-ocr page 1-

Diss Utrecht 192^.
J.B, Zwaardermaker.

MYOOENE HARTEIOENSCHAPPEN
EN RADI0=ACTIVITE1T

J. B. ZWAARDEMAKER

Diss.
Utrecht

19^2

-ocr page 2-

Ht:-

\'vL ^

m

rv\'

mm^:

-ocr page 3-

i

( -

. ;

i

:

r ; ■ \'

\\

"V

\' ■ _

\' - ■ " ■ . ■ \' ■

■ \'

. ■■ ■ ■ ■ \'

■ \'V

• .

• • y

-, v- •» •

■ • : ; ■

• . \\

; \' ■

- \' ■

V: "-V,-

- ■ ■ ■■

• ••

\'j i

-ocr page 4- -ocr page 5-

MYOQENE HARTEIQENSCHAPPEN EN
RADIO-ACTIVITEIT

-ocr page 6- -ocr page 7-

MYOQENE HARTEIQENSCHAPPEN EN
RAD10=ACT1V1TE1T

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKSUNI-
VERSITEIT TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN RECTOR
MAGNIFICUS
J. F. NIERMEYER, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER GENEES-
KUNDE TE VERDEDIGEN OP
DINSDAG 19 SEPTEM-
BER 1922,
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR,
DOOR

JACOB BAREND ZWAARDEMAKER

GEBOREN TE UTRECHT

UTRECHT — A. OOSTHOEK - 1922

-ocr page 8-

m ■. \'Ar^-; "

M

■ v \'Ä

: r

f-

-ocr page 9-

AAN MIJN OUDERS.

-ocr page 10-

■ ■■ : •■ • . -r,-! ■■ T

• ■■-P.I, .

-\'■(

■ij\'-Ai

■fe;"

.. --te

-ocr page 11-

Bij het beëindigen van mijn academische opleiding is het
mij een behoefte U, Hoogleeraren en Lectoren der Utrechtsche
Hoogeschool en U, Hooggeleerde Pekelharing, wier lessen
ik het voorrecht had te mogen volgen, mijn erkentelijkheid
te betuigen voor het door U gegeven onderwijs.

Als assistent van mijn vader mede te mogen werken aan
zijn mooie, nieuwe onderzoek, dat steeds groeiende is en
steeds nieuwe perspectieven opent, is een niet genoeg te
schatten voorrecht, waarvoor ik hem uitermate dankbaar ben.
Dat dit proefschrift hieraan kon worden ontleend is voor mij
een rede tot groote vreugde.

Mejuffrouw Dr. M. A. van Herwerden, Dr. H. Zeehuisen,
en allen wier hulp of raad mij bij het bewerken van dit
proefschrift tot steun zijn geweest, betuig ik hierbij mijn
hartelijken dank.

-ocr page 12-

t ,

- -ö

. r .-:

V

y -

l i

■: L

\' \'ii \' ■ !

-ocr page 13-

INHOUD.

Bladzijde

§ 1 Inleiding.................1

§ 2 Automatie................2

Figuur la Paradoxen Kalium-Emanatie Petromyzon. (Prik) 16

„ Ib Paradoxen Emanatie-Kaiium. \'t Zelfde dier. 16

„ 2 Frequentie-kromme. 18

„ 3 Alpha-electrocardiogram Petromyzon. (Prik) 19

§ 3 Krachtsuiting...............20

Figuur 4 Uraan-ergogram apex cordis. Rana. (Kikvorsch) 23

§ 4 Prikkelbaarheid..............24

Figuur 5 Excltabiliteit (Ventrikel) en irritabiliteit (Apex

cordis) bij uraan-toestand. Rana. (Kikvorsch) 27
„ 6a Woelbewegingen na mechanische prikkeling bij

kalium-toestand. Anguilla. (Aal) 29

„ 6b Idem bij uraan-toestand 29

§ 5 Geleidingsvermogen.............30

Figuur 7 Overgangsverschijnselen en paradoxon bij ver-
schillende doseeringen. Anguilla. (Aal)
 37
„ 8
Sino ventriculair rythme. Anguilla. (Aal) 39

§ 6 Tonus..................40

§ 7 Vagusprikkeling..............44

Figuur 9 Vaguswerking bij kalium- en uraantoestand. Tes-

tudo. (Schildpad) 50

§ 8 Feitelijke uitkomsten.............52

§ 9 Beschouwingen..............55

Samenvatting.................64

-ocr page 14-

f

, i ■

I ■ -

r V

■■ \' t -, ". >î

C/ Ii
Üt
S!
Ci

Gi:

Gïï

\\ -> • A

\\ ri .

f r

-ocr page 15-

§ 1. Inleiding.

Indien ik begon met aan dit proefschrift een overzicht vooraf
te laten gaan, zoowel van den strijd tusschen de aanhangers der
neurogene theorie en de volgelingen van Gaskell \') en Engel-
mann als van de resultaten, waarop het onderzoek naar den
physiologischen invloed der radioactieve substanties kan wijzen,
zouden beide onbevredigd laten. Het eerste, omdat het door
noodzakelijke beperking onvolledig zou zijn, het tweede, omdat
het in zijn volledigheid zoo beperkt zou wezen.

Het samenbrengen van argumenten voor en tegen de myogene
theorie is trouwens overbodig. In ieder leerboek vindt men hen
min of meer talrijk aangegeven, in ieder handboek, al naar gelang
de sympathie van den schrijver volledig in de een of andere
richting. De moderne verzamelwerken"\') stellen zich op myogeen
standpunt. Tigerstedt^) plaatst hen in zijn Physiologie des
Kreislaufes met groote onpartijdigheid naast elkaar.

En zoo beperkt zelfs is de radio-physiologie van dit oogenblik,
dat zij zich laat resumeeren in twee wetten:

1°. de wet der aequi-radio-actieve vervanging,

2". de wet van het radio-physiologisch antagonisme.

De consequenties gaan wel is waar ver. En toch slechts met
een klein deel van deze zullen wij ons behoeven bezig te houden,
want het doel van dit proefschrift is na te gaan welk verband er
bestaat tusschen de nieuwe gegevens en de verschijnselen, die
de myogene theorie heeft samengebracht.

Allereerst rijst de vraag of er al dan niet harmonie mag worden
gezien tusschen de radio-physiologische vondsten en de klassieke
leer. Daartoe zullen achtereenvolgens: automatie, krachtsuiting,

1) W. H. Gaskell. Journ. of Physiol. Vol. IV pag. 43.

2) W. H. Gaskell in E. Schaefer\'s Textbook of Physiologie Vol. 2 p. 169.

3) Th. W. Engelmann. Onderzoekingen Physiol. Lab. Utrecht 4e reeks
Deel IV p. 1 1896.

4) Hofmann in W. Nagel\'s Handbuch der Physiologie, Gaskell, 1. c.

5) R. Tigerstedt. Physiologie des Kreislaufes 2e Aufl. Bd. II. p. 133.1921.

-ocr page 16-

prikkelbaarheid, geleidingsvermogen, tonus, vagus-synapsis moeten
worden behandeld. Daarna komt het wijder perspectief: het om-
zien naar een mogelijkheid tot dieper doordringen in de functie
van het geïsoleerde hart, los van de oude gegevens.

Dit program brengt mede, dat men bij zijn technische uitvoering
eerst nagaat, wat er geschiedt, wanneer men het kalium uit de
physiologische vloeistof weglaat; vervolgens wat er gebeurt, wan-
neer men in die voedingsvloeistof het kalium vervangt door een
ander radioactief element; in de derde plaats wat er voorvalt,
wanneer men twee stralers van tegengesteld teeken snel op elkaar
laat volgen of tegelijkertijd samenbrengt. De quantitatieve verhou-
dingen zullen, zooals van zelf spreekt, de uitkomsten beheerschen.
Maar ook, wanneer men die in rekening heeft gebracht, zal men
gedwongen zijn de omringende omstandigheden in aanmerking te
nemen.

§ 2. Automatie.

Sinds 1916 hebben te Utrecht in het Physiologisch Laboratorium
een reeks onderzoekingen plaats gehad, waardoor de invloed van
het kalium op de automatie van verscheidene organen bij ver-
schillende dieren werd nagegaan. Achtereenvolgens werden de
harten van kikvorsch \'), padaal konijnonderzocht. Verder
waren de darmbewegingen van kat, konijn en muis de automatie
van den uterus van konijnen, muizen en caviae®) en de bewegingen
van den oesophagus van den kikvorsch onderwerp van nasporing.
Telkens kwamen bij deze onderzoekingen twee rubrieken van
feiten naar voren, die daarenboven nog bij het bestudeeren der
doorlaatbaarheid voor water van het vaatepitheel«) en van den
samenhang van Vasomotoren en vaatwand waren aangetroffen®).

1) T. P. Feenstra. Onderz. Physiol. Lab. Lab. Utrecht. 5e Reeks Deel XVII
p. 137 en 140. 1916.

2) Niet gepubliceerde onderzoekingen in het laboratorium gedaan

3) Idem.

4) E. H. Jannink en T. P. Feenstra. Ned. tijdschr. v. geneesk. 1920, Deel
II p. 1406.

5) E. H. Jannink. De invloed van het kalium op de beweging van den
darm. Diss. Utrecht, 1921.

6) H. de Raad. Radioactivijeit en uterusbewegingen. Diss. Utrecht 1922.

7) C. E. Benjamins. 4e Physiologendag^ Amsterdam.

8) I. Gunzburg. Arch, neerl. de Physiol. T. II p. 364, 1918.

9) K. T. A. Halbertsma. De vasomotorische prikkelbaarheid onder invloed
van radioactieve elementen en hormonen. Diss. Utrecht 1922.

-ocr page 17-

Het bleek mogelijk ze in de twee zooeven genoemde wetten
samen te vatten \')•

Ter nadere toelichting zij het volgende kort opgemerkt: Campbell en
Wood 2) toonden in 1906 aan, dat kalium radiactief is en aangezien dit het
eenige element in ons lichaam is, waaraan deze eigenschap toekomt, rees
in 1916 bij mijn vader de vraag of misschien de vitale beteekenis van het
kalium hierop berust. Reeds S. Ringer was het bekend, dat noch kalium
noch calcium in de doorstroomingsvloeistof gemist kunnen worden, wil een uit
het lichaam genomen hart zijn functie behouden. Hij zegt o.a. „If these two
Saltsare not present in the correct proportions then the trace will become
abnormal" 3) en in een volgende publicatie: „we see then that a potassium
salt, by its influence on dilatation, is essential to the maintenance of contrac-
tility" i). Ook gelukte het hem aan te toonen, dat rubidium in de plaats
van kalium kan worden gesteld. Ook caesium kan dienen, doch minder goed.
Hierbij was het sindsdien gebleven, hetgeen ook begrijpelijk is, daar S.
Ringer en zijn tijdgenoten geen andere dan chemische denkbeelden konden
bezitten. De Becquerelstralen werden eerst in 1896 ontdekt, en uitbreiding
van de stralingsidee tot het organisme was eerst sinds 1906 mogelijk.
Vreemd blijft het, dat tien jaren van 1906—1916 moesten verloopen, alvorens
het vervangingsvraagstuk opnieuw aan een onderzoek werd onderworpen
•en nu op breeder grondslag. Hoe het zij, terstond reeds, bij het eerste
■aanvatten, bleek het in het Utrechtsche Laboratorium mogelijk in plaats
van het kalium in alle kunstmatige doorstroomingsvloeistoffen eenig ander,
geheel willekeurig, radioactief element te stellen, onverschillig ofditalpha-
•of beta-stralen uitzendt. Zelfs met radiumemanatie, aan de doorstroomings-
vloeistof zonder kalium toegevoegd, laat zich het herstel van functie bereiken,
■nadat deze door kaliumonttrekking was verloren gegaan. Daarbij moet
worden zorg gedragen, dat de kinetische energie der gebruikte corpusculaire
■straling ongeveer even groot is als de kinetische energie, gedragen door
de straling van de voor de automatie noodzakelijke hoeveelheid kalium.
Men kan berekenen hoeveel dit voor elk element bedraagt door uit te gaan,
van de activiteit van radium, in evenwicht met zijn omzettingsproducten|
dat dus zoowel alpha- als beta-stralen uitzendt. Zekere willekeurige veron-
derstellingen moeten daarbij worden gemaakt en becijferingen van deze
soort zullen wel altijd tot strijd aanleiding geven.

In 1916 werd als volgt te werk gegaan. Lazarus®) bepaalde empirisch in
een ionisatiekamer het ioniseerend vermogen van verschillende radioactieve
stoffen en vond, dat de werking van beta-radio^ctiviteit van het kalium
staat tot de beta-radioactiviteit van het radium als 4 : 10® = 1:250000000.

1) H. Zwaardemaker. Arch. int. de Physiol. Vol. XVIII. Volume dédié h
iLeon Frédéricq p. 282.1921.

2) N. Campbell a. A. Wood. Proc. of the Cambridge Philosophical Society.
"Vol. XIV, p. 15, 1906.

3) S. Ringer. Journ. of Physiol. Vol. IV p. 32. 1883.

4) S. Ringer. Journ. of Physiol. Vol. IV p. 222. 1883.

-5) P. Lazarus. Handbuch der Radium Biologie und -Therapie pag. 264.

-ocr page 18-

Rutherford\') geeft aan, dat de totale hoeveelheid kinetische energie per
secunde, die een gram radium in evenwicht met zijn bijproducten afstaat
1.38 X 10® erg. bedraagt. Hij zegt 2) daarenboven, dat hiervan 4.4 X 10\'*\'
erg. aan de beta-stralen toekomt (= 3.2%). Deelt men dit door 250000000
dan zou men 17.6 X 10"® erg., als de hoeveelheid kinetische energie, die per
sec. een gram kalium verlaat, verkrijgen, wanneer ioniseerend vermogen en
kinetische energie gelijk waren. Doch de beta-straling van het kalium is
8 X doordringender dan de beta-straling van het radium en dus is de
hoeveelheid energie van kalium uitgaande, die eenzelfde luchtionisatie te
weeg brengt 4 X grooter. Men moet dus het ionisatiegetal met 4 verme-
nigvuldigen om de kinetische energie, uitgezonden door een gram kalinm
te verkrijgen. Het verkregen cijfer kinetische energie van
7 X 10"^ erg- is
dus de hoeveelheid kinetische energie van het kalium, die men vergelijken
mag met de 4.4 X 10* door Rutherford aangegeven. Daarna gaat men tot
de alpha-straling van het radium over. De berekening echter geldt alleen
voor het radium in evenwicht met zijn bijproducten. Heeft men radium in
een Ringersche vloeistof, dan moet men de werking der omzettingsproducten
buiten rekening laten, daar de atomen als vrije ionen verspreid zijn. Deze
losse atomen zullen uit den aard der zaak niet omringd blijven door atomen,
die in den loop van den tijd zijn ontstaan. Daar Rutherford aangeeft, dat het
praeparaat in evenwicht met zijn bijproducten
50 malen sterker is dan het
zuivere radium, wordt dus de verhouding van de kinetische energie van
het kalium tot de kinetische energie van het zuivere radium ongunstiger
voor het radium dan zoo even.

Directe gegevens in de radiologische literatuur 2) hebben tot
doseeringen uraan en thorium gevoerd, die in het algemeen met
bij de proefnemingen doeltreffend bevonden hoeveelheden over-
eenstemmen. Dat de berekende cijfers steeds kleiner waren als
de empirisch gevonden hoeveelheden, hoeft niet te verbazen,
wanneer men bedenkt, dat in de cel een hoeveelheid niet of
moeilijk diffusibel kalium is, die aan de alpha-stralers antagonist
zal zijn. Immers dit is de inhoud der tweede wet. Bij alle proeven
is gebleken, dat, wanneer alpha- en beta-stralen te gelijkertijd
hun invloed doen gelden, zij elkanders werking over en weer
opheffen. Dit heeft men bijv. wanneer men aan de doorstroomings-
vloeistof van een op gewone Ringer kloppend hart plotseling
het kaliumchloride onttrekt en er uranylnitraat in de plaats geeft.
De beta-stralen van het kalium zullen nu, zoolang dit metaal
nog niet geheel is weggespoeld, invloed uitoefenen, terwijl daar-
naast de alpha-stralen van het uranium hun werkzaamheid ont-

1) E. Rutherford. Marx. Handbuch der Radiologie II Radioactive Substan
zen und ihre Strahlungen p. 519.

2) Rutherford, 1. c. p. 522.

3) H. Geiger in Graetz. Handbuch der Electrizitat und des Magnetismus.
Band 111 pag. 93, 1914.

-ocr page 19-

vouwen. Aangezien deze voortdurend worden toegevoegd en het
kalium al minder en minder voorhanden is, zullen er te gelijker-
tijd invloeden van beiden inwerken. Een op zich zelf is misschien
nog net even voldoende om de automatie te onderhouden. Samen-
gevoegd zouden zij, als zij in denzelfden zin werken, een normale
kracht uitoefenen. Zij zijn echter elkaar tegengesteld en daardoor
is hun gezamenlijk effect nul, zoodra de beide krachten elkaar
geheel opheffen of samen onvoldoende zijn. Dit houdt zoo lang
aan, totdat voldoende kalium is weggespoeld en de alpha-straler
in genoegzame hoeveelheid is aangestroomd om de volle aequiva-
lente werking te ontvouwen. Nadat men de doorstroomings-
vloeistoffen heeft verwisseld, ziet men eerst geen verandering,
daarna treden verschillen met het oude rythme aan den dag,
hetzij dat de automatie geheel ophoudt, hetzij dat er onregelmatige
tusschenpauzen ontstaan en verdwijnen en er veranderingen in het
beloop der contracties zichtbaar worden. Zulke overgangsverschillen
duren langer of korter al naar gelang de hoeveelheden der beide stra-
lers, die men heeft. De overgangen kunnen ook ontbreken en de vol-
slagen stilstand geheel onvoorbereid komen en verdwijnen. Dit
geschiedt, wanneer men met volmaakt aequivalente hoeveelheid heeft
gewerkt. Dan ook kan het blijken, dat bij vermenging der beide vloei-
stoffen de stilstand blijvend wordt, in dien zin intusschen, dat hij voor
de oorspronkelijke beweging plaats maakt, wanneer een der
aequivalente stralers wordt vermeerderd of verminderd. Colloid-
chemische beschouwingen of bestudeering der ionenbalanceering,
gedurende den tijd, dat beide soort stralers naast elkaar aanwezig
zijn, kunnen de verschijnselen niet toelichten. Neemt men echter
een biologisch antagonisme van beide soort stralen aan, dan kan
men alle verschijnselen geredelijk verklaren. Behalve het min of
meer toevallig vinden van een evenwicht, zooals dat soms bij
de plotselinge overgangen van de eene soort stralen op de andere
optreedt en die men als zoogenaamd paradoxon van andere over-
gangsverschijnselen onderscheidt, kan men ook geheel bewust
geheele reeksen van deze toestanden opsporen, wanneer men
slechts de juiste hoeveelheden alpha- en beta-stalen blijvend in
de doorstroomingsvloeistof samenbrengt. Slechts tastende en met
geduld zijn de hoeveelheden, die elkaar opheffen te vinden, want
vaak overheerscht de eene of de andere soort.

In den loop van den tijd zijn tallooze van dergelijke even-
whten gevonden \')• Dit is echter alleen dan mogelijk, wanneer
A. M. Streef, Onderz. Physiol. Lab. Utrecht, 5e Reeks, Deell9p. 1.

-ocr page 20-

de doorstroomingsvloeistof direct op de weefsels kan inwerken.
Geschiedt de normale voeding door middel van een vaatstelsel,
dan zou alleen een doorstrooming van hieruit tot het doel kunnen
voeren. Vandaar dat bij de organen van warmbloedigen dergelijke
evenwichten zooveel moeilijker zijn te bereiken. Het nul-mengsel
zooals dat door Jannink\') en Halbertsma^) is gebruikt, geeft
niettemin een voorbeeld.

Automatie is het vermogen van de cel om zonder prikkeling
van buiten, rythmisch den toestand te scheppen, die tot een
contractie kan aanleiding zijn. Latent is deze automatie als om-
standigheden van buiten de samentrekking beletten.

Het hart van het embryo vertoont reeds dit vermogen, voordat
de eigenlijke musculatuur (fibrillen) zijn gevormd 3). Ook buiten
het lichaam gecultiveerde hartcellen vertoonen automatie mits zij
een zekere rekking ondergaan"). In oorsprong is dus de automatie
een eigenschap van de hartspier zelf en onafhankelijk vaii zenuw-
invloeden. Gaskell®) en Engelmann®) konden uitgaande van de
hypothese, dat dit ook bij het volwassen individu het geval was,
alle eigenschappen van de hartspier verklaren en deze theorie
heeft gaandeweg de meeste Physiologen bevredigd. Voordat,
vooral Engelmann, de myogene theorie had ontwikkeld en tot
heerschappij had gebracht, had de neurogene opvatting geheerscht,
doch niet voldaan. Slechts door in het myocardium overal zenuw-
elementen aan te nemen, waarmede alle spiercellen in verbinding
stonden kon men de meeste moeilijkheden omgaan. Engelmann ^
toonde aan, dat de geleiding noodzakelijkerwijze myogeen moest
zijn. Zij heeft in den overgangsbundel langzamer plaats dan in
de overige spier, en in beide langzamer dan in zenuwvezelen®).

W. M. Levend, ibidem, 6e Reeks, Deel 2 p. 162.

Mej. L. Kaiser, Arch. Neerl. de Physiol. t. 3. p. 587. 1919.

K. T. A. Halbertsma, de vasomot. prikkelbaarheid onder den invloed van
radioactieve elementen en hormonen, Diss. Utrecht. 1922.

1) E. H. Jannink. 1. c.

2) K. T. A. Halbertsma. zie 1). pag. 5.

3) J. Öobotta. Über die Entwrickelung des Blutes, des Herzens und der
grossen Gefässstämme der Salmoniden nebst Mitteilungen über die Aus-
bildung der Herzform. Anatomische Hefte XIX p. 637.

4) N. C. Lake, J. of Physiol.. vol. 50. p. 364, 1915.

5) Gaskell 1. c.

6) Engelmann 1. c.

• 7) Th. W. Engelmann, Onderz. Physiol. Lab. Utrecht, 4e Reeks, Deel III
p. 62. 1894.

8) W. A. Boekelman, Het pantokymographion. Dissert. Utrecht 1894.

-ocr page 21-

Sindsdien wordt de neurogene opvatting steeds meer terugge-
drongen en nu meestal slechts ongeuit beleden. Een tijdelijken
steun kreeg zij toen Carlson\') bij het hart van den volwassen
Limulus aantoonde, dat de automatie door zenuwelementen wordt
beheerscht. Doch later 2) is hem bij voortgezet onderzoek ge-
bleken, dat ook bij dit dier het hart automatie bezit, voordat er
zenuwelementen in aanwezig zijn. Sedert zijn geen belangrijke
feiten naar voren gekomen, die een neurogene theorie noodzake-
lijk zouden maken. Haberlandt^) vond zelfs een methode om
vagus en accelerans definitief te vernietigen. Hierbij gaan naar
alle waarschijnlijkheid ook de andere zenuwcellen te gronde,
zoodat men hiermede het orgaan geheel van zenuwinvloed be-
vrijden kan. Men ziet niettemin de kloppingen ongestoord doorgaan.

Het was wenschelijk de reeks experimenten met betrekking tot
de automatie uit te breiden tot het geheele hart in situ. Tegelijker-
tijd bestaat het streven de proeven op dieren van verschillende
klasse te doen. Daarom werd als nieuw dier de Petromyzon
fluviatilis (prik) genomen. (20 exemplaren werden gebruikt).

De Cyclostomen zijn de laagst ontwikkelde vertebraten, waarbij
van een hart sprake kan zijn. Het musculeuse orgaan bestaat uit
een sinus, een atrium, een ventrikel en een conus arteriosus,
die in den bulbus arteriosus overgaat. Het staat dus in ontwik-
keling gelijk aan het embryonale menschenhart na de 3e week,
voordat het septum atriorum zich heeft gevormd. Het hart is in-
gesloten in een kraakbeenig pericardium, dat als een stijve doos
er om heen ligt. Het sluit zeer nauw aan en vormt de eenige
beschutting van het hart tegen laesies van buiten. Het pericard
ligt van voren direct tegen den kieuwkorf aan. Het weefsel ver-
toont hier eenige minder dikke plaatsen en is niet zoo gelijk
van bouw als aan de caudale zijde, waar het als een koepel om
het hart ligt. De vaten gaan door het pericardium heen. De dor-
saal gelegen sinus venosus ontstaat door het samenkomen van
verschillende venae. Zij wordt geheel door de overige deelen
bedekt, wanneer men het hart van ventraal uit openlegt. Tilt men
echter de kamer op of knipt men den bulbus arteriosus door,
dan ziet men haar duidelijk liggen. Het veneuse bloed wordt door
de beide ductus Cuvieri aangevoerd. In den rechter komt, van

1) A. J. Carlson, Amer. J. of Physiol. Vol. 13. 1905.

2) A. J. Carlson, Amer. J. of Physiol. Vol. 21, p. 1. 1908.

3) L. Haberlandt, Ztschr. f. Biol. Bd. 71. p. 75. 1920.

-ocr page 22-

de craniale zijde, de rechter vena jugularis, van de caudale zijde
de vena cardinalis. In den linker ductus monden de vena car-
dinalis sinistra en de vena jugularis sinistra te samen vereenigd
uit. Craniaal hiervan mondt de vena jugularis inferior. In de vena
cardinalis sinistra mondt ook de vena hepatica.

Op den overgang van sinus en atrium vindt men twee horizon-
tale kleppen, die echter het lumen niet volledig afsluiten, zoodat
men na iederen slag van het hart een gedeelte van het bloed in
de venae ziet terug stroomen.

Het atrium ligt geheel om den ventrikel heen, alleen aan de
rechterzijde zichtbaar. Tusschen atrium en sinus liggen een paar
kleppen. Zij sluiten de opening van den canalis auricularis geheel
af. Fijne peesdraadjes beletten het terugslaan in de holte van het
atrium. Zoowel atrium als ventrikel hebben een sponsachtigen
bouw, doch de spiermassa van den ventrikel is grooter en krach-
tiger ontwikkeld. De lacunen liggen er regelmatiger en naar den
conus toe ziet men de spierschotten convergeeren.

De wortel van den conus reikt tot diep in de massa van den
ventrikel. Op de grens van den musculairen conus en den uit
bindweefsel en elastische vezels opgebouwden bulbus vindt men
twee vliezige kleppen. De bulbus zet zich als arteria branchialis
onvertakt tot aan het vierde kieuwgat voort\').

Het dier wordt gedecapiteerd en het lichaam ongeveer 3 vingers achter
de laatste kieuwopening doorgeknipt. Het craniale deel wordt ruggelings
vastgespeld op een rechthoekig kurkplaatje. De buikwand wordt nu in de
mediaanlijn opengeknipt tot de stompe punt van de schaar tegen hetkraak-
beenige pericardium stuit. Dit wordt nu voorzichtig vrijgepraepareerd en
lever en ingewanden verwijderd. Men ziet dan het hart levendig pulseeren.
Vanuit een opening in een der zwakkere plaatsen van het craniale deel van
het pericardium gemaakt, wordt zoo veel mogelijk van het kraakbeen weg-
geknipt. Om te doorstroomen wordt een rechte canule in de rechter vena
cava gebracht; (hierdoor omgaat men lekken van uit de vena hepatica).
Daar men de lever weggenomen heeft is dit gevaar niet denkbeeldig; omdat
de vena-kleppen niet voldoende functionneeren, is het noodig de aderen
af te binden. Aangezien zij alle bij elkaar in de as van het lichaam
loopen, kan men hen gezamenlijk met een ligatuur op de rechter canule als
stut afbinden. Bij het wegknippen van het pericardium wordt vaak de vena
jugularis inferior geopend. Zij laat zich echter gemakkelijk onderbinden.
Op deze wijze moet alle doorstroomingsvloeistof het hart via de kieuw-
arterie verlaten. Men kan in de art. branchialis zoo noodig een canule
inbrengen en zoo de vloeistof afvoeren. Wil men den cranialen wand van

1) Men vergelijke C. Vogt und E. jung. Lehrbuch der practischen ver-
gleichenden Anatomie II. 379.

-ocr page 23-

den sinus bereiken, dan moet men den conus arteriosus doorknippen, de
vloeistof wordt dan bij iedere contractie met kracht uit den ventrikel gespoten.

De doorstroomingsvloeistof bestond eerst uit:
lono gr. aqua communis,

6 gr. chloretum natricum
200 mgr. chloretum calcicum siccum.
200 mgr. bicarbonas natricus.

Later toen de zomer naderde werd het calciumgehalte verhoogd tot 240
mgr.\'). Voor mijn experimenten schijnt de calciumdosis van geen over-
wegend belang te zijn, daar ik in enkele gevallen de hoeveelheid CaCl2
tot 400 mgr. p. L. verhoogd heb, zonder eenige veranderingen in het gedrag
der dieren te zien. Het gehalte aan keukenzout verhoogde ik later tot 6.5
gram per Liter, om in overeenstemming te zijn met de andere laboranten,
maar verder zonder eenig bijoogmerk of bijzondere reden. Wijziging der
functie viel mij niet op.

De vloeistof werd in drie flesschen van Mariotte van 1 of 2 liter inhoud
gereed gezet. In ieder kon men naar believen kaliumchloride, uranylnitraat
of thoriumnitraat doen. Door middel van 3 glazenbuizen met kraan, die in een
gemeenschappelijk stuk samenkomen, en een korte nauwe caoutchouc slang
stonden deze drie flesschen met de onmiddellijk in het hart uitmondende
canule in verband.

In die gevallen, waarbij de doorstrooming met emanatie-houdende vloei-
stof plaats had, werd gebruik gemaakt van een klein Mariotte\'sch fleschje
van 300 cM^ Hierin werd eerst 200 cM^. kalilooze vloeistof gedaan en deze,
voor de emanatie werd binnengeleid, met zuurstof verzadigd. Daarna werd
de emanatiehoudende Ringer toegevoegd. In 300 cM^ kwamen op deze
wijze steeds 100 Mache eenheden. Van het voordeel der Mariottesche
flesschen, de handhaving van een constanten druk tijdens de proef, kon bij
de emanatie-proeven geen gebruik worden gemaakt, daar anders emanatie
met de doorborrelende lucht zou worden meegenomen en voor het experi-
ment zoude zijn verloren.

De registratie geschiedde op roet door middel van aluminium hefboompjes,
die met serre fines aan ventrikel en atrium waren bevestigd. De sinus
bewegingen werden alleen met het oog gevolgd.

Om de geldiglieid van de wet voor het prikkenhart na te gaan
was het noodig eerst de hoeveelheid kalium te bepalen, die voor
een goede automatie vereischt wordt. De laagste dosis hiertoe
wordt in het vervolg minimum-kalium-dosis genoemd. Het best
laat zij zich bepalen, nadat men eerst een hart door gebrek aan
kalium tot stilstand heeft gebracht. Hierna kan men met steeds
grooter wordende hoeveelheden kalium doorstroomen, tot men
een regelmatig voortdurende reeks contracties verkrijgt. De aldus
bereikte dosis is meestal grooter dan de dosis, die de eerste
spontane slagen te voorschijn riep. De methode is omslachtig
vooral bij harten in situ, die uit de omgevende weefsels telkens

1) S. de Boer. Onderz. Physiol. Lab. Utrecht. Ve Reeks XIX pag. 254.

-ocr page 24-

hun kalium-tekort aanvullen. Toch gelukte het op deze wijze in
eenige gevallen het minimum te bepalen. Het ligt tusschen 10
en 30 mgr. kaliumchloride per liter Ringersche vloeistof, al naar
de individueele behoefte van het dier. Nadat op deze wijze de
ondergrens was bepaald geworden, werd de hoeveelheid kalium
voortdurend opgevoerd, totdat het hart door een teveel aan
kalium stilstaat. Het kaliumbedrag, waarbij dit plaats vond, noem
ik maximumdosis. Deze ligt bij den prik zeer hoog 600-1100
mgr. per Liter. Soms waren zelfs zulke groote hoeveelheden
noodig, dat het experiment bijv. bij 1600 mgr. werd gestaakt,
zonder dat de bovengrens was bereikt. Bij zulke proeven kunnen
de niet-radioactieve paradoxen van Libbrecht\'), zeer misleidend
worden, want men komt er door in de verzoeking een teveel
aan te nemen, waar waarschijnlijk alleen van een nog onvolkomen
aanpassing sprake mag zijn.

Tusschen de minimum en de maximum doses ligt de ideale
hoeveelheid. De groote breedte waarbinnen het hart goed klopt
maakt het moeilijk een keus te doen van de hoeveelheid, die
het allerbest voldoet, doch in het algemeen kan men zeggen, dat
op 100 ä 150 mgr. KCl per liter Ringersche vloeistof ieder
prikkenhart goed pulseert. Het bleek evenwel, dat wanneer men
het hart niet eerst tot stilstand brengt doch direct een goede
dosis zoekt, deze veel lager komt te liggen. Men komt dan met
50 mgr. KCl per liter heel vaak uit. Dit is in overeenstemming met
het feit, dat een hart een ganschen morgen aan een bepaalde
doseering genoeg heeft, doch \'s middags bij diezelfde dosis voor
een tekort komt te staan. Men moet deze verschijnselen toeschrijven
aan het feit, dat men door het langdurig doorstroomen met kalilooze
vloeistof aan het weefsel belangrijke hoeveelheden kalium onttrekt.

Jannink\') stelde in 1918 vast, dat er kalium uit de hartspier
wordt vrijgemaakt, Mitchell en Wilson\') bevestigden dit voor
de sceletspier, Clark O vond, dat iri 2 uur Vs, in 6 uur 1/2 van
den voorraad kalium wordt weggewasschen. Extra-poleerend komt
men naar dien maatstaf tot 1/6 na een half uur, tot \'U na een
uur, zoodat na deze tijden resp. Ve, ^U, Va, V2 over blijft.

Brengt men deze cijfers in een graphische voorstelling, waarin

1) W. Libbrecht, Arch. Int. de Physiol XV pag. 446. 1920.

2) E. H. Jannink loc. p. 23.

3) P. H. Mitchell and J. W. Wilson. Journ. of gen. Physiol. Vol. 4 p. 45,
1921.

4) A. Clark. The J. of Pharm, and exp. Ther. Vol. XVIII p. 423, 1922.

-ocr page 25-

de ordinaat door de nog aanwezige hoeveelheid kalium wordt
bepaald en de abscis den tijd vertegenwoordigt, dan zal een lijn
ontstaan, die na 6 uur ter halve hoogte is gekomen, en vandaar
af waarschijnlijk nagenoeg parallel aan de abscis zal verloopen.
Deze veronderstelling wordt gesteund door de bevindingen van
P. J. van Gulik.\') Deze gaf aan hanen kaliumarm voedsel en
zag nu, dat er aan de weefsels kalium wordt onttrokken. Zijn
conclusie is, dat men twee hoeveelheden kalium in de cel moet
onderscheiden:

„a) une quantité, qui est nécessaire aux fonctions vitales des
„cellules, et n\' est pas cédée par celles-ci, aussi longtemps qu\'elles
sont vivantes.

„b) une quantité mobile, qui dépend de la teneur en potassium,
„au milieu intérieur du corps. Cette quantité doit diminuer et
„même disparaître dans une diète pauvre en potassium."

Hij maakt dus onderscheid tusschen depôt-kalium en diffusibel
kalium, een verdeeling, die ook bij de proeven in ons laboratorium
telkens als waarschijnlijk was aangenomen. Dat het depôtverlies
bij langdurig uitwasschen zulke groote hoeveelheden worden kon
werd ons eerst door Clark geleerd. Uit het citaat van van
Gulik blijkt, dat men aan het depot groote vitale beteekenis moet
toekennen.

En in dezen gedachtengang wordt begrijpelijk, dat men na een
stilstand door kaliumlooze doorstrooming ontstaan, een grooter
hoeveelheid kalium moet toevoeren dan voordien, aangezien men
niet alleen de vroeger werkzame dosis moet geven doch daarnaast
het verloren kalium moet aanzuiveren. Beide het depôt-kalium en
het diffusible metaal, dat in zijn hoeveelheid afhankelijk is van
de concentratie in de doorstroomingsvloeistof, moet men voor de
radioactieve werking aansprakelijk stellen.

Clark®) eischt van een ideale doorstroomingsvloeistof, dat het
hart daarbij meer dan 24 uur ongestoord blijft kloppen, in het-
zelfde rythme als onder natuurlijke omstandigheden, terwijl tevens
in het electrocardiogram geen verandering in den afstand tusschen
den P- en den R-top mag optreden. Aan deze eischen zullen
nooit vloeistoffen kunnen voldoen, waaruit het kalium is weggelaten,
zonder daarvoor in de plaats te stellen een met het kalium

1) P. J. V. Gulik. Arch, neerl. de Physiol. T. VI p. 334, 1922.

2) A. J. Clark l. c.

3) A. J. Clark 1. c.

-ocr page 26-

physisch en chemisch geheel identiek element. Men zou hiervoor
bijv. zijn niet radioactieve isotope plus van buiten komende
straling kunnen kiezen. Vooralsnog staat
ons een dergelijk element
nog niet ten dienste of het moest een zeer zorgvuldig achtereen-
volgens langs 3-voudigen weg, gezuiverd caesium zijn, doch ook
dan moet men er rekening mee houden, dat al licht eenige
radioactiviteit is achter gebleven en zeer groote doses caesium
dus niet meer als niet-stralend mogen worden beschouwd.
Biologisch verraden zij althans een werking 10
X zwakker dan
kalium, ook dan wanneer het ionisatievermogen in de ionisatie-
kamer nauw waarneembaar is.

Radioactieve isotopen zijn stoffen, die uit elkander ontstaan, doordat de
atoomkern deeltjes uitzendt en hierdoor een zeker verlies lijdt. De physische
en chemische eigenschappen van de stoffen zijn afhankelijk van de electronen,
die om de kern van het atoom heencirkelen. Deze blijven gelijk, welk
verlies de kern ook lijdt, mits de algebraïsche som met een positief eind-
bedrag der ladingen dezelfde blijft. Isotopen verschillen dus niet in eigen-
schappen, alleen in atoomgewicht •)•

Soddy had uit het bestaan der radioactieve isotopen de mogelijkheid
van niet radioactieve isotopen afgeleid. In het boek van F. W. Aston
„Isotopes" vindt men de bevestiging van deze veronderstelling: „Thesame
„algebraic sum of the positive and negative charges in the nucleus when
„the arithmetical sum is different gives what 1 call „isotopes" or isotopic
„elements" because they occupy the same place in the periodic table.
„They are chemically identical, and save only as regard the relative few
„physical proporties which depend upon atomic mass directly; physical
„identical also". Soddy geciteerd volgens Aston 2).

Kalium bestaat uit een mengsel van twee isotopen 5). De atoomgewichten
hiervan zijn 39 en 41 met het gezamenlijk nummer no. 19. Aston zegt op
p. 117. „The lighter elements are difinitely not radioactive. The radioactivity
„of potassium and rubidium is exceedingly small and its nature doubtfull;
„in any case it is best ascribed to minute vestiges of radioactive isotopes,
„not to feeble radioactivity of the main constituents." Bij 40 houdt de regel
van van den Broek op, volgens welke het atoomnummer de helft is van
het atoomgewicht en 19 is kleiner dan de helft van het atoomgewicht 40.
Hier begint dus de kerncondensatie; legt men hier de bovengrens der
lichte metalen dan zou men 41 radioactief kunnen denken zonder in strijd
te zijn met den eersten zin van het citaat. Doet men dit niet en zoekt
men nu welke stof dan wel de radioactieve isotope van het kalium zou
kunnen zijn, dan valt de aandacht op de nog steeds open plek in het
periodieke systeem, die door de stof met het atoomnummer 87 zou moeten

1) G. V. Hevesy u. F. Paneth. Sitzungsber. d. kaiserl. akad. d. Wissensch-
Wien 1914. Bd. 123 lla p. 1009.

2) E. W. Aston. „Isotopes. London. E. Arnold & Co., 1922 p. 12.

3) E. W. Aston p. 87.

-ocr page 27-

worden bezet. Het zou deze verwante kunnen zijn, die K, Rb (en Cs?>
radioactief maakt. Dit zou echter geen ware isotope in den strengsten zin
des woords zijn. Waarom dan echter de stralen verschillend doordringings-
vermogen hebben, laat zich niet inzien.

Onder de niet-isotope, doch verwante elementen komt ter
vervanging rubidium in aanmerking. Doch dit is zelf radioactief
en kan alzoo geheel voor kalium in de plaats treden. Door inde
Ringersche vloeistof het kalium te vervangen door een zwaar
metaal kan men natuurlijk nooit de normale omstandigheden
benaderen, steeds zullen zoowel het atoomgewicht als de valenties
sterk verschillen. Bij onze experimenten wordt dan ook niet
gezocht naar vloeistoffen, die in staat zijn het orgaan gedurende
een etmaal in goede condide te houden, ons doel was bescheidener
en moest dit ook zijn. Wij hadden slechts aan te toonen, dat
het kalium als voorwaarde voor de automatie
vervangen kan worden door andere radioactieve stoffen. De
overige bijzonderheden der functioneering traden voor ons op den
achtergrond. Uitsluitend wordt als eisch gesteld, dat de vervanger
in staat zou zijn het hart gedurende eenigen tijd
bijv. een paar
uur
regelmatig te doen pulseeren. Daarom kan ook zonder bezwaar
gewerkt worden met het uranylnitraat. Sinds lang is dit als een
sterk weefselgif bekend. Wanneer men bij een konijntje 1 mgr.
uranylnitraat per kilogram lichaamsgewicht, hetzij subcutaan, hetzij
per "os in het lichaam brengt, sterven de dieren binnen 24 uur.
Post mortem vindt men vooral een haemorrhagische glomerulo-
nephritis.\') Het geisoleerde hart
en de motorische zenuwen kunnen
veel meer verdragen, doch men mag het uraan geenszins als een
indifferent vervangingsmiddel beschouwen. Naast de schade door
de kalium-onttrekking aan het weefsel toegebracht, zal op den
langen duur dus ook nog vergiftiging plaats hebben. Uraan-
doorstroomingen moeten derhalve principieel niet langer worden
voortgezet dan voor de beantwoording der vraag, die men zich
gesteld heeft, op zich zelf noodig is.

Nadat een hart door onttrekking van het diffusible kalium
tot stilstand was gebracht, werd aan de doorstroomingsvloeistof
uranylnitraat in steeds stijgende doseenng toegevoegd. Bleef men
beneden de
minimum-hoeveelheid, dan bleef het hart roerloos
stil en slechts na mechanische prikkeling volgde een enkele
systole. De aanwezigheid van de radioactieve straling in de

1) R. Fleckseder. Arch. f. ex. Pathol, u. Pharmacol. Bd. 56 p. 54, 1907.

-ocr page 28-

doorstroomingsvloeistof is klaarblijkelijk een noodzakelijke voor-
waarde tot behoud der automatie. De mechanische aanraking is
het criterium, waarop men kan besluiten of een hart al dan niet
latente automatie bezit. Is zij aanwezig, dan blijft een herstel der
spontane contracties mogelijk, zoodra men de radioactieve straling
lot een voldoende sterkte heeft opgevoerd. Dit geschiedt door
allengs de metaaldosis te verhoogen. Vaak komen de contracties
spontaan. Een ander maal blijven zij eerst na een mechanische
prikkeling doorgaan.

Evenals dat bij het kalium het geval is, geschiedt het herstel
geleidelijk en wordt het rythme eerst na een tiental slagen regel-
matig. De minimum-hoeveelheid uraan is grooter dan de aequi-
radioactieve doses van het minimum-kalium; zij wisselen tusschen
5 en 20 mgr. per L.

De maximumdosis van het uranylnitraat lag in de meeste ge-
vallen buiten de waarneming, daar het hart vaak nog bij 50 mgr.
uranylnitraat per liter goed pulseerde en èr bij grooter hoeveel-
heden een neerslag ontstaat, dat ieder verder toevoegen ongedaan
maakt.

Behalve met uranylnitraat wordt het herstel der bewegingen
met thoriumnitraat en met emanatie verkregen, zooals dit ook
vroeger bereikt was \'). Dit laatste vooral is zeer belangrijk, daar
men bij de zware metalen nog altijd denken kan aan chemische
werkingen. De radium-emanatie echter is een gas, welks atomen
als buitenste ring een gesloten keten van 8 electronen hebben en
die dus geen chemische affiniteit kunnen bezitten.

Door het in de plaats van het ontbrekende kalium te stellen
volgde oogenblikkelijk herstel. In andere proeven bracht ik het
niet verder dan het orgaan te bewaren tegen. de schade, die
geheel ontbreken van kalium in de doorstroomingsvloeistof anders^
veroorzaakt. De 100 Mache eenheden, waarover ik te beschikken
had, waren dan wel in staat het hart tot contractie te brengen,
echter niet voldoende om het hierin te doen volharden en zoo
een definitief herstel te geven. De mogelijkheid om met emanatie
de automatie tot uiting te brengen was hier mede aangetoond,
evenals het vermogen hiermee de latente automatie te onderhouden.

Nadat het gelukt was de eerste wet der radio-physiologie te
bevestigen, was het duidelijk, dat zich bij het onderzoek op het
antagonisme tusschen alpha- en beta-stralen geen moeilijkheden

\') H. Zwaardemaker et T. P. Feenstra. C. R. Soc. de Blol. V, 84,1921 p. 377.

-ocr page 29-

zouden voordoen. Het gelukte dan ook zonder eenige moeite
volmaakte paradoxa te verkrijgen, zoowel bij den overgang van
kalium naar uranium, thorium of radium-emanatie als omgekeerd.
Het bleek bij deze experimenten, dat men in den prik een voor-
treffelijk object voor doorstroomingsproeven heeft, waarmee men
door de groote tolerantie-breedte, zoowel voor kalium als voor
zijn vervangers geen zorgen hoeft te hebben omtrent een juiste
doseering. Het hart is minstens evenzoo goed als dat van den
kikvorsch in den winter.

Gaat men van kalium-automatie uit, dan krijgt men meestal
eerst een aanzienlijke versnelling, heeft deze zijn maximum be-
reikt, dan neemt de frequentie geleidelijk af, blijft daarna gedurende
eenige slagen ongeveer constant, waarna plotseling een stilstand
optreedt. Deze is in de meeste gevallen slechts kort en vaak
onderbroken door groepjes van twee, drie slagen. Zijn deze
voorbij, dan volgt weer een regelmatig rythme, dat in gunstige
gevallen gelijk wordt aan het oorspronkelijke kalium-rythme. Het
duurt dus bij den overgang van beta- naar alpha-automatie vrij
lang voor een evenwicht is bereikt. Klaarblijkelijk weet het kalium
zeer lang de overhand te behouden. Gaat men echter van alpha-
automatie uit, dan treedt de stilstand abrupt in zonder voorboden,
de bewegingen blijven meestal ;veel langer weg en het duurt
minder lang voor het definitieve rythme is verkregen. Na een
tiental slagen, die met steeds korter tusschenruimten op elkander
volgen is de frequentie weer geheel regelmatig.

De bewegingen van atrium en ventrikel eindigden en begonnen
in alle proeven gelijktijdig, slechts een enkele maal kwam een
voorbijgaande geleidingsstoornis tusschenbeide.

Bij den overgang van kalium naar emanantie (fig. la) en van
emanatie naar kalium (fig. Ib) vindt men de zelfde soort over-
gangsverschijnselen. \'Alleen geschieden zij over het algemeen
Wat vlotter. De versnelling bij den KCl-Em-overgang bijv. beperkt
zich tot enkele slagen.

Het radio-physiologisch antagonisme doet zich dus bij den
prik op dezelfde wijze gelden als bij de andere tot nog toe
onderzochte dieren. Ter toelichting van verdere bijzonderheden
Werd op aalharten geexperimenteerd. Ik gaf hieraan de voorkeur,
daar prikharten voor" deze soort waarnemingen minder geschikt
zijn, aangezien zij bij een gebrek aan kalium vaak geleidings-
stoornissen vertoonen.

Engelmann toonde aan, dat automatie een eigenschap is, die

-ocr page 30-

aan alle onderdeden van het hart toekomt, met uitzondering
dan misschien van de hartpunt\'). leder deel heeft zijn eigen rythme.

V

JXUjI.

iLiimiiü

«IM

Fig. la. Paradoxon K —^ Em.
Hart prik, 40 mgr. kaliumchloride per Liter. 20 slagen voor \'t be-
gin der figuur is 100 Mache eenheden radium-emanatie in de plaats
van het kaliumchloride getreden.
Bovenste curve heeft betrekking op atrium.
Onderste curve heeft betrekking op ventrikel. Beide gesuspendeerd.
Tijd in min.

vMmmiiiiLii

Fig. Ib. Paradoxon Em —^ K.
Vervolg van fig. la. Op het oogenblik van de vijfde pulsatie wordt
met Ringer, waarin 40 mgr. kaliumchloride opnieuw doorstroomd.
Tijd in min.

Gaskell stelde hieromtrent een wet vast: „The power of indepen-
dant rhythmical contraction decreases regularly as we pass\'from
the sinus to the ventricle". Het was nu de vraag of alle onder-
deden van het hart voor hun automatie eenzelfde behoefte hebben,
dan wel of zij ieder voor zich een verschillende dosis eischen.
Om dit na te gaan wordt een aalhart in situ gelaten en met
kaliumlooze Ringer doorstroomd. Zooals te verwachten was, trad
na eenigen tijd stilstand op. Voerde men nu kalium toe, dan

1) Langendorff, du Bois Arch. 1884 Suppl. p. 1.

-ocr page 31-

bleek, dat reeds de eerste contractiegolf na den stilstand zoowel
sinus als atrium en ventrikel in beweging bracht, zoodat in ieder
geval de sinus met de geringste kaliumdosis genoegen neemt.
Of voor de atriaire en ventriculaire contracties de doseering anders
is, valt op deze wijze niet uit te maken. Bepaalt men eerst de
miniumdosis van het hart in situ en daarna van den geisoleerden
ventrikel, dan kan men echter de gevonden waarden niet onmid-
dellijk vergelijken, want de behoeften van de weefsels zijn door
de langdurige doorstrooming zoo gewijzigd, dat men hieruit geen
conclusies zou mogen trekken. Een andere methode is echter,
zonder de verschillende deelen onder zeer abnorme omstandig-
heden te brengen, niet gegeven, zoodat ik mij met het vaststellen
van het bovengenoemde feit heb moeten tevreden stellen. Evenwel
de doseering van geisoleerde aalharten, waarbij de sinus door de
ligatuur van atrium en ventrikel was gescheiden, wijken in het
algemeen niet af van de hoeveelheden, die bij een hart in situ
moesten worden gebruikt. Ook het kikvorschhart in situ en op de
methode van Kronecker geïsoleerd eischt ongeveer dezelfde
hoeveelheden kalium. Men kan dus wel iets verder gaan dan de
zooeven gemaakte onmiddellijke gevolgtrekking en het vermoeden
uitspreken, dat de dosis tot herstel voor alle hartcellen gelijk
genomen mag worden. Bij het herhalen der proeven met de zware
metalen uranium en thorium in de plaats van het kalium werd
hetzelfde gevonden. Het verschijnsel laat zich zonder speciale
proefneming aan het begin der contracties na een volledig para-
doxon waarnemen (zie § 5 fig. 4).

Het aantal contracties, dat een hart per minuut vertoont, wisselt
sterk naar gelang der doseering. Bij verschillende proefnemingen
was dit reeds gebleken. Bij den Petromyzon ging ik zelf dezen
invloed na. Uitgaande van den stilstand door kaliumlooze door-
stroomingsvloeistof bepaalde ik de minimum-dosis kalium. Van
hieruit steeg ik regelmatig in concentratie en bepaalde na 5 minuten
het aantal slagen per minuut. In onderstaande figuur is het resultaat
neergelegd. Er blijkt een liniair toenemen der frequentie te bestaan.
Bij 800 mgr. KCl per Liter traden geleidingsstoornissen op. Hetregis-
treeren der frequenties bij hooger doseering was dus uitgesloten. De
afwijkingen van de rechte lijn zijn vooral bij lage doseeringen
sterk. Relatief was daar het dosisverschil ook het belangrijkst
en miss\'chien was de tusschenruimte van 5 min. wat te krap
genomen en had ik met een nog niet geheel stabielen toestand

2

-ocr page 32-

te doen. Daarnaast beeld ik in dezelfde graphiek den invloed af,
die verschillende kaliumdoseeringen hadden op den polsslag van
een aalhart. De lijn mag als prototype gelden van een 20-tal
curven, die ik kon samenstellen uit proefbladen, die Dr. Zeehuisen

mij ter hand stelde. Deze waren voor een ander doel gemaakt
en daarom kon ik niet voor ieder hart de frequentie bij alle
doseeringen tusschen minimum en maximum nagaan. Deelt men
de aalcurve in 4 deelen ab, bc, cd, en de, dan kwam een tiental
overeen met het stuk bc. Van de anderen waren 3 gelijk aan ab
en 1 bestond uit cd en d e, terwijl één met d e was gelijk te
stellen. Het gemiddelde van de tien curven, die met bc overeen-
kwamen, had een fraai lineair vedoop. Min of meer komt de
figuur overeen met die, welke Snijder \') geeft voor temperatuurs-

1) C. D. Snyder. Zeitsch. f. allg. Physiol. Bd. 15 p. 72, 1913.

-ocr page 33-

invloeden. Een verklaring van dezen merkwaardigen invloed eischt
echter een uitgebreid onderzoek.

Aanhangsel.

Nadat Jolles in 1917 had waargenomen, dat bij een hart, dat na door-
strooming met kaliumlooze
Ringer was tot stilstand gekomen, zoowel het
mechanogram als het electrocardiogram tegelijk stil bleven, voegde hij
uranylnitraat toe en zag nu zoowel de pulsaties als de electrische verschijnselen
terugkeeren.
Slooff \') bestudeerde het electrocardiogram, dat ontstond bij
de inwerking van kalium en zijn radioactieve vervangers. Hij vond als
■eindtoestand een scherp onderscheid tusschen en /s automatie in den
vorm van het electrocardiogram. In zijn proefschrift heeft hij zijn bevindingen
uitvoerig beschreven. Het is dan ook meer uit curiositeit dan wel uit
■weetgierigheid, dat ik begon het electrocardiogram van het prikkenhart op
"te nemen en te photographeeren. De vorm komt bij het in situ gelaten,
met kalium doorstroomde hart geheel overeen met de figuren, die
Zwaar-
demaker
en Novons^) en die welke Nelly C. Bakker 3) omtrent het
aalhart publiceerden. Doordat bij foutieve doseering heel vaak geleidings-
stoornissen optraden, kon ik bij het atrio-ventriculair block den sinustop in
<le curve aantreffen. Het sino-ventriculaire rythme zou zich op deze wijze,
zoowel bij als j5-stralers zeer goed kunnen laten bestudeeren. Technische
bezwaren echter verhinderden mij er tot nog toe in. Ook het electrocardio-
gram van het op «-straler kloppend hart biedt zich zonder moeilijkheden
•aan. Onderstaande figuur b.v. is afkomstig van een hart, dat op 5 mgr.
thoriumnitraat geruimen tijd pulseerde. Het hart gaf later block, zooals te
verwachten was bij deze lage doseering.

- L . .

. ■; . : . ■ ■

Fig. 3.

«-electrocardiogram in situ. Hart van Petromyzon fluviatilis bij
doorstrooming met 5 mgr. thoriumnitraat per Liter. Electroden
op sinus en ventrikel. Volgens de tele-methode van Einthoven
opgenomen met grooten galvanometer, model Edelmann. Het
__spakenrad gaf \'/lo sec.

1) J. P. Slooff Diss. Utrecht. 1922.

2) H. Zwaardemaker en A. K. M. Noyons. Arch, di Fisiologia Vol. 7
P\' 369, 1909, Jub. Fano.

3) Nelly C. Bakker. Zeitschr. f. Biol. Bd. 59, p.335, 1912. Bijdragen Am-
sterdam II 1912 - 1913.

-ocr page 34-

De figuur is een fraai voorbeeld van het electrocardiogram bij
alpha-automatie en biedt alle eigenaardigheden van fig. 3 p. 41
bij Slooff\'). Alleen is, omdat bij mij het hart in situ bleef, ook
de P-top aanwezig. Deze vertoont oogenschijnlijk geen verschillen
bij alpha- of beta-automatie. Misschien dat deze eerst bij het
geisoleerde atrium naar voren komen. Hieromtrent bezit ik echter
niet voldoende gegevens.

§ 3. Krachtsuiting.

Om na te gaan of het kalium invloed uitoefent op de kracht
van de contracties, werden eenige proeven gedaan met de geiso-
leerde hartpunt. Dit object is uit zich zelf onbewegelijk, doch
kan door electrische prikkeling tot contractie gebracht worden,
leder van deze samentrekkingen is maximaal. De sterkte van den
prikkel oefent hierop geen invloed, mits hij slechts de drempel-
waarde overschreidt en niet al te geweldig is. De snelheid,
waarmede de prikkels op elkander volgen, doet evenmin iets ter
zake, mits de contracties niet zoo snel op elkander volgen, dat
een systole intreedt voor de diastole geheel ten einde is. Van de
lengte der diastole is het dus afhankelijk, hoe groot bij deze
proeven dan de
maximum-frequentie mag zijn. Gaat men hier-
boven, dan ontstaat een schijnbare tonus, die ik liever interceptie
noem, waarop ik later hoop terug te komenIk deed mijn
experimenten naar het voorbeeld van Sasaki\'). Deze bevestigt de
geisoleerde hartpunt tusschen twee electroden in het wijde deel
van een trechter en omgeeft het geheele orgaanstuk daarna met
de voedingsvloeistof. Geleerd door de ervaringen van Jannink
streefde ik er echter naar de vloeistof permanent te ververschen.

In plaats van den trechter gebruikte ik daarom een groote wijde Symes-
canule, waarin zijdelings een buisje mondt. In dit buisje bracht ik nu een
stopje, waardoor zoowel het haakje als een platina draadje was gestoken.
Door èn het draadje èn het haakje in de electrische keten op te nemen

1) J. P. Slooff, Ventrikel-electrogram van kikvorsch en aal onder invloed
van radio-actieve atomen. Diss. Utrecht 1922.

2) De nieuwe systole valt in alvorens de diastole volledig is; de voet-
punten liggen daardoor hooger dan anders het geval zou zijn geweest,
zoodat ik dit verschijnsel interceptie meen te mogen noemen, van „inter-
ceptio" = onderschepping. Wanneer de onderschepping achterwege ware
gebleven, zou de ligging der voetpunten normaal zijn geweest.

3) L. Sasaki, iVlitt. med. Fak. K. Kyushu-Universitat Fukuoka Bd. 6.
p. 129, 1922.

4) jannink. I.e.

-ocr page 35-

was aan deze pool een goed contact verzekerd. De hartpunt werd nu met
zijn andere uiterste aan een platina draadje geregen dat, behalve aan zijn
uiteinden, geheel met Qelluloid bedekt was. Deze platina-draad diende tevens
om het orgaanstuk met den schrijfhefboom in verbinding te brengen. De
electroden werden met een slede van du Bois-Reymond verbonden, waar-
door de hartpunt dus in de secundaire keten was opgenomen. De stroom
in de primaire keten werd geleverd door een accumulator (2 Volt). Met
behulp van een polyrheotoomschijf van Engelmann, die door een uurwerk
werd voortbewogen, kon de stroom telkens automatisch gedurende een
constanten tijd gesloten worden. Meestal ging iedere
halve minuut de
stroom gedurend
e 9 secunden door. De prikkels bij sluiten en openen van
den stroom lagen "dus 9 secunden uit elkaar. Verschillende andere frequen-
ties, wat grooter of wat kleiner van prikkeling, werden geprobeerd, maar
noch de verandering in tempo, noch de langere of kortere duur der periode,
waarin de stroom was gesloten, had waarneembaren invloed. Bij de ge-
noemde snelheid had ik de overtuiging, dat de prikkeling voor het orgaan
in geenendeele schadelijk was, zoodat deze meestal werd toegepast. In
sommige gevallen gedroeg de hartpunt zich als een normale skeletspier
en had de openingsslag het grootste effect, soms volgde de contractie alleen op
een sluitingsslag. Eerst bij sterker maken van den prikkel kwam^er een con-
tractie zoowel bij opening als bij sluiting van den stroom. Een oorzaak
voor het wisselend gedrag bij de grenswaarde der prikkelsterkte kon ik
niet vinden.

De doorstroomingsvloeistof kwam onder door het uitgetrokken deel der
canule binnen, streek dan langs de hartpunt en stroomde over den rand
weer weg. Het kan niet anders of het weefsel moet op deze wijze steeds
met nieuwe vloeistof in aanraking zijn. Het zal terstond den invloed van
iedere verandering in de samenstelling ondergaan en in de weefsels ge-
vormde stoffen zullen snel worden weggevoerd. Een op deze wijze om-
spoelde hartpunt zal dan ook eerder hypodynamisch worden dan het object
van Sasaki, waaromheen de vloeistof stagneerde. Toch duurde het op deze
wijze nog 4 4 6 uur, voordat bij niet geheel gunstige samenstelling een
storende hypodynamie optrad. Na zes uren doorstroomens met kaliumlooze
vloeistof hadden de contracties regelmatig ongeveer % van de oorspronke-
lijke hefhoogte.i

De registratie geschiedde in roet.

Het resultaat der proeven laat zich zeer beknopt samenvatten.
De hefhoogte blijft gelijk, welke doseering KCI ook wordt ge-
nomen, mits men de toxische hoeveelheden vermijdt. Ook na
langdurige omspoeling vindt men geen verschillen. Laat men
het kalium uit de doorstroomingsvloeistof weg, dan was ook in
dat geval van eenigen inotropen invloed gedurende de eerste uren
geen sprake. Voegde men in plaats van kaliumchloride uranyl-
nitraat in aequi-radioactieve dosis toe, dan bleef ook in dat
geval alles gelijk. Alleen viel het op, dat na eenigen tijd de
diastole gerekt werd. Kleine verschillen traden vrij snel op,
groote zag men eerst na Vz uur. Na langer doorstroomen zag

-ocr page 36-

men deze verandering steeds duidelijker worden. In een extreem
geval mat ik zelfs 5 min. vóór de verslapping van de spier vol-
komen was. Het gevolg hiervan was, dat de frequentie, waarmede
de prikkels op elkander volgden, bij kaliumomspoeling het grootst
kon zijn. Het was mogelijk hier elke sec. een nieuwen prikkel te
doen volgen. In uraanhoudende vloeistof en in kaliumlooze Ringer
moet de frequentie veel geringer zijn. De tijd van 9 sec. wordt
in die gevallen te kort.

S. Ringer \') schrijft deze verlengde diastole aan het ontbreken
van kalium toe: „But whilst calcium salts are necessary for the
„proper contraction of the heart, yet if unantagonised by potas-
„sium salts, the beats would become so broad and the diastolic
„dilatation so prolonged that much fusion of the beat would
„occur and the ventricle would be thrown in state of tetanus.\'^

Zijn uiting: „We see that potassium, salt by its influence on
„dilatation is essential to the maintainance of contractility" slaat
dus niet op een positief inotroop effect van het kalium doch
alleen op zijn vermogen de diastole te verkorten

Het is deze wijze van stilstand, stilstand per lysin, door diastole-
verlangzaming, die R. Boehm bij zijn uitspoelproeven zag. Ver-
der vond hij, dat na weglaten van het calcium uit de Ringersche
vloeistof de frequentie der contracties toenam. Hij besluit uit dit
laatste tot een positief chronotrope werking van het kalium, die
naar voren komt nu de negatief chronotrope functie van het
calcium wegvalt. In het hoofdstuk automatie is er op gewezen,
dat een dergelijke werking slechts binnen bepaalde grenzen be-
staat. Gegeven een vaste calciumdosis geeft het kalium bij zeer
hooge doseering negatieve chronotropic. De negatieve inotropic
vindt Boehm bij zijn proeven zonder uitspoeling regelmatig, wan-
neer hij, steeds dezelfde vloeistof om het hart latend, de kalium-
hoeveelheid vermeerdert. Het rythme wordt dan duidelijk lang-
zamer. Vergelijkbaar met de mijne zijn zulke uitkomsten niet, omdat
de methoden onderling principieel afwijken. Haast ongewijzigde
omringende vloeistof bij Boehm en permanente vernieuwing bij
mij scheppen geheel verschillende voorwaarden.

Om nu na te gaan of dezelfde onafhankelijkheid van de kalium-
dosis kon worden verkregen, wanneer de prikkelsnelheid en de

1) S. Ringer, journ. of Physiol. Vol, 4. p. 32.

2) S. Ringer, 1. c. p. 222.

3) R. Boehm, Arch. f. exp. Path. L. XXV. p. 230.

-ocr page 37-

prikkelgrootte zoo worden genomen, dat er een zekere mate van
uitputting ontstond, werden de proeven herhaald. De prikkels
volgden elkaar zeer snel op. Er bleek nu wel degelijk een negatief
inotroop effect op te treden (de hefhoogte daalde tot Va der
oorspronkelijke grootte), dat echter onomkeerbaar was door kalium-
toevoeging. Slechts rust bleek in staat de amplitude weer te
vergrooten. Stagneerde de vloeistof om het weefsel dan was het
effect sterker; klaarblijkelijk ontstonden stofwisselingsproducten,
die noodzakelijk afgevoerd moesten worden, wilde de functie
behouden blijven. Het gedrag was oppervlakkig gezien bij aan-
wezigheid van kalium of uraan gelijk aan dat bij kaliloos. Nadat
nu gebleken was, dat de oorspronkelijke hefhoogte snel daalde
en ten slotte op ongeveer een derde van haar oorspronkelijke
grootte bleef, deed zich de vraag voor, treedt deze inotropic even
snel op bij kalium als bij uraan eri is er in dit opzicht verschil
tusschen kaliumhoudende en kaliumlooze Ringen Hiertoe werd de
hartpunt telkens gedurende 2 minuten met een frequentie van 20
tot 60 prikkels per minuut tot contractie gebracht. Hierbij moest

-ocr page 38-

noodzakelijk het interceptie-verschijnsel optreden, terw^ijl een
refractaire periode, zoo zij voor de hartpunt al bestond, naar voren
zou komen. Beide geschiedde. Bij kalilooze doorstrooming, nog
sterker bij uraanomspoeling, zag men een verlenging van de
diastole en daardoor een interceptie, terv^\'ijl daarnaast een klaar-
blijkelijke verlenging van de refractaire phase optrad. Deze was
vooral bij uraan duidelijk. Hier trad zelfs een soort gladde tetanus op.

Afgezien van deze verschijnselen hadden de figuren op deze
wijze verkregen alle hetzelfde karakter: nadat een trap van Bow-
ditch was voorafgegaan namen de amplituden geleidelijk af. Het
geheel kreeg den vorm van een ergogram van een skeletspier, waar
het dan ook in waarheid mee overeen kwam. Van eenigen invloed
op de aanvankelijke hefhoogte was het echter niet of het weefsel
in kaliumhoudende Ringer was gedompeld dan wel door kalium-
looze vloeistof met of zonder uraan werd omgeven. De conclusie
moet dus luiden:

Inotropien treden op bij vermoeienis van de spier, ook bij de
gewone hartwerking voorkomend; bij de eerste serie proeven
waren de omstandigheden zoo, dat geen vermoeidheid ont-
stond. Bij de tweede en derde serie geschiedde dit wel. De
vermoeienis treedt bij kalium zoowel als bij uraan en kali-
loosheid op. Het weefsel herstelt zich zoowel in kalilooze
Ringer als bij aanwezigheid van uraan of kalium. Dit laatste
vormt op zich zelf geen betere voorwaarde van herstel.

§ 4 Prikkelbaarheid.

Lussana \') deed in 1912 een onderzoek naar den invloed, die
van verschillende zouten uitging op de prikkelbaarheid van het
geisoleerde stilstaande kikvorschhart. Vóór hem waren „irritabi-
lité" en „excitabilité" vrij wel synoniem. Terecht maakt hij echter
onderscheid. De prikkelbaarheid van de hartspier (irritabilité) is
iets geheel anders als de gevoeligheid voor prikkels van het
kloppend hart (excitabilité)^). De irritabiliteit voert tot contracties,

1) F. Lussana. Arch, intern, de Physiol. Vol. XI 1912. p. 1.

2) Excitatio: (ex = uit), {citare = roepen) „an act of irriation or stimu-
lation; a condition of being excited"

Irritabilis: (irritare = plagen) „capable of reacting to a stimulus, uit:
Dorland, Illustrated medical dictionary, 10th edition 1921 „excitation"
en .irritable".

-ocr page 39-

de excitabiliteit tot verandering in rythme. Om zieh van het laatste
vrij te maken immobiliseerde hij het hart door de eerste ligatuur
van Stannius en paste verder de door Kronecker beschreven
techniek toe. Hij komt tot de slotsom, dat, wanneer hij 400 mgr.
KCl in een Liter Ringer verving door 650 mgr., ervan deze ver-
meerdering een negatief bathmotroop effect uitging, bij stijgende
dosis grooter wordend. Ging hij boven de 1300 mgr., dan
vond hij tevens een negatief isotroop effect. Nabij de toxische
grens trof ook hij soms een verminderde mechanische prikkel-
baarheid.

M. den Boer \') onderzocht de excitabiliteit. Hij komt tot de
slotsom, dat kalium-harten in diastole exitabiel zijn bij mechanische
prikkeling. Met eenvoudig kaliumlooze vloeistof doorstroomde
harten zijn voor een gedeelte wel, voor een gedeelte niet op deze
wijze prikkelbaar. 30% van op uraan kloppende harten is onge-
voelig, 707o blijft normaal.

Inductie-prikkels gaven steeds bij kalium-harten extrasystolen.
De openingslag heeft dan een lager drempelwaarde dan de slui-
tingsslag. Kalium-onttrekking heeft bij deze methodiek een negatief
bathmotroop effect ten gevolge. Uraan geeft soms positieve soms
negatieve bathmotropie. Soms ook is de excitabiliteit gelijk ge-
bleven.

A. Electrische irritabiliteit. Mijn eigen onderzoek begon ik
met de electrische irritabiliteit na te gaan en wel allereerst aan
de geheel geïsoleerde harlpunt.

Aangezien ik dezelfde techniek volgde als bij krachtsuiting,
kon ik ook bij uraan-doorstrooming de proeven urenlang voort-
zetten. De prikkels werden regelmatig, automatisch, met behulp
van den polyrheotoomschijf gegeven. Steeds werd de rol-afstand
zoo gekozen, dat de prikkel in de nabijheid van den drempel lag.
Er volgde dus alleen bij opening of sluiting een effect, doch,
zoolang de prikkelbaarheid dezelfde bleef, nooit bij beiden. Een
heel enkele maal volgden 2 of 3 contracties op zulk een zwakken
prikkel, een uiting der pseudo-automatie van Langendorff; dit
Was echter hooge uitzondering. Een bepaalde reden kan ik er
niet voor geven. Meest gebeurde het als de proef reeds uren
geduurd had. In dit geval vond ik bij uraan-doorstrooming soms

1) M. den Boer. De prikkelbaarheid van het hart tijdens doorstrooming
"iet vloeistoffen zonder en met een radioactief element. Diss. Utrecht
1921.

-ocr page 40-

ook geheel spontane contracties. Dit moeten uitingen zijn van
een anders latente echte automatie. De naam pseudo-automatie
kan hieraan niet worden gegeven. Trad er een periode van ver-
meerderde prikkelbaarheid in, dan zag men zoowel den sluitings-
als den openingsslag. Bij hypaesthesie^van het praeparaat bleef
elke contractie uit.

Ging ik van de eene doorstroomingsvloeistof op de andere
over, dan liet ik de rolafstand dezelfde. Bij bijna iederen overgang
volgde nu een zelfde reeks van verschijnselen. Eerst een of twee-
maal een dubbele contractie, vervolgens slechts één. Daarna ging
een aantal prikkels zonder effect door, tenslotte werd de prikkel-
baarheid de zelfde als bij het begin en beantwoordde aan
ieder inductiestroompje slechts één contractie. In het geheel
waren hiermee ongeveer 10 minuten gemoeid. OnverGchillig hoe
lang het experiment nu verder duurde, de prikkelbaarheid bleef
dezelfde. Soms kwamen enkele schommelingen voor, terwijl men
met een zelfde samenstelling werkt. Waarschijnlijk zal men die
aan onregelmatigheden in de doorstrooming moeten toeschrijven.
Voorts bleek zelfs veelvuldige prikkeling aan een temidden van
uraanhoudende vloeistof (bijv. 10 mgr. uranylnitraat per Liter)
vertoevende hartpunt niet den minsten schadelijken invloed toe
te brengen. Eenmaal heb ik zulk een proef 6 uren achtereen
gedaan, zonder eenig ander effect, dan dat er langzamerhand een
hypodynamie optrad. Na 6 uren was de hefhoogte dientengevolge
tot op de helft gedaald. Toevoegen van lecithine aan de vloeistof
mocht niet baten en ook 100 mgr. KCl per L. gaf althans het
eerste half uur geen verbetering. Dat de prikkelbaarheid inmiddels
niet verminderd was, kan men afleiden uit het feit, dat de minimum
prikkel \'s morgens 95, \'s middags 105 m.m. rolafstand bedroeg.
Zulk een geringe verandering kan bezwaarlijk veel gewicht in de
schaal leggen. De uraanhoeveelheid wisselde van 10 — 40 mgr.
uranylnitraat per Liter. Op dezelfde wijze heb ik ook een ganschen
werkdag een hart met kaliumlooze vloeistof omspoeld en eveneens
vond ik geen verschil in prikkelbaarheid. Kalium 100 mgr. p. L.
gaf tenslotte precies het zelfde resultaat. Nadat ik deze uitkomsten
eenige malen bevestigd had gezien, kwam ik tot de slotsom, dat,
mits toxische verhoudingen worden vermeden, er geen verschil
bestaat in prikkelbaarheid van de geïsoleerde hartpunt, die voort-
durend omspoeld wordt met een vloeistof van constante samen-
stelling, waaraan kalium is toegevoegd of waarin men het heeft
weggelaten en al dan niet vervangen door een aequi-radioactieve

-ocr page 41-

dosis uraan. Alleen bij den overgang van de eene vloeistof op de
andere bestonden verschillen. Eerst kwam hyperaesthesie later
hypaesthesie. Lussana\') vond iets dergelijks: „lorsque le sang a
été chassé, il faut attendre 5 à 10 minutes avant de déterminer le
Seuil de l\'irritabilité et de passer du liquide normal à un autre,
car il y a presque toujours dans les premières minutes une certaine
augmentation d\'irritabilité, après laquelle l\'irritabilité demeure
constante".

Irritabiliteit en excitabiliteit naast elkaar. Het verschil in
electrische prikkelbaarheid van hartpunt en kloppenden gekro-
neckerde ventrikel was de aanleiding waarom dit nog eens in
bijzonder scherpen vorm werd nagegaan. Den Boer zegt in zijn
proefschrift, dat het hart bij prikkeling met behulp van rheotoom-
schijf of spakenrad in kaliumtoestand bij matigen prikkel weinig
te zien geeft, doch dat in uraantoestand bij voldoende prikkel-
sterkte altijd stilstand in verslapping optreedt. Hierin lag dus een
niiddel om de beide omstandigheden, waarin de hartspier zich in
geïsoleerde hartpunt en kloppenden ventrikel bevindt aan elkaar

Fig. 5.

Tegenstelling tusschen kloppenden
ventrikel en hartpunt (beide op uraan).

Ventrikel op Kronecker canule, doorstroomd
met vloeistof, waarin 40 mgr. uraannitr. p. L.;
hartpunt met zelfde vloeistof omspoeld. Beide
preparaten staan parallel in secundaire keten.
R. A. 50 mM. Ventrikel beneden-curve, hartpunt
boven-curve; 3e lijn prikkelsignaal.

Nadat ventrikel zich hersteld heeft, wordt de
uraanvloeistof vervangen door een metSOO mgr.
kaliumchloride per Liter. Er volgt een para-
doxon in den ventrikel; aan hartpunt niets
opmerkelijks, (niet afgebeeld). Tijdinterval
10 sec.

u.yjl a\'jmm\'M\'

|e toetsen. De stroom in de primaire keten van een slede van du
öOis-Revmond werd gevoed door een accumulator. Deze stroom

1) 1.

c. pag. 11.

-ocr page 42-

werd door middel van een spakenrad (± 8 inductieopeningsslagen
en 8 inductiesluitingsslagen per sec.) zeer frequent onderbroken ).
In de secundaire keten waren de gekroneckerde ventrikel en de
hartpunt parallel aan elkaar geschakeld. De prikkel bereikte hen
dus practisch tegelijkertijd. Het resultaat was, zooals viel te
verwachten, het op uraan kloppende hart stond stil of onderging
een negatief chrono- en inotroop effect, terwijl de hartpunt in levendige
beweging kwam, daar iedere prikkel een contractie te voorschijn
riep De alpha-automatie werd onderdrukt, terwijl door een zelfden
stroom de hartspier zelf werd geprikkeld. Excitatie en irritatie
staan hier wel zeer scherp tegenover elkaar.

B. Mechanische excitabiliteit Ten einde met bekende en steeds
gelijke intensiteit te kunnen prikkelen, werd een pincet gecon-
strueerd met een vast en een bewegelijk been, dat door middel
van een electromagneet telkens een kort oogenblik werd dicht
geknepen.

Door de punten te isoleeren konden electrische prikkels vermeden worden.
Door nu de beenen van het pincet aan beide zijden van het hart te brengen
kon men het bewegende been steeds op dezelfde wijze met een zelfde
kracht het hart doen aanraken. De afstand waarop beide beenen elkan-
der konden naderen was te regelen door een schroefje, dat in het vaste
been was aangebracht en dat het losse been op een bepaalden afstand in
ziin bewegingen stuitte. Een stalen veer zorgde er voor, dat, zoodra de
magneet niet meer werkte, het bewegelijke been het
hart verliet. De stroom
kon door het polyrheotoom van Engelmann op geregelde tijden steeds
op eenzelfde wijze worden gesloten. Hierdoor was steeds de prikkel van
denzelfden duur. De kracht kon worden gewijzigd door de magneet ot
meer of minder stroom toe te voeren. Een signaal parallel aan het pincet
geschakeld, verraadde steeds of en wanneer stroom doorgegaan was.

Wilde men echter van alle voordeden, die dit toestdletje biedt,
kunnen profiteeren, dan dient de plaats, waarop de prikkel wordt
toegediend, steeds dezelfde te zijn. Of deze altijd op dezelfde
plaats terugkomende prikkels schadelijk voor het hart zijn of
dat andere omstandigheden zoo nadeelig werkten, kan ik nid
zeggen, doch wel bleek het, dat op deze wijze het hart zeer
snel uitgeput werd. Eerst deed ik mijn experimenten op kik-
vorschharten, die ik op de wijze door Schäfer beschreven

1) Voor de beschrijving zie Diss. M. Den Boer.

2) E. S. Schäfer, Exp. Physiol. 3e ed. Londen 1921 p. 79.

-ocr page 43-

in situ liet. Aangezien het echter zomer was en daarom de juiste
kalium-doseering moeilijk te vinden, verliet ik dit object en ging
over tot het aalhart. Dit liet ik op dezelfde wijze als bij mijn
experimenten voor dromotropien in situ en doorstroomde op
dezelfde methode. Het lukte mij nu met het magnetisch pincet
extrasystolen op te wekken. Doch daarnaast trok een ander ver-
schijnsel mijn aandacht. Wanneer men op de boven beschreven
wijze een hart krachtig prikkelt b.v. met 2 elementen in den
keten en slechts een geringe ruimte tusschen de beide vlakken
van het pincet gedurende het aantrekken van het anker dan zijn
behalve extrasystolen 2 dingen mogelijk: öf het hart staat door
den schok stil om eerst later, na lichte mechanische prikkeling
b.v., weer opnieuw te beginnen öf in de plaats van de extra-
systole komt een reeks snelle contracties, terwijl daarbij een zekere
mate van tonus optreedt. De frequentie wordt eerst misschien 5
ä 10 maal grooter dan te voren en neemt geleidelijk af. Te-

gelijkertijd vermindert de tonus; van een compensatoire pauze,

-ocr page 44-

zooals Gewin \') die bij het woelen en fladderen van het hart
vond, bleek mij niets. Bijgaande figuur geeft een afbeelding
van dit verschijnsel bij eenzelfde hart, zoowel bij kalium-
als uraantoestand waargenomen. De tonusverhooging is niet
karakteristiek voor dit verschijnsel; soms zag ik alleen de
versnelling. Deze was dan echter niet zoo groot. Mijn vader
beschrijft in zijn proefschrift\') eenzelfde soort verschijnsel nahet
ligeeren of afklemmen der arteria coronaria bij honden en katten.
Philips 3) noemt het in 1905 eveneens. Mechanische prikkels kunnen
dus woelen in een geheel gezond hart doen ontstaan.

De moeilijkheden, die door de snelle uitputting der organen
ontstonden, maakten het mij onmogelijk voort te gaan.

Het resultaat, waartoe het voorloopig onderzoek leidde, bestaat
hierin:

1°. dat men in het magnetisch pincet een middel heeft om op
constante wijze mechanisch te prikkelen.

2®. dat door sterke mechanische prikkeling in plaats van een
extrasystole, woelen van den ventrikel kan optreden bij
den aal.

3°. dat dit verschijnsel zoowel bij kalium- als bij uraan-
automatie optreedt.

§ 5. Geleidingsvermogen.

Gaat men na uit welke deelen van het embryonale hart de
-elementen van het geleidend systeem in het volwassen zoogdier-
hart zich hebben ontwikkeld, dan treft het, dat de knoop van
Keith en het atriaire deel van den knoop van Tawara hun oor-
sprong nemen uit den sinus venosus. Het ventriculaire deel van
den knoop van Tawara daarentegen is te samen met den bundel
van His afkomstig van het weefsel van den canalis auricularis.
Wil men dus het geleidingsvermogen in een hart bestudeeren
zonder door de gecompliceerde verhoudingen in het volwassen
hart in zijn voorstelling te worden belemmerd, dan moet men in
de Phylogenese teruggaan tot de visschen, daar bij deze dieren
het hart op denzelfden trap van ontwikkeling staat, als het

1) J. Gewin. De woelbewegingen van het hart. Diss. Utrecht, 1906.

2) H. Zwaardemaker Czn. Over ischaemie van den hartwand. Diss. Am-
sterdam 1883. p. 62.

3) Philips. Arch. int. de Physiol. II. 1905 p. 273.

-ocr page 45-

embryonale zoogdierhart, waarbij sinus en canalis nog scherp
gescheiden aanwezig zijn.

Mc. William \') n,eemt in zijn artikel voor het aalhart het ostium
vp.nosum van den sinus tot beginpunt aan. Hij beschrijft daarbij
een gelijktijdig beginnen van beide helften. De vena cava is bij
deze dieren slechts zeer klein, zoodat een mogelijk begin daar
niet is te constateeren.

Delchef 2) rept dan ook in zijn artikel niet over een eigen
rythme der venae maar in tegenstelling met wat Mc. William
zeide, vindt hij dat de contractie niet gelijktijdig aan beide sinus-
helften optreedt, doch dat eerst de linker sinus zich contraheert
en dan de rechter. Registreeren kon hij echter niet. Door deze
tegenstrijdigheid getroffen ben ik op het al of niet synchroon
optreden gaan letten, doch daar eigen bewegingen van den sinus
direct gevolgd worden door passief meedoen van den sinus met het
atrium is een beslissing zonder registratie niet te doen. Roskam O
bevestigde Delchef\'s bevindingen. Hij zag echter de plaats van
oorsprong der beweging r en 1. wisselen naar gelang der om-
standigheden. Doch ook hij registreerde niet.

Behalve den weg sinus-atrium-ventrikel bestaat er nog een
andere geleidingsmogelijkheid, waarbij de impuls direct van den
sinus op den ventrikel overgaat.

Deze geleidingsmogelijkheid valt pas op, wanneer de op een
of andere wijze een sino-atriair block optreedt.

Mc. William beschrijft dit rythme uitvoerig en ging het ook
experimenteel na. Ook mij is het onder verschillende omstandig-
heden opgevallen, zooals ik later afzonderlijk hoop te beschrijven.

De conus arteriosus is bij den aal wel aanwezig, doch is zeer
I^lein en heeft voor de geleiding geen beteekenis.

Het atrium ligt dorsaal van den ventrikel en heeft een sterk gelobden bouw.
De dorsale en de laterale wanden worden door eigen weefsel gevormd. De
Ventrale wand heeft de voorkamer met den sinus gemeen. Hierdoor staat
de laatste indirect in verbinding met den ventrikel.
Gaskell®) beschrijft
een soortgelijke verbinding bij de schildpad. Hij noemt dit de „junction
^all". Mc William noemt het „sinus extension" of „basal wall".

Wanneer het aalhart met bloed gevuld is dan heeft de sinus een blauw-
zwarte kleur, terwijl het atrium donkerder getint is dan de ventrikel. Begint

1) j. A. Mc William. Journ. of Physiol. Vol. VI p. 192, 1885.

2) J. Delchef. Arch. int. de Physiol. Vol. II. p. 123, 1904-1905.

3) j. Roskam. Arch. intern, de Physiol. Vol. XV p. 473, 1920.

V W. H. Gaskell, Journ. of Physiol. Vol. IV. 1882. p. 43.

-ocr page 46-

men nu te doorstroomen, dan komt van alle deelen de eigen tint naar voren.
De sinus wordt practisch kleurloos. Het donkere rood van de voorkamer
wordt geel-oranje gelijk serum en het myocard van den ventrikel is nu het
sterkst gekleurde deel en komt in tint met roode spieren overeen.

Dit verschil in kleur wijst al dadelijk op een verschil in histologischen
bouw. Dit berust echter niet zoo zeer op een essentieel onderscheid tusschen
de opbouwende vezelen als wel op de wijze, waarop zij londerling gerang-
schikt zijn. De meeste gegevens hieromtrent vond ik in het artikel van Mc.
William. Dank zij de vriendelijkheid van Mej. Dr. van Herwerden kon ik
verschillende coupes door de overgangen tusschen sinus en atrium resp.
atrium en ventrikel nagaan. Voor het overige, moet ik me beroepen op
enkele verstrooide mededeelingen in de litteratuur.

De vezels, waaruit het hart is opgebouwd, zijn dunne, dwars gestreepte,
spoelvormige cellen met een enkele kern. In de verschillende onderdeelen
van het hart vertoonen zij echter verschillende typen en zijn anders ge-
rangschikt. .., ,, ^ ^ .,,

In sinus, Function wall" en canalis auricaularis zijn zij het laagst ontwikkeld,
kleiner en minder duidelijk gestreept dan in den ventrikel. In de voorkamer
vertoonen zij een type, dat het midden tusschen beide houdt.

De wand van den sinus bestaat uit een groot-mazig netwerk van vooral circu-
lair loopende vezels. Hiertusschen bevindt zich bindweefsel. dat de openingen

aanvult. Het geheel is slechts een uiterst dun vliesje. In het atrium zijn de
mazen van het net fijner. De vezels
zijn grooter en kruisen in alle richtingen.
Zij vormen zoo een dikken ring om het orificium mitrale. Van hieruit loopt
een dunne streng langgerekte spiercellen door \'t bindweefsel heen naar den
wand van den ventrikel, waar zij schielijk uiteengaan. Het myocardium van
den ventrikel bestaat uit twee gedeelten. Het binnenste heeft een zelfden
spongieusen bouw als bij den kikvorsch. Groote lacunen tusschen de cell^
zorgen voor een ruime en snelle verwisseling der voedende vloeistof. De
vezels om deze lacunen zijn circulair gerangschikt. Bij doorstroomings-
proeven is het dus te verwachten, dat dit deel van het myocard even
geschikt is voor dergelijke experimenten als het kikkerhart \')• Iedere veran-
dering in de samenstelling van de vloeistof zal duidelijk zijn invloed doen
gelden. Doch de buitenste laag van den ventrikel bederft dit voordeel. Deze
bestaat uit een compact weefsel van in het algemeen longitudinaal ver-
loopende vezels, dat door kleine vaten van buitenaf, via \'t pericardium
wordt gevoed. Deze kleine arterien worden in hun verloop begeleid door
bundeltjes bindweefsel en vormen hiermede samen de strengetjes, die het
pericard. par. met den wand van den ventrikel verbinden. Zulke draadjes
treft men ook aan tusschen voorkamer en kamer om de canalis auricularis
en tusschen atrium en hartzakje. Sommige bestaan uitsluitend uit bind-
weefsel en belemmeren een te groote beweeglijkheid van de verschillende
hartdeelen ten opzichte van elkaar. De venae, die het bloed uit de buitenste
laag van het myocard afvoeren, loopen niet in deze strengetjes, maar ver-
zamelen zich om het orificium mitrale en monden te samen in de canalis
auricularis.

Bij de voorbereiding der doorstrooming werd de aal op ongeveer een
kwart van zijn lengte doorgeknipt. In de gevallen, waarbij op den samen-

1) H. Zwaardemaker. Arch. néerl. de Physiol. T. IV. p. 177, 1920.

-ocr page 47-

hang van den nervus vagus en het cerebellum geen waarde werd gehecht,
waren van te voren de hersenen van het overige lichaam gescheiden door
een knip met een scherpe sterke schaar, vlak achter den kop. Het dier bezit
nu nog een groote reflex-prikkelbaarheid. Deze wordt weggenomen door
het ruggemerg van uit de sneevlakte craniaalwaarts te verwoesten. De
buikwand wordt van caudaalwaarts af opengeknipt tot even voorbij de
•ever. Ging men nu verder, dan zou men licht het pericardium en de
daarin besloten hartdeelen kunnen kwetsen. Voorzichtig wordt dus laag
voor laag verder geprepareerd, tot even voorbij het midden van het hart.
Het peritoneale schot, dat hart van lever scheidt, wordt zooveel mogelijk
ontzien, opdat de kleine vaten, die hierin loopen niet worden beschadigd,
doch overigens wordt het hartezakje zoover mogelijk blootgelegd door alle
omgevende weefsels stomp weg te nemen. Het overtollige weefsel, dat bij
de latere registratie zou kunnen hinderen, wordt daarna weggeknipt.

Om het hart open te leggen, wordt het pericardium even rechts van de
mediaanlijn in een pincet gevat en opengeknipt. Direct komt de donkere
ventrikel te voorschijn. Verbreedt men de snede naar boven en onder,
dan ziet men weldra atrium en bulbus voor zich. Voorzichtig moeten nu
de verbindingen tusschen hart en pericard verbroken worden. Vooral aan
het basale deel van het hart zijn zij talrijk. Aan het nog met bloed gevulde
hart is dit vrijmaken gemakkelijker dan aan het sterk uitgezette met Ringer
doorstroomde hart. Zijn alle strengetjes en vaten doorgeknipt, dan liggen
de 4 deelen van het hart goed bloot, vooral wanneer men de craniale helft
van den ventrikel met een serre-fine iets wegtrekt en het hart zoo naar
den rechterkant van het dier doet kantelen. Het is nu mogelijk, zoowel op
den sinus als op atrium, ventrikel en bulbus een strootje, een varkenshaar
of een glasstaafje te leggen \')• Aan den rechterkant van het dier moeten
deze van een draaipunt worden voorzien. Het best verkrijgt men dit door
een strootje af te knikken tot slechts een kleine brug de beide stukken
^erbindt. Door nu in de holte van het kortste deel een naald te steken
•^an men hiermee het strootje fixeeren, terwijl men langs de naald het
draaipunt hooger of lager kan brengen. Zorgt men dat de verticale projec-
ties van alle strootjes elkaar in een punt snijden, dan moet een luchtbundel,
daarbinnen alle strootjes vallen ter hoogte van de snijlijn van alle een
Scherpe schaduw werpen. Deze wordt met behulp van een lens op een
vertikale spleet geprojecteerd, waarachter een gevoelig papier in een chassis
2ich horizontaal kan bewegen.

De lever was boven de galblaas doorgeknipt. De groote vaten loopen
direkt dorsaal van de hepar, zij worden hier omstoken met een kromme
naald en in één ligatuur te samen afgebonden. Een gewone arterie-canule
^ordt in de vena hepatica gebracht. Een ligatuur wordt om de lever heen-
Sebracht en aangetrokken. De draad snijdt door het weefsel heen tot op
den vaatwand. Een korte gummi-buis verbindt deze canule met eenSymes
canule. Hierdoor is de druk gemakkelijk te controleeren en luchtembolie

, \') Ik kende toen nog niet de verfijnde methodiek, die Kupelwieser ge-
ruikte toen hij de hartbeweging bij den hazelworm naging. Bij dit dier kon
\'1 vaststellen, dat de contractie van de vena soms aan die van den sinus
oorafgaat, soms echter hierop volgt.

Kupelwieser, Pflügers Archiv. Bd. 182 p. 59, 1920.

-ocr page 48-

uitgesloten. De vloeistof was als volgt samengesteld; 6 gram Natrium
chloride, 240 mgr. Calcium
chloride, 200 mgr. BicarbonasNatricus, 1000 gram
water en in drie Mariottesche flesschen gedaan. De canule was door een
30 c.M. lange buis geheel bewegelijk met de doorstroomingstoestel ver-
bonden. Een canule in de art. branchialis verzekerde een regelmatig weg-
vloeien der vloeistof uit het hart.

Aangezien de strootjes hun rustpunt hebben aan de eene zijde van het
hart en hun vrije, schaduw-werpende deel aan den anderen kant uitsteekt,
gaat een samentrekken van de spier gepaard met een neergaande beweging
van het strootje, dat er op ligt. Door de tusschenschakeling van de lens
wordt het beeld omgekeerd en in de photographie komt een samentrekken
van de spier overeen met een opgaande lijn, een verslappen met een neer-
gaande. De toppen in de curven komen dus overeen met de maxima der
systolen, de voetpunten met de einden der diastolen. Het boller worden
van een hartdeel in het eerste oogenblik na een volledige verslapping uit
zich in een kleine daling, voorafgaande aan de opstijgende lijn.

Een toestand van tonus verraadt zich door een hooger liggen der voet-
punten, een onvolledige systole door een laag blijven der toppen.

Gaat men het tracé na, dat iedere schaduw op het papier achterlaat, dan
ziet men, dat in iedere lijn de bewegingen der vier hartdeelen zijn neer-
gelegd. Dit maakt het lezen van deze curven veel moeilijker dan van de
roetfiguren. De gevoeligheid is echter veel grooter en zwakke contracties
als van de sinus zouden in roet geschreven licht niet tot hun recht komeii.

De bulbus met zijn bijzonderen bouw verwijdt zich zuiver passief. Bij
het interpreteeren van de curven was dit een groot voordeel. Men weet
daardoor zeker, dat de groote verheffing in het bulbus-tracé het begin der
kamersystole aankondigt. Van dit „point de repère" uit laten zich nu gemak-
kelijk de andere toppen verklaren. De sinus-contractie komt als een onder-
breking in de stijgende lijn der ventrikel-curve van den vorigen slag te voor-
schijn. In het atriumtracé is het begin van de opstijgende lijn het gevolg van de
sinus-contractie, daarop volgt de eigenlijke atriumsystole. De ventrikel ligt
op het atrium en geeft in deze curve geen merkteeken. In de sinuslijn is
een kleine verheffing te wijten aan de eigen kracht, de groote dubbele top
ontstaat door meebewegen eerst met de voorkamer, daarna met de kamer.

De juiste kaliumdosis ligt bij den aal meestal tusschen 50 en
100 mgr. KCl. Het hart klopt hierop uren zonder eenige ver-
andering. Stoornissen in de geleiding kunnen zich op tweeerlei
wijze uiten. De voortgeleiding van hartcel tot hartcel kan vertraagd
of geheel verbroken zijn. Is zij vertraagd, dan zullen de systole in
een hartdeel zelf langer duren en de overgang van het eene
onderdeel op het andere meer tijd in beslag nemen. De afstanden
tusschen de beginpunten aan den voet van sinus- en atriumver-
heffingen resp. van atrium- en ventrikelverheffingen zullen vergroot
zijn. Is de geleiding geheel verbroken, dan kan er of block op-
treden op de grens van sinus en atrium resp. atrium en ventrikel,
of wel de contractie zal in het myocard van den ventrikel worden
gestuit. In dit laatste geval zal een schijnbaar inotroop effect

-ocr page 49-

ontstaan. Om nu te bepalen of er stoornis in de geleiding bestaat
>s het noodzakelijk den tijd te weten, die er verloopt tusschen de
voetpunten van sinus, atrium en ventrikelcontracties. In het
algemeen verhoudt zich de tijd, die verloopt tusschen het begin der
Samentrekking van den sinus en het begin van de atriumcontractie,
tot den tijd, die noodig is om den prikkel door het atrium heen
te geleiden, als 7 : 9. Bij een goede kaliumdosis waren zij bijv.
samen 1.6 secunde. Het rythme was op dat oogenblik 20 slagen
per minuut. Iedere periode duurde 2.8 sec. Roskam vindt als
verhouding van het S-A interval tot het A—V-interval 8 : 7.6.
Onze verschillen vallen binnen de grenzen der waarnemingsfouten.
Gaat men nu, met deze gegevens voor oogen, na of er afwijkingen
in de geleiding voorkomen, wanneer men in de doorstroomings-
vloeistof het kalium door een zwaar, radioactief metaal vervangt,
en dit geruimen tijd laat inwerken, dan blijkt het, dat men naast
elkander kan leggen curven van diverse automatie-soort, van
geheel hetzelfde type, van eenzelfde frequentie en dezelfde snelheid
van geleiding in de overgangsbundels en in de compacte spier-
massa, maar dat men evenzeer curven kan treffen, waarin grove
verschillen aan den dag treden. Dit verklaart zich uit het feit, dat
^oor afwijking van de juiste doseeringen stoornissen worden
teweeggebracht. Zulke stoornissen zijn echter niet uitsluitend tot de
alpha-stralers beperkt, ook bij onjuiste kaliumdosis treden volmaakt
dezelfde verschijnselen op. De grove verschijnselen als block en
sino-ventriculair rythme kan men gemakkelijk met het oog con-
troleeren. Zij treden aan beide uiterste grenzen der tolerantie-
t>reedte op. De grenzen, waarbinnen de radio-actieve doseeringen
der geleiding in de overgangen liggen zijn nauwer dan die voor
automatie in den wand der hartholten. De tijd tusschen atrium-
en ventrikel-systole wordt vaak belangrijk verlengd. Ook de
diastole van een ventrikel kan vertraagd worden en daar bij
onjuiste doseering het rythme verlangzaamd is, krijgt men door
de samenwerking van deze drie factoren een beeld, geheel af-
j^ijkend van de normale contractiegolf. Misschien ligt in de ver-
traagde geleiding aan den eenen kant en de verlenging van
diastole aan de andere zijde de verklaring van de afwijkingen,
Slooff \') in het electrocardiogram waarnam. Zelf heb ik het
^lectogram niet op voldoende wijze tegelijk met mijn schaduw-
^urven kunnen opnemen. Ondanks alle voorzorgen was een lekken

Slooff. 1. c.

-ocr page 50-

uit verschillende kleine vaten niet te vermijden en dus was het
hart steeds door een hoeveelheid Ringersche vloeistof omgeven,
die voldoende was om allerlei ongewenschte afleidingen te ver-
oorzaken.

Als alpha-straler in de plaats van kalium gebruikte ik uranyl-
nitraat of thoriumnitraat. Bij het laatste was de hinderlijke tonus,
die bij het uraan vaak optreedt minder, doch de doseering hierbij
was onzekerder, door dat een neerslag ontstaat, zoodra men het
thoriumzout aan de Ringersche vloeistof toevoegt. In de koude
komt dit witte neerslag van thoriumhydroxyde langzamer dan in
de warmte, maar toch is na een half uur dan de bodem van
de flesch licht bedekt met witte wolken. Volgens Soddy \') zijn
deze inactief en is het radio-actieve vermogen van het nitraat
in de bovenstaande vloeistof aanwezig. Dampt men deze
vloeistof nu in, dan verkrijgt men een stof, die men thorium X
noemt. Er is dus niets verloren gegaan, doch hoe groot de
bij het experiment
werkzame hoeveelheid is kan men onmogelijk
aangeven. Als kaliumvervanger is thorium beter dan uraan, omdat
het minder tonus geeft en waarschijnlijk minder schadelijk werkt.
Quantitatieve bepalingen er mee hebben slechts benaderende
waarde.

Dromotropien als overgangsverschijnselen. In het hoofdstuk
automatie is reeds gewezen op de verschillen, die bestaan tusschen
de overgangen van alpha- naar betastraler en omgekeerd; de ver-
anderingen, die in de geleiding optreden zijn echter dezelfde in
welke richting de overgang ook plaats heeft. Zij zijn het gevolg
der te geringe hoeveelheid werkzame radioactieve straling op het
oogenblik van overgang en hebben hetzelfde karakter als de in
de vorige paragraaf beschreven afwijkingen. Toch is de bestudeering
der geleidingsstoornissen gedurende het paradoxen nuttig geweest.
Het volgende verslag van een experiment zal dit duidelijk maken.

6_2-\'22. Een aalhart klopte op een hoeveelheid van 50 mgr. kalium per
Liter Ringersche vloeistof zeer regelmatig, de overgang naar 5 mgr. uraan
verried zich door eenige onregelmatigheden in de voordien zoo regelmatige
afwikkeling der contractie. Hierdoor had men zekerheid, dat dit fraai
kloppende hart onder den invloed van het zware metaal was geraakt. Na
eenigen tijd wordt de toevoerende uraanhoudende
Ringer gestaakt en de
kaliumhoudende vloeistof weer toegelaten. Na 5 slagen in uraanrythme te
hebben voortgeklopt, ziet men, hoe er block ontstaat tusschen atrium en
ventrikel, terwijl een extrasystole, die eveneens door block gestuit wordt,

1) Soddy. Die Chemie der Radioelemente, Leipzig 1912. p. 11.

-ocr page 51-
-ocr page 52-

optreedt. Daarop volgt een geheele contractie. Dit herhaalt zich tweemaal,
zoodat in het geheel 3
extra-systolen optreden. Dan volgt nopenraaal een
geblockeerde contractie, waarna het rythme weer regelmatig wordt De
Liumtoestand is ingetreden. Bij den overgang van 5 uraan n^Mkahum
duurden de onregelmatigheden m.a.w. slechts kort. De hoeveelheid kalium
wordt daarop verdubbeld. Het verloop ziet men in II uitgaande weer van
5
mgr. uranylnitraat. Na 9 slagen beginnen de veranderingen. De verslapping
van het atrium wordt volkomener, doch de contractie, die er op volgt is
nog geheel normaal. Bij de daaropvolgende samentrekking blijkt echter
weer block te zijn ontstaan tusschen atrium en ventrikel. Een extra-ptole
volgt en blijft eveneens tot het atriaire deel van het hart beperkt. Verdere
extra-systolen treden niet op. Het block doet zich nog tweemaal voor,
Lar daarna volgt weer een definitief rythme. Dit is iets langzamer als
het kalium-rythme bij 50 (waarschijnlijk zal dit later wel sneller worden).
De verschillende onderdeelen in het tracé komen daardoor wat uiteen te
liggen en zijn daarom gemakkelijker te duiden. Over het algemeen waren
drovergangsverschijnselen korter aanwezig dan bij den overgang van 50
K naar 5 U. De uraandosis wordt dus verhoogt tot T\'/a mgr terwijl de
kaliumdosis op 125 mgr. wordt gebracht. Zij wordt dus relatief minder
versterkt. In III ziet men de gevolgen van dezen overgang afgebeeld. Na
7 slagen beginnen ook hier de veranderingen met een iets volkomener
verslapping van het atrium. Men ziet daarna block optreden, gevolgd door
een extra-systole. Dan een korte rust. Weer een geblockeerde atnumcontractie,
gevolgd door een korte rust, waarna een volledige
contractie. In de diastole
valt echter een extra-systole. Deze wordt door 2 snel op elkaar komende
contracties gevolgd in een zelfde rythme als waarin later de kaliumcontracties
plaats hebben. Dit snelle rythme wordt nog tweemaal onderbroken door
contracties van ongeveer eenzelfden periode-duur als de uraankloppingen.
Daarna volgt een regelmatig kaliumtype. Men ziet hier een overgang naar
het volledige paradoxon. Om dit te bereiken moest het uraan nog ster^^^^^^
verhoogd worden. Tegenover 125 KCl wordt nu 8V2 UO2 (N03)2 gesteld.
IV geeft het resultaat te zien. Slechts twee
maal treedt het atrio-ventriculair
block op: dan volgt een volledige stilstand van alle hartdee en gedurende
14 secunden. Men ziet duidelijk, dat sinus, atrium en ventrikel volledig
verslappen. De bulbus blijft in middensteiling^^ Als de contracties begi^en
ziet men eerst de beweging van den sinus. Kort daarop beg nt het atrium
en hierop volgt de ventrikel.
De snelheid, waarmee de contracties hierna
op elkander volgen, wordt hoe langer hoe
grooter tot per slot een vast
rWhme is bereikt. Dat de bulbus bij deze experimenten geheel passief
is
blijkt uit zijn tracé heel duidelijk. Van een eigen contractie is geen spoor
te vinden. De kleine inzinkingen, die de atrium- ventrikel- en sinus-hjn te
zien geven zijn het gevolg van het eerst wat boller worden van het hartdee .
Bij den bulbis ontbreekt dit geheel. De beweging wacht
tot de ventrikel-
contractie de vloeistof in den bulbus arteriorus voortstuwt.

Men leert uit de bestudeering van de overgangen dus:
r. 0. Bij onvolledig evenwicht bestaat tonus;

-ocr page 53-

b. Bij volledig paradoxon bestaat volledige verslapping
wegvallen van „elastischen tonus"\').
2°. Bij den overgang van alpha- naar beta-automatie treedt soms
block op tusschen atrium en ventrikel. Voor de geleiding in
de canalis auricularis is dus grooter hoeveelheid werkzame
straling noodig dan voor de automatie.
3°. Alle drie contraheerende deelen herstellen zich na een vol-
ledig paradoxon in de normale volgorde.
4". De bulbus is geheel passief.

5o. Aan volledigen stilstand gaat een negatief chronotroop effect
vooraf.

6°. Bij onvolledige paradoxa treden na block extra-systolen op.

Een bepaalde geleidingsstoornis wil ik nader bespreken. Mc. William zag,
dat, toen een hart zich herstelde uit een reflectorisch opgewekten stilstand,

de contractie-golf zich niet zooals ge-
woonlijk van den sinus op het atrium
voortplantte, doch dat de voorkamer
geheel passief bleef, terwijl sinus en
kamer zich samentrokken. Dit sino-
ventriculaire rythme is van interjugu-
lairen oorsprong en gaat later in een
sino-auriculair over. Hij bestudeerde
het verschijnsel nauwkeurig en stelde
vast, dat er behalve de gewone gelei-
dingsbaan nog een tweede verbin-
ding moet bestaan tusschen sinus en
ventrikel door den „junction wall".
Verder stelde hij vast, dat de ventrikel
veel minder vatbaar is voor vagus-
prikkeling dan het atrium en dat het
ostium venosum hierdoor gemakkelijker
beinvloed wordt dan de pars inter-
jugularis. Het rythme van beide sinus-
horens is gelijk, zoodat de sinoventri-
culaire pulsaties een zelfde frequentie
hebben als de normale rythmen.

Fig. 8.

Sino-ventriculair rythme bij den aal.
Na vagusprikkeling eerst sino-ven-
^riculair rhytme, daarna block, zoo-
dat alleen sinus beweegt.
Tijdinterval 5 sec.
De curven worden van rechts naar
links gelezen. Van boven n. beneden.
Sinus, atrium, ventrikel, tijd.

Zelf zag ik dit rythme herhaaldelijk
en onderverschillendeomstandigheden.
De eerste malen was het geheel on-
gewild, later kon ik het op dezelfde
wijze als Williams beschrijft, willekeu-
rig opwekken door vagusprikkeling.
Ook lukte het mij een paar malen te
registreeren. De druk op de kieuwen of een der andere reflectorische

1) T. P. Feénstra, Handelingen XXIII Nat. en Gen. Congres Utrecht 1921 p. 130.

-ocr page 54-

methoden om hartstilstand te verkrijgen\') waren hierbij minder geschikt,
doch de electrische prikkeling van den vagus op de plaats, waar deze den
oesophagus nadert, was, door twee electroden in den slokdarm te brengen,
gemakkelijk te bereiken.

Bij sterke prikkeling komt eerst een sino-ventriculair rythme dan een block
ook van deze geleidingsbaan tot stand en volgen sinuscontracties alleen.

Hetzelfde verschijnsel, dat Williams bij den aal beschrijft, vond ik bij den
prik. Hier treedt het zeer frequent op, haast regelmatig, tegen dat het hart
stil gaat staan. Ik hoop het bij dit dier later electrografisch te bestudeeren. Op
dit oogenblik, midden in den zomer, zijn geen exemplaren te bekomen.

In de litteratuur vindt men een stilstand van het atrium, terwijl de overige
hartsdeelen door kloppen ook nog beschreven zijn als gevolg van „Was-
serstarre", muscarine-vergiftiging en kunstmatige prikkeling van den boe-
zem 2), Hier wordt het als een bewijs opgevat, dat een prikkel ook door een
niet samentrekbare spier kan worden voortgeleid. De vraag of men hiermee
te doen heeft dan wel met een aparte geleidingsbaan kan ik voorloopig niet
oplossen. Een afzonderlijk onderzoek zal daarvoor noodig zijn.

§ 6. Tonus.

Wat het werkelijk wezen van den tonus is valt zelfs met de
minste zekerheid niet te zeggen. Telkens ontmoet men een
nieuwe opvatting, die door anderen op zeer juiste gronden wordt
betwijfeld. Op deze wijze wordt het bestudeeren van de tonus-
literatuur tot een even onvruchtbare als ontmoedigende bezigheid.
Ik zal dan ook niet trachten er een overzicht van te geven doch
in mijn beschouwingen uitgaan van de zuiver beschrijvende
definitie, welke Feenstra in zijn voordracht op het XXlIlste
Natuur- en Geneeskundig Congres (1921 Utrecht) op den voor-
grond stelde. Tonus is volgens deze definitie het nablijven van
een verkortingstoestand van de hartspier tijdens de diastole. De
mate van dien verkortingstoestand varieert tusschen de maximale
verslapping zooals men die bij kalium-intoxicatie aantreft en de
krampachtige samentrekking, waarin het orgaan verkeert ten
gevolge van een zeer hooge dosis calcium of van sterke ver-
lichting. In beide uiterste gevallen is geen contractie mogelijk. ")

1) Wilhelmine Kolff. Pfl. Arch. 122. p. 31, 1908.

2) Engelmann. Pflüger\'s Archiv, Bd. 56, p. 199. 1892.

P. Knoll. Pflüger\'s Archiv, Bd. 67, pag. 609 1894. Bd. 68 p. 339 1897.

Hoffmann, Pflüger\'s Archiv. Bd. 72, p. 409 1898.

3) T. P. Feenstra. Handelingen XXIIIste Natuur- en Geneesk. Congres
1921. p. 130.

4) A. E. Guenther. Amer. journ. of Physiol. Vol. 14, 1905.

-ocr page 55-

Reeds lang hebben velen min of meer scherp in de spier
tweeerlei contractiele substantie aangenomen. Doet men dit dan
verbaast men zich niet, wanneer men ziet hoe een nablijven in
een verkortingstoestand door middel van beide soorten contrac-
tiele substantie kan ontstaan en men dus tweeerlei soort tonus
zal aantreffen. Langelaan^) kwam langs den omgekeerden weg
tot dezelfde overtuiging. Zijn studies over de atonische spier
deden hem plasticiteit en elasticiteit kennen als fundamenteele
eigenschappen der spiercel. Hij ging na in welk verband deze
beide eigenschappen staan tot den tonus
en zijn onderzoek leidde
hem er toe tweeerlei tonus te onderscheiden: de plastische en
de contractiele. De plastische tonus komt toe aan het sarcoplasma
en staat onder invloed van het autonome zenuwstelsel. De con-
tractiele tonus berust op een functie der fibrillen en wordt
beheerscht door de motorische centra der voorste horens. Feen-
stra 3) niaakt op dat zelfde congres eveneens onderscheid tusschen
twee soorten tonus. Een noemde hij in analogie met Langelaan
plastischen tonus. Hij meent deze in het binnenste der cel te

\'toeten localiseeren. Onderscheid tusschen sarcoplasma en fibrillen
"laakt hij wel niet uitdrukkelijk,\' maar aangezien zijn plastische
^onus in verband met viscositeitsveranderingen wordt gebracht
ook hij wel het sarcoplasma als substraat voor den plastischen
^onus bedoelen. De tweede soort tonus, die Feenstra onderscheidt
"oemt hij elastischen tonus. En terwijl hij aantoont, dat zijn plas-
^\'sche tonus onafhankelijk is van het al dan niet aanwezig zijn
radio-actieve straling, doch beheerscht wordt door de ver-
houding kalium-calcium, wijst hij er op, dat de elastische onus
^\'^h bij voorkeur vertoont, wanneer door antagonisme vana pha-
beta-stralen een tekort aan radioactieve werking ontstaat, tr
■■^edt dan een sterk doorzwiepen van den hefboom op. Voert het
^^ort aan straling tot stilstand, dan valt zijn elastische tonus
^\'Idelijk geheel weg. Feenstra komt aldus tot de overtuiging dat
elastische tonus
afhankelijk is van voldoende radio-actieve

, Grützner, Pflüger\'s Archiv. Bd. 41 p. 256, 1887 G\'. ^fpj^,!
iofl^J\'^\'ogie, Festschrift Ludwigs p. 289 1889. »«/f
^^\'^J^^e ook Vol.

10 niP-1897. Zoethout, Amer. journ. of PhysioL VoL 7 p. 199, zie 0^^

P- 211, p. 324 en p. C. A. Pekelharing und C. J. C. van Hoogen

Zeitschrift f. Physiol. Chem. 64 p. 262. 1910. . H;,ndelineen
XX J; Langelaan, Brain, VoL XXXVIH, p.
235, 915 «dem Handelingen,
"ste Natuur en Geneeskundig Congres Utrecht (1921) p. 124.
\' • P. Feenstra, I. c.

-ocr page 56-

straling, doch onafhankelijk van ionenbalanceering. Een Pe-^soonlijk
JesTek met prof. Langelaan leverde als slotsom de overtuigmg,
Äe"eastLhe tonus van Feenstra identiek i^. aan den con
tractielen tonus, die Langelaan ^e
skele sp er heeft be^^^^^^^^^^
ven en dien hij ook voor de hartspier aanneemt. Dr. Jeenstra
zelf zeide mij tegen deze opvatting geen bezwaar te hebb^^^^^
Prof. langelaan wees mij er verder op, hoe dü d^r.w epen
ontstaat doordat de vormvastheid der spier vermindert, hetgeen
Sedt bij de skeletspier als de sympathicus wordt doorgesneden
f\'Tdl geen plastische tonus meer en blijft alleen contractiele
fonus over S. de Boer \') geeft in zijn dissertatie afbeeldmgen
van dit ""schijnsel bij dieien, waarbij hij ^e -mi commun.a^^^^^^^^
heeft doorgesneden. Uit eigen ervaring weet ik hoe dit zwiepen
«rk optreedt bij harten, die door
kalium-overmaat een zeer snelle

volledige diastole hebben. Snijdt men bij e^
plastischen tonus de motorische zenuwen door, ^an valt ook de
Lntractiele tonus weg en behoudt dus de spier alleen de lengte,
die hem door zijn bouw zonder
meer toekomt.

Wanneer de elastische tonus van Feenstra gehjk aa" de"
contractielen tonus van Langelaan, dan moet bij de skeletspier
de contractiele tonus ook afhankelijk ^e noodige hoeveel-

heid kalium en moet deze functie van het ka hum door uraan
kunnen worden vervangen. Een onvoltooid gelaten onder^k
van Gunzburg in ons laboratorum
wijst eemgszins m die richting
zonder echter tot afsluiting te zijn gekomen.

Het geheel wegvallen van den contractielen tonus gedurenae

het paradoxon en het verschijnsel van Feenstra, het doorzwiepen.

vindt men niet altijd. Een verklaring van deze afwijkingen kan
men op dit oogenblik niet geven. Talrijke
complicaties zijn echter
hierbij denkbaar. De chemische eigenschapen van het kalium en
calcium zijn er voor aansprakelijk. . ,

De eerste aanduiding van een veranderden plashschen tonus
ziet men iii de [diastole. Vermindert de tonus dan krijgt men
sneller en vollediger diastole. Neemt hij toe dan heeft de ver-
slapping langzamer plaats. Blijft dan de frequentie van den hart-
slag dezelfde zoo treedt een nieuwe systole in voordat de diastole
geheel volledig is. De diastole wordt dus onderschept. Ik spraK
dan ook, wanneer ik dit verschijnsel bedoelde, van „interceptie .

1) S. de Boer. De beteekenis der mot. innerv. v. d. functie der dwars-
gestreepte spieren. Diss. Amsterdam 1914.

-ocr page 57-

ßjj talrijke proefnemingen treedt het op en vaak is het de oorzaak
van de verrassend sterke verslapping bij het paradoxon.

Doorstroomt men een hart met een vloeistof, waarin uraan de
plaats van kalium inneemt, dan ziet men een nog sterkeren, nablij-
venden verkortingstoestand dan door kalium-onttrekking alleen.
Het uraan versterkt klaarblijkelijk den plastischen tonus, door het
calcium op zich
zelf reeds gewekt, wanneer het niet door Univalente
\'onen wordt tegengewerkt.

Th en lo doen hetzelfde, het Th in mindere mate. Men mag:
hieruit besluiten, dat niet de straling oorzaak is, doch de chemische
eigenschappen. Dit neemt echter niet weg, dat de plastische tonus
voor onderzoekingen naar den radio-actieven invloed op de andere
eigenschappen van de hartspier groote beteekenis heeft. De plas-
tische tonus, zooals die bij den uraantoestand optreedt kan zoo
^terk zijn, dat menig voorgenomen experiment er door verhinderd
^ordt. Dit leidde er toe een
middel te zoeken om deze stoornissen
te vermijden. Een enkele maal gelukte het door met citras natricus
^et calcium voor een gedeelte in de vloeistoffen te binden
en zoo den tonus te doen verdwijnen, doch op deze wijze verbrak
de geheele balanceering, ook ten opzichte van de automatie.
^eel beter is het aan de uraanhoudende Ringer 1 : 60000 novo-
caine toe te voegen. Het is in staat het optreden van den tonus
te voorkomen, doch het lukte mij niet
door toevoeging van novo-
f^ine een bestaanden tonus te verdrijven. Aangezien ik in de
faliumhoudende Ringer steeds een tonolytische vloeistof bij de

\'l^nd had, was er voor mij ook geen aanleiding zulk een opheffing

^^oor novocaine na te streven. Ik heb mij echter wel de theore-

^\'sche vraag voorgelegd, waar het empirisch doeltreffend gevonden

•"\'ddel zou kunnen aangrijpen. Op grond van zijn proeven komt
de Boer ■) tot de conclusie, dat novocaine de recepheve substant e
vergiftigen. Het tonussubstraat
zelf laat het ongemoeid Voort
^"■■ende pr^kels, die anders den tonus onderhouden, bereiken
""het substraat niet. Ook Novons laat
tonus van de recepheve
\'^bstantie uitgaan. Maak ik nu hun voorstelling tot de mijne en

Nei ^^ Over de werking van novocaine op den skeletspiertonus.

y^^^^ds^chr. V. Geneesk. 1922 p. 1621.

JJ\'- Meier en L Weiier. Med. Wochenschr. 1916, S. 1525.
Schmiedeberg. Arch. f. exp. Pathol. Bd. 82 S. 159.
(1921 U
 "^"deliSgen XXlIIste Natuur- en Oeneesk. Longre

-ocr page 58-

veronderstel ik evenals Weiler en de Boer de tonusverhoudingen
;rskeTet- en hartspier gelijk dan moet ^eJo^s doo u a^
ontstaan, en door novocaine tegengegaan, eveneens m de receptieve
suStant e zijn oorsprong hebben. Het eenvoudigst is zich het
uïaan zelf dLr gelocaliseerd te denken. In dit geval zou dan de
aSoLt ook van de receptieve substantie kunnen uitgaam
»EBERO\') voert tegen zulk een voorste mg een
argument aan, wanneer hi er op wijst, dat daarbij „die bekannte
TatSe au ser Acht gelassen ist, dass das Herz auf Dauerreize
\'Tmmer mi? Einzelcontr^tionen (Pulsen) antwortet". Scheidt men
echter d^n plastischen tonus en de automatie scherp van elkander,
zooaTs ik dat meen te moeten doen. dan vervalt dit bezwaar en
S de mogelijkheid, dat de plastische tonus, zooals die door
h
uraan wSrdl bevorderd, aan een voortdurende pnkke mg van
r receptieve substantie te
wijten is, naast een directe zoutwerkmg
op het sarcoplasma, open.

§ 7. Vagusprikkeling.

A Proeven op het aalhart Bij het opwekken van het smo-
veLcSe rythme door middel van vagusprikkeling oefende k
I rs
een ^ar^malen druk op de kieuwen uit hierdoor geraak e
de vagus beklemd en trad een volledige stilstand op soms g -
volgd door de gewenschte geleidingsstoornis. Registreeren wa
hierbij echter geheel onmogelijk. Aangezien de vagus bij den
aa
voor zij het hit bereikt, zeer dicht den Oesophagus nadert moest
Termogel jk zijn de zenuw op die plaats electrisch te prikkelen
zonder dat de photographische registratie eenige belemmering
nndPrvond Een
paar electroden worden, beschermd dooreen
platte glazen bSisHot op de gewenschte diepte in het keelpt
g b acht en daarna de geleibuis teruggetrokken. Na een.g tasten
S nu de juiste plaats vrij gemakkelijk gevonden De vagus
kon op deze wijze zeer goed geprikkeld worden, doch helaas
onLtoSden er stroomlissen, waardoor behalve de zenuw ook de
lïiggende spieren geprikkeld werden. Oogensch.jnlijk had dit
Ten
noemenswaardigen invloed, doch op de o o ziet men in
fe horizontaal tracé der stilstaande hartdeelen talrijke snelle trek-
ïingenrterwijl daarbij bij eenige opnamen blijkt, dat kamerwoelen

1) O. Schmiedeberg. L O.

-ocr page 59-

was opgetreden. De methode was te onvolkomen om op den langen
duur te voldoen. Toch konden eenige resultaten ook reeds op-
deze wijze bereikt worden. Het bleek, dat, wanneer de prikkel
sterk genoeg was en het hart met kaliumhoudende Ringer wordt
doorspoeld, alle 3 de hartdeelen tegelijkertijd stilstonden,
evenals bij het paradox en ook tegelijkertijd weer begonnen,,
behalve in die gevallen, waarin eerst een geleidingsstoornis moest
worden overwonnen. Het bleek verder, dat het herstel na prikkeling,
bij doorstrooming met 50 KCl langer duurde dan bij doorstrooming
met 100 KCl. Aangezien het belangrijk was te weten, wat.vagus-
prikkeling gedurende den paradoxtoestand zou opleveren, werd
het hart gedurende den stilstand bij den overgang van 10 Th nitr. naar
100 KCl geprikkeld. Er volgde een herstel van beweging. Het
evenwicht werd dus verbroken! Beter ware het geweest in het
paradox K ^ Th te prikkelen. Werd het evenv/icht dan verbroken,
naar den kaliumkant dan zou eerst een herstel van bewegen door
kalium komen, dat weldra weer ophoudt om daarna opnieuw
door een paradox te worden gevolgd. Het is mij echter niet gelukt,
deze waarnemingen te herhalen, zoodat deze experimenten tot
later uitgesteld moeten worden.

Als derde resultaat van de voorloopige proeven noem ik het
feit, dat het gevolg van prikkeling bij kalium- en thoriumdoor-
strooming zeer verschillend is In den vervolge spreek ik van
verhoogde prikkelbaarheid als het effect grooter wordt, van ver-
minderde prikkelbaarheid als het effect geringer wordt, terwijl ik
mij bewust blijf, dat misschien niet de zenuw zelf geschaad is„
doch de overbrenging.

Zoo was bijv. op 27-3—\'22 het verloop der proefnemingen als volgt.

Aalhart klopt op 100 mgr. KCl p. L. Rolafst. 60 mm., electroden in
oesophagus. Stilstand. Rolafstand blijft dezelfde bij alle experimenten. 40
Hgr. thoriumnitraat geen effect. 50 Kaliumchloride stilstand, 100 kalium-
chloride idem. 20 Th. geen effect, 15
Th. nitr. stilstand tot tweemaal over. 35
Th. alleen vertraging, geen stilstand, twee maal gedaan. Kalilooze door-
strooming gevolgd door 100 kaliumchloride, waarna opnieuw 15 Th. op-
nieuw stilstand. 40 Th. geeft geen stilstand.

Hieruit blijkt, dat bij hooge thoriumdosis geen vaguseffect te bereiken is,,
doch dat dit bij 15 mgr. thorium nitr. nog wel het geval is. Om de stroomlissen te
vermijden werden echter nog een paar experimenten gedaan op dieren,
Waarbij de vagus, voordat zij de schedelholte verlaat, door een trepanatie
opening geprikkeld werd. Een op deze wijze gedane proevenreeks leerde,.

-ocr page 60-

dat dezelfde prikkelsterkte bij 100 KCl het hart deed stilstaan, bij 15 Th.
een vertraging gaf, bij 20 Th. bij een sterke negatieve chronotropie sino-
ventriculair rythme deed ontstaan, dat alterneerde met volledige contracties
van een onregelmatig ve\'rloop. Het tracé der photo is hierdoor zeer ge-
compliceerd. Doch de uitwrerking van den prikkel is zeker minder dan bij
100 KCl. Devolgende opname bij 30 Th.nitr. gaf nog minder effect. Hier be-
staat alleen een zeer geringe inotropie, vooral bij de voorkamer. 25 Th. nitr. en
40 Th. nitr. geven geen beter resultaat. Ter controle werden tusschen deze
thorium-experimenten telkens perioden van kaliumdoorstrooming ingelascht,
waarbij het hart na prikkeling van den vagus steeds volledigen stilstand
gaf. Nadat eenzelfde resultaat bij uraandoorstrooming verkregen was, werd
deze omslachtige methode verlaten. De photographische methode had ons
geleerd, hoe de sinus ook in dit opzicht zich niet anders gedraagt als de
overige deelen van het hart en was het niet meer noodig, terwijl de plaat-
sing van de electroden in de weeke hersenmassa telkens onzekerheid deed
ontstaan of de stroom de zenuw wel bereikt. Er werd dus overgegaan tot
een nieuw proefdier.

In zijn proefschrift vond Lely\') bij doorstroomen met kalium-
looze Ringer een verminderde prikkelbaarheid. Hij bevestigde
hiermede de resultaten van L. Asher en Howell Doch merk-
waardig is, dat hij alvorens tot dezen toestand van verminderde
prikkelbaarheid te komen eerst een periode van grootere gevoelig-
heid vaststelde, terwijl hij tevens waarnam hoe in die gevallen,
waardoor de onttrekking van kalium onprikkelbaarheid van den
vagus was ontstaan doorstroomen met uraanhoudende Ringer
de prikkelbaarheid deed terugkomen. Een zelfde verhooging van
prikkelbaarheid dus als hij bij druppelen van uraanhoudende Ringer
op een niet doorstroomd hart in situ verkreeg. De verhooging
van prikkelbaarheid heb ik niet terug kunnen vinden. Ik had
hiertoe de overgang van den eenen toestand in den anderen veel
geleidelijker moeten maken. In het interèssante artikel van J. ten
Cate\') vindt men vele
schrijvers vermeld, die het vagus-vraagstuk
hebben bestudeerd. Voor deze litteratuur verwijs ik daarom naar
dit artikel. Mijn onderzoek ligt geheel naast dat van Ten Cate,
daar ik aansluit op de proeven van Lely en Ten Cate deze
voodoopig niet in zijn beschouwingen heeft opgenomen.

B. Proeven op het Schildpadhart.

De schildpad is uitmuntend geschikt voor vagusexperimenten.

1) J. W. Lely. De invloed van radioactieve stoffen en vrije bestraling op
den vagus van het hart. Diss. Utrecht. 1918.

2) L. Asher. Verhandlungen des XXL. Kongress für innere Medizin. 1904.

3) Howell and Duke. Journ. of PhysioL Vol. XXVI p. 131. 1906.

4) J. ten Catè. Arch. Néerl. de Physiol. T. VI p. 260, ibidem p. 372.

-ocr page 61-

Wolterson\')ging bij de bewericing van zijn proefschrift de quan-
titatieve betrekking na tusschen vagusprikkeling en hartwerking.
Van zijn resultaten noem ik alleen het feit, dat de verschillende
effecten, die de vagus bij het hart te voorschijn roept. (neg. ino-
tropie, neg. chronotropic, neg. tonotropie) een verschillenden
latentie-tijd hebben, terwijl ook minimum en „Schwelle" op ver-
schillende hoogte liggen. Daar mijn proeven alleen aan de beneden-
grens van den prikkel-invloed werden gedaan en geen quantita-
tief karakter hebben, was alleen de laatste voor mij van belang.
Uit zijn waarneming „Schwelle" inotropic „Schwelle" chronotropic
„Schwelle" tonotropie blijkt, dat het laatst van alles het tonotroop
effect verdwijnt, terwijl het eerst de chronotropic wegvalt. De
tonotropie is bij een dier in situ zeer moeilijk te beoordeelen.
Einthoven merkt dienaangaande op: „L\'imagination peut toujours
„jouer des tours au chercheur. Nous avons déjà fait remarquer
„dans un travail antérieur (Pfl. Arch. 166 p. 109, 1916) que les
»assertions émises par Fano, concernant le tonus de l\'oreillette
„de la tortue ne sont pas suffisamment établies et que le courant
„positif de longue durée, dérivé par Gaskell de cet organe en
„excitant le nerf vague, ne doit pas non plus être attribué à une
„variation de tonus. Le courant de Gaskell n\'est produit qu\'en
„apparence par une inhibition du nerf vague dans l\'oreillette
„arrêtée. La véritable cause réside dans un changement de forme,
»qui est imposé mécaniquement à l\'oreillette par des mouvements
„dans d\'autres parties du corps de l\'animal soumis à l\'expérience." 2)
Daarentegen zijn zoowel inotropic als chonotropie zeer scherp te
beoordeelen. Ik heb hen dan ook als voornaamste criteria gebruikt.
Wanneer ik in mijn beschrijving niet uitdrukkelijk anders vermeld
gelden zij alleen voor het atrium, aangezien dit het meest gevoelig
is voor vagus-invloeden.

Een schildpad wordt gedood, het ruggemerg 200 ver mogelijk caudaal-
waarts vernietigd. De rechter vagus wordt aan den nek vrijgepraepareerd,
nadat het buikschlld was verwijderd, en doorstrooming mogelijk gemaakt
Was. Hiertoe werd een canule in de vena hepatica gebracht, waardoor de
vloeistof via de vena cava Inf. in den sinus kwam, en een keepje in de
aorta gemaakt, waardoor de afvoer plaats had. Door een klemkraantje aan
het toevoerslangetje aan te brengen kon de toevoer naar het hart zoo ge-
regeld worden, dat bij iederen hartslag evenveel werd weggestuwd als in
de diastole toevloeide. Een te hooge druk in het hart werd verder voor-

1) P. Wolterson. Quantitatieve betrekking tusschen vagusprikkeling en
hartswerking. Diss. Utrecht 1907.

2) W. Einthoven. Arch, néerl. t. II p. 494, 1918.

-ocr page 62-

komen door gebruik te maken van de reeds vaker genoemde 3 Mariottesche
flesschen. Het hart bleef geheel in situ. De doorstroomingsvloeistof bereidde
ik eerst volgens het recept, zooals dit door Andrus\') werd aangegeven.
Deze bevatte echter te veel calcium en hierdoor ontstond een zoo sterke
tonus, dat de contracties slechts uiterst gering waren. Ik nam dus later
een vloeistof, waarin 7 gram natriumchloride, 200 mgr. calciumchloride en
200 mgr.bicarbonas natricus was. De vagus werd op de electroden gelegd. Deze
waren met de secundaire polen van een slede van Du Bois-Reymond ver-
bonden. In de primaire keten stond een accumulator. De stroom werd met
behulp van een Neefschen hamer onderbroken. Bij het begin van iedere
proef werd een kaliumdosis bepaald, waarbij het hart regelmatig klopte.
Om vooral scherpe verschillen te zien werd het liefst niet ver van de
ondergrens der kalium-tolerantie gewerkt. Toch moest van 200 tot 400
mgr. kalium genomen worden. Soms als een proefdier den volgenden dag
nog bruikbaar was, eischte het 600—800 kalium. Nadat bij een bepaalde
kaliumdosis de minimum prikkelsterkte gekozen was, waarbij het hart nog
volledig stilstond, werd het hart op een uraanhoudende vloeistof overge-
bracht. Deze lag dan tusschen de 10 en 40 mgr. uranylnitraat. Het hart
klopte er meestal den eersten tijd goed op, later bleek dan vaak de dosis
minder juist gekozen. Dit was echter dan gemakkelijk verholpen. De ervarin-
gen bij andere proefdieren opgedaan konden zonder eenig beletsel ook op
de schildpad worden overgebracht. De aequi-radioactieve vervanging
bleek ook hier mogelijk. Bij den overgang van de eene vloeisiof naar de
andere zag ik soms ecn volledig paradox, soms alleen een inotroop effect
of een duidelijke geleidingsstoornis. Het radio-physiologisch antagonisme
deed zich dus ook bij dit dier gevoelen. Beide grondwetten der radio-
physiologie zijn ook hier van kracht. Verschillende ongeregelde experimenten
op moerasschildpadden hadden mij reeds de overtuiging geleverd, dat de
vagus bij het uraanhart eerst wel prikkelbaar is, doch minder dan bij
kaliumtoestand, terwijl later de prikkelbaarheid steeds minder wordt, een
zelfde gedrag dus als uit mijn aalproeven was gebleken. Systematisch
uitgevoerde proeven gaven een zeer scherp resultaat.

10 Juli 1922. Landschildpad. Hart in situ. Rolafstand 40 mM.

le serie.

A. Bij 1 Liter kalilooze Ringer: 250mgr. KCl. resultaat: stilstand.

B. „ „ „ „ „ 22V2 mgr. U nitr. „ sterke negatieve

inotropic,
geringe tonotropie,
geen chronotropie,

C. „ „ „ „ „ 12V2U „ intropie minder.

D. „ „ „ „ » 30 U „ nihil.

E. „ „ „ , „ 12V4U . ,

F« » w

G. „ „ „ „ n bij stilstand „ „

H. „ „ „ , „ 250 K „ stilstand.

De mogelijkheid bestond nu nog, dat 30 U een te groote dosis geweest
was. De proeven werden daarom nog eens herhaald bij denzelfden rolafstand.

1) E. C. Andrus. The Amer. Journ. of Physiol. Vol. XLVIII No. l.p.221.

-ocr page 63-

2e serie.

A. Bij een Liter kalilooze Ringer: 250 K resultaat: stilstand,

B. „ „ „ „ „ 12V2U „ negatieve inotropie,

negatieve tonotropie
geen chronotropie.

C. paradox naar K.

D. „ „ V ontbreekt.

E. , „ „ „ \' „ 30 U\' resultaat: negatieve inotropie

negatieve tonotropie,
negatieve chonotropie,
nawerking langer dan\'
bij K.

F. „„„ „ „30U „ negatieve inotropie

geen chronotropie,
nawerking veel lan-
ger dan bij K.

G. paradox naar K.
Conclusie 30 U is niet te veel.

3e serie. Rolafstand dezelfde (40 m.M.).

A. Bij 1 Liter kalilooze Ringer 350 K: stilstand, later nablijven van !

negatieve chronotropie en van
negatieve tonotropie. !

B. „ „ , „ „ 12Vz U: negatieve inotropie,

geringe negatieve chronotropie,
geringe negatieve tonotropie,
nawerking niet bijzonder lang;

C. , „ „ „ „ 12V2 U: sterke negatieve inotropie,

geen negatieve chronotropie,
nawerking zeer lang.

Uit dit proefsverslag blijkt dus, dat bij uraan-toestand
1°. de vagus-prikkelbaarheid eerst minder is dan bij kalium,
immers de chronotropie valt weg en alleen de inotropie blijft
over; deze werking wordt hoe langer hoe geringer;
2°. de nawerking geleidelijk langer duur krijgt.
3°. als eind-toestand, de vagus volledig onprikkelbaar wordt
voor een prikkelwaarde, die in kalium-toestand duidelijk
effect heeft.

De gebruikte techniek laat toe zeer snel van de eene door-
stroomingsvloeistof op de andere over te gaan. Hierdoor worden
volledige paradoxfiguren mogelijk en ook indien deze ontbreken
kan men zekerheid verkrijgen omtrent den invloed, die den hartslag
beheerscht, want slechts zelden is het dat de overgang èn bij
begin èn bij het einde eener doorstroomingsperiode niet gepaard
gaat met eenige onregelmatigheid, hetzij in frequentie, hetzij in
kracht of geleidingsvermogen. Bij al mijn proeven (gedaan op 5

-ocr page 64-

moerasschildpadden en 3 landschildpadden) had ik dan ook zeker-
heid, dat\'ik mijn experimenten bij de gewenschte soort automatie
deed. Ook uit deze proeven bleek, dat de vagusprikkeling bij
kaliumtoestand een veel sterker effect heeft, als bij afwezigheid
van kalium en dat deze verzwakte werking niet kan worden ver-

beterd door toevoeging van een hoeveelheid alpha-element, die
wel in staat is de automatie en het geleidingsvermogen te onder-
houden. Dit wil echter niet zeggen, dat de vagus zelve onprikkelbaar
is geworden, doch alleen volgt m. i. hieruit, dat de vagus niet
rechtstreeks, doch indirect de automatie beïnvloedt. Howell\'s

1) W. H. Howell and W. W. Duke. Amer. Journ. of Physiol. vol. XXI p.
51, 1908.

-ocr page 65-

hypothese: „The vagus stops the heart by causing the liberation
»of diffusible potassium" laat een zeer eenvoudige verklaring toe.
Door het uitspoelen met kalilooze Ringer neemt de voor intoxicatie
beschikbare hoeveelheid kalium af en wordt het begrijpelijk, dat
men eerst in plaats van een stilstand een zwakker negatief chro-
notroop effect krijgt. Gaat de uitspoeling nog verder dan wordt
in het geheel geen kalium vrij gemaakt en vindt men geen effect.

Uit de ervaringen met de evenwichtsproeven blijkt, dat men
den toxischen invloed van het kalium door alpha-stralen antago-
nistisch kan beïnvloeden en zoo zelfs hooge doses kalium geheel
onschadelijk maken.

Door uitspoelen met kalilooze uraanhoudende Ringer neemt de
beschikbare hoeveelheid kalium eveneens af. De tijd, waarbinnen
de onprikkelbaarheid optreedt zal echter korter zijn dan bij
dezelfde doorstrooming zonder uranium. Later als de hoeveel-
heid kalium minder wordt, wordt het vaguseffect geringer, tot per
slot van rekening alle nog vrij gemaakte kalium in zijn werking
door het uraan wordt geneutraliseerd. In dit stadium kan het zijn,
<Iat zich een schijnbaar verhoogde prikkelbaarheid voordoet. De
vagusprikkeling verwekt een evenwicht. Het paradox, dat dan
ontstaat, kan zeer lang duren en imponeeren als een zeer sterke
nawerking. Het verschil ligt daarin, dat het effect eerst optreedt
^•s de prikkel reeds eenigen tijd in werking is, terwijl de typische
vagus-werking dadelijk na de tweede contractie merkbaar wordt.
Oaat het onttrekken van kalium nog verder, dan ziet men in het
geheel geen effect en blijft de uraan-automatie ongestoord doorgaan.

Al mijne proeven zijn in den zelfden zin uitgevallen als in het
Proefprotocol is geresumeerd. Het blijkt dus:

in overeenstemming met Asher, Howell en Lely \'), dat bij
doorstrooming met kalilooze Ringer, wanneer het diffqsibele
kalium is weggenomen de vagus volledig onprikkelbaar wordt,
2 . (nieuw) dat, wanneer na het paradox volledige uraantoestand
is ingetreden en deze toestand eenigen tijd heeft geduurd,
^ de vagus eveneens onprikkelbaar wordt,
^ • het geleidelijk minder worden van de vagus-prikkelbaarheid
na den plotselingen overgang op uraanhoudende kalilooze
Ringer vindt zijn gereede verklaring in het aanvankelijk nog
op peil zijn van het kalium-depot, dat langzamerhand minder
wordt en waaruit volgens de theorie van Howell het voor
de vagus-werking aansprakelijke kalium moet worden vrij
gemaakt.

-ocr page 66-

Is de hypothese van Howell juist dan moet vagusprikkeling
bii dicht de toxische grens naderende kaliumdoseeringen sterker
effect hebben dan bij de kaliumdoses, die juist voldoende zijn de
automatie tot uiting te doen komen. Het moet mogeljk zijn op
deze wijze Howell\'s theorie te toetsen, terwijl het verbreken van
het K-^U paradox gevolgd door een nieuwen stilstand bij soort-
gelijke experimenten het meest sprekend zal zijn. Doch dit
vordert een geheel afzonderlijk onderzoek dat aan kikvorsch-
harten in situ kan worden gedaan. De verschillen in rythme bi)
verschillende doseeringen kalium zijn hierbij ook grooter en daarom
ziin de noodige hoeveelheden kalium veel beter te bepalen terwijl
ook de paradoxen gemakkelijker te verkrijgen zijn. In het kader
van deze dissertatie past) een dergelijk onderzoek met. In dit
verband heeft alleen de vraag belang, is de
functie van de yagus-
svnapsbijhethartaldan niet afhankelijk van radio-actieve stralmg
en zoo ja, is de beta-straling van het kalium door alpha-straling
te vervangen.__

§ 8. Feitelijke uitkomsten.

De resultaten, waartoe dit onderzoek heeft geleid zijn kort

samen gevat de volgende:

I De wetten der aequi-radio-actieve vervanging en van het
radio-physiologische antagonisme gelden ook voor prik

en schildpad. ..

II Bij prik, aal, kikvorsch en schildpad kunnen zij aan het
volledig hart in situ worden nagegaan zonder dat de
resultaten afwijken van de ervaringen bij vroegere onder-
zoekingen aan geïsoleerde organen opgedaan.

III Wordt de werkzame hoeveelheid straling te gering, doordat
van het diffusibele kalium wordt weggespoeld, dan ontstaan
vaak eerst geleidingsstoornissen, daarna stilstand in alle

hartdeelen. , ..

IV Het herstel van functie heeft in alle hartdeelen gelijktijdig
plaats, wanneer geen geleidingsstoornissen bestaan.

V De frequentie wordt behalve door de temperatuur ook door
de
werkzame hoeveelheid stralen beheerscht. Zij neemt
met het aangroeien dezer laatste tot een zeker optimum

toe, om daarna te dalen.

VI. Conclusie III, IV en V gelden zoowel voor uraan als voor

kalium.

-ocr page 67-

VII. De hartpunt bezit een eigen automatie, die in den regel
latent blijft, maar onder sommige omstandigheden manifest
wordt.

Deze eigen automatie kan ook door uraan worden
onderhouden.

VIII. Het electrocardiogram van den prik komt bij alpha- en
beta-automatie overeen met het electrocardiogram voor
alpha- en beta-automatie van aal en kikvorsch.

iX. De kracht der door kunstmatige prikkels opgewekte con-
tracties is ongeveer dezelfde, onverschillig of men de
hartspier met inactieve Ringersche vloeistof, dan wel met
kalium- of uraan-Ringer omspoelt.

Bij weinig frequente prikkels treedt eerst ten langen leste
hypodynamie op. Rust kan dit herstellen, zelfs na frequente
prikkels.

De kracht van de spier is dus onafhankelijk van de
radio-actieve straling, al moet de mogelijkheid onder
oogen worden gezien, dat de straling van hel depot op
zich zelf voldoende zou zijn om haar te onderhouden.

X. De electrische excitabiliteit (van het kloppende hart)
ondergaat den invloed van radio-actieve straling (M. den
Boer).

De electrische irritabiliteit van de hartpunt ondergaat
geen invloed van de al dan niet aanwezigheid van radio-
actieve straling of wel de radio-actieve straling van het
depot is voldoende om haar te onderhouden.

XI. De geïsoleerde kloppende ventrikel van een kikvorsch
volgens Kronecker en de stilstaande hartpunt gedragen
zich geheel verschillend ten opzichte van een frequent
onderbroken, constanten stroom, wanneer beide orgaan-
stukken met uraanhoudende vloeistof worden doorstroomd.
De hartkamer gaat stilstaan. De hartpunt geraakt in leven-
dige contracties, door de prikkelfrequentie bepaald.

XII. De mechanische excitabiliteit (van het kloppende hart) is
te bestudeeren met behulp van het magnetisch pincet.

Door mechanische prikkeling is woelen van het hart te
verkrijgen.

XIII. Mechanisch opgewekte extra-systolen en woelbewegingen
doen zich bij uraan- en kaliumautomatie op dezelfde
wijze voor.

XIV. De mechanische excitabiliteit is in haar wezen gebonden

-ocr page 68-

aan de automatie en aflianl^eliji? aan de beschil<bare lioe-
veelheid radio-actieve straling.

XV. Tonus maakt sterker mechanische prikkeling noodig.

XVI. De geleiding in de hartspier is afhankelijk van de beschik-
bare\'\'hoeveelheid radio-actieve straling. Deze moet grooter
zijn dan de voor de automatie noodzakelijke hoeveelheid

(zie uitkomst 111).

XVII. Het geleidingsvermogen van de hartspier in alpha-toestand
is niet anders dan in beta-toestand.

XVIII. Bij den overgang van alpha- naar beta-toestand en in
omgekeerden zin bestaan in vele gevallen stoornissen in
de geleiding en treden soms
extra-systolen op.

XXIX. Het optreden van een volledig paradoxon (stilstand van
alle hartafdeelingen, is afhankelijk van de tegenover elkaar
gestelde doseeringen alpha- en beta-straling.

XX. Na het volledig paradoxon beginnen alle hartdeelen ter-
zelfder tijd.

XXI. Bij den prik kan een sino-ventriculair rythme voorkomen,
analoog aan wat Mc William voor den aal beschrijft.

XXII. Bij den volledigen paradox ziet men vaak eerst een vol-
komener diastole, daarna doorzwiepen en tenstotte algeheele

stilstand in verslapping.

XXIII. De elastische tonus van Feenstra is identiek met den
contractielen tonus van Langelaan.

XXIV. Uraan geeft als ion in een uraan-Ringer van de tot dusver
gebruikelijke samenstellingverhoogingvanplastischen tonus.

XXV. Novocaine verhindert dit.

XXVI. Wanneer men van een beta- in een alpha-toestand overgaat,
verliest de n. vagus geleidelijk meer en meer van zijn
invloed. Eerst verdwijnt het chronotroop, daarna het ino-
troop effect. Lely\'s effecten vallen waarschijnlijk in het

allereerste begin.

XXVII. Automatie, geleiding, excitabiteit en contractiele tonus zijn
afhankelijk van de beschikbare hoeveelheid radio-actieve
straling.

Krachtsuiting en irritabiliteit zijn onafhankelijk van
radio-actieve straling of de werking van het depot-kalium
is voor hen voldoende.

Vaguswerking is zonder de aanwezigheid van voldoend
kalium niet mogelijk.

-ocr page 69-

§ 9. Beschouwingen.

A. Automatie. Nu het bUjkt, dat de kalium-dosis de frequentie
beheerscht, wordt de eigen frequentie der verschillende hartdeelen
een zeer onzeker begrip. Het is moge\'ijk het rythme van een
geisoleerden ventrikel zeer hoog op te voeren door alleen de hoe-
veelheid kalium, die op hem inwerkt, te vergrooten; c.p. hangt
het zelfs van de hoeveelheid kalium, die er op inwerkt, af, hoe
groot het effect zal zijn. Afgezien van den eigen rijkdom aan depöt-
kalium der verschillende hartdeelen zal het effect dus beheerscht
worden door de grootte van het oppervlak, dat aan de inwerking
van de doorstroomingsvloeistof en het milieu interne is blootge-
steld. De kleine cellen van het sinusweefsel zijn in dit laatste
opzicht in bijzonder gunstige conditie, daar zij in verhouding tot
haar massa een buitengewoon groot oppervlak hebben. Denkt
men zich het depot-kalium in alle cellen ongeveer gelijk, dan
moet de kleinste cel de grootste frequentie hebben. Hiermede is
misschien het feit verklaard, dat de sinus „pacemaker" is.

Hoe zich nu dien invloed te denken? Het aantal beta-deeltjes,
dat wordt uitgestooten, is niet zoo groot, dat iedere polsslag daar-
aan kan worden toegeschreven. Bij de vervanging van het kalium
door b.v. uraan wordt dit zoo mogelijk nog ondenkbaarder.
Anders wordt het, wanneer men zich de automatie gezeteld denkt
een phase, waarbinnen een ionenevenwicht bestaat. Stoot
ergens in de nabijheid van deze phase een kalium-atoom een
beta-deeltje uit, dan ontstaat daardoor een verandering in de
electrische verhouding in die phase. Het beta-deeltje is negatief
geladen. Het atoom, dat het uitstootte, blijft dus een oogenblik
positief achter om deze lading weldra weer te verliezen. Het
negatief geladen deeltje vliegt voorbij en
door verschillende cellen
overal een oogenblik de positief geladen ionen aantrekkend, de
negatief geladen ionen afstootend. Er zal een verbreken van het
evenwicht plaats vinden. Hierop volgt noodzakelijk een heen en
Weer schommelen om den evenwichtsstand.
■ Denkt men zich nu een der uiterste standen bij dat schommelen
prikkelend .voor de fibrillen, dan zullen deze zich contraheeren.
Na eenigen tijd zal echter, als geen nieuwe beta-deeltjes voorbij
schieten, het uitschommelend evenwicht zich weer opnieuw instel-
Jen, na b.v. nog drie malen een prikkelenden stand te hebben
ingenomen. Voor het tot stand komen van de verbreking van het
evenwicht is het onverschillig aan welken kant en uit welke

-ocr page 70-

richting het beta-deeltje nadert en voorbijgaat. Het effect zal aan
zich zelf gelijk blijven. Ook laat zich met behulp van deze hypo-
these verklaren, hoe de positieve lading van het alpha-deeltje
een zelfde resultaat heeft als de negatieve lading van het beta-
deeltje. De frequentie, waarmede storing optreedt, is bij de beta-
straling grooter, bovendien is de snelheid veel aanzienlijker, doch
hier tegenover staat, dat de lading van het alpha-deeltje de dubbele
grootte heeft.

Maar niet alleen de vervanging van die functie laat zich hier-
door begrijpen, ook het antagonisme is op deze wijze ongedwongen
te verklaren. Tevens volgt uit deze voorstelling, dat steeds de
hoeveelheid alpha-element en de doorstroomingsvloeistof grooter
moet zijn dan de hoeveelheid beta-element. Immers de laatste
moet slechts het tekort suppleeren, terwijl de alpha-straling, be-
halve antagonist aan het depot te werken, ook nog de geheele
functie moet overnemen. Het is dus ook begrijpelijk, dat de
berekening der aequi-radio-actieve doseeringen een geringer cijfer
:gaf dan empirisch werd gevonden. Het is mogelijk de juistheid
van deze hypothese te toetsen door de minimum kalium- en de
minimum uraandosis van eenzelfde hart met elkaar te vergelijken,
mits de frequentie, waarin deze minima het hart doen pulseeren
dezelfde zijn. Mijn pogingen om dit aan den prik na te gaan heb
ik door den dood der aquarium-dieren bij het invallen van den
zomertijd moeten opgeven.

Het uitschommelend evenwicht heeft een chemisch karakter,
want het gehoorzaamt aan de wet van
van \'t Hoff-Arrhenius,
die zegt, dat 10 graden temperatuursverschil een twee k drie
maal sneller beloop van de reactiesnelheid geven. Zulke processen
staan veelvuldig onder den invloed van een of andere katalyse,
met welken naam men dan, zuiver mathematisch, versnelling, resp.
verlangzaming van de reactiesnelheid aanduidt. Onze geheele
voorstelling wordt zeer verhelderd, wanneer men de radio-activiteit
als zulk een katalysator opvat. Dan wordt het begrijpelijk, dat het
uitschommelend evenwicht door meer of minder van dien kata-
lysator beïnvloed wordt.

B. Ter beantwoording van de vraag of de krachtuiting der
hartspier iets met radio-activiteit uitstaande heeft, heb ik, zooals
men zich herinneren zal, de hartpunt gekozen, daar die onder
eenvoudige voorwaarden geen eigen automatie bezit. Men moet
een kunstmatigen prikkel te hulp roepen en de grootte van deze

-ocr page 71-

doet er niet toe ingevolge de alles of niets wet.

In sommige gevallen zag ik hoe een geïsoleerde hartpunt, nadat
deze eenige uren met uraanhoudende vloeistof was omspoeld, spontane
contracties uitvoerde, die hoewel weinig talrijk met een betrekkelijke regel-
maat op elkander volgden. Het is mogelijk, dat het uraan als chemisch prik-
kelende stof deze samentrekkingen veroorzaakte. Vreemd is het dan echter,
dat dit eerst na eenige uren geschiede. Meer in de lijn van onze voorstel-
lingen ligt het te denken, dat het uraan in staat is geweest het latente
vermogen tot automatie tot uiting te brengen, toen het kalium voldoende
was uitgespoeld. Dan zou het als een echte uraan-automatie moeten gelden.

Bij het vaststellen van een verminderde amplitude, indien die
voorkomt, is men nog niet gerechtigd tot een negatieve inotropie
te besluiten. Er kunnen stoornissen in de geleiding ontstaan,
v^aardoor de prikkel niet of sterk vertraagd van de eene spiercel
op de andere overgaat. Gebeurt dit in het myocard van den ven-
trikel dan moet noodzakelijker wijze een negatief inotroop effect
ontstaan, dat in wezen negatief dromotroop is.

Een andere mogelijkheid, waardoor de schijnbare negatieve
inotropie kan ontstaan, kan men zich denken, wanneer de systole
door het intreden der diastole wordt onderschept, alvorens de
samentrekking maximaal is geworden. Dit zal bijv. kunnen ge-
schieden als een sterke plastische tonus niet alleen de verslapping,
maar ook de samentrekking tegenwerkt. Misschien geeft dit ver-
klaring aan de tonusschommelingen die Busquet en Tiefenau \')
beschreven.

De werkelijke inotropien zijn zeer moeilijk te benaderen, vooral
aan het door automatie kloppende hart zullen de bovengenoemde
"mogelijkheden de interpretatie bemoeilijken. Anders is het met
waarnemingen aan de hartpunt. De electrische geleiding speelt
hierbij geen rol, daar bij groote stroomdichtheid, alle cellen
te gelijk geprikkeld worden. Bovendien door de prikkels ver uit
elkaar te leggen, kan iedere verslapping volledig zijn. Een inter-
ceptie der systole blijft echter mogelijk.

Uit de proeven van Mitchell en Wilson blijkt, dat spieren,
Wanneer zij met kaliumlooze vloeistoffen omspoeld worden, 8 tot

7n van haar kalium verliezen, doch het overige hartnekkig
vasthouden. Prikkels van een zoodanige sterkte en van een dus-
danige frequentie, dat geen vermoeienis optreedt, doen de spier
geen grooter verlies aan kalium lijden. Vermoeit men echter de
spieren, dan blijken zij de helft van hun kalium te hebben afge-

0 Busquet et Tiffenau. Journ. de Physiol. et de Pathol. gén. T. XVII.
P. 5, 1917-1918.

-ocr page 72-

geven. In de 2de serie proeven, werd het aantal prikkels hoog:
opgevoerd. Hierbij ontstond dus wel vermoeienis.

In de geciteerde Amerikaansche proeven bleek verder, dat indien
aanwezig, gedurende de contracties rubidium en caesium als fixe
verbinding in de spier kunnen worden opgenomen. Waarschijnlijk
nemen zij daarbij de taak van het chemisch zoo verwante kalium
over, doch of uraan dit doen kan valt zeer te betwijfelen. Ik mag
dus wel aannemen, dat in mijn uraanproeven de radio-actieve
functie van het depot geheel op den achtergrond is getreden,,
daar dit ten langen leste sterkzal zijn uitgeput, in beide proef reeksen ).

C. De studie der prikkelbaarheid heeft er toe geleid, gelijk
reeds opgemerkt, onderscheid le maken tusschen Lussana\'s excita-
biliteit (aan kloppend hart) en irritabiliteit (aan stilstaand hart).

Bij de proeven van M. den Boer betreft de verandering m de
electrische excitabiliteit niet het oogenblik van overgang van
de eene radio-actieve substantie op de andere want hij
streefde naar een stabielen toestand en liet daarom elke nieuwe
vloeistof geruimen tijd inwerken, alvorens hij den drempel der
excitabiliteit bepaalde. Evenwel ook dan zullen de veranderingen,
die iedere systole in het „milieu interne" der spier teweegbrengt,
met fijne veranderingen in prikkelbaarheid gepaard gaan. Soms
zullen de prikkels in de hypaesthetische phase vallen, soms ook
in den reeds gestabiliseerden toestand. De wisselende prikkel-
baarheid, die het onderzoek met de rheotoomschijf bij het klop-
pende hart aan het licht brengt, wanneer men van kalium naar
uraan is overgegaan, vinden hierin m. i. een gereede verklaring.

De electrische irritabiliteit blijft voor zoover ik kan nagaan in
kalium en uraantoestand dezelfde en is ook bij ontbreken van
radio-actief element in de voedingsvloeistof, althans in de eerste

uren, onveranderd.

De mechanische prikkelbaarheid is eenvoudiger in haar wezen

1) Bij de vagus-inotropie is dé toestand eigenlijk niet anders. Het kalium,
dat volgens Howell de voorbijgaande intoxicatie veroorzaakt, wordt aan het
depot onttrokken. De spier blijft dus verarmd achter. Bij ontstentenis van
kalium in de omgevende vloeistof is het herstel slechts mogelijk, doordat
het kalium te kort uit de dieper gelegen gedeelten wordt aangevuld.
Dit gaat natuurlijk langzamer dan wanneer uit de doorstroomingsvloeistot
geput kan worden. De nawerking moet dus langer duren. Wil men deze
verklaring niet aanvaarden, dan kan men de theorie van Howell uitsluitend,
voor de automatie-vezels laten gelden.

-ocr page 73-

en het ware daarom gewenscht haar quantitatief te kunnen be-
studeeren. Het magnetisch pincet in haar tegenwoordigen vorm
stelt hiertoe eenigermate, doch nog zeer onvolkomen in staat.
Het dient dus eerst verbeterd alvorens men eenig definitief
resultaat zal kunnen boeken.

Het verder onderzoek der verhouding van de prikkelbaarheid
bij ontbreken of onderling opheffen van de werking van-radio-
actieve stralingen en bij alpha-automatie zal eerst dan behoorlijk
kunnen worden overzien, wanneer ook de prikkelbaarheid van de
skeletspier onder dezelfde omstandigheden nauwkeurig bekend
zal zijn. De te volgen methode ligt daarbij voor de hand. Men
zal een doorstrooming van uit de aorta hebben toe te passen onder
zooveel mogelijk vermijden van het ontstaan voor oedeem \'). De
doorstroomingsvloeistof van Rudolf Hamburger\'), die toelaat
de kaliumdosis tot een minimum te verminderen zonder dat er
oedeem optreedt, zal hier met vrucht kunnen worden gebruikt.

D- Het geleidingsvermogen staal zeer sterk onder radio-actieven
jnvloed. Roskam komt in zijn vroeger genoemd artikel over de
bewegingen van het aalhart tot de overtuiging, dat de geleiding
een myogene eigenschap is. Zijn bewijsgronden zijn echter niet
^00 klemmend, dat misschien een verdediger eener neurogene
eer er geen argumenten tegen zou kunnen aanvoeren. Anders is
dit met de ook reeds genoemde bevriezingsproeven van Haber-
landt. Bij deze is een neurogene toelichting vrijwel onmogelijk
e achten, daar in deze proeven vagus en acelerans hun prikkelend
Vermogen hebben verloren en de geleiding toch doorgaat.

Deze experimenten vormen dus een aanvulling van die van
\'
JArrcy3)_ jvjg afklemmen van de verbinding tusschen voorkamer
kamer block, terwijl de vagus intact blijft; de geleiding moet
door de gekneusde spier zijn gegaan. Tigerstedt, die zich in
^\'Jn Handbuch Physiologie des Kreislaufes 2e editie, zoo objectief
mogelijk houdt, zegt dan ook dat de proeven van Garrey een
ot nog toe onbestreden argument voor de myogene opvatting
terwijl een dergerlijk argument aan de neurogenisten ontbreekt,
anvaarden wij nu de spiergeleiding als vaststaand, dan rijst de
verband staat de radio-activiteit tot die geleiding.

Gunzburg. i.e.

Vpr.1 J- Hamburger. Bloch. Zeitschr. Bd. 129. S. 155, 1922, zie ook

{f c v. W. 25-3-\'22. XXXI. no. 3 pag. 63.

jjjj^ t. Garrey. Amerc. j. of Phys. XXVIII p. 249, 1911 Am. J. of Phys.

-ocr page 74-

De verschillen tusschen den overgangsbundel en het massieve
myocard kunnen ons bij onze beschouwingen tot leiddraad strekken.
Sinds de dissertatie van Boekelman\') verscheen, is het
talrijke malen bevestigd, dat de snelheid der geleiding gennger
is in den
overgangsbundel dan in de hartspier zelve. Uit de
bepalingen van Macallum^) bij sceletspier gedaan en die a er
door Woerdemans) ook
voor de hartspier werden bevestigd, blijkt,
dat het kalium in de hartspier voornamelijk in de dubbelbrekende
substantie is gelocaliseerd en waar uit de histologie bekend is,
dat deze dubbelbrekende substantie in mindere mate aanwezig is
in de cellen van den
overgangsbundel, mag men wel aannemen,
dat de hoeveelheid kalium hier geringer is dan m den hartwand.
Daarvoor pleit ook, dat de
overgangsbundel de plaats is, waar

bij kalium-onttrekking of doorstroomen met een te geringe ka lum-

hoeveelheid zich het eerst stoornis doet gevoelen. Er treedt dan
een atrio-ventriculair block op. Dat dit echter niet afhankelijk is
van de chemische werking van het kalium doch van een tekort
aan radio-actieve straling, volgt uit het feit, dat bij de paradoxen
waar toch het kalium in physiologisch chemische hoeveelheid

wordt toegevoerd, het block eerst optreedt door de antagomshsche
werking van het kalium op het uraan en niet reeds door den uraan-
toestand zelf, gedurende welken toch [een werkelijk tekort aan
chemisch werkzaam kalium zal bestaan. Het tegendeel is waar,
wanneer de uraandosis juist gekozen is, is de geleiding ook m den
overgangsbundel volkomen ongewijzigd. Is echter de dosis met
goed, hetzij bij kalium of bij uraan, dan ontstaan er stoornissen,

die zoowel aan de onder-als aan de bovengrens kunnen optreden.
Dit gebeurt op oogenblikken, dat de, automatie nog voortduurt.
De tolerantie-breedte voor armoede aan radio-activiteit is alzoo
bij de geleiding in den overgangsbundel beperkter dan in den
sinus, wat zijn automatie betreft. En waar de prikkel tot aan den
overgangsbundel ongestuit door gaat, is ook de tolerantie-breedte
voor de geleiding in de hartspier zelve grooter dan in den over-
gangsbundel. .. . X i ••
Uit het feit, dat uraan, thorium en emanatie m staat zijn de

geleiding bij juiste doseering even ongestoord en even snel te
doen plaats vinden als het kalium dit verzekert, moet de werk-
zaamheid van deze 4 stoffen wel in de gemeenschappelijke eigen-

4) A^Ï.^Macallum. Journ. of Physiol. Vol. XXXIX p. 95. 1905.

5) Woerdeman bij van Gulik I.e.

-ocr page 75-

schap, de corpusculaire straling, gelegen zijn. Denken wij ons
ook hier de radio-actieve straling katalytisch werkzaam en overal
in gelijke mate aanwezig, dan zal de snelheid der bewegelijke
evenwichtsprocessen overal gelijkmatig verzekerd zijn. Waar echter
een tekort aan kalium is, geldt dit niet meer en is de snelheid,
waarmede de processen plaats hebben, geringer. In het algemeen
denkt men zich de geleiding van cel op cel beter naarmate het
proces in de cel zich sneller ontwikkelt. De prikkel, die\'wordt
overgebracht, is dan abrupter. In den overgangsbundel is deze
snelheid van het proces in de cel geringer, de prikkeloverdracht
is hierdoor minder volkomen en wanneer alle deelen in eenzelfde
mate hun katalysator inboeten, zullen de gevolgen zich bij den
overgangsbundel het eerst doen gevoelen. De prikkel van het
katabolisch proces in de cel afhankelijk, wordt daar te zwak om
overgebracht te kunnen worden.

Uit de feiten, op blz. 16 genoemd en met fig. 2 verduidelijkt,
blijkt, hoe de katalytische werking van het kalium tot een zeker
optimum toeneemt, om daarna te verzwakken. Hierin kan men in
verband met de hypothese dan ook
de verklaring vinden, waarom
zoowel bij boven- als ondergrens de geleiding tekortschiet.

E. De tonus-stadie heeft allerlei bezwaar opgeleverd. Het
bestudeeren van den contractielen tonus aan de hartspier werd
b-v. zeer bemoeilijkt door het feit, dat het practisch onmogelijk
is haar onder physiologische verhoudingen van den plastischen
tonus te scheiden. Bij de skeletspier daarentegen houdt na door-
snijding van de autonome innervatie de contractiele tonus van zelf
«P- Het zal dus geboden zijn eerst den contractielen tonus van
de skeletspier in haar gedrag ten opzicht van de radio-actieve
straling te onderzoeken, alvorens beschouwingen over deze soort
Van tonus te houden.

Anders is het met den plastischen tonus. Men kan hem aan
den vorm, dien de hartspier aanbiedt, gemakkelijk beoordeelen.

Het blijkt uit vele onderzoekingen o.a. van Weiler\'), Guenther^),

Höber dat deze vorm van tonus zich over het algemeen gedraagt
als de plastische tonus van gladde- en skeletspieren. Snyder en

O Weiier, I.e.

2) Guentlier, I.e.

3) Höber. Pflüger\'s Archiv Bd. 182 p. 104. 1920.

-ocr page 76-

Andrus \') gaan in hun conclusies nog verder en stellen de gladde
spiervezels, die in het hart van den schildpad vrij talrijk voor-
komen, voor den tonus van het hart aansprakelijk. Ook al aan-
vaardt men dit zonder nader onderzoek niet voor andere diersoorten,
zoo wijst zij toch stellig op de groote overeenkomst in gedrag
van den tonus bij het hart en de gladde spieren.

Behalve door de temperatuur wordt de plastische tonus be-
heerscht door den zuurgraad. Deze factoren zal ik echter buiten
beschouwing kunnen laten, daar zij bij mijn proeven constant
werden gehouden.

De voorstellingen, die zich gaandeweg hebben ontwikkeld omtrent
het antagomisme tusschen Ca en K en de beheersching van den
plastischen tonus door hun verhouding begeven zich hoe langer
hoe meer in colloid-chemische richting.
Höber^) was de eerste
die aan het kalium een zwellende werking op de „Zellkolloiden"
toeschreef, welke zwelling dan weder door meerwaardige kationen
kan worden tegengewerkt. Daarnaast kent hij aan het kalium een
werking toe op de neurale streek. Hier hebben alleen aardalcalien
een antagonistischen invloed en komt onder deze aan het calcium
een bijzondere plaats toe.
Riesser en Neuschloss\') zijn meer

beslistinhunuiting.Zijonderscheidentweeërleiinvloedvanhetkalium,

r. een primaire verkorting, die zij terugbrengen tot „Erregung"
der „Neural-region" en die
Riesser *) later als „Erregungs-
contractur" beschrijft,
2". een verlamming van de contractiele substantie, die zij op
verandering in de colloide verhoudingen terugbrengen.

Waar deze veranderingen plaats hebben, laat Riesser ook later
in het midden, doch ook erkent hij dat: „Die Vorstellung der
physikalischen Zustandsänderung des Sarcoplasmas als Ursache
der Verschiedenheit des tonischen Verhaltens ist zweifellos die
Umfassendere".

Wanneer men het hart voedt met een vloeistof, waarin zeer
veel calcium is, dan verhoogt plotseling toevoegen van zeer veel
kalium den tonus®). In het laboratorium werd dit experiment door

1) C. D. Snyder and E. C. Andrus. The journ. of Pharmacol, and exp.
Ther. Vol. XIV p. 1 1919.

2) R. Höber, I.e.

3) C. Riesser und S. M. Neuschloss. Arch. f. exp. Pathol, u. Pharmacol.
Bd. 91 p. 268, 192.

4) C. Riesser: Klinische Wochenschrift I p. 1317, p. 1374.

5) Zoethout I.e.

-ocr page 77-

tan den Bovenkamp herhaald en bevestigd. Er schijnt dus ook
in de mate van atonie, door kalium verwekt, een zeker optimum
te wezen. Bij dit optimum is de verslapping het volledigst. Bij
meer en bij minder kalium is er, gegeven een bepaald Ca-gehalte,
altijd tonus. Hiernaast blijft de mogelijkheid bestaan, dat bij veel
calcium en toevoeging van veel kalium de prikkeling der neurale
streek door het kalium zoo intensief wordt, dat zij te vergelijken
valt met de ervaringen van Zoethout aan de skeletspier opge-
daan (o.a.: met 1% KCl), die melding maakt van een sterk tonus-
verhoogenden invloed van het kalium. Guenther zag dit effect
wel bij de skeletspier doch niet bij de hartspier optreden. Misschien
liggen de doseeringen van hart- en skeletspier ver uiteen, zoodat
het experiment van Guenther met hooger dosis moet worden
herhaald om ook de „preliminary potassium contraction" te geven.

F. Ook de vagus-synapsen behooren tot de spier en elke
myogene theorie zal ook met deze moeten rekenen. Om die reden
had ik ook de
vaguswerking tijdens de alpha-automatie na te
gaan. In den text heb ik mij behalve door Lely\'s bevinding, door
Howell\'s theorie laten leiden.

Behalve de theorie van Howell bestaat er echter nog een
andere voorstelling omtrent de wijze, waarop de vagus op de
hartspier inwerkt. Loewi \') stelt zich voor, dat bij de prikkeling
Van den vagus een stof bijv. neurine of acetylcholine zou worden
Vrij gemaakt. Proeven door Panowa^) gedaan zijn hiermee in
fraaie overeenstemming. Door het feit, dat acetylcholine, zeer
sterk voor kalium sensibiliseert en in staat is een hoeveelheid
kalium, die juist een goede automatie waarborgt, tot een toxische
dosis te maken, kan de stilstand door kaliumintoxicatie zoo even
goed verklaard worden als met behulp van de Amerikaansche
opvatting. Ook de door uitspoelen van kalium verkregen onprik-
•^elbaarheid van den vagus is hier niet mee jn strijd. Voorloopig
echter is het moeilijk tusschen beide voorstellingen een
keuze te doen. Misschien laat het experiment met uraanharten
toe beide theorien te toetsen; wanneer men een hart op
|iraanhoudende vloeistof laat voortkloppen, zal er een toestand
ifitreden, waarin de vagus niet meer prikkelbaar is. Spoelt men
uraan uit met kaliumlooze Ringer dan zal de werkzame hoe-

1) Zoethout 1. c.

2) L. Asher. Pflüger\'s Archiv. Bd. 193 p. 84.

3) O. Loewi. Pflüger\'s Archiv. Bd. 189 p. 239, Bd. 192 p. 201.

-ocr page 78-

veelheid uraan hoe langer hoe geringer worden en prikkelt men
nu den vagus dan zal als Loewi\'s opvatting juist is, door het
vrijgekomene het nog aanwezige kalium gesensibiliseerd worden
en zal dus een vaguseffect te zien zijn, terwijl wanneer Howell
gelijk heeft, geen resultaat zal blijken. Het is echter mogelijk, dat
ook ondanks de eventueele sensibiliseering, het kalium tekortschiet.
Een echt experimentum crucis is het dus niet. Voorloopig zijn mijn
experimenten het eenvoudigst te verklaren met de theorie van
Howell en men zou er dus een steun aan kunnen ontleenen
voor deze theorie, evenals het geval is met de experimenten van
Brouckaert.

De kaliumintoxicatie berust op een teveel aan radio-actieve
straling of op een te sterk werkzame. Bij uraan-toestand kan geen
plotseling teveel ontstaan, daar geen uraandepot ter beschikking
is om uit te putten.

Samenvatting.

1. De twee hoofdwetten der physiologische radio-activiteit
gelden zoowel voor het hart in toto en in situ als voor
de afzonderlijke hartgedeelten.

2. Ook de overgangsbundels deelen in deze geldigheid.

3 De gewone opvattingen aangaande myogene harteigen-
schappen behoeven in het licht der radio-physiologie met

te worden veranderd.

a) frequentie is afhankelijk van katalyse der radio-
activiteit.

b) geleidingsvermogen idem;

c) prikkelbaarheid is voorloopig onontwarbaar;

d) krachtsuiting onafhankelijk van radio-actieven invloed;

e) tonus, onafhankelijk wat plastischen tonus, afhankelijk
wat contractielen tonus betreft;

f) vagus-werking kan waarschijnlijk niet door alpha-

straling worden overgenomen; zij schijnt aan kalium
(resp. rubidium ?) gebonden, in tegenstelling met de
vasomotorische synapswerkingen.

^ j

-ocr page 79-

STELLINGEN.

I.

Ten onrechte wordt de theorie van Flemming omtrent de functie
van de secundair-follikels als juist aangenomen.

IL

De vorming van ureum heeft in alle dierlijke weefsels plaats
en is niet voornamelijk tot de lever beperkt.

III.

Bij het konijn is de sero-anaphylaxie niet specifiek; de praeci-
pitatie-reactie is dat wel. De anaphylactische reactie kan dus niet
berusten op de vorming van een praecipitaat in organen of vaten.

IV.

Het grondbeginsel van de „Ecole au soleil" van Rollier verdient
f\'en breeder toepassing.

V.

Ook bij den mensch kan een sino-ventriculair block optreden.

. VI.

Bij de behandeling van de ziekte van Pott is een conservatieve
behandeling te verkiezen boven de operatie van Albee.

VIL

De passieve sensibilisatie van de virginale uterus van de cavia
erust op de fixatie van de antilichamen op de gladde spiercellen.

VUL

Het gunstig effect van licht-therapie bij psoriasis berust op het
aanzetten der normale huidfunctie.

-ocr page 80-

■m

\'.Iii

.Vi

■ ■ \'M

t ■■ ■ } t ,

. ■ fi ■

-ocr page 81-

\'m

- ■■ . •

. .. ........ ......

■-.^i\'tóïV^j; \' ....... , - i •...>. ... .. . T _ -c. . ....a....

\' .......

■ •

■-.-MM

... .............

... .

y,- V p

. . âr .-

■iWl..

-ocr page 82-

\' ^mm,.. ■

>1\'

■V ■

- y-\'

-ocr page 83-

m

M

Ki

4

t Vv, K ■f,
---\' -

-ocr page 84-