt$it {k een' kleenen tak in uwen dicMlawmierl —
** 3                                   Hot
-ocr page 15-
Hot heerlijk biinken Deugd en Godsvrutht in deez1 bladren! ——
Hoe treffend fchildert gij de nine Huwlijksmin! -----
Hoe zalig golvt het bleed, door de opgezwollen adren,
Voor Elim elech's weeuw —voor Machlon's Echtvriendin!-----
Natuur, cenvoudig, fchoon, vol orden in haar werken,
Heft zelv een danklied aan, als Gij haar lof verhaalt!-----
De Dood , in uw pinceel, draagt geene ontzettings merken,
Wijl gij, in Hem'half der Christnen ftervuur mas.lt!.,,
Verheyen Zatigfters! Roem en glotie der Bataven!
Geheel een Vader'and zij aan uw kunst verplicht,
De dankbre naneef moge uw vlijt erkentlijk ftaven,
Ah hij uw beider naam, in 't hart, eene eerzuil (lichtl-----
Waar gij de Cither drukt zijn oor en ziel verrukking;
De deugd wordt Godlijk fchoon, ah gij de deugd bezingt ■——
De ramp word waare ramp
-----de wreedheid wordt verdrukking,
Ah gij ter DichtroW treedt , en dddr hun pleit voldingt! ——
Ons hart dringt, met wv' zang> ten blijden Hemel binnen.
En, H zij gij Scheppers gunst of ftraf ons hooren doet,
Gij leirt,
in ieder vak, ons H zorgend weezen minnen
Dat overdl gebiedt — dat al zijn fchepzlen hoedt! —
De
-ocr page 16-
De Terpen j omgehoold door menfchenbloed en traantn-----
Door hanger afgeknaagd —— door pest ter neirgedrukt —-
De grouwlen in natnur — het leed der onderdaanen
Zyn, ieder in hun licht, aan uw pinceel gelukt!-----
Ja, fchoon oud Jtidafifrrelt -fchoon Moab zucht en zondigt,
Uw zangnimf houdt het recht des Eeuwigen op 't oog;
Zij heft dst heilig recht in al zijn fchoon verkondigd',
Zij toont God altijd God! - Altijd rechtvaardig - hoogl —
Hiel lofzang zinkt de ziel, door u vervoert, ter neder,
Zij zinkt en voeit het Jiof, dat haar ten ksrker ftrekt;
Cij wenkt, en fijner toon geeft haar heur klimming weder,
Zij rijst, en hoort de gahn, die haar ten leeven wekt!-----
De vriendfchap boeit uw hart, aan een fiuweelen keeten.
Zoo boeit uw beider kunst uw' naam aan de eeuwigheid:
Elk'' telg der weetenfchap moge u zijn Jleraad heeten,
Zoo ras hij u begluurt, in al uw majefleib! -----
Bevallig vr.endenpaar! ------- Beyaliige eer der Maagenl
Gij wreekt uw kunne, door uw welgegrond gezag;
't Vooroordeel, door uw' roem, befchaamd ter neergejlaagen
,
Zwicht, daar uw ftudie toont, hoe veei een yrsuw yermag! —
Cii
-ocr page 17-
Gij voelt uw waarde als menscli — alsmenschdoordeugdveredeld;
Door kunstmin opgeyoed — door weetenfchap brfchaafd, —
Daar gij den luster trotscht----- daar gij geeri lofzang bedelt,
Dwingt gij de kunst, door kunst, dat zij uwglorie ftaaft! —
Treedt op — treedt beiden op, en koomt de Seraphs nader!-------
Treedt op — met fieren tred — gints wenkt de onjlervlijkheid —
Het Vaderland der kunst — de waning van «w' Fader ———
Bet oord — het zalig oord, dat ons ter Jlarren leidt!....
Treed op, mijnt edle
Moens! — treed op, mijne Overstraten':
Ziet iedren Dichter grootsch op zulk een zustrenpaar!
Gij meugt u op den dank des Kunstenaars verlaaten;
Heel NeMand galmt hun toon — uw" lofzang — juichendnaar■/
J, E. de WittEj Junior.
In den Haage,
Slachtmaand
1789.
BIJ
-ocr page 18-
BIJ DE UITGAVE
VAN
RUT 'H.
I N
V I E R. B O E K E N.
DOOR
DE WEL EDELE JONGKVROUWEN
PETRONEE3LA MOENS
E N
ADRIAN! VAN OVE1.STRATEN.
H
et eilst vriendinnenpaar, is door de deugd verrukty
Der Moabitfche Ruth, in Bethels vruchtbre velden,
Die, fchoon zij, voor een poos-, door rampen wierdt gedrukt,
Zich zag
, door 's Hemtls gunst, met man en land vergelden.
* * *                                   De
-ocr page 19-
De fchier verjlorvtn flam bleef, door haar echt, inftani,
Met
Boas, om zijn deugd met zegen overladen;
Daar In] den akker lost) door hongersnood verpand,
En
Elimclechs wee&w d%et in vemoegmg baden. —
Hoe treft ons Her de blijk der SJlvoorzienigheid,
Daar, uit deez fchoone vrouw, der yolken heil moest warden,
Wiens merk door dit tafreel op 't heerlijkst legt verfpreid,
In ketens, gefchakeert door grootheid rang en orden!
De keus des onderw erps — het vuur der poezij,
Fan Dichtgewijde Moens — van Keurige Overstraten,
Zet Ruth's verheyen deugd de fcheonfie luister bij,
Niets is door 't kunstpinceel onaangereert gelaaten.
-------■
Die d:ugd der fchoone Ruth ontrukt mijn oog een traan,
Daar zij de dwaalleer volgde in
Moabs donkre flaaten,
Ook daar ze, in Bethels veld, verrukt ter feest mogt gaan;
Zoo trsffend afgemaald door
Moens en Overstraten.
P. EYSENBROEK.
-ocr page 20-
0 P
B. U
T H
I N
I E
B O E
E. N
DOOR DE
BEGAAFDE DICHTERESSEN,
ET.R.ONEEJLA MOENS
E N
ADRIANA VAN OVER.STRATEN.
D en heilgen Woesteinier op hoogen toon te maalen,
Voegt Vondel : Terah's Zoon bekoorde eeri Hoogv lists geest:
Van
Sels zong Salomon, op een verheven leest:
Van M e r k e N s Dichtheldin deedt David glansrijk praaltn.
**»
Met
-ocr page 21-
Met Jonas kon de Haas ytrdienden lof lehaalen:
Hoogstraaten fchetjle, voor geen Momusfen beyreesd,
Den grooten
Tarser, dien een blikfemfchicht geneest,
Daar hem zijn Heiland komtf met Hemelsch licht, btjlraalen.
Maar Machlons weduw s die aan God yerloofde vnuw,
Die, na hew Ego's dood, aan
Nooraie getrouw,
(Schoon
Orpa keerde) huis en maagen durft verlaaten;
Te yolgen, tot zij huuwt aan Boas, en haar fchoot
Een'
Obed laart, wiens zaad al 'smenfchen heil bejloot,
Voegt dit Vriendinnenpaar} yoegt
Moens en Overstraten.
J. W. de WILDE.
Hag. Bat.
RUTH
-ocr page 22-
JL XT        T        H.
T M
V I E R. BOEKEN.
. ■ .
____ ______ ____             ____
E E R S T E B O E K.
^JFewijde Dichtkust! die een Seraph zelf verrukt,
Als hij, tot lof der deugd, den gouden Cijther drukt.
6, Telg van 't reinst gevoel! die ftoflijke aardelingen,
Der geesten Choormuzijk, al ftaamlend, na leert zingen.
A                                    Uwr
-ocr page 23-
RUTH.
2
Uw zuivre Hemelgloed ontvonkt, op nieuvv, ons hart,
Uw invloed, die den ftroom van 's levens wisling tart,
Doet ons, in 't fterflijk oord, nog eens de fnaaren ftrelen.
Ons jeugdig oog, bekoort door Bijbelfche tafrelen,
Door 'sHoogftens wijsheid met onwelkbre verw gemaald,
Ziet elke trek, op't fchoonst, door waarheids glans beftraald.
Ja, 't lust ons op het graf der lang verflonden eeuwen,
Een krans te ftrenglen voor de glorie der Hebreeuwen.
De jonge Schoone die door ware deugd bekoort,
Judea's velden koos voor Moabs welig oord,
Voor Ruth, het pronkjuweel van Isrels maagden rei'en.
Nog kan haar naam, haar deugd het Joodfche nakroost vlei'en,
Terwijl de Christen haar met heilgen eerbied roemt,
Daar Ifa'is geflacht haar, juichend, Moeder noemt.
Verheven Majefteit\ voor wien de Cherubs knielen,
Uw glorie fchitterd grootsch voor onze ontgloeide zielen;
Kroon onze pooging! leer ons, op deez vventlende aard,
Dien toon, die 't morgenlied der Englen evenaart!
Der Englen die de tijd hun welkom groet deen hooren,
Toen deezen Aardbol uit den Chaos wierdt geboren,
Toen
-ocr page 24-
E E R S T E B 0 E K.          ,5
Tocn zongen zij uw' roem op *t wentelend gewest,
Wij zien uw menfchenmin, in 't ftervlijk oord gevest,
Met grootfchenluister, door het floers der eeuwen fchittren.
Het heil des ftervlings raoog de ontzinde hel verbittren,
Geen nood! Gods liefde waakt, zij flaat het menschdom gae.
Hoe fchoon reist gints het licht, in 't vruchthaar Ephratal
Ja, graanrijk Bethleheml de nacht van donkre zorgen
Verdwijnt, wij groecen thans, verrukt, uw blijden morgen,
Uw heil uw welvaart zweeft op roozen wieken aan,
Uw glorie fchitterd op de ontloken lelieblaan!
'T naburig Tims moog met purpren weerglans pronken,
Het kooprijk Sidon vaak de vale nijd ontvonken,
Dan, Bethlehem! uw naam ,waar 't menschdom roem op draagt,
Word in eene Eerzui!, die Gods heiltroon onderfchraagt,
Voor eeuwig gegraveert, door gloende Cherubijnen.
In 't ftervuur van de tijd zal noch uw glorie fchijnen,
Schoon 't machtig Nineyte met As furs rijkstroon praalt»
En 't oude Memphis in de duurzaamste Eerenaald
Zijn naam aan't woest geweld der Eeuwen poogt te ontwringen
Hiftoriekunde blijvt uw lof, verheerlijkt, zingen
A a                               Daar
-ocr page 25-
4                           RUTH.
Daar de onbeftendigheid op hun gedachtnis wocdt,
En der vergetelheid op 't puin dier grootheid wroet.
Ja, nedrig Bethlehem! gij ziet uw voorfpoed bloc'ien;
Haast doet de dankbre vreugd Nodmies boezem gloei'en,
Terwijl,in 't ruimst verfchiet, dc fchoonfleheilzonblinkt!
Elk ogenblik dat in het pe'j'loos eeuwig zinkt,
Zal, aan het flarend oog, uw nadrend heil ontdekken,
Eerlang zal Bethlehem, ten wieg voor Vorsten ftrekken,
De fchoonfte Rijkskroon, die ooit luister heeft verfpreid,
Praalt haast, daar 'tblatend Lam iri malfche klavers weidt.
Ja, de Eer van Btthlehm, zal door 't hcelal weergalmen,
Wen 't juichend Hemelheir, omkranst met vrede. palmen,
ZijnweldoendGod, zynVorstals ftervlingblij begroet!....
Dan zacht! hoe pinkt ons oog, door zuivre Hemelglocd!
Vergeefs ftaart d' Engel op die Gods geheimenisfchcn!
Genoeg: het Godlyk woord zal nooit zijne uitkomst misfchen;
Daar 't Eeuwig oog het kroost van Jacob trouw befchut!
Welaan! wij zingen dan uw deugd, o fchoone Ruth!
De blonde welvaart die, in versch ontloken roozen,
De kommerloze vreugd, met lachend fchoon, doet blozen",
Lag
-ocr page 26-
EERSTEBOEK               5
Lag in den zachten arm der guile vruchtbaarheid,
Bij 't heuvlig Nebo, op het vlakke veld gevleid,
't Gehuil van Boschgediert, en barre Woestenijen,
Verloor zich, fmeltend, in den galm der dankbre reien,
't Geluk bloeide in dc fchauw van malfche dadelbla&n,
Langs bloernrijke oevers van den kronklenden Jordaan,
Ilicr decide Moabs kroost, in reine zaligheden,
Daar 't heil door Abraham, voor Loth eens afgebeden,
Hen mild bedauwde, fchoon de fnoodfte afgoderij
De Godheid hoonde. Hier kon zuchtende onfchuld vrij,
llaar Vaderland ontvlucht, een ruimer adem halen,
De gastvnje overvloed fpeelde in de vruchtbre dalen,
Daar Isrel, wreed gefchokt door helfchen burgertwist,
En buitcnlandsch gevveld, al 't zoet dea voorfpoeds mist.
Nog bleev om Sichems puin de wrede tweedracht waren,
Nog bouvvde ondankbaarheid voor de afgoon zoen altarcn,
Nog, fiddrend voor 't geweld van 't volkrijk Midian,
Weergalmde d'oorlogskreet van Berfeba tot Dan.
De landbouw lag verfmoord, in menfchenbloed en traanen,
Wraak fcheen voor 't vaal gebrek aiom een weg te baanen,
A 3                                Terwijl
-ocr page 27-
6                             RUTH.
Terwijl het Herdrendom, in treurige eenzaamheid,
Om 't weggeroofde Vee, angsvallig klaagt en fchreidt,
Rust en genoegen waar uit Jacobs erv geweken,
Dekrijtendstearmoe1 woede,in de onlangs vruchtbre flrekcn,
En doofde alom de zucht voor 't dierbaar Vadcrland.
De zorgende oudermin, die nimmer tegenfland,
Aan Jydende natuur, in 't uur des doods, kan bieden,
Deedt vaak een huisgezin 't beloofd gewest ontvlieden,
Toen dbimeltcb, nu beroofd van hoop en troost,
Bij Moab fchuilplaats zocht, met echtgenoote en kroost.
Wie leerde ooit onze Nimph, bij 'swaerelds vvisfelingen
't Onwrikbaar wijs beftek der eeuwge goedheid zingen ?
Voarzienigheii\ uw oog, dat Spheer bij Spheer gebied,
Dat Seraphstrouvv bewaakt,fluit zich voor 't wormpje niet!
Geen zwarte duistemis doet d'aardling hooploos treuren.
De blijdfte daagraad zal de droeffte nevlen fcheuren,
Vrcugd droogt de tranen af van 't fchreiend huisgezin.
En 't liev genoegen lacht in d' arm der huwlijksmin.
Nu zien wij 't zacht gevoel in dankbre boezems gloeien,
Terwijl, op vreemden grond, de Mirten kransfen groeien,
Daar
-ocr page 28-
E E R S T E B O E K.             f
Daar Jbimelech kroost al 't zoet der lievde fmaakt,
En 't zwoegend ouderhart door reinen wellust blaakt.
Twee fiere telgen, in den fchoonften vaag van 't leven,
Naar 't toppunt van geluk en glorie te zien ftreven,
Eemind door Maagden, op wier godlijk fchoon gelaat,
Bekoorlyke onfchuld, lievde en deugd gefchilderd flaat,
Kan 'sVaders edle ziel, door vreugd, haar zelv ontvoeren,
En Moeders boezem door de zoetfte driften roeren.
Roomie kent op aard geen angst geen knellend leed,
Nu ze al den rampfpoed, die haar iramer trof, vergeet.
Haar Machlon, die zij't eerst aan't kloppend hart mogt drukken,
Toendankbrevreugdde zielhaars Echtvriend kost verrukken,
Haar Machlon die zij, zelv in bange hongersnood,
In haar verflauwden arm, het laatfte voedzel boodt,
Terwijl zij 't jongfte wicht, beklemd door tegenfpoeden,
Vergeevs al vleiend zocht, met boezem melk te voeden,
Daar haar bezwekenkracht,doordoodzweets,fcheen geblust,
En 't uitgeteerde kroost het jongst vaarwel gekust:
Haar Machlon, al de vreugd van Abimtkchs dagen,
Wiens eerst ontlokenjeugdhem'tmoeilijkst lothielpdragen,
Was
-ocr page 29-
g                           RUTH.
Was nu der Oudren troost, hun blijdfchap eer en roem,
Vol tedre lievde omhelst door Moabs maagdenblocm.
De jonge Ruth, die 't hart der fierfte jongelingcn,
Door zachte aanvalligheen, tot reine min kost dvvingen,
Die fchoone Maagd, de vreugd van Moabs vrolijk oord,
Hadt Machlons jeugdig oog en fiere ziel bekoord.
De waare Godsdienst, door geen bijgeloov vernedert,
Hadt haar aandoenlijk hart, door reine drift, vertedert,
Zij ftaarde door den rook van 's afgods Autaar he£n
Op Vader Hebers God, met vuurge fmeekgebe£n.»...
Haar ftiUe zuchten, die voor zijnen heiltroon zweevden
De reine deugden, die in 't maagdlijk harte leevden,
Behaagden 't fcheppend oog der zaalge menfchen min,
Zij zelvs blies Machlons ziel den gloed tot wellust in.
Een zuivre lievde, door de Godheid zelv geheiligt,
Pronkt voor de nevlen van vooroordeel, trouw beveiligt.
't Aanminnig paar genoot, fchoon Moab Isrel vlockt,
't Gcluk dat lievde en deugd in Scheppers heilbron zoekt.
Bevalligc Orpa, een der lievfte fpeelgenoten
Van jonge Ruth, deedt nu haar zuivre min vergroten,
Tervvijl
J
-ocr page 30-
'k              EERSTEBOEK.              9
Tervvijl zij hand en hart aan brave Chiljon fchonk
Het. gul genoegen', dat uit tintlende oogen blonk,
Deed dankbre toonen uit verruimde boezems rijzen,
Men hoorde Jacobs God, door Moabs dochtren prijzen,
Het heillot, eens gefpelt door trotfchen Biliam>
Gloeide in de vonkjes itaag van Mispas offervlam,
Ja, 't waar geloof, bewolkt door Moabs vloekaltaren,
Golvde in een luchtig floers op gouden koren airen.....
Dan, welk een zwarte damp bedekt het blij verfchiet?
De vreugd ftervt in den arm van't jaramerendst verdriet.
Geluk zinkt in den ftroom der wentelende jaren,
Nog trilt de feestgalm, door de blijde bruilofts fnaren,
Nog is de huwlijks koets met zacht gebloemt omkranst,
De zuivre wellust, die op mirth en roozen danst,             *
Doet Chiljons boezem, door de reinfte weelde gloeien,
En tranen van gevoel langs Orpas wangen vloeien.
De feestrei zong nog 't heil van 't pas vereenigt paar;
Wie dacht, daar alles juichte, aan 't naderend gevaar?
Dan, Hemel! welk een angst doet't bloed in de adren ftollen?
Elkvrolijk tijdftip fcheen, beklemt, voorbij te rollen,
B                                 Een
-ocr page 31-
io                          RUTH.
Een doodelijke gil vervangt het huwlijks lied.
De Alwijsheid, die 't heelal door eenen wenk gebied,
Zag zich reeds lang, op 'tfnoodst, door Moabs gruwlcntergen,
Zij fpreekt: Gints word de top der hcmelhooge bergen,
Omfluiert, door een wolk van dampen 't zaam gepalct,
Een wolk die, nu verdunt, na lage dalen zakt.
De heldre zon fchijnt, met een aklig floers omtogen,
't Verwelkend woud wordt doorgeen koeltjes meer bewogcn,
De bloemen kwijnen; 't veld wordt door een gloed verzengt,
Daar zich de onreine lucht met ftervlings adem mengt,
Nu hijgt de borst bekneld, en, op de gloende lippen
Zweeft wanhoop, angst en dood. Elk wijd zijn laatfte ftippen
Aan liefde en vriendfchap, daar de zuchtendc natuur
't Verhard geweten wekt, in 't uiterst levens uur. —
Vol angst wacht de ondeugd nu de fchriklijkfte beloning!
Maar, ach! 'tverderf dringtmedein'sdeugdgezindenwoning!
Schoondeeeuwge menfchenmin, al't leedder onfchuldziet,
Hoe vaak deelt zij in 't lot van 't ondermaansch gebied!
Dan, fchoonze een' zwarte ftorm van dollen ramp ziet woeden
Haarheilzongloort, op'tfchoonst, in't feist dertegenfpoeden,
Terwijl
— /
-ocr page 32-
EERSTEBOEK.            %i
Terwijl ze in 't onheil deelt, der broze ftervlijkheid.
Juicht ze in de ftralen die de onwelkbre deugd verfpreidt!
Welk aklig treurtoneel ontdekt zich aan onze oogen!
6, Lievdrijk God! hier fchreid de deugd om mededogen!
De jonge Chiljon, die verrukt zijn dierbre Bruid
Op 't heilig Huwlijksbed, in knellende armen fluit,
Voelt, op het onverwachtst, zijn levenskracht bezwijken,
De Pest doet reeds allom haar heillooze invioed blijken,
De blijde veldling, korts met welvaarts bios getooid,
Verbleekt, terwijl de dood zijn gloende vonken ftrooit,
De ftatige eik, verfchroeit door paarfche blikfemfchichten,
Splijtlu-akend, daar hetvuur zijn jeugdenkrachtdoenzwichten.
De tedre klimop, die zich ftrengelt om zijn flam,
Sterft, nu getroffen door de blaauwe fulfervlam.
Zoo fcheen ook Chiljons gaS, in de ijslijkfte ogenblikken,
Daar 't laatst vaarwel verfmelt in 'slevens jongfle fnikken,
Door wreden zielen angst, van 't levenslicht beroofd,
Daar fmart de zachte gloed in 't jeugdig oog verdoofd,
Zij blijft om 't zielloos lijk haar minnende armen ftrenglen,
Haar geest volgt Chiljons geest, omringt door vriendlijke Englen
B 2                                Haar
-ocr page 33-
li                          RUT H.
Dan, daar haar huwlijks vriend het vventlende ftof ontvlucht,
Blijt zij aan de aard geboeid. — Een bange boezemzucht
Doet 't ftervlijk leven, in 't beklemde hart weer tikken,
Haar tedre zielvriend, door 't vermoeiend hijgen —fnikken,
Deelt op het grievends thans, in Orpas bittre fmart,
Het ijsfelijkst gevoel fcheurt zijn meiijdend hart.
Bedroefde Machlon weent, bij 't ftervbed van zijn broeder,
6 Dood! gij grieft de ziel der allerteerfte Moeder!
No'dmies moed bezwijkt, daar zij de handen wringt,
En Elimelechs klacht, door lucht en wolken dringt.
Die brave moet zijn telg in 't zwijgend graf zien dalen!
Help God! wij zien hem reeds al hijgende adem halen,
De Pest, die in een wolk van fulfer dampen zweeft,
Terwijl Natuur, vol angst, op haar verfchijning beeft,
Doet 't moordend gif verwoed door hart en adren fnellen,
Depijnlijkfte angften, doen de ontroerde boezems zwellen,
Daar, in 't verwilderd oog, de fmart geteekend ftaat,
Het koude doodzweet ftolt op 't blaauwgeverwt gelaat!
Wie kan den wreden rouw van 't lief gezin befchrijven?
Hoe fmeekt de Huwlijksmin om nog vereent te blijvenl
Noimiet
-ocr page 34-
EERSTEBOEK.             13
Numnie, die al d' angst der wreedfte fcheiding voelt,
Terwijl haar brekend hart, in d' engen boezem woelt,
Ziet 's levens Iaatfte vonk in ftervende oogen blusfen ,
Zijn giftige adem zweeft, bij fchreiende affcheids kusfen,
Van gloende lippen, daar Noomies hart verfcheurd.
Haar trouvven Huwiijksvriend, in't vreemd gewest, betreurt.
5, 'k Moet, (zucht ze alfnikkend) dan de wellust van mijn leven,
„ Mijn Elimelech hier aan 't graf ten prooi zien geven?
,,'c Waar niet genoegmijn zoon,in't bloeiendst van zijn jeugd,
„ Mijn Chiljon, zacht geftreeld door fchuldelooze vreugd,
„ Door de akeligfte dood, mijn arm te zien ontrukken,
3, 'k Moest nog mijn gae ontzield in trillende armen drukken!
„ Mijn dierbre huwiijksvriend! 6 lievling van mijn hart!
3, Ach! eindigde 00k den dood mijn gadelooze fmart!
„ Ach! had het vaal gebrek me in Bethlehem doen fterven,
„ 'k Zou thans niet eenzaam in afgodifche oorden zwerven!
j, Mijn gae in wien ik, ver van mijn geboorten grond,
„Mijnaardfchezaligheid- mijn vriend-mijn fchutsheer vond!
„ Mijn dierbre Machlonl ach! ge omhelst uw tedre Moeder,
„ Mijn Zoon! nog gaapt het graf van uw geliefden Broeder I
B 3                               Helaasl-
-ocr page 35-
i4                         RUTH,
„ Helaas! glj zaagt daar niets dat troost of bijftand boodt!
„ Uvv Vader worstelt met de pijnelijkfte dood,
„ Nu zal de wreedfte rouvv de vreugd uws levens ftoren,
5, Gij zultraijn klacht, naast die van fchrciende Orpa, horen
„De hand der lieve Ruth droogt zacht uw tranen af,
>,Maar'tknagendlevenbaantmeeenwegnaar'tvreedzaamgrav"!
De jonge Machlon voelt zijn manlyk hart bewogen;
Hij floot, al wenend, zelv zijns Vaders brekende oogen!
Terwijl zijne Echtvriendin een vloet van tranen plengt,
En met Noomies fmart haar tedre klachten mengt.
Dan,eensnogfchijnt den dood't verblijv der fmartte nadren,
Een onuitblusbren gloed dringt mede in Machlons adren.
Is 't mooglijk, Isrels God \ duld dit uw lievde uw trouw,
Blijkt dan uw Vaderzorg in 's aardlings fmart en rouw ?
Kan 't kleenfte fchepzeltje niet op uw goedheid roemen?
En zal den mensch zijn God een wrekend rechter noemen ?
Bewolkte reden kan flechts flauwen bijftand bien,
Maar de eeuwge Godheid leert ons 't licht der wysheid zien.
Haast zal beproefde deugd in Juda's vruchtbre weiden
Menschlievenheid getroost ter Englen feestrei leiden.
Wen
-ocr page 36-
E E R S T E S 0 E K.            jS
Wen Meabs trotscheid taant, bij Isrels offervlam,
Zoo groet de waereld eens de Lteuw uit Juda's ftam!
Kom! dat medogenheid een ftille traan doe vloeign,
Daar lievde, daar natuur de tedre ziel blijv boeien!
't Gefolterd huisgezin vervul de fombre lucht,
Thans met geen bange klacht -noch tedre boezem zucht.
Kan't hart, verfcheurt door angts, nu geen verlichting geven?
Nog w.prftlen jeugd en kracht met Machlons vluchtig leven,
Hij flaat zijn ftervend oog op zijn verbleekte ga^,
En fmeekt den levens Vorst, nog ftamlend, ora genae1.
Zijn Moeder blijvt verftomt hem aan haar boezem klemmen,
Tenvijl de hand des doods, zijn kokend bloed doet ftremmen.
„ Ach!(zucht hij,)dierbre Ruth ! voor de eeuwigheid bemind,
„Ach! dat Ndomie ftaag een lieve dochter vind
„ In Machlons trouvve gae! Nooit zult gij haar begeven,
„ Dit fpeld mijn minnend hart, 6 blijdfchap van mijn leven!
„ Ach! dat uw zachte hand haar hete tranen droog' •'....
Zijn ftem bezwijkt: doch, in zijn vriendlijk vleiend oog,
Leest nog zijn zielvriendin de kracht der reinfte lievde,
Die haar aandoenlijk hart met wrede fchichten griefde,
Daat
-ocr page 37-
iff                          RUTH.
Daar zij, door fmart ontroert, zijn bleke lippen kust,
Terwijl hij ftervende in haar minzaame armen rust.
Nu zien wij 't akligst lot al d'angts des doods verfpreiden,
Drie tedre duivjes, van hun levensvreugd gefcheiden,
Van alien hulp beroofd, in 't jammer vol gewest,
Daar zorg en wanhodp zelv de flauwfte hoop verpest.
De doffe lijkkreet galmt, door moegetreurde fcharen,
Terwijl der maagdenrei thans, met ontvlochten hairen,
De bangfte klachten flaakt. Hier gilt een fiere Bruid,
Op 't pas gefloten grav, de naam haars lievlings uit.
Gints doet een grijsaart, met de doodskleur op de lippen,
De wreedfle klachten, bij zijn ftcrvend kroost, ontglippen.
Al waglend, volgt hij 't lijk van een gelievden zoon,
De vreugd zijns ouderdoms. Daar fmoort de zachte toon,
Van 't blijgeboorte lied, zijn ziel doorboorend fchreien,
De moeder ziet, vergeevs, haar wicht om bijftand vleien,
De lieve zuigling hijgt, door pijnelijke dorst,
En vind geen laafnis meer aan haar verfchroeide borst.
Noomies ftarend oog, door wreed verdriet verwildert,
Ziet, op 't bedroefd gelaat, de tederheid gefchildert,
Zij
-ocr page 38-
EERSTE3 0EK.            17
Zij fmaakt, door'tknellendstleedgefolterd, zachtetroost,
Bij elke weexhelft van haar pas geflorven kroost.
Zachtaartigee Orpa fchijnt voor 't noodlot te bezwijken,
Ruth doet, in tegenfpoed, ecne edle grootheid blijken;
Geen ramp verwrikt haar moed, zij hoopt op de Eeuwigheid,
Die, door het floers des doods, de fchoonfte ftralen fpreid,
Zij leerde, aan Machlons zij, het heil der Godsdienst kennen,
En zich, in tegenhefin aan ware troost gewennen.
Nu voelde zij de kracht der onverwinbre deugd,
Die zich, vertrouwende, in Gods trouwe zorg verheugd,
Geen nare wanhoop kan in haaren boezem dringen,
Niets kan de droefheid over Machlons dood bedwingen,
Dan, geen ontzinde drift onteert haar zielenfmart,
Een ftille tranenvloed geevt lucht aan 't Jijdend hart.
Zij poogd Notimies rouw, op 't minzaamst, te verzachteri,
Zij huwt haar boezemzucht, aan Orpas jammerklachten,
j, Ja ( zegt ze al fchreiend,) 'k voel mijn jonge zielvriendin!
„ Mijn Moeder! 'k voel de kracht der tedre huwlijksmin
„ Ik heb de lust —> de vreugd van 'slevens lente dagen,
5, Ik heb mijn weflrhelft naar 't verflindend graf zien dragen.
C                              „ Bemin-
-ocr page 39-
18                         RUT H.
„ BeminlijkeOr^/'k voelde eerst'tkloppend hartverfcheurd,
„ Toen ik, in Machlons arm, u\v*echtvriendhcbbetreurd.
„ 'k Voelde al de tederheid der reine kinderliefde,
j, Toen mij debitterfte angst bij 'svaders fterfbcd gricfdc;
,, Maar'k voelde, 6grote God! aan wien 'k om bijftand fmeek,
„ Meer dan eenftervlijkleed, toen Machlons jeugdbezweek.
„ Dit troost me: ons lot zal zich in de Eeu wigheid vereenen.
„ Kom! daar we in eenzaamheid'tvoorleedenheilbewenen,
„ Mijn dierbre! zie de hoop lacht in 't verfchiet ons aan,
„ De koude hand des doods droogt eens de laatfte traan,
„ Mijn Machlon leerde mij op 't albeftuur betrouwen,
„ Mijn moeder zoudt geuwheil op Jacobs God niet bouvven?
„ Gij weide hem uw jeugd, zijn tedre menfchenmin,
„ Ziet ookonzeangst, onsleed, mijnjonge hartvriendin!
„ Mijne Orpal de afgodsdienst kon nooit ons oog bekoren,
n Den Eed, door 'swaerelds Vorst aan Abraham gezworen,
„ Verzegeld in zijn zaat, 't geluk der wentlende aard,
„ Schoon't fcheemrig oog vergeefs op't heilloos auter ftaart.
Intusfche^ bleef de Pest door Moabs dalen woeden,
Niets kon 't genoegen meer in bange boezems voeden,
Ver-
-ocr page 40-
EERSTEBOEK,             i$>
Verfchrikking heerschte al6m, daar guile vruchtbaarheid,
Vergeefs het moedloos oog met rijke fchatten vleid.;
Allengs fcheen d* overvloed in wanhoops fchoot te kwijnen ,
De vverkzaamheid bezwijmt, de zaligheen verdwijnen,
Van 't onlangs bloeiend veld, een treurige eenzaamheid
Heerscht, daar natuur ontroerd, langs beemd en heuvlei
( fchreid.
Noomie, diep in rouw, om gaede en kroost, gedompelt,
Geflaag door nieuwe fmart en zielsangst overrompelt.
Voelt hoe een zachte drift voor 't dierbaar Vaderland,
Met flaauwe vonkjes, in 't beklemde hart ontbrand,
Vergeefs moest't Pestvuur in haar kronklende aaren gloeien,
Gezondheid deed voor haar weer malfche rozen bloeien,
j, Deez uitkomst, ( zucht zij) is een wenk der Oodheid zelf,
„ Hij, die zijn woning vest ver boven *t luchtgewelf,
„ Die nimmer zich in 't leed des ftervlings kan verlusten,
„ Wil dat mijn koud gebeent' in 's Vaders graf zal rusten.
„ Haar hand wil mij de troost der zaalge vriendfehap bidn,
„ Ja, 'k zal mij, eer ik fterf, in Silpas arm'en zien,
„ Die trouwe zielvriendin, gewoon aan tegenfpoeden,
„ Zal in dit zwoegend hart een fombren wellust voeden.
C a                             „ Maar
-ocr page 41-
20                         RUTH.
„ Maar, Moab\ 't flapend ftof van al mijn levenslust,
,, Van al mijn eer, mijnroem, dat in uw' boezem rust,
„ Blijf me aan uw' vreemden grond, met tedre banden kluistren ,
,, 'k Hoor liefde, ik hoor natuur bij hunne graven fluistren.
„ 'k Ontwijkdit oord niet, neen! mijn doehtren!?k zie uw hart
j, Dat ge aan mijn telgen fchonk, verfcheurd door nicuwe
Cfmart,
„ Ja 'k voel mijn ziel op 't naauwst aan uwe ziel verbonden,
j, Nooit hebt ge 66n ogenblik uw kinderplicht gefchondenr
„ 6Tijd! die ik wel eer, zoo onbekommerd, fleet,
„ Mijne Orpal gij bezwijkt voor 't al te grievend leedl
„ 'k Zie uw verwelkte jeugd, van'tvleiendfchoonberoven,
j, 'kZal 'r kwijnend leevensvuur door boezemfmart zien doven T
„ Verberg me uw tranen niet ,al grieft meuw jammerklacht,
„ De wreedfte rouw verteerd uw lang verflauwde kracht.
„ Ach! hoe grootmoedig kan uw diep bedroefde Zuster,
„ Het lijden tarten, daar de Godvrucht haar geruster,
„ Haar veiliger geleid, op 't God geheiligd fpoor,
„ Dan elk die 't fchijngeluk op aard ten gids verkoor.
„ Mijn Roth! uw deugd trotfeerd de grievenfte ongelukken y
„ 'kMag me uwgeboorte grond,maar nooit mijn hart, onrukken,
» In
-ocr page 42-
EERSTEBOSK.            21
„ In welk een tweeftrijd word mijn tedre zicl vervvard!
„ Gints trekt mij 't Vaderland— hier uwaandoenhjkhart!
„ 'k Moet, door uw min geftreelt, in 's levens avond zwerven,
j. Of zacht, in Ephrnta, op vriendfchaps boezem fterven,
„ Waar vindikrust of troost? verfterk me, 6 Isrcls God!...
„ Houdt moed, mijn Moeder! ja, zijn hand beftuurt uw lot,
(Dus fpreekt de fchoone Ruth,) „ de wentelcnde jaaren
„ Met vreugd en fmart doormengt, verzilverden uw hairen,
„ Eens dreef u vaal gebrek naar dit bevallig oord,
„ Dat eens mijn kindsheid zoo aanminnig heeft bekoord,
„ Tiians doet uw elke ftreek 't voorleden heil herdenken,
„ Zoudt ge aan 't afgodisch volk uw laatfte leeven fchenken ?
„ God word door Isrel weer al knielende aangebeen,
„ Ach! keer naar d' erfgrond van mijn' dierbrenMachlon hednl
„ Ik blijf waar ge ubevind, mijn Moeder! trouwverzellen,
„ Het reinst verlangen doet mijn tedren boezem zwellen,
„ Ik zal in Bethlehem, waar eens mijn Lieveling,
„ De leijdsman mijner jeugd, het levenslicht ontfing,
„ Aan der Hebreeuwen God, mijn dankbare offers bicdenj
„ 't Is waar, ik zal de zorg der oudermin ontvhedenj
C 3                                Dan,
-ocr page 43-
«                      R V T H.
,, Dan, Ach! hun dwalendhart, aan d'afgodsdienst geliegt,
„ Heeft mij door drift ontaart, lang hunne lievde ontzegt*
„ Ik hoorde Machlony door mijn's Vaders lippen vloeken,
„ 'k Zou vruchtloos heulen troost in *s Moeders armen z.oeken,
„ Naauw hadt de teerste min mijn kloppend hart bezielt,
,, Of'tzaghaar daaglijks voor het beeldhunsGodsgeknielt,
„A1 fmekend, dat de wraak mijn huwlijksvriend zou treffen.
„'kDeedtvruchtlooshaar,zijndeugdjzijnlievdeentrouwbezeffen.
„ Zints ik me aan Machlons hart onfchendbaarhebgehuwt,
„ Waantze is't een heilge plicht dat zij haar Dochter fchuwt,
„ M ij ne Oudren! moogt ge in't eind het heilgeloof ontdekken}
„ Omhelst den waren God, gemaalt in heldre trekken,
„ Der fpelende natuur, die ons alom omringt,
„ Mijn ziel,die zelvs in't leed haarsScheppers grootheid zingt,
„ Blijvt, waar ik immer zwerv, Gods tedre lievde fmeken,
„ Dat waarheids morgenftond in Moab aan moog' breken!
„ MijncOudren'.wordtuw oogeensdoordien glansbekOord,
„ 'k Keer dan weftr dankend naar dit altijd dankbaar oord.
„ Kom, "Orpal vroegberoovd van uw gelievde Moeder,
„ Tiians »an de zorg betrouwd van een' liefhebbend Broeder,
„ Stierv,
-ocr page 44-
E E R S T B B 0 E K.           a3
„ Stierv grijze Selem> van mijn Zustermin bevvust,
„ Niet, daar uw zachte hand zijne oogen floot, gerust?
„ Mijn trouwe vriendfchap blijvt voor uw belangen waken!
„ Kom! dat we in Ephrata al 'tzoet der vrijheid fmaken!
„ Geen heerschzucht word daar trotsch door zielendwanj
(gevocd.
„ Geen Koninglijk bevel, verdoofd daar d' ofFergloed!
„ Wanneer Natuur, beroert door 't loeien der orkanen,
,> De zon een glanzig fpoor door 't zwarte zwerk ziet banen.
„ Dan vJucht de bleeke fchrik, dan zweevt een ilille lagch,
„ De fombre fchepping door, daar elke donderflag,
„ Die nog van wolk tot wolk,|met dof geraas blijvt rollen,
„ De levensfappen doet, in fidderende aders flollen!
Zo word Nodmies hart, door 't moeilijkst lot verfcheurd,
Door zachte troost geftreeld, terwijl't angstvallig treurt.
Ze omhelst haar Dochtren, die met tranen op de wangen,
Al fnikkend, aan haar hals, met bevende armen hangen.
„ Mijnkindren!(roeptze,)'kvoel,in'takligfcheidingsuur,
„ Voor U al 't fijn gevoel der lijdende natuur J
„ 'k Omhels inU, mijnkroost! mijn tedre hart vriendinnen,
J3 Geen Moeder kan haar kind met vuurger drift beminnen,
„ Daa
-ocr page 45-
H                          RUTH.
„ Dan U Noomie mint; fchoon ge onder 't kloppend hart
„ Gedragen waart, en eerst de bange barens fmart
„ Beloont had, aan deez borst met guile onnozle lonkjes,
5, En lieve lachjes, die de ziel door zuivre vonkjes,
„ Doen gloeien, 'k had U nooit met meerder tederheid
,, Omhelst,dan, Ach! vvelklotfchijnt nogvoormybereid?
„ Neen! 'k duld niet dat ge uw jeugd, aan mijn verdriet zult
( wijden,
j, Wei licht zal heil en rust, eerlang, uw ziel verblijden.
5, Blijvt in uw Vaderland: Noomie blijve alleen,
„ 't Beklaaglijkst offer van haar wreedfte tegenheSn",
Zij poogt, vergeevs, zich aan hun lievend hart te ontrukken.
Twee jonge fchoonen door de foltrendfle ongelukken ,
Van alle vreugd beroofd, daar niets haar troost kan bifin,
Op vreemden grond ten prooi van 't naar gcbrek te zien ,
Dit treurig denkbeeld doet Noomies boezem fchrikken.
Dan, niets-niets kan 't befluit der fiere Ruth verwrikken.
Zij vreestde knellende angst, der krijtende arraofi niet,
Daar zij haar lievde en zorg aan Machlons moeder biedt!
Bezwijkende Orpa laat, van haar verbleekte lipj-en,
Aan Chilims zaalge fchim, de duurzaamite eed ontglippen.
Dat
-ocr page 46-
EERSTEBOEK.            25
Dat nooit haar kindermin voor 't moeilijkst zwerven fchrikt,
Zo lang 't verflauwend hart in d'engen boezem tikt.
Kan haar Noomits lievde een zachten troost doen fmaken.
6 Trouw, 6 Vriendfchap!hier,hier zietge u\vroem volmaken,
Reeds is de dag bepaalt, en 't tedre drietal voelt>
Al d'invloed der Natuur die in hun boezem woeld!
TWEEDE
D
-ocr page 47-
%6
T W E E D E B 0 E K.
JLJ/e liefde, die 't beftaan van d' oorfprongk aller dingen,
Op 't duidlijkst tekent, in al de uitgebreide kringen
Der fchepping, liefde, die haar grootfchen luister fpreid ,
Doet 't onbegrijplijk Met, die wieg der floflijkheid,
Terwijl de geesten, als zij 't eerst het aanzijn voelen,
Door liefde ontvlamt, op 'twitvanhunbeftemmingdoelen!
De liefde die de wraak Gods blikfemfchicht ontrooft,
En, in de traanen van elk lijdend fchepzel dooft,
Die Godlijke Eigenfchap hadt Isrels bange zuchten
Gehoord, en'tknellendleedhunne oorden doen ontvluchten.
't Genoegen daalden zacht in Kanans beemden neSr,
De lach»nde overvloed keerde op de heuvlen weSr,
Men
-ocr page 48-
TWEEDEBOEK            s7
Men hoorde,in 'tlomrijk woud,we&r zwevende onfchuld zingen,
Men zag, in't malfche gras, de jonge Lamren fpringen,
Daar 't visrijk beekje langs bebloemde heuvlen vloeit,
En 'tgraan, befchaduwt door granaat en dadels, bloeit,
De vvelvaart huppelde door Judas vruchtbre ftreken,
De zorg en wanhoop waaren 't juichend oog ontweken,
De Jaren rolden vve6r, vol vreugd, in de Eeuwigheid,
DeLente, wierdt op nieuw aan voorfpoeds hand geleid.
Hoop golfde rijk door \ goud der rijpende eerstelingen,
De guile veldjeugd hoordt men dankbre toonen zingen,
Daar elk' Htbreeuw, welger zijn vaderland ontvlucht,
Toen vale hongersnood en angst, de tedre zucht
Voor't oord dat eerst vol min zijn fchuldlooze oogen ftreelden,
Verdooft hadt, keerde nu daar de aangenaamfte weelden,
Daar liefde en dankbre vreugd, elk juichend tegen fnelc
En vaak een tedre traan, in tintlende oogen zwelt.
Terwijl de blijdfchap nu door weide en velden zweevden,
Hadt zij Mobmie, die door rouw bekommerd leevden,
Daar nergens aardfche vreugd haarzwoegend hartbekoord,
Vol dankbaarheid ontrukt aan Moabs gastvrij oord.
D %                                Dat
-ocr page 49-
s8                          RUT H.
Dat oord, daar alles vvat deeze aard haar deed beminnen,
Haar liefde was ontrukt, haar jonge zielvriendinnen,
Waarhaar beminlijk kroost op 't naauwst aan was gehegt,
Ziet ze, in haar levensbloei, al't blij geluk ontzegt.
Eer 't fchreiend drietal, deeze velden konde ontwijken,
Doen zij voor't laatst de kracht der teerfte liefde blijken,
Bij ftille graven daar de wellust van hun hart
De rust der dooden fmaakt. — De bange boezem fmart,
Zoekt in de tranen lucht, de nacht voor 't jongfte fcheiden,
Zag hen, door tedre min, al fnikkend,grafwaarts leiden,
Terwijl de maan, die door het wijkend lomraer ftraalt,
Het kwijnend beeld des doods, met bleken wefirglans, maalt,
Wij zien hun fchreiende op bedauwde bloemen knielen,
Een fprakelozen rouw, beklemt hun zachte zielen,
De reinfte lievde treurt, terwijl de onfterflijkheid ,
Door 't aklig floers des ftofs een heldren glans verfpreid.
't Menschlievend albeftuur! bewogen door hun lijden,
Wil dat een ftille troost hun boezem zal verblijden.....
Was 's dit ? een luchte wolk, met ftarrenglans doorboort,
Daalt, de uren rollen thans met grootfchen luister voort.
Zou
-ocr page 50-
T W E E D E B 0 E K.             29
Zouthans een Seraphijn des Schcppers glorie zingen?
Of zijn het geesten van verftorven Lievelingen?
Een paradijs muzijk rolt zacht', van grav tot grav,
En breekt de fombre galra des doodfchen lijkstoons af.
Vertroosting, lievde en hoop kan nu de tranen drogen,
Ja, d'avondftond destijds, daalt voor hun fchreiende oogcn,
bioomie voelt haar ziel door Godlijk liche beftraalt,
Daar haar verruimde borst weer vrolijk adem haalt.
j, Mijn dochtren! (is haar taal,) God wil ons heil bewerken,
„ Hij doet in't moeilijkst lot zijn trouw zijn goedheid rnerken y
„ Komt! dat geen moedloosheid zijn vaderliefdc hoon!
„ 'kVoel weSrdereinstegloedl'kzieweSr'tbeminlijkfchoon
„ Der waregodsdienst, 'kleerde,al vroeg,mijnSchepperkennen,
„ Mijn teerste jeugd mogt zich, aan Jacobs God gevvennen,.
„ Hoe vaak heeft niet zijn hand mijn knellend leed verzacht!
„ De zaligheid waarop held Isrel heeft gewacht,
„, Doetmij,in'tfchoonstverfchiec,'tgelukder aardeaanfchouwen;
„ Wei aan! 'kblijv opde zorg van't Albeftuur vertrouwen.
„ Mijn Elinelechl die van moeite en leed bevrijd,
j) Nu, in 't befpieglen van Gods vvijs beftuur, vcrblijd,
D 3                                „ Kniel
-ocr page 51-
3o                         S U T H.
„ Kniel dankend voor den troon der eeuwge liefde neder,
„
Ja, uw Noomie voelc de heilgen invloed weder
„ Der blijde hemel troost. Mijn Echtgenoot! uw vreugd
„ Straalt zacht in 't fchreind oog der lievlinge uwer jeugd,
„ Gij zult me onfterflijk, in 't gevvest des heils, begroeten,
„ 'k Zal mijn verengelt kroost daar aan uw zijde ontmoeten,
,, Ik haak naar Bethlebttn. Ach! dat ik op ons erv'
„ Door armoede ons ontrukt, 6God! eens vreedzaam fterv*
„ Dat dan mijns Echtvriends ftof in Moabs veld vrij fluimer!
„ Mijn boezem adem haast, op Judas heuvlen, ruiraer,
j, Daar ik den waren God, den eeuwgen Menfchenvriend,
„ Door zijn geliefdkoost volk, al juichend zie gedient.
„ Mijn gaelmiinkroost/Godsoogblijve uwgebeentbewakenl
„ Gij zult, in 't vreemd gewest, de ftille grafrust fmaken*
„ Tot gij, gewekt door 't licht der dagende Eeuwigheid,
„ Met't zalig hrel werdt naar hoger kring geleidJ
„ Zoo zacht als wij natuur thans om ons he£n zien rusten,
„ Kan mijn gefolterd hart zich in die hoop verlusten!
„ De maan die kwijnend op elk trillend grasjen blinkt,
„ De zilvren waafem die op donkre bosfchen zinkt,
„ Kan
-ocr page 52-
TfTEEDEBOEK.            .31
,, Kan 'tvreedzaam uur desdoods voor deugdgezinden malen,
„ Vermoe'fd van door 't gewest der fterflijkheid te dwalen.
„ De glans der hoop bekoort> in *t fchaduwdal, haaroog,
j, 'k Zag dat mijn Echtvriend vrij naar ruimer oorden vloog,
„ Mijn dierbre Ruth ! wel aan, dat we onzen rouw bedwingen,
„ Mijne Orpal blijven wij de zaalge lievelingen
„ Van ons beminnend hart, in hunne grootheid waard,
Nu treed Noomie, in het wreedst verdriet bedaard,
Gerust op 's hoogftens zorg, uit Moabs vruchtbaare oorden,
Haar ftarend oog ontdekt de dadelrijke boorden
Des vrolijken Jordaans, wiens helder ftroomnat fnejt,
Nu Jor en Dan begroet, door lente lachjes zwelt.
't Bevallig drietal, dat op aard geen fchutsheer kenden,
Dat zig, door fmart geprangt, aan ftillen rouw gewenden,
Rust in de fchaduw, die de godsrivier omzoomt,
Daar 't kabblend water langs de vruchtbare oevers ftroomt,
Hier mag 't melijdend oog de ftille deugd aanfchouwen,
Zoo zacht zoo grootsch gefchetst, in weerelooze vrouwcn,
Voor welke al \ aardsch geluk geen enkel roosjen ftrooit
De trotscheRijkdom, milt met Ophirs goud getooid
Was
-ocr page 53-
RUTH.
3*
Was hun beminlijk oog voor lang te ver ontweken,
Aan de eenzaamheidgewoon, waarnooithunmoedbezweken.
6 Weelde! 6 weidfche pracht! uw glans, zo kort van duur,
Kwijnt bij 't eenvoudig fchoon, van onfchuld en natuur.
De jonge Ruth, getooid met bios der Lente jaaren,
Kan zelv de Aartse'nglen, op haarfchooneleest doen ftaren.
Haar fprckend oog, waar in haar geest al fchittrend blonk,
Dat, fchoon door rouw bewolkt, de heldre levens vonk,
Met flikkerenden gloed, befchaaawd door git zwarte oogen
Zich deed verfpreiden, daar het zachte deugd vermogen,
In fiere trekken fpeelt, en vriendfchap en ontzach,
Werkt op de koudfte ziel; een onfchuldvollen lach,
Aan edlen ernst gehuwt, zweeft op haar rozen wangen,
En vergt, aan 't ftugtftc hart, de zorg voor haar belangen,
Haar lieve lippen, die bevalligheid ontiloot,
Verzachten woeste drift. Hoe werd haar fchoon vergroot
Door fiere zedigheid en onbevlekte deugden,
Die zelfdenSchepper, doorzijn werk bekoort, verheugden.
Een luchtig land gewaad golvt om heur tedre le5n,
't Zwart krullend hair, zwiert los om hals en boezem hefin:
Sints
-ocr page 54-
T W E E d' E S 0 E K. 33
Sints'lang hadt bittre fmart, haar lust noch moed gefchonken,
Om met een Lelie krans, of purpren Roos te pronken,
Geen jeugdig bloempje, dat haar treurig oog verrukt,
Word door haar blanke hand, ten fieraad, thans geplukt,
Beminlijke Crpa, zoo bevallig als zachtaartig,
Al 't raedelijden van der menfchen liefde vvaardig,
Wier eerfte jeugd verwelkt, {choon in haar dagenraad,
Pronkt met h«t kwijnend fchoon, op 't uitgeteerd gelaat,
Haar drijvend oog, door rouw en tranen Jang verduistert,
Schoon nimmer door den gloed des wanhoops nog ontluistert,
Is van zijn glans beroofd. Een zachte tederheid
Schijnt,inelk trekje,met met de doodsvervvreeds gefpreid
Haar zvvakke krachtbezwijkt, voor't fterk gevoelder liefde,
De zuivre drift, die eens haar kuisfchen boezem grievde,
* Verteert haar leven, dat naar 't vreedzaam doodsdal fpoeit,
Alleen voar Chiljon heeft haar fiere jeugd gebloeit.
Geen mirthen krans zal meer haar blonde lokken ficren,
Geen hoop, noch blijdfchap ooit hun heuchlijk huwlijk vieren.
Noomie ziet haar aan den rand van 't gapend grav,
En fmeekt, voor haar, de gunstvan 'tliefdrijk wezen af.
E                                   Zij
-ocr page 55-
3+                          RUTH.
Zij voelt, daar zij ze ombelst, 't angstvallig hartezwoegen.
Haar raocdeiiiefde fpelt het vleiendst vergenoegen,
Doch vruchtloos! — Orpa voelt het nadren van den dood,
Elmire, die haar jeugd als voedfter bijftand boodt,
En haar, in 't moeilijkst lot, trouwhartig bicef verzellen,
Wil, eer zij 't land verlaat, nog in haare armen fnellen,
Naauvv hoorde zij 't vertrek van haare voedfterling
Uit Moab, daar haar oog het eerfte licht ontving,
Of volgt. - Men had de dag daar toe gefchikt verborgen,
Om voor Elmire, die haare Orpa mint, te zorgen.
Die voedfter afgeleeft, (_ dus dacht men , ) hadt wellicht
Door'ttrefFend affcheidvoor den wreedften rouw gezwicht.
Dan, nu verzamelt zij haare afgematte krachten,
Zij vind haar, maar ten prooi der naarfte jammerklachten,
„ Neen, ( roept ze al nadrend, ) fcboon ge uw, voedfter wreed
(ontvlucht,
„ 'k Verlaat u nimmer, 'k wij mijn laatfte boezemzucht
„ Aan uw geluk, mijn kind! Ik heb uw jeugd beveiligt,
,, Uw eerfte levens vonk was aan mijn zorg geheiligt,
,, Waarom Elmires trouw en tederheid veracht,
« Nuik, door moeite en zorg verteerd, den doodfnik wacht ?
De
-ocr page 56-
TWEEDEBOEK.            3j
De lieve voedfterling valt in haar bevende armen.
Zou zich de Godheid niet om \ leed der deugd erbarmcn?
Zij, die de tranen fteeds der iijdende onfchuld telt,
Waakt, daar zij't zuchtend hart het heilrijkst lot voorfpelt.
Nc'otnie ziet, vol fmart, beminlijke Orpa lijden,
Daar liefde en tederheid haar zachte ziel beftrijden.
„ Mijndochter!(zegtze,/kweethoetrouwgijmij bemind,
„ 'k Weet dat ge in mijn geluk uw zoetften wellust vind,
„ Mijn troost mijn bijzijn kon, mijn dierbare! U bekoren,
MP
„ Maar zoud gij thans den wensch van't moederhart niet horen ?
,, Blijv in uw Vaderland tot uw gekrcnkte jeugd,
„ Doornieuwe krachtgefterkt,door 'slevcns zachte vreugd
„ Geftreeldjin 't vreemd gewest weer't zoet geluk kan fmaken,
„ Uw voedfter zal, vol zorg, voor uw belangen waken.
„ Zo ras gezondheid weer uw levens krachten voed,
„ Zie ik door Orpa mij in Judas oord begroet,
5, 'k Zal daar, met dierbre Ruth, verlangend u verwachten,
„ Tijd, Reden en Godsdienst zullen't knellend leed verzachten,
„ 't Is u niet mooglijk, mij volgen. Hoe veel fmart
„ Hoe veel rampzaligheen gevoelt dit moederhart,
E 2                          „ Door
-ocr page 57-
jS                          RUT II.
„ Door 't aklig denkbeeld, dat mijne Orpa zou bezwijkcrr,
„ In 't moeilijk reizen, daar geen tedre lievdc blijken,
j, Geen trouwe zorg, geen hulp U aan den dood ontrukt!
., Ik voeldenooitzoo fterk hoe grievend de arm6edrukt,
„ Dan nu zij mij belet mijne Orpas vluchtend leven,
„ De guile blijken der getrouwste min te gceven".
Hier fmoort een tranenvloed Nodmies tedre item,
Elk woord werkt opde ziel van Ruth, met krachtenklem,
Ze omhelst haar zuster, die, met doodskleur op de lippen,
Hct vaak herhaald: vaar wel! al fnikkend laat ontglippen.
Bewogen door den wenfch der tederfte vriendin,
En d'altijd vvijzen raad der trouwfle moedermin,
Befloot de veege fchoone in Moab weer te keeren,
Totrust, de zeis des doods, waar'tmooglijk,afzou weeren.
Daar 't aklig afscheid thans haar brekend hart verfchcurd.
„ Ach! (zuchtze,) 'k heb alleen mijn Chilian nog betreurd,
„ Ik vond een ftille troost bij zijn geliefde Moeder,
„ Ik weende met de gae, van zijn getrouvven Broeder;
„ Nu mis ik alles, in de treurigfte eenzaamheid,
„ Daar nergens hoop noch troost mijn'jongenboezem vleid.
„ *k Zal
-ocr page 58-
TWEEDEBOEK.            3?
, 'k Zal't nadrend fterviiur nu, verlaaten, tegen kwijneni"
Vergeefs zoekt Ruth haar fmart haar rouw te doenverdwijnen;
Zij fchetst haar hoe ze, eerlar.g, haar heillot ziet gevest,
Wanneer Noomie^ in haar vaderlijk gewest,
Door's Hemels gunst bekroond, haar juichend zal ontmoeten,
En zij 't gelieft geflacht van Chiljon zal begroeten. ----
Elmzres tedre zorg vverd voor haar afgevleid
Daar zachte liefde in 't hart dier trouwe voedfter pleit.
Beminlijke Orpal laat haar laatfte heilwensch hooren,
Terwijl de klachten thans in affcheids kusfen fmooren.
RuTHlijd, om haar vriendin , de wreedfteboezemfmart,
No'dmie knelt haar telg, aan 't treurend moeder hart,
En moet zich eindlijk uit haare Orpa's armen fcheuren,
Die, van haartroost berooft, haarnoodlotblijvtbetreuren.
Elmire leit haar voort: Ruth ziet de veege gae,
Van Machlons broeder, nog met fchreiende oogen na.
De heldre zon deedt reeds haar kwijnende avond glanfen,
Met purpren luister op de blanke golfjes dansfen,
Des ruisfchenden Jordaans. Natuur, door vreugd gekust,
Zonk fpelend in de fchoot der koesterende rust,
E 3                                Toen
-ocr page 59-
38                         RUTH.
Tocn Ruth , zoo fier,zoo fchoon, de roem van Moabs vrouwen >
't Verwoeste Jircho mogt in Isrels erv aanfchouvven.
No'dmie ademt weer de vaderlandfche lucht,
Een fombre wellust leeft in elke boezemzucht,
Die 't treurig hart verruimt. Haar dankbre traanen vloei'en,
Zij ziet het heil haars volks in lenteroozen bloeien,
Die zelven grond die ze eens, in zielen angst, ontvlood,
Vervolgt door wanhoop, fmart cnwreede hongers nood.
Wijl 't ui'tgeteerde kroost vergeefs haar vleide en ftreelde
Om brood. Dien grond fchijnt nu het aardfch toneel der weelde.
Die oevers die zij eens, gellolterd door verdriet,
Aan Elimelechs hand, getroost in God, verliet,
Die oevers pronken nu met guile zaligheden,
Nu mag ze op't lachend groen, bezaaitmetbloempjestreden,
Waar'toorlogs paard, befpatmetpurper menfchenbloed,
Verwoestend brui'sde, woont nu 't ziel verrukkendst zoet.
De wraak, die fchitterend zweefde op fcherpgepunte dolken,
De dood op elke fchicht, gevoert door donkre wolken,
Ontweken 't oord, te vaak door heldenbloed bedauwt,
jNu 't fchaapje in 't lommer.van 't olijven groen herkauwt.
En
-ocr page 60-
TIFEEDE'BOEK.             $p
En de avondkoeltjes zacht door vrede palmen ruisfchen,
En koele beckjes langs bebloemde hcuvlen bruifchen,
Nu woont de voorfpoed weer bij 't kroost van dbrahm.
Vreugd fpeelt, al juichend, in hun dankend offcrvlam.
No'dmie zict verrukt, 't beloofde Kanan weder,
Zij kniclt, in fchaduw van 't granatc Boschje, nedcr,
Met haar geliefde Ruth, die nu haar' waren God,
Voor ecuwig hulde zwcert. ho'dmk hadt haar 't lot
Dat hen te wachten front, met verfche verw geteekend:
,, Ik voel, (dus fpreekt ze,) ik voel mijn hart is niet berekend:
„ Is niet gefchikt om u, verteerd door naberouw,
„ Te zien, mijn dierbre! neen: konde ik uw liefde uw trouw
„ Belonen, konde ik aan uw jeugdig bloeiend leven,
5, Nog een befchermer, als uw'zaalgen Machlon, geven.
j, Zag ik de glorie naam van mijn beroemd geflacht
j, Door u herleven! dan zag ik mijn leed verzacht!
„ Dan, ach! nooit kan die hoop mijn tedre ziel bekoren,
„ Mijn s'Eimeleclis naam ging, met zijn erv, verloren.
„ Door vaal gebrek geprangt, heeft hij het heilig land,
5, Dat God zijnStamhuisfchonk, zijnbroederen.verpand,
„ 'k Bezit
-ocr page 61-
Ao                           RUTH.
„ 'k Bezit niets dat aan hart en oogen kan behagen,
„ Mijn dochter! zoud ge om mij uvv jonge lente dagen,
,, Door knellcnde armoe1, zien bewolken, daar geen vreugd
„ Nooit zachte morgendauw fpreide op uw fiere jeugd?
„ Neen, wellust mijner ziel! ik ben gedoemt tot zwerven,
,, Leev! laat No'dmie llechts ,verteerd door rampfpoed, fterven!
„ Elijv Isrels God getrouvv! Wij mij uw tedre zucht,
„ Maar volg uwe Orpa; pronk in uw geboorte lucht,
„ Als d' Eer der Maagden! 't heir der edle Jongelingen
,, Zal, daar 't uw deugd waardeert, al vleiend u omringen.
,, Wellicht ontwaakt natuur weer in uw's ouders hart,
„ Door waarheids zuivren glans. Denk aan hunboezem fmart
„ Verzacht die door uwmin. Mijn Dochter!'kzieuwtranen,
„ Die vloeiend uitkomst voor beklemde zuchten banen? —
„ Ik lees uw drift om mij te volgen in uw ziel?.....
No'dmie fchreit, daar Ruth haar zacht in de armen viel,
En ftamlend zwecrt dat niets, dan't ftervlot, haar kan fcheiden,
Waar hc&n Gods wijze hand No'dmie moog geleiden;
Dat, fchoon de liefde van 't afgodisch vaderland,
En dwalendc ouders in haar' jongen boezem brand,
De
-ocr page 62-
T W E E V E B 0 E K.
De dienst van Jacobs God alleen haar kan bekoren,
Al fcheen haar 't moeilijkst lot dan op deeze aard befchoren.
Geflreeld door overvloed, in 't vaderlijk gezin,
Behaagt haar de armoe thans, verrukt door hemelmin.
Nu fmaakte ze al den troost die Godsdienst, zoo verheven»
Zoo grootsch in tegenfpoed, den fterveling kan geven.
Nu zien wij fchoone Ruth, recht dankend neergeknielt,
Op 't zacht bedauwde groen, door zuivren glocd bezielt.
No'dmie roemt, met haar, Gods goedertierenheden,
Hun geesten zweeven, op verrukte lofgebcden,
Uit 't oord der ftcrvlijkheid, het hoge Godsrijk in
En juichen voor den troon der eeuwge fchepzlen min!
Hoe fchitren moed en deugd, in vrouweiijke trekken!
Daar ze Englen, die hun zacht met zilvren vleuglen dekken,
Verrukken, ja, nog zien zij de onfchuld op deeze aard.
Een uit de zaalgen ftoet, die op hun Godsvrucht itaart,
Snelt tot aan 't middenpunt der grootsch gevormde zonnen,
Naar de eeuwige oorfprong van dien glans, die nooit begonnen
Door heel de Schepping ftraalt, en 't oniiitdrukbaar Niet,
Waar 't heerlijk Plan dit eischt, flechts door een wenk gebied,
-ocr page 63-
4*                          RUTH.
En baart de hoofdftof van de ontwikkelende fpheren,
De Seraph nadert hem, die alles blijvt regecren,
Terwijl hij voor den gloed der Hemel Majefteit!
Voor 't vlekloos zuiver oog zijn blanke wieken fpreid.
„ Mijn zorg, (dus is zijn taal) aan't wentlend rond verbonden,
„ Beloont ge,6 Hemel Vorst! 'k heb de onfchuld weSr gevonden
„ 'kHeb onder 'tfterflijkkroostvolmaaktedeugd ontdekt,
„ Die aan de ftoflijkheid ten grootften fieraad ftrekt.
„ Gebied, 6 Leevens Bron! haar naar dit oord te voeren,
„ Wat kan de telg des lichts aan't aklig donker fnoeren?
„ Komt, zaalge Geesten! treed uw zustren te gemoet,
„ Stemt 't gouden fnaartuig hoog,wen gij hen welkom groet I
„ Neen, Czegt ^e Godheid,) neen, ikwil bij Jacobs loten
j, Door grootfche trekken van mijn beeld, mijne Eer vergroten.
„ Ik heb No'6mie,s deugd, bij Moabs kroost, gezien;
„ Hoop deedhaarvreugdentroostin'tgrievendstlijdenbien,
„ 'k Deed Elimelech 'k deed haar telgen de aarde ontvluchten,
„ 'tVertrouwen op mijn zorg, leefde in haar bangftezuchtenj *
„ Zij heeft mijn glorie bij het heidendom verfpreidt,
„ Hoe veelen, door de trouw aan Isrels Godgevleit,
Mis>
-ocr page 64-
TWEEDEBOE&            43
„ Mistrouwen de afgoAn, daar zij knielend bij de altaren,
„ De reinfte wenfchen mij van 't gloeiend hart verklaren
„ 'k Vergeet Noomie niet, 'k beloon haar deugd, haar trouw,
„ Het edel hart verzacht thans haar gcleeden rouw!
„ RuTHlpronkftuk van mijn hand! wier ziel gij fchoon ziet blaken,
„ Doe haar de zaligheen der teerfte vriendfchap fmaken.
„ Ik waak voor hun belang, in 't rijk der flervlijkheid,
„ Word, door hun dagend heil, eerlang mijn roem verbreid,
„ Getrouwe geesten! die langs donkre levenspaden
„ Het kroost van Adam leid, ik kroon uwe edle dadcnl
„ Uw zorg, uw ijver voor de ftoflijke aardeling.
„ Blijke elk op't fchoonst.'gaat heen!datnietshun rust bedvving!
't Godvruchtig tweetal dat, voor wrede list beveiligt,
Zig aan de tedre zorg der Almacht vind geheiligt,
Daar't gastvrij fchuilplaats in een ftille- veldhut vind,
En daar de Landjeugd zig gulhartig ziet bemind,
Slijt thans de kalmfte nacht, door geen geweld bekommert,
Het loof der ftatige Eik, die Milons hut belommert
Met zilvren lippen door de kuifche maan gekust,
Huwt met het koeltje, en ruist de zaohte deugd in rust,
Fa                                   De
-ocr page 65-
44                          RUTH.
De flaap voert kracht en moed op zijn fluwele vlerken,
En doet Natuur verflauwt, met nieuwen ijver werken.
Hoe zwceft die tedre drift, de zucht voor 't vaderland
Elk hart, bij 't vormen, door de Godheid ingeplant,
Nu voor No'dmiss geest! die, na een reeks van jaaren,
Haar Scheppers gunst weer roemt, bij haarfteen en altaaren!
Zoo keert het vogeltje wen 't avond purper bloost
Hetangftigzvvervenmoe, naar'thulploos wachtend kroost,
En laat, in 't donzig nest, de matte wiekjes hangen,
Tot d'uchtend fcheemring wekt, tot blijde Lente zangen!
Bekorelijke Ruth wier hart het vreedzaam oord,
Daar Machlori's tedre jeugd zoo gul ontlook, bekoord,
Voelt, met de duisternis, de zachte fluimring vlieden,
Zij wil haar dankbre ziel aan 'swarelds Heilvorst bieden,
Zij ziet Nootnie nog in d'arm der rust geboeit,
Daar een gevoelge traan, langs rozen wangen vloeit,
Zij plaatst zich voor de hut, en ziet langs heldre kimmen,
't Bevallig buigend licht van achter d'Aardbol klimmen.----
Gods liefde en wijsheid zweevt, op elke zonneftraal,
Zoo fchoon als in den gloed der blanke Hemelzaal,
Nu
-ocr page 66-
T W E E D E B 0 E K.           45
Nu Iacht natuur ontwaakt haar Schepper minzaam tegen,
Haar nevlig morgenkleed, met Paarlen rijk doorreegen,
Word nu met r'ozen door de heldre zon beftrooit;
Hoe fchoon is weide en veld met bloempjes opgetooid!
Vreugd leid het hupplend vee1 met vleit langs berg en akker.
No'dmie, door de rust verkwikt, word vrolijk wakker,
Zij dankt haar God. Ze omhelst haar dochter die, verrukt,
Haar Moeder, haar vriendin, in liefderijke armen drukt.
De grijze Milan t in wiens koel befchauwde woning,
Zij fchuilplaats vonden, fmaakt de aandoenlijkfte beloning.
Ruth dankt zijn tedre zorg: — No'dmie roemt zijn trouw.
De brave grijsaart wenkt zijne afgeleefde Vrouw,
Zoo gul zoo minzaam dien de tocht hun wil beletten,
„ Wat noopt u, (vraagt ze,) uw reis zoo fpoedig voort tezetten ?
„ Blijftblijft, vriendinnen! komt verzeldme in't vrolijk veld,
„ Daar lachende overvloed geen norfche zorgen fpelt.
„ Mijne Elma zal u melk en edle vruchten brengen.
„ Komt! dat we ons morgenlied, met dat der hcrdren, mengen!
„ No'dmie, die den aart van 't gastvrij Isrel kend,
„ En'tdankbaarhartomhoog,als'tdierbaarstoffer,zend,
Meld
-ocr page 67-
U T H.
46
Meld haar 't verlangen om, na zoo veel tegenheden,
Haar vruchtbre Moederftad weer vrolijk in te treden,
Zij word vergeefs gevleid door Milons "huisgezin,
Zij volgt haar wenfchen, met haar jeugdige vriendin.
Na vriendlijk affcheid, van de goede veldehngen,
Die hen met de eelfte fchat van vveide en land omringen.
Bevallige Elma die, in 't bloeiendst van harr jeugd,
Haars Ouders echtkroon fiert, en al de liefde en vreugd,
Blijvt van die weiden die om Jirchoo's puinhoop groenen,
Nauw zag zij twintig maal de wisling der faifoenen,
De landjeugd zal deez dag haar heil gevestigt zien,
Daar zij voor eeuwig 't hart aan Amieel zal bien,
Verrukking huppelt reeds bij blijde feestgezangen,
Elk Lustprieeltje is met een mirthen krans behangen,
Die lieve maagd, wier oog door reine wellust gloeit,
Voelt zich in 'sMoeden arm aan 't kloppend hart geboeit,
5, Zoudt gij, (zegt Milon,) thans niet in ons heillot deelen?
„ Deez' dag moet ons geluk — uw tedre zielen ftrelen?
„ Nodmie die, ontroert, reeds de affcheidskusfen gaf,
„ Treed wefir, met lieve Ruth, den wijngaardheuvel af;
*, Wei
-ocr page 68-
TtFEEDEBOEK.           47
„ Wel aan ,(zegt ze,) is op aard voor mij geen vreugd befchoren,
„ 'k Voel mij door 't heil van elk natuurgenoot bekoren,
„ 'k Voel dierbare Oudren! 'k voel thansal uw zaligheid,
„ 'k Heb 00k mijn kroost, vol vreugd,naar'tEehtaltaar geleid,
„ De hand der fchoone, die mijn tranen thans wilt drogen,
?) StreeldeeensderoemmijnsEchts, dewellustmijneroogen.
j, 'k Mis alles was op aard mij eens genoegen boodt,
j, Berooft van aanzien — eer — van kroost en Echtgenoot —
„ Wensch ik in vriendfchaps arm mijn dagen weg te kwijnen!
„ Hoe vaak heb ik de hoop op voorfpoed zien verdwijnen!
j, Gulhartige Oudren paar! verzilverde ouderdom
„ Kroone u met liefde en vreugd! 'T genoegen zweeFt al6m,
„ Hoe zal de de dankbaarheid uw teder hart doen gloeien
„ Daar ge in uw kroost uwnaam, cp eigen erv, zietbloeien!
„ Verbeelding fchildert thans uw wellust voor mijn' geest,
„ Uwvriendfchap roert mij:'kwij deez dag aan 'thuwlijks feest!
De Bruid omhelst haar gul, tejwijl de Bruilofts reien,
Een geurig voet tapijt van kleurge bloempjes fpreien:
Het dal weergalmt van 't leed der fchuldelooze vreugd,
Bedaagde grijsheid volgt de huppelende jeugd.
Noe
-ocr page 69-
48                         RUT H.
Nog fchitterd d'uchtend dauw op purpren roozen kransfen,
Daar malfche koeltjes in de ontfloten knopjes danfen,
De twee gelieven, aan den boezem der Natuur,
Door reinemin, gevoed, ontvonkt door't heiligst vuur,
Zien door fpeelnooten zig, met ongedwongen vingren,
De huwlijks mirthen door hun losfe lokken flingren,
God, die bij 't fcheppen flcchts ons heillot heeft bedoelt,
Vermaakt zig, als de ziel door min zig zelf gevoclt.
Hij hoort de dofFen galm van 'saardlings vreugde toonen,
Zijn liefde fchitterd zacht in de onverwelkbre kroonen
Der zaalge zielen, die weleer, in 't laag gewest,
Hun heil aanfchouwden, door volmaakte min gevest.
Hoe vrolijk rollen nu de wislende oogenblikken,
Geen angst doet 't juichend hart voor de avond fcheemring
(fchrikken?
. De dag zinkt lagchende in de fchoot der Eeuwigheid.
.• Ruth, die al fluimerend de dagenraad verbeid,
Voelt, door verbeeldingskragt, haar tedrc ziel nog Itrelen,
't Geheugen biedt haar geest de trefFendfle tafrelen
Van haar ontvlucht geluk; hier ziet ze, aan Machlons zij,
Al de aardfche zaligheen, van norfche zorgen vrij,
Ze
-ocr page 70-
TWEEDEBOEK.             49
Ze omhelst hem in Gods gunst, en, in die blijde flippen,
Verfpreid het doodskleur zich op Machlons gloelnde lippen,
Zij gilt, zeontwaakt, zij weent, tot haar op nieuw derust,
Op 't dons, in de armen met fatijnen lippen kust.
Een trouwen Heemling, met haar grievend leed bewogen,
Omhelst haar treurge ziel, wier onbenevelde oogen
Vergunt zijn, door 't gordijn der wisfelende tijd,
't Toekomcnde in te zien. De blonde voorfpoed wijd
Zich minzaam, vleiend aan haar naderende dagen,
Geen akelig verfchiet geevt langer ftof tot klagen,
Den vreemdengrond word haar het zielverrukkendst oord,
Daar armoe, in den arm der poezle welvaart, fmoort.
Zij ziet haar Machlon niet aan 't flervlijk ftof gekluistert,
Maar door een glorieftraal der Godheid opgeluistert,
Hij fmeekt haar, met den lach der Englen op 'tgelaat,
Te waken voor zijn' naam, haast bloeiendein haar zaat.—
't Licht ftrooide op't veld al't fchoon der bonte Regenboogen.
Neomie, door de flaap verfrist, hief dankende oogen,
Reeds tot den Schepperop, zij wekt defchoone Ruth;
„ Mijn Dochter! (zegtzij ,)kom verlaten wij deez hut,
G                        „ Waar
-ocr page 71-
So                         RUTH.
„ Waarwelvaartliefde envreugdraetzaalge vriendfchapwoonen,
„ God zal de deugd, de trouw, van dit gezin bclonen!"
Ruth, die haar Moeder aanden zachten boezem knelt,
Terwijl zij de inhoud haar des wondrcn drooms vertelt;
No'dmie vest haar hoop op 't lievdrijk Opperweezen,
Dat haar het duidlijkst merk van gunst en trouw doet lezen;
>, Vertrouwen we onsgerust,(dus fpreekt zij,) aandie Macht,
5, Die mij,nazoo veelleeds, weer in deczeoorden bragt!
„ Treedt waar ons oog zich wend, de blijdfchap ons nict tegen ?
j, Uw trouw, mijn Dochter! fpelt ons 'sHemelsgunst en zcgen,
5, De nevlen klaren op, mijne oogen moe gefchreit,
„ Zien weer de fchaduw eener aardfche zaligheid.
„ 6 God! zou Machlons naam in Bethlehem nog blocien?
5, Ik voel vernieuwde jeugd door kloppende adren gloeicn!
„ Uw flamhuis, thans verdelgt, mijn'zalige Echtgenoot!
j, Herleevt in Isrel weer: gij voelt uw heil vergroot,
„ Mijn Elimelech, fchoon de dood u heeft verengelt,
„ \ Geluk van uw geflacht blijvt aan uw vreugd geftrcngelt,
„ U ftreeld ons heil, gijdanktde ontwolkte CheginaV...
Intusfchen zicn zij zich, door Milon en zijn gae,
De
-ocr page 72-
TWEEDEBOEK.            51
De gullen morgengroet, der trouvvfte vriendfchap, bieden>
Terwijl de zorgen voor het reinst genoegen vlieden,
Alleen het fcheiden baart de veldelingen fmart;
Ruth voelt zich zacht geklemt aan jeugdige Elmcfs hart,
Hundeugd,hunGodsvrucht,doorgeenvalfchenfchijnontluistert,
Hadt reeds him tcdre ziel in vriendfchaps boei gekluistert,
No'omie die, in fpijt der lieffte wenfchen, fcheid,
Wordt, met haar Dochter, tot het eind des Dais geleid,
De Herders, die vol vreugd bij 't vee de Zon verwachten,
En door het dagend licht, de blanke Iammer vachten ,
Met zilvren morgendauw, bevallig zien verfierd,
Daar al wat ademt reeds het feest der Lente viert;
De herdren voelcn zelvs hun zachte ziel bewogen,
Een heldre traan blinkt in der maagden vricndlijke oogen,
Elk vond in 't bijzijn van No'omie 't zoetst vermaak,
De Moabietifche>'zoo jong — zoo fchoon, kost vaak
De zuivre vriendfchap der vernoegde herderinnen,
De fchuldelooze achting van getrouwe herders winnen,
Elk zent, voor de Edle twee, zijn wensch ten Hemel op.
't Heldinnen paar beklimt den groenen heuvel top,
G*                                  Ze
-ocr page 73-
5*                          RUTH.
Ze omhelfen 't gul gezin, wijl dankbre tranen vloeien,
't Gevoel der fijnste fmart blijvtde affcheidsgroeten boeien;
En de afgebroken zucht, bij 't flimelend: vaar wel!
Beveelt hen, wederzijJs, den God van Israel.
Wat doct elk nieuvv tonecl Nudmie's hart gcvoelen!
Daar dankb e vreugd en rouw in haaren boezcm woelen.
Bij elke voetftap maalt verbeelding haar 't geluk.
Reeds lang ontvlucht, oft beeld van tegenfpoed en druk.
Ruth blijvt haar's Machlons Gudom hulpcn bijftandfmeken.
Reeds wenkt de vreugd hen toe, in Judas vruc'itbre ftreken,
Gints blauwt, in 't ruim verfchiet, 'taanminnig Bethlehem.
Hoe klinkt, langs berg en veld, der blijde voglen item,
Die, diedaarzeiu'tluchtigzwerkop zachte wiekjes hangen,
Hun galmen huwen aan de dankende avond/.angen !-----
Vernoegde werkzaamheid heft vreugde toonen aan. —
De heldere Fontein befproeit de roozen paan. -----
In 't golvend kooren, daar de fpelende avond glansfen
Op goude halmen, met de hoop en welvaart danfen,
Tot zij ,'van wolk tot wolk, met purpren gloed gefpreid,
Bezwijken in den fchoot der fombre donkerheid.
In
-ocr page 74-
T W E E D E B 0 E K.            53
In 't bloeiend kooren blijkt de zorg van 't Alvermogen,
Door al 'c geleden leed van Jacobs kroost bewogen.
Verheugd wijd men het hart nu aan der vadren God,
Geen afgods autaardienst bewolkt hun vreedzaam lot;
Neen,'t kuisfche Paaschlara, met een leliekrans omhangen,
Zal God van Levies kroost op 't dankalta'ar ontfangen.
De zilvren maan, die thans in vollen luister gloort,
Maalt.doorhaarkwijncndlicht, ald'angstdie aan denboord
DesNijls, op't doodsgelaat van'trijk— van 't fier Egipten,
De wanhoop maalden, tocn vervloeking 't hart ont^lipten,
Toen de Englen, fildrend voor de zuchtende oudermin,
De Vorstelijke vvieg, in de armen der flavin,
De fombreftcrvkocts, voor hetlachend kroost deed ftrekkcn,
Terwijl't onfchuldig blocd held Isrels zaad bleef dekkcn ,
Die nacht 6 tild! die nog uw firootfche vleuglen fiert,
Werdt thans in Ephrata, tot 'sHoogftens roemgevicrd;
NoSmit niag in 't eind haar vadcrfhd weer groeten,
En met haar Dochter thans haar vriendenrei ontmoetcn.
Geen enkei Stadgenoot, de nauw Noomie kent,
Die Edle vrouw, zints ian^ lang 'c gevoel der.vreugd ontwcnt,
G 3                                4-ct
-ocr page 75-
S4                          RUTH,
Sleet hier, door heil omringt, haar kommerloze dagen,
't Aanvallig fchoon deedt haar aan oog en hart behagen,
Haar jeugd ontlook hier, als een tedre lentebloem,
Der jongelingen vreugd, der kuifchen maagden roem.
Roomie's groote ziel, die 't waas der fchijndeugd fchuwde,
Genoot, toen zij verrukt aan hlimelech huvvde,
Al 't heil der zaalge min, waardoor deez wislende aard,
Wei eens, het lievdrijk oord des feraphs evenaart.
Hoe werd haar heil bewaakt door trouvve flcdelingen,
Haar guile rainzaamheid, kon zelv den wreedaart dwingen,
Haar Elimelech zag het zielbekoorendst zoet,
Op 's Vaders erfgoed, door geluk en vreugd, gevoed,
Terwijl hij in den fchoot des blonden voorfpoeds ruste,
En Machlon fpeelend aan Noomie's boezera kuste,
Daarde eer van Jade?s ftam,de roem van zijn geflacht,
Straks uit haar tedren fchoot een tweede telgje wacht.
In zulk een heilftaat, die elk tijdftip fcheen te groeien,
Zach Bethlehem, weleer, Noomie's dagen bloeien,
Tot Isrels trotsheid werd, door flaaffchen dwang, verneert,
En blonde voorfpoed door het oorlogsvuur verteert,
Toen
-ocr page 76-
T IF E E D E B 0 E K.           55
Toen fchreiende onfchuld voor de bange moordkreet beefden»
En pest — en honger op vervvoestings vleuglen zweefden,
.Toen Elimeleclis erv, geplunderd en verbrand,
Om brood voor 'tgillendkroost, zijn broedren was verpand;
Toen zag hem Bethlehem, bemorst met bloed en traanen,
Voor 't hulpeloos gezin, een weg ter uitkomst baanen,
't Vernam, fints al dien tijd, niets van dien menfehen vriend#
Die de achting, liefde en roem der burgren hadt verdient.
De Stad, van leed bevrijd, ziet in deez plechtige uuren,
Thans ElimelecKs gad weer in haar veilge muuren.
Dan, ach! in vvelkeen ftaat! het grievendst ziel verdriet,
Heeft jeugd en kragt verwelkt, doch-'t fchond haar grootheid
( niet!
Nog doet haar fier gelaat, in duidelijke trekken,
Door 't floers des ouderdoms, een' edlen zwier ontdekken,
Geen norfche geemlijkheid, die 't gladde voorhooft plooit,
Daar zelv bevalligheid haar grijze lokken tooit;
Dan, ftille boezem fmart is op 't gelaat te leezen,
Gehuwt aan 't diepst ontzach, voor 't liefdrijk opperwezen,
lerwijl haar hart het merk van moed en Godsvrugt draagt,
Verbergt ze al't lijden, dat aan't kwijnend leev'en knaagt.
De
-ocr page 77-
«$                          RUTH.
De Moabitifche trekt elks bewondrende oogen,
Haar bloeiend fchoon, haar zwier hielt elk als opgetogen -
't Bevalligst bloosje fiert 't aanminnigst fchoon gelaat,
Waarop ontroering, vreugd en fmart getekend ftaat.
Roomie waant vergeevs dat de avond fchemeringen,
Hun komst bedekken, voor het oog der fteedelingen;
Een grijzen herder zag en kende haar, op 't veld,
Straks had 't gewiekt gerucht haar nadering gemeld.
Verwondring, blijdfchap, drift en vleiend mcdedogen,
Straalt ftaatige ouderdom, alom, uit kwijnende oogen,
Daar elk, wiens kindsheid vaak Notimie heeft bekoord*
De naam dier edle Vrouw nu met verrukking hoort.
De onnoozle jeugd wil zelv, met lachjes op de wangen,
En glinsterende oogjes, hen in Bethlehem ontvangen,
Men leid Nodmie door 't gejuich der fchaaren he6n,
De kus der vriendfchap met het welkoom fmelt in ee*n.
Men hoort Noomie's naam van guile lippen rollen,
't Gevoel doet traanen op ontroerde boezems ftollen,
Het lot van gaS en kroost, door elk vernuft verdicht,
Verliest zich telkens we§r in een verwart bericht.
Wie
-ocr page 78-
TfTEEDEBOEK.            $7
Wie kan, daar maar op maar uit duizend mondenftormen,
Zich 't juiste denkbeeld dczer jonge fchoone vormen,
Die, in het landgewaad dat Moabs maagden fiert,
No'dmie thans verzeld? - De oprechte waarheid zwiert,
Slechts fluistrent, door't gewoel 'tGenoegenfpeelt door de adren
Der grijze Silpa, die haar zieivriendin mag nadren,
Die, in Noijmie's arm, na zoo veel ramp en leed>
De last des ouderdoms, door deeze vreugd vergeet.
De taal der vriendfchap zvveevt in de afgebroken zuchten,
Daar't hevigkloppend hart den boezem fchijnt te ontvluchten!
Welk denkbeeld! welk gevoel! 6 zaalge welkoom groet!
Zo vvordtde ontboeide ziel, in 't Gods gewest ontmoetj
H
DERDE
-ocr page 79-
DRR.DE B 0 E K.
't \\jTewijde Paaschfeest dat, in grootfche fchaduw trekken,
Lievde en Rechtvaardigheid aan Isrel doet ontdekken,
Daar God de gruweldaan, tot fchrik der ondeugd,ftraft,
De zuchtende onfchuld troost, en't heerlijkst recht verfchaft j.
Dit Feest hielt Godsvrucht thans in aandacht opgetogen.
Geduchte Macht en Trouw ftraalt in befpieglende oogen,
't Geloof zag bij den gloed der heilige Autervlam,
Het Heil der wareld, in het bloedend OrFerlam.
Noomie, die al 't heil der reinfle vriendfchap fmaakte,
Terwijl haar dankbaar hart door zuivren wellust blaakte,.
In Silpa's gastvrij huis, op 't Paafcha gul onthaalt,
Word,voor defchoone Ruth, Gods liefde en trouwgemaalt.
De
-ocr page 80-
DERDEBOEK.               59
De grootfcheplechtighe£n dcrGodsdienst ftreelthaarzinnen,
En doet haar 't Albeftuur met heilgen Eerbied minnen.
Nu haakthaar vreedzaam hart naar ftatige Eenzaamheid;
Ze ontwijktelks oog, en knielt voorde OpperMajefteit,
Wijl deEnglennaar 't gebed des tedren ftervlings luistren:
Ja, 't alziende oog, dat zig door 't ftof niet laat verduistren,
Ziet liefdrijk neder op een fmekende Hijdin,
Wier zachte ziel ontvlamt, door zuivre Hemelmin;
„ Mijn Schepper! (zuchtze,) Bronvan mijn verganklijk leven!
j, 6 Oorzaak van 't beftaan, aan mijne ziel gegeven!
„ Duld, EeuwigeOppermacht! daar ik den dvvaalweg zie,
„ Dat ik mijn nedrig hart u thans ten offer bi6!
„ Gij zaagt mijn tedre jeugd in 't akeligst donker dwalen,
„ Mijn rede ontdekte, zomts, de flauwe morgenftraalen
„ Der zaalge waarheid; dan, 't afgodisch autaarvuur,
„ Smoorde, in een helfchen damp, de vonkjes der natuur,
„ De glans van Zonen Maan, die vaakmijne oogen ilreelde
„ Verrukte vvel mijn hart, dan 't zuchte bij hun Beeldeny
„ Door kun^c op'tfchoonst gevormt, geen Baalgeen maan-
godes,
„ Befchaduwt door het groen der fombere Cijpres,
Ha                         t> Konde
-ocr page 81-
60                          R V T H.
„ Kondeooitdevvaaretroost,die'kvruchtlooszogt,mijbieden,
„ Tot reine liefde mij net dwaalfpoor deedt ontvlieden.
„ Mijn Machionl leidsman mijner lang verdoolde jeugil
„ Gij bragt me in 't Heiligdom der onvervalschte deugd!
„ Neen,nooithceftdierfchen drift onze aardiche min ontluistert,
,, Gods hand hadt uwe ziel aan mijne ziel gekltiisterd.
„ Die liefde, die voor u nog in mijn boezem gloeit,
„ Hielt u in 't ftervgewest aan uw vriendin geboeit!
„ Verheerlijkt Huwlijksvriend!'k ben de ongevvijde ftreken,
„ Door bijgeloof bcheerscht, in vrijer oord ontweken;
„ Hier, daar het leven *t eerst hceft in uw borst getikt,
„ Daar de eerfte moedermelk uwkindsheidheeftverkwikt,
„ In de eigen lucht, die eerst op uwe lippen zweefde,
„ Toen deeerste luchtftraalinuwfchuldloozeoogenleevde;
„ flier, Machlon! kniele ik voor den fchutsheer der Helrein,
„ En huw mijn ftille zucht aan Isrels fmeekgcbedn.
„ Ontflaapen Echtgenoot! 'k zal hier met tedrc klanken,
„ De Schepper van 't Heeliil fteeds voor uw aar.zijn danken,
.„ 6God van Abraham! leen mij een gunstig oor,
„ Geleid me aan waarheids hand dit wislend leven door!
.»Gi)
-ocr page 82-
D E R D E £ 0 E K.               <Sr
„ Gij kendmijnzwakke kracht, laatmijn doorwarme tranen,
i> U om 't voltooien uwer heilbeloften manen!
„ Gij zult, door 't heilig licht dat Isrels zaat bcftraalt,
„ Heel't menschdom zeegnen, fchoon 'tin doodfehen fchaduw
dwaalt!
„ Mijn God! gints wenkt de hoop,'k zal op uwgunstvertrouwen
„ Gij zult ook Moabs kroost in liefde en gunst aanfehonwen.
„ Waarben ik? welkeen glans ?-hier daalt de Godheidzelv,
„DeMaan kwijnt weg,'t Geftarntbezwijmt aan't blauw gewelv1
,, Der Cherubijnen gloed bewolkt de Luchtfafieren,
), Ik zie een Godlijk licht de nachtgordijnen fieren!
,, Hoe fchemert 't ilerflijk oog, weldadig waereld Vorst!
j, 't Gevoel van uw beftaan doortintelt deze borst!....
„ Geen dwalend bijgeloof zal meer mijn ziel verblinden —
„ Grootsch denkbeeldl'kzal mijnGod in al't gefchaapnevinden?.
,,'kZoek bij geenfpraakloosbeeldvergeevsme^rhulp en troost,
„ 'k Zal, wen de blijde Zon aan de uchtend transfen bloost,
„ Mijn's Schheppers liefde en magt zien fchittren in haar ftralen,
„ Hoe vreedzaam zal ik hier een vrijer adem halen!
„ Tuig Aard! Tuig Hemell'k heb mijn Schepper mij deez nacht
„ Voor Eeuwig toegewijd!" - Zij zwijgt, en de Englen wacht
H 3                                       Di«
-ocr page 83-
<J3                            R V T H.
Die voor de Godvrucht waakt, doet langs de wareldbollen,
Die wentlen door 't heelal, de galm dier woorden rollen.
De Godftad luistert, en, voor Scheppers Glorietroon,
Word 't gouden fnaartuig nu gcflemt op hoger toon!
De nacht die Ephrata bedekt met zvvarte vleuglen,
Daar 't vvcrkzaam levenzwicht, voor zacht fluwelen teuglen,
Nog rolt de blijde kiank van Levies zangrijk Choor,
Aan harp en luit gehuwt, de koele wolken door;
Dan, naauwlij&s rust de dag of nieuwe feestgezangen
Verheffen zich alom, door 't blijdst gejuich vervangen,
Dat thans in weide en veld de dankbre boezem treft,
Nu Godsdienst de eerfte fchoof voor't dankaltaar verheft.
6 Statige eerdienst! die aan 't ftof geboeide zielen,
Met 'tdiepstontzach doet voor'tOnzichtbaar Wezen knielen,
De waarheid dus gefiert, met grootfche plechtigheSn,
Bekoord den zwakken geest der zinlijke HebreSn.
Roomie's
zachte vreugd rolt aan met de oogenblikken ,
Geenvvrangefcheiding doet haar tcdre vriendfchap fchrikken,
Ruth's Godsvrucht flreelt haar hart, zij voelt zig teer bemind,
Daar ze in haar Dochters arm de rust dcs levens vind.
Nog
-ocr page 84-
DERDEBOEK.                63
Nog kan zig 't ftarend oog des fledlings niet verzaden,
Elk wil, vol drift, het lot der vreemde fchoone raden.
„ Wat, (vraagt men,) voerde haar uit MoaFs lachend veld t
j, Wat noopt haar datzijde eer der vrouwen hierverzelt,
„ No'dmie die, vveleer,. elks liefde en eerbied wekte?
jj Wij zien haar we£r,die elktottroosttottoevluchtftrckte!
„ Mijn Stadgenoten! (dus fpreekt^de achtbre vrouw hen aan.)
„ Bedaart! gij zult welhaast mijn treurig lot verftaan.
y, 'k Ben geen No'dmie meer, die vreugd en heil verzelde,
„ Die naam, die aan mijn jeugd het fchoonst geluk voorfpelde ,
„ Verloor zijn kracht zijn Idem, door tegenfpoed en fmart,
„ 'k Ben Mara! deeze naam ftemtmet mijn zwoegend hart;.
5, De wreedfte bitterheid heeft aan mijn kwijnend leven,
^ Aide aardfche vreugde ontzegt: bekomrende angften zweven
„ Waar ik mijne oogenwend/kvind nergens hulp noch troost;
„ Gij zaagtmijn Echtgenoot, gij zaagtmijnbloeiend kroost,
„ Die dierbre panden zijn der ftervlijkheid ontweken,
„ Ik toog, doorhunverzelt, naar Moabs vruchtbre ftreken,
„ Ja; fchoon ik have en vee hier wreed verlooren hadt,
„ 'kWaHrrijkj'kvondallesin dien onwaardeerbrenfehat,.
Dan,,
-ocr page 85-
d4                         RUTH.
Dan, 'k zag mijn' Echtgenoot denjongften doodfnik geeven,
'ii Moest al mijn hoop mijn troost, mijn telgen overleven,
„ Met hen is al mijn vreugdin 't zsvijgend grav gefmoort,
„ Sints hecft gcen aardsch geluk mijn boezem meer bekoort,
„ 'k Ziverf als een cenzaam Duifje in treurge woestenijen,
„ Deeze aard hecft niets, hoefchoon, niets kan miin hart
(verblijen,
., Alleen mijn dierbre Ruth verzacht het zielsverdriet,
„ Daar ze al de tederheid der kindermin mij bicdt,
^, Zij, die de boezem van mijn jongen Machlon griefde,
3, Verdicnt; door Gods vrucht trouw,elks achting roem en liefde;
„ Om mij, — om Isrels God! verlaat zij 't Vaderland
„ Door bijgeloov bewolkt. Hier zal haar zachte hand
„ Daar 'k in haar armen flerv, mijn brekende oogen luiken.
>,, Ach! dat haar heilzon nooit in de avondkim moog'diiiken!
„ Ach! dat menschlievenheid voor haar belangen waak!
„ Dat zij het loon der deugd, in't gastvrij Juda^ fmaak'J"
Zij zwijgt; een ftille traan zwelt in haar drijvende oogen,
Jn't hart der Burgren werkt een teder mededoogen;
Ruth valt in 'sMoeders arm, en plengt een tranen vloed.
Ncomie's roemtaal had een purpren rozen gloed
Op
-ocr page 86-
DERDEBOEK.               6$
Op 't zacht gelaat gemaalt: bewondring liefde en achting
Bewegen elken mond, tot de edelfle verwachting.
Noomies treurig lot word door de Had verbreid,
Daar zuivre menfchenliefde een tedre traan om fchreit.
Intusfchen rolde zacht het blijde Paaschfeest henen,
Straks is gewijde rust voor nijvre vlijt verdwenen,
De Mollige overvloed lagchte in het goudgeel graan,
Met kommerloze vreugd, den dankbren veldling aan.
Reeds bied de rijpen garst haar rijke koren halmen,
De fcherpe fikkel blinkt: de jeugdplukt juichend palmen,
Doormengt met jong gebloemt,, terwijl zij zingt en danst,
Een guide tiende fchoof voor Levie's kroost bekranst.
Hoe rolt de vreugde galm langs blijde heuveltoppen! —
Nauw fpiegelt zich de zon in koele morgendroppen
Of 't landvolk juicht, verfrist door koesterende rust.
De jonge huwlijksvriend, die blij zijn weSrheJft kust,
Daar zij de Lammren drijft, door Judo's vette weiden,
Ziet zich door't fpelend*kroost al vleiend veldwaarts leiden,
Hoe ftreelt hem 't knaapje, dat de fikkel blozend draagt!-
En 't ftamlend meisjen, dat om korenbloempjes vraagt!
1                                   A 16m
-ocr page 87-
-
66                         R ti T II.
Alora zvveevt licfde en vre&, met onfchuld en genoegen,
Geen angst, geen norfchezorg doet nijvre harten zwoegen,
Geen traan blinkt in het oog der knellende armoe1, thans;
Neen! 't uitgeteert gelaat pronkt met een heldren glans >
Verrukte dankbaarheid doet guile klanken hooren,
Daar bange zorgen in den rijkflen voorraad fmoren ——
Ruth, die in Bethlehim der Burgren gunstgeniet,
Terwijl haar grootfche ziel de lage vleitaal vliet,
En gruwt op't denkbeeld om voor trotschheidneer te knielen;
Ruth fmaakt dezalighe^n, gevormt voor Edle zielen.
Hunne onvermoeide vlijt fchenkt haar'tverrukkendst zoet,
Terwijl het eerlijk brood haar en No'dmie voedt.
De Nacht ziet nauwlijks nog zijn bruine vonken ftrooien
Met blozend morgengoud, nauw ziet Natuur zich tooien
Met blanke Paarlen, ofde jonge fchoone ontwaakt,
En treed naar 't veld; daar zeeerst den nijvrenarbeidflaakt,
Wen d'avond 't luchtig floers fpreid langs de hemelbogen.
De zachtfle blijdfchap ftraalt No'dmie dan uit de oogen,
Als zij aan *t Moederhart haar lieve Dochter knelt,
Die de Edle fchatten van het afgemaaide veld,
Haar
-ocr page 88-
DEB.DEBOEK.               6j
Haarvrolijktoont. Geendwang,geenhebzuchtmogtbeletten
Dat de armoe halmen gaart. De Goddelijke wetten,
Geftaaft door 'theilig recht, befchermen haar voor dwang.
No'dmie offert God haar plechtige Avondzang,
Zij dankt zijn liefde en trouw. Gezondheid doet de Rozen
Derjfchoon ontlokenjeugd op Ruth's gelaat weer blozen:
Geen wroeging knaagt haar hart,haar kracht,door rust gevoed,
Bicd, elke morgenftond, vernieuwde lust en moed.
Het Eeuwig Wijsbefluur die de ordning aller dingen
Schikt, tot het waar geluk der denkende aardelingen,
God die, terwijl zijn roem door duizend zonnen klinkt,
Vermaaktzichweneenvonkvandeugdop 't Aardrijkblinkt,
Hij zal de blanke trouw in Isiael bekronen,
Zijn liefde zal eerlang beproefde grootheid lonen,
Op dat eens 't laatst geflacht het lot der deugdvertel!__
Welaan; dat onze Niraph de fiere Ruth verzell'!___
Een fchoone dag ziet weer zijn zachte rustkoets vesten,
De Maan verzilverde de vrolijke gewesten,
Noomie's ziel verlangt, zij treed ter ftadspoorte uit,
Haar Dochter te gemoet, die ze in haar armen fluit.
1 2                                  Dan
-ocr page 89-
.....
68                          RUTH.
Dan, nimmer deed zij haar nog zulk een fchat aanfchouwen,
No'dmie deinst te rug, nauw durvt zij 't oog vertrouwen,
„ MijnDochter! (roeptzij, door bewondering geroert,)
„ Waar heeft de nijvre vlijt u dezen dag gevoert?
„ Wie, wie heeft u vergunt die voorraad op te garen?
„ Een ongewoone gunst is u gewis weervaren?
„ Verhaal mij, dierbre Ruth! op wiens gezegend land
„ Bo6nvoorfpoeden gcluk deez dag u gul de hand?------
„ 't Veld, (zegt de fchoone,)daariktelkcnskoorengaarde,
„ Daar nijd en afgunst mij geftadig kwelling baarde,
„ Men riep al fchimpende: neemt een Hijdin het brood,
„ Gefchikt door Isrels God, voor elk geloofsgenoot,
„ Die grievende armoe lij d, of zich door nood ziet prangen ?
„ Ikmoest, elkoogenblik, zoo wreedeenhoonontvangen,
Deez uchtend voelde ik 't hart verfcheuren door verdriet,
„ Tot ik, in 't eind,het veld, vol moedloosheid, verliet.
„ Gints, achter 't fchomlend loof der vvilde vijgeboomen,
„Schijnt welvaart,eer en vreugd den landheer te overftromen,
, Die lieve vruchtbaarheid ruist met geluk en vree1,
„ In 't golvend koreni als in een vergulde ze^,
» 'k Zag
-ocr page 90-
DERDEBOEK.              .69
„ 'k Zag guile minzaamheid, bij'tvrolijklandvolk,leven,
,, Geen norfche geemlijkheid deed mij voor weigring beven,
„ Nauvv had mij't vriendlijk oog der maagdenrei gezien,
„ Of 'k zag mij gul begroet, en hulp en vncndfchap bifin.
„ Mijn vreemde tongvalkost,weldra£>hun,aandachtwekken,
„ 'k Moest hen mijn vaderland, en wislend lot ontdekken;
„ Dan 'k zag mij niet gefchuwt; ncen 'k zag mij gul geroemt,
„ 'kHad nauwuwlievenaam, mijnMoeder! hengenoemt,
„ Of't landvolkriep verrukt: Zie AVi'jMachlons gacde!
„ 'k Vergaarde 't vallend graan, ik vond bij elk genade,—
„ De heete middag gloed der zon daalde op ons ne&r
„ 't Van fap beroofde flrod kaatfte al de ftralen weSr,
„ Wij moesten, voor een poos, het vlakke veld ontvlieden;
„ 'k Zag mij de landtent tot een veilge fchuilplaats bieden,
„ 'k Week, metdemaagden hier, elk melde mij zijnlot,
„ Elk roemde .Boas deugd, zoo mild, door Isrels God
„ Gezegtent. Boas, (dus hoordeik den landheer noemen,)
Mogt op het rijkstbezit der heerlijkste ervnis roemen,
„ Hij was de toevlucht van verdrukte onnozelheid,
„ De vriend der onfchuld, die hem om befcherming vleit."
I 3                              Terwijl
-ocr page 91-
7o                         RUTH.
Terwijl ikme inde deugd deez' menfchenvriends verblijde
En hem een ftille traan vol reinen wellust wijde -------
Vcrfchijnt hij onverwacht; hij ziet ons vriendlijk aan,
Elk boog: ik bloosde! „ ik heb, 6 Ruth! uwlotverftaan,
(Dusfprakhij,) ,,'kweet gijhebtuwmSnnendhart gefchonken
„ Aan Machlon, die al vroeg uw boezem konde ontvonken,
„ Gij zaagt hem door den dood uit uwen arm gefcheurt,
„ Zijn Mocder, die om gae en dierbre telgen treurt,
„ Blijvtgij, vol tederheid en trouwe zorg, beminnen,
„ Bij elk die deugd waardeert kuntgeeer en achting winnen.
„ Roomie's volk en God heeft uwe ziel bekoord,
„ Gij blijvt die edle Vrouw vertroosten, in dit oord,
„ 't Alwetend oog, van Hem die elks gedrag zal loonen,
„ Kende u; zijn liefde zal uw trouw uw vlijt bekronen,
„ Verlaat mijn veldenniet, zoo langs deez' oogstijd duurt,
„ Mijn trouwe Jlchlon, die mijn volk in 't werk beftuurt,
„ Heb ik bevolen ftaag voor uw belang te zorgen,
„ Keer, gunsteling der Deugd! keer vrolijk, elken morgen
„ Naar Boas veld, vergaar al 't geen uit 'smaajers hand
*
„ Ontvalf, en, als de gloeddermiddag hitte brand,
• i, Kies
-ocr page 92-
DERDEBOER.               7
„ Kies dan uw vrij verblijv, bij mijn getrouwe maagden,
„ Aan wie uw minzaamheid en nijvre vlijt behaagden,
„ Eet hier uw brood gerust, en, als gij dorst gevoelt,
„ Drink vrij mijn velddrank, die't verhitte bloed verkoelt!"
Zoo fprakdenbraven, die mijnkloppend hart deedtgloeien,
Niets dan een tedre traan kon 't dankend oog ontvloeien,
Ik vond geen woorden,'k zag den Godsvriend fpraakloos aan
Dan hij vertrok, zoo 't fcheSn, gevoelig aangedaan.'
Nu werk ik vrolijk; 'k zie mij door al 't vplk beminnen,
'k Vindt indcr maagdenrei, mijntrouwe veldvriendinnen,
'k Zag vaak een maajer, ftil gewenkt door zijnen heer,
Dan wierp hij achter zig, een hand vol halmen neer.
Wat heeft dien Boas toch tot zo veel gunst bewogen?
Bewondrende Eerbied hielt No'dmie opgetogcn.
Verftomt, door 't duidlijk merk van 't Eeuvvig Albeftuur
Ontvlamt haar boezem door een Godgeheiligd vuur
„ 6 Welk verhaal, mijn Roth! vloeit van uwlieve Jippen!
„ Houdt moed ons heil rolt aan, op wentelende ftippen,
„ Mijn Dochter! (zegt ze,)ik zie, in'topgeklaard verfchiet,
„ De vreugd voor mij bewaard, en't eind van uw verdriet.
„ Mijn
-ocr page 93-
71                               RUT H.
„ Mijn Dochter! roemen wij den God van onze Vad'ren;
„ Mijns Elimelecb's bloed ftroomt ook in Boas adren,1
,, Dezelfde flamnaara fiert zijn bloeiend huisgezin,
,, 'k Wacht alles van zijn deugd, en trouwe broedermin.
„ Hij lean mijn Machlon weer een naam in Isrel geven,
„ Als hij zijn Erfgoed lost. O Hemel! waar mijn leven
„ Tot zoo veel heil gefpaard! God wil niet dat een flam,
„ Voor akijd zij verdelgt, bij 't kroost van Abraham.
„ Alleen was mijn geflacht met Machlon uitgeftorven,
„ 't Aan een gefchakeld fnoer in Juda's erv bedorven,
„ Dit fcheurde mij de ziel, terwijl het fcherpst vernuft
„ Vcrftomt, en voor het plan der heilrijkfte uitkomstfuft.
„ Gij moest mij volgen, konde ikde oorzaakbier van denken?
„ Ik zie, door Boas, thans Gods wijzen vinger wenken.
„ MijnRuTHlhebtge ooituw gaeuwMachlontrouwbemind;
„ Hebtge ooitrm'jn vreugd bedoelt?thansishettijd,mijnkind!
„ Thans kunt gij 'theerlijkst blijk vanhuwlijksliefdetoonen,
„ Ach! zag ik, eer ik fterv,6God!mijnwenschbekroonen!"
Verrukking boeithaar tonglRuTH zweert haar voor'tgeflacht
Haars echtvriends, alte doen wat min van trouwvcrwacht.
Geen
-ocr page 94-
DERDEBOEK.               73
Geen dag bloosde in het oost of, met de veldelingen,
Hoort Boas, fchoone Ruth in 't veld het oogstlied zingen.
Zij fchijnt, elk ogenblik, bevalger aan zijn oog,
Terwijl haar edlen zwier de fiere jeugd bewoog.
De jonge Lente roos, getooid met zilvren droppen,
Verheft zig boven 't fchoon der zachte bloezem knoppen,
En treft, door zuivren bios en zachten geur, elks hart;
Zoo treft ook Ruth , wier fchoon Judea's maagden tart.
Haar hart bekoorend oog, haar houding, zwier en zeden
Door kunst noch pragt gefierd , haar ziel door deugd en redcn
Met fchaduwtrekken van Gods beeldnis grootsch gcmaalt,
Verrukt de ftuchtfte ziel. — De laatfte oogstdag ftraalt
Nu van 't azuur gewelv , op de afgemaaide velden
Toen Ruth haarMoeder dus haar flout befluit hoort melden;
„ Welligt zweeft Machlon thans verengelt om u heen,
„ Hij is nog burger, fchoon ontkluisterd hier bene^n ,
3) Deez'Aardbol, daar hem eerst het vveezen wierd gefchonken,
„ Kan, fchoon in hoger kring, zijn' aandacht nog ontvcnken,
„ Nog flreelt hem 't bloeiend heil van zijn natuurgenoot,
„ Dojr onze vreugd, mijn RuTHlwordt zijn geluk vergroot.
K                         „ Wat
-ocr page 95-
„ Wat zuivre zaligheid word hem door U gefchonken,
„ Wen gij zijn naam, op nienw, in Israel doet pronken!...,.
„ Gij weet hoe Jacobs God op 't plechtigst ons gebood,
„ Dat d'eenen Broeder, nades andren Broeders dood,
„ Zijn nagelaten gae, beroofd van vvettige erven,
„ Ter vrouvve neemen zou. En als zij, v66r haar fterven >
„ Een blijde moeder word, dan zij die telg gewijd
„ Aan 't eerfte huwlijk; dan word elk geflacht bevrijd,
„ Ora de crvgrond, door geen lot aan elk gezin befchoren,
„ Te Zien ontrukken, dus gaat nooit een naam verloren.
„ Mijn Elimelech fcheen alleen dien ramp bereid;
„ Dan 'k voel, door blijde hoop, 't gefolterd hart gevleid:
„ 'k Weet Boas voelt zijn ziel,doort rein verlangen, gloeien,
„ Om 't kroost mijns echtvriends,op zijn erv eens te zien bloeien,
j, Mijn Szlpa's gae, die zich bij Boas vaak onthoud,
„ Als raad en boezemvriend, werd lang die zncht vertrouwd.
„ 'k Ben, (dus is ftaag zijn taal,) door kracht van 't bloed
( verbonden,
„ Te waken, dat geen flam in Juda word gefchonden,
„ 't Is waar, Aminadap is nog door enger band
„ Gehcoht aan Machlon} dan, de grondreeds lang verpand
„ Kan
-ocr page 96-
D E R D E S 0 E K.              75
„ Kan niemand op den naam van Machlon's erven losfen.
„ Dien heuvel gints, verfiert met rijke wijngaard trosfen,
3, Was Elimelechs. Ach! fchoon zelv Aminadap
„ Nauw op zijn Erv herfteld, na harde ballingfchap,
„ Schoon hij de jonge gae van Machlon wilde kiezen,
„ Ja, fchoon ze een telg verkreeg,'k zou nog de hoop verliezen,
„ Nog bleevmijns bloedvriends naamverfmoort in'tzwijgend
grav;
„ Hebzuchte Nimri flaat 't verpande land nooit af,
„ 't Zij hij zijn vreklust door een rijken fchat ziet flrelen;
„ Ach! ftond het in mijn macht ik deed No'dmie deelen
„ In al de zalighe^n op aard nog voor haar hart
„ Gefchikt. De jonge Ruth, die lagen wellust tart,
„ Die, door het ftil verdriet dat in haar lentedagen,
„ Om 't misfchen van haar gaS, blijvt aan haar boezem knagen
„ Die lieve fchoone fchonk welligt haar tedre hand,
„ Aan mij; door hoop gevleid dat ze eens een heilig pand
„Van crouw en Godvrucht,zou metMachlori'snaam zien pronken
„ Geen jeugdig veldling kan haar groote ziel ontvonken!
„ Zoo fprak die vriend der deugd, tot Silpa's echtgenoot,
}, Hoor dan,mijn Dochter! wat uw Moeder fints befloot:
K 2                       „ Deez
-ocr page 97-
?d                          RUTH.
„ Deez dag is d'oogst voltooid,niets kan de blijdfchap dwingcn>
„ De brave Boas viert, met alzijn veldelingen,
„ Het dankfeest, wen de zon in 't koele Westen zinkt,.
„ De zilvren avonddauw op kruid en bloemen blinkt,
„ Dan hoort gij Boas naam, door al de feestgenoten,
j, In zang en veldmuzijk, door fchomlend loof vergroten;.
j, Gaa! voeg u vrolijk bij zijn jonge Maagden Aoet,
„ Deel in de zaligheen der gastvrije overvloed.
„ Toon dat uw dankbaar hart, bekoord door Bods deugden,
j, Zijn heil gevoelt, dat u zijn rust en vree verheugden,
„ Zoo ziet den achtbren vriend dat gij zijn gunst erkent,
„ En, om zijn aardsch geluk, eenzucht ten hemelzend*
„ Zoo ras de duisternis de blauwe flerrebogen
„ Met floers behangt, terwijl 't verdoovende vermogcn
„ Des vriendelijken flaaps, de vcldvreugd zwijgen dbet, ]
„ Geev u dan niet ter rust, bij Boas maagden floet,
„ Gij moet, fchoon elk uvleiden nood, Bun oogontwijken,
„ Zeg, dat ge uw liefde en zorg No'dtniemoetdoen blijken;
j, Maar let nauwkeurig waar den braven Landheer rust,
„ Toef tot de ftille nacht elk heeft in flaap gefust,
-ocr page 98-
D E R D E B O E if.                ff
„ Uw zorg'moet ftaag voor de eer van onzen fchutsheer waken,.
„ Welligt zou lasterzugt uw beider onfchuld laken,
„ Wek hem, indien hij flaapt; zeg dat No'dmie fmeekt,
„ Zeg dat de kracht van 't Hoed voor Elimelech fpreekt,
j, Dat hij, zoo 't mooglijkis, voor mij ten losfer ftrekke,
j, Op dat geen wreedheid ooit zijn zachte dengd bevlekke!"
Terwijk No'dmie fpreekt, verfchijnt, op 't onverwagt
Haar trouwe hartvriendin, haar Silpa. „ Deze nacht,
(Dus vangt deze aan,)„moetRuTH hct oogstfeest heipenvieren >
„ Met Boas landjeugd, 'k zag de tenteii reeds verfieren,
„ Met groene maagden palm, en purpren roozen blaan,
„ Hoe gul zal blijde jeugd wel haast den dansrei gaan!
„ Mijn gae geleide mij langs de afgemaaide velden,
„ Ik hoorde Boas roem en grooten rijkdom melden',
„ 'k Zag al de fchatten die den gullen oogst hem fchonlt,
„ Terwijl op'smans gelaat Godvruchte erkentnis blonk.
„ Niets kan de vreugde van 't verrukte landvolk dwingen,
n Hier bond men fchoven: Gints hoorde ik den dorfchers zingenv
„ De zorg verftoov als kaf van 'c opgehoopte graan,
„ Lacht ons de vreugd, als-van een goudenheuvel, aan.
K 3                          „ \ Was
-ocr page 99-
^8                          RUTH.
,,'k Was nauw bij 't volk bekend of 'k zag me elks liefde toonen;
„ Zie (riep men,) haar, bij wie Ruth en No'omie woonen,
,. Dit is die Silpa, vaak met zoo veel drift geroemt,
„ Door die Bcvallige, waar Ephrata op roemt.
„ Waar is die fchoone? zal ze in onze vreugd niet deelen?
„ Kan Boas bloeiend heil haar dankbaar hart niet ftrelen?
„ Viertzij deez\avond'tfeestdesblijden oogstijds niet?...
„ Zoo ras deez avondftond ons koele fchaduw biedt
(Hernam toen Boas,') „ zal zij in uw Landvermaken,
„ Door mij genodigt, ook het zoetst genoegen fraaken.
Si Ruth houd zich in de ftad, wijl haar bcfcheidenheid
j, Niet duld, dat ze ongenood zich met uw feestvreugd vleit;
„ 'k Moet dus, uit 's Landheers naara, 6 lieve Ruth ! u melden,
„ Dat elk met liefde en drift u wacht in blijde velden!"
De jonge fchoone voelt haar tedre ziel ontroert,
Terwijl een ftile zucht haar wensch ten Hemel voert,
Dat de Eeuwge Godheid zelv voor haar belang wil waken,
En, door zijn Menfchenmin, Noomie's wensch volmaken.....
Dat onze zangnimph nu de fnaaren hoger ftem',
*t Beftuur van Isrels God geeve onze toonen klem' J
Geen
-ocr page 100-
D E R D E B 0 E K.               rs
Geen dartle drift verfchuilt zich in een koets van rozen,
Geenbeeld der wellust doet de maagdlijke ontfchuld blozen,
't Penceel der G@dheid maalt zelv hagelblanke deugd,
Gediept met fchaduwen, van onverwelkbre vreugd.
De gloende dag word reeds omhelst door *t zoele Westen,
Natuur zag weer vermoeid haar zilvre rustkoets vesten
De koeltjes dartelde, met haar verzengde blaSn,
En voerde vruchtbaarheid, op natte wiekjes, aan;
De noeste werkzaamheid zonk in een fchoot vol weelde;
No'dmie, die door hoop haar tedre boezem flreelde,
Omhelst haar lievling, die ze aan 'sHoogftens zorg betrouwd.
De Moabitifcht was met geen fchittrend goud,
Of tintelend gefteent, of blanke parel fnoeren,
Op 't kunstrijkst opgetooid, om 't zinlijk hart te roeren,
Geen Tirus purper gloeide op 't witte veld gewaadj
Een zachte rozenblos bemaalt het lief gelaat
Waar in de blanke deugd, en juist gevormde trekken,
Met al't aandoenlijk fchoon der onfchuld zijn te ontdekkeu,
Haar fieraad was, em hart dat op haar boezem hing,
Gevormt wt yt fijnst kristal
, dat ze eens vol vreugde ontving.
Uit
-ocr page 101-
&a                            RUTH.
Uit Machkns lieve hand, die 't om haar hals omftrikte^
Aan 't fchoonst fcharlaken fnoer, wijl't hart door wellusttikte.
Dit fieraad, dathaar min zoo fchuldloos had ontvonkt,
Had nimmer, na zijn dood, meer op haar borst gepronkt.
*t Kristal mag op zijn glans, haar ziel op onfchuld roemen!
Een krans van lelien en blauwe kooren bloemen,
Bepronkt het golvend hair, dat om haar fchoudrenzwiert',
Terwijl bevalligheid haare edle houding fiert.
Zoo treed zij veldwaards, daar de fchemring zig verfpreide,
Terwijl Noomie haar tot aan de Stadspoort leide.
Een minzaame affcheidskus, fterkt Ruth's verflau wden moed,
Terwijl de feestrei haar, wel haast, al juichend groet.
Men leid haar zingend, in de tent der blijde maagden,
Daar deugd en edle trouw van Boas roem gewaagden.
Hier huwde vriendfchap zig aan guile vrolijkheid,
De lieve welvaart waar in 't bios der jeugd verfpreid,
De (choone werd onthaalt op edle zomervruchten,
Op melk en honingraat, de vreugd deed zorgen vluchten.
Men heft het feestlied aan, de gam der fchelle luit,
En blinkend Cimbelfpel, lokt elk ter veldtent uit,
Terwijl
-ocr page 102-
I
DERDEBOEK.               81
Terwijl de blijde harp zich met een danktoon mengde.
De koelen avond, die de fchaduwen verlengde,
En ftatig voortdreev, had zijn grootfche plechtigheid,
Om 't rustbedder natuur, thans fluimrende heen gefpreid,
Hier doet een veldling bij het pas gedorfchen kooren,
't Eenvouwig zoet des lands, op guile klanken horen,
Daar leid een blijde rei, bij heldre fterren glans,
In 't zacht bebloemde groen, elkaar ten avond dans.
*t Bevallig meisje vlecht een krans van kooren airen,
Of ftreeld, door vreugd verrukt, de tedrecijter fnaren,
Ruth deelt in 't liev geluk dat lachend om haar zweevt,
Schoon achtbre grootheid in haar losfe zwieren leevt.
Ze ontrekt zig aan 't gejuich der huppelende men,
Bevredigt met zig zelv, kan ftille vreugd haar vlci'en.
De blonde Fimia, wier vriendfchap 't meest bekoord,
Daar zedigheid en deugd in drijvende oogen gloort,
Die lieve maagd, omringt door guile landvermaken,
Mag, met de fchoone Ruth, de reinste vvellust fmaken.
Hun hart, zoo zacht geftemt, als 'tkwijnend licht der maan,
Mag nu, op^nen toon, voor deugd en vriendfchap flaan.
L                                    In
-ocr page 103-
82                          RUTH.
In 't donkre fchaduw van een hemel hogen ceder
Zet gints de liefde en vreugd der kuisfchelandjeugd neder,
Terwijl het reinst gevoel hun zachteziel ontgloeit,
En 't ftrelend veldmuzijk hun luistrende aandacht boeit,
De groenen heuvel, daar de jeugdige vriendinnen
De forabre fchoonheid, daar natuur mee pronkt, beminnen,
Schijnt in een flip, waar op een koor van englen zingt,
De ruifende fontijn , die aan den voet ontfpringt,
Befproeit de bloempjes gul: een wolk van edle geuren,
Voert thans verrukking aan. de zacht bezwijmde kleuren
Ontwaken telkens, door een tintelende vonk,
Van ftarren goud, dat op het veldviooltje blonk.
Daar d'avond 'c zweet derbloem tot zilvrenwaas doet ftollen,
De tijd fcheen zelv verrukt in 't eeuwig niet te rollen,
't Genoegen fpeelde alom, door beemd en wandelpaSn,
En d'overvloed bood keur van boom- en veldvrucht aan.
Dan, nu fpreid lieve rust haar poezlige armen open,
De fcheemring fnelt in 't zwart, enfchijnt tot flaap te nopen,
Natuur vergt ftilte; daar, gints in het denne woud,
't Gezang der feestrei aan 't gekras des nachtihls trouwd.
De
-ocr page 104-
DERDEBOEK.               83
De reien, afgemat door danfen, zingen, fpelen,
Verlangen om in 't zoet der vrije rust te delen,
De fnaren zwijgen, en een vricndelijke groet,
Een guile omhelzing, fcheid de kommerloze ftoet.
Vergeevs laat lievc Ruth door al haar veld vrindinnen
Zich noodigen. Nict een kan op haar hart verwinnen,
Dat ze in der maagden -tent du morgenftont verbeid ,
Ze omhelft haar Femia,. die haar op 't minzaamft vleid,
Doch vruchteloos. Zy fpoeid, zo't fchi jnt, zich naar de muuren
Van Bethlehem; dan , ivijl de nacht zijn fluimrende uuren
Voortwentlend , zag wel haast de zuster van den dood,
De flaap, al't fchepzel, moe gekluisterd in haar fchoot.
Ruth voelt haar teder hart met dubble flagcn tikken,
't Beflisfen van haar lot rolt aan met de pogenblikken';
Gelijk een Duifje dat, al worstlend met den wind,
Die ftormend woed en bruit, en nergens voedzcl vind.,
Door angst gedreeven word, in zandige woestijnen,
Terwijl het hongrig kroost het leven weg moet kwijnen,-
Zo word de tedre ziel der fchone thans beknelt,
Zij dwaalt, in't diepst des nachts, van verre in't eenzaam veld.
L.                                   Zij
-ocr page 105-
84                         RUTH.
Zij voed den wreedften hoon, die't groots gemoed kan moorden *
Wen Bods haar verfmaad: en zij, in Judas oorden,
Alom ten fchimp verftrekt. Dan treft haar wcer de zucht
Door armoe en verdriet No'dmie's borst ontvlucht.
Zij ziet een flauwe ftraal der maan van donkre kimmen,
Op 't rillend wijngaard loof, van MacWsra'j heuvel glimmen,.
De ftem der liefde fpreckt, nu in haar kloppend hart:
Haar Machlon, om wiens vreugd zij 'tgrievendstlijden tart,
Schijnt uit een lichte wolk, beftrooid met ftarren vonken,
Zoo zuiver als de Maan, haar minzaam toe te lonken.
Haar fiere moed herleevt, terwijl haar boezem zvvelt,
Door'tzachtstgevoel jzij zweevtlangs 'tnatbedauwde veld,
Daar ze in de duisternis den dorschvloer nauw ontdekte.
Hier, daar zich Boas, op een bed van halmen ftrekte,
En vrij van norfche zorg, den zoetften flaap genoot,
Hier voelt de tedre vrouw op nieuw haar angst vergroot.
Haar oog hadt hem gevolgt, toen zij de veldelingen
*t Woergalmend Avondlied, verrukt, hadt horen zingen. —
Goedaarte Bodsy door de vreugd zijns volks bekoord,
Hadt door geen affcheid zelv, hun lief geluk geftoord,
't On-
-ocr page 106-
D E R D E B O E K.              gj
t Onfchuldig landvermaak bleev voor zijn gecst nog fpelen >
Verbeelding fchilderde de vleiendfte toneelen,-----
Ja, daar elk zintuig door gevoelloosheid geboeit,
En in de ziel geen flroom van nieuwe ontdekking vloeit;
Het trillend zenuwftel nog op den geest blijvt werken,
Wil zelfs een Seraphijn Ruth's pogingen verfterken.
Hij fchikt, op 't Godlijk vvenk, vervvarde denkingskragt,
En Boas fmaakt al 't heil dat ooit een aardiing wagt;
Hij waant een tedre maagd op 't fpits der fteilfte rotfen
Waar langs de golven, des gefchokten afgronds klotfen,
Te zien, wanneer ze in 't Ixip, dat haar verflauwde kragt
Bezvvijkt, haar laatfte hulp van zijn befcherming wagt;
Hij ziet zijn pogingen tot haar behoud gelukken,
Hij mag ze in d'angst des doods, aan 't wis bederv ontrukken.,
Haar dankbre blijdfchap zweevtbij 'tdoodzweetop'tgelaaty
Hij voelt zijn ziel voldaan, en kent geen zaalger ftaat.....
Intusfchen had zich Ruth, na lang en moedioos flrijden,
En worstlen met zich zelv, aan 't noodlot durven wijden,
De blijde hoop, die door de donkre nevlen blonk,
Het vast vertrouwen, dat onwinbre Godsdienst fchonk
L 3                               Deed,
-ocr page 107-
t6                         R V T H.
Deedt haar den vriend der deugd met floute treden nadren
Hij flaapt; een huivring rilt vol fchaamte door haare adren,
Terwijl ze al bevend zich aan Boas voeten vleid,
En over d'achtbren man, haar luchten fluicr fpreid,
Daar hij, wiens gcest al't zoet der menfchenliefde fmaakte,
Door tedre vreugd ontroerd, dit tijdftip juist ontwaakte.
Hij hoord een mensch, gcrust op's landsvolksliefde en trouw,
Kend hij geen vrees. Hij hoord een fidderende vrouw,
Beantwoord ftraks de vraag: fFie hier zijn bed genaakte ?
„ Ik ben 't, (zegt Ruth ,) voor wienuwzorg zints lang reeds
waakte,
„ De Moabitifche, gehuwt aan u\v geflacht,
„ Wreek u niet op een vrouw, die thans haar lot verwagt,
„ Van u, gij kunt me al't heil des levens doen verwerven,
„ Of, door uw haat verneert, van zielenfmart doen fterven.
„ Ik weet dat de eer niet duld dat ik mij hier alleen
„ Bij u bevind; dan, plicht deedt mij dien dwang vertreen,
„ Vergeev mij deze daad! 'kpleit voor een dierbre Moeder,
., Eens de aardfche vreugd van uw onfterfelijken Broeder,
„ 'k Smeek om No'omie's wil! verzagt haar treurig lot,
„ Van u wacht ze al haar .troost, herftel haar in't genot
Der
-ocr page 108-
DERDEBOEK.               8;
„ Der aardfche zalighe6n; los 't Ervgoed van uw'Broeder,
„ Voldoe aan 't wijs bevel van Israels Behoeder!. . . .
De ontroerde Boas, door dit nachtbezoek verrast,
Kent in die handelvvijs Gods onweerftaanbren last.
?, Mijn dochter! (zegthij,) die getrouw aan deugd en pliphten,
„ Nooit 't edel denkend hart voor tegenfpoed voelt zwichten,
„ Uw bee1 verrukt mijn ziel, doch, fchoon ik 't wettig Erv
„ Van Elimelech los, en voor zijn Weeuw verwerv,
„ Nooit kan de naam zijns zaads bij Isrels telgen bloeien,
„ Ten zij zich Machlon's gae voor 't echtaltaar liet boeien
„ Aan tedre min, en mij haar onbevlekte hand
„ Schonk, door de hoop gevleid dateenseen dierbaar pand
„ Van onze oprechte trouvv, aan de eerfte min geheiligt,
„ Noomie's vreugd kon zijn> en Machlon's naam beveiligt
„ Voor 't woeden van den tijd, zOu fchittren bij zijn volk!
Nu daalt het heilrijkst licht uit deakeligfle onvveerswolk,
Ruth's tedrenboezemklopt, door'tfchuldeloostgenoegen*
„ Zoude ik, (dus ftamelt zij,) 't erkentlijk hart niet voegen
„ Aan alles wat 't geluk en de eer van Machlon vergt ?
„ Eer fchuimt de woeste zee gints langs 't olijv gebergt,
„ Eer
-ocr page 109-
8S                          RUTH.
„ Ecr ik de liefde van mijn Machlon zou vergeeten,
„ Eer word dit kloppend hart, verwoed, vaneen gereeten,
„ Eer dat een jongling weer aan deze boezem rust.
„ Neen 't heiligst iiefde vuur word door geen doodgeblust.
„ Maar .Boa*, vriend der deugd, Noomie,s Ega's broeder,
„ Weik vleiend dcnkbecld! Ik }va.nM action's kroost nog Moeder!
„ Ik gloei van zachte vreugd, 'kfchenk u mijn hand verrukt
„ Gij word door Machlon s gae eens aan dit hurt gedrukt.
„ Bekoorlijke Engelin! gij kunt mijn boezem flreelen,
a, In hoe veel zaligheen doen mij uw deugden deelen!
(Herneemtdc Gods vriend, )„'kzie mijn aardschgeluk gevest,
„ Ach! dat gecn nieuw verdriet ons nadrcndheil verpest!
„ De fiere Aviinadap is 't recht der losfing nader,
a, Als d'oudfle Broeder van uw' dierbren Machlon's Vader,
„ Hem komt de losfing toe, van uw verpanden grond;
„ Dan, daar hij nauw bcftaan voor gaede en telgen vondt,
„ Zal hij het recht aan mij, gulhartig, overlaren,
„ Geen oudfte in Isrel zal hem om dien handel haten,
„ Zijne armoe" is bekend, en gij, mijn hartvriendin!
„ Die ik als 'tpronkjuweel der blanke Deugd bemin,
» Gij
-ocr page 110-
~~~-----r~ — ........— —........-■-—--.          -. -—.-
-. —_ .._---
- -----
DERDEBOEK.                8y
„ Gij zult uwe eer uw roem elk ogenblik zien dagen,
„ Nobmie zal gerust, van alien zorg ontflagen,
„ Ons huwlijk zeegnen wen ge, eens vrij van zielsverdriet
„ Haar Machloris beeldnis in een lachend wichtjen biedt!
j, Uw' trouwe en edlen aart kostlang mijn' eerbied wekken,
,, Maar 'k dachtnooit zoo veel deugd in't jeugdig hart te ont-
dekken,
„ Geen jongling wekt uw min, de wellust lacht u aan, —
„ Maar, fchoone! - uw fiere handverfcheurdhaar rozenbladn!
„ Verbeid'hier't fcheemrig lichtjhet daagt in't Oosten fpoedig,
„ Allasterdeonsde Hel, dan nog blijvt de onfchuld moedig,.
. „ Niets krenkt de ware deugd, die valfchen fchijn ver'icht,
„ Vertoef,mijnwaarde! eerlangverdwijntdedonkre nacht.
VIEROE
M
JL.
-ocr page 111-
90
V I E R D E B 0 E K.
w
en de afgeleefde Vorst van verr' zijn ftrijdbre benden,
Zich naar 't gefchaarde heir desdwinglands heen ziet wenden,
't Gekerm des ftervenden in d' oorlogskreet verfmelt,
Daar de overwinning langs de beiden legers fnelt,
En twijffelt waar heur hand de zegekroon moet fchenken,
Dan blijft het Vorstlijk oog zijn fiere fcharen wenken,
Op dat hun dapperheid, door 't heiligst vuur ontgloeit,
Terwijl hem't kokend bloed, met drift, door de aadren vloeit j
Zoo flijt JSo'dmie thans de wentlende oogenblikken,
Geen zachte omhelzingen der rust kan haar verkwikken,
Nauw was de donkre nacht op 't halv rond neergedaalt,
Of d'angst bekiemt haar ziel: geen enkel vonkjen ftraalt
Voor
-ocr page 112-
V I £ R D E B 0 E K.            gi
Voor haar bewolkt gezicht. Dan, 't hefdrijk alvermogen
Der Godheid, met de fmart des aardelings bewogen,
Bemoedigt 't Jijdend hart, zijn menfchenlicfdc en trouw,
Straaltnu, metzachten gloed, in'toog der drocve vrouw!
De hoop toont haar de zuil van Gods beloftenisfchen,
In de Eeuwigheidge vest, die nooit hunn'grondzuilmisfchen,
Straks ruist een zachte kalmte in de opgeruimde borst,
Nu wijd gevoel een traan aan 's warelds glorie Vorst!
De nacht, het beeldnis van de fchaduwen der graven,
Tafreel van 't dof gevvelv der wreed geboeide flaven,
De nacht,die't goud der kroon voor'svorsten oog verfchuilt,
Zo wel als 't foltertuig, daar wroegende ondeugd huilt,
De nacht werd thans begroet door de uchtend fchemeringen,
Die achtcr d' aardbol door den valen datnpkring dringcn.
Roomie, die haar hart verrukt ten Hemel heft,
Ontroert, nu haar de flem der fchone Ruth reeds treft.
Zij fnelt haar in den arm, daarze omhaarhalsblijvt hangen,
De lach des dageraads bloost op haar lieve wangen,
Terwijl haar dankbre ziel in fprekende oogen gloeit,
Schoon 't levendigst gevoel haar rozen lippen boeit.
M *                                Noomie
-ocr page 113-
                          RUTH.
No'dmie ziet haar heil, in elke trek, getekent;
, Mijn Dochter! 'k voel mijn hart is nog tot vreugd berekend,
„ God heeft uw deugd bekroond, mijn wenfchen zijn gelukt f
„ Ja, (ftamelt Ruth, die haar in knellendearmendrukt)
}, Gij moogt de zaalge vrucht der edle Godsmin fmaken,
„ In 'slevens avond zult ge uw glorie zon zien blaken."
Nu meld de fchoone al't geen haar aandacht bezig hielt,
Zints moeders affcheid haar met ijver hadt bezielt.
Zij fchildert haar de vreugd der blijde veldtoneelen,
Die elk gevoelig hart met zachten wellust ftrelen,
Zij geeft een trouw berigt van elk belangrijk woord,
Dat zij in 't nachtbezoek van Bods heeft gehoord.
Met welk verrukking hij als Bruid haar zal ontvangen,
Met welk een tedre zorg hij waakt voor haar belangen:
Zij meld hoe hij, eer nog de zon ter middag klimt,
Zal toonen welk een gloed hem in den boezem glimt.
Hoe hij Aminadap het losregt af zal vleien,
„ Gij ziet op eigen erv nog d'avond fchemring fpreien
„ MijnMoeder! (zegtze,)ikziethans'teind vanal uwfmart,
„ Het gul genoegen ftreele uw moS gefolterd hartl
„ Mijn
-ocr page 114-
V1EKDEB0EK.            $3
„ Mijn hand word, nogdeez dag,aan Boas gul.gefchonken,
„ Heel fada zal, deez dag, mij alszijn Bruid zienpronken.
„ Dog'talziendeoog,datthans mij nkloppend hart doorzier,
,, Weet dat ik flechts voldoe aan 't geen mijn plicht gebied,
„ Dat Machlons min alle^n mijn boezem kan doen gloeien,
„ Deez heete tranen, die mijne oogen thans ontvloeien,
„ Getuigen hoe mijn ziel dien zaalgen eeuvvig mint, ,
„ Schoon dankbare achting mij aan Boiis echtkoets bind 1
„ Achl kende gij al d'angst deez nacht door mij geleden! —
„ Door welk een tedre fchroom werd niet mijn ziel beftreden!
„ Hoe hevig floeg dit hart! hoe dikwerv aarzelde ik!....
„ Ach! zijn ontwaken waar mij 't akligst oogenblik!
„ Dan, 'k vond een' tedren vriend, met al ons leed bewogen,
„ Hoe dierbaarwas mijn naam — mijne onfchuld in zijne oogen!
„ Nauw bloosde de oosterkim, door't flauwe morgenlicht,
„Of'kzagmij door zijn zorg op nieuwtotvreugdverplicht;
„ Ga, jongehartvriendin! omhels uw treurge Moeder,
„ Zeg haar, (dit was zijn taal) datzij een vriend een hoeder
„ Een trouwen fchutsheer in haar wreden rampfpoed heeft,
„ Zeg dat, in Boas ziel, nog de oude vriendfchap leevt:
M 3                   ' ' „ Geen
-ocr page 115-
94                          RUTH.
„ Geen tijd geen wislend lot konde ooit die vriendfchap krenken
j, Uw liefde moet voormij haardeeze veldvrucht fchenken,
„ Deez blanke Gerst moet haar vemieuwde krachten bien,
„ En bleke kvvalen doen voor welvaarts rozen vli6n!-----
,, Zijnhandheeftzelvditgraan,zominzaam,mijgefchonken."
Noomie voelt haar ziel door dankbre vrcugd ontvonken,
Zij ziet den Hemel aan, terwijl haar boezem zwelt,
En haar verrukking in ecn zachten wellust fmelt.-----
Gods tromve liefde blijvt op blijde lippen zweven,
Zij doen zijn glorie in een dankbren lofzang levenl ——<
Bedaarde Silpa die, door vriendfehaps gloed bezielt,
Nodmie zints haar komst, in Juda bij zich hielt,
En vaak door tedren troost haar tranen zocht te drogen,
Die trouvve hartvriendin, door blijdfchap opgetogen,
Smaakt al de zalighefin, die 't reinst genoegen bied,
Nu zij de zegepraal der lijdende onfchuld ziet.
Zij deelt in al hun vreugd: de lieve morgenzangen
Dcr juichendc natuur, zijn door hun lied vervangen-,
In 't eigen oogenblik dat Levie's heilig kroost
Nog zorgt dat de eerfte vonk van 'tmorgen offer bloost,
Mag
-ocr page 116-
VIZRDEBOE£             95
Mag 'tvrouwlijk danklied, door de dunne lucht weergalmen.
Hoe klinkt hun ffil verblijv door ongedwongen Pfalmen!
Elk rollend tjjdftip word aan guile vreugd gewijd, —
Getrouwe Boas fpaart, intusfchen, zorg noeh vlijt
Om voor het waar belang der fchoone Ruth te waken,
En 't heil der Echtvriendin zijns Broeders te volmaken,
Reeds bood hij Nimri, die No'omie's land bezat,
Tot losfing van dien grond. d'aanzienelijkften fchat,
De fchraapzucht was voldaan; en Boiis kon zich vleien,
Zijn Ruth, nog deezen dag, langs Machlons erv te leien.
Hij hadt Aminadap No'omie's eisch gemelt;
Doch, daar 's mans armen ftaat geen heilrijke uitkomst fpclt,
Zegt Boiis: „ wees gerust, ik zal haar ervgoed losfen,
„ Met haaren wijngaard, die, in gintfche olijven bosfchen,
„ Bevallig rijst, biede ik deez dag ten onderpand
„ Van ongekrenkte trouw, van vriendfchap. Ja dehand
„ Der Moabitifche, zal dit verdrag verzeeglen,
„ Wei aan, dat wij voor 't oog des Oudften allesreeglen! —
De nijvre werkzaamheid had nauw de zachte rust,
Van 't blij ontwakend oog der fchepslen weg gekust,
Nog
-ocr page 117-
- -,-.■■--■ f
96                          RUTH.
Nog had de morgenzon de ontelbre regenbogen,
Door elke ftraal gefohetst, niet van 't gebloemt gezogen,
't Lam groet, al blatend, naauvv de blijde veldeling
= >> Daardauw, als paarlen, langs zijn blanke vachten hing.
't Veel kleurig Flindertje mocht, op de rozen knoppen,
Zich dartlend fpieglen, in de heldre morgendroppen,
De jonge herderin hieuw de eerfte toontjes aan,
In 't vreezaam fchomlend loof, der malfche dadelblaan.
't Was of de Zomer zich met nieuwe fchoonheen fierde,
Toen. vreugd het huwlijks feest der reinfte Hefde vierde,
In 't vrolijk Bethlehem hadt guile vruchtbaarheid,
* Alom den dankbren lach, op 't vrij gelaad, verfpreid.
In Silpa's woning heerschte een ongeftoord genoegen,
Een zuivren wellust deed de tedre harten zwoegen,
Ruth ziet, op 't onverwacht, zich vriendelijk gegroet,
Door Fimia, verzeld door al den maagden ftoet,
Die zij in Bods dienst haar veldvriendinnen noemde,
Thans hoord zij hoe haar elk als Bruid gelukkig roemde.
Geen nijd, die door haar gif de zaalge vreugd vergalt.
De jonge Fimia y die Ruth in de armen valt, 0
Doet
-ocr page 118-
FIERDEBOEK.            p?
Doet, gloeiend van gevoel, dit blij bericht haar horen:
„ Gij zijt, voor 't oog der Stad, tot Boas gae gekoren,
„ Grootmoedige vricndin! uw heillot is gevcst,
„ Uvv naam — uw glorie praalt door Canaris rijk gewest.
„ Uw vriend, bij 't rijzen van den vroegen zomer morgcn,
„ Vol ijver bezig om voor uw geluk te zorgen,
„ Heeft Elmelechs grond, wel eer voor brood verpand,
„ Met goud gelost, en wacht als echtvriendin uw hand?
„ De naaste losfer heeft, voor't oog van Judo's Grooten,
„ Dit regt hem afgeftaan. Kom, 't huwlijk dan gefloten;
„ Volg met No'dmie ons, 't volk wagt, met ongeduld,
„ "t Ziet door uwkomstzijn vreugden £oaf hoop vervult."
Gelijk een jonge Roos, die 't middagvuur deedt kwijnen
Die 't vrolijk lachend bios, zag, methaar geur, verdvvijnen,
Wcer vrolijk opluikt, door een regenvlaag befproeit,
Daar elke droopel, die in 't treurend kelkje vloeit,
Verwelktc jeugd herftelt, en wcSr het blozcnd leven
Doet, in den zachten gloed der purpren bladen, zweven;
Zoo fpreid deez taal het bios der fchoone ontloken jeugd
laal haar kracht ten toon, bedauwtdoordankbre vreugd,
N                                  Zelv
-ocr page 119-
\s
Zelv voelt zich d' ouderdom vol vrolijkheid verjongen.
Noomie's naam en deugd rolt van 'svolks blijde tongen,
Terwijl zij fchoone Ruth, naar 'truim gewelvfel leid,
Daar hen de vierfchaar, die het recht befchermd, verbeid.
Die plaats, door Isrel bij de poorten hunner fteden
Verkoren, ftrekt alom ten wieg voor blanke zeden,
Tot veilge fchuilplaats voor verdrukte onnozelheid,
Terwijl ze een kille fchrik voor trouwlooze ondeugd fpreid.
Hier had 00k Boas voor den raad der achtbre vadren,
Om Elimelecbs zaak Aminadap doen nadren,
Die hem, voor aller oog, No'dmie's losfer noemt,
Daar't faam gefchaarde volk zijn liefde en grootheid roemt,
^t Ziet gints No'dmie haare fchoone Ruth geleien,
Bij 't juichend feestmuzijk, der blijde maagden reien,'
No'dmie's ouderdom verfpreid een achtbren zwier;
Zoo drijft de kuisfche maan langs 't blijde luchtfafier,
En doet haar Majefteit bij tintelende vonken,
Van'tprachtigNachtgeftarnt, met grootfchen luisterpronken.
Bevalligheid en deugd beftraalen 't jeugdig oog,
Der vreemde fchoonheid die het ftuchtfte hart bewoog,
Ontroering,
-ocr page 120-
V 1 E R D E B Q E K.            99
Ontroeringj dankbre vreugd en liefde doen haar blozen,
£n pronken met al 't fchoon der opengaande rozen.
Zoo ras haar fprekend oog, het oog haar's vricnds ontmoet,
Vcrliest 't aanminnig bios zig in een purpren gloed.
Een' ftillen fchroom doet haar, op 't duidelijkst, gevoelen,
Dat niets het vuur der min voor Machlon zal verkoelen.
Dat Bods tedrc vrouw, die ze altoos hoog waardeert,
Nooit minnend wordbeloont, maar flegtsuitplichtgeeert.
d'Eervvaarde losfer treed zijn lieve fchoone tegen,
„ Dees blanke hand, voor 't oog van Ephrata verkreegen,
(D us fpreekt hij,daar hij Ruth voor't hoog gerechtshof leid)
„ Schenkt mij het rijkst bezit van aardfche zalighcid.
„ God die mijn hart doorgrond zal tot getuigen ftrekken
„ Datliefdlooze ontrouwnooitmijneechtkoets zalbevlekken,
„ Dat ikde weSrhelft van de telg mijns Broeders huw,
„ En laage wellust, dwang en trotfche wreedheid fchuw!
„ De God van hrel moog'me een bloeiendEchtpand geven,
„ Een telg, vvaar in de naam mijns Broeders zal herleven;
„ Op dat uit Juda's flam niet een geflacht verga.
„ Al 't volk getuig dat ik, aan ElimlecVs gae,
N z                           „ Hep
-ocr page 121-
A*                        A 17 T //.
„ Het ervgcld fchenk, door 't lot zijn vadercn befchoreri,
„ Thans zal geweld, noch list, niet meer uwrustverftoren,
j, NoSntie! wagt vol mocd, door vreugd gevleid, den dood,
„ Daar, waar ge uwboezemmelkaanblijdetelgenboodt"!
Nu reist een fchel gejuich en doet't gewelv weergalmen,
Dc Bethlehemfche jcugd ftrooit huplcnd mirthen palmen.
Terwijl Noomi's hart door flillen wellust flaat,
Verfchijnt een Priester, die, in 't witte feestgewaad,
De reine heiligheid van Jacobs God doet pronken.
Verheven Godvrucht fchijntzijn itatig oog te ontvonken,
"Hij zegend 't huwend paar , daar elk de plechtigheid
De grootfehen luister van bezworen trouw verfpreid. —
Nu golvt de gloende lucht door blijde feestgezangen,
De zon fchijnt wolkloos in den middag boog te hangen,
De guile zomer bied, in fombre wandelpaan,
Haar vruchten rijp geiloofd, den fcestgenoten aan.^
Niets dwingt de zuivre vreugd. De trouwe burge,fcharen
Vcrheffen Boas deugd en toklen blij de fnaren,
Zij voeren 't teder hart al zingend tot hun God,
En fmeken voor de deugd om 't zielbekorendst lot!
„ Lang,
-ocr page 122-
V I ER n E B 0 E It
fori
j, Lung) (juicht men,) meet de naam van brave Boas leveril-*
3, Zijn heil zij boven 't wbin van nijd en tijd yerheyenl -----1
„ Zijn Rijkdom groeil 't geluk bejlroei zijn lachend veld,
j, Met al de fchatten, die defchoonfle hoop voorfpeltl
„ De moliige oyervloed blijv langs zijn vcren dansfen,
„ De voorfpoed Jler zijn tent, met fmlfche rozen kransfenl
j, Bij kenne, in 't laag gewest, n:6it zorg ncch knagendleedl
„ Zijn vee* dat, huplend, door de zachte Havers treedt,
„ Doe elke dag zijn heil, zijn rijkdom welig groeienl
,, De melk van 't woliigfchaap , de blanke room der koeim,
„ Biin rijke zaligheln, aan 't liefderijk gezinl -----
j, Noomie's Dochter zie haar tedre hwwlijksmiri
j, Gekroond door telgen die, in fchuldelooze trekken,
„ Haar Machlons jeugd en moed, hadr Boas deugd ontdekken*.
„ Zij blijv de glorie van haar dierbren echtgenoot!
„ Haastbloos, tot Juda's heil, een zuigling op hair fchoot.
j, Haast zien wij Boas in de reinjie liefde delen,
„ Wen hij een Engel aan hiar blanke borst ziei fpelenl
„ Ja, dat een talrijk kroost hun vreugd hun heil vergrootl
„ Als ** zdadvan Juda, dat uit vruchtbre Moedtrs fprooi\
n a                       » 3*
-ocr page 123-
ret                        RUT Jff.
„ J a, Boas, fmaak al '< heil dat Jacob op deex? Aari:
j, Genoot, ioen Lea hem cen reeks van zoonen baarde,
,, Die, yrolijkgroeimd, hem verrukte door hurt jeugdl —
„ Smaak met uw zielvriendin, die oniiitdrukbre vreugd,
,, Die Vader Isrel met zijn fchone Rachel Jlreelde,
„ Teen eerst een lachend kind aan harm boezem fpeelde,
„ Ceen zorg geen huisverdriet zweev om uw Echtkoets hetnl"
Zoo klonk der reienzang, terwijl dc dag verdvveen.
De zachte fchemering, omfluierde reeds de uuren
En wenkte Levie's kroost naar de avond offer vuuren;
Dan, eer de heldre dag in 't zoele Westen helt,
Is Elimelechs grond in Boas macht gefteld. —
Verrukt geleid den ftoct der blijde feestelingen,
Terwijl zij 't heil der min, op zachte akoorden, zingen,
't Vereenigt Paar, wiens hart Noomie's vreugd bedoeld,
Met zich ter heuvel op. Een ftille ontroering woelt
Doorhaar bedaarde ziel, en doet haar tranen fprengenl
Noomiel zou ons hart geen tedre zuchten mengen,
Als offers door 't gevoel Menschlievenheid gewijd!
Tuigt elke voetftap niet een merk dier zaalgen tijd,
Toen
-
-ocr page 124-
V I &R t) MX B V £ K.           joj
Tdett fcornmerloze vreugd op de ogenblikken zweefde,
Toen liefde en onfchuld in uw jeugdig blosjen leefde ?.....
No'6mie[ deezen grond, zoo dierbaar aan uw hart,
Verlevendigt voor u de bange baarens fmart,
Die jn een Oceaan van zaligheSn verfmoorde,
Toen ge eerst de welkoom kreet der lieve wigtjens hoorden ,
Toen gij, door vreugd verrukt, in'taanzienvanden dood,
Uw huwlijksvriend een pand van reine liefde boodt!
Hier was 't toen ge in de fchaauw van die granaatboom ruste,
Het eerst een ftamlend woord van Machlons lipjens kuste!
Hier heeft de Moedernaam het eerst uw ziel geftreetd!
Vaak heeft uw Chiljon daar aan uwen fchoot gefpeeld,
Wijl fchuldeloos gevlei 't verdriet en zorg verzachten,
En guile onnozle vreugd op 't blozend mondjen lachte!----
Noomiey door gevoel thans aan zig zelv ontrukt,
Word, door haar lieve Ruth, aan 'tkloppendhartgedrukt,
Het vreedzaam landverblijv biedt haar een ftille woning,
Hier vind haar liefde en deugd de vleienfte beloning.
Vernoegd leid Boas thans Nodmie aan de hand
En toond haar d' overvloed van 't zielverrukkend land.
» Hier
-ocr page 125-
to*                        RUT H.
„ Hier kunt gij, dierbre vrouw! hier kunt ge uw wislend leven>
,, Eens, bij een fpaden dood, de Godheid weder geven.
„ TcrwijL uw Mach'orCs naam in onze telgen bloeit,
„ Waar op uw zegen nog van vege lippen vloeit!
„ Geniet hier al 't geluk — alle aardfche zcgeningen,
„ Die ooit Gods liefde fchonk aan broze ftervelingen!
„ 'k Sraeek, met do wellust van mijn hart, om geluk,
„ Uw levens avond ken geen wolk van ramp noch druk."
Op nieuw weergalmt de lucht, door ongedwongen tonen,
Men hegt aan 't wijngaard loof, de blijdc bruilofrs kronen,
En danst in 't fomber grocn, op 't fors cimbaal geluit,
Of ftemt het fnaartuig zagt om, aan de tedre Bruid,
En haar verheven vriend, de rijkfte zegeningen,
Alle aardfche zaligheen gulhartig toe te zingen. ------•
In't fchoon bebloemt prieel word d'avond disch bereid,
Hier kende d'overvloed geen ftagge fpaarzaamheid,
De vette kalvren lugt, voor 't vlammend vuur gebraden,
En malfche geijtjens, die de grage lust verzaden,
Verfieren 't veldfeest, daar de guile eenvouwigheid, .
Dc bloera van 't fchoonfte graan tot voedzel heeft bereid.
De
-ocr page 126-
V I E R D E B V E K.
De vette room, gefchept in juist gevormde fchaalen,
Noopt thans de feestrei aan den koelen disch te onthalen,
De blozende applen, milt beftrooid met lelieblaSn,
Bien hun verfrisfcnd fap den feestgenooten aan.
Hoe word het oog hekoord door daadlen en granaten!
Hoe lacht de rnalfche vijg, naast volte honingraten;
Terwijl de palmwijn, in vergulden koppen , fchuimt\
En zelv de boezem der naargeestigheid verruimt!—•*•
Elk vleid zig, gul genoot, op most en bloempjes neder.
Hoe gloeit thans Baas ziel, hoe vol gevoel hoe teder
Vest hij het tintlend oog, op al zijn zaligheen,
De aardschenglen dalen zelv, al juichendj naar beneln,
En zien, door liefde en deugd, de zwakke ftervelingen
Voorby den hoogften rang der gloenden Seraph's dringen.
Zij huwen aan de vreugd, die aan den velddiseh fpeelt,
Een zagte henreltoon, die reine zielen ftreelt.
*C Volmaakt genoegen geevt de fpijs nog edler geuren,
Men kend geen fchaduw zelv van 't zielbekomrend treuren.
Den koelen avond fchenkt de gulfte vrolijkheid,
De bleeke maan, die zig door 't bevend lommer fpreid,
O                               fchijnt
-ocr page 127-
io6                        RUTH.
Schijnt met meer luister, aan het blauw gewelv te pronken»
»
De wolken, rijk getooid met gouden fterren vonken,
Verzwelgen 't licht niet dat de Nachtvorstin hen ga£
Maar kaatften zilver op de groene bcemden af.
Het tijdftip word gewijd aan nieuwe zaligheden,
Alom werd Jsrels God om vreede en heil gebeden*
Terwijl de feestdag, aan de grens der ftoflijkheid,
Al jaichend wegzinkt met de gloed der majeft/cit.
Menschlievcnheidl.p tclg van 't zalig Alvermogen!
6 Goddelijke Dcugd! met elks verdriet bewogen,
Gij waart het dien de ramp van 't fterfelijk gef!acht9
In 'swaerelds vroegfte jeugd, melijdend hebt verzagt,
Waart gij geen fchakel in der dingen heilrijke orden?
■ ■
Ras moest deez Aard eenhel, deMenscheenduivelwordenJ
Gij boodt uw zachte hand aan Adams zuchtend kroost,
Terwijl gij de onfchuld in het grievendst lijden troost,,
Waar ge. ooit, een Edle ziel met zelv voldoening ftreelde»
Ontfpringt een zaalge bron van oniiitdrukbre weelde,
En fchenkt aan't kwijnend zaat,der zuivre Godsvrucht, kragt,
De wanhoop vlucht, en, moed herleeft bij 'tzwak geflacht;
:;                                        Hier
-ocr page 128-
V I E R D E B 0 E K.           107
Hier, telg der Eeuwigheid! hier moogt ge op glorie bogen!
Gij, gij hebt Boat hart tot tederheid bewogen.
Het klopt voor 't fijnst gevoel, daar *t in zijn zielvriendjn,
Al 't gaadloos heilge ziet der reine huwlijksmin.
Zijn gul zijn minzaam oog, kan in Noomie's trekken,—
Het treffend beeldnis eener englen ziel ontdekken;
Verrukking, dankbre vreugd en onvenvrikbre trouw,
Verzellen 't liev geluk, en bannen zorg en rouw.
Elk tijdftip rolt voorbij in fchuldeloos genoegen,
Geen angst - geen bange fmart doet zagte boezems zwoegen ,
Nadmie vvagt gerust haar levens avond af,
. . j
En kiest — op eigen grond—voor't koud gebeent' een graf.
„ Hier ( zegt zij,) door de fchauw van't ftatige eiken rommert'
„ Slaap ik in't donzig ftof, voor zorg nog leed bekommert,
„ Schokt d'Aardbol uit zijn kring Noomie fluimert vrij,
„ Hier wentlen deEeuwen zagtmijnztvijgend graf voorbij.
„ Nog lachtdetijdmijaan; 'k zal opGodsgunstvertrouwen,
'k Zal >eer ik fterv,nog 't kroost van Machlons gae aanfchouwen,
„ 6 Vleieiid denkbeeldl'kvrees den last der jar en niet !".*..
Thans hadt de zoraer, die alom zijn fchatten biedt,
O 2                                Zijn
-ocr page 129-
108                       RUT H.
Zijn bruine lokken reeds met vale wijngaard bladen
Omkranst, daar blijdfchap zig in zoeten most mogt baden;.
Ruth waar, in Boas huis, de wellust van 't gezia,
Haar deugd bekoorde elks ziel: haare onbevlekte min
Haar zedigheid, haar trouw de§n al de zaligheden,
Bekoorlijk bloeien, voor haar achtbren Echtvriends treden,.
Vaak wijd hij, in haar' arm, aan God een dankbre traan,
Terwijl het fijnst gevoel him beider hart deedt flaan,
Niet ver gefcheiden van lSoomies ftillc woning,
Genoten ze elken dag de vleiendftc beloning,
Van liefde en tedre zorg, daar 't lagchende geluk,
Roomie ftreelde, vrij van tegenfpoed en druk.
De blijde landftreek mocht op zijn bewooners roemen,
De lijdende armoe hen een' veilgen toevlucht noemen,
Gelukkig oord! waar deugd haar heilig altaar bouwt,
Waar zig de waare vreugd, in vriendfchaps arm,onthoudt,
De Godheid die", volmaakt door wellust zieh ziet ftrelen.
Wen zij haar fchepslen in 't bedoelt geluk ziet delen,
Hegt welvaart, liefde en vree en heil aan elken dag,
f De fchoone daagraat rijst met een bevalgen lach,
------------- - -                                                                       En
-ocr page 130-
V1ERDEBOEK.              109
En ftrooit den zegen mild, langs tuin en veld en akker,
Vernoegde werkzaamheid zingt't flapend veldvee wakker ,
Godvruchte Bods juicht, met zijn geliefde gae,
Al ftamlend 't danklied der verloste geesten na
De vreedzame avond voert 't aanminnig beeld dervredc,.
Gevoed door zaalge rust, op koele vleuglen mede,
Zoo drijft de Winter na het wit befneeuwde noord,
Langs rots en woestenij, door Canans beemden voort \
Thans ziet Nocmie door een vreemdling zig begroeten,
Zij ftaat ontroerd: ze ontdekt Elmire aan hare voeten,
Van wie ze al wenend flecbts 't verward bericht ontfingv
De jonge Amiel kend ze in den vreemdeling,
Bewondring en gevoel doen nog haar ftem verfmoren.
-
,, Ach, (zegt zij,) doe mij 't lot van Orpa duidlijk horen?
„ Bezweek die fchoone in 'teind voor allerouwen {mart?
„ Haar lijden is voltooid; zij. heeft hier, aan dit hartr
(Herneemt de Voedfter) „ zagt den jongften fnik gegeyenl

„ Helaas\ de zoetjle hoop verjitrkte 't kwijnend leven,
„ Zij moest, eer H flervuurhaar verlosfing am kwam bitty,
,, Zig eerst nog Moeder van een hulploos wichtjm zienl
O3                           „ Heei
-ocr page 131-
i,o                        RUTH.
,, Hoc ? (roept Nodmie) mag nwjri Chiljons naam nog Woeten ?
„ Waar is die lievliiig ? 'K voel mijn Moeder hart ontgloeienT
„ Ach\ (zucht Eltnire) vleid u met dien wellust met,*-?*
„ Beminlijke Orpa, die bij Chiljon rust geniet-j I
„ Mogt '£ pand &r m'«e mm nog nauwlijks welkoom kusfchen,
„ Of voelt in 't brekend hart het vege leven blusfchen,
,, Reeds had de koude dood hasr jeugdig bleed verjlremt,
,, A7og Melt zij 't fchreiend wichtje aan de enge bcrst gekkmt,
,, Em fmeekte, al ftervertd, mij, vocr't diertiaar pand te zorgen,
„ „ Waak, {riep zij ftaamlend) yoer dejongelevensmorgen!
„ ,, /ich dat mijn telgje, $ Codl niet in zijnjeugd verwelk,
„ ,, Mijn Lievling! nooit gezoogt met Moeders boezem tnelk!
„ „ Ach\ was mijn hoop gelukt, rk waar ras dit oord ontvloden!
„ „ En deez onnoozlen aan Noomie's zorg geboden 3
„ „ 'tHadtdaar, als Chiljons telg, voor\J \cobs Googebloeitl
j, „ o Ruth S mijn zielvriendin 'k voel hoe mijn boezem gloeit.
3) „ Ik jlerv! Elmire! ik bid voldoe aan mijn verlangenl
„ „ Doe mij de laatHe blijk van uwe trouw ontvangenl
„ ,, Zweir dat gij 'i hulploos kind, dat op mijn boezem rust,
„ „ Wiens ttdre trekjes door mijn kouden mond gekust,
„ Zijn
-ocr page 132-
V I E R D E . B 0 E K.          nr
,r j, Zijn dlerbren Vader doen voor mijn verbeelding zweven,
„ j, Dat gij deez lievling aan Nodmie's zorg zult geven ?...
„ Haatfiauwe ftem bezweekf elk afgebrohn woord,
,y Smolt in een doodfnik; ''toog, ivaar in nog teirheid gloort
y
j, Bleev op het kind gevest terwijl haar ziel reeds fcheide,
j, Daar Chiljons telg zijn lot, fchoon onbewust^ befchreide.
jj Ze ontjliep in mijnen arm! ivat heeft mijn hart gekin!
„ Ik heb uw' God om kracht, in al mijn rouw, gehin\
„ 'k Zag 'J ouderlooze wichtje, aan mijne zorg geheiligt,
5, Dan'k zag't haast, door dendcod, rcor 'slevensrawpbeyettigtl
„ 'k Nam 't uit den kouden arm der Moeder, r'ie geenfmart
,, Ceen lijden meer geyoelt, maar'swasreLls wislligtart,
„ In 't eigen g''o/9 dat vaak haare oogen. host vzrlwten^
„ Bij Chiljons Jluimrend. Jlof. deed ik mijneOrpa ws'en.
„ En 't levensvonkjen dat in 't pond der liefde gloort,
„ Zag ik, nog d? eigen dag, in a" arm des doods vzrfmoord!
„ Terwijl mijn hijgend, hart, door 'f grievendst lijder^klepte.
„ De bange zuchten, die mijn boezem lang verhopte,
„ Bij 't vege flervbed, van mijn lieve voedfterlings
„ Ferfchaftenmijthanslugty terwijl ik troost, ontvin*,
.. %
                                                                           « Boon
-ocr page 133-
,S 5 * v T H.
112
t, Door't denkbeeld dat die macht, die wij eerbiedigvrezen,
„ Vol litfdt 't lot bewaakt van hulpeloze wezen, ------>■ \,\ ,
„ Al vleiend voerd' zij thans de blanke onnozelheid
}, Uit 't jammer vol gewest,-----waarom dit heil bejthreid?
,, Keen, morgenroosjel uw dood doet mij geen tranen plengen,
„ Uwjlofzalzig met'tftof van minnenrie Ouders mengen,
,, In 't ftervuur van dm tijd, vertoond het eerjle licht^
,, Dat in hun oogen firaalt, het eerst dit fchuldloos wicht!
,, Nu fcheenmij't vruchtbaar veld verkeerd in woestenijen,
„ Geen tuchje der Katuur kon meer mijn oog verblijen,
,, Em fombre treurigheid verzelde elk oogenblik,
„ AiijnFaderlandjcheenmij'tverblijvvanangstenfchriky
„ De troost tnijns ouderdoms waar nu door 't graf verzwolgen,
„ 'k Be/loot de hartvriendin mijri's Poedjlerling te volgen;
„ Mij dagt defchone Ruth, waar zij zig ook bevind,
„ Heeft Orpa's Voedfler, fints haar vroegfte jeugd beminit,
„ Ik ken Ncbmie's hart, beproevt door 't grieyend lijden,
.,, Zij zal haar bijfland aan erne afgeleevde wijden,
„ R'ijn \rachten zijn veneer d, ik eisch niet lang uw hulpt
„ Deez' jongen Mcnfchenvriend boodt mij zijn lage flulp,
-ocr page 134-
VIERDEBOEK.           113
„ Ter yeilge fchuilplaats, 'k zag 't gevoelig mededogen,
}; Met mijn verdnet> in elk der huvgenoten oogen;
„ '& Ferhtalde hen mijn lot; 'k had nauw uw nam gemeld,
„ Of hlijde vricndfchap fchttn te hupkn door het veld.
,, Mmfchetjii mij uw hett-'j hoe voelde ik hart ontroeren,
„ Het lot der lieve Ruth, fcheen we aan mij zelv te ontvotren.
,, Gaheen, (fprak Milon,) ween getuigen. voor uw dood,
„ Hoe Isrels God 't geluk der deugd op asrd vergroot.
„ Mijn Zoon zal U, vol vreugd, aan hare woning leideny
„ 'k Zag gul genoegen zig op elks gelaat verfpreiden,
„ Ik fcheide met e;n hart dat nog, voor liey gez;n,
„ Door dankbre vricndfchap klopt; — k trad nauw deezftreken in,
,-, Of'k hoorde uwnaam-, uw deugl en Ruth'sgelukjlaatroemen!
„ Ja, (zegt Noomie,') 't volk mag mij Gezegend nocmen, i
,. Mijn ziel gloeit door 't gevoel der reinfte dankbaarheid
„ Dan, wclk een fmart is mij door Orpa's lot bereid!
„ In 'slevens bloei verwelkt, ik zag het grievendst lijden,
„ In 't heimlijk, al do kragt van hare jeugd beflrijden,
„ En moest die tedre nog, na zoo veel angst en fmart,
„ De kwelling voelen van een brekend moederhart!....
P                             „ Dan,
-ocr page 135-
in ;& a at i in c juei i v
„ Dssii^mltmki zijteoch|di£treurgewest ontvluchten,
„ Noolfc^^iaae^3buMloos.bind(ohiinoeders bijftandzuchten,
„ G<3& min-bewerkt tog 't heil, van elken fterveling I'V..
Ruth, die 'eberigt nauw van Elmire's komst ontving,
Of in haar armen fnelt, voelt 't grievendst medelijden, ,
En blijft een tranen vloed, aan Orpa's deugden, wijden. -
Dan, ware vriendfchap, die haar lieveling betrcurd,■■
Voelt dat geen ilervlot ooit die zaalge kluisters fcheurd,
De blijde itervdag blinkt, door zwarte treurgordijnen,
En doet> voor't fchreiend oog, de onfterflijkheid verfchijnen,
Godvruchte Boas deelt in al de boezem fmart,
Maar tqpnt hoe grqpjtfche deugd dit wislend leven tart I—*
Dejonge Awisl geniet elks liefde en achting,
              ^
Hoe gul word hij onthaalt! de dankbre plichtbetrachting
BlijVt in Noomie's ziel, en daar hij van hen fcheid,q
i&iet hij, het rjjkst gefchenk, vqor zijn gezin bepeid^
Ruth wil^een fluier, door haar eigen hand geweven? :
i$etblauwen rood doormengt, aan jeugdige Elmageven^
NoSmie
doet de keur der malfche vruchten bifin, *
i&m\: MifamjiM■j&&li*>p. dat zij iuichend:,3^|Q |
ioO
                                                                              Hoe
-ocr page 136-
V I E R D E B 0 £ K.          its
Hoe voorfpoed en geluk langs Juda's heuvlen fpeeld^cj ,
Terwijl Elmire in 't heil der trouwe deugden decide.
Neomie fchenkt, tot loon van lang betoonde trouw,
Een ftil een vrij verblijv aan de afgeleefde rrouw. ——■
De hoop zweeft, in een rei van aardfche zaligheden»;, 10
Op reine vleuglen van oprechte fmeekgebeden,          3 n'M
Reeds in het fchoon verfchiet, de wellust lacht hen aart,
Daar'liefde en dankbre vreugd 't gevoelig hart doen flaan.
Ja, God gewijd geflacht! gij ziet uw heil Vbl^jek|id aG
Eer de Oogstmaand't golvend gbud, op't vruchtbaar veltfaal
ftrooijen,
Eer't graan ten wieg verftrekt voor mollige overvloed,
Word reeds door Boas gdede een fpelend kind gevoed!.... <
Dit vleiend denkbeeld, bant al de akelige zorgen, . . "-, .,
Ruth , met't aanminnig bios der fchoonfte Iente morgen,
Door wellust zagt bedauwtj verrukt de tedre ziel
Haar's Echtvriends, die zij vaak in knellende artnen Vkl,
Wen ze al de zatigheen van hun geluk geVbelde^ htc*
Schoonnobithaar zuivremin voor Machlotit fchim verkoelde.
6 Reine liefde! ver verheven boveh 't gra# ttaflttW'
$ Duidlijk'^erltfl«un '6 bMd* dat?<3od (tea aapdjfeg gavl
P a                                God
-ocr page 137-
116                        fe U *T S H.
God! de Eeuwge Uefde zelv, degrondvan ons vertrouwen,
Verlust zig, om zijn beeld-in onzen geest te aanfchouwen!...
Heel Juda liieldt het oog op Bods flaag geves't,
Zijn cer — zijn grootheid was de gtorie van 't gewest.
Dan, welk een gloed ontvonkt ons blocd in kronklende aadren?
Wij zien het tijdftip dat de deugd zal kronen nadren!....
Verrukking gloeit in 't hart van elke veldelingj
De zaalge dankbaarheid daalt, uit der Englen kring,
Waarheenzeeensvluchtenmoest, uitEieMjkwijnendlommer,
Nu ftreeldhaardeonfchuldblii;mendenktaan Iced nochkommer*
Ruih voelt al d'angstde fmart door't zaligst heil verzagt,
Zelvs Moeder, grote God! nu blijkt de tcdre kracht.
Van liefde en .van natuur! gelukkigst aller dagen!
Terwijl de Godvrucht in een zilvren ftaatzie wagen,
Met lelien gekroond, werd met een heilge fleet,
Van Hemellingen in dit flervlijk oord begroet.
Ruth is de Moeder van een wicht zoo fchoon zoovleiend,
Als immer 't li'cht genoot. — 't Bevallig kind dat fchreiend msG
Het leven welkom groet, is moeders vreugde en lust,
Die 't eerfte <traantje van 't ontluikend blosje kust, < '
Terwijl
-ocr page 138-
VIERDEBJOEK
Terwijl verrukking thans haar huwlijks vriend bezielde,
Die, fpraakloos van gevoel, raast'tjiuchendkraambcdknie^de,,
Daar hi} haar blanke hand met gloende lippen drukt,
Daar alles, wat zijn ziel ooit wenfchen kon, gelukt,
Hij neemt hethuvvlijkspand, vol vreugd, intrillende armem
„ Ik(zegthij,)zaldejeugdvan'tvveerlooskindbefchcrmen,
„ Maar nooit boog Bods op dit fchittrend Echtjuweel! —»
„ Noomie! zie uw zoon! dit heil viel u ten deel,
„ Deez kleene lievlng tnoet uw glorie doen herleven 4 mbV
„ Omhels hem! —God heeft zelv deez wellust n gegeveni'T—
Hij bied haar't hulploos kind, terwijl haar boezetu gloeif,
, En een gevoelge traan uit fprekende oogen vloeit, —-
De kwijnde ouderdom verdwijnt van deez toneelen,
Noomie mag verjongd de jeugdige Engel flreelen,
Haar hart is overftelpt, daar 't in haar armen rust,
En niets den zuivren gloed van hemel blijpfchap Must, —
Vefrukte Bods fmaakt't volmaakst genot der weelde,
Dat ooit de vrije ziel des denkende aardlings ftreelde,
Hij ziet zijn gae gered, uit angften van den dood,
't Bekoorlijkst wichtje flaapt thans op Naomi? s fchoot, I
P 3                                     Hij
-ocr page 139-
jxg         PA ^ | £ V'^-f- ^ti.:" I ^
Hff^fukt den kus der min nog op verbteekte lippM^ %
Der feftk zielVriendin. — Zij laat een zuctaje ontglippen
Daar zij haar JBoaj aan haar dankbrcn bdezem knelt,
Haar ziel fpreekt in een traan, die in haare oogen zwelt;
Daar de onuitdrukbre vreugd zelvs d'uitgezogtfte woorden $
Te fiauw, te krachtloos zijn. J—- Hun z&ligheen bekoordfen*
De blijde Seraphs, die het deugdbeminnendkroost,
Wiens giorie zon bewolkt, door't iter vlijk ftof reeds bloost j
Omfchadawen de glans mot blanke^Hemeifcbachten^ls^A ft
Zij deelen in 't geltlk'ddr^efVlijke :g^flachtea|^^Wi; «
' De mime vvoning galmt, door 't fcTntidfoOs Vi'6ugde lied,
Daar waare vriendfchap thatis 't volmaakfte hell geniet! -
Gejtfonwe ^8 tveedt Nodmie Vrbtijfc tegenj
Nootnie (juieht zij,) heeft tan God een Zoort verkrtgtnl"% f *x
Elk galrntj Haar vrolijkna, daar Fimid VerrUkti A3
De'jonge Moeder aan i' dritrberden boezetii dFnfe. "ii—-
Waar 't trolljk bog'zig wend't kan al tot blijdffchap wekken ---
NoVmtt fchoot biyvt-'t kind ten zacnten wieg verftrfekken*
Terwijl de flaap Vdor 't eierst, d'aanniirmige oogjes fluit
^M)itry;kldppend' hart' barst in deez* wdordeh tih:
«riagncss^q-'Bd I'&ttdl 3<jIoy 'm •aiiilab-gm^ Qeit
-ocr page 140-
V 1 EM J) E%iB $ E t.          %ig
„ Godb$^mjy$erfjg^ep> J^ag^eeropnakropstroemen,
„ .Ustzal de glorie zijn van mijn yerneejt gf$a9h|>;ii.£ci
s, Zo vaak d'onnoozle vreugd in vleiendeoogjes lacht,
„ Bekoord zijn lieve jeugd de onfterfelijke fchimmen
         '
j» Der zaalge Vadren, die als morgenfterren glimraen,
„ Mijn' Elimekth! ftreeJt Noomit's heil u niet?
„ Daal eens nog, Heraelling! in 't ftoffelijk gebiedt
„ Aanfchouw de zalighe£n, die ons op aarde omringenii-—
j, 'k Wacht nu vol vreugd den dood,mijn dierbrc Lievelingen!
„ Godvnjchte Boas droogt, haast, op mijn vreedzaam graf
= ;f, Van't oog der lieve Ruth de tedre traanen af!
„ Mijn Dochterl welk geluk, ik zie uw deugd beloonenj,
,,'k Roemeens,in'tGodsgewest,uw trouwop Englentoonenl"
Elk vplgtb.aar juichend nasr. -Hoe rolt langs't vrolijk veld,
_JQeJtem,<Jer, Jiaaren, die betdanklied;M$iivf$$$Fx<l
Hoe galmt de rpime lucht thans, door gebporten zangen —
De landjeugd gaat ten rei, de vreugd bloostophun wangen,
Het aderat $}?& rust* ?n guile zaligheid^'i ,yD iijWl0i
Tersljli^cji d^fFecgloed opjt danka^atyyerjpr^ite
J)fe maagdelijke rei volgt Levie's harpgezangen,
Terwijl de herders dien gewijden toon vervangen,
Zij
-ocr page 141-
6t ■ .,
Hb                     k V T m ■
' Zij zingen Boas heil, door 't koclc loof befchnmvt,
Daar 't weelig-wollig vec het malfche groen herkauwt! ••*■ —"
Wij zongen 'c loon der dcugd, en onverwclkte liefde,
Dat eens het maagdlijk hart der vreemde fchoone griefde;
En trof ons zagt pinccel dit Godlijk fchildcrij,
            m
In al zijn edle zwier en kracht niet naar waardij,
't Ontbrak ons nooit aan verw, maar — wel aan kunstvermogen!
Aartsgoedheid! liefdrijk God! gij zaagt ons ijvrig poogen! —
Voldoet deez flaauwe fehets flcchts cm gevoelig hart,
Dat reine liefde kent— dat lage fchijndcugd tart, • ;
Dan is ons doel bereikt!..» 6Ruth! die thansdoor deEnglen,
d'Onwelkbren krans dcrmin, in Edens beemt, zietftrenglep,
Wij fbtamlen nog iuv' roem, als ge ons onftervlijk groet,
In 'c eetiwig zangprieel, der Cherubijnen ftoet.
Dan klinkt de lof der dcugd, op hoog geftemde fnaaren,
Dan volgen wij de galm van Isrels blijde fchaaren;
Tenvijluw' naamop aard, door wentlende ccuwen,klinkt,
Als 'c laatfte tijdftip, eens, in de eeuwigheid verzinkt.
Dan mogc, 6 fchoone Ruth! in 't laatst der ogenblikken,
Dejortjfto polsftag der natuur voor u nog tikken!-------
ElNDE VAN II'ET VlEUDE EN LAATSTE B0EK. ,