Instituut "De Vooys" voor Nederlandse taal- en
letterkuiide aan d" Rijku -W- ,wtt» Utrecht |
||||||||
■ ■ ■ '
|
||||||||
fcv
|
||||||||
r
|
||||||||||
vr
|
||||||||||
LXVIII
\<AL |
||||||||||
IN Z E V E N
|
||||||||||
TE AMSTIKBAM, Bij
JOHANNES A X. X, A R T,
M B C C X C.
|
||||||||||
;.
|
||||||||||
HUGO DE GROOT.
I N
ZEVEN Z A N G E N.
|
||||||
I N L E I D I N G.
A bans flreelt mijn tedre hand, de Vaderlandfche fnaaren,
Ik zing de glorie, van der Belgen oud geflacht,
De roem van 't menschdom de eer der brave Delvenaaren » Hem, die de laatfte galm van 't dankbaar nakroost wacht.
Ik durv' een' lauwerkrans , om de eeuwige eernaald flingren j Bloos nret, mijn jonge Nimf! durf vrij ten reie gaan,
Gints wenkt de onfterflijkheid! zij leert uw zwakke vingren , Voor zalige de Groot de glorie nooten flaant
A Ik
|
||||||
/
/ y a INLEIDING.
Ik voel een heilig vuur, in mijnen boezem gloeien,
0, Zuiyrc Ilemclgloed! Mijn dierbaar Vaderland!
Hoor uvven voedfterling! Niets kan mijn zangdrift boeicn, Daar fiere Vrijheid zclf, verrukt, mijn fnaaren fpant.
Mijn zangnimfjkentgeendwang,geenvleizucht kan haarkluiltreri.* Hoc klopt dit maagdlijk hart, voor zuivre vrijheidsmin !
DcGroot! ik zal uw' naam nooit door mijn zang ontliiillren, Gij Vrijheid.' hemeltelg! wees mijnc zanggodin! ------
Ik voel mijn waarde als mensch ; 'kbenboven 't ftofverheven ;
Gij zijt, met's Schcppers beeld, in s'aardlings gcest gedrukt;
Gij hebt, aan reine deugd, het grootsch beftaan gegeeven ; Tcrwijl gij 't vlammcnd oog des feraphijns verrukt. -
Gij Vrijheid! licVeling van 't werkend alvermoogen ! Gij, ecr dcr ftervlijkheid en rocm van Nederland !
Oiltvonk mijn denkingskracht, bekroon mijn ijvrig poogen, Aan u wijdc ik.gevoel, verbeelding en verftand! ....
He wolken drijven weg! 'k zie heldre ftfaalen gloei£n ! . . . Gints daalt, vol cdlcn zwier, vergoode Poezij,
*k Zie grootfche lanwrcn , om haar klinkend fnaarfnig bloeien, Zij trapt op 't gouden juk , dcr valfche vleierij!
|
||||
I M L E I D I N G. $
fee Groot! ik zie uw dcugd, met hemelluifter fchitren,
De erkentnis maalt uw riaairi, op vleuglen van de t'ijd,'
Uw naam, die nijd en wrok en trrit'schheid kon verbitren, TerwijI de la'fter blodst, en Iieerschzuclit barst van fpijt!
Bekoorlijk Holland, dat Europe's hart kan ftrelen! Oord, waaf natuur in d'arni der kunst bevallig rust',
Waar vlijt de welvaart aan haaf zuivre borst zie;. fpelerf* Waar weeldrige ov'ervlo'ed de noefte zorgen kuscht,
Waar nedrigheid zich ziet door reine zederi fieren! 6 Holland! de eeuweii uit den rusteloz'en fchoot
Dfis brcedeu odeaans, omfpoelen uw rivieren! Oord! dat,aan Batoo's kroosi, een lieilige erfgrond boo'dt!
Ge aahfchouwdt* de morgen glans van Hugo's roem en glorie.
Bloos tiiet'i de godhcid heeft 's mans heilig reclit beflist; De fnoodlieid beeve , als eens die fmet uit 's lands Hiftoric
Aan 'L eind der tijden, wordt door Seraphs uitgcWischt.
Bcvalge Rotteftroom ! die 't vleiendst zoet doet fmakeri, Waar gij door Hollands becnid, metzilvrenbaardjens vloeit,
Gij ziet de fchoonfte vest, voor nijvre koopzorg, waken, Die altijd vlijtig in uwe oude miiuren bloeit.
A 2 Die
|
||||
# I N L E I D I N G.
Die Stad, waar 't nageflacht de luifter der Geleerdheidl
In 't koper fchitren ziet, met ftatelijken praal,
Het beeld van hem die, trotsch de nevels der verkeerdheid , De roem van God verweerde, in ftoute chriftentaal. (<?)
Die Stad mag duurzaam zich met de eer der glorie vleien, Dat 't Delffche orakel zich aan haar geluk verbondt,
De burger zag zijn recht, door hem ter raadzaal leien, Daar Vrijheid in mijn held, een vriend een ichutsheer vondt!
Welaan, mijn Zangerin, verdubbel vrij uw poogen, Volg hem in 't heiligdom, van Hollands ftaatsgezag;
De zorg voor 'slants belang itraalde uitzijnfprekendeoogen. En d'onverwikbre trouw gloorde in een heldenlagch.
De hoed der oppermacht mag vrijheids fpeer bepronken, Terwijl nog 't rookend bloed om haren zetel vloeit;
Dan, tweedragt in de hel gevoed, met zwavelvonken, Verfchijnt, en 't lentegroen der vrede krans verfchroeit.
De laage trotschheid durft de gunst der dweepzugt beedlen, De reine Godsdienst, naauw aan 't martelvuur ontrukt,
Jkzwijmt; Menschlievendheid, die d'aardling kan vcreedlen y Ligt, door geweld en list, in ijzren boei gedrukt.
C«) DESIDERIUS ERASMUS. DC.
|
||||
I N L E I D I N G. 5
De blinde domheid holt, door huichlarij geprikkelt,
In 't aklig donker om , tot vreugd der eigenbaat:
Misleide deugd, door list in kerkgefchil gewikkelt, Bauwt vuig de vloeken na" der wreedfle menfchenhaat!
Mifn Vaderland! gij ftreedt met de ijslijkfte aller rarapen, Ja, daar ge op 't plegtigst u aan 't heilig recht verbondt,
Werdt reeds uw dagend heil bewolkt, door oorlogsdampen, Nu K'leef met Gulik twiste om d'erfelyken grond. -------*
Prins Maurits, opgewiegt bij dondrende kartomven,
Reeds vroeg de roem de vreugd van Ne£rlands heldendrom,
Die Prins , die 't krijgsbeftuur zich juichend zag vertrouwen , Waar 't die naar 't ftaatsbewind, langs de autaar trappen klom.
In dit angstvallig uur, toen angst de ziel der braven Beklemde, om 't noodlot der geveste maatfchappij,
(Men hoorde 't rinklen reeds der kluifters voor Bataven!) Treft raijn d# Groot het oog in mijne dichtfchildrij! ~
|
|||||
A 3 EER-
|
|||||
* * * * *
|
|||||||
EERSTE Z A N G.
'k JrLjlc hollaridsch raadzaal, doorBataaffcbe trouw ontflooten;
Deugd vrijheid ftaatsbeleid bezielcn d'achtbren ftoet.
De eerwaarde Barneveld vertoont den Bondgenooten , Dat 's lands aanftaand bederf bun yoorzorg wekken moet.
Het gelt" dus fprcekt hij ,,'t heil der vrijgevocliten landen («) ,,'tVerbond der eendracht, wordt tejammerlijkverfcheurd,
j, Men flaat, aan 'theiligst recht, te roekcloos de handen, Terwijl 't verdrukte volk , bij 't wo^n der mtiitzucht treurt,
't Nabuurig Utrecht zal voor de ovcrheerfching bukken , Daar 't geen befcherming van uitheemfche krijgslien wacht,
Men zal de waap'nen aan der burgren hand ontrukken, ,, Daar men om 'tfchenden van bezwooren-rechten lagcht.
5, Door 't nieuw gezantfchap dat, op last der ftichtfche ftaaten , ,, Zig hier bevindt, wordt ligt het laatst befluit gemeld...
Achl
(<0 Hot was deeze aanfpraak van barneveld, die aanlcidin-
jje gaf tot bet in dienst nccmen der waardgelders. |
|||||||
EE.RSTE Z A N G. : %
,, Ach ! kon zich Vrijheid op Oranjes trouw veriftteti!
Vondt Nederland een vriend in zijn doorluchten Held!"..
Bedaarde ftaatszorg houdt elks aandacht opgetoogen, Men fchraagt, door nutten raa.d, het wanklend ftaatsgebouw,
Hoe wordt het kloppend hart door Neerlands ramp bewoogen,r Hqe gloeit op elks gelaat, de aeloude hclden trouw! . , . In 't eind ziet zich de Groot (wiens vroege Lentedagefi, Reeds luistrijk fchitterden door wijsheids hemelglocd,)
De last van Plollandsch raad blijmocdig opgedragen; Zijn, kunde en ftr.enge deugd verfterkt del braven moed.
De grijze Hogerbeets, de vreugd der Leidenaaren, Volgt met Schoonhoven, en den achtbren Torenvlie^
Naar 't Sticht, o.m, in den naam van Holland, te verklaarcn Dat eigen veiligheid b,et volk te waapnen riet.
De ho.op Op 's Lands behoud fpreicl zijnen vollen liiifter, Door dcedleRaadzaal,daarge, 6 Vrijheid! 'tkwijnendoog>
Verbijftert, door een flocrs van zielverfehrikkend duifter, Op uw befchermers veste, en 't Neerlands hart bewoog. 7
Grootmoedige de Groot, belast met ftaatfche zorgen, Kent thans geen rus,t; hij blaakt in qnvermoeide vlijta A 4 Hi]
|
||||
* HUGO u GROOT.
Hij wacht, vol ongeduld, den gouden zomermorgen,
Die 't vluchtig fluimrend oog der fchepping ras verblijd,
*t Gezantfchap is gereed: en, eer de zon de droppen Tot paarlen gloor geftolt, van 't Haagfche lommer kuscht,
Verfchuilt zig 't Hofgebouw reeds achter lindentoppen, Terwijl zig 't weidend oog in Hollands fchoon verlust.
Haast mag de Bisfchopsftad hen in haar vest ontfangen, 'k Hoor hoe elke edle ziel hen juichend: welkoom ! groet ,
De brave Ledenberg, verknocht aan 's Lands belangen , Zorgt dat de Groot, eerlang zyn hoogen last voldoet.
Straks doet welfprekenheid den heilgen boezem gloeien, Van 't nimmer kreukend recht. De fluimerende vlij't
Ontwaakt, verbonden trouw voelt haar bedekte boeien, En zweert der Vrijheid hulde, al 't fnood gebroed ten fpijt.
Dan, ach! de tweedragt blijft de band der pijien knaagen, Alom hadt haar vergif 't gevoelloos hart verpest;
List doet het Vaderland van nieuwen ramp gewaagen, En wekt- een helsch verraad, in 't vrij Gemeenebest.
'k Zie de afgevaardigden der zeven bondgenooten, Door 't roemrijk Opperhoofd der legermacht verzelt;
Beef,
|
||||
EERSTEZANG. 9
Beef, Utrecht! 'k zie den dolk u in den boezem ftooten,
Daar dees verfchijning niets dan fnooden dwang voorfpelt.
Men doet vergecfsch de Stad, met dubble zorg, bewaaken, HetHollandsch krijgsvolk moest, op last der oppermacht,
Elk waaren burgervTiend een vrye rust doen fmaaken; Dan, zelfbelang hadt reeds en eed en plicht verkracht!...
6 Grijze vest! haast zult ge uvv oudcn roem zien taanen; Prins Maurits, onlangs door uw fchutters ingchaald,
Eerde , in de fchaduw van de ontrolde Vrijheids vaanen , Uw heilge rechten , door onwiubren moed beftraald;
Thans fpreid het vuur des twist zijn blixemende vonken; De Groots ftaatkundig oog ziet 't gaas der fchijndeugd d<5<5r;
Nauw wordt hem toegang bij oranjes Prins gefchonken; Terwijl der braaven ziel de jongfte hoop verloor.
Smart drijft, met edlen drift, 't Bataaffche bloeddoor de adren,
Daar lage vleierij met trotschheid zich verbindt; De Stad ziet, in 't verfchiet, gehuurde benden nadreii,
Daarfchrandre deugdnoch trouw,geen troost,geen uitkomst vindt, Rampzalig Utrecht! ach! wat vaderlandfchen boezem
Gloeit niet?6 vrijheidl'k pleng,fchoon vrouw, met u een traanl
A 5 Nu
|
||||
io H U G O d e G Pv 0 0 T.
Nu zag 's Lands voorfpoed wreed haar jcngdig lcntebloefem
Verftrooien in uw tuin, door een verwoede orkaan! . . . .
Ik wend mijn bevend oog van Utreclits treurtafreelen, 'kVolg Hollands viertal, dat de ontroerde Stad verlaat.
Vergeefsch poogt thans natuur het zuchtend hart te ftreelen, Door 't vrolijk bloozend fchoon dcs blijden dageraad.
De Groot geeft een bericht van zijne handeltngen, Schoon,tot'sLands heil,'tgeval hunne uitkomst niet bekroorid,
Ilij voelt een ftille rust in zijnen boezem dringen, Die 't vrijgewecten met een zelfsvoldoening loont.
Doorluchtige de Groot! 'k zie de akeligfte onweCrswoIken , Al dommclend faamgepakt, aan uwen levenstrans,
De Nijd zwclgt fulpUerdamp, nit 's afgronds jammerkolken, En braakt die laftrend, op uw' onbcvlekten glans.
Ik fchtiif, al fidderend, de vaale rouwgordijncn Voor 't fnoodfte fchendbedrijf ,der boosheid ooitgelukt. r
Voor 't laatst ziet Rotterdam mijn vrijheids vriendverfchijnen, Eer hem zijn vrijheid werdt door macht en list ontrukt. ?-
Tc Zie hem zijn tedre gae verrukt in de armen fnellen, Hoc gloeit hun kloppend hart, door rein gcvoel en vreugd!
\ . Daar |
||||
E E 11 S T E Z A N G. i*
j&aar heldre tranen in hun tintlcnde oogen zwellen,
En 't lnjpjcnd jeugdig kroost de zachte ziel verheugd.
s, Mijn vriend! ( dus zucht Marie) , ach ! kendet gij de zorgen, ,, Dc kommervollen angst van Reigerbergens hart!
,, Ik beef voor mijn de Groot, bij 't nadren van den morgen, En , ach ! elk' avondftond vermeerdert mijne fmart! -------
,, Ik weet, uw deugd hceft lang der dwinglandij verbittert -
,, Een lieimelijk voorgevoel voorfpelt me uwnadrend lot
,, Uw roem heeft vecl te lang de nijd in 't oog gefchittert
Ach! wiebefchermt umeer?".... Der waren Christnen God!
Mijn wellust! (zegt de Groot) beklem-mijn tedreH boezem Niet, door uw droefheid! leef voor ons aanminnig kroostl
Die vrolijke Engeltjens , met 's levens jeugdig bloefem "* Verziert, verzachten 't Iced: ik wagt mijn lot getroost -'
Uw lievend hart maalt u mijn dreigende gevaaren, Met al te donkre verw; 'k zucht flechts om 't Vaderland;
De dwangzucht zegeviert, nu zal haar wraak bedaaren, O) Vorst Maurits heeft zijn wensch en vindi. geen tegenftand \ "
Wee-
Qa~) Mijn lezersbefchuldigenmij niet van par.tijdjgheid, wanneerzij
eene hooge maate vangevoeljgheid in de gezegdens van de groot en
|
||||
la HUGOdeGROOT.
Weemoedig kuscht de min, van lieve rozenwangen,
Maria's traanen weg: vreugd fchittert in een lagch,
'tKroost blijft aan 'sVaders hals, met vleiende armpjens, hangen, En ftreelt de fronfen weg, van 't moeilijk fraatsgezagch.
Dan, eindlijk, noopt de tijd van 't liefgezin te fcheiden, Een ftille ontroering doet zijn duidlijk fprekend oog,
Op al de wellust van zijn wislend leven weiden, , Hij zendt een ftillenzuchtuit'tzwoegend hart omhoog! Hij ziet zijn zielvriendin door grievende angst beftrijden, Terwijl zij fnikkend hem met glocnde lippen kuscht:
5iAch! (ftamelt hij) moet ik 't grootmoedig hart zien lijdeu? MijnGae!'kfmaak in uwarm'eerlang wefir vreugde en rust!"-
m vrugtbaarheid, omkranst met gouden koorenairen , Zij, die op 't golvend veld llaapt in den zomergloed,
Die rijke en milde telg, der wisfelende jaaren , . Schonk nu haar fchatten we£r, aan lagchende overvloed.
De
en anderen opmerken; als ik karaktermatig wilde dichten, moest ik
hen de taal in den mond leggen, die zij, natuurlijk, jegens hunne tegenpartij in het hart voerden. ---- De menscbkundige lezer zai
dit moeten toeftemmen.
|
||||
EERSTEZANG. 15
De dankbre blijdfchap zweefde op 's Landsmans guile toonen ,
Schoon d' oproerkreet weergalmde in kerk en burgerftaat,
De fnoodfle dwingelandij zag zich met glorie loontn, En bobgde op de triumph def kruipende eigenbaat.
Men ziet, van (lad tot (lad, het heiligst recht gefchonden, Daar moedwil zegeviert, en trotsch de deugd verdrukt;
De band der maatfchappij wordt roekeloos ontbonden, En alle zuilen van 's Lands voorfpoed omgerukt.
Alleen blijft, in die ftaat, het moed;g Holland waaken, Daar 't, in zijn zuivre lucht, grootmoedige Edlen voedt,
En (tedelingen, die voor de eer der vrijheid blaaken. ■ Nog (leunt een Barneveld der braven trouw en moed.
Nog hoort m^n Hugo voor het recht des Burgers fpreken, Nog word het wetboek door zijn trouwe hand gefchraagt,
Nog toont een' Hogerbeets het eeuwig vrijheidsteken. Dat 't roemrijk Leiden op zijn zuivren boezem draagt.......
Dan ! welk een duifternis bewolkt mijn (laarende oogen ?...
Een zwarte nevel dekc de flaiuve morgenzon!......
't Gefmeet verraad breekt los! ... Gij dult, 6 Alvermogeu!
Dat list, in engleufchijn, de zuivre deugd verwon? ------
't Licht
|
||||||
14 II U G O D e G II 0 0 T.
'% Lieht ftrooit de nachtgordijn , met zachre morgen roozen,' 0}
, Nil daagt de feest dag, der gevloekfte ondankbaarheid, Die dag die Nederland, alle eeuwen door, doet bloozen, Wen 't oog des nageflachts in zijn gefehichtrol weit. "■
De ware Vriendfchap, n'ooit door zelfbelang ontluifterd, De vriendfchap ,'t kenmerk van een grootsch gevoelighart,
Iladt mijn de Groot op 't nauwst aan Barneveld gekluifterd, Dit edel vriendenpaar verduurde vreiigde en fmart.
De brave Grijsaard was, in Hugo's tedre jaarciT, Reeds door den blocfemtooi der fchoonfte hoop beko.o'i'd;
Hij zag hem 't vlugst vernuft met't kundigst oordeel paarcn j Minerva trok de Gruot naar heuren tempcl voort.
Zijn vadeiiijken raad blcef hem op 't minzaamst leiden : , Mijn jongen Staatsman, vroeg door edle deugd verrukt, Blaakte in een hemelgloed, die vriendfchap kan verfpreiden , In 't hart, waar God het merk der eeuwge liefde drukf.
De dag eer" 't aklig lot het vriendenpaar moest trefFch,' Hadt mijn de Groot zijn vricnd het nadrendleed voorfpeld ,
't Staatkundig Ichrander oog decdt hem 't gevaar befeffen ; ■ De boden des vcrraads zijn oproer en geweld! (a) Hechtenis van de groot Ao. 1619. -^e
|
||||
EERSTEZANG. 15
B<* grijzc Staatsheld kent 00k d'aart der laagc ziclen;
Dan't zuchtend Vadcrland ontvlamde , op nicuw, hun' moed ,
De Groot (zegtBarneveld) geen dwang moet ons doen knielcn, 'k Vrccs nict; is Maurits aan mijn hand niet opgevoed?
Ja,didn hcldhaftc'nPriiis wierdt, door zijn dierbrenVader.; Met veege lippen, aan nlijn zorgcn tocvertrouwd.
Vondt nict zljne ecrfte jeiigd in mij ecn vriend een rader? j, 't Is waaf 'k heb met verdriet,zints lang,zijn' aart aanfchouwd.
,, Dan, ninimcr zal zijn hart gcheel 't gevoel verliezenf ,, Hij weet hoc Barneveld hecft voor zijn heil gewaakt,
Misfchien zal hij, cerlang, zijn oudcn vriend verkiezenj
,, Ach 'k vocl nog hoe mijn ziel VoorWillenis telgen blaakt!(/?)
Wcl aan,dcGroot!geen angst moet ons voor ramp doen duchtenJ ,, Doch, blijft onedle wraak.ftaag tegen mij gekant,
ff Mijn vriend! 'kbezwalk mijn trouw door geen laf hartig vluchten; Mijn bloed ontfluit dan'toogvan'tdwalendVaderland."
Zoo fcheid het edel paar, en fmeekt den Vorst der aarde Om hulp en bijftand, daar een zalige englemvacht,
Zich,
O) Will em den Iften. Opmerkelijk is de raad die de Vader
van maurits hem, kort voor zijn vermoorden, gaf, ten opzich- teti van aldegonde en earneveld; men herinnere zich dee- ze, en wie zal den fchandelijken dood eens barnevelds geene iraan afpersfen? |
||||
i<5 II U G O 'd e G R 0 O T.
Zich, op het plegtigst, om der braaven rustkoets fchaarde;
De deugd toch fluimert in den arm der onfchuld zacht!
DeeenvaardeGodsdienst heft, bij fchittrende uchtend llraalen , Haar vrije galmen aan : Godvruchte werkzaamheid,
Nu tot geen vlijt genoopt, mag yreedzaam adem haletl, En wijd het dankend hart aan 's hemels Majefteit, ( a ~)
Het waakzaam ilaatsbelang geleid 's Lands trouwe Vadren Naar 't Hof, waar op de zon door bleeke wolken gloeit,
Terwijl een helfche vreugd, door de opgezwollen adren Der fnoodfte boosheid , op 't gezicht der onfchuld vloeit.
De veege Vrijheid hijgt, verflauwt, naar 't vluchtend leven ; Zij ziet reeds Barneveld haar uit den arm gerukt,
Nu word ook mijn de Groot 't geweld ten prooi gegevcn, Gerechtigheid bezwijmt,en 't fnoodst verraad gelukt.
Daar treedt hij 'tHof plein op ! DeRaadzaal is ontflooten!... List wenkt, vol minzaamheid, hem naar de Oranje held;
Hij volgt; maar ziet eeriang 's Lands heilig recht verftooten, En voelt zijn zwoegend hart om Neerlandsch val beknelt,
Ver- i
(a) De ia Hechtenis neeming van de groot en zljne vrien-
■ den, viel voor op een' Zondag. -» |
||||
EERSTE Z A N G. \7
Vermeulen, zedert lang aan Maurits dienst verbonden*
Zegt, in der Staaten naam, de Groot zijn hcchtnis aan,
De Staatsman zucht,doch voe.lt zijn hart,op 'tgrievenst,wonden, ! Op 'tmelden hoe zijn vriend dieft hoon moest ondergaan; Een rots die zich verheft, uit tuimelende golven, Staat pal, 't zij 't koeltje fpeelt en dartelt met den vloed ,
t Zij hij zijn fpitfen ziet, door 't klotfertd fchuim, bedolven^ Terwijl elk element, al brullerid, zwoegt en woedt;
Zoo flout blijft mijn de Groot het akligst lot verduuren, Hij fteunt op wet enrechtjdoorNe£rlandsGodgefchraagd,
Terwijl mijn vrijheids vriend gekerkerd, de eenzaame uuren Aan ftille zuchten wijd, en 's Hemels bijftand vraagt.
Na hoort mijn zangeres haar held zijn boezem klachteni , Vertrouvvlijk offren , aan den eeuwgen Menfchenvriend j Hij voelt zijn (marten door een tedre traan verzachten; En zucht: ,, 'k heb voor uw oog, 6 God! mijn land gediend |
;,, Gij kent de zwakke kracht, van nietige aardelingen, 4, Maar hunne opreehte trouw, hun onbezweken moed,
>, Bekoort uw fehepzlen liefde; in de ondermaanfche kringen j . jj Wordt 't deugdbeminnend^iartjdoor u,met vreugd gevoedN B Uw
|
|||||
.>
|
|||||
li HtTGOs*GRO'OT.
Uw wijsheid ftturrt ons lot! Uw onbepaald vermogen
Bedoelt, door al uw daSn, 't geluk van'twentlendrond;
& Hier wordt mijn oog bewolkt; 'k zal eens uw roem verhogen , iy AIs mijn ontboeiden geest 't volmaaktst beftek doorgrond!
Mijn lot is in uw hand! Leer mij grootmoedig lijden! Wie droogt de traanert mijner dierbre zielvriendin ? Hoe zal haar tronwe ziel, met foltrende angften, ftrijden!... y, *k Vertrouw haar aan uw zorg, en tedre fchepzlenmin! ...
Verzacht haar knellend leed! God! hoor haar fnikkend fchreien*: Deez'4ag, welligtdituur,ontfangtzij'twreedbericht!...
Hoe zal haar *l weenend kroost met lieve handjens vleien, "" H°e grieft haar't lagchen zelfs van 't fchuldloos fpelend wicht! Ach, mijn Maria! blijf op Goels liefde hoopen, ' Haar zorg -haar goedheid waakt voor zuivre Huwelijksmin,
Zij breid, in 't grievendst leed, haar heilrijke armen open, Vergeefsch woed fnoode haat,houd' moed,mijneEchtvriendin! Schoon ons de wreedheid fcheid, nooit wordt de band gefchonden, Die onze ziel vere'e'nt, 'k fchrijf haast, met eigen hand
5, Aan u: geen reine trouw zij ooit door dwang ontbonden , Schoon list met helfche wraak,al tergend, zaamenfpant.
Geen
|
||||
E E R S T E Z A N;G. 19
Geen nood; ik fchrijf,mijnGae!men moog' me op 't ftrengst bewaakenj
Haair dierbaar fchrift vertroost mijn ziel,in 't moeilijkst lot,
De list der zuivre min kan God noch menfchen wraaken, ,,Zoo 't list heet als de deugd met's dwingelands wreedheid fpot!
6 God van Nederland! hoor Vrijheids jongfle zuchten! ,,Vertroost mijn grijzenVriend,'sLands roem,mijnBarneveld!
Zie. uw gefchokte kerk tot u om bijftand vluchten, Daar blinde flavernij 's volks vrij geweten knelt!"..,.;
Intusfchen doet 't gerucht de brave burgren treuren, Deez' dag, die God zig zelf ten dienst geheiligd heeft,
Hoort nu, bij 't dof geknars der trotfche Tempel-deuren, : De vloekmaar', die alom op bleeke lippen zweevt I
* *
|
|||||
B 2 TWEE«
|
|||||
» * .♦ \ ♦ f
T W E E D E Z A N G. N
og rilt een kouderi fchrik mijnVaderland door de adren*
DeMuitzucht zelf verftomd, de tedre Godsvrucht fchreit Zij knielt, en ziet zich door een minzaam Engel nadren,
Yerzeld van troost en vreugd en zaalgc onfterflijkheid k
Hij doet, in 't treurig oog, den glans der godheid dagen, Ja, de eeuwge wijsheid fpreekt, uit een faphieren wolk:
Dat de ondeugd woel;berouw zal't fchuldig hart haast knagenj Daar lijdende onfchuld juicht;ik waak voorNeerlands volk!"
Ja, zuivre Godsvrucht! dat u\v fmart in dankbre traanen, Verfmoor, 't ontdekt verraad wekt 's nakroost trouwen moed,
Gij meugt de algoedheid vrij, op 't trooitcnd heilwoord, maanen, Zij wekt het fchoonst geluk, uit donkren tegenfpoed!------«
*t Gerucht fnelt Holland door, en voert verdriet en kommer
Op vale vleuglen aan ; 's Lands jonglten welvaart kwijnt,
De hoop fterft zwoegend, in 't verwelkt olijven lommer, Terwijl geen enkle ftraal der vredezon meer fchijnt.
Hoe
|
||||
T W E E D E Z A N G. *»
Hoc naar weergalmt de lucln, door bange jammerklachten ,.
Daar min met vrieiidfchap zucht5cn de angst het hart verfcheurt! 6, Rocmrijk Rotterdam! kan iets den rouw verzachten, Van haar die,als een duifje,in 't eenzaam boschloof treurt ? ...
Grootmoedige Echtgenoqt! hpe treft me uw grievendfnikken, 'k Voel al uw lijden, om den liefling van uw hart!
Ik ilijt met u, vol angst, de flcpende oogenblikken, 6 Zaalge tcderhcid! wat baart ge al bittre fmart!
Die ftille drocfheid, die de levensbloei doet kwijnen , Die zelfs de ftille klacht in d'engen boezem fmoort,
Doet al 't genoegen voor Maria's oog verdwijnen, De Schepping wordt voor haar een woest, een treurend oord!
Zij ziet haar telgjens in haar grievend lijden deelen, De lieve vadernaam, die op hun lipjens zweeft,
Die 't kloppendmoederhart, met zuivre vreugd, konftrelen, . Vergroot thans d'angst en rouw, die al haar hoop we£rftreeft.
Jrlaar trouwfte Hartvriendin, die reeds in 's levens bloefem , Door vriendfchaps heilgenband,wasaanhaarzielgehecht,
Knelt nu Maria, zacht, aan haar beklemden boezem; Eu zucht: Ach hppen wij op 'sLands bezwooren recht i
B 3 Ligt
|
||||
Ht H U G O v e G R 0 O f.
Ligt «tl uw Gaede, eerlang, uw heete traanen droogen,
Schooii thans hetwreed geweld, op't hoonendst, zegeviert.
De deugd en de onfchuld blinkt Europa ftraks in de oogen; Werdt niet de Groot alom met 's braven roem verfiert ?
}* Houdt moed! gij zult welhaast, na'tuitgeftrekt verlangen, Hem bevend drukken, aan uw afgefolterd hart.
',, Hoe zal hij dan elk telgje in d' open arm ontfangen !"..... ,,,, Ach! mijne Amelia! geen hoop verzacht mijn fmart,
(Dus fpreekt de tedre vrouw),, Neen,'k zie de zwartfte rampen ,, Mij nadren ! mijn de Groot wordomzijn trouwgehaat.
r Mijn lieVe telgen ! ach ! een' nacht van neveldampen , ,, Verfmoort den blijden glans van uwen dageraad!
r KoOm, mijne Amelia! ik fmeek zijn dwingelanden ,,Om't eigenlodachl'k voel,dit denkbeeld ftreelt mijn fmart*
■itn Het akllgst kerkerhol, en de ijsfelijkfte banden, ,, Zijii, Heveh$ mijn de Groot, belcoorlijk voor mijn hart!
j, Neen, 'k toev geen oogenblik,ik zal de trotschheid fmeeken, Om detrnis met mijn' angst, fchoon ik mijn vrijheid mis'
i, *kZal fombren wellust in mijn's echtvriends boezem kweeken j 5s Hoeklopt dit hart! ik vlieg naar zijn gevangenis!" "
6 Zui-
|
||||
T W E E D E ZANC pT~
6 Zuivre tederheid! gij ftraalt uit fchreiende oogeo,
Terwijl de boezem gloeit door 't blakend liefdevmir!
Word zelfs geen tijgerhart tot mensehlijkheid bewoogen, Wanneer 't de zuchten hoort der lijdende natuur? . . . .
Ach! troostelooze Echtgenoote! UW be£ zal niet gelukken, Pe laage wraak, die, trotsch de mensehlijkheid, verfmoort,
Pie recht en wet vertrapt, die de onfchuld durft verdrukken, Veracht u , daar zij zelf naar eed noch plichten hoort.
Pe Groot moet eenzaam in den Haagfchen kerker treuren, Men gunt hem niet zijn gaede, in 't naar verblijf, te zien,
Men weigert hem zelf ftout, (dit kan zijn ziel verfcheuren,) Zijn minzaame echtvriendin, door fchrijven troost te bien.
Pan, medelijden woont nog bij natuurgenooten;
't Gevoel der mensehlijkheid ontvlucht de wapens niet;
Neen, 'tkan de glorie'de eer der heldendeugd vergrooten , Ik zie hoe Nijthof hem 't geliefkoosd fchrijftuig biedt.
Pie Held, zijn plicht getrouw, weet dat geen dwang kan vergen ? Pat de edle ziel de wet van reede en Godsdienst fchendt,
Hij duld niet dat men wreed 't misdadigst hart zal tergen,
En, daar hij de onfchuld van mijn Staatsgevangen kent, B + Poet
|
||||
*4 HUGOdeGROOT.
Doet vaak zijn edlen aart de fiere borst ontglocicn.
6 Nijthof! dikwerf zaagt gij 't dankbaarst hart verrukt,
Dan zaagt ge een zilte traan op tedre letters vloeien, Daar hij den dierbren brief aan dankbre lippen drukt.
De aanminnigfte Ega, van haar liefften wensch gefcheiden , » Voelt,ftaag ,door nieuwen rouw, haar lievend hart verfcheurt,
Zij laat,door vriendfchaps hand,naar 't luchtig Delft zich leiden, Daar 't braaffte huisgezin om d'eigcn rampfpoed treurt.
'kHoor't waardigst oudren paar den besten Zoon beweenen , Daar fmart en edle wraak de broederliefde ontgloeit,
?k Hoor trouwe vrienden hier hun boezemklacht verdeiren, Terwijl een traanenvloed uit kwijnende oogen vloeit. ■3 Maria's aankomst doet de wreedfte fmart herleven, Daar fchreieqde oudermin haar zacht omhelzeiid groet,
Ik hoor mijn's Hugo's naam op tedre fuikken zweeven, Terwijl zijn fchuldloos kroost him aller droef heid voedt.
pie vreugd huns ouderdoms, die vaak him ziel kon ftreelen, Vergroot thans hunne fmart, in dees bedrukten ftaat,
Hoe zacht zien zij de Groot in guile trekjes fpelen; £lk wichtje lacht hen aan, met traantjes op 't gelaat.
■: In-
|
|||
TWEEDE Z A N G. ;aS
intusfchen rollen vast dc treurge zomerdagen
Voorbij, geen blijde hoop beftraalt het ,wenend oog,
Mijn edle de Groot, beroofd van vriend en maagen , Zendt ftille zuchten uit 't grootmoedig hart om hoog.-
Geen knagend fchiildbefef doet hem voor onheil vreezen; ' Dan, ?t denken aan den rouw van zijn geliefd geflacht,
EriNeerlands rampfpoed , vest zijn hoop op'tEeuwig Wezen, . Daar Nijthof ftaag zijn leed, door minzaamheid, verzacht* Hij geeft hem trouw bericht "van de edle lotgenoten; Hoe ftreelt hem 't grootsch gedrag van vader Baruevejd!
Dan ach ! de Groqt! hoe zal uw zielverdriet vergrooten, Daar Nijthof u het lot van Ledenberg, dus, meldt:
,, Mijn Vriend het wreedst yerhaal zal wis uw ziel ontroercu , Getrouwe Ledenberg lict zijil angstvallig hart
Door wanhoop, in het eind, verweiffelend vervoeren; . ,, Hij maakte zich een eind van tijdelijke fmart.
,,Een raauw ontwrongen gil,deedt't waakzaamwachtvolkbeeven ,,Dees nacht: men vlnog,vergeefsch, in 'tblpedig fterfvera«k,
,, Hier worftelde den dood reeds, met zijn vluchtend leven, De wanhoop blikkerde in een' pijnelijken trek,
B 5 Ter-
|
||||
s6 HUGOdsGROOT.
Terwijl een tedren Zoon, zijn bange jammerklachten
Uitboezemd, weenend bij den ftervenden geknielt.
Hij ftelpt vergeefsch het bloed, verzamelt al zijn krachten, Maar ziet zijn vader, in zijn jeugdige arm, ontzielt,
De jongling doet een vloed van heete traanen ftroomen , Een weinig lettren , van zijns vaders veege hand,
Berichten de oorzaak van 't befluit door hem genoomen: ,,'kOntvlucht de wreedheid, van't oudankbaar Vaderland,
(Zoo luid den inhoud) 'k weet men zoekt, door folteringen, Mij te overtuigen, en te doemen ten Schavot,
Defnoodfte lafter, tot mijns vriendensval, te ontwringen , Neen'k fchuw'deez'aarde en zoek genae" bijNefirlandsGod""
De Groot, tot in de ziel door dit verhaal getroffen, Betreurde, alsMetifchenvriend,'t gecn hij als Christen wraakt;
Moet 't nadrend onwegr dan eene^eik doen nederploffen, (Dus zucht hij)zwicht de deugd,door'tGodiijk oog bewaakt?
Mijn Broeder! moet ge uw roem , door dit bedrijf, verduiftren? Is dit de zegenpraal der onfchuld ? moest uw hand ,
Het e£lst het fchoonst gefchenk der Godheid fnood ontluiirren? Gij beeft laf hartig voor een lagen dwingeland!
Hoe
|
||||
TWEEDEZANG. *7
Hoe zal de trotschheid nu op uw gedachtnis wooden,
Daarelk, al fchimpend, u onteerende verfmaad,
En zegenviert de nijd, ( dit wil de Heme! hoeden!) Dan ligt dat ze ook uw lijk met hoon en fchimp belaadt!"
De droeve treurmaar, wordt door al de ontroerde landeu, Verfchillend, omgevoerd, men roept: de vrees voor ftraf
Deedt helfche wroeging, in zijn lage ziel ontbranden De zelfsmoord volgt verraad ; zij wacht geen vonuisaf! "
Dan, 'k zie menschllevenheid gevoelge traanen plengen.
Zij weet hoe ligt een hart bezwijkt door inoedloosheid,
Wanneer geen vriend ons troost list't onheil doet verlengen, Terwijl de rede door geen Godsdienst word geleidt.
Intusfchen zoekt de Groot de Oranje Held te fpreken, Hij heeft geen denkbeeld van een redenloozen haat;
,, Mijn trouw, mijn vriendfchap is Prins Mauritz vaak gebleken, (Dus fpreekt hij telkens)fchoonmij'svijands list verraad.
DeVorst mag,voor een poos,mijn zucht voorHem mistrouwen, ,,'kBied hem mijn dien 5t,mijn trouw,wen't met'sLandsheil beftaat,"
Dit aanbod doet de Groot hem op 't papier ontvouwen; Doch ziet zijn vriendfchap,met ftitewijgenheid, rerfaiaadi-
Zijn
|
||||
a? HUGO de GROOT.
Zijn we£rhelft meld hem 't lot der Nederlandfchc Steden,
Hoe helfchen dwang op trouvv en onfchuld zegeviert,
Hoe> kruipende eigenbaat elk raadhuis moet bekleeden , *
Daar flaaffche vlcierij de vierfchaai- fnood ontfiert,
Dit heimelijk bericht, zoo hoonend voor 's Lands Vadren, Perst w'eer een zwarte wolk voor 't wijkende verfchiet;
Hoe gloeit het ijvervuur de Groot in hart en adren, 'Terwijl zijn fchrander oog geen hoop op uitkqomst ziqt!
Zijn rustelooze echtgenoot, die nergens troost kan vinden,
Reist telkens naar den Haag: hier ademt zij die lucht.
Die 't kwijnend leven voed, van haren zielbeminden , Die 't vreedzaam voertuig is van elke boezem zucht.
Hicr flijt ze, in 't wreedst verdriet, haar jammervolle daagen s Met jonge Amelia, haar dierbre zielvrindin ,
De fmart blijft aau de kracht van 't hijgend leven knaagen. Hoe word haar rouw gevoed , in 't jamrend huisgezin
Van vader Barneveld, wiens zieldoorgrievend lijden, Zijne afgeleefde Gae b met moordende angst beknelt,
Daar dierbre kindren hem hun heete traanen wijden, Hoe fchreit zelfs 't telgje van zachtaajte Groeneveld!
|
||||
TWEEDE ZANG. 19
Dit treurend huisgezin bleef 's Hemels gunst verbeiden ■
Terwijl het dc echtvriendin van moedige de Groot,
En die van Hogerbeets (nog korts de roem van Leiden,). Een treurge fchuilplaats in vriendfchappelijke armen boodt.
Hier glimt geen enkle vonk van troostend vergenoegen, Hier heerscht de zwarte nacht van fombre treurigheid;
Smart doct, met edle wraak, beklemde boezems zwoegen , Terwijl natuur,vergeefsch, omtroostenbijftandfchreit!...
Het kroost van Barneveld, wel vaardig mat 's Lands Edlen , Te waakcn,voor 't belangvan'ttrouwen werkzaam volk,
Maar niet gefchikt om gunst van trotschheid af te beedlen, > Ziet hoe zijn glorie zwijmt in 't rood der avondwolkj
Zints Vaders heehtenis belette niets hun pogen, Tot het verzachten van des edlen Grijzaards lot,
Zij pleiten, vruchtloos , bij den Prins op mededogen * Schoon hij gevoelloos met hun grievend lijdenfpot:
,, Uw Vader (fpreekt hij) is op last der achtbr'e StaatCn, ,, Die 'k eerbied fchuWig ben, geheel in hunne macht,
j, Gij moogt uw veilig op hun wijze zorgverlaaten, ., Nooit ziet de onfchuldige zig rampen toegebragt."
Mea
|
||||
$r HOGObbGROOT.
Men poogt, bij't hoog gezach, vergeefsch om hulp te vluchtea ,
,, Geef,'t drietal,is den wensch,dat thans, beroofd van troost,
9, De Hooffehe Kerkers doet getuigen van zijn zuchten, Hun huis ter hechtnis, bij hun Vrienden, Gaede en Kroost!"
Dan , telkens wordt hun beS wreedaartig afgeflagen , Men pijnigt het geduid, van 't eenzaam kwijnend hart,
Der Schuldelooze offers, die geen wroeging voelen knaagen , Han lot verwachtend, daar hun moed de wreedheLd tart.
Intusfchen zweeft de ramp, der Nederlandfehe vrijheid
Op vleuglen van de faam., allom, van uur tot uur, DeBritfche fchraapzucht juicht. Caftieljenfmaakteenblijheid ,
Die lachgend voedzel geeft, aan 't fmeulend Oorlogsvuur. Dan, 't bloeiend Lelierijk, in 't knellendst der gevaaren,
Zoo vaak de toevlucht van *t gefolterd Nederland; Zag helfche tweedracht nu door vrijheids beemden warea,
Het biedt de braaven troost. Hoe blaakt zijn afgezan t! Welfprekende Maurier, voor 's Lands bederf bekommerd,
Treurt, met Boifife, om den grooten Barneveld, En edle de Groot, wiens jeugd zoo rijk beloiainerd,
Reeds in haar morgenftond zijn glork hadt voorfpelt. De
|
||||
TWEEDE ZANG. $t
De Franfche Staatsman zag de glans der wetenfchappen,
Op 't heerlijkst fchitteren, in Hugo's Staatsbeleid;
't Zij hij ter raadzaal rooest bij 't Oorlogs dondren flapper*, 't Zij hij voor 't waar belang der zaalge vrede pleit.
Men melt den Staat'tverzoek van Vrankrijks jongenKoning, Om Ne£rlands glorie , thans 'gekerkerd , rasch te ontflaan ,
Men pleit op de eer, de deugd ea edle trouw betoaning Des braven, lang ten doel aan vaale nijd geftaan
Vergeefsch; de dwinglandy meet haaren zetel vestea. Op 't Graf der vrijheid; 'kzie hoe trotschheidfchamperfpot,
't Bloed fpat in 't aangezigt der knielende gewefteu, De ontwrongen vrijhei-ds fpeer fchraagt zelf het moordfchavot.
De Groot, onkundig van der Staatea handelingen, Wacht, ongeduldig, naar beflisfing van zijn recht,
Hij doet, door Nijthof, Seeds op zijn verhooring dringen, Maar ziet zig telkens ook dit heas verzoek ontzegt.
Geen engen kerker kon zijn' vrijen geest ooit boeien; Geleerdheid ftrooide ok hier haar frisfche lauerblafin!
6 Zaalge Dichtkunst! gij gij deedt zijn boezem gloeien, Gij deedt zijn fiere hand, verrukt aan 't fpeeltuig flaan ,
Gij
|
||||
S» H U- G- O b * G R 0 O T;
Gij deedt mijn' Hugo, in uw' Hemelwellust deeleri,
Was 't door Secundus niet, aan uwen dienst gewijd,'
Dat 't edelst ftaatsgeheim , de Groot de ziel kon ftrelen , Verfchuilcnd kunftig door Schriverus zorg en vlijt.
Schriverus! eeuwig zal uw naam in 't zangkoor pronken, t Daar u de Vrijheid bij haar fiere dichtren telt, Gij hebt vermaak en troost aan Hugo's hart gefchonken, Terwijl 't gefloten blad hem Vrankrijks vriendfchap meldt.
Een vluchtig uur, gewijd aan uw Secundus zangen, ■ Ontdekt het fchrander oog uw trouw, vol edlc drift, De wcinig rcgels, door 't gehcim bericht ontfangen, Zijn, door de Vrijheid zelf, ill vrijheidsfchild gegrift.-
Hij volgt uw' edlcn raad, nicts kan zijn ijver ftooren. De Herfst ontfi.erdc reeds de fluimerende natuur,
De grijzc (lachtmaand deedt 't ontiluiert daglicht glooren, En fpreidde aan 't vochtigzwerkhetkwijnendwaereldvuur ^
Toen mijn de Groot, uit naam der zeven trotfche Staaten , Belijdnis werdt gevergt, van zijn getrouw gedrag;
Thahs kan geen wraken van een vreemde rechtbank baten, , Vergeefsch bcroept hij zig op Hollandsch Staatsgezach.
List
|
||||
TWEEDE ZANG. 83
List wraak en eigenbaat bezielen ihoode harten
Van flaaven, die hun dienst aan haat en heerschzucht bi<hi,
JDe Groot, oprecht van ziel, blijft laage fchijndeugd tarten ,
Hij doet zijn vijand 't fclioon der deugd en waarheid zien. Gevloekte laster, die der braven eer ontluistert,
Treed,aan de hand der nijd,met helfche blijdfchapvoort!|
Daar zij 't vertrapte reeht, dat nog Godsheilwet fluistert,
Door 't gift der wraakzucht in 't verhart geWeten fmoort. **
't Verhoor wordt voortgezet: de drie doorluchte Heeren, Geftadig door de list der dwinglandij gekweld, ,
Zien elke dag hun leed hun zielverdriet vermeeren; Hoe woedt de ontvonkte wraak op vader Barneveld 1
Mijn Vaderland! gij zaagt uwe eer, uw glorie vluchten , De winter, die uw' grond met donzig zilver ftrooit,
Hoort de onbevlekte deugd, gclasterd, troostloos zuchten ; Dan, 's hetnels gunst vergeet de kermende onfchuldnooit! ^«
Welk hart word niet ontroert, door't grieyendst medelijden?
Eerwaarde Hogerbeets! 'k ftort een gevoelge traan;
'k Zie u op 't ziekbed, met de wreedfte fmarten, ftrijden, De tedre min roept God om zijne oHtferming aan.
C De
|
||||
gf H U G O d a 6 R 0 0 T.
De bleeke dood fclreen zelfs met 'sGrijsaards leedbewoogen^
Zijn kouden hand boodt hem,zoo't fcheen, reeds fombren troost,
Dan, aarzlend deinst hij (Ifnks; het liefdrijk Alvermoogen ■Voertwe^rmijn'Hogerbeets iff d' arm vanGaede enKroost.
Men durft die dierbren ,trotsch zijn pijnlijk ziekbed, bannen ; 6 Wreedheid! die natiulr medogenloos verkracht!
Boogde ooit geweetensdwang op haatlijker tijrannen? Beeft,monsters!dat uw' naam'verfchutle in's afgronds nacht!
Men durft bij 't hooggezach,in'teind,eenvierfchaarkiezen, Waar eigenbaat of wraak de voorfte zitplaats heeft,
Ilier zal gerechtigheid haar evenaar verliezen! Verfchrjklijk treurtoneel! mijn jonge zangnimph beeft!.,.
Zij fchuwt een plaats met bloed,door fatans hand, getekend!.... Waar wrevle trotsch of haat verwoed de vierfchaarfpantj
Ceen fchets des helfchen raads is voor een Maagd berekent, Het bevend dichtpenceel ontvald mijn tedre hand!
Ik volg alleen de Groot, belaagd getergd gelasterd *-* Maar groot, zelfs in het diepst van zijn vernedering!
N6oit van de fiere meed des Bataviers verbasterd '...., Dc Groot!hoetrcftme uw deugd, verhevenfterveling!.....
D*
|
||||
;
. ? W E E D E 2 A N ft 3$
Be lente kUscht natuur bevallig bloozend wakker,
, En vlegte eeil bloenikr'ans, voor verfrischte vruchtbaarheid, , |Het lief genoegen wierdt, langs beemd en tuin en akker , Met vreugd en nijvre vlijt, verrukt ten dans geleid J
iToen men, vol ongeduld, op *srechters pleit bleef vvachtenj Europa houdt haar oog, op elk bedrijf, gevest,
<■ Nog poogt men 't nadrend lot der onfchuld te verzachten} Dan,wfeede dWang beheerscht "t verfcheuitGemeenebest,
Geen Iaage vrees benart het drietal edle zielen, Hun moed beztvjjkt niet, fchoon de laster dreigend tvoedt,
Nook, dwingland! ziet gij hen als fchuldig voor u knielen,- Neeri, eer \vordt vrijheidstuin bedauwd met menfchen bloed<-»
Boorluchte Barneveld, bemind als vriend en trader* De troost, de toevlucht der verdrukte onnozelheid,
Word, voor deez vierfchaar, God! gedoemtalslaadverradgfy Daar elk verheven trek voor 's Grijsaarts deugden plek! -«*
De Groot, fchoon telkeits door gevloekte list beftreeden, Verdedigt de onfchuld flout van brave Barneveld,
De vriendfchap offert God haar tedre fmeekgebeden, Terwijl zij 't gloeiend hart met fehroeve-nde angften kmttt
C a D«
|
|||||
/
|
|||||
* 36 HUGO de GROO 1*.
De rechtcrs ziert mijn held vol edle zwier verfchijnen'$ \
De menschlijkheid ontwaakt,de wrede bloeddorst fchrikt,
Gerechtigheid, die thans in heerschzucht's macht moet kwijnen , Grijpt naar de fchaal; maar voelt haar evenaar verwrikt:
JHier kent zij haar de Groot, deez plaats haar toegehciligd, Weergalmde, vaak, zijn naam, wen de onfchuld vrijgepleit,
De wefiuwgetroost de wees,voor fchraapzuchtsklaauw beveiligt j Hem traanen wijden, van verrukte dankbaarheid !
Deez plaats, waar mijn de Groot onlangs devierfchaarfpande,
Ziet hem, door lasterzucht, befchuldigd en gedaagd, Hij die, door kracht van taal,nog onlangs 't onrecht bande,
... Ziet thans zijn trouwe deugd door helfche list belaagt! Hij doet, hoe diep verne£rt, eene edle grootheid fchittren y De laage trotschheid grimt, vergeefsch, zijne onfchuld aan ; .Zijn onverwrikten moed kan 's wreedaarts ziel verbittreni
r^. ,, Kan dit met Hollands eer en 't heilig recht beftaan ? (Dus vraagt hij,) durft men mij voor vreemde rechters dagen ? Mij i die in Rottesvest het burgerrecht ontving ?
Wie heeft u 't rechterampt, dus wetteloos, opgedragen ? Of derft de Groot 't geluk van elk inboreling?" Men
|
||||
TWEEDE ZANG. gj£
ptfen toont rt bevelfchrift, uit der Staten naam, ontvangen:' *
<Hij ziet enzwijgt! maar zucht om Neerlands fchamprcn hoon;
Nil ftelt hij, ondervraagd, zijn zorg voor 's lands belangen , In elk beflisfend woord, op 't heerelijkst ten toon.
, Geen hoop verlicht de nacht: door een verwoede orkaan, gchijnt kerkr en burgerftaat, in d'afgrond diep bedolven," En domlend rolt van verr' des oorlogsdonder aan!
*t Bamiddlend Lelierijk zorgt nog, met 't moedig Zweeden Beiangrijk, voor 't geluk van 't zuchtend Vaderland,
Boifife boeit vergeefs elks aandacht aan zijn reden; -* Men dankt vorst Lodewijk, en roemt zijn afgezant. ■
Daar eer noch eed beftaan, daar recht noch wetboek gelt,
Daar heerschzucht,langs 't fchavot,poogt op den throon te ftappe^, Wordt vruchtloos 't waarbelang der vrijheid voorgeftelt!.
Maurier door vriendfchaps bandaan mijn' de Groot gekluisterd, Betreurt zijn aklig lot: Rampzalig Nederland { .
j,(Dus luid'smans taal) dat ftout uw ouden roem ontluistert^ v?,6 Hugo! pronkjuweel van wijsheid en verftaud! <l c 3 »,Ge- |
||||
$* HUGO di GROOT.
Gevloekte burgertwist! moet hier uw wraak ontgloeiSn,
Wierdt Vrankrijk niet genoeg door uw verraad verpest?
Deedt gij het gutzend bloed uit Henriks hart niet vloeien f Dat hart daar liefde eq vreS den zetel had? gevest?
j, Hier, raonfter! zult ge, eerlang, uw&.offers juichendflachten , Is't mooglijk, mijn de Groot! een fchandlijk moordfchavot,
Is dit het loon dat deugd en wijsheid heeft te wachten?.., Ach! mijn de Groot! uw vriend beeft voor uw nadrend lot^
ft Met welk een eerbied zaagt ge in Vrankrijk u begroeten, Toen ge, in '% ontluiken van uw fchitterende jeugd,
Met groote Barneveld, vorst Henrik mogt ontmoetcn! j,Hoe werdt den vorstbekoord door uw verheven deugd!
Oeleerdheid fierde reeds uw jongen levensbloefem, De vlijtigfle oeffening wierdt door uw vlijt getart,
'M De Koning hing, verrukt, zijn beeldtnis aan uw boezem,» Wat glorie (riep hij)'k fier het edelst Hollands hart!..,
Bloos, Nefirland! zoudt ge uW heil, dus roekeloos, verfpillenF' Breek 't juk der heerschzucht, die uw fieren roem verkort,
v r,jTerwijl zeuwvrijheidfmoortjin'tvuurderkerkgefchillen, it Dat knappend fmeult eitrookt, in't eertijds moedig Hox&u"
la*
|
|||||
tf
|
|||||
TWEEDE Z A N Q. tj».
lutusfchen blijft de Groot ftaag op verlosfing wachten,
Schoon hem der rechtren haat, geen heilrijke uitkomst fpelt.
Reeds voelt zijn dierbre G ae, door hoop, haar leed verzachte,n; Haast(fchrijft zij)mijn deGroot! wordt ge in dees arm gekneld,
Haast zal uwe onfchijldwe6r,op'theerlijkst,zegepraalen, . ,,Verfterk, A liefdrijk God! zijn flaanwe levenskraeht,
,,Ach! doe hem,aan mijn hart5vve£r vrolijk ademhaalen! Mijn Hugo!'k voel mijn angst door bjijde hoop verzacht!
,, Haast doet gerechtigheid de helfche laster zwijgen!..», ,, Koom, lievling mijner jeugd! haast ziet ge u blij begroet,
,,Vlieg in mijne armerj: zie Maria's boezem hijgen! Koom! ons bevallig kroost lagcht reeds u te gemoetf
,,Hoe zal de vadernaam uw groote ziel verrukken, Hunne oogjens tintlen, door onnozle vrolijkheid -r-
Hoe gul zal elk u aan 't zachtkloppend hartjen drukken," Daar'tblozendmondjen blij uftaamlend,kuschtenvlei$U t, Uweouders, mofigetreurt, beknelt door bange zorgen, Verbeiden 't tijdftip dat u in onze armen voert,
Vol ongeduld: de hoop bekoort ons elke morgen; Hoe vaak heeft .reeds den fchijn ons teder hart ontroert!
C 4 »U\v
|
|||||
>
|
|||||
4* JiUGO dj CROOT,
Uw dierbre moeder fleet haar kommervolle daagen*
Zints uw gevangnis, in de wreedfte boezemimart, '
t; Hoe dikwerf hoorde ik haar bij God ontferming vraagen Voor u, de Avellust van haar minnend moederhart. -r
Gij hebt de vrijheidsliefde uit haare borst gezoogen , Zij leide uw vroege jeugd: en haar verheven geest,
,, Las ^t fchoon der zuivre deugd vroeg in uw fprekende oogen^ ,,-MijnHugo,(zegt ze,)is vroeg mijn' waren vriend geweest, Hij deedt mij 't bijgeloof, door krachtvan taal, verachten » 5,De rcineGodsdienst,vrij van flaaffchekloosterdwang,
j, Deedt mij mijn dierbren telg, in's levens bloei, betrachtcn, ,,Hoe deelde *t teder hart in 'smoeders waar belang.""
j, Koom dan, mijn Echtgenoot I fmaak weer het zoetst genoegen*1 Ach ! koom! elk huplend kind volgt mij, al ftaamlend, na,
Vaar wel! noch angst,noch lecd,moet uwe borst doen zwoegen, Mijn Hugo ! ach! ge omhelst eerlang uw trouwe gae!" r-
De Groot ontfangt dit blad, terwijl zijn traaiien vloeiSn, Zijn oog doorziet de list van heerschzucht en geweld,
Ach (zucht hij) 'k voel me om uw aan 't moeilijk leven boeien, Ja Mijn gae.'roijn fchiildloos kroost! hoe werdt dit hart beknelt!
Wel-
|
||||
TWEEDEZANG. 4*
^, Welligt zal nooit dit hart meer aan uw boezem tikken i
Maria! Echtvriendin! uw' Hugo vind geen fecht,
Ligt wordt den jongften troost in de ukeffte oogenblikketi, ,,Om u den affcheids kusch te fchenken , tftij ontzegt. -*-
6 Nythuf! wclk bericht, Wat vloeide van uw lippen, mt Ja, hemcl! 't wreed geheim werdt aan mij toevertroudj
3,Uw vricnd uw Barneveld (dit Jiet hij zich qutglippen^) i Wordt morgeri 't vonuis van zijn wreden dood ontvoud. j,Is 't mooglijk, Barneveld! zult ge als verradcr fterven? - Ik weet gij wacht gerust, vol vreugd, een zaalgen dood. j, Nooit zal uw edle naairi , uw dcugd, haar glorie derven ,
j,, Ligt flaakt gij tlians een zucht, voor 't heil van uw' deGroot?
Ontaarte dwinglandij! gij durft zijn zilvren haircn, Moordadig purpren ,met zijn eerlijk ichuldloos bloedf
,,Mijn vaderlijken vriend! mijn toevlucht in gevaren ! ,, Mijn Barneveld ! met u ontzinkt mijn fiere moed."
De blonde Meimaand hadt reeds Igs paar lentedagen, (a) Zien zinken achter Jt ftof; nu fees de bleeke raaan,
Be-
(a) Den nde van Bloelmaand 1619. dag der onthalzlng van
©LDENBARJSEVELD,
C 5
|
||||
4» HUGOdeGROOT.
Bevallig kwijnend, op haar zilvren ftaatfie wagen,
Langs vaale wolken, nog omboord met roozen, aan,
De koeltjens fluimerden, in jonge roozenknoppen, Natuur vermoeit, bezwijmde in de armen van de rust;
De ftarren flonkerden, op ftollende avond droppen^ De nacht hadt werkzaamheid in ftillen flaap gekuscht;
Dan,wraak en wanhoop zien we om't bed der ondeugd zweven.*-- De helfche bloeddorst ziet, eerlang, haar' wensch voldaan,
Eens zal rechtvaardigheid de dwinglandij doen beven, Reeds grimmen wroeging, angst en kouden fchrik haar aan, -»
Nog hoor ik 't dof geraas door 't aklig moordhof rollen, Hier fticht de wreedheid zelf het fchandlijk vloekfchavot,
Hier zal 't geheiligd bloed van vrijheids lievling Rolkn, Van hier fnelt de eelfte ziel in d' arm van Ne£rlands God,
Een aklig zwarte wolk bedekt den heldren luister Der maan, elk uur drijft voort, met fombre Majefleit,
De fnoodheid fchuwt het lichtjmaar'k hoor hoe thans,in't duister, De tedre vriendfchap bij den dood der vriendfchap fchreit;,
De Groot! hoe voelt ge uw hart door elke nagel moorden, Pie men in 't trenrtoneel van uwen halsvriend vest'!
Dm»
|
||||
TWEEDE ZANG, 43
Dan Godsdienst fterkt uw moed, zij toont 11 de eeuwge koordta
Der vriendfehap, door God zelf ,gehecht in 't heilgewest. NJijri halsvriejidj (juieht de Groot, met tramien op de wangen,)
9, Gij hebt uw zaak volend; Gods min biede u de hand% a,Haast zult ge onfterflijk mij in vrijer oord ontfangeii,
' Terwijl wij fmeeken voor 't ondankbaar Vaderland.
9i Ligt zal op't moordfchavot mijn bloed ook eerlaug vloeien I
Koom, trouwe Hogerbe£ts! de Grijsaard gaat oms voor, gn Houd moed! de dwingeland flaakt fpoedig onze boeiiin.
,, Doorluchte Barneveld! haast volgen wij uw fpoor! "*- De lieve morgenftond, fchuift reeds met blijde vingren,
De bruine nachtgordijn , met (tarrengoud geftrooit.
Van. voor natuur, die 't licht een paerelfnoer ziet flingrefl t Door d'edle bloemkrans, daar de lente zich mee" tooit,
'k Zie Godsvrucht, liefde ,hoop en vastgegrond vertrouwen, Thans in den kerker van mijn' Barneveld gefchaart.
Hij juieht, zoo ras zijn oog een lichtftraal mag aanfehouwen , . Daar rijst de dag waarop mijn geest ten hemel vaart.
,, Geen vriendelijke flaap zal op dit oog meer daalen, - j, Blkoorelijke zon! die door mijn tralien bloost,
»Eer
|
||||
44 H.UGOde GROOT.
s, Eer gij ten avond helt, word ik door de uchtend frraalen,
,Des eeuwgen morgenftonds, bij mijnen God, vertroost,
Vaar wel, mijn Vaderland! waar ik ooit uwverrader? God ziet mijne onfchuld ! dan *k vergeef u mijnen dood J
Misken de trouw met van mv' afgelcefden vader, - Befcherm , om 's hemels wil! mijn jeugdigc de Groot! t, De Groot! wat lijd mijn ziel! hoe zult ge uw.vriend betreuren ^ w Ik ken uw teder hart, ach ! uw onzeker lot,
Zsil, in het uur dcs doods, mijn boezem nog yerfcheuren, -w'k Bevcel hem aan uw zorg, Almachtig liefdrijk God!
f,Bekqprlijke Echtgenoot! durft ons de wreedheid fcheiden, Geeu nood ! mij dunkt ik hoor uw fnikkende affcheids groet,
Bezwijk niet, dierbre! ncen blijf "t oogenblik verbeiden » Dat ons vohnaakt vcrde'nt bij Goels englcn ftoet. -^>
,.,Gods tedre vaderzorg za{ voor mijn kinders waaken, Geleid hen op het fpoor der deugd, 0 menfchenvriend!
t) I)oe edle Vnjheids mil) in al mijn nakroost blaaken j Mijn Vaderland! blijf trouw door Barnevelds gediend !'*
De Grijsaard wacht gerust zijn jongfte levensftippen,
■ - :t
Eedauwt met Jezus bjpcd, jjuicht zijn vermkten geest%
Geeti
|
||||
T W E E D E ZANG. 45
(ken kille doodsangst wisclit de glimlach van zijn lippen;
Hij ftijgt van *t moordfchavot naar 't feraphijnen feest! ■
De Groot, zijn lot getroost hdoft 't doodlijk vonilis lezeii , Voor brave Barneveld; dlt tr'eft zijne edle ziel t >}Dit (zucht hij) zal in 't eiild 06k Hugo's noodlot we^eii, ,, Dat hij ontfchuldig, voor bet glinstrend moordzwaardknielj
Misfchien is Barneveld nog om zijn vriend bekommerd* J3 Hij weet niet wat op aard de Groot te wachteh heeftj
Dan, mooglijk als de fchaauw des doods zijn lWbelommerd» Een vriendlijkc Engel hem mijn lot te kennen geeft.
Ik hoor mijn boezemvrieild van voor de vierfchaar leideii t )} 6 God ! die Held I wiens deugd zoo vaak de list verwoii,
^Zwicht voor't geweld.'gecn dood zal onze vriendfchap fcheidert, i? Deez' kerker (eens 't verblijf van brave Mondfagon,) («)
(a) Christoffet, mOndRagon. Bevelhebber d<?rWal/che
benden, in dienst der Spaanfche kroon, wierdt, na de overgaaf van Middslburg aari willem den lllen, krijgsgevangen gehou- den , in den eigen kerker daar de groot in 's Haage, voor h<Jt uitfpreeken van zijn vonnis zat: naderliand wierdt mondracon, (een voorbeeld van mred en eerlijkheid) uitgewisfelt tegeh filips van mar nix, Heer van St. Mdegonde, welken door de Spanjaafds te Utrecht, toen nog Spaansch zijndc,. wierdt ge*» yangen gehouden. ----- |
||||
46 H U G O n e G R 0 OT.
Tuig t door alle eeuwen he£n, van ftille boezemzuchten,.
Die reine vriendfchap, in zijn kreitzen heeft geflaakt!"■
Mijn Hugo ziet, vol angst, nu de oogenblikken vluchten; Geluk, mijn Held! uw vriend geniet Godt gunst vohnaakt.
De moordkreet klinkt alom, de doodskleur verwt de lippen, Der trouvve vrienden , van 't gefolterd Vaderland,
De Groot blijft onbevreesd: thans nadren reeds de ftippen, Waar op men Ne£rlands roem in d'eeuwgen kerker band.
De trotschheid zegeviert, de hell'che wraakzucht dartelt, Om 't bloedig moordfchavot, der wreedgehoonde deugd;
Juich,heerschzucht!daar gij (tout uw fchuldelooze offers martelr, Geniet, zelfs God ten boon, thans uw gevloekte vreugd!
De laster blijf verftomt, op 't eind des braven ftaren , Grootmoedige onfchuld kent geen angst in 't (lervens uur,
2aj ziet haar leed verzacht, door zaalge hemelfcharen, En fchittert in den glans van 't Godlijk liefdevuur.
Zoo ftierf mijn Barneveld! terwijl natuur verbleekte, De dood omhelsde zacht, zijn bevende ouderdom, Zijn moorders weenden, toen hij voor hun misdrijf fmeekte , De nijd zelfs voelde fmart, toen hij 't fchavot beklom, |
||||
T WX E D E Z A N G. 47
Zijn geest, der aarde ontboeit, omhelst door troostende Englen »
Zweefdeop de fchepping roild,tot voorGodsglorietroon, Daar al de zaalgen hem een gouden eerkrans ftrenglen,
Daar Vrijheid hem begroet, in al haar godlijk fchoon!
Intusfchen blijft den Haag, door laage fchaamte bloozen,
't Ontroerd Europa flaakt een (tille boezem zucht: Mij dunkt een treurflloers dekt de jonge ienteroozen,
Een fombre klaagtooh rolt door Neerlands zoele lucht.
Nog laat de dwinglandij haar zegeteeken pronken, Nog waard de fchrik des doods, in't Hof, om 't fchandfchavot;
Dan, moordlust fchijnt,door't bloed des achtbrenGrijsaarts,dronken, Een wreede onzekerheid bewolkt mijn Hugo's lot.
De trotsheid poogt, op nieuw, haar list te doen gelukketl, 'k Volg gints een flaaffche ziel, bij d'Ega van de Groot;
(Hij fpreekt) 3, gerechte ftraf zal 't laatfte zegel drukken Op Hugo's lot! ach redd* uw' jongen Echtgenoot.
Het lang getergde recht zal zijn geding beffisfen, Koom volg mijjtedre vrouwtbefchouwuw dierbreGad,
t>Te diep gewikkeld in dt Staatsgeheimenisfen, Des valfchen Vrijheidsvriends, fmeek knielende om geuafi!
|
||||
48 HUGO db GROOT.
Uw reine liefde zal der rechtren ziel ontroeren,
Zic hoc uw hulploos kroost u om zijn vader vleit! Ik liet mij door een zueht voor zijn geflacht vervoeren ,
^ 6 Wat vermag een vrouw, als zij met traanen pleit! Verachting tintelde in Maria's fchreienda oogen,
't Grootmoedig bios der wraak, bepurpert haar gelaat;
3, Ontaarte! is dit de taal van menfchelijk mededoogen ?
Neen 'k ken de lafFe Item van valschheid en verraad;
Nooit zal ik mijn de Groot door zulk een laaglieid hoonen, 'k Begecr zijn lcven niet, ten koste van zijne eer,
Durft't Vadcrland, niisleid , zijn deugd met moord beloonen, .,, Hij kniel, als Rarneveld, dan ook voor't flagzwaard ne£r!
,,'t Is dan meer troost zijn bloed doorbeulen tezienplengen, Dan dat hij wreed veracht als landverrader kef!
'wNeen, die vergifnis zou zijn lijden flechts verlengen; Maar dat de reenter vrij voor 't wetloos vonnis beef!
Zou hij zijn leven van des dwinglands goedheid beedlen ? ,,De Groot heeft 't fterven als een Christen reeds geleert,
?,Verheven Godsdienst kan zijn reine ziel vereedlen w'kBetreur hem als vermoord,maar-nooit door fchande onteerd."
Die
|
||||
TWEED! ZANG. 49
ijfe taal doet 't wroegend hart der fuoode boosheid gloeien;
Het wreed geweld verneerd geen vaderlandfche vrouw 4
De tedre liefde doet haar heete traanen vloeien; Maar flaaffchen angst ontfiert geen onverwrikbre trouw!
Zt ontwijkt hem, maarde fmart bljjft haare ziel verfcheuren^ Geen blijde hoop biedttroost, fchoon 't oog op uitkomst ftaart,
'kHoctr lijdende Oudrert, 'k hoor tedre vriendfchap treuren',1 Reeds voelt Maria's hart de flag vail *t gllnsterend zwaard.
Jloe ? 'k zie rriijn Reigersberg Prins Maiirits moedig nadren, Hij waant reeds de onfchuld aan zijn trotfchen voet geknieldt;
Dog haast fpreid d'ouden wrok weer 't heilloos vuur door de adreri, Op 't zien hoe fier een moed een tedre vrouw bezield,
£ij pleit op Hugo's zucht voor 'tStamhuis van Oranje , Zij vergt zijn vriendfchap voor haar dierbren h'uwlijksvriend;
,j Neen(roept hij)fmeek genae; een vriend van ',t beilloosSpanje, j^Heeft thans geen vriendfchap van een Neerlandseh hart verdien^
Vernielt een dolle orkaait der boomen lentebloefem, Dan kwijnt hun hooge top, berooft van vruchtbaarheid j
*k Zie hoe Maria nu al ftjikkend aan den boezem Van lieve Amelia, door fpijt en rampfpoed fchreir, -5
D T*t
|
||||
jo HUGO Dt GROOT,
Tot vijfmaal meet haar oog de blijde Zon zien dagen,
Da;ir kommervollen angst op clke liclitftraal zweeft,
De Nachten hoeren haar, in 'teeuzaam duister, klaagett, Geen vluggefluimering zelf die haar vertroostinggeeft. -
De Groot vertrouwt zijn lot aan 'tliefdrijk Alvermoogen; Hoop wij'st hem reeds de glans der wachtende eeuwigheid,
Hij weet, Godsliefde zal zijn wee'rhelfts traanen droogen, Daar 'tlief onnozel kroost op 's Kernels bijftand pleitl
JJij wij'dt, in God getroost, zijn vuur'ge fmeekgebeden. -* 'k Zie Sijlla, wien 't gcheim der vierfchaar was betrouwd ,
Gntroerd, in 'tftil verblijf mijn 'sedlen Godsvriend treden, Hoe ziddert de ondeugd wen zij't fehoon der deugd aanfchouwt}
Dus fpreekt hij, daar een vonk van menschlijk medelijden, £elfs in 'tverfteende hart, op 'tzieu der onfchuld, gloort:
,, Mijn Heerl hoe zoude uwheil der rechtren ziel verblijden J Vraag om genae", door 't zoet des leeveng nog bekoort ?
j, Op morgen zal het recht, in 'teind, uwlot bepaalen, r, Dit word door mij, uit naam der vierfchaar, U gemeld,
Gij zult door Neiszen U dan plechtig af zien haalen; Ligt weet gij 'tvonnis reeds volvoert aan Barnevehf?
J*
\ |
||||
TWEEDE ZANIJ. it
j$ Ja 'k heorde (zegt de Groot) mijn grijzen vriend verwijzeni
Naar 't fchandlijk moordfchavot, ik hoorde ook Ledenberg,
In 't fchaduwdal des doods vervolgt; neen, 'kzalnietijeen; 2egdatmen, vruehtloos, mijeen fchwldbekentem8vergf
Naauw kon mijn Hugo 't zoet der eenzaamheid weir fmaaken. Of zijn verheven ziel ontvlamt door hemelmin ,
Geen fehroeyeade angst doet hem beklemde znehtefi flaakert | Hij zweefde, op lof gebefin, 't gewest der Seraphs in.
De Alwijsheid do£t zijn oog op fchaduw beelden ftaarea Van 't nadrend Joe De dood wijkt in een dof verfchjet jf
Van aehter 't zwart gordijn, daagd gints een reeks ranjajtreaji' Aandengefchakeld door geluk en zielverdriet.-
De iriacht, die thans natiiur in zachte kluisters boeide^
Getuigt hoe *t flaaploo's oog der reinfte tederheid $
Zijn vaale vleuglcn met een traanenvloed befproeide, 'kHoor nog hoe huwlijksmin met zaalge vriendfehap fchfeld/
Een donkre morgenflond zvveefde op gevleugelde uuren t Uit roozen wolkeri aan, natuur doet kwijnend 'tlot
Van Hoorn en Egmond , thans 't gewoel des tijds verduurenV VooT eenenvijftig jaar zag zij hun moordfehavot* ( a )
Diss
(<0 Ao. 1568. wferden de graaven van egmond en HOORfi
teBrus/el, op last van ax-va, onthalst. D 2
■
|
||||
fit, n U G O d e G R O O T.
Die dag, ter hij aan 'teind der Schepping is gezonken,:
Heeftmet hun bloedhnn naam gemaalt op'swaerelds as,
Die naam zal, wen de tijd den doodfnik geeft, nog pronkeri , En fchetzen welk gedrocht bloedgierige Alva was;
Die dag verjaart en zal op nieuvv aan wreedheid huwen, Een tweede wraakgil doemt mijn edele de Groot,
Hun naam zal vruchtloos 'toog van 'tvloekend nakroost fchuwen^ De Haag wacht reeds, ontroert,'t bevel tot 'sbraaven dood.
Ik zie mijn Christen held, vol moed, de vierfchaar naadren Hij flaat een fiere blik op laage trotsheid neer,
't,Aeloude belgen bloed golft door zijn kronkelende aadren , Geen laffe fchroom bezwalkt mijn 's Hugo 's vleklooze eer.
Ik zie zijn fpreekend oog, door angst iioch wraak verwildert, Terwijl de dwinglandij hem als misdadig doemt,
De vreedzaame onfchuld blijft op 'tgul gelaat gefchildert, Daar 'tvrij geweeten elk der ftaatsbedrijven roemt,
Hem die de olijfkrans poogt om Vrijheidshoed te ftrenglen* Noemtmen verwoester van 's Lands zaalgan eendragtsband!
DeroemderChristenheid, Godsvriend, de lust derEngelen, Doemt men als pest der deugd,en hooa van 'tVaderland!
Het
|
||||
TWEEDE ZAN G, 53
Jlet lastrend vonnis is, door 'tonrecht, voorgeleezen,-----$>
Sehoon d'eindpaalvanuwleednietftaatop 't moordfchavot,
De Groot! uw vrijheid wordt in 'takligst graf ve rweezeh , Geleerdheid zucht, en deugd betreurt uw aklig lot!
Eene eeuwge kerker moet die heldre zon verduistren, ' ( Die, na des middags trans van Hollands glorie klimtj
Dan, nimmer zal 'tgeweld uw waare roem ontluistren, :> Die door het zwijgend floers der nadrende eeuwen glimt. -
Zijn edle grootheid kan der fnooden ziel verbittren, De zwijgende onfchuld hoort haar heilloos lot bedaard;
JSiij dunkt, 'k zie door de zaal een' paerfchen blikzem fchittren^ Het oog der rechtren pinkt, zij zien het dreigend zwaarcl
Van vrouw Gerechtigheid, die zich te lang liet prangen Inkluisters: wraak rukthaar den blinddoek van 't gezicht,
Goud,aanzien,tijtlen-eer ziet ze aan de weegfchaal hangen, Zo helde d'evenaar uit 'theilig evenwicht.------*»
De Groot gevonnist, laat door Neiszen zich geleiden
Naar 'toud verblijf, daar hij 'tbeftemde lot verwacht,
£ijn trouwen dienaar, die vol fmart hem bleef verbeiden , Voelt, nu zijn heer verfchijnt, zjjn grievende angst verzaxht,
D 5 Eea
|
||||
P HVGO n GROOt
Een traan ran ljefde en troliw, zWelt in zijn drijvefide odgefl,
De Gfoot die 't edel hart, Waar 't iramer klopt, waardeert, Vondt, in zijn dienaar zelfs, fieri vriend^ Wiens mededoogen, Hem al *t aandoenlijk fchoon van tedre zielen leert.
J)e Jongling drukt zijn hand,, 6n Voelt zijn boezera gloeiens Neen > waar me u Voef # verlaat u yati de Velde met,
(Dus fpreekt hij fnikkend) ,jdurft geweld U eeuwig boeien? jytMoOrd al mijn vreugd!"~ de Groot die hem dees troost taal biedt,
Zegt: d' aafdling fcoektVefgeefs de ftraf der tijd te onttrekkeh, ^Ikkengecne eeuwigheid., dan Waar geen licht meerdaagt,
-,, Daareindeloozeondetigd Godwteemvgeftfafblijftwekkerj, Daar eeuwig wroege'ride angst aan't fnood geweeten knaagt."
*Tha'ni doet men Hogerbeets het zclfde vonriis wceten , De galm der doemftem dringt de forabrc nuuiren d66r:
De Groqt fchijnt eigen leed oia 'sGrijsaardS te vergseten; i Nu draaft■■de huichlarij, vol Vreugd, langst efFeri fpoor.
De trqtfche hecrschiucht durft haar wreedc wetten geevelii : De Godsdienst knielt geboek bij vrijheid fterfkoets nefit,
De tr&uwfte burgers,uit'tverfcheflrt gewest gedfeeven, Betfetiren ftaag die vlek,in Nedrlands. ichittrcnde eetf
Wan-
|
||||
' 4
TWEEDE ZANG. £§ Wanneer laligs 't zWarte zwerk de fchorfe danders rolleil,
Wen op de vleuglen van een woedenden orkaan,
Wiens adem droplend nat, tot raatlend fteen doet ftollefl , De blixem vlammend zweeft, dan grimt verderf ons aan j
Maar, fpreid 'tontfluiert licht bezwijmde nllddagflraalen, Door 't fcheurend wolkgordijn , de ontroerde fchepping mag >
Terwijl verwoesting blijft door beemd en velden dwaalen , Verfchrikking vluchten doen t door een betraande lagch;
Zoo mag de Groot een vonk van zachten troost zien glooren ,
I
Nu zaalge vriendfchap hem in bevende armen fnelt, Hoe kan dit tijdftip zijn ontroerden geest bekooren!
Hij voelt zich fpraakloos aan elks gloeiend hart geknelt! *
o Hemel, welk gezicht!... diit valt zijn grijzen vader Hem fnikkend aan den hals, ontroert door vreugde en fmart J
Nu treed zijne Echtgenoot, met lieve kindren nader, Wat voelt dit oogenblik haar hevig kloppend hart.'...;
», Mijn Hugo! " zweeft beklemt op haar verbleekte Iippen, Daar zij haar huwlijksvriend, aan d' engen boezem drukt j
£@n tedre zucht kan flechts zijn zwoegend hart ontglippen, . Daar liefde en r#in» vreugd vereent zijn geest verrukt.
0 * P<!
|
||||
5« HUGOdbGROOT.
De onnoozle wichtjes, die 't omhelzend Paar omringen, I
En huplend vleien, met de reinfte tederheid,
Ontkluistren 's vaders tong, hij ziet de lievelingen, En voelt hoe't fchuldloos lagchjeopliefdeenbijitandpleit*
,, Grootinoedige Eclitvrindin! troost van mijn moeilijk leeven I ,, 'k Onihels, na zoo veel tijds, u weer! Mijn moedloos oog, Ziet weer de zuivre min in al mv trekken zweeven , (Zoo fpreekt hij en een zucht ftijgt dankend naar omhoog:)
», Reeds maanden afgemat door ftille boezemklachten, Gegrieft door al de fmart van mijn geliefd gezin , Zie ik al 't knellend leed, op't ftrelcndst, thans verzachten , t 6 God! 'k zie me in d' arm der Gaedelooze min ! " Verrukkend tijdftip! 'k voel verbeeldingskracht ontglocicn^ Elk vleiend telgje reikt hejn 't bjozend mondje toe,
Terwijl ze al ftaamlend hem in mollige armpjes boeien , Zelfs 't fpraaklpos wichje lachten ftreelt hem, blij te moe"!...
Maria plengt een vloed van tedre liefde traanen , Terwijl haar halsvriend op haar zachten boezem rust,
Zij poogt door 't weenen 't hart een vrije lucht te baanen, Daarzij het klamme zwcct van Hugo's voorhoofd kuscht. |
||||
TWEEDEZANO. 5?
Zij ziet hem uitgeteert, vermocid door 't pijniijk lijden ,
Zijn lang verkropte fmart in zwijgcnde eenzaamheid,
Verwelkte 'slevenskracht, hij voelt zijn ziel bcftrijden, Door?t grievendst leed,fchoon hem thans't zoetst genoegen vleit.
pe kerker, daar zints lang een treurge Hike woonde, Wordt nu een heiligdom , der zuivre huwlijksmin ,
Een plaats daar vriendfchap thans haar zaalige invloed toonde, Daar 't hciligst vuur ontvlamt, van een verrukt gezin.
pan, ach! mijn Held gedoemd om fchuldeloos te lijden , Ziet al de zachte vreugd, die minzaam om hem zweeft,
poor 't wreed vooruitzkht weer door zwartverdriet bcftrijden, Daar de akeligftc klacht in elke omhclzing leeft! -----
Dan , hoop , die troostcres der kwijnende aardelingen,
Strcelt vleiiind 't.moedloos hart; een onbekenden gloed,
JVlag} onder 't fnikken, in beklemde boezems dringen , Daar Goiils licfde zelf een ftillen wellust voedt.
Mij dunkt nu daalt een rei beglansde Cherubs neder, Zij houden 't vlammend oog op mijn de Groot gevest,
Een hemelsch rein gevoel, zoo Godlijk grootsch als teder, Bezielt die maatfchappij van 't zalig heilgewest.
D 5 Zij
|
||||
58 HUGO db CllOOT,
Zij dekken de onfchuld, op Gods wenk, met zilvren fchachten J
't Geweld woel vrij; de deugd, die in dees fchadnw rust,
Zal, in de kluisters zelfs, verheugd en vrij vernachtenj Wijl troost de traanen van verbleekte wangen ku« J
|
|||||
DER«
|
|||||
D E R D £ ZANG,
jLvJLaal nu,mijn zangeres! tnaal 's Lands bewolkte glode,
Leen nooit een valfche verw, aan grootfche onfterflijkheid ! -
Ik zie, 6Loevenitehi! hoe gij in '$ Lands hiftorie, Ecu fombre fchaduw op der belgen eernaam fpreidt. '
Wierdt 't Haagfche Binnenhoff, terwijl natuur ontroerde, Bernorst met fchuldeloos bloed, waarom de naneef fchreid?
De plaats, waar dwingeitandij twee edle burgers voerde, Draagt, op zijn terpen't beeld der fnoodfte ondankbaarheid.
De aloudheid fchraag zich vrij aan trotfche zegeboogen , Door de eeuwen half vergruist, terwijl een menschlijk hart,
Bij elke heldendaad, door 't grootsch gevoel bewoogen , . Het lot der onfchuld voelt» en treurt bij haare fmart. Hier zal de fcegepraal der fnoodfte heerschzucht fchittren, 6 Tijd! zoo lang de zon op uwe vleugels blinkt,
Zal Loevenftein het oog der edle deugd verbittren;
Daar't aan den gretis des tijds, met haat en wraak verainfct!
Straks
|
||||
-■
|
|||||
60 HUGObeGHOOT.
Straks waar het uur vervult dat 't vonnis zag volvoeren,
't Bemuijrde Loevenflein, zoo fterk,zoo lang geducht,
Wordt best gekeurt: de Groor zoekt vruchtloos't hart te roeren, Zijn zwakke welvaart eischte een vrije , een zuivre lucht.
Nog doet hij Maurits 't zoet der oude vriendfchap voelen, Maurier draagt tedre zorg, voor 't leeven van de Groot-,
Prins Frederik poogt vergeefsch het wraakvuurte verkoelen, Daar de edle Colignij haar zachte vriendfchap boodt.
De zomerlucht, omkranst met bloeie'nde Anjelieren, Lachte, in een fchoon verfchiet, natuur bekoorlijk aan:
Vreugd fluimerde aan den boord der Hollandfche rivieren, In d' arm der vruchtbaarheid, op 't vrolijk golvend graan;
Toen mijn deGroot nog't zoet van liefde en vriendfchap fmaakte, Daar't troostelijk licht, thans, in den Haagfchen kerker Monk,
Daar nog het heilig vuur der vrije dichtkunst blaakte, En godsvrucht 't moedig hart, aan Go.de een offer fchonk.
Ja, gloende vadermin hadt zelf, in treurge daagen Der hechtnis, nog gewaakt voor 't eeuwig zielbelang
Van 't dierbaar kroost, al vroeg der Godheid opgedraagen; Hoe zweefde liefde en zorg, in 't leerzaam maatgezang |
Elk
|
|||||
DERDE ZANG. 6i
Elk kiest die zuivre melk voor jonge dqopelingcn, (/)
Aan 't eerfte telgje zijner huwlijksmin verteert,
Hij ziet aan moedersfchoot 't aanminnig meisjen dwingen ,' Op dat zij vleiend haar heurs vaders vaerzen leert.
Niet lang zult ge, 6 de Groot! deez' ftille vreugd genieten , Niet lang meer ademt gij geboeit in Haagfche lucht,
Ecrlang hoordMaas ofWaal,daar zij hun ftroomkruikgieten, Voorbij uw treurverblijf uw engenboezem zucht.
Neen , 'k fchets de {"marten niet die 't zwoegend hart moest lijden, De Groot uit 's vaders arm van 'sbroeders hals gefcheurd,
Ziet al de foltrendfte angst, zijn dierbre Ga& beftrijden, Terwijl op 't veege dons zijn moeder troostloos treurt. -*
Zijn broeder fmeekt vergeefsch mijn' Hugo te verzellen, Hij biedt zich zelfs, in plaats des trouwften dienaars, aan;
Dan, fnoode wreedheid, die geen tedre band voelt knellen, Ontziet zich niet die beS gevoelloos afteflaan.
Hoe treurig blijft de Haag, op elke omwentling ftaaren, ,'t Oproerig volk verftomt: een heimelijke fmart,
Voor-
(O Een Werkjen door de croot gefchreeven, genaamtj
VOOR JONGE DOOPKLINCEN.
|
||||
<S« HUGOdeGROO Tf
Voorfpelde een digten drom van onheil en gevaaren (
'tLot der veweeznen trait, zelfs 's vijands marmren hart.*
Zou 't zacht genoegen nu Prins Maurits boezem ftreeieu? Zijn oogmerk is voldaart; maar, zou 't gevoelig hart,
Nooit in de rampfpoed van natuurgcnooten deelen?..., Ja, Maurits is een mensch, hij kent als mensch, die fmart,
'k Zie hem de Staatzorg, 'k zie hem't Hofgevoel ontvluchten , Dan, telkens fchuwt hij wefir de wroegende eenzaamheid,
Nu hoorik hem, vol angst, op's Grijzaarts moordplaats zuchtetf, Terwijl zijn heldeu oog wee'moedig traaneiJ fehreit,
't Beklemde hart outlast zieh in deez ftille klachten: 6 God I hij leeft niet meet! hicr heeft zijn bloed gevloeitI
$,.Hij was onfchuldig! neen, niets kan't yerdriet verzachten, j, Dat in dit rustloos hart, methelfchewreedheid,gloeit|
ti Gij brave Barneveld! uw Vaderland verraaden? . . », . Hoe heeft die lastertaal uw zuivre ziel doorgrieft!
s, Zogt ge u in burgerbloed, 6 menfchenvriend! te baden ?.. i Gevloekte list.! Ach! vriend! reeds door mijn jeugd gelieft,
i} Vericheurend denkbeeld! dan , hij zag mijn glorie fchittren, Hij zag de liefde eij. eer die die 't vrije volk mij boodtj
Dit
|
||||
DJ5R.BEZANG. 4}
a Dit kOn , ach! ja, dit kon in 't eind de nijd verbittren ,
Dit trof ook 't edel hart van jeugdige dc Groot.
Mijntrotfche zegepraal bij Mieuwpoorts oude wallen,, ,, Daar Alberts hoogmoed werdt in't ftuivend zand verfmoord,
,, Heeft nimmer aan dc Groot noch Barneveld bevallen, ,, 'k Heb Vaak lmn roein, maar nooit hun guile vreugd gehoordj
,, Ja , 'k zag door Barneveld, mijn heldenmoed weerftreeven; Met welk een ijver heeft hij 't oorlogsvuur verdooft!
,,'k Zag, op zijn raad,'tBeftandlafhartigdoorgedreeven,(«) ,, Van hoe veel lauwren heeft die rust mij reeds berooft?
Ik weet, 't waar mijn belang, mij in's Lands kerkgefchilleti Te mengen, 'k voegde mij bij hen , wier moed en drift
Het ijvrigst feheen; men moog vrij mijn gedrag bedillea 5 . ,,'kLeefde op den kanzel,'kpraalde in't moedigst twistgefchrift.
'kBcgreep mijn aanhang moest zich naar mijn wenfchen fchikken ; ,,'k Beleidde door mijn gunst een kerkvergadering,
Die, al de ftelzels der geftaafde leer zou wikken, Schoon 't land daar van geen heil,de kerk geen nut ontfing.(^ Mi]
(<0 't bestand. Ziet op het twaalfjaarig beiland met de
Spaanfche Kroon, tusfchen Philips en de Nederlanden geflboten. (6) De Dichteres verzoekt dat men deeze regel niet tegen haar
oogmerk uitlegt; eene Protellante zijnde, zijn het niet haare ge- voc-
|
|||||
I
|
|||||
64 HUGO di GRdffT.
|
|||||
Mij dacht hen voor te fta'an, deedt mij hunne achting winnen',
Ik zag de geestlijkheid reeds flaafsch voor mij geknielt^
Ik zag door domheid mij als heilig reeds beminnen; En, daar een bo'oger doel mijn moedig hart bezlelt,-
9, Hadt Neerland mij misfchien, als Graaf zijn trouw gezwooreh, Hadt Hogerbeets , de Groot, en grijze Barneveld,
,,NietdeoudeVrijheidsmin doen in 'svolks boezem hoorenj ,,'Neen, 'k heb met recht, in't eind^ hun moedwil perk geftelt J
& Maar welk een heimelijke angst viamt telkens in mijn boezem? Het oog der Godheid ziet al wat ik immer dagt,
6 Barneveld! u\v zorg hieldt voor mijn leevens bloezem »> Voor mijn geluk, mijn roem , mijn waar belang de wacht!
ti Welk aklig fchrikbeeld zweeft voor mijn verwilderde oogen ? Hoe flaauw wordt deze plaats beglinstert door de Maan!...
, Mijn God! 'k zie Barneveld! voor't trefFend zwaard geboogen, Hoe grimt niij 't gaapend hoofd met tuimelende oogen aan! -
Vlucbt
voelens, maar de menschkundige karaktcrfchets van maurits
die zij aanvoert------- Schoon de Heer j. komsz, jegenswoor-
dig, door eene wonderlyke oinkeering van denkbeelden, den lof
van Prins maurits heeft omfchreven, is het echter der moeite waardig, dat men in zyne vaderlandsche brieven eem naleest, zynen brief van oldembarneveld aan maurits en die toii louise de coligmy, aan denzelfden Vorit, |
|||||
DERDE ZANG, 6$
^VluchtjWreedbebloede fchim!'kfchuw deavondfchemeringen.
Dan zacht,wie nadert gints;mijn lijfftoet! 'k ken den held.. .
Treedt toe, Vermeulen ! zijn der Staaten doemelingen , ,,Door uw gctrouwe zorg, bevrijd voor 's volks geweld?
De nacht begunftigde u. Deedt Dorth gean tekens blijken ,, Van oproer? bleef de rust in Gorchems wal bewaard?
Zaagt ge, eindelijk, trotfchen Groot niet voor zijn lot bezwijken 1 ,,Heeft hem de kerkerwal geen grievende angst gebaart?
'kHaaknaar een trouw verhaal; gij moet mijalles melden ?..., Doorluchtig Vorst! (dus vangt de ftoute krijgsman aan)
,, Ik ken geen angften die me in'tvuurdesoorlogsknelden, ,,,, Maar 't denken aan de Groot kost mij een edle traan!
,, Neen, hij bezweekniet: rustzweefde op zijn heldenwangen, ,,,, Zijnflaauwe levenskracht leedt door de reistocht veel,
j, Zijn oog ontvonkte zelf zijn medenfraatsgevangen, ,,,,Elk hunner zag vol moed 't rampzaligst treurtoneel. («)
5555 GlJ
C<0 Naamelijk het fchavot, waarop oldenbarneVeld ont-
halst was, en bij het overbrengen van de groot en zijne vrienden, naar Loeveuein nog niet was afgebrooken. E
|
|||||
r
|
|||||
6i "HUGO tofi GROOT.
,,wGijweetj, b vorst! de nacht verfpreidde 't akligst donkef,
«,,Toen ik'de Heeren leide, nit 't oude Staaten Hof,
Ikzag der vriinden fmart, bij 't helder ftargeflonkef , ,; ,,Het fcheiden gaf de Groot een ftille treurensftof;
,,,, Delfshaven zag ons reeds,bij't blozend daglicht nadren, ,»'t Verbeide hier het uur, tot ons vertrek bepaalt,
,, Hoe zweefde een zachte vreugd, de Groot door hart en adrett, ,,,, Terwijl een reine drift in tintlende oogen ftraalt....
,, 'k Zag Hogerbe-ets voor't eerst de Groot in d'armen knellcn, : ,, Na zoo veel maanden, bragt dit tijdflip hen bij e'e'n,
,, 'k Zag zuivre traaneii van gevoel in de oogen zwellen, ,,Geen woordt ontgleedt hun tong,door yreiigde en fmart beftrefin,
,$Een vlugge tocht deedt ons, al ras, de vest aanfchouwen, ,, Van't oude Dorth ; al't volk hieldt't ftaarend oog gevest,
0p hen die ik mij door den Staat zag toevertromven, »,,, Ik boezemde eerbied in, voor 't vrijgemcenebest.
,)lk liet door *t krijgsvolk ftaag den fterken toeloop weeren, ,,,,'k Verzuimde nergens tijd, wij reden Gorchem door,
j,Nievnvsgierigheid hieldt 't oog gevest op beid'de Heeren, ,,En fchimp en deerenis vcrvolgden hen op 't fpoor.
,,,, Het
|
|||||
\ -
|
|||||
t>ERDEZANGi ffj
>5 Het vaartuig lag gereed, de zon was reeds aan 't daaleti,
En kaatfte in't vlietend vocht al 't fchoon der regenboog4
j5, jZij lieten't oog,voor't laatst,doorHollands beemden dwaaleiij j,'k Beken dat dit gezicht mij in de ziel bewoog,
i**, Ik zag bedaarde rust op hunne trekken zweeven, ,,Ik zag in Hoogerbeets de ftaatlijkfte ouderdom*
4,In Hugo 't edel beeid van wijsheid, jeugd en leeven , j,Ik wende telkens mij vol tedre deernis om. ■
,,De Groot bleef op de ftad nog onbeweeglijk ftaaren, ,,Hij drukte Hogerbeets, vol minzaamheid, de hand.,
j,,,Ik hoorde deez hun' zucht,bij 't zacht geruisderbaareni ( >,,,* Gods liefde en almacht waak, voor 't trouwloosVaderlandl
5j,, Wij naderden nu 't Hot, dat ons alreeds verbeide, ,, Hij ftapt bedaard aan land, dog 'k merkte in't oogenblik $
>, Dat hem mijn vriendfchap langs den fteilen trap geleide, »,De doodfche rilling, van een aklig kouden fchrik.
,5,, Zijn trouwe dienaar barfte een traanenvloed uit de oogen t ,,6 Hemel! eeuwig hier! roept de edle jongeling;
,,,, Bedaar u, zegt zijn Heer, 'k betrouw me aan't AlvermoogeiJ j,Waar van ik 't licht en zints elke ademtocht ontflng. «*
E 2 H5*Ge*
|
||||
6k, HUGOdeGROOT.
,,Gewis, 6 Vorst! geen plaats was immer meer bekwamer
t ,, Tot hechtnis, dan dit (lot, hier woond rampzaligheid; De flotvoogd wenkte mij, ik zag elk naar een kamer, ,,Voor altijd, van 't toneel der waereld, afgeleidt.
,, 'k Werdt .vriendelijk begroet: dat niets uw naam ontluister, ,, Zegt Hugo , en ontvang, voor vriendfchap mij getoond,
,,,, Mijn dankbaarhcid: dat nooit de list uw trouw verduister, ,,,,Dien 't Vaderland , en blijf met heldenroem bekroont!
,,'k,Zag, aan zijn minlijk oog, een cdle traan ontglippen, Hij reikte mij de hand, 'k bleef door zijn aart bekoort,
j, Ik zuchte, een zacht gevoel (loot mijn beklemde lippen, ,,Eenftamelendvaarwel! was fleehts mijn ee'nig woord.""
Hij zwijgt. Nu golft een ftroom van foinbre nagedachten Door 't Prinslijk hart, dat thsms met wraak en deernis ftrijdt,
Ja,dat de trotsclilieidbeef; deugd blijft op uitkomstwachten , En vest haareEertrophe£n op 't ftcrfbed van den tijd,
E^e Prins blijft aan den held naar duizend zaaken vraagen; Betreffend 't geen hij heeft op Staaten last verricht. ------
Nu doet het vlug gerucht het wijd Euroop gewaagen
Van 't heilloos trappen op gevoel en eer en plicht.
Elk
|
|||||
ah^ '
|
|||||
D E R D E Z A N G. <*$>
Elk voelt de ondankbaarheid der fnoode Nederlandcrs;
Een volk voorhefin beroemd, door menfchenliefde en trouw,
Dat Vrijheid hoe'de, in fchauw van haare zegeftanders, En juicht daar de onfchuld zucht, door wreede, fin art en rouw!
Gcleerdheid, die al vroeg verrukt met blijde vingren, De tedre kindsheid van onfterflijken de Groot,
Ilet lauvverkransj'cn mogt door blonde lokken flingeren, Gcleerdheid die zijn jeugd 't bekoorlijkst fieraad boodt,
Treurt, nu haar gunstling moet in d' engen kerker zuchten. - Der wetenfchappen rij , in aklig rouwgewaad,
Dreigt't eertijds vrij gewest, al fiddrend, thans te ontvluchten, Daar dwang, dc Godsdienst trotsch in ijzren ketens flaat. Dan, dc eeuwge wijsheid, met vfirdrakte deugd bewoogen, Hoort elke boezem zucht, in d'allerbangften nood,
De hoop der Christnen fleunt op 't liefdrijk alvcrmoogen, Die hoop beftraalt de geest met vreugd , van mijn de Groot.
Dan , hoe ? 'k zie Loeveftein door't helderst licht omgeeven I... Door welk een gloed ontvonkt thans mijn verbeeldingskracht?.. fk Wordt niet mislcid! 6 God! daar waare Cnristnen leeven, Daar legeit zich vol vreugd een zaalge hemelwacht! -------
E 3 De
V
|
||||
<$o HDGO IE GROOT,
De Groot! 'k hoor langs 't gewelf'tmuzijk der Seraphs rollen,
Uw aklig treurverblijf keert in een Englenfeest,
Gods grootheid toegejuicht, door duizend waejreldbollen , Verrukt, in 't kleenfte ftip , thans mtjn ontvlamden gcest,
'k ZieGoels menfchenmin , de harte traanen tellen , Door't Christen oog geplengt: hoe blaakt het zuiverst vuur,
In Englen boezems, die door lkfde en wellust zwellen; Be Groot voelt zich gefterkt in dit verhemeld mir,
Hlj ziet vertroosting zacht van zilvren wolken Happen, Zij plaatst, met blijde hoop , zig nrinzaam aan zijn zij!
Paar treedt het achtbaar choor der fchoone wetenfchappen, Ten fottibren kerker in, van dwang en heerschzuchtvrij.>
De-Godgeleerdheid zal hier "t altaarvcuir doen gloeiiin, Gerechtigheid flijpt hier de roest van d' evenaar,
Jiier knelt geweld noch list de denkingskracht in boeieir, De Diciitkunst llreelt yerrukt hier haar vcrgooden fnaar,
6Dichtkunst!HeiBelnmagd!hierzultge al't leed verzachten, ' ■ Werdt Hugo's levcns bloei niet miM door u bedauwt? Ja, hrj deedt wreede fmart in tedre boezem klachten Yerfmelten ^ toen de dood sijn breeder iaadt ©mfc'Mnwt.
|
||||
DERDE Z A N G. ?l
Hoc vloeide toen reeds troost van zijne kindfche lippen,
Zijn dierbaare oudren, door hun telgjcns vroegen dood,
Gevoelden, zelfs bij 't graf, in de akeligfte ftippen, Zich ftreelen door de hoop die aanlachte in de Groot.
Nog ziet mijn Held zjch door een telg der Godbeid nadren » Een lieve fpeelgenoot van Goels zaalge bruid ,
Ilij kent haar zachten gloed,de vreugd zweeft hem door de aadren, Terwijl zij hem , verrukt, in knellende armen fluit,
Haar zuiver wit gewaad , waar op robijnen blinken, Een krans uit 't Paradijs, van palm en leliebMn, Zijn't merk der vriendfchap: 'k hoor der englen fnaareii klinken » Zij heffen 't loflied voor hun zaalge zuster aan.
De Groot ziet, door haar hand, zijn heete traanen droogen , ,,Houdt moedjdus fpreekt ze:'k fchuw den fombren kerker niet,
,, Mijn ijvervuur ontvlamt, door feeder mededoogen, ,, Ik dee! in al uw leed; 'k voel al uw zielverdriet. ,,De zuivre huwlijksmin, in mijnen fchoot geheiligt, ,, Wordt hier door tedre zorg voor uw behoud gevoerd,
Hier juicht zeeens, wen zij u, door mij voor ramp beveiligt, Weer in den zachten arm der blijde yrijh«id fnoert." E 4 De
|
||||
fi HUGO de GROOT.
De Groot voelt ftille vreugd, in 't lijdend hart, ontgloeieti J
Nd weinig dagen fnelt zijn trouwe hartvriendin,
Wier liefde niet bezwijkt, voor 't rinklcn zijner boeicn, Met 't lief 't onnozel kroost ten fombren kerker in.
Haar zachte omhelzing fchenkt aan Hugo 't zoetst genoegen , Elk fpeclend telgjen biedt hem zachten wellust aan,
Doch 't treurend denkbeeld, doet zijn' vrijen boczem zwocgen , Zijn weerhelft leest zijn fmart,in elke ftille traan.
Zij poogt haar eigen leed, voor 't lievend oog te dekken, Zij ziet, hoe elke dag, zijn leevenskracht bezwijkt,
Een grievende angst bewolkt haare altijd blijde trekken, Terwijl haar tedre min in lijdende onrust blijkt.
Gezonde lucht, die daauvv van wclvaarts malfche roozen, i Is wrecd aan hem ontzegt, de dikke kerkerdamp ,
]Doet zijn beklemde borst, al hijgend , zuchten loozen, En fpclt aan heel 't gezin, een doodelijken ramp.
*t Zieltroostend zonlicht, hoog aan 't luchtgewelf geklommen , Dat licht dat 't moedloos oog met ftille blijdfchap ftreelt,
Stuit door bet vensterglas op d'ijzeren kolommen, En maalt van flavernij, het akligst fchaduwbeeld.
Men
|
||||
D E R. D E Z A N G. ': 73
Men blijft verdrukte dengd, zclf in dit graf vervolgen ,
Geduurig word het lot van mijn deGroot vcrzwaart, ,
De helfche lastcr blijft op de onfchuld nog verbolgcn, Terwijl zij helfche list, aan haat en wraakzncht paart. »
De fnoode ilotvoogd zoekt zijns vadcrs hoon tc wreeken, Zijn vader, eens geweerd uit Utrechts achtbren raad ,
ToenVrijheid reeds den dolkhadtnaarheiirhartzienfteeken, Toen trouw nog zegevierde, op Graaf Leicestcrs haat.
D'ontaarte Pronink waant nu 't oogenblik geboorcn, . Tot wraak gelchikt; hij ziet's Lands trouwften in zijn macht,
Geen tedre fraeekftem kan 't verfteende hart bekooren, Dat om de traanen zelf der reinfte liefde lagcht.
Hij doet aan Hoogerbeets zijn woesten wrok gcvoelen, Wat lijdt de Groot al fchimp en duldclooze fmaad!
Hunne Echtgenooten , die flechts 's wec-rhelftsheilbedoeleu, . Zien vrijheid hen ontrukt, maar tarten 's dwinglands haat.
Maria's here ziel blijft 't aklig lot betreuren Van haar gczin: 't gekraak van Hot en grendlcn floort
Haars Hugo's fluimring, daar het dof geknars der deuren, Ilaar hart, dat banden fchuwt, met't hoonendst lijden moort.
E 5 'tVcj^
|
||||
f4 HU- GOdbGR.0 0 T.
'tVerfchrikte kind verfchuilt zich,telkens,aanhaarboezem,
Door zoo veel akligheid, die het omringt entrust,
Barbaarfche wreedheid, knakt 't ontluikend levensbloezem, TerwijI Maria , d'angst van 't hijgend mondje kuscht.
De Groot vergt rekenfehap dier haatlijke bedrijven; Dan Proninks antwoord is: ,,dit eischt's lands Overheid,
Mijn GaS, herneeint de Groot,kan geen gevangen blijven, ,, Misfchien dat ze in de Haag nog zelf haar recht bepleit. Ja, trouwe zielvrindin! ligt vind gij tedre harten, ,,Nog door geen haat verfteend, in 't woelendVaderland;
Ik weet, uw liefde kan de wreedfte ranjpen tartcn; ,,Dan, ach! hoe voelt mijn ziel de zaalge huwlijksband I
Uw lijden grieft mij 't fterkst, 6 wellust van mijn leevenj In uwe omhelzing vondt mijn hart de zoetfte troost,
Uw bijzijn kon mij frier, de reinfte wellust geeven, Dan, dat uw liefde ook waakvooronsaanminnigkroostf
Begeef u naar den Haag: verg 't menschljjk mededoogen , Schoon 't recht lang is vertrapt, de heerschzucht is voldaan. Welligt word wreedheid zelf doorzuivre trouwbewoogen, f, Wie kan de brike ftem der lieffte vroiw we&ftaaa ?" |
||||
DERDE ZANG, ?|
Zij valt hera in den arm, hij kuscljt haar zachte wangen,
Terwijl zij door gevoel en fuiart en licfde fchreit,
Haar reis word vastgefteld, om noodig huisbelangen, Terwijl 't beininnend paar om 's Hemels bijftand vleid.
De flotvoogd wordt in 'teind, na inoeite en zorg, bewoogen, { Hij gunt haar vrijheid tot 't veiiaaten van het flot;
Haar trouwe dienstmaagd, in wier jeugdigfcliittrende oogcn, Het raedelijdeu ftraalt, met 's braaven aklig lot;
Die dienstmaagd, die eerlang Europa zal doen waagen, Van d'onvcrwrikbre moed,die *t vrouwlijk hartbewoont,
Wen ze in den fchoonften bloei van 's leevens lentedagen , Haar nooit volroemde trouw, met grootfcbe trekken toont.
Die dienstmaagd, de eer en rang der Rijksvorftinnen waardig, Verzelt haarMeesteres, en *t alter hulploost kroost;
Een fpeelend meisjen, zoo voi geest als edelaartig, Blijft op het aklig (lot, tot 's vaders vreugd en troost.
Het affcheid treft de ziel der tederfte gelieven: Ach !* roept Maria, haast klopt wefir ditg?oeiendhart,
Mijn Hugo .' aan uw borst, die zich te wreed voelt grieven, XSIooit koste ous icheiden jaij die gadelooxe feiart!
Tot
|
||||
76 H U G O d e G R O O T.
Tot driewerf laat zij zich tot aan dc deur geleiden;
Dan, daar zij't fnikken van haar dierbren halsvriendhoort,
Voerd liefde haar te rug, terwijl zij troostloos fchreiden , En hun vere'e'nde fmart, de koudftc ziel doorboord. ------■
In 't eind, noopt Hugo haar de trouwc maagd te volgen,
Nog eens omhelst hij haar, de droefheid boeit zijn tong,
Hun Mem word, telkens , door 't beklemde hart verzwolgen, Terwijl de tijd hen tot de laatfte kusch reeds dwong.
Maria moet zich uit zijn knellende armen fcheuren, Hij drukt elk vleiend kind, aan 't gloeiend vaderhart.
Hij oogt hen wecncnd na, en blijft angstvallig treuren; Zijn van de Velde alle'e^i deelt in zijn boezem fmart.
,, Ach! barst hij eindlijk uit, tot welk een grievend lijden, Heeft wraakzucht mij gefpaard, o zaalge Barneveld!
Ach ! zaagt gij thans uw vriend, met zoo veel jammren ftrijden, Hoe treft me elk oogenblik het fnoo'dst het wreedst geweld!
,,Van vrije lucht berooft, door 't Vaderland verlaaten, e,Hier, eenzaam op een (lot, dat wentlende eeuwen tart,
},PedierbaarfteEchtgenoote, op last vanNeerlandsStaaten, Aan mij ontrukt, of hier gedoemt tot bittre fmart!....
|
||||
DERDEZANG. ??
Daar zie ik 't vaartuig door de zilvren golven fnellen,
,,Waar in de dierbren last, mijn wellust is vertrouwt,
Een luclitig koeltjen doet het wapprendzeildoekzwellen, ,,6 Blijden oever! nooit wedr door de Groot aanfchouwt!
Bebloemde grond! nooit wefir door dezen voet betreeden, ,,Eerlang ontfangt gij liaar, die in het moeilijkst lot,
Voor mij al 't zoet verfpreid, der aardfche zaligheden, ,,Befcherm die Engelin, befcherm mijn Kroost, 6 God!
Wat moest mijn ziel zints lang,om mijneweerhelftlijden, ,,Een vrouvv z66 jongz66 fchoon-z66 minzaam-z66 oprecht
,,Z6d groot alszacht van ziel, moetthanshaarleevenwijdcn, ,, Aan al de knellende angst, van een beklaaglijke Echt.--------
Wellicht gunt dwingelandij haar nimmerwefir tekeeren? ....
6 God! dit denkbeeld is 't dat mij de ziel verfcheurt,
,,Hier, ecnzaam, zal verdriet mijn laatfte kracht verteeren, ,, Nooit door haar liefde en trouw grootmoedig opgebeurd.'
,, Nog blijft mijn kwijnend oog op 't wijkend vaartuig ftaaren, ,,Dit hevig kloppend hart verzclt mijne Echtgenoot,
,,Zij vind in grievende angst, bij 't nadren der gevaaren, Geen heul,geen toevlucht in den arm van haar de Groot.
Zij
|
||||
f8 HUGOde GROOt
s, Zij ftaat den haat ten doel, van wreede dwingelariden * ~
Gehooud, getergd, veracht lijdt haar gevoelig hart,-
Het grievendst leed: hoe zal haar fiere wraak ontbranden, Wen mij de laster fraaad ! Marie! ik ken uw fmart,
Het akligst tijdftip blijft,voor mijn verbeelding, zweeven\ Toen ik, van u berooft, eerst de oogen hieldt gevest,
Op dit rampzalig Qot: een huivring deedt mij beeven, Hier, 't uiterst grensperk van het yrij gemeenebest. *
Der Maatfchappij ontrukt, door gracht en wal en muuren, ,,De wanhoop grimde mij, uit 't dof gewelfzel, aan;
Dan,'sHemels liefde zorg,deedt mij die fchokverduuren, - ,, 'k Zal eens 't ontftexflijk oog, op 't heilrijkst doelwit flaan. 9, Zal mijn geboortelucht nooit in mijn borst weer vloeien? Klopt nooit in'tVaderland dit flaauwend hart we^rvrij?
Gekruiste heilborg! liet ge u niet onfchuldig boeien, Op dat uw keur volk zich in vrijer lucht verblij!
.Wel aan dan;'k zalgetroostdenjongften folkhicr wachten, Mijn vrienden , oudren , kroost, mijn dierbre hartvricndjn ,
,,'k Zal vrij in 't fomber dalderfchaduwen vernachten ,
,,Ja *k fluimcT vreedzaam haast denkoiidendoodflaapin."--
L-'s« God's |
||||
DERDEZANG. y$
Gods min, die't wormpje, dat in't ftuivend zandjen wemelt,
Bewaakt, die 't vogeltje in het donzig nestjen voedt,
Omhelst den vrijen geest, zoo edel zoo verhemelt, En koestert hem in 't licht der eeuwge liefdegloed.
De Seraphs ltiistren reeds, naar zacht geftemde galmen; Daar vleit hem al den fchat die grijze aloudheidbiedt,
DeGodsdienst leidt hem, in een beemd van vrede palmen, En blanke waarheid wijst hem de eerkroon, in't verfchiet;
De waare vriendfchap voelt, door't vleiendst zoet, zich ftreelen, Wen zij om 't waar belang van'tdierbaarvoorwerpdenkt,
De vriendfchap, ftaag gereed in vreugde en fmart te deelen, Daar 't medelijden haar zelf fombre wellust fchenkt;
Die zaalge blijft, vol drift, voor zijn genoegen waaken; Zij voedt zijn denkingskracht met d'eelfte letterfchat,
Zij biedt zijn vlugge geest de vleiendfte vermaaken , Al wat 't geleerd trezoor van Nederland bevat. . ■
't Beroemde Leiden, daar geleerdheid onbekommerd, Wei eer,mijn Hugo aan haar boezem heeft gevoedt,
Toen waare Godsdienst, door d' olijvengaard belommerd, Der zaalige eendracht juichte, ondanks des oorlogsgloed?
Dat
|
||||
so ii u c o d c g r. o o r.
*
Dat Leiden blijft het lot van mijn de Groot betreurcn: Ilier werdt zijn lentc bloei door Junius bedauwt,
Door Scaliger bewaakt, met onbeniorfte kleuren, Staag door Erpenius en Vosfius befchauwt.
Schriverus ziet, vol (mart, dit praaljuweel verdonkren^ Tenvijl zijn ijvervuur, met heldren luister gloort;
;Neen," zucht hij, de eeuwen door zal deeze heilftar flonkren, Zij flikkert ttotschheid blind, in dit beneveld oord.
Be Groot !wij Hapten t'faam, naar wijsheids eerentempel, Wij wijdden haar de kracht der pas ontlooken jeugd,
Gij fnelde rhij vooruit, ik nadcrde aan den drcmpel, ,, Zij kroonde voor 't Altaar, uw kennis vlijt en deugd,
Naa'rijvrig ftaarde ik,op uw grootfche voordcringen, ,,Dan, ik hadt cerbied voor uw achtbre majefteit,
De kindschheid van dc Groot was 't fpoor der jongelingen Voorbij;. en werdt op 't pad der grijzen rocm geleidt.
Mijn vriendfehap minnend hart hadt zich op 't naauwst gekluistert, Aan 't minzaam voorbeeld ,van mijn vaderlandfchejeugd,
De lieve vrolijkheid omhelsde, nooit ontluisterd, Dien blonden lieveling, der altijd blijde deugd.
,,Hier
|
||||
D E R D fc Z A N G. Si
»>Hier bleef hij aatl de zorg Van Junius geheiligt,
Geen trotschheid blikkef de ooit in't jeugdig vriendlijk oogi
9, Wat leedt mijrt ziel, toenhij, door Barneveld beveiligti ■
Door Leiden toe'gejuicht, naar 't roemrijk Vrankrijk toog!
Daar deedt mijn jortgen vriend, zijne edle glorie fchittren^, . ,, Daar blaakte 't Vorsteliik hart voor hollandspronkjuweel,
Daar kon zijn tedre jeugd het hoofsch vernuft verbittren, . j,Mijn Hugo was de held op wijsheids roemtoneeL
i, Reeds, in het opgaan van zijn vroege levensdaagen * $, Woelde in 't aandoenlijk hart dien onuitdrukbren gloed t
Die deugd en vriendfehap,waar geen rtijd geeii wangunst knaage»>: In wijsheid minnaars borst een tedre wellust voedt*
Zijn Prinfelijke ziel fmaakte al de zaligheden * ,,Die 't wisfelerid leeven aan eelaarte zielen biedj
*" ,, De Groot deedt hem, vol moed, het fpoor der eer betreederi > Wat leed de jonge Prins Men hij dat Rijk verliet!
», Mijn Hugo ! 'k bleef uw' vriend: door al de wisfelingeu Uw's levens, deelde ik in uw roem en waar geluk;
Hoe vrolijk zag ik u door de eerekrans omringenj ' .- ' .... ., Ach ! was die nooit verwelkt, door grievend leed en druk j
f ih
|
||||
I
/
82 HUGOdeGROO.T.
Ik hielp uw huwelijksfeest met mirth en roozen kroonen,
,, 'k Heb u naar 't Echtaltaar, door vreugd bekranst, geleid,
Hoe galmde Zeelands lucht, door zuivre bruiloftstoonen , Verrukt, zag liefde en deugd uw huwlijks koets gefpreid! Maar, dierbre vriend ! mijn ziel moest al de wreedheid lijden , Van uw verfchriklijk lot; zints ik door eigenbaat,
En heerschzucht en geweld, uwglorie, zag beftrijden, Zints beefde ik, elke dag, voor valschheid en verraad!
De kerktwist deedt al ras de fnoode ftaatslist kennen, ,,'kWist hoe uw deugd uw trouw voor Nederlands belaug
Bleef waken : 'k wist dat nooit uw ziel zich kon gewennen , Aan laage fchijndeugd, noch verachtelijken dwang!
M 'k Zag 't haatlijk oproer, dat op 's duivels vuurgc vleuglen, ,,Met helfche laster, door 't misleide Nefirland vloog,
9SVergeefsch zocht dankbre trouw die monfters te beteuglen; ,, 'k Zag hoe mijnZeeland reeds het muitend graauw bewoog.
Toen ge afgevaardigt, om voor 's volks geluk te zorgen , Op 't t'ergendt werdt gefmaad, dooreenontzindgemeen, ,,Dorth , daar de twist- harpij zich listig hieldt verborgen , Zag met eeit lachgend oog de fnoodftc gruwlijkhefin. |
||||
DERDEZANG, 83
Hoe vaak deedt met uw taal, de laage heerschzucht bloozen ,
Wen ge in denachtbrennaam, van'tkooprijkRotterdam,
Pleite op't bezwooren recht, vertrapt door trouweloozen,
Vaak hebt gij 't wetboek zelf ontrukt aan tweedrachts vlam.
De Groot! ik hoorde, uw roem, op's braven lippen zweeven,
Toen gij in de Amftelftad, de fiere Vrijheidsmin,
In koude boezems, door uw grootfche taal, deedt leeven, De ziel van grijzen 't Hoofd, vloogvrijheidsbeemdenin. En vleide Aiir verrukt de aardsenglen om uw glorie, De reine dankbaarheid gloeide op zijn fier gelaat, «r~
,,'kWeet, edele de Groot! dat in die Stadshiftorie, Uw naam uw ftoute taal in gouden lettren ftaat! Ik heb,in 't eind, de list der trotschheid zien gelukken-.,*. 'k Hieldt een naauwlettend oog, op elk bedrijf gevest; ,,6 Hemel! 'k heb mijn vriend zijn vrijheid zien ontrukken, Zijn onheil heeft mijn rust, mijn aardsch geluk verpeSt! ,,DeGroot! fchoon wreedheid u uit d'arm der vriendfchap fcheurde,, Uw lijden heeft mijn ziel, door fiere wraak, ontgloeit,
Terwijl gij maanden in den Haagfchen kerker treurde, Heeft vaak een traan op't blad, dat ik uw fchreef, gevloeit. F 2 Geen
|
||||
U HUGO ce GRO OT.
Geen dwarig kon toen noch nu het fchrijven mij beletreif,
,,'k Weet dat de Groot, verrukt, de taal der vriendfchap leest,
,, Zijn dierbre brieven, die mijn rampfpoed perken zetten , Zijn zachte omhelzingen , voor mijn vermoeiden geest.
j, Met vvelk een drift deedt ik Zekundus *t licht aanfchouwen; Door hem werdt mijn de Groot het ftaatsgeheimbewust;
Zints kon hij aan Maurier, vol moed, zijn zaak vertrouwen, Zints bleef hij op detrouwvan Vrankrijks Vorst gerust.
Nog blijf ik 't fcherpziend oog derdwinglandijmislelden, ,,'kBlijfhem mijntrouw,fchoon't rust en goedren geldt, zclfs bidii
Mijn trouvv zal moedig zig door't dof gewelfzel fpreiden , Tot ik mijn' halsvriend vrij in mijnen arm mag zien."
De hoop bleef flaauw door't floers van zo veel rampen glooren, Gelijk de bleeke maan, terwijl de Herfstftorm woedt,
Haar fcheemring ziet, in 't zwart der hagelwolken fmooren, Maar nog een blikjen werpt op d' ongeftuimen vloed.
Men poogt zich telkens nog met nieuwe gunst te vleien,. Prins Fredrik ziet, vol fmart, 't gefolterd Vaderland,
"Vergeefsch om zachte troost om vrede en welvaart fchreie'ir, Daar heerschzucht en geweld, geluk en vreugd verband.
Door-
|
||||
D E 11 D E Z A.N G. 85
Doorluchte Coligny, aan 't vrij gewest geheiligd,
Die waardige Vorstin , wier Godvrucht elk bekoord,
Zij ■, door Gods liefde en zorg, voor 't moordendftaal beveiligt, Toenhaarberoemdgeflacht ,rampzaligwierdtvermoord.(V)
Doorluchte Coligny, verknocht aan 's Lands belangen, Betreurd nog elke dag haar dierbren Willems dood;
Hoe voelt zij't lijdend hart, om Neerlands rampfpoed prangen ! Zij.fchonk reedslanghaar gunst aan de Ega van deGroof,
Thans ziet zij die heldin,om liefde en vrieudfchap fmeeken, Maria, die vergcefsch op 't recht der onfchuld pleit,
En't hartjdaor haat verfleent, nooit kan door liefde ontfteeken,
Schoon liefde,en fchoon natuur voor haar om bijftand fchreid.
De Rechters, nog door wraak ontvlamd,zien al haarlijden Met fchimpende oogen aan: haar afzijn grieft de Groot, Dit'weet de wreedheid; niets kan haar een zucht dpen wijden Aan't offer,dat haar wrok der heerschzucht fchuldloos boodt. De fchraapzucht, niet te vree met Hugo's goed te rooven* . Durft nog de klaauwen aan Maria's rijkdom flaan. Dit
O) In den moord op St. Barthels naeht, te Parijs. Haajr Vader,
d,en Admiraal coljgny , benevens haar eerfte cchtgenoot teugny, Wierden de flachtoffers dierwoede. F 3
|
||||
g£ HUGO dbG-ROOT.
Dit haatlijk onrecht gaat 't barbaarsch bedrijf te bovenj ' i>
Men grimt de welvaart der onnoozle telgjens aan t- ■* ? <
Hier,durft ontmenschte haat, al fchimpcnd, haar verachten, Dda>, fnioort een laage'fohroom de Item van't heilig recht,
Gints , toont gevoelloaslieid zich doof voor haare klachten; Zoo ziet Maria zkh en hulp en troost ont*egdt.
Nu poogt zij 't edel haWvan Coligny te treffen: ia,Uw voorfpraak. (zagt zij) zal, doorluchtige Vorftini
3, Aan wraak«i misfchien, den plicht der menscheid doen befeffen Verbeel u 't-knellend leed van mijn gelieft gezin!
Verbeel u, in een plaats waar enkel fchemeringen ,,Van 't daglicht flikren , een bezwijkend echtgenoot,
Bij 't hulploos fchreien van vijf tedre lievelingen, Haast 't fchuldloos oifer van een akelige dood!
5, Mijn Gae^ in 't eng verblijf rampzalig opgeflooten, Moet ik, elk oogenblik, in bittre doodsangst zien,
De lucht,door damp verpest, doet 't onheil ftaag vergrooten! 'k Zal, tot mijn jongften fnik, mijn echtvriend bijftand bidn.
Ik zal getroost, met hem, mijn dierbre Vrijheid derven; Dan,ach! ik zal mijn kroost, verbleekt verteert door fmart,
|
||||
DERDE ZANG. t?
;, Welligt, al hijgend, met mijn breekend oog, zien flerven, ,
Terwijl het bloed reeds ftrernt in't zwoegend vader hart !" Prinfes Louize voelt haar tedre zicl bewoogen, Zij kent de heilge item, der lijdende natuur; Menschlievendheid perst haar een zuivre traan uit de oogen, Zij wijd een ftillen zucht aan 't eindloos wijs beftuur.
Ach! (zucht zij) 'k aclxt de Groot! 'k heb alles ondernoomen , Hoe ijvrig fmeekte,. ik niet voor d' ouden Barneveld!
,,Dan,'t was vergeefs,het bloed mijnsGrijzen vriends moestftroomenl.. Ik eer Prins Maurits, als 's Lands overwinnend held,
Hijj is VorstWillemsZopn; dan niets kan 't hartvertedren,
Ik badt vergeefsch , hij mint me als 's vaders Echtgenoot 9
Maar nooit als zijn vriendin; kon zich uw GaS vernedren,
», En fchuld belijden; 'k zag eerlang uw heil vergroot!...
Maar, 'kken zijn fiere deugd; kon u mijn vriendfchap baaten,
Bedroefde vrouw! gij zaagt uw treurig lot verzacht,
Herhaal uw fmeekfchrift,ftaag,bij Nefirlands achtbre Staaten, 5, Pleit dan op d'onfchuld vrij van uw de Groot's geflacht, Mijn dierbre huwelijkstelg, is met uw leed bewoogen, (V) 9, Hij vondt al vroeg een vriend in fchrandre Grotius, Zijn
C«) Dierbre Huwlijkstelg. Prins fredrik henrik. F 4
|
||||
88 HUGO be GROOT.
Zijn boezem is gevormt voor menfclielijk mededoogen j
Ach! dat zijn zachtren aart de toons der tweedracht bins (
Ik zie Maurier gegrieft, door 't zielverfcheurendst lijden; Uw Echtvriend was voor hem de vreugd van Nederland ,
,,Hij blijft als vriend aan hem zijn trouw zijn liefde wijden, Ook waakt hij voor zijn heil, als Vrankrijks Afgezant! "■
Raeds tradt de fombre Herfst, door Hollands wandelpaden, De vruchtbaarheid werdt we£r op 't veld in flaap gekuscht,
Natuur ging op een koets van vaal verdorde bladen, Door koeltjens aangevoert, in beemd en tuin ter rust;
Toen mijn de Groot, vcrteert door't eenzaam troostloos lijden^ Op 't onverwagts zijn GaS weir aan zijn boezem ziet,
Haar komst, de kusch der min , kan 't zwoegend hart verblijden , Hij kent dit oogenblik geen knaagend zielverdriet.
De aandoenelijkfte traan glocit op zijn bleeke wangen , Terwijl zijn moeder in zijn bevende armen fuelt,
En fpraakloos, vol gevoel, hem om den hals blijft hang^n, Daar hij, door vreugd verrakt, haar aail zijn boezem knelt.
d,Welke ontmoetingt welk gevoel ftroomt hierdoordeadren! WeSmocdig finelt de vreugd in tedre boezemfmart,
Thans
|
|||||
I
|
|||||
D E R D E Z A N G. 89
Thans mag de Groot zich doo-r zijn Gae's vricndin zien nadren ,
Hij driikt Amelia aan 't dankbaar- gloeiimd hart.
Het kroostomhelsdjgevleid^, lacht huplend door den kerker, Cornelia, die jong reeds vaders lot betreurt;
Zag,door deSlotvoogd,'zich,(waar heerschte ooit dwangzucht fterke'r?^) In 's moeders afzijn uit zijn tedren arm gefcheurt.
Ecu ftil genoegen hecrscht nu in de treurge wooning, De Groot voelt 't ftreelcnd zoet van liefde en vriendfchap weer
't Aanminnig liqht van troost, die ylejende belooning Der ftille deugd, daajt nu met 't kwijnend fchijnzel neer.
Pe Groot, wiens moed, wiens geest,voor altijd,fchcen te zinken, Is door Maria's komst bij glqeiende qudermin,
Door liefde en vreugd verrqkt,'k zie't drijvend oog weer hlinken, Hoe klopt zijn hart, in d/'arm der trouwfte zielvriendin!-?-
Nu meldt zij wie om hem, in 't kwijnend Holland treuren., Wie zijne vrienden zijn; zij meld haar wislend lot;
Zij zorgt datMaurits fchimp zijn ziel nietmoogverfcheuren, Zij zwijgt, hoe wreed hij met heur beden heeft gefpot:
Maar zegt, hoe zij vergeefsch haar vrijheid af blijft vergen ; Hoe 't onrecht flout de hand aan al haar goedren flaat;
₯ 5 Dodht
|
|||||
i
|
|||||
5o H U G O n e GROOT.
Doch dat men Pronink he eft belet haar meer te tergeii;
Het hooge Staatsgezach verbiedt hem hoon en fmaad.
Hij moet een ruim verblijf in 't Hot gereed doen maaken Daar zij, met 't teder kroost, den vrijen adem haalt, Een kundige arts mag voor haars Hugo's welvaard waaken, Dan, ach ! haar vrijheid blijft nog door geweld bepaalt! Een fombre wellust fchijnt door 't naar verblijf te zweeven ; Terwijl de Groot, eerlang, zijn dierbren broeder ziet,
En trouwe vrienden , die 't genoegen doen herleeven, Daar hen bewolkte hoop een kwijneud lagchjen biedt.
Zoo rolleri de uiiren weg: hoe grieft hem telkens't fcheiden ! Zijn tedre moeder, aan de zorg haars zoons vertrouwt,
Laat, met Amelia, zich we£r naar Delft geleiden, Ik hoor nog de affcheids kusch die haare fmart ontvouwt. -
Geleerdheid doet geftaag haar Jauwer beemden groenen, De doodfche winter naakt, maar dc achtbre wijsheid tart,
Door ijvervuur ontvlamd, de wisling der faifoenen, Geen vorst,die't vocht verfteent,heeft ooit haar vlucht benart.
De Groot verlustigt zich in edle bezigheden; Nu fpreit de Godheid op 't papier haar hemelglans, Mes»
|
||||
DERDEZANG. 9*
Meszias, eeuwig door de Seraphs aangebeden; ( a )
Vlecht grootfche nedrigheid een bloeiende eerekrans.
Per Christen Godsdienst, z66 beminlijk z66 verheeven, Z66 troostrijk ziet haar throon, door mijn de Groot gefcliraagt,
De blanke waarheid doet verblinde dwaaling beeven, 't Afzwervend bijgeloof eert zelf die heraelraaagd. -------
Dan eens, zweeft 't heilig recht, met onbewolkte glorie,
Op de altijd vlugge fchagt van moedige de Groot;
Dan praalt de roem der deugd uit Thebens volkshiftorie , 't Romeinfche dichtkoor noemt mijn Held, zijn zanggenoot.
Godvruchte Vosfius betreurt 's mans hemclgaaven, Zoo jammerlijk bewollct, door donkre'tegenfpoed:
Terwijl die morgenfter, in 't zwartst des nachts begraaven, Zich achter 't aklig floers met wijsheids luister voedt.
■ Erpenins, gewoon aan 't fchoon der voorige eeuwen, Vol vuur door hem geleerd, in Leidens achtbaar koor;
Vondt in mijn Hugo's ziel de heilgeest der Hebreeuwen , Daar hij het floers ontrukte aan 't fteile fchaduwfpoor.
Die
<a) Naamender werken, door de groot gefchreeven,'
|
||||
9* HUGO »b GROOT.
Die letterhelden, nog, tot eer der Nederlanden ,
In grootfche verw gemaald, <3aor zaalge onfterflijkheid ,
Beklaagen 't noodlot, van de gloyie der verftanden, De Groot, Europa door, elks eerbied toegezeidt!--------
Hoe minzaam poogt hun raad hem in 't verdriet te troostenj
Elk wjl zijn vrijen geest ftaag nieuwen voorraad b.ien;
Hij mag de lettervrucht, nit 't l^nns beneveld oosten, En al der Christnen vlijt, in't aklig treurflot zicn.-----
Daar Pr-onink dagelijks de kofFers doet doorzoeken ,
, (Nijd zict al blikzemend mijn Hugo's lauwcrblaan:) Hij vindt, al lastrend , niets dan hooggeleerde boeken ; Die edk Iettervracht vaart ftoorloos af en aan,
Hct luchtig Gorkum, dat op de eeuwige eer mag roemea: Dat braven Daatzelaar in zijn verflerkte vest,
Zich vreedzaam burger van zijn Vaderland mag noemen, Daar nijvre koopmanfchap hem flrcelt in 't vrij gewest;
ft Gorkum! daar 't altaar der reine vriendfchap blaakte Getrouwe Daatzelaar! waar 't niet uwe Echtgcnoot,
Dje, minzaam voor't belang,voor 't zacht genoegeu waaktc Dat fombjen wellust fpreidde,op 't lot vanmijti de Groot?
Zij,
|
||||||
DERDE Z'ANfl, . 93
Zij, met Erpenius aan de eigen borst gezoogen*
Door ddne melk gevoedt, waar vatbaar voor de fteiri
Der vriendfchap en natmir: en *t menschlijk mededoogcn, Hadl op haar tederhart, Voor't l'echt der onfchuld, Ideal* >
Menschlievendheid, die ons verrukt en doet beminnen, Gloeide in haar tedre ziel, met onwefirflaanbre kracht,
Heeft iets betrekking, op deitreurge huisgezinnea In Loeveftein , 't werdt bij haar af en aan gebragt*
Van hier wordt alles naar 'tbemuurde ilot verzondfcn, Wat liefde en vriendfchap fchenkt,wofdt aan haar toevertroiKtt,
Mijn's Hugo's echtvricndin, aan haar op't naauvvst Verbonden * Vergt van haar tedre zorg, zelfs 't dagelijks onderhoud.
Zoo vaak Maria werdt door huisbelang gedreeven., Naar Gorkum, vindt zij hier al 't zoet der vrijheid wceYj
De guile vriendfchap doet 'tblijmoedig hart herleeven, En fombre droefheid vlucht voor blijdfchap ,keeraankeer,
Reeds zweeft mijn zangeres, op vrije dichtgedathten , Terwijl een Seraph, in 'tverfchiet, haar aandacht wekt;
Hij maalt de vriendfchap, door der Cherubijnen fchachten , De VIeugcl die de Kruin der waardige onfchuld dekt*
Dan t
|
||||
94 HUGO be GROOT,
Dan, eerst flijr nog de Groot een reeks van bange maanden,
Die fleepend zinken, in de zwijgende eeuwigheid,
Eer liefde, en moed, en trouw de heerlijkfte uitkomst baanden,; Doch,haastzietLoeveftein'smanslaatfte traan gefchreidt!
De Groot blijft, vruchtloos, ftaag, opzijnverlosfingwachten; De haat en zelfbelang, in de afgrond opgewiegt,
Zien we, in d' ondankbren fchoot des vaderlands, vernachten Terwijl de gloenie wraak, langs veld en Stadsmuurvliegt.
Maurier, op 't feist gegriefd, door huisfelijke ongelukken , Gunt, aan 't vriendfchaplijk hart, tot Hugo's heil, geen rust,
Hijziet zijnEchtgenoot zich door den dood ontrukken, Daar hij de laatfte fnik, van 's wefirhelfts lippen kuscht.
Men houdt de treurbrief zelf voor Hugo's oog verborgen, Terwijl zijn vriendnaar troost, in 'tgrievend lijden, haakt,
En, in het wreedst verdriet met al de tedre zorgen Der vriendfchap, voor 't belang van mijn' gevangnen waakt.
Hij pleit bij zijn' Monarch, voor Neerlands vluchtelingen , Die kwijnend ademen, in Vrankrijks ruimen fchoot,
Hij blijft de liefde en gunst van edle zielen dwingen, Voor zijn verdrukten vriend; 's Lands glorie, mijn de Groot!
AN
|
||||
DERDEZANG. 95
Allengks ging weSr de bloei van NeeMands heilverlooren O),
Na fes paar jaaren rust ontvlamd weer d' oorlogs gloed,
En doet 's volks heil, op nieuw, in rook en vonken fmooren , Terwijl het lief geluk verzinkt in 't gutzend bloed.
Nog rinkt de kluister, in de vuist van 't woedend Spanje, 'tDreigt nog den vrijen hals, van 'tworstlend Nederland,
De fchraapzucht knaagt aan't hart,van 't altijd trotsch Brittanjc, Ja nijd verteerd zich op de krijtrots, aan het ftrand.
Bataaffche koopvaardij kan 'tfchraapziekoogverbittren; Zoo vaakeen Hollands fchipdoor 'tblanke zeefchuim fnelt,
Voelt afgunst 't heilloos vuur, in haaren boezcm fchittren , Die fnood, door fpijt geleid, 'tzeil door de kodtjes zwelt.
Ook hier had mijn de Groot de laage wraak doen gloeien , Toen hij het heilig recht der fprekende natuur, Dat recht dat d'oceaan ontflaat van 'strotschaards boeien,
Zoo grootsch verdadigde, met edlc kracht en vuur, Dat rijk hadt met vermaak mijn 's ftaatsmans val zien nadreti^
't Hoopt heimlijk Neerland, lang door burgertwist gekrenkt, Ook fnood ontaard te zien, van de edle trouw der vadren,
Ja't ziet, vol vreugd, hoe dwang met d' ijzren fchepter wenkt. Het
O) Ziet, op het eindig en van het twaalfjnrig befland met Spanjen.
|
||||
9<S HUCft d& GHOOt
Het poogt zelfs Vnmkrijk ter onzijdigheld te noopeii *
Gaf immer Albion op eed of rechteri aclit ?
Dan Meerland blijfr op de eer van Vrankrijks koiiing hoopen , Daar 'tftaving van't verbond,door 't nieuw gezantfchap,wac'htj Staatkundige Aartzen wordt, op 't plechtigfte afgezonden 4 Men vleid zich met de gunst des grooten kardinaals («).
Hij die de grondvest legt der grootfche Staasverbonden, Men kende Jeannins trouw, na zoo veel zegenpraals; (#)»
Het naderend gevaar fleep reeds der helden dolken, De kommerlooze rust verdWeen, daar 'tblikfem vuur^
Al dreigend vlakkeft, door1 de opeengeperste wolken , En d' oorlogs dortder bruit, bij 't ziddren der natuur.------>-*
De Groot, die 't nadrend lot angstvallig blijft betreuren,
Vergeet de wreedheid, van zijn trouwloos Vaderland $
Hij kent de rampen , die 's Volks bloeiend heil verfcheuren , Hem heimelijk gemeld, door Vi'iendfchaps guile hand, »-
Hij doet doorwijzen raad, zijnzucht zijn trouw nog blijkcn ,■ Hij fleunt op 'tftaatsbeftuur en roemt d' Oranje held}
Dan j
(jO RICHELIEU.
CO j e a n n 1 n Staatsfecretaris van l 0 d e w ij k XIII.
|
||||
ftERBE ZAN&. 97
Dan, adi! hij ziet zijn hoop op eigen heil bezwijkert,
Daar hem 't gezandfchap niets dart nadrend onheilfpelt.
Ligt fmoord aan 't Frartfche hof zijn troost, in ftaatsbelange Hij kent nog d' Ouden wrok die Sofflmelsdijk bezielt,
Ligt zal ontzinde haat zijn foem in kluisters prangert, Terwijl misleide waan, voor valfche fchijndeugd knielt ?
T\Teen, waardige de Groot! neert, wacht uW lot geduldig, Een lucht beglansde Wolk drijft langst uw levenspaan ,
Uw naam pronkt als de maan, zacht kwijnend, maar onfchuldig.^' Gints fiielt het oogenblik tot uw verlosfing aan!
Wat fombre treurftem doet thijn teder hart ontroeren ? 'kHoor op den doffen galm die langs 'tgewelfzel roltj
De (tervende affcheidskusch der reinfle liefde voeren, Terwijl het koude zweet op doodfche trekken ftolt! '------
Ik treedt in 't naar verblijf daar Hogerbeets moest treuren t
Hier is de wooning thans van knellende angst en rouw,
Ik zie door wreedfte fmart de reinfte ziel verfcheuren , Bij 'tveege fterfbed der bekoorelijkfte vrouw!
Een vrouw, wier zachte deugd't verfteendfte hart deedt gloeie&j De lieffte moeder, de beminlijkfte echtvriendin j
|
||||
4f
98 HUGOdeOROOT.
Een vriendelijke dood, verbrcekthaarflaaffche boei'en,
Zij treedt het fchadnwrijk der ftille fluimring in. »
Reeds maanden uitgeteerd, door ftille jammerklachten , Daar ze in haar hijgend hart, heur lijden hadt verfmoort,
Bezwcken mi, in 'teind, haar zwakkfc leevenskrachten; Hoe ftootend golft het bloed door ftijvende aders voortJ
Hoe grieft haar 't bang gegil van echtgenoot en kindren, Terwijl zij 'tbreekend oog betraand ten hemel flaat 1
,, Ach ! (zegtzij) kan mijnheil uw knellend leed niet mindren? Een voile zaligheid wenkt me nit deez' jammerftaat,
Het Iiefdebloed, dat tiit mijn 's Gotils wonden vloeide, ,, Verkoelde, in d' angft des doods , mijn moegehijgde borst,
,, Datbloed, dat 'tdaldesdoods metmorgendaiiw befproeide, Baantmijhetroozenpad, naar'swaereldsvredevorst!
j, Mijn lieveliHgen ! ach ! hoe grieft me uw fnikkend fchreien * 'kHeb lang genoeg getreurd, misgunt de rust mij niet;
Ik vlieg in Jezus arm : ik hoor de zaalge reien , Ja 'khoor dewelkoomgroet, die elk medmhelzend biedt!
Vaarwel, mijn dierbaar kroost! uw afgeleefden vader, j, Eischt al uw liefde en zorg ; ach ! droog zijn traanen af,
Hij
|
|||||
■^jj^jfc!^»^...^^^^^i^ii!i(i^^|^^ji^a^* ^^^fetjaJ,.--'-!--- -.. "■ ■"*■' «■■■<*">*"" *''■-■■.....
|
|||||
DERDEZANG. 99
',, Hij fnelt, met elke dag, een veegen voetftap nader,
Tot 't vreedzaam rustbed, zacht gefpreid in 'tzwijgend graft
s,, Het ftof ontwijkt mijn oog! Godzaluw fmart verzachten!... Mijn' Hogerbeets ! ik kniel voor Jezus liefdetroon,
5, Hier, wellust van mijn ziel! zal Hildegonde u wachten * ,, Haast biedt ik u bij God de onWelkbre huwelijkskroon.
^, Ik zie een Seraph reeds voor mij zijn Cijther ftemmen, Omhels mij, Hogerbeets ! 'k fterf aan uw hart gerust." .. ^
£ij blijft haar eehtvriend in verftijvencte armen klemmen , Daar hij de doodfnik van verbleekte lippen kuscht....
Waar ben ik? 'tGodlijk licht ftraalt hier uit fchreiende oogen * En de eeuwigheid omhelst een ftervend' aardelirrg
Haar traanen glinstren, als de fchoonfte regenboogen, Befpiegelt door die zon , die nooit beftaan ontfing !
Ik zie mijn Christen held een vloed van traanen plengen j Ik hoor de fnikken van de panden zijner rain;
Dan,'kzie de Godsdienst reeds haar offergeuren mengen , 't Hart zweeft in liefde vuur 't gewest der geesten in,
Ja, edle Hogerbeets! ik hoor uw boezemklachten, Terwijl ge uwe oogeh vest op 't vreedzaam flapend lijk}
G 3 Wie
|
|||||
' ■>,
|
|||||
too H U G 0 » e G II 0 0 T.
,, "Wie(zuchthij) zal op aard raijn rampfpoedmeer verz'achten?
Mijn gae! ge ontwijkt mijn lot thansin 't onfterflijk rijk! 6 Licvling mijner jeugd , gij bebt genoeg geleden; Vaak heeft uw fill Verdfiet mijn lieveu'd haft vcrfcheurt,
Dees kerker zag, zints lang, de reinfte tedcrbeden, Nu tuigt hij hoe uw gae zijn fterfuur tegentreurt !
9, Uw heillot kan mijn ziel, met fombren wellust, /Iveelen; ;,, Maar 'k mis uw liefde uw troost: nooit zal die blijdc deugd, ,, Die lieve minzaamhcid, in 'tvleiend oog nicer fpeelcn, ,, Mijn Hildegonde! 'k mis met u mijn lust en vreugd! ,, Nooit zaluw koude borst nicer tedre zuch'ten loozen-, ,, Ik kus uw kille hand die nooit meer vlciend ftreelc,
Nooit zal op *t bteek gelaat meer 't gul genoegen bloozen ; ,, Elk doodlijk trekjen fchetst mijn lieflings fchaduwbeeld ! ,, Een vreedzaam lachjen- zweefde op haar verftijfde lippcn 7 Geen wroegendeangst dcs doods heeft't lief gelaat ontiicrt,
5, Hoop, liefde en ftille vreugd hadt in haar jongfte ftippen, Op' 'claatfie worstlen der natinir gezegcvicrt!.. .
, 'kVolg u, mijn zielvriendin! verhoorme, 6 Godder liefde! Vere^n haast onze ziel, voor 'tgouden zoeiialtaar." Ja,
|
||||||
DERDE ZANG. iox
fa, Hpger^ee'ts ! de miij die uvve boezems griefde,
Lokt hemeltoontjens , vander Englen bruiloftsfuaar!...
Zijn doode licfling, zoo bekoorlijk aan zijn oogen, Is 't treurig voorwerp thans, dat 't lijdcndliartbekneld.
De wreede flotvoogd, wars yan menschlijk mcdedoogen , Wil dat haar flerven eerst 's Lands Staaten zij gemeld.------
Zoo lang blijft 't djerbaar lijk in't fterfvertrck beflooten,
Drie dagen ftaart mijn held op Hildegondes flof,
Nu, kan dit treurtafreel zijn lijden eens vergroten, Dan , wordt zijn geest omhelst in 't juichend hemelhof.
Wat weet de list niet, om verdrukte deugd te kwellen ! De dwingelandij vervolgt haare offers in den dood,
Hoe blijft haar bittre (mart elk ogcnblik verzellen : Mijn dierbre Moeder! mijn teminnlijke Echtgenoot!."'
Die tedre namen hoort elk uur, al lnikkend Itaamlen, Het fcheemrendlicht, dat doorde hooge venfters gloort/
Daalt plechtig op het lijk, 'k zie elke flraal verzaaml En flaatig we£rgekaatst, drijft 't bleeke fchijnfel voort! -»-
De Groot, om't leed zijn's vrieuds, tot in de ziel bewogen, BidPronink hem zijn hulp zijn troost te moogen bien}
G 3 Ko
|
||||
isi HUGO de GROOT.
Die bee word wreed ontzegt, de Groot flaat zuchtend de oogen ,
Naar hem , die op de deugd met tedre zorg wil zien !
Hij doet zijn ouden vriend de zoetfte troost genieten; Hij fchrijft: de vriendfchap ftuurt vol edlen drift zijn hand ,
Daar tranen van gevoel, uit rintlende oogen vlieten , En zuivre Christendeugd in't gloeiend hart ontbrand !
Maria hadt vergeefsch haar grievend medelijden, Doen blijken, Pronink Was vergeefsch door haar gevlejd,
Om haar vriendin, toen zij met fmart des doods moest ftrijden, Teomhelzen; dan, die troost was haar ook wreed ontzeid.
^ijhadt, vol drift, getrachtbewoogen doordeklachten , Der treurge telgen , van haar ftervende vriendin ,
Waar't mooglijk, hunne fmart door bijftand, te verzachten , En d' affcheids kusch te bien, aan 't voorwerp hunner min.
Dit dult de wreedaart niet: vcrmoeid door bange zorgen, Hstdt zig 't bezwijkend kroost $ bij 't fterf bed' afgetreurt,
Verbeidende elke nacht, vol grievende angst, den morgen, Daar telkens nieuwe fmart hun boezems hadt verfcheuft. OZ;ina, al de vreugd van moeders treurge daagen ( a ),
In's leeyens prilfte bloei, vindtvaakdezoetftetfdo&t,* (n) Jozika Oudfte Dochter vandeti Penfionaris Hogerbeets.
|
||||
DERDE ZANG, loj
In't grievend hartelced aan Hugos gafi te klaagen,
Wen zij ze ontmoete , bij haar fchuldloos fpeelend kroost.
Zij meld haar, elkedag, haar moeders grievend lijdcn , Hoe zij verlangend hjjgt naar't eind der tegenfpoed;
Maria voelt haar ziel, door bittre (mart beftrijden, Doch, fterkt door zachte troost Jofina's drocven moed.
pus fchreit de tedre maagd, aan haar beklemden boezem: Ach! (zegt ze fnikkend,) 'kmis mijn moeders zorg en min,
?, Ik mis haar trouwen raad, dan'kvindt, in 's fleevens bloefem. ,,Eenlieve moeder we£r, inu, mijnhartvriendinj"
Maria's edle ziel voelt zich op't fterkst bewoogen , Terwijl zij haar den kusch der reine vriendfehap biedt,
Pe aandoenelijkfte traan vloeit, uit haar minzaame oogen j Uw moeder is bevrijd van al haar ziel verdriet,
,, Mijn dierbre!" (zegt ze) ,,'k blijf verknocht aan uwbelangen J Wis hadt uw moeder u mij ftervend toevertrouwd ;
;,, Hadt ik het jotfgst vaar wel uit haaren mond ontfangen! Ach! hadt mijn fchreiend oog haar laatfte ftipje aanfchouwdt,!
5, Haar lijden is voltooit, 'k blijf op Gods liefde ftaaren j Die God, die niet dan't heil des fterveliligs bcdoelt,
G 4 Zal
|
||||
i«4 H U G O d e G R 0 0 T.
a, Zal eens, voor 't flerflijk oog, de nevels op doen klarea,
Danw#rdt 't verrnkkend fchoon van al zijn daan gevoelt."-
Wen koelen avonddaauw 't verwelkend roozenknopjen Met zilvren waafem dekt, dan wekt het koeltjen zacht,
Weer'tkwijnendleevenop, terwijl in't ftollend dropjen, Verfrischte jeugd ontwolkt, door lieve geuren , lacbgt;
Zoo voelt zich't jeugdig hart, door zachte troosttaal ftreelen.r In't eind heeft 's Lands gezach het lot van't lijk beflist j
Den vaderlandfchen grond, ontfiert door ftaatskrakeelen, Biedt aan haar asch zijn fchoqt, ten trotsch van haat en twist.
Bedroefde Hogerbeets flaat nu, voor't laatst, zijne oogen Op't koude omkleedzel, van zijn salige Echtvriendin,
Door't blaauwe doodskleur, dat haar lippen heeft omtoogen, Pronkt nog de zachte gloed , der onbewolktc min.
Nu word ze aan't flot ontvoert, daar ze oin haar Ga£ bekommert, Den tijd heeft weg gekwijnt, en om zijn lot gefchreid,
Daar zig haar laatfte flip , door't fehaauw des doods belommert s Jjid'armhaarsEchtgenoots, verloor in d'eeuwigheid,
Het vaartuig, dat haar ftof, bewaakt door de alziende oogen, Naard-'peyervoey?, drijftzacht: deScheppingviertdituur,
Naauw
|
||||
DERDE ZANC%k 105
Na4uw wordt de vaale lucht, naauw wordt de (Iroom bewoogen,
Door't vochtig koeltjen , als een zuchtjen der natuur.
De Groot blijft't moeilijklot zijn 's ouden vriends betreuren, Hoe driftig wenscht hij flaag hem in zijn arm te zien !
Die trotfqhe weigring kan 't gevoelig hart verfcheuren , Doch, fchrijvend blijft hij hem den troost der vriendfchap bien»
Dat uw gdicfde Gae in't zwijgend graf vrij iluimer, ,, Nu voelt haarlievend hart, ontrocrt door tedre drift,
Geen angst meer om uw leed; uw boezem adcmt ruimer » ,, Gij ziet haar fmarten niet," zo luid zijn vriendlijk fchrift.
Zelfs voert zijn edele geest, in vrije dichtgedachten, De naam Van Hildegonde, al roemend, naar omhoog,
Zij, drijvend voor Gods throon, op zilvren Cherubs fchachten , Hoort nog die gahn , die vaak op aard haar hart bcwoog. -* De winter wordt op nieuw, uit 't aklig rillend noor den , Met grootfche Majesteit, terwijl natuur ontroert,
In't plechtig ftaiitziekleed, naar deez' bezwijmende oorden, Op vleuglen van den ftorm, al brullende aangevoert.
Terwijl hij't oorlog knelt in zijn kristailcn boeien, En voedt de denkkracht, in't ftaatkundig kabinet, G 5 Doet
|
||||
io6 ,HUGO beG-ROOT.
Doet vaak d' olijfgaard, op't befneeuwde flachveld bloeien ,
En ftormt de vlakken weg, der vuilfte laster fmet.
pan , ach! geen morgenglans van blij geluk zal rijzen, Geen welvaart nadren, voor't verdrukte vaderland,
Neen ! 't oorlogs monster word, terwijl natuur zaj ijzen, 6 Poesle lente ! haast ontkluistert door uw hand!
De Groots naauw lettend oog ziet al zijn hoop ontzinkcn, Hij was dus lang vergeefsch met's Pritlfen gunst gevleidt,
Vaak hadt hij, in't verfchiet, verlosfing reeds zicn blinken , Dan, ach! het bleekhij was door valfchen fchijn misleid. r
,, Mijn God!" dus zucht hij vaak, ,,'k zal.dan voor't leed bezwijken, Mijnleevenzien verteert, in wreede flavernij , . . ,
,, Doet gij niet vrijheids merk, in al wat ademt, blijken? ,, Smeekt 'tkleinfte wormpje niet: verniel! of, laatmijvrij!
,, 'k Moet in dees kerker dan de dood ter uitkomst wachten ? ,, Door't vaderland gehoond! gij kent mijn fchuldloos hart J
,, Dit denkbeeld kan alle'e'tl mijn grievendlecd verzachten , A Laster! ach! watkostuwgifalboezemfmart!
Gij kunt, in't oog mijns Gods, mijn waarde nooit ontluistren, ,, Maar 't denkbeeld: dat men mij een Landverrader noemt,
Dat
|
||||
J) E R D E Z A N G. iof
Dat fnood bedagte list, mijn' eernaam kan verduistren,
,, Daar zelf't fflisleide hart des trouwften vriends mij docmt;
,, Dit denkbccld is te fterk! 'k kan ?t gricvcndst lecd verduuren ? Maarvoorverachting, isgeengrootfchezielbeftand,
,, 6 Vrijheid ! vaak betretirt in eenzaam kwijnende uuren , ,t Gij ziet mij wreed gehoond! Rampzalig Vaderland I . . .
Nog klopt dit hart voor ii, nog hijgt mijn tedre boezem , ,, Naar nlijn geboortelueht, 6 rijk begraasden grond!
,, Gij zaagt de ontwikling van mijn jongcn levcns bloezem. Beminlijk Delft! daar eens mijn wieg zoo veilig ftondt,
Toen , in uw oiiden vest, dit hart hct ccrstmaal tiktc , Tocn ftrooide uw burgerij mijn wicg met lenteblaan s
Toen de eerfte boezemmclk mijn tedre jeugd vcrkwikte, ,, Hieft gij uw danktoon, om mijn 's vadcrs blijdfchap , aan,
't Was mijn aloud geflaclu , dat in uw licfdc decide , Daar't zig aan uW belang gulhartig hadt gewijd,
,, Mijn kindsheid, die zoo vrij in uwe beemden fpeclde , Werdt,door uw trouwc zorg, voor dreigende angst bevrijd. -
,, 'k Hadt nauwiijks kennis van den band der maatfehappijen > Of 'k gloeide reeds door min voor't dierbaar Vadcrhind,
Gij
|
||||
xo8 HUGO d e GROOT.
5, Glj hebt mijn vroegfte kracht reeds aan uw dienst zien wijerj,
,, Voor u ontwikkelde zig 't jeugdige verftand.
9, Tuigt, blijde daagen, die zoo vrolijk heenen dansteri , ,, Toen kommerlooze vreugd, nog in mijne oogen blonk,
Toen licfde en blijdfchap nog mijn blonde hairen kransten, 5, Tuigt met wat drift en gloe-d ik 't hart dcr vrijhcid fchonk ?
'k Zag mij gelieft - geacht omhelst door Neerlands braaven, Waar met: heeft dan de Groot zoo wrced een haat verdiend V
jjZijntrouwbezwijktniet, neen, nogblijfik, dJBataaven! ,, Door u gedoemt, vervolgt, verdrukt, getergd 5 - uw vriend,
Als ik, op deze plaats, het uur des doods voel nadren,
,, Dan fchemert gints uw grond nog in mijn breekend oog,
Dan zal 't bevriezend hart, zijn laatfte kracht vergadren , En zenden nog een zucht voor uw geluk omhoog!
6 Vrije golven , die voorbij mijn kerker rollen , Wen ik een ftervend blikje op uwe wentling flad,
,', Wen ik mijn bloed reeds voel in rillende adren ftollen , Dan volg ik reeds den klank vaavrijheids helden na ,
Van hen, die in 't gewest der ongeftoorde blijheid, Neerzien, op't wentlend rond, weleer door hen bewoon.d,
Maar
|
||||
DERDEZANG. 109
5S Maar nu, door's waerelds vorst, van't groot heelal, de vrijheid
,, Genieten , door God zelf met glansrijke eer gekroont.
)5 6, Vaderland! datmij ten eeuwgen kerker doemde, Was't niet genoeg dat ik uw wreedheid heb verduurt ?
,, Mijn Gad , die gij weleer met zoo veel ijver roemde , ,,Heeft, hoeonfchuldigook, uwwoeste wraakbezimrt.
Gij duldt dat dwinglandij uw heilig recht durft fchendeu , ,, Uw oude wetten zijn, door't onrecht, fnood verkracht,
,, Wij blijven 't weenend oog tot God om bijftand wenden, ,, Daar menfchclijke hulp geen zuchtende onfchuld acht. ,Vergeefsch,mijneEchtgenoot! vergeefscb, mijn dierbremaagen, ,, Pleit ge op 'tbezworen recht, die ftem is lang verdrukt,
.., Mijn Ga^ ziet erf en goed lafhartig aangeflaagen, ,, En mijn onnozelkroostal zijn beftaan ontrukt! . . »
Marie ! uw treffend lot kan mijne ziel verfcheuren! ,,Uwliefdeisalmijntroost, maar, ach! vergeetuwvi'iend;
5,Ontwijkditakligflot, laatmeeenzaam, kwijnend treuren ,-. Ik heb misfchien den raad der Godheid haast voldiend ;
Ik lees uw flil verdriet, In duidlijk fpreekende oogen, Die trouwe toll;en van uwgrootsch gcvoelig hart, Ce-
|
||||
no HUGO D e G R O 0 T.
,, Gedwongen vro-lijkheid, vcrbergt uw mededoogen ,
,, Mijn lijden grieft uw ziel, ik ken uw boezemfmait!
Plet denkbecld van uw leed, kan ftaag mijn angst vergrooten , Maar, fterven zonder u!... Zij nadert!... Hcmel! ach!■"
De Groot voelt, onvervvacht, zig in haar arm geflooten , Hij ziet op't lief gelaat een vriendelijken lagch ,
Een guile vrolijkheid zwecft door haar zachtc trekken , « Mijn Hugo!" vangt zij aan, ,, 'k heb 't fchoonst ontwerp bedagt,
Houdt moed, mijn Echtgenoot! Gods zorg zal de onfchuld dekken, Ik voel,door 't vleiendst fchoon, mijn ziclenrouw verzacht!-
,, Hoor wat mij inviel, toen ik om uw rampfpoed fchreide: Wen ge u in 't kofFer, dat, met boeken opgevuld,
,, Vaakafvaart, dierbrevriend! zorgvuldigheimlijkvleide? ,,Ja'kvoelhet heerlijksteindbekroontonsongeduld!...
,,Ge ontroert? vrees niets; de dwang die onze leevcnsdaagen
Verpest heeft, word gefnuikt, door moed en fchrandre list, ,, Men zal, op dwinglands last, u uit dees kerker draagea;
Men opent nu , zints lang, maar zelden meer de kist!..." De Groot blijft fpraakloos op zijn moedige Ega ftaaren;
Wat ftroomt niet door zijn geest! hoe voelt hij zig gefchokt!
'tOog
|
||||
DERDE ZANG. m
't Oog dwaalt nu in een nacht, van dreigende gevaaren, " ., r
Dan word liij door den glaris der lieve hoop gelokt.
Zijn wefirhelft fleunt op God , hij blijft de deugd befchermen ; Nu, treedt ze eens naar de kist, en meet met't lievend oog
De ruimte: dan , verrukt vliegt zij haar Ga£ in de armen , Envoert'tgeflingerdhart, op hoop en vreugd, om hoog.
Mijn liefling! (zegt de Groot,) Zou mij een vlucht gelukken J ,, Zoo vol gevaar ? o, neen ! welk denkbeeld ftreelt uw hart ?
Zou 'k mij de waakzaamheid van't fcherpziend oog ontrukken? ,, Helaas! 'k zie elke daad door wreed geweld benart!
Gij weet toen lasterzucht onlangs 't gerucht flechts melde , ,,Datik mijn vrijheidzocht, hoe wefir, opnieuw, dehaat
9, Ontvvaakte, hoe de dvvang mijn kluisters naauwer knelde; Neen , 'k zucht mijn leeven door in deez' rampzaalgen ftaat.
'k Kan van mijn beste vriend geen letter fchrift ontfangen , ,, Eer het de dwingland met kwaadaartige oogen ziet,
Helaas! hoe zal Maimer niet thans naar troost verlangen ? ,, 'k Bloos wen mijn hand de brief aan laagen Pronink biedt!
Wie kan die fpijt, dien hoon bij zoo veel rampen dulden ? Neen, vvellust vnn mijn jeugd! uw lijdende de Groot,
,, Schoon
|
||||
ii* HUGO de GROOT.
Schoon hij de kerkerlucht met klacht op klacht vervulden
Vindt geen verlosfing, dan in een gewenschten dood."
Maria's liefde zoekt die foltrende gedachten Allengs te weeren; hoop fterkt zijn verflaauwden moed,
Haar edle troost-taal, kan zijn norfche zorg verzachten , Daar 't fteunen op Gods trouw een ftil genoegen voedt,
De nevels drijven weg, hij ziet een heilftraal gloei'en , Op wieken van geloof, zweeft hij voor Goels thrdon .
Hij ziet de leevensboom, bij wellust beeken bloeien, En daar zijn naam gemaalt in goud van's heilborgs kroon,
Hij drukt zijn Gaede aan 't hart, en kuscht haarroozenwangenj Nu flaat 't nauwlettend oog het dierbaar koffer ga;
De Groot! uw vrijheid wacht, met iiitgeftrekt verlangen 7 Haast ftamel ik verrukt haar welkoom groeten na.
Stemnu, mijn Zangeres! uwfnaarophoogernooten! De zwartfte nacht verzinkt, in flaauwe fchemering,
't Bekoorelijkst tafreel wordt voor mijn geest outflooten; Daal, Godlijkzangkoor! help, vervangt een fterveling!
Beftuurmijndichtpenfeel! 'tvoegtfterflijke aardelingen, Meer dan de Burgerij van't eeuwig vredenrijk, |
||||
DERDE ZANG. n$
De moedige onfchuld 't lied der glorie toetezingen ,
Terwijl zij zegepraalt! wijk, donkre rampfpoed! wijk ! ...
Ik moet den zachten gloed der deugd der Godsvrucht {"children, 'k Strooi Eden's nlirthenblaen, voof zaalge huwlijksmin ,
Geen wanhoop kon ooit't hart van Hugo's gae verwildren; Een minzame engel gaf het fchoonst ontwerp haar in.
De huwlijkstoorts, die in de hand der vriendfchap blikkeit, Ontftooken aan de vlam die , in *t volmaakt gewest,
Op't gouden reukaltaar, der zuivre liefde, flikkert, Daar reine deugd haar throon op amathisten vest;
Die toorts heeft Loeveftein voor 't nageflacht geheiligt ■> Ja, deez gewijde plaats, daar Hugo's echtvriendin
Haar vrijheid ofFerde , hem heeft voor leed beveiligt, Blijft nog een temper, voor verdrukte huwlijksmin !
Nu flijt *t beminnend paar de rollende ogenblikken, Met vrolijk denken , aan de Groot's bepaalde vlucht ,
Met al 't geen nodig fchijnt voorzichtig te befchikken, 'tBekommert hart flaakt nog een lang verkropte zuchtr
Hoe dikwerf zwelt een traan in veelbeduidende oogen I Hoe dikwef worot hun ziel doorknellende angst beirre£n!
II Dan,
|
||||
H4 HUGO de GROOT.
Dan, 't Vast vertrouwen op een liefdrijk Alvermoo'gen,
Voert hun grootmoedig hart voorbij die moeilijkhee' n.
De winter vluchtte reeds, voor zoele lenteluchten, De jeugd der aarde keerde op malfche koeltj'ens wefir,
Natuur ontwaakte zacht, de fluimeringen vluchten, En leven-liefdc en vree' ftreek op de vclden nc£r;
Nil fcheen de zaalge tijd tot't grOotsch befluit gebooren : De we£rhelft van de Groot, wier edle fchranderheid
Door de eeuwen fchittert, hadt in't eind een dag gekooreti, Zo fchoon , zo juist gefchikt tot't heerelijk beleid;
Zij laat het kofFer in de kle.ene fchrijfcel brengen, Nu eenzaam , zet zij zig bij haaren Echtvriend nedr,
'k Zie haar bevallig oqg een teder traantjen plengen; De Groot drukt haar de hand; hun ftille vreugd kecrt weAr.
Hun tedre boezem glocit, door fchuldeloos genoegen*. De Groot beproeft hoe lang hij, zonder ruhne lucht,
Kan fchuilen in de kist: vrees doet het hart wel zwoegen, Dan , 't voelt zig opgebeurt door't denken aan zijn vlucht.
Twee moeilijke uuren blijft het koffer dicht geilooteo, Hij ademt wel beklemt, maar voelt zijn ziel geftreelt,
(Zoo
|
||||
s«r^°~'
|
|||||
DERDEZANG, , lij
( Ztto Jang duurt nooit de reis : ) de tederite echtgenooten ,
Zien zig op't zoetst verrukt, door vrljheids fchaduw beeld.
Mijn wellust! ( zegt de Groot,) wat zal mijn ziel gev^elea Wen gij den affcheids kusch op mijne lippen drukt!
Hoe zal dit angftig hart in de engen boezem woelen t De hemel weet, mijn waarde! of ooit ons doel gelukt,
Hoe zal het woest geweld, dat ons op't hevigst griefde, Verbittren, daar op nieuw 't onwaardig wraakvmir gloeit i
-j, Wat zal uw lot zijn ? daar uwe onbezweeken liefde In fpijt des wreedften dwang, mijn kluisters heeft oatboeit?
Dit denkbeeld pijnigt mij: die foltrende gedachten Bewolken al de vreugd, die aanlacht in 'tverfchiet!
Wat heeft uwhuwlijksvrieudeen ftorm van angst te wachtent Neen, dierbre Vrouw! 'k ontwijk de lust mijn's leveiis «ietl. Natuur noch wet heeft kracht, ligt moet ge uw Vrijhe/i d&vs&t Terwijl de vrije lucht vloeit in mijn glo£nde bortt!...
Neen , 'k zo"u in't vreemd gewest, geknaagt door wrpeg!pgftei»en» Nooit wordt mijn liefde door die trouwlooslieid beinotst i *.'*
'k Zie heldre traanen op Maria's boezem vloeien, Waaraanzij, volgcvoel, haar*tchtvricndhoudtgekndtS'
H 2 Ver-
|
|||||
ii6 HUGO, di GROOT.
Verban die tedre fcbroom ; 'k vrees niets ! wie durft mij boeieh ?
De liede ( zegt zij ) fpot met wreedheid en geweld!
DeGroot! gijkunt allien der dwinglandij verbittren, Mijn hechtnis geeft geen troost, men barst door wrevlc fpijt;
Doch fchoon het wraakvuur moog' in dreigende oogen fchiltren, Ik zie mij door natunr den lauwer toe gewijd.
Gij moct, dit eischt mijn min , gij moet het vluchten waagen; De Godheid wenkt uw ze If; gehoorzaam ! volg! grijp moed!
Zie zelfs ons fpraakloos wichtje uw zorg en liefde vraagen , Dus lang is't fchuldloos in een kerker opgevoed!
Verlaat u op mijn trouw, laat niets uw hart ontroeren; Het liefdrijk albeftuur bewaakt verdrukte deugd!
t, 'k Zie overmorgen reeds mijn liefften fchat ontvoeren, Ja, 't nadrend fcheiden kweekt reeds de allerreinste vreugd.
Ik zag in Daatzelaar al 't vuur der vriendfchap glooren ; Toen ik te Gorkum mij deez' uchtend nog bevondt,
"J? Deed ik, fchoon diep bedekt, mijn aanflag fchertzend hooren Nooit dacht men dat mijn vraag op waarheid was gegrond :
j, Juist ging, bij 't klok gebrom, het jaarlijks marktfeest open, Wat, (vraagde ik de echtgenoot van braaven Daatzelaar,)
Elk
,» |
||||
DERDE Z A N G. : n?
& Elk balling is nu vrij, wat mag mijn Hugo hoopen ?
Haast krijgt gij hem aan huis!wel aan dan,zendt hem maar"
(Was't lachend antwoord,)'k zal vol blijdfchap hem ontfangen." ('khernamalboertend:) 6, gij zijt eehe edle vrouw!
Doch, Hugo wordt bewaakt, in fpijt van ons verjangen, Gelijk cen vogel die zijn kooijtje ontvluchten zou !
Dit fchertzen zal voor 't minst,wen ze u ontvoerd aanfcliouwen, Hen doen begrijpen dat geene onbedachtzaamheid
Mijn handel heeftbeftuurt; voorts moogt ge u gul vertrouwen Aan mijn vriendin, en aan haars Daatzelaar's beleid.
'k Zal morgen zelfs de Gae des Slotvoogds gaan bezaeken; Ik won voor lang haar gunst, zij voelt ons treurig lot,
'k meld dan , in ons gefprek, dat ik ecn kist vol boeken, Wijl ge u te veel vermoeid, afzenden zal van't (lot:
Voorts, durf ik d' aanflag vrij mijn dienstmaagd toevertrouwen Ik ken haar gullen aart, zoo minzaam als oprecht.'"...
Nu opend men de deur: 'k hoor Van de Velde ontvouwen ( a ),
Hoe Pronink, lang de gunst van Maurits toegezegt,
Zig,
(<0 Van de velde. Bedienden van de groot. Minnaar
van zijne Dienstmaagd; en, naderhand, door zijn Meester onder- weezen, wierdt ieeze Jongkman een on^er beroemdfte rechts* geleerden, waarvannogheden afftammelingeii in leevenzyn, H 3
*
|
||||
H8 HUGO tr, 6RO0T.
Zig, eindlijk , tot den rang van Hopman ziet ret heaven,
Enmorgen, eer de dag nog rijst, naarHeusden trekt;
»'k Dacht, (zegt de Jongling,) ,,'k moest dit blij bericht u geeven , Ligt dat zijn afzijn u tot eenig heilig verllrekt"
Hij zwijgt. Maria's oog doet duizend teedre vraagen, De Groot verftaat die taal, hij fmaakt 't verrukkendst zoetr
Hij antwoord fpraakloos : ja, Godsliefdrijkwelbehagen Beftraalt uw grootsch ontwerp; 'k hervat gerust mijn moed1"
Een ftil genoegen drijft nu d' angst en bange zorgen BevaHig \yeg, terwijl bekoorelijke rust
,'t Aanminnig paar, totaan den eerften Ientemorgen , Op't zacht en vreedzaam dons in fluimring hieldt gekuscht^
|
|||||
VJER-
|
|||||
/
|
|||||||||
VIERDE ZANG.
|
|||||||||
w,
|
|||||||||
nneer verwoesting bruit, op hemelhooge go!vea,
|
|||||||||
En zeil en wimpel fcheurt, van't lang geflingert fchip,
Dat nu in *t loeiend diep des afgronds fchijnt bedolven, Dan krakend fplijtend fchokt, langs een gepunte klip;
Dan houdt de Zefiheld *t oog naar 't woelend zwerk gellaagen, Daar dood en wanhoop op verftijfde lippen zweeft;
Doch, ziet hij 't troostend licht uit donkre kimmeivdaageu, Dan krijgt zijn boezem lucht, en d' ouden moed herleoft.
De glans dervrijheid dringt, door fombrekerkermuuren, Terwijl het fcheemrig oog ook in een zacht verfchiet,
Wefir de aardfche zalighefin, op vrolijk nadrende uuren, Gelijk een zomerwolkje, al glinstrend drijven ziet!
Deez' wentlende aardbol, door een vloeibre lucht omvangen («), Rold juist de ftreek voorbij, waar torn den evenaar
Van licht en duisternis, door de almacht is gehangen, Europa groe,t verrukt de lieve jeugd van't jaar,
'tis
<<j) peDichteresfe zinrpeelt hier, op he,t faizoen waar in its g h. o o t
aijtte viucht ondernam. II 4
|
|||||||||
iao HUGO o e G R 0 O T.
'tisrustdag: Jefiisbruid, die'twislend lot blijft trotfchen,
Smeektnog, doorliefdeontvlamt, in Neerlandsheiligdom,
Haar ftem, die als 't gekir van 't duifje op barre rotzen , Nu tot de heuvlcn van het eeuvvig Salem klom;
Die ftem lean't Godlijk lam tot menschlijk meedelijden Beweegen: ja, uwBorg, dkeurvolk! kentuwfmart,
Ilij zal, wie hem bemind, zijn eeuwge liefde wijden , E*en Godlijk rein gevoel gloeid in zijn bloedend hart!
Ook 't eenzaam Loeveftein ziet de autervuuren gloeien, Der godvrucht, die, geknield voor 't heilig zoenaltaar
Hethart ten offer wijd, enblij, tentrotsehderboe'fen, De toon der vrijheid hmvt, aan 't lied der hemelfchaar.
DcGroot, metgadeenkroost, en trouwedienstelingen Vereend, doetzijn gebed, dat op Gods liefde pleit,
Gevleugelt door't geloof, door zwerk en wolken dringen; Hij drinkt een' vollen teug van englen zaligheid.
Het edel paar gevoelt de kracht van't vast vertrouwen, Op't liefdrjjk albefhmr, dat voor zijn kindren waakt,
Hun ziel blijft al haar hoop op d' eeuwge grondflag bouwen , En zict de heilzon reeds, die haar gcluk volmaakt,
Gods
|
||||||
V I E R D E Z A N\G. 121
Gods zaalge wijsheid zag, voor's waerelds ecrflen morgen,
Het lot van mijn de Groot; 't zonk, volgens't heilrijk plan,
In fpijt van mogendheen, in eene nacht van zorgen, 't Rijst, zonder macht, op dat 't vernuft zijn trotscheid ban :
Op dat voorzienigheid in 't ftcrflijk oord zou blinken ; Zij, die met tedre zorg, wen alle hoop verdwijnt,
Wen 't hooploos ongeloof in wanhoop weg moet ziiiken, Voor't oog dcr deugd zelfs in de nacht des doods verfchijnt.
Mijn Hugo's nadrcnd hcilkan de englen rei bekooren, Elk biedt zig tot geleide, in't uur der uitkomst aan ;
Hun oog ziet zijn geluk reeds in't toekomend glooren, Een Seraph daalde langs de azuuren wolkenpafin.
Eer nog het lentefeest het fluimrend oost deedt blaaken Wil hi) in Loeveflein, bij Hugo's flaapend kroost,
Zig met den jongen geest ei as ftervelings vermaaken, Hij ziet hoe de onfchuld zacht in guile trekjes bloost.
Corneliaontwaakt, geenkommervollezorgen («) Beknellen 'tjeugdig hart. Zo ras zij't licht ontdekt,
Vliegt
(a) Corn em a. Jongfte Dochtertje van de groot.
H 5
|
||||||
122 HUGO de GRO()T.
Vliegt zij, zo vrolijk als de lieve lentemorgen,
In moeder's arm : ik weet dat vader haast vertrekt"
(Dus fpreekt het hupplend kind terwijl de guile lagchjens Bevallig dartlen in de roozengloed der jeugd )
Ik heb aan 't bed geweest; doch vader flaapt zo zachtjens, Het naderend vertrek heeft vast zijn geest verheugd;
Wat vveer het ook tnoog zijn, niets toch belct dit reisjen, Ik heb dit in mijn flaap, doch 'k weet niet hoe, gchoord "
,, Gif hebt dit dan gedroomd 1 (zegt nioeder) vrolijk meisjen ! Daar dit verklaard geheim haar teder hart bekoord.
Kon nu een Hoogerbcets 't geluk zijn's vriends gevoeien, Hoc llrecldcn 't nadrend heil dan zijn vriendfcliaplijk hart ?
Hoe zou zijn tromvcn raad mijn Hugo's nut bedoclen, Daar dit verzachting fchonk, aan eigen boezem fmart!
Ikziedemaan, voor'tlaatst, in Hugo's kerkerdaalen, 't Vertoond hier allcs nu *t aandoenelijkst toneel;
Een fombre wellust kwijnt op weergekaatlte ftraalen, En reine liefde maalt 't verteederenst tafreel.
Hier zag de Groot het laatst zijn lieve telgjens fpcelen, Niets van het nadrend lot dat op hen wachf bewust: Hjj
|
||||
^pp^ippi
|
|||||
*VIERDEZANG. i»;
IJij drnkt hen aan zijn hart, dkiar hij, bij't fchuldloos ftreelea,
Deliev,evadenmmvanroozenlipjenskuscht.
De fluirnring zweeft door't flot, op zwart fluweleji vlenglen , Dan, fchoon haar loome hand reeds elk n-aar 't dons geleid,
Niets kan de drift, het vHur der zuivre min beteuglen ; Hoe gloeit en woelt de ziel door zaalge tederheid!
De wenfehen fnellen reeds de vluchtige oogenblikken Voor uit: h,et oog blijft op het uurwerk ftaag gevest;
Elk iiur ,<elk tijdftip doet het hart nog fterker tikken, Daar telkens heimlijke angst de zoete hoop vcrpest.
Maria's boezem zwoegt, door flingrende gedachtcn ; Zo de aanflagword ontdekt, ofzo de vlucht gelukt,
Zij kent haar G a£, zij kent zijn flaauwe leevenskrachten ; Doch, telkens voelt zij zig doorJefus zorg verrukt.
De Groot, geduurig in zig zelven weggezonket, Ziet nu eens het gevaar, dat dreigend op hem wacht:
Dan doet een hemelftraal, zijn hoop zijn moed ontfonken, God waakt toch, voor't belang van hem en zijn geflacht.
Reeds ziet de ftille nachtzijn vaale wieken ftrooien Metkwijnend purper, 'k zie hoe hij vol majefteit,
Terr
|
|||||
124 II U G 0 d e G R 0 O r.
Terwij] natuurzig mag met zilvren waafem tooien ,
Op 't plechtigst zinkt in d' arm , der zwijgendc eeuwigheid,
Ja, Hugo ! 'k zie uw heil in't lagchend oosten bloozen , pints op een morgemvolk, met dagend goud omboord,
Bevalligopgefierd, met maliche lenteroozen, Verheven Christenheld ! drijft uw verlosfing voort,
De nog onzichtbre zon voert, op gebogen ftraalen, Uw vrijhcid aan, ja, eer het licht bezwijmt in 't west,
Zult gij in Brabands lucht ecu ruimen adem halen , Daarkoopmanfchapu groet in haar beroemdfte vest(<?) ,
De Dienstmaagd had bevel zoo ras het daglicht gloorde, Moest zij verfchijnen bij haarfchrandere Mevrouw,
Van wio zij thans deez' taal vol van bewondring hoorde : Wei aan , 't geld nu 't beAvijs van fiere moed en trauw ,
G ij wcet, gij moet deez' dag naar Gorkum u begeven ? Dit Koffer moet bezorgt aan't huis van Daatzelaar;
Doch hoor het ware doel; zal 't jonge hart niet beven , In't grootsch, het (lout beftaan bij't nadren van gevaar?
't Befluit is om uw lieer in decze kist te bergen! Hij heeft reeds veel te lang vergeefsch om hulp gczucht,
55Gij
(a) A N T W 6 R P E N.
|
||||
VIERDE ZANG. 125
Gij acht, gij mint ons , 'k durf van u deez' dienst dus vergen,
't Is 't eenigst middel dat gefchikt fchijnt tot dc vlucht,
'k Durr' aan uw vlijt en zorg mijii dierbren last bevelen." Verrukt genoegen bloost op 't maagdelijkgelaat,
'k Zie nledelijden, wraak en vrcugd in de oogen fpeelen, Terwijl ze een moedig blikje op't open Koffer flaat.
IndezeKist?Mijnheer?-kan'tzijn!. . dit Slotontvluchten? Wat vreugd,(dus fpreekt zij,) ach mistrouw mijn moed niet,neen :
En fchoon 't al vverdt ontdekt, 'k had immers niets te duchten, 'k Doe't geen elk mensch zou doen; 'kgehoorzaam flechts allien"
,,Gewis; (zegtHugo,) dan , hiergelden rechtnochwetten, Zie dit in mij: wel aan dan alles vrij gewaagd ,
Mijn vrijheid, leven zelfs, niets zal mijn moed beletten , Men doe dan dat men wil! ( herneemt de oprechte Maagd }
d 'k Zal, wen dit gelukt, der braaven roem verwerven , 'kBevrij den besten Hecr , die immer wcrd gediend,
Om in dit naar verblijf door wreed verdriet te ftervcn , 6 Welk genoegen fmaakt dan ecns mijn besten vriend ,
Mijn van de Velde, die zijn laatfle bloed zou geven , Om u eens vrij te zien ! 'k weet hoe zijn boezem gloeit,
,, Voor
|
||||
iz6 II U G O d £ G R 0 O T.
Voor U, (dc tedre min, die zelfs in't graf kan leven,
Had van de Vclde's hart aan Elsjes jeugd geboeir,)
Wei aan dan (zegt Mevrouw,) last nu vrij't fcheiden nadren , 6 Ilcmcl! dat aw gunst mijn lieffte wensch bekroon ,
Mijn Hugo ! 't fijnst g&voel drijft door mijn zvv oegende adren , Ach dat zig de eeuwgemin thans aan mijn zicl vertoon ,"
Ik hoor de Groot! hij fmeekt met neergeflagen oogcn : oLiefdrijk God ! gij die't onmeetbaar ftof bewaakt,
Die duizend waerelden hangt aan uw alvermoogen, 'k Weet dat gij't ftuamicn van geeij denkend ftofjen wraakt ;
Gij liebt in's fterllingsgeestbegeertcns doen ontvonken , Die hem doen ftreeven , het toekomendc in't gemoed,
Gij hebt 't vermogen hem des onderfcheids gefchonken, Op dat hij kies , wat best aan zijn verftand voldo^d;
,, Ik haak naar vrijheid, ach ! dat uw genade ftraalen, Nu toonen of den weg, waar op ik moedig flap,
Aan u mishaag; 'k voel troost in mijnen boczcm daalen , f, 6 Vrijheid .' zijt gij niet Gods eeuwige eigenfchap ?
o Ja, gij zijt eeu trek van't zalig fcheppend wezen, Waar na eens d' Aardling wordt gevormt in de e«uwighc'id,
Wan-
|
||||
V I E R P E Z A N G. 12?
Wanneer ons flapend flof is op Gods wenk verrezen,
Wordje ik, van zon tot zon , aan uwe hand gcleid. "
Een fombre (like heerscht thans in den dofFen kcrker, De flem der liefde fmoort in zachte tederheen,
De aandoenelijkftc traan fpreekt nu oneindig flerker, Dan de uitgczochtflc taal; 't hart fweeft op fmeek gebeen»
Ilet oogenblik rolt aan , met't cind van hun verlangen , De fombre fchepping ftaart vol aandacht op dit uur, 't Licht, dat in wolkcn zwijmt, doed nog geen paerels hargcn f Aan't nevligmorgenkleed der fiddrende natiuvr;
'kZie 't edel paar thans in elkanders arm gellrengelt, Nog aarslend ftaard hun Oog , op't grootsch en flout befiuk.,
Gevoelvol oogenblik ! hunn' ziel fchijnd reeds verecgelt. En't hevig fchokkend hart barst d' eugen boezcm uit.
Hier huwl het godlijk Groot zig aan't aandoenlijk tede«; Wat tegenflrijdighethi in 's aardelings beftaan!
Houd moed gelieven ! 'k zie een hemelrei daalt neder, En flrooid uw moeilijk pad met eden's rozenblaan ! Ik zie de Groot, voor't laatst, zijn gae in de armeji diiik-ken^ Mijn Hugo ! (fhmjeld zij,) hoe veel gevoelt dit hart, , Hoe
|
||||
12* HUGO d e G R Q 0 T.
Hoe zaJ 't bericht ltiij, dat gij veilig zijt, verrukkcn ,
Dit zalig deiikbeeld ftreeld mijn wre-de boezemfmart!
Zijn hoop , zifrrtroostaal kan haar heete traanen droogcn , Terwijl mijn Hugo zig in 't enge Koffer vleid,
't Verlangen glinfterd reeds in Elsjes tintlendc oogen y Terwijl Maria door gevoel en liefdc fchreid.
Daar ligt thans mijn de Groot, terwijl een aantal boeken Alom de ruimte vult, en hem ten rustbed ftrckt ;
Ach , dat geen wreede dwangdieig't Koffer te onderzoeken , Ach , dat Gods min hetzelf met eeuwge vleuglen dekt!
't Eind van 't voorfpelde heil 't blijk van Gods gunst en waarheid, De nieuwe vestiging, van't eens geftaafd verbond,
HetEvangelie-woord , beftraald door hemelklaarheid, Die rotz waar op Gods bruid haar eeuwgen zetel grond,
Datwoord, de zaalge bron van Hugo's troosten blijheid , Is thans de peuluw, daar zijn geestrijk hoofd op rust,
Dit Goddelijk bewijs , van aller Christnen vrijheid, Maakt hem , in knellende angst, van Goels trouwbewust.'
Zijn gafi kuscht de affcheidsgroet van zegenende lippen, Daar't tederfte: vaarwel: in't hijgend fnikken fluit,
Ter-
|
||||
V I E R D E ZANG. . 129
Terwijl haar zachte hand , in die angstval'ge ftippen, A,
Al bevend, maar vol hoop, het Koffer langzaam fluit,
Beminlijkfte echtvriendin j 'k zie nog uw tranen vloeiert, Hoe grieft elk zuchtjc mij! nogdrukt ze op'tkondeflot,
Haar lieve lippen , die door't fnikkend fchreieti gloeien, Terwijl't vertrouwend oog ftaart op der christnen God.
Zij moet den dierbren fchat de dienstmaagd tocvertrouwen , 't Gulhartig meisjc , nu van allcs onderricht,
Haakt reeds om de uitkomst,wen zij weerkeerd blij te ontvouwen, Hou moed (zegt ze,) o Mevrouw ik volg mijn wensch,£n plicht,"
Terwijl dc waarheid in den fehoot der list moet kwijnen, Vleid zip Maria or>het donzigledikant;
Zij fchelt; en ziet eerlang cen kitecht van 't flot verfchijnen, Terwijl de Groot's gewaad zelfs't flauwst vermoedcn band,
Zij houdzig of hij rust, en fluistcrd als ontwakencl, Terwijl haar't bedtgordijn voor de oogen houd beriejct,
En dat haar kloppend hart, door tedre drifted blakend * Nu de oogenblikken ziet tot uuren uitgerekt r
j,'tOngunstig wefirbelet mijn oogmerk dczemorgenv Ikmoest te Gorkum zijn ; doch , Elsje is niet Hgtbairg; -
I j, Zij
|
||||
13© HUGO D e G R 0 O T.
Zij zelfs vaard h£en , om trouw voor deze kist te zofgen ,
Rocp eenig volk ter hulp, 't zijn boeken van belang:
Men mpet voorzichtig zijn in't naar beneden dragen, Op dat men 't Koffer, dat geleend is , nergens fchend ,
Men moet de Slotvoogdes behoorlijkvrijheid vragen ; Zij weet dat ik van daag een Kist van 't Slot verzend. "
Nu beeft mijn hand !.. 't penceel valt by de fchaduw neder. .. 'k Voel al de ontroering, die mijn Hugo's ziel bcftrijd ,
Ja, jonge Zangcres ! de mocd ontzinkt u wedcr.. ■Gevoelige nattiur! elk trekje is u gewijd!
Men tilt de Kist, doch zet ze , al zwoegend en al marrend , Geduurig necr, en zucht en mort om't zvvaar gewicht$
De forfehe dcuren gaan , al krakend en al knarrend, Nu open; clke flap voel ik mijn hart verlicht,
5t Gekraak der flooten treft de Groot; zijn fieren boezem , Voelt al de haatlijkheid derhelfcheflavernij,
Hoe vaak dreigd lieimlijke angst liet zielverrukkend bloezern Der troostelijke hoop ; doch de Almacht ftaat hem bij.
Men fleept en torscht en fchokt hem hijgend langs de trappcn , Die zelfde, die hij eens in't grievendst zielverdriet,
Be-
|
||||
VIERDE ZANG. *j|
Beroofd van hoop en trpost, voor altyd op moest Happen,
Ja 'k voel de ftille vreugd die reeds ziju ziel geniet!
Zijn wedrhelft hoorde reeds bij woeste krijgsman's vloeken , 't Is of de Arminiaan zelf in de KofFer vvaar,
Ja, (riep zij, ) vrienden 't zijn Arminiaanfche boeken, 'k Begrijp dit zelf, die zijn zoo ongelooflijk zwaar,"
Half ernst, halfboertend hoord de Groot dit ftaag herhalen , Hoe word het klamme zweet door angst hem afgeperst!
Hoe pijnlijk hijgend moet zijn boezem adem halen! Doch, 't geestig Elsje, dat zo gul als fchrander fchertst t
Weet al den achterdocht bevallig af te weeren, Zij wekt elks aandacht op , door jeugd en vrolijkheid,
Ze ontmoet haar van de Velde, en voelt haar moed vermeereji £ Daar zij zich met de hoop der heerlijkst uitkomst vleid..
Den dierbren last zo zwaar is eindlijk nu beneeden, Men vraagd oft KofFer moet doorzocht, aan ProninksVrouw,?
Wat heeft dit oogcnblik mijn Hugo's hart geleeden'. Dan de eeuwge God der minwaakt voor zijn kroost getrouw.
Hij die de geesten vomit, van fterfiijkc aardclingen, Ziet elk gedaehten , eer zij zich ontwikkeld heeft,
I a D.aar
|
||||
132 HUGO de GROOT.
Daar hij aan't wisflend lot der ondermaanfche dingeri ,
Den juisten zamenhang met all' het zichtbre geeft;
De Slotvoogdcs , die 'tlecd eens medemensch kan roeren, Heeft wrede ftrengheid lang, fchoon in't geheim, gewraakt,
't Zijn bockeil; liet mijn gaS die niet vaak vrij vervoeren ? (Dus zegt ze)eens artders leed heeft nooit mijn hart vermaakt!'* De zaalge vrijheid ruischt, op losgebarsten winden * Men torscht de Boekkist nu op nieuw al morrcnd voort;
6 Maas ! 't gekistjuweel mag zig in't eindbevinden , Door zachtc hoop geftreeld, aan uw begraasden boord.
De Dienstmaagd , aan wier zorg den fchat is toegeheiligd, Wier jetigdig oog zo trouw op alles (taard en let,
Zorgd dat het KofFer ras voor alien ramp beveiligd, Door't forfche Scheepsvolk,word aan't dobbrend boord gezet,
Het log het zwaar gewicht wekt d' aandacht onder 't flepen, Naar't vaartiiig: 't Godlijk oog blijft op zijn vriend gevest,
Nooit werd een edler fchat in rijk bevrachte Schepen, Aljuichend aangevoerd, uit Ofirs oud gewest.
Nooit, losfe kocltjae, die door zeil en touwerk fpelen , Nooit fchonk gij ademtocht aau Godgewijderborst,
Dan
|
||||
VIERDB Z A N G. 133
Dan die in't eng verblijf thans flechts door 'tflot mo ogftrelen , .
Nooit, vrije golven ! hebt ge een'eedler last getorscht!
'k Zie hollandswonder, thans voor elks gezicht verborgen , Benevelt rijzen uit een aklig zwarte nacht,
Zo dicht omfluierd, in een fombre lentemorgen, Terwijl Europa reeds den vollen luister wacht.
6 Maaftroom ! eeuwig zal uw naam u\v glorie rijzen , Zo lang gij hier de Waal met zilvren lippen kuscht,
En, ftuwent voortvloeit, juicht de vreugd op dankbre wijzen , Deez' dag, daar vrijheid aan uw groenende oevers rust J
De vlucht van mijn de Groot, word hier in 't golvend water , Door blijdc onfterflijkheid een regenboog gefticht,
Waar langs de guile vreugd, bij't fchomlend ftroomgeklater , Uit peerelfchelpjes , ftijgt naar 't onbeneveld licht.
Laat thans de golven vrij al tuimlend zeewaard rollen, 't Gewimpeld Vaartuig ftreeft al flingrend door den vloed ,
De winter, die nog korts hier't fchuim tot glas deedt ftollen, Woelt, fchoon hij worstlend voor de lente zwichten moer.
Jfa, fchoon verwoesting fchijnt uit't noorden aan te brulleu, Gods eeuwge llefde fuist, in't ftil vertrouwend hart,
I 3 D«
|
||||||
m HtlGOnuGROOT.
De baren, die zich woest om 't dobbrend Scheepje krullen ,
Zijn vrijheid's radren : niets baart langer boezemfmart.
Gods liefdrijk oog zag, voor een reeks verflonden eeuwen , De onnoz'le traantjes, van een fchuldloos vleiend wicht,
Toen 't jonggeboren heil der zuchtende Hebreeuwen , Schreide in den breeden nijl, om't zinkend levenslicht («),
Nu waakt de menfchenvriend voor hollands eer en glorie, 't Onfchuldig offer van gevloekte dwinglandij,
Demond van't recht, de rolk der zwijgende historie, Europa's vreugd, de fteun der Zweedfche Maatfchappij I
Gints daagd een heldre zon , uit flamv beglansde wolken , De Groot.' 6 't is uw naam met eer en roem omfiraald,
Gij fpreid uwmiddag gloed vol kracht, bij noordfche volken, Daar ge op't olijvengroen, de jeugd der welvaard maald,
Zag eens Gods afgezant 't verfchriklijk lot verzachten , Toen hij van Nineve" naar 't kooprijk Tarzes vlood,
Daar wanhoop brullend hem in de afgrond fcheen te wachten , Toen *t leven hem omhelsdc, in de armen van den dood;
Godsvriend, devreugd, detroost, derdeugdgezipdezieka, De ware Christen die, het bijgeloof verlicht»
't Weer*
CO Zinfpeclende opmozes, |
||||
VIERDE Z A N G. i§§
't Weerbarflig ongeloof voor 't zoenaltaar doed knielen,
Die roem der Englen zoo getrouw aan eer en plicht,
Zo blaaken om Gods naam aljuichend uittebreiden, En moedig vrolijk, door de fpeelende natuur,
De Christen Godsdienst in haar vollen glans te fpteiden, Geen Seraph ! Jefus zelf deed't eeuwig liefdevuur,
Van't gouden Autaar op zijn vrije lippen gloeien; Die Godsvricnd legt, befchauwt door deAlmacht thans gerust,
Hij hoort het ftroomgeraas , hij hoort de winder! loeien , Maar fteunt op 't heilrijk woord , van's hemels zorg bewust.
Bloos, haatlijk Loeveftein! hoe zal uw trotsheid zinken! Ge omwolkt de glorie van mijn Vaderland niet meer ,
Gij kunt haar fchcemringgints op 't witte zeil zien blinken , Zij rijst en daalt nooit in uw avond ki'mmen wecr!
Maria had vol angst het Koffer heen zien dragen, Hoe zweeft haar zwoegeud hart de lust haar's levens na I
Geen traan ontvlucht haar oog, neen't blijft angstvallig vragen, ,, A Hemel! wat is't lot van mijn geliefde ga£ ? "
(Zij voelt een koude fchrik haar door den boezem rillen) Bij elke deur die log al krakend opengaat,
I 4 Zou
|
||||
*3* HUGOdbGROOT.
Zou Pronink's echtgenoot het Koffer openen willen ?
Dan ftotte ik mijn de Groot in nog rampzaalger ftaat.
o Wrede onzekerheid! verfcheurende gedachten !" Zij zweeft de kerker door: nu flaat zij 't bevend oog
Naar't venfter; welk een heil! zij voelt al de angst verzachten , Daar reine dankbre vreugd 't bemoedigt hart bewoog.
Zij ziet de wimpel vrij op 't drijyend vaartuig waaien , h Beminlijk Elsje doet, nu allcs welgelukt,
't Beftemde teeken door de morgen nevel zwaaien; Een hagelwitte doek, die't lievend hart verrukt,
Van mijn Maria , kan ook's Schecpsvolks aandaeht wekken , Doch 't geestig meisje zegt: ,, hoe hadt men mij gekweld j
Nu't waaid, riep elk, durft toch ons Elsje niet vertrekken Nu vaarik heen ! dit word hun zwaaiende gemeld."
Nogmaals doed zij haar dock door't ruisfchend windje flingren , Nu zweeft de zaligheid Maria in't gemoed,
paar blonde voorfpoed haar vol vreugd met dankbre vingren , Met rozen kranst, daar't heil haar minzaam lagchend groet.
Pe liefde Mljft haar oog aan ?t wijkend vaartuig boeien , Schoon 't in een dichte drom van zeilen zich verliest,
Het
|
||||
VIERDE Z A N G. 137
Met morgengoud begint door't nevlig doers te gloeien ,
Haar ziel, die thans den fchoot der eeuzaamheid verifies*,
Huwt tedre fmeekgebee'n aan dankbre boezem zuchten , Het blij ontvvakend kroost vleit om een morgenzoeu ,
En doet haar bange zorg door guile lachjes vluchten ; Hoc lief kan 't moederhart zijn zachtftcn ttek voldocn!
Hoe blij ziet ze op haar fchoot de kleine liefling fpelen, Die ftaamlcnd vleiend haar in mollige armtjesbocit,
Elk vrolijk blozend kind poogt haar vol vreugd te frrclcn , Daar onfchuld, licfde en vr£e in tintlende oogjes gloeit. i~
Al lagchend Iiuplen nu de lieve aanvalge kindren, Naar vaders rustbed om hem kusjes aan te bien ,
Dan moeder zegt, in fchijn , dat ditzijn flaap zou hindren , Dat vader hun van daag niet is in ftaat te zien.
Hoe kwijnend ziet zij thans al de uuren depend vluchten, Nu zweeft zij in't verbliji van 't fchuldloos dartlend kroost,
Dan word haar hart geroerd door d' aklig bange zuchten , Der telg van Hoogerbeets ; zij bied haar minzaam troost,
De vriendfchap, die zoo vaak Jofina kon bekoren («) , t Ontvonkt haar tedre ziel, door eigen leed gedrukt, I 5 Dan
C«)jozina, Dochter van den medengevangenLeidfchenPenfionwis
nocii&jitiTi,
|
||||
13.8 HUGO i) e G R 0 0 T.
Dan telkens doet een traan haar zachte ftem verfmoren ,
Daar ftaage onzekerheid haar aan zig zelf ontrukt.
De Slotvoogdes doet haar wel 't middag voedzel bieden , Men waant dat Hugo in zijn fchrijfcel iets verricht,
Geen fterfling vornide in't flot een denkbeeld van ontvliedeu; Doch, zij geeft van de Velde alleen hier van bericht.
Zij durft't geliefd geheim 't vriendfchaplijk hart vertrouwen , Hij bloost door vreugd; hij kelit zijn jonge zielvriendin ;
Hoe gloeit hij om haar wefir in zijnen arm te aanfchouwen! De vrijheid van zijn heeris thans denprijs dermin.
Die Jongling, zoo oprecht zoo gul van aart en zeden, Als vlug van geest, zoo trouw zoo fier als zacht van ziel,
Reeds van zijn jeugd verliefd op eedlc kundigheeden, Diejonglingwas't, die vroeg aan Hugo's oogbeviel,
Hij had hem zelf bij 't koor dcr achtbre weetenfchappen , Hij had in Themis hof hem plechtig reeds geleid,
EcnsbraaveJongling! zultge in hollands rechtzaal ftappen, Daar gij voor 't heilig recht der kwijnende onfchuld pleit I
Die Jongling hoort verrukt zijn hcer's ontkomingmelden, Ach! (zegt hij,)'k volg eerlang, wie dient hem met dien drift,
Die
|
|||||||
*& _
|
|||||||
_■__.. .____________________________________________
|
|||||||
VIERDE ZANG, i3y
Die liefde ? 6 zalighethi! die eens mijn lot verzclden ,
Eer voorfpoed kwijnen moest, door't moordend lastcrgift."
Nu blaakt Maria's hart, door't uitgcrektst verlangen , De gouden zon belt langs de omwolkten middagboog,
En doet het vochtig vveste cen purpren gloed ontfangen, En llreelt door't zwijinend licht Het rustloos ftarend oog t
Iloe angftig hoorde zij decz' dag de winden Ioeien .' Dan , tedre vroinv! houd tnoed ! meelijdende natuur,
Zou zij, die vrijheid voed , uw dierbren echtvricnd boeieii ? Ne-en, ceuwig blocit haar jeugd, beftraald door't licfdevuur! - -
?k Zie van dc Yelde langs den (lillcn ocvcr dvvalen Des flrooms, die kichtig bruischt, en't jonge groen befpat,
Jlij ziet de dagtoorts reeds in Hauwe fchemring daalen, En houd het wachtend oog gevest op dc edle Mad.
Op't moedig Gorkum , dat der helden roem blijft vieren , De dienaar van de Groot haakt om in 's braven lot
Te delen; ja, uw naam zal 's Lands gefchiedblad fieren ; Mijn Jongling fiert in't licht de voorgrond van het flot!
6 Van de Velde! uw deugd zal door alle eeuwen zweeven, Gints word zijn oog geftreeld, \ verwachtend hart voldaan,
Het
|
||||
Ho H U G 0 n e G R 0 0 T.
Het nadrend Scheepje voert de blijdfchap van zijn Ieevcn ,
De liefling van zijn hart, zijne Ellie flotwaarts aan.
De ontaarte Pronink, die uit 't fterke Heusden keerde, Vond zig in't vaartuig, dat't bevallig meisje voerd,
Zijn wrede trotscheid, die nooit here deugd verneerde , Hadt Elsjes teeder hart reeds al te vaak ontroerd.
Terwijl verachting in haar zachteu boezem gloeide , Zagnuhaarfpottendoogden dwingland zonderfehrik ;
Hij pocht bij't Scheepsvolk, hoe hij Neerlands ketters boeide, Hoe angftig thans de Groot elk nadrend oogenblik,
Voor nieuwe ftrengheid becft hier (zegt hij,) fuft zijn wijslieid, Gcen list komt hem te baat, mijn zorg houd zelfs de wacht,
Hier wacht d'Arminiaan zijne afgeleefde grijsheid , Hij (laak om Barne veld hier vrij zijn jammerklacht!
Hier beef hij vrij voor't lot van het begunstigd Spanje , Ik meld hem eens vol vreugd hoe ik, met bloed bemorst f '
De zcgeteekens van's lands glorie, Held Oranje, Zelfs heb naar 't Haagfchc hof,door hem gevloekt, getorscht,
Hij ziet de Dienstmaagd vol bewondring op hem llaren, »Ja, (zegt hij,) 'k zal dat fchuim van *t menschdom hier vol vreugd,
$,HieT
|
|||
VIERDE ZANG, 141
Hier zien bczwijken, 'k zal hun aklig tot verzwaren!...
,,Geweld en wreedheid zwicht, dit weet ik voor de deugd,'"*
Zcgt Elsjc lachend. 'k zie ze in's minnaars armen fnellen, Hij leid haar ras 't vcrblijf van Hugo's weerhelft in5
Haar blijde trekken , die't bekoorlijkst heil voorfpellen , Vertedren 't hijgendhart der moedigfte echtvriendin!
Zij lagcht haar bloozcnd reeds vol guile blijdfchap tegen , Zij kust Maria's hand, door zuivrc vreugd verrukt,
,, De hemel (zegt zij,) fchonk mijn Hcer zijn dierbren zegeii; Hij adetnt Brabands lucht; 't is allcs wel gelukt 1"
Die taal fchenkt 't lijdend hart, dat gadeloos genoegen, Dat flechts gevoeld word, nook nan woorden zig gewent;
Waar deed ooit englenmin een zuivren boezem zwoegen, Daar wordalleen dekracht van ditbericht gekend?
s, Geef me een getrouw verhanl, in't kort van mvbedrijven ? 'k Moet alles weten, zelf de minfte klcinighSen:
(Dus vraagd zij, ) ,, 6 Gij moet mijn weerhelft mij befchrijven, ,, Toeu hij in Gorkum eerst aan mv gezicht verfcheen ?
>,, Zijn tedre vvelvaart hadt wclligt te veel geledcn , Een moeilijke overtocht, door arjgst benauwd bekneldl"
Neen,
|
||||
l43 HUGO de GROOT.
: Neen, (zegt de maagd,) Mevrouw! uw hart flel zig te vreden ,
: Uw Echtgegeiioot is vrij, en tart het woest geweld!
: 't Is waar,'t ongunstig we6r deedt't luchtig vaartuig fchomlen 5 : Docli 'k hieldt vol iever 't oog ftaag op de kist gevest i
: De golven voerden ons, bijfchuimend ruischend dotnlen , : Als in een oogcnblik naarGorkum's oude vest.
: Dc (Iraten wcemelden van kermis feestelingen , : En daar ik zelf, 't gevaar d' angst van inijn Hccr begi*eep,
: Dwong ik de Scheepsli£n, door Iict woclend volk te dringen, : Neen, 'k wil niet, zeide ik, dat men't kostlijk Koffer fleep ,
: Al 't breekbaar goed was wcg; 'k betaal cer dubbel't dragen , : 't Zijn niet al bocken! 6 wat hceft mijn hart gebeeft,
: Toen ik het torfchend volk elkander hoorde vragen : Is't immers waarlijk niet of iets in't KofFer leeft ? "
: Och! zeide ik lachend! ja, 't is alles geest en leven, : Gij kend dekracht nog niet van't levendigpapier,
; '-t Zijnmeestal boeken, door de wijsheid zelfs gefchreven, : Hun taal regeert al de aard, zoo groot zoo fterk als fier.
: 'k Zag 't huis van Daatzelaar, vervuld met vreemdelingen, : Men bragt dus op mijn last de Kist al achter in,
:Ik
|
||||
VIERDE ZANG. 143
: Ik gaf het volk him loon, niets kon mijn vreugd meer dwingen,
:'k Vloog naar de voorvloer; ach Mevrouw! 'k vondt uw vriendin,
: Met koopzorg bezig: 'k heb haar ftil in 't oor gefluisterd: : Kom volg mij! 'k heb mijn Heer hier in een koffer ftaan!
: Mevrouw, heeft heimlijk hem door fchrandre list ontkluisterd, : Zij volgt, doch 'k voelde nu mijn hart angstvallig flaan!
: Ik roep herhaaldc reis! dan 'k hoor mijn Heer niet fpreken , : Een dodelijke fchrik vloog door mijn adren heen!
■: 'k Zie Juffrouw Daatzelaar, nu als een lijk verbleken ! Gc ontfloot deKist nict?"(zegtMevrouw):ik dorst niet,neen!
: Ach, zuclute uw hartvriendin ! de Groot mo'est hier verfmoren, : Rampzalige echtgenoot! waar vind uw rouw zijn end ?
1 Zij weende; docli mijn Heer laat zigbedaard dus horen: : Ik leef, maar 'k had de llem van Elsje niet gekend I
:,Nu rukken wij vervoerd het Koffer vrolijk open! : Mijn Heer was doodlijk bleek, en ademde benauwt;
: Doch vrije lucht deedt hem ras op verfrisfching hopen; : 'k Zag voor een ogenblik zijn tedre kracht verflauwt: : Wij vlogen ftraks ter hulp , ik zag het gul genoegen, : Bevallig gloren , door het koud afgudzcnd zweet, :Eeu
|
||||
144 H U G O d e G R O O T.
: Ecu ftroom van zuivre lucht deedt nu zijn boezetn zwoegen,
: Grootmoedig zag zijn oog op *t doorgeworfteld leed ,
: Straks rees hij uit de Kist, wctSr in't gezellig lceven, : Hoe lagchte op zijn gelaat verrukte dankbaarhe'id!
:'k Zag zuivre hemelgloed in alzijn trekken zweeven, : Gijweet hoe zijn gelaat op liefdc en eerbicdpkit, :
: Ilij werd in't ftilst van't huis voor elks gezicht verborgen (rt) f
: 'k Zag hem door uw vriendin, op 't gulst ververfching bien;:
Maar poogde Daatzelaar, niet voor zijn vriend te zorgeir? ** (Dus valt Mevrouw haar in.) : Die heeft hem niet geziew!
(Herneemt de Maagd.) : De wraak blijft tog uitzinnig ftaren, : Op Daatzelaar; zijn raad, zijn trouvv en wijs bcleid *
: Boodt hij gulhartig aan, dit kan hem nooit bczwaren ; : Mijn Heer zelfs roemde op't fterkst zijn vriends voorzichtigheid.
: 'k Zag Juftrouw Daatzelaar, door heimlijkc angst verfcheurcn! : Ach , (Zegt ze, daar een traan langs blcke wangen vloeit)
: Nu juicht Mevrouw de Groot! ik word gcdoemt tot trcurcn , : Gewis word in uw plaats eerlang mijn gafi gcboeit.
: Die taal doordrong mijn hart, ik zag mijn Heer ontroeren 5
: Hij flaat zijn oog na de aard, en flaakt een tcdre zucht I
:Hij
(a)Men moest in het huis zelfzijn om zich een juist denkbeeld te
kunuen vormen, vande plaats alwaar men de groot verborsr; het
wasineene loortvan ovale Alkovc, waartegeneen Kabinet geplaatst
was, en dusonziehtbaar voor icder die in het vcrtrck kwam.
|
||||||
VIERDE ZANGi 145
i Hij wejikt en zegt, gij moct me op d' cigen wijs doen voeren, '*
Naaf 't aklig Loeveftein, ter nauwer nood ontvlucht,
,, Geen ftervling moct door mij met foltrende angften ftrijden 5 ,, Wei aan ! waar is de Kist ? zij drukt hem aan de hand;
0 Hemel! (fchreit ze,) neen,'k blijf u mijn vriendfchap wijderi, ,, Vergeef, 't angstvallig hart, mijn ware trouw houd (land,
,, Ach , blijf de Groot, ik heb mijn broeder doen ontbieden ,", : Juist trad hij in !: Mijn Heer, vliegt ijlirtg naar hem heen,
Verzuim (dus fpreekt zijn vricnd) geen tijdftip om te ontvliedenj ,, Ik ga, v'ertrouw u aan de zorg van Van der Veen,"
; Hij fnelt te rug, maar keert na weinig oogenblikken : Wcer, met een handwerks man, wiens trouw op 't gul gelaax
': Getcckend was , ,, wcl aan , niets moet u meer doen fchrikken,' (Zegt Van der Veen,) en toont een Metfelaars gewaad,
,, Dit dckt u voor elks oog, deez man zal u verzellen , ,, Tot daar gij vcilig zijt, dat niets u meer ontrust ,
,, Ik heb hem onderricht." : 'k zag dankbre tranen zwellen , : In de oogen van uw gae , dan , zijn gevaar bewust,
: Verkleed hij zig, Mevrouw! ach , kost gij hem aanfehouwen, : Hoe vreemd, was alles mij, in't fchamele gewaad;
K : Hi]
|
||||
y$ IIUGOdeGROOT.
: Ify zelf dorst zig gerust aan't oog des volks vertrouwen ,
:'tScheenzelfszijnhoudingniet: zijnuitgeteerdgelaat,
: Verbeelde ik mij alleen, zou nog dan aandacht lokken, : 't Hart klopte ftaag vol angst in mijn beklcmde borst,
: Zijn hand zoo blank, zoozacht, zoolangdeluchtontrokketi* : HadJufvrouwDaatzelaar, met ruwe kalkbemorst,
Maak fpoed, (zegt Van der Veen,) ei zorg, dat ik u vinde ,, Aan't veer, 'k vlieg door een andre poort daar hefin,
5,Wel aan dan, (zucht mijn IIeer,)ach, groet mijn zielsbeminde, Zeg waar ik zwerven moog, dat ik haar lot bewSen !
Vaarwel! de algoede God! zal eens uw trouw beloonen!" : Ik ftorte tranen, fmart doorgriefde heel mijn zicl,
: ?k Zag uw vriendin aan hem haar tedre vriendfch ap tooncn, : Terwijl ze al fnikkend hem in bevende armen viel.
: Nu ftapt hij moedig voort, den trouwen burger leide Hem zoo bedaard, als fier, door't woelend kermis volk !
: Mijnoogen volgden hem, daar ik angstvallig fchreide, : Hoe dikwils beefde ik voor een dreigende onweerswolk!
; 't Gebrul der winden , kon mijn lijdend hart ontroeren,
: Hoe ongeduldig werd nu Van der Veen verwacht, <
: Hij
|
|||||
6
|
|||||
V I E R D E ZANGi f 47
Hij icomtin 't cind, en roept,: ,,'k heb hem zien ovejvoereui
Hij is in veiligheid." % nu was mijn an'gst verzacht,
t Nu haakte ik, om aan u deez b'lijde maar te brengea, : Ik zag, ik hoorde niets , 'k vktogijlingnaar den Broom *
: Al wat me omringde , feheen mijn afzijn te verleaigen, : Hoe Vrolijk klopt dit hart! nu vrij van alien fchroom!;
Maria, voelt al't zoet der teerfte huwJijksliefde , Daar onbefefbre vreugd haar woorden houdt geboeit,
De min, die't jeugdig hart van Van de Velde griefde, Ontvlamt, terwijleen traan langs glo£ndewangen vlodt,"
De guile blijdfchap ftraald uit helder drijvende oogen 7 Dien menfchenvriend, die 'tiot der dienstbaarheid verzacht,
,, Is dan weer vrij!.. ik dank her zorgend Alvermoogen , ,, Hoe vrolijk daagt weer't licht, na de allerfwaftfte nacht !'*
Dus fpreekt de Jongfing: nooit waardt ge aan mijn tedre boezeni $, Zoo lief, dan daar gij't heil Van mijnen Heer, mijn VrietKl
* Bewerkte: 'k wijde nan hem mijn vfoege lentebloezem, a* Nooit lieb ik hem uit dwang; ueea: *k heb hem vrij gediesitj
b,,' Ik volg hem waar hij zij, ikzal zijn tot verzachten, jj* Beminlijke El«je! blijf.de vreugd ran tuv Mewrouw,
K a },Zoq
|
||||
i43 HUGO n e G R 0 O T.
,, Zoo mogen wij, eerlang, ons aardsch geluk verWachten,
,,Der kinderen heil en rust loone eens uw deugd en trouw!"
,, 'k Zie (zegt Maria,) nu het daglicht vrolijk dalen, ,, Dit aklig Loeveftein is mij geen Kerkermeer ;
,, Geen angst geen koudeu fchrik zal om mijn rustbed' dwalen j '■ Mijn echtgenoot is vrij, 'k omhels hem eenmaal we£r.
,, Neen , liefdrijk God! gij zult hem niet aan de aarde ontnikken; ,,Welk denkbeeld! neen : ik gloci door zuivre dankbre vreugd,
Hij zal mij hier niet aan't verflauwend hart meer drukken;
Het reinst genoegen loont zijn lang beknelde dcugd."
Een ftroom van zaligheid ftroomt nu op de oogenblikken , De trouvvfle weerhelft toe , en doed al 't wreed verdriet,
Het flauwfte denkbeeld zelf van teegenfpoed verftikken, Daar al vvat haar omringt de zoetfte well list biedt,
De reinfte weelde , mag't gefolterd hart nu flrelen , Haar wichtjens hupplen blij al ftaamlend om haar heen,
Zij ziet hun's Vaders beeld in tintlende oogjens fpeclcn, Hoe lacht elk kommerloos , door zorg noch angst befrr£en r
Nooit zal deez grootfche dag in 't eeuwig Niet verfmooren : Zijo naam in't groen Smaragd, van lente's zegekoets,
r Doer |
|||||
A
|
|||||
■vier.de z a n g.1- 14.?
Door liefde gegraveerd, zal nog door't rouwfloers glooren, . a
Wanneer de tijd fmoord in den damp des zwavelvloeds! 6 Vrijheid ! kom ontfluit, ontfluit uvv veege lippen,
Kom , hef den zegezang der huwlijkstrouw thans aan , . Uw lievling ademt vrij, hij vliegt, 6 zaalge ftippen !
Thans in uw blijden arm bekranst met mirtheblaan.
6 Zaalge vriendfchap ! 'kzie doorreine hemellingen , ' ;# Uvv zacht omhclst, uw hand kon de eer der christenheid ,
Aan't akligst nootlot, aan gevloekten dwang ontwringen Gij hebt den vriend uw's Gods in ruimer lucht geleid!
Ja , 't huis van Daatzelaar, blijf eeuwig uw geheiligd! Uw gloeiend Qutaar, van het zuiverst wit albast,
Elijfvoqr'tgewoelj'tgeknaagvan tijdennijdbeveiligt, : Daar deugd en wijsheid zelf op de offervonkjes past.
Mij dunkt, 'k zie Daatzelaar met vragende aandacht luistren} Terwijl zijn tedre gae bem aan haar boezem Knelt,
De zeegepraal der min , fchijnt 't hart nog meer te kluistren , Daar trouwe Van der Veen , hun zijn gedrag dus meld:
m 'kVolg.de aanitonds ook naar't veer, niets kon mijn drift beletten , Ik vond mijn heer de Groot, 't gaan niet gewoon, vermoeit,
K 3 p,Db
|
||||
|5o HUGObiGROOT.
j, De Schippers weigren ftdut, hem over't veer te zetrew *
Terwijt de wind te fterk, om 't luchtig vaartuig loeit \
Getrouwe Laurens, die mijn achtbren vriend verzelde , ,, Wil hoe't ook gaa , van daag naar de overzij des vloeds,
f, En daarhij dubblen loon, aan 't fchraapziek fcheepsvolk telde, Gelukt dit, ei} de Groot voelt het bekoorlijkst zoets
^Dervrijheid; Laurens zegt: hijmoctvoorbouwfrofzorgen, Zijn knecht moet hem zijn hulp in't moeilijk reizen bien,
'k Bcveel hem Uit mijn naam, (zo<5 blijft voor 't volk verborgeii Waarom ik hier verfchijn) naar beste freen te zien *
?, *k Blijf aan den oeveT van dc onituimge Merwe ftaren f Daar 't treurigst denkbeeld, zich door mijne ziel verfprcid
f, 'k Zie.de eer van't menschdom,thans zijn Vaderland ontvarcn, Hij groet mij, met den lagch der rejne dankbaarheid j
Helaas ! (zucht Daatzelaar) na zo veel moeite en rampen, Na zoo veel knellepd leed, zal hij in't vreemd gcwest,
;, Welligt eerlang op nieuw met tegenfpoeden kampen s Niets wischt die fchandvlek van't verfchcurd gemeencbestj
f wWat leedueez' dag mijn hart, ik haakte om hem te oritmoeten,- , t9 Dan, ona belang verbood dit zoet der Yriendfchap mij I <- - --u ■■- - Hoe |
||||
VIERDE ZANGL 151
Hoe minzaam, (zegt zijn ga£) hoe gul deed hij 11 groeten,
Ach , was zijne echtgenoot, mijn hartvriendin reeds vrij!
Hoe vrij dorst ze aan mijn zorg haar aardsch geluk vertrouwent Ja, 'kken haar tedren aart, haar lief blijmoedig hart;
Ach, dat dit gr^tsch beftaan, haar nimmer moog beromvea,; . ,, De vrijheid van haar vriend, verzacht haar wrede fmart. "
tylijn Nimph ! kies voor een poos het huisfelijk genoegen , Te wislen met den tocht van mijn ontkomen held;
Een ffcillen wellust doet zijn dankbreboezem zwoegen , Hij ftapt vol vreugd aan land, door Laurens nog verzeld,
Nu ziet hij al den angst en aklig donkre zorgen, Voor zijn vervolgers in de Merweftroom verfmoord,
Tervvijl de rozengloed van vrijheids lentemorgen, Door fombre nevlen heen, in't hart aanminnig gloort;
Dan, 't denkbeeld aan zijn gaS, de blijdfchap van zijn leven, Bewolkt zijn geest: ,,'k Het haar in's wreeden vijands macht"
Ach, zucht 't angstvallighart, de wraak ten prooi gegeeven, Zie ikwelligt de ftem, der reinfte deugd veracht!
Waar word in Nederland voor de onfchuld troost gevonden(»? Het heilig wetboek, is do or't vuur der wraak verteerd ; ! K 4 De
OO Men merketochop, dathier, en in alledergelijke uitdruklngen.de
Dicntersfe karakteraatig.en volgens de ideen van haarenheld fpreekt. |
||||
tga hugodegroo t.
Derechtendernatuur, zijnlangenfnoodgefchonden.' t
MijnGod!ikvliegterug!... Dan gij, die 't alregeert,
n Gij waakt nog voor her hcil, der oude en edle belgen, Acli, breek de kluisters van mijn terdre zielvriendin !
f, Befcherm , die dicrbre , waak voor mijne onnozle telgen ! Ikpleitvertrouwend, op uwzaalge menfchenmin."
Dc Grqot, voelt door Gods trouw zijn grievcnd leed verzachten, Hoe vrolijk, lagcht de vreugd , al blozend in 't verfchiet,
Rust gij belommerd , door beminnende Englenwachten , Waar op Gods liefde gloeit, verhevene Godsvriend, niet ?
Tocn ge uit den kerker vlood , toen zaagt ge uw kist verzellcn, Door zaalge gees ten , die , met Sions vorst aan 't hoofd,
In't fterfuur van de tijd, heur volken zullen tellen , Daar elk van hun dit heil, den fterfling reeds belooft:
Zij overfchaduvvden , in 't groeien der gevaren, Uw trouw, daar rust de haat en wraak in fluimring zong,
Zijfchraagden 't fclieepjen zelf, in't hollend wo6n der baren, Zij koelden zacht de lucht, die in uw boezem drong:
Toen gij uit't kofFer rees, klonk 't lied dier zaalge reien , Die Goels tedre bruid, uit't Ilerfelijk gcwest,
h
|
||||||
VURDE ZANG. 153
Jn veiligheid naar 't feest der ceuwgc min gcleien3,
Daar vrijheid's hand,den troon van's waereles bouwheer vest.
t)e Algoedhcidwenkt, en een der vlugge hcmelzoonen , Meld Barneveld uw heil, terwijl hij zegeviert,
In de altijd groenc fchauw, der vrije martelkroonen, Waar me£ Gods wolkkoets , op dc olijfberg wcrdt verfiert*
Verhemelde aardling, 't heil van uw natuurgenooten, Van uw gefcheiden , door't gordijn der fterflijkheid,
Kan't goddelijk gevoel van uw geluk vergrooten, Terwijl ge 0111 't dankaltaar de vredepalmen fpreid!
De vriendfehap zingt den lof der godlijke eigenfchappen , Haar galm , van fplieertot fphcer gekaatst, verfmclt in 't Niet;
Terwijl de Seraphijns de zilvrcn vleuglen klappen , 6 Barneveld! ik hoor't wiendfchaplijk zegclied.
Verbecldiug! weggevoerd op wieken van gedachten, Waar zvveeft gij ? 't godiijk licht verbijfterd 't pinkend oog,
'k Streef 't fterflijk oord voorbij,dan,ach,mijn ziel! uw fchachtea Berciken nauw den top , des blcuiwcn wolkenboog.
Wei aan, ik volg de Groot, in Brabauds vruchtbre llreken I Mijrt Godsvriend ademt vrij: de fombre lcntcdag,
K 5 Is
|
||||
tS4 HUGO t>e GROG T.
Is daar, de ftormwjndzwijgt, het wentlend rond ontweken,
De maaa troost de oogen met een kwijnende avond lagch.
Oprechte Laurens blaakt, door't zuiverst meedelijden ,v 't Eenvouwig hollands hart, dat dwang en trotscheid fchuwt,
Blijft aan verheven deugd , een edlen eerbied wijden, Daar hij voorkluisters van gevloekte heerschzucht gruwt!
Hoc trouw, hoe minzaam waakt zijn zorg voor's mans belangen,, De Groof verlaat zig op zijn leidsmans deugd gerust,
Hoe blijft zijn tedre ziel aan 't wijkend Holland hangen , Daar nog zijn lievend hart zijn aardsch genoegen kuschr.
De reis van Waalwijk, naar de roem van Brabands fteden, Is kort, daar voorfpoed zelf door 't zand den wagen trekt j
De Groot blijft onbekend, fchoon houding taal en zeden , Hoe ook vermomt, nog vaak d* oplettende aandacht wekt,
Nauw heeft hij 't grondgebied van 't vrij gewest verlaten Of Spaanfche waakzaamheid houd d' eedle vreemdling aan ,
Men vcrgt hem een bewijs van 't vrij gelei der Staten^ Dan, nauwlijks doet de Groot den Drost zijn naam verftaan ,
Of achtingeer en roem, poogt hem vol vreugd te groeten, De fiere Ruiterij geleid herrt veilig voort,
Tot
|
||||
V I E It D E 2 A N O, i
T^t hij de mime (lad op't minzaamst mag ontmocleu»
Daar nog zijn eernaam in Antwerpens ftadsboek gloort. Waft hemelwcllu£t gloeit thans in mijn jongen boezem,
'k Ken uw aandoenlijk fchoon , 6 vriendfchap! al mijn lust j De duisternis had reeds't ontwiklend lenteb|oezcm,
Omfluicrt, en natuur in zachtcn flaap gefust, Toen vriendfchap't lief gezin van Grcvinghove ftreelde ,
Dien Grevinghove, die in't kooprijk Rotterdam,
Toen rust en zaalge vree aan Godsvruchts Autaar fpeclde, ' Gods kerkbruid ftichtte, bij den gloed der liefdevlam : Pe dood zweefde in een drom van pijnelijke kwalen, Al dreigend om de koets der tedre huwlijkstrouw,
De brave Leeraar had weir't kwijnend licht zien dalcn , En treurde ftil bij't bed, van zijn geliefde vrouw;
Pan, 'k hoor op't onverwachts de fombre ftilte breeken t Een vrolijk meisje fnelt ontroerd ter kamer in!
Sints lang kon niets de vreugd in't jonge hart meer kweeken, Daar't wreed gefoltcrd werd, door zuivre kindermin,
Verrukking dartelde in haar levendige trekken , Terwijl gevoelge vreugd, hct maagdlijk blosjen fiert.
|
||||
156 HUGO » e GROOT.
6 (zegt zij,) welk een heil, 'k moet't fchoonst geheini ontdekken!
Verdrukte deugd, heeft op geweld gezegevierd !
, 'k Vloognaar de deur, mij dagt ik hoorde een Vaderlander ! Ik groete een Ambachtsman, die mij zijn vriendfchap boodt?
Ei vraag uw Vadcr, reeds lang kenden wij elkander, (Dus fpreekt hij minzaam) om ecn fchiiilplaats voor de Groot!
De Groot ? roept Grevinghove , o IJemel welk een zegen ! Dc pijneljkfte fmart zelf vlucht, nu vriendfchap wenkt,
De zieke vliegt van 't dons , den dierbren vluchtling tegen , Hij word door elk omhclst, daar vriendfchap wellust fchenkt...
Verrukkcndheillikvoel, 6 vrienden ! uvv ontmoeten, Van't dierbaar voorwerp, daar oris kloppend hart voor gloeit,
Zvveemt hierben£en reeds naar de zaalge welkoomgroeten , YVanneer een aardling word van 't laag des flofs ontboeit,
'k Hoor duizend vraagen , die door drift elkaar verdringen , Doch hoe men't antwoord wenscht, dit word niet afgewacht,
Uoe^zijt. ge Qntvlucht? hoe wist ge u aan 't geweld te ontwringeii? Wie bpod uw hulp ? welligt ontvlood gij deze nacht ?
De Groot doet kort 't vcrhaal, fchoon telkens afgebroken , Daar ijder keer iets wqlt, uit 't voile vriendenhart,
Be-
|
|||||
\
|
|||||
V I E R D E Z A N 0. 157
Bedwelmt door zaclite vreugd, word't zuiverst vuur ontftoken }
Wie denkt dit ogenblik aan angst aan wraak of fmart ?
Men luisterd fchreid en dankt, 'kzie elk ververfching bleden, Aan mijn vermoeiden vriend; elk roemt zijn zielvriendin,
Elk dankt haar fchraudre list, zij deed haar gadde ontvlieden, En ofFert al ha«r hcil aan tedre huwlijksmin.
Ileldin der liefde! uw naam zal 't wotin der ceuvven tergen, Athene en Romen , boog op vroinven mocd en deugd,
Hun zachte glorie kwijnt bij Neerlands Reigersbergen , Zij fchenkt de maatfchappij der waereld heil en vreugd.
Wen't fcliepzel de onrust mo£, weer de onfchuld in ziet treden , In dit geloutert oord , wen zaalge onffcrfiijkheid,
De vrijheid welkoom kuscht, dan word in't grocnendEdeil, Door blijdc mirthcpailn uw lof uw deugd vcrbreid;
Ja, vriendfchap zal uw naam al juichend zelfs gravecren , In de eeuwig grootfche ftam , van's levens vruchtbrcn boom ,
Hoe zal dan dankbre vreugd, uw trouw uw mill niet ceren, Dan fpiegelt zig uw deugd, in de eeuwge liefdeflroom !
De Groot, ziet daaglijks zig door vrienden blij omringen, Hoc dikwiis word een traan , door't fijnst gcvoel gepleugt,
|
||||
*58 H U G 0 d e G R O O T.
J$ij 't gul omhelzen van verdreveu vluchtelingcii;
Wicr lieil in 't Vaderland, door't twistvuur was gezengd!
Nu ftroomd dc zuivre lucht in zijn beklemden boezem, Daar hoop bcvallig vleit, en vriendfehap minzaam troost,
floe zacht ontluikt we2r hier hetkwijnend welvaarts bloezem , Ik zie hoe 't weer bedauwt met guile lagchjes bloost.
Ilier leeft liij vrij , totcer der blijde Antwerpenaren .■ Yaak olTert liij een zucht nan zijn geliefde gatS;
Crootmoedig wijd liij't hart, op Godsvruchts dankaltafen , Vaak ftamelt liij verrukt., der englen koorzang na!
Geleerdheid treed hem hier, met groene lauwren, tegeir, Verrukte Poezij, flemd zijn verheven Her,
liij roemt op vrijen toon Gods grootheid, macht en zegen, Of liefde en dankbre vreugd, geeft aan zijn klanken zwier.
'k Zie voorfpoed wefir in't huis van Grevinghove glooren, Gezondheid zweeft verrukt op rozenwiekjens aan,
En doet de vaale fmart op't klamme dons verfmooren, Daar't lief genoegen lagcht j in jonge lentebiaan*
De Groot, wiens oog zoo lang door fombre kerkermuuren j Geftuit werd, wijd hu vrij door al 't ontwikleiid fcho'on,
Der
|
||||
VIERDE ZANGi *5S>
Der bloeiende natuur, hoe danst op lagchende uuren ,
De fchuldelooze vreugd , bij liefdens zuivrert toon ! De zon, die lang zijn oog met flauwe glansfen ftreelde, Wen ze aan den middagboog haar gloende flraalen fchonk;
Terwijl haar gouden glans, flechts 't kwij'nend fchijnfel deelde, In't akelig verblijf, ja, toen toen was uw lonk,
6 Lieve vreugd der'aard, als 't licht dat in de graaven, . Door de oudheid half vernielt, door't puin zijn fchijnfel zend * Ilet vaal verderf ontrust, terwijl de dood zijn flaaven Dlijft kluistren, en geen angst voor bleeke fchimmen kead.
Die zon , mag nu voor't oog mijn's edlen Christen's rijzen , Zij lagcht in 't blozendoost, door zilvren fluiers aan,
IJij hoorde in jouge fchaauw, Gods gunst en groothcid prijzeit, Gevederde onfchuld , juicht, langs zacht bcbloemde pdan.
Zijn hart gcniet al 't zoet, tier tedre ftervelingen , Hij gloeit door dankbre vreugd, 'k hoor hoe zijn ziel verfukt*
In zwijgende eenzaamheid, ftijgt boven aaxdfche kriugen; Terwijl hij dus de fnaar tot's hoogften glorie drukt:
Geduchte Schepper! die door't wenk van uw vermogen, Aan alies wat beftaat bet heerlijkst aanzijn fchonk, |
||||
166 HUGO d e GR O O T,
,, Hct eind-der fchepping wijkt, ontduikt voor englenoogeh ,
,, Dan clit heelal is flechts eene ftipje een zonnevonk,
,, Een niets bij u , 6 Cod ! 6 onbcgrijplijk Wezcn ! Gij die't onvatbaar niet vervuld en nooit begon ,
-, j Gij doet aan 't ftervend ftof, 't merk van mvlicfde lezen 7 ,, In elke lichtftraal van een fchittefende zon.
,,Gij hegt 't hcelal aaneen , door vvijsheid, liefdc en orderi Dc denkkracht word verrukt, wen ze op een kruidjen llaard,
., Die zelve wenk, waar door de glocnde Seraph's worden , Gebied , en't vlindertje zweeft langs de bloemrijke aard ;
Kanik, door'tftofbewolkt, herflauwftedenkbeeldvormen, ,, Van een oneindig God, die door zig zelfs beftaat,
Die duizend zonnen fchraagt, wiens zorg de ontclbre wormen, Die weemlen op dit blad, kweekt, vocd en gade flaat ?
Wie, wie verliest zig niet, in's Almachts gunst en liefde ? Is niet elke ademtocht, in uw geduchte hand ?
,, Uw vaderlijke trouw, die vaak mijn zicl doorgriefde, Houd in den jongftcn nood, voor't weemlend ftofje ftaiuf
?,Welk denkbeeld,groote God! 'k r.oem u mijn vriend mijn vader! Toen alles mij begaf, bleef gij mijn hulp en kracht f
» Wie
|
||||
VIEUDE ZANGi jCf
jl'l Wie hceft het zuchtend hart, des waren Christeh's nader ,
Dan u, 'k heb in mijtt angst alieen Uw troost gewacht I
,, Gij kendmijn wislend lot, 'k blijf u mijn dankliedwijen * - * Uw wijsheid hecht het zelf met vreugd en fmart aaneen i
Nu doet ge angstvallig, mij door donkre woestenijen, * Dan door een rozengaard naar 't oord der blijdfchap trfieft!
,,Mijnborg, gij wijst mijn oog op godlijke tafreelen , i ,, Door waarheid afgefchetst, met eeuwig zuivren gloed ,
God gloort op Tabor's kruin , bij hemelfche gefpeelen , ,, Ook zweeft gij , als de maan het rustend aardrijk vocdt,
,, Gij kent de tedre kracht van (terflijke aardelingen , ,, Mijn Goel! fterk mijn moed, leer mij in't grievendst leed #
Het morrend ongeduld, grootmoediglijk bedwingen, ,, Gij blijft in de angst des doods zelfs tot mijn hulp gereed:
,, Uw zorgend albeftuur deedt mij't geweld ontvluchten, 55 Gij fpraakt; een englenwacht, was om mij he£n gefchaard,
,, Gij hoorde in 't wreedst gevaar mijn flillc boezemzuchten 4 ,,'k werddoor uw trouw - uw gunst in nood en dood bcwaart!
,, Ach, hoor mijn btc ! befcherm dc lievling van mijn leven * M Door't denkbeeld, dat zij lijdt, word't minuend hart verfchourd.
~. L ' "■* 5jAch,
|
||||
*<?* II U G O D e G R O O T,
,, Ach, zou mijn vrijheid Iiaar thans ftof tot klagen geven?
,, Vfrlos mijn duifje, dat in 's dwinglands klauwen treurd!
t, Een ftille hoop voorfpeld mijn hart een zacht genoegen; Keert, blijde dagen , toen ons heil op min gevest,
Door reine dankbre vreugd, mijn boezem vaak deed zwoegen, , Ach , hadt geeii ftaatkunde ooit ons aardsch geluk verpest!
o God der liefde ! gij, gij hebt mijn ziel doen blaaken, ,,Voor 't edelst pronkjuweel van Nedrlands maagdenftoet,
' Ach , laat uw menfchenmin, die dierbre Vrouw bewaaken , Troo9t haar in 't moeilijkst lot, verflerk haar fieren moed; "
Ja edel Christenheld , die in verdriet en kommer, Zijnfchoot ter fchuilplaats bied, aan't moe gefolterd hart I
Hij bergt uw Engelin in't vreedzaam fuizend lommer, Van zijn belofte en trouw, dat't vuur der wanhoop tart,
Haast zult gij weer in't zoet der huwlijks liefde deelen , Terwijl in 't vreemd gewest, uwheilzon luistrijk gloeit,
Dan ziet ge uw vleiend kroost door blonden vooripoed flrelen 9 Daar 't vrolijk bloozcnd, om uw zuivere echtkoets bloeit,
Laat vrij uw vaderland uw grootfche deugd verachten , Geen nood: Europa reikt alom U de armen toe I
|
||||
VIERDEZANG; »<5f
*k Zie 't moedig Frankrijk, u vol guile vriendfchap wachten I
Elk viert uw grootfche vlucht, mijn held , daar blij te moe*
Triumph! 'k zie elke dag mijn Hugo's roem vergrooten 1 Hier bied een Koning hem zijn vorsten vriendfchap aan ;
Gints word hem't heiligdom der fchittrendfte eer ontflooten j Wie deugd en wijsheid mint, voelt 't hart voor Hugo flaad *
Zelfs godsdienstijver glocit, fchoon niet bij martelvuuren , In't wijsheid minnend hart, heerscht't zacht gevoel te fterk J
Hij moet het pleiten van menschlievenheid verduuren, Zij bied hem gul den fchoot van Romen's moederkerk ,
Dan , mijn de Groot wiens oog de wolken der verkeerdheid Kent, flaart op't godlijk lichtf, wiens wetSrglans hij verfpreid §
Reeds ftraalt zijn luister af, op Braband's fchoolgeleerdheid, 'k Hoor Putianus, die de jeugd naar 't autaar leid ,
Dien Putianus, 't heil van Leuven's voedflerlingen , Wiens naam geeerbiedigt blijft, bij't laatfte nageflacht,
o Leuven ! fiere ftad , gij treft mij onder 't zingen, Ja , 'k roem uw vrijlieids min, die llaaffchen dwang verachtl
5k Hoor Putianus , gul mijn Hugo welkoom groeten , Hij bied hem huis, en hart, en tedre vriendfchap aan,
L 2 Pan
|
||||||
*B4 HUGO d e G 11 0 0 T.
Dan ,'zou hem't vaderland, op vijands grond ontmoeten ?
Neen: mijndeGroot., zoekt rust in Frankrijk's lelieblaan!
Geen welgebooren man vergeet zijn eerfle plichten; Natuur fpreekt in zijn hart, voor't heil van 't Vaderland;
Schoon zijn verheeven trouw voor Staatsbelang moest zwichtea ' Bled Hugo nooit zijn dienst aan Spanjens dwingeland!
|
||||||||
* *
* |
||||||||
0 *
■.-..'.■ ' " ■ ' ■
V 1J F D E Z A N G.
J-\ og eens praalt Loeveftein voor mijn befpiegelingeri!
Bij dc eerfte voetftap in het kwijnend vaderland,
Uw zeege, d heerschzucht! weet een tedre vrouw te ontwring;en» Uw ijsren keeten zwicht voor Hefden's zachte hand!
6 Loeveftein! 'k ontroer, daar 'k op uw wal blijf ftaaren , i;% Een zwarte nevel, rijst uit's afgronds zwavelpoel,
*k Zie helfche monfters langs uw diepe grachten waaren, Gij ftaat, al de eeuwen door, der volken vloek ten doel,
'k Zie blikfemende wraak, gints in een wolk van dampen, Al drcigend zweven, 'k zie de toomelooze haat,
Pie woest een ftoet geleid van jammervolle rampen, Daar fpijt en wanhoop zig op zwarte boezems flaut,
Hoc zal de heerschzucht hier, door woede en nijd verwildert, Haar vloek uitdondren, daar de onfchendbre huwlijksmin ;
Het tederst, 't zachtst tafreel, naast vloekgedrochten fchildert, Hier bast me een helhond aan------gints lagcht een engelin!
L 3 Geeo
|
||||||
.1
|
||||||
,,
|
||||||
\66 ft U G O d e G R O O T.
Geen fnoode wreedheid, doet de trouwfte weerhelft fchrikken,
Zij wacht haar lot vol moed, door Hugo's heil getroost,
&Iaria! ach , 'k verbeel me uw vrolijke oogenblikken , Zij ziet, «ij kuscht zijn fchrift, daar zij van wellust bloost I
Wat word niet uitgedacht, om 't lieyend hart te ftrelen , 't BekooreJijk gebak, dat thans haar disch bepronkt,
IJitBraband toegeftuurt! doed haar in blijdfchap deekn^ Alleen bekend aan 't hart, door reine drift ontfonkt,
Hier in is't duidlijk blijk van Hugo's heil verborgen, 6 Dierbre reegels , met een dankbre traan befproeid ,
IJw inhqud voert haar ziel voorbij verdriet en zorgen , Daar gij de reinfte vreugd, op englemvijs, ontgloeid,
Zij flijt gerust den tijd, met kindren en bedienden, Hoe ftreeld haar Van de Velde en Elsjes zuivre min;
|n elke rang en ftaat, kent waare deugd haar vrienden, Ja, moed en trouw, fchenkt haar thans Elsje ter vriendin J
Zij doet't aanininnig kroost in't lief geqoegen deelen, 't Gntdekt geheim, rolt blij van rozenlipjes voort,
Elk juicht, daar Vader's vlucht nu onder't fchuldloos fpeekn , J}e jouge hartjens, op't aandoenelijkst bekoord;
Hoe
|
|||||||
p
|
|||||||
'
|
|||||||
VIJFDE ZANG. Iff
floe kan de onnozle vreugd, de ontzinde wraak verbittreli,
Daar't knaapje Vaders vlucht, den Slotvoogd ftaamlend meld,
Daar liefde en vrolijkheid in tintelende oogjens fehittren; Doch't beeft,daar Pronink wreed zelfs't vleiend kindje fcheld.
De blijde moeder, fmaakt de zoetfle zaligheden , Sehoon op het ftrengst bewaard, trotzeerd zij flavernij,
Haar ziel,thans door geen zorg, noch wroegende angst beftreden, Wijd dankendzig aan Gad , la d' engen kerker vrij!
*t Jongste Engeltje in haar arm door guile vrcugdezangen, Bekoord, lagcht kommerloos en word in flaap gefust ,
*k Zie 't knaapje op haar fchoot, met roosjes op de wangen , Terwijl hij moeders hand onfchuldig ftreeld en kuscht,
'kZie 't ander hupplend Iangs den vlakken grond gints zweevett^ Hier, roept Iiij, Vadcr lief, hebt gij, van't lezen mo^,
Deez vluggen draaitol vaak, zoo luchtig voortgedreven , 'k Kreeg hem dien Zaturdag nog met een zoentje toe!
Hoe deelt Cornelia in Moeders buj genoegen ? Haar hart, al vroeg gewoon aan't fchoon der christendeugd ,
Magtedre toontjes thans bij moeders danklied voegen, Reeds vatbaar voor 't gevoel, van ware dankbre vreugd!
L 4 Ja,
* *
|
|||||
|
|||||
?1?$« HUGO d e G R O O T.
Ja, reinen wellust zweeft op nrinzaame Englenfchachten ,
Langs 't dof gewelfzel, zelfdaar Hoogerbeets ontroerd ,
Bekoorlijk word gewekt, tiit kwijnende gedachten, 6 Hemel! roept hij, is mijn vriend , dit grafontvoerd ?
Mijn Hugo ! in de kracht van't onwaardeerbaarst leeven , Een leeven, dat tot eer en nut van't menschdom bloeit,
Schoon ik in flaaffchen dwang, den jongften fnik moet geven Denk, dat mijn vrije ziel, door zachte vriendfchap gloeit,,
j,Welk denkbeeld! zou een vonk van hoop mijn boezem ftrelen? Mijn Grootius, omhelst u ooit weer 't lief geluk,
Zou dan uwgrijzen vriend, niet in uw voorfpoed deelen Was ik geen deelgenoot van al uw leed en druk ?
Ta, 'k ken uw edle ziel! kund gij mijn heil bewerken , , Bied ooit het Vaderland , aan u zijn vrijen fchoot,
Dan denkt ge aan Hoogerbeets, God zal mijn moed verfterken j Ach, was ik eenmaal vrij, voor 't nadren van mijn dood I"
& Zijn geest zints lang gedrukt, door fmart T verdriet en kommera Vermaakt zich voor een poos, de lasterzucht verfmoort,"
Verbeelding leid hem zachl, door vrijheid's riiisfchend lommer, Aan onfchuld's blanke hand, naar 't yreedzaam fterfbed voort.
J*
|
||||
V IJ F D E Z A N G. ' *6$>
Tofina , uit wier mond hij 't eerst de blijmaar hoorde ,
Omhelst hem nu verrukt, zijn Dochter, al zijn lust,
pie al't vermaak der jeugd, in's Vaders Kerker fmoorde, Schreid, daar de Grijzaard op haar tedren boezem rust,
Zij fchreid verrukt door hoop, gegriefd door meededoogen ; Mijn Vader, (zegt ze) ach, dc Algoeclheid hoor mijn zucht!
Vertrouwen wij ons lot, aau 't liefdrijk Alvermoogen; Wie dacht, dat ooit de Groot deez hechtnis waar ontvlucht!
,, 'k Voel nog de zachte vreugd, die in mijn boezem gloorde a 'k Vraagde aan Mevrouw de Groot, wier oog door blijdfchap glpeh
j, Naar 't welzijn van haar gae , toen ik dit antwoord hoorde, ,,,, Mijn Hugo is gczond; maardoor dereis vermoeid,
,,, 'klleb reeds een brief'",,ontroerdblecf nog mijn mond geflooten, Zij nam mij bij de hand, hoor (zegt ze minzaam) , *t lot
, Mijn's echtgenoots , ik weet't zal ook uw vreugd vergrooten, , Mijn jonge hartvriendin , hij vlood van 't aklig (lot,
,,, Antwerpen bied hem reeds befcherming in zijn muuren , Ik wacht geduldig hier der Staaten uitfpraak af,
, Hoe moedig zal mijn ziel, geweld en wraak verduuren, ,,, Men geef dees' Kerker vrij, mijn leven tot een graf!'"
L 5 . »l3
|
||||
"
|
|||||
I7« HUGOdeGROOT.
B, Is 't mooglijk! (barfte ik uit) de wraak mist't dierbaar offer,
Hoe werd 't nauwlettend oog, van 't wakend volk misleid ,
,Ik (loot mijn huwlijksvriend (was't antwoord) in een Koffer ? , 'k Vertrouwde het gerust aan Elsje's waakzaamhcid !'"
Fewondring ~vreugde en hoop, verzelde al de oogenblikken, Daar wanhoop angst en fpijt, flaag Pronink's ziel verteerd,
Ten top van eer gevoert, ziet hij door bleeke fchrikkcn , Zijn trotfche glorie ligt, door Maurits haat vernCerd.
Ik volg hem naar den Haag! 'k zie hem befchroomd verfchijnen , In de Achtbrc Raadzaal, daar de nijvre llaatszorg waakt,
Ik zie op Pronink's komst, de rust der ziel verdwijncn, Van veelcn uit den raad, wijl 't wroegend hart nog blaakt,
Wijl 't hcilig rccht, zijn vioek nog doudert in't geweeten , Om 't heilloos vonnis , dat 's lands glorie heeft gedoemt,
Hoe ijvrig poogt men "t (lot voor eeuwig te vergeeten ! Dat Slot, dat op't gewcld der laffte trotschhpid roemt.
Nu waant me, op nieuw, van't lot der Staatsgevangcn Heeren! lets , dat het hoog gezag zal gelden, te verftaan,
Pan, 'k zie elk ogenblik haat woede en fpijt vermeeren , Tcrwijl menschlievenheid der braven borst doet flaan;
Geen
|
|||||
VIJFDEZANG. i^r
Geen woefte tijger, in de Lijbiefche Woestijnen,
Brand meer door woede en wraak, wen zijn geroofdcn buit,
Zijn klauwen word ontrukt, doet's jager's rnacht liem kwijneu, Daar een gepunte fpies, op long en hartair ftuit,
Dan nu de dvvinglandij, in menschlijke gedrochten , 't Bloedkooktin deadren , wraakbepurpert'twoestglaatj
Triumph ! zij die den val der moedige onfchuld zochten , Zien hun gcvloekt gewcld, door tedre list verfmaad.
Men blijft op Pronink, wien de zorg vertrouwd was, woeden J Daar hij vol moed en drift, zijn onfchuld thans bepleit,
Wie (zegt hij) kon een list, zoo (lout bedacht, vernioeden-? Neen: nooit ontbrak het mij aan trouw en waakzaamheid ,
Jk liet geen (lerfling toe, am af of aan te varen , Ten zij hij vrijheid van's Lands Achtbre Staaten hadt,
Ik deedt de trotfehe Vrouw op't allerftrengst bcwaren, Dan, 't was uw last, zij moest zo vaak 't haar lust' naar ftad!
Ik deedt met zorg en vlijt, al wat men bracht, doorzoeken! Dan list, betooverde mijn zwakke gemalin,
Zij geeft haar vrij gelei, flechts aan een lust vol boeken, En's Lands verraderfchuilt wie denkt ditooithierfrU
Ik
|
||||
■
|
|||||
172 HUGO de GROOT,
Ik maakte fpoed om ras uit Heusden's vest te keeren ,
Daar ik vol dankbaarheid, de roenirijkfte eer ontfing,
'k Verfchijn op 't Slot en vraag na de Arminiaanfche Heeren ? Men geeft voldoend bericht: nog had geen fterveling
Jets van de vlucht bemerkt; men hadhet middageeten Gebragt; doch zonder iets van Grootius te zien;
Dan vaak was hij nog in zijn fchrijfvertrek gezeeten , Wen ik de fpijs aan hem en zijn gezin deedt bien j
Dit gaf geen achterdogt; doch de avondftond verdonkerd , De lucht, terwijl ik mij op 't hoogfte bolwerk vondt,
Mijn oog ziet Hugo's eel, daar ftaag het kaarslicht flonkert, Mij dacht de grond verzonk, waar op ik woedend frond!
Ja, 'k dacht een voorfpook reeds van 's ketters vlucht te aanfehoywen,
Ras vicl mijn aandacht, op de ontvoerden bockenkist,
Nu bleek mij uit de rust en 't fchimpende vertrouwen, Der dienstmaagd, al te klaar de welgeflaagde list!
'k Vlieg naar zijn kamer, 'k floot de deur al bevcad open i [ 'k Las in de vrolijkheid van't juichend huisgezin ,
Al't geen ik vreesde! durft ge op gunst, op vrijheid hopen ? ; ( Dus vraagde ik driftig aan het voonverp van zijn min ) .
Ver<
|
|||||
i
|
|||||
V IJ F D E Z A" NT G. iT3
4, Verberg mij langer niets, mijn welgegrond vermoeden,
Is op uw fnoode list maaral te wis gevest!
,,,Ja', (zegt zij lagchend,) naeen reeks van teegenfpoeden , ,Zoekt thans mijn huwlijksvriend zijn rust in't vreemd gewest,
Ikdreigde woedend! nooit, nooit zal het u gelukken, ,, Hem weer te zien ! hij vind al zwervend haast zijn dood 1
,, Gij zult uw levcn hier, uw vrijheid zien ontrukken; Wat hebt gij thans bewerkt ?" ,,,hct heil van mijn de Groot!
(Was't antwoord) ,,, hebt gij last, de vrijheid mij te ontrooven ? , Doch fchoon dit waar kon zijn , ik vrees voor geen gcweld!
,,, 't Rekoorlijkst denkbecld, gaat het moeilijkst lot te booven, , Ik heb de vrijheid van mijn echtgcnoot hcrfteld."'
Wat ik door gramfchap zcide of deedt, niets doet haar beev.en, Haar Dienstmaagd,even ftout,fpot met mijn woede en wraak;
Al wat zij deed, was flechts op last aan haar gegeeveu, Mijn felle gramfchap fchoiiiv hun zelfs, zoo 't fcheen,vermaak,
M Ik deed me in't hoist des nachts naar Gorkum's vesting voeren, »,'k Vraag bij den Drost zelf hulp , 'k zie poort en veer bczet,
Zelfs doet het woedend graatiw nog Daatslaars hart ontroeren, Dan alles is vergeefs ! 's volks muitzucht word belet,
Hfct
|
||||
tU HUGO de (jROOt
Hct Koffer achtcrhaald, doe ik voorzichtig brengen ,
Voor't raadhuis/t word ornringt door dienaars van ftads recbt£ ,,'k Ontfluit het zelfs, docli om mijn fpijt flechts te verkngen, Daar nicts dan eenig linne en doek in't Koffer legt,
'k Keer dus verwoed naar't Slot, eu lieb met fmart vernomen , Hoog edle Vadren, van't gefolterd Nederland;
Dat hy te Antwcrpen reeds was veilig aangekomen, Nh vvacbt de Spanjaard wis , heil door zijn rijk verftand !'*
Ja j 'k zie de wrok alom op vaale vlcuglen zweeven , Daar heersclizuclit en geweld, dc tanden grimmig knerst >
Eea heimelijke vrecs , doct 't fchuldig hart nog beeven, Daar haat het gudzend bloed in zwellende adren perst.
Intusfchen fnelt 't gerucht, door Hollands vrije beemden ^ En wekt in't edcl hart, de Iang vcrdoofde vreugd,
Vrces boeit de vrije tong, grootmoedig word door vreemden , Dezeegepraalgcvierd, derlanggetergdedeugd.
'k Zie Frankrijk's Afgezant, door blijdfchap opgetoogen, Hoe ftreelt mij al het heil, dat ware vriendfchap fmaakt,
o Ja, Maurier! ik zie in opgehelderde oogen , De vonkjens van dien glocd, die in uwboezem blaakt,
m
|
||||
VIJFDE ZANG. 1-5
Hij wenscht zijn vriend geluk, de vreugd beftuurd zijn veder,
Zijn trouw, zoo onbevlekt, als 't hollandsch wit papier,
Smcekt, dat de Groot, den trotsch der lasterzucht ver'neder; Ga,(fchrijft hij) Frankrijk reikt uw minzaam de eer lauwrier!
Haat zoekt op nieuw, uw naam op 't fchandlijkst te bevlekken , ,, Zoo lang ge in 't lommer van de Spaanfche krijgsvaan Ieeft,
,, Zal zelfs 't onfehuldigst woord, u tot bezwaring ftrekken, Ik weet, dat dit reeds ftof tot helfche lastring geeft.
,, Kies 't Vaderland uw's vriends, daar leeft gij vrij en veilig, Vergeet daar nooit Maurier,maar Nefirlands fchimp en hoen,
Daar houd me uw grootfche deugd, uw achtbre wijsheid heilig, . ,, Bloei in de fchaduw van de Koninglijke kroon:
,, Daar zal geleerdheid u in de open arm ontfangen , ,, Daar vind uw vlugge geest, alom de fchoonfte ftof,
UwPrinzclijken vriend Conde', wacht vol verlangen , Uw naam, zwecft op elks torig aan 't kunstbemiunend hof i
j, De Mesme , Jeanuin en Boifize en duizend andren, Bi6n u hun vriendfehap gul, hun roemrijk ftaatsbeleid,
5, Bekoorde u lang, nog fmeekt een aantal Nederlandren, Uw bijzijn, ja! dit fpelt de fchooufte zaligheid,
j, Hoe
|
|||||
■»
|
|||||
176 H U GO d e G R. 0 0 T.
,, Hoe zal uw komst dc zicl van Uitenboogaard vleien +
,, Ik ken zijn tedre zucht, voor edlen Grootius,
'k Zie Episkopius , 'k zie al die Achtbre reien , i ,, Verrukt! ach, dat uw zorg het Vimr der wanhoop blus!
., Gefolterd, wreed verdrukt, uic 't Vaderland verdreeven , Ontzinkt bij velcn reeds in't vreemd geWest den moed,
Daar zij door zorg bcklemd, door angst bekommerd leeven; Terwijl geen hoop op recht hun kwijnend hart mcer vocd;
Ga, dierbre vriend ! omhels daar mijn geliefden Broeder, ,, Mijn vriendfchap teekend u reeds voor zijn aandacht af,
Daar ftreeld ge uvv kroost eerlang in d' arm der trouwftc moedef ,, Verwaardig Neerland nook zelfs met uw rust in 't graf.
Nooit moet ondankbaarheid uw flaapende asch betreden $ Of durft het monfter dit te roekeloos beftaan ,
Dan fchiete een blikfemflits al flingrend naar beneden »- En doe't verfchroeide hart't laatst op uw grafplaats flaan! "
Thans buldert een Orkaan , van onderfcheiden driften, Door't kwijnend Vaderland, dat reeds zijn kluisters voelt s ,
Terwijl verraste wraak in laffe lasterfchriften , Door vlijerij geklad, laaghartig fchimpt en woelt,
Daa
|
||||
VIJFDEZANG. tf?
Dan i, tedre godvrucht zag haar vriend den dwang ontvlilchtena
Een vonk van zachte troost gloorde in het kwijnend oog ,
Vertrouwlijke eenzaamheid! tuig hoe op (lille zuchten, De dankbre blijdfehap zweeft, die 't vrije hart bewoog.
Ja, 'k zie het vreugdevuur op't dankaltaar ontftoken, Wat heil fmaakt Voszius ! Schriverus edle ziel ,-
Voelt vriendfchaps tedre kracht, feeds met haar jeugd ontloken Niets, dat hem ooit zoo fchoon , dan Hugo's vlucht beviel.
Zij kan, Erpenius ! uw denkende aandacht wekken, 't Genoegen lagcht u toe , de fchoone lettervrucht,
Die hem uw vriendfchap zondt, moet't fchoon geheim bedekken^ En't heerlijkst middel zijn, tot Hugo's grootfche vlucht,
Gints zweeft een ligte wolk $ langs Govaart's oude muuren , 6 Delft! het is de koets van reine dankbre vreugd 4
Zij band verdriet en zorg, zij danst op lagchende uuren * In lente's poezlen arm, met \ bios der zomer jeugd;
\ Zie juichende oudermin , haar heete traanen droogen y De liefling van hun echt, is 't wrced gewekl ontrukt,
Met gul genoegen gloeit in 's broeders tintlende oogen 7 Hij voelt zijn here ziel door edle drift verrukt;
|
||||
i;8 HUGO d E G R O O t
Hij vliegt naar Braband, teld de fleepende oogenblikken »
Hij fnclt in Hugo's arm, hij voelt her broederhart,
Door reine blijdfchap vrij we^r op zijn boezem tikken j Ach , vraagd hij, blijft mijn gat nog door't geweld benart ?
,, Wat lot word haar gefpeld ?" , Men houd haar nog gevangen, (is't antwoord) , dari, gecn nood, dc moed begeeft haar niet! ,,, Men nioog haarkwellen , haast zal liefde recht ontfangen, , Wat hcil vind helfche wraak en haat in haar verdriet ?
,,, Die dicrbre haakt alle'e'n na haar ontroofde vrijheid, ,,, Op dat ze alom, op nieuw, voor uw belangen pleit,
3,,Mijn Hugo ! Ach, gij blijft der braven troost en blijheid , , Had nooit 't gevloekt belang, 't verrrestend gif verfpreid I
V,, Gij vind uw vrienden nog, in grootfche en edle zielen, ,,, Bij wien 't vertrapte recht en troost - en fchuilplaats vind
, Maar hemel! 'k heb zelfs die , al bloozend vaak zien knielen , ,,, 'k Weet, dat Prins Fredvik u vol teederheid bemind.
, Verfcheiden fteeden , die, kon 't zijn, uw heil bewerkteo f , Dan alles is vergeefsch, de haat nog niet gekoeld,
, Heeft vaak, wen deugd en trouw der edlen moed verftef kten, , Vol zinnelooze drift tot Neerlands fmaad gewoelt, ,De
|
||||||
V IJ F D E Z A N G, 179
j De fchranderc Coligny, blijft om uw lot bekommerd,
, Dan niets-, mijn broeder! geeft dc hoop een waren fchijn,
, Prins Mauritz heirvaan , die de raatzaal ftaag belommert f , Bedekt uw vrijheid, als een aklig rouwgordijri !
jKies 't moedigFrankrijk/k weet uw fchuilplaats in deez oorden> , Is reeds bij 't fnood gebroet der dwinglandij veracht 9
j,, 't Misleide volk wijt u de rampen, die hun ftoorden.'" Die taal, en's vrienden raad, heeft op mijn Hugo kracht *
jHLij moet zig uit den arm van dierbre vrienden fcheuren, Antwerpens letterkoorkwijnt in een diepen rouw ,
Hoe ziet hij 't gul gezin, van Grevinghove treuren! Dan, plicht gebied, hij volgt de ftem der eer getrouw.
^ijn broeder wil hem zelfs naar Frankrijk's oof d geleiden, Elk windje voert op reis hun vreugd en welvaart aan,
jNatuur wil't bloemtapeet, langs't fpoor haar's vriends verfpreidMj 't Genoegen lageht hun toe , in bloezem, botje en bldan.
De lente danst hun blij op Franfche lelie's tegen, Mijn balling treet vol moed in't oord daar hij voorheen,
Pracht, zwier en Staatsontzach, zag krielen langs de wegen 4- Waar zijn vermoorden vriend,in Holland's naam verfch$eri(V)!
M 1 Toen
C<0 joan Van old^nbarneveld.
|
||||
-
|
||||||
if* H U G 0 d e G R O (TT.
Toen elkzijneaankomstgul, alsHollandschwondervier'de, " >
Nu leid de nedrigheid , hem aan haar blanke hand , In de eigen voetltap , daar eens eer zijn jeugd verfierde ,
Verfcliijnt hij onbekend, als vluchtling uit zijn land! Dan, fchoon zijn wislend lot op't golvend leven wiegelt,
Zijn naam, zijn glorie praalt, op 's waerelds wonderfpil j
Hij ziet hoe't grootsch Parijs zich in de Seine fpiegelt, De Golven kabblen, lafigs haar groenende pevers Mil,
Tot zij, in't zilvren fehuim des Oeeaan's verzwolgen, We£r opwaarts dampen, wen de Zon heur. gloed verfpreid*
Zoo wenseht mijii Hugo's ziel, Gods vvijs beilek te volgen , Tot't eeuwig licht hem wenkt, uaar't oord dcr eeiiwigheid,
Nauw is zijn komst bekend, of k hoor de welkoom groeten , Van blijde lippen vol verrukking omgevoerd 5
Bloos trouwloos Vaderland! zie hier uw telg ontmoeteri , Door.grootfche zielen, aan zijn kunde en deugd gefnoerd I
\Vie vergt mijn Grootius, hier immer gunst te beedlen ? De Vorst bied hem vol vreugd , een roemrijk jaargeld aan -
Hij teldt zijn vrienden , bij de bloem van Frankrijk's edlen, End'Achtbrcwijsheidjuicht. Verfailleswandelp&an,
Wedr*
1
|
||||||
W
|
||||||
V IJ F D E Z A N.G. i$t
WetSrgalmcn thans den lof derfchranderitegeleerdheid,
De tqlk van't heilig recht gloort in der Gallen ftaat, Het bijgeloof door hem verlicht, ziet zijn verkeerdheid,
Mijn Hugo is de vreugd van Koning - Volk en Raad, Wanneer de zomerzon , de middagboog doet gloeien,
Dan zwoegt de fplijtende aard'; maar, word het vuur geftuit,
In wolken, die verdund het groeiendrijk befproeien , Dan kwijnt weer 't leven, in een lagchje , op't hijgend kruld;
Niet anders troost zyn komst, zijn dierbre landgenooten, Nooit door een enkle vonk van ftille hoop geftreeld,
Door heerschzucht en geweld van have en erf vcrftooten; Ik zie hoe thans huu ziel in zachten wellust deeld.
De Groot, reeds van zijn jeugd, de toevlucht der verdrukten , De vriend, de voorfpraak van verachte onnozelheid,
Wiens fchranderheen zoo vaak tot heil der deugd gelukten , Dan, ach ! thans is hem zelf recht hulp en troost ontzeid,
Hij ziet der woede ontgaan , .le zomerdagen rollen, He fchikking van zijn lot, vertrauwd hij aan die hand ,
Wiens almacht met 66n wenk miljoenen waereldbollen Doet wentleii, en't heelal houd in onwrikbren Hand ,
M 3 dFrank-
|
||||
■
lit HUGO u GI100 T.
0 Frankrijk! de eeuwen door zal de eer de grootheid fchittren $
Van u\v doorluchten naam; 't was in uw zachte lucht 9
(Dit moog de dwinglandij in Nederland verbittren,) Daar vrijheid's liefde zweefde , op elkc boezenuucht.
Hoe minzaani reikte gij de hand aan Neerlands braven , Hier mag't beklemde hart weit ongedwongen flaan,
Ach , zag uw voorfpoed thans door rust haar zetel ftaven, Op malfche roozen , in een groene olijvenlaan!
Uw gullen aart doet nog mijn tedre boezem gloeien » Uw Leli's, eens bemorst met's Hugenooten's bloed,
Dat Staatszucht,doorde hand van't helsch verraad,deed vloeien", Zien hun verwelktejeugd, doormiklen dauwgevoed.
Neen , geen fint Bartel's nacht, doe meer uw gloric taanen, Die bloedvlak, de eeuwge leus van moord en burgertwist,
6 Kwijnend rijk ! word thans door ftille dankbre traanen , Van Norlands vrijheids kroost al fnikkende uitgewischt!
Hoe dikwerf waart gij niet de troosteres der belgen ? Uw fchoot, 6 Frankrijk! blecf, ten trotsch der dwinglandij ,
De hoop, en toevlttcht vaak van Bato's fiere telgert, Nog a£mt han edlen geest aan uwen boezem vrij,
Nog
|
||||
V IJ F D E Z A N G. i8j
Nog bloeid de Godsdienst, hier bcfchauwt door rijksbelangen j
Rochelle was nog vrij, 's lands heil zag hlij en malsch,
Vreugd kunstmin liefde en vlijt,haar aan den boezeni hangen, o Nantes! hadt gij nooit de ketens voor den hals,
Per vrije Godsdienst, tot's Lands wis bederf, zien fmeeden , Dan had geen vaal gebrek ooit van't verwoeste veld,
Den kommervollen angst, naar uw ontvolkte fteeden Gevoert, dan was uwramp nooit aan uwkroost gemeld!
De Groot mag elken dag op nieuwe glorie roemen, Zijn vrijen geest verheft zig boven 't ftoflijk oord,
De vriendfehap ftrooit zijn paan met eeuwge lente bloemen, Terwijl zijn naam in 't koor der hemelwijsheid gloort,
Hier klinkt zijn heilge lier op hooggeftemde nooten, Hier volgt de Dichtrei hem met fchelle toonen na, Ja, dierbaar KofFer, dat mijn Christen hieldt beilooten! Gij leeft in zijn gezang, naast de eer der trouwfte ga£, Mijn Vaderland! gij hoord c- k de onverwelkbre glorie, Der fchopne Reigersberge op grootfche wijs geroemd s
Van Vondel! morgenftar in Nederlandsch historie, Gij die zoo vaak den dwang der trotscheid hebt gedoeffid ,
M 4 Gij
|
|||||
/
|
|||||
it* HUGO de GROOT.
Gij wist een eerkrans om haar fiere kruin te ftrenglen,
Een eerkans , die op't fchoonst haar bruine lokken past,
Ja, daar gij zwijgt, vervangt de rei der minzaame englen Uw toon , fchoon nijd en wrok nog de onfehuld tegen bast!
Mijn Hugo , fchoon gevlcid door rust en zaligheden, Deelt nooit volkomen meer in't zoet der aardfche vreugd,
Hij mist zijn lieil zijn troost zijn wellust hier beneeden , Hij mist het bijzijn van de liefling zijner jcugd;
Die tedre wee'rhelft, op der Staaten last ontflagen, Van't haatlijk Loeveftein , ziet zich met't weerloos kroostf*
Volvrolijktoegejuicht, omhelst door dankbre magen, Daar reine vriendfchap , door verrukking gloeit en bloost,
Mij dunkt, 'k zie die heldin het aklig Slot ontvaaren , De blijde fchepping lagcht, de God der zaalge min ,
Verlustzich in zijn beeld: van gouden Cijtherfnaaren Der Seraph's , rolt den lof der fterflijke engelin
Hoe moedig flaat zij 't oog op 's echtvriends ceuwgen kerker Hoe ? nietig fterfling! bloos, bloos , ijdle waterbel!
Geen Godlijk afgezant, gcen fchokkcnde aard , neen, fterker , Blijkt hier uw ijdlc trotsch, een Vrouw tart uw bevel!
|
||||
V If F D E Z A N G. "' 185
EenVrouw ontwringt uw prooi,geeri wasch lijmt vlugge fchachtcH,
Tot vleuglen, neen de hand, die hem in't Roller (luit;
Mengtgeenverdoovendgifvoorfluimerigewachten.j Zij drageu wakend hem den engen kerker uit!
Maria's liefde en trouw kan 't hart des vijands trcfFen , De ontzindcn haat fchijnt door haar fchranderheid bekoort,
Natuur doet hier de kracht der tedre min bezeffeii * Ik zie hoe de eerbied zelf in Pronink's trekken gloort.
Zijn rafi zegt haar vaar wel, met tranen op de wangen; Maar , Hogerbeets! hoe grieft mij 't lijden van uw fpruit,
Daar zij Maria thans ftaag 0111 den hals blijft hangeti, En deeze, 't mci'sje zacht in minzaame armen fluit;
,, Mijn liefliilg ! blijf de troost van uw bedroefden vader, ,, Denk dat mijn hart voor u door moederliefde gloeit,
,, Geniet hier al de gunst van den Alzeegcnader, >
,, Denk dat natuur en plicht u aan deez kerker boeit! '*
(zoo fpreekt ze) En moet zig , an haar tedren boezcm rukken. Jozina gilt het uit! de fmart w£erhoud elk woord,
Nog poogt zij haar vriendin aan't bonzend hart te drukkcu, Terwijl het jongst vaarwel! in't hijgend fnikken fmoord.
M 5 \Vat
|
|||||
/
|
|||||
|8tf HUGO D E G R O © T.
Wat lijd mijn ziel! ik voel, ja 'k voel 't rampzalig fcheiden,
Hoc vaak benevclt dit mijn treurig wentlend lot,
Pit denkbeeld blijft een lloers voor't vrolijk uitzicht fpreiden , Van Hugo's tedre. gae" : Jozina maakt dit flot,
Voor haar bclangrijk, daar 't gevoelig medelijden , Zoo zacht, zoo vleicnd voor't aanminnig meisjen pick s
Dat jeugd en krachten blijft een grijzen vaderwijden , Die om de huip en troost der jonge fchoone fchreid. Wei aan , mijn Zangnimph ! kies thans vrolijkertoneelen ! Kom , vriendfehap wenkt u blij naar Gorkum's fchoone vest,
Hier zal 't gefolterd hart zich met dien wellust ftreelen , Die ons een fchaduw maalt van At eeuvvig Heilgevvest. -----*
Daar zie ik't vaartuig aan den blijden oever nadren ,
De welkoomgroet golft door de zoele lentelucht, Zelf ftroomd 't misleide volk nu 't fijnst gevoel door de adren, Zie roept elk, door deez Vrouvv is Grotius ontvlucht!
Haar liefde dorst gerust, om hem haar vrijheid wagen, Wie eert haar trouw- haar deiigd - haar moed - haar grootheid niet,
Wie moet haarfchuldloos kroost zoo weerloos niet beklagen ? Maria ziet hoe- elk haar thans zijn bijftand bied. De
|
||||
VIJFDE ZANG, i
t)e zachte blijdfchap flraalt mijn Daatzelaar uit de 6ogen 5
Hij leid haar gastvrij aan de hand zijn woning in ,
1'i\ valt door tcderheid , door wellust opgetoogen , Nu fpraakloos in den arm van Daatzlaar's echtvriendin!
Elk trekje teekend vrengd , die't teder hart doet zwoegen , De zachte omhelzing gloeit door rcine dankbaarheid,
Den kusch der vriendfchap lispt hct zaligst vergenoegen , Daar't drijvend oog een traan door englen wcelde fchrcid,
Jloe blij mag Daatzelaar aan Hugo's vriendfchap denken, Terwijl zijn telgjes hem, zoo fchuldloos gul zoo zacht,
Op moeder's tedren wenk de licffle kusjens fchenken,
Daar vleiende onfchuld op hun ftaamlend mondje lacht.
'k Zie reeds in't grootfche Delft de tedre boezem's zwellen , Daar elk door zuivre min en rein verlangen gloeit,
*k Zie de ouders van de Groot zijn gae in de armen fnellen, Hoe word't gevoelig hart tharis door natuur geboeit!
'k Hoor Hugo's moedcr, die , gcdrukt door tegenfpoeden , Haar leven wegkwijnd, in een fombre treurigheid,
Nu juichen: 't is genoeg God wil mijn fmart vcrgoeden , Mijn zielvci'driet verdwijm, neen, langernietgefchreid,
Mi
|
||||
188 HUGOdeGROO T.
Mijn Dochter! lie/ling van mijn Hugo's treurge dagen ,
Mijn Dochter, die de vreugdmijn's levens hebt gered ,
Gij zult mijn zwakke kracht door daukbre blijdfchap fchragen , De Schepper van't heclal verhoordc mijn gebed;
Ilij zag mijn traanen aan, zijn gunst hoorde al mijn kjachten, Hij zag de grievende angst, van 't lijdend moederhart,
Gekruiste Goel! 'k vocl, ik vocl al't leed verzachten ! Gij kend die tcdcrc band , zclfs in uw felfte fmart,
Miju Borg, toeu't doodzweet op uwblocdend voorhoofd ftolde$' Zag nog uvv ftervend oog uw moeder vleiend aan ,
Een godlijk woord, dat van uwbleekc lippen rolde, Deed haargefchokte ziel het lieilgeheim verftaan ;
Dankzij uw liefdc enzorg: nazooveelboezcmzuchtena Zing ik het zecgelied der rcine dankbaarheid ,
Mijn telg,mijnjongen vricnd,mocht 'twreed gewcld ontvluchtcil Terwijl uw hand, hem wecr langs glorie paden leid;
Jk mag zjjn weerhelft thans in bevende armen knellen, Hoe ftreeltmij 't lief gcvlei, van zijn onfchuldigkroost,
Kom , dicrbrcn huwlijksyriend , laat onze boezems zwellen, Door dankbre vreugd, wij zien ons door Gods min getroost!
Wic
|
||||
VYFDE Z A N G. i8tj
Wie kah de zalighien , waar voor dit tijcllijk leeven,
Nog vatbaar is , naar eisch odit fchildren ? ..i Word 't gevoel,
't Genieten van een geest, door woorden ooit befchreeVeil ?
De taal del* gloenfte drift, is veel te fbmp en koei. Mijn dierbre Reigersbcrg vergcet de zorg en kommef»
Dan telkens vliegt haar hart naar 't rijk bevolkt Parijs ! Ze omhelst haar huwlijksvrieud, vaak in Verfailles lommer ,
En mind en ftrceld en kuscht, op Hollandsch tedre wijs I
Dan nog lloud 't Vaderland haar in zijn kring beflooten , 't Belang van mijn dc Groot en zijn gelieft gezin *
Duld niet, dat nog zijn gae haar heil mag zien Vergfooteil % Door 't ftrelend bijzijn van het voorwerp haarer rrtin,
De vriendfcliap drenkt haar zie\, hier nog met wellust teugeft., Ze omhelst Amelia, thans als een fiere bruid,
Elk wentlend tijdftip , kan haar blijden geest verhetigefl, NuhuWt de vvelkoomgroet aan 't juichend feestgeluit.
De jonge Amelia, aanminnig ..angebeeden, Sloot nu, met de eer derjeugd, het plechtig ti'omvverbond,
Die lieve fchoone fmaakt, de reinfte zaligheden, Zij ziet haar aardsch geluk, op liefde en deugd gegrond r
|
|||||
i
|
|||||
i9o HUGO de GROOT.
Ze omhelst haar zielvrjendin, de vreugd blinkt in haar oogen,
Zij bied haar Bruidegom, haar vol verrukking aan,
Ik zie de bruiloftsrei door blijdfchap opgetoogen , Hoe vrolijk ftrooid de jeugd, Jasmijn en mirtheblaan,
Wijl andren 't bloerafestoen , vol kunst met vlugge vingren Bevallig ftrenglen , om het brandend echtaltaar I
"k Zie zelf Maria, blijde een luchtig krausje flingren, 6 Lieve Amelia! door uvv gevlochten hair.
Men huwt, en juicht en dankt, den God der knifche liefde j Dan, hemcl! welk een lot fluit op't bebloemt gordijn !
Der huwlijkskoets, waar op de dood den boezem griefde, Der fchoone Amelia ?... 6 aardfche vreugd! verdwijn!
Verdwijn, 6 lief geluk! ik zie de woeste golven, Der wisfelvalligheid, verfcheur nu 't feestgebloemt J
*k Zie al de blijdfchap in een traanenvloed bedolven, Den glans der blijdfte hoop ter eeuwge nacht gedoemd ,
De lentemorgen had den galm der bruilof"tszangen, Nog hooren rollen, toen ze in't purper kleed getooit,
Uit de oosterkimmen rees; dan, 'k hoor dien galm vervangen, Door't doodelijkst gegil, daar rouw, cipresfen ftrooit!
|
||||
VYFDEZANG; >pi
Ik zie de tedre Bruid in's echtvriend's arm beftorvcn «
Daar nog den kusch der min op blamvc lippen zweeft,
Zij heeft de Bruiloftskrans der eeuwge vreugd verworven J Terwijl haarBruidegom in foltrende angften leeft.
Een wrede kwaal deed haar op't onvcrwachtst bezwijken, Terwijl zij fluiraerde op huwlijks rozenblaan,
Filint ontwaakt, en ziet de ontwijffelbaarfte blljkeil Des doods, en bied vergeefsch zijn tedren bijftand aan ,
Hij gilt vergeefsch om hulp , maar ziet, na weinig ftippen, Zijn veege fchoone door de fchicht des doods geveld ,
Hij kuscht hct laatst vaarwel op haar verfrijfde lippen, En houd haar fnikkend aan zijn barftend hart gekneld.
De weerhelft van de Groot, gewoon de felfte fchokken Van 't wisfelvallig lot, grootmoedig doorteitaari,
Voelt nu haar fiere ziel, haar grootfchen kring onttrokken , Zij voelt hct lijdend hart door doodelijke angften flaan ,
Geen zucht, geen enkle traan kan 't foltrend leed verzachtert, 'k Zie haar bij 't fterfbed van haar zielvriendin geknield ;
Dan, Christen Godsdienst wenkt, en 'k hoor haar tedre klachten, Nvi krijgt de boezem lucht, Amelia ontzield!
(Dus
|
||||
ip*. HUGO di! GROdT.
(Dus treurd zij) ,, Lentebloem ! moest u de dood ontrukken ,
In't vrolijk oogenblik, toen al uw vleiend fchoon
Ontlook, ach , moclit ge alleen uw wenfcheii zien gelukken , Tot dezen prijs , ach ! fchuilt dan in uw huwlijkskroon ,
Mijn zielvriendin! de flang die wreed uwjcugd verpeste ? 6 Liefdrijk God! ach geef haar vriendenrei gedult,
Pilint, die al zijn lieil in haar bezitting vcste , Filinf., die eenzaam om uw liefling treurcn zult!
Waar vind gij troost! waar vind haar afgeleefde moeder , Nu 't zacht genocgen, in haar klimmende ouderdom ,
Dan, 'k bloos mijn God! ik zwijg, o zalige Albehoeder: Waakt niet uw menfehenmin voor ons behoud alom ?
Mijn lieve Amelia, zou 't aardsch geluk nog fmaken , Indien dit waarlijk tot haar heillot had gedient,
Hicr was haar kring voltooit, zij moest't beftek volitiaken , Dat eens gevormt werd door den zaalgen menfchenvriend;
Ligt wordt zij thans begroet, door blijde hemelreien , Die haar verzellen , voor den throon van't Godlijk Lam ,
Zy.ziet de juiste reen waarom wij troostloos lchreien , En knielt verrukt, en dankt bij de eeuwge liefdevlam ,
|
||||
;■/. V IJ F D E Z A N G; 193
Ja, 't eeuwig wijs beftuur, ontroerde feestelingen!
Droog eens, aan 't eind des tijds , uw heete traanen af $
Filint! gij zult ontwaakt den toon der liefde zingen j Wen ge uw Amelia, onfterflijk voert uit 't gvaf!
De fchoonfte lentedag, bewolkt door zoelen regen 1, Kwijnd, wen de wolk verdrijft met zachter zuiver pracht,
't Aandoenlijk fchoon , alom gefpreidlangs veld en wegen , Vertedert 's aardlings ziel, daar Godsdienst plechtig lacht 3
Zoo zie ik tlians de deugd van Hugo's gat! weer pronken , Met zachten luister, daar zij't flapend lijk befchreid ,
Hoe word haar gecst ontgloeit, door zuivre hemelvonken , Ze oogt haar vriendin nog na, in't rijk der eeuwigheid!
De fpeelgenootjes , die de lieve bruid bekransten j Bcftf ooijcn weenend 1111 het witte doods gcwaad,
Met bloemtjes wreed vcrfchcurd, zij die om't Autaar dan sten, Vcrzcllen 't fluimreiid ftof, met traanen op't gelaat,
In't vaal Cijpresfenfchauw verwelkt het mirthenbloezem , De bios der liefde kwijnt, in't zui ver wit der deugd,
Voor't bruiloftstuiltje dekt't gewormt uw blanken boezem, Een drosve rouwkreet doo'ft den galm der reinfte vreugd 7
N Dan
|
|||||
(
|
|||||
194 HUGO de GROOT.
Dan't lust mijn nimph niet meer in't dal des doods te zingeil,
Daar zwarte fchaduwen, op wolken van't verd«rf,
Al domlend zweeven en elkanderen verdringen ; Mijn Goel! d<at uw glans mij voorftraal, als ik fterf!
'k Zal thans de vreugd, de troost van mijn de Groot geleiden , Naar't rijk, dat haaren vriend een vrije fcLuilplaats fchenkt,
De bruine zomer lagcht op Delfts bebloemde weiden, Daar hij de vette room uit fchuimende emmers drenkt}
Zij wier verheven geest, zoo edel zoo grootmoedig, Zoo meedelijdend deelt in't lot van't ^visflend ftof,
Staard op de zegekroon, die eens haar borg zoo bloedig , Won, toen hij zegepraalde op Satan's jamtnerhof,
Zij voelt haar boezem thans door nieuwe vonken blakeu> Door reine vonken van ontgioeide huwlijksmin,
Zij blijft vol moed en trouw haar Hugo's heil bewaken, Hoe treft haar 'twaar belang van haargeliefd gezin:
Elkblad, dat ze uit de hand haar's echtvriends mag ontfangen, Vertedert 't edel hart, en fterkt haar grootfchen moed ;
Dan elke regel wekt ook 't heigende verlangen, Hoe haakt ze elk oogenblik naar't zielverrukkendst zoet,
Naar
|
||||
VIJFDE ZANG. i?z
Naar'tzaligoogenblik, dat, naeen reeks van zorgeri f
JEn tegenfpoeden haar in's lieflings armen voert!
'k Zie, hoe de' hoop , als't licht des fchoonfteu zomermorgen, In'tvleiendstzachtstverfchiet, 't beminnendhartontroerdj
Dan nog eischt zijii belang in't Vaderland haar' ijver, En onverWrikbre tnoe'd, hoepleit zij voor zijn recht!
Span ! tedr'e Zangeres! fpan hier u\v fnaaren ftijver , 'k ZiC door ondankbnarheid, de deugd hier troost ontzegt ,
Hoedoet haar bil'kcfn eisch de laage fchraapzucht bloozen , 'k Hoor hoe ze in Rotte's vest het loon der Staatszorg vergt,
'k Hoor haar in Hollands raad beklemde zuchten loozen , Terwijl geweld dn haat haar fchimpend hoond en tergt.
Jntusfchen blijftTfe,Grootzigelke dag deeds vleien, Met't dierbaarst voonverp aan zijn zwoegend hart te ziefi,
Geen voorfpoed, geeri geluk, geen vreitgd der hoofdfche reren i Kan hem den waren troost in 't eenzaam zvverven bi^n.
'tDoorfchijnendfluier, lugtvan fpinragzaamgeweeren,
Bedauwt door't klamme zweet der zwijmendc natuur i
■
Had't lagchende gelaat der fchepping reeds omgceven $ De fluimring rtadefdc, op elk vluchtig rollend uaf,
N 2 De
|
||||
.__
|
|||||||
196 11 UG 0 d e GROOT.
De herfst verdreef de jeugd, uit Frankrijk's ruime bosfcheii;
Terwijl de toon der vreugd langswijngaards heuvlcn klonk,
Daar poezle voorfpoed blij, de fijpelende trosfchen Afplukte, en't wrang verdriet in zoeten most verdronk ,
Toen fchoone Reigersberg, in't vrolijk oord mogt landen, Vcrrukkingliefde en vreugd vliegt de edle te gemoet,
Hoe voelt zij 't vrije hart door't heiligst vuur ontbranden , Daar Hugo fpraakloos haar in bevende armen groet!
Hoe vrij klopt nu haar hart, 't voelt niets dan hemel weelde. Al wat hun meer omringt, kwijnd weg; hun ziel geniet
Een wellust, die zoo fchaars een fterflijk aardling ftreelde, Een wellust, flechts gefchikt voor 't vrije Godsgebied ,
De Algoedheid ziet het heil dier tedre lievelingen , Op't wentlend rond nog met dien Goddelijken lust,
Als toen om 's levensboom de Mirthan kransjes hingen, En maagdlijke onfchuld werd door zaalge min gekuscht.
De Groot, door vreugd verrukt, vergeet nu aan haar boezem, 't Ondankbaar Vaderland, zijn hechtenis, fmaad en boon,
Een zacht genoegen fpreid 't aanminnig lentebloezem, yankommerlooze rust op's levenspaan ten toon ,
Ma-
|
|||||||
VIJYDE ZANG. ip?
Maria blijft alom bewondrcnde aandacht wekken,
-
Haar tederheid haar moed, bekoort, zelfs 't koudfte hart,
Z\] blijft befchroomde liefde een fchittrend voorbeeld ftrekken , Hoe gloihide. tederheid den wreedften dvvingland tart.
Elk haakt om haar te zien, door blijdfchap opgetoogen, Charlotte, de echtgenqot van mocdige Coiuki,
Omhelst haar als vriendjn ,, uit helder tintlende oogeq , Straald blanke oprechtheid af, naast liefde en zaalge vred I
j, 6 Glone mijner kunne ! 'k blijf u mijn eerbied wijden , Hoe vaak zocht ik vergeefsch een fchoon bedachte list,,
s, Om mijn geliefden Prins van banden te bcvrijden,. Dan had mijn liefde en trouw u de eeuwige eer betwist}
Doch,'k bleef ftaag vruchtloos hulp en veilige uitkomst zoekenj.," (dus fpreekt ze) en knelt de gae van Hugo aan haar hart,
Laat gluipende afgunst nu 't geluk der onfchuld vloeken , Zij ziet zig door den bloei der ftille deugd gefart,
Wie mijn de Groot waardeert, wil zijn gezin ontmoeten, Elk mint de telgjes, van dien grootfchen wonderftam,
Elk wil reeds Vaders trouw in't minzaam wichje groeten , 't Onnozel trekje tuigt reeds vrijheids edle vlam,
' N 3 J*j |
||||
IQ* HUGO de GROOT.
Ja, *t joirge hartje gloeit door grootheid, deugd en liefde t
Door heilige eerbied voor Gods groote Majefteit,
pe vrijheids rain, die vroeg 't ontwiklend zieltje griefde , Is in elk lachje zacht in't jeugdig bios vcrfpreid.
|ioe vrolijk bloeit het kroost, bewaakt door tedre zorgen * Der trouwfte moeder, die het huizelijk geluk »
VVefir zacht doet rijzen, als een zoele lenternorgen, Uit donkre nevlen van verdriet en angst en druk.
6Vaderlandfche VfOuw! riiers kan uw naam ontluistreJr, Dat Frankrijk'a niftagdenrel al triplend bloemtjes ftrooi,
1c Hoor de achtbreri vrouwenftoet vol gul genoegen fluistren \ Wei aftft, dat onze hand hanr met een eerkrans todti! *
Nooit, 8 Maria! zal, uw roem, uw eernaam taanett , 0 Mdrgenftef! gij kon voor Hollandsch glorie ligt
Door't zwattste wolkgebergt het bloozend heilfcoar baaneii f Paar de akeligfte nacht voor uwen luister z\vich*,
De Groot! Iaat haat ert wraak vrij op uw welyaart WOeden, Zij bloeit aaq 't Frnnfche hof ? door LodeWyk befchauwc,
De laster, aan de borst dcr nijd met zuifer gloeden Gezoogd, braak vrij heur gif j uw rust bHjft mUdkedauwt,
Ci)
|
||||
"*-------
|
|||||
VIJFDE ZANG. 199
Oij fmaakt de zaligheen van't ftilhet amptloos leeven,
Terwijl geleerdheid haartrezooren u ontfluit,
Ik zie een viugge faiun bekranscht met lauwren zweeven, Zij galmt aan's aardrijk's pool, de Groot! uw grootheid uk.
Hoe pleditig ziet zig elk der achtbre weetenfchappen, De heilige offers door uw vluggeu geest gewijd j
De reine Godsdienst fpreid, langs zilvren glorietrappen Des eerentempels , u 't bepurpert voettapijt!
Geen dwaalziek bijgeloof zal ooit uw ziel bekooren , Geen eigenbaat geleid uw voet aan't beeldenkruis,.
Gij ziet het godlijk licht in's heilands fterfuur glooren, En volgt zijn zuivre ziel, in's Vaders heilrijk huis!.,.
Het lauwe bloed, dat uit zijn wr^ede wonden vloeiden , Wascht zacht,de Christendeugd,op 't dwaalfpoor vuil bemorscht,
Dit fchonk de Groot die pracht, die luistrijk godlijk gloeiden, Voor't oog des SeraphT8 , ja , voor's waerelds glorievorst!...
Hij ziet vol fmart Gods kerk in donkre nevlen kwijnen , Met welk een edle driftmet welk een fieren moed,
Doet hij den morgenglans der heldre waarheid fchijnen!,.. Dan, aclf^het fcheemrig oog pinkt, door dicn. hemelgloed. >
N 4 0 Frank-
|
|||||
aoo HUGOdeGRQOT.
6 Frajikrijk! eeuwig zult ge op de eer den luister boogen,
De.roem van't menschdom mag, aan't woest geweld ontvlqcht,
Omringt door vreugde en heil, omhelst door't meededoogen, Vrij ademhalen in uw zachte * uw zuivre lucht,
Mijn Hugo mag geftaag zijn ftille rust zien bloeien , Terwijl 't gezellig hart, cen edle vriendenftoet,
Daar al zijn uuren zacht door lamyerbeemden vloeien , Op't heilig fpopr der eer, zoo gul als vrij ontmoet,
Hij blijft de vreugd dc lust van al wie deugd waardeeren, Zijn we&rhelft is het beeld der eerfte hmviijksmtn,
Elk poogt in haar 't geluk van eden's beemden te eeren, Men vind vermaak in elk van Hugo's vrij gezin.
Zijn van de Velde zelf deelt in der braveu achting,
De liefde voor zijn Heer, zijn kundigheid, zijn deugd,
Kroont hem met eer en roem, de vrolijkfte vcrvvachting, Van 't heilrijkst huwlijk ftreeld, zijn hart met tedre vreugds!
't Aanminnig Elsje blijft al't loon der trouwheid finaken , Elk hecft't bewondrend oog geftaag op haar gevest,
Laat valsch gelecnden zwier, op trotfche fchoonhecn blaken , Mijn blozend Elsjc is de eer van Ilollandsch fier g»rest!, r,«
Be
|
|||||||
■....... ,.,".- -» - iltm.L2il.
|
|||||||
>
|
|||||
V IJ F D E Z A N G« ao*
be grijze Jeanin , is begeerig haar te aanfchouwerl ^
De Gi-qot, moet aan zijn vriend, de jonge fchoone bieit ;
j,'kMoet(zegt de Grijzaard)haar aan wien ge u dorst vertrouwen ,,Hct lentebloemtje, dat uw vrijheid waasemt, zien." -»
tlij ziet zig daaglijks door de zoetfte Vriendfchap ftreelen , De vriendfchap, eens gevest op Hollandsch vrijen grond«
Docd hem , bejangrijk, nog in vreugde en lijden declen , Van elk, wie ooit vermaak in de eer van't menschdom vondt,
Nu doedeens Voszius hem de eelfte troost ontfangen, Dan fchenkt Herpenius, Schriverus of Maimer,
Door fchrift voldocning , aan zijn uitgerekt verlangen De broeder van zijn ga5 , zoo fchrander, trouw als her,
Meld hem geduurig, 't lot der trotfche dwingelandon , En maalthem 't Staatsgcheim met grootfehc kleuren af,
Tcrwijl hem dagelijks de kracht der teerfte banden Van Bloedverwantfchap, vreugde en ftillen wellust gaf.
Geen (laatszorg book zijn gecst, zoo vrij - zoo onbekommevt, Gcniet hij 't vreedzaam hcil, dat vlijtige oefening bied,
Zijn voorfpocd, door de zorg der vriendfchap ftaag belommert, Bloeit-\veelig,dan, ecrlfuig, doet hnisfelijk. verduet,
N 5 A!
|
|||||
aos HUGOoeGROOT.
Al de aardfche zaligheid door doodlijke angst verftikken,
Een heir van kwalen valt; den vriend der godheid aan,
De pijnelijkfte fmart zweeft no op de oogenblikken, En voef t, zoo 't fchijnt, mijn held aan't eind der levensbaan.
Door kwelling lang verraoeid, zijn de afgematte krachten Met meer gefchikt, om 't woen derpijn , op't logge dons,
Tetarten, dan, Gods gunst, hoordaldejammerklachten Der liefde, - Levensvorst! toon - toon uw trouw aan ons!..«
Aan ons, die neergeknield, u om befcherming fmeeken!... Dus zucht zijn echtvriendin, terwijl hij fluimrend r ust,
Doch ras ontwaekt, nu fchijnt zijn liefdrijk oog te breeken , Hij voelt zig in den arm der liefde ga6 gekuscht,
Terwijl zijn telgjes om het veege ziekbedfchreien, Zij ftreelen 'tklamme zweet met zachte handjes af,
En blijven fnikkend hem met tedre namen vleien, Met namen, die alleen de reinfte teerheid gaf....
De fchicht des doods verftompt op zijn beklemden boezem , Terwijl hem't leven, met een fchild van roozebla^n,
Verdedigd, 't gloeiend gif der kwalen dat het bloezem, Der welvaart zengt, verdooft, in liefden's tedre traan,
|
||||
|
|||||
VIJPDE ZANG, 803
Ik zie gezondheid gul de poezle-hand hem bieden,
Hij rijst, Gods liefde dekt mjjn Waaren Christen zacht;,.,,
2ij wenkt, en de aklige angst moet uit zijn woning vlieden, Des levens engel houd voor zijne koets de waclu,
AHengs keerd nu de vreugd op Englenwiekjes neder, De zaalge vriendfehap wijd een traan , door deugd geplengt,
Die't heiligst 't fijnst gevoel, zoo gloeiend - zacht - zoo teder Met liefde op't dankaltaar der reine godvrucht mengt!...
Ja, Frankrijk's zachte lucht voed \ve6r de tedrekrachten Mijns helds , zijn zielsvriendin - zijn vrolijk groeiend kroost >
Zien weer het knellend leed elk oogenblik verzachten, Daar ?t gul genoegen ras op rozemvangen bloost.
Ja, moet het grootsch parijs, voor glo£nde fchichten beeven, Die de onverzoenbre dood, terwijl de lente ontwaakt,
Op vuurge vleiiglen, der rampzaalge pest, doet zwecven ? .«.. De Groot ziet hoe de zorg der tedre vriendfehap blaakt!....
De Mesme, in Frankrijk's raad, door ftaatkunde aangebeeden Smeekt,dat de Groot,de Sud,daar wanhoop woed,ontvvijkt!...
Zijn landgoed, 't ftil verblijf van aardfehe zaligheden, -* Daar wufte weelde en pracht in't fcliomlend loof bezwijkt j
Di*
|
|||||
a©4 H U G 0 » E G R 0 0 T.
Dit landgoed bied hij gill de Groot ter veilge wooning
,, Ontvlucht, (dus is zijn taal,) daar met uw lief gezin, Mijn edle boezemvriend! de onzaligfte vertooning
Altijd belommert door Gods tedre menfchenmin, ,, Geen woeste dartelheid ftoord hier uw oefeningen,
Geen woelende ondeugd treft daar uw verheven ziel, >■ Natuur voerd u omhoog, op dichtbefpiegelingen,
,,Daarvindge, al 'tgeen uw ooitin'tleven bestbeviel,
Een rijke boekzaal kan uvv denkkracht voedzel fchenken, De rust die uw verzelt begunstigd daar uw vlijt,
tt De Sehepping zal alom uw zwevcnde aandacht wenken , Daar zig 't vertedert hart aan dankbre blijdfchap wljd,"
Dit aanbod ftreeld de Groot, vennoeit door't rustloos woejeii Van Hof en Sfad, verhangt zijn geest na flllle rust,
Ja, op dit Landvcrblijf zult gij uw zelf gevoelen , De Groot! - hier word gij blij door vrede en heil gekuscht.
Hier wijd hij clke dag aan edle bezigheden j Natuur, die't groen gewaat weer om heur leden plooit,
Bied guile lagchjes, daar de lente alom haar treeden, Met zacht-qjnluikendkruid en malfche bloemtjes ftrooid.
|
||||
VIJFDE ZANG. flog
£ijn Weerhelft fraaakt hier 't zoet van't ongedwongen leeven,
Geen hooffchen dwang bekoord 't vrij kloppefld hollandsch hartj Hier ziet ze in't lagchend groen, de blijde kind'ren zweeven, Terwijl geen norfche zorg hun lieVe jeugd benart;
Hier zal geen dartle list het jonge hart verpeSteri, De lieve moeder vleid zig op een zodenbahk,
En poogt den throori der deugd voor't fpeelend kroost te vesteti, 2ij toond hun *s Hemelsch giinst: de ftamelende klank,
,, Van kinderlipjes, ffreeld het liefdrijk Alvermoogen !" (Dus fpreekt zij)vleiend,plaatst ze een liefling'bp haar fchoot,..
Elk leest de dankbre vreugd in Moeders minzaame oogen ; Zij voelt zig oliverwacht, omhelseht door haar de Groot,
Hij zet zig naastzijn Gafi , elk wichtje vleid om kuschjes, ■ De knaapjes huplen door de diclitc lindenlaan,
Of plukken bloemtjes, voor hun vriendelijke zusjes, Die kransjes vlechten, in de jonge roozenpaan. *
De vrolijke onfchuld kan deez grootfche ziel be'kooren, Elk trekje def natuur fchelst de eeuwge grootheid af ,
Van hem, die liefde en zorg voor't wormtje zelfs doet glooren; - Intusfchen keert de fta'd in een verflindeud graf j -
De
|
||||
£o<5 HUGO 33 e CROO T>.
Dc vaale pest, geteeld in's afgronds zwavelkolken,
Vliegt op de vlerken van de zuiderkoeltjes aan,
Verfchrikkiug doodlijke angst en wanhoop treft de volken f Waar zij rerfchljnt, de dood volgt haar vervvoeste pa^n.
Dit monfter, doet de vreugd uit Frankfijk's hoofdftad vluchten, Zij blaast het doodlijk gif met blauvve lippen uit,
Het feestgezang verfmoort, in bange boezemzuchten t De toon der liefde kwijnt, in't akligst lijkgeluid!....
llicr ziet een jonge ga£ haar zielenvriend bezwijken! Hij flaat 't verwilderd oog, op't Voorwerp van zijn min ,
Zijn paers gevlakte hand doet klemmend kennis blijken, Hij zucht, hij kuscht, hij fnikt en flaapt de doodflaap in.'..,;
Dc blijde Bruidcgora, die't echtaltaar ziet gloeien , Ziet, hoe de wellust van zijn fiere jeugd verbleekt,
Zijkjiielt, de Priester fluit hun zaalge huwlijksboeijen , Terwijl haar drijvend oog in's jonglings armen breekt;
Hij voelt haar hijgend hart nog op zijn boezem tikken, m Terwijl haar glofiflde mond den kusch der liefde bied ;
Nu gilt Filant, daar hij, in de ijslijkfte oogenblikken, Zijn jonge zielvriendin in wreede doodangst ziet;
2i]
|
||||
VIJFDE 2ANO. 007
JZi] poogd zig worstlend uit zijn liddrende afm te rukken,
*kSterf(zegtze,)fchuw,ach!fchuw, mijdieuwjeugdverpest!- Hij blijft haar ftervend aan zijn tedren boezem drukken, En lieve Julia ontvlucht het fterfgewest;
Haar jongften adem, door haar Vriends beklemde lippen, Al heigend weggekuscht, vergift zijn gudzend bloed,
Zijn arm befterft, hij laat de laatfte zuchten glippen, 'k Zie 't minnend paar verc'e'nd door een onzaalgen gloed ,
Iletliefdrijkst lmisgezin vergt 't teederst meedelijden, De Vader, onlangs blij door't lagchend kroost geftreeld;
Toen 't vleiend ftaamlen 't hart des nijv'ren kon verblijden, Ziet hoe elk oogenblik nu nieuwe rampen teelt, *
Zijn reeds bezweken kracht, word nog voor't laatst verzamelt, Terwijl zijne echtgenoot den jongften fnik verbeid,
En't ftervendkindje om hulp, in't moordendlijden, ftamelt, Of, heigend aan haar borst, om 't laatfte teugje fchreid!....
Nu breekt het moederhart; zij kuscht de onnozle traanen , Van 'tmo^geworsteldkind ,en daarhaarVeegcmond,
Gods vaderlijke trouw voor't heigend kroost blijft maaneil t Scheurd ftraks de hand des doods het heilrijkst echtverbond!..
|
||||
fio§ HUGO b e GROO T.
Zij fterft!... haar zielenvriend blijft haar in dc atmen klemmen ,
Haar zuigling, wreed vertcerd door onuitblusbren gloed,
Knelt't mondje aan haar bofst, tcrwijl reeds de adren ftremmen, En zuigt voor moedermelk, vergiftigdftollend bloed! *..
Dit jammervol tafrcel, kan 't teder hart ontroeren; Veredelcnd gevoel! gij kund verbeeldingskraelit,
Al fchreiend, in 't verblijf der wreedfte rampfpoed voeren, Parijs ! hoe golft uw lucht, door de akeligfte klacht!. <.
Ik zie de wanhoop door uw mime wijken waaren, Terwijl zij 't zwoegend hart der moedloosheid bczielt,
1v Zie zaalge vriendfchap, die gints met ontvlochte haircn, Voor't godlijk zoenaltaar haar's zaalgcn lieilborg's knielt!...
Zij zag op't wreedst alom haar heilge banden fcheuren, Lucinde fterft, in de arm dcrtrouwfte zielvriendin ,
Die, door verdrict vep moeid, nu in't angstvallig treuren * Haar jongfte tocvlucht zockt, bij de eeuwge menfchenmin!..,'
Zij voelt hct gif der pest door zwellende adren vloeijcn, Elk fchuwde haar vol angst, zij voelde in eenzaamheid *
Haar jongen geest getroost, van *t wislend ftof ontbocien, Luclnde hoord haar lot, en zaalge vriendfchap pleit,
Op
|
||||
V IJ F D E Z A N G. 409
Op tedre liefde en trouw; zij vliegt om hulp te bieden,
Zij koelt haar gloende dorst, zij fchenkt het hijgend hart,
Der ftcrvende vriendin verzachting; de angften vlieden , De krachten , afgemat door folterende fmart,
Herftellen zich , nu kuscht de dankende Lucinde, Wccr *t welvaarts blosje, dat op zachte wangen kwijnt,
Dan, de ijsfelijkfte kwaal vermoord de zielsbeminde, Van fchreiende Annet, de wreede dood verfchijnt.
6 Hemel ( gilt zij) moest Annette u overleeven, Ach ! word uw liefde, uw trouw verfchriklijk dus beloont,
Ik word rampzalig, dus't verdriet ten prooi gegeven; Lucinde! ach, had gij nooit me uw dierbre hulp getoond ,
'k Moet leven , om uw dood op't ijslijkst te gevoelen, Mijn zwakke kracht bezwijkt, ja eeuwig liefdrijk God!
Dank zij uw gunst, de dood blijft in mijn boezcm woelen , Lucinde! 6 uw vriendin geniet hettroostrijkstlot.
Zij fterft op't koude lijk, haar heete traanen ftollen , Op't maagdelijk gelaat; 6 jammervolle ftad,
'k Zie de akligfte uuren U voorbij naar 't eeuwig rollen!
Dan de ecuwge goedheid ziet uw naam op't duurzaam blad,
0 Van
|
|||||
»
|
|||||
*iv H U G 6 » ft 6 I O O T,
Van zijn gedeakboek, d&6 het lot der volken reegelt:
Ve£wnQ«s.tiiijgd»ijg,tvergeefscir J eendsmnivan eettwenwacht
1
Nog op uw gloria, 'tplan der godheid moetbezeegeld,
Gij moet de wiegaog zijn ,, van *t wiaflend nageilacht*
Gevoelige de Groat voelt Frankrijk's wreede rampeii , Wat lijd zijn tedre ziel, hij ziet elk oogenblik *
't Bevolkt Paujs.,.bewQlkt door vaale neveldampen 4 En hoort bet bang gegil van wanhoop, fmart en fchrik j
Hij huWt zijn zuchten aan de bee-der Christenfchaaren, Godaifitvoltedfe zorg bun fmeulend offer aan. j
Straks blinktzijnliefidevuiir vef trooatendop de altaareit^ En 'i?leven ftrooit alom weer jonge roozenblaan »
Gods wenk gebied-, de pest verfchuilt in's afgronds hooleil * Terwijlzig't aklig graf verzadigt, eindlijk Quit*
Nu ftroonrtesttizuivre iucht, Van't ijs der noordet poolea En deelt gezondfieid^kraeht eawerkzaam levert uit.
Zoo ziet mija hfilid geftaag de ioteerwisfelingen , Van't vrolijk bloeiendst rijk, met ikarende oogen m&*
Dit alles voert zijn geest ver bovettdeadrdfcliekringen j Baarknielfchij voor dEiuroon dereeuwiges-gcna,
Het
|
||||
VIJFDE ZANG, »n>
Het lief genoegen ftrooit nog blij zijn levenspaaden j
Daar zie ik Daatzelaar en jcugdige Maurier,
Met jorige Reigersberg, 'tver'langend haft vcrzaaden , De zachte vriendfchap fehenkt zijn dagen jeugd en zwief;
Ik zie zijn tedre drift in duizend vfaageii leeven, Die drift die elk op *t nauWst vefbonden bout aan 't oord ,
Daar 't hart, den eerften flag ontwiklend heeft gegeeven, Daar de eerfte lichtftraal heeft in't fluimrig oog gegloord.
Mijn Daatzelaar, gewoon aan Hollandsch fmaak en zeedeii, Vindbijzijn oudenvriendop'tlandzigzelvenwefcr ;
Hij meld hoe Holland thans zelfs zijn beroemdfte fteeden, Ziet vliegen op den weak van Nasfauw's trotfchen heer *
Hoe't land, vermoeit door tijd en geld en Volk te fpillen, Naarvrede hijgt j ondanks Prins Mauritz heldenmoed i
Doch hoe de woeste otkaari van wreede Rerkgefchillen, Nu 't oogmefk is bereikt, zoo't fchijnt heeft uitgewogdj
De zoon van Reigersberg, brengt tedre-liefdegroeten, Van oudefs, maagen en een dierbre vrie'ndendrom,
Elk wenscht mijn Hugo w'efif in *t Vaderland te ontmoet'crt, Hoe lang (vraagt elk) zwerft nog de deugd als balling om 7
0 2 \ fie.
|
||||
aia HUGO be GROOT.
'tBevalliglandverblijfkeert in een vrolijk eden,
Voor 't dierbaarst huisgezin , dat liefde en onfchuld voed ,
De reinsteblijdfchap daalt, al juichend hicrbeneeden , En lagcht hun vleiend toe, verzelt door de englenftoet!
Ja 't ftil verblijf der deugd, daar godvrucht vrij mag bloeijen, Daar geen verraad, noch list natuur te wreed verkragt,
Daar doet de aardsch englenrei den fchoonften luister gloeijen, En houd voor de onfchuld op godsliefden wenk de wacht.
De Groot, door Staatsbewind, noch norfche zorg gekluisterd, Wijd al zijn kracht aan 't nut der maatfchappijen toe,
Daar geen vergetenheid zijn glorie ooit verduisterd, Zij praalt in vollen glans. De vvraak, 't vervolgen moe",
Zal eens de grootheid zelfs mijn's edlen Christens kennen, Ja, blozend zal zij vaak, wanneer het recht verfuft,
Door woestc twist, zig ftil aan Hugo's uitfpraak wennen , Wanneer de nevel vlucht voor't fchitterendst vernuft.
Maurierblijft aan zijn zorg een dierbren zoon vertrouwen , Gelei zijn fiere jeugd naar Themis heilig koor,"
( Dus fmeekt hij) en de Groot doet hem den glans aanfchouwea Der wijsheid, die hem wenkt naar't ftijgend eerenfpoor.
ZES-
|
||||||
*'***«
|
|||||
ZESDE Z A N G.
JL^e hoogfte Ceder, die zijn wolkenfteigrend lommer,
Al fchomlend uitbreid, op den grootfchen Libanon ,
Terwijl zijn donkre fchauw zorg, angst, verdriet en kommer , Verbergt voor 't vrolijk licht der heldre middagzon ,
Blijft in den grond waar eerst zijn teder fcheutje groeide, Stout de eeuwen tarten; dan verplaatst hem's fterflings hand
Door werktuigkunde en kracht, terwijl hij groenend bloeide , In andre luchtflreek, ver van 't eigen Vaderland,
Zoo kwijnd de frisfche jeugd, die op zijn bladen lagchte , Ja, fchoon een vetten grond hem gul zijn voedzel bied,
Schoon telkens de avonddauw den gloed des daags verzachte, Zijn fiere kruin pronkt met die grootfche fchoonheid niet;
Zoo blijft ook mljn de Groot in Frankrijk's vruchtbre ftreken., Schoon guile vrolijkheid al Jartlend hem omringt,
Berooft van waare vreugd, niets kan dien gloed ontfteken, Die elk gevoelig hart tot zuivren wellust dwingt.
O 3 Nog
*
|
|||||
|I4 H U GO nc OROOT.
flog kan verbeelding hem door hollandsch beemden voeren ,
Elk voetftap toond hem't merk van kommerlooze vreugd,
Hoe kan't herdenken nog zijn teder hart ontroeren, Door't luchtig fchaduwbeeld van zijn verwelkte jengd!
Nog blijft hij voor't belang van't worstleud NeCrland waken , Elk Vaderlander vind in hem een trouwen vriend,
Gttn laage wraakzucht doet zijn edlen boezem blaken, Ik zie zelfs hoe zijn deugd Oranje viert en diend,
Dan't trouwloos Vaderland blijft de onfchuld wreed vervolgeii,
'tVertraptzijn dierbaarkroost, daar 'thelfcheflangen voed,
Ik zie hoe heerschzucht, nog op mijn de Groot verbolgen, Op zijn verdeediging met Tijgers wraaklust woed.
Mijn Christen , van't gevveld zijn's vijands thans beveiligd, Had zijn befchuldigingmetftoute taalwe£rlegt,
En aan zijn vriendenrei grootmoedig toegeheiligd, Zijn ftem verdreef de flaap , uit't oog van't machtloos recht,
Hij deed het zilver wit der heiligfte onfchuld fchittren , Der onfchuld, die vol fmart troost zocht bij Neerlands God ,
Dan die verdeediging kon haat en wrok verbittren, En fchoof de grendlcn weg van't Loevefteinfche flot.
|
|||||
*'"V:" ■-■, ■■^., wr--.Jfr« Mfrrt m icate
|
|||||
2ESDE ZANG, t?S
Daar bleef nog Hogerbeets den avond van zija leeveu
Weg kwijnen, door zijn kroost in 't akligst leed verzeld,
Pe Groot bleef om zijn vriend, fchoon zelf van 't jakontheevtn? Doorwredezielenfnaart,tejammerlijkbeknekl.
Kon zijn verdeediging den heldren glans doen lichten, Die waarheid recht en trouw, op't plcchtigst heeft verfpr-eid,
Dan zou zijn Hogerbeets, 'trampzalig lot zien zwichten , Daar Hugo's heilig recht ook voor 's mans onfchuld pJeit!
Doch vruchtjoos ; 'twreed geweld flaat weer op nieuw aan 'twodeii^ Men doemt op nieuw de Groot, daar nijd de tandtn ka«*st,
De fnoode heerschzucht moet den gloed der wroeging voelen , Daar Staatslist, nu ontdekt, door fpijt en fchaarate berst.
Gewijde drukkonst! die tot heil der raaatfthappijen, In vrijheids zachten arm met zuivrefchoonheid bJoeit,
En vaak de rampfpoed maalt der helfche flavernijen , Word door geweld in haar geboorteluchtgebocit* Men durft de fiere ftem<der moedige onfchuld fmooren y, Dit treft der braven ziel 1 hot grieft dit mijn de Groot { 't Gerucht doed hem al ras, die fombre treurmaar hooren, Nu vlucht de laatfte hoop! 't Is waar , Prias Maurita dood, O 4 Kon
|
|||||
■
|
|||||
at0 HUGOdeGROOT.
Kon eens verandring aan't befhuir der landen fchenken;
Dan welk een flauwen troost! mijn Hugo ! 'k voel uw leedt,
'k Zie liefde en vriendfchap u in Nefirlandsch beemden wenken , Dan de eer verbied, dat ge ooit verneert hun tegen treed.
Neen : eerst moet wrevlen haat uw here deugd erkennen , E erst word het wraakzwaard van't ontwaakte recht gekuscht,
Door heerschzucht, die zig aan geen wet, noch plicht wil wennen, Of fchoon zij bloozend al heur misdaan is bewust.
Mijn edlen Christenheld ziet vast zijn jaaren zinken, Ver achter 't zichtbaar ftof, in de arm der eeuwigheid ,
Zijn naam blijft de aavdbol door met grootfche glorie blinken , 'k Zie hoe elk Rijksmonarch, hem om zijn vriendfchap vleid;
Nu ziet hij zig genood, aan't hof der logge Deenen, Dan bied den fieren Zweed de fchittrendfte eer hem aan,
Gints wenkt hem 't Duitfche rijk, daar welvaart is verdweenen, 't Heil,langs den Rhijnftroom kwijnd in jonge wijngaard bMnj
Maar, de edle balling wil zig aan geen vreemden wijden, Hij gruwt op't denkbeeld, dat't belang der maatfchappij,
Waaraanhijzigverbond, ligtmet 't gelukkonftrijden Van Ne&land, thans in't fchauw der krijgsbanieren vrij.
Hij
|
||||
ZESDE ZANG. 21?
Hij blijft grootmoedig, fchoon door huiszorg vaak bekommerd ,
Hij voelt het wanklen ftang van 't ondermaanfche lot,
Maar blijft door de eeuwge trouw van's waerelds vorst belommert Daar hij met eigenbaat en laage vleizucht fpot.
De waare Godsdienst, door geen bijgeloof ontluisterd, Zij, die bevallig bloeit in blanke Leliefchauw,
Zij, die't weldenkend hart van 't logge ftof ontkluisterd, Vertroost mijn Hugo, door haarzuivren hemeldauw;
Zijn wooning is't verblijf van godgewijde zeeden, Hier offert zuivre deugd, op't gouden reuk altaar,
Van Jezus eeuwge min , haar vrije fmeekgebedeii, Hier leeft de wellust, der verdrukte Christenfchaar.
'k Zie Uitenbogaard hier een vrijen adem haalen, Zijn hart, dat voor de Groot door zuivre vriendfchap gloeit,
Verbeelding doet hem vaak nog door die beemden dwaalen, Waar Hugo's jeugd zoo vrij, zoo fchittrend heeft gebloeit,
Zijn vaderlijke zorg bleef toen het zwellendbloefem, Der kennis koestren , door den gloed der reine deugd,
Zijn raad, zijn minzaamheid, kweekte in den tedren boezem Des jonglings, toenal 't fchoon van onverwelkbrevreugd:
0 5 Door
|
||||
siS HUGOoeGROOT.
JJpqr al de wisfling he£n, van't doorgeworsteld leeven,
Was Uitenbogaard voor mijn Hugo de eelfte vriend, B§ trouwfte raadsman, die hem vcilig voort deed flxeeven t Op't fpoor des heiis; hier werd de Godheid blij gedieqd5
'k; Zie Episkopius wiens achtbre Godgcleerdheid, J5e trotfche nijd verblind, en door haar zuirren gloed ,
Aan 't oog der Godvrucht taond, hoe fchaadlijke verkeerdheid, J)e tedre ziel berooft van al't verrukkendst zoet,
*t Huis van mijn Grootzius, de Godsdienst toegeheiligd, Prankt als een fchaduwtrek van't hemelsch heiligdom., |>aar Neerlands Christenftoet, voor zielendwang beveiligd, gag hoe den glans der hoop langs zwarte vvojken klom,
Ban welH een naare nacht van ijsfelijke rampen, Verfmoort dc glorizon aan Frankrijk's heldren trans ?
B? pacrfe b.lixem , golft door aklig zwarte dampen, J)c zaalge vrCe bezwijkt, en voorfpoeds zachten glans
Verdwijnt; de tweedracht zweeft in glothide zulfervvolken, £ij blaast haar gif in't hart van't koninglijk gezin ,
gij vvapend 's broeders hand, met fcherpgewette dolken, £n wckt dc woeste wraak, in 't oog der Koningin!... |
||||
Z E S D E Z A N G. «*f
De ondankbaarheid, gcteelt in's duivels glofinde poelen,
Trcet aan het Franfche Hof in Priesterlijk gewaat,
En doet de Medicis haar helfche wreedheid voelen , De purpren hoed befchauwt het nooit ontroerd gelaat,
Het hart fintslangverfteent, doetdoorgeen fchaamte de adreji Meer zwellen , Richeljeu in Staatslist uitgeleerd,
Durft moedig tot den troon des jongen konings nadren , Daar hij den fchepter meer dan 't kerkbewind waardeerd.
Zijn oogmerk moet bereikt, zijn ftaatsgezach moet klimmen, Hij wind allengs de gunst van goeden Lodewijk,
Hij doed zijuglorie reeds van achter de Alpen gltmmen ,
Daar hij het oorlogsvuur beftuurd, tot roem van't rijk ,
o Frankrijk! 'k fchuw vol angst dien chaos uwer twisten , 'k Zie 't hofverwart, natuur in't zwoegend hart verfmbord,
Gevoelig offert hier elk edeldenkend Christen , Een traan daar zij de ftem der menscheid ftaamlend hoort»
'k Zie hier een Koningin van kroon en troon verftooten, Een Zoon, te wreea misleid, vertrapt het hijgend hart
Waar onder hij met zorg met al zijn kroongenooten, Gedragen werd, wat angst! wat wrede boezemfmart I
Vors-
|
||||
223 HtTGODEGROOT.
Vorstin! gevoelde gij, terwijl ge angstvallig vluchte,
Uit 't oord, daar gij vol pracht het vorstlijk huwlijk floot,
Daar gij in't baren van drie Rijksmonarchen zuchte, Waar van ddn , thans den dolk naar 't Moeder hart u Root.
Gevloekte burgerkrijg, fnelt door de vruchtbre ftrecken, Ik zie 't verwoeste veld befpat met's landmans bloed,
Ik hoor de tedre Vrouw, den wreedften moorder fmeeken, Om deernis met haar kroost, vol kommer opgevoed.
Ontzinde drift geeft zelf den fchijn van Godsdienstijver, Aan 't onmeedogend wo£n , van ftaatszucht en verraad,
Een helsch gedrocht, fpan' hjer zijn helfche fnaren ftijver, En fchetst de gruwlen van deu wreedften menfchenhaat.
Doet 't buitcnlandsch geweld de blonde voorfpoed vluchten , Terwijl verfchrikking wreed op oorlogs dondren rolt,
Vloek zweeft in de angst des doods, op de afgebroken zuchten, Daar't bloed der helden op der paarden hoeven ftolt:
Dan dwaalt verwoesting langs den platvertrapten akker, Terwijl de veldling bij 't verbrande ftulpje fchreid,
Doch't onheilblikfemt ftraks,trouw,moed en wraakzucht wakker En krijgsdeugd huwt zig fier, aan't fchranderst krijgsbeleid,
Maar
|
||||
ZESDE ZANG. aai
Maar muitziicht! vloekgedrocht! fcheurd gij de heilge teuglen ,
Van 'twaakzaam ftaatsgezag, dan zweeft 't afgrijslijkst lot,
Der fchoonfte maatfchappij alom op vuurge vleuglen, Dan vloekt de wanhoop fnood deeze aard zig zelf en God!
6 Frankrijk! wat al ramp heeft uw geluk beftreeden , Men trapt de Godsdienst wreed op 't vry en fchuldloos hart,
Beam hoe zwoegde gij , toen door rampzaligheeden, Hoe werd uw heil, uw rust, door zielendwang benart.'
Gevloekte Burgerkrijg, gij doet natuur bezwijken , Terwijl gij zinloos in uw eigen boezem wroet,
Uw eigcn hart doorknaagd, uw zetel vest op lijken, Uw heeten dorst verkoelt, met gudzend broederbloed,
Rochelle bleef vol moed den flaafichen dwang verduuren, Rochelle, de eer en roem van Frankrijk's grootsch gebied,
Dienijvrekoopmanfchap, inhaarverfterktc muuren, Gul in den forfchen arm der Zcevaart bloeien ziet;
Rochelle, 't vrij verblijf van edle heldenzielen, De veilgefchuilplaats , van elk trouwen hugenoot,
Die moedig wcigerden voor Romen's dwang te knielen, Daar Staatszucht voor't Altaar 't ftaal in zijn boezem ftoot,
t.Fie-
|
||||
a*a HUGOdeGROOT.
6 Fiere Vest! uwmoedheeft dvvinglandij beledigt,
Uw grootheid moet verneert, uw edle vrijheids mill
Kwijnt, fchoon natuur op 't fterkst uw vestihgbouw verdedigt, Gefolterd en benauwt net bloedig puingraf in*
De wraak en't krijgsgefchrei, dat reeds de lucht vervulden, Omringt uw trotfcheii wal, waar word uw hulp geboon ?
Heerschzuchte Richeljeu, kan nergens vrijheid dulden, Haar naam zelf kwetstzyn ziel. Wreek,edle Vorst! uw hoon,
Op de aanhang van Calvijn , gij moet hun trotscheid dwingen , ,, Brittanje vliegt ter hulp van dien gevloekten ftoet,
., Uw krijgsroem moet na de eer van al uw Vadren dingen, ,, Wreek aan den Hugenoot uw's Vaders fchuldloos bloed ! "
( Dus fpreekt hij) en ontfonkt de wraak in's Konings boezem, Rochelle wordtberent, den toevoer afgefneen,
Der burgren hoop verwelkt, als 't mollig lentebloezem, Door een orlcaan verftrooit, en wreed in't ftof vertre^n*
Is't mooglijk, Lodewijk! kund gij uw bloeddorst koelen, Met't onwaardeerbaar bloed aan uwen dienst gewijd,
Zoo ras hetburgerhart zig zelven kon gevoelen, Dan werdt het door uw roem , en door uw deugd verblijd.
Welk
|
||||
ZESBE ZAN6, **3
Welk ijslijk denkbeeld moet uw ziel niet doen. oiitrocreii t
Terwijl gi j't rhoordgefchrei der woeste benden hoord! 'k Zie hier een Jongling wreed door dwang ten firijde voerea. j Die, met den eerften fchoot, zijri grijzen Vader rnoord,
Hij werpt het moordtuig weg, en vliegt in's vijands dtonimen, Daar hij langs ftervenden den Grijzaart tegenftapt,
Hij valt y de doodangst doet zijn bleeke mond VerftommeB 4 Terwijl een hriezendpaard zijn bekkeneel vertrapti
Daar Moot de-hand een dolk in't hart des dierbren broedelS:, Terwijl. den jongften fnik den laatften vloekwensch fmOtari»
Hoe galmt gjnts 't naar gegil van Ega's -* Telgen Mdeders j Wier li«£fte paatden reeds door tweedracht zijn veraioofd t
Bij elken ukval der verwoede (leedelingen » Ontbrand op rrietrW de wtaak, terwijl de waiihoop gfdeit *
Niets kait de trouw en moed der Mere burgren dwiiigeii * Daar nog een vonk van hoop op Britfehen bijftand gloefci
Dan, vniehtloos! hongerstlood waart door de ontvolkte wijkea j Terwijl de pest den dood naar heilige offers leid,
Ik zie den grootften held naast 't hulploos kind bezwrjkeii j Dat hemalftervend nog om 't laatftekruimtje Vleid 1 m*m
|
||||
»*4 HUGOdeGROOT.
De bange moeder, lang bci'ooft van 's levens blijheid,
(Haar Ga£ vicl aan haar zij, daar ze op de wallen flreed,
Rochelles vrouwenftoct, kend 't zalig heil der vrijheid, Eri tart vol moed, voor haar, in rouw het grievendst leed,)
De bange Moeder treurt, omringt door tedre kindren, Die, op haar zorg gerust, nu vruchteloos om brood
Haar vragen, 't vaal gebrek doet reeds hun krachten mindrcn, Om't veege wiegje zweeft de pijnelijkfte dood,
Den laatiten voorraad ftrekt, om nog haar lievelingen, Voor't laatst verkwikking, in hun ijslijk lot, te bifin,
Zij ziet door honger thans hun ingewandjes wringen , Daar zij vergeefsch om troost haar ftaag in de armen vlien ,
De maagre handjes, om haar zwakken hals gefirengelt, Verzaamlen nog voor't laatst al de uitgeteerde kracht,
't Verbleekte mondje kuscht, en't zieltje word verengelt 9 Terwijl de wreedfte fmart, nog in de doodfluip lagcht;
Zij gilt door zielverdrtet, daar zien haar brekende oogen , Haar pas gebooren wicht door gloenden dorst verfmoord,
Haar boezem , lang verdroogt, gloeit thans door mededoogen, Daar zij de laatfte kreet van't ftervend kindje hoord!
|
||||
ZESDE ZANG. 215
Onzalig treurtoneel! dat tedre harten griefde,
De lucht, door't naar gegil der ftefvenden vervult,
Voert 't treurgeluid alom ; 'k zie gints hoe zuivre liefde , In d' arm des doods bezwijmt, door (mart en ongcduld,
De jonge Bruidegom bleef op de ftadsmuur waakcn, Daar-fiere Laura hem geen oogenblikbcgeeft *
Nog blijven zij het zoer der reinfte wellust fmaaken * ■ Terwijl de bleeke dood op glofinde kogels zweeft;
Een dringt 'er onverwachtst in ftoute Amintas boezem; ,, Mijn Laura! 't is gcnoeg, 'k fterf voor mijn Vaderftad!"
Waak, ecuwge liefde ! waakvoor'tjeugdiglevensbloezem Van haar, die ik mijn trouw mijn min gezworen hadt j
Mijn liefling! weesgetroost! Godzaluwjeugdbefchernien, 'k Verbeid u in't gewest der onbevlekte min!
Hij valt op Laura's borst! ach, zoudt ge uw niet ontfermen } 6 God der liefde ! zie zijn jonge hartvriendin,
Dus fmeekt zij, laat mijn ziel in 't fchaduwdal vereenen, Gij hoord mijn zucht ik voel, 'k druk zijn verftijfden mond,
De Algoedheid wilde haar vol gunst gehoor verleenen , Daar men hct meisje in d' arm haar's vriends beftorven vorr^.
P Pest
|
||||
%if> H M G 0 d e G R 0 0 T.
Pest, hdiigersiiood en vuuf, doen 's burgers fierheid buigeri,
Vorst Lodewijk zag reeds een wentlend jaar voltooit *
Hij zelf moet de edle trouw der ftrijdbfc vest getuigen , Tenvijl de zeege in 't eiud beblocde lauwf en drooid.
Nietskan de zwakke ftadbij de overgaaf bedingen * Ze ontfluit de poort: de Vorst treed door het rookeild puin *
Nu koelt de moedwil zig aan veege iteedelingen, Welke overwiiinings krans fiert 's dwinglands trotsclien kfuin!
Is dit uw zeegepraal, op eigen grond bevbehten , Op burgers , die weleer op's Konings wenk gereed,
Dekfijgsvsian volgden $ in dc ftoutftc legertocbten , Verdienen zij dien haat, zoo zinloos woest als wreed ?
ft Lodewijk! kund gij het gudzend bloed zien rooken, Van hun die dankend op uw erfgrond eens verheugd i
Uw wieg befchermden , toen het twistvuur fnood onftoken, Den bloei verzengde , van uw pas ontloken jeugd ?
Rochelle! voedfter vanhctlagchendvergenoegen! Geruste en vrije wieg van fpelcnde overvloed,
Die, daar de fcheepsbouw voorhaar bloeiend heil bleef zwoegen, De Franfche welvaard heeft met jeugd en kracht gevoed,
Nu
|
||||
Z E S D E Z A N G. aa7
Nu moest gij, diep vernierd, in's dwinglands kluister kwijnen j
De woeste krijgsknecht, door't geleeden leed verwoed,
Doet nog de laatfte vonk van veege troost verdwijncn, En trappeld fchimpend in't geplengde burgerbloed!
Ik zie de Maagdenrei vermoord, of fnood gefchonden, De Moeders, 't vleicnd kroost naakt uit den arm gefcheurd,
De veege Held, die nog zijn Ga£ befchermt, gebonden , En naar hct wrcedst verblijf ter hechtnis heihi gcfleurd!
Onzaligwroet de vvraak in eigen ingewanden , De Moeder vlockt haar Gae" , als moorder van zijn Zoon ,
Ik zie de wanhoop wreed in 't Zusterhart ontbranden, Haar Broeder thans bcfchauwt met de overwinnings kroon >
Doorgriefd het kloppend hart van Milkas haar' Beminden , Haar Milkas, die haar nog in ftervende armen hield ,
Hierkan oud Romen wecr Kamillas Zuster vinden; Zy word door de eigen wraak , door de eigen drift beziclt.'
Hoc lang dwaalt nog mijn geest langs donkre fchadiiwpaden ? Daar mij de naam van mensch doet blozen?'k vlucht;op 't fpoor
■
Der eer, dank ik verrukt door edle gloriedaden, ■
Datik tot de eigen rang, als mijn de Grootbehoor!
P a On
|
||||
aaS HUGO ft e GROOT.
Onfterflijke de Groot! tot eerde'rftervelingen$
Schonk de eeuwge wijsheid u het aanzijn op deeze aard $
't Verftand ontwikkeld hier, niaar in verheevner kringen, Word't heerlijkst oogmerk eens van uw beftaan verklaard?
Hij treurd om Frankrijk's ramp , en't lot der Hugenooten, Vervvarringheerscht alom , men fpreekt nog denkt nicer vry ,
's Volks heil en wclvaard is in ktetenen geflooten, 't Vertrouwen, onlangs nog den band der Maatfchappij,
Is nu op't wreedst verfcheurd, het vleiend vergenoegen, Is voor verraad en list, 't rampzalig oord ontvlucht,
Alom doet wreed verdriet der braaven boezem zwoegen, De fombre treurigheid llaakt telkens zucht bij zucht.
Mijn Hugo's tedre ziel doorwisflende berichten UitN6erland, ftaag gefchokt lijd nu eens bittre fmart t
Of voelt bevallig zig tot dankbre vreugd verplichten , "Wen NSerlands heil't gevoel van't wislend noodlot tart.
Ontrolt de Zeegepraal bun fiere legervaanen, Beeft Spaanfche dwinglandij, dan roemt de Groot zijn God!
Hij offert op 't Altaar der Godvrucht dankbre traanen, En voelt al 't ftrelend zoet van Neerlands heilrijk lot,
Dan
|
||||
Z E S D E Z A N G, *3y
Dan, hoort hi] de onfchuld foms in wreede doodsangst znchten ,
Wen's vijands magt de trouwderheldcn overwind,
Wanneer 't Bataaffche heir het flachyeld moet ontvluchtcn, En Spanjaarts wreedheid dorp, en veld en beemd' verfliud.
DcGroot, vvat heeftuw hartveelknellendeangst geleeden? Om 't lot van Groencvcld; hij die, door wraak misleid,
Den fnoodften aanflag tot Prins Mauritz dood hiclp ftneden, En 't heilloos offer werd van zijn toegeevenheid (#}.
Den fieren Stoutenburg, hetwakendrecht onvlooden, Erkend in geen gewcst nu meer zijn Vaderland,
Nu zie ik eens zijn dienst aan Holftein's Vorst gebooden, Dan aan den vijand zelf van 't Vndcr.land vcrpand,
MaarGroeneveld, misleid door zijn wraakzuchten Broeder-, Vind, door de hand een's beuls, op 't wreed fchavot den dood,
De laatftc toevlucht van ecu moegetreurde mocder., De liefde en weljust van een jengdige echtgenoot,
Vergeefsch poogd 't mocderhan, 't meelijden te doen glocien, Vergeefsch is't fmeken zelf der lieve onnozclheid,
Zijn eenig telgje word vcracht, zijn bloed moet vloeien , 'tis vruchtloos fchoon zijn Gaede oni'slieflings leven fchreid,
P 3 dGrij-
(a)SchoondeHistorieleert, dat deHeervan groeneveld nimmerzich
geheel aan het voorflel van zijnen Broeder, den HeervaiiDYKVELp , in dit geval, overgaf, en hem het oog dcs wijzcn altijd als een martelaar van
|
||||
±3o HUGO i» e G R 0 O T.
6 Grijze Weeiiw! gij moest dicn ramp dan overleeven,
Uwglorierijk geflacht word dus op 't wreedst bemorst,
Wat hceft , 6 Groenevcld! nw tedrc zicl gedreeven ? Gevlockte wraak! gij fpreid uw gif in de eelfte borst.
De Groot lccst dit bericht vol (mart en meededoogen, Manner had dit getrouwzijn boezemvriend gemcld,
Maria ziet hoe thans in Hugo's drijyende oogen, Eei: zucht, een gloende traan , van fpijt en deernis zwelt,
#, Is't mooglijk (zucht hij) moest, na zoo vcel tegenfpoeden, ,, Beroemt Bataafsch geflacht! ach moest, na zoo veel hoon,
6Barnevelds! nog ecus'tmisdudig offer blocden? Mijn vriend,mijn Groenevelthvat pronk tc uw deugd nict fchoon,
Kon moord , kon laag verraad uw zachte ziel bekooren, Hecft wrocging niet uw hart met foltrende angst doorknaagd,
Zaagt gij in't ruim vcrfchiet uw Vaders fchim nict glooren, Hij, die Prins Mauritz zclf nog ftervend heeft beklaagt ?
Moest gij door dit bedrijf langs 's Grijzaarts voetfpoor ftreven ? Is dit de heilleer der zachtaarte Christenheid ?
Zij toont 't grootmoedig hart in fchulden te vergeven, Daar ze in den wreedften nood voor 's vijands misdaan pleit!
Ach!
van ecnete vergedreven goedheid des harte zal befchouwen, vermeent
de Dichtcres geen mi.sflag bij deeze fterke uitdrukking te hebben begaan, als men flechts de wreedheiddes aanflags inziet. |
||||
ZESDE ZANG, 131
Aeh.' 200 Gods eigen Zoon, wiens blocd voor moorders vloeide,
Met liefdrijke oogen zag op '% ongeveinst berouw,
Zoo hij, die in den arm dcs doods door liefde gloeide , Mijn vriend omhelst heeft, 'k weet hij bied aan elk zijn trouw.
Dan dankt uw Vader God voor't liefdenrijk verzoencn, Daarge aan den troon naast een gckruistennioordnaarknielt,
'k Zie Eden's vreedcpalm bevallig 011111 grocnen, Terwijl verrukt gcvoel en eerbied u bezielt.
Uw Vader, met den glans derfchoonfte Zon omfcheenen , Zict zijn vcrloste telg door Goels min getroost,
Waar ben ik ? 't Paradijs is voor mijn oog verdweenen , 'k Hoor 't droevig fnikken flcclits van Moeder, gaede en kroost!
'k Hoor hclfchen lastcr nu op wreede fchimptaal zvveeven, Het lot van Groeiieveld, voed de onverzoenbren haat,
,, Wie ( zegt men ) ziet den aart van Barnevelt niet leeven , In zijn vloekwaardig kroost, gewoon aan 't fnoodst verraad ?"
Dien ho'bn zal Hoogerbeets, dien hoon zal mij doen lijden , Daar 't onrccht wcer op nieuw, haar zeegeteekens vest,
Ja, Grotius ! wie kan de deugd van fchimp bevrijdcn, Wen wraak en lasterzucht de laage z.iel verpest?
P 4 Maar
|
||||
t3* H U G O d e G 11 0 0 T.
Maar's hemels goedheid blijft voor lijdende onfchuld waken ,
Spreekt niet haar heilig recht in elke boezem zucht ?
Jiehaagd zijn wijsheid niet haar kluisters te doen flaken, Hij kent haar angst zoo vaak ze in nood om bijftand vlucht.
Ja, Hogerbeets ! fchoon gij't verrukken4zoet moet derven , Dat zaalge vrijheidbied , gij zult in Hollands oord,
In vrijer ruimer lucht gerust en vrecdzaam fterven , Daar de eeuwge yrijheid in uw brekende oogen gloort,
£)e Groot zal zelfs uw dood met lijkgezangen vieren , Daar Neerland op uw asch gevoelge traanen fchreid,
tlet nakroost zal uw Graf met lentebloemtjes fieren, Door dankbaarhcid gewijd , aan grootfche onfterflijkheid.
De tweedragt, die fints lang aan Neerlands welvaard knaagde, Bezwijmt voor't ftcrfbed van de fiere Oranje held,
Van Mauritz , die zijn bloed voorde eerlauwrieren waagde , En vaak de glorie was van't rookend oorlogsveld,
Een heimelijke kwaal verteerde lang zijn krachten , Ecnwroegende onrustzweefde op't vorstelijk gelaat,
Vaak tuigde de eenzaamheid van hoopelooze klachten , Geen blijdfchapkon zijn ziel meer ftrelcn in dien ftaat,
|
||||
ZESDEZANG. 233
Ilij (lerft, geen lauwerkrans befchamvt zijn bloeude wonden.,
Hij fterft op 't lauwe dons , door fmart vcrzwakt, verflauwt 1 Zijn krijg^oem word alom verbreid, door duizend mond.en ,
y
Da^f't klammc doodzweet wreed 't gemarteld lijk bedauwt. h\t$n Hugo hoort zijn dpod ; ontroering fluit zijn lippen ,
Dien Mauritz, eertijds eeus zijn vriend, is thans niet meef j
Hij laat een ftille zucht aan 't kloppend hart ontglippen,
En ftaart op't wijs beftel van's wacrclds Oppcrheer.
Prins Fredrik , onder 't hart van Colignij gedraageu , Dat hart, dat voor de deugd , zoo vrij, zoo ijvrig pleit,
Zal nu de morgenglans van 's Lands geluk doen daageil, Reeds lageht de blijde hoop , door't zoet dec rust gevleid;
Verdraagzaamheid keerd weer, in Hollandsch zachte ftrceken j, Vcrvolgzucht word geboeit, daar vrijheid weer herleeft,
Beminlijke eendracht, lang 't gefolterd oord ontweeken , Daalt, daar ze om Vrijhcids Speer een mirthenkransje weeft,
Nu fchept de vriendfchap moed, haar pijnigend verlangen , Waant zij op't zaligst reeds door Hugo's komst voldaan ,
Verbeelding doet hem reeds door't minuend hart ontfangen t Ja, ftille hoop lageht blij mijn edlen Christen aau.
P 5 Prins
|
||||
»34 HUGOdeGROOT,
PrinsFredrik toonde lang aan hem zijn liefde en achting,
Nu boeit hij Ncerlands Volk aan't zorgend Staatsgezach ,
Elk vrijheidsvriend vest nu zijn vrolijke vervvachting, Op 's Prinfen zachte deugd, wicns invloed veel vermag,
Op de achtbre Staaten , die het Stamhuis van Oranje , Eerbiedigde om de zucht van 't Volk , dat hun waardeert,
Als vrijheids vestigers, beteugelaars van Spanje ; Dan nog fchuilt de ouden wrok , fchoon door belang verne'ert,
Ja, nog blijft de ouden wrok in laagc zielen woelen, De vriend der vrijheid blijft nog't doel van wvevlen haat,
Nog zoekt de wraak zig zelf in't heimelijk te koelen, Tervvijl hij't offer blijft der twecdracht in den Staat,
Op nieuw doet heimlijke angst de tedre blijdfchap vluchten , Der dicrbre Vriendenrei, 6 Delft! 'k hoor de oudermin ,
Door zachte hoop gevleid , op nieuw weer troostloos zuchtcn, Miju zjel gevoelt uw leed, gefolterd huisgezin!
^ielievehoop, volvreugd, deLentezonverfchijnen, Daar ze in een tedre wieg van poezle bloefems lagcht,
JJoe vaak flaat zij vol angst in de arm des doods aan 't kwijnen, Ai krimpend voor 't geweld , der wit berijpte nacht;
|
|||||||||||||||||||||||||||
|
Nict
|
||||||||||||||||||||||||||
Z E S D E Z A N G. i3S
Niet anders kwijnd de vreugd, die't minnend hart reeds ftreelde j
Elk had zig met de gunst van Frcderik gevleid,
Daar zig de Groot al 't zoet der vrijheid reeds verbeelde, Hij kende's Prinfen aart en zucht tot minzaamheid;
Dan't is vergeefsch gewacht, 'k zie al den troost ontvluchten , De troscheid dult niet dat men't wetloos vonnis breekt ■,
't Befluit is, dat de Groot geen weigring heeft te duchten , Wanneer hij fchuld belijd, en oin vergifnis fmeekt;
Dan , zou een edle ziel zig zelf dus ooit ontluistren ? 6 Heerschzucht! zou de Groot, die voor uvv ketens gruwt s
Zig aan uw zeegckar met eigen handen kluistren ? Neen ! eer aan's waereldspool zijn Vaderland gefchuwt!
Een Vaderland dat aan geen telgen recht wil fchcnken ! Tuig, fiere zielvriendin van mijn de Groot! gij zaagt,
Toen ge u naar Rottes vest, door huisbelang , zaagt wenken , 't Stads heilig zegel, door de fchraapzucht wcggeknaagd;
Vergeefs.ch pleit ge op de trouw van uwen zielsbeminden , Men kende al't nut, men fmaakte al't heil Van zijn beleid,
Maar, edele fchoone ! zoudt ge ooit recht, ooitbijftandvinden, Bij 't Bazeliskushart, der heliche ondankbaarheid ?
Zij
|
|||||
!
|
|||||
- tWM'V
|
||||||
936 HUGO de GROOT.
£ij zag haar Hugo , lang bekommerende angften lijden ,
Daar hij door norfche zorg bekneld , vaak 't lot betrqurd ,
Van dierbre telgeu , die al vroeg met onheil ftrijden Maria, had zig, uit zijn knellende arm gefcheurd ,
£ij fnelt naar Holland, doet wecr nieuwe hoop ontgloqign; De trotfche Richeljeu liet 't jaargeld onvoldaan ,
Pus waant men Grootius aan 't Fransch belang te boeien , Dan nooit zal 't edel hart, door pntrouw, wroegend llaan !
per doet hem yaal gebrek , naar't brood der armofi hijgen , ]Jer tart een Regulus den ijsfelijkften dood !
Per een verhceven ziel de ftem der deugd doet zwijgen ; Die Item fchenkt moed en troost, in't hart van mijn de Groot!
^\ch, kon zijne echtgenoot den bilkften eisch verwerven ; Maar Hemel! daar haar fchrift hem niets dan onrecht meld,
Poet't knellendst zielverdriet,zijn vreugd, zijn welvaard fterven, Daar't afzijn van zijn Gae , hem niets dan ramp voorfpeld,
pie dierbre fleet vol rouw een reeks van treurge weeken, In't Vadprland, daar niets ha,ar zwoegend hart vertroost ^
Haar lang gevergt geduld, voelt zij in't eind bezweeken; Terwijl eene edle wraak in zachte trekken bloost ?
£ij
|
||||||
^^niWF^PWr
|
||||||
£ E S D E Z A N G* 43?
Zij haakt vol tedre drift reeds om een oord te ontvlieden ,
Waar geen gerechtigheid voor wcerlooze onfchuld waakt *
Ik zie haar de afcheids kusch aan dierbre vrienden bieden , Terwijl haar boezem door het zoetst verlangen blaakt,
Naar Walchren, daar wel eer haar fchoonfte lentejaaren Ontlooken;'kvolghaar,'k tree met haar langs't vmchtbaar land
Dat bloeiend worsteld met de tuimelende baaren , Daar fterkte en veiligheid zich vest in't (luivend zand;
De vriendfchap treed haar gul uit Zeelands hoofdftad teegen £ Zij word verrukt begroet * door elk wie deugd waardeert,
Elk fmeekt voor haar de keur van's Hemels liefde en zeegen * Daar vrijheid haar vriendin in Zeelands glorie eert j
Het vaartuig dobbert reeds belaaden op de ftroomen , Voor't moedig Middelburg , dat Hugo's Gaede eerlang
Naar Frankrijk voeren zou , niets doet mijn Mere fchroornen $ De Franfche Vlag befchut haar (lout, voor fpanjen's dwang.
Deblijdemorgendaagt, dii 'tfcheidensuurbepaalde, De zon had reeds natuur met paerelen beftrooit,
Daar zij met roozengloed op zilvren duinen ftraalde, En blauwe golven had met fchittrend fchuim getooit,
Toen
|
||||
938 HUGO be GROOT.
Toen de allertrouwfte Ga£ vol zielenaugst ontwaaktc ,
Geen vreugd ilraalt met het licht in 't treurig kwijnendoog,
5t Zachtaartig Elsje , dat door reine vriendfchap blaakte, Voor haar meestres, die vaak heur ziel tot vreugd bewoog s
keest ras de boezemfmart, in al Maria's trekken , Zlj vleid de reeden haar van die verandring af,
Wat (vraagt zc,) kan dien rouw tlians in uw boezem wekken ? Ach ! (zegt ze,) *k zag deez naclit een aklig gaapend graf,
Ik zag de bleeke dood een ofl'er derwaarts leiden j ,,Enach ! dit ofl'er was de wellust mijncrziel!
Mijn Hugo zag zig reeds de blauwe doodverw fpreiden » ,, Terwijl hij rillend in mijn bcvende armen viel;
Mij dunktj'k zie nog zijn angst,'k hoor nog zijn jongfte fnikken! ,,'k Ontwaakte,'t kloppend hart zwoegd in deezc enge borst,
,, Elk fluimrig oogenblik, deed mij op nieuw we£r fchrikken, ,, Word dit mijn geest gemeld , door's leevens Glorievorst,
,, Of is 't verbeelding flechts , die fombere tafreelcn ,, Afteekent, wen zij vrij van al't zintuiglijk werkt ? "
Vergeefsch poogt haar de Maagd met zachtcn troost te ftreelen, Daar nicts haar lijdend hart, in 't grievendst lecd verfterkt.
Air
|
||||
~npnp
|
|||||
Z E S D E 1 A N G. 439
Alleen hct uur, dat haar deeae oorden zal ontvoereri,
Schijnt haar ontroerde ziel zomwijl vefmaak te bifiri ,
Het nadeft reeds. Dan , 'k voel mijn boczem thans ontroef eii \ Men brengt eerl brief; de drift doet haar ftraks 't opfchfift zienj
6 God! zij kend de hand van trouwen Van de Velde! Zij feheurt het zeegel los! zij leest - haar kfacht bezVvijkt I
De brief ontvald haar hand ! heur droom, die ramp voorfpelde » Leeft voor haar geest, tervvijl de waarheid dilidlijk blijkti
"k Zie haar bezwijmen in haarElsjes knellende armen, 't Bevallig meisje fchreid, elk traantje dat zij plengt ^
Terwijl zij't leven, dat reeds vluchte, wil bcfchermen , Word met het koude zweet in de angst des doods gemerigd,
Niets geeft de droefheidliigt, 'kzie vriendfchap bijftand biedeil j Men waant Maria reeds aan 't wentlend ftof ontboeit,
Hct hart verflailwt, geen bloed kan meer door de adren vlieden » Dan, nog een levensvonk , die in haar boczem gloeit,
Ontvlamt 't werktuiglijk ftel, 't behaagd de God der liefde Nog, dat Maria leef, hij die haar Ga£ bewaakt,
Die door de reinfle drift hun zachte boezems griefde, Wil niet, dat nog de dood die tedre kluisters flaakt}
|
|||||
34o H U G 0 tf e G Pv 0 O T.
Ze ontfluit het oog, en ziet verwildert he^n en wedcr,
Zij rukt zig los en wil haar Helling bijftand bien ,
Dan, ach ! zij valt al ras in nieuwen onmacht nedcr» Die , fchoon zij vhichr, de hoop op't reizen doet ontvlidn.
Een doodelijke koorts fnelt rillend door haar leeden, Verzelt door wreede fmart, daar zij door ziclenrouw,
Die met elk rollend uur vermeerdert, word bcftreedeir; Maar de Almacht ziet haar leed, zij kent haar liefde en trouw,
De dood wijkt op Gods wenk, een ftrooin van zegcniiigen , Vloeit op deveege ne'er; bedroefde Vrouw ! houdmoed,
Gij zult nog de eeuwge gunst met dankbfe lippen zingen ! Reeds drijft vertroosting in een heete traanenvloed,
Na weinig dagen mag bet blij bericht haar fkeelen , Dat Hugo leeft! ja zelf, datblonden welvanrt weer ,
|
||||||||
Metrozenlippen , hem op 's leevens woeltoii
|
icelen,
|
|||||||
Aanminnig toelacht, daar't genoegen , keer bij keer *
Nog zaehten wellust fpelt, voor volgcude oogenblikkcn ,
Zijn lieve Dochter , die in't grievendst hartenlecd , Zijn lijdend Vaderhart, op't tederst kon verkwikken ,
En in den jongften nood haar tedre klachten licet» Met
|
||||||||
ZESDEZANG. *m
Met voor het leven van haar vader ftaag te zorgen »
Die dochter, zoo geliefd, doet met al 't huisgezin,
De reinfte tederheid nog in haar levensmorgen Op 't heerlijkst fchittren, door de oprechtfte kindermin J
Cornelia, de vreugd van al die haar omringen, Voelt we£r haar zacht gemoed, na knellende angst, geftreeld,
Zij ziet weir't zoet geluk, de wreedfte ramp bedwingen , De norsfche zoi'g ontvlucht voor welvaarts fchaduwbeeld,
Zij fchrijft, de blijde hoop zweeft, op haar vlugge veder , Daar Hugo op 't papier den kusch der liefde drukt,
't Gevcel keut dit vermaak , zoo fchuldloos zacht als teder, Wanneer de zoetfte vreugd de blijde ziel verrukt.
Het eeuwigwijs beftuur waakt voor het kwijnend leven, Der echtgenooten , die zelfs aan den rand van't graf
De reinfte wellustzicn op roozenvlerkjes zweven , En danken voor het lot, dat hun Gods wijsheid gaf,
Deins , bleeke dood ! gij moogt geen dierbaar leven blusfchen , Gezondheid vlecht een krans van poezle roozenbldan ,
Eerlang zal't minncnd paar elkander welkoom kusfchen, Gods liefde wenkt hun nog op's levens kronkelpaan :
Q Ik
|
||||
Hz HUGO de GROOT;
Ik zie in't ritiffl verfchiet, uit vaale niorgenwolken,
i)e Groot! it\V gioriezoft zacht rijzen in haar gloed,
Ontluikt de Olijvengaard, ik zie de no'ordfche Volken , Reeds juichen in uwglans, bekoord door't vleiendst zoet* -*
Zoo ras Maria's kracht den overtocht kaii dulden, Omhelst ze in Frankrijk weer haar dierbren echtg'enoot f
De blijde gatnlen, die de zachte lucht vervulden, Verbanden t denkbeeld zelfvan eeri gevfeesden dood ,
Nu gloeit de dankbaarheid wfier op vemtkte lipperi ^ De vreilgd der Englen jiiicht, in't lievig kloppend hart,
Aan u, 6 fijn gevoel, zijn thans deez zaalge ftippen Gewijd, 6 liefdc! die de wreedfte wisling tart.
De GroOt herfteld, zijn Gae ziet haar geluk herleeven, TerwijlzijnboezemVoor'tondankbaarVaderland
Nog tedre zucHten flaakt, liij voelt zijn we'nsch wSerftreeven, Dan vriendfchap reflet alom aan hem de Vrije hand,
Zij fmeekt en vleit de Groot, om w6er in HoUaridsch flreeken t Ondanks het vonnis, dat hem wreed den grond ontzegt,
Al't heil te fmaken, dat de reinfte deugdkan kweeken * JZijn ziel aan al het fchoon der heiligfte eer geheeht j
IVfaakt
|
||||
Z E S D E Z A N C. 243
Wraakt dit verzoek, doch't leed, dat weenende oudren lijden ,
Verfcheitrt 't gevoelig hart, de vrees voor Hugo's dood,
Toeil hij op't veege dons met angst en fmart moest ftrijden , Heeft nu de kwelling om zijn afzijri ftaag vcrgf odt,
'k Zal dan door fmart verteerd (dus treurd zijn dierbre moeder, Daar zlj haar Echtvriends hand met bleeke lippen drukt, )
,,'k Zal dan, dit fchijnt de wil van 's waerelds Albehoeder, Mijn Wenfchen zoo vol drift op aard nooit zien gelukt,
Mijn Hugo ! liefling Van mijn kvvijnend moedloos leeveri j Mijn Hugo! 'k zal u nooit met fterflijke oogen zien ?
,, Is't mooglijk! ach wie zoii, wie kon uw heil wfiefftreeven, i, Kwaamt ge aan uw moeder flechts de laatfle omhelzing bi&n.
^ Belecdigt dit uw eer ? kunt gi j de ftem verfmooreu ,, Der tederfte natuur, die in uw' boezem pleit ?
,, Ach, kom mijn Zoon , geen hoon, geen leed is u befchooren! ,, Vlieg eens nog in mijn' arm, in 't rijk der fterfiijkheid,
Haar fmeeken treft de ziel van Hugo's dierbren Vader, Daar hij zijn telg 't verzoek der trouwfte moeder nieldt j
Waar aart hij't zijne huwt, natuur ! uW kracht treft nader,' Dan de uitgczoehtftc taal mijn' edlen Christenheld,
Q 2 'tBe-
|
||||
«44 HUGO d e G R 0 0 T.
't Uefluit is reeds bepaald, dit flreeld in't kwijnendfterven
Zijn moeders lijdend hart, 'k zie al zijn vriendenftoet,
Nu zij hun' liefften wensch , na zoo veel fmart verwerven, Door dankbrc vrcugd verrukt,hoe blaakt de kracht van't bloed
In dierbre Maagen ! 'k zie de vriendfchap traanen plengen , Van dankbren wellust, ja 't geheim fnelt vluchtig voort,
*k Hoor zig den vlock der wraak met dankbre toonen mengen , TerwijlPrins Fredrik zelf't befluit goedkeurend hoort,
Mijri Hugo ! voelt ge uw ziel niet door ontroering gloeien , Bij elken dag, die u het tijdftip nader voert,
Dat liefde en vriendfchap u in't Vaderland zal boeien, Daar telkens 't denkbeeld u der ballingfchap ontroerd.
HoUd moed, mijn Christen, zou ooit de onfchuld angftig bee ven? Begunftigt 't hoog gezach niet heimlijk uw beflaan,
Hoe veilig mag niet elk verbannen Leeraar leven, Op zijn geboortegrond, kom, vriendfchap lagcht u aan,
Vlieg in haar arm, dan, ach, uw fcheiden kost reeds traanen, In Frankrijk, daar ge al't zoet van't gastvrij leven fmaakt,
'k Hoor hoe Conde", vol fmart, gints in Verfaljes laanen, Om 't fcheiden van zijn' vriend beklemde zuchten ilaakt,
|
||||
ZESDEZANG, *4$
Maria voelt dc vreugd in't hjjgend hart herlceven,
Zij haakt om 't dierbaarkroost, op hun geboortegrond,
Het juiste denkbeeld van het vrij bcftaan te geeven , Om hen te omhelzen, daar eens 't wanklend wiegje ftond ;
Dan, haar Cornelia, ontgloeid door zuivre liefde, BJijft aan het Franfche rijk door d' engften band gehecht,
Haar' trouwen Mombas , die haar zuivren boezem griefde, Heeft zjjj onwrikbre trquw voor eeuwig toegezegd,
De herfst deedt reeds de vreugd op 't veld in fluimring zinken , Toen de Egae van de Groot, met haar beminlijk kroost,
De Zeeuwfche duinen weer in't blauw verfchiet zag bliqken , Haast volgt haar echtgenoot, eer nog de Wijnoogst bloost.,
En zingend darteld , langs de vruchtbre heuveltoppen, Js Hugo tot den tocht naar Nederland gereed,
Hoe voelt hij 't dankbaar hart door fombre droef heid kloppen , Hij ziet de wreede fmart, het zieldoorgrievend Jeed
Van trouwe vrienden , die in Frankrijk hem beminnen , De Koning bied als vriend, als vorst, zijn' bijftand aan,
,, Kon ik door voorfpraak iets op wrevlen haat verwinnen,
'k Wil alles voor de Groot, dien ik waardeer, beftaan." Q 3 (Dm.
|
||||
146 HUGO de CROOT,
(Dus fpreekt de Rijksmonarch,) inden gij 't waardig rekent,
,, Tot u\v geluk een brief aan Neerlands achtbren ftaat,
Is met mijn eigen hand , op't plechtigst onderteekend, Welhaast gereed" de Groot, die lage vleizucht haat,
Dankt Frankrijks. Vorst gerust: de oprechtheid fiert zijn trekken, Al 't Hofgezin betreurt het fcheiden van mijn' held,
Schoon hij geen hoofling is,die 's trotschaards gunst kan wekken, 'kLees fmart in elke traan , die thans in de oogen zwelt,
Conde omhelst hem, blijft hem om zijn vriendfchap fmeeken,
Ach , zucht hij! moet ge in't eind , uw trouwloos Vaderland
We£r fchuwen , kies , ai kies dan in deez zachte ftreeken Weer fchuilplaats! Hugo drukt hem fprakeloos de hand,
Zijn dankbre ziel gevoelt yeel nicer, dan ze uit kan drukken, Erkentnis, tedre fmart en zorg voor 't nadrend lot,
Doen beurtlings 't zwoegend hart, gewoon aan de ongelukken, Zig zacht verliezen, in de wijshcid van zijn' God.
Thans zict hij't Franfche Rijk, zijn ftaarend oog ontweeken , Aandoenelijke vrcugd vertederd door een fmart,
Die't zoet dcr hoop bewolkt, bezielt hem, daar de ftreeken, V^aar yrijheid fcheen ge vest, in zijn gevoelig hart,
Weer
|
|||||
> ' \
|
|||||
Z E S D E Z A N O. 347
Wefir al de zuivre drift bekoorlijk doen ontfonken ,
Ach (zucht hij) liefdrijk God! 'k zie weer 't aanminnjg Oord,
Paar mij uw wijs beftuur het aanzijn beeft gefchonken, Al vroeg heeft mij't geluk van dit gewest bekoord,
'k Zal weer dien vrijen grond , door uw befchermt, betreeden , Maar Hemel! niet als vriend, als vrijheids voedfterling,
Neen! als eeu balling, die, door wroegende angst beftreeden , De ftrafvan 't wrekend recht voor't wreedst bedrijf ontfing! 'k Moet,fchoon onfchuldig, 't oog van fnoode rechters fchuwen, Van rechters, 't niuitend grauw vervloekt mijn' naam welligt ? Ja, gintze golyen, die aan 't zandig flrand zig liuwen , Zien mooglijk mij reeds weer tot laffe vlucht verplicht,
Het reinst verlangen geeft mijn wenfchen arendsvleugleq, Al wat mij dierbaar is, rust eerlang aan dit hart,
Dan, ach, een heimlijke angst kon zelfs dien drift beteuglen , Veracht als balling lijd mijn ziel de wreedfte fmart"
Hij landt: de fiere Zeeuw voc r teder meededoogen Nog vatbaar, voelt het hart getroffen op het zien,
Daar lijdende onfchuld, die bij 't liefdrijk alvcrmoogen, Nog fmeekt om trouwe hulp aan't Vaderland te bi^n, Q 4 Een
|
|||||||
*.
|
|||||||
«4« HUGOdbGROOT.
Een tromve boezemvriend verbergt hem in zijn vvooning.
Dan, daar zijn hijgend hart naar Hollandsch beemden haakt,
Dankt hij zijn' edlen vriend , voor deeze trouw betooning, En volgt de zuivre drift, die in zijn boezem blaakt.
Juich , lugtig Rotterdam ! juichblijdewelkoom groeten, Uw raad, uw voorfpraak treed uw grootfchepoorten in ,
Hier zie ik hem vol vreugd door liefde en trouw ontmoeten, Hij kent nog Hollandsch aart aan de edle vrijheids min ,
Hier fteunt hij op de zorg der achtbre Stadsregeering, Nog aan hun' dienst verpand , word hun zijn komst vermeld,
Hij acht zig veilig , dan de treurigfte verkeering Van het belooft geluk wordt hem al ras voorfpeldt.
Verheide, in wiens gemoed de reinfte vriendfchap gloeide, Biedt huis en hart hem aan: dit vreedzaam gul gezin,
Dat hfcast de norfche zorg mijn's dierbren Christens boeide, Zag hem al ras in d' arm der zaalge huwlijks min.
Maria, mag haar GaS in NeSrlands oord wedr ftreelen , De zelfde ftad, die eens al't zielverrukkendst zoet,
Dat't fterflijk leeven fchenkt, zag in hun wooning fpeelen , Die zelfde ftad hoort nu de blijde welkomgroe,t.
6Z\\.
|
||||
Z E S D E Z A N G. %&
6 Zilvren Rotte ! daar zijn heil op roozen rustte,
Daar hij de zaligheen der fterflijkheid genoot,
Wen hij een lagchend wicht aan 's moeders boezem kuschte, En haar door vreugd verrukt in minnende armen floot,
Thans ziet gij we£r de vreugd door zwellende adren zweeven, Dan , ach het denkbecld aan het grievendstzielverdriet,
Knaagt heimlijk, als een flang, de bloefems van zijn leeven, Daar hem geen eigen erf meer vrije fchuilplaats biedt.
Verheide, poogt al't lecd, waar't mooglijk , te verzachten , De Burgrenrei begroct hem als zijn trouwen vricnd,
'k Ziehem vol minzaamheid door jeugd en grijsheid achten , 't Hcugt de armoe nog, hoe hij heeft tot haar heil gediend.
Hij weigert zig aan 't oog van't wuft gemeen te onttrekkcn, Het bloeiend fchoon der (lad treft nu zijn ftaarend oog,
Hoe kan hem't grootsch metaal tot ftatige eerbied wekken, Uwbeeld, o. Dezideer! was 't dat zijn ziel bewoog,
Erkentnis gloeitin 'thanvan mijn' verheeven Christen , Dit (zegt hij) ftrekt tot eer van't kooprijk Rotterdam,
t, 't Waardeert verlland en deugd, het wraakt religietwisten, Doof, liefdrijk God! alom de gloende tweedrachts vlam!"
Q 5 ZE-
|
||||
******
% E V E H D E 2ANC. T
JLn Delft zag reeds natuur haar heihge Outers gloeien,
Gefolterde Ouderrnin , verrukt door't fijnst gevoel, Peedtheetetraanen langsverbleekte wangen vloeien , Nu tarten zij vol moed het reedenloos gewoel
Van haat en \voeste wraak, reeds telt zij de oogenblikken : Mijn Zangnimph volgt de Groot in zijn geboorte ftad; Hoe doet verrukking thans zijn' tedren boezem tikken, Hij fmaakt het zaligst lieil, dat 't fterflijk oord bevat, Wieyormt een juist tafreel dlcrreine zalighcden , Gefchikt voor burgers van verheevner Maatfchappij ,
flie iq 't onfchuldig loof van't eeuwig groenend Eden, Elkaar. ornhelzen van al de aardfche kluisters vrij,
'k Zie d' edlen Grijzaart zig in Hugo's armen werpen, Mijn Zoon, mijn Vader, dus fpreekt't heiligfte gevoel,
Yergeefsch zou zich't vernuft op fterker woorden fcherpen, £achtgloeiende natuur, welfpreekenheid is koel; |
||||
Z E V E N D E Z A N G. $51
De fchoonst bedachtfte taal zegt minder dan uw zwijgen,
Een afgebrooken woord, een lang verkropte zucht,
Die onuitdrukbre vreugd , 't fterkkloppend hart doet hijgen , Dat overftclpt door vreugd als uit den boezem vluclit.
Dit, 6 natuur, dit zijn uw altijd kenbrc mcrken, De moeder van de Groot, befwijmt door tedre vreugd,
Zou 't zoet haar 's levens thans haar wisfen dood bewerken, Hij knelt haar aan zijn hart, 6 leidsvrouw van mijn jeugd,
Mijn dierbre (zegt hij) neen God zal me uw leven fchenken , Zij opent 't kwijnend oog, verzamelt al haar kracht,
Ze omhelst haar' Zoon , verrukt daar 't zaligfte herdenken, Haar lang verwelkt geluk geleden fmart verzacht.
Elk valt hem om den hals , hier fnelt een dierbre Zuster Hem met haar fpeelend kroost al juicheud te gemoet,.;
Terwijl zijn Broeder hem in Delft nu veel geruster, Dan ooit in't vreemd gewest, in fpijt der wraakzucht groet,
Ik zie een' vriendendrom vol f reugd elkaar verdringen, Elk haakt om hem te zien, elk zucht en juicht en fchreit,
Nu daalt een luchte wolk met zaalge hemellingen, Hier zien zij't heiligdom van's aardlings tedcrheid;
Dan*
|
||||
05* HUGO di pROOT,
Dan ach, niet lang mocht't heil op liemelfchachten zweevcn,
Gevlockte nijd ontwaakt, de galm der dankbre vreugd
Doet fluimerende wrok in 's trostchaarts ziel herleeven , Haar pogpinkt door den glans der onbevlekte deugd ,
Men flaat op nieuw aan 't vvofin , men vergt zelf de Overheden Van Rotterdam , dat bier de balling wordt geweerd,
Die tegens wet en recht den grond nog durft betreeden , Weleer door hem np *t fnoodst door landverraad onteerd;
De Stad pleit op haar recht, haar lang geftaafde keuren , Op't recHt, dat nog de Groot op haar befcherming heeft,
Daar nimmer iets den band der eendracht kon verfcheiiren , Dien Hugo door zijn trouw aan hun geheiligdheeft,
Een drom van fteeden eischt het vonnis te verbreeken, Eens tegen mijn de Groot zoo wetteloos geveld ,
Het oproer (zegt men,) kon toen ligt die ftrengheid kweeken, Waar om ligt vrijheid nu in boeien nog gckneld;
Doch haat en wrevle nijd, op Hugo's roem gebeeten, Ontfteeken 't heilloos vuur, daar kruipende eigenbaat
■
Haar adders ooren fluit voor de infpraak van't geweeteu ?
En fnood haar' trouwften vriend om goud of eer verraadt; Men
|
||||
ZEVENDEZANG. »f$
Men vergt Prins Fredrik thans, 't gefchil naar recht te wijzeil,
Dan deez door zucht naar roem , door list van't fpoor geleid ,
Ontzegt't beflisfend woord, 's Volks ongunst doet hem ijzen, Hij voegt zig veilig bij der Staaten meerderheid.
Men wil de Groot op't fterkst tot fchuldbelijdnis dwingen , Zoo blijkt het onrecht nooit, men zegt hem heimlijk aan t
Wen hij vergifnis vraagt, elk naar zijn heil zal dingen , En zelfkle wraak 't verzoek gulhartig toe zal ftaan.
Dit weigcrd mijn de Groot, ondanks het fmekend vleien t 1 Van dicrbre Vrienden, aan zijn bijzijn nauw verknocht 5
,, Schoou ik voor eeuwig moet van 't geen mij't liefst is fcheieil, ,, Nooit (zegt hij) word door mij vergeving hier gezocht,
,,'k Heb niets misdreeven,'k heb gevvaakt voor 'sLands belangen} 'k Deedt niets, dan op deu last van Rotte's achtbren rand,
,, Ik ben in yreemden naam, dus wetteloos gevangen, ,, En wreed veroordeeld door een wetteloozen haat."*
Geen dreigend woen, geen angst van tedre vrienden-hartett, Beweegt mijn' fieren held , hier pleit de tedre ftem
Der lijdende natuur, daar treffen hem de fmarten Der vriendfchap; ja, haar taal heeft op zijn ziel nog klem ,
Dan
|
||||||
454 HUGO be GROp'f,
Dankan zich de onfchuld ooit met misdaa"n wreedbevlckken ,
Metmisdadn, op wier naam zij angftig, blozend gruwt,
Wat kan 't weldenkend hart tot wreeder rampfpoed ftrekken, Dan wen 't door fchijn bcmorst, ziet hoe de deugd het fchuwt,
Mijn Hugo weigerd zelf den fweem van fchuld bclijden , Hem word de ruime Vest Van Rotterdam ontzegd,
Dan't moedig Amiterdam , durft hem haar bijftand wijden , 6 Koopvorstin , die daad heeft 't fchoonst jtiweel gehecht 'f
Aan de eeuwige ecrkroon , die uw lokken zal verlieren, De vrijheid grift uw' naam, met haar gepunten fpeer,
In Godvruchts gouden fchild, de ontrolde veldbanieren Dieredletuinmaagd, zijnbeglanstmet Amilclseer.
Nog eens valt vriendfchap op haar Hugo's tedren boezem » Ach ! (gilt ze) toon aan mij, wat gc op u zelf vermoogt!
Ach , zie uw telgjes ! moct 't ontwiklend levensbloefem , ,, Hier aan de reine borst der Christendeugd gezoogd,
In 't vreemd gewest, door't vuur der Godsdienst ijver kwijnen t Ach verg vernietiging van lang getorschte flraf."
Neen (zegt hij) de eeuwge God zal tot mijn troost vefchijnen, En bieden mij eerlang het vreedzaam fluimrend graf,
Ver-
|
||||
ZEVfeNDE ZANC. i$j
Vefmoeid door tegenftand aan uw gefmeek te biederi,
Voel ik mijn kr'acht vergaan." Zijn moedige Echtgenoot. §
Noopt hem om 't haatlijk oord, dat hem veraeht te ontvliedeii t Zij, zij biijft d' eernaam w'aard van de Ega van de Groot;
Zijn Voniiis is op nieuw bekfachtigd door's Lands Staateri , Na twee paaf dagen moet mijii Hiigo 't Vaderland,
Neen , 't oord der Dwinglandij voor eeuvvig wefir verlaaten , Ontzinde fndodheid, gij, die blanke deugd verbant»
Beef Voor den wreeden vloek der laatfle nagellachteri, Beef vodi- rechtvaarde wraak van heni, die Godvrucht mirid g
t)e Groot, blijft moedig op zijn God, zijn' fehutsheer Wachteri \ Daar hij alleen zijn troost in Goels liefde viildti
Rampzalig affcheid, 'k voel mijn teder hartbezwijkeri | 'k Schets de oogeriblikkeri niet vvaar in natuur ontfoerd* j
De grootfchc zeegenpraal der Christendeugd ziet blijkeri, 6 Gdd! 'k word aan mij zelf, ik word aan't ftdf'oritvoCrdl
Uw menfcheninin zag necr, indie n ooit de englen treureri} Gevoelvol deelen in des fterflings grievend lot j
Dan zagen zij mijn'held, zigzelf, uit de armen fcheiirerl f Van ftervende oudren; ja, dan fmeekten zij hun God I
Oni
|
||||
x$6 H U G O d e G R O O T.
Om zelf de traanen der verdrukte deugd te droogeri,
6 Reine vriendfchap, ach ! wat hebt ge al fmart gele'Sn , i
Hoe word mijn boezeni door uvv knellende angstbewoo'gen ,
Verbeelding fchuwt 't toueel der treffendfte aklighetln ,
Nog eens verlaat, de Groot, 't verblijf der dwingelanden , ."'-'■ Door tedrc wenfchen van ecu' vriendenrei verzeld ,
MijnNimph ziet hem vol zorg in't vruchtbaarDiiitschlaud landen. Daar kommervollen angst zijn fiere zi-el bekneld,
De Algoedheid fterkt u\v' moed , mijn glo'zterijke Christen, 't Geluk fnelt u voor uit langs 's levens wcntelpailn ,
Geen laage trotschheid zal uw glorie meer betwisten , 'k Zie voorfpoed in't verfchiet, gul, ftrooid zij rozenblaan ,
Zij lagcht, wen gij verfchijnt, hoe blij ziet ge u ontfangen, In't volkrijk Hamburg, daar geen dwang de welvaart boeit,
Daar't fehoon des overvlocds op "s bruinen Zecvolks vvangen, In't onverwelkte bios met edlen wefirglans gJoeit,
Oo'k hier is't vrij verblijf voor Hollandsch vlucbtelingen , Elk vliegt mijn' balling hier vol blijdfchap in 't gcmocd ,
Elk ziet hij hier om fhrijdt, hem om zijn bijzijn dwingen, Een, in zijn vroegfte jeugd reeds met hem opgevoed,
Bisdt
|
||||
ZEEVENDE ZANG. 2$/
Biedt hem zijn landverblijf; dit kan de Groot bekooren;
Door al den rampfpoed, die fints lang hem trof, vermoeid,
Zal hier het vleiend fchoon der lieve lente glooren, Wierpoezle hand, Natuur, al ftr'eelcnd, wefir ontboeit;
Hier, van't gewoel bevrijd, wijdt hij zijn ltille dagen , Daar hij zijn lieve Gae met ongeduld verbeidt;
Daar hij elk fchepzeltjen Gods grootheid hoort gewaagen, Vol dankbren wcliust in diepdenkende eenzaamheid :
Ja, edle Christen! leef voor haat en list beveiligd; De gloriefaam tog galmt alom uw' eernaam uit:
6 Hamburg! 'k zie mijn' held uw' zorg niet lang geheiligd, Daar 'tgloricrijkst toonccl zig voor mijn oogontfluit:
Nog weinig maanden en uw heilzon is aan 't daagen , De Groot! ge omhelst uw Gae, gij ftreelt uw vleiend kroost;
Welaan ! niet langer mecr van tromVen dienst ontflaagen , Het menschdom eischt, dat gij de onnozlen minzaam troost.
't Lust nu mijn Zangeres, tot eer van't moedig Zweeden, Den roem te zingen van zijn plechtgen Afgezant,
Die al zijn kunde en vlijt in Frankrijk zal befteeden, Aan't lang gefchokt geluk van't nieuwe Vaderland.
R Gui-
|
||||
*$l HUGOdeGROOT.
Gustaav had in't verfchiet, lang Hugo's deugd zien fchittren,
Hem lang vergeefsch zijn gunst, zijn zorg, zijn hulp gebodn J
Dit, waande mijn de Groot, zou Nederland verbittren; Dan nu, op't wreedst getergd door duldeloozen hoon ,
Van alle hoop beroofd om ooit zijn heil te vesten Op Hollands vriendfchap,neemt hij 's Vorsten voorflag aan j
Hij wijdt zijn trouw, zijn vlijt, den ftrijdende gewesten , Sints lang beroofd van 't fchauw der zachte oIijvenbla£n :
Dan, moedigc Gustaav, die't Duitfche rijk doet beeven, Die held, al de eeuwen door geeerbiedigd en geroemd ,
Verliest al ftrijdende bij Lutzen, 't Vorstlijk leven , Tcrwijl de vijand hem met heldcneerbied noemt:
Zijn dood doet nu den Zweed voor nieuwen rampfpoed fchrikken! Zijn jeugdige Prinfes, de wellust van zijn hart,
Wier jonge levensbloei, de rollende oogenblikken Nog lachend naoogt, vrij van knellende angst en fmart,
Dit teder bloemtjen, pas ontloken , moest beveiligd; Een trouwe en achtbre raadkent Zweedens vrijheidsmin;
'kZie't ftaamlend wichtjen ftraks'sVolks liefde en trouw geheiligd; Gustaav leeft zacht in't bios der tedre Koningin;
'kZie
|
||||
Z-E E V E N D E Z A N G. fi5cj
*k Zie Okzenftiern deeds trouw voor haar belangen waaken;
Men zet wel 't oorlog voort, doch heigt naar zaalge vree;
Ach, mocht die zucht in't hart der bondgenooten blaaken ! Waar' Frankrijk eindlijk moe van't dreigend oorlogswee !
De Groot, genodigd om voor Zweedens ftaatsbelangen, Te waaken aan het Hof van't weiflend Lelierijk,
Doet eindlijk Okzenftiern , 't gewenscht bericht ontvangen $ Elk kent de zucht voor hem van Koning Lodewijk:
Wat vreugd fmaakt nu de Raad! al't volk voorfpelt den vrede ; 'k Zie Nedrlands balling thaus vol eerbied, zwier en gloed ,
In't Zweedfche rijk begroet, elk offert hem zijn bede, Elk fmeekt zijn' ijver af; zijn zorg voor't Zweedfche bloed ,
Reeds al te veel geplengd, zal in zijn daden fchittren : Wat glorie! 'k zie mijn' held door't legcr ingehaald;
Zijn grootheid moog' de nijd tot wanhpop zelfs verbittren , 'k Zie vricndfchap door zijn heil met zachte vreugd omftraald;
Elk wenscht hem thans geluk, Enropa ziet zjjn' glorie Met juichcnde oogen aan: 6 Zweeden ! dat de roem,
Van uw' Gustaav, met bloed gemaald in uw Historic , Vrij pronke, en't nakroost hem met plechtige eerbied noem',
R a De
|
||||
*6o HUGOdeGROOT.
De zaclite luister, die elk blad fta£g blijf verzellen,
Waarop mijn Hugo's naam met heldve kleuren pronkt,
Doet nog mcnschlievendheid den dankbren boezem zwellen, Daar zij den waaren moed en heldendeugd ontvonkt:
Maria mag verrukthaar dierbrcn echtvriend ftreelen; Hoe gloort haar dankbre ziel in 't vrolijk vleiend oog I
Ik zie 't aanvalligst fchoon in blijde trekken fpeelen , Terwijl geen wolk van angst meer 't Hef gelaat omtoog.
Daar wordt hij ingeleidin Mentz beroemde muuren , Waar zig het opperhoofd van Zvveedens raad bevond ,
Dat hier de woeste drift des oorlogs blijft beftuuren , En waakte voor 't belang van llijk en Staatsverbond.
De Groot, als afgezant naar Frankrijk afgevaardigd, Ontvangt den hoogen last hier aan zijn zorg vertrouwd;
Hij, met de vriendfchap van's Rijks opperhoofd venvaardigd, Wordt reeds door't hopend volk als't heil desStaats befchouwd.
Bewondrende eerbied houdt mijne aandacht opgctoogen , 6 Onbeftendigheid ! 6 wieg van's fterflings lot!
Befchaduwd door de hand van't eeuwig Alvermogen, Dat met het nietig plan des trotfchen aardlings fpot:
Dc
|
||||
Z E E V E N D E Z A N G. 261
De Groot, zoo 't fcheen tot heil van Nederland gcboren ,
Met zorg, tot vrijheids vreugd , vol tedre trotiw gekwcekt,
Op dat zijn kundc en dcugd in'tNoorden 't fchoonst zou glooren, Daar hij het heilig vuur der godvrucht bljjde ontfteckt;
Haat dorst voor eeuwig hem der Maatfchappije ontrukken, Nu ftraalt zijn heldre glans van 't ijs, aan 's aardrijks pool,
Te rug op zachter oord, en kan de ziel verrukken , Die aan't vijandlijk hof des trotfchen Spanjaards fchool.
De Groot, zijn' eed getrouw, waakt voor't heldhaftig Zweeden: Met welk een grootfehen zwier begroet hem thans Parijs !
'k Zie hem met wijdfchc pracht den Koning tegentreeden , In naam van't Zwecdfche rijk, op Vorstclijke wijs :
Verrukte blijdfchap doet de opreclite vriendfehap gloeien , Zijn gloric bikfemt 't oog der greinzende afgunst blind;
Zijn eer knelt't helsch gedrocht, de lasterzucht, in boeien , Daar hij in Vorsten thans zijn trouwe vrienden vindt:
Ik zwijg van 't fnood gewoel der hclfche razernijen, Die Hollandsch edlcn aart verpesten; wraak en nijd ,
Die al him kracht en vlijt aan helfche gruwlen wjjen ; Hun woede blijft bepaald , bij 't fterfbed van den Tijd j
R 3 Maar
|
||||
a6<s HUGOdeGROO TV
Maar moedige onfchuld ziet hier de lichtendglansfen bloozen -
Der eeuwge glorie, die door't floers der iterflijkheid
Als door een luchten wolk, den gloed der lcnteroozen, Voor 't fchreiend oog der deugd, hoe dicp vcrnedcrd, ipreidt:
De Groot, nil boven 't leed der dwinglandij verheeven, Smeekt de Almagt oni 't geluk der tedrc Koningin:
Nu fmaakt hij wee'r al 't zoet van't onbekommerd leven : Hoe vaak wijkt ftaatszorgvoorde zaclite huvvlijksmin!
Dan de onbeftendigheid blijft om zijn wooning rollen; 't Genoegen vlucht al rasch voor fombre treurigheid;
Straks ziet hij't jeugdig bloed in kronklendc adren flollen; Straks wordt een dierbre telg door mijn' de Groot befchreid !
Een maagd, zoo jong, zoo fchoon, in's levens lentcjaaren, Wordt door den dood ontrukt aan 't lievend huisgezin j
Alleen de godsdienst kan den wrcedften rouw bedaaren: Mijn Hugo ziet dc fmart der tederfte echtvriendin ;
Zijn lijden wordt verzwaard door moederlijke traanen, Die fnikkend vloeien op haar vrcedzaam fluimrend kind:
God wil haar vrocg den weg door't zwarte doosdal baanen : Mijn liefling! (zegt de Groot,) Hij heeft haar jeugd bemind;
|
||||
Z E E V E N D E Z A N G. 263
,, Uw lieve naamgenoot zal liooit meer kwelling voelen;
,, Zij gaf den jongften fnik in uwen arm, gerust;
,, De dood kon 't hijgend hart in't fchaduwrijk verkoelen; ,,Werd niet haar angst, door hoop, op 't hcillot weggckuscht?
,, Mijn dierbre ! zouden wij, wanhoopend, haar betreurcn! ,, Zij zweeft ons als een duifje in Edens bcenid voor uit;
,, Daar maalt Gods liefdcbloed der Amathisten kleuren ,, Op zilvren fchachten af; hetjuichcndfeestgeluid,
,,Dcr Seraphs leert haar reeds voor haare ontkluistring danken: Omringt niet wreed verdriet, ons op deez wentlcnde aard ?
Die jonge fchooneleere ons eens de zaalge klanken , ,, Der hemelrijen." - 'k Zie Maria thans bedaard,
Ilet koud verbleekte lijk aan d'engen boezem kncllen: ,, Rust (zegt zij) 't is genoeg, mijn dierbre was bereid :
Tlicr Avas haar'kring voltooid:God!'k voel mijn'boezem zwellen, ,, Ik zoogde een burgeres gevormd voor de eeinvigheid:
Verheven Godsdienst! fchoon Natuur haar tedre ban den ,, Voelt fcheuren , gij verheft de ziel verboven 't ftof,
, En doet haar fcherciend in't gewest der blijdfchap landen, De wanhoop vloek' haar lot, de Deugd zingt Godes lof."
R 4 De
|
|||||
f--.>- «.-.■
|
|||||
a^4 HUGO de GROOT.
De Groot, thans al de troost, de hoop , de vreugd der Zweeden ,
Strekt tot bewondring van het fchranderst ftaatsbeleid;
Hun rijk, door ramp op ramp des oorlogs ftafig beftreedcn , Ziet nog door Hugo's trouw, zijn ouden roem verbreid.
'k Zie OkzenfKern op't fnoodst door lasterzucht beledigd, Door Richellieu beticht, als of Iiij 't Staatsverbond,
Schoon hem de Groot vol moed en vriendentrouw verdedigt, Ondanks den cluurften eed, uit ftaatslist listig fchond;
'k Zie d'edlen Staatsheld zelf, aan't Franfche Hof verfchijnen; Zijn ongeveinsde ziel leeft in zijn fpreekend oog;
Eene edle zachtheid, blijft in fiere trekken kwijnen; Derhelden wraak,zweeftlangs d'ontkreuktcn wenkbrauwboog: Hoe ftout bepleit hij de eer van 't lang gefolterd Zweeden! De kroon, die 't fchuldloos bios der fierfte jeugd befchaauwt,
Is ftrafloos reeds te lang door lastertaal bcftrceden; De Staatsman met al't fchoon der blankc deugd bedaauwd ,
Voelt door de godvrucht van mijn' Hugo zig verrukken; Parijs heeft buiten hem, niets dat 's mans boezem ftreelt;
Delast der ftaatszorg, die alom zijn' geest blijft drukken, Duldt niet, dat hij in't zoet der guile blijdfchap deelt;
Met
|
||||||||
ZEEVENDE ZANG. -65
Met weerzin moet hij 't huis zijns Afgezants verlaateu;
Reeds haakt bet worstlend rijk naar Okzenfrierne's raai
En trouwcn bijftand : 't heil van volken, rijken, ftaaten, Vind bij verheven deugd de trouwile toevcrlaat.
De jonge Brocrfon , een van Zweedens edle braaven , Had zijn doorluchten 00m naar 't Franfche Hof vcrzeld ;
De jonge Broerfon, rijk in onwaardeerbre gaaven , Lag door een wrcdc kwaal aan 't logge dons gckneld;
Thans bleef hij aan dc zorg van mijn' de Groot gchciligd; Met vvclk een iever blaakt elkliefdrijk buisgenoot,
Voor't vecge leven, dat, vergeefscb door trouw bevciligd, Rasch fluimrend wegkwijnt in een onvcrwachten dood i
Zijn fterfuur opent mij de aandoenlijkfte tafreelen ; Henrictte, in 't bloeiendst van haar pas outloken jeugd,
Kan't edel dcnkend hart des Zweedfchen jonglings ftreelen; Zij voclt en kent al 't fchoon van zijn verheeven dcugd;
ra, toen die tedre hem voor't cerst, verrukt, aanfchouwde , Bleck reeds , zijn ziel was zacht, op de eigen toon geftemd:
Haar jonge fpeelgenoot, die zij 't geheim vertrouwde, Cornelia, hield haar in de arracn vast geklcmd.
R 5 t,Hen-
|
||||
266 HUGO i)E GROOT.
Henriette ( ftamelt zij) zal 't zoet der liefde ook fmaaken !
Kom volgen wij die drift, de Godhcid wraakt dit niet:"
Ilcnriette's boezem bleef door zuivre vonkjcns blaaken , Daar ze in haar Broerfon's arm de reinfte vreugd gcniet.
't Bekoorclijk geheim blijft voor elks oog vcrborgen ; 't Vcrfchil van Godsdienst zet hun liefde wenfchen perk:
Hoe ftrijdt hun tedre ziel met kommervollc zorgen ! Dit grievend lijden treft des jonglings hart te fterk!
Nooit duldt zijn fier geflacht, dat hij aau min zal denken, Die gloeit voor haar, die aan de misaltaaren kniclt;
Henriette mag haar hand nooit aan een' minnaar fchenken ,
Door heilige eerbied voor der kettren leer bezield:
't Gefolterd hartbezwijkt, en Broerfon's klagtcn vluchten; Nu vcrgt zijn zwakke ftcm 't mcclijden met zijn lot;
Dc Groot, vertrouwd hij thans zijn jongfte boczcmzuchten: ,,Is'tmooglijk(zegt mij a held) moet dan hetzoetstgenot,
,, Dat ftcrvclingen vleit, moet tedre, zuivre liefde, De moordpijl zijn, gefchikt voor dit verflauweud hart."
T'k Sterv' (zegt dc Jongling, ) maar de drift die mij doorgriefdc, , Is zuivcr , als bet licht dat vaalc ncvlcn tart.'"
|
||||
Z E E V E N D E Z A N G. 267
De Groot voldoet zijn' wensch, hij doet de Maagd geleien
Voor 't fterf bed! ach , zij knielt, zij drukt zijn koude hand,
Befproeit met traanen, die haar fmeekende oogen fchreien : Mijn dierbre, (zegt haar vriend) ichoon wij den huwlijksbanil
Aan deeze zij des grafs, voor't hoog Altaar niet (lootcn , Ik ken uw teder hart, het blaakt door hemelglocd;
?, 'tVind nergeus hcul of troost,'t blijft de eeuwige cer vergrootea , Van 't kruislam ; in den fchoot der dwaling opgevoed ,
Zaagt gij den hcldrcn glans der onbewolkte waarheid: Mijn bruid, zo rasch dc Item der wekkende Alraagt fprcckt,
Vlicgt gc in mijn' arm,'k zie dan in 't licht der ecuwge klaarheid, Een Seraph , die het vuur der eeuwge min ontftcckt:
Gij bceft, gij fchreit, mijn bruid I ik voel uw gloende traanen ; Mijn hand, die reeds, verftijfd, rust aan uw kloppend hart,
Voelt hoe dat hart zig wil een' wcg ter uitkomst baancn; Henriette, ik fterflo dood!'k voel niets, gij dooft mijn fmart."
Zijn ftem verliest zig in't naar adem hijgend fnikjen; Zij fluit zijn fcheemrig oog, !iij lacht haar minzaam aan ,
Haar naam zweeft op zijn tong, zijn hurt blijft't laatlte tikjen , Daar 't in Gods liefde rust, voor zijn Henriette flaan.
'kZie
|
||||
268 HUGO di GROOT.
'k Zie't huis van mijn' de Groot, ten tweeden m aal behangen ,
Met aklig rouwfloers; 'k zie de roos dcr guile jeugd; Angstvallig kwijnen op Henriette's zachte wangen ,
Sclioon tclkcns mild vcrfrischt,door de avonddauw der deugd;
De Groot voelt al dekracht van't Christlijk medelijdcn ,
Terwijl 't vertederd hart van zijn Maria blocdt; Dan , 't gul genoegen mag ook foms hun ziel verblijden;
Zij zicn hun kroost geftrecld, door't zielbckoorendst zoet:
'k Zie na een korte poos de huwlijksmirthen ftroojen, Cornelia, omhelst den wellust van haar hart,
Daar Frankrijks maagden haar met bruiloftsroozen toojen , En haar gevest geluk, den woesten tijdftroom tart:
Smaakt dierbaare oudren , finaakt nu 't zaligst vergenoegen,
Uw telg ftreelt in haar' Gae een tedren vriend , een' held, Wiens onverwrikbren moed, zijn fiereborst doet zwoegen,
Zoo vaak hij 't huwlijksbed verlaat voor't oorlogsveld: Uw Zoons, al vroeg den dienst der helden tocgeheiligd,
Vertoonen nog de kracht van het Bataaffche blocd ,
Ja, flechts e'en van uw kroostvoor 't oorlogsvuur beveiligd , Wijktzclfs zijn broeders niet in onvervvinbren moed j Hij
|
||||
Z E E V E N D E Z A N G. *6cy
Hij mag de weSrglans van zyns Vaders roem verfpreiden ,
Daar hij, aan ftaatkunde en geleerdheid vroeg gewend ,
Door't roemrijk letterchoor van't rijk belauwerd Lijden, Vol vreugds , als de eclite telg der wijsheid vvordt crkend,
Nu rolden jaar op jaar met Hugo's leven heenen; Van norfche ftaatszorg mofl , verlangde hij na rust;
Zijn fiere levenskracht, in moeite en angst verdweenen, Werd tclkens minzaam wefir door ftille troost gekuscht;
Geleerdheid had zijn' geest de rijkfte ftof gei'ehonken, Dan , vaak gekluisterd door verflauwde levenskracht,
Deed de onuitdrukbren gloed 't verfijnd verfland ontvonkeii, Reeds huwde aan de eeuwigheid, omfluierd door den nacht
Der donkre ftcrflijkheid; 't geluk der hemelingen, Vcrfpreidde in 't zwartst verfchiet een liefelijken ftraal;
Niets kon zijn zucht toch ooit voor Neerlands wclvaart dwiugeu: ,, Gun dat ik eenmaal nog daar veilig ademhaal,"
Ditblijftgeftaegzijnbee1; deStaatszorgdoethemkwijnen; Hij fmeekt zijn Rijksvorstin die Zwcedcns troon beklom,
Daar elk Gustavus telg, vol ecrbicd zag verfchijnen, G eftafig om deercnis met zijnen ouderdom.
In
|
||||
270 H U G O u e G R O 0 T.
In 't eind gelukt zijn wensch , 'k zie hem naar Zweeden keereit;
Een heimelijke drift beftuurd mijn Christen held ;
Zijn weerhelft zoekt vergeefsch dien wondren fpoed te weeren , Daar die haar lievend hart bekommrende angst voorfpelt;
Dan, niets beweegt hem , zelfs de zorg vobr huisbelangen , Vertrouwthij aan zijn Ga£ , en hooptin Neederland,
Ontflagen van zijn ampt, haar vrolijk weer te ontvangen, Tervvijl zijn achtbren rang daar fchimp en hoon vcrbant.
Alleen begecft hij zig naar't Hof van 't moedig Zweeden; Zijn Franfche vriendenftoet betrcurt hun dierbren vriend;
Zijn liefde en minzaamheid, zijn fchuldelooze zceden, 't Had alles liefde, gunst, en edle trouw verdiend.
Maria blijft zijn reis in eenzaamheid betreuren. 'kVolg hem aan't Zweedfche Hof daar elk hem juichend groet}
De jongc Rijksvorstin mag nu den troost gebeuren , Dat zij dc glorie, de eer der Wijsheid, blijde omtmoet;
Zij ziet hem voor haar' troon, na uitgerekt verlangen; Nu gloeit haar jeugdig oog, zijn werk verrukt haar' geest,
'k Zie haar het eerengoud hem op den boezen hangen : Uw kunde leidt mij vaak(dus fpreekt ze)op 't vrolijkst feest;
|
||||
ZEEVENDE Z A N G. s?t
UwGodgeleerdheidhoudt fflijn aandacht opgetoogen,
,, Gij toont mijn oog den glans van't vaak beneveld recht,
jjUwDichtkunst vocrtmijn ziel doorlucht en wolkenboogen , Al wat gij fchrijft heb ik mijne eerbicdtoegezcgd;
jjUwreinc vriendfchap moetmijn tedrejeugdbelommren; De Groot! gij ziet in mij een jonge hartvricndin ;
Leef hier met Gade en Kroost; geen zorg moete u bckommren ; ,, Vertrouw u vrij en blij aau Zwcedens Koningin! "
Die taal lean't dankbaar hart mijns Christen doen ontvonken j Dan, daar de tedre zucht voor 't Vadcrland ontwaakt,
Is alles vruchtloos, fchoon haar vricndfchap , hem gefchonken , Met zachtc erkentnis in zijn tcdren boezem blaakt.
Ik zie hem dagclijks op zijne ontflagingdringen, Daar, door dit uitftel ftaeg de zoete hoop verfprcidt,
Dat Zweeden met den roem dereerfte ftervelingen, Vcreerd zal blijven; dan , daar niets zijn aandacht vleit,
Niets hem bekoort, durft hij de vlucht in 't heimlijk waagen ; De fchoone hoofdftad vvijkt reeds uit zijn ftaarend oog;
Christina hoort die drift, ftraks word haar vriend ontflaagen, Schoon zijn verhaaste reis 't vricndfchaplijk hart bewoog.
|
||||
ara HUGOdeGROOT.
Zij noodigt hem te rug; thans hoort hij haar bevelcn ;
Zij biedt met wefirzin hem in't eind d'ontflagbrief aan;
De ontroering boeit haar tong , dit kan mijn Hugo fh'eelen , Hij loont haartederheid, door een gevoelgen traan.
Wanneereen donkre wolk den grootfchen nachtverduistcrt, Deo gloed der ftarren fmoort, terwijl de bleeke maan
Bezwijmt,dan zictNatuur door't zvvart,het fluimrend zwart ontluisterd, Den fombrcn hemel fta6g met kwijnende oogen aan;
Elk wijkend wolkjen biedt haar dan de guile lonkjens, Van het vertroostend licht; zoo ftaart deRijksvorstin ,
Bekoord door zachten glans der fchitterendc vonkjens Van vriendfchap , die zig vest op deugd en kunst en min:
Zijn fcheiden kan't verdriet bij Zweedens Grooten wekken; Hoe vcel gevoelt zijn ziel! dan , welk een dof vcrfchiet
Zweeft voor mijn' geest! mijn Nimph voltooi de laatfte trekken. Van uw tafreel, daar zelfs de Godsdienst kleuren biedt:
Daal, hemeldichtkunst! daal, leer mij verheeven toonen, Ontvonk mijn' geest door't vuur van't gouden reukaltaar,
Zoo ftuit mijn tedren galm van uw Robijnentroonen , Op't laag gewest te rug, 6 zaalge hemelfchaar!
Mijn
|
|||
ZEEVENDE Z A N G. kgtf
iViijn Godsvriend ziet vol vreugd, de Zweedfche firanden wijkett*
't Gewapend vaartuig fnelt de Noordfclie golven door,
Hij ziet irt 't zilvren fchuiin, thans voorfpoeds guile blijken 5 Dan., welk een naar gehuil dringt in mijn luistrend oor!
Een bulderende Orkaan , aan 's aardrijks pool ontbonden, Loeit woest van rots tot rots, daar 't ijs al doudrend kraakt,
Of tuimlend ne^rftort op de heuvelige gronden, Terwijl het Noordervuur op zwarte wolken blaakt:
De naderende orkaan doet "l moedig zeevolk beeven; Een doodfehe ftilte maalt de ftervende Natuur j
Ja, 'khoorverwoesting gints langs waterbergen zweeven; Hij nadert, alles zwicht in dit verfchriklijkst uur.
Ikhoor 't geTingerd zeil van forfche masten fcheuren; De kabels knappen, 't roer worth van zijti plaats gerukt ;
Nu doet een doodlijke angst de Schepelingen treuren ; Mijn Christen fteunt op God, thans voor zijn' troon gebukt:
Het zwarte zwerk, waar langs de paerfche blikfems fiiellen, Dreigt hetverwilderd oog, daar de afgrond woedend loeit^
De trotfehe golven, die tot aan de wolken zwellen, Do«n 't vaartuig flingren door geen fcheepsbeftuur geboeid;
S Htf
|
||||
%n hugodbGroot.
Het barst in't eind van een, de wanhoop fchijnt volkomen ,
Al worstlend bruit de dood langs een gepunte klip;
Dan, de eeuwge liefde waakt; gints dobbreii langs de Itroomen p Behoudnis , Troost en Hulp in een gefolterd fchip:
De florm heeft uitgewoed, verwoesting zinkt, al loeiend, In's afgronds kolken , 'k zie het fcheepsvolk ftraks gered *
Terwijl mijn Christen held, door reine dankftof gloeiend, Zijn ziel tot God verheft op vleuglen van't gebed:
Hij landt op Duitfchen grond, niets kan zijn drift meer ftuiten ? Hij gunt zig nergens rust, hij wil zijne echtgehoot,
Van Lubek fchrijven, om haar rasch te doen befluiten , Ter reis naar Nederland; maar hemel! mijn de Groot I
Uw tedre kracht bezwijkt! ik zie hem Stolbe nadren, Daar Pommrens Hertogin hem guile vriendfchap biedt:
Dan ach, reeds kruipt de dood door zijn verflappende adren: Een nacht, wen hij hier rust in't vreedzaam dorp geniet,
Schijnt reeds het ftervens uur al fluimrend aan te voeren, Dan nog ftraalt 't morgenlicht in Hugo's fcheemrig oog ;
Hoe kan zijn vecge ftaat, zijn treurgen ftoet ontroeren! Hij zendt een ftille zucht, om's hemels hulp, om hoog.
|
||||
Z E E V E N D E Z A N G. s7S
Hetkleine Rostok, dat zijn' naam door Hugo's glorie,
Alom ziet fchittren , waar men't fterfbed van de deugd,
Met grootfche verwen maalt in's ftervelings historie, Ontfluit zijn zwakke vest: 'k zie Hugo's hart verheugd,
Terwijl 't na rust verlangt; ja, de Afgezant van Zweeden , Kiest hier een fill verblijf, om zijn verflaauwde kracht,
Door rust en trouwe hulp en vuurge fmeekgebeden, Waar 't mooglijk nog te zien in voorgen Hand gebragt:
Maar welk gezicht! de dood verwt reeds zijn bleeke lippen, ,4 De jonge Reigersberg, door kille fchrik ontroerd ,
Laat de akeligfte klagt, 't gefolterd hart ontglippen; Geen Arts bied langer hulp ; zijn geest, reeds opgevoerd ,
Uit d'aardfchen kring, fchijnt nog in 't ftervend ftof te keeren , Nog blaakt de tedre drift voor 't voorwerp van zijn min:
v Ach (zucht hijj groote Ged ! gij blijft 't heel- al regeeren , Gij zult de traanen zien der ftoflijke engelin:
Mijn telgen blijf ik vrij uw' vaderzorg vertrouwen , Ach, dat uw liefde thans mijn breckend hart ontvonk'!
Slechts nog een oogenblik en 'k zal den glans aanfchouweu, Die gij aan'tkroost derdeugdin'toord der blydfclnp fchonk." S a Ik
|
||||
47« H U G O n I G R 0 O T.
Jk zie Quistorfius het veege fterf bed nadren}
Quistorfius , ontvonkt in heilig Godsdienst vuur;
Hij fmeekt met mijn' de Groot den eeuwgen God der vadren, Om liefde en tedre troost in't bange llervensuur;
Hij wijst zijn flaauwend oog op Goels zaalgen luister: Ja, (ftani2lr hij) Ik zie het bloedig offerlam,
t,Voor mij gekruist, 'k ontvlucht dit ziel verfchrikkend duister» Mijn Goel! 'k voel den gloed der eeuwge liefdevlam :
M E en koude rilling doet mijn bloed in de adren ftollen, ,, Een zachte , een kouden flaap , verdooft mijn laatfte krachtj,
i, Hoe fchemert alles weg ! waar ben ik! waereldbollen! Ik hoor uw wentlen , 'k zie der zonnen glans en pracht,"
Hij zwijgt, een guile lagch zweeft door zijn doodfche trekken , Hij geeft den adem weer in Gods almagte hand,
Jk zie hem minzaam door een heilgen engel dekken, Hij wijst d'ontboeiden geest het fpoor naar 't Vaderland;
£ij fnelt de Godftad in , terwyl de zaalge zielen, Van dierbre vrienden, door het reinst gevoel verrukt»
|tlet- palmen in de hand voor Jezus heiltroon knielen , paarelk het welkomlied op gouden fnaaren drukt,
|
||||
Z g E V E N D E Z A N G; tff
Pe Groot door's leevensboom in Edens beemd belommcrd,
Ziet zig door Gocls bloed met godlijk fchoon getooid ,
Paar hij in't Paradijs , nu voor geen flang bekommerd , Op malfche roozen rust door Seraphs blij geftrooid.
Waar heen mijn Nimph ! het oord der vrije hemellingen, Is nog door't fterfgordijn aan 't ftaarend oog ontrukt:
'k ZU Hugo's fluimrend lijk door fmart en rouw omringen j Nog woedt men op zijn asch; zijn deugd, te wreed verdrukt,
Nog fnood gelasterd; 'k zie nog pas zijne ingewanden, Ter vrije rustplaats hier in Rostok's kerk gewijd,
Of wreede ketterhaat doet d'ouden wrok ontbranden , Daar de oefenende jeugd vol moeds dien haat beftrijdt,
Zijn lijk, gebalfemd , word naar Hollandsch oord gezonden , Daar't vrij in 't PrinslijkDelft ten trotsch desDwinglands rust:
Geen helfche laster heeft zijn' eernaam ooit gefchonden, Geen tijdftroom , die den glans van eeuwgen glorie bluscht;
Hij fluimert veilig voor't gewoel der Staatsorkaanen : 6 Delft! ik word verrukt; uw zucht voor kunde en deugd ,
Uvv tedre erkentnis vergt de aandoenelijkfte traanen , Gij hebtzijn graf verfierd tot's braaven troost en vreugd.
S % 'kZic
|
||||
s
|
||||||||||||||
it
|
||||||||||||||
/
|
||||||||||||||
^% HUGO d e G R 0 O T,
*k Zie glansrijke englen op het fneeuwwit mariner zweeven;
Geleerdheid noemt dit graf haar God gewijd altaar:
Gewijde plaats ! hier zal den Christen eens herleeven; Hier klinkt eens de eerfte toon van zijn verrukte fnaar j
Hier zal de reine deugd, gints dwinglandij ontwaaken, Terwijl hier de onfchuld lacht, gints helfche wanhoop bruit;
Triumph, getrouwe God! 'k zie't heil der deugd volmaakea: .Slaap jj heilige asch ! uw geest verwacht u vol geduld.
|
||||||||||||||
,- ;:.,na.r*-,
|
||||||||||||||
,
|
||||||||||||||
■ HP
|
||||||||||||||