mmsmA,
I
i\'My-
Eer hijdragE tot de kennis vén zijn karakter
en zijn denkbeElden.
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR
IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE-UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. J.
A. C VAN LEEUWEN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
[% GODGELEERDHEID, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT TEGEN
5|DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJS-
•\'BEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 7 JULI DES
NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR WILLEM ZUYDm, GEBOREN
\'TE-GOUDA.
Gouda.
1922.
If
-ocr page 2-iyf^j f.
: i
-ocr page 3-\' V s ^
\' .h
r\'-Jïi
V
r- H<
-ocr page 4-: • ■\'■■ . ■ i\'
i-R
r
-ocr page 5-Een hijdragE iot dE kEnnis vén zijn karaktEr
En zijn dEnkbEEldEn.
t. van tilburg — gouda. — 1q22.
proefschrift ter verkrijging van den graad van doctor
in de letteren en wijsbegeerte aan de rijksuniversiteit
te ut^fit, op gezag van den rector magnificus dr. j.
a. c van leeuwen, hoogleeraar in de faculteit der
godgeleerdheid, volgens besluit van den senaat tegen
de bedenkingen van de faculteit der letteren en wijs-
begeerte te verdedigen op vrijdag_7 julj^ 1922^ des
namiddags te 4 uur, door WILLEM ZUYDAM, geboren
te gouda.
\' . ..V.tr
-ocr page 7-Een bijdroge tot de kennis uan zijn karskfer
en zijn denkbeelden.
W. ZUYDflM.
-ocr page 8-113=1=13 nm
; .
■m
. i
\'iL\'-^fiiff,-, - .
•H ifïfütirfnrjïs njii i!s
-ocr page 9-De gewoonte hierin volgend, wens ik, oud-Qroninger student
(wie de gelegenheid geopend is aan de Utrechtse Universiteit
zijn proefschrift te verdedigen) allereerst met een enkel — hoe-
wel laat! — woord afscheid te nemen van de Groninger Hoge-
school en mijn dank te betuigen aan U, Hooggeleerde Sijnions,
die mij als een helder en sober docent voor ogen is blijven staan,
helder in betoogtrant, sober in het meedelen van wetenschap,
waarvan ook de beginner niet het idee had: een zee om in te
verdrinken; dank aan U, Hooggeleerde Kern, die mij inleidde in
de zo moeilike beginselen van het Sanskrit; dank ook aan U,
Hooggeleerde Hey mans, wiens kolleges ik, voor een gedeelte
altans, mocht volgen. Welk een voldoening zou het in mijn
leven geweest zijn, als ik mij met enige grond leerling der
Groninger wijsgerige school had kunnen noemen ! Maar in mijn
tijd had een student in de letteren wel wat anders te doen, dan
»te werken voor zijn liefhebberijen« !
De gedachtenis van de Professoren Busse maker en Van Hei-
ten zal mij altijd in ere blijven.
U, Hooggeleerde de Vooijs, geachte Promotor, verlangt niet
veel dank voor uw bemoeiingen met mijn proefschrift. Maar ik
mag U toch wel héél erkentelik zijn, voor de steun met raad en
daad, waardoor ik dit werk tot een einde kon brengen ?
Voor de welwillende beoordeling van mijn stellingen ben ik U,
Hooggeleerde Frantzen en U, Hooggeleerde Kernkamp, zeer
verplicht.
Ik zou dit proefschrift niet de wereld in kunnen sturen, zon-
der U te gedenken, hooggeschatte oud-leermeester, kollega en
vriend Van den Bosch, die eigenlik mijn eerste promotor ii\'as.
Het is een ander werk geworden, dan wij ons in den beginne
hadden voorgesteld. En ik ging een andere weg, dan U wellicht
zou hebben gegaan. U is de eerste om te bedenken, dat dit niet
anders kon. Mag ik hopen, dat U mijn werk niet al te...
»schools <\'■ zult vinden ?
»t\',. M:" \'
A \'À-A V " t^v^xvÀ»;
\'\\V\\\'.. :K\\ ,^VVr^^.
•-^/rAiVi -,\'.T iv- i:■ v.A\';:;\'.; v ^ ^(A
l\'iv\'A ...\'o ^V \'.\'À. v\',\' . ;■•! -Äi -^Avv^\'^.;.; \'
- \'n^vvwiv;-; \'A,-; . \' ■ .. . ■ -v^--\'
. ■ v-N - .V-Vv ^ V.; ■ • \\ \'..l^VViJ
. ■ . • V;••■.v.\\S .. ^\'iil i\'ä --V •
Ai - \' s \\\' r\'y -fil
-VN
Aan mijn vrouw.
-ocr page 12-l.
I
■jJm .nïsrS
«
. . ■ r\'
rx J
INHOUD : Oorsprong van het ^cosmopolitisme litéraire^ in de
18e E. — Rol van de réfugiés. — Ontstaan van i>la critique
périodiques^ ; de ^Mercure; het i>petit journah ; de ^Gazetten.
— De geest van het -^journal litéraire^. — Recensie van
Engelse werken. — Idem van Franse werken. — Het zoeken
naar wek\'nscliappelike grondslagen. - Waardering van Van
Effen in de Franse literatuur-geschiedenis. — dc Murait
Prévost, Voltaire, als voorlopers van het ^cosmopolitisme
litéraire ..
Van Effen is in de internationale literatuur van zijn dagen een
man van betekenis. Als schrijver bedient hij zich van^-Ue taai
van die algemene literatuur, het Frans. Wij staan voor luit
verschijnsel dat een auteur, dóór en dóór Hollander, eerst in
het laatst van zijn leven zijn moedertaal schrijft. Hij is „homme
de lettres" in de „République" der Geleerden, d. i.\'n geestelike
gemeenschap die geacht wordt te bestaan, boven de politieke
grenzen uit. Hij is daarin criticus en leider; én schrijver van
moraliserende geschriften. Bovendien vertaler, uit hel Engels in
het Frans. Dat hij zich op het laatst als auteur van de „Hollandsche
Spectator" ontpopt, is tot zekere hoogte een verrassing.
Wij zullen trachten dat „internationalisme" te benaderen en
Van Effen\'s betekenis daarin vast te stellen.
Oorsprong van het Met Van Effen en de zijnen staan wij in
„Cosmopolitisme li- het begin van het „cosmopolitisme lité-
lerairc in dc ISe E. raire" van de 18e Eeuw. Dat een Hollander
er aan meedoet en Frans schrijft, is volstrekt niet vreemd. Het
kontakt met Frankrijk is overoud. De Walse of Franse school-
rneester treffen wij al aan in het begin van de 16e Eeuw.
Waarschijnlik is hij er al eerder.\') Kennis van het Frans is al
^ J\' historique de l\'enseignement du Français
en Hollande du XVIe au XI.Xe siècle, p. 15.
-ocr page 14-^ ^ vroeg een bestanddeel van de Nederlandse kuituur geworden.
" i Dat deze Hollander óók Engels verstaat, is iets opmerkeliker.
Een inslag van Engelsen in de bevolking, zoals een inslag van
Fransen, was hier nooit. In tijden van vervolging bestond hier
^ c^ V soms een Engelse kolonie. Toch, in een handelsnaüe moet het
\' Engels wel vrij sterk verbreid zijn geweest. De redakteurs van
het lournal Litéraire" kunnen dan ook van Holland verklaren:
^^ „H y a un bon nombre d\'habiles gens qui savent l\'Anglois et
le François."\')
Kenmerk\'van het „cosmopolitisme litéraire" der 18e Eeuw is,
dat daardoor - voor het eerst - de Franse geest invloed
onderging van het Noorden, van Engeland. Zal dat „cosmopoli-
tisme" zich ontwikkelen, dan moeten eerst de beide landen wat
nader tot elkaar zijn gebracht. Tussen Frankrijk en Enge and
bestaat een oude antagonie. De Franse invloed is er in Engeland
nochtans niet minder om. Al vóór de komst van de réfugiés
ziin de hoogste standen er verfranst. „Dès 1660 Pepys constate
dans son Journal que tous les nobles sont Gallomanes. ) In de
hoogste Engelse kringen kwam men met Frans uitstekend
terecht. Saint-Evremond, die vanaf de vrede van de Pyreneeen
tot zijn dood (1703) in Londen leefde, heeft nooit Engels geleerd. )
De Fransen van hun kant gaven zich voor het kennen van t Engels
niet de minste moeite. De redakteurs van het „Journal des Savants
konden in 1665 niemand vinden die genoeg Engels kend(^ om
geregeld verslag te doen van de „Proceedings" van de „Koyal
Society". Met de komst der réfugiés wordt Engels onder Frans-
sprekenden meer verbreid. Zij, die in Holland geen Hollands
leerden, maakten zich in Engeland wél met het Engels vertrouwd.
Barbeymc leerde Engels om Locke te kunnen lezen. ) Maar nog
in 1718 betreurde Le Clerc het, dat er op het vasteland zo weini^g
geleerden waren, die Engels kenden.^) Terwijl de Engelsen de
Kanse literatuur van nabij volgden, kenden de Fransen de
Engelse schrijvers alleen uit hun Latijnse werken. Voor en aleer
omgekeerd hetzelfde geschiedt, moet er nog heel wat veranderen.
Allereerst moet, door meerdere bekendheid, de wederzijdse
minachting van deze naties afnemen. Oemakkelik zal waarden^^^
deze volken, „des Antipodes Moraux", volgens Van Effen, niet
vallen. Verleden en heden van beide zijn in volstrekte tegeiistelhng.
De Engelsen zagen neer op een natie met een despotiek monar-
chisme „qui se soumet servilement aux ordres abso us de son
Monarque" - zoals Van Effen zegt. Daarbij katholiek, iedere
andersdenkende vervolgende met een bloeddorst die geen weer-
1) /ourna/ Litéraire, Ed. 1731. Tome III, p. 211 üanvier et Février 1714.)
Ch Bastide: Anglais et Français, p. 67. ^3) A /ffl« /«^^"ff
Rousseau, p. H. 4) Bastide, a. w., p. 39. 5) BibUotheqns Choisie XXVIII,
Préface. \'(>) Misantrope, Discours LXXXVII.
A-.
ga had, iedere vrije géestelike uiting onderdrukkende met boete,
gevangenis, of ballingschap.
De Ffansen van hun kant waren met het grootste wantrouwen
bezield ten opzichte van een afvallige natie van barbaren, een
horde koningsmoordenaars, die in veertig jaar tijd een koning
onthoofd en een andere verdreven had een natie, volgens Van
Effen, „souverainement jaloux de sa libérte", die haar koningen
zo lang respekteerde als deze eerbied voor de wetten betoonden.
De dood van Lodewijk XIV betekent voor de geestesgesteld-
heid der Franse natie een ommekeer. De schaduwzijden van het
despotisme maken de mensen voor andere denkbeelden ontvan-
kelik. Het werk van de „Journalistes de Hollande" begint vrucht
te dragen. Frankrijk begint van zijn nationale eigenwaan afstand
te doen. Terwijl Buckle*) moet betwijfelen of er aan het eind
van de 17e eeuw vijf mensen waren — van literatuur of weten-
schap — die Engels kenden, is er onder de eerstvolgende twee
generaties nauwliks een Fransman van betekenis die niet Enge-
land bezocht — Buckle geeft bladzijden namen — of Engels
leerde of allebei deed. De Franse geest ontwaakt dan ook tot
onafhankelikheid en durf. Gedurende 60 jaar na de dood
van Descartes had Frankrijk geen man bezeten die vrij durfde
denken, of het waagde een politieke of godsdienstige kwestie
in het openbaar te behandelen. Als onvermijdelik gevolg van de
veranderde geestesgesteldheid is in de 18e Eeuw gevangenneming
van schrijvers, en verbranding van werken aan de orde van
de dag. Negen tiende van de literatoren schat Buckle\'-) —
hadden van de Franse regering een of andere grievende behan-
deling te verduren. En hij wijst voor deze nieuwe geest van
verzet en opstandigheid op de betekenis van Voltaire. liinerlik
nog gewond, door een onverdiende gevangenschap van een
jaar, beledigd en vernederd door de edelman Rohan Chabot,
komt hij in 1726 naar Engeland, ontvankelik voor alle ideeën
die het toenmalige Frankrijk kunnen revolutionneren. Na twee-
jarig verblijf schrijft hij zijn „Lettres philosophiques" — door
beulshanden verbrand — en begint hij de verbreiding van de
Engelse politieke en filosofiese denkbeelden, die zijn grote
roem uitmaakt.
A Mag Voltaire de grootste vertegenwoordiger zijn van het
„cosmopolitïsme litéraire", de oorsprong ervan ligt veel verder
terug. Wij komen dan op het werk van wat men gemeenlik
„les Journalistes Hollandais" noemt, al waren het behalve de
enkelen met wie wij bij het „Journal Litéraire" zullen kennis-
maken, zo goed als uitsluitend Fransen van afkomst: réfugiés
en hun nakomelingen.
Civilisation in England. (LeipziR 1865) Vol Ml. p. 100 seq.
-ocr page 16-Rol van dc Voor het geestelik verkeer tussen de West-Europese
réfugiés, »(^naties in de 18e Eeuw zijn de lotgevallen der
réfugiés van alles overheersende betekenis\'). Verbitterd -door de
opheffing van het Edict van Nantes, vormen zij aan alle kanten
van het rijk kolonies, bereid tot iedere daad van vijandschap
tegen Frankrijks koning en goc^dienst. Hoe langer de balling-
schap duurt, hoe meer zij zich wenden tot het geestelik leven
van hun twede vaderland, dat hun om politieke en godsdien-
stige redenen al aantrok. Holland en Engeland zijn de middel-
punten. Aanvankelik Holland in de eerste plaats, omdat Jacobus 11
niet op de réfugiés gesteld was. •
In Amsterdam — ook elders in Holland — ontmoeten zij de
Engelse Whigs die voor de reaksie, volgende op het terugroepen
van de hertog van York (1681), gevlucht waren. Nauwe relaties
tussen Hugenoten hier en in Engeland maken ze tot één kolonie
met dezelfde gedachten en gezichtspunten, en waarvan de sym-
pathieën uitgaan naar de Whig-partij. Verhalen over de gruwe-
len der geloofsvervolging doen de tegenzin tegen het Franse
absolute koningschap toenemen. Jacobus toont zich van gelijke
reaktionnaire gezindheid door Claude\'s „Plaintes des Protestants"
openlik door beulshanden te laten verbranden. Het idee van
„daadwerkelike tegenstand" tegen een vorst die zijn macht te
buiten gaat, leidt in Engeland tot verdrijving van Jacobus 11. De
réfugiés staan hierin op de zijde van de Whigs. In 1692 schrijft
-Bayle — zelf absolutisties gezind, en de Engelse revolutie
verwerpende — „gij weet dat het idee van volkssoevereiniteit
\\ onder de ^ réfugiés een algemeen aangehangen denkbeeld is ?"
Steeds scherper wordt de tegenstelling tussen het oude, klassi-
cistiese, katholieke, monarchale Frankrijk en het jonge, moderne,
hervormde West-Europa.
\'^De rol van de „Journalisten" is geweest te bemiddelen tussen
Engeland en Frankrijk; hun betekenis ligt in het verbreiden van
de nieuwe, meest Engelse, denkbeelden ; de aard van hun werk-
\\zaamheden is: vertalen, uittreksels maken, compileren. Men
heeft hun een fout verweten „Ie grave défaut de dédaigner 1\' art."=\')
De geest van de 17e Eeuw is geheel anders dan die van de
achttiende: „tandisque les travaux littéraires et les oeuvres d\'imagi-
nation passent au second plan, l\'avant-scène est occupée par
des collections d\'anecdotes, des mémoires et des mélanges,
prétextes à d\'inquiétailtes incursions dans le domaine de la
philosophie, de la théologie, de la politique".\') Die fout mag men
de Journalisten nochtans niet aanrekenen. Ze heeft haar oorsprong
in het opkomen van een publiek, het ontstaan van een publieke
belangstelling, die in zekere richting gaat, niet allereerst in die
van de kunst.
1) Men zie: Koenen, QeschUdenb der vluchtelingen, en: Weiss, Histoire
des réfugiés. 2) Bastide, a. w. p. 222. 3) Ibid p. 223.
De Journalisten schrijven in cosmopolitiese geest voor een
uitgebreid internationaal publiek. Hun cosmopolitisme is kenmer-
kend. Le Clerc b.v. vestigt zich, na in Londen gepreekt te hebben
te Amsterdam, reist vervolgens in Duitschland, sterft in Parijs.
^Het ideaal van de 18e Eeuwse Franse schrijver is : „Être 1\' homme
de toute nation ; n\' être pas du pays."^) Maar waar de Journa-
listen toeven, de enorme__pro_duktie_ van_ _hun. .werk — Bayle
noemt dit kortweg „prodigieux" — vvordt.in ^Holland gedrukt.
De daar heersende vrijheid van drukpei-s, benevens\'het ontbreken
van een gecentraliseerd bestuur, zijn daartoe gerede aanleiding.
Holland maakt de indruk een Franse buiten-provincie te zijn.
Ontstaan van De aard van deze Franse geschriften — die óók
„la critique Frankrijk ingaan, „à la sourdine" of die, om erger
périodique". te voorkomen, oogluikend worden toegelaten —
is anders dan van de in Frankrijk zelf gedrukte. Hun verschijning
doet hier in Holland „la critique périodique" geboren worden.
De in Frankrijk gedrukte tijdschriften kenmerken zich door hun
kritiekloos-heid; zelfs de revolutie van 178Q weten ze te verzwijgen !
Hatin=^) onderscheidt drie soort van periodieken, waarvan hij
lange lijsten geeft. In het hier behandelde verband verdienen ze
alleen vermelding voor zover zij de betekenis van Van Effen
kunnen belichten.
Dc „Mercure". Het belangrijkste genre draagt de naam van
„Mercure", wat wij een Revue zouden noemen. Prototype hier-
van is het in Frankrijk verschijnende „Journal des Savants",\'
tijdschrift van de verouderde deftige geleerdheid. Dit zelfgenoeg-
zame wereldje wordt rauw opgeschrikt door die Journalisten
van Holland, die met hun „Recueils Litéraires" het monopolie
van het „Journal des Savants" komen breken.
De eerste die een dergelijk tijdschrift in Holland oprichtte,
was oud-Sédanse Professor Pierre Bayle, toen Professor aan het
Lyceum te Rotterdam. Hij geeft er - - aanvankelik vol aarzeling
of de onderneming slagen zal — in Van Effen\'s geboortejaar
1084, zijn „Nouvelles de Ia République de lettres"\') uit. Gedurende
drie jaar was Bayle als \'t ware de algemene verslaggever van
Europa, en onderhield hij maandeliks het publiek over de meeste
werken — voornamelijk Franse en Latijnse — die in Europa
verschenen. Hij was de voorganger van het lej^er goede Jour-
nalisten met roeping en gaven, en van de bende avontuurlike
geesten, wier enige drijfveer de nooddruft was.
Onder de goede noemen wc Basnage de Beauval met zijn
„Histofre des ouvrages des Savants,"^) die met dit werk een
voortzetting van Bayle\'s „Nouvelles" beoogde; noemen we
P- 2) Les Gazettes de Hollaride. 3) A\'dani, M.iatt
1084—Februari 1687. Door anderen voortgezet — 1718. 56 vol. in 12.
•1) R\'dam, September 1687—1709. 24 vol. in 12.
lean le Clerc met zijn „Bibliothèque universelle et Historique\'
en zijn „Bibliothèque choisie",^) en zijn „Bibliothèque ancienne
et moderne".^) Behalve beoordelingen van, en uittreksels uit werken
van allerlei aard die in Europa verschenen, kwamen in deze drie
opeenvolgende Bibliothèques een menigte oorspronkelike artiekels,
biografieën enz. voor.
Nog een enkel voorafgaand tijdschrift zullen wij moeten noe-
men om het werk van Van Effen in de rij te kunnen plaatsen :
lournal sur toutes sortes de sujets" „Nouveau Journal des
saiants" f) „Histoire critique de la République des Lettres.;\'«) En
dan komen we aan. het ons bekende „Journal Literaire \'), dat
de sinds lang „kwijnende smaak" voor dergelijk werk wist op
te wekken, en dat, volgens 1\'abbé Desfontaines was ,un des
meilleurs qui existent". Het is \'t enige tijdschrift m dit genre,
waaraan hij meedoet. \' \\ \\ ■ i
Het „petit Meer presteert hij^fn het „petit journal , ook wel
iournal". „journal frondeur et satirique" of „pamphlet pério-
dique" genoemd,«) waarvan het prototype was de in 1<)72 in
Frankrijk geboren „Mercure Galant", naar men weet. De „Boge
Historique" zegt dat hij verschillende stukken heeft geleverd aan
de „Courrier Politique et Galant", in de jaren 1719, \'20 \'21. )
De Eloge" spreekt niet van een „Journal historique, politique,
critique et galant" 1719 2 p. in-12, hem door het „Journal des
Savants" toebedeeld. ,Ook niet van „l\'Europe Savante , Den
Haag 1718-\'20, 12 vol. in-8, geroemd als een van de beste,
waarvan Hatin hem, St. Hyacinthe e.a. auteurs maakt. Evenmin
van: „Histoire littéraire de l\'Europe", 1726, 6 vol. in-8, die hij
— volgens Hatin — alleen zou hebben gesdireven.^
Dc Gazette". Over het derde genre, de „Gazette , „Ie gaillard
qui tombe sur tout le monde et qui publie généra ement tou ce
qu\'on lui écrit", „le véhicule des médisances de toute l\'Europe \'»)
kunnen wij kort zijn : hij heeft er niet aan meegedaan ; het is
beneden zijn waardigheid.")
iTTmTZT lAfifi W 9A vnl in 12 2) A\'dam, 1703—\'13. 27 vol. in 12.
3) La Ha^i\' 1714-S. V vol in 12. Par Gabriel d\'Ar lis. A\'dam et
Hambourg^ 1693-\'96 5 vol. in 8o. 5) Par le sieur C. K\'dam et Berlin,
1694^98 4 vol in 80. Omtrent dit laatste merkt Bayle op bij zijn verschenen:
,0n commence à se lasser de ces sortes d\'écrits" 6)
Vitrecht et A\'dam. 1712-\'18. 15 vol. in 12. 7 La Haye, 17l3-\'22. 1719-26,
24 vol 2 ^\'Hatin, a. w. p. 79. 9) Hatin [p. 1871 kent een ,fourner\'\\
Amsterdam 1723-\'24. pet. in - S, door de „Lettres sérieuses et bad nes\'
toShreven aan Potïn. Van Effen en Ronsset. Deze laatste noemt zich
autS van een „Courrier Politique", blijkbaar dezelfde. 10) a.w. p. 81.
lï Over deze Franse couranten uit Holland zijn, zooals men wee de
klachten niet van de lucht. Mr. IT. P. Saulyn Kluit geeft een massa staaltjes,
ï r b V Hollandsehe en Fransche Utrechtsche Couranten" xn At Budragen
Jn niede^dingen van het historisch Qenootschap", D I tn ,De fransche
uSlcluColfZ" de „Handelingen van de tschappy voor Letterkunde"
1^69-70 p 14. 15, en eiders in Sauti/n\'s verhandelingen Niet enkel van de
J\\di van \'de Franse koning, maar uit geheel Europa komen de klachten^
Hierbij is in \'t oog te houden, dat men geen publiciteit gewend was. Nog
De geest van het De verdienste van het „Journal Litéraire"]
„Journal Litéraire", voor de verbreiding van het cosmopoli-
tisme litéraire" is niet gering geweest. Het wil vooral ... literair
zijn.\') Maar de inhoud is niet tot het literaire bepaald, is zelfs
niet overwegend literair. De hoof^houd is recensie van werken
van \'th\'eologiës-filósofièse aard. De korrespondenties-) uit Frankrijk
en Engeland, uit Duitsland en Zwitserland, en uit de Hollandse
universiteitssteden, melden het verschijnen van werken van
allerlei aard. Het is een internationaal tijdschrift bij uitnemendheid,
en wij zien er zich \'n universele belangstelling in vertonen, die de
tijd van de Encyclopedisten aankondigt. Want behalve theologie
en philosophie, behalve oude en nieuwe literatuur, houden
wiskunde, mechanica, natuurkunde, geschiedenis, geografie onze
Journalisten bezig. Van het meest verhevene als het „Projet pour
rendre la Paix perpétuelle"\'), tot het meest eenvoudige als het
„Traité de toutes sortes de chasses et de pesche"*) hebben
allerlei onderwerpen hun aandacht.
De redakteurs van het „Journal Litéraire" hebben zeer veel
gedaan voor verbreiding van de niéuwe geestesstromingen. Ze >
zijn „Lockistes". De begrippen sensatie, reflectie, demonstratie
„du célèbre Locke" komt men herhaaldelik tegen. Ze zijn ver
verwijderd van de oude scholastieke wijsbegeerte. „Quand on
examine Ia logique et la métaphysique scholastique, que de
pauvretez et de sottises n\'y trouve-t-on pas? Que de disputes
inutiles et ridicules?"\') Ze zijn aanhangers van al wat „naturel"
is, evenwel geen franc-Deïsten, en tegen vrijdenkerij. Ze zijn
Newtonianen, al in 1713! Ze hebben in een brandende kwestie
partij gekozen : Newton\'s „natuurfilosofie" maakt h.i. een einde
aan Descartes\' „tourbillons".\'"\') De naijver tusschen beide volken
maakte de verdediging van Descartes\' filosofie, waarvan vooral
te noemen is zijn leer omtrent de aangeboren ideeën, tot een
Frans-nationale zaak ! De habitus van der Journalisten psyche is
Engels, in reaktie tegen de Franse geest. Ze zijn, hoe objektief
ook in godsdienstzaken, en hoezeer ervan uitgaande zich in
theologiese geschillen niet te mengen, met voorliefde voor Pro-
testantse kerkhistorie vervuld, en anti-Jezuïties, wat in die dagen
wil zeggen : qnti-katholiek. „Le pape — t.w. Clemens XI, die geheel
onder invloed der Jezuï\'efen stond - et ses humbles esclaves"")
zijn niet hun vrienden. Ze zijn tegenstanders van vervolginf^;
wie zou willen „dwingen in te gaan", moet h.i. bepaald een
geestelike afwijking vertonen. Ze zijn Latitudinariërs. Locke\'s
in 1754 was een bericht in de Franse Utrechtse Courant over het verzakken
der sluis in het kanaal bij Leuven voldoende aanleiding voor liet stadsbestuur
om een klacht in le dienen!
1) Bij de wederoprichting in 1729, als Van EJfen geen deel aan het
tijdschrift heeft, schrijft \'sGravesande links en rechts om „Nouvelles littéraires."
2) Wel te scheiden van de verslagen van verschenen werken. 3) fournat
Maire. T. IV, p. 30. 4) T. V., p. 216. 5) T. VII, p. 158. 6) T I, p.215.
* • V| p, 300.
-ocr page 20-„Le vrai christianisme raisonable" is „le vrai et l\'unique moien
de réunir tous les chrétiens malgré la différence de leurs senti-
mens".^) Ze kunnen het boek niet genoeg aanbevelen. Ze zijn
voor scheiding der staatsmachten en het constitutionele koning-
/ schap, dus anti-monarchisties. De rede, door Prof. Noodt — een
Nederlander ~dïïs~^ in 1699 uitgesproken : „Du Pouvoir des
souverains", een rede die Willem 111 weinig behaagde, stellen
de Journalisten buitengewoon hoog.^) De redakteurs van het
„Journal Litéraire" zijn verbreiders van de nieuwe, meest Engelse,
ideeën over natuurkunde, wijsbegeerte, godsdienst en politiek.
Wij herkennen in dit alles de wetenschappelike kritiese zin van de
18e Eeuw ; de ruim gedachte geloofsvrijheid. Parijs is, ook nog
in hun ogen, het middelpunt van wetenschap en beschaving;
in Engeland ontdekken zij het grote geestelike gebeuren.
Bemiddelaars te zijn geweest tussen Engeland en het vasteland,
^y is, zoals bekend is, de verdienste der „Journalistes de Hollande".
Deze zijn intussen nog wel wat mèèr dan bemiddelaars !
Natuurlik bemiddelen zij ook !
Kccensie van Zij recenseren tal van Engelse, vooral theolo-
Engclse werken, giese, werken. Was de relatie van \'s Grave-
sande met de zoons van Burnett de aanleiding? Door deze
recensies wordt het werk der Engelse theologen ôôk op het
vasteland bekend. Want een ongeluk werd het geacht te zijn
voor de Engelse „Beaux-Esprits", „dat hun taal in zekere zin
binnen dezelfde grenzen beperkt was als hun eilanden Er
worden — door Clarke e.a. — dikke boeken met afwijkende
inzichten geschreven ter verduideliking van de Drie-eenheid,
ongeacht Bayle\'s bekende opvatting dat de Triniteit onder de
voor het verstand onbegrijpelike leerstukken is te rangschikken,
aangezien 1 1 1 drie en niet een is.^) „La plupart de nos
Théologiens se sont mis depuis peu à prêcher et à écrire sur
la Doctrine de la Trinité." Niet alleen over de drieëenheid ; ook
over andere geschillen. Een verder bericht uit Londen : „II paroit
toujours ici quantité de Livres de Controverse sur les dif erens
de Religion".") . , ^
De Newtoniaanse natuuropvatting had — en in Engeland het
allereerst — aanleiding gegeven tot het ontstaan van tal van gods-
dienstige verhandelingen, die tot thema hadden : uit de Schep-
ping niet alleen Gods bestaan, maar ook Gods grootheid te
bewijzen. Ze voeren kenmerkende titels, zooals de bekende
werken: „Physico - Theology or a Demonstration of the being
and the attributes of God from his works of Creation"«) of:
l\'Existence et Ia sagesse de Dieu manifestées dans ses oeuvres
de la Creation"\'). De konklusie is altijd ongeveer dezelfde: „il
1) T. VII, p. 437. 2) T. IV, p. 62. 3) T. VI, p. 506. 4) T. III, p. 216.
5) T. IV. p. 209. 6) Van Derham-, T. 11, p. 364. 7) Van Ray, T. III, p.241.
fait voir ie ridicule de l\'atheïsme ; il prouve que la considération
des ouvrages de Dieu doit exiter en nous des mouvemens de
crainte et de reconnaissance et nous porter à lui obéir".
Dat van dit soort geschriften Engeland vooral de bakermat
was, zat nog in iets anders. Daar was de Boyle-stichting, die
jaarliks tot het bewijzen van de christelike godsdienst tegenover
Atheïsten, Deïsten, Heidenen, Joden en Mohamedanen acht preken
liet houden en uitgaf. Zo de preken van de befaamde Tillotson,
tot thema hebbende : l\'absurdité de l\'Atheïsme", „l\'excellence dé
Ia Religion", „la beauté de la Religion chrétienne" enz.\') Tot dit
genre moet men ook rekenen het werk van onze Purmerender
burgemeester, Bernard Nieuwentijt : „Het regt gebruik der Werelt-
beschouwinge."^) Tot in het vermoeiende gaat men bij de bewijs-
voering de gehele natuur langs.
De Engelse bestrijding richt zich tegen het, eveneens Engelse,
deïsme. Horen wij welke de bezwaren zijn, er tegen ingebracht.
Deïsten zijn mensen die nog niet weten, dat wij veel dingen
moeten geloven, waarvan wij geen „demonstratie" of ziiituigelike
waarneming hebben.\') Overtuigd van het bestaan van een God,
geloven ze aan geen enkele Openbaring en beschouwen Jezus
als bedrieger. Ze ontkennen niet het historiese feit van Jezus\'
geboorte en kruisiging, maar weigeren de Opstanding aan te
nemen; de discipelen hebben Jezus\' lichaam weggenomen. Aan
het wonder geloven ze niet. Ze respekteren een „Loi naturelle"
en een „morale naturelle". Ze vinden slechts menselike dingen
in de Bijbel.*) Een dogma van de Triniteit erkennen ze niet. De
godsdienst zeggen ze — is een penibele zaak, aangezien hij
verplicht te geloveji wat men niet begrijpt. Deïsten — andere
blijkbaar! — die van een hel niets moeten hebben, verbreiden
met veel ijver dat de stof denken kan.\') (Dezen hebben het hylo-
zoïsme met het Deïsme verbonden.)
Dan richt zich de Engelse theologie tegen alle vrijdenkerij.
Juli-Augustus 1713 rapporteert de korrespondent uit Londen
het verschijnen van de „Discourse of Freethinking"®). „Jamais
livre n\'a contenu tant de choses extraordinaires et hardies par
rapport à la Religion". Men schijnt er geen enkele „proposition
heterodoxe" in te kunnen vinden, maar het verwekt niettemin
onder de theologen „un bruit et un vacarme épouvantable". Er
zijn wel twintig tegengeschriften verschenen. De korrespondent
vindt het boek zo door en door Engels, dat hij het voor een
buitenlander van geen belang acht.\'\') Maar.... Nov. Dec. 1713®)
kondigen de Journalisten de Franse vertaling van dit gerucht-
makende werk aan, in den Haag verschenen. Men verdenkt ze
zelfs de hand in de vertaling te hebben gehad !
^ 1) T. I, p. 125. 2) T. V. p. 227. 3; T. I, p. 426. 4) T. V, p. 184.
5; T. 11, p. 130. 6; Anoniem; van Collins. 1) T. I, p. 467. 8) T. Il, p.447.
De Journalisten kiezen in deze materie volstrekt geen partij.
Wel staan ze op de zijde van het alom bedreigde Christendom.
Berkeley\'s idealisme in zijn „Dialogues to prove the non exis-
tence of matter", wordt hardnekkig bestreden.\')
Overigens zijn zij wat wij modern zouden noemen. In de
strijd van La Placette en Barbeyrac tegen de Joncourt over mis-
bruik van het lot, aangezien, zoals de laatste op grond van
bijbelteksten beweerde. God alleen in ernstige gevallen het lot
richt en de mensen God noodzaken dit in beuzelachtige gevallen
te doen^) — in die strijd staan zij duidelik tegenover de Joncourt
God richt het lot niet mèèr dan b.v. lichamelike bewegingen.^")
Modern zijn zij ook in de kwestie van de bijbelkritiek. Simon,
een katholiek, had zijn beroemde „Histoire Critique du Vieux et
du Nouveau Testament" geschreven, volgens Renan het begin
van de moderne bijbelkritiek. Sindsdien is dit een levendig
behandeld onderwerp. Sainte Marie met zijn „Reflexions sur les
Régies et sur l\'usage de la Critique"^) geldt voor een man
„extrêmément versé dans la critique".\') De „Letter to a Young
Clergyman" van een ongenoemde spoort aan, alle moeilikheden
uit de Bijbel door studie te verwijderen, en niemand om afwijkend
inzicht ketter te noemen.«) Steeds meer werkt door het inzicht
van Bayle, dat er vöör alles was een „lumière naturelle",\') de
oorspronkelike norm tot beoordeling van de Schrift.
Recensie van in het voorafgaande behandelden wij
Franse werken. voornamelik Engelse geschilpunten, waar-
omtrent de Journalisten kennis op het vasteland hebben verbreid.
Wij willen nu. een blik werpen op wat in Frankrijk omgaat, een
vervolgingskwestie die, mede door toedoen der journalisten, heel
Europa in opschudding brengt. Het is niet de vervolging van
de Hugenoten ; daarvan vinden wij in het „Journal Litéraire"
slechts een enkele nagalm. Het geldt hier de vervolging van de
Jansenisten en van père Quesnel en zijn aanhang.
Deze, „un des jeunes écrivains qui gravitaient autour de Port-
Royal\'"*),\' vertaling van het Nieuwe Testament
uitgegeven, en „Réflexions Morales" daarbij gemaakt.
Vijf en twintig jaar hadden zij de goedkeuring van tal van
bisschoppen verworven ; toen begon de vervolging. En père
Quesnel, die zelf eenmaal de toen bijna vergeten Hugenoten-
vervolgingen goedkeurde, zag zich genoodzaakt naar Holland
te vluchten. Na de verwoesting van Port-Royal (1710) komt de
afrekening met Quesnel. De bul. „Unigenitus" van 8 Sept. 1713
veroordeelt de „Réflexions Morales". De vlucht van vele Janse-
nisten leidt tot aansluiting bij en opbloei van de schismatieke
nT I n 147. 2) T. I, p. 130 v.v. 3) T. IV, p. 77. 4) T. I, p. 369.
5) T. II, p. 02 6) T. VI. p 154. 7) T. II. p. 243. 8) Albert le Roy:
France et Rome, p. 5.
-ocr page 23-utrechtse kerk. De Jezuïeten, en onder hun invloed Clemens XI
en Lodewijk XIV, roepen een strijd in \'t leven, die een groot
gedeelte van de 18e Eeuw duurt.\')
Geen deel van het „Journal Litéraire", of wij vinden uittreksels
van werken tegen de „Unigenitus", de „Constitution" van de
Katholieke kerk.^) Het Journal is, verslag gevende, een tribune
van de nieuwe vrijheid, zoals uit het oordeel der Journalistgi
blijkt: „entre les deux Extremetez, de trahir la Vérité ou de
5ubir la Excommunication, il n\'y a pas à balancer, il ne fjfüt
jamais trahir la Vérité.\'")
De geest van dwingelandij breekt opnieuw op de Hollandse
onverzettelikheid en op de Hollandse vrijheid van denken en
schrijven. „Ce païs — zegt de Italiaan. Cerri in zijn „An account
of the state of the Roman Catholique religion"^) — est, pour ainsi
dire, la Forge des armes qu\'on employe par tout l\'Univers contre
l\'Eglise de Dieu ; c\'est l\'asyle des Apostats, le source des livres
pernicieux contre Ja Foi catholique, des libelles contre la Cour
de Rome"»).
Hct zoeken naar De toenemende wetenschappelike zin, waar-
wctcnschappelike van wij boven spraken, blijkt nog uit iets
grondslagen. anders. Er is een behoefte aan theoretiese
grondslagen. Prof. Muys wil „Ia Théorie de la Médicine" stellen
„sur Ie pied d\'une science Physico-Mathématique". Hij wil
behalve Microscoop en Injektie ook de uitkomsten van Physica
en Chemie .toepassen op . het menselik lichaam. De grondslagen
van een aesthetica«) worden gelegd door Crousaz in zijn „Traité
<lu Beau"\') nadat hij over een ander onderdeel van de filosofie,
de logica, een bekend boek geschreven had. In de moraal-filo-
sofie geeft het nieuwe element der „natuurlike zedekunde" aanlei-
ding tot steeds verdere uitbouw. De auteur van de „Lettre h
M ... sur Ie mensonge"®) vindt de moraal een van de weten-
schappen het meest vatbaar voor „demonstratie" ; ze is op zeer
eenvoudige principes gegrondvest. Hij neemt zijn aanloop wel
wat heel ver, spreekt een stelling uit, waarvan de bevestiging
pas in de vergadering van 27 Augustus 1789 in de Assemblée
Nationale kwam: „Tous les hommes sont naturellement libres
et égaux." Handelend over de lengen komt hij tot een aantal
politieke ketterijen, die in de loop van de eeuw gemeengoed
worden; de voornaamste: dat de staat in oorsprong een „conven-
tion", een overeenkomst is.
1) In Frankrijk eindigt hij met de overgave van „notre reculante Eminance"
van kardinaal de Noailles, in 1728. 2) Dit is de „constitution", in de brief
van een onbekende schrijver bedoeld, die Bisschop onder de M. S. van Marchand
vond. Bisschop: Jitslus van Effen p. 60. 3) T, VI, p. 155. 4) Uit het Itali-
aans in het Engels vertaald. \' 5) T. VI, p. 351. 6) De naam is jonger, en
afkomstig van Baumgarien, leerling van Chr. Wolff 7) T. V, p. 82.
8) T. V, p. 254.
Een andere theoreticus van de nieuwe staatkunde is de onge-
noemde schrijver van het „Traité du Pouvoir des Rois de la
Grande-Bretagne", de meest populaire verdediging van de Engelse
revolutie.\') Deze auteur haalt de zaak op „du commencement
du monde".... De macht van de vorst is hem bij contract
afgestaan. De Souvereiniteit berust bij de Wetgeving. Het dogma
van de „Non-résistance" is verwerpelik enz.
Waardering van Y. E. Deze, lang niet volledige, schets van de
in dc Franse litera- inhoud van het „Journal litéraire" stelt
tuur geschiedenis, duidelik genoeg in \'t licht, welke verdienste
de auteurs hebben voor het „cosmopolitisme litéraire" van de
18e Eeuw. N[et altijd is hun bij de nazaat de waardering gewor-
den, die hun "werk toekomt. „Quand ils raillent, ces gazettiers
de Hollande sont terribles," zegt Texte.^) Meer in \'t biezonder
heeft hij hier de „Chef d\' Oeuvre" op het oog, eens in Parijs
gevierd als de gebeurtenis! De blaam deelt hij niet alleen aan
St. Hyacinthe uit, maar aan het gehele gezelschap : „c\' est du Swift
de la troisième qualité." Speciaal Van Effen moet het dan ont-
I gelden onder deze „vulgarisateurs".\') „Pour avoir traduit dans
une langue prolixe et incorrecte quelques douzaines de volumes —
Juste van Effen fut pleuré par sès confrères comme s\'il eût été
un écrivain". En dan kan men een ogenblik daarna het schouw-
spel bewonderen dat het „Journal Litéraire" als een Frans tijd-
schrift aan het warme Franse hart wordt gedrukt, door m de
volgorde der schrijvers Sallengre voorop te zetten, aangezien de
naam van deze Hollander nu eenmaal ... het meest Frans
klinkt ...
De verdienste van de auteurs van het „Journal litéraire ,
speciaal ook voor het „cosmopolitisme litéraire" in de 18e Euw,
is heel wat groter dan van hen, in wie Texte de voorlopers van
deze beweging wil zien : de Murait en Prévost.
Dc A\\uralt als Vóór de Zwitser Béat de Murait in 1725 zijn
voorloper van „Lettres sur les Anglais et les Français" publi-
het cosm. lit. ceerde — tot aan de Revolutie herhaaldelik
gedrukt — had reeds Van Effen in de „Misantrope" in een
parallel tussen het Engelse en Franse volkskarakter de betekenis
van de Engelse geest voor de wetenschap naar voren gebracht.
„Les François aiment en général savoir quelque chose . . .
Mais il est rare qu\' ils arrivent à un haut degré de savoir. Ils
]) T. V, p. 333. 2) a. w., p. 33 seq. 3) Het afkeiirend oordeel over
Van £//gn\'s talent en werk is traditioneel. Sajfous in zijn ^Histoire de la littérature
française à Vétranger\'. cn Virgile Rossel in zijn ^Histoire de la littérature
française hors de France^ rxocmen Sallengre en \'s Oravesande vôàr Van
Effen en kennen hun meer talent toe. Voor een oordeel over Ka/i Effens
Frans\' neemt men zijn toevlucht tot een uitlating van Camuzat, \\\\tm vijandig
eezind Texte\'s oordeel dat Van Effen\'s Frans van slechte kwaliteit zou zijn,
wordt "weersproken door Valkhof f \\n De Gids 1917, IV. p. 345.
.^ont peu capables d\'une application assidue et leur imagination,
qui agit plus d\'ordinaire que leur raison, ne fait que badiner
autour de la superficie des matières . . . „Les Anglois qui
s\' adonnent à 1\' étude, ont au contraire une attention infatigable
pour les sujets les plus épineux. Leur raison ne se contente pas
d\'une légère teinture d\'habileté, elle creuse jusqu\' au fond des
sciences, et leur pénétration ne se laisse arrêter par aucun
obstacle. Peu attachés d\'ordinaire à polir leur stile et à le rendre
aisé et fleuri, ils trouvent ces minuties au-dessous de la solidité
de leur esprit. Us sont plutôt grands Esprits et leurs Ecrits sont
plus propres à instruire qu\' à plaire.\'")
Hij trekt de vergelijking door in \'t morele en politieke, en de
winst is aan Engelse zijde. Te beweren dat Murait het eerst
voor het grote publiek de intellektuele meerderheid van
Engeland poneerde, is dus wat te veel gezegd.®)
Prévost. Een andere wegbereider van het „cosmopolitisme
litéraire" is — volgens Texte — Prévost. Hij komt het eerst in
Engeland in 1728. Hij is vertaler van Engelse werken en hij
schreef een veelgelezen schildering van buitenlandse (Duitse,
Spaanse, Italiaanse, Turkse, Hollandse en Engelse) zeden :
„Mémoires d\' un homme de qualité". Vooral het Engelse volk
wordt door deze schildering aan het Franse meer bekend. Maar
men vergete niet, dat al gedurende bijna drie decenniën van de
18e Eeuw talrijke auteurs, in tal van periodieken het hunne tot
hetzelfde doel hadden bijgedragen. Het komt niet slechts aan op
verbreiding van de kennis van het Engelse volk ; het allerbe-
langrijkste is : wat heeft Prévost gedaan voor het propageren
van de — van Engeland uitgaande — geestesrichting ? Zijn andere
boek waarop Texte wijst: „Histoire de Monsieur Cléveland, fils
naturel de Cromwell", heeft in dat opzicht niet de minste werking
gehad. Men behoeft slechts de rake afstraffing te lezen van deze
auteur, die „onder de ernstigste verzekeringen fabels voor waarheid
verkoopt,\'") hem door Van Effen toegediend, om te kunnen
konkluderen, dat dit boek niet in de lijn van het nieuwe denken
en van de nieuwe wetenschappelike zin ligt.
Voltaire. Wat de derde voorloper betreft, Voltaire : hij is
ongetwijfeld de zeer talentvolle schrijver die voor zichzelf de
eer mag opeisen, zoals hij deed: „d\'avoir imposé à la France
le culte de l\'Angleterre philosophique, politique et littéraire."\')
Maar ... als hij 1726 het Kanaal oversteekt, bestaat op het
vasteland al een grondige kennis van het Engelse geestesleven.
Zijn „Lettres philosophiques" van 1734 — openlik veroordeeld
in Frankrijk — vinden een voorbereide bodem. En vöör hij zijn
„Elemens de la Philosophie de Newton" publiceert, gaat hij bij
Ij /Vfisan/rö/j^, Disc. LXXXVII. 2) Texte, 3) Hollandsehe Specta»
4or: Vertoog 275. 4) Texte, a.w. p. 44.
-ocr page 26-14
de grote Newtoniaan op het vasteland, die daar deze beginselen
al twintig jaar doceerde, bij \'s Gravesande, zijn licht opsteken.
Het is niet onze bedoeling, iets op de verdienste van Voltaire
af te dingen. Aan de andere kant zal het niet geoorloofd zijn
de Journalisten van het „Journal Litéraire" de roem te onthouden
die hun toekomt. Van Effen is niet de geringste onder deze
broederen. Hem in \'t biezonder kan men de verdienste toekennen
in het „Journal Litéraire" een uitvoerig overzicht van de Engelse
literatuur te hebben gegeven, waarvan sporadies ook door andere
tijdschriften wel enige kennis was verbreid.
EERSTE AFDELING.
INHOUD : Familie — Jeugd — Dood van Van Effen\'s vader —
Beroepskeuze — Qoeverneiirschap — Dc y Misantropen- —
De club van het ^Journal Litcraire<i. : \'s Gravensande, Sallengre,
Marchand, St. Hyacinthe — Dc ^Chcf d Oeuvre^ — Dc
Par allele <1. — Aard van het werk der Journalisten — De
^Bagatelle 1. — Dc Nouveau Spectateur Françoise — Wat V. E.
de ^hollandschc Spectators deed schrijven — Van Effen\'s plaats
onder de ^hommes de lettres^ — Laatste levensjaren.
Voor biezoiiderhedeii omtrent Van Effen\'s leven beschikken
wij over de „Eloge Historique", van de hand van een onbekende,
twee jaar na zijn dood in de „Bibliothèque Française" verschenen,
over de „Lettre de Mr. Potin à l\'auteur de 1\' Eloge de Mr. Van
Effen" — beide opgenomen vôôr in de „Oeuvres diverses de Mr.
Juste van Effen" — en over „Het leven van Justus van Effen" door
P. A. Verwer vôor de twede druk van de „Hollandsche Spectator"
(175Ö) geplaatst. Dit waren de bronnen waaruit Dr. W. Bisschop
in zijn bekroonde verhandeling: „Justus van Effen geschetst in
zijn leven en werken" (1859) putten kon. Andere gegevens zijn
er, ook sedert dien, niet ontdekt. Bisscj,i|^D behoort evenwel zozeer
tot een andere tijd, dat een nieuw krit||6||0verzicht en een poging
lot rekonstruktie hier en daar, niet on{|»echtvaardigd scheen.
Familie. Justus werd de 21e Februari^ijd 684 te Utrecht geboren
als zoon van de „luitenant te paert" Melchior van Effen. Van
aanzienlike afkomst waren de Van Effen\'s niet; Verwer\') bevond
bij het samenstellen van zijn biografie, dat familie-papieren
ontbraken. Melchior van Effen was onvermogend ; een luitenant-
1) Hij is de Mennopliiltts van het 187e Vertoog van de Hollandsche Spectator
«n van dit ogenblik dateert hun persoonlike kennismaking, dus van 1733.
schap leverde een sober bestaan op en gaf weinig aanzien. Irr
Hollandse burgerkringen was — volgens getuigenis van Van
Effen zelf —een officier gezien „als een hond in het kegelspel".
Moeders waarschuwden haar dochters voor deze „Vergulde
Bedelaars"! Maria Bom, Melchior\'s vrouw, schijnt dan ook niet
uit een stand te zijn voortgekomen, die zijn dochters veel
geestelike bagage meegeeft! Op de ontwikkeling van haar zoon
heeft ze geen waarneembare invloed geoefend: hij noemt haar
slechts een paar maal.
Aan zijn vader, over wie hij het herhaaldelijk heeft, is Justus
veel verschuldigd. Hij staat hem voor al^de ideale opvoeder,
door hem getekend in Crito,\'\') de vriend-vader, die altijd met de
ontluikende „Reden" van de jongeling „samenspant" en hem „de
billijkheid en nuttigheid van \'t gehoorzamen" doet beseffen, en
in wie de jongeling, wat ouder wordende, zijn „beste, trouwste,
oprechtste" vriend ziet. Aldus begrijpen we het, als Justus zegt
aan zijn vader „bijna zijn geheele opleiding en alle deugden"
verschuldigd te zijn. Wanneer hij zichzelf als auteur introduceert
bij de lezers van de „Nouveau Spectateur François" — in het
Ié vertoog — vergeet hij, opgaande in de lof van die vader,
bijna het tekenen van eigen portret. Wij leren de vader uit die
schildering kennen als een man, meer van gezond verstand dan
van geleerdheid ; een denker, belezen, die nochtans voelde wat
hij aan geregelde studie te weinig had gedaan, en die zijn zoon
aanspoorde niet in deze zelfde tekortkoming te vervallen ; een
nobel man, gevoelig als hij was voor al wat schoon was en
edel ; gereed wel te doen ; naief waar het de bedriegelike
slechtheid van \'t mensdom betrof; een man die het bezit van
rijkdommen versmaadde en arm stierf.
Alle liefde en bewondering trekt die vader tot zich. De zoon
leerde begrijpen dat alle zorgen die de vader voor zijn opvoeding
droeg, uit een tedere vriendschap sproten ; dat de vader met al
zijn pogingen hem tot braafheid en deugd te brengen, zijn geluk
beoogde.
Jeugd. Als goed zoon aanvaardt hij dankbaar de raad van zijn
vader. Hij spant zich zo in met zijn studies, „conduits avec
régularité dat hij weldra zijn „compagnons" slechts van verre
in zijn „carrière des Sciences\'*) zag volgen. Dat waren dus zijn
mede-leerlingen op de latijnse, Hiëronymiaanse school^ waar de
bekende Samuel Pitiscus rector was en die hij bezocht, na
vermoedelik eerst de Franse school te hebben door|open. Hij
leerde er Latijn en Grieks. Latijnse schrijvers kende hij er vele;
hij hield \'vooraf\' van Horatius. Hij kon de Griekse in het
oorspronkelik lezen, zoals uit de „Misantrope" is op te maken.
I) Hollandsche Spectator, Vertoog 292. 2) V. 133. 3) Nouv. Sp. Fr.
Discours I.
f7
Frdiisi: leen3ë hijook-. Verwer\'vertelt : „Oók deed zijn lust om
de-^Fransche \'schrijvéirs tè vérstaan hern, met ongemeenen ijver,
zich \'töefëggen om -dié" sprake grondig\'te kennen, waer in hi[
op een verv^onderbare wijze vordetde;"\') De verzekering vaneen
zijner vrienden, aan" Potin gegeven, dat hij eerst op zijn zéventiénde
jaar\' Frans z\'öu\'zijn gaan leren, is nauwliks ernstig te nemen.^)
Zonder \'Frans is de opvoeding van de zoon van een Melchior
niet denkbaar. — Hij was een_vluggertje, deed er allerlei voor
zichzelf bij. Al vroeg had mrëëïr^en oordeel. „Reeds voor
de jaaren van mijns oordeels rijpheid" - getuigt hij later —
„had ik mij aan een oprechte hoogagting gewend voor luiden,
die hun werk\' maken van onafhankelijk van \'t gevoelen der
menigte, met eigen oogen de waarheid na te speuren" — „onder
het aanbidden van Gods zegen"®). Ziju leermeesters hadden
hem voorspeld dat hij tot ketterij zou vervallen, maar hij kon
later tot zijn voldoening getuigen dat dit niet uitgekomen was.
Dood van Een beslissend ogenblik in zijn leven is de dood
Y. E.\'s vader, van zijn vader. De zorg voor zijn moeder (overleden
in 1732) en zijn zuster, (in 1756 nog in leven, maar zwakzinnig)
komt op hem te rusten. Hij heeft zich aan die plicht niet
onttrokken, wat wij hem — met Verwer — tot een eer rekenen.
Wanneer stierf zijn vader? De schrijver van de „Eloge" - - die,
volgens Verwer, zijn inlichtingen van Justus\' vriend Maty had —
zegt: na het voltooien van zijn akademiese studies. „A peine
avoit il fini ses études Académiques, qu\' il perdit son père".
Verwer stelt de dood „naar alle waerscliijnlijk leid in of omtrent
den jare 1713", en als grond voegt hij er bij: „indien\'t wacrheid
is dat het Regiment tol het welke de luitenant Van Effen behoorde,
onder de benden van den Staat geweest is, welke, om den
vrede van Utrecht, afgedankt . . . werden."\')« Ja, indien. . . dan
lèèfde Melchior in 1713 nog! Bisschop, zo min overtuigd als
wij, stelt de dood in \'t jaar 1704. Zij allen redeneren van de
verkeerde praemisse uit, dat Justus in Utrecht zijn akademiese
studies voltooid heeft. Maar hij slaat er niet als student ingeschreven.
Het matricularium van de Utrechtse hoogeschool bevat wel de
namen van zijn vrienden De Loches en Maty (ingeschreven in
1700 en 1701) maar Van Effen\'s naam zoekt men er tevergeefs.
En toch moeten wij, op grond van zijn eigen getuigenissen,
aannemen dat hij — dus zonder ingeschreven te zijn — een
tijdlang aan de Utrechtse akademie gestudeerd heeft. In Vertoog I
45 haalt hij een herinnering op uit zijn jongelingsjaren „wanneer
ik mij nog op de Academie bevond." Een ander bewijs vinden
wij in de droefgeestige jongeling van nauwliks iwintifr jaren, die
voor Radamanthus\' rechterstoel verschijnt. In dat beeld hebben
1) Uven, p. vm. 2) Lettre de Mr. P. ä Pauteur de PEloge.-Otü\\xc%, T. I.
3) Vertoog 139 (in het vervolg wordt „Vertoog" tot V. afgekort). 4) Leven, p. VIL
wij ongetwijfeld Van Effen zelf te zien. In zijn „tedere jonge-
lingschap zonder stierman aan de ontstuimige zee van \'t academisch
leeven overgegeven", heeft hij de gevaarlike klippen van onge-
bondenheid niet kunnen mijden\').
Dit klopt heel goed met wat wij in de „Nouveau Spectateur
François\'") lezen. Ik was, zegt hij : „abandonné à moi-même
dans l\'âge où les passions exercent sur l\'âme l\'empire le plus
tirannique." Het gaat hem innerlik niet goed. Hij geraakt in de
meer loszinnige studentenwereld van die dagen het spoor bijster.
Mijn passies — zo klaagt hij later — „causèrent dans mes
sentimens les révolutions les plus funestes". Hij zegt ook wat
de redenen waren dat hij bijna onderging. „Un vif penchant
vers Ia tendresse et un désir outré de plaire, débauché par le
faux honneur, semblaient ôter toute la force à ma raison et
rendaient ma défaute presque inévitable." Naast de bekoring,
uitgaande van vrouwelike tederheid, is de luchthartige levensop-
der Petits-Maîtres, die „het leven op twee spillen : van bevalligheid
® en geest doen draaien", en die zich een eer maken van hun
ondeugden, bijna oorzaak van zijn ondergang.
Beroepskeuze. Met enige waarschijnlikheid mag men Van
Effens jeugd en jongelingsjaren aldus rekonstrueren : jeugdvrien-
|den uit zijn Latijnse schooltijd zijn Maty en De Loches. Van
I hen gaat de prikkel uit om veel aan Frans te doen. Het is niet
te veel van onze fantaisie gevergd, ons voor te stellen dat kin-
deren van réfugié-families en uit officiers-kringen — die, als van
elders gekomen, buiten de burgerij leefden — in de omgang op
elkaar waren aangewezen. De jonge réfugiés studeren, ló à 17
jaar oud, en evenzo Justus. Maar niet, dan nadat hij zes weken
Cadet of vrijwilliger was geweest. „Het oogmerk met onzen
Justus van Effen schijnt niet geweest te hebben om hem tot de
Letteroeffeningen, maer tot den krijgsdienst op te brengen", zegt
Verwer.®) Dit bericht bevestigt Van Effen zelf in de „Hollandsche
Spectator". In de Vertogen 16, 22 en 343 leren wij hem kennen
als iemand die „een snaphaan heeft gevoerd". In Vertoog 172 herin-
nert hij aan de tijd toen hij „de eer had \'t land te dienen". In
Vertoog 2Q2 vraagt hij een rijke koopman en zijn vrouw reken-
schap voor de benaming „vergulde bedelaars", door hen aan
officieren gegeven. „Ik die een oud-militair ben .... zwol van
spijt op dien smadelijken titel".
Hij komt naar Utrecht terug en gaat dan pas naar de Akademie.
„Waerschijnlijk mag men denken dat zijn Neiging hem van de
Wapenen afgetrokken en tot letteren aangespoort hebbe".*). Die
veronderstelling zal wel juist zijn. De afkeer van de oorlog,
I die hij later een „barbaarsch bedrijf" noemt, zat er al vroeg in.
1) V. 40. 2) Diïc. I. 3) Leven, p. IX. 4) Verwer, Ibid.
-ocr page 31-Maar wat zou hij dan wèl worden? Wat hij later van die
gefingeerde „neef in \'t Campement" verklaarde, was in zijn
jongelingsjaren volkomen zijn eigen gevoelen. „Zig . . . niet
ernstig genoeg vindende om \'t Predikampt waar te nemen, niet
twistgierig genoeg om met pleiten de kost te winnen, en al te
afkerig van zwetsen en kwakzalverij, om in korten tijd als arts
zijne wijste en ervarenste amptgenoten de loef af te steken, heeft
hij willen bezoeken met den degen zijn fortuin te maken".\')
Voor Justus zelf is aan de Akademie geen keuze!
Betrekkelik spoedig, ongeveer 1701, overlijdt zijn vader. Aan
het gemis van die leidsman wijt hij zijn morele afwijkingen. Past
die klacht in de mond van een twintigjarige ? Zo oud is hij, als
men aanneemt dat de vader in 1704 zou zijn overleden. Juist
in de kritieke leeftijd van omstreeks zeventien jaar is hij in de
loszinnige studentenwereld aan zichzelf overgelaten. Zijn „Daphne"
heeft hem aan het snoertje, tot zijn beter ik bovenkomt. „Heu-
reusement je ne me rendais jamais sans combattre . . .". Hij
leert zijn „vijanden" kennen, en ... overwinnen !
Dit alles is de confessie... van de moralist, auteur van de
„Nouveau Spectateur François" aan de lezers. „La salutaire
science" van zijn strijd tegen „ses désirs mal réglés" zal him
op hun levenspad tot heil zijn. Niet een blomzoet jongeling,
maar een censor met gerijpte levenswijsheid zal hun zeden
bespieden! •— Iets minder erg kan het ook geweest zijn!
Gocvcrncurschap. Waar leeft Justus van als student ? Was hij.
goeverneur? Er zweeft in zijn kring de herinnering van een\'
jong goeverneurschap, toen hij nog maar vijftien jaar was.
Leermeesters rieden hem „letteroeffenende jongelingen" onder
zijn bestuur te nemen en voor de hogeschool klaar te maken.
Het aanzien dat een dergelijk gouverneurschap gaf, was in hoge
mate afhankelik van de persoon die het vervulde. Toch scheen
het — naar Verwer opmerkte — „onkundigen" enigszins
„laeg". Vaak opende het de bekleder de weg tot ambten in de
burgerstaat of tot het hoogleraarschap. Maar — zoo voegt deze
biograaf erbij, en het is tiepies voor de 18e Eeuw! — niet ieder
en zelfs de bekwaamste niet, gelukte het met zo n ambt begun-
stigd te worden, vooral... als het hart voor vleierij te hoog lag !
Wanneer werd Justus deze raad gegeven? Wij weten het
niet. Er is in deze periode van zijn leven voor ons veel onze-
kers. Algemeen aangenomen wordt, dat hij Frankrijk nooit gezien
heeft. In Vertoog 30 haalt hij een anekdote op uit zijn jrugdy
toen hij in Parijs was. Een twede verzekering dat hij „{"M\'^\'\'\'\'
jaarcn" in Parijs was, treffen wij in Vertoog 341. Was hij er
misschien in deze tijd ?
1) V. 95.
-ocr page 32-* Het, eerst hojpen? wij weer . met zekerh}eid van ||em ;dp/)r-zijn
goeverneurschap. ,bij v^Aevrouw^-Pazin*. de Limeyilje," eén Franse
dame, . die, na herroeping van, het Edict Van.\'-J^ahtes Frankrijk
had verlaten en in den Haag was komen wonend,Dé" wedde
was gering en de betrekking, d.uurde n]ii?|der dan-^éen jaarrWaar
de jonge, gouverneur had de,.voet in de stijgbeugel. . Voor,dat
de zoons student werden \'in Leiden —17 i^ei 1710 —/waar
ze bij hun moeder op het Rapenburg ^woonden,, verwierf: Justus
zich een goeverneurschap over de jogge .Brieilanus van Wasse-
I naar Duivenvoorde in ,denHaag. ■ i r-= -y
Het goeverneurschap, ten, huize van,. de Duivenvobrde\'s, is\' een
geziengjDOsitie/ Niet langer is hij\' in de. ogen van het bedienend
personeel — vaak yan niet veel geringer, komaf dan, de goevfr^
neur; immers . veel burgermanskinderen gingen, tervyille van
het „goede ambt", dat na veeljarige dienst yolgde, als heren-
knecht dienen — niet langer is hij. de „pitegopg", (jie zij moeten
oppassen, niet meer de „mossjeu\'.\' (deze n^am..„dr3aft het ,hele
huis door"!\') die aan tafel niet gejduld en bij het koffié-
of teedrinken niet binnengeroepen wordt. „Hoor eens jij daar,
— heeft de heer des huizes gezegd — eén belediging de goe-
verneur aangedaan, is er een die je mij aandoet\'". — De jeugdige
Van Effen brengt in die kring, tot 1716 als de jonge Briel-
lanus sterft, gelukkige jaren door. In deze tijd schrijft hij zijn
„Misantrope", wordt hij opgenomen lfrïïë~club van het „Journal
Litéraire", verschijnt zijn „Dissertation sur Homère et sur
Ghapelain" (1714) en maakt hij als twede sekretaris van Van
Weideren een gezantschapsreis naar Engeland (Febr. 1715.). Hij
is „homme^ de^I^ttreslLgeworden, nadat hij in 1710 zijn intree
in de^.TRépubliqiie de Lettres"\' had gedaan, door van Shaftesbury
de „Essay on the Freedom of Wit and Humour" in het Frans
te vertalen.
Dc „Misantrope". Het was, — de schrijver van de „Eloge"
merkte het al op — een gewaagd stuk van deze 27-jarige om,
geheel alleen, met zijn „Misantrope" het spoor te willen volgen
vèn, en de vergelijking te durven aanvaarden mèt de „Spectator"
van twee talenten als Addison en Steele. Het spoor volgen,
zeiden we, want men zal toch niet aan de toevalligheid willen
geloven, dat een Engels en een Hollands auteur onafhankelik
van elkaar een nieuw literair genre zouden uitvinden? Van de
„Spectator", die dateert van 1 Maart 1711, kan Van Effen, toen
de „Misantrope" op 19 Mei van datzelfde jaar uitkwam, 60è70
nummers gekend hebben. Dat hij de „Spectator" niet gekend
zou hebben is, gezien de nauwe literaire relaties tussen beide
landen, niet denkbaar.\')
1) V. 307. 2) Bisschop acht het „een zeer betwist punf\'of hij de5p^f/a/ör
al of niet gekend zou hebben. Zie: p. 42.
Stond hij dus alleen, een andere ongunstige omstandigheid
was het beperkte debiet. De oorlog had alle verkeer met Frankrijk
afgesneden. Het aantal Frans sprekenden in en buiten Holland
dat belangstelfe<jde, bleek groot genoeg. „Je fais donc du fracas
dans le monde?" zegt hij in het 6e Discours. Het sukses ware
vooraf verzekerd geweest, als hij de „Misantrope" in Parijs had
laten drukken, en dan op naam van „Mr.....de l Academie
Françoise" ! Men zou de „Misantrope" vanzelf bewonderd hebben,
en hij zou zich hebben verspreid over alle landen waar Frans
werd gesproken.\') Maar de auteur lacht om zodanige vooringe-
nomenheid. Dit soort sukses wenst hij niet. Hij wil gelezen
worden om zijn werk. Hij heeft een roeping te vervullen ! Hij
wil indringen in het gemoed der lezers. Zijn tijdschrift is niet
van hetzelfde gehalte als \'n gewone maandelikse „Recueil de Nou-
velles et de Pièces d\'esprit" met „aventures véritables, arrivées
exprès pour augmenter le Recueil \', met oude nieuwtjes die men
opgelapt heeft, met raadsels die alleen de opgever kan raden, met
beschrijvingen van lijkstaatsies, met liedjes, tedere drink- en
slaapliedjes, met stukken Literatuur, ongeschikt voor wie er geen
verstand van heeft, en verder met watphysica, botanica en chemie.
De auteur wil met zijn „Misantrope" bereiken, dat de Rede der
mensen „dévoile leur ridicule et leur vices". De „^santrope"
— de titel wierp heel wat stof op! — is geen mensenhater,
maar iemand die yV//s/ denkt, en die zich tot plicht maakt naar
dat denken te handelen.-^,Libre des erreurs du Peuple, dégagé
de l\'opinion, débarassé du joug de l\'autorité, il proportionne
l\'estime qu\' il accorde aux choses à leur juste valeur". Hij voor
zich heeft, inzake wat in de wereld zijn aandeel zal zi n, gekozen :
„Opulence, dignités, rang, titres, vous ne lui arrac làtes jamais
que des désirs proportionnés à votre prix réel ; occupé à la
recherche de la vérité, amoureux de l\'évidence, il n\'est pas la
dupe de vos charmes. Le bonheur oii il assise, c\'est la souveraine
liberté de sa raison, qu\' accompagnent une médiocrité aisée et
le doux commerce d\'un petit nombre d\'amis vertueux." De
„Misantrope" voert „une guerre mortelle au Vice et à la Sottise."
De auteur is moralist ; zijn tijdschrift van een biezonder genre
en heel wat serieuser dan de gewone periodieken. Dat het
\'t eerste moraliserende tijdschrift, in het genre van de Engelse \\
„Spectator," op het vasteland is, strekt de auteur tot verdienste.
De verering van „Ie Sens Commun," van „l\'aimable bon Sens"
stempelt hem tevens tot een van de eerste Aufklärer.
Wie is die auteur, zo prat op zijn anpnymiteit ?
Een onafhankelik man, die zijn vrijheid niet prijs geeft voor
de verlokkingen van een Maecenaat. Hoe kan een man van
1) Discours LXXI, p. 311.
-ocr page 34-verstand terwille van de omgang met aanzienlike mensen — een
denkbeeldig genoegen — de eigen gevoelens verraden om die
van anderen aan te nemen ? — Als wij denken aan de gezwollen
opdrachten voor in de boeken, de tijd eigen, dan is deze schrijver
wel een biezonder man.
Hij komt ongetwijfeld uit de klassiek humanistiese beschaving
voort. „Nourri des préceptes d\' Horace" noemt hij zichzelf.\')
Horatius trekt hem niet alleen aan om zijn verstandelikheid, maar
onT^de" „beauté de son âme", blijkende uit de nobele wijze
waarop deze in zijn werken spreekt „de l\'amitié, de la reconnaissance
et du mépris des richesses."^) Hij staat buiten het humanisme,
— litérair, omdat de blinde bekoring voor de klassieken gebroken
is en omdat er kritiek is — filosofies, omdat er verachting is
voor de Scholastiese logica, „de lege theorieën" van Aristoteles.
Een klassiek gevormd man, die veel klassieken gelezen heeft.
Hij hanteert de mythologie, niet uit devote aanbidding, maar
ter belichting van een of andere waarheid, of anekdoties, om
de aardigheid van het verhaal. De onaantastbare waarheid van
de sagenleer is wel verdwenen ; de fabels van Homerus ver-
maken volken die van verzinsels houden.®) Met de „Misantrope"
: als leider gaan wij de moraliserende 18e Eeuw in. Verbeelding
en gevoel zijn voor de verstandelikheid faktoren van geringe
bétekénis. „Pour être excellent auteur, il ne suffit pas d\'avoir
l\'imagination belle, l\'esprit juste, et des connaissances étendues ;
il faut avoir encore le coeur bon, et les sentimens d\'un homme
d\'honneur et de probité." Een braaf schrijver moet zich niet
met beuzelachtigheden alleen ophouden ; hij moet ook nuttig
zijn. Van Anacreon merkt „un honnête home" niet zonder
verontwaardiging op, dat zijn neigingen en zijn verzen verdeeld zijn
tussen de wijn en de liefde.
Er is kritiek op de Ouden, en zo is te verwachten dat ook
de „Misantrope" partij kiest in de strijd, door Perrault „ontketend"
\\ over de voorrang van de „modernen" boven de „klassieken",
en men kan voorspellen aan welke kant hij staat. Bij Perrault,
auteur van de bekoorlike „Contes de ma mère l\'Oie" kunnen
wij ons de voorkeur voor de „modernen\'\' begrijpen. Maar ook
.de auteur van de „Misantrope" rekent zich duidelik tot de
„modernen". „On nous accuse", d.w.z. de aanhangers van de
modernen, heet het op pag. 127 in het LVIe Discours. De
„Misantrope" oordeelt heel verstandig. Iets is niet mooi omdat
het oud is ! Hij heeft een vriend, volgens wie Descartes, Male-
branche en Gassendi alleen iets verstandigs zouden kunnen
zeggen als ze al 2 à 3000 jaar dood waren ! Het nieuwe is
niet schoon omdat het nieuw is ! Niet de ouderdom van eeuwen
1) D. XXXVIII. 2) D. LXVII. 3) D. LVl.
-ocr page 35-of een algemeen oordeel beslist of iets schoon is. „Le Beau dans
les Ouvrages de l\'Esprit peut se déduire de certains principes
surs de la Raison". Schoonheid — wil hij zeggen — is niet
afhankelik van autoriteit of traditie. Wat schoon is, moet bere-
deneerd, het is een „question de Droit". Met deze theorie, die
de aesthetiek tot een „redelijke" zaak maakt, zeilen wij de 18e
Eeuw binnen.
Overigens is duidelik dat hij voor de „modernen" voelt. Hij
stelt een aantal Franse auteurs met Latijnse gelijk, maar verklaart
geen kans te zien, hetzelfde met Griekse auteurs te doen. Van
de Franse schrijvers waardeert hij het meest Fontenelle, dan ook
Racine, Boileau ; van de levenden de „rationele" La Motte —
die zijn vriend was.\')
De strijd tussen „klassiek" en „modern" was er een tussen
klassiek en imitatie-klassiek. De twist kan niet uitgevochten worden,
aangezien niemand de kwestie zuiver stelt: of wij, zonder de
klassieken, boven de klassieken uit kunnen komen. Ook als men
— zoals Van Effen later in de „Hollandsche Spectator\'"^) — voor
oorspronkelikheid pleit, komt men het classicisme niet te boven.
In Vondel — als Ennius, „ingenio maximus, arte rudis" — keurt
hij af dat hij het Franse classicisme niet volgde; in Shakespeare
laakt hij, dat hij van de drie eenheden geen begrip had. Ennius
— Shakespeare — Vondel zijn op een lijn te stellen.
Met de oude geest van geleerdheid rekent hij af. Hij onder-
houdt de geleerden over de nutteloosheid van de wetenschappen
waarmee ze zich bezighouden; hun belangstelling voor de
„minuties" van de Oudheid; hun onderzoekingen over de
afkomst van een woord, of het Grieks, Chaldeeuws, Phoenicies
is; de moeite die zij zich geven om medaljes te ontsijferen. Gij
werkt twa^f uur per dag? Zelfs als gij nuttig werk deedt, welk
vuur der verbeelding zou niet uitblussen ?\') Ook de „Misantrope".
houdt van studie; maar van studie „avec pénétration", met veel
afwisseling. Dal andere is veelweterij, „une parfaite fainéantisme".
Een filosoof die zich inspant om de „Reden" de oorspronkelike
zuiverheid te hergeven en zich te bevrijden van de slavernij der
zinnen, der hartstochten en der vooroordelen, is hun een voor-
werp van verachting. De plichten, die redelike mensen tegenover-
elkaar hebben, op te sporen, is in hun oog tijd verloren.
Dit alles zijn een nieuwe klanken; ze luiden de laatste over-
blijfselen van de middeleeuwen uit.
Een filosoof is dus deze moralist. Niet een filosoof die wat
stelsels bestudeerd had, maar een praktiesemoraal-filosoof.\') Niet
een volgeling van La RochefaucauldrDTe\'^schrijft te vcèr aan het
1) D. I. 2) V. 312. 3) D. XXXI. 4) D. XI.
-ocr page 36-belang toe en ontkent de betere drijfveren in de mens. Zijn
„Maximes"\') zijn veelal spreekwoorden, op een biezondere wijze
uitgedrukt.-) Meer zijn man is La Bruyère. Evenals bij deze auteur
worden in de „Misantrope" aan een Lysis, een Damon, een
Nicophile, een Chrytipe, een Cléandre en hoe ze heten mogen,3)
een karaktertrek gedemonstreerd. Soms dijt de schildering uit
tot een type. Natuurlik — zouden wij haast zeggen — is hier
invloed van de vereerde La Bruyère, maar een invloed waarvan
hij zich bewust is, en waarvan hij zijn lezers rekenschap geeft.
Even natuurlijk is La Buyère ver zijn meerdere. Maar dan willen
wij ons even de vraag stellen : welk milieu had Van Effen om
er zijn „karakters" aan te ontlenen? De ongunst der omstan-
digheden is wel hèèl sterk in het nadeel van de in Holland
levende, Frans schrijvende, kosmopolitiese .. .Hollander! Zelfs
als hij voor Hollanders schrijft en Hollanders mag kopiëren, dan
vindt hij als voorbeelden mensen, die de maat van het burger-
lijke niet te boven gaan !
Een twede omstandigheid te zijnen nadele is het verschil van
tijd, waarin beiden leven. Van Effen is „Aufklärer" ; kenmerkend
is voor hem ts het vooropschuiven van „la Raison", voor wie
„Ie ridicule et vices" ontsluierd worden. Men kan dit willen
bereiken door karaktertekening, waarbij het type op tendentieuse
wijze wordt weergegeven, men kan het óók doen door het
beredeneerde Vertoog. Dit laatste doet Van Effen, en doet de
Aufklärung bij voorkeur. Aangezien de tendens aan een bepaalde
tijd gebonden is, is Van Effen met deze wijze er voor de
smaak-van-alle-tijden op achteruitgegaan ! Ethica is voor aesthetica
vaak dodelik !
Samenvattend mogen wij zeggen: de schrijver van de
„Misantrope" is in zijn anonymiteit en onafhankelikheid een in
zijn tijd biezondere verschijning. Ondanks zijn 27 jaar, een man
met een rijp, onder de oppervlakte dringend oordeel. Iemand
die tot de nieuwe tijd behoort en in de strijd der denkbeelden
zijn partij heeft gekozen.\') Bovendien met een rijke kennis van
de Franse letteren.\') Een schrijver, wie mentalent niet kan ontzeggen.
Dc club van het Het is onjuist om — zoals veelal geschiedt
„Journal Litéraire". — aan te nemen dat voornamelik Sallengre,
\'s Gravesande en de andere schrijvers van het „Journal Litéraire"
Van Effen tot het Frans schrijven zouden hebben gebracht. Hij
is meer leider dan geleide. De enige, die in sommig opzicht
meer betekent, is misschien Marchand, \'s Gravesande\'s natuur-
1) Journal Litéraire, T. VI, p. 67, noemt de lektuur van de *Maximest
„une des plus dangereuses qu\' on puisse faire", omdat de auteur overtuigd
is dat de meest zuivere deugden slechts verbloemde ondeugden zijn. Dit
oordeel is vermoedelik van Van Effen. 2) D. XXV. 3) D. XXIII. 4) Zie
hierna de Hoofstukken der eerste afd. 5) Zie hier voor : P. Valkhoff, /. v. E.
en de Franse LetUrkunde. De Qids, 1917, IV.
kundige ontwikkeling kömt nog. Sallengre is een jongen ! St.
Hyacinthe, indien al lid, zonder nààm. In dat klubje, dat medio ITH
in Den Haag wordt opgericht en dat van 1713—\'21 het ekserperend
- recenserend tweemaandeliks tijdschrift „Journal Litéraire" zou
uitgeven, „Ie meilleur peut-être qui ait été fait",\') was Van Effen
niet de geringste onder de broederen, \'s Gravesande was er de
ziel van, en ook van het „Journal", dat hij later na het verdwijnen
opnieuw opricht. . . , .. ............
Wie komt de grootste verdienste m de uitgave van dit tijdschrift
toe ? Prof. Allamand, die de gegevens uit de naaste omgeving
van \'s Gravesande — misschien van hemzelf — had, noemt de
medewerking in volgorde aldus: \'s Oraves^e, Marchand, Van
Effen Sallengre, Alexandre en St. Hyacintfiè: De belangrijkheid
van \'s Gravesande\'s aandeel zat voor een groot gedeelte in de oor-
spronkelike artiekelen (over de luchtpomp ; over de valwetten),
die hij er voor leverde. Overigens schijnen allen evenveel aan.
het tijdschrift te hebbenbijgedragen ; te scheiden van wie de^
bijdragen zijn, is niet doenlik.
\'s Gravcsande. Wie waren die Journalisten? De Storm van
\'s Gravesandes waren een patricies geslacht, te Delft woonachtig.
Willem Jacob was in den Bosch geboren. Hij studeerde te Leiden
in de rechlen en promoveerde, tegelijk met twee broers, in 1707
in dezrTac\'ulteit. Van hen die hem opleidden is ons enkel de
naam van zijn wiskunde-leraar, Tourton, bewaard gebleven.
Heeft deze man, die uit Suriname over de tropiese slangen
schreef,^) de leerling die ruime belangstelling, die zuiver weten-
schappelike zin aangebracht, die zijn leven kenmerken? Als
juridies student zit hij op vervelende kolleges, die hij van zijn
zorgzame vader moest lopen, te tekenen en schrijft hij op 19
jarige leeftijd zijn „Traité de perspective". Hij vestigt zich
datzelfde jaar, 1707, als advocaat in den Haag. Van hem gaat
drang uit naar literaire ontwikkeling ; „il s\'y lia bientôt avec
tout ce qu\'il y avoit de Gens de Lettres".
Sallengre. Ook Hagenaar, maar zes jaar jonger, en tien j\'aar
jonger dan Van Effen, was Sallengre. Henri Albert was de enig
overgeblevene telg uit een oud Henegouws adellik geslacht,
verwant aan de Teylingen\'s en Egmond\'s, en dat tijdens Alva
was gevlucht. Hij studeerde in Leiden Geschiedenis en Filosofie
en daarna Rechten. Hij promoveert Julie 1711 in de wijsbegeerte
op een Dissertatie „Qualités des objets sensibles", en enige dagen
daarna in de rechten, waarna hij in den Haag terugkeert en
advocaat van het Hof van Holland wordt. Ook bij hem gewaagt
men van zijn grote dispositie tot de schone letteren.
Was hij misschien de trait-d\'union tussen \'s Gravesande, die
hij als Hagenaar van aanzienlike familie kon kennen, en Van
1) Prof. Allamand in Marchand\'s Dictionnaire fiistvrüiue, i.v.\'sQnvtsondt.
2) J. L. T. II, p. 441.
Effen, die hij ontmoette als goeverneur ten huize van zijn oom
van moeders zijde, de Baron van Weideren ? Wij herinneren
ons ook de biezondere verering van Van Effen voor Rotgans,
die een broer was van Sallengre\'s moeder. Hoe dat ook zij,
\'s Gravesande knoopt na 1707 konnekties aan met al wat „Gens
de Lettres" is, en de klub van 1711 is daarvan een uitgelezen
gezelschap „tous distingués par leur génie et leur savoir et
étroitement unis par les liens de l\'estime et de l\'amitié." Er waren
nog anderen lid dan de genoemden mèt Marchand, Alexandre
en St. Hyacinthe; dezen waren „les principaux".
Marchand. Prosper Marchand, meest bekend door zijn „Diction-
naire Historique" die in 1758, twee jaar na zijn dood, verscheen,
geboren 1675 in Guise, was te Parijs groot geworden in de
boekhandel en bezat dientengevolge een uitgebreide kennis van
boeken. Hij stond met verschillende geleerden in geregelde
korrespondentie, o.a. met Jacques Bernard, de voortzetter van
de „Nouvelles de Ia République des Lettres", aan wie hij de
literaire anekdoten uit Frankrijk leverde. Hij volgde hem naar
Holland om er vrij de hervormde godsdienst uit te oefenen,
waarvan hij een vurig aanhanger was. Daarbij was hij een groot
vereerder van Bayle, van wiens „Dictionnaire" en „Lettres" hij
een 2e druk bezorgde. In Holland zette hij enige tijd de
boekhandel voort, om zich dan geheel aan de letteren te wijden.
Wat kennis van boeken en schrijvers, en wat de geschiedenis
van Frankrijk betreft, werd hij de vraagbaak van Europa. Hij
legateert stervende (dit als tieperend trekje) het beetje geld dat
hem restte aan een Haagse instelling van weldadigheid.
St. Hyacinthe. Een van de meest roemruchte leden werd
Saint Hyacinthe. Hij was, in hetzelfde jaar als Van Effen, geboren
te Orléans en gold als onechte zoon van Mlle de Mauléon en
De Bossuet, aartsbisschop van Troyes, die hem een verzorgde
opvoeding gaf. Hij zou ruiter-officier worden, bereist Holland,
Duitsland, Zweden, komt te laat om Karei XII zijn degen aan
te bieden. Daarna maakt hij zich op de vredes-konferentie te
Utrecht onmogelik, door te veel belangstelling aan de dag te
leggen voor de vrouw van de Spaanse gevolmachtigde. Dan
vlucht hij naar Troyes, waar een nieuw schandaal hem — om
aan een lettre de cachet te ontkomen — verjaagt. Tussen hern
en een pensionnaire n.1. van de abdij van Nôtre Dame, wie hij
Italiaanse les gaf, speelde zich een zelfde geschiedenis af als tussen
Abélard en Héloïse. Na zijn wederkomst in Holland sluit hij zich
(opnieuw ?) aan bij de klub van \'s Gravesande. Door twee dingen
uit zijn leven is hij vooral bekend : door zijn „Chef d\'Oeuvre d\'un
inconnu" en door zijn twist met Voltaire, die hem verweet —
behalve dat hij in Londen op zijn zak teerde — dat hij monnik,
soldaat, boekhandelaar en koffiekoopman geweest v?as. Hij van
zijn kant betichtte Voltaire in Londen een ongeregeld leven te
hebben geleid. Een twist, die in geschrifte werd voortgezet.
Ook zijn verblijf in Engeland was gedwongen. Hij had n.1. in
Frankrijk een dochter van de kolonel de Marconnay geschaakt.
Het einde van dit leven vol avonturen is triest. Alle pogingen om
de aanvankelike roem, door de „Chef d\'Oeuvre" verworven, te
handhaven, mislukten. Zijn „Mémoires littéraires",, zijn brieven
aan Mme. Dacier, kampioen van „de klassieken", naar aanleiding
van haar boek „Des Causes de la Corruption du Goust", maakten
geringe opgang. Hij eindigt zijn leven te Ginneken.
Alexandre, de Secretaris van het gezelschap, blijft ons een
onbekende.\') Als de dagen van het spel voorbijzijn en de ernst
komt grijpen zij heel hoog en nemen zij het kntiese leiderschap
in de republiek der letteren over, in de eerste plaats van de
beide gestaakte periodieken „Histoire des Ouvrages des Savants"
en Nouvelles de la République des Lettres," dan ook van
Le Clerc\'s „Bibliothèque Choisie", die nog wel verschijnt, maar
gering van" omvang is. Aan de vereende krachten, van wier
samenwerking zij zich in de „Préface" van de eerste aflevering
zoveel voorstelden, is het toch niet mogen gelukken de opzet
geheel uit te voeren. In 1713 en \'14 verschijnt het tijdschrift
werkelik tweemaandeliks,^) in 1715 slechts in vier afleveringen ;
van 1716 tot en met \'19 twee afleveringen per jaar, terwijl zij
aan de enkele, in 1720 en in 1721, verschenen aflevering geen
aandeel hebben gehad. In 1718 wordt Johnson nalatig. Kort
daarop staakt het tijdschrift, en de deelnemers verstrooien zich.
De eerste tijd zit het gezelschap goed in elkaar, hoewel
Sallengre al dadelik na de Utrechtse vrede — het tijdschrift
verschijnt als het vrede geworden is — een reis naar Parijs
onderneemt. In 1715 sticht hij een eigen periodiek, „Mémoires
de Littérature", dat aan zijn medewerking niet anders dan kwaad
kan doen. In het begin van hun samenwerking verschijnt
St. Hyacinthe\'s „Chef d\'Oeuvre d\'un Inconnu", dat diens
zeer grote, hoewel niet blijvende glorie uitmaakte en waarvan
de glans op het gehele gezelschap afstraalde. Een van hen —
wij weten niet wie — gaf het buiten zijn voorkennis in druk.
Samen met dit werk gedrukt — „aux dépens de la Compagnie" —
beleeft Van Effen\'s „Parallèle d\'Homére et de Chapelain", hoewel
minder beroemd maar toch in Parijs afzonderlik nagedrukt,
dezelfde lotgevallen.\')
Beide auteurs brengen met een forse stoot de oude strijd tussen
„les Anciens et les Modernes", die vrijwel geluwd was, weer
op gang. Mme Dacier wordt de verdedigster van de klassieken ;
in eenzijdige bevooroordeeldheid vermag ze in de klassieken
1) Over de bijeenkomsten van deze club kunnen wij verwijzen naar
Bisschop: /usius van Effen geschetst in zijn leven em\'erlun. p. 44 v. v.
2) Bisschop, p. 53 zegt dat het geregeld in tweemaaïïUehkse aflevenngen
is uitgekomen. Het aantal uitgekomen delen bewijst de onjuistheid. 3) Zie
o.a., vermeerderd met lofgedichten en toevoegsels, de Qe druk, Lausanne
1758, 550 p. in 8o.
geen enkele fout te zien. La Motte is_de strijder voor de modernen
hij geeft een vertaling van een geretoucheerde, verkorte, Ilias,
veel schoner dan het oorspronkelike ! !
De „Chef d\'Oeuvre". De „Chef d\'Oeuvre" was een parodie
op de wijze waarop geleerden bij de uitgave van een werk de
tekst onder een stapel aantekeningen begroeven. Wij weten ditmaal
ook de aanleiding: n.I. de uitgave van „Pervigilium Veneris",
(Amsterdam, 1712) een kort gedicht, in 1577 ontdekt, en
achtereenvolgens door Pierre Pithou, Justus Lipsius,Janus Douzajr.,
Jean Weitzius, Claude Saumaise, Scriverius, André Rivinus en
anderen, met een opeenhoping van niet ter zake doende opmer-
kingen voorzien. De satire bedoelde te zijn voor de zwaarwichtige
geleerddoenerij wat de Don Quichotte voor de latere ridderromans,
was en de Münchhausen voor de groteske avonturenroman zou
wezen.
Als men bedenkt dat op zes coupletten van acht regels :
L\'autre jour Colin malade
Dedans son Lit,
D\'une grosse maladie
Pensant Mourir,
De trop songer à ses Amours
Ne peut dormir ;
11 veut tenir celle qu\' il aime
Toute la nuit.
de auteur 260 pagina\'s aantekeningen geeft, dan zal men
bevroeden dat de auteur van het goede ruimschoots genoeg geeft.
De „Parallèle". De „Parallèle" mengt zich op een andere manier in
de strijd tussen „Anciens" en „Modernes". Hij wil betogen :
Que l\'excellence d\'un Auteur
Dépend de son Commentateur.
De keuze van zijn stof is op zichzelf denigrerend voor de
klassieken. Hij neemt een Frans poëtaster. Chapelain (gestorven
in 1674) en vergelijkt diens „La Pucelle" met de Ilias van
Homerus. Gedichten en hoofdpersonen, Achilles en de Maagd
(sc. van Orleans) worden in allerlei opzicht tegenover elkaar
gesteld. „La Pucelle" wint het ! Van Effen wil daarmee zeggen,
dat vóór- en tègenstanders van de klassieken en de modernen
met hun lofuitingen, vergelijkingen en toelichtingen vaak hun
doel voorbijschoten, d. w. z. niemendal bewezen. Hier is de zich
objektief houdende derde aan het woord.
Het geschrift is jeugdwerk en heeft behalve de objektiviteit,
geen opvallende verdienste. Het is ons een aanwijzing in welke
richting de toen ongeveer 25-jarige Van Effen zich ontwikkelde.
Het werd in 1709 of \'10 met werk van anderen naar de drukker
gestuurd, maar t|pn geweigerd. _
De verschijning van beide werken (1714) vestigt sterk de aandacht
op deze club van Haagse jongelui. Twee hunner genieten bijna
terstond van de pasverkregen roem op hun reis naar het buitenland.
-die ook oorzaak werd van de vertraagde yersct|ijning yan^het
Journal. Litéraire," -iV / .j
\'s Gravesande en Van Effen véftrekken als le^én. 2e Sekretärin
met_de gezant Van "Wassenaar pui>^env0ofde (aè._vader yan
Van.Effen\'s pupil) om George I met zijn troonsbestijging geluk
te wensen. Van Effen maakt^ de intocht in Londen mee .\\n het
fwede rijtuig, in-gezelschap . .
\'s Gravesande\'s kamer in Londen wordt de plaats van bijeenkomst
van tal van jongelui, die hij toestond, in zijn bijzijn zich over
allerlei te onderhouden — het stoort hem niet in zijn studie, zo
leert hij zich te concentrére.n - waarbij hij evenwel dé eis stelde dat,
als er iets biezonders was, men hem -"even \'ättent maakte!
\'s Gravesande ontmoet in Engeland de zóóns Burnett, met vviö
hii in Leiden gestudeerd liad,. en komt door hun toedoén in
kennis met de vader, Gilbert Bufnett, bisschop van Salisbury,
historicus van naam, schrijver o,m, van een geschiedenis van de
hervorming van de kerk vaii, Engéland. Deze deed het, eerst de
ontdekking van zekere heimelike neiging van Karei ,11 en de
hertog van Vork tot het katholicisme, was bij Jacob U\'s troon-
bestijging „verdacht", reisde door verschillende landen, o.a:
door Nederland, waar hij een twede luiwelik aanging met een
Hollandse. Met de zoons uit dit huwelik, die na liet voleinden
van hun studies in Engeland, de Leidse hogeschool bezochten,
had \'s Gravesande daar kennis gemaakt. Burnett keerde in 1689 met
Willem III en. Maria - wier zaak hij zeer bevorderd had —
naar Engeland terug.
Hun literaire roem en de konnekties met deze coryphee van
Protestantisme openen de beide Sekretai\'issen alle Londense
kringen. Meer nog dan met Burnett heeft \'s Gravesande omgang
gezocht met Newton. Er ontstond een vriendschap die door
geen laster (over \'\'s Gravesande) kon worden geschokt, \'s Grave-
sande werkt zich daar aan de „bron" geheel in Newton\'s
• Natuurfilosofie" in. En Van Effen heeft in zijn verblijf aanleiding |
gevonden. Swift\'s „Tale of a Tub" in liet Frans te vertalen. Zij
keren terug, na het geweldige theologiese, filosofiese, politieke,
natuurkundige gistingsproces in het Engeland van die dagen
een jaarlang van nabij te hebben gadegeslagen. Van Effen wordt
beloond met het Sekretariaat van Geervliet, dat hij -- zich daarin
niet boven de gebruiken van zijn tijd verheffende — verkoopt;
\'s Gravesande krijgt, op aanbeveling van Wassenaar, een profes-
soraat in de wiskunde tc Leiden (1717). Hij doceert er — de
eerste op het vasteland — de „Newtoniaanse filosofie". Zijn
kollega voor de filosofie was Prof. Senguerd. Het samentreffen
van deze twee is niet minder dan curieus, \'s Gravesande verschijnt
met zijn verzameling instrumenten en machines, die hij
steeds meer volmaakt en met nieuwe aanvult; hij werkt er
volgens steeds verbeterde methodes, waarin mets aangenonien
wordt, wat niet „démonstré" is. Senguerd is „zélé partisan des
dogmes scholastiques" . . . Hield hij zich misschien bezig met
de schone problemen der latere scholastiek, of b.v. Jezus wel
in de gedaante van een ezel op de wereld had kunnen komen . . . ?
\'s Gravesande schoolt er zijn jongeren volgens modern weten-
schappelik beginsel — uitgestrekt over het gehele denken —
doordringt ze van het beginsel dat de wetenschap er tenslotte
is om te ontdekken „des vérités utiles ä la société". Hij geeft er
achtereenvolgens zijn steeds vermeerderde en om gewerkte,,Physices
Elementa mathematica, Experimentis confirmata, sive Introductio
ad Philosophiam Newtonianam" uit (1720 en volgende jaren),
veel zaken bevattende waarover Newton öf niet gedacht had óf
anders dacht, een werk dat veel gerucht maakte, veel tegenstand
in Frankrijk uitlokte waar de hypotesen en conjecturen van
Descartes met zijn „tourbillons imaginaires" nationale zaak waren.
Als Voltaire, aan wiens „Elemens de Ia Philosophie de Newton"
mén in zo hoge mate het populariseren van de nieuwe inzichten
verschuldigd is, zijn boek klaar heeft, komt hij te Leiden
\'s Gravesande\'s oordeel inwinnen en volgt er korte, te korte, tijd
zijn kolleges. Hij vertrekt plotseling. Zijn werk verscheen met
een zo groot aantal fouten, dat hij in Parijs een twede druk
moest geven! Voor de geest van het „Journal Litéraire" —
waarmee wij te maken hebben — is nog van belang op te
merken, dat \'s Gravesande op den duur de gehele wijsbegeerte
doceert — een bewijs voor zijn ruim veld van belangstelling —
de nieuwe ethiek inbegrepen, en dat hij, „homme bien persuadé
de la vérité et de Ia divinité de I\'Evangile", „Lockiste maar
geen „franc-Deïste" was.
Na deze levensbiezonderheden van de hoofdpersonen een
enkel woord over het „Journal Litéraire" zelf. . ^ ^ , „
Aard van het werk De Journalisten verklaarden m de „Préface
der Journalisten. van het eerste deel van hun Journal, dat
zij zich over „matières de Théologie" niet zouden uitspreken,
maar dat zij geen égards zouden hebben ten opzichte van hen,
die tegen alle godsdienst waren. Wij weten hoe ze werktai.
leder deed verslag van werken, die op zijn gebied lagen. Bij
het lezen van het Journal rijst vaak de vraag: wie was de
Hebraïcus van het gezelschap? Wie de fysioloog? Wie de
geograaf? enz. enz. De verslagen werden voorgelezen en bij
meerderheid vart stemmen goedgekeurd. Tegenover het werk uit
eigen kring gebruikt men geen clementie, waarvan Sallengre met
ziiii „Eloge de l\'lvresse" het slachtoffer werd. Zo komt het dat
er in het Journal zekere „geest", een bepaalde richting is te
onderkennen. De Journalisten vormen een „kollektieve eenheid",
al blèèf er natuurlik afwijkend persoonlik inzicht, \'s Gravesande
b v sprak in zijn beoordeling van Ditton\'s „Resurrection of Christ"
— \'volgens St. Hyacinthe — te veel als Christen. Dat werd hem
veroorloofd. St. Hyacinthe was „franc-deïste"; voor vijandschap
tegen de geopenbaarde godsdienst was hier geen plaats. En zo
zal Marchand met. meer verering van Bayle — „un des plus
beaux Oénies de TEurope\'") — hebben gesproken, dan \'s Orave-
sande — die een vriend was van Saurm, de verdediger van de
orthodoxie tegen Bayle — billiken kon, of dan Van Effen, die
Newton en Saurin in één adem noemt, kon goedvinden. Er zijn
overheersende opinies, en daaraan maakt ieder de zijne onder-
geschikt. • -1 -1 .
Er zit een geweldig gevoel van superioriteit van de menselike
geest in het werk van de Journalisten, als zij hun taak om het
grote publiek voor te lichten en de weg te wijzen, aanvaarden.
De veroordeling van een boek door het Parlement van Parijs
mäg hun geen beletsel zijn dit te recenseren, „comme on ne
reconnoit point d\'autorité souveraine dans la République des
lettres
De Journalisten hebben hun werk met de nodige kennis, ernst
en onpartijdigheid volbracht. Ze betrappen de uitgever die een
nieuwe titel op een oud boek plakt\') of oude koperplaten gebruikt*)
en de plagiaris die een anders boek in het zijne verwerkt.\') Ze
leiden een schrijver in door opsomming van wat hij vroeger
schreef"); herinneren wat vroeger over een of ander onderwerp
verscheen\'); weten of een vertaling naar een goede of een •
verouderde druk is bewerkt") en nog veel meer. Ze oogsten de
lof van Crousaz over hun verslagen®) en van Gibert.\'«) Ditton
alleen was ten onrechte verontwaardigd. Ze maken zich met hun
opbouwende kritiek aan alle kanten vrienden. Hartsoeker, over
wiens werk zij \'n verslag uitbrengen, dat één stuk kritiek is,")
schrijft hun uit Dusseldorp een waarderende brief.\'*) Soms zijn
zij ironies, als de schrijver er allerlei dingen bijhaalt, die er
niets mee te maken hebben,") soms is hun kritiek vernietigend
waar het minderwaardig werk of bedrog geldt.\'*) Een enkele
keer halen ze een auteur dóór, omdat hij zegt geen principes te
hebben.") Ze genieten de reputatie meer voor het nuttige te
voelen dan voor het curieuse.*\'^^)
Op de betekenis van het „Journal Litéraire" hebben wi] vroeger
al gewezen."\') De Engelse reis brengt de eerste vertraging in de
uitgave.\'s Oravesande\'s beloning: het Leidse professoraat, roept
hem 1717 uit den Haag weg. In 1716 was Van Effen al naari
Leiden voorgegaan, als mentor van zijn nieuwe pupil, de jonge»
Bernard van Weideren. .......
De Bagatelle". Over dit Leidse verblijf, dat van 15 Maart 1716
tot "l719 duurt, is niet zo heel veel te vertellen. We zien hem
er zijn bekende ideeën omtrent het nut van een akademies
goevéfneur in praktijk brengen. Hij, gaat er om\'o.a. met zijn
oude vriend De Loches, die daar Waals predikant was, met diens
schoonvader Durand, en met Jan Stolp, stichter van het Stolpiaans-
legaat. Verder met de medici Gerard van Zwieten en Kornelis
Verbrugge. Vfiéndschap verbindt hem met Mr. Theodorus van
Snakenburg, die aan Van Effen\'s sterfbed eenmaal de zorg voor
zijn weduwe en kinderen pp zich zal nemen. Deze Snakenburg,
dichter van betékenis in zijn m, is de eerste Hollandse literator
met wie wij Van Effen in aanraking zien komen. Van omgang
met \'s Gravesande vernemen wij niet.
Het Leidse verblijf is in een ander opzicht van belang. Van
Effen schrijft er - daar de uitgave van het „Journal Literaire
^n^öW- zijn „Bagage" (van 5 Mei 1718 tot 13 Aprü 17^)
die hii in zijn afscl^eidsdliTours van de „Misantrope beloofd
had. Zijn doel : „ramener les Hommes des ridicules impressions
de la Coutume et de la mode, aux principes eteniels et invcjiab es
de la Raison, qui doivent être la seule régie de notre conduite \')
is geen ander dan van de „Misantrope", alleen minder uitbundig
verkondigd. Het resultaat van zijn pogingen „pour faire sentir
Ia grandeur de la Raison et Ia beauté de Ia Vertu" is tot nog
toe niet meegevallen. De meeste mensen verkeren in een eeuwige
kontradik^ie tussen hun „Idéés générales" - waarby zij toegeven
dat Waarheid, Deugd, Geest voortvloeien uit de „Reden - en
hun „Jugemens particuliers", blijkende uit „le détail de leurs
actions". In deze „Bagatelle" wil hij „les conduire r/; badinant
à un accord salutaire avec eux-mêmes". _ ,
! De vorm waarin hij dit trachtte te doen - ironie - vverd
I een smadelike mislukking. „Mr. van Effen - zegt de schrijver
van de „Eloge Historique - étoit né pour Ie sérieux il avoi
des moeurs, beaucoup de force dans le raisonnement, et il étoit
judicieux Critique; mais la fine Plaisanterie, et le Badinage léger
lui étoient tout à-fait étrangers". Vanaf het 35e Discours zal hij
een I boven een Discours zetten, dat ironies bedoeld is!
Bisschop tast naar de oorzaak van de mislukking, door er op te
wijzen dat ironie moeilik vol te houden is.-) Van Effen zelf
zegt volkomen terecht, dat men in iemands denkbeelden goed
thuis moet zijn om de ironie te kunnen proeven Hij merkt op
que les Ironies qu\' on destine au Public en général, ne doivent
jamais aller au-delà de ces notions générales et simples, qui
neuvent.être dans tous les hommes\'\'.^") Zijn rationahstiese
denkbeelden, die hij in tegengestelde uitdrukkingswijze onder de
aandacht van zijn lezers brengt, blijken niet genoegzaam gemeen-
goed te zijn. Men kan ernst en ironie met uit elkaar houden !
De grote fout zit daarnaast in het^s;^ niet voldoende beheersen
1) Préface. 2) a. w. p. 92 v.v. 3) Disc. LXXXV.
-ocr page 45-van de vreemde taal: in de nuanceringen van de uitdrukkingen^
in de gevoelswaarde van het woord.
We zullen de schrijver in zijn* „portraits riants du Vice\'") niet
op de voet volgen. Veel heeft betrekking op niet-inheemse zeden
en gewoonten. Zijn strijd als moralist gaat tegen allerlei inbeel-
ding, tegen ceremoniëel eh andere uiterlikheden, tegen de invloed
van de mode op de zeden, tegen het aanzien dat de rijkdom geniet.
Fundamentele veranderingen zijn niet waar te nemen bij de
schrijver van de „Bagatelle", die zich bewust is tot geposeerde
jaren te komen. Wij zien hem — en dat is de grote verandering
sedert de „Misantrope" — niet enkel in de kennisleer, maar ook
in zijn overig denken, positief op het standpunt van Locke
komen. De „Reden" is de vertegenwoordiger van de eeuwige
„Reden"; de moraal is praktiese „Reden"; de theologie verhel-
derde Deugd. Zijn verblijf in Engeland is in dat opzicht beslis-1
send geweest. Wij zullen tot het bespreken van de „Hollandsche
Spectator" wachten om aan te tonen, hoe hij tot in biezonder-
heden onder invloed van de leer van Locke is gekomen.
Hoofddoel is strijd voor de godsdienst en voor de „Reden", i
Die „Reden" blijkt voor velen dan toch maar de grote vijand,
speciaal in het godsdienstige. Het lust hem paradoxaal de
aanhanger van het overgeleverde geloof ketter te noemen, en
degeen die, op verstandelike gronden, zich krities een overtuiging
opbouwt, voor orthodox uit te maken.
Het slot is dat de schrijver in zijn strijd vóór de „Reden"
wat gedésillusioneerd is, waar hij „zijn kleine redenen" voor
heeft.
We willen over Van Effen\'s verdere „faits et gestes" in de
„République des Lettres" en over zijn lotgevallen in deze tijd zeer
kort zijn. Zijn verblijf ten huize van een vriend, als in April
1719 zijn pupil Van Welderen zijn studie heeft voleindigd; het
Parijse goeverneurschap dat in rook verdwijnt; zijn wraak op
de dame, die hij oorzaak van de mislukking acht te zijn; zijn
Zweedse reis van Julie tot einde 1719 om aan het liefdesverdriet,
dat hem „in een zwarte melancholie wierp", te ontkomen; zijn
vertaling van de„Robinson" en de „Freethoughts" in 1720; zijn
Rotterdams goeverneurschap bij Jacob Marlijn Huisman, van
1721 tot \'24-); zijn vertaling van de „Guardian"; zijn strijd met
Camusat ter verdediging van Cartier"\'); zijn verblijf met de
jonge Huysman te Leiden (van 1724 tot \'27); zijn promotie in
April \'27; zijn reis als gezantschapssekretaris van zijn vroegere
leerling Van Welderen naar Londen, van Oktober \'27 tot Mei
\'28; zijn vertaling van Van Loon ; zijn verdediging van Maty
1) D. Hl, 2) In Rotterdam gaat hij om met dc Franse consul Potin, de
beide Lnfneu^s, artsen, Frescarode, Waals predikant, evenals Gabriel Diimont
en De Superville. 3) Zie: Bisschop, a. w. p. 130.
tegen Armand de la Chapelle\') ; en zijn verdediging van Pingré.^)
Het zijn -€ijrr bekende zaken, u^aaraan wij niets hebben toe te
voegen.
De „Nouveau Spec- Een enkel woord over de „Nouveau
tateur François". Spectateur François", die hij gedurende
; /zijn twede Leidse verblijf schrijft. Hij zal af en toe een deeltje
/ geven, en voor het eerste, bestaande uit 20 Vertogen, plaatst hij
een „Préface". Hij onderhoudt zijn „Ami Lecteur" over het
gebrek aan ernst, lezers eigen, en kan hem toch niet verschonen
van af en toe iets ernstigs op te dissen. Zolang deze daarvoor
afkeer gevoelt, kan hij er zich verzekerd van houden dat zijn
ziel ziek is. . . . De hele onderneming stond op losse schroeven.
Behalve een aankondiging der „Mémoires abrégés qu\'un
Vieillard, homme de bien, a faits de lui-même" kon hij over de
inhoud van het 2e deeltje niet veel voorspellen . . . omdat
hij ... er zelf nog niets van wist!! Hij nam in het Ie al hele
stukken als vulling woordelik uit De Marivaux\' „Spectateur" over,
een bewijs dat de taak hem, om welke redenen ook, te moeilik
viel. Hij kwam niet verder dan 28 Vertogen.
Bisschop heeft de juiste opmerking gemaakt, dat er voor de
vaderlandse letteren niet veel verloren zou zijn gegaan, als de
„Nouveau Spectateur" niet was geschreven. De behandelde
onderwerpen zijn meest Frans. Beoordelingen van werk van
Voltaire en La Motte nemen een grote plaats in. En, wat het
moraliserend gedeelte betreft, we treffen er de ons bekende
gezichtspunten aan, waarover later nader zal worden gehandeld.
Nemen wij het tijdschrift in z\'n geheel, dan moeten wij konsta-
teren : „Van Effen is er niet op vooruitgegaan." Het getij voor
Franse periodieken is nagenoeg verlopen, al verschijnen ook de
gehele eeuw door nog „Journaux".
Wat V. E. de „Hollandsehe Van Effen heeft — wil hij zichzelf
Spectator" deed schrijven, niet herhalen — verfrissing nodig.
Die vindt hij in het schrijven van de „Hollandsehe Spectator",
gericht tot een heel ander publiek. De kwestie is gesteld :
v\' waarom schreef hij die ?\') Niet alléén, en niet in de eerste plaats,
gedreven door die zelfkennis, die hem van zichzelf zou hebben
doen konstateren : „Ik ben ijdel geworden, zoo ijdel van natuur,
als ik van nature een menschelijk wezen ben.\'") Zeker, in het
bezitten van de ware nederigheid, die met zo ontzaglik veel
moeite verkregen wordt, ziet ôôk hij de voorwaarde voor het
verwerven van tal van andere deugden.*) Maar hij is niet de
zondaar, die de droesem van \'t leven geproefd heeft en die uit
de diepte van zijn berouw als boetprediker zijn tijdgenoten
1) Ibid. p. 156. 2) Ibid. p. 159. 3) Zie: y Koopmanf. NUuwe Taalgids 1.\'
p. 6 vig. 4) Koopmarts, a. w. p. 9. 5) H, S. V. 66.
voorgaat. Wie naar zijn motieven vorsen wil, moet niet de
schildering van de „Homme d\'Age" uit de „Nouveau Spectateur
François" tot uitgangspunt nemen.^) \'t Was ook niet de buiten-
gewone slechtheid van de Hollanders, die hem verlokte deze
„Spectator" te schrijven. In zijn kritiek op „de Hollandsche
waereld"*) horen wij „dat hier onder de lieden van aanzien, en
het gros der Burgers zo min ondeugden heerschen als in eenig
land". In \'t algemeen valt het met de slechtheid van \'t mensdom
mee. „Les Chaires des Prédicateurs retentissent de Ia corruption
humaine, les livres de Morale en regorgent.\'") Maar hij meent
te mogen opmerken „que cette corruption est moins générale,
et moins excessive qu\'on ne la depeint d\'ordinaire."
Van Effen is moralist; een Aufklärer is vanzelf moralist. Hij
vereert niet slechts de schoonheid van de „Reden", maar van
„Reden" èn Deugd. En dat hij schrijft? Dat schrijven zit hem
in \'t bloed. Paulsen zegt ergens in zijn „Ethik", dat een schrijver
schrijft, allereerst om zichzelve te voldoen. Van Effen geeft een
eigen karaktertekening in het beeld van die danser, die, als hij
zich nu en dan „van zijn kunst bedient", „eer oefening en
vermaak, als winst en glorie" zoekt. „In een dergelijk dansser
kan men zonder moeite vinden \'t afbeeldsel van een redelijk
man, die eenige werken t\'zamensteld en in \'t ligt geeft, niet zo
zeer uit een beweegreden van eer- en baatzugt, als wel om zig
zelve te voldoen en om door de oeffening de natuurlijke kragt
van zijfi geest aan te kweeken en te versieren."*)
Hij probeert zijn zinnen in \'t Hollands te doen lopen. Het
kost moeite; hij dénkt Frans. Vaak proeven wij de Franse
konstruktie nog achter de Hollandse zin. Dan ontdekt, dan
bestudeert hij Holland; dan ontstaat dat gelukkige kontakt tussen
hem en zijn goede Hollanders, waaraan wij het boek met die
rijke inhoud hebben te danken, de „Hollandsche Spectator". Hij,
daalt_uit_d.e_ ii:Uerjiationale sfeer in de Hollajulse. Niet uit de
Franse. Iemand die eên^aï^kteristiêlT^gêefr v.ïn de Franse natie
en het Franse karakter als hij doet in de „Misantrope", is zich
bewust geen Fransman te willen, te kunnen zijn. Iemand die,
als hij, in de „Misantrope", de réfugiés toeroept hf te laten van
het bederven van de oude eenvoudige oprechtheid der Hollanders,
zo iemand komt niet licht onder hun bekoring. De ganse funeste
invloed der vluchtelingen brandmerkt hij in de „Hollandsche
Spectator" met de veldwinnende waardering : „\'t is een poliet
man, een galant heer, hij heeft zeer goede manieren, hij weet
wel te leven, dat is te zeggen, hij weet wel te liefen".
Van Efrcn\'s plaats onder Als de „Hollandsche Spectator" gaat
dc „hommes de lettres", verschijnen, is Van Effen\'s rol in
de „République des lettres" uitgespeeld. Wij zien hem onder de
1) Zie hieromtrenl het volgende Hoofdstuk. 2) V. 113. 3) N. Sp. Fr,
D. IV. 4) H. S. V. 138.
roerige journalisten geen kwaad figuur maken. Hij past in de
rij van. een Armand de la Chapelle, die tien jaar „la Bibliothèque
anglaise" uitgeeft, een werkzaam aandeel neemt aan „la Biblio-
thèque raisonnée des^ Savants de 1\' Europe" — 25 jaar lang het
internationale Protestantse orgaan — en die „La Réligion chrétienne
démontrée" van Ditton vertaalt, en de „Babillard" van Steele ^van
een Desmaizeaux, die aan alle tijdschriften van Holland en Londen
meewerkt, biograaf is van Bayle, Boileau, S. Evremond, die in
\'t Engels levensbeschrijvingen van Chillingworth en van Hales
uitgeeft, die met alle geleerden in briefwisseling staat, die
onuitgegeven werken publiceert, en die vertaalt.\') Die rij is met
f vele namen aan te vullen. Van Effen is anders en . . . hun
meerdere! Daarenboven is hij in de eigen literatuur een man
van betekenis. Wat hij als Nederlands literator praesteert, is van
heel wat meer waarde, dan zijn werkzaamheden in de „République
des lettres".
Laatste levensjaren. In zijn „Hollandsche tijd" — als wij dat
zo zouden mogen noemen, — valt alleen zijn laatste „Défence", n.1.
die van Pingré. Immers, 20 Augustus 1731 is inmiddels zijn
„Hollandsche Spectator" beginnen te verschijnen. Hij woont dan
ten huize van zijn oud-leerling Van Welderen, die hem als
gezantschapssekretaris naar Engeland had meegenomen, en bij
wie hij, na hun terugkeer. Mei 1728, zijn intrek nam, tot tijd
en wijle er een passende betrekking voor hem zou zijn gevonden.
Dit als beloning voor zijn diensten. Het duurt jaren vöör men
voor deze verdienstelike vaderlander iets geschikts vindt! Want,
behalve dat hij in deze tijd Van Loon vertaalt, schrijft hij hier
„een groot gedeelte van zijnen Hollandschen Spectator."-) Hoewel
hij mèt een knecht inwoning genoot, was de positie voor iemand
van zijn ouderdom hoogst onbevredigend. Het trouwen met
Elizabeth Sophia Andriessen, die hem „reets eenigen tijt bekoort
had", raakte er door „verachtert".®) Het „aanzienlijk ampt" komt
tenslotte; Van Welderen bezorgt hem de post van „Kommies
van \'s Lants Magazijnen van Oorloge" in den Bosch. Van Effen
draagt de bediening op aan een Onder-Kommies „waerdoor hij
merkelijk veel van het Voordeel miste". En hij trouwt. Van
beide voorvallen geeft Verwer geen datum. De ruimte tussen
het eerste en laatste nommer van de „Hollandsche Spectator"
(van 20 Aug. 1731 tot 8 April 1735) laat niet veel speling toe.
Vindt men 120 Vertogen van de 360 „een groot deel"^), dan
vallen beide gebeurtenissen in het voorjaar 1733. Van Effen is
dan 49 jaar; zijn vrouw veel jonger. Want behalve de twee
kinderen die ze hem baart, brengt ze er in twede huwelik nog
vijf ter wereld.
1) Texte, a. w. p. 20. 2) Leven, p. LXVIII. 3) Leven, p. CXXXVI. 4) het
120e is van 19 Dcc. 1732.
De uiterlike omstandigheden, waaronder het huwelik verliep,
zijn allerminst gelukkig te noemen. Van Effen is bij het sluiten
ervan al lijdende aan de kwaal, die hem ten grave zal slepen.
In het 185e Vertoog, van 3 Augustus 1733, vernemen wij, dat
hij af en toe ten prooi is aan een, slechts „door de grootste
inspanning der reeden overwinnelijke zwaarmoedigheid. \' Hij
„vind zig als omringt van steijle bergen en grondelose afgron-
den". Een glas wijn is dan zijn toevlucht. Het „verband de
zwaermoedige dampen uit de herssenen."
Verwer die, als Mennophilus, het volgende Vertoog, het 186e,
in de „Hollandsche Spectator" schreef, van welk ogenblik hun
kennismaking dagtekent, schildert hem toch ook al als lijdend.
„Zijn gestalte was welgemaakt, doch van de langste niet, noch
ook lijvig; zijn houding en gang vlug, vast en levendig, met
een zwier naer Hoffelijkheid en Wellevendheid, naar welke hij
ook zijne kleeding, die net en zindelijk was, schikte, en uiterlijk
zou men gezegd hebben, dat hij van Fransche afkomst was, en
niet ongenegen de Jonkers na te volgen." De uiterlike verzorging
is er nog, ondanks het ziektegevoel! Dat dit aanwezig is, blijkt uit
wat volgt : „Zijn oogen bruin of donkerblauw, levendig wanneer hij
in een luim van blijmoedigheid was, doch eenigszins verdooft
als zijne diepe gedachten of zwaermoedigheid hem. verrukten."
Het was een slepende ziekte. „De laatste j?ren was het eten al
gering geweest.\') Van toen af nam zijn lijden hand over hand
toe. De Qde Okt. 1733\') heeft hij een pot confituren ontvangen
ter genezing van zijn „smartelijke maagpijn", die hem de lust
tot schrijven en het genot ervan, beneemt, zodat hij, wil hij
\'t lang nog niet voltooide werk niet afbreken, genoodzaakt is
„ieder dag eenige oogenblikken bij \'t hair te vatten." Het werk,
bij „tusschenpozingen" tot stand gebracht, sld.1gt in die gemoeds-
toestand minder goed. De 5de Febr. 1734\') zien wij hem zijn dage-
likse wandeling in weer en wind volhouden, „schoon door
onverwagt kwaed weder overvallen". Aan die „lighaams-oefening"
schrijft hij toe, „dat, niet tegenstaande zijne zwakke gesteltenis,
niemand hem de jaaren toerekend, die hij inderdaad heeft ver-
sleeten." Dit is dezelfde „naare ziekte verzelt met een zwaar-
moedige kwijning", die hem „tot manlijke jaaren gekomen
zijnde" was komen kwellen en waartegen hij, op raad van een
dokter, dansles had genomen.^) Dit had aanvankelik goede resul-
taten opgeleverd. Het had hem „ontlast van droefgeestige her-
senschimmen, vervrolijkt, en bekwaam gemaakt tot de sterkste
ingespannenheid van aandacht, en tot de moeielijkste en meest
afgetrokken bespiegelingen." Wat meer is, hij herkreeg „dezelfde
kragt en vlugheid, in welken hij in den bloem zijner jaaren
onder zijne makkers had uitgeblonken."
1) Leven, p. CXXXVH. 2) V. 204 . 3) V. 238. 4) V. 321, 22 Nov. 1734.
-ocr page 50-38 . r
1
Het werk gaat boven zijn krachten. Het 360e Vertoog, van
8 April 1735, is zijn laatste. Nog kan hij de hoop koesteren dat
een ander periodiek — door hemzelf geschreven dus! — zijn
„nagelate schulden" zal overnemen. Immers het Spectatpr-schrijven,
door hem vergeleken bij „het spinnen of haspelen daar de eene
draad de andere volgt", had hem zoveel beloften doen afleggen
omtrent behandeling van allerlei onderwerpen, dat hij in het
152e Vertoog verklaarde al een deeltje (30 Vertogen) achter te
zijn. Hij eindigt in het besef „bankrottier" te zijn, d. i. iemand
die zijn verplichtingen niet nakomt.
Het einde nadert ras. Vijf maanden later is Van Effen niet
meer. „Er kwamen hartkloppingen en verstoppingen bij, en ver-
geefs zocht hij baet in een glaasje Tint-wijn." Het gebruikte
voedsel moest hij zich „op een voor de natuur ongewone wijze
kwijt maken." „Hij verdroeg deze zijn ongemakken als een
Christen Filosoof, met groote Lijdzaemheit en Gelatenheit, hoorde
gaarne dat men hem gemoedelijk aansptak en betuigde zijn
genoegen aan hun, die dat deden".\') Aan dominus Probsting,
die aan zijn legerstede verscheen en die wel eens over ketterij
van Van Effen gehoord had, kon hij verklaren de Gereformeerde
belijdenis te aanvaarden, behalve „de Leere der Algemeene
Genade\'", die hij als vele Gereformeerden anders opvatte. Van
Snakenburg kwam daags voor zijn dood aan zijn sterfbed, aan
, wie Van Effen de zorg voor zijn geliefden, die hem zeer drukte,
overdroeg. Op 18 Sept. 17f3 5\'maakt_. de dood, na een onuit-
sprekelik lijden, een einde aan een nuttig besteed leven vaneen
voortreffelik man, op wie Van Snakenburg het, ditmaal volkomen
verdiende, grafschrift schreef:
Zo lang men kloek vernuft, fijn oordeel, vluggen geest
Zo lang men leerzame ernst en stichtlijk boert zal roemen.
Zo lang. Van Effen, zal u elk met achting noemen.
Die met een eedijk hart uw zedeschriften leest.
1) Leven, p. CXXXVII.
-ocr page 51-INHOUD: Vroegere opvattingen omtrent Van Effen\'s karakter.
— Ontleding van het karakter van de Homme dAge. — Opval-
lende tegenstelling tussen dit karakter en dat van Van Effen.
— Van Effen flegmaticus; secundaire functie; activiteit; emo-
tionaliteit — Gevoelens — Wil — Driften — Belangstelling —
Idealen — Morele qualiteiten — Godsdienstzin; waarnemen van
de uiterlike vormen; altruïst; individualist; drang naar gezel-
ligheid ; openhartig; niet indringerig; verdraagzaam ; eerlik;
trouw; piëteit; genotzucht; uiterlike verzorging; onvormclik;
zuinig; rechtvaardigheidszin ; wraakzucht; plichtsbesef; ern-
stige levensopvatting; afkeer yan het obscene; haat tegen spot;
goed oordeel; zclfbeoordeling. — Zijn werk.
Nog niet achter ons ligt de tijd, waarin de biograaf zijn taak
daarin zag, de lotgevallen van een individu, samen met enige
min df meer toevallig opgemerkte karaktereigenschappen, tot
een geheel te verwerken en als biografie op te dissen. Zelfs bij
persoonlike aanraking is het ontworpen beeld als regel in hoge
mate onvolledig. Hoe vaak zal men, om bij de oude tempera-
mentenleer te blijven, uit de biografie kunnen opmaken of de
betrokkene choleries, melancholies, sanguinies of flegmaties was ?
En toch weet ieder dat elk van deze namen wijst op een struk-
tuur van het karakter, gepaard gaande met een zeker soort
karaktertrekken. Zo weinig verdiept menig biograaf zich in de
tak van wetenschap, die hij vrij onbewust beoefent, dat in de
verstrekte inlichtingen , tegenstrijdigheden niet worden opgemerkt
en indien èl, geen weg tot oplossing aanwezig is. De biograaf
komt niet tot synthese. Dit dilettantisme is evenwel een niet
meer geoorloofd vermaak. Sedert door systematiese bestudering
van de> biografie, sedert, door enquête over de erfelikheid van—
karaktereigenschappen de biografiese wetenschap over tal van ^^
inzichten en over veel materiaal beschikt,, zal bok de biograaf
zijn taak anders hebben op te vatten. Men zal niet zover
behoèven — en in zeer vele gevallen niet kùnnen — gaan als
Paul Margis, die „nach den Richtlinien des Instituts für angewandte
Psychologie" „eine psychografische Individualanalyse" van de
dichter-musicus Hoffmann samenstelde ;\') de literator kan met
minder volstaan. En, als er over de hoofdlijnen van het karakter
geen kwestie bestaat, behoeft men ôôk niet een zo omvangrijk
werk te leveren, als dr. A. P. Roose met haar „Karakter van
Jean Jeacques Rousseau" deed, al zal van een „teveel" bij de belang-
stellende lezer niet gauw sprake zijn. Wel zal men van de bio-
graaf mogen eisçn dat hij weet waar hij op te letten heeft, als
hij het karakter van zijn persoon zal beschrijven.
Vroegere opvattin- Een systematiese biografie van Van Effen
gen omtrent V. E.\'s bestaat nog niet. Zijn oudste levensbericht
karakter. is de necrologie door een onbekende in
het 25e deel van de „Bibliothèque Françoise", de meermalen
door ons genoemde „Eloge Historique". Er zit in de „Eloge"
een misvatting omtrent Van Effen\'s karakter, die zijn andere
biograaf, P. A. Verwer\'), zoal niet misleid, dan toch beïnvloed
heeft. Van Effen zou in de „Lettre d\'une Homme d\'Age"^) zijn
eigen innerlike levensgeschiedenis hebben gegeven ! Deze opvat-
ting is vrij algemeen gangbaar, maar het is een legende! Van
Vloten ging er van uit, toen hij in een Panthéon-bloemlezing Van
Effen\'s leven schreef. Ze wordt verdedigd in een stelling van
het Groninger proefschrift van P. A. Meilink (1912). Koopmans
gaat er van uit in zijn artiekel : „Wat Justus van Effen zijn
Spectator deed schrijven"*). En dat ook Verwer er door
beïnvloed was, zien wij aan zijn verzet tegen die „iedele Ge-
ruchten" omtrent Van Effen\'s tekortkomingen en gebreken, die
hij twintig jaar na diens sterven volstrekt niet meer verifiëren
kon. Met een nobelheid die ons roert en die de schrijver siert,
eindigt Verwer met een afwerend gebaar: „Ontelbaar zijn de
aanloksels der Werelt, onnoemelijk de strikken waardoor wij
tot misslagen vervallen. Wie kan ze kennen ? \'t Zij dan genoeg :
de heer Van Effen was een Mensch en niet vrij van zonden,
schoon wij ze weten of niet weten."\')
Waarin bestaat die misvatting ? Van Effen zou ijdel van aanleg,
na een jeugd vol uitspattingen, op ouder leeftijd, door zonde gelou-
terd, als moraliserend Spectator van zijn „zelfstrijd" hebben getuigd.
Een eerste aanleiding tot deze misvatting kon geyen Van Effen\'s
biecht in de „Nouveau Spectateur François", wat hij omtrent zijn
lichtzinnige jeugd meedeelt.®) Verder was ook ijdelheid een motief in
zijn leven, maar... slechts „een gedeelte van zijn jongelingschap."\')
1) Beiheft 4 van het Ztsehr. f. Ang. Psych., 1911. 2) Het Leven van Mr.
Justus van EJfen, in de 2e druk van de ^Hollandsche Spectator*. 3) Nouveau Spec-
tateur François, Disc. XXXV. 4) In de eerste jaargang van de Nieuwe Taal-
j^ids. 5) Uven, p. CLI. 6) Zie: het hoofdstuk Levensloop, p. 18.
7) H. S., V. 86.
Vervolgens kan men wijzen op overeenkomstige levensomstan-
digheden van de „Homme d\'Age" en Van Effen. Ook Van
Effen gaat op de Latijnse school, vyaar hij door „ongemene ijver"
uitmunt en „op verwonderende wijze vordert." Ook hij is redelik
opgevoed en \'t is op de grondbeginselen, voortkomende uit de
rede, dat zijn godsdienst, zedekunde en deugd steunen. Ook hij
kende de verlokkingen van de „valse eer" en we zijn niet ver
bezijden de waarheid, als we zijn eerzucht toeschrijven dat hij
een rol wilde spelen in de „Republiek der Letteren \'. Hij is
verder herhaaldelik goeverneur — zij het op een heel andere
wijze dan de „Hömme d\'Age" — en dat reeds op zijn vijftiende
jaar (volgens Verwer). En met enige fantaisie — waarover Van
Vloten beschikte — vermogen we zelfs in de club van het
„Journal Litéraire" de kring van „eenige weinige uitgepikte
vrienden" te herkennen, in wier gezelschap hij de waarheid gaat
zoeken. Ten slotte kan men op meer innerlike gronden de iden-
titeit van Van Effen en de „Homme d\'Age \' aannemen. Zo deed
Van Vloten. Wat wij van de „Homme d\'Age" een vrij grove
karakter-analyse noemen, noemde Van Vloten een „nauwe
bespieding van \'t iimigste zieleleven, fijne ontleding en blootleg-
ging der roerselen en beweegredenen van iemands handeling en
gepeinzen". Het alles behalve sympathieke karaktervan de „Homme
d\'Age" was een „weinig gevleide, maar hoogst innemende
karakterschets." — In werkelikheid is er al heel weinig stof tot
bewondering!
Van Effen\'s derde biograaf, Bisschop, wenste dan ook van
de „Lettre" van de Bejaarde geen gebruik te maken. Iemand
die — volgens eigen zeggen — zulk een zot was, die in zijn
jeugd een zo ruw en ongebonden leven geleid had, zou reeds
op jeugdige leeftijd een betrekking als goeverneur hebben gekre-
gen ? Ook was het onberaden huwelik van de „Homme d\'Age"
niet met het huwelik van Van Effen te rijmen.\')
Wij zullen, steunende op Heymans\' karakterpsychologie»), een
analyse geven van het karakter van de „Homme d\'Age" en een
synthese van Van Effen\'s karakter, die aan de legende dat de
eerste een autobiografie zou zijn, voor goed een einde maakt.
Ontleding van het karakter Wat de struktuur betreft, wijst het
van de „Homme d\'Age". karakter van de „Homme d\'Age"
in de richting van het „nerveuse tiepe".\') Hij functionneert primair.
Een overheersende emotionaliteit en daarmee samenhangende,
een buitengewoon levendige fantaisie, zijn er de kenmerken van.
Nagenoeg remmingloos is hij aan zijn emoties overgeleverd. Hij
leeft in uitersten. Zijn „hovaerdij" is de „ziekte zijner ziele." Na
U De ^Lettre^ is van 1725; het huwelik van Van Effen dateert van 1732
of \'33. 2) Zie zijn: * Classificatie der karakters^. Voordracht in Amsterdam
gehouden. Niet in de handel. 3; Heymans, a. w. p. 14.
een ernstige ongesteldheid is hij „godvruchtig en nederig .
Daarna weer vervuld van een „bespottelijke eigenliefde en
hovaerdij". Ondervonden vernederingen benemen zijn geest de
vrolikheid en geven er „een zwaarmoedige plooi" aan. Sukses
in zijn loopbaan maakt hem „dronken van eigenliefde"; hij is
een zwetser, die in gezelschap het hoogste woord voort, „zonder
zijn ouder en wijzer te ontzien". Een teleurstelling in de liefde
maakt van hem de „laatdunkendste" aller mensen, de „neerslag-
tigste" sterveling der wereld. De neerslagtigheid is een „ziekte".
Ontmoet hij de geliefde op straat, dan is hij „bleek van
ontsteltenis". Als hij, in liefde ontstoken voor een buurmeisje, in
een „roesje" een aanslag op haar deugd heeft trachten te doen,
is zijn berouw van die aard, dat slechts „een overblijfsel van
godvrucht" hem beletten kan de hand aan zichzelf te slaan. Na
een duel, waarin hij zijn tegenstander wondt, valt hij God te
voet en bidt hij Hem schreiende zijn zonde te vergeven. Als de
gewonde herstelt, is het berouw verdwenen, en is de bebloede
handschoen een teken van glorie onder zijn vrienden. Nieuwe
vernederingen veranderen zijn „gekaekel in doffe stilzwijgendheid .
Gunstiger levensomstandigheden doen hem weer in gezelschappen
het hoogste woord voeren, waarbij hij zich soms vergaloppeert.
Als zijn vrouw sterft, „zou hij bezweeken hebben" als hij niet
„den zoetsten troost in den Godsdienst gevonden hadde".
Zijn overdreven fantaisie blijkt uit zijn dromen n.1. dat hij, tn plaats
van zijn burgerlike afkomst, nog eens een aanzienlike familie
zal ontdekken, uit wie hij gesproten is. Hij mag zich graag
identificeren met een Roman-held. Zijn huwelik met een „Heldinne
draagt de volledige kenmerken gesloten te zijn onder invloed
van gelezen „Romans" en de echtgenoten leven als Roman-
held en -heldin, met veel stemmingen in uitersten. „De Homme
d\'A^e" mag graag voor \'t oog van de wereld toneelspelen: „op
één^^zelfden dag speelde (hij) altemet drie versclieide rollen, die
van fraaje Geest, van Saletjonker en Breteur".
Van activiteit is niets te merken. We zien hem steeds handelen
onder invloed van sterke aandoeningen, voornamelik „hovaardij .
Deze „opende zijn verstand en versterkte zijn geheugenis. Door
eerzucht gedreven, wordt hij de eerste van zijn klas, «ntrigeert
hij tegen wie „het hoofd" van de jongens is. Als student drijft
gekrenkte eigenliefde en eerzucht hem er toe de knapste onder
de jongelui te zijn en de meest gevorderde in lichaamsoefeningen.
Uit eerzucht begint hij lief te hebben. Zijn gedrag wordt beur-
telings beheerst door: eerzucht, een gevoel van vernedering,
liefde en achterdocht. In \'t laatst van zijn leven doet een „quij-
nende ziekte" hem vroom zijn. . , , . ,
Naast het gebrek aan continuïteit in gevoelens staat ook gebrek
aan continuïteit in handelen. Het ontbreken van secundaire functie
doet ons abnormaal aan. Van een „lijn" in zijn leven is nergens
iets te bespeuren. Hij jaagt naar „wereldsche grootheid en ver-
Tnakelijkheden." Deze neigingen zijn vrij innig met zijn innerlik
^amengeweven. De „grondslag yan een gezonde zedenleer, en
van een waare Godsvrucht", die zich in zijn jeugd „diep bij
hem ingeprent hadden, komen alleen voor den dag in nare
omstandigheden. Remmende invloed op zijn verdere gedachten-
gang oefenen ze niet. De ene voorstellingswereld vervangt de
andere, zonder nadere confrontatie. Het „waereldsch" ideaal dat
hij nastreeft, wisselt met dat van „nederigheid en Godvrucht"
en dit weer met dat van „geluk, grootheid en roem". Dan weer
wordt hij een „fraai vernuft", bij wie niets zo fraai is als „het
hebben van gedachten" en zijn professoren noemen hem „uit-
sporig". Onder de druk van een ongemakkelik beschermheer
zoekt hij zijn troost in het onderzoek der waarheid en in het
gezelschap van „eenige weinige uitgepikte vrienden". Hij verwerft
zich een filosqfiese wereldbeschouwing waardoor hij de „weezend-
lijke waardê\'der voorwerpen" erkent, en de „bespottelijkheid
der eerzuchtige harsenschimmen" ontdekt, die zijn „aandacht
zoo dikwijls verleid hadden". Zijn ideaal is nu : „onafhangklijk-
heid verzeld van een middelmatige fortuin" en in zijn handelen :
een zich onderwerpen aan de rede. Maar zijn „deugd" de
„vrucht van hartzeer en van eene neergeslagen hovaardijis
niet bestendig. Eenmaal begiftigd met een „goed ampt", herneemt
hij het vroeger leven van „fraai vernuft", d. w. z. zwetser.
Het stervengaan van zijn vrouw doet „Godvruchtige gedach-
ten" uit hun „droevigen slaap" ontwaken. Hij wordt godsdien-
stig en vindt „den zoetsten troost in den Godsdienst". Een
verleidende omgeving doet hem „alle in zwang gaande buiten-
sporigheden volgen". Hij maakt zich schuldig aan „onkuische
minnerijen". Een ziekte doet hem in zijn vaderland „de deugd"
gaan zoeken. Op de rand van \'t graf komt hij tot zelf onder-
zoek, besteedt hij een goed deel van zijn „meer dan middelmatig
inkomen tot verligtinge van de behoeften zijner evennaasten".
De „waereldsche" dingen raken hem weinig meer; hij is
vroom. —
We hebben hier dus een vertegenwoordiger van het emotionele,
niet-actieve tiepe, zonder secundaire functie. Voor ontleding in
biezonderheden biedt de auto-biografie geen stof. Maar corre-
laties van het ncrvciisc tiepe: pessimisme, royaliteit in uitgaven,
sterk erotiese neigingen, gemis aan conscientieusheid en punc-
tualiteit, neiging tot acteren, zwerflust, speelzucht, fantaisie en
symbolisme laten zich gemakkelik aanwijzen of kunnen lichtelik
als bestaande worden verondersteld. Ze passen in het kader
van dit karakter.
Opvallende tegen- Men zal ons vergeven, dat wij de analyse
stelling tussen dit niet te beknopt maakten. In de eerste plaats
karakter cn dat^ valt op, dat de auto-biografie een fiktie
van dc „FT. d\'A."\', i moet zijn, dat er een overdrijving in zit,
<iie aan de schelmenroman doet denken. Het menselik wrak —
want anders is het niet — dat de „Homme d\'Age" van 172S
representeert, lijkt in geen enkel opzicht op de geestelik goed
in elkaar zittende Opmerker in de „Hollandsche Spectator" van
1731 en volgende jaren. De schrijver.-van de „Spectator" is
geen boetvaardige zondaar. Van enige „hovaardij" merken we
niets. Van de kuisheid spreekt hij als van „een van de deftigste
en beminnelijkste deugden en tot welkers moeijelijke oeffening
meer kracht en kloekmoedigheid vereischt word, als tot het
waarnemen van de zwaarste van onze andere pligten".\') Elk
spoor van wrang zelfverwijt ontbreekt. Hij heeft gestreden tegen
zijn slechte neigingen en weet dat „de boom der verdorvenheid
nief met eene slag valt". En in eigen leven had hij wellicht
ondervonden dat men „met struikelen en weeder opstaan" „de
loopbaan der deugd voleindigdt".\') Hij is een evenwichtige
persoonlikheid, die zich niet de geringste afwijking permitteert,
iemand van een „manli ke standvastigheid", en, in \'t godsdien-
tige, van een „filosofische Godsvrucht". Hij is aan geen enkele
passie overgeleverd en weet ook zijn drift steeds te beheersen.
Hij, in zijn leven, kent niets dat „onze versmading waardiger
is, dan dat iemand gedurig met zig zeiven overhoop legt en
door zijne daden zijne grondbeginselen veragt en verschopt,
en \'t eene gedeelte van zijn gedrag met het andere in een
openbaren oorlog is ingewikkelt".^) De Bejaarde is een toonbeeld
van die ergedike tweespalt. Een klein trekje nog om het kontrast
met de tot niets nuttige, niets bereikende „Homme d Age" nóg
groter te maken: Van Effen is iemand die zich op velerlei
/ gebied een schat van kennis heeft vergaderd, waarop hij met
recht trots had mogen zijn.
V. E. flegmaticus. Maar, wat in dezen de doorslag geeft: de
gehele struktuur van het karakter is een andere. In de funda-
mentele eigenschappen : secundaire functie, emotionaliteit en
\\ activiteit, is van Effen het tegengestelde van de „Homme d\'Age".
Hun identiteit is hiermee uitgesloten.
i Secundaire functie. Van Effen heeft sterke secundaire functie.
Zijn kennis is te vergelijken met een welgeordende boekenkast.
Lacunes en tegenstrijdigheden merkt hij op, en problemen als
praedestinatie tegenover de wilsvrijheid laten hem niet los. Zijn
geheugen is van de slechtste niet — erkent hij zelf — een correlate
eigenschap van het flegmatiese tiepe.*) Hij reproduceert zijn
kennis gemakkelik, en steeds in ongeveer dezelfde vorm. Zegt
hij in de H. S.: „Ik heb ergens beweerd" — dan klopt de
mededeling met het vroeger gezegde. De Van Effen uit de
„Hollandsche Spectator" is dezelfde als die uit de „Misantrope".
Hij is nooit met zichzelf in tegenspraak ; evenmin is er tegenspraak
tussen woorden en daden. Laat men hem zichzelf tegenspreken,.
18.
1) V. 83. 2) V. 235. 3) V. 198. 4) Heymans, t. a. p., p.
-ocr page 57-dan is hij achteraf verdrietig. In het 27e Vertoog had hij de
twee ,treurspelen van Rotgans : de „Aeneas en Turnus" en de
„Scilla" onovertroffen genoemd, immers de enige toneelstukken,
geschikt volgens „de Toneelwetten die uit den boezem der
Reden moeten voortvloeien". Dit was de inzender van het 200e
Vertoog vergeten, die de „Arzases" van Huydecoper het „Pronk-
stuk der Nederlantsche Treurspelen" noemde. De Spectator nam
dat Vertoog voor zijn rekening, bracht er „de trekken van zijn
stijl in" en veranderde dit „Pronkstuk" in een minder vleiende
benaming. Maar de auteur en de boekverkoper, die de strekking
der verandering, niet begrepen, herstelden de oorspronkelike
redaktie „waer over de Spectator naderhant klaegde, dat men
hem zich zeiven deed tegenspreken".\')
Zijn bewustzijns-inhouden hebben langdurige nawerking. Zijn
mijmeringen in de postwagen over het stichten van een buiten-
plaats van vijf ton in de duinen^) — volkomen objektief gehouden
en bedoeld om zoiets als dwaas en onnut te kenschetsen
{„waarom niet liever zijn naam vereeuwigd door het* stichten
van een asyl voor oude letter-oefenaars ?") — haalt hem een
berisping van de koopman-bouwer op de hals. Dit maakt hem
„voorzichtiger dan hij al was". Een twede ongelukje overkomt
hem met de opname van het gedicht „Een kwezel" dat, hoewel
schijnbaar genoegzaam „vermomd", op onaangename wijze toepas-
selik bleek op een predikant. Scherpe, onverdiende verwijten
werden hem niet gespaard. Zoiets zal hem niet weer overkomen !
„Hij werd echter zo omzichtig, dat hij nauwlijks ergens de hand
aan slaan dorst, als het iemand scheen te kunnen raken".\') Zo
schroomde hij lange tijd de „Klagt van de Dienstmeid Syra
over de doot van hare zindelijke vrouw Nitida" in zijn werk te
plaetsen, tot dat men hem verzekerde, dat de zogenaemde Nitida
en de Dichter van deze Klagte beide voor vele jaren al ten
grave gedaelt waren".\')
< Een ander bewijs voor secundaire functie is het hebben van
\' vaste sympathieën (zoals : de predikanten, die hij zijn hele leven
een warme verering toedraagt; de burger van „middelbaare
staat") en antipathieën (zoals : de taalzuiveraars ; de harddravende
ongelingen, later geïdentificeerd met meesters in de rechten
„getituleerde lediggangers" genoemd] ; de Petits-Maîtres, (later
geïdentificeerd met valse spelers.) Meent hij met zijn antipathieën
gelijk te hebben, dan volhardt hij in zijn zienswijze. In het begin
van het verschijnen van de H. S. brachten zijn Vertogen over
de harddraverij, waarvan de Amsterdammers zelf niet wisten dat
die „met zulk een dollemans Gewelt over hunne medeburgers
heerschte" en die over de Taalzuiveraars het debiet van de H. S.
1) Uven, p. Cl. 2) V. 25. 3) Leven, p. CX. 4) Ibid.
-ocr page 58-in gevaar. Herhaaldelik kwam hij op beide thema\'s terug,\') „en
men vermoedde toen dat hij de Werelt wilde wijs maken, dat hij
geen ongelijk gehad had van met deze stoffe zijn werk te
beginnen".^)
Zijn_ voornemens blijven van kracht. Beloofde Vertogen, of
vervolgen op Vertogen, beschouwt hij als een schuld die dient
afgedaan. Hij hield er aantekening van®) met het stellige voor-
nemen zich van zijn beloften te kwijten. Hij neemt van zijn
lezers geen afscheid, zonder van zijn aangegane schulden reken-
schap af te leggen. .
Activiteit. Hijjs_actief. Uit een gebrekkig materiaal als het onze
is deze eigeiïschap minder gemakkelik aan te tonen. Hij is
schrijver van verschillende periodieken, waarvan de geregelde
verschijning niet wordt onderbroken, \'n Enkele, zoals het „Journal
Litéraire", zet hij door, als anderen de medewerking opgaven.
Andere schrijft hij alleen, zoals de „Notlveau Spectateur Fran-
çois", die hij uit gebrek aan medewerking staakt, en zoals ook
de „Misantrope" en de „Hollandsche Spectator", waarin hij eerst
bij het 56e Vertoog hulp van anderen krijgt. Zelfs ziekte, dodelike
ziekte, als hij dageliks „enige geschikte ogenblikken bij de hairen"
moet grijpen, is niet in staat storing in de uitgave te brengen.
Een enkele keer dreigde die, toen „door gebrek aan Vertoogen,
waarvan de voorraed, die anders gemeenlijk tijdig bezorgt werd,
krachtig begon te minderen".\') De oorzaak noemt Verwer niet,
maar de activiteit van de Spectator blijkt er uit. Er zijn andere
bewijzen : het doordacht en goed verzorgd zijn van de „Hol-
landsche Spectator" — behalve dan de „menigvuldige en groove
drukfeilen"\'), die zijn werk bekladden en belemmeren", maar
waarin hij geen verbetering vermag te brengen ; zijn accuratesse r
zijn verzorgde kleding, en----zijn kennis. „In de verscheide
takken van geleerdheit dooroeffent", noemt Verwer hem. Hij had
de kennis van zijn tijd in zich opgenomen. En zijn activiteit
blijkt ook uit de afwezigheid van de ck correlatie, zo frequent
bij nerveusen en sentimentelen : het pessimisme. Van Effen heeft
een rooskleurige kijk op de dingen, ôôk toen hij reeds ernstig
ziek was en hij alle geestkracht nodig had om buien van
zwaarmoedigheid te verdrijven. Het leven is hem een bergachtig
landschap, met wisselende verschieten en waarvan Gods goed-
heid het eindpunt voor de mens verborgen heeft gehouden.")
Hij is eucolist, en eucolisme hangt vaak nauw samen met
activiteit. , .
Emotionaliteit. Wat betreft de derde fundamentele eigenschap :
1) Over harddravers: V. 4. 7, 10 52 Ontwerp M.j. van harddraven) V. 323.
Tien geboden voor de jonkertjes V. 286. V Leven, p. LXXXIV
verloren geraakte „MemoritU", V. 213. 4) Uven, p. CXVIII. 5) V. 96.
6) V. 355.
Van Effen is niet emotioneel. Tijdens het schrijven van de H. S., }
begonnen ten huize van Van Weideren, wordt hij begiftigd met
het — volgens Verwer — „aanzienlik" ambt van Kommies van
\'s lands Magazijnen van oorlog te \'s Hertogenbosch. Dit nood-
zaakte hem zijn milieu op te geven en zich te verplaatsen naar
het den Bosch van die dagen, een frontiersta\'d, met slechts weinig
aanzienlike huizen, \'s winters gelegen in een bare zee van water.
De trekschuit onderhield een gebrekkige verbinding en wij zien
hem er vaak gebruik van maken, om zijn literaire, connecties
aan te houden. Voor een man wie geestelik verkeer een behoefte
is, géén aanlokkelik verblijf. Aan Van Effen ontsnapt geen
klacht. Hij trouwt — in de H. S. ontmoeten wij geen reflex.
Zijn moeder sterft — geen Vertoog in de H. S. dat een weer-
spiegeling is van zijn smart. Er worden hem kinderen geboren —
de lezer van de „Spectator" blijft verborgen wat bij hem omgaat.
In kalme gelijkmatigheid lopen de Vertogen voort. \'
Na de drie hoofdlijnen uitgezet te hebben, zullen wij het
karakter meer in biezonderheden bespreken.
Gevoelens. Uit de biografieën en Van Effen\'s werk treedt ons
een beeld tegemoet, dat met zijn eigenschappen uitstekend in
de struktuur van het flegmatiese tiepe past. Zoals wij daar met
hem kennismaken, heeft hij een weinig ontwikkeld gevoelsleven. |
Hij is weinig aan stemming onderworpen. Absoluut gevoelloos,
een koude natuur, kunnen wij hem niet noemen. Hij is eerder
eenzijdig geaffecteerd ; hij heeft geprononceerd sociale gevoelens.
Mocht hij kiezen, hij zou vóór alles Hollander willen zijn.\')
Hollandse milddadigheid ontlokt hem een emotioneel gekleurd
Vertoog.®) Bij het verschijnen van de paalworm luidt hij in
sombere tonen Holland\'s einde, als straf des Hemels voor Sodom\'s
zonde onder de natie.\') Hollands verleden, zijn staatslieden en
geleerden, leveren stof tot een beschouwing vol trots. De titel
„geleerde Spectator", hem door een inzender toegedacht, wijst
hij van de hand. Er zijn andere, de mens sierende kwaliteiteji,
die op de voorgrond van zijn bewustzijn een plaats innemen ;
een eerlik man zijn, een trouw en gedienstig vriend, een zagt-
zinnig en vreedzaam gebuur, een treffelijk burger.... dat zijn
er enige van. Die bij zijn medeburgers aan. te kweken, is het l
doel van de „Hollandsche Spectator". Als „braaf Patriot" wil
hij „het welzijn van zijne natie behartigen".\') Als hij zich de
stoutheid veroorlooft de „wanschaape vaerzen" van zijn tijdge-
noten-prulpoëten te bespotten, het geschiedt uit „waren iever
voor de eer van \'t Vaderland".\') Als zich een groot aantal mede-
werkers aanmeldt, schijnt het dat de „liefde voor \'s vaderlands
eer aanwakkert".") En als een onbekend schrijver in „De Hol-
1) V. 8. 2) V. 6. 3) V. 112. 4) V. 64. 5) V. 140. 6) V. III.
-ocr page 60-landsche Waereld" de Nederlanders voorstelt als „schurken en
guiten" en nog wel als zodanige „die zich een eer van hun
schande maken", dan houde de onbekende pseudo-Zweed het
zich voor gezegd, dat hij „een vuilaardig en onbezonne\' lasteraar"
is en dat in „ons geliefde vaderland", onder de burgers minder
ondeugden heersen dan elders.\') Als moralist die — zonder te
beweren dat de wereld steeds slechter wordt — een scherp oog
heeft voor de verkeerdheden van zijn tijd, heeft hij een sterke
verering voor het begrip oud. De oude trouw, de oude eenvou-
digheid, de oude oprechtheid, bij de Romeinen zo geëerd, ze
trekken hem aan naar mate hij ze meer ziet verdwijnen. Het oude
aankleven „is een van de grootste loftuitingen, die een eerlijk man
kan verdienen, en schrijft hem toe \'t gansche caracter van eene
zuivere en ongeveinsde deugd."^) Hij voelt zich ontroerd als hij
afstammelingen ziet van de oude Geuzen, die in de laatste oodog
op eigen kosten schepen hebben uitgerust en zelf aan boord
meegevochten.\') Hij „sprak met zoo veel iever van de oude
Trouw der Nederlanderen, dat men kon zien, dat zijn hart open-
ging, wanneer hij deze snaar roerde.")
•De overheersende gevoelstoon is opgewekt.
Verwer kende hem toen hij lijdende was en alle geestkracht
behoefde om zich er bovenop te houden ; wat hem niet steeds
gelukte. „Minnelijk en gespraekzaem zou hij zelf altijd wel
gewenscht hebben te zijn, voornamelijk m eemg onderhoud, dat
van nut kon wezen ; maar gedurig als verzonken in diepe Ge-
dachten, werden dezen menigmaal afgetrokken tot het Onder-
werp waarmede zijn zinnen bezig waren, een ingespannenheid,
die somtijds duurde tot in den avontstont, wanneer hij, als \'t hem
aengeboden wert zich door een tijdkorting bekwaem maekte
voor \'t Gezelschap, waer in hij zich bevont." Verwer voegt er
aan toe „dat men dan langzamer hant zijn Gelaet zag ontwolken,
en hem een Vuur uit de Oogen stralen, dat ook de Tong beval-
lig losmaekte en hem met de uiterste Vrolijkheit, doch tevens
Bescheidenheit, Netheit en Klaerheit hoorde redeneeren."
HijJ^J^jieden. Het leven heeft hem niet verwend met zegen
van aardse goederen, zoals dat heet! Inkomsten van betekenis
had hij nooit. Als volwassen man moest hij, bij gebrek aan
broodwinning, zijn intrek bij een vriend nemen. Zijn huwelik
„was verachterd" door zijn slechte financiële toestand. De
beloning die hem, een man met kwaliteiten, ten slotte gewerd,
bestond in een ambt te \'s Hertogenbosch, waar hij zich mocht
opbergen ! Toch is de grondtoon bij hem tevredenheid. In een
polemiek met een inzender, die hem verweet voor geld te schrijven,
verklaart hij dat zo hij „waarlijk behoeftig was", of zich „maar
in enge nooddruft bevond", hij zich „zulks niet schamen zoude".^)
Maar hij is zo gelukkig te kunnen meedelen dat hij „zo wel eet,
1) V. 106. 2) V. 26. 3) V. 59. A) Leven, CXLV. 5) V. 34.
-ocr page 61-drinkt, woont, legt, gekleed en gediend is, als verscheidene
kooplieden, die een half millioen aan goed hebben."
• Optimist is hij, ondanks alles.
Wir. Van Effen is iemand met een vaste Er zijn zo moeilik
bewijzen van deze bewering bij te brengen, tenzij dan dat dit
uit het hele karakter, zoals wij dat kennen, spréékt. Hij heeft
zijn lot, behalve een tijdje in zijn jeugd, in de hand. Hij brengt
zijn karakter tot een zekere , volmaking. Hij is^van naturè wat
driftig — hij heeft een „aangeboore oplopentheid"\') — maar weet
zich altijd te remmen. In Vertoog 252 zien wij hem de dames
de raad geven, de bedienden voor herhaling van een of andere
ongepaste handeling ernstig te waarschuwen, maar ze bij overtre-
ding met „mannelijke standvastigheid" de deur te wijzen. De
man, die zijn „heerschzuchtig wijfje" temt door de wijnfles
over het tafellaken uit te storten, als ze aanmerking maakt over
zijn morsen, tekent hij met welbehagen als sterk van wil: „ik
wil en zal meester in mijn huis zijn".^)
Op wat eenmaal afgehandeld is, komt Van Effen niet terug.
Na het debat in de „Hollandsehe Spectator"\') over de Menno-
nieten is de zaak uit. „Over het stuk in Geschil liet de Heer
Van Effen zich nimmer uit en zeide dat het voor \'t Gemeen
bepleit was, aan wiens oordeel het nu moest overgelaten
worden\'"), zegt Verwer. Tussen beide auteurs geen woord meer.
Driften. Sterke driften zijn niet een kenmerk van Van Effen\'s «
karakter. De primitiefste, de zucht om het in de „struggle for
life" ver te brengen, heeft hij maar zwak gekend. Hij leeft in
een wereld van meer ideële waarden. „Van kindsbeen af, tot
andere dingen zijn oplettendheid wendende", had hij „nooit de
rechte waarde van het geld ter dege gekend".\') Hij wil dat
zonder „eige vleierij" betuigen, waarmee hij tevens te kennen
geeft de geestelike dingen des levens veel hoger te stellen dan
de stoffelike. Toch kende hij de wereld genoeg, om te weten
dat in deze wereld armoede een schande is. Maar rijkdom was
geen geluk. Geluk zit in de „inwendige gemoedsgestalte". Mag
„rijkdom in zichzelve buiten alle twijfel een wezentlijk goed"")
zijn, de werkelike waarde van het leven zit in de geestelike
kwaliteiten van de mensen, in „de vvezentlijke grootheid van
Reden en Deugd".")
Was eerzucht misschien een sterke drift in Van Effen? Potin
beweert\' het. „Le désir de la gloire, qui étoit en lui la passion
dominante". Uit eerzucht n.1. om zich een naam onder de „Honunes
de lettres" te verwerven, zou hij de „Misantrope" geschreven
hebben. Dat kan men toegeven zonder in zijn eerzucht „une
passion dominante" te zien. Verwer is voorzichtiger. Aan
1) V. 149. 2) V. 42. 3) V. 186, 198, 219. 4) Leven, CXIl. 5) V. 216.
6) V. 154. 7) V. 62.
geprikkelde „zucht tot Glory, die hem niet oneigen was",\') schrijft
hij hem de Franse vertaling van de „Tale of a Tub" toe. In
Engeland was men n.1. algemeen van gevoelen, dat dit werTc
niet gelijkwaardig in een andere taal kon vertaald worden. In sterke
tegenspraak met Potin\'s opvatting is het feit, dat Van E^^en geen
enkel van zijn werken onder eigen naam uitgeeft. Hij volhardt
tot^hêt\'einde in zijn anonymiTeit. Een correlatie van eerzucht
is toch \'wel ijdelheid. IJdel was hij, niet. „Alle vleierij mishaegde
hem", getuigt Verwer. Rij zelf spreekt van „loftuitingen van de
verstandigsten en geestrijksten van onze gansche Landaard", die
hij zich met zijn Spectator-schrijven verwierf, maar die hij
„schaamshalven niet met den druk heeft durven gemeen
maken"., , , ,,
Hij vertelt van zijn jeugd, hoe hij „gedurende een gedeelte
van zijn jongelingschap" in de dwaling verkeerd had, „dat er
in de omgang met beroemde luiden, niet alleen eer, maar ook
groot voordeel stak", hoe hij daarvan teruggekomen was door
zijn bevinding, dat de meeste van hen „tot walgens toe
verwaand, trots, onhandelbaar, laatdunkend waren, dat ze van
alles verstand meenden te hebben en niettemin „van de gemeenste
voorwerpen als kinderen redeneerden" ; kortom, hoe hij sindsdien
gemijd had zich met den meesten hoop der groote mannen,
in eenige familiariteit in te laten". Wat meer is, hij getuigt dat
alle de Fransche, Engelsche, Italiaansche en Hoogduitsche
Academiën zig alhier zouden bevinden, zonder dat hij eens talen
zou naar de eer van de conversatie te genieten, dergener, die
\'t meest onder die Letterhelden uitblinken
Wij zullen dus Potin ongelijk moeten geven. Een „passion
dominante" was zijn eerzucht niet!
Geslachtelik koel — hebben we Van Effen genoemd
Hif kent de strijd tegen de hartstochten, maar ook de over-
winning! Die „verheve kragt des gemoeds", die niet dan „door
eene langdurige en halstarrige worsteling met zig zelf, tusschen
menigvuldig vallen en • opstaan te verkrijgen" is. En misschien
mag hem een smartelike herinnering bijgebleven zijn aan oók
eigen „onvoorzichtige en driftige" jeugd, waarin „zomtijds het
gansch levensbedrijf van een ondeelbaar oogenblik afhangt , en
waarbij een godsdienstig gemoed als het zijne tot de erkenning
komt, dat men „meer aan de Goddelijke bescherming zijnc
behoudenisse als aan zijne eige aangewende kragt heeft dank te
weten".\') Na de débauches, op een leeftijd toen hij nog leiding
behoefde, is het uit. Een latere neiging wordt hij meester en is
aanleiding tot zijn Zweedse reis. Het huwelik met Elizabeth
Sophia Andriessen, die hem „reets eenigen tijt bekoort had",
1) Uven, p. XVIII. 2) V. 165. 3) V. 86. 4) V. 179.
-ocr page 63-was door Van Effens bedachtzaamheid „verachtert".\') Zijn
geschriften zijn nagenoeg vrij van erotiek. Als hij van de
liefde vertelt, dan zijn z\'n ervaringen een herinnering aan de
„Homme d\'Age".^) Een vergelijking van zijn beschouwingen
omtrent de vrouw met b.v. Michelet\'s „La Femme", zou een
merkwaardig kontrast opleveren. Het huwelik is een instituut
om nuttige burgers en burgeressen aan de staat te leveren. De
man is daarin de baas, het „voorwerp van zijn wettig huweliks-
vermaak" een groot kind — hoewel de eeuw der Rede ook
van haar niet anders kan eisen, dan dat zij in haar oordeel
de „baarblijkelijkheid" alleen tot richtsnoer leert nemen. Tot een
leven vol uitspattingen heeft zijn erotiek hem met verleid.
Het is een allerminst bedorven gemoed, dat omtrent de door
hem vereerde Cats getuigt: „noit heb ik zonder eene teerhartige
ontroering en liefde voor dien eerlijken man kunnen lezen zijn
betuiging, dat hij nooit nog voor nog na zijn huwelijk zig aan
onkuisheid had misgrepen, en met geen vrouw, als met de zijne,
door een bittere dood hem ontrukt, de gemeenzaamste omgang
had genoten".\')
Belangstelling. Zijn belangstelling gaat voornamelik uit naar j
theologies-filosofiese onderwerpen. Hij heeft zin voor het abstrakte.
Naast literatuur en historie trekt hem verder de penningkunde
aan. Hij hecht grote waarde aan natuur- en wiskunde als
elementen in zijn wereldbeschouwing; of hij in beide ervaren
was blijkt niet. Hij heeft politieke, en sterke maatschappelike
belangstelling. In de „Agnietjes" - waarvan de kern vermoe-
delik aan de werkelikheid ontleend is — zien we hem prakties
ingrijpen overigens blijkt daarvan niet veel. Of zijn belangstel-
ling in kunstzinnige richting ging? Hij schijnt een schilderij te
hebben kunnen waarderen. Van jongsaf was hij een minnaar
van de natuur, waarin hem vooral aantrekt, een in verschillende
kleurschakeringen uitblinkend bloembed. .....
Hij liad vrij grote talenkennis. Frans kende hij zeer goed,
evenals Engels. Kennis van Duits blijkt nergens, al heeft hij door
Duitsland gereisd. Misschien kende hij wat Zweeds. Bovendien
bezat hij een uitgebreide kennis van Latijn, ook van Grieks. Of hij
voor talen op zichzelf iets voelde ? Er is alleen een negatief
gegeven : voor de capriolen van de „etymologisten" heeft hij
minachting. , \'
In ieder geval stelt hij een veelzijdige belangstelling op prijs.
Tegenover eenzijdige veelweterij, het met verwaandheid redeneren
over zaken, liggende buiten het enge studie-gebiedje, van welke
zaken de veelweter als een kind verstand heeft, stelt hij breedheid
van blik en gezond verstand. Veelweterij leidt tot bekrompenheid.
„Iemand daarentegen, die een levendige geest en een gezond
1) Leven p. CXXXVI. 2) V. 33. 3) V. 37.
-ocr page 64-oordeel zijn aangeboren, vind in de meeste wetenschappen
honderd voorwerpen die door eene aandagtige reden, zodra zij
klaar zijn voorgesteld, begrepen worden".\')
Idealen. Van Effen\'s idealen liggen voornamelik op gods-
dienstig en maatschappelik gebied; niet op dat van de wetenschap.
Dé~1deale gêroöfsövertuiging is, volgens hem, er een, die de
mens zichzélf\'door onderzoek verwerft, en die vrij is van
„dwèpërij". In het maatschappelike is zijn ideaal: een goed
bestuurde samenleving van goede burgers. Van idealen op
kunstgebied bemerken wij bij deze rationalist niets. De intellek-
tuele kant van zijn persoon is overwegend sterker ontwikkeld.
„Het bezit van een uitmuntend vermogen van redelijkheid is
de wezentlijkste schat, waar van een ziel met het diepste en
innigste genoegen kan meester zijn\'.-) Zijn meest intense levens-
genieting is „redelijk" te zijn, d.w.z. van de overtuiging uitgaande
dat het verstand alles vermag op te lossen, met dat verstand in
alles doordringen. En dan „redelijk" zijn in de zin van: doen
wat de „Reden" van de mens eist, het leven op verstandelike
motieven inrichten.
Morele kwaliteiten."\') Godsdienstzin. Een karaktertrek, die te
weinig naar voren is gebracht, is Van Effen\'s godsdienstzin. Er
zijn tal van Vertogen waarin de hem kenmerkende „eerbied
voor God en Godsdienst"") tot uiting komt. Hij denkt zich de
verhouding van God en wereld theïsties. Het verwinnen van de
menselike zwakheden is vaak aan Gods bijstand te danken.
Wonderen acht hij mogelik. De verschijning van dc paalworm
ziet hij als straf voor Sodom\'s zonde.^) Van de gangbare gods-
dienstige opvattingen wijkt hij — volgens eigen zeggen — alleen
af in „de Leere der Algemeene Genade."") Bidden betekent voor
hem : reeds verhoord zijn. Hij onderscheidt dit wèl van wat hij
aanbidding noemt, een soort van extase, waaronder hij verstaat:
„eene verheeve werkzaamheid der ziele, waardoor ze, de banden
van \'t vadzig lichaam ontworstelt zig opbeurt, boven zig zelve
zig verheft, en zig plaatst voor Gods throon om door de ernstigste
en aandagtigste bespiegeling in deszelfs deugden, en volmaakt-
heden met alle inspanning van kragten in te dringen, en zig
door die glansrijke beschouwing tot verwondering, tot hoog-
achting, tot liefde, tot verheerlijking, tot onderwerping en tot
navolging aan te sporen."\')
Waarnemen van de Hij was lid van de Waalse kerk en kon
uiterlike vorm. met grond staande houden, dat hij waarlik
een goed Protestant was, al wilde hij daarmee niet zeggen „dat
1) V. 163. 2) V. 204, 3) Wat Margis noemt: Praktisches Verhalten zu
den WertRebieten. Zie: a. w., p. 62. 4) Leven, p. LXXXV. 5) V. 112.
6) Uven, p. CXXXIX. 7) V. 121.
hij zijne bevattingen, ais in de vorm van \'t gene men Recht-
zinnigheid noemt, gegoten had".\')
in het 56e Vertoog kan hij „zijn zegel hangen" aan de opvat-
ting van de inzender, dat men „brave Leeraren" moet aanmoe-
digen door ter kerke te gaan, en dat men thuis de „Godsdienst-
oeffeninge" door lezen in de Bijbel moet voortzetten. Met de
bekrompen opvattingen dergeiien van zijn tijdgenoten, die in
stemmige kleding, een „gesteven wezen , een slepende stem, het
bijwonen van aparte „conventiculen de kern van hun gods-
dienstoefening zochten, komt hij herhaaldelik m botsing. Hij
vindt dans, toneel, kaartspel, vermaken die nergens, in de Bijbel
verboden zijn Zijn godsdienst bestond in de „ware overtuiging ,
des Gemoeds" -) Hij bezoekt geregeld de comedie, ziet in een
önschuldiR danspasje geen zonde, sjDeelt graag een spelletje
kaart en heeft zelfs in de laatste tijden van zijn ziek-zijn een
spel \'kaarten in de zak, om nare gedachten door een spelletje
patience te verdrijven. Hij verklaart dan ook: „ik wenschte liever
na een godsvruchtige levensloop, in de comedie, of met de
ka-irt in de hand te sterven, als na een doorslaand godloos
gedrag, in de kerk, of bij t leezen van den Bijbel, mijn laatsten
adem uit te blazen."®) ^ ..... i
Altruïst. Van Effen was altruïst, „Een liefhebber yan zijn
Evennaesteir noemt Verwer hem. Het best blijkt dit uit zijn
verhouding tot zijn familie. Hij ondersteunde zijn ""oed^er to
baardood, en zijn zuster, die hem overleefde, levenslang. Hij had
zeer bepaald familie-gevoel. Verwer deelt daaromtrent mee: „Ook
trachtte hij, toen \'t hem welging, eenen zijnen Neye, een Zusters-
zoon van halven bedde, van luitte te zijn, met onkosten aen
was hij. Op zijn sterfbed verzoekt hij
Theodoor van Snakenburg voor zijn gezin te zorgen. „Voor
ziine Vrouw en Kinderen betoonde liij groote liefde, en het
smertte hem zijne Wederhelft en teedere Wichten, toen hij zijn
einde zag naderen, in een toestant, die hem, dewijl hij zijn
Middelen niet krachtig zag aangegroeit, niet onbekommerlijk
scheen, le moeten verlaten \'.\'\')
Individualist. Hij .was ook een uitgesproken individualist, een
leider die nict--tot de kudde wenste te worden gerekend. Zijn
persoónlike vrijheid en onafhankelikheid eiste hij — zo nodig —
op Hii liet niet over zich heen lopen. Hij had, bij het eerste ver-
schijnen van de „HollandseheSpectator \'de Harddraverij gehekeld,
wat onder de Harddravende jongelingschap tot allerlei onvnen-
delike commentaren aanleiding gaf. Maar het „Harddravaid
jongelingelje"y\'\'dat de zweep er wel eens „schoon" over wilde
1) Leven, p. LXXXVl. 2) Leven, p. CXLVl. 3) V. 225. A) Leven, p. CXLV.
5) Leven, p. CXLV.
leggen „om te zien of dat schrijvertje ook niet harddraven kon",
kan het zich voor gezegd houden: „Hoor eens hier, je in de
beide de Rechten even ervaren Doctor; ik moet eerstdaags in
dat koffiehuis, daar je 40 snoeft en raast, en zo veel vloeken
van je eigen compositie uitbraakt, eens komen; en zo iemand
recht tegen u over gaat zitten, en u sterk in \'t gezicht kijkt,
houd dan kleur maar, dat zal ik wezen; wij zullen dan eens
zien of je zo veel praats zult durven voeren".\')
Hij heeft een gepast gevoel van eigenwaarde en hij weet welke
behandeling hem, als behorende .tot de „fatsoenlijke luiden",
toekomt. Op een keer ondervindt hij van een huisknecht een
bejegening, die in hoge mate zijn verontwaardiging gaande
maakte. Hij zou bij een aanzienlik heer dineren en hij was zijn
eigen knecht misgelopen. Om het regenachtige weer was hij
gehuld in een „gansch niet aanzienlijke" kapot of jas, van „de
slechtste stof\', die tot dusdanig gebruik „de beste en natuur-
lijkste geschiktheid heeft."-) De huisknecht ontvangt hem met
een „Wel, wat moet jij toch hebben vriendje"? waarmee hij de
Spectator zwaar in zijn fatsoen tast en hij doet hem zelfs de deur
voor de neus dicht. Later, als hij vanonder de in \'t voorhuis
afgelegde kapot iemand ziet uitkomen „met meer als een gemeen
kleed, en in alles als een fatsoenlijk man uitgedost" wordt de
knecht beurtelings bleek en rood. Van Effen neemt op de
„Westphaling", de „onbeschofte grasmayer", de „verkleede kinkel",
de „buffel", een fijne wraak, waarbij hij blijkt zich boven het
geval te stellen. Hij vertelt n.1. in het bijzijn van de knecht, die
dat zichtbaar onplezierig vindt, de hele geschiedenis, alsof die
aan anderen overkomen was.
Hij voelt zich en houdt zijn naam hoog. Hem wordt een
gedicht gestuurd\') over „een Quezel ruim zo fijn als blompap",
die een neef kapittelt dat hij op Zondagmorgen over de koop
van een stuk land onderhandelt cn daarom de preek verzuimt —
terwijl zij zelf, omniddellik daarna, misbruik makend van het
haar geschonken vertrouwen, die koop sluit, w,aardoor ze haar
neef dupeert. Het is een ware geschiedenis, 4 want, zegt de
Spectator, „van iets diergelijks te versieren, zou ik conscientiewerk
maken" — maar zodanig „vermomd \' dat „het masker niet kan
afgetrokken." Stel u voor de „verbaastheid, ontsteltenis en droef-
heid" van onze Spectator, als hem, wie niets dierbaarder is
dan — hij wil niet zeggen de naam, maar de „weezenlijke
hoedanigheid van een eerlijk man, en een oprecht Kristen",\')
in een brief „Van den Rijn" verweten wordt het op de reputatie
van een „deugdzaam herder Christi gemeinte" te hebben toegelegd
en hij naar aanleiding daarvan tot een „onbeschaemt lasteraar"
wordt verklaard.
1) V. 10. 2) V. 157. 3) V. 103. 4) V. 124.
-ocr page 67-Hij roept zijn lezers tot getuigen dat zijn werk „van \'t begin
tot het einde vervult is met liefde en hoogachting voor deugd,
Godsvrucht voor de Bedienaars der religie, en voor het dierbaar
Vaderland..." En plechtig klinkt het: „Ik verklaar voor God
en menschen ..." ter verzekering dat hij de leraar niet gekend
en het gedicht zelf niet gemaakt heeft.\')
Op het punt van eer is hij gevoelig. Tegenover een onkman
die door vroegere vrienden belasterd wordt, verklaart hij: „dat
hij zelf in diergelijk geval ten hoogste gevoelig zou wezen voor
de listige quadaardigheid" waarmee zijn vijanden zijn „eer zouden
zoeken te ruineeren". Hij denkt ruim genoeg om zich boven
praatjes verheven te voelen, maar „ik geloof niet" zegt hij „dat
ik krachts en moeds genoeg zou hebben, om het op het schild
mijner onschuld af te laaten stuiten". Hij raadt de jonge koopman
maatregelen te nemen ter beveiliging van zijn eer.^) .....
Drani? naar gezelligheid. Hij houdt van gezelligheid. „Minnelijk
en gespraekzaem zou hij zelf altijt wel gewenscht hebben te
zijn" •■\') Maar Verwer spreekt hier van de tijd toen Van Effen\'s
gezondheidstoestand al slecht was. Overdag was hij „m diepe
Gedachten verzonken" over het onderwerp dat hem bezighield,
een „Ingespannenheit, die somtijts duurde tot in den avontstont\'
In gezelschap genodigd, zag men „langzamerhant zijn Gelaet
ontvvolken, en hem een Vuur uit de oogen stralen, dat ook de
Tong bevallig losmaekte en hoorde men hem met de uiterste
Vrol^heit, doch tevens Bescheidenheit, Netheit en Klaerheit
\'^^ïrX^m\'iLr hii graag. Niet met iedereen. In publieke plaatsen
is h l zé d n^ de mond open te doen Hij heeft dan een
boek bij zich/) Standsgevoel is het niet wat hem daarbij ^ycer-
lioudt De verkeering met redelijke en beminnelijke luiden,
zonder het \'minste onderscheid van geboorte, staat en aanzien,
is het eenigste gezelschap, dat bekwaam is hem met verlustiging
van zijn arbeid te doen rusten".\') Hij mag graag uit zijn
gedachten uitgehaald worden, vooral aan het eind van de
/
^\'\'^Hd "^iiefst zou hij de avond doorbrengen aan een souper „in
het disgezelschap van twee ii drie hupsche en vermakelijke
vrienden" met wie hij in \'t genieten van „twee h drie wel
toebereide schotelen, een goed glas wijn, en een vrolijk en
teffens nut gesprek" groter verlustiging zou vinden daii op de
Ireffelijkste en kostbaarste Meniiiste bruiloft". Maar de Hollanders
verstaan niet de kunst van zich te diverteren. Hun tafels zijn
overladen met „schotels en assieteii", met „zwaare en onhebbe-
lijke stukken van Ossen- en kalfsvlees, vergezelt van Hammen
1) V. 124. 2) V. 109. 3) Leven, p. CXLVII. 4) V. 88. 5) V. 329.
-ocr page 68-en gerookte paterstukken".\') Hun gasten zijn vaak een heterogeen
gezelschap, samen uitgenodigd omdat men nog velerlei verplich-
ting had af te doen, waarvan men zich in enen kwijt. „Fatsoen-
lijke luiden" van het gezelschap, als Van Effen, moeten „zig
vergenoegen met wat kourant nieuws voor den dag te brengen",
aangezien zij te „bescheiden" zijn zich in een gesprek te wikkelen
dat „die groove mensen" (werkgasten e.a.) niet zouden kunnen
volgen. Luidruchtige geschillen over „het instellen van de
gezondheden" storen de rust van de Hollandse maaltijd. „Hoe
is het mogelijk onder zo een onaangenaam geschreeuw de
zoetigheid van een geestige conversatie te smaken" ?-)
Een man van zijn ontwikkeling houdt van een hoogstaande
konversatie. Wanneer geestigheden gedebiteerd worden van het
genre waarin het „lapsnijertje", „het drolligste ventje" van de
buurt zo uitblonk, als Snaken-Generaal voor Staten-Generaal,
Schrale Janhagel voor \'s Gravenhage, voelt Van Effen zich als
met een natte vaatdoek in het gezicht geslagen.\') Hij heeft een
afschuw van de „snaken" of „snaken-in-folio", „spreeuwen" of
„koddige honden" of hoe ze verder mogen heten, wier konver-
satie in kroegen voornamelik hierin bestaat, dat zij zich ten
ten koste van hun evenmens amuseren.") Ook de wauwelzieke
debatteerzucht van jonge academici, is hem een ergernis. Met
zulk een „disputeerziek" jong doctor juris heeft hij onlangs
„elendig opgescheept" gezeten. Maar met een „verontwaardigd
oog \' heeft hij hem tenslotte van zich afgeschud.\') Van monde-
ling dispuut, hoewel bekoorlik door meer leven en vuur, houdt
hij minder dan van schriftelik ; men kan de argumenten beter
wegen en weerleggen. Bespottelik maken wat niet bespottelik
is, is een teken van onverstand of kwaadaardigheid, maar geen
argument.*"\') Wel vindt hij volkomen geoorloofd met een „roedje
van raillery" een ijdeltuit en ingebeelde gek „aan zich zelf te
ontdekken" en te genezen. Hij wil de konversatie niet aan ban-
den leggen. Hij gunt ieder de vrijheid van zich op zijn wijze
te doen gelden... mits men hem toestaat de rol van zwijger
te vervullen.\') Een levendige geestige konversatie is als een contre-
dans van het verstand. Men mag zich een zekere „woestheid",
„débauche" veroorloven, mits het gesprek niet in ongebonden-
heid ontaardt.
Openhartig. Was Van Effen gesloten of openhartig ? „Oprecht
en gul van imborst" noemt Verwer hem. „\'t Hart lag hem op
de tong". Toch geen flap-uit. Want, zo vertelt deze biograaf
verder, „terwijl hij tevens beleeft was, dorst hij, zonder omwe-
gen, ontdekken hoe hij deugden en gebreken aanmerkte".") Hij
wist hoe het aan te leggen, dat zijn woorden goed werden
1) V. 94. 2) V. 71. 3) V. 67. 4) V. 155. 5) V. 144. 6) V. 22. 1) V 67.
S) Uven, p. CXLV. \' \'
opgenomen. Hij maakt op ons de indruk in allerlei opzichten
gesloten te zijn geweest. Wat weet Verwer van hem ? In litera-
ratuur noch korrespondentie blijft een spoor van hem achter.
Potin heeft een volkomen verkeerde kijk op zijn karakter. — Hij
had zedelike moed genoeg om te zeggen waar het op stond.
Zelf verklaart hij niet van „agterhoudendheid" gediend te zijn.
In zijn verkeer met andere mensen heeft hij zich altijd wèl
bevonden bij een „rondborstige oprechtheid".\') Een open natuur
die over dingen, hemzelf betreffende maar voor anderen van
minder belang, zweeg. è • .
Niet opdriniïcrig. Van Effen is bescheiden. En in de konver-
satie, èii in liet maatschappelik verkeer. „De waare nederigheid"
— meent hij — zal zich wel wachten, „teneinde de hatelijke
pedantery te mijden, in alle gezelschap met de heele sdiat van
zijne bijzondere kennis voor den dag te komen De ware
nederice vergenoegt zich „in een gemeen en eenvoudig burger-
praatje eenvoudiglijk deel te nemen" en komt er iets op een
gebied waarop hij biezonder thuis is, dan zal hij „met aandagt
toeluisteren en misschien het zijne te berde brengen.
Aan bescheidenheid paart zich bij hem mensenkeimis en takt,
zoals bliikt uit een voorval, dat hem overkwam. Ervan door-
droniren bv dat ook intieme akademiese vriendschappen vroeg
slijten, meent hij een oude akademie-vriend met wie hij „met
Ue uiterste gemeenschap geleeft" had en die nu lid van de
Regering was, „na een eerbiedige groet maar sagjes voorbij te
gaan De inder vond deze „bescheidenheid" wat te ver ge-
dreven en nodigde hem ten eten. . , , , , , , , ,
Hij weet ook? als man van dc were d, dat men he met enke
bescheidenheid niet ver brengt, en zeker met in de 18e Eeuw!
Heet het bij hem niet, dat „het een van de uitmun endste voor-
rechten is van een deftige familie gesprooten te zijn ?\') Niet om
de luister van de geboorte zelf, niet omdat geboorte geluk zou
geven, maar in de wereld zoals ze is „m de waereld gchjk
dezelve bestaat met al hare doorslaande opinien, en onuitwisch-
bare vooroordeeleir.^) Geboorte is voor de 18e^euwer nog van
andere betekenis dan voor ons. \'t Gaat er om de machthebbers
van stad of staat welwillend voor zich te stemmen, en met een
„ampt" begiftigd te worden. En opgemerkt had hij, dat er niets
zeldzamers in deze wereld was als „een ware verdienste die,
zonder steunsel van rijkdom of geboorte, der grote,, gunst wint,
en zig daar door tot een aanzienlijke staat verheft . De man van
geboorte geniet, op zijn blote naam, overal de aangenaamste
ontvangst, zijn optreden, houding, gebaar, stem, getuigt van
zelfbewustheid. Niets belet hem in al zijn gaven uit te blinken.
De man van verdienste daarentegen, indien hij „van geringe
I) V. 149. 2) V. 74. 3) V. 157. 4) V. 285. 5) V. 285.
-ocr page 70-ouders" geboren is, voelt zich — uit mistrouv^en — in zijn
optreden onzeicer. Hij wordt belemmerd „door al te gegronde
vreeze van deswegens veragt te worden". Hem past, om zich
een weg tot aanzien te banen „een edelmoedige doch gematigde
vrijpostigheid". Van Effen haat de onbescheidenheid „de voor-
spoedigste onder alle de hatelijkste hoedanigheden" evenzeer als
de verlegenheid, die hij „lage bedeesdheid" noemt. Nochtans moet
r hij bekennen „dat deze schroomvalligheid als een nauwelijks
afzonderlijke eigenschap van de hoogste verdienste zelfs kan
aangezien worden".\') Had hij misschien zelf in zijn leven last
van verlegenheid gehad?
Een voorval uit zijn jeugd wijst in dezelfde richting. In zijn
„jonge jaren" werd hij bij zeker spelletje veroordeeld een „bevallig
juffertje \' drie zoenen te geven, wat hij „wegens hare verheve
rang" niet aandurfde. Hij dacht zich van zijn verplichtingen
taktvol te kwijten door haar de drie zoentjes op de hand te
drukken. Het was hem evenwel een verrukking, als de juffer
hem met „zoete rondborstigheid" de wang toekeerde.^)
, Verdraagzaam. Een van de vereisten waaraan de 18e-Eeuwse
I rationalistiese mens behoorde te voldoen, was verdraagzaam te
zijn. Van Effen kon krachtens zijn temperament dat wezen.
Verwer getuigt van hem :
„Inschikkelijk omtrent andere gezindheden en een Aertsvijant
van kleine en groote vervolgingen".\') Ook ten opzichte van
„degeenen, die zelfs omtrent gewichtige voorwerpen met ons
van gevoelen verschillen". Een theoretiese grondslag kon zijn
verdraagzaamheid vinden in de stelling van Bayle „dat dwang
niets op de reden vermag", „dat men niet kan dwingen in te
gaan". Maar, verdraagzaamheid is hem niet slechts een plicht
der „redelijkheid\' , het is hem ook een plicht der „christelijke
zagtmoedigheid".*)
Ook in het dageliks leven blijkt hij „rekkelijk", „inschikkend",
„zachtmoedig" te zijn. De auteur van het karakter van Apathes\')
„betoont hij achting" voor zijn „rekkelijkheid en leerzaamheid\'""\')
Schendt een van zijn vrienden de wetten der vriendschap, dan
is hij „rekkelijk" genoeg, zakendrukte of een boze luim als ekskuus
le aanvaarden.\') In bedienden weet hij fouten „met een goedaar-
dige rekkelijkheid ... in te schikken".") Mennophilus „trekt zijn ach-
ting tot zich" door „eene prijselijke en zeldzame sagtmoedigheid".")
In zijn leven ging hij met mensen van allerlei overtuiging vriend-
schappelik om.
Eerlik. Naast zijn eigenschap van waarheidlievend te zijn,
moeten wij zijn eerlikheid noemen.
Eerlik is hij, in hoge mate. Bekend is de geschiedenis van
Pieterbuur en de perziken. Pieterbuur, een eerzaam timmerman,
maar een „fimelaar" d. w. z. iemand die door een „gesteeve
1) V 63. 2) V. 71. 3) Uven,^. LXXXVI. 4) V.246. 5) V. 111. 6) V.134.
7) V. 149. 8) V. 263. 9) V. 134.
wezen" en een „temende uitspraak" zich als een „fijne" voordoet,
zonder zich nochtans in andere opzichten van de zozeer
verachte „waereldlingen" te onderscheiden — Pieterbuur heeft
bemerkt dat in de tuin van zijn buurman, die naar een andere
stad is verhuisd, het rijpe ooft — abrikozen en perziken —
afvalt, of op de bomen verrot en verdroogt. Dit, denkt hij, is
de hemel onwelgevallig en met zijn laddertje klimt hij over de
lage muur om vrouw en kroost te vergasten. Ook de Spectator
wordt door Pieter in persoon met een schaaltje vruchten vereerd.
Maar de Spectator zet een „statig gelaat" : „Wat mogelijk recht
van eigendom hebt gij op uw buurmans ooft? Dat hij het
verwaarloost ? Dat heeft hij voor God te verantwoorden" ! Dit
is „waare diefstal" en kan met een publieke en schandelike
kastijding gestraft worden !\') Wij zien dat \'s Spectators zienswijze in
dezen door redenering, door theoretiese overwegingen bepaald
wordt. Uit een ander geval blijkt het evenzeer, als hij n.1. oneerlik-
heid scheidt van „handel" : „wanneer een handig koopman zo
op der luiden verbeelding weet te werken, dat hij ze alles kan
wijsmaken wat hij goedvind".^) Uit hetzelfde vat tapt hij wijn
van tachtig en van honderd dalers. Uit dezelfde baal levert hij
u snuif van een daalder en een ducaat. Tabak doet hij u met
de grootste smaak roken tegen vijftien gulden het pond, terwijl
ze voor de prijs van zes gulden u onsmakelik voorgekomen
was. „Aldus bedriegt hij de luiden zo zeer niet, als dat hij
uitwerkt dat ze zig zelfs bedriegen". — Wij voelen ons toch
gedrongen te verklaren dat dit geen eerlike „handel" mag heten !
Nauwgezet van geweten was hij. Handeldrijven op Spaanse
kolonieën i[i de Zuidzee — met schepeii ten oorlog gerust — is
vredebreuk. Een kontrakt, gesloten tussen onze wettige overheid
en de koning van Spanje, bindt ook de onderdaan. De koning
heeft het recht de schepen in de grond te schieten, en het
bootvolk, als het zich niet liever verkiest dood te vechten, op
te knopen ? „Wel, laat hij zijn best doen, en zo zullen onze
officiers en bootvolk ! \'•"\') De „Spectator" zou zichzelf nooit zo
iets kunnen vergeven: „Hoe kan iemand, die, ik zeg niet een
Christen, ik zeg niet een eerlijk man, maar een bloot mensch
is, aan wiens roekelooze lumrlingen dusdanig ongeval is gebeurt,
ooit zonder zelfverfoeijing daar aan gedenken ?"
Trouw. Met deze nauwgezetheid van geweten hangt samen de
eigenschap van „vriendhoudend" te zijn. Hij is daarin de anti-
pode van de overigens „hupsche" Pantophilus\'), die over vriend-
schap praat alsof men „de vrienden van de boomen kon schud-
den". Van Effen verstaat er onder een „oprechte, innige geneigd-
heid en wederzijdse bereidwilligheid om uit een beginzel van
tedere agting malkanders belangen, zo verre de reden het toe-
I) V. 181. 2) V. 354. 3) V. 352. 4J V. 149.
-ocr page 72-laten kan, te behartigen". En „schaamrood" voelt hij zich wor-
den, als hij de goede, brave Hollanders voor den dag hoort komen
met hun machtspreuk „als ware het een spreuke Salomons :
„Wel goede vrienden, maar malkander van de beurs blijven".
In de dagelikse omgang lette hij op de trouw en het was
hem in de mensen een aangename eigenschap. Van Pieterbuur
geldt, dat hij gedienstig en vriendhoudend was. Met „mijneheren
de Poëten", d.w.z. de Rijmkramers, wie hij verwijt zich door-
gaans op niets toe te leggen „als op het verrijken en uitbreiden
van hun verbeeldingskragt"\'), kan hij niet omgaan, aangezien ze
„tot de pligten van een ware vriendschap... volmaaktelijk
ongeschikt schijnen".
Met nieuwe kennissen, gemaakt tijdens het schrijven van de
H. S., wil hij soms „wederzijdsche ontdekking" en hoopt hij
alsdan niet alleen vriendschap, maar „onverbreekelijke vriend-
schap" te sluiten.\') Ook hier merken wij weer die takt, waar we
vroeger van spraken. Meent hij dat een vriend „de wetten van
de dierbaare vereniginging der zielen geschonden heeft", dan
zegt hij hem op kalme wijze, zonder de minste bewimpeling,
wat hem op t hart ligt. Merkt hij dat de belediging uit een
niet „goede imborst" ten zijnen opzichte voortkomt, dan ver-
brèèkt hij niet de vriendschapsband, maar laat hij die „zagtjens
slijten\' en blijft met hem, die hem zo dierbaar was „alle de
wetten van de burgerlijke beleefdheid en uiterlijke vriendelijkheid
onderhouden".
Hoe hoog hij „trouw" stelde, en hoe hij zichzelf beheerst,
blijkt uit een ander voorval. Op een keer wordt zijn veront-
waardiging opgewekt door een „aanbrenger", die de trouw van
„een sedert twintig jaar beproefd vriend" komt verdacht maken.
De Spectator brengt het woord „rotting" in het gesprek te pas,
waarop „het ventje" dc trappen afstoof. De Spectator er kalm
achteraan."\')
Piëteit. Wanneer hem „een krijgs-wapeii van een beroemd
overleden krijgsman", of een schaal waaruit hij heeft gedronken,
wordt ter hand gesteld, voelt hij zich „als door een natuurlijke
drift gedwongen en weggerukt, om dezelven met een eerbiedige
aandagt te beschouwen"*). Hij is vol piëteit.
Genotzucht In dit verband mogen wij misschien opmerken,
dat hij volstrekt niet genotzuchtig is. Hij is matig. „Eens
soberlijk ontbeten hebbendë^V WééT lij niet wrft in een koffiehuis
te bestellen om enig geld te verteren.\') Met zijn tere gestel kan
hij zelfs niet tegen de tabaksdamp; hij heeft er een „onverwin-
lijke haat" tegen. Na de maaltijd, als de mannen zich vergasten
aan het „ingeburgerde pijpje", gaat hij „de vrouwtjes" gezelschap
houden.
1) V. 86. 2) V. 84. 3) V. 177. 4) V. 54. 5) V. 132.
-ocr page 73-Was Van Effen een drinker ? Men zou uit zijn verweer in de
„Hollandsche Spectator" hier en daar kunnen konkluderen, dat
er enige geruchten liepen. Zeker was hij uitermate op een goed
glas wijn gesteld. In de laatste levensjaren kon hij er volstrekt
niet buiten. Maar een dronkaard was hij niet.
„Van kindsbeen af" had hij „eene onverzoenlijke vijandschap
tegen de dronkenschap gevoed"^), en was hij „onverhoeds,
gelijk het de eerlijkste gebeurt, zomtijds in die fout vervallen",
hij had het zich dagenlang niet kunnen vergeven, en zich „als
onwaardig mensch het dagligt te aanschouwen, tot eene treurige
eenzaamheid veroordeeld".
Uiterlike verzorging. Van Effen zag er goed verzorgd uit Hij
kleedde zich naar de mode, naar wat de „Hoflijkheid en Wel-
levendheid" van hem eisten. Op \'t uiterlik kon hij „van Fransche
afkomst" zijn ! Inderdaad, „rekkelijke luiden" moeten door de
vingers zien dat de mode in onze kleding de heerschappij voert.-)
Hij verklaart te behoren tot de „redelijke luiden", die uit een
vriendelijke toegevendheid" nooit de eersten nog de laatsten
zijn om nieuwe modes aan te nemen.\') De mode van zijn dagen
bracht mee dat er tussen broeksband en rok „altijd een zigtbare
spatie van een halve voet open" was. Zelfs in gezelschap van
dames moest men met een hand de broek ophouden. Van Effen
wil uit pure inschikkelikheid „de broek op de kop ... dragen ,
mits men hem toestaat een „rechtscliaape broek te dragen „ter
plaatse waar zulks hoort!" Maar zijn kleermaker heeft alle
overleg afgesneden: „Que voulez-vous, monsieur, on ne les fait
pas aiitrenTent!" en de Spectator zag zich reeds met zijn derde
lialve-broek geschoren!\') , . , ♦ , ..
Onvormclik. „Niet ongenegen de Jonkers na te volgen
zou men zo gezegd hebben.\') Als overtollige toevoeging laat
Verwer volgen: „indien hij hiertoe al eenige neiging had, heeft
liem de Reden hier in krachtig weerhouden . Van Effen een
l^ctit-maitre? Innerlik niet, noch uiterlik. Hij is man van vormen
en toch een onvormclik man. Een naar buiten komend gezel-
schai) levert hem voor het zich naar rang en stand op rij
gesteld heeft stof tot pret. Hij is „uit grond van zijn hart"
bereid de rang te geven aan dc geringste mensch van ons
lieele Gemeenebest".\'") Dit soort van vormelikheid onder de
burgerij was na-aperij van de Fransen. Hij vond dat soort
„wellevendheid" hinderlik. Zie hem met een vriend een bezoek
bij een ambassadeur brengen. Zijn vriend verzet zich uit „wel-
levende boersheid" een stoel van zijn gastheer te aanvaarden,
waar werkelike beschaving oplegt, zonder tegenstreven te gelioor-
1) V. 185. 2) V. 72. 3) V.39. 4) V.241. 5) p. CLIX. 6) V. 182.
-ocr page 74-zamen".\') Eenvoudig in de omgang, verklaart hij „een doodelijke
haat" te hebbëh voor „ceremonieel en \'t complimenteeren".^)
Zuinig. Hij was een deftig heer en wist met zuinigheid en
overleg zich in zijn stand te handhaven. Iemand met een „matig"
inkomen" moet, ten einde „eerlijk door de waereld te komen",
niet alleen buitensporige onkosten mijden, „maar ook in de
noódzaaklijke verteeringen, die vereischt worden tot den omgang
met fatsoenlijke luiden, een zeker overleg----aanwenden".®)
Wat door „slordigheid" en „onordentelijkheid" te loor gaat,
verschaft niemand enig genot. Behoorde hij ook zelf tot de „spaar-
same luiden, die overleg tot een grondslag maken van de oeffe-
ning hunner edelmoedigheid" ?\') Zijn inkomen was steeds gering.
Maar als \'t nodig was, kon hij heel goed wat missen.
Rechtvaardigheidszin. „Liefde voor Waerheit en Billijkheid"
nam Verwer aan hem waar. Hij illustreert dat, door zijn partij-
nemen vóór Maty tegen La Chapelle. En hij haalt nog een ander
staaltje aan van zijn rechtvaardigheidszin. In gezelschap bemerkte
Van Effen dat iemand „door mishandeling wert in "t nauw gebracht".
„Zijn iever tegen mishandeling was ras gaande, en terstont
gereed om de Partij van de onderdrukten te kiezen". Hij staakte
zijn spel, hoorde zonder te spreken, de twistenden ään en wist
door „een klemmende redeneering" te weeg te brengen, dat „de
Belediger met schaemte koos het slagveld te verlaten". „Hij zelf
ging bedaert weer zitten als of er niets gebeurt was".\'\')
Wraakzucht. Een minder mooie kant van zijn karakter komt
in het volgende voorval uit. Uit wraak op de dame, die het
Parijse goeverneurschap, hem door Potin bezorgd, in rook deed
opgaan, schreef hij het blijspel „la Critique des Petits Maitres",
waarin hij haar onder de naam „Argante" ten tonele bracht.")
Andere staaltjes van wraakzucht melden zijn biografen met.
Plichtsbesef. Van Effen is iemand met sterk ontwikkeld
plichtsbesef. Wij hebben geen ander materiaal om dit te bewijzen,
dan de reeds besproken trouwe vervulling van beloften. Zo
hield hij aantekening van beloofde Vertogen. De rationalistiese
levensbeschouwing is vol van „plichten". Hij spreekt van „de
zielroerende vergenoeging, die uit de verzekering van zijn plicht
gedaan te hebben, in \'t geweten nederdaald".\') ^
Ernstige levensopvatting. Hij neemt het leven ernstig. In het
244e Vertoog schildert hij de ontmoeting van Agathophilus, de
ideale vriend van het goede, die zich „platter" houdt, met twee
lichtzinnige studenten, waarvan de een beweerde dat een zekere
Leena „de zonde wel waard was". Maar als de auteur denkt
aan zonde, dan denkt hij ook aan straf die er op volgen zal
en vindt hij niets de zonde waard en de spreekwijze een
1) V 191. 2) V. 144. 2) V. 105. 4) V. 165. 5) Leven, p. CXLVII.
6) Ibid.\'p. XXXIX. 7) V. 27.
verfoeilik aanwensel. De een is het „geteem" al spoedig moede
en gaat een pijpje roken in de klap van de schuit. De ander
laat zich bekeren, vooral als een oud vrouwtje in tranen uitbarst
over haar jongen, opgesloten in een verbeterhuis, die „een nagel
aan haar doodkist is". „Spiegel je daaraan, gij jonge blom".
Deze kan van ontroering haast geen woord spreken. Hij is
behouden, en het is deze bekeerde die, zogenaamd als lezer
van het Vertoog waarin op zijn geva wordt gezinspeeld, de
ideale schildering van het karakter van Agathophilus geeft,\') dat
vele kenmerken draagt van het karakter van Van Effen zelf.^)
Een andere illustratie van zijn ef^^^^ff^j! ^^ ontmoeting van
de Spectator met de Portugese jood,®) die in de krant had
gelezen van een vrouw te Parijs die gevonden was aan het
spit gestoken en ten dele gebraden, „\'t Is wreed, maar \'t is
mooi^om te lezen", vond hij. Hoe de Spectator zijn hersens
niiniirt hii de ernstige, kan er niets moois in vinden.
A S van he oblcene. Hij is iemand met een streng zedelik
fond DcTeslistheid waarmee hij uit de „Hollandsche Spectator"
wulpsche ongebondeniieden" weert als vergif,\') tekent hem als
man van een rein gemoed. In de vuilbek^) haat hij met
alleen, dat deze geen respekt heeft „voor der kinderen onnozel-
heid" en „voor de kuische schuwheid der eerbaarste vrouws-
personen", maar ook niet voor „de deftigheid der statigste
""T/rOezag en Wandel" - als in zijn geschriften - kenmerkt
he VrolHkheit en Boert, die vrij is van schenzucht tegen
zi én"Evemiaesten, vrij is van vuHe Tale of \'ets, dat de
geringsten zweem heeft van oneerbaarheid, of de onkuische
\'^Sra^khlgeJHn\'zJn jeugd zijn een feit Maar dit is volst.kt
niet in Itrijd met het andere feit, dat luj zijn fantasie zuiver
K Sr spot. Van spot houdt hij niet. Wat niet zeggen
w-n dat hij liet verkeerd vindt een reeds overwonnen tegen-
Sde n e een „roedje van raillerie" te lijf te gaan. Hij haat
spot tege de Rods^^^ omdat spotten geen argument is!
C,ocd oordeel. Wat hij zich daarbij voors elde te zijn, was : eai
nudSer man. Niet iemand die met veronaditzaimng van allerlei
rede faktoren, leeft in het wereldje van zijn abs rade voorstel-
lingen. Tk kittel mij in geene Stoïsche Wijslieu, ik zie me
medd jdën aan een soort van zogenruimde Philosophen, die
als vide anders van een Platonisch Gemeenebest redeneeren,
en met iVunne gedachten buiten de mogelijkheid en om zoo te
zeggen buiten het berijk der menschdijkheid herwaarts en
1) V 253 2) yan Effen is zelf auteur van dit Vertoog. 3) V. 132.
4) V. 10. 5) V. 316. 6) Leven, p. CXLlll.
derwaarts dwaalen".\') Men moet niet „buiten de natuur" rede-
neren. Men moet „menschelijke zaken" niet, met een afgekapte
bespiegeling, maar „in haar verband, aaneenschakeling en om-
standigheden ... onderzoeken".
Zclf-beoordcling. Als nuchter mens, niet verloren in eigen
fantasieën en de wereld objektief bekijkend, is hij goed waar-
nemer en iemand met grote mensenkennis. Er zijn tal van Ver-
togen die het kunnen bewijzen. Objektiviteit streeft hij met alle
inspanning nà. „Met alle oplettendheid en onpartijdigheid waar
van ik vatbaar ben", verklaart hij in het 225e Vertoog, onder-
zoekt hij „de tegenwerpingen" die tegen zijn Vertogen worden
ingebracht. „Judicieux critique" noemt Potin hem. En hij komt die
objektiviteit zeer nabij. Ook ten opzichte van eigen verdiensten.
Zijn oordeel over zijn vroeger werk — in de anonymiteit van
Spectator-schrijver in het eerste Vertoog — is vrijwel juist. In de
„Nouveau Spectateur François" openbaarden zich „vrij meer
merg en zenuwen als in de Parijsche" (n.1. de Spectateur Fran-
çais van De Marivaux, die Van Effen vervolgde.) De schrijver
is een man die zich door andere geschriften in dezelfde taal
„vermaart heeft gemaakt". Zijn Misantrope en Bagatelle heb-
ben „agting bij de braafste verstanden van Europa verdient en
verkrè\'egen". En wat hemzelf betreft, de Spectator-schrijver, hij
wil — „waartoe dient toch een gemaakte nederigheid?" ~ iets
beters leveren dan er in Holland tot nu toe verscheen, beter
dan b.v. „De mensch ontmaskert", maar hij beeldt zich niets in :
„de natuur is niet mild met Addisons".-)
Zijn werk. Over zijn methode van werken weten wij niets.
Het Spectator-schrijven kostte hem ontzaglike inspanning. Hij
spreekt ervan als van „een werk daar zo veel ernstige bespie-
geling toe vereischt word".\') Hij concentreert er zich sterk op ;
hij verklaart „een teder belang" in het „troetelkind zijner hers-
senen" te stellen.
Gedachten nemen hem soms zo sterk in beslag, dat wij hem
verstrooid mogen noemen. „Vrij wat afgetrokken van gedachten"\'),
zegt hij zelf. Geabsorbeerd in zijn voorstellingen, stapt hij be-
zijden de dweil, wat hem een vinnig „Catrijn breng hier terstond
eens een dwijl, haast u wat" van de maltentig zindelike huis-
vrouw op de hals haalt.\') Bij een andere gelegenheid heeft men
hem „met voorbedachten raad in eene ernstige twistreeden
gewikkeld" om hem, zonder dat hij \'t merkt, herhaaldelik zijn
glas te doen ledigen. Had een „bescheide man" hem niet ge-
waarschuwd, hij had in dat gezelschap „de onnatuurlijke en
hatelijke rol van dronkaard gespeeld".\'") Door diezelfde afge-
trokkenheid, heeft hij bij het verlaten van het gezelschap, „dc
Î) V. 9. 2) V. I. 3) V. 84. 4) V. 216. 5) V. 42. b) V. 237.
-ocr page 77-den rijkdom, en de grootsheid van staat ontleend word".^)
De moralist verlaat hem nooit geheel. Hij heeft weinig fan-
tasie, en zo moeten wij veel wat in de „Hollandsche
Spectator" afgeschilderd wordt, als weergave van beleefde wer-
kelikheid beschouwen. Het is hem een standvastige gewoonte
£?ewnrdeii ieders aard te onderzoeken, teneinde zijn hartkunde
fe ^rgroten tn die zielsgestalte neemt hij bijkans \'t zelfde
vermaak in het spreeken met een Boer, met een Edelman met
een kind en met een Philosooph".\') Een denkende en droefgees-
tige Physionomie"*) is hem eigen geworden Waar hij tot loutere
fantasie vervalt, en staaltjes van zijn „talent voor dromen" ten
beste geeft, is h j op zijn slechtst. Een zijner visioenen vergaat
in sLnk" zoals ien minder welwillend criticus zich uitdrukte.
H i schrijft een niet te lange zin, en verklaart een afkeer te
hebben va zinnen, die andere zimien, als nestdoosjes, in zjch
besini PM Tm! en stijl sluiten zich aan bij het onderwerp. Hij
scl ft mod ik ; cleiikt blijkbaar Frans, waarvan het Hollaijds .
de vertZg is Gallicismen komen in elk Vertoog voor. Hij
kan somr minder goed op dreef zijn. In Vertoog 167 komen
i.1 29Tegels T ,(Jezdve"\'s voor. Wanneer hij eenmaal bezig is,
vloeien de denkbeelden hem toe, en kan hij als rege wa^i hij te , ^^
betogai heeft, niet in één Vertoog plaatsen. Emotioneel gekleurde .
VerXV zi^n beter dan zuiver abstrakte. Komen bege eidende
gevode vL braafheid, degelikheid, eenvoud e. d., he onder-
werp eigen hem warm maken, dan wordt z.jn stijl veel vlotter.
Zijn Lredichten op één na allemaal Frans, zijn rijmelarij.
De oS beeldspraak hanteert hij op oorspronkelike
wijze. Hij beleeft ze opnieuw en voegt er nadere trekjes aan toe.
Deze uiteenzetting van Van Effen\'s karaktertrekken bewijst, dat
een aandachtige lezing van zijn geschriften menige kostbare aan-
vulling geeft van de te schaarse gegevens, die zijn biografen ons
verschaffen.
1) V. 216. 2) V. 165. 3) V. 280. 4) V. 46.
-ocr page 78-TWEDE AFDELING.
DE PROBLEMEN IN DE „MISANTROPE".
INHOUD: De strijd tegen het Ongeloof. -
Ztken - Pufendorff; le Droit Naturel; .NannrUke.
plichten; la Sociabilité; de Staat een konfederatie ; het begrip
\\natureh - Bayle ; la lumière Naturelle; het dogma; geloof
pn weten - verdraagzaamheid; godsdienst en maatschappij;
athe-isme \\n bijgeloof; de wilsbepaling. - V Esprit d Examen.
— Vrijdenkers.
,edere «id stel. zi],, eigen pr^
d W.Z. van de rechtvaardiging Gods.
Odo^fTe\'™\' Ongeloof Hel^getde^denS;;
het Ongcloo Geloof tegen w
H.ltrtd tu^in twee wereldbeschouwingen :
\'\'"\\\'\'ïn \'l;;o7darde\' seestS irekt „en leur prometta,>t une
sag"e le ? fr u^è \'à\' toL® les préjugés populaires e, une trän-
•1-.X f.i trir,mnlii> dp toule cra iitc par raport à I avenir —
qu.hté qui voorstelt „comme la seule base
sSlide\'de la Ä d comme souUeu de l\'Ordre et du
Tepertn Si" tijd doordringen en zien waar het om gaat.
X^ropc, Discours XXXVl. 2, Ibld: D. XXXIM-XXXVIII.
Van Effen vindt zichzelf in zijn denken zeer geavanceerd :
Jes ténébres d\'Aristote" zijn verdwenen ; deze wijsgeer is op
de Trône de la Philosophie" opgevolgd door Descartes. Met het
aanhangen van sommige van diens denkbeelden intussen begmt
men zich belachelik te maken. „Les Philosophes Anglois se
mettent sur les rangs", speciaal Locke De Enge se denkbee den
zijn nog niet algemeen, maar Van Effen is er blijkbaar aanhan-
ger van Toch ïs men - volgens onze opvattingen - er met
het denken in godsdienstzaken nog met. Waar Van Effen
onleloof z et dreigen, bespeuren wi geen enkel gevaar. De
^ ffvan ïe Geloof is die \'van een traditioneel gdoof, al heeft
he zij^grondslagen vernieuwd, tegen een nog moderner geloof,
H^t nnVeloof Hikt Wij voorzover wij modern denken, zullen
alt jd wet mÄ staan op de zijde van wat toen ongeloof
heette Als wii tegenwoordig onze levensbeschouvving opbouwen ;
zonder een o andere traditionele godsdienst daann een centrale
Zats te geven, dan hebben we in de vrijheid om dit te doen
een recht dat eerst na lange geestelike worsteling verworven is. ^
EenS was zulks Ongeloof. De man die, zonder godsdienstige
bril de wereld durfde Uijken - nemen wij Pufendor f\') - al
S hij volstrekt niet ongodsdienstig, wordt met de strop
^\'oe\'^sîijd tegen Ongeloof is in Van Effen\'s dagen en in zijn y
b.v. de betekenis van het
vershnd tai opzichte van dogma en traditie ; de verhouding van
Te 00 en veSid ; de waarde van de godsdienst voor het
ns lik"hSlen het gewicht van de gods^^^^^^^^^^^^
^of V mid r? Dit is de hiternalionale sfeer waarin Van Effen
alsSonimei s leeft, dit is de achtergrond waartegen h.] uitkomt.
\\v/?i iP f deze sfeer" in Van Effen\'s eerste periode bekijken,
om^\'t ifook roô\'r cîe „Hollandsche Spectator" van belang is.
ne en de „MisantrSpe", èn omdat wij daar de problemen -
het vöSgst aantreffen, èn omdat Van Effen als 27-jarige al de
man bliikt die hij later worden zal.
Wil leren hem kennen als een geharnast strijder. En a mogen
wij zijn persoon en werk niet op een lijn stel en met Le.bnitz
en zH Theodicee" van 1710, de „Misantrope" van 1713 heeft
t^ch ^in "c c internationale strijd der denkbeelden een rol van
gevvic vervuld. Dat Van Effen in de grote brandende kwest^ :
drje eSi« van het Geloof, - - in internationale Positie voor-
aan stÏÏ bewijst dat hij in zijn tijd een man van betekenis was.
1) Zie over hem: Heinrich von Trcitschkc: Hist. ii. Polit. Aufs., Band IV.
p. 202 ff.
Dat hii meer logies en samenvattend is, dan oorspronkelik en
geniaal scheppend, bepaalt daarnaast zijn grootte. Wi] zullen
die wereld vkn denkbeelden, die met elkaar het „Ongeloof-
uitmaken, of dit altans bevorderen, moeten konstrueren, om
ongeveer te zien waartegen de strijd gaat.
Het moderne denken. Drie mannen, tijdgenoten, s aan daar
aan het eind der 17e eeuw, die op de komende tijd grote invloed
uitoefenen: Pufendorff, Bayle en Locke. Zij vertegenwoorjgen
het nieuwe denken, zo aL niet geheel, dan toch in vde schake-
ringen. Natuurlik zijn zij zich bewust - gelijk ieder en öök
Van Effen zich bewust was - dat hun grote geestelike voor-
ganger Carthesius was, „een luister van \'t menschehjk geslagt ,
die de weg tot de waare redeneering voor zijn navolgers
ïTPonënd had\'\'\') Descartes breekt de kluisters van de Scholastiek,
%te It - om een moeilik te vertalen uitdrukking van Eucken te
gebruiken^) - das Leben in eine zeitlose Gegenwart der Ver-
vernunft " De soevereiniteit van hd mensdik denken wordt door
hem het eerst geproklameerd. Ook in de Middeleeuwen was er
hd verstand, maar ingeperkt door traditie en autoriteit. Door
hem wordt hd leven gegrondvest op hd eigen inzicht, op de
in ieder mens aanwezige intelligentie.
Pufendorïf Wie, op een of ander gabied van mensdik denken,
van de overgdeverde, onaantastbaar geachte denkbedden van
hd voorgeslacht niets hebben moest, maar krities en onafhan-
kdik naar nieuwe inzichten hd eigen denken trachtte te bepalen,
deed\' voor de vrijmaking van de mensdike geest waardevol
werk Op hd gebied van het recht deed dat Samuel Pufendorff,
professor in Hddelberg en Lund. Hij staat bekend als de
grootste rechts-filosoof tussen De Groot en Kant. Zijn hoofd-
werk „Droit de la Nature d des gens" verschijnt in 1672. HiJ
publiceert er in 1673 een verkorting van, door Barbeyrac in
1707 in het Frans vertaald, onder de titel van „Les Devoirs de
l\'homme et du citoien", een werk „si commun par son excel-
lence", dat de redakteurs van hd „Journal Litéraire" het over-
bodig achtten er veel over te zeggen.®) Hij maakt hd recht als
„natuur-recht" los van Openbaring cn Geschiedenis. Wat dat
zeggen wil, wordt ons duidelik, als wij een ogenblik willen
stilstaan bij een typies aanhanger van het oude, bij Sir Robert
Filmer en zijn „Patriarcha", tegen wie, later, Locke in het eerste
van zijn „Two treatises of Government" te velde trok. Merk-
waardig voor ons is, niet dat hij voor de absolute monarchie
is, maar wel de wijze waarop hij dat beredeneert, en dat lui
zijn betoog bouwt „on scripture-proofs." „His great position is,
n Holl. Speet. V. 44. 2) Rudolf Eueken. Die Lebensanschauungen ^^
grossen DenL der NtuzeiL 13e-14c Aufl., p. 325. 3) y. L, T. V. p. 344,
bij aankondiging van de 3e druk.
that men are not naturally free. This is the foundation, on which
his absolute —hy ^
iirand\'polr ty" "ïildaar^^^^ absolute monarchie van de
e LZg gegrondvest !! ! In een latere tijd zou de enkele vraag
van Se wie onzer dan gèèn afstammeling van Adam is ?\'
van uotKe, . ]vien zou dat een vraag van het
een afdoende w^r^ggmg z. n. ^ ^^^^^ ^^^^^^^^ ^
„natuurlik" verstand noemen _ put together, in well-
„there was never so muc^i g .D ^^^^^ ^^^^^ verhandeling,
eXtf geK^ùv^^d\'„o salpture-proofs"! Zijn tegenstander was
niet ,a defd advers^ry"^; zijn wijze van argumenteren bezorgde
hem "nog \'"^Jfendorff gaat een nieuwe weg. Hij kon-
verkîÎHnrva i de maatschappij - en daar kan de
strueer ter ve klar ng _
verdediging van ^^n ot anae , ^^^ ^^^ ^^^^^^ ^^^
„Droit Naturel, dont les ^^^^^^^^ „natuurlik"
lumières de la Raison toute ei ^^^^^^ ^ ,,Homme
recht merkt 11) op. „ tens u M ^^ de mensen
sociable".\') Z\'J" betoog f g^if.^^fjè\'n natuurstaat, waarin
nu leven, verschil veel v^ cle o t ^^^ ^^ ^ ^^^^ ^^
de mensen " ""\'eigenbelang bedacht, zien zij in een
ander. Vroeger alleen op „\'\'^„„rln 7ii allerlei burger-
later stadium hun heil in samen-leven, w»arm zij allerlei Durger
deugden ontwikkekn^ oorspronkelik. Hij steunt bij het
Pufendorff is h er ^ op Orotius, die in de samen-
opbouwen aan „persoonlik
eving een »societas zafc, Ç " o verdedigt hij aldus: dat dc
belang" toeschreef ^e-de begmse^n^^^^^^^^^^^ J^ overeenstem-
maafschap/uj .^ïaiu^ntale du Droit naturel". Deze
ming daarmee v"" ^ qu\'il dépend de lui, à pro-
luidt : ,,Chacun do rbiê , de a Société Humaine en général".
KUrCsl is: „être un Membre
commode et utile de „broederschap"
on^t\'4.r\'s.m n le M^t-^cha is een zinvol begrip Wie
ontstaan, bamen evi », gemeenschap heeft te leven, |
de eis stelt \' ^ te bevorderen „l\'ordre, le repos l
en aanneemt dat het noogbic \'y.,, pffcn die :
LSer^isTc iSaerlnï: Ui. oen dcr\'goliike, kleine ni.la.ing ,s op •
sophü, Elfte Aufl., p. 183. 5) Misantrope: D. HI.
-ocr page 82-te maken dat de schrijver zich een geheel nieuwe wereldbe-
schouwing — altans de voornaamste strekking ervan — heeft
eigen gemaakt.
tNatuurlikç" plichten. Ook verder is de „Loi Naturelle" van
\'Pufendorff voor het denken van de 18e Eeuw van het allergrootste
belang. De plichten die deze de mensen oplegt, zijn in drieën
te verdelen : die ten opzichte van God, van onszelf en van de
andere mensen.\')
Onze plichten tegenover God leert „Ia Religion Naturelle".
Die is èn spekulatief : dat er een God is, de Schepper van het
Heelal, die de wereld door een wijze Voorzienigheid regeert,
waaruit een groot aantal gevolgtrekkingen zijn af te leiden èn
prakties: dat men Hem eren, beminnen, in Hem hopen. Hem
vrezen en gehoorzamen moet en tal van andere plichten waar-
nemen.-)
Naast de „natuurlike godsdienst", die niet boven de grenzen
van dit leven uitgaat, staat de christelike godsdienst, die op een
biezondere „Révélation" berust. Daardoor zijn aan de menselike
geest waarheden geopenbaard, die hij anders niet zou kennen,
zoals : de schuld door de Zondenval, de komst van de Verlosser e.d.
De plichten tegenover zichzelve worden bepaald door de
Eigenliefde; en die ten opzichte van andere mensen door „la
Sociabilité". Welke deze laatste plichten zijn, wordt door Pufen-
dorff nader uitgewerkt. De „Loi Naturelle", die hij als Natuur-
recht, los van alle godsdienst, opstelt, is even merkwaardig als
van grote invloed op het denken van de 18e Eeuw. „La loi
Naturelle, c\'est celle qui convient si invariablement à la Nature
Raisonnable et sociable de l\'Homme, que, sans l\'observation de
ces Maximes, il ne saurait y avoir parmi le Genre Humain de
Société honnête et paisible".\')
La Sociabilité. Er is dus een elementaire kracht, een natuur-
wet, die de mensen samenbindt. De mens blijkt van zichzelf
een „sociabel" wezen te zijn. Is die kracht, zijn die „Maximes"
zonder welke geen maatschappij bestaan kan, allèèn al niet
voldoende om de maatschappij samen te houden? Pufendorff, hoewel
hoge waarde hechtende aan zijn „Droit Naturel", dat immers
vooral werkzaam is tot behoud van de maatschappij, meent dat
„sans la Religion aucune Société Civile ne saurait non plus se
bien soutenir".*) Er zijn evenwel denkers gekomen Van Effen
1) Pufendorff, a.w. p. A3. 2) Pufendorff \\\\n\\ iii dezen een voorR.nnRer in
Herbert von Cherbury (1581 1648), die met het „natuurlik verstand" vijf
voorname geloofswaarheden afleidde, een vondst waarop hij niet wciniR trots
was! lo er bestaat een hoogste wezen. 2o wij zijn verplicht dat hooRStc
wezen tc vereren. 3o deugd en vroomheid zijn de voornaamste bestanddelen
van deze vereriijg. 4o de mens is afkerig van slechtdoen; derhalve moet alle
zonde door beit.nw worden goedgemaakt. 5o van Oods goedheid engerech-
tijgteid is na dit leven loon cn straf te wachten. 3) Pufendorff. a.w. p. 53.
4) Ibid. p. 77.
noemt ze ^.Incrédules", — die niet m de godsdienst de band
der samenleving zien, maar die vinden dat er een ander beginsel
werkzaam is, „c\'est Ia sociabilité". Hier nu is de ketterij waar
Van Effen bang voor is! De Godsdienst wordt uitgeschakeld.
Die „Sociabilité" der mensen voert hen vanzelf tot de deugd —
zeggen de „Esprits-forts". Van Effen is met ouderwets. Hij zou
tot zekere hoogte hun zienswijze kunnen aanvaarden — ook hij
acht sociale deugden : „être équitable, juste, modéré" hóóg —
als hij niet overtuigd was „que tous les hommes ne sont pas
capables de se mettre dans l\'esprit un système suivi du Droit
Naturel" \') Van Effen, die in de geopenbaarde religie de band
der samenleving blijft zien, is niet overtuigd dat de bewering
opgaat • que la Vertu, étant d\'une necessite absolue a la Société,
obHge par cela-même tous les hommes à la pratiquer". Dit alge-
mene beginsel van deugd zou berusten op „l\'amour naturel et
invincible que nous\'avons pour nous-mêmes, dont le bonheur
est lié à celui de tout le genre humain".^) Hij acht deze liefde
tot deugd op niets gefundeerd en onbestaanbaar zonder een
straffende en belonende God op de achtergrond. Wie dit met
mèt hem aanneemt, is een ongelovige !®) , ,, , . ,.
•De Staat een Pufendorff verkondigt meer denkbeelden, die op
Konfcdcralic liet denken van de komende Eeuw van allerge-
Sgsk h vloed zijn. Volgens zijn „Droit Naturel" hebbcMi^_e.
mensen elkaar als „naturellement égaux" te beschouwen. Da is
liet-doodvonnis uitspreken over de, op de oude feodaliteit
berusteZ, maatschappijen ! - In een tijd da een brandende
kwestie is of de vorst voor het volk of het volk voor de vors
Kesclnnen is en \'deze vraag nïeest in de laatste zin wordt
b ierko^ hij dat: „le Bien du Peuple est a Sou-
veraine Loi". - Bij Hem vinden we het eerst het denkbeeld,
dat de slaat is een konfederatie, ter verdediging; ) dat, om een
..Société Civile" te vormen, „chacun s\'engage d\'abord avec tous
les autres se joindre ensemble pour tofijours en un seul CorjDS,
et à régle\'r d\'un commun consenteme.U ce qu. regrt leur^
servatio.i et leur sûreté commune".-) De souvereimteit ben.st b.j
een vorst, een arisfokratie of een demokratie. --"WiJ zien uit
deze denkbeelden bij Locke de theone ter verdediging van de
Engelse revolutie ontstaan: dat n.1. de onderdanen slechts zolang.
\'gehouden zijn hun vorst te jVehoorzamen, als diens bestuur het\'
heil der onderdanen beoogt. En Rousseau werkt deze denkbeelden
\' uit tot een „Contrat Social", waardoor de maatschappij zou
zijn ontstaan en waaruit rechten en plichten van volk en vorst
zijn af te leiden.
1) Misantrope-. D. VIII. 2) Ibid: D. XXXV. 3) Later zal voor een dcryelijke
zienswijze de naam „liberaal" in zwang komen. ■>) Pufendorff a. w. p. 292.
5) Ibid, p. 297.
72 I
Pufendorff\'s denkbeelden zijn nog lang niet tot volkomen
zuiverheid gekristalliseerd. Hij heeft er zelf niet eens erg in, dat 1
hij tradities huldigt, in strijd met zijn Natuurrecht, zoals de oude
theokratiese theorie : „Tout gouvernement Civil vient de Dieu"
en : „Les Puissances sont établies par le Roi des Rois".\') Er
moet een nuchterder man komen, een Hollander, die ook déze
disharmonie opruimt en verklaart: „Ie magistrat Souverain,
quelque titre qu\'on lui donne, n\'est point envoié du ciel, mais
établi par le commun consentement des Citoiens". Het is de
Leidse Professor Noodt, die met frisse durf deze laatste slagboom
in het „natuurlik recht" van de burger opruimt;\')
Wij behoeven bij Van Effen niet naar zijn denkbeelden over
de verhouding van vorst en volk te speuren, omdat hij — hoewel
afkerig van allerlei getheoretiseer — vijf en twintig jaar na de
zege van de Engelse revolutie, de nieuwe ideeën als vanzelf- i
sprekend aanvaardt. De Maatschappij is „une Société". De Ma-
gistraat, met\' göddelik gezag bekleed, handhaaft veiligheid en
bestaan. Hij is dus óók aanhanger van deze oude theokratiese ^
theorie !
Het begrip „Naturel". Pufendorff is de vader geworden van
wat in deze eeuw „naturel" heet. Lang sluimert soms zo\'n idee,»
om dan in eens met wondervolle werking op te treden. Het
begrip „natuurlik" bestond al in de Stoïcijnse moraal-filosofie ;
Thomas van Aquino (1225—\'75) onderscheidde een „natuurlike"
godsdienst van een geopenbaarde ; Herbert van Cherbury ont-
wikkelde een aantal denkbeelden, uit de „natuurlike" godsdienst
afgeleid. Pufendorff noemde die in iedere mens inwonende
intelligentie „natuurlik" verstand. Dat is het verstand, dat van de
bestaande gangbare ideeënwereld niet weet ; dat er niet van
weten wil, dat, net alsof het iets aparts is, op eigen gelegenheid
en uit zichzelf gaat opbouwen. En alles wat dan zonder behulp
van het oude wordt opgebouwd, heet „natuurlik". Een „natuurlik"
recht, een „natuurlike" godsdienst, een „natuurlike" moraal -
die wij bij Pufendorff vinden — bevattende van die algemene
waarheden, die ieder wel wil toegeven, als hij zich maar van
het oude wil losmaken. Men kan zelfs met het gehele leven tot
wat men „de natuur" gelieft te noemen, willen terugkeren. In al
die pogingen vermeit zich\'de 18e Eeuw, en dan komt de kritiek
pas goed los ! \'
Het is deze opvatting : dat allerlei denkbeelden „natuurlik" en
dat de mensch „sociable" is, die wij overal in de „Misantrope"
tegenkomen.
Bayle. De aanwending van het begrip „naturel" op allerlei
1) Ibid: Préface de 1\'aiiteur, p. XXXVII. 2) Mr. Noodt: Du pouvoir des
Souverains, p. 203. Vertaling van Jean Barbeyrac, Q5 p. (p. 208- 303) in 8o.
Exempl. Kon. Hibl.
C.
menselik weten leidde tot kritiek en revolutie. De eerste stappen
in die richting te hebben gedaan, was de grote verdienste van
Pufendorff. Naast hem, en\' in een enkel opzicht door hem
beinvloed, staat Pierre Bayle, de grootste dialecticus misschien
die ooit leefde. Deze hoogleraar, de Rotterdamse twijfelaar
genoemd, bracht met zijn „Dictionnaire historique et critique\'")
de literaire wereld in de grootste beroering. In geen hoofd
wonen de scherpste tegenstellingen zo vlak bij elkaar als in dat
van Bayle. Naast steeds wakende twijfel de sterkste drang naar
weten ; naast oprecht geloof — koel geloof misschien\'-^) — een
niets ontziende lust om zwakke plekken in de geloofsleren
bloot te leggen. Naast een onbeperkt vertrouwen op de onfeil-
baarheid van het geweten, een volkomen pessimistiese zienswijze
omtrent de zedelikheid der mensen. Een man, omtrent wiens
innerlik en bedoeling tijdgenoot noch nazaat met zichzelf in
het klare kwam. Ook Van Effen niet; hij eindigt met hem „een
van de grootste tegenstrevers van de godsdienst" te vinden.\')
De Dictionnaire — de onvergelijkelike Dictionnaire, volgens
Locke — brengt alle twistpunten die tot nu toe uitsluitend tot
het domein van de theologen behoord hadden, onder het bereik
van het grote publiek. De Dictionnaire is het wetenschappelik
arsenaal van de 18e Eeuw, waaraan Deïsten als Toland, Collins, \'
Tindal, de Mandeville e. a. veel te danken hebben, \'t Was jeugd-
boek van Lessing, levensboek van Frederik II, en zelfs iemand
van de treurige vermaardheid van een Mme Warens sleepte de
Dictionnaire op haar tochten mee.^) _
Bayle stelt de problemen die de tijd beheersen. Met een „de-
monies \' irenoemd genoegen — men kan er hem ook heel dank-
baar voor zijn ! — spoort hij alle tegenstrijdigheden in theologie
en filosofie op. in zijn jonge jaren van jDrotestant katholiek en
dan weer protestant geworden, heeft hij een biezonder oog voor
zwakheden van elk stelsel. Iemand van een onaantastbaar hoog
karakter, en goed protestants Jccrkg{uiger. // .....
La „Lumièrc Naturelle". Uitgangspunt van Bayle bij al zijn
kritiek is de onfeilbaarheid van het „natuurlik licht". Ook in de
Godsdienst; ook in de Openbaring, leder dogma is onjuist,
wanneer liet niet aanvaard wordt „par les. notions claires et
distinctes de la liimière naturelle".\') Door het „natuurlik licht",
door hem ook : „natuurlike Openbaring" genoemd, hebben wij
de ware zin van vele plaatsen der Schrift doorgrond. Wonderen,
visioenen van de Patriarchen,- woorden die zij uit Gods mond
1) Versclienen in 2 din. in 1695 en \'97. 2) C. Serrurier: Pierre Bayle en
Hollande, pat». 207 : „à mes yeux il est «n calviniste froid, mais sincère"
3) Hollandsehe Spectator: Vertoog 296. 4) HaratdHöffding: Rousseau, p.
5) Oeuvr. div. T. Il, p. 357—370. Medegedeeld door Feuerbach : Pierre
BayU. p. 75.
vernamen, engelen-verschijningen, alles moet het onderzoek van
het „natuurlik licht" kunnen doorstaan.
Het Dogma. De onbegrijpelikheid van Bayle\'s innerlik spruit
voort uit de konklusie vi\'aartoe al zijn denken hem bracht, en
waarvan iedere bladzijde van zijn Dictionnaire een illustratie is :
„l\'incompatibilité de la raison et de Ia foi". Bayle haat het dogma,
omdat het is : inperking van de menselike geest. De Drie-eenheid,
de Incarnatie, de Mysterieën — ze zijn voor het verstand onbe-
grijpelik. Hij aanvaardt ze, omdat hij ten slotte een theologiese
kop is. Het summum waartoe verstands-gebruik in theologiese
zaken leidt, is de goede Calvinistiese leer. Niet dat daarin geen
onoverkomelike moeilikheden zouden zijn ! Geloof en verstand
zijn door een onoverbrugbare kloof gescheiden ! Niet het verstand
is goed, het miserabele, kleine mensenverstand, dat slechts een
gedeelte van het verstand is, maar het geloof. Hoe groter de
tegenstrijdigheid tussen verstand en geloof, des te groter de
verdienste te geloven.
Geloof cn weten. De onverenigbaarheid van geloof en weten
wordt door de tijdgenoot als de gevaarlikste van Bayle\'s stel-
lingen beschouwd. Locke heeft — daar zullen wij in een volgend
Hoofdstuk op komen — geloof en weten weer verenigd. Het
verstand heeft in geloofszaken alles te zeggen. Dat vindt ook
Van Effen. Deze onderscheidt „une Foi implicite" en „une Foi
raisonnée". „Le Dictamen de la Raison" geldt ook in godsdienst-
zaken ! En van welk een gewicht is dit ! Want „la Raison"
houdt de mens evenzeer af van ongodsdienstigheid als van die
„Faveur aveugle d\'une Piété mal entendue",\') die tot zovele
uitwassen in de godsdienst en tot zovele vervolgingen leidt. Op
het ogenblik dat Van Effen zijn „Misantrope" schrijft, heeft hij
Locke\'s nieuwe synthese van geloof cn verstand aanvaard. Het
gevaar van Bayle\'s stelling is nog volstrekt niet bezworen, als
•wij maar bedenken willen, dat Leibnitz in 1710 zijn Theodicee
tegen Bayle schreef.
Verdraagzaamheid. In ander op.zicht kon men het met Bayle
eens zijn. Zijn grote verdienste, in de ogen ook van hen, die
overigens niet met hem mee konden gaan, was zijn onvermoeide
strijd voor verdraagzaamheid. Louvois\' Dragonnades deden hem
zijn filosofiese commentaar op Jezus\' woorden : „Contrains les
d\'entrer" schrijven (1668). Dit was het begin. Zo overtuigend
was zijn pleidooi, dat het, zoals de redakteurs van het „Journal
litéraire" opmerkten, aan allen instemming ontlokte „qui n\'ont
pas le cerveau troublé".-) Een noodzakelike gevolgtrekking uit
deze stelling is : dat men „dwaling" behoort te tolereren ! En . ■ •
eigengerechtigheid en onverdraagzaamheid waren oude en heilifje
1) Misantrope : D. VIII. 2) J. L. T. II. p. 275.
-ocr page 87-vooroordelen ! Dwaling werd door Bayle verklaard tot een
kwestie van de mens en zijn geweten, van de mens en zijn God.
Iedere sekte had zich van de betrekkelike waarheid van de eigen
leerstellingen overtuigd te houden !
Ziehier de 18e-Eeuwse godsdienstige — en politieke! —
verdraagzaamheid gegrondvest. Een uitzondering maakt Bayle
voor de Katholieken, — die zijn onverbeterlik vervolgziek ! —
en voor ieder die een gevaar is voor de sociale orde. Het wel-
zijn van de samenleving — wij zagen het idee ontstaan bij
Pufendorff — wordt in de 18e Eeuw een hoog ideaal!
Sterker dan Van Effen het uitdrukt kan men zijn instemming
met Bayle in dezen niet betuigen : „Rien n\'est plus conforme à
la Raison et à l\'Humanité, qu\'une entière liberté de consience.
Le simple Sens-commun découvre une extravagance monstrueuse
dans la conduite d\'un Persécuteur aussi ridicule que barbare, qui
prétend que la Raison, que Raisonnement n\'est pas l\'unique
moyen de détourner quelqu\'un de ses opinions erronées, et que
la Conviction peut être un effet légitime de la violence des
tourmens".\') ... „ •
Ondermijners van de staat — zoals wij nader zullen zien —
sluit ook hij uit van de tolerantie.
Godsdienst en Bayle kon van die geweldige ketterijen verkon-
maalschappij. digen ! Pufendorff had de, ook in het nieuwere
denken algemeen aangehangen opinie uitgesproken, dat de
godsdienst is „Ie principal et Ie plus ferme ciment de la Société".;)
Bayle beweert daarentegen „qu\'une société d athées pratiquerait
les actions civiles et morales aussi bien que les pratiquent les
autres sociétés, pourvu qu\'elle fît sévèrement punir les crimes
^t qu\'elle attachât de l\'honneur et de l\'infamie à certaine choses. \')
Dit is allerlei orthodoxie een nieuwe stoot toedienen ! Hoe, het
geloof niet het cement der maatschappij ? Misschien onnut ? Het
geloof wordt zuiver een partikuliere zaak ! „Un athée n\'est pas
"écessairement méchant homme", zegt Bayle koeltjes. Dus . . .
vrijdenken gaat niet samen met depravatie ? En christendom met
"iet moraliteit ? Maar dan heeft de staat met de godsdienst niet
uieer te maken ! De godsdienst wordt voor de staat een onbe-
langrijke faktor ! . j. . * .1 .. x
Hoe denkt Van Effen over deze dingen ? hen staat van atheïsten ,
als God niet straffend of belonend in \'t verschiet staat - |
acht hij onbestaanbaar. Een atheïst is niet duurzaam deugdelik. \'
Hoe hoog atheïsten van hun liefde voor de deugd opgeven, die
liefde is niet tegen verleiding bestand. Hun leuze is tenslotte :
MUiangeons et buvons, car demain nous mourrons". Het zijn -
1) Misantrope X D. VIII. 2) Pufendorff, a. w. p. 77. 3) Serrurier, a. w.,
p. 64.
met een term die wij bij Pufendorff al vinden: „Atheïstes et
Epicuriens". En daarmee is een staat van atheïsten geoordeeld.
Atheïsme en En in deze gedachtengang blijkt toch het denk-
bijgeloof. beeld te passen van Bayle — ook bij Van Effen
te vinden — dat een atheïst minder erg is dan een bijgelovige.
Moet de „Misantrope^ kiezen tussen „Ie" Libertinage Ie plus
odieux" en „une Piété mal-entendue", hij kiest het eerste als
minder verderfelik. De Vrijdenker kan, van verkeerd beginsel
uit redenerende, tot een goed resultaat komen ; hij benadeelt
alleen zichzelf. Een „faux Dévot" evenwel — en wij zien hier
allereerst het Katholicisme bedoeld — acht zich tot vervolging
verplicht,\') die gruwel van die tijd !
De wilsbepaling. Was de bewering dat mensen zonder gods-
dienst een staat kunnen vormen erg, nog erger was Bayle\'s
uitspraak, dat de godsdienst, mocht die er dan zijn in de mens,
voor het morele handelen van zo weinig waarde is. „La religion
n\'est pas un frein, capable de retenir nos passions"\' — Waar-
door wordt ons handelen bepaald ? Een nieuwe brandende
kwestie ! Bayle zegt : door een zekere samenstelling van het
temperament, gewijzigd door opvoeding, persoonlik belang,
zucht naar lof, verstand en dergelijke motieven. Niet bepaald
door de Godsdienst .... niet door de „Rede", zoals de Auf-
klärung — Locke vooraan — gaat beweren ! Van twee kanten,
van de verdedigers van de Godsdienst en van die van de „Reden"
komt de oppositie tegen Bayle\'s beweren.
Van Effen, de mens voor zijn daden aansprakelik stellende,
komt tot „le noeud de la Difficulté" : wat bepaalt eigenlik het
handelen? Verstand, geloof, temperament? Hij richt zich aller-
eerst tegen die „Esprits-Forts", navolgers van Bayle, die beweerden
dat „les passions innées", zich op verschillende manieren wijzi-
gende naar de levensomstandigheden, de mens bewegen. Dus,
niet alleen geen geloof, maar ook geen inzicht, verstand, die
invloed op het handelen oefenen ?
De mensen handelen dus niet „par principe"? Toegegeven
dat ze weinig op hun inzichten, hun „lumières" letten, maar wil
dat zeggen dat twee mensen van hetzelfde „tempérament" en
„génie", maar verschillend opgevoed, onder gelijke omstandig-
heden eender zullen handelen? De een is van zijn jeugd af
overgelaten aan zijn „naturel". Hij heeft nooit eenige „réflexion"
tegenover zijn neigingen gesteld. Alle gebreken van zijn „tem-
pérament" hebben zich kunnen ontwikkelen. De ander daarentegen
zal van zijn tederste jeugd af geleerd hebben zijn „bon-sens natu-
rel" te ontwikkelen. Men zal hem vertrouwd gemaakt hebben
met de beginselen van Deugd en Eer. Men zal in zijn ziel het
gevoel voor zijn naaste hebben versterkt ....
1) Misantrope: D. VIII.
-ocr page 89-Het ogenblik komt dat de „réflèxion" aan de geest een groter
belang biedt. Op het moment van de wilsbepaling zegeviert „le
Bien-Supérieur", hoe dit er ook uitziet.
Het gedrag der „Esprits-Forts" bewi|st trouwens dat zij gevoelen,
dat de denkbeelden in de geest invloed uitoefenen op de wils-
bepaling. Van waar hùn verzet tegen vervolging, onverdraag^
zaamheid, bedriegerijen van de geestelikheid, als zij met meenden, ^ t;
door de „Reden" te verhelderen, invloed te oefenen op „hart en
gedrag" ^
Dit pleidooi zal men Van Effen gewonnen geven. En dan
neemt hij de godsdienst als motief tot handelen in bescherming.
Zal de godsdienst de mensen tot de Deugd brengen, dan moet
men geloven op een wijze die daadwerkclikc invloed heeft op
het gedrag die de plicht de overwinning doet behalen op de
driften ! Hoevelen zijn er niet, die in luii) jeugd yan ouders en
leermeesters een stel dogma\'s en voorschriften hebben ontvangen,
dat hun door het vele herhalen essentieel is gevyorden. Hun
geloof is werktuigelik en berust niet op inzicht ! Vouloir porter
devant eux le flambeau de l\'évidence" betekent: hen beledigen!
Hun godsdienst zou toch nog wel invloed op hun deugd kun-
nen hebben, als zij daarvan een goed begrip hadden ! Maar
hoevelen zoeken die deugd niet in „une dévotion exterieure
des cérémonies, et des attitudes du corps"! Een godsdienst
evenwel, „étroitement liée à la vraie sagesse e a ,rmie dans
l\'amp mr un examen attentif et suffisammant réitéré\', wanneer
d zicli a de ,Redén\'\' vertoont als „evidente" en , démonstrée",
da\'i moet hij zelfs op het slechtste gemoQd invloed oefenen.\')
Van Effen is dus aanhanger van de filosofie van diegenen,
die de Reden" in menselike zaken de leiding geven Wij zouden
hem rationalist" noemen, als wij daarbij in het oog willen
hZlen dâniij. Locke hierin volgende, tot het empirisme" is
overgegaan. De grote verering van de Reden" en haar „principes
éternels et invar^bles" wordt er met anders door Later,-) zal
hij nog bewuster verklaren „que tout ce qui est beau, pand,
noble, découle de la Raison". Maar ook nu is er buiten en
zonder de Reden" geen waarheid te vinden.
Hij is Aufklarer, na en in navolging van Locke, en voor de ,
Duitse Aufklärung, waaraan de naam van Wolff en z\'l." school
ve onden is en ling vöör Voltaire en de Encyclopedisten. Als
Sani^ — alléén krities de denkbeelden van het
voorgeslacht, wil hij de mensen bevrijden van domheid en
bijgeloof en streeft hij naar volmaking van de mens, waarbij \\
hem een nieuw zedelik ideaal voor oogen staat.
l\'Esprit d\' Examen. Zijn uitgangspunt is dus, „que 1 Esprit
d\'examen, cette noble hardiesse qui nous porte à ne puiser nos
1) Ibid: XXXVII. 2) La Bagatelle: Préface.
-ocr page 90-sentimens que dans nos propres recherches, est une qualité très
digne de l\'excellence d\'une créature raisonnable".\') Ook van de
godsdienst is het noodzakelik dat hij, na een in stilte des
gemoeds gehouden nauwgezet onderzoek, „se présente à la
raison comme evidente et demonstrée".-)
Er zijn mensen die in godsdienstzaken redeneren, en die niet
redeneren. Voor „un système de Religion accepté aveuglement"
is Van Effen bang, vooral „quand ce système est défectueux en
lui-même et déstitué d\'une morale qui se raporte au bien de la
société". Deze quasi-godsdienstigen hebben met hun denkbeelden
de hebbelikheid „de les confondre avec la gloire de la Divinité"
en haten van ganser harte hen, die het niet eens zijn met hun
„amour chimérique pour l\'Etre Suprême".\') Qualiteiten die in
de nieuwe zedeleer hoog aangeslagen worden : „être équitable
juste, modéré", gelden in hun ogen niets. Onderzoek is hun
altijd voorgehouden „comme une féconde source d\'erreurs per-
nicieuses et damnables". In dat gebrek aan onderzoek is de
oorzaak van veel rampen, geloofsvervolging, e.d. te zien. „Une
Religion raisonneé porte à la douceur, comme une Religion
machinale porte à la cruauté". „Dans la Raison elle est calme,
pure, réglée, étroitement liée à tous nos devoirs ; dans l\'Imagina-
tion elle est vague, turbulente, passionnée, inconsidérée et capable
de commettre les crimes les plus enormes".*)
Vrijdenkers. Ook onder hen die wel redeneren, zijn er die
een gevaar vormen voor de godsdienst, „incrédules d\'une espèce
plus noble en apparence" dan het gewone soort. „Ils n\'admet-
tent rien qui ne soit démontré; en avançant avec précaution dans
la route de la Vérité, ils suivent pas à pas des idées claires et
distinctes, et ils s\'arrêtent dès-que le flambeau de l\'Evidence ne
les guide plus".
Men moet blijkbaar, om goed gelovig te zijn, iets meer aanne-
men, dan die „flambeau de 1\'Evidence" kan aanwijzen. Wij
hebben deze ongeloovigen te zoeken onder hen die Bayle Deïsten
noemt en waarvan hij een volledige difinitie geeft. Het zijn zij
„qui disent, que Dieu ne nous a point révélé d\'autre Réligion
que la lumière naturelle, qui ne manqueroit pas de nous montrer
sûrement l\'équité, et l\'honnêteté, et notre devoir envers Dieu et
le prochain, si nous ne l\'obscurissions pas par tant de cultes et
par tant de dogmes, dont un Etre ennemi, sans doute, de nôtre
répos, disent ils, nous subtilement et imperceptiblement coiffez".\')
Hçt waren vooral dc geloofsvervolgingen, de eeuwen door en
laatst in Frankrijk onder Lodewijk XIV, die hun tot de over-
tuiging brachten : „que Dieu est trop bon essentielement pour être
\\) Misanirope: D.yXXWl 2) Ibid D.XXXVII. 3) Ibid. 4) Ibid, b) Pierre
Bayle : Ce que c\'est la France toute catholique sous le règne de Louis le grand.
128 p. in 16 ed. 1686 p. 74.
l\'auteur d\'une chose aussi pernicieuse que les Religions positives".
Ongelovig zullen wij deze mensen niet noemen. Het 18e-eeuwe
spraakgebruik is anders. „Incrédules", „Libertins", „Athéistes"
zijn zij, die het met de — in de regel met al te bescheiden —
mening in godsdienstzaken van spreker of schrijver z. i. eens i
behoorden te zijn. Deïsten, Cartesianen, Spinozisten worden bij
beurten Atheïsten genoemd.\') Ook Van Effen is onbillik. Door
te zeggen • Croire en Toland ou en Bayle, pour ne pas croire
en Dieu",2) doet hij beiden onrecht. Ongelovig wa^^^^^^ zij niet.
Wij moeten er dus op verdacht zijn, dat Van Effen alFe tegen-,
standers van de geopenbaarde godsdienst over een kam scheert.
De gevaarlikste zijn zij, die zeggen de godsdienst te verachten
„après un mûr examen" en „par connaisance de cause .3) Niets
is noodlottiger dan het vooroordeel „une supériorité de génie"
te onderstellen bij hen die de godsdienst verwerpen. Het oude
te verdedigen, d.w.z. eerst te kennen, is moeiliker dan het nieuwe
^^De^\'^lêlenVtanders blijven stààn vôôr zekere moeilikheden :
„l\'incompréhensibilité de certains sujets est l\'unique base de leurs
difficultés les plus imposantes".\') Maar - en hier loojDt hij m \'t
spoor van Bayle - niet alle moeilikheden van een steIse uit de
weg te kunnen ruimen, wil nog niet zeggen dat m^en het stelse
verwerpen moet. In de beschouwingen van hen die de wereld
zien als „un système d\'un monde formé par un concours fortuit
d\'atômes\'\\ verloopt daar alles zo gladjes ? Als men, zich voor
problemen gesteld ziende, van God vraagt : „pourquoi agi-il
ainsi?" of ^pourquoi ne dirige-t-il pas les clioses d une autre
manière?", dan is Van Effen\'s antwoord: „Dicu le sait sans
doute, le n\'en sais rien".\') , . r^ , c t
Wij zullen hem met zijn bestrijding van het Onge oof - de
belanU-ks c taak die hij zich in de „Misantrope" stelt - met
op de vLt volgen. Hij peilt de motieven van de „Docteurs
d\' Irréligion", hmi neiging tot het extravagante en nieuwe, hun
afkeer dezelfde dingen te geloven als „les vils Artisans , „les
simpTesSmeur^^^^^^^^ „railleries Dédaigneuses\'\'«) waarmee ,e
de %dsdienst en zijn aan^ng;^ ove^te pe.^^^ ^ot
1) Lange: Geschichte des
trope, DXXXXIII. 3) Ibid. 4).Ibid. 5) Ibid. DXXXVIIi. 6) Ibid. DXXXIV.
7) Ibid. DXXXV.
presqu\'entièrement, dès qu\'on la détache de la Religion".\') Zij
die beweren de Deugd te beminnen „parce qu\'elle a une beauté
essentielle\'") spreken daarmee een niet te bewijzen stelling uit. Hij
gaat de waarde na van twee factoren in de moraalfilosofie van
die dagen, die men ook al bij Pufendorff aantreft : „la Réputation"
en „l\'Amour-propre". Hij erkent : „la Réputation est un bien réel"/)
maar alleen voor de mens „qui tire l\'idée de la Vertu de l\'idée
d\'un Etre suprême". En „eigenliefde" erkent hij vooral als
factor van mindere hoedanigheid bij iemand die geen God
aanneemt, en wie alleen „un Amour-propre très grossier" als motief
tot handelen rest.")
Tenslotte komt hij tot „les Héros de l\'Incrédulité", zij die
beweren — of ze het diep innerlik wel geloven is een andere
zaak — „que l\'existence d\'un Dieu est absolument impossible
et contradictoire\'"). Wat wilt gij, die er prat op gaat geen God
te erkennen, „jouir des fruits de la sociabilité", terwijl zonder
het idee van een belonend en straffend God de samenleving
niet bestaan kan? „S\'il n\'y a point de Législateur, il n\'y a point
de Loi. S\'il n\'y a point de Loi, il n\'y a pas la moindre Distinc-
tion réelle entre la Vice et la Vertue".\'") Hij wil de brandklok
niet tegen ze luiden; „mais il est très juste de les empêcher d\'être
pernicieux".
Bij zijn strijd tegen On- en Bijgeloof staat hij dichter bij het
begrip „natuurlike" godsdienst, dan men aanvankelik zou den-
ken. In een merkwaardige plaats van de „Misantrope"") toont
hij zich merkbaar beïnvloed door de Deïsten, die immers be-
weerden dat de geopenbaarde religies berustten op priesterbedrog.
„La seule Doctrine de J. Christ... a mis la Sagesse au niveau
de la Nature. Mais cette Divine Philosophie n\'a pas pu résister
longtemps à l\'amour outré que l\'Imagination humaine a pour
l\'Extraordinaire. On l\'a bientôt déshonorée par l\'ostentation
d\'austérités impertinentes... Les excès d\'une brillante Bigotterie
se sont élevés sur les ruïnes d\'une Sagesse naïve... Ce n\'est
d\'ordinaires que sur ces fausses et pernicieuses maximes qu\'on
régie l\'admiration qu\' on a pour La Vertu". \'
We zullen in het volgend hoofdstuk zien dat op later leeftijd,
als hij de „Hollandsche Spectator" schrijft, zijn levenshouding
dezelfde is, maar dat daarnaast een diepgaande invloed van
Locke komt, waardoor zijn beschouwing van de natuurlike"
godsdienst en moraal ten opzichte van de „geopenbaarde"
merkbare wijziging ondergaat.
1) Ibid. D. XXXVII. 2) Ibid. D. XXXV. 3) Ibid. D. XXXVI A) Ibid. D-
XXXV. 5) Ibid. D. XXXVIIl. 6) Ibid. D. XXXIV. 7) D XXXVI.
INHOUD: Locke in Holland — Invloed van Descartes op Locke —
Locke als bemiddelend denker - Locke en Van Effen: Kennis-
leer — Godsbewijs — Natuurlike cn Geopenbaarde godsdienst —
Verstand cn Openbaring - Verstand en Geloof - Het
wonder — Verhouding van Kerk cn Staat.
Met de „Hollaiidsclie Spectator" zijn wij achttien jaar verder
in het leven van Van Effen. Hij is geestehk r.jper en njker
ßeworden, en hij wendt zicli tot het Hollandse pub hek dat
hij al schrijvende beter wil leren kennen, en waarvan de fysio-
nomie duideliker waarneembaar is dan van een oiibepaa^^^^
internationaal publiek, waarvoor Inj vroeger schreef. Hij staat
anderr tegenover zijn lezers. Maar ook de tijd is veranderd.
Wat eenmaal brandende kwesties waren daarvoor is de belang-
stelliiiLr gedoofd. Andere hebben steeds groter belangrijkheid
gekregen Wij zagen - hem in de ,,Misantrope\' als aanhanger
van Locke\'s rationalisme; intussen is diens kennisleer bezig zich
over het hele gebied van menselik weten en doen b.evruchtcnd
uit te breiden. Dat is een heel gewichtig feit. De 18e Eeuw is
begonnen le rationaliseren. Daaraan - zo zu len vvij zien -
Uoet Van Effen vooraanstaande, méé! En het twede grote feit
waarover wij spreken willen, is: het toenemende belang van Locke s .
verdediging van de, o|) de Openbaring zich beroepende, religies 1
tegen het aanwassende Deïsme. Ter toelichting zullen wij Locke
en zijn omgeving een weinig nader moeten bekijken, om dan
meer in biezonderlieden op zijn denklK;clden te komen.
Lockc in Holland. John Locke (1632-1704 stamde uit epn
vrome, theologies aangelegde. Puriteinse familie. Hij s udeerde
aan de Oxfordse hogeschool medicijnen, en later werd zijn lot
vastgeknoopt aan dat van Ashley, de eerste graaf van Shaftes-
bury, wiens sekretaris hij werd. Als zodanig zien wij hem in
Holland (1683), waarheen hij, valselik verdacht van oproerige
neigingen zijn beschermheer gevolgd was. Holland is het
l<lassieke \' land van de vrijheid. Daar had eens Descartes een
asyl gezocht, daar had Spinoza geleefd en was er, vijf jaar
"voor Locke\'s komst, gestorven. Tien jaar nadat Spinoza\'s hoofd-
werk versehenen was, voleindigde Locke er het zijne, zijn
„Essay concerning human understanding" (1687).^) Daar leefde
Bayle en hadden duizende j-efugiés een veilig toevluchtsoord
gevonden,
In Holland sluit hij vriendschap met Limborch, Professor aan
het Remonstrants Athenaeum in Amsterdam, en hij onderhoudt
een levendige briefwisseling met hem, waaraan zijn dood eerst
een einde maakt. Limborch stuurt hem in Cleef, waar Locke
voor zijn gezondheid is, zijn werken.^) Locke leert er veel uit,
en noteert, al lezende, allerlei waarover hij hem wil navragen.\')
Door Limborch en zijn kring — Le Clerc, ds. Veenius en
anderen — komt hij in aanraking met de theologie van het
vasteland, en de problemen die deze beheersen. Limborch schrijft
hem over de moderne bijbelkritiek van Simon, en hoe de
Hollandse theologen er tegenover staan, en Locke verklaart
bezorgd te zijn voor de „divina auctoritas" van de bijbel, „sine
qua corruit religio Christiana".*) Limborch schrijft hem over
de Mennonieten en Socinianen, en Locke informeert hoe het
afgelopen is „cum Dre isto theologo, qui tam mira docuit de
angelis".\') In allerlei theologiese zaken is Limborch de vraagbaak;
hij vraagt hem over na-Apostoliese wonderen, zo die er zijn
misschien.®) De korrespondentie loopt over Locke\'s „Essay
concerning human understanding", die Limborch pas leest als
de Franse vertaling ervan is verschenen;\') over Locke\'s
„Reasonnableness of Christianity"®) en over Locke\'s boek over
de opvoeding.
Dat de invloed van deze ruim denkende, hoog vereerde vriend
op Locke niet gering is geweest, moeten wij als vaststaande
aannemen; voor een diepergaand onderzoek is evenwel hier de
plaats niet.
Invloed van Des- Allerlei geestelike stromingen komen in
cartes op Locke. Locke samen, die hem tot de hoogte bren-
gen, die zich in zijn Essay aftekent. Hij komt voort uit de
empiriese school van Bacon en Hobbes. In Oxford werd hij
door het onvruchtbaar gediskuteer van de scholastiese geleerden
afgestoten. De scholastiek was — wij hebben het al eerder
opgemerkt — bij mensen van gezond verstand en ontwikkeling
weinig in achting. De kennismaking met de denkbeelden van
Descartes werkt bevruchtend. Niet dat hij de draagwijdte van
het Franse rationalisme en van het Engelse empirisme onder-
1) Het volßend jaar verscheen een uittreksel in /. le Clerc\'s *Bibliothtque
universelle et liistoriqué"; de Engelse uitgave kwam uit in 1690. 2) Okt. 1685.
3) /. Locke, Works. Fourtli Ed. III, p. öll. 4) Ibid. 111, p. 612. 5) Ds.
Balthasar Bekker, die in zijn boek *De Betoverde IF^^rr/rf", 1691—\'93,3 dln.,
wilde aantonen, dat de duivel geen invloed op \'s mensen lot heeft. Hij werd
1692 door de synode van Alkmaar afgezet. 6) Ibid. III, p. 623.
7) Ibid. III, p. 641. 8) Ibid. III, p. 642. ■
zoekt en-ze dan verenigt ; dat doet eerst Kant.\') Als twee nationale,
om de voorrang strijdende scholen blijven zij tegenover elkaar
staan, het rationalisme het verstand als bron van het kennen
beschouwende, het empirisme de ervarmg ; het rationalisme
uitgaande van algemene begrippen en grondbeginselen van het
verstand, het empirisme van de enkele zuituigelike indrukken;
het rationalisme huldigende de afleidende methode, het empirisme
de waarnemende.
Welk een verschil tussen beide wijsgeren, een verschil dat
zich ook in hun denken demonstreert! Descartes, een abstrakt
wetenschappelik denker die, onder de indruk van de natuur-
kundige ontdekkingen van zijn tijd en ten diepste doordrongen
van het feit dat onze zintuigelike indrukken ons misleiden, door
drang van zijn onrustig gemoed de wereld in trekt ! Op zoek
naar de waarheid vindt hij in de eenzaamheid van een Duits
winterkwartier het Arcliimediese punt dat hem in staat stelt zich
aan ziin scepticisme te ontrukken in de formule : crfro sunr :
vindt hij de enige zekerheid van \'s mensen bestaan : ik heb voor-
sfcllinocn dus ben ik.\') Hem is gegeven waar hij staan kan en
waar de denkers na hem staan. Locke is de nuchtere Puritein.
De wetenschappelike, absolute juistheid van het standpunt erken-
nende, geeft hij die nochtans prijs ter wiI e van de praktijk.
Het eigen voorstellingsleven is het alleen-kenbare ? vraagt Locke.
Maar als ik mijn vinger in de vlam houd, dan weet ik dat die
buitenwereld daar is. Kennen van de buitenwereld is ôôk kennen.
Het element van de empirie, dat het eenzijdig rationalisme
algemeen maakt, kan hij niet missen. Steunend op het empirisme
van Bacon bouwt hij het stelsel van Descartes uit tot een
Locke\'s sukses is uit verschillende oorzaken
delend denker. verklaarbaar. Zijn kennisleer ontdaan van
dieper gaande theoretiese beschoiivyingen, als daar zijn modi,
substances, relations, geeft het denken van de leek de nodige
zekerheid. Er ontstaat in zijn tijd een publieke belangste liiig.
Met Willem 111 beleeft Engelaiid, een eeuw vroeger dan Frankrijk,
zijn politieke revolutie, waarbij het de lang bevochte staatkun-
dice vriiheid erlangt. Een onweerstaanbare drang openbaart
zich naar het zich veroveren van een eigen, persoon ike, op
verstandelike gronden gevestigde, yrije overtuiging in alles. De
brede schare, zo pas in \'t politieke mondig geworden, stree t
naar algehele geestelike ontvoogding en zelfstandigheid, ook
in het godsdienstige. De na twee eeuwen van worsteling
verworven kerkelike verdraagzaamheid had de overheersende
macht van de nationale kerk niet gebroken. Ze is voor het vrije
1) Fakktnhcrg-. Geschichte cUr neueren PMlosophie, ^ ^^ 2) Zie
ook: Robert Somrr: Locke\'s Verhältnis zu Dfscartes. Ueriin 1887.
denken een bedreiging. Van een nationaal-kerkelike geloofseen-
heid is sinds lang geen sprake. Die is, sedert de Hervorming
onder Hendrik Vlll en sedert het ontstaan van een nationale
High-Church onder Elisabeth, steeds meer geatomiseerd. De
grote strijd vormt de tegenstelling tussen Anglicaanse kerk en de
Puriteinen. Met de zege van het Presbyterianisme (1643) komt
de demokratiese kerk in plaats van de aristokraties-nationale.
De oplossing gaat verder. De Independenten onder Cromwell
staan op en willen in \'t geheel geen kerk meer, maar onafhan-
kelikheid van de gemeenten. De Leveller willen geen gemeente,
maar onafhankelikheid in religie voor de enkelling. De Restau-
ratie brengt de Episcopale kerk terug, begunstigt de Katholieken,
vervolgt de Puriteinen en eindigt met een vergeefse poging
tot herstel van het Katholicisme.\') Het dreigt op een ineenstor-
ting uit te lopen, wanneer men het Christendom niet redt. Een
poging doet Locke ; enerzijds door met zijn kennisleer het denken
ôôk in Godsdienstzaken de nodige zekerheid te geven ; ander-
zijds door de „Reasonnableness of Christianity" te betogen, n.1.
van een weinig dogmatics, maar rationeel Christendom.
Verder leidt hij een andere, een het geopenbaarde Christendom
V vijandige stroming in vaste bedding, de Deïstiese. Deïsten, wij
zagen het vroeger,®) zijn zij die na zoveel geloofsvervolging
de rekening opmaakten en tot de slotsom kwamen: de nadelen
van de Geopenbaarde religies zijn groter dan de voordelen.
Zij verwerpen die en hangen enkel een natuurlike godsdienst
aan. Locke nu brengt hier harmonie : de „natuurlike" en de
f geopenbaarde godsdienst zijn twee wijzen waarop God dezelfde
waarheden heeft geopenbaard.
Het derde belangrijke is de weerslag op de denkbeelden
"K van Bayle. Deze leerde dat er een dubbele waarheid is, een
theologiese en een filosofiese. De geloofsleren zijn niet alleen
boven het verstand, ze zijn onbegrijpelik, tegen het verstand ;
maar juist hierop berust de verdienste van ze aan te nemen !
De mysterieën van het Evangelie kunnen niet voor de rechter-
stoel van het denken bestaan ; ze eisen blinde onderwerping van
het verstand ; waren ze objekt van weten, dan hielden ze o|)
mysterieën te zijn. Men moet alzo tussen Religie en Filisofie
kiezen ; te verenigen zijn ze niet.®) Locke nu brengt ook hier
eenheid : de theologiese waarheid is ook de filosofiese ; geloven
en weten is één.
Locke is voor zijn tijd nog mèèr. In zijn beschouwing van
de scheiding der staatsmachten is hij de geestelike vader van
Montesquieu. Met zijn denkbeelden over Natuur en Staat, en
1) Kuno Fischer: Bacon, 2e Aufl. p. 668 ff. 2) Zie pag. 80. 3) Winael-
band: Lehrbuch der Geschichte der Philosophie, 8c Aufl., p. 413.
over opvoeding is hij de voorganger van Rousseau. De Auf-
klärung, Van Effen bij ons, Wolff, Voltaire, gaat op hem terug.
Locke\'s werk is bevattelik en----eerlik. Ziedaar andere fak-
toren voor zijn sukses. Voor tal van brandende kwesties vindt
hij — voorlopig! — de gelukkige oplossing. Over andere----
bewaart hij wijselik het stilzwijgen, zo b.v. over het.begrijpelike
van de drie-eenheid. Herhaaldelik werd hij gepriKkeld zich hier-
over uit te spreken. Zijn denkbeelden worden weliswaar als
gevaarlike nieuwigheden ontvangen — hij had nimmer de meer-
derheid der Engelse geestelikheid op zijn hand, minder dan ooit
toen Toland in zijn, Locke\'s, geestelike wapenrusting tegen haar
optrok — maar zijn denkbeelden betekenen, in het theologiese
altans geen revolutie. Tegenover Deïsten en vrijdenkers staat
zijn \\verk verdedigend. En zo konden de vrijer denkende theo-
logen uit later tijd hem als min of meer rechtzinnig aanzien.
Aldus werd Locke bij voor- en tegenstanders man van autori-
teit.\') , , • • , .
Kennisleer Ontstaan, omvang en graden van kennis is het
bij Locke probleem waar Locke zich mee bezig hield. Des-
cartes en de rationalisten gingen uit van de stelling: alle Ideeën
(de naam : voorstellingen, ontstaat later) zijn aangeboren. Locke
en de emj^iristen huldigen de - ook al weer oude - opvatting:
er zijn geen aangeboren Ideeën. , . , „
Sen^liï. En ckui redeneert Locke, van hier uit, verder: alle
kennen, dat is, het waarnemen van het overeenkomen o strijdig
zijn van voorstellingen, komt voort uit de ervaring, ontstaat in
beginsel door gewaarwording der zinnen, door sensatie Dit
standpunt is opzichzelf, tegenover Descartes, die het geestelike
als bekender aangenomen had dan het stoffelike een achteruit-
eang Maar de empirist kan moeilik anders! Een twede sap
doet\'locke achteruit, door te verklaren dat wij noch van het
stoffelike, noch van het geestelike, vOeten wat het „an sich is.
Hij kwam tot dit agnosticisme door de moeiliklieid : hoe te ver-
klaren dat zintuigelike prikkel ooit bewustzijnsverschijnsel kan
worden\' Het is dezelfde moeiliklieid die de nakomers van
Locke aanleiding geeft tot het zoeken van andere oplossingen :
de materialistiese tendens van Condillac c.s., de idealistiese bij
Berkeley de sceptiese bij Hume — allemaal verdere ontwikke-
lingen die in Locke\'s kennisleer lagen opgesloten.-)
Het probleem van de wisselwerking van lichaam en ziel had
ook Van Effen bezig gehouden, „ziel en lighaam, en derzelver
zo nauw als onbegrijjjelijk verband".^) Descartes\' oplossing, die
de wisselwerking in een punt van de hersens plaatste, in het
conarium*), is hem geen oplossing. Ook Leibnitz\' opvatting,
1) Ernest Crous: Die Rdigionsphilosophischen Lehren Loches. Halle 1910,
P- 118. 2) Kvno Fischer, a.w. p. 631 ff. 3) V. 44. \\) Heymans: Einführung
in die Metaphysik, pag. 63.
— die iiij kende! — de Harmonia Praestabilita, t.w. de leer,
dat er is een voorafbepaald samenvallen tussen de geestelike en
stoffelike verschijnselen, is niet overtuigend. Zijn standpunt toont
gelijkenis met dat van Locke. Hij is het niet eens met de
navolgers van de „wijze Carthezius", dat „de natuur zelve van
een geest in denken bestaat". Hij onderscheidt aan de ziel nog
„gevoeligheid" en „wil" en geeft tenslotte te kennen „over te
hellen tot het gevoelen van eenige wijsgeren, die zeer waar-
schijnlijk vinden, dat we geen weezens in hun grond, maar
alleenlijk in sommige weezentlijke eigenschappen kennen\'. Een
Lockiaanse redenering ontslaat hem voorlopig van verder onder-
zoek : hem zijn denkbeelden onthouden „zonder dewelke de
waare natuur van \'t onderzogte niet kan nagevorscht worden".
Reflcxic. Locke ontwikkelt zijn kennisleer aldus: uit het inner-
lijk waarnemen en vergelijken der, op de weg van sensatie ont-
stane voorstellingen, ontstaat het kennen door zelfwaarneming,
door reflexie. Uiterlike en innerlike waarneming — sensatie en
reflexie dus — zijn de enige vensters waardoor in de donkere
kamer van de geest het licht der voorstellingen binnendringt.
Demonstratie. Dit ons kennen kunnen wij — behalve door
tot groter duidelikheid brengen van vage voorstellingen — uit-
breiden door dcduktie; we kunnen de voorstellingen vergelijken
of ze al of niet overeenkomen. En door het te hulp roepen van
derde, bemiddelende voorstellingen (a — b ; b == c ; a = c) ont-
staan nieuwe voorstellingen, ontstaat het kennen door demonstra-
tie. Deze voorstellingen op te sporen, is de zaak van het ver-
stand. Niet op te sporen, ontbrekende, voorstellingen zijn oor-
zaak van ons gebrekkig kennen.
Ook over de wäärde van deze drie vormen van menselik
kennen oordeelt Locke. Hoewel hij het sensitieve kennen eerder
doet ontstaan dan het reflexieve, geldt hem toch de innerlike
waarneming, de waarneming van de eigen voorstellingen, als
hoogste graad van weten. Het allerzekerst is hem wat hij noemt :
het intuïtieve weten, wanneer de Geest het al of niet overeen-
stemmen van twee voorstellingen onmiddcllik, zonder tussen-
komst van een derde voorstelling, waarneemt, b.v. dat een cirkel
geen driehoek is. Dan volgt in graad van zekerheid: het demoii-
stratieve kennen, n.1. het kennen door deduktie, d.i. door bemid-
deling van andere voorstellingen. Zo, wanneer de geest door
bewijsvoering tot de slotsom komt, dat de som der hoeken van
een driehoek twee rechte is.
Minder zeker nu, maar ook nog kennen, is de derde vorm:
het kennen door sensatie, zintuigelike waarneming. Dat ik voor-
stellingen heb van dingen buiten mij, erken ik met intuïtieve
zekerheid. Mijn kennis evenwel van de buitenwereld berust op
een konklusie en, hoewel niet volledig zeker, mag ik, wanneer
ik mij overtuigd heb dat mijn zintuigen regelmatig funktionercn,
dit toch kennis noemen.
Het oordelen naar De kring van ons kennen — door sensatie,
waarschiinlikheid. reflexie en demonstratie dus is uiteraard
zeer beperkt. D.w.z. hij omvat de zintuigelike waarnemingen,
verder wat van vroegere waarnemingen weer in \'t bewustzijn
kan worden teruggeroepen, en wat men, door vergelijking van
die elementen, aan nieuwe voorstellingen wint. Wat, in pjaats
en tijd, buiten onze zintuigelike waarneming valt, ligt in het
duister. Buiten de kring van ons kennen zijn wij aangewezen
op vermoeden, menen, voor-waar-houden.\') Tussen het helle
daglicht van het zeker kennen en liet nachtehk met-kennen
bemiddelt het oordeel naar waarschijnlikheid. Voor gebeurtenis-
sen dus in het verleden of in de toekomst, of voorgevallen op
andere plaatsen, zijn wij aangewezen op getuigenissen van an-
deren De gronden waaraan het getuigenis zijn waarde ontleent,
moe en eewogen" worden. Vaak is, bij onverdachte getuigenis
r wLrsSil-klieid zo groot, dat ons weten de zekerheid
nabiSiVt Niemand twijfelt, ofschoon hij het met „kennen
kan ^ dat Caesar Pompejus overwonnen hee t, da ook in Aus ra le
hd\\oud buigzaam is dat ook morgen ijzer in water zal zin-
ken. Ttref het nid te ervaren dingen b.v. de hogere geesten,
of de laatste oorzaken van de natuurverschijnselen, dan is de
^t^U\'ÄrÄÄÄ ons gebrek aan
zeker kennen" aan, waar dit laat.te met mogelik is en he
nocht.,ïs ëên noodzakelike levensbehoefte is, zich een oordeel
te von en nm^^^^^ geeft het dageliks leven honderd nialen
"^De verdienste van Locke was, zoals gezegd, dat hij niet jUs
Descartes bi hd abstracte denken staan bleef, maar een prak-
tiese voor elk ontwikkeld mens begrijpehke, kennisleer ontwierp.
Het \'we?d een bolwerk van goed denken; in alle zaken Locke s
kennS wordt gemeengoed. In Holland door Van Effen. Als
wlidiiin de Hollandsche Spectator" nagaan, is dat met zozeer
01 e al öf S verdienstelike der uiteenzetting van Locke\'s
kenni leer aï wel om goed te begrijpen, welke geweldige
zekXid van\' en vertrouwen in redeneren Van Effen aan Locke\'s
Kenn\'iL\\ccTb\\M ^ E. Verkerend in eeli „philosophische luim";) zet
hij zMn ezJrs u^^ „welke de verschillende wijzen van overtuiging
zijn" w^roV
de dóch Ssch andere manier is hij verzekert dat er een veldslag
bij Hochstdt geweest is" (hij neemt dit aan op de verzekering
van duizende geloofwaardige getuigen) ; „dat morgen de zon
1» Zie ook: Eusebius Paschkan: Dks Verhältnis zwischen Wissen, Meinen
«nd Glauben bei Locke. Leipzig 1903. \'2) V. 121.
op zeker uur zal opkomen" (dit grondt hij op zekere analogie
in de wetten van de natuur); „dat hij tegenwoordig het daglicht
ziet" (hij neemt dat aan op getuigenis van zijn zinnen, die God
hem gegeven heeft, en die bij goed gebruik niet kunnen liegen).
Hij treedt niet in finesses — wat men ten opzichte van een
publiek ais de lezers van de „Spectator" begrijpen kan — en
verklaart, dat wij tot het aannemen van deze dingen als waar
komen door een „toestemming", gegrond op billikheid en rede-
likheid. Niet van „toestemming" afhankelik, maar onmiddellik
evident zijn gevallen van deze aard: „dat 2 X 2 = 4 is----
omdat het denkbeeld van twee en twee, en dat van vier
\'t zelfde denkbeeld zijn verscheidenlijk uitgedrukt". De W/heeft
met het erkennen niets te maken. „Omtrent dat laatste zoort
van toestemming zijn wij volkomen lijdelijk; ze word ons,
zodra die stellingen ons duidelijk uitgedrukt voorkomen, met
geweld ontrukt". Het onmiddellik erkennen is dus doorzichzelf
evident, onweerstaanbaar. Deze en dergelijke waarheden zijn
zijn intuïtief zeker, ze zijn afhankelik van het „lijdelik begrip".
Het is „overtuiging" tegenover „overreding" van alle andere
soorten van kennen. En hij verklaart dat deze „zekerheid die
uit den boezem der voorwerpen zelf voortvloeit" staat boven
alle andere soort van zekerheid.\') En dan kent hij verder nog
Locke\'s demonstratieve kennen, het kennen door „redeneren,
dat eigenlijk bestaat in de werkzame aandagt der ziele, die
denkbeelden (uit eigen boezem voortgebragt, of door lichame-
lijke zinnen aan \'t zelve aangeboden) in hunne innigste natuur
onderzogt, met de anderen vergelijkt, om te zien of ze onder-
ling overeenkomen en verbonden zijn, dan of ze van malkander
verscheiden en onafhankelijk zijn, gelijk ook om na te vorsehen
wat andere denkbeelden in de verenigde zijn opgesloten en
uit dezelven worden voortgeteeld".\') Dit „redeneren" is de
quintessence van het leven ; het opent de perspectieven !
Het is de achttiende-eeuwer — wij zijn ruim veertig jaar na
Locke\'s Essay — met de „Reden" en dat „redeneren" ernst gewor-
den. Wij zijn op het feest der gedachte! Het verstand is van
goddelike oorsprong, is zelf openbaring, is „natuurlike open-
baring\'"). De „reede" is „die heerlijke straal van \'t Godlijk licht,
die alleen onze waare verhevenheid uitmaakt en als Gods stee-
dehouder met een volstrekt gezag in onze gemoederen moet
heerschen".*) Overbodig is het \'t nogmaals te verzekeren, maar hij
heeft „grootachting voor \'t vermogen van redeneren, \'t welk
eigentlijk den mensch uitmaakt en hem, met een zweem, hoe
flauw ook, naar het Opperweezen, verheerlijkt\'"). Deze hoog-
waardige opvatting van het menselik Intellekt rechtvaardigt de
1) V. 35. 2) Ibid. 3) Deze benaming bij Locke: Essay IV, 19 § 4.
4) V. 201. 5) V. 459.
grote inspanning die de aciittiende-eeuwer zich getroost, omtrent
alles een „geredeneerde overtuiging" te verwerven. Het hocus
pocus van het Scholastiese syllogisme is reeds lang verdwenen
voor de heldere zon van het menselik begrip dat, naar bewijzen
oordelend, zich geen enkele slagboom ziet gesteld en waarvoor
zich oneindige vergezichten gaan openen ! Niet alleen dat men
in zaken des dageliksen levens „op de baarblijkelijkheid alleen"
zijn „vaste gevoelens" gaat vestigen, maar de diepste beweeg-
redenen van het menselik gemoed „de waare en onwrikbaare
gronden van Godsdienst, en zeedekunde, van rechtschape deugd
en eer" wil men „niet met eens anders, maar met zijn eigen
oogen ontdekken"^). En dat niet alleen. Ook voor het hierna-
maals is het gebruik van de „Reden" van het grootste belang!
God heeft de mensen „in staat gesteld van zig door de weg
van kennis en heiligheid tot eene eeuwige gelukzaligheid te ver-
^^Voo^\'de arme, broze mens schittert in de nacht het heldere
licht van het verstand. Het brengt door „redeneren\' tot kennis
van goddelike en maatschappelike plichten, door deze te kennen
en waar te nemen, tot heiligheid, waarvan de gelukzaligheid
het heerlike einde zal zijn.
Deze filosofie, die over het gehele gebied van he menselik
leveir zich uitst ekt, lag in Locke\'s Ideeën-leer opges oten. Die
eer handet icre^k^ o%er het kennen zoals wij dat beperken;
er valt ook onder God en godsdienst. Tegenover Bayle ver-
klaart Locke dat geloof en weten verenigbaar is; geloven is !
we en Ook he bfstaan van God - een probleem, in die tijd ^
aan de orde - kan worden bewezen. Wil men over godsdienst
spreken, dan dient men met het bewijs van Gods bestaan te
GoTbcwiis bü Lockc. Descartes gebruikt hierbij het bewijs
^in lT lIen ingeschapen Idee Gods Locke, het aangeboren
zij de deeën verwerpende, kan dit onto ogiese bewijs met
gSruikLi Wel gaat hij uit van de voorstellingen die verwor-
?e z in De geeft is als een onbeschreven blad papier waarop
r zTn uige ike waarneming haar „letters" neerschrijft. . Niet dus
met de - ons bekende - intuïtieve zekerheid weten wij het be-
staan van God, maar het kan me de allergrootste zekerheid
bewezen worden. Hij is zo gelukkig een oplossing te vmden,
die zij-n Puriteinse gemoedsbehoeften, en die zijner tijdgenoten
bevreXt niet alleen, maar die omtrent de kwaliteiten aan God
toe te kennen, enige konklusies in zich bevat. En hij laat het
GodsLgHp, eigenlik op bekende wijze, ontstaan door alle, de
merf.ï\'wonencle, goede- e^enschappen en krachten oneind^
te maken. Het bestaan Gods wordt bewezen: lo. uit ons zelf-
1) V. 243. 2> V. 87.
-ocr page 102-bewustzijn (reflexie) 2o. uit de noodwendige voorstelling die
wij ons van de buitenwereld maken (sensatie). Hij betoogt ver-
der aldus: niets is zekerder dan dat ik besta, een denkend we-
zen ben. En aangezien iets niet uit niets kan voortkomen en de>
vraag naar het Vanwaar niet eerder bevrediging vindt voor wij
komen tot een „Iets dat van den beginne af bestaan heeft", zo
moet er een oorsprong aller dingen zijn, die tevens inbegrip
van alle macht is, en die, als scheppend wezen met wil begaafd
van eeuwigheid her bestaan heeft. Van denkende wezens als
wij zijn, moet de oorsprong een eeuwig denkend wezen zijn,
dat als zodanig alwetend, alwijs is; dat als oorzaak van stof
en beweging en als bron van alle macht almachtig is; een
wezen dat alle volkomenheden die het de schepsels verleend
heeft, zelf in hogere mate bezit. Dit alles verenigen wij — de
naam doet er minder toe — in het begrip God. Het bestaan
Gods kan bewezen, God zelf gekend worden. Het „kennen"
van het bestaan van dit wezen (gegrond op bewijzen, ontleend
aan eigen bewustzijn en aan de voorstelling van de buitenwe-
reld) is zekerder dan het „kennen" van het bestaan van din-
gen buiten ons.
Alles wat niet eeuwig is, is van hem afhankelik. Hoe kan
het anders — betoogt Locke verder — of in dit zo nauwe ver-
band tussen God en zijn schepping, is de wereld zoals ze we-
zen moet? De mens zij tevree met de wereld, tevree met de
plaats die hem in dit Heelal is ten deel gevallen. God schiep
^ naast de denkende wezens ook de minder voortreffelike stuk-
ken van dit Heelal, alle levenloze wezens, waardoor zijn alwe-
tendheid, macht en voorzienigheid zijn gegrondvest (established)
en waaruit al zijn attributen noodwendig voortvloeien.\')
Uit de Schepping kunnen wij ons een voorstelling van God
vormen. Het nauwe verband waarin de mens staat tol de Schepping,
en de Schepping tot God, is op \'s mensen positie van overwegende
invloed. Zonneklaar blijkt hem, die de voorstelling van een den-
kend maar gebrekkig en zwak wezen heeft, dat door een
ander, eeuwig, almachtig, volkomen, wijs en goed wezen cescha-
pen en ervan afhankelik is, dat de mens God eren, hem vrezen
en hern gehoorzamen moet."\'\')
Ons „natuurlik" inzicht in onze afhankelikheid van God. en
van onze verplichtingen tegenover hem, leert dat onze verhou-
ïlr^HM 1 is- Al wat door ons „natuurlik"
vers and omtrent God en onze verhouding tot God kan worden
nkfoodsdiJ^ist-r^ het thema van de „natuur-
Locke heeft hier Deïstiese denkbeelden in zijn filosofie opge-
nomen. Zijn bewijs van Gods bestaan, de wijze waarop God
is te kennen, het is eigenlik allemaal al Deïsties, d.w.z. het zijn
1) Essay, IV, 10, § 12. 2) Ibid. IX, 13, § 4.
-ocr page 103-godsdienstige waarheden, niet aan de Openbaring maar aan het
gewoon verstand, „het natuurliic licht" ontleend. Locke is voor-
stander van, en handhaaft, de Geopenbaarde christelike gods-
dienst, die gekend kan wezen; de waarheid ervan wordt gesteund
door de „natuurlike" godsdienst, die met de geopenbaarde ver-
enigbaar is. Dit laatste was ook een strijdpunt; menigeen achtte
beide onverenigbaar.
Het godsbewijs bij Y. E. Locke s bewijs — uit sensatie en
reflexie — van Gods bestaan vinden wij bij Van Effen niet met
zoveel woorden terug. Wij zullen evenwel zien dat het een „natuur-
lik" Godsbegrip is, dat hem bezielt. Lockes definitie die God\') „een
hoger maditig wijs en onzichtbaar Wezen \') noemt, komt
voortreffelik overeen met Van Effen\'s Godsbegrip uit de Open- ^
baring, als een „oneindig, volmaakt, geestelijk Wezen, Schepper
en Bestierder van\'t Heelal, onuitputbare bronader alles Goeds
Maar dan aanvaardt hij, voor het kennen van dit Wezen het
nauwe verband tussen God en Schepsel. God is - als bij
Locke — de bezitter van de menselike eigenschappen in het
aller-volkomenste. Hoe ons een voorstelling van God en zijn
kwaliteiten te vormen? „\'t Eenigste dat ons te doen staat om
zoo veel mogelijk is onze gedagten tot de Godlijke volmaakt-
heden te verheffen, is alle bepaaltheid aan de menschelijke
volmaaktheden te ontrukken, en na met alle mogelijke mspanmng
van bespiegeling, getragt te hebben, boven t eindige op te
rijren X met kragt te verbeelden, dat wij oneindiglijk onder ^
dt waarheid |n\'\'.*) Ook bij Van Effen het besef dat Gods \'
bestaan door het verstand bewijsbaar is.
Vk rpHon illeen kan ons leren dat er een Opperwezen is
wiä?s waa gtigl eid de minste twijfel niet onderhevig is".^..Bij
hem oorhd besef dat de wereld, zoals ze is, W\'nwcf. Bij de
verlaging van deze stelling zien wij hem duidelik onder
invloed komeli van de grote verdediger van de bestaande orde
in de Schepping, van Leibnitz - waarover later. Hoewe ons
beperkt versta d - zegt Van Effen --- maar een gering gedee te
va hel geschapene kent, blijkt met de uiterste dmdelikhej^J dat
liet verheven doelwit van dat gansche bestek is gewees , de
deugde cM\'i^^ door een levendige schets af te malen".
Anders gezegd, zijn doel was: ,,de gansche \'t zanienhang van
zijne aaneengeschakelde volmaaktheden in dit onmetehjk a eree
te doen uitschitteren".\') Vergeten wij met da to dit ta ereel
-ook de mens met al zijn geestelike kwaliteiteii behoort. De
deugden en volmaaktheden van God zijn vanuit die der niensen
te henaderen. Ze kunnen niet van een andere natuur zijn. Zo dat
waar was, zou het onmogelik zijn ons „\'t minste begrip van
, I) Zie ook: Richard Sporberf. ^^^^^
Leipzig, 1910. 2) Essay I, 4, § 10. 3) V. 139. 4) V. 41. 5) V. 35. 6) Ibid.
-ocr page 104-onze Schepper te vormen. Wij zouden niet over hem kunnen
denken of spreken. Zijn Openbaring zou ons volstrekt onnut
zijn. „Zijn oneindige liefde en hoogachting voor zig zelf, kan
hem niet toelaten, aan \'t redelijk schepsel denkbeelden van
deugd en volmaaktheid te geven, die zijn eigen wezen niet tot
richtsnoer hebben".\') Dus geen scepticisme, waarvan HumeweF-
dra de bekende verkondiger zal zijn ! De menselike deugden en
volmaaktheden zijn in wezen ook de goddelike. Uit de verdere
konklusies die Van Effen uit een aldus ontstaan Godsbegrip
trekt, blijkt dat het vooral een „natuurlik" Godsbegrip is, dat
hem inspireert. Het opent een verrassend perspektief op het
leven hiernamaals. De zaligheid, wanneer de ziel is ontdaan
van het vleselik omhulsel, oorzaak van allerlei lust en afdwaling
— een Carthesiaanse voorstelling, die wij ook bij Locke ontmoe-
ten — de zaligheid zal bestaan in steeds toenemende kennis en
naderen tot God. De zaligheid is een denkende zaligheid. Uit
dit „proefleven zullen wij eens tot den eeuwigen staat van heil
of onheil overgegaan".\') Van Effen twijfelt niet of „een zalige
ziel, zodra zij tot haren maker zal opgenomen zijn, zal aanstonds
door opheldering en werkelijke vermeerdering van denkbeelden^
duizend zwarigheden, die zijn reden verwart en gedwarsboom^
hebben, voor haar nieuw verkregen ligt, als schaduwen zien
verdwijnen, en in de natuur van zaken indringen die haar als
buiten \'t bereik van een bepaalde denking zijn voorgekomen".\')
Hij weet zeker „dat het eeuwig heil de natuur der ziele niet
zal veranderen, maar uitbreiden en verheerlijken". Door zich
steeds met nieuwe denkbeelden te verrijken, zal de ziel eeuwig-
durend door „tot volmaakte wetenschap doordringen, meer en
meer \'t Opperweezen doorgronden", „de goddelijke volmaakt-
heid" steeds nader komen en er toch „oneindig beneden" blijven.
„Ligt cn heiligheid" zijn kenmerken van die zaligheid, die in
steeds-meer-kennen zal bestaan. Maar ook — en hier vinden
wij Locke\'s opvatting omtrent de quintessence van het evangelie
terug — „alles zal er liefde wezen, zuivere en deugdzaine
liefde..."\')
Aan Locke\'s bewijs voor het bestaan van God knoopt Van
Effen het fysico-theologies bewijs vast, door Newton\'s „natuur-
filosofie" allerwege in ere gekomen. Newton\'s valwetten, door
\'s Gravensande geëmendeerd, kregen meer zuiver natuurkundige
betekenis. Men berekende de loop der hemellichamen, dacht de
baan der kometen misschien nog eenmaal vooraf te bepalen.
Het is de tijd van de „natuur- en constkabinetten\'"), dat van
Ranau, en het veel beroemdere van Ruisch.®) leder bezit eei?
1) V. 41. 2) V. 355. 3) V. 87. 4) Ibid. 5) Kalf/. Gesch. der Ned. Ut-
terkunde. V. p. 436. 6) N G. f. Kampen: Beknopte Gesch. der letteren en
wetenschappen. 2e dl. pag. 55.
barometer, neemt met de luchtpomp proeven op de muis, tuurt
door tele- en microscoop. De natuurkunde, te nauwer nood uit
de eerste windselen, doet de menselike geest een stoute vlucht
nemen! „Hoe schitteren Gods almagt en wijsheid uit", wanneer
wij — om eens iets te noemen! — onder het „microscopium"
een stuk beschimmeld kaas zien! Te bedenken dat diertjes, die
wij alleen onder het vergrootglas zien, zelf weer veel kleiner
„schepzeltjes" waarnemen, „in welkers opzigt een korl zand een
gansch aartrijk verstrekt"\'. En dan te bedenken dat deze aarde
is een stip in het Heelal!\')
„Uit de natuur van een denkend wezen en uit de baarblijke-
lijke orde, die de Opperheer in zijn bestek heeft opgevolgt"
zijn nog andere koene gevolgtrekkingen af te leiden, van belang
voor het geestelik bestaan hier en misschien ook hiernamaals.
Hier bouwt Van Effen zelf verder. Zoals wij ons de planeten
bewoond moeten voorstellen met een „onuitsprekelijke menig-
vuldigheid van denkende wezens", die in verschillende mate
hunne onstoffelijke vermogens ontdekken", zo moeten wij ons
ook voorstellen dat het Heelal is bevolkt met „zuivere geesten
die door \'t logge stof niet bezwaart, onnoemelijke heirlegers
uitmaken en die, hoewel oneindiglijk de eene boven de andere
verheven, zig nogthans door een oneindige distantie van \'t vol-
strekt oneindige afgescheiden vinden".\'^)
Het natuurlik licht" doet ons tegenover Schepper en Schep-
ping vvel wat anders staan dan het „geopenbaarde;\'! Het mij-
merend verstand stelt ten opzichte van God allerlei maximes
vast die sommigen de betekenis van axiomata hebben, waar
andéren niet aan willen, en die in ieder geval onbewijsbaar zijn.
God wil " „God kan niet goedvinden ...". Uit het bestaan
van een broos, afhankelik wezen leidde het Deïsme wel alge-
meen af dat men God moest eren en liefhebben. Maar hoe, op
welke wijze\' Daarop was het benaderen van het „natuurlik
Godsbegrip" - dc mens als plicht opgelegd — van de groot-
ste invloed. Immers van „een welgevormde en hoogwaardige
verbeelding van het Opperweezen, die het grootste voorwerp
van de Godsvrucht is" hangt af het denkbeeld dat men zich
van die Godsdienst zelf vormt. Ja, Van Effen vermeet zich te
zeggen dat de wezentlijke dwalingen en die de grootste invloed
op de zeden hebben, spruiten uit de verkeerde, laage en onedele
gedagten die de dwaze mensch omtrent het oneindig Oneindige
in zihi harsens voed"."") Het zwaartepunt van de godsdienst komt
hierbij in de „natuurlike" te liggen en velerlei opvattingen omtrent
de „Geopenbaarde" niet slechts onhoudbaar, maar beledigend ! „De
voornaamste grondslag van een redelijke Godsdienst is nooit anders
als heerlijke en Gode betamelijke denkbeelden van \'t Opperwezen te
\\) V. 87. 2) Ibid. 3) V. 41.
-ocr page 106-vormen en zig zorgvuldig te wachten van ooit aan het zelve
gevoelens en behandelingen toe te schrijven, wegens welken
een verstandig en deugdzaam mensch zelfs, indien hij er zich
op betrapte, schaamrood zou moeten worden".\') En wraaklust
zou men bij God moeten veronderstellen, wanneer men (als de
rKatholieken!) zou aannemen dat „een onnozel wigt, wien zulks
niet te wijten is", „bij gebrek aan eenige druppelen water"
„van een eeuwige gelukzaligheid verstoten zoude zijn". Of wan-
neer men van mening zou zijn „dat God \'t redelijk schepsel
zoude • straffen, om niet geweten, en niet verrigt te hebben
\'t geen aan \'t zelve onmooglijk was te weten en te doen" —
zoals eigengerechtigde Christenen mochten menen, voor wie
buiten het Christendom de zaligheid onbereikbaar scheen.
Nog meer is beledigend ! Dat de „fijnen zonder Godsvrucht"
van God veronderstellen „dat hij, inplaats van waare pogingen
tot eene volmaakte gehoorzaamheid aan zijne wetten van ons te
vorderen, zich door kinderagtige beuzelingen laat paaijen, en
zig neigingen en stuipingen, een bijzonder maakzel van klede-
ren, een stuurs gezigt en betrokken wezen, als waare deugden
laat toerekenen" ! Dat de Katholieken omtrent God de mening zijn
toegedaan, „dat hij als een wereldsch vorst, of trotsch op zijne
verhevenheid, of te zeer bezet met bezigheden, van zijn redelijk
schepsel, niet onmiddellijk, maar door tusschenkomst van zijne
gunstelingen wil aangesproken worden"! Dat de asceties aan-
gelegde orthodoxen de opvatting huldigen : „dat Hij (God) in
oiis een denkend wezen aan een stoffelijk verknogt hebbende.
Hij van ons kan vorderen, dat wij ons gedragen als of wij
enkele en suivere geesten waaren; dat hij in onze zinnen werk-
tuigen van lighamelijk vermaak hebbende o ïgelegt, ons niet
alleen desselfs misbruik, maar ook desselfs gebruik kan verbie-
den ?"
Tegen dergelijke, „kinderagtige en gevaarlijke gedachten"
wenst hij „het waar, verheeven, en grootsch denkbeeld van den
Schepper" te verdedigen, „dat in een gemoed, met reden ver-
rijkt, de vaste en onwankelbare grondslag van eene mannelijke,
deftige en Philosophische Godsvrucht moet wezen, die t we-
zenthjke van de ware deugd altijd voor oogen heeft die.. • •
leverig onderzoekt wat haar Opjierheer dadelijk van haar eischt
en t geen zij daardoor gevonden heefi, met alle inspanning van
haar pogingen zoekt te bereiken____"S)
Krities wordt vanuit het „natuurlijk licht" de bestaande gods-
diensten bekeken. Niet de traditie, berustend op verschil
textmterpretatie, maar het oordeel van het goed bij zichzelf
overleggend verstand, is voldoende om een of ander godsdicn-
1) V. 246. 2) V. 41.
-ocr page 107-stig instituut, als onze Schepper onwaardig, te veroordelen.
Wat men, aldus doende, van de instellingen der positieve
godsdiensten overlaat, dat denkt men de inhoud van ... de Open-
baring te wezen. Wat en hoeveel men van de positieve gods-
diensten overliet, dat hing veel af van de vooraf opgestelde
theorieën. Ook Van Effen handhaaft dus wat hij verstaat onder
de „Geopenbaarde religie". Hij huldigt de Deïstiese opvatting
over de verhouding van verstand en geloof, van verstand en
openbaring, van natuurlik en geopenbaard „licht".
Wij zien welke gevolgen het opnemen van de „natuurlike
Godsdienst" in de ^Geopenbaarde, op de laatstee heeft. Locke
deed dat •) En na hem en door hem vinden deze begrippen
meer algemeen onder de ontwikkelden ingang. Ook onder de
de theologen, die later het begrip „na uurlike godsdiens weer
hebben laten varen. Hoe Locke dat bepp natiuirhke gods-
dienst opneemt, en hoe we die denkbeelden bij Van Effen
terugvinden, willen wij even nader bekijken.
Natuurlike en Geopen. Locke onderscheidt de „natuur ike
baarSe godsdienst bij godsdienst" van de - in de He. ^
I ockc Schrift - „geopenbaarde". De openba-
ring is mededeling van dingc.i, die op de gewone w.jzc met,
ofniet zó gemakkelik, zouden te ervaren z.jn.^) Aa.i deze zaken,
Wier getuigenis van God komt, komt de hoogste zekerheid toe
De eileSriige naam voor deze meaedelmg is Openbaring".\'
Deze kan tweeërlei zijn: of onmiddellik door God m de geest
van de mens zelf - door inspiratie - waarb.j de mededeh.ig
van het geopenbaarde aa.i derde.i geen andere voorstellingen
•<an beva«en da.i die ook op de gewone weg van sensat.e en
reflexie ™c.i kunnen verworven zijn. Wat Paulus in de derde
»iemelzag,kon hij niet anders definiëren als: wat het oog met
Rczien e. het oor .liet gehoord heeft, en waarvan de voorstel-
ling niet in het menselik hart is. Of z.j .s msp.rat.e van anderen,
op de gewone wijze van .nededehng tot ons gekomen. D.t is
de overgeleverde of historiese ojjenbaring in de He. ige Schr.f.
•n beide gevallen moet het verstand - met het geloof - u.t-
maken of iets ojKMibaring is. Immers, menigeen .s geneigd
geweest te beweren, dat hem een openbaring geschied is e.i
dat hij onder goddelike inspiratie gehandeld heeft, terwijl hij
zodoende, tot dwejoerij is vervallen En wat de h.stonese
openbaring betreft, wij moeten overtiugd z.jn dat de Heilige
Schrift Gods woord is en dat wij de Openbaring jmst verstaan
ons rekenschap geven wat de zin van de woorden is, waarin
^LockriifaitsTzIch hier tegenover de Heilige Schrift op krities
Locke. Herl in
J) Zie ook: Paul Fischer -. Dk RegUionsm^^^^ des john
p. 16 ff. 2) Essay, IV,. 11, § 3. 3) Ibid. IV, 18, § 3.
standpunt, het standpunt der Deïsten. Hij wordt door zijn af-
komst gedefinieerd, hij kan niet anders! Het Godsbegrip rekent
hij tot de „knowledge". Door de beslissing waar wij echte
Openbaring hebben tot een kwestie van verstand en niet van
geloof te verklaren, maakt hij „faith"\' tot „jugdment".\') Eén ding
staat bij Locke vooraf vast en daarover is bij hem geen discus-
sie : dè Bijbel is Gods vyoord. Gerechtvaardigde twijfel daaraan
kon geen verstandig mens koesteren, ook al waren er, die de
Bijbel voor mensen-werk hielden.
Wat ten enenmale openbaring is, dat moet boven al onze
meningen, vooroordelen en belangen als waar worden aange-
nomen.\') Wij konden evengoed aan ons eigen bestaan twijfelen
als hieraan, of een goddelike openbaring waar is. Evenwel, wie
met terzijdestelling van het verstand de Openbaring op de troon
zetten wil, stelt zowel het verstand als de Openbaring ter zijde
en stelt in hun plaats de ongegronde inbeeldingen van zijn
eigen hersens; hij vervalt tot dweperij.^)
Natuurlike en Dezelfde gedachten en dezelfde zekerheid om-
Geopenbaarde treilt godsdienstige waarheden zien wij bij Van
godsdienst bij Effen. Het verstand zelf kent uit de „natuur-
V. E. like" godsdienst een zeker aantal plichten. Maar
daarnaast heeft God ons met „\'s Hemels geopenbaarde Wet-
ten ... willen begunstigen, om onze bekrompe en zwakke reden
tegemoet te komen en de behulpzame hand te bieden\'".") Tot
deze kennis zou het enkele verstand, zonder die Openbaring,
niet gemakkelik komen.
„De Reden die de heldere stralen van de Goddelijke opeii-
l3aring niet kent, of voor dezelve \'t oog van zijn aandagt sluit,
is zo bekrompen omtrent de middelen om tot de nutste weten-
schappen zich te verheffen en zo schraal voorzien van de iioo-
digste denkbeelden, dat omtrent de verhevenste waarheden een
gemeen christen beter onderricht is, als de Plato\'s en Cicero\'s
die al tastend een gering gedeelte van dezelve ontdekt heb-
ben".^)
Verstand en Open- Locke — we zagen het hierboven —
baring bij Lockc. Iaat het verstand uitmaken wat in de
Openbaring als waar is aan te nemen. Er kan geen tegeiistcl-
Img zijn tussen verstand en Openbaring. Het verstand als ken-
bron, is zelf openbaring, natuurlike openbaring, waardoor de
eeuwige Vader des Lichts de mensen dat deel der waarheid
mededeelt, dat hij binnen het bereik van hun natuurlike ver-
mogens heeft gelegd. Dc Openbaring is een uitbreiding van het
natuurlik verstand door een nieuwe reeks door God onmiddel-
lik meegedeelde ontdekkingen, voor welker waarheid het ver-
1) h. i:>athc \\ Die erkcnntnislchre Lockes, nrcstlcn, 1909. n. 78 ff. 2)l-:ssay,
IV, 18, § 10. 3) Ibid. IV, 19, S 3. 4) V. 201. 5) V. 35.
stand moet instaan door bewijzen over de goddelike oorsprong
ervan. Vast staat evenwel, dat niet iets ope\'ibanng kan zijn, da
onze klare, intuïtieve kennis weerspreekt.\') Wij kunnen ons met
begrijpen hoe iets van God, de goede oorsprong van ons
beftaLn, zou kunnen komen, dat, als waar aangenomen, alle
ons doir hem verleende principes en grondslagen van het we en
zou omver stoten en al onze vermogens nutteloos maken, het
v^ortreTfelLte de^ ^Ü"
verXtiJen en de mens in een toestand plaatsen zou, waarin
en i^lnder leiding hebben zou dan het sterfelik
j n Onk Van Effen laat het verstand uitmaken |
^rTn^birV \'e of iets Openbaring is. „De reden moet de
we^ banen tot\'het omhelzen van de heerlijke openlwmg als
QoddS De reden alleen kan ons eeren, dat... de Heilige
ScSr wezentlijk uit God, die oneindige bron van wa^yheid is
ouiriii wezuimj jj^ kritiese verhouding
u se,:\' Red \' en de*sSt. De „Reckn" alleen kan uit de
mssen Keciui i-jpiliffe bladeren" de ware zin voor den
bewoordingen ni dierbaarste schatkamer
dag brenger. ^e "eihge ^chrm^ ^^^^^ ^^^^^
van de . \' f\'deTelfdc als met de denkbeelden,
tueuwe denkbeeldei op dez^ w vergelijkt,
„die het Va^^ komt\' men geen
„ketent \' / loc^^^^^^^^ verstand treedt bij text-
stap verder zonder dc nn Wa meer b.v. de Goddelike Open-
van nederigheid, ,lzijn
hariilg zegt dat inei^ m ^^zigl k an moet^.die gene-
ÏÏr^ n-V a - oordeel, eenigzins" gemVigt,
S to iw \'^ejiald worden".^) Maar, ook b j
UI \'ot haar waar uufc ^^^^^^^^ weerspreekt,
geé\'n z "v ; gS kaï\'zi" Onmogelik is ,dat de Opperste
geen ^ hij „het redelijke dat ons
i ges?l? ne\'1 oo c"en wdtig scheidsn^an".;) Maar de harmonie
z f niei worclen verstoord. „God is zcjwel de bronader van het
licht Ter Sen als van het licht der Openbaring\'.^)
Er moet dus vólkomen overeenstemming zijn tussen die twee..
ur moe uii^ vum Natuurlike reden
v?iko^e:[; ns\'ï)"M t hï geruststellend. Gesteld dat wij door
lie e^rs e al^ on wijfelbare waarheid" zouden aannemen, wat
door l et twcHlê als , vals en ongegrond" weer verworpen zou
moeten woX... .Dusdanige behandeling zo strijdig teffens
V. 35. 4) Ibid. 5) V. 179. 6) V. 91.
1) Essay IV, 18 S 5. 2) Ibid. 3)
7) Ibid. 8) V. 2-l(). 9) V. 260.
met de oneindige wijsheid, en de onbepaalde goedheid, van
onzen Opperheer, zou \'t verstandig schepsel noodwendig in
een ondoorgrondbare jammerpoel van eeuwige twijfeling dompe-
len, vermids wij gedwongen onze reeden te mistrouwen, dezelve
met de minste gerustheid niet zouden kunnen aanwenden, om
den zin der Goddelijke Orakelen, na te gaan en de zeiven aldus,
zowel als onze reeden zelfs, voor ons geheel en al vrugteloos
zouden worden",\')
Verstand en Hoogst belangrijk is verder, hoe Locke de ver-
Geloof bij houding van Verstand en Geloof definiëert. Het
j Locke. aannemen-als-waar van de Openbaring heet geloof.
1 Verstand en geloof zijn geen tegenstelling. Voorzover het spraak-
gebruik er een tegenstelling tussen gemaakt heeft, is geloof te
definiëren als: „a firm assent of the mind",-) een bijval van de
geest, gebaseerd op vaste grondslag. Volgens Locke sluit het
\' verstand als het ware geloof in zich.
Verstandelikheid is bij het geloof als voorwaarde te stellen.
Wie gelooft zonder grond daarvoor te hebben, mag op zijn
eigen inbeeldingen verliefd zijn, maar hij vorst noch naar de
waarheid, noch toont hij de hem passende gehoorzaamheid
jegens zijn Schepper, naar wiens wil hij het hem ter vermijding
van misgrepen en dwalingen verleende verstand, gebruiken zou.
Stoot zo iemand toevallig op waarheden, dan is dit nochtans
geen verontschuldiging voor zijn gedrag. Daarentegen zal hem,
die naar krachten zijn, door God hem verleend, licht gebruikt
om de waarheid te ontdekken, zijn loon geworden, ook wan-
neer hij de waarheid missen zou! >
De goddelike Openbaring is voorwerp van geloof. Aangezien
het hoe niet altijd even begrijpelik is (de mens mene niet, in
zelf-ovtTschatting, dat de wijze - waarop hem steeds duidelik zou
zijn)=») handhaaft Locke, in de grens-bepaling van geloof en ver-
stand, de beroemd geworden onderscheiding van dingen die
„accordmg to", „contriiry to" en „above reaso/i" zijn. Accordiiig
to reason is b.v. dat er maar één God is. Contrary to reason :
dat er meerdere goden zijn. Above reason : dat een deel der
engelen zich tegen God verzette en daardoor zijn eerste jreluks-
toestand inboette; dat de doden tot nieuw leven zullen op.staan.
Deze en dergelijke dingen zijn, daar ze buiten de gezichtskring
van het verstand liggen, voorzover ze zijn geopenbaard, enkel
geloofszaak en het verstand heeft direkt niets met ze te maken.
Door Locke\'s „vondst" is niet alleen verstand cn geloof, ver-
stand en Openbaring één, maar al wat mysterie is niet met het
verstand in strijd. De klove, door Bayle hier gemaakt en die
zovelen tot verwerping an het geloof bracht, schijnt overbrugd.
Versland cn Geloof bij •/. K. Bij Van Effen zien wij dezelfde
eenheid van verstand en geloof. Geloven definiëert hij als „op
1) V. 246. 2) Essay, IV, S 24. 3) Ibid. IV, 10, § 10.
-ocr page 111-een redelijke wijze van iets overtuigt zijn".\') Ook hij handhaaft
een aantal mysteries in de Geopenbaarde religie, al geeft hij
van deze houding geen theoretiese grondslag, die geen andere
zou zijn dan die van Locke. Maar daarnaast zien wij, als uitvloeisel
van zijn standpunt, enige positieve eisen, aan de Geopenbaarde
godsdiensten gesteld. De godsdienstige overtuiging heeft alleen
waarde, wann?er men zich die zelf verworven heeft. „Iemand
die uit een andere beweegreden dan een nijver en oneenzijdig
onderzoek zekere leerstukken aankleeft, is alleen met prijzens-
waaXer alsof hij op dezelfde wijze dwalingen aankleeft, hij
Tzel f nie gelukkiger. De Waerheid hoort hem niet toe;
tusschen hem en de Waarheid is geen de minste band van vereeni-
ging". Hij kleeft alleen woorden aan, die voor anderen, die in
de betekenis zijn doorgedrongen, zin hebben.\') Zozeer is hij
vL deze Nvaarheid en van de noodzakelikheid van eigen onder-
zoek overtuTg^ hij beweert „dat men nooit wezentlijk kan
ge overSan men nooit getwijfeld heeft".^) Van de Katho-
Heken, die zich nooit rekenschap hebben gegeven waardoor te
bewi zen is dat er een Opperwezen bestaat en dat de Bijbel
Goddelik is geldt „dat ze blotelijk gelooven om dat ze gelooven
ze „wezentlijk niet geloven". )
Sfdi felle strijd als Locke voert hij tegen „dweperijen"
op godsdienstig gebied. De mindere man kan - daarvan is
h met zi r eerineester overtuigd - met redeneren. Men moet
IJ MiLi ^ijM • jrcneiL^t ve e menschen zijn met hunne
Ät n n^t h^n Erstand te redenerend) Vooral ;de
imaginatie, conventiculen" betonen zich „lief-
:i dlrpefi c" en vreemde fratzen".«) Wat hebben
„kSk l êgreepe plaatsen der heilige sehr, ten . . . uitgewerkt...
C fve hitte veVbeeldingskracht van lefhebbers der innige
godsdienst"" Zo maakt men „het ontzachehjk woord van God
to° een speelpop van een verhitte en \'t gebied der reden
ontsna, e imaginatie".^) hi \'t algemeen kan gezegd worden dat
mè de Heiisporigste harssenscliimmen.. aan het Heilige
hee l wetei vast te maken". Behalve gruwelik is deze mamer
van d«LMi ook gevaarlik. Met stelt „onzen gehcelen redelijken
S^ds ha t, en ïeszelfs bronader de Goddelijke Openbaring
aan d/hosnottine van godloozeii en vrijgeesten" bloot.
f e vmt\'^^ het verstand begrijpel k, moet het
gelXf^ zijn „Harssenscliimmen \' frgrn het verstand, maken het
gek o bes ot elik. En dan zijn er nog zowel voor Van Effen
nis Lock? een aantal leerstukken die hovrn het versland zijn.
Maar daar spreekt men, om het onbegrijpelike, en om de aan-
stoot die anderen er aan nemen, zo weinig mogelik van.
1) V 35 2) Ibid. 3) V. 320. 4) V. 260. 5) V. 351. 6) V. 253.
7) V. 228. 8) V. 334.
Het wonder Voor één onderdeel van de Christelike religie,
bij Locke. waarover veel te doen zal zijn, moeten wij in
dit verband nog even aandacht vragen: het wonder. Indien door
goede getuigenissen gestaafd — rekent Locke dit tot de groep
van dingen „according to reason".^) Het wonder, hoewel in
strijd met de gemene ervaring en met de gewone loop der
dingen, moeten wij als bovennatuurlike gebeurtenis, beantwoor-
dend aan het doel van degene, die de macht heeft de loop der
\' Natuur te veranderen, op voldoende getuigenissen als waar
aannemen.
Het wonder I Ook Van Effen aanvaardt het wonder. Eigenlik
bij V. E. is het volgens het verstand. Hij definieert het als
„een bijzondere bestiering... \'t geen God veroorzaakt, buiten of
tegen de eens ingevoerde wetten der beweging"; wanneer het
b.v. God goeddunkt „het zwaardere naar boven te doen stijgen
of \'t vuur zijn verslindende kracht te benemen".^) Hoewel vast-
staat dat er nu geen eigenlike „mirakelen" meer schijnen te
gebeuren, zullen eenmaal, wanneer de voorspelling in vervulling
zal gaan, dat de volheid der heidenen zal ingaan en gans Israël
zalig worden, talrijke wonderwerken, naast het woord, die
bekering tot stand brengen, zoals ook eenmaal het Christendom
verbreid werd met behulp van wonderen.\') Het oordeel der
Apostelen bewees zich daardoor „onfijlbaar", doordat zij „op
allerhande wijzen, en zelfs door menigvuldige handtastelijke
wonderwerken bewezen hadden, en dagelijks nog bewezen, dat
hunne tong en pen door den geest Gods werden bestiert".\') Hij
neemt de wonderwerken in de Bijbel „op voldoenende getuigenis-
sen van hun uitwerkers aan".^)
In kennisleer en in filosofie van de godsdienst, is Van Effen
een trouw aanhanger van de denkbeelden van Locke.
Verhouding van Het is hier misschien de plaats om nog in
Kerk cn Staat ander opzicht de invloed van Locke op Van
bij Locke. Effen te schetsen, n.1. inzake verdraagzaamheid.
Het inzicht van Bayle, dat dwang geen invloed op het geloof
kan hebben, waaruit verdraagzaamheid als vanzelfsprekend is
af te leiden, was hier in Nederlatid meer gemeengoed geworden
dan in Engeland. Bayle zonderde er alleen de Katholieken van
uit, omdat die z.i. van nature vervolgziek waren. In zijn brieven
over Tolerantie heeft Locke zich over de verhouding van Kerk
en Staat uitgelaten. De Staat is daar, om te zorgen voor de bur-
gerlike belangen, de Kerk voor de geestelike. Het is een gewel-
dige ketterij, vooral — naar hij verklaart — voor Engeland, als
hij verkondigt: „that the care of souls does not belong to the
magistrale"! De motivering is simpel en eenvoudig: wal hier
1) Essay IV, 17, § 13. 2) V. 215. 3) V. 189. 4) V. 24. 5) V. öl.
-ocr page 113-orthodox is, is elders ketterij, en omgekeerd. Zeggen sommigen
dat hun kerk „the true church" is, en hun mstellingen de god-
delike en juiste, „let them shew me the edict, by which Christ
has imposed that law upon his church . ^ ,
Twee groepen van onderdanen zijn van de „toleration" uit-
gesloten : de leden van een kerk, die zodanig is gekonstitueerd
„that all those, who enter into it, do thereby, ipso facto, deliver
themselves up to the protection and service of another prince"
- de Jezuïeten dus - en de andere groep : „those, who deny
the being of a God. Promises, covenants, and oaths, which are
the bonds of human society, can have no hold upon an atheis .
The taking away of God, though but even in thought, dissel-
ves all" n
VprhnnH ncr van kcrk Een volledige onafhankelikheid tussen ;
en S buT E? kerk en staat wil Van Effen niet. De
begto en staatkunde zijn z. i. dezelfde. De
geSekking ligt voor de hand: „dat s aten met alleen me
den Sel n de hand kunnen maar ook moeten geregeer
wordÏÏ"\' De Overheid, van Godswege aangesteld, heeft to
tl?k óver de veiligheid van de staat te waken. „Een stale wet
belLrde te zij.i d^e staatkunde uit de kerk te weren" - zoals
uLnoorae le zi u , j j^je. Orde en rust moet er zijn.
V ndi^r d.t^ e edit aS verplicht is „zulke niet
te verto gevoelens buiten staat worden
gesU^Td vi^r ils gehoorzame cn trouwe onderdanen aangezien e
ku mai WO den". Dit is allereerst van toepassing op de
SnövolX lesuïten"; die moeten „voor eeuwig gebannen
blijver it de^sS en\\v -verderfeiyke leer wegens
liTp ussel ike oppergebied over Koningen en Gemeeiiebesten".
De Kl ieken hoewel vervolgziek en geneigd „de opper-
ue Katholiekui, wenst hij in dc; burgerlike vrijheden
te doen blijv ^ Het is evenwel volstrekt noodzakelik
Jie^ zelfs va 1 de laagste trap der staatsampten te weren, en
èn alirnuSue godsdienstoefening voor ecuvvig e beletten".
Hi vindt C vanzelfsprekend in orde dat de geheele algemeene
en biiz dere Regering in handen der Protestanten is, zo wel als
dè sSS dc Legers en de Vlooten". Hij kan en wi nie
torne a \\ie vHjlf^^ ^ie elk individu toekomt, „de vrijheid
van nm ïe kleven en c omhelzen die leerstukken en oj^inien,
die ee nLwkeurig onderzoek aan de aandagt als waarheden
voor ogen ster^ Hij is tè overtuigd van de waarheid van
Bay e\'s ^stëni g: „dat de dwang niets op dc reden vermag".
Zelfs voor „God óchenaars" wil hij geen uitzondering op de
aigemeT verdraagzaamheid maken. Maar als de „ongodist\',
I) A letter concernins toleration. Works, T, II, p. 270, 271. 2) V. 82.
-ocr page 114-die de band der maatschappij: de godsdienst, door het „verkon-
digen en verbreiden" van zijn „verderfelijke gevoelens" ontbindt,
dan zal hij als „ondermijner der stevigste gronden van de
burgerlijke vereeniging en maatschappij" onschadelik moeten
worden gemaakt.\') Van Effen is hier veel feller dan Locke. Dit
is te verklaren uit het toenemen van het „Ongeloof" sedert
Locke, waarover wij het in een volgend Hoofdstuk zullen hebben.
1) V. 260.
-ocr page 115-VRN EFFEN EN DE LATERE DEÏSTEN.
INHOUD: Betekenis van de naam Deïst. — Kritiek op de
Openbaring. — Toland s ^Christianity not mysterious<^. —
Van Efferen Toland. — Collins\' ^Discourse of freethinking^.
— Van Effen cn Collins. — TindaVs :> Christianity as old
as the Creations. — Het Deïsme een gevaar. — Dc orthodo-
xie bedreigd; Reimarus. — Het modernisme; Lessing.
Tussen Locke\'s filosofiese werkzaamheid en het tijdstip waar-
op "Van Effen zijn „Hollandsche Spectator\' schrijft, ligt de
bloeitijd van het Engelse Deïsme. Dit richt zich tegen de over-
heersende positie van de High-Church, maar dan ook weldra
tecen alle geestelikheid, verdacht van machtswaan, tirannie en
eigenbaat. „Wanneer een goed Christen toevallig eens beter re-
deneert dan men gewoonlijk doet, zo beschuldigen de geeste-
liken hem dadelik van Atheïsme, Deïsme, Ananisme of Socia-
nisme" zegt Collins.\') Publiceert een leek zijn menmg in geloofs-
zaken dan roept de geestelikheid van de kansel „dat de Engelse
dweper, die de ouderlingen opzet, het grootste monster op aarde
is". De geestelikheid waakt met pijnlike bezorgdheid voor de
haar alleen toekomende autoriteit in zaken betreffende de gods-
dienst. Bij de burgerij is een sterk gevoe van zelfstandigheid
aanwezig. Ze heeft in het politieke, tot heil van de Staat, zel ^
standig gedacht en behoort dit nu - het analogon is van Col-
lins -- ôôk in het godsdienstige te doen, evenzeer tot nut van
dé samenleving\' ü\\ „blessed Revolution" had de Engelsen
altans van de geloofsvervolging verlost. Maar men gaat verder!
De ichttiende-eeuwer geeft zich rekenschap van de „numerous
massacres, desolations and murders for Religion", waarvan de
17e Eeuw vol was.») Voorzichtighk wijst men vooral op Frank-
rijk, omdat het niet geraden scheen die in een eigen land in
bloedige overheersing door Anglicanisme, Presbyterianisme, Pu-
U Collins- A Discourse oj Freethinking, Londen 1713. («nonieml 149 p. in
16-p M^empl 2) Tindal : Christianity as ol^i as the creat^n
Und\'in 1730 Tano^^ 2e dr. 1731, 394 p. in 16.-p. 124. Exempl. Un>v. B.bl.
Leiden.
ritanisme en Katholicisme aangericht, aan te roeren! Kritiek op
al die dingen betekent: vrijdenkerij. Er doen zich — los van
alle kerkgeloof — een aantal inzichten algemeen gelden : „Kan God
dat alles gewild hebben?" „Ceremonieel raakt niet de godsdienst
zelf." „Een goed denkbeeld van God te hebben, is de grondslag
van alle godsdienst". Men moet God geen kwaliteiten toekennen
„die een wijs en deugdzaam man zig schamen zou, in zjg zelve
te ontdekken", zoals Van Effen het uitdrukt.\') „Gods Open-
bearing moet voor iedereen begrijpelik zijn, aangezien het heil
van ieder mens van. het begrijpen afhangt", aldus Toland.^)
De schuld van het onbegrijpelike wordt geweten aan de
geesteliken, die er altijd op uit zijn geweest om, in samenwerking
met de vorst, te heersen ! Deze en dergelijke denkbeelden openen
de weg voor de „Natural religion", die de mensen van de
„endless quarrels and fatal divisions"^) der vroegere geslachten
verlost. Daarin heerst „the Light of Reason", identiek met „the
Light of Nature", „de schoonste gave van God aan de mensen".
Men is zich bewust te zijn in „the reasoning age"^) en „the
reason" mag zich niet laten misleiden! En wij bevinden ons
met Locke, Toland, Collins en Tindal niet onder de Theologen,
de mannen van \'t vak, maar onder ontwikkelde leken; de
uitloper van het Deïsme: Chubb, preekt zelfs een eerzaam
handwerkers-christendom.
Betekenis van rWij hebben deze denkers, waaronder ook
de naam Deïst. I Van Effen, Deïsten genoemd. Allereerst zullen
we ons goed rekenschap moeten geven, wat de Deïsten in dit
later stadium beogen. „Der Deismus will" — zegt Falcken-
berg®) — „die Religion von der Kirchenlehre und dem blinden
Geschichtsglauben loslösen und aus der natürlichen Erkenntnis
ableiten". Voorzover ze zich, zoals Toland doet, op „the Light
of Nature" beroepen, kan men ze Naturalisten noemen j voorzover
ze in „the Reason" de toetssteen zien, zoals Collins, Rationa-
listen. Erg belangrijk is deze onderscheiding niet; de meeste
Deïsten beroepen zich afwisselend op beide. Met de theologiese
opvatting van Deïst, n.1. iemand die een mechaniese wereld-
beschouwing aanhangt, tegenover een Theïst, zullen wij ons
niet bezig houdéh. De Deïsten denken over de verhouding van
God en wereld - zoals uit hun opvattingen over het wonder
blijkt — verschillend. De mechaniese wereldbeschouwing is
groeiende; de theologiese onderscheiding maakt men pas aan
het eind van de 18e Eeuw.
Kritiek op de Binnen het raam van het Deïsme is allerlei positie
Openbaring, mogelik. Het Deïsme begint met het aannemen
1) V. 41. 2) Toland: Christianity not mysterieus. Londen 1696. 2edr. 1696.
174 p. in 16. — p. 79. Excmpl. Bibl. Ver. Doopsgez. gem. A\'dam. 3) Tindal
a. w. p. 335. 4) Ibid p. 165. 5) a. w. p. 172.
van een „natuurlike" godsdienst. In den regel staat deze vijandig
tegenover de Geopenbaarde, zoals bi] Herbert van Cherbury
of neutraal, zoals bij Pufendorff; of men verenigt ze, zoals
Locke. Eén karaktertrek hebben alle aan^hangers van de „natuur-
like" godsdienst gemeen : ze vinden dat de Geopenbaarde Religies
een teveel bevatten. En aangezien het rationalisme geen besef
heeft van historiese wording, maar alles aan logiese, bewuste
processen toeschrijft, zegt het dat dit teveel er opzettelik is
ingebracht. Herbert van Cherbury, Locke, ook Van ^en zoals
we zagen zien de geloofsleer overladen met menselike uitvind-
sels, die\'er door priesterbedrog en vorstenheerschappij zijn
oïef dat „teveel", die depravatie, in de Geopenbaarde Reli-
gies, gaat de strijd in eerste m/«/;^/^. Achter deze Geopenbaarde
wordt als sDieo-el, om ze er krities in te bekijken, de „natuur-
like" religie geliouden, n.1. wat men zich als inhoud van die
natuurlike" religie bij elkaar denkt. Zolang de aanhangers van
dè S, enbaardeSeligie - in navolging van Locke - eenheid
van geloof en weten, eenheid van Geopenbaarde en natuurlike\'
religie aannamen, zolang moest de Geopenbaarde aan het
kortsfe eind trekken. Eerst de 19e Eeuw redt, door verwerping
van de „natuurlike", de Geopenbaarde godsdienst uit de om-
helzing die verstikkend moest zijn. . ^ i •
Hd^riUes standpunt ten opzichte van de Openbaring was
daardoor gegeven, doordien algemeen werd aangenomen, dat
hd verstand zal uitmaken, wat van de inhoud der Openbaring
Sect va geloof is. Hoe meer de mens zijn geloof wilde be-
Se , w^it hetzelfde zeggen wi als: gebied van lid gdoof
S kèn ^ des te minder aaiiiicmelik schenen de overgeleverde
c te ike relSes. Deze hebben n.1. alle een aantal leerstukken
die zoals Locke dat formuleerde: boven hd verstand, d.i my-
Ses z n Die hadden al lang a^^nstoot gegeven. Een ra lona-
list als Abélard er een was, wilde geen mysteries in de Bijbel
annei ie. vlaarom zou God mysteries. openbaren?\') In de
twede helft van de middeleeuwen waren de aanhangers van een
vershn SLods^^^^^ die in de geopenbaarde godsdiensten slechts
ve od enn<l\'n^ vervalsingen van de verstandsreligie zagen,
lanrniPt De Engelse Deïsten na Locke, dieper door-
fn, (h n^ liet verstand kan zi n, moes-
m? te^^ wijze in \'t rdne komen.
\\V 1 men ze Telieel of gededtdik behouden, dan zal men ze op
ee Andere manier voor hd verstand aannemelik moeten ma-
ken -Di doen ationalistiese vrijdenkers als Tpland ai Collins.
Dat" de da.uomtrent gangbare opvattingen der bestaande religies
1) Messer- Geschichte der Philosophie im Altertum und Mittelalter, At
Aufl., p. 119. 2) Messer, a. w. p. 121.
hierbij in het gedrang komen, is duidelik. Het geval wordt nog
hacheliker, als men, zoals Tindal en Chubb, verder gaat de
„natuurlike" godsdienst als de belangrijkste beschouwt, de in-
houd van de Geopenbaarde niet slechts aan zijn inhoud toetst
maar daarenboven al wat de Geopenbaarde bevat dat niet be-
grijpelik is, ja zelfs wat deze meer bevat, als een teveel ver-
werpt. Die dit doen zijn „franc-Deïstes".
Hoezeer de mysteries de zich op de Openbaring beroepende
godsdiensten in diskrediet brengen, zien wij aan John Toland
(1670—1722) met zijn „Christianity not mysterious". Hij is de
eerste die zich in godsdienstzaken geheel losmaakt van kerkleer
en traditie.\') Hij zou de waarheid van de Christelike religie in
een boek van drie delen verdedigen tegen alle Atheïsten en
andere vijanden. Vooral de mysteries wil hij verstandelik uitleggen
en daardoor allerlei tegenspraak ter zijde stellen, want , it is
visible to every one that they are the contradictions and myste-
ries, unjustly charg\'d upon Religion, which occasion so many to
become Deists and Atheists".-) Deist, verdediger vair de natuur-
like godsdienst, is hij niet. Wel van de „Reason" in geloofszaken;
„all faith now in the world is entirely built upon ratiocination"
(redenering)\') Maar toen hij in 1696 het eerste deel van zijn
boek gepubliceerd had, werden zijn verdere pogingen tot geloofs-
hervorming verijdeld. Zijn boek werd door het Ierse Parlement
veroordeeld publiekelik te worden verbrand, en de auteur onttrok
zich door de vlucht aan vervolging.
Dit eerste deel had tot doel le bewijzen : dat de criteria van
de religie zijn : helderheid en verstandelikheid, en dat alleen
die religie een christelike is, waarin deze criteria worden aan-
getroffen.
Hij is een sterke geest, en aan hem kunnen wij zien wat er
in de tijd omgaat! Hij is de verkondiger van, cn strijder voor
nieuwe Waarheid, alle „Churchmen" ten spijt. Wij zien ook de
invloed van Locke\'s kennisleer, die de machtige hefboom is om
zijn doel te bereiken. De inleidende hoofdstukken over Reason,
Means of Information, Ground of Perswasion - het is alles
Locke Maar dan komt het grote verschil: in het Evangelie is
met alleen mets egen, maar ook niets boven het verstand.
af on^\'Lt allerbelangrijkste punt, wijkt hij van Locke
at en kon^ hij scherp tegenover de bestaande kerkclike sekten
in v^!:- ff m" \'\'em met vervolginfï
en verguizing betaalden.
Ook als hij in het eer^e hoofdstuk „the state of the question"
Xnfcc V" f" • en weerspiegelt zich iii hem dc
, geiüüissirjja van zijn Eeuw. „Er is niets waarover de mensen
-ocr page 119-groter drukte maken, speciaal in onze tijd, dan wat zij, naar zij
algemeen instemmen, het minst van alles begrijpen." Het is een
brandende kwestie! „It may be easily concluded" wat hij op het
oog heeft: de mysteries van de Christelike godsdienst. De
theologen, die hun onwetendheid erkennen, stellen ons nochtans
de eis : „dat wij moeten aanbidden wat wij niet kunnen begrijpen";
en zulks met te veel aanmatiging en vuur, zelfs al zou men hen
als onfeilbare uitleggers willen beschouwen. Onderling zijn ze
het oneens. Als men orthodox is voor de een, is men ketter
voor de ander Sommige van hen willen de mysteries verklaard
zien in de zin van de Oude Vaders — zelve onbegrijpeliker dan
de Schrift\' Andere in de zin van zekere Doctors, die door de
■^erk rechtzinnig zijn verklaard. Maar wij hebben nooit gehoord
Van een Privilege hun door de Hemel verleend ! Andere geven
de beslissende stem aan een concilie, weer andere aan één man,
die het hoofd van de kerk is. Wij lezen in de Bijbel nergens
^an dusdanige, door Jezus aangewezen gedelegeerde rechters!
2ij komen \'de zaak het naast, die zeggen dat wij ons moeten
\'loiiden aan wat de Schrift in deze zaken leert. Niets is, goed
begrepen méér wadr. Evenwel, zij laten haar overeenkomstig
^en of andere onechte filosofie, of kerkfornuilier spreken. Som-
•^\'gen willen zich houden aan de letterlike betekenis, weinig
r^l<ening houdende met het verstand, dat omtrent het geopen-
baarde deel van de godsdienst — volgens hen — met moet
borden aangewend. Anderen zeggen, dat wij het verstand als
\'\'^stninwni, maar niet als rcfrcl^^n ons geloof moeten gebruiken,
beiden, van verschillend standpunt redenerend, komen tot dezelfde
^^-onclusie- dat verschillende leerstukken van het Nieuwe Testa-
\'Uent niet" verder aan het onderzoek van het verstand onderhevig
yn, dan om aan te tonen dat ze goddelike openbaring zijn.
Toland, van ziin kant, is van mening, dat het verstand de enige
^^rondslag van alle zekerheid is, en dat mets van het geopen-
baarde noch wat Wijze, noch wat Bestaan betreft, méér van
^«^rstandelik onderzoek uitgesloten is, dan de gewone natuur-
^erschijnselen En d;\\n wil hij staande houden : dat er mets in
\'\'et Evangelie "is tegen het verstand, noch er boven; en dat geen
^hristelik leerstuk eigenlik een mysterie kan genoemd worden.\')
Vervolgens houdt hij zijn betoog. Zijn standpunt is : „since
Probability is not kwowledge, 1 banish all Hypotheses from my
\'^hilosopliy" Al wat niet innerlike, of van buiten komende of
gedemonstreerde kennis is, is „revelation", d.i. mededeeling, door
\'"ens of God En zo is ook de Schrift, hoewel dit ongetwijfeld
^ods woord is - dat staat zoo vanzelfsprekend vast, dat daar-
geen woord valt — mean of information cn geen ground
Perswasion Wij geloven een mens, omdat zijn woorden de
indruk maken van juist te zijn. Wij geloven Gods woord om
de helderheid van de dingen die er in staan.\') Alle zaken, door
God of mens „geopenbaard", moeten gelijkelik begrijpelik en
mogelik zijn. Men kan niet, godslasterlik, aan God toeschrijven
onbegrijpelike dingen te openbaren^). Al de leerstukken en
voorschriften van het Nieuwe Testament moeter? bijgevolg over-
eenstemmen met het natuurlik verstand®). Zouden wij — wat
kerkelike secten van ons eisen — „revealed nonsens"\') moeten
geloven ? Heeft God ons „mysteries" geopenbaard, d.w.z. din-
gen waarvan wij geen „Idee" kunnen hebben, dan heeft hij ons
niets geopenbaard. Mysterie moet zijn iets, op zichzelf niet
onbegrijpelik. Waar het Nieuwe Testament van Mysterie spreekt,
openbaart het tevens de betekenis ervan. Vindt men moeilikhe-
den, dan gaat men niet — op welke grond ook — geloven,
maar dan schort men het oordeel op.^) Een vingerwijzing hoe
de moeilikheden op te lossen, geeft de Schrift zelf, waar ze de
mens b.v. een worm, Christus een rots noemt.®) Men dient daar,
en waar dit verder nodig is, de Bijbel — die men als een
gewoon boek lezen moet\') — overdrachtelik op te vatten. Het
„subject of faith" moet aan allen begrijpelik zijn, aangezien het
geloof-er-aan bevolen is op straffe van niet minder dan verdoe-
ming.®)
De tegenstanders van een verstandelike uitlegging van de
Schrift nemen, om te laten zien dat dit streven dwaas is, hun
toevlucht tot het wonder. Maar het wonder — waar dit in het
N. T. gebruikt wordt ter verbreiding van het geloof — is iets,
op zich zelf begrijpelik en mogelik. Het is „some action excee-
ding all humane power, and which the laws of nature cannoj
perform by their ordinary operations".®) Het plotselinge herstel
van een lichaam, waar de natuur langer tijd nodig zou hebben
gehad, is niets onbegrijpeliks. „Contradictories" is een hoofd
dat spreekt, enige dagen nadat het van de romp gescheiden is-
De Katholieke wonderen kemnerkt hij als bedrog. Toverij, hek-
serij, geestbezwering e.d. maken inbreuk op de Goddelike
Voorziening.
De waarheid van de Schrift ziet hij in haar helderheid. Waar
deze in de christelike godsdienst ontbreekt, hebben we rekeninfï
te houden met mysteries, opzettelik door priesters er in gebracht
om eigen onmisbaarheid tc bewerken; met het indringen va»\'
geleerde bespiegelingen; met het ontzien van joodse cn heidense
gebruiken; met zelfzuchtige bedoelingen van vorsten e. d.
christelike godsdienst is alleen te redden, wanneer men hem va\'^
die toevoegsels ontdoet.
Op zijn verdediging van het Christendom, en op verstandelike
1) Ibid. p. 33. 2) Ibid. p. 42. 3) Ibid. p. 46. 4) Ibid. n. 49. 5) IbU- P\'
36. 6) Ibid. p. 49. 7) Ibid. p. 35. 8) Ibid. p. 135. 9) Ibid. p. 144.
uitlegging van de christelike mysterieen - in het ontworpen 2e
en 3e boek - bleek de overheid met gesteld Zijn christendom
is niet dat der bestaande sekten. Deze vinden dat hun christendom
reeds voldoende gereinigd is. j i ^ /,• /
In zijn voorreden had hij zich gewend tot het pabliek, maai-
de „Churchmen" bleken machtiger en noopten hem tot de vlu^
And snch is the deplorable condition of our Age — had hij
daa ongemerkt - tCt a man dares not openly and directly
own whariie thinks of divine matters, tho it be never so true
.^AU r • -f • Knf vprv slightly differs from what is reciev\'d by
\'S\'rt^haMsS^^^^^^ Wat m Physi^:a.?;
an^re takken van wetenschap wordt aangemoedigd, is verboden
wanneer lis de godsdienst betreft - en dit tengevolge van
eerzucht, goddeloosheid e^i f^eT dat\'van Effen niet de vriend is
Van Effen en Hoe komt^ he^^ ^^^ ^^^
„kwaX"^\') Voor dï strijd tegen de overheersende machtspo-
S va^de High Church" kon hij toch voelen! De gedragin-
gen van de \'ffigkerkelike geesteliken had hij van nabij gade-
ges agen Hun achtbaarheid zit in hun tabbaard - verklaart
hii n ^H "i ii ook niet de fanatieke aanhanger van een of andere
ke;kUke ekte H j is de Agathophilus in Vertoog 253: „m
KcrKei ke seKie. "\'J .. . j , jj ^Qor de verdraegzaamheid en
voo?\'de"r\'ccl zii^^gSd\'eUn giporlccrd doch bepaalj de laat-
uur ue reciii^i b ^cden te roekeloos doen, daar door
te zo " f/, \'tendrdië iiamaals niet te heelen zijn, en
wtr"uifSë ProS^^^^^ te vreezen hebben\';.
De ge cl. Ie 1 tussen ons „en onze broeders de Remons ranten
hetref\'a duistere punten, die „geenzins voor gewichtig" zijn te
lio den J) Met de Luthersen is zo weinig verschil, dat men bes
wcêrtot here^^^^^ zou kunnen komen.«) Zijn hart gaat uit
n, 1 • • l ïM vvpikc richting ook Leibmtz werkzaam
naar \'jere.i.gnig, " ^elk^ ^ ^^^^ ^ ^^^^^^^
Son\'^"\' T Ind^ m af het feit dat Toland raakt aan wat hij als de
gro dshien v^n i beschouwt, dat hij de mysteries ver-
wed Die VrVa^^^^^ niet missen. De opstanding der Do-
den\'\' en dc verrijzenis van den Heiland zelve\' z jn „de grond-
slag wlnr 01) I d gansch gebouw van ons geloof onbeweeglijk
rust-rpn zo "iin er natuurlik meer mysteries, die onaantastbaar
moeten worden geacht. Voor hem is Locke\'s waarsduiwing zo ,
d(W OM .lAAr w-i-ir • hd zo nauw bepaalde menselik verstand 1
ve\'s ot t ziel, . S te i£en, dat hd .Mies begrijpen kan" ! Van-
daar z,i s reven om de winnende invloed van he natumkiinchg |
denke\' ^ in Todsdienstzaken tegen te gaan. Hij bemiddelt. Hij
slaat een brug tussen de „Philosooph" (d.i. natuurkundige) en
1) Ibid. Pref. p. IV. 2) Ibid. Pref", p. V. 3) V. 240. 4) V. 51. 5) V.246.
V. 296. 7) V. 247.
1de Theoloog, van wie de eerste beweert: „dat het niet moge-
lik is iets te geloven, zonder hetzelve te begrijpen" en de twede
van wel. De „Philosooph" heeft gelijk! Geeft van Effen daar-
jmee de mysterieën en de profetieën prijs? Volstrekt niet, want in
\'tde zin waarin de Theoloog dat begrijpen gebruikt, betekent het:
„bevatten dat een zaak is", terwijl de „Philosooph" dat begrij-
\' pen gebruikt in de zin van: „bevatten hoe een zaak is". De
„Philosooph" moet omtrent het „hoe" altijd onderricht zijn,
alvorens te geloven. Maar in theologiese zaken heeft de onkun-
de van de rede „omtrent de wijze van bestaan de minste invloed
niet op hare grondige kennis omtrent het bestaan zelf". Hier
komt de verklaring van Locke te hulp, waarom wij zo weinig
weten. De niet op te sporen voorstellingen zijn vaak oorzaak
van ons gebrekkig kennen. De mens moet „nopens \'t onbegre-
pene zijn oordeel opschorten en zig wagten voor d\'onbezon-
nenheid van iets aan te nemen of te verwerpen, zo lang als hij
daar omtrent zig met nieuwe denkbeelden niet verrijkt ziet. In
\'t zelfde geval bevind zig duizendmaal het nauwbepaald men-
schelijk verstand, in Philosophie, in Godsgeleerdheid, in allerlei
wetenschappen en zelfs in de dagelijksche behandeling van de
gemeenzaamste voorwerpen, \'t Blijft derhalven onwederspreke-
lijk ... dat het zeer mogelijk is te geloven dat een zaak is,
zonder te begrijpen hoe zc. is".\')
Wij bespeuren zelfs een neiging bij hem hel mensdom terug
te houden al te ver naar links le gaan! Toverij, spoken vindt
een verlicht Christen oudewijven-praat. Ook hem is nooit iets
van die aard overkomen. Maar „indien twee a drie deugdzame
cn rechtschapene Philosophen hem betuigden, dat zc t\'effens,
gedurende geruimen tijt, met behoorlijk onderzoek, iets buiten-
natuurlijks bespeurt hadden", zijn „redelijkheid" zou hem ver-
plichten er aan te geloven, al zou hij dat boven- of buiteiina;
tuurlike verder niet kunnen verklaren. Tegenover de „Mirakelen\'
van het Pausdom trekt hij de grens: „de nieuwe willen bij cen
zeker verlicht volk niet al tc wel glijen". Over het wonder deiik\'
hij supranaturalisties, evenals Locke en Toland. Ter verbreiilii\'JÏ
van het geloof acht hij ze ook in de toekomst mogelik.*) ,
Over de betekenis van het verstand in geloofszaken is hij
volkomen met Toland eens. Hij verdedigt, als deze,\') tegenover
allerlei bekrompen orthodoxie de stelling: dat in de mens
1) V. 35. 2) V. 61. 3) 3. w. p. 57. 4) V. 35.
gestoort en met vooroordeelen benevelt is." „Reden" en Open- .
baring zijn beide voor het kennen der Waarheid noodzakelik. |
De stelling der vrijdenkers : „De Reden is d\'eenigste uitwerkende
oorzaak van alle onze kennis, en daar is niets yan \'t geen wij \\
weten, dat wij door de reden niet weten , is met alleen niet in
tegenspraak, maar zelfs in volkomen harmonie met de orthodox
christelike stelling: „De Goddelijke openbaring is een vijliger,
en uitgestrekter weg tot hijlzame kennis, als de reden . Onge-
twijfeld de Reden is de bron van al ons kennen. Maar
„de Heilige\' bladeren zijn de dierbaarste schatkamer van de
nutste denkbeelden ; de reden kan alleen zig door bespiegeling
en overweging den rijkdom toeëigenen, en t wigtigste voordeel
daar uit trd<ken "\') De Openbaring kan hij, evenals Toland, als
„mean of Information" beschouwen, hoewel bij hem vooraf
vaststaat dat ze „ground of perswasion is.
Een ander be ïngrijk punt: hoe staat Van Effen tegenover
de d^or T^-inr^igenomen depravatie Toland vond zelfs
dat de hervorming de oorspronkelike eenvoud njet had hersteld.
Het gelukt hem niet een grens te trekken waar depravatie is en
waar niet Beter slaagt later Tindal, die alles wat van de „natuur-
^^^iff^?:^\'»et is
een Relipiê illeenlijk op onderzoek als op het eeiiig ondament
van ^^i rLS overtuiging rustende".^) En uiterlik ? „Onze
uiterlijkë Godsdienst is zo eenvoudig als ze van onze wijze
Meester is higcsteld, zonder de minste bijvoeging van pracht
en zwierEr is geen depravatie meer. Het iseeii „gcsuiverde,
tot luar ecrslJ oo. sprong herbrachte Re igie".\') We weten yan
•\'em tl ia de Waalse kerk, dat hij, naar agen verklaring
..zijne opinl niet in de vorm van rechtzinnigheid gegoten had\'.«)
«n veler R^ moet hijzelf een ketter z.jn geweest.
Waar hlj^ nog .^s^l^le.— ^^^^^^^^ ^
2ugt onder volstrekte contratiicnen, vvcmv;. .v;m uii:i ^clll .uu.,.^...^.,
zonder dJ rX aan de noodzakelijkheid van eene algemeene
«^vijfeling te verslaven".\') De transsubstantiatie is ecMi walchelik
\'eerstuk Niemand heeft er ooit wezenlik aan geloofc .)
Jen slX : ook bij Van Effen is het besef levendig, dat liet
..Subject of faith" eenvoudig en voor icrier begrij|uMik moet zijin
aangezien \'s mensen heil van dit begrijpen afhangt. „Ik heb altijd
V\'-\'n gedachten geweest, dat niet zo zeer een groote schrander-
V. 290.
-ocr page 124-heid en doordringendheid van oordeel als wel een inwendige
edelmoedigheid en grootmoedigheid vereischt worden, om ons
den weg te baanen tot de gewigtigste en heilzaamste waarheden
die . . . niet boven het bereik van een ordinair begrip kunnen
zweven".\')
Collins\'„Discoursc Het recht om in godsdienstzaken vrij te
of frcethinking". denken verwerft — in theorie altans — niet
Toland, maar Anthony Collins (1676—172Q) met zijn „Discourse
of freethinking", een boek „occasion\'d by the Rise and Growth
of a Sect, call\'d Free-Thinkers". Was Toland een man, volgens
bekentenis in zijn Voorreden\'^) „educated from his Cradle in the
grossest superstition and Idolatry" — in het katholicisme dus —
en had hij niet de minste reden welke ook der bestaande sekten te
sparen en ging hij met onverbiddelike logica iedere sekte te
lijf, die aan de openbaring enig mysterie ontleende — wat hij
lichtgelovigheid of misleiding noemde — Collins is een kalmer
temperament en de vrijheid \'s mensen oordeel in alle zaken,
dus ook in die van de godsdienst, naar de Evidentie te bepalen,
is hem voldoende. Die vrijheid is er niet... voor de leek.
Maakt deze een verhandeling openbajy- over een text van de
Schrift, de kranten staan vol over de misdaad.\')
Het denken kan alleen door het denken worden beperkt.*)
De prediking van het Evangelie was een opwekking tot vrij
denken.") Door vrij dénken alleen is de mens in staat te weten
dat er een almachtig God is, die de wereld regeert.\'"\') De inhoutf
van Gods woord kan men alleen door vrij denken zich eigen
maken. Een vrij denkend man, die vanzelf zijn best doet „in the
right" te zijn, doel alles wat God van hem zou kunnen
verlangen.\') Vrij denken is, ten opzichte van God en mens,
plicht ..... wat hij met voorbeelden illustreert.
In godsdienstzaken is het vormen van een zejfstandig oorded
geboden, omdat — naar hij alweer met een aanfal voorbeeklci\'
aantoont — de geesteliken „not only of different religions aii"
sects, but of the same sect, arc infinitely divided in opinio\'!
about the nature and attributes of God, and the authority an"
nieaning of scriptures".") Ook de „Church of England"
innerlik verdeeld. Belang en geloofsijver houdt de mensen kmiS\'\'
matig in kudden gescheiden. Hij hoopt de „blessed days"
beleven, dat de kemphanen van de „Church of England" evan-
gelie-predikend de wereld intrekken, opdat men hier gcrijfj
kan slapen en overdag ongehinderd werken."*) Mensen
zich — in alle tijden ■ het meest door verstand en dcijj.^
hebben onderscheiden, zijn allen vrijdenkers geweest.\'")
1) V. 260. 2) a. w. p. VIII. 3 A.D. o. F. p. 96. A) Ibid. p. 19. 5) Ib\'\'^:;!]\'
35. 6) Ibid. p. 29. 7) Ibid. p. 26. 8) Ibid. p. 81. 9) Ibid. p. 35. lO)
p. 99.
demonstreert dat aan een aantal voorbeelden van Socrates tot
zijn tijdgenoot Tillotson. Een vrijdenker, met bevangen m sekte-
geest, heeft meer verstand en is deugdzamer dan een ander.
Men moet de mensen geen lust voor bespiegelingen geven,
aangezien ze een evenredig deel van de vervulling der prak ,ese
moraal nalaten; en in het uitoefenen jan morele plichten
bestaat de rust én vrede in de menselike samenleving.\')
Collins doet in ziin Discourse" nergens een beroep op de „na-
r, f^Jlct I lïf mdere geschriften kennen wi hem als
beoogt hetzelfde doel ali de Deïs-
tiese geSften: het aanzien van de Geopenbaarde rehpes een duw
te geve^ H i rekt -- om zijn pleidooi gemakkehker te winnen -
eef na alle i sLi vrij denken en vrij zien. Moest men goc s-
parallel " \' ^^ zouden er mensen zijn die
S ""^diror n n d n,aar io.en „eyc-sight" cn : dat
2, on heV „carnai eye-sighl" verlrouwe,, kan.-) Daarmee
verwerpt hij. dus al wat „„ ,e knauwen
door\\lS verSl vL S^e W«««, de kerk te publiceren.
f^Sr:! S vryict. ^ .,et N. Tes.an,ent; er .in
■„eer\' dan 30.000 lezingen ^ ^ ^\'e^, „ij. zijn
Z.jn pleuloo. : vrglic d voor ^^^^^^
e?hrvö£n.en toe^ Wr WM sterk nrhem gispen, is, dat
vrMdcnke,, i l.e\'n scliijnt te zijn . .. oppo.sjt.e-voeren. En ,n
dÏÏ^izieht hadden dc beUaandc sekten alle reden on, ongernsl
11,. nniMsitie-gcest voelt ook Van Effen in Collins,
y®" ".f"" uïnïnr dat h^iiet van hen. houdt. Wat de quin-
cn Collms. betreft, daarmee was liij het volkomen
recS V i \'eSicnkc,; kon,L de mens onl«lwistl«ar
11 is. 1U recm vi j j denken worden
Wkt^mt te^ onderzoeken, \'tis \'teenigste
"c-perkt. »W.U11 c , J j^i^en, maar e moet wagten om
ddel om de ^aarhc d tc o ituc , i
ets anders te ^ ^ wezen .. ■ is handtastelijk met de
Ue onfeilbare vya rh d ^^ die „ood-
zaak den spot drijyui . . ) 1 ,
1 tlor ienkt\' is \'ll\'ke „zo het onderzoek als zijnde van
dë uUcrste n tl eid en noodzaaklijkheid, moe oepstaan vyor-
dcMi\'\' dan is I e .,van oogenschijneli kste gewisheid . . . dat de
nituurf^ke en onmijdelijke gevolgen van het onderzoek, met
1) Ibid. p. 95. 2) Ibid. p. 13. 3)-|bid. p. 71. ■1)V.260.
-ocr page 126-dan met de ongerijmste onbillijkheid kunnen worden geweert
en als strafbaar veroordeelt".\')
Wij zullen het felle, verzet van Van Effen en de zijnen tegen
het vrij-denkende rationalisme en Deïsme nog anders moeten
verklaren. Gingen beide in eerste instantie — zoals wij zagen —
tegen Jiet JeveeL ddX de Geopenbaarde religie bevat boven de
Natuurlike, in twede instantie gaat het tegen de grondslagen
zelf van de Geopenbaarde religie. Het Christelik geloof is
histories-theologies gegrondvest: op de profetie in het Oude
Testament, op het wonder in het Nieuwe. Valt de Bijbel als
supranaturalisties getuigenis van Gods wil, dan valt het ganse
Christelik geloof. Wie argumenten levert tegen de orthodoxie,
„levert argumenten tegen het geloof", zoals Van Effen zegt. En
dit geschiedde in het latere Deïsme.
Wiston had de profetieën, zoals ze in het N. T. voorkomen,
voor het verstand onaannemelik verklaard en de stelling ver-
kondigd, dat de betreffende plaatsen door de Joden vervalst
waren, en hij had een poging gedaan om de text te herstellen.
Nu komt Collins. Hij doet Whiston het nutteloze van zijn
pogingen inzien, en verklaart dat de profetieën alleen allegories
op te vatten zijn.
Het bewijs uit het wonder stoot Thomas Woolston omver,
door ook het wonder slechts aan te nemen, indien allegories
uitgelegd. De onöverkomelike bedenkingen die rijzen tegen dc
letterlike uitlegging van de doden-opwekkingen, zieken-genezin-
gen, duivel-uitbaniiingen en overige wonderen, bewijzen dat ze
slechts symboliese voorstellingen zijn van de geheimzimiigc en
wonderbare werkingen die Jezus" verrichten zal. Wie zegt dat
wonderen zijn: een bovcnnatuurlik ingrijpen in de wcttelike
natuur-loop (en zo moet men ze beschouwen, als ze de godde-
hkheid van het Evangelie bewijzen zullen), die maakt God tot
een veranderlik wezen en de natuurwetten tot onvolkomen,
verlKtering behoevende inrichtingen. De waarheid van de Gods-
dienst IS hem, Woolston, onafhankelik van alle historie.
Van Effen is een van de orthodoxen, al is hij in zijn vercrin^^
dión. a^\'uicmen van de „natuurlike" gods-
dienst modern De lustoriese Openbaring aanvaardt hij mèt pro-
•H^h.- die /,mr„ het verstand zijn. Hij laat voor cle
echtheid de pwone histories-theologiese bmijsvoering gelden.
een Godsdienst gelijk de onze" is voor hein
m «eschiedenissen, door kragtiger en onfeilbaarder
getuigenissen bevestigt, als iets dat oit gebeurt is en word op
beLozen\'"^ ^\'^n^ «angenomenV) Dc postelon
bewezen „op allerhande wijzen cn zelfs door menigvuldig^
1) V. 260. 2) V. 121.
-ocr page 127-handtastelijke wonderwerken .. dat hunne tong en pen door
den geest Gods werden bestierf.\'\') , . ,
Al wat onbegrijpelik is in de Bijbel - het mysterie, de pro-
fetie, het wonder, - aanvaardt hij, want waren dat eerstiikken
„met de zuivre reden strijdig, het zou van de baarblijkelijkste
Ongerijmdheid wezen het minste goddelijk gezag in eene geopen-
baarde religie van het zelve onafscheidel^k te erkennen, vermits
het eaie volstrekte contradictie is, dat de oneindige reden aan
\'t roHP ik Xnze oplegge, iets dat met de reden strijdende is,
als waar en ^rddelMk fan te nemen".^) Wat de Bijbel mede-
deelt ^eldT hfm at onomstotelike waarheid. „Liefhebbers der
ta rheid\'\' di cl gedragen als rechtschape Godgeleerden"
S en uit de natuurlijke zin der gewijde schriften uinne
udcmen , noeen n e „die schriften naar hunne
fens\'aangenom?^^^ te schi ken en te buigen".») Met
SandiSen van tijd en plaats bij het onts aan van de Bijbel,
met ,!foiften ^ uitschrijveren" enz. dient rekening te worden
^tvnr\'zoals de Bijbel voor het natuurlik verstand daar is, moet
maar zoais ul «ij verachting voor al
mc„ hom n,ct dccen.
Uie "R\'wa^idc C risic ^ ij vcragting
hand als p"ddeh k aamen^^^^^ e, ^^^ chrislc.ieii hi de
Coin r ^ Wool; die, in hun poKingcn on, de
iram van L.01 ms «-n ,,i|p,^nriec te verk aren, ot de grofste
profetieën en het wonder ^
fantasieën en ^n a^ van een mechaniese -
hf\'"^ ^^^..Ir\'l\'Zemd^ wereldbeschouwing, die niet
^er dus de st es ga^ opgelegd, om-
doen wat de in dc Bijnei ut 1 ^^^^^^
dat God Hl deze ^^ r^j , ^^^^^^ bidden „tegens de ge-
d gt dat men van „verbazende Godge-
e de\'n-\'möet o^d omvatting te verdedigen „Gods woord
leerden om i natuurlijke zin ...
in dei ga schei, Bijbel een eenige stelling
beroven" Is wü menigvuldige plaatzen gestaaft
die d"\'.deh)ker, baarbl kel^^ uitgestrekte
en bevestigt ^o^d \' f cie no Opperwezen zijn dier-
nutt.gheid van t K^e^ schijnt verknogt te hebben
baarste «"\'^^ten voom^ ontkennen dat de plicht
Hij lipuclt ,,doet de Heilige Schrift vol-
öt bic den " Erkent men „de
Sódlijk", dan moet men „al t gene er in
word met een gelijke onderwerping in zi,n natuurlijkste
zin voor waar en zeker houden .
1) V. 247. 2) V. ,2,. 3) V. 247. 4) V. 121. 5) Ibid.
-ocr page 128-Het Engelse deïsme is tot het punt gekomen waarop, in, de
ogen van zijn aanhangers, de gegrondheid en het aanzien van
het historiese Christendom hangt aan de dunne draad van de
allegorie. Wat blijft er van dat Christendom over, als Toland,
Collins, Woolston er achtereenvolgens het mysterie, de profetie
en het wonder van in mindering hebben gebracht? Niets als
een zedelik, histories ontworteld Christendom, waarvan het
belangrijkste deel de vervulling der plichten van de praktiese
moraal is.
Wat inhoud betreft, kwam deze godsdienst zeer dicht te staan
bij de Natuurlike Religie, geschreven in de harten der mensen,
en zo oud als de wereld. Over bleef: het geloof aan het zedelik
voorbeeld van Jezus. Deze inzichten vinden wij bij de uitlopers
van de Deïsten, bij Tindal en Chubb.
Tindal\'s „Christianity as Matthew Tindal (1656—1733) had in
old as the Creation". zijn Christianity as old as the creation
de strijd, — toen lopend over profetie en wonder — terugge-
bracht op de hoofdzaak: de verdediging van de natuurlike
godsdienst. Zijn\'wérk is het standaardwerk van het Deïsme. De
natuurlike religie is de ware, algemene, eeuwige. Was ~ stelt
hij zich de vraag — de godsdienst, die God de mensen vanaf
den beginne gaf, „imperfect or perfect?" „Most perfect!" Komende
van een oneindig wijs en volkomen Wezen, dat onveranderlik
en niet willekeurig is, kan die godsdienst niet worden veranderd;
er kan niet worden aan toegevoegd, er kan niet worden afge-
nomen. Door „internal revelation" kennen wij de Natuurlike
godsdienst, bestaande in het waarnemen van die dingen, die
onze Rede, door het beschouwen van de natuur van God en
mens, en van de betrekkingen waarin wij staan tot Hem en tot
elkaar, aantoont als onze plicht.\') Alleen verschillend in de wijze
waarop, kennen wij hetzelfde door „external revelation". Deze
„Openbaring" kan niet nièèr bevatten, dan de natuurlike gods-
dienst; dan is ze tiranniek.-) Ze kan niet minder bevallen, dan
vertoont ze lacunes. Als er vanaf den beginne een natuurlike
godsdienst was, die God - het kan met Gods kwaliteiten nie«
anders! - olie denkende schepsels gaf om er hun plicht uit te
eren kennen, dan moet deze Wet dezelfde zijn als de Christe-
like en het Christendom zo oud als de Schepping
Doel van het Evangelie was niet: iets bij te voegen aan de
wet der Natuur, maar slechts de mensen van de last van het
bijgeloof - waarmee de natuurlike religie vermengd was -
bevrijden. Christus is verschenen, niet om een nieuwe leer t«-\'
brengen, maar om tot rouw en boete te vermanen en de We«
der Natuur te herstellen.M
1) Chr. a. O. a. Ih. C. p. 11. 2) Ibid. p. 60. 3) Ibid. p. 7. 4) Ibid. p.
-ocr page 129-Geloof is „a reasonable serviced Het bestaat in het u. oef^^^^
van de plich en, voortvloeiende uit onze betrekkingen tot God
e^ mensen.\') Het veronderstelt een voortdurende geestelike
\' ,, „^„Jc ip doen. dat vvij kunnen, teneinde
praedispositie alle goe^s ^e Qod te maken, door aan
onszelf daarmede Wij moeten God -
het doel van zijn schepping ^ zijn kinderen - in alles
die over «ns heerst als een vader o ^^^^^^^^ ^^^ ^^
trachten na J^Ige-^- De ^ ^^^^^
behagen door het vo ^ wezeWe van de godsdienst
bedevaar, enz. d\'e e^ ^^ „jet afhankelik
geen betrekking hebben^ ) üod . ^
willen maken van cle ge^^^^^^^ doen wij ter wille van
van zijn Wet.^) Hem vieren e ^^^^ ^^^^ ^^^^
onszelf.«) Het S^bedjs voorna^^^^^^ ^oddelike attributen en
opheft tot een ware ^^ g Jd doet Lhou Het geluk
ons het t^evoel van afhanke^ vervolmaking van hun natuur,
van alle wezens is «) De ,,right Reason"
\'t Gelukkigst : r God.")
plant steeds meer " ^„.js ^voord niet opzijde, maar
Tindal zet de Openbar, g f is so faJ at least,
verklaart evenwel: ^^^^ Religion of Nature, as
Tindal\'s „Christianity as old as the
Het Deïsme een Rcvf^J; \' s de Ddsten-bijbeK Wat zou Van
creation" is tc bescho wei de uei j ^^^ ^^^^^ ^^^^
Effen er op tegen ^ ^ godsdienst" bevatten,
rS dS ^ felen"\' Hij ziet. in ^ze
dat ze „aan ^^ /e ^^^ vrijdenkers noemt, een gevaar. Men
„vrijgeesten\', ,^ ik heb van wijze luiden hooren
kan ze "i^t voor ^ ^^^^^ pH„osooph aan
beweeren dat »f cn dat een waar Philosooph
de waarheid der ^f\' ^ gewigtige stof zich meester
aan alle twijfeling ^n tjuit zo ecn^^ aev^oelen te zijn, vermids
maakt. Ik a^ d^o^de reedeii geschraagt
het zo wel door de ^rvar^ Leibnitzen, geen Newtons,
word. \'t Zijn geen ^cscartes gce^
geen (Wilh. la j Ln % koomel;. \'t Zijn
SiTcornseil kwanten, die nooit het minste
l) .bid. p. 17. 2).bui P 17, 3) .b^
-ocr page 130-vermoeden, dat ze geest en verstand bezitten, aan degeleerde
waereld zouden gegeven hebben, zo ze hun toevlucht niet
hadden genoomen tot opgewermde, en door nieuwe saucen
vermomde argumenten tegens den godsdienst. .
Welke is „de godsdienst?" Duidelik is, dat hij de Geopen-
\' baarde op het oog heeft. Maar welke der godsdiensten, die zich
op de Openbaring beroepen? Wij komen er bij hem, evenmin
als bij Locke, achter. Over de drie-eenheid laat hij zich zomin
uit als deze. De zondenval besfaaf"^\'als bij Locke — hierin,
dat de mens het pad der „Reden" verliet, dat hij met de
„redelike godsdienst" weer is gaan bewandelen.De verrijzenis
van Jezus, en de opstanding der doden — we zagen het al
eerder — is bij hem de grondslag van zijn geloof. Maar Jezus
IS „een waarachtig mens, ons in alles gelijk uitgenomen de
zonde".=\') Van Effen\'s „gesuiverde Christelijke religie"\') is er een
die boven de sekten zweeft. Haar inhoud — rest van orthodox
Christelike religie — wordt bepaald door gemoedsbehoeften,
door rationalisme en Deïsme.
Die „opgewermde en door nieuwe saucen vermomde argu-
menten" hebben dus betrekking op het positieve Christendom,
f Tegen de godsdienst wil nog niet zeggen: vóór Godlochening.
De mogelikheid dat men langs de weg van het kritiese denken
tot dit laatste verviel, is misschien niet uitgesloten? Gesteld dat
iemand op de weg van vrij denken eens tot Godlochening
kwam ? Van Effen aarzelt. Hij wil antwoorden „dat veel wijze
mannen beweert hebben, dat de wezentlijke ongodisterij onmo-
gelijk is". „Zulks beweer ik ook t.w. zo lang iemand niet vol-
strekt, in die betrekking, in een harssenloze dweeperij vervalt".\')
Die mogelikheid is de godsdienstige rationalist te machtig! Door
Godlochening valt zijn hele religieuse en morele levensinlioud
weg! En wat wil men met het intellekt, met het krachtdadig
nagestreefde vermeerderen van kennen, als men er niet nice
denkt te dienen zijn God, zijn evenmens, zichzelf! Want ook
dit „redeneeren" was religieus! Het gaf het leven richting, het
gaf het leven wijding. Hulpeloos staat de rationalist zonder
zijn lichtende God op de achtergrond - in het duister. De
wereld is ledig. Zijn doelvoorstellingen zijn verdwenen; hem
üunkt dat ieder nu moet ondergaan in jacht naar voordeel cn
genoegen!
Van Godlochening is in dc geschriften der door ons behan-
delde Deïsten mets te vinden. Zij hebben het tegen de tirannie
j van sekten, ^e zich op de Oi)enbaring beroepen, ze hebben
het tegen de Openbaring zelf, die niet de noodzakelike kenmer-
ken van eenvoud en helderheid bezit, ze hebben het tegen dc
4) V.^ól^^Vizoo\'\' Inaugurele rede vanVan den Honert. V. 314. 3) V. 320.
-ocr page 131-I , ^r. nnpnhariiie berust, en die alleen alle-
grondslagen waarop de Openbar.^^ ^^ ^^ ^^^^
gones te verklaren z.]^^^ gegrondvest. Vervielen de
SÄ^iloS-\'bÄl^ - ^^
alle mensen -- ^e gehele godsd.ens - ^^ ^^^^ ^ ^^
hpJ Au kllrlr H rmann Samuel Reimarus (1694-
bedreigd; A^klarer " Qods xvoord niet. In
Hcimarus. . materiaal, en na
et bezit van let volledige ^^^j \'^^^hoolde logica, bedrog
nauwgezette Studie n^^^ent hl] ^^ ^^^^^^^^^ onderschei-
en waarheid in ^e b^ubeise ov ^^ fj. jg dientengevolge
den. Wat zj versta ^ n.e kan beg jp^^, ^^^^^^^^^^^^^^^^^^^
onmogehk. "et/s dwal\'^ oi ^^onniken. De geschiede-
van patriarchen,\'apos^^^^^^^^^ ^^ ^
nis van het Ol d^^^^ ^^^^ dat
bedrog en zou doen. Het Nieuwe Testa-
Qod om van elkaar tegensprekende men-
ment .s .ee" f c «amen td^ ^^^^^ dc natuurlike religie,
sehke berichten en Jesus zelf is een in de
die esus predikte, «\' ^
grond onvers andige^i gevaarhke A^ ^^^ ^^^^^^ ^^^^^
politics gerechtvaardigd vyas. I godsdienst, dat hij
het noodlottige vajl^^\'J^n^^^Älü vernünftigen Verehrer
aes^Äukfl" overgeeft „als einen gehei-
men Schatz i\'" F«»\' ^ j^\'.^t\'; Reimarus zdf is op z u minst al
, Dit gevaar zit
m 1743 tot zijn J\'imën denkbeelden, dat deze
in \'t oog tc houden f \\ noodlottig doet zijn.
konklusie in hd oog v n ^
Vrjjdenken le\'d "^o wii v Oodlochening is. behalve
redeneren -- /\'\' .„^Qod in welke zaak men de berediting
een vergrijp tegen ^ vergrijp tegen de Staat. God
aan God ze f «^fj^\'^êns^n cie Saat afhankelik. Maakt
maakte «\'et hei va de me s v^ hoogmoed (zo nid uit
\' Shddr propaganda voor Godlochening,
dschc kvvaadaardtgliuu) p 1 b ..cliters. als ze
helschc kvyaadaarciignuu; ^^^^^ ^^^
h f\'ïv;;; beroven Vanwafr die inbreuk op de ver-
lern van ,het leve ,,Vermids niemand, die
eemgzms ^ijn oordeel wcei e ke Oppcr-Wetgever, en van
brengen, dat het n-et-bestaan van cui up, ^^^^^
de nia^ pl^ Sp de vrijdenker wond-
.) Witko.ski: Lessing, Klassiker Aus«,be. Ud I. p. 50 en Bd VII,
P- 8. 2) V. 260.
iemand
een helschc
baar is. Op het groeiend ideaal van vrijheid en geluk der vol-
ken wordt inbreuk gemaakt. „Wat verbind dog een mensch,
ontbloot van Religie, aan de gemeene voorspoed ?"\') Zijn eigen-
belang ? Dat kan de Staat niet redden ! \'t Is overbodig bewijzen
bij te brengen „om te tonen dat de menschelijke t\' zamenleving
zonder vrees van een rechtvaardig Opperwezen niet bestaan
kan". De maatschappij heeft zich te verdedigen. Vermeet iemand
zich te verkondigen „gevoelens die handtastelijk de scheidspa-
len van deugd en ondeugd omwerpen", b.v. door te beweren
„dat er na dit leven nog straf, nog beloning is te vreezen, of
dat alle de menselijke daden, van wat natuur ze ook mogen
wezen, noodwendig goed moeten zijn, omdat alles wat geschied,
volgens Gods wil geschied, en hij niets dan wat goed is, willen
kan...", „de Vaderlijke voorzorg der Oppermagten is verpligt
dezelven met lighamelijke straffen te keer te gaan".
Van alle kanten rijst het gevaar, dat de Geopenbaarde religie
bedreigt. Voltaire is al naar Engeland geweest (1726—28) en
heeft daar het Deïsme als een krachtige beweging leren kennen.
Hij heeft al zijn „Lettres Philosophiques sur les Anglais"
geschreven (1731). Straks heft hij tegen alle geopenbaarde reli-
gies, die hij priesterbedrog vindt en depravatie van de Natuur-
like godsdienst, zijn strijdkreet aan: „Ecrasez l\'infame". lii zijn
gevolg komen weldra de materialistiese Encyclopedisten.
Valt de historiese Openbaring weg, dan verdwijnt bij velen
tevens alle geloof. Daarmee valt ook straf en beloning in het
hiernamaals. Verval^.yan de godsdienst wil zeggen: verval van
de zeden. En "hier was, wat hij in Engeland eenmaal als voor-
proefje van wat kon worden, gezien had, een afschrikwekkend
voorbeeld.
In de maatschappij van Queen Anna, van een Walpole, tierde
de „godverlocheniiig" welig! Het Deïsme, gekomen op het punt
waarop alle geopenbaarde godsdienst depravatie lijkt van de
natuurlike, die bedorven is door bijgeloof, priesterbedrog en
tlieologiese speculatie, houdt zich geroepen met zijn gelouterd
inzicht de oorspronkelike eenvoud en onvervalstheid te herstellen,
i^eze Aufklärung heeft bij vele zijner aanhangers een aristokra-
ties cachet. Men ziet op de volksgodsdiensten en de religieuse
volksgeesten, „op de laffe gevoelens van \'t gemene volk"-\') n^^^^^"
praaf^\'^ identiek met toverij, hekserij en dergelijke oude-wijveii-
A behoort het „aufgeklärf\'-zijn.
i\'. T niet door waanvoorstellingen
e la en bedriegen en benevelen - liever geen religie dan een
on^\'Ä. 7 diezelfde godsdienst, als wiian
en priesterbedrog aangezien, voor noodwendig houden in het
I) V. 47. 2) V. 61.
-ocr page 133-belang van de staat. „Als het paard net zo veel wist als de
meéster, wou ik niet graag de ruiter zyn zegt Bolingbroke.
Er zijn ruiters, er zijn lastdragers. Zo wijs heeft de natuur dat
ingericht. Voor het behoud van deze wijze inrichting is mets
nuttiger dan de blindweg aangenomen positieve religie. Ze houdt
de massa gehoorzaam. Wie aan die gehoorzaamheid tornt, wrik
aan de nosdie van de ruiter. Vandaar dat Bolingbroke, zelf [
v?ljd(Mike/! hieeirbrief aan Swift (1724) de vrijdenker pest ,
"°Het\'inzicht van de Aufklärung is, dat alleen ontwikkelde/
mensLi z ch doo hun verstand laten leiden en dat de niet-!
ontwikkelde door vrees in bedwang moet worden gehouden
r; z^f Jë,
da de wereld steeds slechter wordt, maar desondanks moet
z^^\'^eèl\'v." d/Tdi volstrekt nodig is
om de zelve e Shimpen en te bespotten en aan t geen ons
vé stand niet niagtig is te herijken, een belaggel.jke draai te
geven" wTar "nder de Grooten de Godsdiens zodanig buiten
^mocie is dat^een fatsoenlijk man al zo weinig met godsdien-
^ mocic is, O\'*\' ^^ wzelschap zou durven te voorschijn ko-
S \'"s\'m T e l Ä van Religie - als
in Enä a d - i^izonderheid „onder deszelfs bestierders\', moet
"oodwädig tengevolge hebben vernietiging van alle deugd, en
onSerr^i g va \'t Vaderland. „hi een land daar volgens nujne
O. mSng ^\'Ongodsdienst reeds de overhand begint te knj-
Pon 1L nmoteii en die voor de beschaafste en geestrijk-
s^e\\e \'Ze sS ^v rre van hunne gevoelens in dit opzigt als
scha leliik te verbergen, op dezelven als doorstralende blijken
van een ovcrvScnd verstand roem dragen ; daar zelfs clmi man
van dé Xre d aan wie zijn reden tegenstrijdige gedachten
iiZezeiud dezle uit een beginzel van schaamte en om voor
geen lage J^^eest door te gaan, in zijn ziel moe smooren, in
i^eiV woord ckw \'t ongeloof op het stip is van als eene mode
va, (Te grlten op de kleinen neder te dalen en de wezentlijke
deugl; liiï dc meeste harten uit te roeijen, kan de algemeene
1) Lanffr. Geschichte des Materialismns, 9e Aufl. I, p. 301. 2) V. 47.
-ocr page 134-agting aan \'t geen wezentlijk prijswaardig is, niet lang gehecht
blijven. Ja, dat meer is, de scheidspalen van \'t zedelijk goed en
kwaat aldus weggenomen zijnde, kan het niet missen of \'tgeen
bij Godsdienstige Volkeren deugdzaam genoemt word, moet...
als ongerijmt en bespottelijk uitgejouwt worden".\')
Maar ook als religie deze aanzienliken, niet meer dan kinder-
like „ligtgelovigheid" is, begrijpt Van Effen hen niet goed. Op
de vraag hoe de godsdienst zo algemeen is, antwoorden ze :
„dat het een uitwerkzel is van eene behendige staatkunde; dat
wijze mannen door de vrees van een Godheid, de menschen
in een lighaam hebben doen smelten, hen aan \'t jok der wetten
hebben gevvend, en verpligt hunne werkzaamheid tot een en
hetzelfde middelpunt, gemeen belang, te rigten ; in één woord,
dat de Religie een toom is in de hand der wijzen, om liet dwaze
volk volgens hun wil te leiden en te sturen".») Van Effen ont-
ziet zich niet, ter wille van de godsdienst, dit histories onjuiste
argument aan de utiliteits-filosofie van een Bolingbroke te ont-
lenen: „Is het wijsheid geweest de volkeren dusdanig gebit in
de mond te leggen, zoo moet het buiten tegenspraak dwaas-
heid zijn hetzelve te verbreken ..." „Ze zouden wijzelijk (wil
\'t geheele gespan niet aan \'t hollen gaan!) handelen, indien ze
geen pogingen verwaarloosden om den Godsdienst hoe langer
hoe dieper in de gemoederen tc doen dringen en tc ves-
tigen .. .".••\')
De tekenen van godsdienst-verval, van naderend onheil, doen
„een godsdienstig gemoed" als het zijne „beven". Die nieuw-
verworven sterke innerlike eenheid van verstand, godsdienst en
deugd dreigt verloren te gaan. De strijd voor de positieve,
hoewel weinig dogmatiese, godsdienst, de Theodicee, was d\'^
strijd zijner dagen. Aan die strijd nam hij een werkzaam\' aandeel.
Hij beschouwde de strijd tegen lichtgelovigheid en ongeloof «^Is
zijn voornaamste levenstaak. Zag lij het dreigend fiasco van
zijn verdedigingswijze, zoals wij dat bij Reimarus hebbeii waar-
genomen ? Er was een andere man nodig, om de geopenbaarde
religies uit de impasse te redden.
Het modernisme; Lessing. Die man was Lessing. Hij erfde
van de kinderen van Reimarus diens Schulzsclïrïïf^dat hij in«-\'\'
eigen toevoegingen, broksgewijze, onder de titel „Aus den Pap\'«^\'
ren des Ungenannten" in de Wolfenbütteler Beiträge (1773 eii
volgende jaren) publiceerde. In zijn strijd met zijn voornaamste
tegenstander, de Lutherse predikant Goetze, beroept Lessintï
zich - daarin Leibnitz in diens „Nouveau Essay", 1765, navol-
gende - steeds weer op het gevoel. De waarheid van l\'f,
Christendom wil meer ondervonden dan erkend, meer gevod"
1) V. 152. 2) V. 47. 3) V. 147.
-ocr page 135-dan ingezien zijn. Het eenvoudige^^/^o/is op zichzelf argument!
De Openbaring heeft geen histories-theologies bewijs nodig.
Het Evangelie getuigt voor zichzelf. -
Ziedaar de wending die Van. Effen n.e vermocht te ^^
Aan zijn godsdienstige overtuiging, die hij op ratic^^nal^
gronden niet verdedi|en kon, heeft hij nochtans, uit zuiver
gevoel, vastgehouden.
-ocr page 136-DERDE AFDELING.
VRN EFFEN ALS MORflflLFILOSOOF.
INHOUD: De ethiek der Aufklöring, — De principes der mo-
raal. — De goddelike wet. — De ^Reden* als principe. —
De wil. — Het probleem van het kwaad. — Lcibnitz\' Tlicod^-
cec. — Schande cn eer als principe. — Eigenliefde als principe-
— Het hoogste goed. — Deugden cn plichten.
Van Effen is niet alleen moralist, d.i. iemand die menselil<
streven en handelen bij voorkeur de maatstaf aanlegt van goed
of slecht, hij is ook moraal-filosoof. Hij denkt over de moraal
na. Hij wil het waaróm weten cn door inzicht de traditionele,
instinktieve moraal een grondslag geven van doelbewuste nood-
wendigheid. Hij stelt zich — evenals iedere moraalfilosoof
I twee vragen: wat is het hoogste goed in dit mensenleven, cn:
\' welke zijn de middelen om dat te erlangen ? Het volkomensic
waarnaar de mens streven kan, is: een voortreffelik mens cij
nuttig lid van de burgerlike samenleving te zijn. Als moralist za\'
hij ecn aantal grondbeginselen moeten vinden, vanwaaruit over
de waarde der menselike dingen, voorzover die van de wi\'
afhankelik zijn, wordt geoordeeld, een plichtenleer opstellen hoe
de mens zich in alle levensomstandigheden heeft te gedrtifl^\'\'
om dat hoogste goed tc bereiken.\') Hij zal ook ecn deugden-
leer moeten geven, d.w.z. vaststellen door welke karaktereigen-
schappen in de mens dat hoogste kan worden verwezcnlikt.
De ethiek der Men zou van dc Aufklärung, die immers door
Aufklärung. ontwikkeling van het verstand dc weg in
problemen van deze wereld wil vinden, en het mensdom va"
domheid cn bijgeloof bevrijden, een ander hoogste doel ver-
wachten. Een doel zoals de oude Griekse ethiek dat stelde:
1) Paulsen: System der Ethik, 9e u. 10e Aufl. EinlcitunK p. 27.
-ocr page 137-volkomen mens, wiens waarde voornamelik wordt bepaald door
de ontwikkeling en de werkzaamheid van het verstand. Hoe
hoog de Aufklärung verstandelike ontwikkelmg stelde hoezeer
de ?edelikheid de hoogste schat is waarop de mens trots mag
zijn, het verstand, het vermogen waardoor kennis der dingen
wordt verkregen, gaat boven zichzelf ui, het wijst de wil de weg
tot een verder liigend doel: het we zijn van mens en samen-
leving Niet de Aufklärung, d. i. de verstandehke ontwikkeling van
vuig INICI fe\' . J^g 2 in middel ter bereiking van
het individu, IS het hoogste I3e.ae ^ ^^^^ ^^^^^^
een nog ^oger doel. de vervo.m ^^, ^^^ „vorstufe"
gedacht Tor\'re \'leve hiernamaals. Van.Effen\'s ethiek draagt
een religieus karakter. Het uitgangspunt is b.j Van Effen een
religieus Kaï^ toekennen van de praedicaten
, h^idelen De innerlike
Sdif van het leven is zijn morele waarde; ze hangt af van
liet willen. natuurlik licht", krijgt door zijn benaming
Het verstand, ,,1 et ƒ uuriiK u stédehouder op aarde".\') Het
al e^en cth\'ese tint; l et s üms s^e^ ander, handelende zoals
verstand als Het menselik leven ont-
lee „":„"dte^ "^zf^A waart\'\'aan het goddelik leven, wordt
rLZ^oSA is niet ion,er een denken we.,; he.
.S vooral een i, oLe gen,onderen ,;,oet
Cr chen" °S\'\'\'\'ook de \'mS"di?zlj„. He, ont|aat Van Effen, da,
eerschen , f! ,eert Eerst wordt God anthropomorf
hij in een f/"tr^odsW door zich de menselike
gedach Men ^^^^ J Dan toetst men aan
kwaliteiten in uiterste voimaKiii^ ic lu
dit iHmli. beeld de mens. Men neemt, zoais yan mieii, ui
beeld vin God als hoogste ideaal in zijn binnenste op en lp
er Irinnde crdo^ Dit religieus gevoelen krijgt
zijn hanueien . ^j,,, joor aan te nemen dat God
zt i,\', i,; deze wereld heeft willen nit-
drnkkenl^E^, de "\'-y\'oon^rEt.^oSuigi,,« - heeft de
\' ~ ,nf., chif teS gevaren van bh„,ï„ ,e beschul-
, en\'Terl\' ï reS,schap op hoger levenspeil ,e brengen.
UI en vertier. uic ^^ onderlinge ver-»
itZr def lcd\\-,? Jé o\';„dekken, z^onder welke dat hogere
levenspeil „iet "\'»^hk ,s.
Ue principes Van d,c rckos _ „„„eens,emn,i„g
\'m Ä e dr de goddelike wet, als ,naatstaf voor
1) V. 201. 2) Essay, II, 28, g 7.
-ocr page 138-V zonde of plicht; de burgerlike-wet, als maatstaf van misdaad of
onschuld; de_ „filosofiese" wet of de wet van de openbare
\' mening, ais maatstafvan sch\'aiiBe of lof.
De plicht gebiedt overeenkomstig de zeden te leven. Heeft
de zede de vorm van wet aangenomen, dan volgt straf op de
overtreding, straf hier, of in \'t hiernamaals. In hoger ontwikkel-
de religies — ook in de Christelike dus — neemt de mens God
aan als beschutter van de samenleving. God heeft de Staat ge-
wild en de Overheid is de handhaver van de wil Gods. Wij
zullen Van Effen\'s denkbeelden hieromtrent en de gevolgen die
er uit voortvloeien, nader bekijken.
De goddelike wet. Allereerst willen wij ons bezig houden
met de goddelike wet. God stelt de menselike wil grenzen door
„\'s hemels geopenbaarde wetten, met dewelken de zelve ons
heeft willen begunstigen, om onze bekrompe en zwakke reden
te gemoet te komen en de behulpzame hand te bieden".\') Om-
trent deze wet is verder filosoferen of discussie uitgesloten. De
Openbaring geeft de zedeleer een verplichtende autoriteit. Een
voorbeeld mag dal duidelik maken. „Dat onze Heiland God is,
is een leerstuk ; dog zo dra ben ik deswegens niet overtuigt,
of de overtuiging verandert in een pligt, en ik zie mij verbon-
den om hem als God te eeren, te beminnen en te gehoorzamen,
en aldus volgt de zedeles aanstonds op het leerstuk".*)
Wij staan hier onmiddellik voor een vraag, die we bij het
beschouwen van de „Misantrope" omstandig behandeld hebben\')
en die we later ook nog even hebben aangeraakt :*) kan een
samenleving zonder die goddelike wet bestaan? Als jonge man
beantwoordde Van Effen de vraag op dezelfde wijze als in dc
„Hollandsehe Spectator" : een atheïst kan niet een echt deugd-
zaam lid van de maatschappij zijn. De Overheid mag hem, «P
grond van de verdraagzaamheid, niet verwijderen, maar nioel
hem beletten schadelik te zijn. Atheïsme haalt „de scheidspalen
van deugd en ondeugd omver". De godsdienst is de band der
samenleving; allereerst de Christelike. „De Religie is de boven-
ste schakel van alle deugden; ze maakt dezelven, om zo te
spreken aan den Hemel vast. Is die hoofdschakel verbroken,
zo moeten de anderen noodzakelijk plotzeling ter neder storten"-
Ook de Natuurlike Godsdienst handhaaft weliswaar
verband tussen God en deugd, maar beter doet dit de Geopen-
baarde „omdat hel gansche lichaam des Evangelische Zedekunde
dc stevigste grondslag van de burgerlike t\' zamcnieving n\'t\'
Sansche t\' zamenhang beweegredenen vai\'
rekkelijkheid, toegevendheid en redelijkheid uitlevert, over de
welken onze natuurlijke reden, aan wie dezelven onbckeiu
waren, met eene volkomen goedkeuring verbaast moef staan"-\'
1) V. 201. 2) V. 193. 3) Zie p. 79. -1) Zie p. 119. 5) V. 2Ab.
-ocr page 139-De natuurlike zedekunde wordt in het Deïsme uitgebouwd tot
een geheel stelsel van plichten tegenover God en mens. Van
deze „duties of morality\'") hebben wij al enkele vermeld. Een
heel relaas te geven, zou ons te ver voeren; bovendien is het
resultaat van de deduktie niet eensluidend. Maar meer op de
voorgrond komt in het latere Deïsme het idee dat God met de
Schepping het geluk van de mensen beoogd heeft, dat de men-
sen ielf „are every where oblig\'d to make it their businps, by
an universal benevolence to promote Je happiness of all others."^)
leder heeft eigen i^ersoon ondergeschikt te maken aan het geheel
en vrede en voorspoed van het algemeen te bevorderen. Hij
behoort te dien einde te zijn „just and honest, equitable and
sincere and mantaining an universa trust and confidence,
friendship and affection amongst men . Hij moet tegenover
minderen zijn: „gentle and kind, easy and affable, charitable
and willing to assist", dit alles „in imitation of the Goodness of
God". De mens is gehouden „to have an exact goyernment of
his passions" en uitspattingen te vermijden enz. „Re igion wordt
„the practice of morality in obedience to the will of God".-^)
Tinda begrijpt daaronder ook gehoorzaamheid aan de uitge-
drukte wil van God, de Schrift. Maar welke plaats neemt deze
laatste in zijn bewustzijn in.\' , , . j- r .
Ook Van Effen erkent een „zedekunde, die een geoefend
oordeel weet te trekken uit de beschouwing van de natuur van
het Opperwezen, de mensch, en de burgerlijke maatschappij of
nienschdijke t\'zamenleving".*) Wij hebben geen reden aan Van
Effen\'s christelike godsdienstzin te twijfelen, maj onbewust
wordt de natuurlike zedeleer meer norm van handelen dan de
Reonenbnrde Hij beschouwt ze beide als met elkaar in volledige
ovK S ;^^ dat zou met Gods kwaliteiten niet anders
kunnen\' - en deze waardering van de natuurlike zedekunde
geeft op de vócV- en de niet-christelike ethiek een bredere kijk.
Het oude Christendom, dat alleen de geopenbaarde zedeleer
erkende, en dat de natuurlike alleen benutte waar de eerste geen
i\'ilsluitsèl gaf, beschouwde de ethiese deugden van de Grieken
als door het iersland voor den dag gebrachte en gedisciplineerde
natuurdriften en bijgevolg als waardeloos. De Aufk arung heeft
hieroi S ee andere mening. Met „de ec eiste deugden der
Wijste Heidenen maar blinkende ondeugden te noemen, doet
•"en hen „handtastelijk ongelijk".-) Deugd is met he exclusieve
\'^ezit van het Christendom. „Die algemeene deugd - m de
schrift wel Rechtvaardigheid genoemd die ons aanzet om
ons van alle onze pligten omtrent God, onzen evenmensch, en
ons zelve te kwijten", die is overal te vinden, waar een „gezond
^ I) Chr a O a ih. r. p. 335. 2) Ibid. p. 334 seq. 3) Ibid. p. 272. 4) V. 353.
V. 152..
• denkbeeld bestaat van een eeuwig wezen \'t welke de menschelijke
\'t zamenleving bemind, \'t welk beloond \'t geen dezelve koestert
en straft t geen dezelve kwetst".\') Een „gemeen christen" noch-
thans is omtrent „de verhevenste waarheden" „beter onderrigt
als de Platos en Ciceros, die al tastende een gering gedeelte
van dezelven ontdekt hebben". De christelike ethiek heeft bo-
vendien iets voor. Ze bekleedt het goede, als komende van
God, met de hoogheid van absolute verplichting. Wij moeten
hier goed onderscheiden. God heeft \'s mensen „trage en slaap-
zieke deugt... door de schrikkelijkste bedreigingen en de heu-
chelijkste beloften ... willen opwekken".-) Door uitzicht op loon
en straf in het hiernamaals brengt God de christelike ethiek
\' op hoger niveau. Deze beoogt, door haar leer van onsterfelik-
heid en oneindige vergelding, nochtans slechts — zo is de op-
vatting bij Locke en Van Effen — de wil een zekere „onder-
steuning" te geven ; beloning en straf zijn zc niet. Hierdoor
ontgaat men de bezwaren van Shaftesbury en zijn volgelingen,
die deugd, afhankelik van loon en straf, geen deugd vonden.
De „Reden" als Naast de geopenbaarde en natuurlike zede-
moraal-principe. kunde is ,de. „Reden". het allervoornaamste-
principe van de moraal. „De Reden", oorsprong van airekeifnis,
is Tn~^irr alles primair. De „redelijkheid" is „bestierder van al
\'t geen prijsselijk is".\') Wat de Heilige Schrift „in zijn natuur-
lijkste zin"\') genomen, omtrent onze plichten leert is, vanzelf-
sprekend, bindend. Wat de natuurlike zedekunde leert hebben
wij, onder heerschappij van de „Reden", uit te voeren.
De voorstander van de Aufklärung ziet de mens tegenover
zijn plichten allereerst als denkend, logies en niet waartoe de
moderne denkwijze gekomen is —- als in de eerste plaats wil-
lend en voelend wezen, dat vreugde en smart, hoop cn vrees,
liefde en haat, verering en verachting ondervindt. Hij verwach
alles van het klaar overleggend verstand. „Hel eenige mitlde]
\' om de menschen deugdzaam te maken, bestaat in hun zekere
\' en bondige denkbeelden der zaken tc geven, en aldus met hunne
, eigen reden t\' zamen te spannen om hen te verbeeteren".*) . ,
j Toch is er een besef, dat in de voorstellingen wel het motie|
tot handelen kan worden gevonden, maar dal een dieper
gende drijfveer, een gevoel, nodig is om dc wil te bewegen-
Tot het aksepteren van de waarheid is „een inwendige edel-
moedigheid en grootmoedigheid vereischt".«) „De kennissc der
waarheid is onnut en zelfs schadelijk, zo ze in de reeden allef"
blijft hangen, en in dc inwendige zielsgestalte geen weczeiitlijr
verandering uitwerkt".-) Maar vanhier af tot Wundt,1 die n\'
\'72. 4) V. 61. 5) V. 154. 6) V. 260.
7) V. 23d. 8) Orundriss der Psychologie, 13e Aufl. p. 219. ff.
epn miicnrnrp^ dp wprkitiff zict vaii ecH affcct, waardoor veran-
Sng n\'Tn de voorst ï^^^ en gevoelskonstell^aties worden
bewe?k die dit affect beëindigen o to Ebbmghaus\'), die de
wil a s vooruitziend geworden drift" definieert, ,s nog een zeer
wil ais „vut^uuiieiiu t, waarheid soms aangevoeld,
grote stap. beW ^^^^^ ^^^^ verstand"
b v. als de rationalist spreek van bevestigde gevoelens", die
ügCUEr n^idllln\'tbebolwerkel^ kar dergêlike
mvloed op \'iet ve sianu u... ^ ^^^
is, en dat
Jesiaanse voorstelling c^ de ^^ ^^
de begeerten en >ieig"i£" va ^^^^^^ dimmie
ITJ\'. f\'"\'n^ü^Tu^^^^^^^ hare\'grootste belangen
u"tf oo^ véS df omuagtig is de zeiven, tegen onze
"^\'De\'dl^ïï* van een plichtenleer. Maar er is sfnjd
ue etliicK nteii u grootheid van den mensch
om het goede ji een verligte reden, die hem zijn
bestaat . . . aan d e ui ka ^
plicht en Sr in een bestendige manmoedigheid,
kragt en sterkte der \' je ^ijn plicht
door welke h.j «\'^verseh ^ hinderpalen heen streeft."^)
voorkomt, dwars kunnen volgen dan moet
Dc w I. Za er op overt^^^^^^^^^^^ ^^^^^^^ ^ ^ verschillende
de U7/ my zijn. De mens \'"oei z ^^
mogelijkheden een keuze ^^ Van Effen .^lin. Met
brandende kweshe ged ongen" blijft men „meester
een „flaade pistool op 7 KMezen". Vlij is niet van
van de \'<raeht on de^^ J ^^^^^ ^^ onweder-
mening „dat de zij".\')
staanlijke magt overheer^, ciat a \'W ^^ ^^
Zijn wil is een J f sc^^^^^ en strafbaar". Hij is. vaak
\'7 enfcle v^ Hij is soms „verslaaft
„traag en «e lifcie oos om „beginzel van halsstarrige
aan -une dr.^n h cH K st , ,
Shrlc^U\'uil^in van spitsvondigheden een kinder-
lioog
en
achtige luister te ^kr^gen zo wij\'t maar
Het probleem .villen „de tegenworstelingen van
van het kwand. met ernst «^\'yelijklieid onzer pogingen,
-nze driften oi)Wcegeii "\'"en aan \'t gebied van eene
\'aardoor wij dezelven ^ "ffOe kwestie van de
erligtc reeden onderworpen liennLii . ;
. , • O» A.ifl n 7Q ff. 2) VoDrredcn le Dl. Moll.
_ 1) Abriss der Psycho os,c 2e Aufl. p. / t • > ^
Sp- 3) V. 320. 4) V. ()S. 3) V. 17y. «V v.
wilsvrijheid is hem voornamelik een metafysies probleem. Het
brengt hem in tal van moeilikheden over „de Godlijke voorbe-
schikking, de neteligste en ondoordringelijkste stoffe, die zo wel
de natuurlijke als de geopenbaarde Godsgeleerdheid kan belem-
meren". De reformatie had door haar leer van de Praedestinatie
en de rechtvaardiging, drie voorname begrippen in de religieus-
zedelike mens verstoord: de ideeën van de goedheid en Gerech-
tigheid Gods; van de wilsvrijheid; en van schuld en verdienste.
Te ener zijde „kan de onverschillende vrije wil niet bestaan met
Gods voorwetenschap". Want hoe kan God weten — als de
wil vrij is — welke beslissing de mens in alle dés levens
gevallen zou nemen? Beschouwt men de wil niet als vrij, dan
moet de leere van de predestinatie in den schepper noodzakelijk
plaatzen de eenige bronader van het zeedelijk kwaad".\')
Inderdaad, de moeilikheid is onoplosbaar. Nu had Locke reeds
er op gewezen, dat het zelfoverschatting is van de mens met
zijn beperkt begrip, om alles te willen begrijpen^) en Van Effen
vermoedt „een denkbeeld te groot en te verheven voor ons
laag en nauw bepaald begrip te moeten ontbeeren". Een voor-
lopig bevredigende oplossing — de kwestie laat de gemoederen
met los! — vindt hij nochtans! Hij heeft „een der wijsgerigste
boeken, die ooit over deze of andere stoffen gemaakt zijn met
een ingespanne oplettendheid als doorkropen". En hij aanvaardt
de rechtvaardiging Gods wegens het bestaan van het kwaad
— en tevens de wil als vrij - t.w. de Theodicee van Leibiiitz.
Leibnitz\' Theodicee. Het polemiese gedeelte van dit bock was
tegen Bayle gericht; in het positieve gedeelte zoekt Leibnitz
de oplossing van Gods voorwetenschap in de verklaring, dat de
menselike wil steeds dc meerderheid van de motieven volgt, en
God aldus voorwetend kan zijn. Het probleem van het fysieke
en psychiese kwaad lost hij op, primo door cr op te wijzen dat
het kwade noodzakelik is om het goede, en secundo, door te
verklaren dat deze wereld de best-mogelike van alle werelden is-
. Deze opvatting is ook die van Van Effen. „Gods oogmerk . • •
IS met mm geweest zijne onuitputtelike almagt, en onbepaalde
wijshed, a s z,j„e oneindige goedheid (n.1. in het scheppen van
HnHc kragtigst af te schilderen". Dus niet enkel
Uods goedheid, waarmee het kwaad niet bestaanhaar zou zijn.
God kon met andep. God riep in \'t aanzijn de beste der werelden
w^r^n >n \'t onbepaalde goddelijk begrip opgesloten"
wam gewees en bij zijn raadsbesluit konden ontstaaii!
lot verheldering van deze opvatting vertelt Van Effen Leih\'
Srakel\'te ^extus Tarquil^ wie door Hf
I?np 7I1 mn\'voorspeld, dat hij \'verstoten en als bal-
ling zal moeten sterven.») Hij klaagt Apollo dat de Godheid
1) V. 128. 2) Essay 4, II, § 19.. 3) neodicff II, § 408-JI7.
-ocr page 143-hard vnor hem is en op diens antwoord dat hij zijn lot ver-
S ent, gaa l^fla^ DodoL om de Vader der goden zelf „reden
van HP<;7Plfs fredraP hem aangaande af te eischen". Hij vraagt
zi n nSo t\'e tfandeTen. Jk weet beter als ^j, hernam de
oUeid, wat u nut i. \'MS - ^^^^
aTndiëo^dXwTa s" ^Inge. offeren ging uit
de tèmpel gaf zic^^ moedwilliglijk aan z.jn beschore lo over,
en bewaarheidde in alle deelen^de voorspellmg van Apollo, en
de voorbeschikking van J^ • ^^^^ ^^
De sp^^^^^^ hierop met de diepste
met Sextus had o Koning der Goden! Gij
eerbied op de volgende w.jze aa^ ^ ^^^^ J
hebt aan deze mens J" \'Ijj.^ welverd ende rampen iSm
toond. Hij krui v^ \' a a z. n^^^^^^^ ^^^ gendgdheid
pen andere 00 zaak^ls aan ^ J deswegen ver-
f ft van ü afgel^en de «
ni een betere inbor^ te egm^^^^ - „Oa^he^ .^o^.
nid anders md Sextus heb mc^^ejen^
Pallas brengt de pr.este m he 1 aie.s
Hd behelst taferelen nid a ^ Xu en ^der vertrek bevat
ook van al \'t geen had k ■ u 1 g bei m ^^^^^^^^^^ ^^ ^^^ ^^^^^
een denkbeeld o veSieidènheid van de omstandigheden
Sextus was, door dc ve ^ verschillend en hij maakte
die zijn ganse leven « of rampzalig,
zich, naarmate van «ef ag^ K^ 1
Al die vertrekken warai ges Ink^ ^^^ ^^
niide. Deze Serste gedeelte tot hd on-
dog geen gronds ag, dcw^l u>ar ^^^^^^ ^^^ ^^^^^
eindig zig n\'tstrek e • \' et bove ^ ^ .^bonden driften
Sextus. „Hij geeft zich >\' <o\'; ^ ^^^^^
over, wordt verjaagd n ,,„,„^Sextus genoomen had
n eene ge ukkige \'l", ,ou hdzelve Heelal niet meer
egeerend t<onn g n J\'^in^iter verpligt deeze nu weezentlijke
weezen, en noghtaiis was J P\'\'^ i ^ uitmaakt, bovcMi alle
waereld, die het toppi"^ yan dc I yr w ; „jke waerelden
anderen te kiezen, omdat ze a c ^ vel Theodorus, dat
|n volmaaktheid ?vertreft. Gu ^ i
hd Jupiter. met >s, die d o,,^^^^^ ^^^^
-ocr page 144-Sextus behoorde, en waarvan hij een noodzakelijk gedeelte moest
zijn. — De schoonheid van deze gekozen wereld te zien, daar-
voor zijn sterfelijke oogen te zwak ..."\')
Deze hypotese van Leibnitz wordt terecht een van zijn zwak-
ste vindingen genoemd. Waarom is de godheid zo beperkt, dat
„eene algemeene volmaaktheid ... eene onmeedeelbare eigenschap
van de Godheid is"? Op Theodorus\' opmerking tegenover
Jupiter: „Het hing toch van u af Sextus een andere wil te
geven ?" komt geen antwoord.
Leibnitz gaf een voorlopige oplossing aan het probleem van
het kwaad. De optimistiese hypotese was er een, waaraan de
tijd behoefte had en die de twijfel stilde. De klove tussen geloof
en verstand schijnt overbrugd. Gods voorwetenschap is van alle
aanvechtingen bevrijd : God kan de vrije beslissingen der mensen
vooruit weten, aangezien Hij weet welke motieven er in zijn
schepsel werken, en aangezien steeds de meerderheid der motieven
wint. In de voorwetenschap ligt -- daar „Sextus en zijnsgelijken ...
met een vrijwillige keur... zich aan boosheid heeftovergegevcn" —
tevens de voorbestemming opgesloten, waarbij de mens het
eigen lot in eigen hand blijkt te hebben.
Schande en eer Twee van Locke\'s moraal-priiicipes hebben wij
als principe. beschouwd: de Wil Gods, cn het boven alle
aandriften verheven, vrij kiezende verstand. Het derde principe,
van bijkomstige betekenis, is dat van de achting of zede, door
hem hem hel filosofiese genoemd. Locke heeft niet dc onder-
linge verhouding der moraal-principes bepaald; ook Van Effen
deed dat niet. Deze moet het principe der „achting of zede" als
onderdeel van de „natuurlike religie" hebben gezien!
Welke afwijkingen in de zeden der volken onderling mogen
zijn merkte Locke op overal gaat lof samen met deugd,
en schande met ondeugd. Locke was de eerste die wees op de
algemene goed- of afkeuring als uiterlik kenteken van zedelik
handelen. Niemand ontgaat dc blaam of het misnoegen van de
gemeeiischai^, als hij tegen haar zede of mening ingaat. Dat het
oordeel der medemensen als wet werkt, bewijst hel feit dat, oni
et voortdurend afkeurend oordeel der samenleving het hoofd
it ^bieden, onder tienduizenden nauwliks ecn gevoelloos genoeg
een ncvelwand, behoort
S l "\'""\'■ele weten", dat met wiskun-
stig zekerheid kan worden vastgesteld.\'\') Hoezeer Van Effen
radir\'^in^\'-\'ii ^^ oofdeel Iosn a.nkt van de
m^ ch^ inschikkend en rekkelilk
Tpm nlr^ \'"aatschappelikc „zig onder \'t jok van
een doorgaande gewoonte, die niets verderfelijks insluit, te
1) V. 130. 2) Essay, II, 28, § 12. 3) Essay, IV, 4, § 7.
-ocr page 145-buigen".\') Dat aanleunen aan de publieke opinie vinden we ook
als ^hii - in navolging van Locke - biezondere waarde hecht
aan de ontwikkeling van het begrip eer. Hij neemt het begrip
aan ae omwiKKeimg ya. omtrent onze waarde,
met objectief: de men ng van een ^^^ ^^^^^^^^
maar subjectief: de ^J^^^e wordt het eer-begrip een soci-
gevoehgheid voor lof en schande ^ Van Effen „liefde
ale eigenschap met more e w^^^^^^^ heilzame werking te geven,
tot agtmg". Hij wenst d\'t begrip ^^^^ ^^
Het kan een soaale deu^^^^^^^
gesdiiedenis! "herval van voik , ^^^^ ^^ ^^^^ verdienste".^)
wordt »vertraagd door eer, de ^^^ ^^ ^^
Hij opereer Hij wil eer hechten aan dit, oneer
„demonstratief", te wiskuns \'g. ^^^
aan dat, schande ^ schrappen ,,uit de lijst
hij schande wegnemei. ) ne morden, indien er maar
der schutters kon > Lodewijk de Grote maakte
oneer aan kon ^^ aan te hechten.^) Onze-
een eind aan het due ee/en reputatie-vast aan onkuisheid".«)
delike mensen ƒ" S evenzeer aan Locke
Eigcnlierde als Hd ^ Tanie\'cZl bdang, is de eige-\'
nf wel te onderscheiden van „eigebaat". Dat de
of zelfliefde , wel te onuj. ^ oorsprong
„Eigeliefde" „na deze ve ^^ de onuitputtelijke
|s van de zuiverste v^rl eevens^^ ^^^
bronader van de vuils e ci latnar^ ^^^^
hij tot een waarheid, die ,de g on^ ^^ ^ _
kunde".\') Hd „klaar de\'ikbeeld thema
pnoten g^.«"\'«^,,,, bi brenge • Hoe kan - zijn wij met
terugkomt - nid bunnen bijnren^ __ ^^^^ zelfliefde die nid
die tijdgenoten geneigd e vragen ^^^^^^ ^^^ ^^^^^^^^ ^^
boven zichzelf zijn opvatting duiddik ma-
Een »gemeenzaam voor eeld za z^J I ^^^^^
ken. Een gastheer ^ƒ fan ta d ^ ^^^^ ^^^^^^^^^ beoogend
„een lomp, ongeman ert ^ie hd „smakelijkste en
mensch". Daarentegen s ^^ gf u „ streding der
kostbaarste" zijn vnende ge^ ^^
ong" veracht „om ^^t belang va ^^^^ ^^^^ vriendelijke en
tong" veracht . om X,;;, van een vHendelijke en
kleeven" en . den roem ^ i3 je zelfliefde : ze
beleefde .waa d te zijn • v«" ^j^^jd .„aar van zig zelf af,
„neemt blotelijk f n om^\' e^^ vinden".^)
7) V. 228.
.) V. 5. 2, V. 3, V. M. 4, V. 343. 5, « V. 84.
8) V. 297. 9) V. 228. 10) Ibid.
En de ^^//liefde is een liefde, die bij edele zielen „tot zigzelve
weerkeert". Aldus haspelt hij ego- en altruïsme door elkaar. Ze
is „grondslag zelfs van de liefde voor God en voor de deugd".
In de stelling: „Wat heb ik, berooft van alle zelfliefde, met
mijn plicht te doen ?" is zelfliefde egoïsme. Maar als zelfliefde
als „handvatsel in de ziel" wordt gedefinieerd, lijkt ze meer op
de affecten. We komen er dus niet, evenmin als de tijdgenoten.
In één opzicht wordt de aanwending van het begrip duidelik,
als het gaat tegen de asceties aangelegde Christenen, tegen de
fijnen-zonder-godsvrucht, die „een denkbeeld van een heiligheid"
hebben, „van alle eigeliefde gesuivert". Het zijn de lieden die
het met God en hun geweten op een akkoordje gooien door
het volbrengen van een zeker aantal kerkgangen en „oeffenin-
gen", en die verder God denken te dienen door het nalaten
van dans-, kaart-, dobbel- en toneelspel, d.w.z. aan God onver-
schillige en op zichzelf onschuldige genietingen der zinnen, die
Van Effen nergens in de Bijbel verboden vindt. De door hen
veelvuldig gebruikte bijbelplaatsen : „zich zelf te verloochenen,
de waereld, ja zich zeiven te sterven, den ouden mensch te
dooden", etc. verstaan ze verkeerd. De betekenis kan niet zijn
zich van allerlei geoorloofd vermaak te spenen. Men moet er
onder verstaan: „zijn ongeregelde driften te temmen, cn dezel-
ven \'t jok van Gods wet, en van de reeden op te leggen, en
geringe, voorbijgaande, verderfelijke voordeelen van dc hand tc
wijzen om zijne voornaamste aandagt en werkzaamheid te be-
steeden aan weezentlijkc, gewigtige en eeuwigdurende belangen.\'")
Hun opvatting is voor de „moderne" rationalist „devote
dweeperij".
Met deze vier grondbeginselen van de moraal opereerde Locke,
en, in navolging daarvan. Van Effen. Deze wijkt door de
deistiese „natuurlike moraal" meer op de voorgrond tc brengen.
Het nieuwe, het alles overheersende in Locke\'s en in zijn
opvattingen is de betekenis van de „Reden". Met Socrates is de
rationalist van mening dat, wie het goede kent, dit ook nood-
wendig kiezen zal en niet het verkeerde en slechte In de taal
van hef rationalisme heet zulks „dat recden cn deugd zo nauW
verknogt en verwant zijn, dat de reeden als bespiegelende deugd,
de deugd als de werkende reeden kunnen aangezien worden".\')
L.T ^\'ch. Driften hebben • in zover
ün^i i H van het goede afhouden. Het gemoed,
fTnln gemoed", wordt „door driften vervoert",
len ongunste. De wil ,s een verstandelike wil, die zich boven
H.f nlhn. \'\' secundaire en reflecterende wil.
^f O ^mensen lot door verstand en
en piicm. „Deugd is mets anders, als een geredeneerde en
1) Ibid. 2) V. 1Q4.
-ocr page 147-verligte waarneming van alle Piigff ^^
de Itijl van Salomo, ^\'J^^^\'l^.nrifLShteiV\'
bronader van „verheeve en -rru^kende^^^^ ^^^
Onze 20e-eeuwse Psy^^ dat de oude psychologie met
neer. Maar w.j erkennen nochtans a ^ Begeerten voor
haar Pia oniese -"df ng van Rede ^^ ^^^^
moralisatie goed uit ^as. v „
natuurlike en een verstandene w^, ^ verantwoordelik
voor vnj "houdende - de me i ^^ Ook erkennen
achten, dan gaan ^^iften disciplineert, bij sommige
wij gaarne dat l\'f \'r^e mate, en dat inzichten, diepgaande
hepen zelfs tot in ^^ftoHiandelen opleveren. En io naderen
inzichten, nieuvve wijsheid deugd is. Wij weten -
wij toch weer de ^telln g, dat w^ ^ ^^^ deugdzaam is,
natuurlik ! - da is. Wij weten
het vastste len het verstand als zodanig niets van
ook, als wi) even ^ onderscheidt waar of onwaar,
manlcn weet; ^^iJ^Vhd ziel zelf die aan de dingen
werkelik of ontstaat de moraal en de moraliteit,
zekere waarde toekent. Aldus oniMa verheeve en verruk-
En toch willen w beamen d^t ,w, d ver^^^
kende gedachten \' w.jze n
ontwikkeling zich een ^^ei v voorstellingen met
kleurt vanuit hd ^l^^\'^t van z^^
morde waarden; uj ^ mogen dan ook driften cn
waaraan hij zijn jagen aan het goede en afkeer
gevoelens rede eii ^vc e , b ^^ psychologen,
Slde^l^" hd nSS; steeds weer neiging rationalist
u . ^nnrl Dc weg 0111 tot hd hoogstc gocd tc gcra-
Het hoogstc goe(. IX wck ^ormu-
ken IS getoond. D t samnihong met dat van
leren: m/ morele element is beslissend
anderen. De «"twikkehng va ci //^ ^^^^^^ ^^^ ^^^^ ^^^^^^
voor de waardering van het ^ ^^ uitoefening van een
zijn de mensen daarbij religieus moet zijn, spreekt
hogere wil. I^^t de men da.^ ^^^ ^^ ^^^^^
voor hem vanzelf h^\'^\'^«;\' (^„d van extase waarin „de
h.j van het pbed zeg . tc 1 ontworstelt, zig op-
ziele... de bande van en zig plaatst voor Gods
beurt, boven zig "Ivt^^^ aandagtigste bespiegding....
throon, om door dc ernstiKSic u h s ^an
deszelfs deugden voInuakU ui n^^^ l\\eschouwing
ÄwÜIiIiiÜr"^ ^öoÄ tot liefde, tot verheerlijking,
I J7A 3) Ibid. Einleitung p. II.
1) V. 1^4. 2) I^aulsen a. w. I, p. 470.
Ltot onderwerping en tot navolging aan te sporen".\') Deze
vroomheid komt voort uit de natuurlike religie. Maar voortko-
mend of uit de natuurlike of uit de geopenbaarde religie, vroom-
heid is niet een eerste kenmerk van het hoogste leven. De een-
voudige van harte kan, zonder het zelf te weten, door zijn per-
soonlike en maatschappelike deugden, het volkomen leven een
heel eind genaderd zijn. Hoe Van Effen zich de volkomener
mens in de volkomener wereld denkt, zien wij het best als hij
Radamanthus ten rechterstoel zet, om de gestorvenen rekenschap
te vragen „nopens hunne bestede tijd".^)
Wie wijst Radamanthus ter linkerzijde?
Niet slechts de onnutte beuzelaars die de „waereld hebben
laaten rijden en zeilen, zoals hij het zelf goed vond"- de hard-
dravende jongeling: „Schrik^) van hartdraven. Heertje\'"• de
visite-maker: „Visites, niets als visites, visites \'s morgens visites
\'s agtermiddags, visites des avonds..."; de jonker, die niets
gedaan dan gejaagd had; de ledigganger, die zijn hersens met
nietsdoen afslbofde; de „man van de groote waereld", die jong
reeds blasé was; het gepoederd en goud beborduurd adellik
Hofjonkertje, dat „zijn geweeten nooit toegelaten heeft zijn gedrag
te bedillen" en wiens hoogste ideaal was „een douzijn Dames
aan zijn snoer te krijgen" en die in aristokratiese hoogmoed,
met zijn vrienden, de „fraye geesten", niet geloven kon aan
„zwaarmoedige dromen en- oude wijven-praat" van het lagere
volk en dus zich boven het geloof aan een „Regterstoel" ver-
heven achtte. Maar ook de geleerde, die zich toch van kinds-
been , met lighaam en ziel aan dc geleerdheid overgegeeven"
had ! Honderd folianten had hij uitgezift en het gevondene in
rneer dan tien quartijnen verzameld. Niemand vond „waarschijne-
lijker uitleggingen rakende uitgesletene opschriften van potscher-
ven, stukken van beelden, en verroeste penningen". Penningen
„behoeft men maar als gemeen geld op een tafel te schieten",
V.J aanstonds weten te zeggen: „Dit is een Ottho, dit een
Vitelhus dit weder een Caligula, dit..." „Maar wat nut, wat
wczcnthjk hebt gij uit die ophoopte kennis weten te halen?"
yaagt Radamanthus. „Wat wezentlijker nut kan \'er bedagl wor-
den, als de oude tijdrekening te herstellen, een net denkbeeld
e geven van de kleeding van de Oostcrsche volken, en door
nL^r\'"! uitgeknaagde handschriften, duizend vcr-
S frl, 1 Aristoteles, I>ersius en pitronius op te
helderen? Heeft hij geen reden zich „te vleijen een onsterfelijke
te hebben", al heeft\'die „onvennoeide arbeid
door uitputting van levensgeesten zijn einde verhaast ?"
Radamanthus is niet voldaan. „Gij zult buiten twijfel, uit uwe
uitgestrekte geleerdheid zekerlijk wel aanleiduig hebben getrok-
ken, om een eerlijk man, een trouw en gedienstig vriend, een
zagtzinnig en vreedzaam gebuur, een treffelijk burger te worden?
Gij zult met uwe hartstogten, als met uwe penningen hebben
geleerd om te gaan ? Dit is een beweging van oplopentheid,
die ter neder gezet moet worden, die van nijdigheid, die in een
edelmoedige naijver diend te veranderen, dit van een opgeblazene
hoogmoed, tot welkers vernedering het mij past te arbeiden ? -
Dit nu juist niet! „Non omiiia possumus omnesJ In deze we-
reld van geleerden-afgunst en nijd heef hij zijn vijanden
..de tanden getoont". 7,Breng weg" - zegt de rechter zich ter
linkerzijde wendende - „dien geleerde beuzelaar zonder reden
en deugd\'" Zijn leven is niet naar behoren besteed; zijn o|>
gelegde geleerdheid waaruit eene geoefende reden hulpmiddel
tot aangroey van wijsheid kan halen, (is) voor aanwas van wijsheid
\'\'ook^^\'c^\'^linkerzijde gaat de „fijn man" „zedig gekleed",
..stuers van wezen". Heeft hij niet naar de oen gangbare op-
vattingen^en godsdienstig leven geleld ? „Mijn gansche leeven
heeft bestaan in t\'zameiigekeetende Godsdienstigheden Kerk-
gangen Seningen, herl^alingen van \'t gepreekte stigtelijke
t^zame snraike Waar ik mij ook bevond, men hoorde mij
op T eligste uitvaa^^ tegen opschik, spel, danzen, en egen
alle ligïvSgl eid en waereldsgezindheid, die \'t ware livery
van den a g ond zijn. Door mijne naare berispingen heb ik
nienschën fii k op hunne heidensche deugden te zeer betrouw-
den Stiis de koorts op het lijf gejaa^gd". Wat heeft Rada-
manthuT cr op aan te merken ? Hij gebiedt hem .. wat imnder
te ,,tcêmen"\' Want al „fijn man\'s" „godsdienstigheden" „zijii
eigentlijrin zich zeiven geen daden van godvrugt; \'t zijn mid-
delen om de \'slechts een arm „ambagts-
eez r\'^llnutor Ter m^ïe^voorzorg" werd hij dagelijks
"R| Hke nic VU™ Daarbij, zij" hu sgczni was hem „een
è? foewL" nSig!
voor Ce was al wa|
^erd zii n aa al te veel van haare kinderen iii opgevolgt .
^^ke^ z^er Ss van waare deugd, zonder zagtmoed.ghe.d.
zonder toegeevendheid, zonder liefde en agting voor zijn even-
mensch, bepaalt in zijn eigenliefde, zorgeloos en onbarmhartig
voor zijn huisgezin! Weg met dien ontmenschte!"
Hij v^as niet vroom! Hij en de zijnen, door onkunde mis-
leid, „onderstellen een wezentlijk onderscheid tusschen Gods-
vrugt en deugd". En deugd ontbrak hem ! Hij was „zorgeloos
en onbarmhartig voor zijn gezin", verliet zijn huisvrouw, die
toch „naarstig, spaarzaam, vol liefde en zorg voor de kinderen"
was! Hij en de zijnen, „die voor zich zeiven eene volstrekte
vrijheid bedingen omtrent de gehoorzaamheid, verschuldigt aan
Gods wezentlijke wetten rakende hun evenmenschen", zijn niet
minder dan andere mensen „trots, nijdig, kwaadsprekend, lief-
deloos, baatzugtig, wraakgierig". Hun rechtzinnigheid is het
goede werk. „Men hegt zijne gedagten zo sterk op de stelling
dat het geloof rcgtvaardigt zonder dc werken der wet, dat men
geen tijd heeft om te overdenken, dat het geloof zonder de
werken dood is, en dat zonder de Heiligmaking niemand God
zal zien".
Even leerzaam is, wie ter rechterzijde worden verwezen:
Niet slechts de droefgeestige jongeling „zonder stierman aan
de ontstuimige zee van \'t academische leeven overgegeeven",
wiens deugd niet opkon tegen de hevigheid van zijn passies.
In zijn hart sluimerde de vonk van het goede: hij vond sonis
„zich zelve weder, dog mismaakt, wanschapen en hatelijk aan
zichzelve". Hij wordt gered, al slaagde zijn „verdrukte deugd"
er niet in hem „in zijne gansche wandel \'t rigtsnoer van een
verligte reden te doen volgen". Ook de oude Huisman, die
„niet zonderling" veel goeds heeft „uitgeregt". „Ik ben een boer
eboren, en een boer ben ik gesturven. Ik heb altijd een trouwc
werkzak geweest... en ongze Kniertje..." Radamanthus „vereerde
de zoete eenvoudigheid van den vromen arbeider met een
vriendelijke lag". Immers, hij was een trouw echtgenoot, ecn
eerlik mens, een godsdienstig huisvader en een nuttig burger.
Ook wordt behouden de man die „op een strowis was konieij
aandrijven" en het door „naarstigheid, spaarzaamheiden onbevlekt«^
opregtheid" van de grond af heeft opgehaald. Hij bleef nederijïj
zijn rijkdom „waardoor een gelukkig leeven kan uitgewerK\'
worden, zag hij niet voor \'t geluk zelve aan \'. Hij deed wat i\'l
r\\n ...XX I. . ... ., . . \' ...... tiil
O- ------....I 11.1.II11.1 „£ijii ijvLT veruuoneiue, un\'
gemoed met aangroei van deugd, en zijn reden met vermeerdering
van licht te verrijken". De dood heeft hij zonder schrik oiulc
de ogen gezien, „overtuigd dat een nut leeven voor \'t gcmc<-\'|
en van t welk geen stip was te loor gegaan, vrij meer als cd^
lang en ondienstig leeven te schatten is".
Dat is dus het 18e-Eeuwse ideaal onder woorden gebracht =
-ocr page 151-„een nut leeven voor \'t gemeen" en liefst een „van \'t welk geen
stip is te loor gegaan". Van Effen\'s ethiek leert zelfbeheersing en
plichtsvervulling als onmisbare voorwaarden voor het volmaakte
leven. De hoogste voldoening is plichtsvervulling. „De zielroe-
rende vergenoeging, die uit de verzekering van zijn plicht gedaan
te hebben, in \'t geweten nederdaald, en t gemoed overstroomt,
is het genoegzaam loon voor de recht edele zielen, die zo klein
Deugdln\'cn\'plichten. En wat zijn de karakterdgenschappen
- de goede ziiden van de mens - die noodzakdik zijn om
hd eigen ik te vWvolmaken? Negatief: niet trots, kwaadsprekend
liefdeloos baatzuchtig, wraakgierig; niet „oplopent , nijdig"
(afgunstig), hoogmoedig.^) Positid: „rechtvaardig, billijk beschei-
dert zaltmoedii kwaad met goed vergelden, verdediprs des
naasten eer en goede naam, matig, lijdzaam, oprech Verder
mod men een goed sociaal wezen zijn : „een eerlijk man een
trouw en gedienstig vriend, een zagtzinnig en vreedzaam gebuur
een treffelif burge^.^) Er zijn sommige eigenschappen nog niet
genoen d die wij herhaalddik tegenkomen: redelik, rekkdik,
uiscÏÏelik ai godsdienstig. Maar üodvrucht is met „\'t geheele
\'t zamenweefzel van uitwendige godsd enstige plegtigheden\'. Het
is S v ^ in gevoel, geloof, hoop doordrongen zijn
van \'f idee Gods. Hd belangrijkste is: een goed begnp vmi
God te hebben Dit verschaft ons hei „natuiiHik licht Van dit
n 7 neouLii. ,, . ■ ^yaarop God moet worden
Snf\'nfh^rUndieid\'^ifdaar^^^ gevolg.
McmI de godddike kwalitdten; aan die verheffing
Christei^om een des
te r?/rCh isten Men zal doen wat God van ons
eist: OP de pijnelijkste manier \'t hart op scheuren, m t zelve
vroetei\'i net e s werken om de diepe wortelen van \'t zedelijk
kwTd ^rdoen waggden en allengskens uit te roeyen, de
natuurlijke ndgingèn in^et onophoudelijke pogingen vermeesteren,
de i cn tem S en onder de gehoorzaamheid der verligte
f^ede breni^^Mr innigste natuur vernieuwen, en voornamentlijk
dn^v 1 . ^ I • « nó,, erhiiiidcugd ZO onafzoiidcrlijk verknocht,
leeren nedrig en
nldzakëlik ziil,! De Aufklärer graaf.
I) V. 27. 2) V. 3.. 3) V. 335. 4) V. 3.. 5) V. 31. 6) V. 66.
-ocr page 152-daar, waar hij graven moet, en hij graaft diep. Hij vindt,,
gedreven door zijn zin voor logica en wetenschappelik onder-
zoek, de waarde van de godsdienst in de toepassing van
de praktiese moraal en nadert daarin de mysticus, die even-
wel, in overmaat van gevoel, voor dezelfde zin een afkeer
heeft.
VRM EFFEN ALS PRAKTIES MORALIST.
INHOUD: Dc Vcrstandsstaat. - De Ovcrhctd. - Lagere
standen - .Middelbaare staat.. - Adel - D^prj^^^^^^^
~ Mode. - Rijkdom. - Huwelik. - Dc vrouw - Opvoe-
ding. _ Verfransing - Moreel verval. - Aehteruitgang
van dc handel. - Katholieken. - Joden. - - ^
geloof.
n« X/ » A Van Effen doet een poging, zoals er in de „
De Verstandsstaat. ^antnei ^erstandsstaat te stichten, f
18e Eeuw zo .vf^^-f/J" \'euw fs de bij" uitstek „verlichte
eeuw-\'lfM\'\'ir I i \'ook dï eeuw waarin stipte en onbevlekte
«-euw . ) Maar nei ib ww i,,:hp„ die met den naam van eerlijk
opreclitheid ... ,J" Het ïrook een „schaamteloze
pronken, gansch z^Idzaa is • J.^\'^J^i.jderen meer te vinden
eeuw",») een »eeuw waar ... i^ul\'j^^s kui
z.j.1".\') Als bijzaak VJ een"eeuw,
Weinig agting voor dc Dichtkunsi nucu .; &
niet slechter dan andere eeuwen. . _ . ..
Wat liiel al! Men zal ni deze sui^i ioSmëii zwaar-
niet builen de bouwen zoals n>e,n ^ ^^aar
moedigheid verwekkende gevaarl^
"|el buiten dc \'X\'\'dubbe zi negheden en\'kiuderagtige
naissance mei al l>f \'j\'f klankspeelingen".\')
zinspelingen, of, om beter tc zeggu, i ^^^^^
He. zal niet »f^^\'f^en órm« der revolutie;
dat.*\' o\'nSl, l^^m emö.ie ?n fantasie. Wat aan omwente-
.) V, m 2) V. 338. 3, V. .48. 4, V. 243. 5, V. 25.. 6, V. 3.0,
-ocr page 154-ling te wachten is, moet voorticomen uit de „Reden" der men-
sen, uit hun veranderde geestelike gesteldheid en gedragingen.
Natuurlik zijn er bij het totstandbrengen van die Staat bezwaren
te overwinnen, maar welke hervormer zag zijn werk volledig sla-
gen ? Daar is — ook onder de besten — onze „ingeboorene traag-
heid", tengevolge waarvan wij ons meer „door een zekere uit-
wendige indruk laten wegsleepen", dan ons „door behoorlijk
onderzogte en overwogen redenen te laten bestieren". Daar is de
„natuerlijke luiheid van een gemeen verstand". Van de meeste
mensen is de ongeoefende reden met een dikke roest bedekt".\')
Daar zijn de onoverbrugbare kloven in de maatschappij; zijn
inzicht dat iemand „van rijke en machtige ouderen geboren"
zich geen denkbeeld van zijn geluk kan maken, en zonder „den
jammerlijken toestand van anderen, die zowel mensen als hij,
dagelijks met alle ellende, kommer en gebrek te worstelen heb-
ben" te peilen, doorleeft ; zijn inzicht dat de Groten — zoals
Molière zegt — denken op alles gevat te zijn, „zonder dat zij
iets behoeven te leeren"*) en dat er iets is als „adelzugt", die
de adel de burger doet verachten. Van Effen weet dat de stan-
den elkaar niet verdragen ; dat de Groten \'n nieuwbakken rijke
in hun midden opnemen, terwijl ze hem innerlik verachten eii
achter zijn rug kwaad van hem spreken — „zijn vader heeft
hen hondert maal aan de tafel opgepast"» ;) dat het lagere volk
diezelfde nieuw-rijken, de „bedurven kinderen van \'t fortuin »
hààt — immers : hun grootvader heeft met zoopjes verkope"
„groot geld" verdiend !*) Hij is er diep van doordrongen dat cr
niets nadeliger is voor een staat, dan een opwassend geslachj
van rijke jongelui, wie geen taak wacht en die verslappen c\'
ontaarden.®) Hij is zich bewust dat armoede slecht maakt*) J-\'"
dat in zijn samenleving, gegrondvest op de „Reden", één ele-
ment zal zijn waarop zijn „Reden" geen vat heeft: het rapalp
„Op denzelfden voet als \'t Janhagel redeneren"\') is een rede-
neren, waarbij de „Reden" zoek is. In de boezem van da
rapalje - in \'t algemeen van alle onedele zielen - is niets/^\':
vinden „waaraan de zedelessen kunnen worden vastgemaakt • \'
Hij zal er zich bij moeten neerleggen dat het „canaille, hier
elders, niet dan door straffe wetten is in tucht te houden".")
De Aufklärung draagt ôôk bij Van Effen een aristokralie-j
karakter, licht begrijpelik bij iemand, die zijn gehele leven va\'
de gunst van adel en regenten-klasse afhankelik was. Hij i-S ,
iedere rationalist die tevens optimist is, van opinie dat weie\'
schap en beschaving de mens deugdlievend maakt, vrij vij
dwaling en bijgeloof, van enghartige haat en onverdraag^a:"\'
J,\'^:?;?;
-ocr page 155-w/ 1 j • ^ hpfreft, geeft men dit ideaal prijs,
heid Wat de mindere fjer bij het feit, dat de volks-
A1 te gemakkelik leg men z<ch neer
klasse niet redeneren kan, dat naar ue . , ^
aan. De samen-leving is geme^ ,,door het recht der
de geringste burger \'S deelheöD^ ^ Bed ende, hoezeer „het
Natuure">) dezelfde vrijliep „evenmensch, méde-
jok van zijn dienstbaarheid dragei , „ „^best". De
ingezeten, deelgenoot medelid ^ is^ntstaan, is een
maatschappij, ^«arui a s organ^^^^^^ ^^^ ^^^^^ ^
samen-leving van redehke \'"^nsem m ^^^^^^^^^^ ^^^
alle inwoners-ongeveer „als egaai ^^^^ ^^^^^^ ^^^^
achtig te gaan onderzoeken, wie nei
een snijderstafel is ppro^^^^ Lnhanger van de, vroeger door
Dc Overheid. Van E en is aam t ^^ ^^^^^
ons genoemd: »•\'ef atiese theorie^ worden".\') .
Shten „moeten \'"ct de 1 ijbe ^ ,spekte onderdanigheid
„De Opperwetgever e. De „Hooge Overigheid-
voor de burgerlijke \' Oi^perkóning van \'t Heelal
hnofj nto .-.II.W in,ir door oen . »_____ .
voor de burgerlijke \' Oi^perkóning van \'t Heelal
heeft als „pligt, haar door den up s j,ouden,
opgelegt", al wat de samenleving kan _ ^
Als redelik wezen kan \'^der " toch zijn inzicht
invloed, en daar komt het op aan aa • ingezeten" toe-
doen gelden! Van Effen ^^Hk ofzT
staan tS roepen van onze repubh,^^^^^^^^^^^ ^^^^^
pnze schatkist".\') Maar d\'e »\'^eue b , .
hebbe te begrijpen da zijn begrip gaat!
geredeneerde kunst van dezelve uitte maken.\' Een
..Wat word\' er niet a vere s h om deze^^^^ ^^^^^^^ ^^^ ^^^^^ ^^^^
nette kennis van \'t /^cht der nam „menschelijke t\' zamen-
zedekunde die uit de oveVweging van
leving voortvloeit, een "^ars \'ge en begrip van
oude en nieuwe geschiedenissen cei
de neigingen die \'t "^en fdom ii tag^
n \'t bijzonder eigen zi n e wei ^^^ ^^
omHngc^^\'ïv^rd\'vdk^ ongeluk of voorspoed
\'iet meest afhangt"/\') heirriiDen nu des te beter dat
•t Verhaal was jang J/.J^Tomhede,.", wie dit alles
Z ^^^ S ïïre-^k^r^óct e„ wij zij,, mee va„ over-
\\f 5) V. 74. 6) Ibid.
1) V. 263. 2) V. 182. 3) V. 82. 4) V. 320. 5)
-ocr page 156-tuiging dat de Nederlanders „onder eene der wijste, gematigste
en rechtvaardigste Regeering des aardrijks geleefd hebben".\')
Kleinigheden misschien daargelaten, zoals b.v. de familie-regering
waarvan Van Effen, die zelf het secretariaat van Geervliet verkocht,
niemendal schijnt te hebben gemerkt. „Met het diepste respect",
mag de in staatszaken meest deskundige „zijne gevoelens wel
in bedenking geven" aan de regering, „dog geenszins wetten
voorschrijven".^)
Van Locke\'s inzichten omtrent scheiding der staatsmachten en
volksvertegenwoordiging vinden wij bij Van Effen geen spoor!
Wel hangt hij de moderne opvatting der Whig\'s aan, dat koningen
„geenzins gezalfden van den koning der koningen" zijn en „uit
den boezem van \'t gansche lighaam des volks het rechttrekken
om hetzelve te besturen".®)
Hij wenst een kragtige hand aan het roer. „Geen regeering
kan bestaan zonder een absolute oppermacht, \'t\' zij dezelve in
de wetten opgelegt zij, \'t zij in het goeddunken van de Regeerders".\')
Vrijheid van drukpers, voor ons een onvervreemdbaar recht,
„kan en moet ... door de Overheid ... een tijd gestremd worden",
als „bij gevaar van gisting" publicatie van zelfs de onschuldigste
geschriften „tot een uitbarsting zoude kunnen voeren".\')
Lagere standen. Men moet, ten opzichte van het gewone volk,
weten te geven en te nemen ! De kermissen, ongetwijfeld een
kwaad, wenst hij, ter vermijding van groter kwaad, gehandhaafd
te zien. Het „gemene volk" vlast er tijden te voren al op, en
\'t is goed dat het eens „met de buik vol lachens" naar huis
gaat. Zeker is er geen hoogstaand genot te halen, maar „de
waereld kan niet bestierd worden zo als ze behoort te zijn,
maar zoals ze met\' er daad is".")
Met de „geringe luiden" zal men het op een of andere wijze
moeten zien klaar te spelen. Ze zijn, onder omstandigheden, een
gevaar voor de heerschappij van — wat Van Effen noemt —
„de luiden van fatsoen". Deze begaan de „onbedagtzame
achteloosheid" zich de plichten van „togt en wagt" van de hals
te schuiven. Stel het geval van „muiterij, oproer, brandstigting!"
„Wat kan dat veel scheelen aan schoenlappers, kruiers, sleepers
en andere genieene werkgasten" ? Hij doet wat ieder, die op het
„lighaam der samenleving" wonde plekken ziet, doen zou. Hij
tracht tussen, de standen een verbroedering Je bewerken. Het is
van de „uiterste nutheid" met dergelijke „luiden, die sober in
de plunje zijn" enige tijd „broederlijk en gemeenzaam" om te
gaan, „een pijpje te rooken, een glaasje te drinken en een jasje
of een belbruidje te spelen".\')
1) V. 156. 2) V. 220. 3) V. 330. 4) V. 18. 5) V. 209. 6) V. 168.
7) V. 344.
De werkgasten leiden hun „gewaant ongeluk" af uit hun
mindere sociale positie. Maar Van Effen heeft ze bezocht, „terwijl
het \'sogtens schofttijd was", in de schaduw bijtend in „een
korst brood en een pekelharing", „dat het vuur van \'t genoote
vermaak hun de oogen uitschitterde. Wat ontbreekt er tog, dagt
ik bii mii zelf, aan \'t geluk van die menschen? „Zij lijden gewis
nog honger, nog dorst; zij zien er fris gezond, glad en vet uit".
Hun roggebrood en „gemene gesuikerde witte wijn", hun bier
en jenever, smaakt hun als een ander het tarwebrood en Bour-
gogne of Champagne. Er zijn menigvuldige „gezellige hand-
werken" en hii kan „den lezer wel verzekeren, dat ze groote
Torï dragen öm zig n et dood te werken". De tegenstelling zijn
de ,%ide\'f die op hmi plyzier leven". Steeds dezelfde „vermakelijk-
heden" worden voor „de afgesloofde zinnen laf, smakeloos en
yplf^ walfTPliik" Men vervalt op den duur „in een droefgeeshge
fedighdd va\\i gevoelens". Het lagere volk denkt dat de rijke
Ss in enen door, geniet zoals zij, wanneer zij „eens e bruiloft
gaan met de buurt teeren, zig met de schutterij vrolijk maken,
lens\'op een speelwagentje uitrijden" e.d Dat de rijke „van ses
beesten voortgesleept, en van ses schoften opgepast", dahrom
Sk ger zou zijn is een „sporeloos denkbeeld, door \'t welk
he geluk niet in de inwendige gevoelens van \'t eigen gemoed,
Lmu zotten herssenschimmen van cuideren gezogt en gevonden
woJ^\'. Met een „gezond oordeel" bekeken, „zou de benijde
dnit der eenen en de verachte der anderen als een ligte rook
ee\' klï \' Swendiglijk moeten verdwijneiV\'.\') Als illustratie
Toert iKj- uit een Frans blijspel Ar equin op, die met „een klem
Zi e een bed, een tafel en een half dozijn stroie stoelen de
gelukkigst mens op aarde is. Hij hoopt „geringe luiden" van
^herssenschimmen" die hun, naar hun denkbeeld, ongelukkig
^MiddeLarc\'sTao^"^ 08e Vertoog vertelt de Spectator
hSe hrbij ,fatsoenlijke Borgers" het „Imisvaders-verjaarfeest"
S meegemaakt en hoe hij opnieuw is bevestigd in zijn gevoe-
le\'r wegens het behagen, \'t welk een liefhebber van geoorloo t
en rëdelV vermaak in den omgang met luiden van een midc el-
hire staat, meer als in de t\' zamenleving met anderen, noodzaaklijk
vielen móet". Dat behagen spruit meer voort uit de vriendelike
ontvii gst en betoonde hartelikheid, dan uit een eigenlik genot
STdaar voor hem te vinden is. Hij was er te gast en - „ook
wellSd op mijn manier zijnde" -hee hij ami a Ie ceremonieen
meeSan: bij het aan tafel gaan, hijzelf het aatste al maar
Send Mijnheer uw onderdanige dienaar" ; bij het instellen
Sl f rVnStiën" d.w.z. het toosten op de aanwezigen in
lo\\gon\\. van oliderdom en aanzien; bij het drinken (aan het dessert)
1) V. 294. 2) V. 300.
-ocr page 158-van het „glaasje, van vriendschap", „van innige vriendschap" en
„van alderinnigste vriendschap" en van het „glaasje na de gratie".
De heren gingen roken en hij speelde met de dames een kaartje
en bleef op het souper, op „de koude bouten".
^ l^ze stand houdt hij om zijn deugden voor de beste.
\' "On^Kopenhartig, rondborstig, vriendhoudend" is dit soort
yan mensen. Te oordelen naar de vertegenwoordiger van deze
stand,\') met wie hij op een speelwagentje naar diens buiten gaat,
moeten wij er maatschappelik niet een te geringe dunk van
hebben! \'t Is iemand die er warmpjes in zit, die evenwel eenvoudig
en zuinig is, omdat hij „noit de kunst van geld verteeren geleerd
heeft". Hij is geen „man van studie", maar heefteen „zeer
gezond oordeel". In zijn eenvoud zondigt hij nogal vaak „tegens
\'t geen men hedendaags hoffelijkheid en beschaaftheid noemt".
Op het buiten is een soort literaire bijeenkomst. De schildering
van het gezelschap — in het derde Vertoog dus — is allerkos-
tehkst. Het hoogtepunt van kunstgenot en gezelligheid wordt
bereikt, als de gastheer een „Lykdicht op de dood van een
Zee-bevelhebber" „opsnijdt" „op de wijze van een Herderskout
opgesteld".
Braaf, goed, degelik — maar niet van het geestelik niveau van
de Spectator! Zijn eigen positie is die van de intellektueel!
Adel. Het loont misschien de moeite, een moralist over de adel
te horen. Men beseft, dat de positie voor Van Effen enigszins
moeilik is, al heeft hij de onafhankelikheid van zijn oordeel niet
ingeboet. Hij is het niet met „Digters en Redenaars" eens, dat
„\'t geen men Adel noemt ... een bloot harssenbeeld" is. Heeft
„een rechtvaardig en dankbaar oppervorst" deugd beloond door
verheffing in de adelstand, dan zal men een telg uit zulk een
geslacht beschouwen, zoals men b.v. „ecn Naneef van den
veradelden de Ruiter" beschouwt, waarbij men zich vanzelf „de
roemrugtigste daden van de grootste man, die ooit over zee en
vijanden gezegepraalt heeft" voor ogen stelt. Maar... vaak is
adelstand een vorstelike beloning voor ondeugd ! En even vaak
is in gedrag en wandel van een edelman niets dat eerbied
inboezemt. Nochtans meent Van Effen „dat men den erkenden
tijtel van Edelman behoort te respecteeren". Maar gelijk de
„luister van die „eernaam... alleenlijk ujtwendig is, zo kan de
eerbied daar aan verschuldigt ook maar uiterlijk wezen". Alleen
wanneer de Adel „het onbegrijpelijk voorrecht" denkt te genieten
„van boven \'t bereik der reden zig te verheffen", last heeft van
„adehjke dweperijen", dan komt zijn kritiek los! „Ze spreekeii
van een man van geboorte". Wie komt er anders dan door
geboorte op de wereld? „Zommige van die hooggeborene
1) V. 3.
-ocr page 159-bekennen, dafze de burgerluclit niet veelen kunnen s dat een
andere lucht dan van een gewoon mens? „Van t adehjk bloed
voornamentlijk word een groote ophef gemaakt" Zelfs „de
afgeregtste ontleder" bespeurt geen verschil tussen dat van een
boer en een edelman. „Nogtans tot lof van onze Vaderlandsche
Adel" moet hij erkennen, dat hier „de wakende drojuen omtren
dien uiterliiken luister . vrij beginnen te slijten". Hij heeft veel
niemand l,el bedroefde
et mensX k^^^ toeschik^Mi".^) hi zijn jeugd .vond hij zich
nié Sie genoeg"\') om dominee te worden. Bovendien kon
de gew^^ vv^ze vvaarop men in zijn Jonge nigsjaren predikant
\\ritiie geest als de g^Ä-n te kunnen
1 hun t^^^ een hoger rang dan
leggen", toch gaarne " ^^ , bestijgen", zuinigen alles
van anil/agtsnjan ; zoude WI i n doen ^ g^^ , ^^ . ^^^
uit om hem dommee t^ ,„ecr dan vier gulden in
gedaan, die op boeken". Onze Jorden
:t vierendee jaars ko ^ëert nde S is hij zonder prijs en als
IS geen icht; «P f^ „aar het vierde school opgegaan",
luimmer laatst „yan he \'\' Qnze Jorden leest al
Vader Jochcm is "«chta s opgctogu j ^^^^^^^
Grieksch Buurman, veel , 0.^ \'"^en KMedieseermeester die,
doen" Men moet zijn. Hij
naer dat Vacrtje gezmc s vous ^^^^^ ^^^^^^^ ^^^^^
laat niet na zijn "eerlmg aKasi ^^j^t hij reeds
afkeer voor dien " ^ode van zijn rechten Oamiël
IJ\'-\'^tij-st is, eer \'1 ■[«^^Xm wordt hil verder grootge-
gezeten heeft . In aiit (egen de beschaevende
bracht. „Hij word. \'«J v»»" ^Jgyol^de Heidenen en
welenscliappen, vooral Ie««. l i u j
dal deel der lileralunr \'t «« ," Dus toegerusl
hij bij hel rechlzinnis sp^f f \'"lir\'"^ M |é eene of andere
wordl hij eindelik ,. k \' " ^^ \' Ue kJst Vesleld", waar hij
^ïlirint ÄÄ Äet\'^zo over een .edeelle
„10 V 122 Deze schildering
1)V. 54. 2) V. 43. 3) Zie luervoor p. 19. 4) V.
\'s niet van Van Effen.
-ocr page 160-van het Grieksch testament zijn" en dat wel bij iemand, die
„niet naer de Mutsaerd riekt". „Logika — de scholastiese dus ! —
is \'t eerste daer deze ongeoeffende herssenen op aen \'t werk
raeken" en waardoor ze bedorven worden. „Hier word men zo
gaeuw door, dat men tegen zijn eigen Vader zou aennemen te
bewijzen, dat hij een hoorndrager is".
„Voor het tweede jaar heeft men voor Mijn Heer Jorden —
dat is het nu — de Metaphysica en \'t Hebreewsch bewaerd.
Het laetste leert men zo wat heen, omdat men eenige vaerzen
uit het Oude Verbond op het examen praeparatoir expliceren
moet". „De bovennatuurkunde wordt genoeg vervuld door een
collegie over de Theologia naturalis, daer men voor niet op
kan gaen. Daer leert men alles wat de Metaphysica behelst. Zo
men hier in noch wat extra studeeren wil, zo is het om den
naem le hebben, dat men ook iets in philosophicis heeft ce-
daen". ^
Na de eerste twee a drie jaren aldus te hebben doorgebracht,
„begint men m de Godgeleerdheid zelf te studeeren". „Zo men
de dispuut- en preekcollegiën reeds frequenteert", weet men
presies wat orthodox en ketters is. Men kan — in de vakantie
thuiskomende — „het de Katecheseermeester al gemakkelijk te
raeden geven".
Het gewone studentenleven werkt ook weinig verheffend.
„De vaetjes die men met de opponenten en mede-collegianten
tot op den bodem toe leedigen moet", hebben gevolgen, waar-
voor ook toen al, de theologanten bij de Leidse burgerij in een
slechte reuk stonden : „een rink-kink aubade", waarbij de ruiten
der burgers het ontgelden moesten, gevechlen met de „stoepjes"
en „in de knip" geraken.
Het laatste eksamen komt nader. Men studeert ijverig theolo-
gie en ... leest „Nederduytsche werken", omdat men in die taal
preken moet. De tijd aan Latijn besteed, zou men verspild
achten.
Aldus bekwaamt zich de theologant van het oude slag tot de
„kerkendienst", als ware het een ambacht. Hij is een.....pre-
dicatie-maker".\')
Behalve deze schets van de opleiding van de toekomstige
predikant, gaf de ons onbekende Christophilus Katharinus nog
een andere, hoe hij n.1. zelf zich tot het predikambt voorbereid-
de. Zijn vader hield zelf toezicht op de studie van Grieks en
Latijn. Toen hij tot de overtuiging geraakte „dat cr niets heer-
lijker kan zijn, dan zijn evennacsten den wech ter zaligheid te
wijzen", stuurde zijn vader hem drie jaar naar de Akademie om
algemene studieën te maken, alvorens de eigenlike keuze te
doen. „Van deze drie jaeren — zegt hij — zal ik niets anders
1) Ibid.
-ocr page 161-rennen dan dat ik me vrij naerstig in de taelen, geschiedenissen,
de grónden der Wiskunde en (zo ik het zeggen durf) in de
Neutoniaensche Fiiosofië geoeffend heb, zonder ech^ter die van
Descartes geheel te verwaarloozen . - Men ziet, de moderne
Sbeelden dringen ook hier door! - Emdel.k geeft de vader
zfch gewonnen: de zoon mag student m de godgeleerdheid
wnrHpn Maar hii moet „dit jaer de lessen, die er in de Botanie
Xde" word^n^ b woneL ,ls er een P^b\'y^^ Anatomie
tnnri die hii" Dit alles voor zijn vorming. Hij hoort „zo wel
TLttsoL van de eene als van de andere partij" en durft
ae roiesbuicii va , . , „o nteii zijn, waer m hij het met
d\'ieeTen wede ^ dSn w^e\'r in hij riet den ander., houdt".
Hl- sLL enistig oude talen, leest „de meeste der Oudvaderen,
Hij studeert ernsi t ^ uitleggers ... om dezelve te toetzen aan
zo wel als de mtiegge Tenslotte: hij
de regel yan ons g^^loo , te^ ^^
fe"m"r t\'e^ ^pröZ^Zu de kennis ?an studenten in
niet de mod^ s^ent in de ^t«
Die schetst Van Effen ze f in het ^beijvert, om een
„die reeds in het zevende Par, J^S zig eigen te maken",
wezentlijke en welgeg^^^onde J\'^eo og e z ^ redekunde dié
daaronder „als een essen led stu^ beschouwing van
een geoefend oord« ,, bor^e.ijke
de natuur van het Werwee^ benevens -
maatschappij.of ^en^\'\' ^èt alle v^ benaarstigt om den
verklaart hij — "en ik " j ,, op welken de waar-
waren en zekeren gronds ag te ontd^ op rechtschape
heid en Goddelijkheid der gewijd^ ^^^^^^
en het onderzoek noo.t verN „ergdeide van zeer ver-
nen borden". Hij heef daa " Kerk omtrent de
ligte Hoogleeraars J^et Sy^\'fMaar toen is hij een
geopenbaarde Religie gr^d k ^«^^u ^^^^^ ^^^^ Systhema,
andere weg \'"gesl\'-ige"-j ^^.p ^er Heilige
„met bijvoeging van een yrij s ^... bekwaam
talen de kortsten weg on Ji^ 10 ^ ^^ achter
te maken", maar gped I chouwa ^^ ^^^^ ^^^^^^ ^^^^
het Rijtuig spannen . »Want zo lijzen, die om hetzelve
gelijk Systhema vmd \' -tj^^^^den Njgèbragt, grondig te
te bevestigen ^o s v ^^^^^^^^ begrijpen, dan
verstaan, is hd fnmog^^^^^ waarheid aangenome bon-
in den zin van de bef^^^^e J j^e in plaats van de gevoelens
dd van gevoelens; en op \'^HdliLC Schrift te toetzen, toetst
aan den wel onderzogten zm ^^e "f hrift aan de gevoe-
men de betekenis van c c ne,„^ ^ ^ ^^^^
lens, die men eens voor al omhelst neen
1, V. 170. Christophilus Kalharinus is niet Van Eff.n.
-ocr page 162-verklaring zin voor objektiviteit en besef, dat wetenschap zon-
der evolutie dood is. Het Systhema moet berusten „op een
onzijdige, ernstige en doorploegde navorsching der natuurlijke
betekenis van ieder gedeelte der Openbaring in zijn t\'zamen-
hang en verband". Dit is dus de weg van de bijbel-kritiek. Hij
heeft die „waarlijk met veel genoegen en een zielstrelenden
voortgang een geruimen tijd betreden". Ook ontbreekt niet het
sluit-stuk op deze beschouwing! Zegt men hem namelik, dat
hij „gevaar loopt van zijn aangeleerd Systhema uit het oog te
verliezen", geen nood, hij antwoordt: „Ik zal komen met veel
gerustheid daar mijn onpartijdig en vlijtig onderzoek mij leiden
zal". Kan hij geen „Leeraar" zijn, hij zal zich vergenoegen
„Ledemaat" te wezen van die gezindte, die\'ruim genoeg denkt
om hem in haar midden op te nemen.
Aldus gaat te werk degeen die geen „Literator van de Theo-
logie wil wezen, maar een werkelike „Godgeleerde". Voorde
nazaat is het interessant te volgen, hoe zich de omwentelinir
in het theologies denken voltrekt.
Mode. Mode en rijkdom zijn van ouds twee, door de mora-
listen veel behandelde themata. Wij weten dat Van Effen in zijn
kleding met de mode meeging.\') „Het opvolgen van de Mode
/ (IS) met de strengste deugd niet in \'t minste strijdig".-) Echte
modegekken, manlike en vrouwelike, neemt hij nochtans op dc
hak. Dat „de hoepelrokken hebben plaats moeten maaken voor
de paniers, die van boven tot onder zig in \'t rond uitstrekten",
het zij zo, al vond hij de hoepelrok „niet 4<walijk uitgevonden".\'
Maar dat deze mode „zeedert korten tijd, als versmoort (is)
onder de guéridons, de wandrogtigste kleedij, waar onder ooit
de beminnelijke Sexe haare welgemaaktheid begraaven heeft" is
erger. Niet te verkroppen is, dat deze mode ditmaal niet „ka\'rs-
vars van Parijs" is geïmporteerd, maar door aanzienlike Haagse
dames werd nagevolgd van de „veragtelijke Fransche konkels"
der Haagse Opera.\') Het naapen van slechte mensen kan enkel
slechte gevolgen hebben. Aldus komt hij op zijn voornaamste
bezwaar tegen de mode - die immers „over de kleedin« en
uiterlijke zwier met een volstrekte heerschappij \'t gezai;" mag
dwingelandij ook over de zeden uit-
lireid . ) De mode doet de vroegere kiesheid onzer Hollandse
dames in het aanhoren der vuiligheden van sommiVe mannen
verdwijnen ; deze „ongemakkelijke beschaamtheid" behoort wel-
haast tot het verleden.») De mode brengt het bij de meisjes
steeds meer in zwang, zich te laten schaken.«) Vooral op het
huwelik heeft de mode funeste invloed. Het Franse huwelik,
waarvan het doel alleen is „om zig in de waereld te stabili-
1) Zie p. 61. 2) V. 39. 3) V. 187. 4) V 212. 5) V. 67. 6) V. 110.
-ocr page 163-eeren" dreigt hier het oude Hollandse huwelik als „boers",
janhagelachtig" te verdringen.\') De schande van „hoorndrager"
te zijn is door de mode al zozeer verdwenen, „dat een bekend
hoorndrager met al zo een opgerecht hooft in een fatsoenlijk
gezelschap komt als zijn wijf zelf".=)
Men zou zich moeilik tot doel kunnen stellen, de toenmalige
mode in de kleding, voornamelik der dames, te beschrijven. Het
was toen reeds als nu. „Zodra hebben de eerste Dames van
ons land niet een dag of agt gepronkt met een nieuw hulzeltje
karsvars van \'t Fransche Hof gekomen, dan eens met een poppe-
mutsje vol strikjes, kwikjes en klatergoud, dan eens vveer een
kinder-klapmutsje, dat langens de bedekte koonen tot aan de
kin nederkilt. of \'t minder slag van Dametjes rusten met voor
dat ze mede op \'dezelfde wijs gekapt zijn, waardoor zij den
hoogmoed van de groote juffers kragt en gewelt aandoen, om
alle veertien dagen haar hooft weer op te toijen opda ze aldus
van de Burger-Wouwen onderscheiden mogen blijven".\'
R Innm Ernstiger is zijn strijd tegen alle ongemotiveerde
vc^^orSten, a^^^^^^ rijkdom verbinden. In Hollaiic is, meer dan
elTers al vat agtbaar en loffelik is aan het denkbeeld van de
r kdoin\' vastgeni-ikt".\') ..Zo men b.j ons met volmondig uit
rijkdom de beste en aanzienlijkste hoeda-
durft zeggen, dat de [ij^ , ontziet zig zelden schatten
n gheid van cie me.1 h zien".-\') In Holland
als ware en >vezen 1 jke vcra voldoende, om de meest
IS de opmerking ^ man . ^^K ^^
gemotiveerde krihck j. ,,et tegenovergestelde.
zijn medeburgc ti ncTeen moreel oordeel te geven; hij wil
Daarmee bedoelt hiJ \'n bijgevolg niet mee.
zeggen: de inan heeft gjui tel ^^^^ Jt^^^.^
Van hffeii hekel ^^ , bezitter verwekt. Bepaald
„den indruk van zt\'faë\'\'"^ J / • ,, ^^n de konversatie
„walglijk" is wanneer zo ma d ^ ^^^ ^ buitenplaats,
meester \'"«akt, om te „zw^^ siniifdoozen, orologies, zijn
zijn paarden zij f o^rgê; ke rijkaards zijn voor hoger
vrouws-juwecleii \') enz. j
geestelik leven «n^ een Reden van zijn stand".^)
De man van sta. 1 rijkdom vernist zijn gebreken.
Omdat hij hel ^J schandelijkste onredelijk-
De rijke geniet oereeren, zicl^net onbetaalde
heul, die uitwerkt dat speclcn, u ^ ^ , deugden, in
schulden te belasten, m ^en w ord «neu
hem verschoont vvorden, t w 1 :\'\';\';\'erladen"^,D
afkomst met de algemene ha^ ^^^^^ .edrogt, dat de
OO. heeft voongeteeld, vermids
i;V.73. 2,V.H8. 3,V.32. 4)V.202. 5) V. l02. 0) V. 73. 7W.275.
-ocr page 164-het onwedersprekelijk is, dat de canaillieuse gebreken als even-
redig met het Janhagel in het zelve gevoeglijk kunnen ingeschikt
worden, daar ze gezellen zijnde van een treffelijke geboorte,
met dewelke zij zo strijdig zijn, door hunne aanstotelijkheid, in
een billijk gemoed, de onwederstaanbaarste walging moeten
baren".\')
Het is de „verfoeielijke aankleving, aan de gemene opinie,
dat de rijkdom alle hoedanigheden van lighaam en ziel in
waarde overtreft".^\') Wanneer de rijke zich op zo overduidelike
wijze aan het bestuur van „reden en deugd" wenst te onttrek-
ken, botst dat wel jammerlik tegen de hooggestelde verwachtin-
gen van de rationalist. Allen die geen „inwendige schat van
redelijkheid" of anders: die „geen inwendige grootheid nog
waare bronader van agtbaarheid in zig zelve kunnen ontdekken",^)
vinden „schatten bezitten en rijk te zijn" identiek. Hij wil ze
overtuigen „dat de waare luister van geld en zwier onafhanke-
lijk is".
Niet dat geld van geen waarde zou zijn! „Rijkdom is in zig
zelve buiten alle twijfel een wezentlijk goed".\') Maar het is
middel! Een „verstandige en welgebóore ziel" weet uit schatten
zovéél nut te trekken ! Wij hebben het al eerder opgemerkt:
ascetisme is aan des Spectators ethiek vreemd. Er moge hier
— al is het verhaal wat lang — herinnerd worden aan zijn
bezoek, afgelegd bij de rijke Zaankanter, gehuisvest in een „fraye
loots", gemeubileerd „een mode of vijftig ten achtere" en die
hij aan tafel trof. „Hij was niet beter in de noppen dan een
welgesteld huisman en had in plaats van een servet een blauw
doekje in de hand". De familie was bezig „met zonder vurk
haar hart op te halen aan een groote schotel vol met geele
wortelen". Ze huisden in de keuken ? Neen, in een soort bij-
keuken ! Ze bedienden zich van „een dobbelsteen doekje", als
servet, terwijl ze „opgepropte kisten en kasten" bezaten „met het
keurigste lijnwaat van alle zoorten". Soms behielpen zij „zig
ook wel eens met koude spijze om den haart schoon te hou-
den". En dat voor een man met „veertien of vijftien duizend
gulden \'s jaars aan inkomen" ! Hij weet „nauwlijks duizend te
verteeren". Zo leeft daar over het Y „een gansch volk, daar
schatten in overvloed zijn... zonder dat er bijkans iemand
rijk is". „Hun geld is absolut dood" en heeft „zijn waare wezen
verlooren".\') „Verstand en deugd, die ons wezentlijk en innig-
lijk toebehooren", zijn volgens de Spectator veel „hoger te
schatten als rijkdom".«) De zegen van aardse goederen te be-
zitten, moge niet gering te achten zijn, „onze grootste heerlijk-
heid (is) op onze met reden begaafde en tot de Eeuwigheid
1) V. 286. 2 V. 261. 3 Ibid. 4 V. 154. 5 V. 154. 6) V. 102.
-ocr page 165-geschikte zielen gegrondvest".\') Wie een andere waardering er
op na houdt, heeft niet genoeg achting voor de „uitmuntende
verhevenheid van het onsterflijk, denkend wezen, \'t welk be-
quaam en geschikt tot de grootste verrigtingen in ons aan een
stoffelijk werktuig verknogt is."°)
Huwelik. Zijn strijd tegen de overdreven waarde, die men aan
de rijkdom hechtte, brengt hem vanzelf in \'t geweer tegen het
Hollandse geldhuwelik. Hier komt de berekenende aard van de
Hollanders eerst recht voor den dag! Een „gelukkig huwelijk"
is een daar groote schatten op malkander gehoopt worden".»)
De keuze van een echtgenoot of echtgenote wordt niet over-
gelaten" aan „de jongelieden, welkers reden door in zwang
gaande vooroordeelen nog niet is beneveld , maar het is kon-
kelwerk van de vaders en moeders, „luiden van jaren, welkers
reden hoe meer ervaren, met hoe dikker korst van vooringeno-
menheid dikwijls (is) bezet".^ Krasser dan Van Effen kan men
zich over het huwelik onder de gegoede burgerij niet uitlaten;
het is daar een vorm van „slaavenhandel bij woeste Afrikanen"
in zwang. „Koopwaar" is zowel de jongeling als het meisje,
koopwaar" die aan de meestbiedende „in eigendom" over-
gegeven wordt, terwijl zij zelf, die \'t meest bij de handel geïn-
teresseerd zijn, tot het laatste ogenblik daarvan onkundig blijven,
loncre zegt de Vader — en wij bewonderen zijn welbespraakte
Hollandse zakelikheid - - ,/t is hoog tijd dat je uzelf in de we-
reld ter neer zet. Ik heb voor je naar een vrouw uitgekeken,
daar je een gelukkig man mee zult vvezen ; \'t is een bestorve
dotrter die u tenminste een tonnetje of drie ten huwelijk zal
brengen zo dat je aanstonds tot aan de ellebogen in \'t geld
zult zitten Daar bij zullen we ons hierdoor magtige vrienden
maken die u met er tijd tot de aanzienlijkste ampten zullen
kunnen helj^en, zo dat je een vijand van u zelf zoud wezen,
indien ie die kans verkeek. Zo je wel wilt doen zo moet j er
van avond al op los". Het jongmens bevindt de geliefde(!) „lelijk
als de nagt", „reeds bejaard", „haar keurslijf opgevult oppert
bedenkingen ... „Je kunt immers niet alles teffens hebben en
hier vind je overvloedig \'t voornaamste". Vader is bovendien
ziin woord reeds absoluut kwijt" en als zoonlief hem het
"\'iffront" zou willen aandoen „van denzelven buiten staat te
stollen van zijn beloften te houden", dan zijn er machtsmiddelen
om het weerspannig en ongehoorzaam kind" te dwingen, n.1.
hem uit\'zijn oogen verbannen, en zelfs, zo veel de wetten het
toelaten van zijn erffenis berooven".\') ^ , ,
Het droef relaas wordt slechts overtroffen door het nog droe-
e van de dochter. „De koop wordt op \'t hoogste toegesla-
vere
1) V. 221. 2) V. 75. 3) V. 143. 4) ibid. 5) Ibid.
-ocr page 166-gen". Zelf hoort ze er eerst van, als „de zaak in \'t cement
legt", d.i. onveranderlik is. Houdt ze niet van de man? „De
liefde zal na \'t huwelik wel komen". Men „zust haar afkeer in
slaap, door haar ijdelheid te streelen met duizend vast gekochte
optoizelsen frayigheden". Heeft haar hart al gesproken of is de
huweliks-kandidaat een doorbrenger en overspeler — vergeefs
is haar aandrang van de verbintenis verschoond te blijven ...
tenzij een meer-biedend vrijer zich opdoet... waarvoor zelfs
een gelukkige verloving, wat de ouders betreft, niet veilig
was !\')
Ziedaar , een huwelik dat geen huwelik is, omdat de „trouw" er
aan ontbreekt en omdat de voltrekking ervan „een meineed
voor God en gemeente" is.^) Het huwelik rust „op eene ontwij-
felbaare wet van \'t Opperwezen; \'t is de voornaamste bronader
van rust, vreéde, vermaak eh voorspoed in huisgezinnen en bij
gevolg in rijken en Gemeenebesten".^) Maar dit huwelik is
„schadelijk voor de menschelijke t\'zamenleving", omdat het
rijke nietsnutters kweekte, die vaak eindigden met als Comman-
deur naar Indië te gaan; een huwelik dat „het land met
onnutte burgers oppropte".^)
Men zou de Hollandse jougelui van die dagen gebrek aan
flinkheid kunnen verwijten. Maar de ouders ontzagen geen enkel
middel om him zin door te zetten. Het meest hebben de meisjes
er onder te lijden. Wil een meisje, hoewel minderjarig, niet aan
de „gevoegelijken bedgenoot", door haar vader voor ze uitge-
kozen, maar wil ze tot haar „mondige jaren" wachten om een
„welberedeneerde liefde op te volgen", dan zal „de oude man
niet alleen, maar ook de grootste menigte met hem____haar in
zo een geval verslijten voor een ontaard en wederspannig kind".\')
Men ziet hoe deze moraal diep in het Hollandse gemoed
wortelde!
„Aan onmondigen een huwelijk tegens hun zin opdringen" is
wel de grootste schande die ouders zichzelve aandoen! Een
„dusdanig t\' zamenkluisteren van jongelieden" is geen huwelik.
Het is „een gruwelijke en hemeltergende misdaad", waarvan de
afloop in den regel droevig is.
Slechts één middel bleef de geliefden vaak over: de schaking.
Hoewel de Spectator moet erkennen dat „zommige ouders door
de buitensporigste grilligheid en koppigheid" deze behandeling
door hun kinderen „verdienen", is hij er een grooMegenstander
van. „Ik heb — zegt hij — vaders gekend eiil^n ze nog, die
door zo eene ontvoering, op haare eertijds teder geliefde Dogters
zo eene halstarrige en onverzettelijke haat hebben opgevat", dat
er van verzoening, noch steun in armoede, ooit sprake was en
1) V. 110. 2) V. 167. 3) V. 72. 4) V. 143. 5) V. 110.
-ocr page 167-het slot in onterving bestond. — Men zou haast geneigd zijn
te spreken van „zekere pit", die in deze pruikentijd nog in de
vaders aanwezig blijkt te zijn !
Ook in andere bevolkingslagen ziet Van Effen de geldzucht
voeren tot „zinneloosheid". Grijsaards die, „afgeleeft, aan hun
geraamte, om zo te spreeken, jonge meisjes, in de frisste bloeiend-
heid van haar leven durven keetenen". Maar dit misbruik is
hier niet zo veelvuldig als elders. Ergerliker is de „onhebbelijke
echt, waarin een afgeleefd wijf, zig met een bloeijend jongman
vereenigd". Onder mensen van de „ordinaire burgerstand" zijn
deze huweliken zo talrijk „dat ze de welgepaste huwlijken verre
in getal overtreffen". Van Effen geeft ons een kijkje dat de haren
te berge doet rijzen. „Naauwlijks is er eene spaarzaame afge-
sloofde meid", die niet aan een jongman gekoppeld wordt —
welke jonkman de eerzugt heeft (en hier komt het ekonomies
motief van de late gildentijd) „van baas te willen worden". „Jongen,
zeid een Nigt of een Motje, ik heb expres kennis, om jouwentwil
gemaakt met Knelia, die keukenmeid is bij den Heer van over
men deur. Ze het, terwijl ze gedient heeft, meer als ses rouwen
gehad en al zo veul bruidsstukken, en daar bij is ze al\' er leven
zo deun geweest, dat ze een duit wél driemaal zou omgekeert
hebben eer z\'em uitgaf; ze is onderleid van linne en wolle, jou
leven niet, ze het zulverwerk op zij, of het uit een dijk gehouwen
door het trouwen van ecn wakker knecht van den overleeden
Baas" De illusies die de zich opdirkende 45-jarige maakt
omtrent de 21-jarige werkgast, die „als een kalf zo goed" is,
oppast als een vink" cn zo „stinkend veul van de Vrouw houdt",
dat Moer er mee zal kuimen doen wat ze wil", gaan vaak niet
in vervulling. Klaas wil welhaast „ieder avond om een pintje
en zondags aan de wind". Als goed moralist weet Van Effen
door het aandikken van de lijn, het treurig verloop van huiselik
krakeel en faillerende zaken te tekenen: „Moer sterft van hartzeer,
de kinderen raaken in \'t Weeshuis, en de jonge man naar
OoSt-Indië." , ,, crr i i-i
Een gocd huwelik is - volgens Van Effen — een huwelik, j
nuttig voor de maatschappij. D^ man is daarin het erkende
hoofd Wanneer tussen man en vrouw onenigheid is, zal ieder
reden "van zijn zaak geven, en de man zal tenslotte zegge,,: ik
versta het zo" \') „God, de natuur en \'t gebru,k van alle beschaafde
volken" hebben hem over \'t gezin „een wettig en betamelik
gebied Lregeven".\') hi een huwelik van „welvoegelijke betame-
lijkheid" is de man „ses zeeven en dartig, de vrouw achttien
1) V. 18. 2) V. 11.
-ocr page 168-aju^g".\') Dat is een man die „zig in de eerbied aan \'t hoofd
van een huisgezin verschuldigt, weet te handhaaven".-) Hij komt
„met een bedaarde deftigheid, met een ontsacchelijk gelaat" thuis
en schept door zijn tegenwoordigheid orde en tucht, zo die
mochten ontbreken. Immers er zijn kinderen tot nutte burgers
op te voeden, er zijn „huisbediendens onder een redelijke
gehoorzaamheid te brengen", er is een vrouw te lèiden. Wat
komt daarvan terecht in huweliken van „kinderen met kinderen",
hier niet zeldzaam ? In deze laatste schildering past dat de man
een „zoetemelkstrony" heeft en pas „van de academie is weder-
gekeert". De vrouw komt zo juist „van de kostschool". Zulk
een gezin drijft daar op goed geluk, zonder hoofd, heen !
Dc vrouw. Men zal Van Effen, die de liefde een „heilzame
zwakheid" noemt „onder de gehoorzaamheid van reeden, deugd
en eer... gebracht",^) niet een biezonder poëties oordeel over
de vrouw verwachten. „De sex van haar ziel... bestaat in iets
grilligs en wispeltuurigs". Dit behoedt de liefde van de man
voor „gevaarlijke slaapzuchten kwijnende ziekte\'. „Onafgebrooke
deftigheid" in een „Vrouwspersoon" trekt onze achting tot zich,
maar „is boven het bereik van onze liefde", „die altijd op iets
kinderagtigs betrekking moet hebben". Men heeft hem in zijn
tijd wel eens schertsend een „liefhebber van een trekmuts" ge-
noemd ! Voor vrouwelike bekoorlikheid is hij gevoelig geble-
ven. „Een regt fraaije vrouw is nooit bevalliger als in hare ont-
kleeding, en niets zet haar meer bevalligheid bij als lang wel
gevoed hair, dat langs de schouders en boezem met een losse
vlam nederdaald".\')
De Spectator, die misschien een beetje zwaar op de hand
viel, weet wel wat af te dingen op de gewone conversatie der
dames „onder een kopje thee", over „mutzen, strikken, linten,
klederen, kars-vars van Parijs gekomen, \'t goed air van dien
Heer, de gemaaktheid van dien ander, en dit alles fijntjes met
kwaadsprekentheid en agterklap gelardeerd".-\') Hij heeft vaak
„met het uiterste verdriet moeten lijden", dat de dames van „de
onuitputtelijke lieflijkheden van haar Kinderen, en de nooit
genoeg beschreven gebreken van meiden en knechts" vielen op
een „allerliefst kantje" of op „een inzoet hondje van een lindje"".)
Maar wat is de conversatie van veel mannen ? Die loopt vaak
over „de brutaalste en schandelijkste liefdesgevallen" en over
„honderden van Bachique heldendaden"!
Van Effen heeft over de vrouw ook goede dingen gezegd,
waardoor hij zijn tijd ver vooruit is. De mamien, die nogal op
de zwakheden der vrouwen weten te vitten, houdt hij voor, dat
er tussen „mans en vrouwen" een fundamendeel onderscheid
is en dat men de vrouwen niet mag verwijten ... geen mannen
1) V. 250. 2) V. 232. 3) V. 226. 4) V. 39. 5) V. 17. 6) V. 315.
-ocr page 169-te zijn! Hij is tegenstander van een „dubbele moraal". „In\'tmid-
de van zijne fouten en gebreeken" eist de man van de „zwakke
vrouw", dat ze met „eene volmaakte bestendigheid haare hevigste
driften dwarsboome, en een noit bevlekte trouw aankleeve".^)
De passies zijn bij de vrouw „heviger en weerbarstiger, dan bij
de man.-) .
Opvoeding. De tekortkommgen die hij bij de vrouw waar-
neemt, brengen hem vanzelf op de paedagogie. Hjj__vvil in de
opvoeding der meisjes, die hier nog meer verwaarloosd is dan
die der jongens, ingrijpen^wjjzjgingen. Voor het aankweken
van de nodige „heilzame waarheden bij het opkoomen van
den eersten dageraad der reden" is de opvoeding der dochters
door de moeder alleen niet voldoende. Welke vader evenwel
zou er zich in durven mengen ? „Mama zou immers niet ver-
staan, dat in haar ampt getreeden wierd. \'t Zou immers net we-
zen als of zij zelf daar toe de nodige bekwaamheid met had ?"
Maar behalve dat moeders die „heilzame waarheden" zelf niet
bezitten zijn zij ook blind voor de gevaren, die het opkomend
\' meisjesgeslacht van de zijde der nieuw-modiese heertjes bedrei-
een Om die te kunnen ontgaan, wil de Spectator de meisjes
sexuell aufklären",\') hoe kies die taak ook zijn mag. Zullen de
moTtTers \'dat kimnen die, aan hetzelfde „euvel" nog lijdende
als haar zestien-, zeventieiijarigc dochters onder de huiselike
bezigheden veelal „het zoetste vermaak scheppen, om te
vertellen van haar eigen jedgd, en haar tien vrijers en meer?«
\'t Was met de moeders als nög met de dochters : „De best
opgetrokkene zelfs word niets ingeboezemt als \'t geen op de
uiterlike zinnen betrekkelik is, waar in den opschik en studie
om zig bevallig te maaken wel het voornaamste zijn . En het
in alle opzichten schadelike gevolg? „Haare zinnen geen tegen-
stand vindende in de kragt van een ver igte reeden, moeten
noodzakelijk haar gansche ziel overheeren".^) Ze hebben „betoo-
verende Zmans" in haar hoofd. Ze hebben zich leren indenti-
ficeren met „een Rozemond, een Clelia, een Cassandra, een
^ D^öï^/i\' opvoeding heeft in zijn oog afgedaan, „\'t Is niet
genoeg dat een Juffer leert borduuren, zingen, danssen, het Iijn-
S l^ehandeleii, en \'t oog op de keuken te slaan". Dit raakt
de schors" maar niet „het weezentlijke van een welbestierde
oUoeding"*). Maar moeten de meisjes voldoen aan de eisen,
dCo? de niJuwe opvoeding gesteld ? Moeten wi, van de jonge
Juffers Philosophen maaken"? „Ik beken gaern -- zegt de
Spec Lr^) - „dat het geenzins noodzakelijk is, dat Vrouwen
1) V. 143. 2. V.83. 3) v.227. 4) V. 211. 5) V. 43. 6) V. 211.
7) V. 243.
in de natuurkunde bedreeven zijn, de wiskunst verstaan, en den
loop der sterren weeten uit te rekenen". Dat niet ! Maar als men
onder „Philosophie" verstaat „het bestudeerd vermoogen van
op de baarblijkelijkheid alleen zijn vaste gevoelens te vestigen,
en zijne gissingen naar de trappen van waarschijnlijkheid té
schikken, niet uyt loutere grilligheid maar uit een welbegreepe
beginsel van reedelijkheid werkzaam te zijn", in die zin moeten
ôôk vrouwen „Philosophen" zijn. Want opvoeding zal geen
ware opvoeding zijn — ôôk niet voor de meisjes — als men
niet heeft geleerd „de waare £n onwrikbare gronden van gods-
dienst en zeedekunde, van rechtschape deugd en eer, niet met
eens anders, maar met zijn eige oogen te ontdekken".
Wij herkennen hier enkele elementen, die ook in de opvoed-
kunde van Locke zitten: de jonge mens op te voeden tot een
zelfstandig èn tot een deugdzaam wezen. Maar kenmerkend is
vooral het rationalistiese element, dat de Engelsen zelf, waar de
opvoeding achterliker was dan in Nederland, meer vreemd moet
hebben toegeschenen dan Van Effen, die immers van zijn jeugd
de herinnering overhield, „modern" te zijn opgevoed.
Ieder opvoedkundig systeem heeft een wjize waarop het zijn
doel denkt te bereiken. Locke.zoekt het in 3e"oiiiwÏkkeling van
het verstand en in zachtheid. Zo ook Van Effen. Men kent uit
de „Hollandsehe Spectator" de „redelijke en zagtmoedige" vader
Crito — in welke schildering wij Van Effen\'s eigen vader mogen
zien — die „van zijn zoons dertiende jaar af" nooit iets beval
zonder „met des jongelings reden samen te spannen" en die
hem aldus het nut van gehoorzamen deed inzien. Hij gewende
hem „in een beminnelijk vader den besten, getrouwsten, en
opregtsten vriend te vinden". Het is \'t voorbeeld van „een
lieffelijke en door de reden bestierde opvoeding", die als doel
beoogt: „het vaderland met nutte en dierbare onderdanen te
verrijken".\')
De algemene tendens van Locke\'s paedagogie — en in navolging
daarvan die van Van Effen - is gericht op praktie§e doeleinden.
Aan „een vrij machtig Hof" sloeg Van Effen de opvoeding van
„een jong Prins... van omtrent dertien jaaren" gade. Van de
studie van „Talen, Geographie, Historie, Wiskonst, leer der
Fortificatiën" „kweet hij zich met lust". Maar Latijn en inzonderheid
Grieks „stuitte hem zo", dat hij alleen „uit gehoorzaamheid" die
talen beoefende. Twee dingen bevallen Van Effen in de prinse-
hke opvoeding niet: „Wat zal zijn Hoogheid tog met het Orieksch
en zelfs met het Latijn uitrichten ?" — de zuivere geleerdheid
dus. Aan „de zorg der Regeering... behoorlijk en deugdzaam
waargenomen" heeft hij genoeg. Wat zal hij met wijsheid die
met in praktijk kan worden gebracht ? En verder heeft Van Effen
1) V. 133.
-ocr page 171-het tegen de dwang, „maar al te bekwaam om zijn geest uit te
drogen, te verdorren, te versuffen". „Tot rijper jaaren gekomen"
heeft de prins dan ook „het jok eenslags van den hals"
geschud.\') Zijn opvoeding is door die dwang mislukt !
Hoewel Van Effen zich niet uitvoerig over de opvoeding
uitlaat, is hij toch — evenals Locke — van mening, dat men de
leerling moet uitlokken, zijn gaven van geest en gemoed te
oefenen. Dit blijkt uit de schildering van het gedrag van de
„academische gouverneur", die zich „in t gemoed derzelver
(n.1. der studenten) weet in te dringen, zich behaaglijk te maken,
en allengskens over hen een ongedwongen gf^ag te winnen"
en die „de nutste lessen met aardigheid bekleed, door de verlus-
tigde harzenen der toehoorderen, zonder moeite en tegenstreving
ot in \'rbhménste der gemoederen" weet te doen doordringen. )
H j ste t zich van de aanwezigheid van \'n twintigtal van die
mense.; aan iedere akademie vèèl vôôr ! Als wij zien op welk
peil studie en studentenleven in zijn tijd staan, willen wij hem
\'\'\'l^ifde^dioSese paedagogie ontmoeten wij bij Van Effen
als enige re t d disputeerziekte, die jonge doctoren van de
akademie meebrengên.\' Vöörlichter in die zin, dat hij het toen-
. K n.iderzocht, en nieuwe wegen gewezen
^s^^^orpon - hecht Van Effen bij de op-
voeding geen biezondere waarde Hollandse ouders
Hd was wel nod.g^ d^^^^ deed stilstaan.
een ogenblik bu en kleinen, de^pvoeding der
Geen land waar, onder grooieii t. „npdaardielidd" is oor-
kinderen ^o.verwaarloosd werd. " .f^^ ^^^^^^ \'en
zaak, dat de meeste nog tot , ^^^ ouders
nutte leden van \'t gen c. ebe ^P^ ^i, ^n volstrekt
blmd zijn ! „ n de jaj^"\' beweegreden behoorde te
bevel, de tedere ki,^ grühglieid over, die
strekken, geven ze ^^^ \' grootste fratsen zijn de
hun tot een tijdverdn f die d < "c^\'v ^ jezelven in
bcniinneh-jkste aardigheden; en t zou^^^^^^^^ j ^^^^^^^^^^ ^^^
toom te houden en d^ doen eigen maken
£ hJ^ \'»\'en- .eren beseffen,
3e Anfl. p. Hl. 4) V. 11. 5) V. 133.
-ocr page 172-waardoor de goede handeling zich gemakkelik herhaalt en in
het automatiese overgaat.\') De opvoeding zou het best slagen,
indien men „de mensch, van kindsbeen af, geregeld en vastge-
gronde denkbeelden der waare zedekunde, die zo uit de God-
delijke wetten, als uit de menselijke natuur en den waaren aard
der burgelijke t\'zamenleving voortvloeien, onophoudelijk in-
scherpte en aan dezelver geest zo gemeenzaam maakte, dat die
heilzame gedachten bekwaam ... waren in alle gelegentheden
bij de hand te zijn en met hunne volle kragt de deugd bestrij-
dende driften en neigingen het hoofd te bieden".*)
In_ de jeugd past het gebod. Langzamerhand — hij wordt
niel moede het te verkondigen — „naar maate het dagligt der
reden in de ziel der kinderen doorbreekt", verwaardige zich de
vader „de natuurlijkste, maar ook de beminnenswaardigste on-
derdanen in de beweegredenen van zijn gedrag in te laten en
dezelven aldus, door hun eige overtuigt oordeel te bestieren,
en aan hun pligt te binden"\'). Als de „Reden" der kinderen „haar
volkoomen rijpheid en kragt verkreegen heeft" — en hij stelt
dat op ongeveer twintig jaar, zoals ook wij doen — dan be-
hoorden de ouders „met góede gratie" van het „ouderlijk ge-
bied" afstand te doen. Ouders hadden maar al te vaak de heb-
belikheid hun tirannieke macht tot ver na de meerderjarigheid
uit te strekken. Ook in het kiezen van een levensgezel of gezel-
lin. Hiertegen kwam hij herhaaldelik in verzet, wat hem de ver-
ontwaardiging van de Hollandse vaders en moeders op de hals
haalde. Was het goede huwelik „de voornaamste bronader van
rust" enz., aan de ouderlike macht wenst hij niet te tornen;
deze is „niet alleen een Üer stevigste zuilen van \'t Gemenebest",
maar ook van „de Goddelijke majesteit".\')
Ook over de beroepskeuze en het volgen van de „natuurlijke
neigingen" en de „aangeboore bekwaamheden" daarin, zegt hij
goede dingen. Menigeen is voor zijn geboorte al predikant of
dokter. „Nicodemus Plumbinus", met uitgesproken aanleg voor
tekenen, mislukte als theoloog, omdat zijn onverstandige vader ^
hem belette zijn neiging te volgen.") Van Effen is, evenmin als ?•
Locke, van mening dat de gehele menselike psyche bij een on-
beschreven blad papier is te vergelijken. Er zijn „hoedanigheden
van geest en imborst", waarmee men wordt geboren.*")
Wij zijn, met Van Effen\'s „Hollandsche Spectator" al weer
m veel later tijd, dan toen Locke over de opvoeding schreef.
Het nieuwe maatschappelike ideaal: vrede, vereniging, algemeen
nut e.d. vertoont zich al in duideliker trekken. Hij wil van
kindsbeen „de buitensporige waan" bestrijden „dat fatsoenlijke
luiden van een andere natuur als \'t gemene volk, en als uit
een edeler en fijner klei gevormt zijn", omdat dit idee „strijdig
is met de menselijke t\'zamenleving". Men moet de kinderen in-
prenten „dat het gansche menschdom uit een en \'t zelfde vleesch
gesprooten, uit onderlinge bbeders bestaat".\')
Deze levens-intentie breekt met het gangbare begrip van be-
schaving. „De waare opvoeding bestaat niet inPransch te leeren,
in te leéreii dansen, eene aardige buiging te maken, op een
zwierige wijze zijne gedagten uit te drukken en met eene vork
behendig te eeten in plaats van met de vinger Wie „overal
daar h\\\\den Mensch vindt,- zig nrgoed gezelschap weet te vin-
\' Wat\'ts uit den boezem
der Reden zelve voor den dag gebracht?" „De vvare bron van
die ieffe jke deugd is een uitgestrekte en wezentlijke goedaar-
d Hióid die ons achting en liefde voor onze evenmensch doet
hèl ben\' o s 2 mogelijke inschikkendheid voor hem inboezemt,
ons \' d alleen aanzat Ui hem alle diensten, die van ons ver-
met de opv. k ; \' j, .^n opdoen bi de Fransen, waar
„voorraad valsche schatte de twee spi len van geest en
„de geheele verdienste^ beschaving,
van beschaaftl ld ) Naa Van ^ ^^^^^^ i ^
POOK, ,e doc-n \'iil^cl»\'\'l*^;;\';; en^^^ thcnu^ dc
VerrransinR. , op oiize zeden. De Emigré\'s
verfransing en de "\'vtoed aar^n op ^^ ^„gebónden en
gaven een ^\'«li, vQO ndd ,Lc I ^^^^^^^ o„ zelfs aan
booswichfcn . .. d e aan cie v^ J J. .. „ _ „i,,,,^ schreeuw-
Ipoverkonst cn dniveldienst onde neev t i
den „zomni gei., van on e B\'«^ ^ ^„d, „,en in hel
oordeel bestiert". Een vri| aigenict liefhebbers van
volgende; „Men heeft « doorg.ians l.evo™^ wispeltnnrig,
weelde en \'«digheid ongezegg 1. Ju ^P ,
te\'spreeken van niet weinigen,
I) V. 221. 2) V. 165. 3) V. 26. 4, V. ,56. 5) V. 26.
die zig in sterken drank _ verloopen en zig met hoererij en zelf
met overspel bezoetelen".\' Dezelfde Emigré\'s, die in andere landen
in de landaard opgingen, bleven hier Fransen,\') verspreidden de
Franse besmetting in alle volkslagen. Herhaaldelik treft men in
de „Hollandsehe Spectator" de klagt over de „vreemde zeden"
en de „fraye manieren van een andere landaard", die hier
„ingelijfd" worden en die — want daar gaat het om — een
funeste werking hebben.-)
Meest zijn het de „Mans... van de grote waereld, die de
vreemde zeden voor de beste keuren".^) Van „de grooten, die
hunne vaderlijke zeden voor die der vreemden verwisselt hebben
en welke zommige zig schijnen te schamen Nederlanders te zijn",\')
verspreidt zich de verfransing ook in andere kringen, aller-
eerst in die der aanzienljke burgers. Menigeen wendt alle pogingen
aan „den Nedérlandër uTt tê trekken". „Hij heeft een puur Franscli
air"^) is in dat geval de hoogst bereikbare lof.
Menig „Neerlandsche Juffer van geboorte", door een Franse
goevernante opgevoed, is „eer het Fransch dan haar moedertaal
magtig geweest" en hoewel ze „het Neederduitsch" verstaat,
durft ze het „niet waagen ...\'t zelve te schrijven".") Nederlands
daalt in die kring tot de rang van taal van meiden en knechts.
Van het indringen van de Franse taal, zeden en gewoonten
in Hollandse aanzienlike kringen hebben wij een aardige schilde-
ring in de Saletten-oorlog.") Welk een leegheid, welk een
onechtheid! De buitenlandse reis, als slot van een akademiese
studie, doet de oud-vaderlandse eenvoud en dcgelikheid ook al
geen goed. Van een zodanig Heer „van goede opvoeding", die
in Parijs zijn voorraad beschaving is wezen opdoen, geeft hij
in het 349^ Vertoog een aardige schildering. Het brein is al bij
voorbaat door zijn Franse goeverneur „met winderige gedagten,
omtrent de Franse beschaafthcid vervult en opgeblazen". Bij zijn
terugkomst in „het stijve Holland" blijkt hij totaal bedorven. Al
ras vormt zich rondom hem een bende die hem naiiapt. „Kennis
van de groote waereld, gepaart met geest cn vimr, is het kort
begrip van de waare mérite". De Hollandse meisjes zijn „prudes
en precieuses ridicules". Ook hier om zich Ijeen grijpend bederf.
Welhaast hebben „vijf of zes van de wtllevendste ... moeds
genoeg. .. een nieuwerwetscli Fransch deuntje, daar vrij wat
van St. Anna onder loopt, op het dessert, zonder lange aanporring,
en met een standvastig gelaat, op te dreunen". De „heele rest"
zit er bij „als een partij uilen in doodsnood". Een paar die,
na aangemoedigd te zijn, „met een bevend stemmetje, en met
een onverzekerde Physionomie .. . Chorus durven makcn",tonen
— tot hun schande! — hun onbedorvenheid, door „op zekere
\\) V. 8. 2) V. 270. 3) V. 60. 4) V. 13. 5) V. 65. 6) V. 241. 7) V. 115,
123, 145, 176, 195, 197.
plaatsen van het liedje tot aan den hals toe rood te worden".
Het volmaaktste wanprodukt van dit soort beschaving is de
„Petit-Maitre", de modegek, de hof pop of het Jonkertje. Het
me7k"wàardigste deel van zijn uitrusting — waaraan de tijd zijn
naam ontleent — is de pruik. In mijn jeugd — zegt Van Effen —
was er onderscheid „tusschen fraaye en slegte manslokken".
„Niets scheen toen aanvalliger voor een man als lang dik haar,
dat door poeder lugtig gemaakt, dog met geverft, met losse
krullen en ongedwongen zwier tot op \'t midden van de rug
afdaalde".\') Nu is alles eender.
" < • 1 r • 1*» ^ t\\rr
swart lind" bedekt „\'t gebrek zo wel als de fraaiheid". „Wat is
dien heer netjes gekapt" is de grootste loftuiting der dames.
Kappen, niemand noemt het anders! \'s Morgens zit het Jonkertje
„een volslagen uur zomtijds onder de handen van een kapper".
Bovenop het hoofd komen „menigvuldige kru letjes . Als kam
en vingers het haar verder allerzorgvuldigst hebben geschikt
bemorst men het met handen vol welriekende verkens ongel
fc^^^ ÏÏeveiis toe, en zodra een half pond poeder als een dikke
-sneeuw 0 het gehele gebouw is uitgestort", is het hoofd van
de hofnóp" klaar. Nids leliker dan hd „gekroesde bolletje-
wanneer hd zich omdraaiende, „van \'t stijf en onbeweeglijke
mi ie gevSnr Niets „afschuwelijker en viezer" ... „a s
begraven J, ^an Je breedte van drie vingeren",
voorzien van „een iioccijc van uv. vvindie de luut
dat onder de arm ged^^!^^
beweegt geen vod j raa ^ rijtuig stappen.^\')
1 de schouders K^dokcn ya„ ^ „iet. Werd zo\'n Jonker-
tje onverwacht door cui s or uu frisures
toeschouwer het selu.;e o. M^^ l^u- e J ^^^^^^^
als staerten om ce z m heklad hadden".-^) Zijn
en het afgedropen stijfsdmecl z jn auu, , „
hoed, door het dragen omle „, \'
geworden, kon hem voor beschut g
, Zijn gehde gedrag \'S, voo^^^^^^^^^^ kört pruykje
berekend. Hij is icmand dat de diamante
draegt, of het hayr
gesp, die in zil\'\\stropdas zit in y^ te vertonen ; die
1) V. 40. 2) Ibid. 3) V. 256.
-ocr page 176-het gezelschap een snuifje presenteert, om zijn doos met een
fraay Italiaens portret, dat een juffer dikwijls niet zonder schaemte
kan beschouwen, te doen admireeren".\')
Van de Franse snorrepijperijen, waarmee hij het oog der da-
mes betovert, noemen wij als voornaamste : „een goud orologie
behangen met galante cacheties", „een zakspiegeltje, moesjes-
doosje, goud etui" en „een welvoorziene goudbeurs".\'^) De
verandering in de kleding is niet bij te houden ; elke twee
maanden komen er nieuwe „kakelbonte pakken" uit Parijs.
De conversatie geschiedt in slecht Frans, of is met Frans
doorspekt.\'} „\'t Is zo glissant, dat had ik Mejuffer niet gesou-
teneerd, zij zekerlijk zoude getombeert hebben".*) De fat was
vermoedelik bezig de juffer, met de slip van de rok op de hand
in plaats van een handschoen — dat bracht de mode zo mee
— uitgeleide te doen. De onnatuurlike gemaaktheid op de Sa-
letten is voor de meisjes vol gevaren. „Daar zijn er - onder
de Jonkertjes n.1. — die behaagen scheppen in alle Dames zon-
der onderscheid van hunne liefde te onderhouden, en duizend
dingen wijs te maaken, schoon ze nooit gedachten hebben, om
er het minste van na te komen".\') Menig jonge „Dochter" is
„bij haare eerste intreede in publique gezelschapjDen" het slacht-
offer van „de laffe liefkozerij van een melkmuil, die... voor
haar op de knie gaat leggen, haar de handen tracht te zoenen,
en, mompelende dat ze de schoonste mensch is, dat hij oit ge-
zien heeft, met de misselijkste draijingen van niets beduidende
oogen haar aanziet, om haar wijs te maken, dat door haar be-
valligheid zijn hart met een pijl als een puthaak doorwond is".
Ze mag zich gelukkig noemen als de ontnuchtering bijna ter-
stond volgt, doordien zij de fat dezelfde beweging voor andere
meisjes ziet herhalen ... Zo stelt zich in „de groote waereld"
„het veragtelijk volkje" der galantjes aan ! En dat begint al
jong ! Een „half wasse braassem" van vijftien jaar durft al „met
zouteloze liefkozerijen de Dames aan boord komen". Deze
„fraye manieren hebben wij aan de vermenging met een vreemde
Natie te danken".")
Onder elkaar snoeven de Petits-Maîtres cr op „van vijf en
twintig verscheidene maitressen (die van de baangraft daar bui-
ten gereekend) de zoetste faveurtjes genooten te hebben, al is
er geen woord van waar".\') Zij moeten bij de Hollandse meis-
jes nog niet komen om suksesjes. Van Effen wil staande hou-
den „dat onder vijftig fatzoenlijke en wel opgevoede Juffers
van ons land, die op wat wijze het ook zij, in een kwade naam
1) V. 176; dit niet van V. E. 2) V. 286; niet van V. E. 3) Zie hiervan
een staaltje door Dr. en Droit V. 123, en door Absalon Coiuttijn V. 256.
A) V. 5. 5) V. 211. 6) V. 270. 7) V. 264.
zijn vervallen, geen drie aan wezentlijke oneerbaarheid schuldig
zijn".^) , ,M •
Het aantal slachtoffers is aanvankelik gering, maar de aanwij-
zingen dat het erger zal worden, zijn er. De Franse invloed ,
dringt in alle kringen door. „De meeste jongelui van burger .
fatsoen gaan tegenwoordig... in de Fransche school .-)Zezien
op straat de Jonkertjes de kunst af een danspasje onder het
lopen te doen en bekoren in hun bijeenkomsten de meisjes ook
al met een „Fransch airtje", aangezien de Nederlandse „maar
te boek staan voor canailleuse straatliedjes". Meer en meer gaat
zwierf te zetten \'.;) B.v „Hoe is het
al mcTT gezondheid van uw Monfreer ? Ik heb gisteren de
2er gehad v.in uw Maseurtje in de kerk te zien". - Hier is
eer genau v<ui onkundig, aan het woord.
Sok \'n "die ing ri:;^! \'de Ranse hoofse Vlgemaiuerdheid
sterk lor! Zelfs „het pagtersvolk" laat zich door de kinderen
Papa en Mama n^men ! ^^^ _ ^
Moreel voor een^liet gering deel aan
het verval dei ^afierlanc^c zcucn ^^. ^^^^^^^^
de Franse "^v «cd Se ligri^^\'en heeft het Nederlands
het woord ga ant de iiiJloed der „Mamselletjes"
geen woord. Bi de dames c, lu.izelijkhcid onzer deftige
tot „een onredelijke ^^^ bezigheden" in de huis-
luiismoeders" ) Aan ^ ^„iJen ^zijn „de beroemlle
houding denkt onze aanzienlijke Vrouwen",
eerbaarheid en kiiiscli gedrag geweest!
Ledigheid is immers al .jd 1
De diepere en rijkdom ... baarden . ..
Vertoog over j ^ ^ ^ „De oude lieflijke
wel haast Snd^ oprechtheid der voorvaderen,
eenvoudigheid, dc " . .„iakten meer en meer plaats
hunne loffelijke . spaarzaamhu^^
voor de tyraiin.schc O e ^^^ I^^J^ ^^ ^^
overdaad". Deze sclnhlern g
somber! Het was met no g Kcwccsi buitenland, dat
te beven. De paalworm jf\'i, palen doorknaagd,
al gehoord had, da j^nc „ik en zak veriaën
zónt, en dat de Hollande s ^ n^^ a^ d^ P^^^ gelegenheid
hadden, kon gerust zJ\'-) ^n het „een praatje van oude
-nsc va^ eeuw tot eeuw
„ V. 60. 2) V. 2.0. 3, V. 22Q. 4) V. 17. V. 14. 6) V. 17.
7) V. 112. 81 V. 218.
verbasteren".\') Anderen menen wèl achteruitgang te zien. Pavil-
lon konstateerde in 1672, bij zijn bezoek hier te lande, dat de
vrouwen misschien „kaerig" en „jaloersch" waren, maar „min-
ziek ... in geen geval. Snakenburg, het gedicht van Pavillon
„toepassende" op de eigen tijd (1732), rijmelt:
De vrouwen vallen vaek zo vies niet als voorheen.
Want na de komst der Fransche vluchtelingen
Is hier een vreemde trant van leven ingevoerd,
En met strenge tucht des Oude tijds geboerd.\'
Snakenburg ziet bij de vrouwen toenemende vveelde-zucht
„staetzucht", pracht, vadsigheid, hovaardij, wat niet al!^)
Pavillon vond de vrijsters „de minnen in \'t gemeen der
kind\'ren, daar de vrouwen van bevallen". Ook Van Effen ziet
menige vrouw, die met de borst te huur gaat, een galant kansje
wagen om in haar broodwinning te blijven. De moraliteit van
het gewoon soort burgermeisje staat veel ho^ger. Huweliken ïn
de kring van „chirurgijns, ordinaare winkeliers, orlogiemakers,
Weermakers" e.d. hebben een grote nasleep van feestelikheden.
De nacht voor het huwelik wordt" door de~\';;speelknegts en
speelmeisjes" doorgebracht met palmknopen, de meisjes, om hun
goed te sparen, gekleed „in een net en zindelijk nagt-gewaat". Men
gaat na de bruiloft „met chaises en Phaëtons een visje eeten". Alles
in volkomen vrijheid. „Dat diergelijke vermaakjes in onze landaard
tot geen verderfelijker gevolgen leiden, moet aan een bijzondere
kuisheid in de juffertjes of aan eene bijzondere heusheid, zo
met blooheid in de Monsieurtjes toegeschreeven worden".\')
•In een stand is de toestand vrij wat minder dan tegenwoordig:
onder het „ongehuwt handvolk", dat „in een woeste en onbe-
zuisde overgeving aan zijne driften, zich naauwlijks van het
reeddeloos vee onderscheid." Maar ook hier hoopt hij, door
verlichting te brengen, te komen „tot een gezuiverde en stand-
vastige hefde, die \'t verstand ontwart" en „edelmoediire gevoe-
lens uit den boezem lokt".<)
Zullen wij tot moreel verval rekenen dc zucht van veel mensen
om^ zich boven hun stand te laten betitelen ? „Vrouw en Monsi-
eur wordt al gauw „Juffrouw en Seigneur". De titel „Mevrouw
en Mijnheer , vroeger alleen gebruikelik in kringen van adel en
aanzienhke waardigheidsbekleders, komt langzamerhand iedereen
toe.) Of zullen wij met die ongunstige naam kenschetsen de
neiging van vele rijkaards, om de naam van hun geboortedorp
ach er de hunne te voegen, of de hebbelikheid op hun koetsen
adelhke wapens te schilderen, waarvan men in het Voorhout
zulke kostelik staaltjes kon bewonderen? Wie er „eenige sierlijk
door een getrokke letters" op zet, bevindt zich bij deze „zedigheid"
wèl, zeggen wij met Van Effen.«)
I) V. 47. 2) V. 84. 3) V. 209. 4) V. 272. 5) V. 30. 6) V. 76.
-ocr page 179-Zullen wij de oude Hollanders voor zo slecht verslijten, dat
ze de accijns op bier, wijn, turf, meel enz. enz. trachtten te
ontduiken De belastingpachters vormden een onguur element.
In weinige jaren zogen zij zich rijk en staken de aanzienlikste
burgers in rijkdom naar de kroon. Er zat een sportief element
in dat ontduiken ! Het werd de oude Hollander met gemakkelik
gemaakt, eerlik te blijven. Hebben wijzelf met zo iets als een
distributie-regeling gehad ? Hèèl „glibberig" was het pad van de
koopman, wilde hij „volgens zijn geweten, en de gehoorzaam-
heid aan \'s lands wetten verschuldigt, alle de lasten en rechten
betalen" zonder dientengevolge „door zijne medehandelaars
voorbij gezeilt (te) worden".^) Die lichtten er dus de hand mee,
maar aan wie de schuld ? ^ ^ , ^
Ernstiger is de klacht dat ambtenaars hun eed schenden.
Begrijpehker wordt ons hun fout weer, als wij vernemen „dat
het hun onmogelijk is met hunne bloote wedden hun fatsoen
""VvenSnf ernLig, maar niet nieuNj^ immers „van ouds een
. spreekwoord\'",) is het verwijt aan de „Oost-Ind.sche Avon uners ,
d^ zV huni e conscientiën aan de Kaap aten\'. »\'"dische
en Stuurlui\'\'zijn tlf^S
^r^irdr^el\'Sflii^" g-te steden is, die
van „een moslem Babd de achter-
Achlcruitgang ^nast het morul ver ^^^ Achteruitgang
van de handel, mtga\' « yan de an ^^^ b ^^^^^^^^^^^ ^
omdJit, of óndanks he u ^t ^^^^
propt" cn ^^\'■^"nfJn d ^zö hevig, dat in Amsterdam „ieder
oop van c e \'ande WO t ^^
bijkans in l^\'tt^re Klac t^ , j. de waarheid van
barst".") Hij moet erkennen, da n j^^^^
die klachten, „uit «ff\'^f van de symptomen is
langen tijd in twijfel is «^weest . ^ Windhandel". Wij zijn
de ontzaglike tofnemmg v^ , ij
gene gd zijn verklaring ais juim commercie word
..door\' de onmijdelijke venmnd rmg ja^^^ ^^^^^^^ ^^^^ ^^
de windhandel veroorzaak!, ui i ^^ liggende
weezentlijke , ^ommerae ^ degelikheid der
o^S ^bf het\'V""
1)V.127. 2)V.272. 3) «M. V. 332. 5) V. H. 6) V. 230. 7) V. 232.
-ocr page 180-die een stuivertje bij een gebracht hebben, en daar door in staat
zijn de een of d\'andere negotie aan te vangen, gedragen zig
aanstonds, alsof ze reeds het oogmerk, \'t geen ze bedoelen,
getroffen hadden", In plaats van „met de uiterste spaarzaam-
heid" te leven, kijken ze naar anderen. „Hun buurman doet de-
zelfde negotie als zij; zijn vrouw is opgetooit met kleederen
van een zeekere kostbaarheid; zij draagt juweelen en een goud
repetitie-orlogie; de man houd chaize en peerden, en heeft een
fraye buitenplaats..." Hoe menig jong koopman wist van
„zwaare en meer en meer inkankerende interesten" mee te pra-
ten ... als hij nog eerlik bleef! De toevlucht wordt vaak de
handel in „Actiën" van allerlei onmogelike maatschappijen, waar-
van de waarde dageliks wisselde en die men zelfs op termijn
verhandelde. Nog erger: men dreef de onvoorzichtigheid zo
ver, die handel aan te gaan met „Joden of Smousen", op wie
eventueel te maken winst niet te verhalen was! Gevolg: kabaal
van Actie-handelaars op straat!
De Spectator tracht het zijne bij te dragen om het verval van
„scheepvaart en koophandel, de kragtigste zenuwen van een
Land", te keren. Vooral in de koophandel „zijn \'er duizend mis-
daden, die men zig zelf, zonder de minste schroom, toelaat, en
blotelijk aanziet als snedige strecken" en die de handel tot een
„verwerden oorlog" maken. Er heerst in handelskringen een
„ongelofelijke uitgestrekheid" van „onkunde rakende dezeden".\')
Daar wenst hij dus eerst iets aan te doen. Wij hebben vroeger
opgemerkt, dat wij het met zijn opvatting van eerlike handel
niet eens zijn.*) Hij tracht het, in het oog van de jongelui, da-
lend aanzien van de koophandel te herstellen: „niets kan\'cr
dwazer en verderfelijker uitgedagt worden in een land gelijk
\'t onze, als de minste zweem van versmadelijkheid aan den
koophandel te hegten, aan welke wij ten grooten dele de op-
komst van ons gemenebest en deszelfs aanhoudende welvaart
verschuldigt zijn".") Waarom geniet een regentenzoon zoveel
meer aanzien als een koopmanszoon van gelijke stand en rijk-
dom ? Als er geen kooplieden meer zijn, zijn er ook geen
regenten meer nodig. In Holland luidt een spreekwoord : „van
iets zoveel weten, als een Burgemeestersknecht van een beleefde
groet voor een fatsoenlijk man, die niet op \'t kussen zit".\') Dat
maakt het beroep van koopman voor jongelui niet aanlokkeliker!
Aan de andere kant schijnt \'t studentzijn een ongeman meer
glorie te verlenen ! Maar de Spectator vindt de ieurs „de Aka-
demie der negotie", een „welbefaamd Koopman", bij wie men
in de leer is, een „Professor" en hij vindt een „student in de
koopmanschap" niet de mindere van „eens snijers zoon, die in
de Theologie studeert".\') De „kunst van Commercie" behoeft
1) V. 325. 2) V. Zie p. 59. 3) V. 59. 4) V. 124. 5) V. 109.
-ocr page 181-voor geen enkele andere kunst te zwichten.\') Hij oordeelt „niets
"nutter en prijzelijker, als door \'t oefenen van eene eerlijke
en edelmoedige koophandel zich zelve te verrijken, en meteen
zijn gansch Vaderland tot een weldoener te strekken".^)
Katholieken. Wij zijn al een enkele maal gekomen op Van
Effen\'s houding tegenover de Katholieken.^) Zijn bezwaren zijn
van godsdienstige èn van .staatkundige aard. Van godsdienstige,
aangezien „een hervormd christen anders, met kan" geloven, als
dat het Pausdom, aan de sware overtreding... van A^odendienst
vast is"*) la men kan gerust zeggen „dat er mogelijk nooit bij
Ta keren, die m een generaal denkbeeld van God en Godsdienst
hXbe.r buitenspbriger ëh wandrogtiger Religie de consc.entien
vermeésterd Iieelt".-\'-)\' Het ïr^T^\'^J^Z^i^^^^ê
wiP lifï^^b^nen houdin, naar wij ^ Maar ^nnen de
-gewone Katholieken gehoorzame onderdane^ een grondS^
woording van deze vraag hangt
\'de\'Idit Sbenr^i\'ch tr,rhl
zijn en Kathoheken, . s ze ^walenden te dwingen in
menen „gewe d te gejmiike om ^^^^^ Vertogen de
te gaan". Nu is het vo^r V;^\'\' ^^^^^
onschuld van de dwaling yerdc \'gt^^^^^ ^^^^^^^^^^ ^
dat liclK-nnelijke kwel oen bestraal,n".^) riet
om de zid md een ^ ^ ^ ^^ ^^^^^^
is niet mogelijk dat een iergehjk > ev^ ^^^^ ^^^^^
een moordkuil \'oorsprong hebben zou uit
gezindten zou \'"«eten (^^^kkn \' hd mensch-
hdzelfde Opperwezen, d omtrent de
dom, die in al zijiie j \' nefde en beluili)zaamheid,
oprechtheid, getrouwheid, «"der^ ^ opgesloten".»)
de sterkste banden van uc - ■ - ^^
zig ooit met een
Indien dat waar was,
lighaam van Cathohque.i kunnei vere^^^^^^^ ^^^^^
als men naar Frankrijk z et naar b ^^^^^^^^^ ^
Katholicisme zich aan yf g^g sc \' ^ wat .veranderd is.
dat er in de ge^\'^d\'^eid der Katho^^^^^ ^^^^^^ uitgediend.
De „Vaticaansclic blixe n ^an de " k ^ voorstander. Maar
Tal van Katholieken zijn ^^ hier niet ophouden
liij mod toch erkennen dRt ae t^
»met geduurig te woelen, om meer
.,, A\\ \\f 70 5) V. 345. 6) Ibid. 7) Zie
1) V. 130 2)V.9. 3)Zicp. in. •») V. 70.
p. 101. 8) V. 290. 9) Ibid-
en om de oppermagt door middel van de behendigste strecken
te onderkruipen" en als ze kans zagen „te onderdrukken en te
vervolgen".\') \'t Is dus maar goed dat de staat zich in handen
van Protestanten bevindt. Hij moet toegeven dat men noch
in de tachtigjarige oorlog, noch in latere oorlogen, toen de
kansen voor de Katholieken het gunstigst stonden, „de- minste
t\'zamenrotting der Roomschen ten voordeel van \'s lands vijan-
den niet heeft bespeurt". En „zo is het... een onwederspreke-
lijke billijkheid hen als nutte en trouwe onderdanen te behandelen,
de eendragt en liefde tusschen hen onderling zo vvel als tusschen
hen en andere gezintheden aan te kweken, hen de aangename
vruchten van een zagte en vaderlijke regering te doen smaken
en zelfs zorg te dragen dat hen niets ontbreeke van \'t geen dat
hen absoluut noodzakelijk is om zig van de pligten van hunnen
godsdienst... te kwijten".^)
Zijn toon is vijandiger tegen hun leer dan tegen hun persoon.
Het samenvallen van St. Jans- en Sacramentsdag had onder
de lagere standen aanleiding gegeven tot een gerucht, dat „er
een omwending in \'s lands Staat en Kerk" zou plaatsgrijpen.
De Spectator verklaart niet te kunnen geloven, dat de Katholieken
zich „door geweld oproer en bloedstorting... Meesters van het
Gemenebest" zouden willen maken. Hij heeft gehoord van een
groot aantal pastoors, die de gemoederen wat gekalmeerd
hadden.^)
In de Vertogen 342 en 345 zien wij hem polemiseren tegen
Jezuïeten en Jansenisten. Hij geeft zijn tegenstanders menig
jbeentje te knauwen".
. Jbdcn. Met grote hartelikheid behandelt hij de Joden, een
„deerniswaardig volk".\') Allereerst prijst hij in hen dat ze, voor-
zover zij hier rijk zijn geworden, „een gedeelte hunner schatten
UI de schoot zo wel van onze als hunne behoeftigen" schud-
den.\') Staatkimdig genoten zij hier alle vrijheden van de gewone
burger, behalve dat ze uit de „ampten" geweerd werden. De
behandeling die zij van de burgers te verduren hadden, was
weinig hiermee in overeenstemming. Zelfs „luiden van goeden
huize" ontzagen zich niet uit „puure baldadige dartelheid" een
Jood binnen te roepen, alleen om het genoegen te hebben hem
uit te schelden, te mishandelen, aan de baard tc trekken of
hem een stuk spek onder de neus te duwen. Tegen dergelike
„schijnmenschen" neemt hij de Joden in bescherming! Hij kan
niet ontkennen dat er — minder nog onder de Portugese
dan onder de Duitse — veel geboefte en doortrapte „kramertjes"
zijn. Maar dat zijn — hoewel grote afzetters — nog niet de
ergsten! Het pauperisme veroorzaakt, een „ijselijk verval der
zeden onder die rampzalige verstrojelingen". „Geen gering getal"
i; V. 70. 2) Ibid. 3) V. 290. 4) V. 340. 5) V. 7.
-ocr page 183-van hen komen als „Beurzesnijders, Winkeldieven, Huisbrekers
etc____ door Beulshanden om".\') Wel meent hij de middelen
tot verbetering te kunnen aanwijzen. Het wil hem voorkomen,
dat de Joden tot nog toe „zig weinig bemoeiden met het pit
en de kern der Godsdienst". Ze lachen en praten onder de
Godsdienstoefening „tot het hun beurt word een stuk van een
Gebed of Lofzang met de anderen uit te schreeuwen". Hij hoopt
dat hun „de schellen van de oogen" zullen vallen. Verder geeft
hij de raad, dat rijke Joden hier scholen moesten stichten.
Fijnen. Een enkele maaF) zijn wij al op Van Effens verhouding
föt de „Fijnen" gekomen, mensen „welkers gemelijke en knor-
rige deugd"\') „voor het danzen, een vrolijk deuntje te neuren
en voornamentlijk voor \'t kaartspel... een gruwel heeft". Wanneer
iemand zo\'n Fijne „trngte te overreden de Schouwburg te
bezoeken, hij zoude zich verbeelden, dat men hem levendig
naar de Hel wilde slepen".\') De Spectator bestrijdt deze mening
en hij wil van bijbeltexten in dit geval niets weten. Hij maakt
de gelukkige onderscheiding tussen fijnheid en vjoomlieid. Het
-gedoe der Fijnen, met hun dweperijen, haalt hij in meer dan een
Hij oordeelt: „zij denken den Hemel met beuzeiingen te payen .
Op hun deugd is wel een cn ander af te duigeneen fijn
Icigentje", „eene onedele baatzugt", een ergerlijk liefdens-
gevalle je" zien zij „door de vinger. . . als swakheden bestanelijk
met een Cl ristel jké grond". Toch verdedigt i.j ze tegen hen,
bovendir S neer remming dan de ander, \'t Gebeurt dat
uüvciiuiLii betrag ng hunner pligten hun
ken, d c zond\'eï ophoud.!; luumo h\'.rlslochicn
gewoon wcrK \'"\'\'.\'J"- „g j^or dezelven verrascht,
dö„ S Trslmo," cn wcpcsiccp. worden".\')
veroordeelen \' "je ^ . .nisdaden vervalt,
"tl "^Vag; van de hartstogt, die
\'"Se\'\'Me,™.^d;ronder.cl.eidden zich door hun kleding van
CT V 27 4) V.31. 5) Ziep. 99. 6) V. 201.
1) V. 340. 2) Zie p. 53. 3) V. J/. V y-
7) V. 103. ^
-ocr page 184-de andere mensen. Een inzender vroeg zijn oordeel over „rede-
lijke schepzels" die „zig door kleding en gebaarden in Bavianen
en Meerkatten herscheppen".\') Hij krijgt nul op het rekest; de
Spectator begrijpt niet goed wie hij op het oog heeft!!
Bijgeloof. Een verhandeling over de Aufklärung hier te lande,
zou vanzelf een woordje moeten bevatten over het bijgeloof.
Wat zegt Van Effen hierover ? „Geen land .. . daar minder bij-
gelovigheid in zwang gaat dan het onze".-) Er is wel bijgeloof!
„Ik ken een Godgeleerden... die iemand van tandpijn horende
klagen, hem deii raad gaf van precies alle Vrijdagen zijne nagels
te korten". Een ander van zijn bekenden trekt wit uit, wanneer
hij met twaalf anderen aan tafel zit. Soms denkt er iemand uit
de namen de te bereiken ouderdom te kunnen voorspellen enz.
De Spectator heeft het altijd vruchteloos gevonden „door kracht
van redenen iemand, die aan diergelijke ongerijmdheden geloof
slaat, van derzelver bijsterheid te willen overtuigen". Veel vinden
wij dan ook in de „Hollandsche Spectator" niet over het in
zwang gaande bijgeloof vermeld. De aardigste illustratie is de
„Geertje Levens",\') een oude heks van 85 jaar, die van de dood
niet horen wil en zich de tekenen van haar naderend eiride ont-
veinst. Ze heeft de „fulpen Wybrant" weggebonjourd, omdat
die haar niet aderlaten wilde en „Meester Jochemius laten roe-
pen, om haar te berekenen, hoe lang ze nog kan leven. „O,
die edele cijferkunst weet wat", zegt meester Jochem. En hij
becijfert haar uit de leeftijd-duur van al haar gestorven verwan-
ten — uitgaande van een gemiddelde levensduur van 30 jaar
— dat Geertje nog 32 jaar te goed heeft... behalve wat ze
nog van haar laatst overgebleven familielid, haar achterklein-
zoontje Joosje zou kumien overerven, als die beneden de 30
jaar mocht sterven. „Ja maer sic kijck, sey Mr. Jochemius, as
j\'em nou in slaep wiegt, datty noyt weer wacker wort, so heb
je boven de 32 noch 23 jacr tc goedt". „Wcl dan weet ick nog
beterraedt — zei Geertje — ik sei hem ierst laten trouwen, hoe
eer hoe liever, op datty wat veul kijnderen mag krijgen ; en
dan mag Mr. Wybrant hem en sijn kijnderen gelijk om ien
luchje seynden".
Wat stelde Van Effen zich als moralist tot taak ? Hij wenst
al die Instinkten, gebruiken, zeden, tradities cn godsdienstige
voorschriften, waarvan ieder individu voor zich ecn aantal in
ere houdt die voor hem gelden, aan kritiek te onderwerpen -
„in een nieuw en helderder lichtte plaatzen" — en de daaraan
toekomende algemene geldigheid „wiskonstig\'\' tc bewijzen. De
neerslag van deze sociale atmosfeer in het individu, het geweten,
zal dit met onfeilbare zekerheid zijn plicht voorschrijven. Niet
slechts berispen wil de Spectator. Hij wil ook in de deugden
1) V. 134. 2) V. 333. 3) V. 242. Niet van Van Effen (vgl. blz. 185).
-ocr page 185-der mensen „een edelmoedig vermaak neemen" en deze deugden
„tot een heugelijke voortgang aanmoedigen Hij leidt de lezers
„langs een weg met bloemen bezaait tot waare nuttigheid"/)
langs de weg van zedeles en „schertzerij , van droom en alle-
gorie, van leerdicht, tiepe, portret en schildering van burger ik
leven. Soms schijnt de moralist hem te hebben verlaten, hij
Diekert" niet over goed of slecht, hij ziet de mens en menselik •
leven h IHn erkTeur hij wordt schilder van Hollands leven en
binnen leve e is ais zodanig een voorloper van Beets. Maar
höe £ deze met zijn ,copiëerlust des dagelijkschen levens"
hoe staat aeze mei zijn i bezwaard is met
yjer dan de «S jtten^ ^^^ Volkomen
de last van f" J onderwerp te
onbevangen scli. t Va„ tn
gehad. Niet al^ literator Jï^: ^^^^^^^ ^^
Aufklärer en
bekijken;- zijn grootste verdienste heeft hij als
moralist.
1) V. 221. 2) V. 55. 3) Zie p. 65.
-ocr page 186-flRNHflMGSEL.
Het Äuteurschap der Vertogen.
Aan het slot van mijn proefschrift rust op mij nog een taak,
waarvan ik mij niet dan ongaarne kwijt. Deze is, rekenschap
te geven waarom ik van de Vertogen déze wel, ändere niet
gebruikte. Een kritiese schifting diende vooraf te gaan, daar be-
kend is — ik had haast gezegd : als bekend mag worden ver-
ondersteld — dat Van Effen medewerkers had. Vele literatoren
nemen het met die onderscheiding niet zo nauw. Wie is zich
duidelik bewust, dat de beschrijving van Leendert de Rederijker
van Snakenburg is ? Of dat de Geertje Levens\') in ieder geval
niet van Van Effen is? Dit laatste schijnt ook Prof. Kalff onbe-
kend te zijn.*) Verwer deelt het nochtans nadrukkelik genoeg mee.\')
Reeds Van Effen erkent het, want hij laat in het 258e Vertoog,
waarin een aanval op de Geertje Levens gedaan wordt, de ver-
dediging ervan „den geestigen maker" zelf over.
Twee dingen zijn nodig: allereerst Verwer\'s berichten over
de medewerkers nog eens na te gaan; vervolgens de Holland-
sche Spectator zelf te bekijken, of wij daarin aanleiding vinden
om zijn auteurschap af te wijzen, te vermoeden, het als vaststaande
aan te nemen, of het in het midden te laten. Zonder deze beide
dingen te doen, kan men nochtans in zijn keuze van stukken
uit de „Hollandsche Spectator" min of meer gelukkig zijn. Maar
de „Klacht van de dienstmeid Syra over de dood van haar
Vrouw Nitida"«) mag men niet tot Van Effen\'s eigen werk re-
kenen, zolang niet de onjuistheid van de mededeling van Ver-
wer is aangetoond : „Dus schroomde hij langen tijt de „Klagt
van Syra enz." in zijn Werk te plaatsen, tot dat men hem ver-
zekerde dat èn de zogenaemde Nitida èn de Digter van deze
Klagte beide voor vele jaren al ten grave gedaelt waren".\') Toch
1) V. 242. 2) Oesch. der Ned. Uiterkunde, V p. 545. 3) Uven, p. CXXVI.
4) V. 239. 5) Uven, p. CIX. \'
doet Prof. Kalff dat.\') Dat de tiepering van Juffer Walgziek-)
van Joh. Philodemus is, staat onder het Vertoog zelf. En dat
loh Philodemus de schuilnaam is van Jan Van Rijssen, ver-
meldt Verwer op p. CXXV. Prof. Kalff zal dus wel geen gelijk
hebben, als hij de Spectator met .Nitida\'s „peuterige netheid" de
spot laat drijven ! Evenmin met op rekening van Van Effen te
stellen de schildering van Themistius\') en van de petits-maitres\')
behorende tot de Salettenoorlog, ontstaan naar aanleiding van
Van Effen\'s Vertoog 107. Verwer\') zegt van de oorlog : „een Spie-
gel<Tevecht" • het raekte minst hem zeiven, maer wert genoegzaem
âle?n gevo\'ert tusschen eenigen, die wezenlij^k zijne Vrienden
wqren" — En staat het wel zo vast dat de Vadius in V. 303
eTcSe Crispinüs tpanriem in V. 164 van Van Effen zijn? Kri-
rïS^t^wisheid omtrent h.
auteurschap van verschillende Vertogen. Hij was zo gelukkig
lis d van Van Effen zelf ei, van toeii nog evende ^
werkers inlichtingen te kunnen krijgen. Zo had lii ö.a. gelioord
werkers ""cn my-nMerkman te Haarlem. Maar die
yan medewerking va
hield zich groot. H fiS^^^^^ n den S .ectator geplaetst
h\'d-fDt\\ ifn.eef a \' Stiebricht, wat lij niet erkennen
na 1 . ) UL tiju neen n . ^ j misschien vier. Garrer
wilde : het zijn er "^t zckeriie^^^ zekerheid uit de
heeft het berustend,
correspondenticN en Manshoofd Kenou in
aangetoond.-) ƒ\'„aar Garrer vermoedt, en dat
V. 249 zi n van ^/^m. En ook, ^gg ^^^
yermoedcMi zal we jms J f^^^^^H^^se^ stukken. Verdere
Buisman Schietspoe in \\. 2/J, eu aannemen. Trachtte
medewerking van zijn kant te wekken, dat zijn
wellicht het oi^geblazeii mai i^tje de n u^
medewerking mèèr te l^eduiden had guiaa^^^^ ^^^^ ^^^^^^^
De gelukkige voiu s hi-S in zijn voorreden niets aan
bekend is geworden, »-«f... wij niet aan die
Verwer\'s mededelingen toe vo^ onderzoek
van Bisschop. Van -f^ TeSvinkeP) heeft
omtrent het autcurscha|) te Y^cmc ^^^^^^ ^^ vermelden. De
als aanwinst ;jlleen het arneKC\' . ^^^^^^^^^ ^^^^
n Hollandsche Spectator schijnt mt j
het vergeetboek geraakt e ƒ\'1" : , .regevens te willen uitmaken
Met de ons ter beschikking staanue
w 11«; V 346, ondertekend door de
1) a vv p 544. 2)V. 193. 3) V. 45. 4) V J 6) Ibid, p. CXXII.
Sccïetairr-vSn de sUiéié v " jûstus van Effen. Onze Eeuw.
7) Dr. A. //. Qarrer: Een rf^r M Letterk. D. V.
l»»rKang igio. 8) De Ontwikkelingsgang
-ocr page 188-wie de verschillende Vertogen heeft geschreven, is de • weg
zoeken in een labyrinth. Nu zijn er werkelik in de Spectator
aanwijzingen te vinden, waaruit op te maken is of Van Effen
van bepaalde Vertogen de auteur is. Daarnaast zal in vele geval-
len een subjectief element in de beoordeling de doorslag moeten
geven. Het gemakkelikst is de vaststelling, als de verkondigde
denkbeelden in het — ons nu bekende — kader passen. Voor
zuiver literaire Vertogen of gedeelten van Vertogen, zijn wij het
meest onzeker. Er bestaan bij het vaststellen verschillende graden
van waarschijnlikheid en zekerheid. Dit is, zelfs in een lange
uiteenzetting, niet allemaal te motiveren. Voor de eerste drie
boeken is een vrij grote zekerheid te bereiken. Wie dit gedeelte
van ons betoog gevolgd heeft, kan net doen als wij, en verder ...
op de tast gaan.
l€ Deel. Vertoog 1—30 is, met een nader te bespreken uitzon-
dering, van Van Effen. Die uitzondering is: de brief van Thomas
Diafoirus in V. 23.
Hoe weten we dat ?
In de „Voorreden", onmiddellik geschreven toen de eerste
dertig Vertogen verschenen waren en vôôr in het afzonderlik
uitgegeven „eerste Deeltje" geplaatst, excuseert hij zich wegens
het „nalatig gebruik", dat hij van het hem toegezondene maakt,
met de opmerking : „egter heb ik bevonden tot nog toe, dat
het medegedeelde, zomtijds goed in zig zelve, met zo weinig
zorg was opgesteld, als of het niet geschikt was om aan \'t oor-
deel van \'t gemeen bloot gesteld te worden". Hij belooft, als
zijn Correspondenten, d. w. z. Inzenders, „hunne kragten met
meer iever en oplettendheid inspannen", dat hun bijdragen
„zonder uitstel in de Spectator te voorschijn zullen komen". Als
„man van zijn woord" neemt hij in V. 34 een bijdrage op- »
Bovendien vernemen wij daar nog iets : hij wijst kritiek op de
„Thomas Diafoirus", voorkomend in V. 23 af, onder de opmerking
dat het van „zijn opstel niet en is. \' De rest van het eerste deel is dus
van hem ; daarbij kunnen wij ons beroepen op de verzekering
van Verwer,\') dat het 56e Vertoog, hem „door eene onbekende
hand toegekomen, dc eerste belangrijke bijdrage is.
Laat ons nu zien, hoe de Spectator aan zijn periodiek een
aangename verscheidenheid geeft en de indruk wekt, dat hij in
het schrijven ervan niet alleen staat.
Klaas Jansen en Chevalier Grijspaart, in V. 7, is hijzelf. Een
biezondere vorm kiest hij door het doen optreden van een
Correspondent, zoals de „Haagschc Correspondent", die zich in
V. 12 aandient. De aanspraak: „Heer Spectator" boven een
Vertoog, dat meest halverwege met: „Ik blijve enz." zonder
1) Leven, p. CXVIII
-ocr page 189-ondertekening eindigt - bijv. Vertoog 17 - terw.jl het antwoord
van de Spectator het verdere halve vel vult mag ons met in de
war brengen. De aanhef van zo\'n antwoord : „De eerl^ke schrijver
van Hp7pn hrief etc " — zooals n V. 18 — mag ons evenmin
: n d\'"wëgvTeret-Ook de volgende brief mij al eenigen t^d
toegezonden geweest" - aanhef van Vertoog 21 - en eindi-
gende Ik binve etc" is van Van Effen zelf. De tijdgenoot
moest geloven daf de Spectator al op vrij wat medewerking kon
moesi gejüveii uai ^ herkennen van eigen bijdragen
bogen en ons maakt hi nei jo van V
zoude hebben kunnen voor den de Spectator
mystificatie; het Vertoog van vijf pagina s is vaji i
■»«If . . IJ
enige konklusie, die ""
Vertogen met boveiigenoemde ke imerken,
behoeden af te wijzen ^^behalve
2c Deel. De Vertogen 31 .-60 zijn van ^^
V. 56 en de Grietje Kenou n V 58 B de
v\' f\'r moe\'.\'\'dit"wdoog l eeft\'de -he\'er Van Effen mij
Verwer deelt mee: ^. ƒ ^^ „cweest fe zi n, dien hij za-
meermaal gezegt de eerste l^ Jf^\'"^ .... „lij altans - niet
kelijk genoten had".=) Deze .ändere, een ge-
yolkonien duidelik. Dit -s wel "^e^ ^ ^^^^^^^^
heel Vertoog vullende, M/Xn ach ij daarbij ook aan een
y. 34, waarin zijn .Vr\'Ciul N-N. ec ^^^ ^ 44 is van de Sp.
\'s. De droom van \' in briefvorm : „Meer Spec-
en ook V. 42, van het , etc Het bevat de geschie-
tator" en eindigende met: ,,IK mu ^ zij„ maltentig
denis van de gastheer, die nei • ^^^ ^ ^g vernemen wij
t...:c»frr>iiw mct Wlin • ____,,i«„,r,>MinnWt
en waarvan „de grond W\'iar is . , . y ^oor de Spectator -
„Oom", die na S \'er eisen, aan een predikant te
met een brief aan zijn Neet over
1) Ibid. p. XCIII. 2) Ibid. p. CXIX.
-ocr page 190-stellen, het ganse Vertoog vult. En zo zouden wij verwachten
dat het „hedendaags gedicht", hem in V. 49 „door een onbe-
kende hand... toegezonden" en dat hij opneemt met het uitge-
sproken voornemen daarop zijn kritiese opmerkingen mee te
delen, van de Spectator zelf is. Maar dat is niet zo; „deze oordelaars
moeten buiten twijfel politiquen zijn", zegt Van Effen in zijn
kritiek in V. 57, d. w. z. lui die overal wat achter zoeken en die
redeneren als de bekende kip zonder kop. Het is van een
onbekend inzender.\') Verder zijn de twee brieven, in V. 50 tot
welke het 48e Vertoog over „de vuilaardige nieuwsgierigheid"
„aanleiding heeft gegeven", blijkbaar ook van Van Effen. We
komen dan aan het 56e Vertoog „hem door eene onbekende
hand toegekomen", wat dan de eerste grote bijdrage is. Vanaf
hier dreigen wij het beetje grond, dat we tot nog toe onder de
voeten hadden, te verliezen. Onverwacht daagt er hulp op in de
vorm van \'n latere mededeling, in het 84e Vertoog, dat hij n.1. de
H. S. „tot nu toe bijkans zonder hulp en zelfs zonder de minste
aanmoediging voor den dag (heeft) gebracht". In V. 58 onder-
zoekt hl] zijn „prullekraam" en pikt uit „het rommelzootje",
door schrijvers gezonden, wier „plompe laatdunkendheit" zelfs
met schijnt te weten „wat geest, verstant en stijl is", het beste
op: de brief van „Grietje Kenou", van de niet weinig verwaande
Haarlemmer Pieter Merkman, zoals wij in de aanhef zagen
l^cr^^^y, Vertogen in dit deel, V. 61-90, zijn van Van
liffen, behalve een brief van J. Philomusus in V. 77, de bijdrage
van Snakenburg in V. 84. en een gedicht in V. 90. Over V. 85
en 89 zullen wij nog een en ander moeten zeggen.
Geruggesteund door Van Effen\'s mededeling in V. 84 kennen
WIJ hem een aantal Vertogen toe, die de bekende typerende
eigenschappen vertonen: „Lentulus Verulaiuis" (in V. 64) die zich
,,met de troepen van den staat ... in Engeland bevond", met
het bekende einde: „ik blijve etc."; het lid van een „klein
gezelschap van burgerluiden", „wij blijven enz." in V. 66;
„Hl arms", „ik blijve etc." in V. 67; „Plebejus Simplex" in V. 76,
zo het heet, schrijver „van eenige vertoogen"; de „ik" inV.81,
die zich met anderen onledig hield de Hollandsche Sroectator te
kritiseren, ^ndigende „ik blijve", zonder ondertekening. De brief
over het Campement in V. 80 is, blijkens Verwer\'), van dc
bpectator zelf. De enige hulp is de steun in V. 77 van I Philo-
musus, uit „Vriesland". De Spectator heeft het raadzaam geoordeeld
de brief „van woord tot woord hier in te lasschen". Een derge-
like positieve verzekering zullen wij voor \'t vervolg altijd als
waar moeten beschouwen.
Met het 84e Vertoog „komen van alle kanten geestrijke schrijvers
te voorschijn". De „Beschrijving van Holland" en de „Toejiassing"
1) Ibid. p. XCVIII. 2) Ibid. p. CXV.
-ocr page 191-in hetzelfde Vertoog, geven de Spectator aanleiding zijn oude
vriend Snakenburg „een wederzijdsche ontdekking" voor te
stellen. De toevloed van medewerkers verzwaart van stonde af
aan onze taak. Is het 85e Vertoog „Aangenaam buitenleven", van
Van Effen ? Twee dingen zijn er tegen. Ten eerste dat een
dergelijk toneeltje bij Van Effen altijd een reële achtergrond heeft.
En Van Effen is in dit buitenleven als reële figuur niet best
mogelik. Ten twede missen wij in dit stuk de nooit ontbrekende
gallicismen. In V. 89 neemt hij „een allegorische verbeelding"
over de Eigenliefde op, van een van zijn correspondenten „van
wiens maakzel ik reeds den Lezer iets fraais heb meegedeelt .
In V. 93 spreekt hij van „de „Eigenliefde, waar van korts eene
zinnebeeldige schets den lezer vertoont is". Is hij zelfde auteur van
die „tempel der Eigenliefde" in V. 89? Hij is vvat schichtig het
auteurschap te aanvaarden; inderdaad, een ruim ontwikkelde
fantasie past niet bij zijn karakter. Wij zullen hoezeer betreurende
dat „zijn visioen in stank vergaat", doordien de kaars „in de
pijp inbrandt", zijn auteurschap moeten aanvaarden. Vertoog ^
i3\\an Van Effen, geschreven
„Aan den schrijver van den Hollandschen Spectator , hem d^^^^^^
een voornaam liefhebber" toegezonden. Hierin wordt gez ispeeld
op het enige gedicht, dat volgens Verwer, van Van Effen zelf
voorl Van Effen en hij hehben hap dè
^.akenhurg wee. van ^f , 1
Molenaar" zijn enige Hollandse ^euKin . b
4e Deel. Als van Van Effen beschouw de Vertoge k 9 tot 95
(twee brieven uil het Campement), ^ J^ot 98,1,^^
(Hylarides), 105 (de „jongeling van goeden luiizc ), 100, lu/,
^\'NieViiVV.^! E^r ii\'eel of gedeeltelik, de Vertogen 99,
«•»an Van Effen toekennen, iXLing hZen^^^^
gevallen komen te staan. He. . Voorspel etr^e^^^^^
«oeJ^a?S" zü!i. Venver "^gt! dat alle stukken, op het
Oc kwestie i, eens Res.Hd ^ ik on\'lc^ In
wij die ais eerste druk dk over drukfouten
VertooK wordt ecn bediller sP-i\'^^-^rdSar. iet ^ Als refiei moeien
^ vor.Kc VcrtoRtn, die cr in mi)n eksemplaar ^
evenwel aannemen, dat de eers e druk bes aa ii K ^^^^^^^^
van de oorspronKe ike druk. Dit is uit de LorriKcnaa j
-ocr page 192-Campement betrekking hebbende, van de Spectator afkomstig
zijn. Met V. 107, een bezoek door de schrijver aan de Amster-
damse schouwburg gebracht, staan wij voor zo\'n twijfelachtig
geval. Hier staat een ondertekening met letters: L. V. D. C. Tot
nu toe tekende Van Effen niet met letters. Van de toewijzing
hangt ook het lot van de „Malle moedertjes" {V 178) min of meer af,
óók getekend met letters. Wij hebben lang geaarzeld. Het Galli-
cisme is er. Verderop in de H. S. komt er een kleine aanwijzing.
In V. 141 komt de „Correspondent" op zijn bezoek aan de
schouwburg terug, eindigende „ik blijve etc.", zonder letters. De
Spectator vertelt dan zijn „Correspondent", dat toen deze de
schouwburg bezocht, hijzelf er ook was. Die toevalligheid wordt
ons te groot! Van Effen moet wel de auteur zijn.
Met V. 115, van „Aretaeus Praepophilus",\') die over zijn neef
Themistius schrijft, staan wij aan het begin van de Salettenoorlog,
zoals wij van Verwer weten : „genoegzaem alleen gevoert, tusschen
eenigen, die wezenlik zijne vrienden waren".-) Mijn oordeel is,
dat dit Vertoog Van Effen\'s enige aandeel is. Want deze schrijver
komt als „Prepophilus" nog in V. 115 en V. 164 voor den dag
en dan is hij duidelik als Van Effen zelf herkenbaar.
Nog een — voor mij altans! — kritiek geval. Van Effen
schrijft „Thijsbuurs Os" (V. 117), dat wordt algemeen als vast-
staande aangenomen, hoewel er geen enkele stellige aanduiding
is. Waarom — en dit is een heel belangrijke vraag — komt hij
er nooit op terug, zoals hij op andere Vertogen in dit genre,
waarmee hij sukses had, wèl deed ?
Dicht Van Effen zelf, naar het Frans, „Den Winter op den
Helicon" in V. 118? Hoewel zijn „Dichtader... uitgedroogt"
was — „Jaap de Molenaar" was „reets voor vele jaren gemaakt"\') —
IS een bewerking naar het Frans een taak die hij vervullen kan.
Nu iets over wat Van Effen niet schreef. V. 09 is een gedicht:
„Een boer zo lomp en onbedreven". Wij moeten allereerst aan
Snakenburg denken, van wie wij, onder de indruk van de
hernieuwde kennismaking, verschillende bijdragen mogen verwach-
ten. Is V. 101 (gedicht met kritiek) ook van hem? De tendens
van dit gedicht en die van het gedicht in V. 00 is precies
dezelfde: een belachelik maken van valse hoogdravendheid. Van
Effen nam — wat hij een enkele keer meer deed het auteur-
schap van gedicht en kritiek in V. 101 voor zijn rekening. Immers
in V. 217 zegt hij de „valschc hoogdravendheid" „zelfs met
voorbeelden daarvan uit onze hedendaagsche vaarzemakers
getrokken", te hebben bekritiseerd. Dat ziet speciaal op V. 101.
Wanneer men even wil letten op de aanduiding van de a-klank
met ae, wat Van Effen nooit doet, zal men mij gelijk geven, als
ik zeg, dat Van Effen V. 101 niet schreef. In V. 103 staat het
1) Uter: Prepophilus. 2) Ixven, p. CXHI. 3) Ibid. p. XCIV.
-ocr page 193-gedicht van de „Quezel", hem toegezonden\' , dat hem - zie
V. 124 - veel onaangenaamheden op de hals haalde. V. 108
Leendert de Rederijker, en de brief in V. 113 zijn van Snakenburg
In deze brief wordt, in het naschrift, de kennismaking met de
Heer... (Snakenburg) ôôk ten aanschouwe van het publiek
vernieuwd. De twee brieven, van Jacobus en van George in
V. 109 „schoon de gevallen... mogelijk nooit gebeurd maar
verdicht ziin" ziin van een onbekende. V. 110 is een vervolg
Tp 05 e vVord vervolgd in V. 133; de Spectator is auteur,
lifv. 111 komen „onze fraye geesten ^.
correspondentie aanbieden". G^Hiardus Sch^
aJs «rs«
l^iSk is het toekenn., -n ^d «
nollandsc bpeciaior zen. \' ,. . q^j geschreven Vertoog
voor den dag met een aHeraarüigsi, ^ b
aangezien hij zelf niet njnielen kon. ^ j,,
deze droom vol rijmelarij f\'J" , ^^ an de Saletten-oorlog
king van lïlias alleen ^\'^^nd, d.U h^ Snakenburg
meedeed. En wij moeten hem m de om},Lv ^
verwachten. , , , , van Effen de Vertogen :
5e Deel. In het v jfde dee z. y-m va ^^^^^^^^^ ^
121, 125 (behalve de^vcMi van dc „^^^ ^ 128
„Klaas Driestal" en „D. A. O. • » van de Dervis,
\'c zwijger , 149 i\'repoj ii.u-. • \' i ts ,s!(vann
•eeft" om in de H. S. te V. E. zelf).
^•115 en ook nog een briet iü4 , \' Abderologus
Rest nog, niet van Van Effen, m v.
I) Ibid. p. CVII. 2) Ibid. p. CX.XI. 3) Ibid. p. cxxi.
-ocr page 194-Christofilus Katharinus (van wie in V. 170 een geheel Vertoog);
V. 123 aan de Saletten-oorlog gewijd door Dr. en Droit, en
door D .S. A., ingaande op de geschiedenis van Themistius in
V. 115; V. 137 Daniël Zieketroost; V. 142 Q. P. zendt van zijn
Zeeuwse neef L. V. Z., zonder dat die het weet, de „Lof der
Vriendschap"; V. 145 ongetekend, Salettenoorlog; V. 147 Joh.
Philodeemus, Jan Van Rijssen,\') schrijver van de Vertogen 174,
193, 269, 295; V. 150 en daarin ook een gedicht „Voordeel
der geleerdheid" van C. O. lid van Certatim, van welk gezel-
schap ook „De krekel en de mier" in V. 145 afkomstig is.
6e Deel. In het zesde deel zijn Van Effen de Vertogen - 151
152, 154, 156, 157, 161, 163, 164 (Prepophilus ; zie hem in V. 149)
165, 167, 168, 169, 172, 173, 175, 177, 178, 179 en 180
Niet van Van Effen, geheel of gedeeltelik : V. 153, 155, 158
159, 160, 162, 164 (Crispinus Spanriem), 166, 170, 171 (Candi-
dus Verax is niet de Spectator zelf), 174, 176.
Eerst een enkel woord over een teer punt, V. 178, de „Malle
moedertjes", door letters getekend, wat wij, sedert wij V. 107
accepteerden, geen overwegend bezwaar meer mogen achten.
Een ander beletsel: is de auteur, als „morrige, ouwe, gemelijke
vrijer", door „Constantia Liefkind" in V. 203 op zijn nummer
gezet, de Spectator? Hij geeft op de kritiek van „Constantia"
een zo bespiegelende inleiding, dat het duidelik moet zijn, dat
hij geen partij in het geding is. Een andere oplossing is niet
uitgesloten. „Constantia" spreekt van die „morrige vrijer" als van
iemand „wiens naam zelfs een natuurlijke afkeer voor diergelijke
conversatie schijnt mee te brengen". Is dat een toespeling op
de naam „Effen", en moeten wij, als in de Salettenoorlog, hier
een vriendschappelike verhouding tussen de schrijvers aannemen ?
En nu over de Vertogen die, geheel of gedeeltelik, niet van
Van Effen zijn.
Vertoog 153 is een gedicht, de Spectator „uit Zeeland toege-
komen", benevens een brief van de Middelburger L. V. Z., auteur
van de „Lof der Vriendschap" in V. 142. In Vertoog 155 is de
geschiedenis van Lucretia en Damon niet van Van Effen - het
„uittrekzcl" in de 2e helft is uit een brief van Lukas Pater,\')
„dien \'t geval van Themistius uitgelokt heeft". Die schreef ook
"Waer in hij de hatelijkheit van eikanderen
den Wijn in t Lijf te dringen en anderen beschonken temaken,
levendig afschildert". Dat kan wel niet anders zijn dan Vertoog
237 van Christiaan Soberhart. V. 158 is van de koopman N. N.
uit Vertoog 111. V. 159 van D. L S. is een antwoord op V.
147 van Philodemus over „kastelen in de lucht bouwen". V. 160
van N. H. K., volgens V. 227 Nicias Hiërokles. In V. 162 een
verhandelaar van een bijbeltext, en een inzender, beide onbekend.
1) Ibid. p. CXXV. 2) Ibid. p. CCXXVIII.
-ocr page 195-In V. 164 een heel goede Crispinus Spanriem. Wil men aan
Van Effen het auteurschap toekennen, dan zal men dat moeten
doen op „innerlike" gronden, b.v. verwantschap met „Thijsbuur\'s
Os" wat geen zekerheid geeft, en met de meer volksaardige
gedeelten in de Agnietjes en in de Radamanthus. Andere bewij-
zen zijn er niet. In V. 166, als vervolg op 150, komt de Certa-
tim-er M. W. de Spectator helpen met een vertoog over Nabal
Geldlof; hierbij moeten we, volgens Verwer,\') denken aan Sna-
kenburg, „doch \'tzou kunnen zijn dat de Heer Elias hier mede
de hant in had". V. 170 is van Christophilus Katharinus, die
\'teerst in V. 122 verscheen met een brief.
Hoe weten wij nu zéker, dat de Candidus Verax in V. 171
niet van Van Effen is? Wij hebben één gegeveji voor het vast-
stellen van het auteurschap nog niet benut, omdat het met nodig
was Dat is de verloren geraakte „Memoritie van de Spectator
die hem, zoals ze in het 213e Vertoog is afgedrukt, weezent ijk
is teruggezonden. Hij beloofde hier en daar vervolgen op Ver-
togen; waarvan hij Lmtekening hield. Dat f Memor.^
\'En nu zien wij dat hij zelf auteur is van V. 106, 111 (de Inlei-
ffi d^W hët - ^
schrift, een Vertoog "^^r »^f/\'Verax het niet had
waarover zijn »Correspond^ CaiK^i u ^^^^^^^^ aanduiding
gehad. In de „Memori le n ezcn \\ j, verkeerde schaamte
dat hij hierover ^^hrijv n moe • ^ Can-
is een der voornaamste ^ m« ,71". Hier hebben wij
didus Verax beschreeven m een britt iNo. 1/1 •
dus met een werkelike i"/ender te vroeger bij V. 147
eicel staan w^ mo.-.
likheden. Van de Spectator z;jii \'235), 190, 191, 192
(brief aan de Neef), 85 J87, 18J (z . ^ ^OÖK 2oi, 202
(allegorie van de mug), 194, \\ ^^^rhakkeband Frans
(brief van iemand, ..^xMivcn jaar qC 307, 209.
van Van Effen zelf), 204 (Pot ! ^aii de Certatim-ers
Niet van hem : V. 183 <>;er Na^i OU ^ ,, ^ ^^^^^
(zie V. 145, 150, 165.) ^ JöJ> vermoede^
(Sp\'s antwoord in 198), V- J^S J\'^Pj galettenoorlog beneven
1) llud. p. CXXI. 2) of: Philodccnn... 3) Ibid. p. CXXVI.
-ocr page 196-3o N. N. over Delftse scholen ; de Sp. zegt dat hij niet zelden
„door eens anders werk het zijne schraagt" ; V. 199 Saletten-
? ^^^ 2QP Arzases het pronkstuk
der Ned. dichters genoemd, niet van Van Effen, zie Leven p. C
„hoewel hij er de Trekken van zijnen stijl... ingebragt had"\'
V. 20^3 Constantia Liefkind over „Malle moedertjes" (V 178)\'
V. 204 en 205 brief en vervolg, van Philalethes, „nieuw corres-
pondent, van de kant van Utrecht", ook aan Verwer onbekend
wie^j V. 208 X, = Willem Suderman\') ; (van hem : Op Diogenes
y. 195, verder V. 231, 232, 265, 281, 331, 337. 339.) V 210
Jocoserius, zie V. 120.
8c Deel. In het achtste deel staan we voor enkele moeilikheden,
y. 211, een „brief" naar aanleiding van Apollonia\'s brief over
de Petits Maîtres in V. 197, is blijkbaar van Van Effen, evenzo
V 212; in V. 213 de curieuse geschiedenis over de verloren
„Memorie , waarover hem het opgenomen briefje „weezentlijk is
toegezonden ; verder zijn van de Sp. V. 214, 216.217 218 220
222, 226, 228, 229, 230, 233, 234 (vervolg van 196 eeii quasi-\'
inzender verder in 251), 235 (de „Catholicus fidens"), 238, 240.
in y. 215 verschijnt een „nieuwe correspondent" E. S K Z
V. 219 Mennophilus (zie 186 en 198), V. 221 „ondersteunt door
een der dichtkundigste geesten van het land" heeft de Sn
menigvuldige verbeteringen gebracht in het gedicht : „Op den\'
Telemachus m Heldendichtmaat vertaald" van een onbekend
dichter, V. 223 is een geheel vertoog van Harmaii Schaerooir,
„een van zijn vrienden"«), V. 224 Brief van „Ounomime, secre-
v\'oo^ 1 \'"et antwoord van de Spectator,
V. 225 brie van 4 bladzij\'s van P. H. D. over kaartspel, „woord
voor woord zoals hij hem toegezonden is, met antwoord v. d.
Sjoectator, V. 227 Eufemius Critobolus vertelt dat Nicias Hiëro-
kies hem in y. 160 heeft uitgetekend. (Hiërokles wil zijn dochter
ook aan een jongeling zonder geld geven; hierop bijt dejonge-
Suderman ,zie V. 208),
V ijo. N. B c. geheel vertoog: „verbrand je brieven", V. 237
Christiaan Soberhart over drinkdwang, vermoedelik Lucas Pater.^)
y. 239 twee gedichten: „klacht van Syra over de dood van
wrreidï^\'ro\'; tó. -
9c peel. Het nepnde deel is ook weer voor \'t allerirrootste
260 280Î 244 (zie 253,, 246 2^? zie
260, 280) 250, 2dI m verband met 196 en 234; hier dient zich
Inlrù:. van het geboortedicht in 234
244., 254, 255, 257, 239,
260, 261, 263, 264, 266 (zie 272), 267, 268, 270.
VA \'^5,197. 2,/.nr«. p. CXXIII.
-ocr page 197-In V. 241 twee vertaalde, in het Frans hem toegezonden,
brieven over de mode in de mannen-klederdracht.. Uit het Aver-
tissement onder de 233e Spectator zou men kunnen opmaken,
dat het werkelik toegezonden brieven zijn. V. 242 is de „Geertje
Levens". Men zal genoodzaakt zijn dit Vertoog niet aan Van
Effen toe te kennen. Verwer heeft al een ongenoemde auteur op
het oog.\') En de Spectator Iaat de verdediging van dit Vertoog,
„dat de plaats van eene van zijne grootste gunstelingen in blijft
houden", graag „den geestigen maker" zelf over. Er staat namelik
in het 258e Vertoog een brief, „die de Spectator in der daad,
van woord tot woord" ter hand is gekomen en waarvan de
auteur de „Geertje Levens" noemde: „het miserabelste en platste
stuk, dat ooit kon bedacht worden." Men mag hier met twijfelen,
al blijft de schrijver ons onbekend. V. 245 is een mengelmoes;
een brief van een juffrouw, in „haanenpooten"; een dichter die
eerst moet leren dichten voor zijn „Kwelgeest gep aatst wordt
(deze komt in V. 317;; een gedicht „Liefde-streeken , uit Delf;
brief van de jongeling A. B., die de dochter van Nicias Hiëro-
kles wil huwen. De brief is „zonder verkorting of verandering
opgenomen, en kan heel wel écht zijn; de Spectator veront-
schuldigt zich, dat hij geen tussenpersoon zijn kan. V. 248, de
bezoeker van de eerwaardige Matrone blijft ons onbekend V.
249 Manshoofd Kenou, ons bekend, schrijft een paar bladzijden,
en laat Grietje Kenou (uit V. 58) de groeten aan de Sp doen.
Schrijver: Pieter Merkman. Wie in V. 25Ö Sedulius F>lokaIus en
Absalon Culottijn zijn, is onbekend, ^ft ^e Sp. ; de Ignotus
Polyhistor in V. 262 is onbekend, met dc Spectator. V. 265
l an ; z\\o V. 208; V. 269 Joh. Philodemus; zie V. 147.
V. 270 gait over twee brieven, die de Spectator „met zeer nodig
vind den Lezer in substantie mede te de en. • , ,
in« i-i 1 Al.. UoH^rr^M vui Vau Effcu bcschouw ik Ml hct
v\'oï^ü": . 275 en ,„e. 280, 282,
hl V 274 r cei I ef „l.ein sedert eenige dagen toegekomen
ui. "d^ S "van den Antagon.ist van «eer e Leevens . n V
258 lel<endc deze onbekende met X-A- E wat te zetg^^
\'oegezonden" door J. U. bt. ^u uui. 987 — Is van
Sekretaris van dc Société Galante. Dicht - m V. 261 is van
U Leven, p. CXXIII.
-ocr page 198-Effen zelf de samenspraak tussen Spectator en boekdrukker ?
En schrijft hij ook de allegorie van de Zelfliefde, huwende met
Ongenoegen, in V. 288 ? De „Nessus" van V. 293 is Van Effen
zelf vermoedelik. Hij zegt dat hij al een half Vertoog afhad, toen
hij de brief van „Nessus" ontving. Maar deze verzekering mag
geen bezwaar zijn. De brief is een aanloopje om op het thema :
schaken van meisjes, te komen.
Niet van Van Effen is V. 273 van Buisman Schietspoel; ver-
moedelik is Merkman de auteur; V. 281 door X. (Suderman);
V. 289 en 291, een allegorie hem „inderdaad door een onbekende
hand, waarvan hij, no^ans denkt andere stukken ontvangen te
hebben, toegezonden"; V. 295 van Joh. Philodemus. Onbekend
is ook de auteur van de onbetekenende Herderskout in V. 299
die hij instuurt „dewijl gij twee mijner brieven niet onwaerdig
geoordeelt hebt een plaets in uwe Vertoogen te beslaan." Welke
die brieven zijn, is niet uit te vorsen.
11c Deel. In het elfde deel zou ik aan Van Effen willen toe-
kennen de Vertogen: 301, 302, 305 (Mizogamus) 30ö, 307,308,
309, 310, 311 (in vervolg op 280), 312 (vervolg van 310), 313
(in vervolg op 262), 314, 315, 316, 318, 319, 320 (in vervolg
op 309), 321, 323, 324, 325, 326, 327, 328 (Philoxenus), 329 en
330. ^
De moeilikheden beginnen met de Vertogen over de „uitterste
willen", V. 301, 306, 308. Een kostbare aanwijzing vinden wij
in het laatste Vertoog in deze woorden : „Ja ik geloof, dat als
de redevoering van den jongen Heer van den Honert, die ik
kortelings te Leiden gehoord heb, het licht zal zien, wij wel
haast een Vertoog zullen krijgen, waar van het opschrift daar
aan ontleend zal zijn" enz. Welnu, in V, 314 zien wij dat op-
schrift geplaatst boven het verslag van Van den Honert\'s Intree-
rede. In V. 318 zien wij de schrijver zich aanstellen tot „vast
Academisch correspondent" om verslag te doen van het bezet-
ten van de „Nederduitsche Lectorsplaats" door Wilhelmus la
Bordus. Hij tekent „Aretophilus". In V. 324 geeft hij een ver-
slag van de Intree-rede van Hiëronimus David Gaubius, Profes-
sor in de Genees- en Scheikunde. Wij weten van Verwer\') dat
Van Effen zelf de korrespondent is. Dan is hij ook auteur van
de Vertogen over de „uitterste willen".
Vermoedelik ook van Van Effen is in V. 303 de gefingeerde brief
van de vader, die maar „een eenige Soon" heeft. Het is een aan-
loopje om het in V. 306 over goeverneurs te hebben. Veel
zaaks is het niet. Een argument vóór Van Effen\'s auteurschap
IS er niet in te vinden. Niet van Van Effen is V. 322, het
jongmens dat in Parijs is geweest. Het spelling-verschil is al
dadelik overtuigend.
1) Ibid. p. LXXXVl.
-ocr page 199-Dan resten ons V. 304 en 317. V. 304 is van iemand die
zijn brieven over „het Oenoodschap der Petits maîtres of Société
Galante" eenmaal „verpoosde" met een gedicht „aan Pillis"
(zie V. 134) en nu weer „verpoost" met het lange gedicht „Zie-
lenstrijt", Het is de Harderwijker hoogleraar Gerhard Schroder.
In V. 317 eindelik verschijnt het karakter van „De Kwelgeest",
dat de Spectator in zijn vorige vorm had afgekeurd. (V. 245).
12c Deel. Over het laatste deel kunnen wij kort zijn. De
enige hulp die Van Effen ontving, zijn de drie Vertogen 331,
337 en 338 door Suderman\') en de brief van de „Secretaire de
la Société Galante", die gehoord heeft dat de H. S. zal ophouden
te verschijnen en die zich haast nog een bijdrage te zenden De
Spectator antwoordt, dat hij na dit deeltje het werk wellicht
onder een andere titel zal voortzetten. De belangstelling van de
zijde der medewerkers, die altijd gering geweest was, is geheel
aan het verdwijnen. De bijdragen van Suderman kunnen onze
belangstelling geen ogenblik vasthouden. De brief vol Franse
woorden van de Secretaire - Schroder "^\'^schien - is een
herhaling van andere dergeh-jke brieven en een staarg van^^^^
Saletten-oorlog. Palladius Krijgszedig, V. 343, is Van Effen zelt,
vermoedelik ôôk de A. P. in V. 356. De „Leuvensdie corres-
pondent-in V 342 en 345 en de „student i" ^e.^
Theologie" in V. 353, zijn scheppingen van de bpectator.
1) Ibid. p. CXXVII.
-ocr page 200-Oorsprong van het „cosmopolitisme litéraire" in de 18e E. p.
1. — Rol van de réfugiés, p. 4. — Ontstaan van „la critique
périodique", p. 5. — de „Mercure", Ibid.;, het „petit journal",
p. 6; de „Gazette", Ibid. — De geest van het „Journal litéraire",
p. 7. — Recensie van Engelse werken, p. 8. — Idem van Franse
werken, p. 10. — Het zoeken naar wetenschappelike grondsla-
gen, p. 11. — Waardering van Van Effen in de Franse litera-
tuur-geschiedenis, p. 12. — De Murait, Prévost, Voltaire, als
voorlopers van het „cosmopolitisme litéraire", Ibid.
EERSTE AFDELING.......15-65
I. LEVENSLOOP.......15—38
Familie, p. 15. — Jeugd, p. 16. — Dood van Van Effen\'s vader,
p. 17. — Beroepskeuze, p. 18. — Goeverneurschap, p. 19. — De
„Misantrope", p. 20. — De club van het „Journal Litéraire":
\'s Gravensande, Sallengre, Marchand, St. Hyacinthe, p. 24. —
De „Chef d\' Oeuvre", p. 28. — Dc „Parallèle", Ibid. — Aard
van het werk der Journalisten, p. 30. — De „Bagatelle" p. 31.
— De „Nouveau Spectateur François", p. 34. — Wat V. E. de
„Hollandsehe Spectator" deed schrijven, Ibid. — Van Effen\'s
plaats onder de „hommes de lettres", p. 35. — Laatste levens-
jaren, p. 36.
II. KAF6\\KTER.......... 65
Vroegere opvattingen omtrent Van Effen\'s karakter, p. 40.
— Ontleding van het karakter van de Homme d\'Age, p. 41.
— Opvallende tegenstelling tussen dit karakter en dat van Van
Effen, p. 43. — Van Effen flegmaticus, p. 44; secundaire
functie, Ibid. ; activiteit p. 46 ; emotionaliteit, Ibid. ; — Gevoe-
lens, p. 47. — Wil, p. 49. — Driften, Ibid. — Belangstelling,
p. 3l. — Idealen, p. 52. — Morele qualiteiten : godsdienstzin,
p. 52; waarnemen van de uiterlike vormen, Ibid.; altruïst,
p. 53 ; individualist. Ibid. ; drang naar gezelligheid, p. 55 ;
openhartig, p. 56; niet indringerig, p. 57 ; verdraagzaam p 58
eerlik. Ibid.; trouw, p. 59; piëteit, p. 60 ; genotzucht, Ibid
uiterlike verzorging, p. 61; onyormelik, Ibid. ; zumig,
rechtvaardigheidszin, Ibid. ; wraakzucht, Ibid ; plichtsbesef, Ibid.
ernstige levensopvatting. Ibid.; afkeer yari het obscene, p. 63
haat tegen spot, Ibid. ; goed oordeel, Ibid ; zelfbeoordeling, p.
64. — Zijn werk, Ibid.
TWEDE AFDELING . ......66-123
I. DE PROBLEMEN IN DE „MISANTROPE" . . 66- 80
De strijd tegen het Ongeloof, p. 66. - Het moderne
denken, p 68. - Pufendorff, \'bjd.; e Dro\'t
„Natuurlike" plichten, p. 70; la Sociabilité, Ibid.; de Staat een
konfederatie, p. 71 ; het begrip ,;naturel , p. 72. - Bayle Ibid
la lumière Naturelle, p. 73 ; he dogma p 74 geloof e
weten, Ibid. ; verdraagzaamheid Ibid. ; ëodsdiens^ en n^aat
schappij, p. 75; atheïsme en bijgeloof,
bepaling, Ibid. - l\'Esprit d\'Examen, p. 77. - Vrijdenkers, p. /ö.
II. VAN EFFEN EN LOCKE . • • \' \'
II • 1-1 II j .. öl — Invloed van Descartes op
Locke m Holland, p. 81. 77, j —Locke
Locke, p. 82. - Locke als bemiddelend deito ^ocke
en Van Effen: Kennisleer, p. 85. - en
tuurlike en Geopenbaarde godsdienst, p. 95. ^ersiann
Openbaring, p. 96. - Verstand Geloof i - 98
der, p. 100 Verhouding van Kerk cn Staat, Ibid.
III. VAN EFFEN EN DE LATERE DOSTEN •
Betekenis van de naam Deïst, p. ^ ^
ring, Ibid. - Toland\'s .-p.ristiamty nol
Effen en Toland, p. 109. - Collins christia-
P: 112. - Van Effen en Collms, ge-,
\'i\'ty as old as the Creation , p. nü. \' ,,9. _
vaar, p. 117. - Dc orthodoxie bedreigd, Keimarus, i
Het modernisme; Lessing, p. \'23.
, ^ . 124-173
derde AFDELING . • • \' \' \' ,^4-140
I. VAN EFFEN ALS MORAALFILOSOOF. • •
r^ nj Dc principes der moraal,
De ethiek der Aufklärung, P- A Reden" als prm-
P; 125. ^ De goddelike wet, p. \' ^Jeem van het
p. ,28. - De wil, p, 129. -- "^P^Schande en eer als
- Leibnitz\' „Theodicee", P- %. 133. - Het
P\'-\'ncipe, p. ,32. J\' Eigenliefde als Pr ,39.
I\'oogste goed p 135. - Deugden en plicliien, p.
-ocr page 202-II. VAN EFFEN ALS PRAKTIES MORALIST . . 141 — 173
De Verstandsstaat, p. 141. - De Overheid, p. 143. - Lagere
standen p. 144. - „Middelbaare staat", p. 145 - Adel, p m
De predikant, p 147. - Mode, p. 150. - Rijkdom, p.\'l51 _
Huwel.k, p. 153. - De vrouw, p. 156. - Opvoeding p 57
- Verfransmg p. 161. - Moreel verval, p. 165. - Achteruit-
gang van de handel, p. 167. - Katholieken, pi 169. - [oden d 170
- Fijnen, p. 171. - Bijgeloof, p. 172. J"uen,p. i/u.
AANHANGSEL: HET AUTEURSCHAP DER VERTOGEN 174—187
-ocr page 203-De Nederlandse geschriften van Van Effen zijn niet minder
belangrijk dan zijn Franse.
De „Homme d\'Age" (Nouv. Sp. Fr. Disc. XXXV.) is niet
Van Effen.
lil.
In Vonders Lucifer I, 340 is met Van Lennep te lezen: .
Zijn geheimenis zij bondig.
Men aanbidde zijn bevel,
en bondifr op te vatten in de betekenis van raadselachtig.
IV.
\'n Vonders Leeuwendalers (Pantheon Ed vers 1665) is ^
^tcrck niet met Prinsen (Meulenhof Ed. 1919) op te vatten als:
sterk als zeven, maar als: met zijn zevenen.
V.
De Camera Obscura is geen zuiver humoristies boek.
VI.
^ De Minister geve de Vereenvoudige
f.en kans; een andere mogelikheid tot oplossing van het spel-
ing-vraagstuk bestaat niet. ^
VII. ^
. Het is overbodic Oot Lc I. 6 garaihta ba uit een oorspron-
Streitberg, Oot. Elementarbuch, 5e u. 6e Aufl. § 236, No.J.)
De verklaring van \'t ndl. suffix — es (as) uit lat. — us (vgl
v. Wijk, Etym. W.b. i.v. lobbes) is onaannemelik.
IX.
De mededeling van Prof. Blok (Geschiedenis van het Ned.
Volk, 2e dr. I p. 534) dat Maarten van Rossem in het voorjaar
1528 den Haag ^gedeeltelijk in den asch legde*-, is onjuist.
X.
De invloed der in het eind van de 16e Eeuw uitgeweken
Zuid-Nederlanders op onze kuituur wordt door Mr. S. Muller
Fzn. overschat. (Onze Eeuw, 8e jaargang (1908) Jan. en Febr)
y
\'f
-ocr page 205-M
-ocr page 206- -ocr page 207- -ocr page 208-