VERBETERING VAN
ONS STELSEL VAN OVERDRACHT
VAN ONROEREND GOED
-V
-ocr page 2- -ocr page 3-■ /r\'fc v\' f • \' ; ^
■I , . \' Ii- y ■
■ .-SLiS;
I
f.
■ï\' " ■ \'
• s
s •
t-\'AÏ - ■ ••
> ï-
5
■ • V/M-
• V \' *
■■ ■ \'i
\'Ä9
■ V: Vy \'
i-Qr
n
A .
■ . t ■ r ■ ■
■ ■ A :
-ocr page 4-\' .m::.
9881®?-\'\'-" -«\' ••\'-f, \' ■■■,, ■ . , . ■
I
fsiMS»^:«^ ... IM ^■■ :
-ocr page 5-VERBETERING VAN ONS STELSEL VAN
OVERDRACHT VAN ONROEREND GOED
\'k
i:
i-f
f i "n"\'*
m
..V
1«
■■■ H..
......-...................................... -.....ff ■
" , r\'- . » | |
•■ r • • ■ •- | |
: ■ - . |
m:
-. y i
-ocr page 7-VERBETERING VAN
ONS STELSEL VAN OVERDRACHT
VAN ONROEREND GOED
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE^CHTSGELEERDHEID AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT\'^E UTRECHT. OP GEZAG VAN
DEN RECTOR MAGNIFICUS DrJ.A.C.VAN LEEUWEN,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GODGE-
LEERDHEID, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT. TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID TE VER^
DEDIGEN OP DONDERDAG 6 JULI 1922, DES VOOR-
MIDDAGS TE 11 UUR PRECIES. DOOR Mr JOANNES
FRANCISCUS VAN NIEUWKUYK> GEBOREN TE
STAD-DOETINCHEM.
P. DEN BOER
SENATUS VETERANORUM TYPOGRAPHUS ET LIBRORUM EDITOR
UTRECHT MCMXXII
I
Vv
\' -, \' - ^ ■ . . s
■ .«.j^.,;. . „. .............
-ocr page 9-AAJN MIJNE OUDERS
-ocr page 10-* - - \' v".*\' \'^f-":
. !
A.
■ \' ■, \'
v.*.-,\'-.-;
-ocr page 11-HOOFDSTUK 1.
BIz.
Algemeene Beschouwingen. Inleiding........1
Noodzakelijkheid van rechtszekerheid t.a.v. rechten op onroerend \'
goed. Het Romeinsche recht. Openbaarheid in het Germaansche
recht (1), Stelsels van openbaarheid, positieve en negatieve (2, 3),
Invloed van den aard van het stelsel op de vorm en inhoud der
registers (3). Verificatie is geen element van het positief stelsel,
maar is er praktisch zeer nauw mee verbonden (4). Strijd over
positief of negatief stelsel (5). Torren s-stelsel (5—6). Groot-
boeken (7—8). Mobilisatiestelsels (8—9),
HOOFDSTUK II,
Het Nederlandsche Stelsel...........10
Historische ontwikkeling van het Fransche recht (10—11), Af-
wijking hiervan in ons land na 1814 (11), Werking van de over-
schrijving. Meening van Hamaker (12), Levering geschiedt
door de zakelijke overeenkomst (13), Hoofdbeginselen van ons
stelsel (13), Inrichting der registers (14), Critiek op ons stelsel
(15—16), De resultaten van het particulier onderzoek zijn nooit
volkomen zeker (17), Erfopvolging (17), art, 1302 B, W, (18),
verjaring (19), Ons stelsel is in de practijk toch wel bruikbaar
(20), Pogingen tot herziening (20), Kadaster (21).
HOOFDSTUK III.
Het Grondboekstelsel.............22
Grondboekbladen (22), Schadevergoeding, openbaarheid, kadaster
(23), Einigung en Eintragung vereischt (24), Ambtelijk onderzoek
(25 26), rangorde, hooger beroep (26), Gevolgen van het in-
geschreven zijn (27), Werking van den öffentliche Glaube (27,
28). Verkrijging onder bezwarenden titel niet geëischt (28—29),
Goede trouw (29), Berichtigungsanspruch (30), Widerspruch
(30—31). Vormerkung (31). Verjaring (32), Critiek op het Grond-
boekstelsel. Voordeden (33—34), Nadeelen, Gevaar voor spoliatie
van den eigenaar en ambtelijke verificatie (35—39). Kadaster
(39—41),
HOOFDSTUK IV.
Andere opvattingen der Nederlandsche wet.....42
Leer, dat de zakelijke
overeenkomst abstract is (42), Condictio
indebiti in het Fransche recht (43), Het Fransche recht is niet
Blz.
gevolgd; eveneens is men van het oud-vaderlandsch recht af-
geweken (44). Ook deze abstracte leer geeft geen uitkomst (45),
Leer van Mr. Thiel over art, 1910 B,W. Opvolgende verkrijgers
zijn derden ten aanzien van "den titel (46), maar rechthebbenden
ten opzichte van de zakelijke overeenkomst (47), De zakelijke
overeenkomst is hier ook een acte ostensible. Ontbindende voor-
waarde van art, 1302 B, W, (48), Meestal is een gebrek van den
titel tevens ook een gebrek van de zakelijke overeenkomst (49),
Ook deze leer helpt dus weinig (49),
Doel van de registers is voorlichting van het verkeer. Hierdoor
wordt het beginsel van openbaarheid verwezenlijkt (50—51). De
overschrijving is een publicatie (52). Algemeene beginselen in het
rechtsverkeer in het belang van derden (52), Regelingen van publi-
catie, Handelsregisterwet (53, 54), Algemeene regels daaruit op
te maken (54). Toepassing op art, 671 B,W, (55). Opvolgende
verkrijgers zijn derden t.a.v, de publicatie (56). Invloed van de
bindende kracht der publicatie op mogelijke acties tot revindi-
catie (57—61), Mogelijke bezwaren tegen dusdanige interpretatie
(61—62),
HOOFDSTUK V.
Voorgestelde Herzieningen van het Nederlandsch Stelsel 63
Ontwerpen van 1860 en 1870 (63), Ontwerp 1899, Staatscommissie
1887 (63), Voornaamste door het Ontwerp voorgestelde wijzi-
gingen (64), Critiek op het ontwerp, Boer (65). — Ontwerp 1914
tot herziening van het 2e boek W. v, K, (66), Niet uitgewerkt.
Mogelijk is de invoering van een grondboekstelsel bedoeld (67,
68). Enkele bijzonderheden (69). Andere opvatting van het Ont-
werp (69). Bezwaren van deze opvatting (70, 71), — Ontwerp
1916, Staatscommissie 1906 (71), Voornaamste door het Ontwerp
voorgestelde wijzigingen (71—75), Critiek van Boer en Mr,
Goudeket (75), Het notarisonderzoek kan de ambtelijke veri-
ficatie niet vervangen, voor belangen van de gerechtigden wordt
niet voldoende gewaakt (76), Art, 671 h beschermt ten onrechte
ook beslagleggers (77), Goede en kwade trouw (77, 78), Het is
onlogisch, dat het Ontwerp wel de juistheid, maar niet de vol-
ledigheid der registers waarborgt (78). De bescherming van
art. 671 h is niet verantwoord (79). — Op andere wijze kan ons
stelsel consequent ontwikkeld worden (80). De overschrijving is
een bindende publicatie. Mogelijkheid van aanvulling en correctie.
Uitgezonderd erfopvolging en verjaring moeten alle rechtsover-
gangen geboekt worden (81). Beschikkingsbeperkingen. Handels-
bekwaamheid. Erfopvolging. Meerdere overzichtelijkheid der
registers noodig (82). Uitdrukkelijk opgenomen voorwaarden.
Verkorting van den verjaringstermijn (83), Resultaat van dat
alles (83—85),
Conclusie.................
-ocr page 13-HOOFDSTUK I.
Algemeene Beschouwingen. Inleiding,
Rechtszekerheid is een voorwaarde voor een geregeld,
goed geordend verkeer. Het recht heeft tot taak daarvoor te
zorgen. Wat rechten op roerende zaken betreft heeft het
hiervoor een bevredigende oplossing gevonden. De regel van
art. 2014 B. W., bezit geldt als volkomen titel, is een der
belangrijkste van ons recht en men zou hem niet gaarne willen
missen. Anders is het gesteld met de rechten op onroerende
zaken. Directe toepassing van denzelfden rechtsregel is hier
niet wenschelijk. Daarom heeft men naar andere middelen
omgezien. Daarbij openbaarde zich een groot verschil van
gevoelen. In zoover bestaat er evenwel eenstemmigheid, dat
men de beste oplossing gelegen acht in de aanvaarding van
het beginsel der openbaarheid, verwezenlijkt door openbare
registers.
In het Romeinsche recht was van een behoorlijk geregelde
openbaarheid geen sprake. Het vorderde voor de overdracht
van onroerend goed, evenals van roerend goed, alleen de
traditio. Dat was ongetwijfeld een uitwendige, zichtbare
handeling, maar feitelijk kon dit uiterlijke kenteeken ont-
breken, zooals bij de brevi manu traditio en het constitutum
possessorium. Het eenige middel om in dit stelsel de rechts-
zekerheid te waarborgen was ten slotte de verjaring. Door
dit systeem werd dus een geheel onvoldoende zekerheid ge-
geven, Zelfs in de landen, waar het recht het meest onder den
invloed van het Romeinsche stond, zooals Frankrijk, heeft
men het, zij het ook niet zonder strijd, verworpen en heeft
men zijn heil gezocht in een regeling der openbaarheid, die
meer van Germaansch rechtelijke ideeën was doortrokken.
De Germaansche landen kenden van oudsher voor de over-
dracht van onroerend goed allerlei uiterlijke formaliteiten.
Men vond er in de middeleeuwen bijna overal voorgeschre-
ven, dat de opdracht van onroerend goed voor het gerecht
moet plaats vinden. Dit gerecht, bij ons de schepenen, hield
aanteekening van alle beschikkingen, die voor hen plaats
grepen en daaruit zijn de openbare registers ontstaan, die
tegenwoordig overal zoon belangrijke rol spelen bij be-
schikkingen over onroerend goed.
Bestaat er dus in zooverre eenheid, dat in alle beschaafde
landen de zekerheid van het verkeer met onroerend goed
gewaarborgd wordt door het bijhouden van openbare regis-
ters, de uitwerking der leidende beginselen loopt ver uiteen.
Inhoud en werking van de boekingen, in de betrekkelijke
registers verricht, verschillen van land tot land, omdat af-
wijkende gedachten daaraan ten grondslag liggen. Zoo kan
men met betrekking tot de registers verschillende stelsels
van openbaarheid onderscheiden. De twee voornaamste
groepen, die men kan onderscheiden, zijn de positieve en de
negatieve stelsels. ut t, u
Een stelsel heet positief als de registers rechtskracht heb-
ben, d.w.z, als de juistheid der daarin verstrekte gegevens
gegarandeerd wordt. Die rechtskracht kan zich op verschil-
lende manieren openbaren. Indien aan het feit, dat iemand
als eigenaar in de registers staat ingeschreven, een rechts-
vermoeden met uitsluiting van tegenbewijs wordt verbonden,
noemt men het stelsel zuiver-positief. Dan is dus dc m-
geschrevene eigenaar, totdat een nieuwe inschrijving aan een
ander die qualiteit geeft, zonder dat het ertoe doet of die
nieuwe inschrijving al of niet terecht is geschied. De m-
schrijving heeft rechtscheppende. constitutieve kracht.
Registers, die alleen voor bepaalde personen als juist
gelden, berusten op het quasi-positieve stelsel. Een voorbeeld
hiervan geeft het Duitsche Grundbuch. Ten aanzien van der-
den te goeder trouw, die door rechtshandeling een zakelijk
recht op een onroerend goed verwerven, worden de boekin-
gen in het register geacht juist en volledig te zijn, Degeen, die
ten onrechte als eigenaar ingeschreven staat, krijgt dus daar-
door nog niet den eigendom, de inschrijving heeft geen constP
tutieve kracht. Maar zoodra een derde te goeder trouw het
goed van hem koopt, verkrijgt deze een onaantastbaar
eigendomsrecht. , . ,, . i
Scheppen de registers alleen een vermoeden van )uistneia
behoudens tegenbewijs, dan zou men van een register met
bewijskracht kunnen spreken. Of men zulk een stelsel al ol
-ocr page 15-niet positief wil noemen, is een questie van terminologie, van
definitie, In de hierboven ontwikkelde opvatting dient men
de vraag ontkennend te beantwoorden. Overigens heeft de
questie weinig belang, daar de bewijskracht gewoonlijk met
de rechtskracht van het quasi-positieve stelsel gecombineerd
wordt, zooals b.v, in Duitschland en Zwitserland, 1)
Aan den anderen kant staan de negatieve stelsels. Volgens
deze dient de overschrijving in de registers enkel om be-
paalde materieel-rechtelijke gevolgen van de overdracht te
doen intreden. Zij verzekeren dus de openbaarheid der be-
trokken rechtshandelingen door op het nalaten der publi-
catie als sanctie te stellen het achterwege blijven van be-
paalde rechtsgevolgen. Als dit alle rechtsgevolgen zijn, als
dus de overdracht niet werkt dan na de overschrijving in de
registers, heet het stelsel zuiver-negatief. Een voorbeeld hier-
van vindt men — naar de gangbare opvatting — in onze wet-
geving, daar volgens art. 671 B. W. zonder overschrijving
geen geldige overdracht bestaat. Hetzelfde beginsel spreekt
uit art, 1224 B, W, Soms is de sanctie op het nalaten der
overschrijving minder streng en worden niet alle rechts-
gevolgen der handeling uitgesloten. Men staat dan tegenover
een quasi-negatief stelsel. Dit is het karakter van ons stelsel
volgens Prof, Hamaker en As s e r-S c h o 11 e n2), die in
de overschrijving in de registers alleen maar een voorwaarde
voor de werking der rechtshandeling tegen derden zien.
Tusschen de partijen werkt zij, volgens hen, onmiddellijk,
zoodra de overeenkomst gesloten is.
Dat het karakter en de werking der registers ook invloed
heeft op hun vorm en inhoud, spreekt vanzelf. Waar de wet
een negatief stelsel aanvaard heeft, vindt men in de registers
een reeks van acten, bevattende beschikkingen over en be-
zwaringen van onroerend goed, d oor belanghebbenden ter
overschrijving aangeboden. 3) Het zijn dus publicaties van
partijen, waarvoor de overheid alleen de plaats aanwijst. In
1) Zie echter de registers voor Handels- en Fabrieksmerken, waarbij
dc aanteekening van den overgang een vermoeden van rechtsovergang
schept behoudens tegenbewijs volgens dc rechtbank te den Haag 12 Juli
1916. W, 10105.
2) Zie hoofdstuk II.
3) Hamaker: Verspreide Geschriften II bl. 175.
-ocr page 16-landen met positieve stelsels daarentegen treft men in de
registers mededeelingen aan omtrent de zakelijke rechten op
onroerend goed en de subjecten van die rechten. Deze infor-
maties gaan uit van de overheid, al is het initiatief van par-
tijen meestal noodig, zal eene boeking plaats vinden. De
overheid neemt, volgens deze stelsels, in hare registers ook
geene gegevens op, zonder zich eerst van de juistheid daar-
van overtuigd te hebben. In de positieve stelsels vindt men
dus een aan de inboeking voorafgaand overheidsonderzoek.
Een essentieel onderdeel van een positief stelsel vormt deze
verificatie niet, immers men kan zich voorstellen, dat aan
de registers rechtskracht toegekend wordt, zonder dat die
garantie op een preventief onderzoek steunt. Toch mag men
ook niet elk verband tusschen de positieve rechtskracht en
het ambtelijk onderzoek ontkennen, zooals Mr. C o h e n 1)
doet, die zich ertegen verzet, dat de noodzakelijkheid van de
ambtelijke verificatie als argument tegen de wenschelijkheid
der positieve rechtskracht der registers wordt gebruikt. Dat
verband is zelfs zeer sterk; de argumentatie die het bestaan
ervan ontkent, is ook niet juist. Het is zeker waar, dat de
verificatie in elk stelsel zijn nut kan hebben. Het heeft toch
altijd belang onjuistheden uit de registers te weren. Maar
het middel kan erger zijn dan de kwaal, vooral wanneer het
zelfs nog niet bereikt dat men nu op de registers vertrouwen
mag. Ook kan men niet tegenspreken, dat het Duitsche en
evenzoo ook het Australische stelsel, beide met een positief
karakter, slechts een verzwakte verificatiebevoegdheid ken-
nen, Deze beperking van de verificatie, is echter alleen om
practische redenen aanvaard, daar anders het verkeer te
zeer belemmerd zou worden. Men kan daaruit dus niet af-
leiden, dat er geen verband bestaat tusschen ambtelijk onder-
zoek en v/aarborging van de juistheid der registers. Verder
wijst Mr. C O h e n op de Portugeesche wet, die een negatief
stelsel huldigt en toch aan den ambtenaar een groote be-
voegdheid geeft om acten, die hem ongeldig of in strijd met
de wet voorkomen, te weigeren. Bestaat er echter niet een
groot verschil tusschen die bevoegdheid en den plicht elke
1) Cohen; Overschrijving en eigendomsovergang van onroerend goed,
Ac, Pr. Leiden 1908, bL 33.
ter overschrijving aangeboden acte nauwkeurig te veri-
fieeren? Die verplichting vormt juist een hinderpaal voor het
verkeer, en wordt daarom als een bezwaar van de positieve
stelsels gevoeld. Zonder verificatie kan men zich een goed
geordend positief stelsel toch niet wel denken. Men bevordert
de rechtszekerheid immers niet door de juistheid van tal van
zeer dubieuse gegevens te waarborgen. Het doel der registers
legt, in de positieve systemen, tusschen verificatie en rechts-
kracht der registers, een onverbrekelijk verband.
Sinds langen tijd wordt er een levendige strijd gevoerd
tusschen de voor- en tegenstanders der verschillende stelsels,
In 1893 kwam in de Juristenvergadering de vraag ter sprake
of men aan het positieve stelsel de voorkeur moest geven
boven het bestaande negatieve stelsel, of dat men liever dit
laatste moest handhaven en zoo noodig verbeteren. De
meeningen waren zeer verdeeld, maar toch sprak een kleine
meerderheid zich uit voor het behoud van het geldende stel-
sel. Ook alle wetsontwerpen, waarin ons onderwerp behan-
deld werd, hielden zich aan het negatieve stelsel, tot in 1914
het ontwerp 2e boek W. v. K. voorstelde aan de scheeps-
registers, die tot dusver geheel gelijk aan die voor onroerend
goed geregeld waren, rechtskracht te verleenen, door hun
juistheid aan derden, die te goeder trouw onder bezwarenden
titel verkregen, te waarborgen, l) Zoo kwam ook aan de een-
stemmigheid der wetsontwerpen een einde.
Om de waarde der verschillende stelsels te beoordeelen,
meenen wij het best te doen hun uitwerking in enkele wet-
gevingen, na te gaan. Het volgend hoofdstuk zal dus de
Nederlandsche wet behandelen, waarin het zuiver-negatieve
stelsel is neergelegd. Een beschouwing van het quasi-nega-
tieve stelsel behoeft daarnaast niet gegeven te worden,
omdat het slechts betrekkelijk geringe afwijkingen vertoont.
Het Duitsche grondboekstelsel geeft een mooi voorbeeld van
een quasi-positief systeem en zal dus in hoofdstuk III be-
sproken worden. Een andere uitwerking van hetzelfde be-
ginsel vindt men in het Torrensstelsel 2), dat in Australië,
1) Art. 318a,
2) Zie hierover dc geschriften van I. Boer Hzn. o.a. „Verkrijging van
onroerende zaken" cn zijn Praeadvies voor de Jur, Verg. van 1893,
Nieuw Zeeland en nog enkele andere overzeesehe landen
geldt en zoo genoemd is naar zijn geestelijken vader, Robert
T O r r e n s. De voornaamste bijzonderheid ervan is, dat aan
alle eigenaars en zakelijk gerechtigden certificaten uitge-
reikt worden, conform aan het grondboek en die den ge-
heelen rechtstoestand van het goed aanduiden. Bij iedere
overdracht of bezwaring moet dit certificaat overgelegd
worden. Zoodoende krijgt men een gemakkelijk te contro-
leeren legitimatiemiddel, dat de ambtelijke verificatie zeer
eenvoudig maakt. Op grond van de onaantastbaarheid van
het recht van den ingeschrevene concludeeren sommigen, dat
dit een zuiver-positief stelsel is. Die onaantastbaarheid lijdt
echter zooveel belangrijke uitzonderingen, dat men het
karakter van dit stelsel beter weergeeft met den naam quasi-
positief. Daar dus het Torrensstelsel niet een apart principe
vertegenwoordigt, zullen wij het niet afzonderlijk beschouwen
temeer daar dit stelsel naast zijn specifieke voordeelen ook
zijn eigenaardige nadeelen heeft. Naar de practijk heeft uit-
gewezen, werkt deze toepassing van het quasi-positieve be-
ginsel althans niet onverdeeld gunstig. Als het voornaamste
bezwaar brengt men te berde, dat dit systeem leidt tot een
extralegaal verkeer, waarbij alleen het certificaat over-
gedragen wordt. Daarmee immers geeft de eigenaar feitelijk
reeds alle macht uit handen. De partijen gevoelen de nood-
zakelijkheid niet de overdracht te laten inschrijven, te minder
daar die verrichting altijd eenige kosten meebrengt. Deze
handelwijze schept nu het gevaar, dat het goed nog steeds
voor schulden van den ingeschreven eigenaar in beslag ge-
nomen en geëxcuteerd kan worden. En dat de vrees voor
zoon officieuse mobilisatie van grond niet overdreven is,
heeft de ervaring in Australië geleerd. De staatscommissie
van 1906 was dan ook van oordeel, dat het Duitsche grond-
boekstelsel een beter en meer navolgenswaard voorbeeld
van het quasi-positieve stelsel biedt. 1)
Een werkelijk zuiver-positief stelsel komt voor de practijk
ook niet in aanmerking; het is veel te stram en te star om
een levendig verkeer te kunnen dienen. Als voorbeeld wor-
den meestal genoemd onze Grootboeken der Nederlandsche
1) Verslag Staatscomm, 1906 2c deel bl, 7.
-ocr page 19-werkelijke schuld. Men doet dit vooral op grond van art, 32
der Grootboekwet: „Hij, te wiens name in de Grootboeken
een rekening is geopend, is eigenaar van de op die rekening
geboekte inschrijving. Hij behoudt den eigendom tot over-
schrijving van de inschrijving op eene ten name van een ander
gestelde rekening heeft plaats gehad." Een, hoewel zeer be-
perkte, verzachting van dit strenge beginsel bevat art. 77
Gb, W, Voor het geval dat de rechtshandeling, die aan een
overschrijving ten grondslag ligt, nietig of voor vernietiging
vatbaar is, kent het namelijk een recht van terugboeking toe
aan hem, die op die nietigheid of vernietigbaarheid een be-
roep mag doen. De derde hand wordt echter steeds be-
schermd.
Deze opvatting van het stelsel der Grootboekwet wordt
bestreden door B, J. d e L e e u w in zijn boek „De Groot-
boekwetgeving". Evenals de formeele wisseltheorieën onjuist
zijn, is dat volgens hem ook deze formeele grootboektheorie.
„Rechthebbende is hij, die op geldige wijze de inschrijving
verkregen heeft. Nu wordt deze rechthebbende als zoodanig
gelegitimeerd — zoowel tegenover den Staat als tegenover
derden — door het overschrijvingsbillet en de op grond
daarvan verrichte overboeking. Dat overschrijvingsbillet be-
hoeft de materieele rechtsoorzaak, welke tot de overschrij-
ving aanleiding geeft, niet te vermelden, deze is voor den
Staat en voor derden zonder belang. Tusschen den in-
geschrevene en zijn rechtsvoorganger echter is die materieele
rechtsverhouding van veel beteekenis. Zij beslist of de in-
geschrevene wel werkelijk de rechthebbende is, dan wel of
hem de inschrijving niet op wettige wijze, door geldige rechts-
oorzaak is aangekomen. Onbekwaamheid van den vervreem-
der, ongeoorloofde oorzaak voor de overdracht, dwang,
bedrog en dwaling zullen evenveel redenen opleveren om de
verkrijging aan te tasten en terugboeking te verzoeken.
Benadeelde schuldeischers kunnen de actie van art. 1377
B. W, instellen, een verkooper, die geen betaling krijgt, zich
op art, 1302 B, W. beroepen. En in al deze gevallen zal de
ingeschreven rechthebbende zijn recht verliezen. Is echter
dit recht inmiddels reeds vervreemd en door een derde te
goeder trouw verkregen, dan is diens recht onaantastbaar." 1)
1) BI. 35.
Men ziet dat dit alles veel heeft van een quasi-positief
stelsel, zeker niet zuiver-positief. Art. 32 moet dus minder
streng uitgelegd worden, dan men op het eerste gezicht zou
zeggen; de inschrijving heeft geen constitutieve kracht, maar
legitimeert alleen tegenover den Staat en tegenover derden.
Aan het recht van terugboeking kan nu een ruime toepassing
gegeven worden (bl, 64 v.) want de artt, 77 en 78 Gb, W.
volgen de gewone beginselen van het burgerlijk recht, waar-
van alleen lid 2 en 3 door de daarin vervatte bescherming
van derden afwijken,
In hoeverre deze uitlegging der wet juist is, valt moeilijk
uit te maken, 1) Maar behalve deze onzekerheid omtrent het
stelsel der Grootboekwet is er nog een reden om dit onder-
werp hier niet te behandelen. Het Grootboek heeft een heel
andere oorsprong en een heel andere bestemming dan de
verder hier te behandelen grondboekhoudingen. Deze laatste
worden bijgehouden om door middel van openbaarheid, van
publicaties, waarvan de geldigheid al of niet gewaarborgd
wordt, rechtszekerheid te geven aan het verkeer met on-
roerend goed. Het zijn dus instellingen ten bate van derden,
van het publiek. Bij het Grootboek is dit geheel anders. Het
doel ervan was alleen of althans vóór alles vereenvoudiging
van het beheer der Staatsschuld. De Grootboeken zijn ook
niet openbaar; zij dienen dus absoluut niet het belang van het
publiek, veeleer versterken zij het recht van den eigenaar, 2)
Waar het ons juist om de waarde der verschillende stelsels
van openbaarheid te doen is, schijnt het dus beter de Groot-
boeken verder buiten beschouwing te laten.
Ten slotte moet hier nog gememoreerd worden het mobili-
satiestelsel van de hoogleeraren Gratama3)enNaber4)
Zij stelden voor, dat aan den eigenaar van ieder perceel een
certificaat zou worden uitgereikt, dat liefst aan toonder moest
luiden, en dat een zakenrechtelijk papier zou zijn. De eigen-
dom van den grond werd dus afhankelijk van den eigendom
1) Zie V, d. Dries W. P. N. R. 2353, 2354, die het gedeeltelijk met
d e L e e u w eens is. Anders M e y e r s W, v. h. N, 116 e,v,
2) De Leeuw bl 37,
3) Prof. Mr, J, B, Gratama: Hervorming van ons zakelijk reclit.
4) Prof. Mr. J, C. N a b c r : Beginselen van mobilisatie. Weekblad voor
Notarisambt en Registratie No, 1197,
van het certificaat, zoodat het transport zeer eenvoudig door
overgave van dit stuk zou kunnen geschieden. De zegenrijke
-werking van art. 2014 B. W. werd dus zoodoende ook tot
onroerend goed uitgestrekt, de overdracht werd door geen
formaliteiten belemmerd, verificatie kwam eenvoudig niet
voor. Toch hebben deze denkbeelden, die op het eerste ge-
zicht aanlokkelijk schijnen, weinig aanhangers gevonden. Er
is geen behoefte aan zoon bliksemsnelle overdraagbaarheid
van onroerend goed. Men zal er vermoedelijk toch nooit toe
komen grondcertificaten op de beurs te verhandelen zooals
effecten. Bovendien zou waarschijnlijk de overgroote meer-
derheid der eigenaren ervoor bedanken de kans te loopen,
dat zij hun certificaat verliezen of dat het hun ontstolen
wordt. Al noemt men dit stelsel wel een Torrensstelsel zon-
der grondboek, de meeste eigenaren zouden er de voorkeur
aan geven om maar weer rustig in het grondboek ingeschreven
te staan en men zou hen daartoe m.i. de gelegenheid moeten
geven, zoodat er van het stelsel zelf weinig overbleef. Een
ander bezwaar is ook, dat men krachteloos geworden certi-
ficaten b.v. na executie, niet uit de circulatie kan nemen,
want niemand kan u vertellen, waar het stuk zich bevindt.
Veel instemming heeft dit stelsel in de litteratuur dan ook
niet gevonden. Wij meenen daarom van een afzonderlijke
uitgebreidere bespreking te mogen afzien.
Na de behandeling van het negatieve en van het grond-
boekstelsel zullen wij dus geen ander soort stelsel meer be-
spreken. Alle aandacht blijft geconcentreerd op de groote
vraag: positief of negatief, In hoofdstuk IV komen dan eerst
eenige interpretaties der bestaande Nederlandsche wet ter
sprake, die hier van belang zijn, omdat zij tot verhooging van
de naar de gewone opvatting bestaande rechtszekerheid
kunnen voeren. Daarna zullen wij de belangrijke, vooral in
den lateren tijd tot stand gekomen ontwerpen tot herziening
van onze wetgeving nader beschouwen, om vervolgens met
een korte conclusie te eindigen.
HOOFDSTUK IL
Het Nederlandsche stelsel.
Toen men hier te lande na het herstel der onafhankelijk-
heid aan den arbeid toog, om voor de Fransche wetgeving,
ten tijde van de inlijving ingevoerd, nationale wetboeken in
de plaats te stellen, is men, wat betreft de vestiging en over-
dracht van zakelijke rechten op onroerend goed, dadelijk
zeer beslist van het Fransche stelsel afgeweken, In den Code
civil gold en geldt nog altijd de regel: „la propriété se trans-
fère par simple consentement", daar historisch gegroeid uit
het -voortbouwen op het Romeinsche recht, 1) Dat opereerde
met het principe: „Non nudis pactis, sed traditionibus domi-
nia rerum transferuntur", maar het kende toch reeds ge-
vallen, waarin eigendom overging, zonder feitelijke bezits-
overdracht, zooals bij de brevi manu traditio, het constitutum
possessorium en de longa manu traditio. Van deze instituten
werd in het oud-Fransche recht zeer veel gebruik gemaakt,
zooveel, dat hoewel de traditio rechtens als noodzakelijk
gold voor de eigendomsoverdracht, zij feitelijk steeds achter-
wege bleef. Zij werd vervangen door allerlei contractclausu-
les, die een constitutum possessorium mogelijk maakten of
eenvoudig door de clause de dessaisine-saisine, waardoor de
vervreemder verklaarde eigendom over te dragen en de zaak
verder als bloot-houder voor den verkrijger onder zich te
hebben, 2) Zoo ontwikkelt zich langzamerhand de opvatting,
dat door die clausules, dus door eenvoudige overeenkomst,
eigendom overgedragen wordt. Daar dit de algemeen gang-
bare leer was geworden, werd zij in den Code civil op-
genomen, de clausule van bezitsoverdracht werd veronder-
steld in ieder tot eigendomsoverdracht strekkend contract.
Op deze wijze kwam het moderne Fransche recht tot den
regel, dat de obligatoire overeenkomst alleen eigendom
overdraagt. <
1) Zie hierover P I a n i o I I No, 2589 v.
2) P 1 a n i O 1 I No, 2593.
-ocr page 23-Dit stelsel van juridieke en gefingeerde bezitsoverdrachten
bracht een absoluut gebrek aan openbaarheid mede, waarvan
het gevolg v/as een groote rechtsonzekerheid. De kooper was
nooit zeker, dat de zaak niet even tevoren aan een ander
verkocht was en evenzoo was een hypotheekhouder nooit
zeker, dat zijn debiteur bij de hypotheekverleening nog
eigenaar van de bezwaarde zaak was. Een verkrijger liep
steeds gevaar, dat zijn recht niet ontstond, omdat zijn auteur
opgehouden had gerechtigd te zijn. Die bezwaren waren aan
de makers van den Code niet onbekend. Toch hebben zij het
beginsel van de wet van 11 Brumaire an VII, die overschrij-
ving voorschreef van „les actes translatifs de biens et droits
susceptibles d\'hypothèque" ter bescherming van de belangen
der hypothecaire crediteuren, verworpen. Een zware strijd
ging aan deze beslissing vooraf.
In afwijking van het Fransche, huldigde ons oud-vader-
landsch recht het beginsel van de openbaarheid van beschik-
kingen over onroerend goed. Overal eischte men een
opdracht voor het gerecht, 1) al was de uitwerking der
grondgedachte plaatselijk zeer verschillend wat betreft for-
maliteiten en gevolgen. 2) De bezwaren van het Fransche
systeem werden hier te lande daarom des te scherper ge-
voeld. Het behoeft dus niet te verwonderen, dat men na 1814
in ieder geval weer tot een behoorlijk geregeld stelsel van
openbaarheid wilde terugkeeren. Het Ontwerp 1816 schrijft
dan ook reeds een opdracht voor het gemeentebestuur voor.
Het Ontwerp 1820 beweegt zich in dezelfde richting, het
laat de eigendomsoverdracht en de vestiging van zakelijke
rechten op onroerend goed geschieden door een authentiek
transport, gevolgd door overschrijvng in de daartoe bestemde
openbare registers. Deze inschrijving, die vroeger ambtshalve
verricht werd door de autoriteit voor wie de opdracht plaats
vond, moest nu afzonderlijk bevolen worden. 3)
Ten slotte heeft men de overdracht nog eenvoudiger ge-
regeld. De eisch van een authentieke acte verviel en ook
1) De Groot: Inlcidinge II, 5, § 13.
2) Zie hierover Wesscls Boer: Bijdrage tot de kennis van dc ont-
wikkeling der eigendomsoverdracht van onroerend goed in Nederland.
Ac, Pr, Leiden 1887.
3) Asser-Schol ten II bl. 121,
-ocr page 24-werd nu een afzonderlijke transportacte, die de zakelijke
overeenkomst uitdrukkelijk inhoudt, niet meer gevorderd.
De acte, waarin de titel vervat is, kan overgeschreven wor-
den, de zakelijke overeenkomst zit dan daarin opgesloten. 1)
Nu kan men niet zeggen, dat door den titel, die de verbintenis
tot levering vestigt, eigendom overgedragen wordt. Waarom
is dan de boeking van de zakelijke overeenkomst prijs-
gegeven? Omdat men het overbodig oordeelde, dat twee
vrijwel gelijkluidende acten, een van den titel en een van de
zakelijke overeenkomst, zouden moeten opgemaakt worden.
Met de inschrijving van de eerste kan volstaan worden.
Als de tot levering verplichte partij op geenerlei wijze zich
haar recht voorbehoudt, kan men aannemen, dat zij zich van
de uit den titel voortspruitende verplichting heeft willen
kwijten, dat zij toestemt in het zakelijk contract. Blijkt die
toestemming echter te ontbreken, zooals wanneer bedongen
is, dat het transport tot later uitgesteld wordt, dan is er
alleen een titel, geen overdracht, zoodat de eigendom niet
overgaat, daar de zakelijke overeenkomst ontbreekt.
Wat is nu echter de werking der overschrijving der acte
in de openbare registers? De overdracht geschiedt door de
zakelijke overeenkomst, maar deze werkt niet, noch tusschen
partijen, noch tegenover derden, dan na de overschrijving. 2)
Prof, Hamaker 3) en Asser-Scholten 4) denken
daar anders over. Volgens hen kan de overschrijving, een
daad van den hypotheekbewaarder, op eenzijdig verzoek van
^en van beide partijen verricht, nooit de levering zijn, zooals
de wet in art. 671 B, W, zegt. Uit de historie wordt dan be-
wezen, dat het de bedoeling des wetgevers was, zooals ook
uit eenige voorgaande ontwerpen en beraadslagingen 5)
bleek, om de overschrijving als voorwaarde voor de werking
der overdracht tegenover derden te stellen. Te vergeefs
zoekt men naar aanwijzingen, dat men hiervan heeft willen
1) Hamaker: Verspreide Geschriften II bl, 142,
2) Opzoomer-GoudekctlIIbl, 602, Molengraaf!; Leidraad
I bl, 294,
3) Hamaker: Verspr, Geschr, II bl, 72 e.v.
4) Asser-Scholten II bl, 123 v,
5) Voor duin III bl, 463,
-ocr page 25-afwijken, men moet dus nog steeds aan de overschrijving die
beteekenis blijven toekennen.
Daar tegenover staat, dat de text der wet in art, 671 B, W,:
„De levering of opdracht van onroerende zaken geschiedt
door de overschrijving van de acte in de daartoe bestemde
openbare registers", al is deze misschien niet heelemaal cor-
rect, toch wel zeer duidelijk uitdrukt, dat er zonder over-
schrijving geen geldige levering is. De levering geschiedt in
ons recht zooals steeds door de zakelijke overeenkomst.
Art, 671 verbindt daarmee het publiciteitsbeginsel, er wordt
een tweede vereischte gesteld, n,l. de zakelijke overeenkomst
moet openbaar gemaakt worden. Eerst als dit geschiedt is,
is de levering perfekt.
Bezien wij nu ons stelsel van openbaarheid in zijn werking
nader! Als hoofdbeginsel geldt, dat de eigenaar of zakelijk
gerechtigde als regel zijn recht niet buiten zijn wil kan ver-
liezen, 1) Raakt het goed buiten zijn macht en wordt het door
anderen verhandeld, dan blijft zijn recht onaangetast, hij kan
het elk oogenblik laten gelden, behoudens de werking der
verjaring. De overdrachten en de bezwaringen, die van
anderen uitgaan, deren den eigenaar van onroerend goed niet.
Immers de oude regel: „Nemo plus iuris in alium transferre
potest, quam ipse habet" geldt hier (behoudens eene enkele
uitzondering als b,v. art. 1377, lid 2 B, W,) onbeperkt. In de
wet vindt men dit beginsel o.a. uitgedrukt in art, 639 slot en
artt, 1214 en 1215 B, W. Daar men alleen eigendom en hypo-
theek kan verkrijgen van den eigenaar, is het dus van het\'
grootste belang, dat men, alvorens tot een koop of hypotheek-
verleening over te gaan, zekerheid heeft, dat de verkooper
of geldopnemer ook werkelijk eigenaar is. De registers dienen
ervoor om het onderzoek, dat belanghebbenden naar den
rechtstoestand van bepaalde perceelen zullen moeten in-
stellen, mogelijk te maken en te vergemakkelijken. De wet-
gever wilde in deze registers een menigte gegevens ter be-
schikking van het publiek stellen, waaruit het zonder veel
moeite zou kunnen opmaken, aan wien de eigendom en andere
rechten toekomen. Het was niet noodig dat de overheid aan-
wees: A is eigenaar, B is hypotheekhouder; men meende zich
1) Boer: Verkrijging van onroerende zaken bl. 6,
-ocr page 26-ertoe te kunnen bepalen te verordenen, dat alle beschik-
kingen over onroerend goed overgeschreven moeten worden.
Indien uit het register niet van eenige vermindering in het
recht van den eigenaar blijkt, dan zou kunnen worden aan-
genomen, dat hij nog steeds in het genot is van alle rechten,
die hem ooit ten opzichte van het goed toekwamen, l) Men
krijgt dus, zoo stelde men zich de zaak voor, een overzicht
over de lotgevallen van het recht, terwijl de verjaring een
vaste basis aan het recht, een beginpunt aan het onderzoek
geeft.
Zijn onze registers voor de hun gestelde taak berekend,
beantwoorden zij aan de verwachtingen, die men ervan
koesterde? Het antwoord op deze vraag is reeds vele malen
gegeven en steeds moest het een ontkenning zijn 2); tot een
andere slotsom kan men ook moeilijk komen.
De verschillende registers, waaruit onze grondboekhouding
bestaat, hebben een verschillende taak, In het dagregister
worden alle aangeboden stukken ingeschreven naar de rang-
orde des tijds, waardoor tevens de rangorde der daarin ver-
vatte beschikkingen en daaruit voortspruitende rechten
bepaald wordt.
De hoofdregisters zijn het overschrijvingsregister en het
inschrijvingsregister, dat alleen hypotheken bevat. Om in
deze hoofdregisters den weg te kunnen vinden, heeft men
andere registers aangelegd, die als klapper moeten dienen.
Zoo heeft men in de eerste plaats het algemeen register, dat
zelf toegankelijk gemaakt door een naamwijzer der eige-
naren en een register der perceelen, die erin voorkomen,
achter den naam van den eigenaar, aanduidt de aan hem
gedane leveringen van onroerend goed enz,, door middel van
verwijzing naar de acten in de hoofdregisters. Daar dit moei-
lijk bij te houden bleek en verwarring stichtte, heeft men in
1879 de hypotheeken uit het algemeen register verwijderd.
Er werd een afzonderlijk perceelenregister ingevoerd, waarin
de hypothecaire inschrijvingen vermeld worden bij elk ver-
bonden perceel, door aanteekening der nummers uit het in-
schrijvingsregister.
1) Naber: Beginselen van grondboekwetgeving bl. 94,
2) Zie o.a. Hand, Jur, Ver, 1893 II bl, 99.
-ocr page 27-Een zeer belangrijk aanhangsel op de hypothecaire boek-
houding vormt in de practijk ook de kadastrale legger, een
register op de perceelen, dat verwijst naar de plaatsen van
het register van overschrijving. Het inzien is gemakkelijk ge-
maakt door een index op de perceelen en een naamwijzer
op de eigenaren, die erin voorkomen, In den kadastralen
legger vindt men echter alleen aanwijzingen betreffende den
eigendom, erfpacht, opstal, vruchtgebruik, gebruik en be-
woning. 1)
De registers zijn openbaar. Ieder kan er inzage van nemen
en afschriften ervan krijgen. Zij staan onder hoede van den
hypotheekbewaarder, die echter een geheel lijdelijke rol
speelt. Hij is verantwoordelijk voor de juiste overschrijving
der aangeboden acten, maar een onderzoek naar de inner-
lijke waarde dier stukken, hun geldigheid en de bevoegdheid
van partijen, is hem niet opgedragen. 2) Evenzoo bij de door-
haling van hypotheken. „Aan den hypotheekbewaarder is niet
de bevoegdheid toegekend om, wanneer hun wordt over-
gelegd de authentieke acte bij art. 1240 B. W. bedoeld, de
innerlijke waarde van dat stuk of de bevoegheid des ver-
zoekers tot de gevraagde doorhaling van hypotheken te
beoordeelen. Hij kan en behoort ten dien opzichte alleen te
onderzoeken of de acte materieel aan het voorschrift der
wet voldoet, maar is geenszins verplicht om zich van de
qualiteit des verzoekers te vergewissen, noch voor de juist-
heid van het gedane verzoek in te staan, of zich voor de
gevolgen der gedane doorhaling te verantwoorden, indien
die later bleek door onbevoegden of ten onrechte te zijn
gevraagd, daar in dit geval de gedane doorhaling de hypo-
theek niet heeft te niet gedaan, noch zelfs eenig effect zoude
hebben", 3)
De inlichtingen door de registers verstrekt geven dus niet
de gewenschte zekerheid. Zij worden niet door den Staat ver-
schaft, maar gaan uit van partijen, zonder dat er eenige con-
trole op uitgeoefend wordt, Eenige waarborg voor de juistheid
1) Over de inrichting der hypothecaire boekhouding uitgebreider Ver-
slag der Staatscommissie ingesteld bij K.B, 30 Juli 1906 No, 75, 2c ge-
deelte bl. 17 c.v. en in het kort Handelingen Ned, Jur, Verg. 1893 bl. 122.
2) Boer; Verkrijging van onroerende zaken bl. 9.
3) H. R, 14 April 1843. Ned. Pasicrisie V a n O p p e n II bl. 503 No. 96.
-ocr page 28-bestaat er niet. Het feit, dat men als eigenaar of zakelijk
gerechtigde ingeschreven staat, heeft op zichzelf geen rechts-
gevolg, 1) het schept geen vermoeden, dat dit werkelijk zoo
is. 2) Doorgehaalde hypotheken kunnen nog bestaan, en om-
gekeerd kunnen goederen, die het register als bezwaard
aanwijst, inderdaad vrij zijn, want het bezwarende recht kan
te niet gaan, zonder dat dit uit de registers behoeft te
blijken, 3) Men vindt bij zijn onderzoek een reeks van acten,
die beschikkingen inhouden. Iedere latere beschikking steimt
op de daaraan voorafgaande. Boer maakt hierover in na-
volging van T o r r e n s, de auteur van het stelsel van open-
baarheid, dat in Australië geldt, de volgende vergelijking:
„De opvolgende overgangen kan men vergelijken bij de
schakels van een keten; elke overgang voegt er een schakel
aan toe en de kracht van dien keten wordt bepaald door den
zwaksten schakel". 4) Men zal dus elk dier schakels, al die
overgangen, aan een nauwkeurig onderzoek moeten onder-
werpen, want schuilt in één van deze een gebrek, dan bedreigt
datzelfde gebrek ook het recht van alle latere verkrijgers
van het goed. De registers, die dat onderzoek gemakkelijk
moeten maken, schieten hier echter te kort; hun gegevens
zijn niet geheel betrouwbaar en ook niet volledig, want tal
van wijzen van eigendomsovergang behoeven niet ingeschre-
ven te worden, zooals verjaring, boedelmenging bij huwelijk,
legaat en erfopvolging, 5) Bovendien is het opsporen van ge-
gevens uit de registers verre van gemakkelijk; het is een
technisch lastig werk om aan de hand der verwijzingen van
acte tot acte het juiste spoor te houden, vooral na herhaalde
splitsingen en vereenigingen der perceelen, Men doet dan
ook verstandig zijn onderzoek niet zelf te doen, maar daar-
voor deskundige hulptroepen op te roepen; 6) maar dit brengt
natuurlijk weer zijn kosten mee.
1) M, S, Pols: Openbaarheid des eigendoms en der zakelijke rechten.
Leiden 1854 bl. 98,
2) H, R. 2 Maart 1874 W. 3686,
3) Rb. \'s Gravenhage 29 Nov. 1904 Pal. v. Justitie 547; Hof Haag
12 Maart 1906 W. 8372.
4) Verkrijging van onroerende zaken bl. 8,
5) Zie de bij Asser-Schol ten H bl. 127 aangehaalde arresten.
6) Zie B O e r : Praeadvies Jur. Ver. 1893, Hand. bl, 126 v.
-ocr page 29-Maar ook al heeft men zich van de beste deskundige mede-
werking verzekerd, al ziet men tegen geen kosten op, om
het onderzoek zoo nauwgezet mogelijk te doen plaats heb-
ben, een absolute zekerheid zal men zelden kunnen bereiken.
De gebreken, die aan elk der te onderzoeken rechtsover-
gangen kunnen kleven, zijn vele. De vormgebreken zullen
meestal uit de registers blijken, 1) maar de andere niet.
Wilde men dus geheel zeker zijn van zijn zaak, dan zou men
de afwezigheid van al de in elk der gegeven rechtsover-
gangen mogelijke gebreken moeten vaststellen, wat een on-
begonnen werk is. Die gebreken zijn toch vaak alleen aan
de naastbetrokkenen bekend.
Een overdracht kan b,v. vernietigbaar zijn op grond van
dwang, dwaling of bedrog, zonder dat dit uit eenig kenbaar
teeken blijkt. Vooral bij onderhandsche acten zal men een
onderzoek moeten instellen naar de identiteit van partijen,
haar handelingsbekwaamheid en -bevoegdheid. Verder kan
de vervreemder in zijn beschikkingsbevoegdheid beperkt ge-
weest zijn, V.g. o,a. art. 179 lid 3 en 195 lid 3 B. W. Zelfs
kan iedere overgeschreven eigendomsoverdracht een schijn-
vertooning zijn. Een koopcontract wordt opgemaakt en over-
geschreven b,v, alleen om crediteuren om den tuin te leiden,
terwijl partijen in een niet openbaar gemaakt stuk verklaren
dat de verkoop slechts voor de leus is geschied en dat geen
eigendom is overgedragen. De vervreemder kan het goed
nu revindiceeren van ieder, die vertrouwend op den schijn-
eigendom van den quasi-kooper of zijn erfgenamen, daar zijn
goede geld voor betaald heeft en het dreigende gevaar ook
nooit had kunnen ontdekken. 2)
Ook bij erfopvolging schuilen vele adders onder het gras.
Heeft een der vorige eigenaars het goed gekregen krachtens
testamentaire erfopvolging, dan moet men de geldigheid van
dat testament nagaan en onderzoeken of er niet een later
testament beslaat, dat het eerste te niet doet, 3) Is hij bij
1) Vgl. cchtcr Hof Arnhem 13 Fcbr, 1907 W, 8601 en H, R, 20 Dec. 1907
W. 8639.
2) De leer van Mr, Thiel, die dit geval met behulp van art. 1910 B. W.
anders oplost, wordt later behandeld,
3) Verbetering der toestand is hier gebracht door de wet op het testa-
mentenregistcr van 1918 Sb. No. 124,
versterf opgevolgd, dan zal men zich zekerheid moeten ver-
schaffen, dat er geen nadere bloedverwant bestond. Ten
aanzien van het goed, dat de gezamenlijke erven, zooals
dikwijls voorkomt, verkocht hebben, moet men zeker zijn,
dat werkelijk alle erfgenamen aan dien verkoop hebben
medegewerkt. De ergens ver in het buitenland wonende, nog
onbekende bloedverwant, die mede recht op de erfenis had,
kan immers de nietigheid der beschikking, die buiten hem om
geschiedde, inroepen. Verder zal men moeten onderzoeken
of minderjarige erfgenamen en getrouwde vrouwen behoor-
lijk gemachtigd waren. Speciale moeilijkheden levert art, 182
B, W. op, dat dwingt tot onderzoek of tijdig een boedel-
beschrijving is opgemaakt en art. 408a B. W. volgens welke
bepaling men moet nagaan of de ouder-voogd van een natuur-
lijk erkend kind voor het sluiten van een huwelijk, waardoor
dat kind niet gewettigd werd, in de voogdij bevestigd is.
Een andere bron van gevaar ligt in art, 1302 B, W. Indien
bij een wederkeerige overeenkomst één der partijen zijn ver-
plichtingen niet nakomt, kan de wederpartij den rechter ver-
zoeken de overeenkomst op grond van de ontbindende voor-
waarde, die de wet in dit geval veronderstelt, ontbonden te
verklaren. De ontbindende voorwaarde werkt terug, de
overeenkomst wordt geacht nooit te hebben bestaan, zoodat
ook alle beschikkingen door den verkrijger t,a,v. het goed
getroffen ongeldig worden. 1) Latere verkrijgers en hypo-
theekhouders, wier auteur hij was, verliezen dus hun recht. 2)
Ook loopt men de kans, dat het recht van den vervreem-
der, voordat de rechtsovergang heeft plaats gehad, verjaard
is, terwijl het recht tot inkorting van schenkingen, die de
legitieme portie benadeelen volgens art, 967 B, W., bekend en
berucht is.
1) In den laatsten tijd wordt ook een andere opvatting over de werking
der ontbindende voorwaarde verdedigd. Zie Suyling, Themis 1915
bl. 618, 1918 bl. 105; M e ij e r s. W, P, ns, 2452 vlg.; Van O v e n W. P.
N R 2516 V Van P r o o s d ij: De zakelijke werking der ontbindende
voorwaarde naar het B. W. Diss. V. U. 1917; Mr. Pol en a ar. Themis
1917\' C 1 e V e r i n g a : De zakelijke werking der ontbindende voorwaarde.
Diss.\' Leiden 1919; H. R. 13 April 1917 W. 10106. ^^ ^ . ^
2) Rb. Utrecht 4 Juni 1890 W. 5880. Hof Amst. 24 Juni 1892 P. v. J.
1892 No, 84,
-ocr page 31-Daar deze reeks van mogelijke gebreken nog voor een zeer
groote uitbreiding vatbaar is, ziet men dat het onderzoek
werkelijk geen kleinigheid is. Dit blijkt ook wel uit het geval
dat Mr. Colenbrander 1) stelt en uitwerkt en waarin
het den onderzoeker nu ook niet bepaald gemakkelijk ge-
maakt is.
De verjaring is geroepen om aan al deze onzekerheid een
einde te maken, om een vast punt te scheppen. Om deze
belangrijke taak naar behooren te kimnen vervullen, om
werkelijk een voldoende rechtszekerheid te kunnen schep-
pen, moest de verjaring ook een zeer uitgebreide werking
hebben. Maar dit laat veel te wenschen over, men heeft te
veel vereischten gesteld en den termijn te lang genomen. 2)
Gedurende 20 jaar moet men een voortdurend en onafge-
broken, ongestoord, openbaar en niet dubbelzinnig bezit als
eigenaar gehad hebben, dat men te goeder trouw, uit kracht
van eenen wettigen titel gekregen moet hebben. In vele ge-
vallen wordt door schorsing der verjaring die termijn nog
verlengd. Zeer nuttig is art. 1995 volgens hetwelk men, om den
tot verjaring vereischten tijd te vervullen, bij zijn eigen bezit
dat van den vorigen bezitter, van wien men de zaak ge-
kregen heeft, kan voegen, mits dat bezit van den voorganger
aan alle vereischten voldeed. Daarentegen veroorzaakt
art, 1996, dat, daar zij, die voor een ander bezitten, mits-
gaders hun erfgenamen, nimmer iets door verjaring kunnen
verkrijgen, door welk tijdsverloop zulks ook zoude mogen
wezen, voor goederen die lang in de familie geweest zijn, de
verjaring vaak in het geheel geen zekerheid geeft. Steeds
kunnen die goederen worden opgeëischt, zoodra men aan-
toont dat dc voorvader, die ze onder zich kreeg, daarvan
niet als eigenaar, maar slechts als huurder, vruchtgebruiker
enz, bezitter was, 3)
1) Mr, R. A. J, Colenbrander; Nieuwe Bijdragen voor rechts-
geleerdheid cn wetgeving, 1866, die tevens een uitgebreide opsomming
van mogelijke verborgen gebreken geeft. Zie hiervoor ook Boerlage:
W, P. N. R, 2448—50,
2) Boer: Verkrijging van onroerende zaken bl, 13, Gratama: Her-
vorming van ons zakelijk recht aan grond en bodem bl, 63. N a b e r :
Beginselen van grondboekwetgeving bl. 106 v.
3) Boer t, a. p, bl, 13.
-ocr page 32-Maar, zal men zich afvragen, hoe is het nu toch mogelijk,
dat een stelsel als het onze, dat zoo weinig voor zijn taak
berekend is, dat zoo weinig rechtszekerheid weet te schep-
pen, zich vanaf het in werking treden van onze nationale
codificatie vrijwel onveranderd heeft weten te handhaven?
Hoe is het mogelijk, dat een hervorming der wet zoo dringend
noodzakelijk als in dit geval, niet reeds lang plaats ge-
vonden heeft?
De oorzaak hiervan is deze, dat in de practijk de bezwaren,
die voor den theoreticus overal voor het grijpen zijn, niet
zoo zwaar gevoeld worden. In het moeilijke, vaak onmoge-
lijke onderzoek naar het recht van zijn auteur wordt tegemoet
gekomen, doordat deze auteur den kooper of hypotheek-
nemer daarbij zooveel mogelijk behulpzaam is en voor hem
veel tot klaarheid brengt, dat anders de grootste moeilijk-
heden zou opleveren. 1) In de practijk komt het werkelijk
zelden voor dat een onroerend goed gerevindiceerd wordt
onder den verkrijger ten gevolge van de ondeugdelijkheid
van het recht van den auteur. Volgens den heer Boer2)
veroorzaakt die zeldzaam voorkomende betwistbaarheid een
algemeene onzekerheid, welke uitlating door Prof. Hama-
ker zeer beslist is bestreden. 3) Een grond van waarheid zit
er m.i. toch wel degelijk in.
Dat nu het stelsel van onze wet, doordat het in de practijk
toch wel bruikbaar is, daarom nog lang niet ideaal is en een
verbetering ervan geen overbodige luxe, spreekt vanzelf.
Ook de wetgever denkt er zoo over, want al geruimen tijd
heeft hij aan de hervorming van ons hypotheekstelsel veel
aandacht geschonken, In 1867 werd een staatscommissie be-
noemd, die aan de oplossing van deze questie haar krachten
wijdde. Zeer belangrijk was de wijziging, die het ontwerp tot
herziening van het 2de boek van het B, W,, ook de arbeid van
een Staatscommissie, die in 1887 ingesteld was, voorstelde..
En in 1916 verscheen het tweede gedeelte van het verslag van
de in 1906 ingestelde staatscommissie, dat een .tot in finesses
uitgewerkte hervorming van ons stelsel heeft voorbereid.
__■ "-\'-^vi
1) Mr, P, R, Feith : Praeadvies Ned, Jur, Verg, 1893, Hand, bl. 77,
2) Rechtsgeleerd Magazijn 1895,
3) Hamaker: Verspreide Geschriften II bl, 181,
-ocr page 33-Ten slotte moeten nog eenige woorden gewijd worden aan
een voor de hypothecaire boekhouding zeer belangrijke instel-
ling, het kadaster. Bij het streven om meerdere zekerheid en
vastheid te brengen in de grenzen der perceelen heeft men
zich van oudsher al bediend van kaarten. Ons kadaster is
niet met die bestemming, de verhooging van de zekerheid
van den eigendom, tot stand gekomen, het is een fiscaal ka-
daster, Toen in 1831 het groote werk van het opmeten en in
kaart brengen gereed was, moest dit alleen dienen als grond-
slag voor de heffing der grondbelasting. De grenzen werden
dan ook opgenomen, zonder de eigenaars erin te kennen.
Men heeft echter al spoedig ingezien, dat het kadaster ook
voor andere doeleinden zeer nuttig gebruikt kon worden.
Bij de herziening van het B, W. na 1830 werd het dienstbaar
gemaakt aan de hypothecaire boekhouding. Zie de artikelen
1219, 1231 en 1235 B, W, en verder art, 372 Notariswet. De
beteekenis van den eisch der vermelding der kadastrale aan-
duiding in de over te schrijven acten is niet dat partijen hier-
mee een haar bindende opgave doen van het voorwerp harer
rechtshandeling volgens de grenzen, welke daarvoor bij het
kadaster zijn aangenomen, maar alleen een nadere aanduiding
van het in de acte omschreven object der rechtshandeling, l)
Het kadaster bestaat uit den reeds boven genoemden ka-
dastralen legger, waar op de namen der gerechtigden de
perceelen, elk op een regel, vermeldt staan met hun grootte,
de belastbare opbrengst, de soort van het goed en een ver-
wijzing naar de kadastrale kaart, die het tweede bestand-
deel van het kadaster uitmaakt.
Uit de wijze van tot stand koming, het fiscale karakter,
volgt noodzakelijk, dat het kadaster op geen bewijskracht
aanspraak kan maken. Het is voor de particuliere personen,
zooals Prof, Hamaker 2) het uitdrukt, een res inter alios
acta, waaruit zij geen bewijs voor hun recht of voor de vast-
stelling der grenzen kunnen putten. 3)
1) Verslag Staatscommissie 1906 deel II bl, 32,
2) Hamaker: Verspreide Geschriften II bl, 76,
3) Zie verder over het kadaster uitgebreider: Boer: Praeadvies Jur,
Verg. 1893, Hand, bl, 151 e,v,; Hamaker: Verspr, Geschr, II bl, 73 e.v,j
Verslag Staatscommissie 1906 deel II bl. 29 e,v.
Het Grondboekstelsel.
Het Duitsche grondboekrecht vindt men geregeld in het
Bürgerliches Gesetzbuch en in de Grundbuchordnung. Het
grondboek is in hoofdzaak een boekhouding op het perceel.
Voor ieder perceel wordt een grondboekblad aangelegd
(Realfolium). Dit gebeurt althans in den regel, want in streken
waar het land sterk verkaveld is, kunnen meer dan een per-
ceel, aan denzelfden eigenaar toebehoorend, op één gemeen-
schappelijk grondboekblad (Personalfolium) geboekt worden,
mits verwarring niet te duchten staat. De inrichting van het
blad zelf wordt aan de regeling der verschillende staten
overgelaten, als maar elk inschrijfbaar recht er zijn plaats
vindt.
Meestal in drie afdeelingen verdeeld, bevat het de om-
schrijving van het goed, den eigenaar, de iura in re aliena en
de beschikkingsbeperkingen, die erop betrekking hebben. De
hypotheken en Grundschulden staan veelal in een aparte
afdeeling, afgescheiden van de andere zakelijke lasten. Bij
vereeniging en splitsing van perceelen worden nieuwe bladen
voor de nieuwgevormde perceelen aangelegd. 1) Gaat het
perceel te niet, 2) of komt het in een toestand, dat het van
inboeking vrijgesteld is, dan wordt het blad afgesloten.
Het grondboek is van staatswege aangelegd en alle per-
ceelen en daarmee gelijkgestelde rechten worden erin op-
genomen. De wet kan echter bepaalde perceelen van boeking
vrijstellen, 3) De boekhouding wordt gehouden door de Grund-
buchämter. Meestal fungeeren als zoodanig de Amtsgerichte.
Voor de schade, die de partijen lijden 4) doordat de grond-
1) Zie hiervoor en voor de aan de perceelen klevende rechten cn
lasten Cr ome III bl. 94-96.
2) Hiermee staat gelijk het tenietgaan van met perceelen gelijkgestelde
rechten, zooals Erbbau.
3) Gierke II § 118 IV.
4) C r O m e III bl. 104,
-ocr page 35-boekbeambte zijn plicht opzettelijk of uit onachtzaamheid
verzaakt, is de staat aansprakelijk. Deze kan echter op
den ambtenaar verhaal nemen, hetgeen door de landrechten
verschillend geregeld is, soms in beperkten, soms in on-
beperkten zin. 1]
Het grondboek is openbaar, immers het dient ter voor-
lichting van het publiek. Toch heeft men die openbaarheid
eenigszins gematigd. Slechts als men een rechtmatig belang
aantoont en voor zoover dat belang strekt, kan men inzage
en afschriften van het grondboek krijgen, 2) Hierdoor wenscht
men nieuwsgierigen te weren. Aanbevelenswaardig is deze
regeling echter niet. Tenzij men de zoo noodzakelijke open-
baarheid in gevaar wil brengen, zal men met een zeer opper-
vlakkig bewijs van belang genoegen moeten nemen en kan
men toch de nieuwsgierigen niet weren. De absolute open-
baarheid der Nederlandsche registers heeft nog niemand als
een bezwaar gevoeld en van nieuwsgierigheid heeft men
weinig last.
Evenals in ons recht heeft men het kadaster aan de grond-
boekhouding dienstbaar gemaakt, tot aanduiding der per-
ceelen. Over de beteekenis van de gegevens uit het Flurbuch
(Lagerbuch, Steuerbuch, Kataster), die in het grondboek
voorkomen, is men het niet eens. „Durch die Verbindung
zwischen Grundbüchern und Flurbüchern soll erziehlt wer-
den, dasz die buchmäszige Individualisierung der Grund-
stücke nach Möglichkeit deren wirkliche Lage und Grösze
zum Ausdruck bringt; doch erlangen die Angaben des Flur-
buchs durch Aufnahme in das Grundbuch keinen Anteil am
öffentlichen Glauben des Buches" zegt G i e r k e. 3) Deze
meening deelen Dernburg4) en Endemann, welke
laatste echter aan die gegevens wel bewijskracht toekent,
met toelating van tegenbewijs. 5) Anderen echter zijn van
meening, dat de grensbepaling geen feitelijke aanduiding is,
maar den omvang, het voorwerp van het recht vaststelt en
1) Uitgebreidere behandeling der aansprakelijkheid bij En dein ann
II § 51.
2) G,B,0, § 11.
3) Gierke II bl, 294,
4) Dernburg III § 47 No, 2.
5) Endemann II bl. 207.
-ocr page 36-dus een essentieel deel van het grondboek uitmaakt, zooals
Kohier „Der Rechtsschein wirkt, wie bemerkt, so weit die
Aufgabe des Gnmdbuches reicht. Das Grundbuch hat die
Aufgabe die dinglichen Rechte am Grundstück zu bezeichnen,
ins besondere das Eigentum und alle dinglichen, auch die
verdinglichten Belastungen. Es hat auch die örtliche Kreise
zu bezeichnen, innerhalb deren sich die Rechtsverhältnisse
bewegen, also die Grenzen des Grundstücks." 1) Dan krijgt
de grensaanduiding dus wel deel aan den „öffentlichen Glau-
ben". 2) Ongetwijfeld is dit laatste het geval in het Zwitsersche
recht, waar de Grundbuchpläne uitdrukkelijk door de wet
als onderdeel van het Grondboek genoemd worden, 3) Het
Reichsgericht heeft zich in zijn vonnis van 12 Februari 1910
(73, 125) bij de laatste meening aangesloten. Een bestrijding
van dit vonnis en een heldere behandeling van deze geheele
questie vindt men bij R o e 11 g e n, 4)
Wil men op een onroerend goed een recht vestigen of een
recht daarop overdragen, dan is daarvoor noodig de Einigung
en de Eintragung, 5) de zakelijke overeenkomst en de in-
schrijving. Daar in het Duitsche recht de zakelijke overeen-
komst abstract is, heeft de obligatoire overeenkomst in dezen
geen beteekenis. De inschrijving geschiedt in den regel door
den grondboekambtenaar op initiatief van partijen, hoewel in
gevallen, waarin het algemeen belang inschrijving eischt,
niet op den Antrag van partijen gewacht wordt, maar de
inschrijving plaats heeft van ambtswege of op verzoek van
een Behörde.
De ambtenaar doet van te voren een nauwkeurig onder-
zoek of alle vereischten voor de inschrijving vervuld zijn en
kan, al naar gelang van den uitslag van zijne nasporingen,
den Antrag afwijzen of tot inschrijving overgaan. Is er een
beletsel waardoor de inschrijving niet dadelijk kan plaats
hebben, dan kan de ambtenaar hem, die de aangifte deed, een
termijn stellen, waarin dat gebrek verholpen moet zijn. Dat
is van belang, omdat het recht zijn rang boven later ter in-
1) Kohl er II, 2. bl. 102.
2) Biermann § 892. No, 2.
3) Art. 942 Üd 2 Z. G, B. Gmür-Ostertag § 973 No, 4,
4) Beiträge zur Erläuterung des Deutschen Rechts 56. bl. 208.
5) § 873 B. G. B.
-ocr page 37-schrijving aangeboden rechten behoudt, indien binnen dien
termijn de vereischte aanvulling gegeven wordt. 1)
De geldigheid der partijhandeling zelf valt buiten het
onderzoek van den ambtenaar; het z.g.n. legaliteitsbeginsel
wordt niet gehuldigd. Het gaat er alleen om of de verklaringen
van partijen formeel in orde zijn. Legt men een Eintragungs-
bewilligung over van hem, wiens recht de handeling betreft,
dan is dat voldoende. Een uitzondering hierop vindt men bij
de eigendomsoverdracht, de Auflassung, daar de daarop
gerichte zakelijke overeenkomst uitdrukkelijk mondeling
door beide partijen voor den grondboekambtenaar gesloten
moet worden, 2) In plaats van een materieel onderzoek of alle
geldigheidsvereischten der door de partijen verrichte han-
deling aanwezig zijn, eischt de wet dus enkel een formeel
onderzoek van de op de overdracht of bezwaring gerichte
partijverklaringen. „Da diese formalen Beweismittel die ver-
fügende Erklärung feststellen, die ihrerseits wiederum inhalt-
lich zur Rechtsänderung genügt: so giebt dieses Verfahren
die genügenden Grundlagen zur Eintragung." 3) De ambtenaar
onderzoekt alleen de geldigheid der Eintragungsbewilligung,
waaronder valt het onderzoek naar de echtheid der acte,
de handelingsbekwaamheid, de volmacht van den vertegen-
woordiger en de beschikkingsbevoegdheid, 4) Het onderzoek
naar de beschikkingsbevoegdheid bestaat hierin, dat onder-
zocht wordt of hij, die de bewilliging geeft, door het grond-
boek wel als daartoe gerechtigd gelegitimeerd wordt. Bij een
bewilliging tot het overschrijven van eigendom moet het
boek hem dus als eigenaar aanwijzen enz. Op het belang van
het vereischte, dat de beschikker door het boek gelegitimeerd
moet worden, wijst Endemann met deze woorden: „Da-
mit wird das materielle Grundbuchrecht wesentlich ergänzt.
Zwar genügt z,B, zum Erwerb des Eigenthums der dingliche
Vertrag (Auflassung) mit dem „Berechtigten"; aber wie der
Nachweis des dinglichen Rechts, so wird auch der Vollzug
des Erwerbes Grundbuchmäszig am besten dadurch ge-
ll Endemann II bl, 220,
2) § 925 B, G, B,
3) Ende mann II bl, 219,
4) Gierke II bl. 299 N, 45; Cromc III bl. 128 N, 35,
-ocr page 38-sichert, dasz nur veräuszern kann, wer als Eigenthümer des
aufzulassenden Grundstücks eingetragen ist. Das bildet aller-
dings keine zwingende Voraussetzung für die Gültigkeit des
dinglichen Erwerbes, wohl aber schlieszt es die Kette der
formalen Legitimationen, von denen die Wirkung des öffent-
lichen Glaubens abhängig ist. Zugleich wird auf diese Weise
für alle Neueintragungen eine sichere Grundlage geschaf-
fen," 1)
Ook stelt de ambtenaar een onderzoek in naar de aan-
wezigheid van beschikkingsbeperkingen, voor zoover die uit
het grondboek blijken.
Feiten en rechtsbetrekkingen, die niet ingeschreven zijn of
strijden met wat in het grondboek staat, moeten aan den
ambtenaar bewezen worden, niet alleen als zij zelf ingeschre-
ven moeten worden, maar ook als zij voorwaarde zijn voor
een inschrijving, zooals b,v, erfopvolging en boedelmenging
bij huwelijk. 2)
Het bewijs van de bewilliging en andere verklaringen voor
de inschrijving vereischt, welke niet voor den grondboek-
ambtenaar afgelegd worden, moet door authentieke of „öf-
fentlich beglaubigte" acten geschieden. Andere feiten, die
voorwaarde voor de inschrijving zijn, moeten, voor zoover
zij niet bij het Grundbuchamt bekend zijn, door authentieke
acten gestaafd worden, 3)
Wanneer tot de inschrijving wordt overgegaan, behoort
de ambtenaar de volgorde der Anträge streng te handhaven,
daar de rang der rechten bepaald wordt door den datum der
inschrijving, die erbij wordt aangeteekend en door de volg-
orde der inschrijvingen. Wie zich het eerst voor een inschrij-
ving aanmeldde, heeft recht op voorrang boven lateren.
Tegen de beschikkingen van den grondboekambtenaar
staat hooger beroep open, behalve tegen een inschrijving,
daar men hiertegen andere middelen kan aanwenden. Het
beroep gaat uit van hem, die door de beslissing in het on-
gelijk is gesteld en komt voor het Landgericht, dat alles op-
<
1) End cm an n II bl, 217.
2) Cr ome III bl, 128,
3) C r O ra e III bl, 129; § 29 G, B, O,
-ocr page 39-nieuw onderzoekt, terwijl ook nieuwe feiten aangevoerd
kunnen worden, 1]
Aan het feit dat een recht in het grondboek staat in-
geschreven, zijn belangrijke gevolgen verbonden. De boeking
schept geen recht en doet geen recht te niet gaan, Is de in-
houd van het boek niet in overeenstemming met den waren
rechtstoestand, dan is het boek onjuist en moet het verbeterd
worden. Maar totdat de onjuistheid ervan is aangetoond,
wordt de juistheid van het boek aangenomen. De wet geeft,
steunend op het onderzoek van den ambtenaar, aan den in-
houd van het grondboek een vermoeden van juistheid, waar-
tegen natuurlijk tegenbewijs mogelijk is. 2) Dit vermoeden
geldt echter alleen voor ingeschreven rechtsbetrekkingen,
niet voor feiten.
Van veel grooter belang echter is het andere gevolg van de
inschrijving, de werking van het beginsel van den „öffent-
liche Glaube" van het grondboek, hierin bestaande, dat voor
derden te goeder trouw het grondboek onweerlegbaar als
juist en volledig geldt, 3) Het bloote vermoeden van juistheid
alleen kan geen voldoende rechtszekerheid geven, daar het
bewijs der onjuistheid of ongeldigheid van een inschrijving,
alle daarop steunende rechten ongeldig zou maken. Men is
dus verder gegaan en heeft aan het boek rechtskracht ge-
geven, aan het verkeer een waarborg voor de juistheid ge-
schonken, Heeft iemand, vertrouwend op het boek, van den
ingeschrevene door rechtshandeing een recht verworven, dan
heeft hij daarmee een onomstootelijk recht verkregen, ook al
was de ingeschrevene niet de ware gerechtigde. Deze laatste
zal dus door de verkrijging te goeder trouw van den derde
zijn recht verliezen.
Het beginsel van den „öffentliche Glaube" werkt voor-
namelijk in drie gevallen. 4)
lo. Bij verkrijging van eigendom en andere zakelijke rechten
door een rechtshandeling met iemand, die door het grond-
1) Voor dc bijzondere Beschwerde op grond van schending der wet
door het Landgericht bij het Oberlandesgericht en den waarborg voor de
eenheid in rechtspraak zie E n d e m a n n II bl. 104 en C r o m e III bL 205,
2) § 891 B, G, B,
3) § 892 B, G. B,
4) C r O m e III bl. 147,
-ocr page 40-boek ten onrechte als de gerechtigde wordt aangewezen. Of
als men een recht verkrijgt, dat niet bestaat, of in geringeren
omvang of met lager rang dan het het boek aangeeft. Voor
den verkrijger geldt het boek als juist; hij verkrijgt het recht
zooals het boek het omschrijft.
2o, Bij verkrijging van den waren gerechtigde, die echter
in de beschikking over zijn recht ten gunste van een derde
beperkt was. Die beperking werkt niet tegen den verkrijger,
als zij niet uit het grondboek bleek en hij er niet mede be-
kend was- Dit geldt echter alleen voor de relatieve beschik-
kingsbeperkingen, niet voor de absolute, die het algemeen
belang eischt en die geheel buiten het grondboek omgaan. 1)
Een dergelijk geval heeft men, als een op het goed rustende
last ten onrechte als te niet gegaan aangemerkt staat. De
volledigheid van het boek wordt gewaarborgd.
3o, Bij een praestatie aan hem, op wiens naam in het grond-
boek een bepaald recht is ingeschreven, op grond van dat
recht of bij een rechtshandeling tusschen hem en een ander
aangaande dit recht, die een beschikking daarover inhoudt,
zooals rangverbetering, en het geven van de bewilliging tot
een Vormerkung.
Ook in de wet vindt men de onderscheiding van de werking
der openbare geloofwaardigheid in deze drie richtingen in
§ 892 lid 1 eerste en tweede zinsnede en § 893 B. G. B.
De bescherming door de rechtskracht van het grondboek
wordt alleen gegeven aan rechtshandelingen, verkeershande-
lingen. Wordt op andere wijze een recht verkregen, b.v. door
erfopvolging, huwelijksgoederenrecht, onteigening enz,, dan
is van bescherming geen sprake. Daar echter handelingen
om niet buiten het eigenlijke verkeer staan, 2) had men alleen
aan verkrijgers onder bezwarenden titel een waarborg
moeten geven, Planck en Crome voeren hiertegen aan,
dat de onderscheiding tusschen handelingen om niet en onder
bezwarenden titel zeer moeilijk door te voeren is en dat het
een onderscheiding van obligatoire overeenkomsten is, die
voor het zakenrecht absoluut geen belang heeft. Het maken
van dit onderscheid past niet bij het abstracte karakter der
1) Hierover uitgebreider Endemann II § 22,
2) Ontwerp herz, boek II W.v.K, art, 318a M,v,T, bl, 110,
-ocr page 41-Einigung, Deze redeneering snijdt echter geen hout. Het
gaat er niet om, of gebreken der obligatoire overeenkomst
invloed moeten hebben op de geldigheid der zakelijke over-
eenkomst, maar of gebreken der zakelijke overeenkomst
in het belang van het verkeer in bepaalde gevallen geheeld
moeten worden. Komt men nu tot de conclusie, dat het ver-
keer geen bescherming van verkrijgingen om niet eischt, dan
doet men aan de abstracte natuur der zakelijke overeenkomst
niet te kort door aan gratis-verkrijgers die bescherming te
onthouden. Het andere argument is meer van practischen
aard, het valt samen met het bezwaar, dat den Duitschen
wetgever ertoe bracht van het maken van het onderscheid
af te zien, n,l, de vrees voor chicanes. Of dit echter zwaar
genoeg weegt, staat te bezien. Men kan in dezen toch niet
chicaneeren zonder deugdelijke bewijsmiddelen te berde te
brengen. 1)
De bescherming door de openbare geloofwaardigheid van
het grondboek geldt alleen voor derden te goeder trouw. De
bescherming die het verkeer behoeft, is toch volledig mits zij
maar aan het verkeer te goeder trouw verleend wordt. Wie
de onjuistheid van den inhoud van het boek kent, wordt daar-
om niet beschermd. De goede trouw wordt verondersteld;
bekendheid met den waren rechtstoestand moet bewezen
worden. De § 892 lid 2 B. G. B, bepaalt, dat de goede trouw
beoordeeld moet worden naar het tijdstip van de aanbieding
Int inschrijving van de verkrijging of, als de Einigung later tot
stand komt, naar het tijdstip der Einigung.
De öffentliche Glaube werkt alleen ten voordeele van der-
den, niet ten hunnen nadeele. 2) Een te niet gegane hypo-
theek, die nog ingeschreven staat, kan men tegen hen niet
laten gelden, al verkregen zij het goed in de meening, dat het
nog bezwaard was.
Uit het voorgaande blijkt, dat, indien zich het geval voor-
doet, dat de mededeelingen, die het grondboek geeft, niet
met den waren rechtstoestand overeenstemmen, het voor den
waren gerechtigde van het grootste belang is, dat die fout
1) Zie hierover ook Prof, Naber: Beginselen van Grondboekwet-
geving, bl. 20 en 21.
2) C r O m e III bl. 154.
-ocr page 42-hersteld wordt. Immers staat een ander in zijn plaats als
eigenaar ingeschreven, dan wordt hij, tengevolge van het
gebrek aan legitimatie door het grondboek in zijn beschik-
kingsbevoegdheid gehinderd. Verder bestaat er een vermoe-
den dat die ander gerechtigd is, en zelfs loopt hij groote kans
zijn recht geheel te verliezen, daar de ingeschrevene, de
schijneigenaar, het kan vervreemden. Dientengevolge ver-
werft de verkrijger, indien hij niet op de hoogte is van de on-
juistheid van het boek, een onaantastbaar eigendomsrecht.
Het grondboek moet dus verbeterd worden. De grondboek-
ambtenaar gaat daartoe over, zoodra de onjuistheid hem
door authentieke acten bewezen is. Als men echter zelf niet
al die bewijzen bijeen vermag te brengen, heeft men een actie
om den ten onrechte ingeschrevene tot medewerking tot de
verbetering te dwingen, dus tot het verkrijgen van zijn toe-
stemming tot de verbetering, 1) Volgens § 898 B, G. B. is deze
actie onverjaarbaar.
De Berichtigungsanspruch is een zakelijke actie, een soort
actio negatoria, gericht tegen den inbreuk die het schijnrecht,
dat uit de onjuiste inschrijving voortvloeit, op het recht van
den waren gerechtigde vormt. De ten onrechte ingeschre-
ven tegenpartij behoort haar toestemming tot de verbete-
ring te geven. Het vonnis dat haar verplichting daartoe con-
stateert, vervangt de geweigerde toestemming.
Daar echter het doorzetten van een verbetering in het
grondboek veel tijd kan kosten, geeft de wet aan den be-
langhebbende een middel om door een voorloopige inschrij-
ving zijn recht te beschermen tegen de gevaren, die de on-
juistheid van het boek meebrengt, 2) Deze voorloopige in-
schrijving, de Widerspruch geschiedt op grond van de bewil-
liging van hem, tegen wiens inschrijving hij gericht is of van
een voorloopige beschikking van den rechter, soms ook van
ambtswege door den grondboekambtenaar. Het resultaat er
van is, dat derden gewaarschuwd worden voor de onjuistheid
van het boek, en zoo de openbare geloofwaardigheid van het
grondboek wordt opgeheven. Positieve kracht, een vermoe-
den van juistheid of deel aan de openbare geloofwaardigheid
1) § 894 B, G, B,
2) § 899 B,G,B,; Cronc III § 375; Gierke II bl, 341 v.
-ocr page 43-heeft de Widerspruch niet. 1) Is het grondboek echter juist,
de Widerspruch onjuist, dan heeft hij in het geheel geen wer-
king, ontneemt ook niets aan de kracht van de juiste inschrij-
ving. In geen geval veroorzaakt de Widerspruch een tijde-
lijke afsluiting (Sperrung) van het grondboek. Beschikkingen
blijven mogelijk, maar kunnen aan het door den Widerspruch
verzekerde recht niet te kort doen.
Een ander soort voorloopige inschrijving is de Vormer-
kung. 2) Deze dient tot verzekering van persoonlijke aan-
spraken op verandering van den zakelijken rechtstoestand,
zooals een recht op eigendomsoverdracht, op verkrijging van
een ander zakelijk recht of tot opheffing van zoon recht, Hoe
dat persoonlijke recht ontstaan is, uit overeenkomst, onrecht-
matige daad, uiterste wilsbeschikking enz., doet er niet toe.
De Vormerkung wordt evenals de Widerspruch ingeschreven
krachtens een voorloopige beschikking van den rechter, be-
williging of soms van ambtswege.
Door de Vormerkung krijgt het persoonlijke recht een za-
kelijke bescherming. Latere beschikkingen werken slechts
voor zoover zij het verzekerde recht niet schaden, terwijl
ook de rang van dat recht, als het ingeschreven wordt, be-
paald wordt door het tijdstip, waarop de Vormerkung inge-
schreven is, 3) Een erfgenaam kan zich tegenover een door
Vormerkung gesterkt vorderingsrecht ook niet op eventueele
beschränkte Haftung beroepen. 4)
De Vormerkung is geen apart van de obligatoire vordering
gescheiden recht, geen accessoir recht. Ook is het geen voor-
waardelijk ontstaan zakelijk recht. 5) Het persoonlijke recht
is er alleen door gesterkt, het krijgt werking tegenover der-
den voor zoover het er door tegen latere ermee strijdende
beschikkingen beschermd wordt. 6) Gierke vergelijkt de
Vormerkung met het Germaansche Recht zur Sache, ius ad
rem; C r o m e noemt het een Anwartschaft.
De werking der Vorwerkung eindigt door de Löschung er
1) Gierke II bl, 342,
2) § 883 V. B.G.B,; Crone III § 376; Gierke II bl, 334 v,
3) § 883 B. G. B,
4) § 884 B, G. B.
5) Gierke II bl, 338.
6) Crome III bl. 176.
-ocr page 44-van, door het te niet gaan der obligatoire vordering en na
Aufgebotsverfahren als de crediteur onbekend is. l)
Men moet dus den Widerspruch en de Vorwerkung goed
onderscheiden. Hoewel beide voorloopige inschrijvingen zijn,
is haar aard gansch verschillend. De Widerspruch dient tot
bescherming van een bestaand zakelijk recht, terwijl de Vor-
merkung een persoonlijke aanspraak op verandering van den
in het Grondboek aangegeven rechtstoestand verzekert. Men
kan verwijdering van den Widerspruch vragen, als het boek
juist is, dus de gevraagde inschrijving of Löschung ongerecht-
vaardigd zou zijn; van een Vormerkung kan men de Löschung
vorderen, als het vorderingsrecht niet bestaat, maar ook al
op grond van een exceptie, b.v. van verjaring, die duurzaam
de actie belet. 2)
Ten slotte blijft er nog over den invloed van de verjaring
te bespreken. Waar de rechtszekerheid voornamelijk op
andere wijze verzekerd wordt, is de werking der verjaring
gering. Het grondboek geeft zekerheid doordat alle rechten
erin opgenomen zijn. Het gevolg daarvan is, dat adquisitieve
verjaring van rechten, die niet ingeschreven zijn, niet plaats
vindt. Een uitzondering hierop vindt men in § 927 B. G. B.
Hij, die een perceel 30 jaar in bezit heeft, kan door een Auf-
gebotsverfahren den eigenaar uitsluiten en krijgt den eigen-
dom door zichzelf te laten inschrijven. Wat de extinctieve
verjaring betreft, deze werkt niet ten aanzien van ingeschre-
ven rechten. Daarentegen kent het Duitsche recht een an-
dere toepassing van de verjaring in verband met het grond-
boek, de Buchersitzung of Tabularersitzung. 3) Deze adquisi-
tieve verjaring is toepasselijk op eigendom en andere iura pos-
sidendi. Vereischt is dat 30 jaar lang het recht ingeschreven
geweest is en hij, op wiens naam het stond in dien tijd in het
genot van het bezit was. Na afloop van de 30 jaar is de in-
schrijving, als zij onjuist was, juist geworden. Crome spreekt
van Ersitzung des Buchzustandes. 4)
Aan den anderen kant werkt de Buchversitzung, een
1) § 887 B.G,B,
2) P 1 a n c k III bl. 81 82,
3) § 900 B, G. B.
4) Crome III bl, 142.
-ocr page 45-extinctieve verjaring, voor iura in re aliena, die niet in het
boek voorkomen, hetzij doordat zij ten onrechte als te niet
gegaan vermeld staan, of bij hun ontstaan niet ingeschreven
zijn. Wanneer de uit het recht voortvloeiende aanspraak
tegen den eigenaar verjaard is, is ook het recht zelf te niet
gegaan, 1)
Na deze korte beschrijving van de uitwerking van het
Duitsche grondboekstelsel, kunnen wij ons de vraag voorleg-
gen: Wat is nu de waarde van dit stelsel? Is het beter dan
het onze en verdient het aanbeveling het ook in ons land in
te voeren?
Het stelsel heeft voor het verkeer inderdaad groote voor-
deden, Voortgekomen uit het Germaansche beginsel van
openbaarheid der beschikkingen over onroerend goed, heeft
het zich in Duitschland zonder moeite erkenning weten te
verzekeren. Dat hangt samen met den ontwikkelingsgang van
het Duitsche recht. Dit heeft minder sterk dan het onze den
invloed van het Romeinsche recht ondergaan, meer Ger-
maansch rechtelijke elementen behouden. Daarom heeft het
niet geaarzeld met bijzondere middelen de rechtszekerheid
t.a.v. onroerend goed te waarborgen en geweigerd dit groote
voordeel prijs te geven voor de zekerheid, die in het Romein-
sche systeem slechts de zeer langdurige verjaring verschaft.
Nu staan bij elke verkrijging twee groepen van belang-
hebbenden tegenover elkander, die beide beschermd willen
worden, die beide rechtszekerheid wenschen, n.l, de ver-
krijgers die hunne inlichtingen putten uit de grondboek-
houding, en aan de andere zijde de eigenaars, de materieel
gerechtigden. Vooral bij onjuistheid van het grondboek komt
die belangenstrijd te voorschijn, b.v. als het grondboek een
ander dan den eigenaar als zoodanig aanmerkt cn een derde
daarop vertrouwt. Want men kan niet beide tegelijk be-
schermen, men moet of het belang van den eigenaar op-
offeren aan dat van den derde, of aan deze bescherming
ontzeggen ten bate van den eigenaar. Het is de taak van elk
grondboekrecht om voor dit conflict een oplossing te zoeken,
die voldoet zoowel aan de eischen door de billijkheid, als
1) § 901 B, G, B.
-ocr page 46-aan die door de practijk gesteld, d.w.z, zij moet rechtvaardig
zijn en geen belemmering voor het verkeer vormen. Immers
het ideale stelsel, dat dit conflict niet kent, omdat in zijn
boekhouding geen fout kan voorkomen ,is nog niet gevonden
en zal wel steeds tot de vroome wenschen blijven behooren,
zoolang dwalen menschelijk is.
Het Duitsche recht heeft in de eerste plaats aan het ver-
keer de vereischte bescherming geschonken, door aan het
grondboek tegenover derden te goeder trouw rechtskracht
toe te kennen. Bij onjuistheid van het boek wordt het belang
van den waren gerechtigde opgeofferd, dat van den derde
te goeder trouw gaat voor. Hiermede is natuurlijk de rechts-
zekerheid niet verworven. Rechtszekerheid wil zeggen rechts-
zekerheid voor allen, zoowel voor hen, die bij hun verkeers-
handelingen op het boek vertrouwen, als voor hen die een
recht bezitten, en geen gevaar mogen loopen, dit buiten hun
toedoen te verliezen. Om nu ook deze tweede groep te be-
schermen, dienen de talrijke bepalingen, die een verkeerde
boeking, de bron van alle kwaad, moeten beletten, b.v. die
omtrent het onderzoek van den grondboekambtenaar. Verder
de bepalingen die verbetering van het boek mogelijk maken
en de Widerspruch,
Het resultaat van dit alles is, dat men werkelijk een groote
mate van rechtszekerheid heeft verworven. Koop van lande-
rijen en hypotheekverleeningen kunnen zonder groot risico
plaats hebben, waardoor het grondcrediet een zeer vaste
basis krijgt en het grondcrediet vormt een der voornaamste
factoren voor een bloeienden landbouw, of liever nog, voor
de geheele volkswelvaart.
Verder kan het particulier onderzoek door den kooper ol
geldschieter naar het recht van zijn auteur, dat ons recht
noodzakelijk maakt, in Duitschland achterwege blijven. In
ieder geval is het tot een minimum vereenvoudigd. In plaats
van ons uitgebreide onderzoek, dat veel tijd en geld kost en
bovendien nooit geheel zekere resultaten oplevert, heef men
hier slechts het grondboekblad, dat op het perceel betrekkmg
heeft, in te zien, om volledig ingelicht te worden.
Tegenover deze niet te onderschatten voordeden van het
Duitsche grondboekstelsel staan natuurlijk ook grootere en
kleinere bezwaren. Dat dit stelsel inbreuk maakt op den
fundamenteelen rechtsregel: „Nemo plus iuris in alium trans-
ferre potest, quam ipse habet", kan practisch als bezwaar niet
al tc zeer wegen, daar wij ook in onze wetgeving meer der-
gelijke afwijkingen vinden in het belang van het verkeer, zooals
o,a, bij roerend goed en het order- en toonderpapier (art. 2014;
art. 1377 lid 2 B.W.). 1)
Van meer beteekenis is het, dat men, door de mogelijkheid
van revindicatie onder derden te goeder trouw te elimineeren,
vervalt in een ander bezwaar n.l, het gevaar van spoliatie van
den eigenaar. Die bedenking hangt samen met eene andere,
die voor velen het zwaarste weegt. Zij heeft betrekking op de
noodzakelijkheid van een ambtelijk onderzoek van den grond-
boekhouder naar de toelaatbaarheid van een inschrijving,
voordat hij aan de aanvrage daartoe mag voldoen.
Zoodra het boek onjuist is, bestaat er gevaar voor den
eigenaar, dat hij in zijn rechten benadeeld zal worden door
verkrijging van een derde te goeder trouw. Onjuistheid van
het boek moet dus zooveel mogelijk voorkomen worden. Het
middel daartoe is aan iedere inschrijving een onderzoek te
laten voorafgaan. Vele schrijvers hebben erop gewezen, dat
als men dit onderzoek zeer serieus opneemt, als men geen
inschrijving toelaat, zonder absolute zekerheid van de juist-
heid daarvan, het verkeer zeer ernstig belemmerd zal worden.
Wel gaat dit ambtelijk onderzoek lang niet zoo diep als het
particulier onderzoek, dat in het negatieve stelsel noodig is.
Dit laatste moet zich uitstrekken over alle rechtsovergangen
in de voorgaande dertig jaren geschied. Bovendien blijft dan
nog altijd de kans bestaan, dat vroeger zakelijke rechten op
het goed gevestigd zijn, die nog niet verjaard zijn. Het amb-
telijk onderzoek, in het positieve stelsel gevorderd, kan den
in het boek aangegeven rechtstoestand als juist aannemen en
heeft alleen de gebreken op te sporen van de nu ter inschrijving
aangeboden beschikking of van den rechtsovergang — indien
deze buiten het grondboek om heeft plaats gehad — op grond
waarvan men den nieuwen rechtstoestand in het boek opge-
nomen wil hebben, zooals b.v. wanneer een erfgenaam in
plaats van den erflater ingeschreven wil worden. Dat het
ambtelijk onderzoek in Duitschland tengevolge van dc abstracte
1) Mr. P, R. Fcith: Praeadvies Jur, Verg, 1893, Hand, bl, 85,
-ocr page 48-natuur der Einigung zich niet met de al of niet geldigheid der
causa behoeft in te laten, doet hier niet ter zake, daar die
beperking niet inhaerent is aan het positieve stelsel. Zoo is
b.v, de zakelijke overeenkomst niet abstract in het Zwitsersche
recht, dat ook een positief stelsel huldigt, l) terwijl het om-
gekeerde zeer wel met een negatief stelsel te vereenigen
zou zijn.
Al is dus het ambtelijk onderzoek beperkter dan het parti-
culier onderzoek in ons stelsel, het kan toch groote bezwaren
opleveren. Gaat de grondboekambtenaar niet tot de inschrij-
ving over, voordat hij absoluut zeker is, dat er geen enkel
gebrek aan de handeling kleeft, dan zal het gevolg zijn, dat
zeer vele, overigens volmaakt geldige beschikkingen door ge-
brek aan voldoende bewijzen nooit ingeschreven zullen kunnen
worden. Door het onderzoek niet zoo zwaar op te nemen,
schept hij daarentegen direct het gevaar voor onjuiste inschrij-
vingen en daarmee gevaar voor spoliatie van den eigenaar.
Hierin ligt het groote bezwaar tegen het stelsel van Prof.
Mr. J. C. N a b e r, 2) zooals blijkt uit zijn uitspraak: „Als
waarborg tegen kwade titels nagenoeg waardeloos, is de veri-
ficatie daarentegen de dood van het vrije verkeer. Men zoude
zelfs kunnen zeggen: zij is de dood voor alle verkeer, want
weigert de Verificateur (wat zijn plicht is) iedere inschrijvmg,
omtrent wier rechtmatigheid hij niet volstrekt zeker is, dan
kan nooit eenige titel worden ingeschreven. Want zekerheid,
dat een titel goed is wordt nimmer verkregen". En even verder:
„Het onderzoek des Verificateurs is eerst dan ten einde, wan-
neer het vaststaat, dat een actie tot nietigverklaring noch van
de zijde des auteurs, noch van die zijner schuldeischers of
legitimarissen te vreezen is, of — geldt het rechten bij over-
lijden verkregen, dat hij, die de inschrijving verzocht, en
niemand anders de ware erfgenaam is. Dit onderzoek is nooit
afgeloopen. De inschrijving waarborgt dus tegen alle gevaar
voor evictie, maar de verificatie belet, dat ooit eenige in-
schrijving plaats grijpt. Althans zoo zoude de consequentie
medebrengen; feitelijk komt de toestand hierop neer, dat de
Verificateur inschrijft, wanneer hij van het onderzoek zijn be-
1) Art. 965, 9742 z, G, B,; Gmür IV 1, bl. 105; IV 3. bl. 225 v,
2) Beginselen van grondboekwetgeving bl. 68 e.v.
-ocr page 49-Itomst heeft, inschrijft, wanneer hij een „redelijke overtuiging"
heeft gekregen, iets dat sneller of langzamer plaats grijpt, al
naar gelang van het temperament van den Verificateur. Is hij
zwaartillend, de inschrijving stuit op onnoemelijke beletsels,
is hij luchthartig, het onderzoek wordt een korte formaliteit.
Dit is zeker, dat de verificatie juist in die mate het inschrijven
belemmert, als zij haar eigen bestemming te vervullen
streeft." 1)
Inderdaad zijn deze grieven gegrond. De Duitsche wet
beveelt een ambtelijk onderzoek, wat vanzelf een belem-
mering van het verkeer meebrengt en absolute zekerheid,
dat onjuiste inschrijvingen niet plaats hebben bestaat er ook
met, dus is er gevaar voor spoliatie, dus geen volkomen
rechtszekerheid. Voordat men echter op deze gronden het
grondboekstelsel veroordeelt, bedenke men, dat een stelsel,
dat absolute rechtszekerheid geeft en tegelijk het verkeer
geheel en al vrij laat, niet bestaanbaar is. Wil men rechts-
zekerheid, dan moet men zich daarvoor opofferingen ge-
troosten. Het Duitsche grondboekstelsel heeft nu getracht
in deze moeilijkheid de meest practische oplossing te geven;
een zoo groot mogelijke zekerheid ten koste van een zoo
klein mogelijke belemmering van het verkeer.
Het ambtelijk onderzoek, dat de grootste belemmering op-
levert, is daarom beperkt. Het omvat, zooals hier boven
uiteengezet is, niet veel meer dan het onderzoek of de aan-
geboden stukken den vereischten vorm bezitten, of de ver-
vreemder in het grondboek als gerechtigde staat aangewezen,
verder naar de identiteit van partijen, als zij voor den ambte-
naar hun verklaringen afleggen, hun handelingsbekwaamheid
en de beschikkingsbeperkingen voor zoover die uit het boek
blijken, 2) Ook weigert de ambtenaar een boeking als haar
inhoud in strijd is met de wet, zooals wanneer inschrijving
van een niet inschrijfbaar recht gevraagd wordt. 3) Ook bij
rechtsovergangen buiten het grondboek om, geschiedt de in-
schrijving na hetzelfde formeele onderzoek, men moet een
Eintragungsbewilligung overleggen of bij erfopvolging een
1) t.a.p. bl. 70—71.
2) Gierke II bl. 299,
3) Endemann II bl, 218.
-ocr page 50-Erbschein, afgegeven door den Nachlassrichter, die het erf-
genaamschap constateert.
De verificateur gaat dus niet af op zijn redelijke over-
tuiging, maar heeft scherp omlijnde instructies. Hij moet
bepaalde bewijzen vragen en indien daaraan voldaan is, moet
hij inschrijven.
Absolute zekerheid, dat geen onjuiste inschrijvingen plaats
zullen hebben, wordt met deze verificatie niet bereikt, maar
zij zullen toch tot de groote uitzonderingen behooren. Mocht
het geval zich voordoen, dan geeft de wet de eigenaar de
middelen om zijn recht te beschermen en het boek te doen
verbeteren, hoewel de kans zeker bestaat, dat hij te laat
zal komen. Van belang is hier ook het voorschrift, dat de-
geen, die de aanvraag tot boeking deed, de ingeschreven
eigenaar en alle verdere belanghebbenden, voor zoover dat
uit het grondboek blijkt, bericht krijgen van de inschrijving,
voor zoover zij van hun recht op mededeeling niet afstand
gedaan hebben. 1)
Een principieel tegenstander van de ambtelijke verificatie
is ook Prof. Hamaker, omdat deze voert tot een niet
wenschelijke preventieve inmenging van de overheid in de
handelingen der particulieren. „De overheid verklaart ver-
der, dat zij hare erkenning en handhaving van het recht des
verkrijgers afhankelijk stelt van zijn inschrijving als gerech-
tigde, terwijl zij tot zulk een inschrijving niet overgaat, dan
na zich overtuigd te hebben van de geldigheid der rechts-
handeling, wat betreft vorm, inhoud, bekwaamheid der par-
tijen, echtheid, en wat daarbij verder in aanmerking komt.
Hierdoor onderwerpt zij de handelingen der bijzondere per-
sonen, in zoover die onroerend goed betreffen, aan haar
preventief toezicht: de waarborg, dat zij zich aan dit toe-
zicht niet zullen onttrekken, ligt daarin, dat zij voor hun
buiten dit toezicht ontstane recht den steun en de bescher-
ming der overheid, die alleen aan het ingeschrevene beloofd
wordt, missen zouden,
In het positieve stelsel gebruikt derhalve de overheid hare
macht niet, gelijk doorgaans in het private verkeer in het
algemeen, uitsluitend repressief, om miskende of geschonden
1) G, B. O. § 55; G i c r k c II bl. 303,
-ocr page 51-rechten te handhaven en te herstellen, kortom om onrecht
te wreken, maar ook preventief, om de rechtshandelingen
der menschen te bewaken, het verkeer ten goede te
leiden," 1)
Dat die staatsinmenging niet als een voordeel van het
grondboekstelsel aangeduid mag worden, zal een ieder gaarne
toegeven, maar een overwegend nadeel kan ik er ook niet
in zien. Vooral in den laatsten tijd zien wij, hoe de staat zijn
bemoeiingen steeds verder uitstrekt, dat overal, bij het
steeds ingewikkelder worden der verhoudingen, de hulp van
den staat wordt ingeroepen om een chaos te voorkomen.
Ook in ons burgerlijk recht kent men reeds talrijke voor-
beelden daarvan. Prof, Hamaker noemt alleen de regeling
van het huwelijk, maar in hoeveel gevallen schrijft de wet
niet een authentieke acte voor als vorm van een rechts-
handeling ter wille van de rechtszekerheid. Aan het ver-
lijden van zulk een acte gaat o.a. ook een preventief ambte-
lijk onderzoek naar de identiteit van partijen vooraf.
Verder betoogen vele schrijvers met Prof. Hamaker,
dat een dergelijke Bevormundung van den Staat in een land
als Duitschland, waar men gewend is door de overheid ge-
controleerd te worden, misschien niet gevoeld wordt, maar
dat men zich in ons land er niet zoo gemakkelijk bij zóu
neerleggen, 2) In de praktijk ziet men echter, dat het Zwit-
sersche volk, dat zeker evenveel vrijheidszin betoont als het
onze, zonder bezwaar een positief stelsel met een nog uit-
gebreidere ambtelijke verificatie dan in Duitschland heeft
aanvaard. Het verkeer past zich in een minimum van tijd aan
dergelijke voorschriften aan, als het maar weet waaraan het
zich te houden heeft.
Een andere zeer belangrijke vraag, waarvoor het positieve
stelsel ons plaatst, raakt het kadaster. Kan dit blijven be-
staan zooals het thans lë of moet men, om de aanvaarding
van een positief stelsel mogelijk te maken, een nieuw ka-
daster met rechtskracht of bewijskracht invoeren. Nu is een
cartographische grondslag geen essentieel vereischte voor
een grondboekwetgeving. „Men kan zich zeker met andere
1) Verspreide Geschriften II bl, 184,
2) Prof, Naher: Beginselen van Grondboekwetgeving, bl. 83.
-ocr page 52-aanduidingen en omschrijvingen behelpen, indien men voor
de instandhouding der grensteekens door strafbedreiging en
politietoezicht een behoorlijke zorg draagt". 1)
Erkent dient evenwel te worden, dat voor de practijk
alleen een samenstel van kaarten als voldoende perceel-
aanduiding in aanmerking kan komen. Handhaaft men bij
een eventueele invoering van het grondboekstelsel het be-
staande fiscale kadaster, dan geeft men het verkeer zeker-
heid aangaande den rechtstoestand van het goed, omtrent
vragen als wie de eigenaar is, welke lasten erop rusten enz,,
maar welk goed het is, welke grenzen het heeft, laat men in
het midden. „De eene onzekerheid wordt weggenomen, maar
de andere blijft bestaan; en wel mag men aannemen, dat,
zoo een der bezwaren van den voorzichtigen kooper is op-
geheven, hij aan het tweede, dat niet minder ernstig is, zal
blijven hechten." 2) Hoewel men dus, ook volgens Mr, F e i t h,
een positief stelsel zou kunnen invoeren dat steunt op een
kadaster als het onze, zou toch eenigermate het evenwicht
ontbreken als de grondslag voor een boekhouding met rechts-
kracht gevormd werd door kaarten, die zelfs geen ver-
moeden voor hare juistheid scheppen.
Het lijdt zeker geen twijfel dat voor de rechtszekerheid
en ter vermelding van grensgeschillen een rechtsgeldig ka-
daster verre te verkiezen is boven een fiscaal kadaster als
het onze, onverschillig welk stelsel van boekhouding men
heeft. Alle schrijvers zijn het hierover vrijwel eens en ook
op de vergadering der Nederlandsche Juristen-Vereeniging
van 1893 werd het eerste vraagpunt, dat dit onderwerp be-
trof, met bijna algemeene stemmen bevestigend beantwoord.
Daartegenover staat dat, aangezien men aan kaarten met
rechtskracht veel grooter eischen moet kunnen stellen, de
invoering ervan ongetwijfeld meer uitgaven zal meebrengen.
Daar het bestaande kadaster ook geld kost, zal men echter
alleen een bestaande post hebben te verhoogen om een veel
nuttiger effect te bereiken. Hoeveel die verhooging zou be-
dragen, kunnen alleen deskundigen uitmaken. De heer
Boer, 3) ingenieur-verificateur bij het kadaster, acht de
1) Prof. Naber t, a, p. bl, 34,
2) Mr, P, R, Feith: Praeadvies in de Jur, Verg. 1893. Hand, bl. 92,
3) Praeadvies Jur, Verg. 1893. Handelingen bl, 161 e,v.
-ocr page 53-vermeerdering der kosten niet groot. Ook nu zijn telkens ver-
nieuwingen noodig, die „met zooveel omhaal en technische
nauwkeurigheid geschieden, dat met dezelfde kosten een
rechtsgeldig kadaster kon worden opgemaakt." Ook de voor
het tot stand brengen van een rechtsgeldig kadaster nood-
zakelijke medewerking der eigenaars vormt volgens hem
geen onoverkomelijke hinderpaal, daar het voldoende ge-
bleken is hen te wijzen op hun eigen belang.
Zoo eenvoudig schijnt het aanleggen van een kadaster met
bewijskracht echter toch niet te zijn, want hoewel men het
nut ervan wel degelijk inziet, is met het werk nog steeds
geen aanvang gemaakt.
Wij komen nu tot deze conclusie, dat het grondboekstelsel
als stelsel goed is en beter in staat de rechtszekerheid te
waarborgen dan onze bestaande wet, maar dat het zooveel
punten van verschil met ons huidig systeem vertoont, dat een
eventueele invoering van het Duitsche stelsel in ons land
practisch groote bezwaren zou meebrengen. Al zijn die be-
zwaren niet onoverkomelijk, bij de beantwoording van de
vraag of de invoering van het grondboekstelsel wenschelijk
is, moet men er wel degelijk rekening mede houden.
HOOFDSTUK IV.
Andere opvattingen der Ncderlandschc Wet
Voordat wij overgaan tot het bespreken der verschillende
wijzigingen voorgesteld om ons stelsel te verbeteren, zullen
wij onderzoeken of de geldende iurisprudentie uit onze wet
wel alle rechtszekerheid gehaald heeft, die haar bepalingen
kimnen geven. Men heeft namelijk door een van de tot dus-
verre gangbare opvatting afwijkende interpretatie tot hoogere
zekerheid trachten te geraken.
In de eerste plaats moet hier vermeld worden de leer, dat
de zakelijke overeenkomst abstract is, waarmee men zeggen
wil, dat die overeenkomst geldig is, onafhankelijk van het
al of niet geldig bestaan van een titel. De voornaamste voor-
standers van deze leer zijn Suyling en Meyers, Deze
laatste schrijver baseert zijn meening op historische gronden,
uiteengezet in een uitgewerkt betoog in het W, P. N. R,, 1) dat
echter bestreden wordt door den Procureur-Generaal bij den
Hoogen Raad, Mr, N o y o n, 2) Deze bestrijding wordt uit-
voerig besproken door C 1 e v e r i n g a, 3) die Meyers\'
opvatting huldigt, Suyling argumenteert uit de wet. Hij
beroept zich op de abstracte natuur van de hypotheekver-
leening en voornamelijk op de regeling der condictio indebiti, 4)
Immers het B. W. bepaalt in de artt, 1395—1400, dat bij onver-
schuldigde betaling, dus levering, die niet op een geldigen titel
steunt, er een persoonlijk terugvorderingsrecht ontstaat, ter-
wijl de wet volgens de clausale leer een revindicatie zoü
moeten toekennen, 5)
1) W, P, N, R, 2452 V,
2) Conclusie P,-G, voor het arrest van 13 April 1917, W. 10106,
3) R, P, 01 e V e r i n g a : De zakelijke werking der ontbindende voor-
waarde, Ac, Pr, Leiden 1919 bl, 146 v,
4) Themis 1915 bl, 618 en Thcmis 1918 bl, 105.
5) Vgl, de verwante opvatting van Pekelharing: Terugvordering
-ocr page 55-Daartegenover kan men wijzen op de vele artikelen der wet,
speciaal de artt, 639 en 671 B, W., die het vereischte van een
titel, van een obligatoir contract, als voorwaarde voor de geldig-
heid van de levering stellen. 1) Hoe deze tegenstrijdigheid
te verklaren? In ons B. W. zijn, evenals in den Code civil,
verschillende rechtssystemen verwerkt, daar men uit verschil-
lende bronnen heeft geput. Ook in den Code, waarvoor de
abstracte leer zeker niet geldt, treft men bepalingen over de
condictio indebiti aan, van denzelfden inhoud als in het B. W.
P l a n i O l 2) zegt hierover, dat oorspronkelijk in navolging
van het Romeinsche recht en P o t h i e r de onverschuldigde
betaling alleen een persoonlijke actie tot terugvordering deed
ontstaan, die gericht was tegen hem, die de betaling ontvangen
had. De Code spreekt niet over de verhouding tusschen den
auteur der betaling en derden-verkrijgers der zaak, „Dans
Ie droit traditionnel, ces relations n\'existent pas, parce que
la dation d\'une chose à titre de paiement est un acte trans-
latif de propriété, qui n\'est pas nul pour être fait sans cause;
il subsiste donc comme tel et il ne peut être question que
d\'une condictio ou répétition par vois d\'action personnelle.
Mais cette solution, vraie depuis tant de siècles, a cessé de
l\'être par l\'effet du changement des idées sur le mode de
transfert de la propriété: depuis que la tradition a disparu
et que la convention transfère par elle-même la propriété,
tous les auteurs admettent que le paiement manque son effet
quand il est indu: il est alors sans cause, et l\'art. 1131, aux
termes duquel la convention sans cause ne produit aucun
effet, lui est appliqué par analogie. Il y aurait fort à dire sur
cette invasion de la théorie de la cause dans la matière des
transferts de propriété, mais prenons comme bonne l\'opinion
reçue. On admet donc que l\'auteur du paiement a une action
van vcrmogensvermcerdcring zonder oorzaak, Ac, Pr, Utrecht 1897, 114.
Verder van der Ley: Overeenkomsten in strijd met de goede zeden.
Ac. Pr. A\'dam 1899, 118; Petit: Overeenkomsten in strijd met^de goede
zeden, Ac, Pr, Leiden 1920, 132,
1) Zie hierover vanProosdij:De zakelijke werking der ontbindende
voorwaarde naar ons B, W, Ac, Pr, A\'dam V, U, 1917, Deze verstaat
evenals M e y e r s onder het vereischte van titel van eigendomsover-
dracht, dat de levering het doel moet hebben eigendom over Ie dragen,
2) Planiol II No, 854.
-ocr page 56-en revendication contre les tiers auxquels sa chose a été
transmise, sauf l\'effet de la maxime „En fait de meubles,
possession vaut titre", qui protège les acquéreurs de bonne
foi d\'un meuble corporel,"
Moet men nu voor ons recht tot dezelfde slotsom komen,
dus dat eerst, zooals Meyers aangetoond heeft, de zakelijke
overeenkomst abstract was, maar dat later onder invloed van
het Fransche recht het verband tusschen titel en levering zoo
sterk werd, dat ongeldigheid van den eerste ook de laatste
doet vervallen? Het B, W, heeft het systeem van den Code
niet geheel gevolgd. De regel: „la propriété se transfère par
l\'obligation" werd niet overgenomen. De obligatoire overeen-
komst geeft alleen een persoonlijk recht. De overdracht ge-
schiedt door de zakelijke overeenkomst, die afzonderlijk kan
plaats hebben, b.v, wanneer een voorloopig koopcontract wordt
opgemaakt, waarbij het transport tot later wordt uitgesteld.
Gebeurt dit echter niet en wordt terstond een definitief koop-
contract opgemaakt, dan wordt door het teekenen van die acte
tevens de zakelijke overeenkomst gesloten. 1) Hij, die zich
verbindt een goed te leveren en daarvan een acte opmaakt,
geschikt om overgeschreven te worden, kan geacht worden
daarmee aan zijn verplichting te willen voldoen. De over-
schrijving der acte doet de overdracht werken, niet alleen
tegenover derden, maar ook tusschen partijen.
Welken invloed heeft nu naar ons recht die afwijking van
het stelsel van den Code civil? Is men teruggekeerd tot het
oud-vaderlandsche systeem, dat Meyers beschrijft of is de
invloed van het Fransche recht, dat ook hier zoo lang
gold, beslissend geweest? De verschillende ontwerpen door
Meyers geciteerd 2) wijzen op het eerste, maar toch is het
nog lang niet zeker, dat den wetgever niet iets anders voor
den geest stond. Ook het oud-vaderlandsche recht is niet
geheel gevolgd. Tijdens de Republiek werd het zakelijk con-
tract afzonderlijk gesloten, terwijl nu alleen van de obligatoire
overeenkomst een acte wordt opgemaakt, waarin de zakelijke
verondersteld wordt. 3) Dit leidt Opzoomer-Goude-
1) Opzoomer-Goudeket III bl, 603.
2) W, P, N, R, 2453,
3) Asser-Scholten II bl, 124,
-ocr page 57-k e 11) tot de conclusie, dat nu de overdracht van zelf in de
koopacte begrepen is, de ongeldigheid van de laatste ook die
van de eerste met zich meebrengt.
De Hooge Raad heeft, in afwijking van zijne vroegere causale
leer in 1917 een arrest 2) gewezen, dat meer naar de abstracte
theorie neigt. De beslissing hield n.l. in, dat betaling zelve
een rechtsgeldige titel van eigendomsovergang is, onafhankelijk
van de geldigheid van de aan die betaling ten grondslag
liggende rechtshandeling, Hoev/el de Hooge Raad uitdruk-
kelijk zeide hier geen principieele beslissing in onze questie
te willen geven, meent M e y e r s toch wel een dergelijke
beteekenis aan dit arrest te mogen hechten.
Wij kunnen de zaak verder hierbij laten, want van over-
wegende beteekenis schijnt zij voor ons onderwerp niet. Een
afdoend hulpmiddel tegen de rechtsonzekerheid, die het gevolg
is van ons stelsel, kan men ook in de abstracte leer niet vinden.
Wel vervalt nu één der oorzaken, die de geldigheid der be-
schildcingen over onroerend goed en daarmee de daarop
steunende rechten bedreigen, maar veel moet men zich hier-
van niet voorstellen. Immers ongeveer alle gebreken, die in
den titel voorkomen, zal men meestal ook in de zakelijke
overeenkomst vinden. Dat zal toch doorgaans het geval zijn
bij onbekwaamheid of onbevoegdheid, dwang, dwaling, bedrog
en bij een ontbindende voorwaarde. 3) Ook de abstracte leer
kan ons dus de gewenschte rechtszekerheid niet schenken.
Wij zullen ons verder bij de causale leer aansluiten, daar
deze op het oogenblik zeker nog de meeste aanhangers telt
en ondanks het bovenvermelde arrest van den Hoogen Raad
nog als de heerschende leer aangemerkt kan worden.
In de tweede plaats heeft Mr, T h i e 1 gepoogd derden-
verkrijgers van onroerend goed te beschermen met behulp van
art. 1910 B, W, Zijne met groote scherpzinnigheid ontwikkelde
leer vindt men in zijn proefschrift: „De goede trouw van derden
1) Opzoomcr-Goudckct III bl. 603 v.
2) H.R, 13 April 1917 W, 10106. Zie hierover ook W.P.N.R. 2513.
Vgl. in denzelfdcn zin een arrest (in belastingzaken) van 5 Oct. 1916 Per.
W. 11073,
3) Zie Meyers W.P.N.R. 2454; hieronder bl, 48.
-ocr page 58-en hare bescherming tegenover de handelingen van partijen".
Genoemd artikel zegt, dat een contre-lettre alleen werkt
tusschen partijen en hun erfgenamen en rechthebbenden, maar
niet tegenover derden, Suyling l) wijst erop, dat dit artikel,
een navolging van art. 1321 C. c., alleen voor schuldvorde-
ringen bedoeld is. Dit is ongetwijfeld juist, maar toch zou men
op grond van de plaatsing van ons artikel, daaraan een ruimere
strelddng kunnen toekennen, In ieder geval reageert het artikel
alleen tegen simulatie en is het zeer de vraag of verdere uit-
breiding der toepasselijkheid geoorloofd is (Asser-Schol-
ten bl, 128), Verder betoogt Mr. Th iel, dat de toevoeging
van het woord „rechthebbenden", dat in den Code niet voor-
kwam, latere verkrijgers van onroerend goed onder bij zon-
deren titel niet schaadt, want, hoewel rechthebbenden van
hun voorgangers ten aanzien van het zakelijk recht, zijn zij
derden ten opzichte van den titel. Wat dien titel betreft is
art, 1910-dus toepasselijk. Maar het is niet de questie of
latere verkrijgers derden dan wel rechthebbendenl zijn ten
opzichte van den titel, maar van de zakelijke overeenkomst.
Ten bewijze dat zij derden zijn wat betreft den titel worden
twee argumenten aangevoerd.
Ten eerste dat het zakelijk recht des verkrijgers niet staat
of valt met een bepaalden titel des vervreemders, want men
kan zich op verschillende titels beroepen, B,v, een recht wordt
overgedragen en later wordt de verkrijger eenig erfgenaam
van den vervreemder. Beroept die verkrijger zich nu tot staving
van zijn recht op de overdracht en blijkt die ongeldig te zijn,
dan kan hij zich ook nog op de erfopvolging beroepen, (Op
bl, 190 en 191 wordt dit betoogd voor vorderingsrechten en
op bl, 192 voor overdracht van eigendom toepasselijk ver-
klaard,) Dit betoog lijkt niet klemmend. Of toont het eigenlijk
niet duidelijk aan, dat de verkrijging wel degelijk aan een
bepaalden titel gebonden is? Zij berust steeds op één enkelen
titel, wat niet uitsluit, dat men zich op meerdere titels kan
beroepen, waarvan er in ieder geval één de juiste is. Op één
van die titels steunt dan de verkrijging, óf op de overdracht,
óf op de erfopvolging.
Het tweede argument is meer steekhoudend. Was de ver-
1) Inleiding I, bl, 353,
-ocr page 59-krijger rechtverkrijgende t, a, v, den titel van zijn auteur, dan
zou hij geheel diens plaats innemen. De uit den titel voort-
vloeiende rechten en verplichtingen zouden op hem overgaan;
dus zou hij ook schadevergoeding kunnen eischen van den
voorganger van zijn auteur, indien hij uitgewonnen werd. Dit
nu kan men niet aannemen met het oog op de artt. 1570 en
1528 B. W.
Laten wij eerst vaststellen wat te verstaan is onder recht-
hebbenden in art, 1910. Het gaat over overeenkomsten en
daarbij spreekt men van partijen, him erfgenamen en recht-
hebbenden, Daarmee wil men aanduiden de partijen, die de
overeenkomst gesloten hebben en zij, die onder algemeenen
of bijzonderen titel zijn opgevolgd in de rechten en verplich-
tingen, die voor partijen uit die overeenkomst voortvloeiden.
Ten aanzien van de obligatoire overeenkomst nu zijn ver-
krijgers van onroerend goed zeker geen rechthebbenden van
hun auteur, zij volgen niet op in zijn recht op levering, ook
niet in zijn recht op schadevergoeding bij uitwinning. Maar
wat de zakelijke overeenkomst betreft zijn zij wel degelijk
rechtverkrijgenden, daar zij opgevolgd zijn in het door die
overeenkomst verkregen recht. Tegen gebreken der zakelijke
overeenkomst, en hier gaat het juist om, kaji art, 1910 hen
dus niet beschermen.
Dat die zakelijke overeenkomst naar ons recht vereischt
wordt, is de meening van vrijwel alle schrijvers, ook van
Hamaker, wiens opinie door Mr. T h i e 1 gevolgd wordt, 1)
Immers deze hoogleeraar schrijft in het Weekblad voor Notaris-
ambt en Registratie nos, 1267—1270 2) het volgende: „De titel
of rechtsgrond der overdracht en deze zelve vloeien ineen. Niet
dat de wetgever beide zeer verschillende rechtshandelingen in
het begrip niet zou hebben weten te scheiden; hij vordert voor
den overgang des eigendoms uitdrukkelijk èn titel èn opdracht
of levering; maar hij heeft gemeend, en stelde zich daardoor
geheel op het standpunt van het Fransche recht, dat waar
iemand zich verbindt tot overdracht zonder door eenig beding
het te leveren recht voorloopig nog aan zich te houden, hij
geacht mag worden zich tevens reeds van zijn verplichting
1) Thicl bl, 194,
2) Vcrspr, Geschr, II bl, 142,
-ocr page 60-te hebben willen kwijten, zoodat de beide zaken, die in het
begrip gescheiden blijven, feitelijk één worden, of wel dezelfde
rechtshandeling aan de ééne zijde contract, aan de andere
overdracht is, mits natuurlijk de vervreemder op het oogen-
blik van het contract bezitter was, want een zaak, die men
niet heeft, kan men niet overdragen". Hoewel dus titel en
overdracht, obligatoire en zakelijke overeenkomst feitelijk één
worden, moeten zij in het begrip scherp uiteengehouden
worden. De wet eischt beide uitdrukkelijk-
Dat de zakelijke overeenkomst dikwijls niet uitdrukkelijk
gesloten wordt, zooals bij een afzonderlijke acte van trans-
port, maar verondersteld moet worden, behoeft nog niet te
veroorzaken, dat het geen acte ostensible is en dus daarom
art. 1910 B. W. niet toepasselijk zou zijn. Waar de titel bekend
gemaakt wordt en de zakelijke overeenkomst met gelijk-
luidenden inhoud daarin vervat wordt verondersteld, zoodra
de acte is geteekend zonder voorbehoud van rechten, wordt
ook deze zakelijke overeenkomst een acte ostensible. Want
niet ter wille van de bekendmaking van den titel is de boeking
in de registers voorgeschreven, maar ter publicatie van de
overdracht, van het zakelijk contract. In de overgeschreven
acte wordt dus bekend gemaakt zoowel de titel als voor-
namelijk ook de zakelijke overeenkomst.
Maar, zal men zeggen, de ontbindende voorwaarde van
art. 1302 B. W. tast toch den titel aan, dus hiertegen kan
art. 1910 den verkrijger beschermen, als in de koopacte
vermeld staat, dat de koopprijs voldaan was. Hiertegen is
echter het volgende aan te voeren. De zakelijke overeen-
komst, die uit het opmaken van de acte blijkt, moet aan den
titel beantwoorden. Bedingt de kooper daarin onvoorwaarde-
lijke levering, dan moet men ook onvoorwaardelijke over-
dracht aannemen. Is de koop echter voorwaardelijk ge-
sloten, dan zal ook de zakelijke overeenkomst voorwaardelijk
zijn, Zoo zal men ook in het geval van art. 1302, als de
kooper zijn verplichtingen niet nakomt, daar de wet in den
titel een ontbindende voorwaarde veronderstelt, diezelfde
ontbindende voorwaarde in de zakelijke overeenkomst
moeten veronderstellen. Immers men kan niet aannemen,
dat in de zakelijke overeenkomst niet evengoed als in een
obligatoir contract, een voorwaarde kan voorkomen. De wet
geeft hiertoe geen aanleiding en ook van nature behoeft de
zakelijke overeenkomst niet onvoorwaardelijk te zijn. In de
Duitsche wet b.v. wilde men ter wille van de rechtszeker-
heid geen eigendomsoverdracht van onroerend goed onder
voorwaarde of tijdsbepaling en heeft dat dus uitdrukkelijk
in § 9252 B. G. B, moeten bepalen. Daar dit echter alleen
voor de Auflassung geldt, zijn andere zakelijke overeen-
komsten onder voorwaarde of termijn wel mogelijk. 1) Het
zakelijk contract kan derhalve evengoed als andere over-
eenkomsten een voorwaarde inhouden.
In de meeste gevallen zal dus, wanneer aan den titel een
gebrek kleeft, datzelfde gebrek ook in de zakelijke overeen-
komst zelf voorkomen, Is het ogligatoir contract ongeldig
op grond van onbekwaamheid of onbevoegdheid, dwang,
dwaling, bedrog of is er een ontbindende voorwaarde be-
dongen, dan zal de zakelijke overeenkomst meestal aan
dezelfde euvelen lijden. Men kan zich dus behalve op het
indirecte gebrek der zakelijke overeenkomst, dat in den titel
schuilt, ook op het directe gebrek der zakelijke overeen-
komst zelf beroepen. Al zou dus door de werking van
art, 1910 het indirecte gebrek tegen latere verkrijgers niet
werken, dit artikel kan het directe gebrek der zakelijke
overeenkomst nooit heelen, zoodat de revindicatie ongehin-
derd ingesteld kan worden.
Men kan zich er ook niet uitredden door te zeggen, dat
men in geval van een contre-lettre het gebrek of de ont-
bindende voorwaarde die daarin vervat is niet kan bewijzen,
want men is het er algemeen over eens, dat de contre-lettre
wel bewijst, maar niet werkt tegenover derden. Men kan
dus zoowel het gebrek in den titel, als dat in de zakelijke
overeenkomst bewijzen en dit laatste werkt ook tegen latere
verkrijgers van onroerend goed, omdat zij niet zijn derden,
maar rechtverkrijgenden t.a.v. het zakelijk contract.
Ook het denkbeeld van Mr. T h i e 1 geeft dus geen uit-
komst. Aan art, 1910 B, W, valt geen afdoend middel ter
bestrijding der rechtsonzekerheid in zake onroerend goed te
ontleenen.
1) Crone III bl. 112,
-ocr page 62-Echter, ook zonder mij een aanhanger te bekennen van
de beide bovengemelde meeningen, geloof ik toch, dat men
aan latere verkrijgers van onroerend goed in de practijk een
slechtere positie geeft, dan waarop zij volgens de wet recht
wet heeft wel in hoofdzaak het Romeinsche recht
gevolgd, dat den eenmaal rechthebbende in beginsel steeds
blijft beschermen, maar door de eischen der practijk was zij
gedwongen in haar systeem het Germaansch-rechtelijke be-
ginsel der openbaarheid op te nemen. Dit uitte zich in onze
wet door een verplichte openbaarmaking van beschikkmgen
over onroerend goed. H a m a k e r l) ziet de beteekenis van
onze registers veel te eng. Volgens hem bepalen zij zich tot
het doen van mededeelingen omtrent de tijdstippen, waarop
zekere acten bij een bepaalde overheid zijn ingeleverd.
Alleen tegen het gevaar, dat onze auteur reeds te voren ten
behoeve van een ander beschikt heeft over het goed op
zulk een wijze, dat het ons door hem toegekende recht daar-
mee niet bestaanbaar is, alleen tegen dit gevaar beveiligt
ons stelsel ons. Maar wat het andere gevaar betreft, dat onze
auteur niet bezat het absoluut beste recht op de zaak, maar
hoven hem een beter gerechtigde stond, bevoegd hem me
een zakelijke actie tot restitutie te dwingen, hiertegen wil
ons stelsel ons niet beschermen. In zoover worden wij aan
ons lot overgelaten, , , , ,
Dit nu is niet geheel juist. Het doel van ons stelsel is even-
als van elk stelsel van openbaarheid van den eigendom van
onroerend goed, de rechtszekerheid te waarborgen en men
tracht die rechtszekerheid te bereiken, door openbaarmakmg
van alle beschikkingen voor te schrijven. Zooals de registers
in de practijk den grondslag vormen voor het onderzoek
naar het recht van een eventueel verkooper, zoo zijn zij
door den wetgever ook bedoeld. Daarvoor geeft de ge-
schiedenis aanwijzingen genoeg. Vooral de redevoermgen
van dèn heer V a n C r o m b r u g g e, in de 2e Kamer, waar-
op zooveel gesmaald is, toonen duidelijk aan, dat het rang
geven aan beschikkingen niet het eenige doel, zei s me
het hoofddoel van onze registers is. Als het hoofddoel dacht
1) Verspr, Geschr, II bl, 118,
-ocr page 63-men zich de vergemakkelijking van het onderzoek dat naar
het recht van een bepaald persoon zou worden ingesteld. Dat
men zich van de geschiktheid der registers hiervoor een veel
te gunstige voorstelling maakte, doet hieraan verder niet af.
De registers zijn derhalve bestemd de noodige gegevens te
verschaffen voor het onderzoek naar het recht van den
auteur. Deze gegevens worden niet door de Overheid ver-
strekt, maar bestaan uit mededeelingen van beschikkingen
over onroerend goed, die de betrokken private personen in
het daartoe openstaande register doen opnemen. Door pri-
vaatrechtelijke sancties wordt bewerkt dat deze mededee-
lingen ook werkelijk gedaan worden. Daar er geen ambtelijk
onderzoek naar de juistheid der gedane mededeelingen, naar
de geldigheid der daarin vermelde rechtshandelingen plaats
heeh, kan een waarborg voor de juistheid moeilijk gegeven
worden. Toch kent de praktijk aan de overschrijving minder
belang toe, dan zij moest hebben.
Wat is het rechtskarakter van de overschrijving? Het is
meer dan een formaliteit alleen om de beschikking rang te
geven. Het is een publicatie, door partijen gedaan, welke de
wet in het belang der rechtszekerheid voorschrijft. Zij ver-
wezenlijkt het oude Germaansch-rechtelijke beginsel: rechts-
zekerheid door openbaarheid. De in het Germaansche recht
daarmee verbonden instellingen, het Aufgebotsverfahren
en de korte verjaring van jaar en dag, waardoor het ver-
worven recht geheel of practisch geheel onaantastbaar werd,
heeft men niet overgenomen. Alleen dit dus heeft men voor-
geschreven dat als over een onroerend goed beschikt wordt,
partijen die beschikking openbaar moeten maken. In de
praktijk behoeft men, als men een koopcontract, dus een
obligatoir contract, heeft gesloten en daarvan een acte is
opgemaakt, niet nog een afzonderlijke acte van de beschik-
king zelf, van de zakelijke overeenkomst, op te maken om
die te laten overschrijven. Men kan de koopacte doen over-
schrijven en, doordat men zich verplicht tot overdracht en
daarvan een acte onderteekent, toont men zijn bedoeling om
aan die verplichting te willen voldoen. Blijkt die bedoeling
echter voorshands nog niet aanwezig te zijn, b.v. als in de
koopovereenkomst staat, dat het transport later zal plaats
hebben, dan helpt de overschrijving van dat koopcontract
niets, omdat de zakelijke overeenkomst ontbreekt. Zonder
een dergelijk voorbehoud echter geeft men zijn medecontrac-
tant de gelegenheid de acte te laten overschrijven en zich
aldus eigenaar te maken, want de overschrijving kan op ver-
zoek van elk der partijen afzonderlijk geschieden. En juist
doordat men zijn wederpartij die gelegenheid geeft, kan men
geacht worden daarmee in de zakelijke overeenkomst toe
te stemmen. In de overgeschreven koopacte is dus zoowel de
titel als de zakelijke overeenkomst vervat.
De registers bevatten dus publicaties van beschikkingen, 1)
daar steeds de zakelijke overeenkomst zelf of door middel
van den titel gepubliceerd wordt.
Dat de overschrijving der acte door den hypotheek-
bewaarder geschieden kan op verzoek van den kooper of
verkooper alleen of zelfs van een derde, b.v. een notaris-
klerk, zooals vaak voorkomt, sluit niet uit, dat de publicatie
geschiedt door of namens de onderteekenaars van de over-
geschreven acte. Beiden weten dat het stuk overgeschreven
zal worden en het is ook hun bedoeling, dat dit zal ge-
schieden, daar dit pas aan de in het stuk vermelde rechts-
handeling zijn werking geeft.
Uitgaande van het feit, dat de overschrijving in de registers
een publicatie van een rechtshandeling door partijen is, zal
men nu moeten onderzoeken, welke regels in ons recht voor
publicatie gelden.
De publicatie geschiedt ten bate der rechtszekerheid, ter
voorlichting van derden. Hier gelden dus de algemeene be-
ginselen, die het rechtsverkeer in het belang van derden
beheerschen. Tot die beginselen behoort volgens Molen-
g r a a f f I bl. 290: „dat derden mogen afgaan op hetgeen zij
kunnen waarnemen, kunnen kennen, dat hun niet kan worden
tegengeworpen, wat niet voor hen kenbaar is, dat daarop
tegenover hen een beroep niet kan worden gedaan. Voor
zooveel betreft rechtshandelingen, die bestemd zijn wijziging
te brengen in de rechtspositie van een of meer der daarbij
betrokken personen, hebben derden, die daarbij niet pytij
zijn geweest, daarmee alleen rekening te houden, indien,
voor zooverre en zooals die hun kenbaar zijn; zij mogen af-
1) Zie S u y 1 i n g ! Themis 1918 bl, 106—107.
-ocr page 65-gaan op den schijn, op hetgeen naar buiten blijkt," Van dit
beginsel geeft Prof. Molengraaf! verder vele toepas-
singen in ons burgerlijk recht, zooals artt. 153, 501, 2014
B, W, enz,, ook art, 1910 B. W. De bezwaren tegen directe
toepassing van dit artikel op ons onderwerp om daardoor
latere verkrijgers van onroerend goed te beschermen zooals
Mr. T h i e 1 wil, zijn boven uiteengezet. Maar ook de ana-
logische toepassing van het beginsel van art. 1910 is on-
gewenscht. Immers publicatie is een speciale maatregel om
tot een billijke toepassing van het algemeene beginsel te
kunnen komen. Wij moeten dus nagaan hoe de wet speciaal
de verhouding tusschen publiceerder en derde geregeld heeft.
De wet schrijft publicatie in vele gevallen voor, maar de
uitwerking is bijna overal zeer fragmentarisch. Wel wordt
gewoonlijk een materieel-rechtelijke sanctie op het nalaten
der publicatie gesteld, b.v, zonder publicatie geen geldige
handeling, zooals bij de afstand van de huwelijksgemeen-
schap, art, 188 lid 1 B, W,; of zonder openbaarmaking geen
werking tegen derden, zooals bij de huwelijksche voor-
waarden, art. 207 B, W,; of de publicatie is voorwaarde voor
de werking tegen derden, tenzij men aantoont, dat zij met
het feit bekend waren, 1) Voor de overdracht van onroerend
goed stelt de wet in art, 671 B, W,, zooals wij gezien hebben,
de publicatie als voorwaarde voor de werking van de over-
dracht in het algemeen, zoowel tusschen partijen als tegen-
over derden.
Verder vinden wij een arrest van den Hoogen Raad, 2) dat
besliste, dat, ook als huwelijksche voorwaarden niet ge-
publiceerd zijn, derden, die ermee bekend zijn, zich toch op
die huwelijksche voorwaarden kunnen beroepen.
Een meer uitgebreide regeling der publicatie vindt men in
de Handelsregisterwet. Wij lezen daar in art. 22 lid 1 en 2:
„Zoolang niet de voorgeschreven opgaaf is gedaan van
eenig feit, kan hij, die gehouden is, die opgaaf te doen, zich
niet op dat feit beroepen tegenover derden, die te goeder
trouw verklaren, dat het hun onbekend was.
Hij, die gehouden is eenig feit op te geven, kan niet de
onjuistheid of onvolledigheid van de opgaaf tegenwerpen aan
1) Mol eng r a a f f I bi. 293, 294.
2) 18 Febr, 1916 W, 10034.
-ocr page 66-derden, die zich te goeder trouw op het handelsregister be-
roepen."
In het eerste lid vindt men dus weer de privaatrechtelijke
gevolgen, die het nalaten der publicatie meebrengt. Het bij-
zondere hier is echter, dat het rechtsgevolg verbonden wordt
aan de opgave voor de inschrijving. Hetzelfde vindt men in
het 2c lid, waar aan den inhoud der opgave overwegende
beteekenis wordt toegekend, niet aan den inhoud der publi-
catie zelf. De regel is, dat derden kunnen afgaan op het ge-
publiceerde. „Niet wat ter inschrijving is aangeboden, maar
wat feitelijk in de registers staat, geldt voor derden als door
partijen gepubliceerd", zegt Thiel bl. 256. Hetzelfde be-
ginsel blijkt uit art. 29 lid 2 W. v. K., nu door de invo^-ing
der Handelsregisterwet vervallen. De Memorie van Toe-
lichting verdedigt die afwijking van den regel met de vol-
gende woorden: „Hier in de wet, waar het alleen op de
grondbeginselen aankomt, behoort men aansprakelijk te wor-
den gesteld voor de opgave, die immers door den eigenaar
zeiven of door iemand voor hem is gedaan, niet voor hetgeen
door een derde ingevolge die opgaaf is openbaar gemaakt."
Het geldt hier echter inderdaad, zooals de M. v. T. het noemt,
enkel een questie van redactie, daar de A. M. v. B., die de
inrichting van het handelsregister regelt, voorschrijft, dat de
opgaafformulieren zelf in dossiers geplaatst worden, terwijl
een kaartsysteem als klapper fungeert. Zoo worden dus ver-
keerde inschrijvingen der opgaven vermeden en brengt de
uitwerking aan art. 22 lid 2 Hrw. gegeven, die bepaling ten
slotte toch in overeenstemming met het algemeen beginsel.
Uit het bovenstaande kunnen wij de volgende algemeene
regels afleiden: . j •
I. Hij, die een door de wet bevolen publicatie doet, is
daaraan gebonden tegenover derden, die daarop vertrouwend
handelen. Deze worden tegen een eventueel beroep van den
publicant, in strijd met het openbaar gemaakte, beschermd.
II Alleen de publiceerder wordt gebonden. Anderen, die
aan de publicatie zelf geen deel hadden, staan ook buiten de
bindende kracht daarvan.
Wanneer wij dit op de overschrijving van acten volgens
art 671 B. W. toepassen, komen wij tot dit resultaat, dat de
onderteekenaars van zoo\'n acte zich niet op de onjuistheid
of onvolledigheid daarvan mogen beroepen tegenover derden
te goeder trouw. De verkooper van een onroerend goed kan
zich tegenover latere verkrijgers niet beroepen op een ge-
brek van zijn overdracht, dat niet uit het gepubliceerde stuk
bleek. Dank zij de goede trouw van dien lateren verkrijger
geldt voor hem die overdracht zooals zij scheen, als echt en
heeft hij daardoor eigendom verkregen. Mr. Thiel, die op
grond van art, 1910 B.W. een ongeveer parallel-loopende
redeneering houdt, rekent echter niet met regel II, Volgens
hem wordt het onbekend gebrek der gepubliceerde handeling
door de goede trouw van den derde-verkrijger geheeld, zoo-
dat hij een geheel onaantastbaar recht verkrijgt. Dit gaat
echter tc ver. Het gevolg van een acte ostensible in het
algemeen en van een publicatie in het bijzonder is niet, dat
een derde, daarop vertrouwend een absoluut onaantastbaar
recht krijgt, maar dat hij, van wien die acte ostensible of pu-
blicatie uitgaat, gebonden is. Wat hem betreft is het recht
onaantastbaar. Derden echter, die buiten de publicatie staan,
zijn er niet aan gebonden. Hadden zij het recht de nietigheid
van een handeling in te roepen, dan kunnen zij, doordat een
ander die handeling publiceert zonder dat gebrek aan te
duiden, dat recht niet verliezen. Door publicatie zet men zijn
standpunt in een zekere zaak uiteen en kan, als men het te
beperkt doet, daardoor rechten verliezen. Over de positie
van anderen echter kan de publiceerder geen mededeelingen
doen, die die anderen zouden binden. Hun rechtspositie staat
geheel buiten de publicatie. Neemt men b.v. de legitimarissen,
die op grond van art, 967 B, W. een door den erflater ge-
schonken goed opvorderen, daar de schenking de legitieme
portie geschonden heeft. Zij zijn tegenover de publicatie van
den erflater derden. Als erfgenamen zetten zij wel de per-
soonlijkheid en de rechtspositie van den erflater voort, maar
als legitimarissen geeft de wet hun een zelfstandige positie,
■ met eigen oorspronkelijke rechten, die niet aan den erflater
ontleend zijn en waardoor zij niet aan alle handelingen van
den erflater gebonden zijn, maar de nietigheid daarvan kun-
nen inroepen, omdat zij strijden met hun persoonlijke, door
de wet beschermde rechtspositie. Waar de wet hun zoo\'n
/.elistandigheid en bevoegdheid tegenover de handelingen
van den erflater toekent, zijn zij dus derden tegenover die
liaRdelingen. Aan hun bevoegdheid het geschonkene geheel
of gedeeltelijk terug te vorderen, als de schenking de legitieme
portie geschonden heeft, kan de publicatie daarom niets af-
doen, Wil men latere verkrijgers ook tegen eventueele on-
bekende rechten van derden beschermen, dan is een bij-
zondere wetsbepaling noodig, zooals in artt. 1377 lid 2 B. W.,
513 F, en 1165 B. W,, als de boedelscheiding declaratoir is.
Vat men haar op als translatief, dan zal dus de acte over-
geschreven moeten worden en kan geen der onderteekenaars
zich tegenover derden op de nietigheid beroepen en is het
artikel dus overbodig.
Nu rijst de vraag of latere verkrijgers van een onroerend
goed wel derden zijn. Thiel heeft aangetoond, dat zij recht-
verkrijgenden zijn van het zakelijk recht, maar derden ten
aanzien van den titel. Zooals wij gezien hebben zijn zij even-
eens rechtverkrijgenden ten opzichte van de zakelijke over-
eenkomst van hun auteurs. Om de daaruit voortkomende
rechtsonzekerheid te keeren, heeft men voorgeschreven dat
alle zakelijke overeenkomsten omtrent onroerend goed ge-
publiceerd moeten worden, waardoor partijen gedwongen
worden hun standpunt ten aanzien van die rechtshandelingen
uiteen te zetten, terwijl zij tegenover ieder ander, die te
goeder trouw is, aan die uiteenzetting gebonden zijn. Ten
opzichte van de publicatie zijn latere verkrijgers derden. Zoo
heeft men hun een onafhankelijke positie gegeven, los van
alle niet uit het gepubliceerde blijkende gebreken, voor zoo-
ver de publiceerders zich daarop zouden kunnen beroepen.
Welke zullen nu de practische gevolgen zijn, van de hier
voorgestane theoretische beschouwingen? Wordt inderdaad
de rechtszekerheid er door gebaat?
De overdracht van onroerend goed is aan vele vereischten
onderworpen, dus bedreigen vele mogelijke gebreken haar
geldig bestaan. En de aanwezigheid van elk gebrek beteekent
de kans, dat de latere verkrijger uitgewonnen wordt.
Hamaker geeft in zijn Verspr. Geschr. II bl. 199 een over-
zicht van de verschillende gronden, waarop een recht tot
restitutie, een actie tot opvordering van onroerend goed
steunen kan. Aan de hand van dit overzicht kan men ge-
makkelijk den invloed der publicatie op die acties nagaan.
Vooraf maakt Prof. Hamaker onderscheid tusschen de
-ocr page 69-gevallen, dat de actie tegen den verkrijger, C, uitgaat van
hem, van wien hij verkreeg, B, of van een ander, A,
Wij krijgen dus eerst de gronden waarop de rechtsvordering
van B tegen C kan steimen. Het is echter onnoodig die gron-
den verder stuk voor stuk na te gaan, immers tusschen par-
tijen geldt steeds de tusschen haar bestaande materieele
rechtsverhouding. Daaraan kan geen publicatie iets ver-
anderen, Deze dient immers ter voorlichting van derden,
tegenover hen zijn de publiceerders gebonden; nooit kunnen
echter de partijen aan haar eigen publicatie de bevoegdheid
ontleenen, om hetzij tegenover derden, hetzij tegenover
elkaar, het gepubliceerde in plaats van de ware rechts-
verhouding te doen gelden. De revindicatie onder de eerste
hand is dus steeds mogelijk.
Wij komen nu tot de tweede groep, n.l, de terugvorderings-
acties tegen C gericht door A, een ander dan Cs auteur,
op grond van zijn beter recht. Hier onderscheidt Prof,
Hamaker de volgende gevallen:
lo, B, de auteur van C, had de zaak onder zich gekregen
wel is waar, doch niet krachtens een wijze van eigendoms-
verkrijging, d,w.z. hij heeft
а. de zaak eigenmachtig in bezit genomen te goeder of te
kwader trouw; hiertoe behoort ook het geval van iemand,
die de nalatenschap, waartoe de zaak behoort, in bezit
neemt, zonder recht;
б, de zaak onder zich gekregen als bloot houder of als ver-
tegenwoordiger van den waren eigenaar, als huurder, bruik-
leener, administrateur, executeur, voogd en was tot een ver-
vreemding, als die hij deed, niet bevoegd gemaakt.
In deze gevallen is van bescherming van den zich eigenaar
wanenden verkrijger C. natuurlijk geen sprake. Hij heeft
zonder voldoende grond het eigendomsrecht van zijn auteur
B. aangenomen. Hij kan tegen de actie van den eigenaar A,
geen beroep doen op een door dezen gepubliceerd stuk.
Meende hij, dat zijn auteur B. eigendom verkregen had, op
een wijze, die niet aan inschrijving onderworpen is, dan geeft
ons stelsel hem geen bescherming, al had hij alle reden voor
zijn onderstelling, dat B, eigenaar was.
2o. B,, de auteur van C,, had de zaak wel op rechtmatige
wijze in eigendom verkregen, was dus wel eigenaar geweest,
doch was dit op het oogenblik, dat hij haar aan C, ver-
vreemdde, niet meer, daar hij haar toen reeds aan een ander
had vervreemd,
C, had die vorige vervreemding uit de registers kimnen
kennen- Of men de overschrijving der acte als publicatie op-
vat of niet, doet hier niet ter zake,
3o, B,, de auteur van C,, had de zaak onder zich, uit kracht
van een gepubliceerde wijze van eigendomsverkrijging, maar
die, op een van de onder I 1° en 2o genoemde gronden, leed
aan ontbindbaarheid of nietigheid. Deze gronden zijn aanwe-
zig, als uitdrukkelijk of stilzwijgend, voor zeker geval of na
zekeren tijd, restitutie bedongen was, zooals bij een ontbin-
dende voorwaarde of termijn of in geval van absolute of rela-
tieve nietigheid, zooals bij persoonlijke onbevoegdheid of
onbekv/aamheid, onvrijheid in de toestemming en verder bij
verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen.
Hamaker acht hier alleen den titel gebrekkig. Naar het
ons voorkomt, vertoont echter zoowel de titel als de zakelijke
overeenkomst gebreken. Hiervoor hebben wij die zienswijze
nader uiteengezet,
In deze groep doet de werking der publicatie zich krachtig
gevoelen.
Bevat de zakelijke overeenkomst, waarbij A, het goed aan
B, overdraagt een ontbindende voorwaarde en wordt die
mede overgeschreven, dan zal A, zich tegenover iedereen,
ook tegen C, op die voorwaarde mogen beroepen. Eveneens
indien geen uitdrukkelijke zakelijke overeenkomst gesloten
wordt, maar het koopcontract, dat de ontbindende voorwaar-
de inhoudt, overgeschreven wordt, A, kan zich tegenover
ieder beroepen op het wegvallen van den titel, waardoor de
zakelijke overeenkomst ongeldig wordt en op de ontbindende
voorwaarde, die het niet uitdrukkelijk gesloten zakelijk con-
tract bevat. Eigendomsoverdracht onder ontbindenden ter-
mijn zal wel niet veel voorkomen, daar men dan beter andere
rechtsfiguren kan aanwenden. Daarom kunnen wij de vraag
of overdracht van eigendom onder ontbindenden termijn naar
ons recht mogelijk is, voorbij gaan. Zooveel is in ieder geval
zeker, dat als de voorwaarde niet uit de overgeschreven acte,
blijkt, A, tegenover C,, die daarop vertrouwd had, aan zijn
publicatie zal gebonden zijn. De voorwaarde werkt dus niet
lende, bedrogene, dat evenzeer bescherming vraagt. Voor een
dergelijk conflict van belangen staat men eveneens als een
B, W,, dat derden dekt zonder een uitzondering voor dwang
bedrog in omloop is gekomen. Volgens Molengraaff
worden hier de derden-verkrijgers beschermd door art, 20141
B, W,, dat derden dekt zonder een uitzondering voor dwang
enz, te maken. Wij kunnen hier een beroep doen op art. 22
lid 2 Hrw,: „Hij, die gehouden is eenig feit op te geven, kan
niefde onjuistheid of onvolledigheid van de opgaaf tegenwer-
pen aan derden, die zich te goeder trouw op het handelsregis-
ter beroepen". Ook hier wordt de bescherming aan derden
geschonken onafhankelijk van mogelijke wilsgebreken van
den publiceerder. Evenals dus het recht van den schuldenaar
zich te beoepen op gebreken der uitgifte, als dwang, dwaling
en bedrog, vervalt, zoodra het order- of toonderpapier krach-
tens rechtstitel van eigendomsovergang wordt verkregen door
iemand, voor wien die gebreken niet kenbaar zijn, evenzoo
vervalt dat recht, wanneer een derde een onroerend goed
verkregen heeft vertrouwend op de publicatie van den ge-
dupeerde.
Wat betreft een verzuim in op straffe van nietigheid voor-
geschreven vormen, een beroep op dezen grond van nietigheid
staat natuurlijk tegenover een ieder vrij, daar de belangheb-
bende uit het gepubliceerde het gebrek zal kunnen kennen.
4o, B,, de auteur van C,, had de zaak onder zich uit kracht
van een wijze van eigendomsverkrijging, afkomstig van den
waren eigenaar (A,) en tegenover dezen noch ontbindbaar,
noch nietig, maar die leed aan nietigheid of vernietigbaarheid
tegenover derden, b,v, tegenover de crediteuren, de legiti-
marissen of de vrouw van den vervreemder.
Zooals reeds eerder uiteengezet is, bindt de publicatie
alleen den publiceerder tegenover derden, maar kan zij der-
den in hun rechten niet beperken. De publicatie laat dus het
recht van derden om de nietigheid der handeling in te roepen
geheel intact. Wil men verkrijgers te goeder truow ook daar-
tegen beschermen, dan is een speciale wetsbepaling noodig,
zooals art, 13772 B, W. enz.
De hiervan afwijkende meening van Mr. T h i e 1 is hier-
boven reeds vermeld, 1) Volgens dezen zou dc goede trouw
nrj"zi7bir45 V,
lende, bedrogene, dat evenzeer bescherming vraagt. Voor een
dergelijk conflict van belangen staat men eveneens als een
B, W., dat derden dekt zonder een uitzondering voor dwang
bedrog in omloop is gekomen. Volgens Molengraaff
worden hier de derden-verkrijgers beschermd door art, 20141
B, W,, dat derden dekt zonder een uitzondering voor dwang
enz, te maken. Wij kimnen hier een beroep doen op art, 22
lid 2 Hrw,; „Hij, die gehouden is eenig feit op te geven, kan
niefde onjuistheid of onvolledigheid van de opgaaf tegenwer-
pen aan derden, die zich te goeder trouw op het handelsregis-
ter beroepen". Ook hier wordt de bescherming aan derden
geschonken onafhankelijk van mogelijke wilsgebreken van
den publiceerder. Evenals dus het recht van den schuldenaar
zich te beoepen op gebreken der uitgifte, als dwang, dwaling
en bedrog, vervalt, zoodra het order- of toonderpapier krach-
tens rechtstitel van eigendomsovergang wordt verkregen door
iemand, voor wien die gebreken niet kenbaar zijn, evenzoo
vervalt dat recht, wanneer een derde een onroerend goed
verkregen heeft vertrouwend op de publicatie van den ge-
dupeerde.
Wat betreft een verzuim in op straffe van nietigheid voor-
geschreven vormen, een beroep op dezen grond van nietigheid
staat natuurlijk tegenover een ieder vrij, daar de belangheb-
bende uit het gepubliceerde het gebrek zal kunnen kennen,
4o. B,, de auteur van C,, had de zaak onder zich uit kracht
van een wijze van eigendomsverkrijging, afkomstig van den
waren eigenaar (A,) en tegenover dezen noch ontbindbaar,
noch nietig, maar die leed aan nietigheid of vernietigbaarheid
tegenover derden, b,v, tegenover de crediteuren, de legiti-
marissen of de vrouw van den vervreemder.
Zooals reeds eerder uiteengezet is, bindt de publicatie
alleen den publiceerder tegenover derden, maar kan zij der-
den in him rechten niet beperken. De publicatie Iaat dus het
recht van derden om de nietigheid der handeling in te roepen
geheel intact. Wil men verkrijgers te goeder truow ook daar-
tegen beschermen, dan is een speciale wetsbepaling noodig,
zooals art. 13772 B, W. enz.
De hiervan afwijkende meening van Mr, Thiel is hier-
boven reeds vermeld. 1) Volgens dezen zou de goede trouw
~T)~ZÏ^\\r45 V,
-ocr page 73-van den verkrijger zijn recht ook t.a.v, derden onaantastbaar
maken. Deze opvatting rechtvaardigt echter nog niet de uit-
spraak, dat de kooper in het geval van art. 1377 lid 1 B. W.,
als hij te goeder trouw is, op grond van die goede trouw be-
schermd wordt, zoodat de nietigheid der overdracht gedekt
wordt, „Draagt hij het goed aan een ander over, dan mag deze
gerust weten, dat de vorige overdracht feitelijk nietig was.
Die nietigheid kan ook dezen niet deren, omdat zij ter wille
van de goede trouw van zijnen auteur werd verschoond". Al-
dus Mr. T h i e 1. Maar die vorige overdracht was juist vol-
strekt niet nietig, er wordt dus ook geen nietigheid op grond
van goede trouw verschoond. Dat de wet als voorwaarde
voor het recht der crediteuren om de nietigheid der handeling
in te roepen de kwade trouw van den kooper stelt, is heel iets
anders dan de werking der heelende kracht van de goede
trouw door Mr. T h i e 1 verdedigd.
Het spreekt vanzelf, dat alles wat hier over latere ver-
krijgers van het goed gezegd is, ook geldt voor hen, die niet
den eigendom, maar slechts een beperkt zakelijk recht ver-
wierven, Ook ter hunner voorlichting zijn de openbare
registers ingesteld. Zij zijn eveneens derden ten aanzien der
publicatie, zoodat ook tegenover hen de publiceerder ge-
bonden is.
De hier voorgestane opvatting van ons stelsel draagt dus
zooals uit het bovenstaande blijkt, zeer zeker bij tot het ver-
krijgen van rechtszekerheid. Misschien zullen enkelen er
echter bezwaar tegen hebben, dat dit alles onder de vlag van
wetsinterpretatie vaart. Zeker deelde de wetgever in 1838
onzen kijk op de zaken niet, maar hiermede is de questie
niet beslist. Men heeft echter in art, 671 B, W, de publicatie
van overdrachten voorgeschreven, zonder dat verdere ge-
volgen van die publicatie, zooals hier voorgesteld, geregeld
of zelfs gewild waren. Later heeft het instituut der openbaar-
making zich meer ontwikkeld en speciaal in de Handels-
registerwet is die nieuwere opvatting van wat publicatie
behoort te beteekenen tot uiting gekomen. Nu bestaat er
misschien eenige grond om bezwaren te maken tegen de toe-
passelijkverklaring van die nieuwe soort van publicatie op
de bekendmaking, door het oude art. 671 B. W, voor-
geschreven, Afdoende is echter dit bezwaar allerminst.
Waarschijnlijk zal men nog meer argumenten kunnen aan-
voeren tegen de opvatting, dat het bovenstaande een inter-
pretatie der bestaande wet kan heeten. Wij zullen echter al
die overwegingen niet nagaan om hun waarde te taxeeren,
want van overwegend belang is de questie niet. Bedoeld was,
de door de wet gegeven beginselen logisch te ontwikkelen.
Of nu een enkel artikel daarmee niet direct overeenstemt,
doet weinig ter zake. Het zal in ieder geval raadzaam zijn
de bindende kracht der openbaarmaking uitdrukkelijk in de
wet op te nemen. Of men dit nu als wetswijziging of alleen
als verduidelijking der geldende wet wil opvatten, is ten
slotte van weinig belang. Aan het slot van het volgende
hoofdstuk zal een mogelijke wetsherziening in dezen zin
nader uitgewerkt worden.
HOOFDSTUK V.
Voorgestelde Herzieningen van het Nederlandsche stelsel.
Herhaaldelijk zijn plannen gemaakt om ons negatieve
stelsel te verbeteren, de bezwaren ervan weg te nemen. De
beide eerste ontwerpen, die met dit doel tot stand kwamen,
in 1860 en 1870,1) zochten die verbetering voornamelijk in
het voorschrijven van den authentieken vorm voor ter open-
baarmaking bestemde acten en in de uitbreiding van de
verplichting tot openbaarmaking van acten, die onroerend
goed betreffen. Zeer opmerkelijk is ook de stap in de richting
van het positieve stelsel, door de bepaling dat de doorhaling
van een hypotheek de inschrijving, dus het zakelijk recht, te
niet doet gaan, terwijl de hypotheekbewaarder verantwoor-
delijk gesteld wordt voor de doorhaling door onbevoegden,
waartegen hij door een onderzoek moet waken.
Belangrijker waren de wijzigingen voorgesteld door de
Staatscommissie van 1887 in haar Ontwerp tot herziening
van het tweede boek van het B. W. De commissie maakt in
overeenstemming met het ontwerp 1820 een scherpe schei-
ding tusschen de causa, den titel der overdracht, zooals koop,
ruil of schenking, en de zakelijke overeenkomst, de over-
dracht zelf. Heeft men een schriftelijk koopcontract gesloten,
dan kan deze acte niet in de registers overgeschreven wor-
den; daarvoor is een afzonderlijke acte van overdracht
noodig, „Vermits de acte slechts heeft in te houden en zelfs
niets anders mag inhouden (behalve het in het tweede lid
van art, 100 vermelde 2)) dan de verklaring van den eigenaar,
1) Men vindt beide ontwerpen in het rapport der staatscommissie van
1867, Over het eerste geeft Mr, R, A. J- Colenbrander een ver-
handeling in de Rechtsgeleerde Bijdragen van 1866, het tweede wordt
besproken door Mr, Cohen: Overschrijving en eigendomsovergang van
onroerend goed, bl, 99 v, en uitvoeriger door Boer: Verkrijging van
onroerende zaken, bl, 59 v,
2) Dit slaat op voorbehoud van zakelijke rechten, voorwaarden en
andere bedingen, de eigendomsoverdracht betreffende.
dat hij den eigendom op den verkrijger overdraagt, en van
dezen, dat hij den eigendom aanneemt, zal zij eenvoudig en
duidelijk kunnen zijn," 1) Hoewel Prof. Hamaker in de
commissie zitting had, heeft zij toch het zuiver negatieve
stelsel gehandhaafd; de overdracht werkt niet zoolang de
acte niet is overgeschreven. Hieraan werd echter toegevoegd,
dat overigens de haar toekomende werking beoordeeld wordt
naar de omstandigheden van het oogenblik, waarop de acte
is verleden. Dit heeft vooral zijn nut bij overlijden en ver-
andering van staat van den vervreemder. Om de betrouw-
baarheid der gegevens, door de registers verstrekt, te ver-
hoogen is bovendien de authentieke vorm voor alle over te
schrijven acten geëischt.
Maar de kern van het systeem van het Ontwerp zit in de
wijze waarop het hoogere zekerheid aan het verkeer brengt,
waarop derden beschermd worden. In den belangenstrijd
tusschen den verkrijger te goeder trouw, die blijkt niet van
den gerechtigde verkregen te hebben of die een aantastbaar
recht heeft verworven, en den waren gerechtigde heeft de
commissie niet onvoorwaardelijk partij gekozen. Zij heeft
een scheiding getrokken tusschen de absolute nietigheid der
overdracht en de relatieve nietigheid op grond van minder-
jarigheid of curateele aan den eenen kant en aan den anderen
kant de andere gevallen van nietigheid. In de eerste groep
wordt het belang der eigenaars beschermd, dus werken die
nietigheden ook tegenover derden, maar in de tweede groep
is het anders. De werking der nietigheid der overdracht is
hier uitgesloten tegen hen, die te voren onder bijzonderen
titel eenig recht op de zaak verkregen van dengene, aan wien
zij was overgedragen.
Hoewel deze verdeeling theoretisch wel verdedigbaar is,
zijn er toch practisch aan deze regeling groote bezwaren ver-
bonden, Er blijven voor derden verkrijgers nog genoeg voet-
angels en klemmen over, die ook aan een zeer nauwkeurig
onderzoek zullen ontsnappen, 2) Terwijl de bescherming van
derden in dit opzicht dus onvoldoende is, gaat zij aan den
1) Memorie van Toelichting bl, 373,
2) Zie Boer: Een mislukte herziening van ons hypotheekstelsel,
Rechtsgeleerd Magazijn 1901,
anderen kant te ver, doordat het uitsluiten van de werking
der nietigheid in de tweede groep niet afhankelijk gesteld is
van de goede trouw van den verkrijger. Dit is principieel
onjuist, omdat alleen het verkeer te goeder trouw beschermd
moet worden en leidt practisch tot zeer ongewenschte ge-
volgen, waarvan de heer Boer in zijn boven aangehaald
artikel vele voorbeelden geeft. Toch gaat hij hierbij te ver,
waar hij zegt, dat nu gemakkelijk met behulp van een stroo-
man aan een beslag elk effect ontnomen kan worden. Men
draagt na het beslag het goed aan den strooman over, die het
denzelfden dag nog aan een derde kan transporteeren en
tegen dezen laatste werkt de relatieve nietigheid der eerste
overdracht niet, „Om zijn recht ook tegen derden verkrijgers
te doen werken zou de inbeslagnemer tegen de eerste ver-
vreemding eene rechtsvordering moeten instellen en de dag-
vaarding moeten doen overschrijven (art, 460 van het Ont-
werp)," Hiermede zal hij veelal te laat komen. Maar is dit
wel de juiste interpretatie? Het beslag is een soort zakelijk
recht of althans een recht met zakelijke werking. De over-
schrijving van latere beschikkingen van den eigenaar kan aan
de rechten van den beslaglegger geen nadeel toebrengen.
Ook in het systeem van het Ontwerp doet, volgens de woorden
van den heer Boer zelf, de onbeperktheid der overdracht
niets te kort aan de werking tegen opvolgende verkrijgers
van zakelijke rechten of voorwaarden, in vorige acten van
overdracht vermeld, 1) Het beslag werkt dus ook tegen derden
verkrijgers. En al wil men in het beslag geen zakelijk recht
zien, waarom dan die dagvaarding, die overgeschreven moet
worden? De beslaglegger behoeft toch niet eerst de nietig-
verklaring van een latere beschikking, die hem benadeelt,
te vragen. Hij kan zijn recht uitoefenen alsof zij niet bestond,
desnoods het goed doen ontruimen. Zou men dan in dit geval
aan de overschrijving van het proces-verbaal van inbeslag-
neming niet dezelfde kracht moeten toekennen als aan de
overschrijving der dagvaarding volgens art. 460 van het Ont-
werp, nu die dagvaarding hier niet op haar plaats is? Ik
geloof, dat er weinig bezwaar tegen is, als men niet al te
zeer hangt aan de letter der wet.
1) t. a. p. bl. 226,
-ocr page 78-Zooals men weet, is het Ontwerp niet wet geworden. Hoe-
wel nog verscheidene andere, zeer nuttige wijzigingen werden
voorgesteld, bestonden er tegen de hoofdzaak overwegende
bezwaren. Bovendien omvat het Ontwerp een geheel nieuw
tweede boek voor het B, W. en ook hier bleek weer, hoe
moeilijk groote herzieningen van een codificatie tot stand
gebracht worden, 1) Men heeft het echter bij deze poging tot
verbetering van ons stelsel niet gelaten.
Kort na elkaar verschenen in 1914 en 1916 twee ont-
werpen, die een oplossing aan onze questie wilden geven, In
1914 kwam n,l, het Ontwerp tot herziening van het tweede
boek van het W. v, K, gereed, waarin de scheepsregisters
geregeld worden, die vrij wel geheel met de registers voor
onroerend goed gelijk staan. Tot nu toe is het stelsel van
openbaarheid van overdracht en bezwaring ook geheel het-
zelfde bij onroerend goed als bij schepen. Het Ontwerp 1914,
door Prof, Molengraaf! gemaakt, beoogt, naar het
schijnt, de invoering van een positief stelsel. Immers volgens
art, 318a wordt ten behoeve van dengene, die te goeder trouw
en onder bezwarenden titel eenig recht op een schip heeft
verkregen, de inhoud van het scheepsregister geacht juist en
volledig te zijn. Het is echter jammer, dat het Ontwerp geen
volledige uitwerking van zijn stelsel gegeven heeft; er wor-
den alleen enkele beginselen aangeduid. De inrichting van het
register en al wat daarmede in verband staat wordt evenals
nu nader geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur
(art, 3142), Deze A, M, zelf wordt echter niet gegeven. Het
is nu zeer wel mogelijk, dat het Ontwerp eenvoudig het Duit-
sche grondboekstelsel wil invoeren. Die A, M, zal dan on-
geveer denzelfden inhoud moeten hebben als de Duitsche
Grundbuchordnung, waarin men o,a, de ambtelijke verificatie
geregeld vindt. Dat hiervoor een wet meer aangewezen was,
dan een A, M, v, B, wordt in de M, v, T, toegegeven, maar
omdat de ontwerper niet op de beslissing van de Staats-
commissie, die tegelijkertijd aan de herziening van het stelsel
van openbaarheid bij onroerend goed in ons B, W. werkte,
1) Zie L a n d : Rechten op Zaken.
-ocr page 79-wil vooruitloopen en eenheid van regeling wenschelijk acht,
wordt de bestaande toestand in zooverre gehandhaafd, dat
de uitwerking van de regelen der wet aan het uitvoerend
gezag blijft overgelaten.
Voor de opvatting, dat het Ontwerp een grondboekstelsel
wil invoeren pleit ook, dat overal het woord overschrijving
vermeden is, In plaats daarvan spreekt het van boeking.
Ook het tweede lid van het voorgestelde art. 315 duidt daar-
op: „Ter verkrijging van de boeking moet worden overgelegd
eene akte, houdende verklaring van den eigenaar of gerech-
tigde en van den verkrijger omtrent de overdracht of de
vestiging van het recht, of een in kracht van gewijsde ge-
daan vonnis, waarbij de boeking wordt bevolen." Dit doet
sterk denken aan de overboeking van het schip op een ande-
ren eigenaar door den ambtenaar, zooals dit in het grond-
toekstelsel geschiedt, niet aan de overschrijving van een
acte in de registers. In een ander stelsel valt ook art, 317
van het Ontwerp moeilijk onder te brengen. Die bepaling
vordert namelijk dat, indien eigendom is overgegaan anders
<ian door overdracht, of vruchtgebruik verkregen anders dan
door vestiging of overdracht, de verkrijger verplicht is zijn
rechtsverkrijging binnen zes maanden in het scheepsregister
te doen boeken. Als straf op het nalaten hiervan is een boete
van ten hoogste duizend gulden gesteld.
Zoon voorschrift past echter alleen in een systeem, dat
van de op een schip rustende rechten een volledig en be-
trouwbaar overzicht wil geven, zooals het grondboekstelsel.
Hieronder zullen wij een andere mogelijke opvatting van het
stelsel van het Ontwerp bespreken, volgens welke het geen
ambtelijke verificatie en geen grondboek voor schepen voor-
stelt, maar de registers van het bestaande negatieve stelsel
behoudt. Ten behoeve van de rechtszekerheid van verkrij-
gers zou echter aan deze registers openbare geloofwaardig-
heid gegeven worden, Is dit de bedoeling van het Ontwerp,
dan valt het artikel eenigszins uit den toon. Een negatief
stelsel bedoelt in beginsel toch niet anders dan te waarbor-
gen, dat zonder boeking eigendom niet door rechtshandeling,
bepaaldelijk door overdracht onder de levenden, overgaat.
Het voorgestelde art. 317 gaat verder. Zekerheid krijgt men
«chter door deze overweging niet, daar de M. v. T. een spe-
ciale reden voor deze bepaling geeft. Het is n.l. noodig, dal
zoodra een schip, doordat het geheel of gedeeltelijk in
andere handen overgaat, de qualiteit van Nederlandsch schip
verliest, het ook uit het scheepsregister verwijderd wordt en
zijn recht om de Nederlandsche vlag te voeren verliest, 1) want
het recht op de vlag is in het Ontwerp afhankelijk \'van het
ingeschreven zijn in het register. Dit motiveert de bepaling
van art. 317 ook buiten een grondboekstelsel. Dit voorschrift
laat trouwens ruimte voor allerlei twijfel. Welke zal de posi-
tie van het schip zijn, als de boeking achterwege blijft? Dit
wordt niet met zooveel woorden gezegd. Moeten wij aanne-
men, dat als eigenaar blijft gelden degene, die als gerechtigd
te boek staat? Voor zoover den derde verkrijger bona fide,
in art, 318a bedoeld, aangaat, dient men dit aan te nemen.
Hoe staat het echter met de crediteuren? Bij het ontbreken
van een voorschrift als art. 315 over de werking t. a. v. der-
den in het algemeen zullen tegenover de crediteuren de
rechtsovergangen van art, 317 wel moeten werken, daar zij
zich op art. 318a niet ktmnen beroepen.
Ook uit art. 318 van het Ontwerp kan men een argument
putten voor de opvatting, dat een grondboekstelsel bedoeld
is. Het luidt: „Indien in rechte een bevel tot boeking of tot
aanvulling, wijziging of doorhaling eener inschrijving wordt
gevorderd, kan aanteekening van de instelling der vordering
in het scheepsregister worden gevraagd. De uitvoering van
het vonnis werkt in dit geval terug tot den dag der aantee-
kening," Deze aanteekening heeft meer van een Wider-
spruch dan van de overschrijving van een dagvaarding, zoo-
als art, 460 Ontwerp 1899 die kent.
Is dus de strekking van het Ontwerp een grondboekstelsel
in te voeren, dat van ieder schip aangeeft den eigenaar, de
hypotheekhouders enz, en aan elke boeking een ambtelijke
verificatie laat voorafgaan, dan behoeven wij het verder niet
uitvoerig te bespreken. De voor- en nadeelen van dit systeem
zijn in hoofdstuk III reeds aangeduid. Alleen moet dan op een
enkele bijzonderheid gewezen worden. De boeking is voor-
waarde voor de werking der overdracht tegen derden, tenzij
dezen daarmede van elders bekend zijn. Crediteuren, die wis-
1) Memorie van Toelichting bl, 103 en 109,
-ocr page 81-ten, dat het schip overgedragen was, kunnen het niet in be-
slag nemen, al heeft de boeking nog niet plaats gehad. „Zij
hebben den toestand te nemen zooals die werkelijk is. Op
het verzuim van boeking kunnen zij zich niet beroepen." 1)
Vreemd is hiernaast echter art. 318i lid 2: „Hypotheken
hebben geen kracht, zoolang de boeking daarvan in het
scheepsregister niet heeft plaats gehad," Dit is opeens weer
het zuiver-negatieve stelsel. De M, v, T, zwijgt hierover, In
het grondboekstelsel en ook in ons huidig stelsel werkt de
overdracht nooit, tenzij geboekt. Zonder boeking geen over-
dracht, In een quasi-negatief stelsel kan men onderscheid
maken tusschen partijen en derden, maar dan moet men ten
aanzien van derden de boeking als voorwaarde voor de wer-
king der overdracht stellen, onverschillig of zij bona fide of
mala fide waren. Dat is noodzakelijk, omdat anders onont-
warbare moeilijkheden ontstaan. Gesteld, er is niet geboekt.
A., crediteur van den vervreemder weet niets van de over-
dracht; B,, crediteur van den verkrijger, weet het wel. Het
gevolg is nu in het stelsel van het Ontwerp (art, 315) een
onoplosbare strijd tusschen A, en B, Beiden hebben een even
deugdelijk recht, A, om beslag te leggen onder den ver-
vreemder, B, om beslag te leggen onder den verkrijger. Ner-
gens heeft men deze oplossing, dat de boeking noodzakelijk
is voor de werking der overdracht alleen t, a, v. bona fide
derden, aanvaard.
Het is echter ook mogelijk, dat het Ontwerp een ander
stelsel wilde geven, meer in overeenstemming met dat van de
Staatscommissie van 1906 tot herziening van de regeling der
overdracht en bezwaring van onroerend goed, waarin ook
Prof, Molengraaff zitting had. De registers zouden dan
denzelfden vorm houden als nu, dus geen grondboek voor
schepen vormen. Men zou er eenvoudig de acten in over-
schrijven, Tot bescherming van het verkeer zouden de regis-
ters echter openbare geloofwaardigheid bezitten. Men krijgt
dan een uitgebreide toepassing van de leer van Mr, Thiel,
dat de goede trouw van derden verkrijgers de gebreken van
het verkregen recht heelt, veel uitgebreider dan Mr. Thiel
zelf dat wilde. Een aanwijzing, dat dit de bedoeling is van het
1) Memorie van Toelichting bl, 108,
-ocr page 82-Ontwerp, geeft misschien de M, v, T,, waar zij zegt: „De in-
houd van het scheepsregister, welke geacht wordt juist en
volledig te zijn, is het geheel van de mededeelingen omtrent
den rechtstoestand van het schip, welke in het scheepsregis-
ter zijn vervat. Uit die mededeelingen blijkt wie rechtheb-
bende is," 1) Vormde het register een grondboek, dat onmid-
dellijk den eigenaar aanwees en niet een reeks van acten,
beschikkingen inhoudende, dan was de laatste zin waarschijn-
lijk achterwege gebleven.
Is deze tweede opvatting van het stelsel van het Ontwerp
de juiste, dan schijnt dit mij geen verbetering. Een dergelijke
toepassing van het beginsel, dat derden te goeder trouw mo-
gen afgaan op hetgeen zij kunnen waarnemen, op wat voor
hen kenbaar is, verdient geen aanbeveling. Niet iedere goede
trouw heeft aanspraak op bescherming, In ieder geval moet
de onjuiste voorstelling der feiten en der rechtsbetrekkingen
op zeer goede gronden berusten, wil men haar kunnen sanc-
tioneeren en een dergelijken betrouwbaren grond leveren
onze registers toch niet op, indien men de lijdelijkheid van
den ambtenaar, die met het bijhouden ervan belast is, hand-
haaft. Het zou leiden tot een onredelijke bevoordeeling van
derden ten koste van den eigenaar of gerechtigde. De rechts-
zekerheid zou er weinig door gebaat worden. Iedere ver-
krijger kan gerust zijn, maar zoodra hij eigenaar is, begint
tevens de onzekerheid. Wil men aan de registers positieve
rechtskracht toekennen, dan kan men aan de ambtelijke veri-
ficatie niet ontkomen. Deze geeft aan de registers de noodige
betrouwbaarheid, zoodat men derden, die erop afgaan, kan
beschermen, terwijl zij tevens in de meeste gevallen den
eigenaar voor spoliatie zal behoeden. Deze interpretatie van
het Ontwerp leidt dus tot minder gunstige resultaten. Stellen
wij b,v, dat A, een minderjarige, een schip verkoopt aan B,
deze vervreemdt het verder aan C. Wat zal nu rechtens zijn?
Dat C ten koste van den minderjarige den eigendom van het
schip verwerft. 2) Is het noodig zoover te gaan? In het posi-
tieve stelsel ligt de gegeven oplossing voor de hand, het
waarborgt den verkrijger de juistheid van de boeking, B staat
1) Memorie van Toelichting bl. 110,
2) Vgl, Memorie van Toelichting op art, 318a,
-ocr page 83-als vrij eigenaar in geschreven, C mag daarop afgaan. Maar
de vraag is, of men dit stelsel niet juist daarom moet ver-
werpen, indien het geen waarborgen geeft, dat dergelijke
gevallen zich niet of hoogst zelden zullen voordoen.
Ten slotte nog een vraag. Het Ontwerp laat in het midden,
wat wordt ingeschreven, de zakelijke overeenkomst zonder
meer, de opdracht, of de titel, het koopcontract. Op dit punt
mag men toch wel zekerheid hebben. Het gaat hier om een
questie van belang voor de zekerheid van den eigendom. Die
zekerheid zal toch zeer problematisch blijven, indien de
koopcontracten, met de mogelijkheid van ontbinding, wor-
den ingeschreven. Als A\'s verkoop ontbindbaar is, is het recht
van den kooper B onzeker. Die beperking van B\'s recht blijkt
uit de registers. C verwerft van B daarom ook slechts een
beperkt recht. Wordt het verkeer met schepen echter ge-
diend, als men al de bronnen van strijd, die het obligatoir
contract tusschen A en B geopend heeft, rustig ook vloeien
laat wat de verhouding A—C betreft? In Duitschland heeft
men de zakelijke overeenkomst abstract gemaakt, de in-
schrijving van die overeenkomst alleen verordend zonder
voorwaarden of termijnen erin toe te laten en zoo C buiten
buiten de questies gesteld, die de obligatoire verhouding
tusschen A en B schept. Op die manier dient men inderdaad
de zekerheid van den eigendom.
Zoo zijn wij nu genaderd tot het tweede der beide zooeven
genoemde ontwerpen, de vrucht van den arbeid der Staats-
commissie, die, ingesteld bij K, B. van 30 Juli 1906, in 1916
het tweede deel van haar verslag deed verschijnen, dat een
volledige herziening der wettelijke regeling in zake eigen-
domsoverdracht van onroerend goed en vestiging van hypo-
theek bevat. De Commissie stelt voor het negatieve stelsel
te handhaven. De verdiensten van het positieve stelsel wor-
den door haar wel degelijk erkend, maar een verbetering van
het bestaande stelsel, dat de bezwaren daarvan zooveel
mogelijk wegneemt, verdient de voorkeur, „Men bouwt dan
op bekenden grondslag voort en overziet gemakkelijk de ge-
volgen van de wijzigingen, welke men aanbrengt. Gaat men
tot een geheel ander stelsel over, dan loopt men het gevaar
zich van te voren reeds te binden aan beginselen, welke op
den duur blijken te leiden tot gevolgen, die niet worden be-
geerd," 1)
De beteekenis der openbaarmaking in de registers is de-
zelfde gebleven als in de bestaande wet, alleen wordt het
rechtsgevolg in het Ontwerp verbonden aan de inlevering
der te publiceeren acte, waarmede door partijen alles ver-
richt is, wat van haar kan worden gevergd, „De verdere
behandeling, welke de acte zal ondervinden, is een zaak van
boekhouding, welke in haar geheel afzonderlijk moet worden
geregeld en mag op het tot stand komen van den eigendoms-
overgang niet van invloed zijn," 2}
Verder eischt het nieuwe art, 671 B, W, voor overdracht
van onroerend goed een authentieke acte evenals de vorige
ontwerpen. Hier wordt echter den notaris een zeer bijzondere
plicht opgelegd, vervat in een nieuw art, 27 van de wet op
het Notarisambt van den volgenden inhoud:
„In de acten van overdracht van onroerende zaken, zake-
lijke rechten op onroerende zaken daaronder begrepen,
worden zoo mogelijk vermeld de vroegere wijzen en titels
van verkrijging betreffende de over te dragen zaak, de v/ijzen
en titels van opheffing van daarop gerust hebbende zakelijke
rechten, met uitzondering van hypotheken, een en ander ge-
durende de laatste dertig jaren, de daarop nog rustende zake-
lijke rechten, benevens al hetgeen ter beoordeeling van de
bekwaamheid en bevoegdheid van den vervreemder wordt
vereischt,
„Soortgelijke verplichting bestaat voor acten, waarin
zakelijke rechten op onroerende zaken worden verleend,
gewijzigd of opgeheven,
„De notaris voor wien eene acte is verleden, waarbij eene
onroerende zaak wordt overgedragen, een zakelijk recht op
zoodanige zaak wordt verleend of een daarop rustend zake-
lijk recht wordt gewijzigd of opgeheven, is jegens den ver-
krijger of gerechtigde verplicht tot vergoeding der schade
door dezen geleden, ten gevolge van uitwinning of van het
niet bestaan van wèl of het wèl bestaan van niet door hem
1) Verslag der Staatscommissie deel II bl, 13,
2} Verslag deel II bl. 95.
bij gelegenheid van de opmaking der acte vermelde zakelijke
rechten, ten vkrare hij bewijst, dat hij den verkrijger of ge-
rechtigde opmerkzaam heeft gemaakt op de gebreken in of
de beperkingen van het recht, de bekwaamheid of de be-
voegdheid van hem aan wien deze zijn recht ontleent, of dat
hij die gebreken of beperkingen niet gekend heeft, ofschoon
hij bij zijn onderzoek naar het recht, de bekwaamheid of de
bevoegdheid van dien persoon alle die zorg heeft besteed, die
redelijkerwijze van een nauwgezet notaris gevorderd kan
worden".
Dus het onderzoek, dat ook nu meestal door den notaris
geschiedt, wordt hem nu door de wet als plicht opgelegd, ter-
wijl hij tevens aansprakelijk is voor schade door belang-
hebbenden geleden, als hij zich niet als een nauwgezet notaris
van die plicht gekweten heeft.
Hiermede is het verkeer echter nog niet voldoende be-
schermd, Ook het onderzoek van den notaris kan niet alle
gebreken, die in den titel van den vervreemder of zijn voor-
gangers kunnen schuilen, opsporen. De eenige oplossing hier-
voor acht de Staatscommissie, dat men de werking van alle
nietigheid eener levering opheft voor den derde-verkrijger te
goeder trouw. Dit vindt men geformuleerd in het voorgestelde
art, 671 h: „Nietigheid van de eigendomsverkrijging van een
onroerende zaak door levering werkt niet tegen hem, die na
de levering, hetzij onder bezwarenden titel,, hetzij door be-
slag, te goeder trouw eenig recht op die zaak heeft ver-
kregen.
„De verkrijger wordt geacht niet te goeder trouw te zijn,
indien hij de nietigheid der handeling heeft gekend, of uit de
ten hypotheekkantore berustende openbare registers of al-
daar verblijvende stukken heeft kunnen kennen,"
Hierbij sluit aan art, 671 i: „Ontbinding van den rechts-
titel van eigendomsovergang wegens het niet nakomen van
zijne verplichtingen door den verkrijger en herroeping van
de eigendomsoverdracht werken niet tegen derden, die voor
de inlevering van de daarop betrekkelijke acten ten hypo-
theekkantore onder bijzonderen titel eenig recht op de zaak
hebben verkregen,"
Dit laatste artikel maakt geen onderscheid tusschen goede
of kwade trouw en tusschen verkrijging om niet of onder
bezwarendenden ütel. De reden hiervan is, dat de vervreem-
der zich evengoed zekerheid kan verschaffen door hypotheek
of door uitstel van levering tot de betaling, „Daarom heeft de
Commissie gemeend de storing in den geregelden loop van
zaken, welke de door den Hoogen Raad aangenomen terug-
werkende kracht der ontbinding medebrengt, in het belang
der rechtszekerheid voor dit geval te mogen voorkomen door
de werking der ontbinding tot partijen zelve en hare recht-
verkrijgenden onder algemeenen titel te beperken," 1)
Tegenover deze bescherming van derden te goeder trouw
kent het Ontwerp ook een instituut, waardoor men de wer-
king daarvan kan beperken of uitsluiten, evenals in het grond-
boekstelsel door de Widerspruch en dat tevens als Vor-
merkung dienst doet, In art, 720 i vindt men n-1, het recht ten
hypotheekkantore een afschrift van de dagvaarding in te
leveren als men een vordering instelt den eigendom van of
een zakelijk recht op een onroerende zaak betreffend, waar-
onder ook valt de vordering tot nietigverklaring van den
titel. Indien de vordering toegewezen wordt, werkt de ten-
uitvoerlegging van het vonnis terug tot den dag van de in-
levering der dagvaarding. Immers evenals in de vorige
ontwerpen wordt ook hier door art, 671 c reëele executie
toegelaten, doordat een vonnis, dat de verplichting tot mede-
werking aan het opmaken der acte constateert, in plaats van
die acte ter openbaarmaking ingeleverd kan worden. Deze
reëele executie wordt doeltreffend gemaakt, door de bepaling
van art, 720 i, waardoor de verkrijger zich de terugwerking
van het vonnis kan verzekeren, zoodat zijn recht door be-
schikkingen van den eigenaar tijdens het geding niet geschaad
kan worden.
Opheffing van de belemmering in de verhandelbaarheid
van het goed, die hierdoor ontstaat, kan ieder belang-
hebbende verkrijgen door de nietigverklaring van de inleve-
ring der dagvaarding te vorderen bij den president der arron-
dissements-rechtbank in kort geding. De gelijkenis met de
Vormerkung wordt nog sterker door art, 720 k, dat ook
zonder dat een vordering wordt ingesteld den verkrijger ge-
legenheid geeft zijn recht te verzekeren door het inleveren
1) Verslag deel II bl, 102—103,
-ocr page 87-van een mededeeling omtrent zijn recht. Deze mededeehng
wordt weder opgeheven door een verklaring van hem. die
haar inleverde en verder door een verklaring van den debi-
teur. als zij aan den Vormerker is beteekend. en deze daarna
Siie weken heeft laten verloopen, zonder daartegen bij dag-
vaarding in verzet te komen.
Wij zullen verder niet het geheele lijvige ontwerp be-
spreken Het systeem blijkt voldoende uit het voorafgaande,
waar echter nog aan toegevoegd moet worden de regeling
bij rechtsovergang door erfopvolging. De Commissie zag twee
mogelijkheden om derden verkrijgers te beschermen. Ten
eerste door een Erbschein. zooals die in Duitschland door het
Nachlaszgericht afgegeven wordt na een grondig onderzoek
en waardoor de daarin genoemde persoon als erfgenaam ge-
legitimeerd wordt, zoodat derden te goeder trouw zich daar-
op mogen verlaten. De andere mogelijkheid lag in de na-
volging van het Fransche recht, dat hem handhaaft, die te
goeder trouw verkrijgt van den „héritier apparent", d.w.z,
vaT\'dengene, die in het bezit van de erfenis is en algemeen
als de daartoe gerechtigde wordt beschouwd. Aan deze
laatste constructie werd, als meer in overeenstemming met
ons stelsel, de voorkeur gegeven.
Nu wij de hoofdbeginselen van het Ontwerp gezien hebben,
komen wij vanzelf tot de vraag of hierin nu de zoo lang ge-
zochte oplossing belichaamd is. De heer Boer, medelid van
de Commissie, is niet van die opinie. In een aan het Verslag
der Staatscommissie toegevoegd afzonderlijk advies onder-
werpt hij het Ontwerp aan een strenge critiek en concludeert,
dat een positief stelsel en speciaal het T o r r e n sstelsel het
meest wenschelijk is. Ook Mr. J. G o u d e k e t 1) is het met
het stelsel van het Ontwerp niet eens. Het is volgens hem
een tusschenstelsel, dat elementen van het positieve en van
het negatieve soort omvat en daardoor geen logisch geheel
vormt. Het is inconsequent. De registers hebben een soort
positieve kracht, immers de bescherming aan derden gegeven
hangt nauw samen met de registers, daar de goede trouw
voornamelijk van hun inhoud afhankelijk is. Men mag op de
1) Rechtsgeleerd Magazijn 1916 bl, 387 v.
-ocr page 88-registers min of meer vertrouwen. 1) Daardoor ontstaat direct
de plicht om behalve den derde ook den eigenaar te be-
schermen, door tegen onjuiste boekingen te waken. In de
positieve stelsels geschiedt dit door de ambtelijke verificatie,
maar die vindt men in het Ontwerp nergens. De Commissie
geeft in haar Verslag zelf antwoord op deze opmerking;
Het is natuurlijk waar, dat al hetgeen ten behoeve van
den verkrijger wordt gedaan, de zekerheid van behoud van
recht voor wie dit eenmaal heeft, vermindert.
„De verplichte tusschenkomst van een notaris bij elke
overdracht en zijn aansprakelijkheid voor de gevolgen van
een onvoldoend onderzoek zullen echter reeds teweeg
brengen, dat niet licht eene in zichzelve gebrekkige over-
dracht tot stand komt". Een tweede maatregel is deze, dat
elke boeking van ambtswege ter kennis gebracht wordt van
belanghebbenden, „Wordt zoodanige maatregel mede ge-
troffen naast de invoering van de verplichte notarieele acte
en de daarbij behoorende bijzondere aansprakelijkheid van
den notaris, dan is ook bij de zooveel grooter geworden
zekerheid van den verkrijger de positie van den eigenaar of
gerechtigde nog alleszins voldoende zeker te\'achten," 2)
Dit laatste is echter nog zeer de vraag. Het onderzoek van
den notaris kan de ambtelijke verificatie niet vervangen en
dat is ook de bedoeling niet van dat onderzoek volgens het
Ontwerp, De notaris blijft de hulp van den particulieren
onderzoeker, jegens wien hij, nu zijn hulp bij de wet voor-
geschreven is, ook aansprakelijk wordt voor het goed ver-
vullen van zijn taak. Hij dient dus het belang van den ver-
krijger, niet de algemeene rechtszekerheid. De notaris kan
dan ook geen onjuiste inschrijvingen uit de, registers weren,
hij kan alleen op de gebreken wijzen. Ook de tweede maat-
regel der Commissie in het belang der eigenaars is, hoewel
nuttig, toch onvoldoende. De ware gerechtigde zal dikwijls
te laat komen. Het stelsel van het Ontwerp beschermt dus
eenzijdig de belangen van derden, zonder afdoende voor het
behoud van recht der eigenaren en gerechtigden te waken.
1) t. a, p, bl, 396,
2) Verslag deel II bl. 16,
-ocr page 89-Reeds in de Inleiding en bij de bespreking van het Ontwerp-
Moiengraaff werden de groote bezwaren aangeduid van
een dergelijk systeem, dat tegenover derden verkrijgers te
goeder trouw de juistheid van het register waarborgt, zonder
dat die waarborg op een voldoende grondslag, zooals de
ambtelijke verificatie die geven kan, berust.
Opmerkelijk is ook, dat art, 671 h gelijk met de verkrijgers
te goeder trouw ook de beslagleggers beschermt. Die conse-
quentie trekt zelfs het Duitsche recht niet. Als een boeking
onjuist is, kan de ware eigenaar ook tegen de crediteuren
van den ten onrechte geboekte zijn eigendomsrecht hand-
haven. 1) De crediteur heeft toch in beginsel nooit meer recht
dan zijn debiteur, hij oefent slechts het recht van den schul-
denaar uit. Art 671 h wijkt van dit principe af. De noodzake-
lijkheid of wenschelijkheid hiervan kan ik echter niet inzien.
Ook hij, die op een roerende zaak beslag legt moet wijken,
indien een ander zijn eigendomsrecht daarop bewijst
(art. 456 R.v.). En mag men het recht van den eigenaar zoo
maar opofferen aan het belang van.den beslaglegger, die toch
in een veel minder nauwe relatie tot het goed staat, daarop
alleen een vorderingsrecht wil verhalen? In een grondboek-
stelsel zou dit nog te verdedigen zijn, maar in een stelsel,
dat niet een dergelijke volledige omschrijving van den rechts-
toestand van elk onroerend goed wil geven, hoort zoon be-
paling zeker niet thuis.
De verkrijger kan zich volgens art. 671 h niet op dit artikel
beroepen, indien hij te kwader trouw is. Dat is het geval,
indien hij de nietigheid van de eigendomsverkrijging, die ten
bate van zijn auteur plaats had, kende of uit de registers kon
kennen. Wat de overeenkomstige reserve in het Duitsche
recht beteekent, staat vast. De verkrijger is te kwader trouw,
indien het grondboek zijn auteur niet als gerechtigde ver-
meldt, Staat het te verkrijgen recht ten name van den auteur?
Ziedaar het punt door den Duitschen verkrijger te onder-
zoeken. In het Nederlandsche recht hangt het bestaan van
het recht van den auteur echter af, niet van het feit, dat de
auteur als gerechtigde in het boek wordt vermeld, maar van
de omstandigheid dat dit recht aan den auteur is opgekomen.
1) P 1 a n c k III bl. 24.
-ocr page 90-In beginsel blijft in het stelsel der Staatscommissie de rechts-
verkrijging van den opvolger afhankelijk van de rechts-
verkrijgingen van zijn voorgangers. Daarom dienen wij ons
af te vragen, wat nu precies de beteekenis is van het voor-
behoud, dat de verkrijger geen recht verwerft, als hij de
nietigheid van de verkrijging van zijn auteur uit de registers
kon kennen. Indien men aanneemt, dat de verkrijger alleen
dan te goeder trouw is, wanneer hij met zekerheid uit de
registers het besluit kan trekken, dat er aan het recht van
zijn voorganger niets mankeert, zal het vermoeden dat
art, 671 h opstelt, wel nimmer ktmnen worden ingeroepen.
Dit artikel geeft den bona fide verkrijger dan heel weinig.
Waarschijnlijk wilde de Staatscommissie echter royaler zijn.
Denkelijk heeft zij willen bepalen, dat de verkrijger gerust
kon wezen, indien hem uit de registers niet van een fout
bleek. Maar nu gaat de bepaling onbillijk werken.
Immers art, 671 h garandeert tegenover derden verkrijgers
te goeder trouw wel de juistheid, maar niet de volledigheid
van de registers. Een gevolg daarvan is ten eerste, dat de
verkrijger niet beschermd wordt tegen het gevaar, dat on-
bekende lasten op het goed rusten en de waarde ervan moge-
lijk zeer verminderen. Maar ook bestaat er geen waarborg, dat
de eigendom niet is overgegaan op een wijze, die niet uit het
boek bleek, want het negatieve stelsel verzekert niet de
openbaarheid van alle eigendomsovergangen. Golden de re-
gisters tegenover derden verkrijgers ook als volledig, dan
zou dat voor hen geen gevaar opleveren, maar zoover gaat
de Staatscommissie niet. Men komt nu echter tot vreemde
consequenties.
Gesteld, dat als laatste beschikking over een onroerend
goed een overdracht van A op B staat ingeschreven, C, die
te goeder trouw van B koopt, mag de geldigheid van die over-
dracht A—B aannemen. Maar B had zijn eigendom al ver-
loren, b.v. doordat X door verjaring eigenaar werd. Tegen X
wordt C niet beschermd, hij kan door hem uitgewonnen wor-
den. Maar wanneer hij weer aan D verkoopt, is deze laatste
volledig gedekt. Hem staat een beroep op art, 671 h vrij, daar
hij volkomen te goeder trouw was en het gebrek der over-
dracht van B aan C niet uit de registers kon kennen. Dit is
echter volkomen onlogisch. Als men aan C, doordat men niet
over alle gegevens beschikt, de volledigheid van het register
niet kan garandeeren, dus dat B nog steeds volledig eigen-
dom heeft, kan men ook onmogelijk aan D de geldigheid van
de overdracht B—C waarborgen. Meerdere zekerheid voor
geldigheid van B\'s recht geeft de nieuwe overdracht van C
aan D toch niet. Als men niet over de middelen beschikt de
volledigheid van de gegevens, door de registers verstrekt, te
verzekeren, is ook hun juistheid dubieus.
In het Duitsche recht is de toestand geheel anders. Daar
heeft men een grondboek, dat een beschrijving van den
ganschen rechtstoestand van elk perceel inhoudt. De bona
fide verkrijger verwerft het recht, zooals het staat ingeschre-
ven. Niet geboekte lasten kunnen hem niet tegengeworpen
worden en ook tegen het gevaar, dat de ingeschrevene niet
meer de gerechtigde is, wordt hij beschermd. De Staatscom-
missie wilde geen grondboek, dus kon zij den verkrijger ook
niet dekken tegen het gevaar, dat het door hem verworven
recht bezwaard is met hem onbekende lasten. Zoo begrijpe-
lijk als deze beperking is, zoo duidelijk is echter de twee-
slachtigheid, die dientengevolge de oplossing der Staats-
commissie vertoont. Tegen onbekende lasten beschermt de
Staatscommissie den bona fide verkrijger niet, omdat zij niet
over een grondboek beschikt. Maar als zij een grondboek
noodig heeft om het gevaar van onbekende lasten te keeren,
zal zij dit instrument toch ook niet kunnen missen, als zij
inderdaad op goede gronden den verkrijger wil dekken tegen
het gevaar, dat zijn auteur niet eigenaar is. Art, 671 h is in
den grond der zaak een willekeurig voorschrift. Het verleent
een beschermnig, die niet verantwoord is,
Mr, Goudeket komt nu tot de conclusie, dat men óf
het bestaande stelsel moet behouden, maar dan ook onver-
anderd, behoudens misschien enkele bepalingen, die de al te
scherpe consequenties ervan opheffen, zooals b.v, reeds in
art, 1377 lid 2 B, W, en art, 51 lid 3 F.w, is geschied, óf men
beschermt algemeen derden verkrijgers te goeder trouw,
maar dan voere men ook het positieve stelsel in en geve
dus volkomen waarborgen, dat de registers, waarop de derde
verkrijger vertrouwt, ook werkelijk juist zijn. Dit schijnt mij
echter te ver te gaan. Al is het door de Staatscommissie voor-
gestelde systeem niet geheel consequent, daarom is niet
iedere consequente ontwikkeling van ons stelsel onmogelijk.
In hoofdstuk IV is reeds aangetoond hoe onlogisch het juist
is, dat ons stelsel rechtszekerheid zoekt door openbaar-
making voor te schrijven van alle beschikkingen onder de
levenden over onroerend goed, zoodat ieder de gegevens
klaar vindt, waaruit hij zijn conclusie kan trekken, maar men
nu toch algemeen de publiceerders volkomen vrij laat, hen
in het geheel niet gebonden acht aan wat zij ter voorlichting
van een ieder in de openbare registers lieten overschrijven.
Deze tegenstrijdigheid moet verdwijnen, dan kan men verder
aan verbetering van onze wetgeving denken, maar hierin
heeft Mr. Goudeket gelijk, men moet niet de helft van
het positieve stelsel invoeren, terwijl men voor de andere
helft bedankt.
Wij zullen thans trachten de ontwikkeling van ons stelsel
in bovengenoemden zin in hoofdtrekken uit te werken. De
overschrijving van de acte in de openbare registers is een
publicatie van hen die de acte onderteekend hebben. Deze
publicatie geschiedt in het belang van derden, die te goeder
trouw hun inlichtingen in het register zoeken. De publiceer-
ders zijn dus tegenover dezen gebonden aan hun publicatie,
tegenover hen kunnen zij geen beroep doen op de onvolledig-
heid of onjuistheid ervan. Derden verkrijgers zijn te goeder
trouw, als zij de onjuistheid of onvolledigheid der publicatie
niet kenden of uit de registers konden kennen. Indien dus A
een onroerend goed verkoopt aan B en deze wederom aan C,
dan kan A zich tegenover C niet op een gebrek in zijn over-
dracht aan B beroepen, tenzij hij in zijn publicatie voor dit
gebrek waarschuwt, of C het op andere wijze kende. Blijkt
uit de overgeschreven acte van geen gebrek, dan zou een
beroep van A daarop strijden met het door hem openbaar-
gemaakte n,l, dat hij eigendom overgedragen heeft aan B,
Volkomen terecht wordt de goede trouw hier beschermd; de
mogelijkheid op het gebrek een beroep te doen wordt af-
gesloten, zoodat den verkrijger een volledig eigendomsrecht
ten deel valt. Immers dit is de strekking der bescherming
van goede trouw, dat de toestand gefingeerd wordt te zijn,
zooals de derde dat mocht aannemen. Indien echter A niet
eigenaar was, hoewel de registers hem als zoodanig ver-
meldden, is er van bescherming van C geen sprake. De ware
eigenaar behoudt al zijn rechten al is een ander ingeschreven.
Door geen van hemzelf uitgaande publicatie gebonden, kan
hij steeds vrij revindiceeren hoe overtuigd van zijn goed recht
de latere verkrijger ook was. Het tijdstip, dat voor goede of
kwade trouw beslissend is, is dat van de verkrijging, dus van
het sluiten der zakelijke overeenkomst. Ook het vereischte
van verkrijging onder bezwarenden titel moet hier als voor-
waarde voor de bescherming gesteld worden.
Tegenover deze bescherming van derden moet aan de pu-
bliceerders de gelegenheid gegeven worden mogelijke on-
juistheden of onvolledigheid te corrigeeren en aan te vullen.
Een voorbeeld voor een dergelijke regeling vindt men m de
boven besproken artt, 720 i, j cn k van het Ontwerp 1916.
Het is echter wenschelijk deze verzekering van zijn recht
steeds mogelijk te maken zonder dat nog een rechtsvordering
is ingesteld, niet alleen bij de Vormerkung. Eischt men een
dagvaarding, dan kan daardoor eenig oponthoud ontstaan,
dat den gerechtigde juist zijn recht kan doen verliezen, indien
een derde te goeder trouw het verwerft. Men mag de recht-
hebbende bij het verzekeren van zijn recht geen enkele
hinderpaal in den weg leggen. Het zou ook in het geheel niet
in overeenstemming zijn met een stelsel met een lijdelijken
hypotheekbewaarder. Een gewone mededeeling maakt, mits
zij duidelijk zij en het betrokken perceel goed aanduide, ook
een eind aan de goede trouw van eventueele latere ver-
krijgers. , 1 , 1
Wil men, dat de registers hun taak als inlichtmgsbureau
goed vervullen, dan is het noodzakelijk, dat zij een vollediger
beeld van alle rechtsovergangen geven. Men moet dus be-
palen, dat behalve verkrijging door erfopvolging en verjaring,
elke overgang gebonden is aan overschrijving. De gevallen
van natrekking zooals overstuiving, afscheuring cn aanwer-
ping enz, kunnen buiten beschouwing blijven. Legaten, boedel-
menging, boedelscheiding, dading enz. zouden dus nimmer
eigendom geven, tenzij zij waren geboekt- Zoo zou men uit
de registers vrijwel de geheelc historie van elk perceel met
ongeveer al zijn overgangen kunnen putten. Dit geeft reeds
een belangrijke verbetering.
Een grocte moeilijkheid bij het onderzoek is ook het na-
sporen der beschikkingsbevoegdheid van alle voorgaande
auteurs. Om hierin tegemoet te komen kan men bepalen, dat,
daar beschikkingsbeperkingen van eigenaars van onroerend
goed ook voor derden van belang zijn, zij dus ook uit de bron
van inlichtingen, de registers, moeten blijken. Is dit niet het
geval, dan werken zij niet tegen derden. De aldus aan publi-
catie onderworpen beperkingen zijn de bijzondere beschik-
kingsbeperkingen van het Ontwerp-M olengraaff, zooals
die het gevolg zijn van huwelijksche voorwaarden, van erf-
stelling over de hand, van onder bewind stelling, van beslag
en dergelijke. De daarnaast genoemde algemeene beper-
kingen, die het geheele vermogen betreffen, moeten evenals
in het Ontwerp tegenover iedereen steeds werken. Faillisse-
ment omdat de werking van dit instituut uitvoerig bij de wet
omschreven is en deze regeling in dit opzicht tot geen on-
billijkheden aanleiding geeft. Bovendien is deze beperking
slechts tijdelijk. Minderjarigheid, huwelijk, wat de vrouw
betreft, en curateele door het Ontwerp in deze groep onder-
gebracht, zijn gevallen van handelingsonbekwaamheid. Deze
werken steeds tegen iedereen, immers zij kunnen geacht wor-
den algemeen bekend te zijn. Alle opvolgende verkrijgers
moeten de gevolgen ervan dragen. Zij kunnen zich ook door
een vrij eenvoudig onderzoek voor verrassingen vrijwaren.
Er blijft nog de moeilijkheid van de erfopvolging. Een op-
lossing, als het Ontwerp-M olengraaff geeft, de verplich-
ting tot publicatie op straffe van geldboete, lijkt mij niet
wenschelijk, althans is het een uiterste maatregel. Bovendien
is het resultaat met betrekking tot de rechtszekerheid gering,
als de registers geen openbare geloofwaardigheid hebben.
Beter past hier de oplossing van het Ontwerp 1916, de be-
scherming van den verkrijger te goeder trouw van den „héri-
tier apparent". Het vereischte van deze qualiteit geeft meer
waarborg, dan een ongeverifieerde publicatie afkomstig van
den verkrijger.
Een zeer groote en noodzakelijke verbetering is verder te
zoeken in de hervorming van onze registers. Willen zij hun
taak, de voorlichting van het publiek, naar behooren ver-
vullen, dan moeten zij overzichterlijker zijn, gemakkelijker
voor een ieder te raadplegen, Hoe dit te bereiken is, moeten
meer deskundigen uitmaken. De Staatscommissie van 1916
heeft reeds haar arbeid aan dit zoo belangrijke onderwerp
gewijd. Moge het de aandacht tot zich blijven trekken.
Eindelijk kan men nog wijzen op de bemoeilijking van het
onderzoek door de uitdrukkelijk in de overdracht opgenomen
voorwaarden. De stilzwijgende ontbindende voorwaarde van
art. 1302 B. W. kan derden verkrijgers niet schaden, zooals
reeds in Hoofdstuk IV uiteengezet is, daar een beroep op die
ontbindende voorwaarde zou strijden met de publicatie van
den vervreemder, n.1. dat hij eigendom overdroeg, zonder
eenig voorbehoud van rechten. Maar de uitdrukkelijk be-
dongen voorwaarden werken tegen iedereen. Men zal zich
dus van het al of niet vervuld zijn dezer voorwaarden op de
hoogte moeten stellen. Hoewel dit geen overwegend bezwaar
is, kan het toch wel degelijk moeilijkheden veroorzaken. Men
kan dit voorkomen door de bepaling, dat iedere overdracht,
vestiging of opheffing van een zakelijk recht onvoorwaarde-
lijk moet geschieden en dat in de acte opgenomen voorwaar-
den tegenover derden als niet geschreven worden beschouwd.
Tusschen partijen blijft dus de materieele rechtsverhouding
gelden, terwijl de werking van een ontbinding zich niet tot
derden uitstrekt. Men kan hetzelfde effect bereiken door
evenals in het Duitsche recht te bepalen, dat de zakelijke
overeenkomst abstract is, terwijl alleen die overeenkomst
geboekt kan worden, zonder dat er voorwaarden of termijnen
in mogen voorkomen. Deze laatste regeling heeft echter dit
bezwaar, dat men behalve de acte, waarin het obligatoir con-
tract vervat is en dit geschrift zal toch meestal niet achter-
wege kimnen blijven, nu ook nog een acte van de zakelijke
overeenkomst moeten opmaken.
Een hoog noodige verbetering is ook het verkorten van
den verjaringstermijn, die algemeen als veel te lang wordt
beschouwd en het verminderen en verlichten van de ver-
eischten voor de verjaring. Dit zou het onderzoek vergemak-
kelijken en de rechtszekerheid verhoogen.
Het resutaat, dat met dit alles bereikt wordt, is dat het
onderzoek veel eenvoudiger en gemakkelijker wordt. De
zekerheid voor iederen verkrijger wordt belangrijk grooter.
Het gevaar voor een revindicatie door een zijner voorgangers
ingesteld, is bijna geheel geweken. Op relatieve nietigheid
zullen zij zich niet kunnen beroepen, tenzij de verkrijger het
had kunnen weten. Ook op oorzaken van absolute nietigheid
staat een beroep hun niet vrij, wanneer uit de registers niet
van die nietigheid bleek. In geval van absolute nietigheid
echter kan ieder ander belanghebbende dit gebrek inroepen.
Derden, die aan de pubicatie geen deel gehad hebben, be-
houden dus al hun rechten, maar het is zeer de vraag of dat
in dit geval wel ooit tot een revindicatie zal leiden. Het ge-
vaar voor de latere verkrijgers komt dus van de kant van
derden, die niet aan een publicatie gebonden zijn. Hetzelfde
is het geval, wanneer een overdracht aan relatieve nietigheid
lijdt ten opzichte van derden. Meestal zal die relatieve nietig-
heid gegrond zijn op een beperking der beschikkingsbevoegd-
heid, die gepubliceerd moet worden om tegen derden te kun-
nen werken, In de andere gevallen echter, waarin het beroep
van derden op een absolute of relatieve nietigheid de rechts-
zekerheid van latere verkrijgers in gevaar brengt, kan men
het verkeer beschermen door bepalingen, die de werking,
daarvan tegen derden te goeder trouw mtsluiten. Onze wet
geeft hierin reeds het voorbeeld in de artt. 1377 lid 2 B. W,
en 51 lid 3 Fw.
Bestrijding van het eigendomsrecht zou zeker kunnen voor-
komen, maar een actief verkrijger zou toch slechts zeer zelden
te vreezen hebben, dat een onbekend pretendent onverhoeds
zijn recht betwistte. Dat een handelingsonbekwame achteraf
op een levering terugkomt, mag niet als een grief gelden.
Latere verkrijgers behooren zich van de handelingsbekwaam-
heid van hun rechtsvoorgangers te vergewissen. Hetzelfde
geldt voor vormgebreken, die uit het ingeschrevene blijken.
Het eenige gevaar dreigt ten slotte eigenlijk van den waren
eigenaar, over wiens goed een niet-gerechtigde beschikte.
Tegen hem moet de verkrijger het steeds afleggen. Maar de
kans dat dit geval zich voordoet is reeds thans gering en zal
in een verbeterd negatief stelsel nog veel geringer worden.
De mogelijheid van verrassingen wordt sterk beperkt, door
de uitbreiding van de aan boeking onderworpen overgangen
evenals door het instituut van den héritier apparent. Men
ziet dus dat het volmaakte niet bereikt is. Evenals elk ander
stelsel heeft ook dit zijn zwakke punten, maar in de practijk.
zal men daar heel weinig van merken. Er wordt inderdaad
een groote mate van rechtszekerheid bereikt.
Ten slotte moeten wij nog onderzoeken of de bezwaren van
Mr, Goudeket tegen het Ontwerp 1916 ook hier gelden.
Want ook hier vindt men een bescherming van derden in ver-
band met den inhoud der registers, zoodat men daarop min
of meer kan vertrouwen. De grondslag van deze bescherming
is echter een geheel andere. Het is niet een uit het positieve
stelsel overgenomen beginsel, de waarborg door den Staat
gegeven voor de juistheid der registers, maar een logische
consequentie van het gebod tot openbaarmaking, de waar-
borg door den publiceerder gegeven, voor zoover hij dat kan,
voor de juistheid van zijn eigen publicatie. Volkomen terecht
bleef de ambtelijke verificatie hier achterwege. Men behoeft
niemand te beschermen voor de gevolgen van zijn eigen
daden. Heeft hier spoliatie van den gerechtigde plaats ten
gunste van den verkrijger te goeder trouw, dan is dit aan
eigen schuld te wijten. Wie een onjuiste of onvolledige mede-
deeling publiceert moet zelf de lasten daarvan dragen. De
hier bedoelde bezwaren tegen het Ontwerp 1916 kunnen dus
aan het boven ontwikkelde stelsel niet ten laste gelegd
worden.
-ocr page 98-Nadat wij dus het positief stelsel in zijn beste uiting, het
grondboekstelsel hebben onderzocht en de voor- en nadeelen
ervan hebben aangestipt en nadat wij vervolgens nagegaan
hebben, welke mogelijkheden ons negatief stelsel biedt, welke
verbeteringen erin aan te brengen zijn, kunnen wij ons de
vraag voorleggen, welk stelsel ten slotte de voorkeur
verdient.
Het doel van beide stelsels is het bereiken van een vol-
doende mate van rechtszekerheid, waarbij echter het verkeer
zoo weinig mogelijk belemmerd mag worden. Het negatieve
stelsel tracht dit doel te bereiken door openbaarmaking voor
te schrijven van alle feiten en omstandigheden, die voor der-
den van belang zijn. Die openbaarmakingen gaan uit van
particulieren, de overheid zorgt alleen voor centralisatie dier
gegevens in de openbare registers, zoodat ieder belangheb-
bende daar het materiaal voor zijn onderzoek vindt. In het
positieve stelsel treedt de overheid meer op den voorgrond.
Na een onderzoek naar de juistheid der ter publicatie op-
gegeven mededeelingen, neemt zij deze van partijen over en
waarborgt het publiek de juistheid van haar openbaar-
making, Beide systemen leiden mits goed uitgewerkt, tot een
bevredigend resultaat. Het negatieve stelsel beschermt in de
eerste plaats hen, die een recht eenmaal bezitten, maar ver-
der kan ook voor de zekerheid van verkrijgers te goeder
trouw afdoende gewaakt worden, In het positieve stelsel
wordt eerst het belang van het verkeer, van derden ver-
krijgers beschermd, terwijl vervolgens een bevredigende
regeling om de gerechtigden tegen spoliatie te vrijwaren is
gevonden. Waar dus beide stelsels tot goede resultaten kun-
nen leiden, kan men met elk van beide tevreden zijn.
Als stelsel is het negatieve echter mooier en logis.:her.
Vooreerst omdat de overheid zich hier afzijdig kan houden
<ïu geen preventief toezicht op het verkeer der private per-
sonen behoeft uit te oefenen. Bij toepassing van het positieve
systeem zal men in den regel wellicht weinig van die over-
heidsinmenging bemerken, toch blijft het daar een principieel
nadeel.
Een zelfde soort bezwaar is geopperd door B. J. de
Leeuw, door hem aldus geformuleerd: „Het positief stelsel
hinkt op twee gedachten, daar het, tot uitgangspunt nemend
de rechtsbescherming van den oorspronkelijk gerechtigde,
zich ten doel stelt, die rechtsbescherming te doen plaats
maken voor een bescherming van den nieuwen verkrijger." l)
Immers terwijl het geheele rechtssysteem zoowel in Duitsch-
land als in Nederland is gericht op bescherming van ieder, die
een recht heeft, gaat het positieve stelsel hier recht tegenm.
Het beschermt eerst den verkrijger en neemt dan wederom
maatregelen in het belang van den oorspronkelijk gerech-
tigde. Het negatieve stelsel daarentegen blijft op den alge-
meenen grondslag staan, maar zoekt dan tevens den ver-
krijger te beschermen door het principe der openbaarheid.
De regel: „Nemo plus iuris in alium transferre potest, quam
ipse habet", waarmede het positieve stelsel breekt, is door
velen zeer verouderd genoemd, een regel uit het Romemsche
recht; maar zoo versleten is hij toch nog niet. Men vindt hem
overal als grondgedachte in ons recht, niet omdat hij uit het
Romeinsche recht stamt, maar omdat hij een rechtslogica
bevat, die ook nu nog niets van haar kracht heeft verloren.
Afwijkingen ervan zijn echter zeker mogelijk, soms ze fs
gewenscht, maar laat men niet verder dan het noodzakelijke
gaan. Bescherming van de goede trouw is vaak noo^g en
ook billijk, zooals bij het order- en toonderpapier. Het is
logisch dat hier het belang van den oorspronkelijk gerech-
tigde opgeofferd wordt aan dat van den verkrijger te goeder
trouw, immers eerstgenoemde heeft zelf in het papier de
grondslag voor die goede trouw gelegd; dus mag de verkrijger
tegen hem beschermd worden. Het positieve stelsel echter
gaat veel verder. Het beschermt de goede trouw onvoorwaar-
delijk. al heeft de ware gerechtigde zich in dezen niets te
verwijten, al heeft hij part noch deel gehad aan de publicatie,
waarop de verkrijger vertrouwde. Zelfs rechten van hen die
ten opzichte van de boeking derden waren, worden, zoo zij
1) De Leeuw: W,P,N,R, 2656,
-ocr page 100-niet uit het boek blijken, opgeofferd aan de goede trouw. Dit
is een zeer krasse maatregel. Dwingt de behoefte aan rechts-
zekerheid ertoe, dan kan men er vrede mee hebben, maar als
men hetzelfde doel ook door andere middelen kan bereiken,
laat men die dan liever aanwenden.
Het positieve stelsel heeft natuurlijk ook zijn voordeelen.
Zoo kan men met één blik in het grondboek den geheelen
rechtstoestand van een goed overzien. Het onderzoek in het
negatieve stelel zal, hoe ook vereenvoudigd en vergemakke-
lijkt, steeds meer moeite kosten. Men koopt dit voordeel
echter met de noodzakelijkheid van ambtelijke verificatie, die
het negatieve stelel niet kent. Ook hoort men vaak beweren,
dat het positieve stelsel meer rechtszekerheid weet te ver-
schaffen. Dit is echter nog de vraag. De zekerheid voor den
verkrijger is grooter, maar voor den oorspronkelijk gerech-
tigde kleiner. Door deze beide factoren wordt de algemeene
rechtszekerheid bepaald, zoodat hierin beide stelsels on-
geveer gelijk staan.
Het resultaat van onze vergelijking is dus, dat practisch
beide stelsels ongeveer gelijkwaardig zijn. Beide verzekeren
bij een juiste uitwerking de rechtszekerheid op afdoende
wijze. Waar het eene stelsel een voordeel biedt, daar vindt
men ook de eigenaardige nadeelen, daaraan verbonden. Het
negatieve stelsel echter past beter in ons rechtssysteem en
berust op een zuiverder en eenvoudiger gedachte, terwijl het
positieve iets willekeurigs in zich heeft. Er is dus geen enkele
afdoende reden ons huidig stelsel door een positief te ver-
vangen. Een grondige herziening van onze wet, die het nega-
tieve stelsel consequent doorvoert, verdient de meeste aan-
beveling.
I
De zakelijke overeenkomst kan een voorwaarde inhouden,
II
Wanneer volgens art, 200 B, W. een bedrag is vastgesteld,
dat de vrouw jaarlijks tot de huishouding en de opvoeding der
kinderen zal moeten bijdragen, dan moet toch na scheiding
van goederen opnieuw een bedrag volgens art, 248 B.W.
worden vastgesteld,
III
De wet op de Zeebrieven biedt geen waarborg, dat bij het
de Nederlandsche vlag voerend schip Nederlandsche belangen
betrokken zijn,
IV
Het beroep op het in het werk stellen van bedriegelijke
middelen door den houder ter verkrijging van de acceptatie
staat den acceptant tegen iederen houder open,
V
Art, 326 W. v, S, is toepasselijk, ook als het nadeel eenen
willekeurigen derde betreft.
VI
Art, 248 S,v, sluit voorwaardelijke veroordeelmg tot een
hoogere straf in appèl, na onvoorwaardelijke veroordeeling in
eersten aanleg tot een lagere straf, uit, wanneer alleen de
beklaagde in hooger beroep is gekomen.
Ten onrechte besliste de Hooge Raad in zijn arrest van
12 Jan. 1921 (Beslissingen in Belastingzaken 2709), dat uit-
deelingen van eene Naamlooze Vennootschap slechts in de
rijksheffing vallen, indien zij uit de winst geschieden,
VIII
Terecht betoogt O p p e n h e i m I bl, 62, dat art. 1 Woning-
wet in strijd is met art, 144 lid 1 G.W,
IX
Het in den laatsten tijd zeer sterke streven naar egaliseering
van arbeidsloonen en tractementen is economisch onjuist.
f- * \'/■ : •
lor: é^mmm
tv
êiilf t : ^
-ocr page 104-k;
■ ■ \'r • •
Vv
"ivi*. ■
\\ ■
.....
■ )
H.
! : .
f
1., r
. ^ .r -
^^ r
• s
vy. ■ ii.
s
. ; I
•Kr
• ■ ;
ft -,
-ocr page 108-« ^