-ocr page 1-
ujAiiity
DEWETENSCHAP.IS.DEN
VERSTANDJGlE LICHT.
Instituut "De Vooys" voor Nede-'nndse taal- en
letterkunde aan de Riiksuniversiteit te Ut'-'seht
-ocr page 2-
W|WltijipWl||P»Mi|lijpU!^ ^Vi^fffMpPW
LXV/III
XAL
r^riordi
M. A. D E K u Y T E R,
-ocr page 3-
#
Ota
IN X. BOEKEN.
BOOK
XiV W U O JW WJ, X% •
Te HAERLEM en AMSTERDAM,
By
A.LOOSJES,2&. en "W. HOLTROF.
3IDCCLXXXIV.
-ocr page 4-
pi
X*t>,**Jtt6u./^aj}
A A N DEN
V I C E - A D M I R A A L
Z O U T M A N.
-ocr page 5-
O P D R A G T.
JY
Jrie'd zoutbian! Neerlands Rocm, de ruytkr deezcr eernv,
Kandhaaver van het recht van Neerlands waterleemv,
W-lcn andcrs, dan aan U, kail ik mijii' arbcid vvijdcn;

Dan U, wiens trouw het juk des Erits verfmaaddc en brak,
Door met een handvol volks 's Lands eervlag vrjj" te ftrijdea,
Daar zelf de i|eJ.-YTE.R.s moed u\v'hcldenaioed ontPcak ?
• - ■
De rutter, flceds mv lust, tiw gids op 't pad der eer,
Zag, bij uw zecgevecht, op uwe krijgsdeugd neer.
„ 6 Godhcid ! zegen hem. " bad hij het Oppcrwczcn,
„ Leer, leer, door mijnen Zoon, Brittanjes overmoed
„ Voor Norlands heldentrouw en waare groothcid vreczen,
„ Daar hun getergde deugd aeloude wondren doet."
De
-ocr page 6-
O P D II A G T.                             v
De Lrit, die roekeloos op zijn vermogen bouwt,
Ontzet, daar 't waanzick oog de ruytersJiaam befchouwi,
Herdenkende wat lot zich Chattam zag befchooren,
Toen hij der Britten ftraf, Europa's wonder was.
De vijand fchrikt en roept: de ruyter is hcrbooren;
Of op dees vloot gebicdt een Feniks nit zijne asch.
De vlugt volgt op dien fchrikj — en Gij, Gij zegepraalt.
Nooit wordt door Neerlands volk naar waarde U dank bctaald,
Voor 't lieilig Vrijheidspand, op Doggersbank behouden.
Misfchien, — had toen uw deugd, met God, ons niet gered,
Dat wij, vertrapt, de boei der dwinglandije aanfchouwden:
Althans toen was de dolk voor Vrijheidshart gewet.
* 3                                    'k Wij
r f.
-ocr page 7-
vi                            O V D R A G T.
0
'k Wij dit geriug gcfchenk U uk erkentenis.
En, hoe gering 't by uw beproefde groothcid is,
't Is 't grootfle, dat mijn hart, mijn hand U op kan draagen.
Gij kent de ruytess devigd, die tijd en wangunst tart.
Schept nu zijn Feniks in mijn dichttafreel bchaagcn;
Wclk aangenaam gevoel voor mijn crkeutlijk hart!
HACKLE*                                                  A. LOOSJES, P.Z.
1784.
-ocr page 8-
M. A. DERUYTER;
EERSTE BOEK.
Mijn dichtgeesc volgt het puik van Zeelands heldenbloera,
Tot op den hoogften trap van Neerlands waterroem;
Den held, die Englands magt voor onzen Staat deed beeven,
In krijgslist uitgeleerd, in 't wijken groot gebleeven;
Die, met den zegekrans, voor Chattams vval, bedekt,
Het veege Nederland ten redder heeft geftrekt: •
De ruyteu, voor wiens deugd elk eerbied zal gevoelen,
Zo lang het Noorderzout 's Lands kusten blijft befpoelen.
6 God! dat Uwe gunst mijn ftoute bee1 verfchoon'.
Maar immers ieder zucht ftijgt op tot Uwen troon.
Gij fchept den mensch uit ftof. Van menfchen vormt Gij helden,
Die, 's vijands trots ten fpijt, 's volks recht en eer doen geldetV
6 God! U is de bron van mijn gebed bekend,
Dat ik vol hoop op hulp, ten hoogen hemel zend :
:                                        A                                   Geef,
-ocr page 9-
a                          M. A, DE RUYTER.
Geef, dat dees heldenzang dien eedlen gloed bezitte,
Dat hij in 't vuurig hart een onverkoelbre hitte
Voor 't recht des Vaderlands, voor 't recht der Vrijheid kweek*;
En ook een vonkje flechts in kouder ziel ontfteek',
Op dat die, mede ontgloeid , tot heil des Landzaats werke.
Dat dan, 6 God! Uw magt mijn' zwakken geest verfterke,
En ncrgens vleijerij, noch fmaad mijn zang bevlekk',
Doch, dat hem waarheidsmin ten vasten kenmerk ftrekk'.
Niet ver van Neerlands kust rijst, uit het hart der baaren,
Een eiland, dat voorheen zelfs Csefars kon vervaaren:
E«n eiland , door zijn volk, den aardbol om, beroemd,
Brittannia voorheen, thans Engeland genoemd.
Een zeldzaame aart beheerscht het hart van zijn bewooners,
Groot, beide in ?t goede en 't kwaade, uitfteekende belooners
Van braave en ftoute da£n, doch in hun ftraffen ftreng,
Kloekzinnig, fier van moed. ------» Jaa, oude wrok! geheng,
Dat wij dit wondervolk in alles recht verfchaffen.
Een volk, dat, wars van dwang, geen Vorst ontziet te ftraffen j
fSekwaame kunftenaars, doorfchrander, fneeg van raad;
Maar zonder eer of deugd, wanneer 't hen tegengaat,
Dan tuk op moord en roof, vervreemd van mededoogen,
Dbor volksverbond noch eed, tot trouw of pligt bewoogen.
Dit
-ocr page 10-
E E R S T E B O E K,                         J
Dit was 't geduchte volk, waarmede Nelrland dreed.
Hun troon werd door een Vorst van wuften aart bekleed,
Die, eersc door 't lot verfchopt, nu, daar de hand der weelde
Hem, in den rang van Vorst, op 't heerlijk purper ftreelde,
De Mem van Staatsbeleid niet hoorde, en fteekenblind
Voor 't heil van kroon en volk, de hulk van 't Britsch bewind
In duizend engten bragt: 't was Karel, die den Franfchen
Duinkerken, zo beroemd in wentlende oorlogskanfea,
Ten fpijt zijns volks , verkogt, terwijl het Franfche Rijk
De fterkfte haven won, ten krijgs- en handelwijk.
Het barre Texel beurt zijn nooit befpoelde kruinen,
Met moed, ter Npordzee uit, en op zijn witte duinen
Weerkaatst het zonnelicht zo vreedzaam aan de ree,
Dat alle woestheid rust. De zee is nu geen zee:
Haar loeijen is hervormd in murmelend geklater.
De windjes blaazen zagt hunn' ademtogt op 't water,
En fpreiden 't forsch gedof der trotnmlen en 't geluid
Der ftaatige trompet, langs 't veld der baaren., uit;
Terwijl zij 't dunne doek der Nederlandiche wimplen ,
In 't fchijnfel van de zon, bevallig t'zaam doen rirnplen.
De zee tooit zich deex' ftond in 't heerlijkst feestgewaad
Daar zij het drietal wacht uit Neerlands hoogen Raad.
A 2                                          Eea
-ocr page 11-
I                   M/ A. DE RUYTER.
Een huyghens, eeh de witt en een boreel, drie looten,
Zints lang uit Neerlands bloed, dat helden teelt, gefprooten,
Befchouwen, aangedaan door zuivre dankbaarheid,
De kielen van den Staat, ten togt, ten flag bereid.
De vaderlandfche moed ontwelt in hart en aadren,
Daar ze, in der Staaten jagt, de vloot der Staaten naadren.
Wijl huyghens en boreel een oog vol eerbied flaan
Op d'achtbren jan de witt, vangt hij manmoedig aan.
Aanzienlijk vriendenpaar ! ik deel in uwe ontroering.
Hoe baart dit fcheepsgezigt een eedle geestvervoermg
In harten, blaakende voor Neerlands roem en heil!
Jaa f voor die panden is ons aller leeven veil.
Wij gaan, waar nood en pligt ons roepen heen te trekken.
En moeten gindfche vloot tot raad en hulp verflxekken.
Welk overwigtig ambt drukt onze fchouders thahs,
Dat lof of laster fchenkt, naar 't keeren van den kans!
Een zon van heil befchijnt den held, na 't zegepraalen.
Maar, bij de nederlaag verblinden blrkfemftraalen
Van haat het oog des volks, en 't dondert vloek bij vloek
Op hem, die zwichten moest; dan duikt hij in een hoek,
En zwfcht ten tweedemaal, daar 't volk hem dreigt te dooden,
Dien 't cm e£n zegepraal doldrifdg zon vergooden.
» '
                                                                                  Maar
-ocr page 12-
EERSTE BOEK,
Maar God, die zorge draagt voor 't uitgeftrekt heelal,
Die nooit ons Vaderland geheel verlaaten zal, ...
Die God zal ons op 't zout geleiden en befchermen,
En over Neerlands volk zich 6enmaal we£r ontfermen;
Daar Hij het eercijds redde uit zo veel krijgsgevaars.
Herdenk ilc egter 't lot des ftouten wassenaars,
Wiens kiel, in eenen fchok , al daavrend opgelprongen,
Met honderden verzonk! — Dan wordt mijn hart doordrongen
Van eene huivering, niet om mij zelv', 6 neen!
Maar hun , die nevens mij het wigtigfte ambt bekleSn ,
En tot het hoofdbewind door 't Staatsgezag gemagtigd,
Die keus door 't volksgejuich geroemd zien en bekragtigd.
Maar ftrekt de zee aan "t lijk van held obdam ten graf,
Zulks was de wil van God! — Welaan! wij wachten af
-Wat ons door 't albeftuur der Godheid zij befchooren.-------
Hoe lieflijk klinkt ons thans het fcheepsmuzijk in de ooren!
De trommel geeft, hoe dof, haar vrolijkst feestgeluid,
En noodigt ons dit uur op fcheepsgeneugten uit.
Hoe zal haar grof gedom, bij 't dondren der kartouwen,
Ons klinken, als wij 't vuur der Britfche vloot aanfchouwen,
En hooren 't rommelen der trom van Albion,
,*Wier klank verzwolgen wordt door 't baldren van. 't kanon,
A3                                    '£ Ge"-
-ocr page 13-
■'-'■■
6                      M. A. D E RU.YTER.
't Gekerm der ftervenden, en 't jammren der gewonden . . .
Dan zagt . : . mijn ftem bezwijkt, daar zich uit honderd monden
Een blijde galm verheft. 't Schijnt waarlijk dat de zee
Van wenfchen voor ons ruischt en weergalmt aan de ree1.
De nooitverfaagde tromp, in wiens manhafce trekken
Zijn Vader harpertszoon, als leevende, is te ontdekken,
Staat aan bet hooge boord der oorlogskiel gereed,
Van waar hij met een groet het drietal welkom heet: '
Ook groet hen 'r fcheepsgefchut uit ijsren ingewanden,
Gewoon tot zevenwerf in 't groeteri los te branden. .
Men helpt hen blij te moe1 ten hoogen fcheepstrap op,
En 't vrcugdgefchal des volks ftijgt tot den hoogften tap;
Maar 'r, galmend heilgejuich van zo veel honderd tongen
Wordt, £ensflags,- door den wenk -des Admiraals bedwongen. V
T-romp buigt zidi en. vangt aan: Weest welkom.aan dit boord,
Dat aan den vrijcn Staat, dien gij verbeeldt, behoorr.
Weest welkom! Dat geluk u en uw huis beflraale;
Dat op uw zorg en vlijt Gods zegen nederdaale;
En dat gij met 's Lands vioot, die flechts uw wenk begeert.
Ten zeiltogt en ten ftrijd, verwinnaars wederkeert!
Dus fpreekend, was bij vast met hun de hut genaderd,
Waar, door zijn zorg, de kring des Krijgsraads werd vcrgaderd.
In 't
-ocr page 14-
• '■E E R S TE B 0 EK.                        f
In 't eind ftaat huyghens op en zegt tot d'Adtniraal:
6 TroMp! elk kent uw' moed; en, fchoon de zegepraal
U, onlangs, in den ftrijd, hafdnekkig is ontweeken,
Toen is uws Vaders moed ons in uw' moed gebleeken;
En, tot geen klein bewijs der achting van den Staat,
Zij 't Admiraalfchap u, dat u, door Hollands Raad,
In ftee van Rortenaar, dien dappren, is gefehonken.
Deeze eertrap blijve uw hart in wedermin ontvonken.
Dat zich uw Heldendeugd met trouvv en grootheid paar',
En dat uw roem den roem uws Vaders evenaar'!
Zo blijv' 't gerucht ffiet lof deii naam der trompEn meldenj
En plaatze u in den rang der grootfte waterhelden,
Den rang, door hem bekleed, die aan 't Oostfriefche flrand ,
Tot vreugd van 't zevental der Staaten, is geland:
De ruvter, Zeelands roem, wien ik, na weinig dagen,
Den ftaf van 't hoofdbewind der vloot wensch op te draagen:
Hij, die in Africa flechts kwam, en zag, en won,
Verbaaze door zijn' naam het wrokkend Albion!
De ganfche Krijgsraad tdont het ipreekendst vergefcoegen,
Door zich, verheugd van hart, naar dit befluit te voegen;
Doch tromp vindt zich gekwetst in 't punt van kfijgsmans 6er,
En flaat zijn hatfd mef drift op 'c vlak der tafel rieit :
Het
i
-ocr page 15-
8                    M. A. D E R U Y T E R.
Het viiur der oogen fchijnt het aangezigt te ontfteeken;
Hij poogt... maar de eerfte drift belet hem voort te fpreeken.
In 't einde barst hij uit, en 't oog blinkt door een traan:
Wat denkt men toch van tromp? Zou hij, met fchand belaen,
Dii ruyter boven hem tot Hoofd der vloot verkoorcn....
6 Neen! 'k wil in dien rang nooit zijn bevelen hooren....
Houd op met zulk een taal, hervat de witt tcrftond,
6 Tromp! fprak op dit uur de drift niet uit uw' mond,
Wij zoyden voor dien hoon naar eisch ons recht verfchaffen,
En de ongehoorzaamheid, fchoon in een' vlootvoogd, ftraffen.
pij weet, rechtvaardigheid fpaart afkomst noch gezag:
Ze is blind voor alien rang, en ftraft het wangedrag.
De, ftrengheid van haar hand, nog korts zo klaar gebleeken
By 'c zorgloqs pligtyerzuim, zij daarvan u. een teken:; Uj\ - .
Dat zulks''t gebroken ftaal, de boei, en 't zvvaard getuig',
En zich uw; ftugge hals voor wet en reden buig'.
Uw trots weejrftaat in ons 't gebied der hooge Staaten.'
Dan, eer men Vhun bericht', wil 'k u nog over laaten j
Te, denken, wie wij zijn ,< en in wier magt gij zijt. '
Tromp knarfetandt van woede, en groet hen vol van fpijt.
Een donderwolk, wier drift den wind vooruit gevloog en,
De toppen van 't gebergt doet fchuil gaan voor onze oogen,
Deinst
-ocr page 16-
EERSTE BOEK,                         9
Deinst voor die hoogte wel, maar fchiet, met forsch geluid ,
In 't afgronddiepe dal, haar blikzemftraalen uit.
Niet andcrs deinsde tromp. In 't eenzaam afgezonderd,
Waar hij de mannentaal van jan de witt bewondert,
Vervloekt hij hem in 't hart, en werpt het zijdgeweer,
Van gramfchap beevende, op den grond der kamer neer.
Lig daar, dus barst hij uit, wat hebt gij mijne zijde
Bij 'c jongst gevccht bekleedt, gij fierdet toen ten tijde
Eon' vlootvoogd, die, deez' dag vernederd, bukken moet.
Waarom weerftond ik toen den fellen zulfergloed
Van 't donderend kartouw ? — Ach! waar' die toegevloogen, I
En op deez' kop geftort, dan zouden thans mijne oogen ,
(Ik fbarst van woede en fpijt) geen feinen moeten zien,
Waarrr.ede een boven mij 's Lands kielen zal gebien.
Tjerk hiddeszoon, uit trouw, den zeeman naagetreeden,
Bcluistert, vol van fchrik, zijn fpoorelooze reden;
En waagt het, met deez' taal, te treeden in 't vertrek.
6 Tromp! dat u mijn komst tot geen verhindring ltrekk'.
'k Zag op uw fier gelaat het vuur der gramfchap fchittren:
Een eenzaam zielsgcpeins kan meest den wrok verbittren;
Gedoog mijn bijzijn dan. — 't Is trouwe vriendenraad,
Die wijs en welbedacht de gramfchap best weerllaat.
B                                               Jaa,
-ocr page 17-
io                      M. A. DE RUYTER,
Jaa, tromp! bed wing uw drift; zijt uwer grootheid waardig,:
Leg uwe woedc aan band, en oordeel dan rechtvaardig.
Het zwichten valt wel hard voor 't edel Neerlandsch blocd,
Maar 't onderfcheid is groot, voor wien het zwichten moet.,
Waar' tot den hoogften rang een jonge wulp verheven,
Ik zou gewis met u die laage keus weerftreeven.
Of wierd eens trotsaarts vuist de ftaf ter hand gefteld,
Een', die fteeds dwingt en dreigt, bij wien geen grootheid geldt,
En van het laag gemeen door rang flechts onderfcheiden :
Geen fmaldeel van *s Lands vloot zou ik ten flag geleidcn;
Ik wierp aan uwe zij den degen grimmig neer.
Verwin uw' trots, uw drift; dit eischt de uuyter*s eer.
Denk, dealt de ruyter is 't, die reeds in zo veel togten,.
Zelfs aan uws vaders zij, zeeghaftig hecft gevochten:
De ruyter, wien geen gloed van jongen trots ontvonkt,
Die reeds, zijn zorg ter eer, met grijze hairen pronkt;
De ruyter, zelfs bij u, ik weec het, groot van waarde,
En die geen we£rga<§ heeft bij eenig volk op de aarde ....
Jaa! de eertrap, aan dien man grootmoedig afgeflaan,
Doet hem, die voor hem wijkt , in *t wijken glorie aan.
Mijn vriend! dat zieb uw moed op nieuw met wijsheid paare;
Uw uirgetoogen kling den Britten yzing baare,
-ocr page 18-
EERSTE BOEK,                         u
Zijn glans zij in 't gevecht een blikzem van den Staat,
Die uit hun hand den palm der jongfte zege flaat.
Denk ook, hoe anders elk uw' trotfchen aart zal doemen,
En dubbel 'c wijs beleid der achtbre Vaders roemen,
Die waare heldendeugd, aan needrigheid verwant,
Den flaf betrouwden, tot herftel van Nederland.
Dcdaar, mijn waardfte vriend! beftem des Raads verlangea,
En doe, eer 't daglicht daalt, ons uw befluit ontvangen.
Neen! zegt hij; doch wanneer de zon ons morgen ziet,
Weet Neerlands Staat, of tromp hem dienen zal, dan niet.
Het heulzap van den flaap fchenkt,naar des Hoogften fchikking,
Niet flechts den zwakken mensch uitwendige verkwikking,
Maar 't fehijnt dat zelfs de drift der ziel, als 't lichaam rust,
Door de eigen wonderkragt in fluimring wordt gezust.
            ■ • i
Althans, daar 't morgenlicht aan de oosterkirarne fchittert,
Ontwaakt de fiere tromp; en 't hart, hoe fel verbitterd,
Eer hem een zagte flaap de treurige oogcn floot,
Herdenkt nu kalm zijn daad; jaa 't fcheen, oft uchtend-rood
Zijn aanfchijn met een bios van eedle fchaflmte tooide.
De hooge wenkbraauwboog, die hij zo korzel plooide,
Ligt vlak , daar hij 't gezigt ontroerd ten hemel heft,
En, bij oe ruyteRs deugd, zijri minderheid bezeft.
B 2                                    Dien
-ocr page 19-
12                     M,. A. D E RUYTER,
Dien dag toch bukt hij niet: het zien der Staatfche kifclen
Schijnt met vernieuwden fpijt den zeeheld te bs^lcien,
Jaa, fchoon in mindre maat die woeste geestdrift v/erW ,
In 't eind zet jan de witt dus zijner trotsheid perk.
't Was wel in onze magt 's Lands Vaadren te verheelen,
Hoe hun getrouwe zorg door droevige krakeelen,
Oorfpronglijk uit uw' trots , met hinder werd gedreigd ,
Maar 't hart, dat zich tot niets dan Neerlands welvaart neigt,
Is nooit gewoon 's volks heil aan 't welzijn van bijzond'ren
Op te ofFren, wie ze ook zijn. Dies zal 't u niet verwond'ren,
Dat van uw trotsch gedrag 's Lands Raad verwittigd isj
Maar zie van deeze fchaar nog d£n getuigenis
Der achting, die ze u draagt. Dit fchrift zal u ontvouwen,
Hoe ze op uw' dappren arm, wel ver van misvertrouwen,
Als een der fterkften fteunt; doch 't zegt u ook met ecrt , .
Dat ze op uw' wreevlen aart ten hoogften is te onvreen ;
Maar wenscht, dat gij, bedaard, tot heil van Neerlands vloote,
Ons en cb ruyter ftrekt ten trouwen togtgenoote.
Tromp ziet, ontzet, den brief van Neerlands Staaten in.
Hij zucht; bedaar mijn geest! wees groot en overwin.
Jaa, mannen! roepc hij uit, ik ben geheel te vreden
Met de eer aan mij betoond; 'k zal trouw den post bekleeden^
Dien
-ocr page 20-
v-,i
EERSTEBOEK.                         13
Dicn Neerlands Vaadrenkring aan mij nog overliet;
En fchoon een boven mij op deeze vloot gebiedt,
Toch zal de zeeklaroen verbreiden, als voor deezen,
Dae, waar"'tde ruyter niet, tromp de eerfte held zou weezen.
De witt rcikt hem de hand op 't vriendlijkst toe, en zegt:
Nu doet de groote ziel van tromp zich zelven recht.
De fierheid, die, ondanks uw, zwichten, door blijfc ftraalen,
Verfchoon ik, daar ze uw hand beftuurt in 't zegepraalen.
Dit zwichten worde alom tot uwen lof vermeld.
Hij, die zich zclv' verwint, is de allergrootfte held.
Waarom, vervolgt de. witt, hier langer tijd gefleeten?
Wat houdt 's Lands kielen hier geboeid als aan een keten ?
De kuyter zal de vloot, aan zijne zorg vertrouwd,
Schoon buiten gaats gelootst, wel vinden op het zout.
Dan zijn wij fluks gereed de Britten aan te tasten.
Staat binnen ftuurlien en getrouwe lootsmansgasten!
Gij, die de gronden kent der Nederlandfche ree,
En klaare tekens ziet op 't fpoorloos vlak der zee,
Voldoet aan mijn bevel en aan uw zeemanspligten j
Geeft al de fchepen last, dat zij hunne ankers ligten;
Lootst hen behouden uit. Wat zie ik! hoe! gij mart? ... J
Een loots, door weer en wind in zijn bedrijf gehard,
1
                                                 B 3                                        Ziet
-ocr page 21-
14                   M. A, DE RUYTER,
Ziet met een' grimlach op den achtbren Staatsman neder;
Hij fchudt den grijzen kop verachtlijk heen en weder;
Half momplend barst hij uic: weet gij, die hier gebiedt,
Uic naam van Neerlands Staat, wat wonder! weet gij niet,
Dat flechts op 't gansch kompas tien ftreeken zijn te vinden,
Waarmede 't zich een loots, hoe flout, durft onderwinden,
Een diepgaand oorlogfchip te lootzcn buiten gaats?
Wie anders handelt, waagt gewis een kiel des Staats,
En 't goed gevolg zal vast, in deeze pooging, faalen.
Leer van een' grijz' matroos, die racer dan honderd maalen
Het nieuwe Spanjaardsgat is uit- en ingezeild,
Die dagelijks den grond opmerkzaam heeft gepeild ,
Dat u de zuidenwind onmooglijk zal gehengen ,
Thans, naar \ beraamd ontwerp, de vloot in zee te brengen.
'k Verwondcr, zegt de witt, mij om uw trotfchc taal,
Maar 'k wil uict, dat de vloot om uwe ftouthcid draal',
Noch dat men knger zich verflaave aan 't oud vooroordeel.
Men rnaake deezen wind, fchoon zuiden, zich ten voordeel.
Nu, fprak de loots, gij moogt dien togt vrij zelf beftaan:
'k Heb u gewaarfchouwd; gaa, 'k waag hier mijne eer niet aan:
Want ik 'verkreeg gewis den naam eens roekeloozen.
*k Beroep me op *t fchippersvolk, op ftuurlien en matroozen,
Op
-ocr page 22-
EERSTE BOEK.                        j5
Op hunne ervaarenheid, dat nooit een oorlogfchip
Is buicen gaats gelootst, naar die verkeerd begrfrp.
Men leert de zeevaartkunde uit bocken op zijn kamer,
Maar de oefening op zee maakc ons in eens bekwaamer,
Dan honderd lesfen in de dorre ftuurmanskunst.
Ik draag, wat mij betreft, flechts de ondervinding gunst.
Wilt gij, herneemt de witt, alleen de ervaarnis eeren ;
Wei aan; 'k zal deezen dag, dat God mij heJpe! u leeren,
Dat ik, fchoon ik decs ree meest bij befpiegling ken,
Der Vloot met deezen wind een kundig lootsman ben.
Van harem zal met mij den roem dier daad genieten.
De grootfte fchepen van 's Lands vloot, het Huis te Zwiecen
En Delfsland, lootzen wij. Uw' trots bedreigt geen ftraf,
Dan 't flaagen mijns ontwerps. Leg uw vooroordeel af,
Gaa met me, en leer uw kunst meer op be/piegling vesten.
De wind blies hevig op en bleef vast in 't zuidwesten.
De fcheepling^twijfelend wien hij gclooven zou T
Den raadsheer of den loots-, wond egter 't ankertouw.
Komt mannen! zegt de witt, groec nu de kust der Staaten,
En dat, wij alles voorts Gods wijsheid overlaaten.
Hij plaatst zich aan de zij des ftuurmans. In zijn hand
Houdt hij een zeekaart vast; daar aan den andren kant
-ocr page 23-
16*                     M. A. DE RUYTER,
De grijze lootsman ttaat, verwonderd door te aanfchouwen,
Hoe vast ecn groote ziel durft op zich zelf vertrouwen;
En, fchoon de fpijt fomtijds den loots uic de oogen blinkt,
'c Schijnt dat hij celkens in verwondering verzinkt.
Gccn fchok wecrvaart de kicl, in 't kort en fcherp laveeren:
't Is of de golven zclf dees hulk dcr Staaten eeren,
Daar zij zich buigen voor 'c ontzaggelijk galjoen,
En, in haar vaart, de witt, thans lootsman, hulde doen.
De kiel ftuift zeevvaard in en heeft geen ramp geleeden;
't Vooroordeel ziet befchaamd zijn wapens ftomp geftreeden.
De grijze lootsman kniek, ontzet, en fmeekt: verfchoon
Mijn drift voor 'c oud gebruik, en wil den fchampren hoon ,
Waarmede ik, door de zucht voor 's Lands belang gedreeven,
U ftout beleedigd heb, vcrgeeten en vergeeven.
Daar, zegt »e witt, uw drift uit zulk een bron ontwelt,
Wordt ge om die koenheid zelfs ver boven hun gefteld,
Die zvvijgen, waar het heil der Landcn eischt te fpreeken,
Rijs op, ik ben voldaan: uw deugd is mij gebleeken.
Welaan! hervat de loots, ik zal mijn gansch geflacht,
En al het Texelsch volk, dat me als een Godfpraak acht,
Uw kundig lootsmanfchap, uw vriendlijkheid vertellen,
En een gebcd voor u zal fteeds uw' lof verzellen.
Elk
-ocr page 24-
EERSTE B O E K.                       ,r
Elk loots, die in zijn hart erkentenis bezit,
Noem' voorts het Spanjaardsgat het Diep van jan de witt.
De witt! toen gij uw kiel zo veilig buiten lootfte,
En heel de vloot geleidde, achtte elk uw deugd de grootfte;
Uw lof klonk wijd en zijd; doch als gij naderhand,
Niet minder groot van ziel, de hulk van Nederland
In 't barnen lootzen wilt, word gij gehaat, gelasterd,
Gedoemd, door 't muitend graauw, van dankbre deugd verbasterd,
Vervol^d en deerlijk, als een landpest, omgebragt,
Op *£ lijk uws breeders, pas door de eigen vuist geflagt.
De ruyter, midlerwijl in Texel aangekomen,
Heeft ras de ftoute daad van jan de witt vernomen
Uit hun, wier achtbre hand den lastbrief van den Staat
Hem plegtig overgeeft. Ach! zegt hij, in de daad,
Men fteunt te veel op mij; en, fchoon de gunst der Vaadren,
Om wier geluk mijn bloed met blijdfchap Ipeelt door de aadren,
Mij tot de aanvaarding noopt van zulk een' eedlen last;
'k Gevoel het zwaar gewigt aan zo veel grootheid vast.
Mijn' vaderlijken grond, noch huis, noch haard te aanfchouwen;
Op nieuw met zulk een vloot de woeste zee te bouwen;
Mij bloot te ftellen aan het grimmen van den nijd,
Die ligt reeds op de vloot den band der eendragt rijc
C                              Dan...;
-ocr page 25-
is              m;a. de ruyte r.
Dan.^.. 't is de wijze wil van Neerlands Oppermagten,
En 'k zal gehoorzaamheid, als onderzaat, becrachten.
'k Zweer bij der Vaadren God, in wien mijn hare gcloofr,
Mijn' pligt te volgen als een eerlijk opperhoofd!
'k Zweer hulde en trouw aan hun, die Neerlands Staat vcrbeelden,
En die 's Lands Vaders zelfs met de oppcrmagt bedeelden!
Getuig dit, trouwe febaar! voor welke ik deczen eed,
Bij God almagtig, zweer, dien ik, om lief noch leed,
Blijft Hij mij zijn gena£, gelijk voordeezen, fchenken,
Bij de allerzwaarfte proef in 't kleenfte flip zal krenken.
Vaar wel! groet Ne6rlands Raad, en voer mijn zegenbee
Voor mijn geflacht, mijn huis en heel den landzaat mee.
De ruyters reisgenoot van nes, in rang verheeven,
Zweert ook den Krijgsmans-eed: die hclden, zo bedreeven
In 't ftrijden op hct vlak der zee, als om hun deugd
Van elk' Bataaf geroemd, gevoelden nu de vreugd,
Gebooren uit den lof, dien zij door dappre daaden
Zo ruim genooten, in de fchaeHiw der lauwerbladen.
De ruyter legt zijn hand op 't hart zijns togtgenoots,
En zegt: mijn vriend van nes, men wacht gewis iets groots
Van onze dapperheid: doch laat ons nimmer waanen,
Dat wij alle£n den weg ter blijde zege baanen.
... '
                                                                                   6 Neen!
-ocr page 26-
EERSTE BOEK, '                   19..
6 Neen! hoe veel 'er hange aan 't zwaaijen van den ftaf,
De zegepraal hangt meer van al het krijgsvolk af;
Doch allermeest van Hem, die alle legerfchaaren
Onzigtbaar ftraffen kan, of in zijn gunst bewaaren:
Van God, die 't al regeerc, en die zo menigmaal
Ons gunftig heefc beflxaald met de eer der zegepraal.
Een Jagt, vvaarvan de vlag der vrije Staaten waaide,
Brengt dit doorluchcig paar, dat Neerland de offers zwaaide
Van dank voor zo veel gunst, als 't hun beweezen had,
Zo ras het mooglijk is, aan *t wachtend krijgsfregat;
Dat zeilt met alien fpoed om de andren in te haalen.
Doch 't vrolijk zonnelicht fchijnt reeds in zee te daalen,
Eer de opgezeilde vloot 't fregat Schiedam ontdekt:
*t Gezigt van deeze kiel, die ieders aandacht wekt,
Doet daadlijk kleiner zeil op al de fchepen maaken,
En met een dubble drift den moed des volks ontwaaken;
Jaa, de Oogstmaandnacht, hoe kort, fchijnt nu een winternacht
Aan 't fcheepsvolk, dat de komst des Admiraals verwacht.
Bij 't rijzen van de zon rees 00k de zon der vloote.
Men tracht de ruyter met van nes, zijn' togtgenoote,
Te helpen binnen 't boord, waarop de hoofdvlag pronkt.
De ruyter, door die hulp in eedle drift ontvonkt,
C 2                                     Kan
-ocr page 27-
fto                     M. A. D E R U Y T E R.
Kan zo veel ommeflags niec ongemerkt verdraagen.
Necn, zegt hij, kinders, neen! ik, die in vroeger dagen,
Als een gering matroos ten fteilen valreep klom,
Behoef uw hulp nog niet. Als hooger ouderdotn
De vlugge werkzaamheid mijn leden heeft benomen,
Zal moogelijk uw fteun mij meer te ftade komen.
't Verrukte fcheepsvolk roept, op 't hooren van dit woord:-
De vadcr van de vloot, de ruyter komt aan boord!
Men feint terftond de rij der vaderlandfche mannen,
Die op het wentknd zout den hoogen krijgsraad fpannen,
Aan 't boord des Admiraals en deelt bevelen uit,
*t Geen de achtbaare boreel met deeze taal befluit:
Gij hebt, 6 dappre fchaar! uit ons berichfr begreepen,,
Waar een verzamelplaats gefteld is voor de fchepen,
Door ftilte of krijgsgeweld in hunnen fpoed vertraagd ,
Of b\iiten 't oog der vloote al vechtende opgejaagd,
Het zij door mist of ftorm uit ons gezigt gedreeven.
Gij weei:, van Delfslands fteng wordt u het fein gegccveri
In alles, wat ten togt of ftrijd-noodzaaklijk is.
Dat nipts dan op dees reis ons ftrekk' ter hindernis.
Althans [t^ zal ons aan moed en trouwe niet ontbreeken;-
De kcus des- opperhoofds verftrekk' daarvan ten teken...
, ;1
                                                                                           De
-ocr page 28-
EERSTE BO EK.
De ruyter, die den Brit wanhoopend fiddren doet,
Beziek de gantfche vloot en ons met heldenmoeds
Wij gaan met deezen held in ieder ftuk te raade;
Gehoorzaamt des gerust, en- hoopt op Gods genade.
Nu heefi noch ijverzucht, noch norfche on£dnigheid
JIaar gif in eenig.lid des ftrijdbren raads verfpreid:
Elk juicht de keuze toe en vat de ruyters handen,
Met bede voor zijn heil. en 't heil de* Nederlanden..
Tromb drukt de ruyter, die zijn bodem nu verlaat,
Vol vriendlijkhcid aan. 't hart, daar hij 't belang van Staat
Thans boven cigen eer, den voorrang heeft gefchonkenr
En alle vijandfchap in ketens ligt geklonken,
Zo klotst fomwijl een golfr langs 't wendend pekelveld
Opbruifchend, tegen een, nog grooter van geweld,
Tot dat zij, naa vergeefs de grooter te agtervolgen,
Van lieverlec. geheel wordt in die golf verzwolgen.
Uit viermaal duizend man beftond de magt der vloot,
Nu dobbrend op het zout, waar langs de bleeke dood
Zijn dienaars zendt,, die, tuk op moorden en vernklen,
In mast en zeil en wand en om den bodem krielen.
De ruyter, wel bedacht op zee- en krijgsgevaar,
iSchenkt( daaglijks oefenwerk. aan heel de waterfchaar,
C3
-ocr page 29-
ca                   M. A, DE RUYTER.
Op dat, wanneer de boei des noods begint te knellen,
Bekwaame ervaarenheid den ijver zou verzellen.
De laage muitzucht vliedt, waar de achtbre held verfchijnt;
Alchans de dwaaze kreet van de oproerleus verdwijnt,
Die galmde, toen het volk, vast raazende als ontzinden,
Slechts in Oranjes naam het anker wilde winden.
't Is alles kahn en ftil, terwijl de ruyters vlijt
In nutte bezighe^n en fcheepstucht de uuren flij't.
Men zeilt vast Noordwaard op om de Oosterhandelfchepen ,
Die 's vijands roofklaauw zocht in 't hongrig nest te deepen,
Te hoeden op den togt van Bergen , dat hen dekt,
Terwijl 't 's Lands vloot een wijk voor Englands roofzucht ftrekt.
Een fmaldeel van de vloot der roofgezinde Briccen
Ontzeilc 's Lands fterker vloot langs 't baairijk land der Mitten;
Waarop elk vlooteling den eedlen fpijt vertoont,
Die nergens, dan in 't hart van waare helden, woont.
Intusfcben doemt de kust van Bergen op voor de oogen
Des vlootvoogds, die, terftond gemagtigd door 't vermogen
Der Staaten aan zijn boord, een kiel vertrekken doet,
Ora de Oosterhandelvloot met uitgezochten fpoed
In zee te pregfen , en haar fcheepsgelei te fchenken.
De ruyteb, ftceds gewooh op 's vijands list te denken,
Zendt
-ocr page 30-
EERSTE BOEK.                        2
Zendt haar een fmaldecl naa, wijl 't lichaam zijner vloot
Zich van de kust onthoudt, uit vrees voor fchipbreuk-nood.
Daarwij, zcgt jan de witt, hier de Oostervloot verbeiden,
En 't fmaldeel, haar ten gids, van ons is afgefcheiden ;
Daar Englands vloot de zee in andre ftreeken bouwt,
En niets aanmerklijks ons in 't kruisfen bezig houdt,
Vcrlang ik, dat 's Lands Held mijn weetlust wil verzaaden,
Door een beknopt verflag van zijn beroemde daaden,
Bedreeven, zints de vlam des krijgs, zo lang gefmoord,
Bedektlijk woedde en blaakte in afgeleegner oord.
De ruyter buigt zich voor den achtbren ftaatsman nedar,
En fpreekt: aanzienlijk Heer! die ftof, voor mij zo teder,
Riekt ligt naar eigen lof; dan 't had veeleer den fchijn,
Van trots dan needrigheid, u niet ten wil te zijn;
Terwijl gij en dees kring uit mijn verhaal zult leeren,
Dat de eer niet mij behoort, maar wel den Heer der Heere*.
Elk zwijgt, terwijl de Held, gee'erbiedigd en bemind,
Met zo veel needrigheid, zijn reisverhaal begint.
-ocr page 31-
.. P.PVP II . ,.i.*P
M. A, DERUYTER
TWEEDE BOEK.
■uk het plondemesr, Algiers, op last der Staaten,
Gevangenen gelost; en, fchoon van de-onderzaaten
Des Deys genoeg bemind, 'k verliec met vreugd de kust
Van 't roofziekst volk der aard, dat heel de zee ontrust,
En zette mijnen koers naar 't fcheeprijk Alicante,*
Waar eertijds de Algerijn zijn zegevendels plantte,
Doch nu een fchuilplaats, waar de Koopvaart veilig wijkt,
Terwijl 'er 't Spaansch gefchut de gantfche ree beftrijkt.
Voor deeze havenftad ontving ik, met verblijding,
Een' -brief van Neerlands Staat, fchoon hij de zeekre tijding
Van 't ongenoegen bragt, dat tusfchen Albion
En hen allengs den glans der lieve vredezon
Bewolkte en mooglijk in een' krijgsftorm uit zou barften.
Terwijl de Spanjaards vast mijn landing overdwarsten ,
Werd mij uit Mallaga de vredebreuk voorlpeld
Als onvermijdlijk, en , bij voorraad, reeds gemeld,
Dai
-ocr page 32-
TWEEDE'BOEX'.               l$j
Dat Hertog York ten hoofd der Britfche vloot zou flrekkea.
Maar zou die fchrik in 't hart eens Nederlanders wekken?
Ik fprak: Hij is cen mensch, als wij, van vieesch en bloed.
In 't ftrijden baat geen rang, maar deugd en heldenmoed.
*t Verfchilt ons weinig, wie de vloot ten ftrijd zal leiden:
Wij blijven 't wisfellot des Staats gerust verbeiden.
God zij aan ons ten Gids. — Wie God ten leidsman heeft,
Bezit noch moed, noch deugd, zo hij voor menfchen beeft.
Dan 't oog van ons gemeen was voor 't geheim geflooten,
Dat fchool in 't Kabinet: en wceYzijdfche eerefchoten
Vertoonden tusfchen mij en Englands Admiraal
Nog de oude vriendfehap. Jaa! het minnelijk onthaal,
Dat hij der Staaten vloot gedienftig aan liet bieden,
Deed voor het oog des volks den fchijn des oorlogs vlieden.
Den Brit was midkrwijl een fnood ontwerp gelukt ;
Daar hij aan Neerlands magt Kaap Verdo hadt ontrukt.
Gij weet, dat deeze last mij wijslijk uit uw handen
Geheim werd toegefchikt, digt bij Grenadas ftranden:
„ Herftel, verdeedig, aan Guineas kust, 's Lands eer,
„ Win eerst Kaap Verdo uit de magt der roovers weer;
„ Doch wacht u dit bevel aan iemand te openbaaren,
„ Voor dat gij met uw vloot de Straat zijt doorgevaaren."
D                                         Hoe
-ocr page 33-
26                     M. A. DE RUYTE R.
Hoe zcer uw voorzorg dit bevelfchrift had bedekr,
't Scheen, dat 'er van dien last toch iets ware uitgelekt
De Lijf behoefte , hoe behendig ingenoraen ,
Deed England, deed Euroop voor eenen aanflag fchroomen;
En ik, die dat geheim zo heilig droeg in 't hart,
Zag mij fchier elken ftond door zwaarigheen benard:
Men fchuwde aan ieder kust, waar ik om voorraad landde,
Gemeenfchap met mijn volk. Jaa! tot Europas fchande,
Scheen thans herbergzaamheid uit ieders hart gewischt,
Terwijl met vrees voor Pest die ftugheid werd vernist.
Ook wees mijn zeekaart wel Kaap Verdos breedte en hoogte;
Maar geenzins ftipt genoeg het peil van diepte en droogte
Dier zeeftreek, mij volftrekt noodzaaklijk op dien togt.
'k Had nimmer, hoe bereisd, de kust dier Kaap bezocht,
En 't was geheel onwis, of ik in mijvi verlangen ,
Van eenig vlooteling voldoening zou ontvangcn.
'k Liep hoogst beducht de Straat met mijne fchepen uit,
En fmeekte om 's Kernels gunst op 't hachlijk Staatsbefluit.
'k Verklaarde in voile zee aan mijn manhafte vrinden
Uw wijs, uw grootsch bevel, en hoopte *er een te vinden
Uit die getrouwe fchaar, die van den aart der kust,
Waar 6ns 's Lands welzijn riep, ten vollcn was bewust;
Doch
-ocr page 34-
TWEEDE BOES.                       z?
Doch ieder was als ik onkundig van die ftreeken.'
Toeu dwong de nood ons 't volk om bijftand aan te fpreeken :-
Men vraagt, of een van hun Kaap Verdos gronden kent.
Slechts een uit al het volk ontdekt zich in het end,
Van wien ik, in dit ftuk, een weinig lichts kon wachten j
En deezen hing flechts flaauw die zeeftreek in gedachten.
't Was noodig, dat het oog van vijand en van vrind,
Op 't blinken van .een zeil, kloekzinnig wierd verblind.
De krijgslist heeft iets zoets, ziet zij haar doel gelukken,
En op haar pooging 't merk van 's Hemels zegen drukken:
Want list, in krijgsbedrijf, 't gevolg van 's menschdoms ftwit,
Is oorbaar, of voor 't minst een hoogstnoodzaaklijk kwaad.
Terwijl wij ongemerkt alle achterdogt ontzeilen,
Naar land vast uitzien en den grond nauwkeurig peilen,
Ontdek ik hoe van verre een groene Landftreek doemt,
En, daar Kaap Verdo, naar die kleur, zelf wordt genoemd,
Sein ik mijn fchepen bij, en doe mijn' Raad vergaadren.
Gij ziet, dus vang ik aan, dat wij het ftrijdperk naadrenf
Kaap Verdo, in 't verfchier, roept ons ter zegepraal.
Dat Englands trots het hoofd voor Neerland onderhaal'!
Herplancen wij 's Lands vlag op 't Eiland Goederede;
Maar hoeden wij met &n, zo 't mooglijk zij, den vrede.
Da                             Dee*
-ocr page 35-
28                     M. A. DE1UYTER,
Deeze is het heil des Staats, doch Trimmer is \ de fchijn;'
'c ;Is beter vijand, dan een valfche vriend te zijn.
Gebruikt bezadigdheid in aanval en in ftrijden,
Op dat, daar wij den Staat van fchande en fchae bevrijden,
De roem, door ons behaald in fchaduw van 's Lands vlag,
Niet fchandlijk word' bevlekt door roekeloos gedrag.
Ons volk, in braaven aart en dapperheid verheven,
Doe Albion zo wel voor deugd als wapens beeven.
Hier deelde ik 't krijgsbevel aan al de Hoofden rond:
Elk zwoer mij trouw, en 't hart fprak duidlijk door den mond,
De Brit ontdekte pas van ver de vlag der Staaten,
Of fchrik bekroop het hart van Landvoogd en foldaaten.
Men fpelde zich, zoo ras men onze kielen zag,
De zege van ons volk, den val der Britfche vlag.
Dan egter, ora op ons een ftoute proef te waagen ,
Gelast men Toorenburg op hoogen toon te vraagen,
Wat toch, in vollen vre£, 's Lands krijgsmagt ondernam,
Dat zij der fterkte en vloot gewapend nader kwam?
Mijn antwoord was flechts kort: Dat u ftraks de uitkonist toone
Wat ons hier heen drijfr. Is de Staat en Englands Kroone
Den Vree nog toegedaan? Wij vieren ook den vree,
Maar bteng aan 't Iroofgebroed, de ontrustcrs van de zee,
-ocr page 36-
■ ■
TWEEDE.BOEK.                         29
Aan de ondermijners van 'c Wesdndjes Koopgenootfchap
Des Nederlandfchen Staats, uit onzen naam, dees boodfchap: .
Zo ras de koejte waait, zeilt deeze krijgsvloot aan ,
Om moedig met geweld , geweld te keer te gaan;
En zal, tot ftraf en fcbrik van uw vermeesteringen,
Der pnrechtvaardigheid haar rijke prooi ontwringen.
. Door blijkbre vrees, op dit bericht bij 't Opperhoofd
Des Britfchen volks ontftaan, wordt aller moed verdoofd.
Men doet ons 's avonds laat, om onze wraak te ontvliedcn,
Een voorftel van verdrag ter onderteekning bieden:
Men ftemde in de ovcrgaaf van 't eiland en 't kasteel.         *
'k Verander zelfs 't verdrag, en zorg dat ieder deel
Beandwoordt aan 't geluk en de eer der Nederlanden;
En daadlijk zagen wij met vreugd de trotfche handen
Der overweldigers ter tekening bereid.
Hier ftreed voor ons de hand van Gods rechtvaardigheid.
Wij namen ras, ten (pijt van 't magtig Groot-Brittanje,
In deezen oord bezit van 't hoofdkasteel Oranje.
Men flreek de Britfche vlag; fluks woei, bij 't bUj hoezee
En 't dondren van 't gefchut, 's Lands eervlag op Goere&
Een wonderbaar geval kan ik u niet verbergen,
En diirf, fchoon 't mij flechts raakt, uw aandacht daartoe vergen.
D 3                                     Mijn
-ocr page 37-
33                     M. A.DERUYTE R,
Mijn volk vaart aan de kusc om water, en ontdekt
Ecn neger, die terftond bij alien aandacht wekt,
Daar hij de moederlpraak der Nederlanders yoerde.
Wijl onze nadering de ganfche kusc beroerde,
Vraagt hij, wien 't hoofdbewind der kielen was betrouwd;
Waarop hem van der zaan terftond mijn naam ontvouwr.
Michiel de ruyter, ach! MicfUEL.' zou 't mooglijk wezen?
Riep hij verwonderd uic: de ruyter, dien 'k voor deezen,
Als Boocsmansjongcn, nu reeds vijftig jaar omcrent
Geletm, te Vlisfingen in Zeeland, heb gekend:
Mijn makker, wien geen knaap in woestheid ging te boven;
Die Bootsmansjongen, — Neen! Wie kan dien flap gelooven!
Zou nu als Admiraal gebieden op de vloot!
'c Is zo, zegt van der zaan. Was hij uw fpeelgenoot?
'c Stemt alles t'zaam, mijn vriend! Ach mogc ik hem aanfchouwen,
Hervat hij, 'k durf alleen hierin mijn oog vercrouvven.
Hij nadert op zijn bede, en naauwlijks ziec hij mij,
Of roepc: de ruyter is 'c! Zie hier uw companij.
Ik peins een oogenblik, befchouw zijn wezenstrekken,
Die mij, hoe lang geleen, een kenbre zweem ontdekken.
Ik vlieg hem om den hals, en zeg: Zit neer, mijn vriend;
Gij zier hoc, zins mijn jeugd , 't geluk mij heeft gediend.
"k Was
-ocr page 38-
TWEEDE BOEK.
Tc Was ecn geringe knaap, als wij ons fpeelgoed deelden,
Toen wij te Vlisfingen op kade en marktvald fpeelden;
Doch toen was aan mijn ftaat noch zorg noch kommer vast.
Geloof mij, companij! de grootheid is een last.
En ik, riep hij met drift, zins ik mijne oude wooning
En dorpje weer bezocht, werd ik hier Onderkoning.
Dus ben ik wel te vreen. 'k Ileb vergenoegd geleefd,
En 't Christelijk geloof tot heden aangekleefd.
Dat heb ik uit uw Land ten troostgrond me£genome»,
En ach! mogt mijn geflacht ook tot dat heillicht komen!
Maar buiten dat, vertrouw uw' ouden makker vrij,
Vind ik veel grooter heil in de ar,me negerij,
Dan in uw vaderland, hoe rrjk, hoe overvloedig.
'k Ben liever hier verdrukt, dan in uw land voorfpoedig.
6 Wonderbaare trek , die ieder fterveling
Zo naauw verbindt tan 't land, waar hij 't beftaan ontvingi!
Ik gaf den armen Vorst mijn heilbede en gefchenken;
'k Beloofde hem nog vaak aan dit geval te denken,
En 'k denk 'er dikwerf om. Hoe hangt de jeugd ons aan!
Gij ziet, vergeeft het mij, mijn hart is aangedaan.
Naa dat wij dus den trots der Britfche roovers velden^
En alles aan die kust naar tijdsbehoef herftelden,
-ocr page 39-
j2                      M.A. DERUYTE R,
Verlieten wij Goer£e, vervolgende onzen togc,
Op dat 's Lands vloot nu haast het rijk Guin6e bezocht,
En de overweldigers uit hunnen fchuilhoek jaagde.
Daar ons geen hindernis op deeze reis vertraagde,
Ontdekten wij wel ras het hoi en forsch geluid,
-
Dat op de hooge zee en fteile klippen ftuit.
Met ijzing brengt mijn hart zich dat geloei te binnen.
Zo hoort men Berdoa, door 't vvoeden der Leeuwinnen,
Wanneer een Tygerrot haar welpen wreed beftookt,
En 't bloed dier moedigea door liefde en wraakzucht kookt,
Met aaklig noodgefchrei m hoi gebrul vervullen.
Jaa zelf ontving die ftreek haar' landnaam van het brullen,
Reeds lang op zee gehoord, eer zij is opgedoemd:
Daar zij 'c Gebergte der Leeuwinnen wordc genoemd.
Terwijl de golven op de half gebroken rotzen,
Met felle branding , aan den voet des ukhocks klotzen,
Blinkt op den top des bergs een akoos flikkrend vuur,
Dat, door een fchor geluid van donders, die in duur
Den onuitbluschbren gloed der blikfems evenaaren,
Verzeld en opgevolgd, zich fpiegelt in de baaren.
Wij naadren vast de kust en dien beftormden top,
En mien hem voorbij den breeden landftroom op,
-ocr page 40-
TWEEDE BOEK,                         33
Tot dat wij hindernis bij droogte en bank ontmoetten.
Waar twee der magtigften des landaarts ons begroetten;
Op welker heusch onthaal men ons gereed voorzag
Van water en van hout. Fluks (loot ik een verdrag
Met deeze Negerfchaar, ter guile dankbetooning.
Mijn zoon en anderen, ontvangen bij den Koning
Diens Volkftams, deelden daar in 't vorftelijk vermaak ,
En volgden, op bun wijs, der Africaanen fmaak,
Jaa mogten zelfs , vermengd met hun voornaamfte rcijen,
De docbters van den Vorst, ten hoogen hofdans leien;
Terwijl de eenvoudigheid, des Negers feestgenoot,
Ons volk de oranjevrucht, bij 't eind der danfen, bood.
Men fchenkt hun brandewijn ora vrolijkheid te kweeken:
Want vreugd, door wijn verwekt, is altoos mild in 't fpreeken.
Dus toetst men, of misfchien het vriendelijk gelaat
Ten mom ftrekce aan een hart vol listen en verraad.
Te vaak is 't Negervolk trouwloos, zelfs aan zijn vrinden,
Doch dit was 't braafst geflacht, ooit aan een kust te vinden.
Men wees ons 't Eiland zelf, 't welk, boven aan den ltroom
Gelegen, 't Britfche volk , vdat woedende alien toom
Der menschlijkheid verbrak, ten plondernest verftrekte:
Waar 't zelfs, gelijk men ons met huivering ontdekte,
E                                           Ge-
-ocr page 41-
M
3+                     M. A. D E RUYTER.
Gevlockte kluisters oni Bataaffche handcn floeg.
Die hoon was elk' Bataaf, elk' vlootling ftofs genocg
Tot wraak en grimmigheid op 't Britfche Roofgebroedfel;
Jaa, gaf den ouden wrok een kragtherltellend voedfel.
Niet lang werd, op die maar, in onze vloot gemard.
Kom, fprak ik, vriendenftoet! hebt gij een Neerlandsch hart,
En zou een' beulenrot den naain uws volks ontluistren,
Door een Bataafsch gezin in flaavernij te kluistren!
Kom! zoeken wij hen op; dat Englands moedwil knicl,
Of onze wraak hem treffe, en al den fchat verniel:
Dat wij het huisgezin, gedoemd tot flaaffche banden,
Een Neerlandsch huisgezin, ontrukken aan zijn handen;
Of, dat de wreedaart, door der flaaven zweet gcvoed,
Zijn gruwelen voltooij', zich baadende in ons bloed.
Kom! vlicgen wij ter wraak en hulp dier hulpeloozen.
Vier ligte kiclen, tot den aanflag uitgekoozen ,
Verzelde ik op den togt, en vaardig van der zaan
Terftond naar 't Eiland af. Naauw hadt men hem verftaan,
En, hoe wij ons, in fchaeuw der vrijgevochten ftanders,
Ter redding fpoedden van verdrukte Nederlanders,
Of daadlijk flaakt men hen, terwijl de dankbaarheid
Van blijdfchap in den arm der trouwc redders fchreit.
-ocr page 42-
TWEEDE BOEK.
Mij trad de dankbre trits der uitgeredden nader:
Twee dochters, vergezeld van een' bedaagden vader.
Ach! fprak hij, welk een hoon is Neerland aangedaan!
Dorst niet de trotfche Brie ons in de boeijen flaan?
Door Holmes, bij Goeree, met fchip en goed genomen,
Ben ik in kluisters aan dees vrije kust gekomen.
Naa 'c zien der plondring van mijn zuurgewonnen goed,
En fchending van 's Lands vlag, door dollen overmocd,
Werd ik, met gade en kroost, bij wreede en woeste Negers
Gevangcn weggeleid. Ik zag, bij ganfche legers,
Hen naadren tot mijn hut: zij dansten om ons hecn,
En riepen vaak om ons den Raad huns lands bije^n.
Jaa, 'k merkte vol van fchrik, dat onder die barbaaren,
Die vrienden van den Brit, zelfs menfeheneeters waren,
Bij een verfchiet, zo vol van ijslijkheden, (loot'
Het fterfiot de oogen van mijn dierbaare echtgenoot.
Ik wist haar in mijn hut een graflled toe te fchikken;
Mijn dochters hielpen mij en dekten, onder 't fnikken,
Uit vrees half ingekropt, haar moeders lijk met zand,
Waar nooit een rustplaats was voor vriend of bloedverwantj
Zo ras hij, fel ontroerd, zijn re^n had afgebroken,
Vat ik vergramd het woord. Dit blijft met ongewroken!
E a
-ocr page 43-
36                     M. A. D E R U Y T E R.
De Brit, die u verzond bij Negcrs, wreed van aart;
Die in zijn plonderzucht noch wet noch reclu bevvaart,
Zie hier, als aan Kaap Verd, zijn wreevle trotsheid vallen.
Wie een Bataaf verdrukt, gevoel' de wraak van alien.'
Ik eisch van Hodge, wien de Koopzorg was betrouwd,
Niet flechts de rijkc prooi, die hij beflooten houdt
In zijn roofgierig nest; maar, om den trots te fhiiten
Bij die ontmenschten, dringe ik ernfHg op 't ontfluiten
Van 't Engelsch Magazijn, opdat ik , t' eenemaal,
Geleeden fchade en fchande op 't roofgebroed verhaal.
Men volgt uit vrees mijn' eisch en opent ons de deuren
Der voorraadhuizen, waar, met de allerrterkfte kleuren,
Der Britten gierigbeid in aller oogen ftraalt.
Hier bleek het, hoeveel buits hunne ontrouw had behaald.
Straks flaat mijn volk verwoed de voile kisten open,
't Doorzoekt het gantfche land en zondert zich, bij hoopen,
Ter buitbejaaging af. ----- Een woeste Negerftoet,
Aan Englands magt getrouw* en wrevel van gemoed,
Ziet zijnen Bondgenoot voor onze wapens bukken,
En fehiet, om onze vuist de zegevaan te ontrukken,
Met vuurroers uit het bosch. Niet lang duldde ik dien hoon,
Maar zend dat woedend volk terftond een' Koningszoon,
Een'
_____                iJHi.i
-ocr page 44-
TWEEDEBOEK. '                     37
Een' Neger, door mijn volk gevangen, die verklaarde,
Dat, op den last van mij, die hem tot dus ver fpaarde,
Bij de eerfte wond, door hen een vlootling toegebragt,
'c Gevangen Negervolk terftond zou zijn gcflagt.
Dit dreigen deed hun hart in eens den moed verliezen,
En tot hun aller heil een rasfen aftogt kiezen.
Nooit egter hadt mijn hand die dreigtaal uitgevoerd;
Doch best werd op die wijs hunn' euvelmoed gefnoerd.
Mijn feheepsvolk hield vast aan met plonderen en rooven.
Maar ftraks kwam in mijn hart de les van Christus boven:
Doe uwen vijand wel. De Brit had nu zijn ftraf;
En 'k riep mijn krijgsvolk toe: Mijn vrienden! laac nu af:
Laat alles, 't geen tot nog op 't Eiland is gebleeven,
Den Brit ten dekfel en ten onderhoud van 't leeven.
Ontmenschtheid doet alleen , door wreeden hongersnood,
Den vijand, haar ten buit, in de armen van den dood
Terneder tuimlen, als een uitgeteerd geraamte;
Doch op dit denkbeeld bloost de Christenheld van fchaamtej
En hij, die in die woede iets groots, iets heerlijks ziet,
Kent, even als de Brit, de waare grootheid niet.
Gewis, menschlievendheid en krijgsdeugd zijn vriendinnen.
'k Verliet den landftroom van 't gebergte der Leeuwinnen,
E 3                                        En
-ocr page 45-
38                     M. A. DE RUYTER.
En iirorftelde op de zee met ftilte, dag aan dag,
Tot ik den uithoek der drie Punten eindlijk zag.
Inmiddels kon een ftar mijn moedig volk ontftellen:
Want fteeds is 't Bijgeloof gewoon zich zelf te kwellen.
Een ongewoone ftar aan 's Hemels hoogen trans
Verfcheen vol majefteits, met vuurigrooden glans:
Haar roegelijke ftaart baart bij 't gemeen ontroering;
Doch, ter beteugeling der dvvaaze geestvervoering,
Roep ik bij helder we£r, in 't holfte van den nacht,
Mijn fcheepsvolk op het dek. Slaa nu naauwkeurig acht,
Dus vong ik ernftig aan, op 't wonder aan den hoogen,
Een werkftuk, voortgebragt door 't Godlijk Alvermogen.
Gij fchrikt, ziet fiddrend neer : fchijnt u dit Licht een roe
Der ftraf, voor u bereid , in 's Heeren handen, toe ?
Laat af dit ciwaas begrip in uwen geest te voeden.
Doch wilt ge iets van die ftar, mij doet zij niets vcrmoeden;
Welaan! zie voor den Brit, dien vijand van den Staat,
In dees komeet de roe, waarmee Gods wraak hem flaat.
Als 't hooploos is geheel het Bijgeloof te fnuikett,
Is 't best den waan des volks ten oirbaar te gebruiken.
Men meldt mij midlerwijl, hoe ook het roofgebroed
Op Takorarys flot baldaadig heeft gewoed,
i
-ocr page 46-
TWEEDE BOEK.
Jaa,zelfsaan Neerlands Staac dat eigendom onmomen.
Doch naauwlijks was die maar in onze vlooc gekomen ,
Of ijllings zenden wij een fieren eischbrief af.
Maar denkt Gij, dat de Brit gehoor of tocgang gaf?
6 Ncen ! hij zag vol trots op onzen zendling nedcr,
En wees hem fchamper af: „ Kom morgen tijdig wedcr! "
De Bode koomt te rug, en in den uchtendftond
Zend ik van coeverden, om, 't zij bij brief of mond,
Van Englands hand het Slot des Staats te rug te vraagen.
Een witte vredevlag, om hem voor 's vijands Jaagen,
Zo veel ons doenlijk waar', te hoeden, woei van 't boord,
En zonder vrees of erg roeit hem de manfchap voort.
Men nadert bij 'c Kasteel, om voet aan Land te zetten;
Doch daadlijk durft men 't ons door 't Negervolk beletten,
Dat, op den zelfden wenk, waarmee van 's vijands Slot,
Ons 't naadren wierd vergund, (welke euveldaad! die God,
Die al wat deugd bemint, moet doemen,) toegevloogen,
Op 't kleine vaartuig fchiet. Van coeverden, bedroogen
Door de eerlooze inbreuk op hct recht der vredevlag,
Wrikte op het oogcnblik, dat hij die fchending zag,
Den ftuurriera, die door fchrik geklemd was in de handen
Des Bootsmans, daadlijk om, vermijdt dus 't doodlijk landcn,
-ocr page 47-
4o                     M. A. DE RUYTER,
En roept: roeit aan! houdt moed! roeit aan! nog eens, roeit aan! —
Het Britfche doel mislukt. — Wij zijn 't gevaar ontgaan.
Nu heeft hun toeleg uit, hoe listig ook beftooken.
Ik zweer, nog dezen dag, zij dit verraad gewroken!
Hoe ziedde op dit bericht het edel Neerlandsch bloed!
'k Barstte uit in deeze taal: Brittanjes overmoed
En ontrouw eifchen wraak. De vredevlag bclcedigd,
Een Slot den Staat ontroofd, en door verraad verdeedigd,
Dees manfchap fchier geflagt! Mijn vriendcn! 't is te veel...
Geweld doe onzcn eisch nu gel den op 't Kasteel.
Terftond werd tot dien togt in onzen Raad bcflooten.
Vijf kielcn zend ik af. Mijn ftoutfte togtgenooten,
Van nes, nu bois en zwart en hoorne weezen 't fpoor
Ter landing aan het volk ; zij traden moedig voor,
Gedekt door 't fcheepsgefchut, dat op de Stcrkte fpeelde.
De Negers, wie de hoop op Britfche gunften ftreelde,
Befchooten weer met drift, jaa zelfs tot afflaans toe,
Ons krijgsvolk, dat te woest geland, in arren moe,
En knarfetandend week. Dan op 't rechttijdig roepen:
„ Staat, lafaarts! vecht of iterft," door't fchcepsvolk uit de floepen,
Waar uit het klein gefchut hun onderfteuning bood,
Ontwaakt in eens hun moed. Men verft het zeefchuim rood
Door .
-ocr page 48-
TWEEDE BOEK.                       <r
Door 'c bloed der Negers, die gewond en hooploos weeken.
Inraiddels waait van 't Sloe een witce vlag, ten teken
Van 's vijands overgaaf. Scraks rukc de manfehap voort;
Doch vindt bij 't naderen de grendels op de poort
Van 't zwichtende Kasteel. De raoedige oorlogsknechten
Vercoefden niet terftond de ladders op te rechten,
Beklimmend dus het Slot, terwijl een handgranaat,
Geworpen binnens muurs, de poort aan fplinters ilaat.
Nu was der Britfche magt hicr de ondergang befchooren.
Twee hachjes, rap ter been, beklauceren den tooren,
Daar 't hart naar eerloon haakt en vol van krijgsvuur brandt.
Dees rukt de Britfche vlag met een verwoede hand
Van haaren ftandaard af en roept, bij 't nederdaalen:
„ Triumf! zo moet het recht op roofzucht zegepraalen! "
En de ander plant de vlag der Staaten op de flee ,
Waar flus de Britfche woei. Een juichend volkshoezee
Wordt, bij 't ontrollen van 's Lands eervlag, aangeheven,
En doet, fchoon niet verftaan, het heir der Negers beeven.
Ik meldde aan valkenburg de zege van 's Lands vlag.
Dit fchrander Opperhoofd, dat aan dees ree 't gezag
Op 't fterk Dell Mina voert, had naauw 't bericht ontvangen,
Of zendt mij, kennende 's volks aart en mijn belangen,
,r -r
                                                F                                        Een
-ocr page 49-
43                      M.A. DERUYTE R.
Een oende Negers toe, met gageldonk en smit.
De Mynfche Negerfchaar, een vijand van den Brit,
En van het valsch gcflacht uit Takoraarfchen ftamme,
Kweekt in haar driest gemoed een onuitbluschbre vlamme
Van wraak- en plonderzucht. Met zulk een duizendtal
Verfterkt mij valkknburg: 'k zag ftrandwaard, overal
Het pekelveld bezaaid met Kanoos, door de zwarten ,
Die met het naakte Jijf en lucht en water tarten ,
Zo fnel als vogels, langs het heete ftrand geroeid.
Als woede Negers fpoort, maakt niets hunn' arm vermoeid.
Mijn volk ftond nevens mij op 't eerst gezigt verwonderd.
Verbeeldtu langs de kust, op 't onverwachtst, drie honderd
Gclijke booten, die zich reppen voor ons oog.
Elk Neger droeg een zwaard en aan den arm een boog:
Men zag op zijnen rug een bundel pijlen wappren,
En hoorde zelfs 't gebit van Leeuw en Tijger klappren,
Nog hangende aan de huid, die hem ten krijgsgewaad
En zegeteken ftrekt, terwijl een hoofdfieraad
Met veedren, die de hand der Negerin fchakeerde,
In 't fchijnfel van de zon zijn vreemde pracht vermeerde.
Zij zetten voet aan and, en vliegen, als een zwarm
Van bijen, bergwaard op. Elk be ft den forfchen arm,
-ocr page 50-
TWEEDEBOEK.                      43
Van pijl en boog voorzien, ter krijgsleus naar den hoogen.
De gramfchap fchittert hun als tijgers uit hunne oogen.
Een ijzelijk gefchrei hoor ik in 't heir ontftaan,
En eensflags valt hun magt op Takorary aan.
De volksftam van dat dorp had meest de vlucht genomen,
Zo ras hij flechts van ver den Mynfchen ftoet zag komen.
Straks werd de plaats beftormd, al, wat nog leefde, ontzield,
Wat eetbaar was, geroofd, en 't gantsch gehucht vernield.
Ik zag met deerenis de woede dier barbaaren,
En zuchtte bij 't bezef, dat zij 00k menfchen waren.
Jaa, naauwlijks kon mijn arm den Brit aan 't woedend rot
Der Mynfche Negerfchaar ontrukken, toen ik 't Slot
Door buskruid fpringen deed, dat valkenburg mij raadde:
De manfchap hier vereischt zou flrekken tot 's Lands fchade}
Of dekte dit Kasteel op nieuws een zwakke wacht,
Weldra was al de roem, door Neerlands watermagt
In dezen oord behaald, als met den wind vervloogen.
Toen werd de grond der kust tot in haar hart bewoogen;
De bergen dreunden door den ijzelijken flag;
Mijn fchip, dat, met de vloot, op verren afftand lag,
Genoegzaam voor den fchok beveiligd, floeg ten tijde
Van 't ipringen des Kasteels met eenen ruk op zijde.
Fa                                    Een
-ocr page 51-
44                     M. A. D E R U Y T E R.
Een hand vernielde 't werk van honderden, wier vlijt
Deez' Zecburgt aan ecn reeks van eeuwen had gewijd.
In 't kort wcrd deeze kust door onze vloot verlaaten.
Het magtigfte Kasteel der Nederlandfche Staaten,
Aan de Africaanfche ree, Dell Mina, dik gemuurd
En door het nijdig oog des nabuurs lang begluurd,
Gebouwd op eene rots, en digt aan alle zijen
Van zvvaar gefchut voorzien, met tweepaar batterijen ,
Daagde op aan 't oog mijns volks, dat juichte, daar aan 't ftrand
De vlag des vrijen Siaats zo vrecdzaam ftond geplant.
Men ftrijkt de fcheepsvlag neer, wijl daadlijk mijn kartouwen
De lmlde van 's Lands vloot aan valkenburg ontvouwen.
Hij groet mij van 't Kasteel. — Wat valt de krijgsman te£r,
Hoe hard in 't oorlogsvuur, bij 't kwetzen van zijne eer!
'Er rees een mompeling bij al mijn togtgenooten,
Daar valkenburg 's Lands vloot met kleiner aantal fchooten
Begroette, dan mijn kiel zijn Sterkte. 'k Zag 't gelaat
Van ieder Opperhoofd, in mijn' manhaften Raad ,
Door gramfchap (Irak en rood. Een fprak 'er: Kunt gij lijden,
Dat valkenburg u hoont? Ons, die de kust bevrijdden
Van roovers, zal hij ons niet groeten aan dit boord?
Moet gij hem zelf aan wal... Zagt.. vatte ik toen het woord:
Zou
-ocr page 52-
TWEEDE BOEK.                       45
Zou u zo klein een zaak uw' waaren roem ontwringen.'
Wat ftoort ge u, Heldcnrei! aan zulke beuzelingen.                •"'',
Zijt nook op 't punt van eer in krijg of vrede koel:
Die eerzucht voegt u; maar nog grootfcher is 't gevoel,
Dat gij, uit zucht tot vrcde, in flee van u te belgen,
Een hoon van klein belang gemaklijk kunt verzwelgen.
Bedaar dan en vercrouw, merktc ik den minften hoon,
's Lands zeemagt aangedaan, mijn hart, zo min gewoon
AIs 't uwe aan fchande of fmaad, zou voor 's Lands glorie waaken,
£n thans, nict min dan gij, van krijgsmans gramfchap blaakcn.
Zo ftilde ik hunne drift; en waarlijk op 't Kasteel
Viel 't minnelijkst onthaal aan mij en elk ten deel.
'k Zag ouden valkenburg mij reeds van verre ontmoeten:
Hij viel mij om den hals en kuste mij, bij 't groeten;
Wijl op dien zelfden ftond 't gefchut, aan alien kant,
Van" Slot en batterij in eens werd losgebrand.
Een traanenvloed van vreugd liep Iangs des grijsaarts wangen.
Hij fprak, geheel verrukt: Ik voel mijn grootst verlangen
Voldaan, nu ik u zie. — Verfchoont mij dat ik zwijg
Van de eer, die hij mij fchonk. Wij weeten, hoe de krijg
De loftrompetten blaast, wanneer wij zegepraalen;
Schoon God. en 't goed geluk de zege ons doen behaalen
F 3                               Neen,
-ocr page 53-
46                     M. A. D E R U Y T E R.
Neen, Mannen! roept van nes, verfchoont zijn zedigheid,
En mij, dat ik voor de eer van mijnen hartvriend pleit.
Vergunt mij, dat ik u des Landvoogds loflpraak melde.
Mij fprak: 'k Omarm u dan! — Dat God uw deugd vergelde,
6 Roem van Nederland! 6 Eer van 't Zeeuwfche bloed!
Gij hebt de kust gefchuimd van 'c Britfche roofgebroed.
6 Goede God! heb dank, nu 't mij hier mag gelukken,
Den grootften Waterheld in mijnen arm tc drukken,
Die Brit en Portugees en Zweed tot vrede dwong ,
En 't gierig plondernest des Algerijns befprong.
Mij dunkt, daar 'k reeds van ver het oorlogsvuur zie blaaken,
Dees krijg zal uwen roem, zo 't noodig zij, volmaaken.
'k Liet dit der vriendfchap toe, gaat de achtbre Zeeheld voort.
Maar wie gelooft den lof, dien hij van vrienden hoort?
'k Zou anders in uw' roem, mijn dappre vrienden! weiden,
In wondren, die uw' naam de waereld door verbreiden,
En die ge inzonderheid bij Cormantyn beftondt.
Ik zag den aanflag, dien ge u rustig onderwondt:
De landing aan die kust, bij 't barnen van de golven;
De booten, onder 't zout met al hun volk bedolven;
't Verdoofde vuur des Brits; 't verjaagde Negervolk;
De vlatn der Negerij, wier rook, als met een wolk,
Het
-ocr page 54-
TWEEDEBOEK.                         47
Hec oog van 's vijands heir verblindde. — Duizend daaden,
Door uwen arm volvoerd, verdicnen lauwerbladen,
Wier luister eeuwig blinkt in 't aanzien van den nijd,
Tervvijl het nakroost u zijn liefde en eerbied wijdt.
Ik wachtte inmiddels, op de tijding mij gezonden,
Prins robbert met zijn vloot. Doch, als we in 't eind verftondea,
Dat hij aan 't Krijtgebergte als vastgekluisterd fcheen,
Wendde ik mijn kiel en vloot naar andre kusten heen.
'k Bezocht America en Neerlands eigendommen.
Der Britten trots was thans tot zulk een top geklommen ,
Dat hij aan onzen Staat den oorlog had verklaard.
Zoo dra zich dit gerucht bij 't fcheepsvolk openbaart,
Was, tot mijn zielsvermaak, op ieder Neerlandsch wezen
Den moed van vroegren tijd, den tijd van tromp, te leezen.
Jaa! 'k zag den Waterleeuw van Neerland zijn gebit,
Bij 't fchorten van zijn muil, vertoonen aan den Brit,
En door zijn' fcherpen klaauw eeri aantal volk en fchepen
Van 't roofziek Albion als krijgsbuit naar zich fleepen.
't Werd tijd dat nu mijn vloot het Vaderland bezocht.
Doch welk een droevig nieuws verneemen we op dien togt,
Bij Hitlands fteile kust ! Hoe fidderden mijn Heldcn,
Toen ze, in den Krijgsraad, mij dees rampmaar hoorden melden!
De
-ocr page 55-
43                     M. A, DE RUYTER.
De vloot van Neerlands Staat, die met de Brkten ftreed,
Is voor hun mage gevluchc, daar veelen hunnen eed
Lafharcig fchonden, door het zeegevecht te ontvvijken;
Schoon andren dubblen moed, hoe vruchtloos, deeden blijken.
Hen fchip van wassenaar, wien 'c Opperfte gezag
Dcr vloot was toebetrouwd, vloog met een zwaaren flag
Door *t buskruid in de lucht, met vijfmaal honderd zielen.
Dit jaagde een' dooJfchen fchrik door al de Staatfche kielen:
Vooral, daar kortenaar, de naaste tot den ftaf
Van'c hoofdbewind der vloot, alreeds den doodfnik gaf.
Ik fprak, hoe zcer mijn ziel de naare tijding fmartte,
Zo veel mij mooglijk waar', den Krijgsraad moed in 'c harte;
Maar 'k wist ook, hoe de vloot van 't waakzaam Albion,
Nu ongehinderd, ligt ons fmaldeel neemen kon.
         
Doch een bedaarde geest moet fteeds, in krijgsbedrijven ,
De meester van het roer der raadsbefluiten blijven,
En, als het zwak kompas van 's menfehen zinnen faalt,
Schenkt vaak de algoede God , wiens wijsheid nimmer dwaalt,
Een uitkomst, die getuigt, dat al het menschlijk poogen
Bezwijkt voor eenen wenk van zijn geducht vermogen.
Dit bleek. —- Door zijnen arm werd onze vloot befchermd.
Had God zich over ons, zo weerloos, niet ontfermd,
'                                                               'k Ha
-ocr page 56-
T VV E E D E BOEK.
'k Had nimmer uit uw hand het hoofdbewind ontvangen.
Mijn togtgenooten zou de boei der Britten prangen :
Jaa zelfs de kielen, aan ons toevoorzigt betrouwd,
En door de Britten reeds als wisfe prooi befchouwd,
Beftookten thans misfchien de Vaderlandfche kusten.
In 't kort, terwijl wij ons om 's vijands vloot ontrustteti,
Waarvan zich reeds een zeil vertoond had aan ons oog,
Zond God een dikken mist, die Englands vloot omtoog.
Mijn vrienden! was mijn taal, ziet gij dien nevel daalen,
En hier en zuidwaards op het zonlicht helder ftraalen ?
Gij ziet het, God geleidt de kielen van den Staat.
Komt! ileum op Zijne hulp , die wankelt noch vergaat.
En, door dien Gids geleid, landde ik ten Iangen leste
Voor 't Gat der Westereeins, en kwam in Delfzijls veste.
o
G
-ocr page 57-
M. A, DE RUYTER.
DERDE BOEK.
JL'e witt en heel de fchaar, die nit de ruyter's mond,
Zijn grootfche daadcn, met verwondering, verftond,
Ziet hem, daar hij voleindr, flilzwijgende aan, ten teken
Des diepen eerbieds, die elks hart vervult, op 't fpreeken
Van eenen man, die, fchoon hij 't grootst beftaan vermeldt,
In needrigheid zijn' roem, in God zijn grootheid ftelt.
De witt bedankt in 't eind den Held, enzegt: Mijn vrinden!
Wij zien, hoe dapperheid en deugd zich hier verbinden.
Befchouwt ze als dochters door 6en moeder voortgebragt.
Gewis, zij beide zijn uit eene wondre kragt
En vaardigheid der ziele oor/pronglijk. Wclk een grootheid!
De hand, die zegepraalt op losgelaaten fnoodheid,
Maar nooit baldaadig woedt , wordt door een hart befiierd,
Dat op der driften heir reeds heeft gezegevierd.
De ruyter ging ter zijde, en zag, op 'c veld der baaren ,
Den fchat der Maatfcbappij van de Oosrerhandelaaren
Hem
-ocr page 58-
DERDE BOEK.                           51
Hem naadren, door een deel van 't Scheepsgelei gedekt;
En, daar het*marren aan de kust hem fmert verwekt,
Om 't uitftel van de wraak op Englands dvvinglandije,
En flechts den handelkiel der Oostermaatfchappije
Nog mangek aan de vloot, zegt hij: Mijn vriendenftoet,
Die zo veel zuchr voor 't heil van Neerlands handel voedt;
Dees vloot, door ons befchermd, verftrekt daar van ten teken.
Maar nu we aan deze vloot een fchip flechts zien ontbreeken,
Zou dat ons toeven doen aan dit gevaarlijk ftrand,
Met zo veel kosthjkheids aan onze zorg verpand;
Terwijl de zomer reeds vertrekt naar 't warme zuijen,
En hier de woeste herfst, met fneeuvv en hagelbuijen,
De golven teistren zal, en zich de westewind
Als in een eedgefpan met rots en klip verbindt?
Met zonlicht, dat wij fpade en fpader op zien klimmen,
Rijst naauwlijks aan den trans of neigt weer naar de kimmen.
Doch dit gcvaar, hoe groot, waar' nog bet hoofd te bien:
Ware Englands vloot nabij, wij zouden 't niet ontzien.
Maar zaagt gij niet het bloed van honderd Helden vlieten;
Den grooten kortenaar, den Held der Maas, doorfchieten;
Het lot van wassenaar; de gantfche vloot verfpreid;
Een deel, der Britten buit, gevangen weggeleid?
G 2                                             Gij
-ocr page 59-
5a                     M. A. DERUYTE 11.
Gij zaagt die ijslijkheen, en aan uw roemrijk leeven ,
Aan 's Lands gediichte vlag blijfc nog die fchandvlek klecven.
Kom, wisfchen wij die af in 's vijands rookend bloed ,
En dat Brittanje' beov' voor uw' getergden moed.
De flaap had deezen nacht mijne oogen pas geflooten,
Of'k zag, als in een.' damp, een aantal togtgenoocen ,
Gevallen in 't gevecht, zo doodlijk voor obdam.
Een hunner, nog gezengd door 'c blaak'ren van de vlara
Des buskruids, zag mij aan, en knarfende op zijn tanden , ,
Ontviel hem 't krijgsgeweer. Met half verfchroeide handen
Bood hij den ftaf der vloot mij fiddrende aan: de fpraak
Begaf hem door den rook; zijne oogen riepen wraak.
Doch naauwlijks had die hand aan mij den ftaf gegeeven,
Of 'k zag in eens den rook door 't zonlicht weggedreeven,
En, in een dunne wolk, de fchim van wassenaar.
Hoe digt was hij omftuwd door een getrouwe fchaar
Van Melden, nevens hem voor 't Vaderland gevallen I
De lauwers groenden om de hoofden van hun alien.
En eindlijk voerde een rei van 't Hemelfche gezin
Hen, onder blij gezang, 't verblijf der Geesten in.
Ik hoorde nog deez' galm, bij 't naadren van die wooning:
Ziet hier uw eeuwig huis! Nooit derft de Deugd belooning !
;
                                    *                                                 'k School
-ocr page 60-
DERDEBOEK.                           53
'k Schoot ijllings uit den flaap, op 't zien van 't hemelsch licht,
En vind mij voor obdam tot broedervvraak verpligt.
Jaa! fprak bo reel, verrukt: Dat nog dit jaa'r getuige
Van 's Lands heritelden roem: dat Englands trotsheid buige!
Of dat, voor 't minst, zijn vloot getart word' tot ecn ftrijd,
Indicn ze, als korts, de vloot der Bataviercn mijd'',
En 't dus ondoenlijk maak', dat wij haar magt verkloeken.
Laat ons dien vijand aan zijne eigen kust bezoeken.
Zo fiddere Albion voor 't wreekend Nederland,
Nu ieder voor de wraak van Heldenfchimmen brandt.
En blijft de Britfche magt een Zeegevecht ontwijken,
Dan zal aan gansch Euroope, aan al de waereld blijken,
Dat, fchoon de Britfche tong 't Bataaffche volk veracht,
Zijn hart van vreeze krimpt voor Neerlands watermagt.
Die taal fchept nieuwen mocd. Elk Scheepshoofd kent zijn pligten,
En doet op ieder kiel terilond het anker ligten;
Men voegt zich famen, naar den algeraeenen last.
Doch 't lamnilend Oostersch fchip boeit nog twee kielen vast,
Die, door de ruyter's zorg van de andren afgefcheiden,
Ccfchikt zijn om die hulk in veiligheid te leiden.
De Koopvaardijvloot zeilt in V midden van den wal,
Die cp. her water vlot, en haar voor *t ongeval,
G 3                                        Dat
-ocr page 61-
54                     M. A. DERUYTE R.
Dat haar van 's vijands list of fterkte ftond te duchten ,
Beveiligt en verfterkt. Doch duizend ongenugten
Beftooken ftraks de vloot van krijg- en koopvaardij.
Bij grootc veiligheid is vaak 't gevaar nabij.
Men zag het ftarrenheir aan 't ruim des hemels flikkren,
En aan het noorden 't licht, die luchtltreek eigen , blikkren.
De uuyter, die zijn volk geftadig bezig houdt,
Met minderen van 't zeil, daar hij den wind mistrouwt,
Vangt aan tot jan de witt, terftond op 't dek gekomcn,
Zo ras hij 't Noorderlicht had in de hut vernoraen:
Gij ziet hoe wonder fraai dit licht in 't Noorden vonkt;
Jaa de uchtend, die met goud en purperverwen pronkt,
Rijst zeldzaam in dees flreek dcr waereld zo vol fchoonheid.
't Is of Natuur een kleed van fchittrend licht ten toon fpreidt:
Nu fcheidt het zich van een, gelijk een dun gordijn;
Ginds fchiet het ftraalcn, als een fhauwe zonnefchijn:
Nu klimt het bloozende op, met fchemerend gewemel,
En vormt een roode kroon aan 't opperst van den hemel.
Dit fraai verfchijnfel zag ik fchaars in ons gevvest:
Het heeft zijn zetel in het barre Noord gevest,
En is me, als ftuurmaii, vaak aan Groenlands kust gebleeken.
Bij kalmte is 't meestendjd een kwaadvoorfpellend teken,
-ocr page 62-
DERDE'BOEK. '                         5$
Dat ras verwisfeiing van weer op zee belooft.
De wind fteekt itevig op. Gij ziet, het licht verdooft,
De ftarren blinken flaauw. Ik heb reeds last gegeeven,
Tot veiiigheid der kiel, om al het zeil te reeven:
Want, zo 'k mij niet'bedriege, is ons een itorm nabij.
Dit fchip, fchoon groot, is rank. Hoe valt het reeds op zij!
De witt hield zich op 't dek, en fchonk, bij tusfchenpoozen,
Door zijn' getrouwen raad, den ijver der matroozen
Een' moed, die wondren wcrkt. Mijn vrienden! riep hij uk,
Schoon door de kragt des winds tot driewerf toe geftuit:
Mijn vrienden! blijft bedaard, bij 't woeden van de winden;
Laat vrees noch woeste drift in 't werk uw oog verblinden.
Uw leven is ons lief, als Vaders van den Staat;
En, daar u ons behoud niet min ter harte gaat,
Vertrouw ik dat uw arm, in 't barnen der gevaaren,
Geen moeite ontzien zal, die deez' bodem kan bewaaren.
Jaa 'k bied u zelfs mijn hulp in 't groeijend noodweer aan.
Met onderfcheid van rang is 't in den nood gedaan.
Hoe deftig ftaat de witt aan Held de ruyter's zijde!
Voorvaders! 't naageflacht benijdt ten deezen tijde
U 't zien van zo veel groots, daar gij 't doorluchtigst paar
Vereenigd zaagt in moed, bij 't wasfend zeegevaar.
Dat
-ocr page 63-
56                     M. A. D E R U Y T E R.
Dat paar, wiens lof den roem der jongren doet verftommen:
Den grootften Zeeheld, ooit ten fcheepstrappe opgekloramen,
Den grootften Staatsman, ooit ter raadzaale ingetreen,
Zaagt gij, in fchipbreuksnood , op Delflands kiel bij6en.
De Vaderlandfche trouw, uit beider oog te leezen,
Deed vvondren in den ftorm, jaa blooden ftoutaarts vvezen.
Een kiel droeg toen het puik der mannen van den Staar,
't Plecht-anker van 's Lands krijg, den pijicr van den Raad.
De bulderende wind doet vast de golven groeijen
Tot bergen, die de vloot beftormen. Onder 't loeijen
Der touwen, flaat het fchuim van 't een naar 't ander boord.
Hoe fchokt de dierbre kiel van 't ranke Delfland voort!
Nu fchijnt zij in een dal van 't pekelveld bedolven;
Straks rijst zij uit dat dal, langs faamgefchonnen golven,
Als op een' hoogen berg, van waar zij nederftort,
Daar door het fcheepsgaljoen de golf gebrokcn wordt;
Jaa fchijnt dan in het diep des afgronds ne6r te plompen.
De kuyter prijst het volk, dat, ijvrig aan het pompcn ,
't Gefcheepte water lost. Mijn fcheepslien ! zegt de Held,
'ft Beken uw werk valt zwaar, en 't woedend zeegeweld
Schokt hevig onze kiel: hoort mast en ftengen kraaken.
Geen uwer zal zijn' pligt een oogenblik verzaaken.
't Ver-
-ocr page 64-
. D E R D E BO EX                      sr
't Verzuira eens oogenbliks kon alien doodlijk zijn;
Dat thans uw moed zo min, als in den ftrijd verdwijn'. (
Bij 't rijzen van de zqn, zal ligt de ftorm bedaarcn^::- %
En God, die 't al regeert, beftuurt .ook deeze baaren:
Verlaat u dan op Hem. Een wenk flechts van zijn wil.
En de opgcitoken wind bedaartide zce^ word: ..ftik j '. . ' .'jL '
De donkre nacht ..vertrekt, met twijfelende fchreden; -■ {
Hij floeg zijn droevig floers ora duizend ijslijkheden ,
Wier aanzien 't ruwfte hart, al waar' 't van ,n\armerfl:gea ^ . .[
Vermurwen zou als wasch. Gindsch drijft een boegfpriet heen,
De ranke toeverlaat van yeege fchepelingen, • ;
          | ; r
Die op Vgezigt der kiel ,hun doodfche handen wringen,
En, helpt; ons! fchreejiwenj d^t; 4? wind .zeb^Sfiwijgendo^t.-r
Een hooggeltqove^gqlf :be,graaft hen ip ;defl yk>Qd, ; | i-,;, bjj
Hoe diep grieftdit gqzigt-het, bar; der; medebroedretl! f.,•; •) -j
't Gevoekyan fterflijkheid, zo leevend'"in gemoedren,^ :,
JBij zulk, e^n, dqqdsgeyaar j yerdiibbelt en yerjkee^c;,^, - _ ■;..
In wanhoop,die,,faet,jhart ^des,.viqotlingj .overheera J, :^-n ^■■■■jf
D % R u y t k p is; qntrperd, doch, zegt [ bedaard j te s^rrujddeafi r [
Van zo veel ;tegen(ppeds: laat qns de Godheid,. bidden*;
En fteunen op haar hulp. $qmt» zijt thans waarljjk gropt*
Vervvint door uw gebed de wanhoop en den, dood. , •
H                                         Al
-ocr page 65-
5$                     M.-■ A. DE RUYTER.
Al 't fcheepsvolk,_ doodsch van kleur, op 'c dek bije6n vergaderd,
Vouwt reeds de handen faam, terwijl de Leeraar nadert.
De ruyter en de witt en huyghens en boreel
Staan aan des Leeraars zijde. O Godheid! welk tafreel
Van algemeenen nood! hoe kwijnend, hoe wanhoopend ! . .
Zo barst de Godsman uit, daar hij 't gebedboek opent.
Hij bidt en ieder bidt. Hij fchreit en ieder fchreit.
Hier weenen angst, berouw, natuur en menschlijkheid.
Deeze is om vrouw en kroosc, die om zich zelv' bewoogen;
En 't lieve Vaderland perst uit de ruyter's oogen
Een halfverborgen traan. De witt drukt hem de hand,
En zuchc hem biddend toe: God hoede ons Vaderland!
Toen fcheen een Godlijk iets in aller geest te daalen,
En deed hen op de drift der wanhoop zegepraalen.
't Gebed had hun dien moed, die grootheid ingeftort,
Waar door de vrees des doods geheel verwonnen wordt.
Het fcheepsvolk, nu getroost, fchijnt flechts den flag te wachten,
Waar meS de ftorm hen dreigt, die heel den dag zijn kragten
En hevigheid behoudt. De ruyter merkt in *t rond
Slechts hier en daar een -kiel; en bij den avondftond
Verheft zich een orkaan: het noord rukt tegen 't zuijen
Met losfe teugels in. De felle hagelbuijen,
iA                                                                                    Waar-
-ocr page 66-
DERDEBOEK.                        59
Waarmee1 de Noordenwind den rug der zee kastijdt,
Die woedend^tegenblaft, daar zij geen teistring lijdc,
Vervangc het warmer zuid, in dikke donderwolken.
De vogels, van om hoog ter neergedaald, zijn tolken
En wichlaars van den ftorm, die boven feller woedr.
Ds ruyter ziet, beducht, het onweer te gemoet.
Dan, ijllings fchijnt de ftorm verjaagd naar verder oorden.
Het weinig zeil hangt flap. Doch 'c Zuiden en het Noorden
Verpoosden flechts een wijl, om Neerlands oorlogsmagt
Straks aan te vallen met vernieuwde woede en kragt.
Een wolk barst klaatrende uit in fchorre ratelflagen.
De wind houdt nu geen ftreek, maar waait, met losfe vlaagen.
De blikfem fchittert door het touwwerk zeifflend heen;
Hij fcheurt de dikfte wolk als een gordijn van e£n;
En elke donderflag verdooft des fcheeplings ooren,
Vol angst dat ieder flag hem in den grond zal booren.
De regen klettert, en 't aanhoudend blikfemlicht
Maakt waterdroppels vuur, voor 't fchemerend gezigt.
De ruyter, die de witt voor 't woedend we£rzier beeven,
Merkt dat hij worftelt om dien angst te wederftreeven.
Neen! zegt de ruyter, neen: acht u die fchrik geen fchand*.
Ik fidder zelfs om u, o hoop van Nederland!
Ha                                 En
-ocr page 67-
6o                     M. A. D E RUY'TE R.
En had ik 's Hemels zorg voor mij, in vroeger dagen,
In feller onweer niet bijzonder ga6 gedagen,
         
Toen 't blaawwe blikfemvuur ter braamfteng nedergleed,
En echter op mijn kiel geen verder nadeel deed :
Dit onweer zou mijn hart, als 't uwe, fiddring baaren.
... .          -
Doch 't eens' ontworftelen Van groote lijfsgevaaren
Schenkt aan de ziel, die Weet dat God haar Redder leeft,
Een kragt, die pal blijft ftaan, als alles om haar beeft.
-
De zee thrift hemelhoog, en ieder flag van 't water
Bonst op den boeg, en vult, met donderend geklater
En forsch gekraak, het hoi, wanneer de donder zvvijgt.
Vr.r                                      ...-.-'I.                                                                                    T
De groote mast, die beuk op beuk door 't ftormen krijgt,
Kraakt dar het ruim weergalmt, waar't fcheepsvolk reeds moet waadeH
In 't water, dat, geperst door losgewerkte naaden
Der felgefchokte kiel, door kist en k offer vliet
Op 't drodge, dat de ftorm den fcheepling overliet.
De natte plunje kleeft aan 't lijf der rappe gasten,
En, echter' onvefmoeid, beklirhmen zij de masten ,
"Schooh't ohweer met de'zee In \ ftormen zamenfpant;
Zij klautren onverfaagd in 't half verhielde wand.
E£n zegt 'er, daar de mbed zijns makkers flaauwt in 't klimmen:
Laat vrij de woeste ftofm oris buldrcnd tegehgrimmen.
Wat
-ocr page 68-
D E R D E B O E K."1 ■                      61
Wat fchrikt gij voor een golf! houd flechts uw handen vast.
Beklaagt ge u oni ii\v-lot:: kloto-niet als Bootsmafis- gasfj lS .
De ruyter ook in' VWand? L'aab nook-diea Zeeheld-blijkeB,
Dat wij op onzen post heiti; iets' in' ftoutheid wijfcen.
Het fchriklijk onweer vlucht, fchodn nog d© tfbrmwisd raast,
En in 't Noordwesten ftaat, Waarult hi] viftnig blaast.
                 i
Het bleeke daglicht- rijstj Ue RUtfTJERV-die iijtie oogen
Door eenen kijker fterkt, ziet, it> -d$tl:cgeqsc bewobgen
Om 't aaklig lot der vloot,- bekommerd langs het veld f -
Der golven, waar zijn oog geen v1}@g liieleji - telt.i '■
't Meewaarig hart geraakt ^vefbergt-'het- nioediobs treurbn^ 7
Hij trachrmet deeze taal zijn Scbeepsraad op te beuren.
God zij gedankt, mijn Raad) Wie" haddeez?<bangen nachty
Een fchip der ganfche vloot-nog to) de vlag verwacht?
Jaa, 't was nfet !vriichteloos dat wij op i God veltibuwden.
Zie beide de evertzen, den jongen en'd6ri otiden,
Met koenders in *t verfehiet; ook Wakhren, h Indiseh Scbip,
Niet ver van orize kiel. Docft *t Bfj-■ naar'mtjn:begfip, ,;
Nobdzaaklijk 's vijands oog in deezen ftorm te on'tduiken.
Laac ons dees ftijve koelt' ten meesteh nut gebfuiken,
« En richten onzen koers naar 't lieve Vaderland.
De zamelplaats der vloot, bepaald op Doggersz&nd,
H 3                                     Zij
-ocr page 69-
62                     M. A.DERUYTE R.
Zij door ons aangedaan; terwijl wij 't beste hoopen.
De Brit moest deezen ftorm ligt even duur bekoopen;
En, fchoon ik bid dat God de zielen hebb' gefpaard,
Wensch ik, en deeze wensch rust op een' krijgsmans aart,
Dat God aan hun de kragt des ftormwinds deed' gevoelen,
Die Nederlands verderf met al hun magt bedoelen!
De zee is nu bedekt met wrakken. Hier en daar
Wordt zelfs het treurig oog een drijvend lijk gewaar;
't Geen traanen ftorten doet aan 't vaderlandfche ontfermen.
Als in den zomertijd de nijvre bijen zwermen,
Voegt zich haar drom zo digt om eenen flam bijeen ,
Dat zij de ganfche fchors 'met haaren zwerm bekleen:
Zo, ziet men thans de mars van ££n der handelkielen,
In 't zeegeweld vergaan, van 't veege fcheepsvolk krielen:
Zij dringen digt op een, en om den halven mast,
Nog hangende aan de mars, flaan zij hunne armen vast.
De ruyter doet terftond den boot te water zetten;
Doch waarfchuwt elk' matroos om op zich zelv' te letten.
Roeit naar 't noodlijdend volk, dat eischt uw Christenpligt,
Gij ziet, de zee ftaat hoi; gij weet uw boot is ligt;
Draag zorg om met een touw de mars flechts voort te fleepen,
En wacht u," in den boot de manfchap in te fcheepen.
Dit
-ocr page 70-
D E R D E B O EK. '. .                  63
Dit ware uw aller dood. 'k Weet bij ervaarenis,
Hoe wijze voorzorg meest de beste redder is.
De boot fchokt naar de mars. Men werpt den fchepelingen,
Gereed om van hun wrak het vaartuig in te fpringen,
Een touw toe, dat gevat in handen, die de nood,
Als met een ijsren vuist, om 't dobbrend fcheepswrak floot,
Om 't overfchot der fteng terftond wordt vastgeflagen.
Een landverdelger, op een hoogen zegewagen,
Zwelt, daar het juichend volk de lucht weergalmen doet
Door 't klaatrend handgeklap, van trotfchen overmoed,
Acht zich een God te zijn; doch zijn gewaande grootheid,
Hoe fchittrend voor 't gemeen, is 't masker zijner fnoodheid.
Maar hier, hier zvvelt het hart des menfchenvriends van vreugd:
Dees boot is de eerekar der waare heldendeugd;
De flag van elken riem der vlugge bootsgezellen
Is boven 't lofgejuich van 't vleiziek volk te ftellen;
De traan zelfs, die in 'c oog des dankbreri drenldings blinkt,
Treft meer, dan 't handgeklap, dat tot de wolken klinkt. .'
De mars is aan het boord van'Delflands kiel genaderd.
God lof! roept al het volk, op 't dek bij^n vergaderd, ' . '
Wijl de uitgeredde fchaar ten: fteilen valreep klimt.
               • ^c-5
't Schijnt dat, beneden haar, de. dood op 't zeeruim grimt,,
Die
-ocr page 71-
64                     M. A.. DE R U Y T Ei R.
Die wegduikt oiider 't.fchuim, btj 'c dervenuzijn'er prooije*
De ruyter's aangezigt, altoos gelijk van plooije»          / to!
Ontfparit-zichl tharis,;op Jc izi'eti der zuivre dankba^rheidj,,
Die, knielcnde vobr^Godv de fchoonfte ttaanen fchreit. u
Terwijl de kleeiecs nog. oni *f natte liehaam wap'pren,
En door een. koude koorts des | {che'epHags. tatjdeo klappjen.,
Moet echcer .nog .een zucht ten vollen ;boezem uk.: ■jar/o :'
De ruyter hoor,t met vreugd het hikkend dankgeluid ...."
Van 't pasgeiedde volk: ,,de blijdfcliajj bjiriJkt in de o.ogeni, r '
Vol traanen,.die dit wootfd :des Zeefyeids op doet droogen.-' ■._
Mijn. kinder !weest.bedaard,\ ce. groote vreugd liaamfchae.:
Zijt We'lkbra.aan.mijn bdord. :TVIijii fcheepsv.olk fla u ga& ": _. !
't "Bezorge , u kleedingi dfank, eh kragt-iierfelknd eeierr. uulfl
Een uwer doe mij'ftraks, in Ikalmer to'eltendy jweeteri joewf . fl
Het uitgeftaan gevaaf^afe ooK den, mam; denikici,''. ptsv 3;". pjCI
Waarop u 't ijslijk.lofcdcf Ahipbreiik jONwrvieJ..: " . ;" ..
DQjioh:bftekt: vrxHijkv,db!c)r..'j De ftwtt'isr Iwe'ggedr&eyen:^ j
En 't hart'dBs: vkrbJ:eHng& van amgs^<fri;Iz^fg;antheyen: :.-,:': :■ ;-T
Wijl hijt wlen kofts/t.gevaar^.fler.fcriipbreuk heefc omringd,
Bij 't maakien.van.het ieil, de blijdfte, deunen zifigt.
Zo, vangt de ruyter aahy daar.hijnop 't. jiehtbaar wezen.
Van jan de witt een' trek van..ftugheid meent te leezen:
Ze
-ocr page 72-
Llll. !■■!. .i.mj ...i iu..»^mmmwmmmmmmmm.
D E R D E B O E R..                         65
Zo wisfelbaar is 't hart van 'c onbezorgd gemeen;
Het beefc gelijk een blad, trekt flechts een wolk bije^ri $           ;i
Maar naauwlijks ziet hun oog 6ia ftraal van 't zonlicht fchijnen,
Of ftraks zal hunne vrees, gelijk een rook, verdwijnen. rc
Hoor dit als ik, met vreugd. Gelukkig is het lot* ■
Geringen toegedeeld, door 't \vjjs; beftuur van God,
't Gemeen blijft fteeds een kind, in wankelheid van zeden,
En is met weinig heils, jaa met den fchijn te vreden.
Nogthans, herneemt de witt, bedroeft mij dat gedrag:
Bedacht.dit zorgloos volk, hoe ver van onze vlag
            t .'
Veel kielen zijn verftrooid, of ligt in zee verzwolgen; . .
Welk ijslijk lot voor ons uit deezen ftorm kan volgen/...: '
De ruyter zegt; Hoe braaf u dat gedrag 00k fchijn',
\ Zou voor hun zelf, noch 't Land-, in 't .rhinst voordeelig zijn.
Een zeeman moet den geest bij vroiijk wecfT.verkwikkeo;''.
Dit drijft den komtner weg. Dc hachlijkite oogenblikken
Bragt ik zelf zingend door, bij 't rijpen mijner jeugcL
't Matroozenleeven fchcnkt verwisfciing: van yreugd: •; ;r <_\.
Aan elk, die fHsch.en fterk, in Y prilst der leev&isja&rerr, 3 30II
Op zee den aart bezic der. wisfelzieke baaren.
                          :' ■
Waartoe door hun gezorgd voor Vlootof Vadcrland?
Men fteunt op uwe zorg,- en vliegt dus van uw hand./ ■ • v oM
, •
                                                 I                                           Ea
-ocr page 73-
0                    M. A. DE RUYTER.
En waarlijk, laat ons ook op hooger Hulp vertrouwen:
Want God, die ons nog korts zijn' bijfland deed aanfchouwen,
Bij 't barnen van de'zee eh 't buldren van den wind,
Is Vader van 't Hee&l, en -Neerland is zijn kind.
Een, in de mars gered, gedost in drooger kleeren,
Treedt onderdaanig toe, en zegt: Gij wenschte, 6 Heeren!
Te hooren, welke kiel het noodlot overkwam,
Dat ons bijna verflond : de Schrik van Amfterdam
Werd onze hulk genoemd. Zij zonk in 't feist van 't weder,
Daar 't pompen vruchtloos was, in 't diepst der zee ter neder.
Wij vloogen naar de mars, die met den halven mast
Geknakt.ter neder hong, en ieder rappe gast
Sneed, beevende van drift, 't gefcheurde wand aan ftukken.
Dus mogten we ons 't gevaar ter naauwernood ontrukken.
Op 't fchip nog zagen wij hoe Aggesz kiel verzonk,
En al de manfchap in het grondloos diep verdronk;
Behalven drie, door ons v66r 't noodlot ingenomen,
En op de mars met ons op nieuw den dood ontkomen.
Het Brandfchip Rotterdam dreef mastloos ons op zij,
En 't groot Hollandia • fnelde onze mars voorbij;
Doch fcheen ons naar gefchreeuw en jammren niet te hooren.
Zo vej in Vdobberen ons oog nog na kon fpooren,
-ocr page 74-
DERDEBOEK.                      0
Was 't reeds zijn voorfteng kwijt. — Wij zwierven heel den dag,
Eer ons verlangend oog de kiel der redding zag.
De ruyter, die op last den Scheepsraad faam vergadert,
Spreekt, als der Staaten mond: Wij zijn nu 't punt genaderd
Van 't breede Doggerszand, en tellen deezen ftond
Tot nog geen veertigtal van kielen in het rond,
Die, als wij tegen ons de Britten op zien daagen,
Met hoop van goed gevolg een' aanflag kunnen waagen.
Der Staaten vloot, hoe kleen, zeil' toch in orde voort.
'k Heb twijfelend van ver agt fchepen opgeipoord ;
Maar wil dat deeze vloot in tweeen zich zal fcheiden:
Ik zal het ££ne deel, en evertsz 't ander leiden.
Men denke, indien de vloot des vijands ons genaakt,
Dat God der zwakken arm fomtijds zeeghaftig maakt.
E6n hand, door God verfterkt, kon duizenden vernielen.
Tjere hiddeszoon de vries zeilt op met twee paar kielen,
En wordt in aller ijl aan Delflands boord geroeid.
De vries, wiens fier gelaat van helden-ijver gloeft,
Vangt aan, naa zyne groet: 6 Dappre fchaar! mislukte
Ons doel, daar 't ongeluk de Staatfche vloot verdrukte;
Nu zal men ligt ons wit befchieten binnen kort,
Ten. zij het door den ftaat der vloot verhinderd wordt.
Is                                    De
-ocr page 75-
r53                      E A. DE RUYTER.
De magt van Engeland onthoudt zich in dees ftreeken;
'k Ben in een fchutgevaart haar fterke vloot ontweeken:
Want* fchoon de dikke mist ons 't juist gezigt verbood,
Ik fchat des vijands magt wcl zestig zeilen groot;
Nogthans dunkt mij het best haar' aanval niet te ontwijken'.
Wie zonder vechteri deinst, doet ftrafbre lafheid blijken.
De trots is flechts een reus, ligt velbaar door den moed',
Die vaak het grootst gebrek aan oorlogsmagt vergoedt.
Jaa, zegt db ruytiEr, die 2ijn boezem voek ontbrandeij
In 't edelst helde'nvuuf: De Roem. der Netferlanden, ' dot, li'
Die als een.zinkeiid fchip in 't oog. der volkren fofj            ......•
Herftelle ons aller moed. Dat wij de duisternis* -
Die Ncerlands. naam bezwalkt, door onzen moed verdrfjveH^
En in Europa's oog'\fieraad der Helden blijven!
Men zoe-kt den, vijand op; doch deeze, niet bewust :'
Van Neerlands ramp ter zee, onthoudt zich aan zijn kust.
De ruyter ziet vol vfeugd der fchepen tal vergrooten^
En troost met dit geluk zijn' ftoute togtgenooten,
Wier oog een donkre zweem van ontevredenheidr
Om hun mislukte hoop, langs 't manlijk aanfchijn Ipreidt.
Intusfchen wordt de tijd niet vruchteloos verfleeten,
Daar waakzaamheid, aan 't roer van \ Hoofdbewind gezeten,-
-ocr page 76-
DERDE BOEX                           t$£
Ter oefening der vloot een' fpiegelftrijd beveek.
Dees wijze last, door 'c hoofd der fcheepsmagt uitgedceld, I
Wordc daadelijk volbragt. De vloot, vaneengefcheiden,■', J,:'
Bcgint een flaauw tafreel des krijgs ten toon te fpreiden;;
Wijl 't werkzaam Opperhoofd 't beleid - gebrek aanfchoiiwr
Bij mannen, op wier moed en hulp hij had vertrouwdv
Nu is mij, zegt de Held, uit die gevecht gebleeken ,
Hoe tot ons hcil de Brit dees kusten is ontweeken.
Ik loof der vaadren God, die onze magt weerhield.
Door zulk verkeerd beleid ware onze vloot vernield;
En Neerland, dat voorheen den vree bevocht op Spanje,
Had ligt een' flaaflfchen vied gefmeekt van Groot - Brittanje.
Neen! dat ons Neerlandsch volk met de oude grootheid prijk'.
Uw vlijt maake uvy beleid aan uvven moed gelijk.
Een maar, die wildschut brengt, beroert geheel de vioote:
Van nes, de ruyter's vriend, en trouwen togtgenoote,
D»s liep het bang gerucht, begrimt het Britsch geweld.
Hij, in het woedend weer de vloot voorbij gefneld,
Wordt, met een vijftiental van dwaalende oorlogfchepen,
Door Englands watermagt ver^e^iigd aangegrccpen.
De ruyter's hart ontzet op 't hooren deezer maar'.
Hij zegt: Mijn boezemvriend, van nes, in krijgsgevaar!
I 3                                    Ach!
-ocr page 77-
,., ,-■ -
7a                   E i DE RUYTER.
Ach! mogt ik, nevens hem, der Britfche trotschheid toonen,
Hoe onzer vaadren moed nog leeft in 't hart der zoonen.
't Is nu geen marrenstijd. Men zect' de zeilen bij.
Al mogt de fcherpe klaauw der waterdwinglandij
Van nes den Heldenftoet van onzen Staat ontfcheuren ;
Jaa zelfs al dorst zij hem naar 't kermend moordhol fleuren:
Een held, die zo veel trouw als mijn van nes bezit,
Zij door ons aller vuist ontwrongen aan den Brit.
-ocr page 78-
M. A. DE RUYTER.
VIERDE BOEK.
De fchrik, gelijk een koorts, door 't rillend lijf gevloogen,
Doet alles fchemeren en fluit des Jafaarts oogen;
Die dan in 't beeldrijk brein, door drift op drift beftormd,
Een mogeiijk gevaar tot zeker onheil vormt.
Dees geestdrift had het brein van wildschut aangegreepen,
Die zulk een ijzing baarde op al de Staatfche fchepen.
De ruyter, die getrouw van nes ter hulpe ipoedt,
Ziet zich op 't onverwachtst door deezen Held begroet,
Die met zijn fmaldeel daagt. Naauw was zijn komst vernomen,
Of de Admiraal gebiedt van nes aan boord te komen;
Waar hij, op hoogen last, zijn krijgsbedrijf verhaalt.
*k Was, zegt hij, door den ftorm dra van de vlag gedwaald,
En had het fchoverzeil en mijn bezaan verlooren;
Jaa vreesde met mijn volk in 't graf der zee te fmooren,
Daar 't pompen vruchdoos fcheen, bij 't einde van dea dag,
En ik, den ganfchen nacht, noch licht noch vuuren zag.
Doch?
-ocr page 79-
72                     M. A. DE RUYTER.
Doch, toen het daglicht rees, bcfchouwde ik wat gevaaren
Wij alien, bij geluk, dien nacht, ontworfteld waren.
'k Vond door veel kielen mij ororingd van alien kanr.
Hoe ligt had mijne kiel, waar' zij door 's Hemels hand
Niet wonderlijk befchermd, een haarer togtgcnooten,
In dikke duisternis, ten afgrond kunnen ftooten,
Wier fchok op onzen boeg'misfchien zo hevig klonk,
Dat ik met al mijn volk aan haare zij vcrzonk!
Doch, wijl 'k mij met de gunst der zorgende Almagt ftrcelde,
Verzamelde ik terftond de fchepen, die 'k verdeelde
In drie eskaders, nu 't gemis van hooger vlag
Mij over deeze vloot van 't hoofdbewind voorzag;
Terwijl ik in 't verfchiet een naadrend viertal telde.
Van Englands oorlogsvloot, dat ons de komst voorfpelde
Der gantfche watermagt van dat ftrijdliaftig volk.
'k Seinde ieder Scheepshoofd aan mijn boord,. terwijl die wolk
Van krijgsramp famentrok; en, naa:den Raad te fpannen.,
Begon ik op dees wijs: Gij merktj Bataaffche .mohnen!
Ons noodlot is nabij. Gindsch naakt de Britfche vloot:
Wij, vijftien fchepen fterk; zij, tagdg zeilen groot;
Wij , door den ftorm gcbeukt, en zij dien ftorm ontloopen.
Staat ons op iets, dan op genaS des Brits te hoopen?
'i Zag
-ocr page 80-
VIERDEBOE&                        73
*k Zag op die droeve taal, dat ftraks een fiddering
Hec vaderlandfche hart der dappre fchaar beving.
Of, ging ik iroutlijk voort, durf ik mijn oog vertrouwen?
Mag ik in u de deugd in al haar kragt aanfchouwen?
6 Jaa! uw aanfchijn fpreekt: Gij zijt zo groot als braaf,
En kiest den heldendood in ftee" van de overgaaf.
Dees keus zou zelfs het hoofd der vlootelingen roemen,
En 't mannelijk befluit een eedle wanhoop noemen.
Want zo de Britfche magt dees kielen overmant,
Verwekt ze een dubble fchade aan 'c kwijnend Nederland.
's Lands vloot verminderd en de Britfche toegenomen...
6 Neen! laat ons den dood, der Helden roem, niet fchroomen;
En kiezen wij het best voor Neerland* oorlogsmagt.
Komt, vliegen wij ten ftrijd, waar ons de glorie wacht. -
Jaa! fprak toen blank en burg, dat wij in de oogenblikken, -
Als England zegeviert , den ftoutften Brit doen fchrikken,
Daar 't brandend lont de vlam in 't doodlijk buskruid fteekt,
Ons aller roem voltooit, ons aller fterfloc wreekt,            ivo -r ■:'[
Door zulk een rijken buit aan zijn geweld te ontrukken*
Een zeker noodlot zal de Staatfche magt doen bukken ;
Dus zien we elkander hier voor 't lest, naar alien fchijn*
Maar, Helden! welk een troost, dat we alien Christnen zijn I
K                                      My
-ocr page 81-
74                      M. A. D E R U Y T E R.
Mij dunkt, 'k zie de eeuwigheid op't glorierijkfte ons naadren.
Toen zwoeren wij te faam den duuren eed der Vaadren,
Zo waaflijk helpe ons God! en fcheidden ftil vaneen;
Terwijl reeds over ons het lot geworpen fcheen.
Doch hoe bedroog men zich! De Brit, wien 't al voorfpoedig
In wind en krijgskans liep, fcheen wankel- en flaauwmoedig.
Het lichaam zijner vloot dreef werkloos achter af;
Daar flechts een deel met ons zich in den ftrijd begaf.
Of mooglijk dacht hij thans, dat wij, door fchrik verflagen,
Om die geduchte vloot, geen pooging zouden waagen.
Men zocht een Indisch fchip te ontrooven aan mijn vloot;
Doch, wijl ons kleen getal een fellen weerftand bood,
Hield Englands fmaldeel af, en wij, wij zegevierden.
't Scheen^ dat de Britten door Gods arm weSrhouden wierden,
Als aan den lafFen dienst der traagheid vastgefnoerd.
En echter... Eedle rei van mannen! 'k ben ontroerd,
Nu ik 't u melden moet.... Schoon God ons dus befchermde,
Jaa over Nefirlands magt zo merkbaar zich ontfermde,
Twee hunner, die Gods hulp bezwoeren aan mijn boord,
Verbraken, door hun vlucht, het heilig krijgsmans woord.
Ondanks den eed bij God, die zigtbaar hen bewaakte,
Onttrok zich wild s chut, toen de vijand ons genaakte,
-ocr page 82-
VIERDEBOEK.                         ?5
Met oostrum, aan 't gevecht. Hoe gaarne ik 't hun vergaf,
'k Misdeed, indien ik zweeg; hun wanbedrijf eischt ftraf.
De ruyter dankt den Held, en zegc: dat de oncrouw beeve,
En haar geftrenge ftraf een heilzaam voorbeeld geeve;
Dat voor dier lafFen oog de kling verbroken word',
Die hun verwijfde vuist heeft aan de heup gegord.
Doch gij, doorluchtig Held! zijt aller eerbied waardig.
Veelligt is op de Maas het nieuwe fchip reeds vaardig,
Dat u als Scheepsvoogd wacht. Spoed u naar Rotterdam,
En meld den rampfpoed, die 's Lands kielen overkwam.
Keer ras tot ons te rug, en boet ook ons verlangen,
Door orws, uit uwen mond, bericht te doen ontvangen,
Hoe -'t lot van onze vloot in Ne^rland wordt befchouwd,
Dat waarlijk op haar magt te moedig had vertrouwd.
De lafaart wildschut treedt, met oostrum,bleek van kaakem,
Daar hun geweeten klopt om 't eerloos pligtverzaaken,
Ter achtbre fcheepshutte in. De ruyter's vriendiijkheid
Ligt met een donkre frons van gramfchap overfpreid.
Naa uit hun beider mond hun beider fchuld te hooren,
Vangt hij vol nadruks aan. Wien hadt ge uw' eed gezwooren,
Dien gij zo trouwloos fchondt? — Aan 't Vaderland en God! —
Met God en Vaderland ia 't heiligst werk gefpot ...
K 2                                        Be-
-ocr page 83-
/
?6                     E A.'DE RUYTE R.
Bedenkt, gevoelt uw fchuld; en ziet het eereteken
Des krijgsmans, uw geweer, voor uw gezigt verbreeken;
Verlaat terftond uw ambt en post. Vertrekt en bloost;
Naardien gij bastaarts zijt van Neerlands Hcldenkroost.
Naa hun vertrek, vervolgt de ruyter: Eedle Raaden,
Hoe was dit ganfche jaar mijn hart met vrees belaaden,
Voor 't leed van Nederland! En tot op deezen itond,
Steunt mijne vrees, helaas! nog op denzelfden grond.
De Zomer neemt de wijk voor bulderende ftormen ,
Die van het veld der zee een' woesten baijert vormen;
£n echter Neerlands vlag kleeft nog de fchandnaatn- aan,
Dat zij door Englands vloot zich eens uit zee liet flaant
Zal nu de Staatfche vloot 's Lands ree ter wijkplaats kiezen>
En bij geheel Euroop'1 den ouden roem verliezent
Wat dunkt u, Heldenfchaar! voegt dit aan NeeVlands vloot?
Neen! zegt de witt, fchoon Tt lot ons ftadg den rugge boodt;,
Hij, die de wisferkans niet ftoutelijk durft waagen,
Slijt, zonder naam of eer, in vadzigheid zijn dagen.
't Geluk zij weer beproefd, hoe wankel op deez' togt^
Jaa zelfs door onze vloot des vijands kust bezocht.
Dat we onzer kielen fchade op Englands kielen wreeken,
Door ze in de bavenplaats van Duins in brand te fteeken.
Schoon
-ocr page 84-
VIERDE BOEK.                       77
Schoon dit ontwerp 00k faaF, wij volgden onzen pligc;
En wie iets flouts begint, heeft reeds iets groots verricbt.
Doch nu de havens van 's Lands kusten in te loopen,
Zou voor de Scaatfche vlag flechts fchande op fchande hoopen.
Neen! dat in eens de roem der Vaderen herleev',
En Londen op 't gezigt van onze fchepen beev'!
De Theems, hoe prat en fier op hooge hofgebouwen,
Schrikk' voor het donderen van Nederlands kartouwen.
Welaan dan, fpoeden we ons; hier baart het marren fcha£;
En dat, op deezen togt, het Schip Hollandia
Van meerder heils getuig', dan Delflands kiel gebeurde.
Terwijl men op dees taal dien eedlen moed befpeurde,
Dien 't vrijgebooren, dien 't BataafTche hart gevoelt,
Als 't voor zijn vaderland en volk iets groots bedoelt,
Veroeemt men 'c fchip der Maas, met Held van nes, van verre.
Dees nieuwe en fchoone kiel vertoont zich als een fterre,
Die goed geluk voorfpek en aller oog behaagt,
Daar zij d'alouden naam der zeven landen draagi.
Jaa, roept men, van haar' mast zal de Admiraalsvkg waaijen,
Waaraan geheel Europe eens de offers toe moet' zwaaijen
Van onverganglijke eer, wanneer de trotfche Brit
Den Nederlandfchen Staat, gebukt, om vrede bidt!
K 3                                      Zo
-ocr page 85-
79                      M. A. DE RUYTER.
Zo fchoon blonk zelf die kiel den Admiraal in de oogen,'
Dat hij,, door 't fraai gebouw van ver reeds opgetoogen ,
Zijn fchip een poos verlaac om 't zeekasteel te zien,
Waarop eerlang zijn ftaf 's Lands fcheepsmagc zal gebien.
Van nes begroet den Held. Tervvijl ze op 't fcheepsdek wandlen,
En van het meesterftuk der fcheepsbouwkunde handlen,
Ontdekt de ruyter, dat op 't wakker aangezigt
Des dapperen van nes een zweem van droefheid ligt.
Gij hebt, begint welras de ruyter, op mijn vraagen
Naar 't lieve Vaderland, hoe 't in dees bange dagen,
Zich troostte in zijnen ramp, flechts kort befcheid gedaan.
Maar 'k meen iets treurigs in uw oogen ga£ te flaan ;
Ontdek mij wat u deert, houd niets voor mij verholen.
Een ziel, die 't licht bemint, kan niet in 't duister doolen.
Van nes leidt hem gereed ter fcheepshutte in, en zegt:
Mijn vriend! zou ik, op 't naauwfte aan uw belang gehegt,
Door vriendfchaps fterken band, den zwadder, uitgefpoogen
Op uwen heldenroem, met onverfchillige oogen
Zien kleeven aan uw' naam. Neen, edel Krijgsman! neen;
De vriendfchap diridt zulks niet. Onze eer en fchand zijn 6en.
Door 't laage volk wordt ras beweezen dienst vergeeten.
De Laster met den Nijd, fteeds op de Deugd gebeeten,
-ocr page 86-
VIERDE BOEK.
Verbreidt, vergroot uw' ramp door 'c zugtend Nederland.
Hoe blindc men 't oog des volks! wac delft het klein verftand
Naar de oorzaak van het leed, 's Lands kielen wedervaaren!
't Vraagt geemlijk: hoe dus lang de fchepen nutloos waren?
Dat Eendragt magt maakt, zegt de fpreuk van onzen Staat:
En 't volgen van die leus, zoo wel in krijg als raad,
Deed wel in vroegren tijd de Britfche zeemagt zwichten;
En zou de Staatfche Vloot nu min, dan toen, verrichten,
Indien die gulden fpreuk nog trouw behartigd wierd?
Dan ware op Englands mage reeds lang gezegevierd.
Doch Tweedragt koos men thans, helaas! ter togtgenoote;
Verkeerd ftuurt zij het roer der uitgezonden vloote.
De ruyter, (dierbaar vriend! vergun dat ik de taal
Des Laster u vermeld'.) zo ras tot Admiraal
Verheven op *s Lands vloot, als hong van zijne handen
De zege van de vlag, en 't heil der Nederlanden,
Dingt daaglijks, met de witt, die zich aan boord bevindt,
Als Godfpraak van den Staat, naar 't Oppervlootbewind.
En ieder kent den aart van jan de witt, zo vinnig,
Jaa, waar het heerfchen raakt, balftuurig en ftijfzinnig.
Zie daar de bittre bron, waaruit 's Lands onheil welt.
Zo fpreekt de Lasterzucht van Neerlands grootften Held.
-ocr page 87-
So                     M.A. DERUYTER.
Zo durfc ze omtrent de witt, het puik dcs Raads, zich uicen.<
Ik trachtte ras den loop van deeze maar te ftuiten;
En, 'k zeg den Hemel dank! 't is mij in 't eind gelukt.
Ik heb de witt en u den Lastermuil ontrukt.
Uw daad, herneemt de Held, met eenen lach op 't wezen,
Verdient gewis mijn dank! uw ijver zij gepreezen.
Maar denkt gij dat mijn hart ontzet op dit berichc?
6 Neen! de fchoone Deugd, als door een Godlijk licht
Omfcheenen, mag een wolk van haat of nijd bedekken:
Dat duister zelfs zal haar te meer tot voordeel ftrekken,
Als zij, wanneer de wolk voor 't licht der waarheid wijkt,
Voor 't oog dat haar herkent, met dubblen luister prijkt.
Laat de adder van den haat haar' vuilen zwadder fchieten,
En voor een poos vermaak in onzen hooh genieten:
               b.Q
Zij fchiet haar gif vefgeefs, jaa bijt haar tanden af,              ';. ,r
Wen zij haar kragten fpilt op 't (til eh eerlijk graf.
Een man van deugd en eer moet, bij het pligtbetrachten,
De taal des Lasters, als Vgebas eens hbnds , verachcen.
De ruvter toeft niet lang ; aan eigen boord gekeerd,
Meldt hij hoe Lasterzucht den naam der Deugd onteeft,
En doet, om met de daad die blaam te wedcrfpreeken,
De ganfche vloot terftond naar England overfteeken;
Op
* .
-ocr page 88-
VIERDE BOEK.                         Hi
Op dat daar de eendragtsband, geftrikt door deugd en trouw*
Aan 't oog van Neerland en Europa blijken zou.
De Pest, zo blaauw als lood van aanfchijn, uit de holen
Des afgronds opgedaagd, en in wier hoofd twee koolen
Van rood en doodlijk vuur, in flee van oogen , ftaan,
Greep met haar kille vuist het vorstlijk Londen aan,
Verfpreidde fchrik en dood bij Englands vlootelingen.
Weldra zag zich de pest door haaren ftoet omringen:
De kwijning volgde haar, de moedloosheid verfcheen,
En de adem van den dood blies door de wijken heen.
Het negenduizendtal, in 66ne week verflonden
Door 't pestvuur, maakte een graf van 't grooten volkrijk Londen.
De Koning ftaarde, ontzet, op 't purper van zijn' troon,
Bezefce de ijdelheid van fchepter en van kroon.
De Staatsman lag, vermoeid, de lang gezwaaide veder
Op 't achtbaar boek des Raads, met klamme handen, neder.
Des Krijgsmans arm hing flap; het nijver handwerk zweeg;
Het koopkantoor, de markt, jaa zelfs de beurs ftond Ieeg.
Gods Tempel kon alleen het volk vertroosting baaren,
En 't greep, in deezen nood, de hoornen der altaaren.
Doch aan 't regtvaardige oog der werkende almagt fcheen
De bange jammerftaat dier burgren nog te kleen.
L                                    Dees
-ocr page 89-
la                     M. A. DE RUYTER,
Dees maar klonk door de ftad, dat Hof en Raadzaal trilde,
Jaa 't kvvijnend volk van fchrik op 't veege ziekbcd gilde:
De ruyter, met de vloot van 't grimmig Ncderland,
Dat niets dan wraak begeert, vertoont zich aan het ftrand,
En legt de Zeevaardij der Britten aan de keten.
Nu wordt een oogenblik de ramp der pest vergeeten,
Wijl zich 't verbaasd gemoed, bij 't naadrend krijgsgeweld,
Den val van Englands roem en NeSrlands zege fpelt. ...
Maar God, die, door 's Lands vloot, het Britfche hart doet beeven,
Keurt best, het groot ontwerp der Landing te weerftreeven.
Wanneer de vloot een ftad der Britfche ree genaafct,
Wordt, om den tegenwind, de landing fteeds geftaakt.
Schoon dit het volk bedroeft, 't verheugt zich in 't ontrusten
Des ingeflooten Brits, en ziet, aan zijne kusten,
De vuuren, ten bewijs der vreeze, alom geftookt.
Schoon 'r Nederlandfche bloed door heldenijver kookt T
En zich vast dag aan dag kragtdaadig wenscht te wreeken,
't Volk troost zich, dat den Brit zijn koenheid is gebleekenj
En dat, ond&nks zijn' moed, door 's Hemels arm alleen,
De Nederlandfche vloot niet op den Theems verfcheen.
Naa dat de Staatfche fnagt de Britfche, dertien dagen
En nachten , met hsar vloot in boeijen hield geflagen, .
> I                                                        Komt
-ocr page 90-
VIERDE BOEK.
Komt heel de Scheepsraad faam, aan 't boord van d'Admiraal,
Die vriendlijk hen begroet, met dees manhafte taal:
6 Helden! die met ons uw kragten hebt vereenigd,
En Neerlands bittren ramp door uwe trouw gelenigd,
De Britten zagen reeds, op hun vernederd ftrand,
De zegevaan des Staats door uwe vuist geplant,
Waar' 't landen flechts gelukt; maar ligt wordt zo veel glorie
Die zulk een heldendaad in Nederlands Historie,
Met gouden letteren, voor 't naakroost boeken zou,
Bewaard voor laater tijd. Wij hebben onze trouw
Dit jaar geftand gedaan. 't Wordt ajd te rug te keeren,
Daar 'k dagelijks 't getal der kranken zie vermeSren;
En 't naadrend jaargetij, zo vochtig, woest en koud,
Als hoogst nadeelig voor den zeeman wordt befchouwd.
Het land bewerk' 't herftel der zwakke togtgenooten.
En wijl de Britfche magt, nog door ons opgeflooten,
Geen' aanflag waagen zal in 't woedend jaargetij,
Is thans der volkren goed, het ruim der waatren, vrij;
En England, dat zich zelf Vorftin der zee durft heeten,
Werdt door de Staatfche magt geflagen in de keten.
Dat nu de ganfche vloot in drieen zich verdeel',
En elk zijn haven zoek'; daar 'k zweers den post beveel,
L 2
-ocr page 91-
84                     M. A. D E R U Y T E R.
Ore," met een agttiental van welbemandc fchepen,
Het minst befchadigd en door ziekten aangegreepen,
Te waaken voor een' tijd op 't ruim der waterbaan,
Orn 't zwervend overfchot der Koopvaart gae te flaan.
Vaarvvel, doorluchte ftoet van vrije Batavieren!
Al mogt geen zegekroon uw Heldenfchedels fieren,
De fchrik, die bij den Brit den moed heeft uitgedoofd,
Die fchrik, door u verwekt, vlecht lauren om uw hoofd.
Uw vuist zal in 't vervolg de Britfche grootheid knakken:
Nu fidderden zij reeds voor bijkans halve wrakken
Van 't overfchot der vloot, die Norland nog bczat,
Beftreeden door den krijg, door ftormen afgemat.
Zoo moet' de trotfche Brit voor Neerlands wapens knielen,
Wanneer ons 't volgend jaar, met fterker oorlogskielen,
Verpoosd door winterrust, ziet naadren tot den flag.
Mijn vrienden! jaa mijn hart hijgt blaakend naar dien dag,
Als Neerlands vrije Staat dien luister zal bezitten,
Dat hij den vrede fchenkt aan afgeftreeden Britten:
Een luister, dien uw arm ter zee bevechten moet;
En nooit verkrijgbaar dan voor rookend heldenbloed.
Zo fpreekt hij, en de Raad fcheidt moedig van elkander.
De ejkaders zeilen op en 't een verlaat het ander,
-ocr page 92-
VIERDE BOEK.V                      85
Bij 't hijsfen van de vlag, die tot ecn fcheifein ftrekt,
En dcr vermoeiden hare de grootfte blijdfchap wekt:
Want, daar zij 't balderen der affcheidsfchoten hooren,
Wordt in hun -geest de hoop der wederkomst herbooren.
De ruyter vvint met fpoed de Vaderlandfche ree,
En ziet het hooge land van Texel, dat uit zee
Met fteile duinen rijst, als 't oogwit zijner hoope;
En wil dat ftraks de vloot dit Zeegat binnen loope.
De witt maakt, met bokeel en huvghens, zich gereed
Ten afftand van het ambt, dus Jang door hun bekleed;
En, met de ruyter in de fcheepshut faam gekomen ,
Wordt van den braaven Held, ftraks de affcheidsgroet genomen,
Door huyghens, die de hand des dappren Zeemans drukt:
Is, zegt hij, geen gevecht ons op deez' togt gelukt; .'
Wij hebben echter met een' vijand moeten kampen,
Niet minder vruchtbaar in geduchte waterrampen.
Wij zagen uw beleid, uw trouvv, uw heldendeugd;
Die hebben zelfs in 't feist der ftormen ons verheugd.
't Ontzag, dat elk u draagt, is telkens ons gebleeken;
En 't volgend jaar ftrekk' dit van onzen lof ten teken:
Dat gij, in ftee van ons aan 't hoofd geplaatst te zien,
Ab Opper - Admiraal 's Lands zeemagt zult gebi£n.
L 3                                  Ach!
-ocr page 93-
8<?                      M. A. DE RUYTER.
Acli! zegc DE ruyter, met een' zucht, die door zijn lippen
Nog ingedwongen Wordt, gij vormt van mij begrippen ,
6 Braave mannenrei! die enkel in den fchijn,
Vertrouw mij , 'k weet het best, op mij toepaslijk zijn.
En toont gij mij die gunst door zo veele eerbewijzen,
Ik tvvijfel, of ik u des laaken moete of prijzen.
Hoe zeer ik, met Gods hulp, mijn driften onderbragt,
De trotsheid blijft een zwak van 't ondermaansch geflacht.
Maaf geef, 6 God! dat ik, fchoon klimmende in vermogen,
Mij zelven deeds befchouw met onbenevelde oogen,
En in den Admiraal, den nu verheven man,
Akoos den jongen van den bootsman vinden kan;
En, zo ik weeV den ftaf van 't hoogst bewind mogt zwaaijen,
Gedenk', hoe ik voorheen het baanwiel ftond te draaijen.
De witt, geheel ontroerd om zo veel grootheid, zegt:
De ruyter! eedle, ziel! doe onzer vriendfchap recht,
Indien gij van uw boord naar 's Gravenhaag moogt komen,
Eisch ik dat in mijn huis uw intrek word' genomen.
De ruyter buigt beleefd en leidt het driemanfchap,
Bij 't fteeken der trompet, tot aan den hoogen trap,
Waar langS zij klimmen in de hulk, die afgevaardigd
Ten hunnen dienst, terftond met fchoten wordt v«rwaardigd,
-ocr page 94-
VIERDE BO E.K..                        87
Zo ras zij, los van 't boord, den fteven kustwaard richt.          - •
De ruyter fpant den Raad, en ftraft verzuim van pligt*
Neemt lijsten van 'c getal der zieken en der dooden,
En wordt door Ne£rlands Raad naar 's Gravenhaage ontbooden.
Hoe minzaam ziet de Held, die Neerland heeft behoed,
Zich door de Vaders van het Vaderland begroec,
Daar hij hun vrije Vlag op d'oceaan doet waaijen!
Een hunner zegt, na hem den wierook toe te zwaaijen,
't Geen aan de erkentlijkheid voor zo veel dienften past:
Wij kennen al te wel de zwaarte van den last,
Die uwe fchouders drukt, dan dat wij 't zouden waagen,
U in den winter zelfs een Staatsambt op te draagen.,
Schroomt niet, herneemt de Held, zo ik flechts dienst kaa doen,
VVil ik niet ledig zijn in 't werkloos jaarlaizoen.
Gebiedt mij flechts: ik heb dit hart, die hoofd,. dees/handen,
Waar 'k mij bevind', gewijd aan 't heil der zeven landen.
's Lands welvaart voor tc ftaan, is de eerfte Burgerpligt.
Uw hart, dit wordt terftond hem op dees taal berichc,
Vindt zich dan te aller uur tot Ne6riands welzijn vaardig :
Die deugd verrukt ons hart, maakt u elks eerbied waardig.
Dat dan uwe eedle ziel, die flechts als pligt befchouwt,
            ;
't Geen ieders lof verdient, de zorg zij toevertrouwd,
Om
-ocr page 95-
88                     M..A. DE RUYTER.
Om, naar uw best beleid, 's Lands krijgsvloot toe te rustcn.
Zo waak' dezelfde man, die 's zomers Neerlands kusten
Van roofgedrochten fchuimt, voor d'aanbouw van de vloot,
Die in 't vervolg 's Lands eer door zijnen roem vergroot:
Want uw. doorluchte naam zal Neerlands naam verduuren.
De ruvter volgt dien last en fpoedt zich naar de muuren
Van 't fcheeprijk Amfterdam, dat van zijn' lof gevvaagt.
De Raad, die voor het heil der zeemagt zorge draagt,
Wacht hem met ongeduld. Zij twijflen, bij 't ontmoeten,
Of zij dien grooten Held als dienaar durven groeten.
Hij treedt ter kamer in. Men biedt den Held een' ftoel,
Ten blijk van hulde en eer; en, vol van dat gevoel,
                y
ft Geen ieder edel hart doet in den boezem zwellen,
En ligt een zwakker geest tot trotschheid overhellen,
                 . /
Zegt hij, zich plaatfende: De gunst, die mij gefchiedt,
Doorluchte en wijze Raad, verdiem een dienaar niet;
Maar 'k zou uw vriendlijkheid op 't hoogst verongelijken ,
Liet ik door 't weigeren vermomde trotschheid blijken.
Handhaavers van *s Lands roem en 't recht der vrije zee!
Ontvangt uit mijne hand de wapens, die Guin£,
Door Neerlands dapperheid, aan England zag ontrukken.
Toen Korraantyn voer 's Lands getergde wraak moest bukkcn,
-ocr page 96-
VIERDEBOEK.                         85
Werd deze ftandaard ons ten buit op Albion.
Hoe taande in Afrika Brittanjes gloriezon!
Ook wordc dees fraaije kroon, aan Andra's vorst gezonden
Ter gifte, en op een kiel des Britfchen volks gevonden,
Aan u ter hand gefteld. Vervult de tijd mijn hoop,
Dan zal ik, met Gods hulp, zelfs vendels, in Euroop'
Op Englands magt behaald, u leveren in handen;
Terwijl ik 'c zeerecht ftaaf der vrije Nederlanden.
De Zeeraad neemt met dank de zegetekens aan;
En naauwlijks is de Held uit hunnen kring gegaan,
Of daadlijk ziet hij zich door 6en der Raaden wenken.
Dees zegt: Op dat ge uw roem needs heuchlijk kunt gedenken,
Wordt u, ten klaaren blijk', hoe hoog men u waardeert,
Een zilveren lampet, uit onzen naam, vereerd.
De ruyter dankt den Raad, en flijt de winterdagen,
Nu eens in de Amftelvest, om werklijk zorg te draagen
Voor d'aanbouw van 's Lands vloot. Nu pleegt hij Neerlands Staat
In 'c vorstlijk 's Gravenhaag, bij zijn ontwerpen raad.
Die nedrig raad begeert, zal zeldzaam glorie derven.
Somtijds befchouwt zijn oog de drokke timmerwerven,
Aan de oevers van de Maas. Waar hij de voeten zet,
Begroet hem overal de fchelle loftrompet.
M                                      De
-ocr page 97-
oo                     M. A. D E R U Y T E R.
De ftraatfpraak, het gejuich der dappre vlootelingen,
En de eerfte zitplaats in de Raadsvergaderingen,
Die eenig Zeeraadfchap in Hollands boezem fpanc,
Door hem bekleed, ten- fteuri van 't wagglend Vaderland:
't Maakt al in de eenzaamheid zijn dankbren boezem teder;
Hij werpt zich voor z/fn' God in dees gebeden nedey. ; • t.
6
God! wat heft ge een' mensch, een' ftofworm in uw oog,
Een lower niets bij U, door uwe gunst zo hoog!
Mijn boezem kan voor U mijn vrees niet meer verkroppen;
Bewaar, bewaar mijn' voet^ in 't ftijgen op de toppen
Van grootheid en van eer: Hoe ligtlijk ftruiklen wij!
Hem, die op hoogten klimt, is fteeds 't gevaar nabij,:
Indien hij 't weidend oog durft wenden naar beneden.
Ach! laat mij, daar' me uw wil, zo fteil om hoog" doet treeden,
Mijne oogen te aller uur toch vestigen op 't licht, :. ■ '
Ontftoken door Uw gunst voor 't vaak misleid gezigt.: ,:
Het licht, dat de aard' beftraalt met Goddelijke klaarheid,
De nooit verdoofbre zon der Euangelie - waarheid.
Die zuivre waarheids glans toon' mij de ftappen aan, - . :
Die op den hemelweg van mijnen Heiland ftaan;
En dat we-op 't nedrig fpoor door Christus ons geweezen, .;
Te vaster wandelen, als we eigen trotschheid vreezen.
I
                                                                                        6 God-
-ocr page 98-
VIERDE BOEK.
■ ,,,,.. *..., . 2 — .... i..                      i ... «.,
6 Godheid! zonder U, bezic geen fchepfel kragc:
't Vermogen van den mensch is flechts ontleende mage.
Die is in 't voorig jaar, helaas! 's Lands vlooe gebleeken.
Laac thans uw hulp in ftrijd noch raadzaal mij. ontbreeken ,
Verfterk mij, zo mijn moed voor 't wigtige ambe bezwijk';
Terwijl uw gunse vooral bij 'c loeijend krijgsvuur blijk'.
Schep dan in elk een hare ten oorloge opgewasfen,
En ftorc een Leeuwenmoed in 'e pooplend hare der dasfen.
Geef mij een beter lot in even groot gevaar,
Dan mijnen ambtgenoot, den dappren was sen a a it.
'k Beveel, 6 Opperheer! mijn lot in uwe handen ;
En fpaar mij, zo dit ftrekk' tot heil der Nederlanden.
Doch wilt gij mijnen dood en zal hier door 's Lands leed
In 't eind vermiaderen, het offer is gereed.
0
-■
M a
-ocr page 99-
M. A. DE RUYTER.
V IJ F D E BOEK.
■ - . ... . .
.....
De Lente doct het ijs van *t koud faizoen verdwijnen,
En aan baar groene zij den fchoonen vree verfchijnen.
Het Munilersch Mijterhoofd fteekt, vriendlijk en gedwee,
Den pas getrpkken kling des Oorlogs in de fchee;
Doch fchoon de Lentelucht het aardrijk, hoe bevrooren,
Ontdooid heeft en alom het boschmuzijk laat hooren,
De haat van Batavier en Brit verkeeren niet.
Men ftaart reeds op de palm der glorie in 't verfchiet.
Zou hij op 't zagt gezang der woudbewooners letten,
Wiens oor den klank begeert van trommlen en trompetten?
De blonde Bloeimaand, met haar myrthekrans getooid,
Had vruchtloos voor den Held haar lovers rondgeftrooid.
Geen bloem, geen kruid heeft fchoon in 't oog der BataVieren,
Dan 't onverwelkbaar groen van palmen en laurieren.
De Bloeimaand loopt ten einde en Neerlands vloot in zee.
De ruyter, met zijn deel geftevend uit Goeree,
Richt,
(
-ocr page 100-
VIJFDEBOEK.                           93
Richt, op het fchoonfte fchip, de zeven vrije Staaten,
Een deftig gastmaal aan. De Franfchen, toegelaaten
Aan deezen hoogen disch, gewoon, aan vorften - praal,
Bewondren 't voorbeeld van den Opper-Admiraal,
Die nedrig is en blijft, hoe hoog door elk gepreezenj
En, hoe ontzien, de vriend der minften blijkt te wezen.
De Staatsheld, jan de witt, bekleedt de ruyters zij,
Daar hij 's Lands oorbaar wikt; en woont het fcheepsfeest bij.
De jonge Oranjevorst, in 't opgaan zijner dagen,
Wiens fchedel eens de kroon van 't Bricfche Rijk zal draagen,
Schoon dit nog in den nacht des tijds onwonden ligt,
Beklimt, het fcheepsdek 00k. De Landzaat, duur verpligt
Aan Vader will ems nioed, den fchrik van 't dwangziek Spanje,
Mint, tot verblindheid toe, de Vorften van Oranje.
Het juichend fcheepsvolk weidt in 's jongen willems lof,
s
Schoon 's Vaders woeste drift de Stad des Amftels trof.
De ruyter, die de witt op die gejuich ziet bloozen,
Temt de uitgelaatenheid der fchreeuwende matroozen.
Elk zwijgt, terwijl hij ipreekt: 'k Zie dat de erkentenis
En Vaderlandfche deugd nog niet verftorven is.
Dit juichen geeft ons b-lijk, maar wilt uw lofkreet fpaaren,
Tot gij den jongen Prins, met lauren om zijn hairen ,
M 3                                    Ziet
-ocr page 101-
94:                    M. A. DB RUYTER.
Ziet kceren uit den krijg r want oaverdiende roem.
Bederft in 'c opengaan der Vorften leevensbloem.
Zijt welkom -aan dit boord, 6 Voedfterzoon der Vaadren
Van 't vrije Nederland! ftroomt u het bloed in de aadren,
Waar door 's Lands toeverlaat, in 't nijpendst van den nood,
Geheel doordrorigen was, dan is uw ziel te groot
Om naar het wuft gefchreeuw van juichgraag volk te luistren.
Een laage ziel alleen laat zich door vleicaal kluistren.
Geloof mij, jonge Vorst, ik ben van 't eerst der eeuw,
En'fpreek de waarheid rond, als een gebooren Zeeuw:
Geloof mij, 'k min u meer, dan al de laage zielen,
Die, om uw Vorstlijk bloed en Stamnaam, voor u knielen;
Maar hoor dan ook deez' raad, dien u een Zeeman geeft,
Schoon Neerland voor uw huis den diepften eerbied heeft,
Schoon 't u den wijrook zwaait van Bestevaders daaden,
Dat al fchenkt u geen roem in 's Lands historiebladen.
Pleeg dan bij elken flap dus met u zelven raad:
Hoe zal, als 't naageflacht 't gefchiedboek openflaat,
Zijn onbeneveld bog deez' flap,: dees daad befchouwen ?
Zal die den laatren- neef mijn' roem of fchande ontvouwen ?
De Pans buigt zich beleefU, en dankt den Admiraal,
Op wiens verzoek hij deelt in 't minlijk fcheeps - onthaal.
-ocr page 102-
V IJ F D E B O E K.                           p5
De ruyter geefc den ftoet van Edelen en Grooten
Eea fchets van 't lijfsgevaar, waar aan zijn togtgenooten,
Met hem, in 't ftrijden voor 's Lands vlag zijn blooc gefteld,
Daar hij een fpiegelftrijd verwekt op Y pekelveld.
De Held, door al den ftoet omringd op de kampanje,
Barsc uit: zo ftrijdc 's Lands Vloot, als 't vvrokkend Groot Brittanje
's Lands zeeroem rooven wil; doch met dit onderfcheid,          .;
Daar nu de lucht wee"rgalmt van ..guile vrolijkheid,
Hoort dan't verdoofd gehoor flechts wraak! en treft hen! fchreeuwen:
Dan verwt men 't zeefchuim rood, en menfchen worden Leeuwen.
Dan fnort het ijzer met een doodelijk gegier
Om al het krijgsvolk heen, als th'ans het ligt papier,
En 't fcheepsdek wordt bezaaid met hoofden en met fchonken. .
Veele Eedlen uit het bloed des Franfchen volks ontvonken '
Op 't zien van deezen ftrij-d in zulk een' ijvergloed,
Dar Graaf de guichk, met een Franfchen heldenftoet,
Zich naa den fpiegelftrijd verftout om toe te treeden,
En bot viert aan zijn drift door dees manhafte reden:
Dk ruyter, edel Held! fchoon aan het zeegevecht,
De jammren, die gij meldt, gewis zijn vastgehegt,
Nogthans kan zich dees fchaar van Franfche jongelingen.,
Kan zich dit kloppend hare des fpreekers niet bedwingen -
Te
-ocr page 103-
o6*                    M. A.DERUYTER.
Te wenfchen om een deel des krijgsroems uwer vloot:
Maak ieder hoofd voor hoofd uw' togt- en ftrijdgenoot:
Ons Frankrijk heefc het zvvaard ook uit de fchee getoogcn,
Maar vestige op uw hulp in deezen krijg zijne oogen.
Geef dan e£n lauwerblad van glorie aan Bourbon,
Als Neerland Lauren oogst op 't fiddrende Albion.
De ru.yter antwoordt hem: wilt gij hec leeven waagen,
Om cenen lauwerkrans of lijkcipres te draagen.
Uw wensch worde opgevolgd; maar denkt,'wanneer gij ftrijdt,
Dat gij, op Neerlands vloot, BataafTche helden zijt,
Op 't woord, op eenen wenk van hunnen Scheepsvoogd vaardig.
Gedrangt u uwen rang en Frankrijks grootheid waardig,
Verdeelt u op 's Lands vloot en fterkt in 't flrijdens-uur,
Den moed des Bataviers door 't Franfche heldeiwuur.
't Gezelfchap. fcheidt van 66ti, de witt, die, vol ontroering,
De ruyters boord verlaat, ziet met een geestvervoering,
De kiel des Admiraals, en zegt: Het Vaderland,
Voor wiens geluk ons hart in heeten ijver brandt,
Moet deeze hulk des Staats met oogen vol vertrouwen,
Jaa, met hetzelfde vuur van dankbaarheid befchouwen,
Als eertijds Israel de wolk- en vuurkolom,
Die de Englen droegen voor 't beweegbaar Heiligdom.
t'
                                                                                        De
-ocr page 104-
VJJFDEBOEK.                           07
De Staatfche vloot zeilt op en zoekt de Britfche ftranden,
Wei ras verdwijnt de kust der vrije Nederlanden:
De laacfte toorenfpits is reeds 't gezigt ontvlucht,
En \ oog des vlootelings ziet niets dan zee en lucht.
De kuyter, op wiens kiel de Hoofden thans vergaadren,
Vangt dus mmmoedig aan: Gij ziet het tijdftip naadren
Dat ons de Britfche vloot, en 't uur des ftrijds genaakt;
'k Weet, dat der meesten hart reeds naar het vechtfein haakt.
'k Heb echter u nog kort en rustig toe te fpreeken.
Gij , Hclden! die den hoon van onze vlag zult wreeken
Op een verraadersch volk, dat 's Lands verdelging zoekt,
Dat ons befchimpt, verfmaadt, en ons geluk vervloekt:
Den ftrijdkans, die weldra het lot der vloot zal vvezen,
-Heeft Nederland zo veel te hoopen als te vreezen.
Denkt, van de zegepraal van onzen waterftaf
Hangt mooglijk voor altoos het heil des Landzaats af.
Mijn vrienden! tot wat post heeft God u uicverkooren!
Een post, bij zijne raagt met hand en mond bezwooren.
Bczeft, dat Gij, naast God, 's Lands fterkfte fteunzels zijt.
Hoe reikhalst Nederland naar de uitkomst van den ftrijd,
Die, zo gij zegeviert, u meer dan lauwerbladen
Van krijgsroem fchenken zal! Verwoed in bloed te baaden,
N .                                   Al-
-ocr page 105-
98                     M, A, D E R U Y T E R.
Allien uit zucht naar eer, voegt aan geen Christen - held.
Maar als een trotfche magt 's Lands welvaarc met gevveld
Ten afgrond ftooten wil, en lacht met al de fraarten,
Waarmee haar woede ons treft, dan roept 'er in de hartcn,
Hoe christlijk, hoe bedaard, verdraagzaam in hun lot,
Een ftem, die heilig is, gelijk de ftem van God.
Vecht dan voor 't Vaderland, voor haardfteen en altaaren.
Uvve ouders, die in 't graf, met lauren om him hairen,
Thans rusten, eifchen die. Geen vreemde en vvoeste hand
Stoore ooit hun dappre fchim, of roer' hun heilig zand.
Uw vromven, aan uw hart ^>p 't allernaauvvst verbonden,
Bezweeren u 's Lands wraak, met vaderlandfche monden.
Zij wijzen u op 't kroost, met fmarte voortgebragt,
En pleiten voor de zaak van 'c dierbaar naageflacht.
Het kind toont de eigen zjgt, zijn' boezem ingefchapen ,
Met zijne kragt gegroeid, en biedt het blinkend wapen,
Dat, in der helden vuist, het Vaderland befchermt,
Den ouder, die misfchien voor "t laatst zijn gade omarmu
Ja, kon de zuigeling, kon de ongeboorne fpreeken ,
Gij hoordet hen 's Lands heil van uwe handen fmecken.
Mijn vrienden! zulk een ftem zij niet in 't hart gefmoord.
Al klimt de bleeke dood in vuur of ftaal aan boord,
-ocr page 106-
VIJFDE BOEK.                           99
Gij kunt de ftem van hun, die nu omhoog reeds Ieeven,
De bee van vrouw en kroost, noch naageflacht weeYftreeven,
Neen, Helden! fchoon de magt, die ons beftooken zal,
Ontzaglijk is en groot, uw deugd, uw hoop ftaat pal.
Wij waagen hier geen kans met lafaarts, ligt in \ wijken;
'c Zijn Helden, die alle6n, door nood geperst, bezwijken,
Bij wie uw dapperheid 's Lands zaak bepleiten moet.
Dit jaag1 geen huivering door 't kookend heldenbloed.
Zijn wij geen Heldenkroost? En draagt de Brie laurieren,
De fcheepskroon praalt nog meer op \ hoofd»der Batavieren.
Mij dunkt 'k zie harper tz tromp nog aan mijn zijde ftaan,
Drie dagen met den Brit op deeze waatren flaan,
En eindlijk in triumf 's Lands havens binnen loopen.
Doch 't past ons op iets meer dan eigen deugd te hoopen:
lets, dat zelfs hemelhoog die hoop te boven gaat,
God, in wiens wijze hand het lot der Volken ftaat,
God, die rechtvaardig is, zal onze zaak beflechten,
Ons op den overmoed de zege doen bevechten :
'k Steun op uw trouw, maar meest op onzen Opperheer?
Elk denke aan zijnen eed, elk hoor de ftem der eer;
En hem, die laf of fhood een deezer durft verzaaken,
Zal ras het zwaard der ftraf voor 't Land onfcbaadlijk maaken.
N a                                    Neen!
-ocr page 107-
too                   M. A. D E R U Y T E R.
Neen! rocpt de ganfche fchaar, wij hebben voor 's-Lands heil,
En de eer van onze vlag, den laatften adcm veil.
Wei dan, hemcemt de Held, de Hemel doe ons blijken,
Dat uwe daaden niets voor uwe woordcn wijken!
Wat heil! zegc tromp, de tijd, het hcuchlijk uur is daar,
De buitenwacht geeft fein; komt, tarcen wij 'c gevaar,
En zoeken wij den Brie: zo zal Euroop' belijden ,
Dat onzer Vaadrcn moed nog leeft in onze tijden.
Vaarwel, 6 Admiraal! vaarwel, 6 Heldenftoet!
Die reeds de werking voelt van 1 Vadcrlandfche bloed.
Vertrouwetv we op Gods arm, zijn hulp zal nimmcr faalen*
Zo God rechtvaardig is, zal Neerland zegepraalen.
Elk Scheepshoolll gaat aan boord. De vloot legt nog geboeid
Aan de ankers; doch het hart des Admiraals ontgloeic
In Vadcrlandfche drift. Daar 't hoi flaan van de baaren
Het ankerwinden let, doet hij, die weet, hoe 't fpaaren
Van een gcring verlies, vaak grooter fchade brouwt,
Den kabel kappen, die zijn fchip gekluiscerd houdt.
                    >
Bedaardkeid leidt altoos de ruyter in zijn. ftappen:.
Des volgt hem elk gerust en doet de kabels kappen.
Niet anders vliegt een ftoet van Paarden 't renperk in,
Wttnneer, naa 't opengaan des fluitbooms, vrijhcidsmin-.
En
-ocr page 108-
V IJ F D E BOEK.                          401
En eerzucht aan hun mocd de fcherpfle fpooren geeven y
Dm
Nccrlands fchcpen thans den Britten tegenftreeven.
De groote monk gcbiedt de vloot der Brkfche vlag:
Een Staatsman, die zijn' Vorst handhaafde in zijn gezag,
Schoon van de kroon beroofd en van den troon geltooten.
Iiij moedigt, fier van hart, zijn: ftoute togtgenootcn;
En, daar het voordeel van den wind hun tegenlacht,
Ontvangt, door gocde hoop, hun ftoutheid dubble kragt.
't Is halve zcgcpraal met voordeel te beginnen.
De ruyter poogt de loef van monk zelfs niet te winnen.
Iiij ziec, hoe veel de Brit zich 00k hiervan belooft,
Dat de opgeftoken wind zijn vloot geheel berooft.
Van 't voordeel, dat de loef bij ftiller weer kan baaren.
Tromp, fchoon in zeemanfchap en krijgsbewind ervaareny
Wordt met zijn vlootdeel eerst, door 't hevige geweld
Der winden, aan de magt des vijands blootgefteld,
Daar hem, om in den nood 's Lands fcheepsmagt te onde.rfcbraagen.,
Het agterst deel der vloot ten post was opgedraagen: ;
Nogthans valt hij zo flout en zo bQdachtzaam aan,,
Ais waar" 't zijn taak geweest aan 't fpits der vloot te flaan.
De ruyter, niet verzet, al blijkt hem de ongenade
Van 't. wankel zeegeluk., komt ras Held tromp te.ftadey
:
                                                     N 3                                Klampt
-ocr page 109-
ioa                   M. A. D E R U Y T E II.
Klampt Hartog monk aan boord, en dees, hoe fier en koen,
Doorrilt een fiddering op 't zien van die galjoen.
Dus beefc een Tyger in de half verzengde landen,
Op 't naadren van een Leeuw, zo fcherp van klaauw als tanden.
Nu fteeg de wijrookgeur van 't heilig hartakaar
Des krijgsvolks tot Gods troon. De ganfche Heldenfchaar
Bidt voor het Vaderland, en bij het opwaard klimmen
Dier beden, daalt een ftoet van vaderlandfche fchimmen,
Van Helden, naa hun dood verengeld, in een wolk
Oinlaag, en flaat het oog op NeeVlands heldenvolk.
Zij zien, daar ze om de vloot onzigtbaar heenen zweeven,
Zich in hun naageflacht door heldendeugd herleeven.
Jaa, tromp zweeft over't fchip van zijn' manhaften zoon,
En fmeekt, 6 Godheid! geef de zege hem ten loon!
Och laat de trotfche Brit ook voor mijn' zoon verbleeken,
En fiddrend, als van mij, bij zijnen Landzaat fpreeken!
Hij zegg': heeft vader tromp blake op de vlucht gejaagd,
Zijn zoon heeft Hartog monk, der Britten roem, verfaagd.
De'ftrijd wordt nu gemeen. De donder der kartonwen,
Die Neerlands dapperheid en Englands rnoed ontvouwen,
Klotst tegen 't hoog gebergt der woeste golven aan.
Somwijl fchijnt zelf de wind, hoe hoog zijn drift moog gaan,
-ocr page 110-
V I] F D E 1) O E K.
Te zwijgen voor de wraak der dappre Batayieren.
Schoon in een' blikzemgloed de zvvaare kogels gieren
Tot in de huid der kiel, de ruyters moed ftaat pal,
Zijn trouw, zijn wakkerheid ontdekt zich overal.
De feinen van zijn fchip, en de orders, onder 'c ftrijden
Gezonden van zijn boord, doen zelf den Brit belijden,
Geeft monk aan Neerlands vloot van moed en wijsheid blijk;
De ruyter is in moed en wijsheid hem gelijk.
Men wondt met flag op flag elkanders fterkfte kielen.
De kogels van den Brit en Batavier vernielen
Eensflags het hegtfte werk, waaraan de noeste vlijc
Der Bouwkunst weeken, jaa zelf maanden had gewijd.
De dag verlaat de kirn, de vijanden elkander.
Ginds blaakt door eigen vuur een misgezeilde brander.
Wat verder flaat de vlam ten Britfchen fcheepswrakke uit>
Waarop, nu alles zwijgt, het jammrend noodgeluid
Des fcheepsvoiks wordt gehoord. De ruyters inededoogen
Voelt zelfs met 's vijands fmart zich op het fterkst bewoogen:
Hij hoort in deezen nood de ftem der mensehlijkheid,
Die voor de redding van deez' weereloozen pleit.
Een boot ter hulp genaakt; doch in het hart der golven
Wordt op het onverwachtsc en wrak en volk bedolven*
-ocr page 111-
X04                    M. A. 'D E RDYTER.
Ligc fmoorde zelfs een bee" van heil in 's vijands mond,
Voor hem, die, fchoon vergeefs, een boot ter redding zond.
De ruyter, midlerwijl nieuwsgierig hoe 's Lands fchepen,
In 't {trijden, door de magt des Brits zijn aangegreepen,
Scint tegen d'uchtendftond den dappren Krijgsraad faam;
Doch naauvvlijks hadt hij hen, als uit der Staaten naam,
Voor him- betoonde trouw en hcldendeugd gepreezen,
Of zeekre treurigheid bcdekt zijn vricndlijk wczen.
Vergeeft mij, barst hij uit , dit blijk van treurigheid.
*k Beken het, zonder bios, uvv Vlootvoogd hceft gefchreid,
Gefchreid om evertszoon. Laat vrij de trotschheid waancn,
Dat Helden niets ontroert: ook Helden ftorten traanen.
Gij zucht, dat dit in 't oog der dvvaazen lafhcid fchijn';
Doch is het roem een Held, mec-r roem is 't Mensch te zijn.
Vergun, zegt adriaansz, 6 Hoofd der waterhelden!
Vergun mij barclays dood tot uwen troo.st te melden.
Die Riddcr-k-lampt me aan boord, op dat ik van deu zaan
En zwart, reeds in geveeht, niet langer bij zou flaan.
Als Tygers vallen vvij elkander in de lenden.
Dan, hoe de trotfche Brit zich keeren mogt of wenden,
Wij hidden .de;o'v-eirhand : De Mt,;hoe noo, bczwcek,
Daar hij, feheon zonder last, de witte krrjgsvlag flreek-:
Want
-ocr page 112-
V IJ F D E B O E K.                        105
Want op ons eerst bezoek bij de overwonnelingen,
Zien we ons op 't onverwachtst door dvAdmiraal befpringen:
Hij let op oorlogsrecht, op reden, pligt, noch wet,
Maar fchiet op mij en elk, die flechts de voeten zet
Op 't dek der Britfche kiel, toen 't eigendom der Staaten.
Hij treft 'er een roijns volks. Een ander uitgelaaten
In woede om dit bedrijf, lost 00k zijn fchietgeweer,
En treft des Ridders hals. Held Barclay tuimelt neer.
Men hoort het doodlijk lood in ftrot en gorgel kraaken,
En echter rijst hij op; de dood zweeft op zijn kaaken;
Hij fchuimt van woede en fpijt, daar hij de zege derft;
Spreidt de armen van elkaer, vak weder, gilt en fterft.
Gansch anders ftierf de Held, aan Neerlands Staat ontvallen,
Zegt de Admiraal, Hij ftierf ten yoorbeeld van ons alien.
Pas had het gonzend lood hem fuislend neergeveld,
Of bij den dood herleeft de grootheid van den Held.
*t Schijnt, fprak hij fnikkende, de vijand is aan 't wijken.
Mij is het hart gcraakt, ik voel mijn ktagt bezwijken;
Maar gunt mij, dat dees ftaf, dien ik voor 't Vaderland
Trouwhartig heb gezwaaid, befterve in mijne hand.
*k Behoef mij deezen dood, mijn vrienden! niet te fchaamen.
Hier vouwt hij om den ftaf de bleeke handen famen,
O                                     Ea
.
-ocr page 113-
166                   M. A. 15 E R U Y T E R.
En zegt, daar hij den flap naar de eeuwigheid niet vreestt
6 Vader! in uw hand beveel ik mijnen geest.
Toen blies hij d'adera uic... Ons lot is ons verborgen:
Veclligt is dit zijn lot ook reeds ons lot voor morgen.
Dan zo dit een of meer van ons te beurte viel,
Mij fneeve zo vol moed en even groot van ziek
Mijn vriendenl want de zon, reeds gloorende aan de kimmen,
Zal, zo mijn wensch geiukt, haar toppunt niet beklimmen y
Of Englands magt ervaar' van ons, ten tweedemaal, ' -
Het weerlfcht van het kruid, den donder van 't metaal:
Ja! 'k zie alreeds van ver des vijands fchepen naadren.
U ftroomt hetzelfde bloed als gistren nog door de aadren;
Mijn hart akhans voelt nog den ouden ijvergloed.
Hoe prikkelt, als een fpoor, 't Bataaffche Heldenbloed!
Maar 'k bid u-, andwoordt mij rondborflig. Zijn uw kielert \ .
Op gistren fel gebeukt, bevracht met zo veel zielen
En Helden, voor wier bloed ons hart aanfpraaklijk is,
Ten ftrijd gehard? zo neenl baart ons geen hindernis
Met fchepen, niet in ftaat de woeste zee te bouwen.
'k Moet van uw heldendeugd, die gistren bleek, vertrouwen
Dat noch lafhartigheid, noch fnood verzuim van pligt,
Koch vriendfchap met den Brit een valsch verflag verdicht.
Dit
-ocr page 114-
V IJ F D E B O E K.                       10;
Dit waar' te laag uw deugd en eedle trouw vergelden.
Meldc uwen toeftand mij, en ik geloof u, Helden!
Hoe gaarn ik deezen flag op nieuw had bijgewoond,
Zegt van der zaan, bedrukt; 'k bid, dat ge mij verfchoont:
Mijn fchip, dat gisteren zo hevig heeft geftreeden,
Heeft boven 't krijgsgeweld door zee en wind geleeden.
Ik ftootte met mijn fchip op 't fchip, dat ik verwon;
En, daar ik 't flingren van mijn kiel niet weeren kon,
Geraaken touwwerk, zeil en ftengen door elkander.
De fchepen naadren weer... het 66n bonst op het ander.
Mijn prijs verliest galjoen en boegfpriet met 6in ftoot.
'k Bevind ten zelfden tijd, dat noch mijn floep noch boot
Op zee gebruikbaar zijn, Bezaan- en fokkemasten
Zijn beiden gansch doorboord; zo dat aan geen der gasten
Het klimmen is vertrouwd. De groote en fokkeftag
Zijn beiden mee vernield. Dus ziet gij, in den flag,
Die thans. op handen fchijnt, zou ik flechts hinder baaren.
Befcherm dan, Vriendenrei! 's Lands haardfteen en altaaren.
'k ZaLmelden, hoe uw trouw, uw ijver gistren bleek,
Daar, eer het daglicht, dan uw heldenmoed, bezweek.
En ik, zegt adriaansz, ik moet ook thuiswaards keercn.
Deed mij het krijgsgeluk op gistren triumfeeren,
,
                                                    O a                                        Nu
-ocr page 115-
m                   M. A. D E k U Y TE R,
Nu zou 't vermetel zijn en fpotten met den dood,
Indien ik met mijn fchip tot een gevecht befloot.                          S
Gaat, zegt de ruyter, gaat, getrouwe Batavieren!
Zeilt naar het Vaderland, bekranst met eerlaurieren.
Vertoef niet, Heldenpaar! Wie tot aan 't zinken floeg,.
Deed voor zijn' roem en de eer des Vaderlands genoeg.
En u, 6 adriaansz! beveel ik zorg te draagen,
                     :')
Dat barclays zielloos Kjf getrouw word' gae geflagen,.
En geen mishandling aan zijn overfchot gefchied'.
Bij braaven gaat in 't graf de vijandfchap te niet.
Hoe is de ruyters geest in oorlogslist doorfleepen!
Hoe kent hij 't menschlijk hart! Hij plaatst op alle fchepen
Een aantal mannen uit de boei des Brits geflaakt.
Dees fchetsti terwijl zijn hart van heete wraakzucht blaakt,
Aan zijnen ftrijdgenoot, hoe hij, als krijgsgevangen ,
De kluister van den Brit voelde ora zijn kden prangen.
't Is, zegt hij, beter dood, dan Englands flaaf te zijn.
\ Zijn Tijgers in dat land, alleen in menfchenfchijn,
'k Werd in een donkren kuil met al mijn maats geworpen:
'k Moest uit een vuile puts het ftinkend water florpen,
Dat ik in 't heetst der koorts met graage teugen dronk.
De fpijs was fteeds verrot, indien men voedfel fchonk.
h '                                                                       \ Trach*.
-ocr page 116-
^FiDE ^OEK.            / xop
■- ri
*k Trachtte eens een' zwakken vriend te koestren uit ontfermen,
Maar vond hem 's/morgens reeds geftorven in niijne armen.
Vecht tot uw* laatften fnik. Hoe hooploos dit u fchijn':
*t Is waarlijk beter dood, dan EngJands flaaf te zijtu..,.
*'                                         O 3
-ocr page 117-
M. A. DE RUYTER.
.. Z E S D E BOEK.
I~let Zonlicht fchijnt uit zee zijn' vuurkloot op te beuren,
En verwt de zilvren kim met roode en purpre kleuren.
Hoe fchoon die rood ook blink', het volk der Staatfche vlooc
Verlangt op 't blaauwe veld der zee een ander rood:
Het rood van 's vijands bloed , ora verder in die plasfen,
De fchand van Neerlands vlag volkomen af te wasfchen.
De Britfche en Staatfche vloot zeilt ras elkaer op zij.
De hoop zet beider drift thans arendsvleuglen bij.
Men hijst de ftrijdvlag op, en 't donderend geklater
'Van 't wederzijdsch gefchut rolt langs het fchuimend water;
Een hevig fchutgevaart treft de eene en andre vloot.
Hoe fnort door 't wapprend zeil het aangefchonnen lood!
Gindsch ftorten ftengen neer: wat verder vallen masten.
De ruyter geeft het fein , om fcherper aan te fasten,
En boord aan boord geklampt, te vechten met elkaer;
Doch naauwlijks geeft hij fein, of wordt den nood gewaar,
Daar
-ocr page 118-
•■' ZE § D E, B 0 E-fc. •'                      err
Daar 's vijands-bvermagt een aantal Staatfcbe fcheperi,"~:
Vol moeds vooruit gezeild, verwoed heeft aangegreepen.
Hoort, zegt hij tot den ftoer, die hem op *t dek omringt,
Hoe Englands vloot een deel van onze magt befpringt.
't Zal tromp, t zal van der hulst, de haan en amstel wezen,
Die zelfs 't bellormen van de hel niet zouden vreezen.
Komt, (poeden wij ter hulp, eer bunne kragt bezwijk*.
Niet, vrienden! dat ik ducht, dat een den Wimpel ftrijk*;
6 Neen.' eer zou hun lont bet eigen kruid ontfteeken,
Om zich, zelfs in hunn* dood, op England's magt te I wreeketi.
Vobrkomen wij 't verderf van Neerlands Heldenbloem? '
De zege wenkt ook ons: voltooijen wij hunn' roem. '<
't Zijn Helden, die een' Held uit wis gevaaf veflosfetl.'
Een mdedige Leeuwin, geteeld in Barkas bosfcheh, »';
Die ruste-loos, getrouw voOr nest en jongen waakt,
Schoon met'een Elefant in 't heetst van \ vechten, ftaakc,.
Op 't hooren van 't gebrul der felbeftookte welpen,
Den half voltooiden ftrijd, om Y zwakke kroost te helpen,
Dat, daar een Tijgerdier zijn fierheid tegenwrijt,
Wei met gelijken moed, maar minder kragten ftrijdt.
Zo fpoedt de rOyter ook tot bijftand zijner vrinden,.
En doet den trotfehen Brit, bij \ naadren, ondervindea,
t                                                                                       Hoe
-ocr page 119-
fet*                   M. A. D E R U Y T E R.
Hoe hij zijn' eigen' roem en grootheid achterftek,
Indien hij tot behoud van Broederhelden fnelt.
Hoe mpedig zeik hij op, bij 't baldren der kartouwcn,
En rukt in 't heetst des ftrijds, vol van dat groot vertrouwen ,
't Geen als een Godheid fpreekt, in 't waarlijk braaf gemoed,
Wanneer een fterveling zijns broedcrs val verhoedt!
Een doodlijkkOude fchrik rilt door des vijands leden,
Nu hem de zegekans in eens wordt afgefneeden.
De ruyter's moed bevrijdt zijn helden van den nood;             ;
Schoon van der hulst alreeds, getroffen door den dood, ,
Op 't bed yan krijgs-eer ftierf. Rust zagt, 6 Landbefchermer 1
Uw naara, uw heldenroem braveert metaal en manner.
't Gevecht op 't moedig fein des Admiraals hervat,
Treft nu de, garifche vloot. Het fcheepsdek, nog befpat
Met lillend brein en bloed, ten halven flechts geronnen,
Beeftj^aar het fchijnt, van fchrik voor 't baldren der kanonneni
Tervvijl 't, bij elke laag, op nieuw met bloed bevlekt,
Een jammervol tooneel van krijgs - ellenden ftrekt.
De ruvter is in *t hart om zo veel leeds bewoogen;
Maar vechten is thans pligt. De fierheid blinkt in de oogen;
De ftoutheid voert den ftaf; en zijn bedaarde ftem
Geeft elk, die fiddert, moed, en zijn bevelen klem.
• i
                                                                                            Hij
-ocr page 120-
ZESDEB'OEK.                           113
IJijiftaat gelijk een rots in 't barnen van de baaren-,
En trotsc, op God gerast, defelfte lijfsgev-aareri.-■ ' f i :!.'/
De wankle krijgskans dubt en twijfeic keer op keer.
De ruyters groote fteng ftort met den wimpel ne3r.
Dit dunkt het weiflend volk een kwaadvooripellend teken,
En dwingt hem 't aarslend hart manmoedig toe te fpreeken:
Geen nood! mijn vriendenfchaar, tot nog zo groot van ziel!
Houdt moed, wat fchaadt het ons, of fteng en wimpel viel'?
Houdc moed; de krans der eer, mijn ftoute togtgenoocen!
Is met hetzelfde lood ons niet van 'c hoofd gefchooten.
Intusfchen vest hij 'c oog op 'c los en redloos wand,
En flaakc deez'ftillen zuchc om 't dierbaar Vaderiand:
6 Godheid! fchoon mijn taal het volk trachc op ce beuren, -
Gij ziec mijn teder hare in mijnen boezem creurefl:
Zo lang, zo fcherp geftreen, 6 goede God! misfchietf,^
Om ftraks mijn dapper volk in Englands- boei ce zien! - .....
Ach! red ons uk dien nood. Mag ifc geen lauren pMfeen;
Laac mij voor 'c minsumijii volk aan Englands' magi oncrukteeWA-
Zo bidt hij, en VArit nes zeflc ijllings op hem ^fn^iics u'd
Gereed om in zijn plaacs mec 's vijands kiel te flaan.
De Vloocvoogd doec hem dus zijn hoogsc genoegen meldens \ jl
Ontvang mec deeze groete, 6 puik van Ne£rlands Helderii
                                              P                                               Den
-ocr page 121-
U4                   M. A. D E R U Y T E R.
Den wimpel van mijn fchip. Gebied als Admiraal:
Volcooi in mijne flee1 den roem der zegepraal.
Ik hoop, zo ras mijn kiel herfteld is van haar rampen,
Gelukkiger dan ftraks, den Brit aan boord te klampen.
De ruyter zeilt aan lij der Britfche watermagt,
En boet de fchade aan touw- en mascwerk toegebragt.
Wei ver dat hij den roem aan andren zou benijden, "
Nu hem de magt ontbreekt om voor 's Lands heil te ftrijden,
Juicht zijn oprecht gemoed van blijdfchap, daar hij ziet
Dat Englands troCfche vloot voor Neerlands Helden vliedt.
Hoe ijvrig fept zijn volk de handen in 't herftellen
Der zeilen, om terftond de Britten naa te fnellen!
Men flijt den ganfchea nacht in 't wangen van den mast.
De RUYTERS.vriendlijkheid verligt des arbeids last.
Uw ijver, jzegt de Held, zal zeker loon verwerven.
*t Is waar, gij zaagt 'er veel van uwe makkers fterven;
Dan hoe,? (Seen,laffendood: 6 neen! op 't bed van eer..
AlS:.'t morgenlichc herrijst, wacht ons het. ftrijdperk weer;
En zouden{we in den roem der Staatfche yloot njet deelen?
Dan zagt! ik zie uw' vlijt. Zou ik u meer beveelen,
U, die uw lust ea hejl in Neerlands welvaart vindt?
t Neen:! lift vliit vertukt me» Elk uwer is mijn kind.
-ocr page 122-
ZESDE BOEK.                        tI5
Ecn blij gejuich -rijst op. Het fcheepsvolk roept te gader.'
Hoezee! lang leef, lang leef de ruyter, aller vader!
Hij zeilt in d'uchtendftond de vloot der Scaaten. op.
Van nes neemt daadelijk den wimpel van den top .
Des grooten fcheepsniasts af en legt het hoofdambt neder.
De ruyter, zegt de Held, hermeem' dien Staatslast weder:
Zijn kragten zijn gefchikt voor zulk een zwaar gewigc.
Wie Simfons fchouders heeft, zijn Gazas poorten ligt.
De dappre zweers, wiens rnond en aangezigt nog gloeijen
Door 't jongfte en heet gevecht, doet zich aan 't fcheepsboord roeijen,
Waar nu op'nieuw de vlag van 't Admiraalfchap waait.
Held zweers ftapt op het fchip,'nog allerweeg bezaaid
Met fplinters, zeil en wand, waaraan nog klonters hangen
Van 't naauw geftolde bloed. De Held, op 't dek ontvangen
Door d'Admiraal, ontzet op 't zien dier ijslijkheid', I l .;:;,"/
En wordt, op zijn verzoek, ter fcheepshutte ingeleid. i
'k Heb, zegt hij, ook het vuur der Britfche magt zien wotfden*
Maar darfde ik van uw kiel dit ijslijk derikbeeld voedeft,
Welk aakelig vertoon *..,.. Vergeef dees huivring" ffiij.'
Zij ftaa der rnenschlijkheid, zo niec der krijgsdeugd, vrij;
Doch weet, ik heb askue, dien gij in vroeger dagen,
Voor Plymouths wijde baai hebt op de vlucht geflagen,
P*                                       Ge-
-ocr page 123-
__
n&*                 M. A. DERUYTER.
Gevangen en zijn kiel bemagtigd voor den Staat.
IVIaar geef me omtrent die kiel, als Admiraal, thans raad.
Hoe fchoon het fchip ook zij, \ zal ons belemm'ring baaren,
Wanneer de dolle Brit, trots dood en krijgsgevaaren,
Een nieuwen aanval waagt op NeMands watermagt,
Om 't fchoonfte Koningsfchip. Bij 't. vallen van den nacht
Zag Hertog monk zijn vloot door verfche fchepen fterken.
Beraadt ge u? zou die prijs ons eenig leed bewerken?
Herneerrit de ruyter. Neen! dat vrij de vlam die kiel,
Hoe kostbaar fchoon en groot, ten fchrik des Brits, vernier.
Dees dag, die, doodelijk vobr Neerlands vlootelingen,
In 't voorig jaar het fchip van Held obdam zag fpringen,
Waarop 's Lands roerh bijkans voor eeuwig de oogen floot,
Getuige, hoe de vlatn denpronk van ,'s vijands vloot
Verteerde voor .het oog van Englands Waterheldep.                     i
Gaa verder aan askue, dien dappren krijgsman, melden:
r>ftt ik zijn heldendeugd en fierheid achting draag;
Maar in 4,en dienst des Brits, als flecht geplaatst, beklaag.
Zweers volgtDE RUYTERsraad, doetA5KUEskielontlleeken»
En tracht door dit bedrijf Held wassenaar te wreeken.
Hoe ijslijk dreunt de lucht, daar 't kruid, in brand geraakc,
Eensflags yan.'t ftaaille fchip een zinkend fcheepswrak maakt!
-ocr page 124-
ZESDE BOEK.
Gelijk een fchichtig here, door 's jaagers hand gefchooten,
Een harden arbeid baart voor jagtgezinde grooten,
Daar 't bergen op en af, door bosch en weide vliegt,
En d'afgejaagden ftoet al raamende bedriegt:
Zo raamt nu Englands vloot door robbert in te wachten,
Die monk verfterken zal, om met vernieuwde kragten,
De Nederlandfche vloot te daagen tot den ftrijd,
Die vast met ongeduld den langen dag verflijt.
Zo ras de morgenftond de ruyter doet ontwaaken,^
Ziet hij der Britten vloot, verfterkt, op nieuw genaaken.
Hij roept den Raad bij een! Mijn Vrienden! vat hij 't woord,
Getrouwe Heldenftoet! ik feinde u flechts aan boord,
Om v<5or het zeegevecht, mijn fleunfel, mijn vertrouwen,
De Redders van den Staat in £6nen kring te aanfchouwen.
Jaa, Helden! jaa in u verlustigt zich mijn hart;
Gij hebt met mij den dood drie dagen reeds getart:
Want gistren week de Brit. Nu nog 66n dag geftreeden;
En Englands zeetrophee ligt door uw moed vertreeden.
Hier dobbert onze vloot, ginds zeilt de fiere Brit.
Gij toetfte reeds den moed, dien 's vijands hart bezfc.
Gij zaagt tot tweewerf toe de Britten voor u deinzen.
't Zou vruchtloos zijn u thans hunne overmagt te ontVeipzen:
P3
-ocr page 125-
US                   M. A. DE RUYTER,
Zij zijn alzins verfterkt, en wij, mijn vriendenftoet!
Zien met dezelfde vlooc een' zeeftrijd te gerooet.
Dan fchoon en lood en vuur 's Lands zeekasteelen fchonden,
Wij hebben reeds de trouw des fcheepsvolks ondervonden:
Jaa 't vecht voor d'eerlaurier, die op den fchedel praalr,
En langs hoe vaster hegt, zo lang het adem haalt.
Mijn vrienden! laat ons dan deez' dag het uiterst waagen;
En eeuwig zal ons hoofd de grootfche fcheepskroon draagen.
De Grooten van ons Land, de Vaders van den Staat;
't Verwantfchap, door wiens bloed uw hart zo moedig flaat;
Uw Gaden, met den traan van kommer in haare oogen,
Daar zij met vrijheidsmelk uw dappre Zoonen zoogen :
Zij ftaaren alien reeds reikhalzend aan het ftrand,
En waohten biddende de Redders van het Land.
Geen nood dan.' fchoon we op 't bed der eedle krijgsdeugd fterven,,
Wij zullen in den dood nog dankbre traanen erven.
Mijn yrienden! kent ons lot, en 't is gewis nabij:
Of zegepraal, of dood, of eindlijk.....flaavernij:
De zege is aller wensch, en zeker meest begeerlijk;
Maar 't fterflot van een* Held is zeker niet min heerlijk.
Doch flaavernij... Gij gruwt... Mijn vrienden! 'k ben voldaan.
Gelooft mij, zo ge elkaeV, als kortling, bij wilt llaan ;
Zo .
-ocr page 126-
ZESDEBOEK.                         119
Zo God nog liefde voedt voor onze zeven Landen,
Dan hebt gij reeds den palm der zegepraal in handen,
Dan hebt gij... maar 't is tijd, dat gij dien roem verwerft.
De Brit maakt zich gereed. Gaat, zegepraalt of fterft!
De ruyter zeilt vooruit, en, op 't beraamde teken,
Begint hij op de vloot der Britten in te breeken.
De zwaarbelaaden zee, op nieuw geverfd met bloed,
Schijnt roerloos door den fchrik. Een aanval zo verwoed
Als fterk en onverwachr, verftrooit de Britfche fchepen.
De fiere Hertog monk, door fiddring aangegreepen,
Ontfluit beangst den mond, daar hij denzelfden geest
Van wankelmoedigheid in 't oog der Britten leest.
Mijn vrienden! zo veel moeds en ftoutheid is een wonder;
Dit is geen 's menfchen doen: hier werkt een Godheid onder.
De ruyters arm, hoe fterk, is hiertoe niet bekwaam;
Maar zeker is aan God zijn krijgsdeugd aangenaam.
Drie dagen agtere'e'n zo onvermoeid te ftrijden:
Van zee en oorlogsvuur zo veel verderf te lijden;
En dan een' vierden flag te waagen met een vloot,
Die nieuwe kragt erlangt, is zeker ftout en groot.
Maar, hoe verzwakt, in ftee van eindelijk te bukken,
Eensflags op zulfc een vloot, hoe fterk ook, in te rukken;
Jaa
-ocr page 127-
iatf                   M. A. D E RUYT El.
Jaa daar tot driewerf toe als Leeuwen door te flaan;
Die grootheid wijst den arm der hulprijke Almagt aan.
Gij zaagt, ik fidderde; die fchand moest ik beleeven.
Maar durft een fterveling Gods zigtbre hand wee'rftreeven ?
Dan... inooglijk wordt de trots van Neerlands volk door God
Tot zeekren trap geduld. Beproeven wij ons loti
Het krijgsgeluk is wuft als losgewaaide pluimen.
Doch zo 't ons deezen dag weer nooddwangt zee te ruimen,
Dan ligt, naast onzen roem, der Britten moed geveld.
Komt, de aanval zij hervat. Elk zij op nieuw een held. -
Een pijl, die menigwerf 't geftelde doelvvit miste,
Daar 't ftout en mikkend oog zich te elken keer vergiste,
Wordt in het eind met drift gefpannen op de pees,
En beevende aangelegd, tot dat de hoop en vrees,
Verwekt door *t omftaand volk, verdeeld in zijn begrippen, '
De pijl des fchutters hand in 't einde doen ontglippen:
Dan vliegt hij fnorrende door 't dunne luchtruim heen,
En wordt gevolgd door 't oog van adel en gemeen.
Niet anders fnelt nu monk de vloot der Staaten tegen,
Zo zigtbaar om het lot des Britfchen volks verlegen,
Nu eens gefchokt door vrees, dan opgebeurd door hoop,
En ziet in zijnen geest het oog van heel Euroop'
-ocr page 128-
ZESDE B 0 E K.                         is|
Gevestigd qp zijn kiel en op zijn togtgenooten.
Nu wordt de mond der hel in vuur en rook ontflooten.
De zege twijfek thans, wiens kant verkiesbaar zij.
De ruvter ftaat geftaag de zwakfte kielen bij:
Hij zeik door 'c blikfemvuur, terwijl het kogels hagelt,
En vindt de liefdes kiel van alien kant doornageld.
Van nes, zeik, op het fein van hulp, kloekmoedig aan.
De ruyter durft het fchip van robbert wederltaan
Met zijn gefloopte kiel. De beide fchepen kraaken,
Wanneer zij wederzijds de zwaarfle kogels braaken
Uit monden van metaal. De kogel loeit en fnort,
Tot dat hij, afgeftuit, in 't bruifchend water ftort,
En in den ruimen fchoot des diepen afgronds neeVdaak,
Hij vorrat zich,in dien val terftond eea heerlijke eernaald,
Daar 't water, opgebruischt, gelijk een grafzuil, rijst.
Het klokken van het nat, beneden deks, bewijst
Hoe zeer de ruyters kiel gevaar loopt van re zinken.
Hij hoDrt ajom de dood op 't kraakend fchip rinkinken !
Door wand en rae en mast, en echter in dien nood
Verljeft zich onze Held en blijft ftandvastig groot.
Maar vol van deerenis om al de fcheeps-ellenden,
Weet hij de wrakke kiel, hoe lek ook, om te wenden,
Q                                          En
-ocr page 129-
,1^2                    M. A. D E RUYTER.
En zet, terwijl 'c gevecht verdubbeld brulc en woedt,
Op 't fchip, dat Utrechts naam ten opfchrift voert, den voec.
Men hijst op deeze hulk den wimpel; en 's Lands kielen,
Die om den Adiniraal, als hunnen Schutsheer, krielen,
Zien 't laatite vechtensfein. De rutter gaat hen voor
En breekt met zijn galjocn op 's vijands fchepen door.
De iloutlTe zeeman rile en 't blocd ftolt in zijne aadren,
Nu hij 't Beflisfende uur van deezen ftrijd ziet naadren.
Men flaat de .feinvlag gae1, met bloedig rood geverfd,
Die hen de taal herhaalt; Gaat, zegepraalt of lterft!
De Britten fluit men in, terwijl van beide zijden
Het hevigst krijgsvuur lock. Nu leert de nood het ftrijden;
Daar menig kJocke Held bij 't eerfte treffen viel,
Gevoelen bloodaarts thans die eedle kragt van zief-,
Die eenen krijgsman vormt,' nooit door een pen te melden,
En ftraks, op dit gevoel, verkeeren zij in Helden,
Wijl de onverfchrokken moed uit aller oogen ftraalt.
Triumf! de Brit verblcekt! *s Lands wimpel zegepraalt!
De ontftelde monk, gefold door woedende oorlogsrampen,
Deinst af, nu Necrlands vloot zijn vloot aan boord wil klampen.
Zij vluchten: wie niet vlucht, wordt NeerJands volk ten buit.
Men zct den vijand naa, bij 't balderend geluid
, •
                                                                                          Der
V-.:".- '. .
-ocr page 130-
ZESDE BO'E ft                          I23
Der kogels, die hun kragt asm 's vijands fpiegels toonen.
Nu roept de Brit tot God. Gij fchenkt de lauwerkrooneii
Der blijde zegepraal aan Neerlands Heldenkroost.
6 Godheid! gun aan ons voor 'c minst nog deezen troost,
Hoe fel de geesfelzweep van 't bitsch verwijt zal fnerpen,
Dat we ons vermoeid in d'arm der bloedverwantfchap werpen.
Ontruk ons aan de vuist, die woedend naar ons grijpt:
Gelijk de gierenklaauw een weerlaos duifje nijpt,
Zal zonder U, de magt des vijands ons vemielen.
Hergeef ons volk voor 't minst de wrakken zfjner kielen!
De Godheid, die den trots des Brits vernederd zag,
En Neerland had gered, verhoort die bang geklag:
Hij zendt een' dikken mist, en aan de llaarende oogen
Des blijden Bataviers wordt Englands vloot onttoogen.
De ruyter, die Gods oog ziet waaken voor den Brit,
Toont in de zegepraal, hoe hij zich zelv' bezit.
Groot is de geest, die 't pak des onfpoeds ftil kan draagen;
Maar grooter, die zich zelv' beheerscht in blijde dagen.
De ruyter feint terftond, naa 't ftaaken van de jagt,
Den dappren Krijgsraad faam, bij 't naadren van den nagt.
Mijn vrienden! is zijn taal vol blijdfchap: 6 mijn vrinden!
't Is of wij uit den dood elkandren Wedervinden.-
Q 2                                     Welk
-ocr page 131-
is4i                  M. A. D E 11 U Y T E 11.
Welk eene ontroering wordt ons kloppend hart gewaar!
Wij tartten, als een man, het nijpendst kriigsgevaar;
En 't fchijnt, dat God ons gunt in zegepraal. tc kecren.
Lof zij yoor deeze gunst den Heer van alle Heeren!
Want hij, die Israel zo vaak heeft uitgered,
Heeft,.Neerlands volk, zijn volk, aan 's vijands magt ontzet;
En, fchoon :de zege uw hart tot glorie moge ontvonken,
Gods gunst, meer dan uw magt, doet u met lauren pronken.
De vloot was afgemat, en dees mijn kiel verfchoot
Bijkans zrjn voorraad weg, zo wel van kruid als lood;
En in het jongst gevecht deedt gij mij alien vreezen,
Dat gij in dezen nood aan mij gelijk zoudt wezen.
Welaan! doqriuchte fchaar! getrouwe vriendenltoet!
Kom, keeren. wij te rug, befpat met heldenbloed;
En, dat wij, hoe vermoeid, ons daadelijk herftelleh,
Om Englands trotfche magt gcheel ter neer te vellen:
Want, zo lang gun men ons te ftrijden met den Brit,
Tot dat hij afgemat den Staat om vrede bidt.
Mij dunkt, ik zie alreeds den blijden lauwer groenen,
Waarmee de Dankbaarheid de leeuvven der galjoenen
Bekroonen zal vol vreugd. Blijft ons bij 't rijzend licht
Des vijands vloot bedekt, dan zij de koers gericht
;-                                                                                           Naar
-ocr page 132-
. Z E S D E 13 O E K.                          U$
Naar 'c wachtend Vaderland. Doch, zo zijn vloot durft keeren,
Dan zulien wij den Brit de kragt dcr wanhoop leeren,
En, bij het laatfte fchot van 't zvvichtende galjoen,
Des overwinnaars hand, hoe ficr ook, fiddren doen.
Wanneer de nood zo fel 's Lands fchepen mogt begrimmen,
Dat de overvvinnaar 't boord der kielen durft beklimmen,
Waar kruid en lood ontbreekt, dan krimpe voor het ftaal,
Beftorven in uw vuist, des vijands zegcpraal.
Doch God vcrhoede zulks, daar 't Christlijk hart zou beeven,
Indien 't, door nood geperst, dit vvreed bevel inoest geeven.
De guiche, Frankrijks Held, die, op de ruyters kiel,
De ilerkfte proeven gaf van een doorluchte ziel,
Gebooren om met moed den oorlogslast te draagen,
Laat bij den dappren Raad gehoorverleening vraagen,
Die minzaam aan zijn wcnsch op 't oogenblik voldoet.
Vergeef, dus barst hij uit, vergeef mij, Hcldenftoet!
Dat ik me in uwen Raad vermetel in durf dringen.
Mijn hart, om u verrukt, kon zich niet meer bedwingen;
'k Moest u, 6 Helden! zien: ik zie u; 'k ben te vree'n:
Ik wenschte om dit gezigt alledn flechts toe te treen,
Op dat ik, te aller uur, mijn' landgenoot kan melden,
Dat ik in £enen kring de ftoutfte Waterhelden,
Q 3                                        Die
-ocr page 133-
■■■■■■
n6                   M. A. DERUYTE R.
Die ooit Europa zag, gezien heb, nog bedekt
Met zvveet en itof, ja zelfs met eigen bloed bevlekt;
En, fchoon de ruyter mij dees loffpraak zal betwisten,
Aan 't hoofd van zulk een rei den braafllen Held en Christen.
De ruyter, zegt, ontroerd, ei ftaak uw vleierij;
Of bedelt gij ora Jof, 6 jonge Held , by mij?
Neen! fchoon uw dapperhcid mij dikwerf is gebleeken ,
'k Zal mij door vleierij niet op uw reden wreeken;
Maar leer van mij alleeti, zo gij mij achting draagt,
Dat nook een' eerlijk' man te groote lof behaagt;
Jaa! dat hij, zo de drift des vleijers taal niet tekent,
Al wie hem fpoorloos prijst, voor zijnen vijand rekent.
Doch denk niet, dat mijn hart van u dit denkbeeld voedt,
'k Verfchoon uw drift, uw jeugd, en 't vleiziek Franfche bloed.
De guiche roept verbaasd, moest ge u die wraak verfchafFen*
Altoosverrukkend mensch! zelfs vriendlijk in 't beftraffen.
Ik gaa, vergeef dees traan : daar 'k zeker voor het lest,
Welk denkbeeld! op een' kring, zo edel, de oogen vest.
Zo ras de jonge Graaf de fcheepshut heeft verlaaten,
Herneemt de ruyter 't woord; ik moest den jongling haaten,
Wanneer ik hem den roem, dien hij verdiend heeft, fchonk:
Want ligt, indien de lof hem fraai in de ooren klonk,
Ver-
-ocr page 134-
ZESDE BOEIC
Vergat zijn jeugdig hart de redenftem te hooren.
Door al te vroegen lof gaat menig Held verlooren;
Maar wect, dat bij getrouvv als krijgsman en als vriend
Bij mij denzelfden roem, door ons bchaald, verdient.
Welras begint de gloor des morgcnftonds te glimmen,
En nergens bliiikt een zcil der Brkten aan de kimmen.
Dc ganfche vloot wendt zich naar Zeelands kusten heen,
En houdt zich om den flaat der zwakken digt bij een.
Het dieploot door de hand des lootsmans aangegreepen,
Toont reeds de naadring aan de zamelplaats der fchepen,
Gefteld in Otto's gragt, nu bij den naam bekend
Van Wielingen, waar iteeds hct water keert en wendt
Gelijk een wagenrad. De Zeeuwfche kusten doemen,
En 't vrolijk volk begint op zijn bedrijf te roeraen:
Het zingt in mars en rae\ op 't zien van 't Vaderland,
Daar 't hart reeds naar den Jof der medeburgers brandt.
Van ver blaauwt Vlisfingen; de ruyter flaat, bewoogen
Door een verborgen kragt, met ernst en dankbaar de oogen
Op zijn geboorteplaats, befchouwt ze vol van vreugd,
Herdenkende in zijn' geest zijn kommerlooze jeugd.
Hij zendt een boot vooruit, die Vlisfingen doet weeten,
Hoe zich de Staatfche vloot vier dagen heeft gekweeten.
-ocr page 135-
                                                          ■■.....                                                         -                                                                                                    -                          . ■ .;                                                   ,;                         ,.;,, ■              .....                     -                           
128                   M. A. D E RUYTER.
Die blijmaar, laqg gewcnscht, zo lieflijk van geluid,
Vliegt door de ftraaten heen , en ras ter ftadspoorte uit
Naar 't aedlijk Middelburg, dat, in zijn oude muuren
De braave Staaten huist, die 't grijs gewest beftuuren.
Naauw is, die maar verftaan, of daadlijk keert de boot
Te rug, met dit verzoek aan 't Opperhoofd der vloot:
Voldoe, zo 'c mooglijk zij, op morgen aan 'c vei langen
Dcr Staaten, wenfchende u aan hunnen disch te ontvangen,
Op dat de.grocifte Held, die op 's Lands vloot gebiedt,
Bij hun het ftcrkst bewijs van hulde en eer geniet'.
De ruyter fpoedt, zo ras hij 't morg;nlicht ziet daagen,
Naar 'c juichend.Vlisfingen, bezoekt zijn oude maagen:
't Is alles hartlijkheid, daar elk hem kuscht uit vreugd,
En tot een voorbeeld ftek van needrigheid en deugd.
De dankbre Burgerfchaar verzelt alom zijn fchreden.
De ruyter ziet van ver een grijsaart nader treeden
Gekromd door 't wigdg pak der jaaren, dat hij torscht.
De breede en witte baard golft hem langs kin en borst.
'k Meb fchier ecne ceuw geleefd, zo treedt hij ftaamlend, nader
En daadlijk vat de Held de hand van d'achtbren vader:
"k Heb fchier eene eeuw geleefd, vervolgt hij, 't pak valt zvvaar;
Ik hicld mij, zwak en ftram, reeds meer dan twintig jaar
In
-ocr page 136-
■ '»»■........ I..J.H1- ■-,_ iun»»
ZESDE BOEK.                         n9
lnhuis, bij eigen haart, verwachtend, dat mijn Ieeven,
't Geen, rasfer dan de fpoel eens vveevers voortgedrceven,
Zo fnel ten eindpaal fpoedt, vvel dra voleinden zou,
Maar God vergunt mij nog, dat ik den Held aanfchouw,
Den Held, zo wijd beroemd door zo veel watertogten,
Die Zeelands grijzen Leeuw van fcharid heeft vrij gevochten.
Zie, agterkleinzoon! zie aan bestevaders hand;
Deeze is, naast God den Heer, de Redder van ons Land.
Zo zag ik eertijds ook, op 's vaders arm gezeten,
Den grooten Held van kuyk. Nook zal ik hem vergeeten,
Zo lang ik adem haal. — Ik weet nog, hoe zijn moed
Deeze oude en trouwe Stad voor Spanje heeft behoed:
Hoe hij uit vrijheidsmin, op 't voetfpoor van Oranje,
Ons dierbaar VJis/lngen onttrokken heeft aan Spanje.
'k Heb met uw vader, (zie mijn grijsheid llort een traan,)
6 Neerlands grootfte Held! gemeenzaam omgegaan.
Gij, gij mijns vaders vriend! dus ftuit de Held zijn reden,
Die braave leeft niet meer. Gij moet zijn plants bekleeden.
Vergun mij dan, dat ik , verrast door dit geluk,
Uw handen fchreijend kusfche, u aan mijn' boezem drukk'.
De ruyter, die zijn gunst den grijsaart dus doet blijken,
Wordt door den tijd gewenkt naar Middelburg te wijken.
R                                              De
-ocr page 137-
130                   M. A. D E R U Y T.E R.
De braave Zeeheld ziet, met groote deftigheid,
Zich 't achtbaar Raadsvertrek der Staaten ingeleid.
Men dankc hem voor den dienst aan 'c Vaderland beweezen.
Hij wordt om zeemanfehap en krijgsbeleid gepreezen;
Terwijl, op zijn geluk, de ftaatige pocaal
Door alien wordt geleegd op 't vrolijk zegemaal.
Doch naauwlijks had de wijn de vreugd verfpreid door de aadren,
Of in den blijden kring zien zij een' Zeeheld naadren,
Reeds ftram door ouderdom, jan evertzen, wicns zoon
In 't ftrijden fheuvelde. Hij zegt, op eenen toon ,
Waarin de kragt van geest de kindermin Verdoofde,
Schoon mij, 6 eedle Schaar ! het lot mijn' zoon ontroofde,
'k Verheug mij om 't geluk van 't lieve Vaderland!
Mijn' zoon, mijn' dierbren zoon fchenk ik ter offerand.
Gij ziet, hoe ik, verrukt om dit zijn fterflot, nader:
Ons huis is dit gewoon. Vier breeders, en mijn' vader
Verloor ik , als deez' zoon; en fchoon dit ijslijk fchijn',
't Is me een voldoende troost, dat zij onfterflijk zijn.
Ik heb het lijk mijns zoons omvat in beevende armen,
En aan mijn borst gedrukt met vaderlijk ontfermen;
Doch fprak, toen 'k aan natuur mijn traanen had betaald,
Ik ben verheugd, mijn zoon! Gij hebt gezegepraald.
Mogt
-ocr page 138-
ZESDE BOEK.
Mogt korts een vrolijk bios uw jonge kaaken fieren;
Uw bleek en doodsch gelaat, befchaduwd door laurieren,
Is fraaijer in mijn oog; en op dien zelfden ftond
Verbeeldde ik mij een item te hooren uic zijn' mond.
Zijn reeds verfteeven tong fcheen mij als af te fmeeken:
Mijn vader! gaa mijn dood op Englands wapens wreeken.
Ik ftortte voor den Staat met roem mijn jeugdig bloed;
Maar denk, dat zulks vooral op 't ftrengst gewroken moet.
Jaa, zoon! in dien de Staat een vader wil verhooren ,
Die zes van zijn geflacht heeft voor den Staat verlooren;
Dan zal uw vader, die van ouderdom reeds beeft,
U wreeken met een hart,, waar 't vuur der jeugd in leeft,
En ligt deez' grijzen kruin met gudzend bloed befpatten.
Vergun me, 6 eedle Kring! den ftaf we£r op te vatten
In 't hooge krijgsbewind, op dat ik in dien rang
Op nieuw mij kwijten moog" voor 't algemeen belang.
Men reikt den grijzen Held den ftaf, die in de handen
Zijns zoons beftorven was, en langs de Zeeuvvfche ftranden
Wordt bij de ruyteus roem, dien van den ouden Held,
Tot fchrik van Albion, en Neerlands vreugd, gemeld.
R 2
-ocr page 139-
M. A. DE RUYTER.
ZEVENDE BOEK.
JL/e Helden van der hulst en evertsz, lotgenootcn
Zoo wel in ftrijd als dood, hield reeds hec graf bcflooten;
Reeds was de dankbre galm, zo blij en fchel van toon,
Uit Neerlands vol gemoed, geklommen voor Gods troon >
Daar huis en tempel klonk van bidden en van zingen;
Reeds had de piktonvlam, die zelf door zendelingen
Van vreemde Moogendheen verrukc oncftoken wierd,
De ruyters zegefeest met hellen gloed gevierd :
Nu zijn bevel 's Lands vloot de kusten doer verlaaten-,
Verbergende in die vloot een aantal Landfoldaaten;
Daar 't dapper Opperhoofd, met zijn verfterkte magt,
Den Brit befpringen wil, nog op geen list bedacht.
Maar de onbedreevenheid der Lootfen aan die ftranden>
En tegenloop van wind belet der vloot het landen ,
Schoon zij de havens fluit van Englands koopvaardij.
De Brit had midlerwijl, fchoon traager, van zijn zij,
-ocr page 140-
ZEVENDE BOEK.
De fcheepsmagt mee herfteld. Naadat reeds achttien dagen
Zijn koopvaart door 's Lands vloot aan ketens was geflagen,
Zeilt hij nog trotsch den Theems met nieuwe kragten af.
Zo ras de ruyters kiel het fein ten aftogt gaf,
Om in een' beetren rang den vijand aan te vallen ,
Vergadert hij zijn' Raad. Nu, zegt hij, zijn wij alien
Aan 't zelfde lijfsgevaar, als kortling, blootgefteld ;
Maar ook dezelfde God kan, op dit pekeiveld,
Ons, als in vroegren tijd, van fchande en dood bevrijden.
Gij ziet het, onze roern , 's Lands zaak gebicden 't ftrijden.
Wei! dan met kloekcn moed den vijand afgewacht,
En onzen eed en pligt met dubblen ernst betracht;
Zo zullen wij den lof bij Neerlands Staat vervverven,
Dat we, op de proef, 's Lands roem beleeven of befterven.
Maar gij, die in uvv hart een heillooze adder kweekt,'
Die valschlijk Gode zvvoert, of laf den eed verbreekt:
De Staat zal zich van u gerechte wraak verfchaffen,
Door lafheid en verraad met fchande en dood te ftraffen.
Elk buigt zich op dees taal, terwijl hij voorts beveelt:
In drie Eskaders zij de ganfche magt verdeeld.
Met evertszoon en tromp zal ik de vloot gebicden.
Zo iemand, fnood of laf, ontijdig zockt te vlieden,
R3
-ocr page 141-
i34                   M- A- DE RUYTER.
Of, zonder hoogen nood, te wijken uk den flag ,
Hij beev' voor 'c heilig zwaard van 't ftrenge zeegezag.
Inmiddels daagc de Brit, terwijl in 't ruim der wolken ,
De donder klaatrend role. Bij 's aardrijks vroeger volken,
Had dit ten blijk geftrekt' van zege of ncderlaag.
Nog heerscht 'er zulk een waan, en werkt bij de onweervlaag:
't Gemeen tracht uit die bui zich heil of wee te fpellen.
De ruyter, die zijn volk te dvvaas ziet overhellen
Tot fchaadlijk bijgeloof, roept zijn ontzet gemeen,
Bij 't wijken van de bui, op 't hooge dek bijeen.
Mijn vrienden! vangt hij aan; wat drift beflrijdt uw harten?
6 Helden, die den dood in 't aangezigt durft tarten!
Een waan van wichlaarij heeft uwen geest beroerd.
Een onweer, door den wind in 't luchtruim omgevoerd,
En door Gods gunst gefchikt. om 't dampgewest te zuivren,
Doet door voorfpellingzucht uw ftoute harten huivren.
Legt uwe dwaasheid af: want aan geen blikfemftraal
Of aan geen' donderflag hangt onze zegepraal.
Neen! naast den God des heils, die reeds in zo veel togten
Dees wapens heeft verfterkc en aan mijn zij gevochten,
Naast Hem hangt alles af van onzen moed en trouw;
De fterkfte zuilen van het wagglend Staatsgebouw.
-ocr page 142-
ZEVENDE 13 O E K.                     135
De wind verflaauvvt in kragc. Die doec den zeeftrijd draalen,
En 't wijs beraamd ontwerp des fchrandren Zeehelds faalen.
Maar niet de minfte zweem van ongcduldigheid
Ligt op het fief gelaac des Christen Ilclds vcrfpreid. -
In 't eind, de flag vangt aan. —de ruvter ftrijdc kloekmoedig,
Van weinigen verzeld, in alles tegenfpoedig.
Jan evertszoon zeilt weg; de vries verlaat zijn' kant,
Schoon beider oogmerk ftrckc tot heil van Nederland-;
Doch tromp verzuimt zijn' pligc en weigert op te komen.
De ruyter, fchoon de nood hem 't allerergsc doet fchroonien,
Beftrijdt het grootfte fchip van Englands watermagt,
Van 't welk de ganfche vlooc haar hoofdbevelen wacht:
Waar monk en robbert de eer der Bricfche zeekroon fchraagen;
Doch, hoe hun krijgskans lach', hun fchip wordt afgeflaagen:
Jaa 't Heldenpaar verlaat de kiel, door ons gefchut
Doornageld; en 's Lands Held maakt zich dien ftond ten nutt';
Doch ziet nu de ijdelheid om op ontzet te hoopen.
Terftond wordt hrj op nieuw door 's vijands magt beloopen.
Standvastig ftaat hij pal, en vechtend draait hij af.
't Was God, dus peinst de Held , die mij dees grootheid gaf,
Waartoe ik uic een' ftaat, zo kleen, ben opgetoogen.
Ik fteunde aanhoudend op den arm van zijn vermogen.
Zou
-ocr page 143-
136                   M. A. D E RUYTER.
Zou ik nu wankelen , fchoon alles hooploos is?
6 Neen! 'k grijp moed: God fchept het licht uit duisternis.
Tcrwijl de donkrenacht zijn klced fpreidc op de baaren,
Scaakc Englands vloot de jagt op Neerlands waterfchaaren,
Die nu bij 't ftarrenlicht, in 'c diepfte van den nacht,
Twee vlootgedceken zien der Vaderlandfche magt,
Doch die bij 't fchemerlicht 's Lands Vlootvoogd weSr ontvvijkeii.
Zijn fcheepsdek ligt bezaaid met halfverfcheurde lijken:
In 't ruime hoi der kiel verheft zich een tooneel
Van al wat ijslijk is, en grootheid heeft haar deel.
Daar ligt een ftervende, aan wiens bloedend lijf de brokken
Bij flenters hangen, naar den jongften fnik te nokken ;
Maar ziende d'Admiraal, voelt hij een oogenblik
Nog kragt. God zegene U! dit is zijn jongfte fnik.
Een ander beurt den ftomp der dappre hand naar boven,
En wenscht met de andre vuist een' Britfchen kop te klooven;
Ginds blinkt in 't breekende oog nog 't vuur der gramfchap uit,
Terwijl de hand des doods het andere oog reeds fluit.
De ruyter, in de ziel bewoogen met ontferming,
Treedt weg met zijnen zoon de witte, in wiens omarming,
Zo vaderlijk en teer, bij 't ftorten van een traan,
De grijze Zeeheld zegt: Mijn hart is aangedaan.
Laac
-ocr page 144-
ZEVENDE B O.E K.                   r*tf
Laat ons, mijn dierbre zoon! op Gods befchcrming hoopen. |
Zou zo veel edel bloed zich dan om niet verkoopen?
„ Maar zie, de dag breekt aan. Her vriendlijk morgenrood
Vertoont zich aan de kim; dan ach! de ganfche vloor,
Die in den avondftond van gistren fcheen te naadren,
Verliet ons dan op nieuw! Waar bleef de moed der Vaadren, f
Die evertszoon nog korts zo kragtig had bezield,
Toen hij, bij 't koude lijk van zijnen zoon geknield,
Den Nederlandfchen Staat op nieuw heeft trouw gezwooren!
Heeft tjerk de vries zijn' moed, of't leevenslicht verlooren?
Mijn zoon! van nes alle-en, met nog een klein getal,
Blijft uwen vader bij; terwijl we, als in een' wal,
Door Englands watermagt rondom zijn ingeflooteh.
Kloekmoedig treedt hij voor, en zegt: Mijn togtgenooten!
Hoe zwak, hoe afgefloofd, het lieve Vaderland
•Eischt op dit oogenblik van u nog onderftand.
Wij zijn bijkans van elk, doch niet van God verlaaten.
Ons lot is weer gemeen, matroozen en foldaatenl
Gij ftaat met ons gelijk; maar doet dan dok als wij:
Waagt alles tot verderf van Englands dwinglandij.
De moede fcheepsfoldaat, die op zijn' dooden makker ■. , '; .
Den nacht geflaapen had, wordt, op dees woorden, wakkerj : .
S                                      \ Hij
-ocr page 145-
v*g«                   M. A. DE RUYTE R.
Hij vat bet Tcheepjmusket, en waggelt waar hij treedt.
Ginds kruipt een grijs raatroos, getrouw aan pligt en eed,
Schoon tot den dood gekwetst, op ?t hooren van de trommel,
Die, met .een doodsch gedof en akelig .gerommel .,
Een' nieuwen aanval flaat, naar 't bloedige kanon.
't Was, zegt hij, aan dk ftuk, waar 'k meer den Brit verwon;
't Was op dezelfde tie!: de Godheid help' mij wedcr!. *..
Zo fpreekt hij, «n valt dood op 't ftuk gefchut iter neder.
Dus flecht en zwak voorzien, verwacht de Held den flag,
?t Afgrijslijkst blikfemvuur,. dat ooit een fteriling zag,
Barst nu, bij laagen, op de wcinig Staatfche kielen .
Uit duizend ftukken los, of 't alles ;zou vernielen.
De ruyter, door van nes in ^t hevigst bijgeftaan,
Ziet deezen dag des noods als zijnen lesten aan,
En doet den braaven Held zijn aaklig boord beklimnien,
Waar hem, bij elken flap, de dood fchijnt aan te grimmen. t
Ach! barst de ruyter uit, terwijl de ganfche hut,
                  .*
Waar 't Heldenpaar zich plaatst, door Britfche kogels fchudt:
In ons, wee Hoofden flechts, komt nu de Krijgsraad famen;.
Dat wij, in deezen nood, ?s Lands best, ons best beraamen. ;•'
Men deinze vechtende af, dit zij allien mijn raad,
Is 'f antwoordvan tan wis, ten oorbaar van den Staat.
Wij
-ocr page 146-
ZEVENDE BOEIC                    139
Wif deinzcn, zegt de Held, wij, die zo menigwcrven
Vervvonaen! Doch 't is best. Gav' God: rnij flechts te'itervenJ.,
Hier houdt hij plotsling op, en zwijg't vol droefheid ftjl.'
Men iterft, hervat van nes, met altoos, als men wil:
Jaa! ftond het aan mijn keua, 'k zou aart hwr zijde fneeven.
Maar God droeg. betcr1 zorg voor zulk&r Heldeftv ItfelveM; \ /
Hij weert op 'c oogenblik hun hachlijk. lijfsgevaari
Zij rijzen, en.de plaacs, beflagen door die paar ,
Vervult een kogel, uit een' Britfchen tromp gevloogem
Zo veilig is de tnensch, befchermd door ': Alvermogen.'.
           I
jOp 'c feheepsdek fcheidc het paar, en bij den vriendfehapsband,
Bij al vvat dierbaar is, bij God,, en 't Vadcrland*
Belooven zij elkaer, fchoon alien mogreji' vlieden, ...;,.. .,
Tot aan.hetlaatfte fchdc.elkandreh hnlp te bieden.;
6 Vriendfchap in den mood] wat Englauds zeeraagt poogV
Hoe zeep ze alleen den1 val des Admiraals beoog', !
Van n-bs zeilt hem op zij', en help? zo dapper ftrijden,
Dat monk gedwongen wordt de hoop te laaten glijden.
De Hertog,. die vergeefs naar beider neMaag tracht,
En zo Jang: vruchteloos de zege had verwacht,
Slaat, tfciewerf zi<th, voor 't hoofd en fpreekt van' zijri kampanjai:
Gij add en gemeeri, die de eer van Grooc-Bfittanje,
to                                        S 2                                   Van
-ocr page 147-
!4or                  M." A. D E R U Y T E R.
Van 't dierbaar moederland, door duizend dooden zoektj
Dus lang heeft Neerlands Held, u met zijn wrak verkloek*.
t Is reeds te lang gemard. Wij zullen 't uitersc waagen.
De ruyter zij door ons in Englands boei geflagen;
Van deeze daad gewaag' hec fidderende Euroop':
Dit 's 'c boofddoel van rnijn' togt en de algemeene hoop.
Dat al de fchepen. thans, die decze vlag omringen,
De ruyters bodem met vereende magt befpringen.
Dit fein, waarmede ik nu den laatften aanval waag,
Voorfpelt den roem van monk, de royters nederlaag.
. Nu klimr de woede ap 't hoogfle in "t blaaken en verdelgetu
Een vuurkolk fchijnt de kiel des Zeehelds in te zwelgen.
De ruyter ftaat verzet, en ziet bet ganfchc, dek
Van fcheepsvolk.leeg gevaagd. Hij treedt in zijh vertrek» '
Verzeld van zijnen zoon de witte, en fel beftreeden
Door droefheid,; rilt voor "t eerst de fchrik hem door de leden:
Die fchrik, zbk oud als ijs, die 't bloed in de aadren ftuk, " '
Perst hem deez' diepen zucht ten vollen Doezem uit:
Mijn God! die t'allen tijd mij uwe gunst betoondet,
In zo veel krijgsgeyaar van fchande en dood verfchoondet;
Mijn God! Is ;thans uw gunst niet gansch van mij vervreemd,
Zend dan eenvko.geI, die ;tnij 'choofd van 't lichaam neemt: i
Of
-ocr page 148-
*
ZEVEND.E BOEK,                   141
Of moot ik duizenden zo vruchtloos vveg zien fchieten; ><-
Laat mij door mijnen dood uw laatfte gunst genieten.
D e vv 1 t t e vest het oog op 's vaders boezemfmart.
Begeeft, zo barst hij uit, de moed mijns vaders hart?
WelaanJ daar ons dan niets meer oovrig blijft te hoopen,
Laat ons ten duurften prijs den veegen kop verkoopen.
Men zeiie in 's vijands kring uit nood en wanhoop op,
En dat dees kiel vrij (pring'! Dees vaderlandfche kop
Zal 't voorhoofd van een' Brit niisfchien ten dood toe trefFen.
De deugd kan door haar kragc zich boven 't lot verhefFen.
Doch wijl de kille fchrik, die voor het eerst de ziel
Des ftoutften Admiraals in 't ftrijden overviel,
Terftond den Held verlaat, ontwaakt, met dubble kragten,
Zijn moed, die de oude plooi hergeeft aan zijn gedachten.
Neen! zegt hij, en hervat den ftaf van 't zeebewind:
Gij weet niet wat gij zegt, de drift heeft u verbliifd;
Mijn zoon ! 't waar' roekeloos naar zulk een taal te hooren :
Beftond ik, 'c geen gij wenscht, wij waren wis verlooren.
'c Was fchrik, 't was wanhoop, die mijn ziel vermeesterd had;
Maar 'k heb thans, God' zij dank! den ouden moed hervat,
En zal, indien zijn gunst dien zegen wil gehengen,
De fchepen, nevens ons, in Neerlands havens brengen.
S3                                             Al
-ocr page 149-
*
ma                   M. A. D E. RUYTER.
Al wijkend- naadrcn wij 's Lands kusc;. en , daar de Brie
Geen kundigbeid genoeg van onze ree bezit,
Zal hij, 'k. vertrouw zulks vast, de hooge gronden mijden;
En dan verwachc ik 't eind van 'c ongelukkig ftrijden.
De Held, bedaard van geest, ontzeile de Britfchc vloot,
En wordt door 't wijken zelfs nog meer beroemd en groot;
Jaa doet den Franfchen Vorst, geheel verrukt, betuigen:
De ruyter, die zo vaak den crotfehen Brit deed buigen,
Dunkt mij, fchoon 't wonderbaar in 't oog van veelen fchijn',
In deezen aftogt nog bet allergrootst te zijn.
Zo denkt ook Neerlands Staat, wien 't eindlijk mag gelukken,
Den braaven Waterheld aan 't dankbaar hart te drukken.
Maaij naauwiijks heefr zijn voet het Vaderland betreen, .
Of daadUjk wordt zijn hart door nieuwe zorg beftreen:
Dat hart, hoe zeer gehegt aan 't heil der Nederlahden,
Is dubbel teer verknogt aan lieve huwJijkspanden.
Hij treedt zijn' Wooning in, en vindt een lieve fpruit
Van zijn' gewenschten echt in haaren groei gedurt,
Door 't hevig vuur der pest. Zijn dochter ligt te ftikken
Op 't veege ledekant. Ziekoogende, onder 't hikken,
Biedt zij heur klanime hand haar' braaven vader aan. .
Ach! fnikt zij, vaderiief! kunr gij niijSiog vcrftaan!
Wat
-ocr page 150-
ZE.VENDE BOE K.-.                  143
Wat heil! gij kcert te rug, daar 's Hemels gunst u fpaarde;
Gij zijt, veel meer dan ik, voor huis en land van waarde.
v Leef lang! en dat ik u: — want, ach! ik voel 't, ik fterfl
Dat ik u weer moog' zien, als ik Gods gunst beerf.
De Vader, hoe ontroerd, tracht tot haar' troost te fpreeken:
Uvv goede, uvv viiendlijke aart. is mij altoos gebleeken.
Gij hebt, ifchoon kinderlijk, den God uws heils gediend;
Sterf dan, gerust op Hem: God is der kindren vrienri.
Gij fchreit en ziet een traan mij tintlen in mijne oogen.
Rust zagt. - Ik volg u haast. Verbeid mij in den hoogen.
Hij drukt, vol oudennin, haar uitgeftrekte hand ,
En zucht: Algocde God.' laat voor dit huwJijkspand
                   i
Een vader, om 't behoud van 't jeugdig leeven fmeeken!          >'_
Dan ach! haar hand wordt koud. Ik zle haare oogen breekea,
Uw wil gefchiede, 6 God! wij bukken voor uw rod;
En 'k luik, met diep ontzag, haar ftervende oogen toe.
Tromp, midlerwijl geland, had, door .zijn kloeke daaden , :
Een deel herwonnen van de frisfche lauvverbladen,
Den vijand door 't geluk geworpen in den fchooc i
Als Held zwaait elk hem lof; doch als de togtgenoot
                !
Des dappren Admiraals, zo fnood door hem verlaaten,
Voelt ieder zich .genoopc den trotfchen tromp te baaten.
Tromp
-ocr page 151-
/
i44                   M. A. D E R U Y T E 11.
Tromp merkt dees bitterheid, vat met een gram gemoed,
De ftoute zeemanspen; en daar, door 't kookend bloed,
Zijn veder trilt en fchudt, fchrijft hij aan Hollands Sceden
En Eedlen deeze groet: God heeft met im'j geftreeden.
'k Heb, door zijn hulp gefterkt, den zegepalm behaald;
Doch, nu zijn goede gunst mijn1 fchedel heefc beftraald
In 't jongfle zeegevecht, kan ik geen' hoon verzwelgen.
De ruyter, fchoon dees taal uw Grooten ligt zal bclgen,
De ruyter, hoe beroemd door deugd en zcdigheid, .
Heeft nu, uit nijd, een maar door 't Vaderland verfpreid,
Als of ik de oorzaak waar' van alle de ongelukken,
Die thans de watermagt des Staats zo hevig drukken.
'k Heb voor het Vaderland al, 't gcen ik kon, bcftaan,
En al wat mooglijk was, is door mijn volk gedaan.
Geen fchelmen zijn het, die 's Lands zeeroem mocten fchraagen;
Maar Helden, die in 't Iijf de glorietekens draagen,
Door dapperheid en trouw; en 'k heb, door gunst van God ,
Zo zegerijk geftreen in 't wisflend oorlogslot,
Dat noch 's Lands Admiraal, noch een der muitelingen
Bekwaam zijn, eer ik fterf, mij al mijn' roem te ontwringen.
Doch ik voorzie, helaas! verwarring op 's Lands vloot;
Jaa ducht voor haatlijkhee'n, geftookt bij klein en groot.
-ocr page 152-
ZEVENDE BOEK.                     145
De witt vertoont die fchrift den faamvergadrde Staaten,
En voegt 'er deftig bij: Als Helden Helden haaten,
Die voor denzelfden Staat, en onder de eigen vlag,
Een zaak verdedigen, dan vvankelt al 't gezag.
Tromp fchijnt doldriftig op den Admiraal ontftoken,
En de eendragtsband, reeds half op onze vloot verbroken,
Wordt zeker gansch verfcheurd, zo tromp den grootften field,
Hoe laag door hem gefchat, in 't krijgsbeftuur verzelt:
En eendragt, zegt de fpreuk der zeven vrije Landen,
Maakt magt; ze is in de daad het dierbaarfte onzer panden.
*s Lands vrijheid wordt geboeid, zo de eerfte togt niet flaagt.
Hoe wordt het best on twerp door tweedragt vaak vertraagd,
Of fnood gedwarsboomd, als vervloekte driften werken!
Men moet, naar mijn begrip, den trots van tromp beperken:
Waut, wat zijn woede zegg', de ruyter is de Held,
Om wien elk Neerlandsch hart van eedle grootschheid zwelt;
De Held, die binnen kort, verzwijgen we andre togten,
Vier dagen achtereen de Britten heeft bevochten.
Welaan, ftemt heel de Raad, men eifche tromp den ftaf
En 't ambt aan hem vertrouwd, om zo veel trocschheid, af.
Naauw had de fiere tromp dit ftreng bevel vernomen,
Of barst vol droef heid uit: Zal 'k nooit mijn drift betoomen!
T                                            Al-
-ocr page 153-
—.
4'
146                   M. A. D'E RUYTE R.
Altijd dezelfde tromp! 'k Beftrijd des vijands vloot,
En zonder blik of bios bevechc ik zelfs den dood:
Nooic keerde ik uic den ftrijd, of droeg voor 'c minsc Jaurieren;
Doch naauwlijks uic de fchaeuw der hooge krijgsbanieren
Geweeken, doec dc drift niif bukken voor haar mast.
6 Tromp! uw arm is flerk, uw geest is klein van kragt.
Wat dvvaasheid heeft rttijn haud gefchreeven aan 's Lands Vaadren?
Hoe in de ziel befchaamd zal ik den Raadsheer naadren,
Die tromp voorheen nog eens met recht vemederd heeft!
Hoe vreedzaam leeft de man, die zonder driften lceft.
Tromp, in den geest zo fel door bittren fpijc beflreeden,
Verreist naar 's Graavenhage en wendt met haast zijn fchreden
Naar 't huis van jan de witt, die hem als Held begroet,
En om de wondren prijst, betoond door zijnen moed.
Tromp zegt, dit zij zo; maar, ik \veet, ik heb misdreeven,
Den Admiraal gehoond. 'k Wil hem voldoening geeven.
Vertrouwt men, om dien hoon, mij zelf geen deel der vloot,
'k Beken de billijkheid; maar nog voor mij geen nood,
Indicn ik als Kaptein den togt flecks bij mag woonen,
En aan de ruyters zij' mijn trouw voor Neerland coonen.
Zo fpreekt hij, daar zijn oog een traan van grootheid ftort.
Wat fpijt! dat zo veel deugd door drift beneveld wordt.
De
........__ .._... .                     *
-ocr page 154-
ZEVENDEBOEK.                   r47
De witt hoort zijn verzoek en brengt het voor's Lands Staaten,
Die echter op 't berouw van tromp zich niet verlaaten,
En onveranderJijk, als Godheen deezer aard',
Zich houden aan 't befluic, eens door hunn' raond verklaard.
T *
-ocr page 155-
M. A. DE RUYTER.
ACHTSTE BOEK.
W anneer de voorfpoed lacht, bedekken lauwerkranfen
Den fchedel van den Held; doch aan den Vorst der Franfchea
Behaagt in zulk een maat de ruyters heldenmoed ,
Beproefd in 't worftelperk van fellen tegenfpoed,
Dat hij hem blijk op blijk van mildheid doet ontvangen.
De Heilig Michael, die Orleans belangen
Befchermd had, naar 't begrip van 't waanziek Bijgeloof,
Klom hoog in achting op bij 't volk; zelfs werd ten hoov*
Een Ridderorde tot zijne eeuwige eer gedraagen.
De Koning, ten bewijs van Vorstlijk welbehaagen,
Gevonden in den Held, die 't hoogst in zeeroem klom,
Hangt door d'ESTRADEs hem dat Ridderteken om.
Ach! denkt hij, daar hij 't goud der Ridder-eer ziet glooren,
Mijn ziel laat zo veel glans u niet te flerk bekooren ,
Op dat gij onder 't wigt der glorie niet verzinkt.
Herdenk, mijn dankbaar hart, dat, waar deeze orde blinkt,
«                                                    In
-ocr page 156-
ACHTSTE B O E K.                     i4P
In Lampzens baan weleer een bosch van hennepdraaden
Oni 't jeugdig lichaam flooc; en fchoon, door hondcrd daaden,
Bij vreemden zelfs beroemd, ik ben flechts mensch, niets mcer ,
En hang volftrektlijk af van aller Opperhecr,
Die mij, als baanersknaap, zo wel zijn gunst deed blijken,
Als nu ik fiddring jaag door 'c hare der Koningrijketi.
Meteen ontvangt de Held, van 's Vorflen Afgezant,
Des Konings beeldcenis. Hoe fchittrend glimt de rand
Door fteenen, net gekast, en wonder fraai gefleepen!
Naauw heeft de ontroerde Held die beeldnis aangegreepca,
En voor d'ESTRADES met een dankbre groet gebukt,
Of voelt zich door dees taal des Afgezants verrukt.
De gunst mijns Konings heeft dees beeldnis u gezonden,
Daar hij uw moed en trouw omflrijd heeft ,ondervondeh.
'k Voeg daar dees penning bij; germmt cot 's Konings eer;
Maar hoor, wat dankbewijs ik voor die gunst begeer; <
'k Begeer \ uit 's Vorflen naam. Vergeefs is zijn verlangen,
Om, in deez' bangen tijd u aan zijn Hof te ontvangen ;
Doch, daar hij op die gunst van u niet hoopen kan,
Wenscht hij het beeld te zien van dien beroemden man,
Die Frankrijks grootheid ftaaft door zo veel wonderwerken.
Ach! zegt de ruyter, God wil deezen arm verfterken,
rO
                                               T 3                                        Zo
-ocr page 157-
l5o                   M. A. D E R U Y T E R.
Zo magtloos zonder Hem, op dac mijn krijgsbedrijf
Bij uwen Vorst in eer, en Neerland nuttig blijv'.
De Vorst oncvang' mijn beeld; dan zal zijn oog aanfchouwen
'c Gelaat eens ftervelings, die, daar hij 'c vol vercrouwen
Van Neerlands vrij£n Scaat en Frankrijks Vorst bezit,
Ligt fchielijk fneuvelt door een' kogel van den Brit.
Terwijl men zo veel eer aan 't puik der Admiraalen,
Om zijnen aftogt, biedt, als nooit bij 't zegepraalen
Een' zeeheld viel ten deel, wordt echter Neerlands kust,
En Hollands koopvaardij door Englands magt ontrust.
Heemskerck, een vloek der aard', fchoon een Bataaf geboren,
Wien 't zaligst waar' geweest in moeders buik te fmooren:
Een laf verraader van ?J gefolterd Vaderland,
Een vluchtig banneling, verlaat het Britfche ftrand,
En komt 's Lands iku'sten. met een ligte vloot beflooken.
Zo, ze*gt deilaage ziel, zo wordt mijn hoon gewroken;
En zeadt de branders af, die Neerlands koopvaardij
Vernielen door hun vlam, daar hij van de andre zij'
Aan 't fchamel eiland, dat Terfchelling wordt geheeten,
Met kleiner vaartuig landt. Al de infpraak van 't geweeten,
Van zucht voor *t Vaderland zwijgt in het godloos hart
Des Leidsmans, daar hij Jpreeit: Spitsbroeders! hoe! gij mart,.
t ■';                                                                                                                                                                                          Om
-ocr page 158-
ACHTSTE BOEK.                    151
Om u, uw moederland, en mij, uw gids, te vvreeken?
Ik moet dan eerst de vJam in 's vijands daken fteeken.
Heemskercks verkropce hoon ftaa das aan Necrland duur.
Zoo fpreekt de ontmenschte, en grijpt een brandhout uit het vuur:
Hij vliegt langs 't arrne dorp, en wenkt een deel der Britten ,
Die, fchoo'n ze op roof belust, noch eer noch deugd bezitten,
Thans aarslen, op 't gezigt hoc fchamel, fchraal en kleen
Dit eiland is geftcld. Het jammeren, 't geween,
I Jet klemmend handgewring, het hartebreekend zuchten
En fchreeuwen om hun goed, hoe weinig; 't angflig vJuchten,
Baart deernis in het hart; en echter fticht men brand.
Zo wordt eens vijands hart door gramfchap overmand:
Het medeJijden wijkt, om woede plaats te maaken.
De dartle vlam begint door 't ganfche dorp re bkaken, ■
Enfpreidt, in d'avondftond, rondom een aaklig licht.
Niet anders vlucht een hoop van lamren, op *t gezigt
Der wolven, die hun kooi bloeddorftig Overvallen,
En bergt zich onder weg in heggen eft in lraiien,
Dan thans het arme volk, verfchrikt, e'en wifkplaats zoekt '
In 't naastgelegen dorp, waar elk den Brit vervioekt.
Een grijsaart blijft bij 't dorp, reeds halvervvege in koolen ;
En met wat zorg en drift al de andren z!ch: vcrfchoolen,
Hij
-ocr page 159-
152                   M. A. DE RUYTE R.
Hij wandelt nog aan 't ftrand. Heemskeuck treedt naar hem toe.
6 Grijskop! barst hij uit, zijt gij uw leeven moe ?
Of wilt ge dat dit ftaal u door het hart zal booren?
De grijze zegt bedaard: 'k Heb al mijn goed verloorcn,
En al mijn kinderen finds lang reeds overleefd.
Waarom dan voor uw wraak en raazernij gebeefd?
Ontaarte Batavier! 'k Hoor u mijn landtaal fpreeken,
En die verklapt uw hart; wil vrij dees borst doorficeken,
Begraaf mij in de vlam, die dra verflaauwen zal . . .
Maar weet, 'er leeft een God, de Rechter van 't heelal . . .
Hier ftoot de wreedaart toe, en duwt, verwoed, den degen
Tot aan 't gevest in 't lijf. De grijsaart, neergezegen,
Roept, daar hij beevende den veegen mond ontfluit:
6 God! door uwe gunst zij ras dees vlam geftuit!
Maar, kan het zijn? laat dan uw wraakvuur, op mijn ftneeken,
Eerlang in Londen zelfs nog feller brand ontfteeken!
Zo bidt hij, en een trap van 's moorders woesten voet
Verplet zijn lillend hart in eenen ftroom van bloed.
De nood en vrees voor wraak der andre Nederlanders
Verjaagen 't basterdzaad en al zijn medeftanders.
Grimlachend ziet hij om, naar 't dorpje, dat nog brandt,
En braakt een' Britfchen vloek op *t dierbaar Vaderland.
-ocr page 160-
ACHTSTE BOEK.                     15/
De maar van dcezen brand klinkt ras door Hollands Steden.
Geljjk een koude koorcs eerst de uiterften der leden,
En dan het hart doorrilc, zo werkc oo'k dit gerucht:
't Maakt eindlijk, dat 's Lands Raad in zijn vergaadring zucht,
Die wijze Raad kcurt best den goeden God der vaadren,
Met dubblen ernst van geest, in 't heiligdom te naadren,
En last der Priesterfchappe, om God, ten alien ftond,
Als zijn geheiligd woord verklaard wordt door hunn' mond,
Te fmeeken, dat zijn roagt de ftormen der ellenden
Van Neerlands vrijen Staat genadig af will' wenden.
De uuyteu, onverfaagd te midden van dien nood,
Bezorgt met alien lpoed 't herftel der Staatfche vloot.
Weldra Iciest hij vveer zee; en, fchoon de geesfelroede
Der ziekte reeds zijn vloot kastijdt, met felle woede;
Schoon dit, naar alien fehijn, de zege aan hem ontzegt,
Biedt hij nochtans den Brit op nieuvv een zeegevecht.
Boulogne ziet den moed van Hollands waterleeuwen,
Zo ftout ten ftrijd gevocrd door d'eerften Held der Zeeuwen,
En hoe de Brit, verfchrikt, daar hij de ruyter kent,
Op 't zien van 't aanvalfeiri, met al zijn ftevens wendt.
Men durft geen waterftrijd met Hollands vloot beginnen,
Daar 't korts onmooglijk viel een fchip flechts te overvvinnen,
V                                          Go
-ocr page 161-
154                   M. A. D E RUYTER.
Gelijk in 't jongsc gevecht aan monk en robbert bleek.
Schoon 't grootfte deel der vloot zo laf den ftrijd ontweek,
Kan toch het agterdeel niet alle fchade mijden;
Wijl Hollands Admiraal een fmaldeel dwingt te ftrijdcn.
Thans ftaat de Held op 't dek, en van een brandend lont
Jaagt hem de wind het pluis nog gloorende in den mond,
Dat, achter in zijn keel gevloogen, fcherpe pijnen
En koorts en ziekte baart. Geen kunst of medicijnen
Vermindren 't groot gevaar. Boulogne en Frankrijks kust
Wordt door de tijding van dit ongeval ontrust,
Die daadlijk doordringt tot het oor van Frankrijks Koning.
Op nieuw ziet de Admiraal des Vorften gunstbetooning:
Twee eigen artzen gaan ter hulpe van den Held,
Op 't woord van hunnen Vorst: de ruyter moet herfteld.
Beproefc al, \ geen natutir of kunst u immer leerde;
Denkt, dat hij Lijder is, die Englands trots verneerde
Ten dienfte van zijn' Staat, tot heil van VFranfche Rijk.
Welaan! dient NeSriand en uw Koning te gelijk;
Zo zal u gansch Euroop, behalven England, roemen, '*'
En u behouders van den grootften Zeeheld noemen.
De ruvters ziekte wijkt voor hulp noch artfenij;
Geneeskunst ftaat vergeefs met al haar kracht'hem bij;
Doch,
-ocr page 162-
ACHTSTE BOEIL                    j5s
Doch, fchoon zijn krankheid groeit, nog meer dan lichaamsfinarte>>
Gaat hem de bange ftaat des Vaderlands aan 't harte.
Van nes, gezecen bij het bed van d'Admiraal, .
Vertroost hem, afgemac en kwijnend, met dees taal:
Indien 't u\v zwakke ftaat, 6 Hartsvriend! kan gehengen,
Moet ik u tijding van een gunftig voorval brengen.
Gij richt u op, mijn Vriend! weet dan, dat Engeland
Door God geteisterd is met zulk een' fellen brand,
Als ooit Europa zag. Zo heeft het volkrijk Londen
De lang getergde wraak des Hemels ondervonden.
Twaalfduizend huizen zijn door 't woedend vuur vernield;
Niets was 'er dat de vlam in 't voortflaan wederhield.
De Godhcid wilde zelf de tempels niet behoeden: , ,- : ,
Geen Godshuis, dat de vlam ontmoette in 't hevigst woeden,
Bleef van 't verderf verfchoond. Men telt een tachtig tal
Van Kerken, gansch in puin hervormd. Jaa Londens wal,
Aan de ijslijkheid der vlam bijkans geheel ten prooije,
Vertoont een fchilderij des ondergangs van Troije.
Dus, zegt de zwakke Held, verzaamleride al zijn kragt,
Dus blijkt ons weer de gunst der hulprijke Oppermagr.
Hoe veilig mag men God' het wraakzwaard toeverabuwen!
Hij jaagt het ijslijkst vuur door Londens praalgebouwen, : )
V 2                                        En
-ocr page 163-
l56                   M. A. D E RUYTE R.
En wreekt Terfchellings lot, waar Englands euvelmoed,
Op de arme ftulpen van den zeeman hceft gewoed.
Maar nu, mijn Vriend! gij kent mijn zucht voor Neerlands Staaten;
Nooit heb ik eenen post, mij toevertrouwd, verlaaten;
Doch, wijl de krankheid mij aan 't bed gekluisterd houdt,
Waar' best een andere hand het hoofdbewind vertromvd.
En wien, mijn Vriend! zou ik 't gereeder aanbeveelen
Dan u, die nevens mij de woelige tooneelen
Des waterkrijgs betradt. Welaan! ontvang den ftaf,
Dien Hollands achtbre Raad mij vol vertrouwen gaf.
Ach! vol vertrouwen op eeu hand vol itof en aarde.
Hoe gaarne ik, u ten fteun, dit wigtige ambt aanvaardde,
Hervat van nes, mijn Vriend! daar, volgens vast bericht,..
De Staatsman jan de witt, genoopt door zijnen pligt
En liefde voor den Staat, ons nadert op de baaren,
Smeek ik u, tot zijn komst, die overgift te fpaaren,
Op dat zijn achtbre ftem, gevoegd bij mijnen raad,
Mij gansch beveilige voor opfpraak en voor haat.
De witt, ras opgedaagd, wordt fchoon nog ver, met fcliootea
Begroet door 't vlagfchip en door al zijn togtgenooten;
Doch naauw heeft hij den voet op 't hooge dek gezet,
Of fpoedt in aller ijl z.ich naar des Zeehelds bed..
D e
-ocr page 164-
• ACHTSTiE. li O. E K.                     i5r
De ruyter, zegt de win,; ontroerd aan 't bed gekomen,
Uvv z'iekte heeft ons land met 'fiddring ingenorrien. ,,
Hoe vaart mijn trouwfte Vriend? De ruyter kent de item
Van zijnen Vriend de witt aan haar bijzondre Idem. -'
Ach! zucht hij, daar hij zich verpijnt om op te rijzen,
Zijt gij hec, achtbaar Vriend? komc gij nog eef; bewjjzen .,
Aan eenen fterveling, die magtloos als een. kind, -.. ■, :;
Zich mooglijk op den rand van 't gaapend graf -bevindt?
Uvv loffpraak, fchoon zij fpruic uit vriendfchap, baart mij Jewelling.
Ik haak naar \ Vaderland, en daar wacht ik herftelling. j
Bewijs mij £ene gunst: .och! ;dat ik van een' posr,.,-.
Den fterkften fchier te zwaar, zo zvvak tjhans, word'; verlost.
Zo ras als ik herfteld den zeebouw kan verdraagerj,.;.
Verwacht dan weer mijn' dienst, gelijk in vroeger dagen;.
Of, zd ik fterven zal, ftaa mij een fterfbed toe, ' ' '
't Geen ftilte en rust verfchaft. Ik ben den arbcid moe.
Ach! had ik kragts genoeg om, naar mijn zwak vermogen,
's Lands vloot met jnijnen raad te dienen! Doch mijn poogen
Voor 'c best van Vaderland en Volte is zonder vruchu
Hergeef een' zwakken dan de vaderlandfche lucht.
De witt, tot in de ziel bewoogen met ontfermen,                     *
Weerhoudt zijn droefheid niet, doeh vat hem in zijne armen;
V 3                                  Hij
-ocr page 165-
1£8                  M. A. D E. R UYTER.
Hii drukt hem aan zijn hart en zegt: Stel u gerust.
Begeef, zo ras gij kunt, u naar de Staatfche kusr.
Welk vreemd gevdelen kweekt uw boezetn van 's Lands Vaadrcn,
Die nooit dan met bntzag hunn' groocften Held zien naadreti?
Welk denkbeeld kdestert gij omtrent uw' Vriend de witt,
Die roemt, dat hij in u zijn' Jonathan bezit?
Zou 'k u thans -drukket? met een Staatsambt, zo gewigtig!
Dan wiefdik; atfn'liw' dood, 6 Hartsvriend! medepligtig.
Neen: trek naar 't Vaderland; dat God uw kragt heritcll'!
's Lands zaaken roepen mij. — De ruyter! ach! vaarwel!
De ruyter dftikt zijn hand, en zegt, ontrocrd en tederj
God geeve" mij aan U en al de mijnen weder!
Maar doe ik langs deee' weg den flap naar de ecuwigheid,
De Godheid treede toe: Haar dienstknecht is bereid.
Bij 't fcheiden van den Held, naar 't Vaderland gezonden,
Klimt deeze bede omhoog, ui't duizenden van monderi:
6 Hemel! geef aan 't Land en ons de ruyter weer !
Elk fchip begroet den Held, en geeft hem krijgsmans eer.
Ach! zegt"hij, Op zijn fponde ih 't eenzaam afgezonderd:
Zie 'k op mij zelv' thans neer, ik ftaa geheel verwonderd.
Almagtige Opperheer! wat is ffiijn magt gering!
Waarom vcrheft gij d^sdfenzwakken llerveling?
- ii V                                      'k Hoor
-ocr page 166-
achts-te; boek.:
»5£f
ft Hoor op mijn fegerftefi nog eer aan mij bewijzen,
En, allervvege, om mij een kreec ten Hemel rijzen.
'k Ben immers niets, 6 God! dan flerflijk, broos:en" zvvak!
Hec kleinfte vonkje flechts baart mij her ongemak,
Waar uic dees ziekte fpruit; doch onfpoed heeft zelfs zqgen:
Want, God! Gij geeft mijn' geest deeze uuren te overweegen
Hoe onbedenklijk klein een rterfling is van togt;"
:
■v. ;

- s
Een les in wclftand %. zoo rijp pfe overdacht. "
Zelfs zal mij mooglijk nu bij de eerfte zeemaar, blijken,
Dat veelen op de vloot nuj niecs in krijgsdeugd wijken.
. Hoe nuttig zal dit zijn, dewijl 't mij needrig houdt,
En NeSrlands volk 't bewind een' ander' toevenroywt!
Doch, zo ik 't werktuig ben, waar door Ge, 6 Heer der Heeren I
Den hoogmoed fnuiken wilt, laat mij dan fppedig keeren,
En toonen, dat mijn geest, in * ftrijden fflet dcq Brk>
Nog vaderlandfche trouw en ouden moed bezit.
Gods gunst geleidt de kiel met zulk een vragt belaaden.
Hij landt aan Norlands kust, waar elk op niauw de daaden
Des Admiraak verheft; daar Frankrijky kort geleen, '
Een ooggetuige was van 's Krijgsmans dapperheem. '
Men voegt, bij *c Jofgezang van al zijn krijgsbedrijven,
Den wensch, dat hij nog lang V Lands toeverlaat moog' blijven.
Elk
-ocr page 167-
i6o                   M.A. DERUYTE R.
Elk fiddert, als hij denkt, dat ligt de grootfte Held
Reeds kamp geeft'in den ilrijd van k ijslijk doodsgeweld. :
Met hoe veel tederh'eid en hartelijk verlangen
Wordt hij in de Amftclftad door gade en kroost ontvangen!
Jaa 't .fchijnt dat hij, op. 't zien dier. tederheid en trouw ,
Verleevendigt van geest; terwljl zijn diefbre vrouw
Hem vroeg en Jaat bewaakt. Zo zoog, in vroegcr dagen, .
De vrouw des Bataviers den krijgsman, half Verflagen,
Het bloed ten wonden uit, en fmeekte hem, ten fpijt
Van Romes Adelaar,. 't hervatten van den flrijd.:
De vloot lag midlervvijl te' dobbren op de baarcn. . '-.•. ,
De witt en aart van nes, aan 't hoofd der waterfchaaren,
Beraamen onderling het welzijn van, 's Lands vloot' .
Maar even als een lijk, dac van de ziel ontbloot,
Den mensch nbg .wel vertoont, doch werkloos, zonder kragtcn-:
Zo fchijnt de vloot haar kragt en werking nog tc wachten
Van d'dlerbraafften I Held, dien ooit de zon befchcen.
De witt zet zijnen koers nu her-tdan derwaard hccn:
Jaa fomtijds blikkren hem in zijn verlangende oogen
De zeilen van den Brit; maar 't. werkzaam Alvermogen
Ontzegt hem, door 't ge'weld yan ftorm en weiflend weer, i
Het ftrijden met den Brit en dus' den palm der eer.
De
-ocr page 168-
ACHTSTEBOEK.                   \6x
De fchoonfte zegekroon, in een' der watertogten,
Ooit door een' Ne^rlandfch' Held op eenig volk bevochten,
Was voor eene andre hand in laater' tijd gefchikt.
De witt, noch ook van nes, door onfpoed afgefchrikt, .
Beploegen, tot hen ftorm en onweSr daaglijks treffen,
Het fchuimend veld der zee; daar zij in 't eind bezefFen,
Dat, hield hun moed en trouw met kruifen langer aan,
De blaam van dwaasheid hen, bij rampfpoed, na zou gaan.
Naauw heeft de witt bericht aan Hollands Raad gegeeven«
Hoe 't wispekuurig lot hem had herom gedreeven,
Of daadlijk fpoedt hij zich naar zijn' manhaften Vrind,
Dien hij als echtgenoot en vader bezig vindt.
De ruyter, fchier herfteld, wint daaglijks aan in kragten;
Maar ziet zijn trouwe ga£, die zo veel bange nachten
En dagen agtereen, zijn zwakheid was ten troost,
Door ziekre fel gefchokt; terwijl zijn dierbaar kroost,
Ook door 't geweld der koorts op 't ziekbed neeYgeflaagen,
Het hart eens vaders eischt om zorg voor hun te draagen.
Hier reikt hij, als gemaal, 't geneeskruid aan zijn vrouw;
Daar toont hij aan zijn kroost de oprechtfte vadertrouw,
Met lesfen van gedukl en troost in hun verdrukking.
Zo vindt hem jan de witt; en, vol van geestverrukking,
X                                          Om-
-ocr page 169-
\ .J
tft                   M. A. DE R U Y T E R.
Omhelst hij zijnen Vriend, en zegt, terwijl hij aicht
Van vreugde: Ik vind u weer; uw krankheid fchijnt gevluchi;
Maar'k vind geen' Held flechts weer, doch ook een man en vader.
Jaa, zegt hij, met dat hart, waarmede ik 't ftrijdperk nader',
Bezorg ik gade en kroost: want immers 'k zwoer mijn trouw
Aan God, aan Vaderland, aan Kinders en aan Vrouw.
De Staatsman Jan de wjtt begroet des Krijgshelds gade,
En zegt met dubblen ernst: Ei kom ons weer te ftade
Met uwen vroeden raad, 6 Neerlands eerfte Held !
Want God heeft u gewis om 't Vaderland herfteld.
Zij pleegen famen iaad, hoe ze, in 't vervolg van tijden,
De Britfche zeemagt op de beste wijs beftrijden.
In 't einde zegt oe witt: Op dat u blijk', mijn Vrind!
Met hoe veel dankbaarheid gansch Neerland u bemint,
Als eene onfchatbre zuil van 't vrij gemeenebeste,
Schenkt u deeze Amftelftad een' houwer, wiens geveste,
Op 't keurigfte gewerkt, uit lower goud beftaat;
Terwijl gij Rotterdam niet aiin aan 't harte gaat:
Dat fchenkt » een Jampet van zilver; en de Zeeuwen,
Trots op hunn' Waterheld, den grootften aller eeuwen,
Bien u den Atlas aan, der BJaauwen drukjuweel;
En flog veel grooter «er valt mijnen Vriend ten deel':
-ocr page 170-
'---------------------------              .....*..............~ ^i^pfpwpfmw^'wi
ACHTSTE BOEK.
* »,
Uw achtbre beeldnis hangc ten toon in 's Lands vertrekken,
Die ter Vergaderplaats des hoogen Zeeraads ftrekken.
E£n zucht is 't andwoord van den braaven Admiraal,
En fpreekt met meerder klem, dan de uitgezochtfte taal.
153
'.:...' :i M lh!l CVt
I :
:■■■ ' .■ , : I
.
X
^i'i». __. . ■_
:■ ,/r -■ --^-- ■■■■ .
-ocr page 171-
M. A. DE RUYTER.
NEGENDE BOEK.
De Brit is afgeftree'n, en Frankrijk 't oorlog moede;
All^n ftaat Hollands Leeuw, nog fchuimende van woede,
Om 't fchenden van 's Lands eer, tot fchrik van Albion,
Zo fier, jaa fierer pal, dan toen de krijg begon.
Nogthans wil Neerlands Staat, wars van zich dwaas te wreekera,
Tot gansch Europa's heil de vreebazuin wel fteeken.
Maar, zegt 's Lands wijze Raad, eer nog de kalme vree
Haar blijde ftraalen fchiec op Neerlands vrije ree,
Moet nog iet groots beftaan. De Brit, hoe neergeboogen,
Kan zich door eigen kragt welras op nieuw verhoogen,
Tenzij men zo veel fchriks hem in den boezem ftort',
Dat hij door angst en nood tot vreS gedwongen word'.
Dit was 't befluit des Raads, waar, als in vroeger dagen,
De ruyter 't hoofdbewind der vloot wordt opgedraagen.
Hij neemt vol dankbaarheid den last der Staaten op ,
En voegt bij zijnen eed; 's Lands vlag, tot zulk een' top
Van
-ocr page 172-
NEGENDE BOEK.                    105
Van glorie en ontzach bij gansch Euroop' gereezen,
Zal, zo mijn wensch gelukt, nog meer ontzaglijk wezen.
'k Doorzie uw grootsch ontwerp, 6 Vaders van den Staati
Een leeven heb ik flechcs, dat ik gerusc verlaat,
Als God mij wenkt; maar 'k ftierf blijmoedig duizend werven
Zo ik mijn Vaderland kon redden door mijn fterveri.
De Zeeheld, t'huis gekeerd, roept en gel zijnen zoon,
Die reeds zoo menigmaal van 't ftoutfte moedbetoon
Euroope en Afrika de blijken had gegeeven,
Schoon in den uchtendftond van zijn oncluikend leeven.
De jongling , met de waas der jeugd op 't aangezigt,
Verwelkomt d'achtbren Held, en toont zijn' kinderpligt,
En in zijn' kinderpligt heldhaftige eerbewijzen.
Gelijk een roos, nog pas ontflooten, bij het rijzen
Der zonne al meer ontluikt, zo 00k ontluikt zijn moed
In 't bijzijn van den Held, dien hij als Vader groet.
Een bios van helder rood verfpreidc zich op zijn kaaken.
Mijn Vader! barst hij uit: gij ziet me in ijver blaaken*
De zomer nadert vast, des krijgsmans beste tijd;
En 'k brand, gelijk 't mij voegt, reeds naar een' nieuwen ftrijd.
Gij hebt het hoofdbewind der zeemagt weer in handen:
Dan, fchoon uw boezem-blaak' voor 't heil der Nederknden,
X 3                                       Hoe
-ocr page 173-
X66                   M.A. DERUYTE R.
Hoe ver ik voor uw' moed en grootheid ohderdoe,
'k Geef niets in trbuw voor !l Land aan mijrien Vadef toe.
Ei meld mij.... Zagt, mijn" zdon! dus zegt de trouwe Vader,
Befchouw, in kalmen geest, met mij uw' tioeftand nader.
let groots, waartoe de Staat van Nederland befloot4
Vereischt het ftoutst. beftaan van Norlands dappre" vloof.
Gij gloeit van. he'ldenvuur; maar laat u Wijslijk r'aaderi:
Gij haakt nog al te fterk naar krijgsmans lauwerbladen..
Men ftrijdt wel vaak om de eer; dOch ken uw pligten recht,
't Is met eene aridr'e ziicht, waarmede een Christen vecht.
Mijn zoon!,gij hebt getoond door ohweerfpreekbre blijken,
Dat gij geen"1 tijdgenoot in moal behoeft te wijken; :
Maar toon 00k dat geeri zoon ooit mfier gehoorznamheid
Aan 's Vaders achtbren wil... Adh! eegt hij, 'k ben bereid,
Om met u\ jzondef vrees mot fterven, trots de rampen,
Nog erger dan den dtiod* den Brit aan boord te kiampen.
Hoe, Vader! twijfelt gij,.daar 'k op BataafTche trouw
Mijn grootfte glorie draage, of ik u volgen zou?
Neen! 'k wensch x3it jeugdig hoofd eer in den ftrijd te derven,
Dan dat ik, grijs van kruirt, vergeeten heen zOu fterven.
Mijn zoon! herneemt de Held, uw moed verrukt mijn hart:
Gij hebt reeds raenigmaal het doodsgevaar getart;
En
-ocr page 174-
NEGENDE BOEK.                    157
En vvie uw dapperheid ooic durve in cwijfel trekken,
Zal 't dankbaar naageflachc met eigen fchand' bedekken.
Maar 't is iet anders, zoon.' dan moed, dan heldeneer,
't Is thans gehoorzaamheid, die ik van u begeer.
Blijf t'huis, mijn waarJe zoon! en laat uw' Vader ftrijden ;
Van u wacht Nederland zijn hulp in laater tijden,
Wanneer mij 't graf befluit. De xoem van deezen togt,
Wordt, naar ik billijk duchc, voor ftroomen bloeds gekogt;
En zoii 'k mijn beste pand, dat mij zal doen herleeven,
Den vijand van den Staat, den Brit ten prooije geevenl
Ach zoon ! het fchijnt wel fraai, dat Cato, vol van vreugd,
De wonden van zijn' zoon, in 't prilfte zijner jeugd
Gefneuveld, fchouwt en tast: 'k wil hem geene eer betwistenj
Maar ach, mijn lieve zoon! die Cato was geen Christen.
Neen, Vader! andwoordt hij: die geestkragt had hij nier.
Dat ik een Christen ben, die in een fchoon verfchiet,
Mij door u opgeklaard, eene eeuwigheid zie .naadi-en,
Dat maakt mijn ziel gerust op God, den God der vaadien.
Doch welk een ftraffe taal ontzegr aan mij den roem,
Dat ik den krijgstogt waag' met Neerlands HeldenbloetnJ
Een' krijgstogt, die misfchien geene eeuw weer zal aanfchouwen.
Ik, fchoon nog zwak en jong, vest zulk een vast vertrouwen
Op
-ocr page 175-
i£8                   M. A. D E R U Y T E R.
Op God, die Val regeert, dat mij geen doodsvrees boeit;
Schoon in het vuur des krijgs 't gevaar van fterven groeit.
Mag ik, voor u geknield... Neen, kind! ik eisch geen knielen:
Te knielen voor een mensch is 't merk van laage zielen,
Herneemt de ruyter, kniel voor uwen God alle^n.
Uvv christlijk wapen heeft mijn wapens ftomp geftree'n.
Gaa heen, mijn lieve zoon! wees flout en braaf te gader;
Bezwalk de glorie niet, verdiend door uwen Vader.
Geen Vader handelt trots, wijst hij zijn' zoon het fpoor
Tot waare heldenecr. Ik ging u rustig voor.
Blijft gij dit fpoor betreen, zoo christlijk als kloekmoedig,
Gij zult gelukkig zijn, 't zij voor- of tegenfpoedig.
'k Beveele u thans aan God. Hij blijve uw toeverlaat;
Schoon gij alleen op 't dek, omringd van lijken, ftaat.
's Lpnds Raaderi keuren best, dat £en van Neerlands braaven ,
Een fchrik van Albion, een fteunzel der Bataaven,
De ruyter op den togt, geheim beraamd, verzell'.
De broeder van de witt, die 't achtbaar hoofdbevel
Gevoerd had op 's Lands vloot, wordt rot dien post verheven.
De Ruwaart, die alleen voor Ne£rland wenscht te leeven,
Die, met zijn'Broeder, blaakt door liefde voor 's Lands eer,
Legt zijn hoogachtbaar ambt als Burgemeester nee*.
                     <
In
-ocr page 176-
NEGENDE BOEK.                    i(fo
In Dordrechts vroeden Raad laat zich die Scaatsman hooren:
Mijn Vrienden! 'k heb deez' Stad en NeSriand trouw gezwooren;
Ik heb altoos mijn' eed, zo ver ik weet, volbragt,
En 't heil van deeze Stad en 't Vaderland betracht.
o Achtbre Kring des Raads! mijn Broeders! Ambtgenooten f
Gij weet, wat wegens mij door Holland is beflooten:
Gij weet het; en mijn eed, gezwooren aan den Staat,
Eischt dat ik 't eergeftoelte om de oorlogskiel verlaat',
De ftille raadzaal om 't gewoel der waterfchaaren,
Op dat ik 't Vaderland ook diene op 't ruim der baaren.
Verfchoan me; ik ben ontroerd, daar 'k u, daar 'k dit gebouw,
Hoogachtbre Vriendenkring! rnisfchien voor 'c Iaatst aanfchouw.....
Maar welk een dwaasheid durft een mensch zich onderwinden,
Om zijn toekomend lot, zo duister, uit te vindenJ .
Wij zien geen' enklen flap op onzen weg vooruit,
I
Of worden in 't gezigt door nevelen gefluit.
Hoe weinig weeten wij Gods wegen naar te fpeuren!
Vaarwel dan, Vriendeniloet! en, wat 'er moog' gebeuren,
Denk altoos, dat oe witt, uw vriend, uw ambtgenoot, .
U teder heeft bemind in leeven en in dood.
De witt, door Neerlands vloot met eerbewijs ontvangen,
Bemerkt, in 't algeraeen, 's volks hanelijk verlangien
Y                                      Om,
-ocr page 177-
i i7o                   M, A. D E RUYTER.
Om, versch van kragt en moed, te ftrijden met den Brit.
De ruyter fchikt 's Lands vloot in 't bijzijn?van de witt.
Die, hoeveel roems weleer aan hem was toegefchreeven,
Verzucht: Dees Waterheld is boven lof verheven.
Zijn vaardigheid en moed, gepaard met fneeg beleid,
Verheffen hem wel hoog; doch waare needrigheid,
Gehuisvest in zijn ziel, die trotschheid nooit beroerde,
Verheft hem boven elk, die ooit den zeeftaf voerde.
De vloot is juist gefchikt in orde tot den flag:
Elk zeilt gerustlijk voort, en houdt zich bij zijn vlag,
Tot dat een felle ftorm, door 't luchtruim toegevloogen , ■■ '
*%
.Ontroerde fcheepsvolk wijst op 't hulprijke Alvermoogen.
De ruyter zegt, bedaard in 't midden van 't gevaar:
God jaagt een fiddering door heel de Heldenfchaar. -
Zijn hand heeft flechts £en wenk aan 't windenheir' te geeven.,
En onze ontwerpen zijn-, als rook door wind, verdreeven.
Geen moedloosheid nogthans bevang' mijn Heldenvolk:
Want mooglijk daagt ons heil uit de eerfte heldre wolk.
Ras ziet de Held zijn wensch: God doet zijn gunst hem blijkeo,
En 't woedende geweld der felle ftormvlaag wijkeu.
De vloot had niet te min de kragt des winds beproefd.
De Ruwaart, in het hart om deezen ramp bedroefd,
Staarc
-ocr page 178-
NEGENDEBOEK.                     i7i
Staart op den Admiraal, en ziet zwaarmoedig neder.
Schep moed, hemeemc de Held, een hart als 't uwe, teder
En ongewoon aan 't zien van zo veel tegenheen,
Wordc, op het eerst gezigt, door rouw en fpijt beftreen;
Doch wij, die menigwerf veel grooter rampen zagen,
Zijn door een' kleinen nood, als deezen, niet verflagen;
En waarlijk, achtbaar Heer! befchouw het, nevens mij,
Die als een zeemaa denk, flechts van de beste zij',
Dan wordc des Hemels gunst, ondanks het leed, gepreezen.
Ei zeg mij, had dees ramp niet erger kunnen wezen?
Dat *s rechte zeemans troosc! Die vriendlijk audwoord geeft
De Ruwaarc aan den Held, mija kranke moed herleeft:
Die troost baart vrolijkheid in mijn gefchokte zinnen,
En ftookt hec heilig vuur der dankbaarheid van binnen.
De vloot, door vlijt en moed in weinig tijds herfteld,
Doorzeilc mec vogelsvlugt het ruime pekelveld.
't Gewapend oog des Helds ontdekt van de kampanje
Het witte Krijtgebergt der kusc van Grooc-Brictanje.
Naauw heeft men Land verkend, of ftraks rijsc een gefchreeuw
Bij. 't moedigst fcheepsvolk op. Toen fcheen de waterleeuw
Te brullen voor 't galjoen. De wocstaarts knarfetanden ,
En zweeren nogmaals trouw aan 't heil der Nederlanden;
Y 2                                        Dc
-ocr page 179-
i7%                   M. A. DE RUYTEll
De zagtren volgen hen; terwijl het koud gemoed,
Zo fchaars op deeze vloot, zelfs vuur vat door hunn' gloetf,
De ruyter laat terflond zijn' Raad te zaam vergaeren,
En zegt, daar hij 't ontwerp der Staaten zal verklaaren:
Gij hebt, 6 Heldenrei! beproefd in flrijd op ftrijd,
Des vijands kust in 't oog: uw deugd, 's Lands eer, de tijdr
't Eischt al iet groots van u, maar dat gewis zal faalenr
Tenzij God op ons werk zijn' zegen neer doe daalen.
Gij, die niet fiddert, fchoon de dood u tegenbast,
Zult mooglijk fiddren op het hooren van deez' last.
Zeift, met des Hoogften hulp, naar Groot-Brittanjes ftranden;;
Tracht, zo veel mooglijk zij, aan 's vijands kust te landenj,
En, kroont des Hemels gunst uw froutge\\7aagd begin,
Zeilt dan Rochesters ftroom met Nedrlands kielen in r
Vernielt des vijands vloot, brandt los op zijn kasteelen;
Doet Chattam in den fchrik der Britfche kusten deelen.
Zo zal het Engelsch Rijk ons fineeken om de vree ;
En 't zwaard, met fchande ontbloot, keer' fchandlijk in de fchce\
Een grootsch gevoelig bleek vertoont zich op elks kaaken;
Doch daadlijk doet het rood van drift elks aanfchijn blaaken.
Waar toe, dus fpreekt 'er e£n, keurt ons *s Lands Raad bekwaami
Kom, dierbre Heldenfchaar! verdienen wij dien naam.
De
-ocr page 180-
NEGENDE BOEK.                    173
De last van Neerlands Staat zou ons geen huivring baaren,
'k Zeg 't zonder vleijcrij, als wij de ruyters waren.
Maar ligt geeft God ons kragt. Zijn hulp maakt zwakken flcrk.
Welaan! onze ami beftaa een helden - wonderwerk.
De ruyter, die deez' lof der drift voorbij laat glippen,
Ontfluit bezaadigder met deeze taal zijn lippen:
De moed, die elks gelaat zo zigtbaar fpreidt ten toon,
Baart me een bijzondre vreugd. De last is ongewoon;
Doch ook iet ongewoons moet Neerlands Staat thans fchraagen,
Zo word' hij eens geheel van Englands juk ontffcgen.
'k Beken, 't ontwerp is groot, en de uitvoer vol gevaar;
Maar ook zal dit bedrijf deez' ganfche Heldenfchaar
Ontwringen aan den tijd, en haar onfterflijk maakenr
Jaa, als men zelfs 't bedrijf flechts half voltooid moesc flaakeir,
Zal England fidderen, fchoon 't bloed van wraakzucht kookty
Voor 't volk, dat, flout van geest, zijn trotfehe ree beftookt.
Kom dan, mijn vriendenftoet! dat wij nog ££nmaal zweeren
Bij 't heiligst Wezen, bij den Heer van alle heeren,
Den God van Nederland; dat in den hoogften nood,
Die eed ons alien flerk' tot heil van Land en Vloot.
De ganfche Kring rijst op. 6 Plegtige vertooningr
Z\) ftaan als voor 't gezigt van hunnen Hemelkoningr
Y 3.                                        En
-ocr page 181-
i74                  M. A. D E R U Y T E R.
En flaau op zijne hulp vol needrigheid, het oog;
Zij fteeken, man voor man, de vingers naar omhoog,
En zweeren plegtelijk deez' eed, zoo korc als kragcig i
Zo waarlijk kome ons heil en hulp van God Almagtig!
De Ruwaarc neemc den eed van ieder Schecpshoofd aan;
En voegt 'er deftig bij: Nu is 'er al gedaan
Wat immer mannenmoed in 't menschlijk hart kan kvveeken.
Gij riept uw' God tot hulp om uwe zaak te wreeken;
Maar, met denzelfden eed, hebt ge u op 't duurst verpligr.
Denkt, zo uw dapperheid of trouw in 't minfte zwigt,
Dat ge op uw eigen hoofd een' vloek hebt afgebeden.
Een reeks van heil of wee is 't vruchtgevolg der eeden.
Nu nadert Neerlands roem vast meer en meer den top.
Van gent zeilt met een deel den ftroom van Londen op,
Door doedes voorgegaan. De Ruwaart, 't oog der Staaten,
Wil liefst de ruyters kiel en bijzijn thans verlaaten.
Van gent ontvangt den Held. Ik beef, hoog achtbaar Heer!
Spreekt zijn welmeenendheid: De fcherpfte tegenweer
Wordt mooglijk deeze kiel gebooden. Berg uw leeven.
Op 't denkbeeld van uw dood moet zelfs een zeeleeuw beeven.
Hoe, zqgt de Ruwaart, hoe! zou ik mijn eer en pligt,
Aan 't hart, dat edel denkt, meer waard dan 't leevenslicht,
Slechts
-ocr page 182-
utir
N E G E N D E IIOEK.'                    175
Slechts flaauw betrachten om mijn leeven laf te fpaaren ?
Zo God mij hoeden wil, zal Hij me 00k hier bewaaren.
De ruyters waakzaamhcid fiaat alles gade in 'c rond.
Hij nadert met zijn vloot, vol voetvolk, aan den mond
Van Chattams breeden llroom. Zijn volk, op 't dek gekomcn,
Hoort deez' manhaften raad: Gij hebt gewis vernomen,
Ejat aan deez' togt iet meer dan aan een zeegevecht,
Waartoe geen Landvolk diem, gewis is vastgehegt.
'k Heb 't momplen wel gehoord, hoe gij den Brit zoudt treffen,
Om Neerlands dierbren Staat ten top van eer te heffen:
Uw moed, uw heldentrouw, uw ijver voor 's Lands eer,
Bleek mij ter aller uur, en blijkt dit tijdfHp weer.
Mijn kindren! Englands magt, doet God ons doel gelukken,
Zal voor de .wapenkragt van Neerlands Helden bukken.
Chearnesfes forsch kasteel worde eerst door ons beftookt:
Als Cheapy voor ons zwigt en 't fterk Chearnesfe rookt,
Zal onze hand de vlam in Englands kielen jaagen,
En Londen door die vlam voor Neerland doen verfaagen.
Mijn Helden! toonc uw' moed: de glorie is nabij.
Reeds beeft. voor uw gezigt Brittanjes dwinglandij.
-^
-ocr page 183-
M. A. DE RUYTER.
TIENDE BOEK.
H oe wonder wentelt zich het wisfelrad der zaaken!
Dat Cheapy zulks getuig', 'c prieel der landvermaaken
Van Englands herdrenftoet; waar eercijds 'c wollig fchaap
Den naam aan 't eiland fchonk. Ilier plag de herdersknaap
Met zijn beminde maagd te konten en te ftoeijen,
Waar nu de kogels door het daavrend luchtruim loeijen.
Den grond, in vroegren tijd bevvoogen door den dans
Van reijend herdersvolk , betreedt de krijgsman thans. ' '*-■
Cheamesfe beeft en fchudt door 't baldren der kartouwen.
De Brit durft naauw van ver 't ontzet gezigt vertrouwen.
Chearnesfes fterkte zwicht. De vos! uw dappre hand
Rukt, vol van heldentrouw, tot Englands fpijt en fchand*,
De vlag manmoedig af, en fmijt ze neer op de aarde.
De ruyter, die verrukt deez' fchoonen buit aanvaardde
Onihelst de vos, oncroerd, en zegt: Mijn vriend! gij plukt
Den lauwer, di uw' naam der fterflijkheid ontrukt.
Ik
-ocr page 184-
T I E N D E B O E K.                       x7?
Ik heb uw ftout beftaan, uw zegepraal vernomen;
En nu voor Quinenborg met heel de vloot gekomen,
Krijg ik tot hooger' togt uit 's Ruwaarts handen last.
De ruyters moed groeit aan, tervvijl de krijgsftorm wast,
En fpoedt zich ora 't bevel des Ruwaarts op te volgen,
Die door den trots des Brits in 't diepst der ziel verbolgen,
Zich uit in deeze taal, daar hij de ruyter groet:
'k Heb op den ganfchen Theems niet eene kiel ontmoet;
Maar op Rochesters ftroom, zien wij, bij Chattams daken,
Het doelwit, dat ons hart in 'c edelst vuur doet blaaken ;
Doch,:daar 't Bataafsch gemoed door heldenijver klopt,
Zien we ons ontwerp gefluit. ■— De ftroom is hier verftopt.
Die maar wekt onder 't volk een droeve geestberoering,
En in deez' boezem zelfs een felle driftsvervoering.
Een keten overfpant den ftroom, en fluit ons af.
Zo wankelt onze roem, zo draalt der Britten ftraf.
De ruyter tracht de drift des achtbren mans te ftillen.
Wij doen, 't geen mooglijk is, niet alles, wat wij willen,
Zo vangt hij, kalm van geest en onderwerplijk, aan:
'k Beken, die zegcpraalt, moet de oogen voorwaard flaan;
Maar laat de dankbaarheid deez' zeetogt reeds verzellen.
Althans zij doet het hart mij in den boezem zwellen t
Z                                            Nil
-ocr page 185-
\7%                   M, A. D E RUYTER.
Nu ik den Brit befchouvv, zo ver voor ons verneerd,
Dat hij zclfs aan zijn kust een fterkte ziet verheerd
Door Neerlands dapperheid. Dat wij cen poos verwijlen.
Het toeven baart vaak heil, maar nimmer 't overijlen.
Nog fprak hij, toen de Held van brakel, die wel flout
Chearnesfe hadt beftormd, maar, om een krijgsmansfout,
Ontzet was van zijn ambt, zich aandient. De Opperhoofden,
Die van zijn' koenen aart en drift zich heil beloofden,
Ontmpeten hem beleefd. Schoon, vangt hij vuurig aan,
Gij 't gister oirbaar vondt mij van mijn' post te ontflaan,
Voel ik, voor de eer des volks en 't heil der Nederlanden,
Mijn' boezem in een' gloed van zuivren ijver branden.
Heft flechts mijn vonnis op; en daar ik, korts gelee'n,
Met zo veel heldenvuur de Britten heb beftreen ,
Zal ik, indien gij mij mijn' bodem wilt vertrouwen,
U ftraks een nieuwe proef van ftoutheid doen aanfchouwen;
Zo, dat de Britfche trots, gefnuikt in euvelmoed,
Uit fpijt zich zelfs verzuipe in Chattams breeden vloed.
Ei keurt van brakels moed een' blik van liefde waardig.
Wenkt flechts, op 't oogenblik ziet ge uwen dienaar vaardig.
'k Vlieg in den arm der zege, of fneeve op 't bed van eer.
6 Achtbaare Opperften! fchenkt mij mijn eerambt weer;
j                                                                                                          En,
-ocr page 186-
TIENDE BOEK.                     i79
En, zo door wangeluk mijn toeleg mogt mislukken,
Wilt dan eensflags die hoofd aan 't leevenslicht ontrukken :
Want dan verdient mijn moed, waarvan ik blijken gaf,
Als enkel op mijn' waan gegrond, de ftrengfte ftraf.
'k Zal anders, met Cods hulp, door Englands keten breeken,
En 't eerst de vlam der wraak in 's vijands kielen fteeken.
Tervvijl, op 's Ruwaarts wenk, van brakel buiten ftaat,
Dient de Admiraal terftond den Staatsman met deez' raad.
Betoom dien Zeeleeuw niet. Een Goddelijk vermogen
Van krijgsdeugd tintelt hem in zijne ontzaglijke oogen.
Van buakel, fchoon hij 't volk te los aan land liet gaan,
En tegen uw bevel hoogst flrafbaar heeft misdaan;
Van brakel is een Held, dien de eeuwen zullen roemen.
'k Wil, met zijn fout hem zelfs als Krijgsman breeder noemen.
De Ruwaart, met den raad des Admiraals vernoegd,
Spreekt tot van brakel: Gaa, wij keuren u bevoegd,
Al hebt gij tegen mij en mijn gezag misdreeven,
Om Neerland van uw trouw en grootheid blijk te geeven.
Betoon ons, als gij (trijdt met d'onverfchrokken Brit,
Dat gij een dankbaar hart en mannenmoed bezit.
Jaa! zegt hij, en, geknield, kuscht hij des Ruwaarts handen;
Jaa! Staatsheld! zou mijn ziel in dankbaarheid niet branden,
Z 2                                        Nu
-ocr page 187-
18a                    M. A. DE RUYTER.
Nu mij de grootfte gunst door u gefehonken wordc,
De gunst, dat ik mijn bloed voor 't heil van Neerland ftortf
Hij gaat, en aan het volk op zijne kiel, de Vrede,
Deck hij, op fieren toon, zijn krijgsbevelen mede.
Mij zeilt de ganfche vloot, in haare vaart geftuit,
Daar zij de keten ducht, als ftoute gids voor uit.
De keten mogt den ftroom van Chattam gansch bezetteny
Het middendeel hing door, en kon geen fchip beletten ;
Van brakel neemt dit waar, en zeik 'er overheen.
Op dit gezigt wordt ftraks de volgzugt algemeen,
En yAN den rhyn, zo flout als eenig Nederlander,
Volgt kort hem in het zog, en ftoot met zijnen brander
De fchakels van elkaer. Een luide vreugdekreet
RijSt op uit Neerlands vloot. Jaa! de Admiraal vergeet,
Hoe groot in zeifbedwang, zijn blijdfchap in te binden.
Hij treedi'op 't fchcepsdek voor. God zegent ons, mijn vrindeniI
Mijn kinders! barst hij uit, God zegent INeerlands vloot.
Van biakel, van den rhyn! twee Helden, even groot....
Elk Nee'rlandseh hart, jaa 't laatst geflacht der Batavieren
Zal roemen, edel paar! op uwe krijgslaurieren.
Komt, vrienden! England beev', 't gevoel' bij fchande fchae!
Men vplg met heel de vloot het fpoor dier Helden na.
: :
                                                                                              Ik
-ocr page 188-
TIENDE BOEK.                       181
Ik moet van naderbij voor Neerlands glorie ftrijden.
Zou ik, lice hoofd dcr vlooc, het heetst des ftrijds vermijden?
Neen! mannen! 'i is tc feboon, 'k moet bij die Helden zijn...
Ligt blaakt.hun moed nog meer, als ik bij hun verfchijn.
Jaa, is des Ruwaarts taal: 'k moet ook den krijgskans waagen,
Op d'allcrgrootften dag van al mijn Icevensdagen.
Wij gaan. God zij met ons! Hij hoede Neerlands Held,
Die fteeds van ijver blaakt, als 't God of Ncerland geldt!
Och! Icon ik door mijn' dood de ruyters fterflot keeren,
'k Zou daadelijk dien dood als d'eerilen roem begeeren*
Zij treeden in een floep, en vaaren af en aan.
De kuyter kavelt, waar meest voordeel wordt gedaan
Met branders, tot verderf van 's vijands oorlogskielen;
Op dat hij dus in eens zijn zeemagt moog' vernielent
De vlam, die fchip bij fchip op 't onverwachtst verrast,
Blinkt yorck en monk in 't oog, daar zij langs touw en mast,
Bij 't aaklig noodgefchrei, al blaakend klimt naar boven.
Wie zou, zugt Hertog monk, dit hard geval gelooven,
Indien 't ons oog niet zag! Afgrijslijk fchandtooneel
Voor ons, voor 'c moederland! Hoe gruwzaam een tafreel
Zal dit voor 't nageflacht in 's. Lands kronijken wezen!
Geen Brit zal zonder vloek den togt naar Chattam leezen.
Z 3                                         ?ie,
-ocr page 189-
-
t8*                   M. A. D E RUYTE II.
Zie, Upnor ftaat in vlam. Verdraagt dit eenig Brit ,
Die flegis nog eenen drup van 't Engelsch bloed bezit?
Kom, dat wij fluks een heir van krijgsvolk famentrekken,
En onder 's vijands vloot geduchten fchrik verwekken;
Ten minften, dat hun voet 't gevvonnen land verlaat',
Waarop, God ftraff' dat volk! de vlag waait van hunn' Staat.
Yorqk, zonder langen tijd te fammlen met beraamen,
Stemt in dit wijs ontwerp, en rukt een leger famen.
Doch als een dondervvolk, die een gewest ontrust,
Vloog vast dees tijding voort: „ De vijaud aan de kust!
„ Reeds heeft hij voet asm land." Wei ras klinkt ze in de wooning
Van Englands dartlen Vorst. Het aanfchijn van den Koning
Verwelkt pp deeze maar. Vol dollen euvelmoed,
Rolt uit zijn mond' dees vloek,bij 'c ftampen met den voet:
'k Vervloek mij zelv', mijn hof, mijn volk, dees bange dagen,
. Daar we alien't merk der fchande op't fchaamrood voorhoofd draagen!
't Schijnt dat de God der wraat Brittaojes val befloot.
Maar plaatfle Hij een mensch op 's vijands trotfche vloot ?
6 Neen! de ruyter, die den vlootftaf heeft in lianden,
Moet wis een engel zijn , die voor de Nederlanden,
In fchijn van Admiraal, de zegepalmen plukt.
Den ftaf des Brnfchen roems is al zijn groen ontrukt.
Mijn
-ocr page 190-
TIENDE BOEK.
Mijn hofftpet! fidder vrij. Ik zie, geen enkel lover
Schict voor de zeevorftin der ganfche waereld over.
Wat is 'c dus Vorst te zijn.' Een zee van Ncdrlandsch bloed
Zou mij te weinig zijn ter dooving van mijn' gloed.
Doch 't is vergeefs; wij zijn in Neerlands hand gevallen:
De krijg zij nu geftaakt. Mijn zendling in de wallen
Van 't vorflelijk Breda deel ik mijn vohnagt mee\
Men fluit' met Frankrijks Vorst en Nederland de vree\
Nu Upnor blaakt in vlam, fchijnt, op de timmervverven,
Bij Chattams magazijn, de Britfche roem te fterven. ^
Door 't baldren van 't gefchut op Upnors hegten wal,
Stort aan de noorderzij, met eenen forfchen vai,
Een fteven, pas gerecht, op zijne helling neder.
Neen, fprak een grijs matroos, men recbte hem niet weder;
De moeite waar' vergeefs: want Englands glorie zwicht.
Befchouwt aan de overzij de vlam, zo flout gefticht,
Aan onze kust gefticht door 't kroost der Batavieren,
Zo onverfchrokken flout, als trots op zijn laurieren!
Wie ftaat zelf voor 't behoud der Had Rochester borg?
Bij 't klimmen des geluks klimt ook de ruyters zorg.
Hij ziet hoe 't krijgsbedrijf in kommervolle zwaarte
Vast aangroeit met den tijd, gelfjk een trotsch gevaarte,
-ocr page 191-
ify                  M. "A. D E RUYTER.
Dat mooglijk, zo 'c niet ras bedachc weerhouden wordr,
Door eigen zvvaartekragt vervaarlijk nederllorc.
Hij roept zijn' Raad bijeen. Mijn dierbre togtgenooten !
Vangc hij met blijdfchap aan: Bijkans geen bloed vergooten,
En zo veel zcgepraal! hoe juicht mijn dankbaar hart!
Wij hcbben, hoofd voor hoofd, het feist gevaar getart.
Zijt wclkom, Heldenfloet! op ieders vrolijk wezen
Is meer dan ik verlang, ten mijnen dank te leezen.
Ncen! Helden, fchoon dees vuist in 't hevigst krijgsvuur (treed,
Schoon ik voor 't Vaderland beandwoordde aan mijn' eed,
Mij komt, niet meer dan u, de roem van deez1 victorie :
Wij deelen in een lot; wij deelen in een glorie.
Mijn hart voorfpek het mij: in 's Lands historieblaen
r
Zal Chattams nederlaag een grootfche plaats beflaan.
God hoorde Neerlands wensch, 't gebed der bijbeltolken:
Want nooit, zo lang ons volk genoemd is bij de volken ,
Is zulk een zegepraal door ons ter zee behaald:
Nooit heeft Gods gunflig licht, zo helder , ons beflraald.
Mijn vrienden! fchoon ik flechts bedreeven ben in 't flrijden •
'k' Wil echter openlijk Gods wondre gunst belijden,
Hem danken in uw' kring'. Hier knielt de Zeeheld ne^r
Hij offert Gode dank: Alweetende Opperheer!
Door.
-ocr page 192-
TIE NDE DOEICv                  »*5
Doorzk,, doortast dit hart: Gij zult 'er niets in vindcn,
Dan zugt voor U, mijn Volk, mijn Vaderland, mijn Vrindcn;
Dat hart erkent Vw hand, erkent Vw Iiefdeblijk,
Betoond in deezen firijd met dit vernederd Rijk.
Nog zfcn wij aan de kust de Britfche fcheepen blaaken.
Nog ruischt de ftroom der vlam door Upnors trotfche daken.
0 God! Gij fchonkt deez' zege aan Nedriands watermagt,
Beteugel 't Britsch geweld door Uvv geduchte kragt:
Zo vail' hun trotfche Vorst, dit heilloos oorlog moede,
U, naa deez' fnooden krijg, vernederd in de roede:
Zojedt Gij Nederland door Englands diepen val,
En toont Vw volksbeftuur aan 't fidderende MeelSl.
Maar dat wij niet te trots, of ligt te fel verbolgen,
De Britten aan hun kust vol woede en wrok vervolgen;
Noch deze zegepraal verkeere in fchade of fchand',
Terwijl de lauwer dort in 's overwinnaars hand.
Mijn vrienden! gaat hij voort, 't is tijd om weer te keeren.
Een wijze kent zijn? pligt, zet perk aan zijn begeeren.
Men wende met de vloot van deez' verwoeste red,
Op dat men zorge en waake op 't ruim der vrije zee:
Der zee, door uwen moed en trouw, in zo veel togten,
Ten prijs van zo veel bloeds en traanen, vrij gevoehten.
s
                                           A a                                      Deez'
-ocr page 193-
tte                   E A. DE RUYTE*R.
Deez' nacht nog zij de flroom door onze vlooc bewaakt;
Maar daadlijk zeiF men op, als de uchtendflond genaakt.
Men buigt zich op een' raad, die ieder hare bekoorde,
Dat naar de ruyters ftem, de ftera der wijsheid hoorde.
De nacht heeft naauw zijn kleed op reede en flroom verfpreid,
Of geeft der gantfche kust een nieuwe afgrijslijkheid.
Gelijk op 't pekelnat, dat de Europeefche landen
Door zijnen flroomkil fcheidt van de Afrikaanfche flranden,
Bij nacht de wijde mond des Etnaas vlammen braakt;
Terwijl de ontflelde grond vol fiddring fchudt en kraakt,
Daar 't vnur, in 's aardrijks fchoot en ingewand ontfprongen,
En door het oppervlak des waters heen gedrongenr
Hit zee zich boven heft, en uit de keelen brandt
En holen van Eool, tot fchrik van 't naaste ftrand :
Zo brandt ook^Upnor, thans bekleedend' Etnaas flede;
De fchepen branden als de kleiner bergen mede ;,
Rochester fchrikt en beeft voor 't fpeelen van 't kanon,
Dat Upnor verder floopc, ten fpijt van Albion.
De ruyters vloot zeilt op, Doorluchte heldendaaden
Bekroonen zijn beleid, tot hij de olijvenbladen
Der vrede ftrenglen ziet door zijnen lauwerkrans.
't Beflaan van deezen togt omrmgt hem met een,' glanj
:-i*»                                                        , .                                                            Vail
-ocr page 194-
^m"' i,i«miyi i .niiijippi.
TIENDEBOEK.                     ifr
Van groptfchen heldenroera, die England, hoe verbitterd,
Erkent, dat boven dien van mqnk en robbert fchittert.
Intusfchen wordt de knoop der vrede vastgelegd,
En 't wangedrocht des krijgs zijn hecrfchappij ontzegd.
Die maar', met zo veel vreugd op heel de vloot vernomen,
Is naauwlijks tot het oor des Admiraals gekomen,
Of daadlijk komt de Raad op zijn bevel bije£n.
God lof! zegt hij verrukt. De Brit is afgeftreen.
Het adehjk Breda, mijn braave togtgenooten !
Zag 't einde van den krijg. De vrede is thans geuooten.
Triumf! mijn vriendenrei! al is 'er bloed geftort,
Geen nood! zo voor dat bloed de vre£ verworven wordt:
Een vrede voor Euroop, befhanbaar raee 'js Lands glorie,
Behoudens 't Vrijheidspand, verhaast door uw viftorie.
't Is: of mijn hart vefrjongt, nu de oude vtee herleeft
Schoon nog der Helden bloed aan mast en touwwerk kleeft.
Voorts zij de vijandfchap met Albion vergeeten:
Want Neerland Qoeg zijn trots en hecrsehzucht aan, de keten.
Triumf! mijn HeJdenuei! men. keer' naar 't Vaderland
In d'arm van gade en kroosc, vara vriend en blotdverwanc
God heeft oris bijgefean,. en Neerland zal ons eeren.
Maar boven alkn roem mioet gij op 'c haogst waardceren
Aa 2                                Deez'
-ocr page 195-
i88                  M.- A. D E RUY T E It.
Deez' taal van ieders hart: 't zegt tot ons, onder 't flaarr,
Keen wel tc vreden t'huis: gij hcbt uw' pligt voldaan.
Voor dit getrouwe werk zult gij uw' loon verwerven,
't Zij God u in den krijg of kalnie vree doe ftcrven.
In 't einde zet de Held, omringd door eenen itoet
Van vrienden, voet aan land; en elk, wien hij ontmoet,
Welt thans een zuivre traan van dankbaarheid uit de oogen.
De ruyter wordt in 't diepst van zijne ziel bewoogen,
Daar de uitgelaaten vreugd hem toejuieht: Dit 's de Held,
Die Englands overmoed in boeijen heeft gekneld!
De ontroerde erkentenis kuscht fchreijende zijn handen;
               f
Tot hij zich hooren laat: 6 Burgers deezer Landen!
Van waar gij wezen moogt, wat is uw wil, uw wensch'?
Wien ziet gij toch in mij? niets meerder dan een' mensch;
Een' mensch, door God verhoogd; die, waar' zijn roem gevallen,
Vcelligt de fpeelbal was der fpotzucht van u alien.
God, niet de ruyter, heeft het Vaderland gered,
Mij heeft Hij menigwerf den klaauw der dood ontzet.
■ r
Gaat, toont uw dankbaarheid dat Wezen, zo verheven,
Wiens hand deiifleutel draagt van mijn, van ieders leeven;
Smeekt dan dien zelfden God, ben ik uw hart zo waard,
Dat, zo Hij mij tot heil van Neerlands vrijheid fpaart,
-ocr page 196-
•TiEND'6 BOEIC >               i$9
Ik niinmer, afgeleid door glans van waercldfche eere,
Die alcoos op haar' prijs, en God het hoogst waardeere.
De Staat van Nederland heefc, vol van dankbaarheid,
In 'c vorstlijk Graavenhaag' den Held een' disch bereid.
De ruyter zet zich daar, oniftuwd door al zijn vrinden,
En hoofden van 's Lands vloot, die 't hachlijkst onderwinden
Beftonden met den Held. De Ruwaart, aan zijn zij',
Zet deezen Heldendisch den fchoonflen luister by.
Drinkliedren, naar 's lands vvijs, door Vaderlandfche tongen,
De tolken van het hart, tef eer des Helds gezongen,
De vreugd der ganfche fchaar, het fchaacren der trompet,
Wanneer-de drinkfchaal aan de lippen wordt gezet,
Verrukken oor en hart. Wijl de aangezigtcn blinken
Van' opgeruimde • vreugd, wil elk een beker drinken
Qp 't lange leeven van den besten Admiraal;
Maar de achtbre Ruwaart brengt, in ftee van een pocaal,
Een kop van louter goud, en zegt: vult nu de fchaalcn
Op 't lange leeven van het puik der Admiraalen.
Deez' kop fchenkt Hollands Staat den grooeften Waterheld.
Ziet hoe die beker zelf des Krijgsmans roem vermeldt.
Ziet Chattam, door de hand des kunftenaars gedreeven,
De vloot des Brits in brand, door onze vloot omgeeveir,: *
A a 3                                Chear-
r
-ocr page 197-
,p9                  M. A. DE RUYTE 11.
Chearnesfe half geflecht, en Cheapy plat geftreen.
Een blijde "bloemkrans krult van boven toe benee*n,
Ten teken, hoe de Held 's Lands roeftand heeft herfchapen;
En 't dekfel op den kop draagt Hollands Leeuw ten wapen.
De, Rnwaart vulc den kop ten boorde toe vol wijn.
Die zal> is na zijn taal, op 's Heids gezondheid zijn.
Nook heb ik uit een' kop van eeregoud gedronken;
'k Heb hem op 't leeven van de ruyter ingefchonken.
Ik zje zijn' poem in top. Verrukkcnd oogenblik!
Leef lang, q Waterheld! den vijand tot een' fchrik.
Uw glqrie moet' den tijd en 't waereldrond verduuren.
De nijd is reeds vermoeid op zo veel roems te tuuren,
En vindt in hw gedrag, welk wonder! prijzens flof.
          '•■, :
Als nijd de groQtheid roemt, swijg' vri.endfchap.vnj hanr' lof.
De ruyter, die den kop ontvangt uit 's Ruwaarts handeny
Drinkt .dien, op Hollands bloel en 't heft der Ncderlaoden.
Jaa! zegt; de dankbre' Held, gij, zaagt, ik rtanj den kop,.
Dat blijk van z& veel gungt, niet zonder bee.ven op- .
Het mpQg'' den groQcea God, der vaadren God behaagen,.
Dat altoos mij mex reeht die gunst word' toegedraagen,.
En dat, wanneer ik leef en Neerlands groothetd lijdt,
Zijn hand mjja' zwakken arm weer feragtcn geev' ten ftrijiU
Doch
-ocr page 198-
mmmmmmmrmmm
- -^mwmvm
TIENDEBOEK.                    t$i
Doch welk een' grooten troost heeft Chattam mij gegeeven,
Dat Helden , mij gelijk, mij zullen overleeven!
Om zulk e'en nedrigheid weeVgalmt de ganfche zaal:
„ God fpaar den grootften Held, den braafllen Admiraal!'*
0
-ocr page 199-
^ f\<*■»**»*.«*',$ IV^OMjumIa
ft,                       t *' ■ ■ ' ■ - . •
I c
J.
"
' >■...../■
Op bladzijde na is de I2de regel van boven, uit het graf-
fchrift van j. van vondel op den Zeeheld van der hulst,
geheel overgenomen. Dit is het eenige dat de maaker noodzaak'
lijk vindt den leezer te berichtcn.
-