-ocr page 1-

■\'ryi^P\'^\' \' ■ ^V,.- \' ïh-- "

J. F. C. RAABE

.-■S-J, .

OVER DE WAARDE VAN SULFOLIQUID ALS
ANTlPARASmCUM EN ANTIPRURIGINOSUM
BIJ KLEINE HUISPIEREN (HOND EN KAT)

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3627 5075

-ocr page 2-

■J,

^ ni\'

"S\'-rV.\'V Î. ■

■f.fi;»,:
•V :

... ...

-ocr page 3-

\'j "■■\'■s\' >
V-

im.,...,....:.... ..

: i. / V . ; \\

Vvr.. V y\'.

■ V, ^ \'s;- r. . V v\'H

-ocr page 4-

• /

X;\'

-ocr page 5-

OVER DE WAARDE VAN SULFOLIQUID ALS
ANTIPARASITICUM EN ANTIPRURIGINOSUM
BIJ KLEINE HUISDIEREN (HOND EN KAT)

-ocr page 6-

■ 1 X ; y :

."ï ;

-ocr page 7-

Uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren en het Instituut voor Genecs-
midll- en Vergiftleeren Oogheelkünde van de Veeartsen.,kund.ge
Hoogeschool (Beheerder Prof. Dr. H. JAKOB)

over de waarde van sulfoliquid als
antiparasiticum en antipruriginosum
bi] kleine huisdieren (hond en kat)

proefschrift

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE AAN
DE VEEARTSENIJKUNDIGE HOOGESCHOOL
TE UTRECHT. NA MACHTIGING VAN DEN
RECTOR MAGNIFICUS Dr. H. M. KROON.
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
VEEARTSENIJKUNDIGE HOOGESCHOOL.
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE LEDEN
VAN DEN SENAAT TE VERDEDIGEN. OP
WOENSDAG 21 JUNI 1922. DES NAMIDDAGS
TE HALF DRIE URE. DOOR

jan frederik coenraad raabe

GEBOREN TE GOUDA

gouvernements veearts in n.o. i.

______I-I X 1

met verlof h.t. l.

bibliotheek \'
diergeneeskunde

utrecht

druk f. w. haier. utrecht
1922

RUKSUNlgī
3929

-ocr page 8- -ocr page 9-

AAN MIJN VROUW

-ocr page 10-

; • -r\'.

^ • >

. . .. v.ti"\'\'*-\'»\'!

-ocr page 11-

Bij het verschijnen van dit proefschrift is het mij een
zeer aangename plicht U, Professor Jakob, Hooggeleerden
promotor, mijn bijzonderen dank te betuigen, voor het mij
overlaten van de keuze van mijn onderwerp en voor de
groote belangstelling en den wetenschappelijken steun, die ik
bij de bewerking van dit proefschrift van U heb mogen
ondervinden.

De leerzame gesprekken, die ik over het gekozen onder-
werp met U mocht voeren, zullen mij een zeer aangename
herinnering doen behouden aan dezen tijd, toen ik onder
Uwe leiding in de Kliniek voor Kleine Huisdieren van de
Veeartsenijkundige Hoogeschool te Utrecht mocht werken.

Ook dank ik de conservatoren Dr. Klarenbeek en
Veenendaal voor het mij in zoo ruime mate verschaffen
van onderzoekingsmateriaal en voor de levendige belangstelling,
welke zij in mijn arbeid gesteld hebben.

-ocr page 12-

■ ; •
. ■ • ••

■r ■ ;

TV ■,viv ^ .
-I\'l\'V -.t\'OM

-G-/; :

V,

• \' ■■■ \' •■■■Ar-\' , . • ■ ;

-ocr page 13-

ALGEMEEN GEDEELTE.

INLEIDING.

In verband met de behoefte, die er in de praktijk bestaat
aan een snelwerkend, goed en goedkoop geneesmiddel tegen
de schurft, is mijn aandacht gevallen op het nieuwe middel
Sulfoliquidvan de chemische fabriek,.Marienfelde" te Berlijn-
Marienfelde.

Breidert (1920) geeft aan, dat in verband met de gunstige
resultaten, die men verkregen heeft met dé SOa-gasbehande-
ling, proeven werden genomen om het werkzame gas in een
vloeibaren vorm te verkrijgen, teneinde het gebruik ervan
te vergemakkelijken en tevens de dure apparaten overbodig
te maken.

Want hoewel de gastherapie ons schitterende resultaten
gegeven heeft, kleven hieraan toch ook onmiskenbare nadeelen.
Niet iedere dierenarts kan zich een volledig toestel voor de
gasbehandeling aanschaffen en het heeft in de praktijk be^
zwaren zijn patienten te zenden naar een collega, die zich
wel een toestel heeft aangeschaft. Verder is het transport
van de zieke dieren naar de gascel niet zonder gevaar,
omdat dit vervoer de ziekte kan helpen verbreiden. En ten-
slotte moeten hoofd en hals toch steeds medicamenteus be-
handeld worden, daar dit gedeelte van het lichaam niet
blootgesteld kan worden aan de gasbehandeling.

Men is daarom gaan zoeken naar een middel, dat de op-
gesomde nadeelen ondervangt. Dit zou men nu in Sulfoliquid,
oorspronkelijk Sulfodiol genoemd, gevonden hebben.

-ocr page 14-

De fabriek beveelt het middel aan als een aangenaam te
gebruiken, heldere, zeer visceuse vloeistof, zonder olie-achtige
of vuilmakende bestanddeelen.

Het komt in twee soorten in den handel, nl. een merk R.
en een merk A. S. ^ Sulfoliquid R. bevat ca. 35 Liter
SO2 in 1 K.G. en Sulfoliquid A. S. ca. 65 Liter.

Sulfoliquid R. is enkel sterk en w^ordt aanbevolen tegen
alle parasitaire huidziekten (Sarcoptesschurft, Demodicosis,
Dauwworm, Favus, Luizen, Larven, enz.)

Sulfoliquid A. S.\'is extra sterk en speciaal bestemd voor
behandeling van hoefkanker, straalkanker, enz.

Ik stelde me voor een onderzoek in te stellen naar de
werking van de Sulfoliquid R., waarmede ik me uitsluitend
bezig hield. Wordt dus in den vervolge van Sulfoliquid ge-
sproken, dan wordt daar steeds mee bedoeld Sulfoliquid R.

Nagegaan werd de werking van Sulfoliquid in de eerste
plaats bij Scabies sarcoptica van hond en kat. Verder,
aangespoord door de in 1921 gepubliceerde mededeehngen.
van Witt, Meissner, Auerbach, Naucke, Ladendorff,
Ne über en in 1922 van Reiser e.a., dat Sulfoliquid bij
Demodicosis goede resultaten gaf, heb ik mijn onderzoekingen
ook in die richting gedaan.

Volgens Nöller werkt S02-gas bij Demodexmijten niet,
omdat deze diep in de smeerklieren zitten.

Ditzelfde argument geldt echter ook voor scabies van den
volwassen hond, waarbij de mijten zeer diep in de huid
zitten en vaak zoo moeilijk zijn aan te toonen.

Meissner geeft aan, dat bij den pustuleusen vorm van
Demodicosis de puisten vóór het insmeren grondig uitge-
knepen en met sodawater afgewasschen moeten worden.

Dit werd ook door mij toegepast, omdat door de keratolyti-
sche werking van de soda het aangedane weefsel meer toe-
gankelijk wordt voor het geneesmiddel.

Tenslotte werd de werking van Sulfoliquid nagegaan bij
die honden
met hevigen jeuk, die klinisch scabies hebben,
doch waarbij mijten niet kunnen worden aangetoond. In de
praktijk behandelen we die toch voor scabies en hebben we
bij die patienten met antiscabies-, of antiprurigineuse middelen
op den duur in den regel succes.

-ocr page 15-

Kenmerkend voor scabies. veroorzaakt door Sarcopte
squamiferus. is in den regel het volgende: de ziekte komt
voor op alle leeftijden en gaat gepaard met veel en hevige
jeukte. Het is een diffuus erythemateus. ^en deele papuleus-
crusteus huidlijden, waarbij de aangetaste huidplekken diffuus
en onregelmatig ontharen, in tegenste ing met demodicosis
waar de ontharing in zeer veel gevallen meer circumscnpt
is en jeuk ontbreekt of slechts in geringen graad aanwezig
is. Het meest en het eerste zijn in den regel aangetast:
hoofd. hals. extremiteiten en de zij^ en ondervlakten van
borst en buik.
De rug. en vooral de nek is bi, scabies slech s
bij zeer sterke uitbreiding aangetast. Vaak ontstaan knobbel-
tjes. De mijten zijn in den regel moeilijk aan te toonen. het

best door afkrabben van de knobbeltjes. ^

Een andere vorm van scabies. die speciaal bi, honden op
zeer jeugdigen leeftijd voorkomt, wordt veroorzaakt door
SarcoUs Lor van de kat. Deze is. vooral in he begin
meer gelocaliseerd aan hoofd en voorbeenen en heeft een

^ni- nfwiikend van de gewone scabies
squamo-crusteus aspect, atwijKeno vdu »

van den hond (Jakob. 1920).

Een enkele keer komt bij honden voor een hmdaandoening
met veel jeukte en knobbeltjes op de huid. by voorkeur in
de rughalsstreek of ook op andere plaatsen. bi)v. e leboog-
streek en extremiteiten. Door krabben kunnen daar tenslotte

ook huidlaesies en ontharing ontstaan.

Of deze gevallen echter tot scabies dan wel tot prurigo
moeten worden gerekend, is nog niet zeker, daar het ziekte-
beeld. eenigermate. doch weinig, overeenkomt met dat van

islc^ open vraag of de echte prurigo bij

onze huisdieren voorkomt. Daar echter soortgelijke ziektege-
vallen bij de dieren vaak voorkomen, wil ik hieronder de
prurigo van den mensch beschrijven. Deze is. volgens
Lhrndelka (1908) gekenmerkt door een ^e ke^s terug-
keerende eruptie van speldeknopgroote. bleeke of bleekroode.
steeds geïsoleerd staande, zeer hevig jeukende epidermis-
knobbeltles. Ze komen over het geheele lichaam verspreid
voor. voornamelijk echter aan de huid van de strekzijden

van de extremiteiten. ,

Deze huiduitslag treedt bij de individuen in de prilste

-ocr page 16-

jeugd op en blijft in het verdere leven voortbestaan.

Het begint met het beeld van een urticaria. Eerst tegen
het einde van het eerste, of in het begin van het tweede
levensjaar ontwikkelen zich naast de blaasjes ook de knob-
beltjes. Door het krabben worden de knobbeltjes prominenter,
de epidermis aan den top wordt afgekrabd en de daaruit té
voorschijn komende vloeistof droogt in tot een kleine, rood-
bruine, vastzittende korst; daaronder verdwijnt het knobbeltje
en er blijft een kleine pigmentvlek of een oppervlakkig lid-
teeken achter. Tegelijkertijd ontstaan wederom nieuwe knob-
beltjes, die eveneens bovenomschreven verloop hebben.

De volledig ontwikkelde vormen dezer ziekte zijn gecom-
pliceerd door het optreden van pustels of van eczemen, die
verloopen in den vorm van een eczema crustosum en op den
duur tot verdikking en verharding van de huid voeren.

Houden nl. jeuk en krabben op dezelfde plaats lang aan,
dan ontstaat langzamerhand een chronische, ontstekingachtige
verdikking, die
secundaire lichenificatie genoemd wordt.

Het krabben kan ook besmetting van etterachtig karakter
geven
(impetiginisatie) o{ methet karakter van een diffuse derma-
titis feczemarisaf/ej gepaard gaan. (Mendes da Costa, 1910).

Lesser (1914) geeft aan, dat bij den mensch een gevolg
van de ziekte is het opzwellen van de lymphküeren, de prurigo-
bubonen, die zich reeds in de eerste jaren der ziekte beginnen
te ontwikkelen, doch eerst na eenige jaren een merkbare grootte
verkrijgen. Hoffmann (1892) vermeldt ook deze prurigo-
bubonen, die hij vnl. bij Ulmer doggen zag.

Deze bubonen ontstaan, doordat door de excoriaties telkens
weer infektie-kiemen van buiten worden opgenomen: zelden
genezen ze acuut. Verettering der prurigo-bubonen behoort tot
de uitzonderingen; meestal ontstaat een niet-pijnlijke vergrooting
der klieren. In erge gevallen kunnen ze tot vuistgroote tumoren
worden. De lieskheren, en speciaal de schenkelklieren, zijn
gewoonlijk het ergste aangedaan; soms ook de axillairklieren.
Op den duur ontstaat ook een voortdurend toenemende infil-
tratie en verdikking van de huid, die aan den onderschenkel
steeds het ergste is. Men kan er geen plooi in de huid maken.

Aan de gewrichten neemt men waar een verdieping van
de normale huidplooien; in het bijzonder aan knie- en voet-
gewricht. Hiervan blijven knie- en elleboogholte steeds vrij.

-ocr page 17-

Hier blijft de huid ook in erge gevallen steeds zacht en van

normale dikte. , , , .

De, door het krabben ontstaande, zemelachtige, oppervlakkige
afschilfering van de verdikte huid en het ontbreken van lanugo.
haren maken het ziektebeeld volkomen.

Omtrent de oorzaken van de prurigo weten we niets met
zekerheid. Behalve heriditeit vermoedt men ook, dat slechte,
eenzijdige voeding en verwaarloozing van de huidverplegmg

er mede in verband staan.

In sommige streken, bijv. de Sechellen, treedt de ziekte

endemisch op. (Allan).

Heb ra vond vaak kinderen besmet, die van tuberculeuse

moeders afstamden. , . j i

In den zomer zijn de ziekte^verschijnselen m den regel

heviger; in den winter verminderen ze weer.

Dit laatste geldt voor vrijwel alle huiduitslagen.

Bij het beoordeelen der heriditeitsvraag hebben wij. dieren-
artsen. er rekening mede te houden, dat de ons ten dienste
staande anamnese vaak onvolledig is. Het dier heeft misschien
in zijn jeugd reeds aan de ziekte geleden, doch door ver-
wisseling van eigenaar weet men ons dat niet meer te vertellen.
Kenneleigenaars zouden meer betrouwbare gegevens kunnen

verstrekken. ,

Toch schijnt ook bij de dieren de herideitskwestie bi) deze

ziekte een rol te spelen. (Mondelinge mededeelingen van Prof.
Jakob).

Vele auteurs twijfelen er aan. of een met prurigo identische
huiduitslag bij de huisdieren voorkomt: enkele daarentegen
vermelden nadrukkelijk de ziekte te hebben waargenomen.

Zoo verklaart Hoffmann (1892) in zijn ..Chirurgie . dat
hij deze ziekte vnl. bij honden, maar ook bij paarden gezien
heeft en hij beschrijft, dat het verloop van dezen huiduitslag
bij deze beide diersoorten in wezen verschilt; terwijl nl. lichtere
gevallen der ziekte bij het paard verbeteren kunnen, is het
lijden bij den hond ongeneeslijk. (Dit is eveneens het geval
met den zwaren vorm van prurigo bij den mensch. Slechts in
lichtere gevallen (Prurigo mitis) en bij vroegtijdig ingestelde
behandeling treedt genezing op).

-ocr page 18-

In 1901 vermeldt Hoffmann in een ander boek, dat prurigo
in den regel slechts bij jonge honden optreedt. Er vormen
zich blaarvormige verhevenheden, die zeer sterk jeuken. Op
den duur verdikt de huid en krijgt deze zwarte pigmenteeringen.
Hoffmann heeft zulke zwarte verkleuringen en huidver-
dikkingen in zeer groote uitbreiding gezien. In ver voortge-
schreden gevallen komt het tot opzwelling van de lymphklieren.

Schindelka (1908) heeft, ondanks het groote aantal ziekte-
gevallen, dat te zijner beschikking stond, geen enkel geval
kunnen waarnemen, dat den naam prurigo ten volle verdiende.
Toch durft hij daarop niet de conclusie te trekken, dat deze
ziekte bij dieren niet zou voorkomen. Wel geeft hij toe, dat
de beschrijving, welke Haubner geeft van de zgn. „Juck-
knötchen", in wezen overeenkomt met de prurigo van den
mensch, zoowel wat de klinische verschijnselen als wat de
oorzaak betreft.

Fröhner ö Zwick (1915) ontkennen het voorkomen van
prurigo. Zij meenen, dat de gevallen, die in de literatuur als
prurigo beschreven zijn, opgevat moeten worden voor een klein
deel als eczema papulosum, voor een grooter deel als scabies.

Ook Marek (1922) schrijft, dat prurigo als zelfstandige
ziekte bij dieren niet zeker is vastgesteld.

De verschillen tusschen scabies en „prurigo" bij den hond
zijn gebaseerd op:

a. het klinische, plaatselijke aspect (dus topografisch);

b. het verloop van de ziekte: scabies wordt steeds erger,
prurigo blijft veelal stationnair en locaal;

c. de behandelingsuitkomsten; bij scabies hebben we met de
gewone antiscabieuse middelen steeds in korten tijd succes,
bij prurigo hebben we niet altijd succes of duurt het ge-
nezingsproces veel langer.

* *

»ï»

Wanneer nu bij jeukte en klinisch scabies-aspect geen mijten
kunnen worden aangetoond, dan is de diagnose „prurigo"
toch nog twijfelachtig, omdat:

Ie. prurigo niet besmettelijk is en we vaak bij dergelijke
honden, waarbij we geen mijten kunnen vinden, de besmette-

-ocr page 19-

lijkheid voor andere honden, en een enkelen keer ook voor

den mensch. kunnen vermoeden, soms ze fs nieenen te kunnen
aantoonen. (Ervaringen uit de Utrechtsche K imek voor
Kleine Huisdieren). Er kan echter in die gevallen sprake

zijn van eenzelfde gelegenheidsoorzaak, d.e middellijk o
onmiddellijk op meerdere individuen tegelijkertijd inwerkt
(ligplaats doordrenkt met urine, ondoelmatige voeding, e.dj.
2e. omdat het. hierboven aangegeven beeld van prurigo bij
den mensch ten deele anders is. Dit is natuurlijk geen direct
bewijs, want de bouw van dehuid. de levensomstandigheden,
enz. zijn bij den mensch geheel anders dan bij de dieren.

3e. omdat we steeds met de gewone scabiesbehandeling succes

hebben, hetgeen niet zoozeer het geval is bij de zoog.
gevallen van prurigo of pseudo-prurigo.

SCABIES SARCOPTICA.

A. Historisch gedeelte.

De scabies. n.I. die bij het schaap was reeds in
reeds Mozes het offeren van schurftige f

Columella vermeldt reeds schapenscabies en de behandehng daarvan met

uitwendige middelen (teer. zwavel, nieswortel). .... r

Veqetius gelooft, dat scabies een gevolg is van vochtbederf Livius
vegetius epizoötische verbreiding der scabies onder

bericht over een epiaemiscne tu ci^i^u iQnR\\

menschen en dieren, welke groote verwoestingen aannchtte (Schmdelka 1908).

Omtrent de geschiedenis van het ^^^ slZ

rige mededeelingen bij Für stenberg (1861). verder b>, Zurn (1882). Schin-

delka (1908), Lesser (1914) e.a. Np. Wt

Aris oteles is de oudste schrijver, die de m.jten noemt. Na hem komt
^risioie ^ ken in de 12e eeuw vinden wede

Ant.gonus ^arystius Ee st m a ^ Sanctae Hilde-

eerste zekere opgaven omtrent de scabiesmijten y

gardis). In dien tijd heetten de mijten in het duitsch Suren of Saer. en

Lr Hildegard de door het volk gebruikte ^^^^^ ^^\'^f\'YZlTÏ!
bezigt, kan
Ln aannemen, dat de mijten in dien t„d bi, het volk reeds alge-

meen bekend waren. , „ c^u.

Een ander werk uit deze èeuw met onbekend,aartal is dat van Ben-Sohr

(1070-1162). Hij spreekt van soab (mv. soabs). ...

De Gaddesden (lohannes Anglicus) vermeldt .n een. in de ,aren

1305--1317 geschreven boek de syrones. u . i- u ^ 1

In 1363 is Guy de Chauliac de eerste schrijver, die het lichaamsdeel

aangeeft, waar de syrones zich bevinden en die de levenswijze der mijten
beschrijft; hij brengt ze met de luizen in verband.

Ingrassius noemt in 1553 de lichaamsdeelen, waar de mijten zich op-
houdL, hoe ze leven, en welke veranderingen ze in de huid teweegbrengen.

-ocr page 20-

Hij is na Aristoteles de eerste schrijver, die van een schurftpustel (Jonthus
varulusve) spreekt en deze met de mijt in verband brengt.

Hoe algemeen bekend de mijten reeds In die dagen waren, weten we door

Scaliger (1557). Hij schrijft over de namen, die bij de verschillende volken
voor de mijten gelden; verder ook over de manier, waarop de mijten ver-
wijderd worden en hoe deze zich houden, als ze uit de gangen te voor-
schijn komen.

Rondelet (1575) is de eerste schrijver, die vermeldt, dat het een volks-
gebruik is de mijten met de naald te voorschijn te halen.

Joubertus (1577) is de tweede, die dit vermeldt.

Schenk (1597) is de eerste schrijver, die mededeelt, dat de duitschers het
wegnemen van de mijten door middel van een naald „das Seurengraben"
noemen.

Plat er (1602) gebruikte voor een betere bestudeering van de mijten een
hulpmiddel, het speculum lucidum; ook is hij de eerste arts, die vermeldt,
dat de duitschers de mijten „Süren" noemen.

In 1612 verscheen: „Vocobolario dell\' Academia della Crusca". De onbe-
kende schrijver hiervan is de eerste auteur, die de sarcoptesmijt de oorzaak
van de scabies genoemd heeft.

Joel (1618) beveelt voor het nader onderzoek van de mijten (Süren, Suren
en Sühren) een speculum tersum aan.

Borellus vermeldt in 1652 de cyronen, die door middel van het engys-
copium kunnen worden waargenomen. Dit instrument moet geen duidelijke
beelden gegeven hebben, daar Borellus de schildpadvorm van de mijten,
die andere onderzoekers volgens zijn mededeeling wel gezien hadden, niet
heeft waargenomen.

Hauptmann noemt den naam „Reitliesen" voor mijten. In 1657 zond
hij een teekening van de mijt aan Kircher te Rome; deze is wel niet vol-
komen juist, doch het is de oudst bekende afbeelding van de mijt.

Moufet (1664) scheidt de mijten van de luizen; en wel op grond van het
feit, dat de levenswijze van de „syrones" een andere is dan die van de luizen.

Rohault (1671) beschrijft het eerst de schubbige uitsteeksels op den rug
van de mijt.

In 1682 publiceerde Ettmüller een verhandeling over de Crinones en
Syrones, met teekeningen, welke veel grooter en beter zijn dan de afbeel-
dingen van Hauptmann.

De grondigste onderzoekingen over de mijten in de 17e eeuw werden in
1680 gedaan door den arts Bonomo en den apotheker Cestoni. Hun werk
werd in 1687 gepubliceerd, vermeerderd met vele notities van Redi. Bonomo
vindt de mijt in het scabiesknobbeltjej hij observeert het binnendringen van
de mijt in de huid en neemt waar, dat door het knagen der mijten de zoo
onaangename jeuk ontstaat.

Musitanus (1688) wees er op, dat de mijt zeker te vinden is aan het
eind van den gang.

Lanzoni vertaalde in 1692 Bonomo\'s werk in het Iptijn

Toch duurde het nog lang, vóór de onderzoekingen van Bonomo in de
medische handboeken te vinden waren. Het eerst vermeldde Tozzius deze
in 1693.

-ocr page 21-

Cestoni richtte in 1710 een brief aan Valiisneri, waarin de verhou-
ding tusschen mijten en scabies volledig werd vastgesteld. Deze brief, die
weinig bekendheid kreeg, werd gedrukt in 1712 en in 1757 in het fransch
vertaald. Eerst veel later vinden we hem bij duitsche schrijvers vermeld.

De eerste arts, die vermeldr, dat hij zelf de mijten uit de gangen te voor-
schijn gehaald heeft, en dat deze wijze om zich van de mijten te ontdoen
«n zijn jeugd algemeen in gebruik was, is Storch (1751).

Rosen von Rosenstein (1764) beschouwt de onzindelijkheid als eerste
oorzaak van de scabies. De tweede oorzaak is de besmetting, welke niet
door de lucht, maar van den eenen mensch op den anderen geschiedt.

De Geer (1778) bestudeert de pooten nauwkeuriger, beschrijft de gesteelde
zuignap aan de uiteinden der voorpooten en geeft er een afbeelding van;
voorts beschrijft hij, hoe de mijt er zich bij het voortgaan van bedient.

In 1786, 1790 en 1791 publiceerde Wichmann zijn onderzoekingen. Hij
vond beter gehoor bij de artsen dan zijn voorgangers, zonder twijfel door
de voorbereidende publicaties van Bonomo en De Geer. Wichmann
gaf ook teekeningen, die kleiner waren dan die van Bonomo, doch nauw-
keuriger in de teekening van den omtrek van het lichaam; ook zijn enkele
deelen der mijt nauwkeuriger afgebeeld, zoo bijv. de pooten met hun borstels
en het achterlijf. Voorts ziet men in het binnenste van een mijt zeer dui-
delijk het ei en de, zich op den rug van de mijt bevindende, schubben.

De ongenoemde schrijver van het artikel „Scabies" in de „Oeconomische
Encyclopadie" van Krünitz (1791) neemt aan, dat de mijten de scabies
veroorzaken, echter slechts bij zulke individuen, die een dispositie daarvoor
hebben.

In 1794 vermeldt Am Stein nog, dat het volk weet, dat in de door-
schijnende blaasjes de mijten zitten, en dat men deze tracht te vinden en
daarna met de naald weg te nemen.

Men wist over de levenswijze der mijten en hun verhouding tot de scabies
in het begin der 19e eeuw wel zooveel, dat men hierop zeker voort had
kunnen bouwen. Doch zeer veel mannen van gezag verhieven hun stem
ertegen, zoodat men tenslotte de mijten als slechts toevallig bij eenige schurft-
gevallen optredende ging beschouwen. Anderen, die de aanwezigheid van
mijten bij de scabies niet wilden ontkennen, beschouwden ze, om niet geheel
met de oude leer te breken, als een gevolg van de scabies, welke ziekte
volgens hen veroorzaakt wordt door de eigenaardige gesteldheid der lichaams-
sappen. Een derde groep hing zonder tegen spraak de leer van Wichmann aan.

Linnaeus, De Geer, Geoffroy, Fabricius e.a. brachten de mijt onder
bij de soort Acarus. Latreille noemde hem in 1806 Sarcoptcs scabiei.

In 1807 probeerde Adams op zijn eigen lichaam door overbrenging der
mijt zich te besmetten en zoo aan te toonen, dat de mijt de oorzaak van
de scabies was. Hij is de tweede arts, wien dit gelukte. Adams vermeldt
verder, dat hij mijten zag springen „with a force no less than a flea". Geen
enkel schrijver heeft dit ooit vermeld. Waarschijnlijk geschiedde die snelle
beweging van de mijt door een niet waargenomen verwijdering van een
haar of draadje.

-ocr page 22-

Walz (1809) nam overentingsproeven en onderzocht de mijten van den vos
Galès publiceerde in 1812 zijn onderzoekingen. Hij noemt de mijt de
oorzaak van de scabies en geeft drie teekeningen van de mijt. Dit waren
ecliter atbeeldingen van kaasmijten en niet van scabiesmijten. Deze publi-
catie heeft heel wat verwarring teweeggebracht en schade gedaan aan het
scabiesonderzoek. Galès publiceerde in 1812 zijn onderzoekingen. Galès
ontving nu de 6000 francs, welke door de Académie des Sciences te Parijs
was uitgeloofd voor het vinden van de scabiesmijt.

Gohier zond in 1812 paardenmljten aan De Saint-Didier, welke laatste
ze onderzocht en zijn resultaten publiceerde in 1813. Bij deze publicatie
waren teekeningen op 70 maal de ware grootte gevoegd, afkomstig van De
Saint-Didier. Dit zijn de ouds:-bekende teekeningen
van de paarden mijten.

Gohier geeft aan, dat Dorfeuille-père in 1813 de scabiesmijten bij het
rund ontdekt heeft. In 1816 vermeldt hij, dat hij met de loupe tusschen de
mijten van rund, schaap, hond, kat en konijn en die van het paard geen
merkwaardige verschillen heeft gezien.

In 1818 verscheen een publicatie van Karsten ..Uber die Krätze und deren
bequemste, schnellwirkendste und sicherste Heilart durch Baden in schwefligt-
säuren Dämpfen etc." Zelf heeft Karsten de mijten niet gezien. Dit blijkt
hieruit, dat hij de kaasmijten van Galès afbeeldt als de scabiesmijt.

Zonder twijfel waren de afbeeldingen, die Galès gaf in zijn in 1812 ge-
publiceerde verhandeling over de mijten, afkomstig van kaasmijten. Daar
deze afbeeldingen echter overeenkwamen met de mijten, die hij bij zijn demon-
«raties aan de fransche artsen toonde, heeft hij dezen dus kaasmijten getoond.
Hij misleidde op deze manier alle geleerden, daar men de beweringen van
Gales, bevestigd door de fransche artsen, voor waar aannam.

Galès had beweerd, dat hij de mijten gevonden had in de blaasjes. Anderen
zochten ze daar tevergeefs en dientengevolge ging men de mededeelingen van
Galès in twijfel trekken. Nog grooter werd die twijfel, omdat er groot
onderscheid was tusschen de afbeeldingen van Galès en die van Bonomo,
Ettmüller, De Geer en Wichmann.

Om nu aan deze onzekerheid een einde te maken, loofde Lugol in 1829
een prijs van 100 Thaler uit als belooning voor dengene, die de scabiesmijt
weder zou vinden.

Raspail vergeleek de afbeeldingen van Galès met die van Bonomo en
anderen; hij onderzocht de kaas- en meelmijten en concludeerde, dat de
Galèssche mijten kaasmijten waren.

Eindelijk kon in 1834 een corsicaansch student Renucci zijn leermeesters
te Parijs de scabiesmijt toonen. Hij bediende zich van de oude, op Corsica
nog gebruikelijke methode, om nl. den gang op te zoeken met een naald en
daaruit de mijt te voorschijn te halen. De gevonden mijt stemde volkomen
overeen met die van Bonomo, De Geer, Wichmann etc.

Spoedig werden nu verhandelingen over de mijt gepubliceerd, o.a. in 1835
van Hertwig, Hering e. a.

De oudst bekende mededeeling van een hollandsch dierenarts is die van
Kegelaar (1836).

Gervais beschreef in 1841 de mijten van den dromedaris.
Deutschbein (1842) is de eerste onderzoeker, die de kauwwerktuigen van

-ocr page 23-

de mijt nauwkeurig beschrijft en die de beweging der scharen heeft waarge-
nomen. Met Horn (1843) en Dujardin (1843) breekt de tijd aan, dat men
meer nauwkeurig, niet alleen den lichaamsvorm, maar ook de anatomische
bouw, de voortplanting enz. der mijten ging bestudeeren.

In 1844 publiceerde Hebra zijn onderzoekingen en maakte een teekening
op 200-malige grootte. Deze is vrij natuurgetrouw, doch de uitvoering is
onvolmaakt.

Verder volgen in 1844 mededeelingen van Got. Gervais; in 1845 van
Veiel, Hering; in 1846 van Eichstedt. Deze is de eerste, die de ligging
der eieren in de gangen en het vervellingsproces beschrijft. Ook is hij de eerste
geweest, die bij de scabies van het paard het voorkomen van Sarcoptes scabiei
homini aantoonde.

In 1845/1846 bestudeerde Van Leeuwen de mijten van mensch en van
paard en de Acarus Siro.

Kraemer (1845/46) heeft de mannelijke scabiesmijt van den mensch gezien

en geteekend.

Ook Ganstantit verklaart in 1846, dat de oorzaak van de scabies enkel

en alleen de Acarus scabiei is.

Bourgignon (1846 en 1852) bestudeerde en teekende de geslachtsorganen

van de mannelijke mijt.

Van de hierna volgende publicaties noemen wij nog slechts de voornaamste:
Gerlach(1857); Fürstenberg (1861); Del afond & Bourgignon (1862);
Mégnin (1863): Robin (1869); Zürn (1882); Raillet (1884); Brandl
& Gmeiner (1900); Nöller (1917) als de meest diepgaande.

Door al deze onderzoekingen werd de parasitaire natuur van het huid-
lijden vastgesteld.

Tegelijkertijd bleek toen, dat niet één enkele mijt, maar dat verscheidene
soorten van scabiesmijten den scabiesuitslag kunnen veroorzaken.

B. Beschrijving van de Scabies sarcopHea.

Scabies sarcoptica komt bij alle huisdieren (het meest bij
schapen, paarden, honden en katten) en ook bij in het wild
levende dieren voor.

Incubatie:

Van het moment der besmetting met mijten tot het op-
treden van de scabies verloopen twee weken (Schindelka).
Deze tijdsruimte is noodzakelijk voor het ontstaan van een
nieuwe generatie (Limbaugh, 1900).

Een incubatiestadium van veertien dagen is echter alleen
dan mogelijk, wanneer zeer talrijke mijten op het dier zijn
overgegaan. Als n.1. slechts enkele mijten worden over-
gebracht, moeten meerdere mijtengeneraties zich kunnen ont-

-ocr page 24-

wikkeld hebben vóór de huiduitslag duidelijk optreedt (Röll).

Krabbe berekent, dat een schapenmijt per dag 15 eieren
legt; de jonge mijten planten zich na 14 dagen al voort. In
drie maanden zal het aantal dus IV2 millioen kunnen bedragen.

Ontwikkelingsduur van de mijten:

De ontwikkeling van de mijten uit de eieren duurt ca. 68
uur (Nöller); volgens Gerlach 72 uur. Bourgignon
nam waar ca. 10 dagen en Fürstenberg 6—7 dagen;
deze verschillen zullen geweten moeten worden aan uit-
wendige storende invloeden, welke nadeelig op de ontwikkeling
hebben ingewerkt.

Volgens Fürstenberg verandert zich de zespootige larve,
na 3—4 dagen en een ongeveer drie dagen durende ver-
velling, in de reeds achtpootige nymphe. Deze wordt kort
daarop bevrucht.

(Het wijfje is altijd grooter dan het mannetje. Ziet men
sarcoptesmijten in copulatie, dan is het wijfje altijd kleiner
dan het mannetje; dit komt, omdat de achtpootige nymphe
bevrucht wordt.)

Na de bevruchting maakt de nymphe een 4—5 dagen
durende tweede vervelling door en na weer eenige dagen
een derde vervelling. Daarna begint het mijtenwijfje spoedig
met eieren leggen.

Onder gunstige voorwaarden bedraagt dus de ontwikkelings-
duur der Sarcoptesmijten 2—3 weken.

Verschijnselen van de scabies sarcoptica in het algemeen:

De eerste symptonen treden meestal op aan de minder
behaarde huidplaatsen (aan de onderborst, binnenvlakte elle-
booggewricht, binnenvlakte achterschenkel, onderbuik en
genitahën).

Zeer vaak begint de ziekte aan het hoofd en verbreidt zij
zich dan van neusrug, omgeving der oogen en buitenvlakte
der ooren uit over het geheele lichaam.

De ziekte is gekenmerkt door een subjectief symptoom:
de jeuk. In alle gevallen van experimenteele overbrenging
van de ziekte ontstond reeds op den derden dag hevige jeuk
(Knauer, 1916). De jeuk wordt erger met de vermeerdering
van het aantal parasieten en breidt zich uit. De jeuk is hinder-
lijker, als de dieren in rust zijn, dus ook gedurende den nacht,

-ocr page 25-

en wel speciaal als de dieren zich op een warme plaats be-
vinden. Deze eigenaardigheid onderscheidt de scabies van
alle andere ziekten, die ook met jeuk gepaard gaan. Behrend
nam aan, dat de aandacht der dieren \'s nachts minder afgeleid
is naar buiten. Er vallen echter (evenals bij den mensch) in-
dividueele verschillen in gevoeligheid waar te nemen. Dieren,
die steeds goed verpleegd zijn en een gevoelige huid bezitten,
hebben in den regel veel meer last van jeuk dan slecht ver-
zorgde dieren.

De plaatselijke veranderingen komen in de eerste plaats
door de werking van de mijten, maar in de tweede plaats
door wrijven, schuren, krabben, bijten, enz.

De huid wordt rood, zwelt, er vormen zich knobbeltjes,
blaasjes, puisten; deze barsten en het exsudaat droogt tot
korsten in. Opvallend is de eigenaardige, zoetig-ruikende lucht
van de huid van scabieshonden (Arnous, 1895).

Mijtengangen, zooals bij den mensch voorkomen, komen
bij de huisdieren slechts in zeldzame gevallen voor, soms bij
den hond; ze zijn zeer kort en moeilijk aan te toonen.
Schindelka (1908) vond ze, hoewel zeer zelden, bij honden
aan de binnenvlakte van den achterschenkel, in de liesstreek,
in de elleboogstreek, in de nabijheid van den rand van de
binnenoorspier en aan de minder behaarde buikhuid.

Jessner strijkt voor het aantoonen der mijtengangen de
te onderzoeken huidplekken met zwarte of met Oost-Indische
inkt in, en wascht daarna alles snel af. Schindelka heeft
deze methode bij honden aan weinig behaarde huidplaatsen
met succes toegepast.

De overige veranderingen onderscheiden zich door een
artificieel eczeem (Hebra) en verder door excoriaties en
diepgaande veranderingen van het huidweefsel.

Hebra was de eerste, die er op wees, dat de secundaire
veranderingen niet steeds op die plaatsen het duidelijkst
te voorschijn treden, waar zich het grootste aantal mijten
bevindt. De jeuk schijnt meer tot een algemeen bevinden te
worden en de dieren krabben zich het hevigst, vnl. op die
plaatsen, waar ze het gemakkelijkst bij kunnen komen. L e s s e r
(1914) geeft aan, dat ook bij den mensch, de zieken zich eerst
krabben op die plaatsen, waar zich de mijten hoofdzakelijk
bevinden, later echter ook op andere plaatsen en in het bij-

-ocr page 26-

zonder op die plaatsen, welke voor de krabbende vinger het
gemakkelijkst te bereiken zijn.

De sarcoptesmijten leven volgens Csontos (1918) in nis-
vormige verdiepingen van de epidermislaag, verder in gangen
in de oppervlakkige lagen van de epidermis en in de haar-
zakjes, waarbij ze, wanneer ze er de kans toe hebben tot in
de stekellaag (stratum Malpighi) en zelfs tot onmiddellijk in
de nabijheid van de papillenlaag doordringen kunnen. Buiten het
epidermisgedeelte worden in de andere weefseldeelen van de
huid nooit mijten of hun eieren gevonden.

Bij hond, varken, rund en paard worden maar weinig
mijten in de haarzakjes aangetroffen, en mijteneieren treft
men daar slechts bij uitzondering aan (Csontos).

In de dunne huiddeelen bij den hond bereiken de mijten nu en
dan de stekellaag en kunnen onder bepaalde omstandigheden zelfs
vlak in de nabijheid van de papillairlaag aangetroffen worden.

De mijten leggen hun eieren in rijen.

De lengte van den, door het bevruchte wijfje gegraven en
parallel met de oppervlakte van de huid verloopenden, gang
kon door Csontos niet precies gemeten worden, daar hij
geen enkele gang in zijn volle lengte in zijn coupes zag. Hij
zag slechts gedeelten ervan; de grootste lengte, die hij mat,
was 2 m.M., dus ongeveer tienmaal de lengte van het mijten-
hchaam. De lengte van zulke gangen kan echter veel meer
bedragen dan 2 m.M.

Door de inwerking van de mijten ontstaat een abnormale
groote hoornvorming van de epidermiscellen, welke met het
mijtenlichaam in aanraking komen. Dit heeft schubvorming
aan de huidoppervlakte tengevolge.

De verwijding van de, door mijten aangetaste, haarzakjes,
ontstaat ten deele door het uit elkaar dringen van de
wortelscheede door de voorttrekkende mijt, voor een deel
ook door het verdwijnen van de binnenste wortelscheede.
Door het samenkomen van meerdere verwijde haarzakjes, die
in eikaars nabijheid liggen, ontstaan tenslotte vrij groote holle
ruimten.

Ofschoon Gerlach (1857) al wist, dat de mijt een scherp
secreet (gift) afscheidt, heeft men volgens Both (1921) toch
pas in den allerlaatsten tijd meer aandacht geschonken aan
dit vergift.

-ocr page 27-

Uit de onderzoekingen van Bosnic (1919) e.a. blijkt, in
tegenstelling met de vroegere opvattingen, dat de mijten de
veranderingen in de huid veroorzaken, zoowel als de jeuk te
voorschijn roepen, door uitscheiding van een prikkelende stof.
Het inwrijven van de opgeloste mijtenlichamen op de paarde-
huid heeft jeuk, huidzwelling en knobbeltjesvorming tengevolge.
De door de mijten uitgescheiden stof gaat ook in het bloed
over en veroorzaakt daar de vorming van een tegengift. Het
anti-serum is in staat in vitro de, in de mijten aanwezige,
prikkelende stof te paralyseeren.

Onder den invloed van het mijtengift en tengevolge van
de mechanische prikkeling, die de mijten uitoefenen, ontstaan
in de papillairlaag en in de opperhuid ontstekingsverschijnselen,
vaak ook uittreding van bloed, zoomede hier en daar blaasjes-
vorming.

De verdikking en plooivorming van de huid moet men ten
deele toeschrijven aan de overmatige hoornvorming en op-
hooping van exsudaten aan de huidoppervlakte, ten deele ook
als gevolg van een ontstekingachtige infiltratie van de opper-
huid en van de papillairlaag, welke laatste ook de haaruitval
veroorzaakt.

Levensduur van de Sarcoptesmijt:

Gerlach geeft in 1857 voor de sarcoptesmijt van het paard
vrij in een horlogeglas een levensduur van 5 tot 6 dagen aan;
in korsten sterven ze bij kamertemperatuur na 8 dagen; bij
slaapkamertemperatuur na 9—10 dagen; in een paardenstal na
12—H dagen; op een vochtig stuk huid konden na 3 weken
nog levende mijten aangetoond worden, later waren alle dood.

Nöller (1917) vond de volgende tijden: bij broedstoof-
temperatuur stierven larven na hoogstens 4—6 dagen; in
paardenstallen werden sarcoptesmijten in korsten, in vochtige
en in droge mest bewaard bij Augustus-temperatuur (ca. 22" C.);
na 10 dagen waren er geen levende mijten meer. Bij voor-
zichtig verwarmen van het materiaal herleefde geen enkele
mijt. Bij gewone kamertemperatuur vochtig bewaarde korsten
vertoonden eenmaal op den lOen dag nog een levende sarcoptes-
mijt, daarna niet meer. In de ijskast bewaarde korsten (temp.
7\'/2—8® C.) (lucht zeer vochtig) bevatten na 10 en 13 dagen
nog mijten, die weer opleefden bij zacht verwarmen en tot

-ocr page 28-

15 dagen leefden. Na 19 dagen en meer kon ook door ver-
warmen geen enkele sarcoptesmijt meer tot leven teruggebracht
worden. In den zomer zijn dus na 10 dagen in een leege stal
alle sarcoptesmijten dood; bij vochtig koud weer is 4 weken
voldoende. Mijten tot 70° C. verhit, sterven in weinige minuten
af. Dit kan als therapeuticum wel niet bij het levende dier
worden toegepast, maar wel voor poetstuig, dekens, enz.

Ha rtnack (1919) vermeldt, dat buiten het dierenlichaam
sarcoptesmijten 12^15 dagen levensvatbaar zijn.

Veenendaal (1922) wijst vooral op de foutieve conclusies,
die men nemen kan omtrent den levensduur der mijten in
verschillende media, wanneer men er niet aan denkt, dat een
toestand van schijndood kan bestaan (Jakob, N um ans, 1912),
Komen de dieren daarna weder in een geëigende omgeving,
dan kunnen ze weer geheel opleven. Ook Henry (1919)
vestigt hierop bijzonder den aandacht.

Schindelka (1908) geeft omtrent den levensduur van de
mijten aan:

vrij in droge lucht dood binnen weinige dagen,

bij temperaturen van en boven

50° C. dood binnen V2 uur.

in vochtige lucht en op vochtige

tusschendragers dood pas na 14 dagen.

Wat betreft de inwerking van diverse geneesmiddelen vermeldt Schindelka
de onderzoekingen van G. Müller (1888):

na toediening van

blijvend ophouden van de

bewegingen bij de
sarcoptesmijt [in minuten]

Creosoot 10 7o

id. 5% . .

Carbolzuur 5 ®/o .
Sublimaat 2%
id. 1 "/„ .
id. 0.66% .
Oxynaphtolzuur spir. 5 "/o
Salycylzuur .
Creoline....
Ichtyol . . . - ..

onmiddellijk.

6\'

nagenoeg onmiddellijk.

15

40

na 2 uur nog niet.
meerdere minuten,
weinige minuten. „
idem.
idem.

-ocr page 29-

Zwavellever 20 %.....

13

Sosojodolkwikzilver 2.5 % •

95

Arsenik l \'/o......

na 2 uur.

Tabakdecoct 15 7„.....

20-25

Houtteer.......

nagenoeg onmiddellijk

Teerliniment......

5-6

Perubalsem......

onmiddellijk

Ol. animal, foet......

nagenoeg onmiddellijk

Naphtholol 10 7o.....

2-3

Carbololiè IC/o.....

nagenoeg onmiddellijk

Petroleum......

27

Naphthalineolie 10% •

na 2 uur nog niet.

Oxynaphtholzuurolie 20% •

5-10

Sosojodolkwikzilverolie 20 ° o

in 2 uur nog niet.

Kwikzilversalycylolie 20®/o •

in 2 uur nog niet.

Salycylolie 5 «/„.....

nagenoeg onmiddellijk

Gerlach (1857) geeft een andere lijst:

Joodtinctuur......

na 1—2 minuten.

Geconcentreerd azijnzuur

idem.

Kaliloog-oplossing (1 : 24)

2-2V2

Kreosoot.......

binnen 1 minuut.

Benzine.......

idem.

Carbolzuur......

idem.

Petroleum......

5-9

Terpentijnolie......

idem.

Zwavelzuur (1 : 24)

7—8

Tessiersche arsenikoplossing

9-25

Teer.......

8-13

Tabakafkooksel (1:5).

10-20

Verdunde idem (1 : 10) .

2—5 uur

Zwa veile veroplossing (1 :10).

15-30

Sublimaat (1 : 10).....

15-24

Matthieusche arsenikoplossing .

16-65

Groene zeep ....••

30-60

Waterige arsenikoplossing (1 : 16) .

2—3 uur

Grauwe kwikzalf.....

4 uur

Walzsche loog.....

6—48 uur

Afkooksels van: nieswortel, bilsenkruid.

dolle kers......

nagenoeg werkeloos

-ocr page 30-

Brilling (1917) geeft de volgende lijst van mijtendoodende vloeistoffen:

Zuivere creoline .
Creoline 1 »/».

id. 2%. . :
id. 3%. . .
Liq. cresol. sapon. zuiver
ld.
id.
id.
id.

Zuiver carboxol I .
Sublimaatwater 1 %

j (5%)

liniment

Spiritus 95 Vo-
Zuivere petroleum.
Azijnzure sabadille.
Geconcentreerd tabakssap (uit pijpenvuil
Sol. Fowleri
Ozoniment (ö^/o Jod.) ,
Handelsformaline (35 "/o)
Tinct. jodii (10%).

Sol. Vlemmingki:

Calcaria usta 500.
Flor. sulf. 1000.
Aqua 6000 .
Sagrotan 1 »/
q.

id. 3 %. . .
Zuivere anisol

Anisol 1
Spiritus 20

idem - aq. aa (2\'/2 Vo)
Liq. kresol. sap. 1 )
Spirit. . 9 \\

Zuiver ol. animal, foet.
Ol. animal, foet. 1.
Spiritus 4.

Ol. animal, foet. 1 \\

Spiritus 4 > zeer troebele emulsie

Aqua 10 )

Bals. peruv. spirit, aa 2
Spirit. 18

Perugcen : spir. 1 : 20
dadelijk

1%
2%
3%
5 7o

7

3-4V2
2-3

dadelijk—V2 minuut

15V2~17

H-16\'/2

7V2

4-6V2
3

na 30 minuten nog levendige be-
weging der mijten

8
22

nog levend na l\'/2 uur.
nog levend na 30 minuten

42V2
33

IIV2
17

13

23
21

onmiddellijk

3-3V2
2V2-3
2V2

4

4-5

5V2--6
4

572

-ocr page 31-

Mayerschc zalf:

Pix liquid. 25 . . • • ^

Spirit. 50 . . • • f

6

Liq. cres. sap. 100 . . • • I

Vasal. 1000 . . • ■ J

Creolinezalf 3 »/„ • \' •

7V2

Paardevet - formaline lO^/o •

28

id. - perugeen 5 "/o •

na 30 minuten nog levend

Cutasyl.......

5-7

Anisol 1 .
Vasahne 20 ^ "

41/2-7

Goodall (1913) heeft er den aandacht op gevestigd, dat
men een cadaver met scabies onmiddellijk moet verbranden,
omdat de mijten na den dood van het dier de neiging hebben
het cadaver te verlaten en dan door luizen en vliegen op gezonde
dieren overgebracht kunnen worden. Ook Holterbach (1914)
wijst hierop. Nol te (1921) deed uitvoerige onderzoekingen
omtrent het overbrengen van mijten door vhegen, vlooien enz.

Nöller (1917) heeft op verwarmde glasplaten de snelheid
der mijten
gemeten. Sarcoptesmijten verplaatsen zich bij
25"—40° C. levendig en bereiken een snelheid van 1 mM. per
seconde. Zeer levendig bewegen zich de larven, de mannetjes
en de nymphen; de drachtige wijfjes zijn meestal langzamer
in hun bewegingen. Bij lage temperatuur bewegen ze zich niet.
Bij 7\'/2—8" C. blijven ze onbewegelijk liggen.

* *

Het aantoonen van de sarcoptesmijt is in den regel niet
gemakkelijk.

Schindelka (1908) raadt aan, materiaal van uit de diepe
lagen van de huid weg te nemen en dit onder zachte verhitting
te verweeken in 5—10% kaliloog. Het zich daarna afzettende
grondsop is het beste onderzoekingsmateriaal.

Gerlach heeft aangeraden, om in twijfelachtige gevallen
schurftkorsten op den menschelijken arm vast te binden; bij
aanwezigheid van sarcoptesmijten zal reeds binnen 6—12 uren
jeukgevoel en erytheem optreden. Dit is snel te genezen door
het inwrijven van een anti-scabiesmiddel.

Auberque geeft den raad de korsten op een blad zwart
papier te leggen en dit aan een temperatuur van 20—25° R.
bloot te stellen; de mijten beginnen zich dan te bewegen en

-ocr page 32-

zijn (volgens Auberque) met een loupe of met het bloote
oog gemakkelijk aan te toonen.

G. Müller (1908) vermeldt, dat het aantoonen van de mijt
het best gelukt, wanneer men kleine oppervlakkige deelen van
de huid met de kromme schaar wegneemt, of wanneer men
de opperhuid afschaaft tot bloedens toe, dus tot op het corium
Pérol (1913) zet het te onderzoeken dier in een warmen stal
of in de zon, omdat de warmte de mijten naar buiten lokt.

Jakob (1913) deelt mede, dat mijten bij honden, ouder dan
één jaar, slechts na lang zoeken en na het maken van meerdere
praeparaten kunnen worden aangetoond; in het bijzonder
vestigt Jakob er den aandacht op, dat men ze het beste
krijgt uit de knobbeltjes.

Fröhner & Zwick (1915) geven aan, dat de mijten een-
voudig door warmte reeds te voorschijn geroepen kunnen
worden, dus door de honden in de buurt van de kachel te
brengen of ze in een wollen deken te hullen. Gelukt het zóó
met, dan raden ze aan bij honden met scheermes of schaar
de oppervlakkige epidermislaag weg te nemen en in een horloge-
glas te brengen, dat na met een glasplaat bedekt te zijn, zacht
wordt verwarmd. De mijten maken nu levendige bewegingen,
verlaten de korst en zetten zich op de glasplaat af.

Regenbogen vermeldt, dót bij krachtige korstvorming en
bij jonge honden (in den ouderdom van eenige maanden) het
aantoonen van de mijten beter gelukt.

Volgens het Merkblatt enz. (1918) moet men de korsten
uitkloppen. Krijgt men daarbij geen resultaat, dan kan men de
korsten door overgieten met verdunde kahloog (1 : 10) ver-
weeken en ze daarna tusschen twee voorwerpglazen stuk
drukken, zoodat het materiaal doorschijnend wordt. Op deze
manier gelukt het aantoonen van mijten, eieren en mijtenresten
ook, als slechts enkele exemplaren aanwezig zijn.

Ook kan men, als het materiaal slechts enkele mijten bevat,
dierproeven instellen met witte cavia\'s.

Nöller zegt daaromtrent o. a.: een eerste eisch voor het
goed gelukken van de caviaproef is het volkomen haarloos
maken van den rug van een witte cavia. Het best gelukt dat
met strontiumsulfide, of met strontiumsulflde zinkoxyde talk
(2:1:1), met Rasito-ontharingspoeder, met bariumsulfide of
met het Unnasche depilatorium. Scheren geeft zeker geen

-ocr page 33-

voldoende gladde huid zonder verwondingen. Verder is een
goede bevestiging van de korsten noodig met chirurgische
mastixoplossing of iets dergelijks. Men moet er speciaal goed
op letten, dat de mastixoplossing niet zoodanig met de korsten
in aanraking komt, dat het de mijten vastkleeft en deze doodt.

De korsten moeten gedurende 24 uur in aanraking blijven
met de huid.

Eventueel aanwezige mijten boren zich reeds na 5 uren in
de huid. Dientengevolge ziet men den volgenden dag blauw-
roode vlekken met een, een donkere punt schijnende, mijt in
het midden, of men vindt de mijt aan het einde van een korte,
later tot 1 c.M. lange, gang. Vanaf den derden dag kruipen
de embryonen uit de intusschen gelegde eieren en de geënte
cavia toont den, door deze larven veroorzaakten jeuk door heen
en weer springen en onrustig zijn. Het proefdier geneest echter
vanzelf 14 dagen na het enten.

Pante (1918) geeft aan, dat men langs histologischen weg
de diagnose kan stellen, als het niet gelukt mijten in de korsten
aan te toonen. Pante plaatst het paard gedurende 15 minuten
in de heeteluchtoven bij 40° C., daarna worden de afgekrabde
korsten in het midden van een platte schaal van 8—10 c.M.
middellijn gelegd en zoo lang mogelijk blootgesteld aan een
constante temperatuur van 30—40" C. Den volgenden morgen
blijkt, dat de eventueel voorhanden mijten naar den rand van
de schaal gekropen zijn. Deze methode schiet echter te kort
bij geringen graad van infectie.

Vochtrijk afschraapsel met vermoedelijk gering aantal mijten
drukt Liebert (1918) stuk op een glasplaat, maakt er een
brei van. doet een weinig daarvan dan gedurende 20—30
minuten tusschen twee zware voorwerpglaasjes, die uit venster-
glas gesneden kunnen worden en perst dan de voorwerp-
glaasjes onder het microscoop goed te samen.

De Liq. kali caustic. moet ca. 30 min. inwerken om het
praeparaat overzichtelijk te maken; dan lossen epidermaal-
schuiiben en haren op, terwijl de mijten en de eieren door
hun weerstandbiedend chitinepantser het langer uithouden.

Bosnic (1919) vermeldt, dat de paardenmijt, ook in de
lichte gevallen, door cutissneede gemakkelijk is aan te toonen.

Naar de meening van Bosnic is de ouderwetsche methode
om de mijten aan te toonen, door afkrabben der korsten,

-ocr page 34-

totdat de huid bloederig wordt, foutief. Speciaal bij het ver-
warmen der korsten, zal men met deze methode slechte resultaten
verkrijgen, omdat de mijten tengevolge van stolling der sereuse
substanties niet uit de korsten te voorschijn kunnen kruipen.

Van Saceghem (1919) wijst er op, dat men voor het
microscopisch onderzoek niet de korsten van den patiënt moet
nemen. Men vindt de mijten veel zekerder in het afschraapsel
van de huid. Van Saceghem beschrijft het verdere onder-
zoek als volgt: men doet in een horlogeglas, dat wat afschraapsel
van de huid bevat, eenige druppels chlorallactophenol en ver-
warmt dit zacht. Men neemt nu een weinig van het verweekte,
opgezwollen afschraapsel en doet dit in een druppel chloral-
lactophenol op een voorwerpglas, doet er een dekglaasje op,
er voor zorgende, dat er geen luchtblaasjes kunnen ontstaan
tusschen voorwerp- en dekglas. Men onderzoekt nu met groote
vergrooting en wijd geopend diaphragma en kan dan de even-
tueel aanwezige mijten gemakkelijk aantoonen.

Gnüchtel (1919) haalt aan, dat Gmélin (1917) er het
eerst op gewezen heeft, dat in de praeparaten wel mijten en
eieren te vinden waren, maar nooit embryonen. Het beeld
vertoont mannelijke en vrouwelijke mijten, hun uitscheidings-
producten, nu en dan ook afgestooten vervellingen en de
eieren in elk stadium van hun ontwikkeling, tot de karakte-
ristieke leege schalen toe, maar nooit larven.

Gnüchtel meent te mogen concludeeren, dat de jeugdige
individuen zeer spoedig na het uitkomen het paardelichaam
verlaten om op spinnemanier hun vervellingsprocessen en hun
verdere ontwikkeling door te maken.

Nöller (1920) gelukte het gemakkelijk de larven aan te
toonen. Volgens Nöller spreekt het vanzelf, dat de vlugge,
en bij zwaar zieke dieren in aantal overwegende, larven het
meest in het gezichtsveld komen. Bij het onderzoek van
versche
korsten, van zwaar zieke paarden kan \'men zich gemakkelijk
van geweldige hoeveelheden larven overtuigen (Nöller). Ook
in de huidsneeden vindt men ze meestal in grooten getale.

Uit hetgeen Bosnic mededeelt, trekt Nöller de conclusie,
dat Bosnic over de zitplaats der mijten en den bouw der
korsten zich een absoluut verkeerde voorstelling maakt. De
mijt zit slechts in het epitheel, de epidermis der huid en dringt
nooit in de bloedvatvoerende papillen of zelfs nog dieper.

-ocr page 35-

De mijt gaat ongeveer tot aan de grens van het verhoornd
epitheel en de levende epitheelcellen, een grens, die bij haema-
toxyline-eosine-kleuring door de sterke eosine-kleur zeer scherp
te voorschijn komt. Slechts zelden komt de mijt met zijn kauw-
werktuigen aan den top der papil. Willen we dus de mijten
bereiken, dan moeten we tot op den top van de papil krabben,
m.a.w. tot vochtig- of bloederig-worden van de huid.

Raebiger & Ehrlich (1920) geven aan, dat de korsten
met 33"/o kaliloog verweekt moeten worden, dan \'A—V2 uur in de
broedstoof of in de zonnewarmte gezet en daarna onderzocht.

Ook Uebele (1921) vindt het aantoonen van de mijten
moeilijk, soms zelfs onmogelijk; in het bijzonder bij oudere
dieren en het gelukt pas na zeer diep, vaak herhaaldelijk weg-
nemen van het onderzoekingsmateriaal. Na den dood van het
dier is het aantoonen der mijten gemakkelijk.

Marek (1922) behandelt vrij uitvoerig verschillende metho-
den. Voor het onderzoek van Sarcoptes minor neemt men
het te onderzoeken materiaal zoo noodig na afscheren van
de huid door afschaven van korsten van de knobbeltjes, die
eventueel te voelen zijn, en van de opperhuid. Men kan
materiaal nemen met het mes of met den scherpen lepel tot
licht bloedens-worden van de geschaafde plek toe. Het ver-
dient aanbeveling het wegnemen van het materiaal te doen
in warme omgeving, nadat men de dieren heeft toegedekt (de
mijten trekken dan in de korstmassa).

Marek geeft verder aan, dat voor het aantoonen van
andere sarcoptesmijten ook de huidsneede-methode (Barrier;
Bosnic) toegepast kan worden. Men neemt dan de kaalge-
schoren, grondig met benzine of alcohol schoongemaakte huid,
maakt er een plooi van tusschen de vingers en krabt de, op
den top van die plooi eventueel aanwezige, knobbeltjes met
een scheermes dun af, terwijl men de huid tijdens het snijden
tusschen de vingers naar het mes toerolt. Men dient prae-
paraten te nemen van vier of vijf verschillende plaatsen.

Voor het macroscopisch aantoonen van de mijten brengt
men het afgekrabde materiaal op een glasplaat, in een P e t r i-
schaal of op een horlogeglas, in de zon of bij het vuur, dan
komen de mijten naar buiten en kunnen vooral op een donkere
onderlaag aangetoond worden.

In beginnende gevallen kan volgens Marek de „Anreiche-

-ocr page 36-

rungsmethode" (Brilling, Bosnic, Magyary-Kossa Ö
Vajda) goede diensten bewijzen. Men spreidt het afgekrabde
weefsel (dat zoo weinig mogelijk bloed of weefselvocht moet
bevatten om het bewegen van de mijten door stolling niet te
verhinderen) op een paardeharenzeef met V2—1 mM^. groote
openingen uit. Men zet het geheel gedurende V2—1 uur bij
40—50° C. in een trechter- of stompkegelvormig, dubbel-
wandig, met water gevuld en verhit, zinken vat of verwarmt
het eveneens gedurende V2—1 uur in een hooge Petri-schaal
in de broedstoof. De zich onder deze omstandigheden levendig
bewegende mijten vallen door de zeef in een, aan den onder-
kant van den trechter opgesteld bekerglas.

Goodall heeft volgens Marek een eenvoudige methode
aangegeven, die hierin bestaat, dat hij het afgekrabde materiaal
brengt in een platte schaal, die goed gesloten wordt met een
deksel, dat van binnen met blauw papier beplakt is en dat
gedurende V2— 1 uur eenvoudig in den vestzak gestoken wordt
met het deksel naar het lichaam toegekeerd. De mijten gaan
in dien tijd naar de warmste plaats en kunnen op het blauwe
papier gemakkelijk worden aangetoond.

Als er slechts weinig mijten zijn, raadt Marek de methode-
Liebert (1918) aan, of de methode-Haan (1918): het af-
schraapsel in een open trichinencompressorium uitspreiden en
gedurende eenigen tijd in de zon of in de nabijheid van de
kachel laten staan.

Algemeen gebruikelijk is de voorbehandeling van het mate-
riaal door het 1 — 12 uur te laten liggen in 10% kaliloog.

Stockman raadt (volgens Marek) aan, om voor het
buitengewoon nauwkeurig aantoonen van de mijten het, met
sterke kaliloog voorbehandelde materiaal, in een mortier te
verwrijven, daarna uit te wasschen met water, te centrifu-
geeren, en bij zwakke vergrooting het materiaal te bekijken.
Tot op het chitinepantser van de mijten worden alle bestand-
deelen van het afschraapsel door de loog vernietigd.

Voor het onmiddellijk onderzoek, ,.diagnose a la minute",
moet het materiaal onder voortdurend omroeren met kaliloog
gekookt worden gedurende 10—20 minuten. Het schijnt aan
te bevelen om volgens Magyary-Kossa ö Vajda (1919).
teneinde het mijtenlichaam in onveranderden vorm te behouden,
eerst het materiaal met een 10—15-voudige hoeveelheid V2 %

-ocr page 37-

kaliloog te vermengen. Uit dit voorbehandelde materiaal
neemt men met een platinanaald kleine deeltjes en onder-
zoekt die op mijten, mijtetiresten, eieren, eiresten en mijtenfaeces.

Bij het microscopisch onderzoek moet men volgens Hutyra
ö Marek (1920)
er aan denken, dat ook niet-pathogene mijten
kunnen voorkomen, die in poets-stof of in huidschraapsel van
niet-aan-scabies-lijdende dieren kunnen voorkomen (Butler)
en die van het stroo op de huid van de dieren kunnen komen.
Zulke mijten kan men herkennen, doordat ze zeer doorzichtig
zijn; verder door den zeer afwijkenden vorm van de mond-
Werktuigen en van de ledematen of van het geheele lichaam.

Scabies-therapie in het algemeen:

Zeer zeker geldt ook thans nog de meening van G er lach
(1857): „De onschadelijkheid van het werkzame schurftmiddel
..voor den patient en de goede toepassing in den voorge-
„schreven vorm, zijn de hoofdeischen voor de genezing."

Welke zijn nu de eischen, die we aan een goed schurft-
middel moeten stellen?

Volgens Hanslian (1919) moeten in het algemeen de vol-
gende acht eischen gesteld worden:

1. De mijten en de eieren moeten zeker gedood worden, zonder
dat den patienten, ook al is het maar voorbijgaande, schade
wordt toegebracht (dit geeft ook Schindelka(1908) aan);

2. De algemeene toestand van den patient mag door de be-
handeling niet achteruit gaan; slechte conditie of drachtig-
heid mogen niet verhinderen, dat bij den patient met de
behandeling begonnen wordt;

3. Locale beleedigingen van de huid, behalve die, welke voor
de genezing een goede factor vormen, mogen niet voor-
komen. De afschubbing van de huid mag niet grooter zijn
dan noodig is voor de genezing. Akute dermatitis mag niet
ontstaan. Haaruitval moet vermeden worden. Gewrichten,
pezen en peesscheeden moeten geen nadeel ondervinden
van de behandeling;

4. De aanwending van het middel moet zoo eenvoudig moge-
lijk zijn, zoodat men geen onverwachte tegenslagen krijgt;

-ocr page 38-

5. Hoe korter het dier aan den dienst onttrokken wordt, des
te beter is het middel;

6. Het middel moet in voldoende hoeveelheid verkrijgbaar zijn;

7. Goedkoop zijn; ,

8. Goed op de huid pakken om de genezing te bevorderen
en de eventueel nog rondkruipende larven en de pas op de
huid geraakte mijten te fixeeren en dus het ingraven te ver-
hinderen. (Dit wordt ook aangegeven door Frick (1899)).

Aan deze eischen moet m.i. nog worden toegevoegd:

9. Het middel moet snel het jeukgevoel doen verdwijnen;

10. het mag niet een te onaangename lucht verspreiden;

11. het mag, als de hond het opHkt, of als het door de huid
wordt geabsorbeerd, geen aanleiding geven tot vergiftiging;

12. het moet de ontstekingsverschijnselen, welke de mijten te
voorschijn riepen, zoowel als de gevolgen van den jeuk
opheffen, c.q. genezen (Schindelka, 1908).

Het is gewenscht langharige honden te knippen. Omdat
na het knippen van den staart het nieuwe haar in den regel
veel dunner en minder mooi is dan het oude, moet men zoo
mogelijk dien staart niet knippen. Na het knippen moet men
volgens sommige schrijvers een dag of langer wachten vóór
men de behandeling begint in verband met mogelijke opper-
vlakkige huidverwondingen en met het oog op kouvatten.
(Arnous, 1895). Volgens anderen (ook volgens mondelinge
mededeelingen van Prof. J a k o b en eigen waarnemingen) kan
men eenige uren na het reinigingsbad de dieren reeds medi-
camenteus behandelen.

* *
*

Zooals Ignaz von Peczely over de scabiesbehandeling denkt, is wel heel
merkwaardig.

In 1880 gaf hij zijn eerste werk hierover uit, onder den titel „Anleitung zum
Studium der Diagnose aus den Augen"; in 1919 is in het hollandsch uitge-
komen „De oogdiagnose", vertaald door Gerpheide (1919), Baarn. Op pag.
20, 21, 22 vinden we daar vermeld:

„Wanneer iemand schurft (scabies) gehad en deze huidziekte door insmeren
„met peru-balsem, naphthol, styrax en dergelijke middelen „genezen" heeft,
„dan vormen zich op de iris van den betreffende kleine, scherp omgrensde,
„bruine stipjes of vlekjes (meestal ter grootte van een naainaaldkop), die men
„met het bloote oog duidelijk kan zien. Deze pigment-teekens verdwijnen nooit

-ocr page 39-

..weder uit de iris, maar verkleuren na verloop van jaren. Vindt men dus,
..zooals in het aangehaalde geval, meerdere dergelijke vlekjes, die van kleur
..verschillen, zoo kan men herhaaldelijke schurftziekte vaststellen. Men moet
..hier dus aannemen, dat de schurftziekte niet afdoende is genezen, doch onder-
..drukt wordt. Dr. Schlegel schrijft hierover: „De scherprandige schurft-
..vlekjes vertoonen zich op
zulke plaatsen in de iris, welke met de na „genezing"
..van het schurft, ziek geworden lichaamsdeelen in verband staan. De gedoode
..schurftmijten hebben n. 1. een vergiftigende werking op de betreffende indi-
"Viduen. Deze blijken in hun weerstandsvermogen verzwakt, gemakkelijker
..vatbaar te zijn voor ziekten tengevolge van verkoudheid en andere oorzaken.
..Overigens berust de bekende psora-theorie op deze verschijnselen. Men heeft
..nu vastgesteld, dat de kinderen van bovenbedoelde personen (wanneer de
..ouders zelf blauwe of grijze oogen hebben) vaak bruingekleurde oogen hebben.
..In zulke gevallen is de therapeutische zijde van het pigmenteeringsproces
..interessant: de diffuusbruine iris-k\'eur dezer kinderen verheldert zich tot blauw
..of grijs, zoodra spontaan of door doeltreffende behandehng zoog. huidcrisissen

..zijn ontstaan."

Wordt daarentegen schurft op huns inziens rationeele wijze behandeld, bijv.
door wasschingen met verdunde lavendelohe, dan verschijnen de bedoelde
schurftteekens niet, zooals Ignaz von Peczely aan zichzelf ondervond.

In 1911 verscheen van Li Ij equ ist „Die Diagnose aus den Augen" (zijn
eerste publicatie hierover was in 1893). Op pag. 21 e. v. van zijn boek geeft
hij aan, dat Peczely reeds lang voor hem die vlekken op de cornea bemerkt
heeft (ook bij
„genezen" scabieslijders). Liljequist noemt de eenige rationeele
Wijze van scabiesbehandeling de homoöpatische. Dan krijgt men geen irisvlekken.

De gevolgen van „genezen" (in hun oogen dus onderdrukte R.) scabies
zijn. volgens Peczely: gevoeligheid tegen koude, neiging tot allerlei soort
catarrhen, ontstekingen, koortsen, gezwellen en kanker. -

Peczely was (volgens hem) niet de eerste, die op het gevaar vau behande-
ling der scabies door insmeren wees. In de 18e eeuw kwam de italiaansche
arts Bonomo reeds met kracht hiertegen op. Vandaar de gewoonte bij zuide-
lijke volken om de mijtengangen met een scherp instrument te openen en de
mijten daaruit weg te strijken. Toen Napoleon I aan scabies leed, wilde hij
onder geen voorwaarde den uitslag laten insmeren. Intusschen schijnt hij toch
toegelaten te hebben, dat hij behandeld werd, want hij is aan kanker ge-
storven, wat gewoonlijk tenslotte het lot is van scabieslijders, schrijft Liljequist.

* . *

Besmetting door Sarcoptesmijten:

In de literatuur zijn talrijke gevallen hiervan beschreven. Wij willen slechts
de ondervolgende vermelden:

1. op den mensch:

a. van het paard: Viborg, Delafond, Gerlach, Widmann 1786; Sick

1807; Grognies 1817; Froriep 1823; Felizet 1823; Ellerbrock 1840;
Billroth 1850; Gigl 1857; Kutzner 1897; Schaeffer 1916; Reif 1917;

Parker 1917; Engelberting 1920; Jacoulet.

b. van de geit: Wollraft 1854.

-ocr page 40-

c. van het varken: Ellerbrock, Scholl, Bang, v. Gemmern, Viborg,
Batemann 1817; Bontekoe, Heckmeyer 1837.

d. van den hond: Hertwig 1838: Ellerbrock 1840; Leonhard 1886;
Frick 1899; Gundelach 1908; Whitfield 6 Hobday 1912- Bus-
comb 1914.

e. van de kat: Mouquet, Binder 1893.

van de kip: Reynall en Lanqueton 1825.

g. van buideldieren: Toggia.

h. van rendieren: Grüner 1909.

i. van den dromedaris: Morel, Henry 1913.

2. op het paard: (den ezel)-.

a. van den mensch: Kutzner 1917.

b. van het schaap: Gerlach, Felizet 1823; Gigl 1857; Pflug 1864.

c. van den hond: Viborg 1763; Amoreux 1834; Zürn 1882.

d. van de kat: Hertwig 1834; Wollraft 1854; Straub 1872; Kuba-
schewski 1899; Joest 1901.

e. van het konijn: Joest.

f. van den vos: Hertwig 1868.

g. van den dromedaris: Filliol 1901.

3. op het rund:

a. van het paard: Fro riep 1823.

b. van het schaap: Pflug 1864.

c. van de geit: Rol off.

d. van het varken: Marek.

4. op het schaap:

a. van de geit: Rol off.

b. van den hond: Viborg 1763; Amoreux 1834.

5. op den hond:

a. van den mensch: varken, kat, schaap, geit, vos: Hert wig 1868.

6. op het varken:
a.
van de geit.

7. op het konijn:

a. van den mensch.

b. van de kat; Raillet.

8. op de geit:

a. van den gems: Fiebiger.

9. op den gems:

a. van de geit: Fiebiger.

10. op den vos:

a. van de das: Deich.

11. op de muis:

a. van het paard; Parker 1917.

lunack (1920) meent, dat waarschijnlijk de muis en niet de rat, de hoofd-
besmettingsbron is voor de op menschen. paarden en honden overgaande
kattenscabies.

-ocr page 41-

DEMODICOSIS.

Geschiedenis van de Demodexmijt.

De ontdekking van de Demodexmijt geschiedde tegen
het einde van het jaar 1841. Berger ontdekte toen de mijt
in het secretum van den uitwendigen gehoorgang van den
"lensch. Berger schreef hierover in 1841 en in 1842 aan
de Parijsche Akademie voor Wetenschappen, doch beide
stukken bleven ongeopend liggen tot 12 Mei 1845.

In November 1841 vonden Henle te Zürich, in de huid-
klieren van den uitwendigen gehoorgang van den mensch,
en Simon te Berlijn in Februari 1842, bij zijn onderzoekingen
Over de acne punctata van den mensch, onafhankelijk van
elkander de mijt.

De eerste nauwkeurige beschrijving en een afbeelding van
de mijt gaf Simon. Te samen met Erichson classificeerde
^ deze als te behooren tot de klasse Arachnoidea en de
orde mijten. Hij noemde de mijt (1842) Acarus folliculorum.

Simon (1842) te Berlijn en Miescher (1843) te Basel
gaven ieder voor zich een diepgaande, maar niet geheel
juiste, beschrijving van de mijt.

In 1843 voerde O wen den tegenwoordig algemeen ge-
bruikelijken naam van Demodex folliculorum in.

Tulk was de eerste, die de demodexmijt bij den hond
ontdekte. Hij rapporteerde in de vergadering van 20 Dec.
1843 van de „Microscopical Society" te Londen, dat zijn
Praeparateur Topping . merkwaardige parasieten had aan-
getroffen bij het onderzoek van den inhoud van etterblaasjes
van een schurftigen hond, soms tot 30—40 stuks in één
Pustel.

Tulk achtte den naam Demodex, door O wen gegeven,
beter dan Acarus (Simon).

Miescher (1843) deed de proeven van Henle na. Hij
noemde de mijt Macrogaster platypus.

In 1844 beschreef Wilson den kop nauwkeurig. Hij vond
ook spierbundels voor de beweging der pooten. Wilson
noemde in 1843 de mijt Entozoon folliculorum; en in 1847
verbeterde hij dezen naam in Steazoon folliculorum.

Vogel (1845) stelde voor de mijt Acarus comedonum te
noemen.

-ocr page 42-

Gros (1845) gaf menig detail over het voorkomen van de
Demodexmijt bij de verschillende huisdieren.

In 1845 volgde een tweede beschrijving van den parasiet
door He nie; hij ontdekte o.a. de anaalopening.

Gruby (1845) gaf diepgaande onderzoekingen. Hij geeft
een beschrijving van de Demodicosis bij den hond.

In 1846 beschreef We dl de mijt, die hij bij Gruby zag
en onderzocht.

Gervais pubhceerde zija onderzoekingen in 1847 en stelde
voor. de mijt den naam Simonea folliculorum te geven.

In 1859 deed Leydig de eerste mededeelingen over den
bouw der uitwendige organen.

De vervellingen van de mijt werden het eerst beschreven
door Küchenmeister (1861).

Een uitvoerige beschrijving van den parasiet gaf La n do is
(1863). Hij achtte den naam Macrogaster platypus(Miescher)
beter dan Demodex folliculorum.

In 1878 beschreef Faxon de demodexmijt van het rund.

Csokor (1879) gaf een uitvoerige beschrijving van de
Demodexmijt bij het varken (Demodex suis s. phylloides).

Zeer nauwkeurig beschreef Mégnin in de jaren 1880—
1892 de mijt (anatomie, biologische eigenschappen, lichaams-
afmetingen etc.)

De morphologie van de mijt is voor Gm einer een onder-
werp geweest van uitvoerige studie.

In de jaren 1892—1895 beschreef ook Öhl de demodex-
mijt van het rund. Op meerdere plaatsen vulde hij Faxon aan.

Hub er stelde in 1899 voor, evenals Vogel (1845) de
mijt Acarus comedonum te noemen.

De naam Demodex wordt in de laatste jaren in de zoölo-
gische werken algemeen gebruikt (Sluiter Ö Swellengrebel
1912: Demodex folliculorum Simon, var. hom. Leydig,
var. canis Leydig; Fiebiger (1912): familie Demodicidae;
en Demodex folliculorum Simon; Hertwig (1916); familie
Demodiciden; en Demodex folliculorum Henle).

Door Jakob wordt in verband met deze vrijwel algemeen
aangenomen nomenclatuur sinds een tiental jaren voor de,
door deze parasieten veroorzaakte, ziekte uitsluitend den
naam Demodicosis gebruikt, ook al om verwisseling van de
woorden Acariasis en Ascariasis te voorkomen.

-ocr page 43-

Fröhner 6 Zwick (1915) gebruiken nog den naam
Akarusausschlag,
Akariasis en ze noemen de mijt Akarus
(Demodex) folliculorum.

Hutyra 6 Marek (1920) noemen de mijt reeds Demodex s.
Acarus folliculorum, doch de door deze veroorzaakte ziekte
nog Akarusausschlag.

Marek (1922) noemt de ziekte Demodexausschlag, maar
hij noemt de mijt Acarus s. Demodex folliculorum.

Voorkomen:

De mijt werd aangetoond en de Demodicosis vastgesteld
en beschreven: bij den mensch (Berger 1841; Hen Ie 1841;
Simon 1842); bij den hond (Tulk 1843); bij het paard
(Wilson 1844; Gros 1845); bij de kat en bij de suri-
naamsche vleermuis (Leydig 1859); bij het varken (Ober-
meier, Korzil 1878; Csokor 1879); bij het rund (Faxon
1878; Stiles 1892; Öhl 1892; Claus, Bugge 1909); bij
de geit (Niederhäusern 1881, Nocard); bij het sambu-
hert (Prietsch 1885); bij de veldmuis (Zschokke 1888);
bij de huismuis (Oudemans 1897); bij het konijn (Pfeiffer
1903); bij de ree (C s o k o r 1906) ; bij het schaap (O s c h a t y);
bij de rat (Hahn).

Indeeling (volgens Gmeiner 1910);

Uitgezonderd Wilson, Landois en Berger brengen
alle schrijvers de Demodexmijt tot de orde der Acarina. Maar
ook in de verdere classiflceering en identiflceering stemmen
niet alle onderzoekers overeen. De meeste plaatsen de mijten
in de afdeeling van de Arthropoda, klasse Arachnoidea, orde
Acarina, familie Demodicidae, geslacht Demodex met 14 be-
kende variëteiten: Demodex folliculorum hominis (Mégnin
6 Raillet); canis (Leydig, Mégnin 6 Raillet, Tulk);
phylloides (Csokor) s. suis (Neumann); bovis (Stiles,
N e u m a n n); arvicolae (Zschokke); cati (Neumann,
Raillet); phyllostomatis (Leydig); musculi (Oudemans);
cunicuh (Pfeiffer); cervi (Prietsch); ovis (Raill et, Neu-
mann); equi (Raillet); ratti (Hahn).

Deze variëteiten worden gedifferentieerd naar de grootte,
vorm en bouw der mijten, zoowel als naar de ontwikkelings-
vormen, naar het voorkomen en naar hun pathogeniteit.

-ocr page 44-

Over het algemeen genomen zijn de demodexmijten niet
erg hinderlijk. Bij den hond, de kat en het varken kan zich
de Demodicosis echter ontwikkelen tot een ernstige ziekte. Bij
den mensch veroorzaakt de Demodicosis geen ziektetoestand.
Slechts Remak en Gruby (1846) vermelden bij den mensch
een invasie van demodexmijten gezien te hebben, die een
huiduitslag veroorzaakte, welke groote overeenkomst had met
den pustuleusen vorm van de Demodicosis van den hond.

Meestal komt de Demodicosis voor bij jonge honden, n.1.
het vaakst in den ouderdom van 5—10 maanden, in het alge-
meen van 2 maanden tot Vk jaar; bij oudere honden zeld-
zaam en meer plaatselijk; bij honden boven de 3 jaar zelden.
(Jakob, 1913).

Volgens Lemke komt Demodicosis bij eskimohonden
niet voor.

* *
*

Omtrent de ligging van de mijt in de huid en den voedings-
bodem van den parasiet schrijft Jakob (1912), dat hun Hg-
ging met den kop steeds naar het haarzakje of naar de
talkklier toe, dus van de huidperipherie afgewend, als karak-
teristiek kan worden aangemerkt. Deze ligging van den parasiet
leidt tot de conclusie, dat de parasieten het noodige voedsel
voor hun bestaan en hun verdere ontwikkeling
hier vinden.

Jakob wijst er in dezelfde pubhcatie op, dat men een
larvestadium over het hoofd heeft gezien, „die op het rijp
„worden van het ei volgt, waarbij de larve wat grooter is
„dan het gewone ei, wiens vorm ze echter heeft gehouden,
„die licht gepigmenteerd en gekorreld is, kleiner dan de zes-
„voetige larve en die duidelijk den aanleg van den kop
„vertoont, maar waarbij heel geen aanduiding van de extre-
„miteiten valt te bespeuren".

Levensduur vari de mijten:

Volgens Brandl & Gmeiner, en volgens Gmeiner
blijven de mijten in droge lucht slechts IV2 dag, bij hoogen
vochtigheidsgraad tot 3 dagen leven. Ze worden bij tem-
peraturen hooger dan 41" in weinige seconden gedood en ze
weerstaan de vochtige winterkoude hoogstens 3 dagen lang.

Jakob (1912) stelde vast, dat demodexmijten op afgesne-
den huidstukken 14—21 dagen blijven leven.

-ocr page 45-

Von Fetscher (1921) geeft omtrent den levensduur der
acarusmijten aan:

bij bewaring bij kamertemperatuur (12—15 C°.)

in water...............25 dagen.

in vochtige lucht (in een Petrischaal; in de
nabijheid van het onderzoekingsmateriaal ligt

een natgemaakte wattenprop)......12 dagen.

in droge lucht (in een P e t r i schaal, waarin geen

water aanwezig is)..........3 dagen.

De levensduur der acarusmijten vermindert, wanneer het
materiaal bij broedstooftemperatuur bewaard wordt (37° C.)
in water sterven ze op den 2en dag;
in vochtige lucht na verloop van 1 dag;
in droge lucht in verloop van 24 uur (dus minder dan één dag).

Von Fetscher komt dus tot dezelfde conclusie als N ö 11 e r
en Gerlach voor de sarcoptes- en dermatocoptesmijt, dat
n.1. bij vochtige lucht en lage temperatuur de mijt relatief
lang blijft leven, terwijl zij bij dro\'ge lucht en hooge tem-
peratuur snel afsterft.

De demodexmijt, onder water bewaard, blijft 25 dagen
leven, terwijl de sarcoptes- en de dermatocoptesmijt onder
die omstandigheid reeds in korten tijd door verstikking sterven.

Von Fetscher trekt daaruit de conclusie, dat de demo-
dexmijt de zuurstof van de lucht niet op dezelfde wijze en
in dezelfde mate noodig heeft om te leven als de sarcoptes-
en de dermatocoptesmijt. en dat verder het ademen door
stigmata en tracheeën bij de demodexmijt niet plaats heeft.

Hij besluit voor de therapie hieruit, dat de huid zoo droog
mogelijk moet worden behandeld.

Trautwein (1921) geeft in zijn dissertatie op voor den
levensduur van de Demodexmijt (Trautwein zelf schrijft
Acarusmijt):

in een vochtige Petrischaal.......24 dagen;

in een droge Petrischaal........22 dagen;

onder water.............12 dagen;

open bewaard onder verschillende weersinvloeden 8 dagen;

in de broedstoof bij 37° C........1 dag;

in pustelinhoud bij kamertemperatuur .... 3 dagen;

in de hangende druppel.........30 uur.

-ocr page 46-

We zien dus groote verschillen in de opgaven tusschen
Von Fetscher en Traut\'

twein:

Omstandigheden, waaronder de

Opgave

volgens

demodex- (acarus-)mijtcn leven.

Von Fetscher

Trautwein

bij 12-15" C.

onder water......

25 dagen

12 dagen

in vochtige Petrischaal

12 dagen

24 dagen

in droge

3 dagen

22 dagen

bij 37° C.

in water.......

2 dagen

in vochtige lucht ....

1 dag

1 dag

in droge lucht .....

minder dan 1 dag

Vele chemische stoffen dooden de demodexmijten onmid-
dellijk: in verdunden toestand: acid. carbol, liquefact.; bacil-
lol ;creolin.; cresol. crud.; creosoot; liq. cresol. sapon.; lysol;
teer; chloroform; zwavelkoolstof. Andere dooden de mijt in
1 minuut: onverdunde aetherische oliën; creohne-, cresol- en
teerliniment C10°/o); 2-10°/o carboloplossing. In 2 minuten
werken doodelijk: joodtinctuur; solut. formaldehyd.; en in
3 minuten: salycylspiritus 10°/o; endermoloplossing 1 "/o-

Jakob (1912) en Numans (1912) wijzen er op, dat ver-
schillende geneesmiddelen slechts een soort schijnophouden
der beweging of schijndood veroorzaken, waarna de mijten
onder gunstiger omstandigheden weder verder leven. V e e n e n-
daal (1922) wijst op hetzelfde feit voor sarcoptes- en derma-
tophagusmijten.

Voorkomen van Demodexmijten bij gezonde honden:

Schindelka (1908) geeft aan, ■ dat het nog slechts bij
uitzondering gelukt is, Acarusmijten bij niet-acaruszieke honden
aan te toonen.

Heydt (1912) komt tot de conclusie, dat de Demodex-
mijten bij gezonde honden niet gevonden worden.

Numans is in 1912 de eerste, die er op wijst, dat
bij honden met macroscopisch zuivere huid vaak Demodex-
mijten in de Uppen voorkomen, zonder waarneembare huid-

-ocr page 47-

veranderingen te veroorzaken. Ze komen echter in klein
aantal voor en naar de meening van Nu mans. die echter
geen metingen of histologische onderzoekingen deed, is het
Acarus hominis.

Traut wein (1921) geeft N um ans gelijk. Hij vond in
de gezonde huid van oogleden en lippen acarusmijten, die
op grond van vorm en grootte, micrometrisch gemeten, over-
eenstemden met de variëteit canis.

Traut wein meent, dat bij volwassen honden de acarus-
mijten veel vaker voorkomen dan tot dusverre wordt aange-
nomen. Bij den hond schijnt evenals bij den mensch het voor
te komen, dat de acarusmijt in de haarzakjes van klinisch
gezonde dieren parasiteeren kunnen. Traut wein neemt dan
ook aan, dat voor het tot uiting komen van ziekteverschijn-
selen nog bijzondere, tot op heden niet nader bekende, oor-
zaken een rol spelen.

TOEPASSING VAN ZWAVELDIOXYDE IN GASVORM.

(BEGASSING). 1)

Het gebruik van zwavel en zwavelpraeparaten voor schurftbehandeling is
reeds lang bekend. In den laatsten tijd wordt ter behandeling van schurft
voornamelijk zwaveldioxyde in gasvorm en ook in vloeibaren vorm ten zeerste
aanbevolen.

Neumann & Rüscher (1921) brengen in herinnering, dat de behandeling
met zwavelgassen voor therapeutische doeleinden, speciaal voor desinfecteeren,
al in verre oudheid werd toegepast. Zij vermelden, dat reeds Homerus den
teruggekeerden Odysseus zijn woning laat uitzwavelen (Odyssee XXII,
p.
480—494), want zwavel gold bij de Grieken voor een reinigingsmiddel, dat
onheil kon afwenden. Verder deelen ze mede, dat ook de Romeinen tegen het
einde van de republiek en gedurende den keizertijd de geneeskracht van de
zwaveldampen hoog schatten (Horatius, Epistola I, 15). Deze zwaveldampen
kwamen te voorschijn in de beroemde Bajä uit den vulkanischen bodem van
(de oude Romeinsche provincie) Campania (d.i. Napels en omgeving).

In de oudheid en de middeleeuwen waren berookingen met zwavel en andere
stoffen ter voorkoming en bestrijding van ziekten algemeen in gebruik.

1  Om te weten, of het woord „Begassing" gebruikt kan worden als ver-
taling van het duitsche woord „Vergasung" wendde ik mij tot Prof. Dr.
C. G. N. de Vooys te Utrecht. Z. HoogGel. was van raeening, dat analoog
aan woorden als „berooking", ,.bestraling" e. d.,
begassing niet als een ger-
manisme moet worden opgevat.

-ocr page 48-

Door het branden van pijpen zwavel werden flesschen kiemvrij gemaakt en
werd de muffe reuk van flesschen, kannen en vaten weggenomen. Hierbij werden
dan niet alleen de microörganismen gedood, die deze reuk deden ontstaan
door de vorming van H2S, maar de zwavelwaterstof werd ook ontleed in een
reuklooze verbinding onder waterafscheiding: 2 H2S SO2 = 3 S -j- 2 H2O.
Al is dan ook SO2 als desinficiens vaak onzeker werkend, toch is bij gebruik
van hoogere concentraties het kiemdoodende vermogen zeer sterk.

Het S02-gas is ontdekt door den duitscher Libarius in de 15e eeuw en
daarna bestudeerd door Priestly, Berzelius, Gay-Lussac e.a.

De antiseptische, desodoriseerende en anti-parasitaire eigenschappen zijn
onderzocht door Calmette, Langlois, Faiure, Chainot, Stazzi, Bora-
chetti, Naldane e.a.

Glauber (1604—1670) was de eerste, die zuiver gasvormig zwaveldioxyd
gebruikte tegen de scabies van den mensch (Brieger 1918, Von Magyary-
Kossa & Vajda 1919). Glauber zette de aan scabies lijdende menschen in
een kist, waar slechts het hoofd uitstak en voerde daarna zwaveldampen in
die kist. Aan zijn „truckenen sulphurischen Bädern" schreef Gläuber genees-
kracht toe, niet alleen bij scabies, maar ook bij contracturen, paralysen,
epilepsie, scheurbuik, melancholie, hypochondrie, morbo gallico, enz. Deze
Glaubersche opvatting is thans in zooverre van belang, dat in den nieuwsten
tijd onderzoekingen gaande zijn om de mogelijkheid van de aanwending van
SO2 zooveel mogelijk te vergrooten.

In 1788 verscheen te Weenen een monographie over de zwavel, waarin
proeven van den arts B raune-Lang wisch over de werking van het zwavelig-
zuur op het organisme medegedeeld werden, zoomede over het genezen van
huidziekten door begassing met SO2 (Klein 1921).

B raune-Lang wisch gebruikte voor den hond met succes een kleine gas-
cel; de kop was door een manchet afgesloten van het gas.

Reinhardt (1919) schrijft: de gedachte om scabiesmijten door middel van
SO2 te vernietigen en aan scabies-lijdende individuen ter behandeling en ge-
nezing aan dit gas bloot te stellen, is geen nieuwtje; het kon reeds in 1913
zijn honderdjarig jubileum vieren. Reeds in het jaar 1813 is aan een commissie
van de medische faculteit te Parijs opgedragen in het ziekenhuis Saint-Louis
door proeven vast te stellen de mogelijkheid van aanwending en het nut van
zwaveldampen bij de behandeling van schurft en andere huidziekten van den
mensch (Galès, d\'Arcet).

In 1816 publiceerde de commissie een verhandeling, waarin de werkzaam-
heid en de onschadelijkheid van de behandeling werd vastgesteld. Deze proeven
en bevindingen schijnen echter geheel in vergetelheid te zijn geraakt.

Voor desinfectie en bestrijding van ongedierte was zwaveldioxyde reeds
lang als een goed middel bekend (Du Toit 1918). Zoo hebben ook Guil-
laumont en Moussu(1916) aanbevolen bij de behandehng van paarden-
scabies S02-dampen te gebruiken in een gesloten ruimte voor de desinfectie
van tuigdeelen, poetsmiddelen, enz.

In een eigenaardigen vorm is de aanwending van SO2 tegen de paarden-
schurft aangeraden door A 1 i m e n t i in de ,,Giornale della med. vet." van
26 Febr. 1916. Hij geeft de volgende methode aan: inwrijving van een 257o
oplossing van natriumhyposulfiet met behulp van een spons of een borstel.

-ocr page 49-

Na drie uren brengt men op de huid met een dikke penseel of borstel een
57o zoutzuuroplossing. Deze behandeling kan na drie dagen herhaald worden.
De werking op de parasieten berust op de volgende vergelijking:

NajSjOs 2 HCl = 2 NaCl SO2 S H2O. De vrijgekomen SO2
en S zijn de werkzame bestanddeelen.

Interessant uit een oogpunt van de geschiedenis der begassing is, dat in 1896
het U. S. Department of Agriculture, Washington, Division of Entomology,
aangeeft gasbehandeling met SO2 en aanwijzingen geeft over een box met
een halsmanchet, die oogen en neus vrijlaat en die tusschen oogen en ooren
strak aangehaald is. Dieren met ectoparasieten werden met succes behandeld
(Hinz 1919).

De eerste, die grondige proeven nam betreffende het absorptievermogen en
de verdeelingsverhoudingen van zwaveldioxyde, schijnt Giemsa (1907) ge-
weest te zijn. Hij paste toen bij uitgassing van schepen het zoogenaamde
claytonneèren toe (Hornung 1921).

Later gelukte het aan Neufeld (1915) kleederluizen en hun broedsel in
alle gevallen te dooden en in 1915 vinden Nocht ö Halberkann dat
kleederluizen en neten door een twee-urige inwerking van SOa-gas gedood
worden. In 1916 verklaart echter Halberkann, dat hij die S02-behandeling
wederom verlaat, wegens de schadelijke werking op kleederen, welke in geen
geval te vermijden is.

Nöller (1919) deelt mede, dat Haubner reeds in 1869 mededeelingen
doet omtrent de toepassing van teer, zwaveligzuur (zwaveldioxyde) en chloor
als prophylactische berookingen bij runderpest.

In den allerlaatsten tijd gelukte het echter pas de techniek van de gasbe-
handeling, in het bijzonder van de SOa-aanwending, zoo te verbeteren, dat de
behandeling onwederlegbaar succes heeft en practisch algemeen is toegepast.

In den nieuweren, tijd zijn het Bruce & Hodgson (1916) geweest, die
de methode met goed gevolg toepasten bij de behandeling van scabies bij
den mensch (DuToit 1918, Harms 1918).

Lépinay (1916 of 1917) paste het bij hondenschurft toe. Vigel &
Chol let (1917) gebruikten het bij paardenschurft. Zij kennen geen een-
voudiger methode en geen snellere genezing. Ook volgens Noyer (1921)
is de SOa-gasbehandeling bij schurft beter dan elke andere methode.

Tegelijkertijd met, en onafhankelijk van, deze onderzoekers, werkte Nöller
sedert 1917 een SO^-behandeling voor paardenschurft uit, die toentertijd alle
soortgelijke behandelingsmethoden verre overtrof en een keerpunt vormde in
de geschiedenis der gasbehandeling met SOo.

Later is SO2 ook tegen hoofdluis bij den mensch met goed gevolg toege-
past (Lenz 1921, Pfenniger 1921). Er valt geen schadelijke werking
waar te nemen door resorptie door de huid; evenmin een merkbare invloed
op pols, temperatuur en ademhaling.

Hornung (1920) geeft aan, dat de voornaamste factoren, die de werking
van de SOo beïnvloeden, zijn: concentratie, inwerkingstijd en temperatuur.
Vooral de temperatuur is van groot belang, omdat het ongedierte bij lage
temperatuur een geringere behoefte aan lucht heeft en een geringere stofwisse-
ling dan bij hoogere temperaturen, welke laatste veel gunstiger voorwaarden
in zich hebben voor de werking van het gas.

-ocr page 50-

Volgens Nevcrmann (1918) en Kramer (1920) heeft de gasmethode
tegenover andere methoden de volgende groote voordeden:

1. snelle genezing, gevolg reeds bij eerste behandeling,

2. onmiddellijk gunstige invloed op het algemeen welzijn,

3. besparing van kosten,

4. groote werkzaamheid,

5. onschadelijkheid voor het dier, dat behandeld wordt,

6. overbodig zijn van het lastige baden en wasschen,

7. mogelijkheid van behandeling in ieder jaargetijde,

8. geen verliezen,

9. gemakkelijke toepassing en reinheid van de methode.

Als nadeel noemen ze: het vrij omslachtige apparaat.

Sommigen (Nöller; Kossmag; Richter; Uebele; W. Müller; Du
Toit; Rieger) verklaren bij de gasbehandeling vooraf scheren beslist nood-
zakelijk. Müller zegt zelfs: zonder scheren is genezing zoo goed als uit-
gesloten.

Anderen (Breidert; Eberhard; Papenhusen; Hinz; Dihlmann;
Raebiger 6 Ehrlich) geven aan, dat de behandeling zonder scheren kan
worden toegepast.

Jakob (1922) acht het scheren in den regel gewenscht.

Nevermann (1918) is van meening, dat weliswaar tot op heden de
paarden steeds geschoren worden, doch het nagegaan zal moeten worden, of
dat wel steeds noodig is.

Raebiger 6 Ehrlich (1920) vermelden, dat het scheren niet vooraf
noodig is, wanneer slechts gezorgd wordt voor een regelmatige beweging
van het gas, zoodat het dier voortdurend door SOj omgeven wordt.

Rieger (1920) zag bij de begassing van ongeschoren paarden nooit suc-
ces, zelfs niet als ze gedurende twee uren werden begast. Rieger heeft
kunnen aantoonen, dat zelfs bij geschoren paarden de genezing uitblijft, wanneer
ze niet door baden, of nog beter „dämpfen" den vorigen dag voorbereid zijn.

Bij hond en geit houdt Kramer (1920) het lastige scheren vóór de be-
handeling onnoodig. Schapen
moeten volgens Kramer vooraf geschoren
worden, anders kan de werking van het gas niet tot zijn volle rechtkomen,
terwijl daarenboven het dichte wolkleed het gas nog vele uren vast kan houden.

Papenhusen (1920) kan de meening van Rieger e.a. niet deelen. Uit
gebrek aan personeel en in verband met de koude stallen liet hij het scheren
der paarden in den winter en in het voorjaar van 1919 na. Deniet-geschoren
dieren genazen even goed als de geschoren paarden. Waarom ook niet?
Nöller geeft aan, dat het gas door zestien dekens dringt en zou het dan
niet door de haren of de vacht gaan? Bij de ontluizing van kleedingstukken
en stroozakken legde Papenhusen meerdere luizen in een opgevouwen
papier en deze in het midden van een vastopgevulden stroozak. Na een
begassing gedurende een half uur waren alle luizen dood.

Ook op slechtgenezende wonden en bij straalkanker zal SO2 gunstig werken.
De wonden genezen opvallend snel. (Eberhard 1921, Klein 1921).

-ocr page 51-

Verder beschrijft Klein (1921), dat na driemalige begassing een begin-
nende straalkanker vermindering van de woekering en opdroging van de
oppervlakte vertoonde. Klein meent zelfs in SOo een specificum tegen wand-
kanker gevonden te hebben.

Neumann 6 Rüscher (1921) vermelden, dat het gelukt is. door be-
handeling van hoefkanker met zwaveldioxyde in betrekkelijk korten tijd

volledige genezing te verkrijgen zonder operatie.

♦ . *

De, bij de SOa-behandeling bekend geworden, caustische werkingen worden
eenerzijds veroorzaakt, doordat het gas bij aanwezigheid van water of zweet
zwaveligzuur vormt, anderzijds, doordat het aan de lucht als reductiemiddel
gedeeltelijk tot zwavelzure anhydryde. zwaveltrioxyde
(SO3) verder oxydeert,
dat met water het sterk hygroscopische, sterk werkende en verkolende zwa-
velzuur geeft.

De diepte-werking van SO2 op de te behandelen plaatsen ontstaat (volgens
Nöller) doordat 1 L. water bij O" C ongeveer 68, bij 10» bijna 51 en bij
20® ongeveer 36 L. SO2 kan oplossen.

Zonder twijfel bezit SO2 in het bijzonder, wanneer het zich op vochtig
materiaal bevindt, goede bactericide eigenschappen.

Voor desinfectie van woningen en stallen komt het, volgens Hen kei
(1919) nauwelijks in aanmerking, omdat het niet mogelijk is een nauwkeurige
doseering van het gas te verkrijgen. Voorts is het buitengewoon moeilijk
de ruimten zóó dicht te maken, dat niet een deel van het gas ontwijkt.
Door zijn zwaarte zakt het op den bodem en wordt het bovenste deel
weinig of in het geheel niet aan de werking blootgesteld.

SO2 werkt ook schadelijk op metalen en het is niet ongevaarlijk voor het
personeel.

Men kan sulfitaäe toepassen (gebruik van gas uit stalen cylinders) of
salfuraüe (eigengemaakt S02-gas door verbranding van zwavel). Beide me-
thoden werken ongeveer gelijk (Hartnack 1919).

Bij beide methoden spelen de volgende factoren een rol:

a. Temperaturen onder O" en boven 40" zijn op zichzelf mijtendoodend.

b. Onder 0° en boven 40» neemt de mijtendoodende eigenschap in sterkte
toe (in het algemeen kan men zeggen, dat die 6 maal sterker is bij 27» C.
dan bij 17» C. en 40 maal sterker bij 37» C. dan bij 17» C.)

Deze eigenschappen ontstaan door twee oorzaken:

1. in de eerste plaats wordt de diffusiekracht der mijtendoodende substantie

met de warmte verhoogd (Bauer 1918).

2. door de warmte worden de mijten levendiger, komen ze buiten de gangen,

en dit maakt ze toegankelijker voor de behandeling.

Ook zal de behoefte aan zuurstof een rol spelen. Gastruslarven (die in
de maag zonder lucht leven) kan men zonder zichtbaar nadeel uren lang in
de gascel laten; kleine zoogdieren sterven na eenige oogenblikken. De zuur-
stofbehoefte van sarcoptiden is middelgroot en stijgt met de temperatuur
(Hartnack 1919).

-ocr page 52-

Volgens een deel van de parasitologen kunnen de mijten slechts uitsluitend
door de huid ademen; anderen nemen met Fürstenberg het voorhanden-
zijn van bijzondere ademhalingsorganen aan, welke in den vorm van twee
zeer dunhuidige, opgewonden zakken aan beide zijden van het lichaam, die
aan het achtereinde van de epimeren met een ronde opening (stigma) beginnen
en tot den achtersten zijdehngschen lichaamsrand zich uitstrekken (Hutyra
& Marek 1920).

In de praktijk voldoet het best een temperatuur van 37» C. Bij 32"—37° C.
hebben wij de maximum-mijtendoodende eigenschappen vereenigd met de
minimum-schadelijke op het hchaam (30°—32" C. is de temperatuur van
de huid). Boven de 37» C. te gaan bij begassing is gevaarlijk.

Men moet bij de sulfuratie temperaturen, die zweeten te voorschijn roepen,
vermijden (Bauer 1918).

De Franschen maken zelf het gas; de Duitschers gebruiken in den regel
flesschengas (Du Toit 1918). Roecke (1919) zag bij eigengemaakt gas veel
betere genezende werking dan bij flesschengas. \'t Laatste is echter beter; het gas
is zuiverder (eigengemaakt gas bevat arseen en seleen) en is beter doseerbaar.

De Fransche schrijvers bevelen aan: gasconcentratie van S\'/i—^ vol. ®/o
2 uur lang; Nöller, omdat hij zuivere SO2 gebruikte, 3 vol. % SOo I "ur-

ln Duitschland, zoowel als in Frankrijk, wordt voorbehandeling noodig
geacht. De paarden worden in den regel geschoren, hoofd en hals worden
medicamenteus behandeld: in Frankrijk meestal met kresololie (1:10); in
Duitschland gewoonlijk met petroleum.

Daarenboven laten Vi gel & Chollet (1917) de paarden eenige dagen vóór
de begassing met een oplossing van soda en groene zeep zorgvuldig afborstelen,
om de korsten op te lossen en te verwijderen; drie dagen na de begassing worden
ze nogmaals afgewasschen. Ook Guérin (1918) raadt vooraf wasschen aan.

De patienten moeten met een nuchtere maag ter behandeling komen en het
wordt aanbevolen ze, gedurende het oponthoud in de gascel, te voederen.
(Raebiger 1919).

Richter (1919) vermeldt, dat reeds na de eerste begassing de jeuk ver-
dwenen is.

Men kan dragende merries zelfs kort vóór het veulenen zonder eenig gevaar
aan de gasbehandehng blootstellen (Eberhard 1920).

Schmidt (1921) is van meening, dat alle ongelukken bij de begassing
vermeden kunnen worden als deze slechts onder voortdurend toezicht van den
dierenarts uitgevoerd wordt en als dadelijk opgehouden wordt met de begassing,
zoodra verdachte verschijnselen optreden.

De SOo-gasbehandeling der sarcoptesschurft van schapen werkt volgens
Kramer (1920) goed en zeker; en verdient den voorrang boven alle andere
methoden. Raebiger (1922) is dezelfde meening toegedaan.

Demora (1918) heeft aangegeven, dat SOa-alleen niet werkt, ermoetSOs
onder gemengd zijn en wel 4 tot 5 mgr. op 1 Liter. Anders is een volkomen
vernietiging van mijten, larven en eieren niet mogelijk. Henry (1919) voert
daartegen aan, dat Demora voor deze praepositie het bewijs is schuldig ge-
bleven, en verder, dat Demora gewerkt kan hebben met hoogstens 4.7®/o en
niet met 15°/o SO2, zooals deze aangeeft.

-ocr page 53-

Over de begassing bij den hond is tot op October 1919 slechts een enkele
mededeeling gepubliceerd van N ö 11 e r (1919). die daarin aangeeft, dat Lépinay
in 1916 of 1917 bij hondenschurft SO, aanwendde. Noch Nöller, noch het
..Veterinär Institut" van de Universiteit te Zürich kan de nauwkeurige titel
opgeven van het betreffende artikel van Lép;inay. Het artikel zelf is in het
geheel niet te verkrijgen.

Hinz (1919) heeft toen, zonder deze literatuur na te gaan, proeven ge-
nomen, hiertoe aangespoord door een artikel van Ernst (1919) over de gas-
behandeling bij paarden.

luist bij honden schijnt de SOg-behandeling toekomst te hebben. Bij de
tegenwoordig gebruikelijke smeerkuren heeft men naast het nadeel van de
onaangename lucht ook nog het gevaar van de bezoedeling en het bederf van
de woninginrichting. Een ander groot voordeel van de S02-behandeling is,
dat deze zooveel korter duurt dan de smeerkuur.

Het verschil in grootte van de diverse hondenrassen maakt de zaak wel
wat moeilijker. Om de SOa-behandeling in de praktijk toepasselijk te maken,
heeft men toestellen geconstrueerd, waarin honden van verschillende grootten
behandeld kunnen worden.

Vigel & Chollet (1917) en Kossmag (1920) vestigen er echter den aan-
dacht op, dat de S02-behandeling alleen in de gascel werkt. Men moet ge-
durende de begassing om deze reden stal, mand, tuig, enz. grondig ontsmetten
om re-infectie te voorkomen.

Voor de doseering van het gas werd eerst de weegmethode toegepast,
waarbij een 600 gr. bevattende Giemsa-flesch gedurende het uitstroomen van
het gas gewogen werd.

De, nauwelijks V4 groote, cel gebruikt evenwel te weinig gas, dat wegen
toegepast kan worden; de foutenbron is te groot.

Hinz stelde nu empirisch de hoeveelheid vast. Het binnenstroomen werd
zoolang gecontroleerd tot een gehalte van 4 vol. "/o in de cel bereikt was.

Proeven met hoogere concentratie werden als volgt opgenomen. De tijd,
noodig, bij een bepaalde opening van het ventiel van de gasflesch, om 4 vol. %
te halen, werd als grondslag genomen voor de berekening van den tijd voor
hoogere concentraties.

De proeven toonden aan, dat langharige honden zoowel als kortharige,
een gasconcentratie van naar schatting 20 vol. "/o\' tot gedurende 45 minuten
in den regel zonder nadeel kunnen verdragen (Hinz 1919). Bijzonder fijne
dieren met dunnere, zachtere huid, vertoonen echter bij die sterke concentraties
voorbijgaande intoxicatieverschijnselen.

Het ontgassen van de cel wordt uitgevoerd met de groote exhaustors voor
paardecellen. Een groote exhaustor geeft geen grootere onkosten dan een kleine.
Maar het groote voordeel ervan is, dat de cel in weinige oogenblikken kan
ontgast worden, zonder dat de cel eerst geopend behoeft te worden, als de
honden soms, ondanks de voorzorgen, het hoofd toch nog in de cel terug-
getrokken hebben.

Hinz (1919) nam bij honden ook proeven op het dooden van ectoparasieten
en wel op: Pulices, Pediculi, Sarcoptes- en Demodexmijten.

Tegen de Pulices en de Pediculi was ook bij langharige honden een één-
maal toegepaste \'^-urige behandeling met SOo voldoende. Bij behandeling

-ocr page 54-

met SO2 gedurende een half uur werden ook de eieren der luizen gedood.
(Papenhusen 1920).

Volgens Raebig er (1922) is bij schapen met luizen een éénmalige begas-
sing van 5 vol. "/o SO2 gedurende 20 minuten voldoende.

Honden, lijdende aan sarcoptesschurft genezen volgens Hinz na 2- tot
3-malige begassing gedurende 30 minuten in 10—12 dagen.

Schadelijke werking van het gas heeft Kramer (1920) in geen enkel geval
kunnen waarnemen. Kramer vestigt, evenals Roecke (1919) reeds eerder
deed, voor de praktijk bijzonder den aandacht op de nabehandeling, c.q. het
na-onderzoek der begaste dieren en kent hieraan groote waarde toe.

Als mogelijke complicaties noemt ]akob (1922) corneaontstekingen, collaps-
verschijnselen, speekselvloed.

Volgens Korsancke (1920), die met succes S02-gas toepaste (bij schaap,
geit en kalf) is het bij Demodicosis aangewezen om het baarkleed zoo kort
mogelijk af te knippen en zeer hooge gasconcentraties (tot 20 vol. 7o toe) te
gebruiken.

De dieren moeten 2 tot 3 maal uur begast worden. Het hoofd moet
apart behandeld worden.

Over de SO-i-behandeling van de Demodicosis bestaat echter geen overeen-
stemming, want volgens Roecke (1919), Hinz (1919) e.a. geneest bij den
. hond acarusschurft na een achtmalige begassing met SO2 in verloop van H
dagen niet. Kramer (1920) noemt het resultaat op zijn minst genomen twijfel-
achtig. Kramer zag, zelfs bij gasconcentraties tot 12 vol.
"/o bij Demodicosis
geen enkel resultaat.

Duur van de begassing:

Vigel & Chollet (1917) 2 uur, 572—6 vol % SOo, temperatuur 30»C.

Roecke (1919) 2—3 éénurige begassingen van 7—9 vol. 7 SOj.

Hinz (1919) 2-3 maal 30 minuten (in 10—12 dagen), ca. 4 vol. % SO2.

Kramer (1920) 5—6 vol. % b») honden; 8 vol. % bij schapen gedurende
minstens 45 minuten.

Raebiger en Ehrlich (1920) 2 maal één uur begassen met 4—5vol. 7o-

Peters (1921) 12 vol. 7o; na 8 dagen volgt de tweede begassing,

Raebiger (1922) bij geschoren schapen: 1/2 uur 6 vol. 7o SO2. na 5
dagen volgt de tweede begassing;

bij ongeschoren schapen; 3 kwartier tot één uur 12 vol. \'/oSO-,; dit 3 of
4 maal herhalen.

Vergiftigingen met SO^, reeds vóór de begassing met so3 als middel tegen
huidaandoeningen werd toegepast, namen waar: Köbert (1892); Tempel
(1893); Jakob (1908). In de nieuwere literatuur, sedert de begassing alge-
meen wordt toegepast, zijn mededeelingen hierover van; Hartnack, Krüger,
Hinz, Reinhardt, Fröhner in 1919, Haucke en Eberhard in 1921.

Klein (1921) gaat na de absorptie van SO, door de huid. Hij herinnert
er aan, dat honden veel hoogere SOo-concentraties verdragen kunnen dan
paarden. Klein meent, dat men dit vooruit had
kunnen vaststellen op grond
van vroegere onderzoekingen over vergiftigingen door zuren bij planten- en
vleescheters. Honden hebben nl. de eigenschap, om groote hoeveelheden van

-ocr page 55-

in de stofwisseling ontstaande zuren (zooals phosphorzuur en zwavelzuur)
door het, in de intermediaire nucleïnestofwisseling optredende, NH3 onscha-
delijk te maken.

Als bij uitsluiting van directe inademing gasvergiftigingen bij dieren zouden
voorkomen, moet men die [volgens Roecke. (1919) zonder twijfel opvatten
als absorptie van SO5 door de huid, ingevolge idiosyncrasie.

Eberhard (1921) vermeldt, dat caustische werkingen optraden bij het
begassen van dieren, waarvan de huid door regen of zweet nat geworden
was. Nöller (1919) beschrijft een geval van caustische werking bij een paard
tengevolge van een foutieve doseering. Het dier werd gedurende een half
uur blootgesteld aan een gasconcentratie van 40 vol. 7o SO-j. Het vertoonde
naast vergiftigingsverschijnselen, over het geheele lichaam blazen, welke
barstten en serum afscheidden.

Over den bouw en de inrichting van de gascellen, waarover het hier niet
de plaats is om uitvoerig te schrijven, vinden we mededeelingen van : Vigel
ö Chollet (1917); Nevermann (1918); Schock (1918); Köhn (1919);
Raebiger (1919); Nöller (1920); Papenhusen (1920); Raebiger &
Ehrlich (1920); Steinmetz (1920) e.a.

Tenslotte dient nog aangegeven, dat Delmer (1919) vermeldt, dat men
gepoogd heeft de SOo toe te passen in olie („dissolution du gaz anhydride
sulfureux dans l\'huile"). Weliswaar bezit dit een zeer groote werkzaamheid,
maar het prikkelt zeer, niet alleen de huid van het behandelde dier, maar
ook die van het hulppersoneel. Henry (1921) komt tot de conclusie, dat
..l\'anhydride sulfureux en dissolution dans l\'huile se montre comme étant la
préparation acaricide réellement la plus efBcace".

Behalve de vele voorstanders zijn er ook tegenstanders van de gasmethode.

Mac Cornac öSmall (1918) waarschuwen tegen de begassing. die ze
onzeker noemen; de methode geeft schijnbare genezing, soms heftige derma-
titis; en is gevaarlijk voor den patiënt. Zij achten zwavelzalf het beste en
werkzaamste geneesmiddel.

Ook J. A. Hoffmann (1919) maakt front tegen de gasbehandeling op
grond van den kostprijs en omdat hij de methode gevaarlijk acht en onzeker,
speciaal bij het rund. Nöller noemt dit ongegronde beweringen, want
Baumann (1919) publiceert zijn goede resultaten bij de begassing van ossen,
die ongevoehg bleken zelfs voor concentraties van 6—7V-2 vol. »/o SOo.

Fröhner (1919) noemt de gasinrichting duur.

Galm (1919) vermeldt, dat ondanks de rationeele en breed opgezette be-
handehng der schurft met SO2 vele nadeelen aan deze methode kleven. In
de praktijk kan het bij alleenstaande gevallen moeilijk of niet worden toege-
past. Ook vindt Galm de afzonderlijke behandeling van het hoofd met
andere middelen een bezwaar. Verdere nadeelen vindt Galm nog de dure,
moeilijk te verplaatsen gascellen met hun ingewikkeld mechaniek en het vele,
noodwendig geschoolde, personeel, terwijl ondanks alle voorzorgen ongelukken
met patienten of hulppersoneel niet geheel te vermijden zijn. Voor de platte-
lands-praktijk is de methode dus geheel ongeschikt. Tenslotte heeft het brengen
van de zieke dieren naar de gasinrichting ook bezwaren.

-ocr page 56-

Videlier (1919) waarschuwt er tegen om na de sulfuratie tè spoedig te
zeggen, dat de dieren genezen zijn; recidieven komen bij schurft herhaal-
delijk voor.

Hartnack (1919) wijst er op, dat in 1918 in de Veterinary Journal de
Engelschen hebben geschreven, dat zij de gasbehandeling met SO2 wederom
verlaten hebben. In Engeland wendt men nu baden van calciumsulfide aan.

Volgens Noyer (1920) leent zich de begassing alleen voor ziekenstal-
gebruik en niet voor de gewone praktijk.

TOEPASSING VAN SULFOLIQUID. \'

In verband met de gunstige resultaten, die men verkreeg
met de SOa-gasbehandeling, is men proeven gaan nemen om
dat gas in een vloeibaren vorm te verkrijgen, zooals in de
„Inleiding" reeds door mij is aangegeven.

Men noemde dit middel oorspronkelijk Sulfodiol, tegen-
woordig Sulfoliquid.

Het aantal mededeelingen in de literatuur omtrent dit
nieuwe middel is betrekkelijk gering.

Neuber (1921) onderzocht de houdbaarheid van Sulfo-
liquid en deed het medicament daartoe in verschillende
flesschen:

1. in een bruine flesch met ingeslepen glazen stop;

2. in een kleurlooze flesch met ingeslepen glazen stop;

3. in een kleurlooze flesch met kurksluiting;

4. in een kleurlooze flesch met een gazen prop (dus onder
toetreding van de lucht);

5. in een bhkken vat met kurksluiting.

Na 14 dagen was in de onder 4 genoemde flesch een
licht vlokkig, witachtig, gedeeltelijk kristallijn neerslag merkbaar.

Na 4\'/2 maand was de onder 4 genoemde Sulfoliquid
tot op de helft verdampt en was een kazig, wit neerslag
opgetreden. S02-reuk was nog nauwelijks merkbaar.

In flesch 5 was reeds na eenige uren een donkere ver-
kleuring van de Sulfoliquid waarneembaar; na ca. één
week was de Sulfoliquid vuilgroen gekleurd en met vele
vlokkige bestanddeelen vermengd.

Ook werd een droppel Sulfoliquid op blik gebracht en
reeds na eenige minuten trad een donkere, zwarte verkleuring

-ocr page 57-

op- Het in Sulfoliquid voorhandene zwaveligzuur tast
blik blijkbaar onmiddellijk aan.

De in 1, 2 en 3 bewaarde Sulfoliquid hield zich goed;
slechts een licht krisstallijn neerslag ontstond.

Sulfoliquid moet op een koele, donkere, vorstvrije plaats
bewaard worden in een goed gesloten zuurvaste flesch. Het
blijft dan minstens een half jaar werkzaam. Het mag
in geen
Q^val in een metalen fllesch of vat bewaard worden.

Breidert (1920) geeft aan, dat Sulfodiol een op ge-
patenteerde manier samengestelde, geconcentreerde oplossing
Van zwaveligzuur is, die bewaard kan worden en die bij
staan het SOa-gehalte vrijwel behoudt. Verder is de op-
lossing zóó samengesteld, dat ook bij inwrijven van de vloei-
stof de SO2 niet vervliegt, doch in de vloeistof opgelost
blijft en daardoor in de huid dringt en op de mijten inwerkt
zonder de huid
te prikkelen.

De fabriek-zelf schrijft omtrent Sulfoliquid, vroeger
Sulfodiol geheeten: De samenstelling geschiedt volgens
een patentmethode onder geregelde controle van den dieren-
arts Dr. Breidert (Berlijn). Chemisch is het middel een
waterige oplossing van het SOj-gas. Het bevat in 1000 cM.
ca. 100 gram S O^, dus ca. 35 L. SOa-gas. De werking zal
in de praktijk precies gelijk zijn aan de SOo-gasbehandeling,
met dit onderscheid, dat het de gascel uitspaart en dus de
methode zeer vereenvoudigt.

Sulfoliquid is een heldere, niet olieachtige, licht geel
gekleurde vloeistof, vrij van vettige en vuilmakende bestand-
deelen. Nadeehge werking wordt volgens de publicaties niet
waargenomen.

Neuber (1921) schrijft over Sulfoliquid ongeveer het
volgende: Het is een heldere, geelachtige, zuur-reageerende
vloeistof, waaruit een prikkelend gas (SOj) ontwijkt, dat
sterk aanleiding geeft tot hoesten. Wanneer Sulfoliquid
in aanraking komt met wonden, treedt een brandend pijn-
gevoel op, dat na verdamping van de Sulfoliquid ver-
dwijnt. Sulfoliquid in den ooglidzak bij paard of hond

-ocr page 58-

gedaan roept gedurende eenige uren vermeerderde traan-
secretie te voorschijn. Nooit zag Neuber cornea-troebeUngen
of andere complicaties optreden, zooals men zoo dikwijls ziet
optreden bij slechte afsluiting van den hals met gummi-
manchet bij de gas-behandeling of bij het doen verlaten der
gascel van behandelde patienten, wanneer men op ondoel-
matige wijze de cel gasledig maakt.

De aanwending van de Sulfoliquid is volgens Breidert
(1920) zeer eenvoudig. De dieren moeten vooraf door was-
schen met een slappe, warme zeep- of sodaoplossing grondig
gereinigd worden; na het afdrogen volgt de inwrijving van
de eene lichaamshelft (het best geschiedt dit op den volgenden
dag); daarna volgt des namiddags of den daarop volgenden
dag de inwrijving van de andere lichaamshelft. Na veertien
dagen en na vier weken moet de inwrijving herhaald worden.
De methode wordt het best toegepast in een goed geventi-
leerde ruimte of in de buitenlucht en geschiedt bij voorkeur
met een borstel. Breidert gebruikte Sulfodiol in 40 ge-
vallen van sarcoptesschurft bij honden: in alle gevallen trad
genezing op zonder nevenverschijnselen.

Vooral voor de hondenpraktijk heeft volgens Breidert
het middel groote voordeelen, omdat het niet vettig is en
dus menschen en huisraad niet vuil maakt. Ook bij katten-
scabies was bij Breidert het resultaat schitterend.

In geen enkel geval was vooraf knippen noodzakelijk.
Wanneer men de patienten vooraf knipt, bespaart dit echter
arbeid, tijd en materiaal en kan het geneesmiddel beter in-
werken.

Mogendorff (1922) stelt de vraag: „Kan het geheim-
„middel (?) Sulfoliquid tegen hoefkanker en tegen schurft,
„hetwelk volgens collega De Gier nog zoo moeilijk ver-
„krijgbaar is. niet „einfach" worden vervangen door magne-
„sium- of natriumbisulfiet in oplossingen van geschikte con-
„centraties? Dit
goedkoope praeparaat ontwikkelt langzaam,
„doch geregeld SO2 en is dus waarschijnlijk voor het be-
„oogde doel wel geschikt".

Deze vraag is feitelijk reeds beantwoord in 1916 door

-ocr page 59-

A1 i m e n t i (Giornale della med. vet.). Deze brengt 25 %
natriumhyposulfiet op de huid en na drie uur een 5 ^/
q zout-
2uur-oplossing. welke behandeUng om de drie dagen herhaald
wordt. Men krijgt dan vrij SO2 en S, die de werkzame be-
standdeelen vormen.

Witt (1921) bericht, dat hij Sulfodiol heeft toegepast
met schitterend resultaat bij runderscabies. Sulfodiol prikkelt
de huid niet en verkleeft ook de haren niet. Het möakt een
zachte, haast fluweelachtige huid. Binnen 24 uur is ieder
jeukgevoel verdwenen en tevergeefs zoekt men naar de be-
kende natte, stukgeschuurde of belikte huidplekken.

Het kan volgens Witt worden aangewend bij alle para-
sitaire huidaandoeningen, zooals sarcoptesschurft, demodicosis,
favus, luizen, dauwworm, enz., bij necrotische en jeukende
wonden, bij hoefkanker, straalkanker enz.

Het is aan te bevelen het middel krachtig in de huid te
masseeren en het dier na de inwrijving in een dikke deken
te wikkelen.

Breidert en ook Wi tt (1921) bevelen bij luizen het ge-
bruik van Sulfoliquid aan. Witt geeft daarbij aan. dat de
beste methode is het dier te knippen en dan de Sulfoliquid
op de huid te penseelen. natuurlijk op de plaatsen, waar de
luizen het liefst voorkomen.

Op een vraag in de Tierärztliche Rundschau 1921 pag. 400,
welke medicijnen zich het best leenen voor een bad tegen
schapenscabies. antwoordt de redactie, (pag. 492): dat zij
Sulfodiol aanbeveelt, omdat dit nieuwste schurftmiddel door
praktiseerende dierenartsen zeer wordt geroemd.

Witt (1921) schrijft als antwoord op een vraag om een
goed middel tegen runderscabies, dat hij dringend aanraadt
Sulfodiol te gebruiken. Het middel werkt bij zorgvuldige
toepassing zeker, en het is ook bij melkkoeien onschadelijk.
Vooral is noodig een voortdurend blijven nagaan der dieren
na de behandeling; deze behandeling moet onmiddellijk worden
voortgezet, zoo gauw men bemerkt dat men bij één der
Patienten de aangedane plaatsen niet voldoende behandeld
heeft.

-ocr page 60-

Kretschmar (1921) geeft op gezag van Witt ook aan,
dat hij Sulfodiol bij de behandeling van runderen met scabies
beter acht dan de gasbehandeling, welke bij het rund soms

moeilijkheden oplevert.

W i 11 (1921) bericht met buitengewoon veel succesSulfodiol
bij de luizenbestrijding bij kalveren en bij een paard toege-
past te hebben. Het paard was totaal overdekt door deze
plaaggeesten. Na het scheren werd de Sulfodiol éénmaal
ingewreven of Uever opgepenseeld. De werking was dadelijk
verrassend, wordt door Witt gecursiveerd vermeld. De
parasieten stierven blijkbaar zóó snel, dat ze zelfs geen tijd
hadden om nog maar éénmaal te hoesten (beeld van Witt. R.)
Ook bij de met luizen overdekte kalveren, die zich meestal
aan den hals reeds kaal geschuurd hadden, was het jeuk-
gevoel na weinige minuten totaal verdwenen.

Kunert (1921) bericht aan de fabriek, dat hij na een
voorafgaande wassching met een sodaoplossing met zeer veel
succes Sulfoliquid bij twee paarden gebruikte. Het middel
liet zich zeer goed, ook bij dik en dicht winterhaar, insmeren.
De dieren hadden geen jeukgevoel meer.

Meissner (1921) geeft aan, dat het middel ook bij acarus-
schurft goed werkt. Bij acariasis van den hond is het beslist
noodig de puisten vóór hét insmeren grondig uit te knijpen
en met sodawater af te wasschen; ze genezen dan en de

haren groeien snel weder aan.

Ook Majewski (1921) bericht over de schitterende resul-
taten. Majewski houdt het voor dringend noodig om het
middel
met de handen in te smeren, opdat het ook de diepere
huidlagen bereikt en zoo bij de mijten komt. In alle geval is
dit bij de ongeschoren huid noodig, anders dringt men niet
door het winterhaar heen. Sulfoliquid prikkelt niet. in tegen-
stelling met vettige en olie-achtige middelen, en daarom kan
men het insmeren vaker (na 5 tot 8 dagen) herhalen, nadat
men de dieren den avond van te voren een reinigingsbad
gegeven en afgedroogd heeft. Majewski beveelt het middel

als bad zeer aan (Abbähung. Ganzbad).

Volgens A u e r bach (1921) werkte het middel bijzonder goed
bij een hond met acarusschurft. waarbij alle andere middelen

-ocr page 61-

gefaald hadden. Hij zag steeds bij elke aanwending van Sul-
foliquid goede gevolgen. Het is niet duidelijk, of Auer-
bach slechts één hond behandeld heeft, of dat hij bedoelt,
dat het middel goed werkt bij „den" hond.

Naucke (1921) zag ook steeds goed succes.

Bij twee honden met sarcoptesschurft zag hij snel succes na
twee inwrijvingen van het geheele lichaam.

De voordeelen van Sulfoliquid (afgezien van den reuk),
vindt Naucke: het weinig vettig zijn, zoodat van een totale
insmering feitelijk niets te zien is en het niet-prikkelen.

Naucke zag ook bij acarusschurft vaak succes.

Baumgart (1921) paste Sulfoliquid toe bij veertien
paarden; na éénmalige behandeling was in den regel de scabies
verdwenen. Slechts bij vier paarden was een tweede behandeling
noodig. Ook bij deze vier was daarna de scabies verdwenen.

Een uitstekend schurftmiddel noemt Ladendorff (1921)
het. Bij de behandeling van hoofd en hals der scabiespaarden,
die begast worden, bewijst het prachtige diensten. Een kort-
harige jachthond met Acariasis was na twee-malige „Ganz-
behandlung" genezen. De huid werd week en zacht, alsof hij
met vet behandeld was.

Mertz (1921) paste het toe bij een jachthond met uitge-
breide sarcoptesschurft. Het resultaat was prachtig, Mertz
geeft niet aan, hoe dikwijls hij den hond behandelde en na
hoeveel dagen hij succes kreeg.

Ook Geddert (1921) bericht, dat hij over Sulfoliquid
zeer tevreden is. De jeuk verdwijnt volgens hem al bij de
eerste inwrijving.
G e d d e r t zag geen prikkelingsverschijnselen
van de huid.

Eberhard (1921) wendde met goed gevolg bij de SO2-
gasbehandeling Sulfoliquid bij de behandeling van hoofd
en hals aan.

Breu (1921) paste Sulfoliquid toe bij zestien schapen
en vier paarden met scabies. Hij verklaart zeer tevreden te
zijn over de verkregen resultaten.

-ocr page 62-

Neuber (1921) paste Sulfoliquid bij parasitaire huid-
ziekten toe, in het bijzonder bij sarcoptesschurft van het paard
en acarusschurft van den hond. In de eerste plaats nam hij
proeven op paarden: alleen behandeling van het hoofd, daar
de dieren de gasbehandeling ondergingen. Na tweemalige in-
wrijving met Sulfoliquid had hij binnen acht dagen gunstig
resultaat.

Verder nam hij proeven bij den squameusen, pustuleusen, zoo-
wel als squamo-pustuleusen vorm van Acariasis bij den hond.

Neuber onderzocht 23 gevallen, doch slechts de meest
intressante beschrijft hij:

1. squameuse vorm: op 28/11, 2/III, 4/III en 6/III inwrijvingen
van het geheele dier. Verder nog inwrijvingen op 12/III,
14/III; op 20/III genezen.

2. squameuse vorm: insmeringen op 7/III, 9/III, 11/111,13/111,
daarna nog 4 insmeringen. Resultaat: op 21/III genezen.

3. squameuse vorm : patient was voorbehandeld met Dölzer\'s
Parasitencreme en met perugeeninwrijving. Sulfoliquid
op lO/III, 12/III, 14/III, 16/III (geheele lichaam); verder
op 20/III, 22/111, 24/III, 26/III. Op 6/IV ontstond de
pustuleuse vorm. Inwrijvingen op 8/IV, 10/IV, 12/IV,
14/IV, 15/IV; door verhuizing van den eigenaar werd
patient aan de verdere controle onttrokken.

4. squameuse vorm: 8 gedeeltelijke insmeringen om den anderen
dag. Resultaat: genezing.

5. pustuleuse vorm: 24 Juni begin van de dagelijksche be-
handeling. 8 Augustus genezen.

Zijn derde reeks proeven betrof sarcoptesschurft van den
hond. Behandeling van 28 April tot 20 Mei; resultaat: ge-
nezing. Bij een tweede geval was na vijf in\\X^rijvingen het
resultaat: genezing.

Ook verkreeg Neuber bij Dermatoryctesschurft van het
hoen na inwrijving met Sulfoliquid genezing. De kippen
bleven aan den leg.

Neuber omhult na elke inwrijving met Su Ifoliquid gedu-
rende ca. 1 uur den patient met een zak, die aan den hals
zooveel mogelijk met veiligheidsspelden dichtgemaakt wordt.

-ocr page 63-

De conclusies van Neuber zijn: Sulfoliquid is bij de be-
handeling van het paard een prachtmiddel, daar waar de gas-
behandeling, die op het moment zonder twijfel de beste methode
is, niet kan worden toegepast wegens de hooge aanschafïings-
kosten van de gascel. Bij Acariasis heeft men in ca. 10 in-
wrijvingen succes.

Volgens N e u be r zijn de voordeelen van Sulfoli quid: het
is eenvoudig aan te wenden, het prikkelt niet, het is billijk
in prijs, en, wat in de hondenpraktijk van buitengewoon ge-
wicht is: de eigenaar heeft niet te doen met smerige, vettige
of onaangenaam riekende middelen. De aanwending geschiedt
het best in de buitenlucht. Het ontwijkende SOz-gas kan dan
niet in de kamer onaangenaam werken. Alle patienten ver-
dragen de Sulfoliquid goed.

De Gier (1921) schrijft over Sulfoliquid onder meer:

„De behandeling berust op het principe, dat het SOg-gas
..inwerkt op de zieke deelen van den hoef. Aanvankelijk werden
..door Prof. Neumann de patienten behandeld met het SOg-
..gas, dat hij door middel van een toestel op den hoef liet
..inwerken, evenals dat gebeurde bij patienten met schurft.
..Doordat men een praeparaat gemaakt heeft, waarin veel
„SOa-gas aanwezig is, heeft men de behandeling van hoef-
„kanker en schurft veel vereenvoudigd.

„Door de fabriek te Berlijn worden op het oogenblik drie
..praeparaten gemaakt:

„Ie. Sulfoliquid A.S. tegen hoefkanker;

„2e. Sulfoliquid einfach tegen schurft;

„2e. Pulvis Sulfoflx als strooipoeder."

En verder omtrent de behandeling van schurft bij paard,
rund, schaap, hond en kat schrijft De Gier als volgt:

„Tot nu toe werd de behandeling gedaan door middel van
„het SOg-gas. Aangezien het aanschaffen van een toestel
„hiervoor no^ al duur is en men niet alle deelen met gas kan
„behandelen (hoofd en hals) heeft men zijn toevlucht genomen
„tot bovengenoemd praeparaat. De oplossing is zoodanig, dat
„bij het inwrijven van de vloeistof op de huid, het SOg-gas
„niet direct vervhegt, doch opgelost biijft en daardoor lang-

-ocr page 64-

„zamerhand in de huid dringt en dan de mijten doodt. Ook
„heeft het middel geen bijtende werking, zooals een waterige
„oplossing van zwavelzuur."

De Gier geeft verder aan, dat het afknippen van de haren
niet beslist noodig is, hoewel zeer aan te bevelen, omdat men
dan veel minder vloeistof gebruikt. Vooral voor kleine-huis-
dieren-praktijk acht De Gier Sulfoliquid geschikt, omdat het
niet vettig is en dus de meubelen en tapijten niet vuil ge-
maakt worden. Schadelijke invloeden op de gezondheid der
dieren behoeft men niet te vreezen. Om een geheel paard of
rund te behandelen, heeft men ca. 2 K
.G. Sulfoliquid „ein-
fach" noodig.

Regenbogen (1922) roemt zeer de goede werking van
Sulfoliquid bij sarcoptesschrurft. Een driemalige inwrijving is
voldoende. Regenbogen noemt de lastige en onaangename
reuk van de Sulfoliquid het eenige nadeel van deze therapie. Bij
acarusschurft zag Regenbogen geen bevredigende resultaten.

Reiser (1922) daarentegen bericht, dat hij bij acarus-
schurft met uitstekend resultaat Sulfoliquid toepaste.

Behalve voor behandeling van parasitaire huidziekten is
Sulfoliquid ook toegepast voor andere ziekten.

Neumann & Rüscher (1921) gaven ter ondersteuning
van de S02-gasbehandeling S ul f o 1 i q u i d bij dermatitis verru-
cosa. Op de dagen dat niet begast werd, werd gedurende
ongeveer twee weken gewasschen met Sulfoliquid.

De Sulfoliquid verhinderde het ontstaan van onaan-
gename reuk en hield de vliegen op een afstand. Bij een tweede
geval gaven ze afwisselend Sul f o 1 i q u id-bad en Sulf o fix.

Dormeyer (1922) en Berndt(1922) berichten van goed
succes bij straalkanker. Beesten (1922) bij straal-, zool- en
wandkanker, en Meier (1922) bij straalkanker, verder bij
verouderde mok met wratvorming en hij had beginnend goed
succes bij een paard, dat reeds jaren aan dermatitis verrucosa
leed (de behandeling was bij het inzenden van zijn publicatie
nog niet afgeloopen).

Ook Meinicke (1922) vindt Sulfoliquid voortreffelijk
voor de behandeling van straalkanker.

-ocr page 65-

EIGEN ONDERZOEKINGEN.

Volgens mededeelingen van de fabriek geschiedt de samen-
stelling van Sulfoliquid vroeger Sulfodiol geheeten, volgens
eenfpatentmethode. Chemisch is Sulfoliquid een waterige
oplossing van het SOz-gas. Het bevat in 1000 ccM. ca.
100 Gr. SOz.dus ca. 35 L. SOg-gas. Sulfoliquid is een hel-
dere, niet-olieachtige, licht geel gekleurde vloeistof, vrij van
vettige en vuilmakende bestanddeelen.

In verband met de beoordeeling van de werkzaamheid
als geneesmiddel is het evenwel van groot belang de samen-
stellende bestanddeelen — zij het dan misschien ook niet in
de juiste verhouding — te kennen.

De lector aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool, apotheker
D. J. de Jong, is zoo welwillend geweest voor mij een
onderzoek in deze richting te willen instellen.

Hij deelde mij het volgende als zijn bevinding mede:

„Sulfoliquid bestaat volgens onderzoek uit een oplossing
„met een soort, gewicht van 1.208, die 23.4 °/o natriumlactaat
„en 9.2 7o zwaveldioxyd bevat. Waarschijnlijk heeft de op-
„lossing oorspronkelijk een gehalte van 9.5 "/o zwaveldioxyd
„gehad (wat blijkt uit het totaal zwavelgehalte), waarvan
„door luchtoxydatie ± 0.3 % \'ot SO3 is omgezet".

Door de fabriek „Marienfelde-Berlin" wordt medegedeeld,
dat Sulfoliquid „von angenehmster Anwendungsart" is. Deze
bewering kan door mij niet worden onderschreven. Integen-
deel, het middel is zeer onaangenaam in het gebruik, ten
meening, die door vrijwel ieder, die mij de S u l f o 1 i q u i d zag
toepassen, gedeeld wordt.

-ocr page 66-

Sulfoliquid prikkelt in de eerste plaats zeer sterk de res-
piratie-organen en geeft dadelijk aanleiding tot veel en her-
haald hoesten. Ook heeft men meermalen na het toepassen
van Sulfoliquid \'savondslast vanhoofdpijn en onwel-bevinden
(door sterke prikkeling van de boezems, van het slijmvlies
of van de periphere huidzenuwen?). Zoowel het hulpper-
soneel als ik-zelf hadden daar herhaaldelijk last van.

Het ligt op den weg van de fabriek om te trachten deze
onaangename nevenwerking van de Sulfoliquid weg te nemen.

Teneinde na te gaan, of dit onaangename bij de toepassing
niet te voorkomen is, werd door mij een 25 7o zalf gemaakt
van Sulfoliquid met unguentum simplex en een 25 "/o Üniment.
met ol. sesami. De onaangename lucht is dan verdwenen,
en het middel werkt in beide gevallen goed. Echter, één
van de groote voordeelen van de S u 1 f o 1 i q u i d is, dat de huid
van het behandelde dier in verloop van ongeveer "Uf

tijds weder volkomen droog is en dat dus huisraad en kleeren
niet bezoedeld worden. Dit voordeel gaat geheel verloren,
wanneer men de Sulfoliquid in zalfvorm of als smeersel gaat
toepassen.

Wil men Sulfoliquid evenwel ooit in de praktijk algemeen
toe kunnen passen, dan zal een modus gevonden moeten
worden om de onaangename lucht te elimineeren.

De honden werden bij de proeven door mij niet in een
zak of deken gewikkeld, hoewel het aanbevolen wordt door
de fabriek, dit wel te doen. De reden, dat dit door mij niet
werd gedaan, ligt hierin, dat het mij onpraktisch voorkomt.
Primo heeft het in de praktijk bezwaren een deken noodig
te hebben en secundo houdt men de dieren slechts zeer moeilijk
een uur of langer rustig in een deken.

Tenslotte zou het alleen zin hebben de dieren in een imper-
miabelen
zak te doen, daar anders de SO^ toch zal kunnen
ontwijken. Dit zal echter in de praktijk in het geheel niet
of uiterst lastig door te voeren zijn. Men zou, met het oog
op de verschillende grootte der hondenrassen 6—8 zakken
in voorraad moeten hebben. Deze zullen duur zijn in aan-
schaffing en ze zullen snel slijten.

-ocr page 67-

De methode wordt dan dus zeer kostbaar en onpraktisch.

Mijn doel is dan ook bij de proeven geweest, na te gaan,
of de Sulfoliquid-als-zoodanig aanbeveling verdient boven
de reeds bekende middelen.

De insmeringen bij honden en katten geschiedden steeds op
de volgende wijze. De helper houdt het dier stevig vast
(katten worden in een deken gewikkeld zoodanig, dat de in
te smeren lichaamsdeelen daar ruimschoots uitsteken). De
Sulfoli quid wordt krachtig met de hand ingewreven en daarna
wordt met de borstel de Sulfoliquid nog ingeborsteld.

Daarna wordt het dier in het lokaal neergelegd tot het
droog is. Dit laatste is na ongeveer % tot 1 uur het geval.

Bij iedere insmering met Sulfoliquid komt bij honden en
katten schuim op den mond en speekselvloed, welke laatste
gewoonlijk 10 tot 20 minuten aanhoudt. Katten verzetten
zich in den regel heftig, blazen en trachten te bijten. Toch
kan met hand en borstel de insmering gewoonlijk goed ge-
schieden. Bij werkelijk lastige katten is echter een behoorlijk
grondige inwrijving met onverdunde Sulfoliquid vrijwel
onmogelijk, te meer, waar in den regel de scabies voorkomt
aan het hoofd. Bij deze werd later steeds Sulfoliquid in
zalfvorm toegepast.

Er treedt na de insmering in vele gevallen een sterke epi-
dermis-afschilfering op; heele vettig aanvoelende schijven
laten los. Op den duur wordt echter vaak de huid zeer
droog, worden de haren hard en breken ze af.

Merkwaardig is, dat bij proef 3 van Serie IIa de kat reeds
begon tè speekselen, toen een demodicosis-hond met Sulfoli-
quid behandeld werd op een tafel naast die, waarop de kat
zat. Blijkbaar doet de Sulfo 1 iquid-lucht reflectorisch reeds
de speekselvloed ontstaan. Overigens beginnen dieren, die
reeds eenige malen met Sulfoliquid behandeld waren, vaak
reeds te speekselen, als ze op tafel gezet worden voor het
klinische onderzoek Er is dan geen Sulfoliq ui d-lucht zelfs
nog^waar te nemen.

Tevens werd door mij bij de meeste patienten nagegaan
de toestand van de huidlymphklieren vóór en na de behan-

-ocr page 68-

deling. Wanneer er zwelling van de huidlymphklieren te
constateeren is, is dat een bewijs, dat er een secundair infec-
tieus proces gaande is door krabben, schuren, etc.

Zijn dus bij betrekkelijk geringe huidverschijnselen de klieren
gezwollen, dan is men in die richting gewaarschuwd.

Het gelukte mij echter niet, veel intressants hierbij vast te
te stellen. Dit kon ook moeilijk, omdat de gezwollen klieren
slechts langzaam hun normalen vorm weder zullen terugkrijgen.
Het tijdsverloop tusschen de verschillende inspecties der klieren
(veertien dagen tot een maand) is te kort om groote ver-
schillen te kunnen waarnemen. Een langer waarnemen stuit
in de praktijk op moeilijkheden, daar de behandelde dieren
de stationnaire kUniek voor Kleine Huisdieren verlaten en dus
aan de controle onttrokken worden.

Bij den aanvang van de reeks van proefnemingen werd
door mij zooveel mogelijk op geregelde tijden nagegaan, of
de mijten nog leefden na de insmering met de onverdunde
Sulfoliquid, dan wel reeds gedood waren.

In den beginne werd door mij voor het onderzoek of de
gevonden mijten nog bewegelijk waren, gebruik gemaakt van
de verwarmbare objecttafel volgens Dr. Pfeiffer.

Later bleek me, dat het voor de praktijk van het onderzoek
voldoende is, wanneer men op of in de broedstoof horloge-
en voorwerpglas, paraffine liq. enz. tot op ca. 38° C. ver-
warmt. Deze vereenvoudigde methode maakt het onderzoek
veel minder omslachtig en geeft praktisch dezelfde resultaten.

Sulfoliquid tast op den duur de handen aan. Bij het groote
aantal honden en katten, dat door mij en den helper iederen
dag werd ingesmeerd, ontstond aan onze handen een droog
eczeem. De opperhuid wordt eerst schilferig droog. Daarna
ontstaan zeer kleine, speldeknopgroote blaasjes, die soms
conflueeren tot grootere blazen. Deze blaasjes geven zeer

gering jeukgevoel.

Door het gewone gebruik van de hand gaan de blaasjes vanzelf
open en ze verdwijnen weder zonder litteekens achter te laten.

Bij den helper ontstonden geen blaasjes, vermoedelijk.

-ocr page 69-

doordat de epidermis dikker was (werkhanden), doch de ge-
heele opperhuid werd buitengewoon droog en er ontstond
een schubbige afschilfering zonder jeukgevoel.

Een voorname vraag is. of het middel schadelijken invloed
uitoefent op de nieren.

Het is van vele schurftmiddelen bekend, dat ze dat doen
(Eichelsdörfer (1911) vermeldt in zijn dissertatie diverse
gevallen).

Voor zooveel noodig. werd door mij geregeld urine-onder-
2oek gedaan. Het gelukte mij echter niet eiwit aan te toonen.
Sulfoliquid heeft in therapeutische dosis geen nadeelige
Werking op de nieren.

Een nadeel is. dat Sulfoliquid metalen aantast (o.a. het
het ijzer en nikkel van ketting of halsband).

SERIE I. TOXICOLOGISCHE PROEVEN.

A. Hoewel in de literatuur over de toepassing van Sulfo-
liquid opgegeven staat, dat men inwrijvingen van het geheele
lichaam van het dier zonder nadeel kan toepassen, kwam het
mij toch gewenscht voor dit zelf na te gaan, vóór ik bij
zieke dieren met het behandelen met Sulfoliquid een begin
maakte.

De eerste serie toxicologische proeven was dus: Driemaal
dagelijks herhaalde inwrijvingen van het geheele lichaam van
gezonde honden zonder voorafgaand reinigingsbad.

Proef 1. Aangevangen: 1 Februari 1922.
Beëindigd: 7 Februari 1922.

Signalement van den hond: reu, bastaard-pinscher, oud
l\'/2 jaar.

Het dier is een volkomen gezonde, goed-gevoede hond.

Gewicht: bij aanvang proef: 11.6 K.G.
bij einde proef: 12 K.G.

1 Februari: hond geknipt.

-ocr page 70-

2 Februari: 8 uur 35 min. v.m. wordt de geheele hond in-
gesmeerd met 55 ccM. Sulfoliquid door middel van borstel
en hand.

Hond verzet zich gedurende de insmering, vermoedelijk door
den prikkelenden reuk, die ook mij en den helper in het begin
vrij sterk hindert; spoedig treedt gewenning aan den reuk op.
Ook de hond verzet zich tenslotte niet meer.

Overigens dient opgemerkt te worden, dat deze proefhond
zich altijd wat verzet bij proeven.

9 uur 30 min.: na ca. een uur is de reuk van de Sulfoliquid
vrijwel geheel verdwenen; het dier is geheel droog, doch de
huid voelt vettig aan, alsof hij met olie ingewreven is of met
loog is behandeld. Er is geen neiging tot Hkken.

De vaten van de conjunctiva van het oog zijn sterk ge-
injiceerd; er is geringe tranenvloed.

12 uur: kleine slijmproppen in den medialen ooghoek; links
sterker dan rechts.

3 uur: de vaatinjectie van de conjunctiva is nog aanwezig;
minder dan \'s morgens; in beide mediale ooghoeken zit een
weinig mucopurulent exsudaat; de cornea van het rechteroog
is aan den rand licht troebel. (Er wordt geen behandeling
ingesteld, doch afgewacht, hoe het zal verloopen).

3 Februari: cornea weder helder, conjunctivale vaatinjectie
nog gering aanwezig. De algemeene toestand is zeer goed;
de hond is vroolijk en opgewekt en de eetlust is goed.

9 uur 20 min.: opnieuw geheele hond ingesmeerd met borstel
en hand. met 60 ccM. Sulfoliquid. Bij het insmeren van
het hoofd verzet het dier zich vrij hevig en tracht te bijten.
Het dier wordt
niet in een deken gewikkeld in het lokaal te
drogen gelegd.

10 uur: patient is nog niet geheel droog; de lucht van de
Sulfoliquid is nog in geringen mate aanwezig. Het dier
rilt af en toe. Geen neiging tot likken.

10 uur 45 min.: hond is geheel droog.

3 uur: vaatinjectie in de conjunctiva van beide oogen nog
in geringen mate aanwezig. Eetlust goed; de hond reageert
op de insmering op geen enkele manier. Er treedt sterke
schubvorming van de huid op.

-ocr page 71-

4 Februari: 9 uur v.m.: opnieuw insmeren van den geheelen
hond. Gebruikte hoeveelheid Sulfoliquid 65 ccM.; deze
hoeveelheid is ruim voldoende om den, vrij kleinen, hond
rijkelijk in te smeren. Het dier wordt niet in een deken ge-
wikkeld in het lokaal op een stuk zeil te drogen gelegd.

9 uur 50 min.: de huid van den hond is geheel droog.

10 uur 50 min.: vaten van de conjunctiva van beide oogen
weer geinjiceerd, geen epiphora.

3 uur: hond is volkomen normaal. Ook de oogen zijn weder
normaal.

6 Februari: hond steeds volkomen gezond: opnieuw ge-
wogen: gewichtstoename 0.4 K.G.

Proef 2. Aangevangen: 8 Februari 1922.

Beëindigd: 13 Februari 1922.

Signalement van den hond: het dier is een gezond, zeer ner-
veus, slank gebouwd pinschertje; oud 3 jaar.

Gewicht: 7.5 K.G. ddo. 8 Februari 1922.

7.2 K.G. ddo. 13 Februari 1922.

8 Februari: hond geknipt.

9 Februari: 9 uur 15 min. v.m.: geheele hond ingesmeerd
met Sulfoliquid in ruime hoeveelheid (60 ccM. bij dezen
kleinen hond). Het insmeren met borstel en hand, geven den
helper en mij weder hoestaanvallen. De hond ondergaat de
inwrijving zonder verzet.

9 uur 20 min.: de hond rilt voortdurend.

9 uur 30 min.: geen neiging tot likken. Sulfoliquid-lucht
nog niet verdwenen. Rechteroog traant hevig; linkeroog ge-
ring. (Deze tranenvloed zegt echter weinig, daar conservator
Veen en daal bij dezen hond gedurende langen tijd oog-
proeven genomen heeft en de hond gedurende diens proeven
reflectorisch epiphora kreeg).

9 uur 40 min.: huid is nog niet droog. Sulfoliquid-lucht
veel verminderd. Ook het rillen is minder.

10 uur: de hond rilt niet meer.

10 uur 15 min.: de epiphora is geheel opgehouden. Huid
is droog.

-ocr page 72-

3 uur n.m.: huid voelt licht vettig aan. Sulfoliquid-lucht
niet meer merkbaar. Oogen normaal.

10 Februari: 9 uur v.m.: hond opnieuw ingesmeerd met
60 ccM. Sulfoliquid
(2e insmering). Geen verzet. Patiënt
begint reeds dadelijk te speekselen.

9 uur 10 min. v.m.: hond rilt en is wat onrustig.

9 uur 25 min.: hond heeft schuim op den mond; speekselvloed.

9 uur 33 min.: speekselvloed geheel verdwenen. Huid is nog
niet geheel droog, voelt vettig aan. Hond rilt veel minder.

9 uur 40 min.: hond rilt niet meer.

9 uur 55 min.: huid is droog.

11 Februari: 9 uur 30 min v.m.: 3e insmering rmt 60 ccM.
Sulfoliquid. Hond begon reeds te speekselen en er kwam
reeds schuim op den mond, toen nog nauwelijks de rechter-
lichaamshelft ingesmeerd was. Reeds dadelijk na het inwrijven
begint patiënt te rillen. Er is geen neiging tot Ukken te
bespeuren.

9 uur 45 min.: speekselen nagenoeg opgehouden. Huid voelt
nog vochtig aan. Sulfo liquid-lucht nog niet verdwenen.
Hond rilt niet meer.

10 uur 15 min.: huid is droog, doch voelt vettig aan.

13 Februari: hond wordt opnieuw gewogen en blijkt 0.3 K.G.
in gewicht afgenomen. Dit gewichts-verschil is echter gering,
en staat waarschijnlijk niet in verband met de insmering met
Sulfoliquid.

8—13 Februari: dagelijksch urine-onderzoek: geen eiwit
aan te toonen.

Conclusie: Uit de proeven 1 en 2 blijkt, dat men het
geheele lichaam van gezonde honden zonder voorafgaande
reinigingsbaden gedurende drie achtereenvolgende dagen met
een ruime hoeveelheid Sulfoliquid kan insmeren zonder dat
eenig merkbaar nadeelig gevolg optreedt.

De temporaire conjunctivale hyperaemie, welke bij proef 1
optrad, verdween spontaan.

Hierbij moet echter den nadruk gelegd worden op het feit,
dat deze conclusie alleen geldt voor
gezondt honden met

-ocr page 73-

intacte huid. Bij honden, waarbij de huid door scabies of
demodicosis is aangedaan en korsten, c. q. wonden, ontstaan
zijn, .zal door het veranderde absorptie-vermogen der huid
het resultaat anders kunnen zijn. Het absorptie-vermogen van
de huid op de schuurplekken kan nl. belangrijk verhoogd zijn
en ook relatief ongiftige
anti-scabiesmiddelen kunnen daar-
door gemakkelijker een ongewenschte algemeene werking ver-
oorzaken.

B. Proeven met Sulfoliquid per os.

In verband met de mogelijkheid, dat pas-behandelde patienten
Sulfoliquid zouden kunnen oplikken, werd door mij nagegaan,
of Sulfoliquid een ongunstige werking op het maagdarm-
stelsel of op de nieren uitoefent. De proeven werden aange-
vangen met een betrekkelijk geringe hoeveelheid
(260—275
mgr. per K.G. lichaamsgewicht), daarna voortgezet tot een
hoeveelheid van
500 mgr. per K.G. Uchaamsgewicht en ten-
slotte beëindigd met een hoeveelheid van 1 gram per K.G.
lichaamsgewicht. Tot een grootcre doseering werden de proeven
niet uitgestrekt, omdat het in de praktijk wel niet zal voor-
komen, dat de dieren in de gelegenheid zijn een grootere
hoeveelheid Sulfoliquid dan
1 gram per K.G. lichaamsgewicht
op te nemen.

De dieren werden geïnspecteerd gedurende den dag vooraf-
gaande aan, en gedurende 21 dagen na afloop van de proef-
neming.

Het urine-onderzoek had steeds plaats op den eersten en
op den tweeden dag volgende op den dag van de proefneming.

De bevinding hierbij was steeds negatief. Gedurende de
overige 19 dagen vertoonden de dieren klinisch geen enkele
afwijking, zoodat
urine-onderzoek op den laatsten inspectie-
dag overbodig geacht werd en door mij niet werd verricht.

Proef 3. 2 Maart: te 2 uur 25 min. n.m. wordt aan een
volkomen gezonden hond, wegende
11.5 K.G., 40 ccM. ge-
geven van een slijmdrank met Sulfoliquid van de volgende
samenstelling: Sulfoliquid
5, aqua 200, gumm. arab. q. s.

-ocr page 74-

Te 3 uur 15 tnin. wordt nog 40 ccM. gegeven van een
shjmdrank van de dubbele concentratie: Sulfoliquid 10
aqua 200. gumm arab. q. s In totaal krijgt de hond dus 3 gram
Sulfohquid of ca. 260 mgr. per K.G. lichaamsgewicht.

steh t 1 ;; blijft opgewekt en

stelt belang m de omgeving.

Urine-onderzoek op 3 en 4 Maart: geen eiwit aan te toonen.
Ue hond is steeds volkomen gezond gebleven.

Proef 4. 3 Maart: Aan een volkomen gezonden hond,
pmschertje. wegende p KG., wordt 40 ccM. gegeven van
een shjmdrank (Sulfoliquid 10. aqua 200. gumm. arab. q.s.).
Het dier kreeg dus
2 gram Sulfoli q uid of ca. 275 mgr. per
K.G. lichaamsgewicht. Het ingeven gaat zonder eenig bezwaar.
De hond heeft geen abnormale verschijnselen vertoond.

Ddo. 4 en 5 Maart: urine-onderzoek met negatieven uitslag.
Ook gedurende de volgende dagen vertoonde de hond nietes
abnormaals.

Proef 5. 7 Maart: Aan een volkomen gezonden hond.
bastaard, wegende 21 K.G.. wordt gegeven 105 ccM. van
een slijmdrank van de volgende samenstelling: Sulfoliquid 20
aqua 200, tragacanth. q.s. In totaal kreeg het dier dus
10.5 gram Sulfoliquid of 500 mgr. per K.G. lichaamsgewicht.

Vijf minuten na het innemen is het dier wat onrustig, draait
wat heen en weer, doch heeft geen braakneigingen. Dit duurt
slechts ongeveer tien minuten. Daarna vertoont de patiënt
niets abnormaals meer. Hij is vroolijk en stelt normaal belang
in de omgeving.

Urine-onderzoek op 8 en 9 Maart geeft negatieven uitslag.
Gedurende den observatietijd is de hond volkomen normaal
gebleven.

Proef 6. 7 Maart: Aan een gezonden hond, gekruisten
lerschen setter, wegende 33.9 K.G., wordt met de slokdarm-
sonde ingegeven
170 ccM. van de. in proef 5 bedoelde, slijm-
drank; het dier kreeg dus in totaal
17 gram Sulfoliquid
of ca.
500 mgr. per K.G. lichaamsgewicht.

-ocr page 75-

De hond blijft, zonder iets verdachts te vertoonen, rustig
hggen en stelt belang in de omgeving. Ook gedurende de
volgende observatiedagen heeft de hond geen abnormale ver-
schijnselen vertoond.

Urine-onderzoek had plaats op 8 en 9 Maart met nega-
tieven uitslag.

Proef 7. 16 Maart: Aan een volkomen gezonden hond,
gekruist ras, wiegende 21 K.G., wordt een bolus gegeven,
bevattende 10\'/2 gram Sulfoliquid, vermengd met althaeae-
poeder en vleesch. Het dier krijgt dus 500 mgr. Sulfoliquid
per K.G. lichaamsgewicht. Het ingeven van den, met parafF.
liquid. gladgemaakten, bolus gaat gemakkelijk.

De hond heeft niets abnormaals vertoond. Ook gedurende
de volgende observatiedagen blijft de hond volkomen gezond.

Urine-onderzoek (ddo. 17 en 18 Maart): geen eiwit.

Proef 8. 16 Maart: Aan een volkomen gezonden hond,
pinschertje, wegende 7.4 K.G-, wordt gegeven 37 ccM. van
een slijmdrank van de volgende samenstelling: Sulfoliquid 40,
aqua 200, pulv. gummos. q. s. Het dier krijgt derhalve 7.4
gram Sulfoliquid of
1 gram Sulfoliquid per K.G. lichaams-
gewicht. Het ingeven gaat zonder bezwaar en de hond ver-
toont geen abnormale verschijnselen (twaalf minuten na het
ingeven heeft de hond ontlasting); ook gedurende de ver-
dere observatiedagen valt niets bijzonders waar te nemen.

LTrine-onderzoek op 17 en 18 Maart: negatief.

Proef 9. 16 Maart: Aan een volkomen gezonden, jongen
hond, bastaard-pinscher, wegende 7.6 K.G. wordt gegeven
38 ccM. van een slijmdrank van dezelfde samensteUing als be-
doeld in proef 8. Aan patiënt wordt dus verstrekt 7.6 gram Sul-
foliquid of i
gram Sulfoliquid per K.G. lichaamsgewicht.

De hond heeft niets abnormaals vertoond, noch in de uren
na het ingeven, noch gedurende de overige observatiedagen.

Ook het resultaat van het urine-onderzoek is beide keeren
negatief.

-ocr page 76-

Proef 10. 20 Maart: Aan een volkomen gezonden hond,
bastaard-keeshond, wegende 8.8 K.G. wordt gegeven 44 ccM.
van een slijmdrank van dezelfde samenstelling als bedoeld in
de proeven 8 en 9. Deze hond krijgt dus 8.8 gram Sulfo-
liquid of i
gram Sulfoliquid per K.G. lichaamsgewicht.
Het dier heeft gedurende de observatiedagen geen enkel
abnormaal verschijnsel vertoond.

Urine-onderzoek op 21 en 22 Maart: resultaat negatief.

Conclusie: Uit de proeven 4 tot en met 10 blijkt, dat
men per os aan gezonde honden tot één
gram Sul f o 1 i q ui d
per K.G. lichaamsgewicht kan geven, zonder dat waarneem-
bare nadeelige gevolgen optreden.

C. Onverdunde Sulfoliquid in den normalen conjunctivaal-
zak van gezonde honden gedruppeld
(proeven 11 tot en met 15).

Daar bij Scabies en Demodicosis dikwijls ook de oogleden
en hun omgeving aangedaan zijn, zal bij een grondige be-
handeling daarvan allicht Sulfoliquid in het oog kunnen
geraken. Teneinde na te gaan. welke reacties onverdunde
Sulfoliquid in een gezond oog teweeg kan brengen, wordt
de volgende proevenreeks ingesteld.

Proef 11. 16 Maart: Hond. bastaard-pinscher. heeft vol-
komen gezonde oogen. Oogleden, conjunctiva, cornea van
beide oogen normaal. Ook de iris reageert bij beide oogen
normaal op licht.

2 uur 40 min.: drie druppels Sulfoliquid in het rechter-
oog gedaan.

2 uur 45 min.: conjunctiva sterk geïnjiceerd. Lichte troe-
beling van de cornea; hond knipt voortdurend met het oog.

2 uur 55 min.: cornea-troebeling gelijk gebleven; hyper-
aemie van de conjunctiva vermindert iets. Patient wrijft
voortdurend met het rechtervoorbeen over het. gesloten ge-
houden. oog. Er is vermeerderde traansecretie opgetreden.

3 uur: oog dicht gehouden. Sterke epiphora.

-ocr page 77-

3 uur 15 min.: de epiphora vermindert in sterkte.

3 uur 25 min.: oog weder open; epiphora blijft nog steeds
aanwezig; cornea-troebeling bestaat nog; hyperaemie van de
conjunctiva nog niet geheel verdwenen.

4 uur 10 min.: de vermeerderde traansecretie is nagenoeg
opgehouden.

17 Maart: geen cornea-troebeling meer; hyperaemie van
de conjunctiva nog niet geheel verdwenen. Weder een weinig
vermeerderde traansecretie.

18, 19 en 20 Maart: nog steeds geringe hyperaemie van
de conjunctiva; geen vermeerderde traansecretie meer.

21 Maart: de hyperaemie van de conjunctiva vermindert,
doch is nog niet geheel verdwenen.

25 Maart: oog weder normaal.

Proef 12. Ddo. 21 Maart wordt een jonge pinscher inge-
druppeld.

Toestand van de oogen vóór de proef: oogleden normaal,
conjunctiva (van sclerae, palpebrae en van de membrana
nictitans) niet geïnjiceerd; cornea normaal; iris reageert bij
beide oogen normaal op licht.

3 uur: drie druppels Sulfoliquid in het rechteroog gedaan.

3 uur 25 min.: conjunctiva matig geïnjiceerd; oog wordt
voortdurend dichtgehouden. Geen troebeling van de cornea.
Patient knipt af en toe met het ingedruppelde oog. Geen
epiphora,

3 uur 45 min.: patient knipt nog nu en dan met het oog.

4 uur 10 min.: oog weder opengehouden.

5 uur 5 min.: conjunctiva nog matig geïnjiceerd.

22 Maart: hyperaemie van de conjunctiva nog gering
aanwezig, geen troebehng van de cornea, geen ooguitvloeiing.

23 Maart: nog steeds geringe hyperaemie van de con-
junctiva.

24 Maart: de hyperaemie van de conjunctiva is nagenoeg
geheel verdwenen.

25 Maart: het oog is weder geheel normaal.

Proef 13. 21 Maart: Behandelde hond, oude bastaardterrier.

-ocr page 78-

Toestand van de oogen vóór den aanvang der proef • con-
junctiva van beide oogen zeer licht geïnjiceerd, cornea en
iris normaal. Ouderdomscataract aan beide oogen.

3 uur 15 min.: drie druppels Sulfoliquid in het rechter-
oog gedaan.

uur 18 min.: patient niest een paar maal. Blijkbaar is
wat Sulfoliquid via het traankanaal in den neus gekomen.

4 uur 15 min.: conjunctiva sterk geïnjiceerd; er is Chemosis
(oedemateuse zwelling van de conjunctiva). De oppervlakkige
laag van de cornea is gering troebel. Het oog wordt slechts
weinig gesloten gehouden. Geringe epiphora.

4 uur 30 min.: patient knipt af en toe met het oog.

4 uur 55 min.: oog wordt weder opengehouden.

22 Maart: troebeling van de cornea is nog niet verdwenen.
Hyperaemie van de conjunctiva is nog aanwezig. Ook de
Chemosis bestaat nog, in sterker mate dan den vorigen dag.
Vrij sterke sereusetterige ooguitvloeiing. Het oog wordt voort-
durend gesloten gehouden. In uitstrijkpraeparaten van de
sereusetterige vloeistof, gekleurd op bacillen, kunnen geen
micro-organismen worden aangetoond.

23 Maart: het oog wordt nog slechts weinig opengehouden.
Geringe troebeling van de cornea. De Chemosis bestaat nog, echter
in mindere mate dan op 22 Maart. De sereusetterige uitvloeiing
is sereus geworden. Nog geringe hyperaemie van de conjunctiva.

24 Maart: patient houdt oog nog niet geheel open De
troebeling van de cornea bestaat nog centraal, aan den rand
is de cornea weder opgehelderd. Geen
epiphora. Nog Che-
mosis en geringe hyperaemie van de conjunctiva.

25 Maart: het oog wordt nog een weinig gesloten ge-
houden. Er is nog een zeer geringe centrale troebeling van
de cornea. De Chemosis is nagenoeg verdwenen. Conjunc-
tiva nog hyperaemisch.

27 Maart: oog weder open. Cornea weder helder. Che-
mosis nagenoeg verdwenen. Ook de hyperaemie . van de
conjunctiva is vrijwel verdwenen.

28 Maart: het oog is weder normaal.

<

Proef 14. 21 Maart: Behandelde hond, jonge pinscher.

-ocr page 79-

Toestand van beide oogen vóór den aanvang van de proef:
oogleden, geen afwijkingen; conjunctivale vaten licht geïn-
jiceerd, rechts iets erger dan links; cornea normaal; iris
reageert bij beide oogen normaal op licht.

3 uur 20 min.: drie druppels Sulfoliquid in het rechteroog
gedaan.

3 uur 22 min.: patient houdt het rechteroog krampachtig
gesloten.

4 uur 20 min.: conjunctiva sterk geïnjiceerd, vooral ook
van de membrana nictitans;
matige Chemosis; geringe opper-
vlakkige troebeling van de cornea. Het behandelde oog wordt
nog steeds gesloten gehouden. Sterke epiphora.

4 uur 35 min.; oog wordt af en toe weder opengehouden;
de geringe troebeUng van de cornea is nog niet verdwenen.

4 uur 55 min.: oog weder opengehouden.

22 Maart: de troebeling van de cornea is nog niet geheel
verdwenen. Hyperaemie van de conjunctiva nog aanwezig.
Er is nog geringe
Chemosis. Nog matige epiphora.

23 Maart: de cornea-troebeling is nog in zeer geringen
mate aanwezig. Ook de
Chemosis is nog niet geheel ver-
dwenen. is echter minder sterk dan gisteren. De hyperamie
van de conjunctiva bestaat nog. Geen epiphora meer.

24 Maart: cornea-troebeling is verdwenen. Chemosis is
nagenoeg verdwenen. Geringe hyperaemie van de conjunctiva.

25 Maart: de Chemosis is verdwenen. Er is nog een zeer
geringe hyperaemie van de conjunctiva.

27 Maart: ook de hyperaemie van de conjuctiva is ver-
dwenen. Het
oog is weder normaal.

Proef i 5. Ddo. 21 Maart wordt een oogproef gedaan bij een
ouden, gezonden houd van gekruist ras.

Toestand van beide oogen vóór den aanvang van de proef:
oogleden normaal, conjunctiva normaal, cornea helder. Rechts
bestaat cataracta matura; synechia posteriores; atrophic van
de iris. Links reageert de iris normaal op licht en vertoont
de lens geen afwijkingen.

3 uur 30 min.: drie druppels Sulfoliquid in het rechter-
oog gedaan.

-ocr page 80-

3 uur 35 mm.: oog wordt slechts weinig dichtgehouden

^ uur 45 min.: patient wrijft voortdurend met rechter-
voorbeen over het ingedruppelde oog.

3 uur 55 min.: oog wordt thans geheel gesloten gehouden
bterke tranenvloed.

matig geïnjiceerd. Er bestaat
geen t oebehng van de cornea. Sterke Chemosis (oedemateus
gezwollen conjunctiva). Deze Chemosis treedt sterker op den
voorgrond dan het geïnjiceerd-zijn van de vaten

4 uur 25 min.: oog nog half gesloten gehouden.

22 Maart: conjunctiva nog geïnjiceerd. De Chemosis is nog
sterk aanwezig.
Het oog wordt half gesloten gehouden
Liermge sereuse ooguitvloeiïng.

aelLT^cl aeheel geopend

gehouden. Chemosis bestaat nog. Ook de sereuse ooguitvloLng

24 Maart: oog weder geheel opengehouden. Chemosis
nog germg aanwezig; eveneens de hyperaemie van de con-
junctiva. De sereuse ooguitvloeiïng is opgehouden.

25 Maart: Chemosis nagenoeg verdwenen, de hyperaemie
van de conjunctiva nog zeer gering aanwezig.

27 Maart: het oog is weder normaal.

* *
*

Als algemeene bevinding bij deze proeven kan gelden, dat
bij die honden, waarbij na de indruppeling de cornea \'aan-
gedaan blijkt te zijn. ook het oog tevens het gevoeligst is en
het dier de grootste lichtschuwheid vertoont.

* Mi
*

Conclusie: Uit de proeven 11 tot en met 15 blijkt, dat
Sulfoliquid in den normalen ooglidzak van een gezonden
hond gedaan, dikwijls voorbijgaande Chemosis en een tem-
poraire hyperaemie van de conjunctiva te
voorschijn roept.
Af en toe ontstaat reeds na enkele minuten een voorbij-
gaande troebeling van de cornea in de oppervlakkige lagen.
Deze troebeling berust vermoedelijk op een verhoogd vocht-

-ocr page 81-

gehalte van deze deelen met colloidale eiwitneerslagen en
schijnt niet de oorzaak te hebben in infiltratie van leucocyten
(oedeem van de cornea, vooral van het epitheel).

Tengevolge van prikkeling van de conjunctiva en van de
cornea ontstaat reflectorisch prikkeling van de gl. lacrimales
en dientengevolge tijdelijk vermeerderde traansecretie.

Deze traansecretie moet opgevat worden als een afweer-
middel van het lichaam. In de eerste plaats wordt de Sulfo-
liquid verdund en kan deze dus minder schade aanrichten,
maar tevens voert de overvloedige vochthoeveelheid de ver-
dunde Sulfoliquid nog weg. Zonder deze vermeerderde
traansecretie zou de inwerking van de Sulfoliquid zonder
twijfel grooter zijn.

Ik ben dus tot een ander resultaat gekomen dan Neuber
(1921), die vermeldt, dat hij nooit corneatroebelingen of andere
complicaties heeft waargenomen, wanneer men Sulfo liquid
in den ooglidzak van paard of hond doet.

SERIE IIa. SCABIES-BEHANDELING MET SULFOLIQUID
BIJ KATTEN.

Proef 1. Aangevangen: 11 Februari 1922.

Beëindigd: 24 Februari 1922.

Signalement van de kat: volwassen goedgevoede zwarte kat.

Anamnese: Sinds ongeveer 4 weken krijgt de kat kale
plekken aan hoofd en beneden aan de voorbeenen. Het dier
heeft hevigen jeuk.

Status Praesens: De kat vertoont uitgesproken beeld van
scabies; in de praeparaten ze;er vele mijten en eieren.

Diagnose: Scabies sarcoptica.

(Volgens latere mededeeling bleken de eigenares van de
kat, benevens dochter en zoontje allen aangetast door scabies).

11 Februari: 11 uur 45 min. v. m.: onder hevig verzet
van de kat, hoofd en voorbeenen grondig ingesmeerd met
20 ccM. Sulfoliquid. Reeds dadelijk begint de kat te
speekselen.

-ocr page 82-

2 uur 10 min. n. m.: levende mijten; enkele bewegingloos,
ook na verwarming tot 38 C".

13 Februari: vele onbewegelijke mijten; ook levende. Het
jeukgevoel is nog niet verdwenen. De kat krabt zich nog.

2 uur 35 min.: 2e insmering met 25 cc.M. Sulfoliquid.
Het verzet is niet zoo hevig als bij de eerste insmering.

2 uur 50 min.: levende mijten aan te toonen.

3 uur 20 min.: levende mijten.

3 uur 45 min.: alle mijten onbewegelijk, ook na verwar-
ming tot 38

14 Februari: de jeuk is nog steeds niet verdwenen; klinisch
aspect nog weinig verbeterd.

2 uur 30 min.: levende mijten. 3e insmering met 25 ccM.
Sulfoliquid; weinig verzet. Speekselen, tranenvloed, niesen.

3 uur 30 min.: nog bewegende mijten.

3 uur 55 min.: mijten onbewegelijk, ook na verwarmina
tot 38 C". ^

15 Februari: nog jeukgevoel. Klinisch geen verbetering
te constateeren.

2 uur 10 min.: 4e insmering met 25 ccM. Sulfoliquid;
de kat speekselt reeds dadelijk.

3 uur: alle mijten levend.

4 uur 15 min.: levende mijten aan te toonen.

4 uur 35 min.: op verwarmde voorwerpplaat onderzocht;
enkele levend, vele onbewegelijk.

4 uur 50 min.: alle bewegingloos.

16 Februari: levende mijten aan te toonen.

3 uur 45 min.: 5e insmering met 25 ccM. Sulfoliquid.

4 uur 20 min.: levende mijten.

17 Februari: 2 uur 25 min.: levende mijten. Onderzoe-
kingsmateriaal op broedstoof bij 38 gezet.

3 uur: een 4-tal levende mijten (mannelijke en vrouwelijke) in
het gezichtsveld; een 5-tal is dood, waaronder enkele larven.

Klinisch aspect verbetert niet. 6e insmering met 25 ccM.
Sulfoliquid. Het verzet vermindert; speekselen. tranenvloed.
^Gedurende drie dagen wordt patiënt niet behandeld.

20 Februari: levende mijten. Opvallend is het geringe
aantal eieren, dat men in de praeparaten ziet; ook is het
aantal mijten verminderd. De kat krabt zich weinig meer.

-ocr page 83-

7e insmering met 25 ccM. Sulfoliquid. Patient speekselt
reeds vóór zij ingesmeerd wordt. Matig verzet.

21 Februari: levende mijten naast beweginglooze; nog vrij
veel eieren. Klinisch aspect: geen merkbare verbetering.
8e insmering met 25 ccM. Sulfoliquid. Geen verzet; ge-
ring speekselen.

22 Februari: het jeukgevoel is thans vrijwel verdwenen,
vele geschrompelde mijten, ook nog enkele levende; verder
nog eieren in het praeparaat. 9e
insmering met Sulfoliquid,
20 ccM. Kat verzet zich tegenwoordig weinig meer. Speeksel
valt in druppels uit den mond.

23 Februari: de kat krabt zich niet meer. Naast vele ge-
schrompelde mijten enkele levende en vele eieren. Klinisch
weinig verbetering waar te nemen.
10e insmering met 20 ccM.
Sulfoliquid.

24 Februari: nog levende mijten aan te toonen. Daarom
wordt de proef gestaakt.

Drie minuten na de 9e insmering was de kat hevig benauwd
en zat het dier met naar boven gestrekt hoofd en hals in de
kooi. Dit duurde ca. 2 minuten, toen was de kat weer rustig.

70 minuten na de 2e insmering, 75 minuten na de 3e en
85 minuten na de 4e insmering bleven de mijten alle beweging-
loos, ook op de, tot 38" C. verwarmde, voorwerpplaat. Dit
moet echter m.i." worden opgevat als een verdooving en niet
als een afsterven der mijten. Den volgenden dag werden steeds
weer levende mijten aangetroffen.

Na 10 insmeringen in verloop van 14 dagen zijn de mijten
nog niet gedood en is het klinisch aspect betrekkelijk weinig
verbeterd. Daar de eigenares ongeduldig wordt, wordt de kat
verder behandeld met teerolie (20 pic. liquid., 80 ol. sesami).

Het bleek hier mogelijk de kat bijna dagelijks met onver-
dunde Sulfoliquid te behandelen.

In totaal werd voor deze patiënt gebruikt 235 ccM.
Sulfoliquid.

Proef 2. Aangevangen: 15 Februari 1922.

Beëindigd: 14 Maart 1922.

Signalement van de kat: goedgevoede, zwartbonte kat, 8
maanden oud.

-ocr page 84-

last v^T\'• en heeft

last van hevigen jeuk.

Diagnose: Scabies sarcoptica; slechts het hoofd is aangedaan.

voorafgaande reinigings-

15 Februari: 3 uur 30 min: onder hevig verzet van de kat
hoofd ingesmeerd met 15 ccM. Sulfoliquid. Kat begint
dadelijk te speekselen en te niesen.

4 uur 10 min.: nog levende mijten. Eén uur na de insmering
zijn de mijten dus nog niet dood. Het speekselen is opgehouden

16 Februari: 2 uur 10 min.: weinig levende mijten, vrij
veel eieren. \'

3 uur 50 min.: kat opnieuw ingesmeerd met 15 ccM Sul-
foliquid fie
insmering); speekselen. tranenvloed, miauwen.

4 uur 15 min.: het speekselen is opgehouden.

4 uur 35 min.: enkele levende mijten en 2 onbewegelijke
aangetroffen (naast een 20-tal eieren); ook na verwarming tot
38 C. bleven de mijten onbewegelijk.

17 Februari: 2 uur 20 min.: in slechts één der praeparaten
een geschrompelde doode mijt. Onderzoekingsmateriaal op de
broedstoof geplaatst bij ca. 38" C.

2 uur 40 min.: thans in de praeparaten meerdere mijten
aan te toonen. Het groote meerendeel is dood. Slechts één
levende vrouwelijke mijt gevonden. Het aantal eieren is be-
duidend kleiner dan vorige dagen.

3 uur: patiënt opnieuw ingesmeerd met 15 ccM. Sulfoli-
quid
(3e insmering). Kat verzet zich. begint reeds vóór de
insmering te speekselen.

3 uur 15 min.: kat speekselt niet meer.

20 Februari: levende mijten aangetroffen. Klinisch aspect
verbetert langzamerhand.

3 uur 20 min.: 4e insmering met 15 ccM. Sulfoliquid.
Patiënt begint onmiddellijk te speekselen. Matig verzet.

21 Februari: 2 uur 30 min.: zeer weinig eieren en weinig
mijten aangetroffen.
Geen levende mijten. Kat niet behandeld
met Sulfoliquid, doch gewasschen met 2"/o lauwwarme
soda-oplossing. Het khnische beeld is veel verbeterd. Over
het algemeen genomen is de huid soepel en gaaf. Slechts aan

-ocr page 85-

de oorbasis en op één plaats in den hals komen nog telkens
wat korstjes voor.

22 Februari: twee geschrompelde mijten aangetroffen. In
geen enkel praeparaat eieren.
5e insmering met \\5 ccM. Sul-
foliquid; matig verzet; speekselen; niesen.

27 Februari: slechts doode mijten en -larven; echter nog
een viertal oogenschijnlijk gave eieren. Daarom 6e
insmering
met 20 ccM. Sulfoliquid; vrijwel geen verzet. Klinisch
aspect reeds zeer veel verbeterd.

6 Maart: geen levende mijten, slechts 3 doode; patiënt krabt
zich nog af en toe; dit krabben wordt door mij toegeschreven
aan enkele korstjes, die nog gevormd zijn. Deze korsten worden
verweekt met oleum olivarum, waarna het jeukgevoel de vol-
gende dagen verdwijnt. Klinisch beeld is wederom veel verbeterd.

14 Maart: de kat krabt zich niet meer. Geen mijten meer aan
te toonen. Huid is overal soepel geworden. Korstjes worden
niet meer gevormd. De haren komen terug. BehandeÜng wordt
gestaakt; patiënt is genezen. Gebruikte hoeveelheid Sulfoli-
quid 95 ccM.

Proef 3. Aangevangen: 20 Februari 1922.

Beëindigd: 1 Maart 1922.

Signalement van de kat: volwassen cypersche kat. Het dier
verkeert in matig goeden voedingstoestand.

Anamnese: Gedurende den laatsten tijd krijgt de kat kale
plekken, vooral aan het hoofd. Het dier heeft niet veel last
van jeuk.

Status Praesens: Patiënt heeft op het hoofd een viertal kale
plekken. Praeparaten: het aantal mijten is gering, eieren zijn
betrekkelijk weinig aan te toonen. Ook de klinische verschijn-
selen zijn nog weinig ontwikkeld (oorbasis, voorhoofd en zij-
vlakte ooren aangedaan).

Diagnose: Sarcoptesschurft.

Therapie: 20 Februari: \'s Morgens hoofd en hals, dus de
aangetaste deelen met omgeving, grondig gewasschen met een
lauwwarme 27o soda-oplossing.

2 uur n.m.: onder matig verzet kat ingesmeerd met 20 ccM.
Sulfoliquid. Patiënt begint pas na beëindiging van de in-
smering te speekselen; niest meerdere malen.

-ocr page 86-

3 uur 30 min. : huid is droog.

22 Februari: het klinische beeld verbetert. Praeparaten • één
negatie .én met twee doode mijten en
weinig Te^" ^
uur lU mm. : patient opnieuw gewasschen met 2 lauw

-otx

25 Februari: 10 uur 40 min.: klinisch beeld is veel ver-
bejerd. In praeparaten slechts doode mijten; wel nog enkeÏe

laulrme\'ldToplot^^^^^ --

2 uur n.m.: 3e msmermp met 15 ccM. Sulfoliquid. Matia

verzet^ Het speeksel loopt in druppels uit den mond. \'
1 Maart: toestand wederom verbeterd. Huid is soepel ge-
worden. haren komen terug. Enkele doode
mijtenresten. geen

M^g Sulfoliq\'uTd"

18 Maart: de kat voor contrôle nog éénmaal ter onder-
zoek voorgebracht. De haren zijn overal teruggekomen. De
)euk IS absoluut verdwenen. Patient blijkt volkomen genezen
Gebruikte hoeveelheid Sulfoliquid 90 ccM.

Proef 4. Aangevangen: 8 Maart 1922.

Beëindigd: 2 April 1922.
Signalement van de kat: (poliklinische patient), witte vol
wassen kat. Het dier verkeert in zeer goeden voedingstoestand
Anamnese: De kat krijgt den laatsten tijd kale plekken en
heeft veel last van jeuk.

Status Praesens: De kat heeft over het geheele lichaam
verspreid (doch het meest aan hoofd, hals en keel) kale plekken.
Het dier krabt zich voortdurend.

Diagnose: Scabies sarcoptica. Betrekkelijk veel mijten en
eieren in het praeparaat.

Therapie: 8 Maart: de kale plekken met omgeving gewas-
schen met lauwwarme soda-oplossing. \'s Middags
Ie insmevinq
met 25 ccM. Sulfoliquid. Patient verzet zich hevig, zoodat
de insmermg ternauwernood kan plaats hebben. Merkwaar-
digerwijze heeft deze patient geen last van speekselen.

-ocr page 87-

In verband met het feit, dat patiënt zich tegen de Sulfo-
liquid-behandehng zoo hevig verzet, wordt besloten bi) deze
patiënt zalfbehandeling toe te passen.

9, 10, 11 en 12 Maart: 2 maal daags alle plekken ruim
ingesmeerd met 25°/o Sulfoliquid-zalf.

13 Maart: de aangedane plekken gewasschen met lauw-
warme soda-oplossing. Klinisch beeld is veel verbeterd. De
kat krabt zich niet meer.

14, 15 en 16 Maart: 2 maal daags alle aangedane plekken
ruim ingesmeerd met 257o Sulfoliquid-zalf.

16 Maart: het gelukt niet in 4 praeparaten nog mijten aan
te toonen; wel één ei. De aangedane plekken gewasschen
met lauwwarme soda-oplossing.

17, 18 en 19 Maart: wederom dagelijks 2 insmeringen met
25 «/o Sulfoliquid-zalf.

20 Maart: het klinische beeld is zeer verbeterd. De kat
krabt zich echter wederom af en toe, speciaal achter het
rechteroor. Slechts 6 doode mijten (met gave contouren)
aan te toonen.
Geen eieren.

20, 21 en 22 Maart: 2 maal daags patiënt ingesmeerd met
25 "/o Sulfoliquid-zalf.

23 Maart: de aangedane plaatsen gewasschen met 2 "/o
lauwwarme soda-oplossing.

24. 25 en 26 Maart: dagelijks 2 maal de kat ingesmeerd
met Sulfoliquid-zalf.

27 Maart: geen mijten of eieren aan te toonen. De kat
krabt zich nog steeds achter het rechteroor. Daar zitten
opeengekleefde haren, die aanleiding zullen geven tot krabben.
Aangedane plekken met soda-oplossing gewasschen.

28 Maart: 2 maal daags de kat ingesmeerd met 25 %
Sulfoliquid-zalf.

29 Maart: reinigingswasscbing met lauwwarme soda-oplossing.

30 Maart: 2 maal daags patiënt ingesmeerd met 25 \'\'/q zalf.

31 Maart: reinigings-wassching met lauwwarme soda-op-
lossing.

1 April: 2 maal daags patiënt ingesmeerd met de zalf.

2 April: reinigings-wassching met soda-oplossing. Geen
mijten en geen eieren aan te toonen. De haren komen terug.
Patiënt is genezen.

-ocr page 88-

SulfoTrclf/\'\'^\'\';^\'".?\' onverdunde

Proef 5. Aangevangen: 7 Maart 1922.

Beëindigd: 27 Maart 1922.
agnalement van de kat: goedgevoede, zwarte volwassen kat.
Anamnese: De kat krijgt kale plekken en heeft reeds ge-
ruimen tijd last van hevigen jeuk. ^

^^^ gelocaüseerd tot

bedekt ■ r \' " aangedaan. De plekken

zun bedekt met korsten of met een droog beslag. Het dier
krabt zich voortdurend. y aier

Diagnose: Scabies sarcoptica: gemakkelijk veel mijten en
eieren aan te toonen. \'

^^ genomen, of

sehet is."\'"\'"" Sulfoliquid mogelijk en wen-

7 Maart: hoofd en hals ingesmeerd met 35 ccM. Sulfo-

speekselen.

8 Maart: veel levende mijten en eieren in de praeparaten:
Spe~^ """ \'\' Geen\'verzet.\'

JreT^"\'\'\' toonen: geen

De huid is perkamentachtig hard geworden, zoodat de 3e
msmering met Su Ifoliq uid uitgesteld moet worden Toe
gepast wordt inwrijven met parafflnum liquidum. Blijkbaar
is het niet mogelijk om dagelijks de zieke huid met onver-
dunde Sulfoliquid te behandelen.

10 Maart: huid is nog perkamentachtig hard; behandeling
met paralF. liquidum wordt voortgezet.

13 Maart: geen mijten en eieren aan te toonen. De opper-
huid laat op meerdere plaatsen in centgroote stukken los-
daaronder gave huid.

Teneinde de huid nog te sparen, wordt de insmering met
pure Sulfoliquid één keer vervangen door een insmerina
met een 25 Su 1 foli q u id-zalf. Geen verzet. De kat
speekselt niet.

15 Maart: geen mijten, geen eieren. Klinisch aspect echter

-ocr page 89-

nog matig goed. Ondanks de zalfbehandeling nog vele korsten,
die gemakkelijk loslaten;
3e insmering met 30 ccM. Sulfo-
liquid. Weinig verzet. Speeksel hangt in lange draden
uit den mond.

18 Maart: langzamerhand treedt er verbetering op. De
huid is reeds vrij soepel; echter nog hier en daar korstvor-
ming, onder de korsten gezonde huid.
4e insmering met
30 ccM. Sulfoliquid. Matig verzet. De kat begint reeds
dadelijk te speekselen.

21 Maart: klinisch aspect zeer veel verbeterd. Geen mijten,
geen eieren, f^uid is soepel. Nog enkele kleine korsten.
Verweekt met ol. olivarum laten ze los; onder de korsten
gezonde huid. Patient wordt
niet behandeld. Onmiddellijk
nadat de kat op de tafel gezet wordt voor het onderzoek,
begint zij reeds reflectorisch te speekselen.

22 en 23 Maart: patient behandeld met parafF. liquidum.
Klinisch aspect verbetert meer en meer.

24 Maart: kat wederom onderzocht. Geen mijten, geen
eieren aan te toonen. Klinisch aspect: de haren komen weder
terug; huid is soepel. Patient wordt heden niet behandeld.

27 Maart: patient voor de laatste maal onderzocht. Ondanks
zeer nauwkeurig zoeken: geen mijten, geen eieren. Op alle
plaatsen komen de haren weder terug. Patient is genezen.

Duur van de behandeling 20 dagen.

Aantal insmeringen met: Sulfoliquid 4 (125 ccM.)

25"/oSulfoliquid-zalf 1
parafF. liquidum 2

ol. oUvarum 1

Proef 6. Aangevangen: 10 Maart 1922.

Beëindigd: 19 Maart 1922.

Signalement van de kat: magere, volwassen cypersche kat.

Anamnese: De kat krijgt kale plekken aan hoofd, beenen
en hals; heeft last van hevigen jeuk.

Status Praesens: De kat is over het geheele lichaam dor
van haar, met hier en daar kale plekken.

Diagnose: Scabies sarcoptica; vele mijten in het praeparaat.
Aangedaan zijn: hoofd en oorbasis; een viertal kale plekken
komen voor op rug en schouders.

-ocr page 90-

Therapie: De haren worden plaatselijk weggeknipt (rug.
hals. wangen.)

10 Maart: Ie insmering met 35 ccM. Sul foliquid. Matia
verzet. Speekselen.

13 Maart: algemeene indruk: nog weinig verbetering op-
getreden. Opnieuw vele levende mijten gemakkelijk aan te
toonen. 2e
insmering met Sulfoliquid (35 ccM.). De kat verzet
zich vrij hevig; begint reeds dadelijk hevig te speekselen.

15 Maart: klinisch aspect verbetert langzamerhand; het
gelukt slechts enkele mijten aan te toonen.
3e insmering met
40 ccM. Sulfoliquid. Geen verzet; speeksel valt in drup-
pels uit den mond.

18 Maart: het jeukgevoel is veel verminderd. Huid is soepel;
slechts hier en daar korstjes. Nog levende mijten en eieren aan
te toonen.
4e insmering met 40 ccM. Sulfoliquid. Matig
verzet. Patient begint reeds dadelijk zeer hevig te speekselen.

Ddo. 19 Maart is patient plotseling gestorven. Sectie wordt
verricht in het Pathologisch Instituut van de Veeartsenij-
kundige Hoogeschool. De pathalogisch-anatomische diagnose
luidt: ..scabies; paralysis cordis, geen petechien; in de lever
één distomenhaard ter grootte van een erwt; chronische
nephritis; in darmlumen veel taai slijm en wat bloed (?)"

De chronische nephritis bestond zeer zeker reeds, toen
patient ddo. 10 Maart in behandeling kwam. In dit geval
kunnen, waar de nierfunctie chronisch gestoord was. de in-
wrijvingen van het geheele lichaam op lO/III. 13/111. 15/III
en 18/III nadeelig gewerkt hebben op den algemeenen toestand.
Klinisch was daarvan echter niets merkbaar. De kat heeft steeds
goed gegeten en gedronken en heeft niets abnormaals vertoond.
De doodsoorzaak was hier zeer waarschijnlijk een plotseling
optredende uraemie.

Proef 7. Aangevangen: 15 Maart 1922.

Beëindigd: 3 April 1922.

Signalement van de kat: (poliklinische patient), volwassen
witte kat. Het dier verkeert in matigen voedingstoestand.

Anamnese: De kat heeft gedurende eenigen tijd last van
hevigen jeuk en krabt zich onophoudelijk.

Status Rraesens: Patient heeft een tweetal kale plekken ter
grootte van een dubbeltje op het hoofd.

-ocr page 91-

Diagnose: Scabies sarcoptica. Zeer gelocaliseerd geval. Het
aantal mijten is gering. Eerst na eenige negatieve praeparaten
gelukt het mijten aan te toonen.

Toegepast Su 1 f o 1 i q uid-zalf (25 7o)-

15, 16, 17 Maart: de kat wordt dagelijks twee maal in-
gesmeerd met de zalf.

18 Maart: de aangedane plaatsen worden gewasschen met
een 2°/o lauwwarme sodaoplossing.

18,19 en 20 Maart: patient 1 maal daags ingesmeerd met
25 zalf.

20 Maart: de aangedane plaatsen gewasschen met de soda-
oplossing. Het khnische beeld is zeer veel verbeterd. Het
gelukt niet meer om mijten aan te toonen.. Patient wordt niet
behandeld; zal later nog eens worden onderzocht.

3 April: patient blijkt genezen. De haren zijn teruggekeerd.
Mijten zijn niet meer aan te toonen.

Proef 8. Aangevangen: 27 Maart 1922.

Beëindigd: 18 April 1922.

Signalement van de kat: (poliklinische patient), goedgevoede,
volwassen witte kat.

Anamnese: De kat heeft last van hevigen jeuk en krijgt
kale plekken.

Status Praesens: Patient heeft, vooral in de halsstreek, kale
plekken. In de praeparaten zeer veel mijten en buitengewoon
veel eieren, (e.a. 10 mijten en 25 eieren per praeparaat)

Diagnose: Scabies sarcoptica; matig zwaar geval.

27, 28, en 29 Maart: 2 maal daags insmeren met 25%
S u 1 f 01 i q u i d-zalf.

30 Maart: de kale plekken met omgeving gewasschen met
een 2°/o lauwwarme soda-oplossing.

30,31 Maart, 1 April: 2 maal daags ingesmeerd met 25° q
Sulfo li qui d-zalf.

2 April: de aangedane plekken gewasschen met de soda-
oplossing.

3 April: het klinisch aspect is nog weinig verbeterd. Het
aantal mijten en vooral het aantal eieren is echter belangrijk
verminderd.

4,5,6,7 April: dagelijks patient 2 maal behandeld met de
25% zalf.

-ocr page 92-

7 April: de aangedane plekken gewasschen met lauwwarme
sodaoplossing. Het klinisch aspect verbetert.

8.9.10.11 April: wederom dagelijks 2 maal de aangedane
plekken ingesmeerd met de 257o Sulfoliquid zalf.

12 April: het klinisch aspect is zeer veel verbeterd. De
haren komen weder terug. Het gelukt niet
om mijten of eieren
aan te toonen.

12. 13, 14 April: 2 maal daags patient ingesmeerd met de zalf.

15 April: de aangedane plekken gewasschen met lauw-
warme soda-oplossing.

15. 16. 17 April: patient dagelijks 2 maal ingesmeerd met
de 25 7o zalf.

18 April: het klinisch aspect is zeer veel verbeterd. De
haren komen weder terug. Het gelukt niet om mijten of
eieren aan te toonen. Patient is genezen. Zal nog éénmaal
worden voorgebracht voor een later onderzoek.

29 April: patient blijkt nog steeds genezen.

Proef 9. Aangevangen: 27 Maart 1922.

Beëindigd: 19 April 1922.

Signalement van de kat: (poliklinische patient), zwarte,
volwassen, in zeer goeden voedingstoestand verkeerende. kat.

Anamnese: De kat heeft den laatsten tijd hevigen jeuk en
krijgt overal op het hoofd korstjes.

Status Praesens: Het geheele hoofd is aangedaan; vooral
de oorranden en de oogleden zijn bedekt met een kruimig,
droog beslag. De beenen zijn niet aangedaan.

Diagnose: Scabies sarcoptica. Het aantal mijten is vrij klein
(ca. 8 per praeparaat), daarentegen is het aantal eierén zeer
groot (ca. 20 tot 25 per praeparaat).

Therapie: voorafgaande wassching van de aangedane plaatsen
met lauwwarme soda-oplossing.

27. 28. 29 Maart: patient 2 maal daags behandeld met
25 7o Sulfo li quid-zalf.

30 Maart: reinigingswassching met soda-oplossing.

30. 31 Maart. 1. 2 April: 2 maal daags alle plekken ingesmeerd
met de 25 7o zalf.

3 April: reinigingswassching met sodaoplossing. Aantal
mijten is verminderd; in ieder praeparaat nog veel eieren.
Klinisch aspect verbetert.

-ocr page 93-

4. 5, 6 April: patient 2 maal daags ingesmeerd met de 25% zalf.
7 April:
reinigings-wassching met lauwwarme soda-oplossing.
7, 8, 9. 10 April: kat 2 maal daags behandeld met de 25 7o zalf.
10 April: in de praeparaten een gering aantal mijten (ge-
woonlijk 1 of 2 per praeparaat), doch vrij veel eieren (een
zestal per praeparaat). Behandeling met zalf voortgezet.
10,11,12 April : kat 2 maal daags ingesmeerd met de 25 7o zalf-
13 April : wassching
met lauwwarme soda-oplossing. Het gelukt
niet mijten of eieren aan te toonen. Het klinisch aspect verbetert.
13, 14, 15 April: patient 2 maal daags behandeld met de

25 7o 2alf.

16 April: wassching met lauwwarme soda-oplossing.
16, 17, 18 April: patient 2 maal daags ingesmeerd met de

25 «/o zalf-

19 April: wederom geen mijten of eieren aan te toonen.
Patient wordt genezen verklaard. Zal voor de controle later
nog éénmaal worden voorgebracht.

2 Mei: patient wederom voorgebracht; blijkt nog steeds
genezen.

Proef 10. Aangevangen: 30 Maart 1922.

Beëindigd: 18 April 1922.
Signalement van de kat: (poHklinische patient), goedgevoede,
volwassen cypersche kat.

Anamnese: De kat heeft jeuk en zit vol korsten.
Status Praesens: Het geheele hoofd, de hals, de schouders,
de beenen bedekt met droge korstjes; vooral de oogleden
zitten vol korstjes.

Diagnose: Scabies sarcoptica. In de praeparaten zeer veel
mijten in alle stadia van ontwikkeling en buitengewoon veel
eieren.

Toegepast: Sulfoliquid-liniment (257o)-

30 Maart : alle aangedane plaatsen éénmaal ingesmeerd met
een liniment van de volgende samenstelling:

R./ Sulfoliquid 25
ol. sesami 75

m. f. mixt. agitand.

31 Maart. 1. 2. 3 April: éénmaal daags ingesmeerd met het
25°lo liniment.

-ocr page 94-

3 April : het klinische aspect is nog weinig verbeterd. Het
aantal mijten en eieren is echter beduidend verminderd. Thans
komen nog slechts enkele per praeparaat voor.

^ éénmaal daags ingesmeerd met het

25 7o liniment.

7 April: reinigings-wassching met lauwwarme soda-oplossing
7 8 9. 10 April: de kat éénmaal daags ingesmeerd met
het oulfoliquid-liniment.

11 April: wederom is het klinische aspect veel verbeterd
De haren komen weder terug. Het gelukt niet om nog mijten
aan te toonen. In twee der praeparaten wordt nog één sar-
coptes-ei aangetroffen.

ocl!\' ^^ daags patient behandeld met het

hniment.

losifnf^"^\' reinigings-wassching met lauwwarme soda-op-
hetlinimen?\' ^^ \' daags patient behandeld met

18 April: het gelukt niet meer om mijten of eieren aan te
toonen. De haren zijn teruggekeerd. Patient is genezen.

Proef 11. Aangevangen: 3 April 1922.

Beëindigd: 20 April 1922.
Signalement van de kat: (poliklinische patient), volwassen
zwarte kat. Het dier verkeert in matigen voedingstoestand.

Anamnese: De kat heeft zeer veel last van jeuk en krijgt
kale plekken. ^^

Status Praesens: Patient heeft enkele kale plekken aan het
hoofd. Het dier krabt zich voortdurend.

Diagnose: Scabies sarcoptica ; gelocaliseerd licht geval. Het
aantal mijten is gering. Enkele praeparaten zijn negatief.

Therapie: 3 April-10 April: patient éénmaal daags inge-
smeerd met Sulfoli quid-liniment (257o)-

10 April: het klinisch aspect verbetert. Het gelukt niet om
mijten of eieren aan te toonen. De behandeling éénmaal daags
met 25"/o Sulfoliquid-liniment wordt voortgezet (11 —19 April).

20 April: wederom is het klinisch aspect verbeterd. Mijten
of eieren zijn niet aan te toonen. Patient wordt genezen ver-
klaard. Zal voor controle nog éénmaal worden voorgebracht.
29 April: patient blijkt genezen.

-ocr page 95-

SERIE IIa. SCABIES-BEHANDELING Bl) KATTEN.

Proef

Aard van

Insmeringen met

No.

het geval

Sulfoliquid

25 7o zalf

25 Vo liniment

Kesuitaat

1

zeer zwaar
geval

11/11. 13/11,
14/11. 15/11.
16/11. 17/11,
20/11, 21/11,
22/11, 23/11

24/n geen ge-
nezing: proef
gestaakt

2

beginnend
licht geval

15/11, 16/11,
17/11, 20/11,
22/n, 27/11,

14/111 kat
blijkt genezen

3

zeer licht
geval

20/11, 22/11,
25/11, l/lII,

18/in kat
blijkt genezen

4

licht geval

8/III

2 maal daags
van 9-26/III.
28/III, 30/111,
1/lV

2/1V kat is
genezen

5

matig zwaar
geval

7/III. 8/III.
13/111, 15/III,
18/III

27/111 kat
blijkt genezen

6

zwaar geval

10/111, 13/III.
15/IH. 18/IIL

19/111 kat ge-
storven

7

8

matig zwaar
geval

matig zwaar
geval

15/III, 16/III.
17/III, 18/III.
19/IIL 20/III

2 maal daags
van27/III tot
en met 17/1V

3/lV kat is
genezen

18/IV patient
is genezen

9

matig zwaar
geval

2 maal daags
van27/IIItot
en met 18/lV

19/IV patient
is genezen

10

zeer zwaar
geval

éénmaal daags
van30/ni tot
en met 17/IV

18/IV patient
is genezen

. 11

gelocaliseerd
licht geval

éénmaal daags
van 3-19/1V

20/1V patient
is genezen

De onderzoekingen van Serie Ila geven mij aanleiding tot
de volgende opmerkingen:

Volgens Breidert (1920) is de werking van Sulfoli-
quid bij kattenscabies schitterend.
Mijn ervaring is niet zoo gunstig.

-ocr page 96-

Sulfoliquid is, zoowel onvermengd als in zalf-, dan wel
m Imiment-vorm. in het algemeen in staat scabies sarcoptica

\\ olT 1 10 insmeringen

met 235 ccM. onvermengde Sulfoliquid in verloop van
dagen niet in staat de mijten te dooden. Steeds werden
nog levende mijten aangetroffen. De kat van proef 6 stierf
tudens de behandeling. Bij de overige proeven werd
tvel
succes
bereikt en wel volgens onderstaand schema:

Gebruikte hoeveelheid
Sulfoliquid

Aantal behan-
delingsdagen

Proef

Aantal insmeringen

met Sulfoliquid 6

met Sulfoliquid 4

met Sulfoliquid 1

met 25 »/o zalf 25

met Sulfoliquid 4

met 25 % zalf 1

met 25 »/o zalf 6

met 25 «/o zalf 22

met 25 7o zalf 24

met 25 % liniment 19

met 25 «/„ liniment 17

2

3

4

5

7

8
9

10
11

30
28

26

20
6
22
24
19
17

95 ccM.
90 ccM.

75 ccM.

ca. 130 ccM.
ca. 25 ccM.
80 ccM.
85 ccM.
75 ccM.
70 ccM.

ca
ca.
ca.
ca.

In het algemeen blijkt de werking van de SuIf o li q ui d
beter wanneer voorafgaat een wassching met 2«/o lauwwarme
soda-oplossmg. De soda-wassching geeft een keratolytische
werkmg en een mechanische; de eventueel aanwezige korsten
worden week en door de wassching tevens verwijderd.

Paraffinum liquidum en ol. olivarum werken gunstig vnl
op de huid. Beide verweeken de korsten en maken de huid
soepel. Eenzelfde werking kan toegeschreven worden aan
Sulfohquid-zalf of aan S u 1 f o 1 i q u i d-liniment.

Onaangename bijverschijnselen zijn in de eerste plaats het
speekselen. dat (soms reeds reflectorisch) optreedt bij de toe-
passing van de onvermengde Sulfoliquid. Bij de toepas-
sing van de Sulfoliquid als zalf of als liniment treedt
dit onaangename speekselen niet op. Een tweede onaange-
naam bijverschijnsel is het sterk verzet der dieren, zonder
twijfel voor een groot deel toe te schrijven aan den onaan-
genamen, prikkelenden reuk van de Sulfoliquid.

-ocr page 97-

Bij gebruik van de onvermengde Sulfo 1 iq uid krijgt men
op den duur bij katten een droge perkamentachtige huid.
Dit vertraagt den haargroei en ook de genezing. Het is een
anaemiseerende werking, terwijl hier juist een hyperaemi-
seèrende werking gewenscht wordt.

De bekende anti-scabiesmiddelen voor katten (teerolie,
zwavelolie, H e 1 m e r i c hsche zwavelzalf) zouden hier, den aard
van de gevallen, door mij behandeld, in aanmerking genomen,
vermoedelijk in 14—20 dagen succes gehad hebben. Sulfo-
liquid gaf
succes in gemiddeld 21 dagen, dus eischte meer tijd.

Men kan echter zeggen, dat de gewoonlijk gebruikte mid-
delen aangenamer in het gebruik zijn dan de onverdunde
Sulfoliquid. In zalfvorm of in linimentvorm is Sulfoli-
quid echter even aangenaam te gebruiken als andere, niet
sterk riekende, zalven en smeersels.

SERIE IIb. SCABIES-BEHANDELING MET SULFOLIQUID
BIJ HONDEN.

Proef 1. Aangevangen: 8 Maart 1922.
Beëindigd: 20 April 1922.

Signalement van de hond: schippertje, teef, l\'/2 jaar oud.
De hond verkeert in matig goeden voedingstoestand.

Anamnese: De hond heeft sinds twee maanden last van
hevigen jeuk. Ook krijgt hij overal knobbeltjes in de huid.

Status Praesens: Over het geheele lichaam van het dier
komen verspreid vele knobbeltjes voor. De hond heeft zeer
veel last van jeuk.

Diagnose: Scabies sarcoptica, In alle praeparaten veel
levende mijten, gemakkelijk aan te toonen.

Gewicht: 5.3K.G. bij aanvang proef.

5.1 K.G. bij einde proef.

Patient wordt geknipt ddo. 8 Maart 1922.

Therapie: 8 Maart: voorafgaand reinigingsbad. Daarna
Ie insmering met 80 c.M. Sulfoliquid. Patient verzet zich
niet tegen de insmering. Speekselen.

9 Maart: jeukgevoel nog niet verdwenen. Enkele levende
mijten in het praeparaat. Na voorafgaand reinigingsbad geheele
hond ingesmeerd met 80ccM. Sulfoliquid. (2e
insmering,)

-ocr page 98-

Reeds dadelijk begint patient te speekselen. Het dier verzet
zich niet.

10 Maart: nog levende mijten in het praeparaat. Huid is
schilferachtig droog geworden. Patient heden niet behandeld.
Wel wordt een reinigings-sodabad verstrekt.

13 Maart: praeparaten: nog enkele mijten (een tweetal).
Klinisch aspect verbetert, huid is wat soepeler geworden,
s Morgens reinigingsbad. Daarna, onder matig verzet
3e in
smering
met 80 ccM. S u 1 f o 1 i q u i d. Onmiddellijk begint patient
te speekselen.

16 Maart: huid is soepel, voelt zacht aan; nog levende mijten,
doch moeilijk aan te toonen. Het gelukt eerst na het maken van
een zevental praeparaten. Reinigingsbad. \'s Middags
4e insme-
nng
met 80 ccM. S u Ifol iquid. Geen verzet. Matig speekselen.

20 Maart: klinisch aspect is veel verbeterd. Nog twee
sarcopteseieren aan té toonen; geen mijten.
5e insmering met
80ccM. Sulfoliquid, na voorafgaand reinigingsbad\'s morgens.
Patient verzet zich niet, gering speekselen.

24 Maart: hond geneest meer en meer- Het gelukt niet om
mijten aan te toonen. \'s Morgens reinigingsbad. Om 2 uur
30 mm. 6e msmerm^ met 80 ccM. Sulfoliq uid. Geen verzet.
Speeksel valt in druppels uit den mond.

27 Maart: reinigings-sodabad. \'sMiddags blijkt klinisch beeld
verbeterd. De huid schilfert sterk af. Geen mijten of eieren
aan te toonen. 7e msmermp met 80 ccM. Sulfoliquid. Geen
verzet. Speeksel in dikke draden uit den mond.

30 Maart: \'s Morgens reinigings-sodabad. Klinisch beeld is
wederom verbeterd. De huid wordt soepel. Op de meeste
plaatsen komen de haren weer terug. Onderzoek op mijten
negatief.
8e insmering met 80 ccM. Su 1 f oliq ui d. Zeer matig
verzet. Speeksel in dikke draden uit den mond. Tien minuten
na de insmering blijkt de cornea van het rechteroog troebel;
vaten van de conjunctiva van beide oogen geïnjiceerd. Ook
van linkeroog is de cornea troebel, hoewel minder sterk dan
rechts. Beide oogen behandeld met \'/yVo sol. sulf. zincici.

31 Maart: troebeling van de cornea aan beide oogen
verdwenen. De hyperaemie van de conjunctiva is nog in zeer
geringen maje aanwezig. Patient behoeft niet ingedruppeld te
worden met sol. sulf. zincici.

1 April: beide oogen weder geheel normaal.

-ocr page 99-

3 April: zonder reinigingsbad 9e insmering met 80 ccM.
Sulfoliquid. Matig verzet. Patient speekselt in hevigen mate.
Het klinische aspect verbetert. De haargroei gaat niet meer zoo
snel als eerst. Het gelukt niet om mijten of eieren aan te toonen.

6 April: voorafgaand reinigingsbad. Geen mijten aan te
toonen.
10e insmering met 80 ccM. Sulfoliquid. Geen
verzet. Matig speekselen. Klinisch aspect verbetert.

10 April: patient blijft goed vooruit gaan. Ondanks nauw-
keurig zoeken gelukt het niet mijten of eieren aan te toonen.
Voorafgaand
reinigings-sodabad. 11e insmering met 80 ccM.
Sulfoliquid. Patient verzet zich niet; matig speekselen.

13 April: sinds eenige dagen krijgt patient korstjes op de
oorschelpen. Het gelukt in één der praeparaten een sarcoptes-ei
aan te toonen. Zonder
voorafgaand reinigingsbad. 12e insmering
met 80 ccM. Sulfoliquid. Geen verzet; matig speekselen.

18 April: voorafgaand reinigingsbad. Het klinisch aspect gaat
vooruit. Geen mijten aan te toonen, ook niet in de praepa-
raten van de oorschelpen.
13e insmering met 80 ccM. Sulfo-
liquid. Geen verzet. Speeksel valt in druppels uit den mond.

20 April: het klinisch aspect is zeer vooruitgegaan. Het
gelukt echter wederom een sarcoptes-ei aan te toonen in een
praeparaat van de
rechter-oorschelp. Na 13 insmeringen met
Sulfoliquid is patient dus over het geheel genomen zeer
veel verbeterd. Slechts een zeer gelocaliseerde plek is nog
aangedaan. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat door
schuren of krabben hier een nieuwe infectie ontstaan is.
De proef wordt thans gestaakt.

In totaal wordt voor patient gebruikt 1040 ccM. Sulfoliquid.

ONDERZOEK DER HUIDLYMPHKLIEREN.

Bevinding ddo.

8 Maart 1922. 20 April 1922.

Igl. parotideae. voelbaar, iets vergroot. g.

Igl. raandibulares. normaal. duidelijk vergroot

(bruine boon-groot)

Igl. cervicales superficia- vergroot (kleine hazel- vergroot (groene erwt-

les (Igl. praescapulares). noot-groot). groot).

Igl. axillares acces. hagelkorrel-groot. g.

Igl. popliteae. normaal. g.

Igl. supramammaricae. normaal. g.

(g = gelijk gebleven).

De hond is door de behandeling dus zeer veel verbeterd.
Deze ervaring komt overeen met de bevinding, die de huid-

-ocr page 100-

lymphklieren ons geeft. De Igl. praescapulares zijn van hazel-
noot-groot geslonken tot erwt-groot. De Igl. mandibulares,
die op 8 Maart normaal waren, zijn op 20 April, tengevolge
van de locale ontsteking aan de oorschelpen, duidelijk gezwollen.

Proef 2. Aangevangen: 10 Maart 1922.

Beëindigd: 13 April 1922.

Signalement van de hond: ruwharige foxterrier, teef, 6
jaar oud; de hond verkeert in zeer goeden voedingstoestand.

Anamnese: De hond heeft kale plekken en heeft last van
hevigen jeuk. Een andere hond van de eigenares, en deze
zelf, hebben ook jeuk en uitslag.

Status Praesens : Patient heeft op het hoofd, aan de beenen
en aan de zijvlakten van borst en buik kale plekken. Het
dier krabt zich voortdurend.

Diagnose: Scabies sarcoptica; ondanks nauwkeurig zoeken
zijn ddo.
10 Maart geen mijten aan te toonen, wel eieren,
zoodat toch reeds op dien datum de diagnose scabies vast-
staat. Den 20sten Maart gelukt het sarcoptesmijten aan te toonen

Gewicht: 9.1 K.G. bij aanvang proef.

9.4 K.G. bij einde proef.

Geheele hond wordt geknipt bij den aanvang van de proef.

Therapie: 10 Maart: inwrijving van het geheele lichaam
met 120 ccM. Sulfoliquid. Patient vindt de insmering
blijkbaar zeer onaangenaam; verzet zich vrij hevig. Speek-
selt; niest herhaalde malen.

14 Maart: het gelukt niet, ondanks zeer nauwkeurig zoeken
en ondanks het toepassen van verschillende methoden, in de
praeparaten mijten of eieren aan te toonen. Het klinische
aspect is als op 10 Maart. De jeuk is minder geworden.
2e
insmering met 120 ccM. Sulfoliquid. Het verzet van
het dier is niet zoo hevig als bij de eerste insmering. Toch
vindt patient de manipulatie klaarblijkelijk zeer onaangenaam.
Speeksel valt in druppels uit den mond.

17 Maart: \'s Morgens reinigingsbad. \'s Middags wederom
geen mijten aan te toonen. Klinisch beeld echter nog niet
veel verbeterd. Het jeukgevoel is zeer veel verminderd. De
hond krabt zich nog slechts een enkele keer.
3e insmering
met 120 ccM. Sulfoliquid. Patient begint te speekeslen
reeds dadelijk bij het insmeren. Matig verzet.

-ocr page 101-

20 Maart: reinigings-sodabad. In den namiddag gelukt het
mijten aan te toonen; ook één sarcoptesei. Het klinisch beeld
verbetert
meer en meer. 4e insmering\' met 120 ccM. Sulfoliquid.
Speekselen; speeksel valt in druppels uit den mond. Patient
verzet zich niet; het dier went blijkbaar aan de insmering.

24 Maart: reinigings-sodabad. Het klinische aspect is gelijk
gebleven. Het gelukt niet om mijten of eieren aan te toonen.
5e
insmering metl20ccM. Sulfoliquid. Patient is vandaag
wat lastig te behandelen, vooral bij de insmering van hoofd en keel.

27 Maart: \'s morgens reinigings-sodabad. Klinisch aspect
wordt beter. De hond krabt zich nog slechts een enkele maal.
Mijten of eieren kunnen niet meer worden aangetoond. 6e m-
smerm^^ met 120 ccM. Sulfoliquid. Patient verzet zich niet.
Speekselt in hevigen mate.

30 Maart: \'s morgens reinigings-sodabad. Het klinisch aspect
is wederom verbeterd. Op de meeste plaatsen komen de haren
wederom terug. Het onderzoek op mijten en eieren is weder
negatief. 7e
insmering met 120 ccM. Sulfoliquid. Geen
verzet. Matig speekselen.

3 April: zonder voorafgaand reinigingsbad 8e insmering
met 120 ccM. Sulfoliquid. Het dier verzet zich niet.
Speeksel valt in dikke druppels uit den mond. Het gelukt niet
om mijten aan te toonen.

6 April: het klinische aspect is wederom veel verbeterd.
Patient is zoo goed als genezen. Na voorafgaand reinigingsbad
9e
insmering met 120 ccM. Sulfoliquid. Zeer matig verzet.
Gering speekselen.

10 April: patient blijft goed vooruitgaan. Geen mijten aan
te toonen. Voorafgaand reinigingsbad.
10e insmering met
120ccM. Sulfoliquid. Geen verzet, geen speekselen,

13 April: laatste onderzoek van den patient. Het klinische
aspect is geheel verbeterd; de haren zijn opnieuw gegroeid.
Patient is genezen.

In het geheel wordt voor deze patient gebruikt ca. 1200 ccM.
Sulfoliquid.

De huidlymphklieren vertoonden vóór noch na de proef
vermeldenswaardige afwijkingen.

Proef 3. Aangevangen: 14 Maart 1922.

Beëindigd: 18 Maart 1922.

-ocr page 102-

Signalement van de hond: bastaard ruwharige Foxterrier
teef, 6 weken oud. Het dier is vrij mager.

Anamnese: Het hondje krabt zich voortdurend en heeft
over het geheele lichaam verspreid kale plekken.

Diagnose: Scabies sarcoptica; een viertal mijten en twee
eieren in het praeparaat.

Therapie: 14 Maart: patient wordt pe/bn/pf te 11 uur 40 min.
s morgens. In den namiddag wordt het geheele lichaam in-
gesmeerd met 30ccM. Sulfoliquid. Het hondje verzet zich
niet; begint dadelijk hevig te speekselen.

15 en 16 Maart: het hondje is volkomen gezond, is op-
gewekt en stelt belang in zijn omgeving.

17 Maart: het diertje is plotseling zeer ziek geworden
zonder duidelijke khnische verschijnselen. Geen eetlust, patient
drinkt nog wel.

18 Maart: patient is gestorven.

De sectie op het cadaver wordt verricht in het Pathologisch
Instituut van de Veeartsenijkundige Hoogeschool. De patho-
logisch-anatomische diagnose luidt: ..scabies; paralysis cordis;
enteritis catarrh, subacuta; ascariasis."

Vermoedelijk heeft de inwrijving met Sulfoliquid van
het geheele lichaam bij dit teere, jonge hondje aanleiding
gegeven tot dit plotseling doodelijk verloop, te meer. waar het
diertje reeds verzwakt was door de bestaande, mij niet bekende
ascariasis en enteritis. De enteritis catarrhalis subacuta is niet
veroorzaakt door de S u
1 f o liq u i d, daar 1 gram Sulfoliquid
per os per K.G. lichaamsgewicht geen merkbare nadeelige
verschijnselen te voorschijn roept (vide Serie I, proeven 4 tot
en met 10). Daarenboven is hier sprake van een subacute
enteritis en moet deze enteritis, zeer waarschijnlijk in verband
met de ascariasis, dus reeds bestaan hebben vier dagen voor den
dood, toen de behandeling met Sulfoliquid werd toegepast.

Proef 4. Aangevangen: 21 Maart 1922.

Beëindigd: 10 April 1922.

Signalement van de hond: (poliklinische patient), goed-
gevoede zwarte bastaard-pinscher, teef, 5 maanden oud.

Anamnese: De hond krijgt kale plekken. Het dier heeft
geen last van jeuk.

Status Praesens: Aan het hoofd (vooral aan de oogleden).

-ocr page 103-

aan de binnenvlakte van de voorbeenen en aan de achter-
beenen heeft de hond een zestal erwtgroote kale plekken.
Patient heeft volgens de anamnese
geen last van jeuk; op ver-
schillende plaatsen zijn echter doorkrabben huidlaesies ontstaan.

Therapie: 21 Maart: voorafgaand reinigings-sodabad. Daarna
alle aangedane plekken ingesmeerd met 25 7o Sulfoliquid-
zalf. Patient heeft geen last van speekselen.

22, 23 en 24 Maart: patient tweemaal daags behandeld met
25 S u 1 f 01 i q u i d-zalf. Het blijkt duidelijk, dat patient wel
degelijk last heeft van jeuk.

25 Maart: reinigiqgs-sodabad. Het khnische aspect is nog
weinig verbeterd. Patient verdraagt de insmering met Sulfo-
liquid-zalf twee maal daags niet goed; is weinig tierig na
het insmeren, wil dan niet eten. Daarom wordt patient voortaan
slechts éénmaal daags behandeld.

25, 26 en 27 Maart: éénmaal daags behandeld met Sul-
fo 1 i q u i d-zalf (25 «/„).

28 Maart: de jeuk blijkt thans geheel verdwenen. Reini-
gings-sodabad. Patient verdraagt ook de éénmaal-daagsche
insmeringen met de zalf niet goed. Daarom wordt de hond
in den vervolge slechts om den anderen dag behandeld. In
praeparaten drie mijten en een achttal eieren. Het klinisch
aspect verbetert.

29 Maart: ingesmeerd met 25% Sulfoliquid-zalf.

30 Maart: reinigings-sodabad.

31 Maart: patient ingesmeerd met de 25 "/o zalf-

1 April: reinigings-sodabad.

2 April: alle aangedane plaatsen met omgeving wederom
ingesmeerd met de zalf.

3 April: klinisch aspect veel verbeterd. Het gelukt niet
om mijten of eieren aan te toonen.

4 April: patient wederom ingesmeerd met de zalf.

5 April: reinigings-sodabad.

6 April: hond wederom behandeld met de zalf.

7 April: reinigings-sodabad.

8 April: patient behandeld met de zalf.

9 April: laatste reinigingsbad.

10 April: wederom is het klinisch aspect veel verbeterd.
Ook nu weer geen mijten of eieren aan te toonen. Behan-
deling gestaakt. Patient is genezen. Voor patient wordt ca.

-ocr page 104-

150 ccM. Sulfoliquid gebruikt; De huidlymphklieren waren
biJ deze patient zoowel vóór als na de behandeling normaal.

Proef 5. Aangevangen: 12 April 1922.

Beëindigd: 1 Mei 1922.

Signalement van de hond: goedgevoede bastaard-pinscher,
teef, 5 jaar oud.

Anamnese: De hond krabt zich veel aan de buik. De huid
is daar rood gekleurd.

Status Praesens: Patient heeft veel last van jeuk. De buik-
huid is rood gekleurd (door het voortdurend krabben). Knob-
beltjes zijn niet waar te nemen. Dit is dus een atypisch
geval, wat de locahsatie van het lijden betreft.

Diagnose: Scabies sarcoptica. Het aantal mijten is gering; het
gelukt slechts één mijt en een drietal eieren aan te toonen.

Gewicht: 9.4 K.G. bij aanvang proef.

9.6 K.G. bij einde proef.

Patient wordt niet geknipt; het dier is kort-behaard.

Therapie: voorafgaand reinigingsbad met 2"/o lauwwarme soda.
u ^ geheele hond ingesmeerd meteen ruime hoeveel-

heid (120 ccM.) Sulfoliquid. Patient ondergaat de insme-
ring zonder eenig verzet. Zeer matig speekselen.

18 April: \'s morgens reinigings-sodabad. Het gelukt niet
om mijten of eieren aan te toonen. 2e
insmering met 120 ccM.
Sulfoliquid. Geen verzet. Matig speekselen.

20 April: het jeukgevoel vermindert niet. Patient krabt
zich thans behalve aan de buik ook aan het hoofd. Het
klinische aspect verbetert niet.

21 April: voormiddags voorafgaand reinigings-sodabad.
Mijten zijn ondanks vele malen herhaald nauwkeurig zoeken
niet aan te toonen.
3e irismering met 120 ccM. Sulfoli-
quid. Patient verzet zich niet. Speeksel valt in druppels
uit den mond. Het inborstelen doet blijkbaar jeukgevoel
ontstaan, want patient maakt dan krabbewegingen.

24 April: nog steeds blijkt het jeukgevoel zeer hevig te zijn.

Patient krabt zich onophoudelijk. Een driemaal volledig
insmeren van het geheele dier is dus niet in staat het jeuk-
gevoel op te heffen. Na voorafgaand reinigings-sodabad \'s mor-
gens krijgt patient \'s middags zijn
4e insmering met \\20 ccU.
Sulfoliquid. Het dier verzet zich zeer weinig. Speeksel

-ocr page 105-

valt in grifFeldikke draden uit den mond. Het onderzoek op
mijten is negatief.

27 April: het jeukgevoel vermindert niet; integendeel,
Ondanks de behandehng blijft patient zich voortdurend krabben.
Het gelukt wederom om mijten aan te toonen (in een prae-
paraat van de buikhuid). Het khnisch aspect verbetert wat.
De haren komen langzamerhand over het geheele lichaam
weder terug, \'s Morgens wordt patient op de gewone wijze
voorbehandeld met de lauwwarme soda-oplossing. In den na-
middag vindt de 5e
insmering met 20 ccM. Sulfoliquid
plaats. Zooals gewoonlijk verzet patient zich niet; het speek-
selen is gering.

1 Mei: het jeukgevoel schijnt op den duur niet te vermin-
deren, voortdurend krgbt patient zich nog. Daar de eigenaar
ongeduldig wordt en patient ondanks de vijf insmeringen
met in totaal 600 ccM. Sulfoliquid niet merkbaar is voor-
uitgegaan, wordt op heden de proef gestaakt. Patient is
niet genezen.

SERIE IIb. SCABIES-BEHANDELING BIJ HONDEN

Proef

Aard van

Insmeringen met

Resultaat

No.

het geval

Sulfoliquid

25 Vo zalf

1

matig zwaar
geval

8/III, 9/II1, I3/III,
16/111,20/111. 24/III,
27/111, 30/III, 3/IV,
6/1V, lO/IV, 13/lV,
18/IV

20/lV proef
gestaakt; hond
is vrijwel ge-
nezen.

2

matig zwaar
geval

lO/III, H/III, 17/111,
20/III, 24/111, 27/III,
30/IiI. 3/IV, 6/IV,
10/lV

13/IV patient
is genezen.

3

zwaar geval,
jonge hond,
6 weken oud

H/III

18/111 patient
plotseling ge-
storven.

4

matig zwaar
geval

2 maal daagsvan
21/111 tot en met
24/111; dagelijks
van 25/111 tot en
met 27/111. Om
den anderen dag
van 28/III tot en
met 9/1V

10/IV patient
genezen ont-
slagen.

5

vrij licht ge-
val

13/lV, 18/1V,21/1V,
24/IV, 27/lV.

1/V proef ge-
staakt; hond is
nief genezen.

-ocr page 106-

De proeven van Serie IIb geven aanleiding tot onder-
staande opmerkingen: (helaas kreeg ik slechts 5 honden met
Scabies sarcoptica in behandeling ; het aantal patienten is feite-
lijk dan ook te gering om behoorlijke conclusies te trekken.)

Slechts 2 van de 5 patienten zijn na behandeling met Sulfo-
liquid volkomen genezen. Bij proef 3 sterft patient 4 dagen
na de eerste insmering, zonder dat de dood van het dier recht-
streeks aan de Sulfoliquid kan worden geweten; bij proef 1
is patient vrijwel genezen na 13 insmeringen met Sulfo-
liquid; bij proef 5 verbetert patient niet ondanks 5 insme-
ringen met Sulfoliquid.

Het aantal insmeringen en behandelingsdagen bedroeg:

Proef

Aantal insmeringen

Aantal behan-
delingsdagen

Gebruikte hoeveelheid
Sulfoliquid

1

met Sulfoliquid

13

44

1040 ccM.

2

met Sulfoliquid

10

34

1200 ccM.

3

— —

patiënt gestorven

4

met 25"/„ zalf

17

20

ca. 150 ccM.

5

met Sulfoliquid

5

19

600 ccM. (geen genering)

Proef 3 kunnen we in deze serie uitschakelen; dit is feitelijk
een toxicologische proef geworden.

Het resultaat is dus vrij bevredigend (ca. 70 "/o is genezen);
dit resultaat zou met de bekende anti-scabiesmiddelen echter
zeer waarschijnlijk gunstiger geweest zijn.

Als de bekende anti-scabiesmiddelen voor honden noem ik:

Teerolie (20"/o) (eens in de drie dagen
het dier insmeren op de aangetaste
plaatsen) ....
Zwavelolie (207o) ■
Zwavelteerolie (10 a 207o)
Teerspiritus
Weener-teerliniment .
(De beide laatste middelen hebben het
nadeel, dat de huid te droog wordt.)
Lysolliniment . . . . .

Succes bij dergelijke gevallen volgens de,
in de Kliniek voor Kleine Huisdieren op-
gedane, ervaring: in circa 2—3 weken,
idem in circa 2—4 weken,

idem in circa 2—4 weken,

idem in circa 3—4 weken,

idem in circa 2 weken.

idem

in circa 2—4 weken.

Bovengenoemde anti-scabiesmiddelen zouden hier, wanneer
wij den aard van de door mij behandelde gevallen in aan-

-ocr page 107-

merking nemen, succes gegeven hebben, vermoedelijk in een
korter tijdsverloop dan de Sulfoliquid de genezing heeft
kunnen tot stand brengen.

Bij proef 1 is de patiënt na 44 behandelingsdagen nage-
noeg genezen. Sulfoliquid bleek bij proeven 2 en 4 in
staat de patiënt te genezen na 34 en na 20 behandelings-
dagen. Bij alle drie proeven waren het matig zware gevallen,
die bij behandeling met teerolie of lysolliniment vermoedelijk
in ca. 14 dagen genezen zouden zijn geweest. Ook hier is
het verkregen resultaat dus niet in het voordeel van de
Sulfoliquid.

Mijn ervaring, omtrent de antiscabieuse werking van Sul-
foliquid is derhalve minder gunstig dan in het algemeen
in de literatuur vermeld wordt.

Breidert (1920) vermeldt genezing zonder onderscheid
bij 40 gevallen van Sarcoptesschurft. Het aantal insmeringen
geeft hij niet op.

Neuber (1921) behandelde een hond met Sarcoptesschurft
van af 28 April tot 20 Mei; resultaat genezing. Bij een
tweede geval had hij na 5 inwrijvingen succes.

Mertz (1921) vermeldt prachtig resultaat bij een jacht-
hond met uitgebreide Sarcoptesschurft.

Naucke (1921) genas honden met Sarcoptesschurft na
twee
inwrijvingen van het geheele lichaam.

Regenbogen (1922) geeft aan, dat een drie-malige in-
wrijving bij Sarcoptesschurft voldoende is om genezing te
verkrijgen.

Het is natuurlijk mogelijk, dat dit ^betere succes verkregen
werd, doordat de dieren na de inwrijving van de S u 1 f o 1 i q u i d
in een deken gewikkeld werden (niet alle auteurs vermelden
echter, dat ze dit deden). Reeds eerder gaf ik aan. dat om
verschillende redenen ik er den voorkeur aan gaf om de
werkzaamheid van de Sulfol iquid-als-zoodanig na te gaan.
Trouwens zoo groot kan m.i. het verschil in werking van de
Sulfoliquid niet zijn als men al of niet de patienten een
uur. lang in een
niet-impermiabele deken wikkelt.

In het algemeen kan men echter zeggen, dat de meeste
andere anti-scabiesmiddelen veel aangenamer in het gebruik
zijn dan de onverdunde Sul foli q uid (geen speekselen. geen
verzet, geen zoo sterk prikkelende lucht). Sulfoliquid is in

-ocr page 108-

zalfvorm of als liniment even aangenaam in het gebruik als
andere, niet sterk riekende zalven en smeersels en de werking
verschilt dan volgens mijn proefnemingen weinig met die van
de Sulfoliquid als zoodanig.

SERIE III. BEHANDELING MET SULFOLIQUID VAN
DEMODICOSIS Bij HONDEN

Proef 1. Aangevangen: 20 Februari 1922.

Beëindigd: 16 Maart 1922.

Signalement van den hond: matig gevoede bastaard-pinscher,
reu, 8 maanden oud.

Anamnese: De hond is reeds eenige weken ziek. Krijgt kale
plekken en puisten aan hoofd, keel, hals en beenen. Het dier
heeft geen last van jeuk.

Status Praesens: De hond ziet er zeer verwaarloosd uit;
over het geheele lichaam verspreid komen kale plekken voor.
In de huid zeer veel puisten.

Diagnose: een groot aantal mijten in elk gezichtsveld aan
te toonen; pustuleuse vorm van Demodicosis; zwaar geval.

Gewicht: 7.5 K.G. bij aanvang proef.

6.11 K.G. bij einde proef: patiënt is dus 1.39 K.G.
in gewicht achteruitgegaan; het dier is zeer cachectisch
geworden. Patiënt wordt
niet geknipt {de hond is dun-behaard).

20 Februari: hond \'s morgens voorbehandeld met 2^0
lauwwarme soda-oplossing.

2 uur 30 min. n.m.: het geheele lichaam, behalve den rug,
grondig door middel van hand en borstel ingesmeerd met
80 ccM. Sulfoliquid. Matig verzet. De hond begint hevig
te speekselen.

23 Februari: veel levende mijten; geen verbetering in den
toestand te bespeuren. Hoofd, hals, keel en beenen behandeld
met.75 ccM. Sulfoliquid
(2einsmering). Hevig verzet. Patiënt
vindt de insmering blijkbaar hoogst onaangenaam. Speekselen.

27 Februari: veel levende mijten. Eetlust goed. Toch schijnt
patiënt te vermageren. De huid aan de hals verdikt lang-
zamerhand en wordt ruimer (plooivorming).
3e insmering met
80 ccM. Sulfoliquid. Hevig verzet. Speeksel valt in druppels
uit den mond.

-ocr page 109-

2 Maart: veel levende mijten (ca. 30 in 3 praeparaten).
4e msmering met 80 ccM. Sulfoliquid. Matig verzet.
Speekselen.

7 Maart: een tiental levende mijten. Patient gaat niet voor-
uit. De huid verdikt meer en meer. 5e
insmering met 80 ccM.
Sulfoliquid. Matig verzet, speciaal bij de behandeling van het

hoofd. Speekselen.

10 Maart: een twaalftal mijten. Klinisch aspect weinig ver-
beterd. Aan hoofd en hals is de huid sterk verdikt en in
plooien afhangend rood en ontstoken met verspreid liggende
pustels, waaruit een
haemorrho-purulent secretum gedrukt kan
worden. Ook aan de beenen is de huid walvormig verdikt
en pustuleus ontstoken.
6e insmering met 80 ccM. Sulfoli-
quid. Hevig verzet. Speeksel valt in druppels uit den mond.
De eetlust van patient is goed.

13 Maart: een 15-tal mijten, waaronder een 10-tal door-
zichtige. In praeparaten van een uitgeknepen puist nog mijten
in allerlei stadia van ontwikkeling (volwassen mijten, nymphen.
eieren). Klinisch aspect: de hond ziet er zeer slecht uit; de
huid is over het geheele lichaam schilferachtig rood geworden,
zoödat 7e insmering met Sulfoliquid
niet plaats vindt;
patient behandeld met 257o Sulfoliquid-zalf. De eetlust is
nog goed; toch vermagert de hond zienderoogen.

16 Maart: klinisch aspect nog weer verslechterd. Nog vele
mijten.

De hond is in voedingstoestand zeer achteruitgegaan en is
langzamerhand cachectisch geworden. Daar van een verdere
behandeling niets te verwachten is. wordt de proef gestaakt;
patient wordt afgemaakt.

ONDERZOEK DER HUIDLYMPHKLIEREN.

Bevinding ddo.:

Igl. parotideae
Igl. mandibulares
Igl. cervicales superficia-
les. (Igl. praescapul.)
Igl. axillares acces.
Igl. popliteae
Igl. inguinales superf.

20 Februari 1922.
duidelijk voelbaar
voelbaar, niet vergroot

16 Maart 1922.

zeer vergroot

zeer vergroot

g-

(g- = gelijk gebleven.)

voelbaar, niet vergroot
matig voelbaar
niet vergroot
duidelijk voelbaar, niet
vergroot

-ocr page 110-

Een zeer duidelijk verschil is merkbaar bij de Igl. mandi-
bulares en de Igl. praescapulares, hetgeen correspondeert met
de regionaire klinische huidafwijkingen.

Proef 2. Aangevangen: 20 Februari 1922.

Beëindigd: 7 Maart 1922.

Signalement van de hond: vrij magere bastaard-pinscher.
teef, .372 jaar oud.

Anamnese: De hond heeft reeds gedurende een paar maanden
enkele erwtgroote kale plekken aan het hoofd en een tweetal
kale plekken aan de binnenvlakte van de dijen.

Diagnose: Demodicosis, squameuse vorm, matig geval; in
de praeparaten een spaarzaam aantal mijten. De huidlymph-
klieren waren bij patiënt zoowel vóór als na de proef nor-
maal: slechts de Igl. praescapulares waren op 20 Februari
voelbaar, iets vergroot en op 7 Maart nog steeds vergroot.

Gewicht: bij aanvang proef 14.3 K.G.
bij einde proef 14.4 K.G.

Patient wordt niet geknipt, de hond is kortharig.

Therapie: 20 Februari: \'s morgens de hond grondig ge-
wasschen met 27o lauwwarme soda-oplossing.

2 uur 50 min. n. m.: alle aangedane plekken met omgeving
grondig ingesmeerd (met borstel en hand) met 95 ccM. Sul-
foliquid. Patient ondergaat de insmering zonder verzet.
Speekselen. Ingesmeerd worden buikstreek, voor- en achter-
beenen, hoofd en keelstreek.

3 uur 30 min.: huid is nog niet droog. Patient rilt voort-
durend.

3 uur 35 min.: huid is droog.

23 Februari: voormiddags: reinigings-sodabad.

3 uur 10 min.: betrekkelijk weinig levende mijten, enkele
doode. 2e
insmering met 85 ccM. Sulfoliquid. De hond
ondergaat de behandeling zonder eenig verzet. Speeksel valt
in druppels uit den mond.

4 uur 30 min.: huid is droog.

27 Februari: het klinisch aspect is reeds veel verbeterd.
Reinigings-sodabad.

2 uur n. m.: geen levende mijten ; geen eieren. 3e insmering
met 85 ccM. Sulfoliquid. De huid wordt soepel. Het
klinische beeld wordt gaandeweg beter. Geen verzet. Speekselen.

-ocr page 111-

1 Maart: 10 uur v.m.: reinigingsbad. In de praeparaten
geen levende mijten. Slechts enkele geschrompelde en door-
schijnende. Patient niet ingesmeerd. De huid wordt steeds
meer normaal.

4 Maart: 10 uur v.m.: reinigings-sodabad. Geen mijten,
slechts een 5-tal geschrompelde. Patient niet behandeld.
Huidaspect verbetert zeer. Vrijwel overal komen de haren terug.

7 Maart: hond blijkt genezen; zal nog later worden ge-
ïnspecteerd.

22 Maart: patient is nog steeds volkomen genezen.

Proef 3. Aangevangen: 20 Februari 1922.

Beëindigd: 6 April 1922.

Signalement van den hond: zwarte, goedgevoede takshond,

reu. 8 maanden oud.

Anamnese: Patient is reeds gedurende twee maanden in
behandeling geweest bij een dierenarts (behandeld met peru-
geen-spiritus; met lysolzalf; met ol. petri). De ziekte is echter
voortdurend erger geworden. Ook andere honden uit het
nest werden aangetast; deze werden successievelijk afgemaakt.

3 Februari komt patient in de Stationnaire Kliniek voor
Kleine Huisdieren van de Veeartsenijkundige Hoogeschool.

Van 3—20 Februari wordt het dier behandeld met styrax-
olie; met perubalsemspiritus (20 7o) i daarna weer met sty-
raxolie en met naphtalinezalf.

Ddo. 20 Februari wordt patient aan mij gegeven ter verdere
behandeling
met S u 1 f o li quid. In alle praeparaten worden
nog zeer veel mijten in alle stadia van ontwikkeHng aan-
getroffen.

Status Praesens: De hond ziet er zeer onoogelijk en ver-
waarloosd uit. Patient is vrijwel over het geheele lichaam
kaal; slechts hier en daar is nog haar overgebleven en op
enkele plaatsen komen de haren reeds weder terug. De huid
van de beenen is totaal onthaard en verdikt.

Diagnose: Demodicosis, squamo-pustuleuse vorm; zeer
zwaar, verouderd geval. Oorspronkelijk was het zuiver pus-
tuleuse vorm; de pustels zijn echter voor een groot deel
verdwenen.

Gewicht: 6.15 K.G. bij aanvang proef.

6.8 K.G. bij einde proef.

-ocr page 112-

Patiënt wordt n/e^ ^eArn/pf.

Therapie: 20 Februari: \'s Morgens patiënt grondig ge-
wasschen met 2% lauwwarme soda-oplossing.

3 uur n.m.: geheele hond ingesmeerd met Sulfoliquid
door middel van borstel en hand. Benoodigde hoeveelheid
Sulfoliquid 125 ccM. Patiënt verzet zich maitig; begint
reeds dadelijk te speekselen.

3 uur 30 min.: huid is nog niet droog. Hond speekselt
niet meer.

4 uur 20 min.: huid is geheel droog.

23 Februari: \'s morgens reinigings-sodabad.

2 uur 20 min.: nog levende mijten. Huid vertoont sterke
schubvorming. Het klinisch aspect verbetert.

2 uur 30 min.: ingesmeerd met 130 ccM. Sulfoliquid
(2e insmering). Geen verzet; speekselen.

3 uur 20 min.: huid is droog.

27 Februari: huidaspect is veel verbeterd. Voormiddags
reinigings-sodabad.

2 uur 35 min.: vrij veel levende mijten. Huid wordt wat
soepeler.

2 uur 40 min.: 3e in smering met 130 ccM. Sulfoliquid.
Matig verzet; speeksel hangt in draden uit den mond.

3 uur 35 min.: huid is geheel droog.

2 Maart: huid ziet er beter uit. \'s Morgens reinigingsbad.

2 uur 20 min.: praeparaten: op hoofd en rug geen levende
mijten meer aan te toonen, aan beenen nog vrij veel levende
mijten.
4e insmering met 140 ccM. Sulfoliquid. Matig
verzet. Patiënt speekselt in hevigen mate.

3 uur 35 min.: huid is droog.

7 Maart: klinisch aspect verbetert bij elke inspectie. Prae-
paraten van hoofd negatief, van keel positief: een twaalftal
levende mijten. Reinigings-sodabad.

2 uur 20 min.: 5e insmering met 130 ccM. Sulfoliquid.
Geen verzet; speekselen.

3 uur 15 min.: de huid is droog.

10 Maart: \'s Morgens reinigings-sodabad.

2 uur 40 min.: het klinische beeld is wederom veel verbeterd.
Op sommige plaatsen komen de haren terug. Toch nog aan
beenen en op zijvlakte buik mijten aan te toonen.

2 uur 55 min.: 6e insmering met 140 ccM. Sulfoliquid.

-ocr page 113-

Patient verzet zich matig. Speeksel in druppels uit den mond.

3 uur 50 min.: huid is droog.

13 Maart: in den voormiddag reinigings-sodabad.

2 uur 20 min.: de hond gaat goed vooruit. De haren
komen meer en meer terug. Op hoofd geen mijten meer aan
te toonen. Nog enkele mijten in praeparaten van beenen. De
geheele hond ingesmeerd met 140 ccM. Sulfoliquid
(7e
insmering). Geen verzet (matig speekselen).

16 Maart: \'s morgens reinigings-sodabad.

2 uur 30 min. n.m.: bij elke inspectie wordt het klinisch
aspect beter en wordt het aantal mijten minder. Thans nog
slechts spaarzaam aantal mijten aan te toonen. De haren
komen nu vrijwel op alle aangedane plaatsen weder terug.
8e insmering met 140ccM. Sulfoliquid. Matig verzet.
Speeksel in druppels uit den mond.

20 Maart: \'s morgens reinigings-sodabad.

3 uur 10 min.: het klinische beeld verbetert steeds. Geen
mijten meer aan te toonen aan hoofd, wel nog aan de beenen.
9e
insmering met 140 ccM. Sulfoliquid. Matig verzet.

Het speekselen is gering.

22 Maart: het klinisch aspect is verslechterd. De huid is
schilferig droog geworden. De haren zijn zeer droog en
beginnen uit te vallen. Nog levende mijten en larven aan
zijvlakte buik. Behandeld met parafBnum liquidum.

25 Maart: haren nog steeds droog. Wederom behandeld
met paraffinum liquidum.

27 Maart: het klinische beeld verbetert weer. Op zij vlakte
buik nog mijten aan te toonen, hoewel sporadisch. Na voor-
afgaand reinigingsbad \'s morgens, \'s middags
We insmering
met 140ccM. Sulfoliquid. Weinig verzet. Patient speekselt
in hevigen mate.

30 Maart: reinigings-sodabad. In den namiddag 11e insmering
met 140 ccM. Sulfoliquid. De hond verzet zich niet.
Speekselen. In praeparaten van hoofd en hals geen mijten
meer aan te toonen; in praeparaten uit de liesstreek wel,
doch in gering aantal (een viertal per praeparaat). Het
klinische aspect verbetert aldoor.

3 April: patiënt is sinds 31 Maart hard achteruitgegaan.
Vooral het klinisch aspect is veel slechter geworden. De
eetlust is nog goed. De haren vallen in sterken mate uit.

-ocr page 114-

zoowel het oude als het nieuwe haar. De huid schubt in
hevigen mate af. Aan de buik en in de liesstreek ontstaan
pustels. In de etter daaruit kunnen mijten en eieren in grooten
getale worden aangetoond. Muco-purulente conjunctivitis, sterke
injectie van de vaten van de conjunctiva.
Temperatuur 39.1°. Hondenziekte (?).

Patient subcutaan 10 ccM. polivalent hondenziekte-serum
(De B li eek) toegediend.

4 April:, toestand vergeleken bij gisteren veel vooruitgegaan.
Patient is reeds heel wat beter. De eetlust is zeer goed. Ook
de oogen zijn veel verbeterd; vaatinjectie sterk verminderd.

5 April: patient blijft vooruitgaan. Eetlust blijft zeer goed.
Wederom subcutaan 10 ccM. poUvalent hondenziekte-serum
(De BIieek) toegediend.

6 April: patient is weder geheel in orde. Daar echter meer
succes verwacht wordt van een verdere behandeling met
styraxolie wordt de behandeling met Sulfoliquid gestaakt.

Patient blijkt 0.65 K.G. in gewicht vooruit te zijn gegaan.

ONDERZOEK DER HUIDLYMPHKLIEREN.

Bevinding ddo.
20 Febr. 1922. 6 April 1922.

Igl. parotideae

(beiderzijds)
Igl. mandibulares

(1. en r.)
Igl. cervicales superfic.
(Igl. praescapulares).

Igl. axillares acccs.
Igl. popliteae.
Igl. inguinales sup.

niet voelbaar.

voelbaar, niet
vergroot,
weinig vergroot.

gemakkelijk voelbaar,
erwtgroot
niet vergroot.

beiderzijds duidelijk
voelbaar (kleine erwt).

g-

r. en 1. zeer duidelijk
voelbaar
(dadelpit-groot),
niet voelbaar
bruine-boon-groot.

g.

Het blijkt hier. dat op 6 April de huidlymphklieren over
het algemeen genomen meer gezwollen waren dan op 20 Febr.
Dit stemt overeen met den aard van het huidlijden. Patient
is ondanks de 11 insmeringen niet genezen.

Proef 4. Aangevangen: 21 Februari 1922.

Beëindigd: 7 Maart 1922.

Signalement van de hond .• vrij magere foxterrier. 8 maanden
oud, teef.

-ocr page 115-

Anamnese: De hond krijgt kale plekken. Er is geen jeukgevoel.
Diagnose: Demodicosis, squameuse vorm, zeer licht geval;
enkele centgroote kale plekken opzij van den mond en aan

de voorbeenen.

Gewicht: 5.0 K.G. bij aanvang proef.

5.15 K.G. bij einde proef.

Therapie: 21 Febr.: \'s Morgens patient voorbehandeld met 27o
lauwwarme soda-oplossing.
In alle praeparaten vrij veel mijten^

2 uur 30 min. : hoofd, beenen en onderborst ingesmeerd
met S u 1 f 01 i q u i d (75 ccM.). Patient verzet zich niet. Speeksel

valt in druppels uit den mond.

3 uur: huid van patient is geheel droog. Het speekselen

is opgehouden. i l i

24 Februari: \'s morgens voorafgaand reinigings-sodabad.
2 uur 30 min.: het klinische beeld is reeds verbeterd; er

worden geen mijten en geen eieren aangetroffen ; 2e insmering

met 80 ccM. Sulfoliquid. Geen verzet; speekselen. Het
speeksel hangt in griffeldikke draden uit den mond.

28 Februari: geen levende mijten aan te toonen, slechts
één doorschijnende (doode). Klinisch aspect verbetert steeds.

\'s Morgens reinigingsbad. , , i r ,

2 uur 30 min.: 3e insmering met 80 ccM. Sulfoliquid
(hoofd, voor- en achterbeenen en onderborst). Geen verzet.
Speeksel vak in druppels uit den mond.

7 Maart: geen mijten; geen eieren. KHnisch aspect zeer
goed. De haren komen wederom terug. Behandehng gestaakt.
Patient is genezen. Het dier is in gewicht iets vooruitgegaan.

7 April: patient voor de controle opnieuw voorgebracht;
het dier blijkt nog steeds volkomen genezen.

ONDERZOEK DER HUIDLYMPHKLIEREN.

Bevinding ddo.:
21 Februari 7 Maart

Igl. parotideae. vergroot. g.

Igl. mandibulares, id. 9-

Igl. cervicales superfic.

(Igl. praescapulares) matig vergroot. iets gcsloaken.

Igl. axillares acces. i\'^-

Igl. popliteae. normaal. g.

id. g-

Igl. supramammaricae.

g = gelijk gebleven.

-ocr page 116-

Hieruit valt alleen de conclusie te trekken, dat met het
genezen van het huidlijden ook de zwelling van de regionaire
klieren minder geworden is. Het tijdsverloop tusschen de
beide inspecties (15 dagen) is te kort om echter een zeer
duidelijk merkbaar verschil in de bevinding te kunnen ver-
wachten.

Proef 5. Aangevangen: 22 Februari 1922.

Beëindigd: 10 Maart 1922.

Signalement van den hond: goed gevoede bastaard-pinscher,
reu, 3 maanden oud.

Anamnese: De hond krijgt den laatsten tijd kale plekken.
Jeukgevoel is (volgens eigenaar) gering aanwezig.

Status Praesens : patient heeft enkele centgroote kale plekken
aan hoofd en voorbeenen.

Diagnose: Demodicosis, squameuse vorm, licht geval. In
de praeparaten (van hoofd en voorbeenen) een matig groot
aantal mijten (ca. 20 per praeparaat).

Gewicht: 3.5 K.G. bij aanvang proef,
3.65 K.G. bij einde proef.

Therapie: 22 Februari: \'s morgens reinigingsbad van ge-
heelen hond met 2 "/o lauwwarme soda.

2 uur 30 min.: voorbeenen en hoofd ingesmeerd met 35 ccM.
Sulfoliquid. Patient verzet zich matig; speekselen. Jeuk-
gevoel wordt door mij bij patient niet waargenomen.

25 Februari: künisch aspect veel verbeterd. In praepa-
raten slechts enkele mijten.

Voormiddags: reinigingsbad met 2 % lauwwarme soda-
oplossing.

2 uur 20 min. n.m.: geen mijten.

2 uur 25 min.: 2e insmering met 35 ccM. Sulfoliquid.
Vrij hevig verzet. Speeksel valt in druppels uit den mond.

28 Februari: één gave en twee doorzichtige mijten; geen
eieren. Klinisch aspect zeer veel verbeterd. Reinigings-sodabad.

\'s Middags: 3e insmering met 30 ccM. Sulfoliquid.
Matig verzet. Speeksel hangt in griffeldikke draden uit den
mond.

3 Maart: klinisch aspect wederom veel verbeterd. Thans
vertoont patient wel jeukgevoel. Het dier krabt zich een
enkele keer.

-ocr page 117-

Praeparaten: slechts één doorschijnende (doode) mijt, geen
eieren. 4e insmering met 30 ccM. Sulfoliquid. Matig
verzet. Speeksel valt in druppels uit den mond.

6 Maart: patient niet behandeld. Geen mijten, geen eieren
aan te toonen. Klinisch aspect is verbeterd bij ifeder onder-
zoek. Patient krabt zich niet meer.

10 Maart: in praeparaten geen mijten meer. Klinisch
aspect zeer veel verbeterd. De haren komen terug. Patient
is genezen. Het dier is in gewicht iets vooruitgegaan.

De huidlymphklieren bij dezen patient vertoonden vóór
noch na de proef merkbare afwijkingen.

Proef 6. Aangevangen: 24 Maart 1922.

Beëindigd: 4 April 1922.

Signalement van den hond: zeer goed gevoede pinscher,

reu, 9 maanden oud.

Anamnese: De hond heeft kale plekken gekregen aan de
keelstreek en aan de beenen. Krabt zich af en toe. Patient

is nog niet behandeld.

Status Praesens: Van de kale plekken materiaal onderzocht;
een 25-tal mijten in het praeparaat. Aangedaan is een deel
van het hoofd; verder komen enkele kale plekken voor aan
de voorbeenen. Ook een der achterbeenen heeft een kale
plek, waarin mijten kunnen worden aangetoond.

Diagnose : Demodicosis, squameuse vorm; vrij zwaar geval.

Patient wordt niet geknipt-, de hond is kort behaard.

Therapie: 4 Maart: des morgens een voorafgaand reini-
gings-sodabad. Hoofd, hals en keelstreek en de vier beenen
ingesmeerd met 55 cc.M. Sulfoliquid. Geen verzet; speek-
selen.

10 Maart: patient is wat verbeterd, in zooverre, dat het
aantal mijten is verminderd; slechts een tiental per praeparaat
aan te toonen. 2e
insmering met 55 ccM. Sulfoliquid.
ditmaal
zonder voorafgaand reinigingsbad. De hond verzet
zich vrij hevig. Speeksel in druppels uit den mond.

15 Maart: nog slechts enkele levende mijten aan te toonen.
Het klinisch aspect verbetert langzamerhand. Reinigings-soda-
bad; \'s middags
3e insmering met 55 ccM. Sulfoliquid,
onder matig verzet; speekselen.

20 Maart: op enkele van de aangedane plekken komen

-ocr page 118-

de haren terug. Aan keel en opzij van den mond is klinisch
nog geen verbetering te bespeuren. Echter zijn er geen mijten
aan te toonen.
4e insmering met 60 ccM. Sulfoliquid
zonder voorafgaand reinigingsbad. Vrij hevig verzet.

24 Maart: klinisch aspect wederom veel verbeterd. De
haren komen op verschillende plaatsen weder terug. Na
eenige vmchtelooze pogingen gelukt het nog één levende mijt
aan te toonen. Zonder voorafgaand reinigingsbad
5e insme-
ring
met 60 ccM. Sulfoliquid. Patient wordt vanaf heden
pohklinisch behandeld.

25. 26 en 27 Maart : 25 "/„ S u 1 f 01 i q u i d-zalf (2 maal daags).

28 Maart: reinigings-sodabad.

28. 29. 30 en 31 Maart: 2 maal daags 25 "/o Sulfoli-
q u i d-zalf.

1 April : reinigings-sodabad. Geen mijten meer aan te toonen ;
klinisch beeld is zeer veel verbeterd.

4 April: geen mijten aan te toonen. Patient is genezen.

15 April : patient voor controle opnieuw voorgebracht; blijkt
nog steeds genezen.

De huidlymphklieren bij dezen patient vertoonden vóór noch
na de proef afwijkingen.

Proef 7. Aangevangen: 1 Maart 1922.

Beëindigd: 5 April 1922.

Signalement van den hond : (poliklinische patient) bastaard
pinscher. reu. 1 V2 jaar oud. Het dier verkeert in zeer goeden
voedingstoestand.

Anamnese : Het dier heeft reeds gedurende eenige dagen
enkele cent-groote kale plekken in de keelstreek, op het voor-
hoofd en aan de voorbeenen. Ook de achterbeenen zien er
verdacht uit; hier zijn echter geen mijten aan te toonen. Een
tiental mijten in praeparaten van keel; in voorhoofdpraepa-
raten geen enkele mijt.

Diagnose : Demodicosis. squameuse vorm, middelmatig zwaar
geval.

Gewicht: 10.6 K.G. bij aanvang proef.

10.9 K.G. bij einde proef.

Patient wordt niet geknipt.

1 Maart: 10 uur: voorafgaand reinigingsbad (soda).

2 uur 30 min.: hoofd, keelstreek en de vier beenen inge-

-ocr page 119-

smeerd met 60 ccM. Sulfoliquid. Geen verzet. Het dier
begint dadelijk bij den aanvang der insmering te speekselen.

4 Maart: praeparaten: een gering aantal mijten, enkele ge-
schrompelde ; het meerendeel gaaf met donkergepunten inhoud.

10 uur: reinigings-sodabad.

2 uur 30 min.: insmering met 60 ccM. Sulfoliquid (hoofd,
keel, vier beenen); 2e
insmering. Speeksel valt in druppels
uit den mond.

9 Maart: in drie praeparaten slechts gering aantal mijten
en eieren. Klinisch aspect verbetert langzamerhand, \'s Morgens
voorafgaand reinigings-sodabad.

2 uur 25 min.: 3e insmering met 60 ccM. Sulfoliquid,
patient verzet zich vrij hevig. Speekselen.

13 Maart: praeparaten: weinig mijten aangetroffen, geen
eieren. Klinisch aspect zeer veel verbeterd; zonder twijfel is
de hond op den genezenden weg. Reinigingsbad. Daarna
4 e in smering met 60 ccM. Sulfoliquid. Weinig verzet.
Speeksel valt in druppels uit den mond.

15 Maart: weinig mijten, geen eieren. 5e insmering met
60 ccM. Sulfoliquid, zonder voorafgaand reinigingsbad.
Speekselen.

20 Maart: huid wordt wat droog; daarom patient niet
behandeld.

24 Maart: patient zeer veel verbeterd. Het gelukt niet om
mijten of eieren aan te toonen. Patient ingesmeerd met Sul-
foliquid
(6e insmering)-, geen verzet.

5 April: wederom geen mijten aan te toonen. De haren zijn
op alle kale plekken weder gegroeid. Patient is genezen.

29 April: hond is nog steeds volkomen genezen.

De huidlymphklieren bij dezen patient vertoonden vóór
noch na de proef merkbare afwijkingen.

Proef 8. Aangevangen: 3 Maart 1922.

Beëind\'-gd; 27 April 1922.

Signalement van den hond: kleine, goedgevoede bastaard-
pinscher, reu, één jaar oud.

Anamnese: De hond krijgt gedurende de laatste weken op
verschillende plaatsen van het lichaam kale plekken; jeukge-
voel is niet aanwezig.

Status Praesens: Vele cent-groote kale plekken aan hoofd

-ocr page 120-

en hals en kleinere kale plekken aan de voorbeenen. Ook aan
de achterbeenen verdachte plekken. Het gelukt niet hierin
mijten aan te toonen, doch deze worden zekerheidshalve toch
mede behandeld.

Diagnose: Demodicosis, squameuse vorm. Het aantal mijten
is zeer groot; een honderdtal per praeparaat.

De hond wordt niet geknipt; is kort-behaard.

Therapie : 3 Maart: na voorafgaand reinigings-sodabad hoofd
hals en beenen met 60 ccM. Sulfoliquid ingesmeerd. Geen
verzet; speekselen.

6 Maart: per praeparaat nog een honderdtal mijten, larven
en eieren. Het aantal is dus nog niet verminderd.

12 uur: reinigingsbad (soda).

2 uur: patient opnieuw ingesmeerd met 60 ccM. Sulfoli-
quid (2e
insmering). De insmering is voor patient blijkbaar zeer
onaangenaam. Het dier verzet zich hevig; speekselen; niesen.

9 Maart: er is in het klinisch aspect nog weinig verbete-
ring te bespeuren. Het aantal mijten vermindert. Per praepa-
raat nog een twintigtal mijten, ook nog enkele eieren. Na
voorafgaand reinigings-sodabad \'s morgens wordt patient in
den namiddag ingesmeerd met 60 ccM. Sulfoliquid
(3e in-
smering).
Patient verzet zich slechts matig. Speeksel valt in
druppels uit den mond.

13 Maart: het aantal mijten vermindert meer en meer; in
de gemaakte praeparaten slechts enkele mijten aan te toonen;
geen eieren. Het klinische beeld is thans veel verbeterd.
Patient krijgt zonder voorafgaand reinigingsbad de
4e insmering
met 60 ccM. Sulfoliquid. Vrijwel geen verzet. Gering
speekselen.

16 Maart: het klinische aspect verbetert langzamerhand;
toch zijn nog mijten aan te toonen. Wederom zonder reini-
gingsbad
5e insmering met Sulfoliquid. Matig verzet. Het
wrijven met den borstel over oogleden en langs den mond is
zeer onaangenaam voor het dier. Speekselen.

20 Maart: nog een gering aantal mijten is aan te toonen.
De huid is zeer droog en schilferig geworden, daarom patient
ingesmeerd met 25% S u 1 f o 1 i q u i d-zalf in plaats van met
Sulfoliquid.

21, 22 en 23 Maart: 2 maal daags 25 "/o Sulfoliquid-zalf.

24 Maart: reinigings-sodabad. In den namiddag patient in-

-ocr page 121-

gesmeerd met Sulfoliquid (6e insmering). Vrijwel geen ver-
zet. Speeksel valt in druppels uit den mond.

27 Maart: geen levende mijten aan te toonen, wel eenige
doorzichtige doode. Ook nog enkele eieren. Klinisch aspect
verbetert.
7e insmering met Sulfoliquid. Matig verzet.
Speekselen.

3 April: het gelukt niet om mijten aan te toonen. De haren
komen op verschillende plaatsen weder terug. Het klinisch
aspect verbetert meer en meer.
8e insmering met Sulfoliquid.
Geen verzet. Patient speekselt nagenoeg niet.

10 April: het gelukt wederom niet om mijten of eieren aan
te toonen. Meer en meer komen overal de haren terug. Nog
éénmaal patient ingesmeerd met S u 1 f o 1 i q u i d (9e
insmering).
Matig verzet. Speeksel in dikke draden uit den mond.

19 April; het khnische aspect is zeer veel verbeterd. Bijna
overal zijn de haren weder geheel teruggekeerd. Vrijwel alle
praeparaten bevatten geen mijten. Alleen één der praeparaten
van het Hnkeronderooglid bevat twee mijten. Daarom worden
alle plekken, waar de haren nog niet volkomen zijn terug-
gekeerd 2 maal daags ingesmeerd met 25°/o Su Ifoliquid-zalf
(19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26 April). Vanaf 19 April wordt patient
poliklinisch behandeld.

27 April: thans zijn in geen der praeparaten mijten aan te
toonen. Overal zijn de haren teruggekeerd. Patient wordt
genezen verklaard. Zal voor controle nog éénmaal worden
voorgebracht.

4 Mei: patient blijkt genezen.

De huidlymphklieren van dezen patient gaven vóór noch
na de proef aanleiding tot bijzondere opmerkingen.

Proef 9. Aangevangen: 16 Maart 1922.

Beëindigd: 30 Maart 1922.

Signalement van den hond: (poliklinische patient) herdershond,
reu, 10 maanden oud. Het dier verkeert in zeer goeden
voedingstoestand.

Anamnese: Gedurende ongeveer 10 tot 14 dagen krijgt de
hond kale plekken. Het dier krabt zich niet.

Status Praesens: Patient heeft enkele erwtgroote kale plekken
aan het hoofd.

Diagnose: Demodicosis. squameuse vorm, zeer licht geval.

-ocr page 122-

Het aantal mijten is gering. Sommige praeparaten bevatten
slechts een tweetal mijten.

Therapie : S u 1 f o 1 i q u i d-zalf, dagelijks tweemaal insmeren ;
om de drie dagen een reinigings-sodabad.

16. 17 en 18 Maart: tweemaal daags de plekken ingesmeerd
met de Sulfoliquid-zalf.

19 Maart: reinigings-sodabad.

20.21 en 22 Maart: tweemaal daags de aangedane plekken
ingesmeerd met de 25% zalf.

23 Maart: reinigings-sodabad. Het gelukt niet om mijten of
eieren aan te toonen.

24. 25 en 26 Maart: tweemaal daags de kale plekken in-
gesmeerd met 25% Sulfoliquid-zalf.

27 Maart : reinigings-sodabad. Het gelukt niet om mijten of
eieren aan te toonen. Behandeling met de 25°/o zalf wordt
tweemaal daags voortgezet.

30 Maart : patient blijkt genezen. De haren zijn teruggekeerd.
Mijten niet meer aan te toonen.

12 April: patient voor controle opnieuw voorgebracht. De
hond blijkt genezen.

Proef 10. Aangevangen: 23 Maart 1922.

Beëindigd: 5 April 1922.

Signalement van den hond : (poliklinische patient) zeer goed
gevoede, bruine pinscher, reu. 6 maanden oud.

Anamnese : de hond krijgt kale plekken. Jeuk is niet aanwezig

Status Praesens: aan hoofd, keel, binnenvlakte voorbeenen
en zijwand borst heeft de hond kale plekken ; hier en daar
pustels, waaruit bij beknijpen een roseroode,etterige massa komt.

Diagnose : Demodicosis, squamo-pustuleuse vorm ; zwaar
geval. In alle praeparaten zeer vele mijten.

De hond wordt piet geknipt
■ 23. 24, 25 Maart : alle aangedane plekken 2 maal daags ruim
ingesmeerd met Sulfoliquid-zalf (25%)-

26 Maart: reinigings-sodabad.

26.27.28.29 Maart: 2 maal daags alle plekken grondig
ingesmeerd met Sulfoliquid-zalf (25%)-

30 Maart: patient blijkt zeer te zijn achteruitgegaan. Het
wordt meer en meer een pustuleuse vorm. Het aantal mijten,
in alle stadia van ontwikkeling, is zeer groot.

-ocr page 123-

30,31 Maart, 1 April: alle plekken tweemaal daags in-
gesmeerd met de 25°!^ zalf.

2 April: reinigings-sodabad.

2,3 en 4 April: tweemaal daags alle plekken behandeld
met de zalf.

5 April: patient is wederom zeer achteruitgegaan. Het is
thans een uitgesproken pustuleuse vorm geworden. Het aantal
mijten is zeergroot. De behandeling met Sulfoli q u i d wordt
gestaakt. Patient is
niet genezen.

De huidlymphklieren bij dezen patient vertoonden vóór
noch na de proef vermeldenswaardige afwijkingen.

Proef 11. Aangevangen: 27 Maart 1922.

Beëindigd: 11 April 1922.

Signalement van de hond: foxterrier, teef, 7 maanden oud.
De hond verkeert in goeden voedingstoestand.

Anamnese: De huid begint rood te zien. De hond krijgt
kale plekken.

■Status Preasens: Het dier heeft overal kale plekken: aan
hoofd en hals, aan alle vier beenen en aan zijvlakte borst en
buik. Er zijn geen pustels waar te nemen. De huidlymphklieren
vertoonden vóór noch na de proef iets bemerkenswaards.

Diagnose: Demodicosis. squamo-pustuleuse vorm; zeer uit-
gebreid geval. Het aantal mijten is vrij groot (e.a. 50 per
praeparaat); in alle praeparaten veel eieren.

Gewicht: 6.3 K.G. bij aanvang proef.

6.4 K.G. bij einde proef.

Patient wordt niet geknipt.

27 Maart: zonder voorafgaand reinigingsbad patient in-
gesmeerd met 70 ccM. Sulfoliquid. Het dier verzet zich
matig. Speekselen.

30 Maart: \'s morgens reinigings-sodabad. In den middag
patient opnieuw ingesmeerd met 70 ccM. Sulfoliquid.
(2e
insmering). Vrij hevig verzet. Speeksel valt in druppels
uit den mond. Het aantal mijten is nog groot, ca. 50 per
praeparaat.

3 April: aantal mijten vermindert langzamerhand. Klinisch
aspect is nog weinig verbeterd, \'s Morgens reinigingsbad. In
den namiddag
3e insmering met 70 ccM. Sulfoliquid.
Patient verzet zich slechts matig. Nagenoeg geen speekselen.

-ocr page 124-

6 April: voorafgaand reinigingsbad. Klinisch aspect ver-
betert nog weinig. Het aantal mijten in de praeparaten ver-
mindert. Patient opnieuw ingesmeerd met 75 ccM. Sulfo-
liquid
(4e insmering). Patient verzet zich niet.

10 April: \'s morgens reinigingsbad. Het klinische aspect
verbetert niet; huid wordt rood. De pustels worden zooveel
mogelijk uitgeknepen. In de praeparaten nog veel mijten in
alle stadia van ontwikkeling. 5e tnsmermy met 75 ccM. Sul-
foliquid; matig verzet. Speeksel valt in druppels uit den mond.

13 April: voorafgaand reinigings-sodabad. Het klinisch
aspect van den patient gaat achteruit. Er treedt meer en
meer een sterke roodheid, hyperaemie van de huid op. Nog
zeer vele mijten gemakkelijk aan te toonen. 6e
insmering
met 75 ccM. Sulfoliquid. Patient verzet zich niet. Matig
speekselen.

18 April: patient is wederom zeer achteruitgegaan. De
squameuse vorm van de Demodicosis is overgegaan in den
pustuleusen vorm. Het aantal mijten is zeer groot. Van een
verdere behandeling met Sulfoliquid wordt afgezien.
Patient is
niet genezen.

Proef 12. Aangevangen: 27 Maart 1922.

Beëindigd: 18 April 1922.

Signalement van den hond: (poliklinische patient), dwerg-
keeshondje, reu, 1 jaar oud. De hond verkeert in zeer goeden
voedingstoestand.

Anamnese: De hond heeft een kale plek ter grootte van
een cent tusschen de oogen; het dier krabt zich niet.

Status Praesens: Patient heeft een groote kale plek op het
voorhoofd en eenige kleine plekken aan de voorbeenen. Er
is geen jeukgevoel.

Diagnose: Demodicosis, squameuse vorm; zeer gelocali-
seerd, licht geval. Aantal mijten klein, een tiental per prae-
paraat.

27, 28, 29 Maart: tweemaal daags de kale plek ingesmeerd.

30, 31 Maart, 1, 2 April: tweemaal daags de kale plek
ingesmeerd met de zalf.

2 April: reinigingssoda-wassching.

3 April: patient zeer veel verbeterd. Het gelukt nog slechts
twee mijten aan te toonen.

-ocr page 125-

3, 4, 5 April: tweemaal daags zalfbehandeling toegepast.

6 April: reinigingssoda-wassching.

7, 8, 9 April: tweemaal daags ingesmeerd met de zalf.
10 April: het klinisch aspect verbetert zeer. Toch worden
nog enkele mijten aangetroffen; een drietal per praeparaat.

10, 11, 12, 13 April: tweemaal daags de plek ingesmeerd
met de 25 "/o zalf.

14 April: plek gewasschen met de soda-oplossing.

14, 15, 16, 17 April: tweemaal daags de plek ingesmeerd

met 25 7o zalf-

18. April: de plek gereinigd met lauwwarme soda-oplossing.
Het klinische beeld is zeer veel verbeterd. De haren zijn over
de geheele aangedane plek teruggekomen. Het gelukt niet
mijten aan te toonen. Patient wordt genezen verklaard; zal
nog éénmaal ter controle voorgebracht worden.
29 April: patient blijkt genezen.

De huidlymphklieren bij dezen patient vertoonden zoomin
vóór als na de proef merkbare afwijkingen.

Proef 13. Aangevangen: 21 Maart 1922.

Beëindigd: 18 April 1922.
Signalement van de hond: goedgevoed zwart schippertje,

teef, oud 5 maanden.

Anamnese: de hond heeft last van jeuk en krijgt kale plekken.
Status Praesens: de jeuk is vrij erg. Over het geheele
lichaam verspreid komen kale plekken voor, vooral aan de
achterbeenen. Aan de huidlymphklieren is geen zwelling te
constateeren, ook niet na afloop van de proef.

Diagnose: Demodicosis, squameuse vorm ; vrij zwaar geval.
Gemakkelijk vele mijten aan te toonen.

Patient wordt niet geknipt: het dier is kort-behaard.
De hond wordt poliklinisch behandeld. Toegepast Sul fo-
li quid-zalf (25 7o)-

21, 22, 23 Maart: patient éénmaal daags ingesmeerd met

de zalf.

24 Maart: reinigingsbad.

25, 26, 27 Maart: dagelijks éénmaal het geheele dier inge-
smeerd met de zalf-

28 Maart: reinigingsbad. KUnisch beeld weinig verbeterd.
Plekken nog grooter geworden. Aantal mijten vermindert niet

-ocr page 126-

(een veertigtal per praeparaat). Het jeukgevoel is vrijwel ge-
heel verdwenen.

. 28, 29, 30, 31 Maart: dagelijks éénmaal patient ingesmeerd
met 25% Sulfoliquid-zalf.

1 April: de hond wordt opgenomen in de stationnaire kliniek.
Reinigingsbad. Het geheele dier ingesmeerd met 35 ccM.
Sulfoliquid; patient verzet zich vrij hevig; speekselen.

3 April: het aantal mijten vermindert.

6 April: nog vele mijten aan te toonen. 2e insmering met
35 ccM. Sulfoliquid na voorafgaand reinigings-sodabad.
Matig verzet. Hevig speekselen, speeksel valt in druppels uit
den mond.

10 April: na voorafgaand reinigings-sodabad 3e insmering
met 35 ccM. Sulfo liq uid. Patient verzet zich niet. l^atig
speekselen. Het aantal mijten vermindert niet.

Vanaf 11 April wordt patient weder pohklinisch behandeld.

11,12, 13 April: tweemaal daags behandeld met linimentum-
Sulfoliquid (25%).

14 April: patient gewasschen met lauwwarme soda-oplossing.

14, 15, 16, 17 April: tweemaal daags patient behandeld
met linimentum-Sulfoliquid.

18 April: het khnisch aspect is zeer achteruitgegaan; op
verschillende plaatsen zijn nieuwe kale plekken ontstaan. Ook
zijn er pustels ontstaan. De squameuse vorm van Demodicosis
is overgegaan in den pustuleusen vorm. Het aantal mijten is
zeer groot. Behandeling met Sulfoliquid wordt bij dezen
patient gestaakt. De hond is
niet genezen.

Proef 14. Aangevangen: 28 Maart 1922."

Beëindigd: 18 April 1922.

Signalement van de hond: zeer goed gevoed bastaard-
schippertje, teef, 7 maanden oud.

Anamnese: De hond heeft vroeger kale plekken gehad, welke
spontaan genazen. Sinds een maand heeft zij nu weer kale
plekken gekregen, die grooter en grooter worden. De hond
heeft geen jeuk.

Status Praesens: Patient heeft kale plekken over\' het ge-
heele Uchaam verspreid. De huidlymphklieren vertoonen geen
waarneembare afwijkingen.

Diagnose: Demodicosis, squameuse vorm, uitgebreid geval.

-ocr page 127-

Het aantal mijten is groot en gemakkelijk aan te toonen.
Patient wordt
niet geknipt.

Therapie: 28 Maart: patient wordt grondig behandeld met
60 ccM. Sulfoliquid. De hond verzet zich niet. Ook treedt
bij deze patient geen speekselen op.

31 Maart: zonder voorafgaand reinigingsbad wordt patient
opnieuw ingesmeerd met 60 ccM. Sulfoliquid
(2e insme-
ring).
Matig verzet. Geen speekselen. Het aantal mijten is

nog zeer groot.

4 April: het klinisch aspect verbetert nog weinig. Aantal
mijten vermindert nog niet. Na voorafgaand reinigingsbad
\'s morgens
3e insmering met Sulfoliquid (60 ccM). Slechts
de insmering van het hoofd hindert het dier. Gering speekselen.

7 April: nog weinig verbetering te bespeuren. Het aantal
mijten is nog zeer groot. Voorafgaand reinigingsbad. In den
middag
4e insmering met 60 ccM. Sulfoliquid. Geen ver-
zet. Er komt schuim op den mond, gering speekselen.

10 April: het aantal mijten vermindert nog weinig. Ook
het klinische aspect verbetert niet merkbaar, \'s Morgens voor-
afgaand reinigingsbad. In den namiddag 5e
insmering met
60 ccM.
Sulfoliquid. Zeer matig verzet. Gering speekselen.

18 April: patient is hard achteruitgegaan. De squameuse
vorm is overgegaan in den pustuleusen vorm van Demodicosis.
Het aantal mijten is zeer groot. Van een verdere behandehng
met Sulfoliquid wordt afgezien. Patient is
niet genezen.
Behandeling voortgezet met styraxolie. Proef gestaakt.

Proef 15. Aangevangen: 29 Maart 1922.

Beëindigd: 22 April 1922.
Signalement van den hond: (poliklinische patient), bastaard-
pinscher, reu, 5 maanden oud. De hond verkeert in zeer goeden

voedingstoestand.

Anamnese: De hond krijgt gedurende den laatsten tijd over
het geheele lichaam kale plekken.

Status Praesens: Patient heeft overal kale plekken, speciaal
aan hoofd, keel, voor- en achterbeenen en aan buik en borst.
Vooral de oogleden zijn aangedaan.

Diagnose: Demodicosis, squameuse vorm, zwaar geval, wat
het klinisch aspect betreft. Het aantal mijten is echter ge-
ring. Enkele praeparaten zijn zelfs negatief. In het geheel zijn

-ocr page 128-

slechts een zestal mijten in drie praeparaten aan te toonen.

Patient wordt niet geknipt; het dier is vrij kort-behaard.

Therapie: 29. 30. 31 Maart. 1. 2, 3 April: patient wordt
éénmaal daags behandeld met: R.\' Sulfoliquid 35

Ol. sesami 150
m.f. mixt. agitand. s. u.c.

4 April: aantal mijten steeds gering. Klinisch aspect nog
weinig verbeterd.

4, 5. 6. 7. 8 April: patient éénmaal daags ingesmeerd met
het linimentum-Sulf oliq uid. ■

8 April: slechts een spaarzaam aantal mijten aan te toonen.
Het klinisch aspect verbetert wat.

9. 10. 11 en 12 April: de geheele hond éénmaal daags in-
gesmeerd met het hniment,

13 April: de geheele hond gewasschen met lauwwarme soda-
oplossing.

13, 14. 15 April: patient éénmaal daags ingesmeerd met
het ca. 25% liniment.

15 April: patient is gedurende de laatste dagen niet ver-
beterd; integendeel het klinisch aspect gaat achteruit. Het aan-
tal mijten is echter gering.

16. 17, 18 April: de geheele hond éénmaal daags ingesmeerd
met het 25 % liniment.

19 April: patient gewasschen met lauwwarme soda-oplossing.

20, 21 April: de geheele hond éénmaal per dag ingesmeerd
met het linimentum-Sulf ol iquid.

22 April: patient is zeer achteruitgegaan. Vrijwel de ge-
heele hond is thans kaal. Op verschillende plaatsen van het
lichaam is de squameuse vorm overgegaan in den pustuleusen
vorm. Het aantal mijten is in alle praeparaten grooter dan
dan op 15 April. Het wordt beter geacht de behandehng met
Sulfoliquid bij dezen patient te staken en een ander ge-
neesmiddel toe te passen. Dus proef gestaakt. Patient is
niet
genezen.

Proef 16. Aangevangen: 1 April 1922.

Beëindigd: 1 Mei 1922.

Signalement van den hond: in zeer goeden voedingstoestand
verkeerenden doberman-pinscher, reu, 5 jaar oud.

Anamnese: De hond is reeds een jaar lang lijdende aan

-ocr page 129-

huidziekte. Het is begonnen aan den hals en aan de zijvlakten
van borst en buik: het genas soms weer wat en werd dan
weer wat erger. In den laatsten tijd is de geheele huid van
den hond aangetast. De hond krabt zich wel. maar het jeuk-
gevoel is blijkbaar niet hevig.

Status Praesens: De zeer goed gevoede hond is vrijwel
geheel kaal en ziet er uit. of de huid met een kruimelig be-
slag bedekt is. Vooral op het kruis is het jeukgevoel erg, de hond
bijt voortdurend in de korsten, die zich daar bevinden. Huid
op rug is ca. 4 tot 5 maal, op de zijvlakte ca. 3 maal verdikt.

Diagnose: Demodicosis, squamo-pustuleuse vorm. Zeer uit-
gebreid en zeer chronisch geval. Aantal mijten buitengewoon
groot. In sommige gezichtsvelden ziet men niets dan mijten
in alle stadia van ontwikkeling.

Prognose: infausta. Vermoedelijk zal het genezingsproces wel
4 tot 5 maanden duren, indien er althans genezing optreedt.

Gewicht: 27.3 K.G. bij aanvang proef.

25.1 K.G. bij einde proef.

Patient wordt niet geknipt; de hond is reeds geheel kaal.

Therapie: 1 April: reinigings-sodabad.

3 April: voorste lichaamshelft ingesmeerd met Sulfoli-
quid. Benoodigde hoeveelheid 200 ccM. Het hoofd behan-
deld met teerolie. Geen verzet. Speekselen. Er bestaat reeds
een conjunctivitis; deze behandeld met sol. sulf. zincici (0.5®/o)-

4 April: de conjunctivitis is verbeterd, doch niet geheel
verdwenen. Wederom behandeld met sol. sulf. zincici. Achterste
lichaamshelft ingesmeerd met Sulfoliquid. Patient verzet
zich niet. doch begint wel te speekselen. hoewel het hoofd
in het geheel niet met Sulfoliquid behandeld wordt.

6 April: de conjunctivitis is geheel verdwenen. Mijten in
alle stadia nog in grooten getale aan te toonen. Voorafgaand
reinigingsbad. \'s Middags geheele hond ingesmeerd met Sul-
foliqui d. (400 ccM.) 2e
insmering. Geen verzet. Patient
speekselt niet.

10 April: reinigings-sodabad. Mijten in alle stadia ge-
makkelijk aan te toonen.
3e insmering van den geheelen
hond met 400 ccM. Sulfoliquid. Geen verzet. Zeer matig
speekselen.

13 April: vele mijten gemakkelijk aan te toonen. Zonder
reinigingsbad
4e insmering met 400 ccM. Sulfoliquid.

-ocr page 130-

Patient ondergaat als steeds de insmering zonder verzet. Zeer
matig speekselen.

18 April: \'s morgens reinigings-sodabad. Vele mijten, in
alle stadia van ontwikkeling, zijn gemakkelijk aan te toonen.
5e
insmering met 400 ccM. Sulfoliquid. Patient verzet zich
niet. Speekselt in geringen mate. Het klinisch aspect ver-
betert nog in het geheel niet.

21 April: ondanks de geregelde behandeling is er nog niet
de minste verbetering te bespeuren. Ook het aantal mijten
vermindert niet merkbaar. Na voorafgaand reinigingsbad
\'s morgens wordt de hond \'s middags ingesmeerd met 400 ccM,
Sulfoliquid (6e
insmering). Zooals steeds ondergaat de hond
de insmering zonder eenig verzet. Zeer matig speekselen.

24 April: het klinische beeld van de huid verbetert nog
in geenen deele. Overigens is de hond gezond en opgewekt
en de eetlust is uitstekend. Het aantal mijten is sterk ver-
minderd. een tweetal praeparaten zijn zelfs geheel negatief,
\'s Morgens voorafgaand reinigingssodabad. In den namiddag
7e insmering met 400 ccM. Sulfoliquid. Geen verzet;
speeksel hangt in lange draden uit den mond.

27 April: nog steeds is geen verbetering in het klinische
beeld te constateeren. In het aantal mijten valt een groote
teruggang te bespeuren. Het aantal is in alle praeparaten
zeer gering; enkele praeparaten zijn zelfs negatief. Na de
voorbereidende sodawassching \'s morgens wordt patient\'s mid-
dags ingesmeerd met 400 ccM. Sulfoliquid
{8e insmering);
geen verzet; matig speekselen.

1 Mei: het aantal mijten is belangrijk verminderd. Prae-
paraten van hoofd en hals zijn negatief. In praeparaten van
lendenen nog een klein aantal mijten. Ook is het klinisch
aspect van den hond vooruitgegaan, de huid is wat soepeler.
Zeer zeker heeft de behandehng met Sul foliq uid een ver-
andering ten goede teweeggebracht. Het wordt echter in
het belang van patient geacht dezen met een ander genees-
middel te behandelen. Daarom proef gestaakt. Patient is op
den genezenden weg.

In totaal is voor patient gebruikt 3200 ccM. Sulfoliquid.

De hond is 1.2 K.G. in gewicht achteruitgegaan.

2 Mei: urine-onderzoek: urine is volkomen normaal.

-ocr page 131-

ONDERZOEK DER HUIDLYMPHKLIEREN.

Bevinding ddo.
4 April: 1 Mei:

Igl. parotideae vergroot (erwtgroot) g.

(beiderzijds)
Igi. mandibulares zeer vergroot

(beiderzijds) (kastanje-groot) iets geslonken.

Igl. cervicales sup. zeer vergroot

(igl. praescapulares.) (kers-groot) iets geslonken.

Igl. axillares acces. niet voelbaar 9-

Igl. popliteae. rechts: voelbaar vergroot links en rechts vrijwel

links: vergroot, meer dan even groot (vergroot)
rechts.

Igl. inguinales sup. zeer duidelijk voelbaar. voelbaar (vergroot).

Men zou hieruit de conclusie kunnen trekken, dat bij de
verbetering in het klinisch aspect ook een vermindering van
de zweUing van de regionaire huidlymphkheren valt waar
te nemen.

Proef 17. Aangevangen: 3 April 1922.

Beëindigd: 26 April 1922.
Signalement van den hond: (poliklinische patient), goed ge-
voede herdershond, reu, 10 maanden oud.

Anamnese: De hond krijgt kale plekken. Er is geen jeuk-
gevoel.

Status Praesens: De hond heeft eenige erwtgroote kale
plekken aan het hoofd en ook nog een paar kleinere aan de
voorbeenen.

Diagnose: Demodicosis, squameuse vorm; zeer matig, ge-
localiseerd geval. Het aantal mijten is niet groot, slechts een
viertal per praeparaat.

Therapie: 3, 4, 5 April: tweemaal daags de kale plekken
ingesmeerd met een liniment van 25 Sulfoliquid op 75
ol. sesami.

6 April: reinigings-sodabad.

6. 7, 8 April: tweemaal daags de plekken weder inge-
smeerd.

8 April: reinigings-sodabad.

9, 10 April: tweemaal daags de aangedane plekken inge-
smeerd met 25% liniment.

10 April: het klinisch aspect is veel verbeterd. In de

-ocr page 132-

praeparaten van het hoofd geen mijten meer aan te toonen;

U ^^ ^^^ aantal.

1-1« Apnl: tweemaal daags de plekken ingesmeerd met

het hmmentum Sulfoliquid.

H April: reinigings-sodabad.

He^ceirJ^ verbeterd,

net gelukt met meer om mijten aan te toonen.

yc or,^^.^^\'\'^\'- tweemaal daags ingesmeerd met het

7o hniment.

26 April: wederom is patient zeer veel verbeterd. Het
gelukt met meer om mijten aan te toonen. De kale plekken
zijn weder behaard. Patient is genezen. ^

Proef 18. Aangevangen: 6 April 1922.

Beëindigd: 25 April 1922.
Signalement van de hond: (pohklinische patient), goed ge-
voede bastaard-pinscher. teef. 9 maanden oud

Anamnes^ De hond heeft een kale plek gekregen onder
den mond. Het dier krabt zich niet. ^ « «

Status Praesens: Aan den onderkaak is een plek ter grootte

van c.. 6 cM^ geheel kaal. De huid is daar t\'er plaatsTr^od
en een weinig verdikt.

Diagnose: Demodicosis. squameuse vorm. zeer licht geval.

PaMen 8-tot lO-tal per praeparaat.

Parent wordt met geknipt, de hond is kort-behaard.

330/ ,To wordt ungt. Sulfoliquid. ca.

« O ^ 60. m.f. ungt.)

metd^ ;al\'f \' ingesmeerd

11 April: het klinische aspect is reeds zeer verbeterd Na
eenige negatieve praeparaten gelukt het eindelijk één mijt aan
te toonen. Daarom behandeling nog voortgezet.

l^Ü^ü\'/^^\'l^ daags de kale plek ingesmeerd

met 33 "/o zalf.

15 April: plek gereinigd met soda-oplossing.

15,16,17 April: tweemaal daags de aangedane plekken
ingesmeerd met 33 «/(, zalf.

18 April; reinigings-sodabad. Wederom is het klinisch aspect
zeer veel verbeterd. De haren komen weder terug.
Het gelukt
niet om mijten aan te toonen.

-ocr page 133-

19,20,21 April: tweemaal daags de aangedane plek in-
gesmeerd met de 33 % zalf.

22 April: reinigings-sodabad.

22.23,24 April: tweemaal daags de aangedane plek in-
gesmeerd met de zalf.

25 April: plek gewasschen met lauwwarme soda-oplossing.
Ondanks nauwkeurig onderzoek gelukt het niet meer om mijten
aan te toonen. Patient is genezen.

3 Mei: patient nog éénmaal voor controle voorgebracht;
blijkt volkomen genezen.

Proef 19. Aangevangen: 7 April 1922.

Beëindigd: 26 April 1922.

Signalement van den hond: (poliklinische patient) in zeer
goeden voedingstoestand verkeerende herdershond, reu, oud
7 maanden.

Anamnese: De hond heeft reeds ongeveer drie maanden
een kale plek op het voorhoofd.

Status Praesens: Patient heeft rechts van de mediaanlijn een
cent-groote kale plek op het voorhoofd.

Diagnose: Demodicosis, squameuse vorm, zeer licht, gelo-
caliseerd geval. Het aantal mijten is gering, in alle praeparaten
slechts enkele mijten.

De haren aan den rand van de plek worden geknipt

Therapie: 7. 8, 9, 10, 11, 12, 13 April: tweemaal daags de
plek ingesmeerd met 25 "/o S ulf o 1 i quid-zalf in ungt. simplex.

Ddo. 10 April de plek gewasschen met een lauwwarme
soda-oplossing.

14 April: het aantal mijten is nog weer verminderd. Toch
gelukt het nog om mijten aan te toonen. De behandeling met
de Sulfoliquid-zalf wordt voortgezet.

14, 15, 16 April: tweemaal daags de plek ingesmeerd met
de zalf.

17 April: plek gewasschen met soda-oplossing.

17. 18, 19 April: tweemaal daags de plek ingesmeerd met
de 257o zalf.

20 April: het klinische aspect is zeer veel verbeterd. Het
gelukt niet om mijten aan te toonen.

20,21,22 April: patient tweemaal daags behandeld met de
zalf.

-ocr page 134-

23 April: plek gewasschen met lauwwarme soda-oplossing.

23 24. 25 April: tweemaal daags de plek ingesmeerd met
de zalf.

26 April: de haren zijn teruggekeerd. Het gelukt wederom
niet meer om mijten aan te toonen. Behandeling wordt gestaakt
Patient is genezen.

Proef 20. Aangevangen: 10 April 1922.

Beëindigd: 3 Mei 1922.

Signalement van den hond: (poliklinische patient), zeer goed
gevoede herdershond, reu. één jaar oud.

Anamnese: De hond krijgt een kale plek om het oog.

Status Praesens: Patient heeft een kale plek ter grootte van
een kwartje opzij van en onder het oog.

Diagnose: Demodicosis, squameuse vorm; zeer hcht en ge-
localiseerd geval. Het aantal mijten is buitengewoon groot;
praeparaten stampvol mijten.

Slechts de naaste omtrek van de kale plek wordt geknipt.

Therapie: van 13 tot en met 20 April: dagelijks twee maal
de plek ingesmeerd met 25 "/o Sulfo li q uid-zalf.

20 April: er is nog weinig verbetering te bespeuren. De
haren komen nog niet terug. Wel is het aantal mijten in
de praeparaten zeer veel verminderd (nog slechts een tien-
tal per praeparaat). Aan den mond is er een kleine kale plek
bijgekomen.

20—26 April: tweemaal daags de beide plekken ingesmeerd
met de 25°/o zalf.

23 April: de plekken gewasschen met lauwwarme soda-
oplossing.

26 April: het klinische aspect is veel verbeterd. De plek
om het oog is weder behaard. Het gelukt niet om hier mijten
aan te to men. De kleine plek aan den mond is nog kaal en
hier kunnen nog mijten in alle stadia van ontwikkeling worden
aangetoond.

27, 28, 29 April: tweemaal daags beide plekken ingesmeerd
met de 25 % zalf.

30 April: de beide plekken gewasschen met lauwwarme
soda-oplossing.

30 April, 1 en 2 Mei: tweemaal daags de plekken behandeld
met de zalf.

-ocr page 135-

3 Mei: het khnische aspect is ook thans weder verbeterd.
De plek om het oog is geheel genezen. In praeparaten van
de plek aan den mond zijn geen mijten aan te toonen.

Patient wordt genezen verklaard.

Proef 21. Aangevangen: 10 April 1922.

Beëindigd: 2 Mei 1922.

Signalement van den hond: (poliklinische patient), vrij
magere herdershond, reu, 11 maanden oud.

Anamnese: De hond heeft een tweetal kale plekken opzij
van en onder aan het hnkeroog. Het dier krabt er niet aan.

Status Praesens: Patient heeft aan het hoofd een tweetal
ccnt-groote kale plekken.

Diagnose: Demodicosis, squameuse vorm; zeer licht geloca-
liseerd geval. Het aantal mijten is groot.

Patient wordt niet geknipt. Om de drie dagen wordt alle
vet weggewasschen met een lauwwarme soda-oplossing.

Therapie: 10^18 April: dagelijks de kale plekken tweemaal
ingewreven met 25 7o Sulfoliquid-zalf.

18 April: het klinisch aspect is reeds zeer veel verbeterd.
Het aantal mijten is klein, een zes- tot achttal per praeparaat,
zoodat ook hierin een belangrijke verbetering is ingetreden.

18—24 April: de kale plekken tweemaal daags ingesmeerd
met de 25 % zalf.

25 April: het klinisch aspect is wederom verbeterd. Het
gelukt niet om mijten aan te toonen. Aangezien de haren
nog niet teruggekeerd zijn, wordt de behandeling nog eenige
dagen voortgezet.

25 April—1 Mei: wederom dagelijks tweemaal de plek
ingesmeerd met de 25 7o zalf.

2 Mei: patient voor de laatste maal onderzocht; het dier
is volkomen genezen.

Proef 22. Aangevangen: 11 April 1922.
Beëindigd: 27 April 1922.

Signalement van de hond: (polikhnische patient), goed
gevoede herdershond, teef, 572 maand oud.

Anamnese: de hond heeft enkele kale plekken terzijde van
den mond.

Status Praesens: patient blijkt een viertal kale plekken, ter

-ocr page 136-

grootte van een dubbeltje te hebben aan beide zijden van
den mond en boven de oogen.

Diagnose: Demodicosis. squameuse vorm ; zeer licht, geloca-
hseerd geval. Het aantal mijten is groot; in alle stadia van
ontwikkeling gemakkelijk aan te
toonen (eieren, nymphen.
nujten). In verband met het gelocaliseerd-zijn van het geval
wordt patient
niet geknipt.
Therapie: toegepast wordt Su Ifoliquid-zalf (25 %).

11-14 April: dagelijks de plekken tweemaal ingesmeerd
met de zalf.

15 April: de plekken grondig gewasschen met lauwwarme
soda-oplossing.

15-18 April: tweemaal daags de plekken ingesmeerd met
de zalf.

19 April: patient is zeer veel verbeterd. Op twee van de

kale plekken zijn de haren weder gegroeid. Het gelukt niet

mijten of eieren aan te toonen; in één der praeparaten wordt

een mijtenrest gevonden, doch geen enkele gave mijt.

20. 21, 22 April: patient tweemaal daags ingesmeerd met
de zalf.

23 April: alle plekken uitgewasschen met de 2 7. soda-
oplossing.

23, 24, 25, 26 April: patient tweemaal daags ingesmeerd
met de zalf.

27 April: wederom is het klinisch aspect zeer verbeterd.
Op alle plekken zijn de haren thans teruggekeerd. Het gelukt
wederom niet om mijten, eieren of mijtenresten aan te toonen.
Patient wordt genezen verklaard; behandeling gestaakt.

Over een week zal patient voor controle nog éénmaal
worden voorgebracht.

4 Mei: patient wederom voorgebracht: blijkt volkomen ge-
zond. Mijten zijn niet meer aan te toonen.

Proef 23. Aangevangen: 12 April 1922.

Beëindigd: 1 Mei 1922.
Signalement van de hond: (poliklinische patient), in zeer
goeden voedingstoestand verkeerende herdershond, teef, 6
maanden oud.

-ocr page 137-

Anamnese: De hond heeft reeds vanaf den tijd, dat de eigenaar
het dier kocht, kale plekken. Het dier krabt zich niet.

Status Praesens: Patient heeft een kale plek ter grootte van
een gulden aan den rechterschouder; heeft ook kale plekken
onder den mond en aan de keel.

Diagnose: Demodicosis, squameuse vorm, chronisch geval.
Het aantal mijten is zeer groot; in alle stadia kan men ze in
de praeparaten waarnemen.

Patient wordt in verband met het gelocaliseerd zijn van
het geval
niet geknipt.

Therapie: 12, 13, 14 April: éénmaal daags worden de
plekken ingeborsteld met linimentum-Sulfoliquid (25 "/o).

15 April: reinigings-sodabad.

15, 16, 17, 18 April: alle aangedane plekken éénmaal daags
ingeborsteld met linimentum-Sulfoliquid.

19 April: het klinische beeld is nog slechts weinig ver-
beterd. Wel is het aantal mijten een weinig verminderd.

19, 20, 21 April: éénmaal daags alle aangedane plekken
ingeborsteld met het 25 "/o liniment.

22 April: de plekken gereinigd met de 2 7o soda-oplossing.

22, 23, 24 April: éénmaal daags alle aangedane plekken
ingeborsteld met het liniment.

25 April: het klinisch aspect is wat verbeterd. Het aantal
mijten is in alle praeparaten echter nog groot.

25, 26, 27 April: éénmaal daags alle plekken ingeborsteld
met het 25 "/o liniment.

28 April: reinigings-sodabad.

28, 29, 30 April: éénmaal daags alle aangedane plekken
ingeborsteld met het 25 7
p liniment.

1 Mei: het gelukt nog steeds om mijten aan te toonen.
De toestand van de huid van patient gaat achteruit. De huid
wordt roserood en op verschillende plaatsen ontstaan pustels.
De squameuse vorm van de Demodicosis is overgegaan in
den pustuleusen vorm. Daarom wordt de behandeling met
Sulfoliquid gestaakt en wordt overgegaan tot de toepassing
van een ander geneesmiddel. Patient is
niet genezen.

De huidlymphklieren bij deze patient vertoonden zoomin
vóór als na de proef merkbare afwijkingen.

-ocr page 138-

Proef 24. Aangevangen: 13 April 1922.

Beëindigd: 4 Mei 1922.
Signalement van de hond: (poliklinische patiënt), zeer
goed gevoede foxterrier. teef. 5 maanden oud.

Anamnese: De hond heeft zeer veel last van jeuk en krijgt
kale plekken. De ziekte bestaat pas kort.

Status Praesens: Patient krabt zich af en toe. Heeft enkele
kale plekken op het hoofd, op de lendenen en aan de beenen.

Diagnose: Demodicosis. squameuse vorm. vrij uitgebreid
geval. Het aantal mijten is vrij groot (een 15-tal per prae-
paraat). Patient wordt
niet geknipt.

Therapie: 13. 14. 15 April: 2 maal daags patient behan-
deld met 25 % Sulfoliquid-liniment.
16 April: reinigings-sodabad.

16. 17. 18. 19 April: 2 maal daags de hond behandeld
met het liniment.

20 April: de plekken gewasschen met lauwwarme soda-
oplossing. Patient is zeer veel vooruitgegaan. Op het hoofd
zijn de haren voor een deel weer teruggekomen. In de prae-
paraten zijn slechts enkele mijten aan te toonen.

21. 22. 23 April: 2 maal daags de kale plekken ingesmeerd
met het liniment.

24 April: geheele hond reinigings-sodabad.

24, 25. 26 April: 2 maal daags de hond behandeld met
het 25 liniment.

27 April: de haren komen meer en meer terug. Na lang
zoeken gelukt het één mijt aan te toonen in een praeparaat
van de beenen. Daarom wordt de behandeling nog gedurende
een week voortgezet.

28. 29. 30 April: 2 maal daags alle aangedane plekken
ingesmeerd met het liniment.

1 Mei: geheele hond reinigings-sodabad.
1. 2. 3 Mei: alle aangedane plekken 2 maal daags inge-
smeerd met het hniment.

4 Mei: het gelukt niet meer om mijten aan te toonen.
Op alle aangedane plaatsen zijn de haren teruggekeerd.
Patient is genezen.

-ocr page 139-

SERIE III, DEMODIÇOSIS-BEHANDELING BIJ HONDEN.

Insmeringen

Proef
No.

Aard van het
geval.

Resultaat

25 % zalf

Sulfoliquid

hevige vorm;
squamo-pustul.

matige vorm;
squameus.

buitengewoon
zwaar geval, oor-
«pr. pustul. later
squamo-pustuleus

squameus, zeer
matige vorm.

squameus,licht ge-
val, matige vorm.

squameus, middel-
matig zwaar geval

20/11, 23/11, 27/11,
2/111, 7/111, 10/111.

20/11, 23/11, 27/11.

20/11, 23/11, 27/11,
2/111, 7/111, 10/111,
13/111, 16/111, 20/111
27/111, 30/111.

21/11, 24/11, 28/11.

22/11. 25/11, 28/11,
3/111.

4/111, 10/111, 15/111,
20/111, 24/111.

13/111.

2 maal daags

28/111.29/111,30/111,
31/111, 1/lV.

16/111 hond niet ge-
nezen afgemaakt.

4/111 hond gene-
zen.

6/IV proef ge-
staakt; patiënt is
veel verbeterd ge-
durende de behan-
deling; spoediger

genezing ver-
wacht met sty-
raxolie.

7/111 hond gene-
zen.

10/111 hond gene-
zen.

4/lV hond gene-
zen.

squameus, zeer
matig geval.

squameus, matige
vorm.

10

11

12 squameus, geloc.
geval

squameus, zeer
licht geval.

pustuleuse vorm
zwaar geval.

squamo-pustul.
vorm, zeer uitge-
breid geval, later
pustul. vorm.

1/111, 4/111, 9/111,
13/111. 15/111,24/111

3/111, 6/111, 9/111,
13/111,16/111,24/111
27111, 3/1V, 10/lV

27/111, 30/111, 3/lV,
6,1V,10/1V,13/1V

2 maal daags
20/111,21/111,22/111,
23\'111, en van
19/lV tot en met
26/lV,

2 maal daags van
16/111 tot en met
26/111.

2 maal daags van
23/111 tot en met
4/IV.

2 maal daags van

27/111 t.enm.17/1V

5/lV hond gene-
zen.

27/1V hond ge-
nezen.

30/111 hond gene-
zen.

5/lV proef ge-
staakt; patient is
niet genezen.

18/lV proef ge-
staakt; patient is
niet genezen.

18 IV patient is
genezen.

-ocr page 140-

Insmeringen met

Proef
No.

Aard van het
geval

Resultaat

iS^U liniment

25 Vo zalf

Sulfoliquid

squameuse vorm,
vrij zwaar geval,
later pustuleuse
vorm.

squameuse vorm,
zeer zwaar ge-
val, later pustu-
leuse vorm.

squameuse vorm,
zwaar geval;
later pustuleuse
vorm.

squamo-pustu-
leuse vorm,
buitengewoon
zwaar geval;
ziekte bestaat
reeds gedurende
één jaar.

3/lV, 6/Vl,
10/lV.

28/111, 31/111,
4/lV, 7/lV,
10/lV.

3/1V voorste,
4/lVachterste
lichaamshelft.
Geheele hond:
6/1V, 10/lV,
13/lV, 18/1V,
21/IV, 24/1V,
27/lV.

dagelijks van
af 21/111 tot
en met 31/111.

2 maal daags
vanaf 11/IV
tot en met
17/lV.

dagelijks
vanaf 29/111
tot en met
21/lV.

18/lV proef
gestaakt; pa-
tient is niet
genezen.

18/lV proef
gestaakt; pa-
tient is niet
genezen.

22/lV proef
gestaakt; pa-
tient is niet
genezen.

1/V proef ge-
staakt. Patient
is genezende.

squameuse vorm,
zeer matig geval.

squameuse vorm,
zeer licht geval.

squameuse vorm,
zeer licht geval.

squameuse vorm,
zeer gelocali-
seerd geval.

squameuse vorm,
licht, gelocali-
seerd geval.

squameuse vorm,
licht, gelocali-
seerd geval.

squameuse vorm,
chronisch geval

squameuse vorm,
vrij uitgebreid
geval.

337o zalf 2

maal daags
vanaf 6/lV tot
en met 24/lV.

2 maal daags
vanaf 7/1V tot
en met 25/lV.

2 maal daags
vanaf 10/lV
tot en met
2/V.

2 maal daags
vanaf 10/lV
tot en met

1/V.

2 maal daags
vanaf 11/lV
tot en met
26/lV.

2 maal daags
vanaf 3/1V tot
en met 25/IV.

dagelijks
vanaf 12/lV
tot en met
1/V.

2 maal daags
vanaf 13/lV
tot en met
3
/V.

26/IV patient
is genezen.

25/lV patient
is genezen.

26/lV patient
is genezen.

3/V patient
is genezen.

2/V patient
genezen ont-
slagen.

27/IV patient
genezen ont-
slagen.

1/V behande-
ling gestaakt.
Patient is
niet
genezen.

4/V patient
is genezen.

-ocr page 141-

Conclusies: De bevindingen bij de proeven van Serie III
geven aanleiding tot de volgende opmerkingen:

In het algemeen kan men zeggen, dat slechts in hchte ge-
vallen van den squameusen vorm van Demodicosis Sulfo-
liquid in staat is de patienten te genezen. Speciaal bij ge-
localiseerde, lichte gevallen treedt meestal genezing op.

Verouderde gevallen van den squameusen vorm van Demo-
dicosis, benevens uitgebreide gevallen met zeer vele mijten,
genezen in den regel bij behandeling met Sulfoliquid niet.
Meermalen gaan deze gevallen zelfs tijdens de behandeling
over in den pustuleusen vorm (ik kom hierop straks nader
terug).

In de literatuur w^ordt, over het algemeen genomen, melding
gemaakt van veel gunstiger resultaten dan door mij werden
verkregen.

Ladendorff (1921^ vermeldt genezing met Sulfoliquid
bij een kortharigen jachthond met acariasis na een tweemalige
inwrijving van het geheele lichaam.

Auerbach (1921) genas met Sulfoliquid een hond met
Demodicosis, waarbij alle andere middelen gefaald hadden.

Naucke (1921) zag bij Demodicosis vaak succes. Deze
auteur drukt zich wat voorzichtiger uit. Meissner (1921)
geeft aan, dat Sulfoliquid ook bij acarus-schurft goed
werkt.

Neuber (1921) zag in alle gevallen van Demodicosis bij
behandeling met Sulfoliquid genezing optreden.

Regenbogen (1922) zag bij Demodicosis met Sulfoli-
quid-behandeling geen bevredigende resultaten. Reiser
(1922) maakt daarentegen melding van uitstekend succes.

Lichte en zeer hchte gelocaliseerde gevallen van Demodi-
cosis genezen met Sulfoliquid in vele gevallen even snel
als met de gewoonlijk toegepaste middelen. Van deze laatste
noem ik hier: perubalsem (10—20 "/o), perugeen (10—20°/o)
of styrax venale (crudum) (40—50 "/o) in zalven met axungia.

Verder: styraxolie (40—50 "/o) en perubalsem spiritus
(10—20 %)• styrax-spiritus (40—50 "/o), perugeen-spiritus
fortior (10—20 %).

-ocr page 142-

Sulfoliquid gaf vaak succes in ca. 3 weken tot een
maand, zooals uit onderstaanden staat blijkt.

A. Genezing werd verkregen:

Proef

Aantal insmeringen met

1

Aantal behan-
delingsdagen j

Gebruikte hoeveelheid
Sulfoliquid in ccM.

2

Sulfoliquid .... 4

16

380

4

Sulfoliquid .... 3

15

235

5

Sulfoliquid .... 4

16

130

6

Sulfoliquid .... 5
25Vo zalf. 2 X daags 5

31

ca. 310

7

8

Sulfoliquid .... 6
Sulfoliquid .... 9

36

360

25 % zalf, 2 X daags 11

11

ca. 600

9

25 7o zalf. 2 X daags 15

15

ca. 50

12

25° 0 zalf. 4 X daags 21

21

ca. 50

17

25 °/o liniment,

2 X daags 23

23

ca. 60

18

25 Vo zalf, 2 X daags 20

20

ca. 30

19

25 °/„ zalf, 2 X daags 20

20

ca. 50

20

25 «/o zalf, 2 X daags 23

23

ca. 50

21

25 »/o zalf, 2 X daags 21

21

ca. 30

22

25 % zalf, 2 X daags J6

16

ca. 25

23

25 % liniment... 20

20

ca. 60

24

250/0 liniment

2 X daags 22

23

ca. 75

Misschien moet in deze groep nog ondergebracht worden
proef 16, welke proef gestaakt werd, terwijl patient op den
genezenden weg was.

16

Sulfoliquid .... 8

31

3200

B.

Geen genezing werd verkregen:

Proef

Aantal insmeringen met

Aantal behan-

Gebruikte hoeveelheid

delingsdagen

Sulfoliquid in ccM.

1

Sulfoliquid .... 6

ca. 500

25 »/„ zalf ..... 1

24

3

Sulfoliquid . . . .11

46

1495

10

25 »/o zalf. 2 X daags 13

13

ca. 40

11

Sulfohquid .... 6

22

420

13

Sulfoliquid .... 3

25 »/o zalf .... 10

25% liniment,

2 X daags 8

29

ca. 150

14

Sulfoliquid .... 5

22

300

15

25 »/o liniment... 24

24

ca. 60

-ocr page 143-

Van de 24 behandelde gevallen van Demodicosis genazen
dus 16 (lichte en zeer lichte) gevallen (dus 66.6 %) en trad
er een merkbare verbetering op bij één geval. Dit laatste was
een zwaar en
zeer chronisch geval (proef 16) van Demodicosis
bij een vijfjarigen hond, waarbij reeds allerlei andere middelen
tevergeefs waren toegepast.

Vermeldenswaard is het verloop van de resultaten bij proef
3 van deze serie. Ook dit betreft een chronisch, verouderd
geval, waarbij reeds diverse andere geneesmiddelen waren
toegepast. Na een 4-tal insmeringen met Sulfoliquid trad
reeds een merkbare verbetering in den toestand in. Dit ging
zoo door tot na de 9e insmering het klinisch aspect plotsehng
in hevigen mate verslechterde. Onder meer werden de haren
droog en begonnen deze uit te vallen. Na eenige insmeringen
met paraffinum liquidum verbeterde aanvankelijk de toestand
weer. Het aantal mijten verminderde sterk. Na de 11e in-
smering werd plotseling het klinisch aspect wederom veel
slechter en ontstonden aan de buik en in de liesstreek pustels;
in de etter daaruit konden mijten en eieren in grooten getale
worden aangetoond. De eerste achteruitgang (het droog en
schilferig worden van de huid) kan toegeschreven worden
aan de 9 insmeringen met Sulfoliquid in verloop van
28 dagen, doch de tweede achteruitgang van het klinische
beeld ontstond vrijwel dadelijk na de insmeringen met de
paraffinum liquidum.

In 7 gevallen trad er geen genezing op. Bij al deze proeven
ging de squameuse vorm van Demodicosis tijdens (en dus
ondanks) de behandeling met Sulfoliquid over in den
pustuleusen vorm. Ook Neuber (1921) deed deze ervaring op.
Door mij werd in die gevallen dan de proef gestaakt; helaas
is bij Neuber de beschrijving van dezen patient onvolledig,
in zooverre, dat door verhuizing van den eigenaar van het
dier het resultaat van de behandeling aan de controle werd
onttrokken.

Een zeer onaangenaam nevenverschijnsel is bij de toepassing
van onvermengde Sulfoliquid het speekselen, dat bij alle
patienten vrijwel zonder onderscheid optreedt. De eene keer
is dit wel erger dan de andere, een enkele keer duurt het

-ocr page 144-

zelfs heel kort, doch men kan zeggen, dat als regel het
speekselen optreedt. Verder schijnt de onaangename, prikkelende
lucht van de Sulfoliquid de dieren aan te zetten tot verzet.
Herhaaldelijk wordt waargenomen, dat honden, die zich met
andere geneesmiddelen gemakkelijk laten behandelen, zich
hevig verzetten tegen de inwrijvingen met Sulfoliquid.

De toepassing van Sulfoliquid in zalfvorm of als hniment
heeft deze nadeelen niet, doch dan heeft men weer het vettige
of olie-achtige, dat huisraad en kleederen kan vuil maken en
bederven.

Zonder eenig bezwaar kan men de zalf of het liniment op
een sterkte van 25 "/o twee maal dagelijks toepassen.

Bij proef 18 werd inplaats van de gewoonlijk gebruikte
25 °/o zalf een 33 °/o zalf toegepast. Ook deze werkte goed,
evenwel niet vlugger of beter dan de 25 7o zalf.

Ook bij de behandeling van de Demodicosis-patienten bleek
de, vrijwel steeds toegepaste, voorafgaande wassching met 2
"/o
lauwwarme soda-oplossing het genezingsproces gunstig te be-
invloeden. Dit is trouwens te verwachten wegens de kerato-
lytische en ook gering anti-parasitaire werking van de soda.
Het maakt de huid soepel en het mijtenhoudend weefsel wordt
meer toegankelijk voor het geneesmiddel.

In het algemeen kan men tenslotte ook hier weer aanvoeren
dat de meeste andere geneesmiddelen tegen de Demodicosis veel
aangenamer in het gebruik zijn dan onverdunde Sulfoliquid.

Voor zooverre verschillen merkbaar waren bij het onderzoek
van de huidlymphklieren kan in het algemeen opgemerkt
worden, dat de waargenomen veranderingen in den regel
overeenstemden met de regionaire klinische huidveranderingen.

Als regel gingen de patienten tijdens de behandeling in
gewicht , vooruit. Bij proef 16 ging de hond in e.a. 6 weken
tijds 1.2 K.G. in gewicht achteruit. Urine-onderzoek aan het
slot van de proef heeft negatieven uitslag ; de urine is volkomen
normaal.

-ocr page 145-

SERIE IV BEHANDELING MET SULFOLIQUID VAN HONDEN
MET PRURIGO, c.q. PSEUDO-PRURIGO.

Proef 1. Aangevangen: 1 Februari 1922.

Beëindigd: 9 Maart 1922.
Signalement van den hond: vrij magere, ruwharige herders-
hond, reu, 11 maanden oud.

Anamnese: De hond krijgt kale plekken en heeft zeer veel

last van jeuk.

Status Praesens: Patient vertoont over het geheele lichaam
kale plekken. Hier en daar zijn knobbeltjes aanwezig. Verder
heeft de hond zeer veel last van jeuk, het dier krabt zich
aanhoudend.

Diagnose: Scabies sarcoptica, dan wel prurigo of pseudo-
prurigo. Mijten zijn, ondanks
vele malen herhaald nauwkeurig
zoeken en ondanks het aanwenden van verschillende methoden,

niet aan te toonen.

Gewicht: 14.4 K.G. bij aanvang proef.

14.65 K.G. bij einde proef.
Patient wordt
geknipt ddo. 1 Februari: de staart wordt
niet geknipt. Na het scheren reinigings-sodabad.

Therapie: 2 Februari: 8 uur 55 min. v.m.: de voorste
lichaamshelft ingesmeerd met Sulfoliquid. Het dier heeft
vele oude krab- en schuurwonden. Het gaan met de borstel
met Sulfoliquid over deze plekken doet geen merkbaar
pijngevoel ontstaan. De
hond ondergaat de behandeling zonder
eenig verzet. Patient begint reeds dadelijk hevig te speekselen.
Benoodigde hoeveelheid Sulfoliquid 45 ccM.

9 uur 35 min,: na ca. 40 minuten is de huid van den hond
geheel droog en is de reuk van de Sulfoliquid nagenoeg
verdwenen. Het dier heeft tweemaal gelikt. Oogen normaal;
geen tranenvloed, geen conjunctivitis.

De eetlust is gedurende den geheelen dag zeer goed. Het
jeukgevoel is nog niet verdwenen, de hond krabt zich nog.
Dit kan echter zijn, omdat de achterste lichaamshelft nog niet
behandeld is. Het dier krabt dus daar, of door het subjectieve
gevoel op plaatsen, waar hij het gemakkelijkst bij kan
(Lesser).
3 Februari: het dier is opgewekt. Eetlust is zeer goed.
9 uur 40 min.: insmering van de achterste lichaamshelft door

-ocr page 146-

middel van borstelen hand. Benoodigde hoeveelheid Sulfo-
liquid 50 ccM. Geen verzet. Speeksel valt in druppels uit
den mond.

9 uur 50 min.: er bestaat geen neiging tot likken. Jeuk-
gevoel niet aanwezig, het dier krabt niet.

10 uur 10 min.: de huid van het dier voelt nog vochtig
aan. De Sulfo li qui d-lucht is reeds sterk verminderd. Af
en toe rilt het dier. Patient speekselt niet meer.

10 uur 12 min.: patient hkt even (in de linkerflank), \'t Dier
is zeer opgewekt en stelt normaal belang in de omgeving.

10 uur 20 min.: de huid van patient is nog niet geheel droog.

10 uur 30 min.: patient hkt aan het (reeds vrijwel droge)
rechterachterbeen.

10 uur 50 min: de huid is geheel droog; toch rilt patient
nog af en toe. Dit zal wel voor een deel komen door het
kaalscheren en voor een deel door het geneesmiddel.

3 uur n.m.: patient is geheel normaal. De eetlust is goed.

6 Februari: patient is volkomen gezond. De hond is in
voedingstoestand toegenomen.

8 uur 45 min. v.m.: voorste lichaamshelft ingesmeerd met
óOccM. Sulfoliquid. De hond verzet zich niet. Wel is de
insmering van het hoofd het dier onaangenaam.

9 uur 15 min.: patient volkomen rustig. Geen neiging tot
likken. Nog Sul foli qui d-lucht waar te nemen. De damp
slaat duidelijk van het dier af.

10 uur 30 min.: huid van patient droog.

7 Februari: 8 uur 45 min. v.m.: patient opnieuw ingewreven
(achterste lichaamshelft). Benoodigde hoeveelheid Sulfoliquid
55 ccM. Patient ondergaat de insmering zonder verzet. Wat
opvalt, is, dat bij dezen, op 1 Februari j.1. geknipten, hond
het haar snel weder aangroeit.

Sulfoliquid schijnt niet nadeehg op het haar te werken.
Toch zegt het nog weinig, want bij een groot aantal geknipte
honden ziet men het haar daarna snel weder aangroeien.
Bij andere proeven viel op, dat het haar juist zoo langzaam
terugkwam.

8 Februari: patient heeft gekrabd aan de ellebogen.

9 Februari: de toestand van de huid is veel verbeterd.

-ocr page 147-

Over de geheele huid is een sterke schubvorming ontstaan.
Deze schubben laten zich zeer gemakkelijk met de hand ver-
wijderen. Daaronder normale huid. Deze schubvorming is
zeer waarschijnlijk aan een sterke reactie van de huid door
het middel toe te schrijven.

De voedingstoestand van den hond is verbeterd; het dier
is 250 gram in gewicht toegenomen.

1 —9 Februari: dagelijks urine-onderzoek: steeds met negatief
resultaat.

Patient wordt heden uit de stationnaire kliniek ontslagen
en dus aan de voortdurende controle onttrokken; zal poh-
klinisch nog worden voorgebracht.

14 Februari: patient opnieuw voorgebracht. Ziet er zeer
goed uit, het haar is mooi teruggekomen. De hond heeft nu
en dan aan de extremiteiten nog jeuk. In onderzochte korstjes
geen mijten aan te toonen. Vermoedelijk veroorzaken de
korstjes het jeukgevoel.

Huidlymphklieren nog hetzelfde gebleven, zeker niet ver-
minderd in grootte.

9 Maart : patient ziet er goed uit. Het dier heeft geen jeuk
meer. De kale plekken zijn geheel verdwenen.

Aan huidlymphklieren weinig verandering waar te nemen.

ONDERZOEK DER HUIDLYMPHKLIEREN.

Bevinding ;
1 Febr. 1922. 9 Februari 1922.

Igl. parotideae.

Igl. mandibulares.

Igl. cervicales superfic.
(Igl. praescapulares).
Igl. axillares acces.

Igl. popliteae.
Igl. inguinales sup.

1. en r. duidelijk
voelbaar.
1. en r. matig
vergroot,
bilateraal goed voel-
baar (knikkergroot).
bilateraal duidelijk
voelbaar (hagelkorrel-
groot).

niet vergroot,
goed voelbaar als
kwabbige massa.

g = gelijkgebleven.

g-
g-

schijnbaar iets
vooruitgegaan.

g-

-ocr page 148-

Aan de huidlymphklieren is dus weinig verandering vast
te stellen. Hoewel de toestand van de huid zeer veel ver-
beterd was, was op 9 Maart (dus 37 dagen na de eerste
inspectie) geen merkbare verandering aan de vergroote klieren
waar te nemen.

Proef 2. Aangevangen: 11 Februari 1922.

Beëindigd: 11 Maart 1922.

Signalement van den hond: Duitsche staande jachthond,
reu, 272 jaar oud. De hond verkeert in goeden voedings-
toestand.

Anamnese: Geheele dier is met kale plekken bezaaid.
Patient heeft zeer veel vlooien.
Hevige jeukte; de hond kan
niet stiUiggen. Verwaarloozing. Beeld van scabies sarcoptica.
Ondanks zeer nauwkeurig zoeken zijn geen mijten aan te
toonen, dus:

Diagnose: Prurigo of pseudo-prurigo; scabies sarcoptica(?).

Gewicht: 27.1 K.G. bij aanvang proef.

27.9 K.G. bij einde proef.

De hond wordt niet geknipt; patient is dun in het haar.

Dagelijks wordt de urine onderzocht; geen enkele maal
worden afwijkingen van het normale gevonden.

11 Februari: reinigingsbad, ook met het oog op de vele
vlooien.

13 Februari: 9 uur 30 min. v.m.: ingesmeerd met 220 ccM.
Sulfoliquid (ie
insmering). Geen verzet; speekselen.

9 uur 55 min.: hond likt; rilt voortdurend.

10 uur: patient likt aan achterstel. S ul fo 1 i qui d-lucht nog
niet verdwenen. Huid nog niet droog. Patient speekselt niet meer.

10 uur 10 min.: Huid voelt nog vochtig aan. Hond rilt
nog steeds.

10 uur 30 min.: patient niest driemaal; rilt niet meer.

11 uur: huid is nog niet geheel droog. Dat de hond zoo
langzaam opdroogt, moet m. i. worden toegeschreven aan de
lage kamertemperatuur (11° C.) en de rijkelijke insmering met
Sulfoliquid.

11 uur 20 min.: huid is droog (dus na 1 uur 50 min.). Het
jeukgevoel is nog weinig verminderd. ,

-ocr page 149-

16 Februari: 9 uur 15 min.: hond opnieuw onderzocht.
Jeukgevoel niet merkbaar verminderd; patiënt krabt zich nog.
Er is een sterke
afschilfering van de epidermis opgetreden.
Het is daarom gewenscht hedenmorgen weder een reinigingsbad
toe te dienen. Hier en daar zijn nieuwe krab- en bijtwonden
ontstaan (achter de ooren en op den rug).

10 uur: reinigingsbad van 2 7o lauwwarme soda.
2 uur 25 min.: patiënt ingesmeerd met 220 ccM. Sulfo-
liquid (2e
insmermg), nadat zoo volledig mogelijk alle rijkelijk
aanwezige huidschubben verwijderd zijn. Patiënt verdraagt
de insmering uitstekend. Speeksel valt in druppels uit den
mond. Het borstelen over de krabwonden doet geen merk-
baar pijngevoel ontstaan. Patiënt
niet in een deken gewikkeld
in het lokaal te drogen gelegd.

2 uur 45 min.: de huid is nog niet droog. Patiënt speekselt
niet meer.

3 uur 20 min.: de huid van patiënt is nog niet droog;
het dier heeft 2 maal gelikt.

4 uur 5 min.: de huid is thans geheel droog (dus na ca. 2 uur).
18 Februari: het jeukgevoel is in het geheel niet verdwenen,

de hond krabt zich nog telkens weer.

Dit is in strijd met wat Witt (1921) bij het rund en
Geddart (1921) in het algemeen, rapporteeren. Deze geven
n.1. aan, dat een eerste gevolg van de insmering is, het on-
middellijk verdwijnen van den jeuk. Dit wordt door mij bij
dezen patiënt niet waargenomen. Integendeel, er is geen merk-
baar afnemen van den jeuk waar te nemen.

20 Februari: jeukgevoel nog absoluut niet verdwenen. Hond
krabt en bijt zich nog voortdurend.

• 11 uur 30 min.: geheele hond ingesmeerd met 225 ccM.
Sulfoliquid zonder voorafgaand reinigingsbad (3e
insmering).
Geen verzet; speekselen.

1 uur 30 min. : huid is droog (dus na ca. 2 uur); patiënt
vertoont niets abnormaals.

21 Februari: patiënt krabt zich nog telkens.

22 Februari: nog steeds weinig verbetering ingetreden.
Jeukgevoel nog niet verdwenen. Huid is droog en schubbig.
Verder weinig reactie waar te nemen.

-ocr page 150-

23 Februari: 10 uur v.m.: reinigingsbad van 2% lauw-
warme soda-oplossing.

2 uur n.m.: bevinding wat jjeter. De huid krijgt een ander,
beter aspect. Hond krabt zich ook minder. Sterke afschilfering
van de huid. Met een fijne kam worden alle schubben ver-
wijderd. Ingesmeerd met 230 ccM. Sulfo 1 iquid
[4e msmering).
Geen verzet. Speeksel in lange draden uit den mond.

25 Februari: algemeen aspect nog weer beter. Alleen hoofd
en ooren hebben droog, korsterig aanzien. Het krabben is
verdwenen. Hoofd en ooren worden met teerolie ingewreven.

27 Februari: aspect steeds beter. De toestand van de huid
van den patient gaat duidelijk vooruit. Ook de voedings-
toestand verbetert.

28 Februari: 10 uur: reinigings-sodabad.

2 uur: 5e insmering met 200 ccM. Sulfoliquid.

9 Maart: 9 uur v.m.: hond hoest een paar keer en braakt
een kleine hoeveelheid dunne, troebelige massa uit. Dit komt
misschien, omdat de hond vrij veel likte en dientengevolge
vermoedelijk haren binnengekregen heeft. Positief kon dit
echter niet worden aangetoond.

3 uur 20 min. n m.: patient heeft zeer goed gegeten; ver-
toont niets abnormaals meer. De\' toestand van de huid op
het hoofd is veel verbeterd door de teerolie.

3 Maart: patient heeft weer gekrabd aan lendenen en kruis.

10 uur v.m.: reinigings-sodabad. 6e insmeitnp met 60 ccM.
Sulfoliquid. Slechts
die plekken aan lendenen en kruis
worden ingesmeerd die roodheid vertoonen, en de jeuk veroor-
zaken.

7 Maart: klinisch aspect veel verbeterd. 7e insmering met
200 ccM. Sulfoliquid. Geen verzet. De hond speekselt in\'
hevige mate.

10 Maart: klinisch aspect zeer veel verbeterd. Insmering
met Sulfoliquid wordt overbodig geacht. Reinigings-
sodabad.

11 Maart: hond genezen. In totaal werd voor patient
1555 ccM. Sulfoliquid verbruikt.

-ocr page 151-

ONDERZOEK DER HUIDLYMPHKLIEREN.

Bevinding:
11 Februari: 13 Maart:

g = gelijkgebleven.

lal narotideae meer voelbaar dan g. (mogelijk iets

normaal. geslonken).

Igl. mandibularis. voelbaar. 9-

Igl. cervicales superfic. \'d. 9-
(Igl. praescapulares).

Igl. axillares acces. iets vergroot. iets geslonken.

Igl. popliteae. normaal. 9-

Igl. inguinales sup. id- 9-

Veel valt hieruit niet te concludeeren. Men kan zeggen,
dat met het beter worden van de huid ook de regionaire
klieren slinken.

Proef 3. Aangevangen : 10 Maart 1922.

Beëindigd: 8 April 1922.
Signalement van den hond: zeer goed gevoede bastaard-
pinscher. waakhond, reu. 6 jaar oud.

Anamnese: De hond krijgt den laatsten tijd kale plekken
en op verschillende plaatsen kleine\' korsten. Verder heeft het
dier hevigen jeuk. De kat van denzelfden eigenaar wordt
met soortgelijk voorbericht aangebracht en blijkt scabies te
hebben (proef 6. serie Ila).

Diagnose: typisch beeld van scabies sarcoptica; ondanks
nauwkeurig zoeken zijn echter geen mijten aan te toonen.
Prurigo of pseudo-prurigo (?). Diverse methoden om mijten
aan te toonen (methode Auberge. Fröhner 6 Zwick.
Goodall e.a.) hebben negatief succes.
Gewicht 11.8 K.G. bij aanvang proef.

11.1 K.G. bij einde proef.
Patiënt wordt
niet geknipt. De huidlymphklieren vertoonen
geen afwijkingen van het normale, ook niet na afloop van
de proef.

Therapie : 10 Maart: reinigings-sodabad. \'s Middags geheele
hond ingesmeerd met 120 ccM. Sulfoliquid. Hevig verzet.
Speekselen. niesen.

14 Maart: het gelukt wederom niet om mijten aan te
toonen. Khnisch aspect: nog hier en daar korsten. Reinigings-

-ocr page 152-

sodabad. In den namiddag 2e insmering met 120 ccM. Sul-
foliquid. Het verzet is minder hevig. Speeksel in druppels
uit den mond.

17 Maart: de jeuk is nog niet verdwenen; patiënt schuurt
zich nog telkens, vooral opzij van den mond, zoodat een
plek daar ter grootte van een
2V2-centstuk geheel bloederig
is geworden. Het gelukt wederom op geen enkele manier om
mijten of eieren aan te toonen. Klinisch aspect van de huid
nog weinig verbeterd. Reinigings-sodabad. \'s Middags
3e
insmering
metSulfoliquid(120 ccM.) Hevig verzet. Speeksel
in grifFeldikke draden uit den mond.

20 Maart: reinigings-sodabad. Het klinische beeld is nog
steeds weinig verbeterd. De hond heeft nog steeds last van
jeuk. (schuurplekken). Geen mijten, geen eieren aan te toonen.
4e insmering met Sulfoliquid. Matig verzet. Speeksel in
dikke draden uit den mond.

24 Maart: \'s morgens reinigings-sodabad. Langzamerhand
verbetert het klinisch beeld wat. Ondanks nauwkeurig zoeken
gelukt het wederom niet mijten of eieren aan te toonen.
5e
insmering met Sulfoliquid. Patiënt verzet zich zeer
weinig. Dadelijk hevig speekselen.

27 Maart: reinigings-sodabad. In den namiddag 6e insmering
met Sulfoliquid. Geen verzet. Speekselvloed. Het khnische
beeld verbetert. Patiënt schuurt zich niet meer. Geen mijten
of eieren aan te toonen.

30 Maart: \'s morgens reinigings-sodabad. Het klinische beeld
verbetert bij iedere inspectie. Het gelukt niet om mijten of
eieren aan te toonen. 7e insmer/np met Sulfoliq uid. Patiënt
verzet zich matig; speekselt heel weinig. Er komt schuim op
den mond. Het jeukgevoel is blijkbaar geheel verdwenen.
Patiënt krabt of schuurt zich niet meer.

3 April: zonder voorafgaand reinigingsbad patiënt behandeld.
Het klinische beeld verbetert meer en meer. De jeuk is geheel
verdwenen. De haren komen terug.
8e insmering met Sulfo-
liquid onder vrij hevig verzet van het dier. Speciaal het in-
smeren van het hoofd is patiënt hoogst onaangenaam. Speek-
selen, doch in gèringen mate.

6 April: voorafgaand reinigings-sodabad. Patiënt is zeer

-ocr page 153-

veel verbeterd. De haren zijn op bijna alle plaatsen teruggekeerd.
9e
insmering met Sulfoliquid. Patient verzet zich niet:
speeksel valt in druppels uit den mond.

8 April: patient blijkt genezen. Proef gestaakt.
Piet dier is 0.7 K.G. in gewicht achteruitgegaan.

Proef
No.

Aard van het
geval.

Insmeringen met Sulfoliquid.

Resultaat.

1

vrij licht geval

2/11 voorste lichaamshelft.
3/11 achterste lichaamshelft.
6\'1I voorste helft.
7/11 achterste helft.

14/11 patiënt
genezen ont-
slagen.

2

zeer verwaar-
loosd geval.

13/11, 16/11. 20/11, 23/11,
28/11, 3/111, 7/111.

1 l/lll hond
genezen ont-
slagen.

3

matig zwaar
geval.

1

10/111, 14/111, 17/111.
20/111, 24/111, 27/111,

8/IV hond
genezen ont-
slagen.

Conclusie: Deze drie gevallen van Prurigo c.q. Pseudo-
prurigo zijn feitelijk te gering in aantal om een conclusie te
kunnen trekken. Toch meen ik de volgende opmerkingen te
mogen maken:

Hoffmann (1901) vermeldt, dat prurigo in den regel
slechts bij jonge honden optreedt. Bij de proeven 1, 2, 3
van Serie IV waren de leeftijden der patienten respectievelijk:
11 maanden, 2Vj jaar, en 6 jaar, en konden dus slechts twee
der patienten onder de jonge honden gerekend worden.

De zwarte pigmenteeringen, die Hoffmann beschrijft,
kon ik in geen der drie gevallen waarnemen. Wat de zwelling
der huidlymphklieren betreft, bij proef 1 was dit het geval;
bij de proeven 2 en 3 was dit verschijnsel echter niet waar
te nemen.

Sulfoliquid bleek in alledrie gevallen in staat om dieren,
waarbij de diagnose Prurigo of Pseudo-prurigo gesteld was,
te genezen. Volgens Hoffmann (1892 en 1901) zouden
deze gevallen geen echte prurigo geweest zijn; echte prurigo
is bij den hond volgens hem ongeneeslijk.

In den regel hebben we met de gewone anti-scabiesbehan-

-ocr page 154-

deling bij prurigo, c. q. pseudo-prurigo niet hetzelfde succes
als bij de scabies, of duurt het genezingsproces langer. Bij
proef 1 van deze serie viel er juist een snel en afdoend
succes te boeken.

Ondanks \'de behandeling met de Sulfoliquid behielden
de dieren nog geruimen tijd het jeukgevoel. Dit verdween
eerst langzamerhand. Deze ervaring stemt dus niet overeen
met wat in de literatuur vermeld wordt.

SERIE V. WERKING VAN SULFOLIQUID OP ECTO-PARASIETEN.

Hoewel door mij niet verwacht werd, dat éénmaal insmeren
met
Sulfoliquid voldoende zou zijn om een dier luizen-
of vlooien-vrij te maken, werden toch eenige proeven in
dien geest gedaan.

Breidert (1921) en Witt (1921) geven hieromtrent mede-
deelingen in de literatuur. Witt bericht zelfs van buiten-
gewoon veel succes bij de luizenbestrijding bij kalveren en
bij een paard. De werking was bij éénmaal inwrijven dadelijk
verrassend.

Proef 1. Aangevangen: 1 Maart 1922.

Beëindigd : 8 Maart- 1922.

Anamnese: De (pohklinische) patiënt, (groote, goedgevoede
trekhond, gekruiste colly, oud 4 jaar) heeft reeds gedurende
geruimen tijd last van hevigen jeuk. Op den rug zijn een
drietal vuistgroote plekken geheel van haren ontbloot en
vochtig (eczema madidans).

Status Praesens: Het dier zit vol met luizen en krabt zich
onophoudelijk. Door de gewoonte om met rug en lendenen
onder tegen de kar te schuren, zijn daar vuistgroote kale
plekken ontstaan.

Diagnose: Phthiriasis. Eczema, veroorzaakt door Tricho-
dectes latus.

Therapie: de hond wordt niet geknipt. Patiënt wordt ge-
heel ingesmeerd met een zeer ruime hoeveelheid (600 ccM.)
Sulfoliquid.* Na 45 minuten is patiënt geheel droog. Den
eigenaar wordt aangezegd zorg te dragen, dat thuis het

-ocr page 155-

tuig, het hok en andere voorwerpen, die met den hond in
aanraking zijn geweest, grondig worden ontsmet.

Resultaat: Ddo. 8 Maart wordt de hond opnieuw voor-
gebracht. Het krabben is niet verminderd. Er zijn nog zeer
vele levende luizen aan te toonen.

Eén inwrijving met Sulfoliquid heeft dus in dit geval
het dier niet luizen-vrij kunnen maken. Daar echter onder
het microscoop de luizen in Sulfoliquid in ca. 2 minuten
dood zijn. is hier de vraag zeer gewettigd, of thuis in het
hok niet een re-infectie heeft plaats gehad.

Ook bestaat de mogelijkheid, dat de neten resistent zijn
tegen den invloed van de Sulfoliquid en dat uit deze
eieren weder luizen gegroeid zijn.

Proeven 2 en 3. Aangevangen: 4 Mei 1922.

Beëindigd: 5 Mei 1922,

Anamnese: patiënt, een goedgevoede bastaard-cocker-spa-
niel, teef, oud 2 jaar, heeft reeds gedurende langen tijd last
van luizen. Ongeveer gedurende een jaar heeft de eigenaar
op allerlei manieren getracht het dier luizen-vrij te maken,
doch tot op heden is dat niet gelukt. De hond wordt daarom
opgenomen in de Stationnaire Kliniek voor Kleine Huisdieren.

Status Praesens: Bij het onderzoek van patiënt blijkt het
aantal luizen matig groot te zijn; een -30—40-tal exemplaren
van Haematopinus piliferus zijn aan te toonen. Ook heeft de
hond veel last van vlooien (Ctenocephalus canis); een 20-tal
exemplaren hiervan worden waargenomen. Het jeukgevoel
is niet groot, de hond krabt zich weinig.

Diagnose: Phthiriasis, veroorzaakt door Haematopinus pili-
ferus. en Pulicosis, veroorzaakt door Ctenocephalus canis.

Therapie: patiënt wordt nze?hoewel ze dik-behaard
is. Door heen weer wrijven met den borstel worden huid en
haren grondig bevochtigd met 450 ccM. Sulfoliquid.
Nadat de huid weder droog geworden is, wordt de hond in
een hok met schoon stroo gelegd. ,,

5 Mei: noch de vlooien, noch alle luizen zijn dood. Wel
worden er een zeker aantal doode. geschrompelde luizen ge-
vonden, doch ook nog zeer vele levende exemplaren. Onbe-

-ocr page 156-

weeglijke vlooien worden niet gevonden; alle bewegen zich
zeer levendig.

Proef 4. Aangevangen: 31 Maart 1922.

Beëindigd: 5 April 1922.
Signalement van den hond: goedgevoede bastaard-herders-
hond (trekhond), reu, oud 3 jaar.

Anamnese: De hond heeft veel last van vlooien (Ctenoce-
phalus canis). Het dier krabt zich voortdurend.

Status Praesens: Patient heeft zeer veel vlooien. (De hond
is in de Stationnaire Kliniek voor Kleine Huisdieren opgenomen
wegens catarrh van den voorhoofdsboezem).
Diagnose: Pulicosis.
Patient wordt
niet geknipt.
Therapie: 31 Maart: de geheele hond wordt ingesmeerd met
500 ccM. Sulfoliquid. Patient is vrij dik behaard, doch
het gelukt door heen en weer wrijven van den borstel de
huid grondig bevochtigd te krijgen met de Sulfoliquid
Nadat de huid weer droog is, wordt patient in een hok met
schoon stroo gelegd.

1 April: nog levende vlooien, volkomen vlug in hun be-
wegingen, aan te toonen. Sulfoliquid-lucht tusschen de haren
nog zeer goed waar te nemen.

Proef 5. Aangevangen: 19 April 1922.

Beëindigd: 20 April 1922.

Signalement van den hond: zeer vermagerde airedale terrier,
reu, 6 jaar oud.

Anamnese: De hond heeft zeer veel last van vlooien (Cteno-
cephalus canis). Het dier krabt zich onophoudelijk.

Status Praesens: Patient heeft buitengewoon veel last van
vlooien. (Het dier is in de Stationnaire kliniek voor Kleine
Huisdieren opgenomen wegens een ulcereerend carcinoom).
Diagnose: Pulicosis.
Patient wordt
niet geknipt.

Therapie: 19 April: de geheele hond wordt ingesmeerd met
een ruime hoeveelheid (750 ccM.) Sulfoliquid. Reeds on-
middellijk na de insmering zijn vele onbewegelijke (verdoofde?)

-ocr page 157-

vlooien aan te toonen. Patiënt wordt in het lokaal te drogen
gelegd en is na c.a. 1 uur en 10 minuten droog. Daarna
wordt patiënt in den stal in een hok met schoon stroo gelegd.

20 April: nog een groot aantal levende vlooien aan te toonen
op alle deelen van het lichaam (rug. liezen, buik, keel, enz.).
De insmering met
Sulfoliquid is dus nief afdoende geweest.

Het aantal van 5 proeven is weliswaar te gering om een
conclusie te kunnen trekken; toch is m.i. bewezen, dat eenmaal
inwrijven met Sulfoliquid van het geheele lichaam
niet
voldoende
is om honden luizen- of vlooienvrij te maken.

SERIE V. WERKING VAN SULFOLIQUID OP ECTO-PARASIETEN.

Proef No.

Aard van het geval.

Insmeringen met
Sulfoliquid.

Resultaat

1

zeer vele luizen
(Trichodectes latus).

1/111

8/111 patiënt
heeft nog le-
vende luizen

2

matig veel luizen
(Haematopinus

piliferusj.

4/V

5/V vele lui-
zen leven nog.

3

vele vlooien
(Ctenocephalus canis).

4/V

5/V alle vloo-
ien leven nog.

4

zeer vele vlooien
(Ctenocephalus canis).

31/111

1 /IV er zijn
nog levende
vlooien aan
te toonen.

5

zeer vele vlooien
(Ctenocephalus canis).

19/lV

20/IV patiënt
heeft nog zeer
vele levende
vlooien.

SERIE VI. ANTIPARASITAIRE WERKING VAN SULFOLIQUID.

(experimentcel onderzoek)

Ook in deze richting werden door mij onderzoekingen
ingesteld:

A. SARCOPTESMIJTEN.

Proef 1. Ddo. 15 Februari 1922 werden twee levendig
bewegende vrouwelijke
katten-sarcoptesmijten geïsoleerd en
in het gezichtsveld gebracht. Deze mijten waren afkomstig

-ocr page 158-

van patiënt serie IIa, proef 4, welke patiënt vóór dien dag
nog niet behandeld was. Van gewenning aan of verzwakking
door de Sulfoliquid kon bij deze mijten dus geen sprake zijn.
Toen de mijten in het gezichtsveld gebracht waren op het tot
38" C. verwarmde voorwerpglas in een geringe hoeveelheid
gedestilleerd water werd een naar schatting tienmalige hoeveel-
heid Sulfoliquid toegevoegd, en dit door voorzichtig roeren
met het gedestilleerd water vermengd. De mijten vertoefden
dus in een ca. 90 "/o-ige Sulfoliquid-oplossing.

Het verloop van de proef was nu als volgt:

3 uur 29 min.: beide mijten nog levendig bewegend;

3 uur 31 min.: beide nog levendige beweging;

3 uur 33 min.: beide nog beweging, doch trager;

3 uur 34 min.: beide nog heel trage beweging;

3 uur 35 min.: beide nog beweging;

3 uur 36 min.: beide nog zeer geringe, nauwelijks waar-
neembare, beweging;

3 uur 37 min.: beide geen beweging meer:

3 uur 38 min.: voorwerpglas met de beide mijten op broed-
stoof bij 38° C.

3 uur 40 min.: beide weer trage beweging;

3 uur 43 min.: beide nog zeer trage beweging;

Weder op broedstoof bij 38" C.

3 uur 50 min.: nog heel trage beweging bij den één, de
ander is bewegingloos.

3 uur 53 min.: beide volkomen bewegingloos.

4 uur: De Sulfoliquid uitgespoeld met ruime hoeveelheid

gedestilleerd water. Op broedstoof bij 38" C. geplaatst.

4 uur 10 min.: geen leven meer. De mijten zijn dood. Ook
is de zuivere lichaamsvorm verdwenen; de
dieren zijn geschrompeld.

Na 8 minuten vertoeven in de Sulfoliquid vertoonen
beide mijten dus geen bewegingen meer. Verwarmd tot 38° C.
vertoonen beide na 11 minuten nog weer trage bewegingen-
De een is na 21 minuten dood, de ander na 24 minuten. Na
uitspoelen der Sulfoliquid schijnen de dieren dood.

-ocr page 159-

B. PSOROPTESMIJTEN.
Proef 2 17 Februari 1922: Drie psoroptesmijten. versch
genomen uit het oor van een
poliklinisch aangebracht konijn,
worden voorzichtig gebracht op een hol geslepen voorwerp-
glas, verwarmd tot 38" C.

10 uur 57 min.: drie mijten levendige beweging:

10 uur 58 min.: zuivere, niet verwarmde Sulfoliquid erbi)
en de holte bedekt met een voorwerpglas.

10 uur 59 min.: alle drie levendige bewegingen;

11 uur: de bewegingen zijn trager:

11 uur 5 min.: nog steeds trage bewegingen;

11 uur 10 min.: bewegingen traag;

11 uur 15 min.: alle drie bewegingen nog traag;

11 uur 25 min.: idem;

11 uur 35 min.: idem;

11 uur 45 min.: idem;

11 uur 57 min.: idem.

12 uur 10 min.: nog bewegend;
2 uur: praeparaat ingedroogd.

Bij deze proef werd geen dekglaasje gebruikt en dus werd
de natuur in zooverre het best nagebootst, doordat de Sul-
foliquid gelegenheid had te verdampen.

Na 1 uur 12 min. waren de bewegingen, hoewel trager

geworden, niet opgehouden.

Proef 3. 27 April 1922: Te 2 uur 35 min. worden 2
mannelijke en 1 vrouwelijke volwassen psoroptesmijt en een
larve, zoo juist verkregen uit het oor van een konijn, ge-
bracht op een holgeslepen voorwerpglas. dat op de broed-

stoof verwarmd is tot 38° C.

2 uur 35 min.: de 3 mijten en de larve op het voorwerp-
glas gedaan;

2 uur 36 min.: onverdunde Sulfoliquid toegevoegd en

de holte bedekt met een voorwerpglas.
2 uur 40 min.: alle 4 vertoonen levendige bewegingen;
2 uur 45 min.: alle bewegen levendig.
2 uur 48 min.: de bewegingen worden wat trager;
2 uur 51 min.: bewegingen traag;

2 uur 56 min.: idem. Speciaal de larve beweegt de pooten
slechts af en toe.

-ocr page 160-

nog voortdurend beweging. De larve beweegt nog
slechts nu en dan. ligt vrijwel onbewegelijk.
3 min.: de mijten bewegen nog geregeld. De larve
is ineengeschrompeld.

de larve beweegt niet meer. De mijten
vertoonen nog alle 3 trage bewegingen,
alle 3 mijten nog trage bewegingen,
nog zeer trage bewegingen.

mm.:

ö mm.
15 min.: alle 3
20 min.: idem;
25 min.: idem;
30 min.: idem;
35 min.: idem;
38 min.

3 uur 41 min.

50 min.

uur
uur
uur
uur
uur

4 uur

4 uur
4 uur

nog slechts 2 vertoonen zeer trage bewe-
gingen. De 3e mijt is onbewegelijk, doch
niet ineengeschrompeld.

slechts één mijt beweegt zich nog vrij geregeld.
De beide anderen liggen onbewegelijk,
de laatste mijt beweegt zich nog;
54 min.: alle drie bewegen zich nog:
: nog bewegen alle 3 zich;

5 min.: nog steeds geringe bewegingen;
11 min.: slechts 2 mijten bewegen nog; één der

mannelijke mijten is onbewegelijk;
15 min.: de vrouwelijke mijt beweegt zich nog vrij
geregeld; de mannelijke mijt beweegt zich
traag en zeer gering;
18 min.: alleen de vrouwelijke mijt beweegt zich nog-
31 min.: laatste waargenomen beweging van de
vrouwelijke mijt.

uur:

uur

uur

uur
uur
uur
uur
uur
uur
uur

Proef 4. 28 April 1922: Te 2 uur 45 min. worden 5
volwassen psoroptesmijten. te 2 uur 30 min. verkregen uit
het oor van een konijn, gebracht op een hol geslepen voor-
werpglas, dat verwarmd is tot 38® C.

2 uur 45 min.: alle mijten vertoonen levendige bewegingen;

onverdunde Sulfoliquid toegevoegd en
de holte bedekt met een voorwerpglas.

2 uur 48 min.: levendige bewegingen;

2 uur 51 min.: de bewegingen worden reeds trager;

2 uur 55 min.: nog slechts nu en dan bewegingen;

-ocr page 161-

. 3 uur: nog telkens bewegingen;

3 uur 4 min.: de bewegingen worden zeer traag;

3 uur 6 min.: 2 der mijten zijn ineengeschrompeld en be-
wegen niet meer. De andere 3 bewegen
nog telkens;

3 uur 9 min.: nog slechts 2 der mijten vertoonen zéér
trage bewegingen; de 3 andere liggen vol-
komen bewegingloos ineengeschrompeld.

3 uur 14 min.: geen der mijten beweegt zich meer. Alle
zijn ineengeschrompeld.

Proct 5. 28 April 1922. Te 3 uur 16 min. worden 7
volwassen psoroptesmijten, te 2 uur 30 min. verkregen uit
het oor van een konijn (zie proef 4, serie VI) gebracht op
een holgeslepen voorwerpglas, dat op de broedstoof verwarmd
is tot 38\'\' C.

3 uur 16 min.: alle 7 mijten vertoonen levendige bewe-
gingen ;

3 uur 17 min.: onverdunde Sulfoliquid toegevoegd en
de holte bedekt met een voorwerpglas.

3 unr 20 min.: alle 7 mijten bewegen zich nog levendig;

3 uur 25 min.: één der mijten is reeds wat samengeschrom-
peld, ,doch beweegt nog. Van de andere
6 worden de bewegingen reeds trager.

3 uur 30 min,: de bewegingen zijn zeer traag geworden;

slechts nu en dan bewegen ze zich.

3 uur 34 min.: nog slechts 3 der mijten bewegen zich; de
andere zijn ineeingeschrompeld. onbewegelijk.

3 uur 36 min.: nog slechts 2 mijten bewegen. De overige
5 hggen volkomen bewegingloos.

3 uur 40 min.: slechts één der mijten beweegt nog. De
andere zijn slechts weinig geschrompeld.
Sommige exemplaren hebben de pooten
tegen het lijf getrokken, andere niet.

3 uur 50 min.: de laatste mijt beweegt nog.

3 uur 58 min.: de mijt beweegt nog voor het laatst.

Samenvatting der proeven 2—5 (Psoroptesmijten).

Proef 2 (holte niet bedekt met na 1 uur 12 min. mijten
dek- of voorwerpglas). nog niet dood.

-ocr page 162-

Proef 3 (holte bedekt).

larve beweegt niet meer
Ie mijt idem
2e mijt idem
3e mijt idem

Proef 4 (holte bedekt).

Ie en 2e mijt

bewegen niet meer na 21 minuten.
3e mijt beweegt niet meer na 24 minuten.
4e en 5e mijt

bewegen niet meer na 29 minuten.

Proef 5 (holte bedekt).

Ie mijt beweegt niet meer na 9 minuten.
2e, 3e en 4e mijt

bewegen niet meer na 18 minuten.

5e mijt beweegt niet meer na 20 minuten.

6e mijt beweegt niet meer na 24 minuten.

7e mijt beweegt niet meer na 42 minuten.

We zien hier dus groote verschillen;
de langste, waargenomen tijd, waarin

de mijt zich nog beweegt, is 1 uur 56 min.
de kortste tijd is 9 minuten,

de gemiddelde tijd is 588 : 15 = 39 min. 12 sec.

De larve was na 28 minuten onbeweeglijk.

na 28 minuten,
na 1 uur 36 min.
na 1 uur 43 min.
na 1 uur 56 min.

C. TRICHODECTES LATUS.
Proef 6. Volwassen exemplaren van Trichodectes latus
op holgeslepen voorwerpglas in onverdunde Sulfoliquid
gedaan.

Onder dekglas:

I

II

III

de levendig bewegen-
de luizen in Sulfoli-
quid gedaan.

2x1. 18 m. 15 sec.

2 u. 24 m. 5 sec.

1

2u. 30 m. 40 sec.

blijvend ophouden
van alle bewegingen.

2u 20m. 25 sec.

2u. 26 m. 20 sec.

2 u. 32 m. 20 sec.

derhalve na: . .

2 m. 10 sec.

2 m. 15 sec.

1 m. 55 sec.

-ocr page 163-

Niet onder dekglas:

IV

V

VI

de levendig bewegen-
de luizen in Sul-
foliquid gedaan.

2 u. 37 m. 30 sec.

2 u. 44 m. 45 sec.

2 u. 49 m.

blijvend ophouden
van alle bewegingen

2 u. 39 m. 45 sec.

2 u. 46 m. 35 sec.

2u. 51 m. 20 sec.

derhalve na: . . .

2 m. 15 sec.

1 m. 50 sec.

2 m. 20 sec.

De bewegingen der luizen houden dus blijvend op in een
tijdsverloop, liggende tusschen 1 min. 50 sec. en 2 min. 20. sec.,
gemiddeld dus ca. 2 min. Er is geen merkbaar verschil waar
te nemen tusschen die, welke onder een dekglas en die, welke
niet onder een dekglas gehouden worden.

Dit vrij snelle afsterven houdt zonder twijfel verband met
het ademen door trachaeën.

Bij deze proeven werd door mij de Sulfoliquid na het
blijvend ophouden der bewegingen niet uitgespoeld met ge-
distilleerd water. Het is dus mogelijk, dat na 2 minuten, het
slechts een verdooving is en nog geen sterven (Jakob, 1912).

D. CTENOCEPHALUS CANIS.

Proef 7. Ddo. 29 Maart 1922 wordt een exemplaar van
Ctenocephalus canis te
2 uur 29 min. op voorwerpglas voor
hangende druppel gedaan, waarvan de holte opgevuld is met
onverdunde Sulfoliquid, Het geheel wordt afgedekt met
een voorwerpglas.

2 uur 32 min.: nog levendige bewegingen.

2 uur 36 min.: de bewegingen worden trager.

2 uur 38 min.: nog bewegingen.

2 uur 42 min.: nog bewegingen.

Van nu af worden alleen aangegeven de momenten, waarop
de bewegingen plaats hebben. In den tusschentijd ligt het
dier bewegingloos.

2 uur 43 min. 11 sec.: beweging.

2 uur 43 min. 50 sec.: id.

2 uur 44 min. 15 sec.: id.

2 uur 44 min. 45 sec.: id.

2 uur 45 min. 25 sec.: id.

-ocr page 164-

2 uur 45 min. 35 sec.: beweging.

2 uur 46 min. 20 sec.: id.

2 uur 46 min. 45 sec.: id.

2 uur 47 min. 40 sec.: id.

2 uur 48 min. 55 sec.: id.

2 uur 49 min. 40 sec.: id., laatste waargenomen be-

weging der pooten.

De bloedstroom in het dier beweegt nog duidelijk:

bij 2 uur 59 min. 14 maal per minuut.

bij 3 uur 3 min. 13 maal per minuut.

De laatste bloedbeweging wordt waargenomen bij 3 uur
23 min. 40 sec.; om 3 uur 14 min. 15 sec. is het dier dood,
houden alle bewegingen op.

Alle Sulfoli quid nu ruim uitgespoeld met gedestilleerd
water en de vloo gelegd tusschen liltreerpapier en voorzichtig
gedroogd. Daarna op de broedstoof gelegd bij ca. 38" C.

3 uur 45 min.: geen leven meer.

3 uur 55 min.: geen leven meer waar te nemen; de vloo
is dood.

Ophouden van de bewegingen van het lichaam heeft dus
plaats na 20 min. 40 sec.

Ophouden van alle leven (de bloedsbeweging in het lichaam)
heeft plaats na 45 min. 15 sec.

Het lichaam schrompelt niet. Wel liggen de pooten en de
sprieten vast tegen het lichaam aangedrukt.

Proef 8. 31 Maart: Een exemplaar van Ctenocephalus
canis wordt op een holgeslepen voorwerpglas voor hangende
druppel gedaan, waarvan de holte gevuld is met onverdunde
Sulfoliquid.

3 uur 8 min. 45 sec.: proef aangevangen; levendige be-
wegingen.

3 uur 9 min. 15 sec.: bewegingen.

3 uur 9 min. 30 sec.: id.

3 uur 10 min. 45 sec.: id.

3 uur 11 min. 15 sec.: id.

3 uur 12 min. 45 sec.: id.

3 uur 14 min.: id.

3 uur 15^min. 10 sec.: id.

3 uur 16 min. 45 sec.: id.

-ocr page 165-

3 uur 17 min. 20 sec.: bewegingen.
3 uur 17 min. 40 sec.: id.
3 uur 18 min. 25 sec.: id.
3 uur 19 min. 5 sec.: id.
3 uur 19 min. 20 sec.: id.
3 uur 19 min. 40 sec.: id.
3 uur 22 min. 20 sec.: id.
3 uur 23 min. 10 sec.: id.
3 uur 25 min. 15 sec.: id.

3 uur 26 min. 50 sec.: id.. laatste waargenomen be-
wegingen van het dier.

2 uur 28 min: nog beweging van den bloedstroom

waar te nemen.

3 uur 28 min. 20 sec.: ophouden van alle beweging. Het

dier is dood.

De Sulfoliquid uitgespoeld met een ruime hoeveelheid
gedestilleerd water De vloo bij broedstoof-temperatuur (ca.
38" C.) gezet.

3 uur 40 min.: geen beweging meer.

3 uur 43 min.: geen bewegingen meer; het dier is dood.
Na 18 min. 5 sec. houden dus de lichaamsbewegingen op.
Na 19 min. 35 sec. houdt de bloedbeweging op in het dier.

Proef 9. 31 Maart: Een exemplaar van Ctenocephalus
canis wordt op een voorwerpglas voor hangende druppel
gedaan, waarvan de holte is gevuld met onverdunde Sul-
foliquid.

3 uur 31 min.: proef aangevangen; levendige bewegingen.
3 uur 33 min. 20 sec.: bewegingen.

3 uur 33 min. 40 sec.: laatste waargenomen bewegingen

van het dier.

Te 3 uur 39 min. de Sulfoliquid uitgespoeld met een
ruime hoeveelheid gedestilleerd water. De vloo bij broedstoof-
temperatuur (ca. 38° C.) gezet.

3 uur 42 min.: geen bewegingen meer.
3 uur 45 min.: geen bewegingen meer; het dier is dood.
Na 2 min. 40 sec. houden dus de hchaamsbewegingen op.

Proef 10. 31 Maart: een exemplaar van Ctenocephalus
canis wordt op een voorwerpglas voor hangende druppel
gedaan als bij Serie VI, proeven 8 en 9.

-ocr page 166-

2 uur 58 min. 15 sec.: proef aangevangen; zeer levendige

bewegingen.

3 uur 2 min. 45 sec.: levendige bewegingen.

3 uur 4 min. 5 sec.: geen bewegingen meer.

Dus na 5 minuten 50 seconden reeds blijvend ophouden
van alle bewegingen.

Uitgespoeld met gedestilleerd water; het dier vertoont
geen beweging meer; het is dood.

Proef 11.31 Maart: Wederom een exemplaar van Cteno-
cephalus canis op dezelfde manier behandeld als b-\'j proeven
8, 9 en 10 van Serie VI.

3 uur 52 min.: proef begonnen.

3 uur 56 min. 20 sec.: bewegingen.

3 uur 59 min. 10 sec.: id.

4 uur 2 min.: id.

4 uur 50 min. 20 sec.: id.

Hierna geen bewegingen meer waar te nemen; dus na
11 min. 20 sec. houden alle bewegingen op. Na uitspoelen
met water, drogen en verwarmen, vertoont het dier geen
bewegingen meer; de vloo is dood.

De exemplaren van Ctenocephalus canis van Serie VI.
proeven 8. 9. 10 en 11 waren alle afkomstig van denzelfden
hond (van Serie V, proef 2).

Recapitulatie (proeven 7—11):

Proef

vloo dood na:

7

20 min. 40 sec.

8

18 min. 5 sec.

9

2 min. 40 sec.

10

5 min. 50 sec.

11

11 min. 20 sec.

De tijden, waarna alle beweging blijvend ophoudt, loopen
dus nog al ^uiteen. Gemiddeld kan men aannemen, dat deze
liggen tusschen 10 en 18 minuten.

-ocr page 167-

Proeven 12 en 13. 10 Maart 1922: te 10 uur 20 min.
v.m. worden onmiddellijk na den dood uitgesneden huid-
stukken ter grootte van ongeveer 6 cM^ van een wegens
zeer hevige scabies sarcoptica afgemaakte kat, plat in twee
P e t r i-schalen neergelegd.

Op de huidstukken en op den bodem van de Petri-
schalen wordt rijkelijk Sulfoliquid gedaan.

Het huidstuk in de eene Pe tri-schaal (proef 12) wordt
dichtgedekt weggezet; het huidstuk in de andere schaal (proef 13)
wordt open bewaard; beide gedurende 10, 11, 12. 13 en 14
Maart bij broedstooftemperatuur (38° C.), daarna bij kamer-
temperatuur.

Proef 12 Proef 13

(gesloten schaal). (open schaal).

10 Maart. 10 uur 30 min.

Alle mijten levend. Alle mijten levend.

Het aantal mijten en eieren is bij beide proeven groot,
gemiddeld ongeveer 6 tot 10 mijten en 5 eieren per praeparaat.

2 uur 30 min. n.m.

Alle mijten dood, met gave Alle mijten dood. Aan con-

contouren. Eieren gaaf. touren nog niets abnormaals

te zien. Eieren gaaf.

11 Maart :

Alle mijten dood; niet alle Alle mijten dood; enkele zijn

hebben den gaven lichaams- reeds geschrompeld. Sommige
vormbehouden.Kopenpooten zijn nog oogenschijnlijk gaaf.
zijn nog duidelijk te onder- De eieren hebben nog gave
scheiden. Eieren gaaf. contouren.

13 Maart:

Mijtenlichamen reeds vaak De Sulfoliquid isingedikt

wat geschrompeld. Enkele zijn tot een drabbige massa. Daar-
nog gaaf. De meeste eieren om versehe Sulfoliquid toe-
zijn nog gaaf; enkele zijn aan gevoegd. De meeste mijten
den rand opgebold. geschrompeld, enkele nog gaaf.

Naast gave eieren komen
eieren voor, die stuk zijn.

-ocr page 168-

Proef 12
(gesloten schaal)

Proef 13
(open schaal)

vrij gaaf van contouren. En-
kele zijn geschrompeld; ook
komen nog gave eieren voor.

worden de

Vanaf heden
temperatuur.

dikt tot een dikke, drabbige
massa, daarom wederom aan-
gevuld. Huidstuk wordt leer-
achtig. Enkele mijten zijn zeer
geschrompeld; sommige zijn
nog betrekkelijk gaaf. Een
deel der eieren is stuk; toch
nog enkele oogenschijnlijk
gave.

proeven voortgezet bij kamer-

14 Maart:

De meeste mijten zijn nog Sulfoliquid weer inge-

15 Maart:

De inhoud van de mijten- Huidstuk wordt meer en

meer leerachtig hard. Con-
touren van de mijten nog
heel goed te herkennen. Geen
gave eieren meer waar te
nemen.

lichamen wordt meer door
schijnend. De contouren zijn
Jiog duidelijk en scherp; bij
enkele zijn nog de zuignap-
pen aan de pooten duidelijk
te zien. Vele mijten zijn sterk
geschrompeld. Losliggende
eieren zijn vaak stuk. Eieren,
tusschen weefseldeelen lig-
gend, hebben hun gladde con-
touren nog vrijwel behouden.
Het uitgesneden huidstuk be-
gint leerachtig te worden.

16 Maart:

Nog oogenschijnlijk gave
losliggende eieren. Mijten-
lichamen soms vrij gaaf, soms
geschrompeld; toch nog
steeds goed te herkennen.
Huidstuk wordt harder.

Nog zeer geschrompelde
mijten. Enkele stukken van
mijten nog goed te herken-
Huidstuk wordt wat

nen.

minder leerachtig en taaier.

-ocr page 169-

Nog een vijftal gave mij-
ten te zien. De lichamen
zijn soms geschrompeld; soms
echter merkwaardig goed
geconserveerd. In verschil-
lende praeparaten nog gave
eieren. Ook de inhoud ervan
schijnt niet aangetast te zijn.

Proef 12.
(gesloten schaal).

Geen gave mijten meer te
zien; wel zeer geschrompelde
en brokstukken van contou-
ren. Daaraan zijn pooten,
tasters, enz. soms duidelijk
te zien. Het mijtenlichaam
is feitelijk uiteengevallen en
het chitinepantser behoudt
in de brokstukken nog vrij-
wel zijn vorm.

Proef 13.
(open schaal).

17 Maart:

18 Maart:

De vrijliggende mijten zijn
zeer geschrompeld. Tusschen
het weefsel nog gave mijten-
contouren. Het huidstuk
wordtsteedscompacter (wordt
leerachtig).

Eén ei heeft nog gave con-
\'tour en de inhoud schijnt niet
aangetast. Tusschen het weef-
sel liggend zijn nog mijten te
zien met vrij gaven lichaams-
vorm. Geen losliggende gave
mijten meer. Het huidstuk
wordt minder leerachtig; het
wordt taai soepel.

20 Maart:

Vooral van mijten tusschen
het weefsel liggend, zijn de
contouren nog vrij gaaf. Het
huidstuk is leerachtig, wordt
wat soepeler.

Het huidstuk is nog weer
soepeler dan op 18 Maart.
Eén ei is zeer geschrompeld.
Mijten vrijliggend zeer ge-
schrompeld ; toch is mijten-
contour nog duidelijk kenbaar.

21 Maart:

Huidstuk leerachtig taai.
Vrijhggende mijten zeer ge-
schrompeld. Eén ei; contour
alsof de eihuid opgezwollen is.

Huidstuk weder soepel.
Mijtenlichamen meestal open-
gebarsten. Eieren met gave
contouren zelden meer te zien.
De ei-inhoud schrompelt sa-
men

-ocr page 170-

Proef 12. ■ Proef 13.

(gesloten schaal). (open schaal).

22 Maart:

De inhoud van de eieren De Sulfoliquid is ge-

gaat samenklonteren. De om- deeltelijk kristallijn wittig
trek van het ei blijft onver- neergeslagen. Bevinding als
anderd, maar de inhoud vult ddo. 21 Maart,
het ei niet meer op.

. 23 Maart:

Mijtenlichamen geschrom- Nog één ei met oogen-

peld; enkele zelfs zeer erg. schijnlijk gaven omtrek.

Mijtencontouren nog zicht-
baar; inhoud dan blijkbaar
verdwenen (leege hchamen).

24 Maart:

Inhoud van deeiereniseigen- Geen opmerkenswaardige
aardig geschrompeld. Toch bevindingen,
omtrek van het ei nog intact,
fiet schijnt, dat door osmose
toch Sulfoliquid door den
wand in het ei is geraakt.

Mijtenlichamen zeer ge-
schrompeld. Ook eieren met
geschonden contouren.

25 Maart:

Eén ei heeft opgebolden Mijten zeer geschrompeld;

inhoud en gekartelde, gebob- van enkele nog slechts brok-
belde randen. Mijten zeer stukken te herkennen,
geschrompeld. Toch is het
hchaam in den regel nog intact.

27 Maart:

Eén ei geheel stuk. Tus- Mijten zeer geschrompeld,

schen het weefsel inliggend toch nog wel te herkennen,
nog gave eieren, vrijhggend
nog vrij gave met opgebob-
belden rand. Mijten zeer
geschrompeld.

-ocr page 171-

Proef 12 Proef 13

(gesloten schaal) (open schaal)

28 Maart:

Enkele mijten nog merk- fiuidstuk wordt geheel slap.

waardig gaaf. Andere zeer Mijten vallen meer en meer
geschrompeld. Vooral de lar- uiteen,
ven zijn geschrompeld. Eieren
met opgebobbelden rand en
saamgeklonterden inhoud.

29 Maart:

Mijten zeer geschrompeld. Tusschen het weefsel lig-

Een ei in een vrouwelijke gend nog vrij gave mijten,
mijt geschrompeld en zonder
ronde vormen.

30 Maart:

Mijten schrompelen meer Mijten zeer geschrompeld,

en meer. Eieren geheel op- Ook veel mijtenresten te zien.
gebobbelden inhoud. Eieren hebben hun ronden

vorm verloren.

31 Maart:

Eieren in den legel afge-
plat in de lengterichting.

1 April:

Huidstuk geheel soepel ge- Huidstuk zeer compact. Het
worden. Mijtea nog vaag te wordt moeilijk materiaal af te
herkennen, wanneer ze in het krabben. Mijten of eieren niet
weefsel liggen. Vrijliggend zijn meer te onderscheiden van
ze niet meer te onderscheiden andere weefseldeelen.
van vrijliggende weefsel-
stukken.

3 April:

Mijtenlichamen vrijwel niet Mijten en eieren niet meer

meer te onderscheiden; ge- te onderscheiden,
heel stuk en vergaan. Tus-
schen het weefsel liggend zijn
nog de mijtencontouren in
den regel te herkennen.

-ocr page 172-

Bij de proeven 12 en 13 van Serie VI zat de bedoeling
voor, na te gaan:

a. wanneer zijn sarcoptesmijten, in Sulfoliquid ver-
blijvend. definitief dood?

b. hoelang behouden de mijten, in Sulfoliquid liggende,
hunne contouren; wanneer vallen ze uit elkaar?

c. ontstaan uit sarcoptes-eieren. die in Sulfoliquid
liggen, nog nieuwe parasieten, m.a.w. ontwikkelt het
ei zich onder deze omstandigheden nog verder?

d. hoe houdt zich het ei. zoowel wat contour, als wat
inhoud betreft, in Sulfoliquid liggende?

De mijten zijn alle. zoowel in de open. als in de gesloten
schaal, na ongeveer 4 uren definitief dood.

Ook de eieren worden gedood; nimmer wordt waarge-
genomen. dat uit de eieren mijten gegroeid zijn.

De vorm van de eieren verandert op den duur. in de
open schaal sneller en vollediger dan in de gesloten schaal.

De gave contouren van de mijten blijven in de gesloten
schaal langer behouden dan in de open en wel omdat men
op den duur een adstringeerende werking krijgt, evenals bij
het huidstuk.

Er ontstaat in de gesloten schaal een adstringeerende
werking op het huidweefsel, doordat de SO^ niet zoo vlug
verdampt.

Door zuur werking in deze geringe concentratie {SO2-werking)
krijgt men door wateronttrekking een harder worden van het
weefsel. Zuurwerking in sterke concentratie zou caustisch
werken.

In het open vat verdwijnt de zure reactie en wordt deze
na ca. 6 dagen amphoteer. waardoor de macereerende werking
op huid. mijten en eieren eenigszins verklaard kan worden.

-ocr page 173-

slot-conclusies.

I. Scabies sarcoptica bij de kat en bij den
hond geneest in den regel na behandeling met
Sulfoliquid; echter niet sneller of beter dan
met de reeds bekende middelen.

II. Lichte en zeer lichte gevallen van den
squameusen vorm van Demodicosis bij den hond
genezen meestal na behandeling met Sulfoliquid,
zoowel onvermengd als in zalfvorm of als lini-
ment, het beste na voorafgaande reinigingsbaden
met 2% lauwwarme soda-oplossing, daar anders
de vele malen herhaalde inwrijvingen met Sul-
foliquid-als-zoodanig aanleiding geven tot een
tc droog worden van huid en haren.

Verouderde gevallen van Demodicosis genezen
in den regel
niet na behandeling met Sulfoliquid.

Sommige gevallen van den squameusen vorm
van Demodicosis gaan — ondanks de behande-
ling met Sulfoliquid — over in den pustu-
leusen vorm.

III. Sulfoliquid is in staat bij direct contact
(microscopisch onderzoek) vlooien en luizen in
korten tijd te dooden. Ook op andere parasieten,

11

-ocr page 174-

zooals sarcoptesmijten en psoroptesmijten is
onder die omstandigheden de weri^ing doodelijk.

Op den levenden hond gelullt het echter niet
door eenmaal inwrijven met Sulfoliquid de
dieren luizen- of vlooienvrij te maken.

IV. Honden met z.g. prurigo, c.q. pseudo-
prurigo kunnen in betrekkelijk korten tijd genezen
na behandeling met Sulfoliquid.

V. In het groote meerendeel van de gevallen
van Scabies sarcoptica wordt door Sulfoliquid
het jeukgevoel niet onmiddellijk opgeheven; wel
is dat op den duur het geval, echter niet in alle
gevallen.

VI. Sulfoliquid is in het gebruik een zeer onaan-
genaam geneesmiddel, vooral door de prikkelende
werking op de slijmvliezen van neus en keel.

Men kan het onaangename geheel wegnemen
door de Sulfoliquid in zalfvorm of als liniment
toe te passen, doch dan gaat het voordeel ver-
loren, dat het middel na korten tijd is opgedroogd
en dus huisraad, kleederen, enz. niet bezoedeld
worden.

VII. Onaangename bijverschijnselen bij de toe-
passing van Sulfoliquid zijn het vrijwel steeds
optredende speekselen van de patienten, het vaak
ontstaande verzet van de dieren en de prikke-
lende werking op de slijmvliezen van neus en
keel van de behandelende personen (dierenarts
en hulppersoneel).

-ocr page 175-

VIII. Per os ingegeven werkt Sulfoliquid
in een hoeveelheid tot
één gram per K.G. lichaams-
gewicht niet toxisch.

Een nadeelige werking op de nieren is door
mij niet geconstateerd.

IX. Onverdunde Sulfoliquid in den normalen
ooglidzak bij gezonde honden gedaan, kan een
voorbijgaande hyperaemie van de conjunctiva en
een voorbijgaande troebeling van de cornea in
de oppervlakkige lagen langs den limbus corneae
doen ontstaan. Eveneens ontstaat door prikkeling
van de gl. lacrimales sterke temporaire epiphora.

X. In het algemeen dus is Sulfoliquid, dat
zeer zeker antiparasitair en antiprurigineus werkt,
wegens de optredende bijverschijnselen (speek-
selen, verzet) en de prikkelende werking op de
slijmvliezen bij mensch en dier niet te prefereeren
boven de tot nu toe gebruikte middelen.

-ocr page 176-

: ,. , . \' > ■

-ocr page 177-

LITERATUUR-OVERZICHT.

Arnous (1895), Die Krankheiten des Hundes, Berlin, pag. 180—184.

Baudet (1914), Het onderkennen van Sarcoptes-, Psoroptes- en Chorioptes-
schurftmijten. Tijdschr. voor Vergel. Geneesk. deel 1, afl. 1, pag. 22 e. v.

Bauer (1918), Die Behandlung der Pferderäude mit Schwefligsäureanhydrid.

Zeitschr. f. Vet. Kd., deel 31. afl. 8, pag. 337^351.
Baumann (1919), Gasbehandlung räudekranker Rinder. Tierärztl. Rundschau,
jg. 25. pag. 231.

Becker (1919). Jodtinktur gegen auf Menschen übertragene Pferderäude. B.

T.W. no. 22. pag. 183.
Boas (1913), Lehrbuch der Zoologie für Studierende. 7e druk, }ena.

Bosnic (1919), Lieber die Sarkoptesräude beim Pferde und ihre toxische Wir-
kung. Inaug. Diss. Weenen. Referaten in W. T. M. jg. 6. afl. 5, pag. 137
en in D.T.W. 1921, pag. III.
Both (1921), Einflusz der Räude und ihrer Bekämpfung auf den Gesund-
heitszustand des Pferdes. Inaug. Diss. Hannover. Referaat in D. T. W.
no. 5, pag. 55/56.

Brandl & Gmeiner (1900), Beobachtungen über Räudemilben, Woch. f. Tierh

u. Viehz., pag. 29, 137, 148. 349. 489.
Brandl Ô Gmeiner (1900), Beiträge zur Behandlung der Sarkoptesräude. Woch.

f. Tierh. u. Viehz. pag. 177.
Breidert (1920). Sulfodiol. ein neues Räudemittel. Berl. Tierärztl. Wochen-

schr. afl. 51, pag. 508.
Brieger (1918), Gasbäder mit Schwefeldioxyd. Die Naturwissenschaften, jg. 6,
afl. 50, pag. 739.

Brilling (1917), Meine bisherige Erfahrungen in der Behandlung räudekranker
Pferde beim Räudepferde-Lazarett Arys, Zeitschrift f. Vet. Kd. 29e jg
afl. 4, pag. 107/108.
Bruce & Hodgson (1916). Treatment of scabies by sulphur vapour. Brit

Med. Journ. no. 2901, pag. 177.
Buscomb (1914), Transmission of sarcoptic mange from dog to man. Vet.

Journ. deel 70, pag 97.
Cadeac (1906). Guérison de la gale demodectique. Journal de méd. vét
deel 57. pag. 80-83.

Clark ö Raper (1917). The treatment of scabies by chlorine gas. Brit. med
journal, 28 Juli 1917, no. 2952, pag. 113.

Mac Cornac & Small (1918), The scabiesproblem on active service. Vet.
Journal, pag. 454—460 (oorspr. in Journal of the Royal Army Medical
Corps). Brit. Med. Journ. no. 2960. pag. 384.

-ocr page 178-

Csontos (1918), Histologische Untersuchungen in Fällen von Sarkoptesräude
bei Haustieren. Inaug. Diss. Budapest. Ref. in D. T. W. 1918, afl. 33.
pag. 265.

Delmer (1919), Note relative au traitement de la gale des équidés Ree. de
med. vét. deel XCV. pag. 262 — 266.

Demora (1919), Sur le traitement de la gale. Ree. de méd. vét. deel XCV,
pag. 258—262.

Dihlmann (1918), Über die Behandlung räudekranker Pferde, mit besonderer
Berücksichtigung der physiologischen Bedeutung der Haut und ihres Haar-
kleides und der Wirkung des Haarkleidverlustes auf den tierischen Orga-
nismus. B.T.W. 1918, afl. 22, pag. 211-213.

Drescher (1919), Sarkoptesräude in einem Rinderbestande, .M.T.W, ig. 70.
pag. 517. \'

Eberhard (1920), lieber Erfahrungen bei der Gasbehandlung der Pferderäude
mit Schwefeldioxyd, insbesondere über den Einflusz derselben auf die Tem-
peratur, die Puls- und Atmungsfrequenz. Inaug. Diss. Berlijn. Auszugsweise
in den Mon. f. pr. Tierh. afl. 32, pag. 81, 1921, Autoreferaat B. T. W.,
jg. 37, afl. 18, pag. 209/210.

Eberhard (1921), Lieber Todesfälle, Erkrankungen und Beschädigungen bei
der Gasbehandlung der Pferderäude. B.T.W, jg. 37, afl. 33, pag. 385—387.

Eichelsdörfer (1911), Wert und Wirkung des Perubalsams bezw. des Perugens.
Inaug. Diss. Giessen, pag. 20 e. v.

Engelberting (1921), Die Uebertragung der Räude des Pferdes auf den Menschen.
D.T.W, afl.
43, pag. 501/502.

Ernst (1919), Neuere Arbeiten über Räudeheilung und -Bekämpfung. M.T.W,
jg. 70, afl. 8, pag. 113 en afl. 9,

Feer (1914), Lehrbuch der Kinderheilkunde, pag. 745.

Von Fetscher (1921), Beitrage zur Biologie der Akarusmilben und zur Therapie
der Akarusräude des Hundes. Inaug. Diss. Giessen. Auszug in Monatsh. f.
pr. Tierh. XXXII deel, afl. 7/8.

Fiebiger (1912), Die tierischen Parasieten der Haus-und Nutztiere. Wien und
Leipzig, pag. 331 en 351.

Fischer (1913), Beitrag zur Behandlung der Akarusräude des Hundes. Tier-
ärztl. Centralbl. XIV, pag. 341.

Friedberger & Fröhner (1912), Klinische Untersuchungsmethoden für Tier-
ärzte, pag. 41.

Frick (1899), Epicarin, ein neues Räudemittel. D.T.W, afl. 34, pag. 301.

Fröhner (1891), Die polizeiliche Bekämpfung der Hunderäude. Mon. f. pr.
Tierh. deel II, pag. 49.

Fröhner (1919). Lehrbuch der Arzneimittellehre, lie druk, pag. 323/324.

Fröhner (1919), Lehrbuch der Toxikologie für Tierärzte, 4e druk, pag 167,

Fröhner (1919), Aus der Praxis der Räude-Gasbehandlung. D. T. W. afl. 21,
pag. 195/196.

Fröhner & Zwick (1915), Lehrbuch der speziellen Pathologie und Therapie
der Haustiere. 8e druk, le deel.

Fürstenberg (1861), Die Krätzmilben der Menschen und Thiere, Leipzig.
Wilhelm Engelmann.

Galm (1919), Die Ergebnisse umfangreicher Untersuchungen des neuen Räu-
demittels Milbex bei Pferden. B. T. W. 1919, no. 32, pag. 282/283.

-ocr page 179-

Gerlach (1857), Krätze und Räude, Berlin.

De Gier (1921), Een nieuwe behandeling van hoef kanker en schurft. Tijdschr.
voor Diergeneeskunde, 48ste deel, afl. 23, pag. 709/710,

Gmeiner (1907), Zur Therapie der Acarusräude. B.T.W, no. 32, pag. 599.

Gmeiner (1908), Demodex follic. der Menschen und der Tiere. Archiv f.
Dermatol, u. Syphilis, afl. 1 en 2.

Gmeiner (1910), Die Acarusräude der Tiere. Zeitschr. f. Tiermed. Bd. XIII,
no. XXV, pag. 1-32 en 81-104.

Gmeiner (1916), Zur Behandlung der Sarkoptesräude der Pferde. Zeitschr. f.
Vet. Kd. jg. 28, afl. 5/6, pag. 163.

Gmélin (1917), Die Pferderäude im Krieg und Frieden. Monatsh. f. prakt.
Tierh. 28, pag. 468-481.

Gnüchtel (1919), Zur Sarkoptesräude des Pferdes. D.T.W, afl. 29, pag,
293/294.

Goodall (1913), About acarina - their habits, hosts, practical methods of
examination for, and life history. Vet. Journal pag. 107—112. pag. 170—182,
pag, 224—233.

Guérin (1918), Traitement idéal des chevaux galeux. Ree. de méd. vét, deel
XCIV, pag. 511,

Guillaumont ô Moussu (1916), Ree, de méd. vét. afl, 8.

Gurlt & Hertwig (1844). Vergleichende Untersuchungen über die Haut des
Menschen und über Krätz- und Räudemilbe.

Haan (1918), Ueber Räudebehandlung. B.T.W, afl. 22, pag. 213.

Hanslian, Henneberg 6 Köhler (1919), Das Eingraben der Sarkoptes-milbe
in die menschliche Haut. Deutsch-Oesterr. Tierärztl. Woch. 1919, no. 15,
réf. in Tierärztl. Rundschau, jg. 26, afl, 48, pag. 750.

Harms U918), Die Gasbehandlung der Pferderäude. Die Naturwissenschaften,
jg. 5, afl. 46, pag. 673-675.

Hartnack (1918), Erfahrungen mit der Gasbehandlung der Pferderäude B.T.W,
deel 34, afl. 37, pag. 363.

Hartnack (1919), Ein heizbares Gaszellensystem. B.T.W, deel 35, afl. 1, pag. 3/4.

Hartnack (1919), Erfahrungen über Räude und Räudebehandlung in Frank-
reich (Sammelreferat). D.T.W, afl. 18, pag. 162/163.

Haubner (1869). Handbuch der Veterinärpohzei. Dresden, pag. 168—170: 178.

Haucke (1921), Ueber Unglücksfälle und Vergiftungen bei der S02-Behandlung.
Tierärztl. Rundschau.

Hébrant & Antoine (1907),, La gale demodect du chien et son traitement.
Ann. de méd vét. pag. 550.

Henkel (1919), Die bakterizide Wirkung von SO.^ (Schwefligsäureanhydrid).
Inaug. Diss. Hannover. Ref. in D.T.W, afl. 41. pag. 469.

Henry (1913), Le Sarcoptes scabiei comme agent de la gale du chat. Bull, méd
vét, deel LXVIl, pag. 154-156.

Henry (1919), Sur un Mémoire de M. Demora, Vétérinaire major du 2e
classe, relatif à la guérison de la gale par les gaz sulfureux. Ree. de méd.
vét. deel XCV pag. 28.

Henry (1921), Sur le pouvoir acaricide de quelques substances utilisées dans
la gale des équidés. Ree. de méd. vét. deel XCVII, no. 18, pag. 357 — 382.

Hertwig (1880), Die Krankheiten des Hundes und deren Heilung.

-ocr page 180-

Hertwig (1916), Lehrbuch der Zoologie. Jena, lie druk, pag. 473 e.v.

Heydt (1912), Beitrage zur Kenntnis des Demodex folliculorum. Inaug. Diss.
Stuttgart.

Hinz (1919), Lieber Versuche der Begasung von Hunden mit SO,. B. T. W.
XXXV, afl. 42. pag. 403-405.

HofiFmann (1892), Tierärztliche Chirurgie. Ile deel. Stuttgart, pag. 497/498.

Hoffmann L. (1901), Das Buch vom gesunden und kranken Hunde. Wien
pag. 521.

Hoffman J. A. (1919), Begasung gegen Räude. Tierärztl. Rundschau, ig. 25.
afl. 18, pag. 180-182.

Holterbach (1914), Etwas von Räudemilben. Tierärztl. Rundschau, jg. 20,
pag. 225.

Hornung (1921). Die Grundlagen der Anwendung von Schwefeldioxyd bei
der Ungezieferbekämpfung. Berlin.

Hutyra & Marek (1920), Spezielle Pathologie und Therapie der Haustiere.
5e druk, pag. 1072 e.v. en 1137 e.v.

Jakob (1908), Vergiftung mit schwefliger Säure beim Hund. Wochenschrift
f. Tierh. pag. 245-252.

Jakob (1912), De acariasis en hare behandeling. Tijdschr. voor Veeartsenijk.
39e jg. pag. 969 e. v.

Jakob (1913), Therapeutische, casuïstische en statistische mededeelingen uit
de kliniek voor Kleine Huisdieren van \'s Rijks V. A. S. Tijdschr. v. Vee-
artsenijk. 40e jg., pag. 350 e. v.

Jakob (1913), Diagnose und Therapie der inneren Krankheiten des Hundes,
pag. 117 e.V. Stuttgart. Ferdinand Enke.

Jakob (1915), Mitteilungen aus der Klinik für kleine Haustiere der Reichs-
tierarzneischule zu Utrecht. B.T.W. 1915, no\'s 38—41.

Jakob (1920), Tierärztliche Augenheilkunde, Berlin. Richard Schoetz, pag. 136.

Jakob (1922), Tierärztliche Pharmakotherapie. Berlin, Richard Schoetz,
pag. 133/134.

Junack (1920, Die Sarkoptesräude der Ratten und Mäuse als Anste-
ckungsquelle für Haustierräude. D. Schlachthof-Zeitung 1920, pag. 370.
Referaat in D.T.W, 1921, pag. III.

Klein (1921), Wirkung der schwefligen Säure auf den Organismus. B.T.W.
37e jg.. pag. 49-51.

Klein (1921), Die Heilwirkung der schwefligen Säure. D. T. W. no. 42,
pag. 535/536.

Knauer (1916), Beitrag zur Aetiologie der Sarkoptesräude des Pferdes. Zeit-
schr. f. Vet. Kd. jg. 28. afl. 11, pag. 377.

Köhn (1919). Praktische Winke bei der Räudebehandlung mit SO2. Zeitschr.
f. Vet. Kd. Juli.

Korsancke (1920), Gasbehandlung bei Hunderäude. Tierärztl. Rundschau,
jg. 26, afl. 39, pag. 605.

Kossmag (1920), Die Gasbehandlung der Räude. Tierärztl. Rundschau, deel
26, afl. 12, pag. 166.

Kramer (1920), Versuche mit Schwefeldioxydbehandlung der Räude bei Haus-
tieren. Inaiig. Diss. Autoreferaat in Tierärztl. Rundschau, jg. 26, afl. 22,
pag. 318.

-ocr page 181-

Kretschmar (1921), Gasbehandlung der Räude bei Rindvieh. Tierärztl. Rund-
schau, no. 12, pag. 213.

Krüger (1919), Ein Fall von Vergiftung nach Begasung mit SOj. B.T.W.
1919, pag. 272.

Krzywanek (1921), Eine neue Anwendung der schwefligen Säure in die
Seuchenbekämpfung und Wundbehandlung. H. Landwirschaftl. Zeitung,
3 Dec. 1921.

Kunze (1922), Ueber Errichtung und rationellen Betrieb von Privat-Begasungs-
anstalten für Pferde. Eigene
Beobachtungen und Untersuchungen. Kritische
Sichtung. Inaug. Diss.
Leipzig. Referaat in Tierärztl. Rundschau 1922, afl. 4.

Küchenmeister (1855), Die in und auf dem Körper des lebenden Menschen
vorkommenden Parasiten. Leipzig, pag 374.

Lesser (1914), Lehrbuch der Haut- und Geschlechtskrankheiten, 13e druk,
pag. 278 e. v.

Liebert (1918), Ueber Pferderäude. D. T. W. 26e jg., afl. 29, pag. 229-232.

Liebert (1918), Die Diagnose der Pferderäude. Zeitschr. f. Vet. Kd. 30e jg.,
pag. 492.

Liljequist (1911), Die Diagnose aus den Augen, pag. 21.

Limbaugh (1909), Sarcoptes mange, Americ. vet. rev. deel 36, pag. 683.
Rede, gehouden voor de Ohio State Veterinary Medical Association,
12/13 Jan. 1909.

Von Magyary-Kossa & Vajda (1919), Die Gasbehandlung der Räude.
Allatorvosi Lapok 1919, no. 15. Gerefereerd in B.T.W. 1919. no. 26,
pag. 299.

Marek (1922), Lehrbuch der klinischen Diagnostik der inneren Krankheiten
der Haustiere. 2e Auflage; Jena. pag. 76 en pag. 86—90.

Mégnin (1892), Les acariens parasites. Paris, pag 165.

Meinicke (1922), Tierärztliche Rundschau, pag. 200.

Mendes da Costa (1910), Leerboek van de huidziekten en hare behandeling,
le druk, pag. 121 e. v.

Merkblatt über die Räude des Pferdes und der sonstigen Einhufer (Esel.
Maultiere, Maulesel), 1918, Reichsgesundheitsamt.

Moegle (1918), Erfahrungen mit Pferderäude. B.T.W. 1918, aflevering 29,
pag. 284, 285.

Mogendorff (1922). Behandeling van hoefkanker en schurft. Tijdschrift voor
Diergeneeskunde, 49e deel, afl. 2. pag. 88.

Moussu (1918), A propos de la gale. Ree. de méd. vét. deel XCIV, pag.
136 e
.V.

Moussu (1919), Sur la gale. Ree. de méd. vét. deel XCV. pag. 316-320.

Müller G. (1908), Die Krankheiten des Hundes. 2e Auflage. Berlin, pag. 518
en pag. 522.

Müller W (1916), Erfahrungen bei der Behandlung der Sarcoptesräude der

" Pferde. Zeitschrift, f. Vet. Kd. jg. 28, afl. 9. pag. 302-306.

Neuber (1921), Sulfoliquid. B.T.W, afl. 50, pag. 592/593.

Neumann (1892), Traité des maladies parasitaires non microbiennes des
animaux domestiques, Paris.

Neumann (1921), Lokalbegasung bei Hufkrebs. B.T.W, pag. 366.

-ocr page 182-

Neumann 6 Rüscher (1921). Ueber die Huf krebsbehandlung mit S02. Archiv,
f. wiss. und prakt. Tierheilk. deel 47. afl. 4. pag. 251-257.

Neverman (1918). Die Gasbehandlung. B.T.W, afl 20, pag. 191/192.

Nmier (1917), Zur Biologie und Bekämpfung der Sarkoptesmilbe des Pferdes
Zeitschr. f. Vet. Kd., jg. 29, afl. 12, pag. 481—504.

Nöller (1919), Die Behandlung der Pferderäude mit Schwefeldioxyd. Berlin,
Verlagsbuchhandlung R. Schoetz.

Nöller (1920), Antwort auf die Erwiderung von Raebiger 6 Ehrlich zu
meinen Ausführungen über das Gasverfahren. D.T.W, afl. 9, pag. 101.

Nöller (1920), Kurze Bemerkungen zur Biologie und Bekämpfung der Sar-
koptesmilbe des Pferdes D.T.W, j.g. 28, afl. 3, pag. 25 e.v.

Nöller (1920), Antwort auf Dr. Fröhner\'s Fntgegnung zu meinen Ausführungen
über den Gebrauch der Lötlampe zum Anwärmen gefüllter SO-Stahlflaschen
D.T.W, jg. 28. afl. 7, pag. 78.

Nolte (1921), Können ausser den bekannten Zwischenträgern auch noch
Hunde, Ratten, Mäuse, und Insekten die Räude verbreiten? Inaug. Diss. Ref.
in Zeitschr. f. Vet. K.d. 1921. afl. 7.

Noyer (1920), Ein Beitrag zur Behandlung der Pferderäude. Schweiz, Archiv
f. Tierheilk. deel 62, afl 4. Ref in Wiener Tierärztl. Monatsheft. 1921.
8e jg. afl. 10.

Numans (1912), Experimentelle und therapeutische Untersuchungen über die
Wirkung einzelner Antiparasitika mit besonderer Berücksichtigung der
Bekämpfung der Akariasis beim Hund. Inaug. Diss. Bern.

Oppermann (1916), Zum aktuellen Thema der Pferderäude. D.T.W. 24e jg.,
afl. 16, pag. 145-147.

Owen (1843), Lectures on the comparativ. Anat. and Physiolog. of the
intervertebrate animals. London, deel 1, pag. 250.

Pante (1918), Erfahrungen über die Räude der Pferde. B.T W. afl. 13, pag
121-124 en afl. 13, pag. 131 — 134.

Papenhusen (1920). Gasbehandlung der Räude. Tierärztl. Rundschau, jg. 26,
afl. 8, pag. III.

Papenhusen (1920), Gasbehandlung geschorener Pferde. Tierärztl. Rundschau,
jg. 26, afl. 11, pag. 159.

Papenhusen (1920), Zellen zur Gasbehandlung. Tierärztl. Rundschau, ig.
26, afl. 20, pag. 291.

Parker (1917), Three cases of equine sarcoptic scabies in man. The vet.
journal, deel 73, pag. 243.

Parker (1917), A case of equine scabies in the mouse. The vet. journal, deel

73, pag. 206.

von Peczely (1880), Anleitung zum Studium der Diagnose aus den Augen;
in 1919 zeer verkort in het hollandsch vertaald door Gerpheide: De oog-
diagnose. Baarn. pag. 20—22.

Perol (1913), Sur un nouveau traitement de la gale sarcoptique du cheval.
Bull. méd. vét.. deel LXVII. pag. 424..

Peters (1921), Die Schafräude und ihre Tilgung mit Gas. Tierärztl. Rundschau
no 5, pag. , 71/72.

Peters (1921), Begasung bei Hunderäude. Tierärztl. Rundschau, afl. 2, pag. 294.

-ocr page 183-

Pfenniger (1921), Erfahrungen über die Schwefligsäureanhydridbehandlung
bei räudekranken Maultieren. Schweizer Archiv, f. Tierheilk. deel 61, afl.
9-12, deel 62, afl. 1/2.

Pillers (1913). Short note on the prevalence of bovine sarcoptic scabies. Vet.
journ. vol. LXIX, pag. 251.

Pressler (1914). Seuchenartig auftretende Sarcoptesräude bei Rindern. Archiv,
f. wiss, u. prakt. Tierheilk. deel 40, pag. 453.

Raebiger (1919), Die Gasbehandlung räudekranker Rinder. Tierärztl. Rundschau
jg. 25, pag. 193/194.

Raebiger (1919), Eine neue Gaszelle zur Behandlung der Pferderäude. D.T.W,
afl. 9, pag. 75 e.v.

Raebiger 6 Ehrlich (1920), Zur Behandlung der Räude bei Pferden und
Rindern mittels Schwefeldioxyd. D.T.W, jg. 28, afl. 1, pag. 1-4.

Raebiger & Ehrlich (1920), Zu den Bemerkungen des Herrn Dr. Nöller zur
Biologie und Bekämpfung der Sarkoptesmilbe des Pferdes. D.T.W. 1920,
afl. 9, pag. 100.

Raebiger (1922), Die Gasbehandlung der Schafräude. Bericht über die Tätig-
keit des bakteriologischen Instituts der Landwirtschaftskammer für die
Provinz Sachsen, für das Jahr 1920/1921 pag. 13/14.

Raillet (1919), Sur le traitement de la gale par les fumigations sulfureuses.
Ref. in Ree. de méd. vét. XCV, pag. 162. .

Regenbogen (1922), Tierärztl. Rundschau, pag. 200 en pag. 257.

Reif (1917), Das Vorkommen der Pferderäude beim Menschen und ihre Be-
kämpfung bei der Truppe. Med. Klinik 1917, no. 27, Referaat in B.T.W.
1918, afl. 3.

Reinhardt (1919), Vergiftungen durch Schwefligsäureanhydrid. B.T.W, afl.
18, pag. 148.

Reinhardt (1919). Zur Geschichte der Schwefeldioxydbehandlung bei Räude
B.T.W, afl. 19. pag. 155,

Richter (1919), Die Behandlung der Pferderäude mit Schwefligsäureanhydrid.
B.T.W, jg. 1919, afl. 1, pag. 1 e.v.

Rieger (1920), Gasbehandlung ungeschorener Pferde. Tierärztl. Rundschau,
deel 26, afl. 7. pag. 96.

Roecke (1919), Aus der Praxis der Räudebekämpfung, insbesondere der Räude
met SO2. B. T. W. jg. 35, afl. 48, pag. 479.

Roecke (1919), Gasbehandlung bei Hunderäude. Tierärztl. Rundschau, jg. 26,
afl. 37, pag. 572.

Van Saceghem (1919), Note sur le diagnotic de la gale sarcoptique du
cheval. Ree. de méd. vét. deel XCV, pag. 554-556.

Schiemann (1918), Ueber schweflige Säure als Mittel zur Tötung von Läusen
und Flöhen. Zeitschr. f. Hyg. u. Inf. Krankh. deel 87, pag. 389-409.

Schindelka (1908), Hautkrankheiten bei Haustieren, pag. 100, pag. 184 e.v.;
pag. 242 en 253.

Schmidt (1921), Zur Gasbehandlung der Pferderäude mit Schwefeldioxyd.
B. T. W. 37e\' jg., pag. 579/580.

Schock (1918), Ueber den Bau von Gaszellen zur Behandlung räudekranker
Pferde. B.T.W. 1918, afl. 37, pag. 362/363.

Schumann (1916), Beitrag zur Sarkoptesräude des Pferdes. B.T.W, afl. 16,
pag. 183.

-ocr page 184-

Simon (1842) lieber eine in den kranken und normalen Haarsäcken des
Menschen lebende Milbe. Archiv f. Anatomie und Physiologie und w;issen-
schaftl. Medizin, pag. 250.

Sluiter & Swellengrebel (1912). De dierlijke parasieten van den mensch en
en van onze huisdieren. 2e druk, pag. 451—455.

Steinmetz (1920), Zellen für Gasbehandlung. Tierärztl. Rundschau, jq. 26,
afl. 20, pag. 291. ^

Stoicescu (1909), Beiträge zur Behandlung der Sarcopteskrätze bei Pferden.
Arhiva veterinara (roemeensch). jg. 6, pag. 406, Ref. in Tahresb. ü. d.
Leist, a. d. Geb. d. Vet. Med. 1909. pag. 60.

Taylor (1913), On the prevalence of bovine sarcoptic mange. Vet. journ.
Vol. LXIX, pag. 324.

Teichmann (1908), Komprimierte und verflüssigte Gase. (Halle).

Thibierge (1918), Fréquence actuelle de Ia gale chez l\'homme. Ref. in Ree
de med. vét. deel XCIV, pag. 532.

Du Toit (1918), Bemerkungen zur Gasbehandlung der Pferderäude. B.T.W,
afl. 37, pag. 361/362.

Trautwein (1921), Beiträge zur Kenntnis der Akariasis des Hundes. Inaug
Diss. Glessen. Ref. Monatschr. f. prakt. Tierheilk. XXXII, afl. 7/8.

Tulk (1844), The annals and magazines of Natural History etc. London.

Uebele (1921), Handlexikon der tierärztlichen Praxis. 3e druk, pag. 986.

Veenendaal, (1922). Iets over de oorschurft bij den hond en de kat. Tijd-
schrift
V. Diergeneesk. 49e deel, pag. 251—264.

Videlier (1919), A propos de la gale (Blanchir n\'est pas guérir). Ree. de

méd. Vét. deel XCV. pag. 266-268.

Vigel & Chollet (1917), Lépinay\'s treatment of mange of the horse by sul-
furons anhydride. Referaat in The Vet. Journ. jg. 73, afl. 8, pag. 267^276.

Whitfield & Hobday (1912), The transmission of the sarcoptic mange of the
dog to man. The Veterinär, journ. Nov. 1912, pag. 642/643.

Wichmann (1790), Miologie der Krätze.

Wichmann (1791), Aethiologie der Krätze.

Wirths (1916), Beitrag zur Sarkoptesbekämpfung, Tierärztl. Rundschau,
jg. 22, pg. 329.

Witt (1921), Die Ochsenräude. Tierärztl. Rundschau, no. 7, pag. 106/107.

Witt (1921), Das Sulfodiol. Tierärztl. Rundschau, no. 24, pag. 450.

Witt (1922), Tierärztl. Rundschau, pag. 378.

Zürn (1882), Die Schmarotzer auf und in dem Körper unserer Haussäugetiere,
deel 1; Die tierische Parasiten, pag. 3—15, 42—55 en 58—61.

-ocr page 185-

IT\'?;\';

m

(v:

-ocr page 186-

\' \' »Sel- 4 • _

. ■ i \'À

hm.

-ocr page 187-

inhoud.

Biz.

I. ALGEMEEN GEDEELTE.

Inleiding..............................^

Prurigo en Pseudo-prurigo..................3

Historisch gedeelte Scabies sarcoptica..........7

Beschrijving Scabies sarcoptica........11

Methoden om de Sarcoptesmijt aan te toonen . . 19

Historisch gedeelte Demodicosis.......29

Beschrijving Demodicosis..........31

Toepassing begassing met SO2........35

Toepassing Sulfoliquid.........44

II. EIGEN ONDERZOEKINGEN.

Algemeene opmerkingen..........53

1. Toxicologische proeven.............57

2. Behandeling van Scabies sarcoptica:

a. bij katten.............69

b. bij honden.............85

3. Behandeling van Demodicosis.......96

4. Behandeling van Prurigo c.q. Pseudo-prurigo . 133

5. Werking van Sulfoliquid op ecto-parasieten 142

6. Anti-parasitaire werking van Sulfoliquid (experi-

menteel onderzoek)..........145

Slot-conclusies.............161

III. LITERATUUR-OVERZICHT.......165

-ocr page 188-

\\

\\

-ocr page 189-

stellingen

I.

In verband met het, practisch gesproken, tuberculose-
vrij zijn van den iflheemschen veestapel in Nederlandsch
Oost-Indië dienen de z. g. De Wet-stieren vóór ze van
gouvernementswege aan de inlandsche bevolking voor de
fokkerij verstrekt worden, in de toekomst afdoende op
tuberculose te worden onderzocht, opdat men de zekerheid
hebben zal, dat deze stieren niet lijdende zijn aan deze
ziekte.

II.

De schadevergoeding, in Nederlandsch Oost-Indië toe
te kennen, voor wegens malleus afgemaakte paarden, be-
hoort te zijn de helft van de geschatte waarde, en niet
zooals thans de helft van de geschatte waarde tot een
maximum van f30.— c.q. f50.— (Indisch Staatsblad 1912,
No. 435).

III.

Tegen den intiemen omgang, vooral van kleine kinderen,
met honden moet uit overwegingen van hygienischen en
sanitairen aard nadrukkelijk gewaarschuwd worden.

-ocr page 190-

Bij de beoordceling van de geschiktheid van ambtenaren
(dus ook van dierenartsen) voor uitzending naar de tropen,
moet — meer nog dan op kennis — gelet worden op
karakter.

V.

De prognose van tumoren in de mammae bij honden
kan gunstiger gesteld worden dan door practici in den
regel wordt gemeend.

VI.

Het fokken met europeesche dekstieren i,n het Tengger-
gebergte (Pasoeroean) en in andere bergstreken v.^n Ned.
Oost-Indië, moet ten doel hebben het fokken van eerste
vrouwelijke generatie (F,-product), dus het fokken op markt-
product, en moet niet ten doel hebben het op den duur
omfokken van den inheemschen tot een europeeschen
veestapel.

-ocr page 191-

\'V i.\'

O

Tfi\'--. ^ \'

. v-\'- \'i\'

.■V y-\'"\'. • : \'

-■i

m.

\'■\'■■■lä

\'l ■•- .

■•O

..............

■ / -

-ocr page 192-

■■X

■M^^ü^^^^mmmmmmmÊrnÊm

bibliotheek

\' diergeneeskunde
utrecht .

.",.» i-\' "/.ïir V7

-ocr page 193-

V..

: Tl

,.\':4 i. i\'

•■O \'\' - V , ■ i: \' ■

-ocr page 194-