-ocr page 1-

ol ô\'à^

\'1

HET

RENTEVRAAGSTUK

MR. L. F. H. REGOUT

-ocr page 2-

j\'i-1 »

>■> A Ai \' " \'

-ocr page 3-

J r

-ocr page 4- -ocr page 5-

HET RENTEVRAAGSTUK

jT\'. I

-ocr page 6-

w

A

\'H;---

m

\' ■ S ■

O.

-ocr page 7-

HET RENTEVRAAGSTUK

proefschrift ter verkrijging van den
graad van doctor in de staatswetenschap
aan de rijks-universiteit te utrecht op
gezag van den rector magnificus p
ROF. j. f.
niermeyer. hoogleeraar in de faculteit
van letteren en wijsbegeerte, volgens be-
sluit van den senaat der universiteit tegen
de bedenkingen van de faculteit der rechts-
geleerdheid te verdedigen op maandag 2
october 1922, des namiddags te
3 uur door
mr. louis frans hubert regout,
geboren te maastricht.

C. N. TEULINGS\' KONINKLIJKE DRUKKERIJEN
\'s-HERTOGENBOSCH 1922.

-ocr page 8-

v-v ., \' ■ \'

-tv

■ t. l ■ ^K ■ ;

TC

1

i

„ÏT".

O.

-ocr page 9-

Aati De Nagedachtenis Van Mijn Vader.

-ocr page 10-

; - .....

o;

-ocr page 11-

Het is mij eene reden tot bijzondere voldoening, te promo-
veeren tot doctor in de staatswetenschap aan de Universiteit,
die zoovele aangename herinneringen uit vroeger jaren in
mijn geest terugroept en waar de grondslag gelegd werd
van duurzame en door mij op hoogen prijs gestelde vriend-
schapsbanden.

Ik zeg ten zeerste dank aan mijn Promotor, den Hoog-
leeraar Verrijn Stuart voor zijne gewaardeerde voorlichting
en medewerking bij de samenstelling van mijn proefschrift.
Tevens wil ik te dezer plaatse uiting geven aan mijne oprechte
erkentelijkheid jegens de overigen, die mij bij dezen arbeid
behulpzaam waren.

Het hierna volgende proefschrift, waarmede ik mijne
academische studies besluit, is goeddeels van zuiver theore-
tischen aard. Mij wenschende te bepalen tot de behandeling
van eenig onderdeel der „sociale problemen", welke in den
tegenwoordigen tijd om bijzondere aandacht vragen en
tot welker bestudeering mijn werkkring mij mede aanleiding
gaf, voelde ik mij oorspronkelijk veeleer aangetrokken tot
een minder abstrakt onderwerp, dan het door mij gekozene,
zij het op het gebied der positieve arbeidswetgeving of anders-
zins. Te meer zoo, waar het mij verre van gemakkelijk viel,
om naast mijn praktisch werk de volkomen rustige gedach-
tensfeer te vinden, welke voor de behandeling van het onder-
havige onderwerp gewenscht was.

Niettemin werd ik tot mijne keuze geleid door de over-
weging, dat zonder helder inzicht in zake het ontstaan van
een universeel verschijnsel als de rente, de oplossing o. m.
van het geheele loonvraagstuk nooit met vrucht ter hand
kan worden genomen. En het is, vrees ik, niet te ontkennen,
bij de heerschende meeningsverschillen onder de theoretici
zelf ook niet te zeer te verwonderen, dat de elementaire
kennis omtrent de oorzaak van het ontstaan der rente nog
te wenschen laat bij velen, die deze kennis nochtans noode
kunnen missen.

-ocr page 12-

Hetgeen men in deze studie bijgevolg vooral zien moet,
is eene nauwgezette poging, om in zake het rentevraagstuk
bij te dragen tot verheldering van algemeene begrippen.
Tevens wordt mij aldus de gelegenheid geboden, bij te dragen,
naar ik hoop, tot meerdere waardeering van het Canonieke
renteverbod.

Overigens zij bemerkt, dat bij mij allerminst op den voor-
grond stond, in de navolgende bladzij den iets nieuws te brengen.
Mijne geheele verhandeling toch is gebaseerd op de rente-
theorie van von Böhm-Bawerk en ook daar, waar niijne
eindconclusies niet onbeduidend van de zijne schijnen af te
wijken, acht ik deze afwijkende conclusies reeds volkomen
in de kern van von Böhm\'s theorie besloten.

Terwijl deze studie op de eerste plaats opbouwend wil
zijn en niet kritisch, moge aan de kritiek, die nochtans naar
de meening van den schrijver ten opzichte van von Böhm-
Bawerk en anderen niet te vermijden was, de verzekering
gepaard gaan, dat zij slechts werd neergeschreven ingevolge
het streven, om aldus de waarheid naede te helperi vinden.

Meerssen, i Augustus 1922.

-ocr page 13-

HET RENTEVRAAGSTUK

Blz.

INLEIDING...................................... I

hoofdstuk I. Omschrijving van het Kapitaalbe-
grip. Probleemstelling........... 5

HOOFDSTUK II. Verband tusschen de waarde van

Kapitaalgoed en Product........ 13

HOOFDSTUK III. Bespreking van verschillende Rente-
theorieën ...................... 32

HOOFDSTUK IV. Het waardeverschil tusschen tegen-
woordige en toekomstige goederen
van gelijke soort en aantal...... 52

Hoofdstuk V. Het rente verschijnsel terug te bren-
gen tot eene geregelde meerwaarde
van tegenwoordige boven toekom-
stige goederen ................. 79

hoofdstuk VI. De beteekenis van de leer van von
Böhm-Bawerk voor het rentevraag-
stuk en in de rentelitteratuur____ 97

hoofdstuk VII. Het Canonieke Renteverbod...... 113

hoofdstuk VIII. Is algeheele of gedeeltelijke verdwij-
ning der rente mogelijk, gewenscht? 122

besluit........................................ 137

-ocr page 14-

n\'

fc:

-ocr page 15-

INLEIDING

Onderwerp onzer studie is het renteverschijnsel. Rente be-
teekent een zuiver inkomen uit een vaste zakelijke bron. Er
zijn verschillende hoofdgevallen, waarin het bestaan der rente
tot uiting komt. a. Op de eerste plaats noemen wij de rente,
Welke verbonden is met het bezit en het productieve gebruik
van kapitaal, ofwel kapitaalrente. Terwijl wij straks uitvoeri-
ger op de begripsvaststelling van dit woord kapitaal terug-
komen, zij als voorloopige toelichting opgemerkt, dat wij
onder kapitaal verstaan het geheel van productiegoederen in
tegenstelUng met consumptiegoederen.

Kapitaalrente omvat aldus ook grondrente. Gewoonlijk
wordt deze afzonderlijk genoemd ; aangezien echter de grond-
rente in wezen niet van de kapitaalrente verschilt, meenen
wij de overzichtelijkheid van ons theoretisch onderzoek te
dienen, door als boven aangegeven het kapitaalbegrip zoo
ruim te trekken, dat ook de grond daaronder valt. Ook dit
punt zal nader ter sprake komen.

De kapitaalrente is echter niet de eenige rentevorm.
Hiernaast zijn nog te noemen :

h. Geldrente. Wanneer wij deze als een afzonderlijken, hoe-
wel met kapitaalrente nauw verbonden rentevorm behande-
len, geschiedt zulks wegens het geheel bijzondere karakter van
het geld, waardoor dit beter niet onder het kapitaal is te rang-
schikken.

c. De rente voortkomende uit de tijdelijke beschikbaar-
stelling van duurzame goederen, in het spraakgebruik nader
aangeduid onder den naam van : i. huur: d.i. rente uit de
tijdelijke beschikbaarstelHng zoowel van alle duurzame genots-
goederen als van duurzame kapitaalgoederen; van deze laat-

-ocr page 16-

sten echter uitgezonderd de grond uit welks tijdelijke beschik-
baarstelling den eigenaar 2. pacht toevloeit.

Gelijk door Pierson terecht werd opgemerkt, is het eind-
doel van alle economisch onderzoek hierin gelegen, over
practische onderwerpen licht te doen opgaan, i) Ook ons
zit deze bedoehng bij onze rentestudie voor. Is het bestaan
der rente vereenigbaar met een behoorlijk systeem van ver-
deeling ? In hoeverre ware geheele of gedeeltelijke verdwijning
der rente in het algemeen belang wenschelijk te achten ? De
beantwoording van zulke vragen, welke nog steeds niet tot
aller bevrediging blijken te zijn opgelost, 2) is ons eigenlijk
oogmerk.

Om op deze vragen het antwoord te kunnen geven, dat
van zoo ver strekkend belang is voor het groote verdeehngs-
probleem, is het noodzakelijk, het renteverschijnsel te onder-
werpen aan een voorafgaand theoretisch onderzoek. Geen
helder inzicht is te verkrijgen omtrent de practische beteekenis
van het rentebestaan, zonder de laatste oorzaken te kennen,
waarin de rente haar ontstaan vindt. Het theoretische onder-
zoek naar het wezen der rente beslaat aldus het eerste en
omvangrijkste gedeelte onzer studie. Bij dit onderzoek zal
aan het Hcht komen, dat het geheele renteinstituut in al zijne
verschijningsvormen door een en hetzelfde grondbeginsel be-
heerscht wordt. Dit grondbeginsel zij hier aanstonds vermeld :
het is de meerwaarde, welke in het economische verkeer
geregeld tot uiting komt van tegenwoordige boven toekom-
stige goederen van gelijke soort en aantal.

Slechts het bestaande renteverschijnsel in zijn algemeen-

1) Leerboek der Staathuishoudkunde 1912 bl. 8.

2) Het is niet slechts van de zijde van socialisten die de rente in beginsel
verwerpen, dat dergelijke vragen worden gesteld, Liet name hier te lande,
in katholieke kringen werd gedurende den loop der laatste jaren deze kwestie
in een reeks van dagblad- en tijdschriftartikelen behandeld, gewoonlijk in
verband met het canonieke renteverbod o.m. Aengenent in de Maasbode
en in de Katholiek, Dr. Beekman in de Tijd, Mr. Dr. Beuns en J. van Wel
in de Nieuwe Eeuw. Van den laatste ook „Waarom lijdt gij ?" 1920. Speciaal
over het rentenemen, bezien in het licht van de leer der R. K. Kerk. Rijken :
„De leer en de praktijk der kerk inzake leenrente" 1921. Voorts G. Vrijmoed
„De leenrente" in de Beiaard, Mei 1921 bl. 336 v.v. F. Tummers „De leen-
rente" in de Studiën Sept. 1921 bl. 212 v.v.

-ocr page 17-

heid beoogen wij in deze studie te verklaren, niet de hoogte
van de rente. Natuurlijk houdt de vraag op welke hoogte
de rente komt te liggen ten nauwste verband met ons onder-
werp. Nochtans wenschen wij dit punt buiten beschouwing
te laten, tenzij zoover het geheel terloops ter sprake komt.
Eenerzijds toch noopt de omvang van de stof ons tot be-
perking, anderzijds leent zich de ingewikkeldheid van het
rentevraagstuk, niet het minst voor wat de hoogte der rente
betreft, kwalijk voor eene schematische behandeling.

Wij hebben dienovereenkomstig gemeend, dit tweede punt
beter geheel buiten onze stof te houden, dan ons hier te bepalen
tot eene beknopte uiteenzetting, welke uiteraard aan duide-
lijkheid en volledigheid veel te wenschen zou laten. De opzet
onzer studie achten wij hiermede niet geschaad, ómdat het
inzicht omtrent het renteverschijnsel als zoodanig toch steeds
bij de rente verklaring de voornaamste plaats inneemt.

Het eerste deel onzer studie, waarin de oorzaak van het
bestaan der i\'ente onderzocht w^ordt, is zuiver beschrijvend:
wij onderzoeken ,,Tatbestände", de verschijnselen, welke zich
bij het onderlinge verkeer der menschen in hunne gedragingen
op economisch gebied feitelijk voordoen, i) en hun causalen
samenhang. Dat wij ons intusschen de vaak zeer abstracte
beschouwingen, waartoe ons dit onderzoek voert, slechts ge-
troosten, om de bereikte resultaten nader toe te passen op
vragen van de praktijk, merkten wij reeds boven op.

Wij achten het niet overbodig, bij de bestudeering van het
rentevraagstuk eene waarschuwing te herhalen, die reeds von
Böhm-Bawerk hooren liet bij den aanvang van zijn standaard-
werk over kapitaal en kapitaalrente. Zoo ergens, dan is het
bij dit onderwerp zaak, niet te blijven hangen aan woorden,
maar eene scherpe zelfcontrole toe te passen en zich reken-
schap te geven, welke begrippen de gebruikte woorden om-
vatten. Wanneer men zich voor het bestaan der rente beroept

1) Maar dan ook in hun geheelen omvang, zonder ons te beperken tot de
werking van het zoogenaamde ,,economische" motief in den engen zin van
de zucht naar zuiver stoffelijke behoeften bevrediging, waartegen ook Prof.
Verrijn Stuart in zijn ..Grondslagen der Volkshuishouding" terecht waar-
schuwt (Grondslagen bl.
23). Vgl. wat wij later betoogen naar aanleiding
van de waarde van den arbeid in de noot op bl.
23.

-ocr page 18-

op de productiviteit van het kapitaal, op de rol door het
kapitaal in het productieproces gespeeld, op den dienst door
het kapitaal bewezen, op de eischen van bedrijf en handel enz.,
dan zijn dit zonder meer slechts vage uitdrukkingen. In hunne
vaagheid zijn zij voorzeker niet voor tegenspraak vatbaar,
maar voor het diepere inzicht der zaak zeggen ze ons ten slotte
weinig. Het is de taak van den economist, uit een te zetten,
waarin de rol, de dienst van het kapitaal juist bestaat; hij
moet eene inderdaad niet zoo eenvoudige analyse geven van
het productieproces zelf. Er is bij de bestudeering van dit
onderwerp noodig eene zekere mate van geduld, om niet aan-
stonds als nuttelooze haarkloverijen de subtiele onderschei-
dingen te verwerpen, welke somtijds niet te vermijden zijn.

Sommigen hebben wel gemeend, tot het ontmoedigende
besluit te moeten komen, dat eene verklaring der rente, eene
volledige verklaring althans, niet te geven is. Moge het ons
gegeven zijn, in de volgende bladzijden tot de overtuigmg
van het tegendeel bij te dragen.

-ocr page 19-

HOOFDSTUK I.

Omschrijving van het Kapitaalbegrip.

Probleemstelling.

Wat verstaan wij onder kapitaal ? Er is over de beteekenis
van het woord kapitaal al heel wat gepolemiseerd. De onzeker-
heid, welke daarmede gepaard ging, heeft het hare er toe
bijgedragen de behandeling van het renteprobleem te be-
moeilijken.

Door von Böhm-Bawerk worden in zijn standaardwerk aan
den strijd om het kapitaalbegrip zelfs meer dan honderd blad-
zijden gewijd! 1) Ook onzerzijds komt het gewenscht voor,
deze studie te beginnen met eene zij het zoo kort mogelijke
terminologische beschouwing inzake de beteekenis van den
term kapitaal. Dikwijls is deze kwestie overschat door er
eene beginselvraag van te maken. Het betreft in wezen echter
slechts een vraag van utiUteit en niets anders, hoe ver men
het kapitaalbegrip wil uitstrekken. Hoofdzaak is, zoo dikwijls
men dit woord bezigt, geene onzekerheid te laten omtrent
de beteekenis. welke aan het woord gegeven is. Wel pleit er
veel voor, dat de wetenschap zich bij hare terminologie zoo-
veel mogelijk bij het gevestigde spraakgebruik aansluit. Echter
voor het omlijnen van het kapitaalbegrip kan dit laatste
toch geen voldoende leiding geven. Het spraakgebruik zelf
is immers te dezen opzichte onzeker. ,

~ 1) Zie Positive Theorie bl. 23—139. Von Bölim-Bawerk heeft zijn
werk• Kapital und
Kapitalzins" verdeeld in 2 deelen. Het eerste deel heet:
Geschichte und Kritik der
Kapitalzinstheoriën, in het vervolg kortweg
, Geschichte und Kritik" genoemd. Het tweede deel heet: „Positive Theorie
des Kapitales," door ons aangeduid door „Positive Theorie". Onze ver-
wijzingen slaan voor wat het eerste deel betreft
op de uitgave 1914. voor
wat het tweede deel betreft
op de uitgave 1909.

-ocr page 20-

Zoo bezigt men gewoonlijk het woord kapitaal in den zin
van in ondernemingen belegde
geldsommen. Eene bepaalde
onderneming heeft een kapitaal van f loo.ooo. Dit is eene min
of meer klassieke beteekenis van kapitaal, waaraan ook in
wetenschappelijke verhandelingen langen tijd werd vastge-
houden.

Het spraakgebruik helt echter ook wel over naar eene rui-
mere beteekenis van het kapitaalbegrip, eene beteekenis,
welke sedert Adam Smith door de economisten van de eerste
helft der 19e eeuw vaak eraan gegeven is. Men verstaat er
dan onder, behalve voormelde in ondernemingen belegde
geldsommen, ook alle andere goederen, welke als vermogens-
stam bestemd zijn, hun eigenaar een zuiver inkomen te ver-
schaffen. Zulks in tegenstelling tot de goederen, welke recht-
streeks bestemd zijn voor zijn verbruik. Het kapitaal wordt
hier beschouwd uit het oogpunt van den privaat-bezitter,
reden waarom het in dezen zin in de economie wel wordt aan-
geduid door den specialen naam van ,,Privatkapital". Het
kapitaal is dan
rentedrager, onverschilhg of deze rente uit het
bezit van productiegoederen, dan wel uit het bezit van
genotsgoederen, als woonhuizen en dergelijke voortvloeit.

Noch de eene, noch de andere beteekenis leent zich intus-
schen voor ons doel. De eerste is te beperkt. De tweede is te
ruim, daar zij zoowel productie- als consumptiegoederen
omvat, welker scherpe scheiding bij de theoretische behande-
ling van het rentevraagstuk juist van besUssende beteekenis
is, aangezien gelijk wij in het vervolg onzer studie zullen zien
het ontstaan van de rente alleen in de onmiddellijke aanwen-
ding van goederen voor productieve doeleinden kan worden
gezocht. Het kenmerkende van het kapitaalbegrip werd dan
ook steeds meer gezocht in de omstandigheid, dat het kapitaal
medehelpt aan de productie, m.a.w. dat het een productie-
factor is.

In den jongsten tijd bleek van eene andere opvatting Prof.
van Gijn, die het geheele onderscheid tusschen productie- en
consumptiegoederen voor de economie van geene beteekenis
acht. En wel op dezen grond, dat ook de z
.g.n. productie-

1) Zie de verhandeling van Prof. Bordewijk omtrent Prof. van Gijn\'s
inaugureele rede, uitgesproken den igen Juni 1918 te Leiden bij de aanvaarding

-ocr page 21-

goederen geen zelfstandige productiefactor zijn, maar nog de
inlassching vereischen van menschelijken arbeid. Zij geven
daarom volgens Prof. van Gijn evenzoogoed slechts een midde-
lijken dienst af voor de productie als de beschikbare verbruiks-
voorraad zulks doet, b.v. eene beschikbare hoeveelheid levens-
middelen, welke het inslaan van productieomwegen toelaat.

Zonder op deze twistvraag nader in te gaan, waarmede wij
op de te behandelen stof ver zouden vooruitloopen, zij er
slechts op gewezen, dat volgens de terminologie van Prof. van
Gijn het woord kapitaal precies hetzelfde begrip weergeeft, als
reeds door „vermogen" wordt aangeduid. Krijgen wij dus
eenerzijds twee woorden voor dezelfde zaak, anderzijds wordt
aan het kapitaalbegrip eene uitbreiding gegeven, waardoor het
voor de verklaring van het ontstaan der rente zonder meer
niet langer bruikbaar is. Wij meenen op dien grond goed te
doen, ons met Prof. Bordewijk te houden aan de begrips-
bepaling van kapitaal, als omvattende de productiegoederen,
in tegenstelling met de consumptiegoederen, eene begrips-
bepaling, welke ook in de economische litteratuur de thans
vrijwel algemeen aanvaarde is. Overigens merkten wij reeds
op, dat de begripsbepaHng van kapitaal op zich zelf nog
niets meer betreft, dan eene vraag van utiliteit en in zoo-
verre Prof. van Gijn hieraan conclusies wil verbinden ten
aanzien der principieele gelijkheid van pubUeke leeningen,
hetzij deze dienen voor den bouw van forten of scholen, hetzij
van spoor- of waterwegen, kon hij zijn doel eveneens op andere
wijze bereiken.

Eene volkomen gevestigde terminologie is hiermede echter
toch nog niet bereikt. Want nu komt de vraag, of men onder
kapitaal alle productiegoederen wil rekenen, dan wel of men
den grond daarvan zal uitzonderen en onder kapitaal alleen
geproduceerde prod^tiegoederen, tusschenproducten, zal ver-
staan.

Zoowel voor uitsluiting als opneming van den grond onder
het kapitaalbegrip valt iets te zeggen. Voor het brengen van

van het ambt van hoogleeraar in de leer der Financiën. De Economist 1918,
dl. 10 bl. 663
V.V., speciaal bl. 678 v.v. Zie voorts de belangrijke polemiek,
welke zich ten aanzien van dit onderwerp hieruit verder ontwikkeld heeft:
de Economist 1919 dl. 3 bl. 159 v.v. en dl. 4 bl. 260 v.v.

De Economist 1919 dl. 3 bl. 165.

-ocr page 22-

den grond onder eene aparte categorie pleiten enkele geheel
bijzondere eigenschappen van den grond. Deze is, zonder
menschelijk toedoen, ab origine geschikt voor de productie, het
is eene natuurgave, zijn bestaan neemt geen einde, zijn omvang
is niet voor uitbreiding vatbaar enz. Hiertegen kan echter
reeds worden opgeworpen, dat heden ten dage de kunstmatige
bewerking van den grond, alvorens voor de productie geschikt
te zijn, steeds meer de overhand neemt, dat ook de beteekenis
van bruggen, havens en dgl. wat duurzaamheid betreft, niet
zoozeer van den grond verschilt, dat in één woord het verschil
tusschen grond en andere productiegoederen niet te ruim moet
worden uitgemeten, terwijl in hunne functie ten aanzien van
het productieproces geen wezenlijk onderscheid bestaat. De
hoofdredenen, waarom wij het echter verkieslijk achten, de
grond onzerzijds ook onder het kapitaalbegrip te trekken is
hierin gelegen, dat de verklaring van het ontstaan der grond-
rente samenvalt met die der kapitaalrente, gelijk ons nader
blijken zal en wij uit dien hoofde de overzichtelijkheid van de
door ons te behandelen stof door het ruimere kapitaalbegrip
gediend achten. Gelijke terminologie volgt ook Prof. Verrijn
Stuart in zijne Grondslagen der Volkshuishouding^). Anders
Pierson, die zich echter aan eene petitio principii schuldig
maakt, aangezien hij vooraf als vaststaande aanneemt, dat
het door grond en kapitaal afgeworpen inkomen juist door
verschillende wetten beheerscht wordt.

Evenzoo rangschikt von Böhm-Bawerk den grond onder
eene afzonderlijke categorie en wel vindt hij hiertoe voorname-
lijk aanleiding om eene dynamische reden: vermeerderde volks-
welvaart leidt volgens von Böhm-Bawerk tot lagere kapitaal-
rente, maar tot hoogere grondrente Wij willen dit niet be-
twisten, echter tegenover dit dynamische onderscheid kan
men als veel sterker sprekend punt van overeenstemming
stellen, dat de waarde van kapitaal en grond en de hoogte van
kapitaal- en grondrente in laatste instantie de eene als de
andere beheerscht worden door de verhouding tusschen voor-
raad en behoefte.

1) Zie Verrijn Stuart Grondslagen bl. 163.

2) Pierson Leerboek bl. 197.

3) Pos. Theorie bl. 83.

-ocr page 23-

Onder kapitaal verstaan wij dus alle productiegoederen. ^
Zien wij nader toe, wat tot de productiegoederen is te rekenen,
dan behooren daartoe niet slechts de fabrieksgebouwen en
werkplaatsen, werktuigen en machines, grond- en hulpstoffen
enz., maar ook de transportmiddelen, welke de goederen over-
brengen ter plaatse van het verbruik. Evenzoo vee en trek-
dieren. Ook de afgewerkte goederen, zoolang deze nog ten
verkoop zijn opgeslagen bij den handelaar, kunnen gevoegelijk
onder de kapitaalgoederen worden gerangschikt, tot op het
oogenbhk, dat zij in handen komen van den verbruiker. Ten-
slotte de winkels, magazijnen, welke deze goederen bevatten.

Niet uitgesloten is natuurlijk, dat een en dezelfde goederen-
soort, zelfs hetzelfde bepaalde goed nu eens tot de kapitaal-
goederen, dan weer tot de consumptiegoederen alias finale
goederen dient te worden gerekend. Zoo b.v. steenkolen; een
paard, dat zondags voor genoegen gebruikt wordt enz.

Bijzondere vermelding vereischt het geld, dat wij, gelijk
reeds in den beginne is opgemerkt, niet tot kapitaal rekenen,
maar in eene afzonderlijke categorie onderbrengen. ^

Voor wat het geld betreft immers, achten wij de afwijkende
hoedanigheden overwegend en meenen wij dat het geld ten-
gevolge van de zuiver intermediaire rol, welke het in het ver-
keer speelt, zoozeer een geheel eigen karakter heeft, dat wij het
beter niet onder het algemeene kapitaalbegrip brengen. Het
ware karakter van het geld wordt het beste weergegeven,
wanneer men zegt, dat het geld niet zelf tot de productie-
goederen behoort, maar dat het
vertegenwoordigt hetzij pro-
ductie-goederen, hetzij ook consumptiegoederen. In aansluiting
daarbij zal blijken, dat ook bij de behandeling van het rente-
probleem het geld eene
bijzondere plaats inneemt en dienover-
eenkomstig werd de geldrente naast de kapitaalrente reeds
afzonderlijk door ons genoemd.

Na deze terminologische uitweiding kunnen wij het rente-
vraagstuk nader onder de oogen zien.

De vorm, waarin het renteverschijnsel, dit is het toevloeien
van een zuiver inkomen uit een zakelijke bron, het scherpst

Door Von Böhm-Bawerk wordt het geld wel tot kapitaal gerekend.
Zie Pos. Theorie bl. 131.

-ocr page 24-

naar voren komt, is zeker wel de rente uit geldleening. Maar
geldleening is slechts een tusschenproces. Wij moeten door
den sluier van het geld heenzien naar hetgeen zich daar
achter in werkelijkheid afspeelt. Zoo stelt hij, die zijn geld
belegt in de productie, feitelijk het werktuig ter beschikking
waarin het door hem gefourneerde geld wordt omgezet. Niet
ten onrechte dan ook wordt de kapitaalrente vaak als de
oorspronkelijke rentevorm aangeduid, in tegenstelling met de
geldrente, welke als een van de kapitaalrente afgeleide rente-
vorm is te beschouwen. Op de kapitaalrente zal dan ook op de
eerste en voornaamste plaats ons onderzoek gericht zijn. Deze
eenmaal verldaard zijnde, geeft de verklaring der geldleen-
rente en ook van pacht en huur geene bijzondere moeilijkheid
meer.

Onze eerste vraag is dan deze, wat wij eigenlijk willen ver-
klaren, wanneer wij zeggen, dat wij de kapitaalrente gaan
verklai*en ?

Zoo duidelijk en scherp mogelijk — het kan niet duidelijk
genoeg zijn — dient geformuleerd te worden, dat kapitaal-
rente
niet omvat dat deel van de geproduceerde goederen, of
dat deel van hunne waarde, hetwelk aan de kapitaalbezitters
komt, maar slechts een
onderdeel van hetgeen den kapitaal-
bezitters toevalt bij de samenwerking van kapitaal en arbeid.
De rente omvat namelijk een overschot van het den kapitaal-
bezitters toevallende part, nadat eerst het verbruikte kapitaal
is aangevuld.

Immers rente beteekent in het gewone spraakgebruik en
ook in den zin, waarin wij het woord in onze studie bezigen :
zuiver, d.i. netto inkomen. Te verklaren is dat een kapitaal-
bezitter bij behoud van zijn stamkapitaal, steeds weer op
vaste tijden zich een extra ziet toevloeien.

De kapitaalbezitter brengt b.v. eene spijkermachine in. Hij
krijgt zijn aandeel in de spijkers, welke geleidelijk door de
samenwerking van machine en arbeid vervaardigd worden.
De spijkermachine slijt in den loop der jaren, men kan zeggen,
dat ze in spijkers wordt omgezet. Nemen wij nu aan dat ze na
verloop van 5 jaren zoover versleten is, dat ze geen enkele
waarde meer bezit; ze is dan geheel in spijkers omgezet. Maar
het aandeel dat den kapitaalbezitter in die 5 jaren is toege-

-ocr page 25-

vloeid, al die spijkers welige hij ontvangen heeft, dat is niet
de kapitaalrente. Van hetgeen hij gekregen heeft, van deszelfs
waarde, schaft hij zich eerst weer eene nieuwe spijkermachine
aan. Nu is hij „quitte" tegen toen hij voor 5 jaren begon. Als
hij daarna nog iets overhoudt dan, maar ook dan eerst, geniet
hij rente. Zijn stamvermogen kan hij intact houden en toch
ziet hij zich voortdurend nog een extra toevloeien.

Het is van het grootste belang, dat men zich het verschil
tusschen bruto- en netto inkomen steeds scherp voor oogen
houdt. Het groote onderscheid tusschen beiden voor het eco-
nomische onderzoek zal spoedig duidelijk worden.

Het kapitaal is intusschen niet de eenige productiefactor.
Daarnaast hebben wij den arbeid. Beide worden gezamenlijk
aangewend, de vrucht dezer aanwending is de verkrijging van
een gezamenlijk product.

Welk gedeelte van de nationale productie valt den kapitaal-
bezitters toe, welk gedeelte den arbeiders, welk gedeelte den
ondernemer? Hier staan wij voor het groote verdeelings-
probleem betreffende den omvang van het totale loon en daar-
naast den omvang: nog niet van de totale rente, maar van
het totale
hrutoinkomen, dat den kapitaalbezitters toevloeit.

De vraag, welk gedeelte van het totaal product den kapitaal-
bezitters toevalt, raakt dus nog niet de rente.

Dit geschiedt eerst dan, wanneer wij gaan onderzoeken, door
welke oorzaken zich het algemeene verschijnsel voordoet, dat
het den kapitahsten toevallende part hun tevens een netto-
inkomen verschaft. Zulks is een vraagstuk op zich zelf, binnen
het groote verdeelingsprobleem.

Welke is de aard van dit tweede vraagstuk ? Zien wij toe.
Het netto inkomen van den kapitaalbezitter, bestaat, gelijk
wij reeds zeiden, uit een overschot. In physieken zin is het
natuurlijk niet mogelijk het oorspronkelijk ingezette kapitaal-
goed in mindering te brengen van het verkregen product,
want het kapitaalgoed heeft tijdens de productie eene vorm-
verandering ondergaan. De eenige vergelijking welke hier
mogelijk is, bestaat in de vergelijking en onderlinge verreke-
ning van beiderlei
waarde. In aansluiting hiermede brengen

wij het renteverschijnsel terugtot eenemeerwaarde vanhetgeen

in de productie door de aanwezigheid van het kapitaal wordt

-ocr page 26-

bijgebracht, boven de waarde van het verbruilcte kapitaal zelf.
In het algemeen en kort weergegeven: Het renteverschijnsel
is terug te brengen tot een meerwaarde van het product boven
het kapitaalgoed, waaruit het is voortgekomen. Het rente-
vraagstuk wordt aldus tot een
waardevraagstuk.

Wanneer wij deze meerwaarde verklaard hebben, hebben wij
het rentevraagstuk ook verklaard.

Om dit laatste nader in het licht te stellen, zullen wij eerst
in het volgende hoofdstuk onderzoeken, of er verband bestaat
tusschen de waarde van kapitaalgoed en product en indien het
antwoord bevestigend luidt, waarin dit verband bestaat.

-ocr page 27-

HOOFDSTUK II.

Verband tusschen de waarde van Kapitaalgoed

en Product.

Om het verband tusschen de waarde van het kapitaalgoed
en product op te sporen moeten wij ons begeven op het ter-
rein van de waardeleer. Niet minder dan ten aanzien van het
kapitaalbegrip het geval was, is eene nadere uiteenzetting
van het waarde&egn^ gewenscht, zoodat hieromtrent niet
de minste onzekerheid blijft bestaan. Eerst daarna kunnen
wij overgaan tot de behandeling van de waardeuorwwg\'. Voor
de verheldering van het waardebegrip komt het ons dienstig
voor, ook hier eerst te rade te gaan bij het gewone spraak-
gebruik. Aanstonds valt dan te constateeren, dat het woord
waarde gebezigd wordt in verschillende, hoewel onderling
met elkander verband houdende beteekenissen.

Wij meenen het gevestigde spraakgebruüc ten aanzien
van de waardeering van goederen als volgt te kunnen weer-
geven :

a. De meest voorkomende zin, waarin het woord gebezigd
wordt, is die van algemeene ruilwaarde, uitgedrukt in geld.
Het woord marktwaarde geeft hier de bedoeling wel het
scherpste weer. In dien zin zeggen wij, dat bepaalde bestand-
deelen van ons vermogen een groote waarde hebben, dat
schilderijen een onzekere waarde hebben, dat gedurende den
oorlog de huizen zijn gestegen in waarde. Uit deze voorbeelden
zal reeds duidehjk zijn, dat de waarde in dezen meest gebruike-
hjken zin, geen individueel maar een sociaal verschijnsel
is, dat bij deze waarde eene algemeene schatting te pas
komt, waarop zij steunt, gehjk later nader ter sprake zal
komen.

-ocr page 28-

b. Hiernaast wordt het woord gebruikt in den volgenden
zin : Eene zaak heeft voor zekeren persoon eene groote waarde,
wellicht geen of veel geringer waarde voor anderen. Een be-
drag van f 100.— vertegenwoordigt voor een arme eene
grootere waarde dan voor een rijke. In deze gevaUen heeft
men slechts de beteekenis op het oog, die eene zaak voor een
bepaalden persoon heeft

Uit de boven gegeven toelichting van het waardebegrip
komt reeds naar voren, dat waarde wordt toegekend aan
die goederen en uitsluitend aan die goederen welke op een of
andere wijze beteekenis hebben voor de behoeftebevrediging
der menschen.

Dit geldt vooreerst wat betreft de waarde onder a. Welke
is de beteekenis, die de menschen voor den geest hebben,
wanneer ze aan een goed waarde toekennen ? De beteekenis
is deze, dat het betreffende goed het vermogen heeft, om
geruild te worden voor andere goederen. Vragen wij nu verder:
Welke goederen kunnen geruild worden, dan zijn dit slechts
die goederen, welke op een of andere wijze strekken tot de
menschelijke behoeftebevrediging. Hetzelfde geldt natuur-
lijk evenzoo voor het waardebegrip onder b. Waar deze be-
teekenis voor de behoeftebevrediging niet aanwezig is of
althans niet wordt erkend, kan ook van economische waar-
deering geen sprake zijn.

Vandaar de onjuistheid van elke waardeleer, die niet de
menschelijke behoeftebevrediging op den voorgrond stelt.
Eene zaak heeft geen waarde, omdat er arbeid aan is ten koste
gelegd, maar omgekeerd geven wij den arbeid dusdanige
bestemming, dat wij zaken van waarde, dit is zaken, die
strekken tot onze behoeftebevrediging verkrijgen. Komt
onze verwachting dienaangaande niet uit, dan was onze

Nog spreekt Von Böhm-Bawerk van de waarde in een derde betee-\'
kenis (Zie Pos. Theorie bl. 213), n.1. wanneer hij spreekt van levensmiddelen,
die een zekere voedingswaarde, steenkolen die eene zekere calorische waarde
hebben enz. Hier wordt echter de waarde niet langer beschouwd in econo-
misch opzicht, maar in hygiënisch, technisch opzicht. Reden, waarom wij
de waarde in dezen zin in den tekst liever geheel buiten beschouwing laten.
Op analoge wijze spreekt men ook van waarde in letterkundig, artistiek,
wetenschappelijk opzicht.

-ocr page 29-

arbeid vergeefsch. De waarde is aldus de régulatrice van den
arbeid, gelijk Pierson het uitdrulct.

Wanneer de sociaUsten derhalve zeggen. „De arbeid brengt
de waarde voort," dan van beiden één : ofwel zij gebruiken
het woord in boven uiteengezetten zin, — dit was klaarblijke-
lijk de bedoehng van Marx, — en dan komt hunne stelling
in aperte tegenspraak met de meest gewone dagelijksche
verschijnselen, ofwel zij gebruiken het woord nog in een ande-
ren zin, en dan bevat hunne bovenaangehaalde stelling
slechts een postulaat
: De waarde, niet de werkelijk bestaande
waarde, maar de waarde zooals wij, socialisten, ons die als
de juiste denken, wordt bepaald door den arbeid. Door
opvolgers van Marx is aan het woord waarde inderdaad wel
deze beteekenis gegeven om zijne leer te redden, maar daar-
mede vervalt a priori aan Marx\' leer alle bewijskracht, welke
men eraan wilde toekennen.

Met het bovengaande is echter onze uitlegging van het
\'waardebegrip nog niet bëeindigd. Bovenzagen wij, dat
sprekende over de waarde eener zaak, zulks in algemeenen
zin uitdrukking geeft aan het vermogen der zaak, om te
streldcen tot de behoeftebevrediging. Dit behoeft echter
nog eene aanvulüng. Want hebben alle zaken die kunnen
strekken tot de behoeftebevrediging waarde ? Neen, en nu
komen wij aan de onderscheiding, die door von Böhm-Bawerk
de meest fundamenteele der geheele economische wetenschap
wordt genoemd, maar die toch niet altijd voldoende in
het oog wordt gehouden. Dit is de onderscheiding tusschen
waarde en nuttigheid. De eigenschap eener zaak, die wij tot
dusverre besproken hebben, de eigenschap om te strekken
tot eene behoeftebevrediging, maakt zonder meer nog slechts
dat de zaak nuttig is. De beteekenis, die wij in het woord
waarde, hoe ook gebruikt, steeds terugvinden, is die van
nuttigheid. Alle zaken die waarde hebben, zijn derhalve
nuttig, maar het omgekeerde is niet het geval: niet alle zaken,
die nuttig zijn, hebben waarde. Voor het waardebegrip is
dan ook nog een ander element noodzakelijk. Een goed heeft
n.1. slechts dan waarde, wanneer het niet slechts kan streldcen

Pierson Leerboek bl. 93.
Zie Pos. Theorie bl. 222.

-ocr page 30-

tot eene behoeftebevrediging, maar wanneer het de nood-
zakelijke voorwaarde is voor de behoeftebevrediging. Hiertoe
is als bijkomende omstandigheid vereischt, de zeldzaamheid.

Een voorbeeld ter toeüchting. Eene bepaalde hoeveelheid
water in overvloed aanwezig is hoogst nuttig voor de stoffe-
lijke welvaart van een individu of van een volk, toch heeft
het geen waarde. Slechts wanneer de beschikbare hoeveelheid
beperkt is, zoodat bij gemis van een gedeelte ervan eene
behoefte onbevredigd zou moeten bhjven, of wanneer men
een overvloedige hoeveelheid in haar geheel zou hebben te
taxeeren, hetgeen b.v. denkbaar is in geval het te doen is
om het al of niet bezit van een bron, of van een waterloop
in zijn geheel, kan het water waarde krijgen.

Uitsluitend de goederen dus, die én nuttig zijn én tevens
niet in pralctisch onuitputtehjke hoeveelheid aanwezig zijn,
hebben waarde en spelen een rol in het economische verkeer.
In aansluiting hiermede zullen wij, in het vervolg sprekend
over goederen, welke in ruimen zin alle stoffelijke zaken om-
vatten, slechts daaronder verstaan die goederen, welke
waarde hebben, de zgn. economische goederen.

Wanneer wij weten, wat het waardebegrip inhoudt, dienen
wij het nader te gaan onderverdeelen.

Aansluitend met de onderscheiding, weUce wij boven onder
a en b gemaakt hebben, wordt door von Böhm-Bawerk
e.a. de tegenstelHng gemaakt tusschen objectieve waarde,
omvattende het waardebegrip onder a en de subjectieve
waarde, als gebezigd onder b.

Hetgeen aanleiding gaf tot deze terminologie is het volgende.

In het eerste geval kan de marktwaarde, eenmaal tot stand
gekomen, beschouwd worden als een objectief gegeven,
dat onafhankehjk is van eene bepaalde individueele waarde-
schatting, terwijl in het tweede geval de waarde in verband
staat tot een bepaald individu.

Hoezeer de tegenstelhng zelf ook van belang is, lijken ons
de gekozen termen subjectieve en objectieve waarde niet
gelukkig. Eenerzijds toch berust, gelijk wij zoo juist hebben
toegehcht, ook de zgn. subjectieve waarde op objectieve
factoren van nuttigheid en zeldzaamheid, weUce door den
waardeerenden persoon worden in rekening gebracht. Ander-

i6

-ocr page 31-

zijds is ook de objectieve waarde in oorsprong subjectief,
daar ze uit de gezamenlijke waardeoordeelen der subjecten
resulteert. Het is hiermede als met het bestaan eener publieke
opinie, die eenmaal tot stand gekomen, zich aan de afzonder-
lijke individuen als een objectief gegeven voordoet, maar
toch ten slotte slechts uit de opvattingen dierzelfde afzonder-
lijke individuen is opgebouwd.

Veel juister wordt o. i. het onderscheid tusschen de waarde-
begrippen weergegeven door de uitdrukking : marktwaarde
voor het waardebegrip onder a en individueele waarde voor
het waardebegrip onder b. Reden, waarom vidj beter meenen
te doen, ons in het vervolg onzer studie aan deze laatste
terminologie te houden, ondanks de omstandigheid, dat die
andere termen van subjectieve en objectieve waarde in de
economische litteratuur reeds min of meer burgerrecht ver-
kregen hebben.

Tot slot zij nog gewezen op het begrip „prijs", naast de
ruilwaarde. Beide begrippen waarde en prijs zijn niet
identiek. Is de ruilwaarde het vermogen van een goed om
bij ruil een quantum andere goederen te verkrijgen, de prijs
is dat goederenquantum zelf. De waarde vindt m. a. w.
hare uitdrukking in den prijs. Hetgeen echter voor de vor-
ming der ruilwaarde geldt, geldt ook voor de prijsvorming.
Beider wetten vallen geheel samen.

Strikt genomen omvat de prijs de hoegrootheid der ruil-
waarde, uitgedrukt in welke willekeurige andere zaak ook.
Kan men een paard ruilen tegen twee koeien, dan zijn deze
laatste de prijs van een paard in koeien uitgedrukt. Om
reden in de praktijk echter alles in geld pleegt te worden
omgerekend, willen wij het woord prijs slechts gebruiken in
den zin van geldprijs.

Ook aldus Pos. Theorie bl. 217.

Volledigheidshalve zou men ook nog dienen te onderscheiden tusschen
den prijs, dien een bepaalde persoon bereid is voor eene zaak te betalen, hetgeen
men den individueelen prijs zou kunnen noemen, en den marktprijs. De markt-
waarde van een goed vindt niet steeds hare uitdrukking in den in individueele
gevallen besteden prijs. Vergelijk hiermede wanneer men zegt, dat een
gevraagde of bestede prijs voor een bepaalde zaak niet overeenstemt met
hare (markt)waarde. Wanneer wij echter van den prijs zonder meer spreken
is steeds de marktprijs bedoeld.

-ocr page 32-

Na de uitweiding waartoe het waardebegrip ons aanleiding
gaf, gaan wij over tot de nadere beantwoording der vraag,
van welke factoren de waardevorming afhankelijk is.

De vraag, waardoor de waarde bepaald wordt, heeft sinds
de eerste ontwikkeling der economie de geesten voortdurend
bezig gehouden. De waardeleer is dan ook het uitgangspunt
van de voornaamste zoo niet alle economische vraagstukken.

De vele controversen, waaronder de nog jonge economische
wetenschap ten aanzien van de meeste door haar behandelde
onderwerpen gebukt gaat, zijn ook het waardevraagstuk
allerminst bespaard gebleven. Zelfs droeg zoo ergens, dan
bij dit vraagstuk de strijd een onverzoenlijk karakter.

Zonder op het oogenblik in eene nadere beschrijving te
treden van den omvang en het karakter van den strijd,
willen wij aanstonds overgaan tot de vermelding in zeer
algemeene trekken van die waardeleer, welke naar onze
meening als de eenig juiste dient aanvaard te worden en zich
overigens ook in de rentelitteratuur in den grootsten aan-
hang verheugen mag.

De betreffende waardeleer komt dan in het kort op het
volgende neer. De marktwaarde der goederen is het resultaat
van individueele waardetaxaties en deze vinden op hunne
beurt haar oorsprong in de beteekenis, welke het goed heeft
voor de behoeftebevrediging van elk individu. Echter
zullen verschillende personen aan een zelfde zaak geen gelijke
individueele waarde toekennen en ook zal één persoon aan
een zelfde zaak evenmin gelijke waarde toekennen onder
verschillende omstandigheden. Dit laatste vindt zijn oorzaak
ten eerste in de steeds wisselende behoeften van elk individu
en ten tweede, doordat niet voor ieders behoeftenbevrediging
een gehjk aantal goederen ter beschikking staat. Elke behoefte
neemt daarbij in sterkte af, naarmate in die behoefte beter
voorzien kan worden. Dus ook de beteekenis welke goederen
eener bepaalde soort voor een en denzelfden persoon hebben,

1) In zijn onlangs verschenen werk „Der Kapitalprofit" Jena 1920
bepleit Budge den terugkeer tot eene waardeleer, waarin de individueele
waardetaxaties geen rol spelen, de zoogenaamde zuiver objectieve waardeleer
en meent hij zulk een terugkeer in de latere jaren ook te constateeren. Waarop
de schrijver deze meening baseeren kan, is ons niet duidelijk.

-ocr page 33-

of wel de nuttigheid der betreffende goederen, neemt bij
toeneraenden
vooiTaad geleidelijk af.

Hierbij is de kleinste nuttigheid van eene eenheid beshssend
voor de waarde van alle soortgelijke eenheden. Immers bij
gemis van elke -willekeurige eenheid zal het steeds de minst
dringende tot dusverre gedekte behoefte zijn, welke men nu
onbevredigd zal laten. Deze nuttigheid wordt grensnuttigheid
genoemd. Langs dezen weg komt men ertoe, de individueele
waardetaxaties van alle gelijksoortige goederen te baseeren
op de grensnuttigheid. De marktprijs zal op zijn beurt op
eene hoogte komen te hggen, waarbij de individueele waarde-
taxaties van koopende en verkoopende partijen met elkander
in evenwicht komen. Een nadere uiteenzetting, hoe dit laatste
in zijn werk gaat, zullen wij hier verder laten rusten.

Ziedaar in zeer algemeene trekken de bekende wet, dat de
hoogte der waarde bepaald wordt door de grensnuttigheid.
Het essentieele, het speciaal voor het rentevraagstuk meest be-
langrijke dezer wet is hierin gelegen dat én ontstaan én hoogte
der waarde afhangen van factoren, welke gelegen zijn ^t
lU de productie, maar in het verbruik,
in de heteekenis welke [
de goederen bezitten voor de menschelijke behoeftebevrediging.

Het is speciaal de zgn. Oostenrijksche school geweest,
Waaronder wederom von Böhm-Bawerk eene zeer voorname
zoo niet de voornaamste plaats inneemt, die dit beginsel
scherp naar voren heeft gebracht en wel door de nadere toe-
passing, welke zij eraan gegeven heeft in de door haar ont-
wikkelde grenswaardeleer ter verklaring van de hoogte,
waarop de waarde der goederen komt te liggen.

In plaats van eene leer, welke op voornoemd hoofdbeginsel
gebaseerd is, subjectieve waardeleer te noemen, gelijk met
ïiame ten aanzien van de Oostenrijksche school gebruikehjk
is, lijkt het ons verkieslijker, deze term in navolging van
H. Pesch te vervangen door den naam van teleologische
Waardeleer 2). Dit op gelijken grond, als tegen het bezigen van
den term subjectieve waarde is aangevoerd, ter vermijding van

Zie hiervoor Von Böhm-Bawerk. Positive Theorie 211 v.v., vooral
bl- 357 v.v.

H. Pesch S.J. Lehrbuch der Nationalökonomie, 2e ed. bd. I bl. 51 v.

-ocr page 34-

de misvatting, dat de waardeschatting der menschen zuiver
subjectief zou zijn en niet op hare beurt gebaseerd op
objectieve factoren van nuttigheid en zeldzaamheid. In
afwachting, totdat dit laatste punt nader ter sprake komt,
kan er reeds op worden gewezen, dat naast het min of
meer vage van den term subjectieve waardeleer de andere
term van teleologische waardeleer zoo duidelijk en ondubbel-
zinnig het boven vermelde hoofdbeginsel weergeeft, als slechts
mogelijk is. Zij duidt immers onmiddellijk aan, dat de
goederen slechts gewaardeerd worden, omdat en in zooverre
zij een middel zijn ter bereiking van een bepaald doel en de
waarde dus niet te zoeken is in het ontstaan der goederen.

Gelijk wij boven opmerkten heeft de teleologische waardeleer
in het bijzonder door de Oostenrijksche school nadere toe-
passing gevonden in de zgn. grenswaardeleer ter verklaring
van den omvang der waarde. Beide termen zal men in het
vervolg dezer studie ontmoeten, echter is voor het overwegen-
de deel onzer verdere stofbehandeling de aanvaarding der
teleologische waardeleer in hare algemeenheid reeds voldoende,
zoodat een beroep op de grenswaardeleer beperkt zal blijven
tot die gevallen, waarin daartoe bijzondere aanleiding bestaat.

De teleologische waardeleer in hare algemeenheid is aller-
minst nieuw. Reeds b.v. Aristoteles en Thomas van Aquino
waren van
deze waardeleer onverdeelde aanhangers i).

Keeren wij nu terug tot het punt van uitgang, waarmede wij
dit hoofdstuk zijn begonnen. De vraag, waardoor de waarde

1) Verwezen zij o.m. naar Thomas van Aquino Ethic. Y 1. 9. waarvan
wij den Latijnschen tekst vertaald laten volgen : „Aristoteles zegt, dat
hierom alles kan worden gelijk gesteld, aangezien alles kan gemeten worden
door eene eenheid, gelijk gezegd is. Dat ééne echter, wat alles meet, is m
werkelijkheid de behoefte, welke omvat alle ruilbare dingen, in zooverre alles
betrekking heeft op de menschelijke behoefte. De zaken worden immers
niet gewaardeerd volgens de beteekenis harei: natuur op zich, anders
zou een muis, welke toch als levend wezen van eene hoogere orde is, dan een
parel, deswege hooger geschat worden. Maar de prijzen der zaken worden
vastgezet in de mate, als de menschen ze behoeven voor hun gebruik".

Evenzoo Thomas van Aquino Summa Theologica II, 2, 77, 2 ad 3. „De
prijs der koopwaren richt zich, zooals St. Augustinus zegt, niet naar den
grond harer natuurlijke volkomenheid, omdat bij wijlen een paard voor een
hoogeren prijs wordt verkocht dan een slaaf, maar overeenkomstig het
gebruik, waartoe ze dienen voor de menschen". Vergelijk ook „Die Eigen-
tumslehre nach Thomas von Aquino" door F. Schaub
1898, vooral bl. 198 v.v.

-ocr page 35-

der productiegoederen bepaald wordt, is na het voorafgaande
niet moeilijk te beantwoorden.

Alle onze economische verrichtingen, als gericht op de
behoeftebevrediging, vinden uit den aard der zaak hare
eindbestemming in het gebruik of verbruik van rijpe genots-
goederen. De benaming van finale goederen, waarmede zij
wel worden aangeduid, geeft zulks zeer juist weer. Zoo ook ligt
de natuurlijke bestemming van alle die goederen, welke niet
tot definitief verbruik kunnen dienen, alvorens nog eene
nadere bewerking in de productie te hebben ondergaan—dit
zijn alle kapitaalgoederen — in het verbruik der finale goede-
ren, welke zij verschaffen.

Het is derhalve duidelijk, dat de waardeering der kapitaal-
goederen afhangt van de bevrediging, welke het daarmede
voortgebrachte finale goed verschaffen kan. Dit geldt zoowel
voor de kapitaalgoederen, die onmiddellijk in een finaal goed
worden omgezet, als ook voor de kapitaalgoederen, welke ter
verschaffing van het eindproduct achtereenvolgens aan ver-
schillende tusschenbewerkingen zijn onderworpen. Het erts
Wordt omgezet in ijzer, ijzer wordt omgezet in machines,
machines worden omgezet in gebruiksartikelen. Hoevele
bewerkingen er ook liggen tusschen het erts en het eind-
product, de waarde van het laatste zal beslissend zijn, de
waarde van het erts eene afgeleide.

Wij bepalen ons tot eene zoo eenvoudig mogelijke wijze
van voorstelling. Feitelijk kan kapitaal op zich zelf natuur-
lijk nooit een physiek aanvrijsbaar goed of quantum goederen
verschaffen, want kapitaal treedt steeds op in combinatie
met arbeid, en het is slechts deze combinatie van kapitaal
en arbeid, waaraan het ontstaan van zekere goederen in hun
geheel is toe te schrijven. Zuiverder uitgedrukt, zou men dus
dienen te spreken van dat
gedeelte der finale goederen, welke
aan de medewerking van het kapitaal is toe te rekenen.

Hier bevinden wij ons op het gebied der toerekeningsleer,
waaromtrent ook nog verre van eenstemmigheid heerscht
onder de economisten. Nadere bespreking hiervan moeten wij
echter in deze studie ter zijde laten. Slechts willen wij op-
merken, dat wij o. i. allerminst zoo machteloos tegenover het
vraagstuk der toerekening staan als enkelen zouden willen

-ocr page 36-

doen gelooven. Inderdaad zal geen toerekeningsleer in staat
zijn in afzonderlijke gevallen nauwkeurig aan te geven, welk ge-
deelte van een zeker product aan den arbeid, welke gedeelte
aan het kapitaal, welke gedeelte b.v. ook aan de ondernemers-
werkzaamheid is toe te schrijven. Maar wel bestaan hier
zekere wel omlijnde tendenzen; ter zake der toerekening
gelden zekere algemeene beginselen, waardoor het aandeel
dat elk der medewerkende productiefactoren feitelijk ten
deel valt, op den langen duur beheerscht wordt.

Deze beginselen hier nader te ontwikkelen, achten wij,
als gezegd, niet op onzen weg te liggen, daar zulks een zeer
belangrijk probleem op zich vormt hetwelk buiten het engere
kader dezer studie valt. Men zou kunnen betoogen, dat
hiermede voor de rent everklaring aan een eersten eisch
wordt te kort geschoten, aangezien daarbij immers voort-
durend van een specifiek kapitaalproduct sprake is, maar
men over den juisten omvang van dit product in het duister
blijft.

Deze tegenwerping is echter niet juist en wel om de volgende
reden. Uit het verdere verloop onzer studie zal blijken,
dat de door ons gezochte verklaring van het renteverschijnsel
in weinige woorden hierop neer komt: Moge het specifieke
kapitaalproduct of deszelfs waarde groot of Idein zijn, geringer
dan de waarde van dit product is de waarde van het kapitaal
dat het product verschafte. Wij kunnen derhalve, zonder aan
de door ons te geven verklaring te kort te doen, de vraag
naar den omvang van het specifieke kapitaalproduct als op-
gelost beschouwen, van het oogenblik dat vaststaat — en
dit zal wel door niemand betwist worden — dat in elk geval
eenig deel van het door de gezamenlijke productiefactoren
verkregen product aan de kapitaalbezitters toekomt, al
is het alleen maar om den oorspronkelijk ingezetten kapitaal-
voorraad in stand te houden. Wanneer men zich tegen het
bovengaande verzet, zou men zelfs de rechtmatigheid van
de instandhouding van het eens ingezette kapitaal moeten
ontkennen en dit is zelfs in
eene socialistische samenleving ten

1) Hiervoor zij o.m. verwezen naar het werk van den Amerikaanschen
schrijver J. B. Clark. The distribution of wealth. Ook Von Böhm-Bawerk
Positive Theorie Exkurs VII bl. 653 v.v.

-ocr page 37-

aanzien van den staat als eigenaar der productiemiddelen
moeilijk of in het geheel niet denkbaar.

Wij zeiden dus boven, dat overeenkomstig de teleologische
waardeleer de waarde van het product originairis en de waarde
van het kapitaalgoed eene afgeleide, zoodat de waarde van
het product beshssend is voor de waarde van het kapitaal-
goed. 1)

Nu rijzen echter moeilijkheden. Hoe toch is hiermede te
rijmen de dagehjksche ervaring, dat de waardevorming zich
juist in omgekeerde richting beweegt ? Ijzerwaren worden
duurder of goedkooper, naar gelang de bootvrachten wisselen
enz. Deze ervaringsfeiten schijnen op het eerste gezicht de

De vraag kan gesteld worden of de in den tekst ontwikkelde stelling
omtrent de afgeleide waarde der kapitaalgoederen zonder meer toepasselijk
is ook ten aanzien van de arbeidspraestaties en dus ook de waarde van den
arbeid steeds beheerscht wordt door de waarde van het specifieke arbeids-
product, of m.a.w. de arbeid, waarachter steeds staat de
mensch, welke den
arbeid verricht, geheel met koopwaar op een lijn is te stellen. Wij behoeven
echter hier en nu op dit vraagstuk, dat de diepere grondslagen der waarde-
leer raakt, niet in te gaan. Wij beperken ons immers tot de kapitaalgoederen,
waarvoor de in den tekst weergegeven wet ongetwijfeld geldt.

Slechts zij ons in dit verband nog de opmerldng veroorloofd, dat de uit-
spraak van Prof. Verrijn Stuart (Grondslagen bl. 164 noot), volgens wien
er tusschen de waardevorming van menschelijken arbeid en van economische
goederen in engeren zin eene volkomen analogie bestaat en die derhalve
de bepaling van art. 427 van het Vredesverdrag van Versailles : „Ie travail
ne doit pas être considéré simplement comme unc marchandise ou un
article de commerce" niet meer dan eene misleidende frase noemt, ons niet
juist voorkomt. Ook door Prof. Verrijn Stuart wordt immers erkend, dat de
economie als verklarende wetenschap motieven voortspruitende uit recht-
vaardigheidszin, edelmoedigheid, medelijden, uit denkbeelden met betrek-
king tot godsdienst en zedelijkheid, zoover deze factisch in de menschelijke
gedragingen tot uiting komen, mede in haar onderzoek betrekt (Grond-
slagen bl. 259 v.v. bl. 213, 214).

Wanneer men van een armen rondtrekkenden marskramer sigaren koopt,
oni hem te helpen, wordt zooal niet de individueele waarde, dan toch de
te besteden prijs in dit bijzondere geval door medelijden beinvloed. Op de
tot stand koming van de marktwaarde der sigaren zullen echter dergelijke
extra-economische" motieven van geen invloed van eenige beteekenis zijn
m.a.w. zij zullen tot een prijs leiden, welke niet met de algemeene markt-
positie strookt en derhalve mogen zij als casuistiek verder worden verwaarloosd.

Het kan echter naar onze meening, eene ernstige vraag genoemd worden,
of ten aanzien van den menschelijken arbeid hetzelfde te zeggen is, of hier
met zulke „extra-economische" motieven niet veeleer als met een mede-
bepalenden factor is rekening te houden voor de tot standkoming der algemeene
loonhoogte ? Ook door Pierson is zulks zeer juist begrepen. (Leerboek bl.
365. 366).

-ocr page 38-

juistheid onzer teleologische waardeleer te weerleggen en zij
geven mede aanleiding tot de conclusie, dat het de
productie-
kosten
zijn, welke de waarde van een goed bepalen. Dit
brengt ons op de zoogenaamde kostenleer, wellce wij kort
zullen bespreken.

Om te beginnen zij opgemerkt, dat het verschil groot is
tusschen eene kostenleer en onze teleologische waardeleer.
De eene staat zelfs lijnrecht tegenover de andere. De door
ons aangehangen waardeleer zoekt de waardebepalende
factoren van een goed in het verbruik, in de toekomst derhalve.
De andere waardeleer zoekt deze factoren in de productie,
in het verleden.

Om in algemeene trekken de onjuistheid van de kostenleer
in het licht te stellen, het volgende : De eischen, die men aan
eene juiste en alleszins volledige waardeleer mag en moet
steUen, zijn deze:

1. Dat zij verklaart, welke factoren in laatste instantie
de waarde bepalen.

2. Dat deze verklaring algemeen geldt.

In beiderlei opzicht blijkt de kostenleer te kort te schieten.
Op de vraag, waardoor op hare beurt de waarde der productie-
kosten bepaald wordt, blijft zij een afdoend antwoord schuldig.
Vervolgens zijn er naast vele gevallen, waarin de waarde kenne-
lijk door de productiekosten beheerscht wordt, vele andere,
waarin zulks niet plaatsheeft. De na-oorlogperiode geeft hier-
van voorbeelden te over. Van af het oogenblik, dat de produc-
tiekosten niet meer in harmonie zijn met de behoefte aan de
voortgebrachte goederen, daalt de marktwaarde en de prijs,
waarin zij hare uitdrukking vindt, beneden de productiekosten
en zijn het deze laatsten, welke zich naar den prijs van het
product moeten voegen. Evenzop gaat de kostentheorie niet
op, wanneer goederen eener bepaalde\' soort hetzij in het
geheel niet meer kunnen worden voortgebracht, hetzij niet
vrij reproduceerbaar zijn tengevolge van een monopolie.

Blijft echter de schijnbare tegenstrijdigheid op te lossen
tusschen de teleologische waardeleer en de talrijke gevallen,
waarin inderdaad d,e waarde en daarmede de prijs, waarin
de waarde hare uitdrukking vindt, rechtstreeks door de pro-
ductiekosten blijkt te worden beheerscht.

-ocr page 39-

Wij zullen trachten, in een kort bestek zoo duidehjk mogeHjk
te maken, hoe de teleologische waardeleer ook in deze gevallen
van kracht is. Want hier toch schuüt de moeilijkheid, welke
velen ten aanzien van de waardevorming op een dwaal-
spoor brengt.

Er zij daartoe op gewezen, dat kapitaalgoederen eener
zelfde soort meestal op verschillende wijzen kunnen worden
aangewend in de productie. Ijzer kan worden omgezet in
spijkers, maar ook in binten of in vele andere van huis uit zeer
ongehjkwaardige producten. Aan het ijzer zal aanvankelijk eene
dusdanige bestemming worden gegeven, dat.het meest waarde-
volle product verkregen wordt. Breidt de beschikbare hoe-
veelheid kapitaal zich uit, dan zal de aanmaak van de eerste
soort producten zoolang worden voortgezet, totdat het loonen-
der wordt, tengevolge van de prijsdaUng dier producten,
tot den aanmaak van andere producten over te gaan, welke
oorspronkelijk wegens hun geringere waarde, d.i. wegens de
minder dringende behoefte, waaraan zij voldoen, uitgesloten
"w^aren. Het product, dat door de laatst beschikbare kapitaal-
eenheid verschaft wordt, noemen wij grensproduct.

Nu is de waarde van dit grensproduct beslissend, niet
slechts voor de waarde der laatste kapitaaleenheid, welke
dit grensproduct verschafte, maar eveneens voor elk der
vroegere kapitaaleenheden. Dit volgt uit eene toepassing
van het algemeene beginsel der grensnuttigheid, dat de ge-
ringste nuttigheid van eene eenheid beslissend is voor de waarde
Van elke soortgehjke eenheid. Op gelijke wijze immers hangt
van het al of niet bezit van willekeurig welke kapitaal-
eenheid de verkrijging van het eindproduct af, aangezien
bij het uitvallen van onverschillig welk der betreffende
kapitaaleenheden, het steeds het grensproduct zal zijn, dat
niet langer voor vervaardiging in aanmerking zal komen.

Maar dit is niet alles. De waarde van het eindproduct zal
ook beslissend zijn, voor de waarde van alle overige producten.
Immers, al voldeden deze producten oorspronkelijk aan nog
zoo verschillende behoeften, niemand zal ze hooger waar-
deeren, dan de kosten van aanmaak bedragen, aangezien
steeds de mogelijkheid openstaat, om de betreffende goederen
bij eventueel verlies weer tegen die bepaqlde kosten aan te maken.

-ocr page 40-

Aldus deelt de waarde van. het grensproduct zich mede aan
de waarde van het betreffende kapitaalgoed, waardoor het
grensproduct is voortgebracht, tevens aan de waarde van
alle soortgelijke kapitaalgoederen en via deze aan de waar-
de der overige producten.

Het heeft den schijn, maar ook niet meer dan den schijn,
dat in de overgroote meerderheid der gevallen de waarde
van het kapitaal en algemeener van de gecombineerde pro-
ductiemiddelen eene originaire is en zich aan de producten
mededeelt. Doorziet men den samenhang echter, dan blijkt
op hun beurt de waarde der productiemiddelen eene afgeleide
te zijn en wordt, gelijk von Böhm-Bawerk het uitdrukt,
door het grensproduct de strategische positie ingenomen.
Ook voor zulke gevallen gaat derhalve de teleologische
waardeleer op.

Ook zij hier op een variant van de kostenleer gewezen, de
bekende leer welke voor het eerst Marx op wetenschappelijke
basis getracht heeft te verdedigen, dat n.1. de waarde van een
goed bepaald wordt, uitsluitend door den eraan ten koste
gelegden „gesellschaftlich notwendige" arbeidstijd. Bij deze
leer zijn de zoo juist gesignaleerde tekortkomingen nog aper-
ter, dan bij de kostenleer. Want er zijn goederen, die waarde
hebben, ofschoon er geen arbeid aan ten koste is gelegd,
andere goederen hebben geene of slechts geringe waarde
ondanks den arbeid eraan besteed.

Wij willen er ons overigens van onthouden, de arbeids-
waardeleer te dezer plaatse in hare algemeenheid te weer-
leggen. Elders, door von Böhm-Bawerk en vele anderen werd
hare onhoudbaarheid reeds zoo overtuigend aangetoond,
dat hare algeheele verdwijning vermoedelijk reeds lang zou
gevolgd zijn, ware het niet, dat deze leer haar oorsprong
gevonden heeft in motieven, die vreemd waren aan de weten-
schap. Eerst achteraf werd getracht de wetenschap daarbij
aan te passen.

Zelfs van wetenschappelijk socialistische zijde scheen het
een tijd lang, dat de leer van Marx definitief was opgegeven.
Echter heeft zij in latere jaren zij het in eenigszins gewijzigden\'

1) Zie Pos. Theorie bl. 287 v.v., vooral 298 v.

-ocr page 41-

vorm wederom verdedigers gevonden, die getracht hebben,
de oude leersteUingen in een nieuw Ideed te steken. Marx\'
stellingen zouden volgens deze laatsten slechts een deel van
het waardeprobleem behandelen, te weten zich niet slechts
beperken tot de waardevorming der reproduceerbare goederen
— dit had Marx ook reeds gedaan — maar van deze laatsten
nog uitsluitend tot de goederen, welke geen „Monopolpro-
dukte" zijn. Aldus o. m. Oppenheimer, een der huidige voor-
mannen van het zgn. wetenschappelijke socialisme. Zoover
ook voor deze goederen de feitelijk bestaande marktprijs
te eenen male blijkt af te wijken van de waarde, die ze
Volgens Marx hebben, wordt zulks geweten aan „Schönheits-
fehler", voor het onderzoek naar de „gesetzmäszigen Verände-
rung der Preise" van geen belang. De voorspelling lijkt
ons intusschen niet te gewaagd, dat de arbeidswaardeleer,
die ook in de wetenschap zooveel beroering gebracht heeft,
eerlang wel geheel van het tooneel zal verdwijnen, tenzij
in zooverre zij nog dienst zal moeten doen, als gangmaakster
voor socialistische propaganda.

Wanneer vaststaat, dat de waarde der kapitaalgoederen
in laatste instantie bepaald wordt door de waarde van het er
door verkregen product,\'dan kunnen wij een stap verder gaan.

Zouden wij ons tot het voorafgaande bepalen, zoo ware
de conclusie te trekken, dat er eene principieele waarde-
gelijkheid moet bestaan tusschen kapitaalgoed en product.
In werkelijkheid blijkt er echter eene steeds terugkeerende
vaarde-ongelijkheid tusschen beide te bestaan. Hierop wezen
^vij immers juist reeds aan het slot van het vorige hoofdstuk.

Tengevolge waarvan deze waarde-ongelijkheid, welke
uit de waardeleer zonder meer nog niet volgt? Om de
afzonderlijke oorzaak of de oorzaken van dit verschijnsel
op te sporen, moeten wij onze aandacht vestigen op eene
omstandigheid, welke wij tot dusverre onvermeld lieten.
De productie kost tijd, er moet een soms korte, soms zeer

Wert und Kapitalprofit 1916 bl. 8, 173.

Ib. bl. 172. Oppenheimer wenscht zich overigens niet onder de aan-
hangers van Marx gerekend te zien. In gelijken zin ook Hilferding
Finanzkapital Wien 1910;

-ocr page 42-

lange tijd verloopen, vooraleer het kapitaalgoed in het pro-
duct is omgezet.

En nu is in verband met deze laatste omstandigheid reeds
aanstonds ééne oorzaak te noemen, waardoor een samentref-
fen van de waarde van kapitaalgoed en product nooit vol-
komen kan zijn. In den tusschentijd toch, welke sedert het
inzetten van het kapitaalgoed tot aan het gereedkomen van
het eindproduct verloopt, is de verhouding van behoefte en
dekking, dus van vraag en aanbod ten aanzien van het te
vervaardigen product aan voortdurende, zij het nog zoo
geringe, slingeringen onderhevig. Zulks met het onvermijdelijke
gevolg, dat ook de waardeering ten opzichte van die goederen
tijdens de productie zich voortdurend wijzigt en afwijkingen
in de waarde tusschen productiemiddel en product te voor-
schijn roept. Deze afwijkingen zullen nu eens groot, dan weer
Idein zijn, nu eens naar deze, dan weer naar die richting zich
bewegen.

Onze vraag kan nu zijn, of deze steeds wisselende conjunc-
tuurverhoudingen tot gevolg zouden kunnen hebben het ont-
staan van het rente verschijnsel gelijk wij dit kennen in zijne
algemeenheid en zijne stabiliteit. Wij meenen deze vraag gerust
met beslistheid te mogen ontkennen. Daarvoor zijn die con-
juctuurverhoudingen zelve te onzeker, nu eens in het voordeel,
dan weer ook in het nadeel van den ondernemer en tevens te
afwisselend in sterkte, om zulk een regelmatig gevolg te weeg
te brengen, als wij in het rente verschijnsel voor ons zien.

Er dient dus nog wel een andere oorzaak te zijn, welke de
waarde tusschen kapitaalgoed en product uiteenhoudt, op
zoo constante wijze, als dit zich bij het rente verschijnsel
openbaart. Inderdaad zuUen wij in het verloop onzer studie
nog zulk een tweede oorzaak ontmoeten en wel dusdanige

1) Juister gezegd, zijn het niet de wijzigingen in de verhouding van
behoefte en voorraad zelf, welke van invloed zijn op eene afwijkende waarde
tusschen productiemiddel en product, maar de
onvoorziene wijzigingen in die
verhouding. Immers wanneer de gegevens voor een stijgende of afnemende
vraag naar zekere nog te vervaardigen producten nu reeds aanwezig zijn,
zullen overeenkomstig deze bekende gegevens de kapitaalgoederen gewaar-
deerd worden. Ook het inzicht echter ter zake van de te wachten verhouding
tusschen behoefte en voorraad zal voortdurend wisselen en nooit geheel
overeenstemmen met de werkelijkheid.

2) Zie ook Pos. Theorie bl. 293—294.

-ocr page 43-

oorzaak, welke niet als de eerste, nu eens naar deze, dan naar
gene richting werkt, maar steeds in de richting eener meer-
waarde van het product. Ook zullen de afwijkingen, door de
tweede oorzaak gebracht, blijken in eene vaste verhouding
te staan tot den tijdsduur, welke het productiemiddel van het
product scheidt.

Deze tweede oorzaak, het zij hier reeds terloops vermeld,
bestaat in de geregeld bestaande meerwaarde, welke tegen-
woordige goederen als zoodanig bezitten boven toekomstige
goederen van gelijke soort en aantal.

Waar intusschen de beide boven vermelde oorzaken van
een waardeverschil tusschen kapitaalgoed en product onaf-
hankelijk van elkander werken, kan het niet uitbhjven, dat
beider invloeden elkander kruisen. Met name zal de uitwerking
van de tweede constante oorzaak door die der eerste nu eens
worden versterkt, dan weer geheel of gedeeltelijk worden op-
geheven.

Om nu toch den invloed dier tweede oorzaak afzonderhjk
te kunnen nagaan, zullen wij bij onze desbetreffende onder-
zoekingen aannemen, dat de verhouding tusschen vraag en
aanbod tijdens het productieproces ongewijzigd blijft. Dit
kunnen wij daarom zonder bezwaar doen, omdat de uitwer-
king van de steeds wisselende vraag en aanbod, nu eens in
deze, dan weer in gene richting gaat en zich volgens de wet
der groote getallen op den langen duur zal niveUeeren.

Wij kunnen de uit het voorafgaande te trekken conclusie
ook aldus formuleeren : Dat in de steeds wisselende verhou-
ding tusschen vraag en aanbod een oorzaak gelegen is voor
eene waarde-ongelijkheid tusschen kapitaalgoed en product
is duidelijk. Maarniet minder duidelijkishet, dat de zich steeds
weer openbarende
geregelde meerwaarde van het product
boven de waarde van het kapitaalgoed aan deze oorzaak niet
kan geweten worden. De ware oorzaak nu dezer
geregelde
meerwaarde van het product boven het kapitaalgoed, waaruit
het is voortgekomen,, op te sporen en toe te lichten is het doel
eener rentetheorie, althans zoover deze beoogt de verklaring
der kapitaalrente. Terwijl zich aldus ons volgend onderzoek
tot de geregelde meerwaarde van product boven kapitaalgoed
beperkt, blijft van de studie van het eigenlijke rentever-

-ocr page 44-

schijnsel uitgesloten dat gedeelte van de kapitaalwinst in
den ruimen zin, hetwellc, indien aanwezig, aan de boven
vermelde steeds wisselende conjunctuur verhoudingen tusschen
vraag en aanbod zijn ontstaan dankt en in de economie met
den naam van
ondernemerswinst pleegt te worden aange-
duid. 1).

In de gevaUen, dat de conjunctuur verhouding leidt tot
gedeeltehjke of geheele verdwijning van de kapitaalrente,
kan men in tegenstelling van ondernemerswinst spreken
van ondememersverlies.

Niet te verwarren met de ondernemerswinst is ten slotte
het ondememersloon, dat aan den ondernemer voor zijne
persoonlijke ondememerswerkzaamheid toevalt.

Eene aanwijzing, welk gedeelte van de totale in elke speciale
onderneming verkregen kapitaalwinst als eigenlijke kapitaal-
rente is te beschouwen, is gelegen in den op een gegeven oogen-
blik bestaanden rentevoet, wellce bij dezg. vaste belegging op
de algemeene credietmarkt tot uiting komt. Maakt b.v.
eene onderneming met een kapitaal van / loo.ooo eene totaal-
winst van / 10.000 en bedraagt de algemeene rentevoet 5 %
dan kunnen / 5000.— als kapitaalrente, de overige / 5000.—
als ondernemerswinst worden aangezien.

Als bezwaar tegen de afzonderlijke behandeling van de
kapitaalrente zou wellicht kunnen worden opgeworpen, dat
naar buiten van een dergelijk onderscheid tusschen kapitaal-
rente en ondernemerswinst niet blijkt: in de praktijk kent
men slechts een zgn. brutowinstbedrag en eene dividend-
uitkeering zonder meer. Maar omdat naar buiten dit onder-
scheid niet tot uiting komt, is het daarom ab origine niet
minder wezenlijk aanwezig, gelijk wij boven hebben gezien.
Het is als wanneer een ambachtsman tevens eigenaar is van
de werktuigen, waarmede hij zijn ambacht uitoefent. In zulk
geval is een gedeelte van de „winst" toe te schrijven aan den

Mogelijk is het ook, dat deze ab origine steeds wisselende verhouding
tusschen vraag en aanbod kunstmatig beinvloed wordt door doelbewuste
beperking of regeling van het aanbod van de zijde van die ondernemers,
welke min of meer eene monopoliepositie innemen. Aan de hand hierv^,n
zou men de ondernemerswinst kunnen onderscheiden in zuivere conjunc-
tuurwinst en monopoliewinst. Eene scherpe grenslijn is hier intusschen niet
te trekken.

-ocr page 45-

arbeid en het is eenvoudig arbeidsloon. Een ander gedeelte
is echter toe te schrijven aan de medewerking van het kapi-
taal. Hier is een zeer wezenlijk onderscheid, ook wanneer de
ambachtsman zelf er zich niet rechtstreeks rekenschap van
geven zal. Evenzoo berust het onderscheid, dat wij boven ten
aanzien van de kapitaalwinst gemaakt hebben, op de geheel
verschillende oorzaken, waaraan de eigenlijke kapitaalrente
en daarnaast de ondernemerswinst, resp. het ondernemers-
verlies hun ontstaan hebben te danken en kan er geen enkel
bezwaar zijn, de kapitaalrente en uitsluitend deze in ons
verder onderzoek te betrekken. Slechts op deze wijze immers
houden wij ons onderzoek beperkt tot het terrein van het
rentevraagstuk.

Alvorens zelve nu aan de oplossing van dit vraagstuk te
beginnen, waartoe op de eerste plaats de verklaring vereischt
is van de geregelde meerwaarde van het product boven het
kapitaalgoed, gelijk boven uiteengezet, zullen wij in het
volgende hoofdstuk de pogingen nagaan welke anderzijds zoo
al tot verklaring van het rente verschijnsel gedaan zijn.

-ocr page 46-

HOOFDSTUK III.
Bespreking van verschillende Rentetheorieën.

Oorspronkelijk werd de strijd over de rente vrijwel uitslui-
tend gevoerd op ethisch terrein en betrof het de vraag naar
de al of niet zedelijk geoorloofdheid, speciaal van de leenrente.

De aanleiding van den strijd was gelegen in de bestaande
renteverboden, waaronder het Canonieke renteverbod de voor-
naamste plaats innam.

De inhoud van het Canonieke renteverbod zal in een later
hoofdstuk nader worden toegelicht. Opgemerkt zij te dezer
plaatse slechts, dat door het Canonieke renteverbod, uitsluitend
het rentenemen wegens leening van zgn. vervangbare zaken,
als wijn, brood, geld enz. verboden werd. Economisch belang
had echter alleen het verbod van rentenemen wegens geld-
leening, alvorens ook dit tengevolge van de gewijzigde econo-
mische omstandigheden zijne feitelijke beteekenis verloor.

Naast het bestaan van het Canonieke renteverbod was er
nog een andere reden, waarom de aandacht gevestigd werd
alleen op geldleenrente. Deze tweede reden was hierin gelegen,
dat kapitaalgoederen meerendeels het eigendom waren van
hen, die het in eigen bedrijf of beroep bezigden. Daardoor deed
zich het inkomen uit kapitaal niet voor als een afzonderlijke
vorm van inkomen, maar werd beschouwd als een deel van het
arbeiders- of ondernemersloon, waarmede het vermengd was.

Zooals boven gezegd, werden de economische vraagstukken
in deze periode vooral in verband met de ethica in het oog
gevat. Eigenlijk niet vóór het begin der 19e eeuw nam de
strijd meer een theoretisch-economisch karakter aan. Aan het
rentenemen werden niet langer door verbodsbepalingen moei-
lijkheden in den weg gelegd en de vraag kwam naar voren,
aan welke diepere oorzaken het renteverschijnsel, en vooral
de kapitaalrente zijn bestaan dankte. En toen de meening-
verschillen omtrent deze kwestie eenmaal voor goed waren

-ocr page 47-

losgekomen, hielden zij gedurende de geheele 19e eeuw de
hoofden bezig.

Degene, die voor de eigenlijke kapitaalrente het allereerste
naar eene verklaring zocht, was Turgot. Deze meende de
kapitaalrente te kunnen verklaren, door ze geheel tot de
grondrente terug te brengen. Volgens hem moet er kapitaal-
rente zijn, daar de kapitaalbezitters anders hun kapitaal zou-
den aanwenden voor den aankoop van grond. Aangezien
Turgot daarbij de grondrente zonder meer als gegeven aannam
en eene verklaring van deze laatste niet verder beproefde,
kan men hoogstens zeggen, dat hij de moeilijkheid verplaatste,
zonder hiermede een stap verder te komen.

Na Turgot werd door eene rij economisten, waaronder op de
eerste plaats Adam Smith, het rentevraagstuk slechts terloops
behandeld. Zoover zulks in hun stof te pas kwam, werd voor
eene bepaalde oplossing ten aanzien van het rentevraagstuk
stelling genomen, zonder dat deze oplossing nader gemotiveerd
Werd. Dit stelling nemen geschiedde vaak op zeer oppervlak-
kige wijze, zoodat reeds Adam Smith met zich zelf in tegen-
spraak kwam.

In zijn werk „Inquiryinto the nature and causes of the wealth
of nations" werd de rente eendeels uitgemaakt voor eene ver-
goeding wegens een gebracht offer door de kapitaalbezitters.
Daarbij moesten dan de koopers de door hen gekochte goederen
zooveel duurder betalen, als overeenkwam met de aanspraken
van de kapitaalbezitters. De kapitaalrente bestond volgens
deze lezing in eene waardevermeerdering der goederen boven
de waarde, die reeds door den arbeid aan de goederen ge-
geven was.

Op andere plaatsen echter werd de rente door Adam Smith
beschouwd als eene korting, die door de kapitaalbezitters werd
toegepast op de arbeiders, zoodat de arbeiders de opbrengst
van hun arbeid niet ten volle kregen toegewezen, maar deze
met de kapitaalbezitters moesten deelen. Deze beide opvattin-
gen zijn natuurlijk niet vereenigbaar, In het laatste geval gaat
Smith uit van de reeds door ons besproken stelling terzake
der waardevorming, dat de waarde der goederen bepaald
wordt door den arbeid. Waarop dan naderhand door de kapi-
talisten eene korting wordt toegepast te hunnen voordeele.

3 33

-ocr page 48-

In het eerste geval echter zou de waarde der goederen bepaald
worden door den arbeid, vermeerderd met een bedrag, dat de
kapitaalbezitters voor zich opeischen als vergoeding voor het
kapitaalgebruik.

Zoowel de eene als de andere opvatting vond haar oorsprong
in eene onjuiste waardetheorie.

Beide opvattingen van Adam Smith hadden ook dit gemeen
dat zij de kapitaalrente als eene extra vergoeding beschouwden
voor de kapitaalbezitters, die er anders geen belang bij zouden
hebben hun kapitaal productief aan te wenden. Natuurlijk
houdt een en ander nog met geen woord eene theoretische
verklaring in, waardoor de kapitalisten in staat zijn de door
hen verwachte of opgevorderde vergoeding nu ook werkelijk
te ontvangen, waarom ze hunne eischen in dezen steeds gel-
dend kunnen maken. , , , i n ■
Van eene eigenlijke rentetheorie kan men derhalve ook hier

nog niet spreken, evenmin als bij de vele, na hem komende
economisten, welke er zich mede tevreden stelden, zich hetzij
bij de opvatting van Adam Smith, hetzij bij die van Turgot
aan te sluiten, zonder van hun kant op het vraagstuk nader
in te gaan.

Reeds een stap verder gaat Ricardo, Deze is de eerste, die
eene ernstige poging deed tot verklaring wel nog niet van de
kapitaalrente in haar geheel, maar afzonderlijk van de grond-
rente door hem van de kapitaalrente scherp gescheiden.

Opgemerkt kan worden, dat Ricardo\'s beschouwingen, hoe-
wel niet zonder verdienste als voorloopers van de leer der
grensproductiviteit, hebben gefaald, in zooverre zij eene ver-
klaring beoogden van de grondrente. Wij zullen Ricardo\'s leer
hier echter verder laten rusten, aangezien zelfs eene geslaagde
zelfstandige verklaring van de grondrente nog geene verkla-
ring zou inhouden, door welke oorzaak de kapitalisten in het
zoo omvangrijke aantal anaere gevallen rente genieten.

Gelijk Ricardo het reeds beproefd had ten aanzien van de
grondrente, ging men na hem voor de kapitaalrente in haar
geheel naar de eigenlijke oorzaken zoeken, die het ontstaan

ervan bepalen.

Echter waren ook de eersten, bij wie men spreken kan van
een werkelijke algemeene rentetheorie, in hunne uiteenzetting

-ocr page 49-

van de oorzaken der kapitaalrente nog uiterst sober. De zaak
leek zoo voor de hand te liggen, dat er van een eigenlijk rente-
probleem voor hen geen sprake was. Wat kon oppervlakkig
beschouwd eene meer bevredigende oplossing zijn, dan het
ontstaan van de rente rechtstreeks terug te brengen tot de
voortbrenging ? Hier zien wij de verschijning van de aanstonds
nader te bespreken productiviteitstheorie. Er moest wederom
eenigen tijd verloopen, alvorens men in ons vraagpunt wer-
kelijk een groot probleem ontdekte.

Toen men echter eenmaal zoover was, brak de strijd van mee-
ningen ook duchtig los. De eene rentetheorie volgde op de an-
dere. Van Von Böhm-Bawerk stamt de indeeling der verschil-
lende rente-theorieën in de productiviteitstheorie, gebruiks-,
onthoudings-, arbeids-, uitbuitingstheorie en ten slotte de door
hem zelf gebrachte theorie, waaraan hij den naam gaf van
agiotheorie.

Vormt dit op zich zelf reeds een bonte rij namen, toch is de
verscheidenheid ten aanzien van de verklaring der kapitaal-
rente nog grooter, dan bovengaande opsomming zou doen
verwachten. En wel, doordat de beginselen, die aan deze
indeeling ten grondslag liggen, elkander bij vele schrijvers
doorkruisen, waarbij nog komt eene groote verscheidenheid
van formuleering, zelfs bij gelijke grondgedachten.

Inderdaad is het meeningverschil, dat bij de theoretici ten
aanzien van de renteverklaring geheerscht heeft en ten
deele tot op heden nog heerscht, op het eerste gezicht ont-
stellend groot te noemen. Vooraleer wij verschillende theorieën
nader bespreken, willen wij trachten op te sporen, wat toch
de aanleiding kan geweest zijn tot die talrijke controversen
bij de renteverklaring, welke er in geen geringe mate toe
hebben bijgedragen, dat de economische wetenschap bij velen
in zoo slechten roep is komen te staan.

Wij meenen, dat de verklaring van dit groot aantal contro-
versen gevonden kan worden in de volgende vier factoren :

Vooreerst de onzekerheid en vaagheid der terminologie. Wij
waarschuwden hiervoor reeds vroeger. Geen economisch
onderwerp kan men behandelen, of men heeft te kampen met
meeningverschillen, welke beteekenis moet worden gehecht
aan de meest essentieele termen. Men strijdt bij de geldtheorie

-ocr page 50-

over het geldbegrip, bij de verdeelingsleer over de benaming
der verschillende vormen van inkomen, bij de rentetheorie

over het kapitaalbegrip. i

Nu betreft de terminologie op zich zelf natuurlijk uitsluitend

eene vraag van utiliteit, wij wezen daar reeds op. Zi] is vol-
strekte bijzaak. Slechts om practische redenen is het met ge-
wenscht, van eene gevestigde terminologie, zoo ze bestaat al
te wijken. Hoofdzaak is, dat men geen twijfel laat, in welke
beteekenis men een bepaald woord of eene uitdrukking bezigt
en dat men zich dan ook aan de eens gekozen beteekenis
houdt. Wanneer echter de terminologie vaag is, of onvast,
kan zij de oorzaak zijn van veel verwarring. Zoo, wanneer
vertrouwdheid in het gewone spraakgebruik met zekere termen
er toe leidt, dat men zich van de diepere beteekenis geen reken-
schap geeft. Hoe voorzichtig wij te dezen aanzien moeten zijn
bij de Lhandeüng van het rente vraagstuk, zal ons nog nader
blijken ten opzichte van de uitdrukking: productiviteit van

^^Een^twelde reden, waardoor de renteverklaring zoolang
op een verkeerd spoor moest blij ven, is gelegen in de verwarring
vin bruto- en netto-inkomen, dat door het kapitaal wordt
verschaft Het is van essentieel belang dat dit onderscheid
goed in het oog worde gehouden, op straffe, dat anders het
inzicht volkomen verloren gaat, in welke richting de oplossmg
van het probleem ooit gevonden kan worden.

Ten derde de ontwikkeling van het renteprobleem hield
ten nauwste verband met de ontwikkeHng van het waarde-
probleem. Zoolang nog wefd vastgehouden aan een kostenleer,
de oorsprong der waarde gezocht werd in de voortbrengmg,
in plaats van in het verbruik, was het vinden der juiste rente-
verklaring reeds evenzeer van meet af uitgesloten.

Nu is uit economisch-historisch oogpunt de ontwikkelmg
van de waardeleer hoogst merkwaardig.

Het is namelijk een verrassend en bijna onbegrijpelijk ver-
schijnsel in de economische wetenschap, dat sedert hare lor-
meele opkomst eene lange rij van economisten, waaronder de
meest bekenden als Adam Smith en Ricardo en na hen vele
anderen, in zake het probleem, dat de geheele economie be-
heerscht, zoo volkomen gefaald hebben. De 19e eeuw moest

-ocr page 51-

voor een goed deel verloopen, vooraleer de zgn, Oostenrijksche
school hier uitkomst bracht.

Ziehier in het kort de gang van zaken. Eerst sedert en door
Adam Smith werd het belang van eene systematisch opgezette
waardeleer ingezien. Van hem stamt de bekende wet dat de
prijs bepaald wordt door vraag en aanbod. Ongetwijfeld bevat
deze wet een grond van waarheid, maar zoolang aan de wet
van vraag en aanbod met behulp van de leer der grensnuttig-
heid geen dieperen inhoud werd gegeven, bleef zij ter verkla-
ring van de waardevorming volkomen ontoereikend. Aanstonds
kan immers de vraag gesteld worden, waardoor op hun beurt
kracht en omvang van vraag en aanbod bepaald worden en
hierop bleef Smith het antwoord schuldig.

Dit is echter de groote verdienste van Smith bij de formu-
leering van zijn waardewet, dat hij niet begon het zwaarte-
punt voor de waardevorming in de voortbrenging te leggen
maar in den ruil, hetgeen een stap is in de juiste richting.

Te verwonderen is, dat hij na dien eersten stap nog niet
verder is gegaan en hij nu niet gebracht werd tot de erken-
ning van de beslissende rol, die door de menschelijke behoefte
voor de waardevorming gespeeld wordt. Integendeel namen
zijne verdere beschouwingen eene onverwachte wending en
verklaarde hij daarnaast, dat de waarde der goederen bepaald
wordt door den eraan ten koste gelegden arbeid. Het verband
met het bovenstaande legt hij aldus, dat tegenover den markt-
prijs een „natuurlijke prijs" staat, welke laatste samenvalt
met den besteden arbeid en waar om heen de marktprijs zich
beweegt, hetzij dat deze geheel er mede samenvalt, hetzij dat
hij hooger of lager is, naar gelang van de verhouding van vraag
en aanbod.

Door deze even ongelukkige als onverwachte wending, die
zijn leer genomen heeft, is Smith ten slotte toch nog terecht
gekomen onder de kostentheoretici, De gevolgen hiervan
zijn voor de verdere ontwikkeling der economie geweldig groot
geweest. Na hem werd door Ricardo, op wien van Smith
grooten invloed uitging, eveneens eene kostenleer verkondigd
waarbij op den arbeid meer nog dan bij Smith, de nadruk

1) Geschichte und Kritik bl, 511 v.v,

-ocr page 52-

werd gelegd en het gezag van dit tweemanschap beheerschte
geruimen tijd de geheele economie, in zooverre, dat hun voor-
beeld, zoo al niet eene specifieke arbeidswaardeleer, dan toch
de leer, dat de waarde door de productiekosten beheerscht
wordt, bij eene lange reeks van na hen komende economisten
algemeen ingang deed vinden. Tevens was inzonderheid door
Ricardo, de kostentheorie in een vorm gegoten, welke Marx
er toe brengen kon haar schijnbaar verder uit te werken in de
door hem ontwikkelde arbeidswaardeleer en de daaruit ge-
trokken consequentie, dat de waarde uitsluitend door den
arbeid ontstaan, ook geheel door den arbeid moest worden
opgevorderd. Praktisch kunnen aldus Smith en Ricardo als
voorloopers van het socialisme worden beschouwd.

Eerst de Oostenrijksche school, (Menger, von Wieser, von
Böhm-Bawerk) heeft zich aan den invloed der kostenleer
geheel en al weten te onttrekken en het blijft hare onverganke-
lijke verdienste, door haar zelfstandig onderzoek al wat kosten-
leer is, met succes te hebben bestreden.

Als vierde factor, welke de groote verscheidenheid der
rentetheorieën in de hand heeft gewerkt, meenen wij ten slotte
de omstandigheid te moeten noemen, dat met een onderwerp
als de kapitaalrente persoonlijke belangen en het wel en wee
der geheele maatschappelijke orde verbonden zijn. De behan-
deling van zulk een onderwerp loopt daardoor steeds gevaar,
beinvloed te worden door motieven, vreemd aan een streng
wetenschappelijk onderzoek. Voor velen, al ware hun wil nog
zoo goed, wordt dit onderzoek daardoor uiterst bemoeilijkt.
De economie bestudeert nu eenmaal menschelijke gedragingen
en verhoudingen en geen doode cijfers of chemische procédés.
Zij beweegt zich op een terrein, waar de objectiviteit steeds
te kampen zal hebben met eigen belang of met gevoelsmo-
tieven als medelijden of afgunst.

De invloed dezer vier factoren, hetzij elk op zich zelf, hetzij
in onderlinge combinatie, op de verschillende rente-theorieën
is niet moeilijk na te gaan. Wij zullen trachten, in aansluiting
met de juist besproken factoren een zoo beknopt mogelijk

1) Dat de arbeidswaardeleer van Ricardo intusschen essentieel verschilt,
van de leer van Marx, werd door Prof. Verrijn Stuart betoogd in dieps
proefschrift „Ricardo en Marx" Den Haag 1890.

-ocr page 53-

overzicht te geven van de op het eerste gezicht onontwarbare
verzameling theorieën welke alle gefaald hebben in de ver-
klaring der rente. De indeeling, welke wij laten volgen, ge-
schiedt naar een zekere graad van ontwikkeling, welke de
rentetheorieën bereikt hebben.

Wij onderscheiden dan als volgt :

I. De laagste trap van ontwikkeling wordt ingenomen door
die schrijvers, welke of wel zich van een verschil tusschen
bruto- en netto inkomen van den kapitaalbezitter totaal
onbewust schijnen te zijn, of wel — hetgeen meerendeels het
geval is — beginnen met bruto- en netto inkomen te scheiden,
maar in hunne verdere uiteenzetting beide verwarren. Tot
deze groep behooren de aanhangers der zgn. productiviteits-
theorie, waaronder wij die theorie verstaan, welke de rente
onmiddellijk uit de productiviteit van het kapitaal meent te
kunnen verklaren. Straks komen wij hierop terug.

II. Hierna volgen de theoretici, welke zich voor de boven
besproken verwarring hebben weten te behoeden en zich van
het te maken scherpe onderscheid tusschen bruto- en netto
inkomen behoorlijk rekenschap hebben gegeven. Zij zagen
duidelijk in, dat beiden een afzonderlijken oorsprong hebben
en dat het te verklaren probleem niets anders kan inhouden,
dan een verschil in waarde tusschen product en kapitaalgoed\'
gelijk wij in het tweede hoofdstuk hebben uiteengezet. Dit
beteekende reeds eene belangrijke stap nader tot de oplossing
van het rentevraagstuk, aangezien van toen af de oplossing
alleen daar gezocht werd, waar zij kan gevonden worden, n.1.
in de
waardevorming der goederen. Waardoor wordt de
waarde van het product bepaald ? Waardoor de waarde van
het kapitaalgoed, waaruit het product is voortgekomen ? Wat
verklaart het verschil ?

Met dit inzicht was men er echter nog niet. Juist in dit
stadium deed de invloed eener verkeerde waardeleer zich ten
volle gelden.

Onder de tweede groep nu brengen wij samen al die schrij-
vers, welke het rente verschijnsel wel reeds terug brachten tot
een waardeprobleem, maar nog verkeerden onder den invloed
eener kostenleer.

Hiertoe behooren meerendeels degenen, die door von Böhm-

-ocr page 54-

Bawerk geclassificeerd worden onder de aanhangers der
gebruikstheorie, voorts der onthoudings- en de arbeidstheorie.

III. Onder een derde afzonderlijke groep vermelden wij de
aanhangers der zgn. uitbuitingstheorie, dit zijn zij, die het
bestaan der rente verklaren uit eene loutere machtsusurpatie
der kapitaalbezitters ten aanzien van wat den arbeid toekomt.

Deze hebben zich niet schuldig gemaakt aan de kenmer-
kende fout der eerste groep : de verwarring tusschen bruto- en
netto inkomen. Nochtans heeft het onderscheid tusschen
beiden hen niet tot het inzicht gebracht, dat de oplossing van
het rentevraagstuk slechts bij de waardevorming kan gevon-
den worden. Gelijk de aanhangers der productiviteitstheorie
in het rentevraagstuk uitsluitend eene kwestie van
voorthren-
ging
meenen te zien, zien de aanhangers der uitbuitingstheorie
er uitsluitend eene machtskwestie in. een machtsmisbrmk van
den sterkere tegenover den zwakke bij de
verdeelmg.

In zekeren zin zijn beiden dus elkanders tegenvoeters, maar
in zooverre zijn zij op één Hjn te plaatsen, dat tegelijkertijd
aan beiden het wezen van het rentevraagstuk volkomen
ontgaan is en zoowel de een als de andere op een lager trap
van ontwikkeling staat dan de onder II genoemde theorieën.
Door von Böhm-Bawerk worden ze uit dien hoofde zelfs
theoretische tweelingen genoemd. Terecht zegt hij, dat de
socialistische leer het eene naive uiterste kritiseert, om in het
andere niet minder naive uiterste te vervallen. In het ver-
dere verloop onzer studie zal een en ander nog dmdelijker
worden.

Eene volledige kritische behandeling hebben alle deze ver-
schillende rentetheorieën gevonden bij von Böhm-Bawerk in
diens eerste deel van zijn standaardwerk: Kapital und
Kapitalzins. Slechts in zooverre willen wij op onze beurt de
voormelde rentetheorieën in deze studie nog nader bespreken,
als de aantrekkingskracht, welke nog heden in meerdere
dezer theorieën blijkt gelegen te zijn, zulks dienstig doet
schijnen.

Op de eerste plaats komt in dit verband ter sprake de
productiviteitstheorie. Inderdaad biedt deze theorie op het

1) Geschichte und Kritik bl. 613.

-ocr page 55-

eerste gezicht zoo grooten schijn van eenvoud en afdoendheid,
dat een ieder, die het rentevraagstuk onvoorbereid benadert,
er zich intuïtief toe moet voelen aangetrokken.

Het is immers van den beginne duidelijk dat het kapitaal
een zekere rol, een gewichtige rol speelt in de productie. Men
ziét voor zijn oogen, dat na beeindiging van de productie voor
den ondernemer een surplus overblijft, in verhouding tot de
grootte van het aangewende kapitaal. Ook is het van zelf
sprekend, dat de voortbrenging voor de vorming dezer kapi-
taalrente eene conditio sine qua non is. Wat wil men dus meer,
dan de toch zoo natuurlijk lijkende opvatting, dat dit surplus
uit de voortbrenging rechtstreeks is af te leiden ? Door hen,
die zoo spreken, wordt elke toevoeging eene noodelooze com-
plicatie geacht.

En toch schiet de productiviteitstheorie voor de verklaring
der rente te eenenmale te kort. Het zal niet zoo moeilijk zijn,
onze lezers hiervan te overtuigen, wanneer zij zich slechts
zorgvuldig van de diepere beteekenis van zekere woorden
rekenschap geven en vooral te dezer plaatse den raad van von
Böhm-Bawerk ter harte nemen, zich niet tevreden te stellen
„mit Wörter, statt mit dem Kern."

Wat zegt de productiviteitstheorie ? Kort geformuleerd zegt
zij : Kapitaal draagt rente, omdat het kapitaal productief is.

Wat wenscht de productiviteitstheorie ? Gelijk elke rente-
theorie, wenscht zij de
rente te verklaren. Verklaren beteekent
inzicht geven in het oorzakelijk verband tusschen twee ver-
schijnselen. Om dit inzicht in het oorzakelijke verband te
kunnen geven, is het noodig, het ontstaan van het te verklaren
verschijnsel stap voor stap te volgen. Het te verklaren ver-
schijnsel moet rechtstreeks volgen uit het andere verschijnsel,
dat als de oorzaak van het eerste wordt aangewezen.

Welk is het verschijnsel, dat men wenscht te verklaren ?
Het te verklaren verschijnsel is het renteverschijnsel. Dit laat-
ste bestaat hierin, gelijk wij reeds herhaaldelijk met nadruk
betoogden, dat den kapitaalbezitters een netto inkomen pleegt
toe te vallen, M.a.w. dat voor den kapitaalbezitter na vervan-
ging van het verbruikte kapitaal of deszelfs waarde nog iets
overschiet. Nog anders gezegd : dat het product meer waard
is, dan het bestede kapitaal,

-ocr page 56-

Welk is nu het gezochte andere verschijnsel, dat door de pro-

ductiviteitstheoriealsdeoorzaakvanderente wordt aangewe

zen^ Het antwoord luidt: de productiviteit van het kapitaal!

cTan wij nu van deze uitdrukking op hare beurt de beteekenis

1 of liever de verschillende beteekenissen. Want de uitdruk-
king productiviteit van het kapitaal" kan in met minder,
dan in
vierderlei zin worden gebezigd gelijk door von Bohm-
Bawerk wordt betoogd, i) Hier is dus bijzondere voorzichtig-
heid geboden en eenige uitvoerigheid is niet te vermijden.

a In den meest algemeenen zin kan de productiviteit van
het kapitaal slechts aangeven, dat het kapitaal wordt gebezigd
voor de voortbrenging van goederen. In dezen zm zijn alle
goederen productief, welke geene finale goederen zijn. d.i.
welke niet strekken voor de onmiddellijke Behoeftebevredi-
ging. Deze eigenschap van productiviteit is ex definitione
reels opgesloten in het kapitaalbegrip; eene andere aandui-

Op plaats kan deze uitdrukking beteekenen,

dat het kapitaal in het algemeen in staat is, om meer goederen
voort te brengen, dan zonder de
aanwezigheid van het kapitaal
zou zijn mogelijk geweest. Een wever, die een weefstoel aan-
schaft zal met behulp van den weefstoel in denzelfden tijd meer
doekenkunnen weven, dan toen hij den weefstoel nog met bezat.
Hii zal b
V. met den weefstoel 30 doeken kunnen weven per dag,
tegen vroeger
10 doeken. Dit wordt wel meer in het bijzonder
aangeduid met den naam van „technische productiviteit.

c Eene derde eigenschap, die met den door ons besproken
term kan worden aangeduid, is deze, dat door de medewerking
van het kapitaal eene meerwaarde verkregen wordt Deze
meerwaarde kan echter ook weer in tweeërlei zin worden ge-
nomen.
Omtotonsbovenaangehaald voorbeeld terug te keeren,
kan men
de verkrijging eener meerwaarde vooreerst aldus op-
vatten, dat de met behulp van den weefstoel verkregen
30
doeken, meer waard zijn, dan de zonder den weefstoel voort-
gebrachte
10 doeken. In dit eenvoudige voorbeeld lijkt zulks
van zelf sprekend. Toch behoeft deze meerwaarde van de
grootere hoeveelheid van het product niet per se te volgen.

1) Geschichtc und Kritik bl. 134 v.v.

-ocr page 57-

Het is op zich zelf denkbaar, dat tengevolge van het grootere
aanbod de totale waarde daalt. Men denke aan gevallen,
waarin een gedeelte van den oogst moedwillig vernield werd,
omdat het resteerende grooter waarde had dan het oorspronke-
lijke totaal. Zoo werden in 1919 door de Belgische spiegelglas-
fabrikanten meerdere fabrieken gedeeltelijk stilgelegd, om
aldus aan hunne kleinere productie een grooter totaal-
waarde te geven. In gelijken geest ook de eventueel te
treffen maatregelen in geval van „overproductie", welke
door de georganiseerde drukkersbedrijven hier te lande voor-
zien zijn. Zoo zijn er vele voorbeelden. Zij betreffen praktisch
steeds de totaal-waarde van groote hoeveelheden goederen,
in eene monopoUepositie bij elkander gebracht. Maar dit
neemt niet weg, dat voor het overgroote aantal der gevallen
en steeds, wanneer beperkte hoeveelheden goederen uit een
grooten voorraad met elkander vergeleken worden, het
grootere aantal ook eene grootere totaal-waarde hebben zal
en wel omdat daarbij de grensnuttigheid bij een binnen
beperkte grenzen blijvend aanbod niet merkbaar daalt.

Het geeft dan ook geen bezwaar, de productiviteit van het
kapitaal in den laatst besproken zin, als algemeenen regel te
aanvaarden. Wij willen hier echter in het voorbijgaan waar-
schuwen tegen de voorstelling, welke men bij oudere schrijvers
wel vindt en die ook heden ten dage weüicht bij velen onbe-
wust nog bestaat, dat men aan het kapitaal eene
onmiddellijk
waardescheppende kracht zou kunnen toekennen, m.a.w. dat
het kapitaal in staat is rechtstreeks waarde en dus ook eene
zekere meerwaarde van het product boven zijn eigen waarde
te produceeren. Dat zulks geheel in strijd is met het karakter
der voortbrenging, welke overigens aanstonds nog door ons
zal ontleed worden, is reeds op het eerste gezicht duidelijk.
Slechts goederen worden rechtstreeks voortgebracht. Waarde
wordt niet voortgebracht, maar de voortgebrachte goederen
bezitten — als regel althans — waarde.

d. Vervolgens kan men de productiviteit in dien zin verstaan,
dat de met behulp van den weefstoel verkregen meerdere
20 doeken meer waard zijn dan de weefstoel zelf. Gebruikt
men de productiviteit van het kapitaal in dezen zin, dan heeft
men het renteverschijnsel reeds in het begrip opgenomen en

-ocr page 58-

kan men ter verklaring der rente natuurlijk niet weer ver^jzen
naar de productiviteit van het kapitaal, daar men ach dan

beweegt in een kringloop. .

Ziedaar de verschillende beteekenissen, waann men de be-
treffende uitdrukking bezigen kan. , , , , ■

Het spreekt van zelf, dat men deze verschillende beteekems-
sen
van hetzelfde woord niet willekeurig door elkander mag
gebruiken. \') Wanneer men bewezen zou hebben, dat de mede-
«rking van het kapitaal de verkrijging van meer goederen of
Ter waarde tot resultaat heeft dan anders verkregen ware
is daarmede natuurlijk nog niet bewezen, dat deze talrijker of
meer waarde vertegenwoordigende goederen «k <«n

grootere waarde bezitten dan de «arde v^
felf bedraagt. Toch, hoe vanzelf sprekend d.t laatste ook
L de willeLrige verwisseUng dezer begnppen b, de aan-
hangers der productiviteitstheorie geene uitzondenng.

Wa volgt Lrts uit bovengaande opsomming ? Ter nadere
van de rente is het begrip Produ« m den
vierden zin uiteraard reeds aanstonds te schrappen.
En wat
het begrip productiviteit in den tweeden of derden zm betreft,
kan daarSitrechtstreeks niet meer volgen, dan dat met behulp
van kapitaal meer, wellicht veel meer goederen worden voort-
geteacht, dan zonder kapitaal (productiviteit m den tweed n
fin) of dit deze meerdere goederen ook meer waarde hebben
(productiviteit in den derden zin). Maar m.f volgt ermt, da
deze goederen nu ook grooter waarde hebben dan het kap taa
.elf. Veeleer zou men het omgekeerde verxvachten. Want als
men met een kapitaalgoed iets zou voortbrengen, dat geen
waarde heeft, is het kapitaalgoed zelf mets Als men

er weinig mede kan voortbrengen, is het zelf wem.g ^
Als men er veel mede kan voortbrengen, is het zelf veel
wa^rd. Dit leeren ons immers de beginselen df^t^»^
waardeleer. Rechtstreeks kan uit de productivrteit van het
kapitaal in dezen tweeden of derden zin slechts de verknjgmg
van een bruto inkomen worden afgeleid. En al kan men aan-
toonen, dat dergeUjke productieve kracht van het kapitaal
nog zoo groot is. daarmede is ons probleem met opgelost.

~Aldus ook Von Böhm-Bawerk m Geschicl.te nnd Krilik bl. 135-
!) Geschichte und Kritik bl. 229.

-ocr page 59-

Rest dus nog de productiviteit van het kapitaal in den
allereersten meest algemeenen zin. Men zegt in dit geval niets
meer, dan dat het kapitaal rente voortbrengt, omdat het
gebezigd wordt in de productie. Men kan deze uitspraak op
allerlei wijzen varieeren: Het kapitaal draagt rente, omdat
het kapitaal een rol, een gewichtige rol speelt in de productie ;
omdat het kapitaal dienstig is, onmisbaar voor de productie ;
omdat het kapitaal voldoet aan de eischen van het bedrijfs-
leven enz. enz., alle woorden voor dezelfde zaak. Brengt dit
iets bij tot eene verklaring der kapitaalrente ?

Om geen enkele onzekerheid over te laten, willen wij ook
woorden als : de onmisbare rol van het kapitaal bij de produc-
tie en dgl. ontleden naar den dieperen technischen zin, dien
zij kunnen bevatten.

Wij stellen dan de vraag : Welke is eigenlijk die gewichtige,
die onmisbare rol, door het kapitaal bij de productie gespeeld ?
Is het mogelijk deze rol nader aan te duiden ? Wij vinden
voor de beantwoording dezer vraag, welke eene ontleding
inhoudt van het voortbrengingsproces, te meer aanleiding,
daar zij ook van belang is voor het vervolg onzer studie.

De voortbrenging is het resultaat van natuurkrachten, die
door menschelijk toedoen aldus met elkander in verbinding
worden gebracht, dat er een bepaald, vooraf beoogd gevolg
ontstaat. Er wordt eene nieuwe constellatie van natuurkrach-
ten bewerkt, zich belichamend in de voortgebrachte goederen.
De voortbrenging is een zuiver natuurproces, waarbij de
mensch slechts van buiten af regelend of richtend ingrijpt.
Het menschelijk ingrijpen bestaat in ruimte verplaatsing van
stoffelijke voorwerpen, welke de natuurkrachten bevatten.
Aangezien dit menschelijk ingrijpen inhaerent is aan het pro-
ductieproces, worden zoowel natuur als arbeid terecht de ori-
ginaire productiefactoren genoemd.

Wij merkten reeds op, dat de natuurkrachten, die door den
mensch worden aangewend, vervat zijn in stoffelijke voor-
werpen. Ofwel deze voorwerpen behooren door hun overvloed
tot de zgn. vrije goederen : in dit geval zijn de er in vervatte
natuurkrachten ook vrije natuurkrachten. Ofwel de betref-
fende voorwerpen behooren tot de economische goederen en
eerst de beschikking over die goederen geeft de beschikking

-ocr page 60-

over de er in vervatte natuurkrachten welke nu ook met
langer vrij zijn. Terloops zij opgemerkt, dat in dit hcht de
valschheid van de stelling blijkt, dat slechts de arbeid als
eenige originaire economische productiefactor overblijft, op
grond dat de natuur aan een ieder vrij zou zijn ter beschikking
gesteld. Dit laatste zou immers slechts verwezenlijkt zijn bij
het zuiverste communisme, wanneer eveneens de goederen,
die de natuurkrachten bevatten aan ieder vrij ter beschikking

zouden staan. , . j

Wat geschiedt nu, wanneer de mensch zich toelegt op üe
voortbrenging van tusschenproducten, kapitaalgoederen der-
halve, om met behulp van deze laatsten in eene volgende phase

de voortbrenging te beeindigen ?

De reden, waarom de mensch zijn toevlucht neemt tot deze
tusschenproducten is hierin gelegen, dat slechts wemige na-
tuurkrachten zoozeer binnen zijn bereik Hggen, dat hij ze
onmiddellijk voor zijne behoeftebevrediging kan aanwenden.
De mensch kan een boom met zijn hand met vellen. Hij weet
zich nu eerst een bijl te vervaardigen en dank zij dezen omweg
bereikt hij zijn doel. Hier zien wij de beteekenis van een „pro-
ductieomweg", een term, welke wij in het vervolg nog dikwijls
zullen ontmoeten. Een productieomweg, mits oordeelkundig
gekozen stelt derhalve in staat, natuurkrachten dienstbaar
te maken aan de behoeftebevrediging, welke anders door den
mensch noodgedwongen ongebruikt zouden zijn gebleven.

Ziehier tevens de beteekenis van het kapitaal. Het gebruik
van kapitaal en het inslaan van productieomwegen zijn twee
kanten eener zelfde zaak. Aldus worden steeds nieuwe natuur-
krachten opgevangen en voor den mensch aan het werk ge-
steld. In zooverre kan men zeer juist zeggen, dat het kapitaal

arbeid vervangt of aanvult.

In onze verdere studie zal dit inslaan van productieomwegen
eene groote rol spelen. Maar wat ons voor het oogenblik interes-
seert, is dat ook bovenstaande uiteenzetting tot geen ander
resultaat leidt, dan op technische gronden het ontstaan weder-
om slechts van een min of meer groot eindproduct als bruto-
inkomen toe te lichten. Hoe nauwkeurig men de gewichtige
rol van het kapitaal bij de voortbrenging ook omschrijft, steeds
blijft de vraag onbeantwoord, waarom die diensten, die in

-ocr page 61-

niets anders kunnen bestaan, dan in de verschaffing van een
grooter of beter eindproduct, zich via de waarde van het eind-
product niet weerspiegelen in eene gelijk groote waarde van
het kapitaalgoed zelf ?

Maar — zoo wordt betoogd — men ziet toch, men gevoelt
toch, dat de beteekenis, welke het kapitaal voor de productie
heeft, eene noodzakelijke voorwaarde is voor het bestaan der
rente. Dit is ongetwijfeld juist. De voortbienging is ééne
der noodzakelijke voorwaarden voor het ontstaan der rente.
Reeds hierom, omdat de rente een onderdeel is van een bruto
inkomen, en dit laatste dankt zijn ontstaan rechtstreeks aan de
productie. Echter uit het feit, dat de kapitaalrente zonder de
productiviteit van het kapitaal niet kan bestaan, mag men
zonder meer natuurlijk niet besluiten, dat met ééne der oor-
zaken voor het ontstaan der rente nu ook alle oorzaken gegeven
zijn. Zoolang er nu naast de eene noodzakelijke oorzaak nog
andere niet minder noodzakelijke oorzaken voor het ontstaan
der rente aanwezig zijn, moeten ook deze laatste worden aan
het Hcht gebracht.

Na onze ietwat uitvoerige uitweiding over de productiviteits-
theorie, willen wij ten aanzien der overige door ons gewraakte
rentetheorieën kort zijn. Met uitzondering welhcht van de uit-
buitingstheorie, die om geheelbijzondereredenen aantrekkings-
kracht voor velen bezit, is de aanhang, die zij gevonden hebben,
veel minder algemeen en minder duurzaam geweest.

Vermelden wij onder de overige theorieën op de eerste plaats
de gebruikstheorie. De rente is eene afzonderlijke vergoeding
voor het gebruik of den dienst, door het kapitaal verstrekt.
Dit lijkt dus al heel veel op de zoo even besproken producüvi-
teitstheorie. Het onderscheid met deze laatste ligt echter hierin,
dat de gebruikstheorie deze vergoeding voor het gebruik of den
productieven dienst van het kapitaal volstrekt beperkt houdt
tot een den kapitaalbezitters toevallend netto inkomen. Zij
ziet namelijk in den dienst van het kapitaal een afzonderlijk
waarde-element, naast de waarde van het kapitaal zelf. Het
gedeelte van het bruto inkomen, dat noodig is, om het ver-
bruikte kapitaal aan te vullen, wordt als vergoeding be-
schouwd voor de kapitaalsubstantie zelf. Het overige gedeelte,

-ocr page 62-

de eigenlijke rente, is eene vergoeding voor het afzonderlijke
gebruik, de afzonderlijke productieve diensten vanhetkapitaal.

Wat over deze theorie te denken ? Hare groote fout is ge-
makkelijk gesignaleerd, maar verdient niettemm onze bij-
zondere opmerkzaamheid." Wij stooten hier n.1. op eene mis-
vatting, die langen tijd in de economie diep ingeworteld is
gebleven. Dit is de meening, dat het gebruik een zelfstandig
waarde-elementkan vormen, naast de waarde van de goederen
zelf. De aanleiding hiertoe was hierin gelegen, dat het gebruik
van duurzame goederen in het economische verkeer herhaalde-
lijk afzonderlijk verhandeld wordt. Ongetwijfeld verkrijgt
aldus het tijdelijke gebruik van een stuk grond, een huis, een
paard, een boek een afzonderlijke bestaan, wordt het tot een
goed op zich zelf bij de waardeering en in het economische

""^Maa^ nooit of te nimmer kunnen zij een afzonderlijk waarde-
element vormen,
naast en behalve de geheele waarde van den
grond het huis, het paard, het boek zelf. Men kan deze laatste
voorwerpen niet waardeeren naar hunne volle waarde en daar
nog eens aan toevoegen een surplus voor hun gebruik. De
waarde dier goederen is immers juist uitsluitend gelegen
in hun
gebruik.

Van den grond b.v. wordt de waarde bepaald, gelijk wij
later nog nader zullen bespreken, door de som van gebruiks-
mogelijkheden of diensten, die de grond verschaft. Dat de
grond met zijn nooit eindigend bestaan nochtans volstrekt
geen onbeperkte waarde heeft, vindt zijn oorzaak in het later
nader toe te hchten verschijnsel, dat de diensten steeds gerin-
ger in waarde worden, naar gelang ze verder in de toekomst
liggen, totdat ze praktisch voor den op heden waardeerenden
persoon geheel waardeloos zijn geworden.

Dit als noodzakelijke voorloopige toelichting. Wanneer nu
een stuk grond gedurende de eerste lo jaren verpacht is. bezit
de grond na aftrek van die lo jaren gebruik op heden met meer

de volle waarde, maar natuurlijk minder en wel zoo veel minder,

als de gezamenhjke waarde van de gepraesteerde diensten van
den grond over een verloop van lo jaren op heden bedraagt.

Hetgeen voor den grond geldt, geldt eveneens voor huizen
en alle andere duurzame goederen, al brengt de met deze laat-

-ocr page 63-

ste goederen gepaard gaande amortisatie eenige complicatie,
welke wij intusschen hier verder zullen laten rusten.

De poging van de aanhangers der gebruikstheorie, om de
rente te verklaren als eene vergoeding voor het gebruik als
afzonderlijk waarde-element, kon dus evenmin de ge wenschte
oplossing brengen.

Na de gebruikstheorie noemen wij de onthoudingstheorie.
De rente is het equivalent voor de onthouding vanwege de
kapitaalbezitters, die afzien van direct verbruik. Hiertegen is
op te merken, dat de onthouding evenmin, wij zouden willen
zeggen nog minder dan het verbruik, een afzonderHjk waarde-
element kan zijn.

Ook de onthoudingstheorie heeft intusschen op het eerste
gezicht iets overtuigends. De reden is meenen wij hierin gele-
gen, dat er in deze theorie wel een ware kern zit, slechts ver-
keerd geformuleerd. Ongetwijfeld gaat met de aanwending
van kapitaal een offer, eene tijdelijke onthouding gepaard.
Zulks houdt weer verband met de omstandigheid, dat de kapi-
talistische productiewijze, dit is de productie langs omwegen,
tijd kost, eene omstandigheid welke bij onze renteverklaring
eene groote rol zal spelen. De rente is daarom nog geen
gevolg van de onthouding, maar beiden vinden hun oorsprong
in een zelfde bijomstandigheid. Terwijl nu dit offer van de zijde
van den kapitaalbezitter gevraagd wordt, kan men het eene
gelukkige nevenomstandigheid noemen, dat hij in de rente
voor dit offer een tegenwicht vindt; anders zouden de kapita-
listen meerendeels weerhouden worden, hun bezit voor de
productie aan te wenden of beschikbaar te stellen. Beiden
verhouden zich echter niet als oorzaak tot gevolg.

Wij hebben er reeds opgewezen, dat en de gebruiks- en de
onthoudingstheorie — verklarende de rente hetzij uit het af-
gestane gebruik, hetzij uit de onthouding — impliceeren, dat
de vergoeding dezer laatste als een deel der productiekosten
is te beschouwen. Beide vinden dus hun oorsprong in de
vroeger besproken onjuiste kostenleer.

Aan het zelfde euvel gaat mank de daarop door von Böhm-
Bawerk behandelde arbeidstheorie, welke in de rente
eene vergoeding ziet voor eene sociale functie door de kapitaal-
bezitters vervuld en welke Lassalle aanleiding gaf tot zijn

4 49

-ocr page 64-

bijtende kritiek op de praestatie van den -upon knippend
kapitalist. Tot bijzondere bemerkmgen geeft ons deze

"S^zHèno-d de rentetbeorie, welke ontsta^ en
het sodalisme, in de wetenschap en ver daar-
gegroeld V ^ heeft Wij bedoelen de zgn.

hil d^^^ en Mar. het

f Tebben Hare aanhangers willen de rente

\'^Ke\'irSn™ r aldns wordt

ren, waarmode nog Jge nlijke rentevraagstuk

daTdirSnberekenbare elementen, welke in een machts-

o :™iS;ilen, niet in het verloop van

sel weerspiegeld vinden ? En hoe ook te verkta^ " ^
der uitbnitingstheorie, dat hetgeen de kap aUst »»n rente
geLt, steeds in vaste verhouding staat tot z.jn kaprt^-
lat m;n b.v. aan een kapitalist werkend met een üental arbei-

-ocr page 65-

ders en met zeer veel kapitaal, geregeld een grooter bedrag
aan rente ziet toevallen, dan aan een kapitalist werkend met
zegge duizend arbeiders doch met geringer kapitaal ? i)

Steeds opnieuw stoot men bij de uitbuitingstheorie op onop-
geloste moeilijkheden, waardoor zij als verklaring van de rente
volkomen in gebreke blijft. En ook aan deze theorie lag weer
ten grondslag eene onjuiste waardeleer : de opvatting, dat alle
waarde stamt van en dus toekomt aan den arbeid.

Hoezeer ook overtuigd van de groote aantrekkingskracht,
welke ook deze theorie tot op heden nog op velen uitoefent,
willen wij het bij bovengaande algemeene opmerkingen laten,
gezien de vernietigende kritiek, elders op deze leer reeds lang
en breed geleverd,

Terwijl het aan geene der tot dusverre besproken theorieën
gelukt is, de gewenschte verklaring van het renteverschijnsel
te vinden, zullen wij in de volgende hoofdstukken de theorie
gaan behandelen, welke wij daartoe wel in staat achten.

1) Het is speciaal deze laatste moeilijkheid, waarop Marx gestrand is in
het 3e deel van ,,Das Kapital". Over het veel besproken punt van de „Durch-
schnittsprofitrate" verg. o.m. de afzonderlijke studie van von Böhm-
Bawerk: „Zum Abschlusz des Marxschen Systems", vooral bl. 25 v.v. Ook
Verrijn Stuart in de Economist van 1896 bl. 459 v.v. en 523 v.v.

Oppenheimer meent in zijn jongste werk (Wert und Kapitalprofit 1916)
deze moeilijkheid op heel eenvoudige wijze te ontgaan door zijne onder-
scheiding tusschen „Personalmonopol" en „Klassenmonopol", welke laatste
alle kapitaalbezitters omvat. Het onder den druk van het „Klassenmonopol"
door de gezamenlijke arbeiders afgegeven ,,Monopoltribut", wordt volgens
Oppenheimer over de kapitalisten gelijkmatig verdeeld in verhouding tot elks
kapitaalbezit en zulks ten gevolge van de concurrentie der kapitalisten onder-
ling. (bl. 139, 140). Maar wat beteekent dit beroep op de onderlinge-concur-
rentie der kapitalisten, daar het immers evenzeer onopgelost blijft, waardoor
deze concurrentie op een gegeven oogenblik halt houdt en de rente niet tot
het nulpunt dalen doet ?

2) Vooral zij hier verwezen naar de uitvoerige kritiek van von Böhm-
Bawerk. Geschichte und Kritik bl. 434—565.

-ocr page 66-

hoofdstuk iv.

Het waardeverschil tusschen tegenwoordige en
toekomstige goederen van gelijke soort en aantal.

In de volgende bladzijden hopen wij aan te toonen, dat de
„meerwaarde ^n het product boven hetkap^
naar wij zagen, de kapitaalrente is temg te brengen,

XlT velton is als eene meerwaarde van tegenwoor-

Sgeloven toekomstige goederen van gdijke soort en aant^^
Zoodat met de verklaring van dit tweede verschijnsel ook de

verklaring der rente gegeven is.

Wij zimen begimien onze aandacht te bepalen tot h t
tweede punt en wij steUen ons tot taak in dit hoofdstuk aan te
t™nen, dat als algemeene regel tegenwoordige goederen eene
trooSe waarde hebben dan toekomstige goederen van gehjke
fóort^n aantal. In het volgend hoofdstuk rest dan, aan te
toonen dat met het bestaan van deze meerwaarde het rente-

verschiinsel samenvalt.

tegenwoordige goederen hebben eene grootere wa^de
dan toekomstige goederen
van gelijke soort en aantal. Zien
Ï^ide^oe wft deze stelling inhoudt. Vooreerst hebben
ht orhet oog eene grootere algemeene ruüwaarde.
Vervolgens is deze stelling niet mis te verstaan m dien zm
tóeeL bepaalde
hoeveelheid goederen in het heden eene
g o erTwafrde bezit dan gehjke hoeveelheid dier go^^n
op een toekomstig tijdstip zal bezitten, ■ ^

houdt in, dat van een bepaald aantal onmiddellijk beschik
bare goekeren de waarde grooter is, dan de huidige waarie
bedraagt
van een gelijk aantal dierzel de goederen wete
eerst op een toekomstig tijdstip beschikbaar zijn. Aan een

voorbeeld verduidelijkt :

Honderd onmiddeUijk beschikbare guldens zuUen een

-ocr page 67-

grootere ruilwaarde hebben, dan loo guldens, die eerst over
een jaar beschikbaar komen, nü waard zijn. Derhalve zullen
100 toekomstige guldens eene gelijke waarde vertegenwoor-
digen als 100 — X tegenwoordige guldens en omgekeerd ver-
tegenwoordigen 100 tegenwoordige guldens eene gelijke waarde
als 100 y toekomstige guldens.

Gevraagd kan worden, of het zin heeft van eene dusdanige
waardeschatting van nog niet bestaande of althans nog niet
beschikbare goederen in het heden te spreken. Hieromtrent
zij het volgende opgemerkt: De toekomst is een factor van
de allergrootste beteekenis bij de economische verrichtingen
der menschen. Elk een houdt in meerdere of mindere mate
met de toekomst rekening. De mensch is niet slechts bedacht
op behoeften, die om onmiddelHjke bevrediging vragen, maar
ook op behoeften, welke wellicht nog in de verre toekomst
liggen en hij is daarbij in staat tegenwoordige en toekomstige
behoeften tegen elkander af te wegen. Zoo kan en zal hij eene
vergelijking maken tusschen de behoeftebevrediging, welke
eene bepaalde zaak hem schenken kan nü en de behoefte-
bevrediging, welke dezelfde zaak hem schenken kan op een
toekomstig tijdstip ; nemen wij als voorbeeld een landbouwer^
die een misoogst verwacht en deshalve een gedeelte van zijn
graanvoorraad besparen zal voor later gebruik.

Uit het bovenstaande zijn twee gevolgtrekkingen te maken
ten aanzien van de individueele waardeering : Vooreerst,
wanneer een en dezelfde zaak eene behoeftebevrediging kan
verschaffen zoowel nü als in de toekomst, hetgeen het
geval is bij alle goederen, die niet aan direct bederf onder-
hevig zijn, zal de grootst bereikbare behoeftebevrediging
voor de individueele waarde van het goed beslissend zijn.
Het doet daarbij niet ter zake, of het getroffen oordeel over
de toekomstige behoeftebevrediging later zal blijken al
dan niet juist getroffen te zijn. Een feit is het, dat de menschen,
afgaande op de hun bekende gegevens, zich omtrent hunne toe-
komstige behoeften en de dekkingsmogelijkheid dier behoeften

In bovenstaand geval zal y iets grooter zijn dan x, aangezien y weer-
geeft een aantal toekomstige guldens, waartegenover x een gelijkwaardig
aantal tegenwoordige guldens, en zich hierbij eveneens eene meerwaarde der
laatsten zal voordoen.

-ocr page 68-

een — al blijkt misschien ook achteraf niet geheel jmst —
oordeel vormen en dienovereenkomstig handelen.

Eene tweede gevolgtrekking is nog deze. Stel van een zeker
goed wordt de onmiddellijke behoeftebevrediging, welke het
verschaffen kan. de meest dringende geacht, zoodat deze be-
slissend is voor de waardeering van het goed. Wanneer men
nu voor de keuze wordt gesteld tusschen het ontvangen
van het goed nü, of het ontvangen van een geheel gelijksoor-
tig goed in de toekomst, dan spreekt het van zelf, dat aan het
onmiddellijk beschikbare goed de voorkeur zal worden gegeven
boven het gelijksoortig toekomstige goed. M. a. w. het on-
middellijk beschikbare goed zal in dat geval voor den waar-
deerenden persoon de grootste individueele waarde hebben.

Intusschen niet om eene hoogere individueele ^^^xA^ermg
van tegenwoordige goederen ishet ons te doen bij ons onder-
zoek, maar om de grootere algemeene ruüwaarde van tegen-
woordige boven toekomstige goederen. Maar nu weten wij,
dat wij voor de verklaring der ruüwaarde moeten teruggaan
naar de individueele waardeschattingen, aangezien deze op
hun beurt aan de ruüwaarde ten grondslag liggen. En daarom
zuUen wij gaan onderzoeken,
welke redenen iemand zooal kan
hebben, om een goed hooger te waardeeren, wanneer hij het
onmiddelijk verkrijgt, tegen dat hij het eerst in de toekomst
verkrijgt, om in aansluiting daarmede de talrijkheid der ge-
vallen te onderzoeken, waarin dergelijke redenen tot hoogere
waardeering van tegenwoordige goederen zich doen gelden.

Eene voor de hand hggende reden hiertoe kan gelegen zijn
in een bijzonder risico aan de verkrijging van toekomstige
goederen verbonden. Is zulks het geval, dan behoeft hetgeen
verder betoog, dat natuurlijk reeds uit dien hoofde aan de
onmiddeUijke verkrijging van een gelijk aantal der betref-
fende goederen de voorkeur zal worden gegeven.

Wij wülen echter bij ons verder onderzoek het bestaan van een

dergelijkbijzonder risico ten aanzien vande verkrijging van toe-
komstige goederen buitenbeschouwing laten. Enwelomdatons

doel er op gericht is, uitsluitend de invloed van het tij dselement
als zoodanig na te gaan. Het dragen van een bijzonder nsico
leidt tot het genot van eene
zgn. risicopremie, hetwelk buiten
het eigenlijke rente verschijnsel omgaat.

-ocr page 69-

Bij het aangeven der oorzaken, welke tot eene hoogere indivi-
dueele waardeering van tegenwoordige goederen als zoodanig
boven toekomstige goederen kunnen leiden, zullen wij de
indeeling volgen, gelijk deze door von Böhm-Bawerk gegeven
is. Deze verdeelt die oorzaken in drie groepen.

I, Een eerste oorzaak is hierin gelegen, dat er personen
zijn, die kunnen verwachten, in de toekomst beter verzorgd
te zijn dan in het heden. Zoo b.v. wanneer iemand getroffen
wordt door tijdelijken tegenspoed. Hetzelfde kan gelden
voor hen, die aan het begin staan hunner loopbaan, die eene
rijke erfenis te wachten hebben en meer dergelijke gevallen.
Door zulke personen zullen tengevolge van die verhouding
van behoefte en dekking in het heden en in de toekomst toe-
komstige goederen
minder geschat worden, dan tegenwoordige.

II. Een tweede oorzaak is de owierschatting van toekomstige
behoeften, een psychologisch verschijnsel, dat bij verkwisters,
zoo ook bij kinderen en onbeschaafde natuurmenschen het
sterkste tot uiting komt. Ongetwijfeld zal bij dezulken de
neiging, om de onmiddellijk te bevredigen behoeften oneven-
redig hooger te schatten dan toekomstige behoeften, op hun
waardeschatting een grooten feitelijken invloed uitoefenen.
Dat daarnaast ook bij de meeste andere personen deze
neiging om de toekomst te onderschatten zelden geheel
afwezig is, is evenmin te ontkennen. In hoeverre deze neiging
in het-algemeen boven meer rationeele redenen de overhand
behoudt, zal straks nader ter sprake komen. Momenteel
zij volstaan met er op te wijzen, dat eene hoogere waardeering
van tegenwoordige goederen als gevolg van dit psychologisch
verschijnsel ongetwijfeld in individueele gevallen voorkomt
en als zoodanig vermelding verdient,

In verband met deze tweede oorzaak tot eene hoogere waar-
deering van tegenwoordige goederen maakt von Böhm—
Bawerk ook gewag van de kortheid en onzekerheid van het
leven. Deze laatste factor toch vermeldt hij als zijnde op zijne
beurt een der „Teilgründe" voor het bestaan van het besproken
psychologisch verschijnsel, naast twee andere „Teilgründe":

a.de gebrekkigheid van \'smenschen voorstellingsvermogen en

b. de zwakheid van den menschelijken wil om aan den drang
van het oogenblik te weerstaan.

-ocr page 70-

Volkomen accoord, voor wat de beide laatste factoren
betreft maar met de kortheid en onzekerheid van het mensche-
lijke leven komt hij op geheel ander terrein. Ongetwijfeld zal
deze laatste omstandigheid de oorzaak zijn, dat een ieder een
goed
dat eerst na geruimen tijd verkregen wordt, lager zal
waardeeren, dan wanneer hij het onmiddellijk verkrijgt.
Maar hier is geen sprake meer van onderschatting
[te lage
schatting), maar van eene logisch zeer wel gefundeerde lagere
schatting van eerst na langen termijn te wachten goederen ;

een onderscheid, dat terecht eveneens door von Böhm-Bawerk

zelf nadrukkelijk gemaakt wordt, i)

Wij meenen daarom, dat deze laatste „Teügrund liever
als een geheel afzonderlijke „Hauptgrund" moest zijn vermeld,
maar eenvoudigheidshalve willen wij ons aan de mdeehng
van von Böhm-Bawerk houden en onder deze rubriek 11,
ook van de onzekerheid van het leven melding maken. Opge-
merkt zij intusschen nog ten aanzien van dezen factor, dat hij
slechts geldt bij een waardevergelijking op langen termijn.
Op korten termijn zal de onzekerheid van het leven bij een
normaal gezond mensch van geen invloed zijn op de waar-
deering van toekomstgoed. Vrijwel niemand zal daarom
100 over een jaar te ontvangen guldens lager waardeeren,
dan 100 hedenguldens, omdat hij over een jaar misschien
niet meer leven zal. Een juiste grens, waar deze factor
begint te werken, is natuurlijk niet te trekken.

III De derde oorzaak, waardoor iemand tot een hoogere
waardeering van tegenwoordige goederen komen kan, is
hierin gelegen, dat de beschikking over aanwezige goederen
in staat stelt, om langere productiewegen m te slaan, dan

zonder dien mogelijk ware.

Immers over hoe meer aanwezige goederen men beschikt,
zij het
genotsgoederen of kapitaalgoederen, des te langer
tijd zuUen de loopende behoeften gedekt zijn en daardoor
wordt men in staat gesteld, zich in den tusschentijd op de

1) Zie Positive Theorie bl. 452, noot 2. waar hij ook \'
dat de „(fehlerhafte) Unterschätzung", welke het wezen der tweede oorzaak
uitmaakt, „genau betrachtet" niet ten aanzien van die eene „Teilgrund

van toepassing is. .

2) Aldus ook von Böhm-Bawerk. Pos. Theone bl. 449-

-ocr page 71-

vervaardiging van steeds meer kapitaalgoederen toe te leggen,
of hetgeen hetzelfde wil zeggen, om steeds langer productie-
omwegen in te slaan. Als gevolg van deze omstandigheid
zal ons blijken, dat om technische redenen de beschikking
over tegenwoordige goederen in staat stelt, in onze behoefte-
bevrediging beter te voorzien, dan zulks eerst bij latere be-
schikking het geval is. Zoodat ook tegenwoordige goederen
uit dien hoofde eene grootere beteekenis hebben voor onze
behoeftebevrediging, dan toekomstige goederen van gelijke
soort en aantal.

Eene uitvoerige toelichting is hier gewenscht.

Toen in het vorige hoofdstuk de in technisch opzicht
door het kapitaal gespeelde rol ter sprake kwam, wezen wij
er reeds op, hoe de aanwending van kapitaal, of m.a.w.
het inslaan van productieomwegen, mogelijkheden schept,
welke ons anders zouden ontgaan De kapitaalhulp maakt
tot dusverre ongebruikte natuurkrachten aan de menschen
dienstbaar en aldus worden den menschen zekere technische
voordeelen verschaft door de kapitaalhulp, nieuwe technische
mogehjkheden geopend. Het kapitaal wordt, om zoo te
zeggen, tot een verlengstuk van de zwakke menschen-
hand. Wij willen nu nog eens nader gaan onderzoeken,
waarin
die technische voordeelen bestaan.

Het is een elementair ervaringsfeit, dat wel door niemand
ontkend zal worden, dat met behulp van kapitaal hetzij
goederen voort te brengen zijn, welke anders niet voortge-

1) Kan men het bovengaande niet eenvoudiger zeggen, door de derde
oorzaak kortweg terug te brengen tot de mogelijkheid, om de goederen,
waarover men beschikt, aan te wenden en met voordeel aan te wenden voor
productieve doeleinden ? In dit geval ware de boven gegeven constructie
slechts noodelooze omhaal van woorden. Dit is echter niet zoo. Wij dienen
ons hier van onze woordenkeuze scherp rekenschap te geven. Wanneer men
de eenvoudiger redactie kiest, dan kan zulks inhouden, dat het voordeel
der tegenwoordige goederen bestaat in eene vroegere, maar overigens
gelijke wijze van aanwending bij de productie. Het boven door ons gesigna-
leerde voordeel houdt echter in, dat de onmiddellijk beschikbare goederen
in staat stellen, deze op
andere wijze bij de productie aan te wenden dan
de eerst op een later tijdstip beschikbare goederen, aldus dat zoowel bij de
aanwending van de onmiddelUjk, als ook van de later beschikbare goederen
het productieproces op eenzelfde toekomstig moment beeindigd wordt;
in het eene en het andere geval het eindproduct dus tezelfder tijd verkregen
wordt. In het verloop der volgende bladzijden zal zulks worden toegelicht.

-ocr page 72-

bracht zouden kunnen worden, hetzij goederen, die ook zonder
kapitaal zouden te verkrijgen zijn, met minder moeite
zijn voort te brengen dan voor dien. Houden wij ons voor-
loopig aan het laatste geval, want hierbij doet zich de aard
van de kapitaalhulp in zijn gemakkelijkst te controleeren
vorm kennen. Wij zullen dan eens nader toezien, wat zulks
inhoudt: dit voortbrengen met minder moeite mét, dan

zonder kapitaalhulp.

Om te beginnen zij opgemerkt, dat het jmst gezegde
slechts de populaire weergave is van de bekende economische
wet dat mét kapitaal een grooter product te verkrijgen is
per\'productie-eenheid dan zonder kapitaal, en het product
per
gelijke productie-eenheid steeds zal aangroeien, wan-
neer men met meer kapitaal is uitgerust.

Ter verduidelijking van dit laatste zullen wij m een zoo
eenvoudig mogelijk voorbeeld aangeven, hetgeen zich bij de
kapitalistische voortbrenging afspeelt. Daartoe nemen wij
onze toevlucht tot het klassieke voorbeeld van Roscher. ^^
Roscher brengt in zijne „Grundlagen der Nationalökonomie \'
een primitieven visscher ten tooneele, wien alles wat de na-
tuur rondom hem verschaft, vrij ter beschikking staat.
Nemen wij aan, dat deze visscher in staat is met zijne han-
den dagelijks gemiddeld 3 visschen te vangen; dit maakt
zegge in een jaar 1000 visschen. Onze visscher besluit nu
netten te gaan knoopen, waartoe hij echtereerst instaat wordt
gesteld, nadat hij zich verzekerd heeft van een voldoend
aantal visschen, om gedurende een zekeren tijd, zegge een
half jaar, van de verdere onmiddellijke verkrijging van vis-
schen af \'te zien en in de plaats daarvan zijn arbeid aan het
knoopen der netten te besteden.

Het hgt voor de hand, dat hij in het tweede halfjaar dage-
lijks met behulp dezer netten gemiddeld veel meer visschen
zal vangen dan voorheen, nemen wij aan 30 in plaats van
3 visschen. Aldus zal hij bij de boven aangenomen cijfers
over het geheele jaar tenslotte toch nog het vijfvoud
der visschen vangen, welke hij anders verkregen had. Wan-
neer wij nu eenvoudigheidshalve ook nog aannemen, dat
de in het eerste halfjaar vervaardigde netten na een
half jaar versleten zijn, en derhalve geheel in visschen zijn

-ocr page 73-

„omgezet", dan geeft ons voorbeeld het volgende resultaat.

Een jaar arbeid, gericht op deze onmiddellijke verkrijging
van genotsgoederen, verschaft den visscher een opbrengst
van 1000 visschen.

Een half jaar indirecte arbeid, d. i. arbeid besteed aan de
vervaardiging van kapitaal, gevolgd door een tweede half-
jaar directen arbeid, dus in totaal eveneens een jaar arbeid
verschaft den visscher 5000 visschen. Het verschil is slechts,
dat hij nu een half jaar lang op de verkrijging der visschen
heeft moeten wachten, maar dit wachten werd ruim beloond.

De omstandigheid, dat de visscher het eerste halfjaar
aan de vervaardiging van kapitaal heeft besteed, in plaats
van zijn arbeid voor de onmiddellijke verkrijging van ge-
notsgoederen te blij ven bestemmen, kan ook aldus worden weer-
gegeven, dat de visscher
een \'productieomweg heeft ingeslagen,
eene uitdrukking, welke wij reeds meermalen hebben ontmoet.

Derhalve : het inslaan van den boven beschreven productie-
omweg door den visscher, heeft tot gevolg gehad, dat per
gelijke productie-eenheid, i. c. per jaar arbeid, een vijfmaal
grooter product verkregen is, dan vóór dien.

Wij vertrouwen door dit voorbeeld onze bedoeling voldoende
duidelijk te hebben geïllustreerd, wanneer wij zeggen dat het
inslaan van een productieomweg een meeropbrengst ver-
schaft per gelijke productie-eenheid, of kortweg dat het in-
slaan van een productieomweg een meeropbrengst verschaft.

Ons voorbeeld heeft echter nog eene andere strekking
dan de bedoeling te verduidelijken van juist gemelde woorden.
De in het voorbeeld opgenomen cijfers zijn namelijk in zoover-
re niet geheel willekeurig gekozen, dat zij in beeld brengen
— zij het wellicht in overdreven mate — het algemeene
ervaringsfeit, dat het inslaan van een productieomweg inder-
daad geregeld met de verkrijging van een meeropbrengst
in boven gemelden zin pleegt gepaard te gaan. Straks komen
wij hierop nader terug, om nu ons voorbeeld een stap verder
te vervolgen.

Onze visscher besluit, om in plaats van een half jaar een
geheel jaar aan het knoopen zijner netten te besteden. Hij
gaat nu namelijk zijne netten sterker maken dan voorheen.
Wij nemen aan, dat tengevolge van deze handelwijze zijne

-ocr page 74-

netten niet reeds na een jaar versleten zijn, maar eerst na
2 jaren. Terwijl wij voorop stelden, dat de vischvangst met
behulp van netten, den vissscher het tienvoudige opbrengt
van de vischvangst zonder netten, toont een kleine rekensom
aan, dat onze visscher per arbeidsjaar zal vangen J van
20.000 visschen = 6666 visschen. Immers gedurende een
jaar werkt hij aan de netten, en gedurende de twee daarop-
volgende jaren vangt hij 20.000 visschen, waarna de netten
versleten zijn en hij van vooraf aan moet beginnen.

Toen hij nog de minder sterke netten gebruücte, welke hij
ieder jaar vernieuwen moest, was de opbrengst per arbeids-
jaar echter slechts 5000 visschen. Per productie-eenheid
verkrijgt hij in het tweede geval, tengevolge van het inslaan
van een/flwg^m^ productieomweg, dus wederom een grootere
opbrengst dan toen hij den minder langen productieomweg
insloeg Dit nu komt, doordat wij in ons voorbeeld hebben
aangenomen, dat de dubbele arbeid, aan het knoopen der
netten ten koste gelegd, hunne levensduur met dubbel
zoo lang maakt, maar meer dan het dubbele. Ook deze laatste
cijfergroepeering is natuurlijk weer geheel willekeurig, maar
in zooverre weer is zij niet louter hypothetisch, dat er eene
feitelijk bestaande tendenz in ligt uitgedrukt. In de prak-
tijk toch blijkt, dat wil men een of ander product vervaardigen,
twee of driemaal zoo duurzaam als voorheen, het in de meer-
derheid der gevallen niet noodig is, er twee of driemaal zoo-
veel arbeid en in het algemeen twee of driemaal zooveel
kosten aan te besteden, maar dat men in verhouding met min-
der kan volstaan.

Denk b.v. aan twee huizen, welke in alle opzichten identiek
zijn, behalve dat het eene door solieder bouw een zooveel
langer bestaansduur zal hebben dan het andere. Elke archi-
tect kan u zeggen, dat door aan het eene huis dubbel zooveel
materialen en arbeid te besteden als aan het andere, delevens-
duur tengevolge daarvan met heel wat meer dan het dubbele zal
verlengd worden. In het onbegrensde gaat dit ongetwijfeld met
op, maar wij nemenslechts, wat zich in de praktijk pleegt voor
te doen. Want wij hebben hier weer te doen met een geregeld
terugkeerend verschijnsel, dat intusschen evenzeer geldt voor
tallooze andere gevallen en het is deze ondervinding, welke

-ocr page 75-

tot de uitdrukking „duurkoop, goedkoop", geleid heeft.

Het bestaan van zulk verschijnsel is niet te bewijzen, het
berust uitsluitend op de ervaring. Daarnaast zijn er onge-
twijfeld ook wel gevallen, waarin het bovengezegde niet op-
gaat, maar deze gevallen verhouden zich tot de eerste als
uitzondering op den regel.

Wij maken echter van dit verschijnsel voornamelijk slechts
daarom gewag, aangezien het parallel loopt met een ge-
heel gelijksoortig verschijnsel, voor de praktijk van nog verder
strekkende beteekenis, maar waarvan de evidentie in con-
cretis minder gemakkelijk is aan te toonen. Wij kunnen
namehjk in het algemeen constateeren, dat niet slechts de
aanwending van duurzamer kapitaalgoederen, gelijk in ons
bovengaand voorbeeld, gepaard gaat met een meeropbrengst
per eenheid productiemoeite, maar dat evenzoo verbeteringen
in de productiemethode geregeld tot gelijk resultaat van
een meeropbrengst plegen te leiden. Wij zouden dit kunnen il-
lustreeren door onzen visscher in plaats van sterker netten,
netten volgens een verbeterd systeem te laten vervaardigen,
b.v. met dichter mazen en daarbij geheel hetzelfde gevolg doen
intreden, als boven geschilderd.

Ofwel wij kunnen aannemen, dat de visscher zich gaat
toeleggen op de vervaardiging van een boot. Nu zal de pro-
ductieomweg twee jaren in beslag nemen, echter zal de vis-
scher op deze wijze kans zien, de opbrengst per arbeidsjaar
nog meer op te voeren, b.v. tot 7500 visschen. En de ervaring
toont eveneens aan, dat practisch elke opvolgende productie-
verbetering ook dooreen verdere meeropbrengt gevolgd wordt,
zij het in steeds afnemende mate. Op dit laatste punt, dat even-
eens inhaerent is aan het door ons beproken verschijnsel van de
voordeelige productieomwegen, komen wij straks nog terug.

Tenslotte vereischt ons voorbeeld nog in een laatste op-
zicht eene aanvulling. Wij hadden tot dusverre den arbeid als
eenigen economischen productiefactor beschouwd, daar wij
aannamen, dat den visscher alles, wat de natuur rondom
hem bieden kan, vrij ter beschikking stond. Nemen wij nu

1) Eveneens door von Böhm-Bawerk wordt het besproken verschijnsel
behandeld als: „Eine wichtige Parallelerscheinung der kapitalistische Pro-
duktionsumwege". Zie Positive Theorie blz. 162 v.

-ocr page 76-

echter aan, dat het materiaal, voor het knoopen der netten
benoodigd, economisch beschouwd niet „vrij" is en onder de
economische goederen, met name onder de kapitaalgoederen
is te rangschikken. Het is duidelijk, dat nu ook in economisch
opzicht een gedeelte van de opbrengst aan deze ongmair
ingezette kapitaalgoederen moet worden toegerekend; welk
gedeelte laten wij hier verder buiten beschouwing. Wij dienen
nu onze steUing in dezen zin uit te breiden, dat wij onder de
meeropbrengst, welke met elke verdere productieveriengmg
gepaard blijkt te gaan, een meeropbrengst
per gelijke arbeids-
én kapitaaleenheid hebben te verstaan.

Ziehier het ervaringsfeit toegelicht, dat met eiken nieuw
ingeslagen productieomweg, mits doelmatig gekozen, als
regel de verkrijging van een steeds grooter meeropbrengst
per arbeids- en kapitaaleenheid verbonden is. Deze meer-
opbrengst kan bestaan, zoowel in de toeneming van de
kwantiteit als de kwaliteit der voortgebrachte goederen.
Soms ook worden tengevolge van een nieuwen productie-
omweg goederen verkregen, welke voordien in het geheel
niet te verkrijgen waren. In dat geval is de ingeslagen pro-
ductieomweg zoozeer de betere, dat het de eenige weg is,

om tot het doel te geraken.

Wij maakten hier boven het voorbehoud, dat de ingeslagen
productieomweg doelmatig gekozen moet zijn. Men zou
kunnen opmerken, dat dit de geheele zgn. wet van een meer-
opbrengst bij verienging der productieperiode mets zeggend
maakt. Het blijkt echter eveneens weer uit de praktijk,
dat aan de ondernemers eene selectie inzake den te nemen
productieomweg zeer wel is toevertrouwd. Zoodat te consta-
teeren is, dat meerendeels de feitehjk ingeslagen productie-
omwegen ook werkeüjk doelmatige productieomwegen zijn,
waarbij dan het bekende gevolg intreedt.

Op nog één punt, reeds boven terioops aangeroerd, moeten
wij ten slotte de aandacht vestigen. Elke productieomweg
gaat wel als regel gepaard met een meeropbrengst, maar de
meeropbrengst stijgt bij elke verdere productieverienging
in steeds afnemende mate. Ook dit laatste valt niet als een
axioma te bewijzen, maar is eenvoudig als een ervaringsfeit
te aanvaarden. In het geval van den visscher lijkt het wel

-ocr page 77-

reeds meer dan waarschijnlijk, dat de eerste productieomweg,
het in gebruik nemen van netten, van veel ingrijpender in-
vloed was ten aanzien van de opbrengst van de vischvangst,
dan latere verbeteringen in de netten, en gelijke ervaring
vindt men in groote lijnen terug in het geheele productie-
proces voor elke opvolgende productie verlenging. In groote
lijnen ! Het is mogelijk, dat door een nieuwe uitvinding de
mogelijkheid van een meeropbrengst in eens geweldig stijgt
en ook zal voor elk stadium der techniek en voor ellce tak van
bedrijf de proportioneele afname van de meeropbrengst ver-
schillend zijn. Een en ander belet echter niet, dat hier een
zekere regelmaat te herkennen valt.

Men kan zich overigens van de zgn. „wet van de verminderen-
de meeropbrengst" eene plastische voorstelling maken, wanneer
men terugdenkt aan de beschrijving, welke wij van het
kapitaal als productiefactor in een vorig hoofdstuk gegeven
hebben. Steeds nieuwe natuurkrachten worden bij het toe-
nemend gebruik van kapitaal opgevangen, zeiden wij daar.
Nu zullen eerst die natimrkrachten worden opgevangen, welke
het dichtste onder \'s menschen bereik liggen en daarbij het
meeste effect sorteeren voor de behoeftebevrediging. Dit is de
eerste meest loonende productieomweg. Geleidelijk aan is het
steeds moeilijker, ofschoon toch nog wel loonend, om nieuwe
waardevolle natuurkrachten te bereiken : de door latere pro-
ductieomwegen aan den mensch ondergeschikt gemaakte
natuurkrachten worden steeds minder effectief: de meer-
opbrengst daalt.

Schijnen er dus steeds voordeelen aan verbonden te zijn
— al is het in afnemende mate — om de bestaande productie-
periode te veriengen, de mogelijkheid hiertoe wordt beperkt
door eene andere omstandigheid, welke evenzeer aan elke
productieverienging verbonden is en, evenals de juist beschre-
ven eerste omstandigheid van de meeropbrengst, voor het
vervolg onzer studie van vergaanden invloed zal blijken.
Deze tweede omstandigheid is hierin gelegen, dat gelijk het
woord zelf reeds aangeeft elke productieomweg tijd kost-
De kapitalistische productiewijze is winstgevend, maar tijd-
roovend; zij kan meer en betere genotsgoederen verschaffen,
maar op een later tijdstip.

-ocr page 78-

Wanneer wij zeggen, dat als algemeene regel slechts aan
een -^xo&nctmverlenging — verlenging namelijk in tijd —
een meeropbrengst aan goederen verbonden is, schetsen
wij ook hier wederom slechts de werkelijkheid, zooals zij zich
in groote lijnen voordoet. Wij wülen immers niet ontkennen
dat er wel voorbeelden zijn te vinden, waarbij een productie-
omweg niet slechts beter, maar ook sneller tot het gewenschte
doel leidt. Door von Böhm-Bawerk wordt als elementair
voorbeeld aangehaald, dat iemand, die de vruchten wil
hebben van een hoogen boom, daarin vermoedelijk spoediger
zal slagen, wanneer hij eerst een tak van een anderen boom
afsnijdt en daarmede de vruchten naar beneden slaat, in
plaats van in den boom te kUmmen en de vruchten met de

hand te plukken.

Zoo kunnen nieuwe uitvindingen niet slechts de meerop-
brengst plotseling sterk doen stijgen, gelijk wij reeds vroeger
opmerkten, maar ook de plotselinge mogelijldieid scheppen
om een bestaande productieperiode aanzienhjk te
bekorten.
Ook deze soort gevallen verhouden zich echter tot de overigen
als uitzondering tot den algemeenen regel. Het is ook hier
voor ons doel voldoende, wanneer men slechts het bestaan
van zekere algemeene tendenzen aanneemt en daartoe be-
hoort ongetwijfeld eveneens, dat het productieproces in zijn
geheel bij de toename van het kapitaalgebruik een steeds
aangroeiende verwijdering heeft te zien gegeven van het
stadium, waarin „van de hand in den tand" geleefd werd.
Men moet zich hier wel weer bepalen tot een min of meer vaag
beroep op de algemeene ervaring ; eene op statistische ge-
gevens berustende bewijsvoering zou hier uiteraard al zeer

moeilijk denkbaar zijn.

Er is wel eens opgemerkt, dat de praktijk juist eene ver-
snelling, d. i. bekorting van het productieproces zou .uitwij-
zen, als gevolg van de moderne techniek en de daardoor ge-
brachte arbeidsbesparing. Dit kan echter alleen dan aldus
lijken, wanneer men de lengte der productieperiode uitsluitend
beoordeelt, naar hetgeen de laatste stadia der productie
te zien geven. Eene rotatiepers kan in uiterst korten tijd

1) Pos. Theorie blz. 149.

2) In dit verband zij ook verwezen naar Pos. Theorie Exkurs II.

-ocr page 79-

couranten drukken. Maar men moet daarbij ook den tijd in
rekening brengen, welke benoodigd is voor den aanmaak der
arbeidbesparende machines zelf, benevens den tijd, benoodigd
voor de materialen, waaruit de machines op hun beurt ver-
vaardigd zijn, enz. De oorzaak, waardoor zulks over het hoofd
kan worden gezien, is gelegen in de ingewikkeldheid der
hedendaagsche productie, waarbij de onderiinge samenhang
der verschillende productiegroepen te loor gaat. De drukker
koopt de rotatiepers kant en klaar en geheel ontgaat hem,
hetgeen tot vervaardiging der machine is voorafgegaan.

Wanneer wij het besprokene samenvatten, dan is ons dus
gebleken, dat als regel voor den ondernemer een voordeehger
productiemethode samenvalt met een langere productiemetho-
de d.i. eene productiemethode, waarbij het eindproduct
langer op zich laat wachten. Op gevaar af, van breedsprakig-
heid te worden beschuldigd, hebben wij ernaar gestreefd,
den lezer de beteekenis en de gevolgen van het inslaan van
productieomwegen zoo duidelijk mogelijk voor oogen te
brengen. De uitdrukking toch : „meeropbrengst verbonden
aan een productieomweg" is eensdeels zoo abstract, ander-
zijds onttrekt zich het daarmede aangegeven verschijnsel
zoozeer aan de onmiddellijke waarneming, tengevolge van
de ingewikkeldheid van het hedendaagsche productieproces,
dat hier aan het voorstellingsvermogen geen lichte eisch
wordt gesteld. Toch is een juist begrip, wat met de boven
vermelde uitdrukking bedoeld wordt, teneenenmale onmisbaar
voor de verklaring van het rente verschijnsel, reden waarom wij
liever de kans liepen hier te veel dan te weinig te zeggen.

De conclusie is nu als volgt: Over hoe meer goederen men
in het heden beschikt, in des te ruimer mate is men in staat,
langer, d.i. voordeeliger productiewegen in te slaan. Ten-
gevolge daarvan geniet eene gegeven hoeveelheid goederen,
die heden beschikbaar is, technisch den voorrang boven
eene gelijke hoeveelheid dier goederen, welke b.v. eerst over
een jaar beschikbaar is. Dit laatste zullen wij nog op de vol-
gende wijze door een cijfervoorbeeld toelichten:

Stel, dat wij in 1922 over eene bepaalde hoeveelheid pro-
ductiemiddelen, b.v. over een maand arbeid beschikken.
Nemen wij verder aan, dat wij met deze maand arbeid,

-ocr page 80-

nr hn gericht is op de onmiddellijke verkrijging van
rr^pSgfea^n. eei: product — verkrijgen, dat

iJge productfe, dan verschaft do maand arberd ons m 19.3

ooknogmogeonderg^n »0 toekomstige eind-

rr^rgen^at^^te van .et eindproduct heb-

"iee? "er de arbeid wordt ingezet bij eene twee-
Wanneer ™ jo™« „orden verkregen

f, trTden L 19^6 40 eenheden, in 19^7 44 eenheden en

sSds e;n proportioneel verminderende meeropbrengst.
Na de Urengst te hebben vastgesteld welke een m
1022 blchitóare maand arbeid verschaft, .uilen wiJ hier-
d^pbrengst gaan vergelijken, w^een e.st m X9

beschikbare maand arbeid geven zal. f

niets kunnen verschaffen, in 1923 een product gehjk aan
eeiAerrin 1924 een product gehjk aan 20
ee^eden enz.
Hie«tt L!dtt een maand arbeid, in 1922 beschrkba-
" willekeurig tijdstip steeds een S^^er .mdp^te
Z leveren dan een maand arbeid eerst een jaar later beschik
blr In 1Ó26 bv zal de laatste 35 eenheden, gene 4° een-
hSL veStfto Welke productieperiode wij ook nen^en.

s^tizlotet^gevenoog\'enblikdoorden^^^^^

baren arbeid een grooter product

Terwijl derhalve en dit is het slot van deze
met het bezit van tegenwoordige goederen «P
ven wijze steeds een grooter product ™rkregen kan w^den.
is in deze. zeggen wij in navolging van von Bohm-Bawerk
tónisch; surerioritdt van tegenwoordige goederen de derde

-ocr page 81-

oorzaak gelegen, om ze hooger dan toekomstige goederen te
waardeeren.

Wij hebben boven dus de verschillende oorzaken opgesomd,
welke iemand zoo al aanleiding kunnen geven voor zich
zelf onmiddellijk beschikbare goederen hooger te waardeeren
dan toekomstige goederen. Welk licht kunnen de beproken oor-
zaken tot individueel hoogere waardeering van tegenwoordige
goederen ons nu verschaffen ten aanzien van de tot stand-
koming eener hoogere
marktwaarde van tegenwoordige
goederen boven toekomstige?

Wij kunnen hierover het volgende zeggen: wil er van
een hoogere marktwaarde van tegenwoordige goederen sprake
zijn, dan moet onder de inwerking van boven besproken
oorzaken een algemeen overwicht ontstaan van de vraag
naar tegenwoordige goederen boven het aanbod ; m.a.w. de
hoogere waardeering van tegenwoordige boven toekomstige
goederen moet
algemeen zijn. Slechts dan zal er ook een
grootere marktwaarde van tegenwoordige goederen tot stand
komen.

Maar zelfs, wanneer wij zouden weten, dat onder inwerking
van de drie oorzaken gezamenlijk eene algemeen hoogere
waardeschatting van tegenwoordige goederen tot stand komt,
zijn we er nog niet. Tot het juiste begrip van ons vraagstuk
moeten wij de rol kennen, welke onderscheidenlijk door
elke der drie oorzaken daarbij gespeeld wordt.

Wanneer bij dit onderzoek mocht blijken, dat slechts één
dier oorzaken tot een algemeen hoogere waardeschatting
van tegenwoordige goederen leidt, zal immers ook slechts
tot die ééne oorzaak het ontstaan van het renteverschijnsel
blijken te moeten worden teruggebracht.

Op de vraag nu of in deze aan elk der drie oorzaken af-
zonderlijk eene gelijke beteekenis kan worden toegekend,
willen wij aanstonds het antwoord geven. Dit luidt o. i.
beslist ontkennend. Het kan naar onze meening geen twijfel
lijden, dat, zoo een hoogere marktwaarde van tegenwoordige
goederen tot stand komt, het de derde oorzaak is, welke
hierbij de beslissende rol speelt.
Dit aan te toonen is het doel van wat volgen gaat.

-ocr page 82-

Berinnen wij de eerste oorzaak nader te bezien. De gevallen,
dafS «ne individueel hoogere waardeschattmg van
—ordig goed plaats heeft - wij noemden üjdelyken
n?oreen te wachten erfenis en dgl. - kunnen, daar z.j be-
ften "p geheel bijzondere persoonlijke omstandigheden,
den grondslag vormen voor eene algemeen hoogere
:Stt"Hoevlen zijn er, wier vooruit^™
de toekomst niet of niet noemenswaardig
verschülend zj
7an hunne oogenblikkelijke positie. Hoevelen ook, die z &
met zorg de toekomst tegemoet zien, waarm z, vermorf^k
slechter verzorgd zullen zijn dan in het lieden. Von Bohm-
mLt, dat uitsluitend ree^ onder de werkuig
toeerste oorzaak de individueele waardeschattingen „offen-
fa^zoo zouden moeten uitvaUen, dat een v

tegenwoordige goederen er het gevolg van ware beroept

Srin ook nog op eene andere -

strekking, dan dat er personen zijn, die heden slechter ver
foid ^n dan voor de toekomst. Hij wijst er namelijk op,
dat toXmstige goederen uiteraard slechts te gebruiken
zHn ™or "enf toekomstige behoeftebevrediging en tegen-
Xrlige goederen, althans voor zooverre deze bewaard
kunffwfrden, hetzij voor dezelfde toekomstige behoefte-
"ging, he zij ter keuze van den bezitter voor eene

aanstonds /^"„Xtt

de beschikking van het toekomstige goed voorafgaat.

Hiemi^tlÏ —ds tot eene hoogere waarde van
teg^rd^Te goederen te concludeeren, uit hoofde dat een
loed mTt
éfne gebmiksmogehjkheid steeds m waarde zou
\'moeteraohterstL bij een goed met gdijke gebruiksmoge-
Seid en daarenboven nog - alternatief, met cumulat^i -
mrt eene andere gebruiksmogelijkheid, ware voorhang,
™nt hTgaat er natuurlijk niet om, of eene zaak subsidiair
ZwruiksmogeUjkheden opent, dan de za^ wa^mede
zii Weken wordt, maar of zi eene voor de behoefte-

b v*«^.. gebruiksmogelijkheid oper.^^^^^
de eerstLaak in waarde overtreffen. De minder belangnjke
subsidiair openstaande gebruiksmogelijkheden immers zijn

1) Pos. Theorie bl. 444-
68

-ocr page 83-

volgens de leer der grensnuttigheid van geen beteekenis voor
de waardevorming.

Voor wat de waardeverhouding tusschen tegenwoordige
en toekomstige goederen van gelijke soort en aantal betreft,
is dus nog een nader onderzoek vereischt, of in de meerder-
heid der individueele gevallen hetzij de tegenwoordige, hetzij
de toekomstige, hetzij de alternatieve — tegenwoordige of
toekomstige — gebruiksmogelijkheid de belangrijkste is voor
de behoeftebevrediging. Dat hier de alternatieve gebruiks-
mogelijkheid per se den voorrang zou hebben, is niet van
zelf sprekend, maar zulks hangt nader af van concrete om-
standigheden. Zoo is het denkbaar, dat het voordeel van het
alternatieve gebruik niet opweegt tegen de moeite of het risico
van het bewaren, gelijk zulks b.v. veelal het geval was in de
Middeleeuwen, toen de „Naturalwirtschaft" nog overheerschte.
Straks komen wij hierop terug. Ook is het denkbaar, dat het
voordeel van het alternatieve gebruik niet opweegt tegen het
nadeel van een te betalen agio voor de verkrijging van tegen-
woordige goederen, al is dit agio onbeduidend. Waaruit
zou volgen, dat het betreffende voordeel, aan de beschikking
van tegenwoordige goederen verbonden, zeker ook niet als
oorzaak van zulk agio kan optreden, althans niet in een over-
wegend aantal gevallen en evenmin een agio kan veroorzaken
van eenigeriei beteekenis. Dit laatste is denkbaar niet alleen,
maar wordt ook naar onze meening bevestigd door eene
beschouwing van het werkelijk leven.

Hoe ten deze de opvatting van von Böhm-Bawerk is,
moge blijken uit het volgende. „Sehr viele Personen," zoo
verklaart hij, „die in der Gegenwart besser versorgt sind
als in der Zukunft, die aber die Möglichkeit besitzen, gegen-
wärtige Güter dem Dienste der Zukunft aufzubehalten und
überdies für die Zwischenzeit als Reservefonds zu benützen,
schätzen gegenwärtige Güter den künftigen eben gleich oder
gleichfalls noch etwas höher"

Wanneer het nu von Böhms bedoeling is, op deze omstan-
digheid meer dan eene lichte voorkeur van voorzichtige
personen te gronden — hetgeen zijn boven weergegeven

1) Pos. Theorie bl. 443 v.

-ocr page 84-

vage uitspraak overigens niet aanstonds zou doen verwachten
— maar hij er inderdaad een zelfstandige oorzaak in ziet eener
uitgesproken algemeen hoogere waardeschatting van tegen-
woordige boven toekomstige goederen, leidend tot eene
hoogere algemeene ruilwaarde, dan meenen wij ook dit laatste,
gelijk boven opgemerkt, als in strijd met de werkelijkheid te

moeten verwerpen.

Na over de door hem aan de eerste oorzaak toegekende
beteekenis te zijn aangevaUen, noemt von Böhm trouwens
zelf in eene verklarende noot de eerste oorzaak niet meer
dan einen schwach wirkenden Teilgrund" en dan feitelijk
nog ïechts geldend „für die geldwirtschaftliche Jetztzeit" i).
Wat dit laatste voorbehoud betreft, is het onmiskenbaar,
dat de boven besproken voorkeur voor tegenwoordige goede-
ren waar en zoover ze bestaat, nauw verband houdt met de
aUes overheerschende rol van het geld in het moderne ver-
keer, nevens allerlei bijomstandigheden, als de gemakkelijke
overdraagbaarheid en vervoerbaarheid van het geld in zijn
huidigen vorm. alsook de allerwege bestaande gelegenheid,
om het geld bij banken te deponeeren. Wij komen op dit
punt in ander verband nader terug.

Maar laat ons ook voor wat de „Jetztzeit" betreft met von
Böhm niet langer twisten over een iets meer of minder, wanneer
hij zelf van zijn kant de beteekenis der eerste oorzaak ten
slotte zoo gering blijkt aan te slaan. Wij getroosten ons toch
niet het theoretisch onderzoek, dat ons bezighoudt, als
Selbstzweck"; het gaat ten slotte niet om het beginsel als
zoodanig, of wellicht in abstracto een agio, zij het nog zoo
gering, van tegenwoordige goederen boven toekomstige uit
de eerste oorzaak
afzonderlijk — dit uitgangspunt moeten
wij niet vergeten — te construeeren ware. Neen, waar het
bij ons onderzoek om te doen is, is de vraag, of eene practisch
naar buiten optredende grootere ruilwaarde van tegenwoor-
dige goederen aan de werking der eerste oorzaak op zich kan
worden toegeschreven. Ook al zou in abstracto het bestaan
van eene algemeene meer of minder sterke voorkeur voor
onmiddeUijk beschikbare goederen worden toegegeven, zoolang

1) Pos. Theorie bl. 444 noot.

-ocr page 85-

zulks niet leidt tot eene feitelijke algemeene vraag naar tegen-
woordige goederen in ruil voor een geringer aantal toekomstige
goederen, mogen wij dezen factor zonder bezwaar verwaarloozen.

Wij willen in dit verband herinneren aan het karakter
van alle economisch onderzoek, hetwelk tot geen wetten kan
leiden in den zin van natuurwetten met absolute gel-
ding, maar zich nooit een ander doel kan stellen, dan het
geven van tendenzen Dit geldt evenzeer op het terrein
der waardevorming als elders. Deze algemeene karakteris-
tiek van de economie, dat zij slechts tendenzen geeft, brengt
mede, dat sporadische uitzonderingen op den algemeenen
regel, welke bij het onderzoek van menschelijke gedragingen
steeds kunnen en zullen voorkomen, buiten rekening mogen
blijven, daar het anders niet mogelijk ware, ooit te geraken tot
de formuleering van eengedrags/yw, of omtrent het menschelijk
handelen onder bepaalde gegeven omstandigheden ooit eene
voorspelling te doen. Aldus zijn abnormale waardeoordeelen
als van verkwisters of kinderen gelijk straks nog ter sprake
komen bij het opsporen van de verschijnselen, welke de
marktwaarde beheerschen, te verwaarloozen. Gelijk men
nu abnormale waardeoordeelen buiten rekening kan laten,
is hetzelfde van toepassing ten aanzien van wellicht normale,
nu practisch onbeteekenende invloeden.

Evenmin van doorslaande beteekenis voor het tot stand
komen eener hoogere marktwaarde van tegenwoordige
goederen is de tweede reden, zoover deze is terug te brengen
tot eene onderschatting van de toekomst. Men kan het uit
psychologisch oogpunt een zeer belangrijk verschijnsel achten,
ook voor de praktisch economische gedragingen niet geheel
zonder gevolg, dat bij de meeste menschen eene
neiging bestaat,
om de toekomst ter wille van het heden te onderschatten.
De juiste uitwerking dezer psychologische onderschatting
valt slechts te gissen en niet te constateeren. Even zeker
echter als het ons voorkomt, dat dit verschijnsel niet zal
nalaten zijn diepe sporen achter te laten in de gedragingen
van bepaalde categorieën van personen, als kinderen, ver-
kwisters, natuurvolken, even zeker komt het ons voor, dat

Verg. Pierson, Leerboek bl. 32 v.v.

2) Pos. Theor. bl. 452.

-ocr page 86-

de algemeene waardeering der „wirtschaftende" mensch-
heid en de daaruit voortspruitende ruilwaarde der goederen
niet op een, louteren, psychischen drang gebaseerd kan
worden. De mensch is voor alles een redelijk wezen en zijne
waardeschattingen worden — boven gemelde uitzonderingsge-
vallen daargelaten—getroffen op redelijke gronden. Daarmede
bedoelen wij niet, te zeggen, dat deze waardeoordeelen altijd
samen zullen
vallen met eene intrinsieke nuttigheid der
dingen; immers zij kunnen ook steunen op de zeden, gewoonteUi
mode en dgl. Doch de menschelijke waardeoordeelen zijn
gemotiveerd in dien zin, dat zij steeds steunen op objectieve,

niet louter subjectieve gronden.

Daarom kunnen wij evenmin ten aanzien van deze tweede
oorzaak de opvatting van von Böhm deelen, dat een syste-
matische onderschatting, eene
te lage schatting, gelijk hij
zelf nader specificeert, beslissend zou kunnen zijn voor eene
algemeene hoogere waardeering van toekomstige goederen. 2)
De consequentie waarin von Böhm-Bawerk zelf met zijn
stelling overigens vervalt, door eenerzij ds te spreken van eene
te lage schatting, hetgeen dus het bestaan van de menschelijke
rede als een de menschelijke handelingen beheerschende
maatstaf impliceert, en daarnaast het ontstaan van eene
algemeene ruüwaarde op die te lage, dit is dus onredelijke schat-
ting te gronden, is dan deze, dat hij niet slechts van het bestaan
der menschelijke rede abstraheert, maar den invloed ervan
als algemeene maatstaf van het menschehjke handelen
miskentNiet ten onrechte wordt dan ook door Sax
opgemerkt naar aanleiding van de beschouwingen van von
Böhm ten aanzien der tweede oorzaak: „Die leichtsinnigen
Schuldenmacher haben es sich wohl nicht traümen lassen,
dasz ihre Handlungsweise zu einer tief griindigen Analyse
ihrer Seelenzustände Anlasz geben und von so weitreichender
Bedeutung für die Volkswirtschaft sein sollte."

1) Aldus 00k Tummers in de Studiën Sept. 1921, bl. 217—218.

2) Pos. Theorie bl. 445. .

3) In dit verband schijnt Von Böhm-Bawerk zieh niet geheel gelijk te
blijven, waar hij het elders heeft over „die Denkanforderungen der Schat-
zungspraxis", waarbij het waardeeren van den mensch op redelijke gronden
scherp in het licht wordt gesteld. Pos. Theorie bl. 340 v.v.

Sax. Der Kapitalzins, bl. 37.

-ocr page 87-

Voor wat nog de onzekerheid van het menschelijk bestaan
aangaat, werd reeds opgemerkt, dat deze voor goederen, die
eerst na zeer langen termijn te wachten zijn, niet eene onder-
schatting, eene te lage schatting, maar eene logisch noodzake-
lijke lagere schatting te weeg brengt. Voor een algemeen
waardeverschil tusschen tegenwoordige en toekomstige
goederen op korten termijn echter, gehjk dit praktisch bij
het renteverschijnsel in zijne algemeenheid tot uiting komt,
heeft de onzekerheid van het menschelijke leven geenerlei
zelfstandige beteekenis. i) Slechts in die gevallen, waarbij
een waardeverschil tusschen tegenwoordige en toekomstige
goederen of diensten op langen termijn tot uiting komt
—gelijk wij nader zuUen bevinden, dat geschiedt bij de waarde-
vorming van grond, huizen en andere duurzame goederen
van langen bestaansduur —zou deze factor op zich, ook bij
ontstentenis van andere factoren zijn invloed doen gelden.

Wat eindelijk de laatste door ons besproken oorzaak tot
hoogere waardeering van tegenwoordige goederen betreft, hier
vinden wij ongetwijfeld een objectieve steeds aanwezige factor,
welke noodwendig tot een algemeen hoogere waardeering
van tegenwoordige goederen leiden moet. Steeds kunnen met
tegenwoordige goederen nieuwe loonende productieomwegen

worden ingeslagen.

Men zou kunnen vragen of deze mogelijkheid feitelijk wel
in onbegrensde mate bestaat. 2) Theoretisch zou het voorzeker
denkbaar zijn, dat op een gegeven oogenblik alle technische
mogelijkheden in die mate waren „uitgebuit", dat verdere
productieverlenging geen baat meer zou kunnen brengen.
Praktisch kunnen wij echter zeggen nog ver van het oogen-
blik verwijderd te zijn, waarop zidk een toestand zal in-
treden. Hoever zijn wij er immers nog van af, dat ell^e tak
van bedrijf met technische volkomenheid is uitgerust.
Hoeveel is er nog te verrichten ten aanzien van aanleg of
verbetering van wegen en sporen, de meer intensieve be-

1) Zie t.a.p. bl. 56.

2) Niet te venvarren met het bovenstaande is de vraag of gegeven een
bepaalde rentevoet
verdere productieverlenging loonend is. Deze vraag welke
verband houdt met de verminderende meeropbrengst bij elke verdere
productieverlenging, laten wij hier buiten beschouwing, daar wij het bestaan
der rente nog niet presumeeren.

-ocr page 88-

bomving ende ontginning van gronden enz., allen voorbeelden
van nieuwe productieomwegen.

De derde oorzaak en deze alleen is alzoo doorslaggevend
voor de tot stand koming van een geregelde grootere markt-
waarde van tegenwoordige goederen. Deze derde oorzaak,
de mogelijklieid om een längeren en daarmede voordeeliger
productieomweg in te slaan, aan te duiden door de uitdruk-
king productiviteit van het kapitaal, heeft op zich zelf geener-
lei bezwaar. Immers het inslaan van een nieuwe productie-
omweg valt samen met, is slechts mogelijk door de aanwen-
ding van nieuw kapitaal in de productie. Het komt dus prak-
tisch op hetzelfde neer, of men zegt, dat een productieomweg
wordt ingeslagen, dan wel, dat kapitaal bij de productie wordt
aangewend. Een nadere verklaring houdt deze term produc-
tiviteit van het kapitaal echter nog niet in, zoolang niet is
uiteengezet, waarin de door het kapitaal gespeelde rol ten

slotte bestaat.

Toch willen wij met het voorafgaande allerminst alle be-
teekenis ten aanzien van het rente verschijnsel aan de beide
eerste oorzaken ontzeggen. Er dient hier echter wel te worden
onderscheiden tusschen ontstaan en hoogte eener meerwaarde
van tegenwoordige goederen i). Een gedeelte van de feitelijk
bestaande behoeften aan tegenwoordige goederen, nudaarp-
laten of het veel of weinig is, vloeit ongetwijfeld uit de beide
eerste oorzaken voort en van deze voornamelijk weer uit de
sporadisch voorkomende slechtere verzorging van het heden
dan van de toekomst. Aldus kunnen en zullen de beide eerste
oorzaken van werkelijken invloed zijn op de hoogte van het
agio, zoodra dit van elders bestaat.

Tegenover hen, die tusschen het een en het ander — erken-
ning van de beteekenis, welke de beide eerste oorzaken hebben
ten aanzien van de hoogte van het agio van tegenwoordige
goederen, ontkenning van alle zelfstandige beteekenis ten aan-
zien van het ontstaan van het agio — innerlijke tegenstrijdig-

1) Ook Von Böhm wijst nadrukkelijk op het onderscheid tusschen
de „Entstehungsgründe des Zinses" en de „Bestimmgründe seiner Höhe",
daarbij er op wijzend, dat alle „Entstehungsgründe" ongetwijfeld ook
„Bestimmgründe" zijn van de hoogte der rente, maar niet omgekeerd.
(Pos. Theorie Exkurs XII bl. 431).

-ocr page 89-

heid zouden meenen te ontdekken, zij ten overvloede, in
het licht der grenswaardeleer aangetoond, dat beide con-
clusies zeer wel te vereenigen zijn.

Voor het ontstaan eener algemeene ruilwaarde van onver-
schillig welke goederen, is immers gelijk wij weten, niet vol-
doende de omstandigheid, dat behoefte aan die goederen
bestaat, maar daarnaast is ook vereischt de zeldzaamheid,
d.i. een overwicht is vereischt van de totale behoefte boven de
beschikbare en als zoodanig gekende hoeveelheid.

V^at nu voor de waardevorming in het algemeen geldt, geldt
ook voor de waardeverhouding tusschen tegenwoordige en
toekomstige goederen. Wil eene algemeene hoogere ruilwaarde
van tegenwoordige goederen boven toekomstige goederen van
gelijke soort en aantal tot stand komen, dan zal de behoefte
aan tegenwoordige goederen in ruil voor toekomstige grooter
moeten zijn dan de voorraad. Zoo dit overwicht der behoefte
niet bereild wordt, stel de voorraad aan tegenwoordige
goederen is gelijk te stellen aan loo en de behoefte ten gevolge
der beide eerste boven besproken oorzaken bedraagt niet
meer dan 30, dan zal overeenkomstig het door von Böhm-
Bawerk uiteengezette proces der prijsvorming i) een agio
van tegenwoordige in ruil voor toekomstige goederen niet
tot stand kunnen komen.

Wanneer nu echter ten gevolge van een derde oorzaak naast
den voorraad van 100 eene behoefte ontstaat van zegge 200.
dan zal daarmede een agio van tegenwoordige boven toekom-
stige goederen zijn intrede doen. En is dit overwicht eenmaal
tot stand gekomen tengevolge van de derde oorzaak, dan zullen
ook de beide eerste oorzaken dit overwicht nog versterken
en het agio harerzijds verder omhoog drijven. De eraan toe te
kennen beteekenis is aldus slechts eene zuivere secundaire.

De tegengestelde uitspraak van von Böhm, dat de beide
eerste oorzaken op zich onafhankelijk van de derde, in staat
zijn eene grootere marktwaarde van tegenwoordige goederen
te voorschijn te brengen, werd zoo nadrukkelijk mogelijk
door hem geformuleerd. Toch geeft hij zelf daarnaast meer-
dere argumenten aan de hand, welke rechtstreeks tegen de

1) Pos. Theorie bl. 365 v.v.

2) Verg. vooral Pos. Theorie bl. 444. 475-

-ocr page 90-

juistheid zijner eerste uitspraak zijn aan te voeren. Behalve
zijn achteraf gemaakt en reeds door ons gesignaleerd voorbe-
houd ten aanzien van de uitwerking der eerste oorzaak,
gaat hij elders zijn oorspronkelijke uitspraak nog verder ver-
zwakken, zoowel wat betreft de zelfstandige beteekenis van
de eerste, alsook van de tweede oorzaak.

Bij herhahng wijst von Böhm-Bawerk er immers op, dat
voor al degenen, die niet hun geheele bezit, inclusief hun
stamvermogen tot onmiddellijke consumptie bestemmen,
waaronder derhalve zijn te rekenen alle vermogensbezitters,
hoe gering hun vermogen ook moge zijn, het bestaan der
beide eerste oorzaken niet anders dan tot eene aequivalentie
zal leiden tusschen tegenwoordige en toekomstige goederen.^)
Altijd voor zooverre het betreft eene niet te ver verwijderde toe-
komst waardoor het leven van den waardeerenden persoon niet
te onwaarschijnlijk wordt. Zelfs spreekt von Böhm-Bawerk
in dit geval van een tendenz, om toekomstige goederen
hooger
te waardeeren, ware het niet, dat deze tendenz wordt gecom-
penseerd door de huidige gemakkelijke overdraagbaarheid der
tegenwoordige goederen naar den dienst van de toekomst.

„Erst das Hinzutreten des dritten Grundes", zoo vat hij
zijne conclusie samen, „gibt bei solchen Personen und Situa-
tion den positiven Ausschlag für den Eintritt der Wertüber-
legenheit der gegenwärtigen Güter über die künftigen".

Het komt ons voor, dat deze laatste uitspraak van von Böhm
met zijne oorspronkelijke stelling al zeer moeüijk te rijmen is.
Want letten wij wel op, wat van von Böhm\'s stelling over de
doorslaggevende beteekenis der beide eerste oorzaken af^

zonderlij k nu nog overblijft.

Voor wat de eerste oorzaak betreft, daarvan wordt aldus
door von Böhm de uitwerking beperkt tot de niet-kapitaUsten,
tot hen, die „van de hand in den tand leven", en dan nog
uiteraard slechts tot dezulken, die het vooruitzicht hebben
in de toekomst beter verzorgd te zijn, dan in het heden.
Daar dit vooruitzicht onmogelijk anders dan sporadisch

1) Zie t.a.p. bl. 70.

2) Pos. Theorie bl. 453, noot. Ook bl. 519 v.v.

3) Ib. Exkurs XII bl. 380 noot.

*) Ib. Exkurs XII bl. 380, noot.

-ocr page 91-

kan voorkomen, i) lijkt het ons werkelijk geene gezochte con-
clusie, wanneer men bij aanvaarding van het voorafgaande de
terzijdestelhng van de eerste oorzaak als „Entstehungsgrund"
van eene hoogere algemeene marktwaarde van tegenwoordige
goederen, van zelf sprekend acht.

Blijft dan de tweede oorzaak, waarbij von Böhm ons zou
willen doen aannemen in de lijn van zijn boven weergegeven
betoog, dat de niet-kapitalisten — want de anderen heeft hij
immers eveneens van de uitwerking der tweede oorzaak uit-
gesloten — zoozeer worden voortgedreven door hunne neiging,
om de onmiddellijke behoeftebevrediging zwaarder te laten
wegen dan de toekomstige, dat zij daardoor algemeen bereid
worden gevonden, van een deel der in de toekomst te wachten
en voor hen alsdan evenzeer onmisbare behoefte bevredigings-
middelen afstand te doen in ruil voor eene geringere hoeveel-
heid onmiddeUijk verkrijgbare goederen. Voorwaar eene
moeilijk te aanvaarden hypothese !

Over het tot stand komen van een meerwaarde ofwel agio
van tegenwoordige goederen boven toekomstige tot slot nog
eene korte algemeene opmerking :

Het marktverkeer brengt eene nivelleering met zich in dien
zin, dat het agio zal stijgen of dalen naar gelang van het tijds-
verloop dat de tegenwoordige van de toekomstige goederen
scheidt. Door de werking van vraag en aanbod zal hierbij
de grootte van het agio van tegenwoordige goederen in een
regelmatige verhouding komen te staan tot de lengte van het
juist genoemde tijdsverloop. Aan een voorbeeld verduidelijkt:
Wanneer wij aannemen, dat de marktwaarde van loo oogen-
blikkelijk beschikbare eenheden, zegge van loo op heden
beschikbare guldens, gelijk is aan de waarde van 105 over een
jaar beschikbare guldens, dan zullen de guldens, die weder-
om een jaar later beschikbaar komen op hunne beurt eene
evenredige waardevermindering ondergaan tegenover de een-
jarige guldens, en zoo verder. Dienovereenkomstig verkrijgen
wij de volgende cijfergroepeering : 100 tegenwoordige guldens

1) Over het verschijnsel, dat de consumptieve credietvraag van de zijde
van publiekrechtelijke lichamen in de laatste jaren zulk een exceptioneel
groote vlucht heeft genomen, spreken wij nader bl.
131.

-ocr page 92-

== 105 eenjarige guldens = 110.25 tweejarige gulden = 115,5!

driejarige guldens, enz.

Wanneer deze onderlinge verhouding niet bestond, en b.v.
de eerst over twee jaren beschikbare guldens plotselinge eene
onevenredig groote waardevermindering vertoonden, dan zou
door een soort van tijdarbitrage hieraan spoedig een einde

komen 2). .

De aldus in vaste verhouding tot den tijdsduur wisselende
hoogere marktwaarde van tegenwoordige goederen pleegt
hare uitdrukking te vinden in een zeker percentage per jaar.

in een zekeren rentevoet.

Hiermede komen wij echter op het terrein van het volgende

hoofdstuk waartoe wij nu zullen overgaan.

1) Het behoeft geen betoog, dat hoe lager de waarde der toekomstige
guldens komt te liggen, zulks in een des te hooger cijfer zijn "itdjukking
vindt Denkt in analogie hiermede, hoe eene waardedahng van heden-geld
tegenover goederen evenzoo zeggen wil, dat men voor eenzelfde zaak een
zooveel hooger bedrag aan guldens betalen moet.

2) Zie Pos. Th. bl. 484.

-ocr page 93-

hoofdstuk v.

Het renteverschijnsel terug te brengen tot eene
geregelde meerwaarde van tegenwoordige boven
toekomstige goederen.

In dit hoofdstuk rest ons aan te toonen, dat het rente-
verschijnsel in al zijn vormen tot niets anders is terug te
brengen, dan tot het natuurhjke waardeverschil tusschen
tegenwoordige en toekomstige goederen, waarvan wij het be-
staan en de oorzaak in het vorige hoofdstuk hebben uiteen-
gezet.

Wij willen de rij openen met de geldleenrente. Dit zal op
het eerste gezicht wellicht verwonderen, daar wij hier slechts te
doen hebben met een afgeleiden rentevorm, welke op zijn beurt
zonder moeite tot de verklaring der oorspronkelijke kapitaal-
rente ware terug te brengen.

Desondanks zij op het voetspoor van von Böhm de geldleen-
rente het eerste behandeld, omdat de door ons aangehangen

rentetheorie in staat is de verschillende rente vormen zelfstandig

te verklaren en het in het vorige hoofdstuk behandelde ten aan-
zien van de geldleenrente de eenvoudigste toepassing vindt.

Bij geldleening toch gehjk wij deze in het economische ver-
keer kennen, komt het waardeverschil tusschen tegenwoordige
en toekomstige goederen van gelijke soort en aantal recht-
streeks tot uiting. Geldleening is een contract, waarbij een
som gelds in eigendom wordt afgestaan, onder beding dat na
verloop van zekeren tijd een grootere vooraf bepaalde geldsom
wordt terug betaald. In het surplus, dat door de wederpartij bij
geldleencontracten steeds terugbetaald pleegt te worden, open-
baart zich nu rechtstreeks de in het vorige hoofdstuk bespro-
ken meerwaarde van tegenwoordig boven toekomstig goed.

Het heeft een punt van strijd uitgemaakt of het leencontract

-ocr page 94-

al dan niet een ruil genoemd kan worden. Ook in een
geval als dit, hangt het slechts af van een vraag van terminologie,
hoe ver men het begrip ruil wil uitstrekken. Wij voor ons zien
er geen bezwaar en zelfs een voordeel in, het geldleencontract
een ruilcontract te noemen, een ruil van heden-geld tegen toe-
komstig geld, daar ons inziens op deze wijze het ware karakter
van het geldleencontract het duidelijkste naar voren komt.
Hoofdzaak is natuurlijk niet de benaming, maar het juiste
begrip van het hedendaagsche geldleencontract te onderken-
nen, zijnde : eene overeenkomst onder bezwarenden titel,
waarbij de eigendom van een geldbedrag wordt overgedragen
en als contrapraestatie op een later tijdstip de eigendom van
eenzelfde geldbedrag plus x wordt terugontvangen.

Wanneer wij geldleening een ruilcontract noemen dan ver-
staan wij onder ruil alle overeenkomsten, waarbij wederzijd-
sche eigendomsoverdracht plaats heeft. Daarmede wijken wij
af van het ruilbegrip, gelijk het b.v. in het Burgerlijk Wetboek
voorkomt. Hierin toch worden drie soorten van verbintenissen
genoemd, waarbij wederzijdsche eigendomsoverdracht plaats
heeft. Te weten koop en verkoop, zijnde een overdracht van
eene zaak tegen geld (art. 1493), ruiling zijnde een overdracht
van eene zaak tegen eene andere zaak (art. 1577) en verbruik-
leening, zijnde een eigendomsoverdracht van eene zekere hoe-
veelheid verbruikbare zaken — dus ook geld —, tegen even
zoo vele zaken van gelijke soort en hoedanigheid (art. 1791,
1792).

Op deze omschrijving van verbruikleening komen wij nog
nader terug. Voor het oogenblik zij opgemerkt, dat er voor
te zeggen valt, het ruilbegrip in economischen zin ruimer
te trekken en er alle overeenkomsten onder te verstaan, waar-
bij wederzijdsche eigendomsoverdracht plaats heeft. Ruil is
dan het genus waarvan species zijn : a. ruil in den engen zin
van ruil van goederen, uitgenomen geld ; b. koop en verkoop
c. verbruikleening, waartoe speciaal geldleening behoort.

Zie o.m. von Böhm-Bawerk Pos. Theorie bl. 486 v.v.
2) Dit in tegenstelling met het leenen om niet, gelijk wij dit b.v. nog
kennen in het geval van iemand, die aan zijn buurman een liter melk, of een
paar brooden of eene hoeveelheid brandstoffen leent.

-ocr page 95-

Bezien wij na deze terminologische uitweiding het geld-
leencontract nader. Wij zeiden, dat zich in de betaüng van
een zeker surplus door den leener eene meerwaarde openbaart
van tegenwoordig goed boven toekomstig goed. De waarde
van 100 onmiddellijk beschikbare guldens zal b.v. gelijk zijn
aan de waarde, welke zegge 105 eerst over een jaar beschik-
bare guldens op heden bezitten. Men draagt dus heden
f 100.— over, om na een jaar f 105.^ als contraprestatie
terug te ontvangen.

Maar nu doet zich in de praktijk ten aanzien van de kwijting
van dit surplus eene complicatie voor. Als regel wordt n.1.
aan den uitleener niet in eens terugbetaald het bedrag dat het
aequivalent van de oorspronkelijke leensom vormt, maar de
leener pleegt het surplus, waarmede de terug te betalen som
de oorspronkelijke leensom overtreft, reeds voor de beëindi-
ging van het leencontract in geregelde terugkeerende termij-
nen te voldoen, gewoonlijk in jaarlijksche of halfjaarlijksche
termijnen. Na afloop van het leencontract wordt dan afzonder-
lijk gekweten de zgn. hoofdsom, dit is een bedrag, gelijk aan de
oorspronkelijke leensom. Deze vorm van betaling doet aan den
aard der leenovereenkomst echter niet het minste af. Iemand
die f 100.— geleend heeft voor den tijd van 10 jaren, zou in
plaats van jaarlijks zegge f 6.— te betalen en daarop na afloop
van het leencontract het restant ten bedrage van f 100.—,
gelijk gebruikelijk is, even goed in eens na 10 jaren een bedrag
van ongeveer f 175.— kunnen terugbetalen, i) Terwijl in de
praktijk nu steeds de eerste wijze van betaling gevolgd wordt,
pleegt de grootere marktwaarde van het hedengeld in het
jaarlijks te betalen deelbedrag te worden uitgedrukt. D.i. de
grootere marktwaarde van het hedengeld wordt uitgedrukt in
een bepaalde rentevoet van 5 of 6 % per jaar.

Nu heeft deze niet essentieele omstandigheid, dat de kwij-
ting van de meerwaarde, afzonderlijk pleegt te worden ver-
rekend en voldaan, naast de kwijting van de hoofdsom, eene
misvatting omtrent den waren aard van het leencontract in

1) Dat dit bedrag grooter zou moeten zijn dan fl. i6o.— volgt hieruit
doordat ook ten aanzien van de vroeger betaalde deelbedragen, het waarde-
verschil tusschen heden-geld en toekomstig geld op zijn beurt tot uiting
komt.

-ocr page 96-

de hand gewerkt, welke langen tijd zeer verbreid is ge™^\' en
Tok in de omschrijving van ons B. W. weerklank heeft ge-

Deze misvatting bestaat hierin, dat de f «gbetahng van

het bedrag, dat gelijk is in omvang aan de oo^pronkehjke

hooflom, tevens als het aequivalent van de hoofdsom wordt
beschouwd. Daarnaast wordt in de rente eene vergoedmg ge-

.^n Uor een afzonderlijkgebruik van het geleendegeld, welk

gebruik op zich zelf gewaardeerd wordt, in analogie met het-
geen plaats heeft, wanneer het gebruik van duurzame goederen
op zich
zelf gewaardeerd en verhandeld wordt. _

zij hie^gen opgemerkt, dat zulks uite^ard onmogehjk
is bij goederen\' die door het gebruik ook tevens verbruikt
Ün Naast den eigendom van zulk een goed, is er mets
Tders, wat met betrekking tot dit zelfde goed nog afzonder-
Hrov^rgedragen zou kunnen worden en waarvoor eene af-
zonLijke vergoeding gevraagd zon
kunnen worden. AUe
voordeelen, welke het goed verschaft, concentreeren z,ch
immers in den vollen eigendom over het goed.

Dat er overigens in het algemeen naast de volle waarde van
een goed, zij het een verbruikbaar of een duurzaam goed, geen
„laai meer is voor een afzonderlijk waarde-element ten aan-
Ln van het gebruik van dit goed, met
„etwas mete als
Alles" gelijk von Böhm-Bawerk zegt, hebben wi, bi] de be-
spretog der Nutzungstheorie betoogd. Reeds eeuwen
gSeden® toen hieromtrent al misvatting bestond, werd
loor Thomas van Aquino met nadruk ««f ■
rente geene vergoeding kan zijn voor een afzonderlijk gebruik

van het geld 2).

,,, „ wii hebben hier intusschen niet op het oog deze con-

een zuiver leencontract, m den zin vdu ^„„trartus onerosus,

leenen om niet en daarnaast b). een ruilcontract,

tot object hebbend eene bijzondere S^bruiksmogehjlAe^ ^

ten dage, in tegenstelling met vroeger, met het bezit

verbonden is en bestaat in de aanwending van het gf

doeleinden. Aldus Tummers in de Studiën Sept. b - De piste

gedachte, welke aan deze onderscheiding ten grondslag hgt, komt nader

ter sprake in het ye hoofdstuk.

2) Summa Theologiae II, 2, q. 78 art. i.

-ocr page 97-

Geldleening eene wederzijdsche eigendomsoverdracht en wel
van heden-geld tegen toekomstig geld. Ziedaar haar ware aard
geteekend. En het waardeverschil tusschen beide komt daarbij
rechtstreeks tot uiting in de geldleenrente.

Wanneer wordt ingezien, dat in het bestaan der geldleen-
rente een waardeverschil tusschen tegenwoordige en toekom-
stige goederen rechtstreeks tot uiting komt, valt het gemakke-
lijker aan te toonen, dat een soortgelijk waardeverschil even-
eens tot uiting komt bij de eigenlijke kapitaalrente, dit is de
rente verbonden met het gebruik van kapitaalgoederen.

Wij dienen hiertoe eerst nog eens eraan te herinneren, dat
de beteekenis der kapitaalgoederen voor onze behoefte-
bevrediging slechts gelegen is in het eindproduct, dat zij
ons verschaffen. Dit is voor onze verklaring van groote be-
teekenis.

De kapitaalgoederen, hoewel beUchaamd in stoffelijk aan-
wezige goederen, hebben dientengevolge in economisch op-
zicht geheel het karakter van toekomst-goederen. Zij kunnen
evenzeer slechts na zeker tijdsverloop strekken tot de uit-
eindelijke behoeftebevrediging, het tijdsverloop namelijk, dat
benoodigd is, om die goederen in de productie om te zetten
tot genotrijpe of wel finale goederen. Men kan hieraan ook
aldus uitdrukking geven, door kapitaalgoederen genotsgoede-
ren in wording te noemen.

Deze omstandigheid kan natuurlijk niet zonder gevolg
blijven voor de waardeering der kapitaalgoederen. Gelijk wij
in het derde hoofdstuk hebben uiteengezet, wordt de waarde
van kapitaalgoederen in laatste instantie bepaald door de
waarde van het eindproduct, of juister door dat gedeelte van
het eindproduct, dat zij verschaffen. Zoo zal de waarde van
een voorraad graan afhangen van de waarde der hoeveelheid
brood, welke er door verschaft wordt. Doch deze hoeveelheid
brood komt eerst na zeker tijdsverloop beschikbaar, en gelijk
wij uit het vorig hoofdstuk weten, zijn toekomstige goederen
minder waard dan tegenwoordige goederen. Daaruit volgt, dat
\'voor de waarde van het graan beshssend is niet de waarde,
welke de betreffende hoeveelheid brood bezit in onmiddellijk
beschikbaren toestand maar de zooveel mindere waarde, welke

-ocr page 98-

een gelijke hoeveelheid eerst op een toekomstig tijdstip be-
schikbaar brood, op heden bezit.

Dit is de oorzaak waardoor een ondernemer kapitaalgoederen

koopen kan tegen een prijs, die blijft beneden den pnjs van
het toekomstige product. Terwijl het productieproces voort-
gang heeft, zal dit waardeverschil geleidelijk verdwipen
ïotdat het toekomstige product, of juister -
uitsluitend hebben over de waardevormmg der kapitaal-
goederen - dat gedeelte van het product, dat aan de mede-
werking van het graan moet worden toegeschreven, gerijpt
is tot heden-goed en alszoodanigde ondernemer er den vollen
prijs van heden-goederen voor kan bedingen.

Aangenomen dat in den tusschentijd de pnjs van het product
in genotrijpen toestand geen wijziging heeft ondergaan, dan
zal na het^t^sverloop dat gedurende het P-d-ctieproces ve.
strijkt, de ondernemer zich een surplus zien toevallen en dit

surplus is de kapitaalrente.

In zooverre bestaat hier analogie met hetgeen zich bij geld-
leening voordoet, dat bij
den aankoop van tusschenproducten

eveneens een soort ruil plaats heeft tusschen heden-goed en
toekomst-goed. Immers de ondernemer staat fmale goederen
af in den vorm van geld
en hij verzekert zich aldus als contra-
praestatie de verkrijging eener zekere hoeveelheid finale
goederennaeen bepaald tijdsverloop. Ook bij deze transacties
openbaart zich aldus eene meerwaarde van tegenwoordig

boven toekomstig goed.

In de praktijk gaat intusschen het verband tusschen de
waarde van kapitaalgoed en product zoek in velerlei compli-
caties, hetgeen echter aan het bovenbehandelde geen afbreuk
doet Zoo gaan bij de bestaande ver doorgevoerde P^o^ctie-
verdeeUng de meeste kapitaalgoederen in hunne verschillende
stadia van ontwikkeHng in handen over van meerdere onder-
nemers, waarbij telkens aan elk der
ondernemers een gedeelte
van het waardeaccres zal ten goede komen, doordat het kapi-
taal telkens zooveel nader tot zijn eindbestemming wordt

gebracht. , ,

Eene andere compUcatie is deze, dat goederen eener be-
paalde soort, zoowel kapitaaldienst kunnen vervullen als voor
onmiddellijke consumptie kunnen bestemd worden. De voor-

-ocr page 99-

beelden hiervan zijn talrijk. Nemen wij kolen welke deels ge-
bezigd worden voor huisbrand deels voor scheepvaart en
industrie. Wat zal er in dit geval komen van eene waarde-
vergelijking met daarbij aansluitend waardeverschil tusschen
kapitaal en product ?

Voor de waardevorming van dergelijke goederen zullen
overeenkomstig de algemeene beginselen der grenswaardeleer
beslissend zijn de minst dringende behoeften, die bij eene
bepaalde hoeveelheid dier goederen nog gedekt kunnen
worden. De toekomstige behoeftebevrediging strijdt daarbij
met de onmiddellijk bereikbare behoeftebevrediging om den
voorrang en bij de beslissing of het betreffende goed als kapi-
taalgoed, dan wel als consumptief goed zal worden aange-
wend, zal de toekomstige behoeftebevrediging in verhouding
zooveel geringer geschat worden, naarmate zij verder in de
toekomst Hgt.

Wederom eene andere comphcatie is gelegen in de omstan-
digheid dat vele goederen niet medewerken tot de verkrijging
van een bepaald product, maar van eene heele reeks van
producten, verdeeld over een vaak zeer lang tijdsverloop. Dit
geldt ten aanzien van alle kapitaalgoederen, die tot de zgn.
duurzame goederen behooren, n.1. dezulke, welke niet aan-
stonds door het gebruik tevens verbruikt worden.

Ook deze omstandigheid brengt echter geene wijziging in
hetgeen wij omtrent het waardeverschil tusschen kapitaalgoed
en product gezegd hebben. Slechts is het totaal product in dit
geval samengesteld uit vele componenten, die niet tegelijker-
tijd maar na elkander tot rijpheid komen.

Nemen wij als voorbeeld eene machine, wier tijdduur op
5 jaren kan worden gesteld. Voorts nemen wij aan dat de
dienst welke de machine heden afgeeft, over een jaar in het
eind-product is omgezet. Het eerste genotrijpe product komt
dus te voorschijn een jaar nadat de machine begint te werken,
de rij wordt gesloten een jaar, nadat de machine haar laatsten
dienst verricht heeft, dus na zes jaren. De invloed van het
tijdselement ten aanzien van de waardebepaUng der machine
blijft ook hier in beginsel geheel gelijk.

De juist door ons besproken complicatie openbaart zich in
bijzonder sterke mate bij de productieve aanwending van den

-ocr page 100-

grond. Van den grond toch kan men zeggen, dat zijn bestaan
geen einde heeft en dat hij dienovereenkomstig in staat is een
onafgebroken rij producten te verschaffen. Ook hier kan de
waarde in laatste instantie door niets anders bepaald worden
dan door de som dier producten.

Dat desondanks elk stuk grond allerminst eene onbeperkte
waarde bezit, maar integendeel de waarde van den grond
zich binnen zeer bepaalde grenzen beweegt, vindt eveneens
weer zijn oorzaak in de minderwaarde, welke die toekomstige
producten op heden voor ons bezitten. De waardevermindering,
welke de door den grond verschafte producten, of hetgeen op
het zelfde neerkomt, de productieve diensten van den grond
in de verre toekomst hggende, daarbij ondergaan, zal
geleidelijk zoo groot worden, totdat praktisch het nulpunt
bereikt wordt.

Ook hier zien wij dus weer, dat de waarde van den grond
lager zal komen te liggen, dan de waarde van het successieve-
lijk er uit voortkomend product bedraagt ten tijde, dat het
tot rijpheid komt. Omtrent de hoogte, waarop de waarde van
den grond zich daarbij praktisch stellen zal, vinden wij aan-
stonds gelegenheid iets te zeggen.

Een kort woord zij in verband met het voorafgaande opge-
merkt over den productiefactor arbeid, die op de vervaardiging
niet rechtstreeks van genotrijpe goederen, maar van kapitaal-
goederen gericht wordt.

De ondernemer, die arbeiders bij een productieomweg te
werk stelt, ontvangt als tegenpraestatie van het uitbetaalde
loon onmiddellijk slechts een tusschenproduct en dit tusschen-
product ondergaat weer gelijke waardevermindering ten op-
zichte van het eindproduct, als wij boven gezien hebben. Het
waardeaccres nu, dat met den overgang van tusschenproduct
tot eindproduct verbonden is, zal ook hier bij de voortzetting
van de productie aan den eigenaar van het kapitaalgoed ten
goede komen, gelijk in de voorafgaande bladzijden uiteen-
gezet is,incasu aan den ondernemer, die de arbeiders heeft te
werk gesteld. Aldus had Marx in zekeren zin gelijk, toen hij
sprak van eene meerwaarde welke den ondernemer uit het
product van den arbeid ten goede komt. Dit is echter niet eene
meerwaarde van het onmiddellijk verkregen product boven de

-ocr page 101-

marktwaarde van het loon, maar eene meerwaarde van het
eindproduct boven de waarde van het door den arbeid ver-
vaardigde tusschenproduct, waaruit het eindproduct mis-
schien eerst na jaren te voorschijn komt.

Na ook het bestaan van de kapitaalrente, waaronder de
grondrente, te hebben teruggebracht tot een waardeverschil
tusschen tegenwoordige en toekomstige goederen, zullen wij
er toe overgaan den laatsten in het begin onzer studie genoem-
den rentevorm, n.1, de rente, voortvloeiend uit de tijdelijke
beschikbaarstelling van duurzame goederen, op gelijke wijze
te verklaren.

Wij hebben hier op het oog de transacties, welke in het
economische verkeer bekend zijn onder den naam van ver-
pachting, waar het betreft de tijdelijke beschikbaarsteUing
van den grond en van verhuring, waar het betreft de tijdelijke
beschikbaarstelling van alle overige duurzame goederen,
zoowel kapitaal- als genotsgoederen. Te verklaren wenschen
wij, hoe ook in deze gevallen den eigenaar hetzij in den vorm
van
facht, hetzij in den vorm van huur een netto inkomen
ten deel valt.

Men zou kunnen opmerken dat eene nadere verklaring hier
grootendeels overbodig is, vanaf het oogenblik dat de oor-
spronkelijke kapitaalrente verklaard is. Immers, vanaf het
oogenblik, dat het rentenemen uit het eigen gebruik^ van
kapitaal verklaard is, Hgt het voor de hand dat ook bij tijde-
lijken afstand van dit gebruik ten behoeve van derden, gelijke
voordeelen zijn te bedingen, als eigen gebruik verschaffen zou.
Rest dan echter nog de verklaring, tengevolge waarvan ook
de eigenaar van duurzame g^wo/sgoederen in staat is, zich
steeds het genot van een netto inkomen te verzekeren, wan-
neer hij het tijdelijk genot over die goederen afzonderlijk
verhandelt.

Door nu het rentenemen uit de tijdelijk beschikbaarstelling
van duurzame goederen in zijne algemeenheid, d.i, zoowel
waar het betreft kapitaal- als genotsgoederen, zelfstandig te
verklaren aan de hand van ons hoofdbeginsel, bereiken wij
vooreerst, dat wij ook de huur van huizen en andere genots-
goederen binnen het kader der door ons aanvaarde rente-

-ocr page 102-

theorie brengen. Anderzijds kan zulks het vroeger behandelde
slechts nader bevestigen en toehchten.

Wij willen hierbij aansluiten bij hetgeen boven reeds ten
aanzien van de duurzame kapitaalgoederen gezegd is, dat
namehjk de waarde dier goederen zal afhangen van de som
der producten welke zij verschaffen.

De algemeene waarheid, welke hieraan ten grondslag hgt,

geldt voor onverschillig welke duurzame goederen : de waarde

van al deze goederen kan slechts afhangen van de som van
behoeftebevredigingen welke zij verschaffen.

M.a.w. de waarde der duurzame goederen hangt af van de
som der gebruiksmogelijkheden, de som der diensten, welke
het goed in staat is af te geven. Van een huis zal de waarde
afhankelijk zijn van de som der diensten, welke het gedurende
zijn bestaan oplevert.Hetzelfde geldt van een boek, een paard,
evenzoo van een machine. Wat de duurzame productiegoederen
betreft moeten wij dan nog, gelijk wij boven deden, een stap
verder gaan en hangt de waarde der successievelijke diensten
op hare beurt af van het te verkrijgen eindproduct.

Dat de juist vermelde diensten herhaaldelijk de rol ver-
vullen
van zelfstandige „Wirtschaftsobjecte", dat zij afzonder-
lijk gewaardeerd en verhandeld worden, is ons bekend. Dit en
niets anders is het inderdaad, hetgeen bij verpachting en ver-
huring geschiedt.

Omtrent de waafde dier afzonderlijke diensten valt op te
merken, dat deze aan gelijke wetten onderworpen zal zijn. als
voor de waardevorming van goederen gelden, i) De hoogte der
waarde is ook hier afhankelijk van de belangrijkheid der be-
hoeftebevrediging, welke door de betreffende diensten gedekt
wordt. Zoo ook zal ten aanzien van toekomstige diensten
gelijke waardevermindering plaats hebben,, als wij reeds elders
ten aanzien van toekomstige goederen bevonden hebben.
Wanneer het gebruik van een huis gedurende een jaar in-
gaande op heden op een waarde van f looo.— is te stellen,
dan zal het gebruik van hetzelfde huis en gedurende eenzelfden

1) Hier als elders rekenen wij tot de goederen slechts stoffelijke voorwerpen.
Men kan het begrip natuurlijk ook ruimer stellen en er in navolgmg van
Von Böhm-Bawerk alle „sachliche Nutzleistungen" onder verstaan.

-ocr page 103-

termijn, maar eerst op een later tijdstip ingaande, zooveel
minder waard zijn.

De gevolgen hiervan zijn tweeërlei: Het eerste gevolg be-
treft de waardevorming van het huis zelf. Stel, dat een huis
een bestaansduur heeft van loo jaar en nemen wij eenvoudig-
heidshalve aan, dat na die
lOO jaar het huis volstrekt waarde-
loos is geworden. De waarde van het huis zal nu niet gelijk zijn
aan de waarde, welke het gebruik van het huis gedurende één
jaar bezit ingaande op heden, vermenigvuldigd met loo, maar
de huidige waarde dier toekomstige diensten zal een steeds
dalende lijn vertoonen, naar gelang zij verder in de toekomst
gelegen zijn en uit de som dier afneembare waarden zal de
waarde van het huis resulteeren.

De eerste gevolgtrekking is derhalve, dat de waardevorming
van het huis en daarmede van alle duurzame goederen in
laatste instantie wederom tot niets anders is terug te voeren,
dan tot het bekende hoofdverschijnsel, dat tegenwoordige
goederen of gelijk hier : diensten, eene grootere waarde hebben
dan toekomstige van gelijke soort en aantal.

Een tweede gevolgtrekking is, dat de eigenaar van het huis,
die de successievelijk naar het heden opschuivende diensten
afzonderlijk verhandelt, deze diensten natuurlijk zal reali-
seeren naar hunne volle tegenwoordige waarde en zich aldus
in den loop van den tijd een surplus ziet toevloeien boven de
oorspronkelijke waarde van het huis.

Gelijk men ziet, is het algemeen beginsel ook bij de twee
laatste rentevormen, huur en pacht, niet moeilijk terug te
vinden.

Meer moeilijkheid geeft echter de nadere toepassing van ons
beginsel, op welke wijze een zeker agio van tegenwoordige
goederen boven toekomstige tot uiting komt in een bepaalde
hoogte, waarop de rente komt te Hggen. Hieromtrent moge
nog eene beknopte beschouwing volgen.

Reeds hebben wij aan het slot van het vorige hoofdstuk
opgemerkt, dat de tijdsduur, welke tegenwoordige van toe-
komstige goederen scheidt, met de grootte van het agio recht-
streeks verband houdt, en dit zijn uitdrukking vindt in den
zgn. rentevoet, aangevende een vast percentage per jaar. Op
de eenvoudigste wijze komt de hoogte van het agio tot uiting

-ocr page 104-

bij de geldleening, waarbij, naar wij reeds zagen de meerwaarde
voldaan pleegt te worden in geregeld terugkeerende annm-
teiten, welke den uitleener ten goede komen. Ook bij de ver-
bruikbare kapitaalgoederen geeft de wijze, waarop de hoogte
van het agio tot uiting komt, nog geen bijzondere moeilijkheid.
Daarbij komt toch slechts eenmaal een waardeverschil tot
stand tusschen het kapitaalgoed,
voordat het verbruikt is in de
productie, en dat
gedeelte van het eindproduct, hetwelk als de
specifieke opbrengst van het betreffende kapitaalgoed is te

beschouwen. . ^ r. a

Het geval is echter gecompUceerder waar het betreft de

rente uit duurzame goederen. Wij zullen daartoe in navolging
van von Böhm-Bawerk i) eene nadere toehchting geven
geïllustreerd door cijfers op welke wijze in deze gevallen een
zeker agio in den omvang van huur of pacht weerspiegeld

wordt.

Nemen wij daartoe het voorbeeld, dat ook door von Bohm-
Bawerk gegeven wordt van de reeds vroeger ter sprake ge-
komen machine, die in staat is gedurende 6 jaar een jaarlijk-
sche productie te verschaffen ter waarde van f
lOO.— en
nemen wij aan, dat de machine na 6 jaat volstrekt waarde-
loos is.

Het product, dat in het eerste jaar verkregen wordt, zal de
volle waarde hebben van f
lOO.—. Aannemende een reeds tot
stand gekomen rentevoet van 5% per jaar, zal het product
van het volgende jaar op heden waard zijn, f 95.23 (100 :
jQ^ ^ g5^23 : 100), het product van het daarop volgende jaar
f go.70 en zoo verder respectievelijk voor de laatste drie jaren
f 86.38 ; 82,27 ; en 78,35 tegenwoordige guldens. De waarde
der machine zelf zal bedragen de waarde van de som der dien-
sten, die zij verschaft: 100 95,23 90-,70 86.38 -j- 82,27

78,35 = 532.93-^ .

Wat zal er nu nader geschieden ? In het eerste gebruiksjaar
valt den eigenaar het direct beschikbare product ten deel ter
waarde van f 100.—. Daar staat tegenover het waardeverhes,
dat de machine zelf in het eerste gebruiksjaar ondergaat.
Hoeveel bedraagt dit waardeverlies ? Hier moeten wij goed

1) Zie Positive Theorie bl. 549—559.

2) Cijfers ontleend aan von Böhm-Bawerk. Pos. Theorie bl. 555.

-ocr page 105-

toezien. Na het eerste gebruiksjaar zal de machine nog slechts
gedurende 5 jaren dienst kunnen doen. In den tusschentijd
zijn de te wachten producten alle een jaar dichter naar het
heden genaderd. Het product, dat oorspronkelijk als nächst-
jährig op f 95.23 geschat was, is nu tot tegenwoordig goed
geworden en bezit de volle waarde van f 100.—. Het toekom-
stige product, dat oorspronkelijk f 90.70 waard was is, f 95-23
waard geworden en zoo verder. Slechts het product van het
laatste jaar is voor goed afgevallen. De waarde der machine
bedraagt na het eerste gebruiksjaar dus nog slechts: 100
-f
95.23 90.70 -I- 96,38 -f 82.27 = f454.58. Het waardeverlies
bedraagt f 78.35, juist zooveel als het product van het 6e jaar
oorspronkelijk waard was.

Ziehier dus de conclusie: De eigenaar krijgt in het eerste
jaar een product ter waarde van f 100.—. Daartegenover staat
een amortisatie van de machine een bedrag van f 78.35. Hij
houdt dus een
netto-opbrengst over van f 21.65 ; dit vertegen-
woordigt juist een rente van 5 % over f 432,93, zijnde de
waarde van het goed na aftrek van het eerste onmiddellijk
verkregen product van f 100.—.

Op gelijke wijze staat na het tweede gebruiksjaar tegenover
een product ter waarde van f 100.— een waardeverlies van
f 82.27. Over dit jaar blijft derhalve voor den eigenaar een
netto inkomen over van f 17.73, vertegenwoordigende eene
gelijke rente van 5 % over het resteerende wederom ver-
minderde bedrag, dat de machine nog waard is.

Men kan de rekensom op deze wijze voortzetten en steeds
zal blijken, dat het den eigenaar ten deel vallende waarde-
surplus van het product 5 % bedraagt van hetgeen hij aan
kapitaalwaarde in de machine bezit. Dit samentreffen is na-
tuurlijk allerminst toeval. Immers het betreffende surplus is
een gevolg van de waardevermeerdering van de toekomstige
producten, doordat zij jaar voor jaar naar het heden opschui-
ven. Deze waarde-aanwas stemt overeen met den waardeaf-
trek, die bij de oorspronkelijke waardeering der machine ten
aanzien dier producten had plaats gehad.

Wij zien hier dus in een cijfervoorbeeld toegelicht hoe den
ondernemer, die eene machine koopt, successievelijk uit deze
machine eene serie van productieve diensten toevalt, welker

-ocr page 106-

waarde hem een surplus laat, overeenstemmend met den heer-
schenden rentevoet, boven den aankoopprijs der machine zelf.
En hetzelfde geldt ten aanzien van de successievelijke dien-
sten, verstrekt door onverschillig welke duurzame goederen,
zij het dat het kapitaalgoederen dan wel genotsgoederen
betreft. Een ander belangrijk punt in bovengaand cijfervoor-
beeld toegelicht is, dat de waarde der afzonderlijke diensten de
daarmede gepaard gaande amortisatie overtreft.

Het is daarbij onverschillig, hoe de cijfers gekozen zijn, mits
er slechts eene minderwaarde van toekomstige goederen in ligt
uitgedrukt.

Ook het volgende is hierbij nog op te merken. Ons boven ge-
geven voorbeeld betrof een goed met een bestaansduur van
niet meer dan 6 jaren. Het totale waardeverschil tusschen
tegenwoordige en toekomstige goederen, dat daarbij totuitmg
kwam, was betrekkelijk gering. In ons voorbeeld was de
waarde der machine wel niet geheel f 600.—, maar toch altijd
nog f 532.93 ; van den anderen kant was de amortisatie der
machine reeds van den beginne betrekkelijk hoog, resp.
f 78-35, 82.27, 86.38 enz. Wanneer wij nu echter een goed
nemen,\'dat gedurende veel langer tijd diensten kan afgeven,
b.v. een huis met een bestaansduur van 100 jaren, dan zal de
waarde der toekomstige diensten, alsook het bedrag van de
jaarlijksche amortisatie eene overeenkomstige, veel sterkere
daling ondergaan. Wanneer de waarde van het gebruik van
het huis gedurende een jaar op f 1000.— is te stellen, dan zal
het huis lang niet f 100.000 waard zijn, maar bij een rentevoet
van 5 % slechts ongeveer f 20.000 bedragen. Daarnaast zal
het waardeverlies van het huis na afloop van het eerste ge-
bruiksjaar .doordat het nu nog slechts 99 in plaats van 100
jaren kan dienen zeer gering zijn. Het waardeverlies zal name-
lijk gelijk zijn aan hetgeen het gebruik van het huis gedurende
het looe jaar van zijn bestaan op heden waard is. Door von
Böhm wordt dit bij een minderschatting van 5 % per jaar
naar de oogenbÜkkelijke waarde berekend op 76 cents.

Geeft ten slotte een goed, in plaats van zeer vele, een onaf-
gebroken reeks van diensten, gelijk bij den grond het geval is,
dan wordt een en ander op de spits gedreven : de jaarlijksche
amortisatie is tot nul gedaald en de natuurlijke opbrengst

-ocr page 107-

zegge van f lOOO.— per jaar wordt tot een netto opbrengst.
Ook in dit geval zal de waarde geen willekeurig aantal malen
f 1000.— bedragen, maar bij een rentevoet van 5% eveneens
niet meer dan omstreeks f 20.000.

Waarom zal in beide door ons aangehaalde gevallen van het
huis en den grond, welke een onafgebroken of althans lang-
durige jaarlijksche netto opbrengst verschaffen kunnen van
f 1000, de waarde van deze goederen nu juist pl.m. f 20.000
bedragen, aangenomen een rentevoet van 5 % ?

De gebruikelijke uitlegging, waarom wij zoo en niet anders
schatten luidt: Omdat zulke goederen een zekere netto op-
brengst verschaffen, moeten zij in waarde gelijk worden
gesteld aan een bedrag, waarmede men een zelfde opbrengst
verkrijgen kan. Terecht wijst v, Böhm-Bawerk op het on-
toereikende van dezen uitleg, daar men zich aldus in eene
cirkelredeneering beweegt. De aanwezigheid van een netto
opbrengst is immers niet primair, niet deze kan men als oor-
zaak noemen eener bepaalde waardeschatting maar omge-
keerd : „eine bestimmte Bewertung des Nutzungsträgers musz
schon gegeben sein, damit jenes Reinerträgnis als solches sich
einstellen kann." Primair is de 00k bij de waardeering van
grond en andere duurzame goederen tot uiting komende
minderwaarde van toekomstige ten opzichte van tegenwoor-
dige goederen en diensten. Terwijl deze waardeaftrek in eene
bepaalde verhouding plaats heeft, overeenstemmend met den
rentevoet, zal ook hier weer de waarde van het goed gelijk
komen aan een geldbedrag, dat bij den bestaanden rentevoet
gehjke opbrengst verschaft.
Wegens dit samentreffen kan men
praktisch voor de waardeering van dergeüjke goederen van
de eens bekende hoogte van de netto opbrengst uitgaan, in
laatste instantie is de causale samenhang echter juist om-
gekeerd.

Wellicht zou ons hier het verwijt kunnen worden tegen-
geworpen, dat de voorafgaande uiteenzettingen (welke een
zuivere toepassing zijn van deductief onderzoek met als
uitgangspunt het hoofdbeginsel, dat de waarde haar oorsprong
vindt in de uiteindelijke behoeftebevrediging), in het minst

1) Pos. Theorie bl. 562.

-ocr page 108-

niet het werkelijk leven weerspiegelen, dat men nooit de waar-
de van een machine of huis op de bovenaangegeven ingewik-
kelde wijze tot stand heeft zien komeh.

Volkomen toegegeven, dat de waardevorming nooit tot
stand komt zuiver op de boven omschreven abstrakte wijze.
De economische verhoudingen vooral op het gebied der waarde-
vorming zijn daartoe veel te gecompliceerd; zij worden
beheerscht niet door één maar door talrijke zich krmsende
invloeden. Achter alle de verschillende invloeden op de waarde-
vorming staat echter het door ons besproken hoofdbeginsel,
dat zich in laatste instantie altijd weer gelden doet, hoezeer de
onmiddellijke uitwerking door allerlei neven-invloeden ook
aan de waarneming moge worden onttrokken. Het is, om een
bekend voorbeeld te gebruiken, als wanneer men de bewe-
ging der golven wil ontleden, die zich breken op de kust.
Velerlei krachten zijn aan het werk, maar de steeds aan-
wezige alles domineerende kracht is gelegen in de zwaarte-
kracht der stuwende, elk moment een ander beeld vertoonende
watermassa.

Eene eerste oorzaak dan, welke de uitwerking van het hoofd-
beginsel der waardevorming aan de geregelde waarneming
onttrekt, is hierin gelegen, dat in de praktijk van het leven
men zich meestal naar een eenmaal gegeven prijs als naar een
vast gegeven richt, waar de individueele mensch passief tegen-
over staat. Deswege noemden wij elders de marktwaarde en
met haar den marktprijs, waarin de marktwaarde hare uitdruk-
king vindt, een sociaal verschijnsel. Dit doet echter mets af
aan de
waarheid, dat de marktprijs zelf ten slotte wederom
slechts uit de individueele waardeoordeelen resulteeren kan,
gelijk wij vroeger hebben toegelicht, i)

Voor het juiste inzicht der waarde-en prijsvorming vormt
daarbij nog eene speciale belemmering de omstandigheid, dat
de kosten zoo vaak een rechtstreeks bepalenden invloed op den
prijs uitoefenen, welke schijnbare tegenstrijdigheid met onze
waardeleer wij intusschen reeds vroeger hebben besproken.

Doch ook, wanneer men tot het besluit gekomen is, dat
in de individueele waardeeringen de oorsprong van alle waarde

1) Zie t.a.p. bl. 17.

-ocr page 109-

ligt, dan nog kan men tegenwerpen, dat deze individueele
waardeeringen nooit de boven geschilderde ingewikkelde vor-
men aannemen, welke men er aan geven moet, wanneer men
de totstandkoming der waardeschattingen tot in hun diepste
oorzaken gaat ontleden.

Namehjk daarom niet, omdat de mensch door de talrijke
waardeschattingen, die hij dagelijks treffen moet, hierin zoo
groote bedrevenheid heeft verkregen, dat hij meestal, als het
wareintuitief, zonder aarzeling de min of meer juiste schatting
weet te treffen, ook waar deze door allerlei comphcaties be-
moeilijkt wordt.

De „min of meer juiste" schatting. Want zeer terecht zegt
von Böhm-Bawerk in dit verband : „Wer jeden der hunderte
von Wirtschaftsakten, die er alltägHch oder allwöchenthch
vornimmt, mit der grössten Skrupulosität überlegen, wer über
jedes und auch das geringfügigste Gut, mit dem er in Ausgabe
oder Einnahme, Gebrauch oder Verbrauch zu tun hat, ein
bis ins Genaueste überlegtes Werturteil fällen woltte, der käme
vor lauter Rechnen und Reflektieren nicht zum Leben."

Dit alles doet echter aan de principieele juistheid van onze
voorafgaande beschouwingen niets af. Deze bevatten den
grondslag,wa.a.rop de individueele waarde-oordeelen en via de
laatsten de algemeene marktwaarde zijn opgebouwd.

Vatten wij samen :

Een waardeverschil tusschen tegenwoordige en gelijksoor-
tige toekomstige goederen en diensten heeft plaats :

1. Bij geldleening ; men kan zeggen, dat hierbij tegenwoor-
dig geld tegen toekomstgeld wordt geruild.

2. Bij aankoop en productieve bestemming van kapitaal-
goederen . Hierbij is evenzeer sprake van het juist genoemde
waardeverschil, aangezien de waarde van het productie-
goed bepaald wordt door de waarde van het product en de
verhouding tusschen product en kapitaalgoed analoog is
aan de verhouding tusschen tegenwoordige en toekomstige
goederen. Dientengevolge zal de prijs der kapitaalgoederen
zich lager stellen dan de prijs van het uit hen voortkomende
product.

1) Pos. Theorie bl, 342.

-ocr page 110-

O Bil het in gebruik afstaan van duurzame goederen,
zoowel kapitaal- als genotgoederen. BesHssend voor de waarde
dier goederen
is de waarde der gezamenlijke diensten, welke
het goed verschaft.
In geval van verhuring (verpachting) dier
moederen worden de afzonderlijke diensten verhandeld naar
de waarde, welke zij bij het afsluiten der transactie bezittem
Het waardeaccres dier diensten, eenmaal naar het heden
opgeschoten, komt den eigenaar ten goede.

Hiermede achten wij van het renteverschijnsel eene ver-
klaring gegeven, toepasselijk op welke gevallen ook, waann
van renteneming sprake is.

-ocr page 111-

HOOFDSTUK VI.

De beteekenis van de leer van von Böhm-
Bawerk voor het rentevraagstuk en in de
rentelitteratuur.

De door ons in de beide laatste hoofdstukken voorgedragen
rentetheorie is de door von Böhm-Bawerk in het tweede gedeelte
zijner „Kapital und Kapitalzins" gebrachte agiotheorie.

Slechts daar wijkt onze verklaring van die van von Böhm-
Bawerk af, waar het betreft de toe te kennen beteekenis aan de
vroeger besproken twee eerste oorzaken tot hoogere waardee-
ring van tegenwoordig goed voor het tot stand komen van een
algemeene marktrente. Wij zouden zulks een louter verschil in
de feitelijke appreciatie omtrent den aard en veelvuldigheid van
zekere verschijnselen kunnen noemen. Maar als wij goed toe-
zien, meenen wij, dat dit verschil toch een dieperen ondergrond
heeft. Het uitgangspunt van von Böhm-Bawerk bij zijne
theoretischeuiteenzettingover de waardevorming is namelijk
o.i. te subjectief. Hij zelf voelt wel het essentieele onderscheid
in den aard der beide eerste oorzaken tot hoogere waardeering
van onmiddellijk beschikbare goederen naast de derde oor-
zaak, blijkens de door hem gemaakte tegenstelling tusschen de
„objectiv technische" derde oorzaak en de „höchst subjectiv
psychologische" eerste oorzaken, i) maar deze tegenstelhng
blijft voor zijne renteverklaring zonder verderen invloed. En
hoewel elders te kennen gevend, dat hij niet gerekend wil wor-
den tot de hedonistische school, die de waardeoordeelen der
menschen zuiver grondt op lust- en onlustgevoelens, heeft hij,
meenen wij, toch te veel over het hoofd gezien, dat deindi-

1) Geschichte und Kritik bl. 412.

2) Pos. Theorie bl. 221 noot.

-ocr page 112-

vidueele waardeschatting als algemeene regel gegrond wordt
op objectieve gegevens van nuttigheid en zeldzaamheid der
te waardeeren goederen. Waarbij rekening dient te worden
gehouden met den invloed, welken elke mensch als sociaal
wezen ondergaat van gewoonte, traditie, mode, in het miheu,

waarin hij verkeert. j

Met andere woorden de mensch is een redelijk handelend
wezen, voor zijne waardeschatting een grondslag zoekend in
objectieve gegevens en de mensch is tevens een sociaal hande-
lend wezen. Met deze beide omstandigheden dient de economie,
die als verklarende wetenschap steunt op de werkelijkheid, op
de eerste plaats rekening te houden. Zulks niet voldoende te
hebben gedaan is een fout, waarvan de z.g. psychologische rich-
ting in de economie zich vaak niet heeft weten vrij te houden,
hoe groote verdienste haar overigens ook toekomt in haar
rechtzetten van de oude misvattingen eener kostenwaardeleer.

Gevraagd zou kunnen worden, of wij bij niet aanvaarding
der beteekenis, door von Böhm-Bawerk aan de beide eerst-
genoemde oorzaken gehecht voor het ontstaan van het rente-
verschijnsel, nog wel kunnen geacht worden, tot de aanhangers
der door hem gebrachte rentetheorie te behooren ? M.a.w. is
de al dan niet aanvaarding der beide eerste oorzaken voor de
tot stand koming eener hoogere marktwaarde van tegenwoor-
dig goed voor zijne rente-theorie van essentieele beteekenis ?

Hij zelf schijnt deze vraag bevestigend te beantwoorden,
waar hij schrijft: „Die Darlegung, wie die Produktivität des
Kapitales mit den beiden anderen Gründen einer Höherschat-
zung der gegenwärtigen Güter ineinander und zusammenwirkt,
halte ich für einen der schwierigsten und zugleich für das
Gelingen der Zinstheoiie ganz entscheidenden Punkt."

Met allen eerbied voor de scherpzinnigheid, waarmede von
Böhm zelf zich aan de toehchting van dit punt gezet heeft,
vermogen wij niet in te zien, dat de eigenlijke beteekenis zijner
theorie hiermede in de verste verte op het spel zou staan

Neen, het zwaartepunt van von Böhm\'s rentetheone hgt
veeleer elders. De beteekenis zijner theorie vinden wij hienn
gelegen vooreerst, dat hij het renteprobleem zuiver gesteld

1) Pos. Theorie bl. 431 noot.
98

-ocr page 113-

heeft als een waardeprobleem — deze verdienste deelden
echter ook reeds anderen vóór hem — maar dan, dat hij de
oplossing van dit waardeprobleem gezocht heeft in het waarde-
verschil tusschen tegenwoordige en toekomstige goederen.

Echter ook zoo men in de daarbij aansluitende vraag naar de
oorzaak of oorzaken van de geregelde meerwaarde van tegen-
woordige goederen het eigenlijke „Angelpunkt" van von
Böhm\'s leer zou willen zien, dan nog meenen wij reden te
hebben onze opvatting aan de zijne na verwant te achten.

Zonder nu in herhaling te vallen omtrent het weifelende
standpunt, dat von Böhm-Bawerk ten aanzien der eerste oor-
zaak bleek in te nemen en de gereede aanleiding tot kritiek,
welke hij geeft, door bij de tweede oorzaak zelf van eene
te
lage schatting te spreken, willen wij er nog slechts op wijzen,
dat in het geheele kader van zijn werk de derde oorzaak
eene volstrekt overwegende plaats inneemt. Zoo overwegend,
dat iemand als Pierson hem daarom tot de productiviteits-
theoretici meende te moeten rekenen i). In gelijken geest
spraken zich o.m. ook uit Wicksel, Diehl Brown

In de latere edities zijner „Geschichte und Kritik"antwoordt
von Böhm-Bawerk op de desbetreffende bemerkingen, dat hij
daartegen „nicht viel einzuwenden" heeft, daarbij echter het
voorbehoud makend, dat „die Productivität des Kapitales
nie der unmittelbare und ausserdem nicht der einzige Grund
der Zinserscheinung ist".

Von Böhm-Bawerk schijnt hier niet te zijn vrij te pleiten
van eene zekere tweeslachtigheid. Men krijgt den indruk, dat
hij er zich toe heeft laten verleiden, te veel op den voorgrond
te brengen, hetgeen aan zijne theorie meerdere originaliteit
scheen te verleenen.

Maar wanneer wij nu aannemen, dat ook volgens von Böhm-
Bawerk ten laatste weer in het productieproces de oorzaak

1) De Economist 1889 bl. 217, waarin Pierson verklaart, dat von Böhm-
Bawerk met beide voeten staat op den bodem der productiviteitstheorie.

2) Über Wert, Kapital, und Rente bl. 217.

3) Conradschen Jahrbüchern bd. 35 1908 bl. 551.

The marginal productivity versus impatience theory in Quart. Journal
of Economies 1903 bl. 631.

5) Geschichte und Kritik bl. 705 noot.

-ocr page 114-

van het rente verschijnsel te zoeken is, wat moet dan worden
geantwoord aan hen, die zeggen, dat von Böhm\'s leer toch
eigenhjk weer neerkomt op de door hem gewraakte productivi-
teitstheorie ? 1) Ofschoon het antwoord op deze vraag reeds
in onze vroegere beschouwingen besloten ligt, moge de boven-
genoemde tegenwerping ons eene aanleiding zijn, het verschil
tusschen beide theorieën nog eens scherp naar voren te brengen.

Gelijk wij reeds zagen, wordt door beide theorieën op de
vraag door welke oorzaak de rente bestaat, als antwoord
gegeven : Omdat het kapitaal productief is. Maar door von
Böhm-Bawerk wordt dit antwoord niet aanstonds gegeven.
Als onmiddellijk, zij het volgens zijne opvatting niet uitslui-
tend gevolg van de productiviteit van het kapitaal, noemt hij
nog
sLhts de meerwaarde van tegenwoordige boven toekom-
stige goederen en eerst dit laatste heeft tot gevolg de totstand-
koLng van het renteverschijnsel, bestaande in eene pregelde
meerwaarde van het kapitaalproduct boven het kapitaal zelf
Dat het renteverschijnsel met de productiviteit van het
kapitaal in nauw verband staat en wel, dat beiden zich ver-
houden als oorzaak tot gevolg, is een uitspraak, waartoe de
waarneming van het dagelijksche leven aanleidmg geeft.
Echter constateeren, dat twee verschijnselen met elkander
verband houden, is iets anders dan het bestaande verband
te verklaren. Oorzaak en gevolg zijn door de productiviteits-
theorie juist getroffen, aangevoeld kan men zeggen, maar met
doorschouwd; haar is een tusschenschakel m den causalen
samenhang ontgaan, waardoor zij hare conclusie met kan

motiveeren. . , , i- -uj.

Haar tekort zal blijken door hare zwakte in het licht te

stellen tegenover aanvallen van tegenstanders. Laten wij
slechts deze tegenwerping maken, waarop aanhangers der
productiviteitstheorie steeds het antwoord moeten schu dig
blijven : Als ge de juistheid der teleologische waardeleer
erkent, hoe komt het dan, dat de prijs der kapitaalgoederen
niet juist even hoog is als de prijs van het door hen verschafte
kapitaalproduct? Of wel wanneer de kapitaalgoederen,
die tot het product hebben meegewerkt, tegen lager pnjs

~i) Aldus behalve de bovengenoemden in den jongsten tijd nog Prof.
Aengenent in „De Katholiek" Juni 1920 bl. 387-

-ocr page 115-

zouden zijn aan te maken, waarom wordt de prijs van het
kapitaalproduct dan niet tot den prijs der kapitaalgoederen
neergehaald ?

Zoo zij het antwoord op deze vraag niet schuldig wiUen
blijven, zullen zij van beiden één moeten kiezen. Of wel zij
zullen de juistheid der teleologische waardeleer moeten ver-
werpen en hun heil dienen te zoeken bij een arbeidswaarde-
leer of eenige andere kostenleer; of wel zij zullen tot het
besluit moeten komen, dat er achter de zaak toch nog wel
meer zit, dan zij oorspronkelijk gedacht hadden !

Het onderscheid tusschen de zgn, productiviteitstheorie
en de leer van von Böhm—Bawerk is dus hierin gelegen,
dat de eerste niet, de tweede wel op het bestaan van boven-
vermelde onmisbare tusschenschakel voor het sluitend maken
van het logische verband bedacht is geweest en aldus eene
werkelijke verklaring van het renteverschijnsel gegeven heeft,
welke elders gemist wordt,

In tegenstelling met deze laatste woorden werd onlangs
van de zijde van Prof, Aengenent betoogd, dat eene volledige
verklaring van het renteverschijnsel nooit te geven zou zijn.
Waar deze tegenwerping als representant is te beschouwen
eener meer verbreide opvatting, lijkt het ons dienstig in
onmiddellijke aansluiting op het voorafgaande de betreffende
tegenwerping nader onder de oogen te zien.

Zich zelf aanhanger betoonend, van hetgeen von Böhm-
Bawerk de ,,naïve" productiviteitstheorie noemt en daarbij
het onderscheid tusschen deze en von Böhm\'s leer ontkennend,
acht Prof. Aengenent zoowel de eene als de andere theorie
ontoereikend, om eene verklaring van het rente verschijnsel
te geven. Hij noemt dan verder den eisch, welke von Böhm-
Bawerk aan de productiviteitstheorie stelde, dat zij n.1. zou
geven eene volledige verklaring van het renteverschijnsel,
eene onbillijke wijl onmogelijke eisch en wel, „om de eenvou-
dige reden, dat nooit te voren kan gezegd worden, welke
waarde geproduceerde goederen zullen bezitten."

Hiermede verwant schijnt te zijn het door Mr, Dr, Kooien
ingenomen standpunt in diens proefschrift over von Böhm\'s

1) „De Katholiek" Juni 1920 bl. 387 v.v.

-ocr page 116-

rentetheorie 1), reden waarom wij hiervan tegehjkertijd mel-
ding maken. Deze laatste formuleert het renteprobleem aldus :
Mogelijk slechts is het. de verklaring te geven van de v e r-
kregen rente 2). Als tegenstelling hiervan wijst hij op de
onmogelijkheid, de verklaring te geven, dat er rente za
ontstaan, het bewijs te leveren, dat er rente moet ontstaan. )
Von
Böhm-Bawerk zou naar het tweede gestreefd hebben,
hierin zijn tekort geschoten en zijne desbetreffende kntiek
ten onrechte tegen de productiviteitstheorie gencht hebben.

Wat hierop te antwoorden ? Hebben beide schrijvers wel
voldoende het onderscheid in het oog
gehouden tusschen
hetgeen grosso modo geschiedt en als zoodamg bij het rente-
verLijnsel onze aandacht trekt en hetgeen geschiedt m
bepaalde gevallen. ? Wanneer zij willen te kennen geven, dat
eene rente\'theorie nooit zal kunnen bewijzen, dat m
elk ^nd^v^.
dueel
geval steeds rente moet ontstaan, kunnen wij ons ge-
heel Lmede vereenigen. Prof. A. heeft ""raardt

komen recht, wanneer hij het rentevraagstuk een waarde
vraagstuk noemt, waarbij de waarde van het produkt bepaald
wordt door het toekomstig gebruik, dat nooit te voren

met zekerheid is vast te stellen.

Eiken individueelen ondernemer het genot van rente met
zekerheid te voorspellen, is dan ook even onmogelijk als dat
te doen ten aanzien van een extra winst buiten de rente, al
waren de bedrijfsresultaten in het verleden ook nog zoo
schitterend. Geene rentetheorie zal dan ook zulks vvillen be-
weren en wel op de laatste plaats wenscht von Böhm-Bawerk
zulks te doen. Niet slechts spreekt deze steeds weer van
eene
geregelde meerwaarde van tegenwoordige boven toe-
komstige goederen, maar scherper dan eenig ander ^heef hij
het onderscheid van de wisselende naast de constante in-
vloeden op het renteverschijnsel in het hcht gesteld.

In elk afzonderlijk geval blijft het mogelijk, dat de gemaakte
productiekosten niet beantwoorden aan de resultaten, di
is, dat de waarde van het te verkrijgen product bhjven zal

1) Mr. Dr. A. P. N. Kooien. De kapitaalrente 1894-

2) Ib. bl. 89.

3) Ib. bl. 87.

4) Ib. bl. 97 en 89.

-ocr page 117-

beneden hetgeen door den ondernemer verwacht werd. Dan
kan niet slechts alle rente en eventueele verdere winst daarbij
inschieten, doch de ondernemer daarenboven nog zware
verliezen lijden.

Maar wat bewijst dit ten opzichte van het rente verschijn-
sel ? Ofschoon iedere toekomstige waardeberekening natuurlijk
min of meer eene kansberekening is, leert de ondervinding,
dat zulks toch allerminst het tot stand komen van het rente-
verschijnsel heeft kunnen verhinderen. Anders zouden wij ons
immers over het bestaan van rente niet druk behoeven te
maken.

Wanneer von Böhm-Bawerk zegt: ,,Zins und Agio müssen
sich einstellen", bedoelde hij dan ook in dit geval ongetwijfeld
niet anders, dan dat de rente als geregeld terugkeerend ver-
schijnsel zou blijven bestaan.

In verband met dit laatste punt is trouwens op te merken,
dat eigenlijk de geheele vraag, wat in de toekomst ten aanzien
van het renteverschijnsel te wachten is, niet tot het wezen
der rentetheorie behoort. De onmiddellijke taak eener rente-
theorie kan geen andere zijn, dan stap voor stap de oorzaken
aan te wijzen, welke in het verleden en in het heden de bestaan-
de rente hebben in het leven geroepen.

Hiermede is haar voornaamste taak volbracht. Conclusies,
uit de rentetheorie nader te trekken, kunnen dan uitwijzen,
of en in hoeverre verdwijning van het renteverschijnsel moge-
lijk moet worden geacht. Dergelijke conclusies kunnen aan-
toonen — wij loopen hiermede vooruit op het laatste hoofd-
stuk — dat verdwijning van de rente slechts zou kunnen be-
reikt worden, ten koste van de verdwijning van het privaat-
eigendom. Maar dit alles vormt een aanhang der eigenlijke
rentetheorie. Ook von Böhm-Bawerk heeft in zijne „Positive
Theorie des Kapitales" den bestaanden toestand niet slechts
tot uitgangspunt, maar tot vrijwel uitsluitend onderwerp
zijner studie gemaakt.

Een uitzondering hierop vormt slechts een enkele passus over
de onvermijdelijkheid der rente, als boven vermeld, welke op
zich zeiven niet onbelangrijk, maar in het kader van zijn werk
niet meer dan eene ondergeschikte plaats inneemt. En aller-
minst kan met de al of niet aanvechtbaarheid van dezen

-ocr page 118-

passus, welke straks nog ter sprake komt,i) het welslagen van
den geheelen opzet van von Böhm\'s theorie gemoeid zijn.

Aangezien uit dien hoofde de voormelde tegen von Böhm-
Bawerk ingebrachte kritiek dan ook niet goed te verklaren
is, is wellicht de aanleiding daartoe elders te zoeken, n.1. in
dé door von Böhm-Bawerk veel gevolgde deductieve methode
van onderzoek. Enkele opmerkingen van den Heer Kooien
immers wijzen in die richting.

Zoo wanneer hij von Böhm-Bawerk het volgende verwijt
maakt: „In plaats echter de vraag te stellen : hoe verklaart
b.v. de productiviteitstheorie, de rente ? vraagt hij (d. i. v.
B. B.): hoe verklaart de productiviteitstheorie, dat er rente
zal ontstaan" 2). Zoo vooral ook tot staving van zijn verwijt
de verwijzing naar een passage bij von Böhm-Bawerk (Pos.
Theorie bl. 502 v. v.) waar de deductieve methode van onder-
zoek, gelijk op zoovele andere plaatsen van zijn werk, zuiver

werd doorgevoerd.

Dat nu bij onderzoekingen op economisch gebied de de-
ductieve methode geheel wordt uitgeschakeld gelijk de zgn.
historische school zulks verlangde, die in de tweede helft der
vorige eeuw vooral in Duitschland tot ontwikkeling kwam,
zal gezien de beperkte aldus bereikte resultaten toch wel weinig
of niet meer verlangd worden. Integendeel wordt de belang-
rijke en zelfs onmisbare rol van het deductieve onderzoek bij
de beoefening der economie tegenwoordig allerwege erkend.

De deductieve methode van onderzoek houdt in : uit de
regelmaat, waarop bepaalde menschelijke eigenschappen zich
plegen te iiiten, met waarschijnlijkheid of zekerheid bepaalde
gevolgen afleiden. Wanneer het aldus verkregen gevolg nu
overeenstemt met zekeren feitelijken toestand, dien men wil
verklaren, dan kan men daarin eene bevestiging zoeken van
een verband tusschen de betreffende verschijnselen en den
te verklaren toestand als van oorzaak tot gevolg. Steeds
worden op deze wijze bij toepassing der deductieve methode
gevolgen besproken, die
zullen ontstaan.

1) Zie t. a. p. bl. 114.

2) De kapitaalrente bl. 79.

3) Ib. bl. 87.

-ocr page 119-

Ook het volgende zij overigens in dit verband nog speciaal
naar voren gebracht.

Steeds zullen bij de waardevorming meerdere invloeden
elkander kruisen. Dit belet echter niet, dat men de werking
van een onder meerdere elkander kruisende invloeden af-
zonderlijk kan nagaan. Hiertoe juist stelt het deductieve
onderzoek in staat.

En met name voor de renteverklaring is het van essentieel
belang, de verschillende elkander kruisende invloeden, welke
op een waardeverschil tusschen productiemiddel en product
inwerken, goed uit elkander te houden. Wij hebben immers
vroeger gezien, dat één oorzaak van een waardeverschil
tusschen productiemiddel en product gelegen is in de steeds
wisselende verhouding van vraag en aanbod, ten tijde dat
het productieproces voortgang heeft. Hiermede kruist zich
echter eene andere oorzaak, van de eerste geheel verschillend,
welke eveneens een waardeverschil tusschen productie-
middelen en product te voorschijn roept. Terwijl echter de
werking van de eerste oorzaak ongeregeld is, leidt de tweede
oorzaak, te weten de meeropbrengst bij productieomwegen,
tot een waardeverschil, dat zich regelmatig beweegt in eene
bepaalde richting.

Bij onze voorafgaande beschouwingen nu gaf het geen
bezwaar den invloed der eerste oorzaak, die op zich zelf
genomen nu eens een hoogeren, dan weer een lageren prijs
doet ontstaan van het product boven het betreffende kapitaal-
goed, bij massale waarneming over groote tijden en plaatsen
te verwaarloozen en aan te nemen, dat vraag en aanbod in
den tijd, welke gedurende het productieproces verstrijkt,
gelijk blijven, al zal in elk geval op zich zelf de verhouding
tusschen deze beide natuurlijk nooit precies gelijk blijven, i)

Aan de verklaring van het renteverschijnsel gelijk het be-
staat, en dat op zijn beurt niets anders dan een massaal ver-
schijnsel is, behoeft een en ander derhalve niets af te doen.

Aan zijn theorie werd door von Böhm-Bawerk zelf de naam
gegeven van agiotheorie, of meerwaarde theorie, op grond dat

1) Verg. t. a. p. bl. 28 v.v.

-ocr page 120-

zij de rente verklaart uit eene meerwaarde van tegenwoordig
boven toekomstig goed. Ook wordt zij wel met den naam van
tijdverschiltheorie aangeduid, waartegen hij het bezwaar
oppert, dat ook b.v. bij de onthoudingstheorie het tijdver-
schil een rol speelt.

Intusschen is zijn leer allerminst onaangevochten gebleven.
Inderdaad schijnt eene, zij het slechts betrekkelijke overeen-
stemming ten aanzien van het rentevraagstuk nog ver te
zoeken en ondanks de aanzienlijke uitbreiding, welke de rente-
litteratuur sedert de verschijning der Positieve Theorie verder
ondergaan heeft, kan men moeilijk anders zeggen, dan dat de
betreffende litteratuur nog in een ontwikkelingsstadium
verkeert.

Het is niet onze bedoeling deze rentelitteratuur in het bestek
onzer studie te gaan behandelen, hoe belangrijk zulks op
zich zelf ook zou mogen zijn als eene „antikritische Siche-
rung" ten aanzien van de verklaring der rente, welke wij in de
voorafgaande bladzijden gegeven hebben. Te minder vinden
wij daartoe aanleiding, omdat door von Böhm-Bawerk zelf
in zijne „Geschichte und Kritik der Kapitalzinstheoriën",
welker laatste editie kort voor den dood des schrijvers in
1914 verscheen en tot dat jaar werd bijgewerkt, eene ongeëven-
aarde gelegenheid geboden is, om ook van de jongere rentelit-
teratuur een overzicht te verkrijgen.

De grief, welke von Böhm-Bawerk hierbij wellicht gemaakt
kan worden is, dat door zijne te groote differentiatie het
verkrijgen van zulk een overzicht belemmerd wordt, mede
een reden, waarom wij er ons toe willen beperken in enkele zeer
korte trekken de voornaamste rentelitteratuur van den
lateren tijd te doorloopen. Opgemerkt kan reeds aanstonds
worden, dat tot in den laatsten tijd de controversen in
zake het rentevraagstuk voor een zeer groot gedeelte aan
een uiteenloopend inzicht omtrent de waardevorming te
wijten zijn. In aansluiting hiermede is onder de econo-
misten van den beginne eene groep af te scheiden, welke
door de aanvaarding eener zuiver „objectieve" waarde-
leer — zij het eene arbeidswaardeleer, zij het een andere
minder begrensde kostenleer — zich uiteraard onder de
tegenstanders van de door ons aangehangen rentetheorie

-ocr page 121-

scharen zal. Onder de voornaamsten uit den lateren tijd,
welke tot deze groep behooren, noemen wij den Engelsch-
man Marshall^), die een soort onthoudingstheorie huldigt;
Stolzmann 2) en Oppenheimer 3), beiden op eigen wijze aan-
hangers eener arbeidswaardeleer ; Budge op zijn beurt weer
aanhanger eener kostenleer, waarbij hij in zekere analogie
met Marshall de productieve bestemming van het kapitaal
naast deszelfs gebondenheid — Marshall spreekt van de
productiviness en prospectiviness — als een kostenelement
beschouwt.

Als tegenvoeters dezer eene groep kan men beschouwen
die schrijvers, wier renteleer speciaal gekenmerkt wordt door
eene te subjectieve opvatting omtrent de waardevorming.

Ware hier op de eerste plaats von Böhm-Bawerk zelf te
noemen, die dientengevolge een te groote beteekenis toekent
aan de beide eerste van de door ons behandelde gronden tot
hoogere waardeering van tegenwoordige goederen, nog verder
gaan in deze richting de Amerikanen Fisher^) en Fetter®) die
het zwaartepunt uitsluitend naar de beide eerste gronden ver-
leggen voor het ontstaan eener meerwaarde van tegenwoordige
goederen. Evenzoo Sax, die het agio van tegenwoordige
goederen baseert op de „perspektivischer Verkleinerung",
waarin wij de waarde van toekomstige goederen zien en voor

ï) Marshall, Principles of Economics.

2) Stolzmann, Der Zweck in der Volkswirtschaft 1909.

Oppenheimer, Kapital und Kapitalprofit 1916. Het jongste werk van
Oppenheimer trok allerwegen de aandacht niet zoo zeer wellicht ter wille
zijner theoretische beschouwingen, waarin wij in origineelen en fraai voor-
gedragen vorm ten slotte weer geheel dezelfde principieele tekortkomingen
terug vinden als bij de vroegere aanhangers der arbeidswaardeleer, dan
wel omdat hij als voornaamste representant is te beschouwen van het
moderne wetenschappelijke socialisme, of gelijk hij het zelf noemt: liberaal-
socialisme. Verwezen zij naar de in de Economist 1917, no. 4—5 bl. 263 v.v.,
370
V.V., verschenen verhandeling: „Een nieuw werk van Oppenheimer"
door Mr. A. Spanjer. welke na zijne gegronde en ingrijpende kritiek merk-
waardigerwijze eindigt met de verklaring, slechts in minder belangrijke
punten, zoowel theoretisch als praktisch, van O. af te wijken. Vervolgens
de kritiek op O. doorTj. Greidanusin de Economist 191S no. 7—8 bl. 507
v.v. Ook het aanstonds te noemen werk van Budge is geheel aan de kritiek
van O.\'s theorie gewijd.

Budge. Der Kapitalprofit 1920.

Fisher, Rate of interest 1907.

Fetter, Interest theories old and new. American Economic Review,
bd. IV no. I. Maart 1914 bl. 63 v.v.

-ocr page 122-

dit laatste weet hij zich dan op niets anders te beroepen dan
op zuivere lust- en onlustgevoelens.

Fetter maakt daarbij een onderscheid tusschen de zuiver
psychologische rentetheorieën,—waartoe hij de zijne rekent, —
en de technologische rentetheorieën, als hoedanig hij b. v. ook
de theorie van von Böhm-Bawerk beschouwt. Dat wij de
gegrondheid van zulk eene tegenstelling ontkennen, zal na
het vroeger besprokene geen nader betoog behoeven. Onge-
twijfeld is de waardevorming een psychologisch proces,
maar zij is tevens gebaseerd op objectieve gegevens, zoodat
zij beide elementen in zich bevat.

Op den uitersten vleugel van deze tweede groep staat
Liefmann met zijne volgelingen, wier opvatting over de
waardevorming door Budge zelfs „hypersubjectivistisch"
wordt genoemd.

In eene derde groep zijn te vermelden die schrijvers,
welke zich grootendeels aansluiten bij de leer van von Böhm-
Bawerk, in zooverre dat zij het karakter van het rentepro-
bleem, als bevattende een te verklaren waardeverschil tus-
schen kapitaal en product, zeer juist erkennen, maar des
ondanks meenen zij toch de oplossing van von Böhm-Bawerk te
moeten verwerpen door daarvoor in de plaats te stellen een soort
van nuttigheidstheorie. Aldus vooral Cassel^), en Oswalt

Eene korte toelichting moge volgen. Daartoe vermoedelijk
aangelokt door de „doch so natürlichen Auffassung", ®)
óm in de rente eene vergoeding te zien voor het kapitaal-
gebruik, trachten voormelde schrijvers een
afzonderlijk
waarde-element
te ontdekken als aequivalent van de rente,
welke zich harerzijds immers ook openbaart als een
afzonder-
lijke prijs.

Dat de rente zoo maar niet in de lucht hangt of eenvoudig
door de macht van den sterkste wordt afgedwongen, is na-
tuurlijk ook geheel en al onze eigen opvatting. De rente wordt
ongetwijfeld betaald voor „iets" anders. Daarmede is echter

Sax, Der Kapitalzins 1916, bl. 42 v.v.

Liefmann, Ertrag und Einkommen.

Cassel, Nature and necessity of interest 1903.

Oswalt, Beiträge zur Theorie des Kapitalzinses, in het ,,Zeitschrift
für Sociahvissenschaft bd.
1910.

5) Aldus Oswalt ib. bl. 26.

-ocr page 123-

nog niet uitgemaakt, dat dit „iets" ook per se een afzonderlijk
iets zou moeten zijn. Logisch kan er niets op tegen zijn, om
gelijk wij zelf gedaan hebben, in navolging van von Böhm-
Bawerk, de rente te verklaren, niet als den prijs voor een
afzonderlijk waarde-element, maar als een deelaequivalent
van de terug te ontvangen minderwaardige toekomst-goede-
ren in ruil voor heden-goederen. Aldus hebben wij eene slui-
tende verklaring gekregen.

Nu is het in abstracto natuurlijk allerminst uitgemaakt — de
juistheid onzer eigen constructie aangenomen — dat dit de
eenig mogelijke constructie van de rente verklaring is. En met
name kan in verband met het voorafgaande de vraag gesteld
worden : is het mogelijk een zelfstandig waarde-element, als
waarover wij boven spraken, aan te wijzen of\'logisch te con-
strueeren ?

Noch aan Menger, in wien onder de oudere economisten
de „Nutzungstheorie" haren besten verdediger heeft gevonden,
noch aan latere economisten als Cassel en Oswalt, welke
eveneens op hunne wijze de bovenstaande vraag in bevesti-
genden zin hebben trachten op te lossen, is zulks gelukt. De
moeilijkheid blijft steeds, dat eenerzijds zulk een zelfstandig
waarde-element toch in elk geval verbonden moet zijn met,
belichaamd in het kapitaalgoed, waardoor de rente verkregen
wordt. Anderzijds dient dit waarde-element dan op eeniger-
lei wijze in mindering te worden gebracht van de waarde
van het kapitaalgoed als zoodanig, welke waarde normaal
reeds alle tegenwoordige en toekomstige gebruiksmogelijk-
heden en eigenschappen der zaak, die beteekenis hebben voor
de bevrediging der menschelijke behoeften, mede omvat.
Hoe het zij, dat zulk eene constructie allerminst zoo „natuur-
lijk" en „eenvoudig" is als Oswalt het wil voorstellen, blijkt
wel reeds uit de vergeefsche wijdloopige beschouwingen, door
hem en andere economisten er aan besteed.

Onder deze derde groep zouden wij ook nog kunnen rang-
schikken Dietzel en Lexis. Hoewel de juistheid der teleologi-
sche
waardeleer erkennend, weten zij desondanks geene andere
verklaring van de rente te geven, dan waartoe de aanhangers
der arbeidswaardeleer noodwendig gebracht worden. Met deze
laatsten beschouwt Lexis het ren te verschijnsel als een uit-
log

-ocr page 124-

vloeisel van de machtspositie, de uitbuiting der kapitalisten.
In gelijken geest ook Dietzel. 2) De motiveering van hun stand-
punt is echter zoo summier, dat het geen belang heeft, hier
nader bij stil te staan.

In een vierde groep kunnen wij dan nader die economisten
vermelden, welke, hetzij veeleer slechts naar den vorm van de
meerwaarde-theorie afwijken, hetzij zich geheel en al hierbij
aansluiten, buiten beschouwing gelaten nu de rectificaties,
welke wij onzerzijds daarin hebben meenen te moeten aan-
brengen. Hieronder zijn te noemen J. B. Clark, Wicksell,
met name vooral ook hier te lande Pierson, Verrijn Stuart,
van Gijn, Bordewijk e. a.

Tot slot willen wij nog afzonderlijk gewag maken van
Schumpeteren wel omdat deze eene geheel bijzondere rich-
ting vertegenwoordigt, welke
0. i. van de afwijkende rentetheo-
rieën de meeste aandacht verdient.

Met von Böhm-Bawerk heeft Schumpeter gemeen, dat hij
de oorzaak van het rente verschijnsel in het tijdsverloop ziet,
verstrijkende tusschen het inzetten der productiemiddelen
en de verkrijging van het product. Hij houdt het waardever-
schil tusschen productiemiddel en product echter uitsluitend
voor een gevolg van dynamische invloeden.

De rente zou slechts kunnen optreden in eene zich ont-
wikkelende „dynamische" volkshuishouding en met name
haar ontstaan vinden in het ondernemersinitiatief, waardoor
de productie telkens op een hooger plan wordt gebracht.
In eene „statische" volkshuishouding, waarin de invloeden
van de met scheppende kracht begaafde ondernemers en
van nieuwe uitvindingen en dgl. zouden ontbreken, is
geen sprake van rente. Schumpeter beschouwt aldus ook de
normale rente als een deel van de in wezen voorbijgaande

ondernemerswinst.

Afgezien nu van de speciale uitwerking, welke Schumpeter

1) Zie Schmollers Jahrbuch bd. XIX bl. 335 v.v.

2) Göttinger Gelehrte Anzeigen 1891 no. 23 bl. 935. 943-

3) Schumpeter. Theorie der wirtschaftlichen Entwicklung 1912. Zie
ook de kritiek van Von Böhm-Bawerk in het „Zeitschrift für Volkswirt-
schaft, Sozialpolitik und Verwaltung Bd.
1913 bl. I v.v. het daarop gevolgde
antwoord van Schumpeter Ib. bl.
599 v.v. en ten slotte de dupliek van Von
Böhm bl.
640 v.v.

-ocr page 125-

aan zijne leer geeft, kan de principieele vraag: of de rente
het uitsluitend gevolg kan zijn van de uiteraard steeds wisse-
lende conjunctuurverhoudingen, nieuwe uitvindingen enz.,
inderdaad eene hoogst belangrijke worden genoemd. De
werkelijkheid verzet zich echter tegen dergelijke verklaring
van het rente verschijnsel ten sterkste. Ook in tijden van lang
aanhoudende depressie, gelijk wij deze heden ten dage door-
maken, en in landen waar veeleer sprake is van economisch
verval dan van ontwikkehng, is er van eene verdwijning
van het rente verschijnsel geen sprake. Ook zou de betrek-
kelijke vastheid van de rentehoogte over lange periodes
onbegrijpelijk zijn, wanneer de rente in steeds wisselende
factoren haar oorsprong vindt.

Om een afdoende opheldering te kunnen geven van een
zoo stabiel, een zoo geprononceerd statisch verschijnsel,
als het renteverschijnsel is, moet men dan ook ongetwijfeld
een
statische oorzaak weten op te sporen. In de geheele rente-
htteratuur is de taak eener renteverklaring ook steeds aldus
opgevat. Eene opheldering, waardoor de wisselende dyna-
mische invloeden — als ze niet wisselen, zijn ze niet langer
dynamisch — steeds in één en dezelfde richting zulk een regel-
matig effect zouden kunnen teweegbrengen, is uiteraard
niet te geven en ook Schumpeters pogingen in die richting
zijn mislukt.

Met deze korte bemerkingen over de rentehtteratuur willen
wij volstaan. Wanneer wij ondanks de nog veelvuldige kritiek
op de agiotheorie hare toekomst met vertrouwen tegemoet
meenen te mogen zien, vloeit dit op de eerste plaats hieruit
voort, dat wij overtuigde aanhangers zijn van de teleologische
waardeleer. Een en andermaal hebben wij betoogd, dat met\'
de verwerping dezer waardeleer reeds aanstonds onze geheele
rentetheorie valt. Omgekeerd meenen wij, dat met de aan-
vaarding dier waardeleer het pleit voor de meerwaarde-
theorie reeds goeddeels gewonnen is.

Immers, wanneer men zich tot taak stelt de rente te ver-
klaren, zijn er drie phasen, waarbij men telkens van de eene
met logische noodzakelijkheid overgaat in de volgende.
De eerste phase is de erkenning van de juistheid der teleo-
logische waardeleer. De tweede phase is de erkenning, dat de

-ocr page 126-

waarde der productiegoederen afhankelijk is van de waarde
van het er door verkregen product en in beginsel daarmede
gelijk In de derde phase vraagt men zich af, door welke oor-
zaak de waarde van kapitaalgoed en kapitaalproduct des
ondanks
niet aan elkander gelijk zijn. Dat beider waarde
noodzakelijk aan elkander gelijk moest zijn, wanneer de over-
gang van productiemiddel en product in één oogenbhk plaats
greep is duidelijk. Dit waardeverschil moet dus wel iets te
maken hebben met het tijdselement. met de verhouding van

heden en toekomst.

Langs dezen weg komt men er op geheel natuurlijke wijze
toe de renteverklaring te gaan zoeken in een waardeverschil
tusschen tegenwoordige en toekomstige goederen als zoo-
danig En wij meenen dat von Böhm-Bawerk met zijne
agiotheorie er aldus in geslaagd is, eene werkelijk slmtende,
logische verklaring van het renteverschijnsel gegeven te

hebben. . , , ,,

Hiermede besluiten wij het streng theoretische gedeelte

onzer studie, om de bevonden resultaten toe te passen op
vraagstukken, welke wij in de resteerende bladzijden onder
de oogen zullen zien.

-ocr page 127-

HOOFDSTUK VII.
Het Canonieke Renteverbod.

Onze voorafgaande beschouwingen geven ons aanleiding
eene kwestie te bepreken, waarover voor en na heel wat ge-
streden is, maar welke, naar wij meenen, in het licht der door
ons aangehangen rentetheorie zonder moeite tot de ver-
eischte klaarheid kan worden gebracht. Wij bedoelen de
beoordeeling van het Canonieke renteverbod.

De agiotheorie kan ons licht geven zoowel omtrent de oor-
zaken van dit renteverbod in vroeger eeuwen, als ook omtrent
de vraag of de motieven, welke in vroeger tijd tot het rente-
verbod leidden, geacht kunnen worden ook heden ten dage
nog te bestaan.

Bij onze bespreking van het Canonieke renteverbod, zullen
wij ons niet in een historisch onderzoek gaan verdiepen om-
trent den nauwkeurigen tijd van gelding, waarover alsnog
veel onzekerheid bestaat. Wij bepalen ons eenvoudig tot het
tijdperk, waarin het verbod onbetwist van kracht was, n.1.
de middeleeuwen.

Verboden was alsdan het rentenemen wegens uitleening
van geld, strikt genomen ook het rente- of winstnemen
wegens uitleening van andere verbruikbare goederen dan
geld, als brood, graan, melk enz. Dit laatste kunnen wij echter
verder buiten beschouwing laten als zijnde praktisch van
zeer weinig beteekenis.

Het verbod om rente te nemen bij geldleening was niet absoluut.
Het rentenemen was toegestaan bij de aanwezigheid van zgn. extrinsieke
titels, waaronder werden verstaan uitwendige redenen, niet opgesloten in
het leencontract als zoodanig, maar voortvloeiende uit de bijzondere positie
van den geldschieter, krachtens welke deze om een bijzonder economisch
nadeel, of een gederfde winst of een bijzonder risico eene vergoeding ont-

8 113

-ocr page 128-

Wanneer men het bestaansrecht van het Canonieke rente-
verbod bestrijdt voor den tijd waarin het gegolden heeft,
kan men op
tweeërlei wijze hiertegen stelling nemen. Vooreerst
kan men aanvoeren, dat het betreffende kerkelijke verbod
eene hinderpaal vormde voor de normale economische ont-
wikkeling. Eene tweede objectie gaat verder en veroordeelt
elk verbod om rente te genieten als in zich onvereenigbaar
met de maatschappelijke orde, waarin wij leven en gelijk die
ook in de middeleeuwen bestond. De rente in al hare verschij-
ningsvormen wordt dan eene economische categorie genoemd,
als zoodanig onafscheidelijk verbonden met het eigendoms-
instituut. De Katholieke kerk, den privaat-eigendom erkennend
en de rente verbiedend, zou in tegenspraak zijn gekomen
met zich zelf.

Deze laatste bestrijding van het Canonieke renteverbod
nu, welke, zoo ze gegrond is, elk verder onderzoek overbodig
zou maken, vindt in niets anders haren oorsprong dan in het
bekende veel verbreide adagium omtrent de „onvermijdelijk-
heid" van de rente.

Niet in geringe mate wordt eene bestrijding op dergelijken
grond in de hand gewerkt door de veel voorkomende mis-
vatting, dat de kerk
alle rentenemen verbood, terwijl in werke-
lijkheid nooit anders verboden was dan het genot van leen-
rente, speciaal van geldleenrente. Ook nadat echter het Cano-
nieke renteverbod tot zijn ware verhouding is teruggebracht,
blijft een beroep open op de zoogenaamde onvermijdehjkheid
der rente, wanneer deze n.1. zou gelden voor alle tijden en

alle rentevormen.

Tot uitgangspunt voor ons volgend onderzoek zullen wij
maken, hetgeen door von Böhm-Bawerk omtrent de onvermij-
delijkheid der rente betoogd wordt. Ook hij toch neemt daarbij

vangen mocht. Letterlijk luidt de vertaalde tekst van de op heden van
kracht zijnde Canon 1543 van den Codex Juris Canonici als volgt: „Indien
eene vervangbare zaak (res fungibiUs) zoo aan een ander wordt geschonken,
dat ze de zijne wordt en later evenveel van dezelfde soort wordt teruggegeven,
kan krachtens het contract zelf geen winst worden genomen. Maar bij het
verstrekken van eene vervangbare zaak is het op zich zelf niet ongeoorloofd,
eene overeenkomst aan te gaan omtrent de wettelijke winst, tenzij blijkt
dat deze onmatig is. Of zelfs mag men overeenkomen omtrent eene grootere
winst, als er een rechtvaardige en evenredige titel aanwezig is."

-ocr page 129-

een standpunt in, dat, zoo al niet uitdrukkelijk dan toch
implicite, eene veroordeeling van het leenrenteverbod inhoudt.

Von Böhm-Bawerk zegt dan : „Es läszt sich nun zeigen —
und damit münden wir endlich bei dem Schlussziele unserer
langen Untersuchung aus — dass das Angebot an Gegen-
wartsgütem durch die Nachfrage numerisch überboten
werden muss". En iets verder luidt de conclusie: Zins und
Agio müssen sich einstellen.

Gevraagd kan worden of von Böhm-Bawerk zijne stelHng
op alle tijden toepasselijk acht, dan wel, of hij haar uitsluitend
stelt voor de huidige sociale en technische verhoudingen ?

Dat de bedoehng van von Böhm-Bawerk in deze ruim
moet worden genomen, wordt bevestigd door de nadere
uitwerking van zijn stelling en met name nog door het
beroep, dat hij daarbij doet op Roschers voorbeeld van het
primitieve visschersvolk.

Hij hcht immers het numerieke overwicht van de vraag
naar tegenwoordige goederen als volgt toe: „Das Angebot
ist nämlich auch in der reichsten Nation begrenzt durch den
augenbhcklichen Stand des Volksvermögens". Tot zooverre
zeer juist. „Die Nachfrage dagegen ist eine praktisch grenzen-
lose ; sie geht mindestens so weit, als durch Verlängerung des
Produktionsprozesses sich das Produktionserträgnis noch
steigern lässt; und diese Grenze liegt auch bei der reichsten
Nation noch weit jenseits des augenbhckhchen Besitzstandes".
Voor het arme visschersvolk van Roschers voorbeeld zou het
van zelf sprekend zijn, „dass sie die ersten kärglichen überge-
sparten Vorräte, die ihnen Boote und Netze anzufertigen
gestatten, begierig an sich ziehen und mit einem Agio gegen
künftige Güter eintauschen werden. Aber nicht in der Art,
sondern nur im Grade verschieden ist die Situation auch bei
wohlhabenden und reichen Völkern."

Wat hebben wij nu van voormelde stelling te denken ?
Opgemerkt dient te worden, dat zij te algemeen geredigeerd
is en niet voor alle tijden toepasselijk kan worden geacht.
De fout van v. Böhm-Bawerk is dat hij te veel generaliseert.
Het gaat er niet om aprioristisch vast te stellen, dat steeds de

Zie Pos. Theorie bl. 540.
2) Pos. Theorie, bl. 541.

-ocr page 130-

mogelijkheid bestaat, om met behulp van aanwezige goederen
eene nieuwe vruchtbaarder productiemethode toe te passen ;
het gaat er om, of in het werkelijke leven deze mogelijkheid
ook gekend wordt; of van deze mogelijkheid wordt gebruik
gemaakt en wel doordat daartoe in de bestaande behoeften
der menschen een voldoende priklcel gelegen is.

Juist ten aanzien van eene primitieve samenleving, als
door von Böhm-Bawerk wordt aangehaald, zouden dergelijke
vragen reden van bestaan hebben. Want dat van die mogelijk-
heid tot productieverlenging in onzen tijd zoo gretig wordt
gebruik gemaakt, is nog geen reden om te concludeeren, dat

dit altijd zoo geweest is.

Wat nu nader de middeleeuwen betreft, springen reeds bij
eene oppervlakkige beschouwing enorme verschilpunten met
het heden in het oog. De productie was op zeer pnmitieven
voet ingericht en bleef zich gedurende eeuwen over het alge-
meen bijna geheel gelijk. Vrijwel alle uitvindingen, welke zulke
geweldige perspectieven geopend hebben voor het mensche-
hjke kunnen, dateeren eerst van de laatste eeuw. Daarbij
waren de behoeften in den ouden tijd over het algemeen zeer
bescheiden en hebben zich zelve eerst naast en tengevolge van
nieuw ingetreden toestanden ontwikkeld.

Is dus reeds op het eerste gezicht twijfel gewettigd, of de
werkelijke toestand in vroeger eeuwen wel steeds overeenkwam
met von Böhm\'s voorstelling, voor de beoordeeling van het
Canonieke renteverbod is het van speciaal belang, dat ook de
rol van het geld in het verleden zoo geheel anders was dan
♦ in het heden. Het geld immers verschafte slechts bij uitzonde-
ring de
mogelijkheid tot deelname aan de productie, terwijl
heden de gelegenheid, om geld aan te wenden voor productieve
doeleinden steeds in overvloed gegeven is. M.a.w. het geld
vervulde oudtijds slechts bij uitzondering eene kapitaalfunctie.

Hiertoe hebben oorzaken medegewerkt van tweeërlei aard.
Vooreerst geven reeds de boven besproken uiterst stabiele
productieverhoudingen der middeleeuwen, dus
technische oor-
zaken, eene verklaring, dat eene geregelde credietvraag van
de zijde der producenten uitbleef. Daarnaast waren er echter
nog andere omstandigheden, welke in niet geringe mate tot
het uitblijven van beleggingsmogelijkheden voor geldbezitters

-ocr page 131-

bijdroegen. Deze omstandigheden bestonden hierin, dat zij
die eenmaal buiten den kring der producenten stonden, ten
gevolge van de bestaande
sociale verhoudingen zeer moeilijk
toegang tot dien kring kregen. Zoo bevond de grond zich in
het algemeen vast in de hand van groote eigenaars, waardoor
de grond, anders dan bij erfopvolging slechts zelden van eige-
naar wisselde. Den geldbezitter ontbrak aldus gewoonlijk de
mogelijkheid zijn geld in grond te beleggen.

Een andere factor was gelegen in het bestaan der gilden,
welke met de hun van hoogerhand geschonken rechten de
verschillende ambachten tot een vasten kring beperkt hielden.
Nu kan men over het gilde-wezen oordeelen gelijk men wil —
de vraag of in het verleden de voor- of nadeelen van het gilde-
wezen de overhand hebben gehad, is bij de gebrekkige gege-
vens overigens verre van gemakkehjk op te lossen —, de
feitehjk daaruit voortvloeiende toestanden heeft men als
zoodanig te aanvaarden.

Het boven gezegde omtrent de vroegere afwijkende rol van
het geld vindt volle bevestiging in de omstandigheid, dat waar
in de eigenlijke middeleeuwen geldleening plaats had, dit bijna
uitsluitend geschiedde voor consumptieve, niet voor produc-
tieve doeleinden. Zoo wordt van de zijde van von Böhm-
Bawerk zelf opgemerkt in zijne „Geschichte und Kritik" :
„Der Produktivkredit ist alsdann wenig entwickelt, fast alle
Darlehen sind konsumtiv zumal Notdarlehen." Evenzoo
schrijft Ashley, dat het geld geleend werd „in the vast majority
of cases, not for what is called productive expenditure, but for
comsumptive ; not to enlarge the area of tillage, or to invest
in trade or industry, but to meet some sudden want due to the
frequent famines or to oppressive taxation or to extrava-
gance."

In gelijken zin ook Marshall. Cunningham ten slotte
spreekt van „a striking difference between those times and
ours in the absence of commercial credit" . .. .

1) Geschichte und Kritik bl. 8.

2) Ashley : An introduction to English history and theory. Bk. I hfd. Ill
bl. -156.

3) Zie Marshall, Principles of Economics, 46 ed. bl. 28.

*) Cunningham. Growth of English Industry und Commerce bl. 362.

-ocr page 132-

Nu komen wij aan het punt, dat voor de beoordeeling van
het Canonieke renteverbod van beslissende beteekenis is.
Terwijl oudtijds het geld niet de middelen kon verstrekken,
althans niet als regel, om een längeren, d.i. voordeeliger pro-
ductieweg in te slaan, waartoe het heden ten dage wel in
staat is, vervalt daarmede ook voor vroeger tijd de derde
en naar wij zagen beslissende oorzaak waardoor tegenwoordig
goed, in casu tegenwoordig geld eene hoogere marktwaarde
heeft dan toekomstig geld.

Deze conclusie sluit zich onmiddellijk aan bij hetgeen wij
in het vierde hoofdstuk omtrent de beteekenis der daar be-
handelde oorzaken van het hooger waardeeren van heden-goed
gezegd hebben.

Terwijl overigens de eerste der door ons besproken
oorzaken tot hoogere waardeering van heden-goed — te
weten het verschil in verzorging van heden en toekomst
— juist voor tijden, waarin de productieve credietvraag
vrijwel geheel ontbrak van overwegende beteekenis had
moeten zijn voor het ontstaan der rente, trekt het de
aandacht, dat speciaal voor die tijden von Böhm-Bawerk
zelf een beroep op de eerste oorzaak vrijwel buiten kwestie
stelt.

Tegenover Bortkiewicz toch, die hem de overschatting
der eerste oorzaak verweet, en zijnerzijds meende, dat in
vroeger eeuwen toekomstige goederen vaak zelfs
hooger
werden gewaardeerd, tengevolge van het zooveel moei-
lijker bewaren, beroept hij er zich op, dat de beteekenis,
welke door hem voor de totstandkoming eener hoogere
marktwaarde van tegenwoordig goed aan de eerste oorzaak
werd toegekend, slechts zou gelden voor den „geldwirt-
schaftliche Jetztzeit." „In naturalwirtschaftliche Zeitaltem."
ZOO vervolgt hij. „wird ja das Haüfigkeitsverhältnis (n.1.
van de gevallen waarin toekomstig goed hooger in plaats
van lager gewaardeerd werd) sicherlich ein anderes gewesen
sein; ob es aber jemals zur völligen Paralysierung der
Wirkung der entgegengesetzten Fälle und zur völligen
Hinderung der Entstehung eines Agios zu Gunsten der
gegenwärtigen Güter hat oder hätte führen können, halte
ich im Gegensatze zu Bortkiewicz doch für recht wenig

-ocr page 133-

wahrscheinlich, übrigens heute wohl auch müssig zu erör-
tern." 1)

Ten aanzien van het verleden wordt door von Böhm dus
rechtstreeks zijne uitspraak over de doorslaande beteekenis
der eerste oorzaak zoo al niet uitgeschakeld, dan toch zeer
aanmerkelijk verzwakt.

Overigens wülen wij niet meer in herhaling vallen en meenen
wij na onze betreffende uitvoerige bespreking in het 4e hoofd-
stuk, gerust te mogen stellen, dat bij in gebreke blijven van
de derde oorzaak noch de slechtere verzorging van het
heden noch ook de tweede oorzaak, de psychologische onder-
schatting van toekomstige behoeften, tot eene algemeen hoo-
gere schatting en daarmede tot het ontstaan eener hoogere
marktwaarde van tegenwoordig goed leiden kon.

En nu is op te merken, dat het verbod om rente te vragen
van geleende geldsommen in groote lijnen slechts gegolden
heeft, zoolang tengevolge van het uitblijven der derde oorzaak
de waarde van heden-geld niet grooter was dan van toekomst-
geld.

Aldus vertoont het Canonieke renteverbod zekere overeen-
stemming met de anti-woekerwetten, gelijk deze nog tot in
den jongeren tijd in de burgerlijke wetgeving van verschülende
landen voorkwamen. Zoo b.v. in Duitschland in de afgeloopen
eeuw. Door den wetgever werd daarbij opgetreden tegen eene
renteberekening, welke ging boven de marktrente. Evenzoo
trad in vroeger eeuwen de kerkelijke overheid op tegen het
nemen van rente, welke afweek van de bestaande marktver-
houding tusschen het beschikbare en het gevraagde heden-
geld in ruil voor toekomst-geld.

In later tijd echter werden de gevallen steeds talrijker,
waarin tengevolge van de
derde oorzaak de individueele
waardeering van heden-geld hooger was dan van toekonist-geld.
Aldus ontstond er allengs eene algemeen hoogere waardeering
van heden-geld boven toekomst-geld en daarmede eene hoogere
marktwaarde van heden-geld, hetgeen ook door eene wijziging
in de rentepraktijk der kerk gevolgd werd.

In dit licht blijkt, dat de kerkelijke rentepraktijk zich niet

Zie Pos. Theorie bl. 444 noot.

-ocr page 134-

verzetten wilde tegen de bestaande economische verhoudin-
gen, maar omgekeerd deze laatsten het waren, die de gedrags-
lijn der kerk bepaalden. Het is dan ook verklaarbaar, wan-
neer Ashley tot het volgende besluit komt: „We may perhaps
conclude, that on the whole it (d.i. het Canonieke renteverbod)
was suited to the economic condition of western Europe,
though there may sometimes have been cases in the active
commercial life of the towns, where it was felt to be a bur-
den." 2) In gelijken geest als Ashley ook Cunningham:
„It is commonly supposed that narrow minded ecclesiastics
laid down an arbitrary and unjustifiable rule against taking
interest, and that they thus hampered the growth of trade.
The rule was not arbitrary, but commended itself to ordinary
commonsense and it did not hamper trade."

Om nog even terug te komen op de opmerking van
Ashley, valt het niet te ontkennen, dat hoewel — of wel-
licht juist doordat — het renteverbod slechts eene weer-
spiegeling gaf van de feitelijke economische verhoudingen, het
met de ontwikkeling van het economische leven niet steeds
gelijken tred heeft gehouden. Aldus kan het renteverbod in
een overgangstijdperk inderdaad hier en daar als eene be-
lemmering van zich baanbrekende nieuwe toestanden ge-
voeld zijn.

Zulks is echter met alle wettelijke voorschriften het geval,
welke, hoe goed wellicht ook voor vroegere omstandigheden,
op een gegeven oogenblik worden afgeschaft, omdat zij ver-
ouderd zijn. Juist het feit, dat zij niet meer passen voor de
nieuwe toestanden en als zoodanig ondervonden worden, leidt

tot hunne afschaffing.

In verband met het renteverbod kan er slechts twijfel over
bestaan, wanneer deze overgang tot nieuwere toestanden zich

1) Dat het Canonieke renteverbod daarenboven niet toepasseUjk was
op gevallen, waarin het bestaan van zgn. extrinsieke titels kon worden
aangetoond, hebben wij reeds vermeld. Zoo wanneer iemand door geld
beschikbaar te stellen zelf schade leed of winst derfde, mocht hij gerust eene
vergoeding vragen. Ook waren overeenkomsten, als maatschap, bekend en
door de kerk als rechtmatig erkend.

2) An introduction to English history and theory. Bk. I bl. 156.

3) Cunningham. Growth of English industry and commerce. Dl. I Bk. I
C.B. par. 85.

-ocr page 135-

begon te openbaren. Zoo meent Endemann, overigens o.i.
■■ ten onrechte, dat zelfs reeds vóór de 12e eeuw de economische
verhoudingen zoodanig waren, dat gehoorzaamheid aan de
pausehjke decreten onmogelijk verwacht kon worden. Cun-
ningham integendeel acht het kerkelijk renteverbod begrijpelijk
tot ver in de 15e eeuw. Achteraf is zulks zeer moeilijk te be-
oordeelen. Het hjkt niet zoo onredelijk, ten dezen ook eenig
crediet te geven aan het oordeel van den kerkehjken wetgever
van die tijden en aan te nemen, dat het renteverbod in den
bestaanden vorm niet zoo lang gehandhaafd zou zijn gebleven,
wanneer de normale groei van het economische leven zich
toen reeds blijvend er tegen zou hebben verzet.

Overigens bestaat ook omtrent den juisten tijd waarop het
renteverbod praktisch buiten werking werd gesteld, gelijk reeds
opgemerkt, veel onzekerheid en was hierin zelfs plaatselijk ver-
schil. Zoo vermeldt Tummers, dat in sommige steden, b.v. in
Genua en zelfs in Rome het rente nemen algemeen vanaf de
17e eeuw zou zijn toegestaan, en dat iets dergelijks vermoede-
lijk ook het geval is ten aanzien van Antwerpen. 2) De alge-
meene wijziging in het standpunt der kerk kan intusschen
geacht worden zich te hebben voltrokken in het begin der
19e eeuw.

Met deze algemeene bemerkingen over het canonieke rente-
verbod willen wij volstaan. Wij hopen in groote lijnen te
hebben aangetoond niet slechts, dat de vroegere rentepraktijk
zich zeer wel verstaat met de economische beginselen, welke
wij in het voorafgaande deel onzer studie hebben uiteengiszet,
maar zelfs dat zij in het licht dier beginselen de alleszins juiste
weerspiegeling was van de economische verhoudingen uit een
afgesloten tijdperk.

1) Endemann : Studien in der romanisch-kanonischen Wirtschafts-
und Rechtsgeschichte.

2) De Studiën. Sept. 1921 bl. 236.

-ocr page 136-

HOOFDSTUK VIII.

Is algeheele of gedeeltelijke verdwijning der
rente mogelijk, gewenscht?

De strijd om de rente heeft zich in den loop der tijden
allerminst beperkt tot de meeningsverschillen omtrent de
theoretische verklaring van het
rente vei schijnsel, maar veel-
eer is het de strijd geweest in zake het bestaansrecht zelf
der rente, welke tot het theoretische onderzoek den stoot
heeft gegeven. Het verzet tegen het rentenemen uitte zich
dan ook reeds lang voor dat er van een theoretisch
rentevraagstuk sprake was. Tot op heden toe is de strijd
tegen de rente onverzwakt blijven bestaan en door de ont-
wikkeHng der sociaHstische leer is deze strijd veeleer in vaste
banen geleid.

Dat de sociaHsten als principieele bestrijders van alle
arbeidsloos inkomen ook tegen het bestaan der rente in zijn
geheel stelling nemen, spreekt van zelf. In zooverre zijn zij
zelfs de meest consequente rentebestrijders te noemen, dat zij
aanstonds in de onteigening der productiegoederen het middel
weten aan te geven, om hun doel althans in hoofdzaak te ver-
wezenlijken.

Anders echter voor wat betreft die tegenstanders der rente,
welke niet tot de sociaHsten willen gerekend worden en de
handhaving van het privaat bezit schijnen voorop te stellen.
De desiderata van deze laatste groep van rentebestrijders
zijn dikwijls uiterst vaag. In het algemeen echter kan gecon-
stateerd worden, dat ook bij hen de strijd tegen de rente
samen valt met, een direct gevolg is van den strijd tegen het
arbeidslooze inkomen.

Hoewel het een en het ander echter vaak in één adem wordt

-ocr page 137-

genoemd, zij er op gewezen, dat verdwijning van de rente
en verdwijning van het arbeidslooze inkomen elkander niet
dekken. Het laatste is ruimer en omvat naast de verdwijning
der lente ten bate van private vermogensbezitters mede de
verdwijning van de ondernemerswinst, niet echter van het
ondernemersloon, hetwelk als inkomen uit arbeid kan worden
beschouwd

Is het eensdeels niet altijd duidelijk, of het postulaat der
rentebestrijders mede verdwijning van de ondernemerswinst
omvat, anderzijds schijnt het verzet der rentebestrijders
niet steeds gericht tegen alle rente, maar slechts tegen bepaalde
rentevormen, met name tegen de geldleenrente. Dit laatste
zullen wij aanstonds bespreken, om voor het oogenblik onze
aandacht te bepalen tot de vraag in hoeverre algemeene ver-
dwijning van de eigenlijke rente mogelijk en wenschelijk
kan worden geacht.

Vaak wordt door voor- en tegenstanders van het rentever-
schijnsel de vraag waar het bij hun onderzoek om gaat, aan-
stonds aldus geformuleerd : Is afschaffing of verdwijning
der rente gewenscht ?

Deze vraag is in hare algemeenheid echter voorbarig, zoo-
lang niet het antwoord gegeven is op de prealabele vraag,
of verdwijning van het renteverschijnsel mogelijk is.

Ten aanzien van deze vraag nu moeten wij onderscheiden :
Men kan het renteverschijnsel op twee wijzen verstaan. Men
kan er onder verstaan het algemeen verschijnsel, dat er een
geregeld waardeverschil bestaat tusschen tegenwoordige
en toekomstige goederen van gelijke soort en aantal. Geheel
blijft hierbij buiten kwestie, wien de rente toevalt. Ofwel
men kan onder het rente verschijnsel verstaan de omstandig-
heid, dat geregeld door private vermogensbezitters rente
genoten wordt, eene omstandigheid, welke in het economische
verkeer universeel als de normale aanvaard, en ook wettelijk
bekrachtigd is. Nu zal blijken dat algemeene verdwijning
van het renteverschijnsel, in den eersten zin niet mogelijk is,
tenzij elke economische ordening zou ophouden te bestaan
en een toestand zou intreden van zuiverst doorgevoerd

1) Aldus ook het Socialisatierapport der S.D.A.P. 1920,

-ocr page 138-

communisme. In dezen zin heeft de stelhng van von Böhm-
Bawerk : ,,Zins und Agio müssen sich einstellen" reden van
bestaan. Hierover aanstonds nader.

Anders echter voor wat betreft het renteverschijnsel
in den tweeden zin, waartegen zich praktisch het verzet
van de tegenstanders der rente richt. Verdwijning der rente
als algemeen verschijnsel in dezen laatsten zin zou voorzeker
op minder drastische wijze te bereiken zijn. Echter hopen wij
in de volgende bladzijden aan te toonen, dat verdwijning
der rente in dezen tweeden zin noodwendig gepaard zou moéten
gaan met opheffing van het privaateigendom, op de eerste
plaats der kapitaalgoederen en zelfs van een deel der genots-
goederen.

Wanneer wij zulks duidelijk zullen hebben gemaakt, is ons
tevens het middel aan de hand gedaan om op de juiste wijze
tegenover de rentebestrijders stelling te nemen. Maar om het
noodzakelijke verband bloot te leggen tusschen het een en het
ander: rentegenot door private vermogensbezitters en het
instituut van privaten eigendom, dient er eerst klaarheid
gebracht omtrent het eerste punt, te weten onvermijdelijk-
heid van het rente verschijnsel als zoodanig.

Wij zullen daartoe als uitgangspunt nemen een toestand,
welke zou bestaan in eene zuiver doorgevoerde socialistische
samenleving. Alle kapitaalgoederen zijn daarbij onteigend.
Van goederen, welke zich leenen zoowel voor productieve
als consumptieve doeleinden, is slechts het consumptieve
privé gebruik toegestaan. Daarnaast bestaat er, nemen wij
aan, een algemeen wettelijk verbod van renteneming uit
geldleening, evenals een verbod om een netto inkomen te
trekken uit den verhuur van huizen of andere duurzame ge-
notsgoederen. Is in zulk een maatschappij met het rente-
verschijnsel nu voor goed afgedaan ? Deze vraag moet ontken-
nend worden beantwoord.

Vooreerst zal het rente verschijnsel telkens weer door een
achterdeurtje binnen komen, gelijk von Böhm-Bawerk opmerkt,
zoolang men niet het ruilverkeer van goederen met langen
bestaansduur als huizen en dgl. geheel verbieden wil. De
waarde van zulke goederen toch zal, gelijk wij vroeger hebben
uiteengezet, steeds in de laatste instantie bepaald worden door

-ocr page 139-

de som van geleidelijk in waarde dalende diensten, welke de
betreffende goederen tijdens hun bestaan verschaffen. Den
eigenaar zal aldus in den loop van den tijd een waarde-accres
der toekomstige goederen ten deel vallen.

Maar belangrijker dan deze sporadische gevallen, waarin
indirect het rente verschijnsel zich weer openbaart, is het alge-
meene voortbestaan der kapitaalrente, wel niet meer recht-
streeks ten bate van private personen, maar ten bate van de
gemeenschap.

Ter toelichting van dit laatste zij er aan herinnerd, dat het
renteverschijnsel zijn oorsprong vindt in het voordeel, dat
met de aanwending van kapitaal verbonden is, of juister nog
in het voordeel, dat met elke verdere productieverlenging
verbonden is, gelijk wij vroeger in den breede hebben toe-
geUcht, Dit voordeel is afhankelijk van objectief gegeven tech-
nische factoren en deze zijn heden ten dage dusdanig, dat de
gelegenheid tot doelmatige productie verlenging onuitputtelijk
kan worden genoemd.

Dit voordeel zou evenzeer gelden in eene socialistische als
in de huidige samenleving. Want ook in eene socialistische
samenleving, waarin men immers zooveel economischer dan
op het oogenblik de productie denkt in te richten, dient men
er naar te streven, de benoodigde goederen op zoo voordeelig
mogelijke wijze voort te brengen. M.a.w. men tracht een be-
paald gewenscht product met ten kostelegging van zoo gering
mogelijke arbeids- en kapitaaleenheden te verkrijgen. Zoodra
men echter daarbij gebruik maakt van de technische voordee-
len, welke de kapitaalhulp verschaft, kunnen ook de vroeger
door ons uiteengezette gevolgen niet uitblijven, hierin be-
staande, dat tegenwoordige goederen algemeen een grootere
beteekenis krijgen voor de behoeftebevrediging dan toe-
komstige goederen.

Zoo dit al niet meer mocht gelden rechtstreeks voor private
personen, zoo blijft dit toch evenzeer gelden voor den staat
of die lichamen, welke zich met de productie zouden gaan
belasten. Reeds op grond van het technische voordeel, dat
het bezit van tegenwoordige goederen verschaft, zou derhalve
voor den producent, wie deze ook zijn mo^ge, eene meerwaarde
van tegenwoordige boven toekomstige goederen en daarmede

-ocr page 140-

van het product boven het kapitaalgoed, niet kunnen uit-
blijven. Dit alles staat buiten elk verdeelingssysteem.

Dat inderdaad ook in eene socialistische samenleving eene
meerwaarde van tegenwoordige goederen als zoodanig boven
de waarde van toekomstige goederen zou blijven bestaan, is
nog op andere wijze te bevestigen, door namelijk na te gaan,
welke toestand zou intreden wanneer bovenbesproken meer-
waarde niet langer zou bestaan. Door von Böhm-Bawerk
wordt ten dien aanzien zeer juist het volgende opgemerkt:

,,Auch die die nationale Production dirigierende Zentralwirt-
schaft muss ihre ganze Disposition auf eine verschiedene
Wertschätzung von gegenwärtigen und künftigen Gütern
stützen, wenn die Disposition nicht ganz verfehlt und unge-
heuerlich werden soll. Würde sie nämlich künftige Gütern
nicht niedriger schätzen, so müsste sie eine Production, die
eine grössere Stückzahl von Produkten in ferner Zukunft
verheisst, lohnender finden, als eine solche, die eine kleinere
Stückzahl in der Gegenwart oder näheren Zukunft liefert,
und müsse daher die vorhandenen Productivkräfte immer
auf die technisch ergiebigsten masslos entlegenen Produc-
tionsziele richten. Natürlich entstünde darüber in der
Gegenwart Not und Mangel, und die Wirtschaftsdirection
hätte nichts Eiligeres zu tun, als die verfehlte Disposition
wieder rückgängig zu machen, der Minderzahl gegenwär-
tiger Güter den Vorzug vor der Uberzahl künftiger Güter
zu geben und damit den Beweis zu liefern, dass die Wert-
differenz zwischen gegenwärtigen und künftigen Gütern eine
von allen menschlichen Einrichtungen unabhängige elemen-
tare Wirtschaftserscheinung ist."

Het blijkt aldus, dat ten gevolge eener objectief gegeven
technische oorzaak ook in eene socialistische samenleving eene
geregelde meerwaarde blijft bestaan van tegenwoordig boven
toekomstig goed, en daarmede van het kapitaalproduct boven
het kapitaalgoed, waaruit het is voortgekomen.

Hiermede komt tevens de fout naar voren van hen, die zich
voorstellen, dat de rente voor algeheele opheffing vatbaar is,
en wel door hetgeen tot dusverre aan rente genoten werd ten
goede te doen komen aan een lageren prijs van het product.

1) Pos. Theorie bl. 580.

-ocr page 141-

De verkeerde praemisse waarvan daarbij wordt uitgegaan, is
duidelijk. De rente wordt beschouwd als een deel der pro-
ductiekosten, welke op hun beurt de waarde van het product
bepalen, M. a, w, de rente wordt als kostenelement gezet op
den prijs der producten. Verdwijnt de rente, dan zal de prijs
der producten daardoor zooveel lager komen te liggen.

De aanleidingtot boven gesignaleerde misvatting zal niet het
minst gelegen zijn in de omstandigheid, dat voorden privaten
ondernemer, die geld leent op de credietmarkt, de op te
brengen rente zich inderdaad als een gedeelte voordoet zijner
productiekosten. Dat het echter in laatste instantie niet de
productiekosten zijn, welke de waarde der goederen bepalen,
hebben wij reeds vroeger betoogd. Door de tegenstanders
der rente zou de oplossing dan ook in andere richting moeten
worden gezocht. Vraag kan slechts zijn, hoe men de rente,
die blijft bestaan, in andere banen zou kunnen leiden, om aldus
de rente te onttrekken aan wie tot dusverre rente genoten.

Wanneer over dat punt zekerheid is verkregen, geeft het
verdere onderzoek geene bijzondere moeilijkheid meer.

Wij vragen derhalve, aan wie de kapitaalrente ten goede
moet komen, zoo deze wordt onttrokken aan de huidige kapi-
taalbezitters ? Rechtstreeks aan de arbeiders ? Maar volgens
welken maatstaf zou dit moeten geschieden ? De arbeiders
hiermede te willen beloonen, die oorspronkelijk de kapitaal-
goederen tot stand brachten, is ondoenlijk. De betreffende
arbeid strekt zich immers vaak uit tot het verre verleden.
Zoo kan de arbeid welke besteed is aan eene machine, b.v.
aan het ijzer, waaruit de machine werd vervaardigd, terug-
gaan tot den tijd, waarin de ertsvelden voor het eerst in ont-
ginning werden gebracht.

Aan de arbeiders dan, die bij het eindproces der productie
betrokken zijn ? Waar hier de grens te trekken ? En wie zal
uitmaken, in welke onderneming de individueele arbeiders
werkzaam zullen zijn ? Want in de eene onderneming is reeds
krachtens den aard van het te vervaardigen product de
arbeid met veel meer kapitaal uitgerust dan in de andere
en dien overeenkomstig zal ook de netto opbrengst per arbeider

veel grooter zijn.
Wij stooten hier op een onafwendbaren eisch, waaraan zelfs

-ocr page 142-

een sociaüstische staat zich niet zou kunnen onttrekken.
Wij bedoelen de noodzakelijkheid van eenen algemeenen loon-
standaard. waarmede tegenover de arbeiders welke met extra
kapitaal zijn uitgerust, een zelfde systeem van „mtbmtmg
zou blijven toegepast, als door de sociahsten aan de huidige
kapitaalbezitters verweten wordt.

Als eenige praktische mogelijkheid zou dan ook blijven, dat
aan den staat of eenig ander publiekrechtelijk Üchaam de aan
de kapitaalbezitters onttrokken rente zou toevallen.

Het zal echter geen lang betoog behoeven, dat de staat met
de regelmatig met de kapitaalaanwending verbonden voor.
deelen tot zich zou kunnen nemen zonder tevens de kapitaal-
voorziening ter hand te nemen en daarmede definitief de
beschikking over de kapitaalgoederen aan de private onder-
nemers te onttrekken, i). , •• ,

De vraag of de verdwijning van \'tbestaande rente verschijnsel
wenschehjkis, moet dus worden teruggebracht tot deze andere
vraag, of de opheffing van het privaatbezit, althans ten aanzien
der kapitaalgoederen, wenschelijk is. De vraag aldus te stellen
is haar o.i. gemakkelijk beantwoorden.

Afgezien van ethische redenen, welker bespreking buiten het
kader dezer studie valt, verzetten zich praktische redenen
hiertegen ten sterkste. Ook van deze laatsten achten wij ons
ontslagen, hier ter plaatse eene nadere uiteenzettmg te geven
waar dit onderwerp elders reeds zoo afdoende behandeld
werd 2) Slechts willen wij er aan herinneren, dat onmeedoo-
gender kritiek tegen de praktische uitvoering der sociahs-
tische utopieën wel niet te vinden is dan in de feitelijke ont-
wikkeling der gebeurtenissen gedurende de laatste jaren, daar

Doordat in afzonderlijke gevallen de ondernemerswinst soms verre de
eiK^liike kapitaalrente overtreft, vooral ten tijde eener „hoog conjunctuur
a^te\'oorlojs- en naoorlogsperiode heeft medegebracht, zou de #
indruk kunnen worden gevestigd dat de ondememerswmst eveneens een
iXeerend, zoo niet het belangrijkste deel uitmaakt van de
geregelde voor-
deelen. welke de kapitaalaanwending verschaft, lelijk wy echter vroeger
hebben uiteengezet, is de ondernemerswinst slechts te danken aan ^J-
gaande dynamische invloeden, als conjunctuurverhoudmgen, monopohe-

naar het onderhoudende werkje van Mullock: Het
Socialisme.
Ook naar de aanstonds te noemen kritiek, welke op het
socialisatierapport verschenen is.

-ocr page 143-

waar de socialisten zich voor de taak zagen gesteld, hunne
negatieve afbraaktaktiek te vervangen door verwezenlijking
van eigen denkbeelden.

In een land als Duitschland b.v. hebben de socialisten met
allen invloed, waarover zij na de revolutie beschikten, zelfs
geen begin van uitvoering durven geven aan denkbeelden,
welke sedert Marx zoo luide en met zooveel klem als de eenig
juiste waren verkondigd. En daarnaast staat de verschrikke-
lijke les van Rusland, waarbij eene tot werkelijkheid geworden
omverwerping van de bestaande economische orde tot eene
calamiteit geleid heeft, als wellicht geen tweede in de ge-
schiedenis is aan te wijzen.

Het verweer, dat de tijd ten slotte nog niet rijp zou zijn
gebleken voor de vervanging der bestaande door eene nieuwe
maatschappelijke orde, is niet meer dan eene leege phrase,
zoolang de menschelijke natuur als zoodanig zich van hare
gebreken niet zal kunnen ontdoen. Een even leege phrase als
die andere vrijwel tegenovergestelde uitspraak in het Sociali-
satierapport der S. D. A. P. „dat de arbeiders in steeds
toenemende mate geestelijk en zedelijk ontgroeien aan het
kapitalisme" en waarbij de socialisatie „steeds meer een on-
ontkoombaar middel" wordt genoemd om de productie tot
een noodzakelijk hooger peil op te voeren, i)

Voor nadere kritiek op de kortelings opgekomen sociaH-
satieleuze — op haar beurt ten slotte slechts een naam voor
de onteigening van productiemiddelen — meenen wij even-
eens te kunnen volstaan met de verwijzing naar de uitne-
mende beschouwingen, welke naar aanleiding van het sociali-
satierapport in den jongsten tijd verschenen zijn. 2)

Ware een wettelijk verbod, waarbij het rentenemen door
private vermogensbezitters algeheel verboden zou worden, dus
niet uitvoerbaar, gelijk ons uit het voorafgaande gebleken is,
zonder dat tevens het eigendomsinstituut goeddeels werd op-
geheven, zoo kan de vraag worden gesteld, of zulks ook zou
gelden, wanneer door de wetgevende macht in den staat slechts

Zie het Socialisatierapport, bl. 17.

Zie o.m. de Vooys, Socialisatieproblemen. J. D. J. Aengenent. Socialisa-
tie. Kritische beschouwingen naar aanleiding van het rapport der S.D.A.P.

-ocr page 144-

een beperkt renteverbod zou worden ingevoerd ? De herinnering
immers aan de oudtijds van kracht zijnde verbodsbepahng
in het Canonieke recht
en ook daarbuiten, om rente te nemen
van geldleening, kan de vraag doen rijzen, of er ook voor
onzen tijd voor wederinvoering van dergelijke verbodsbe-
pahng geene aanleiding zou kunnen bestaan. Zien wij ook

deze vraag nader onder de oogen.

Een verbod van geldleenrente in engen zin sluit niet uit
_ wil men weer niet
Vervallen in de reeds besproken casus
positie van algeheele opheffing van het private rentegenot—
dat de vermogensbezitters als aandeelhouders de voordeelen
zouden mogen trekken, welke het kapitaalgebruik geregeld
verschaft, met de daarmede verbonden mogelijkheid, zoowel
om te deelen in een extra conjunctuurwinst, de z.g.n. onder-
nemerswinst. als ook om te deelen in eventueel conjunctuur-
verlies. Uitgesloten zou echter wel zijn het eigenhjke uitleenen
van geld tegen vooraf bedongen rente.

Of zulk eene verbodsbepaUng de ingrijpende wijziging in het
renteverschijnsel zou brengen, welke op het eerste gezicht
ervan te verwachten is, valt te betwijfelen. Voor zooverre het
geldleening voor productieve doeleinden betreft, zou het be-
treffende verbod alvast geen ander gevolg hebben dan eene
wijziging in den beleggingsvorm : industrieele obligaties, obli-
gaties van spoorweg- en scheepvaartmaatschappijen en dgl.
zouden door andere beleggingspapieren worden vervangen.
Want tusschen obligatiehouder en aandeelhouder bestaat als
geldbelegger geen enkel essentieel, slechts een gradueel ver-
schil. Van de eersten kan men zeggen, dat het uitschakelen
binnen zekere grenzen van het bedrijfsrisico verdisconteerd isin
eene als regel lagere maar meer verzekerde uitkeering. Zoo zien
wij b.v. bij de zoogenaamde cumulatief preferente aandeelen,
gelijk wij deze tegenwoordig kennen, het verschil tusschen beide
reeds zeer vervaagd en op deze en soortgelijke wijzen zouden
obligaties door aandeelen kunnen worden vervangen en blijft

tochhetzekerder karakter vanobHgaties min ofmeer behouden.

Anders is het voor wat betreft de consumptieve credietver-
leening. Deze zou door een geldleenrenteverbod inderdaad
als beleggingsmogelijkheid verdwijnen of althans zeer beknot
worden. Ofschoon nu de plaats, welke het consumptief crediet

-ocr page 145-

bij het credietverkeer is gaan innemen vooral in de latere
jaren zeker niet onbeduidend was, moet de beteekenis van de
consumptieve credietvraag, gelijk wij reeds vroeger betoogden,
toch niet worden overschat. Voor het algemeene rentever-
schijnsel is dit deel der credietvraag volkomen secundair,
ondanks de schijnbare tegenspraak, welke hiermede in dé
gebeurtenissen der laatste jaren moge gelegen zijn.

Het kan zijn nut hebben, dit punt nog eens nader te bezien.
Vooreerst van wie gaat de credietvraag voor consumptieve
doeleinden zoo al uit ?

Het grootste aandeel is wel op rekening te plaatsen van den
staat, en vervolgens van lagere pubhekrechtelijke hchamen,
provincies en meer speciaal ook gemeenten. Hetgeen daar-
naast op rekening komt van vereenigingen, school- en kerk-
besturen en ten slotte van private personen is verhoudings-
gewijs gering.

Voor wat ons nu de laatste jaren op het gebied van staats-
en in geringere mate ook van gemeenteleeningen hebben te
zien gegeven,—beide goeddeels consumptieve leeningen i) —
moet men zich niet bhnd kijken op de achter ons liggende
crisisperiode, waarin alle normale verhoudingen zoo volkomen
waren zoek geraakt. Niet vergeten moet men, dat de meeste
staten — de oorlogvoerende natuurlijk in nog veel sterker
mate dan de andere —gedurende en naden oorlog het beeld
hebben gegeven van een huishouden, niet langer levend op
zijne geregelde inkomsten maar terend op zijn stamvermogen,
een zeer abnormale toestand dus, welke nooit van büj venden
duur kan zijn. Eene der voornaamste uitingen van dezen toe-
stand is juist gelegen in, wij kunnen zeggen, de ontaarding,
der jongere tot zoo ongekende hoogte gestegen staatsleeningen
en leeningen van lagere pubhekrechtelijke lichamen, ook bij
ons te lande.

Welke toch is de hoofdgedachte, waarop onder normale om-
standigheden het aangaan van dergelijke leeningen berust of
althans dient te berusten, willen zij eene gezonde economische

In het kader van ons betoog beperken wij het begrip productieve
Jenmgen tot dezulke, welke onmiddellijk de stoffelijke voortbrenging
dienen. Anderen willen dit begrip t. a. v. staatsleeningen en dgl. verder
uitbreiden, maar wij willen op deze kwestie hier niet nader ingaan.

-ocr page 146-

ontwikkeling niet in den weg staan? De hoofdgedachte is
deze dat de leening strekt tot dekking van onmiddellijke
uitgaven, waaruit ook het nageslacht een tegen de nagelaten
verplichtingen opwegend bUjvend voordeel trekt

Voor een deel hebben deze uitgaven eene productieve be-
stemming. Daartoe is te rekenen de aanleg van pubüeke wer-
ken als aanleg van havens, land- en waterwegen, inpoldering,
enz\' Hierbij moet in de stoffelijke welstandsvermeerdenng een
aequivalent van de door de leening aangegane verpüchtmgen

te wachten zijn. In het bijzonder dient niet slechts de rentebe-
taling maar ook de toekomstige aflossing der leening, zooveel
mogelijk gevonden te worden, hetzij uit de directe opbrengst
- men denke b.v. aan de drooglegging der Zuiderzee-hetzij
uit de indirecte opbrengst, de indirecte welvaartsvermeerde-
ring
welke uit verbeterde verkeerscondities en dgl. voortvloeit.

Hierbij kunnen echter ook algemeene kultureele oogmerken
gewicht in de schaal leggen, waardoor aan de betreffende uit-
gaven eenigermate het karakter van zuiver productieve uit-
gaven ontnomen wordt.

In zooverre het leeningen voor zuiver consumptieve doel-
einden betreft, hebben ook deze reden van bestaan, wanneer
het bilHjk kan worden geacht, deze uitgaven niet geheel op
het huidige geslacht te laten drukken maar ook volgende ge-
slachten hun tribuut te laten betalen voor het gebruik van
inrichtingen van algemeene nutte, gerechtsgebouwen, scholen
enz., welke hun dageUjks tot voordeel strekken.

In bepaalde gevallen kan aldus het aangaan van staats-
leeningen zoowel voor productieve als voor consumptieve uit-
gaven dienstig worden geacht voor het algemeen belang Dat
echter bij het belasten van het nageslacht gematigdheid ge-
wenscht is, vooral waar het consumptieve uitgaven betreft,

soreekt van zelf.

Hoofdzaak blijft dus steeds, dat bij het aangaan van

leeningen de aan het nageslacht overgelaten lasten zooveel

mogel^kin verhouding staan tot de verschafte voordeelen.

Hoe is het ten deze met onze staatsleeningen gesteld, om

ons nu tot deze te bepalen? De voor-oorlogleeningen schijnen

met boven uiteengezette gedachte niet in confhct te komen.

Zonder van vroegere staatsleeningen de jmste bestemmmg

-ocr page 147-

te willen opsporen — men denkt hier reeds aanstonds aan
groote werken als de drooglegging van de Haarlemmermeer,
de aanleg van het Noordzee- en Merwedekanaal enz. — kon
toch, vergeleken met het vrij hooge ontwikkehngspeil, dat ons
land in menig opzicht bereikt had, de omvang van onze staats-
schuld niet ongunstig worden genoemd.

Voor wat echter de publieke leeningen der latere jaren
betreft, valt niet te ontkennen, dat de boven omschreven
grondgedachte ernstig in het gedrang is geraakt. Hierbij moet
men echter rekening houden, gelijk reeds gezegd, met de zeer
abnormale omstandigheden, die in den oorlog hun ontstaan
hebben gevonden en die, voor wat ons land betreft, ons van
buiten werden opgelegd. Niet voor niets werd van crisisjaren
en van crisisuitgaven gesproken. Hiermede paarde zich de
plotselinge
stijging der uitgaven op ander, vooral sociaal gebied,
als woningbouw, sociale verzekering enz. Terwijl ten slotte
ook het algemeen tot uiting komende verschijnsel van ge-
makkelijk uitgeven ten aanzien van de publieke uitgaven
niet zonder uitwerking bleef.

Tengevolge van dit alles had de staat plotseling de beschik-
king noodig over zeer ruime middelen. Hoe hierin te voorzien ?
Gedeeltelijk door de onmiddellijke belastingheffing op te voe-
ren, totdat men de grenzen van de draagkracht bereikt achtte,
gedeeltelijk door de uitgifte van staatsleeningen op groote
schaal.

De staat had in de plaats daarvan ook zijn toevlucht kunnen
nemen tot vermogensheffingen. Dit geschiedde niet, hetzij uit
billijkheidsoverwegingen, om zijne burgers niet onmiddellijk
nog overmatiger te belasten, hetzij omdat men als gevolg van
eene of meerdere vermogensheffingen eene nog verdere ver-
storing van het economische evenwicht voorzag.

Aldus namen in weinige jaren tijdens en na den oorlog de
staatsleeningen en wel hoofdzakelijk consumptieve leeningen
ook ten onzent een tot dusverre ongekenden omvang aan.
Onze vroegere opmerking, dat de consumptieve credietvraag
op zich zelve nooit kan leiden tot het ontstaan van eene alge-
meene marktrente, moge dan ook welUcht uitzondering lijden
voor wat betreft de afgeloopen crisisjaren, zulk eene uitzonde-
ring kan toch niet anders, dan van voorbijgaanden aard zijn.

-ocr page 148-

Het is hier intusschen niet de plaats, over de gevolgen eener
voortgezette uitgifte van staatsleeningen op groote schaal,
nader uit te weiden.

Slechts willen wij aan het voorafgaande nog enkele opmer-
kingen toevoegen over het van sommige zijde geuite postulaat
der rentelooze staatsleeningen.

Wat het karakter eener rentelooze staatsleening betreft,
deze is niet anders dan eene gemitigeerde vermogensheffing
ineens. Dit zal duidelijk worden, wanneer men zich het prak-
tische verloop voorstelt, dat de uifgifte van zulk eene rente-
looze staatsleening hebben zou. Dergelijke leening zou natuur-
lijk een gedwongen leening zijn, ä pari uitgegeven en de voor-
waarden van aflossing zouden vermoedelijk bij de uitgifte
worden vermeld. De nieuwsoortige „obligaties" zullen op de
beurs verhandeld worden en beursnoteering krijgen, evenals
andere waardepapieren. In deze beursnoteering wordt de ge-
middelde aflossingstermijn alsmede de omstandigheid, dat de
stukken geen rente dragen, verdisconteerd. Wanneer bv. de
aflossing gemiddeld na dertig jaren plaats heeft, zou bij den
huidigen rentevoet de noteering liggen tusschen 25 en 30 %.
Het verschil tusschen de koers van uitgifte en de werkelijke
marktwaarde is eene zuivere vermogensheffing.

De vraag naar de wenschelijkheid van rentelooze staats-
leeningen is dus terug te brengen tot de vraag, of onder be-
paalde omstandigheden eene vermogensheffing ineens de
meest gewenschte weg moet worden geacht, om tot dekking
van uitgaven te geraken.

Deze vraag is in de afgeloopen j aren meer dan eens ter sprake
gekomen, zij het dan ook, dat niet aan dezen specialen vorm
van vermogensheffing gedacht werd. De bestuurders van den
staat zagen zich voor de taak gesteld, een weg te vinden waar-
langs de vereischte middelen zooveel mogelijk naar elks draag-
kracht en met zoo gering mogelijke verstoring van het bedrijfs-
leven konden gevonden worden. Hetzelfde geldt evenzeer voor
de toekomst. De geheele kwestie van de rentelooze staats-

1) Aldus een in December 1931 bij de Delftsche R. K. Kiesvereeniging
ingediend voorstel ter aanvulling van het KathoUeke Staatsprogram.
luidend als volgt: „Leeningen door en ten behoeve van den Staat zuUen
renteloos en in verband daarmede verplicht geschieden".

-ocr page 149-

leeningen is ten slotte dan ook tot niets anders terug te
brengen, dan tot een vraag van belastingtechniek. Het gevaar
zou intusschen blijven bestaan, dat het rentelooze crediet
tot lichtvaardig credietnemen voeren zou, wanneer het ware
karakter van dergelijke leeningen, als zijnde verkapte ver-
mogensheffingen, uit het oog zou worden verloren.

Gevraagd zou nog kunnen worden, of bij rentelooze staats-
leeningen in het verleden de rentevoet niet op een lager niveau
zou zijn gebleven. Dit moet worden betwijfeld. Immers de
eigenlijke oorzaak van de rentestijging kan slechts gezocht
worden in de door den oorlog direct en indirect veroorzaakte
kapitaalvernietiging of belemmering van nieuwe kapitaal-
vorming. Een en ander kwam juist tot uitdrukking in de
alles opslokkende uitgaven van den staat. Als de staat zich
de middelen tot dekking zijner geweldige uitgaven op de eene
wijze niet verschafte, moest hij het op eene andere doen.
Hoe ook, beslaglegging op een niet onbelangrijk deel van het
nationale vermogen ware er niet te minder om geschied, met
eene stijging van den rentevoet als onvermijdelijk gevolg.

Intusschen kan het voor hen, wie de rentedragende staats-
leening een doorn in het oog is, eene troost zijn, dat de
rente voor een belangrijk deel uit de belastingen van dienzelf-
den kapitahstenstand wordt opgebracht waaraan de rente ook
ten goede komt. i)

Wat boven van de staatsleeningen gezegd is, is grootendeels
ook van toepassing op de leeningen van lagere pubhekrechte-
lijke hchamen. En de rest van de consumptieve credietvraag
heeft in het hedendaagsche uitgebreide credietverkeer vrijwel
uitsluitend belang, in zooverre men de zaak beziet van de
zijde van den crediet vrager. Met name geldt dit voor de

1) De indieners van het reeds gemelde voorstel der Delftsche Kiesver-
eeniging ten behoeve van rentelooze staatsleeningen schijnen hiervan niets
te weten, evenmin als van de voordeden, welke de door leeningen ge-
dekte uitgaven hebben gebracht. Zij kennen slechts eene „schatplichtigheid
van nijver Holland aan het geldkapitaal". Aldus in De Tijd van i6 Dec.
\'21 waarbij een hunner berekent, ter motiveering van het betreffende voor-
stel, dat
67500 arbeidershuisgezinnen de waarde van hun jaarlijkschen
arbeid aan het geldkapitaal moeten afstaan. Het staat er letterlijk zoo 1
Zelf noemt de schrijver dit een scherpe en wreede voorstelling van zaken.
Ware het niet juister, het een even onware als onvoorzichtige voorstel-
ling van zaken te noemen ?

-ocr page 150-

individueele gevallen, waarin geleend wordt om te voorzien
in tijdelijken nood. Hoezeer zulke gevallen vaak de aandacht
trekken en verdienen — men denke aan de tragiek van de
huizen van beleening, aan de woekerpraktijken van kleine
geldschieters — zoo bevinden wij ons hiermede niet meer op
het eigenlijke terrein van het rentevraagstuk, maar op het
terrein van de woekerbestrijding, van sociale verzekering,
van armenzorg, als men wil ook van drankbestrijding en
algemeene zedelijk verheffing.

Samenvattende meenen wij ook de vraag naar de wensche-
lijkheid van een geldleenrenteverbod ontkennend te moeten
beantwoorden, al ware hiermede de handhaving van den
privaateigendom niet per se uitgesloten. Eenerzijds toch zou
door een leenrenteverbod het huidige renteverschijnsel in
wezen niet getroffen worden en heeft het al zeer weinig zin den
vermogensbezitters het knippen en verzilveren hunner jaar-
lijks vervallende coupons, niet echter hunner dividendbewijzen
te verbieden, wanneer een dergehjk verbod zou zijn ingegeven
door de zucht om het arbeidslooze inkomen tegen te gaan.
Anderzijds zou een geldleenrenteverbod uiterst stagneerend
werken op het huidige productieproces, niet het minst in zoo-
verre ook het crediet op korten termijn een belangrijke rol
speelt in het moderne verkeer en door eene zij het geringe
prolongatie- of depositorente de vlottende middelen op elk
oogenblik gemobiliseerd en voor de volkshuishouding dienst-
baar gemaakt worden.

-ocr page 151-

BESLUIT.

Tijden van bloei wisselen af met tijden van depressie en
crisis; conjunctuurwinsten maken plaats voor conjunctuur-
verliezen. Maar daardoor heen loopt als een roode draad het
renteverschijnsel, dat zelfs in tijden van lang aanhoudende
economische inzinking in zijne algemeenheid steeds blijkt te
blijven bestaan.

Dit laatste is te verklaren, doordat het renteverschijnsel
los staat van dusdanige invloeden, waaraan ondernemerswinst
en -verlies te danken zijn. M.a.w. het is een statisch verschijn-
sel, in het leven geroepen door een constante, statische oor-
zaak, de „productiviteit" van het kapitaal, welke wij in onze
voorgaande studie hebben beschreven.

Het onderzoek naar de hoogte der rente hebben wij, gelijk
reeds in de inleiding aangekondigd, niet in onze studie be-
trokken. Intusschen zij in korte trekken vermeld, tot welke
conclusie eene nadere bestudeering ook van de factoren, welke
de hoogte der rente bepalen, leiden moet.

De totstandkoming van een bepaalden rentevoet is het
resultaat van velerlei factoren, als daar zijn : omvang van
het beschikbare kapitaal, omvang van het verbruik en in ver-
band daarmede bevolkingsaantal en spaarzin, nieuwe uit-
vindingen, nieuwe afzetgebieden, periodes van gunstige en
ongunstige oogstresultaten, arbeidslust, enz.

Tengevolge van het gecompliceerde proces dezer elkander
kruisende invloeden komt de rente op een hoogte te hggen,
waarbij vraag en aanbod van kapitaal met elkander in even-
wicht zijn. De aldus ontstane hoogte der rente is niet wille-
keurig en kan ook niet zoo maar van buiten af willekeurig
gewijzigd worden. Zoo zou b.v. blijken, gelijk von Böhm-
Bawerk met cijfervoorbeelden toehcht, dat verhooging van

1) Pos. Theorie bl. 604 v.v.

-ocr page 152-

het arbeidsloon ten koste van den op de vrije credietmarkt
tot stand gekomen rentevoet, niet duurzame ware door te
voeren, althans zoolang aan de ondernemers de vrije beschik-
king over de productie-goederen gelaten is.

Gesteld eens, dat het arbeidsloon door een van buiten af voor-
geschreven verlaging van den rentevoet ware omhoog gevoerd,
wat zou dan geschieden? Bij den kunstmatig hoog gehouden
rentevoet wordt eene dusdanige aanwending van het kapitaal
bij de productie de meest voordeelige voor den ondernemer,
dat een teveel aan arbeidskrachten ontstaat. Praktisch heeft
men zich dat proces aldus voor te stellen, dat het voor den
ondernemer voordeeliger wordt, de dure arbeidskrachten,
waar dit technisch mogelijk is, door machines te vervan-
gen. 1)

Omgekeerd zou kunstmatige opdrijving van de rente ten
koste van het loon tengevolge hebben, dat eene minder kapi-
taUstische productiewijze, waarbij in verhouding tot het aan-
gewende kapitaal veel arbeidskrachten vereischt zijn, voor den
ondernemer het voordeeligste is en daarbij eenerzij ds eene
zekere hoeveelheid kapitaal bij den heerschenden rentevoet
overvloedig wordt, anderzijds een tekort aan arbeidskrachten
ontstaat, hetgeen de handhaving van rente- en loonhoogte op
het kunstmatig opgevoerde peil verhindert. Een en ander
zullen wij hier intusschen niet nader uitwerken.

Wanneer de juistheid van het bovenstaande kan worden

1) Hiermede willen wij niet geheel op een lijn stellen de werkloosheid,
welke den laatsten tijd op zoo groote schaal voorkwam en welker plotselinge
groei werd in de hand gewerkt door geheel onverwachte ongunstige conjunc-
tuurverhoudingen,

2) Zie ook Herson. Leerboek dl. I bl. 242 v.v. In dit verband wees Pierson er
eveneens op, dat de som der loonen geacht moet worden, die der renten verre
te overtreffen. Ofschoon het moeilijk is dit laatste met statistische cijfers te
staven, kan men veilig aannemen, gezien de betrekkelijke kapitaalschaarste,
dat zulk een toestand althans voor de verre toekomst zal blijven over-
heerschen. Hetgeen overigens wél meermalen aan de hand van statistische
gegevens werd aangetoond, is het geringe resultaat, dat uit eene volkomen
gelijkmatige verdeeling van de totale rente voor elk
persoonlijk zou voort-
vloeien. En dit resultaat is zoo overtuigend, dat men er zich over zou kunnen
verwonderen, hoe steeds nog maar tegen beter weten in de onteigening der
productiemiddelen en daarmede de verdwijning van het private rentegenot
als eene ommekeer in de materieele verzorging der lagere bevolkingsgroepen
kan worden voorgesteld.

-ocr page 153-

aanvaard, zoo ligt hierin eene verstrekkende conclusie opge-
sloten voor het groote verdeelingsprobleem.

Dan kan immers vooreerst worden vastgesteld, dat bij de
handhaving van het bestaande eigendomsinstituut eene meer
gelijkmatige verdeeling van het volksinkomen — nu geheel er
van afgezien, of en in hoeverre deze gewenscht is — niet gezocht
moet worden in eene kunstmatige verlaging van den algemeenen
rentevoet. Deze conclusie is nog slechts negatief, maar kan
reeds eenigermate het terrein afbakenen, waarop gelijkmatiger
verdeehng van het volksinkomen of althans het tegengaan
van te eenzijdige verdeehng in abstracto zou kunnen worden ge-
vonden. Zij het, dat hiernaar gestreefd wordt door middel van
preventieve maatregelen, vóórdat het verdeelingsproces zich
heeft afgewikkeld, ter beperking van de ondernemerswinst.
Wij noemen als voorbeeld antitrust wetten, welke beoogen de
extra-baten uit kunstmatige monopohes tegen te gaan. Zij
het, dat hiernaar gestreefd wordt door belastingheffing na
afwikkehng van het verdeehngsproces. Hier ligt intusschen
eveneens een terrem open voor eene afzonderlijke studie,
waarop wij ons niet nader begeven.

Speciaal ook het loonvraagstuk neemt dan meer omlijnde
vormen aan. De verhouding van het loon tegenover de rente
zagen wij reeds afgebakend. Blijft daarnaast de verhouding
van het loon tot de ondernemerswinst. Terwijl deze laatste
niet te danken is aan den specifieken kapitaaldienst, noch ook
aan de ondernemerswerkzaamheid als zoodanig, maar voor-
namelijk aan toevallige omstandigheden van buiten af, —niet
geheel, men denke aan de zgn. pioniersrente — zoo zou het geen
zin hebben principieel den arbeiders in eene bepaalde onder-
neming welke deze lotsbegunstiging treft, alle aandeel in de
betreffende extrabaten te willen ontzeggen. Ook de arbeiders
hebben toch door hunne samenwerking met het kapitaal het
hunne er toe bijgedragen, om het profiteeren van de gunstige
conjunctuur mogelijk te maken.

Desniettemin schijnt er een afdoende reden te zijn, aan de
individueele arbeiders eenig aandeel in de door bepaalde
ondernemingen behaalde conjunctuurwinst te ontzeggen, i)

1) Hiermede is niet te verwarren de vraag naar de al of niet
om de arbeiders van bepaalde ondernemingen mede te laten profiteeren

-ocr page 154-

Deze is hierin gelegen, dat de arbeiders niet in staat zijn, ook
hun aandeel te nemen in de con junctuur verhezen. Wanneer
men hun echter op dien grond in tijden van bloei alle aandeel
in de conjunctuurwinst onthoudt, dient men ook de dwingen-
de consequentie te aanvaarden, dat hun in tijden van depressie
tot het uiterste de kwade gevolgen der con junctuur verhoudin-
gen bespaard blijven. Neemt men dit niet aan, dan kunnen
wij daarin niets anders zien, dan een meten met twee maten.

In dit Hcht dient de aanspraak te worden bezien van den
arbeider op uitkeering bij gedwongen werkloosheid, en het zijn
op de eerste plaats de begunstigde ondernemingen zelf, op
welke de taak rust, zich in dagen van voorspoed voor de toe-
komst te wapenen, om aldus later aan ongunstiger tijden het
hoofd te bieden, i)

Aldus wordt het duidelijk, dat de taak van den ondernemer
verder reikt, dan voor uitkeering van zoo hoog mogelijke divi-
denden te zorgen, maar dat met recht kan worden gesproken
van eene sociale functie, welke den ondernemer op de schou-
ders is gelegd. Deze bestaat hierin, dat hij zoolang mogelijk
voorziet, al is het ten koste van tijdelijke verhezen, in voort-
gezette werkverschaffing en ook in uitkeering bij tijdelijk
gedwongen werkloosheid. Zijn de individueele ondernemingen
niet bij machte, in deze taak zelf te voorzien, dan kan men er
zich niet in beginsel tegen verzetten, als zijnde dit in
strijd met de eerste eischen der economie of hoe het heeten
mag, dat de staat zich er mede belasten gaat, de arbeiders
door de tijden van economische depressie heen te helpen.

Ook hier zij met het geven van enkele hoofdgedachten
volstaan, zonder dat wij er natuurlijk de minste aanspraak

van de behaalde ondernemerswinst in den vorm van loontoeslag, onder-
steuningskassen, goede-woningvoorziening, het bevorderen van lichame-
lijke en cultureele ontwikkeling enz. Men denke aan bekende voorbeelden
als van een Solvay te Brussel, Stork te Hengelo, de Gist- en Spiritus-
fabrieken te Delft enz. Het navolgenswaardige van zulke voorbeelden
willen wij geen oogenblik betwisten.

Zelfs erkennen wij de mogelijkheid van het ontstaan eener zedelijke
verplichting, om de ondernemerswinst, waar deze bestaat, mede aan de
arbeiders ten goede te doen komen, n.1. voor het geval de heerschende
loonstandaard de tendenz mocht hebben te dalen beneden het bestaans-
minimum der arbeiders, gelijk b.v. op heden in het verarmde Duitschland
of Oostenrijk verre van denkbeeldig is.

1) In gelijken geest Aengenent, Leerboek der Sociologie, 4e ed. bl. 432, 433.

-ocr page 155-

op maken, in deze weinige regels het ingewikkelde vraagstuk
der werkloosheidsvoorziening op te lossen.

Tot slot vestigen wij nog de aandacht op een ander punt.
Terwijl de strijd om de rente grootendeels zijn uitgangspunt
vindt in den strijd tusschen kapitaal en arbeid, is het van de
grootste beteekenis, dat tegen dezen laatsten strijd in het
rente verschijnsel zelf een correctief gelegen is.

Eene voortgezette studie van het rente verschijnsel leert
toch, hoe de belangen van kapitaal en arbeid niet tegenstrijdig
zijn, maar aan elkander parallel loopen. Eenerzijds prikkelt
het bestaan der rente tot steeds meerdere kapitaalvorming;
van de andere zijde is met deze meerdere kapitaalvorming ook
de tendenz verbonden, vooreerst om den rentevoet te drukken,
maar ook om den met meer kapitaal uitgerusten arbeid steeds
loonender te maken. Zoodat beide partijen gebaat zijn : De
eene partij zal immers ondanks de lagere rentevoet als
regel gebaat zijn door den aanwas van het kapitaal, waarover
die lagere rente genoten wordt; de andere partij door toe-
neming van het loon tengevolge van de grootere kapitaal-
uitrusting per hoofd. Overigens zou men slechts een toestand
kunnen wenschen, waarbij eenieder onder de arbeiders, zij het
op bescheiden schaal, op zijn beurt tot rentetrekker wordt,
om eveneens langs dezen weg de tegenstelhng tusschen kapi-
taal en arbeid te verzachten. Ook dit laatste kan slechts naast
spaarzaamheid door groote kapitaalvorming worden in de
hand gewerkt.

Vooropgesteld zal echter moeten blijven, wil men vruchtbaar
samenwerken, het besef dat een verschil in de bezitsverhou-
dingen in eene geordende samenleving blijvend zal zijn, daar
dit gelegen is in de natuurlijke en door God gewilde orde zelf.

Voor vruchtbare samenwerking is echter ook noodig de
groote lijnen te kennen, waarlangs deze samenwerKing zich
heeft te bewegen, zoodat men zijne krachten niet opoffere
aan valsche leuzen, welke ten slotte slechts op teleurstelHng
uitloopen.

Moge het ons gegeven zijn, tot dit laatste m de vooraf-
gaande bladzijden te hebben bijgedragen.

1) Hiervoor zij vooral verwezen naar het reeds genoemde werk van
J. B. Clark. The distribution of wealth.

-ocr page 156-

. rï - . < ■ . \'
..u ■ \' ■ ■
■•i \'ri -

■ .»00,5;- .

r-, , ■

. \\ li-\' .. \'-.\'.u- : - ■ ïiü r-^-\'L ■

f ■

■■^Sfctir ... ■ • \' • ■ .■ ■

;; ; . ;

1

• ■ j

■ ^ -f\'

•i
m

-ocr page 157-

STELLINGEN

-ocr page 158-

iöi

-ocr page 159-

Het beginsel, neergelegd in art. 28, lid 7 van
de gewijzigde arbeidswet, verdient aanbeveling.

H.

Van een recht op medezeggenschap aan de
arbeiders reeds krachtens den aard der arbeids-
overeenkomst als zoodanig kan slechts sprake
zijn ten aanzien van de regeling der arbeids-
voorwaarden, niet ten aanzien van de technische
en economische bedrijfsleiding.

ni.

In geval van de tot stand koming eener wette-
lijke werkloosheidsverzekering is bijdrage in de
premie-betahng van de zijde van" den onder-
nemer gewenscht.

IV.

De bevoegdheid van de Internationale Ar-
beidsorganisatie strekt zich uit tot den land-
arbeid.

V.

De bepaling, dat de wet aan andere, dan
in de Grondwet genoemde lichamen verordenende
bevoegdheid kan geven, zal alleen dan vrucht-
dragend zijn, wanneer deze lichamen onderling
en tegenover het maatschappelijk geheel in
organisch-solidair verband komen te staan.

VI.

Bij de tegenwoordige redactie van art. 170,
lid 2 der Grondwet is het houden van processies
overal en altijd geoorloofd.

-ocr page 160-

rm- O- ^

1

-ocr page 161-
-ocr page 162-

■ - W-C \'

.O\'

-ocr page 163- -ocr page 164- -ocr page 165-

I V

-ocr page 166-