LAVIII
\CAL
Ho |
|||||||||||||||||
"V A 1ST
|
|||||||||||||||||
A
|
|||||||||||||||||
<
|
|||||||||||||||||
JSTjLjIM HST IIOOCtBITIT SCS VvliV
r 3E S S K E
D O O It
|
|||||||||||||||||
© QJ7 a
|
|||||||||||||||||
H O N C K, J. IT.
HECTOR DEM LATYNSCHE SCHOOLED TE NYMEGEN.
,^. TWEEDS BRUK MET rUAIEN. |
|||||||||||||||||
«^
|
|||||||||||||||||
Te HAARLEM,Bij
PHANCOIS B O H N.
|
|||||||||||||||||
j. I i '
|
||||||||||
V O O R R E D E
|
||||||||||
D E S
|
||||||||||
VERTALERS.
|
||||||||||
JLoen iky in den j a are 1779. het eerjle deel
mijner Fabelen en Vert els els in het licht gaf3 beloofde ik s indien dezelve gunftig ont- fangen wierden, eene nederduitjche berijming van den Dood van Abel., door den Heer Salomon Gessner in het Hoogduitfch ge- fcbreeven y en by alle Liefhebbers der waare dichtkunde zoo hoog gefchat, dat ik oordeelde mijne Landgenooten hier mede geenen ondienfi te zullen doen; en naardien ik nu alle rede heb _, om van het gunflig oordeel, het welk men in 't algemeen over mijne Fabelen en Vertelfek ge- ■ * veld
|
||||||||||
ii VOORREDE DES
veld heeft^ voldaan te zljn; acht ik het ook van
mijne zijde billljk^ aande gedaane helofte , ge- lijk het een eerlijk man past, gejfand te doen.' te meer^ daar Ik aan de dagelljkfche aanmaa- mng mijner goede vrienden^ en hun gerekt ver- langen naar dlt, In Duitfchland en Vrankrljk zoo geachtdlchtfluk, nlet I anger wederfaan kon. Zle daar dan nu , gunjllge Lezer ! den Dood
van Abel, door mlj In het nederdultfch be- rijmd: mag het den zehen gebeuren, de helftdler goedkeuring weg te draagen, we Ike betoorfprong- lljk In deszelfs Vaderland veraoorven heeft; ik zal mljnen arbeld dubheld beloond achten. Heb ik die tedere trekken der eenvouwige na-
tuur^ we Ike in hetorlglneei'zoo glansrij'k uilhlin- ken, niet overal met gelljke juistheld en I even- dig held kunnen naarbootfen en behouden; denk3 dat
|
||||
VERTALERS. m
dat men, door bet overbrengen > en vooral van
profa in rijm dikwijl gedwongen wordt lets te la a ten v alien 3 dat men liever bebield, en op andere fllaatfen klehugheden bij te doen, die de levendige trekken van het oorfp'onglijk verduifterett 9' zoo niet geheel en al wegnee- men: waarotn ook, niet zon dergrond3 deScbrij- vers der nieuwe maandelijkfche Bydragen 2. deel bladz. 336. bet voor ondoe.nlijk gebouden beb~ ben, in verfen die losfe natuurlijkbeid9 en won- derbaarefimplicheh, a an onzen Duitfcben Theo- critus zoo eigen, gebeeltebebouden. Maar waarom dan , zal men zeggen , Ons
niet liever eene naukeurige en zuivere overzet- ting van dit voortreffelijk tafereel der onbenevel- de natuur gegeeven, en dus aan bet verlangen dier Qpbouwers der Nederduitfcbe taalen dicbt- * 1 kunde
|
||||
-MI.I-1>.W:VA. INIMII'II'MW *«■ ^^
|
|||||||
r >T"- ...■ ■?:?;:
|
|||||||
it VOORREDE DES
kunde voldaan? — waardfte Lezer! om deze
tegenwerplng te beanmoorden 3 zou ik ander- maal het zoo dlkwerf herhaald gefchil over de nuttigheid of nutteloosheid der verfen in een dichtftuk moeten opbaalen a Let welk door den dlepdenkenden Sybrand Feitama, In des- zelfs voorrede voor de eerfle ultgaaf van zljnen Telemachus , en nog onlangs door den fchran- deren en welfchrijvenden Mr. Rhijnvis Feith, in deszelfs keurige prijsverhandcling over het heldendicht ten mljnen voordeele vo/dongen is; 7net het gevoelen dezer vermifuge mannen, ah ook met dat van den Alt Fraguier, te vln~ den in het 8ffe deel des memoires de litterature del'Academie royale, was I'k hetjins Jang eens> qu'il ne peut y avoir de poemes en profe, dat een dichtftuk In onrym met beflaan kan^ en gelljk is*
|
|||||||
-"V"^: 'ifjffnmM -Tr-* ■ ■'■* i" li^-ittiT'Tfrii------—---------
|
|||||||
VE.R.TALER.S. y
is, a an een tafereel zonder khuren. Ditfpoorde
mtj aan^ om /lever eene berijmde dan maatelooze overzettlng van Gessners kunfiige dtcht-fchets der eerjie en onvervdlfte natuur te onderneemen. In hoe verre Ik nu hler In geflaagd ben, laat Ik a an het oordeel van den befchelden Lezer over; dleindezen tmjn kunst-rechter zljnmoet, terwljl ikmlj aanhet' vlttender zulken^ die^ uit lust tot hairkloverij, met eene verwerpelijke onacht- zaamhcid van taal inde dichtkunstdoemen, maar in dezelve meer bijzondere netheden begeeren, dan men billijker. wijze van eenen Dichter kan afeifchcn, In het geheel met denk te flooren. Voor de Ingejloopen drukfellen en onge/ljkheld
van [petting 9 die er In het een of ander woord mogt gevonden worden, verzock Ik eene gunfllge verfc honing , en wenfch hartelljk , dat deez' * 3 mljn
|
|||||
/
|
|||||
vi VOORREDE enz.
mijn vertaalde en berijmde Abel, aan veelen,
die door het leezen der menigvuldige fchriften over de tegenwoordige tijds-omjlandigheden en publique zaaken vermoeidzijn, tot eene aange- naame verkwikking flrekken mag: Immers is verandering van Jlof al zoo noodzaakelijk en bem'wnelijk voor den geest, ah die der ffijzen voor het gehemelte en de tong: ja mogt de lust en graagte naar dezen zoo eenvouwig toeberei- den kost, bij mijne Landgenooten zoogroot zijn, dat ik3 op het voetfpoor van den fchranderen Feitama, eerlang aan eene nadere befc having van dit voortreffelij'kjluk, bij eene herhaalde utt- gaaf denken mogtl geene uitfpanningen zouden mij aangenaamer en Jfreelender zijn; immers 't Verfland, doorkunst ter deugd geleid, Yindt lust en rust in werkzaamheid. D E
|
|||||||||
jfc*
|
|||||||||
V- .,.,■> i-i- m i- - .iar-tiW-Vi- -' ■>■' *■*■
|
|||||||||
-.:. ,-..■■.
|
|||||||||
-----,. ,—..
DE DOOD
VAN
A B E L.
EER.STEZANG.
H em., die door's Broeders wraak getroffen, de eerfte aan 't graf
Zijn ftoflijk deel, ten prooi der wormen, overgaf; En wat aan 't Ouderpaar, na 't onbezonnen dwaalen, Gebeurd zij, lust mij thans, met woorden af te maalen. Rust dan, 6 Herdersfluit! voor 't Veldgezang bereid, Waar meede ik 't zalig Land, en de arme eenvoudigheid Des noeften Boumans zong. Koom gij mijn' geest verlichten, 6 Ziels verrukking ! die de fpoorllag zijt, in 't dichten. Gij, die den nijvren geest ontvonkt, als hij bij nacht, In eenzaamheid, getrou, op uwen invloed wacht. Of als de Dichter aan den boord der koele beeken, Of onder 't groen geboomt', den gloed der zon ontweeken, A In
|
||||
a DEDOOD VAN ABEL.
In diep gepeins, op ftof tot dichtgedachten werkt.
Zoo dra hij, van uw vuur een vonk, in de ad'ren merkt, Durft hij zijn denkingskracht den ruimen teugel geeven, En laat die, fnel vanvlucht, door al't gefchaapen zweeven; Ja zendt haar menigwerf naar Noord- en Zuiderpool, ' In 't verst gelegen oord van 't Wereld-rond, ter fchool: Van waar zij rijkelijk met fchatten overladen, Te rug keert, en hem in een zee van flof doet baaden; Die voords de Leidsvrouw van den geest, welke alles wikt, Zorgvuldig famen voegt, en juist in orden fchikt. Want aan de Rede alleenis deze magt gegeeven, Dat zij niets aanneemt, dan't geen zachtheid, zwier en leven, Met juifte eenitemmigheid, in 's Dichters verfen maalt. Terwijl deze ed'le drift zijn nijvren geest beflraalt, Ontvlien hem de uuren, als met vleugels aan de hielem Gepaste bezigheid voor groote en reine zielen! Standvastigheid! die niet vergeefs beloning wacht, Te waaken, bij den zang der krekels, in den nacht; Tot men de Morgenfter aan's Hemels trans zie ftijgen, Om liefde en achting, bij dezulken, te verkrijgen, |
||||
E E R S T E Z A N G. 3
Wier reine keuze niets, dan zuiv're fchoonheid, fmaakt.
Lofwaardig 's Dichters doel! die naar niets anders haakt, Dan harten vatbaar voor gevoel, in deugd te ontvonken. Zijn Lijkbus wordt te recht, met lauwerblaen, befchonken, Die aan de deugd alleen zijn' gaaven heeft gewijd. Zijn naam zal nooit vergaan, zijn roem welkt door geen' tijd. Terwijl wel haast de rijke en kostb're praalfieraaden, Met welke 's Rovers asch en beend'ren zijn belaaden, Tot nietig ftof vergaan; en 't pronkbeeld van een' Vorst, Die geenen roem verwierf, met roest en ftof bemorst, Of in de distels ligt verftrooid; naardien flechts zelden Een dwaalend Wandelaar, bij 't graf dier valfche Helden, Zijn rustplaats neemt. En fchoon nauw' uit de duizend, Een En ander, die om roem, in 't letterftrijdperk treen, Daar toe de rechte gaaf van vrouw Natuur ontvingen; Is't echter loflijk, naar dien eerenprijs te dingen. Elk ledig oogenblik van mijnen korten tijd Zij dan, aan deze ftof, eerbiedig toegewijd. De blonde Dageraad verfchoof de nachtgordijnen,
De zon begon alree met flaauwen glansch tefchijnen, A 2 En
|
||||
'wmw*
|
|||||
4 DEDOOD VAN ABEL
En fpreide 't morgenlicht van achter 't hoog geboomt',
Het zwerk aan de Oosterkim wierd met haar goud bezoomd;
Toen jeugdige Abel, met den wellust van zijn leven ,•
Zijn lieve Thirza, zich had uit de hut begeeven,
Om naar een groen prieel, van geur'ge mirte blaen,
En riekende jasmijn doorvlochten, heen te gaan.
De hagelblanke deugd, de teerfte liefdeblijken,
Op 't lachend aangezicht zoo mild gefpreid, verrijken
Haar jeugd en fchoonheid met nog meer bevalligheen:
De blonde hairlok dekt een deel der blanke leen,
Dien 't zuidenwindje, om 't fchoon nog fchoner op te fieren,
Bevallig doet langs hals en borst en fchouders zwieren.
In deze houding treedt zij aan de zijde van
Haar' Abel, 't Voorhoofd van dien jongen frisfchen Man
Was, door de krullen van zijn' donkerbruine hai'ren
Befchaduwd, als de druif, door groene wijngaard-blaeren.
Een' fchrandre oplettenheid, die alles gade llaat,
Had zich, op 't keurigst met den glansch van't fchoon gelaat
Vermengd. Hij trad met die bevalligheid van leden
Die de Eng'len eigen is, wanneer zij zich omkleeden
Met
|
|||||
, ; E E R S T E Z A N a s
Met menfchelijken vorm, als zij, op Gods bevel,
Een' goede boodfchap aan ons brengen. Zij zijn wel Met menfchelijken vorm, in waarheid, dan omgeeven; Doch hanne houding is zoo deftig, zoo verheven, Dat men in't lichaam rasch iets hemels wordt gewaar. Daar blonde Thirza met een lach haar Wederpaar
Befchouwt, fpreekt zij hem aan: 6 Doel van mijn verlangen! Terwijl de Vogels reeds hunn' ted're morgen zangen' Aanheffen, zing mij toch dat lied, het welk in 't veld, Op gisteren, door U} zoo fchoon is opgefteld ? Den grooten Schepper, door een lofgezang te looven Gaat alle bezigheen, in lieflijkheid te boven. 't Is of uw' zoete ftem mij tot in 't harte dringt, Wanneer gij 's Makers lof in zuiv're verfen zingt. Niets, dierbaare Abel! kan mijn' zinnen zoo bekooren, Dan uit uw' lieven mond, de melding aan te hooren Van zaaken, die mijn hart wel voelt, doch daar mijn mond Vergeefsch en vruchteloos, zelf de uitfpraak van beftond. Hier op zegt Abel: Koom, mijn ftem en lippen zullen
Terflond, beminde Thirze! uw' hartenwensch vervullen. A3 Hij
|
||||
6 DEDOOD VAN ABEL.
Hijkusthaarteer, enfpreekt: koom, flaaken we onzen gang, •
Bij dit prieel; daar op begint hij dus den zang: Wijk, flaap! uit de oogen van al 't fchepfel, ijd'le droomen!
Vliedt heen, de Reden heeft uw' plaats reeds ingenomen, En fchenkt weer aan de ziel haar alverkwikkend licht; Gelijk de morgenzon aan 't veld haar fchoon gezicht. Wij groeten U, 6 Zon! in 't vroegfte van den morgen, Daar Ge achter 't hoog Gebergte en Cederbosch verborgen, Allengskens U verheft, en vol bevalligheid, Op al't gefchapendom weer glansch en kleurenfpreidt, Ja doet de wezens als verjongd te voorfchijn komen. Wijk, flaap! uit de oogen van al't fchepfel, ijd'le droomen!
Vliedt naar de fchaduwen des nachts. Waar zijn ze thans ? Zij zijn naar't donker woud gevloden, voor den glansch Der zon: wij zullen ze in prieelen, onder linden, Of in een koele grot, deez' middag, wedervinden; Wanneer de hitte van den dag Ons derwaards trekt. Ginds, daar de Dageraad het eerst den Arend wekt, Ginds, daar de morgenzon 't gebergt' met gulden zoomen En glanfchen mild borduurt, zie 'k dampen op waards komen y En
|
||||
E E R S T E Z A N G. 7
En met de morgenlucht zich mengen, als van 't vuur
Een's outers zich de rook verheft. O! 't is Natuur, Die't opgaan van den dag vereert; en den alwijzen En goeden Schepper, vol van dankbaarheid wil prijzen. 't Betaamt elk fchepfel Hem te Iooven, met een lied, Hem, die het alles voedt, wat zijne hand uit Niet Heeft voordgebragt: het is alleen om Hem te roemen, Dat, van den Dageraad af aan, de ontloken bloemen Haar' zachten geur alom verfpreiden; 't is om Hem, Dat menig vliegend koor van Vogels zijne Item In 't mime lucht-gewelf door't fomber bosch doet dringen. Als zij, de opgaande zon ter eer, eenlofzang zingen. Om Hem te Iooven is't, dat Leeuw en Tijger bruit, En met zijn' fchorre item het ganfche woud vervult. Loof Hem dan vrij, mijn' Ziel! Hem, die al onsverlangeu Vervult, en ons bewaart. Dat onze lofgezangen Voor die, van 't redenloos gedierte, tot den Heer Opklimmen; dat wij vroeg zijn' goedheid Iooven, eer De vlugge Vogels nog, in 't duifter bosch, ontwaaken; Dat wij, door lof-gezang, die flaapers wakker maaken, En
|
||||
|
||||||||
8 DE DO 0 D VAN ABEL.
En nooden tot een lied; dat we, in den morgenftond,
Des wijzen Makers lof verheffen, in het rond. 6 God! hoe heerlijk is de fchepping! Uit uw' werken,
Doet Ge Ons dat heilrijk doel van uwe wijsheid merken. Waar ik mijne oogen wend, waar mijne voeten treen, VTerlies ik me in een zee van nieuwe aanvalligheen, Van nieuwen wellust en vermaak voor mijne zinnen; Die, door beipiegeling, tot mijne ziel naar binnen Doordringen. Hoe zal zij, Almagtige! uwen lof Uitilamelen? wat is 't, dat U bewoog, dit ftof, En al die fchepfelen te vormen? Groote Koning 1 Wat is't, dat uit de rust, die uwe onnaakb're woning Omringt, U treeden deed? uw' goedheid, niet geftuit Door paal of perk. Gij woudt, naar't eeuwig raads-befluit Der wijsheid, fchepfels met verftand begaafd en reden, Op 't Aardrijk ftellen, en die, met weldadigheden, Zoo mild beftraalen. Gij, 6 nuchtre Dageraad! Kunt Ons, als wij de Zon met roozen op 't gelaat, En van den dikken damp, en nevelen der kimmen Ontlast, voor ons gezicht zien vrolijk opwaards klimmen; Als
|
||||||||
^^^^....... ---------^j...^- ■ i ~~'-----------------------------y
|
||||||||
E E R S TE Z A N G. 9
Als wij den nacht voor haar zien zwichten, en Natuur
Met nieuwe fchoonheid, zoo vol luifter, zoo vol vuur, Zien daagen; als we U 't vee uit zijnen flaap zien wekken; Van 't eerlle fcheppings werk ten klaare fchets verftrekken. In U verbeeld ik mij, dien eerften morgenllond, Toen zich de Almagtige, op het nieuwe Wereld-rond Vertoonde. Er liet zich toen geen galm van llemmen hooren. Maar, Schepper! door uvv vvoord, wierd ftraks een heir gebooren, Van zuiv're fchoonheen, dat terftond zich naar om hoog Op vlugge wieken, van verfcheiden verw', bevvoog, En 't dichtbefchaduwd woud verkoos, om daar te woonen. Daar zij des Makers lof, op onnavolgb're toonen, Zoo fchel verhieven, dat de ftroom der lucht gefluit Door't hoog gebergte en woud, weergalmde van 't geluit. Een twede wonder, met het eerft' te vergelijken, Vertoonde zich, toen Gij uwe almagt weer liet blijken; En, uit een' ruwen klomp, de grove dieren fchiept. Zoo dra Gij over't Rond met luider itemme riept, Ontflooten zich alom de grove en ruwe kluiten; Gij bragt gedaanten van ontelbaar foort naar buiten. B Het
|
||||
io DE D00D VAN AB EL
Het levend leem begon allengskens zijnen aart
En vorm te krygen, hier in't maakfel van een paard,
Dat nog half klei begon te briesfen en te fpringen.
Daar, van een leeuw ,die zich van't leem zocht los te wringen,
En voor het eerst, zijn woest gebrul, naar alien kant,
Liet hooren. Daar weer als een krijsfende olifant,
Die, uit een' heuvel, zich allengs begon te reppen.
Aldus verhieven zich gelijk'lijk, na het fcheppen,
Ontelb're fleraraen, tot den Maker van 't Heelal.
Op deze zelfde wijz', wekt Gij, 6 God! in 't dal,
In't woud, en op 't gebergte, uw' fchepfels, elken morgen,
Uit hunne rustplaats, tot de dagelijkfche zorgen.
Ze ontwaaken, en daar Ge elk met welda&n mild omringt,
En uwe goedheid op hun neer doet daalen, zingt
Elk uwen lof om ftrijd. Er zal een tijd genaaken,
(Want God wil thans voor Mij't aanftaande kenbaar maaken,)
Waar in al 't menschdom, op den Aardbol, heind en veer
Verfpreid, op elken kruin der heuv'len, tot uwe eer
En nooit volpreezen lof, hooge outers op zal richten,
Ter ned'rige oeflTning van hun reine godsdienstpligten.
En
|
||||
p^pwT^wqw
|
||||||||
EE R S T E Z A N (?.
|
||||||||
u
|
||||||||
En om het zuiverst lam te flagten, uit den ftal.
Terwijl van oord tot oord hun lofzang klinken zal. Aldus liet Abel, aan zijn' Thirzaas zij', zich hooren.
Die, opgetogen van verrukking, nog haare ooren, Met diepen aandacht, fcheen te leenen aan 't gezang, Na dat haar lieve Man met keurig' zingen lang Had opgehouden, Toen flaat Zij haar blanke handen Hem om den hals, en zegt: 6 Waardfte mijner Panden! Hoe heft uw liefelijk gezang mijn' ziel om hoog, Tot Hem, die de Aarde uit Niet, en Ons uit de Aarde toog! Mijn Abel! niet alleen befchermen uwe zorgen Mijn teder lichaam, van den avond tot den morgen; Maar mijne ziel vindt zelf„in U, haar toeverlaat; Wanneer zij merkt, dat ze op geen vaste wegen gaat, En in verwondering bezwijkt, door onvermogen: Dan llrekt Gij haar ten flut, en doet vaak van haare oogen Die nevels wijken. Dus verkeert, door uw beleid, Die zwakke hartstocht flralis, in opgetogenheid, En diepen eerbied. Ach! wat heb ik vaak gebeden Voor U gezonden, tot den Troon der Eeuwigheden! B 2 Hera
|
||||||||
ia DE DOOD VAN ABEL
Hem dank ik, elken dag, met traanen van geneugt;
Dat Hij Ons voor elkaer gevormd heeft, Gij, 6 Vreugd, En Wellust van mijn hart! die met Mij eens van zinnen, Mij onophoudelijk en op het teerfb wilt minnen. Terwijl Vrouw Thirza zich liet hooren, in deez' reen,
Was ongeveinsde liefde en zoete aanvalligheen, In al haar' woorden en bewegingen gebleken. Haar Man was niet in flaat een enkel woord te fpreeken, Doch uit de traanen, die als 't water uit een' bron, Hem, vol van blijdfchap, langs de wangen r&lden, kon Men klaarer zijne vreugde ontdekken, dan uit woorden. 6 Zalige eeuw! tocn liefde en deugd den mensch bekoorden,
En hij niets wenschte, dan het geen hij nodig had; Waar van de vette grond hem eenen milden fchat Verfchafte, in 't fchenken van een rijkenoogstvan vruchten. Wanneer hij om geen goed zijn' diepe boezem zuchten Ten Hemel zond, dan om gezondheid, reine deugd, En vergenoeging, drie Leidsvrouwen van de Vreugd. Zijn onvernoegdheid had nog de onverzaadb're lusten, Die kwelling, zonder eind' verwekken, en het rusten ? Den |
||||||
E E R S T E Z A N G. 13
Den mensch beneemen, op het Aardrijk niet verfpreid.
Toen wierd, behalven deugd, liefde en bevalligheid Niets raeer gevorderd, om door de onverbreekb're banden Des Echts, volmaakt vereend te zijn: daar thans, 6 fchanden! Twee harten, waar van zelfs in 't Hemelhof de knoop Gelegd was, zich vergeefs ftaitg vleien met de hoop, Van ooit, door 't Echtverbond vereend te zullen leeven. Daar nooddriift, gierigheiden trots hunwensch weerftreeven. De jeugdige Abel zat nog naast zijn Liefde-fchat,
Toen Vader Adam met Vrouw Eva binnen trad. Zij hadden, voor 't prieel, naar 't harten-ftreelend zingen Geluifterd, en met een de woorden wisfelingen Van 't deugdenlievend Paar gehoord, tot hunnen troost. Ze omhelzen tederlijk hun minnenswaardig kroost. De vreugd, die ze om 't geluk van deez' Gelieven fmaaken, Staat hun gansch levendig gefchilderd, op de kaaken. Vrouw Mehala was, tot aan 't groen prieel, de fehreen Van Eva naargevolgd, maar dorst niet binnen treen; Dus had, om Kains trots, de droefheid haar bevangen. De bruine ha'irbk hing langs haar verbleekte wangen. B 3 Een
|
||||
i4 DE DOOD VAN ABEL.
Een ftille kwijning was op't vroom gelaat verfpreid.
Zij had, in 't eenzaam, om haar hartenleed, gefchreid; Daar Thirza met haar man den zoetflen wellust fmaakten, En, in het ruim genot der teerfte liefde, blaakten. Na dat zij eindelijk haar hartengrievend leed, Uit de oogen en 't gelaat had weg gefchoven, treedt Zij in't prieel, en groet zoo zusterlijk, als teder Het jeugdig Paar, en wordt van beiden daad'lijk weder, Op 't vriendelijkst gegroet, en blijde omhelst. Niet lang Daar na, ging Kain, die zijn's Broeders lofgezang Ook had gehoord, voorbij; hij floeg zijn' nijdige oogen Vol van verwoedheid, op 't prieel. Hoe opgetogen, (Zoo fprak hij) zijn ze, en hoe wordt hij van Oud en Jong Geftreeld; om dat hij, 'k weet niet welk een' lofzang zong. Die Schaapenhoeder doet zeer wel, foms wat te dichten; Wanneer hij werkeloos toch niets weet uit te richten, En, als hij uitgeftrekt bij 't vee ligt, in het woud; Dat hij, door zingen, zich den ilaap uit de oogen houdt. Voor mij, die, door den gloed der heete zonne-ftraalen, Verzengd word', 'k heb geen' tijd, mijn hart dus op te haaleii' Met
|
||||
E E R S TE Z A N' G. 15
Met blijde zangen, en daar bij ook weinig lust.
Myne afgematte leen behoeven 's avonds rust; En, in den morgen, ben ik nauw'van flaapen wakker, Of de arbeid roept mij reeds weer naar den dorren akker. Doch deze fchoone, vuige en ted're Veldeling, Dien wis een' zwaare krankte, of zelfs de dood beving, Zoo hij, flechts eenen dag, den arbeid had te draagen, Dien ik verduuren moet, is al hun welbehagen, En wordt gcftadig, .met omhelzingen begroet. Al dat verwijfd geflrook ftrijdt tegen mijn gemoed. Dan, 'k word er ook niet mee vermoeid, fchoon ik, met ploegen Van't wederilrevig veld, den ganfchen dag, moet zwoegen, Zie eens die blijdfchap, hoe zij blinkt op hun gelaat! Na deze fchamp're taal vol nijd en afgunst, gaat Hij gansch wanhopig weer naar zijnen arbeid heenen. Vrouw Mehala verbleekt van druk, begint te weenen, En valt in Thirzaas arm: Men had, van woord tot woord', Zijn fchamp're reden, in het groen prieel gehoord. Vrouw Eva leunende op de fterk gefpierde fchouders Van Adam, weende om't leed, dat Kain aan zijne Ouders, Door
|
||||
\6 DE DOOD VAN ABEL
Door zijn verftokt gemoed en taal, had aangedaan.
Iiier op vat Abel 't woord: 'k Zal naar mijn' Broeder gaan,
Geliefden! en hem, tot een zuiver vriendfchaps teken,
Gansch teer omarmen, en op 't minzaamst tot hem [preeken,
Al vvat de broedermin mij ingeeft; ja ik zal
Zoo lang hem om den hals vasthouden, tot hij al
Den opgevatten wrok zal hebben afgezwooren.
*k Heb zijne broedermin vaak trachten aan te fpooren,
'k Heb mijne ziel doorgrond, en naarftig onderzocht;
Door welk een middel ik zijn' liefde winnen mogt,
En mij den toegang tot zijn rustloos hart ontlluiten:
Ik ben er fomtijds in geilaagd, maar fomtijds fluitten
De onvergenoegdheid, en de gramfchap op 't gelaat
Mijn poogen, en zijn min verkeerde in fellen haat.
Maar Adam antwoordt hem: Ik zelf -> miJn Wel-beminden !
Ik zelf wil Kain, op het akkerveld, gaan vinden; Hem alles zeggen, wat het ouderlijk gezag Met liefde, en rede mij gebieden. lOanl ach! Wat fmert venvekt Gij in mijn' ziel! zijn dan de driften In ftaat, om't zwak gemoed een's zondaars dus te fchiften, En
|
|||||
-'•'• ■ ■-•—■ _____________1__________ ...... __________________.______________________ ,__________ _____„______^______,___________________,_______________________________________________________— - ■- - ■_____ ■ _________i_______■- - .-:________ - '
|
|||||
E E R S T E Z A N G. 17
En fhooden oproer in het hart te ftooken, deugd,
En billijkheid geheel te dempen ? ach! de vreugd
Ontvliedt me, ik vind alom een mime ftof tot treuren;
Wanneer ik indenk, wat mijn' Nazaad zal gebeuren:
'c Geen, door dit teken, mij reeds duid'lijk wordt voorzeid.
6 Zonde ! wat hebt gij u\v' magt reeds uitgebreid,
Wat al elenden ftort gij in der menfchen harten !
Dus uit zich Adam, vol met bange boezem-fmerten,
Terwijl hij zijnen gang, in *t veld, tot Kain richt;
Die't werken ftaakt, en zegt: Hoe, zulk een ftuurs gezicht!
Mijn Vader! met dat ftreng gelaat zijt Gij den Jongcn,
Die flraks zoo vrolijk, voar zijtf Thirza, heeft gezongen,
Niet voorgekomen. Ach! ik lees het ilil vervvijt
Reeds uit uw oog. Gij weet dan dat Gij 't waardig zijt,
Sprak Adam, na dat hij zijn' fbuurfchen Eerst-geboren
Gegroet had. Ja mijn Zoon ! ik kan 't niet langer fmoorcn,
Gij maakt door bitt're fmert, die mij het harte grieft,
U zelven waardig, dat Gij niet zoo wordt geliefd,
Als Abel, die de lust en vreugd is van ons leven.
Dat bitter hartenleed heeft xm] hier heen gedreeven.
C En
|
||||
i8 DEDOOD VAN ABEL.
En niet de liefde (vraagt flraks Kain onvervaard.)
Zoo wordt dan deze gunst alleen voor hem bewaard? Ja, ook de liefde, 6 Zoon! dus antwoordt Adam weder. Dittuig' de Hemel zelf: want zoo Gij mij nietteder Aan't hart laagt, en ook Haar, die U, met zoo veel pijn, Gebaard heeft, zouden wij niet zoo bekommerd zijn. Alleen de liefde om U verdonkert onze dagen Met droefheid, deze doet Ons ganfche nachten klaagen, En weenen, Kain, ach ! ach, Kain! minde Gij Ons alien met een vonk dier liefde, waar mee Wij U teer bemiiinen; Gij zoudt wis alle uwe krachten Terflond befteeden, of Ge ons onheil kondt verzachten, En Ons ontheffen van dat knaagend ziels-verdriet. Eerbiedigt Gij nog Hem, die in het harte ziet, En is U nog een' vonk van liefde in 't hart gebleeven, Zoo fmeek ik, dat Ge aan Ons die rust weerom wilt geeven, Beneem Ons langer niet die eerstgenooten vreugd; Ai, voed niet eindeloos, in 't bloejenst uwer jeugd, Dien bitfen nijd op Hem, die silles aan wil wenden, Wat dezen fellen haat en wroegiflg kan doen enden, |
||||
E E R S T E Z A N G. i9
En 't onkmid dooven , dat uw' wrev'le ziel bevlekt?
Zijne onbefprooken deugd, die Ons tot blijdfchap llrekt, Zijn' blanke godvrucht, die de traanen uit onze oogen Kan perfen, heeft op U een gansch verkeerd vermogen, En doet die ftormen in uw' woesten geest ontilaan. Zelfs de Eng'len zijn met vreugd rondom Ons aangedaan, Zoo dra zij merken, dat we' een' goede daad verrichten. 't Almagtig Weezen doet zijn gramfchap hier voor zwichten, En ziet dan, uit den troon, met welbehagen neer. Of gaat ge, 6 Wrev'le! zelfs God en Natuur te keer.
En wilt Gij't goed in kwaad verand'ren, deugd in zonden ?
Dat is onmogelijk, en zoo Wij dit al konden;
6 Rain! wat zou dit een ilechte kunstgreep zijn.
De vreugd' zou dan in druk, de wellust zou in pijn
Verkeeren. Een Orkaan of fchorre donderQagen
Hoe zouden die , door hun gedruis, aan 't oor behaagen?
De kwaade oplopenheid der driften van het hart
Verwekken aan de Ziel, niets dan een' bange fmert.
Zoo ben ik dan (herneemt Hij onbedeesd) gebooren, Om onophoudenlijk vervvijtingen te hooren!
C 2 Zoo
|
||||
20 DED00D VAN ABEL.
Zoo zich niet ftaAg de vreugde, op mijn gelaat verfpreidt,
Indien geen' traanen van een' laffe tederheid, Met vleijend kusfen van mijn' wangen zijn te leezen: Moet mijne deftigheid juist daarom ondeugd weezen ? Geboorcn met een' aart veel manlijker, dan Hij, Heb ik het lastig werk des akkerbouws voor mij Gekoozen, en geftaag ltoutmoedig nieuwe dingen Beproefd. Ik kan den ernst, op mijn gelaat, niet dwingei Dat die in laf geween verkeere en zacht geftrecl. Dc flem des Arends fcheelt met die der Tortel veel. I Iier op zegt Adam, met een vaderlijk vermogen, En deftigheid: Mijn Zoon ! gij wordt op't zeerst bedroogen, Dat Gij dit wanbegrip in 't hart gekoefterd houdt, Het geen Gij, met meer nut en voordeel, fmooren zoudt. Het is geen deftigheid, die op uw voorhoofd fchittert: Neen, Kain, 't is verdriet, dat U het hart verbittert, 't Is onvernoegdheid, die zich in uw doen ontdekt. Die driften hebben all' uw' zinnen vuil bevlekt. Zij zijn het, die geftadg U als een mist omringen, Gelijk een zwarte damp, daar 't oog jiiet door kan dringen. Dus
|
||||
E E R S T E Z A N G. 21
Dus wordt de fchoonheid der natuur voor uw' gezicht
Bedekt, en 't ftil gemor in uwe ziel geflicht. Die worm doorknaagt uw hart, en doet U rustloos leeven. Wat toch ontbreekt er, om die kalmte U weer te geeven ? Spreek Ilechts, en 't zal gefchien. Ach, waaren wij in ftaat Alle uwe dagen, als een' fchoonen dageraad Te maaken! Ach mijn Zoon! dan hadden we ons verlangen. Maar, Kain, waar toe all' die flormen, die U prangen? Daar all' de bronnen van 't geluk U openftaan. Biedt zelfs Natuur U niet all' haare fchoonheid aan, Wordt niet, all' wat tot nut, wat tot gemak kan ftrekken, Ja, alles wat vermaak, in uwen geest, kan wekken, Natuur, verftand en deugd, zoo wel aan U, mijn Zoon! Door's Hemcls milde gunst, als aan Ons aangeboon? Dit alles is, door U, fteeds in den wind gellagen; En dan durft Ge onbedacht nog over rampen klaagen. Zijt Ge 00k te onvreden, dat Gods goedertierenheid, Nog zoo veel' weldaen, "voor den zondaar, heeft bereid ? Of kan der Eng'len lot in U 00k afgunst kweeken ? Ach Kain! Eng'len zelf zijn uit de zaal'ge ftreeken C 3 Des
|
||||
a*. DEDOOD VAN ABEL.
Des Hemels weg gebonsd, om hun hoogmoedig hart,
En onvernoegd beftaan, ter eeuw'ge flraf, en fmert. Of rijst ook hier uit uw verdriet, en morrend wroegen, Dat U Gods wegen met den zondaar niet vernoegen? Hoe, Kain! trotfche Zoon! daar al wat leven heeft, Naar zijn vermogen, God den Schepper eere geeft; Zal dan een zondig mensch, een worm, uit Itof getoogen, Zijn hoofd verhefFen, en betwisten 't Alvermogen ? Voor wien de doolhof van ons noodlot openligt; Die kennis draagt van al wat is, en wiens gezicht 't Aanltaande, als voor zich ziet; die ook de wijze reden En nuttige oorzaak kent van onze tegenheden ? Ach Kain! waarde Zoon! ban toch de blijde vreugd Niet langer uit uw hart, omhels de reine deugd. Ik bid, laat toch 't verdriet niet langer U beheeren, Laat ongenoegen eens in vrolijkheid verkeeren, Befchouw' niet langer, met een onvernoegd gelaat, 't Onzondig vreugd-genot, dat voor U open ftaat. Wat houdt Gij mij geftadg vermaningen voor oogen?
Sprak Kain, met een nors gelaat, heb ik 't vermogen, Den
|
|||||
**t*m__<J*uMlt~'^*M#v4 m*
|
|||||
E E R S T E Z A N G. 23
Den ftorm te ftillen, als hij buldert, met geweld,
Een ftroom te ftuiten} daar hij van de rotfen fnelt ? 'k Ben van een Wijf, helaas! ten jammerftaat gebooren; En niets dan ramp op ramp is mij van jongs befchooren. De Schepper goot op mij den grootften vloek-kelk uit; De heilftroom, die U drenkt, is voor mijn ziel geiiuit. Men ziet, terwijl de Zoon deez'fchamp're taal durft fpreeken,
De brakke traanen uit des Vaders oogen leeken. Helaas! 't is waar, mijn Zoon! (dus vangt Hij weder aan) Al 't vrouwen-zaad is met dien zonden-vloek beJadn. En niets op aarde kan U van dien last ontheffen: Maar zou die vloek den Eerst-gebooren zwaarer treffen, Dan Hem die zelf de wet van God verwaarloosd heeft ? Neen Kain, neen, die God, wiens goedheid eeuwig leeft, Roept geene fchepfels uit het Niet, tot ongelukken; Hij fchiep geen Wezens voor de rampen, die hen drukken. 't Is waar, de mensch kan zelf, door eigen fchuld, veel leed Op zich verwekken, zoo hij 't leven niet wel weet Te leiden, en zich niet bedient van zijne reden, Om ijd'le driften, daar hij fta&g door wordt beftreeden, Te
|
||||
24 DE DOOD VAN ABEL,
Te wederftaan, en hij zijn' booze lusten vaak
Den vrijen teugel viert; dan wordt al 't zoet vermaak,
Dat Ons omringt, verkecit in giftig ongenoegen.
Ilier uit ontftaat, in uvv gemoed, dat morrend wroegen.
Gij kunt den dollen ftorm niet temmen, als hij woedt,
Noch 't water fluiten, in een' toomeloozen vloed.
Dit weet ik wel, mijn Zoon; maar Gij kunt uwe tochten
Ontlasten van die drift, waar door zij zijn bevochten.
Gij kunt in uwe ziel het Hcht en voor'ge magt
Herftellen, dan zal zij die hartstocht, door haar kracht,
Te keer gaan, en geheel dien vijand ovenvinnen.
Dan zal de vreugde U wecr beftraalen, all' uw' zinnen
Zal dan de rede van haar' vlekken zuiv'ren, al
Uvv ijdel wenfchen, en onrein begeeren zal,
Gelijk een morgendamp, voor 't zonnelicht verdwijnen:
De vrolijkheid zal weer, op uw gelaat verfchijnen.
Ik zag wel eer, dat U een vreugde-traan ontviel;
Dat waare blijdfchap, in uw' rustelooze ziel,
Ontftond, en reine rede uw' onbevlekte daaden
Goedkeurde: tuig het zelf, mogt Gij U toen niet baaden
|
||||
E E R S T E Z A N G. *s
In milde bronnen van geluk? getuig het zelf;
Was uwe ziel toen niet gelijk aan 't blaauw gewelf Des Hemels, zonder wolk en nevels? laat die ftraalen Van zuiv're rede en deugd weer in uw' boezem daalen. Zij zullen uwe ziel, op nieuw, met guile vreugd Vervullen, en uw hart van kwijnende ongeneugt* Ontlasten. Ach wil toch naar mijn' vermaning hooren, En dien gevloekten haat, op uwen Broeder, fmooren; Wil hem omhelzen ? en hij zal van vreugde een' vloed Van traanen florten; want ik ken zijn vroom gemoed. Hij zal, met tederheid, U, tot een vriendfchaps-teken Omarmen. Kain ving toen weder aan te fpreeken: 'k Zal Hem omhelzen, als ik van den akker keer:
Maar thans, 6 Vader! roept mij de arbeid derwaards weer. Dan, dit zij U bewust: ik zal, zoo lang ik 't leven Geniet, mijn grootfche ziel niet kunnen overgeeven Aan die verwijfdheid en laf hartigheid, waar door Mijn vroome Broeder, dag aan dag, U alien 't oor Koomt ftreelen, en U vaak van blijdfchap opgetogen Doet fchreien. Dat gevlei, 't geen van gering vermogen D Den
|
||||||
V
|
||||||
-»—,.- ..i'.-rii'.;.-... ...:■■. ■■■■■.-------------fc .. .
|
||||||
i6 DEDOOD VAN ABEL.
Den vloek nochtans op Ons gebragt heeft en 't verdriet;
Toen Ge U, door traanen, al te ligt verleiden liet... Dan... ik Elendeling! waar voert de drift mij henen.. ? . Werp ik mijn' Vader zelfzijn' dwaling voor de fcheenen? Neen, neen, mijn Vader! ik gehoorzaam uvven wil, 'k Zal onderdanig zijn, en zwijg eerbiedig ftil. Dus fpreekt de Wreev'Ie, en keert tot zijnen arbeid weder. Uit 's Vaders oogen flroomde een vloed van traanen heder; In 't einde barst hij uit, in jammerlijk geklag, De handen hemelwaards geheven, Kain, ach! Hoe grieft mij deze taal, moest Gij mij dus beloonen, En, met dat bits verwijt , uw' eigen Vader hoonen ? Helaas! ik weet zeer wel, dat ik die taal verdien: Maar moest Gij, voor het minst, uw'Vader niet ontzien? Moest Gij dit fcherp verwijt niet in uw' boezem fmooren, Dat als een donderilag mij 't harte trof en de ooren ? 6 Mij beklaaglijk mensch! op zulk een' wijze zal Mij 't laatfle nagellacht ('k voorzie het) mijnen val Verwijten, als het zich belafo zal zien met zonden, En de onyermijdb'ie ftraf aan 'tkwaad zal zijn verbonden; Mijn
|
||||
Mijn nakroost zal dan nog des eerften zondaars flof
Vervloeken, om 't misdrijf begaan in Edens hof. Dus fprak. hij gaande, met de traanen op de wangen. Daar hij't bedrukt gelaat, op zijne borst, liet hangen. Van tijd tot tijd, floeg hij alleen het fchreiend oog, En zijne handen t'faam gevvrongen naar om hoog. De ftuurfchc Kain zag hem na, door fmert gedreeven, En riep: hoe houdt hij fteeds zijn' handen opgeheven! Hoe kermt de goede man, en imelt in droef getraan! Ach, all' die bitterheen heb ik hem aangedaan! Hoe ver deed dolheid mij mijn' kinderpligt vergeeten! Helaas! een hel verfcheurt mij't pijnigend geweten. Ik ongelukkig mensch verwek een' bangen fchrik, In 't hart van al wat mij omringt, elk oogenblik. Rampzaalige! ik bevlek all' hunne zielsvermaaken. Te recht moet ieder mensch mijn' fnooden omgang wraaken. Bij wreede monfters, in een' huilende woeftijn, Vol woefle dieren, moest thans mijne woning zijn. Hij is reeds ver van hier, en nog hoor ik hem klaagen. Hoe wagg'lend treedt hij voord, door fmerten, die hem knaagen! D 2 In-
|
||||
48 DEDOOD VAN ABEL
Indien ik tot hem ging, en ik mij ned'rig voor
Zijn' voeten nederwierp... hem aanliep, om verhoor,
Bij al wat heilig is, vergeving bad van zonden? ...
Wei aan, ... ik zal het doen; want ik heb Ondervonden,
Dat mij mijn ongeluk van buiten niet ontftaat;
Maar, dat mijn eigen hart al dit verderflijk kwaad
In zich befluit, dat all' die dolle oplopenheden
Uit mijnen eigen geest opwellen. Keer, 6 Reden!
En gij, 6 Deugd! verwin die driften, op uw' beurt,
Demp deze wroeging, die mijn' bange ziel verfcheurt,
Ai Mij, ai Mij! ginds ftaat die liefde-rijke Vader.
Van droefheid overftelpt: ik tree met fchroom hem nader,
Zie, hoe hij de armen naar den hoogen Hemel fteekt;
't Schijnt dat hij de Almagt Gods om kracht en bijftand fmeekt.
Ik gaa, en werp terftond mij neder voor zijn' voeten.
Hij Hep, om Adam in dien treur'gen ftaat te ontmoeten,
Die, vol van droefheid, en van krachten fchier beroofd, In diep gepeinzen ftond, daar hem voor't hangend hoofd De ftam een's booms ten fteun verftrekte, en ganfche vlaagen Van traanen biggelde, uit het cog, naar de aard' geflagen. 't Scheen
|
||||
£ E R S T E Z A N G. 26
't Scheen, of dit treur-taf'reel de ziel van Kain trof.
Hij werpt ootmoedig zich voor Adam in het ftof, Omhelst's mans knien, en ftort een milden vioed van traanen, Die ftraks een' ruimen weg voor zijne fmeekftem baanen. , Hij fpreekt hem aldus aan, daar hij 't betraand gezicht, In diepen ootmoed, tot den Grijzaard houdt gericht: Vergeef, 6 Vader! 'k heb mijn kinder-pligt gefchonden.
Vergeefmij, bidikU, mijn' fnoode gnnvel-zonden ? Dan, 'k ben niet waardig, dat ik U mijn' Vader noem'; Ik heb veel eer verdiend, dat Elk mij vloek' en doem'. Ik fmeek U echter, llaa een oog van mededogen, Op Mij rampzaal'gen, zie de traanen in mijne oogen, Vergeefmij mijne fchuld, mijn Vader, ai! aanfchou Mijn innig harten-leed, en ongeveinsd berouw? Ik wilde noch naar raad, noch wijze lesfen leeven: Maar, toen Gij de armen naar den Hemel hieldt geheven, In 't eenzaam traanen ftorte, en nauw' een' enk'len voet Meer voord kondt zetten, trof ontroering mijn gemoed, Een ftraal verlichte mij; nu koom ik tot U loopen, Ett durf, fchoon onverdiend, op uwe ontferming hoopen. D 3 Aan-
|
||||
3o D E D O O D V A N A B E L.
Aanfchou mijn' wangeftalte, en waare eerbiedigheid?
Ik fmeek ootmoedig thans, U Opper-majefteit! U Vader! Abel! en al wien ik heb beledigd! Vergeeft mij mijne fchuld en weest met mij bevredigd V Rijs op, mijn waarde Zoon ! 6 onverwacht geluk!
Rijs op, dat ik U teer, in bei' mijne armen druk. (Sprak Adam) God befchouw', met gunflig welbchagen, De traanen, die Gij ftort? hoe fchielijk zijn die vlaagen Van bitter zielsverdriet in onuitfpreekb're vreugd Verkeerd! 6 plechtig uur! mijn zoon omhelst de deugd, En verootmoedigt zich, op 't ned'rigst voor zijn' vader. 6 Plechtig oogenblik! mijn waarde Zoon! treed nader; Omhels mij andermaal, en onderfteun mijn' leen: 't Gevoel van blijdfchap doet mij wagg'len op mijn' fchreen. Geleid mij, waarde Zoon! tot uwen vroomen Broeder ? Zij gingen daad'lijk, daar zij hem, met zijne Moeder En Zusters vonden, dicht bij 't bruin befchaduwd woud. Zij waren Adam (til gevolgd, om 't ondcrhoud Des vroomen Vaders met zijn' norfchen Zoon te hooren. Zachtmoedige Abel kon zijn' vreugd niet langer fmooren; Met
|
||||
E E R S T E Z A N G. .31
Met open armen, loopt hij naar zijn' Broeder heen;
Omhelst hem op het te£rst met hartelijk geween. Hij kan de blijdfchap met geen juiste woorden uiten. Mijn Broeder! zegt hij, daar hem 'tliikken vaak doet ftuiten, Mijn Broeder!.. mint Gij Mij? mijn waarde Kain!... laat Mij, uit uw' mond verftaan, dat Gij mij niet meer haat ? O ja, mijn Broeder! ik bemin U, als mijn leven, Was 't antwoord, kunt Gij Mij mijn wanbedrijf vergeeven, Kunt Gij vergeeten, dat mijn' ftuursheid voor uw' geest Zoo lang een milde bron van kwelling is geweest ? Mijn' ziel heeft zich, in 't eind, van deze donkerheden Ontlast, dat onkruid is, door mijnen voet vertreeden, En zal, in mijne ziel, niet weer ontftaan. Vergeef Dan 00k, mijn Broeder! al het kwaad, dat ik bedreef, Denk aan 't voorleden niet ? Hier kunt Ge U op verlaaten, Zegt Abel minzaam, neen, ik zal U nimmer haaten. Dat Ons 't voorleden zelfs niet in gedachten koom: Of zouden wij 't verdriet van eenen morgen-droom Niet ftraks vergeeten, als Wij, uit den flaap ontwaaken, Om van het waar geluk het zoet genot te ixaaaken ? Dat
|
||||
32 DE DOOD VAN ABEL
Dat Ons een ftroom van vreugde omringe! waarom kan
Mijn al te zwakke mond de helft niet uiten, van
De blijdfchap, die'k gevoel, bij ieder liefde-teken.
Ik druk U op mijn hart, .. ik fchrei... ikkan niet fpreeken...
Terwijl de Broeders dus van vreugd zijn aangedaan,
Verfmelt Vrouw Evaas hart, in moederlijk getraan, Zij laat zich eind'lijk uit, in zegenrijke reden: Nooit fmaakte ik blijder vreugd! mijn Kinderen! dan heden, Sints ik den zoeten naam van Moeder, uit den mond Van Kain eerstmaal in mijn oor ving, ondervond Ik nimmer blijder dag voor mijn' bedrukte zinnen; Dan nu mijn' Zoonen weer elkaer oprecht beminnen. 't Is of een' zwaare last mij van den boezem fchiet; Zoo zeer gevoel ik mij ontheven van 't verdriet. Elk vlietend oogenblik zal mij thans een nieuw leven, Vol ongeftoorde rust en vergenoeging geeven. Daar 't vuur van tweedracht niet meerinhunn'hartenwoedt, Die 'k met mijn eigen bloed gekweekt heb en gevoed. 'k Ben als een wijnftok, die gekleed in groene bladen, Met eenen milden fchat van druiven is belaaden. Om-
|
||||
E E R S T E Z A N G. 33
Omhelst elkander, 6 mijn Kind'ren! en ook Mij?
Op dat ik deelgenoot van uwe vriendfchap zij,
En ik de traanen kusf', die langs uw' wangen ftroomen;
Die dierb're traanen! die de vriendfchap voord doet koomen.
Dus fprak de moeder, en wierd van haar' zoonen teer
Omhelsd en mild gekust; welk liefde-teken weer,
Door haar, op't minzaamst wierd aan't broederpaar beweezen.
Men kon haar' hartenvreugd, uit oog en houding leezen.
Ze omhelsde ook Mehala en Thirza met getraan.
Hier op fprak Kains Vrouw vol vreugd haar' Zuster aan:
Ach, lieve Thirza! nooit mogt ik mij meer verblijden; Koom, laat ons aan de vreugd dit plegtig tijdltip wijden. Laat ons 't prieel met vers gebloemte en geurig kruid Verfieren, leezen wij de beste vruchten uit, Laat deze dag voor ons naar Paradijs-vreugd fmaaken! Zij fpoeden daad'lijk heen om alles klaar te maaken; De blijdfchap dreef haar, als op wieken, door het land. De Broeders hielden nog elkander bij de hand, En kwamen langzaam met de moeder en den vader, Vol opgetogenheid den groenen heuvel nader. E Zij
|
|||||
. ■.»A''rtift#yifjiV...
|
|||||
34 DEDOOD VAN ABEL.
Zij traaden in 't prieel, alwaar reeds op den grond
Beftrooid met bloemen, 't ooft ter fpijze vaardig flond. Terwijl zij, in het groen, zich om de vruchten fchaaren, En guile vrolijkheid methunn' gefprekken paaren; Verdwijnt de wester-zon allengs uit hun gezicht, En fchenkt aan 't halve rond een lieflijk fchemerlicht. |
|||||||
EINDE DES EERSTEN ZANGS.
|
|||||||
.
|
|||||||
D
|
|||||||
D E D O O D
VAN
A BE L.
TfFEEDE ZJNG.
D aar 't eerfle huisgezin dcr wereld, buiten kommer,
Eene aangenaanie vreugd genoot, in 't lieflijk Jommcr, Sprak vader Adam dus tot zijn bevredigd kroost: Gij ziet thans duidelijk mijn' kind'ren welk een' troost, Na goede daaden, nog ons teder hart inag fmaaken; Dat niets, dan waare deugd ons kan gelakkig maaken. De deugd ftelt ons gelijk aan 't zalig hofgezin; De deugd alleen voert ons ten blijden Hemel in. Maar zoo wij de oeffening der reine deugd vergeeten, Dan zien we ons fchielijk in een' duifternis gefmeeten, Daar onrust, kwelling, nngst, elende en naberouw Ons overmeeft'ren. Ach! ach Eve.! dierb're Vrouw! E 2 Wie
|
||||
36 DEDOOD VAN ABEL.
Wie had het ooit geloofd, toen vvij den hof verlieten,
Dat Ons nog zoo veel vreugde op aard' zou overfchieten? Helaas ? ik denk nog flaag aan dien bedroefden ftond. Hier floot de vader van het menschdom zijnen mond. Waar op hem Abel vroeg: Ai mogt het U behaagen,
Mijn Vader, ons een' fchets te geeven, van die dagen, Die, federt uvv vertrek uit Edens vrugtb'ren oord Tot nu verliepen? zoo deze avond U bekoort, Die vol bevalligheen zich fpreidt op woud en velden, Zoo vvil ons kort'lijk all' wat fins gebeurd is melden ? Elk iloeg met aandacht flraks op vader Adam 't oog. Nieuvvsgierig of't verzoek van Abel hem bewoog. Waar op de vroome Man zich in deez' taal liet hooren:
Zou, op deez' vreugde-dag, jets uw verlangen ftooren, Ik U iets weig'ren ? neen mijn' kind'ren! neen, de tijd Van dezen avond zij aan 't breed verhaal gewijd Van all' die dagen van genade, gunst en leven, Door heilbelofte en hoop, aan 't zondig vleesch gegeeven. Maar zeg mij, Lieve Vrouw! waar zal ik deze ftof Beginnen? van dien tijd, waar op ons Edens hof Ont-
|
||||
T W E E D E Z A N G. 37
Ontzegd wierd? dan, ik zie alreede uw hart bewoogen
Van bitt're droefheid, en de traanen in uwe oogen.
Begin, fprak Eva, van dien tijd, toen ik 't gezicht,
Vol traanen, voor het laatst, hield op den Hof gericht.
Toen ik, daar droefheid en berouw mij deen verftijven,
U in uwe armen viel; doch laat mij zelf befchrijven
De droefheid, die mijn hart toen op het hevigst trof.
Ik ken uw' zachten aart, de fchets van deze ftof
Zou wis gebrekkig zijn: Gij zoudt mijn zwak verbloemen,
En uit meedogenheid veelligt de helft niet noemen
Van 't geen 'er omging, op dat aak'lig oogenblik.
Wij zagen reeds, van ver, vervuld met doodfchen fchrik
Het zwaard des Engels, die met innig medelijden
Ons uit den Hof verdreef. Zijn' Item bragt ons de tijden
Van reinen wrellust weer als vers voor't droef gemoed;
Wat fchatten van geluk , welk een voortrefFlijk goed
Aan ons beloofd was, en hoe God, door onze zonden,
Zoo hemeltergend was beledigd. Reeds bevonden
We ons buiten Eden, in een' barre woeftenij,
Daar was geen Lusthof meer; de landen, welke wij
E 3 Door-
|
||||
Blads'-.jj.
|
||||||
Ons nii den kof vcrdi'ecf
|
||||||
38 DEDOOD VAN ABEL.
Doorkmiften, waren niet beplant met vruchtb're boomen,
Men zag geen bloemtje langs den kaalen boord der llroomen.
Er hief flechts hier of daar, voor ons bekreeten oog,
Een enkel plantje zich, op zijnen fteel, omhoog.
Wij wandelden als flom; waar we ook onze oogen wendden,
Vertoonde zich alom woeilijnen vol elenden.
Mijn Adam hield mij, daar wij gingen , bij de hand.
Ik wierp geflaag een oog vol traanen op het land
Dat wij verlieten; doch het innigst mededogen
Trof mijn' benauwde ziel, als ik mijn' treurige oogen
Op mijne Weerhelft iloeg, door mij dus onbedacht
Mee tot den jammerflaat en zondenval gebragt.
Hij ging naast mijne zijde, en hield het oog niet zelden
Op mij gevestigd, dan weer op de barre velden:
Welk aak'lig fchoutoneel mij in een laid geween,
Doch hem in ilil getraan deed fmelten. Ach! niet een
Van beiden was in flaat, een enkel woord te fpreeken.
Hij drukt mij flaauw'lijk op zijn' borst, het eenigst teken
Van liefde, dat hij mij kon toonen, daar zijn hart
Was overmand van druk en onuitfpreekb're fmert.
Een
|
||||
T IV E E D E Z A N G. 39
Een heuvel, die zijn kruin allengskens hief naar boven,
Om aan ons oog, zoo 't fcheen, het Paradijs te ontroov'en, Doet mij door't zwaar gevoel der droefheid aangedaan, Gelijk een ftevige eik, gansch onbeweeglijk ftaan; En daar de fmerten mij de bange ziel doorbooren, Doe ik dien ganfchen ftreek mijn droeve weeklagt hooren. Helaas! dus barst ik uit, helaas! het is misfchien Thans voor het laatst, dat ik dien Lusthof nog mag zien. Dien Lusthof! daar ik eerst een aanvang nam van 't leven, Alwaar, 6 Lieve Man ! (zoo 'k U dien naam mag geeven,) Uw reine bede, tot uvv onheil, wierd vervuld, En uw verderf uit U gebooren, door wier fchuld Gij thans, helaas! mec haar, rampzalig zijt te noemen. 6 heilrijk Paradijs! 6 Lusthof! fchoone bloemen, Vol zoeten geur en kleur! welke ik, met eigen hand, In Edens vetten grond, zorgvuldig heb geplant: Voor wien zult gij voortaan uw zoete geuren fpreiden ? En Gij bekoorlijk Woud! Gij Bosjes! malfe "Weiden! En groene Boomen, mild metlachend ooft beMn! Voor wien bewaart Gij nu dien ryken oogst voortaan ? Ik
|
||||
4o DE'DOOD VAN ABEL.
Ik zal dan nook, (6k kwaad kon mijne misdaad brouwen.)
Deez' Iiefelijken oord, dit Eden weer aanfchouwen!
De geur'ge balzem -lucht, die dat volzalig land
Uitwazemt, zal ik nooit weer mogen rieken, want
Zij is te zuiver voor een Vrouw met fchuld belaaden.
'k Zal in die reine beek mijn voeten nooit weer baaden.
Wee onzer! ach hoe viel de mensch, dat edel pand
Die vriend der Eng'len, die zoo zuiver in de hand
Des Makers was gevormd! Rampzaal'ge val voor beiden!
Helaas! voor beiden! want ook Gij zijt, door't verleiden
Van uwe Weerhelft, mee rampzalig, dierb're Man!
Traanwaardig deelgenoot, en treurig offer van
Mijn' fnoode misdaan! Gij mijn Adam! dien mijne oogen
Nauw' durven aanzien, ach! ikbid, heb mededogen ?
Begeef mij niet? offchoon ik uwen bitt'ren haat
Verdiend heb. Ach mijn fteun, en eenig toeverlaat!
Wat ik U bidden mag, ai wil mij niet verftooten ?
Dit zou mijn' jammerftaat en hartenleed vergrooten.
Ik fmeek U, bij dien God, dien wij door euveldaan
Vertoorend hebben, maar die nog zijn' goedheid aan
Het
|
||||
T W E E D E Z A N G. 41
Het zondig fchepfel wil bewijzen, dat mijn' klagten
Uw hart vermurwen? 'k weet, dat ik niets heb te wachten, Dan uw' verfoejing en verachting: gun me alleen, Dat ik U dienen moog', en in de moeilijkheen, Waar toe gij, door mijn' fchuld gebragt zijt, moog' verligten? Gebied flechts, door een wenk, het geen ik moet verrichten. Of wat uw wil van mij begeert: mijn Adam! 'k zal Ubloemen itroojen, waar ge 00k rust, en in het dal, En op 't gebergte U keur van rijpe vruchten leezen: En mijne dienst zal mild door U vergolden weezen * Zoo ge een meedogend oog flechts op uwe Eva flaat. Terwijl ik met geween deez' woorden ftamel, laat Ik me, in zijne armer gansch onmagtig nederzijgen. Hij drukt mij teder op zijn' boezem, breekt het zwijgen, Met deze woorden: ach! mijn' tedere Echtgenoot! Waar toe, door fcherp verwijt, ons hartenleed vergroot? Wij hebben zwaarer ftraf verdiend, dan wij thans draagen. De Rechter wreekt zich wel, dan't is zijn welbehagen, Die wraak te mengen met beloften: wel is waar, Dat die met donkerheid zijn overtoogen, maar F Des
|
||||
42 DE DOOD VAN ABEL
Des Heeren goedheid fpreidt, zelfs, in die donkerheden,
Zich voor ons oog ten toon. Wij hebben dubb'le reden Om dien weldoenden God te danken; want indien Hij ons, naar billijkheid, zijn' gramfchap had doen zien, Helaas! hoe waar' het dan wel met ons afgeloopen ? Dies laat ons, bid ik U, geen fchuld op fchulden hoopen ? Laat ons, door klagten en verwijtingen, die 't hart Op 't feist doorgrieven, toch ons beider boezem fmert Niet meerd'ren; maar veel eer dengrootenSchepperprijzen, En nedrig danken, voor zijn' groote gunstbewijzen: Laat ons Hem looven, met het hart en met den mond? Zijn aldoordringend oog ziet zelfs tot in den grond Der diepfle duifternis; dies moeten wij vertrouwen, Dat Hij het dankbaar hart in ons ook zal befchouwen, En onze poging tot het goedc merken zal. Omhels mij, lieve Vrouw! de elende die de val . Op ons gebragt heeft, fta een' kortc poos ter zijden, Dat de onderlinge hulp' die fteeds verligte, en ftrijden . Wij met vereende kracht, op dat wij 't zondig vlees Dien vijand onzer ziel vermeefl'ren moogen: wees Met
|
||||
T WE E D E Z A N G. 43
Met mij bedacht, om weer die voor'ge vreugde-ftonden
Te erlangen, voor zoo ver dit, wegens't kwaad der zonden, Ons zal vergund zijn; ach dat vrede en zuiv're min Steeds bij ons woonen: dat die ons verligten in Den last van 't wigtig juk, dat we op de fchouders draagen. Den bleeken dood, die haast een eind' van onze dagen Moet maaken, zullen wij met meer kloekmoedigheen Zien nad'ren, ja hem zelfs in 't grimmig aanfchijn treen. Koom Eva, laaten wij aftreeden, naar die linden; Daar zullen wij, deez' nacht, een veil'ge rustplaats vinden. De duiftere avond valt. Hier zweeg mijn Adam ftil. Ik kuste hem, en wreef, gehoorzaam aan zijn' wil, De zilte traanen, die mij op de wangen hingen, Met mijne hai'ren weg. Wij traden voord, en gingen Tot in het linden-bosch, dat bij den heuvel lag. Hier hield vrouw Eva op van haar verhaal, en zag .
Haar' Adam vrind'lijk aan, die dus begon te fpreeken: Wij waren dan tot in het linden-bosch geweeken,
En vonden daar een' Grot, die door mildadigheid Der goe Natuur voor ons ter woning fcheen bereid. F 2 Toen
|
||||
44 DEDOOD VAN ABEL.
Toen fprak ik verder tot uw' moeder: kondt gij deriken,
Dat zelfsNatuur, aan ons nog zoo veel goeds zoufchenken?
Zie deze fomb're grot, en deze held're beek,
Die, met een zacht geruisch, het kruid van dezen Ilreek
Bevochtigt: deze zal ons tot een' rustplaats ftrekken:
Doch 'k zal den ingang eerst voor 's vijands aanval dekken.
Wie is die? vroeg mijn' vrouw, met een ontfteld gezicht.
Ik antwoord: weet gij 't niet ? de vloek der zonden ligt
Op al wat leven heeft, die vaste vriendfchaps-banden
Zijn thans verbroken, 'k heb een leeuw met fcherpe tanden5
Met hongerig gebrul, en fchrikkelijk getier,
Een ree vervolgen zien; ook heb ik toen den gier
Een' and'ren gier, door't zwerk vijandig na zien zetten,
Ik moest het aanzien, wijl ik zulks niet kon beletten,
Noch 't reetje redden, noch die vijandfchap verbien.
Dit voorrecht zijn wij kwijt, ten zij hunn' magt misfchieti
Niet tegen ons beleid en kragten mogt vermogen.
Gij zult geen tijgers aan uw voeten ne'er gebogen
Meer zien; zij brullen thans, met bulderend gefchreeuw.
Men ziet de grimmigheid en woede van den leeuw
En
|
||||
T TV E E D E Z A N G. 45
En gladden tijger thans uit vuurige oogen blaaken:
Dies moeten wij door kunst, voords tegen't onheilwaaken,
Dat ons die vijand brouwt; ik zal dan nu de grot,
Met fcherpe doorens, voor dit vrees-verwekkend rot
Onnaakbaar maaken, en zoo goed ik kan, bevrijden.
Ik ging toen aanftonds op den heuvel, takken fnijden,
En Eva vol van vrees trad met mij, waar ik ging,
Om vers gebloemte en kruid, dat aan den heuvel hing,
Te plukken, en daar uit, zorgvuldig, voor ons beiden,
In de uitgekozen grot, een' riekend bed te Ipreiden.
Ook las zij vruchten, die dees landftreek overal
Haar mildlijk aanbood, op den heuvel en in't dal.
Na dat zij rijkelijk met bloemen was belaaden,
En ooft geplukt had, dat ons lichaam kon verzaaden;
Keert zij zorgvuldig naar de nieuwe rustplaats weer,
En legt, op.'t jeugdig kruid de rijpe vruchten neer.
Terwijl wij, in de grot neerzitten, op de bloemen,
En onder't eeten, vast des Scheppers goedheid roemen,
Verbergt een' donk're wolk allengs het lieflijk licht
Der daalende avond-zon, geheel voor ons gezicht.
F 3 Het
|
||||
4(5 DE DOOD VAN ABEL.
Het fcheen, oft donker floers, waar mee zij de aarde dekte,
Aan al 't gefchapendom ten voorbeduidfel ftrekte
Van zijn' verwoefting: flraks verheft zich, in het rond,
Een toomelooze florm, rukt boomen uit den grand,
En werpt zelfs bosfchen, met hunn' hooge kruinen neder.
De blixems fchieten uit de wolken ginds en weder.
Het romrnelend gebrom der donderllagen doet
Nog grooter vrees ontftaan, in ons geprangd gemoed.
Mijne Eva wierp zich, vol ontftek'nis, in mijne armen,
Drukt bijkans ademloos mijn' borst, begint te kermen,
En roept: Hij koomt.. Hij koomt.. de ftrenge Rechter, hoe
Ontzachlijk is zijn' komst! Hij zal met zijne roe,
Onstreffen: of Hij koomt, uit oorzaak mijner zonden,
Aan al wat leven heeft, den wisfen dood verkonden.
6 Adam!.. Adam!.. en dit woord was nauw' gezegd,
Of zij blijft fpraakeloos aan mijnen hals gehecht.
Mijn Lief! ftel U gerust, en laat ons vbor deez' woning
Neerknielen, (zeide ik) en dien zoo geduchten Koning
Hartgrondig bidden, daar Hij op de wolken rent,
En blixems voor zich uit met fchorre donders zendt.
Gij
|
||||
T TFE E D E Z A N G. 47
Gij groote Schepper! die, om U aan mij te ontdekken,
Uvv glansfen matigdet, wanneer ik, zonder vlekken, Uit Uwe handen kwam, en de oogen open deed: Wat zijt Gij vreefelijk! wat is uw wraakvuur heet! Wanneer Gij 't fchepfel tot uw oordeel roept. Wij traden Hier op ter grot uit, daar we, in diepen ootmoet, baden. Dc leden trilden, en ons gansch gelaat was bleek. Wij wachten, dat Gods flem, die over dezen flreek Heen zvveefde, Ons deze taal al dond'rend zou doen hooren: Ondankbaar menschdom! fterf, al 't fchepfel gaa verloren, En 't.aardrijk keere, door mijn wraakvuur, zoo tot niet. Intusfchen zien wij dat de lucht veel water giet; Het fchitt'rend blixemvuur verflaauvvt; men hoord geen donder, Dan flechts van ver. Toen flond ik op, en zeide: 6 Wonder! Mijn Eva! zeker ging de Reenter ons voorbij, Hij zal het aardrijk niet vernietigen, en Wij, Wij zullen heden nog niet fterven, want waar bleeven Zijn' heil-beloften aan het zondig vlees gegeeven, Indien hij ons verdelgde. 6 Neen, Hij heeft nog lust Aan zijn beloftenis. Wij flelden ons gerust, En
|
||||
48 DE DOOD VAN ABEL.
En zagen de onweerbui allengskens vveer verdvvijnen.
De Wester-zon begon weer over 't veld te fchijnen, En fpreide op 't vluchtig zwerk een' heerelijken glans. Gelijk aan dien, wanneer voorheen, aan 's Hemels trans, Een drom van Eng'len, op de wolken, boven Eden Gcfchaard, de lucht alom van vlammen flikk'ren deeden; Terwijl een' lange flraal van licht hun pad befcheen. 't Bevochtigd veld en woud was weer gelijk voorheen, In flilte en rust; ja 't leek of bloem en kruid en blaaren, Door't vocdend regen-vocht veel levendiger waaren. De daalende avondzon fchoot thans haar' laatften flraal. Terwijl we, om dit geval, dat zich voor de eerfle maal, Vertoond had, met ontzag des Scheppers almagt loofden, Verdween deze eerfle vlaag van boven onze hoofden. Weldra hier op verflaauwde ook 't glansrijk avond-root. De vaale nacht ontrolde, op 's aardrijks breeden fchoot, Een donker floers, waar door geheellijk aan onze oogen, 't Gezicht van bloem en kruid en velden wierd onttoogen. Wij fmaakten toen voor 't eerst het zoete, dat de nacht Door zijne frisfe koeke, aan matte leden bragt. |
||||
T W E E D E Z A N G. 49
Gelijkons, op dien dag, voor't eerst, het vinnig fteeken
Dcr heete middag-zon gcvoelig was gebleeken. Toen kcerden wij te rug, in onze duift're grot, En kleedden ons, in 't vel, vvaar mee de alwyze God, Ten zichtbaar teken van zijn gunstrijk mededogen, Ons, eer wij 't Paradijs verlieten, had omtoogen. Wij vleidcn ons op 't bed, dat door zorgvuldigheid Van Eva, uit gebloemte en kruiden, was bereid. Hier op omhelsden wij elkaer, met tederheden; En wachtten dus den ilaap, voor onze matte leden. Hij kwam, doch niet met dat gemak en ftreelend zoet, Waar mee hij, in den Hof, ons dikwijls had begroet. Want toen was onze ^.iel ftecds werkzaam in gedachten, Die aan de zinnen vreugde en vergenoeging bragten. Maar fedcrt wierden die beroerd, door angst en fchrik; De vrees en 't naberouw deed ieder oogenblik De naarfle fchimmen, door verbeelding en door droomen, In 't diepfte van den ilaap, aan ons te voorfchijn koomen. De nacht was ilil; maar ach! wat fcheelde deze veel, Met dien, toen ik mijn' Vrouw voor't eerst, in't echtprieel, G Ge-
|
||||
5o DED00D VAN ABEL.
Geleide, en wij te faam den zoetften wellust fmaakten.
Nooit was 't gebloemte fins zoo geurig, nooit ontwaakten De vogels, na dien tijd, met zoeter maat-geluid. De blanke Maan trad nooit zoo fchoon ter kimmen uit. Maar waarom breng ik thans dit denkbeeld, dat de zinnen Ontftelt, en onze fmert vcrgroot, mij weer te binnen ? De nucht're */on zoog reeds den dauw van bloem en gras; Hetklein getal vanpluim-gediert, dat bij ons was; Aan 't welke ook Eden wicrd ontzegt, om onze fchulden; Wijl deze plaats den dood niet binnen zich kon dulden, Verhefte, in maatzang, reeds de weerkomst van den dag: Wanneer we ontwaakten, en met nederig ontzag, Den Schepper loofden, door gezangen en gebeden. Toen zeide ik tot mijn' Vrouw: laat ons wat verder treeden. Zie, hoe die frisfebeek al kronk'lend' neerwaards vloeit, En met haar ftroomend nat een welig veld befproeidt: Ik voel mijne oogen zich in al dat fchoon verliezen. Laat ons dan gindfchen flreek tot onze woonplaats kiezen: Daar rijst een heuvel, van een' klaare beek omzoomd, Wiens kruin een' hof vertoont, vol bloemen en geboomt: Die
|
||||
T TV E E D E Z A N G. 51
Die aangenaame ftreek bezit meer vruchtbaarheden,
Dan deze laagte. 'k Zal gewillig op uvv' fchreden,
U volgen, lieve Man! vvaar Gij die immer zet;
Was Evaas antwoord, en terwijl wij dus den tred
Naar dezen heuvel fpoen, en 's Makers goedheid looven,
Ziet zij een' kleine mus, die met veel moeite boven
Ons' hoofden zweeft, en fchijnt een droef geluid te flaan,
Terwijl de veed'ren haar recht overeinde flaan.
Het diertje draait zich, in de lucht, al heen en weder,
En valt flraks magtcloos, in 't groene veld-gras neder.
LV Moeder aangedaan met droef heid, fpoedt zich ras
Naar 't musje heen, en vindt een ander, in het gras,
Geheel verfhijfd, om 't welk, het eerfle fchcen te treuren.
Mijn' Vrouw befchouwt het lang, beflaat het op te beuren,
En daar zij waande, dat het teder diertje fliep,
En zij het uit den flaap zocht op te wekken, riep
Zij, met verbaasdheid, ach! ik kan 't niet wakker maaken;
Ach! Adam! ach! wie weet, of 't immer zal ontwaaken?
Op deze woorden fmelt ze in zilte traanen, legt
Het weder zachtjens, in het jeugdig kruid, en zegt:
G 2 (Ter-
|
||||
52 D E D O O D V A N A B E L.
(Terwijl zij de oogen op den vogel houdt gellaagen,
Die om het misfen van zijn' gade fcheeii te klaagen.) Helaas! veellicht is dit uw' wederhelft gevveest. Ik ben het, wee mij! ja, ik ben het, fchuld'loos beest f Die op het fchepzel al dien vloek en zwaare fmerte Gebragt heb, ach! uw rouw en druk gaat mi] ter harte! Voords wendt zij zich tot mij, en zegt: wat ongeval! Geen enkel lid beweegt zich meer in 't diertje, en all' De deelen zijn verftijfd, ai mij! 'k begin te vreezen, Zeg eens, mijn Adam! zeg, zou dit de dood ook weezen? 6 Ja, zij is 't, ik beef, mijn boezemfmert vergroot, En overftclpt mij 't hart; ach Adam! zoo de dood, Waar mee de Rechter Ons gedreigd heeft, voor ons beiden Ook dus zal weezen, dat ze Ons van elkaer zal fcheiden!.. Ai mij! ik kan niet meer... Ach Adam ! ik bezwijk.. Ai onderfteun mij ? ach !.. ach!.. hoe verfchrikkelijk!.. Hier barst ze in traanen uit, en loost de bangfte klagte. Ik, met mijn' Echtgenoot op 't zeerst bewogen, trachte Haar overkropt gemoed te troosten, met deez' reen : Mijn' lievc Wederhelft! ai, ftaak dat droef geween; Geef
|
||||
T W E E D E Z A N G. 53
Geef doch geen voedzel aan de fraerten, die ten lesten
U zullen dooden; wil op Hem 't vertrouwen vesten Die, door zijn' wijsheid, al wat Hij gefchapen he eft, Steeds voedzel, bijftand, kracht en wijze wetten geeft. Of zijn de fmerten, die elk oogenblik ons drukken, Niet groot genoeg ? waarom toekomende ongelukken, Door voorverbeelding zelf gezocht ? is dan, in 't end, Ons redelijk vernuft flechts vatbaar voor de elend? Denk, dat, als God zich op den rechterftoel zal flellen, Hem liefde, ontferming en meedogen zal verzellen. Waarom befeffen wij zijn' wijze goedheid niet, In all' die trekken, die ons oog er flaag van ziet? Is't billijk, dat wij ons door vruchtelooze traanen, Van zelf den breeden weg tot onze elendcn baanen? Belloot de goedheid van dien eeuwig-wijzen God, Min dan rechtvaardigheid, ons onverzetbaar lot ? 't Betaamt ons, fbeunende op zijn vaderlijke ontferming, Steeds voord te wand'len, en te bidden om befcherming; Vol eerbied en ontzag voor zijn alwijs beiluit. Mijn' zachte troost-taal tot uw' Moeder wierd' gefluit; G 3 Naar-
|
|||||
>
|
|||||
54 DEDOOD VAN ABEL.
•Naardien wij aan den voet des groenen heuvels kwamen;
Op wiens verheven kruin, we een Cederboom vernamen, Die in het midden van veel vruchtb're boomen flond. Veel bladenrijker, dan 't geboomte daar in 't rond, Hun dichte fchaduw, met behulp van bron en beeken, Die misfchende onder't loof neerftroomden, gaf die ftreeken Een' frisheid, welke ons reeds, in 't nad'ren had verkwikt. Zie hier een' fchoonen oord, tot ons verblijf gefchikt; Zie, (zeide ik) Eva! hier een flaauwe fchets van Eden. Laat ons hier woonen; want die Hof vol zaligheden Zal zich, na dezen nooit weer opdoen voor ons oog. Uw lommer dekke ons voor de heete zon, 6 hoog- En fchaduwrijk geboomte ! ik zal uw ooft niet lcezen, Of 'k zal voor deze gunst den Schepper dankbaar weezen. Ik zal, voor koeftering, die vruchten als een loon Befchouwen. Gij, 6 God! zie minzaam, uit uw' troon, Op onze woning neer, en wil met gunftige ooren, Naar onze fmeek-gebeen en dank-erkent'nis hooren? Van dezen heuvel, die zoo fierlijk is beplant, Zal dagelijks uw' lof weergalmen over 't land. Hier
|
||||
T WE E D E Z A N G. 55
Hier zullen wij ons brood, met moeite en zweet vergaeren.
Hier zult Gij, Eva! met veel fmerte kinders baaren. Van hier zal zich ons kroost verfpreiden, uit uw' fchoot. Hier 00k zal ons de wisfe en onvermijdb're dood Bezoeken, om ons uit dit leven weg te rukken. 6 Goede God! laat al ons doen hier wel gelukken, Zend uwen zegen op des zondaars woonplaats neer ? Mijne Eva zond toen 00k haar' zuchten tot den Heer;
D.iar zij 't betraand gelaat hield hemelwaards geflagen. Hier op, begon ik hout en takken fham te draagen,
Waar uit ik, aan den voet des Ceders, eene hut Vervaardig, die door mij zorgvuldig wierd befchut, En met een dichten tuin van buigzaam hout omvangen; Op dat geen ongedierte ons, door gevaar, mogt prangen. Mijn' Vrouw intusfchen leide een' kronkelende beek, Door't bloejend lover van dien liefelijken ftreek. Of hechte 't jong en teer geboomte aan rechte ftaaken, Of zorgde 't jeugdig kruid aan flokjes vast te maaken, En zwakke bloemen op te rechten, lachend ooft Te plukken, door den gloed der warme zon geftoofd. |
||||
56 DEDOOD VAN ABEL.
Van toen af fmaakten wij, dat we onder heigend zweeten
Des aangezichts, ons brood der voeding moesten eeten. Voords zag ik, daar ik bij een' beek, naar feheutig riet, Tot dekking onzer hut ging zoeken, aan den viiet, Vijf fchaapjes en een' ram, wier vacht dc witte roozen, In zuiv're blankheid fchier te boven ging, zij koozen Den oever van de beek. Ik naderde, orn te zien, Of ze ook, gelijk den leeuw en tijger, zouden vlien. Welk ongediert' voorheen aan onzc zij" kwam fpeelen, En wier getandcn muil wij voormaals durfden ftrcelen. Maar, tot mijn' groote vreugd, zij bleeven bij den boord. Ik dreef hen zachtjens, met een teder rietje, voord, Tot aan den heuvel, om ze daar te laaten weiden. Mijne Eva, bezig bloem en kruiden aan te leiden, Wierd, door den vlijt, in 't eerst de fchaapjes niet gewaar: Want all' haare aandacht was op haaren arbeid, maar Zij bleeven, door 't geblaet, niet lang voor haar verborgen. Toen zij de fchaapjes zag, ftond zij een' poos, vol zorgen x Als onbewecg'lijk ftil; haar' tong floeg gecn geluid, Dan, kort hier op barst ze in deez' vreugde-galmen uit: Ach!
|
|||||
;
|
|||||
T W E E D E Z A N G. 57
Ach! ach! dit teder vee wil ons nog vriendfchap toonen,
Gelijk in 't Paradijs: 6 gij zult bij ons woonen, Beminnelijk gedierte! ik bid u, dat gij 't doet ? Wij hebben loof en gras en kruid in overvloed, Tot uwen nooddruft, 00k een bron, om u te drenken. Ik bid u, dierbaar vee! wil ons die zoetheid fchenken ? Wat zal 't vermaak'lijk zijn u, in dit kruidrijk dal, En op den berg te zien vermeerd'ren in getal. 't Zal ons verligten, in het bouwen dezer landen. DUs zegt mijn' Vrouw,en ftreelt de fchaapjes met haar'handen.
Na dat ik onderwijl de groene hut volbouw, En in de fchaduvv voor den ingang, die landsdouw, Met Eva gade flaa, vangt zij dus aan te fpreeken: Mijn dierbaare Adam! ach, hoe fchoon zijn dezeflreeken!
Hoe vol verfcheidenheid van boomen, bloem en kruid ? Wat munt dit lieflijk veld ver boven and'ren uit, In keur van vruchten en behoeften, die na zwoegen, Ons lichaam voeden! ja indien wij deze voegen Bij't kruid, dat zelfs Natuur liier kweekt met eigen hand; Dan is flechts deze hof zoo ver beneden 't land H Vaii
|
||||
58 D £ DOOD VAN ABEL.
Van 't weelig Paradijs; als Edens hof moet zwichten, ■
Voor 't zalig Paradijs hier boven, naar 't berichten Der Heil-gezanten; of deez' vette landftreek kan Ter nagedachtenis en fchaduw ftrekken van Het lieflijk Paradijs. 6 Wat al zoetigheden Vermengden zich te faam, in 't altijd bloejend Eden! Daar liet Natuur geftaag haar fchoonfte werking zien, Door ons het aangenaame en nodige aan te bien. De malfche weiden, vol van fchoone kleuren, fchonken Het beste gras voor 't vee; de groene bosjes blonken," Met keur van bloemen en van vruchten voor den mond: Terwijl men, in het woud, een' koele fchuilplaats vond; En 't vrolijk pluimgedierte, in groene lust-prieelen, Eenflemmig, uit de borst een maatzang hoorde kweelen. Er was voor oog en oor, gevoel en reuk en fmaak, In dien gewenschten hof, geduurig nieuw vermaak. Neen, neen, niets kan er bij die kruiden, bloemen, boomen, En malfche vruchten hier in vergelijking koomen. Al wat ons oog befchouwt van dezen dorren kruin, Is flechts een' wildcrms, bij Edens vrachtb'ren tuin. |
||||
T W E E D E Z A N G. 59
Natuur, gelijk het fchijnt, wil langer niet gehengen,
Dat deAarde,als ze eertijds deed,van zelfs iets voord zal brengen, 't Is of ze, uit armoe thans de planten, die zij teelt, Aan deez' of geenen oord bijzonder mede deelt. 't Verderf, mijn Adam! en de dood doen hunne krachten Aan.al't gefchapen reeds gevoelen; die twee magten Zijn immers eens van aart. 'k Heb afgevallen ooft Zien rotten, bloemen gansch verwelkt, geboomt beroofd Van blad en vruchten; fchoon weer jonge frisfche looten, Als uit den ouden ftam en wortel opwaards fchooten; Daar ik, door frisfcher ooft die fchade zag vergoed, En de aarde, uit vmghtbaar zaad, weer nieuwe bloemen voedt. Mijn dierbaare Adam! ach! dit hebben we ook te vreezen; Ons lot zal haast gelijk aan dat der planten weezen, Wij zullen ook deze aarde inruimen, voor ons zaad. , L Hier zwijgt zij. Ik aan wien die taal door't harte gaat, Vang gansch droefgeestig aan, in deze fomb're reden: Heele and're zorgen zijn 't, mijne Eva! die op heden
Mij treffen; 't grootst verlies bellaat niet in 't gemis Der aardfche goed'ren, maar 't geen mij doet auchten,is H 2 Dat
|
||||
6*o D E D O O D V A N A B EL.
Dat we in dien zaal'gen oord van Eden niet meer woonen,
Daar God zich zienbaar voor onze oogen wou vertoonen; Als wij den mind'ren glans van zijne majefteit, Op woud en bosch en veld vaak zagen uitgefpreid. < TerwijI de vogels en de dieren allerwegen, Uit diepen eerbied voor des Scheppers bijzijn, zweegen, 'k Vermogt toen menigwerf, gebukt op Edens grond, Met de Oppermajefteit te fpreeken, mond aan mond. Jk durfde, in duifterheen Hem om verlichting vraagen, Hij hoorde met geduld; ja 't was zijn wel behagen Niet zelden, mij bericht te geeven: maar die tijd Is heenen, en helaas ! wij zijn dat voorrecht kwijt. Zou 't eeuwig Wezen zoo volmaakt en zonder vlekken; Zich nog aan 't zondig oog des ftervelings ontdekken ? Zou Hij op 't aardrijk ? dat zijn vloek verdiende, treen ? Zou Hij nog fpreeken met een nietig fchepfel? neen. Zelfs is 't wat groots , dat Hij nog medelijdende <3ogen Op ons wil ilaan; dat Hij, met onzen ftaat bewogen, Ons meer wil fchenken, dan het ons, bedrukten past Van Hem te vord'ren; dat Hij Eng'len, om zijn' last- :. Hier |
||||
T W E E D E Z A N G. 61
Hier uit te voeren, van zijn hemel-troon wil zenden;
Offchoon onzichtbaar, en zij zich ras troonwaards wenden; Wijl deez' befmette plaats geen ander fchepfel duldt, Dan't geen Gods ongenae verdiende, door zijn' fcliuld. Dus onderhielden we ons vaak t' faam in nutte reden. Dan; op een' tijd, dat wij tot rust der matte leden, In flillen aandacht ons neerzetten, ziet ons oog Een' wolk vol hemel-glans afdaalen van om hoog, En eindelijk zich op den naasten heuvel zetten. Het glinft'rend Hcht der wolk verwijdert zich, wij letten Naukeurig op, terwijl de wolk allengs verdwijnt, En ftraks een hemel-geest voor ons gezicht verfchijnt. Wij loopen fchielijk ,om dien Afgezant te groeten. Terwijl wij aangedaan met eerbied hem ontmoeten, Spreekt hij ons aldus aan: Hij, wiens geduchte troon Hier boven is,, heeft U gehoord, en mij geboon, Tot U den gang te fpoen, in deze laage velden, Gaa (dus was zijn bevel) die treur'ge fchepfels melden, Dat mijne Godheid niet flechts in den Hemel woont; Maar dat zij zich, in al't gefchapendom vertoont. H 3 Ja
|
||||
6i DE DOOD VAN ABEL.
Ja dat ik woon in bosch en veld, in bron en vlieten.
Wie toch doet dag aan dag de zon haar' ilraalen fchieten? Wie voert de flarren in haar' vaste kringen aan? Wie is de Werker van de wenteling der maan ? Wie doet het aardrijk zijn' gewoone vruchten draagen ? En wie is de oorzaak, dat de nachten en de dagen Elkander volgen in die orde, als gij 't befchouwt ? In 't kort, wie is het, die al 't fchepfel onderhoudt ? Mijn' tegenwoordigheid bewaart en voedt U alien. Wie is 't, die u befchut, niet in 't verderf te vallen. Ik, zegt de Heer, die u bewaak, waar ge immergaat: Die zelfs 't geheimst van uw' gedachten gade flaat. Toen hefte ik, door den glans des Engels opgetoogen,
In heirgen eerbied en ontzag mijn' duiflere oogen Om hoog, en fprak: Wat zijn des Heeren gunllen niet Oneindig groot, die Hij aan 't zondig fchepfel biedt! Ilij hoort nog ons gebed, en flaat op onze elenden Nietllechts zijn glansrijk oog; maarwilzelfsEng'lenzenden, Om ons te leeren. Ach! ik ben geheel bedeest Van fchaamte, en durf Unauw' befchouwen, glansrijk Geest I Al-
|
||||
T W E E D E Z A N G. 63
Aleenlijk gun mij, dat ik aangedaan met beeven,
U mijne zwaarigheen thans nioog' te kennen geeven.
Ach! ik bevind en merk eerbiediglijk alom,
Gods tegenwoordigheid, in al 't gefchapendom.
En 'k zal wel zorgen, van al te onbedacht te haaken,
Dat Hij aan 't fchepfel zich nog meer zou zichtbaar maaken.
Maar'kvrees, dat in't vervolg de mensch, door zijnen val,
Als hij in aantal groeit, nog boozer worden zal.
En dat, naar maate van zijn* misdrijf, 00k de elenden
Vermeerd'ren zullen, God zich van hem af zal wenden.
En, dat de zonde hem zoo ver van 't rechte fpoor
Verwijd'ren zal, dat hij den Schepper niet dan door
Een' dikken nevel, en een' wolk van duifterhede n
Zal zien, want eveneens, als ik, in 't vruchtbaar Eden,
Gevallen ben, ziet licht in 't eind' mijn nageflacht
Zich tot nog-zwaarer val, dan die mij trof, gebragt.
Wel dra zal ik niet meer bij mijn geflacht verkeeren,
Om hen, door lesfen, zelf de weldaen Gods te leereii.
't Is waar, zij konden wel, in 't minfte korrel zand
Genoeg bemerken, dat des Makers milde hand3
Door
|
||||
<54 DEDOOD VAN ABEL.
Door haar' weldadigheid, al 't fchepfel houdt in w ezen
Maar zal't Gefchapen, zal Natuur voor hun,na dezen Niet al te zwak zijn? zoo des flervelings gezicht Niet door den Schepper zelf kragtdadig wordt verlicht. Helaas! 't herdenken van all' deze duifterheden Ligt mij, gelijk de last een's rotsfleens op de leden. Hi} (iprak de Geesf) die dit Heelal gefchapen heeft,
En onderhoudt; door wien Gij U beweegt en leeft, Zal ook uw nakroost niet verlaaten noch verftooten. Het zal wel menigmaal zijn raisdrijf zoo vergrooten, Dat dit, jo$ zijnen troon, Hem porren zal tot wraak. Ook zal Hij, in dien toorn, zijn' fellen donder vaak Doen hooren, en op aard zijn' oordeel neder zenden. Maar dan zal zich de mensch, in. ootmoed tot Hem wenden, En zeggen: 6 daar is de ontzachgelijke vuist Des Reenters, die 't Heelal, door eenen flag vergruist! Ja, nog meer tekens zal de goede Godheid toonen Van haar' barmhaitigheid, en't menschdom zelfs verfchoonen, Als 't van den rechten weg, die tot het leven leidt, Geheel verdwaald is: dan zal Gods weldadigheid Hem,
|
||||
T W E E D E Z A N G. 6$
Hem, op dien dwaalweg, voor verraad en onheil dekken.
Ook zal hij Wijzen tot hun eeuwig heil verwekken; Die zullen hun 't verfland verlichten, 't oog doen flaan Op Hem, van Wiens geboon zij waaren afgegaan. Zij zullen van een' weg, vol buitenfpoorigheden, Zich keeren tot het pad der rechtheid, deugd en reden. Profeeten, door Hem zelf, in 't eeuwig raads-befluit Daar toe gemagtigd, zal Hij eeuwen lang vooruit, Zijn' oordeel, ftraffen en genae bekend doen maaken; Op dat de fterv'ling zie, dat Hij, die alle zaaken Door zijne wijsheid ftuurt, 't onpeilbaar noodlot van Den mensch, door zijn verfland bepaalt en gronden kan. Somtijds zal Hij, tot hun door zijn' Gezanten ipreeken; Somtijds zal dit gefchien, door menig wonderteken. Er zullen zelfs, in 't eind Rechtvaardigen op aard, Gevonden worden, bij den grooten God zoo waard; Dat Hij, van zijnen troon vol majefteit enftraalen, Om met hun, mond aan mond, tefpreeken, af zal daalen; Tot dat, in 't eind^het groot geheim der zaligheid, Die God voor't zondig vlees in Eden had bereid, ..*.'.; -" I Be*
|
||||
66 DE DOOD VAN AB EL
Bekend zai zijn, en't Zaad der Vrouw bevrijd van fmetten,
De helfche flang den kop geheellijk zai verpletten. Hier ftaakte de Afgezant des Heraelszijn verhaal.
Hij zag Ons vriend'lijk aan, het geen mij andermaal Tot Hem deed fpreeken, daar ik, minder dan te vooren Met bleeke vrees geprangd, mij in deez' taal liet hooren: 6 Hemel-vriend J indien 't een' zondaar wordt vergund,.
U dus te noemen; dan, ik weet te wel Gij kunt
Mij die niet weig'ren, noch den mensch vijandig haaten,
Dien zelf de goede God nict gansch'lijk wil verlaaten.
Aan wien zijn' goedheid en barmhartigheen zoo klaar
Zich opdoen voor het oog; dat zelfs de Hemel-fchaar
Dasjr over ilaat, als in verwond'ring, opgetogen;
En 't zondig vlees, in 't ilof gebukt, al zijn vermogen
Verliest, om voor die gunst, in dank-erkentenis
Zich te uiten; zeg mij toch, zoo 't U geoorloofd is,
Die groote wonder-taal voor 't menschdom op te klaaren.
Wat is het, dat eens't zaad, het geen de vrouw zai baaren3
Den wreeden kop der flang geheel vermorflen zai?
En wat bqduidt de.vloek, die God op onzen val
Ge-
|
||||
, TWEED E Z A N G. 67
Gelegd heeft, als Hij fprak: Gij zondig mensch zult fneeven?
Ik zal U alles, in het kort, te kennen geeven,
Het geen mij vrij flaat, fprak des Hemels Afgezant. Zoo dra Gij Adam met uw' vrouw, door onverftand, Gezondigd hadt, liet God zich tot de-Geeften hooren: 'k Heb over Adam en zijn zaad den dood befchooren; Hij overtreedt mijn' wet, Terftond ha deze taal Vervulde een' donk're wolk de ganfche Hemel-zaal. '_* En aanftonds hield het Koor der reine Hemellingen,
Uit diepen eerbied op, Hallelujaas te zingen; Ook Hoorde men geen galm van eenig Serafijn. Doch kort hier op verdween die zwarte wolk-gordijn, Van voor des Rechters troon, en al de Hemel-reijen Begonnen weer den lof des Scheppers te verbreij'en. De Rechter had voorheen nooit zoo veel majefteit, Voor't oog van't Eng'lendom vol glans ten toon gefpreid. Of moog'lijk eens, wanneer Hij, door zijn alvermogen, Na dat zijn'ilem deze Aarde, uit Niet had voord getoogen, De Zon en Maan, met all' de mind're lichten fchiep, En, door een enkel woord, in haare wording riep, I a Ter-
|
||||
68 DE DOOD VAN ABEL
Terwijl wij alien in een' diepen aandacht flonden,
Nieuwsgierig wat.de flern des Rechters zou verkonden; Liet zijne goedheid zich in deze troost-taal uit: Ik zal het aangezicht, (dit is mijn raads-befluit) In mijn' geduchte wraak, niet van den zondaar wenden; Maar nederzien op Hera en zijne diepe elenden. 'k Zal mededogend, uit de zwakke Vrouw eerlang Een' Wreker doen ontftaan; die aan de helfche flang Den kop verbreeken zal. De dood zal zijne fchichten Verrpillen, en de Hel niets van waardij verrichten; Of fchoon de Mensch door baar gebragt is tot den val. Gij Hemel-geeflen viert deez' dag, met blijd' gefchal. Dlis melde qns Hij, die leeft zijn God'lijk mededogen. De fchitterende glans van 't heilrijk Alvermogen I lad zelfs de Archangels neer-geflagen: zoo die kracht Niet, door een luchtig kleed, een weinig waar' verzacht. Die dag wierd gansch belleed, om op verheven wijzen, 't Ongrondbaar heil-geheim van Gods genae te prijzen. Doch hoe Hij, aan den mensch die gunst verleenen kan, En zijn' rechtvaardigheid voldoen, is iets, waar van |
||||
T W E ED E Z A N G. 69
De zuiv're Archangels zelf, begrip noch kennis draagen,
't Moet Ons genoeg zijn, dat het God'lijk welbehagen 't Gezegd heeft; en dit nieuws wordt thans U aangebragt: Dat reeds de Vorst des doods zijne uitgeftrekte magt Verlooren heeft, en niets zal durven onderwinden; Dan flechts den wonderknoop van llof en geeftte ontbinden. En 't aarden kleed, waar mee de ziel was aangedaan, Weer tot zijn' eerften flaat, in 't graf, te doen vergaan* De reine ziel zal dan zich hemelwaards begeeven, Om eeuwig daar, met Ons, in voile vreugd te leeven. Hoor nu, 6 Adam! dit bevel van uwen God: „ U en uwzaad wil ik genadig zijn; en tot „ Een teken, dat Gij op dit heilwoord kunt betrouwen, „ Moet Ge eenen Altaar, opdiengroenenheuvel, bouwen* „ Zoo vaak de dag verjaart van dit genae-verbond; „ Zal, op uw outer, in den vroegen morgenftond, „ Een helder-fchijnend licht uit mijnen hemel daalen; „ 't Welk al den heuvel, met zijn' glanfen zal beftraalen, ?5 Dan moet gij Mij een lam opoff'ren, uit uw' ftal: „ \ Geen, door die hemel-vlam tot asch verteeren zal, I 3 Zie
|
||||
0
7o DE D00D VAN ABEL.
Zie daar; nu heb ik U, uit 's Makers last, doen hboren,
Al wat zijn' wijsheid voor het menschdom heeft befchooren. Zoo ver Hij wil, dat dit den zondaar kenlijk zij. Meer durf ik niet beftaan. Aleenlijk heeft Hij mij Nog boven dit vergund, U duidelijk te toonen, ' Dat, op dit Aardrijk ook nog reine Geeften woonen; Door wie Gij, op zijn' last, voor onheil wordt bewaakt. Toen wierden, door zijn' hand onze oogen aangeraakt, En wij, op 't onverwachtst, begaafd met een vermogen, Van held're zuiverheid en klaarheid, 't geen onze oogen Zoo veele fcho'onheen deed aanfchouwen, dat ik niet In ftaat ben, dierbaar kroost! om naar den eisch, Uiet Daar van te fchetfen: want geen' tong zou kunnenmelden, Wat tal van dierbaarheen wij zagen; al de velden, Rondom ons waaren vol van Hemelkind'ren, wier Gelaat en houding was begiftigd met meer zwier, En glans;' dan Eva toen zij nleuw en versch gefchapen, Met aangenaam geluid, mij, daar ik lag te llaapen, Ontwaaken deed, en greep bij mijne rechte-hand. Een ahder talloos tal' vergaarde van het land :A ' De |
||||
T W E E D E Z A N G. 71
De dikke nevels, die ze, op uitgefpreide vlerken,
Naar boven voerden, om 'er, in die mime perken, Den dauw en regen van te vormen; die al 'tveld Verfrischt en laaft. Een tal was aan den boord gefleld Der koele beekjes, daar zij zorgden voor het vloejen; Ook dat hun vocht het kruid en planten mogt befproejen. Een and're drom had zich, door dal en veld verfpreid, Daar elk aan 't groejend ooft zijn' tegenwoordigheid Verleende, 't mals gebloemt voorzag met tal van kleuren.: Op welke een and're fchaar de zoete en frisfe geuren Verlpreide, door 't geblaas des adems uit den mond. Een aantal zweefde door de bosjes, hier in \ rond; Daar elk den zuiden wind door zijne vlucht verwekte, Die, met een zacht geruisch, tot zuiv're frisheid ftrekte Aan bloem en Veldgewas van dezen vruchtb'ren oord. Of door de koelte van een Meer of Stroom bekoord, Aan de oppervlakte foms zijn flrelingdeed gevoelen, Om daar het blaaken van den zonnegloed te koelen. Weer and'ren vleiden zich, in 't bMrijk lommer neer; Om van den arbeid daar te rusten, en ter eer Des
|
||||
72 D E D O O D VAN ABEL
Des Scheppers, het geluid van harp en citerfnaaren,
Met hunne keelen zoo eenftemrnig foam te paaren,
En uit te galmen, dat des ftervelings gehoor
Zig veel te zwak bevindt, voor zulk een hemel-koor.
'k Zag dezen heuvel en deez' groene lustprieelen
Vol van een' groote fchaar, die fcheen in 't lot te deelen,
Het geen den zondaar drukt, in zijn' vervallen ftaat.
Hun medelijden llraalde uit de oogen op 't gelaat.
Dan ach! ons oog wierd van dien hemel-glans ontluisterd,
En dat verrukkend Schoon, voor ons gezicht verdiiiflerd.
Dit zijn, iprak de Afgezant, de Geeften, door wie de Aard*,
En al 't gefchapendom befchermd wordt en bewaard. De ganfche wereldis vol fchoonheen, waarvan de oogen Des zondaars het gezicht niet meer genieten mogen. De Maker fchiep 'er van verfcheiden orde en rang,, Om zorg te draagen voor des ftervelings belang. Aan deze Geeften thans voor uvv gezicht verborgen; Heeft ook des Scheppers wijs beftel gelast te zorgen, Dat nooit Natuur verzuim' te werken naar de wet. Die haar ten richtfnoer, door zijne Almagt, is gezet. |
||||
T TV E E D E Z A N G. 73
Dat ze, op den juisten tijd, van krtiid en plant > enboomen,
Tot voedfel van den Mensch, de vruchten voord doe koomen. Ook is 't hun pligt Natuur geflaag de hand te bien, En met een waakend oog nauvvkeurig toe te zien, Op 's menfchen veiligheid; zija* daaden te beheeren. Een onvoorzien gevaar of onheil af te weeren. Ook moeten zij den mensch, al waar hij gaat of ftaat, ■Stadg onderfteunen, ook uit een toefchijnend kwaad Een wis en zeker goed doen ipruiten. U bewaaken. Zij zijn getuigen van alle uwe zin-vermaaken, En weeten alles, wat gij in 't verborgen doet. Zij toonen over't kwaad misnoegen, over 't goed Een' hartelijke vreugd. Daar bij zal God in 't flrafFen, Door deze Geeften, aan den mensch zijn'wraak verfchaffen. Om weer den zondaar, op die wijze 't rechte pad Te doen bewand'len, \ geen hij eerst verlaaten had. Ook zal de milde God den zegen, door hunn' handen^ In rijken overvloed, doen florten op de landen, Waar aan Hij zijne gunst en goedheid toonen wil. Hier zweeg de Hemel-geest van zijne reden ItiL K En
|
||||
74 D E D 0 O D V A N ABEL.
En flapte in zijne wolk. Wij beiden opgetogen
Boor zijn' lieftaaligheid en fchoone troost-taal, boogen, ,Met diepen eerbied voor den grooten Schepper, 't hoofd; Terwijl zijn' gimst door ons eerbiedig wierd geloofd. Toen jbouwde ik, op den top des bergs, van groene zooden 5
Het outer, dat ons door den Engel was geboden. Uw' mpeder was geiMg van toen af in de weer, Ora van de blocmen, die zij daag'lijks heind en veer, Op hooge heuvels vond, of in de laage fbeeken, Een fchets van 't Paradijs, bij 't outer aan te kweeken. En ijv'rig elke plant te vochten met het nat Der klaare waterbron, die ginfchen oord befpat. Schuts-Eng'len! die me omringt, dus liet zich Eva hooren,
Verhoedt door uwe zorg, dat iets mijn werk zou flooren? Voltooit, door uwe hulp, den arbeid mijner hand; En fchenkt aan al 't gebloemte, in dezen tuin geplant, Veel fchooner kleur en geur, als ze op den grond verfpreiden, Daar zij uit's aardrijks fchoot geteeld zijn: want wij weiden Den Schepper doze plaats eerbiedig. Ik omving Den groenen altaar, op den heuvel, met een kring Van
|
||||
T WE E D E Z A N G. 75
Van fchoone boomen, die hem tot een' fchaduw ftrekken,
En door hun zacht geruisch een heifgen eerbied wekken. In deze werkzaamheid verfleeten wij getroost
Een' zomer, door den gloed der heete zon geroost.' De vochte herfst die 't hoofd met veelerhande vruchten Vercicrd had, was alree met fnelle fchreen aan't vluchten. De noorde wind begon te loejen; bosch en veld, Aan de ongemakken van den winter bloot gefteld Wierd reeds met rijp bedekt. Dit zagen wij met fmerte, Het akclig gelaat van 't veld ging ons ter harte; Onkundig, dat Natuur die rust van noden had, Als zij, door vruchtbaarheid zich gansch had afgemat, En weer haar krachten door den winter moest bekoomen. Wij hadden voor den val die wisf'ling niet vernomen. Toenwas het zomer, lente en herfst gelijkerhand. De velden wierden, door geen' heete zon verbrand. Maar ftadg gekoeld, door zoele en zachte lente-luchten. Men had voor winter-kouw, noch zomergloed te duchten. Intusfchen wierd Natuur beroofd van al haar fchoon, En Ipreide allengs aan 't oog een naar tafreel ten toon. K 2 De
|
||||
7<5 D E D 0 0 D V A N A B E L.
De bloemen ftierven, op hunn' fteng, ontbloot van kleuren;
En and'ren fcheenen, met een hangend hoofd, te tretiren Om haar' aanflaanden dood. Het vvoud verloor zijn blad, 't Geboomt' zijn vruchten, die 't zoo mild gedraagen had. Weldra verhieven zich de barre noorde winden. De florm en regen dreigde al 't aardrijk te verilinden. Een kleed van witten fneeuw bedekte berg en woud. Al die verwoesting wierd, met fchrik, door ons aanfchoud. Zoo deze, zeiden wij, alleenlijk de eerlte vruchten Des vloeks zijn, wat heeft dan Natuur niet nog te duchten! 'k Vrees dat zij 't voordeel, 't geen zij, na den zonden val Nog had behouden, haast geheel verliezen zal. Want fchoon het beste van all' haare aanloklijkheden Niets haalen kan bij 't zoet van 't altijd vruchtbaar Eden; Bragt ze echter nog gemak en onderfteuning bij. Doch, zoo devloek dus meer en meer verzwaart, zijn wij, Helaas! elendige en rampzaal'ge fchepfels te achten. Terwijl we ons dus dien flaat van rouw te binnen bragten^ Vermaanden wij elkaer, de onvergenoegdheid niet In 't hart te dulden, en te midden in 't verdriet* |
||||
T W E E D E Z A N G. 77
Des Scheppers geesfelroS, metdiep ontzag te kusfen;
En op zijn' bijftand fleeds te hoopen. Ondertusfchen
Wierdvast, door ons een oogst van vruchten faam vergaard*
Wij droogden, met veel zorg, bij onzen warmen Iiaard,
Al wat verrotting of verderf ons kon ontrooven.
Toen wierd, door mij de grot nauwkeuriger, van boven,
Voor llorm en fneeuw gedekt, en rondom wel befchut.
De kleine kudde zworf neerilagtig om de hut;
Daar zij nauw' kmiden vond, en gras om zich te voeden.
Ik, die het teder vee voor kommer wilde hoeden,
Ging op de weiden en de heuvels, in het rond;
En zamelde al het kruid en voeder dat ik vond.
En dekte 't naarftig, voor den fneeuw en regenvlagen,
Met fcheutig riet en ftroo. Dus lleepten zich de dagen
Des eerflen winters lui en loom en langzaam been.
Maar toen allengskens weer de lente-zon verfcheen.
Vervloog de noorder-kouw voor zoele en laauwe luchten.
De windjes vaagden, van de heuvels en gehuchten,
De vochte nevels, met de guure buijen af.
De vrolijker Natuur als nieuw-gefchapen gpf
Een
|
||||
7S D £ DOOD VAN ABEL
Een aangenaam gezicht. Ook waaren berg en dalen
Vercierd met bloemen, daar geen fchoonheid bij konhaalen.
Het dorgeboomte wierd in 'tjeugdig groen gekleed.
Het gansch gefchapendom vergat al 't voorig leed
Des guuren winters, en was blijder dan te vooren.
Dus wierd die morgenftond van 't went'lend jaar geboren,
De kring van boomen, die om 't outer was geplant,
Had echter boven al in fchoonheid de overhand.
Mijn' Vrouw gevoelde een' vreugd, onmoog'lijk uit te fpreeken,
Toen zij de bloemen, die ze uit de omgelegen ftreeken
Bij een gezameld had, weer uit den kouden grond
Op nieuw verfchijnen zag. 6 Dierbaar kroost! mijn mond
Zou vruchteloos beflaan U al dat fchoon te noemen.
Wij konden door een' tuin vol aangenaame bloemen,
Naar 't outer wand'len en deez' liefelijke hof
Wierd door de zon verwarmd. Elk fchepfel fcheen zijn'lof
En dank-erkentenis den Hemel toe te brengen.
Men hoorde 't pluimgediert' zijn zoete toonen mengcn
Met die der krekels, tot een' lofzang voor den I leer.
De bloezem van 't geboomt' viel mild op 't outer neer.
De
|
|||
T WE E D E Z A N G. 79
a.
De fchoonfte bloemen rijk voorzien met fraaije kleuren ,.
Vervulden all' de lucht met de aangenaamfte geuren. Wij vielen op de knien: het aardrijk wierd befproeid
Door \ vreugde vocht, dat ons uit fchreijende oogen vloeit, En met den dauw zich mengt. Wij voegden onze klanken, Bij die van 't pluimgedierte, om 't wijs beftuur te danken, Van Hem, die vol genade en goedheid, zonder end, 't Gewrocht' van zijne wraak voor ons ten beste wendt. Daar na begon ik, aan den heuvel 't land te bouwen,
En 't zaam gegaarde zaad den akker te betrouwen. 'k Verplante ook kruiden in den nieuw bewerkten grond, En veldgewasfen welke ik hier en elders en vond. Natuur, 't geval in mijne oplettenheid yerlichttea Niet zelden 't lastigpak der eind'looze arbeidspligten, Dan, dikwijls zag ik mij, door mijnen noeften vlijt, Gcheel te leur gefteld; wijl ik den juisten tijd Niet wel in acht nam, of ik geen gefchikte velden, Tot mijn' beproeving koos, mijn' vinding heeft niet zelden Mij ook bedroogen , daar ik van haar' denkings kragt, In mijnen arbeid hulp, of bijfhnd had verwacht. |
||||
So DE DOOD VAN ABEL.
Ja deze had mij nooit verlichtenis gegeeven;
Indien geen Hemel-geest mijn' ziel had aangedreeven. Eens op een' morgenflond wanneer ik mijn gezicht Naar't heilig outer, op den heuvel, hield gericht, Zach ik, in 't fchemerlicht de vlam des Heeren praalen. De opgaande morgen-zon fchoot haare gulden flraalen Juist op den blaauwen rook, die naar de wolken vloog. Ik riep tot Eva: koom en zie hier met uw oog, Hoe God, door 't teken zijn' belofte vvil vervullen: Zie daar des Heeren vlam op 't outer. Koom wij zullen Ons aanftonds derwaards fpoen: Want, Eva! deze ftond Is Gode heilig. Koom pluk bloemen van den grond, De fchoonfle die Gij kunt op dezen heuvel vinden; Om 't heilig Offer, dat de vlam flraks zal verflinden, Daar mee te kransfen. 'k zal in tusfchen 't beste Lam Den Heere flagten. 'k Ging naar mijne kudde en nam Het aller fchoonfle, dat mijne oogen immer zagen. En dit was de eerfle maal, dat ik het durfde waagen, Het TeVen aan een dier te ontnemen. Ach hoe zwaar Viel mij die pligt! Ik wierd een' huivering gewaar. |
|||||
..
|
|||||
T W E E D E Z A N G. Bt
Mijne opgeheven hand viel dikwijls kragtloos neder.
Ja, 'k had het nooit gewaagd, een dier zoo zacht en teder Te dooden, zoo 't bevel des Kernels mij geen' kracht En moed had bij gezet; 6 't enkel nagedacht Kan nog ontroering, door mijiV ganfche leden wekken, Wanneer ik denk, hoe't zich cnijn' handenzocht te onttr ekken Hoe 't fpartelde onder'tmes, hoe't worltelde en zich wrong, Tot zijne redding. Hoe 't het bloed uit de aders fprong.> En hoe het eindelijk, door veege en vreemde trekken, Het nad'rend oogenblik des doods mij deed ontdekken: Tot dat ten lesten zich het Lam niet meer bewoog. Een aak'lig denkbeeld trof mijn' ziel, als ik het oog Op 't offer floeg, door mij beroofd van 't dierbaar leven. Doch, zonder langer aan dit denkbeeld bot te geeven, Strekte ik mijn offer, op den heil'gen altaar uit, Het geen uw' moeder met gebloemt' beflrooide en kruid. Waar na we ons plegtig bij het outer nederboogen. Een lied van dankbaarheid en lof klom tot den Hogen En Goeden God, die Ons door \ teken van de vlam Zijii' heilbeloftenis vernieuwde. Men vernam ; L Rond-
|
||||
m D E &0 O D VAN AB EL.
Rondom die heil'ge plaats een diep en ned'rig zwijgen,
Gelijkm en waarneemt, als de Schepper neer koomt ftijgen. Terwijl dus alles zwijgt, verbeelden we ons een koor, En lief Jijk maat-gezang van Eng'l'en, in het oor Te vangen; dat zich mengt met onze fmeek-gebeden. Het heilig hemel-vuur verteert flraks all' de leden Van 't plegtig offer-dier, op 't outer, en wel dra Laat de uitgedoofde vlam een geurig reukwerk na. Kort op dit feest, als eens de gulden zon aan 't daalefl
De groene velden flaauw verlichte, met haar' ftfaaleii; Zocht ik mijne Echtgenoot gansch vrucht'loos, in den ftulp," Doch vond haar in het eind, geheel ontbloot van hulp, En machts'loos, bij de bron, die ruischt met zachte ftroomen. Ik vond UKain! pas ter vvereld ingekomen, En rustig llaapende op uw' moeders zwakken fchoot: Want in de drukte van den arbeid , was de nood Haar overvallen. 6 Hoe zat zij opgetogen Van blijdfchap, over U, mijnZoon! Hoe floeg zij de oogeil Naar mij al lachende op! vergeetende al haar' druk, En finert'Jijk baarenswee, Geluk, roept ze uit, Geluk ? ,: oVa-
|
||||
,.: r weed e z a n e. j®
6 Vader van den mensch! God heeft mi] willen hooren^
In mijne fmerte; ik fehenk U dezen Eerstgebooren, En heb, toen ik dit wicht ter wereld had gebragt, Den naam van Kain voor het fchepfeltje uitgedacht. Een naara, waar door ik fleeds gedenk aan 's Hemels zegeii, 'kHeb immers van den Heer, een manlijk zaad gekreegeru 6 Gij /-jnijn lieve Telg! God heeft mijn' bee verhoord, , ' Sprak zij vervolgens, en op 't uur van uw geboort' Een gunstig oog gevest: ach! mogt gij all' uw dagen Befteden tot Gods eer, en zuiver welbehaagen? Wat is't fchepfel van een' vrouw gebooren, teer, En onbek\Vaam zich zelf te helpen! maar 6 Heer! Geef dat hij opgroeje, als de bloemen in de velden, En dat hij dan uw' lof geftadig moog vermelden? Daar op neem ik U, in mijne armen, en ik druk U tederlijk, en zeg: Ik-wensch y ook geluk, En zegen, Moeder van het menschdom, 't Opperwezea Dat U geholpen heeft, zij eeuwiglijk gepreezen. U;Kain! zegeii ik, den oudften van 't geflacht, Die zijne moeder fmerte en pijn heeft aangebragt.: , •,,.: r L 2 U,
|
||||
#4 D E DOOD'VAN ABEL.
U, eerflen, die in druk, en wederwaardigheden,
Van uw' geboorte af aan, den dood zult tegen treden.
6 God!Ndus voer ik voord, zie van uw' Hemel-troon.,
In gunften neder, op deez' eerst-gebooren zoon ?
6 Goede Hemel! mogt het U in gunst behaagen,
Uw' zegen te gebien, op zijne lente dagen?
Wat zal het niet aan mij eene onuitfpreek'bre vreugd
Verfchaffen, dezen Spruit in zijne ted're jeugd,
De goed'ren der genae des Hemels aan te wijzen!
Ik zal hem leeren, U, met ted're lippen prijzen.
Des morgens eer de zon het aardrijk nog verlicht;
En 's avonds als zij zich verbergt, voor ons gezicht.
& Ted're moeder! wat zal ons gellacht niet groejen I
Een talloos nakroost zal aan uwe zijde bloejen.
Deez' mirt was eveneens, als Gij, van kroost ontbloot,
Tot dat, uit zijnen flam, een tal van fcheuten fproot.
Zoo vaak de lente zon hem weer met blaen deed pronken y
Heeft elke jonge telg weer anderen gefchonken.
En thans, daar icheut bij fcheut uit flam en wortel fpruit?
Maakt deze mirt aleen een lieflijk bosjen uit;
|
||||
T W E E D E Z A N G. 8$
Dat zijnen geur alom verfpreidt, door veld en dalen.
En dus zal ook uw kroost, in menigte, om U praalen. Van dezen heuvel , (ach dat dit vooruitgezicht Mijn' lieve wederhelft, uw' baarenfmert verlicht'!) Van dezen heuvel, zal ons oog all' die landsdouwen, Met hutten heind en veer, als dicht bezaaid aanfchouwen. Wij zullen zelf, indien de dood den broozen draad Van onzen leeftijd nog wat onverbrooken laat; Als noeste bijen, hen elkander hulp zien geeven, Behoeftigheden en verkwilddng, tot het leven, Hen zien verzaamlen, voor den fchraalen wintertijd. Wij zullen dikwijls ook ons kroost, in hunnen vlijt, Van dezen heuvel neer-getreeden gaan verzellen, En hun de wond'ren van den grooten God vertellen. Ook zullen wij hen vaak vermaanen tot de deugd. En als zij vrolijk zijn, mee deelen in die vreugd. Ook in het tegendeel, wanneer wij hen zien treuren, Dan zullen we, in dien ftaat, hen trachten op te beuren, Wij zullen, van den top des heuvels heind en veer, Ontelbaare outers, voor den grooten Opperheer, L 3 Ont-
|
||||
$5 DE DOOD V A N A B E L.
Ontftooken zien; en all' die brandende offers zullen
De kicht rondom ons heen, met geur'gen rook vervullen. Door welken ons gebed, voor 't menfchelijk geflacht, Tot aan de voetbank van den Throon zal zijn gebragt. En als, na dezen eens die groote zoen-dag weder Verfchijnt, en 'sHemels vlam daalt op ons outer neder 6 Heuchlijk voorgevoel! mijn' ted're vrouvv! dan zal Ons kroost bij duizend zich verzaam'len in het dal. Daar we, in hun midden, Hem de zuiverfle ofFerhanden Vereeren zullen, die men immer Hem zal branden. Dan zult Gij, in een' kring uw' telgen op de knien Geboogen, om ons heen, vol heifgen eerbied zien. Dus was het, Kain! dat ik door de vreugd bewoogen, Mij minzaam hooren liet. Waar na ik opgetogea, Uw' tred're wangen kuste en aan uw' moeder weer In de armen overgaf: Die U niet minder teer Omhelsde en ftrookte, met de grootfle aanminnigheden. Toenhielp ik Eva op en was haar zwakke leden,, Door't baaren afgemat, tot onderftand en ftut. Ik bragt haar langzaam en voorzichtig in de hut. |
||||
T JV E E D E Z A N G. 87
Uw' leedjes wierden ras met kioeker kracht bewoogen,
De lach en vrolijkheid ftraalde uit uw' tedere oogen. Nog nauwlijks zette gij uw' zwakke voetjes voord, En huppelde in't gebloemt, gij kondt nog nauw een woord* Met uwe kleine tong, en lieve lipjes uiten; r Wanneer ook Mehala, de tweede mijner fpruiterr
Door Eva wierd gebaard, die in haar' frisfche jeugdr Uw Vrouw wierd, Kain. 6 Hoe groot was uwe vreugd, ,0m 't nieuw-gebooren wicht! gij kuste menigmaalen Haar' roode wangen, en gingt bloemen voor haar haalen. Daar op heeft Eva U, mijn Abel! voord gebragt. En in haar vruchtbaarheid, heeft zij niet lang gewacht. Voor U een' wederhelft, uit haaren fchoot te baaren. 6 Welk een' blijdfchap ! U te zien in de eerfle jaaren, Als 't vrolijk kinderlpel U telkens nieuw vermaak, In't groen verfchafte, of dat Ge uw' jonge krachten vaak Beproefde, die allengs tot meerder rijpheid fleegen. En in uw daaden zich vertoonden ailerwegen. Daar na beftierden wij uw neiging, vroeg en laat7 Met veel oplettenheid, op dat van elke daad Een
|
||||
$S DEDOOD VAN ABEL.
Een frisfchen geur van deugd alom zich mogt verfpreiden.
Gelijk een groot getal van bloemen fchoon verfcheiden In geur en kleur, met kunst en kennis faam geplukt. Door haare lieflijkheid , het oog en hart verrukt. Want als nog 't kinderfpel uw' zinnen kon bekooren> Leerde ik U reeds dat Gij in zonden zijt geboren. En daarom al zoo wel verzorging nodig hadt, Als de aarde, die om ons vervloekt, niet meer een' fchat Van rijpe vruchten fchenkt, dan na veel zweet en zwoegen. Doch ik geniet in 't eind, mijn' kinders! het genoegen, U alien groot te zien, gelijk een jonge rank Allengskens in een' boom verkeert.' Ik loof en dank Den Grooten Schepper, die Zijtf zegen wou gebieden; En dit, mijn teder kroost! moet ook door U gefchieden. Eerbiedigt Hem getrouw; dan zal Hij vroeg en laat, Zijn zegen over U gebieden, waar ge ook gaat. Dus liet zich Adam, op \ verzoek van Abel hooren.
Zijn' kinders leenden hem nog fleeds aandachtige ooren, Toen hij reeds zweeg. Gelijk een jonge en ted'reBruid, Aanhaar' Bemindens zij', nog luiftert naar 't geluid Des
|
||||
T WE E D E Z A N G. $9
Des fchellen nachtegaals, die bij het vrolijk dagen
Der gulden uchtend-zon zijn' zangerige flagen Met hunn' gefprekken paart, vol liefde en tederheid, En op haar' wang een bios van zielsverrukking fpreidt. Gelijk die luiftert, als zij reeds geen' ted're zangen Van dat welluidend dier meer mag in de ooren vangen, Maar nog den tak befchouwt, waar op de zanger zat. 't Verhaal van al wat voor hunn' tijd gebeurd was, had lien, op verfcheiden wijz*, het teder hart bewoogen. Dan perste eens't breed bericht de traanen uit hunne oogen; Dan weder wekte 't vreugde, in 't aangedaan gemoed. Zij danken Adam elk ora 't ijv'rigst. Kain doet Het ook: doch bij't vemaal, der Oud'ren, was noch teken Van vreugd noch droefheid, op zijn flrenggelaatgebleeken. |
||||||||
EINDE DES TWEEDEN ZANGS.
|
||||||||
D E
|
||||||||
M
|
||||||||
D E D O O D
VAN
ABEL.
D E R D E ZJNG.
Na dat de Vader van het menschdom zijne reen,
Voleindigd had, gaat Elk weer vrolijk hutwaards heen. En daar \ geflernte en maan hen licht met glans en flraalen y Kust Abel vol van vreugd zijn' Thirza duizend maalen, Wat blijdfchap, zegt hij, voel ik thans, in mijn gemoed, Wijl Kain tegen mij geen' kwaaden haat meer voedt. En zich met mij verzoent. Hoe was mijn' ziel bewoogen Door waare blijdfchap, om de traanen in zijne oogen! De nucht're dauw kan zelfs, na heeten zonnefchijn, Voor 't jeugdig veldgewas niet aangenaamer zijn. De flormen zijn bedaard, die hem zoo fel beflreeden. De waare broeder-liefde en vrolijkheid heeft heden, Haar
|
||||
D £ R D E Z A N G. pi
Haar woonftee weder als voorheen, bij ons gemaakt.
Gij, die met zoo veel zorg, onze Ouders hebt bewaakt, Toen Gij hen eenzaam op deze aarde hebt doen woonen; Laat ons, door dolheid nooit uw'goedheid weder hoonen? De blonde Thirze omhelst haar' lieven Echtgenoot,
En antwoordt hem: Het vocht, op'saardrijksdorrenfchoot/ Uit eene zomer-wolk, kan voor gebloemte en kruiden Niet aangenaanler zijn; geen windjen uit het^zuiden Schenkt, na de' barre kouw des winters, grooter vreugd Aan veld en bosch en woud, dan Kains nieuwe deugd, En ted're broeder-min verwekken aan mijn' zinnen, Gelukkig tijdftip! dat hij U weer wil beminnen. Een frisfe klaarheid heefc onze Ouders als verjongd, Op elke omhelzing, die Gij flraks van hem ontfongt. 6 Blijde llond! natuur fchijnt met meer fchoon te pronken, En Gij, 6 maan! fchijnt ons met blijdfchap toe te lonken. Bus drukt de vreugde zich door Thirzaas lippen uit. Verzoende Kain gaat met Mehala zijn' Bruid
Ook hutwaards heen; zij drukt van blijdfchap opgetogen, Hem aan dehand, en ziet hem aan, met vrind'lijke oogen, Ma En
|
||||
9i D E DOOD VAN ABEL.
En fpreekt: Mijn Lief! wat ernst bevangt uwftreng gelaat?
Zijn dan de zachte vrede en vriendfchap niet in llaat, Een* guile vrolijkheid op uw gezicht tebrengen? Ik weet uw' deftigheid en moed wil niet gehengen, Dat uitgelaaten vreugd uw manlijk hart beziel'; Straks echter, was een lach, die mij op 't zeerst geviel, Met opgetogenheid, uit uw gelaat te leezen; Hoe flraalde ze uit uw oog, hoe vriend*lijk was uw wezen! Wanneer Gij Abel teer omhelsde, uit broeder-min. De Heerfcher fchiep er zelf een welbehagen in, En zegende uw gedrag, uit 's Hemels flerren-daken; Ja de Eng'len deed dit mede een' waaren wellust imaaken t Zij hebben, om ons been, van blijdfchap als, gefchreid. Vergun, Geliefde Man! vergun mijn* tederheid, Vergun de vreugde, die mij elk om 't zeerst verrukken, Dat ik U hartelijk, op mijne borst moog' drukken? Dus uit zich Mehala, en drukt hem aan haar' mond. Schoon Kain dit bewijs van min niet wederftond, Begon hij echter dus tot Mehala te fpreeken: Uwe uitgelaaten vreugd verftrekt mij tot een teken Van
|
||||
D E R D E Z A N G. p3
Van bittVen hoon en fmaad: ik merk het duidlijk • ja
Gij hoont mij zeker> door uw' blijdfchap, Mehala!
Gij wilt, door deze vreugd, zoo't fchijnt, te kennen geeven,
Mijn Man, mijn Kain heeft zich van zijn voorig leven
Gebeterd, want voorheen was hij een zondig man,
Kwaadaartig haater van de waare deugd, en van
Zijn* vroomen Broeder. Dan, 't zijn hoonende gedachten.
Ben ik een haater van mijn* Broeder Abel te achten,
Om dat ik hem, als Gij, met geen verwijfd getraan,
En laffe omhelzingen gefladg heb nagegaan ?
Ik heb hem nooit gehaat, aleenlijk kon zijn ftreelen,
En eindeloos gevlei, mij op het iterkst verveelen.
Schoon hij er moeders liefde, en vaders gunst door won,
En daag'lijks die van mij vervreemde. Ja dit kon
Mij fomtijds grieven. Maar, om alles U te ontleeden,
De ftuursheid rimpelt mijn gelaat, niet zonder reden.
Wat onbedachtzaamheid porde onzen vader aan,
Ons air de rampen, uit zijn' zonden-val ontftaan
Te melden; welk een fpijt! gelladig aan te hooren,
Dat wij, door hunne fchuld, dat lust-prieehverlooren,
M 3 En
|
||||
94 DE DOO;D VAN A BE L.
En dat ons zondig oog, om hun verkeerd gedrag,
Ditlieflijk Paradijs niet meer aanfchouwen mag. Want zoo wij van dat all' geheel onkundig waaren, Zou ons 't herdenken van 't gemis geen droef heid baaren. Daar Mehala deez' taal in haaren boezem fmoort,
Befchouwt zij Kain lafig, en vat daarna weer 't woord: - Mijn teergeliefde Man! indien ik U mag fmeeken
Laat af, ai, laat toch af, die fchamp're taal te.fpveeken ? Verzamel, bid ik U, die wolken van verdriet, En ftuursheid op uw hoofd, gelijk te vooren, niet? Herftel in uwe.ziel de rust, wil naar deelenden, En 's Hemels ftraffen niet geftadig.de oogen-.wenden.., Die ge op des Scheppers gunst, de fchatten van genaeV En mededogen moest gevestigd hebben. Gaa Onze Ouders, bid ik U, met geen verwijten tegen? Wijl zij Gods \yonderda6n niet voor hun kroost verzweegen; Dewijl, door dit verhaal, in elk oprecht gemoed 9 ,: Een waar vertrouwen en erkent'nis wordt gevoed. Doe hun dan geen verwijt: uw morrend ongenoegen Verfchaften aan huntf ziel een hartveitesrend wroegen > : ;. r Ik |
|||
D E R DE Z A N G. PS
Ik bid U, overwin mijn Kain! ovefwin:
Haal de oude fluursheid toch nietweer ten boezemin t Verban 't verdriet, dat zieh bij U zoekt in te dringen:, En ons genoegen. als e'en ondier koomt befpringeh? Na deez* vermaning zweeg vrouw Mehala, en zag
Haar Ega minlijk aan. Hij matigt, met een' lach, Zijn ernst en zegt: Ik zal mijn* Ituursheid te onderbrengen, Ik zal ze dempen, ja 'k zal langer niet gehengen, Dat ze onze dagen gansch en al ontrusten zou. Omhels mij, Mehala! omhels mij, dierb're Vrouw! Anamalech, een helseh gedrocht had veele dagen ,
Op 't ftuurs en flroef gelaat van Kain achtgeilagen, En akoos zijnen gang oplettend nagefpoord. Hij had dus ook 't gefprek met Mehala gehoord. Zij waren nauwlijks in den laagen ftulp getreden, Of 't.Helfche vloek-gedrocht bleef flaan, en fprak de reden Van Kain fpottend na: Ja (Tchertfte Het) gij doet Zeer wel, dat gij dat helseh verdriet, uit uw gemoed Voor altoos wegbant; ja, verwin die bange zorgen, Die heimelijk zich weer, in uw gemoed verborgen. Maar,
|
|||||
:
|
|||||
o5 DE DOOD VAN ABEL.
Maar ( fprak Het verder, met een' dolle razernij)
Ik zal wel toezien, dat het goede nimmer bij U huisvest; want ik wil zelf de allerminfte vlaagen Van onbevlekte deugd, uit uwen boezem, vaagen. 'k Wil all' de wolken van droefgeestigheid bij een Verzaraelen, dat ze als een nevel U omkleen, Dat ze eenen helfchen nacht van duifternis verwekken. Uw eigen wanbedrijf zal mij tot hulp verftrekken. Ja 'k merk, dat Gij mij zelf uw' bijftand aan wilt bien. Wat zal't me een' blijdfchap zijn, dit haast volbragt te zien! Hier door breng ik gewis verwoesting en elende, Twee rampen die de mensch tot heden toe niet kende, Op 't aardrijk; en hier mee bedeldce een duift're nacht, Veel zwarter dan de Hel, voor eeuwig dit geflacht. De lieve Dageraad verfpreide reeds haar glanfen, Met purper morgen-rood, aan de ooster hemel-tranfen, En lokte 't zangrijk koor tot vrolijk zingen aan; Als Kain zich bereide om we6r naar 't veld te gaan. De deugdzaame Abel dreef zijn' fchaapen reeds ter weiden. De bruine Mehala en Thirza gingen beiden, |
||||
I
■ -
*
D E R D E Z A N G. 9?
Vol guile vrolijkheid en blijdfchap, hand aan hand,
Naar't bloemperk, dat rondom het outer was geplant Toen moeder Eva, met de droefheid op de wangen, Uit haare woning trad. Zij vloogen vol verlangen, II En ongerustheid om het ijv'rigst tot haar heen; En vroegen gansch ontfleld: Ach Moeder, welke reen
Hebt gij van fchreien? zeg, wat is U wedervaaren? • Haar' zilte traanen-vloed was even aan 't bedaaren, Als zij dus minzaam Iprak: daar bijkans ieder woord Met fnikken ging gepaard. Hebt gij mij hiet gehoord, Hoe ik den ganfchen tijd gelleeten heb met weenen; Hebt ge uwen vader ook niet bitter hooren fleenen? Helaas! een veege pijn bcving hem, dezen nacht, En drong.tot in 't gebeent. Hij oeffent all' zijn' lcracht^ Om die te wederflaan, en zijne bange zuchten Te fmooren. Ach mijn kroost! 'k begin op't zeerst te duchten, En mijn geprangd gemoed is wars van alien troost. Hij fchijnt zelfs in zijn' rust vol zwaar gepeins; dan loost Hij weer een naar gekejrm, het zweet loopt hem, bij droppen' Van \ voorhoofd: en't geween, dat hij zoekt op te kroppen, N Barst
|
||||
9a D E D GOD VAN ABE L.
Barst hem ten oogen/uit; gelijk het water van
Een' toegeftopte bron. Ach Adam, dierb're man! 6 Aak'lig voorgevoel! een berg ligt me op de leden, Ik word door angften als van alien kant beftreeden. Koomt, mijne kind'ren! gaan wij weder naar de hut. Zij keerde al weenende, en door Thirza onderftut,
Met haar angstvallig kroost, naar haare woning weder. Ze omringden Adams bed en fchreiden alien teder. De vroome vader lag te rusten; dit gezicht Gaf blijken, dat de pijn een weinig Was verlicht. Ook fcheen 't bedaard gelaat een klaar bewijs te geeven, Dat, in den ftrijd, zijn' ziel verwinfter was gebleeven. Na dat hij vriendelijk zijn kroost en bed-vriendin
Aanfchoud had, fprak hij tot het treurend huisgezin: 6 Dierbaare Echtgenoot, en tedVe huw'lijks pandenf
De hand des Heeren heeft, deez' nacht, mijne ingewanden Met zwaare pijn bezocht; Ik zeg hem dankend lof, Misfchien zond Hij die kwaal, om mijne ziel van 't llof Te ontbinden. Zoo dat deel tot de aarde weer moet keeren, Ik onderwerp mij aan den wijzen wil des Heeren, |
||||
D E R D £ Z A N G. pc
En zie dat droevig uur gelaaten te getnoed:
't Is altijd wel gedaan, wat ook mijn Maker doet. Ik zal, zoo lang ik leef den Schepper eer bewijzen, En na dien tijd, zal Hem mijn' ziel volmaakter prijzen, Als zij van 't lighaarn, met den last des vloeksbezwaard, Ontheft zal zijn; die gaaf is voor de ziel bewaard. 't Is billijk, dat ik de eerfte uit nietig ftof getoogen, Tot de aarde wederkeer. Maar gun mij toch 't vermogen, 6 Vader! dat de hoop van mijn' aanftaanden ftaat Mij, in het lijden van mijn' pijnen, niet verlaat'; En geef vooral, 6 God! dat ik, met kloeke fchreden, Dien wreeden vijand moog in 't grimmig aanzicht treeden? Gij Eva! die mij als mijn leven dierbaar zijt, En gij mijn kroost! vermeert de fmerten niet, die 'k lijd. Daar uwe traanen mij het bang gemoed verfcheuren, Ik zie uw alien in de diepfte droef heid treuren. Waarom door bitt'ren rouw mijn hartenleed vergroot? Misfchien is deze pijn een voorbod van den dood, Die langzaam nadert, en mij moogelijk wil treffen. Of ligt wil God mij weer van deze finerte ontheffen, , > > N 2 En
|
|||||
*
|
|||||
ioo DE D00D VAN ABE L.
En mij herltelleri... dan, hoe dit ook vallen mag,
Bereidt uw' ziel vooruit geduldig trot dien flag;
Als 't Hem behaagen zal, deez' leemen hut te breeken.
En mij.... een traanen-vloed belethem meer te fpreeken.
Hij zweeg en hield geflaag zijn afgepijnd gezicht
Op zijne kinders, vol oplettenheid, gericht.
Maar boven al had hij op Eva 't oog gellaagen;
Wier treurigheid hem grieftle, en andermaal deed klaagen:
Helaas! welk een toneel vol.aak'ligheid en pijri,
Zal voor de aanfchouwers eens het eerfte llerfbed zijn: En welken angft zal eens de dood bij hem vewekken, Die 't eerst ten prooje van dat monfter zal verftrekken! Beliefde *t God, wiens hulp ik akijd ondervond,' Ons te onderfleunen, in dien akeligen ftond? fy ?v Dan, ikvertrouw, dat Hij, die immer, in dit Ieven, ..
Mij zijnen bijftand fchonk, ons dan met zal begeeven. Dit is mijn' zek're hoop. Mijn kinders! gaat nu heen, (Dus fprak hij voords) en laat me een' korte poos alleeh/ Dat ik mijn ziel in God verzamel', bidt hem teder Voor mijn behoud, en dat een zachte flaap mij weder ' > Ver-
|
||||
D E R D E Z A N G. 101
Verflerke, en voor mijn' leen, geheel verzwakt door fmert,
En onverzetb're pijn, nog tot herftelling werd*. Hier zweeg de Vader vanhetmenschdom. Ondertusfchen
Dat elk zich nederboog om zijne hand te kusfen, Was hunne taal: 6 ja wij gaan ons voor den I leer Ootmoedig buigen, dat hij onzen Vader weer Herflelle. Ach wilde God voor dat gij zult ontwaaken, Van uwe ondraagb're pijn, ten goede een einde maaken* Toen gingen ze alien uit, doorgriefd met diepen rouw,
Doch Eva bleef alleen bij 7t ziekbed. Dierb're VrouwT (Sprak Adam) ween toch niet, en ftaakdattreurig zuchtenj Gij doet aldus den ilaap van mijne leden vluchten. Voords, om voor Evaas oog zijn' bangen boezemftaat Te heelen, dekt hij gansch zorgvuldig zijn gelaat, En treurige bogen, met de ruige beeften-vachten. Zijt gij het aak'lig uur, (dus uit hij zijne klagten)
Zijt gij het? ja, wat baart dit derikbeeld mij verdriet!, 6 God! 6 goede God! verlaat een' zondaar niet? Dan, hoe afgrijslijk mij de dood ook voor moog koomen; Indien door'mijnen dood, de dood wierd weg genomen: \ N 3 Zoo
|
||||
io2 DED00D VAN ABEL.
Zoo ik voor alien kon in 't ftof gaan, 'k zou dit lot,
Met eenen zoeten troost verwachten; maar 6 God!
Gij hebt voor 't fchepfel, uit het zondig wijf gebooren,
Dat aak'lig oogenblik des bangen doods befchooren.
Al wat het leven uit mijn' lendenen ontving,
Ontving met een den naam van zondig fterveling.
De dood zal eind'lijk eens het perk zijn onzer dagen,
En ons uit de armen van ons zuiverst welbehagen
Wegrukken, Eva! welk een droef vooruitgezicht!
Wat zult gij op mijn ftof, uit ted're liefde en pligt,
Al traanen ftorten!.. Maar helaas! hoe zal na dezen,
Mijn koud gebeente in 't graf ontroerenP wanneer Weezen,
Van hulp en troost ontbloot, 't verlies beweenen van
Hunne ouders, of een' vrouw het misfen van baar man
Met zilte traanen zal befchreien, of een' moeder
Het kroost van haaren fchoot gerukt, een teder broeder
Om.zijnes zusters dood in diepen rouw zal gaan.
Of als een' minnares, met troqfleloos getraan,
Het onmedogend graf haar 's bruigoms zal befproejen.
Als brakke traanen langs de wangen zullen vloejen
Eens
|
||||
D E R D E Z A N G. io;
Eens dorren grijzaards en verzwakten vaders, om
't Gemis van zijnen zoon, die in den ouderdom Zijn eenig fteunfel was en troost en welbehagen. Ach mijne kinders! vloekt, in zulke zwaare flagen, Het flof uw's Vaders niet; maar denkt in liefde aan mij? 't Is billijk, dat de dood voor ons zoo fchriklijk zij: 't Is billijk, dat wij in ons uiterst uur befeffen, Met welk een' fcherpen pijl de vloek en zonde treffen. De bleeke dood is 't, die de hut der ziele flaakt, Die ons ten vloek onttrekt en ons geluk volmaakt; Wanneer die ziel, ondanks haare zwakke tederheden, Het God-vertoornend kwaad kloekmoedig heeft beftreden. En zich, met mannen-moed, verheven tot den ftaat Der deugds-betrachting. 6 Mijn waarde Telgen, laat De fnoode onbillijkheid U niet zoo ver vervoeren, Dat gij mijn ruftend flof, door vloeken, zoudt ontroeren. Ons leven op deze aarde is ilechts een ijd'le droom, Een bottend knopje van dien eeuwig-groenen boom. Gij zwaare bergen! werpt u van mijn boezem neder; Al Amend' keer ik naar het eeuwig leven weder. Ik
|
||||
io4 DEDOO'D VAN ABEL.
Ik zie dien ftond, met dat verlangen, te gemoed >
Waar mede een Vader op den blijden morgen-groet Van zijne landers wacht, nog in den flaap gedooken. Na dat de vroome man dus zachtkens had gefproken,
Beving een' lluimering zijne afgematte leen. In tusfchen zat de vrouw gedompeld in geween, En liet, om Adam, in het fluim'ren niet te ftooren, Zich dus, aan zijne zijde, in zachte toonen hooren: Hoe word ik door een' drom van zorgen aangetast!
Werp vrijl 6 zonden-fpruit! Werp vrij all' uwen last, Op mij rampzaal'ge Vrouw; wil vrijalle uweelenden, In eene dubb'le maat, tot mij, uwe oorzaak wenden. Ik ben het, die het eerst de zonde, en al het kwaad Daar uitgebooren, wrocht; de pijn die ge ondergaat? Mijn dierbaare Adam! knaagt gelijk een worm mij 't harte, Indien gij fterft. 6 welk een voorgevoel dier fmerte! 6 Jammer ! als ik bij dat aak'lig oogenblik Mijn zinnen vestig, ach! dan treft me een doodfche fchrik. Helaas! indien ik U, mijn' wederhelft moet derven;. En gij, door mijne fchuld, aan deze kwaal zult fterven! Wan-
|
||||
D E R D E Z A N G. 105
Wanneer U de angften van den dood op 't aanzicht flaan,
Ai zie mij dan niet norsch, en met verachting aan f ? En gij mijn kroost, als ik mijn' hulp bij u koom zoeken, Wil mij elendigen dan, bid ik, niet vervloeken? 't Is waar, geen uwer heeft tot nog toe zulks getracht; Maar elke boezem-zucht en traan en jammerklagt Zijn zoo veel pijlen, die mijn wroegend harte grieven. Almagtig Opperheer! ach mogt het U believen, Red hem, op mijn gebed nog van zijn fmerte en pijn ? Dan, zoo dit boden van den wrangen dood-flaap zijn, En hij, door deze kvvaal, beroofd zal zijn van 9t leven, Scheid ons dan niet van een, maar laat mij met hem fneeven; Of neem mij de eerfte vveg, ik heb het eerst misdaan. Hier fmolt vrouw Eva in een troosteloos getraan. * • De norfche Kain was weer naar het veld getoogeny
En had dus tijd gehad zijn' traanen af te droogen. Ik kon, dus was zijn' taal, terwijl hij veldwaards week, Mij niet weerhouden, dat geen zike traanen beek, Bij mijnes Vaders bed, mij langs de wangeh vloeide; Toen hij met mild geween zijn' legerftee befproeide. O Zijn*
|
||||
io6 DE.D.OOD VAN A B E L.
Zijn' woorden hadden mij de bange ziel doorgriefd.
Hij fterve niet 6 God! een Vader zoo geliefd
Blijv' nog een' langen tijd, dit fmeek ik U, in 't leven?
Ja, 'k moest, ondanks mij zelf, me aan traanen overgeeven;
Maar dus te weenen als mijn broeder, was voor mij
Onmoog'lijk, of ik moest lafhartig zijn, alshij.
Zal men nu zeggen, dat mijn teerbeminde vader,
Die thans door pijnen wordt verfcheurd, mijn broeder nader
Aan 't hart ligt, of dat mij de boezem is verfteend;
Om dat ik niet zoo mild, als Abel heb geweend:
'k Min hem zoo teer alshij, maar kan zooluid niet fchreien*
De deugdzaame Abel keerde ook naar zijn vee en weien ;
Daarhij, in 't gras gebukt, met zijn geween den grond Beiproeide, en dit gebed tot God naar boven zond: Ik loof U Opperheer! in mijn' vernederingen,
U, die het noodlot van de brooze flervelingen, Met eene goedheid, die geen paalen kent noch maatr> Zoo vaderlijk beftiert, ik fmeek U ned'rig, laat Het U niet belgen, dat wij onze fmeek-gebeden , En reine zuchten, in deez' zwaare tegenheden, Tot
|
||||
DER.DE Z A N G. xq?
Tot U verhefFen ? maar gij hebt den flerveling
Dien zoeten troost vergund, in zijn* vernedering , En jammerflaat, uw' troon om bijftand aan te loopen. Dan, nauw'lijks, groote God! durf ik die weldaad hoopen, Dat Gij de wegen zult verand'ren van uw' magt, En wijsheid, om een' worm, uit de aarde voord gebragt. Neen neen, uw weg is wijs en aller heiligst te achten; Dies fmeek ik U alleen om bijftand, moed en krachten In ons verdriet; doch kan \ met uwen raad bellaan; Geef ons een* Vader, geef een' dierb're Weerhelft aan Mijn' droeve moeder weer ? wil, in haare ongelukken, Dien trouwen fteun-pijlaar en troost haar niet ontrukken? Die vreugd en droefheid met haar deelde, en met den eeht Zijn leven aan het haare, als een had faam gehecht. Barmhartig Opperheer, Gij Levensbron en Ader! Geef aan een treurig kroost een teergeliefden Vader Te rug ? Ai, Oorfprong van uw eeuwig raads-befluit I Stel toch het tijdflip van zijn fterven nog wat uit; Gebied flechts, door een' wenk? en zijne ondraagb're pijnen En fmerten zullen, in een oogenblik verdwijnen; O 2 En
|
||||
108 DE DOOD VAN ABEL.
En wij, wij zullen, voor die goddelijke hulp,
Een dankbaar hart vol vreugde, uit onzen laagen ftulp, Opzenden; indien hij, nog in uw' gunst mag leeven, Die ons, door uw beftel, het aanzijn heeft gegeeven. Zoo hij uw' goedheid mag vermelden aan ons zaad, Terwijl 't nog flaam'Iende en gebroken toonen flaat. Maar, is door mijn gefmeek, uw raad niet om te zetten, Laat mij dan, door getraan, uw' reinheid niet befmetten ? Verfchoon dan de uitfpraak van mijne ongefchikte reen, En gun, dat ik \ gemis een's vaders mild beween ? Laat hemuw bijftand, in dat tijdftip ondervinden, Als Gij dien knoop van ziel en lighaam zult ontbinden: Verfchoon dan ons gekerm, of matig onze fmert, Dat, door geen' wanhoop ons gemoed verwonnen werd% Maar dat we uw* wijsheid zoo volmaakt en groot te noemefl, In onz' elendenftaat volftandig mogen roemen? Aldus had Abel, in ootmoedigheid gezucht, En God am hulp gefmeekt; waar na hij een gerucht Gewaar wierd, en een' reuk die, door de ganfehe weide, Gelijk een lente-geur zich om hem heen verfpreide. Hij
|
||||
D E R D E Z A K G. 109
Hij ziet om hoog; terwijl. een Engel zich vertoont,
Wiens glinfl'rend voorhoofd mild met roozen was gekroond. Een zelfde vrolijkheid was uit zijn oog te leezen, Als die der morgen-zon ter oost-kim uitgereezen. Zijn'Item was lieflijk, als de laauwe zuiden-wind; Daar hij tot Abel, in deez' troosttaal fprak: mijn vrind?; De groote Schepper heeft op uwe fmeek-gebeden, Aan mij geboden, met een lighaam mij te omkleeden, En U te helpen, in uw' troofleloozen flaat. Hij, dien zoo wel de zorg een's worms ter harte gaat, Als die van 't Eng'lendom, tot zijnen dienst verheven, . Heeft, in zijn' goede gunst, aan de aarde last gegeeven, Heilzaame midd'len voor den zwakken flerveling Te kweeken^ als hem ziekte of fmerte of pijn beving; Die, als gevolgen van den zwaaren vloek der zonden, Het lighaam treffen, eer het wordttot ftaf ontbonden: Neem deze kruiden, kook ze in 't vocht van een fonteijn; Geef dit aw' Vader, en hij zal geneezen zijn. • Toen keerde de Engel weer naar de ongeziene flreeken,
En Abel, die van vreugd geen enkel woord kon fpreeken, O 1 Stond
|
||||
iifo D E D O OD VAN A B E L.
Stond oribeweeglijk , en riep eind'lijk uit: 6 Heer!
Wie ben ik, nietig ftof en asch! dat Ge op mij neer Hebt willen zien, toen ilc dorst fmeeken om 't verlengen Van vaders dagen? wie kan U een offer brengen, Dat tot vergelding van uw' goedheid (trekken kan ? " Wie meldt naar eisch er flechts 't geringfle ftaaltje van ? Dit kan geen fterveling, al had hij duizend tongen: Zelfs't Eng'len-heir fchoot hier te kort,fchoon ze eeuwig zongen. Toen liep hij eilings naar zijn hut, van vreugd vervuld, Bereide 't heilzaam vocht, met greetig ongeduld. Daar op begaf hij zich ter woning van zijn' vader, Trad fchielijk in, en vloog het treurig ziekbed nader; Daar moeder Eva naast zijn' zijde weenend, zat, Met Thirze en Mehala door fchreien afgemat. De waare blijdfchap flraalde uit zijn gelaat en oogen. Nu (fprak hij) is het tijd uw traanen af te droogen. God leende gunflig *t oor aan ons oprecht gebed, Zoo flraks zal vader van zijn pijnen zijn gered: Want, toen ik voor den Heer in 't veld zat neergeboogen, Verfcheen mij daadelijk een Engel uit den hoogen, C En
|
|||
BE R D E Z A NGC %\\
En gaf mij kruiden, die hij zelf geleezen had.
Met dit bericht: Mijn vriend I kook die in zniver nat,
En laat uw vader dit, tot zijne herftelling, drinken.
Men zag, bij dit verhaal, de waare blijdfchap blinken
Op 't vrouwelijk gelaat* Zij riepen: lof en dank
Zij de Opppergoedheid Gods. De vader nam den drank,
En voelde op't oogenblik verlichting van zijn' kwaalen,
De pols floeg zachter, hijkon ruimer adem haalen,
Toen richte hij zich op, en dankte \ eeuwig licht,
Aan wien hij, voor zijn' hulp, zoo eind'loos was verpligt.
Voords nam hij Abels hand en drukte ze aan zijn' wangen:
Waar op hij Ichreiend iprak: Mijn Abel! mijn verlangen!
Zijt mij gezegend, zoonl door wien de Majefteit
In mijnen veegen ftaat y me een hulpe heeft bereid.
Gij, waarde Zoon I wiens deugd den Hemel kan behaagen,
Gij, op wiens rein gebed, die woedende onweervlaagen
Verdweenen, moet altoos gezegend zijn; mijn Zoon!
De Hemel zegene U, uit zijnen hoogen troon.
Toen trad vrouw Eva, met haar dochters Abel nader,
En kufle hem, op wiens gebed de zieke vader Ge-
|
||||
ii2 DE'DOO'D VAN ABEL.
Gered was, en geheel van zijne pijn herfleld.
Op 't eigen oogenblik kwam Kain uit het veld;
Daar hij, door onrust, angst en zorgen aangedreeven, Gezegd had: 'k zal mij weer naar vaders hut begeeven: Misfchien heeft hij mijn' hulp van noden, in zijn' pijn, Ofmoog'lijk fterft hij, en ik zal verftooken zijn Van eenen zegen uit zijn' zwakken mond te hooren. In die gedachten ging de wrevele Eerstgebooren Weer naar zijn's vaders hut. Zoo dra hij binnen trad, Zag hij, dat vreugde 't hart van elk vermeesterd had. Hij hoorde ook Adams taal, die zijnen milden zegen Aan Abel gaf, rluks Hep vrouw Mehala hem tegen, Omhelsde tederlijk haar* rusteloozen man; En melde hem vol vreugd, hoe vader Adam van Zijn' fmert, op Abels bee geheellijk was geneezen. Hij trad tot's vaders bed. De Hemel zij gepreezen, qus was zijn' taal, na dat hij Adam had gegroet, En zijne hand gekust, de goede Hemel moet Altoos gepreezen zijn; die, door de weenende oogen, En 't vuurig fmeeken van den flerv'lbg wicrd bewoogen. Maar
|
||||
D E R D E Z A N G. 113
Maar, zeg, mijn Vader! zal ik, op deez' blijden ftond,
Ook niet gezegend zijn, door uwen dierb'ren mond? Hem, door wiens bede gij verlosfing mogt ontvangen, Hebt gij gezegend; doe mij ook die gunst erlangen: En laat uw' oudften zoon niet troost'loos van U gaan? De vroome Vader zag den jong'ling vriend'lijk aan, Nam zijne hand, en liet zich in deez' reden hooren: De Heme! zegene U, mijn Zoon, mijn Oudst-gebooren! Gods gunst en zijn' genae daal' mild'lijk op U neer, Bedaarde vrede en rust keere in uw' boezem we^r; Uw' ziel geniete altoos beftendig vergenoegen. Toen zag men Kain zich tot zijnen broeder voegen, En dien omhelzen; doch hij was daar toe verpligt, Daar dit, door 't zusterdom en Eva wierd verricht. Vervolgens ging hij heen naar donk're woestenijen, Om daar zijn' klagten aan de wanhoop toe te wijen. Hoe, riep hij overftelpt van zwaare droefheid, vaak: Bedaarde vrede en rust!... 6 moejelijke zaak! Hoe wierden toch die vrede en rust door mij verkreegen P Moest ik den. grijzaard zelfs niet vraageh om den zegen, P Die
|
||||
ti4 DE DOOD VAN ABEL.
Die zoo milddadig op mijn' broeder wierd geftord.
Hoe word ik eindeloos, in mijnen rang verkort!
Ik fmaak geen voorrecht, dan in fmaad-re&n en elenden.
Door hem behaagde 't God, aan vader hulp te zenden;
Al wat hem boven mij beminlijk maaken kan,
Valt hem te beurte; en ik rampzalige! ik ben van
Den Opperheer geheel verworpen en verlaaten.
Wat mensch zou mij dan ook niet als zijn' vijand haaten J
Geen hemelsch Afgezant verfchijnt 'er ook aan mij:
Zij gaan mij dikwijls met ftilzwijgenheid voorbij,
En toonen duid'lijk, dat zij mij geheel niet achten;
Zij gaan voorbij, terwijl ik op het veld mijn' krachten,
Door arbeid iiitput, en het zweet op mijn gelaat,
En matte leden, als een daauw, bij droppels ftaat:
Om hunnen lieveling in 't grazig veld te vinden;
Die in het lommer van de bladenrijke linden,
Bij zijne fchaapjes zit: of, als hem ditverveelt,
Met zachte handjes op zijn herders fluitje fpeelt.
Of traanen ftort, om dat reeds de avond-zon aan "t daalen
De wolken rondom heen bepurpert met haar' ilraalen*
|
||||
• '"-7'""" -:<ii. ,■
D E R D E Z A N G. 115
Of dat de vochte daauvv op kruid en bloemen hecht.
Ach we Ik een ongeluk baatt mij 't geboorte-recht! Hier door voel ik op mij een' zwaarer vloek gelaaden, Hem lacht hier alles toe, hij mag in wellust baaden. Ik ben't alleen, helaas! die, in het rookend zweet Mijn's aangezichts, het brood der bange fmerten eet* Het onheil volgt mij na verzeld van tegenheden. In die droefgeestigheid wendt Kain zijne fchreden Naar 't fomber bosch, terwijl een' diepe mijmering, Met opgevatten haat en afgunst hem beving. De zon beflraalde reeds de vochte westerkimmen
Met dezen zelfden glans, waar me£ zij, onder 'tklimmen, Het purper oosten fiert; toen Adam van het pak Der zwaare pijn ontheft, dus tot zijn' kinders fprak: De zon zal daadelijk ons van haar5 glans berooven; 'k Wil voor de hut gaan en den grooten Schepper looven, Die mij geholpen heeft voor 't naaken van den nacht. Straks rees hij op van 't bed, vol nieuwen moed en kracht: Daar Eva, met haar kroost, hem voor de hut geleidde. Terwijl nog de avond-zon haar lachend licht verlpreidde, P 2 Door-
|
||||
r
11,6 DE DOOD VAN ABEL.
Doorliep de vroome man met een verrukt gezicht,
De Velden rondom heen zoo liefelijk verlicht. En fprak: Zie hier 6 God een zondaar voor uwe oogen, In diepen ootmoed en erkent'nis neeVgeboogen. Aanfchouw mij, Opperheer! tot in het diepst van 'thart, Door uw' weldadigheen geroerd. Wat is 6 fmert! Van u geworden, die zoo wreed mij aan dorst randen ? Gij waart tot in 't gebeente en binnenfte ingewanden Gedrongen, en mijn vlees wierd als in brand gezet: Maar, in de pijn' verhief mijn' ziel zich, door 't gebed, En durfde op God alleen haar gansch vertrouwen gronden; En van dat oogenblik wierd all' mijn' fmert ontbonden. De mannelijke kracht en blijde vrolijkheid Zijn we&r door all' mijn' leen en op 't gelaat veripreid. De dood had nog geen recht dit leven mij te ontrooven; Ik moest nog, uit dit ftof, mijn' grooten Maker lopven y En nieuwe blijken van zijn' goedheid en gena& Aan al 't gefchapendom verkondigen; o ja, Ik zal U looven, U den Schepper aller dingen, Tot aan den avond, van de morgen-fchemeringen, Zoo
i
|
||||
D E R D E Z A N G. 117
Zoo lang mijn' veege ziel omkleed zal zijn met ftof,
Zal ze onophoudenlijk 6 Redder! uwen lof
En haare dankbaarbeid, aan bron en beek en velden,
En al wat adem haalt, met mond en lippen melden.
Maar als mijn' ziel eens zal ontbonden zijn van de aard*,
Zal zij, tot edeler natuur en llaat bewaard,
Zich tot uw' glorie-troon verheffen, vol vertrouwen,
En U, in all' uw' glans en heerlijkheid aanfchouwen.
6 Schitt'rend Eng'lendom! Gij Dienaars van den Heer!
Slaat vrij uwe oogen op deez' ronden aardbol nee*r;
Deez' woonftee" van den dood, die beeft op haare gronden,
Waar van de blijdfchap week: zoo dra zij, door de zonden
Befmet wierd, en de Heer, die alles ziet en kent,
Zijn vrind'lijk aanfchijn van den zondaar had gewend.
Deze aarde is 't fchouw-toneel der groote wonder-daaden
En goedheid, waar mee God den mensch wil overlaaden. j
Zijt hier getuigen van, en geeft, op eene wijs
Voor ons onvolgbaar, aan den grooten Schepper prijs,
En eindeloozen lof, in zuivre maat-gezangen.
Geen mensch toch is in ftaat een' lofgalm aan te vangen,
P 3 Die
|
||||
u8 DEDOOD VAN ABEL.
Die all' de fchatten van deze onuitputb're bron
Vermelden zou. Ik groet U, minnelijke Zon! Ik groet U; eer gij nog ter westkim in gaat daalen. Toen ge achter 't cederbosch, met uwe morgen-flraalen, Begont te flikk'ren, bij het krieken van den dag; Verkwikkelijke Zon! die 't al verlicht, toen lag Ik nog van felle pijn en nijpend wee te kermen: Ook toen Gij hooger reest, om 't aardrijk te verwarmen, Heb ik, door klaagen en door zuchten, U gegroet. Maar nu Gij van 't gebergt de fchaduw groejen doet: Zit ik reeds neder, door erkent'nis aangedreeven, Om God voor mijn herflel de fchuldige eer te geeven. Gekruinde bergen, en gij heuvels heind en veer! U groet ik tevens; want mijn oog zal U nog weer Aanfchouwen; als gij ftaag de held're zonne-glansfen Met uwe kruinen naar de west en ooster transfen We£rom zult kaatfen, wen de zon des morgens rijst, En 's avonds ondergaat. U, die den Schepper prijst, En zijne goedheid zingt, U groet ik, vlugge chooren! Uw aangenaam gezang zal als voorheen mijne ooren Nog
|
||||
D E R D E Z A N G. 119
Nog ftreelen, en mij, in den vroegen morgenflond,
Vermaanen, om den lof van God uit hart en mond Met U te zingen. Gij, 6 Bronnen, Vlieten, Beeken I Die, met een zacht geruisch, deze aangenaame llreeken Bevochtigd, en dus vaak den mensch tot llaapen wekt: Ik zal, aan uwen boord als voormaals uitgeftrekt Wecr moogen rasten, en U 't mals gebloemt zien flreelen. Gij Bosfchen, Haagen en Gij groene Lustprieelen! Uw' fchaduw zal mij nog verkwikken als voorheen. Gij zult uw frisheid we£r, op mijn' herilelde le£n Verfpreiden; als ik in uwe aangenaame hoven Zal wand'len, en de bron van alle goedheid looven. 6 Gansch Gefchapendom! ik groet U; en aanbid Aleen den Magtigen, die op de wolken zit. Die, door zijn' goedheid, nooit genoeg van mij gepreezen, Dit zoo verachtlijk Stof van pijnen hebt geneezen. Aldus loofde Adam van zijn' kwelling nu gered Zijn' Schepper; daar't Heel-al naar's vroomen mans gebed Zijne ooren leende, en faam, door blijdfchap aangedreeven, Hem juiehend groetede, om 't vernieuwen van zijn levea De
|
||||
i20 DE D00D VAN ABEL,
De Wester-zon gehuld met lief lijk purper rood
Verlichte flaaulijk nog dien vmchtb'ren (treek, en fchoot Haar' laatfte llraalen door de bladenrijke linden. De bloemen deelden aan de zoele weste winden Haar' zoete geuren mee", om ze alien over hem Te fpreiden. 't Pluimgediert verhefte zijne Hem In 't dicht befchaduwd woud, om nog met held're keelen, En aangenaam muzijk, hem 't luift'rend oor te ftreelen; Wanneer de Broeders met de blijdfchap in het hart, Dat Vader Adam van zijn' zwaare lighaams fmert Ontheven was, langs groen-bevloerde wandel-paden, Door't lommer van het woud den Grijzaard tegen traden, Na dat Iiij zijn gebed voor de Opper-majefteit Had uitgeboezemd, ftaat hij op, terwijl elk fchreit, En vreugden-traanen ftort, hij kust zijne Eva teder, En ook zijn kroost, en keert naar zijne woning weder. Terwijl de Vader gaat, vat Abel dus het woord:
Mijn waarde Broeder! God heeft ons gebed verhoord, En gunt een' Vader ons zoo dierbaar nog het leven, Wat offer zullen wij Hem hier voor weder geeven? |
||||
D E R D E Z A NC. m
Wat mij belangt, ik zal bij 't klimmen van de maan,
Op gindfchen heuvel, naar des Heeren outer gaan, En Hem bet edelst van mijn' jonge lamm'ren llagten. Gij ook, mijn Broeder! zult ge ook niet dien pligt betrachten, En offert Gij den Heere ook op uw outer niet? De wrev'le Kain zag, met wroeging en verdriet, Zijn' Broeder aan, en fprak: Ja 'k zal ook offerhanden Aan God vereeren, van de fchraalheid dezer landen. Ach, antwoordt Abel, met een minnelijk gelaat, Mijnwaarde Broeder! ach, de groote Herder float Zijn oogop 't offer niet, maar fchept hier in beh'agen, Als't met een' rein gemoed, aan Hem wordt opgedraagen, 'tis zoo gelijk gij zegt, was Kains norsfche taal,
En hierom zal men zien, dat, door een' held're ftraal Van hemelvuur, het lam, dat Gij Hem zult vereeren, Op'tvlammend outer, flraks geheel tot asch zal keeren; Is 't niet door uwe hulp, dat Hij, die eeuwig leeft, Straks onzen Vader van zijn' fmert geneezen heeft? Dan, ik, ach arm! ikben van zijne gunst verfloken? Doch niet te min, zal ook mijn offer voor Hem rooken. Q Ik
|
||||
122 DEDOOD VAN ABEL.
Ik ben zoo wel als Gij, met dankerkentenis
Bezield, en Vader, die ons weer gegeeven is, Min ik zoo teer, als hij van U bemind kan weezen. Hoe God het met mij maak', Hij werd' van mij gepreezen. Daar op werpt Abel zich, met duizend tederheen>
Om zijnes broeders hals, en fpreekt in deze re£n: Ach waarde Kain! wilt Ge op nieuws uw* boezemkwellen, Om dat zich God van mij bediend heeft, in 't herflellen Van onzen Vader? heeft zijn' goedheid dit gedaan, Merk deze handelwijs flechts als een' boodfchap aan, Waar me& Gods Engel mij belast heeft voor ons alien. Wil toch, dit bid ik U, niet in het denkbeeld vallen, Dat dit alleen om U te hoonen zij gefchied. De wijze Schepper, die tot in het harte ziet, Befchouwt dit ftil gemor en onbetaamlijk wroegen, Uit zijnen hemel, met een billijk ongenoegen. Ach Kain min mij toch, gelijk ik U bemin! Bied Gode uw offer aan, maar met een' reinen zin; Dat geen onheilig hart de heilige offer-vruchten Befmette, en wil dan ook voor geen* verwerpiiig dachten. Ver-
|
||||
D E R D E Z A N G. 03
Vertrouw veel eer, dat God, die dankbaarheid ten loon,
U, door zijn' milde gunst, zal zeeg'nen van zijn' troon. Hier op keerde Abel naar zijn' dicht-begraasde weiden.
En norfche Kain naar zijne akkervelden: beiden Om Gode te off'ren van hunne inkomfte. Abel nam En flagte, iiit zijne kooi, het allertierigst lam, En flak het overdekt met takken, kruid en bloemen, Op 't outer aan; waar 11a hij, om den Heer te roemen, Door waare dankbaarheid en Godsvrucht gansch bezield 9 Voor 't brandend outer, op het aardrijk nederkniek. Terwijl hij bezig is met nedrig God te looven, Verheft zich de ofFer-vlam met veel geruisch naar boven: Wijl God, die in het lam een welbehagen vond, Den wind verbooden had te waaijen op dienflond. Straks ofFert Kain 00k, en knielt bij 't outer neder,
Dan, aanflonds zag men bosch en wouden ginds en weder Geflingerd, door den wind, met woede en hevigheid. Een dikke rook-damp wierd rondom hem heen verfpreid; Ten blijk dat zijn gefchenk aan God niet kon bekooren. Hij week al bevend van het altaar, op het hooren Q 2 Van
|
||||
124 DE DOOD VAN ABEL
Van een' geduchte ftem, die uit de duiflernis,
Dus tot hem riep: Wat beeft ge 6 Kain! waarom is
Een' fidderende vrees op uw gelaat te leezen ?
Indien ge u beet'ren wilt, dan hebt gij niets te vreezen;
Uw' voor'ge misdaad zal u dan vergeeven zijn;
Zoo niet, dan zullen zonde en ftraf en helfche pyn
U zelfs tot in de hut vervolgen , nooit verlaaten.
Wat reden hebt ge toch om Abel dus te haaten?
Die U zoo teer bemint waarom veracht gij hem,
Die U als oudften eert en acht? Hier zwijgt de item;
En Kain met een' fchrik bevangen door zijn leden >
Verlaat het veld en vliedt naar dikke duifterheden.
De ftormwind drijft den flank des offers by hem heen.
Hij beeft, en*t klamme zweet ftroomtlangszijnegroveleen.
In die geftalte laat hij onderfcheiden maalen,
Zijn' ftuurfche blikken door de duifl're velden dwaalen,
En ziet hoe de offer-vlam zijn's toeders, fnel van vlugt,
Al kronk'lende opwaards ilijgt door't zwerk der dunne lucht
Wanhopig op het zien hoe Abels offers branden,
Wendt hij zijne oogen af, en knersfende op de tanden,
Zegt
|
||||
D E R D, E Z J N G. 1*5
Zegt hij: zie daar volbrengt de gunfleling zijn' pligt;
Daar brandt hij 't offer, met een vlam die helder licht,
En mij de ziel doorgrieft. Wendt af, wendt afmijneoogen-J
Indien ik andermaal dat flikk'ren moeft gedoogen,
(Daar all' de woede van de hel zich in mijn hart
Heeft uitgeftoit) ik zou gewis, in dolle fmert,
Mij niet onthouden van mijn' Broeder thans te vloeken.
6 Mij rampzalig mensch! dan, laat ik mij verkloeken,
En maaken, dat geheel die dolle razernij,
En wreede foltering zich ukftorte over mij.
Waar zijt ge 6 dood! en gij verwoesting! maakt een ende
Van mijne dagen, en verlost mij uic de elende?
Ach Vader! waarom hebl Ge mij en ons geflacht,
Door zorgelooze fchuld, tot dezen val gebragt ?
Was't niet uw loon, dat ik, in dit wanhopig woelen,
Mij voor uw oog vertoonde? op dat Gij mogt gevoelen,
In welken jammerftaat, ik door uw fchuld verviel,
En met mij al uw kroost!.. doch neen, mijn' wrev'le ziel!
Wees liever flechts alleen rampzalig, in deez' flreeken,
En wil uw'jammerftaat met op dien grijzaard wreeken;
Q 3 Een
|
||||
125 D E D O O D VAN ABEL
Een ziel-doorgrievende angst greep hem gewisf'Jijk aan,
Waar tegeh zijne kracht onmoog'lijk kon beftaan:
Hij zou gewis, op 't zien van zulk een fchoufpel flerven;
Enik zou, bij ditleed, ook mijnenVader derven.
Gods gramfehap rust op mij, ik word van Hem gehaat,
Ik ben van Hem veracht, vervloekt en gansch verfmaad!
Ja 'k ben 't elendigst mensch van alle flervelingen.
Het lot der dieren, die ons in het veld omringen,
Is beter dan het mijn! Barmhartig Opperheer!
Stort uwe gramfehap toch niet langer op mij neer?
Of liefst verdelgmij ?.. dan... waar word ik heen gedreeven?
Is mij niet aangezegd: Ik zal uw' fchuld vergeeven,
Indien ge U betert, en tot mijne ontferming wendt.
Verkies dan, zondaar! kies vergeving, ofelend*,
En die voor eeuwig! ja, 'k heb fchand'lijk overtreeden,
'k Heb zwaar gezondigd, ach! mijne ongerechtigheden
VerheiFen zich ten top, en vord'ren uwe wraak,
Rechtvaardig Opperheer! welk' een' gerechte zaak
Is uwe gramfehap! want hoe meer men van de flreeken
Der waare zuiVerheid, en deugd is afgeweeken;
Hoe
|
||||
D E R D E Z A N Gj 12
Hoe meer men zijne eiende en kwelling groejen doet
Naardien het ongeluk mij fteeds verzelt, zoo moet Ik zeker fchuldig zijn. Dan, 'k zal dit zondig leven Verlaaten. Wil 6 God mijne euvelda&n vergeeven? Erbarm U... Maak mij toch van nieuwe booshe£n vrij! Wees met mijn leed begaan!.. of wel, vernietig mij! |
|||||||
. • ■
|
|||||||
EINDE DES DERDEN ZANGS*
|
|||||||
D E
|
|||||||
DE DOOD
V A N
A B EL.
V I E R D E ZANG.
D e Lucht was noch bevocht met nucht're parel-droppen,
't Gevogelt fliep nog, en de Zon had nog de toppen Der hooge bergen met haar' ftraalen niet verlicht, De morgen dampen, door haar bloozend aangezicht, En levenwekkend vuur, nog niet van \ veld verdreeven; Als Kain zich alree had uit de hut begeeven, En zijne fomberheid reeds voor de fchemering Des Uchtends met zich droeg, waar ook die wreedaard ging. Zijn' huisvrouw onbewust, dat hij met luift'rende ooren, Haar diep gezucht, gepaard met flil geween zou hooren, Had, in haare eenzaamheid, den ganfchen naaren nacht, Met fchreijend zuchten en al biddend* doorgebragt. Ge-
|
||||
\
|
||||
VI E R D E Z A N G. i^
Gelijk de donder raast, uit vergelegen flreeken,
Dus vangt hij morrend', bij zich zelven, aan te fpreeken ; 6 Haatelijke nacht! met fchrik op fehrik gepaard; Wat drom van fchimmen heeft 'er om mijn heen gewaard! En nauw'lijks was haar beeld van voor mijn oog verdweenen, Nog nauw' -beving de flaap mijne oogen; of het weenen Van Mehala, met haar aanhoudend rouw-geklag, Deed mi] ontwaaken, voor het krieken van den dag. Ilekas! moet dan aleen 't verdriet mijn' leden wekken! En mag geen' zachte rust mij met haar' vlerken dekken ? Wat waar 't, zoo 'k die een uur genoot, in al mijn leed I Waaromtoch weende zij? die zeker nog niet weet, Dat mijn gefchenk, helaas! op 't outer is verftooten. Moest zij doorhaar gekerm,ook nog mijn'fmertvergrooten? Haar' zuchten griefden mij, haar eindeloos getraan Was voor mijn' bange ziel onmoog'lijk uit te (taan. Ik ben alreede weer zoo zwaar met druk belaaden, Dat mij deez' dag de rust ontzegd is. Abels daaden, Tot zelfs de minsten, zijn met blijde vreugd gepaard: Maar werwaards ik mijn' fchreen ook zetten moog*? vergaarc R Zich
|
||||||
ijo DE DOOD VAN ABEL
Zich fomb're treurigheid. Ik min U als mijne oogen,
Mijn' dierb're Mehala! doch wat heeft U bewoogen, Pat Gij mijn' rust verftoort, door duldelooze klagt ? Wat wekte uw zuchten mij , in 't ak'ligst van den nacht! Daarop zet hij zich bij een groenend boschje neder,
En zegt: 6 zachte flaap! fchenk me uwe hulp hier weder ? Ik ongelukkig mensch zocht moede en afgemat Uw' zoeten bijftand, in de hut: maar nauw'lijks had Ge uw' vlerken uitgebreid, om mij daar mee te dekken; Of haare klaag-ftem klonk me in't oor, om mij te wekken! Hier, denk ik, is voor'tminst, me een weinig rust bereid; Ten waare mij natuur, ook zelfs in de eenzaamheid, Vervolgen wilde. Gij, 6 Aarde ! finds de zonden, Voor't nietig menschdom, al te wreed en ftreng bevonden! Die zulk een' zwaaren last des arbeids vordert! Gij 5 Die mijne dagen rekt, aleenlijk om voor mij Te langer 't leven tot een lastig pak te maaken; Laat mij een' korte poos, kan 't zijn, hier ruste fmaaken? Herftel mijn' matte le£n weer in hunne oude kracht ? Dit toch is alT de gunst> welke ik van U verwacht, Een*
|
||||
V I E R D E Z A N & i3t
Een' grooter ken ik met. Op deze fmeek-gebeden,
Al morrende uitgebragt, legt hij zijn' grove leden Bij 't groenend boschje ne£r, in't opgelooken kriiid: Daar fpreidt de zachte flaap zijn'vlerken op hem uit. De helfche Anamalech was heim'lijk Rains gangen Gcvolgd, en fprak: de flaap heeft zijne le£n bevangen; Ik leg mij nevens hem ter neder; 'k wil zijn hart Beroeren, dat het door verbeeldings-kracht verward, Geen' waare ruste fmaak\ Wilt mij, 6 ijd'le droomen! Met nacht-verfchijnfels, in dit uur, te hulpe koomen ? Zoekt ieder voorwerp op, waar door de felste haat, Met woede en afgunst, in des menfchen ziel ontflaat? Terwijl de helfche geest zich naast zijn' zij' liet vinden, Verhefte een woest geruisch van voordgedreeven winden, Zich door het ganfche woud; die al't geboomte, in 't veld, De£n fling'ren op huntf flam, met toomeloos geweld. Zij dreeven Kains hair langs zijne doodfche kaaken: Het Scheen of zelfs natuur hem wilde wakker maaken; Dan, *t was vergeefsch, de flaap had hem te zeervermand, Hy zagj in zijnen droom, een groot onvruchtbaar land, R a Met
|
||||
i32 DE-DOOD VAN ABEL.
Met arme hutten als bezaaid: hij zag zijn' Zoonen,
En verder nakroost, in die dorre landen, woonen; En hoe de heete zon, op hunnr vetzengde leen, Haar' felle ftraalen fchoot; waar voor zich niemand fcheen Te dekken, zelfs wanneer zij op het hevigst fteeken. Hij zag elk bezig, in die uitgedroogde ftreeken; De een zamelt kruiden, tot zijn levens onderhoud 9 Tenvijl een ander reeds den fchraalen grond bebouwt. Een derde,op ijd'le hoop den omgeploegden akker, Met mager zaad bezaait. Wat verder wiedt men wakkery En krom geboogen, in de vooren, 't fteekend kruid,. En fcherpe distels, met bebloede handen uit. Op dat het fchraal gewas, door voedzaam vocht te derven, Of fchaad'lijke overmagt des onkruids, nietmogt fterven* Terwijl het Vrouw-volk vast, met fchraale foberheid, Den armelijken disch, in haare hut bereidt. Hij zag ook Elicl, aan hem het eerst gebooren *
(Want zijn' verbeelding bragt hem alles klaar te vooren) Die, met een zwaare vracht belaan, al heigend' fprak: Wat is dit leven voor den mensch een lastig pak! Wat
|
||||
V I ER D E Z A N G. 133
Wat is voor Kains kroost de vloek van groot vemiogen!
Is dan al 't fchepfel, na den val van voor Gods oogen Verbannen, en gedrukt met zijn* geduchten haat? Of treft die vloek aleen des eerst-geboorens Zaad ? Ziet eens, daar verder in die zielverkwikkende oorden, Daar't kroost van Abel woont, langs digt-begroeide boorden Der beeken, waar van wij, helaas! verftooken zijn; Wijl ons geen eigendom, dan deze zand-woestijn Vergund is, ginder, daar ze in wellust als begraaven, In 't lommer rusten, fchijnt natuiir all' haare gaaven 7 Voor dat wellustig rot te hebben uitgeftort. 't Vermaak, indien het nog op aard gevonden wordt, Woont met verkwikking, aij die dartle gunflelingen; Daar niets dan armod> last en kommer ons omringen. Terwijl, door Eliel deez' taal wordt voordgebragt, Wendt hij zich hutwaards, met zijn' zwaaren last bevracht. Voords zag de Dromer, aan de zijde dezer ftreeken,
Een veld met bloemen, dat door klaare water-beeken, En koele bronnen, met een minnelijk geftreel, Gelaafd wierd; die dan eens voorbij een groen prieel^ R 3 Ge-
|
||||
134 DEDOOD VAN ABEL.
Gewelfde bosfchen, of langs groene linden-daken,
Al ruifchend' dart'len, en dus oog en oor vermaaken. Terwijl haar' fpiegeling de levendige kleur Der fchoone vruchten, kruid, en bloemen mild van geur, Nog eens aan 't oog vertoont; tot dat zij mo& van vlieten, Haar loopend water in kristallen vijvers gieten. De levenwekkers ziet hij dart'len, hand aan hand, Door fidd'rend lover; ginds een' vetten oord beplant Met vijgenboomen 9 die door hunne breede blaaren, De bloemen dekken; ja in deze velden waaren, Als in een' lusthof all' de zoete aanloklijkhe£n Van 't welig Knidus en Thesfalisch land bij een; Daar Venus wierd gediend, in gulden tempelzaalen. Voords ziet hij in dendroom, defchoonftekuddendwaalen, Door malfche klaver, tijm, gebloemte, en jeugdig gras. Terwijl een herders-knaap bekranst met veld-gewas, Aan zijnes liefltes zij', den tijd verfleet met zingen, Hij ziet een groote fchaar van blijde jongelingen, En meisjes, op wier fchoon gelaat, bevalligheid, Met dart'le lonkjes, jeugd, en blijdfchap lag verlpreid;' In
|
||||
. V 1 E R D E Z A N 0. i35
In 't welig lommer van veel fchaduw-rijke boomen,
En lust-prielen, tot vermaak bij een gekoomen. Het zoete vreugde-vocht fchuimt in den wijden kelk, Het lachend ooft praalt op den milden disch: daar elk Van zijn verrakkend lied, uit versch gefneeden halmen, Dien minnelijken llreek, op 't lieflijkst deed wefrgalmen. Hij ziet een' jongeling, die in hun midden llaat, En tot zijn' makkers, in deez' taal, zich hooren laat: 't Gelukt ons alles wel, beminde Speelgenooten!
Doch, om ons heilgenot nog meer te zien vergrooten, Zoo luiftert, naar het geen ik U thans zeggen zal; Natuur lacht ons wel toe, en fpreidt, ons ten geval, Op deezen vrachtb'ren oord, all' haare zoetigheden; Doch tevens vordert zij, dat we onze poez'le leden, Tot zachter bezighecn gefchikt, door arbeid vaak Vermoejen^ deez' dunkt mij eene al te zwaare taak. 't Waar zeker veel te hard, dat onze weeke handen Ann *t lief lijk Huitenfpel gewoon, de vette landen Bewerken zouden, van den vroegen dtigeraad, Tot dat de gulden zon des avonds ondergaatj. Hoe
|
||||
i3<5 DE DOODVAN ABEL.
Hoe zouons groenend hoofd, dat thans geheele dagen
In 't lommer rust, dien gloed der heete zon verdraagen?
Geliefde Speelgenoots! wel aan, ik zal U dan
Mijn* mening, die ik denk, dat mij voorzeker van
Eerf goeden Hemel-geest is ingeluisterd, melden.
Gaan wij, bij 't donkervan den nacht, naar gindfche velden,
Door noestige akkerlieti bewoond en wel beboud.
Laat ons, wanneer de flaap hen vast gekluisterd houdt,
Hun overvallen, en gebonden herwaards drijven:
Op dat zij 't land voor ons beploegen, hunne wijven
Aan onzemeisjes, in de hut tendienste itaan.
't Is waar, dat wij hun ver, in tal, te boven gaan,
En 't ons dus ligt waar', met geweld hen te overwinnen;
Doch laat ons echter liefst dat werk, bij nacht beginnen:
Want wat behoeven wij te vechten met gevaar?
Dus fpreekt de knaap. Terilond verklaart de blijde fchaar
Van vlugge herders, met een uitgerekt verlangen,
Dat ze aan dit voorftel mee hunn' woord en zegel hangen.
Intusfchen dat die taal des" Dromers hart bewoog,
Trof op het oogenblik een nieuw taf'reel zijri oog: |
||||
V I E R D E Z A N G. 137
Hij ziet dit wreed ontwerp alree ten uitvoer brengen.
't Scheen nacht, hij hoort gekerm zich met ge'juich vermengen:
Befpeurt verflagenheid en fchrik aan alien kant;
Hij ziet de hutten in een' lichten laaijen brand,
En bij dien brand, zijn kroost, met kinderen en wijven,
Door't juichend herderdom, als lamm'ren heeneh drijven.
Dus was des wreedaarts droom, die hem nog fidd'ren deed;
Wanneer zijn Broeder niet bewust van eenig leed, Hem van een' heuvel, bij het duifter bosch kwam vinderi. Hij lacht hem aan, en fpreekt: ik groet U wel-beminden, En dierb'ren Broeder! ei ontwaak toch binnen kort? Op dat mijn teder hart voor U werde uitgeilort; En ik, uit waare liefde, U mooge in de armen prangen! Maar zacht... ai, matigU, mijn uitgerekt verlangenl Ik bid U, winden! dat gij uw geblaas bedwingt? Gij vogels! die de komst der zon ter eere zingt; Laat U, in dezen ftreek, met zachter llemmen hooren; Wilt mijnen broeder, in zijn' zoete rust, niet ftooren? Misfchien is 't nodig, dat hij moede van zijn werk,' De matte leden, door een' zachten ilaap, verfterk'! S Maar
|
||||
138 DEDOOD VAN ABEL.
Maaf ach! hoe ligt hij daar! van zijn verfchriklijk wezen
Zijn onrust, dolle woede en pijn'lijke angst te leezen.
Bedriegelijke droom! waarom hebt gij zijn hart,
In k midden van den llaap, met woede en fchrik. verward!
Laat zijne ontroerde ziel en afgematte leden
Toch rusten: Gij taf'reel van zoete bezigheden,
Van innig ziels vermaak en ted're omhelzing, koom,
Vertoon U aan zijn' geest, in een' gewenschten droom.
Dat all' de fchoonheen der natuur hem thans beftraalen;
Dat vreugde en vrolijkheid, in zijn' verbeelding daalen:
Op dat zij rein zij, als een fchoone lente-ftond;
Dat guile blijdfchap zij gefchilderd, op zijn' mond.
Dat ftille kalmte, en rust hem als een' dauw befproeijen ;
Dat lofgezangen ftraks van zijne lippen vloeijen*
Bij 't uiten dezer taal, hield Abel zijn gezicht,
Vol ted're broedermin, op Kains hoofd gericht. Gelijk een felle leeuvv, (die door afgrijslijk brullen,
Het ganfche woud, met fchrik en angflen kan vervuUen,) Op zijnen vijand raast en fchuimbekt, tiert eh woedt, Wanneer hem onverwacht een pijl ontwaaken doet, |
||||
FIERDEZANG. 134
En 't eerfte voorwerp, dat zijne oogen hem ontdekken,
Totvoedfel van zijn' woede en razernij doet flrekken: Daar zijne gramfchap zelf geen weerloos jongsken fpaait, 't Welk dart'lend bloemen, in het jeugdig gras vergaart: Aldus vliegt Kain op; zijn' woede raakt aan 't kooken, Een florm van gramfchap is nu ganfch'lijk los gebrooken; Hij bruit, en tiert, en raast, en flampvoet, op den groncL Ontfluit U!.. aarde! koom (deez' rede voert zijn mond) Ontfluit U, wil mij thans tot in den afgrond ileepen? Ik word toch eindeloos door kwelling aangegreepen. 6 Droev' vooruitzicht! dat op Kains nageilacht Zijn deerlijk noodlot 00k zal worden t'huis gebragt! Dan ach!.. ik fmeek vergeefsch, dat Gij U zoudt ontlluiten; De ilrenge Wreker zou dien bijftand zeker fluiten: Ik moet de ftrengheid van zijn' toomeloozen haat Gevoelen, dit is dus bepaald in zijnen raad. En, om mij vangeen ding, dat fchrik verwekt te ontrooven, Heeft hij zorgvuldig zelfs den voorhang weg gefchooven^ " Dat ik de flraf zou zien, voor mijn geilacht gefpaard. Vervloekte ftond, waar in mij moeder heeft gebaardf S 2 'kVer-
|
||||
i4o DEDOOD VAN.ABEL.
9k Vervloek de plaats, die zij haar baarens-wee deed hooren,
Vervloekt zij alles, wat daar immer werd' gebooren! Hij, die daar zaaijen wil, verlieze moeite en zaad! Hij trille en beeve, uk angst, die ooit daar over gaat f Dus hoort de vroorae man den dollen Kain vloeken;
Wanneer hij bleek van angst zich echter durfc verkloeken , Met een bekommerd hart, en aarsfelende fchre&n, Kaar den ontzinden vol me£doogen toe te treen. Geliefde! ftamelt fcij, (daar fchrikken hem omringen) Doch neen •.. ik tril... ai mij!.. een der verworpelingen,. Die door Gods donder naar beneen geftooten is, En in den duist'ren poel gefmeeten, heeft gewis In zijn' geftalte, zich op dezen ftond verftoken, En deze lastertaal al vloekende uitgefprooken. Waar is mijn Broeder I aeh mijn Kain!». vluchten wij ? Waar zijt Ge!.. dat mv naam, door mij gezegend zij ? Hier ben ik, hier! das vangt hij dond'rende aan te fpreeken:
Hier ben ik Troetelkind van God, zoo mild in 't wreeken! Beminde Gunst'ling der Natuur, en 't gansch Heel-al! Wiens flangen-zaad aleen gelukkig weezen zaL Dit
|
||||
V I E R D E Z A N G. 141
Dit heil is immers bij den Wreker dus befchooren;
Ook is het billijk, dat het kroost des oudst-gebooren
Wierd onderworpen aan het rijk-gezegend zaad
Eens jonger breeders, om 't in zijnen blijden flaat,
Tot dienstb're flaaven, in het akkerveld, te ftrekken:
Op dat de zorg hen met te vroeg uitflaapmogtwekken,
Wier leden aan 't gemak en weelde zijn gewijd.
Ach! al de helfche woede en toomelooze nijd
Vaart in mijn hart!.. maar hoe!.. wat wederhoudt mijn' fchreden?
Mijn Breeder! ach ! dus viel hem Abel in de reden,
Met een gelaat vol liefde en fchrik, hoe dus vervoerd? Wat akelige droom heeft U de ziel beroerd ? \ Heb van het fchemerliciit, in afgelegen hoeken, In 't veld, en op \ gebergte, U aistloos loopen zoeken; Om U te omhelzen, en bij't rijzen van de zon Te groeten, Kain! zeg welk* eene flormbui kon U dus beroeren ? ach! ik kwam om U te zeeg'nen: Moest Gij, op zulk een' wijzVmijn' broederminbejeeg'nen? Wanneer zal eind'lijk eens die heuchelijke dag Verfchijnen, dat ik U gerust omhelzen mag? S 3 Wan-
|
||||
i42 DEDOOD VAN ABEL
Wanneer zal eindelijk de vrede en 't vergenoegen
Met broedermin gepaard, zich weder bij ons voegen? Die dag, daar vader, door droefgeestigheid geprangd, Met moeder Eva, zoo reikhalzend' naar verlangt! Waarom doet Ge uwen geest die zoete ziels-veimaaken, Uit weervereeniging ontftaan, niet eind'loos fmaaken? Doorwelke uwhart, zoo'tfcheen, een'nieuwe rust ontving; Toen ik verrukt van vreugde U om de fchouders hing. Heb ik ook moog'lijk U, mijn Kain! fins beledigd? Weez met uw'broedertoch, om Gods wil, we£rbevredigd? Maar ach! gij houdt niet op, mij, met een norsch gelaat, Te aanfchouwen; blus in tijds, dien onbedachten haat; Bedaar toch, en gedoog, op nieuw mijnvriend'lijkftrookeri? Terwijl deez' laatfle taal door hem wierd uitgefproken,
En hij zijne armen om des Broeders kni£n wil ilaan; Treedt Kain achterwaards en grauwt hem woedende aan: Ha looze flang! gij wilt dus heim'lijk mij bekruipen? Met grijpt hij eenen knods^ in die verwoede fluipen9 Waar mee de vroome dus, door hem getroffen wordt; Dat hij, op *t oogenblik, ter aarde neder ftort. De
|
||||
F I E R D E Z A N G. 143
De ftervende Abel wendt nog voor het laatst zijne oogen,
Waar in men duidelijk het hart'lijkst mededogen, Met edelmoedige vergeving ziet en leest, Op zijnen moordenaar, en geeft aldus den geest. TerwijI de ftroomen bloeds, die langs zijn' lokken vloeijen, Tot voor de voeten van den wreeden 't zand beiproeijen. De booze Kain is, op 't zien van zijne daad, Met fchrik bevangen, en befturven om *t gelaat. Hij zweet van helfchen fchrik, zijn' grove beenen knikken, Daar hij getuige ftrekt van Abels laatfte fnikken. De rook des bloeds, dat hij op de aarde ftroomen zag, Kiimt tot hem op. Hij fchreeuwt, enroept, vervloekte Hag!.. Ontwaak, mijnBroeder!.. ach!.. mijnBroeder!.. wil ontwaaken!.. Wat ftaan zijne oogen ftijf!.. hoe bleek zijn mond en kaaken!.. Hoe is zijn gansch gelaat van alien glans beroofd! Hoe ftroomt het laauwe bloed langs zijn geflagen hoofdJ Ai mij rampzalig mensch!.. 6 angften, die mij prangen! De ganfche hel heeft met haar fchrikken mij bevangen! Zijn' wanhoop was hem tot eene onverdraagb're ftraf, Hij brulde, en wierp den knods eilhoofdig van zich af, ; Sloeg
|
||||
i44 DE DOOD VAN ABEL
Sloeg met zijn' vuisten zich voor't hoofd, in arren moede.
Voords bukt hij neder, tot het offer zijner woede, Om 't op te beuren van den rood-beverwden grond. Hij roept aanhoudende uit, in dezen bangen flond: Mijn Broeder!.. Abel!.. ach ik bid!.. ontlluit uwe oogen? 6 Schrik der hel!.. wat hangt zijn bloedend hoofd geboogen! 6 Dood!.. heeft dan uw' magt!.. 6 angsten I.. laat mij vlien!. t Spoedt voord... fpoedt eilings voord... mijn' wankelende knien! Dus bruit hij, in wiens ziel zich angst op angflen hoopen, Die hem vervolgen, en naar \ donker bosch doen loopen. De helfche Anamelech ftond, toteen zeker blijk
Van zijnen zegenpraal, bij 't afgemaakte lijk. Verwaande vreugd was uit zijne onverfchrokken trekken, En trotfche houding, op het duidelijkst te ontdekken. Hij flak zijn fieren kruin manmoedig naar om hoog. Dus ftijgt een rook-kolom fchrikbaarende op voor 't oog, Uit de afgebrande hut eens boumans, die nog wakker, En geenes kwaads bewust, zich afflooft, op den akker; Terwijl zijn' have, en goed alrede in de asfche ligt. Dan floeg hij lach'end' naar den moorder zijn gezicht, Dan
|
|||
VI E R D E Z A N G. 145
Dan weer bezag hij't lijk, met onverzaadbaare oogen.
6 , Sprak hij, wat is't zoet, voor 't eem, door mijn vermogen Den grond bevocht te zien met flroomend menfchen bloed I 6 Lieff'lijk tafereel, zijt hartelijk gegroet! 'kZagnooit, met dat vermaak de heil'ge bronnen vlieten, Eer Godes blixems ons van boven neder flieten. Der Eng'len lofzang heeft mij nimmer dus bekoord, Als ik met blijdfchap ftraks het fnikken heb gehoord Van dezen breeder, door zijn' broeder dood geflaagen. 6 Heerlijk meefterftuk van 't godlijk welbehagen! 6 Mensch! wat ligt gij daar belachlijk neergeveld!. Rijs op, 6 Eng'len-vriend! rijs op, 6 jonge held! Het is reeds meer dan tijd, dat gij de flaaffche pligten, Van uwen godsdienst, naar gewoonte, gaat verrichten. Maar hij beweegt zich niet, hij is door de overmagt Zijn's eigen broeders, zoo prijswaardig omgebragt. Wat zeg ik ?.. neen, ik heb, door mijn geducht vermogen, Des broeders arm, tot dien gewisfen flag bewoogen. Door zulke daaden, die de groote Satan zelf Benijden zal, wil ik mij, uit het zwart gewelf ^ T Al*
|
||||
14$ DEDOOD VAN ABEL.
Allengs verheffen. Maar, thans daal ik tot de troonen
Des afgronds neder, om daar mijn gezag te toonen. Wat zal 't vermaak'lijk zijn te hooren, dat mijn lof, Met vreugde-galmen, wordt verbreid, door't duisterhof! Daar zal ik glorierijk bij 't rot der duiv'len zweeven, Die nog, door geene daad, in luister zijn verheven. Terwijl de fnoode zich vast koestert met dien waan; Wil hij nog eens op 't lijk verfmaadende oogen ilaan': Maar de Opperheer gebood aan all' de helfche fchrikken, En woeste wanhoop, hem gelijk'lijk aan te blikken. Nauw' geeft de Troon-monarch dien last, of aanftonds wordt Hij, door een' ganfche zee van wroeging overftort. Hij vliedt, terwijl hij 't uur, waar in Gods welbehagen Hem had gefchapen, vloekt, en de eeuwigheid der plaagen. Intusfchen lleeg een zucht van Adams dooden zoon, Met zijnen laatlten fnik, voor des Alzienden troon; En eischte billijk wraak van Gods gerechtigheden. De donders rolden*uit het heiligst naar beneden, Het groot hallelujah wierd door't geluid geftoord, * Geen liefFlijk fnaarenfpel van harpen meer gehoord. |
||||
V I E R D E Z A N G. 147
De donders fluitten van de azuure hemel-zaalen,
Met fchor geluid te rug, tot drie verfcheiden maalen. Nu zweeg de donder, en de Item des Hoogften drong Ter zilv'ren wolke door, die zijuen troon omvong. Hij roept een' Engel: die verfchijnt voor 't Alvermogen, Terwijl hij, om den glans der zuiv're godheid de oogen, Met zijne vleugels dekt. De Godd'lijke oppermagt Spreekt hem dus aan: de dood mogt op het broos geflacht Des zwakken menfchen thans den eerften buit verwerven: Gij zult het befte deel der vroomen, na hun iterven, Bij een vergaaren. Ik heb zelf de vroome ziel Van Abel onderfteund, terwijl hij nederviel. Gij zult voordaan getrouw U aan hunn' zif doen vinden, Als doodfche kwaalen hen aan 't veege ziekbed binden. Gij zult hen, in dien ftond, waar op de bange geest Die groote fcheiding van de ziel en 't lighaam vreest, De wisfe zekerheid van't eeuwig heil verklaaren. Gij zult, dit is mijn last, hunne angften doen bedaaren; En maaken, dat de ziel op mij 't vertrouwen zett\ Gij zult hunne oogen van de ftraf der ftrenge wet, T 2 Op
|
||||
i48 D E D O 0 D V A N A B E L.
Op mijn' barmhartigheid en liefde aleen doen vesten.
Begeef U aanflonds naar die zondige gewesten, En vlieg de vroome ziel van Abel te gemoet. En gij, 6 Michael! fpoed U naar hem, die 't bloed Zijn's broeders ftroorhen deed, meld hem, in't woud verftooken, Denvloek, die op hem ligt, door mij zelf ukgefproken. Dus was 't geducht bevel, dat de eeuwige Opperheer Aan zijn' gezanten gaf, waar op de donder weer Tot driemaal, aan 't gewelf des hemels zich liethooren: Het heilig Eng'len paar zweeft door de ffcille chooren, Van 't opgetogen heir, met een' gezwinde vlugt, Ter open hofpoorte uit; daar ze in de mime lucht Ontelb're waerelden en zonnen met haar' ftraalen Verneemen, en in 't einde op de aarde nederdaalen. De Heilgezant roept ftraks de ziel van Abel, uit Het ftoflijk deel, dat als een kerker haar omiluit. Zij nadert vrolijk, als geflaakt uit haare boeijen; De beste deelen van het doode lighaam vloeijen Haar na, ,met verfchen dauw van't malsch gebloemtgepaard, Door 'sEngels glans verwekt, en 't windje faam gegaard, Om
|
|||
V I E R D E Z A N G. 149
Om met die vloeib're ftof de reine ziel te omvangen.
Vol opgetogenheid en uitgerekt verlangen Ziet zij den Engel, die reeds haare komst verbeidt, En nad'rend tot haar fpreekt, met guile vriendiijkheid: Ik groet U zaal'ge ziel, van 't ftoflijk deel ontbonden! Omhels mij? dank zij God! dat ik wierd afgezonden, En de eerfte ben, die U verwelkoom, daar een' magt Van duizend Eng'len reeds, op uvven intred wacht. 6 Eindeloos geluk! voor eeuwig 't Alvermogen Uw blanke deugd ten loon, te aanfchouwen met uvve oogen. Omhels me, 6 Eerfteling! die van het ftoflijk kleed Ontheven, 't rein verblijf der zaligheid betreedt. 'k Omhels U, fprak de ziel. De voorfmaak van het leven
Deed haar verflommen en aan 's Engels fchouders kleeven, Wat ben ik zalig! riep zij uit, wanneer voorheen Gods tegenwoordigheid in 't eenzaam mij verfcheen, En 't fchoon der blanke deugd mijn teder hart deed blaaken, Was dit de voorproef reeds van 't heil, dat wij thans fmaaken. Toen viel mij reeds een fchets dier zaligheid ten deel; Maar, wat fcheelt dit genot bij zulken voorfmaak veel! T 3 Wat
|
||||
150 DED00D VAN ABEL.
Wat is't onnoembaar van Gods alvervulle'nd wezen
Thans, voor mijn verziend oog oneind g hoog gereezen I Welk' een' vernieuwing van gedachten, zonder end! Veel aangenaamer dan de pas-herbooren lent', Doorluchtiger, en meer in held'ren glans verheven, Dan duizend flerren, die door't blaauw gewelfzel zweeven. 6 Vriend! 6 Hemel-vriend! was de opgetogen taal Van Abels ziel, orahels, omhels mij andermaal ? De oneindige Eeuwigheid is mijne! ik zal Hem prijzen! Met onvermoeiden mond, Hem eind'loos eer bewijzen! Die 9 tot in eeuwigheid de onwankelbaare deugd, En al wat goed is, loont met eene onmeetb're vreugd. Dus onderhield zich lang dit tweetal zaal'ge zielen,
In vreugdegalmen vol verrukking; aldus vielen Ze uit onderlinge liefde elkander om de le^n. Koom, zegt de Hemel-geest, vlieg met mij opwaards heen; Verlaat deze aarde, daar U niets meer kan vermaaken, Dan zulke zielen, die in reine godsvrucht blaaken: Betreur hen niet, mijn vriend! nog maar een' korte tijd, Dan volgen zij U na, van 't leemen pak bevrijd. Stijg
|
||||
F I E R D E Z A N G. 151
Stijg op, in de armen van de zaal'ge Hemellingen,
Stijg op, om 's Makers lof, in eeuwigheid te zingen, Jk volg uw' fnelle vlugt, 6 Hemel-vriend! 6 ja!
Ik vlieg, dus antwoordt hem de ziel, U rustig na. Welk een onfchatbaar heil zie ik mij thans gegeeven! Tot welk' een' woonflee wordt mijn' ziel thans opgeheeven! Gij, 6 beminden, welke ik op het aardrijk laat, Zijt mij gezegend! als uw korte levensdraad Zal afgeloopen zijn, en ge uit het dal der zonden, Die woonfle^ van verdriet en fmcrte wordt ontbonden, Als Gij, 6 Leidsman hen verheugd zult tegen treen, Dan zal ik trachten, vol verrukking uwe fchreen Te volgen: 'k zal voor "t minst het god'lijk welbehagen Ootmoedig voor den troon, om die genade vraagen: Op dat ik de ingang zie der zielen uit het ftof Getoogen, in 't genot van 't zalig Hemel-hof. U, liefile Thirza! zal ik dan daar 00k aanfchouwen; Na dat gij lang genoeg, 6 dierbaarfte uit de vrouwen ! Op 't onmeddogend graf, mijne asch en koud gebeent' Betreurd zult hebben, en met heet getraan beweend. -Na
|
||||
152 DEDOO'D VAN ABEL.
Na dat Ge ons kroost, in deugd aan U gelijk zuk maaken,
Zal ik verheugd den dood uw' leemen hut zien ilaaken, 6 Welk' een' zaligheid I als. gij dan onbekneld, En van het ftof ontlast, in mijne omarming fnelt I Aldus fpreekt Abel, daar zij reeds naar 't zalig leven, Op fnelle wieken , door de lucht en wolken llreeven. Terwijl hij, in de vlucht zijn zegenend gelaat Nog eenmaal naar beneen, op zijne hutten ilaat; Ziet hij, daar't vluchtig oog loopt over veld en dalen, Zijn' broeder Kain, in het eenzaam zwervend dwaalen; De onzaaFge wanhoop is geichilderd op 't gezicht. Danheeft hij't woest gelaat eens hemelwaards gericht; Dan houdt hij, boven't hoofd, zijn* handen faam' gellaagen: Dan klopt hij op zijn' borst, in onophoudend klaagen. Dan werpt hij weer, geheel door wanhoop overmand, Zich in het duister woud, en wentelt zich in 't zand. Den zaal'gen Abel, met zijn's broeders lot bewoogen, Rolde uit medogenheid een helder vocht uit de oogen, *&■ | Gelijk aan traanen, bij den zaal'gen onbekend. Na dat hij de oogen van dit fchoufpel had gewend, Ver-
|
||||
V1 E R D E Z A N G. 153
Yrermaakt hij zich, in 't zien van duizend vrolijke Eng'len,
Die met de Geeflen van deze oorden zich vermeng'Ien;
En door den dampkring van deze aarde, fnel ter vlucht*
Hem vergezellen, tot in *t fijner deel der Iucht:
Daar zij van heil'ge liefde ontltoken, de Eng'len-fchaaren,
Nog eens omhelzen, voords op roozen-wolken vaaren;
Alwaar het zoet gezang der Hefelijke fluit
Zich met hunn' harpen paart en 't ftreelend flem-geluid.
Dus zong de blijde fchaar op onnavolgb're toonen:
Hij ftijgt omhoog, en gaat zijn vaderland bevvoonen!
De nieuwe Hemelling ftijgt vrolijk naar om hoog!.. Veel fchooner dan de lente in lieflijkheid voor 't oog; Wanneer die vergezeld Tan haare aanminnigheden, Met duizend kleuren, weer de velden wtt bekleeden. Gij glinft'rend fterren-heir, dat aan den hemel praalt! S Stemtin \ gejuich, waar mee hij thans wordt ingehaald?
I Laat vrij een ftroom van vreugde op de aarde nedervlieten „*
Welke eeuwige eer mag nog uw Speelgenoot genieten I Bat zij, oflchoon vervloekt, nog Hemel-burgers teelt. Ziet, hoe beneden ons zij in de blijdfchap deelt. V De
|
||||
154 DEDOOD VAN ABEL.
De beemde lacht ons toe, met aangenaamer kleuren,
Ziet, hoe de heuvels 't hoofd met luifter opwaards beuren. De nieuwe Hemelling ftijgt glorierijk om hoog!
Daar juichende Eng'len reeds met een nieuwsgierig oog, Aan 's Hemels poorten, naar zijn' blijde komst verlangen, Om hem met roozen, die nooit dorren, 't hoofd te omvangen; In welk een' zaal'gen ftaat ziet hij zich haast gefteld! Wanneer hij wand'len zal, in 't bloemrijk Hemel-veld: Daar zich, uit eeuwig groen, de zoetfle geuren mengen. Als hij met de Eng'len fchaar, een' lofzang toe zal brengen Aan Hem, die de oorfprong is van alle zaligheen. Toen die gewenschte dag op 't vrolijk aardrijk fcheen,
Dat deze jonge ziel zijn lighaam kwam beilieren, Gebeurde 't ons, zijn' komst met lofgezang te vieren. Wij zagen, en het zien baarde ons de zoetfle vreugd, In zijne kindsheid reeds elke onwaardeerb're deugd, Vol heerlijkheid en glans, niet minder tierig groeijen, Dan malfche lelies, die in't jeugdig jaartij bloeijen. Wij hebben, fteeds hoewel onzichtbaar U bewaakt; Wij hebben ons gefta&g in uw gedrag vermaakt, Elk
|
||||
V I E R D E Z A N G. 155
Elk uvver wenfchen op 't naukeurigst waargenomen,
En elken traan-drop, die uvv* deugd hervoord deed koomen >
Aandachtig opgemerkt, en 't zoet daar van befeft*
Nu is zijn* zaal'ge ziel van 't ftoff'lijk deel ontheft;
Vliegt ter omhelzing thans haar tegen, uit uw' transfen!
Met hemel-roozen, om zijn glinft'rend hoofd te kranfen I
Daar leidt nu 't lighaam als een' dorre lelie ne£r;
6 Moederlijke grond! neem vrij deze aarde weer,
En laat zij, jaar op jaar, in blijde lente dagen,
Uit haare vettigheid, de fchoonfte bloemen draagen.
Zoo vaak de lieve lente, 6 feeffcelijke dag!
U wederaanvoert, zal ons choor vol, diep ontzag,
Met plechtig lofgezang uw' wederkomst vereeren:
Dien dag! dat de eerlte ziel ten hemel we£r mogt keeren!
Dus zong de fchaare, en daalde op de aarde vrolijk neer.
De Moorder Kain zworf, wanhoopig ginds en we£r,
In 't naast gelegen bosch, gevoerd door zijne elenden ; Hij weet niet werwaards hij zichvluchtend'heenzalwenden: Daar hij, door wroegende angst, zich fteeds vervolgen ziet. Gelijk een wandelaar vergeefsch een' flang ontvliedt, V 2 En
|
||||
i56 DEDOOD VAN ABEL.
En vruchtloos worflelt, om zich van haar los te wringen,
Naardien ze alreede hem, met vastgeflooten kringen, Den hals en lenden prangt, door borst en boezem knaagt; Totdat zij eindelijk hem't gif in 't harte jaagt. Ach mogt toch (riep hij uit) door helfchen angst gedreeven, Mijn' Broeders bloedend lijk niet eind'loos voor mij zweeven! Ik vlucht, maar werwaards ik mijn' traage fchreden zet, Snelt fleeds zijn reut'lend bloed mij na, op elken tred. Waar vlucht ik heen!.. helaas! mijne ingevallen oogen Zien nog de blikken, die hij vol van mededogen, Qp mij geflaagen hield; dat akelig gezicht Doorgrieft mijn' bange ziel!.. wat heb ik uitgericht! 6 Misdaad! ach! gij doet mij helfche ftraffen fmaaken. Hoe zal het nageflacht mijn gruw'lijk misdrijf wraalcen! Ik heb den moorder van mijn kroost, voor hunn' geboort', Met deze wreede vuist, al te onbedacht vermoord! Maar... welk een naar geruisch!.. gelijk aan veege zuchten Van een', die zieltoogt? kon ik dezen oord ontvluchten!.. Ver van dit ftroomend bloed, het geen mijn' hand vergoot, Ver van dit akelig verblijf der bange dood! Daar
|
|||
V I E R D E Z A N G. 157
Daar helfche fpookenmij, op elken tred ontmoeten.
Sleept weg!.. ai fleept mij weg, mijn' wankelende voeten, Met 's breeders bloed befpat! mijne aarfelende fchre£n! Sleept, fleept mij eilingsnaar den zwarten afgrond heen? Dus riep hij uit, gereed door bosch en veld te dwaalen. Terwijl liij eene wolk ziet voor zich nederdaalen;
Uit welke een gramme Item hem toeroept vol van kracht: „ Waar is uw Broeder ? " Hoe! wanneer is mij de wacht Van mijnen broeder (is zijn antwoord) opgedraagen ? Met treedthij achterwaards, door doodfchen fchrik verflagen. Het dond'rend wolk-gevaart' fchiet blixemfchichten uit, Die in den omtrek all' de bosfchen en al 't kruid Verzengen: de Engel treedt te voorfchijn, bij het fpreeken; Van "t glinflrend voorhoofd flraalt het flraf-bedreigend teken Van Gods geduchte wraak; een vuur'ge blixemfchicht I Vlamt in zijn' rechte-hand, de linker is gericht
Naar den ontroerden, die deez' donder klonk in de ooren: [ Sta, beef en luifler naar den vloek voor U befchooren!..
Bus fpreekt de Majefteit: „ Zeg, wat hebt gij gedaan ? Het bloed uw's broeders fchreidt van de^en grond mij aan. V 3 Dat
|
||||
158 DEDOOD VAN ABEL.
Dat fchuld'loos bloed, zoo wreed door uwe vuist vergooten
Roept wraak. Gij zult op de aard', die zich thans heeftontflooten, En 't van uw' hand ontvangt, vervloekt zijn voor altijd. Bewerk vrij haaren fchors, met rufteloozen vlijt, Zij zal voor U gefta&g verftooken zijn van vruchten; Ja gij zult immer door haar' velden angftig vluchten. De Zondaar ftond verbaasd, beflurven om den mond; Hij hield het heilloos hoofd geboogen naar den grond. Gelijk een aardfchok, als Gods hand is opgeheven, Den Godverzaker vol ontfleltenis doet beeven, Terwiji de wanden en gewelven, met het*dak, Van Tempel en Paleis, door een' verwoeden fmak, Ter nederftorten, en in 's afgronds kolken zinken; Daar jammerkreeten hem alom in de ooren klinken, En bij deze omkeer die Gods almagt klaar bewijst, Uit de opgebarften grond een zwarte vuur-damp rijst. Dus beefde ook Kain, door een' killen fchrik bevangen, Met de oogen naar den grond, en bleek-befturven wangen. Hij wilde fpreeken, maar zijn' tong floeg geen geluid. In *t einde ftamert hij nog deze vloektaal uit: \ Recht-
|
|||
V I E R D E Z A N G. i$?
't Rechtvaardig Wezen kan den moord, door mij bedreeven,
Om zijne grootheid mij onmogelijk vergeeven.
6 Onverbid'lijk God! Gij hebt me in uwen haat,
Van hier vervloekt; waar berg ik mij voor uw gelaat?
Ik zal dan rufteloos, in bosch, en veld, en dalen,
Door's broeders bloed vervolgd, in't aak'lig eenzaam dwaalen.
6 Dat mij de eerfle, die me ontmoet, den doodfleek gaf!
Die dit beflaan durft, trefFe een' zevendubb'le flraf.
Dus fprak de donderftem; de wroeging op uw' kaaken,
Met knaagend naberouw zal U ligt kenbaar maaken:
Zoo dat een ieder, die U op het veld ontmoet,
I Zal zeggen : „ dit is hij, die zijnes broeders bloed,
Met eigen hand vergoot". En met verhaafte fchreden Van't dwaalend voetfpoor, gansch ontroerd te rug zal treeden. Dus fpreekt de Hemelling den vloek op Kain uit;
En ftijgt naar boven, met een donderend geluid, Dat uit de wolken barst, terwijl ze hem opwaards voeren. De dolle winden, die het duifter bosch beroeren, Verwekken zulk een naar gehuil door woud en veld, Gelijk een booswicht, op het moordfchavot geflelt, Door
|
||||
i6o DE DOOD VAN ABEL
Door wanhoophuilt, daar hijzijn'doodflrafftaatteontvangen.
De wreede Kain, met de wroeging op de wangen,
Stond een' geruimen tijd als ftom en gansch ontzind. Zijn opgereezen hair wierd, door den woeften wind, Geflingerd om zijn' kruin; hij iloeg vreesachtig de oogen, Van onder 't zwarte hair der dikke winkbraauw-boogen Om hoog, en vloekte in 't eind deez' dolle laftertaal: Waarom verdelgde mij zijn* wraak niet t' eenemaal? Op dat geen fchaduw me£r van Kain wierd gevonden. Waarom heeft Hij mij door zijn' blixems niet verflonden ? Of waarom floegen niet zijn' donders mij in de aard' ? Doch neen.,, Hij heeft mij tot een' eeuw'ge llraf gefpaard!.. Ik... haat'lijk vloekgedrocht vooral't gefchaapen wezen!.. Een affchrik der Natuur,.. dat voor zich zelf moet vreezen!.. Ik voel, ai mij! ik voel 't alree4 geheel, ik word Door wroeging, helfchen angst, en wanhoop overftort!.. Dat haat'lijk drietal van geduchte medgezellen Zal mij van God en mensch verdoemden IMg verzellen; Ja, tot in eeuwigheid mijn' fehreeden gade flaan. Hoe wordt mijn'Ziel op nieuw, door wroeging aangedaanl J Vet]
|
||||
V I E R D E Z A N G. 161
Vervloekt zijt gij, 6 Arm! die zonder aarflend beeven,
Den zwaaren moord-knods, tot dien flag, hebt opgeheven. 'kWensch, dat ge op 't oogenblik en bloed en leven derft; Gelijk, aan 't groen geboomte, een tak verdort en llerft. Vervloekt zij't uur, waar op een Geest ter helle onttoogen, Mij, door een' ijd'len drpom, vervoerd heeft, enbedroogenl Dat de aarde loeije, met een opgelperden mond, Zoo dikwijls gij verfchijnt, 6 haatelijke ftond!.. Natuur! waarom vertoontgij niet alom een teken, Waar in uwe angften, en afgrijzing duid'lijk ipreeken? Gij immers zijt vervloekt, waar U mijn voet betreedt. En Gij, 6 helsch gedrocht! Gij oorzaak van mijn leed! Waar zijt gij ? dat ik U vcrvloek! zijt ge in de poelen . Der Hel te rug gekeerd ? mogt gij daar eeuwig voelen, Het geen ik thans gevoel! 'er kan geen' zwaarer pijn, Door 't Alvermogen ooit voor U te vinden zijn. Afgrijzelijk gezicht!.. ik zie geheele ftroomen Van zwavel vlammen, uit den zwarten afgrond koomen. Hoe zegenpraalend lacht het helsch gefpuis mij uit!.. sP°t vrij, verdoemden!.. in den poel, die U omfluit. X Of
|
||||
ifa DEDOOD VAN ABEL.
Of kan 'er, in uw hart, nog mededogen rijzen;
Zoo wilt het, bid ik U, mij, op dit uur bewijzen? De Satan zelf leed nooit zo zwaar, als ik deez' dag. Toen kroop hij naar een' boom, die neergeworpen lag, En zette zich vermoeid, en fpraakeloos daar neder; Doch, op het oogenblik beving de fchrik hem weder: Wat ruischt daar ?.. riep hij uit, wat hoor ik ?.. welk' een' klagt! Ach! 't is mijn Broeder, dien ik wreede heb omgebragt! Zijn llroomend bloed verfchijnt geftadig voor mijne oogen! 6 Broeder!.. Broeder!. • ach ik bid, heb mededogen? Vervolg mij zondaar niet?.. Na deze woorden zat Hij weder zonder fpraak, door zuchten afgemat. Godvruchtige Adam gansch ontheven van zijn' zorgen,
En door den llaap verkwikt, was in den vroegen morgen, Met zijne We§rhelft, uit de laage hut gegaan. Met welk' een' fchoonen glans, (dus vangt zij vrolijk aan) Schiet thans de morgen-zon haar' pas herbooren flraalen I Zie hoe de velden ginds met gulden nevels praalen. Koom, Adam! wand'len wij, door'tversch-bevochtigd land Van dezen fchoonen ftreek, wat op naar gindfen kantj Tot
|
|||
VI E R D E Z A N G. ^3
Tot dat U 't veld, en mij de huisfelijke zorgen
Ten arbeid roepen, in deez' wondervollen morgen.
Mijn te£r geliefde man! wat is het aardrijk fchoon!
Wat fpreidt dit voorwerp van den vloek nog glans ten toon!
\ Verfchilt, in luister, van het zielverrukkend Eden,
Dat wij verlooren, door mijn muk'loos overtreeden,
Niet meer, dan Gij, mijn man! in uwen zuiv'ren ftant,
In fchoon verfchilde van den reinilen Afgezant!
Zie eens, mijn Adam I Zie? hoe zich aan alle zijden,
De ontwaakte dieren, bij de komst der zon verblijden;
Hoe elk het bosch, van zijn gezang we£rgalmen doet,
Hoe 't huisflijk vee, rondom de hutten, *t zonlicht groet I
Hoe deze vrolijk, en mei fchelle keelen zingen,
Die, door 't bedauwde gras, en nucht're klaver fpringen. •
Ja, antwoordt Adam, ja, Gods tegenwoordigheid,
Wiens milde gunsten maat noch einde kennen, fpreidt Zich voor ons oog ten toon: geen' hoonende euveldaaden, Noch onze doling van zijn' voorgefchreeven paden, Noch onze ondankbaarheid heeft zijne gunst, vertfaagd. Wat zeg ik? daar het zelfs den milden God behaagt, X 2 Ons
|
||||
.k54 DE DOOD VAN AB EL
Ons met meer blyken van genade teoverftraalen,
Dan onze ziel befeft, en 't fpraaldid kan verhaalen. Koom' mijn geliefde ! gaan wij naar dat bloemrijk dal, Waar Abels tierig vee ter weide gaat ? daar zal Misfchien die vroome zoon, dat doel van ons verlangen Des grooten Scheppers roem verbreiden, in gezangen. Hoor , zegt vrouw Eva, wat ik heden heb bedacht;
Deez' korf met vijgen en rozijnen wel bevracht Zal ik, indien het dus mijn Adam wil gehengen, Aan onzen Kain, aan mijn* oudstgebooren brengen: Op dat die vruchten hem verkwikken, als hij 't leed Van zijnen arbeid, aan een' koele bron vergeet. God zegene elken flap, waar door wij uit zijn' zinnen, Dien waan verftooren, dat wij hem niet hart'lijk minnen. Hoe waakzaam is uw zorg, in onzen zwakken ftaat!
Was Adams antwoord, dankzij uwen wijzen raad; Gaan wij tot Kain, met deze uitgeleezen vruchten; Dat wij dit wanbegrip eens uit zijn' ziel doen vluchten. Och of, bij 't rijzen van zoo fchoonen morgenftond, Ik, voor de tederheid zijn hart onflooten vond. |
||||
V I E R D E Z A N G. 165
Zoo fpreekt het Ouder-paar, en ijlt met fnelle fchreden,
Naar Kain, hand aan hand; terwijl zij deze reden Al gaande wisf'Jen: ach! wierd in dit gunftig uur, Waar op al 't fchepfel, door 't verjongen der natuur, Tot blijdfchap wordt genood, een trek in hem vernomen Naar zuiv're broedermin! dan was ons heil volkoomen. Terwijl zij, op den weg zich troosten met dien kout,
Komt moeder Eva 't eerst van achter \ fomber woud. Wie ligt daar? roept ze, en treedt met overhaastefchreden, Verfchrikt te rug, wie ligt, met uitgeftrekte leden, Daar neer? niet als een mensch die ilaapend neder ligt ^ Maar als verfmeeten; ach, hij heeft het aangezicht In 't guile zand gekeerd .. ai mij!.. de blonde ha'iren Zijn die van Abel,... ach! ik voel mijn' angst verzwaaren! Mijn Abel! Abel! ai ontwaak, beminde Zoon! Ontwaak!.. en wendt naar mij, met tederheid, dat fchoon En vriendelijk gelaat? wil mij die wezenstrekken, Zoo vol van ouderliefde en vrolijkheid ontdekken?.. Ontwaak uit dezen flaap, die mijn beneepen hart, Met zorgelijken angst, en doodfchen fchrik verwart? X 3 . *n-
|
||||
166 DEDOOD VAN ABEL.
Intusfchen treeden zij 't verflaagen lighaam nader.
6 God! wat zie ik? bloed! dus fchreeuwt de ontftelde Vader, En treedt met angst te rug, ik zie zijn' ganfche borst, En hair en aangezicht met drabbig bloed bemorst!.. 6 Abel! lieve Zoon! roept moeder Eva weder, En heft zijn' arm om hoog, doch die valt plotslijk neder. Waar na zij, tot in 't hart ontroert, en doodlijk bleek, Op Adams bange borst, in zijnen arm bezweek. Dus zat het Ouder-paar, als Kain vol van wroegen, Gansch onbewust, waar heen hem zijne beenen droegen, Door bosch en wouden dwaalde, en op dat oogenblik, Die plaats genaakte, alwaar zijn vader, door den fchrik Bevangen zat, en in zijn' arm de ontftelde moeder. Hij zag hen, bij het lijk van zijn' verflaagen Broeder; En riep dus overluid, met eene donder-ftem: Ik heb hem neer geveld, beeft vrij, ik ben 't, die hem Vermoorde! ik vloek U beide, uit welke ik wierd geboren. Ik heb hem ne£rgeveld. ♦ dus laat zich Kain hooren, Tenvijl hij ijlings we£r naar't woud zijn' fchreden Ipoedt. Gelijk een teder Paar3 dat met een rein gemoed, En
|
||||
V I E R D E Z A N G. to>
En onbevlekte min , op 't vuurigst aangedreeven
Ter nederzit, elk&ar omarmt, en fchijnt te leeven, Na dat een blixem hen, door zijnen zwavel-rook, En vuurdamp heeft verftikt; dus zaten de Ouders 00k, Verbleekt en ipraakeloos: de trilling hunner leden Was't eenigst levensmerk; in 't eind ontwaakt de reden Het eerst bij Adam, die zich flaam'lend' hooren laat: Waar ben ik ? ach mijn God! mijn God! in welken ftaat, Ligt hij daar uitgeftrekt!.. ach, ik elendig vader! Ach! welke ontroerenis en fchrilc treft mij te gader! Zijn eigenBroeder heeft, 6 gruwel! hem gedood. Dus riep hij zelf ons toe, vervloekte ons beide, en vlood. Afgrijzelijk verdriet! hij die zich dorst verkloeken Zijn' Broeder dood te flaan, en ons, zoo fnood dorst vloeken, Deze is mijn Zoon! 00k hij, die daar ligt omgebragt! Wee mij! wat rampen ftorte ik op mijn broos geflacht! o Abel!.. Abel!.. gij, 6 beste mijner looten!.. En gij, mijne Eva! houdt gelMg uw oog geflooten, Om 't jammer niet te zien, dat ons zoo grievend drukt? Of heeft de dood U, in mijn' arm, mij 00k ontrukt?.^ Wee
|
||||
i6B D E D 0 0 D V A N A B E L.
Wee mij, 'k ben dan aleen de elendigfte aller menfchen!
Doch neen! heb dank, de dood voldoet reeds aan mijn'wenfchen; Een' kille huivering rijst door mijn bloed om hoog, Tot naar mijn be vend hart.. het licht verflaauwt in 't oog..; Toef niet, toef niet!.. 6 dood!.. tref mij met uwe fchichten ? Ai toef niet... doe mij voor uw' felle pijlen zwichten?.. 6 God! .. mijn beste Zoon!.. dus vangt hij weder aan, Daar uit zijn oog, op 't lijk geflaagen, traan bij traan, Met dood'lijk zweet gemengd ter aarde neder ftroomen. Gijook, zijt uit den flaap des doods dan weer gekomen, Mijne Eva!.. voer hij voord, uw oog ontlluit zich weer! 6 Welk een' blik flaat Ge, uit uw' traanen, op mij neer!.. Gij dierb're Gezellin der rampen ons befchooren!.. Mijn Adam!.. dus liet ze in een' flaauwe Hem zich hooren,
Hoe!.. neen, ik hoor niet meer het donderend geluit. De broeder-moorder florte op Ons zijn' vloeken uit!.. Vloek mij, vloek mij aleen! verdelger van het leven Uw's Broeders, ik, och arme!.. ik heb het eerst misdreeven!.. 6 Abel! 6 mijn Zoon! mij zoo geliefd, en waard! Met zonk ze, uit Adams arm, bij't bloeijend lijk, op de aard'. :;V.'" Mijn |
|||
VI E R D E Z A N G. 109
Mijn ZoonJ vervolgt ze,en ftrekt,door droefheid ne£r geboogen
Zieh op het lighaam uit, 6 God I hj wendc zijne oogen Niet eens naar raij! ontwaak I.. ontwaak, 6 dierb're Zoon I.; Dan ach.' ik roep vergeefsch; zie daar dan nu het loon Der zonde ons toegezegd I.. zie daar dan nu dat fneeven! En ik!.. 6 duld'loos leed!.. ai mij! mijn' beenen beeven! Ik onbedachte vrouw!.. ik heb het eerst misdaan I Geliefde wederhelft J.. mijn Adam J elke traan, Die langs uw' wangen rolt, moet tot verwijt mij flrekken i Ik was het die bellond, U mede in 't kwaad te trekken! Eisch weenend Vader I eisch van mij dat huw'lijks pand I En gij 6 Kinders! eischt dien broeder van mijn' hand! Gij ook, 6 Moorder van mijn' Abel! treed vrij nader, Vloek mij, maar ach I verfchoon uw' fchuldeloozen Vader J.. 6 ZoqnJ ik heb het eerst gezondigd, Hemel, ach!.. Uw bloed befchuldigt mij, ten loon van mijn gedrag! Dus' roept zij uit, terwijl haar traanen 't Iijk befproeijen, ' De Vader, uit wiens oog ook zilte droppels vloeijen, Ziet zijne Weerhelft aan, en zegt: Gij treft mijn hart, Met onuitfpreekelijk verdriet en bange fmert, Y 'k Be-
|
||||
t76 DEDOOD VAN ABEL.
*k Bezweer U Eva! bij mijn' liefde, en onze elenden!
Wil die verwijt-taal op U zelve, bid ik, enden?
Op U, die ik zoo trouw, zoo tederhartig min!
Verban toch dit verwijt voor eeuwig uit uw' zin?
Het fnijdt mij door de ziel! 6 droef gevolg der zondenJ
Wij hebben beiden dit rechtvaardig ondervonden.
Dan, God flaat echter nog een medelijdend oog,
Op onzen jammerftaat, uit's Kernels fterrenboog;
Ja, Gij vergunt onsnog, 6 groote God en Koning!
U aan te roepen, en uit deze leemen woning,
Tot U te vlieden, in het zondig ftof gebukt!
Gij hebt den zondaar niet ten eenemaal verdrukt;
Wij leeven! en ofTchoon het lighaam weg moog' llerven9
De ziel zal nimmer haar beflaan en leven derven ;
Haar wacht, indien zij, met benaariliging der deugd,
Op aarde leefde, een loon van eindelooze vreugd.
Wat kan men grooter troost, in zijne elende wachten I
Dan ach I een broeder! moest die zijnen broeder ilachten!
Ja, fchreit vrouw Eva uit: Uw* banden zijn geflaakt,
De wreede dood heeft U van't jammer los gemaakt! |
||||
V I E R D E Z A N & ty%
En wij.' wij dwaalen nog als in het duister heenen (
Is't onze pKgt dan niet, U achter na te weenen? Helaas ! helaas! hoe ligt zijn Iijk daar uitgeftrekt I.• Hoe is zijn doodsch gelaat met eigen bloed bevlekt! Ik zal daar op niet meer dien lieven lach aanfchouwen! Zijn mond zal mij niet meer der Eng'len rede ontvouwen!., Dit ftijf geflooten oog ilort nu geen* vreugde-traan I Gelijk het deed, wanneer zijn deugdelijk beftaan Mijn hart tot waare liefde en blijdfchap kon ontvonken!.. In welk' een' jammerpoel zijn wij, helaas! gezonken! Wat baart uw tafereel bij ons een' doodfchen fchrik I Afgrijzelijk gedrocht der zonde .' 6 Abel!.. ik Uw Moeder I.. en met een van hem, die U dorst moorden I.« 6 Abel!.. Abel!.. hier ontbrak het haar aan woorden; Zoo dat zij lpraakeloos en zonder eenig blijk Van leven neder zeeg, op 't nat-bekreeten lijk. Wanneer de Vader door zijn' finerten fchier bezweeken, Het treurig zwijgen brak, en dus begon te fpreeken: • Ach ik elendig mensch! hoe ben ik, dezen flond,
Verlaaten.' ach hoe woest!.. is alles hier in 't rond I.. Y a ' Na-
|
||||
172 DE DOOD VAN ABEL
Natuur deelt met mij in het jammer! woud en velden,
En berg en bosch, 't fchijnt al van mijnen rouw te melden. Wee mij! hij is niet meer! hij, die door zijne deugd, Mijn leven fleeds met troost, en hoop en zoete vreugd Verkwikte; ja, zij zijn voor eeuwig mij ontdraagen! Die fteunfels mijner hoop! die wellust mijner dagen! Gij! Abel! lieve Zoon ! mijn Abel! gij vermoord I., En Gij!.. ('t gebeente beeft mij op dat fehrik'lijk woord,) Gij, Kain! Gij, helaas! een vliedend ondier te achten I Een affchrik der natuur!.. 6 God! die onze klagten En kwelling weet, vergeef, vergeef zoo we overmand Van fmerten kkagen, zoo we als wurmen, in het zand, Qrts went'len, (want wat zijn wij anders voor uwe oogen?) Indien wij, zeg ik, in ons nietig onvermogen,. Ons went'len in het ftof, als wurmen op een' fteen, Door eenen harden voet, ter helft, of meer vertre£nP Na deze woorden ftond hij ftom met bleeke wangen> Gelijk men, op een graf, met lijk-cijpres omvangen,. En treurig mos bedekt, een beeld' van ghns beroofd, In't fomber eenzaam ziet* Hij wendt zijn treurig hoofd :: Naar
|
||||
VI E R D E Z A N G. %7%
Naar't akelig toneel, geen' zanggezinde chooren
Van dartel pluimgediert doen zich thansvrolijk hooren.
Een treurig zwijgen heeft 'er plaats, aan alien kant.
Hij bukt naar zijne vrouw, en neemt haar' zwakke hand,
Drukt ze aan zijn' bange borst, met hart'lijk mededogen;
Mijne dierbaare Eva! fpreekt hij, tot haar ne£r geboogen,
Ontwaak I Geliefde! ontwaak I en houdt dat droef gezicht,
Niet langer op het lijk van uwen Zoon gericht?
Ai wil dat treurig oog tot uwen Adam wenden?
Bezwijk niet onder 't pak der frnertelijkfte elenden *
Of dooft uw harten-leed ook alle tederheen
En liefde mijwaards? flaak, ai ftaak dat rouw-geween I
En wendt uw aangezicht tot mij, in al dat woelen I
\ Is billijk dat wij all' den angst des doods gevoelen »
Als vruchten van den val in Edens mHden hof t
Maar dus ontroostbaar ons te went'len in het ftof,
Is een' belediging; als of wij 't Opperwezen
En zijn' rechtvaardigheid, voor 't fchepfet zoo te'vreezen,
Verwijten wilden, dat zijn toorn te hevig brand,
Geef aan de wanhoop niet geheellijk de overhand I
: y 5 De
|
||||
174 DE DOOD VAN ABEL
De wankelvolle fmert heeft U genoeg beftreeden,
Eer de onuitputb're bron van goedertierenheden Onze alle lavenis van troost onwaardig fchatt\ Zoo draa de vroome man deez' taal gefprooken had; Wende Eva haar betraand gelaat en fchreiende oogen Op haaren Adam, dan floeg zij die naar den hoogen, En bad: 6 goede God! vergeef, 6 God, vergeef Mij ongelukkig mensch de misdaad, die 'k bedreef ? Verfchoon mij, Adam! ai verfchoon mij, mijn Beminden i Er is aan mijne fmert geen eind nog maat te vinden; Doch Gij! gij mint mij nog!.. mij de oorzaak van al'tkwaad, Van dit vergooten bloed, en booze gruweldaad Der fnoode broedermoord 1 6 Adam! wil gehengen, Dat ik mijn' traanen met dit dierbaar bloed moog' mengen? Gun, dat zij druipen van u\v' handen, op dit lijk? Dus fpreekt zij, neemt zijn' hand ten teder liefde-blijk, En drukt die hart'lijk aan haar nat-bekreeten kaaken. Terwijl zij beiden zucht op bange zuchten flaaken,
Tenvijl 'er traan op traan uit beider oogen vliedt, Ziet Vader Adam in het aangenaam verfchiet, Een
|
||||
V I E R D E Z A N 0. 175
Een glansrijk Eng'len-beeld van achter 't groen der boomen,
Door 't kruidrijk klaverveld, allengkens nader koomen;
De bloemen luiken op, waar hij zijn' fchreden zet,
En geeven blijken van een' onbezwaarden tred.
;De zegenrijke vrede is uit zijn lachend wezen,
En waare vriendfchap uit het lieflijk oog te leezen.
Een hagel-blank gewaad met fchitterender glans,
Dan zilv'ren wolken, die des nachts aan 's Hemels trans,
De wisfelbaare maan, op 't luiiterrijkst omkleeden,
Hangt met een' losfen zwier hem om de vlugge leden..
Dus treedt hij voord, terwijl de lirttiden, in het rond
Verkwikken door den dauw des adems van zijn* mond.
6 Treurige Eva! fprak de dierbeminde Vader,
Staak uwe zuchten; zie, daar koomt een Engel nader;
Hef eens uwe oogen op, en ftaak dat rouw-geween:
Hoe troostend is zijn oog I hoe vreedzaam zijne fchreen I
Ik voel reeds vonken van vertroosting in mij lichten,
Zij doen de nevelen van mijn' benauwdheid zwichten.
Wat ik U bidden mag, rijs op, ftaak dit getraan,
I»aat ons dien Hemelling, blijmoedig tegen gaan?
Nog
|
||||||
17(5 DEDOOD VAN ABEL.
Nog nauw' is Eva van verwond'ring opgetoogen,
Of ziet, de Hemelling ftaat reeds voor beider oogen. Hij zucht, en houdt het oog een' poos op 't lijk gericht, Slaat voords op Adam, dan op Eva zijn gezicht. De glans der ilraalen, die van zijne leden fchijnen, Doet all* de droefheid op hun bleek gelaat verdwijnen. Daar hij het minnend paar deez' zoete taal verleent: -1- •" Gezegend zijt gij, die hier 't lijk uw's Zoons beweent!
Zijt mij gezegend! Hij, die 't fchepfel wil behoeden, Heefc mij verwaardigd, U, in uwe tegenfpoeden, Te moogen troosten; geen der Eng'len die den troon Geftadg omringen, heeft ooit uwen braaven Zoon Zoo tedT, als ikbemind; ik wierd bij hem gevonden, Als geen' bevelen van den Hoogen mij verbonden Mijn' post te houden, op de ontelb're Hemel-wacht. Zoo dikwijls zijne deugd hem in verrukking bragt, En traanen paarde met verheven lofgezangen, Welk maatgeluid door 't choor der Englen wierd vervangen, Gaf ik de zangftof hem al fluift'rende in den mond. Weent niet te fterk; als of die Zoon niet meer beftond, :,'■ Gij |
|||
V I E R D E Z A N G. i77
Gij moet U aan den druk niet troost'loos overgeeven;
Zijn onverganglijk deel zal zonder einde leeven. De wreede dood heefc flechts de banden los gemaakt, En zijne zuiv're ziel uit haaren boei geflaakt; > Nu kan zijn' blanke deugd een' vrijen adem haalen, Zijn'grange weedustkent thans eind, noch perk, noch paalen; In 't choor der Eng'len, voor den troon van zijnen God, Is thans de zaligheid zijn onwaardeerbaar lot. Beweent hem; doch Gij moet niet alien troost verdrijven; Gij zult geen' langen tijd van hem gefcheiden blijven; Haast brengt de dood U uit dit ak'lig traanendal: En fchbon zij zich in veel gedaantens vormen zal; En dan eens onder die, dan deze tot U koomen, Nog zal ze als lang verwacht, geliefd zijn bij de vroomen. Maakt eenen graf-kuil, legt het lighaam daar in ne£r; En geeft aldus dit deel aan zijnen oorlprong weer. Dit,.zegt hij, is't bevel van 't heilig Alvermogen; Waar na hij hen nog eensaanfehouwt, met vriend'Jijke oogen. Gelijk het drinken uit een' kriftallijnen beek, I Die ruischt en dartelt door een' lommerrijken ftreek, Z Den
|
||||
i78 DEDOO.D VAN ABEL.
Den reiziger verkwikt, wanneer hij, na lang zwerven,
Bijna van dorst verfmacht, door voedzaam vocht te derven* Dus had ook, op dien tijd, het vriendelijk gezicht Des Engels, in hunn' ziel, de bange fmert verlicht. De Vader thans bezield met edeler gedachten, En door des Engels glans geheel verflerkt in krachten, Sloeg naar't verdwijnend licht zijn' treurige oogen heen 3 En riep den Afgezant, bij 't weggaan deze reen Vol ijver achter na: U 9 die naar deze velden Van God gezonden zijt, om ons zijn' wil te melden, U zeeg'nen wij. 6 God ! wat is uw' goedheid grootl Dat Gij ons armen, in uw' gramfchap, niet verfloot; Maar zelfs een gunstig oog naar onzen druk wilt wenden, En uwe dienaars Ons ten troost wilt neder zenden. Hoe ! daar Gij uit uw' troon dus op Ons neder zietr En uwe gunst bewijst, zou troosteloos verdriet En wanhoop van ons hart geheel zich meester maaken!' Daar onophoudend Ons uw bijzijn wil bewaaken I Daar zelfs de kleinste zucht die in den boezem fmoort, Door de Eng'len, die Ons fta^g omringen, wordt gehoord; Zou
|
||||
V I E R D E Z A N G. 179
Zou onze bange ziel nog onophoudend zuchten?
Zij, die voor haar beftaan geen fterven heeft te duchten I Zij, die bij elken ftond, vast nadert tot den ftaat Van voile zaligheid! zou die een bang gelaat Vertoonen, wijl de weg van dit kortftondig leven, Met fcherpe door'nen en met distels is omgeeven ? Wij moogen om dien Zoon wel fchreien, wijl voordaan Obs zijne omarming en zijne ouder-liefde ontilaan; Maar, moest om Kain niet ons oog van traanen vlieten! 6 God! wat zou mijn' ziel een' waare vreugd genieten! Zoo Gij, die met den mensch nog mededogen voedt, Den wreeden moorder, om 't vergooten broeder-bloed, Niet Van uw aangezicht geheellijk woudt verftooten ? Hij *s de eerfle uit mijne kracht en lenden voord gefprooten, Hij *s de eerfle, die de Vrouw met fmert ter wereld bragt! Dan, Eva, fchoon zijn' hand dien broeder heeft geflagt, Zoudt gij wel twijf'len aan Gods goedertierenheden, Zoo wij voor Eain nog Hem fmeekten in gebeden? Neen, wij verdienden dan gewis zijn' goedheid niet, Waar door Hij Ons nog in geen' afgrond nederftiet, Z 2 Maar
|
||||
180 DEDOOD VAN ABEL.
Maar met zijn' heilbelofte, Ons fterkte, in zwakke krachten j
Wanneer wij, voor genade, een' eeuwig vonnis wachtten. Laat Ons niet marren, om 't bevel van 's Hemels troon Te volgen; Eval koom, en draagen wij dien Zoon, Door Kains vuist, helaas! beroofd van 't fterf'lijk leven, Naar onze hut, om 't llof aan de Aarde weer te geeven* Wei aan, volbrengen wij dien allerlaatflen pligt I Mijn' ziel wordt langzaam uit haar' treurftaat opgericht,
Zegt Eva, lieve Man, ai wat ik U mag fmeeken I Vaar voord, in troosttaal tot mijn bang gemoed te fpreeken? Enfchraag mij, door uw'deugd, diezooveel krachtenheeft? Mijn' ted're zwakheid is zoo vast daar aan gekleefd, Als buigzaam veil, dat van den olm niet is te fcheuren. De vroome man beftaat het lighaam op te beuren, Weent onder zijnen last, en draagt dien hutwaards heen,, De droeve moeder volgt al fnikkende Adams fchreen. EINDE DES VIERDEN 2ANGS.
DE
|
||||
D E D O O D
VAN
A BE L.
r r f d e zjng.
V rouw Thirza, in den flaap ontrust door nacht-gezichten,
Wierd wakker, eer de dag nog aan begon te lichten; Waar op zij vluchtig van haar treurig leger trad. Zoo fpringt een wand'laar op, die moede en afgemat, Zich, in een' donk're grot, ter nachtrust had begeeven, Wanneer hij, door een' droom inwendig aangedreeven, Verneemt, dat reeds de rots, die zijn verblijf bedekt, Zich open fcheurt, hij vlucht, nog tijdig opgewekt; Terwijl hij, achter zich 't gewelf hoort nederploffen; Hij zoekt zijn' reisgenoot door dezen val getrofTen, Onkundig, dat hij reeds m 't puin begraaven Hgt. 01 riep zij, welk een naar en akelig gezicht I.. Z 3 Wat
|
||||
ft
|
|||||
182 DEDOOD VAN ABEL.
Wat vreemde fchimmen zijn, terwijl ik lag te droomen,
In dezen duist'ren nacht, mi} voor den geest gekoomen! Natuur heeft niets zoo woest, dat daar bij haalen mag! Heb dank, heb driewerf dank, beminnelijke dag! Gij hebt die gansch en al, van mijn gezicht verfchooven. 6 Schoone bloemen , hier rondom! verfierde hoven! Mijne aangenaamfte zorg! gij, die zoo uitgebreid, Uw' liefelijken geur » door dezen oord verfpreidt! Gij zult mijn rustloos brein op nieuw verkwikking geeven; En gij, bewooners van deez' lommerrijke dreeven! Wier zoete morgen-zang mijn' geest zoo vaak geviel, Herftelt, herftelt de kalmte, in mijn'vermoeide ziel? Mijn' zwakke flem zal zich met uwe toonen mengen; Ik zal, met al wat leeft, aan God het offer brengen Van mijne erkentenis. 6 Schepper zoo geliefd! Mijn' zwakke ziel van uw' weldaadigheen doorgriefd, Kan niet, dan flaam'lende, en met onvolmaakte klanken, U voor de grootheid van uw' milde gunsten danken. Uw' tegenwoordigheid verftrekt ons tot een wacht, In't eenzaam duister van den akeligen nacht. Thans
|
|||||
•
|
|||||
V T F D E Z A N G. ^3
Thans wil ik, met Natuur, die nieuwlings fchijnt herbooren,
Den roem mijn's Makers aan al 't fchepfel laaten hooren. Na dat zij haare ziel, in dankbaarheid en lof Dus had ontboezemd; treedt zij buiten, naar den hof, Met bloemen mild beplant van onderfcheiden kleuren, Doch door de winden reeds beroofd van de eerfte geuren. Ach! vaart zij voord, van waar koomt toch die droefenis, Die, ondanks mijiien wil, geftadig bij mij is? Wat klemt mij dus het hart? Helaas! ik beef inwendig! Wat prangt mijn' bange ziel?.. wat maakt mij dus elendig? 'k Zie zwarte wolken, zoo mij dunkt, wier groot gevaart, De hoogfte bergen van deze oorden evenaart. Ik zie ze in groot getal verrijzen aan de kimmen. Al't Schepfel, zelfs Natuur zwijgt bevend'bijhaarklimmen, Als in beduchtheid voor een' bulderende orkaan. Mijn Abel.'.. dierbre man!.. waar zijt gij heen gegaan ? Helaas! ik loop om U te omhelzen, mijn verlangenl Gelijk men in den nacht door kille vrees bevangen, ^ 't eenzaam dwaalt en vliegt door ruicht en ftruiken heen. Dus uit zich Thirza, en verdubbelt haare fchre£n, Ter-
|
|||||
i34 DEDOOD. VAN ABEL.
Terwiji Vrouw Mehala mede uit den flulp getreeden,
Haar in het veld ontmoet, en aanfpreekt in deez*reden: Mijn' lieve Zuster! zijt op 't vriendelijkst gegroet; Hoe koomt het, dat ik U zoo vroeg, in 't veld, ontmoet? En dat, in zulken llaat, met ongeknoopte vlechten! Gij hebt niet eens gezorgd een bloemtje er in te heehten. Ik loop, was 't antwoord , mij in de armen werpen van
Den wellust mijner ziel, mijn' teergeliefden man; 'k Ben in den flaap ontrust, door ongewpone zorgen, Die mij nog prangen; want deze overfchoone morgen Heeft mijne zwaarigheen op geene wijs verligt. Dan, 't geen de fchoonheid der Natuur niet heeft verricht, Het geen de Lente-zon uit de oofterkim verreezen Niet heeft te weeg gebragt, dit zal 't aanminnig wezen Van mijnen Echtgenoot verwekken in 't gemoed. En daarom is het, dat ik me in zijne armen fpoed. Gelukkig Gij!.. maar ach! waar zou ik troost verwerven,
Zoo ik den uwen, en van uwen Man moest derven! Zoo ik bij Vader, en bij Moeder dien niet vond! In deze taal ontlloot vrouw Mehala haar' mond. |
||||
V T F D E Z A N G. "185
Ja, voer zij voord, bij U ontlast ik mij van zorgen,
Waar mede Kain, van den avond tot den morgen, Mij overlaadt; het fchoon, dat zich alom verfpreidt, Verwekt in zijnen geest een' zwarte angstvalligheid: Men hoort hem daag'lijks van den last des landbouws klaagen; En y mogt hij rnaar geen' wrok op Broeder Abel draagen.' Na deze woorden ftort het teder zuster-paar
Een' traanenvloed, en kust op 't minnelijkst elkaa>. Waar op vrouw Thirza dus vol rouw begint te fpreekens' Hoe vaak, Geliefde ! wekt deze onmin ganfche beeken Van traanen bij mijn' man en mij! terwijl de nacht, In rusteloozen druk, van Ons wordt doorgebragt. Daar wij met handgewring Ons biddend troonwaards wenden, Dat God een' held're flraal van goedheid ne£r wil zenden, Die dezen zwarten nacht verdrijve utt zijn gemoed, In 't welk een fchaad'lijk kruid gekweekt wordt en gevoed; Waar door het zaad der deugd wedrhouden wordt in't groeijen: Dan zou de zoete rust om onze hutten bloeijen; 't Verdriet zou van 't gelaat des vroomen Vaders vlien, En hoe zou.Moeder dan uit vrolijke oogen zien! A a AchJ
|
||||
m DEDOOD VAN ABEL.
Ach! dit is ook de ftof van mijn aanhoudend fmeeken!
Das vangt vrouvv Mehala we&r weenende aan te fpreeken, Hoe vaak gebeurt het niet, dat ook de ganfche nacht, In troosteloos geween, van van mij wordt door gebragt! Hoe dikmaals fmeek ik, dat hem God in 't hart wil raaken! Doch als hem foms mijn' bede en zuchten wakker maaken, 6 Hoe verfchrikt mij dan zijn* donderende item! En hoe verwijt hij mij dan fchamper, dat ik hem De korte rust beneem, die, (zegt hij) in dit leven , Op deez' vervloekten grond, hem over is gebleeven. Dit is 't, waarom ik fMg met traanen in *t gezicht, Den Hemel fmeek, terwijl ik 't huislijk werk verricht. Als dan mijn teder kroost die traanen mild ziet vloeijen, Roept ieder llaam'lende uit, daar zij mijn' hand befproeijen, En vleiend ftreelen, wat hunn' droeve moeder deert? Ach! Zuster! ik verwelk, door druk, die mij verteert, Gelijk een' bloem, waar aan, door bladenrijke boomen, De frisfche morgendauw en warmte wordt benomen. Dit is mijn daag'lijks lot; maar Thirza I nimmer zag Ik hem verwoeder, dan deez' morgen. Eer de dag Nog
|
||||
F T F D E Z A N Q. \%7
Nog aanbrak, was hij reeds uit zijne hut geweeken;
Ook heb ik niraraer zulk een zielverbaazend teken Van kwellende onrust, op zijn bleek gelaat gezien. Zijne oogen brandden van verwoedheid, en indien Gij hadt gehoord, wat vloek hij, onder 't hittig blaaken, Op 't uur van zijn' geboort' heeft durven uit te braaken I Gij hadt, met mij, van fchrik befturven in \ gelaat. Dus groet hij menigmaal den fchoonen dageraad. Wei is het waar, en gij kunt zelve dit getuigen, Dat deze woede foms voor zijne deugd moet buigen; Wanneer die nevel uit zijn' ziel is weg gevaagd: Dan flort hij zelfs een' vloed van traanen, en hij vraagt Vergeving zijner fchuld; maar ach! hoe ras verdwijnen Die vlaagen: dus wordt vaak de zon belet in 't fchijnen, | Wanneer, bij wintertijd de darapkring in het rond Vol wolken hangt, die zich veripreidende, aan den grond De koesterende warmte en 't licht der zon doen derven. Doch eindelijk zal eens dit onkruid in hem flerven; Bus bid ik dagelijks tot God, en mijn gemoed, ! Oeliefde Thirza! wordt nog met die hoop gevoed. A a 2 Ter„
|
||||
i88 DE DOOD V A N A B E L.
Terwijl vrouw Mehala zich in deez' taal liet hooren,
Klonk, door het fomber bosch, een galmin Thirzaas ooren^ Die haar gansch onverwacht van fchrik befterven deed: Ach, riepzij, Mehala! mijn Zuster!.. welk een kreet j A Nog nimmer heb ik dus een fchepfel hooren klaagen. Ach Zuster! hoort gij 't niet, van achter gindfche haagen? Dit kermen nadert! ach!.. mijn God!.. ik kan niet meer1.. ■ Met zeeg ze in de armen van haar' dierb're zuster neer. Die bange rouw-kreet was de item der treurige Oud'ren;
De vader torschte 't lijk zijn's Abels op de fchoufTren^ En kwam van achter 't woud met wankelende fchreen: ■:/ Naast hem ging Eva, die, in akelig geween, En onuitfpreekb're fmert, dan eens haar' treurige oogen / Naar boven floeg, dan had zij die naar 't lijk geboogen, Dan delete zij 't gelaat, met haar bekreeten hair. Vrouw Thirza dood'lijk bleek, was op het rouw-misbaar,
Gansch onbeweeglijk in haar' zusters arm gebleeven; Die, door dien last, zich ook van krachten voeltbegeeven, En met haar moedeloos ter neer zijgt, op den grond. Gelijk des zomers, in een' fchoonen avondftond > ...;>/: Drie |
||||
V T F D E Z A N G. 189
Drie jonge fpeelgenqots, die zich op 't hart'lijkst minnen,
(Wanneer zij, hand aan hand met kommerlooze zinnen, Naar buiten wand'len, in het het goud-geel koren-veld, En plots een blixemfchicht langs haare zijde fnelt,) Met doodfchen fchrik vervuld ter aarde neder ploffen; En, na 't ontwaaken, zien, dat een' van haar getrofFen. Door't heete blixemvuur, tot^asfchen ligt verteerd. Aldus ontwaaken 00k de zusters, overheerd Van bange fmert, en zien het lijk van haaren broeder, Door Adam in het gras gelegd; naardieri de Moeder Thans de onderfteuning van haar' helper nodig had. Waar ben ik? ach! nog ligt mijn uitverkooren fchat, Mijn Abel daar!.. 6 God I. /waarom moest ik ontwaaken! ^ Riep Thirza, haat'lijk licht!.. waarom moest gij genaaken? Ach Abel!.. Mehala!.. 6 ijsfelijk gezicht j.. 6 Schrikken I.. ach! ik ben, als door een' blixemfchicht GetrofFen ! Abel dood!.. 6 treurige gedachten I.. Geliefde Thirza! laat... 6 laat U door de klagten
Niet overheeren ! riep de droeve zuster^ach I... -- Ook mij treft die gezicht gelijk, een donderllag i. r A a 3 Gij
|
||||
ipo DE DOOD VAN ABE L.^
Gijzinktwe£rneder!..ach! ontwaak! mijn'ThirzaJ.. treeden
Wrj naar hem toe! hij is niet dood... uw* zachte reden En ted're omhelzingen zijn zeker wel in ftaat, Hem uit dien diepen flaap te wekken; hier op gaat Het treurig zuster-paar, het lijk al beevend' nader. Ach! flamelt Thirza! ach 1 mijn altijd dierb're Vader! Ach moeder Eva! wee! 6 wee mij! ach hoe flaan Zij daar!.. en fmelten in een maateloos getraan! Welke eene ontroerenis ! all' mijne leden beeven!.. Ach Abel! mijn geluk!. mijn troofl!. mijn al!.. mijn leveni Mijn lieve wederhelft! ontwaak toch! 6 verdriet!.. Mijn dierbaare Abel! ach! hoort Gij mijn' klagten niet? Met wierp zij zich op 't lijk van haar' beminden neder, Om dat te omarmen; dan, op nieuw verfchrikt zij weder, Gilt, op het zien van 't bloed, dat fepert uit de wond, En zijgt, gansch ademloos op den bebloeden grond; Gelijk een marmer beeld ontbloot van denkvermogen. Haar' wanhoop tekent zich in de opgefpannen oogen. De zuster weende, naast haar' zijde, 't aangezicht Dan naar den Hemel, dan naar't dierbaar lijk gericht; Met
|
||||
V f F D E Z A N G. 191
Met bange zuchten en aanhoudend handen-wringen.
De vroome Vader Icon zijn* traanen niet bedwingen,
Hij voelde haare fmert, en was op troost bedacht; I Laat, zegt hij, dierbaar kroost! laat mij uw* luide klagt En jammer ftillen! ai wilt niet ontroostbaar weenen? Ons is een Engel vol van Hemel-glans verfcheenen ; Die, daar wij 't dierbaar lijk befchreiden, deze reen I Ons toefprak: Wanhoopt niet, in troosteloos geween,
Als of die jonge man, U zoo geliefd en teder Niet meer beftond; geeft thans dit ilof aan de aarde weder; Zijn' ziel is van het pak des lighaams gansch ontlast, ■ En, zaal'ger,- dan een' ziel nog aan dit aardfche vast, I Zich kan begrijpen: ja, na weinige oogenblikken, I Zult gij weer bij hem zijn, en^ met hem U verkwikken, I In eenen ftaat, die thans uw geest niet vatten kan. I Dus, mijne kinders.' ai, beweent dien zaafgen man I Met onophoudelijk, en met ontroostbaar kermen. Vrouw Thirza lag nog ftom, terwijl haar* zuster de armen Ten Hemel opheft, en dus uitbarst, in geklag: Beminde Vader I ai vergun ons 't weenen? achl Hoe
|
||||
tg% D E D O O D V A N A B E L.
Hoe jammervol ligt daar zijn lijk beroofd van 't leven!
Gij Abel! onze troost! Gij hebt ons dan begeeven! Ora U te fchreijen, tot ons uiterst oogenblik! Zij thans al ons vermaak! ja, hier ran offer ik Mijn' zoetfte bezigheen! dan, Gij!.. Gij fmaakt op heden- Dien ftaat, om welken Gij zoo dikmaals hebt gebeden; In wiens verwachting ik zoo menigwerf een' vloed Van zilte traanen flort! Uw treurig afzijn doet, In deze woestenij, thans onze traanen ftroomen; Dit zij ons zoetst vermaak, tot dat wij bij U koomen! Waar waart gij, Kain ! toen uw broeder ftierf? ach hadt Gij toen hem tederlijk omhelsd, en om den fchat Van zijnen zegen op het vriend'lijkst willen vraagen! Hoe had hij de armen om uw' fterke leen geflaagen, En U gezegend, met den doods-angst op 't gelaat!.. Ach Kain! welk een troost had dit U, in den flaat Der onvolmaaktheid en des jammers kunnen geeven! Dan, ach!.. wat nieuwe fmert doet uwe leden beeven?"- Gij deinst terug!.. helaas! welk' eene ontroerenis Spreidt zich op uw gelaat! mijne- Ouders?.*. ach waar is?.. Waar
|
||||
' " ' ■■ ■■•■■
I V T F D E Z A N G. 192
Waar is hij ? Vader j.. waar is-Kain:.?... zeg toch i Moeder ?..
Waar is mijn Echtgenoot ?.. uw Zoon ?.;mijn oudfte Broeder ?,, Wie weet, riep Eva gansch ontroerd, in welken oord
De wraak hem volgt! hij heeft... maar Hemell welk een woord.'.. Neen, neen dit denkbeeld doe aleen mijn' boezem treuren I Zou ik elendige 00k, uw' ziel nog meer verfcheuren ?.. Ja, donder het vrij uit, 6 mijne Moeder.1 ja,
Dat "onweer florte gansch op mij! riep Mehala, Ik voel de flormen reeds in mijnen boezem woeden; Verfchoon mij niet!.. fprcek uit, het geen ik kan vermoeden. Ja Kain I.. Kain!.. heeft... 6 fehendaad al te groot!.. Ja hij!.. klaagt Eva, hij I.. mijn kroost I.. heeft hem gedood J.. De bange boezemfmert verbood haar meer te fpreeken. , / De Vrouw van Kain door ontroerenis bezweeken,
Bleef lang als fpraakeloos, en onbeweeglijk flaan; Haar ftrak-gefpannen oog fchoot niet een' enk'len traan, Men zag het koude zweet van't bleeke voorhoofd ftroomen, Haar'lippenbeefden; Hij.'.. gilt ze uit, Hij omgekoomen!.. Door Kains vuist gedood!.. mijn man heeft hem vermoord I. . o Gruw'lijk wanbedrijf!.. in welk' een woeften oord B b Ver.
|
||||
194 DE DOOD VAN ABEL,
Vervolgt U thans de wraak! misfchien heeft reeds Gods donder
Uw gruweldaad geftraft! Gij zijt misfchien van onder 't Gefchapendom verdelgd! zoo gij nog adem haalt, Wat woestenijen hebt gij fins niet doorgedwaald I.. Dus klaagt vrouw Mehala, en fcheurt zich borst enwangen. Haar* weeklagt wierd door die van Abels Vrouw vervangen. Die uitbarst: Broedermoord! kan't zijn!.. hoe heeft zijn vuist Dat dierbaar hoofd, zoo vol van* vriend'lijkheid vergruisd! Gewis heeft Abel, met een oog van mededogen > Hem aangeblikt, toen hij zijn* hand hield opgetoogen. Vervloekte vuist! die hem dien doodelijken Hag... Houdop, riep Mehala, rnijn' waarde Zuster! ach! Vervloek mijn' Kain niet? hij is uw broeder tevens; Laat Ons veel liever tot de Bron-a£r onzes levens Vergeving fmeeken voor dien Zondaar? 'k twijfel niet, Of dit is ook door hem, dien hij verfloeg, gefcliied. Gewis heeft Abel hem gezegend, onder't llerven, Thans bidt hij, dat hij moog' genae voor hem verwerven. Gij dan, vervloek hem niet; laat liever ons gebed Zich, uit het zondig ftof, verhefren, en zich met De
|
|||
FT F D E Z A N G. 195
De reine (meek-bee1 van uw' zaal'gen Abel mengen?
Waar toe zou de overmaat van harte-leed mij brengen I
Ik heb hem niet gevloekt, iprak Tirze, en florte we£r Op 't zielloos lighaam van haar' lieven Abel ne£r; Omhelsde hem, en bleef zijn' bleek beflurven wangen En doode lippen lang, met haare lippen prangen. Dan hefte zij dus aan, met afgebrooken taal: Ach!.. waarom mogt ik U niet voor de laatfle rnaal Omhelzen, en mijn mond uw' bleeke lippen drukken, Terwijl Gij flierfc 1.. waarom mogt dit mij niet gelukken Nog eens die liefde-taal, uit uwen veegen mond Te hooren! 6 dan had, in dien bedroefden flond, Uw flervend oognog eens tot mij zichkunnenwenden! En, .*ik.. in uwen arm mijn leven moogen enden I Ach! dat mijn zielloos lijk thans naast het uwe lag!.. Maar neen, ik leef nog, om aan toomeloos geklag Het treurig overfchot mijn's levens op te draagen! Al wat tot heden toe mijne oogen kon behaagen, Zal voords mijn' bange fmert vergrooten! lomrig woud! Dat hem zoo menigmaal hebt aan mijn' zij befchouwd, Bb 2 TcZal
|
||||
i96 D E D O O D V A N A B E L.
'k Zsrl mij verbeelden, dat ge uit mijnen mond wilt weeten:
Waar is hij toch,. die in ons lommer neergezeten, Met zoo veel tederheid, U plag te omarmenP fpreek, Verlaat'ne! waar hij is? dus zal mij bron en beek Geduurig vraagen, ach! 'k zal, door aanhoudend weenen, Mijn' traanen, met uw vocht, om zijn gemis vereenen! Voor eeuwig!.. eeuwig!.. is mijn Abel mij ontroofd!.. Voor eeuwig! zal dat doodsch gelaat, dat bloedig hoofd, Die bleeke wangen, en dat oog ontbloot van leven, Met ilijk en bloed beklad, mij voor het aanzicht zweeven! Vliet mijne traanen I vliet, en ftroomt op 't lighaam ne&r! Dat dierbaar lighaam!.. van mijn' Abel!.. dat wel eer De deugdelijkfte ziel bevatte , en af deed daalen Tot mijne omarming! met wat glans en held're ftraalen Vertoonde zich de deugd in deze fchoonheid ! ach! Hoe vriendlijk uit zijn' mond! met welk' een' ted'ren lach, Op zijne wangen!.. van zijn' lippen!.. in zijne oogen!.. Doch thans is deze ziel haare aardfche hut onttoogen; Te fein, te zalig dm metzondaars, om met mij Hier langer om te gaan!.. Vliet traanen, ja vliet vrij, En
|
||||
V T F D E Z A N G. 197
En ftroorat in mime maate op 't zielloos lighaam neder f
Vliet vrij zoo lang, tot dat mijn' droeve ziel zich weder Met zijne ziel vereent, en 't ftoflijk deel, in de aard', Zich met het ftoflijk deel van mijnen Abel paartJ.. Dus klaagde Thirze, en fchreide op't lijk van haaren Broeder^
En dierb'ren Echtgenoot'; 't gekerm wierd door de moeder, Met dubb'le fmert aanfehouwd. Ach Kinders! ving zij aan, 'k Ben over uwen druk, op 't hevigst aangedaan ! Ik voel mijn' fmerten, door uw' boezem-fmerten wekken, Terwijl uw' traanen mij tot fcherp verwijt verftrekken; Mij, die de zonde, vloek en dood op de aarde bragt! Verfchoont, 6 Kinders! ai verfchoont, in uwe klagt, Een' droeve moeder, die met bange pijn U baarde I Terwijl zij deze taal met zilte traanen paarde; Omarmde *t zuster-paar, met ouder-Hefde in 't hart, Vrrouw Evaas knien, en fmeekte: ai Moeder/ 0111 de fmert, Waar mee Ge ons hebt gebaard, verwijder die gedachten! Vergroot ons jammer niet, door nieuwe jammer-klagten! Ach Moeder! Gij, die ons als 't leven dierbaar zijt, Geef onze zuchten toch den naam niet van verwijt I Bb 3 Ach!
|
||||
iq8 DEDOOD VAN ABEL.
Ach! hadden wij het in ons al te zwak vermogen,
Om over onze fraert te heerfchen! uit onze oogen
Vlood niet een enk'le traan, geen zucht,nochklaagendwoord
Kwam, wijl het Moeder grieft, uit onzen boezem voord.
Maar ach! hoe kunnen wij de teerfte liefde dooven!
Gaat niet natuur de kracht der rede ver te boven ?
Terwijl de dochters dus met traanen Evaas knien
Omhelzen, en vol fmert haar in het aanzicht zien,
Vat Adam dus het woord, door's Hemels last gedreeven:
't Is tijd dit lighaam aan zijn' oorfprong weer te geeven,
Volbrengen wij 't bevel, door God ons me&gedeeld; De tijd en rede, die de zwaarfte droef heid heelt, Zal haast de diepe wond der fmerten, welke ons prangen, Verzachten, en gelijk zijn aan 't gerekt verlangen Van een' beminde Bruid, die reikhalst naar den dag, Dat zij haar' Bruidegom in de armen drukken mag. Ja geef hem weder; maar, 6 vader! wil gehengen,
Dat ik nog eenmaal moog op 't lijk mijn' traanen plengen ? Sprak Thirza, geef hem dan aan moeder de aarde weer! Met viel zij uitgeftrekt op 't lijk van Abel ne£r. |
||||
V T F D E Z A N G. 199
De vroome Vader delft een' graf kuil, dien de vrouwen
Met brakke traanen op het bleek gelaat aanfchouweri. Terwijl 't onfchuldig kroost van Kain, hand aan hand, Al bevend nadert, door het nat bedauwde land. Geliefde Jozias! zegt Eliel, wat zuchten!.. Koom, laat ons nader gaan; 6 mij! 'k begin te duchten!.. Zie eens, hoe Abel daar ligt uitgeftrekt, in 't flijk, , Het hair met bloed beklad, een offerlam gelijk, Dat reeds gekeeld is, en in 't zand ligt uit te bloeijen. Zie Thirzaas traanen op zijn' wangen nedervloeijen 1 Zegt Jozias, helaas! zijn' ftaarende oogen zien Haar niet eens aan! ik beef, ach Broeder! laat ons vlien? 'kWord bang van dit gezicht: Koom,haasten we ons naar moeder. Na deze woorden loopt hij met zijn' ouder broeder Naar Mehala, die zij dus vleien, met gefmeek, En vraagen: Moeder lief! wat wij U bidden, fpreek, En zeg ons, kan het zijn, waarom toch weent gij alien? Waarom ligt Abel daar dus op den grond gevallen, Gelijk een offerlam ? de droeve moeder viel Haar kinders om den hals, en fprak: zijn' vroome ziel Is
|
||||
200 D E D 0 0 D VAN A BE L.
Is, door den wreeden dood, van 't floflijk deel gefcheiden9
En naar die plaats gevoerd,■ daar de Eng'len Ons verbeiden. Zoo zal hij dan niet weer ontwaaken hier beneen? Vraagt Eliel ,1 terwijl hij uitbarst in geween,. Hij!.. die ons zoo veel blijk van liefde deed erlangen!.. Die ons, op zijnen fchoot gezeten, zoo veel' zangen, En vroome lied'reii leerde! ach ! zal die goede man, Die ons zoo veel van God, net Eng'lendom, en van De wond'ren der natuur vertelde, niet ontwaaken ? Ach! welk een rouw-misbaar wil Vader Kain maaken! Wanneer hij uit het veld gekeerd, het ongeval Van zijnen broeder, hem zoo dierbaar, hooren zal I Hier op verbergen zij, van Abels dood nu vroeder, Het weenend aangezicht, in 't kleed van hunne moeder. Na dat de grafkuil door den vader was bereid,
Zegt hij tot Thirze: ontwaak! het is genoeg gefchreid; 't Wordt tijd, dit dierbaar lijk aan de aarde weer te geeven; Het is des Hemels wil, hier past geen wederflreeven: Rijs op dan, Thirza! rijs, mijn dierbaar huw'lijks pand ! Met treedt hij nader toe, en neemt haar bij de hand. Ze
|
|||
*
|
|||||
V T F B E Z A N G 201
Ze ontfluit, in 't hart gefterkt, verrukt en opgetoogen,
Als uit een' diepen flaap, haar' mo£-gekreeten oogen; Ja Vader I roept zij uit, 6 ja, begraaf hem thans!.. Ik heb hem klaar gezien.... In welk' een' hemel-glans Trad hij te voorfchijn!.. 'kmogt dien zaal'gen manaanfchouwen! Mijn' Thirza! ween toch niet I 6 tederite uit dc vrouwen! *k Ben zalig, en 00k Gij geniet, door uwe deugd, Wei haast, met mij dien ftaat van eindelooze vreugd, Die onze zielen dan voor eeuwig zal vereenen!.. Dus fprak mijn Abel, en is uit mijn oog verdweenen, Door hemel-vreugd en glans op zijnen gang verzeld. Terwijl de droeve vrouw deez' blijde tijding meldt; Leest elk bemoediging en trcost op haare wangen. Begraaf het ftoflijk deel van mijn geliefd verlangen, Begraaf, 6 Vader! thans dit dierbaar lighaam vrij: Dus fprak ze, en zette zich aan haarer moeders zij*. De ontknoopte vlechten van het drietaal vrouwen ftrekken Haar tot een' iluier, om het bleek gelaat te dekken. Nu wordt, op 't hoog bevel van God, de laatfle pligt, Aan 't nat-bekreeten lijk des vroomen mans verricht. C c De
|
|||||
202 DE D0 0D VAN ABEL.
De zwakke vader vvindt het dicht in beesten vellen,
Op dat hij't dus verzorgd , ter aarde moog' beftellen. Nu legt hij 't in den kuil, dicn hij met aarde dekt, Waar na hij zijne vrouw en kroost tot bidden wekt: Koomt, zegt hij, laat Ons, bij dit graf thans nederknielen! De ontroerde vrouwen, en ook Kains zoonen vielen, Naast haare moeder op den omgedolven grond, Hier-op ontiluit de Man met dit gebed zijn' mond : 6 Schepper der natuur.' rechtvaardig Alvermogen! Die in de hoogte woont, zie ons hier neergebogen Voor uwen hemel-troon, bij 't pas-geflooten graf, Van hem, die 't eerst zijn flof aan de aarde wedergaf! Wij zondaars durven, fchoon niet zonder fchaamte't waagen, U om verhoring van ons fmeek-gebed te vraagen; Ai, 11a op ons een oog van uw' genade neer, In deez' valei van dood en zonden? Hemel-IIeer! Vwe milde goedheid niet genoeg van ons te looven Gaat al ons wanbedrijf, in grootte ver te boven! Wat zijn wij zondaars voor uw heilig aangezicht! En echter houdt Gij nog het oog op Ons gericht. Wij
|
||||
FT F D E Z A N G. 203
Wij went'len Ons in 't leed, dat we op ons zelven bragten;
En Gij ziet gunstig neer op onze jammerklagten. Ja Gij vergunt Ons, U te aanbidden in 't verdriet, Dat Ons omringt; en Gij verftoot den zondaar niet, Uw' naam zij eeuwig lof, aanbidd'lijk Opperwezen! Dat alles hebt gewrocht! Gij wordt niet ilechts gepreezen Van 't lachend lente-groen, en door den Hemel-glans; Het rommelend geraas des donders aan den trans Der zwavel-volle lucht, door ftormen voord-gedreeven 9 De milde regen, fneeuw en hagelbuijen geeven Getuigen van uw' naam; de blijdfchap niet aleen> Maar 00k de droefheid looft U, door een llil geween. Wij hebben hem gezien, dien wreeden telg der zonden, De affchuwelijke dood heeft Ons in 't eind' gevonden! Verfchrikk'lijk wanbedrijf nooit naar waardij verfoeid I (Heeft de aarde, die hem droeg niet akelig geloeid! Heeft niet een' woeste orkaan hem op den grond geflagen.') Een helsch gedrocht heeft, in zijn' toomelooze vlaagen, Hem bij de hand geleid!.. die de eerfte uit Evaas fchoot, En mannelijke kracht van mijne lenden fproot., • Cc 2, AchI
|
||||
204 DE D00D VAN ABEL.
Ach! mijn gebeente beeft!.. die Zoon verfloeg zijn' Broeder I
6 Goedertieren God! genadig Albehoeder! Wend toch uw aangezicht niet af, wanneer ik ftadg U voor dien zondigen om fchuld-vergeving vraag ! Weldadig Opperheer! wil hem niet gansch begeeven, Zie op hem neer, en doe hem voor zijn' misdaad beeven I Maak dat hij in het ftof zich wentele!.. eene beek Van zilte traanen ftorte J.. U om genade fmeek'J En als zijn' misdaad hem het bange hart zal grieven , 6 Volheid van genae! mogt het U dan believenr, Vertroosting in zijn fmert te mengen? goede God F Verwerp deez' bede niet! ik heb, op uw gebod, Een' kuil gedolven; 'k heb met nat-gekreten aarde 't Verflagen lijk gedekt, voor Ons zoo groot in waardev Aanfchouw dan ons gebed, met een genadig oog! Het ftijgt van 't eerfle graf des zondaarsnaar om hoog: Meedogend Hemel-Heer! ai wil ons gtinstig hooren I Wij bidden om genae voor onzen eerst-gebooren; Verdelg dien zondaar niet, door uw vergramde magt !5 Verhoor ons, bid ik,. als we, in '( duiiter van de naeht* Gansch
|
||||
V T F D E Z A N G. 205
Ganseh flaapeloos tot U, voor hem vergeving fmeeken;
Als wij dit doen , terwijl het daglicht aan koomt breeken,
Of bij den ondergang?.. dan.. eeuvvig heil en lof
Zij U! dat Ge Abels ziel, uit dit vergang'lijk ftof,
In uwe heerlijkheid en vreugd hebt opgenomen ;
Thans heefc de wreede dood zijn1 eerften prooi bekoomen ;
Wij zullen, op oris beurt, hem volgen, tot een ftraf
Der fnoode zonden, in het altijd duister graf,
En de eind'looze eeuwigheid. Gij 1 die door uw vermogen,
Den Hemel met een weak hebt uit het Niet getoogen,
Wiens woord de wereld fchiep; zij zullen t* faam vergaan,
Met al wat is; doch Gij zult eindeloos beflaarr.
Wij leeven in het ftof, dit ftof zal ons ontzinken;
Maar Gij 6 Schepper I zult in eeuw'gen kiister blinken I
Gij zult den boet'ling, die om zijne zwakheen fchreit,
Uit dit gebrekkig ftof, in eeuw'ge heerlijkheid
Tot U verhefFen, om de vrolijke Eng'len-fchaaren,
In vlekkelooze deugd en reinheid te evennaaren!
Dan., onuitfpreekb're troostl dat, na den zondenval,
Het vrouwenzaad den kop der flang vermorf'len zal t
Ccj Dat
|
||||
206 D E DO O D V A N A B E L.
Dat de Aarde juiche I dat natuur van blijdfchap fpringe!
Dat onze mond uw' naam ter eer, een' lofzang zinge! Zelfs dan, als ramp op ramp om onze hoofden zweeft. Schoon 'tmenschdom van zijn' waarde een deel verlooren heeft; Gij hebt hem, na zijn' val, nog niet geheel begeeven: Zelfs dan, ajs uw gericht het gansch heel-al doet beeven, Ziet Ge Ons nog gunstig aan, in deze duisternis! Hij, die zoo vlekkeloos door U gefchapen is, Viel af, en daar hij zicli door angsten voelde prangen, Stond hij al beevende, om den eeuw'gen vloekteontvangen, Van \ eeuwig troon-gericht; want welk een minder lot Kon hij verwachten van een' fnood-beledigd God? Dan... al't gefchapendom juicht om deez' wonder-reden: Hij zal den harden kop der helfche flang vertreeden! Gij diep geheim zijt met een' donkerheid omringd, Door welke 't helderst oog geen'sSerafs heenen dringt! Een heilig Reenter, door den zondaar fnood beledigd, En we£r met Hem verzoend!.. op nieuw met Hem bevredigd!.. En zouden wij dan nog, met maateloos geween, Onswent'len in het ftof, om dat vaak tegenhe£n De
|
|||
V T F D E Z A N G. 207
De vreugd vervangen, tot dat eens de dood zal naaken,
En 't onverderflijk deel uit zijne banden flaaken, Om dat te onthefFen van den vloek, die daar op lag? Dan treedt de ziel, als uit het duister in den dag; Die ziel, die van het ftof omringd haare eerfte waarde Niet gansch vergat, door wie, op deze zondige aarde, De Schepper van 't heel-al nog vuurig wordt bemind; Waar toe Gij zelf het hart, met zachte koorden bindtl 6 Eeuw'ge goedheid Gods! ik zie die zaal'ge zielen, Die aan den wreeden muil des doods ten prooie vielen. Een talloos nageflacht-zoo zuiver van natuur, En heerelijk in glans en luister, als het vuur. Dat de Eng'len, voor den troon ontfleeken op de altaaren 3 Zelfs ftaan zij in den rei dier reine Flemel-fchaaren, En heffen, voor dien troon vol majefleit en glans, Hunn' lof-gezangen aan, tot's Hemels hoogften trans. 6 Zalig voorgevoel! hoe ftijgt mijn' ziel naar boven! Nooit fmaakte ik grooter heil; ik wil U ftaam'lend looven; Mijn'zielisganschverrukt! dan, fchoonhaar' denkings-kracht Als die der Eng'len waar', zij had in't minst geen' raagt, Om
|
||||
ao8 DE DOOD VAN'ABEL
Om uit te fpreeken, 't geen zij ditmaal heeft genooten.
Hier zweeg de vader, en hield kng zijn* mond geflooten,
Ook zweeg het gansch gezin, dat in een diep ontzag, Met hem, om 't zwijgend graf geknield ter neder lag. Natuur llond zelf als van verwond'ring opgetoogen, Men zag de minste wolk met aan de Hemel-boogen. Nu nadert de avond, die en hitte en onrust vaagt:
De Moorder, door den angst en wroeging voord-gejaagd, Had in zijn zwerven, zich naar't duifler woud begeeven; Thans door de knaging van *t geweten afgedreeven, Zet hij zich neder, bij het rijzen van de maan, En vangt in de avondflilte al donderend' dus aan: Daar, achter het gebergt'begint de maan te klimmen,
Zij breekt met flaauwen glans reeds door de vaale kimmen, Spreidt fchemering en ftike op al \ gefchapen ne£r. i Het ademt alles rust en koelte, heind en veer;
Den mensch aleen is thans dat zoet genot benomen, Een aak'lig klaagen galmt door veld en woud en boomen. Die zuchten, dat geween en jammerend gefchreij Verfcheuren mijne ziel, want zij verwijten mij |
||||
V T F D E Z A NG. 209
I Mijn' misdaad! hoort het, en verbleekt aan's Kernels transfen,
6 Maan en fterrenI ja omzwachtelt uwe glansfen * Uw' zuster de aarde dronk, op deez' vervlockten dag, j Het eerste menfchen-bloed, en ik Elendige! ach!
J Ik heb dat broeder-bloed op dezen grond veigooten!..
Uw' invloed zij voordaan niet meer van mij genooten I.. Gij Maan! ontzeg dien aan deez' treur'ge landsdouw, Ontzeg dien aan het land, dat ik met moeite bouw. 'k Zal onophoudelijk die vvroeging met mij draagen; Ik heb mijn' broeder, met mijne eigen vuist verflaagen. 6 Zwarte duisternis, omring mij op dit uur! Verberg mij, bid ik U, voor de oogen der natuur! Ja, doe mij het gezicht van al 't gefchapen derven? Ik wil, met mijne elende in woeste plaatzen zwerven, Daar nimmer fterveling het dorrend kruid betrad; 'k Zal tusfchen rotzen, daar een vuil en llinkend nat, Als traanen fepert, in de diepst-verhoolen hoeken, Bij 't giftigst ongedierte, een' donk're fchuilplaats zoeken. Daar 't roofgevogelt', door verwarde llruiken giert, Daar't, met een fchor geluid, van honger krast en tiert, D d Daar
|
||||
au> D ED GOD V A N A1B E L,
Daar't haatelijk gezicht des hemels aan mijne oogen*
Zelfs bij het helderst licht, voor altoos blijfc onttoogen* Op dat ik, met geklag en eindeloos verwijt Van \ ongerust gemoed, daar mijne dagen flijt. En miji terwijl ik llaap, in de akeligste droomen, Mijn's broeders fchim en bloed daar voor de zinnen koomea, Dus drukt Hij zijne klagte, in 't eenzaam duister uit; > Waar op zijn grievend leed hem lang de lippen fluit. Het nicht-gevogelt* door die ktagt van fehrik bevangen, Loost Ilechts een dof gemor, in plaats van fchelle zangen*. Straks heft hij weder aan; terwijl hij overheerd Van bangen fchrik, het oog dan ginds dan herwaards keert: Gij heuvelst .weent om mij, weent lommerrijke ftreekent Mijrf jammervolle elende is niet om uit te fpreeken* En mededogen waard: beklaag, beklaag mij vrij, Bevallige Natuur, doch niet meer fchoon voor mij I Beklaag mij, gij die van Gods goedheid kunt gewaagem Ach mogt ik met U, van die goedheid tuig'nis draagen? Doch neen, Hij moetvoor mij, in deze zand-woestijn, Om mijne gniweldadn sen eeuwig wteker zijn! 1 |
||||
r V T F D E Z A N 6. ttt
Na weinig zwijgen, vaart hij verder voord met fpreeken:
Thans voel ik traanen tut mijn' grimmende oogen leeken;
Nu kan ik weenen, dit kon ik te vooren niet: Viiet vrij in overvloed, 6 zilte traanen! vliet, Gij dierb're tekens! dat de ftaat van mijne elende Verzacht is; wanhoop heeft voor droefheid in het ende De plaats geruimd. Stroom vrij , 6 ongeveinsd getraan! En gij 6 aarde neem, ai neem ze gunstig aan, Die traanen mijner fraertI dan, wat gedachten koomen Er in mij op, terwijl mijn' traanen milder flroomen?.. 6 Ja, ik wil, omringd van dezen duistVen nacht, Mijn fchreden wenden naar mijn jaramervol geflacht. Ik wil nog eenmaal die mistroostigen gaan vinden, Hen zegenen... hoe! ik hen zeeg'nen!.. gramme winden! Gij bliest dien zegen wis van mijne lippen heen. Elendige ik!.. ik kan hen niet meer zeeg'nen, neen, Ik kan niet; echter wil ik derwaards mij begeeven, Ik wil, mijn's ondanks, naar die treur'ge hutten frreeven, Hen zeeg'nen met geween, en dan... ontbloot van troo^t, Vooreeuwig, Mehala! van U, van U, mijn kroost! D d 2 Voor
|
||||
212 DE DOOD VAN ABEL.
Voor eeuwig vlieden, en in 't duister mij verfteeken.
Nu kan de moordenaar geen enkeld woord meer ipreeken,
Hij wendt zijn' fchreden naar de hutten, en befproeit Den grond met zilt getraan, dat telkens milder vloeit. Hij gaatlangs een prieel, weleer door den vermoorden,
Op 'thangenvan een'berg, geplant, enmetdeez'woorden* Door hem gezegend: groei, ojeugdig loof! groei aan, Maak koele fchaduw, door veel' lommerrijke bladn; Laat hier ons nakroost aan hunn' kinderen doen hooren: Vrouw Eva baarde, in dit prieel, haar' eerst-gebooren. Hier heeft ze, als moeder, 't eerst den aangenaamen troost Der treurige eenzaamheid omhelsd, en \ dierbaar kroost Den mannelijken naam van Kain doen erlangen^ Wijl, iprak zij, ik een' man heb van den Heer ontvangen. Terwijl zij 't Jongsken kust, in opgetogenheid', En, eenen milden vloed van blijde traanen fchreit. De broeder-moorder gaat voorbij., en wendt zijne oogen Naar de and're zij', hem ftroomt, tot in de ziel bewoogen Het uitgeperste zweet van \ pijnelijk gelaat; Terwijl hij wagg'lende, en met moeite voorwaards gaat, Zoo
|
||||
P ¥ F D E Z A N G. 213
Zoo beeft een zoon, en treedt met wroegende angsten nader,
Als hij het graf ontmoet van zijnen grijzen Vader, Dien hij, terwijl de man vermoeid keerde uit net veld, Een' fchotel fpijs met gif gemengd had voorgefteld. De geur en 't rttf'len van gebloemte en groene banden» Waar mee de Hjkbus van dien vader, door de handen Der vroome zusteren, zoo mild omzwachteld is, Vervolgen hem, en zijn zip' ziel tot ergernis. Nu was hij tot de plaats der woningen gekoomen.
De bleeke maan fcheen flaauw door't welig groen der boomen. Een' treur'ge flilte heerschte op't veld, rondom hem heen y Hij zag die ftilte, wrong zijn' handen, met geween, En was lang fpraakeloos; een' fidderende fmerte Beving zijn' boezem, en beklemde 't wroegend harte, Schoqrvoetend bleef hij in het eenzaam duister ftaan. Hoe ftil rust hier de rouw! dus ving hij zachtkens aan. Maar wat gemurmel!.. zijn 't geen' afgebroken zuchten ? Wee mij rampzaligen? zijn 't niet de wrange vruchten* Der diepe treurigheid, in't holste van den nacht, Uit hunne boezems, om dien broeder voord gebragt?., Ddj Hier
|
||||
214 DE DO'OD VAN A EEL.
Her ftaat hij, van de hel vervolgd, Natuur-genooten!
Hier beeft hij, die uw* ziel met druk heeft overgooten,
Ik floorer van uw'ruft! Ik adem nog een* lucht,
Die om mij heen, we£rgalmt van 't pijnigend gezucht! -
Ik fnoode zondaar durf nog dezen grond betreeden,
Die toegewijd is aan der vroomen fmeek-gebeden,
En bange wee-klagt, om mijn' fnoode broedermoord!
Vlied booze zondaar! gij ontheiligt dezen oord.
Ja ik zal van U vli£ n, 6 treurige landsdouwen!
Een obgenblik zal flechts mijn oog U nog aanfchouwen;
Vergunt mij deze bee, dat ik, in luid gefteen,
Met weinig traanen nog uw* jammerflaat beween',
En ik deez' handen, die het gruwelftuk bedreeven, ';
Nog eenmaal wringe ? 'k zal mij dan van hier begeeven,
Doch eerstU zeeg'nen, ja, dat elk van U, door mij,.
6 Treurig huisgezin! voor af gezegend zij.
Gij... maar 'k zou door mijn' mond die heil'ge naamen fchenden,
Die dferb're banden, waar mede ik, voor mijne elenden,
Aan U verknocht was; weest van mij gezegend I ach!
Dat alle kommer, met het rijzen van den dag,
I ' * Uit
|
|||
.; VT F D E Z A N G. 215
Uft uwe hutten week, zich met den mijnen paardei
Mijn trouw gezelfchap, op deez' gansch onzalige aarde! Ach mogt het beeld van hem, die deze boezem-pijn Veroorzaakte, eeuwiglijk bij U vergeeten zijn! Kondt gij, voor altoos mij uic uw geheugen wisfehen!' Verfchrikkelijken wensch der wreedfte jammernisfen! Toen ftond de moorder flil, met beevend hand-gewring >
Als iemand langzaam, door het veld, voor bij hem ging; Een' kille huivering bevong zijn' bange leden ; Hij wilde vluchten, maar was niet in ftaat zijn' fchreden Een' enk'len voetftap voord te zetten, op dien flond: Hij zeeg in onmagt ne£r, op den begraasden groncL Al vroeg had Thirza zich van 't eenzaam bed begeeven,
En,' daar haare oogen in een' vloed van traanen dreeven. Ging zij, door 't vochtig kruid, naar 't pas-geflooten graf Van haaren Abel, in het eenzaam duister a£ Zij wrong haar' handen tTaam, en floeg haar' vochtige oogen Dan opwaards naar 't gefternt', dan lag ze eens ne£rgeboogen Op \ graf, dat zij zoo mild bedauwde met getraan. Hier... ligt dan mijn vermaak! (dus ving zij klaagende aan) Mijn'
|
||||
2i6 DEDOOD VAN ABEL
Mijn'rust, mijn' vreugde ligt hier onder't ftof verfcorgen,
Dat reeds mijn' traanen drinkt, voor't naad'ren van den morgen J Is dan geen' ruste, geen' verkwikking voor't geflacht Des menfchen ov'rig, in den jammervollen nacht? Vliet mijne traanen! gij aleen kunt mij verkwikjcen, Wanneer ik uuren lang, met kermen, weenen, fnikken, Dit eenzaam graf bewaak !.. wanneer ik al den tijd Des akeligen nachts, in bange zuchten flijt. \ Is waar, mijn Abel! ja! 'k heb U, doorwolk entransfen, In heerlijkheid gezien, omftuwd met hemel-glansfen!.. Maar, heb ik, zwakke vrouw daarom te minder re&n, Dat ik, om uw gemis, met zilte traanen ween' ? Gij hebt voor altoos, in dit kommervolle leven, Ach Abel! welk een woord! voor altoos mij begeeven! Ik heb mijn' krachten gansch verfpild, door mijn gefchreij, 'k Heb, naast het dierbaar pand van onze liefde, mij Gansch ademloos geweend; dat doel van mijn verlangen Lag door een' zoete rust en malsfen flaap bevangen: Een aangenaame lach ftraalde op het aangezicht. 't Kent nog de elende niet! Dat vaderlooze wicht Heeft
|
|||
V T F D E Z A N G. %x7
Heefc geen befef van zijn gemis; ik wierp mijn* leden f
Vergeefs op/t echte bed; de droeve tegenheden, En bangc zorgen, met de treurige eenzaamheid, Zijn thans vooraltoos, op dat leger uitgefpreid, Daar ik de zoetfte rust, de tederfte echtvermaaken, Met mijnen Abel, in zijnVzachten arm, mogt fmaaken. Die vreugde is, in dit dal des jammers dat mij drukt, En ach! door wien!.. helaas! door Kain mij ontrukt! Waar is de Elendeling?.. in welke woeste ftreeken Is hij; gefolterd door zijn misdrijf, heen geweeken ?.. Gij eeuwig-goede God! verfmaad mijn' fmeekbee niet; Als uit mijn oog voor hem een' beek van traanen vliet I Wanneer ik tot uw' troon mijn' zuchten op durf zenden: Als hij zich biddende, uit het ftof, tot U zal wenden, Wanneer hij neergeknield, oprechte boete doet, 6 Volheid van genae! zijt dan dien broeder goed?.. Dus fpreekt ze, een luid gezucht weerhoudt haar biddend klaagen, Hoe vaak, (vervolgt ze, met het oog om hoog geflaagen) i Hoe vaak mogt gij, 6 maan! als ons uw glans befcheen, Een flil getuige zijn van onze tederheen! ..,; ..;. iiH E e Wan-
|
||||
ai8 D E D O 0 D V A N A BJE L.
Wanneer wij arm aan arm, bij uwe fchemeringen,
In de avond ftilte door bedauwde velden gingen. Wanneer zijn' lieve mond mij van de reine deugd . Het klaarst bericht gaf. Ach! hier ligt nu all' mijn' vreugd I Uw fcheem'ring zal voordaan zijn duister graf omvangen! Hier ligt mijn zoetfte troost het minnelijkst verlangen, Der treurige Ouders, in des aardrijks zwarten fchoot! Hier rust hun vroome Zoon, mijn dierbaare Echtgenoot!.. Nu zwijgt zij lang, tenvijl haare opgekropte traanen
Zich door het dvvaalend oog een ruimer uitkomst baanen. Hoe helder glinstert ginds, dat licht! dus vaart zij voord, 'k Voel mij tot heiliger gedachten aangefpoord; Ja, 'k zie van gindfche hut verheven ftraalen Hchten, Die voor den glans der maan, wanneer zij rijst, nietzwichten, Zij glinst'ren van die hut, waar in mijn Abel! mij Bij 't fcheem'rend avond-rood omarmde, met gevleij. En, bij't omhelzen mij dus toefprak: Welk een zcgen Is in't betrachten van de reine deugd gelegen I Hoe zalig is het, Hem te minnen, door wiens magt M' deze fchoonheen der natuur zijn voordgebragti Hoe
|
||||
V T F D E Z A N G. 219
Hoe zalig is 't> wanneer wij ons zoo vroom gedraagen, h
Dat onze daaden aan het Eng'lendom behaagen!
Wat wellust haalt *er bij het aangenaam genot
Der tegenwoordigheid van een volzalig God!
Die door zijn' fchepfels ons tot zich den weg wii baanen!
Wat bij 't gevoel der deugd, die bron van zoete traanen!
De dood heeft niets geduchts voor hem, die dus den tijd
Zijn's korten levens in een' zuiv're godsvrucht flijt.
Wat magt hij 00k bezitt', het is genoeg, wijweeten,
En 't is een voorrecht voor het verftand niet af te meeten,
Dat hij de vlugge ziel, van't ftoflijk lijf ontbindt,
Op dat zij opwaards zweeve, en eenen ingang vind'
In de eeuw'ge zaligheid. Mijn Thirza! was uw' reden,
Terwijl ge 6 Abel! met de zoetfle aanminnigheden,
Mij aan uw' boezem drukte, indien ik voor U flerf,
Indien ik eer dan Gij de zaligheid verwerf;
Wil dan, om mijn gemis niet lang teerhartig klaagen?
Want wat toch Lieve! zijn deez' afgemeeten dagen
Te vergelijken bij eene eind'looze eeuwigheid!
Daar 't onbeperkt genot van vreugde Ons is bereid.
E e 2 Aan-
|
||||
a*o DE DOOD VAN ABEL.
Aamninnige Echtgenoot! dus antwoordt ik U weder,
Terwijl mijn zwakker arm U minnelijk en teder Omhelst, en vuuriglijk aan mijnen boezem drukt, Doe Gij ook dus, wanneer ik eerst word weggerukt? Dit is toch zeker, dat we elkaer, mijn Welbeminden! Aan de and're zijde van dit treur-dal wedervinden. Bezwijk dan met, mijn' ziel! in maateioos getraan 5 Beur U, door troost-taal op 1 denk aan het eel beftaan Van uwe onflerf'lijkheid, zie over all' uw' fmerten, Op uwe zaligheid, die alle ramp kan tartenf.. Dien eeuw'gen heilftaat I voor wiens naderend geziefit De duifternis des doods, gelijk een' fchaduw zwicht. Ihdien die wreedaart ziel en lighaam kon verderven, , Bij wien zou ik dan troost, in mijnen druk, verwervenf* Ik zou wanhoopig, op uw graf, in rouw-geween Verfmeken, biddende om vernietiging; maar neen, Zij is onfterfelijk, en zal niet wuft van zinnen,; Door angst en bange (inert zich laaten overwinnen. Gij Eng'len-iloet I die fleeds, op vlugge wieken mij Verzelt, en mij bewaakt: zij is zoo wel als Gij |
||||
V T F D E Z A N G. 221
Onfterfelijk, en zal niet hoopeloos bezwijken.
En echter vlieten nog die onweerftaanb're blijken Van mijne droef held! vliet mijn' traanen.' vliet en zijt Aan 't ftof'lijk overfchot mijn's Abels toegewijd I . Zijn' ziel heefc eer dan ik dit nietig ftof begeeven, Om eeuwig in 't genot der zaligheid te leeven. 'k Zal, op uvv graf... maar hoe... ik voel een*fterkervloed Van traanen ftroomen !.. Gij, mijn' bange ziel! houd moed, En deins niet achter uit, in hoopeloozen kommer, 'k Zal met geboomte uw graf beplanten, in wiens lommer Ik zilte traanen met uw' asfchen mengen zal. 'k Wil 00k mijn' roukreet aan dit omgelegen dal Doen hooren, en voordaan, met mijn' befpiegelingen, >h Tot in de zaligheid des reinen hemels dringen. Zoofprak ze, en had zich van het graf reeds opgericht. Nu vind zich mijne ziel van 't drukkend pak verlicht; Dan ach! zijn broeder lloeg hem dood!.. dus klaagt zij weder, 6 God i zoo fmeekt ze, en werpt zich op haar' knien neder. Verhoor mijn bidden P fchenk dien zondaar nog genae ? Vergeef!. VergeefJ. ik zal voor hem, U vroeg en fpae* E e 3 Hier
|
||||
222 DE DOOD VAN ABEL.
Hier om verzoeken, als de fterren helder fchijnen,
Ook dan, wanneer zij voor den glans der zon verdwijnen.
Terwijl dus Thirza bad, flond Kain, door verdriet
En wahhoop overflelpt, in 't woud te beeven. Vlied, Dus fprak hij tot zich zelf, vlied monfler! uit deez' llreeken! Maar, waarom kan ik mij niet ver van hier verfteeken ?.. '6 Helfche ipooken! wat weerhoudt gij mijne fchreen? Laat mij 6 woest gefpuis! dit veld niet meer betre£n? Dan, ik Elendeling kan van deez' plaats niet vluchten! Ik word gefluit; gewis om haare boezem-zuchten Tc hooreii, neen, ik kan niet vli£n, maar zacht... zij loost Geen' bange zuchten meer: 6 deugd! wat blijden troost Heb ik, door uw gemis, voor eeuwig thans verlooren.' Ach I welk' elenden-flaat is eeuwig mij befchooren.' Ik ondervind alrede, in welk' een'jammerpoel Ik thans gedompeld lig !.. 6 zwarte hel! ik voel, In dezen boezem, reeds de ondraagelijkfle fmerten, Die zelfs de pijnen van den diepflen afgrond tarten J.. Mijn leed vertoont zich thans aan 'tafgepijnd gelaat, In zulk een' zwarten en afgrijzelijken ftaat, Als
|
||||
V T F D E Z A N G. 223
Als aan den ingang van de Hel de diepfte fpleeten I
Ik voel de flerkfte kracht der knaging van 't geweten! ♦. J
En Gij, kan 't moog'lijk zijn! Gij bidt voor mij nog!.. ach t
Staak vroome Thirza! ftaak, dit al te flout gedrag!
God kan zulk een gebed onmoogelijk verhooren;
Hij is rechtvaardig, en ik gaa gewis verlooren!..
Dan, zij verlaat het graf van haaren Echtgenoot,
Door mijne wreede vuist, onmenfchelijk gedood!.,
Zou ik Elendeling met waggelende fchreden,
Ook in haar voetfpoor, op dit pad, nog durven treeden?
Zou ik het waagen, om met hoopeloos geween
Van onuitfpreekb're fmert, dit flof te fproeijen ?.. neen,
Ontmenschte! wijk te rug; wijl deze ftille velden,
Daar zijn gebeente rust, van uwe wreedheid melden.
Dus fprak hij, vlood met angst, dochbleefwe£r eilingsftaan,
En wrong zijn' handen t'faam, die droopen van *t getraan.
Ach! riep hij, neen, ik kan, ik kan onmoog'Iijk vluchten!
Hoe kon ik, Mehala! hoe U, 6 ted're vruchten
Mijn's echts verlaaten! eer ik voor U, op den grond,
Mijn' klagt had uitgellort, door hart en oog en mond!..
Voor
|
||||
2*4 DE DOOD VAN ABEL.
Voor U, mijn* Mehala! wier lieflijk-fchitt'rende oogen
Misfchien in zilt getraan, uit hart'iijk mededogen Verfmelten, die veellicht met uwe zegenbee* Mij naweent!.. maar durf ik, tot een oneindig wee Van God veroordeeld, nu nog vvenfchen ora uw* zegen I.. Haat mij veel eer , en vloek mij na, op all' mijn' wegen, Mijn' gruweldaad verdient dit alles; vloek mij vrij, Dan wil ik overlain met aller vloeken, mij Van U verwijdVen, maar... 6 ramp! 6 helfche fmeite I Ik kan niet vluchten! neen; 6 wellust van mijn harte I 6 Minnensvvaardig kroost! nu gaa ik echter heen, Op dat ik mijne elende, in't ftof, voor U beween; En dan, dan wil ik mij naar elders heen begeeven. De bange moorder, door zijn wroeging fleeds gedreeven,
Verwijdert zich van 't graf, en treedt nu hutwaards aan, Doch blijft, uit vrees, bijkans bij elken voetftap flaan. Nu is hij voor de hut, daar hij, met traage fchreden, Schoorvoetende aarfelt, eer hij nog durft binnen treeden. Hij waagt het eindelijk, en flapt bij zijn gezin, In 't holfte van den nacht, ter Iaage ftulp-deufe in. iunV Daar |
||||
FTFDE Z A N G. 225
Daar zat vrouw Mehala, bij *t maanlicht, ne£rgeboogen,
Zelf Meeker dan de maan met wolken overtoogen,
Zij weende op 't eenzaam bed, en haar onfchuldig kroost
Schreide om haar heen , ontbloot van vaders hulp en troost.
Zij ziet haar*man, en zinkt, met Juide jammerldagten,
Op'tleger neerj haar kroost omhelst, met zwakke krachten,
Des vaders kni&i, en roept: ai lieve vaderl beur,
Bear onze moeder op, en troost haar droef getreur?
Ach I welk een jammer heeft bij Ons de wijk genomen!
Wat hebt ge uw' weerkomst lang gerektl. . zijt welgekomen I
Dus flameltelk en hangt den bangen Vader aan,
Die nauwlijks flaande blijft, terwijl een zilt getraan
Hem uit zijne oogen barst, en afftroomt langs de wangen;
Iiij kon niet fpreeken, dus had hem de fmert bevangen;
Hijzeeg, in *t zandig ftof, aan haare voeten heen.
De kinders fchreiden met een overluid geween.
Zij ziet hoe haaren man zich wentelt aan haar' voeten,
En *t ftof bevochtigt, om zijn wanbedrijf te boeten.
0 Kain! Kain! gilt zij uit, terwijl zij \ hair
Zich uit den fchedel rukt met vrouwelijk misbaar,
Ff Ach
|
||||
226- DE DOOD VAN ABEL,
Ach waarde Mehala! weleer mijn troost en leven!
Roept Kain ftaam'rende uit, ai wil het mij vergeeven ? Vloek mij rampzaal'gen niet, snaar, kan het zijn, gedoog, Dat ik, in 't flof voor U nog eens mij went'len moogM Laat mijne bange ziel dien flaauwen troost niet derven? Misfchien den laatsten, dien ik immer zal verwerven. Ach vloek mij niet? wanneer ik op den kouden grand*. Voor uwe voeten kruip; ik wil, na dezen flond, , : Van God verdoemd, en van 't geweten zoo te duchten, -Door onuitfpreekb're fmert gefolterd, ijlings vluchten. Vloek mij elendigen, mag ik U bidden, niet? Ach Kain, Kain! riep zij uit, door zielsverdriet Geheel vermeesterd, en vol treurige gedachten: Ach Kain ! waarom moest Gij uwen broeder flachten ? Elendige Echtgenoot! wat hebt Gij toch verricht? De moorder wendt tot haar zijn afgepijnd gezicht, Terwijl all' de angsten op 't gelaat te voorfchijn koomen; Hij zegt: vervloekt is't uur, waar in de helfche droomen Mijn' ziel vermeesterden! ik dacht het treurig zaad Van onzen echt uit een' voorfpelden jammerftaat Jw <: Te
|
||||
F T F D E Z A N G. 2*7
Te redden; hierom heb ik, in de guure vlaagen
Van mijne dolle drift, dien vroomen dood geflaagen!.. Dien besten broeder! ach vervloekt zij 't oogenblik! Nu zal deez' gruweldaad raij eindeloos met fchrik, En helfche pijniging vervolgen en verfcheuren J.. Vergeet mij, Mehala! wil mij niet meer betreuren ? Vergeet uw' Echtgenoot! aleenlijk, vloek mij niet, Nu gaa ik vluchten, en, in eindeloos verdriet, Van Hem, die leeft vervloekt, U en mijn kroost ontwijken. De kinders toonden, door geween, de tedrfte blijken Van hunne droefheid, met geftadig hand-gewring. Vrouw Mehala, die aan haar's Kains fchouders hing, Zeeg aan zijn* zijde neer, en ving dus aan te ipreeken: Ontvang, mijn Wederhelft! deez' traanen, tot een teken
Van medelijden: Gij wilt vluchten, Kain! maar Hoe kon ik eenzaam, in deez' velden woonen, daar Gij in een' woesten oord, ver van mij af zoudt klaagen! Neen Kain!.. neen, ik zal dat vluchten met U waagen; Zoudt Gij, in eenzaamheid, ontbloot van hulp en troost, Van uwe Mehala, en tederhartig kroost F f % Ver-
|
||||
as8 DEDOOD VAN ABEL
Verlaaten zip!.. hoe zou dit mijne rust verflooren!
Door elken bangen klank, die, in dit veld, mijne ooren Vervulde, wierd gewis een fchrik mij aangejaagd. Misfchien is hij het, zou ik zeggen, moog'Iijk klaagt Hij hulpeloos, door fchrik en angst des doods bevangen. Dus iprak zij. Kain zag, met bleek-befturven wangen,
Haar aan , en riep; kan 't zijn! zijt Gij het Mehala! Wat hoor ik I is 't geen droom, zijt Gij het zelve ? ja. 6 Dierb're woordenl 'k heb thans ruimen troost genooten; Naardien Gij mij niet vloekt, nog van U heen wiltftooten. 6 Deugdenrijke vrouw! Gij zoudt dus mee de flraf Der misdaad draagen!.. neen, neen wendt U van mij a£ Blijf bij de vroomen; hier woont nog des Kernels zegen, Neen Mehala! Gij moet den moorder op zijn' wegen Niet volgen; Gij moet niet met hem rampzalig zijn! Vergeet een' zondaar, die geftadg door boezem-pijn En helfchen angst, zich op zijn pad verzeld zal vinden. Vergeet, maar vloek hem niet. Neen Kain I mijn Beminden! 'kWil met U vluchten;naar de donkerste eenzaamheid, Y Volg met ons teder zaad waar Gij me ook heenen leidt. |
||||
V T F D E Z A N G. 229
Ik wil, naast uwe zijde, aanhoudend met U klaagen,
'k Wil met U *t ftrengste lot van uwe elenden draagen. Misfchien wordt U hier door verlichting aangebragt; Uw' zuchten zullen zich met mijne jammerklagt, Uw1 traanen van berouw zich met de mijne paaren; Mijn' fmeek-bed zal met die van U ten Hemel vaaren. En ons gehoorzaam kroost zal, knielende om Ons heen, Zijn' zwakke ftamel-taal met onze fmeek-gebe&n Vermengen. God zal uw berouw niet gansch verfmaaden; 'k Wil met U vluchten, en mij in mijn' traanen baaden. Ik wil zoo lang met U den Hemel fmeeken, tot Dat eindelijk de wraak van een' vergramden God Verzacht zal zijn, en Mij een' ftraal van troost zal zenden; God immers wil zich tot den waaren Boet'ling wenden. 6 Gij, riep Kain, hoe zal ik U noemen?.. Gij!
Die als een Engel uit den hoogen Hemel mij Gegeeven zijt! wat troost ftort Ge in mijn* duiftYe zinnen I.. Nu voel ik Mehala! hoe te&r gij mij wilt mifinen! Thans waag ik't, waarde vrouw! 6 God! welkeen geluk!.. Thans durf ik 't waagen, dat ik U in de armen druk. - F f 3 Doch |
||||
a3o DEDOOD VAN ABEL.
Doch deze omhelzing, air deez' zilte traanen-beeken
Zijn met vermoogende, om mijn' hartstocht uit te fpreeken, Hij drukt haar aan zijn' borst, met ongeveinsd berouw, En vol gevoel; dan eens verlaat hij zijne vrouvv, En kust met hart'lijkheid zijn' kinderen, dan weder Omarmt hij Mehala zoo liefderijk als teder. Nu neemt de kloeke vrouvv het jongfte huw'lijks-pand
Op haaren linker-arm, geeft Kain de and're hand; Terwijl een ouder zoon ter rechter 's vaders fchreden, Met korter flappen volgt, en EHel 't geleden Verdriet, met Jozias vergeeten, voor hen heen, Vol kinderlijke vreugd, den groenen grond betreen. Nog eens zag Mehala, tot in het hart bewoogen, Naar Adams woning om, en fprak met fchreijende oogen-: Wees mij gezegend, 6 Gij dierbaar huisgezin! Na weinig dagen, keer ik weder bij U in; Van daar wij onzen ftulp ter woning zullen bouwen. In 't kort koom ik, van daar uw lief gelaat aanfchouwen, Om zegen bidden voor mijn' man, in zijnen nood, Voor mij, en voor.'t geflacht geteeld uit onzen fchoot. Nu
|
||||
V T F D E Z A N G. a3i
Nuftaat zij ftil, terwijl op nieuws twee traanen-beeken
Als verfche bronnen, uit haar' treurige oogen breeken. Waar op een zachte geur, met zoete waasfeming, Gelijk een' lente-lucht, hen onverwacht omving. Gaa, Ed'Ie Vrouw! (dus liet een'zuiv're Stem zich hooren) Gaa, MehalaL-deez" daad kan 't Eng'lendom bekooren. lie zal uw' Moeder, in een' droom, uw' kloeken moed Verhaalen, hoe Ge uw' man verzelt, die boete doet; Hoe Gij den Rechter voor hem aanroept om genade. Aldus ging Kain, met zijn teder krooft en Gade, Bij 't kwijnend maanlicht, naar een' afgelegen oord, Waar nook voorheen de Hem een's fterv'lings was gehoord. 'i*
EINDE DES VYFDEN EN LAATSTEN ZANGS.
|
||||