-ocr page 1-

mm

BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER
NIEUWVORMINGEN IN DE
BIJNIERBAST VAN HET PAARD

m

4

I- j"

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

J. STAPENSEA

3627 5083

-ocr page 2-

.... .... :

jmffM

t --

; . • -■ iV-/.* . \' •.;

-ocr page 3-

-f.

; V

-

■ \'jr.-\'--"!\';

: ■

rr-\'

• \' •

V - si

r >

J\'*: . ■ -s- V t. ■

NT - . ,

■■ A,-^\':\'\'. ■--

» •>« .i \' V \' . \' s ■ . t , • i • v u • » • f " : • V . \'

7 \'

ill®-

y ,,

m\'

A

ni-

\'■t

Jif

-ocr page 4-

■/ .\'".Vf-
■VW \'-f-\' ■

w

• ■ \\

i-ve".\'

s;\'-\'- . ^ -■

m

W" *

-ocr page 5-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER
NIEUWVORMINGEN IN DE
BIJNIERBAST VAN HET PAARD

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE
AAN DE VEEARTSENIJKUNDIGE HOOGESCHOOL
TE UTRECHT. NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR
MAGNIFICUS D
R H. M. KROON. VOLGENS BESLUIT
VAN DEN SENAAT DER VEEARTSENIJKUNDIGE
HOOGESCHOOL. TE VERDEDIGEN TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DEN SENAAT OP WOENSDAG
21 JUNI 1922. DES NAMIDDAGS OM VIER UUR.
DOOR JAN STAPENSEA, GEMEENTE-VEEARTS
VAN SEMARANG MET VERLOF. GEBOREN TE
MENALDUM. FRIESLAND

RIKIiIOTH.Hr:K
DIEÏiGENEESlCïJi^DE
ÜTRECPIT

P. DEN BOER

SENATUS VETERANORUM ÏYPOGRAPHUS ET LIBRORUM EDITOR

UTRECHT MCMXXII

-ocr page 6-

r- \' V^/V ?•.

f p- ■
r

A

. •--"VT

-ocr page 7-

AAN MIJN VROUW EN
AAN MIJN KINDEREN

-ocr page 8-

V. ■ -

i. ■■■ ;

h-

-I

• .: .-f -CS;,
• - • •

\'•i-r

I:

s:;--.;\'

-ocr page 9-

Bij de voltooiing van mijn proefschrift voel ik mij gedrongen
met eerbied de nagedachtenis van wijlen den Hoogleeraar
Dr, H, Markus, met wien ik de eerste besprekingen hield
en die met mij een deel der microscopische preparaten heeft
doorgekeken, te gedenken.

Het is mij een bijzondere behoefte U Hooggeleerden
Schornagel, Hooggeachten Zwager mijn diepgevoelden
dank te betuigen voor den steun en de voorlichting, die ik
zoowel bij de bewerking van dit proefschrift als anderszins
van U mocht ontvangen. Onwillekeurig komen mij, nu ik deze
woorden schrijf, de jaren in de gedachte, die wij als vrienden
samenwoonden. Wie onzer zou toen hebben vermoed, dat Gij,
bijna 20 jaren na dien als mijn Promotor zoudt optreden. Dit
feit toch is ongetwijfeld zoowel voor U als voor mij een zeer
bijzondere gebeurtenis.

Als ik straks de werkzaamheden weer heb opgevat dan zal
het mij steeds een aangename herinnering zijn, terug te denken
aan den tijd, dien ik in Uw Instituut onder de Collega\'s heb
doorgebracht.

Ook U Hooggeleerden Krediet betuig ik gaarne mijn
hartelijken dank voor de welwillendheid waarmede Gij mij
steeds ten dienste stond alsmede voor de gelegenheid mij
geboden ook in Uw Instituut te kunnen werken.

Zeergeleerde Quadckker dankbaar herinner ik mij den
tijd, dien ik als Onderdirecteur van het Slachthuis te Nijmegen
onder U heb mogen dienen. Uw groote werkkracht moet onge-
twijfeld een ieder, die bij U in de leer is geweest tot voorbeeld
strekken. Zoo althans is het mij gegaan.

Hooggeachte Heeren Hoefnagel en Reeser ik ben
U erkentelijk voor de vriendelijkheid waarmede Gij mij in
de gelegenheid steldet materiaal van de onder Uwe directie
staande slachthuizen te betrekken en U Collega
Veenstra

-ocr page 10-

ben ik dank verschuldigd voor de zoo gewaardeerde bereid-
willigheid waarmede gij U wel hebt willen belasten met de
toezending van het door mij gevraagde materiaal.

Ook U Zeer geachte Heeren Mr. du Buy en De Jong,
onderscheidenlijk Bibliothecaris en Apotheker aan de Vee-
artsenijkundige Hoogeschool alhier, betuig ik gaarne mijn
warmen dank voor de hulp, die Gij mij wel hebt willen
verkenen.

Voorts breng ik allen, die mij bij mijn arbeid behulpzaam
zijn geweest mijn oprechten dank.

-ocr page 11-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER NIEUWVORMINGEN
IN DE BIJNIERBAST VAN HET PAARD

INHOUD

HOOFDSTUK I

Bh.

INLEIDING..................... . 1

HOOFDSTUK H

GENESE, ANATOMIE EN PHYSIOLOGIE VAN DE BIJNIER , . 4

HOOFDSTUK III

LITERATUUROVERZICHT................22

HOOFDSTUK IV
EIGEN ONDERZOEKINGEN...............34

a. Methode van onderzoek...............34

b. Algemeen overzicht.................36

c. Beschrijving der zona fasciculata-reticularis nieuwvormingen . . 38

d. Beschrijving der zona arcuata nieuwvormingen.......50

e. Epicrise.....................61

CONCLUSIES.....................86

GERAADPLEEGDE LITERATUUR.............88

VERKLARING DER AFBEELDINGEN...........91

STELLINGEN.

-ocr page 12-

-

• r T • ■ i,

-- „Ji&sa . . .. • ÉÉ-f:

, u ..

■ ■ ■

. . . \' . . . . ■" n/oo
....... . - ^-rr - - ■

f

-ocr page 13-

HOOFDSTUK 1.

INLEIDING.

De bijnier heeft uit een klinisch oogpunt voor den dierenarts
geen beteekenis, een ziektebeeld althans zooals dat bij den
mensch reeds lang bekend is, als gevolg van onvoldoende
functie der bijnier, kennen we bij de dieren niet.

Ook voor den dierenarts-hygiënist is zij van geen belang
aangezien bij de uitoefening der vleeschkeuring hiermede geen
rekening wordt gehouden.

Deze omstandigheden waren ongetwijfeld mede oorzaak,
gezien het weinige wat daaromtrent in de veterinaire literatuur
te vinden was, dat tot voor enkele jaren aan de pathologie
van dit orgaan bij de dieren weinig aandacht was geschonken.

Bovendien is zij door het omringende vetweefsel veelal
aan het oog van den waarnemer onttrokken, zoodat afwijkingen
vooral bij goedgevoede dieren eerst worden opgemerkt, als
■een belangrijke vergrooting van het orgaan daarmede ge-
palard gaat.

Als Onderdirecteur van het Gemeenteslachthuis te Nijmegen
(1905—1912) belast met de keuring der geslachte dieren, was
ik toevallig in de gelegenheid kort na elkaar een „tumor" in
de bijnier van een paard te constateeren, hetgeen mij aan-
leiding gaf leen geregeld onderzoek naar het voorkomen van
afwijkingen in deze organen in te stellen.

Bij dit onderzoek zou al spoedig blijken, dat bijnieranoma-
lieën bij geslachte dieren niet zeldzaam zijn en in het bijzonder
bij paarden veelvuldig worden waargenomen. Dat bij het paard
meer afwijkingen worden geconstateerd dan bij het nmd en
bij deze diersoort weer meer dan bij het varken behoeft
trouwens geenszins te verwonderen. Worden paarden meestal
op vrij hoogen ouderdom geslacht, bij de runderen is het

-ocr page 14-

aantal jonge dieren, dat ter slachtbank wordt gevoerd niet
gering, terwijl het overgroote meerendeel der varkens, nog
nauwelijks volwassen, het tijdige reeds met het eeuwige ver-
wisselt.

In hoeverre evenwel de bijnier bij de verschillende dieren
meer of minder vatbaar is voor bepaalde pathologische pro-
cessen, daarover kunnen enkel sectiebevindingen bij dén
natuurlijken dood gestorven dieren geconstateerd, licht ver-
spreiden.

Met het trékken eener conclusie uit slachthuismateriaal
althans dient men voorzichtig te zijn.

Het destijds in Nijmegen door mij van 500 paarden ver-
zamelde materiaal — het hoogste op de microscopische prepa-
raten voorkomende nummer is 483 — was gedeeltelijk ver-
werkt en op schrift gesteld. Dit gedeelte handelende over de
in de bijnier van het paard voorkomende „tumoren" was met
bijbehoorende microscopische preparaten aan wijlen Prof. Dr.
H, Markus ter beoordeeling toegezonden.

Door onvoorziene omstandigheden is de toenmaals begonnen
arbeid niet ten einde gebracht en zijn bedoelde gegevens met
preparaten bij mijn vertrek naar Indie bij wijlen Prof. Dr.
Markus achtergebleven.

Hoewel reeds van verschillende zijden gelijksoortige onder-
zoekingen zijn verricht: Klawitter (1907), Schlegel
(1908), Fölger (1909), Steinke (1910), meende ik bij
mijn terugkomst uit Indië, dat er tijdens mijn verlof, ondanks
deze onderzoekingen, die voor een groot deel evenwel aan
van andere dieren, speciaal van hiet rund, afkomstig materiaal
zijn verricht, nog reden bestond den vroeger aangevangen
arbeid opnieuw ter hand te nemen.

Tot mijn spijt moest ik vernemen, dat de reeds gemaakte
aanteekeningen niet meer aanwezig waren. De microscopische
preparaten was ik zoo gelukkig op het Pathologisch Insütuut
der Veeartsenijkundige Hoogeschool terug te vinden.

Had ik mij bij de hervatting van den arbeid tot taak gesteld
een bijdrage tot de kennis der in de bijnier van het paard

-ocr page 15-

voorkomende nieuwvormingen tc leveren, wegens gebrek aan
tijd heb ik mij genoodzaakt gezien een deel van het ver-
zamelde materiaal, een 30-tal mergneoplasmata, uit te
schakelen en mij enkel tot de corticaiajnieuwvormingen te
beperken.

Alvorens tot de behandeling vam\' bedoelde bastnieuwvor-
mingen over te gaan heb ik gemeend een kort overzicht
betreffende de genese, de anatomie en de physiologie van de
bijnier te moeten laten voorafgaan.

-ocr page 16-

HOOFDSTUK H.

GENESE, ANATOMIE EN PHYSIOLOGIE
DER BIJNIER.

Genese.

De bijnier is een orgaan, dat als zoodanig bij de zoogdieren,
in het algemeen bij de amnioten, wordt aangetroffen en dan
uit twee soorten weefsel bestaat, het centraal gelegen merg
en het peripheer gelegen bastweefsel. Ook bij de vogels treft
men deze beide weefsels aan, alleen de rangschikking is
anders. Hier is het orgaan opgebouwd uit een vlechtwerk van
beide weefsels en wel zóó, dat de breedere, de hoofdtrabekels,
het bastweefsel vormen, de smallere tusschengelegen, inter-
mediaire strengen uit mergweefsel bestaan.

Bij de amphibiën zijn deze beide weefsels geheel van elkaar
gescheiden, doch liggen onmiddellijk tegen elkaar aan, terwijl
bij de visschen talrijke kleinere lichaampjes worden aange-
troffen, die óf uit weefsel bestaan, dat zich kenmerkt door
zijn specifieke affiniteit voor chroomzuur en chroomzure zouten
en overeenkomt met het mergweefsel in de bijnier der zoog-
dieren óf uit weefsel, welks cellen zich onderscheiden door
het in meerdere of mindere mate daarin voorkomen van op
vet gelijkende glanzende druppels, lipoiden.

Omtrent den oorsprong der bijnier zijn de meeningen steeds
verdeeld geweest. Er zijn onderzoekers, die voor merg en bast
een gemeenschappelijken, homogenetischen aanleg aannemen:
Gottschau (32) het mesenchym, Mihalcovicz (36)
het epithelium germinativiun, A i c h e 1 (32) de oemier-
trechters, Graupner (21) de voor- en oemier, andere,
die deze weefselsoorten uit een geschdden, heterogenetischen
aanleg doen ontstaan. De laatste opvatting wordt tegenwoordig
vrij algemeen als de juiste aangenomen.

Balfour (16), die het eerst op het verschil in genese en

-ocr page 17-

beteekenis der beide weefsels heeft gewezen, noemde het met
de bijnierbast der zoogdieren corresporideerende weefsel,
evenals het bij de selachiërs door L e y d i g (34) ontdekte,
onparige en tusschen de nieren gelegen lichaam,
interrenaal-
orgaan en leidde dit af van het mesoderm en wel van, het
mesenchym, terwijl hij
het met het bijniermerg overeen-
komende weefsel
suprarenaalor^SLan noemde en evenals
Rabl (32), Wiesel (32), Soulié (32) e, a. van het ecto-
derm, en wel van het sympathicusweefsel achtte af te stammen,

Goldzieher (16) zegt, dat de tusschennier zijn oor-
sprong néémt uit het ventrale mesoblast, dat als epitheellaag
de buikholte bekleedt, uit het coeloomepitheel dus, welke
meening ook Poll (32), Wiesel (32), Soulié (32) e, a.
zijn toegedaan; terwijl volgens Rabl (32) het bastweefsel
van de voomier afkomstig is.

Het suprarenaalorgaan, dat wegens de eigenaardige reacti\'e,
bruinkleuring zijner cellen met chroomzouten [HenIe (9)],
ook wel chromaffin- of phaeöchroomsysteem wordt genoemd
[Kohn (9)], ontwikkelt zich uit den embryonaalaanleg der
sympathicusgangliën, waaruit eensdeels en wel voor het
meerendeel, epitheelcellen, paraganglionnaire cellen, voor* een
ander deel nerveuze elementen ontstaan [Branca (8)].

De eersten zijn de phaeöchromoblasteu, de (tweeden de
sympathoblasten van Poll (32).

Blijven bij de visschen de aldus gevormde organen, het
interrenaal- en het suprarenaalorgaan gedurende het verdere
leven geheel van elkaar gescheiden, bij de amnioten is daar-
mede het ontwikkelingsproces der bijnieren nog niet afgeloopen.

Bij den mensch wordt op verschillende plaatsen, eerst
craniaal en in het midden (embryolengte van 17 m.M.) doch
later ook caudaal (embryolengte van 19 m.M.) d\'c kapsel vati
het interrenaalorgaan door sympathogoniën, cellen waaruit de
sympathoblasten en de phaeöchromoblasten zich ontwikkelen,
door de z.g. „Bildungszellen" van W i e s e 1 (32) doorbroken,
met het gevolg, dat deze elementen tusschen de interretiaal-
celbalkcn indringen. Ze blijven daar liggen, zöoals bij de

-ocr page 18-

vogels of verplaatsen zich verder om ten slotte zelf hiet cen-
trum van het orgaan in te nemen. Dit proces, dat bij den
mensch omstreeks de 6de week aanvangt [Wiesel], heeft
zich in hoofdzaak tegen het einde der 3«le maand (embryo-
lengte van 95 m.M,) voltrokken. Toch heeft ook nog bij pas-
geborenen immigratie van sympathogoniën plaats ; terwijl
volgens Wiesel eerst na jaren merg en bast scherp van
elkaar zijn gescheiden.

Niet steeds wordt al het in aanleg aanwezige weefsel voor
de vorming der bijnieren verbruikt. Er blijven vaak kiem-
cellen — van het suprarenaalorgaan steeds de caudale helft
der in aanleg aanwezige phaeöchromoblasten der buikvlecht —
onverbruikt liggen om post foetaal ten gronde te gaan, dan wel
om zich tot zelfstandige organen te ontwikkelen. In het laatste
geval ontstaan uit het phaeöchroom weef sei organen door
K
O h n (24) paragangliën genoemd — het bijniermerg werd
door hem als één groot Paraganglion suprarenale beschouwd —,
en uit het interrenaalweefsei de zg. accessoire (M a r c h a n d-
sche) bijnieren, die in de onmiddellijke nabijheid van de bij-
nieren, zoowel als caudaal daarvan, op grooteren afstand (nier,
ovarium, ligamentum latum, testikels enz,) worden aangetroffen.

De naam „accessoire bijnieren" is volgens Poll (32) in
\'t algemeen onjuist en slechts geldig voor die organen, welke,
evenals de bijnier zelf, zoowel uit merg- als uit bastweefsel
bestaan. Hij noemt de eersten daarom „Beizwischennieren".

Ofschoon van verschillende zijden [Marchand (31),
Stilling (31), M a r c h e 11 i (31) e, a,] wordt opgegeven,
dat accessoire bijnieren, ook wel accessoire interrenaalorganen
genoemd [Tendeloo (40)], geen mergweefsel bevatten, is
dit toch niet juist, al treft men inderdaad hoogst zelden in deze
organen mergweefsel aan. Ik vond dit zoowel in zulke, welke
enkel door de kapsel van de bijnier gescheiden waren en als
„Absprengungen" worden beschouwd [Aichel (21), M ar-
ch et ti (31)] als in een op eenigen afstand van het hoofd-
orgaan gelegen accessoir (interrenaal-) lichaam.

Het feit, dat in accessoire bijnieren geen chromaffine weefsel

-ocr page 19-

zou worden aangetroffen is wel aangemerkt geworden als
een bewijs voor de juistheid der Balfour\'sche theorie
betreffende het verschil in genese tusschen merg en bast
[Marchetti (31)],

Anatomie.

De bijnieren, glandulae suprarenales van het paard zijn min
of meer platte, langwerpige organen. Zij worden door het
omringende bindweefsel, de bloedvaten en de zenuwen op
hun plaats gehouden. De vorm van deze organen is zeer
wisselend, doch onderling zoodanig verschillend, dat de linker
bijnier steeds van de rechter is te onderscheiden.

De meest voorkomende vorm van de linker bijnier is een
driehoek met meer of minder sterk afgeronde hoeken. Zij ligt
tegen de ondervlakte van den cranio-medialen rand der linker
nier, met dien verstande, dat het caudale basisgedeelte onge-
veer tot het midden der nier reikt en aan de bovenvlakte in
dwarse richting door de art. renalis sinistra wordt gekruist.

De meestal rechte mediale zijde van het orgaan ligt naast,
en lateraal van de aorta, In vele gevallen neemt deze bijnier
craniaalwaarts in dikte toe.

Ook de rechter bijnier is met een driehoek, zij het dan ook
met een van zeer onregelmatigen vorm, te vergelijken. Zij ligt
eenigszins schuin, daarbij cranio-mediaal van de nier en wordt
aan de ondervlakte in schuin overlangsche richting door de
vena cava posterior, waarop zij ligt, gekruist. Hierdoor ont-
staat aan deze vlakte steeds een flauwe meer of minder breede
groeve. Aan de bovenvlakte wordt zij ongeveer tusschen het
achterste\'en middelste gedeelte in dwarse richting gekruist
door de art, renalis dextra, die zich juist ter plaatse waar
zij de bijnier passeert, vertakt.

Het cranio-mediale gedeelte van het orgaan, de kbrte basis
van den driehoek, meestal wrongvormig verdikt, ligt boven
den medialen rand van en evenwijdig aan de vena cava,
tusschen den pijler van het middenrif en de nier ingeschoven.
Het vaak vrij smalle, min of meer driekantige gedeelte (de top

-ocr page 20-

van den driehoek) is naar achteren gericht en ligt lateraal
naast de vena cava of buigt zich ventraal om den lateralen
rand van dit bloedvat heen. De zijden van den driehoek vor-
men meestal twee gebogen lijnen waarvan de caudo-mediale
concaaf, de cranio-laterale convex of S-vormig gebogen is,
Niet zelden vertoont de rechter bijnier ter plaatse waar de
vena cava haar caudaal verlaat een vrij scherpe insnijding.
De rechter bijnier is gewoonlijk langer (in 84 der gevallen)
en zwaarder (in 86 °/o) dan de linker. De gemiddelde lengte
van 50 paiar bijnieren bedroeg rechts 9,86 c,M, (max, 12,1
min, 6,6) links 8,67 c,M, (max, 11, min, 6), terwijl voor het
gemiddelde gewicht rechts 22,92 gr. (max, 35,4, min, 15,3)
links 21,69 gr, (max. 32,4, min, 13,5) werd gevonden.

Fölger (13) geeft voor het gemiddelde gewicht der bijnier
25 gr. op en voegt daaraan toe, dat volgens C é s a r i de
rechter grooter moet zijn dan de linker.

Brüchanow (10) vond bij den mensch rechts 5,7 gr,
(max, 9,7, min, 2,9) links 5,9 gr. (max, 9,8, min, 3), dus
links het zwaarst.

Van de fibreuze kapsel uit, waarin veel elastische vezels en
ook gladde spiercellen [Günther (17)] voorkomen en die
innig met het parenchym verbonden is, dringen bindweefsel-
schotten naar binnen.

Bij de bespreking der genese is reeds medegedeeld, dat de
bijnier uit twee soorten weefsel is opbouwd: het centraal ge-
legen merg, de
substantia medullaris en de peripheer gelegen
bast, de
substantia corticalis.

Op doorsnede vertoont de bijnier een opvallend verschil in
kleur tusschen de samenstellende weefsels. Bezit het merg
een gelijkmatig grauwe kleur, die door aanwezigheid van bloed
niet zelden een rose tint aanneemt, de bast toont meestal een
verschillend aspect, waarbij bruin en geel om den voorrang
strijden. Betrekkelijk zelden bezit zij een effen bruine kleur,
xMeestal heeft het geel de overhand, hetzij dit citroen-, stroo-,
dan wel oranjegeel is, met dien verstande evenwel, dat de
zona reticularis, wegens de vaak sterke vulling der capillairen,

-ocr page 21-

een meer roodachtig bruine tint vertoont. Niet zelden intusschen
is de kleur der bast vuil grauwgeel.

Microscopisch worden aan de bast drie lagen onderscheiden
de
zona arcuata (overeenkomend met de zona glomerulosa bij
den mensch), de
zona fasciculata en de zona reticularis.

De middelste laag, de zona fasciculata, bestaat uit zuilen
van één a twee rijen cellen, die naast elkaar liggen, hier en
daar anastomoseeren en in de richting van het merg verloopen.
Deze laag krijgt daardoor een gestreept aspect. De vorm der
cellen is in het algemeen polyëdrisch (polygonaal). Zij be-
zitten een chromatinearmen, ronden of ovalen kern.

Het protoplasma bevat meer of minder ( 30 ^/o van de
droge stof) kleine en grootere druppels vet 1), bestaande uit
een mengsel van
neutraal vet en een op vet gelijkende
substantie, de
lipoidgranula van Poll (32), die volgens
Biedl (4) veel lecithine bevatten.

Deze vetdruppels, de lipoidgranula, door Bernard en
Big art (4) en Bogomolez (4) als een secreetproduct
der bastcellen beschouwd, door anderen, A s c h o f f (4) en
Ewald (4) als leen physiologische vetinfiltratie, lossen ge-
maklcelijk in chloroform, xylol en andere vetoplossende mid-
delen op, kleuren zich met Sudan HI rood en met osmiumzuur
zwartbruin. De vetsubstantie behoort tot de cholesterine-esters,
is in gepolariseerd licht
dubbelbrekend (anisotroop) in tegen-
stelling met neutraal vet, dat leen glycerine-ester is en in
vloeibaren toestand
enkelbrekend (isotroop).

Naar het centrum verdwijnt de radiaire rangschikking der
celbalken en maakt plaats voor een mazige structuur. Dit
gedeelte der bastlaag, de
zona reticularis is smal en bestaat
evenals de vorige zona uit polyëdrische cellen. Ze bevatten
minder lipoiddruppels, doch zijn daarentegen op ouderen leef-
tijd bezet met een wisselende hoeveelheid bruin
pigment
[Günther (17)].

1) De namen vet en lipoid worden hieronder door mij gebezigd in den
ruimsten zin, dus voor vet en vetachtige lichamen, tenzij het tegendeel
uitdrukkelijk wordt vermeld.

-ocr page 22-

In de richting van de peripherie worden de celbalken
breeder, de polyëdrische cellen gaan over in hooge prismatische
(cylinder) cellen, welke zich onder de kapsel ombuigen en
bij wijze van een koepel de zuil afsluiten. De cellen van deze
laag, de
zona carcmta, hebben een langgerekten kern; het proto-
plasma bevat (weinig) kleine lipoidkorrels.

Het interstitium van het bastweefsel bestaat, behalve uit
de bindweefsielsepta, uit een heel fijn reticulum van bind-
weefsel, dat de celbalken omgeeft [Günther (17)],

Het mergweefsel bestaat uit polyëdrische en prismatische
cellen. De laatsten liggen rond capillairen en venen en wel
met hun lengteas loodrecht op deze vaten. Waar zij rond een
vena zijn gelegen is de secretorische pool naar dit vat gekeerd,
terwijl de nutritieve, de pool, waar de chromatinearme kern
voorkomt, door een capillairvat is begrensd. De polyëdrische
cellen liggen in ronde of ovale groepen daartusschen, In deze
cellen ligt de kern centraal.

Behalve tegenover chroomzouten bezitten de miergcellen ook
tegenover basische kleurstoffen, als haematoxyline, groote
affiniteit. De sterk blauwe kleur, welke zij bij behandeling
met deze kleurstof aannemen is opvallend en kan ter differen-
tiatie van merg- en bastweefsel worden aangewend.

Het interstitium bestaat hier uit een geraamte van homogene
bindweefsellamellen, dat de grootere vaten en zenuwen (Ner-
vus sympathicus, N, splanchnicus en N, vagus) benevens de
in het merg voorkomende gangliëncellen herbergt.

De bijnier is een bloedrijk orgaan. De toevoerende vaten,
art, suprarenales, dringen evenals de zenuwen het orgaan aan
de rugzijde binnen en vormen in de kapsel een plexus van
waaruit de geheele bijnier van bloed wordt voorzien. De vaten
bestemd voor de bast gaan, terwijl ze nog in de kapsel zijn
reeds in capillairen over. Deze dringen tusschen de celbalken,
wa,armede zij in innig contact zijn. Volgens Lydia Feli-
c i n e (17) is de endotheelwand hier en daar discontinu, waar-
door het bloed in directe aanraking met de cellen komt, In
de zona reticularis neemt het Ixmien dezer capillairen zóódanig

-ocr page 23-

in afmeting toe, dat ze sineuze holten vormen en reeds als
een begin van venae moeten worden beschouwd. De arteriën
van het merg doorloopen de bast zonder daaraan voedende
takjes af te geven. Ze vertakken zich in het merg om, na
anastomoseering met de venae uit de bast, de vena supra-
renalis centralis te vormen,

M a n a s s e (29) heeft op het innige contact tusschen het
circuleerende bloed en de mergcellen gewezen. Hij meent in
schijnbaar solide, uit mergcellen bestaande cylinders, holten,
kanalen te hebben waargenomen en zegt daaromtrent het
volgende:

„Wie aus den Querschnitten hervorgeht, haben diese Kanäle
„oft ein ganz beträchtliches Lumen und vmterscheiden sich von
„den vorher beschriebenen kleinsten Gefässchen nur dadurch,
„dass sie gar kein Endothel haben, vielmehr nur ein von
„membranlosen Nebennierenzellen gebildeten Rohr darstellen.
„Auch diese vollständig endothellosen Kanälchen zeigen
„aussen ihrem braunen Inhalt (volgens hem een secreet-
„product der cellen) nicht so selten ganz vereinzelte rothe
„Blutkörperchen. Manchmal gelang es mir auch eine directe
„Kommunikation eines solchen Kanälchens mit einem Kapillar-
„gefäsz deutlich zu konstatieren."

De vena centralis verlaat, wat de linker bijnier betreft, het
orgaan aan den caudo-medialen hoek en mondt in de vena
renalis sinistra uit, wat de rechter bijnier aangaat met één
of twee vaten direct in de vena cava posterior en wel aan het
caudale en middelste gedeelte.

De lymphvaten, welke in de bijnier worden waargenomen
vormen in de kapsel een netwerk van meer of minder groote
vaten, die in de bast het parenchym, in het merg voornamelijk
de venae omringen [S t i 11 i n g (17)].

Een meer of minder groot aantal kleine en grootere zenuw-
takjes, meestal merglooze, doch ook in wisselende hoeveelheid
merghoudende zenuwdraden worden waargenomen. Deze vor-
men in de diepste lagen van de kapsel een vlechtwerk. Worden
hieruit zenuwen voor de kapselvaten afgegeven, een gedeelte

-ocr page 24-

der zenuwdraden gaat in radiaire richting naar de zona reti-
cularis, welke draden dikwijls zijtakjes afgeven, die de cel-
balken omgeven, doch niet tusschen de cellen indringen. De
meeste zenuwen dringen het merg binnen. Zoodra zij dit be-
reikt hebben, vertakken zij zich en vormen een dicht netwerk
met onregelmatige mazen, die ieder voor zich meestal meerdere
celgroepen insluiten en waarvan fijnere takjes afgaan, die
iedere celgroep afzonderlijk omgeven om zich eindelijk tusschen
de afzonderlijke cellen te verliezen.

De zenuwcellen hebben het type van sympathische cellen
en komen óf op zich zelf voor óf liggen in kleine en grootere
groepjes bij elkaar, meestal langs de zenuwen. Enkele cellen
worden meermalen langs de zenuwen in de zona reticularis
en zona fasciculata aangetroffen, [Günther (17)].

Blijkt bij bezichtiging van de microscopische preparaten, dat
de grens tusschen merg- en bastsubstantie een zeer grillige is,
tevens kan men vrij geregeld waarnemen, dat kleine en grootere
complexen cellen corticaalweefsel in het mierg liggen, zoowel
van het type der zona arcuata als van de zona reticularis.
Soms betreft het slechts enkele cellen, hetgeen duidelijk uit-
komt in preparaten, welke met Sudan III op vetkleuring zijn
behandeld. Uit serie-coupes blijkt, dat schijnbaar geïsoleerde,
uit reticularisweefsel bestaande celcomplexen met de zona
reticularis in verbinding staan. Ziet men arcuataweefsel be-
trekkelijk zelden in het merg, heel dikwijls daarentegen kan
men het in de diepere lagen der corticaalsubstantie waar-
nemen, hetzij als in enkele bogen of trabekels gerangschikte
prismatische cellen dan wel, en dit komt het meest voor, ge-
groepeerd rond een meer of minder groote bindweefselstreng
op de wijze zooals zij tegen de kapsel liggen. In tegenstelling
hiermede ziet men zelden mergweefsel verspreid liggend in
de bast.

Physiologie.

Experimenteel werd door Brown-Séquard (16) e. a.
aangetoond, dat beiderzijdsche wegneming der bijnieren niet

-ocr page 25-

door de proefdieren wordt verdragen, dat zij steeds cachec-
tisch ten gronde gaan (ratten uitgezonderd), al kunnen even-
tueele accessoire lichamen het plotseling optreden der doode-
lijke uitvalssymptomen ook voor korter of langer tijd tegen-
houden. [Tizzoni (16)].

Was hiermede bewezen, dat de bijnieren gewichtige, voor
het leven onmisbare organen zijn,
reeds vóór dien, in 1855
was door Addisson (16) op een bij den mensch [met
anaemie, algemeene zwakte, hartszwa^e, maagdarmstoornissen
(diarrhee), eigenaardige pigmentatie der huid en slijmvliezen,
verlaging van den bloeddruk en coma gepaard gaande], doode-
lijk verloopende voedingsstoornis [de Morbus Addissonii)
gewezen als gevolg van een, meest door tuberculose, syphilis
en tumoren veroorzaakte, chronische verwoesting van het
bijnierweefsel.

Toch kan heel wat bijnierparenchym buiten functie gesteld
zijn aleer bovengenoemde symptomen aan den dag treden.
Wordt een eenzijdige exstirpatie der bijnieren meestal goed
verdragen, door Langlois enAbelous (16) werd bij
kikvorschen aangetoond, dat, als de tweede operatie niet te
vlug op de eerste volgt, zelfs een deel van de tweede bijnier
kan worden weggenomen; terwijl, na voorafgaande transplan-
tatie beide organen kunnen worden verwijderd, zonder dat

nadeelige gevolgen optreden.

Daar na exstirpatie, maar ook bij ernstige stoornis in de
functie van dit orgaan, de dood vrij geregeld het einde is, ligt
het voor de hand, dat de rol, welke de bijnier normaal m de
huishouding van het levend organisme vervult een zeer belang-
rijke moet zijn.

Evenals bij klierachtige organen in het algemeen heett men
volgens G 01 d z i e h e r (16) bij de bijnier de volgende func-
ties leeren kennen: j , j
Ie, de secretie van een specifieke stof als product der

parenchymcellen. , j»

2e. het neutraliseeren van haaH door de bloedbaan toe-

-ocr page 26-

gevoerde schadelijke (pathologische zoowel als physiologische)
stoffen.

3e, het produceeren en opstapelen van voor het leven
noodige stoffen om deze bij grootere behoefte af te geven.

Vonden Oliveren Schäfer (16), Symonovicz (16),
Cubilsky (16) e. a., dat de bijnier een eigenaardige stof
bevat, welke in de bloedbaan gebracht een
sterke stijging van
den bloeddruk ten gevolge
heeft, door Symonovicz (16)
kon worden aangetoond, dat het bloed uit de vena suprarenalis
een stof bevat, welke bij inspuiting hetzelfde effect oplevert.
Deze stof,
adrenaline genoemd, door Stolz (16) synthetisch
bereid, is gemakkelijk oplosbaar in water en alcohol en kan
door verschillende specifieke chemische reacties, zelfs in dunne
oplossingen worden aangetoond. Voegt men bijv, aan orgaan-
extract 1) een verdunde oplossing van ijzerchloride toe dan
ontstaat een intensief groene verkleuring (Colin\'sche of
V u 1 p i a n\'sche reactie), die voor het paard in een paars-
roode omslaat, zoodra ammonia liquida aan de vloeistof wordt
toegevoegd. Toevoeging van mangaan-superoxyd (3 gr. kalium-
permanganaat onder toevoeging van 8 c.M^ melkzuur opgelost
in 24 C.M3 gedestilleerd water) doet een roode kleur ontstaan
[Zanfrognini (16)] evenals sublimaat 1—2 °/oo [C o m e s-
satti (16)].

Was de opvatting, dat de bijnier het vermogen bezit toxische
stofwisselingsproducten te neutraliseeren
voornamelijk ge-
baseerd op de als intoxicatieverschijnselen (diarrhee, sterke
peristaltiek, anorexie, verlammingen en krampen) te be-
schouwen symptomen, welke bij operatief behandelde proef-
dieren (exstirpatie der bijnieren) werden waargenomen, meer
steun vond deze meening in het experiment van A b e 1 o u s

1) Bijnierextract volgens de methode van Zanfrognini (16) wordt
op de volgende manier verkregen: bijnierweefsel wordt met zand fijn
gewreven en met een 10-voudige hoeveelheid eener 2 azijnzuur-

solutie vermengd. Na 24-urigc maceratie wordt gefiltreerd en de rest
nog twee maal met 5 deelen azijnzuur op een waterbad van 70° C, ge-
extraheerd. Daarna worden de drie filtraten samengevoegd. De meestal
sterk gele vloeistof wordt met ammoniumsulfaat ontkleurd.

-ocr page 27-

en Langlois (16), Courfein (16), Biedl (16) e.a,, die
aantoonden, dat het bloed van op boven beschreven wijze ge-
opereerde dieren toxische eigenschappen bezit. Maar ook in
de specifieke veranderingen (haemorrhagieën, parenchyma-
teuze degeneraties, vermindering der lipoidgranula) bij infectie-
ziekten en experimenteele intoxicaties in de bijnieren meent
Goldzieher (16) een bewijs te zien voor de ontgiftende
fimctie van dit orgaan.

Als derde der bij nier functies werd genoemd het vastleggen
van voor het leven noodzakelijke producten.
De mergcellen
secerneeren een stof, welke in fijne en grovere korrels in het
protoplasma voorkomt. Deze stof, die de vroeger genoemde
affiniteit voor chroomzouten bezit, heeft met adrenaline de
ijzerchloride-reactie gemeen en geeft aan het orgaanextract
zijn bloeddrukverhoogende eigenschap. Zij is, zoo niet identiek
daarmede, dan toch zeer na verwant a,an adrenaline en als
voorstadium daarvan, als pro-adrenaline, te beschouwen.

De beide andere stoffen, welke in voorraad worden ge-
houden, komen in de bast voor. Het zijn de lipoidgranula en
het in de intermediaire zona aanwezige pigment.

Hoewel vrij algemeen wordt aangenomen, dat de adrena-
line uitsluitend door de mergcellen, daarom door Bonna-
mour (16) ook wel „adrenalogenzellen" genoemd, wordt
gevormd, is door Abelous (16), Langlois (16), Soul ié
(16) e.a. medegedeeld, dat in het extract van de bastsubstan-
tie, speciaal als het 24 uren bij lichaamstemperatuur in de
broedstoof werd gehouden, stoffen aanwezig zouden zijn, die
bij injectie
verhooging van den bloedsdruk zouden veroor-
zaken. Nemen genoemde auteurs de vorming van adrenaline
door de bastcellen aan, Poll (16) daarentegen meent, dat in
de bast een stof, pro-adrenaline, gevormd wordt, die, door
de mergcellen opgenomen, daar tot adrenaline wordt om-
gevormd of in de vaten met behulp van door de mergcellen
gevormde producten tot adrenaline wordt. Volgens Gold-
zieher (16) is dit onjuist en zou deze bevinding te ver-
klaren zijn uit het feit, dat af en toe mergweefsel in de sub-

-ocr page 28-

stantia corticalis wordt waargenomen, terwijl ook bloed uit
de grenszone van het merg post mortem in de haarvaten van
het bastweefsel kan diffundeeren. Lijkt mij Goldziehers
laatstgenoemde verklaring vooral plausibel, tevens zij er aan
herinnerd, dat de grens tusschen merg en bast zeer onregel-
matig is, zoodat bij scheiding der beide weefsels gemakkelijk
mergweefsel bij het bastweefsel terecht komt. Verkreeg ik
aanvankelijk met een extract uit bastweefsel, na toevoeging
van ijzerchloride, een groene verkleuring zoo bleef deze
kleurreactie bij een extract uit het peripheer gelegen bast-
weefsel en bij dat uit een accessoir interrenaallichaam uit,
waaruit m.i, volgt, dat de schors geen adrenaline bevat.

Gottschau (4a) beschouwt de bijnier als een secer-
neerende klier, die chemische en morphologische bestand-
deelen aan het bloed toevoert. De morphologische elementen
zouden volkomen identisch zijn met die, welke men bij een
„Zupf\'-preparaat van het merg en het binnenste der bijnier-
bast krijgt.

De adrenaline, welke dus in het merg der bijnier wordt
gevormd, wordt direct aan de bloedbaan afgegeven. Zij
wordt met het bloed naar de verschillende weefsels ver-
voerd waar zij haar werking uitoefent. Deze werking duurt,
zooals uit experimenten blijkt, vrij kort. Omtrent de oorzaak
hiervan loopen de meeningen uiteen. Wordl zij aan een
spoedige uitscheiding der adrenaline, zoowel als aan snelle
verdunning daarvan in het circuleerende bloed toege-
schreven, het meerendeel der autoren meent de oorzaak
in de gemakkelijke oxydeerbaarheid der adrenaline te moeten
zoeken. Zij wordt volgens deze opvatting dus verbruikt. Wil
nu een
constante, toniseerende invloed op den vaatwand, de
voornaamste werking der adrenaline, worden onderhouden,
dan moet steeds opnieuw van deze stof aan de bloedbaan
worden afgegeven m,a,w, er dient bij voortduring een prik-
kel, een physiologische prikkel dus, aanwezig te zijn, die de
mergcellen tot productie en afgifte van adrenaline aanzet.
Dat inderdaad de mergcellen aan den invloed van prikkels

-ocr page 29-

onderhevig zijn, kan experimenteel worden aangetoond. In-
jectie bijv, van nicotine veroorzaakt een sterke hyperadre-
nalinaemie evenals aether of chloroformnarcose een ver-
hoogde secretie ten gevolge heeft.

De physiologische prikkel, welke voor een constante pro-
ductie van adrenaline zorg draagt, wordt gevonden in
spier-
arbeid
[Batelli (16), Schur en Wiesel (16)].

Dieren tot geforceerden spierarbeid aangezet, vertoonen
hyperadrenalinaemie, welke bij lang voortgezetten arbeid,
wegens uitputting der mergcellen tenslotte tot een ver-
dwijnen van de adrenaline uit het bloed leidt.

Dat de spierarbeid, wellicht de daarbij ontstane stofwisse-
lingsproducten, als oorzaak der verhoogde secretie moet
worden beschouwd, meent Goldzieher (16)\'op de vol-
gende manier experimenteel te hebben bewezen. Hij nam
bloed uit de vena femoralis van een hond, na het desbetref-
fende achterbeen vóóraf te hebben getetaniseerd, spoot hier-
van serum in de jugularis van een konijn in en kon reeds
twee minuten later hyperadrenalinaemie vaststellen. Mag
hieruit volgens hem worden geconcludeerd, dat de bij den
spierarbeid ontstane stofwisselingsproducten een prikkel
voor de verhoogde adrenalinesecretie vormen, omgekeerd
wordt bij den spierarbeid adrenaline in verhoogde mate ver-
bruikt, wat kan worden aangetoond door adrenaline in de
art. femoralis in te spuiten na weer vóóraf het betrokken
been getetaniseerd te hebben [Livons (16)], Er ontstaat
geen verhoogde bloedsdruk gelijk onder normale omstandig-
heden het geval zou zijn geweest.

Op welke wijze de prikkel tot verhoogde secretie op de
mergcellen wordt overgebracht, of daarbij van directe be-
ïnvloeding, van een
chemische inwerking door bedoelde bij
den spierarbeid ontstane stoffen sprake is [Askanazy
(16)] dan wel dat de prikkel van
neurochemischen aard is
[E h r m a n n (16)] ligt buiten de spheer der waarneming, al
schijnt het volgens Goldzieher niet te gewaagd, gezien
de groote rijkdom aan zenuwen en het genetisch verband

-ocr page 30-

tusschen de mergcellen en het sympathisch zenuwstelsel, te
veronderstellen, dat geleiding van den prikkel langs zenuw-
banen (N, splanchnicus) plaats heeft, te meer, daar prikkeling
van dezen zenuw [Biedl (16)] zoowel als van den N. sym-
pathicus een verhoogde secretie ten gevolge heeft. Om-
gekeerd evenwel is adrenaline op haar beurt weer een
krachtig stimulans voor de zenuwen, in \'t bijzonder voor de
vasoconstrictoren, wat uit den verhoogden Moedsdruk door
vernauwing der periphere vaten valt af te leiden, al schijnen
ook de
gladde vaatwandspieren, zoowel als de hartspier direct
door haar tot verhoogde contractie te worden beïnvloed.
Geen vaatvernauwing, of slechts in zeer geringe mate, zou
optreden in de art, coronaria, art, pulmonalis, art, cerebralis
en in de vaten van het netvlies en van de extremiteiten.

Behalve de bijzondere werking van adrenaline op den
vaatwand, oefent zij ook een sterke werking uit op den
dili-
tator iridis,
van welke eigenschap door E h r m a n n (16) ge-
bruik is gemaakt om zeer kleine hoeveelheden adrenaline
(in verdunningen van 1 : 100000) nog met zekerheid aan te
toonen. 1)

Vooral bij het onderzoek van bloedserum (en urine) wordt
van de E h rm a n n\'sche methode gebruik gemaakt. Het
normale serum van mensch en dier veroorzaakt, wegens te
groote verdunning der adrenaline geen pupillenverwijding

1) Deze methode bestaat hierin, dat onder nauwkeurige voorzorgen de
beide uitgenomen bulbi van een gedecapiteerde kikvorsch van al het
omringende weefsel ontdaan, met de corneae naar boven, in physiologische
keukenzout gelegd en aan het helle dag- of booglicht worden blootgesteld.
De pupillen vernauwen zich tot een streep of ellipsvormige spleet. Wordt
daarna een der bulbi bij getemperd licht in de op adrenaline te onder-
zoeken vloeistof overgebracht, dan treedt bij niet te groote verdunning,
afhankelijk van de concentratie dus, meer of minder snel sterke mydriasis
van de pupil op. Is deze proef zeer gevoelig, een bezwaar is, dat behalve
adrenaline verschillende andere stoffen o.a. azijnzuur, ammoniak [E h r-
m a n n (16)], hydrochinon, salicylzuur resorcine, pyrocatechine [Water-
man en Bodaert (16)] e. a, eveneens mydriasis der kikkerpupil ver-
oorzaken.

-ocr page 31-

[B a t e 11 i (16)]. Eerst in de gevallen van verhoogde adrena-
linesecretie, zooals bij groote lichaamsbeweging of bij zekere
pathologische toestanden als arteriosclerose, nephritis chro-
nica c. hypertrophia cordis [Schur en Wiesel (16),
Goldzieher (16) e.a.]. Morbus Basedowii [Kraus (16)]
wordt aaingenomen, treedt een duidelijk positieve reactie op.

Dan nog oefent adrenaline invloed uit op de stofwisseling,
hetgeen experimenteel door Blum (16) werd bewezen door
aan te toonen, dat na adrenalineinj ectie de urine
druiven-
suiker
bevat. Deze vorm van glycosurie treedt zoowel bij
koolhydraatvrije als koolhydraathoudende voeding op en
wordt zelfs bij glycogeenvrij gemaakte dieren (door hongeren
bijv.) waargenomen.

Hoewel de physiologische beteekenis der bijnierbast min-
der nauwkeurig bekend is dan die van het merg, zijn vooral
in de laatste jaren onderzoekingen verricht, welke er op
wijzen, dat ook het bastweefsel een belangrijke rol bij de
handhaving der natuurlijke levensverrichtingen is toe-
vertrouwd.

Dat mensch en dier het niet zonder bastweefsel kunnen
stellen, blijkt o.a. uit de experimenten van S w a 1 e Vin-
cent (16) waarbij wordt aangetoond, dat op exstirpatie van
het interrenaalorgaan bij de selachiërs de dood volgt. Hoe-
wel aangenomen wordt, dat de bast de eigenschap bezit ver-
schillende in het lichaam gevormde toxische stoffen on-
schadelijk te maken, zijn daarvoor nog geen afdoende be-
wijzen bijgebracht. Goldzieher (16), die in de zona glo-
merulosa een aan fijne granula verbonden ferment, oxydase,
vond, meende, dat het ontgiftend vermogen der bast als een
oxydatieproces zou zijn op te vatten, doch kon, na menging
van bastweefsel met diphtherietoxine als regel geen ver-
mindering in toxische werking van het laatste vaststellen.

Was vroeger vooral sprake van het in groote hoeveel-
heden voorkomen van lecithine in de bijnierbast [Alexan-
der (16)], latere onderzoekingen [Biedl (16)], hebben

-ocr page 32-

aangetoond, dat in de bijnier verschillende cholesterine-
esters voorkomen en is als definitief product door Loh-
ma n n (16) het
choline uit de bijnier geïsoleerd, een stof,
die na injectie eerst verhooging daarna,
door verwijding der
vaten daling van den bloedsdruk
veroorzaakt, in groote doses
doodelijk werkt en bij katten myotisch op de pupil inwerkt
[Böhm (16)], Tevens zet het de speekselvloed zoowel als
de peristaltiek aan.

Daar in nog meerder opzicht choline een tegenovergestelde
werking van adrenaline uitoefent (choline bevordert de af-
scheiding van pancreasvocht, adrenaline werkt als een rem
op deze klier) werd de veronderstelling uitgesproken
[Meyer (16), Abderhalden (16), Goldzieher (16)],
dat een functioneel antagonisme tusschen merg en bast zou
bestaan, een hypothese, welke volgens Goldzieher als
bewezen is te achten, sedert door hem experimenteel l) is
vastgesteld geworden, ofschoon door B i e d 1 (4) ontkend,
dat choline als secreet door de bijnier aan het circuleerende
bloed wordt afgegeven.

Hij formuleert het bij zijn experiment verkregen resultaat
als volgt: „Diese Versuche lehrten demnach, dass Cholin aus
„den Nebennieren mittelst des venösen Blutes sezerniert wird,
„und dass diese Sekretion durch gewisse Reize, so in diesem
„Fall durch Pilokarpin, bedeutend erhöht werden kann,"

1) Voor de kwalitatieve zoowel als voor de kwantitatieve bepaling van
choline in het bloed werd door Goldzieher (16) van platinachloride
gebruik gemaakt.

Een hond werd met urethaan onder narcose gebracht en met 2 c,gr,
pilocarpine ingespoten. Zoowel vóór als nä de injectie (bij het begin der
spcekselsecretie) werd bloed uit de vena suprarenalis sinistra in natrium
citraat opgevangen en gecentrifugeerd. Uit het afgepipetteerde en op een
waterbad ingedroogde serum werd een alcoholisch extract bereid en met
behulp van een 10 platinachloride-oplossing op de aanwezigheid van
choline onderzocht, Platinachloride deed zoowel in het alcoholisch extract
uit serum van vóór de pilocarpine-injectie opgevangen bloed, als in dat
van na de injectie een neerslag ontstaan,

In 7.5 C.M3 bloed vóór de injectie opgevangen vond Goldzieher
7,5 m,gr,, in 7.5 c,M3 bloed na de injectie 13.5 m.gr. choline.

-ocr page 33-

Wordt voor de geregelde productie van adrenaline spier-
arbeid als physiologische prikkel aangenomen, doordat de bij
dien arbeid ontstane stofwisselingsproducten langs chemischen
of neurochemischen weg (sympathisch zenuwstelsel) de phaeö-
chroomcellen tot secretie aanzetten, voor de regeling der
cholineproductie wordt door de voorstanders van het over-
brengen van den prikkel langs neurochemischen weg (cerebro-
spinaal zenuwstelsel) de vagus verantwoordelijk gesteld.

Behalve dat door physiologische prikkels invloed op den
bloedsdnik wordt uitgeoefend, schijnen ook andere, bijv. phy-
sische prikkels, als warmte en koude, den bloedsdruk d.w.z.
de adrenaline- respectievelijk de cholinesecretie te beïnvloeden.
Therapeutisch werd door H a s s e 1 b ac h en Jakobäus (16)
aangetoond, dat lichtbaden invloed op den bloedsdruk uit-
oefenen, dat een pathologisch verhoogde bloedsdruk, als bij
arteriosclerosis wordt waargenomen, door lichtbestraling tot
daling is te brengen.

Experimenteel 1) bewees Goldzieher (16), dat patholo-
gische adrenalinesecretie door inwerking van lichtstralen wordt
opgeheven, dat de lichtstralen een remmende invloed op het
phaeöchroom-systeem uitoefenen en in analogie daarmede,
hoewel niet bewezen, de cholinesecretie zouden bevorderen.

Blijkt uit het bovenstaande, dat er een korrelatieve werking
bestaat tusschen de beide componenten, het merg en de bast,
der bijnier, een zelfde functioneel verband wordt ook waar-
genomen tusschen dit orgaan en de andere (schildklier, bij-
schildklier,
hypophysis, pancreas, geslachtsorganen, thymus)
tot het endocrine stelsel behoorende klieren.

1) Goldzieher (16) nam de volgende proef: Van zes gelijk groote
konijnen werden vier aan het helle zonlicht blootgesteld, terwijl twee als
contröle-dieren in getemperd licht werden geplaatst. Na één-urige be-
straling werden twee van de vier, evenals de contröle-dieren, met 0.5 mgr,
nicotine (deze stof veroorzaakt verhoogde adrenalinesecretie) ingespoten
om daarna de niet-contróle-dieren opnieuw één uur aan het zonlicht
bloot te stellen. Na afloop van het tweede uur werd het serum der
konijnen met behulp der Ehrmann\'sche reactie op adrenaline onder-
zocht. Alleen de contröle-dieren vertoonden mydriasis.

-ocr page 34-

HOOFDSTUK HI.

LITERATUUROVERZICHT,

Volgens Virchow (42) komt in het folliculaire of het
eigenlijke klierachtige gedeelte der bijnieren een toestand van
hyperplasie voor, die met de eenvoudige vergrootingen der
schild- en slijmklieren te vergelijken is en die men als
Struma
suprarenalis
kan betitelen. Steeds bestaat zij in een proliferatie
van de cellen der follikels waardoor deze zelf grooter worden
en het betreffende deel in afmeting toeneemt. Deze omvangs-
vermeerdering kan diffuus, gelijkmatig over het geheele orgaan
zich uitstrekken, zij kan ook tot een enkel gedeelte beperkt
blijven en in den vorm van kleine of grootere knobbels op-
treden. Deze knobbels kunnen dezelfde zwavel- of citroengele
kleur hebben als de bast, zij kunnen intensief bruin en olijf-
groen zijn evenals de pigmentzone, terwijl zij ten slotte een
meer roodachtig grauw uiterlijk kunnen vertoonen. Gevallen
van gelijkmatige vergrooting zijn volgens hem niet als eigen-
lijke gezwelvormen te beschouwen wat wel met de stru-
meuze knobbels het geval is,

B e r d e z (3) beschrijft onder den naam, adenoom, een
paar door een fibreuze laag van het normale weefsel ge-
scheiden tumoren, waarvan de eene het type der zona fasci-
culata, de andere dat der zona glomerulosa vertegenwoordigde,
M a n a s s e (30) vermeldt een viertal
hyperplastische
tumoren,
waarbij microscopisch noch macroscopisch een
duidelijke grens tusschen tumor en bastsubstantie was waar
te nemen. Het tumorweefsel was als een voortzetting der
corticaalsubstantie te beschouwen. Opvallend bij deze tu-
moren was, dat herhaaldelijk strengen tumorcellen in het
lumen der bloedvaten waren binnengedrongen. Ofschoon
M a n a s s e deze nieuwvormingen als hyperplastische tu-

-ocr page 35-

moren der bastsubstantie beschouwt, meent hij toch, dat de
door P i 11 i e t (30) daarvoor gebezigde naam,
adenoom, bij-
zonder geschikt is.

In het Zeitschrift für Heilkunde doet Brüchanow (10),
behalve van een lipoom, een angiosarcoom en een drietal
primaire, metastaseerende bijniercarcinomen, waarvan het
laatste, volgens B., wegens de groote overeenkomst van het
neoplasma met het bijnierweefsel aan den eenen en zijn
maligniteit aan den anderen kant ook als struma glandulae
suprarenalis maligna zou kunnen worden betiteld, mede-
deeling van goedaardige
„knotige" hyperplasieën.

Deze goedaardige\'nieuwvormingen, die volgens hun struc-
tuur van een of van meerdere lagen der corticaalsubstantie
uitgaan, zijn volgens hem zelden geheel kogelrond. In het
meerendeel der gevallen is de eene afmeting langer en heb-
ben zij een ellipsvormige gedaante of zijn zij afgeplat. Wor-
den zij meestal aan de vormverandering van het orgaan bij
de sectie waargenomen, dikwijls echter worden zij eerst bij
het
dwarsdoorsnijden in het centrum der bijnier gezien. Het
zijn kanariegele, spekkig glanzend, homogene knobbels, die
zich scherp tegen de bonte of donkere kleur van het bijnier-
weefsel afteekenen en zich bij het microscopische onderzoek
als een struma met een hoog vetgehalte der cellen doet
kennen.

De grootere onder deze tumoren liggen meest excentrisch
in den vorm van ronde of eivormige aanhangsels, die zelfs
door middel van een steel met het orgaan verbonden kunnen
zijn. Zij bestaan uit celgroepen, die door een zeer dunwandig,
uit capillairen bestaand netwerk omgeven zijn. De nieuw-
vormingen verschillen onderling in structuur van de het
lumen der alveolen opvullende parenchymcellen, wisselende
vorm en grootte der alveolen en hoeveelheid bindweefsel,
dat de capillairen, waaruit de wanden der alveolen bestaan,
begeleidt. De cellen, welke de alveolenlumina opvullen be-
zitten gewoonlijk alle bijzonderheden der cellen van de
laag waaruit zij ontstaan.

-ocr page 36-

Zelden stammen zij van die der zona glomerulosa af.

Borst (6). Er komen in de bijnier diffuse woekeringen voor
in den vorm van een algemeene
Hypertrophie of hyperplasie,
doch ook, en wel veel vaker, omschreven kleine en grootere
tumortjes, die als weeke, geelachtige knobbels in de bast of
het merg worden aangetroffen en uit typisch bijnierweefsel
zijn opgebouwd.

Gewoonlijk is slechts de bastsubstantie in de typische
hyperplastische tumoren aanwezig. Men vindt daarin een
uiterst fijn, nagenoeg slechts uit een capillairen bestaand
stroma, dat in zijn mazen ronde hoopen, rechte of zwak ge-
bogen solide strengen van groote, polygonale, ronde, vet-
houdende cellen opsluit.

Van deze typische „knotige" hyperplasieën ziet men schijn-
bare overgangen tot gezwellen van dikwijls zeer belangrijken
omvang tot tumoren, die grootere afwijking in bouw van de
normale bijnier vertoonen. Hoewel van verschillende zijden
daarin op klieren gelijkende beelden zijn beschreven, even-
als in de normale bijnier, meent hij, dat dergelijke atypische
beelden toch niet met de gewone hyperplastische tumoren
in één groep zijn te rangschikken, zooals veelal wordt ge-
daan, al weet hij daarvoor geen plaats aan te wijzen.

W i n k 1 e r (43) geeft in een uitvoerige monographie een
beschrijving van 27 door hem waargenomen
autotochthone
en geabberreerde suprarenale neoplasmen.

Onder de eersten vond hij twee vormen en wel één, die,
ofschoon in beeld zeer verschillend, zoowel in de primaire
tumor als in de metastasen een beslist epitheliaal karakter
toonde, een andere, die, hoewel in structuur veel overeen-
komst met de bijnierbast vertoonende, beelden te zien gaf,
welke, en in \'t bijzonder in de metastasen, ontwijfelbaar sar-
comateuze tumoren geleken.

Verschillende der typische epitheliale vormen waren
buitengewoon vaatrijk en vertoonden wegens de rangschik-
king der cellen in concentrische lagen rond de vaten een
perivasculairen bouw — hetzij als epithelioma perivasculare

-ocr page 37-

multiforme, hetzij als een epithelioma perivasculare caver-
nosum — andere, waar in de verschillende celcomplexen
kleine en grootere cystenachtige vacuolen werden waar-
genomen.

De sarcomateuze vormen waren rondcellen sarcomen
waarvan de cellen als rondachtige, éénkemige lichamen met
de bastcellen overeenkomen. Behalve dat bij deze vormen
in skeletdeelen, in het myocardium, in de schildklier en in
de skeletspieren der beenen metastasen werden waar-
genomen, waren de lymphklieren der bijnieren steeds in uit-
gebreide mate in het proces betrokken, wat volgens W i n k-
ler op een verspreiding langs het lymphvatsysteem zou
wijzen.

Betreft het in al deze gevallen primaire bijniertumoren,
die metastatisch op andere plaatsen tumoren hadden doen
ontstaan, verschillende tumoren met een suprarenaal karak-
ter werden in andere organen, meest in de nier, waarge-
nomen ofschoon de bijnieren zelf normaal waren, tenzij later
per contiguïtatum van de nier uit in het proces betrokken.

Deze het eerst door Grawitz (43) onder den naam
Strumae lipomatodes suprarenales aberratae beschreven nieuw-
vormingen, die dus op ontwikkelingsstoornissen zijn terug
te voeren, kenmerken zich door het voorkomen van talrijke
vetdruppels in de epitheelcellen en de rangschikking der
cellen in rijen zooals in de normale bijnier wordt waarge-
nomen, doch bovenal door regressieve en progressieve pro-
cessen waarbij het door verval van weefseldeelen of door
dilatatie van klierachtige kanalen tot vorming van holten en
cysten komt waarin papillaire woekeringen kunnen ontstaan.

Lucksch (27) beschrijft door hem in de bijnier waar-
genomen gepigmenteerde
adenomen, In de voornamelijk uit
polygonale cellen bestaande tumoren komen naast fijne, geel-
bruine pigmentkorreltjes ook grootere druppels ter grootte

van een kern voor.

De rangschikking der cellen is in het algemeen onregel-
matig, de
alveolaire groepeering niet zoo sprekend als in de

-ocr page 38-

normale reticulaire zone. L u c k s c h beschouwt deze van de
gepigmenteerde zona reticularis uitgaande nieuwvormingen
als adenomen, hoewel streng opgevat het „knotige" hyper-
plasieën zijn.

Over de diagnose „adenoom", zegt hij: „Ich möchte den
„im I Falle gefundenen ohne weiteres als ein Adenom aus-
„prechen, schon wegen seiner, besonders makroskopisch,
„deutlichen Abgrenzung. Bezüglich der anderen und in ge-
„ringerem Grade auch bezüglich des ersten musz gesagt
„werden, dass mikroskopisch eine allseitig abschliessende
„bindegewebige Kapsel, wie sie wohl sonst zum Begriff eines
„Adenoms gehörig erachtet wird, eigentlich nicht vorhanden
„war. Wenn wir aber zB. in der Hypophyse von eosinophilen
„resp. basophilen Adenom sprechen, ist es auch weniger das
„Vorhandensein einer abgrenzenden Kapsel, als die eigen-
„artige gleichmäszige und von der Umgebung scharf ab-
„stechende Beschaffenheit des betreffenden Zellkomplexes,
„der uns den Ausdruck Adenom aufnötigt; da auch bei den
„beschriebenen Knoten eine solche Zusammengehörigkeit
„einerseits und ein solches Abstechen ihrer Zellen von der
„Umgebung bestand, dürfen wir wohl auch diese kleinere
„Knoten in diesem mehr funktionellen als anatomischen Sinn
„als Adenome bezeichnen."

Volgens Ribber t (33) worden zoowel in het merg als
in de bast van de bijnier als in de omgeving daarvan kleine
uit bijnierweefsel bestaande celcomplexen waargenomen, die
tijdens de ontwikkeling buiten het organische verband zijn
geraakt en derhalve buiten de functioneele verbinding met het
orgaan staan.

Uit deze geïsoleerde gedeelten kunnen adenomen ontstaan,
ofschoon dit niet steeds het geval behoeft te zijn, gezien het
feit, dat herhaaldelijk dergelijke uitgeschakelde gedeelten
worden waargenomen zonder dat van eigenlijke tumoren
sprake is. In andere gevallen, als het erwt- of walnootgroote
knobbels geldt, die in kleur en bouw op de bast gelijken, doch
daarvan toch scherp begrensd zijn, een weeke consistentie

-ocr page 39-

hebben en boven de sneevlakte promineeren. kan men van
tumoren spreken. Een betrekkelijk gering aantal bereikt een
grooteren, doch menigmaal zeer grooten omvang.

Von Gierke (15) zegt, dat echte adenomen m verschil-
lende grootte worden waargenomen en in den regel wegens
hun grooten rijkdom aan lipoid en door hun gele kleur in t oog
vallen; ze kunnen uit bijnierbastweefsel ontstaan. Memgmaal
worden in het merg gelijkgebouwde, tot kippeneigroote knob-
bels aangetroffen, welke uit „eingesprengte bastdeelen hun

oorsprong nemen. ,

E w i n g (12) onderscheidt de nieuwvomungen m eenvoudige

hyperplasieën en adenomen, die niet scherp van elkaar te

scheiden zijn. , .

De eersten zijn speldeknop- tot erwtgroot, hebben een hcht-

gele of bruinachtige kleur en zijn niet van een kapsel omgeven.

De adenomen onderscheiden zich door hun atypische, neo-

plastische structuur; zij zijn geelachtig of roodachtig van kl^r

L scherp omschreven. Bloedingen en centrale verwe j^g

kunnen voorkomen. Het stroma is meestal fijn en vas^lair

kan evenwel een meer fibreus karakter hebben en aan de

nieuwvorming het aspect van een ^ibro-adenoom geven

Ook Herxheim er (18) maakt een onderscheid tusschen

7 tf knotige" hyperplasieën en adenomen.

is Johne (20) de eers e ge-
weest, die een beschriiving heeft gegeven van een walnoot-
Iroot; ronde, aan de oppervlakte gladde tumor van tamel.jk
Lte consistentie met een onduidelijk gee - en
eigenlijk bonte kleur, die boven de sneevlakte uitpuJde en

van een dunne kapsel omgeven was.

Bij het microscopisch onderzoek bleek de omhggende paren-
chymlaag onder
invloed van den expansief groe,enden tumor
geltrophieerd. Het tumorweefsel was opgebouwd uit een alveo-
Lr stroma, in welks alveolen zich vrij regelmaüg groo e, ronde
epitheliale cellen met een uiterst fijn gegranuleerd protoplasma
en ongewoon groote blaasjesvormige kernen werden waar-

genomen.

-ocr page 40-

Johne meent met een carcinoom te doen te hebben en
zegt; „Die Diagnose Karzinom kann sich zunächst nur auf
„das alveoläre Stroma und die darin emgelagerten, massen-
„haften epithelialen Zellen, wahrscheinlich Abkömmlingen der
„in der normalen Markschicht enthaltenen, gründen. Einzelne
„Stellen machen bei der Regelmäszigkeit, mit welcher die
„Zellen theilweise randständig geordnet sind, mehr den Ein-
„druck eines Adenoms. Der Sprachgebrauch verbietet indess,
„diesen Namen bei der Nebenniere anzuwenden, die ja mit
„den drüsigen Gebilden nichts gemein hat",

Zietzschmann (44) beschrijft een hypernephroom in de
bijnier bij het paard, dat tot belangrijke vergrooting van het
orgaan aanleiding had gegeven. De consistentie van de nieuw-
vorming was tamelijk hard. Het weefsel vertoonde op door-
snede een gewelfde sneevlakte, In het centrum kwamen breede
bindweefselstrooken voor, waartusschen een intens geel-
gekleurde, weekere tumormassa zich bevond.

Bij het microscopisch onderzoek bleek in het fijne bind-
weefselachtige stroma een groote hoeveelheid vetrijke cellen
voor te komen,

In 1907 heeft Klawitter (23) 17 door hem bij het paard,
8 bij het rund en 1 bij het varken waargenomen tumoren
beschreven. Hij deelt ze in de volgende groepen in;

A. Typische tumoren.

I. Bastsubstantiegezwellen.

IL Mergsubstantiegezwellen,

B. Atypische tumoren.

L Met epitheliaalcelkarakter (bastsubstantie),

II, Met parasympathisch celkarakter (mergsubstantie).

Onder de 17 bij het paard waargenomen tumoren zijn er

7, die tot de corticaal- en 10, die tot de mergtumoren be-
hooren. De eersten bestaan in den regel uit een massief
weefsel. In enkele gevallen is de bouw gelijk aan de in de
normale bijnier voorkomende celstrengen. Ook kalkafzetting
en cystenvorming komen daarin voor.

Schlegel nam bij het paard en bij het rund zoowel

-ocr page 41-

goed- als kwaadaardige, kleine als groote nieuwvormingen
waar, hetzij in één, dan wel in beide organen, wel of geen

metastasen vormend.

De bijnieren vertoonen volgens hem af en toe diffuse zwel-
lingen, hetzij in den vorm van hypertrophie en hyperplasie,
dan wel als circumscripte, kleine en grootere, weeke oranje-
gele uit bijnierweefsel bestaande knobbels in bast en merg.
Men vindt daarin een fijn, voornamelijk uit bloedcapillairen
bestaand stroma waar omheen nu eens uit hoopjes, dan uit
onderling netvormig verbonden strengen van polygonale of
ronde, met vet geïnfiltreerde epitheelcellen worden waar-
genomen. Hij beschouwt deze nieuwvormingen als de kleinste
adenomen. Behalve deze typisch opgebouwde bijnierhyper-
plasieën en adenomen komen nieuwvormingen van enormen
omvang voor, die histologisch sterk van den bouw der nor-
male bijnier kunnen afwijken. De celstrengen zijn dan niet
altijd massief, doch kunnen op klierlumina gelijkende holten
bevatten en dan
adenomen, eventueel adenocarcinomen
worden genoemd ofschoon streng opgevat de normale bij-
nier geen tubuleuze of alveolaire klier is.

Behalve bovengenoemde nieuwvormingen zijn door
Schlegel nog een aantal bijniertumoren, voornamelijk
van het rund afkomstig beschreven en hij kon, op grond van
uitvoerige anatomische en histologische onderzoekingen
daaronder verschillende vormen waarnemen.

Deze tumoren dringen met voorliefde destrueerend in
andere organen (aorta, vena cava, vena renalis en in de
regionnaire lymphklieren) binnen, om dan in nieren, doch
ook in lever, milt, darm, pancreas, ovarium, hart enz, metas-
tasen te vormen. De goedaardige bijniergezwellen zijn meest-
al ganzenei- tot vuistgroot, terwijl de kwaadaardige vaak
de grootte van een manshoofd bereiken,

F ö 1 g e r (13) maakt, alvorens de door hem bij het paard,
hond en rund waargenomen bijniertumoren te beschrijven,
melding van 12 door H o r n e in 1905 beschreven tumoren
in de bijnieren van het rund. In één der gevallen was het

-ocr page 42-

betrokken rund vermagerd. In alle gevallen betrof het ge-
zwellen van aanmerkelijken omvang en wel van 635 gr. tot
7—8 K.G. De nieren waren nimmer in het proces betrokken,
alleen oedemateuze zwellingen en bloedingen, eventueel
atrophie werden, als gevolg van den druk waargenomen.

De consistentie der tumoren was week, dikwijls een weinig
fluctueerend. De kleur was, wegens de talrijke onregelmatig
gevormde bloedingen in het overigens gele weefsel bont.
Ook cysten met een bloederig-sereuzen inhoud werden waar-
genomen, terwijl necrose en verkalking niet zelden voor-
kwamen.

Voorts vind ik in zijn literatuuroverzicht een mededeeling
over door Césari en Panisset beschreven, van merg
resp, bast uitgaande tumoren bij oudere paarden. De bast-
tumoren kwamen geheel met den bouw der corticaalsub-
stantie overeen,

F ö 1 g e r voegt daaraan toe, dat de door hem waarge-
nomen corticaalnieuwvormingen óf tot het type der zona
arcuata óf tot dat der zona fasciculata-reticularis behoorden.

Van de arcuata hypernephromen nam hij 12 gevallen waar,
4 ter grootte van een hennepkorrel, 6 van een erwt, 1 van
een hazelnoot en 1 van een walnoot.

De nieuwvormingen zijn scherp begrensd en van vrijwel
dezelfde consistentie als het omringende weefsel, dat niet
gecomprimeerd schijnt, ofschoon toch bij enkele, gezien de
gewelfde sneevlakte een zekere spanning moet hebben be-
staan.

De kleur is grauwbruin, citroen- of eidooiergeel. De gele
kleur is het gevolg van groote vetrijkdom. Zijn volgens hem
de grauwbruine gemakkelijk te herkennen, de gele daaren-
tegen zijn gemakkelijk met die der diepere bastlagen te ver-
wisselen.

Miscroscopisch gelijken deze nieuwvormingen bijna vol-
komen op de zona arcuata, alleen met dit onderscheid, dat
een rangschikking in regelmatig geplaatste bogen ontbreekt.
De smalle cylindercellen zijn tot rijen vereenigd, die onregel-

-ocr page 43-

matig door elkaar geslingerd liggen. De ovale celkernen
liggen in het midden der cellen, evenwel niet steeds op de-
zelfde hoogte,

In den regel bevinden zich in de cellen kleine, ronde vet-
druppels, soms in zoodanige hoeveelheid, dat de kern ver-
drongen wordt en de cellen hun vorm totaal verliezen. Het
interstitium bestaat uit fibrillair bindweefsel, dat groote
wijde capillaire vaten bevat.

Van de zona fasciculata-reticularis hypernephromen vond
Fölger 2 ter grootte van een hennepzaad, 1 van een erwt,
1 van een boon, 3 van een hazelnoot en 1 van een walnoot.
Deze nieuwvormingen zijn steeds zeer vetrijk met een
chroom- of eidooiergele kleur en weeke consistentie. In één
der gevallen is kalk waargenomen.

Microscopisch bestaan zij meestal uit vetrijke polygonale
cellen. Deze vetrijkdom is niet steeds overal gelijk.

Behalve deze corticaalhypemephromen worden nog 9 bij
den hond beschreven. Deze komen in bouw met die van het
paard overeen en werden ook op de grens van merg en
bast of in het merg aangetroffen,

Steinke (37) heeft op aanraden van Lubarsch ge-
tracht het vraagstuk betreffende de z,g, Grawitz\'sche tu-
moren, de
sirumae suprarenalis aberratae nader tot oplossing
te bréngen door deze tumoren in hunne eigenschappen te
vergelijken met de bij onze huisdieren voorkomende bijnier- •
tumoren.

Volgens de G r a w i t z\'sche opvatting zouden vele vroeger
als nieradenomen en niercarcinomen beschreven tumoren
voornamelijk te beschouwen zijn als gezwellen, welke uit
verdwaald bijnierweefsel zijn ontstaan, een opvatting, die
van andere zijde, vooral door S u d e c k (39) en S t ö r k (37)

fel is bestreden.

Opgemerkt was, dat tumoren van het G r a w i t z\'sche type
in de bijnieren van den mensch zelden voorkomen, terwijl
ze bij slachtdieren relatief veelvuldig in dit orgaan, doch
nimmer in de nieren zouden zijn waargenomen.

-ocr page 44-

In overeenstemming hiermede komt verdwaald bijnier-
bastweefsel bij de dieren veelvuldig in bijnier en niet in de
nier voor, terwijl omgekeerd weer bijnierbastweefsel bij den
mensch wel in de nier en niet in de bijnier voorkomt.

Indien nu de bij den mensch in de nieren voorkomende tu-
moren in hun eigenschappen met die, welke bij de dieren
in de bijnieren worden geconstateerd, overeeenkomen, dan
zou, zoo meende Lubarsch een dergelijke overeenkomst
een steun vormen voor de G r a w i t z\'sche leer.

Tusschen de in de literatuur beschreven gevallen van
grootere bijniertumoren van het rund en paard [uit de door
F ö 1 g e r en ook, zooals straks zal blijken, uit de door mij
waargenomen gevallen, blijkt duidelijk, dat groote bijnier-
tumoren bij het paard zelden worden waargenomen] en de
bij den mensch uit geaberreerd bijnierweefsel ontstane nier-
tumoren meent S t e i n k e reeds, zoowel macroscopisch als
microscopisch een zekere overeenkomst te constateeren,
doch tracht aan de hand van eigen onderzoekingen nadere
bewijzen bij te brengen. Hij onderzocht daartoe 11 gevallen
van bijniertumoren bij koeien met het volgende resultaat:
De in de bijnierbast aanwezige blastomen wijken in zeer
veel opzicht, ook van die bij het rund en het paard voor-
komende eenvoudige bijnierstrumen, die misschien ook als
„knotige" hyperplasieën zijn te beschouwen, af, ofschoon ze
vaak nog hetzelfde celtype bezitten.

Bij het grooter worden der tumoren wordt het celtype
minder sprekend en vindt hij in tegenstelilng met andere
onderzoekers minder vet. Karakteristiek voor de tumoren
is, dat het stroma steeds uit enkel bloedvaten bestaat, dat
veelvuldig bloedingen worden waargenomen en dat in de
aanvankelijk massieve celstrengen een lumen te voorschijn
komt en derhalve ware cysten ontstaan.

Aan de hand van de door Lubarsch in Virch. Arch.
Bd. 135 aangegeven kriterien voor de bedoelde Grawitz-
\'sche tumoren gaat Steinke eerst de invloed van den
ouderdom en het geslacht op het ontstaan, alsmede de na-

-ocr page 45-

deelige werking der te vergelijken tumoren na en vindt dan
reeds, evenals op grond van grof anatomische eigenschappen
der betreffende tumoren, dat er een zekere overeenkomst
tusschen bestaat, doch is van meening, dat vooral uit den
histologischen bouw dezer beide tumorsoorten de overeen-
komst kan blijken en komt dan, mede op grond van che-
mische onderzoekingen, tot de volgende conclusies:

L „Die grossen zum Teil destruierend wachsenden Blas-
„tome der Nebennieren vom Rinde sind in ihrem Bau von
„den eigentlichen Nebennierenstrumen der Rinder ebenso
„stark unterschieden, wie die Grawitzschen Nierenge-
„schwülste des Menschen von der Struma suprarenalis des
„Menschen,

II, „Die grossen Hypernephrome der Nebennierenrinde
„der Rinder stimmen in ihrem makroskopischen imd mikros-
„kopischen Bau, ferner in den in ihnen vorkommenden
„regressiven Metamorphosen, sowie auch in ihrem Gly-
„kogen- und Lecithingehalt im wesentlichen met den Gra-
„w i t zschen Nieren- und Nebennierentumoren des Menschen
„überein,

III, „Der Umstand, dass versprengte Nebennierenkeime
„in den Nieren unserer Haustiere nicht gefunden werden,
„und ebenso Blastome vom G r a w i t zschen Typus in ihnen
„bisher noch nicht mit Sicherheit beobachtet sind, während
„beim Menschen umgekehrt die Versprengung von Neben-
„nierenkeimen in die Nierensubstanz durchaus häufig und
„verhältnismässig ebenso häufig die Blastome vom Gra-
„wit zschen Typus sind, spricht mit grossem Gewicht für
„die hypernephrogene Abstammung dieser Tumoren,

IV, „Eine Aufklärung darüber, weswegen besonders beim
„Rinde die Geschwülste vom G r a w i t zschen Typus in den
„Nebennieren soviel häufiger sind wie beim Menschen, kann
„vorläufig nicht gut gegeben werden, wenn auch nicht zu
„leugnen ist, dass in den menschlichen Nebennieren Rinden-
„versprengungen entschieden seltener sind wie in den Rin-
„dernebennieren.

-ocr page 46-

HOOFDSTUK IV.

EIGEN ONDERZOEKINGEN.

a. Methode van onderzoek.

Van de in Nijmegen door mij onderzochte paarden had ik
leeftijd en geslacht bepaald; van 100 bovendien nog het ge-
wicht der bijnieren, ontdaan van het omringende weefsel.

Daar ook deze gegevens verloren zijn geraakt en ik bij de
hervatting van den arbeid alhier niet in de gelegenheid was
betrouwbare gegevens, als bovenbedoeld te verkrijgen, kan ik
tot mijn spijt geen mededeeling doen omtrent het verband
tusschen den ouderdom en het geslacht der paarden en even-
tueel daarbij waargenomen nieuwvormingen.

Niet alleen waren de slachtingen zeer ongeregeld, hetgeen
eigen waarneming vrijwel onmogelijk maakte, ook het totale
aantal slachtingen was zoo gering, dat ik, om de bijnieren van
een behoorlijk aantal paarden te kunnen onderzoeken en der-
halve over een voldoende hoeveelheid materiaal te kunnen
beschikken, genoodzaakt was van elders materiaal te betrekken.

Collega Veenstra, Onderdirecteur van het slachthuis te
Amsterdam, was zoo welwillend mij de bijnieren paarsgewijze
in 10 formaline te doen toekomen.

Door de genoemde omstandigheden kreeg ik de bijnieren
voor het grootste gedeelte in gefixeerden toestand tot mijn
beschikking. Toch was ik in de gelegenheid meerdere versehe
organen te onderzoeken en kon ik van 50 paar het gewicht
bepalen.

Alle bijnieren zijn voor het opsporen van eventueelc patho-
logische processen (behalve nieuwvormingen worden herhaal-
delijk macroscopisch waarneembare, sterk met bloed gevulde
haarden waargenomen) in schijfjes van 3 m.M. dikte dwars
doorgesneden.

-ocr page 47-

Bij aanwezigheid van een of andere afwijking werd het
weefsel in 10 °/o formalme eventueel in een kaliumbichromaat-
formol oplossing gelegd (9 dln. 3^/2 "/o kalium-bichromaat en
1 dl. 40 0/0 formol). Een enkele keer is ook gebruik gemaakt
van isotonische F 1 e m m i n g M, isotonische zure sublimaat
en van 90 °/o alcohol.

Het in formaline geconserveerde weefsel werd in alcohol
(in stijgende concentratie) overgebracht en na behandeling met
xylol, in paraffine ingesloten.

Het met zure sublimaat en kaliumbichromaat-formol op-
lossing behandelde weefsel werd vóór de overbrenging in
alcohol eerst in stroomend water uitgespoeld.

Weefsel, dat kalkhoudend bleek te zijn, werd na fixatie in
formaline, vooraf ontkalkt in de Ebner\'sche ontkalkings-
vloeistof.

Het in paraffine ingesloten weefsel werd in coupes van
3—6 micra gesneden. De aldus verkregen coupes werden voor
de kernkeuring met haemaluin [M a y e r] of met haematoxy-
line [Hans en], voor de protoplasmatinctie met eosine be-
handeld; verder is van de Van Gieson\'sche kleurmethode

gebruik gemaakt.

Bij de kleuring met basische kleurstoffen werd opgemerkt,
dat de H a n s e n\'sche kleurmethode ongetwijfeld de voorkeur
verdient boven de gewone haemaluinkleuring. Het contrast
tusschen merg en bast komt bij de eerste bijzonder duide-
lijk uit.

Voor de lipoidkleuring is als regel een in 70 «/o alcohol ver-
zadigde oplossing van Sudan UI gebruikt, Bevriescoupes van
het in 10 »/o formaline gefixeerde weefsel werden gedurende
een half uur in de Sudan Hl oplossing gelegd, wel of niet
met haematoxyline nagekleurd.

Ook is kleuring met een 1 % Osmiumzuur oplossing toe-
gepast geworden.

Voor de kwalitatieve vaststelling van adrenaline in die bijnier
werd merg (ook het weefsel van mergnieuwvormingen) zoowel
als bastweefsel met zand fijn gewreven, met een ± 10-voudige

-ocr page 48-

gewichtshoeveelheid eener 0.2 % azijnzuuroplossing gekookt
en gefiltreerd. Aan de aldus verkregen vloeistof werd voor
de kleurreactie de gewone ijzerchloride (FegClg) in 20-voudige
verdunning toegevoegd.

b. Algemeen overzicht.

Nieuwvormingen komen in de bijnier herhaaldelijk voor.
Wegens de meestal geringe afmetingen en hun ligging in de
diepte worden zij bij macroscopische bezichtiging der bijnier
niet waargenomen. Eerst wanneer zij tot een duidelijke vorm-
verandering van het orgaan aanleiding hebben gegeven, wordt
onze aandacht daarop gevestigd. Palpeert men een schijnbaar
normale bijnier, dan is het vaak mogelijk daarin vrij kleine
nieuwvormingen te onderkennen. Evenwel is iedere locale
verdikking niet steeds als een woekering van het parenchym
te diagnostiseeren daar in de diepte doorgedrongen bind-
weefselsepta vaak eveneens als scherp omschreven verdik-
kingen zijn te voelen.

Om dan ook kleine neoplasmata met zekerheid te consta-
teeren is het noodig de bijnier systematisch in dunne schijfjes
te snijden. Het blijkt dan, dat nieuwvormingen in dat orgaan
bij het paard frequent zijn. F ö 1 g e r (13) vond ze! niet minder
dan 46 maal (waaronder 20 in de bast) bij ruim 300 paarden.
Deze frequentie is veel grooter dan door mij werd waar-
genomen, n.1. 87 maal waaronder 56 1) maal bast- en 30 maal
mergneopla^smata op ± 900 en 1 maal een bastnieuwvorming
op 120 paarden.

Ten deele zijn deze verschillen daaruit te verklaren, dat
F ö 1 g e r in het bijzonder oude paarden heeft onderzocht,
terwijl door mij zoowel de bijnieren van jonge als van oude
op het voorkomen van bedoelde afwijkingen zijn nagekeken.
Hebben de eerste 86 neoplasmata bijv. betrekking op paarden,
die om welke reden dan ook werden geslacht (hieronder af

1) Meerdere neoplasmata in één bijnier of in beide (wat een enkele
keer voorkomt) zijn voor één geteld, tenzij, wat ook het geval kan zijn,
ze van verschillend type zijn.

-ocr page 49-

en toe ook wel eens een jong pa^ard) de tweede serie betreft
voornamelijk jonge dieren, die wegens te geringe handels-
waarde in het najaar 1921 zijn geslacht.

De in de bijnier voorkomende nieuwvormingen kunnen zoo-
v/el van de merg- als van de bastsubstantie uitgaan. Zij zijn
evenwel macroscopisch gemakkelijk van elkaar te onder-
scheiden daar de in den regel zeer bloedrijke mergneoplas-
mata door hun min of meer bloedrood aspect een scherp
contrast vormen met de lichtgekleurde, gele en bruine bast-
nieuwvormingen. Kleine, grijswitte in het merg gelegen cor-
ticaalnieuwvormingen kunnen evenwel met gelijkgekleurde
mergneoplasmata worden verwisseld.

De corticaalneoplasmata wijken onderling in bouw sterk af.
Verschillende dezer nieuwvormingen gelijken, wat het
morphologisch aspect der cellen [polyëdrisch (polygonaal)
celtype] en de structuur van het weefsel betreft op de zona
fasciculata-reticularis, andere komen, wegens den vorm [pris-
matisch (cylindrisch) celtype] en de rangschikking der cellen
met de zona arcuata overeen.

Behalve deze nieuwvormingen, die als de zuivere represen-
tanten der
respectievelijke zones zijn te beschouwen, komen
meermalen nieuwvormingen voor, waarin zoowel het polyë-
drische als het prismatische celtype wordt waargenomen. Deze
nieuwvormingen zijn, ook al komen ze in bouw nagenoeg
geheel met dien van het zona fasciculata-reticularistype
overeen, daarvan toch steeds gemakkelijk te onderscheiden.
Een scherpe grens tusschen de gemengdcellige en die van het
zuivere zona arcuata type te trekken, lijkt mij niet mogelijk,
aangezien in verschillende, overigens typische zona arcuata
nieuwvormingen toch herhaaldelijk aan de grens kleine uit
polyëdrische cellen bestaande haarden worden waargenomen.

Ik heb daarom gemeend de corticaalneoplasmata in slechts
twee groepen: de
zona fasciculata-reticularis en de zona arcuata
nieuwvormingen
te onderscheiden, door alle nieuwvormingen,
waarin uit prismatische cellen bestaand weefsel kan worden
aangetoond, onder de laatsten te rangschikken.

-ocr page 50-

Daar de gemengdcellige nieuwvormingen ook in bouw meer
of minder van de typische zona arcuata vormen afwijken, zijn
zij als
atypische vormen van de tot dezen groep behoorende
neoplasmata te beschouwen.

c. Zona fasciculata-reticularis nieuwvormingen.

Algemeene beschrijying.

Macroscopisch.

Van dit type zijn door mij 29 gevallen waargenomen. Ze
werden met uitzondering van eene, die geheel in het merg lag
(paard no. 285, schematische teekening no. 3, microphoto no, 1),
steeds in de diepte, op de grens van merg en bast waar-
genomen en hadden, afhankelijk van de plaats en de grootte
der nieuwvormingen, deze weefsels meer of minder sterk
verdrongen.

Zij kunnen van elkaar verschillen zoowel in vorm en grootte,
als in kleur en consistentie. Verreweg de meeste hadden
den vorm en grootte van een rijstkorrel tot een boon (bruine
boon of tuinboon), doch ook meer ronde met afmetingen van
een hagelkorrel, erwt of kleine hazelnoot werden waargenomen.
Zelden ziet men ze grooter. Onder de 29 door mij geconsta-
teerde waren 3 grootere exemplaren (een ter grootte van
een klein duivenei, een van een flinke kastanje en een van
een middelmatige aardappel).

De ligging der boonvormige neoplasmata tusschen merg en
bast is steeds zóó, dat de lange as der ellipsvormige doorsnede
der nieuwvormingen evenwijdig aan het merg loopt.

De kleur der neoplasmata varieert tusschen grijswit, geelwit
of geel (stroo-, citroen- of oranjegeel). Een der nieuwvor-
mingen, een buitengewoon lipoidrijke, had een bruingrijze op
leem gelijkende kleur. De tinten kunnen effen zijn, doch
wisselen vaak met meer donkere plekken of streepen af. In
het laatste geval vertoonen de nieuwvormingen vaak een ge-
marmerd aspect. In den regel vormt de kleur der neoplasmata
een scherp contrast met die van het omringende weefsel en
wordt niet zelden bij kleine nieuwvormingen juist door dit

-ocr page 51-

verschil in kleur de aandacht op het voorkomen daarvan ge^
vestigd. De overgang van het neoplasma in het omrmgend
weefsel is veelal zóó geleidelijk en de consistentie der beide
weefsels dikwijls zóó weinig verschillend, dat kleine nieuw-
vormingen over het hoofd zouden kunnen worden
het verschil in kleur met de omgeving niet de aandacht had
getrokken. Is als regel geen verschil in consistentie tusschen
het nieuwgevormde en het aangrenzende weefsel waar te
nemen, af en toe is het eerste vaster en mmder glanzend op

de sneevlakte. , .____

Daarnaast werden ook nieuwvormmgen waargenomen,

welke Uit een week weefsel bestonden, dat op doorsnede

boven de sneevlakte promineerde.

Evenals in de bijnierbast, komen ook in deze nieuwvormmgen
niet zelden plaatselijk sterke bloedvullingen voor, waardoor
het weefsel een
mazigen bouw vertoont en een donkerroode

^^El^blfr\'ekkelijk veel voorkomend verschijnsel bij deze
nieuwvormingen is verkalking, waarb;, ^e afgeze te h^
heid-kalk soms zoo groot is, dat het weefsel zich met laat

snijden.

Microscopisch.

Alvorens een beschrijving van de nieuwvormingen zeit te
geverzullen we eerst den invloed daarvan op de omgevmg

"IsTet bastweefsel gaan prolifereeren, dan wordt als gevolg
van den toenemenden omvang van het nieuwgevormde weefsel
d
l op de omgeving uitgeoefend. Wordt het omnn^ende
weefsel dientengevolge verdrongen, toch .s dit ook m het
^ ctscopisch preparaat niet altijd duidelijk waar te nemen
Niet .elden wordt de grens tusschen nieuwvorming en bast
enkel aangegeven doordat de eerste zich wegens het grooter
gehalte
afn lipoid, minder goed met eosme kleurt Z^n de
iukverschijnselen uil den aard der zaak nog germg b>, kleme
nieuwvormingen, ook bij grootere zijn soms de verandermgen

-ocr page 52-

door druk op de omgeving uitgeoefend zeer gering. Bij andere
daarentegen is het aangrenzende weefsel op duidelijk zicht-
bare wijze gecomprimeerd, hetgeen vooral aan de bast ge-
demonstreerd wordt. Aan het merg zijn de drukverschijnselen
niet zoo goed te zien. Toch valt hier meermalen te constateeren,
dat mergcellen zijn verdwenen, terwijl het interstitium de
nieuwvorming in fibreuze strengen omgeeft. Niet zelden worden
gedeelten mergweefsel afgesnoerd, die dan in het neoplastische
weefsel worden opgenomen en langzaam onder den toe-
nemenden druk atrophieeren.

Iets dergelijks kimnen we waarnemen als de nieuwvormingen
in het merg, in den regel dicht bij de peripherie, zijn ontstaan,
zoodat zij aan de eene zijde slechts door een dunne zoom
mergweefsel van de cortex zijn gescheiden. Neemt de nieuw-
vorming in grootte toe, dan wordt de laag mergweefsel tusschen
haar en de bast steeds smaller, zoodat ten slotte de samen-
hang van het eerste wordt verbroken en enkele geïsoleerde
resten van deze substantie aan de laterale grens der nieuw-
vorming te onderkennen zijn, [Zie plaat I fig, 1, 4, 10, 11, 13,
14 en 18,] Deze mergresten verdwijnen ten slotte totaal.

Waar de nieuwvorming met het omringende bastweefsel in
aanraking komt, ondervindt dit daarvan de nadeelige gevolgen,
afhankelijk van den druk en de richting waarin deze inwerkt.
Heeft hij plaats in de richting van de trabekels der zona fasci-
culata, zooals ter plaatse van de grootste dikteafmeting der
nieuwvorming, dan worden deze in elkaar geschoven, zoodat
het gestreepte aspect, waardoor de zona fasciculata geken-
merkt is, meer en meer verloren gaat, Is de druk niet in de
zooeven aangegeven richting, wat bij een gebogen oppervlak
der nieuwvorming het geval is, dan verandert het microscopisch
beeld, We zien niet alleen, dat het weefsel gecomprimeerd
wordt, doch tevens, dat de celbalken der zona fasciculata van
richting veranderen. Deze wijken naar links en naar rechts uit
en buigen om de nieuwvorming heen. Het maakt den indruk
alsof deze bij wijze van een wig tusschen de trabekels indringt.
Naarmate de zijdelingsche druk grooter wordt, wijken de

-ocr page 53-

trabekels sterker uiteen en kunnen in stede van radiair, nage-
noeg evenwijdig aan het merg komen te liggen. Niet steeds
wordt alleen de structuur van het bastweefsel onder den
grooter wordenden druk gewijzigd, ook de cellen kunnen ver-
anderingen ondergaan. Zijn die aanvankelijk gering, zoodra
de druk te groot wordt, worden de parenchymcellen kleiner,
atrophisch; de celbalken smaller. Het protoplasma der cellen
kleurt zich goed met eosine; de onmiddellijk aan de nieuw-
vorming grenzende strook corticaalweefsel neemt deze kleur-
stof gewoonlijk beter tot zich dan het verder van de nieuw-
vorming
verwijderde. Wordt de druk grooter dan verdwijnt
het protoplasma en blijven de klein geworden, donker ge-
kleurde, pyknotische kernen nog een tijd bestaan, doch ver-
dwijnen tenslotte ook. Enkel het interstitium biedt weerstand
en vormt in \'t bijzonder aan de randen der boonvormige
woekering een soort kapsel. Dat een kapsel rond de geheele
nieuwvorming wordt gevormd komt zelden voor. Ik zag het
éénmaal en wel bij een aan den rand van het merg gelegen
nieuwvorming.

Ofschoon sommige der tot deze groep behoorende neo-
plasmata meer den bouw der zona reticularis en andere dien
der zona fasciculata imiteeren kan van een scheidmg m at-
zonderlijke groepen evenwel geen sprake zijn.

De nieuwvormingen bestaan uit polyëdrische m groepjes
en
strengen vereenigde cellen, die door een netwerk van
dunwandige capillairen zijn begrensd. Vormen deze capil-
laire wanden in vele neoplasmata vrij wel de eenige be-
grenzing dier tot hoopjes en strengen vereenigde cellen, me
zelden komt tusschen de dunne laag van intimacellen en het
parenchym een weinig fibrillair, uit slechts enkele vezels
bestaand bindweefsel voor, nu en dan tot strengetjes van

meer fibreuzen aard vereenigd.

De vorm en grootte der celgroepjes zijn verschillend. In
geval het weefsel overeeenkomst met de zona reticularis
vertoont dan liggen de cellen meestal in grootere en kleine,

-ocr page 54-

soms uit slechts enkele cellen bestaande hoopjes, bij elkaar;
in het laatste geval door een engmazig reticulum omgeven,
waardoor het weefsel een massief aspect krijgt.

Bij imitatie der zona fasciculata bestaan de celgroepen
uit langere en kortere balken, die uit één, twee of meer
rijen cellen zijn opgebouwd. Deze balken liggen naast of on-
regelmatig door elkaar, niet zelden door anastomosen onder-
ling verbonden waardoor het weefsel een mazig aspect krijgt.
Soms ziet men de trabekels in meer of minder duidelijk
radiaire rangschikking waartusschen soms, van een fibreus
centrum uitstralende, fibrillaire draden voorkomen. Deze ver-
schillen in richting en breedte der balken worden niet alleen
in de onderscheiden nieuwvormingen doch ook in één en
eenzelfde neoplasma waargenomen.

Het tusschen het aldus opgebouwde weefsel aanwezige
capillairnet gaat van de peripherie continu in de capillaire
vaten van het aangrenzende weefsel over en doet, al of niet
van fibrillaire draden begeleid, dienst als stroma in de nieuw-
vorming. De ontwikkeling van dit vaatsysteem is zeer ver-
schillend. Nu eens zijn de vaten spaarzaam aanwezig en als
nauwe spleten zichtbaar, dan weer zijn ze flink ontwikkeld
en vertoonen op doorsnede ronde en onregelmatig begrensde
lumina. Niet zelden nemen zij plaatselijk groote afmetingen
aan (macroscopisch aan de donkerroode kleur van het weef-
sel te herkennen) en zijn tot meer of minder talrijke, ver-
schillend gevormde caverneuze holten geworden. De wanden
tusschen deze holten bestaan uit balken van één of meer
rijen cellen met endotheel bekleed. Niet altijd zijn de schei-
wanden intact, doch ziet men de balken als vooruitspringende
papillen in de geconflueerde ruimten. Ook kan men dwars
doorgesneden celbalken als kleine celhoopjes midden in de
caverneuze holten waarnemen, We hebben hier met locaal
sterk verwijde capillairen te doen zooals veelvuldig in de
bijnierbast van het paard zijn waar te nemen en waarvan
het microscpische beeld volkomen gelijkt op dat, wat bij de
teleangiëctasia maculosa in de lever van het rund is waar

-ocr page 55-

te nemen. Behalve deze capillaire ectasieën kunnen af en
toe haemorrhagische infiltraties en soms ook kleine haema-
tomen worden geconstateerd.

Niet alleen is een verschil in de structuur van het weefsel
der onderscheiden nieuwvormingen waar te nemen ook met
betrekking tot het eigenlijke parenchym kunnen belangrijke
verschillen worden opgemerkt. Treedt bij de eene nieuw-
vorming het hyperplastische karakter veel sterker op den
voorgrond dan bij de andere, ook met betrekking tot het lipo-
idgehalte zijn vrij groote schommelingen waar te nemen.
Deze verschillen worden ook weer niet enkel bi, onderlmge
vergelijking der neoplasmata waargenomen, doch ook
m een-
zelfde nieuwvorming wisselen vaak meer of minder celnjke
evenals sterk en minder sterk lipoidhoudende gedeelten
gIICQ^^.!* elf

De relatief celarme woekeringen vertoonen soms zoowel
in de structuur als in het aspect van het weefsel zoodanige
overeenkomst met het aangrenzende bastweefsel, dat zi,,
ook al omdat een duidelijke grens niet is waar te nemen,
nauwelijks zijn te onderkennen. Dergelijke beelden gelijken
dan volkomen op een diffuse hyperplasie van het bastweefsel.

In het meerendeel der gevallen evenwel onderscheiden
deze
neoplasmata of gedeelten daarvan zich van het om-
liggende cortexweefsel door grooteren en soms buitengewoon
grooten rijkdom aan lipoid, terwijl tevens een meer
of minder
duidelijke overgang valt te constateeren.

Uit met Sudan III behandelde en met haematoxylme na-
gekleurde bevriescoupes blijkt, dat de cellichamen vo -
gepropt kunnen zijn met geel of geelrood gek eurde vet-
druppels, gescheiden door het door de haematoxylme donker
gekleurde protoplasma, te midden waarvan een goed ge-
kleurde meestal ronde kern wordt waargenomen Niet alleen
in met Sudan III gekleurde coupes is het groote lipoidgehalte
te constateeren, ook de vele vacuolen, residuen van het door
alcohol en xylol geëxtraheerde vet. die in het nog als een
fijn net behouden gebleven protoplasma van het op de ge-

-ocr page 56-

wone wijze behandelde weefsel zijn te onderkennen, zijn als
een bewijs van het hooge lipoidgehalte te beschouwen,

Is in de aldus uitziende cellen van het niewgevormde weef-
sel geen verschil met de spongyocyten van G u y e s s e (25)
waar te nemen, niet zelden daarentegen blijkt de hoeveel-
heid lipoid te groot geworden, met het gevolg, dat het restee-
rende protoplasma niet toereikend is om in de voeding der
cel te voorzien, We zien dan de kernen als bleeke, onregel-
matig gecontoureerde, vaak geschrompelde lichamen, die bij
verergering van den toestand geheel verdwijnen. Tevens zijn
de cellen niet meer intact en zijn de bij sterkere vergrooting
(Zeiss oc, II, obj, DD) vaak speldeknopgroote vetdruppels,
als onregelmatig gevormde vetophoopingen 1) in het weefsel
te constateeren,

In dergelijke gedeelten vindt dikwijls kalkafzetting plaats
in zoodanige hoeveelheid soms, dat ter verkrijging van de
voor het microscopische onderzoek noodige coupes het weef-
sel vooraf dient te worden ontkalkt.

Zoolang het nog geringe hoeveelheden kalk betreft, vinden
we in met haematoxyline en eosine gekleurde coupes paars-
getinte schollen, meestal zonder eenige reactieve begrenzing
in het gedegenereerde weefsel, doch al heel spoedig zien we
op de plaats, waar de kalk zich heeft afgezet, het fibrillaÜre
bindweefsel sterker op den voorgrond treden om ten slotte
de kalkhaarden als een fibreuze kapsel te omgeven.

In een door mij waargenomen nieuwvorming waren fijne
kristallen, naalden aanwezig, die, wat den vorm betreft, veel
overeenkomst met margarinezuur naalden vertoonden, ter-
wijl te midden van het fibreuze weefsel eigenaardige smalle,
ruitvormige spleten voorkwamen, die vermoedelijk door, uit
de coupes verdwenen, Cholesterine kristallen waren gevormd.

1) De Heer D. J, d e J o n g, lector in de artsenijwarenkennis, en apo-
theker aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool was zoo vriendelijk voor
mij het met aether uit dit weefsel geëxtraheerde vet op zijn breking in
gepolariseerd licht te onderzoeken. Dit vet bleek anisotroop te zijn.

-ocr page 57-

Onderscheiden de nieuwvormingen zich niet in toto, doch
haardsgewijze door grooten lipoidrijkdom, dan ziet men rond
de vetrijke gedeelten meer of minder breede strooken weef-
sel, bestaande uit polyëdrische cellen met gekorreld of
homogeen door eosine meer of minder rood gekleurd proto-
plasma en door haematoxyline duidelijk gekleurde ronde of
ovale kernen. Niet zelden kenmerkt dit weefsel zich, zij het
niet overal in even sterke mate, door grooteren rijkdom aan
cellen, die opvallen door hun kleine afmetingen en intens
donker gekleurde, kleine ronde of langwerpige kernen. Deze
afwisselende beelden geven op doorsnede aan de nieuw-
vormingen het bij de macroscopische beschrijving vermelde

gemarmerde aspect.

In de nieuwvormingen met een meer geprononceerd hyper-
plastisch karakter was het fasciculata type met uit meerdere
rijen cellen opgebouwde, door een uiterst dunnen capillair-
wand omgeven trabekels het meest domineerend. De cellen,
die bij niet te sterke proliferatie in vorm weinig van de ge-
wone bastcellen verschillen, bezitten, evenals deze, een in
den regel zich met eosine goed kleurend protoplasma, doch
onderscheiden zich daarvan door de sterkere tinctie der

chromatinerijkere kernen.

In deze nieuwvormingen zijn de cellen gewoonlijk veel
minder rijk aan lipoid, terwijl de druppels over \'t algemeen
kleiner zijn.

Bij toenemenden celrijkdom zien we de cellen kleiner worden,
terwijl de blauwpaarse kleur der kernen aan intensiteit meesta
nog toeneemt. In een enkele nieuwvorming was het aantal
ronde en ovale kernen zóó groot, dat zij in hoopjes en éénrijige
strengetjes als mannetje aan mannetje naast elkaar lagen,
door een weinig rood gekleurd protoplasma omgeven. Van
behoorlijk gevormde cellen was geen sprake.

Hoewel in \'t algemeen de celrijkere neoplasmata gekenmerkt
zijn door hun betrekkelijk gering lipoidgehalte, zien we, dat
in de zeer celrijke neoplasmata tengevolge van, en soms met
kaïTorrhexis gepaard gaande degeneratieve processen, evenals

-ocr page 58-

in de celarme over \'t algemeen lipoidrijke neoplasmata, kalk-
afzetting plaats kan hebben.

Bijzondere beschrijTing.

1. Type van een relatief celarme, doch lipoidrijke zona fasciculata-
reticularis nieuwvorming. (Paard No. 330 Utrecht).

Een geelachtig witte nieuwvorming ter grootte van een kleine
erwt op de grens van merg en bast, tegen den rand van het
eerste, voornamelijk omgeven door de tweede. Het omringende
bastweefsel is bruin, in de buurt van het merg roodbruin.

Bij zwakke vergrooting (Zeiss oc, II obj. AA) blijkt het
neoplasma in de bast, onmiddellijk tegen het merg te liggen.
Zijn aan het laatste de drukverschijnselen minder sprekend,
de fibreuze bindweefselstrengen, restes van het voormalige ter
plaatse rond de nieuwvorming gelegen bastweefsel, wijzen er
op, dat het prolifereerende weefsel, ondanks haar geringe
afmeting, toch reeds een vrij sterken druk op het omringende
weefsel heeft uitgeoefend. Aan de verst van het merg ver-
v/ijderde gedeelten van het neoplasma gaat deze geleidelijk
in het aangrenzende corticaalweefsel over. Hier wordt de grens
tusschen de beide weefsels door de betere protoplasmatinctie
der bastcellen aangegeven (microphoto\'s n«, 2 en 3).

Hoewel de nieuvirvorming slechts voor een klein gedeelte
aan het merg grenst, bewijzen de kleine eilandjes mergweefsel
(schematische teekening no. 10) op de grens van cortex en
neoplasma, dat het woekeringsproces in de medullairsubstantie
is aangevangen.

Het feit, dat, zooals bij deze nieuwvorming, in de eene coupe
op de grens van neoplasma en bast meerder, in een andere
minder en in weer een andere heelemaal geen mergweefsel is
waar te nemen, bewijst reeds, dat als men in een bepaald geval
wenscht uit te maken of een corticaalnieuwvorming al dan
niet in het merg is ontstaan, niet steeds met het maken van
enkele coupe kan volstaan, Is, zooals in dit geval, door het
constateeren van mergweefsel aan de grens der nieuwvorming
op meer of minder ver van het merg verwijderde plaatsen,

-ocr page 59-

het bewijs geleverd, dat zij, ondanks haar betrekkelijk gering
contact daarmede, toch in de medulla is ontstaan, uit een
negatieve bevinding bij één of enkele preparaten mag niet
worden geconcludeerd, dat zij niet in het merg haar oor-
sprong nam.

Het parenchym der nieuwvorming is deels uit massief reti-
culair, deels uit van tallooze anastomosen voorzien trabeculair-
weefsel opgebouwd en omgeven door wanden van capillaire
bloedvaten.

Vooral in de uit meer of minder breede celbalken bestaande
gedeelten wordt een flink ontwikkeld capillairsysteem waar-
genomen. Hier en daar zijn deze vaten zóó wijd, dat men van
teleangiëctasieën zou kunnen spreken. Overbruggen de tra-
bekels gewoonlijk de sinueuze holten, welke zij scheiden, vol-
komen, niet zelden ziet men ze midden daarin eindigen; terwijl
ook geïsoleerde celgroepen, dwarsdoorgesneden trabekels
midden in de caverneuze holte wordep waargenomen. Op
verschillende plaatsen zijn in het parenchym kleine en grootere
paarsgetinte, scherpomlijnde uit kalk bestaande schollen te
constateeren. Liggen de kleine zonder eenige begrenzmg te
midden van het parenchym, de grootere zijn door een meer
of minder dikke fibreuze kapsel van het omringende weefsel

gescheiden. ^

Bij sterkere en sterke vergrooting (Zeiss oc. 11 ob). ÜU,
comp. oc. 4 obj. homog. imm. Vt) Wijkt het reticulair opge-
bouwde weefsel uit groote tot groepjes vereenigde polyednsche
cellen te bestaan. In het cellichaam, voornamelijk centraal,
bevindt zich een met haematoxyline zeer duidelijk gekleurde,
blaasjesvormige, groote kern waarin 1 ä 2 kernlichaampjes
zijn waar te nemen, terwijl voor het overige het celplasma
te oordeelen naar het groote aantal vacuolen, nagenoeg geheel
voor kleine
vetdruppels heeft plaats gemaakt. Het nog res-
teerende protoplasma vertoont dientengevolge een netvormig

of gekorreld aspect. ,

Hier en daar zijn de celkernen in de tot groepjes vereenigde
cellen niet hoofdzakelijk in het centrum dier cellen, doch meer

-ocr page 60-

excentrisch en wel in het midden der celgroepjes gelegen
In de lipoidrijke gedeelten zijn de spongyocyten af en toe
fraai vertegenwoordigd. In verschillende cellen evenwel zijn
de kernen, vermoedelijk wegens ondervoeding, bleek en ge-
schrompeld. De cellen toonen zich minder vitaal, hetgeen,
gezien de onregelmatige, vaak uitgerafelde contouren en het
vage aspect, er op wijst, dat het weefsel aan een beginnend
necrobiotisch proces ten gronde gaat.

Het fasciculair gevormde weefsel vormt geen wezenlijk
verschil met het boven beschrevene. De structuur alleen is
anders, In plaats van in een meer of minder engmazig reti-
culum opgesloten hoopjes cellen, worden dwars en overlangs
doorgesneden, betrekkelijk korte door anastomosen zoodanig
onderling verbonden celbalkjes waargenomen, dat het weefsel
daardoor een mazig aspect vertoont. Op een enkele plaats
zijn de trabekels meer of minder duidelijk radiair rond een
centraal gelegen fibreus bindweefselstrengetje gegroepeerd.

II. Type van een relatief celrijke, doch lipoidarme zona fasciculata-
reticularis nieuwvorming. (Paard No. 210 Utrecht).

Boonvormige, grauwachtig witte woekering tusschen merg en
bast, die beide op duidelijk zichtbare wijze zijn verdrongen.

Niettegenstaande de nieuwvorming, zooals uit de micros-
copische preparaten blijkt (Zeiss oc, H obj, AA) aan de late-
rale grens geleidelijk in het bastweefsel overgaat, is door de
sterkere proliferatie van het parenchym de grens tusschen
cortex en neoplasma toch duidelijk aan te geven (microphoto
no, 5), scherper nog wordt die grens naarmate men de polen
der ellipsvormige doorsnede nadert. Hier zien we, dat het
cortexweefsel is gecomprimeerd, hetgeen blijkt uit de van
richting veranderde zona fasciculata trabekels. Deze zijn in
een boog links en rechts rond de nieuwvorming gelegen. Niet
alleen uit de veranderde richting der trabekels blijkt de
invloed, welke de nieuwvorming op het omringende bastweefsel
heeft uitgeoefend, ook de daarin kleiner wordende, hier en daar

-ocr page 61-

verdwenen bastcellen demonstreeren duidelijk bedoelde druk-
verschijnselen.

Het parenchym der nieuwvorming onderscheidt zich van het
aangrenzende bastweefsel door zijn grooteren celrijkdom en
den minder regelmatigen bouw. Het bestaat uit celstrengen van
ongelijkmatige lengte en breedte, die op onregelmatige wijze
door elkaar zijn gegroeid en in het microscopisch preparaat
nu eens als meer of minder lange, verschillend breede balkjes,
dan weer als hoopjes cellen van ongelijke grootte en vorm
zichtbaar zijn.

Dit weefsel is gekenmerkt door zijn zeer gelijkmatig aspect
bij tinctie met haematoxyline en eosine. De donker gekleurde
kernen zijn omgeven van een met eosine lichtrose gekleurd
Protoplasma.

Het aldus gevormde parenchym wordt omgeven door een
uiterst fijn reticulairweefsel van capillaire vaten, die\' over
een vrij uitgebreid gedeelte sterk verwijd zijn (microphoto
no. 4),

Bij sterkere en sterke vergrooting (Zeiss oc, II obj. DD;
comp. oc. 4 homog, imm.
Vt) blijkt, dat de capillaire wand
slechts uit een dunne endotheellaag met langgerekte spoel-
vormige en meer ovale kernen bestaat, welke zonder ver-
sterking door fibrillair bindweefsel de celstrengen omgeeft.
Deze strengen zijn opgebouwd uit balkjes van 2 en meer cellen
breed, die in dwarse doorsneden in hoopjes van 2—5 en meer

cellen worden waargenomen.

In het gedeelte met zijn sterk verwijde capillaire vaten zien
we tusschen de caverneuze holten celbalken van zeer onge-
lijke breedte. Deze worden als strengen van 2 cellen breedte
aangetroffen, doch ook breedere strooken, waarin weer dunne
capillairen verloopen, worden opgemerkt.

Zij vormen een verbinding tusschen de meer massieve cel-
ophoopingen of eindigen bij wijze van een pier in het verwijde
vat. Ook komen kleine en grootere groepjes cellen midden in
de holte als dwarsdoorsneden van dergelijke celbalken voor.

Vergelijken we het parenchym van het neoplasma met dat

-ocr page 62-

der normale bast dan valt het oogenblikkelijk op, dat de cellen
van hfet eerste numeriek sterker, in afmeting daarentegen
kleiner zijn dan die van het tweede (microphoto
no, 6),

Niet alleen de cellen, ook de met haematoxyline zich meer
intensief kleurende chomatinerijke, evenwel minder regel-
matig gevormde kernen zijn kleiner dan de minder chomatine-
bevattende, blaasjesvormige kernen der cellen van het om-
ringende bastweefsel.

Niettegenstaande het celplasma der door polymorphie zich
onderscheidendle cellen zich met eosine lichtrose heeft gekleurd,
blijkt bil kleuring met Sudan III, dat in het celplasma talrijke
fijne geelgekleurde lipoiddruppels en korrels voorkomen
waarvan in de op de gewone wijze behandelde preparaten
de kleine vacuolen als overblijfsels zijn aan te merken,

d. Zona arcuata nieuwvormingen.

Algcmeene beschrijving.

Macroscopisch.

In het geheel werden 28 nieuwvormingen van dit type
waargenomen. Zij kwamen evenals die van de vorige groep
steeds op de grens van merg en bast voor. Vorm en grootte
der meeste nieuwvormingen kwamen met dien van een boon
overeen. Enkele hadden een ronden vorm en waren zoo
groot als een erwt, terwijl één der neoplasmata de af-
metingen van een amandel had. Werd bij enkele een geel-
witte en oranjegele kleur waargenomen, de meeste waren
grijs en bruin, met dien verstande, dat de kleur der ver-
tegenwoordigers van het zuivere type grauwbruin was. De
laatsten bestonden meestal uit een weefsel, dat op de snee-
vlakte een droog aspect vertoonde en af en toe door de
talrijke, wijde capillairen een sponsachtigen bouw bezaten.
Ze waren dan gewoonlijk gemakkelijk van de omgeving los
te pellen. Enkele waren zóó los met het omliggende weefsel
verbonden, dat reeds bij het maken der doorsnede de ver-
binding tusschen nieuwvorming en bijnier werd verbroken.
Ook kunnen deze nieuwvormingen een gewelfde sneevlakte

-ocr page 63-

toonen. De licht gekleurde komen in consistentie met het
gewone bastweefsel vrij wel overeen, doch kunnen zoowel
vast als week zijn, In het laatste geval promineeren ze sterk

boven de sneevlakte,

Is derhalve macroscopisch niet uit te maken tot welke
droep een bepaalde nieuwvorming behoort, met vri, groote
Lkerheid kan worden vastgesteld, dat een grauwbruine,
vaak uit sponsachtig weefsel bestaande en niet zelden los
met de omgeving verbonden nieuwvorming tot de groep der
zona arcuata neoplasmata behoort.

Microscopisch,

De tot deze groep behoorende nieuwvormingen ontkenen
hun naam aan de zona arcuata
der bijnierbast Zi, bestaan
geheel of gedeeltelijk uit weefsel, dat meer of minder op

zona arcuata weefsel gelijkt, j u -t

Hoewel dus in deze nieuwvormingen, evenals m de buiten-
ste laag der corticaalsubstantie uit prismatische cellen be-
staande strengen en buizen worden waargenomen, is toch ook
in de typische vormen van een regelmatige rangschikkmg
in naast elkaar gelegen, halve en
heele bogen --o fsje
die in een dwarse doorsnede van de bi,
nier geregeld ondei
de kapsel kunnen waarnemen en waaraan de zona arcuata

haar naam dankt — nimmer sprake, , . . ____

Sommige dezer nieuwvormingen, die ik atypische zona
arcuata Lplasmata
zou willen noemen, bestonden uit reti-
culair opgebouwd weefsel van polyëdrische cellen; alleen op
een enkele, soms op meerdere plaatsen te gelijk, was het
weefsel va; aspect veranderd,
In het engmazige re iculum
waren in plaats van polyëdrische, prismatische cellen me
in het centrum gelegen ovale kernen, waar te nemen Blijft
de reticulaire structuur van het weefsel aanvankelijk nog
bewaard, hier en daar zien we uit de regelloos door elkaar
gelegen prismatische cellen, evenah uit de germma leve zone
der normale bijnier - Gottschau (36) verdeelt de bij-
nier in 4 zones: 1 zone bulbeuse, 2 z, germmative, 3 z, fas-

-ocr page 64-

ciculée en 4 z, consumptive — trabekels eventueel buizen te
voorschijn komen (microphoto no, 10),

In het oorspronkelijk gevormde neoplasma van het type
der zona fasciculata-reticularis ontstaat
door metaplasie der
cellen
neoplastisch weefsel, dat in bouw op de zona arcuata
gaat gelijken. Uit de zich vormende trabekels ontwikkelen
zich meer of minder lange (microphoto no, 11), nu eens als
een massief weefsel naast, dan weer regelloos door elkaar
gelegen, betrekkelijk smalle strengen, die een enkele keer,
wegens de talrijke anastomosen aan het weefsel een mazig
aspect verleenen, Tusschen dit weefsel is een verschillend
sterk, soms heel zwak ontwikkeld stroma van capillaire
vaten waar te nemen, dat overal met de capillairen van het
omliggende weefsel, ook met die van de cortex in verbinding
staat, In enkele dezer nieuwvormingen was het fibrillaire
karakter van het vaatvoerende interstitium sterker op enkele
plaatsen zelfs heel sterk ontwikkeld.

In het door metaplasie der cellen uit het reticulair
opgebouwde neoplastische weefsel voortgekomen arcuata-
weefsel blijft de structuur van het eerste meer of minder
volkomen bewaard, terwijl de uit korte prismatische cellen
bestaande trabekels overal, direct of zooals in de normale
bijnier door middel van een germinatieve zona met het fasci-
culata-reticularis weefsel in secundaire verbinding staan (micro-
photo no. 12).

Het ligt derhalve voor de hand, dat onder den invloed van
den expansieven groei, gelijk dit bij de zona fasciculata-reti-
cularis neoplasmata het geval is en afhankelijk van de snelheid,
waarmede de woekering in omvang toeneemt, het omringende
weefsel meer of minder wordt gecomprimeerd en dat de ver-
anderingen, welke hieraan zijn waar te nemen geen verschil
opleveren met wat daaromtrent bij de eerst beschreven nieuw-
vormingen werd medegedeeld.

De typische vormen onderscheiden zich van de zooeven aan-
geduide atypische neoplasmata voornamelijk door de in den
regel
veel langere en breedere trabekels en door de structuur

-ocr page 65-

van het weefsel. De afwijkende structuur, die van den aanvang
af valt waar te nemen is vermoedelijk daaraan toe te schrijven,
dat deze nieuwvormingen
niet, zooals de vorige, uit meta-
plastisch veranderd prolifereerend op de zona reticularis ge-
lijkend weefsel
zijn ontstaan, doch uit weefsel, dat de eigen-
schap in zich heeft om
direct morphologisch volkomen op de
zona arcuata gelijkend weefsel voort te brengen, zonder dat
daaraan een proliferatieve woekering van het type der zona
fasciculata-reticularis, als overgangsvorm, voorafgaat.

Blijft de zich vormende trabekel van het voorgaande type
a.h,w, in de normale organisatie, in het normale verband der
primaire nieuworming gehandhaafd, bij de typische vormen
daarentegen doet de nieuwgevormde trabekel zich van den
beginne af als een op zich zelfstaand lichaam kennen, dat
bij zijn groei zich niet aan de omgeving stoort en niet zelden
slechts door middel van het capillairen voerende reticulum
der omgeving met cortex en medulla in contact staat (micro-
photo no, 13),

Veelal evenwel is op verschillende plaatsen tusschen het
nieuwgevormde weefsel en de bast een secundaire verbinding

tot stand gekomen, i . j

De trabekels verschillen zoowel in éénzelfde, als m de
onderscheiden nieuwvormingen, in lengte en breedte en zijn
daarin zooals uit de microscopische doorsneden valt af te
leiden als een kluwen door elkaar gelegen. Ofschoon de
breedte der trabekels evenals in de atypische vormen door
de lengte der cellen wordt bepaald, is deze in de typische
neoplasmata in den regel grooter dan in de atypische en met
zelden het 2- of meervoudige (microphoto s no. 9 en 12J.

Ook de ligging der kernen in de cellen is niet steeds ge-
lijk. Worden ze bij de eene nieuwvorming voornamelijk in
het centrum der trabekel, zij het niet steeds op gelijke hoog-
te, waargenomen, zoodat ze als een zigzaglijn zijn te ver-
volgen, bij andere worden ze over de geheele tra^elbreedte
verspreid aangetroffen, terwijl daarnaast gevallen worden

-ocr page 66-

geconstateerd waarbij de goed gekleurde kernen langs ééne,
in andere trabekels langs beide zijden zijn gelegen.

Het stroma dezer nieuwvormingen bestaat uit een fibrillair
bindweefsel, dat als een netwerk de trabekels omgeeft. Dit
fibrillaire stroma bevat een groot aantal wijde capillaire
vaten, die in meerdere nieuwvormingen zoodanige afmetingen
aannemen, dat het weefsel macroscopisch reeds een spons-
achtig aspect vertoont.

Bij deze neoplasmata ziet men, evenals in de zona arcuata,
in de microscopische preparaten de fibrillaire bekleeding
herhaaldelijk van het parenchym losgelaten (artefact), zoo-
dat tusschen dit en den capillairwand groote open ruimten
worden waargenomen, wat op een niet al te solide verbinding
tusschen wand en parenchym wijst.

De nieuwvormingen en dit geldt ook voor de atypische,
bevatten nu eens meer dan minder, doch in \'t algemeen veel
lipoid; de grauwbruine even goed als de geelwitte en oranje-
kleurige, zooals, zoowel uit met Sudan III behandelde coupes
als uit de in de cellen voorkomende vacuolen der op de ge-
wone manier behandelde coupes blijkt. In den regel zijn het
kleine druppels, die niet zelden in zulke groote hoeveelheid
voorkomen, dat het geheele cellichaam daarmede is op-
gevuld.

Zijn gewoonlijk, ook bij sterke vulling met vet, de kernen
nog normaal van vorm en goed gekleurd, bij zeer sterke op-
hooping kunnen ook hier geschrompelde kernen worden
waargenomen. In enkele grauwbruine neoplasmata werden
naast kleine ook grootere en groote onregelmatig begrensde
vacuolen aangetroffen, die aan het weefsel een onherken-
baar aspect geven. Is de trabekel wegens de capillaire be-
grenzing als zoodanig te herkennen, van de daarin voor-
komende cellen is de structuur absoluut verloren geraakt.
En toch zijn de kernen der cellen onder deze omstandig-
heden als goed gevormde, duidelijk gekleurde lichamen aan
te toonen (microphoto no. 15).

Niettegenstaande dus ook in de zona arcuata nieuw-

-ocr page 67-

vormingen veel lipoid voorkomt, schijnt afzetting van kalk
in dit weefsel veel minder veelvuldig voor te komen dan bij
de zona fasciculata-reticularis neoplasmata. Zag ik bij de
laatsten vrij dikwijls kalk en soms in groote hoeveelheden,
bij die van het type der zona arcuata werd dit door mij

slechts éénmaal geconstateerd, , ^ . ,

Ook werden bij een der nieuwvormingen, waarm het inter-
trabeculaire stroma iets sterker was ontwikkeld, in het fibril-
laire weefsel ruitvormige spleten waargenomen, die waar-
schijnlijk ook hier als ruimten zijn te beschouwen waarm

intra vitam Cholesterine voorkwam ,

Als een bijzonderheid valt nog te vermelden, dat bij een
paar dezer
nieuwvormingen in de cellen fijne, geelbrume
pigmentkorreltjes werden waargenomen. Dit pigment kwam
bij één in zóódanige hoeveelheid voor, dat na kleurmg met
haematoxyline en eosine het microscopisch preparaat bi,
macroscopische bezichtiging op de plaats van de nieuw-
vorming een bruin aspect vertoonde.

De invloed der typische zona arcuata neoplasmata op
het omringende weefsel is van verschillende omstandig-
heden afhankelijk. Is het contact, dat de nieuwvorming met
het bastweefsel heeft vrij groot d.w.z is op meerdere p aa -
sen een secundaire verbinding tusschen de beide weefsels
tot stand gekomen, dan zijn de drukverschijnselen, welke bi,
het aangrenzende weefsel zijn waar te nemen vri, wel geh,k
aan die, welke reeds vroeger werden bescnre .
schijnselen kunnen evenwel veranderen zoodra de samen-
hang tusschen neoplasma en omgeving mmder ^--^é rsAn da
geval dringen de trabekels, als zij niet evenwijdig aan het
oppervlak zijn gelegen, met hun vrije uiteinden meer of mm-
dL diep in het merg- of bastweefsel
naar binnen. We zien
dan in het vlak der coupe gelegen trabekels in he weefsel
indringen, terwijl van dit vlak kruisende trabekels, door-
sneden als zelfstandige groepjes cellen te midden van het
aangrenzende weefsel kunnen worden waargenomen (micro-
photo\'s no, 7 en 8),

-ocr page 68-

Het gevolg van deze groeiwijze, die natuurlijk niets met
een infiltratieven groei te maken heeft, is, dat kleine en
grootere gedeelten bast- eventueel mergweefsel worden af-
gesnoerd en in het prolifereerende arcuataweefsel opge-
nomen, waar zij atrophisch ten gronde gaan, doch soms nog
diep in de nieuwvorming zijn te constateeren. Ook de her-
haaldeijk in het interstitium waar te nemen, zwak gekleurde
kernen zijn als de resten van dergelijke afgesnoerde ge-
deelten grensweefsel te beschouwen.

Krijgt men uit de tot dusverre beschreven veranderingen,
welke bij het aan het neoplasma grenzende weefsel worden
waargenomen den indruk, dat dit zich passief tegenover de
in omvang toenemende nieuwvorming gedraagt, niet zelden
ziet men hier en daar in het onmiddellijk aan het neoplasma
grenzende bastweefsel veranderingen optreden, die er op
wijzen, dat het laatste zich tegen den druk der nieuw-
vorming actief gaat verzetten, terwijl men herhaaldelijk
beelden te zien krijgt, die het vermoeden wekken, dat een
zona fasciculata trabekel na voorafgaande proliferatie over-
gaat in een uit prismatische cellen bestaanden streng.

Bijzondere beschrijving,
I,
Type van een atypische zona arcuata nieuwvorming
(Paard No. 430 Nijmegen).

Erwtgroote op de grens van merg en bast gelegen nieuw-
vorming, Beide substanties zijn (Zeiss oc, H obj, AA) door
de expansief groeiende nieuwvorming verdrongen, hetgeen
zoowel uit de aan de eene zijde steeds smaller wordende, rond
het neoplasma gelegen medullairsubstantie, als uit de in de
nabijheid daarvan zich om de woekering heenbuigende smalle
zona fasciculata trabekels blijkt.

Meer lateraal van het merg gaat het neoplastische weefsel
geleidelijk in het aangrenzende bastweefsel over. De grens
tusschen de beide weefsels is nog daaraan te onderkennen,
dat het laatste zich door de meerdere kernrijkdom en de iets
geprononceerder tinctie der kernen van het eerste onderscheidt.

-ocr page 69-

De nieuwvorming bestaat uit een met een fijn netwerk van
fibrillaire draden doorsponnen parenchym, In-het massief op-
gebouwde weefsel is een uit spleetvormige kanalen bestaand
capillairsysteem waar te nemen, dat op een enkele plaats iets
sterker is
ontwikkeld. Langs het merg onderscheidt het proli-
fereerende weefsel zich door zijn bijzonder sterk opvallend
kleuraspect als gevolg van het groote aantal langgerekte met
haemaluin paarsblauw gekleurde kernen, die hier en daar m
langere en kortere rijen achter elkaar zijn gelegen.

Bezien we het parenchym van het neoplasma bij sterkere
en sterke vergrooüng (Zeiss oc, II obj, DD en compens oc, 4
homog, imm,
Vt) ^an blijkt het te bestaan uit verschil end
groote hoopjes van polyëdrische cellen met voornamelijk m
het centrum gelegen groote kernen van onregelmatigen vorm
Deze hoopjes liggen in een engmazig uit fibrillaire draden
bestaand reticulum, In het donker gekleurde weefsel ver-
anderen de cellen van vorm en worden kleiner. Te midden
van de oorspronkelijke polyëdrische cellen, met ronde kernen,
zien we cellen te voorschijn komen met een meer gerekt cel-
lichaam waarin eveneens een meer lange dan breede kern
wordt waargenomen. In dit door polymorphe cellen zich onder-
scheidend weefsel zien we de langgerekte, prismatische cellen
de neiging vertoonen zich met de lange zijde tegen en achter
elkaar te rangschikken zoodat aldoende een begm wordt ge-
maakt met de vorming van trabekels.

Zoowel in dit bijzonder celrijke als m he minder celnjke
gedeelte der nieuwvorming zijn in het protop asma veel vacu-
olen waar te nemen, wat de conclusie, met een lipoidnjke
nieuwvorming te doen te hebben,
rechtvaardigt.

Zijn in het algemeen de kernen duidehjk door haema um
gekleurd en goed gevormd, in dé
meest vetrijke gedeelten
evenwel laat de tinctie te wenschen over, terwijl ook de con-
touren der kernen minder regelmatig zijn.

-ocr page 70-

II. Type van een typische zona arcuata nieuwvorming
(Paard No. p. Nijmegen).
Grauwbruine, boongroote in de bast, doch tegen het merg
gelegen nieuwvorming.

Uit de verschillende microscopische preparaten blijkt, dat
de woekering met de flauw gebogen mediale vlakte aan het
merg grenst, aan de randen evenwel door bastweefsel daarvan
gescheiden ligt.

Door de expansief groeiende nieuwvorming zijn merg en
bast verdrongen. Zijn dientengevolge bij het merg de druk-
verschijnselen gering, aan de cortex daarentegen zijn de
veranderingen duidelijk te constateeren. De trabekels der zona
fasciculata zijn naar links en naar rechts uitgeweken, daarbij
in bogen rond de ellipsvormige doorsnede der nieuwvorming
gelegen. Het normaal gestreepte aspect der zona fasciculata
is nog duidelijk aanwezig, terwijl de cellen zich goed met
haemaluin en eosine kleuren. Op verschillende plaatsen treedt
evenwel verandering in het aan de nieuwvorming grenzende
weefsel op, de trabekelstructuur verdwijnt, de cellen worden
grooter en lichter van tint, terwijl het hier en daar den indruk
maakt alsof een onmiddellijk aan het neoplasma grenzende
zona fasciculata trabekel onder proliferatieve eni metaplas-
tische verschijnselen in een trabekel van het zona arcuata type
overgaat.

De nieuwvorming is, zooals uit de in verschillende richting
getroffen doorsneden der celbalken blijkt, opgebouwd uit lange
en kortere, meer of minder breede als een kluwen door elkaar
gelegen trabekels en buizen. De in het centrum der trabekels
zigzag, in andere meter verspreid gelegen, door haemaluin
duidelijk paars gekleurde kernen zijn van een vrij breede zoom,
door eosine rose, in het centrum en mediale gedeelte der
nieuwvorming evenwel bleek gefingeerd celplasma omgeven.

Van een eigenlijk bindweefselstroma is ook in deze nieuw-
vorming geen sprake. Het bestaat uit af en toe sterk verwijde
capillairen, die continu in het capillairstelsel der bast overgaan.

Daar de celbalken onregelmatig door elkaar liggen, dus niet

-ocr page 71-

steeds evenwijdig aan het oppervlak der nieuwvorming, dringen
op enkele plaatsen trabekels met hun vrije uiteinde in het
aangrenzende bast- eventueel mergweefsel naar binnen, met
het gevolg, dat kleine en grootere gedeelten hiervan meer of
minder volkomen worden afgesnoerd en in het neoplasma

opgenomen. .

De smalle, afgesnoerde gedeelten verliezen zich spoedig m

het woekerende weefsel, de grootere daarentegen zijn tot op
eenigen afstand van de peripherie te vervolgen.

Bij sterkere en sterke vergrooting (Zeiss oc. I obj. DD,
comp. oc. 4 hom. imm.
Vt) blijkt, dat, afhankelijk van de
richting waarin de trabekels en de cellen zijn getroffen, het
microscopisch aspect zeer verschillend is.

Bij overlangsche doorsneden zien we de cellen als vrij
regelmatig gevormde, smalle meer of minder lange achter
elkaar gelegen lichamen, die de volle breedte der trabekel
innemen. De langgerekte ovale, doch ook wel eens ronde kern
neemt schijnbaar de geheele breedte der cel m beslag.

Daarnaast zien we meer of minder scherp begrensde, ronde
of onregelmatig gevormde, kleine en grootere groepen v^
dwarsdoorgesneden cellen met of zonder kernen. Zijn de cellen

toevallig in het niveau van de kernen ^^^

in de polygonale doorsneden der prismatische cellen de ronde
doorsnede der kernen meestal van een dun zoompje proto-
plasma omgeven. Zijn daarentegen de celkn meer aan de uit-
einden, dus in hoofdzaak buiten het gebied der kernen ge-
troffen, dan zien we van de ^econtoureerde, a s een

honigraat aaneengesloten cellen, V.\'tl H ° t

gehalte, slechts meer of minder met eosine rood gekleurd proto-
plasma. Meer of minder duidelijke overgangen tusschen
overiangs en dwars doorgesneden celbalken kumien worden

waargenomen. - ui i

In het centrum van enkele, speciaal m met eosme bleek

gekleurde lipoidrijke celgroepen zien we a.h.w. doo^
vloeiende cellen begrensde holten, waarm naast enkele kernen

-ocr page 72-

en geringe protoplasmaresten ook roode bloedlichaampjes zijn
waar te nemen.

Of deze, ongetwijfeld door regressieve metamorphosen der
cellen ontstane holten, welke door mij in geen andere nieuw-
vorming werden waargenomen, identisch zijn met de veel bij
den mensch in uit bijnierweefsel bestaande (voornamelijk
G r a w i t z\'sche) neoplasmata waargenomen „Hohlräume"
v/aarvan Lubarsch (43) zegt: „Es handelt sich nicht um
„erweiterte mit Epithel ausgekleidete Hohlräume deren Inhalt
„ein Produkt der auskleidenden Zellen ist, sondern um aus-
„gedehnte Verflüssigung des bindegewebigen Stromas", waag
ik niet te beslissen, al lijkt mij zulks niet onwaarschijnlijk.
Zooveel acht ik zeker, met echte cysten, wier wand een be-
paalde door epitheelcellen gevormde structuur bezitten
[W inkier (43), G e r 1 a c h (14)], hebben ze niets te maken.
Verschillende onderzokers beschouwen deze holten als te
zijn ontstaan door degeneratieve processen en wel óf door
centrale celdegeneratie óf door haemorrhagieën, die de ge-
degenereerde cellen oplossen en zoo de ontstane holte verder
vergrooten waardoor deze met een kleine of grootere cyste
kan worden verwisseld.

Behalve deze beelden zijn ook dwarsdoorsneden van tra-
bekels en buizen te constateeren, In het laatste geval omgeven
de eveneens in de lengte getroffen cellen, met in het centrum
gelegen, langgerekte kernen een ronde, ovale of onregelmatig
gevormde holte (microphoto no, 14),

De aldus gevormde echte lumina moeten evenwel niet ver-
wisseld worden met de lissen, schijnholten, die ontstaan als
na het ombuigen van een trabekel de daardoor gevormde
binnenvlakten elkaar toevallig aanraken en een kleine of
grootere lis vormen. De doorsneden waarbij de prismatische
cellen als een gesloten ring een lumen begrenzen, bewijzen,
dat ook in de nieuwvorming de trabekels als holle cylinders
kunnen voorkomen. De binnenwand dezer cylinders is evenals
de buitenwand met een capillairwand bekleed, terwijl in het
lumen gewoonlijk roode bloedlichaampjes te zien zijn. Deze

-ocr page 73-

holten, die dus niets anders dan de doorsneden van capill^re
vaten zijn, hebben uiteraard ook niets te maken met de lumina
van klierbuizen, die veelvuldig zoowel in normale bijnieren als
in van bijnierweefsel uitgaande tumoren worden beschreven.

De uit prismatische cellen opgebouwde trabekel is, zooals
reeds werd
medegedeeld, door een capillairwand omgeven. De
endoÜieelbekleeding waarin meer of minder goed gekleurde
kernen zijn waar te nemen, ligt óf onmiddellijk tegen de uit-
einden der cellen óf is, wat gewoonlijk het geval is, door eenig
fibrillair bindweefsel daarvan gescheiden. Niet zelden heeft
de vaatwand van de celbalk losgelaten. In dat geval zien we
beide wanden tegen elkaar in de ruimte tusschen de trabekels,
in het eigenlijke lumen van het vat dus, liggen.

Het bij zwakke vergrooting waar te nemen verschil in kleur-
nuances doet reeds vermoeden, dat dit verschil in tint verband
houdt met een grooter of kleiner gehalte aan lipoid. Dit ver-
moeden wordt bevestigd door het verschillend aantal vacuolen,
dat in het celplasma is waar te nemen. Is uit den aard der
zaak, zooals dan ook uit de uiterst kleine daarin waar te nemen
vacuolen valt af te leiden, het lipoidgehalte in het met eosine
rose-rood gekleurde protoplasma betrekkelijk gering, in die
gedeelten der nieuwvorming waar het parenchym zich met deze
kleurstof zwak heeft gekleurd, is het cellichaam met grootere,
hier en daar groote vacuolen gevuld. Een gevo g van dezen
toestand is, dat de celkernen minder frisch gekleurd zijn en
niet zelden onregelmatige contouren vertoonen.

Behalve het zooeven genoemde lipoid zijn in de cellen van
verschillende trabekels meer of minder uiterst fijne geelbruine
pigmentkorrels te constateeren,

e, Epicrise.

In de inleiding werd er reeds op gewezen, dat een ge-
deelte van het verwerkte materiaal afkomstig is van paarden
in het
Nijmeegsche, voor een ander deel van paarden in het
Utrechtsche en Amsterdamsche slachthuis geslacht. Is mij
omtrent verdere bijzonderheden der in de laatst genoemde

-ocr page 74-

slachthuizen geslachte paarden niets bekend, voor zoover
het de in het Nijmeegsche abattoir geslachte betreft (± 500)
kan worden vermeld, dat de afwijkingen in de bijnieren
steeds als toevallige bevinding bij de keuring werden waar-
genomen, Voor zoover zulks bij het macroscopische onderzoek
kon worden nagegaan zijn in de andere bij de keuring onder-
zochte organen nimmer nieuwvormingen geconstateerd, die
als een metastase van de in de bijnier gevonden neoplasmata
konden worden aangemerkt, In \'t algemeen kunnen dan ook
de dikwijls in de bijnier van het paard voorkomende corti-
caalneoplasmata als goedaardig worden beschouwd. Zelden,
zoo ooit, veroorzaken zij dusdanige functioneele stoornissen
van de bijnier, dat dientengevolge levensgevaar voor den
bezitter optreedt. Evenmin vertoonen zij het karakter van
een maligne tumor in dien zin, dat zij elders door meta-
stase tot nieuwvormingen aanleiding geven, die door hun
aantal of de plaats (hersenen vooral) waar zij voorkomen
noodlottig kunnen worden, zooals herhaaldelijk bij den
mensch het geval is. Wel worden enkele gevallen van meta-
staseerende bijniertumoren bij het paard vermeld.

Bij hel naslaan der betreffende literatuur wordt men ge-
troffen door de verscheidenheid van namen v/aarmede de
verschillende, in wezen vaak gelijke, nieuwvormingen wor-
den bestempeld.

De eerste nauwkeurige beschrijving over bijniertumoren is
van Virchow (42), die aan deze nieuwvormingen den
naam van
strumae suprarenales heeft gegeven evenals voor
bepaalde schildkliertumoren de naam strumae thyreoideae
gebezigd werd. Was struma oorspronkelijk een collectief
begrip voor een zwelling aan den hals, later is de uitdruk-
king meer speciaal toepasselijk verklaard op die gezwel-
vormen, welke met de schildklier verband hielden en door
Virchow weer zoodanig gepreciseerd, dat met struma
een bepaald schildkliergezwel werd bedoeld. Hij schrijft
dienaangaande\'. „Soll der Name Struma eine concrete Be-
„deutung haben, so kann er sie nur haben, wenn wir ihn

-ocr page 75-

„zunächst auf eine Geschwulst beschränken, welche man in
„den einzelnen Sprachen in engeren Sinne
als Kropf be-
„zeichnet und ihn nur auf solche Geschwülste anderer Or-
„ganen ausdehnen, welche eine analoge Entwicklung haben"
en verder: „Um eine Struma zu haben ist es nothwendig,
„dass die Masse der vorhandenen Follicularbildungen sich
„vermehrt, dass nicht bloss eine Vergrösserung der Follikel,
„sondern eine Vermehrung ihrer blasigen Anhänge Stattfin-
„det, was man eine Hypertrophie genannt hat. In der That
„stelt der Vorgang der Hypertrophie oder richtiger der
„Hyperplasie
nichts anderes dar als eine Fortsetzung der
„natürlichen Wachstumverhältnisse",

De cellen der follikels vermeerderen zich door deeling met
het gevolg, dat solide strengen en hoopjes ontstaan, die in
het interstitium binnendringen en later door vertakking
nieuwe strengen vormen. Bij de verdere ontwikkeling ont-
staan in de strengen holten, waarin een vloeistof wordt af-
gescheiden, terwijl bij toenemende ouderdom het interstitium
de overhand boven het parenchym verkrijgt, dat in het cen-
trum zelfs geheel kan verdwijnen. Er heeft zich dan een
gezwelvorm ontwikkeld waarmede volgens Virchow de
hyperplastische woekeringen van de bijnierbast overeen-
komen, Vergelijkt men evenwel het door Virchow be-
schreven beeld van struma hyperplastica met het microsco-
pische beeld der goedaardige corticaalnieuwvormingen in de
bijnieren van het paard, dan blijkt de overeenkomst tusschen
deze neoplasmata met die, welke in de schildklier voor-
komen niet bijster overtuigend, vooral niet, als men het eind-
resultaat beider processen in \'t oog houdt. De naam „Struma"
voor deze
nieuwvormingen lijkt dan ook minder juist evenals
de veel gebruikte van Birch-Hirschfeld (5), afkom-
stige term
„hypernephroom" waarmede enkel te kennen
wordt gegeven, dat een tumor uit bijnierweefsel is ontstaan
en zoowel op kwaad- als op goedaardige nieuwvormingen

van toepassing is.

Was V i r c h O w van meening, dat een struma een hyper-

-ocr page 76-

plastische woekering is van kliercellen, die zoowel een dif-
fuse zwelling van het orgaan als meer omschreven knobbels
kan doen ontstaan, Birch-Hirschfe\'ld daarentegen
ging van de stelling uit, dat genetisch de plaats der bijnier-
cellen onder de verschillende celsoorten niet vaststond en
derhalve aan de daaruit ontstane nieuwvormingen evenmin
een plaats onder de tumoren kon worden ingeruimd. Van-
daar „hypernephroom" een naam, die opnieuw door
Lubarsch (26) werd aanbevolen tegenover den door
Berdez (3), Manasse (30), Pilliet (30), Lucksch
(27), e,a. gebruikten naam
„adenoom".

Lubarsch zegt: „Morphologisch imd biologisch ent-
„spricht die Nebenniere ebensowenig vollkommen einer Drüse,
„wie die hyperplastischen NIebennierentumtoren echte Ade-
„nomen", een uitspraak waar Brüchanow (10) zich mede
vereenigt, doch op zijn beurt zich ook niet met den naam
hypernephroom kan vereenigen en de gewoonlijk kleine, goed-
aardige nieuwvormingen der bijnieren (bij den mensch), die
in structuur met één of meer lagen der corticaalsubstantie
overeenkomen met den naam
„knotige" Hyperplasie of hyper-
plasia nodosa
heeft bestempeld, een naam, welke ook door
Marchetti (31) en Käufmann (21) wordt gebruikt.

Ook Borst (6) spreekt zich tegen het gebruik van den
naam „adenoom" uit. Hij zegt dienaangaande: „Nach der
„morphologischen Definition jedoch, die wir von dem Adenom
„und einer Drüse überhaupt gegeben haben, können wir weder
„die normale Nebenniere als eine Drüse im engeren Sinne
„ansehen, als wir den von ihr ausgehenden fraglichen Ge-
„schwülsten den Charakter einer drüsigen Neubildung vom
„Charakter der Adenome zuerkennen können.

„Denn die Struktur dieser Geschwülste zeigt nur ganz
„ausnahmsweise da und dort nach Angabe der Autoren Formen,
„welche an tubulöse oder alveoläre Drüsenräume erinnern.
".Anderseits ist die entwicklungsgeschichtliche Stellung der
„Nebenniere durchaus noch nicht genügend präcisiert.

„Aber selbst angenommen, der epitheliale Ursprung der

-ocr page 77-

„Nebenniere sei unzweifelhaft, so müsste doch auf der anderen
„Seite die Thatsache zu Recht bestehen, dass m dem Bau der
„normalen, fertig entwickelten Nebenniere die Charakteristika
„einer echten Drüse nicht zur Geltimg kommen,"

Hoewel hij met Lubarsch van meening is, dat zoo moge-
lijk een indifferente naam voor alle uit bijnierweefsel bestaande
nieuwvormingen dient te worden aangewend, is hij met M a r-
c h a n d (6) van meening, dat de uitdrukking „hypemephroom"
niet op haar plaats is, aangezien hier de uitgang „oom" niet,
zooals in de gewone beteekenis, aan het weefsel waarop het
betrekking heeft, is toegevoegd, maar aan het geheele orgaan

van waar het gezwel uitgaat,

Fölger (13), die eveneens de meening is toegedaan, dat
de nieuwvormingen in de bijnier van het paard geen adenomen
zijn, spreekt weer van hypernephromen ofschoon taalkundig
deze naam volgens hem niet heelemaal juist is, doch de meest
gangbare uitdrukking scheen, S t e i n k e (37) noemt de door
hem bij het rund waargenomen tumoren hypernephromen, doch
wijst er op, dat de in de bijnierbast gelegen blastomen (ook
bij het rund en het paard) in zeer veel opzicht afwijken van
de eenvoudige strumen, die misschien ook als
„knotige" hyper-
plasieën
te beschouwen zijn en waarvoor Schlegel (35)
weer den naam
adenoom gebruikt,

In de nieuwe handboeken over pathologische anatoime van
den
mensch [Ribbert (33), Aschoff (v,Gierke) (15)],
worden de goedaardige corticaaltumoren
adenomen genoemd,
terwijl in
Herxheimer (18) en Ewing (12) nog een
onderscheid wordt gemaakt in
hyper plasieën en adenomen

Uit het bovenstaande zal het duidelijk geworden zijn, dat
omtrent den aard, het karakter der goedaardige bijnierneo-
plasmata de meeningen steeds verdeeld zijn geweest, dat
evenwel de opvatting met adenomen te doen te hebben meer

en meer ingang vindt.

Het lijkt mij in dit verband niet overbodig na te gaan of
de bij het paard voorkomende nieuwvormingen als hyper-
plasieën eventueel als adenomen zijn op te vatten dan wel

-ocr page 78-

of voor deze nieuwvormingen, in overeenstemming met hun
karakter, een andere naam wenschelijker moet worden geacht.

Om dit uit te maken zullen we het karakter dezer nieuw-
vormingen aan de voor hyperplasie en adenoom geldende
begrippen hebben te toetsen. Als vanzelf rijst dan de vraag,
wat verstaat men in de pathologie onder een hyperplasie en
wat is een adenoom?

Volgens Borst (7) is ieder, onder pathologische invloeden
ontstaan groeiëxces van weefselelementen door vermeerdering
van het aantal cellen een hyperplasie, onverschillig of we
met een z.g. ontstekings-, een regeneratieve- dan wel met een
blastomateuze woekering te doen hebben.

Onder hyperplasie in engeren zin verstaat men dien vorm
van neoplasie, waarbij het nieuwgevormde weefsel door over-
tolligen groei van het moederweefsel is ontstaan en daarop in
morphologisch opzicht meer of minder volkomen gelijkt, terwijl
het in functioneel, in physiologisch opzicht dusdanig georga-
niseerd is, dat de specifieke celfuncties het organisme ten
goede komen. Een hyperplasie dus, die een regeneratief, meer
speciaal een vicarieerend, compensatorisch karakter draagt en
optreedt zoodra door een of andere oorzaak het moederweefsel
functioneel minderwaardig is geworden.

In klierachtige organen treedt zij vaa^c multipel, in den
vorm van circumscripte, erwt- tot duiveneigroote knobbels,
z.g. „knotige" hyperplasieën op en veroorzaakt geen druk-
atrophie van het omringende weefsel.

Deze „knotige" (adenomateuze) hyperplasieën zijn evenwel
niet altijd van echte adenomen te onderscheiden. Het micros-
copische beeld eener hyperplasie gelijkt soms zoodanig op dat
van een echt adenoom, dat vele onderzoekers hiertusschen
geen onderscheid meer maken. Sternberg (38) meent
steeds
met (lever)adenomen te doen te hebben als elke ver-
andering, welke tot een regeneratieve hyperplasie aanleiding

zou kunnen geven, ontbreekt.

Voor de beantwoording der vraag of de hier bedoelde neo-
plasmata het karakter eener compensatorische hyperplasie

-ocr page 79-

bezitten, hebben we dus na te gaan of ze aan de zooeven
gestelde voorwaarden voldoen.

Onwillekeurig stelt men zich de vraag: was voor het ont-
staan der nieuwvormingen in de bijnier de daarvoor noodig
geoordeelde aanleidende oorzaak aanwezig?

Ik meen er evenwel direct op te moeten wijzen, dat bijaldien
een dergelijke verandering, hetzij in of buiten het betreffende
orgaan, niet wordt waargenomen, daaruit toch geenszins mag
worden afgeleid, dat die verandering niet aanwezig is.
Een
uitspraak als door Sternberg gedaan, lijkt dan ook ge-
waagd, te meer, als het organen met interne secretie geldt,
wier functie in vele opzichten ten nauwste verband houdt met
die van andere endocrine klieren,

Is een compensatorische hyperplasie van den lever bijv,
dikwijls een gevolg van acute en chronische leverziekten
(acute gele leveratrophie, levercirrhose, echinococcose etc,)
in de bijnier van het paard heb ik, zoowel bij macroscopische
bezichtiging als bij bestudeering der microscopische pre-
paraten, nimmer positieve aandoeningen kunnen vaststellen
waaruit de veelvuldig voorkomende woekeringsprocessen in
dat orgaan kunnen worden verklaard,

F ö 1 g e r (13) kon bij aanwezigheid van medullaire nieuw-
vormingen, welke evenals de normale mergsubstantie adre-
naline produceerden, geen regressieve veranderingen in het
bijniermerg waarnemen. Het. voorkomen van deze nieuw-
vormingen, bijna uitsluitend bij oude paarden, zou volgens
hem voor een „Ersatztheorie" kunnen pleiten en hij meent,
dat aanhangers van deze theorie ook het ontstaan van de
corticaalneoplasmata aan functioneele stoornissen zouden
kunnen toeschrijven, al zijn volgens hem vele van deze tu-
moren o,a, de arcuata hypernephromen eenvoudig als woeke-
ringen van „abgesprengten, verlagerten Keimanlagen" te be-
schouwen.

Evenals Fölger zag ik de nieuwvormingen bij oudere
paarden, (De juiste
gegevens omtrent den ouderdom zijn tot
mijn spijt verloren geraakt). Hoewel niet met zekerheid het

-ocr page 80-

tijdstip is te bepalen, waarop deze nieuwvormingen ontstaan,
mag toch met vrij groote waarschijnlijkheid worden aan-
genomen, dat zij eerst op lateren leeftijd zich ontwikkelen.
Vond ik bij de eerste 900 paarden (waaronder enkele jonge)
56 corticaalnieuwvormingen, bij de laatste 120, in hoofdzaak
jonge paarden, werd slechts één nieuwvorming en wel bij
een oud paard aangetroffen.

Lijkt het alzoo plausibel, dat met het toenemen van den
ouderdom het bijnierweefsel
functioneel minderwaardig wordt
en dat door locale hyperplasie in de behoefte aan functio-
neerend weefsel wordt voorzien, onverklaarbaar lijkt het,
waarom de nieuwvormingen dan steeds in de diepte van het
orgaan, voor een groot deel zelfs in het merg en nimmer,
naar het schijnt, in het peripheer gelegen bastweefsel ont-
staan. Onverklaarbaar, omdat het niet waarschijnlijk lijkt,
dat enkel in het grensgebied van merg en bast nog slechts
tot hyperplasieeren in staat zijnd moederv/eefsel aanwezig
zou zijn.

Dat ze steeds in het merg of in de onmiddellijke nabijheid
daarvan ontstaan, is geen bloot toeval en al mogen senili-
teitsinvloeden, als aetiologisch moment, wellicht niet geheel
zonder beteekenis worden geacht, — tegen een dergelijke
opvatting pleit misschien het feit, dat bij den mensch althans
het adrenalinegehalte van de bijnier van het
10de tot het
80ste jaar vrij constant is (4,59 mgr.), de reden waarom zij
juist daar en niet elders worden waargenomen houdt on-
getwijfeld verband met de genese der bijnier en moet worden
verklaard uit de bij de vorming van merg en bast ontstane
onregelmatigheden. In plaats, dat het merg bij zijn doortocht
door de cortex en bij zijn verdere ontwikkeling deze vol-
komen verdringt, zoodat beide weefsels als twee scherp ge-
scheiden systemen naast elkaar zijn komen te liggen, het
merg in het centrum met de bast daar rondom heen, zien we
ze in het grensgebied in elkaar grijpen. Steeds vindt men
bastweefsel nu eens meer dan minder, zonder eenigen regel-
maat, in de medulla, hetgeen ongetwijfeld als een fout in de

-ocr page 81-

vorming van het orgaan, als een „Gewebsmissbildung" moet

worden beschouwd.

Dat aldus buiten het normale verband gelegen, welhcht
met embryonale tendenzen behept bastweefsel zal gaan
woekeren zoodra de
omstandigheden daarvoor gunstig zijn,
is niets vreemds, ook niet, als een eventueele minderwaardig-
heid van het normale bastweefsel, tengevolge eener op-
tredende seniliteit, als directe oorzaak wordt aangemerkt.

Moet men de woekering, aldus opgevat als een compen-
satiehyperplasie beschouwen? Ja en neen. Ja, als daarmede
te kennen wordt gegeven, dat zij functioneel meer of minder
volkomen voor het minderwaardig geworden bastweefsel m
de plaats zou
kunnen treden, neen, als men het wil doen
voorkomen, dat zij uit
normaal moederweefsel zou zi,n

ontstaan. , , , ,

Vooropgesteld nog altijd, dat seniele invloeden aan he
ontstaan der nieuwvorming niet geheel vreemd zijn, dan ligt
daarin toch ook nog niet opgesloten, dat de optredende
woekering per sé een zuiver regeneratief karakter draagt -
men denke bijv. aan het ontstaan van carcmomen op ge-
vorderden leeftijd - evenmin als het uitgesloten is, dat, zoo
zij als tumor dient te worden beschouwd, haar daarom elke
physiologische beteekenis moet worden ontzegd gelijk dit
toch met echte adenomen het
geval is. Deze laatsten staan
niet in functioneele verbinding met de kher waartoe zij ge-
netisch behooren en kunnen derhalve hun «ecretonsch pro-
duct, wegens het gemis eener afvoergang, loozen. Voor
de bijnier, als orgaan met interne secretie geldt dit bezwaa
niet, de eventueel gevormde producten kunnen, evenals dit
in het normale orgaan plaats heeft, direct aan de bloedsbaan

worden afgestaan. . - ,

Zijn omtrent de wijze waarop het vet (l^P-^) ^ "
cellen komt de meeningen verdeeld verschillende onder-
zoekers Bernard en Bigart
(4), Bogomo 1 ez (4) be-
schouwen het als een secreet der
cellen andere A s c h o f
(4), P. Ewald (4) als een physiologische vetmfiltratie, alle

-ocr page 82-

zijn het er over eens, dat het voorkomen van vet in de bij-
nier niet is het gevolg van degeneratieve processen.
Aschoff baseert zijn meening op het gelijktijdig voor-
komen van isotrope en anisotrope vetdruppels in één en
dezelfde cel, alsmede op het physiologisch voorkomen daar-
van in de bijnierbastcellen.

Het is het aspect der cellen, dat mij in de nieuwvorming,
aanvankelijk althans, een
in physiologisch opzicht functio-
neerend weefsel
doet zien.

Bevat het bastweefsel, in het bijzonder de zona fasciculata,
normaal en soms, hoewel plaatselijk zeer verschillend, veel
lipoid, ook in de corticaalnieuwvormingen komt het steeds,
zij het ook niet altijd gelijkmatig, in wisselende hoeveelheden
voor. In den regel evenwel is het lipoidgehalte der nieuw-
vormingen groot en volgens met Sudan III behandelde prepa-
raten grooter dan van het normale bastweefsel.

Wordt aan het lipoidweefsel een ontgiftende werking, zoowel
van endogene als exogene vergiften, toegeschreven, terwijl de
vorming van choline, volgens B i e d 1 (4) een splitsingsproduct
van phosphatiden, verband zou houden met de meerdere of
mindere rijkdom aan lipoiden, daar lijkt mij de opvatting,
dat deze nieuwvormingen, waarin ook anisotroop vet voorkomt,
de bast in haar functie ondersteunen, niet onwaarschijnlijk.

Toch mag hieruit m. i, niet worden geconcludeerd, dat het
weefsel der nieuwvormingen gelijkwaardig is te stellen met
het normale bastweefsel. Integendeel,
het neoplastisch weefsel
wordt gemalikelijk aan degeneratieve processen
(necrose, ver-
kalking)
ten prooi zoodra zich daarin te veel vet ophoopt.
Aangezien deze degeneraties niet uit geringere toevoer van
bloed kvmnen worden verklaard, meen ik, dat we hier niet
met volwaardig, normaal weefsel te doen hebben. Een meening,
die gesteund wordt door het feit, dat degeneratieve processen
in de bijnierbast van het paard, niettegenstaande daarin toch
ook veelvuldig groote hoeveelheden vet voorkomen, niet of
althans uiterst zelden worden geconstateerd.

Ik ben dan ook de meening toegedaan, dat het voorkomen

-ocr page 83-

van lipoiden in de nieuwvormingen dient te worden beschouwd
als het product van physiologisch werkzame celhn in een op

zichzelf pathologisch weelsel.

Vervolgens geldt als eigenschap van een typische hyper-
plasie, dat het weelsel morphologisch op het moederwee se
gelijkt daarbij geen drukatrophie van het o™™^^
veroorzaakt en in den regel niet van een kapsel {-»»«-ven.

Bij de bestudeering der zona
vormingen is mij vaak de groote overeenkom t tusschen
deze en de normale bast opgevallen Niet alleen m de ruc-
tuur van het weelsel maar ook in ander opziet, ^Pecaal het
veelvuldig voorkomen van teleangiectasieen m beide

D ge ijkenis was af en toe zóó sprekend en de ov rgan
van het eene in hel andere weefsel zóó geleide i,k, dat eerst
bij nadere beschouwing, uit een gering verschil in de groe-
peering der cellen en de ligging ten opzichte van het merg
L nieuwvorming kon worden vastgesteld. Dat meerdere

nieuwvormingen vaak vnjscherpbeg.^^^^^^^^^

r: ^XnTer\'trvorlT- ^^ —

^ Toth w"as gewoonlijk een meer of «.inder^rp contrast
waar te nemen. Dit werd dan. veroorzaakt ^ »

schillende richting getroffen trabekels en het a wi sdend
beeld van naast elkaar gelegen reticulair- en trabe^\'^r
weefsel.
Was meermalen,

nieuwgevormde weefsel m dat aer omg j
merkbaar, dikwijls was een duidel.ke

tueele atrophie van het aangrenzende weefsel waar te nemen,

speciaal aan de randen der nieuwvormmg.

Kapselvorming komt uiterst zelden voor, xs door mi, slechts

éénmaal waargenomen. ,

Zouden verschillende dezer nieuwvormmgen op grond van
het ^croscopisch
beeld zeker het best onder de gewone
h;pe"~gerangschikt kunnen worden, voor andere zou

-ocr page 84-

deze benaming om denzelfden reden minder op haar
plaats zijn.

De overeenkomst tusschen het weefsel der zona arcuata
en dat der nieuwvormingen van dien naam bestaat daarin,
dat beide uit prismatische cellen bestaande buis- en streng-
vormige trabekels zijn opgebouwd. Deze liggen in een dwarse
doorsnede van de zona arcuata als heele en halve bogen
onder de kapsel naast elkaar, in de nieuwvormingen meestal
als onregelmatig door elkaar geslingerde strengen. Zij vormen
nu eens een duidelijk secundaire verbinding met het aan-
grenzende fasciculata-reticularisweefsel dan weer zijn zij
als scherp begrensde zelfstandige lichamen te midden der
omgeving waar te nemen.

De secundaire verbinding, welke niet zelden tusschen het
neoplastisch zona arcuata en het zona fascictdata weefsel
optreedt, doet het vermoeden wekken, dat het neoplasma
door proliferatieve en metaplastische woekering van het
aangrenzende weefsel is ontstaan en derhalve als een van
het normale weefsel uitgaande hyperplasie zou moeten wor-
den beschouwd, aangezien volgens de hedendaagsche op-
vatting een blastoomachtige woekering slechts autonoom,
door vermeerdering van zijn eigen elementen groeit en niet
— wat vroeger werd aangenomen — door appositie van in
woekering geraakt aangrenzend weefsel.

Toch meen ik, ondanks de daartoe uitnoodigende micros-
copische beelden te moeten betwijfelen met een typische hyper-
plasie te doen te hebben. Eerstens omdat, gelijk ik reeds te
voren gelegenheid had op te merken de bijnierbastnieuwvor-
mingen en in \'t bijzonder die van het type der zona arcuata —
niet uit
binnen het normale, maar uit buiten het normale
orgaanverband gelegen weefsel zijn voortgekomen. In de
tweede plaats, omdat verschillende tot deze groep behoorende
nieuwvormingen, zoowel macroscopisch als microscopisch,
wegens hun losse verbinding met de omgeving den indruk
vestigen op zichzelf staande lichamen te zijn. Dat de eersten
als hyperplasieën, de tweeden als tumorachtige nieuwvor-

-ocr page 85-

mingen zouden moeten worden opgevat, lijkt mij met waar-
schijnlijk.
Beide in uiterlijk meer o^, mindef verschillende
nieuwvormingen en dit geldt ook voor de fasciculata-reticularis
nieuwvormingen, bezitten in wezen stellig hetzelfde karakter.
Waar dit mijns inziens vaststaat, daar beslist de genese, d.w.z,
de vorming uit buiten het normale verband gelegen weefsel,
ten gunste van de laatste opvatting.

Zijn het echte blastomen? . i •

Is de diagnose tumor gemakkelijk als men met woekenngen
van aanzienlijke afmetingen te doen heeft, anders wordt dit
zoolang de nieuwvorming nog in het eerste stadium van ont-
wikkeUng verkeert. Dan is het heel moeilijk, vaak onmogelijk
zich omtrent het karakter eener nieuwvornung een oordeel
te vormen. Een in aanleg aanwezige tumor kar^tenseert zich
gewoonlijk niet als zoodanig. Eerst later openbaart zich zijn

ware natuur, , i

Toch kan men zich omtrent den aard eener woetemg ^k

al i. ze klein, vaak wel een ^

uit een groot aantal waarnemingen is gebleken, da\' v^ f n

bepaald teefael uitgaande groeiëxcessen ^^^^

wijze ontwikkelen, dan kan deze eigenschap ^
hoogte als een karaktereigenschap paard

ziet men de corticaalneoplasmata in de bi,mer ^

• 1 1 1 11 O orwi- of boonvormige woekenngen, m

geconstateerd, nieuwvormingen ^

het paard hoogst zelden gezien. Dit

„waren nicht zu finden , ,

Ofschoon verschillende neoplasmata, wegens hun bouw en
«^jicauuii vt wegens hun autonoom

hun gedrag tegenover de omgevmg. wi.^*^

-ocr page 86-

aspect, ongetwijfeld onder de blastomen zouden kunnen
worden gerekend, ben ik op grond van theoretische over-
wegingen geneigd, in \'t algemeen althans, de corticaalnieuw-
vormingen in de bijnier van het paard niet als echte blastomen
op te vatten.

Het argument, dat ik heb doen gelden om niet enkele nieuw-
vormingen, ondanks him geleidelijken overgang in en hun
groote overeenkomst in bouw met het normale weefsel, tot de
gewone hyperplasieën te rekenen, dat argument is eveneens
de reden geweest, waarom ilc ook niet enkele nieuwvormingen,
ondanks hun bouw en gedrag tegenover de omgeving onder
de blastomen heb gerangschikt. Het is de overtuiging met
nieuwvormingen te doen te hebben, die, wat hun karakter be-
treft absoluut dezelfde zijn. Of het beeld der eene meer spreekt
voor hyperplasie, dat der andere voor ttunor, doet m. i, weinig
ter zake, Da,t de zona arcuata nieuwvormingen een ander
karakter zouden bezitten dan de zona fasciculata-reticularis
niemwormingen kan ik evenmin gelooven, al doet hun ligging
in een schijnbaar vreemde omgeving zulks misschien ook
vermoeden,

F ö 1 g e r (13) zegt omtrent den oorsprong der zona arcu-
ata nieuwvormingen: „Die Knoten werden immer im Marke,
„dicht unter der Rindensubstanz oder in dieser selbst ge-
„fimden" en omtrent dien der zona .fasciculata-reticularis
neoplasmata: „Sie wurden in der Regel tief in der Rinde oder
„unmittelbar unter dieser im Marke (in einem einzelnen Fall
„mitten im Marke) gefunden".

Is men geneigd te veronderstellen, dat de bastnieuw-
vormingen in de diepste lagen van de corticaalsubstantie
ontstaan, uit het microscopisch onderzoek evenwel blijkt,
dat vele in het merg ontstaan. Niet zelden ziet men op de
grens van neoplasma en aangrenzend bastweefsel nog resten
mergweefsel. Deze mergresten, gewoonlijk duidelijk herken-
baar aan het verschil in kleur met de omgeving (haematoxy-
line kleuring), kunnen als bewijs gelden voor de meening, dat
de nieuwvorming in het merg is ontstaan. Dikwijls is niet

-ocr page 87-

meer met zoon groote zekerheid uit te maken of een nieuw-
vorming in het merg zijn oorsprong vindt. Doch ook in die
gevallen, waar zij diep in het merg zijn gelegen of waar dit
laatste met een min of meer duidelijk opstaanden, vaak nog
dun uitloopenden wal het woekerende weefsel omvat, mag
m.i, met groote waarschijnlijkheid worden aangenomen, dat
ook hier de woekering van in het merg aanwezige bast-
weefsel uit is begonnen.

Vooral daarom acht ik deze opvatting juist, omdat, gezien
den histologischen bouw van merg en bast, in het bijzonder
van het interstitium der beide weefsels, het niet waarschijn-
lijk is, dat het merg met zijn uit homogene bindweetseiplaten
bestaand interstitium minder weerstand aan den expansieven
groei der nieuwvorming zou bieden dan de bast, waarin een
uit dunne
bindweefselfibrillen opgebouwd reticulum als m-

terstitium wordt aangetroffen.

Volgens bovenstaande opvatting moet van een groot aan-
tal nieuwvormingen worden aangenomen, dat ze ^^ ^^ ^
zijn ontstaan. Toch komt het
herhaaldelijk voor, dat de lig-
ging van het neoplasma ten opzichte van merg en bast zoo-
wel een beslissing in de eene als in de andere richtmg t^-
laat. Ik ben evenwel geneigd om aan te nemen, dat ook v^
de meeste dezer twijfelachtige gevallen men de waarh-d ^
dichtst nabij is, als de plaats van oorsprong m het merg wordt

"ians moet op grond der

enkele nieuwvormingen worden aangenomen, da.t zij ^^ ^e bast,
in de omniddellijke nabijheid van het merg zijn ontstaan

Kan ik Fölgers bevinding omtrent de plaats waar de
neoplasmata bij het paard worden
waargenomen im ^oszen
und ganzen onderschrijvén, minder waarschijnlijk lijkt mij
zijn opvatüng, wat betreft het weefsel waaruit de zona arcuata

neoplasmata zouden zijn ontstaan.

Omtrent den oorsprong dezer nieuwjonningen zegt h j In
..Schnittserien konnte ich immer
wieder feststellen das es
sich nicht lediglich um Einstülpungen handelt, für welche

-ocr page 88-

„man sie allenfalls beim ersten Anblick halten könnte, Ein-
„stülpungen sind aus zweierlei Gewebsarten — und oft aus
„Nebennierenkapsel — gebildet, während die Knotenwuche-
„rungen aus einer bestimmten Gewebsart, nämlich bloss aus
„Zona arcuata-Zellen aufgebaut sind. Inseln von Rinden-.
„gewebe, die oft in dem Mark zu sehen sind, bestehen aus
„Zona fasciculata- und Zona reticularis-Gewebe. Damit sind
„diese Knoten sowohl makroskopisch \'wie mikroskopisch so
„abweichend, dass sie als Neubildungen anzusehen sind.
Ich
„glaube, dass sie aus Gruppen von Zellen der Zona arcuata,
„die in der fötalen Entwicklung abgesprengt und verlagert
„worden sind, Ursprung nehmen".

Ook R i b b e r t (33) meent het voorkomen van adenomen in
de bijnier op ontwikkelingsstoornissen terug te kunnen voeren
en laat hen uit geïsoleerde bastcellen ontstaan evenals
Bertram (33), die ze ook uit, tijdens het naar binnendringen
der sympathicus-elementen, losgeraakte en naar de diepte, tot
in het merg, verplaatste bastcellen laat voortkomen.

Hoewel ik allerminst betwijfel, dat tijdens de invasie van
het sympathische weefsel in het interrenaallichaam cellen of
celcomplexen hiervan kunnen losraken en elders tot tumor-
vorming aanleiding kunnen geven, zoo meen ik de beteekenis
daarvan toch niet te moeten overschatten. Het ontstaan der
zona arcuata nieuwvormingen in de diepte uit losgeraakte en
verplaatste celgroepen der zona arcuata, gelijk Fölger ver-
onderstelt, lijkt mij althans niet waarschijnlijk.

Hij baseert, naar het schijnt, zijn meening op het niet-voor-
komen van zona arcuata weefsel in het merg. De mededeeling;
„Insein von Rindengewebe, die oft in dem Mark zu sehen sind
„bestehen aus Zona fasciculata- und Zona reticularis-Gewebe"
kan toch in dit verband moeilijk anders worden verstaan.

Moge dit als regel inderdaad het geval zijn, uitzonderingen
op dien regel komen niet al te zelden voor. Hoewel veel
minder veelvuldig dan in de bast kan men ook in het merg
af en toe zona arcuata weefsel aantreffen.
Ondanks dit feit
ben ik toch van meening, dat de zona arcuata nieuwvormingen

-ocr page 89-

niet van dat weefsel uitgaan. Eerstens niet omdat ik mij niet
kan voorstellen waarom deze nieuwvormingen dan nagenoeg
uitsluitend in het merg zouden voorkomen, in de tweede plaats
niet, omdat men in de nieuwvormingen herhaaldelijk zona
arcuata weefsel ziet ontstaan door metaplastische woekering
van uit polyëdrische cellen bestaand weefsel.

Kan het af en toe in de bast van normale bijnieren voor-
komende zona arcuata weefsel niet beschouwd worden als
meer of minder gedifferentieerd, losgeraakt en meegevoerd
zona arcuata weefsel, evenmin kunnen de zona arcuata neo-
plasmata in de diepte van het orgaan, aan dergelijke celcom-
plexen htm ontstaan te danken hebben.

Tot dezen uitspraak meen ik, op grond van de door S o u-
1 i é (36) verrichte onderzoekingen over de ontwikkeling der
bijnier van het paard, waarvan een kort résumé hier op zijn
plaats is, gerechtigd te zijn,

Soulié begint zijn onderzoek bij een embryo van 7 cM.
lengte, In dit stadium is het interrenaalorgaan opgebouwd
uit anastomoseerende strengen van polyëdrische epitheel-
cellen, waartusschen een capillairnet wordt waargenomen.
Aan de peripherie van het orgaan, dat door een kapsel is om-
geven, worden talrijke mitosen geconstateerd, hetgeen aan
centripetalen groei doet denken. Sympathisch weefsel, van
de sympathische gangliën afkomstig, is met het caudale ge-
deelte van het interrenaallichaam in contact gekomen.

Kleine groepjes parasympathische elementen [Soulié],
de z,g. „Bildungs"cellen of sympathogoniën van Wiesel
(32) scheiden zich van de hoofdmassa af, breken aan de
caudo-mediale vlakte door de kapsel heen en dringen tus-
schen de strengen epitheelcellen, terwijl de hoofdmassa zich
onder de kapsel, langs de mediale vlakte van het orgaan uit-
spreidt, Deze medullaire elementen, die nog met het sym-
pathische weefsel buiten het orgaan in verbinding staan,
stralen van hieruit in strengen van 5 ä 6 cellen naar alle
richtingen tusschen de uit meestal twee cellen bestaande
corticaalstrengen naar voren uit, zonder evenwel tot in het

-ocr page 90-

craniale gedeelte door te dringen, In dit stadium, bij een em-
bryolengte van 9,6 cM,, gelijkt het beeld op dat van de bijnier
van een volwassen vogel.

Al heel spoedig, embryolengte van 11 cM,, vormt zich rond
de centrale uit corticale en medullaire elementen bestaande
massa een laag bastweefsel. Deze is op de plaats waar de
medullaire elementen nog door een steel met het sympa-
thische weefsel buiten het orgaan verbonden zijn, onder-
broken, De cortex vertoont dan den hoefijzervorm,

Bindweefselsepta dringen nu van de kapsel uit naar bin-
nen en verdeelen het corticale weefsel in 120—180 dikke
kwabjes. De centrale massa, 600—700 , dik, kan nog geen
mergsubstantie worden genoemd. De sympathische elemen-
ten hierin gaan zich vermeerderen met het gevolg, dat de
corticale cellen in de verdrvikking komen. Hun a^tal wordt
kleiner ofschoon hun afmeting dezelfde blijft. In dit stadium,
embryolengte van 13 cM,, schijnt de invasie van sympa-
thische elementen afgeloopen. Blijft het beeld nog geruimen
tijd gelijk, alleen neemt het orgaan in omvang toe, bij em-
bryo\'s van 19 en 22 cM. treden de eerste sporen van zona
glomerulosa (arcuata) vorming op. De cellen worden spoel-
vormig en vertoonen neiging zich tot bogen te rangschikken.
De centrale massa bestaat uit een mengsel van epitheliale
en medullaire cellen, de laatsten in grooten overvloed, Hier-
tusschen worden talrijke onderling en met de vena centralis
anastomoseerende vaten waargenomen.

Bij 25 en 29 cM, lange embryo\'s zijn aan de peripherie
kleine bogen waar te nemen, die den aanleg van de zona ar-
cuata vormen. Van hieruit gaan. anastomoseerende uit cor-
ticaalcellen bestaande strengen, door vaatvoerend bind-
weefsel gescheiden, binnenwaarts tot aan de centrale massa.
Deze bestaat nu uit strengen van medullaire cellen, waar-
tusschen eenige corticaalcellen, als overblijfsel van den oor-
spronkelijken epitheelaanleg, worden waargenomen. Aan de
oppervlakte van deze massa scheiden zich nu enkele hoopjes
en strengen medullaire cellen af.

-ocr page 91-

In dit stadium, 29 cM, lengte, schijnt de vasculaire om-
bouw van het orgaan voltooid.

Langzaam loopt het ontwikkelingsproces ten einde. De
zona arcuata, die bij een embryolengte van 37 cM, volkomen
ontwikkeld is, zet zich voort in groepen polyëdrische cellen,
wier rangschikking op de zona fasciculata gaat gelijken,

In de centrale massa komen nu nog slechts enkele corti-
caalcellen voor, terwijl de sympathische elementen als
strengen in de mazen van het capillairnet opgesloten liggen.
De groepjes medullaire cellen, welke zich in een vorig sta-
dium van de centrale massa hadden afgescheiden, zijn actief
geworden, hebben zich sterk vermeerderd en zijn in contact
gekomen met de centraal gelegen medullairstrengen, die
chromaffine reactie beginnen te vertoonen.

Het zich nu tusschen deze strengen bevindende reticulair
opgebouwde corticaalweefsel is op verschillende plaatsen
met de corticale laag verbonden, (48, 53 en 60 cM. embryo-
lengte).

Gedurende eenigen tijd en soms maanden na de geboorte
verdwijnen nog vele van de binnen het merg gelegen eilandjes
corticaalweefsel. Absoluut verdwijnen doen ze evenwel nooit.

Uit de door S o u 1 i é verrichte onderzoekingen komen twee
feiten scherp naar voren: Ie,
dat, als de sympathische ele-
menten het interrenaalorgaan binnendringen en zich van de
caudo-mediale vlakte uit in craniale richting verspreiden, van
een zona arcuata nog geen spoor valt te ontdekken;
2e, dat,
als de eerste sporen der zona arcuata merkbaar worden, de
invasie der sympathische elementen reeds geruimen tijd heeft
opgehouden.

Waar derhalve uit het organo-histio-genetisch onderzoek der
bijnier van het paard blijkt, dat tijdens de immigratie der
sympathogoniën nog geen spoor van een zona arcuata is te
bespeuren, daar kunnen onmogelijk de arcuata nieuwvormingen
„aus Gruppen von Zellen der Zona arcuata, die in der fötalen
„Entwicklung abgesprengt und verlagert worden sind, Ursprung
,,nehmen" zooals F ö 1 g e r meent te mogen aannemen.

-ocr page 92-

Meer juist lijkt mij dan ook de opvatting, waarbij de zona
arcuata en de zona fasciculata-reticularis nieuwvormingen
worden beschouwd als woekeringen van buiten het normede
verband gelegen en met embryonale tendenzen behept weefsel,
dat het vermogen bezit om zoowel het prismatische als het
polyëdrische celtype voort te brengen. Alzoo uit multipotente
celgroepen, die tijdens het doorgroeien van het interrenaal-
lichaam met sympathisch weefsel, meer of minder volkomen
uit de normale organisatie zijn uitgeschakeld en tengevolge
van de sterke vermeerdering der medullaire elementen in hun
verdere differentiatie zijn belemmerd
(hamartieën),

Deze nieuwvormingen, die niet zelden op echte blastomen
gelijken, doch zich, gezien htm als regel geringe afmetingen,
daarvan door hun beperkten groei schijnen te onderscheiden,
worden m. i. dan ook beter onder de A 1 b r e c h t\'sche „ge-
schwulstartige Fehlbildungen" of
hamartomen gerangschikt.

Van dergelijke hamartomen kunnen z,g, hamartoblastomen
uitgaan. Zij kunnen, door welke omstandigheid dan ook, het
karakter van echte blastomen gaan aannemen. Hoewel uiter-
aard de grens tusschen een hamartoom en een hamartoblas-
toom niet is te trekken en een bepaalde, op ontwikkelings-
stoornissen berustende nieuwvorming nu eens voor een hamar-
toom dan weer voor een hamartoblastoom zal worden gehouden,
zullen nieuwvormingen, die tot meer of minder belangrijke
vormveranderingen van het orgaan aanleiding hebben gegeven,
ongetwijfeld onder de laatsten moeten worden begrepen.

Ik meen dan ook enkele der door mij waargenomen nieuw-
vormingen als hamartoblastomen te moeten beschouwen, In
dat geval, wanneer er dus van een echte tumor sprake is, kan
zich de vraag voordoen of deze nu wel dan niet een adenoom
mag worden genoemd.

Een vraag, die uit den aard der zaak ten nauwste verband
houdt met de interpretatie van het begrip „klier".

Stelt men zich op het standpunt, dat een klier een orgaan
is, opgebouwd uit een bindweefselmembraan (membrana pro-
pria) met epitheelcellen als inwendige bekleeding, dat de

-ocr page 93-

haar toegevoerde stoffen in veranderden toestand langs ge-
preformeerde holten of buizen naar buiten afscheidt, dan is
de bijnier geen klier en zijn derhalve de bijniemeoplasmata
geen adenomen.

Wel is van verschillende zijde Marchand (2), Stil-
ling (2), Koelliker (2), Eberth (2), Askanazy (1)
e,a. op het voorkomen van klierachtige holten in de bijnier-
bast van mensch en dier gewezen, doch, ook al zouden deze
als lumina van klieren zijn te beschouwen, dan nog verkrijgt
de bijnier daarmede niet het karakter eener „echte" klier.

Dat de hierbedoelde holten inderdaad de lumina van
klieren zouden zijn is evenwel van andere zijde tegen-
gesproken.

Reeds kon VonBrunn (11) door overlangsche en paral-
lel aan de oppervlakte gemaakte doorsneden van de bijnier
aantoonen, dat bij het paard en den hond de uit spoelcellen
bestaande strengen der zona arcuata van alle kanten door
een dicht vlechtwerk van vaten zijn omsponnen. Hij zag met
behulp van injectievloeistoffen aan de laatst gemaakte door-
sneden, dat de celstrengen steeds van alle kanten door de vloei-
stof waren omgeven. Ook Stork (4) kon onder normale
omstandigheden in de lisvormig omgebogen bastcylinders
geen ruimte waarnemen. Bij sterke bloedvulling evenwel
kan het volgens hem tot loslating van het vaatvoerende bind-
weefsel komen, waardoor beelden kunnen ontstaan, die aan
dwars of schuin doorgesneden klieren doen denken. Op
grond van zijn bevindingen aan bijnieren van mensch en dier
(hond, kat, konijn) verricht, komt hij tot de conclusie: „dass
„weder physiologischer- noch pathologischerweise (Hyper-
„trophie, Adenom) in der Nebennierenrinde echte Drüsen-
„lumenbildimg vorkommt".

Aan de hand van een door hem onderzocht bijnieradenoom
zegt P r y m (2): „Man sieht im Schnitt zahlreiche drüsen-
„ähnliche Formationen mit scheinbar deutlichen Hohlräumen.
„Im ganzen liegen sie vorwiegend in den peripheren Ab-
„schnitten, in der Nähe der Kapsel. Die Zellen stellen sich

-ocr page 94-

„um ein meist rundes oder ovales Lumen; die Kerne behalten
„dabei ihre gewöhnliche Mittelstellung bei.

„Bei genauerer Untersuchung bemerkt man, dass die Lu-
„mina meist nicht leer sind, sie enthalten vereinzelte läng-
„liche oder sternförmige Zellen mit einem hellen oft nicht
„scharf begrenzten Protoplasma, oft mitten im Lumen, oft
„der Wand anliegend, fast fettfrei. Ich dachte zunächst an
„abgestossene Zellen der Wand, aber ihre längliche Form,
„die gute Kernfärbung und der Mangel and Fett sprachen
„dagegen. Die Zellen in Lumen machten den Eindruck junger
„oder gequollener Bindegewebszellen, so dass ich schliesslich
„zu der Ueberzeugiing kam, dass es sich nicht um echte
„Drüsenlumina handeln könne" en is op grond hiervan de
meening toegedaan: „dass diese Hohlräume im Schnitt dadurch
„zustande kommen, wenn Epithelbänder Schleifenförmig um-
„biegen, sich ringförmig Schliessen und das sie begleitende spär-
„liche Bindegewebe oedematös aufquillt oder die begleitende
„Kapillare durch Flüssigkeitsaustritt den Ring erweitert".

In hun artikel „Zur Histogenese der G r a w i t zschen Tu-
moren der Niere" deelen Werner en Wolfgang Ger-
lach ook hun meening mede omtrent het karakter der door
hen in een hypemephroom waargenomen ronde, ovale en
spleetvormige lumina. Zij namen daarbij waar, dat de cellen,
welke de holten omgaven geen regelmatige, scherpe begren-
zing dier holten vormden en ook dat de epitheelcellen geen
gelijkmatigen vorm bezaten, evenmin dat de celkernen een
bepaalden stand innamen zooals toch in klieren regel-
matig wordt waargenomen. De kernen lagen op onregel-
matige hoogte in dê cellen, van een rangschikking aan de
basis was geen sprake. Dan vonden zij in de holten cellen en
resten van cellen, terwijl ook hier en daar bloed in de lumina
werd waargenomen.

Op grond van bovenstaande bevinding meenen zij te mogen
concludeeren: „dass es sich hier nicht um echte Lumina
„handelt, sondern lediglich um solide Zellbalken, deren zen-
„trale Zeilen stellenweise vereinzelt der Nekrose oder de-

-ocr page 95-

„generativen Zuständen anheim gefallen sind; stellenweise
„ist es auch zu Blutungen von den lungebenden Kapillaren
„aus in diese kleinen, sich so bildenden Hohlräume gekom-
„men. Wir fassen daher diese Hohlräume nicht als echte
„drüsenförmigen Gebilden entsprechende Lumina, sondern
„nur als durch zentralen Zerfall entstandene, unregelmäs-
„sige kleine Hohlräume, die wir als Pseudolimiina bezeich-
„nen können auf".

Beckmann (2), die zieh weer voor het bestaan van echte
klierlumina (bij den mensch) uitspreekt, baseert zijn meening
vooral op het
niet-voorkomen van eenig stromabestanddeel in
de ruimten
en denkt zich het ontstaan daiarvan op dezelfde
wijze als de lumina in de schildklier n,l. door uitscheiding van
vocht in de massieve epitheelstrengen.

In zijn kritiek op P r y m\'s mededeeling merkt hij ietwat
schamper op: „Bemerkenswert ist, dass der Autor in diesen
„Spalträumen auch Kapillaren findet, eine Verwechslung mit
„Lumina also, die wohl nur bei ganz oberflächlicher Betrach-
„tung möchlich ist", en meent, dat deze kanalen voldoende
uit S t i 11 i n g\'s onderzoekingen worden verklaard.

Stilling (2) n.1. zag bij zijn onderzoek naar de verdeeling
van het lymphvatensysteem in de bast af en toe ronde en
ovale praeëxisteerende ruimten in de buitenste uiteinden der
celbalken, welke op hem den indruk van klieropeningen
maakten. De tusschen de cellen voorkomende lymphspleten
stonden volgens hem met bedoelde ruimten in directe ver-
binding. Hij kon zelfs tweemaal deze ruimten van de lymph-
wegen uit injicieeren en beschouwt ze als dwarse en over-
langsche doorsneden van lymphvaten.

Ook in de bijnierbast van het paard — Pfaundler (26),
M a r c h a n d (2) hebben reeds op het voorkomen van klier-
en cystenachtige ruimten bij deze diersoort gewezen — kunnen
de boven beschreven lumina vrij geregeld in de zona arcuata
worden waargenomen. Wat het karakter dezer ruimten betreft,
welke ik ook meermalen gelegenheid had in de zona arcuata
nieuwvormingen te constateeren, deel ik volkomen de opvatting

-ocr page 96-

daaromtrent door Stork en Prym verkondigd. De eventueel
waar te nemen spleetvormige ruimten in de overlangs door-
gesneden arcuatabogen zijn meer of minder verwijde capillaire
vaten, wel of niet met bloed gevuld. Zeer dikwijls ziet men,
ik wees hierop reeds bij de beschrijving der zona arcuata
nieuwvormingen, dat de gewoonlijk met bindweefselfibrillen
bekleede vaatwand van den epitheelstreng, welken hij be-
kleedt, loslaat en zich meer of minder sterk contraheert (arte-
fact), Het gevolg hiervan is, dat tusschen epitheelstreng en
vaatwand een ruimte ontstaat. Maakt men nu in dezen toe-
stand een tangentiaaldoorsnede, juist onder het omgebogen
gedeelte der boog, in het lumen dus, dan kan men een beeld
te zien krijgen, dat het karakter van een dwarsdoorgesneden
klierbuis weergeeft.
De in de nieuwvormingen, zoowel als in
de zona arcuata bij het paard waar te nemen ruimten, hebben
noch met lymphvaten noch met echte klierlumina iets te maken,
doch zijn capillaire bloedvaten,
die onder bepaalde omstandig-
heden evenwel met klierbuizen kunnen worden verwisseld.

De bijnier, die, evenals verschillende andere organen haar
product direct aan de bloedbaan afstaat, dit dus niet langs
een afvoerbuis naar buiten loost, wordt een klier met inwen-
dige secretie, ook wel een „onechte" klier genoemd
[Schaff er (34)],

Het is evenwel niet voldoende het vermogen te bezitten
stoffen aan de bloedbaan te kunnen afstaan, dat een orgaan
tot endocrine klier maakt. Daartoe moet aan twee voorwaarden
worden voldaan [Biedl (4)], Eerstens moet het orgaan
(weefsel) uit bijzonder gedifferentieerde cellen, die zich histo-
logisch als epitheelcellen doen kennen, zijn opgebouwd, onver-
schillig of deze tot enkele cellen dan tot bepaalde celcomplexen
zijn vereenigd.

In de tweede plaats moeten de door het orgaan aan het
bloed afgestane producten als chemisch werkzame stoffen
z,g, „hormonen" verwijderd gelegen organen tot meer of min-
dere activiteit prikkelen.

-ocr page 97-

Wordt aan een der voorwaarden niet voldaan dan zou van
interne secretie niet mogen worden gesproken, Kohn (24)
bestrijdt bijv, de opvatting, dat chromaffine organen, dus ook
het bijniermerg, wegens de specifieke werking van hun
extract, klieren zouden zijn, met de volgende uitspraak:
„Hält man aber an der nützlichen Einschränkung fest, dass
„eine Drüse aus sekretorischen Zellen zusammengesetzt wird
„d,h, aus Epithelzellen, welche für die besondere Leistung des
„spezifischen Stoffumsatzes durch besondere Differenzie-
„rungen in höherem Masse befähigt sind, dan känn die Mark-
„substanz nicht als Drüse angesehen werden, Ihre Elemente
„sind keine Epithel- und daher auch keine Drüsenzellen,"

Voldoet nu de bijnierbast aan de zooeven gestelde voor-
waarden?

In het hoofdstuk over de genese der bijnier heb ik er op
gewezen, dat tegenwoordig algemeen wordt aangenomen, dat
de bijnierbast afstamt van het mesoderm, meer speciaal van
de ventrale bekleeding der coeloomholte. Aan de voor-
waarde „opbouw uit epitheelcellen" is dus voldaan.

Hoewel het cholin en de lipoidgranula door sommigen als
producten der bastcellen worden beschouwd, worden van
andere zijde de daarvoor aangevoerde argumenten niet over-
tuigend geacht.

De functioneele beteekenis der bijnierbast steunt evenwel
op het experimenteel vaststaande feit, dat exstirpatie van het
interrenaallichaam (behoudens bij ratten) steeds den dood
veroorzaakt,

Is hiermede aan de tweede voorwaarde voldaan dan is
daarmede tevens aangetoond, dat de bijnierbast een klier is.
Het is toch feitelijk de epitheliale bouw, die het karakter
eener secerneerende klier bepaalt, onverschillig of zij wel
dan geen afvoerbuis bezit.

Op grond van bovenstaande opvatting wil het mij dan ook
voorkomen, dat van bastepitheel uitgaande
goedaardige ha-
martoblastomen, adenomen
kunnen worden genoemd.

-ocr page 98-

CONCLUSIES,

I, Het veelvuldig voorkomen van nieuwvormingen in de
bijnierbast van het paard houdt geen verband met patho-
logisch-anatomische veranderingen in de bijnier,

IL Het ontstaan der nieuwvormingen op gevorderden leef-
tijd doet vermoeden, dat seniele invloeden daarbij een rol
spelen. Of dit verband, gezien het hooge lipoidgehalte der
nieuwvormingen, daarin bestaat, dat de neoplasie het gevolg
is eener seniele minderwaardigheid van het bastweefsel, laat
zich denken, is evenwel allerminst bewezen,

III, Ondanks de mogelijk physiologsiche beteekenis der
corticaalneoplasmata en het op hyperplasie van het bast-
weefsel gelijkende microscopisch pathologisch-anatomische
beeld van enkele, wil het mij, op grond van de genese dezer
nieuwvormingen, voorkomen, dat zij toch niet als typische
compensatorische hyperplasieën zijn te beschouwen,

IV, Wijst het microscopisch pathologisch-anatomische as-
pect van vele nieuwvormingen en in het bijzonder van
vele van het type der zona arcuata op eene blastomateus
karakter, de beperkte groei, welke bij de nieuwvormingen
is waar te nemen, gezien hun als regel geringe afmetingen,
pleit tegen de opvatting, dat het echte blastomen zijn,

V, De veronderstelling, dat de zona arcuata nieuwvor-
mingen uit geïsoleerde, in het merg terecht gekomen, celgroepen

-ocr page 99-

der zona arcuata ontstaan, vindt bij het paard althans geen
steun in de
organo-histio-genese der bijnier.

VI. De primaire oorzaak voor het ontstaan der nieuw-
vormingen in de bast der bijnier van het paard is in ont-
wikkelingsstoornissen van dit orgaan gelegen.

VII. De tijdens de ontwikkeling buiten het normale ver-
band geraakte en in de verdere ontwikkeling ten achter ge-
bleven, ongedifferentieerde celcomplexen kimnen onder in-
vloed van ons nog onbekende, secimdaire factoren in woekering
geraken.

VIII. De aldus ontstane nieuwvormingen, die in den regel
een beperkten groei bezitten, zijn als „geschwulstartige Fehl-
bildungen" of
hamartomen te beschouwen.

IX. De eventueel uit deze hamartomen zich ontwikkelende
hamartoblastomen kunnen
adenomen worden genoemd.

-ocr page 100-

GERAADPLEEGDE LITERATUUR.

1. Askanazy, Normale Nebenniere des Menschen, Berl.

klin. Wochenschr. 1908.

2. Beckmann. Die Lumina in den Zellkomplexen der

Nebenniere und ihre Gen\'ese, Beitr. z. path. Anat. und
z. allgem. Path. Bd. 60, 1915.

3. B e r d e z. Contribution à l\'étude des Tiuneurs des Cap-

sules surrénales. Arch, de medic, expérim. 3, 1892.

4. Biedl, Innere Sekretion, 1916.

4a. Die Innervation der Nebenniere, Archief für Physiologie
Bd. 67.

5. Birch-Hirschfeld, Lehrbuch der pathologischen

Anatomie, le Hälfte, 5 Auflage 1896.

6. Borst, Die Lehre von den Geschwülsten, 1892,

7. Borst, Das pathologische Wachstimi imd echte Ge-

schwülste (Blastome) in A s c h o f f Pathol. Anat.
1er Bd. 1919.

8. Branca, Précis d\'Histologie, 4me Edition. 1914.

9. B r o m a n. Normale und abnormale Entwicklxmg des

Menschen. 1911.

10. Brüchanow. Zur Kenntniss der primairen Neben-

nierengeschwülste, Zeitschr. f. Heilk. Bd. 20.

11. Von Brunn, Ein Beitrag zur Kenntniss des feineren

Baues und der Entwicklungsgeschichte der Nebennieren,
Arch. f. mikrosk. Anat. 8 Bd. 1872.

12. E w i n g. Neoplastic diseases 1919.

13. Fölger. Zur Pathologie der Nebennieren bei den Haus-

tieren. Monatsh. f. prakt. Tierheilk. Bd. XX, 1919.

14. G er lach. Zur Histogenese der Grawitzschen Tu-

moren der Niere, Beitr. z. path. Anat. und z. allgem.
Path. Bd. 60. 1915.

-ocr page 101-

15. V o n G i e r k e, Drüsen mit innerer Sekretion. (Neben-

nieren und chromaffines System) in Aschoff Path.
Anat. Her Bd. 1919.

16. Goldzieher. Die Nebennieren. 1911.

17. Günther. Die Nebennieren, in Ellenberger Hand-

buch d. vergl. mikr. Anat. d. Haustiere 1906,

18. Herxheimer, Grundriss der Pathologischen Anatomie,

19. H e r X h e i m e r, Gewebsmissbildungen, in Ernst

Schwalbe Die Morphologie der Missbildungen des
Menschen und der Tiere. Kap. II. S. 118. 1913.

20. Johne, Karzinom der Nebennieren eines Pferdes, Sachs.

Veterinär Bericht. 1880.

21. Kaufmann. Lehrbuch der Spez. Path. Anatomie

Her Bd. 1911.

22. Kern. Ueber den Umbau der Nebenniere im extra-

uterinen Leben. Deutsche mediz. Wochenschr. No, 211911.

23. K 1 a w i 11 e r. Ueber Nebennierengeschwülste der land-

wirtschaftlichen Haussäugetiere. Inaug. Dissert. Leipzig
1907.

24. Kohn. Die Paraganglien. Arch. f. mikr. Anat. Bd. 62.1903.

25. Landouzy-Léon Bernard. Eléments d\'Anatomie

et de Physiologie médicales. 1921.

26. L u b a r s c h. Ergebnisse der Spez, path, Morphologie und

Physiologie des Menschen und der Tiere. 1896,

27. L u c k s c h. Ueber pigmentierte Adenome der Neben-

nieren. Beitr. z. path. Anat. und z. allgem. Path. Bd. 53.
1912.

28. Markus. Een hamartoom in de nier van het rund. 1917.

29. M a n a s s e. Ueber die Beziehimgen der Nebennieren zu

den Venen und dem venösen Kreislauf. Virch. Arch.
Bd. 135.

30. M a n a s s e. Ueber die hyperplastischen Tumoren der

Nebennieren. Virch. Arch. Bd. 133.

31. Marchetti, Beitrag zur Kenntniss der pathologischen

Anatomie der Nebennieren, Virch. Arch. 177.

32. Poll, Die vergleichende Entwicklungsgeschichte der

-ocr page 102-

Nebennieren-systeme der Wirbeltiere in H er twig:
Handbuch der Vergl. u. experim. Entwicklungslehre der
Wirbeltiere. 1906.

33. Rib be rt, Geschwulstlehre, 1914,

34. S chaffer, Vorlesungen über Histologie und Histo-

genese. 1920,

35. Schlegel, Ueber Neoplasmen in den Nebennieren und

akzessorischen Nebennieren beim Pferd und Rind, Berl.
tierärztl. Wochenschr. No. 44. 1908.

36. S o u 1 i é, Ire Thèse, Recherches sur le développement des

capsules surrénales chez les vertébrés supérieurs,
Bldz, 98, 1903,

37. Steinke. Untersuchungen zur Vergleichenden Patho-

logie der Nebennierentumoren, Frankf. Zeitschr. f. Path.
Bd. V. Blz. 167. 1910.

38. Sternberg. Epitheliale Geschwülste, in Aschoff

Path. Anat. Her Bd. 1919.

39. Sudeck. Zur Lehre von den aberrierten Nebennieren-

geschwülsten in der Niere. Virch. Arch. Bd. 136.

40. Tendeloo, Allgemeine Pathologie. 1919.

41. Thomas. Deutsche mediz. Wochenschr. No. 5, S. 236.

1911.

42. V i r c h o w. Die krankhaften Geschwülste, Her Bd.; Hier

Bd. le Hälfte.

43. W inkier. Die Gewächse der Nebennieren, 1909.

44. Zietzschmann, Hypemephrom der Nebenniere vom

Pferd, Sachs. Veterinär Bericht. 1903.

-ocr page 103-

VERKLARING DER AFBEELDINGEN.

Schematische teekening. Ligging van enkele nieuwvormingen.
De nummters 1 tot en met 10 zijn zona fasciculata-reticularis,
die van 11 tot en met 18 zona arcuata nieuwvormingen.
Alle ± 2.5 X de ware grootte.
Photo no. 1. Ligging der bijnieren ten opzichte van de omgeving.
De linker bijnier ligt naast de aorta tegen en onder de cranio-
mediale vlakte der linker nier. De art. renal. sinistra ligt
op de photo onder het caudale gedeelte der bijnier. (In
werkelijkheid er boven).

Rechts is de vena cava posterior weggenómen. Hierdoor is
de rechter bijnier, die voor het grootste gedeelte door dit
bloedvat is bedekt, zichtbaar geworden. Op dc grens onge-
veer van het middelste en het
caudale gedeelte van de bijnier
zien we en wel daaronder de art. renal. dextra, die zich
vertakt. Craniaal dringt de bijnier eenigszins tusschen de
pijler van het
middenrif en de nier in de diepte.
Photo no. 2. Zona fasciculata-reticularis hamartoom.

Paard no. 164 Utrecht.
Microphoto no. 1. Paard no. 285 Utrecht,

Lipoidrijk zona fasciculata-reticularis hamartoom,

Obj. Planar F 50 m.M. Balgl. 110, Vergr. 25 X,
Microphoto no. 2. Paard no. 330 Utrecht.

Grensgedeelte lipoidrijk zona fasciculata-reticularis hamar-
toom.

Oc. II; obj. AA; balgl. 40; vergr. 90 X,

Microphoto no. 3. Dezelfde.

Comp. Oc. 4; obj. hom. imm. Vt.\' balgl. IV^; vergr. 310 X.

Microphoto no. 4. Paard no. 210 Utrecht.

Celrijk Zona fasciculata-reticularis hamartoom.
—■ obj. Planar F 50 m.M.; balgl. vergr. 10 X.

-ocr page 104-

Microphoto no. 5. Dezelfde,
Grensgedeelte bast en nieuwvorming,
Oc, I; obj, A; balgl. 32Va," vergr. 75 X.
Microphoto no. 6. Dezelfde,

Comp, oc, 4; obj, hom, imm 1/7; balgl. vergr, 310 X.

Microphoto no. 7. P^ard g^ Nijmegen.
Sterk pigmenthoudend zona arcuata hamartoom.
—; obj. Planar F 50 m.M.; balgl. 30; vergr. 9^2
X.
Microphoto no. 8. Paard 321 Utrecht.
Grensgedeelte zona arcuata hamartoom.
—; obj. AA; balgl. 50; vergr. 42
X,
Microphoto no. 9. Paard p Nijmegen.
Gedeelte van een zona arcuata trabekel.
Comp. oc. 4; obj. hom, imm, 1/7; balgl, 17^2,\' vergr, 310
X.
Microphoto no, 10. Paard P Nijmegen,
Gedeelte uit een atypisch zona arcuata hamartoom,
Oc, I; obj, A; balgl, 32^1^-, vergr, 75
X.
Microphoto no. 11. Paard P Nijmegen,

Grensgedeelte uit een atypisch zona arcuata hamartoom.
Het pijltje geeft de grens aan.
Oc. I; obj. A; balgl. 32^1^\', vergr. 75 X.
Microphoto no. 12. Paard 133 Utrecht,
Grensgedeelte van een atypisch zona arcuata hamartoom.
Comp. oc. 4; obj. hom. imm. 1/7,\' balgl. IVj^\', vergr. 310 X.
Microphoto no. 13. Paard 400 Nijmegen.
Beginnend zona arcuata hamartoom in het merg.
Oc. I; obj. A; balgl. 32^1^; vergr. 75 X.
Microphoto no. 14. Paard p Nijmegen.
Dwarsdoorsnede van een buisvormige trabekel in een zona
arcuata hamartoom.
Oc, I; obj, A; balgl, 32Vg; vergr, 75 X.
Microphoto no. 15. Paard 167 Utrecht.
Lipoidrijke trabekel van een zona arcuata hamartoom.
Comp. oc. 4; obj. hom. imm. 1/7» balgl. IVj^; vergr. 310 X.

-ocr page 105-

STELLINGEN.

I

Het z.g. „score card system" met geregelde publicatie der
resultaten van de controle op de melkstallen, het melkvee,
de wijze van melken alsmede op de melk, acht ik in \'t alge-
meen de beste manier om in de veelal nog slechte toestanden
op het gebied der melkwinning verbetering te brengen.

De hiermede verkregen resultaten kunnen nimmer met
verplichte pasteurisatie der melk worden bereikt.

II

Bij retentio secundinarum van het rund worden de vrucht-
vliezen, liefst binnen 2 X 24 uren post partum, manueel ver-
wijderd.

III

Ter verkrijging eener gezonde werkwijze worde met be-
trekking tot het voorkomen en bestrijden der besmettelijke
veeziekten in Indië, binnen de grenzen van het Locale Res-
sort, de uitvoering van de desbetreffende voorschriften in
één hand gelegd. Daartoe worde den Locale Raden naast
de uitvoering der specifiek veterinair-hygiënische maat-
regelen ook de uitvoering dier voorschriften opgedragen,
zulks onder de algemeene leiding en het toezicht van het
Gouvernement.

-ocr page 106-

IV

Moge Van Loghem gelijk hebben met te beweren, dat:
„de menschentuberculose de rundertuberculose als onder-
grond volstrekt kan ontberen", de bewijzen hiervoor aange-
voerd (Zie
Nederlandsch Tijdschrift van Geneeskunde U helft,
No. 16, 1915)
acht ik onvoldoende.

V

In de tropen kan aan slachthuizen met koelhuizen een uit-
koelkamer niet worden gemist.

VI

De bacterieële oorzaak van het intestinaal emphyseem bij
het varken is geenszins bewezen.

-ocr page 107-

■ • •

\'fy.

■■.■,\'iV. •

.\'V Vi

-ocr page 108- -ocr page 109-

va

\' ■ ...... - :

i.

\'^rC- --ixf

iw

v\'s- V. \' •.

■ C \'

\'\'\' \'\'\' . ^

V • • •• \' \'

■V\' \' M

; \'

.. ..; -N.^\'

\'n/

■ V ^ w

; I

/

>■«■••• Vf. •

-.\'■ijs:,-\'-

..U

■ ■■• . \'f \' •

\\

-ocr page 110-

.fM\'.vlï

■ ■ \'\'i

It.--. ; / V. ■ • ■< \'z:;»^t-

1 ■ -, /■■

! -

[ : \'

r.lti ■■

V . ,

bqliotheeic

DIERGENEESKUNDE;
\' ï UTRECHT

-.■hém-

K-r-*

\'iSii

^ \'v
f-.-.i » --

-ocr page 111-

AFBEELDINGEN

-ocr page 112-

l\'\' i

I.Vi-A-.\'-»

V

jj

J3

jv

\\ZJ

äS

-ocr page 113- -ocr page 114-
-ocr page 115- -ocr page 116-
-ocr page 117- -ocr page 118-
-ocr page 119- -ocr page 120- -ocr page 121- -ocr page 122-

mtrnÊÊêm^vw

■yr^ù:\':^- : ti \' ■ \'j\'iJ^-^\'hl: ■

Ci^\'Xj::

•x

■3 /

\'\'■M

.1\'

il

\' - -

I

BIBLIOTHEEK
> I DIERGENEESKUNDE •

ttUêeSW* Wit T Vfït

-ocr page 123-

• y

l\'y:

■I ■ V ■

• • \' -, •

-ocr page 124-