■ ■
1 | |
■0 | |
ppvi iit, |
gifll |
H |
PE STORTINGSVERPLICHTING VAN
DEN AANDEÈLHaUDÉR IN EEN
NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP
■vk:
a M. GREUP
\'w:
-ocr page 2-^rf..,
■ J
■i:
.7
/
M.
-ocr page 4- -ocr page 5-DE STORTINGSVERPLICHTING VAN DEN AANDEEL-
HOUDER IN EEN NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP
.....
jfe t\'A. • V-\' . J Vis
■ \' |
• | ||||
. ^ ■ .V » |
m
■ ât^.yv"
DE STORTINGS VERPLICHTING VAN
DEN AANDEELHOUDER IN EEN
NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERD-
HEID AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT
TE UTRECHT. OP GEZAG VAN DEN
RECTOR-MAGNIFICUS Dr. A. J. P. VAN
DEN BROEK. HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE.
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT, TEGEN DE BE-
DENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDI-
GEN OP VRIJDAG 23 NOVEMBER 1923.
DES NAMIDDAGS TE DRIE UUR. DOOR
GERRIT MATTHEUS GREUP,
GEBOREN TE SCHOONHOVEN
KEMINK ö ZOON
OVER DEN DOM TE UTRECHT
1923.
Bm" . ; . . \' v\' ,;,
AAN MIJNE OUDERS
-ocr page 10-\'^-»JiSi. \' ƒ f
m
S
\'Si,\'S
INLEIDING................
HOOFDSTUK I.
Wettelijk verplichte storting........4
HOOFDSTUK II.
Storting volgens statutaire regeling.....19
HOOFDSTUK III.
Onverplichte storting...........49
HOOFDSTUK IV.
Ontslag van de stortingsverplichting.....61
-ocr page 12-V ^
r
Het vennootschapsrecht, in het bijzonder dat der Naam-
looze Vennootschap, trekt heden ten dage in hooge mate
de belangstelling-; een belangstelling, die zich uit in een
dusdanigen stroom van literatuur, dat het gevaar van over-
tolligheid onder de oogen dient te worden gezien door ieder,
die op dit gebied zyn bijdrage wenscht te leveren. Van
deze noodzakelijkheid zyn wy ons ten volle bewust; toch
meenden wij in de verplichtingen van den aandeelhouder
in een N. V. een onderwerp te hebben gevonden, dat tot een
nadere afzonderlijke beschouwing alle aanleiding biedt.
Het is een opmerkelijk feit, dat de aan het aandeelhou-
derschap verbonden rechten in meerdere mate de aan-
dacht hebben getrokken der rechtsgeleerde schrijvers —
Nederland in dit opzicht geenszins uitgezonderd — dan de
eruit voortvloeiende verplichtingen. Tot op zekere hoogte
is dit verklaarbaar. Het volgestorte toonderaandeel, waaraan
in het algemeen slechts rechten verbonden zijn, treedt
door zijn grootere veelvuldigheid en zijn dubbele functie:
lidmaatschapsoorkonde zoowel als gemakkelijk verhandel-
baar, voor speculatie en belegging geschikt waardepapier,
meer op den voorgrond dan het niet-volgestorte aandeel op
naam, waarbij de verhouding van aandeelhouder en ven-
nootschap een meer persoonlijk en stabiel karakter ver-
toont.
De verplichting tot storting van het bedrag, waarvoor is
-ocr page 14-deelgenomen, is een wezenlijk bestanddeel van het lidmaat-
schap eener N. V.; hierbij vergeleken zijn andere, den
aandeelhouders naar gelang der omstandigheden opgelegde,
verplichtingen van meer toevalligen aard en ondergeschikt
belang. In hetgeen volgt zal dan ook uitsluitend op de stor-
tingsverplichting worden acht geslagen en wel op die,
welke betreft het fourneeren van een in geld uitgedrukt
bedrag.
De gevallen, waarin de aandeelen, waarvoor is deelgeno-
men, bij de oprichting of latere uitgifte onmiddellijk worden
volgestort, meenden wij voorts buiten beschouwing te kun-
nen laten. Uiteraard bestaat ook hier een stortingsplicht,
waaraan moet worden voldaan, maar door de dadelijke stor-
ting worden mogelijke twistvragen voorkomen of zijn deze
van eenvoudigen aard.
De te behandelen stof laat zich aldus samenvatten, dat zul-
len worden nagegaan enkele der voorwaarden, waaronder
moet, kan of niet behoeft te worden voldaan aan
de ten aandien van niet-volgestorte aandeelen bestaande stor-
tingsverplichting.
In de eerste plaats treft in deze de omstandigheid, dat het
meerendeel der wetgevers, eenerzijds het creëeren van
niet-volgestorte aandeelen uitdrukkelijk of stilzwijgend ge-
oorloofd verklarend, aan den anderen kant hierop in zoo-
verre terugkomt, dat storting van een zeker deel van het
deelgenomen bedrag, al dan niet op ieder aandeel, wordt
gesteld als één der vereischten voor het rechtsgeldig tot stand
komen der vennootschap of, als ten onzent, den aanvang van
hare werkzaamheden.
In de tweede plaats worden de wijze waarop en de mate
waarin de stortingsverplichting moet worden vervuld, be-
paald door de desbetreffende bepalingen der statuten,
hetzij dat daarin tijdstippen zijn vastgelegd waarop een deel
van het nog te storten bedrag opeischbaar wordt, hetzij dat
de opeischbaarheid afhankelijk wordt gesteld van een, met
inachtneming van bepaalde voorwaarden genomen, besluit
van een daartoe aangewezen orgaan of organen.
Voorts kan ook de aandeelhouder de vervulling zijner
verplichting nader bepalen door onverplicht geheel of
gedeeltelijk het nog resteerende bedrag van zijn aandeel te
fourneeren, al dan niet krachtens een hem bij de statuten
gegeven recht.
Ten slotte kan een overigens verschuldigde storting ach-
terwege blijven, doordat ontslag van de verplichting
wordt verleend. De verschillende vormen, waarin een zoo-
danig ontslag zich voordoet alsmede de toelaatbaarheid ervan,
zullen hierbij ter sprake komen, derhalve o.m. ontslag als
wüze van kapitaalvermindering; ontslag by verkrijging van
een niet-volgestort aandeel door een nieuwen houder; het
verwerven door de N. V. van haar eigen niet-volgestorte
aandeelen; de toelaatbaarheid van compensatie met een den
aandeelhouder toekomende tegenvordering en van datio in
solutum als vormen van voldoening aan de verplichting.
Aangewezen schijnt mitsdien een behandeling van het ge-
stelde onderwerp in een viertal hoofdstukken:
I. Wettelijk verplichte storting.
II. Storting volgens statutaire regeling.
III. Onverplichte storting.
IV. Ontslag van de stortingsverplichting.
-ocr page 16-HOOFDSTUK I.
Wettelijk verplichte storting.
Het meerendeel der wetgevers heeft het wenschelijk ge-
oordeeld de beslissing over de hoegrootheid der eerste stor-
ting op niet-volgestorte aandeelen niet uitsluitend te laten
aan oprichters of aan organen der N. V., maar onmiddellijke
storting van een zeker percentage dwingend voor te schrij-
ven. Hoewel dit beginsel een reeds oude practijk achter zich
heeft\'), wordt handhaving ervan geenszins algemeen voor-
gestaan. Bezwaren worden geopperd, zoowel ontleend aan
een zeker scepticisme ten aanzien van de verwezenlijking van
de door den wetgever beoogde doeleinden, als gegrond op de
onverdedigbaarheid van het ingrijpen van de wet in deze.
Waarom, zoo vraagt Mr. L. E. Visser, die den eisch van
storting van een wettelijk minimum een der meest onlogische
inmengingen van den wetgever in het gebied der N. V. acht,
zich af, waarom moet de wetgever, die het in het algemeen
niet noodig acht de verhouding vast te stellen tusschen de
onder de activa der N. V. begrepen schuldvorderingen en de
lichamelijke zaken, die de vennootschap bezit, nu wel een
dergelijke verhouding vooi-schryven ten aanzien van een
categorie dier vorderingen, te weten de aandeelhouders-
obligo\'s?
Nu moge het waar zijn, dat het door de aandeelhouders
«) Zie K. Lehmann, Die Geschichtliche Entwicklung des Aktienrechts
bis zum Code de Commerce, 1895, biz. 77.
\') Prac-advies Broederschap van Candidaat-notarissen, 1902, Weekbl.
v. Privaatr,, Notarisambt en Registratie No. 1696.
nog te storten bedrag als deel van de activa der N. V. voor
deze op één lijn staat met andere vorderingen, als zoodanig
op hare balans voorkomt, desnoodig in rechte moet worden
geëischt, wellicht afschrijvingen dient te ondergaan, dit alles
neemt niet weg, dat een o.i. gegrond motief het ingrijpen
van den wetgever in deze rechtvaardigt.
Hoe men zich het wezen der N. V. en van haar betrekkin-
gen tot aandeelhouders en derden ook denke, het is toch niet
wel voor tegenspraak vatbaar, dat
a. derden uitsluitend in het vermogen der N. V. hun ver-
haalsobject en waarborg vinden, van welk vermogen
het nog te storten bedrag een deel vormt;
b. de aandeelhouders, dus zij die c.q. verplicht zijn en
zoonoodig gedwongen zullen worden om als debiteur
der N. V. hun geldelijke verplichtingen inzake het nog
niet gestorte bedrag na te komen, anderzijds, zij het
dan ook niet individueel, maar als algemeene vergade-
ring, de hoogste macht in de N. V., hun creditrice,
vormen en invloed kunnen uitoefenen op haar bestaans-
uitingen.
Het belang van derden nu eischt realiteit van het vennoot-
schappelijk vennogen; de realiteit van dit vermogen vordert
oprichting of inschrijving door deelgenooten, die niet alleen
de rechten uit het aandeelhouderschap wllen genieten, maar
tevens de eraan inhaerente verplichtingen nakomen en
door wie de verkrijging van het lidmaatschap niet uitslui-
tend begeerd wordt om er zich zoo spoedig mogelijk met
voordeel van te ontdoen! De e r n s t v a n d e i n s c h r ij-
V i n g wordt bevordert door den eisch eener verplichte stor-
ting, die althans eenigen waarborg geeft, dat de verklaringen
van deelneming niet fictief zijn.
Ook al geeft de storting van een zeker deel van het bedrag,
waarvoor is deelgenomen, op zich zelf natuurlijk geen waar-
borg, dat ook het resteerende percentage zal worden gestort,
toch vervult de onmiddellijke storting van een niet al te ge-
ring bedrag een nuttige functie, èn als toetssteen van den
ernst van de onderneming, èn als voorbehoedmiddel tegen
beursspel met aandeelen,^ al kan niet ontkend worden, dat
zonder een behoorlijke regeling van de verhandelbaarheid
van aandeelen ter beurze in laatstgenoemde richting niet veel
te bereiken valt. Algeheele ontstentenis van storting is „vlak-
weg een aanmoediging en uitnoodiging tot windhandel":
hoe geringer de inzet, des te meer wordt de zucht tot specu-
leeren aangewakkerd. Door een verplichte storting bindt
men de aandeelhouders aan de onderneming, zoodat zij iets
meer zullen zijn dan „coureurs de primes", „actionnaires
nomades", die in hun streven om de aandeelen zoo spoedig
mogelijk weer van de hand te doen, des te meer te vreezen
zijn, daar ze eventueel geen middelen zullen ontzien om een
hausse te bewerken. Ongetwijfeld zou uit dit oogpunt be-
schouwd de wetgever door het eischen van volstorting doel-
treffender zijn oogmerk verwezenlijken; met de soms ver
uiteenloopende behoeften der N. V.-en aan effectief bedrijfs-
kapitaal wordt dan evenwel geen rekening gehouden. Een
verplichte storting, als b.v. in art. 51 W. v. K. voorgeschre-
ven, wordt voor de practyk weinig bezwarend geacht. •)
Oordeelt men een verplichte aanvangsstorting een doel-
treffend middel ter bevordering van den ernst der oprichting
of inschrijving, dan dient storting van het betreffende per-
\') In dezen zin J. A. Levy, Actienrecht, 1884, blz. 4G.
Vgl. Efe Naamlooze Vennootschap van 15 Mei 1923, blz. 59; 15 Sep-
tember 1923, blz. 188.
\') Levy, ibid.
\') Lyon-Cacn et Renault (Traité de droit commercial, 4e <lr., dl. II
No. 695) achten een dergelijken eisch ongewenscht, doordat zü voor
vele inschryvers een bezwaar voor deelneming zou opleveren. Dit argu-
ment is o.i. van weinig waarde: mocht een dergelyke bepaling voor
oprichting of kapitaaluitbreiding bezwarend blyken te werken, dan zal
de practijk ongetwyfeld daaraan tegemoet komen door het creeeren van
aandeelen tot kleine bedragen, coupures e. d.
Rapport aangaande het Ontwerp 1910 uitgebracht aan dc Ver-
aeniging van directeuren van hypotheekbanken, blz. 41.
centage op ieder aandeel gevorderd te worden, zooals dan
ook in verschillende landen door den wetgever uitdrukkelijk
is voorgeschreven of door de jurisprudentie in dien zin
beslist. O
Wordt storting van een zeker percentage door iederen
deelnemer door de wet gevorderd, dan wordt de deelneming
in een N. V. derhalve a.h.w. een contractus re: immers de
wilsovereenstemming ten aanzien van de verplichting om
het bedrag van het aandeel in te zullen brengen is dan niet
voldoende voor de vemezenlijking van het met de oprichting
of inschrijving beoogde doel. Hierin openbaart zich het ver-
schil tusschen de N. V. als vereeniging van kapitalen tegen-
over een uitsluitend op persoonlijke samenwerking gerichte
vereeniging. Dat de wetgever dit onderscheid accentueert
door te vorderen, dat althans een deel van hetgeen de aan-
deelhouder beloofd heeft te zullen inbrengen ter werkelijke
beschikking van de N. V. worde gesteld, strookt o.i. volko-
men met het wezen der N. V.
Eischt de wet storting door iederen aandeelhouder, dan
dienen maatregelen getroffen te worden, die de vervulling
van deze voorwaarde verzekeren. De mogelijke en inderdaad
ontworpen regelingen ten dezen zijn velerlei en hangen samen
met de wijze van oprichting der N. V. en de daai-voor gestel-
de eischen, alsook met de vereischten, waaraan voldaan
moet wezen, wil een rechtsgeldig geschied zijn van stortingen
in het algemeen kunnen worden aangenomen.
Een regeling, die door haar eenvoud en oogenschijnlijke
doeltreffendheid op den voorgrond treedt, is de inning door
den Süiat of door hem bepaaldelijk aangewezen instellingen
\') Belfçië, Wet v. 18 Mei 1873, art. 29. 3o. Tit. IX Code de Com-
merce; Italic, Codicc di Commercio, art. 131; EnRcland, Companies
Act 1900, art. 4; Frankryk, artt, 1 j\' 24 Wot v. 24 Juli 1867, row.
1 Aug. 1893 (vgl. C. (le Cassation, 16 Dec. 1894, Joumal des Sociétés,
1895, biz. 262); Duit.<5chland, Handelsgesetzbuch § 195, (vgl. Entschoi-
ilungen des Reichsgerichts in Strafsachen, dl. 26, biz. 67; dl. 33, Wz.
253).
van het door de inschrijvers verschuldigde, welke middelen
dan aan de N, V. worden afgedragen, nadat deze definitief
is tot stand gekomen. De aldus verplicht gestelde deponeering
biedt voordeelen, maar de wetgever die haar oplegt , moet
uitgebreide voorzieningen treffen. Het stellen van dezen eisch
heeft bovendien tengevolge, dat alleen door storting in geld
aan het voorschrift der wet kan worden voldaan: immers
storting bij de kassen, waarvan hier sprake is, kan uitslui-
tend in geld geschieden.
Is het gestort zijn van het wettelijk verplichte percentage
— anders dan ten onzent — geldigheidsvereischte voor de
oprichting der N. V., dan zal het achterwege blijven ervan
de nietigheid der vennootschap medebrengen. Niet te mis-
kennen valt, dat een regeling, waarbij de oprichtingshande-
ling in verschillende perioden uiteenvalt en een definitief
constitueerende vergadering, al dan niet onder ambtelijk toe-
zicht, uitdrukkelijk moet constateeren, dat de voor de op-
richting eener N. V. geldende voorschriften zijn nageleefd,»)
beter waarborg biedt, dat aan de bepalingen betreffende de
verplichte storting is voldaan dan een zoodanige, waarbij de
oprichting in een enkele handeling verloopt.
Verschillende wetgevers hebben storting in contanten
dwingend voorgeschreven\') om betalingstermijnen, waarbij
door de inschrijvers in werkelijkheid niet wordt gestort,
tegen te gaan. Hierop zal elders worden teruggekomen.^
Hier diene slechts, dat weliswaar kan worden toegegeven,
dat de in het huidige geldverkeer gebruikelijke betalingswij-
») Aldus in Italië, C. di Comm., art. 133 („cassa dei depositi e pres-
titi"); Roemenië, Codice de Comerciu, art. 134; Portugal, Codigo Com-
mercial, art. 162. 3o.
(3 Frankrijk, Wet van 1867, artt. 24, 1 en 30; België, Tit. IX C. do
Comm., art. 33; Duitschland, H. G. B. § 196; Italië, C. di Comm., art.
134, No. 1; Zwitserland, Bundesgesetz über das Obligationenrecht, art.
618.
») Duitschland, H. G. B., § 195 („baar eingezahlt"); Frankryk, Wet
van 1 Aug. 1893: storting „en espèces".
«) Zie blz. 78 vi g.
zen een buiten effect stellen der wettelijke voorschriften ver-
gemakkelijken, maar dat het anderzijds een miskenning van
dat verkeer zou wezen om de oogen te sluiten voor het be-
staan van instellingen als b.v. rekening-courant.
Naast het boven geschetste motief, kan de wetgever met
het verplicht stellen van een zeker stortingspercentago sub-
sidiair — de literatuur ten onzent plaatst dit punt evenwel
gemeenlijk op den voorgrond — het verkrijgen van een meer
directen waarborg voor derden nastreven. Immers
de N. V. verkrijgt hierdoor in ieder geval de beschikking over
minstens het betreffende deel van het kapitaal waarvoor is
deelgenomen; de vennootschap heeft derhalve onmiddellijk
een zeker bedrijfskapitaal, een „fonds de roulement", zoodat
zij voorshands zich zelf zal kunnen redden zonder reeds wel-
dra een beroep op het crediet te behoeven te doen, wat dik-
wijls den opbloei der nieuwe ondernemingen belemmert.
Bovendien: juist in een tijd van crisis, als de N. V. de stor-
tingen van noode heeft, ontstaan soms moeilijkheden, die een
spoedige verkrijging van opgevraagd kapitaal in den weg
staan.
O.i. is een verplichte storting als middel ter bereiking van
dit doel niet dienstig. Het opdringen aan de N. V. van
een aanvangsbedryfskapitaal, welks minimum onafhan-
kelijk van haar behoefte is vastgesteld, komt in strijd met
de eenvoudigste beginselen van een behoorlijk beheer der
N. V. Ook al is, naar onze meening, de verzekering van den
ernst der inschrijvingen een doorslaande beweegreden voor
het verplichten tot storting van een wettelijk vastgesteld
aanvangspercentage, zoo dient toch niet uit het oog verloren
te worden, dat daarbij de verplichte storting wenschelijk
wordt geacht, niet omdat tevens, maar niettegenstaande de
N. V. daarmede de beschikking krijgt over bed rij fs waarden,
op welker minimum bedrag zij geen invloed vermag uit te
oefenen. Een grootere kasruimte dan waaraan de N. V. be-
hoefte heeft, leidt gemakkelijk tot verspilling en slordigheid
in het beheer^), in vergelijking waarmede de obligo\'s van
solvente aandeelhouders een aanmerkelijk doelmatiger, naar
gelang der behoeften te realiseeren, bezit vormen.
Het enkel gestort zijn levert geen enkelen waarborg op,
dat de middelen, waarmede de N. V. .haar werkzaamheden
aanvangt, inderdaad als verhaalsobject onaangetast blijven.
„Een kapitaal, dat zelfs ten volle gestort, maar verloren of in
twijfelachtige waarden belegd is, is zeker een minder goede
waarborg dan een door soliede aandeelhouders nog te storten
kapitaal", merkt de Memorie van Toelichting op het Ont-
werp 1910 terecht op.
De behoeften der verschillende N. V.-en, wat hun bedrijfs-
kapitaal betreft, zijn zeer uiteenloopend en al zou ook de wet
in deze een op de practijk gegronde differentiatie willen
doorvoeren, het ligt voor de hand, dat geen regeling zóó
soepel kan getroffen worden, dat ze niet in concrete gevallen
bezwaarlijk zal blijken.Bovendien, de beoordeeling van de
waarde van het gestorte bedrag als waarborg is geheel af-
hankelijk van de soms zeer ver uiteenloopende mate, waarin
derden bij de N. V. betrokken zijn in verhouding tot den
omvang van haar kapitaal.
Ook in zooverre rijst bedenking dat, wanneer men de mi-
nimum storting als waarborg voor derden beschouwt, met
Zie C. A. Cosman, Prae-a<lvies Nederlantlsche Juristen Vereeni-
ging, 1872.
\') Ontwerp van wet tot wyziging en aanvulling van <le bepalingen
in het Wetboek van Koophandel omtrent de Naamlooze Vennootschap-
pen van Koophandel etc., Uitg. Belinfante, blz. G6.
») Zie Italië, C, di Comm. art. 131: in het algemeen 30 % storting
vereischt; voor N. V.-en, die uitsluitend het verzekeringsbedrijf uit-
oefenen, wordt met 10 % genoegen genomen.
Ook: Portugal, C. Comm. art. 162: in het algemeen 10 %; verzeke-
ringsmaatschappijen en alle maatschappijen, wier kapitaal niet onmid-
dellijk en direct tot verwezenlijking van het doel, maar alleen tot sub-
sidiairen waarborg voor de bedryfshandelingen der N. V. dient, kunnen
met 5 % volstaan.
welker volle bedrag mitsdien de N. V. haren aanvang moet
nemen, het door de wet geëischte percentage geacht moet
worden niet aanwezig te zijn, als bij de oprichting en voorbe-
reiding kosten gemaakt zijn, die betaald worden uit het door
de verplichte stortingen bijeengebrachte maatschappelijk ver-
mogen. Beoogt de storting door iederen aandeelhouder de
verzekering van den ernst der deelneming, dan is daarente-
gen, mits slechts door iederen deelnemer het vereischte
percentage is gefourneerd, aan de wet voldaan, ook al zou het
aldus ter beschikking van de N. V. gestelde bezit, door de
voldoening van genoemde kosten een vermindering onder-
gaan.
Op het voetspoor van het Ontwerp Staatscommissie 1890 \')
laat het Ontwerp 1910 het beginsel van een wettelijk
verplicht stortingsminimum varen.\') De toelichting recht-
vaardigt o.i. het door den ontwerper ingenomen standpunt
niet. Immers uitsluitend de functie van het verplicht gestorte
kapitaal als directe waarborg voor derden wordt in acht ge-
nomen ; betoogd wordt dat de stortingseisch voor de vervul-
ling van genoemde functie ondoelmatig is, dat het ontwerp
op andere wijze de belangen van derden afdoende waarborgt
en dat dc vaststelling van het minimum, gelet\' op de uiteen-
loopende behoeften der vennootschappen, altijd iets geheel
willekeurigs is. Met dit betoog kunnen wij medegaan;
de omstandigheid, dat de N. V. de beschikking krijgt over een
aanvangsbedrijfskapitaal, welks bedrajflos van haar behoefte
is vastgesteld, wettigt den eisch van een minimum storting
niet. Maar juist ter verzekering van den ernst der inschrij-
ving dient o.i. de verplichte storting van een zeker percen-
tage op ieder aandeel gehandhaafd.") Niet in de vermogens-
~>r"Mcm7"v. Tocl,, UitK. Belinfante, blz. 90.
») Mem. v. Tool., Uitg. BoHnfanto, blz. G6.
») AK1U.S ook: Prof. Mr. D. Josephus Jitta in zUn lezing in dc Not.
Vereeniging te Amsterdam op 27 April 1895, (Weekblad voor Notaris-
ambt cn Registratie, No. 1324, jg. 1895, blz. 249), die do verplichting
tot storting in dier voege zou wcnschcn te behouden, dat de oprichters
moeten instaan voor dc werkelijke storting van een groot deel van het
kapitaal.
objecten, die de N. V. daardoor verkrijgt, maar in de om-
standigheid, dat op elk aandeel gestort moet worden, ligt de
kracht van een dergelijke bepaling.
Volkomen terecht wordt in de Mem. v. Toel. betoogd, dat^
niet zoozeer van het gestort zijn van kapitaal als wel van den
vermogenstoestand van hen, die tot storting verplicht zijn,
het crediet van de N. V. afhankelijk is. Maar het stortings-
minimum heeft juist waarde als toetssteen van den wil en
het vermogen tot richtige nakoming der aangegane verplich-
tingen. En het besef dezer verplichtingen zal beter doordrin-
gen, wanneer onmiddellijk aan een niet te klein deel ervan
moet worden voldaan, dan wanneer vrijwel het geheel kan
worden beschouwd als een in een onbestemd ver verwijderd
verschiet dreigend gevaar!
Kan met 1 of 2 % worden volstaan, dan zal het plaatsen
van aandeelen in kleine N. V.-en lichter vallen en de oprich-
ting van b.v. kleine hypotheekbanken of levensverzekering-
maatschappijen op onsoliede basis toenemen, temeer waar
over de minieme gestorte bedragen schijnbaar schitterende
dividenden zullen kunnen uitgekeerd.0
Ongetwijfeld valt ook op dit terrein ontduiking te ver-
wachten en te duchten. Evenwel verliezen zij, die b.v. wijzen
op de mogelijkheid, dat een inschrijver met behulp van ge-
leend geld zijn verplichte storting rechtsgeldig vervult, uit
het oog, dat in een dergelijk geval de deelnemer toch in ieder
geval van een zekere kredietwaardigheid blijk geeft. Dat een
derde voor den inschrijver kan voldoen vloeit bovendien voort
uit het karakter van de N. V. als kapitaal-vereeniging.
Toegegeven kan worden, dat in de vaststelling van het
J. A. Levy, a. w. blz. 46;
H. E. Ovinp, Iets over vennootschappen van koophandel in Frankryk,
prft. 1895, blz. 34;
Rapport b.a. blz. 41;
B. T. W, v. Hasselt, De literatuur over het wetsontwerp op de N. V.
critisch samengevat, prft. 1919, blz. 39, 114, 141.
>) Aldus Rapport b. a. blz. 41.
-ocr page 25-verplichte percentage een zekere willekeur niet te vermijden
is, zooals ook blijkt uit de uiteenloopende cyfers, die in de
verschillende landen in deze zijn bepaald, O al vinden deze
verschillen zeer zeker voor een deel hun grond in den graad
van ontwikkeling van het credietwezen en de bedrijfsorga-
nisatie in de betreffende rechtsgebieden: een lagere trap van
ontwikkeling op dit punt zal een hooger percentage nood-
zakelijk maken, althans meer in overeenstemming brengen
met de werkelijke behoeften der vennootschappen. Het ver-
plichte quotum vormt bovendien slechts een minimum, zoo-
dat het aan de N. V.-en, die zulks van noode hebben, geheel
vrijstaat om de aanvangsstorting op te voeren.
Een regeling der wettelijk verplichte storting zal zich
moeten aansluiten aan een differentiatie van het recht der
N, V., zooals deze ook uit anderen hoofde wordt bepleit.
AI zijn wij, zooals gezegd, van oordeel, dat het Ontwerp
1910 ten onrechte den eisch eener minimum storting laat
vallen, ^ zoo sluit zulks niet in, dat het tegenwoordige a r t.
51 W. V. K. dient te worden gehandhaafd. Daartoe is dit
artikel te dubbelzinnig en te onvolledig.
Welk motief den wetgever heeft geleid tot opneming van
\') België 20 %; Frankrijk 25 %; Duitsclilnnd 25 Italië 30 %;
Portugal 10 %; Roemenië 30 Zwitserland 20 Sovjet-Uuslantl
25 % binnen 3 maanden, de volgende 3 mnd. weer 25 % en het laat.ste
half jaar de resteerende 50 7o; wordt aan deze bepalingen niet vol-
daan, dan moet de N. V. gelitiuidecnl worden (zie Dr. J. L. Bakhuysen
Schuld in W. 10962).
\') Vgl. J. G. Ch. Volmer in Dc Naamlooze Vennootschap van 15
April 1923 (2de jg. No. 1) blz. 2; H. Schaapvelil ibid. 15 September
1923 (2de jg. No. G) blz. 188.
\') Zie daarentegen België, waar by 3 achtereenvolgende wijzigin-
gen het beginsel niet alleen is behouden, maar zelfs verscherpt toege-
past. Art. 29 der Wet van 18 Mei 1873 cischte voldoening van 5 % en
omvatte alleen geldstorting; na 1886 wordt 10 % storting op ieder
aandeel gevorderd, hetzy in contanten, hetzy in zakelyken inbreng,
terwy! in 1913 dit percentage is gesteld op 20.
art. 51 is niet geheel met zekerheid te beslissen, al zijn er
aanwijzingen, dat de bedoeling om de rechten van derden te
verzekeren door het gevaar, voor dezen voortvloeiende uit
mogelijke insolventie van de inschrijvers, te beperken, den
wetgever aanleiding heeft gegeven om door het opnemen van
art. 51 in het Ontwerp 1835 te voldoen aan het in een der
af deelingen geuite verlangen.\') Blijkens de Mem. van Toel.
tot het 2de Ontwerp 1835had o.m. art. 51 ten doel zorg
te dragen, dat derden door de niet-aansprakelijkheid van
eenige personen niet zullen worden benadeeld. Heeft inder-
daad de bedoeling voorgezeten om, hoewel de inschrijvingen
aan de N. V. de verplichtingen van de aandeelhouders waar-
borgen, zorg te dragen dat de vennootschap iets meer heeft
en althans voorloopig eenig bedrijfskapitaal bezit, dan is het
a. niet noodzakelijk, dat op ieder aandeel wordt gestort;
b. daar gedeeltelijke plaatsing door de wet wordt toegela-
ten, rationeel om het stortingspercentage toe te passen
op het statutaire kapitaal, immers dit is minstens
zoo groot als, in vele gevallen grooter dan het geplaat-
ste kapitaal.
De literatuur en jurisprudentie ten onzent nemen dan ook
vrij algemeen het boven onder a en b aangegeven stand-
») Zie hierover G. H. A. Grosheide, Oprichting van Naamlooze Ven-
nootschappen naar Nederlandsch recht, prft. 1913, blz. 340 vlg.
Bylagen tot de Ned. Staatscourant 1835/36, No. 6.
») Zie Grosheide, a. w. blz. 345,
*) Zie b.v. W. L. P. A. Molengraaff, Leidraad bü de beoefening van
het Nederlandsche Handelsrecht, 4e dr., dl. I, blz. 240;
J. G. Kist (-Visser), Beginselen van Handelsrecht volgens de Neder-
landsche Wet, 3e dr., dl. IH blz. 478;
Grosheide, a. w, blz. 346;
Rb. A\'dam, 7 Juni 1907, W. 8764.
») Molengraaff t.a.p. (met beroep op art. 9 v. h. Regl., vastgesteld
bü K. B. 1 Dec, 1833 Stbl. 60);
M, Polak, Handboek van het Ne<lerlandsche Handelsrecht, 2e dr., dl.
I blz. 346;
A. Jonker, Burgerrechtelijke aansprakelijkheid van het bestuur der
N. V., prft. 1905, blz. 43/44;
punt in, wat b betreft in tegenstelling tot de practijk en het
Departement van Justitie. O
De beantwoording van de vraag, of art. 51 storting van
10 % over het statutaire dan wel over het geplaatste kapi-
taal vordert, hangt af van de aan den term „gemeen-
schappelijk kapitaal" te hechten beteekenis. Dat in het
art. sprake is van het geplaatste kapitaal is o. i.
aan geen twijfel onderhevig. Immers, al moge aan de ter-
minologie, gebezigd in de aan de N. V. gewijde afdeeling van
ons W. v. K., geen al te groote beteekenis kunnen worden
toegekend, zoo is het toch geheel onaannemelijk, dat de wet-
gever in de artt. 50 en 51 W. v. K., die kennelijk samenhan-
gen, op gelijksoortigen grondslag berusten en beide door het\'
stellen van een minimumpercentage de autonomie der op-
richters aan banden leggen ten aanzien van het kapitaal en
het vermogen der N. V., het statutaire kapitaal met twee
verschillende uitdrukkingen, waai-van de laatste overigens
in de afdeeling niet voorkomt, zou aanduiden.
Bovendien kan slechts op uitgegeven aandeelen gestort
worden. Ongerijmd is het om ter bepaling van het op die
geplaatste aandeelen te storten percentage het beloop van
de niet-geplaatste aandeelen te doen medewerken. Terecht is
betoogd\'), dat de grootte van het percentage der minimum-
storting altijd iets geheel willekeurigs is. Des te willekeuri-
ger wordt dit cijfer, indien men het percentage doet betreffen
het statutaire kapitaal, dat zoo dikwijls eiken reëelen grond-
slag mist, welks omvang bü de oprichting veelvuldig door
A. J. Gazan dc la Meuse, Dc likwidatic dor N. V., prft. 1905, blz. 95;
Mem. v. Toel., Ontw. 1910, Uitg. Bel. blz. 65;
J. H. F. Willemstün in W. P. N. R. 1903, blz. 60 (met beroep op
art. 1655 B. W.).
Anders: Kist-Visser a. w. dl. III, blz. 478.
>) Zie Mr. A. E. Bles, Vereenigingen en Naamlooze Vennootschap-
pen, blz. 75.
\') Zie Gro.sheide, a. w. blz. 344.
») Mem. v. Toel., Ontw. 1910. Uitg. Bel., blz. 66.
reclame-overwegingen wordt beheerscht en dat in elk geval
toch geen andere beteekenis heeft dan het bedrag aan te
geven, tot hetwelk aandeelen kunnen worden uitgegeven
zonder dat statutenwijziging noodzakelijk is. Het maatschap-
pelijk kapitaal kan dan ook moeilijk gezegd worden in zijn
geheel „gemeenschappelijk" te zijn, wel kan het dat worden.
Maar gemeenschappelijk is voorshands uitsluitend het ge-
plaatste kapitaal. Zoowel het gestorte als het nog te storten
bedrag is gemeenschappelijk gemaakt, d.i. maakt deel uit
van het vermogen der vennootschap; de solvabiliteit van den
aandeelhouder-debiteur vooropgesteld, vonnen beide voor de
N. V. even waardevolle bezittingen. Maar de niet-geplaatste
aandeelen kunnen slechts eventueel bij uitgifte de deelnemers
verplichten iets in het vennootschappelijk vermogen in te
brengen.
Dat art. 51 W. v. K. niet beoogt een geldigheidsvereischte
voor de oprichting eener N. V. te geven, kan als de gangbare
meening worden aangemerkt.») Deze opvatting sluit aan bü
het systeem der wet, dat, gelijk is aangegeven, blijkbaar be-
oogt door het eischen van een eerste storting een waarborg
voor derden te scheppen: immers het enkele feit der oprich-
ting doet de N. V. nog niet met derden in relatie treden, dit
geschiedt eerst als de vennootschap „haar aanvang neemt",
d.i. naast haar juridiek bestaan tevens feitelijk aan het
maatschappelijk verkeer deelneemt.
De N. V. kan dus de verplichte storting van haar aandeel-
houders opeischen,*) daar art. 51 slechts wil beletten, dat de
\') Zie o.a. T, M. C. Asser in Magazyn van Handelsrecht, 1865, blz.
178 en 1866, blz. 81 vlg.;
Grosheide, a.w., blz. 348/349;
Jonker, a.w., blz. 44.
Anders: A. S. v. Nierop, M. v. H., 1866, blz. 3 vlg.; O ving, a. w.,
blz. 32.
») Zie Rb, A\'dam, 19 Juli 1870, W. 3263, bev. Hof Noord-Holland,
1 Juni 1871, W. 3366;
Hof Den Bosch, 19 Dec. 1922, W. 11041.
N. V. haar bedrijf ten aanzien van derden uitoefent vóór dat
storting is geschied, O maar deze niettemin bestaat ook zon-
der de vervulling van dit vereischte. Is dit zoo, omdat in het
andere geval de N. V. de storting niet in rechte zou kunnen
opvorderen en buiten de N. V. niemand tot opvraging gerech-
tigd is?\'\') Aldus argumenteerende plaatst men zich op een
onjuist standpunt. Moest uit de wet worden afgeleid, dat art.
51 wel een oprichtingsvereischte stelt, dan volgde daaruit dat
de oprichters tot opvraging der storting gerechtigd moeten
kunnen zijn. Nu zulks niet het geval is — de gebezigde ter-
minologie in vergelijking met die van b.v. art. 50 W. v. K.
wijst hierop afdoende — moet worden aangenomen, dat de
deelnemers zich tot storting verbinden onder de voorwaarde,
dat de N. V. tot stand komt. Daarna zullen dan de organen
der vennootschap de aanvangsstorting kunnen opeischen.
Wordt beoogd de N. V. onmiddellijk na het afkomen der
koninklijke bewilliging „haren aanvang" te doen nemen, dan
zullen de oprichters ten behoeve der tot stand te komen ven-
nootschap de storting moeten opvorderen. Een deelnemer
is echter alleen dan tegenover de oprichters tot storting
verplicht, indien zulks uitdrukkelijk gestipuleerd is.
Als sanctie van het artikel wordt aangenomen een verant-
woordelijkheid van de bestuurders, die namens de vennoot-
schap met derden hebben gehandeld.Is hier sprake van een
hoofdelijke aansprakelijkheid, analoog aan de in art. 45, 2e
lid getroffen regeling? •)
Een bestuurder, die de N. V. met derden in relatie doet
treden, de N. V. haren aanvang doet nemen in den zin der
wet, vóór dat het verplichte percentage is gestort, handelt
daarmede in strijd met de wet. De N. V. is door deze hande-
lingen niet verbonden.
\') Ktg. A\'dam, 5 Mei 1916, W. 9978.
\') Levy, a.w., blz. 55. Ktg. AMam, b.a.
•) Ktg. Am.sterdam, b.a.
<) Ontkennend: Molengraaf f, a.w., dl. 1 blz. 240.
-ocr page 30-Krachtens art. 45\' W. v. K. zijn de bestuurders bij over-
treding der statuten hoofdelijk aansprakelijk voor de schade,
die derden lijden doordat de N. V. niet verbonden wordt door
de anti-statutaire handelingen.
Blijkens art. 37 W. v. K. werken de statuten slechts aan-
vullend ten aanzien der bepalingen van artt. 38—55 W. v. K.
Ook zonder dat, zooals veelvuldig voorkomt, art. 51 in de
statuten uitdrukkelijk toepasselijk is verklaard, wordt dit
artikel geacht in de statuten te zijn opgenomen, zoodat ook
in dat geval voor de bestuurders een hoofdelijke aansprake-
lijkheid bestaat.
HOOFDSTUK H.
Storting volgens Statutaire regeling.
Afdeel ing 1.
Al wijst het bestaan van niet-volgestorte aandeelen erop,
dat de betreffende N. V. de beschikking over het volle bedrag
ervan nog niet onmiddellijk van noode heeft, toch zullen de
statuten niet nalaten een regeling te treffen, volgens welke
het restant in het bedrijf der vennootschap zal of kan wor-
den betrokken. Behoudens de bepalingen aangaande een wet-
telijk\'verplicht stortingspercentage, kunnen de oprichters
inzake de tijdstippen waarop en de gevallen waarin verdere
stortingen zullen worden opgevraagd, vrijelijk beschikken.
De wijze, waarop deze materie in de practijk statutair is
vastgelegd, vertoont groote verscheidenheid. Voor een deel
tegenstrijdige belangen doen zich in deze gelden:
a. het belang en do behoeften der vennootschap, derhalve
het belang der ge z a m e n I ü k e aandeelhouders;
b. het belang der i n d i v i d u e e 1 e aandeelhouders.
Ad a. Het belang der N. V. vordert dat op eenvoudige en
vlotte wijze het te fourneeren bedrag kan worden verkregen,
wanneer de werkzaamheden der vennootschap dit eischen.
Derhalve moeten worden aangewezen:
lo. organen, die geacht worden bedoelde benoodigdheid te
kunnen beoordeelen en in wier handen de beslissing over de
opvraging van stortingen wordt gelegd;
2o. den weg, langs wolken een onwillige aandeelhouder tot
voldoening kan worden gedwongen.
Dat door een in de statuten opgenomen regeling de ven-
nootschap gemakkelijker de beschikking over de verschuldig-
de storting kan verkrijgen dan wanneer zij de (vol)storting
in rechte zou vorderen, neemt echter niet weg, dat het haar
volkomen vrij staat niettemin den laatsten weg te bewande-
len. Zij maakt dan slechts gebruik van een haar krachtens
algemeene regelen toekomend recht,\') dat slechts een uit-
drukkelijke bepaling haar kan ontnemen. Nog minder zal de
aangesprokene een aan de N. V. als strafbeding toegekende
bevoegdheid tot b.v. vervallenverklaring, kunnen inroepen
als middel om van de stortingsverplichting te worden be-
vrijd.®)
Ad b. Het belang der individueele vennooten vordert:
lo. dat alleen dan storting geschiedt, wanneer een werke-
lijke behoefte aanwezig is, zoodat de stortingsplichtigen niet
onnoodig worden lastig gevallen;
2o. dat de aandeelhouders niet door de realisatie hunner
verplichting worden overvallen.
Uitvloeisel hiervan zijn regelingen waarbij:
bepaalde termijnen voor de te verrichten stortingen wor-
den vastgelegd in de statuten;
een besluit tot het uitschrijven eener storting door oen
orgaan der vennootschap slechts kan genomen worden in
samenwerking met of onder goedkeuring van een of meer
andere organen;\')
maatregelen zijn genomen, dat een zoodanig besluit tijdig
ter kennis wordt gebracht van de betrokkenen (b.v. kennis-
«) Rb. Rotterdam, 26 Mei 1910, VV. 915G bcv. Hof Den Haopr 29
Maart 1912, W. 9357; W. P. N. R. No. 2214;
Rb. Rotterdam, 24 Mei 1911, M. v. H. 1911, blz. 95.
Zie hierover blz. 106 vgl.
») Rb. Den Haag 2 Mei 1922, W. 11025: niet is verei.scht, dat het
vervuld zyn van dergelijke formaliteiten in <le dagvaarding worde op-
genomen.
geving per aangeteekenden brief) en slechts na een bepaal-
den termijn kan worden ten uitvoer gelegd.
De voorkomende regelingen kunnen tot twee groepen wor-
den teruggebracht, te weten:
I. die, waarbij bij de vaststelling der statuten bepaalde
termijnen worden aangewezen;
II. die, waarbij gestort zal moeten worden op nader te be-
palen tijdstippen.
De fase, waarin de N. V. verkeert, laat niet na invloed uit
te oefenen op de wijze waarop en de mate waarin de statu-
taire regeling betreffende de storting moet worden in acht
genomen.
Het schijnt wenschelijk hierbij een drietal perioden te on-
derscheiden en voor elke afzonderlijk de gesteldheid na te
gaan, en wel in geval van:
a. het normale bestaan der vennootschap;
b. vereffening na ontbinding;
c. faillissement der vennootschap.
Afdeeling 2.
Storting bij normaal bestaan der N. F.
Het realiseeren der resteerendc stortingen is daad van
beheer: zU omvat slechts het beschikbaar maken van kapitaal
der vennootschap,\') dat vóór dien reeds als vordering deel
uitmaakte van het vennootschappelijk vermogen. Is in de
statuten geen afwijkende regeling getroffen, dan zal de be-
slissing, of en wanneer dient te worden gestort, bij de bestuur-
ders berusten, wier taak omvat de dagelijksche leiding der
N. V. en het beheer van hiiar vermogen.*)
\') H. R. 18 Nov. 1910, W. 9094; Hof Den Haag, 10 Juni 1918, Neder-
lamlsche Jurisprudentie 1918, blz. 903;
O. B. W. (Ie Kat, Kffoctcnbchccr, blz. 57.
») MolcnRranff, a.w., dl. 1, blz. 227.
-ocr page 34-Het Ontwerp der Staatscommissie 1890 bevatte dan ook
in art. .89:
„Bij het bestuur berust de bevoegdheid om stortingen op
de aandeelen uit te schrijven",
al was blijkens de Mem. v. Toel. O de bepaling slechts van
regelenden aard, zoodat bij statuten ervan kon worden afge-
weken door b.v. de hier bedoelde handeling van het bestuur
aan de goedkeuring van commissarissen te onderwerpen of
medewerking van commissarissen daartoe te vorderen.
De bepaling is o.i. overbodig en komt in het Ontwerp 1910
terecht niet voor.
Door hun positie en werkkring zullen bestuurders, beter
dan eenig ander college en zuiverder dan de algemeene ver-
gadering, de noodzakelijkheid van storting kunnen beoor-
deelen. Het voorgeschreven overleg met of de goedkeuring
van een toeziend college als de raad van commissarissen\')
is uitvloeisel van de omstandigheid, dat het de individueele
aandeelhouders zijn tegen wie de door hen, gezamenlijk op-
tredend, verleende bevoegdheid moet worden aangewend. Het
toeziend college dat mede moet beslissen over het al dan niet
uitschrijven van stortingen neemt daardoor deel aan het
beheer der N. V., welke mogelijkheid ook door onze wet in
art. 52 W. v. K. wordt ondersteld.
De algemeene vergadering als in deze werkzaam aan te
wyzen schijnt ons niet alleen ongewenscht, maar ook in strijd
met de bedoeling der wet. Deze immers draagt zonder eenige
restrictie het beheer op aan de bestuurders, c.q. onder toe-
zicht of met medewerking van commissarissen (artt. 44, 52
VV. v. K.). Waarborgen voor een doelmatig beheer door de
directie zullen op andere wijze moeten en kunnen worden
») Uitg. Bel., blz. 108.
\') Zie over de bewü.skracht van dc notulen ccncr Commis.sttrisvcrgü-
dering tegenover aandeelhouders, wat betreft ccn vcreischte goedkeu-
ring of machtiging van commis.sarisscn tot büstorting: Hof A\'dam 20
Maart 1916, W. 10008.
gevonden, dan door de algemeene vergadering aan dat beheer
te doen deelnemen.
Zooals gezegd kunnen bepaalde tijdstippen ten aanzien der
te verrichten stortingen in de statuten worden bepaald, wat
uiteraard dan zal geschieden als de toekomstige behoeften
der N. V. aan liquide middelen eenigermate kunnen worden
voorzien. Zonder een uitdrukkelijke bepaling kan niet wor-
den aangenomen, dat door verstrijken van de termijnen de
aandeelhouder van rechtswege in gebreke is.\') In het alge-
meen is de beteekenis der termijnen slechts deze, dat de N.
V. vóór het verstrijken ervan de stortingen niet kan opvor-
deren en dat, een uitdruklcelijk beding in anderen zin daar-
gelaten, de aandeelhouder de vennootschap niet kan dwingen
de storting te aanvaarden vóór de betreffende tijdstippen. Bij
faillissement van den betrokken aandeelhouder veiwalt
krachtens art. 1307 B..W. het voorrecht der tijdsbepaling,
zoodat de N. V. voor het geheele bedrag der resteerende stor-
tingen in het faillissement kan opkomen, met inachtneming
van art. 131 F. W.
. Zijn in de statuten geen bepaalde tijdstippen betreffende
de stortingen gefixeerd, dan heeft zich in de practijk veel-
vuldig de vraag voorgedaan of het orgaan, dat tot de opvra-
ging bevoegd is, moet aantoonen, dat de N. V. de gevraagde
sommen noodig heeft m.a.w. of de aangesprokene het ver-
weer kan voeren, dat de dagvaarding daaromtrent niets
bevat en eischer niet-ontvankelijk verklaard moet worden.
In een geval, waarin de betreffende statuten geheel alge-
meen bepaalden:
„De storting op de aandeelen zal plaats hebben zoo dikwijls
directeuren na goedkeuring van commissarissen zulks vor-
deren," werd bslist,») dat het bestuur niet willekeurig stor-
») Vgl. Duitschlaml, H. G. H. § 218 »-8 jo. § 182 al. 2, N. C;
Grosheide, a.w., blz. 255.
>) Ub. A\'dam 7 Juni 1907, W. 8704 bcv. Hof A\'<iam 1 Mei 1908, M.
v. H. 1908, blz. 186; het vonnis betreft een gefailleerde N. V., maiir do
overwegingen luiden algemeen cn gelden „bestuur c.q. curator".
tingen kan deereteeren en invorderen, doch deze telkens moet
motiveeren en doen steunen op zoodanige gegevens, dat daar-
uit de noodzakelijkheid en de hoegrootheid van de dekking
van bepaalde tekorten in het „functionneerend" kapitaal valt
af te leiden. Immers, aldus de rechtbank, in het algemeen
strekt het obligo van de aandeelhouders tot waarborg ten
behoeve van crediteuren O en moet dus worden „opgeroe-
pen", wanneer en naar gelang door verliezen of andere ver-
plichtingen het door de deelnemers reeds gestorte kapitaal
niet meer voor zijn functie toereikend is.
Ook eldersvinden we, dat een vennoot niet debiteur van
de N. V. is voor een aanstonds vaststaand bedrag, maar dat,
zoolang de vennootschap bestaat, slechts gestort behoeft te
worden het bedrag dat noodig is voor de voortzetting van
de zaken, terwijl na het einde der vennootschap art. 33 W.
v. K. analogisch is toe te passen; in rechte optredend moet
het bevoegde orgaan derhalve dit benoodigd zijn stellen.
Terecht ging de Hooge Raad met \'s Hofs opvattingen niet
accoorden vernietigde het arrest. De H. R. ovemoog
daarbij, dat blijkens art. 43 W. v. K. hij, die zich bij acte van
oprichting tot deelneming verbindt, zeer zeker schuldenaar
der tot stand gekomen N. V. is voor zoover de inbrengver-
plichting door hem nog niet is nageleefd, welke verplichting
op zich zelve niets uitstaande heeft met het gebruik, dat de
N. V. van haar kapitaal zal willen of wellicht moeten maken.
Is in de statuten het bevoegde orgaan zonder meer aan-
\') Vgl. België C. de Comm., tit. IX art. 1G5. Ondank.s de bewoor-
dingen van dit art. toch: Brus.sel 28 Nov. 1900 (Uevuo prat. des soc.
1901 blz. 78): als crediteuren opvragen, is het niet noodig het be<lrag
der te verrichten stortingen te beperken tot het bedrag van de vorde-
ringen van de crediteuren.
Hof A\'dam 15 Oct. 1909, W. 8954.
•) 18 Nov. 1910, W. 9094; <|e P. G., hoewel zich met de gronden van
het aangevallen arrest niet geheel vereenigende, concludeenie tot ver-
werping van het beroep.
gewezen, dan dient o.i. te worden aangenomen, dat het vra-
gen van bijstorting zonder eenige beperking aan dat orgaan
(organen) is opgedragen, met name onafhankelijk van het
oordeel van anderen omtrent de noodzakelijkheid ervan.\')
Immers het opvragen van stortingen is een daad van beheer,
op dezelfde lijn staande als andere beheershandelingen; de
omstandigheid, dat de individueele aandeelhouder erdoor
wordt getroffen, verandert hieraan niets. Daarom behoeft
het bestuur evenmin als van andere beheersdaden jegens
den individueelen aandeelhouder verantwoording in deze af
te leggen. Het eenige middel, dat den aangesprokene open-
staat, is een beroep op de algemeene vergadering.
Een stoi-ting zal worden opgevraagd:
a. óf om de zaken der N. V. uit te breiden;
b. óf om deze gaande te houden;
c. öf, meer concreet, om bestiande schulden af te doen.
Nu kan het onder c genoemde tot op zekere hoogte aan
de hand van objectieve gegevens door den rechter geconsta-
teerd worden. Maar dat uitbreiding der zaken mogelyk is en
met het oog op de behartiging der belangen van de gezamen-
lijke aandeelhouders noodzakelijk, is veelal een vraag van
economisch en commercieel inzicht, een zuivere doelmatig-
heidskwestie derhalve, die bezwaarlijk ter beslissing aan den
rechter kan worden opgedragen.
Bovendien: de verplichting tot storting vermag slechts
door uitdrukkelijk bij do inschrijving of in de statuten be-
dongen beperkingen te worden verzacht. Door de oprichting
eener N. V. en tengevolge van de bei^erkte aansprakelijkheid
onttrekt de aandeelhouder zich aan het beginsel van art.
1177 B. W.») Maar dit beginsel blijft in zooverre werkzaam,
>) lU). utrecht 19 Jan. 1916, N. J. 1916, blz. 1057;
Rb. Maastricht 9 Juni 1921, VV. 10747;
Rb. Amstcnlam (K. K.) 6 Febr. 1923, W. 11073.
») Zie J. Ph. Suyling, Inleiding tot het BurRorlük Recht, dl. 1 blz. 70.
-ocr page 38-dat deze aldus beperkte aansprakelijkheid zoo onvoorwaar-
delijk als slechts mogelijk is moet kunnen worden geldend
gemaakt. Dit is in overeenstemming met de werkelijkheid,
waarbij hij, die deelneemt in een N. V. tegenover haar on-
voorwaardelijk de verplichting op zich neemt voor het volle
bedrag.
In het bovengenoemde geval (Rb. Amsterdam 7 Juni 1907
W. 8764) werd de eisch van motiveering der opvraging niet
alleen in het algemeen, maar ook ten aanzien van de aan-
vangsstorting, noodzakelijk geacht. Hoewel de statuten een
aan art. 51 W. v. K. analoge bepaling bevatten, volgde hieruit
volgens de rechtbank niet, dat vóór het in werking treden
10 % op elk geplaatst aandeel moest worden gestort, zoodat
uit bedoelde bepaling een verplichting tot storting van 10 %
op door den gedaagde genomen aandeelen niet volgde.
Derhalve werd de oproeping tot storting van de eerste
10 % aan dezelfde voorwaarden gebonden geacht als de ver-
dere stortingen.
De beslissing komt ons onjuist voor. Nog minder dan by de
latere stortingen kan bij de opvraging van de verplichte
eerste storting het bewijs der noodzakelijkheid gevorderd
worden. Storting immers wordt hierbij gevorderd, niet met
het oog op de behoeften der vennootschap, maar ter voldoe-
ning aan een wettelijk, in het onderwerpelijke geval ook
statutair, voorschrift.
En al stond nu in casu ook vast, dat de N. V. in werking
was getreden, zoo kon toch de aanvangsstorting zonder meer
opgevraagd worden. Het inbrengen van vermogensbestand-
deelen ter bereiking van het gemeenschappelijk doel behoort
tot het wezen der N. V. Wordt nu als voorwaarde voor het
in werking treden der vennootschap door wet of (en) statu-
ten de inbreng van een zeker deel van het kapitaal gesteld,
dan brengt de aard der verbintenis\') van deelneming alles-
») Vgl. artt. 1375, 1381, B. W.
-ocr page 39-zins mede, dat de deelnemers gehouden zijn desgevorderd in
gelijke mate tot de vervulling dier vooi-waarde mede te wer-
ken. Deze verplichting blyft bestaan, ook indien door storting
boven het verplichte percentage door andere deelnemers dit
percentage reeds is bereikt.
Uit dezen hoofde dient te worden aangenomen, dat ook
statutaire voorschriften, die bij het opvragen van stortingen
moeten worden in acht genomen, niet gelden ten aanzien der
verplichte aanvangsstorting.
Dienen de aandeelhouders g e 1 ij k m a t i gtot storting
te worden aangesproken, zoodat een aangesprokene kan te-
genwerpen, dat niet op alle ervoor in aanmerking komende
aandeelen storting is of wordt opgevraagd?
Art. 1670 B. W. geeft uitdrukking aan het beginsel, dat
vennooten naar gelang van hun deelneming de lasten van het
deelhebberschap moeten dragen en de voordeelen ei-van
genieten.
By de N. V., waar de personen der aandeelhouders terug-
treden achter het deelgenomen bedrag, zal voor toepassing
van zoo even genoemd beginsel a fortiori aanleiding zyn.
Zoo behelst ook het Ontwerp 1910 in art. \'11 ƒ:
„Voor zoover de akte van oprichting niets anders
hoeft bepaald, zyn iMxn alle aandeelen in verhouding tot
hun bedrag geUjke rechten en verplichtingen verbon-
den",
waarby blijkens de Mem. v. Toel.«) de mogelijke uitzonde-
ring ziet op „preferente aandeden en dergelijke".
Volgt hieruit de noodzakelijkheid van gelijkmatige stor-
ting?
\') Hooi-fichontlc mecning in DuiU^chlnnil, zie do handboeken nd^I. G.
B. § 218; cvcnzoo in Fmnkryk, op Rrond van art. 1853 C. civ. (_ art.
1G70 B. W.; anders: Lyon-Cacn et Kcnauit, a. w. dl. H No. 738bi8.
>) UitR. Bel. blz. 62.
Practisch zal het dikwijls bezwaarlijk zijn om bij ongelijk-
matige stortingen op gelijksoortige aandeelen aan te wijzen
in hoeverre aandeelhouders boven andere zijn bezwaard.
Door de storting wordt weliswaar een som aan de beschik-
king van den aandeelhouder onttrokken, maar anderzijds
kan\'een grootere storting een bevoorrechting opleveren als
wet of statuten het aandeel in het dividend afmeten naar de
verrichte stortingen O, al zullen de dividendverwachtingen
bij een N. V., die zich genoodzaakt ziet stortingen op te vra-
gen, veelal niet van dien aard zijn, dat aandeelhouders moe-
ten verlangen om naar een zoo groot mogelijk bedrag erin
te deelen!
Beschouwt men de aandeelhouders als zelfstandige debi-
teuren der N. V. voor het nog te storten bedrag,dan is
voor het gelijkheidsbeginsel geen plaats, wanneer de statuten
daaromtrent niet een uitdrukkelijke bepaling bevatten. De
aandeelhouders zijn echter vóór alles vennooten, derhalve
opgenomen in een op samenwerking gegrond verband. Zelfs
al legt men hierop den vollen nadruk, dan dient toch te wor-
den aangenomen, dat het betreffende orgaan volkomen com-
petent is op gelijksoortige aandeelen onderling verschil-
lende percentages te doen storten. Het volle bedrag van het
aandeel geeft den omvang van de deelneming, van het in ge-
meenschap gebrachte, aan. Juist omdat de aansprakelijkheid
aldus begrensd is heeft de deelgenoot dit bedrag onvoor-
waardelijk ter beschikking der vennootschap gesteld en kan
de opeischbaarheid ervan alleen door uitdrukkelijk in de sta-
tuten vastgestelde bedingen worden opgeschort.
Bovendien, indien alle vennooten tevens oprichter zijn,
kan men wellicht een gelijke behandeling als waarschijnlijke
>) Zie Ontw. 1910, art. 44g: dividend uitkecrinp: naar de verplichte
storting, tenzij bü de acte van oprichting an<lers is bepaald.
\') Opvatting, die rationeeler is naar gelang men de rechtspersoon
grondiger losmaakt van de persoonlijkheid harer leden.
bedoeling doen gelden/) Maar bij een latere emissie treedt
iedere deelnemer afzonderlijk in verbinding met de reeds
bestaande N. V. en is van een zich verbinden met het oog op
gelijksoortige en samenhangende verbintenissen van anderen
geen sprake; geheel zelfstandig bindt de inschrijver zich aan
de voorwaarden van uitgifte en aan de statuten.
De aandeelhouder heeft zich verbonden met den inbreng
van het bedrag zijner deelneming mede te werken tot de ver-
wezenlijking van het gemeenschappelijk doel.®) Dit nu kan
zeer wel gebaat zün bü een ongelijkmatige invordering der
stortingen. Men denke zich het geval, dat een deel der aan-
deelhouders insolvent is, zoodat het opvragen van stortingen,
eventueel het toepassen der wettelijke en statutaire executie-
middelen te hunnen aanzien, slechts noodelooze omslag zou
wezen. De vennootschappelijke samenwerking brengt mede,
dat een vennoot het risico behoort mede te dragen van de
insolvabiliteit van de andere deelgenooten.
Een onderscheiding, waarbij gelijke behandeling in het
algemeen niet als voorwaarde wordt gesteld, maar wel indien
tot vervallenverklaring van het aandeelhouderschap mocht
worden overgegaan»), terwijl evenwel de andere gevolgen
van niet-presteeren (schadevergoeding, interest etc.) in ieder
geval intreden, is geheel willekeurig.
Worden aandeelhouders getroffen door een h.i. onredelijke
opvraging, dan zullen hun daartegen de middelen openstaan,
waarmee een ondoelmatige beheersdaad in het algemeen kan
worden beantwoord, b.v. beroep op de algemeene vergadering.*)
~\')~mr^n8tcr(lam (K. K.) !) Febr. 1923, W. 11073: krachtens art.
43 W. v. K. rust (Ie verplichting tol bystorting op clkcn aandeelhouder,
onafhankelijk van <le verplichtingen van andere aandeelhouders.
>) Zie 11. Fischer in Jheringa Jahrb. f. d. Dogm. des bUrg. Rechts.
190G blz. 195 vlg;
V. Ehrenborg, Han<lbuch des gesamten Handelsrechts, dl. UI (Fi-
scher) passim. Vooral blz. 367.
•) Lehmann, Das Actlenrecht, dl. II blz. 379.
\') Zie de jurisprudentie genoem.1 bü V. Ehrenberg, dl. Hl blz. 367,
noot M.
Afdeeling 3.
Storting hij vereffening na, ontbinding.
Ook, ja bij uitstek, na ontbinding der N. V. kan de nood-
zakelijkheid opkomen om de aandeelhouders te nopen tot
storting van het nog verschuldigde bedrag hunner deelne-
ming.
De vennootschap blijft ook na haar ontbinding bestaan\');
slechts haar doel is een ander geworden en wel beperkter
doordat het zich uitsluitend richt op de vereffening. Deze
kleinere werksfeer beïnvloedt ook de bestemming der op te
vragen stortingen. Immers uitbreiding der zaken van de N.
V., bóvenaangewezen als één der motieven, die tot storting
kunnen leiden, is met het begrip liquidatie kwalijk te rijmen,
waarbij afwikkeling der loopende zaken, inning der vorde-
ringen, verzilvering der overige baten en verdeeling van het
saldo den kring der werkzaamheden van de met de vereffe-
ning belaste organen bepalen.»)
Dienovereenkomstig is ook de taak van hen, die tijdens de
vereffening de leiding der N. V. uitoefenen, beperkter
dan die van de bestuurders tijdens het normale bestaan der
vennootschap: de vereffenaar zal uitsluitend bevoegd wezen
tot handelingen, die door de liquidatie worden vereischt.
») Ontw. 1910 art. 54. Dc Mem. v. Toel. (Uitg. Bel. blz. 101) acht
dit voortvloeiend uit het begrip der ontbinding en uit de omstandig-
heid, dat de vereffening zelve vereischt, dat door tic vennootschap
rechtshandelingen verricht worden, die zü slechts verrichten kan zoo-
lang zü als rechtspersoon blüft voortbestaan. Vgl. art. 21 der Wet op
de Coöperatieve Vereenigingen 1876.
Rb. Den Haag 2 Mei 1922, W. 11025.
\') Blz. 25.
») Zie echter Fischer in Ehrenberg\'s Handbuch dl. III blz. 455, noot
15: uit het begrip regelmatige afwikkeling volgt, dat ook „zu einst-
weiligem Fortbctrieb" der onderneming storting kan worden op^-
vraagd.
Vgl. H. G. B. § 149 (omschryving van de taak der vereffenaars).
-ocr page 43-In hoeverre ondergaat nu hetgeen hiervóór werd opge-
merkt ten aanzien van storting tijdens het normale bestaan
der N. V. mjziging, wanneer storting na ontbinding moet ge-
schieden?
Zooals gezegd kunnen in de statuten voorwaarden worden
neergelegd, aan welke de bestuurders bij het uitschrijven van
stortingen zijn gebonden. Ongetwijfeld kunnen deze bij uit-
drukkelijke bepaling ook voor de vereffening na ontbinding
worden geldend gemaakt. Immers de vereffening, — die in
geval van insolventie na faillietverklaring en van ontbinding
volgens art. 1684 B. W. buiten beschouwing gelaten — is een
door den wil der gezamenlijke vennooten beheerschte functie.
Dit blijkt uit art. 56 W. v. K., dat voor het geval niet de
statuten anders voorschrijven, de vereffening opdraagt aan
de bestuurders, wier aanstelling door de vennooten door art.
\'14 W. V. K. gevorderd wordt.\') Op grond dat de band, die de
vennooten onderling verbindt, door de ontbinding niet wordt
opgelost, niivar zij door de eens gesloten ovei^eenkomst blij-
ven verbonden, wordt nu wel geconcludeerd, dat de statu-
taire voorwaarden betrefïende do uitschrijving van storting,
als tusschen de vennooten geldende bepalingen, door ontbin-
ding en liquidatie van de N. V. niet worden luingetast,\')
welke opvatting een rechterlijk college») voor een concreet
geval bevestigd aclitte door het statutaire voorschrift, dat
do vereffensuirs rekening en verantwoording moesten afleg-
gen aan do algemeene vergadering. Wordt dus eventueel
medewerking van bepaalde organen, commissarissen of alge-
meene vergadering vereischt, dan dienen ook de vereffenaars,
\') VrI. H. R. 21 Fcbr. 1!)05, W. 8185.
\') Hof Den Hiuik 27 Juni 1899, M. v. H. 1900 biz. 7. bev. Rb. Dor-
drecht 23 Nov. 1898, W. 7281;
Ki8t-Vis.icr, a.w., <11. Hl blz. 559;
Lyon-Cacn ct Renault, a.w., dl. H Nra. 735, 738, dl. VIII Nrs. 1175,
1181, 118G;
Gazan de la Meu.se, a.w., blz. 13-1.
*) Hof Den Haag b. a.
-ocr page 44-die de bestuurders in het beheer zijn opgevolgd, deze voor-
waarden in acht te nemen. O
O.i. verdient de tegenovergestelde opvatting de voorkeur.®)
Zeer zeker behooren de statutaire bepalingen aangaande het
uitschrijven van stortingen tot de voorwaarden, onder welke
de aandeelhouder tot de N. V. is toegetreden. Maar de op-
richting en het bestaan eener N. V. sluiten noodzakelijkerwijs
de mogelijkheid, ja zekerheid, van een toekomstige ontbin-
ding in zich.
Een vennoot, die toetreedt tot de vennootschap, neemt
daarmede tevens op zich de vervulling van de uit eventueele
ontbinding voor hem voortvloeiende verplichtingen.
De vereffening heeft ten doel de vaststelling van het den
vennooten ter verdeeling toekomende saldo. Vaststelling en
zoo noodig realisatie van het totaal der vennootschapsactiva
is daai-voor eisch. De aanwending der op te vragen stortin-
gen is tijdens de vereffening beperkter en beter aan objec-
tieve gegevens te toetsen dan tijdens het normale bestaan
der N. V., waar over de vraag of b.v. uitbreiding van de
zaken mogelijk en wenschelijk is, groot verschil van gevoe-
len mogelijk is, zoodat het aanbeveling verdient de beslis-
sing erover niet alleen in handen der bestuurders te leggen.
Tijdens de vereffening verliezen dus de waarborgen voor de
aandeelhouders een belangrijk deel van hun reden van be-
stoan. Met een vlotte afwikkeling der zaken is onvereenig-
baar het toepassen van bepalingen, die hierop slechts belem-
merend kunnen werken. Dit klemt te meer, waar indien de
\') Volgens Kist-Visscr t.a.p. kan eventueele onwil dier organen
alleen door faillissement gebroken worden; de curator treedt <lan in
de plaats van den liquidateur en de vereffening geschiedt door hem.
Vgl. Trib. de comm. Brugge 18 Oct. lOOG, Revue prat. des soc. clv. et
comm. 1907, blz. 201.
\') Molengraaf f. Leidraad, blz. 23G;
Ehrenberg (-Fi.scher), xll. III blz. 405 en 3G5;
J. Percerou, Des faillites et banqueroutes et des liqui^iation» judi-
ciaires, dl. II Nr.s. 1G55 vlg.
vennooten dit wenschen, in de statuten ook voorschriften, die
de periode na ontbinding beheerschen, kunnen worden op-
.genomen.
Een uitzondering ware wellicht te maken voor die bepa-
lingen, welke slechts van formeelen en administratieven aard
zün, als die, waarbü b.v. kennisgeving per aangeteekenden
brief, al dan niet een zekeren tijd van te voren, is voorge-
schreven. Deze immers beslissen niet over het al of niet
plaats hebben der stortingen.
Dienen de in de statuten vastgelegde termijnen door de
liquidateurs geëerbiedigd te worden bij het uitschrijven van
stortingen? Deze opschorting der opeischbaarheid van de
stortingen strekt ongetwijfeld in de eerste plaats den aandeel-
houders tot waarborg. Maar bij de vaststelling der tijdstip-
pen zijn de vermoedelijke behoeften der N. V. mede in acht
genomen in dien zin, dat is overwogen in hoeverre deze
fixatie kan worden toegestaan, zonder dat een behoorlijke
werking der onderneming erdoor verhinderd wordt.
Het normale bestaan der vennootschap dient hierbij uiter-
aard tot maatstaf. Het doel der N. V. en hare behoefte aan
het nog te fourneeren bedrag ondergaan door de ontbinding
een zóó fundamenteele wijziging, dat een van kracht blijven
der statutaire termijnen tijdens de verefTening, zonder uit-
drukkelijke bepaling, niet kan worden aangenomen.
Gezien het meer beperkte dool der vereffening\'), wordt
wel geleerd, dat tijdens do liquidatie de aandeelhouders
alleen dan tot vervulling van hun stortingsverplichting ge-
houden zijn, indien blijkt dat en in hoeverre de vereffening
>) 7Ac H. Rou8.scnu, Tr. théor. et prat. des Soc. Comm. dl. I no. 737:
„Le liquidateur de la société doit procéder aux trois opérations suivantes:
lo. Etablissement et réalisation dc l\'actif;
2o. Achèvement des opérations sociales commencées et payement du
passif;
3o. Exercice des actions sociales actives et passives."
-ocr page 46-zulks vordert, dus in het algemeen: dat de afdoening van
bestaande schulden zulks noodig maakt. ...
In het Ontwerp 1871 kwam deze meening tot uiting m
art. 44:
„Tot de baten van den boedel behooren alle nog met
ge^ne stortingen, welke, onverschillig wat de statuten
daaromtrent mochten bepalen, door de curators of
andere vereffenaars worden uitgeschreven en geïnd,
voor zoover dit tot de vereffening noodig is."
Hetgeen hierboven werd aangevoerd ter bestrijding van
genoemde opvatting, wanneer de opvraging geschiedt tijdens
het normale bestaan der N. V., geldt ook hier en dat wel m
versterkte mate. Rekenschap af te leggen van de wijze,
waarop het bedrag der opgevraagde stortingen is bepaald en
van het gebruik, dat van deze middelen zal gemaakt worden,
zou voor liquidateuren in vele gevallen, althans gedurende
zekeren tUd, niet mogelUk zijn. Spoedige vei-schaffmg van
het benoodigde bedrag is bovendien een vereenvoudiging van
de vereffening, die allen belanghebbenden ten goede komt.
OJ. behoeft de vereffenaar niet alleen de benoodigdheid
der uit te schrijven stortingen niet aan te toonen, maar hij
heeft volledige vrijheid»), ja op hem rust de verplichting,
het liquidatie-saldo vast te stellen met in acht neming van
het g e h e e 1 e nog te storten bedrag en daartoe eventueel
alle aandeelen te doen volstorten.
De vereffening beoogt den omvang van het vennootschap-
pelijk vermogen te bepalen en het saldo in staat van verdee-
») Zie b.v. Parijs 8 Febr. 1884, Revue tics Soc. 1884, blz. G14; Sircy,
Recueil des Lois ct Arrêts, 1884. 2. 117; 2 Aur. 1901, Joumal des
Sociétés 1902 blz. 501, met noot; zie ook dc noot onder Dalloz, Recueil
Périodique 1896. 2. 81.
\') Blz. 23 vlg.
•) Cour de Cass 20 Octobcr 1886, S. 1887. 1. 49; 26 Mei 1886, D. 1887.
1. 383- 8 Nov. 1904, D. 1905. 1. 24; 1 Mei 1907, D. 1907. 1. 373; Parys
4 Mei\'1888, D. 1889. 2. 1; 19 Dcc. 1894, D. 1896. 2. 81; Lyon 25 April
1885, D. 1886. 2. 116.
ling te brengen. Daartoe is in de eerste plaats vereischt het
tegenover elkaar stellen van alle baten en alle schulden. Als
realiseerbaar actief maakt het nog niet gestorte gedeelte van
het geplaatste kapitaal deel uit van het vermogen der N. V.
Alleen met in acht neming van het geheele nog te storten
bedrag kan het werkelijke saldo worden vastgesteld, waarna
dit verdeeld dient te worden in verhouding van ieders no-
minaal aandeel in het kapitaal (art. 1670 B. W.) \') De deel-
neming in het kapitaal der N. V. wordt gevormd door het
gestorte en het nog te fourneeren bedrag. Ook met de vorde-
ringen op de aandeelhouders heeft de N. V. haar bedrijf
gevoerd; bü vele maatschappijen is zelfs het gestorte kapi-
taal bijzaak, de verplichting tot volstorting hoofdzaak. De
rechten van den aandeelhouder behooren daarom te berusten
op het nominale bedrag van zijn aandeel.\')
Voor een analogische toepassing van art. 33 W. v. K. is
in deze geen plaats.Deze bepaling heeft alleen zin, wan-
neer de omvang der aansprakelijkheid van de vennooten tot
dekking van een eventueel tekort onbepaald is en eerst door
en als gevolg van de vereffening kan worden vjvstgesteld.
Het vermogen der vennootschap onder firma, in den zin van
het door de vennootschapsverhouding beheerschte gemeen-
schappelijke eigendom der afzonderlijke vennooten, is in
dien zin onbepaald, dat door do hoofdelijke aansprakelijkheid
der firmanten tegenover een passief steeds als bate gestold
kan worden de aansprakelijkheid der vennooten voor dit
\') Dat voor do toepassing van art. 1G70 H. W. ook het nog te
storten bedrag als ingebracht moot worden beschouwd, leerden Rb.
UtrccJit 8 Juli 1892, W. fil92, bev. Hof Amsterdam 2G Mei 1893, W.
G373. Anders: II. R. 29 Dec. 1893, W. 0450; Kist-Visser, a. w. dl. III
blz. 565; vgl. Reichsgericht 17 Jan. 1894 (Kntscheidungon in Zivilsachen
dl. 33 no. 3, blz. IG vlg.)
») 7Ac Lehmann, a. w. dl. II blz. 590. Vgl. Ontwerp 1910, art. 41 f
j». art. 55.
») Hof den Haag 27 Juni 1899, M. v. H._ 1900, blz. 7: stortingen
behoeven zich niet te bepalen tot het voorzien in do behoefte aan kas-
geld, tüdens do liquidatie.
tekort; de omvang van de verplichtingen, die voor dezen uit
hunne aansprakelijkheid voortvloeien, wordt bepaald door
het te dekken tekort.
Maar bij de N. V. voi-mt het complex van baten en lasten
een afgerond geheel, in zooverre, dat de vennooten alleen ten
beloope van hun aandeelbedrag aangesproken kunnen wor-
den Het saldo van actief en passief wordt dus mede bepaald
door de vordering op de vennooten en niet omgekeerd. De
N V heeft buiten haar activa, waaronder begrepen de nog
te\'verrichten stortingen, geen andere wegen om middelen te
verkrijgen ter voldoening harer crediteuren. Bij de vennoot-
schap onder firma echter is van opvraging van een bepaald
bedrag, tot den inbreng waarvan men zich uitdrukkelijk heeft
verplicht, geen sprake. , 00 w v K od
Ook de wetgever heeft toepassing van art. 33 W. v. K. op
te vereffenen N. V.-en niet gewild, daar hij in dat geval m
art. 56 niet alleen art. 35, maar ook art. 33 zou hebben aan-
^\'nu^L worden toegegeven, dat het in hooge mate doelloos
zou wezen om, als consequentie van het bovenstaande, ster-
tingen te doen geschieden, die tech geheel of gedeeltelijk weer
zouden worden uitgekeerd aan hen, die ze verrichtten, al
kunnen de aandeelhouders in zooverre ten deze met bena-
deeld worden, dat een eventueel saldo tech aan henzelf ten
goede komt. Onnoodig heen en weer schuiven van geld dient
te worden vermeden, zoodat, waar mogelyk, de nog te ver-
richten sterting het uit te keeren aandeel m het saldo zal
kunnen compenseeren; maar beide dienen te worden bepaald
met in acht neming van het gcheele nog te foumeeren
bedrag.\')
M Overtreffen de baten de schulden met een bedrag, grooter dan
het gestort« kapitaal, dan zal de in den tekst vermelde manjpulat.e dus
neerLmen op terugbetaling der stortingen en ^^^ ^
resteerende excedent naar de nominale bedragen. Aldus ook Polak, a. w.
-ocr page 49-Het volgen van boven aangewezen systeem bij de vereffe-
ning brengt tevens mede een gelijke behandeling der aandeel-
houders, welke veelvuldig als door de vereffenaars in acht te
nemen vereischte wordt gesteld door hen, die in den liquida-
teur, in tegenstelling tot den curator, den uitsluitenden ver-
tegenwoordiger zien der N. V. (der aandeelhouders), die in
geen geval meer rechten kan hebben dan de bestuurders.\')
Het voordeel, dat de aandeelhoudei-s, die een kleiner percen-
tage hadden gestort, eventueel hebben genoten doordat zy
de vrye beschikking hebben gehouden over het minder ge-
storte bedrag, wordt opgewogen door de omstandigheid, dat
zy by de vereffening een grootere som moeten voldoen, c.q.
een kleinere uitkeering ontvangen. Dit klemt te meer, wan-
neer het aandeelenkapitaal gedeeltelijk gevormd wordt door
aandeelen, die zakelyken inbreng vertegenwoordigen, welke
aandeelen als regel slechts volgestort kunnen zijn.\')
Starting tijdens het faillissement der N. V.
Al behoeft de faillietverklaring eener N. V. nog niet een
deplorabelen vermogenstoestand in te sluiten, in ieder geval
wijst zij erop, dat do vennootschap haar verplichtingen te-
genover haar crediteuren niet naar behooren nakomt, zoodat
2c (Ir. blz. 388; Dc Kat, Effcctenbchcer, blz. 98; J. Drost, Kechtcn van
aamlcolhoudcrs in nanmioozo vennootschappen, prft. 1903, blz. 12G vIr.
Is beiloeld saldo frelyk aan hot gestorte kapitmil, dan heeft eenvoudig
terugbetaling der gestorte bedragen plaaUs, etc.
\') Zie van de Fransche jurisprudentie: Cour de Cass. 13 Mei 189(5,
D. 189G 1. 382; M Nov. 1899, D. 1900. 1. 99; 8 Nov. 1904, D. 1905. 1. 24;
Parüs 19 Dec. 1884, D. 1886. 2. 116; art. 1853 Cod. Civ. (ons art. 1670
B. W.) wordt hierby beslissend geacht.
Zie noot van C. Lcvillain onder D, 1890. 2. 268.
\') Zie over oen dergelük geval: Parys 3 Febr. 1887, Gazette des
Tribunaux 15 Maart 1887.
bijzondere voorzieningen ten behoeve dier schuldeischers
noodig zijn. •
Dat onder deze voorzieningen ook behoort het zoo noodig
realiseeren van het nog te storten bedrag, dat immers als
waarborg voor de crediteuren zijn groote beteekenis heeft,
spreekt vanzelf. Na hetgeen hierboven is opgemerkt ten aan-
zien van storting tijdens het normale bestaan der N. V. en
tijdens de buitengerechtelijke vereffening, zal thans moeten
worden nagegaan, welke regels de uitschrijving van stortm-
gen beheerschen tijdens het faillissement der vennootschap.
De twee fasen van het faillissement dienen hierbij te wor-
den onderscheidend: de conservatore periode zal zich
aansluiten bü de verhoudingen van het normale bestaan der
vennootschap, terwijl de staat van insolventie meer overeen-
komst vertoont met de vrijwillige vereffening. In beide is het
echter de curator, die de leiding der vennootschapsaangele-
genheden in handen heeft. ^ .
Dat na de faillietverklaring bij den curator de beslissing
rust omtrent de wenschelijkheid van het uitschrijven van
stortingen lijdt geen twijfel. Artt. 68 jo 23 F. W. belasten
hem uitdrukkelijk met het beheer van den faillieten
boedel. Door deze wettelijke opdracht vervangt hij van
rechtswege alle in normale omstandigheden met beheer en
beschikking belaste organen»), zoodat het beheer door be-
stuurders, al dan niet in samenwerking met b.v. commissa-
rissen uitgeoefend, van rechtswege op den curator over-
gaat,\') die wegens zijn beheer slechts verantwoording
schuldig is aan den Rechter-Commissaris. Terwijl echter de
bestuurders optreden, hetzij krachtens benoeming bij de acte
van oprichting, hetzij ingevolge opdracht der vennooten,
\') Zie Hof Amsterdam 1 Mei 1908, M. v. H. 1908 blz. 186, bev. Rb.
■ Amsterdam 7 Juni 1907, W. 8764.
») Rb. Amsterdam 31 Mei 1907, VV. 8781; Hof den Haag 10 Juni 1918,
N. J. 1918 blz. 903; Gazan de la Meuse, a. w. blz. 138 vig.
•) H. R. 18 Nov. 1910, W. 9094.
-ocr page 51-zoodat hun bevoegdheid wordt bepaald door de statuten en
evenlueele voorwaarden van aanstelling, treedt de curator
op onafhankelijk van en veelal tegen den wil der gezamen-
lijke vennooten. Hy heeft vóór alles de belangen der door
hem vertegenwoordigde crediteuren te behartigen en ont-
leent zijn bevoegdheid aan de wet.
„Het beheer en de vereffening zyn aan den curator en aan
dezen alleen opgedragen; hij kan dus naar eigen inzicht
handelen, zonder aan iemands bevelen onderworpen te zyn
of iemands machtiging of goedkeuring te behoeven, tenzij
voor zooverre de wet zulks uitdrukkelijk voorschrift."
Doordat de curator het beheer ten volle op zich neemt,
behoeft hü niet de toestemming van andere organen, die de
bestuurders volgens de statuten zouden moeten verkrijgen
voor het uitschrijven van stortingen: immers het geven van
deze toestemming maakt evenzeer deel uit van het beheer.
Zooals gezegd beschouwen wij het opvragen van stortingen
als een daad van beheer. Ten onzent is wel beslist, dat het
decreteeren van stortingen valt buiten de taak van den cura-
tor, die slechts omvat beheer en bewaring van den boedel.\')
Weliswaar werd het innen van opeischbare vorderingen niet
in strijd geoordeeld met het conservatore karakter van de
eerste periode van het faillissement, maar in casu werd dit
geval niet aanwezig geacht, èn omdat het feit van de failliet-
verklaring de nog te storten bedragen niet opeischbaar
maakte, èn omdat uit niets bleek, en zelfs het tegendeel kon
worden aangenomen, dat vóór het faillissement door de be-
voegde organen dc storting op de aandeelen was uitgeschre-
ven. Do bij de faillietverklaring bestaande toestand van den
boedel zou bij het uitschrijven van stortingen niet worden
gehandhaafd, terwijl dit laatste toch ook daarom noodzakelijk
>) W. L. P. A. Molcnsraaff, Dc Faillis.scmcntswct verklaard, 2c dr.
blz. 343.
>) Zie Hof Am.stcr<lam 1 Mei 1908, M. v. H. 1908 blz. 18G, bcv. Ub.
aldaar 7 Juni 1907, W. 8764.
is, dat door onderhandelingen van failliet en crediteuren
gerechtelijke uitwinning nog kan worden voorkomen.
Deze redeneering miskent het karakter van het opvragen
van stortingen en van de conservatore fase van het faillis-
sement. Bij een besluit tot storting wordt slechts beschikt
over bedrijfsmiddelen, die als vordering reeds tot het ver-
mogen der N. V. behooren. De Faillissementswet stelt boven-
dien geenszins den eisch, dat de boedel gefixeerd blijft in
volkomen dezelfde bestanddeelen: de curator is bevoegd (art.
98) het bedrijf van den gefailleerde voort te zetten, welke
bevoegdheid in zich sluit het verrichten van de daartoe noo-
dige beheersdaden. Juist omdat een accoord tusschen failliet
en schuldeischers mogelijk is, dient de curator, wat de uit-
oefening van beheersdaden betreft, bü de bestuurders niet
achter te staan. Wil de voortzetting der onderneming na het
accoord mogelijk zyn, dan is het niet voldoende den boedel,
zooals hij is op het tijdstip der faillietverklaring, te „bewa-
ren": de curator moet de macht hebben de onderneming als
zoodanig op peil te houden, de „meritorische waarde" \')
ervan te behouden en daarvoor kan het innen van stortingen
alleszins noodzakelijk wezen.
Behoudens het toezicht van den Rechter-Commissaris en
het bepaalde bij art. 78 F. W. is de curator t«n aanzien der te
verrichten stortingen niet met minder macht bekleed dan de
bestuurders. Evenmin als deze behoeft hij derhalve de be-
noodigheid der opgevraagde stortingen aan te toonen.\')
Motieven voor zijn besluit behoeft hij niet te noemen, zoodat
een dagvaarding, waarbij was gesteld:
dat gedaagde blijkens notarieele acte deelgenomen
had voor 10 aandeelen;
dat hierop 20 % was gestort en nog 80 % verschul-
digd;
\') Zie R. Fischer, Das Sanierungsproblem, spec. blz. GG vlg.
«) Rb. Utrecht 19 Jan. 1916, N. J. 1916 blz. 1057; Hof den Haag 10
Juni 1918, N. J. 1918 blz. 903; Rb. Maastricht 9 Juni 1921, W. 10747.
dat ondanks aanmaning niet was betaald;
dat de vennootschap in staat van faillissement ver-
keerde ;
dat eischer daarin curator was,
terecht door den Hoogen Raad geacht werd te voldoen
aan art. 5 3o W. v. Burg. Rechtsv.
Bovendien sluit een faillietverklaring als regel het aanwe-
zig zyn van een passief in zich, terwijl de gegrondheid van
het vonnis van faillietverklaring door aandeelhouders bij
hun verweer inzake een vordering tot storting niet in geding
kan worden gebracht.
In een geval, waarin eischer-curator ten ovei-vloede stelde,
dat in het faillissement geen baten aanwezig waren, voerde
appellant aan, dat de geïntimeerde-curator, deze stelling tot
grondslag van de ingestelde vordering bezigende, dat nega-
tieve feit moest bewijzen. Het Hofoordeelde, dat de cura-
tor op grond van de boedelbeschrijving, tot het opmaken
waarvan hü verplicht is, rechtsgeldig kon verklaren, dat
geen baten in het faillissement aanwezig waren, zoodat
appellant het tegendeel zou moeten bewijzen. Appellant be-
weerde die baten voldoende te hebben omschreven in zijn
incidenteele conclusie, waarin hü betoogde, dat door den
curator enkele rechtsvorderingen zouden kunnen worden in-
gesteld tegen daar genoemde i>ersonen, hetzij wegens weder-
rechtelijke handelingen, hetzij wegens het niet verantwoor-
den van ontvangen gelden, hetzy wegens bedrog. Ook deze
beweringen werden ter zijde gesteld: gezien don onzekeren
uitslag van dergelijke processen waren deze vorderingen niet
met baten gelijk te stellen en bovendien beslist de curator,
behoudens machtiging van den R.-C. souverein over het in-
stellen van rechtsvorderingen, tenzij een schuldeischer krach-
tens art. 69 F. W. tegen het stilzitten van den curator bij den
«) H. U. 10 Nov. 1910, W. 9094.
\') Den Haag 10 Juni 1918, b. a.
R.-C. opkomt en deze beslist, dat de curator in rechte zal
moeten optreden.
In hetzelfde arrest werd beslist, dat het oordeel over de
vraag of bijstorting noodig was en zoo ja, tot welk bedrag,
door het faillissement was overgegaan van commissarissen
en directie op den curator, die wegens zijn beheer slechts
verantwoording schuldig is aan den R.-C. (art. 193 F. W.)
Daar bovendien nergens in de statuten was voorgeschreven,
dat aan den aandeelhouder de noodzakelijkheid van de van
hem gevorderde stortingen moest worden aangetoond, had
o.i. het Hof kunnen overwegen, dat des curators stelling, dat
in het faillissement geen baten aanwezig waren, slechts ten
overvloede was geponeerd, zoodat het door appellant gevor-
derde bewijs reeds uit dien hoofde niet ter zake dienende
was.
Volgt nu uit het bovenstaande, dat de curator by het op-
vragen van stortingen aan geen enkele der desbetreffende
statutaire bepalingen is gebonden?
Het Ontwerp der Staatscommissie 1890 behelsde in art. 60:
„In geval van faillissement worden door den curator,
mét machtiging van den rechter-commissaris, alle nog
niet gedane stortingen op de aandeelen, onverschillig
wat de statuten daaromtrent bepalen, uitgeschreven en
geïnd, zoodra daaraan behoefte bestaat."
De tekst van het art. wijst op de toepasselijkheid ervan
ook op de conservatore periode, tenzij men van opinie is,
dat het decreteeren van stortingen juist met het karakter
dier periode in strijd is!De toelichting\') geeft een andere
bedoeling weer, waar zij vermeldt, dat bij faillissement over
het nog niet gestorte deel van het kapitaal beschikt moet
kunnen worden, zoodra de vereffening van den boedel dit
eischt.
\') Zie Hof. Amsterdam 1 Mei 1908, M. v. H. 1908, blz. 186. \'
\') Uitg. Bel., blz. 93.
O.i. is de enkele faillietverklaring geen voldoend motief
om bij het uitschryven van stortingen vóór de insolventie de
statutaire bepalingen geheel ter zijde te stellen. Onderscheidt
men de desbetreffende bepalingen in:
a. die, welke aanwijzen de organen door welke en de wijze
waarop een besluit tot het uitschrijven van stortingen
moet worden genomen;
b. de voorwaarden, die ten aanzien der aandeelhouders
in acht genomen moeten worden, wil een dergelyk
besluit te hunnen aanzien kunnen worden uitgevoerd,
dan springt in het oog, dat de onder a vermelde voorschriften
uitsluitend buiten faillissement toepassing kunnen vinden:
het beheer wordt door de faillietverklaring van rechtswege
op den curator overgedragen en in hem geconcentreerd.
Worden echter ook, indien b.v. de statuten bepaalde ter-
mijnen behelzen, die bü de opvraging van stortingen in acht
genomen moeten worden, door de enkele faillietverklaring
de stortingen direct opeischbaar? Het wordt wel geleerd,\')
op grond, dat deze termijnen vastgesteld zyn uitsluitend voor
het normale bestaan der vennootschap; dat by het samen-
stellen der acte van oprichting geen rekening wordt gehou-
den met een eventueel faillissement; dat de werking en de
rechtsgevolgen van het faillissement worden beheerscht door
de wet; dat de aandeelhouders niet alleen als debiteur tegen-
over den boedel staan, maar als leden der rechtspersoon tot
het beloop hunner aandeelen aansprakelijk zyn voor het pas-
sief; dat juist door het faillissement derden de N. V. brengen
onder een beheer, dat in de eerste plaats hun belangen heeft
te behartigen.
Deze argumenten zyn o.i. niet gewchtig genoeg om een
dadelijke opeischbaarheid der aan termijnen gebonden stor-
tingen tijdens de eerste fase van het faillissement mede te
\') Zie (le Fransche jurisprudentie vermeld by Kousseau, a. w. no.
1724, vooral Cass. 31 Mei 1902, D. 1902. 1. 351, S. 1902. 1. 177; Rev.
des Soc. 1902, blz. 37G.
brengen. O Het conservatore karakter dier periode wijst
juist in andere richting: niet alleen wordt door de failliet-
verklaring de N. V. niet ontbonden, maar de mogelijkheid
van een normaal voortbestaan na de aanneming van een
accoord of vernietiging van de faillietverklaring blijft open.
Met het oog daarop behartigt de curator, indien hij het be-
drijf voortzet, niet uitsluitend het belang der crediteuren.
Hetzelfde geldt voor de onder b bedoelde bepalingen in het
algemeen: voor zoover ze niet in strijd zijn met de F. W. of
met het conservatore karakter van de eerste fase van het fail-
lissement blijft de curator eraan gebonden en is er geen aan-
leiding de aandeelhouders van hun recht tot naleving dier
voorwaarden te berooven. Het beheer gaat dus wel van
rechtswege op den curator over, maar bü de uitoefening er-
van is hü aan de statuten gebonden.Het beheer door den
curator wordt aan de N. V. krachtens de wet opgedrongen.
Dit dwangbeheer dient de statutaire regeling niet verder
opzü te schuiven, dan met het oog op den aard van het fail-
lissement als büzondere voorziening ten behoeve der credi-
teuren noodzakelük is.
Tot een geheel andere slotsom komt men, voor het geval
de faillietverklaring door insolventie wordt gevolgd.
Tüdens de executore periode is de curator bü de uitschrüving
van stortingen hoegenaamd niet aan de statutaire voorschrif-
ten gebonden.1)
Aldus bepaalt ook art. 41d Ontwerp 1910:
„In geval van faillissement en daarop gevolgden staat
van insolventie der Naamlooze Vennootschap is de cu-
1 Rb. Utrecht 9 Juli 1913, N. J. 1913 blz. 1077.
-ocr page 57-rator bevoegd alle nog niet verrichte stortingen op de
aandeelen uit te schreven en te innen, onverschillig wat
bü de akte van oprichting daaromtrent is bepaald."
In tegenstelling tot het overeenkomstige art. 60 van het
Ontwerp Staatscommissie 1890 bepaalt art. 41d zich terecht
tot den staat van insolventie, maar laat anderzijds het ver-
eischte van de stortingsnoodzakelijkheid varen.
Hetgeen hierboven werd opgemerkt omtrent de verreikende
bevoegdheden van de buitengerechtelijke vereffenaars ten
aanzien der nog te verrichten stortingen, geldt a fortiori voor
den curator tijdens de insolventie. Immers daar dient de ver-
effening te worden beschouwd als vennootschappelijk werk
(art. 56 W. V. K.) hier maakt de vereffening deel uit van
de executie van het vennootschappelijk vermogen ten behoeve
van de crediteuren derN.V. door een curator, die te zijner tijd
tot de vereffening overgaat, zonder dat de toestemming of
medewerking van den gefailleerde daartoe noodig is (art.
173 F. W.). De oprichters kunnen niet geacht worden bij de
statuten de liquidatie bevoegdheid te hebben geregeld, die
de curator in het faillissement der N. V. na insolventie zal
hebben; ook al zou dat de bedoeling der oprichters geweest
zijn, dan kan op grond van art. 173 F. W. de curator de
stortingen zonder meer opvragen. Was de curator door de
statuten gebonden, dan zouden de oprichters de bijstorting
ook in geval van gerechtelijke liquidatie aan voorwaarden als
b.v. een besluit der algemeene vergadering kunnen binden en
aldus die liquidatie afhankelijk maken van de toestemming
van hen, tegen wie ze in dè eerste plaats is gericht!1)
Sommige bepalingen verliezen bovendien reeds door hun
strekking hun reden van bestaan. Men denke b.v. aan de
veelvuldig voorkomende bepaling, dat aandeelhouders telkens
1 maand van te voren van de te verrichten storting in kennis»
H. R. 24 Febr. 1905, W. 8185.
>) Rb. Utrecht 9 Juli 1913, b. a.
-ocr page 58-gesteld zullen worden. Het daarbij geldend motief, n.1. de
betrokken personen tijdig te waarschuwen, dat zij de noodige
gelden beschikbaar houden, vervalt bij insolventie: door het
faillissement immers is de aandeelhouder voorbereid op het
doen der stortingen.
Een statutair artikel luidende:
„Op de bij het verlijden dezer acte geplaatste aan-
deelen wordt uiterlijk binnen ééne maand daarna tien
procent gestort. Verdere stortingen geschieden, zoo
noodig, krachtens besluit van commissarissen op voor-
stel van den Raad van Toezicht en van de Directie.
De aandeelhouders zullen tot het doen van deze ver-
dere stortingen ééne maand tevoren worden in kennis
gesteld per aangeteekenden brief.
Ingeval etc."
gaf den rechteraanleiding om appellant toe te geven, dat
in het algemeen gesproken niet alle bepalingen van de sta-
tuten betreffende bijstorting in geval van faillissement en
insolventie haar kracht verliezen, zoodat de statutaire voor-
schriften, welke de verplichting van de aandeelhouders tot
bijstorting bepalen en aan vaste termijnen binden, ook door
den curator moeten wórden geëerbiedigd.
Het Hof was van oordeel, dat een zoodanige bepaling in
genoemd artikel der statuten niet viel te lezen en dat opge-
melde voorschriften „kennelijk" alleen golden voor het geval,
dat door het bestuur büstorting wordt gevorderd, zoodat met
„deze verdere stortingen" in al. 2 slechts bedoeld konden zyn
de krachtens besluit van commissarissen op voorstel van den
Raad van Toezicht en van de Directie op te vragen stortin-
gen, vereischt voor het gewone beheer der vennootschap.
De beslissing schijnt ons niet houdbaar. Dat de voorschrif-
ten „kennelijk" alleen golden voor het geval, dat door het
bestuur bijstorting werd gevorderd, is een petitio principii.
Neemt men aan, zooals het Hof deed, dat de curator de sta-
tutaire voorschriften heeft te eerbiedigen, dan zal men in-
derdaad slechts die voorschriften kunnen uitzonderen, die
met zijn wettelijke bevoegdheid in strijd komen. Maar
daarvan is in casu juist niets te bespeuren. Het „zoo-
dat", waarmede het college de beteekenis van „deze verdere
stortingen" vastlegt, is dan ook onbegrijpelijk. Dit alles nog
afgezien van de o.i. juiste interpretatie van genoemd statu-
tair artikel: het verband tusschen de 1ste en 2de al. wijst er
alleszins op, dat in al. 2 de nadruk dient te vallen op „ver-
dere" en niet op „deze", zijnde deze verdere stortingen ge-
steld tegenover de aanvangsstorting en niet tegenover andere
verdere stortingen.
Het Hof had bij het door hem genomen punt van uitgang
moeten nagaan, niet of bepaalde voorschriften kennelijk gol-
den voor het geval dat door de directie storting werd opge-
vraagd, maar welke voorschriften vereenigbaar waren met
den aard en den omvang van de bevoegdheid van den curator.
Ongetwijfeld kan de uitgebreide bevoegdheid van den
curator t.a.v. de opvraging tot te betreuren toepassingen
leiden, in dien zin, dat bedragen worden gevorderd, die later
blijken overbodig te zijn geweest.\') Dit volgt reeds uit de
onmogelijkheid om by den aanvang van of zelfs tijdens de
vereffening de hoegrootheid van de benoodigde stortingen
te bepalen: deze hangt af van tal van onzekere vorderingen
en problematische realisaties. Nog minder dan van bestuur-
ders of vereffenaars buiten faillissement kan van den curator
gevorderd worden dat hij de noodzakelijkheid der te verrich-
ten stortingen aantoone. O
Een eventueel saldo komt toe aan de aandeelhouders, dus
in zooverre worden zij door een te ruime opvraging niet be-
nadeeld. Bovendien geschiedt de vereffening onder toezicht
van den Rechter-Commissaris, op wien beroep open staat
(art. 69 F. W.)
Wie ;zal tegen ondoelmatige handelingen van den curator
bij het uitschrijven van stortingen kunnen opkomen? Dat
door de faillietverklaring de handelingsbevoegdheid van be-
stuurders en algemeene vergadering geheel wegvalt, kan niet
worden aanvaard. Ook aan de gefailleerde natuurlijke per-
soon wordt slechts het beheer van zijn vermogen ontnomen.
Voor zoover niet betreft het beheer en de beschikking over
het vennootschapsvermogen en voor zoover niet in strijd
met de wettelijke rechten van den curator, blijven genoemde
organen tot handelen bevoegd.») Het bestuur behoudt dus
zijn vertegenwoordigende positie\'), de algemeene vergadering
zijn karakter van hoogste macht in de vennootschap. Beide
zullen het in art. 69 F. W. aan den gefailleerde toegekende
recht kunnen hanteeren.
De individueele aandeelhouder daarentegen valt niet onder
de in art. 69 F. W. opgesomde personen.
HOOFDSTUK IIL
Onverplichte storting.
Naast wet, statuten en organen der N. V. kunnen ook de
individueele aandeelhouders aangewezen zijn om, tot op
zekere hoogte, te beslissen in welke mate en op welk tijdstip
zij hun stortingsverplichting zullen realiseeren, n.1. indien
hun de mogelijkheid openstaat om het resteerende bedrag
hunner deelneming te storten, vóór dat de betreffende vor-
dering opeischbaar is geworden tengevolge van het verstrij-
ken van den statutairen termijn of door een uitschryvings-
besluit, overeenkomstig de daaromtrent geldende bepalingen
der statuten tot stand gekomen.
De vordering tot volstorting is een verbintenis met tijds-
bepaling. Zün in de statuten bepaalde tüdstippen vastgelegd,
waarop de stortingen opeischbaar worden, dan ontstaat voor
de N. V. telkenmale bü het vervallen van een termün een
opeischbare vordering.
In de gevallen, waarin de opeischbaarheid der stortingen
afhankelük is van een desbetreffend besluit van één of meer
organen der N. V., zou men geneigd kunnen zün het karakter
van een voorwaardelüke verbintenis aan de stortingsverplich-
ting toe te kennen, daar het alsdan geenszins zeker of nood-
zakelük is, dat tüdens het bestaan der vennootschap het ge-
heele bedrag der deelneming zal worden opgevraagd. Even-
wel beschouwen wü, gelük boven\') is betoogd, als een vol-
strekten eisch der liquidatie, dat daarbü het geheele nog te
storten bedrag wordt opgevraagd, althans, dat met inacht-
neming dier baten het onder de deelgenooten te verdeelen
saldo worde bepaald. Ook in dit geval bestaat dus zekerheid,
dat gestort zal moeten worden, zij het dan ook onzeker wan-
neer, zoodat ook hier een tijdsbepaling aanwezig is. ^
Tegen vervroegde voldoening eener termij nvordering zal
de crediteur geen bezwaar kunnen inbrengen als de tijdsbe-
paling in het belang van den schuldenaar is gestipuleerd.
Volgens art. 1306 B. W. wordt een tijdsbepaling altijd voor-
ondersteld ten voordeele van den debiteur te zyn bepaald,
tenzij uit den aard van de verbintenis zelve of uit de omstan-
digheden mocht blijken, dat de tijdsbepaling ten voordeele
van den schuldeischer is geschied.
De tijdsbepaling bij de verplichting tot volstorting zal als
regel mede in het belang der N. V. zijn vastgesteld. In de
eerste plaats omdat de statutaire bepalingen in het algemeen
worden vastgesteld met het belang der vennootschap als
prevaleerend motief: wie een overeenkomst tot samen-
werking aangaat, stelt het gezamenlijk belang boven het
individueele, al wordt ook het eerste niet om deszelfs wil
behartigd, maar ten bate van het laatste. Ten tweede bestaat
de N. V., in tegenstelling tot de natuurlijke persoon, slechts
temille van een bepaaldelijk aangewezen en omgrensd doel;
het beheer en de beschikking over en de omvang van haar
vermogen zy\'n aan dit doel ondergeschikt en worden erdoor
beheerscht, zoodat de mogelijkheid bestaat, dat door onnoo-
dig kasgeld de N. V. zou worden bezwaard en belemmerd en
voor deze overtollige middelen geen behoorlijk emplooi ge-
vonden zou kunnen worden.
Niettemin is het alleszins bestaanbaar, dat de tijdsbepaling
-ocr page 63-uitsluitend in het belang van de debiteuren is geschied: men
denke zich het geval, dat de aandeelhouders voor dadelijke
volstorting niet kapitaalkrachtig genoeg zijn. Uitgifte van
een obligatieleening naast het bestaan van niet-volgestorte
aandeelen wijst op het belang der aandeelhouders als grond
voor termijnbepaling: blijkens het beroep op vreemd kapitaal
heeft de N. V., om welke reden dan ook, versterking harer
liquide middelen van noode, terwijl het eigen kaï itaal nog
niet ten volle binnen haar bereik kan worden gebracht.
Maar ook dan spreekt het belang der N. V. tegen vervroegde
storting, indien het bedrijfsplan is gebaseerd op storting
niet vóór de gefixeerde termijnen. Zelfs al zijn bepaalde ter-
mijnen, vóór welke stortingen niet mogen worden opge-
vraagd, uitsluitend in het belang der vennooten opgenomen,
zoo dient men toch aan te nemen, dat, als ze eenmaal zijn
vastgesteld, de opzet der onderneming zich hiernaar zal
geregeld hebben.
In nog sterker mate heeft de vennootschap er belang by,
dat niet vóór de opeischbaarheid der storting deze geschiedt,
wanneer de uitschrijving van stortingen afliankelyk is van
een desbetreffend besluit, door het bevoegde orgaan en op
de voorgeschreven wyze te nemen. Van eenigerlei schema
voor het opvorderen der stortingen is dan geen sprake: deze
beheersvraag staat uitsluitend ter beoordeeling van de be-
treffende organen.
In het algemeen is dus voor toepassing van den regel, dat
een tijdsbepaling verondersteld wordt te zyn bepaald ten
voordeele van den schuldenaar, geen plaats en kan de
aandeelhouder de N. V., alleen wanneer zulks uitdrukkelijk
in de statuten is bedongen, dwingen tot het aannemen van
vervroegde stortingen. Hierdoor is ook het belang der ven-
nootschapscrediteuren gebaat: het bezitten door de N. V.
van een „capital gênant", dat op de ecn of andere wijze dient
te worden bewaard of belegd, bevat voor hen minder waar-
borg dan de vordering op solvabele vennooten.
Wordt een niet bedongen vervroegde storting door de N.
V. aanvaard, dan wordt deze onverplichte storting daardoor
stilzwijgend bedongen en uitgevoerd.
Het karakter der onverplichte stortingen kan onzeker zijn,
in dien zin, dat op na te noemen gronden de vraag rijst, of
dergelijke stortingen inderdaad vormen de voldoening van
een deel of het geheel van het door een aandeelhouder nog
verschuldigde bedrag zijner deelneming dan wel als aan
de N. V. geleende gelden moeten worden beschouwd.
De kwestie is van belang voor b.v. de dividend-uitkeering.
Heeft de aandeelhouder recht tot vervroegde storting, zon-
der dat ten aanzien van het daarover verschuldigde dividend
of de rente een uitdrukkelijke voorziening is getroffen, dan
zal een dergelijke storting, wanneer deze als kapitaalstorting
moet worden aangemerkt, mede het aan den betreffenden
aandeelhouder toekomende dividend bepalen, indien men aan-
neemt \'O, dat de winst behoort te worden uitgekeerd over
het werkelijk gestorte bedrag.
Art. 44 g Ontw. 1910 luidt:
„Bij de berekening van het winstbedrag, hetwelk op
ieder aandeel zal worden uitgekeerd, komt, tenzij by
de akte van oprichting anders is bepaald, slechts het
bedrag der verplichte stortingen op de aandeelen in
aanmerking."
Het artikel beoogt blijkbaar de dividendverdeeling te doen
berusten op den grondslag van het werkelijk ingebrachte
bedrag, (vgl. art. 1670 B. W.) Maar waarom dan uitsluitend
acht geslagen op de ve r p 1 i c h t e stortingen? Aan de on-
verplichte stortingen wordt hier het karakter van storting
op het aandeel, althans wat de dividenduitkeering betreft,
ontzegd, in tegenstelling tot het by art. 43 ƒ lid 2 van het
ontwerp bepaalde, waar deze stortingen in de eerste plaats
wel als zoodanig worden aangemerkt.
\') Vgl. H. R. 29 Dec. 1893, W. 6450.
-ocr page 65-Neemt men de op het aandeel verrichte storting aan al«
het inderdaad ingebrachte bedrag, dan is voor het door art.
44 g gemaakte onderscheid geen plaats.
Blijkens de Mem. v. Toel.beoogt het art. de opvatting
onmogelijk te maken, dat, als hetgeen boven het verplicht
bedrag gestort is, wettiglijk als storting op de aandeelen aan-
gemerkt wordt, het winstbedrag over het gansche gestort
bedrag behoort berekend te worden, alsmede tusschen de
aandeelhouders gelijkheid te verzekeren, waar althans de
akte van oprichting niet ongelijkheid heeft gewild. Maar in
het genoemde geval is de vervroegde storting inbreng van
volkomen gelijken aard en werking in het vennootschaps-
bestaan als de verplichte stortingen. Bovendien, wanneer de
statuten, door zonder meer de bevoegdheid tot vervroegde
storting toe te kennen, aan de aandeelhouders gelijkelijk de
mogelijkheid openen om in ongelijke mate bij te dragen tot
het bedrijfskapitaal der vennootschap, zou een bepaling als
die van art. 44 g juist een ongelijkheid teweeg brengen, door
den aandeelhouders over het onverplicht gestorte bedrag alle
rendement te onthouden!
Dient tc worden geconcludeerd dat ver\\\'roegde storting als
geldleening moet worden beschouwd, dan is de betrokken
aandeelhouder crediteur der N. V.
«) Uitg. Bel., blz. 7G.
*) Juister schynt ons het systeem van § 214 D. H. G. B., dat eener-
züds uitgaat van de gedachte, dat het nominale bedrag van het aandeel
het bedrag der deelneming in het geplaatste kapitaal aanwijst, ander-
zijds over allo stortingen in de eerste plaats een be<lrag van 4 %
toekent.
Vgl. A. J. Sauer, Winstverdeeling by Naamlooze Vennootschappen,
prft. 1911, blz. 87.
») Een poging tot wettelijke regeling werd in België gedaan by do
herziening van den Co<le de Commerce in 1913, toen op art. 118 een
amendement werd ingediend en in eerste lezing aangenomen om aan
de vrijwillig verrichte stortingen het karakter toe tc kennen van
„dcttes sociales", slechts recht gevend op een „dividendo fixe".
Bü twee<le lezing werd deze wijziging echter niet gehandhaafd.
-ocr page 66-Deze geldleening houdt echter in zooverre verband met de
stortingen op het aandeel, dat zij geschiedt met het oog op
in de toekomst eventueel verplicht te verrichten stortingen
en om deze uit het gedeponeerde te kunnen voldoen. De aan-
deelhouder wordt dus voor het geleende bedrag crediteur en
komt op één lijn te staan met obligatiehouder en deposant.
Het onverplicht gestorte bedrag moet aan bedoelde bestem-
ming worden dienstbaar gemaakt, zoodat het slechts kan
worden teruggevorderd, óf wanneer de betreffende storting
wordt opgevraagd, in welk geval de vorderingen elkaar com-
penseeren, öf wanneer vaststaat, dat de storting niet meer
kan of zal worden gevorderd, wat zich b.v. zal kunnen voor-
doen bij vereffening. De aandeelhouder-crediteur heeft dus
ten aanzien van het onverplicht gestorte een vordering met
tijdsbepaling. Bij faillissement van de N. V. wordt deze in-
schuld derhalve opeischbaar (art. 1307 B. W.); de curator
kan evenwel door opvraging van storting een compensabele
tegenvordering creëeren.
In zake de verdeeling van een eventueel liquidatiesaldo,
heeft de vraag: kapitaalstorting of geldleening, bij het door
ons voorgestane systeem van vereffening geen practische
beteekenis. Huldigt men evenwel de opvatting\'), dat, indien
het na de vereffening overblijvende saldo niet toereikend is
om de stortingen ten volle terug te betalen, die terugbetaling
percentsgewijze zal moeten geschieden naar verhouding der
stortingen, dan dient wel in het oog te worden gehouden,
dat deze regel alleen door te voeren is, indien ook het onver-
plicht gestorte als storting op het aandeel moet worden be-
schouwd; in het andere geval moet het eerst integraal wor-
den terugbetaald. Is het saldo grooter dan het bedrag der
stortingen, dan worden deze in de eerste plaats alle terug-
betaald, zonder onderscheid in behandeling van verplichte
en onverplichte stortingen.
\') Zie o.a. De Kat, Effectenbeheer, blz. 100; Polak, a. w.
-ocr page 67-Ook uit fiscaal oogpunt is meergemelde onderscheiding
van belang. O
O.i. dient ten deze als beginsel te gelden, dat de onver-
plichte stortingen zuivere stortingen op de aan-
deelen vormen en derhalve de vordering op de deelheb-
bers geheel of gedeeltelijk teniet doen gaan, t e n z ij uit de
statuten of uit de omstandigheden wordt afgeleid, dat
sprake is van geldleening.
Gelük gezegd kan een aandeelhouder de N. V. slechts
dwingen een vrüwillige storting te aanvaarden, indien het
recht daartoe uitdrukkelük bedongen is of wordt. De ven-
noot heeft deze bevoegdheid in zün hoedanigheid van aan-
deelhouder en verricht de vervroegde storting evenzeer in
deze qualiteit. Bovendien brengt de aard der N. V. als kapi-
taalvereeniging wel mede den inbreng van het toegezegde
bedrag, maar niet het opnemen van gelden, waarmee even-
tueel een verplichte storting kan worden gedelgd.\') De mo-
gelükheid openen van onverplichte stortingen is slechts een
afstand doen van de tüdsbepaling van de züde der vennoot-
schap en wel bepaaldelük ten behoeve van de aandeelhouders
voor het door hen deelgenomen bedrag.\')
De vrüwillige storting als geldleening moet dus als het
uitzonderingsgeval worden beschouwd, welks bestaan uit-
drukkelük moet blyken, zoodat men een onjuist uitgangs-
\') Zie P. .1. A. Adriani in W. P. N. R. no. 2733, die ala voorbeelden
noemt:
a. de heffing van registratierecht;
h. de heffing van dividend- cn tantième-belasting;
c. de heffing van vermogensbelasting en successierecht.
») Zie J. H. R. Sinninghe Dam.sté, Dc Wet op de Dividend- cn Tun-
tième-belasting, blz. 88: „Wat een aandeelhouder op zyne aandeelen
.stort, doet in het algemeen toch niet oen gewone schuldvordering ten
laste van de vennootschap ontstaan."
«) Vgl. C. de Cass. beige If) Maart 1877, Pasicrisie beige 1877. I.
blz. 159; Cour d\'appel Bru.ssel 28 Juli 1887, Pas. beige 1887. II. blz. 394;
27 Oct. 1887, Pas. beige 1888. II. blz. 3G.
punt kiest, wanneer men bepaalde omstandigheden beslis-
send acht voor de toekenning van het karakter van storting
op de aandeelen. Als zoodanige omstandigheid is b.v. aan-
gemerkt:
a. dat de statutair verschuldigde rente over de onver-
plichte stortingen alleen wordt uitgekeerd bij het be-
staan van winst;
b. dat niet blijkt, dat de onverplichte stortingen door de
N. V. in bewaring zijn genomen, om pas dan met het
vennootschappelijk kapitaal te worden vereenigd als
storting van den laatsten termijn verplicht is, daar de
statuten te kennen geven dat de gestorte bedragen
„zich vermengen met het aandeel en derhalve met het
vennootschappelijk kapitaal;"\'\')
c. dat de aandeelhouders met het bedrag der onverplichte
stortingen meedragen in het verlies;
d. dat een onverplichte storting de actiefpost der balans
„Aandeelhouders nog te storten" vermindert;
e. dat aan hen, die storten, geen rente maar dividend
wordt toegezegd.
Wel kunnen deze factoren, indien geen omstandigheden
bestaan, die leiden tot het toekennen van het karakter van
geldleening, bevestigen dat in een bepaald geval de vrijwil-
lige stortingen inderdaad storting op het aandeel vomien.
Als geldleening zal de vervroegde storting moeten worden
beschouwd, indien den aandeelhouder daarover een vaste
rente toekomt, onafhankelijk van de vraag of over het be-
treffende tijdvak al dan niet winst gemaakt is. Dit volgt uit
art. 49 W. v. K., in verband met het in art. 1380 B. W. neer-
gelegde beginsel. Het Departement van Justitie ten onzent
pleegt als eisch te stellen, dat het voorbehoud worde ge-
\') Raad van Beroep voor de dir. bel. te \'s Gravenhage 4 Oct. 1920,
Beslissingen in Belastingzaken no. 2805; idem Haarlem 18 Nov. 1921,
B. B. 3104.
») Hof den Bosch 28 Juni 1904, W. 8101.
-ocr page 69-o7
maakt, dat de rente over de te vroeg gedane storting uit de
behaalde winst kan worden voldaan. O Door deze toevoeging
worden de onverplichte stortingen geenszins perse zuivere
stortingen op het aandeel: moet op grond van andere om-
standigheden tot geldleening besloten worden, dan staat
bedoeld voorbehoud daaraan niet in den weg. Een vaste rente
immers is niet een essentieel kenmerk van geldleening,®), zoo-
dat een beding, dat de rente slechts onder bepaalde omstan-
digheden zal worden uitgekeerd, volkomen rechtsgeldig is.
Als kristallisatie, \'gelijk de Mem. v. Toel. zegt,\') van het-
geen door het Departement van Justitie pleegt te worden
geëischt, behelst het Ontwerp 1910 in art. 43 ƒ lid 2:
„Voor het bedrag van onverplichte stortingen mag
bü\' de akte een vaste rente slechts worden bedongen
onder voorbehoud, dat deze uit de zuivere winst kunne
worden gekweten. Ontbreekt dit voorbehoud, dan wor-
den dergelüke stortingen als aan de Naamlooze Ven-
nootschap geleende gelden, niet als stortingen op de
aandeelen aangemerkt."
Echter niet alleen laatstgenoemd kenmerk kan ertoe lei-
den, dat een onverplichte storting als geldleening moet wor-
den beschouwd. Beter ware in plaats van het tweede lid van
art. 43 ƒ een algemeen luidende bepaling, die aan de ver-
vroegde storting het karakter van storting op de aandeelen
toekent, voor zoover niet het tegendeel blükt. In het eerste
lid ware dan in plaats van „verplichte stortingen" te lezen:
„stortingen op de aandeelen". 1)
1 G. Vlug, in De Naamlooze Vennootschap Istc jg. no. 5, 15 Aug,
1922, blz. 121, wil voor de practük de onzekerheid opheffen door in de
statuten uitdrukkelijk de stortingen tot stortingen op de aandeelen tc
Mochten naast het bedongen zijn eener onvoorwaardelijk
verschuldigde rente andere omstandigheden bestaan, die met
het karakter van geldleening in strijd zijn, dan dient het
rentebeding als nietig te worden beschouwd, daar gelijk
vroeger werd opgemerkt, het karakter van stortingen op de
aandeelen voor de vervroegde stortingen primeert en een
vaste rente daarmee in strijd is. Toen door den iudex facti O
feitelijk was vastgesteld, dat de betreffende onverplichte
stortingen deel uitmaakten van het vennootschappelijk kapi-
taal»), oordeelde de H. R.») terecht O dat nu ook strikt
moest worden vastgehouden aan het in art. 49 W. v. K. uit-
gedrukte beginsel, zoodat het toekennen, zelfs tijdelijk, van
een vaste rente daarmede in strijd was.
Het Hof achtte, ondanks zijn voormelde feitelijke beslis-
sing\'\'), geen strijd met art. 49 W. v. K. aanwezig op grond
van de uiterst gekunstelde constructie, dat de ratio van art.
49 is, dat uitbetaling van een vaste rente onvereenigbaar is
met aard en strekking van een N. V.; daar de onderwerpelij-
ke vennootschap was een depositobank, tot wier werkkring
behoort het tot zich trekken van kapitaal en de voldoening
van een prijs daarvoor uit het vennootschappelijk kapitaal,
was de bewuste opératie met aard en strekking der N. V. in
volkomen overeenstemming; de Bank gunde termijnen voor de
niet-volgestorte aandeelen, maar aan hem, die van dien ter-
mijn niet gediend was, bood zij aan om tegen tijdelijke ver-
goeding van 41/2 % dadelijk vol te storten, zoodat de Bank
terstond in plaats van later het genot van het volle kapitaal
verkreeg en dit genot betaalde met voormelde rentevergoe-
ding. Het aangaan van een dergelijke overeenkomst had tot
strekking het verkrijgen van een dadelijk voordeel tegen een
toekomstige tijdelijke tegenprestatie, wat volgens het Hof
iets totaal anders was dan het uitkeeren van een vaste rente
op aandeelen in plaats van slechts dan dividend uit te keeren
als de behaalde winst zulks veroorloofde!
Het arrest is innerlijk tegenstrijdig en verliest uit het oog,
dat de door een depositobank opgenomen gelden niet, als het
door de vennooten ingebrachte kapitaal, bestemd zijn om ook
de eventueele verliezen te dragen.
In het algemeen zullen de onverplichte stortingen als
geldleening moeten worden aangemerkt, als ze onttrok-
ken zijn aan het risico van do onderneming.\') 1) Dit zal
dus bepaaldelijk het geval zijn als den aandeelhouders het
recht toekomt in geval van liquidatie het onverplicht gestorte
bedrag als crediteuren terug te vorderen, in plaats van de
verplichting om daarmede in het verlies bij te dragen. Bü
opvraging van de storting wordt echter gecompenseerd.
1 «) Vgl. Cour (ie Ca.ss. beige 10 Maart 1877, Pas. beige 1877. I. blz.
159.
\') Een verklaring in de statuten, dat de aandeelhouders voor het
vrijwillig gestorte bedrag crediteur zijn, is op zich zelf niet voldoende.
Anders: Raad van Beroep Amsterdam 13 September 1912, B. B.
no. 1121.
Staat het evenwel vast, dat de betreffende storting niet meer
zal kunnen worden opgevraagd, zoodat de gebeurlijkheid,
met het oog waarop de vervroegde storting is geschied, zich
niet meer zal kunnen verwezenlijken, dan is de aandeelhou-
der definitief schuldeischer geworden van den vennootschaps-
boedel. O
HOOFDSTUK IV.
Ontslag van de stortingsverplichting.
Het Ontwerp 1910 behelst,in art. 41 lid 1:
„De aandeelhouders kunnen nimmer geheel of ge-
deeltelik ontheven worden van de verplichting tot vol-
ledige storting van het nog niet betaald bedrag hunner
aandeelen."\')
Aan bovenstaande bepaling ligt ten grondslag het beginsel
van de onaantastbaarheid van de stortingsver-
plichting, dat men aldus vindt omschreven"), dat geen aan-
deelhouder zich aan zyn stortingsverplichting kan onttrek-
ken en onder geen voorwaarde de N. V. kwijtschelding ervan
kan verleenen, zoodat de vennoot noch door een overeenkomst
met de oprichters of met het bestuur, noch door een bepaling
in de statuten of door een besluit van aandeelhouders, noch
ook middellijk b.v. door vervallenverklaring van het lidmaat-
schap of door verkoop van het aandeel door het bestuur in
geval van niet-voldoening aan bedoelde verplichting, ervan
ontheven kan worden.
Tot staving van genoemd principe wordt aangevoerd:
dat tegenover derden de N. V. zich oplost in haar vermo-
gen, zoodat uitsluitend op dit vermogen de ten laste der
vennootschap bestaande vorderingen verhaalbaar zyn\');
dat het in strijd met de goede trouw zou wezen, wanneer
de N. V. door verbintenissen, de ontheffing van de stortings-
verplichting beoogende, den in het vennootschappelijke ver-
mogen liggenden waarborg voor haar crediteuren aan dezen
ging ontnemen O;
dat de verplichting uit het feit zelf der deelneming voort-
vloeit, welke verplichting bü overgang van het aandeel op
den nieuwen aandeelhouder wordt overgedragen;
dat voor de aandeelhouders een noodzakeHjkheid van in-
breng bestaat, daar niemand als oorspronkelük aandeelhou-
der kan toetreden zonder inbrerfg ;
dat, al moge genoemd principe niet met zooveel woorden
in onze wet zün neergelegd, het toch op gi\'ond van de artt.
41 en 43 W. v. K. als ook voor ons recht geldend dient te
worden beschouwd1)» in welk verband mede art. 40 lid 2
als te zün van openbare orde wordt aangemerkt®);
dat art. 43 W. v. K. de eenige wüze aangeeft, waarop een
oorspronkelüke aandeelhouder van de verplichting tot het
verrichten van verdere stortingen kan worden ontslagen.\')
Gaan we na wat hiervan is, dan springt in de eerste plaats
in het oog, dat elk ontslag van de stortingsverplichting
vormt een vermindering van het vennoot-
schapsvermogen: de actiefpost: „aandeelhouders nog
te storten" wordt met een zeker bedrag teruggebracht. Op
1 Rb. Amsterdam 20 Mei 1870, W. 3256, bev. Hof N.-Holland 1 Juni
1871, W. 3366. Vgl. Rb. Almelo 28 Juni 1922, W. 10967: dit college
achtte .stryd met de goede zeden aanwezig, wanneer een directeur de
N, V. tegenover aandeelhouders verbindt om dezen van stortingen vry
te .stellen, omdat hierdoor de gelykheid tusschen gelijksoortige aandeel-
houders zou worden verbroken. Acht de rb. derhalve ontslag wel toe-
laatbaar wanneer het gelykmatig plaats vindt?
zich zelf kan deze omstandigheid de ontoelaatbaarheid niet
medebrengen: het staat eiken debiteur vrij om den in zijn
vermogen gelegen waarborg voor zijn crediteuren te vermin-
deren of te niet te doen, behoudens artt. 1377 B. W. en 42
vlg. F. W.
Ook de statuten zullen in het algemeen voor een ontslag
van de verplichting geen belemmering voi-men: het beheer
omvat niet uitsluitend hetgeen in de acte is vastgelegd, maar
tevens hetgeen door het doel der N. V. wordt gevorderd. En
daar toch beoogd wordt het belang der aandeelhouders te
dienen, kan het onder gegeven omstandigheden een daad van
goed beleid vormen, hen te ontslaan van een verplichting,
welker vei-vulling overbodig is geworden en dit zal blijven.
Onze wet\') bevat geen uitdrukkelijke bepaling, die ontslag
uitsluit. Maar wel zijn voorschriften aan te wijzen, die waar-
borgen bevatten voor de realiteit van het bedrag van het
geplaatste kapitaal. En het is uit dit oogpunt, dat de onder-
werpelijke kwestie moet worden bezien, omdat elke bevrij-
ding van de stortingsverplichting, zonder meer, beteekent,
althans noodzakelijkerwijze behoort mede te brengen of een
gevolg moet zyn van een vermindering van het geplaatste
kapitaal.
Het geplaatste kapitaal vertegenwoordigt de waarde, die
geacht moet worden in ieder geval») als vermogen der N. V.
te zijn of te zullen worden ingebracht. Art. 40 2de lid W. v.
K., bepalende, dat de aandeelhouders slechts aansprakelijk
zijn voor het volle beloop hunner aandeelen, geeft oogen-
schynliik een grens boven welke de aansprakelijkheid der
vennooten niet mag worden uitgebreid. Het heeft echter zeer
zeker — het bezigen van de nadere aanduiding „volle" wijst
erop — een positieve strekking n.1. een begrenzing van een
\') Zie (laarentcKcn voor Duitschland H. G. B. § 221; vgl. B. G. B.
§ 134.
») By uitgifte boven pari omvat het meer. Dit agio kan echter o. i.
niet als gestort vennootschappelijk kapitaal wonlen aangemerkt.
reeds krachtens een algemeen beginsel, te weten art. 1177
B. W., bestaande aansprakelijkheid. En evenmin als het mo-
gelijk is, dat een debiteur laatstgenoemd artikel slechts voor
een bepaalde; fractie op zijn goederen toepasselijk zou kun-
nen verklaren, evenmin kan, wanneer het bedrag van het
geplaatste kapitaal onveranderd blijft, de aansprakelijkheid
van den vennoot beneden de in art. 40 aangegeven grens
worden teruggebracht.
Aan art. 41 ligt dezelfde gedachte ten grondslag: de uit-
gifte van niet-volgestorte aandeelen aan toonder staat prac-
tisch gelijk met ontslag voor het nog te foumeeren bedrag,
zoodat het bedrag van het geplaatste kapitaal alleen dan een
reëele beteekenis heeft, wanheer een equivalent van het volle
bedrag in het vermogen der N. V. gestort is. In de landen, O
waar de mogelijkheid bestaat om aandeelen op naam na
storting van een zeker percentage aan toonder te stellen,
wordt dan ook tevens ontslag van het resteerende deel toe-
gelaten.
Ook art. 43 W. v. K. is uitvloeisel van genoemd principe:
het schept een waarborg voor de voldoening van het nog te
storten deel van het aandeelbedrag. Daardoor wordt bevor-
derd, dat ook bü overdracht het bedrag van het aandeel zün
werkelüke beteekenis voor het vennootschapsvermogen blüft
behouden.
Steeds moet het bedrag van het gestorte en nog te storten
bedrag gelük zyn aan het bedrag van het geplaatste kapitaal.
Vermindering van het nog te storten percentage, .d.i. ver-
mindering van het bedrag der deelneming, zonder reductie
van het bedrag van het geplaatste kapitaal, is ongerümd.
Geschiedt een ontslag van de stortingsverplichting z.g.n. uit
>) Zwitserland, O. R. § 636; Spanje, C. de Com., art. 164«; Duitsch-
land, Allg. D. H. G. B. art. 222 no. 3 (thans ontslag uitgesloten door
H. Ó. B. § 221); Frankrük, art. 3 Wet van 1867, zooals het art. luidde
vóór de wyziging van 1893.
de winst of uit reserve,\') dan heeft in werkelijkheid een
storting plaats, zoodat c.q. op de aandeelbewijzen een des-
betreffende aanteekening zal moeten worden gesteld. Immers,
de manipulatie kan alleen aldus gezien worden, dat een be-
di-ag aan winst (reserve) tot uitdeeling komt, maar gebezigd
wordt tot verhooging van het als door de vennooten gestort
aan te merken bedrag. Is een uitdeeling niet mogelyk, dan
is ook een dergelijk ontslag onbestaanbaar.
Met genoemd beginsel komt in conflict een uitgifte
onder pari.
Worden volgestorte toonderaandeelen geplaatst beneden
pari, dan wil dat zeggen, dat de inbreng der vennooten groo-
ter wordt voorgesteld dan hij werkelijk is en voor hét res-
teerende ontslag wordt verleend, dat derhalve het kapitaal-
bedrag niet aangeeft, wat in werkelijkheid is gestort.
Het geplaatste kapitaal scheidt het belang van aandeelhou-
ders en crediteuren door aan te wijzen het deel van het
vennootschapsvermogen dat in ieder geval intact moet blij-
ven, zoodat slechts hetgeen daarboven aanwezig is als te
verdoelen winst in aanmerking komt. Maar deze functie van
het geplaatste kapitaal berust alleen dan op rationeelen
grondslag, wanneer het bedrag, dat in ieder geval ter be-
schikking van de crediteuren moet blijven, bü do deelneming
ten volle, hetzy als storting, hetzy als aansprakelykheid
voor het niet-gestorte deel, door de deelgenooten is inge-
bracht. Hiertoe doet niets af, dat uitgaven ten behoeve van
het bedrüf gedaan als b.v. oprichtingskosten, onmiddellük
bü de oprichting het vermogen beneden het bedrag der deel-
neming hebben teruggebracht,") noch dat de crediteuren in
«) Zie W. H. Drucker in Econ.-Stat. Berichten van G Dec. 1922,
blz. 10-14.
De Kat, a. w. blz. 43.
») In Zwitserland (O. R. § 666) kunnen oprichtinRskosten korten
tü\'d als actief beschouwd worden, zoodat winstuitkeerinR mogelyk wordt
vóór dat dit tekort is aangevuld. Anders: H. G. B. § 261 no. 4.
zooverre niet geschaad worden door onder pari plaatsing,
dat van winstuitkeering toch geen sprake kan zijn, zoolang
het vermogen niet het geplaatste kapitaal overtreft.
Ongetwijfeld kan ook bij zakelijken inbreng deze in-
breng zoo laag gewaardeerd zijn, dat van den beginne af aan
er een wanverhouding bestaat tusschen vermogen en ge-
plaatst kapitaal. Maar terwyl bü zakelyken inbreng de waar-
deering der activa een min of meer onzeker element vormt,
zoodat uitdrukkelijk in de acte van oprichting wordt vast-
gelegd welk bedrag aan aandeelen ervoor wordt toegekend,
is storting van een lager bedrag in geld dan door het aan-
deelbedrag wordt aangewezen, een contradictie. O
Ook hier kan een voldoende reserve of winst aanwezig zijn,
die by latere uitgifte een eventueel disagio dekt. Wordt
hierop het tekort afgeboekt, dan doet men dus een uitdeeling
aan de inschrijvers op het moment, waarop zij het aandeel-
houderschap deelachtig worden!
Een uitgifte beneden pari geeft aan den op de balans voor-
komenden post van het geplaatste kapitaal een misleidend
karakter en wordt dan ook in verschillende wetgevingen\')
uitdrukkelijk uitgesloten, als hoedanige bepaling ook art. 41
1ste lid Ontwerp 1910 valt aan te merken.
Op practische gronden wordt wel de toelaatbaarheid van
een uitgifte onder pari bepleit, zy het dan met zekere be-
perking. Men wy\'st er op, dat als een N. V. eenigen tyd heeft
>) Voor de heffing van registratierecht in een geval, waarin de aan-
deelen eener N. V. h 90 % geplaatst waren, werd het disagio bcschouw<l
als premie voor het door den aandeelhouder op zich genomen risico,
dat een deel der gestorte 90 % verloren zou gaan, zoo<lat de aandeelen
inderdaad volgestort waren! (Zie Periodiek Woordenboek van Admini-
stratieve en Gerechtelüke Beslissingen in zake van De Vermogens-
belasting, etc., no. 11417).
\') Hetzelfde geldt, wanneer aandeelen worden uitgegeven, waarop
een bedrag wordt geacht te zyn gestort, dat in werkelykheid niet is
gefourneerd. (Zie de Kat, Effectenbeheer, blz, 47.)
(« Duitschland, H. G. B. § 184\'; Italië, C. di Com., art. 131».
-ocr page 79-gewerkt, een emissie met disagio vaak het eenige middel is
om de onderneming voor ondergang te bewaren, wat voor
crediteuren nog erger zou zyn\'); de meritorische waarde,
die een N. V. bezit, kan door gebrek aan liquide middelen
tot krachteloosheid gedoemd zyn en met betrekkelijk geringe
offers en toevloeiing van nieuw kapitaal weer tot leven ge-
bracht kunnen worden, aldus den crediteuren veel meer
batend dan een eenvoudig liquideeren.\')
Ongetwijfeld kan een uitgifte beneden pari nieuw kapitaal
doen toevloeien door de voordeelen, die geboden worden bo-
ven het reeds werkzame kapitaal; de storting der nieuwe
deelnemers en daarmede hun aanspraak op een deel der winst
worden administratief grooter voorgesteld dan ze in werke-
lijkheid zyn, zoodat de nieuwe aandeelen, schijnbaar naar
denzelfden maatstaf in de winst deelend als de oude, feitelijk
een deel van de aan deze verbonden rechten tot zich trekken.
Maar juist door de nauwe verwantschap tusschen een
beneden pari uitgifte en andere operaties, die beoogen den
nieuwen vennooten rechten te verschaffen boven de oude
(creëeren van preferente aandeelen, afschrijving op oude
aandeelen met uitgifte van nieuwe, etc.), is er aanleiding de
emissie onder pari uitdrukkelijk uit te sluiten»); wil een
N. V. do deelneming voor nieuw kapitiuxl aantrekkelijk ma-
ken, dan kan dat geschieden met behulp van een bijzondere
\') L. E. Vijwer in R. M. 1911 blz. f>8.
\') Zie R. Fischer, Das Sanicrunpsproblem, speciaal blz. 71 vlg.
\') L. E, Visser t. a. p. bepleit het veroorloven van uitRifte beneden
pari aan N. V.-en die b.v. 2 jaar bestaan.
In Duitschland liet het Ontwerp der Novelle van 1884 <le onder pari
uitgifte toe cn verbood zo slechts bü de oprichting en gedurende 2 jaar
na ile in.schrüving van de acte van oprichting. Eerst de Commissie uit
den Rüksdag wüzigde het verbod in een onbeperkt. Dit geschiedde
geenszin.s met hot oog op dc eraan ten grontl.slag liggende rechta-
onttrekking, maar uit vrees voor „laxer Bilanzaufstellung d. h. zu Ueber-
wertungen in künftigen Jahren"; ook zouxlen onsolide bcursoporatics er
door bevorderd worden. (Zie Stenogr. Ber. über die Verhandlungen des
Reichstages IVe Session 1884, Bd. IV no. 128 blz. lOlß).
regeling der winstverdeeling of anderszins, in ieder geval
door een opzet die de aandeelhouders onderling betreft, zon-
der aan derden een misleidenden indruk te geven van de
verhouding tusschen kapitaal en vermogen der N. V. en den
inbreng der vennooten.
Zooals gezegd, is een ontslag van de stortingsverplichting
slechts denkbaar bij een gelijktijdige vermindering van het
bedrag van het desbetreffende geplaatste kapitaal.
Hieruit volgt, dat een ontslag rechtmatig is, indien het een
gevolg is van of gevorderd wordt door een overigens geoor-
loofde kapitaalvermindering.
Niet dat iedere kapitaalvermindering perse een ontslag
medebrengt: afschrijving b.v. op volgestorte aandeelen heeft
geen rechtstreekschen invloed op het vermogen der vennoot-
schap, al opent zü de mogelijkheid om een deel van dat ver-
mogen als winst uit te keeren, dat anders intact gelaten zou
moeten worden.
Maar afschrijving op een geplaatst kapitaal, dat uit met-
volgestorte aandeelen bestaat, vermindert het obligo der
aandeelhouders: immers door de afschrijving vermindert het
nominale bedrag (het „beloop") van de betrokken aandeelen,
welke verlaging ontslag met zich medebrengt op grond van
art. 40 lid 2 W. v. K.
Nu dient niet uit het oog te worden verloren,«) dat onze
wet tot de minderheid van wetgevingen behoort, die gedeel-
telijke plaatsing van het maatschappelijk kapitaal toelaten.»)
Waar het tegendeel geldt, kan het geplaatste kapitaal slechts
worden verminderd, indien de statuten worden gewijzigd of
indien in deze statuten de vermindering is voorzien en dus
vooraf gesanctionneerd.
>) Gelijk het Ontw. Staatscic i890 doet cn evenzeer het Ontwerp
1910, hoewel hierbij in de Mem. v. Toel. de onjuiste opzet van eerst-
genoemd ontwerp wortlt gewraakt.
Zoo ook in Engeland cn in Spanje.
-ocr page 81-Maar ten onzent is als regel in de statuten uitsluitend vast-
gelegd het bedrag van het maatschappelijk kapitaal, dat
slechts aangeeft het maximum der zonder statutenwijziging
te plaatsen aandeelen, een zuiver formeel begrip dus, dat,
behoudens art. 50 W. v. K., niets zegt omtrent het werkelijke,
het geplaatste kapitaal. O
Daarom mist hier de crediteur, die tegen een kapitaal-
vermindering wil opkomen, het beroep op het statutair
vastgestelde bedrag van het maatschappelijk kapitaal.
O.i. biedt onze wet door de artt. 40, 41 en in zekeren zin
art. 43 W. v. K. wel waarborg tegen een den crediteuren en
mede-aandeelhouders nadeelig ontslag, zoolang het bedrag
van het geplaatste kapitaal onveranderd blijft. Maar ver-
mindering van laatstgenoemd bedrag en ontslag uit dien
hoofde kan door derden slechts worden aangetast, voor zoo-
ver zij zich tegen de kapitaalvermindering kunnen richten.
Dat een kapitaalvermindering niet in de statuten is voor-
zien maakt haar niet perse ongeoorloofd: op denzelfden voet
als de N. V. haar geplaatste kapitaal kan opvoeren door uit-
gifte van aandeelen, is zü anderzüds bevoegd het te vermin-
deren, behoudens de rechten der aandeelhouders. Crediteuren
kunnen met toepassing van art. 1377 B. W. c.q. waken voor
hun belangen.
Het Ontwerp 1910 vertoont op dit punt tekortkomingen.
Wel wordt daarin erkend, dat het voor derden van belang
is om het bedrag van het geplaatste kapitaal te kennen,
blükens bepalingen als artt. 36 d en 38 a lid 2.
Maar terwyl het ontwerp de vereischten van art. 50 W.
v. K. laat vallen en betreffende het geplaatste deel van het
statutaire kapitaal algeheele vrüheid laat, zoodat de Mem.
v. Toel. terecht betoogt,\') dat het maatschappelyk kapitaal
\') Zie art. 8, lid 3, der llandclsreKiaterwct: eenmaal in do 6 maanden
moet het geplaatst bedrag voor inschryving in het handelsregister
worden opgegeven.
>) Uitg. Bel., blz. 46.
-ocr page 82-„louter een formeel begrip" is, ontbreekt elke bepaling om-
trent vermindering van het geplaatste kapitaal. Wel
bevat art. 44 a een regeling, die de schuldeischers der N. V.
wil beschermen tegen de gevaren uit een vermindering van
het maatschappelijk kapitaal voortvloeiende.
Ook in art. 44 van het Ontwerp vindt men denzelfden on-
juisten gedachtengang:
„Geheele of gedeeltelijke terugbetaling van het bedrag
van volgestorte aandeelen kan slechts geschieden nadat,
en voor zooverre, het maatschappelijk kapitaal bü eene
akte, houdende wijziging der akte van oprichting, zal
zijn verminderd. By die akte wordt tevens, op straffe
van nietigheid der vermindering, de wijze aangegeven,
waarop deze zal worden uitgevoerd."
Laatstgenoemd artikel, in verband met het voorlaatste lid
van art. 44 a en deszelfs toelichting, wijst uit, dat het ont-
werp speciaal dan een kapitaalvermindering een bedreiging
voor de crediteuren acht, wanneer deze gepaard gaat met
terugbetaling van het gestorte. Maar een kapitaalvermin-
dering, die het mogelijk maakt een geleden verlies niet aan
te vullen en daardoor den crediteuren de kans ontneemt op
weder aangroeien van den aanvankelijken waarborg, kan
hen evenzeer benadeelen.\')
Tusschen kapitaalvermindering en terugbetaling van stor-
ting bestaat geen noodzakelijkheid verband: beide kunnen
los van elkaar voorkomen. Zoo blijft bü aflossing van aan-
deelen uit de winst met inwisseling tegen „actions de jouis-
sance" het geplaatste kapitaal onveranderd. Er heeft slechts
plaats een verhoogde winstuitkeering aan den betreffenden
aandeelhouder ten bedrage van het nominale bedrag. Ratio-
neel is nu, dat hü daarvoor afstand doet van zün aanspraken
\') Zie over een dergelijk geval cn de noodzakelykheid van een
regeling aangaande kapitaalvermindering: W. L. P. A. Molcngraaff in
het R. M. 1889, blz. 421—424.
») L. E. Visser, R. M. 1911, blz. 68 vlg.
-ocr page 83-op terugbetaling van het aandeelbedrag bij vereffening en
op dat deel van het dividend, dat geacht kan worden een
normale rente van het nominale bedrag der aandeelen te ver-
tegenwoordigen. Van een eigenlijke aflossing is hierbij geen
sprake, zoodat de aandeelhouder, mits onder afstand van
genoemde aanspraken, zonder principieel bezwaar zyn aan-
deel zou kunnen behouden. Practische overwegingen echter
spreken in een dergelyk geval voor vei-vanging van het aan-
deel door een „action de jouissance.
Wordt op niet-volgestorte aandeelen een zeker percentage
terugbetaald, dan vermeerdert het obligo der aandeelhou-
ders met dat bedrag, zoodat het vermogen der N. V. geen
wijziging ondergaat, indien althans de vennooten solvabel
zijn. Men denke zich een N. V., die haar kapitaal wenscht uit
te breiden, maar geen behoefte heeft aan versterking harer
kasmiddelen; door de aanvangsstorting op het nieuw te
plaatsen kapitaal zou derhalve een teveel dier middelen ont-
staan, waardoor aanleiding bestaat om op de oude aandeelen
oen zeker percentage te restitueeren met behoud van de ver-
plichting tot storting. =>) Een dergelijke terugbetaling wordt
door art. 44 Ontw. 1910 niet uitgesloten: het artikel spreekt
alleen van volgestorte aandeelen.
Terugbetaling zonder ontslag van de verplichting tot stor-
ting zou evenzeer ten aanzien van volgestorte aandeelen op
naam zonder nadeel voor derden kunnen plaats vinden ook
zonder dat het kapitaal bedrag ware verminderd. De bewoor-
dingen van het art. laten het echter niet toe, wat tot de onge-
rijmdheid leidt, dat op een aandeel op naam wèl terugbeta-
ling kan geschieden, zoolang het nog niet is volgestort, maar
niet meer, wanneer dit laatste wel hot geval is!
Tegen terugbetaling op toonderaandeelen bestaat inder-
daad bezwaar, wanneer het bedrag van het geplaatste kapi-
\') Vgl. W. L. P. A. Molengrmiff in „De Naamlooze Vennootschap".
15 Juni 1923 (2<ie jg. no. 3) blz. 65.
>) Zie over een dergelük geval: W. P. N. R. 1919 blz. 117 (no. 2569).
-ocr page 84-taal hetzelfde blijft, omdat een dergelijke terugbetaling prac-
tisch gelijk staat met ontslag en genoemd kapitaal feitelijk
zou behooren te verminderen. Evenwel spreekt art. 44 slechts,
evenals art. 44 a, van vermindering van maatschappelijk
kapitaal, wat, gelijk gezegd, slechts een formeel begrip is.
Bij opname van een artikel in den trant van art. 44 a, dat
den crediteuren een middel in de hand zou geven tegen een
ongewenschte vermindering van het geplaatste kapitaal, is
een bepaling als die van art. 44 overbodig. Het Ontv/erp wil,
blijkens de toelichting, onmogelijk maken, dat b.v. alle aan-
deelen geamortiseerd worden en vervangen door z.g.n. „ac-
tions de jouissance". Blijft by amortisatie van de aandeelen
het bedrag van het geplaatste kapitaal onveranderd, dan kan
de terugbetaling slechts uit de winst geschieden. En wordt
bij amortisatie van een aandeel tevens het geplaatste kapi-
taal met een gelijk bedrag verminderd, dan hebben crediteu-
ren in een bepaling als boven aangegeven een weg tot ver-
weer tegen eventueele benadeeling.
De stortingsverplichting is in dien zin onaantastbaar, dat
het bedrag van het geplaatste kapitaal steeds moet aangeven,
wat door de vennooten is of nog zal worden gestort.
Is met dit beginsel strijdig een compensatie, waar-
bij een vordering van den aandeelhouder op de N. V. in ver-
gelijking wordt gebracht met de verschuldigde storting?
Een voor vergelijking in aanmerking komende tegenvor-
dering kan:
hetzij haren grond vinden in de vennootschapsbetrekking
en b.v. betreffen vervallen dividenden;
hetzij een gevolg zijn van handelingen door den aandeel-
houder als derde met de N. V. verricht, als daar is een vor-
dering uit rekening-courant van den aandeelhouder eener
bankinstelling.
\') Vgl. Duitschland, H. G. B. § § 288, 289.
-ocr page 85-Voor het nog te storten bedrag is de vennoot debiteur der
vennootschap; van het standpunt der N. V. bestaat geen
verschil tusschen deze vorderingen en die op willekeurige
derden, tenzy de statuten de mogelijkheid openen van b.v. een
vereenvoudigde executie. Indien de wettelyke vereischten
voor schuldvergelijking aanwezig zijn, dient te worden aan-
genomen, dat aan de stortingsverbintenis door compensatie,
zijnde een gewone wijze van tenietgaan van verbintenissen,
kan worden voldaan, tenzij de wet of de statuten uitdruk-
kelijk het tegendeel bepalen.
Art. 1463 B. W. vordert, dat de schulden gelijksoortige
vervangbare zaken betreffen en vatbaar zijn voor dadelijke
vereffening en opeisching.
Nu is wel de mogelijkheid van compensatie ontkend») op
grond van deongelijksoortigheid van de vordering
tot storting en de tegenvordering, als gevolg van het bij-
zondere karakter der stortingsverplichting door haar doel:
het bijeenbrengen van het vennootschappelijk kapitaal; de
instandhouding van dit kapitaal zou in gevaar gebracht wor-
den, indien den aandeelhouder beroep op compensatie open-
stond.
Dit argument vindt in onze wet geen steun. De gelijksoor-
tigheid, bedoeld bij art. 1463 B. W., raakt slechts het voor-
werp, niet ook het doel van de prestatie. Bovendien legt art.
1465 B. W. uitdrukkelijk vast, dat compensatie plaats heeft
„uit welke oorzaak ook de wederzijdsche schulden voort-
spruiten" en zondert hiervan een drietal gevallen uit, die als
uitzonderingen niet analogisch mogen worden uitgebreid. Het
geopperde bezwaar bestaat trouwens niet, wanneer de tegen-
\') Voor het Hof AmateKlnm 17 Juni 1921, W. 107G8, strandde een
beroep op compensatie door den KCtlan;?tlo-aandeelhoudcr op dc niet-
opeischbaarheid der tcKcnvorderinK.
») Aldus de vroeKoro Duitsche jurisprudentie: Entsch. d. R. G. VI
blz. 71; XVIII blz. 4; XIX blz. 128.
vordering b.v. vervallen dividend betreft. Beide vorderingen
spruiten dan voort uit éénzelfde rechtsbetrekking.
Ten onzent is wel voor de uitsluiting van compensatie een
beroep gedaan op art. 1470 B. W., bepalende, dat vergelijking
geen nadeel kan toebrengen aan de verkregen rechten van
een derde. In een cassatie-procedure werd n.1. als middel
aangevoerd, dat het Hof,\') hoewel feitelijk beslissend, dat
de bepaling van de statuten, dat het niet-volgestorte deel van
het kapitaal was waarborgfonds en slechts strekte tot dek-
king van verliezen het verplicht gestorte kapitaal en resei-ve-
fonds te boven gaand, aldus uitgelegd moest worden, dat dit
bedrag aansprakelijk was voor het tekort van de vennoot-
schap, niettemin compensatie toestond met hetgeen de com-
manditair persoonlijk te vorderen had, waardoor nadeel werd
toegebracht aan verkregen rechten van derden, te weten van
de gezamenlijke schuldeischers.
Het middel werd ongegrond geoordeeld. De Hooge Raad
overwoog, dat genoemde statutaire bepaling slechts beoogde
het waarborgfonds in den boedel te brengen, zonder daarbij
eenig bijzonder voorrecht te scheppen. De bewering, aldus
het college, dat de storting ten goede dient te komen aan alle
crediteuren, doet hieraan niets af, omdat van elke te innen
vordering gezegd kan worden, dat deze strekt tot waarborg
van en ten goede komt aan alle crediteuren, zonder dat zulks
evenwel belet compensatie toe te passen.
Inderdaad kan aan gemelde bepaling geen andere betee-
kenis worden toegekend, dan dat zij ten overvloede vast-
stelde, dat het nog te fourneeren deel van het kapitaal, als
onderdeel van het vennootschapsvermogen, den schuldeischers
tot waarborg strekte in den zin van art. 1178 B. W.
De zaak in kwestie betrof een gefailleerde commandi-
») Hof Arnhem 14 Mei 1912, W. 9437, cass. verw. H. R. 20 Juni 1913,
W. 9561.
taire vennootschap op aandeelen, waarvan het beschikbare
actief, vermeerderd met dat in de faillissementen van de
beheerende vennooten, niet voldoende was, weshalve de cura-
tors de resteerende stortingen op de aandeelen opvi\'oegen.
Gedaagde-aandeelhouder beriep zich op een vordering we-
gens rekening-courant saldo, waarvoor hij als crediteur was
geverifieerd en waarop 39 % was uitgekeerd, zoodat hy nog
61 % had te ontvangen.
Het Hof achtte compensatie daarom toelaatbaar, omdat de
gi-onden van het recht en het recht zelf aanwezig waren op
het moment van de faillietverklaring; weliswaar was het
bestaan van gedaagdes vorderingsrecht eerst tijdens het
faillissement bekend geworden, maar de wet stelt het tegen-
deel niet als eisch voor de werking of toelaatbaarheid van
compensatie.
Door de toetreding tot de N. V. wordt de schuldplichtig-
heid van den aandeelhouder gevestigd en ontstaat de stor-
tingsverplichting als verbintenis met tijdsbepaling. Het Hof
kon dus terecht art. 53 toepasselijk verklaren, daar de
schuldplichtigheid voortvloeide uit een handeling vóór de
faillietverklaring met de gefailleerde N. V., hetzij bij of na
de oprichting, verricht.\')
De eenige bepaling, waaruit een argument tegen de toe-
laatbaarheid van schuldvergelijking ware te putten, is o.i.
art. 41 W. v. K., voor de uitgifte van aandeelen in blanco als
vcreischte stellende, dat derzelver volle beloop in de kas\')
der vennootschap zü gestort. Al kan nu in deze aan het
\') In het <loor de Rb. Amsterdam 7 Juni 1907, W. 87f>\'l besliste
geschil compenseenle eischer (curator der gefailleerde N. V.) door te
stellen, dat gedaagde-aandeelhouder in het faillissement van de N. V.
als crediteur was erkend voor zeker bedrag, welke som in mindering
kwam met <lo opgevraagde storting.
«) Vgl. Rb. Amsterdam 7 Juni 1907, W. 8764: het obligo der a.indeel-
houders is hun gehoudenheid om aan de kas <ler vennootschap te be-
talen etc.
begrip „kas" niet een al te enge beteekenis gehecht worden
— immers zou in dat geval zakelijke inbreng uitgesloten
zijn,— zoo valt toch uit de gebezigde terminologie wellicht
op te maken, dat de wetgever aan de N. V., ongeacht even-
tueele tegenvorderingen, de volle beschikking over en de
integrale voldoening van de door den aandeelhouder ver-
schuldigde storting heeft willen waarborgen.
Aldus opgevat vertoont het artikel een zekere overeen-
komst met het in Frankrijk geldende art. 1 der Wet van 24
Juli 1867, zooals dat is gewijzigd bij de wet van 1 Aug. 1893,
en dat voldoening van het wettelijk verplichte percentage
vordert „e n e s p è c e s". Deze wijziging beoogde in het bij-
zonder een einde te maken aan schuldvergelijking door de
aandeelhouders, die door een „jurisprudence trop indul-
gente" te licht toelaatbaar was geoordeeld, hoewel ook de
Wet van 1867 voorschreef, dat de eerste storting effectief
moest zijn.")
Evenwel werd ook na 1893 in sommige gevallen compen-
satie toegelaten, zulks op grond dat zij, evenals overschrij-
ving, een verkorte betalingswijze is, die met effectieve beta-
ling gelijkgesteld moet worden, waardoor bovendien onnoodig
heen en weer schuiven van geld voorkomen wordt.\')
Is uitsluiting van compensatie, als wijze van voldoening
aan de stortingsverplichting wenschelijk? *)
>) Vgl. Kist-Visser, a. w. <11. III blz. 537, die verwijst naar art. 8,
Regl., vastgesteld by K. B. van 1 Dec. 1833 (Stbl. GO).
Art. 25 (speciaal voor sociétés anonymes): premier versement
consiste en numéraire.
>) Parys 19 Maart 1895, J. S. 1895, blz. 266; Amiens 2 Mei 1907, J. S.
1908, blz. 302; Bordeaux 30 Maart 1908, J. S. 1909, blz. 381.
Uitdrukkelyk verbod in Duitschland: H. G. B. § 221. Zie hierover:
Entsch. des R. G. dl. 54 blz. 389; dl. 68 blz. 121; dl. 72 blz. 2G6; dl. 85
blz. 351; dl. 94 blz. 63 (in het laatste arrest beschouwingen over de
toelaatbaarheid van contractueele compensaüe) ; § 221 betreft niet het-
geen als interest of krachtens strafbeding bü niet of niet-tydig voldoen
aan zün stortingsverplichting door den aandeelhouder is verschuldigd.
De N, V. is de vorm, waarin de gezamenlijke vennooten ter
behartiging hunner individueele belangen aan het maat-
schappelijk en rechtsverkeer deelnemen, zij is noch een ge-
fingeerd, üoch een werkelijk bestaand wezen met eigen be-
hoeften en belangen. Een derde treedt met deze gezamenlijk
optredende deelgenooten slechts in betrekking omdat een
zeker vermogen, waartoe de individueele aandeelhouders hun
aandeel bijdragen, voor de crediteuren gewaarborgd is. De
instandhouding van dit vermogen ten behoeve van de geza-
menlijke derden dient te worden verzekerd en is een alge-
meen belang. Treedt nu een aandeelhouder als derde met de
N. V. in betrekking, dan maakt hij in laatstgenoemde
qualiteit deel uit van de gezamenlijke crediteuren der N. V.,
te wier behoeve het volle door de aandeelhouders in te bren-*
gen bedrag een waarborg vormt.
Als derde behoort de aandeelhouder met zijn mede-
crediteuren op één lijn te staan en eventueel te deelen in het
risico, dat het vermogen der N. V. niet toereikend is voor
volledige voldoening hunner vorderingen. Zijn bijdrage tot
den waarborg voor deze crediteuren dient derhalve te wor-
den ingebracht, onafhankelijk van hetgeen hij zelf mocht te
vorderen hebben.
Wel dient compensatie toelaatbaar te zijn voor zoover de
vordering van den aandeelhouder voortspruit uit de ven-
nootsverhouding en b.v. voldoening van dividend betreft.
Natuurlijk is het alleszins bestaanbaar, dat compensatie
geen ongunstiger effect heeft voor den vermogenstoestand
van de N. V. dan werkelijke storting; onnoodige geldbewe-
ging behoort bovendien te worden vermeden. Maar zoodra de
vermogenstoestand der N. V. minder gunstig is of dreigt te
worden, eischt het belang der gezanjenlijke crediteuren,
waaronder c.q. de tot storting verplichte aandeelhouder valt,
dat de N. V. de beschikking verkrijgt over het nog te four-
neeren bedrag, zonder dat de aandeelhouder zich met beroep
op een compensabele tegenvordering daaraan kan onttrekken.
In het bijzonder klemt dit in geval van faillissement. O
Tegen het inroepen van compensatie door de N. V. gelden
de genoemde motieven niet en deze wordt dan ook door alle
wetgevingen toelaatbaar geacht, in het bijzonder door het
inhouden van dividend, behoudens bijzondere voorschriften.\')
Voor de N. V. bestaat belang om zich harerzijds op com-
pensatie te beroepen in het bijzonder in geval van faillisse-
ment van den aandeelhouder. 1)
Nauw verwant aan het vraagstuk der compensatie is dat
van de mogelijkheid om door inbetalinggevingaan
de stortingsverplichting te voldoen.
De terminologie onzer wet doet blijken, dat de wetgever
zich als normaal geval voor oogen heeft gesteld, dat het door
de vennooten bijeen te brengen gemeenschappelijk vermogen
verdeeld is in op een bedrag in geld gestelde aandeelen en
dat aan de dienaangaande bestaande inbrengverplichting
wordt voldaan door storting van een geldsom.») Hiervoor
pleit het gebruik van uitdrukkingen als „volle beloop der-
zelve", „in de kas der vennootschap gestort" in de artt. 40,
41, 43 en 51 W. v. K., in tegenstelling tot het algemeen lui-
dende „inbrengen", waarvan de 9de titel van het B. W. zich
bedient.
1 Zie A. Siville, Traite des soc. an. belges régies par le code de
comm., dl. I no. 588; Cass. beige 13 Juni 1889, Pas. beige 1889. I.
blz. 246.
\'•) Hof den Haag 8 Nov. 1886, W. 5405; Cond. 0. M. Rb. A\'dam
9 April 1889, Paleis van Justitie 1889 no. 53: storting van niet vooraf
bekend gemaakte waarden, in stede van geld, is zeker niet geoorloofd.
Anders: W. L. P. A. Molengraaff in R. M. 1892, blz. 148 noot;. Rb. Rot-
terdam 20 Juni 1888, P. v. J. 1888 no. 93; nergens is voorgeschreven,
dat storting alleen in contanten mag geschieden; Ktg. Amsterdam
11 Mei 1916, W. 10003; Grosheide, a. w., blz. 252.
De N. V. is krachtens haar natuur vóór alles kapitaalven-
nootschap. d De verplichting van den vennoot omvat in het
algemeen het presteeren van een geldsom. Is geen nadere
bepaling gemaakt, dan komt het daarbij uitsluitend aan op
het bedrag dier geldsom. De voldoening van dat bedrag zal
moeten geschieden door het bij het aangaan der verbintenis
daartoe aangewezen en bij gebreke van zoodanige aanwijzing,
door eenig wettig betaalmiddel, dus in principe in courant
gemunt of papiergeld.
Voor het belang van derden is storting in contanten niet
beslist noodzakelijk. Uit welke bestanddeelen het vermogen
der N. V. is samengesteld kan hen onverschillig laten, mits
dit vermogen een voldoenden waarborg oplevert voor hun
aanspraken. Ook een geheel in contanten gestort geplaatst
kapitaal wordt omgezet in andere activa, waardoor het kapi-
taalbedrag elke feitelijke beteekenis voor het vennootschaps-
vermogen verliest en eenvoudig een vaste creditpost der ba-
lans, een rekengrootheid wordt. In abstracto eischt de rea-
liteit van het geplaatste kapitaal slechts, dat tot de vorming
van het vermogen der vennootschap door de deelgenooten
vermogensbestanddeelen worden ingebracht ter waarde van
het bedrag hunner deelneming.
Het is echter de moeilijldieid om nauwkeurig uit te maken,
in hoeverre deze waarde inderdaad is ingebracht en in hoe-
verre daardoor al dan niet ontslag van de stortingsverplich-
ting wordt verleend, die aan de practische doorvoering van
genoemd beginsel zwarigheden biedt cn bijzondere voorzie-
ningen noodig maakt.
Wanneer in de akte van oprichting aan een of meer op-
richters het recht wordt toegekend om het bedrag hunner
deelneming tc fourneeren in den voi-m van bepaaldelijk
aangeduide vermogensbestanddeelen, niet bestaande in geld,
kunnen derden geacht worden redelijkerwijs met deze bepa-
\') Lehmann, a. w. dl. I blz. 217; EhrenberR (Fischer), a. w. dl. III
blz. 98.
lingen bekend te wezen, hoe gering ook de waarde van dezen
inbreng in werkelijldieid moge zijn in verhouding tot het
aequivaleerend kapitaalbedrag.
Moeten dergelijke clausule\'s onbeperkt worden toegelaten?
Het Ontwerp 1910 meent blijkbaar van wel, immers be-
helst in art. 43:
„Tenzij woordelijk in de akte van vennootschap op-
genomen, zijn ten aanzien der naamlooze vennootschap
nietig, bijaldien vóór of by de oprichting aangegaan:
lo. etc.
4o. alle overeenkomsten betreffende de storting op
aandeelen op andere wijze dan door betaling van Ne-
derlandsch wettig betaalmiddel."
De Mem. v. Toel.\') betoogt, dat in het algemeen volledige
vrijheid moet bestaan tot het aangaan van dergelijke over-
eenkomsten, mits dit door de aandeelhouders geschiede met
volkomen kennis van zaken en zonder benadeeling van der-
den. Daar het Ontwerp overigens aan dergelijke overeen-
komsten geen beperking oplegt, ziet het dus blijkbaar in de
opneming in de akte van oprichting voldoende bescherming
van de belangen van derden.
Evenwel zal het o.i. noodzakelijk wezen in deze één
restrictie op te leggen door te vorderen, dat de storting of
hetgeen daarmee gelijkgesteld wordt, inderdaad aan haar
doel beantwoordt, te weten het vormen van voor het doel der
N. V. dienstig vennootschappelijk vermogen. 1) Het beding,
1 Hof den Haag 25 April 1910, W. 9105. Een beding, waarby (zie
Rb. Rotterdam 24 Mei 1911, M. v. H. 1911 blz. 95) door een aandeel-
houdster werd gestort met een haar door de vennootschap voorgeschoten
bedrag, terug te betalen door inkorting op de huursom, die de vennoot-
schap aan haar schuldig zou worden wegens huur van 2 sleepbooten,
kan in dit opzicht niet door den beugel.
Zie ook: Hof Amsterdam 30 Mei 1902, W. 7806, cass. vcrw. H. R.
9 April 1903, W. 7906.
dat een firma, als aandeelhoudster toetredende tot de acte
van oprichting eener N. V., zich reserveert, dat zü de gelden
van de N. V., dus ook het bedrag harer aandeelen, zal kun-
nen gebruiken tegen een rentevergoeding van 4 % voor haar
eigen zaken, komt o.i. dan ook met het wezen der stortings-
verplichting in conflict. O
Wordt in de statuten uitdrukkelijk neergelegd, dat door
met name aangeduide deelnemers de storting anders zal ge-
schieden dan in geld, dan dient a contrario te worden aan-
genomen, dat de overige oprichters in contanten aan hun
verplichting zullen moeten voldoen.Waar de mogelijkheid
tot het vaststellen eener uitzonderingsbepaling open staat,
moet een eventueele dergelijke regeling, indien ze eenmaal is
getroffen, streng worden geïnterpreteerd.
Of door hem, wien storting door middel van zakelyken in-
breng als recht is toegekend, desgewenscht in contanten zal
kunnen worden gestort, valt in het algemeen niet te zeggen:
de strekking der bepaling zal hier maatgevend zijn. Ingeval
echter een onroerend goed of een bepaald bedrijf wordt in-
gebracht, \') zal het veelal juist met het oog op dat bepaalde
goed of bedrijf wezen, dat de vennootschap is opgericht,
waardoor met het wegvallen van den inbreng ook de be-
staansgrond aan de N. V. zou ontnomen worden.
De desbetreffende statutaire bepalingen kunnen uiteraard
een groote verscheidenheid vertoonen: vervangbare zaken,
naar hoedanigheid, hoeveelheid of waarde nader bepaald,
onstoffelijke goederen e. d. kunnen als inbreng worden aan-
gewezen.
Kan een aandeelhouder, ook wanneer de statuten niet een
regeling als de boven omschrevene bevatten, rechtsgeldig
door datio in solutum zich van zijn verplichting kwijten?
Een schuldeischer kan niet gedwongen worden iets anders
in betaling aan te nemen dan hetgeen overeengekomen is.
Neemt hij er echter genoegen mee, dan is daarmee de schul-
denaar bevryd, behoudens de werking der Paulianabepa-
lingen.
Bij de N. V. zou de bevoegdheid om te beslissen over de
aanvaarding eener in betaling geving moeten berusten bij het
bestuur als haar orgaan.
Het Ontwerp 1910 O is ook hier vrijgevig. Art. 43 a Ie
lid luidt n.1.:
„Na de oprichting der naamlooze vennootschap kun-
nen de bü het voorgaand artikel lo, 2o, 3o en 4o be-
doelde overeenkomsten door het bestuur, zonder op-
dracht der algemeene vergadering van aandeelhouders,
slechts worden aangegaan, indien, en voor zooverre,
hem de bevoegdheid daartoe uitdrukkelük bü de akte
van oprichting is verleend."
Het artikel beschouwt de vraag van de toelaatbaarheid
eener in betaling geving uitsluitend vanuit het standpunt van
de verhouding: bestuur-aandeelhouders. Echter zal een op-
dracht van de algemeene vergadering toch nimmer de rechts-
geldigheid van een in betaling geving tengevolge kunnen
hebben, die een ongeoorloofd ontslag van de stortingsver-
plichting insluit.
Een eventueele opdracht der algemeene vergadering ont-
-ocr page 95-trekt een overeenkomst tot in solutum datio niet aan een
ageeren door derden op grond van artt. 1377 of 1401 B. W.
Wanneer, ook ondanks het in een in betaling neming opge-
sloten ontslag, het vennogen der N. V. behoorlyk waarborg
oplevert voor de crediteuren, kan zeer wel van een benadee-
ling dezer schuldeischers geen sprake zijn. En wat de N. V.
aangaat, schijnt het overbodig om, wat de in betaling geving
betreft, naast de algemeene verantwoordelijkheid van de be-
stuurders voor hun beheer, op dit punt preventieve macht
toe te kennen aan een lichaam, dat voor deelneming aan het
beheer niet bijster geschikt is!
Wanneer het bestuur genoegen neemt met een in betaling
geving, die voor den veiTnogenstoestand der N. V. hetzelfde
resultaat geeft als storting in contanten zou doen, wordt aan
de stortingsverplichting naar behooren voldaan, indien al-
thans eventueele wettelijke bepalingen betreffende verkrij-
ging van eigendom door de N. V. worden nageleefd.\')
Bovendien laat een datio in solutum zich steeds kleeden in
een koopovereenkomst met compensatie van koopprijs en
storting, echter uitsluitend wanneer de verkrijging der be-
treffende objecten tot de ter verwezenlijking van het ven-
nootschappelijk doel te verrichten werkzaamheden behoort.
Een uitdrukkelijke bepaling betreffende ontslag bevat
onze wet in a r t. 4 3 W. v. K.:
„Indien het vol bedrag van zoodanige actie of aandeel
niet is gestort, blijft de oorspronkelijke vennoot of diens
erven of regthebbenden, tot de storting van het ver-
schuldigde aan de vennootschap verbonden, ten ware
de bestuurdersj en de commissarissen, zoo die bestaan,
zich uitdrukkelijk met den nieuwen verkrijger hadden
tevreden gesteld, en eerstgemelde van alle verantwoor-
delijkheid ontslagen."
Het artikel sluit zich aan bij het eraan voorafgaande en
opent de mogelijkheid van ontslag van de op gewezen ven-
nooten rustende stortingsverplichting.
De vervangbaarheid van het aandeelhouderschap is voor
de N. V. in beginsel essentieel te achten.\') Dit volgt uit het
karakter der N. V. als kapitaal-vereeniging: de persoonlijke
eigenschappen der deelnemers dienen buiten beschouwing te
blijven, daar dezen alleen beteekenis hebben als dragers van
het door hen vertegenwoordigde kapitaal.
Voor zoover het aandeelhouderschap in een oorkonde is
belichaamd — de overdracht door bijzondere oorkonden kan
als karakteristiek voor het aandeelhouderschap eener N. V.
gelden\') — is dit evident: door overdraagbare aandeelbe-
wijzen uit te geven verplicht de N. V. zich bü voorbaat om
de verkrügers als aandeelhouder te erkennen, zoowel bü aan-
deelen op naam als bü die aan toonder.
Maar ook als het lidmaatschap niet is vastgelegd in een
oorkonde1), is het aandeel een overdraagbare roerende zaak
(artt. 567. 4o, 669 lid 2 B. W., j°. art. 42 W. v. K.) Ook dan
1 Het aandeelen register is ouder dan de oorkonde. Vgl. Code de
Commerce artt. 35, 3ß; ook ons art. 42 W. v. K. heeft veeleer het oog
op aandeelenregister dan op oorkonden.
heeft de N. V., die de overdracht van dergelijke aandeelen
toelaat, wellicht by de statuten heeft geregeld, bij voorbaat
de opvolgers in het aandeelhouderschap erkend. En is in de
statuten niets daaromtrent bepaald, dan is volgens art. 42
W. V. K. overdracht op één der daar genoemde wijzen mo-
gelijk.
De overdracht van een aandeel toelaten sluit in zich het
veroorloven van wisseling van aandeelhouder en den daar-
mede verbonden overgang van rechten en verplichtingen.
Het aandeelhouderschap is ondeelbaar in dien zin, dat het
omvat een complex van rechten en verplichtingen, die onaf-
scheidelijk samenhangen. Men venverft niet speciaal de
vennootsrechten en neemt niet uitdrukkelijk de vennootsver-
plichtingen op zich, maar verkrijgt zoowel het een als het
ander door en met de hoedanigheid van aandeelhouder, het-
zij men deze qualiteit verkrijgt als oprichter, hetzij door
overname van het aandeel, hetzy als inschrijver by latere
uitgifte.
De overdracht van het aandeelhouderschap is een rechts-
overdracht sui generis: zy is zoomin afstand van rechten als
overname van een schuld. Al moge nu het vermogensrechte-
lijke moment by het aandeelhouderschap ovenvegend zyn,
zoodat de beginselen van den overgang van vermogensrechten
op de wisseling van het aandeelhouderschap worden toege-
past, dit neemt niet weg, dat door de uittreding van een lid
uit zijn lidmaatschap eener- en toetreding van een nieuw lid
anderzijds, de rechtsbetrekking in haar geheel overgaat, of
wel: rechten en verplichtingen van den overdrager houden
op te bestaan en ontstaan in dc persoon van den verkrijger.
Rationeel is derhalve, dat bij overgang van het aandeel-
houderschap de stortingsverplichting by uitsluiting
komt tc rusten op den nieuwen aandeelhouder, met be-
vrijding van alle voorgangers, zoodat dc huidige vennoot,
wien de rechten uit deze hoedanigheid opkomen, tevens de
verplichtingen draagt.
De overgang van de stortingsverplichting vindt, afgezien
van bijzondere wettelijke en statutaire bepalingen, uit admi-
nistratieve of legitimatieve overwegingen voortvloeiende,
plaats buiten de N. V. om. Veeleer moet de N. V., als er geen
bijzondere bepalingen zijn, den nieuwen verkrijger als aan-
deelhouder erkennen. Aan art. 1451 B. W. kan dus geen
argument ontleend worden tegen het boven als het meest
logische aangewezen systeem. Een uitdrukkelijk zich ver-
binden door den nieuwen aandeelhouder jegens de N. V. is
niet noodig.
Omgekeerd echter is de overgang van de verplichting aan
de autonomie van partijen onttrokken met dien verstande,
dat genoemde overgang afhankelijk is van dien van het lid-
maatschap en deze laatste beheerscht wordt door wet en
statuten. De vervreemder kan niet, met werking ten aanzien
van de vennootschap, het aandeelhouderschap met beperking
overdragen b.v. alleen wat betreft de rechten. Ook al zou de
voorganger zich uitdrukkelijk in een dergelijk geval jegens
de N. V. tot storting verbonden hebben, wordt toch de nieu-
we aandeelhouder verbonden. Wel kunnen vervreemder en
verkrijger onderling overeenkomsten treffen aangaande de
vervulling van de aanspraken der N. V. In het algemeen
zal echter bü b.v. koop en verkoop als bedoeling van partüen
gelden, dat de kooper de stortingsverplichting nakomt:
door storting stügt het winstaandeel en het aandeel in even-
tueel liquidatiesaldo, welk voordeel door den nieuwen ver-
krüger wordt genoten. En mocht den kooper het bestaan van
de stortingsverplichting of derzelver werkelük beloop onbe-
kend geweest zün, dan zal c.q. de koopovereenkomst op
grond van dwaling of bedrog kunnen worden aangetast.
Gelük gezegd is algeheele bevrüding van den gewezen ven-
noot van de verplichting tot voldoening van het bü zün uit-
treden nog niet opgevraagde bedrag het meest rationeel.
Doorvoering van dit beginsel evenwel brengt gevaren mede,
die de meerderheid der wetgevers een anderen weg hebben
doen volgen. De N. V. moet worden behoed voor het gevaar,
dat de stortingsplichtige vennooten by vooruitzicht van een
debacle hun aandeelen van de hand doen aan wellicht geheel
insolvabele verkrijgers.
Nu kan, onverschillig hoe de wet deze materie regelt, de
N. V. zelf zich waarborgen verschaffen, door n.1. in te gry-
pen in de overdraagbaarheid der aandeelen. Al is deze over-
draagbaarheid een essentieel kenmerk van de N, V. en lig-
gend in de lijn der historische ontwikkeling, toch kunnen de
statuten beperkende bepalingen ten deze behelzen, die in vele
gevallen wettelijke regelingen als die van art. 43 W. v. K.
overbodig maken, gelijk ook omgekeerd.
Een onbeperkte, blijvende aansprakelijkheid, zoowel van
den oorspronkelijken inschrijver als van de tusschenliggende
aandeelhouders, doet zich voor als doeltreffend middel ter
verzekering van de voldoening van het nog te fourneeren
bedrag en is dan ook in verschillende gevallen vastgelegd. O
De schadumijde ervan valt in het oog: de gewezen aandeel-
houders kunnen lang na het eindigen van hun lidmaatschap
nog besprongen worden met een vordering tot storting, zulks
terwijl de baten, waartoe ook het niet-gestorte deel wellicht
in belangrijke mate heeft medegewerkt, genoten zyn door
latere verkrijgers. Uitgifte van aandeelen zou slechts be-
zwaarlijk deelnemers opleveren cn aldus de ontwikkeling van
wellicht geheel betrouwbare ondernemingen belemmeren.
Daarom verdient aanbeveling een derde, een tusschen-
stelsel, gebaseerd op een cumulatieve aansprake-
lijkheid, maar met verzachting of beperking.
Deze beperking kan daarin bestaan, dat:
>) Italië, C. di Comm., art. 168; Roemenië, C. di Com., art. 168;
Portugal, C. Comm., art. 166 (uitzondering voor verzekerings-
maatschappijen cn in het xilgcmoen die vennootschappen, wier kapitaal
slechts garantie vormt; dan is ontslag mogelijk van hen, die aandeelen
cedeercn, mits de solvabiliteit van den verkryger is geconstateerd en
onder voorbehoud van het recht der crediteuren, art. 170 § 4).
lo. een voorman slechts ter voldoening van bepaalde ver-
bintenissen van de N. V. tot storting verplicht is;
2o. de aansprakelijldieid slechts gedurende een bepaalden
tijd na den overgang blijft bestaan;
3o. de mogelijkheid van ontslag wordt open gelaten.
Het eerstgenoemde principe is b.v. in Engeland\') aldus
uitgewerkt, dat bij liquidatie een vroegere aandeelhouder
slechts kan worden aangesproken voor die verplichtingen
der N. V., welke bestonden ten tijde van het verlies van de
hoedanigheid.
In tegenstelling tot de Staatscommissie 1890 =\') acht de
Mem. V. Toel. van het ontwerp 1910 =>) een dergelijke onder-
scheiding ook theoretisch niet houdbaar, daar de aandeel-
houder gehouden is tot storting van het volledig bedrag zij-
ner aandeelen, een verplichting geheel onafhankelijk van
den aard der verbintenissen, die met het geld der stortingen
zullen worden gekweten. Deze zienswijze schijnt ons on-
juist: de subsidiaire verplichting van den voorganger is niet
een verplichting van een aandeelhouder, bestaat alleen
krachtens uitdrukkelijk voorschrift en ontstaat als geheel
nieuwe en zelfstandige verplichting op het oogenblik, waar-
op de qualiteit van aandeelhouder verloren wordt. Er bestaat
daarom in theorie o.i. alle aanleiding om deze nieuwe aan-
sprakelijkheid te fixeeren naar den vermogenstoestand der
N. V., zooals deze is op het moment, waarop de vervreemder
ophoudt deelhebber te zijn en voor het vervolg als derde
tegenover haar komt te staan en aansprakelijk wordt. Toege-
geven kan echter worden, dat een onderscheiding als de
\') Companies Act 1862, sect. 38; Comp. Con.soli(lation Act 1908, sect.
123; nog twee andere beperkingen zijn (iaarby gesteld: a. alleen by
insolventie van den tegenwoordigen aandeelhouder; b. geen aansprake-
lijkheid voor hem, die 1 jaar of langer vóór de li(iuidatie reeds geen
vennoot meer was. Dit laatste is dus toepassing van het onder 2
genoemde.
Uitg. Bel., blz, 94.
*) Uitg. Bel., blz. 63.
-ocr page 101-bedoelde, bij hare practische toepassing tot verwikkelingen
moet leiden.
/
Een stelsel, waarbij een aansprakel^\'^kheid der voorgan-
gers bestaat voor stortingen, uitgeschreven binnen een be-
paalden termijn, O nadat zy hun hoedanigheid van aandeel-
houder hebben verloren, heeft veel aantrekkelijks: eenerzijds
wordt het vennootschapsvermogen beschermd tegen de ge-
volgen van een van de hand doen-der aandeelen aan minder
solvabele verkrijgers, anderzijds weten de vervreemders zich
na een bepaalden, uniform werkenden termijn beveiligd tegen
verdere stortingen, uitgeschreven nadat zij vreemd zijn ge-
worden aan de N. V.
Art. 43 W. V. K. laat de aansprakelijkheid van de rechts-
voorgangers onbeperkt voortduren, maar staat aan de be-
stuurders (c.q.: en commissarissen) toe zich uitdrukkelijk
met den nieuwen verkrijger tevreden te stellen en den oor-
spronkelijken vennoot of diens ei\'ven of rechtverkrijgenden
van alle verantwoordelijkheid te ontslaan.
Het artikel behelst dus tweeërlei:
lo. schept het een aansprakelijkheid, die zonder deze be-
paling niet zou bestaan;
2o. laat het de mogelijkheid open om van deze aanspra-
kelijkheid ontslag te verleenen.
Door het eerste wordt zoowel het belang der crediteuren,
wier verhaalsobject, te weten het vennootschapsvermogen,
erdoor intact wordt gehouden, gediend als dat der aandeel-
houders: insolvabiliteit van een medevennoot kan vergroo-
ting van het benoodigde stortingsbedrag ten gevolge hebben,
zoowel als een kleiner dividend of saldo na vereffening.
Het tweede onderdeel staat geheel in het teeken van het
belang der aandeelhouders.
») Vgl. Frankrük, Art. 3 Wet v. 24 Juli 1867, zooals dit is gew\'üzigd
bü <ic Wet V. 1 Aug. 1893; Duitschland, H. G. B. § 220 (2 jaar).
Het artikel vertoont een zekere tweeslachtigheid: de on-
begrensd doorloopende aansprakelijkheid wordt opgeheven
door een ontslag, dat geheel aan de prudentie van de N. V.
zelf, althans van haar bestuurders en commissarissen, wordt
overgelaten, met alle gevaar voor willekeur en persoonlijke
bevoorrechting! O De verplichte toestemming van commis-
sarissen, zoo deze bestaan, welk vereischte nog niet was op-
genomen in art. 30 Ontwerp 21 Oct. 1835, is dan ook opge-
nomen vanwege het groote belang, dat met ontslag is ge-
moeid. O Het is daarom in overeenstemming met de bedoeling
van den wetgever om, wanneer het eenmaal noodig is geacht
de bestuurders onder toezicht van commissarissen te stellen,
aan dezer medewerking bij een ontslag strenge eischen te
stellen en b.v. rechtsgevolg te ontzeggen aan een ontslag,
waarin commissarissen hebben toegestemd, terwijl hun aan-
tal minder bedroeg dan het statutair vastgestelde mini-
mum. \')
Door de betrekkingen tusschen vennooten en bestuurders,
veelal zelf aandeelhouder, is het gevaar voor benadeeling der
crediteuren geenszins denkbeeldig. Men denke zich het geval,
dat alle aandeelhouders hun aandeelen overdragen aan een
andere, zwakke N. V., waarna het bestuur zich uitdrukkelijk
met deze vennootschap tevreden stelt. Den crediteuren staat
c.q. beroep op art. 1377 B. W. open: de N. V.-debitrice ver-
richt door haar bestuurders een onverplichte handeling. De
wetenschap van benadeeling der schuldeischers aan te toonen
kan veelal bezwaarlijk wezen.
Zal zelfs wel van benadeeling gesproken kunnen worden,
indien het vermogen der N. V., ook al zouden de nieuwe
aandeelhouders volkomen insolvabel wezen, niettemin toe-
reikt voor een volledig verhaal der crediteuren?
De vraag dient ontkennend te worden beantwoord. Maar
in een volgend boekjaar kan de vermogenstoestand der N.V.
zoodanig gewijzigd zijn, dat ook de nog te verrichten stortin-
gen volledig moeten worden ingevorderd en dan het onver-
mogen der nieuwe verkrijgers blijkt.
Den overblij venden vennooten komt de actie van art. 1377
niet toe: ten aanzien van hen is een onredelijk ontslag slechts
een ondoelmatige daad van beheer. Optredend in algemeene
vergadering kunnen zij bestuurders en commissarissen we-
gens niet behoorlijk beheer resp. toezicht ter verantwoording
roepen. Voor zoover de bestuurders bij het geven van ontslag
hun statutaire bevoegdheid overtreden, zijn zij hoofdelijk en
voor het geheel aansprakelijk voor de schade, die derden, dit
kunnen zijn de gewezen aandeelhouders, O daardoor hebben
geleden.
Omtrent de voorwaarden, waaronder een ontslag in een
gegeven geval al dan niet verleend mag of moet worden,
bewaart art. 43 het stilzwijgen. In abstracto moet de N. V.
steeds ontslaan als de solvabiliteit van den nieuwen deel-
hebber even gi\'oot is als of grooter dan die van den voor-
ganger. In het tegenovergestelde geval richten de algemeene
regels zich tegen een dergelijk ontslag.
Het aannemen van een nieuwen aandeelhouder dient
slechts te geschieden na een behoorlijk onderzoek van diens
financieelen toestand. Veiv.uim levert niet op een onrecht-
matige daad: wel is het ecn onbehoorlijke uitvoering door de
bestuurders van hun taak («irt. 45 lid 1 W. v. K.)
Kan van art. 43 worden afgeweken bij de statuten?
De opvatting als zou het artikel de eenige wijze aangeven.
>) Vgl. Rb. den Haag 4 Jan. 1910, W. 8987.
-ocr page 104-waarop ontslag van de stortingsverplichting kan worden
verleend, O is daarom onjuist, omdat de bepaling regelt het
ontslag van een subsidiaire verplichting, die alleen krachtens
uitdrukkelijke bepaling op een ex-aandeelhouder rust.
Gezien het bepaalde bij art. 37 W. v. K. en de strekking
van art. 43, dient te worden aangenomen, dat niet mogelijk
is een bepaling, waarbij het verlies van het aandeelhouder-
schap eo ipso bevrijding van de verplichting meebrengt of
waarbij ontslag kan worden verleend zonder de medewer-
king van de commissarissen.") Wel kan de bevoegdheid tot
ontslag worden beperkt of zelfs geheel uitgesloten:\') de
vennooten doen dusdoende slechts afstand van een te hunnen
gerieve in de wet neergelegde mogelijkheid.
Oogenschijnlijk vordert art. 43 W. v. K. tweeërlei ver-
klaring :
a. een zich tevreden stellen met den nieuwen verkrijger;
ö. ontslag van de rechtsvoorgangers.
Evenwel, het onder a vermelde heeft op zich zelf genomen
geen beteekenis: ook zonder dat met den nieuwen verkrijger
genoegen wordt genomen, is deze aansprakelijkheid voor het
beloop der niet-gestorte som. De verklaring van bestuurders
schept, noch wijzigt de aansprakelijkheid van den nieuwen
aandeelhouder en heeft dus alleen beteekenis door het ontslag
van de rechtsvoorgangers, dat zij inhoudt, ook al wordt van
deze voorgangers niet gerept.
Daarom dient met een verklaring, als bedoeld bij art. 43,
niet gelijk te worden gesteld de toestemming of goedkeuring
van het bestuur, als voorwaarde voor geldige overdracht der
aandeelen in sommige statuten gesteld. Immers, dergelijke
bepalingen beoogen slechts de mogelijkheid te scheppen om,
op welken grond dan ook, bepaalde personen als aandeelhou-
der te weren,maar staan buiten verband met de bevrijding
van de voorgangers in het aandeelhouderschap.
Art. 43 laat verschillende vragen onbeantwoord, verzuimt
b.v. nauwkeurig aan te geven, Avie krachtens deze bepaling
verbonden zijn, in welke volgorde ze aangesproken kunnen
of dienen te worden, in hoeverre tusschen hen recht van
regres bestaat.
In ieder geval is hij, die aandeelhouder is op het tijdstip,
waarop de storting wordt opgevraagd, tot storting verplicht:
zijn verplichting ontstaat en bestaat geheel buiten art. 43
om. O Een regresrecht komt hem niet toe: door de storting
te verrichten, voldoet hij slechts eigen schuld.
Omtrent de vraag, wie momenteel aandeelhouder is, kan
onzekerheid bestaan. Art. 42 W. v. K. jo. art. 669 B. W.
laat de statuten vrij in het regelen der overdracht van aan-
deelen op naam en geeft twee wegen aan, langs welke, bü
gemis eener statutaire regeling, in ieder geval de overdracht
rechtsgeldig tot stand kan worden gebracht.»)
>) Ten aanzien van niet-volgestorte aandeelen bestaat by het op-
nemen van voorschriften als de genoemde, naar het oordeel dcr Regee-
ring, dan ook de noodzakelijkheid om het bü art. 43 W. v. K. bepaalde
voor te behouden. Zie A. E. Bles, a. w., blz. 78; G. Vlug in De Naam-
looze Vennootschap, 1ste jg. no. 5 (15 Aug. 1922), blz. 122.
») Hof Arnhem 27 April 1910, W. 9081, cass. venv. H. R. 17 Mrt. 1911,
W. 9162, Nederlandsche Rechtspraak dl. 217, jg. 1911, blz. 275.
«) Anders: art. 42 W. v. K. is limitatief: Practyk aan het Dept. v.
Justitie. Zie Bles a. w. blz. 78; Lehmann a. w., dl. II blz. 90. Art. 42 is
zuiver enuntiatief: Hof Amsterdam 23 Juni 1887, W. 5509 bev. Rb. Am-
Nu kan men de meening zijn toegedaan, dat het aandeel-
houderschap slechts overgaat, indien de statutaire vorm in
acht is genomen.
O.i. dient een ruimer standpunt te worden ingenomen.
Medewerking van de N. V. bij de overdracht of den overgang
harer aandeelen is hiervoor niet wezenlijk. Voorschriften als
inschrijving in het register of beteekening aan de be-
stuurders hebben slechts legitimatieve beteekenis, geven dus
aan tot wie de N. V. zonder meer de stortingsopvraging kan
richten. Maar niets belet haar om zich te wenden tot hem,
wien het aandeelhouderschap is overgedragen en die zich,
zonder dat de statutaire voorschriften in acht zijn genomen,
niettemin als aandeelhouder heeft gedragen door b.v. ovet*
dividend te beschikken tegen afgeteekende dividendbewijzen
of door ter algemeene vergadering stemmen uit te brengend)
De „oorspronkelijke vennoot of diens erven of rechtheb-
benden" blijven volgens art. 43 aan de vennootschap ver-
bonden. Onder rechthebbenden zyn te verstaan: de opvol-
gende aandeelhouders. Dat tusschen den inschrijver en zijn
rechtsopvolgers verschil zou bestaan in dien zin, dat de
aansprakelijkheid krachtens art. 43 voor den eerste wel en
voor de laatsten niet een redelyken grond heeft,\') kunnen
wy niet toegeven. Zoomin de oorspronkelijke inschrijvers als
de latere aandeelhouders verbinden zich tegenover de N. V.
uitdrukkelijk tot storting van het nog resteerende gedeelte:
de verbintenis maakt slechts deel uit van hun lidmaatschap,
dat zy ten aanzien der vennootschap aanvaarden door deel-
sterdam 9 Oct. 1885, P. v. J. 1885 no. 50; P. G. Bijdendyk, De N. V. in
het bezit van haar eigen aandeelen, prft. 1911, blz. G. Vgl. Ontw. 1910,
art. 42.
\') Kist-Vlsser, a. w., dl. Ill, blz. 488; Rb. Arnhem 9 April 1903,
W. 8045; Rb. Amsterdam 8 Jan. 1909, W. 8906.
Rb. Amsterdam 8 Mei 1914, W. 9760; Rb. Utrecht 8 Maart 1922,
W. 11015. Vi?l. Ehrenberg (-Fischer) a. w., dl. Ill blz. 149 vlg.
») Aldus Van Hasselt, a. w., blz. 119/120.
-ocr page 107-neming in de uitgifte van aandeelen, dan wel door inschrij-
ving in het register of beteekening aan bestuurders te be-
werkstelligen of toe te laten, eventueel door zich feitelijk als
aandeelhouder te gedragen,
Is de aansprakelijkheid een hoofdelijke? Art. 1318
lid 2 B. W. bepaalt uitdrukkelijk, dat een verbintenis uit
kracht eener wetsbepaling voor hoofdelijk gehouden kan
worden. ^ Inderdaad wijst de redactie van art. 43 erop, dat
de N. V. kan aanspreken wien zij verkiest. Evenwel gaat de
verplichting alleen den momenteelen aandeelhouder aan,
zoodat veeleer een oneigenlijke hoofdelijkheid bestaat (art.
1331 B. W.) Toepassing van een bepaling als b.v. art. 1328
B. W. is in deze uitgesloten.
Aandeelhouders en voorgangers worden derhalve onderling
beschouwd als hoofdschuldenaar en borgen. Een vroegere
verkrijger, die voldoet, heeft dus verhaal op den betreffenden
vennoot en, in de gevallen bedoeld bij art. 1881 B. W., ook
op zijn mede-„borgen". Hy heeft dus geen regres voor het
geheel op zyn onmiddellyken opvolger, tenzy de overdracht
onder uitdrukkelijk beding van vrijwaring ware geschied.
Het Ontwerp 1910 heeft de verdienste te pogen de thans
onvolledige regeling der aansprakelijkheid door een betere
te vervangen en onzekerheden op te lossen.
Althans art. 42 a luidt:»)
„By overdracht of by\' verkrijging door erfopvolging
van een niet-volgestort aandeel blyft ieder der vorige
aandeelhouders voor het daarop nog te storten bedrag
hoofdelijk jegens de naamlooze vennootschap aanspra-
kelijk. Hebben de bestuurders en de commissarissen,
zoo die er zyn, uitdrukkelijk met den nieuwen verkrij-
ger genoegen genomen, dan geldt deze aansprakelijk-
heid alleen voor de stortingen, uitgeschreven binnen
een jaar, te rekenen van den dag, waarop de overgang
t) VrI. Hof Arnhem 27 April 1910, W. 9081.
») Vgl. Ontw. Staatscommissie 1890, art. Gl.
aan het bestuur beteekend is, of, bij gebreke van betee-
kening, van den dag, waarop zij in het bij art. 41 e
bedoeld register is ingeschreven.
Een vorig aandeelhouder is echter niet tot storting
gehouden, dan nadat alle latere houders van het aandeel
aangesproken zijn, en na uitwinning hunner goederen
geene volledige betaling is verkregen. Echter kan een
vorig aandeelhouder zich slechts dan op deze bepaling
beroepen, indien hij op de eerste tegen hem gerichte
gerechtelijke aanspraak de uitwinning van latere hou-
ders van het aandeel heeft gevorderd. De bepalingen
der artikelen 1869, 3o en 4o, 1871 en 1872 van het
Burgerlijk Wetboek zijn ten deze van toepassing."
Het Ontwerp breekt dus niet geheel en al met het be-
staande systeem: het behoudt de onderscheiding tusschen het
geval, dat wel en dat niet genoegen is genomen met den nieu-
wen verkrijger. In het laatste geval „schijnt dc aansprake-
lijkheid onbeperkt te moeten voortduren, daar de N. V. niet
gedwongen moet kunnen worden tegen haren wil een anderen
schuldenaar te erlangen."
O.i. verdient het gevolgde stelsel geen aanbeveling. Het
is n.1. te tweeslachtig. Eenerzijds geeft de wetgever een blijk
van vertrouwen in het dooi*zicht en de onpartijdigheid van
bestuurders en commissarissen, anderzijds komt hij hierop
terug door, ondanks ontslag, een aansprakelijkheid der voor-
gangers voor binnen 1 jaar uit te schrijven stortingen
dwingend voor te schrijven.
Vreest men van de ontslag-bevoegdheid ongewcnschtc
») Ook de K. v. K. te Am-sterdam vraagt zich in haar rapport over
het Ontw. 1910 af, waarom de aansprakelykheid niet terstond eindigt
met de goedkeuring van het bestuur.
Van Hasselt (prft. blz. 119) vermoedt, dat de regeling een even-
tueel terugkomen op een voorbarige goedkeuring wil mogelyk maken.
O. i. is een terugkomen op een gegeven ontslag niet mogelyk: de
na ontslag wettelyk tot één jaar beperkte aansprakelijkheid kan door
het bestuur niet eenzydig worden uitgebreid.
gevolgen als b.v. samenspanning met of bevoordeeling van
enkele aandeelhouders, dan worden deze gevolgen geenszins
geweerd door de nog 1 jaar doorloopende aansprakelijkheid.
Bestuurders en commissarissen zijn bovendien volkomen
vrij om al of niet ontslag te verleenen. Wordt hierbij op wille-
keurige wijze te werk gegaan, dan staat den ex-aandeel-
houder geen weg open om b.v. het bestuur te nopen hem te
ontslaan: in de algemeene vergadering kan hij zich niet meer
doen gelden om hen ter verantwoording te roepen.
Deze geenszins denkbeeldige willekeur brengt een wellicht
geheel ongemotiveerd verschil in rechtstoestand te weeg. Het
verdient o.i. daarom aanbeveling om in deze een dwingende
uniformiteit te betrachten door aan een zich tevreden stellen
met den nieuwen verki\'üger geen rechtsgevolgen te verbin-
den, maar uitsluitend de aansprakelijkheid van de voorgan-
gers te beperken tot de stortingen uitgeschreven binnen een
bepaalden termijn. Een termijn van 1 jaar schijnt voor dit
geval te kort. «
De voorwaardelijke subsidiaire aansprakelijkheid der
voorgaande aandeelhouders wordt zuiver door het u i t-
s c h r ij V e n van stortingen. Het Ontwerp der Staatscom-
missie voegde uitdrukkelijk toe: „al valt ook het tijdstip,
waarop de betaling moet geschieden, buiten dat jaar".
Een storting zal zijn uitgeschreven, wanneer het desbe-
treffende besluit met inachtneming der statutaire voorschrif-
ten tot stand is gekomen en ter kennis van de betrokken
aandeelhouders gebracht. Maar een dergelijk besluit kan
genomen worden zóó lang vóór het tijdstip, waarop de beta-
ling zal moeten geschieden, dat de beperking van 1 jaar,
zooals art. 42 a deze beoogt, illusoir wordt.
Een aanvulling van het artikel ware daarom wenschelijk,
waarbij de aansprakelijkheid wordt beperkt tot die stortin-
gen, welker tijdstip van betaling valt binnen een bepaalden
termijn na beteekening of inschrijving.
Het 2de lid van het artikel geeft aan de voorgangers de
-ocr page 110-exceptie van eerdere uitwinning van alle latere houders. O
Het wil ons voorkomen, dat deze alinea geheel gemist zou
kunnen worden. Ongetwijfeld is het juist, dat de aansprake-
lijkheid van den vroegeren tegenover den lateren aandeel-
houder onderling zich verhoudt als die van borg tot hoofd-
schuldenaar. Maar wanneer men in aanmerking neemt, dat
de subsidiaire aansprakelijkheid door de wet wordt opgelegd
teneinde de N. V. voor nadeel, uit de overdraagbaarheid van
het lidmaatschap voortvloeiende, te behoeden, dan springt in
het oog, dat het niet wenschelijk is om een vorigen aandeel-
houder de macht te geven, de N. V. te nopen de wellichf
lange keten van verkrijgers uit te winnen.
Bovendien is het zeer de vraag, of genoemde exceptie voor
de practijk van veel beteekenis zal zijn, gezien de omstandig-
heid, dat artt. 1871 en 1872 B. W. in deze toepasselijk zijn
verklaard.\')
Voorts behelst art. 42 b van het Ontwerp 1910:
„Ieder der vorige aandeelhouders kan zoowel van
dengene, die hem als aandeelhouder is opgevolgd, als
van hem, die alsdan aandeelhouder is, terugvorderen
hetgeen hü krachtens het eerste lid van het voorgaand
artikel heeft moeten betalen.
Voor de vordering tegen den aandeelhouder is hij op
het aandeel bevoorrecht. Dit privilege heeft den voor-
rang boven alle andere voorrechten behalve dat, be-
doeld bij art. 1185, lo, van het Burgerlijk Wetboek."
Het recht van verhaal van cedent tegenover cessionaris
«) Het art. spreekt van niet tot „storting" gehouden zyn der vorige
aandeelhouders.
„Betaling" schynt ons hier beter geplaatst. Storting immers is het
voldoen aan een vennootschappelyke verplichting, terwyl hier een door
de wet aan een derde opgelegde verplichting bestaat.
») Zie Rapport uitgebracht aan de Vereeniging van Directeuren van
Hypotheekbanken, blz. 40.
wordt uitvloeisel geacht O van de cessie. Den aandeelhouder
heeft men jegens dengene, die gestort heeft, een gelijke ver-
plichting opgelegd, omdat hij het tenslotte is, die de storting
moet voldoen, zoodat de rechtsvordering, rechtstreeks tegen
hem, strekt tot vereenvoudiging van het verhaal.
Doordien de betalende voorman voor het geheel verhaal
op zijn opvolger verkrijgt, worden zij derhalve niet als zui-
vere mede-borgen voor den aandeelhouder beschouwd. Maar
dan zouden wij nog een stap verder willen gaan, door tevens
een recht van regres toe te kennen tegenover ieder der
volgende aandeelhouders. Is de momenteele aandeelhouder
totaal insolvabel, dan heeft het verhaal op hem geen betee-
kenis. De last van de stortingsverplichting behoort dan te
rusten op hem, die voor de laatste overdracht verantwoor-
delijk is. Om dit doel op eenvoudiger wijze te bereiken dan
wanneer ieder der aandeelhouders slechts zijn onmiddelUjken
opvolger kan aanspreken, ware een aanvulling in bedoelden
zin wenschelyk.
Tegen een ontoelaatbare bevryding van de stortingsver-
plichting richt zich ook art. 43 g van het Ontwerp 1910:
„Iedere overdracht aan de naamlooze vennootschap
van niet volgestorte aandeelen in haar maatschappelijk
kapitaal is nietig."")
De toelichting =») geeft aan, dat door den overgang op de
N. V. van haar eigen aandeelen de vordering der
N. V. tot volstorting door schuldvermenging te niet gaat en
het vermogen der vennootschap daardoor een vermindering
lydt.
Het ware misplaatst hier het veelomstreden vraagstuk van
de N. V. in het bezit harer eigen aandeelen in den breede te
») Mem. V. Toel., Uitg. Bel., blz. G5.
\') VrI. art. 68, Ontw. St.cie 1890.
») Uitg. Bel., blz. 72.
behandelen. O Het Ontwerp 1910 gaat blijkens de toelichting
op art. 43 g van het standpunt uit, dat tegen een dergelijk
bezit geen principieele bezwaren bestaan.
Ook onze huidige wet geeft voor dergelijke bezwaren geen
grond.Het aandeelhouderschap wordt in het leven geroe-
pen door deelneming in het vennootschappelijk kapitaal. Het
geplaatste kapitaal is de aanwijzing van het geheel der lid-
maatschapsrechten. Zoolang het bedrag van het geplaatste
kapitaal onveranderd blijft, blijven ook de laatste, als zelf-
standige vermogensbestanddeelen beschouwd, voortbestaan:
alleen dan heeft het geplaatste kapitaal als grens van aan-
deelhouders- en crediteurenbelang redelijken gi\'ondslag.
Het bedrag van het geplaatste kapitaal, eenvoudig de rol
van rekengrootheid vervullend, kan alleen door uitdrukkelijke
wilsverklaring der N. V., die in geen geval op eenvoudiger
wijzë tot stand kan komen dan een besluit tot uitgifte van
aandeelen, worden teruggebracht. Terugkeer van een aandeel
in het bezit der N. V. verandert niets aan het feit, dat het
bedrag van het geplaatste kapitaal voorstelt het totaal der
bedragen, waarvoor is deelgenomen, die in het vermogen der
vennootschap zijn gevloeid en dus intact dienen te worden
gehouden. De opvatting, dat elke verkrijging van eigen aan-
") Zie P. G. Büdendyk, De Naamlooze Vennoot.schap in het bezit
van haar eigen aandeelen, prft. 1911. Van recenten datum: polemiek
van O B. W. de Kat (De Naamlooze Vennootschap, 1ste jg. nrs. G,
9 10 en 12), W. H..Drucker (Economisch-Statisti.sche Berichten 25 Oct.
1922 en 6 Dec. 1922) en W. de Gavere (De Naamlooze Vennootschap,
1ste jg. nrs. 7 en 12), samengevat verschenen als: Inkoop van eigen
aandeelen. .
ï) Anders: de Kat in De Naamlooze Vennootschap, 1ste jg. no. &,
OP grond van artt. 40, 41, 43, 47, 49 en 50 W. v. K.; Rb. Almelo, 28 Juni
1922, W. 10967. Zie echter Rb. den Haag, 13 Dec. 1910, W. 9393: terug-
koop\' van eigen aandeelen wordt nergens in de wet perse en onder alle
omstandigheden verboden; Rb. den Bosch, 22 Dec. 1911, W. 9366; llh.
Utrecht, 8 Mrt. 1922, W. 11015; Rb. A\'dam (E. K.), 8 Mei 1923, Dc
Naamlooze Vennootschap, 15 Juli 1923, 2de jg. no. 4, blz. 114.
deelen een kapitaalvermindering vormt, O miskent boven-
dien, voor zoover het aandeel in een oorkonde is belichaamd,
het tweeledige karakter van het aandeelbe^vijs als lidmaat-
schapsbewijs en waardepapier.
Uiteraard kan de N. V. niet haar eigen aandeelhoudster
zijn en kan zij geen rechten en verplichtingen uit eigen lid-
maatschap hebben. Maar de omstandigheid, dat de N. V.
weder de beschikking over het lidmaatschap verkrijgt, brengt
daarom niet mede, dat de rechten en verplichtingen nu door
confusie te niet gaan: veeleer is een rusttoestand aanwezig,
die niets ongewoons in zich heeft, gezien de uitzonderingen
op het beginsel van vermenging, die ons recht elders kent.
Dat in den inkoop van eigen aandeelen een terugbetaling
van de storting wordt gezien en op dien grond tot ontoelaat-
baarheid ervan wordt besloten, schijnt ons in strijd met het-
geen in werkelijkheid geschiedt:») de N. V. betaalt een prys
om de beschikking over het aandeel te verkrijgen. Maar deze
prijs staat buiten verband met de door het aandeel vertegen-
woordigde deelneming in het kapitaal, kan deze overtreffen,
maar evenzeer niet bereiken. En dient in het laatste geval
dan toch de koopprijs als terugbetaling van de storting te
gelden?
Het Ontwerp 1910 maakt in art. 43 p geen meldmg van
de verkrijging van eigen volgestorte aandeelen door de N. V.
omdat») een zoodanige verkrijging geschiedt, öf ter uitvoe-
•) G. Kirberger in W. 9145.
Is by de statuten aan hot bestuur de bevoegdheid gegeven eigen
aamleelen voor de N. V. te verwerven, dan is bü gemelde opvatting
dus a. h. w. een amortisatieplan statutair vastgelegd of althans ge-
sanctionneerd. , , , , i
Dat voor het rechtsgeldig inkoopen van eigen aandeelen de bevoegd-
heid daartoe uitdi-ukkelyk in de statuten zy vastgelegd, werd als eisch
gesteld door Hof Zuid-Holland, 28 Dcc. 1874, W. 3815; vgl. tic hierby
aansluitende arbitrale uitspraak van 22 Oct. 1877, W. 4183 en H. R.
31 Mrt. 1876, W. 3980.
Ij W. L. P. A. Molengraaff in R. M. 1923, blz. 470 vlg.
») Mem. V. Toel., Uitg. Bel. blz. 73.
-ocr page 114-ring van een besluit tot kapitaalvermindering en als zoodanig
vallende onder de desbetreffende bepalingen, öf slechts te
beschouwen is als een tijdelijke belegging, die eveimiin nood-
zakelijk vermogens verminder ing medebrengt als belegging
in welk ander fonds ook.
Het hierbij gemaakte verschil in behandeling tusschen
volgestorte en niet-volgestorte aandeelen mist reden van
bestaan.
Dat verkrijging tot uitvoering eener kapitaalvermindering
ook bij niet-volgestorte aandeelen bestaanbaar dient te zijn,
is voor geen twijfel vatbaar.De dwingende redactie van
art. 43 g echter sluit deze mogelijkheid af.
Dat de Mem. v. Toel. in de verkrijging van volgestorte
aandeelen slechts ziet een tijdelijke belegging, die niet nood-
zakelijk vermogensvermindering medebrengt, berust blijk-
baar op de overweging, dat, tenzij de N. V. een prijs betaalt,
die de waarde overtreft, het volgestorte aandeel voor de N.
V. een realiseerbaar actief vormt, gelijkwaardig aan het
door de vennootschap ervoor opgeofferde equivalent. Maar,
al moge de verhandelbaarheid van niet-volgestorte aandeelen
geringer zijn, zoo valt toch niet in te zien, waarom de N. V.,
die eigen niet-volgestorte aandeelen heeft verworven tegen
een prijs, die als verkoopwaarde kan gelden, deze aandeelen
niet wéér van de hand zou kunnen doen en aldus de verplich-
ting tot volstorting weer wekken. Immers in de door do N.V.
betaalde verkoopwaarde is de mogelijkheid van een ver-
plicht worden tot storting evenzeer verdisconteerd. Daar
voor de vennootschap door wedervervreemding de mogelijk-
1) Zie b.v. Zwitserland, waar dit geval éón der uitzonderingen is, die
toegelaten zijn op het verbod van verwerven van eigen aandeden. (§ 628,
O R.) De overige zyn: by amortisatie uit de winst; delging van vor-
dering op aandeelhouders; als verkrijging volgens de statuten tot het
bedryf der N. V. behoort.
In de laatste twee gevallen moeten de aandeden zoo spoedig mogelyk
vervreemd worden en moet van het verkrygen en het vervreemden m
het jaarverslag melding worden gemaakt.
heid openstaat om de stortingsverplichting te doen herleven,
blijft de post „aandeelhouders nog te storten" dan ook on-
veranderd, ook al verwerft de N. V. een deel der niet-volge-
storte aandeelen.
Maar de gevaren, die uit een belegging in eigen aandeelen
voortvloeien en die o.i. een verbod van verwerving van
eigen aandeelen rechtvaardigen, O z« het dan ook met het in
acht nemen van enkele uitzonderingen, bestaan evenzeer ten
aanzien van volgestorte als van niet-volgestorte, met name
het bezwaar, dat de eigen aandeelen een actief vormen,
waarin zich de vermogenstoestand der N. V. getrouwelijk
weerspiegelt, zoodat hun waarde vermindert, naar gelang de
vennootschap aan een grootere waarde behoefte heeft.
Dat de aankoop „uit de winst" geschiedt verandert aan
deze mindere geschiktheid als vermogensbestanddeel niets. =■)
Wel kan daardoor aan crediteuren eventueel het wapen van
art. 1377 B. W. uit de hand geslagen worden.
In hoeverre is art. 43 W. v. K. van toepassing by de ver-
werving van eigen aandeelen?
Dat de N. V. de feitelijke beschikking over het lidmaat-
schapsrecht verkrijgt, maar niet haar eigen aandeelhoudster
wordt, is op zich zelf voor de toepasselijkheid van het artikel
geen bezwaar: er is slechts sprake van nieuwen verkrijger
en niet van vennoot of aandeelhouder. *)
>) VrI. Duitschland, H. G. 13. 8 226.
\') Ub. Utrecht 24 Jan. 1912, W. 9332, onderscheidt tusschen aan-
koop van eiRen aamleelen al dan niet uit Remaakte winst.
Zie over het Remis aan Rrond voor deze onderscheiding: O. B. W. de
Kat in De Naamlooze Vennootschap, 1ste jR., no. 9, blz. 240; dez., Ef-
fectenbeheer, blz. 103.
«) Italië, C. di Comm., § 144: verwervinp van eiRen aandeelen aan
het bestuur slechts geoorloofd indien
a. zulks uit de winst geschiedt;
h. de aandeden volRestort zyn;
c. de algemeene verRaderinR erin bewilliRt.
«) Anders: Bydendyk, a. w., blz. 74, die meent dat verkryper =
\'aandeelhouder, daar, evenals in voorgaande artikelen, aandeel _ lid-
Nu, kan men in de verwerving van de aandeelen door de
N. V. een genoegen nemen met den nieuwen verkrijger perse
opgesloten achten, zoodat steeds de voorgangers van hun
subsidiaire aansprakelijkheid ontslagen worden. Maar een
dergelijke opvatting komt in conflict met de strekking van
art. 43, welke de mogelijkheid van ontslag beoogt als ver-
zachting van de opgelegde aansprakelijkheid. En ontslag van
deze aansprakelijkheid kan slechts verleend worden, indien
door de solvabiliteit van den nieuwen verkrijger de overgang
voor het vermogen der N. V. geen nadeel medebrengt. Bij
genoemde opvatting echter zou het ontslag zijn facultatief
karakter geheel verliezen.
Anderzijds: al moge de N. V. door wedervervreemding de
stortingsverplichting weer effectief kunnen maken, tijdens
het bezit der N. V. valt geen subject aan te wijzen, waarop
de verplichting rust en dat waarborg biedt voor haar vol-
doening. En slechts indien dit wel het geval is, heeft het bü
art. 43 bedoelde ontslag redelüken gi\'ond.
De laatste aandeelhouder kan dus niet ontslagen wor-
den, zoodat de N. V. zich tot hem zou kunnen richten, ook
al wordt zün aandeel in het register der N. V. afgeschreven
c.q. bovendien op naam der vennootschap overgeschreven.\')
Evenwel, de vennootschap vervult de rol van momenteelen
aandeelhouder. Al zal zü als zoodanig ook geen handelingen
kunnen verrichten, b.v. niet deel kunnen nemen aan een
algemeene vergadering, zoo zal zü toch de geldelüke voor-
deelen kunnen trekken en dividenden kunnen innen, in
den vorm van overschrüving in de boeken der vennootschap.
Juist de dividendbesparing is één der motieven, die tot het
maatschap; krygt nu de N. V. haar eigen aandeelen in haar bezit, dan
is zü niet haar eigen aandeelhoudster, zoodat z. i. geen ontslag moge-
lük is. Zie ook blz. 81, 44.
>) Onwettig is mitsdien de in sommige statuten voorkomende bepa-
ling, da£ by ontslag van een directeur de N. V. verplicht zal wezen de
aandeelen van den ontslagene over te nemen met ontheffing van de
erop rustende stortingsverplichting.
verwerven van eigen aandeelen door de N. V. kunnen leiden.
Maar omdat de N. V. aldus de voordeelen uit het aandeel
geniet, dient zij ook de lasten te dragen, zoodat een aange-
sproken voorganger wederom regres op de vennootschap zou
hebben. En eventueele vordering van de vennootschap zou
dus met een gelijke tegenvordering beantwoord worden.
Toch kan een uitschrijving van storting op aandeelen, die
in het bezit der N. V. zijn, effect soi-teeren. Immers de post
„aandeelhouders nog te storten" vermindert met het opge-
vraagde bedrag, omdat deze post aanwijst welk deel van het
geplaatste kapitaal nog niet actief in het bedrijf werkzaam
is en de opvraging juist de strekking heeft de toegezegde
storting binnen den kring van het werkkapitaal te brengen.
Op de aandeelen, die in het bezit der vennootschap zijn,
wordt dus de opgevraagde storting geacht te zijn geschied.
Hierdoor zal het aandeel in waarde stijgen, zoodat aan de
actiefpost „Eigen aandeelen" (of: Effecten) een hoogere
waarde\'dient te worden toegekend, die de vermindering van
het nog te storten bedrag, al dan niet geheel, goedmaakt.
Staan de aandeelen boven pari, dan zal de bijschrijving der
storting op de eigen aandeelen zelfs een vei-mogensvermeer-
dering teweeg brengen. Noteeren zy onder pari, dan zal het
tegenovergestelde het geval zijn.
O.i. komt aan de N. V. echter in het algemeen niet de
keus toe, het aandeel te vervreemden met of zonder aan-
teekening dat storting is geschied.\') Is b.v. op alle aandeelen
van een bepaalde soort een storting uitgeschreven, dan rust
op de N. V. de verplichting deze uitschrijving te effectueeren
op alle betreffende aandeelen, hetzij door invordering
van het bedrag der storting voor zoover aangaat de uit-
staande aandeelen, hetzij door aanteekening en het opnemen
der daartoe noodige boekingen, wat de aandeelen betreft, die
zü zelf bezit.
>) Anders: Bydendyk, a. w., blz. 44.
-ocr page 118-Het bedrag, waarvoor de N. V. c.q. het aandeel weder
vei-vreemdt, heeft geen invloed op den omvang van de ver-
plichting van den voorganger: deze blijft tot storting van
het verschuldigde verbonden, evenzeer als voor de grootte
van de aansprakelijkheid krachtens art. 43 buiten beschou-
wing blijft het aequivalent voor het aandeel door de opvol-
gende verkrijgers gegeven en verkregen.
Ten slotte kan een ontslag van de stortingsverplichting
liggen in of een gevolg zijn van de v e r v a 11 e n v e r k 1 a-
r i n g van een aandeel als sanctie voor de nakoming der
verplichting, welke handelwijze in sommige wetgevingen
uitdrukkelijk is geregeld en in de statuten in velerlei vorm
en met allerlei nuanceeringen kan worden opgenomen.
Het aandeelhouderschap heeft voor den betreffenden ven-
noot waarde door de erin opgesloten rechten. In het ontne-
men dier rechten ligt een dwangmiddel tot voldoening der
verplichtingen. In geval van twijfel zal daarom verval der
verplichtingen niet als de bedoeling der partijen mogen wor-
den aangenomen.
Men dient te onderscheiden:
lo. vervallen verklaring van het aandeel d.i. ideëel deel
van het kapitaal;
2o. vervallenverklaring van het aandeel d.i. aan een
bepaald persoon toekomend lidmaatschap.\')
Heeft het eerste plaats, dan treedt het tweede als nood-
zakelijk gevolg in. Er is dan een kapitaalvermindering, zoo-
dat op het bedrag van het geplaatste kapitaal de betreffende
aandeelen worden afgeschreven.\') Aanvulling van de open-
gevallen plaats kan slechts geschieden door uitgifte van een
>) Duitschland, H. G. B. § § 219, 220; Italië, C. di Comm., art. 168;
Roemenië, C. de Gom., art. 170; Spanje, C. de Gom., art. 170.
VkI Wolff-Birkenbihl, Die Praxis der Fmanzierung, blz. Ub.
3 Vgl\'. Italië, C. di Comm., art. 168, waar de wet blükbaar voorop-
nieuw aandeel, met inachtneming van de voor plaatsing van
aandeelen geldende bepalingen.
Slechts op grond van een uitdrukkelijke bepaling kan
worden aangenomen, dat een déchéance-clausule een derge-
lijke kapitaalvei-mindering beoogt, die in zooverre weinig
rationeel is te achten, dat de omvang van het geplaatste
kapitaal daarbij bepaald wordt door de toevallige omstandig-
heid, of een aandeelhouder al dan niet wenscht te storten.
De vervallenverklaring zal in het algemeen betreffen het
lidmaatschap. Evenals by het bezit van eigen aandeelen her-
krijgt op deze wyze de N. V. de beschikking over het lidmaat-
schapsrecht en vindt in de geldswaarde van dit lidmaatschap
de mogelijkheid om het vennootschapsvermogen voor schade
te behoeden. Het lidmaatschap als zoodanig blyft derhalve
bestaan.
Verlies van de hoedanigheid van vennoot heeft verlies van
de aandeelhoudersrechten en ontheffmg van de verplichtingen
voor de toekomst tengevolge. Rechten en verplichtingen vol-
gen het aandeelhouderschap. Dit sluit evenwel niet in, dat
de verplichting om een opgevraagde storting te voldoen ver-
valt door verlies van de qualiteit van deelgenoot na de op-
vraging. Hy, die op het betreffende tijdstip aandeelhouder is,
is verplicht de storting te verrichten. Door de opvraging
wordt deze verplichting een zuiver persoonlijke en geheel los
van de hoedanigheid van aandeelhouder. Een later verlies
van het aandeelhouderschap beïnvloedt haar niet.
Het beding, dat wanneer een aandeelhouder gedurende drie
maanden in gebreke is gebleven om aan een opvraging van
storting gevolg te geven, „il sera déclui de tous ses droits et
affranchi de toute Obligation onvers la société", heeft o.i.
alleen dan redelijken zin, als men aanneemt, dat door deze
stelt (lat het vervallen aandeel afgeschreven wordt, immers de vervallen
verklaring is slechts mogelyk, als het de N. V. niet gelukt de betrokken
aandeelen voor rekening van de aandeelhouders tot den loopenden koers
tc verkoopen.
bepaling in het bedoelde geval de aandeelhouder na verloop
dier drie maanden voorhetvervolg ophoudt deze hoe-
danigheid te bezitten, behoudens de mogelijkheid voor het
bestuur om krachtens uitdrukkelijk bij de statuten daartoe
toegekend recht ontheffing te verleenen „de cette déchéance".
Maar door dit verlies van het aandeelhouderschap onttrekt
de uitgesloten vennoot zich niet aan de voldoening van de
reeds opgevraagde storting. O
Tenzij de wet aan de N. V. de bevoegdheid tot vervallen-
verklaring verleent, zal uitsluiting slechts op grond eener
statutaire bepaling geoorloofd zijn. De vennoot verkrijgt zyn
lidmaatschap onvoorwaardelijk: slechts in de uitdrukkelijk
bepaalde of uit den aard der deelneming voortvloeiende ge-
vallen kan hij het verliezen.
Door het bestaan eener uitsluitingsclausule kan de aan-
deelhouder van zün lidmaatschap vervallen worden verklaard,
d.w.z. gedwongen worden dit ter beschikking van de ven-
nootschap te stellen. Hierin kan voor den vennoot een prik-
kel liggen tot nakoming züner stortingsverplichting.
De N. V. behoudt de reeds gestorte bedragen en kan het
aandeel weder vervreemden. Hierdoor kan zü schadeloos
gesteld worden voor het uit de niet-nakoming der stortings-
verplichting voortgesproten nadeel.
Een uitsluitingsbepaling is dus in wezen een straf-
beding.®) Hoofdschuld en straf kunnen niet tegelük ge-
vorderd worden (art. 1343 B. W.), zoodat na vervallenver-
klaring de ex-aandeelhouder niet meer tot storting kan wor-
den aangesproken. Wel kan het strafbeding aangevuld wor-
den met de oplegging van een nieuwe verplichting, tot vol-
doening van dat deel der storting, dat de N. V. bü weder-
«) Anders: Rb. Rotterdam 19 Doe. 1885, W. 5313, bev. Hof den Haag
27 Juni 1887, W. 5508. Hierover: Molcngraaff in R. M. 1889, blz.
421 vlg. . ,,
\') E Jarjayay, Des droits et des obligations des actionnaires, blz. Ui.
Vgl. Rb. Rotterdam 26 Mei 1910 W. 9156 bev. Hof Den Haag 29
Maart 1912 W. 9357.
vei-vreemding niet in den koopprijs mocht terugvinden. De
vennootschap vei-vreemdt dan feitelijk het aandeel voor reke-
ning van den uitgesloten vennoot; een eventueel excedent
dient aan dezen te worden uitgekeerd.
Op denzelfden grond als bij het van de hand doen door de
N. V. van haar eigen aandeelen, O zal ook hier de verkrijger,
die in de opengevallen plaats treedt, het aandeel verkrijgen
met aanteekening, dat de opgevraagde storting is geschied.
Uitsluitend in den koopprijs en eventueel verhaal op den
vervallen verklaarden aandeelhouder zal de N. V. de storting
dienen te vinden.
De uitsluiting in bovengenoemden zin is niet een ont-
bindingvan de overeenkomst tot deelneming: hierbij immers
zouden het reeds gestorte bedrag, anderzijds de genoten
dividenden moeten worden gerestitueerd.
Een dergelijke ontbinding is niettemin wel bestaanbaar:
de overeenkomst van deelneming in het kapitaal der ven-
nootschap, — niet te vereenzelvigen met de door de oprich-
ters af te leggen wilsverklaringen van oprichting — is
een wederkeerige. Gevolg van een dergelijke ontbinding is
een vermindering van het bedrag van het geplaatste kapitaal.
Immers, door de deelneming maakte het uit te geven aandeel
deel uit van het geplaatste kapitaal. Door de ontbinding
wordt deze deelneming geacht niet te hebben plaats gehad,
zoodat ook de plaatsing van het aandeel geldt als nimmer
geschied. Er is dus een wezenlijk verschil met de bovenver-
melde gevallen, waarin de N. V. zich slechts de beschikking
over het aandeel verschaft, maar dit als zoodanig blijft be-
staan.
1) Zie blz. 105.
VrI. H. G. B. § 219, nl. 4.
») Vgl. Rb. Amstcnlum 18 Dec. 1922, W. 11034.
») Ten onrechte achten Lyon-Cacn et Renault (a. w. dl. II no. 739)
een toepassing van art. 1184 C. civ. (ons art. 1302 B. VV.) aanwezig,
wanneer de N. V. den rechter verlof vraagt om de niet-volgestortc
De werking^,ex tune" maakt ontbinding van de toetre-
dingsovereenkomst minder doeltreffend als middel ter ver-
krijging der stortingen. Bij de vervallenverklaring echter
wordt de betrekking tusschen vennootschap en aandeelhouder
voor de toekomst ontbonden en verblijft b.v. het reeds ge-
storte bedrag aan de N. V., terwijl ook een verdere schade-
vergoeding kan zijn bedongen.
Het ..Ontwerp 1910 behelst niet een regeling van den te
volgen weg, indien een aandeelhouder niet aan zijn verplicK-
ting voldoet.
Dit stilzwijgen schijnt ons juist gezien. Een dergelijke
regeling zal steeds de strekking hebben om aan de N. V.,
langs eenvoudiger weg dan dien der gewone executie, de
gevraagde stortingen te verschaffen. Maar heeft een ven-
nootschap daaraan behoefte, dan zal een daartoe strekkende
regeling meer op haar plaats zijn in de statuten: met den
aard der N. V. en hare behoeften, met aantal en draagkracht
der aandeelhouders kan dan ten volle rekening worden
gehouden.
Bij onze opmerkingen betreffende de stortingsverplichting
hebben wij gemeend tevens het oog gericht te moeten houden
op hetgeen het „Ontwerp van wet tot wijziging en aanvul-
ling van de bepalingen in het Wetboek van Koophandel om-
trent de Naamlooze Vennootschappen van Koophandel en
daarmede samenhangende artikelen in het Wetboek van
Strafrecht" (1910) als ius constituendum te dien opzichte
bevat.
Als samenvatting van de voornaamste uitkomsten dezer
beschouwing kunne wellicht het volgende dienen:
Ten aanzien van de vervulling van de stortingsverplichting
aandeelen te doen verkoopen en zich uit de koopsom tc voldoen,
waarby de oorspronkelyke titels geannuleerd en nieuwe aan den kooper
worden uitgegeven, terwyl een eventueel excedent ten goede komt aan
den gewezen aandeelhouder.
laat het Ontwerp een o.i. te groote vrijheid. Verplichte stor-
ting van een zeker minimum op ieder aandeel is wenschelijk.
Dit klemt te meer, daar het Ontwerp ook voor het te plaatsen
gedeelte van het statutaire kapitaal geen minimum-fractie
voorschrijft. Deze dubbele algeheele vrijheid bevordert de
oprichting van N, V.-en tot minder wenschelijke en ontoe-
laatbare doeleinden.
De sanctie van een dergelijk voorschrift kan gevonden
worden in of zich aansluiten bij art. 50 e van het Ontwerp,
dat den bestuurder, die de wet of de akte van oprichting
overtreedt, tegenover derden aansprakelijk stelt.
Den bestuurders en vereffenaars meenen wij by de opvra-
ging van stortingen een aanmerkelijke beheersvryheid te
moeten toekennen. Terecht bevat het Ontwerp hieromtrent
geen uitdrukkelijke regeling. Art. 41 d kan worden gemist,
daar de bevoegdheid van den curator, zooals deze door de
Faillissementswet is omschreven, reeds tot een conclusie, als
in genoemd artikel vervat, leidt.
Ten aanzien van de onverplichte stortingen stelle de wet-
gever als beginsel, dat dergelijke stortingen vormen zuivere
storting op de aandeelen, tenzy het tegendeel blijkt.
Tegen ontslag van de stortingsverplichting kan o.i. geen
bezwaar worden ingebracht, indien het strekt tot uitvoering
of een gevolg is van een geoorloofde kapitaalvermindering.
Art. 41 lid 1 ware in dien zin aan te vullen.
De mogelijkheid van ontslag door bestuurders en commis-
sarissen volgens art. 42 a verdient o.i. geen aanbeveling. Een
algemeen werkende termijn als duur der aansprakelijkheid
van de voorafgaande verkrijgers beschermt dezen voldoende
tegen de gevolgen van niet voldoen door een lateren aandeel-
houder en schept een in deze wenschelijke gelijkheid. Het
tweede lid van het artikel dient niet te worden opgenomen.
Het regresrecht, zooals art. 42 b dat verleent, ware uit te
breiden in dier voege, dat een voorman, die voldoet, recht
van verhaal heeft op elk der volgende aandeelhouders.
Tegenover het vraagstuk van de N. V. in het bezit harer
eigen aandeelen neme het Ontwerp een meer principieel
standpunt in. Of art. 43 g worde weggelaten, öf het daarin
vervatte verbod worde uitgebreid tot alle aandeelen, zij het
dan ook met enkele uitzondering in den trant van de door
sommige wetgevingen gestelde.
Uitsluiting van compensatie door den aandeelhouder bij de
voldoening zijner stortingsverplichting is o.i. gewenscht.
Meer dan ooit is het de beperkte aansprakelijkheid, die de
N V. doet bezigen als vorm voor tallooze ondernemingen van
den meest uiteenloopenden aard. Juist daarom is het een al-
gemeen belang, dat ernaar worde gestreefd de door de ven-
nooten ingebrachte en in te brengen vermogensbestanddelen
te maken tot een reëelen waarborg voor hen, die met de N. V.
in relatie treden.
I.
Volgens art. 1995 B. W. kan de verkrijger onder byzon-
deren titel, ook wanneer hü te kwader trouw heeft verkregen,
het bezit van zyn voorganger by het zyne voegen.
Afzonderlijk eigendom van een verdieping is bestaanbaar
naar Nederlandsch recht.
Wanneer by het beding „cargo to be received as fast as
steamer can deliver" de kapitein lossing per elevator ver-
langt, is de vervrachter aansprakelijk voor de door den ont-
vanger tengevolge van een gebrek aan de meet- of weeg-
inrichting van den elevator geleden schade.
IV.
De onderscheiding, bedoeld by art. 109 van het Regee-
ringsreglement voor Nederlandsch-Indië, waardoor Japan-
ners met Europeanen op één ly\'n worden gesteld en in tegen-
stelling daarmede de Chineezen worden begrepen onder de
benaming Vreemde Oosterlingen, behoort te vervallen.
Van een aanslag, bedoeld bij art. 244a sub 3° der Gemeen-
tewet, kan geen ontheffing worden verleend op grond van
staking van het beroep.
VI.
Uitdeeling door een N. V. van winst, gevormd uit bij uit-
gifte harer aandeelen verkregen agio, is een belastbare
uitdeeling in den zin der Wet op de Dividend- en Tantième-
belasting.
VII.
Onjuist is de opvatting, dat het begrip „ten toon stellen"
(art. 451&is W. v. Sr.) — in tegenstelling met dat van ver-
toonen — medebrengt een toestand, waarbij een nauwkeurige
bezichtiging door belangstellenden van het betrokken voor-
werp wordt mogelijk gemaakt.
VIII.
Hü, die zich door uitsnijding toegang verschaft tot een
fabriek, aldaar goederen van de bovenverdieping naar bene-
den brengt in de nabijheid van het open raam, teneinde deze
goederen later mede te nemen, neemt die goederen weg in
den zin van art. 310 W. v. Sr.
Juiste en volledige aangifte voor de Rüksinkomstenbelas-
ting dient langs anderen weg dan dien der strafbedreiging
te worden bevorderd.
<
Een minder snelle toeneming van de bevolking van Neder-
land dan de huidige is gewenscht.
rr.
fm
irif
■ri
-J
.-5B
-ocr page 128- -ocr page 129-- . ■ \'"-liât \'\'
^ \'ir» « / ^
V
\'P\'^Kf^r.
-ocr page 130-\'••■■■■\'Vr
■ v \'-V
S- V ,
Cf^:\'
( ; •
. ^
V ■ I
)
O r
»T^
.v ;
. / , \'
l
w ■
rf : "< - ;
I
m
• - \'■ iß^
M
-, I
V ■
€
i. \'yi ^ ■ ■ " \' \' •
[Sc
m