v
|
|||||||
DE MESSIAS.
|
|||||||
DE MESSIAS,
|
|||||||||||
UIT HET HOOGUUITSCH VAN
KLOPSTOCK
|
|||||||||||
VERTAALD DOOR.
' /
Mr. J O H A N MEERMAN,
HEER VAN DALEM EN VUREN.
|
|||||||||||
VIERDE DEEL.
|
|||||||||||
i
|
|||||||||||
In %sGRAAVENHAAGE*
Bij de Erven van ISAAC van CLEEF.
i 8 o 5.
|
|||||||||||
TEN GELEIDE
VAN
DEN ZESTIENDEN ÏOT^CHTIENDEN ZANG.
Van de drie Zangen, die thans het licht zien, is de XVIde voor ver het grootfte ge-
deelte toegewijd aan een eerfte Gericht, 't welk de Verlosfer op-Thabor over de Zielen der Dooden houdt, die federt zijne Opftanding geilorven waren. In de meeften dier tafreelen heerschtzeer veel Poëtifche fchoonheid: 't zij de Dichter geheele fchaaren deezer Zielen uit allerlei Volkeren te gelijk laat verfchijnen, en door elkander om genade fmeeken; 't zij hij Christus over één' of flechts weinige perfoonen tevens de Vierfchaar laat fpannen. Eenige ophelderingen of bemerkingen over deeze of geene plaats zullen fommigen mijner Leezeren daarbij misfchien niet onaangenaam zijn. Zoo is het bij voorbeeld, indien ik mij niet be» driege, minder algemeen bekend, dat de Tien en Alvader van vs, 70 de ééneden Chineesfchen Hemel betekent, de andere, welke vs. 561 terug komt, onder de naamen behoort, waar- mede de oude Germaanen het Opperwezen kenmerkten: terwijl men al ligtelijk, bij de ge- ringde beleezenheid, van den Bramader Indiaanen, en den Zeus Kronion, of Jupiter Satur- nus Zoon, der Grieken en Romeinen, heeft hooren gewag maaken, Met eenige aandacht zal men vervolgens van zelve zien, dat van vs. 73 tot 104 (daarna ook Z. XVII vs. 93en94) verfcheiden benoemingen, van dingen of van plekken deezer Aarde ontleend, gelijk de Aftro- nomie zich in 't geheel aan dien roof heeft fchuldig gemaakt, tot beftempeling der Starren zijn overgenomen. Aan veelen zoude het kunnen toefchijnen , dat Gélimar, die in het fterk- fte ongeloof aan de voortduuring der ziele, wanneer zij het ligchaam verlaaten heeft, flerft, niet zoo onmiddelijk al het geluk had moeten ondervinden, 't geen hem klopstock doet fmaaken: doch, behalven dat hij een Heiden was, behoort men de verdediging des Dich- ters, die zich overal als den grootflen Voorftander der nederigheid, en den gezworenflen A Vijand
|
||||||
Vijand des hoogmoeds betoont, in de woorden te zoeken, welke hij hem in den mond legt:
Voor de Onfterftijkheid zijn wij Armen veel te gering. De Zelfsmoordenaar, met zulke ftou- te verwen in deezen Zang gefchilderd, die kort na Gélimar insgelijks genade ontvangt, heeft ze denkelijk aan de woede der wankwp, waar in hij de daad bedreef, en aan de wor- fteling die vooraf ging, dank te weeten. Tusfehen beiden kan men de fraaije Epifode Van klopstocks ziekte, als eene b£ÊK", die hij in den ftroom zijnes Gezangs liet vloeien, niet genoeg bewonderen: zoo wel als een weinig verder het beminnelijk denk- beeld van Elifama's hond, wiens ziel ook haare onfterfFelijkheid deelachtig wordt, doch tet niet hooger in den Hemel brengt, dan tot de gemeenfehap met zielen der jongge- ftorvene Kinderen geduurende den aanvang van derzelver verblijf aldaar. Duider zijn eenig- fints de vsf. 316 en 317 't Snorde als zweepen! De pas ter neêrgefabelde Krijgsknecht
Zweepte, fchreeuwde enz. Ik ben hier letterlijk het Hoogduitsch gevolgd: Schwirrf es ah Geisjlung — geisfelte,
fchrie. Ik geloof, dat het in den famenhang op het doorklieven der lucht ziet, 't welk de neer- gefabelde Krijgsknecht ook in het volgende leven verönderfteld wordt met zijn zwaerd te iSoen. Uitmuntend is de ftraf van Tóa getekend, den eenigften, die in dit Gericht als een nog leevend Mensch gevonnist wordt, doch als een Menschuit die Star, van welke alle de overige jnwooners zich voor de zonde en haare gevolgen hebben weeten te behoeden. Het kan ech- ter eenigfïnts vreemd fchijnen, dat de misdaad des eerften van dit Gedacht, die Gods gebo» den overtradt, in het murmureeren beftaan hebbe over den dood, die ons nog blijft verdel- gen , niet tegenftaande de Verzoening des Middelaars ons het eeuwig geluk heefc te weeg ge- bragt. Ik zeide zoo even, dat hoogmoed het kwaad is, en waarlijk volkomen in den geest der H. Schrift, 't geen de Dichter het zwaarfteenonverbiddelijkftelaatftrarFen. Dit blijkt niet alleen uit de ontfagchelijke fchilderij van den Overweldiger zijner Landgenooten, en uit zijn Von- nis , met zijn gedrag en zijne taal vergeleeken: maar ook uit het aandoenlijke verhaal van Zóar en- Séba. Indien men hier mogt tegenwerpen, dat tusfehen een' Pharifeeër en een'Tollenaar bij geen mogelijkheid een zoo enge vriendfehaps - band kan plaats grijpen, als er tusfehen deeze twee verönderfteld wordt, zal ik ter verfchooning van klopstock antwoorden, dat de van zich
|
||||
C 3 >
|
|||||
zich zelven laag denkende Zóar het valsch vertrouwen van Séba niet anders zal befchouwd
hebben, dan als het kenmerk van een verzekerd Christen; en dat de hooggevoelenheid zij- nes Vriends zich alleen omtrent God, en niet omtrent Menfchen zal hebben geopenbaard. Misfchien evenwel, indien men deeze plaats des Dichters met andere vergelijkt, waar hij de deure der hoop niet zoo volkomen toefluit', is bij deeze veröordeeling zijn leunen op de woorden: voor eeuwig! wat ftreng. Welke MytlP/cJgie hij gevolgd heeft, wanneer hij, als de belijders van verfchillende Heidenfche Godsdienften door elkaar tot den Rechter bidden, de Romeinen of Grieken daarbij laat zeggen: Gij met de vreeslijke Bus, gij hebt ze daar ergens verborgen,
Ergens begraaven in 't duiflre, laat, Minos, niet vallen, niet vallen Uwe woedende loten! de Bus verberg die voor eeuwig! Verberg tog, o Minos , de Bus, ja vergruis haar;
Laat uwe woedende loten om laag in het Chaos vervvaaijen! heb ik niet kunnen uitvorfchen. Ik weet flechts, datviRGiLius Mneid. VI 431—■ 433
het volgende zegt: Nee ver o Ine fine forte data, fine judice, fedes*
Quaefitor Minos urnam movet; ille fïlentum Conciliumque vocat, vit as que et crimina discit. doch dit verklaaren de beste Uitleggers (<sf) van het trekken eeniger naamen van Mederech-
teren uit de Bus, 't geen Minos, op het voetfpoor des Romeinfchen Praetors, bij elke zaak gewoon was te doen: terwijl er zich altijd een aantal perfoonen in zulk eene Bus vonden uitgedrukt, van welken het lot telkens beflisfen moest, wie ovef deezen of dien befchuldig- den zitten zoude. De Nederdaaling ter Helle maakt liet einde van den Zang uit, waar bij de Fiétie, dat de Dui-
60 Zie Heynb ai h. i. et in Extwt, XI Edit, vit.
Aft
|
|||||
( 4 )
|
|||||||
Duivelen zich zelven en elkander voor Geraamten aanzien, waarvan de verworpene Zielen en
Abbadóna (deeze wordt vs. 636 door den Engel verftaan) , althans ten opzicht van zich zel- ven, vrij zijn, mij altijd toegefcheenen heeft, wat te veel in den fmaak van milton en zelfs van o a n r e te vallen. De XVilde Zang begint niet de openbaarlng van Christus aan Thomas: en brengt den
Godmensen vervolgens , als Prediker de*3 J'uangcliums, bij de Zielen der geenen die door den Zondvloed omgekomen waren, in derzelver Gevankenis. Ik heb reeds te vooren mijn gevoelen over dit onderwerp medegedeeld; thans zal ik alleenlijk, wat de inkleeding betreft, nog aan- merken, dat klopstock mij hier voorgekomen is een' anderen ftijl te hebben aangenomen, dan in al het voorige van zijn Gedicht: doch een' ftijl, die in het vervolg, beide in deezen XVilden en in den XVIlIden Zang, nog meermaalen terug keert, en die, behalven het duis- tere en ingewikkelde, waar meê hij zich omgeeft, te veel naar het Wijsgeerige overhelt, en te weinig Poefie is. Eéne der moeijelijke plaatfen daar onder, maaken, aan het einde der optelling van alle die verfchillendegemoeds-beweegingen, die in de zoo lang gevangene Gees- ten omgingen, eer het uur hunner redding genaakte, de inde en 3 volgende Verfen uit: ■ ' '
't Pad te betreeden der eerften, v<5ór hen den blinkendften Palmtak Heen te draagen ; woede over 't misfen van erfdeel in 't Rijk dei- Vrijen , waar nacht en onzekerheid niets meer bewolken 1 Ik geloof, dat door de Wedergeroepenen deWaereïdna den Zondvloed moet verftaan wor-
den, terwijl de Geesten zelve, van welken hier gefproken wordt, de Eerften zijn. De zin zou dan hier op neder komen: Zij waren dikwijls trotsch op het denkbeeld, dat hunne verlos- fing, met al de heerlijkheid, waar zij mede gepaard ging, dealgemeeneOpftanding derDoo- den van de tweede Waereld vooraf zou gaan: terwijl er op andere tijden zich in hun wederom woede verhief ove» het misfen van een erfdeel in 't Rijk der Vrijen: een gemis, 't geen zij, als gevangenen, nog fteeds beproefden. In devsf. 126 en 127, zal men bij fommige deezer Zielen, die gegaan waren om te onderzoeken of het tijdftip der redding gekomen was, en die wederkeerden; terwijl andere, met hetzelfde oogmerk vertrokken , niet'wederkeerden: be-
|
|||||||
i
f |
|||||||
C 5 )
|
|||||
bezwaarlijk eene geestige ziufpeeling op de raave en de duive der Ark over 't hoofd 2ien.
Doch de rede van het niet wederkeeren, is hier het blijven wachten op het teken aan den He- mel; en die van het wederkeeren, het bericht, 't welk de uitgezondenen aan de teruggeblee- venen brengen wilden, dat zich het tekerj nog niet geopenbaard had. Eenigfiuts moeijelijlg komen mij bij de eerfte leezing ook de vsf. 151 en 152 voor: >
Eenige, om 't nieuwe lot tog te kennen enz.
En inderdaad is er ook geen onderfcheid tusfehen de begeerte deezerZielen, om eindelijk
haar noodlot ontwikkeld te zien , en tusfehen die, van tog het nieuwe lot te leeren kennen, dat op haar wachtte. De Dichter evenwel fchijnt op ditlaatfte een' fterkeren nadruk te hebben willen leggen, dan op het eerfte. Bij de Verfen 180—185 zou men de aanmerking kunnen rnaa- ken, dat, indien klopstock voor het geringere gedeelte deezer Zielen der eerfte Waereld, welke, na het volbrengen der fcheiding, veroordeeld waren om in de gevankenis te blijven, en welke meenden, dat zij nu voor eeuwig van het Rijk des lichts verftoken zouden zijn, nog een toekomend heil beftemmen wilde, hij dezelve wel mogt laaten weenen, maar dat de woorden van murmureeren , en vooral van muiten (Jich empörten'), in dit geval wat hardge- koozen fchijnen. Zo het mij geoorloofd is, ten opzichte deezer geheele ftof, mijn gevoe- len vrij uit te zeggen, dunkt mij, dat onze Dichter er meer partij van had kunnen trekken, en ze op eene aangenaamer wijze had kunnen behandelen. Allerïnneemendst daarentegen is de Epifode, welke hierop volgt: van hetjortgskenNepbV
thóa naamentlijk, aan wien men zich uit den XVden Zang herinneren zal, dat Benóni ver- fcheenen was, en die thans geroepen wordt, om aan de Vrienden van Christus, bij het graf, van deeze Verfchijning kennis te geeven. Bij het Zegelied, 't welk de Getuigen daarop aanheffen, laat de Dichter bij ieder Couplet den kleinen Nephthóa, met negen andere Kinde- ren, zich door een' dans in het rond verlustigen, die niet fchilderachtiger kon uitgedrukc worden, dan door dien telkens wederkeerenden regel van enkel Dactylusfen: ■
Danften de Kindren den heiligen Rei bij het hooge Triumphlied.
A 3 en
|
|||||
C « )
en daarna:
Danften de Kindren den heiligen Rei om één van de graven.
In het Lied der Heiligen moet ik tusfchen beiden de oplettenheid des Leezers doen vallen
op de ftoute uitlaating in vs. 2 73, waar men voor de woorden: Riep: Mijn Heere! en mijn C*SSJ /
den naam van Thomas, waar van in deregels, die voorafgaan, niet gefproken was, moet
invullen. Ik heb dit niet durven veranderen: even gelijk ik dikwijls ook het oorfpronkelijke gevolgd ben in de uitdrukking: [prak het, of riep het, in plaats van hij [prak het, of hij riep het, op de wijze van het '&**> óf Dixit der Griekfche enLatijnfchePoëeten, nahetein. digen eener redenvoering, door den een' of anderen gehouden. Ik weet, dat men mij hier over berispt heeft, als ftrijdende met den aart van onze taal: doch, daar het even zeer tegen den aart van het Hoogduitsch aanloopt, koomt het des noods voor de verantwoording van klopstock, en niet voor de mijne. Schoon is het ook daarna in deeze zelfde Epifode , wanneer een aantal Verreezenen Nephthóa hier voor een' korten tijd in hunnen kring op- neemen, en hem het Lied der Getuigen, dat hij zoo even gehoord, en met, den dans verzeld had, laaten herhaalen. Asnath vertoont zich hier wederom onder deeze Opgewekte; en ik overtuige mij thans meer en meer, dat die wij te vooren hebben zien verrijzen, geene andere is, dan Jofephs Huisvrouw. Het overige van deezen Zang wordt door eene nog veel langere Epifode gevormd: een
Vrienden-avond-feest naamentlijk, 't welk Lazarus in den tuin, dien hij met Martha bewoont, aan verfcheidene Vroomen en Pelgrïmmen van zijne kennisfe geeft; en 't welk met de tegenwoor- digheid van eenige Opgereezenen vereerd wordt, die zich eerst in de gedaante van Pelgrim- men hier en daar bij fommige Gasten ander 't wandelen voegen, en, na met hun in gefprek getreeden te zijn, zich aan hen in hunne heerlijkheid openbaaren. Dit geheele verhaal geeft aanleiding tot allerbeminnelijkite tafreeleni gelijk onder andere de famenfpraak tusfchen Lazarus, die zich, van het gezelfchap even verwijderd, bij het graf zij- ner Zuster Maria bevondt, en tusfchen de Ziel van deeze laatfte, zonder dat La- zarus echter iets van haar verneemt. Fraai is ook het geen hier met Bethdron voor- vak, |
||||
{ I
( 7 )
valt. den rijken Jongeling, dien Jefus lief had , hoe zeer hij te dier tijd nog
geen moeds genoeg bezat, om alles te verkoopen en hem na te volgen. In Japhets aanfpraak aan Sébida vs. 476, en daarna in 't geen Lazarus vs. 525 en volg. tegen één' der onder de Pelgrims gedaante verborgene Otfterflijken zegt, vinde ik weder te veel van dien Philofophifchen toon, die mij dunkt dat meer in de Didaftifche Poè'fie, dan in de Heroïfche past. "Wanneer Maria aan haar Broeder,iazarns, welke haar evenwel niet hoort, de Pelgrimmen aanwijst, die in zijnen Hof met de genoodigden wandelen, en echter Onfterffe* lijken zijn, noemt zij ook Hufai en Jéduthtin, die uit de gefchiedenis van David genoeg be- • kend zijn. Minder mogelijk zullen zich fommigen herinneren, dat Heman de Kleinzoon van Juda geweest is, en een Man van vermaarde wijsheid, fchoon hij door Salomon daarin overr troffen wierdt: Zie 1 Kon. IV vs. 30 en 31, en 1 Chron. II vs. 4 en 6. Uit de bijvoeging van Jephtha's Dochter bij den naam van Megiddo, zien wij, dat het deeze is, die op het laatst van den XVden Zang aan Cidli verfcheen, en haar vervolgens naar Thabor voerde. Of de Dichter, vs. 600 en 601, door den Jongeling, die zoo hartelijk om Lazarus treurde, vermoedelijk t^en deeze geftorven was, en aan wien nu Eliphas verfchijnen wilde, een bepaald perfoon ver- ftaanhebbe, durf ik niet verzekeren; althans ik heb hem niet kunnen uitvinden. Aangenaam is tegen het einde van dit Feest het Duet van Séraida en Cidli, met de klanken nabootfende en tekenendebefchrijving, die er van voorafgaat vs. 6gB en volg. 1 doch eris, dunkt mij, iets vreemds in, wanneer wij Séraida vs. 718 aan den bewooner van Hesperus juist zeven Zinnen hooren toefchrijven. Ten laatften zouden er wel bemerkingen te vormen zijn tegen de reden , waarom vs. 739 en volg. een der Opgewekten zich aan Semno niet vertoonen wil. 't Is waar, de volkomenheid zijner overtuiging van 'sHeilands Opftanding deed dit onrioodig worden:: dan, daar hij tog verklaard had , dat hem Verfchijningen zeer gelukkig zouden maaken, moest de vrees, dat zij hem te zeer ontroeren zouden, den Onfterflijken, zoo't mij voorkomt, niet meer hebben afgehouden van zich aan iemand, die zoo fterk een' geest had, in zijne Heerlijkheid te openbaaren, dan dit wel aan veel zwakkeren te beurt was gevallen. Ik gaa nu over tot den XVMden Zang, van welken ik openhartig belijden moet, dae
hij de geen is, dien ik tot hier toe met het minde genoegen vertaald heb; nïettegenfiaancfe het er gewis aan geen fchoonheden in mangele Doch er is mijnes oordeels te weinig, fcara- |
||||
( 8 )
deling in; en daar en tegen ftapelen er zich te veele en lange Aanfpraaken, bijna had ik
Leerredenen gezegd, op elkaar, waar van fommige wel eene treffende Welfpreekenhèid bevatten, doch andere weder ingewikkeld en donker zijn, althans eer men ze twee of drie- maal geleezen heeft. Van verfcheidene gezegden, en de keus van verfcheidene perfoonen , om hen iets te doen zeggen, betuig ik zelfs niet altijd het oogmerk des Dichters genoeg te hebben kunnen nagaan. Bovendien ontbwekr. het hier, gelijk meermaalen in dit anders zoo Uitmuntend Werk, aan geene herhaalingen; en de Zang valt dikwijls op nieuw in den trant van het Leergedicht. Indien men eenige plaatfen van denzelven om deeze reden in de Over- zetting harder mogt vinden, dan het vroegere gedeelte van mijnen arbeid, verzoek ik, dat, eer men mij beöordeele, men zich de moeite geeve, het oorfpronkelijke daar mede te willen vergelijken. De inhoud is een Gezicht, dat aan Adam vergund wordt, van eenige gebeurte- nissen, die op den jongften dag zullen plaats hebben: en wel van het Gericht, dat over eenige foorten van Menfchen, gelijk Vervolgers van hunne B-roederen om den Godsdienst, Spotteren met de Openbaaring, Haateren en Lasteraaren der Vroomen, Stichteren des Afgo- dendiensts, en booze Koningen, als dan gehouden zal worden. Had Klopstock zijnen Messias een dertig jaaren laater gedicht, welk eene heerlijke ftof zouden de valfche Vrijheids-verkondigers der nieuwfte tijden, met al het verderf dat zij over Europa ftorte- den, en al de fchande daar de uitkomst hen mede overdekt heeft, hem niet hebben aange- booden, om eene zesde Clasfe bij de vijf voorige te voegen, wier beprediking die van deeze alle in kracht ver had kunnen overtreffen! Ik zal flechts hier en daar eene enkele opheldering, doch dan nog eene bemerking van meer gewigt laaten volgen. Niet zeer duidelijk is het 47de Vers: Ik meen dat in den famenhang het woordje hij gebracht moet worden 'tot het geen even
vooraf gaat: Niemand van u zal dan kunnen uitfpreeken, 't geen hij zag; en dat dus de zin is: Even gelijk ik nu in een Gezicht den Rechter op den Troon gezien heb, zult gij allen er hem dan ook op zien zitten. In 't Hoogduitsch ftaat: Was er fah. Ach er fchaute dann auch auf dem Throne den Richter.
Ik
|
|||||
/
|
|||||
C 9 )
|
|||||
Ik heb gedacht dat ook hij het in 't Nederduitsch iets minder duider zoude maaken. Dat
er vs. 115 enz. van eene vervolging van Dvveepers, en van verheven Heiligen in hunne eigen oogen gefproken wordt, heeft nauwelijks eenige herinnering noodig. De Regel Vs. 600 : Of als de Orion te doof was, en nx'c*"&e paerden deed ftilftaan.
(Want dit laatfte meen ik dat de betekenis is der woorden: die Rosse nicht anhieit, en
niet het tegen overgeftelde, 't geen den Amfterdamfche Vertaaler InPrófa heeft doen fchrij- ven: de paerden niet aandreef, Groeneveld heeft ophield: maar begaat de fout van te zeggen: en zvne , des Orions, rosfen niet ophield,~) deeze regel, zeg ik, koonit mij voorop de ge- bruiken van den een' of anderen Godsdienst te flaan, waar men uit het plotfeling ftilftaan der paerden in vollen run goede voortekenen opmaakte , doch die het aangebedene Zevengeftarnte niet altijd op de begeerte zijner Verëerderen lietgebeuren. Welke Natie evenwel hier door klopstock bedoeld wordt, heb ik niet kunnen nagaan. De Germaanen kan ik er niet in vinden: want, behalven dat ik mij niet heiïnnere hen als aanbidders van den Orion te hebben beftem- peld gezien, is, het geen Tacitus van hunne Wigchelaarijen, uit de beweegingen der paerden ontleend, ons bericht, van het fnelle ophouden derzelven te zeer onderfcheiden, om het er op te durven toepasfen. In de Leipziger Uitgave, die ik volge, ftaat eene Noot, en wel de eenigfte van hetgant-
fche Werk, onder Bladzijde 98, welke in mijne Vertaaling hetzelfde getal heeft; zij is be- trekkelijk tot vs. 655 en de één-en-vijfrig volgende, welke zich in geene der vroegere Uitga- ven bevinden, en dus ook tot nu toe in het Nederduiisch nog niet verfcheenen zijn. Deeze hoogstmerkwaardige Noot luidt aldus: Er ftonden nog andre Godenverzinners enz. „ Deeze regels wierden in 1753 opgefteld,
*,, doeh daarom weggelaaten, om dat de Schrijver vreesde, dat zij, zelfs bij de besten onder „ zijne Roomschgezinde Leezeren, de zedelijke uitwerkingen mogten belemmeren,. welkö ,, zijn Gedicht kondè hebben. Hij meent niet, dat dit nog tegenwoordig te bevreezen zij."' Na de Verfen, van welken hier gefproken wordt, Hechts vlugtig doorleezen te hebben,
befpeurt men onmiddelïjk, dat de Dichter op dé zulkeh zinfpeelt, die de aanroeping der Hef- B K-
|
|||||
( ï° )
|
|||||
ligen tot een Leerftuk van den Christen Godsdienst gemaakt, en in de Kerk ingevoerd hebben;
en niemand zal zich daarbij weerhouden kunnen, van het fchoone trafreel te bewonderen, in welk des Heilands Moeder zich verblijdt, dat op den Oordeelsdag al de aan haar toege- wijde Altaaren in duigen liggen , en Jat zij nu geen traanenmeêr behoeft te ftorten over de aanbiddingen, welke zij zoo veel eeuwen achter één ontving: terwijl zij, en de Martelaars, hunne Kroonen aan de voeten van Jefus nederwerpen, die geleeden heeft om ook hen te ver- zoenen. Intusfchen blijft het duifter, wat klopstocks denkbeeld omtrent het toekomend lot deezer Christelijke Godenverzinners geweest zij, en zelfs of men uit zijne gezegden opmaa- ken kan, dat hij dit vofcr het tegenwoordige nog onbeflist wil gelaaten hebben: want de Verfen 655 tot 659 kunnen op het voorleedene flaan; en het geen vs. 674 gezegd wordt, ziet bui- ten allen twijffel, en vs. 6/9 hoogst waarfchijnlijk op de Martelaars, en niet op de verree- zene Aanbidders van Heiligen. Uit de Verfen 689 tot 691 zoude men zelfs een ongunflig oordeel ten hunnen opzichte moeten vellen: want Zielen op dien ontfagchelijken dag van den verhevenfien Geest af te fcheiden, Gefchapenen van den Ongefchapenen, betekent hier niet an- ders , dan de eeuwige affcheiding der Ongelukkigen op den Oordeelsdag van het Wezen dat hen vormde. Hoe dit zij, de Noot, die ik zoo even heb aangehaald, heeft mij getroffen, om dat de Dichter in dezelve toont overtuigd te zijn, datertusfehen 1753, toen ze gefchreeven, en 1799, toen ze ter persfe gezonden wierdt, zulk eene verlichting onder de Roomschge- zinden is opgegaan, dat, daar in het eerfte deezer jaaren zelfs de besten onder zijne Leeze- ren van dien Godsdienst zich aan de bewuste plaats geërgerd zouden hebben, dit in het laat- fte daarentegen niet meer te duchten was. Hoe zeer ik aan de ééne zijde ver ben van te willen loogchenen , dat, vooral in fommige Gewesten van hetRoomfcheDuitschland, door het veelvuldig leezen van Proteftantfche Werken, en door de hervormingen van Keizer Jo* feph, zoo wel als federt van den Keurvorst van Beijeren, een oneindig vrijer en edelmoe- diger denkwijze bij de belijderen deezer Leere doorgedrongen zij, dan omtrent de helft der voorige eeuw, zoo verzekere ik mij tog aan de andere, dat het ook toen niet aan verftandige lieden onder hen ontbroken hebbe, die de grove verëering yan Maria en de verdere Heiligen door hunne Geloofsgenooten afkeurden, en die het misfehien zouden hebben kunnen dul- den , wanneer de Moeder des Zaligmaakers bij den Dichter uitroept: Droog
|
|||||
( " >
Droog nu, heilige traane, die zelfs in de eeuwige ruste
Dikwijls mijn oog vergoot, als Christenen mij miskenden, En, gelijk den Zoon, mij vereerden, meedogende traane, Zwijg nu! de Aarde is verbrijzeld, en in den puinhoop der Aarde Liggen zij allen tot gruis, de fchittrende Outers, van welken Mij aanbiddingen galmden> zoo v.-el verloochningen GodesJ tfen minften , indien door deeze aanbiddingen hier flechts het misbruik, en niet de door de
Kerk- zelve yoorgefchreevene hulde verdaan moet worden: want andersfints zouden ook nu getrouwe aankleevers van hunnen Godsdienst, hoe doorzichtig ook voor 't overige, er zich noodwendig aan moeten ftooten. Ik voor mij kan moeijeiijk ontveinzen, dat het geen d» ondervinding der laatfte jaaren ons omtrent deeze talrijke fchaar van Medechristenen geleerd heeft, mij niet over 't algemeen met zulke lagchende vooruitzichten voor het toekomende vervult, als Klopstock, nu zes jaar geleeden, zich omtrent hen fchijnt gevormd te hebben, Bij al de bewustheid, die ik met hem voede, dat er hervormingen van aanbelang geduurende onzen leeftijd in hunne denkwijze hebben plaats gehad; en bij al de hoogachting tevens, die mij dikwijls de waare Godvracht, welke ik bij verfcheiden hunner befpeurde, heeft inge- boezemd: ben ik tog overtuigd, dat een Godsdienst, die zich voor onfeilbaar, en bij oit- fluiting zaligend houdt; een Godsdienst, waar het in twijfFel trekken eener enkele Leerftel- ling reeds een ophouden is van tot de Kerkgemeenfchap te behooren; waar zelfs een onpar- tijdig onderzoek reeds weinig van den afval verfchilt: zoo lang zij aan zulke gevoelen gekleefd blijft, voor geen weezentlijke verlichting vatbaar is. Ik heb mij dikwijls verwonderd over de zwakheid van een Argument, 't geen men bij aanhoudenheïd ziet terug keeren : dat naamentlijk de Voorzienigheid, door de beflisfing der Kerke omtrent alles wat het Leerftellige betreft, voor de geweetensrust der Leeken met zoo veel wijsheid als goedertierenheid heeft willen zorgen: eeia voorrecht, waar vanzichdeProteftanten moedwillig,beroofd hebben: — daar iederRoomsen» gezinde toga zal hij tot deeze rust zijnes gemoeds geraaken, zich eerst, zoo wel als wij,.vara de Waarheid en Goddelijkheid der H. Schrift overtuigen moet, eer hij er uit befluiteamag^ dat Christus in der daad daar bij verklaard heeft,, dat de meerderheid eener algemeene eu wettige B 3 Kerüfc.
f
|
||||
( ™ )
|
|||||
Kerkverzameling zich nimmer door alle eeuwen heen omtrent de Leer zou kunnen bedriegen;
wanneer hem dan nog het Historisch onderzoek naar de algemeenheid en wettigheid van alle die Concilien, die allengskens zijn geloof bepaald hebben, overblijft: een onderzoek, waarme- de het eenvoudige leezen des Nieuwen Testamems, om er de Leer des Christendoms zelf uit op te maaken, in geen vergelijking van moeiïelijkheid kan gebracht worden. Doch er is meer: de Omwenteling, die Frankrijk ondergaan heeft, en die voor een' tijd allen Godsdienst in dat uitgeftrekte Gebied, dat zoo fterk een' invloed op het overige van Europa oefFent, bijna ge- heel heeft op doen houden, fchijntmijtoe, zelfs bij hetherftel deszelven, geen' zeer voordee- liga uitwerking op het onderwerp, waarvan ik fpreek, te hebben te weeg gebracht. Reeds de aart derzaake leert, dat alle geweldige omkeeringen, die niet uit de natuur ontleend zijn, zoodra de driften aan 't bedaaren komen , geen minder fterkeTegenömwentelingen achter zich fleepen ; en dat de ingedrukte veerkracht dan fpoedig met verdubbelde hevigheid terug fnelt. De Franfche Vluchtelingen, door ons geheele Waerelddeelverfpreid, rekenden hunne zaak te zeer met die des Godsdiensts, in welken zij geboren waren ,verè'enigd, om iets van de Protestanten , in wier midden zij zich zoo lang bevonden hebben, over te neemen. Van de onverdraagfaamebegin- felen, die fommigen onder hen bezielden, ben ik meer dan eenmaal zelf getuige geweest; en ze is hun, vooral hunnen Geestelijken, in Engeland, waar men hen met zoo veel edelmoe- dige herbergfaamheid heeft opgenomen, op het fterkfte en onwederlegbaarile verweeten. De laatfle veranderingen in hun Vaderland hebben federt ook aldaar den Troon en het Misöuter in een eng verband met elkander doen befchouwen: 't geen dus voor ieder, die niet geheel of tot den Protestantfchen Godsdienst overgaan, of den zijnen flechts voor het uitwendige belijden wil, den geest des onderzoeks en der waarheidsliefde weinig bevordert; en de vrij- moedigheid van fpreeken en van fchrijven over onderwerpen, die de gewigtigfte belangen van het Menschdom tot doelwit hebben, noodwendig belemmert. Ik behoef voor zulken onder mijne Leezeren, die op de jongde gebeurtenisfen in dat Rijkeen oplettend ooggeflagen heb- ben, geen proeven bij te brengen, om mijne gezegden te ftaaven. Het fmert mij in 't bijzon- der, om nader bij het ftuk, 't geen onze Dichter hier behandelt, te komen, dat het herftel van 't oude, waarvan aan de ééne zijde intusfchen verfcheiden dingen van gewigt zijn uitge- zonderd, zich aan de andere evenwel, althans in fommige Provintien, wederom tot de kleinfte bij-
|
|||||
C 13 )
|
|||||
bijgeloovigheden, omtrent wonderdaadige beelden en foortgelijke beuzeiingen, uitftrekt:
't geen zoo ligt door eene doorzichtige Geestelijkheid zou kunnen tegen gegaan worden. En gewisfelijk zoude men, niet laater dan in 1804, van één' der geachtfte Schrijveren van Frankrijk, na eene aanprijzing van al het troostrijke, en met het menfchelijk hart overeen- flemmende, 't welk de Leer des Vagcvuurs infiuir»_die woorden niet verwacht hebben: Les tristes et farouches Se&aires, qut Vont rejetté (es Dogme) dans Ie feizieme Siècle., ont mé- connu a la fois les befoins de Thomme et la bonté de Ditu. In dat zelfde land, nu dertig jaaren geleeden, wierdt mij door iemand, die anders aan deitellingen der Roomfche Kerk getrouw was gebleeven, verzekerd, dat geen verftandig Franfchman meer aan dit Leerftuk geloofde. Dan, zoikmij, evenals klopstock, voornoggeen'zeer geruimen tijd, betere dingen voor het toekomende van eene Kerk voorfpelde, die zulk eene meenigte van Ledemaaten in ons Waereld- deel telt, berust ik ook ten deezen opzichte volkomen in het wijs befhiur van hunnen en on- zen gemeenfchappelijken Heer, in wiens groot Ontwerp ook dwaalingen en verkeerdheden moe- ten medewerken tot volmaaking vanhetGeheele, en tot het eindelijke geluk der gantfche Aar- de, wanneer zij voor haar fchitterendfte tijdperk zal rijp zijn geworden. Er blijft mij niets meer overig, dan de Regelen aan te wijzen, welke mij, na het afdruk-
ken deezer Zangen, voorgekomen zijn eenige veranderingen te moeten ondergaan. Men leeze derhalven aldus:
Z. XVI Vs. 31 Als haar Geleidsman, terug, van deDooden, die federt des Heilands
Vs. 48 Sprak: wie zijt gij Zielen? Een dof en door één gemengd fchreeuwen Vs. 483 Eeuwig is nu haar Verbond, o Sébai d'Oolterflijke hoorde 't, Vs. 676 tot 678. Rechterhand leunend, fprak hij tot Magog: De Wervelwind doet mijn
Beendren wagglen! d'Orkaan huilt mij door den fchedel.' tog wil ik Opilaan! Laat Adramélech liggen! Hij doet het, hij ftaat, grijpt Z. XVIII Vs. 341 Zoo, dat de gouden Tyran, dien de Toverdrank neder deed iVorten, 344 Nu naar alle traanen gekeerd heeft, de hangende wolken 774 Weest gezegend, gij teedre, gij lieflijke, zalige uuren, |
|||||
DE MESSIAS.
|
|||||
ZESTIENDE ZANG.
|
|||||
... JÊÊm.
|
|||||
-__
|
|||
ff
DE MESSIAS.
|
||||||
ZESTIENDE ZANG.
JLlie miskent den eeuwigen Zoon, den Heerlijken Godes,
Die het niet weet, dat door Hem, en voor Hem, de Vader de Schepping Schiep, en dat hij de Heerfcher der Heirfchaaren is, die geen andre Telt dan Hij; van die Heirfchaaren, welke en wijsheid en keuze 5 Vatbaar voor zaligheid maakt: tot dat eens, uit de Doolhoven aller Waerelden , alle de wegen Jehovah's, in 'c ééne, in 't groote Doel, in 't eindeloos heil van Allen, zich zullen ontmoeten. Had niet de Heerlijke Gods, Het is volbracht! aan het Kruishout, Had het de Alverzoener niet in zijn fter-ven geroepen:
io O zoo konde ook het tallooze Heir der Gefchaapnen, volkomen Zalig, Het is volbracht! eens door de Heemlen niet roepen. Maar, zoo dra hij befloot te fcheppen, befloot hij te nerven, Jefus Christus, de Godlijke Zoon des eeuwigen Vaders,
En de Mensch, klom weder om hoog naar den top van 't gebergte, 15 't Welk zijn Troon was, tot dat hij ter rechterhand zijnes Vaders Opvoer: een Troon op Aarde, en tog van den Waereld-Beheerfcher 1 A 3 On»
|
||||||
DE MESSIAS.
Onder hem beefde, en fchitterde Thabor. De Opgewekter*
Stonden rondom hem, en, verder dan zij, de Cherubim Godes. Deeze plegtige kring was open tegen des Hemels Allerheiligfte. Christus ftond in het midden, en leunde Tegen een rotfe met mosch overdekt, die nevens hem rustte, Nu niet de Lijdende meer! Voor hem verdoofde de luider Van de Vaadren en Cherubs, in wordende fcheemring; ElóVs Morgenrood, waar licht uit ftroomde, in een' zomerfchen Maan-nacht. Maar zoo dikwijls hij 't oog vol Godheid opfloeg, beving hen Allen een lieflijk gevoel hunner Eindigheid.' (tonden zij allen Gaarne op hunne trappen, op welke in de reien der Wezens Hij ze geplaatst had! zoo voelden, door hem, zij allen zich zaligt Ziet, de Cherub verftond den wenk in 't hem toegekeerd aanfchijn
Des Verlosfers , en vloog. Haast kwam hij met fchaaren van Zielen , Als haar Geleidsman, te tug, van Dooden, die federt des Heilands Opftanding waren geflorven, en voor wier lijken nu weenendc Aanverwanten of graven groeven, of voor wier asfche Zij met Cypres de Lijkbus omwonden. Reeds bloeit ze de bloem r waar Mede de Vrienden van eenigen haast hunne graven beftrooijen; En tog fprak het Gericht den Dooden niet vrij in 't bebloemde Graf. De Gezant bracht de Zielen tot Christus op Thabor. Zij kwamen, Evenals d'Onweêrsregen, in Zonnenftraalen hier lichter, Donkerder ginds, waar meer wolken zijn, van den Hemel om laag valt; Of gelijk, wanneer in een ziel, verheven en vuurig, Re-
|
|||||
/
|
|||||
ZESTIENDE ZANG. s
Rede met driften kampt, haar gedachten bij duizende omftroomen,
Waare gedachten en valfche, doch deeze in gedaante, die waarheid
Nabootst; de toverftaf der driften volbracht de herfchepping.
Digt bij het eerfte Gericht waren thans de Zielen gekomen.
En zij zweefden voor Christus, en riepen haar fnelle verbaazing
Juichende uit, en bang, zoo dra zij den God in het midden!
En de Goden rondom hem aanfchouwden. De Waereld-beheerfcher
Spak: Wie zijt gij, Zielen? Een dof en door één gemengd fchreeuwen
Riep, wie zij waren; een zedig oordeel over zich zelve,
Meest een hoogmoedig! edoch in 't gezicht des rijkften aan ftraalen
Onder de Goden zagen zij ras, dat zij zich te vergeefsch voor
Hem verbergden. Nu fcheiHen de Goden eenige Zielen
Uit den hoop, en brengen ze nader bij 't Hoofd van de Goden.
Christus hieldt Gericht; en fnelle woorden, nog fneller
Wenken gaven den Englen bevelen. Deeze getuigden,
En ontwikkelden Vlammen-fchrift; zij rolden de boeken
Ras weer in één, en verfpreidden Hechts weinig verfchriklijken glans. De
Zielen fpraken, zweefden verftomd. Het Vonnis was kort des
Rechters, en trof als de blixem! 't omftraalde met vreugd, als de glans des
Dags den Man die blind was; of wel gebooden zijn wenken
Slechts aan de Englen den weg, dien de Zielen naar boven, of naar om
Laag zouden wandlen. Er brengen veel wegen heen naar den Afgrond,
Veel naar deri Hemel; er duuren er eenigen Eeuwen, en andrea
Uuren. Hier ontdekken het haar de bevvooners der Sphaeren,
A 3 ts Laa-
|
||||
6 DE MESSIAS.
<ss Laaten het ginds aan de Zielen zelv' onderzoeken: Waarom zij
Zich om hoog naar den Troon des Heeren verheffen; waarom zij Ach om laag in den Afgrond zinken. Veele det Zielen, Riepen, die-'t naaste waren, en ftortten in 't ftof van den berg zich, Riepen: Jupiter, God des Donders! ontferm over ons u! ?o Brama! Tien! Alvader! wij feilden, zondigden, doolden!
Zcus Kronion! Godenbehéerfcher, ontferm over ons u! Maar aan de wachtende Cherubim gaf de Verlosfer bevelen: • • Deeze van den Euphraat klimt om hoog van des Libanons laatftö
Star, tot den zevenden Ceder van 't Woud. Veel heeft hij gezondigd; 75 Doch de verlokking was fterk, en zijne ziele was hevig,
Vol van driften. Zoo dra hij de flraalen der Phiala nadert, Moet de bewooner der Starre den naam des Verzoeners hem noemen. Deeze Ziel van den Ganges was fomber, aandoenlijk; hij kwam tot Geene gewisheid. Hij klimt om hoog bij den Hermon. Den Rechter 80 Moet gij hem nimmer noemen, en vroeger den Zondeverzoener,
Dan aan dien andren, bij Engedi's glans. Wat bukt g'u zoo diep neer?
Deeze was trotsch tot d'Onraenschlijkheid toe. Geleidt hem ter Helle, Eer ik den top des Olijfbergs betreede. Jupiter, hoor mij! Wees niet zoo toornig! Hij zonk in rasfe bedwelmingen neder. 85 Had gij niet uwen Vriend verraaden, zoo voerde u d'Engel
Niet naar om laag. Twee wenken nog leerden den leidenden Engel.
Geeft den oprechten Man den Palmtak vroeger, zoo dra hij
Nevens de Bron van Bechlehem zweeft. Gij dacht, dat Alvader > Loon
|
||||
ZESTIENDE ZANG.
Loon gaf. Grooter is God, dan gij 't u, Oprechte, verbeeld hebt.
90 Stond bij niet op bij 'gevechten ? en lei' tot den droom van gevechten
Hij zich niet neder? De blik des Gebiedera was fnel, en ook fnel was Hij, die den Moedigen leidde. Dien ftillen Lasteraar, iedre Booswicht der Helle fisfe hem toe, met zijne adderen-tongeJ Stort hem, gij Engelen, Hort hem om laag in de onderfte Hellel 95 IJlend kwam er een Cherub neer uit de Rustftede Godes;
Zoo als de waaijende lokken hem vloogen, de wangen hem gloeiden,
Zonk hij voor Jefus Christus, den Waerelden-heerfcher, op d'Aarde. Heiland, de Star, wier Hoeder ik ben, verheft tot het eindperk
Van haaren omloop zich haast. De bewoondren der hemelfche Starre ieo Hebben reeds voorgevoel hunner vlucht naar 't oorfpronklijke licht. Zij
Houden echter den dorst, om van zijne ftroomen te fcheppen, Nauwlijks nog uit. Hoe zeer hun gevoel dat der Zaligen Gods isy Nochthans is het genade, indien gij hen vroeger om hoog voert f Mag ik Gethfemane aanroeren, en zijne Palmboomen '7 Iosfer 105 Beeven dan mijne Poolen, dan zinken de pijlers der diepten
Sneller, en met hun om laag de Paradijzen der Starre. Roer Gethfemane aan, en zijn Palmboomen, Cherub. Nu vloog reeds
sTEngel, om, door zijn aanroeren, 't einde der Star te verhaasten. : Kermath's Engel kwam zijnen Vriend te gemoet, en hij lachte jio Liefde hem toe: Gij waart voor de Menfchen, met welken gij leefde,
Al te edel, deugdfaame Kermath. Zij haatten, miskenden U deswegen. Droog nu de traanen, die gr, om die miskenning, |
||||
e DE MESSIAS.
In uwe eenzaamheid hebt geweend, met grievende fmerte.
Koom, om den loon t' ontvangen, dien deeze goedheid des harten,
115 Dit geduld u verwierf. Zie omhoog! (hij wees naar de Starre}
Deeze is d'eerfte trap der zaligheid, daar gij op flaan zulc! Maar gij klimt, door d'Eeuwigheid heen, van trappen op trappen, Steeds van klaarheid tot licht, van vreugd tot verrukking! Zij zweefden Met elkander om hoog naar den eerften trap des Oprechten. iao Een van Indiëns Koningen was geftorven. De Ziele
Zwerfde, nog niet volkomen ontwaakt van den uiterften doodsflaap,
Toefde, zoo fcheen 't haar, in lange gangen, die 't oog niet ten eind ziet. Thans ontwaakt van het fluimren de Doode, maar van de verbeelding Zijner grootheid nog niet; haar bedwelming vervulde hem fteeds nog. 135 K. Maar waar zijn de zielen der Slaaven, welker gebeente
Zij, die nog leeven, uit d'asch van geurige planten verzameld, En geweend hebben, dat men aldus niet hun eigen gebeente Zamelde? Zijn zij niet hier, om de komst hunnes Heerfchers te melden Aan de doode Satraapen? Nu tradt hij uit het gewelf van 130 Scheemrende gangen eenzaam vooruit in het vrije des Hemels,
Zag een' Onfterflijken Maan, wiens hand hem wenkte te toeven. Op den verwonderden zag, met een' glimlach, de hemelfche Jongling, Doch Hechts met een' beginnenden, neder. Hij fprak tot den Heerfcher: Volg van verre den glans, dien gij zich zult achter mijn voeten J35 Uit zien breiden. Hij moest hem volgen. In 't digtfte gedrang der
Zielen bevondt hij zich haast, en daar ontving hij zijn vonnisI Ach
|
||||
ZESTIENDE ZANG. 9
i
Ach hier vinde ik gewis, hier vinde ik redding! Want Goden
Zie ik hier; en gij zijt rechtvaerdig, gij eeuwige Goden! Menfchen zijn dat niet! 't zijn Haaters, Vervolgers der Onfchuld,. 140 Blinden! miskennen al wie oprechter, wie beter, dan zij, is!
Riep een afgefcheidene Geest, en belooning ontving hij. Gélimar, een vuun'g Jongeling, lag op het fterfbed, Juist in het volle Morgen-rood van het leven. Zijn Vriend rtond Naast hem, en reikte in den brandenden dorst hem de koelte der bron toe» 145 Gélimar zeide: Voor eeuwig! wat waant gij tog anders1? voor eeuwig
Is het, dat wij nu fcheiden! Zoo zijn de loten gevallen Van dien boom, van die bloeme daar ginds, van den ftervenden Jongling Hier, dien gij mint, en het uwe, en van al wat flerflijkheid ademt! Alles is heen, voorbij, wanneer wij verwelken, verdorren, 151 Sterven! alles vergaan, als of het er nimmer geweest was!
Jonglingl waar toe dat weenende oog vol vertroosting? Gij wilt mij
Immers tog niet vertroosten? Wat helpt mij vertroosting? ik fterve! Troost u zelven, die leeven moogt! Ik vreesde het lang reeds, Maar ik bedacht het niet dikwijls in 't Iagchen der bloeiende jaaren; 155 Ach nu is het gekomen, en ik moet heengaan, en werwaards?
Neder in 't graf? Ik gaa nergens heenen! Ik ben te dier tijd reeds Weggefmolten, een Niets! Gij zult aan 't verteerende lijk tog Waarlijk den naam des Vriends, die u beminde, niet geeven? Eertijds heb ik uw traanen gefpaard; nu ken ik geen fpaaren, i«o Zelfs dat van uwe traanen niet meer! Met ijzeren armen
B Giijpt
|
||||
io DE MESSIAS.
Grijpt de dood! en van ijzer wordt de ziele des Veegent
Ha zij is vol ontroering, de zwarte dondergedachte, Dat ik fterven moet! ter neer moet Horten, verteeren! Hoor mij, verftaa, bewaar des Affcheidneemenden woordeny »<>5 Vriend, als een Krijgsman- het fchild: Ach, dat ik fterven, vergaan moet ï Daar over klaag ik de Goden niet aan. Voor de Onfterflijkheid zijn wij Armen veel te gering! Nu vlieg, en fchep mij den gantfehen Kolk van de bronwei uit, op dat ik eens mij nog laaver Of terftond, zo 't mij doodüjk is, fterve! De Vriend geeft bevelen, 370 En zij brengen de volle fchaale des doods voor zijn deger. Bleeker wierdt hij, en duizelde, en fidderde, en ftierf, De gefcheiden
Ziele fluirnerde een' vliedenden flaap door den uiterften doodsitrijd. Ach nu zweeft zij omhoogi Reeds ftroomde des luiden verbaazens. Dondergeroep! reeds vloeide des lieflijken, blijden verwondrens 175 Zilverftemme. Gij Goden, onfterflijke Goden! is 't mooglijk? Goden der Zonne en der Maane, is 't mooglijk? ik leeve? die dood was»
Leeft? Gij Goden des Hemels, der Aarde, en van alle de Starren! Ach ik ben! geen laatfte droom van het ftervende ligchaam Is het! ik ben! geen ligchaam is dit, dat verwelkt als de bloemen» i8o Heilige, heilige Goden! Gij Goden der Zonne, en der Maane, En der Starren, die ginds in mijn oog fteeds heerlijker ftraalen, O gij goeden! waar zijt gij? waar zoek ik u, ftorte ik mij neder? Weene dank? dat ik ben! en nu onophoudend, gij groote Eeuwige Goden 1 Waar klaagt mijn Vriend? Te ver van den Aardbol 185 Zweel
|
|||||
H
|
|||||
##
|
|||||
ZESTIENDE ZANG. il
185 Zweef ik! Waar jammert zijn lijdend hart, dat ook hij eens vergaan zal,
Even als zijn Geliefde verging? Vergaan, gij oprechte, Goede ? Ach waarom fiierf hij n^ ook ? Gij denkt te vergaan ? o Neen, de verhevene heilige Goden, de Scheppren des levens En des doods, de eeuwige Goden meenen het anders! 190 Zoude ik neer mogen daalen, het bosch bezoeken, waar in hij JVJij mijne grafftede graaft? met een enkele laafnis ten doode Hem verkwikken, en met mij hierheen ter Onfterflijkheid leiden? Thans aanfchouwde hij Wezens, die hem geleeken; zij zweefden
Neder naar Thabor; ook andere zag hij, die niet hem geleeken; 135 En die fcheenen hem Goden te zijn! Hij vliegt naar de laattten, Zinkt aanbiddend neder, en roept: Ik ben! o ik dank u, Prijze u, minne u, bidde u aan, gij eeuwige Goden, Om dat ik ben! E. Wij zijn Gefchaapnen. G. Geftorven als ik ? leeft Na den dood, gelijk ik? E. Slechts één is er God. Hij fchiep ons, bco Maar onfterflijk. Volg gij ons nu. Haast fchenkt aan u kennis Hij, die Zonnen en Cherubim fchiep, en de zielen der Menfchen, En hij genaakte den Heiland, en riep hem het eerfte gejuich toe, Volgde den Leidsman het pad om hoog, dat God voor hem uitkoos. Zonnen gingen op, en gingen onder, en freeds nog S35 Duurde Christus Gericht. Als wisflende regenvlaagen, Kwamen de Zielen, nu digt uit de wolke ftortend, nu druipend;
Droogden weg in dorre woeftijtjen, of vloeiden, als zilvren Bronnen, uit heuvelen rijk aan bloemen. De droefheid der Englen Ba Of
|
|||||
% DE MESSIAS.
Of hunne vreugd verzelde fteeds de Zielen, naar maate
oio Dat zij rees of zonk, de noodlot-beflisfènde Weegfehaal.
Thans giete een ruisfchende Beek zj^t in den ftroom des Gezangs uitr
Wiens volëindiging mij mijne zaligfte uuren deed fmaaken.. Hondert Maanen zijn reeds voorbijgewandeld, na dat ik Zong van des Middelaars eerfte Gericht. De hoop op mijn* Heiland, ais Dac ik 't voleindigen zoude, omfcheen mij ook toen. Doch er trok zich
Duifternis eens om den hemelfchen ftraal. Toen had ik geen ander Denkbeeld dan dit: In alles mij t'onderwerpen 1 Zij kwamen> Spaarden mij niet, en fpraken luid van den dood, en van 't leven; Eenigen zweegen, en fpraken aldus van den dood zoo veel luider! aso Doch ik verbood mij het rillen, weêrftreefde mijn Vrienden, verdroeg 't niet,
Leefde, voleindigdel Lof ook heden aan God, den Behouder, Vuurige, hartlijke dank! Zij fterkt ons, de machtige vreugder Hindert den gang des doods. Ten laatften kan zij 't niet langer, En het Vaderland roept ons. O diep genot, wen ook ik nu, aas Een van de koelfte onderzoekers des menschlijken Denkens en Noodlot3,
Staan zal aan de overzijde, en zien, hoe de Zielen der Doodert Tot ons komen in Schaaren, bij iederen wenk dien de tijd geeft, Tvvijffelaars, Loogchenaars, Christenen! dan de Vriend, die nog onlangs Om den Vriend de heilige traane vergoot, de Geliefde, S30 Lang reeds Weduvv, van droefheid lang reeds verflomd, in de wolk der
Komende Dooden, die vMegt en nabij is! en 't Noodlot van Allen Opgehelderd, omftraald, niets raadielachtig gebleevenf |
||||
ZESTIENDE ZANG. 13
Ieder ftofje gewoogen! misleidings gebergten verftooven l
Wie, die den wellust ooit van het Weeten, van 't Wroeten gekend heeft, 9:5 Smacht niet hier, om daar mede Kiijn? Zoo 't menfchelijk Noodlot Slechts te leeren, en, fteeds in nieuwe dooling., den draad des Uitgangs te vinden, reeds dat is volheid van Zaligheid! Vloei mr, Beek, en ruisch naar den ftroom, het Gezang van het nieuwe Verbond, heen. 't Slot van een' Koning was ingezonken. De Dooden verfcheenen. ap 't Waren Wellustelingen geweest, of woeste Tyrannerc, Eén fleehts had een hart. De zwerm omringde, verborg hem;
En hij liet het hun toe; haast ftond hij alleen voor de Englen» Zoo veracht een Man van eer, om wien Lasteraars dringen» Zijne verdediging, zwijgt; want de wolk, trekt haastelijk over. »45 Ach nog rookt zijti bloed, nog rolt hij het oog, nog verftijft her, Niet geheel, nog trekken zijn beendren. Nu ftrekt hij voor 't graf zich\ Gantfchelijk uk, en ontflaapt. Hij had, in de woede der wanhoop» Tegen zijn hart den wanklenden dolk gericht, hem ter aarde Nedergeplofc, hem wcêr opgevat, onder ijsfelijk lagcher* *5o Den Verderver zien blinken; had rilling gehad van bloed, van 't Zwarte eigene bloed , met koelheid den dolk op de hartaar Aangezet? hem langfaam terug getrokken, met hoogen Arm gemikt, en geftooten, dat dof de borst van Metaal hem Had geklonken, dat onder des vallenden last de Aarde •55 Had geklonken! Zijn Geest ftond nu voor den Rechter; nog nauwlijks; Kon hij bevatten,, wat deeze wolken, verlicht door de volle B 3 Ma*.
|
||||||
4 DE MESSIAS.
Maane, wat deeze Starren tog waren, waar 't Zwerk door verlicht wierdt.
Ach, en deeze Goden! Dit deed hem oncvvaaken. De Englen Beefden, twijffelden allen. Doch TsjGis lachte hem gunst toet '.60 Almacht was zijn lagchen, 't herfchiep zijne ellende in verrukking!
Eindelijk had Elifama het grijze hoofd in de graffteê Nedergelegd, een behoeftige Oude, die 't brood voor des Rijken Deure fmeekte, al wanklend geleund op een' ftaf; die zijn water Schepte uit de bronnen. Hij was geweest gevoelig van harte, af>5 Maar geduldig. Een Held, gelijk weinigen, had hij des levens
Grootfte rampen niet flechts gedraagen, maar had ook den Schepper Aller dingen, den Geever der vreugd en der fmerten, gepreezen. Koningen wist hij te eeren, en wierdt nogthans door de laatften Zelfs van het Volk veracht. Hij lag reeds lang op het leger 570 Dood, en nog kwam niemand om hem te begraaven. Toen lekte
Eens hem zijn hond nog de koude hand, en ftierf. Elifama Stond voor den Rechter. Hem bracht een van blijdfchap draaiende Cherub Eene Kroon van den Rechter. In der Verreeznen en Englen Verren kring, ging een zachter gefluifter, de ftemme der vreugde, *7S Rondom op, toen de Cherub den duldenden Vroomen de Kroon bracht.
Meenige wet, om dat zij hem ligt viel, en dat er geen driften In zijne ziele waren, die er zich tegen verheften, Had de misleide Zadech vervuld, en was op 't behoeftig Eigendom, het welk hij bezat, hoogmoedig geworden, 280 Op de kruim van 't befchimmelde brood, op den beker van hout, uit
' Staan- |
||||
/
|
||||||||
ZESTIENDE ZANG.
|
15
|
|||||||
Staande Moerasfen gevuld, op de nederzakkende hutte,
En de koperen fcherf. Wie Armen vei-iichc,, gelijk deezenr Wee den' zulken !* maar Wee ooR. itejto Man der ellende, die trotsch is Op eene niet zeer moeilijke daad; ja ook hem, die aan nog veel aes Zwaardre rijk is, wanneer hij daarbij met trotfche verwachting 'u Influimert, en zich Kroonen des loons aan het einde der loopbaan Zonder needrigheid droomt. Des beh-oeftigen Zadechs Genooten Lieten hem neder in 't graf; de Ziele ftond voor den Rechter. Daal naar om laag met hem. De Cherub begon hem te leiden, ap Maar hij weêrftreefde, hij wendde zich, wilde ontvlieden, maar kon niet Vlieden; hij riep, hij fprak, hij, zweeg. Mij? die aan zoo veele, aaa Alle wetten gehoorzaamde! mij? die belooning verwachttet Mij? Wie zijt gij, a gij met de bloedige ftraalen, die op dit Schrikkelijk pad mij geleidt? Hebt gij 't bevel wel begreepen, a?5 Dat men u gaf? Ha woedt niet aldus! Ik voele de wending. Van uw zwaaijen, ik voel het dreigen der doodènde oogen t ■
Snoode f gij dwingt er mij toe. O mocht de Nacht u verflinden ï
Vlammen u overftroomen, en uwe ftraalen verdelgen! Ha, wie zijt gij ? wijk van mij aft hij riep het, en dreef een- se» Donkere wolk naar den Cherub! Een lichtende nevel, een damp wierdfc Deeze fnel, en verdween voor zijn' glans. De Leidende zweeft nu: Voorwaards. De Ziele voelt de kracht des Onfterflijken , worftek Echter, en rebelleert nog. 't Gelukte haar in eene kloove- Drie berg-hoogten af zich, neder te Horten. Toen fpaarde 305 dTEn-
|
||||||||
*
,6 D E M E S S I A S.
305 d'Engel niet meer. Zijn geroep was Donder geworden. De Ziele
Kwam uit den afgrond beevend omhoog, en vloog met den Leidsman. Heiren ftreeden. De Hoofden dsjpJsiren, Veroveraars beiden,
Vielen. Rondom in de zwijgende landftreek lagen de lijken, Lagen de bloedenden uitgeftrekt; de Geesten der Dooden 310 Stroomden even als Wolkbreuken aan, en de Geesten der beide Veldheeren mede. De Rechter der Waereld verhief zijnen arm, en Donderen Horteden, ploften ter neer op die groote Overtreeders! 't Klonk den Hoogverraadren van Menfchengevoel nog lang na, Dof na, ver na, ontroerend na in de klooven Gehenna's! 315 En nu galmde 't omhoog uit den Afgrond noodlot-verwenfchend! 't Snorde als zweepenl De pas ter neer gefabelde Krijgsknecht Zweepte, fchreeuwde: Ook hier worden ftrijden geftreeden! en zwaaide Hooger, vergramder den arm. Der Veroveraars ketengeraas klonk Langfaam, fleepend; maar heesch het hoongelach van de Duivlen. jao Melodieën, de Speeigenooten der lieflijkfte vreugde, Klommen om hoog met het lisplen der Engelen-harpen. Want aardloos
Kwamen van Rhijn en van Nijl, van Niagara en Ganges, Bij de Cederen, Zielen der Kindren den Thabor naar boven. Even als langs den rug eenes breeden heuvels, van veele en 3sj Groote Kudden gefcheiden, er Lammren, gefpijsd door de Lente, Weiden: zoo kwamen, bij Thabors bosch, de Zielen bij één. Maar Decze richtte de Rechter niet. Zij wierden gevoerd op Meenige wegen, van Starren op Starren gevoerd, tot dat z'eindlijk, He-
|
|||||
*
|
|||||
[ZESTIENDE ZANG.
Hemelfche Jonglingen nu, verhevener paden betraden.
3jo Veel konden z'op hunne wegen vooruitzien; omdanst van verheugde Uuren, leerden zij veel. Mij duK'^Paat ook hier mijne Harpe, Rijk aan fnaaren, weleer eens van klonk: Daar ergens in ftreeken Van ondoorbaare rust wierdt de Ziele gevoerd eenes Zuiglings. En op één van de bloemenvelden ontmoet haar de Ziele 335 Van den eenigflen Vriend, die Elifama getrouw bleef, Die den ontflaapenen Grijzaard de hand nog lekte, en na 't lekken
Stierf. De Ziel des getrouwen honds voegt, zonder te fcheiden, Zich bij de Ziele des komenden Zuiglings, en volgt haar geduurig. Deeze verftoot haar niet; doch binnen kort zal zij echter 340 Moeten fcheiden, als hij nu naar boven naar hoogere Starren Klimt: maar dan voegt zij zich gaarne bij nieuw gekomene Zielen. Vreugdegalmend verhief zich de Ziele Geltors, en zweefde
Met den leidenden Engel. Zoo dra zij 't geruisch niet meer hoorden Van de rollende Maan, noch het vliegende donder-gebulder 34S Des geftaarten Komeets; toen hun zweeven de heldere ftilte Van den Hemel, niet ver van gezellooze Zonnen, bereikt had: Klommen er rondom Geltor gedaanten om hoog, niet gelijk aan Beelden des peinzenden geests, of droom-verfchijningen. Geltor Zag en hoorde al wat hij goeds in het afgeleefd leven, 350 Al wat hij vrooms had gedaan! hij herleefde het weer, doch herleefde 't Zonder zijn feilen 't aanfchouwen, en vol van het Hemelgevoel, dat God het beloonde. Met hooggevouwene handen des prijzens C Z
|
|||||
L
|
|||||
18 D E M E S S I A S.
Ziet hij rondom zich de Armen {taan, die hij laafde, de Weezen*
Daar hij nuttige Mannen van vormde.» de Bruiden, de Vrienden *
355 Schaaren van Vrijen, om welke te^eraen zijn bloed in den veldflag Stroomde; en hij zweefde in de Heirfchaare voort ,,met een' fchreeuw van gejuich, en
Met den nog blijderen dank des lieflijken lagchens gezegend»
Zonnen gingen op, en gingen onder, en fteeds nog Duurde Christus Gericht. Als wisflende regenvlaagen,
s«o Kwamen de Zielen, nu drgt uit de wolke (lonend, nu druipend; Droogden weg in dorre Woeftijnen, of vloeiden, als zilvren
Bronnen, uit heuvelen rijk aan bloemen. De droefheid der Englen,
Of hunne vreugd verzelde fteeds de Zielen, naar maate
Dat zij rees of zonk, de noodlot-beflisfende Weegfchaal..
365 Tegen elkaa'r trokken Hagid en Syrmion 't zwaerd, en zij ploften Beiden ter neer in hun bloed, en bliezen in gramfchap den geest uit,.
Ziet, hun klettren uit tastbaaren nacht diamantene keetnen
Vreeslijk, van verre, en dof, te gemoet; die moesten zij naadren.
En een Cherub geboodt het een' Geest van de Helle; die viel hen
570 Woedend aan, en ketende hen aan elkander. Des Afgronds Kloove, in welke zij ftortten, weerklonk van den val der Vergramdëru.
Tóa, een Jongeling van die Aarde in de Rustftede Godes, Waar de Zonde niet is, noch de Dood, zag den Engelr die treurig;
Hem verliet, met verbaazing na. Doch zijne verbaazing
375 Wierdt wel dra tot een' fchrik. Hij had het gewaagd eene klagte- Tegen den Schepper en Heiland te klaagen. Met klagte begon hij,
|
||||
ZESTIENDE ZANG. i$
Eindigde met murmureeren: dat hen nog het lijden des doods bleef
Treffen, die tog uit het graf toe ég zalige Eeuwigheid kwamen.
En hij zag ontroerd rondom zichipestvierende Chooren
330 Stonden in 't dal voor zijn oog, die, omkranst met tedere bloesfems, In de machtige ftroomen der hemelfche Harmonieën
Voortgefleept, van lieflijke reien der blijdfehap bevleugeld,
's Heeren pad in het doolhof der Zaligwording bezongen.
En hij wandelde om laag, om van zijne traanen te fpreeken/
335 Maar wel dra ftond hij ftil. Hem wenkte een andere Engel; En hij moest hem volgen. Verwonderend voelt hij zich zweeven.
Ach niet lang, en hij zag zijn Geboorteland achter zig fchittren,
Ver verwijderd; hij zag het, als andere Starren der Schepping;
Zag het, ach hoe verbaast hij! bij eene Zonne verdwijnen.
390 T. Engel van God, waar brengt gij mij heen? De Engel van God zweeg. T. Engel van God, wat heb ik beweend? De Engel van God zweeg.
En des Onfterflijken vuur verdoofde op de bloeiende wange.
T. Engel des Heeren, ach help mij! E. Ik kan niet helpen. Zij vloogen,
Als op vleuglen des ftorms; en lang verdomden beiden.
395 T. Wie geboodt u mij weg te voeren? E. De Rechter. Van verre Zagen zij thans de Aarde, en reeds graven, wier ftof nog niet digt was.
T. Ach dit zijn de heuvels der Dooden! E. De plaatfen daar 't zaad in
Rust om 't ontfpruicen. T. Die hoogere ginds met de bloedige Kvuisfen
Bij de hutten? E. Is Golgotha! T. Golgotha? Seraph, ik zie daar
400 Sterflijken ftaan: edoch waar is Hij, die den Sterflijken leven C a Gaf?
|
||||
ao D E M E S S I A S.
Gaf? E. Gij ziet het fchittren. Gij kent ons. T. Ach ik aanfchouwe
In der Cherubim midden den Hoogve/heevnen des Hemels l E. Ja gij ziet den Rechcer der Waë^! T. En, wee mij, den mijnen!* Brengt gij mij bij hem? E. Spoedt u! Zij kwamen neder op d'Aardey 4=s Zweefden naar Thabor heen. Met Zielenfchaaren bereikte
Tóa den berg van Jefus tweede Verheerlijking, en van 't Waereldgericht. Zoo koomt, als een flormwïnd bruischt, met verwelkte cru Verfche bloesfems, ook wel een vrucht, die al rijp was, gevloogen. Toen hij zich onder de Zielen befpeurde, en toen hij met haar op 410 d' IJslijken berg kwam, zoo zoude hij gaarne ver heenen gevlucht éijti?
Maar een verborgene macht wederhieldt hem.' Hij ftond voor den Rechter X Cherubim naderden nu. Zoo zwijgt de verduifterdè Hemel, Eer de Donder-ftorm zich verheft: zoo was de Vergaadring. Hoog flaat een korte geflingerde flag naar beneden: zoo klaagden 415 Hem de Cherubim aan. De Klaagers hadden gefproken;
En de ftraalen Elóa's, die Christus aanfchouwde, verdoofden Snel in flikkring; de Opgereezenen beefden, de Englen , Tóa, de Zielen beefden. Op eens goot de bleekte des doods zicb *' Over hem uit \ de doodstrekken kwamen; en, met des verbaazens- 410 Luid en ernftig geroep, zonk Tóa, en ftierf! De arm der
Almacht bracht ras de Verteering tot ftof, gaf ras het gefcheide
Stof den verwaaijenden winden; en ach voor de Ziele des Dooder* Wicrdt geen ./Etherisch ligchaam gefchapen. Zij was alleen, was Gantschlijk van alle Wezens verlaaten.' was niet in de Schepping t 4*5 Ni&
|
||||
ZESTIENDE ZANG. o
415 Niet op de Aarde der Sterflijken, niet op de haare! Zij zag geert
Aanfchijn eenes Orftiterflijken! hoorde in de bittere droefheid Geenes Hemelfchen fteraï Zij dacht, als te vooren; ook kon zij Zich beweegen, doch bleef, als zij 't deed, (leeds in een Woestijaeï Wee! van haar was ieder Tooneel van nieuwe ervaaritiff 430 Weggezonken; zij had flechts het voorige, en zich zelv'! was Zonder Vrienden, en zonder het flauw/Ie antwoord op. deeze Bange vraage: Hoe kng de Rechter 't Gericht zou doen duuren? Slechts ontftonden er foms bij haar gedachten uit de oude, Die, doch dit was haar onbekend, de haare niet waren. 435. Een der hovaerdigften onder de Menfchen wierdt thans toe de Zielen Der Geftorvnen gevoerd. De opgezwollene Booswicht Had zijnen Landgenooten de heilige rechten der vrijheid, Met d'omwerpen der flang, den klauw der leeuwen, ontweldigd. Toen nu het bloed verrookt was der onderdrukking, toen over 4+i De met ketens belaadnen de Heerschzucht het hoofd nu om hoog hief: Braste hij, fiste den ftommen dien fpot toe: pas waren zij Menfchen, Hij een God! Weldra kroop de wurm naar het lijk van den God heen. Toen de Gvleidsman der Ziele, een hemclfche Jongling, nog eens haar Digt bij den Rechter: Volg mij! geboodt, en zij zich van den doods-fchrik 445 Gantfchelijk had herfteld, hielde zij op in het zweeven. De Seraph. Zag 't, en een weinig vuur, zoo zien wij den Sinus tintien, Glinfterde van zijne wang. Nog toefde de Doode. Nu wendde Zich de Jonglïng, en met de zachte beweeging der eerfte C 3 Kracht,
|
|||||
^-■-'■é^&S^"^!^
|
|||||
2 DE MESSIAS.,,
Kracht, gelijk God z'in den Hemel had aangefchapen, trof 't waaijen
«o Van den zich wendenden Engel den Dooden. Hij volgde, als of hem
Stormen rukten, als of, gelijk Zeefchuim, Orcaanen hem dreeven. En hij deed zich geweld om een hoongelach te beginnen; Dan het vvierdt tot gehuil. Zoo Hortte de leidende Seraph Hem voor des Rechters voeten in 't ftof. De Godlijke zeide: 4ïs Ziele, wie zijt gij! De Doode ftond op: Zo gij één van des Hemels
Goden zijt, zoo weet, dat ik één van de Goden der Aarde Ben! en dat een God van een* God de bevelen niet afwacht! Christus zag in het rond in de hem omringende Schaare;
Samed was 't, dien de wenk des Verzoeners verkoos. Zoo geboodt hij: 463 Oordeel hem, Samed. Toen ging in Saineds aangezicht vreugde,
Als een morgen der Lente, op. De Ziel van het Jongsken Wist reeds, hoe ftout een zulke mocht bidden, die, tot het beflisfen Van der Geftorvenen lot, door den Godverzoener benoemd wierdt. En hij viel neder, eri badt, en wierdt verhoord. En nu wendt hij 465 Zich naar den Dooden, en fpreekt: De laagfte Slaaven des Afgronds
Zult gij dienen, Rebel! Wie diep aan de onderfte trappen Van uwen Troon zich flortte, dan heenen floop, en met woede Tradt op den nek der overheerschten, der lijdende Braaven: Zulk eenen dienen! Zijn twijfflende wenk zal uw voet reeds bevleuglen! 470 Over verzuim u zijn eisch, van onzinnigheid dronken, verklaagen!
En de Gevonnisde voelde op eens zich zwaarder, en zonk, zoo Overlaaden om laag, waar de wenk der Slaaven hem wachtte. |
||||
ZESTIENDE ZANG. a3
In het Verbond verëenigd van lange en duurende Vriendfchap,
Hadden Zoar en Seba geleefd. Nt» gebeurde, 't geen weinig 475 Vrienden genieten. Zij ftierven famen! Met zeekre verwachting
Van de Heerlijkheid, Seba: terwijl hij zich zelve de Kroone, Als den Waardigen, gaf; met berouw, met befchroomdheid en ootmoed, Zoar. Anders daalt en rijst de Weegfchaal des Rechters, Dan de Menschlijke. Toen nu een Engel hen naar het Gericht bracht, 480 Spraken zij onder elkander; S. O lot van het hemelfche levenl
Ach hoe lieflijk is ons het lot van het hemelfche leven, Zoar, gevallen f Z. Ook hier verëenigt ons- beiden de Vriendfchap, Eeuwig is nu haar Verbond, o Zoar! d'Onfterflijke hoorde 't, Zweeg. Zij ftonden voor Thabors Gericht. Den Onfterflijken zeiden 't 4?s Wenken des Rechters. Hij leidde. Niet lang, of er kwam uit de verte
Eener Woestijn een Engel des Doods. Hij wandelde Iangfaam, Maar recht toe op hen aan. Des fchriklijken Onbekenden Richting en gang fcheen, al wenschte men hem te ontgaan, niet ontvluchtbaai". Nog was er msfchen de drie, en den Engel des Doods eene ruimte, 4^0 Als van Zeeën. Doch Zoar, toen hij de haaste des Seraphs
Zag, des Geleidsmans» die hen uit die ernftige, frille Vergaadring
Weggevoerd had, hen weg had gevoerd van het aanfehijn des Eenen9. Die boven allen hem fcheen een Hoogverhevene, Zoar* Toen hij het herwaards zien befpeurde in des Doods-Engel» oogen, 4?s Wierdt als van fchrïk overftroomd. Hij toefde. De Doodsengel ftond reeds
Vóór hen * en hieldt naar boven de hooge, dreigende vlamme r Gij
|
||||
24 D E M E S S I A S.
Gij zijt aangenomen! en gij verworpen! Hij keerde
Zich met die donderwoorden naar Seba. Toen deeze in ftaat was
Weder te hooren, toen klonk het tweede woord des Verdervers:
500 Scheidt! S. O Hemel, en Aarde, en alles wat heilig is, Menfchen,
Englen, en alle gij Wezens der eeuwige duuring! verworpen? Scheiden? Verworpen! hebt gij, en fcheidt.' geroepen, o Dondraar; Macht der Machten, wie zijt gij? Z. Ach Seba, Seba! Geliefde! Uitverkoorne! mij boven allen Verkoorne, zoo lang mij 505 Dierbaar, zoo lang mijn Vriend! S. Mijn Zoar! . Voor eeuwig,
Donderaar van een Gericht, dat voor mijn vorfchen te hoog is? D. Of het voor eeuwig zij, vraagt gij mij. (De glans des Geleidsmans Was intusfchen in fcheemring verdoofd.) O vraag het aan mij niet! Vraag het den Seraph, die u geleidde, hij koomt van den Rechter 510 Beide van Hemel en Aarde.' S. Was hij, die zoo boven de Cherubs
Straalde, de Rechter der Waereld? en heeft hij deeze verwerping, Deeze fcheiding gebooden? Onfterflijke, die ons geleidde, Mijnen Zoar en mij, gij Engel des Heeren: Voor eeuwig? In nog fomberer fcheemring gewikkeld, hernam de Geleidsman: 515 Hij heeft alles gebooden. Gehoorzaam, en fcheidt! S. Hij gebooden,
Die op mij niet neer heeft gezien? Het noodlot der andren Wel befliste, doch mij met geen een' zijner blikken aanfchouwde? Zoar zeide: Hij heeft u aanfchouwd; mij dacht, dat hij ernih'g 't Oog op u floeg. S. Getuigt gij tegen mij, gij Geliefde? 510 Wee mijt in deeze uure der ijzing? en aan deezen Afgrond?
Z.
|
|||||
i.'.JHKi~n.
|
|||||
ZESTIENDE ZANG. ' «5
. Z. Ach ik getuige niet tegen u! Gij weet immers, nimmer
Konde ik de waarheid verbergen. Omarm uwen Vriend, uw Oprechten\
Seba, neen, ik getuig niec tegen u! d' Engel des doods had Zich van hun weggekeerd, en neder doen daalen ter aarde ?2j Zijne vlamme, haar dreiging verzacht. Want Zoar omarmde
Seba; want Zoar en Seba weenden bloedige traanen. Maar de uure des affcheids was er, de fchriklijke, bittre, Stomme uure; en de Verderver moest weder de vlam om Hoog verheffen, haar weder met al haare fchrikken bewaapnen. 530 Ach zij vlamde, en hij zag naar om laag, en riep, en ontroering
Was de ijzeren ftem van den Roependen. Scheidt! Zij fcheidden: Cerda, een Jongeling fmachtend naar wijsheid, lag op het laatfte Leger, en was met den dubbelen zegen gezegend van volle Kennis, en van de gewisheid des ftervens. Heet van verwachting' 535 Van het geen ftond te komen! genoot hij zoo machtige vreugden,
Dat hij met drukken, en kusfen, en hevig fchudden der handen . Ieder ontving, die hem naderde, Vijand en Vriend. Toen hij dood was, Mocht zijn Engel, nog eer hij hem bracht tot den richtenden Heiland, Hem in de diepte, de hoogte, in 't vrije der Hemelen voeren. 540 Welk eene gift van God is de Dood! Nu zweefde hij, vloog hij
Rond, en rilde in de velden van 't Onafmeetbre, nu zag hij Gods geftarnten, en hoorde, en nabij, en van verre, ze wandlen; Zelfs de geftarnten Gods in den Melkweg, en op deeze darren Haare bewooners, die naamen niet noemen, getallen niet tellen! D 545 Heir
|
||||
fi<5 DE MESSIAS.
545 Heirenvan Englen omringden hem thans, die het Feest van de Schepping
Vierden. Nu hieldt het Cerda niet langer uit; hij zonk neder Bij een' waterval op een purperen wolkc. Als fluimrend Lag hij, verbleekte tot flikkring,- hij ftierf nog eens, zoo hij meende! Schaaren wierden op Thabor gevoerd. In het digte gewemel 550 Klonk het: O God des rollenden donders, die ver den Olympus
Uit de zwarte wolke doet beeven, wij brachten u Varren, Deeze met bloemen der dalen vercierd! wij brachten u Rammen, Deeze met loof! Wat deeden wij Menfchen? Vertoorn u niet, Vader Aller Goden! gij Goden rondom hem, vertoornt u,ook gij niet! $55 Gij met de vreeslijke Bus! gij hebt ze daar ergens verborgen,
Ergens begraaven in 't duiftre, laat, Minos, niet vallen, niet vallen Uwe woedende loten! de Bus, verberg die voor eeuwig! Brama! wij hebben ons immers. . Laat, Minos, de loten niet vallen! Brama! geketend, gekwetst, aan de Zonne verdroogd, wij verfmachtten, 560 Brama, gij weet het, voor u! Ha God des wouds, gij vertoornt u,
Wodan, tog niet? Alvader, tog niet? Immers ftroomde, immers ftroomde, Krijgsman! voor u in 't gevecht het Jonglingen bloed. Geketend, Brama, gekwetst, verdroogd! Wij fticrven den dood niet der laffen! Zijn in 't gevecht. . Verberg tog, o Minos, de Bus, ja vergruis haar; 565 Laat uwe woedende loten om laag in het Chaos verwaaïjen!
Zijn in 't gevecht aan diepe, aan brandende wonden geftorven! Zijn. . Met bekransfende bloemen vercierd, en met loof onze Rammen! Zeus, hef uw arm niet om hoog, verzamel geen fchriklijke wolken! . Zeus
|
||||
ZESTIENDE ZANG. a
Zeus Kronion, ontferm u onzer! laat flaapen de dondren!
570 Zijn in ons bloed voor Vriend, en voor Bruid, en voor Vrijen geftorven!
Riepen de Zielenfchaaren, en wierden genadig gevonnisd. Jefus keerde zich, zeide: Koom, Engel der Aarde. Elda
Volgde. Reeds deed voor hun de wijde Schepping zich open; Luid klonk het in 't Onmeetbre. De Starren deeden een' lichtglans 575 Van Gebergten, uit Zeeën ftroomen. De Poolen der Heemlen
Rilden zacht, d'Almachtige raakte pas even in 't fnelle Voortgaan hen aan. Toen Abdiël Jefus van verre zag komen, En hem hoorde, toen zweefde, verrukt, hij naar buiten in 't Leege, Vloog weer naar de Poorte der Hel, en riep 't aan den andren 580 Wachter, en opende fiddrend oniluimig: zoo dat de grendels,
Dat de herren een' weerklank gaven in 't eeuwige graf. De Doemlingen zagen den Seraph als vlammend; lang was 't hun, als rolde er. Druischte er een D onder-wagen op duizend raderen neder. Jefus tradt in de opene poorte der Helle. De Wachters 585 Waren voor zijne voeten op hunne trappen gezonken;
Reezen nu op, en zagen aanbiddend den Rechter der Waereld
Na, hoe hij naar beneden daalde in de Diepte der Diepten, En hoe de Satanen ver in het rond tot rotfen verftijfden! In eene ftormende vlugt, de vlam zijnes zwaerds en zijn luister 590 Stroomden terug, haalt d' eerfte der Englen des doods den Verzoener In. De Vader had hem ter Helle gezonden. Hij moest dat Oordeel, waarvan hij Getuige zou zijn, den Heemlen vernaaien. Da Je^
f
|
|||||
7
|
|||||
a8 DE MESSIAS.
Jefus ging naar den Troon des Afgronds heen, die verheevner
Op den rijzenden Tempel des Haaters van God en van Satan 5?5 Schriklijke fchaduwen wierp. In de houding des komenden Heiland*
Was, in des Overwinnaars gelaat, met Godlijke kalmte Overftraald, was Almacht, de bron der oorfpronklijke krachten. Onder des Wandienden voeten wierdt Eden; achter hem wierdt weer Eden op nieuw tot Hel. d'Ontfaglijke ftond op de kust der <;o Doode Zee, en zweeg. De Satanen wilden ontvlieden,
Konden niet! ha fterven! geen Dood ontfermde zich hunner! Nevens den Heiland ftond, met ver rondom ziende oogen, Vol van heete verwachting, Elóa. Gedachten der Englen- Denken niet rasfer: zoo flortede op eens de Troon van den Afgrond «os In tot puin! Van het liggende puin ging damp, gingen vlammen
Op, en fchooten en golfden om hoog; ver in 't rond in Gehenna Kraakten duizendmaal duizend wederklanken! De Tempel Stortede in, en geen puin was getuige, dat hij geftaan had. Gij, Elda, befpeurde thans in *t gelaat van den Heiland <io Zulk eenen blik, dat gij neer bij hem zonkt met het volle gevoel vim-
Uwe eindigheid. Dof brulde 't roepen der S&tanen opwaards, Dof klonk het heen met de golven der Zee tegen 't bergachtig ftrand aan t Ha! wat ben ik geworden? wat gij geworden? en echter
Leeve ik! Wee mij, ik leeve! Leeft g'ook? Ha toeft dan zijn donder Cis Nog mij te treffen? Hij zal niet langer toeven! niet toeven!
Nedergeflingerd, zoo dat de Helle mede vergaat, en de lasten |
||||
ZESTIENDE ZANG. flo
Haarer bergen, zal fpoedig. . S. Ha roept het, brult het mij toe: Wie,
O wie zijt gij geworden? Ik lig, hier lig ik, Satan Sidderde 't, fïamelde 't, lig bij deeze verwoesting, verftijve <io In de laagte ver uitgeflrekt! Waar de Tempel der gouden-
Tafel geftaan had, op 't veld dier effen gemaakte Woestijne Lag Adramélech, en riep, zoo dat aller flemmengedruis door 't Zijne vefging: Hier lig ik, gij Wee der Weeën! gij Oordeer, Waar de donderen zelfs van God voor verftommen! 'k verftijf hier; fes *k Ben, ik geraamte, de Hel tot een' last! Toen de Engel der Aard»
Hunne geduchte dooling vernam, met welke zij doolden, Beefde,hij achter uit. De verworpene Zielen, met haar de- Ziele Philo's, Iscarioch's Ziele, zij waren van verre- Naar de zijde der Doode Zee, gelijk wolken, getrokken. «30 En zij zagen den Rechter niet meer; over 't opene Schrikveld
Zagen zij ver in het rond geraamten uitgeflrekt liggen, Engelenbeendren! en midden ia deeze, in zijne eigen gedaante Abbaddna ftaan; doch ook hij zag enkel geraamten! Qver de gantfche Hel was thans verblinding gekomen, »j «35 Slechts van 'e ontfaglijk bedrog der eigen gedaante-verwisfling' c
Waren de Zielen en d'Engel verfchoond. De lichtende vuurklomp Stond hoog boven de Doode Zee in den gloed van den middag, Eerst verdoofder dan anders, van. zwarte builen van 't Chaos- Opgezwollen; edoch die openden zich., en zij gooten «40 Lichteren brand uit, uit elke der vreeslijke kaaken een Gloedineir.
D 3 >* Wit-
|
||||
jo DEMESSIA S,
Witter wierden de Velden des fchriks, tot daar, waar geen ooge
Meer van elkaar in ftaat was de grafgedaanten te fchiften. Maar ook daar, waar de Zielen elkaar onderfcheidden, erkenden z' Er geen één' evenwei, dan aan het gebrul zijner femme: £45 Want, gelijk anders met d'Oceaan de ftemmen naar boven
Bruischten, en van de rotfen neder daverden, klonken z'Ook tegenwoordig, maar dof en gebroken door plaag en door woede! Satan richtte het eerst volkomen zich op, en alleen ftond,
Hoog ftond Satan onder de Dooden; hij floeg, dat het vreeslijk C$o Weerklonk uit het gruis van den Troon, met de hand aan den fchedel;
Riep, aan een klippe gelijk, die, des vliedenden Wandelaars ijzing, Lang uit de wolken duizlend voor over hing; of gelijk een Dam, die in 't wedergalmende woud den Stroom nog terug dwong; Doch die op eens nu inftorten: woedend brak zoo ook zijn fmert uit. 655 Ja, ik weet, wat het is, dat deeze gedaante op u druktI Dat
Bij de Scheedlen gijlieden aan 't Kruis hem doodedet, flachttet, Moorddet! Hem in de grafftede ingroeft! dat is het, gij fnooden! Dat, gij geraamten! gij gruwlen, waarvan de verderving, des knaagens Moede, is opgeftaan! ha, gij Monfters, welke de Donder €60 Gods verftrooije! en weder verëenige 't beeven des Afgronds!
Die de Storm weder famen werpe, en de Zee als zij opdruischc Tegen den vliegenden Storm, en haare ftroomen daarheen giet! Riep het, en flingerde, en lag, en baadde zijn aanfchijn in vlammen.
Beliélel klaagde aldus in de Jammer-weeftijne: 665 Hebt
|
||||
ZESTIENDE ZANG. %\
66j Hebt gij de bloemen gezien, die vóór hem, ach, Eden des Hemels,
U aanfchouwde ik! vóór hem ontfprooten, achter hem fpoedig Weder verwelkten, verdorden, vergingen? Wij zullen voor eeuwig, Ach niet verdorren, vergaan.' Hij riep het, en wenschte, dat nieuwe Diepten zich onder hem openden, hem in haar graven verbergden. 670 Eindelijk hief ook Adramélech zich op, een verbaazing
Aller trotfchen. Want ijlings begaf hem de kracht, èn hij Hortte
Neer, zoo dat luid zijn gebeente klonk; 'm gelaadene wolken Duifter de asch van den vallenden opvloog! Hij lag lis geraamte Lang nog, toen reeds de Hel geneezen was van de beguichling. 675 Moloch poogde op te rijzen. Hij zat, en, op de verdorde
Rechterhand leunend, fprak hijtotMagog: De Wervelwind doet mij de beendrea
Wagglen! d'Orkaan huilt mij door 't bekkeneel! evenwel wil ik opftaan! k'Wil het! Laat Adramélech liggen! Hij doet het, hij ftaat, grijpt Magog, en rnkt hem op! Nu Honden zij, gingen zij, Magog 680 Riep: Dat fchriklijke ligchaam, zo 't anders een ligchaam is, laaten
w' Aan elkander het ftraks vernielen. Vergruis mijn gebeente! Ik vergruis u het uwe! Het oovrige, als wij dan zinken, Zullen de Donderftormen verftrooijen ! Zij greepen elkander, Wilden vergruizen! edoch als gehouwen uit rotfen Orions, 685 Was hun gebeente! zij Hortten zich neer van getorende bergen!
Maar, als of 't in de fpleeten verhard was van 't Zeven-geftarnte, Was het gebeente der nedergeftorten! Zij moesten in d'Afgrond Blijven liggen, gelijk zij zich hadden geftort van de hoogte, Uit-
|
||||
* DE MESSIAS.
Uitgeftrekt liggen, ftom, onbeweeglijk! Gog overftroomde een i
«93 Naamlooze ijzing, als waatren, die aan komen fchuimen uit bergen»'
Zwanger van wolken, zoo als hij daar hg in de witte landsdouwen, Gog! zij drong hem om laag in 's Geests onpeilbaarften Afgrond. Ziet hij kromde zich, wrong zich vergeefs, om 't nu nog te loogchnen, Dat God is! hij brulde het, huilde het; worftelde, kermde, 6>s Raasde om vernietigd te worden; greep uit met het vreesiijke, bange Grijpen der ftervenden naar de verdelging, en leefde! Zoo voelde d'Onderfte Hel, wie hij was, die op Golgotha ftierf. Zoo vermaande een Nieuw Gericht haar met fchriklijke waarfchuwing: van tegen 't laacfte Oordeel des Godverzoeners geen rnuitzucht op muitzucht te ftaapien. |
|||||
DE MESSIAS.
|
||||||||||
ZEFENTIENDE ZANG.
|
||||||||||
\
|
||||||||||
-A^b—*"-XmS
|
||||||||||
'
|
|||||
DE MESSIAS.
|
|||||
ZEVENTIENDE ZANG.
.LJidymus hieldt zich lang van zijne Broedren verwijderd;
Eindelijk keerde hij weer, en kwam naar de hut bij den Tempel. Maar hij draalde, en ging niet binnen, en wandelde langs de Deure, in de fchaduw der Palmboomen; ging nu, en leunde nu tegen s Eén' van de boomen. Hij hoorde hen zingen. Toen kwam hij, en bleef bij d'Ingang ftaan. Zij zongen een Lied der Opftanding, een der Nieuwe Liedren, gelijk bij den Troon .Ja Martelaars zingen. Jefus Christus verrees! Hij zal de Zijnen doen opftaan!
Zijne Kinderkens zullen niet fteeds in den fchoot deezer Aarde 10 Liggen, ontcierd door de hand der Verderving. De ftemme des zegens
Zal eens galmen, voor baar verftommen het laatfte geluid des Vloeks! Aarts-ëngelen zullen juichen, en ftraalender fchittren Van de teedre verrukkingen over de Dooden, die leeven! Ach om dat nu het graf niet meer is, niet meer de Verderving 15 Heerscht, noch, in groeven vernield, de Genoot der verhevene Ziele
Ligt! Gij Winden, o waait van het Oosten, en brengt het ftof, het E 2 Stof
|
|||||
36" D E M E S S I A S.
Stof der vernieling, gij waaijende Winden brengt het van 't Westen f
Loei, gij Middernachc-ilorm, breng op uw vleugelen 't gruis aan! Jefus Christus verrees! Hij zal de Zijnen doen opitaan ï ao Zijne Kinderkens zullen niet fteeds in don fchoot deezer Aarde
Liggen, ontcierd door de hand der Verderving. Dan zal het ons zijn al*
Droomenden, wen wij wederkeeren in 't leven der Englen.' Waait, gij Winden, van 't Oosten, op dat wij in 't leven der En^Ien Wederkeeren! Gij Zuidewind, fuis de Do oden des Heeren 25 Naar 't Paradijs, dat God op nieuw gefchapen heefc, over.
Ziet, aan de poort van het eeuwige Eden verfchrikt niet het zwijgen
Meer des Cherubs, dreigt nooit de rijzende vlam zijnes zwaerds meer! Want wij houden de Maaltijd, ht 't koele der boomen des levensr Met den Zoon, de Maaltijd, in 't fuïfen van 's Heeren nabijheid 30 Rondom ons heen! Verreezen is Hij, die de Zijnen tot in den
Dood beminde, den dood aan het Kruis! Zoo had de Disciepel Hen hooren looven, en was op den dorpel ter neder gezonken. 't Aanfchijn bedekte hij met zijn gewaad! Hem ontvloeide de traane, als 't Bloed aan den Man, die aan "c leven vertwijfflend, op 't veld der gevechtea 35 Uitgeftrekt ligt, terwijl zijn Makker het Zege-gejukh der
Strijdren voor Vrijheid verneemt. Nog kon hij niet opftaan. Er drong hem-
Stroomende Middernacht-waasfem in 't afgematte gebeente. k ' ƒ
Thomas voelde dit niet; hij weende, met rilling op rilling
Van de treurigfte droefheid, luidkeels, dat geheel zijne ziele 40 Smolt. Hij fcheurde zich ijlings op, en ging naar de Broedrea Bin-
|
|||||
/
|
|||||
ZEVENTIENDE Z A N G.
Binnen. Nu zagen zij weder den Broeder, en kwamen hem blijde
Met hun levenswoord te gemoet. Hij hoorde 't, verdomde Lang. Maar weldra kwam de ijslijke koude des Hjdens hem weder In de ziele terug,, en deed den drukkenden, fterken, 45 IJzeren arm op hem daalen. Hij riep: Zo ik in zijne handen Niet de teeknen der nagelen zie, en in deeze teeknen Niet mijne vingeren legg', en niet in des Leevenden zijde Mijne hand: zoo geloof ik het niet! Der Luiftrenden wange Gloeide, wierdc bleek. Maar onder de Palmboomen ruischten de vleugle» 50 Van de Cherubim reeds bij de hut, reeds drupten hun oogea. Van verrukking! des Godverzoeners ontferming begon reeds Zich t'ontfermen! De Godlijke ftond voor der Jongeren aanfchijnl Even zoo fcheppen Christenen, welken de ijzing des ftervens Eindlijk, deed bukken, uit ftroomen van helderheid: even zoo ftortte 55 Thomas zich voor den Verreezenen neer. De Godlijke fprak met Zijne hartlijkheid tot de Getuigen: Vrede zij u! en Toen tot Thomas: Leg uwe vingren mij hier, en aanfchouw mijn Handen. Leg uwe hand mij in de zijde, en wees niet Ongeloovig, maar wees geloovig. Al fidderend riep des <fo Opgereeznen Getuige: Mijn Heere! en mijn God! En nu fprak de Eeuwige Middelaar: Ziet, gij zaagt, en geloofde. Gelukkig, Die, fchoon hij niet gezien heeft, gelooft! En reeds was de Heer en God van zijne Gemeen'en voor d'eerfte Getuigen verdweenen. Thomas badt hem na, ftond op,, en ging bij. de Jongren,, E 3 <sEn
|
||||
33 D E M E S S I A S.
(5 En bij de andere Broederen in 't rond, en badt om vergifnis
Zijner fchuld. De Minnenden hadden 't reeds lang hem vergeeven.
En de zalige fprak van den Martelaarsdood! den eerprijs
Aan het einde der loopbaan! Zij fpraken met hem van 't getuignis
Des Verbondsbloeds! en van d'Overvvinnaaren-kroon aan het eind der
70 Loopbaan! Hun Heraelgefprek wierdt nu als van zelv' tot een Juichlicd.
Weest in het verre Aanftaande gegroet, Gemeenten des Heilands! Weest met den zegen van zijnen Dood, o Broedren, gezegend, En met dien zijner Opftanding, gij, die hem hier in 't beproevings- Leven niet ziet, eerst den Godlijken ziet voorbij uwe graven; 75 En die echter gelooft! Gelukzaligen, wandelt des Hemels
Wandel, hier legge zich ééne Gemeente neer tot den Dood, en
Tot het Schouwfpel; daar legge een andre Gemeente zich neer tot Dood en Schouwfpel. Er zullen eens eenigen uwer bewandlen, Ach in fchriklijke tijden, den wandel tot Dood en tot Schouwfpel! 80 Strijdt, hij verfterkt u, ftrijdt duurzaamen ftrijd! Ons hebben zij, Broedren,
Beide gofmaad en gedood! u fmaaden zij Hechts: uwe tijden Zal hij r.ogihans verkorten, gelijk hij de onze verkortte, Hij, die, voor ons, en voor u, van 's Waerelds aanvang geofferd, Tot aan het einde der Waereld bij hen zal zijn die hij lief heeft! 85 Seraphim waren, van Christus geboorte af aan, tot de Geesten
In de Gevankenis nedergedaald, tot de Zielen van hun, die Toen niet geloofden, toen 't Oordeel der Waatren den Aardbol genaakte; Waren gekomen, en hadden van 's Middelaars heil aan de Geesten Veel
|
|||||
/
|
|||||
ZEVENTIENDE ZANG. 39
Veel verkondigd; gepropheteerd had Gabriël: Hoort gij
93 Geesten, bewooners voorheen der jeugdige Aarde, des Menfchet» [
Zoon zal zelve bij u, nog eer hij ten Hemel terug keert, Neder in uw Gevankenis, in zijne Heerlijkheid, daalen. Als, in de verre uitgeflrektheid des Hemels, Gethfemane fidderc, En zijne Palmboomen wankelen, dan zal de Godlijke komen l P5 Onder de Geestenfchaaren der Aarde, die Waatren verzwolgen,
Had, federt Christus geboorte, de boodfchap der Englen gedachten Duizendvoudiger vorm doen omftaan, en weder vernietigd,. Wisfling op wisflingl tot dat zij ten laatften zekerheid vonden f Eenigen flechts, want er zworven er talloozen om in de dooling, soa Zonder echter, als 't hart niet verleidde, het heil te verliezen.
Nieuwe befchouwing van 't geen aanftaande was; licht, hoewel fcheemrendj
Licht in verbeelding, en evenwel nacht; verlangen, zoo vuurig Als het gefcheidene Zielen alleen kunnen ©effenen; wenfchen , Dan op vleuglen ten Hemel verheven, dan ftortend van boven; ks Hoop, ach hoop! Nu twijffiing, niet flechts, of eens het genot die
Hoop zou doen eindigen? twijfeling ook, of zij alles doorgrondden» 't Geen de Englen van dien verkondigden, welke moest zijn een Mensch , en een God - verzoener; oproerigheid, andermaal worstlend Tegen het Noodlot, of Gods Voorzienigheid; droefheid, dat zelfs die* ito Redding voor hun geen redding zou worden f door kwelling verzwaarde,
Bittere droefheid; hoogmoed, van vóór de wedergeroepnerj 't Pad te betieeden der eerften, vóór hen den blinkendften Palmtak Heen
|
|||||
t
|
|||||
V v
I ■ "" ■ . ■ S i
40 DE MESSIAS.
Heen te draagen; woede, over 't misfen van erfdeel in 't. Rijk der
Vrijen, waar nacht en onzekerheid niets meer bewolken! 115 Dit, dit alles omgaf, doordrong de zoo lang reeds geftrafte,
Lang beproefde Geesten der Aarde, die Waatren verzwolgen. En zij hadden om hoog uit hunne Diepte Befpiedren Schaarenwijs afgezonden, die op Gethfemane moesten, En op de Palmboomen d'oogen flaan, dan komen, en melden: wo Ziet, Gethfemane beeft! de Trawanten wankien der Starre!
Eenige Dooden riepen van klooven tot klooven: De tijd is Voor de deure! De tijd is voor de deure! zoo klonk 't in 's Afgronds wederkaatfing. Er fcheidden zich eenige hoopen Af, en fchepten de fchaalen vol op uit den troebelen Vuurftroom, 1*5 Hielden z'omhoog, en zochten zich paden; zij feilden, maar vonden
Echter den uitgang; zij keerden terug, en riepen: nog beeft de Star niet! Nu vonden ook andren den uitgang, doch keerden niet weder, 't Stroomde den hoopen toen fchaarenwijs na, de vlam in de hoogte. Even zoo rijst de Zee, als zich ftormen verheffen; er bruisfchen 130 Eerst Hechts golven als heuvels, dan buldren er baaren als bergen
Tegen de kust aan. Er keerden er eenigen weder. Want fteeds nog Rolden de Starren voort op haar baan. Maar ver in de laagte Stonden ontelbaare Dooden, bereid om de vlam uit den Stroom te Scheppen, en 't fnel te gaan zien, wanneer de Beloofde des Engels ijs Aankwam, wanneer de verfchijning vcrfcheen des leevenden Dooden!
Jefus zeide tot Gabriël: Spoedt u vooruit. En de Seraph Zweef-
|
||||
ZEVENTIENDE ZANG.
Zweefde niet lang, of hij tradt, gelijk zij nog nimmer hem zagen,
Gantsch met Heerlijkheid overkleed, met ftraalen van 't eerfte Licht, in de poort der Gevanknis. Toen wierdt Gethfemane fterk«ry 140 Nu nog fterker gefchokt, zoo zeer, dat de wachtende hoopen
Eindlijk de Star met wanklenden Pool uit de baan zagen wijken. Schaaren vloogen om laag, om het daar te vermelden, en zagen Nailwlijks den Seraph, die vóór hen in Heerlijkheid ftond. De Verzoener Kwam, en dag ging op voor den Godlijken, ftraalde in de diepfte 145 Splijting der Gevanknis om laag, op de rosfen-helling
Van de volle troebele bronnen, zelfs onder die helling In de verfte verwulffels om laag, waar eenige Dooden Met een dof, nu haastend geraas diamantene keetnen
Sleepten, 't Was eerst verbaazing, en toen ontvlamde begeerte, om
150 Eindlijk hun Noodlot ontwikkeld te zien f dat de Dooden-vergaadring
Deed ontroeren; ontwikkeld alleen! zoo fmachtten er hunner . Eenigen, om 't nieuwe lot tog te kennen, 't geen achter den nacht, die Thans ben omringde, uit de diepten des onnafpeurlijken Rechters Oprees. Gabriël blies de bazuine: Wij hebben u federt 155 Zijne geboorte den Heiland verkondigd. Alles doorvorfchend,
Weet hij ook, hoe gij van toen af aan hebt gedacht over God en Hem! Doch niet naar maate gij thans over hem, dien gij ftaan ziet In zijne Heerlijkheid, maar naar maate gij, toen hij verkondigd Wierdt, over hem gedacht en gewenscht hebt, zal de volkomen 160 Heilige en Barmhartige u richten. Plegtiglijk kwamen
F d'Eo-
|
||||
4* .DE MESSIAS.
d'Englen omlaag, des Verzoeners Boden weleer aan de Geesten,
En zij Honden,voor Christus. De Cherubim, welken de dag, die
Voor den Godlijken op was gegaan, nog blinkerder maakte,
Stonden, d'ontroering van veelen, het fchouwfpel van vreugde voor veelen.
i6s d'Englen begonnen in vreeslijke fchoonheid te klimmen, te zweeven,
Neder te zien, zoo ver zich onder de Dooden de ftreeken Uitbreidden van de Diepte. Nu naderde 't uur der beflisfing. Ijzing voor den ontroerenden Donderdag viel op de Dooden. Stiller wierdt de ftilte; doch 't klonk weldra in de verre 170 Streeken der treuring, hier uit het ééne {temmengedrang en
Daar uit het andre, van vliegend, en fraeekend geroep om verlosfing!
Met dit roepen vernam de geheel Barmhartige, hoorde De volkomen Heilige, 't geen geen Onflerflijke hoorde, Zelfs der Zielen zachtfte gebed, die met ootmoed van verre 175 Stonden. Toen zweefden de Englen der boodfchap neder, en gingen
Onder de Schaaren , en fcheideden af! Gij uure der wellust En der traanen, van wellust het meeste! waar klinkt zij, de Harpe, Die in ftaat is van u te zingen? O, zo ik ze roerde, Zou z'ook van traanen zingen, en, zo 'k door den Engel geleerd was» 180 Die ze mij had gebracht, ook van het toekomende heil van
Hun die weenden, veel meer dan weenden; die, torfchende aan rampen,
Murmureerden tegen Gods raadsbefluit, zonder erfdeel, Zoo zij waanden, in 't Rijk des lichts, nu voor eeuwig; en, vanden Stroom der wanhoop gegreepen, gedraaid door kolk en door ftormwind, i 185 Mut-
|
|||||
/
|
|||||
*
|
|||||
ZEVENTIENDE ZANG. 4;
185 Muiteden! Thans was de fcheiding volbracht. De Schaaren der Vrije»
Klimmen verheerlijkt om hoog uit de Diepte, en volgen deEnglen, Welke hen leiden. De leidenden zijn tot de bedevaart, ver door Tallooze Waerelden heen, met blinkende gordlen, als of ze 't Morgenrood geweefd had, omgord, en guldene Haven 190 Draagen zij, waar zij dikwijls, hoe blijde ook de Pelgrimmen over
't Heentrekken door de Waerelden zijn, op den Hemel meê wijzen. Toen de laatfte Schaare der Vrijen de Diepte verliet, kwam Snelle,fcheemring, en fneller nog ging de eerfte van hunne Dagen onder. In duurenden nacht, gelijk eertijds, gewikkeld, 195 Bleef, drie Aardewentlingen lang, de Vergaadring der Geesteti
Spraakeloos ftaan; bij de vierde verhieven er eenigen zich, en Gingen heen naar den Vuurftroom, en fchepten met wanklende fchaale een Weinig flikkring, om in de klooven in 't rond naar de plaatfen Hunner Genooten te zoeken. Zij vonden er veele verlaaten, aco Wendden zich uit de Woeftijne weg, en klaagden vol jammers
Hunne Genooten, de Broeder den Broeder, de Vriend zijnen Vriend na.
Reeds zijn er hier op Aarde vreugden, waar in de Beërver
Van de Grafftede 't voorgevoel fmaakt der aanftaande verrukking. Ach deeze vroege bloesfems verwelken ook ras: maar zoo bloeide in. aos Eden de boom des levens. Er viel op Nephthóa, na een der
Blijdften zijner gebeden, een lieflijke fluimring. Zoo druipt de Dauw op de eerltelingsbloeme der Lente. Ras hoorde hij droomend Deeze ïtemme: Sluimert gij nog, en gaat gij 't den Vroomen F 2 Niet
|
|||||
44. D E M E S S I A S.
Niet verhaalen, dat u een Bode van Christus verfcheen? in
aio Straalengewaad, een Bode dien God u zondt, een bewooner Van 't Paradijs? Eu hij vloog naar Golgotha's graffteê. De Zijnen
Toeven daar, denkt hij, dikwijls. Zij wandlen van Salem naar 't graf. Zien het, en zien eikair, en wandlen terug om er fpoedig Weder te keeren. Ik vinde gewis op den weg naar het graf, en ais In den hof, waar zijn rustftede was, de getrouwen van Christus- Bij den rotsfteen verzameld. De jonge, nog fterflijke, blijde Hemelsbode verliet met den wordenden dag reeds de poorten Salems, en nu betradt hij den weg, die naar Golgotha voerde. Hem ontmoeteden Jongren des Middelaars, die van de graffteê «o Kwamen. N. Hebt g'in den hof der Verrijzing ook Jongren verlaaten?
Keert dan weder tot ons, en brengt in der Palmboomen lommer Meer Getuigen, meer Zaligen, 'k Heb van hemelfche boodfehap Overvloed voor ulieden en hun. Juist fpeelden er Kindren Langs de heining des hofs. Nu fcheidde hij negen der Jongskens a!5 Af van de andren. Vijf had er met hem eens onder de Schaarén
Jefus, d'Ontfermer, gezegend, der Zuiglingen God, en der Kindren. En Nephthóa verkoos er nog vier. Hem leidede Christus Wijsheid. Zoo leidt zij ook Englen, wanneer, om hen te behoeden, Deeze zich Hemelbeërvcrs verkiezen. De Kinderen kwamen 330 Bij het opene graf, befchouwden de vreeslijke diepte,
En den rotsftecn-last, die weggewenteld er vóór lag. Rilden wel van vreugd, maar ook van verfchrikking, terwijl zij |
||||
ZEVENTIENDE ZANG. 4
Boven hun hoofd de kruin van verouderde boomen befpeurden.
En zïj dwaalden rond in de fchaduw des digteren loofs, en 235 Weer des losferen, 't geen de witte Lente doorweefde
Met het bruideieraad haarer bloesfems. Tegen den ingang- Over der grafftede vonden z', in 't glinftren des lieflijken Morgensr Heiligen Gods op het weeke en jeugdige gras, door den waasfem Van de bloesfemgeuren beftroomd, in vrolijke in zachte a*o Kalmte uitgegooten, met vreugdetraanen in d'oogen.
Ach eene zalige Schaar, weleer Vermelders van Jefua Opftanding, 'nu reeds Vierdren derzelve. Vervuld met verè'ering, Zag hen Nephthóa; doch hij was mede een Godlijke Bode, en Was het aan hen. Er kenden veele der Heiligen 't Jongsken, *4S Kenden zijn Speelgenooten. Hij toeft met te fpreeken \ doch allen
Zien het hem aan, dat ftemmen des heils op de lippen hem zweeven». Maar hij toefde niet lang: want reeds begon bij de grafftêe d'Eerfte ontmoetende hoop met nieuwe hoopen te komen. Toen klonk, van Benóni's verfchijning! de ftemme Nepbrhóa's, 350 Hoe hij de goudene lokken hem vlocht, hoe Benóni van Christus
Sprak, de Opgewekte van d'opgereeznen Volëinder 1 En de Luiftrenden wierden van nieuwe vreugde bevangen, Nader nog bij den Hemel gebracht. In die.teedre verrukking, In dit voorgevoel der eeuwige wellust bij 's Heerer* 155 Zetel, ftroomde het hart der Heiligen uit, en zij zongen
Van den vermorüenden Slang-overwinnaar! De wond zijner versfe
F 3 Bloed-
|
||||
ö DE MESSIAS.
Bloedde niet meer. Naar maate 't Gezang in ftroomen zich uitgoot,
Danften de Kindren den heiligen Rei bij het hooge Triumphlied. Ziet de Boog des Hemels verhief, na vreeslijke vlaagen, cfo Zich in de Wolkei 't Verbond is eeuwig, 't Verbond der Verrijzing Duurt door alle eeuwen! Naar maate 't Gezang in ftroomen zich uitgoot, Danften de Kindren den heiligen Rei bij het hooge Triumphlied. ; En de Moeders bekransten met loof der Lente de Jongskens. Ziet de traanen alle, zij wierden alle gedroogd, toen a<?5 't OpgeöiFerde Lam had verzoend; de Dood was geen Dood meer Voor de Verzoenden! Naar maate 't Gezang in ftroomen zich uitgoot, Keerden de Kindren in heiligen Rei zich naar Golgotha's hoogte. En de Moeders brachten den Jongskens Palmboomen-fpruitfels. Ach de Leevende fprak met zijne ftemme: Maria! s?o En zij lag aan de voeten des Godverzoeners, en zeide, Zeide: Rabbouni! Naar maate 't Gezang in ftroomen zich uitgoot,
Danften de Kindren den heiligen Rei bij het hooge Triumphlied. Riep: Mijn Heere! en mijn God! Hij had de teeknen der wonden Mogen aanfchouwen! en had de hand in des Opgereeznen S75 Zijde gelegd! Naar maate 't Gezang in ftroomen zich uitgoot, Danften de Kindren den heiligen Rei bij het hooge Triumphlied. Ach ook wij zullen eens van den Dood ontwaaken l ontwaaken Allen, tot aan het einde der Aarde, die liggen en flaapen, Dooden Gods! Naar maate 't Gezang in ftroomen zich uitgoot, aso Danften de Kindren den heiligen Rei om een van de graven, W
|
||||
ZEVENTIENDE ZANG. tf
Wierpen de kransfen er op, en danften bij 't hooge Trhimphlied.
Ras haten z'echter de Palmfpruiten zakken. Verreezne verfcheenent Op de hoogte des rotsfteens, de hoogte der ledige grafftêe; En het verheven Triumphlied verftomde. Drie der Ontwaakten 585 Zag men in hunne Heerlijkheid ftaan; en het zweefde, als wolken,
Bij de Verfchijnenden. Thans tradt uit de zilveren wolke Asnath langzaam vooruit, en wierdt tot fchittring. Haar aanfchijn, En de gevouwene handen hief Debora op naar den Hemel Uit de wolk, tot dat eindlijk ook zij, geheel flikkring, daar neêv ftond. 293 Maar Jedidoth zweefde hier heen, als of hij van verre
Kwam, waar 't verwulffel des Hemels zich neêrlast; en ftond nu op eens naast
Debora. Englen verzelden Ifaac, verrukt over hem, den Schoonden van allen, die uit de grafftede ontwaakten. Aan Rachel Waaiden.de gouden lokken, toen z'uit den helderen vvaasfein =95 Benjamin leidde, met zulk eene liefde, dat iedere Moeder
In haar gelaat de Moeder erkende. En zachtere vreugde Kwam in der Sterflijken ziel; zij begonnen aan 't bange verbaazen Zich te ontrukken. Niet lang, of er trof hen een nieuwe verbaazing. Want nu flonden Jefaias, en Job, en Abraham vóór hen, 300 Straalengedaanten! De Sterflijken beefden. Toen kwamen des Heilands
Dooper, en Seth, en Abel; toen kwam met Gabriël Adam, Blixemen Gods! De Sterflijken zonken. Zij voelden den rotsfteen En de landftreek wankien rondom hen. Hun ziele wierdt echter Weder ontlast. Want Eva kwam met zachtere fchoonheid, 305 Tradc
|
||||
4§ DE MESSIAS.
305 Tradt vooruit, en leidde, gelijk haar de flikkring des verfchen
Maannachts en 't blauwe des Hemels omringde, <len Jongling Bendni.
En de Getuigen reezen weer op, en zagen des Hemels Erfgenaamen, met zielsverkwikking, en met onuitfpreekbre Vreugde. Zij voelden 't geheel, hoe zalig zij waren! Nephthóa "• jto Vat het befluit, en nadert den rotsfteen. De Palmfpruiten had hij
Weder genomen; hij hieldt ze tegen Bendni, en zeide: Ach u ken ik; maar daar, die hooge Straalengedaanten, ' Uwe Genooten, ik kenne hen niet. Gezondenen Godes! Ziet, die ulieden met deezen glans, met het licht van dien luister 3'»5 Zegende, zegende ook mij. Nog ben ik wel Aarde, en dit ligchaam
Moet nu nog verwelken; edoch ik bid, gelijk gij, dien, Die de Waereld verzoend heeft, aan! Ook gij waart te vooren Sterflijk, als ik, en droegt den last des Doods, dien gij vreesdet, Tot dat de last des komenden Doods u velde. Vergunt mij, 35o O voleindigde Vroomen, mij, door den Heiland gezegend,
Dat ik den vreeslijken rotsfteen naadre, om der Hemelfchen aanfehijn
Beter t'aanfchouwen. Toen wendde zich Eva naar Adam: Verrukkend Voorgevoel, fprak zij; niet lang, of de Dood zal de bloeme doen knakken! En zij ftond bij het Jongsken, en leidde hem heen naarBenóni. 355 Thans evenwel, toen hij zich in den kring der Hemelfchen zag, en
Hun geglimlach zijne opgehevene oogen ontmoette, Sidderde rilling door alle de beendren van 't moedige Jongsken. Debora fprak niet hem, doch in fcheemring gewikkeld: Gij hoorde Chris-
i i
|
||||
ZEVENTIENDE ZANG. &
Christus Getuigen zingen; zing ons hun Lied. Nu begon hij
$30 't Lied der Getuigen met zachte item, en de Harpen bezielden 't
Der Gelukzaligen: Ziet, na vreeslijke vlaagen verhief zich 's Hemels boog in de wolke. 't Verbond is eeuwig, 't Verbond der Opftanding eeuwig! Naar maate zijn Lied, bezield door de Harpen, Vloeide, zoo zwaaide hij 't fpruitfel des Palmbooms, en wees op de grafitel. 335 Ziet, de traanen alle, zij wierden alle gedroogd, toen
't Opgeofferde Lam had verzoend; de Dood was geen Dood meer
Voor de Verzoenden! Wat toeft gij, fprak Asnath, in zachtere ftraalen, Om aan het Jongsken der Pfalmen den krans van de graffreê te brengen ? Magdale Mirjam kwam, en bekroonde het Jongsken der Pfalmen. 340 Ach de Leevende fprak met zijne ftemme: Maria!
En zij lag aan de voeten des Godverzoeners, en riep; zij
Riep: Rabbouni! Naar maate zijn Lied, bezield door de Harpen, Klonk, zoo drupten de traanen hem neer van de helderder oogen. Riep: Mijn Heere! en mijn God! Hij had de teeknen der wonden 345 Mogen aanfchouwen! en had de hand in des Opgereernen
Zijde gelegd! Toen dus zijn Gezang, bezield door de Harpen,
Stroomde, toen hieldt zich niet meer de wellust-volle Vergaadring Bij den rotsfteen; zij klommen om hoog naar de Zaligen Godes.' En zij begaven zich in den ftraalenden kring, en begonnen: 350 Ach ook wij zullen eens van den Dood ontwaaken! ontwaakea
Allen, tot aan het einde der Aarde, die liggen en flaapen, Dooden des Heeren! Naar maate hun Lied de vlugt des Triumphs vloog, G Hie-
|
||||
p. D E M E S S I A S.
Hieven de Harpen den zwaai van het vreugd-gezang aan, gelijk bij
's Heetfén Zetel. Nu wierden de fterflijke Christenen famen 355 Met de voleindigde een enkel Choor. Zij allen bezongen
Jeftfs, de Heraelfchen juichend en luid; flauw-ftaamlend de Menfcben:
Prijs en Eere den Overwinnaar.' den Leeuw uit JudaJ « En den Lamme op Sion! der hooge Aire van Jesfe J
Ja, op Golgotha lag zij ter neder, maar rees weder fpoedig
360 Bij den Bloedheuvel op, de eerfte des Oogsts. Zij befchaduwt
•Alle de Volkeren eens, en de laafnis der Godlïjke fchaduw Zal tot in Eeuwigheid laaven! Toen riepen de Maaijers niet, zonken Uit der Cherubim hand de Bazuinen, toen Jefus Christus, Prijs en Eere den Overwinnaar i toen Jefus Christus 365 Uit den Doode verrees! der Zaligen ftemme verloor zich
In de verrukking; hun glans verdoofde. De Dooden verdweenen.
Lazarus hut en Martha's lag in belommerde tuinen,
Welken een luchtige beek doorvloeide, en met één' hunner paden Zachtkens naar Mirjams grafflede kwam. Uit die eigene graffteé 3?o Had de Doodenverwekker den Broeder in 't leven geroepen;
Maar de hemelfche Zuster fliep den ijzeren flaap voort, Nu reeds zonder klagten der Overgebleevnen: want Jefus Was verreezen! naar hem de gelukkige hemelfche Mirjam Heenengegaan. Op 't graf der heengetrokkene fixooide 375 Martha, met iedere komende Zonne, de zuiverfte bloemen
Van de voedende beek, gelijk er de lieflijke traan der. - . - ;.
Hoop
|
||||
ZEVENTIENDE ZANG, 5
Hoop op drupte, der hoop van het wederzien, als zij weldra nu
Lag bij de Zuster, en (liep den ijzeren flaap in de Aarde,
Blind voor de bloemen, en doof voor de zachte helling der beekej
380 Maar de ziele bij Mirjams ziel. Zij kwam van de graffteê
Juist terug, toen Lazarus haar ontmoetede, en zeide: Martha, ik zond, en ik noodigde eenige Broedren, Verzoenden, Pelgrimmen ook van den zevengeSrmden Stroom, en de Griekfche Eilanden, tot eene maaltijd in 't koele, in den lommer, en tot het 385 Lied onzer lieven Zangren in 't bosch, en 't Accoord van de Harpen.
>
Martha ijlde, en hieldt met de Maaltijd-bereiding zich bezig.
Lazarus ging, en ftrooide bloemen, befproeide de keien Der priëelen met vocht uit de koelende bronwei; de takken Boog hij, om meerder fchaduw te geeven, de ftraalen der, Zonne 390 Beter te weeren. En fchoon hij, bij 't blijde werk, de priëelen
Op te eieren, en koelte te maaken, voor 's Hemelfchen Zusters Graf voorbijkwam, vergoot hij geen traan der ftervens-herdenking. 'k Zie ze haast weder! en brak de bloemen tot zelfs op haar graffteê. Maar de Speel-genooten van Lazarus jeugd hadden reeds zich, 395 Bij de beek, om een Palmboom, gelegerd met Ginith en Harpe v ,
En met d'Afoor, de Cijmbaal, met het Hoorn, en met die Bazuine, Waar geen donder uit galmt; die van fchelle toonen maar fiddert. En zij gevoelden in voorraad reeds de vreugde der Liedren, Welke, als d'Avondftar kwam, en de zilveren Maan met die Star, zich 400 Van den Palmboom in 'c rond in de loofhutten uit zoude gieten.
: G a Thans
|
||||
5i DEMESSIAS.
Thans was de Vergaadiïng van hun, die hij noodigde , allengskens
Aangekomen; zij zaten rondom in de koele priëelen, Voelden vreugde, die nu vol onfluimigheid niet hunne ziele Meer overweldigde, die, als zachte beeken, het binnenst' " ' "" 405 Hunnes levens doorftroomde. Wat hadden van 's Heilands Getuigen
Zij niet gehoord, niet zelven gezien; wat mochten zij niet nog Verder verwachten te hooren, te zien, de Zoonen des nieuwen Beetren Verbonds, het welk op hen met Heerlijkheid ftraalde; 't Welk, door Dood gedicht, gefticht door Verrijzing, het leven 410 Hun tot een vrolijken dag, en tot een' helderen avond
Maakte (flechts weinigen zagen met lomberen blik in 't Aanftaande),
En den dood tot een lieflijke flufmring! Geen twijffel bewolkte Hunne zielen, geen last der onzekerheid, die zich op Vroomen Zelfs wel fiort in de treurige uure van rampen en kommer > 415 Drukte hen neder. Zij waren fchier reeds voorbij hunne graffteê *.
Waardig des nijds, zo een Christen zijn' Broeder konde benijden, Dat van den gantsch Barmhartigen grootre genade zijn deel wierdt. Zilver-vérwig zweefde de Maan; de verzeilende Star ftond, Vonkelde aan 't witachrig Hemelgewelf. Nu verftrooiden de Vriendea *ao Blijde zich door den hof, en genooten den koelenden avond.
Van gefprek op gefprek kwam Dimnot, een Pelgrim uit Sa-mos,
I
Eindlijk daarheen, dat hij zeide tot dien, waar hij 't eerfte gevoel der
Nieuwe Vriendfchap, de vreugd der edele Zielen, meê deelde? Meent gij dan nog, dat de Dood vernietige! Moet dan het Koornzaad 415 Eerss
|
||||
ZEVENTIENDE ZANG. $%
4*5 Eerst niet opzwellen, eer 't zich verheft tot een leevenden kiem? en
Moet de wolke niet eerst tot nacht worden , eer z'in den fnellen Schietenden blixem verandert, en in Gods Roeper, den dondert Is de verheven ziel dan beftemd om in 't fterffelijk li°-chaam Steeds te woonen, fteeds 't eerfte pad des beflaans te bewandlen? 430 Dit flechts lprak hij, en handelde ras. Met ftraalen omgeeven, Stond hij op eens voor het oog van zijn' Vriend, en door hevige fchokketl
Wekte hij hem van den angftigen droom van 't gevreesde Verbaan op# : Van gefprek op gefprek kwam Kerdith, een Pelgrim iEgyptens, Eindlijk daarheen, dat hij zeide tot dien, waar hij 't eerfte o-evoel dep
435 Nieuwe Vriendfchap,. de vreugd der edele Zielen, meê deelde: O de Gelukkige, die het niet weet, hoe zeer hij het isi nog Steeds bemeestert het denkbeeld u, dat d'ellende de vreugde Op deeze Aarde overtreft.' De fmert van 't fombere denkbeeld Zal zich wel dra verzachten; veel meer! u voor eeuwig verlaatene 440 O de Gelukkige, die het niet weet, hoe zeer hij het is, hoe Zeer hem dat nabij is, 't geen reeds in het leven bij 't graf hem Boven het graf zal verhoogen, des Doods verfchriklijk geroep voor Hem in Hemelgezang, het beeld des aanftaanden Verderfs. voor Hem zal verSndren in dronken gevoel, in geheime bewustheid, 415 Vol van een heerlijk Aanftaande, dat uit het gezonken gebeente Eens Verrijzing ontfpruitj mij is, mijn Broeder, door hem, die Allen fchiep, ons allen verzoent, reeds Verrijzing gefchonken! Ach hij riep 't, met den toon der teêrfle verrukking, den Vriend toe* G 3 Sta.
|
||||
;4 D E M E S S I A S.
Stamelde 't toe, en deed het Morgen-rood van het eerfte
453 Licht op den gantsch verbaasden ftraalen; hij toefde, en toefde, om
't Lichtend gelaat van hem af te keeren} bleef lang in der Englen Glans voor hem ftaan, deed den beevenden, deed den verftommenden veel« Blijde, vliegende vraagen, en week, als fchemering, zijdwaards, Toen zijn Vriend in de bloemen ging nederzinken; ontwikkelde 455 Echter zijn licht wéér, en kwam tot den neêrgezonkenen weder.
Eindlijk zag deeze zijn' Vriend, fchoon nog niet verdweenen, niet meer: de
Schrikken der vreugd hadden 't oog hem verduisterd. Zij vonden met bleeke, Wange hem liggen, en hieven hem op, en brachten hem laafni». Somber en fcherp was Sébida's blik. Hij zat op een' fteen van 460 Mosch, en zijn voorhoofd gloeide van 't denken: Ik, die federt lang, in
Dingen des toekomenden lots, van de zekerheid afzag; Die mij reeds lang onderwierp aan de twijffling, hoe zeer zij het hart ook Drukke, ik zou gelooven, dat eenige Pelgrimmen, die ik Onlangs hier nog als Sterflijken zag, Verreezenen zijn, en 4<5s Dat zij verfchijnen? zou niet gelooven, dat zij, die het zien, zich,
Als hunne ziel door denkbeelden van Verrijzing ontvlamd wordt, Met een gedaante misleiden, daar waarheid aan mangelt? Verfchijnt dan, Dooden, den vorfchenden Onderzoeker, die 't Wezen van 't Beeld weet 't Onderfcheiden, verfchijnt hem, gij Dooden die leeft! Want ik ken het 4;o Wezen en 't Leven. Ik zie om mij rond, maar vruchteloos fmeek ik!
Japhet, een Pelgrim uit Ténedos, kwam naar den Twijfflaar getreeden, Stond, met de klaarheid omringd der van wolken onthevene Maane, Wóir
|
||||
ZEVENTIENDE ZANG. 55
Vóór hem, én onderhieldt zich met hem van de dubble misleiding
Dan der gewaande zekerheid, dan des door wroeten verworvnen
4:5 Twijfels, naar maate de Geest naar d'overtuiging zich over Buigt, of er tegen worftelt. De Wijze, fprak hij, verkiest zich
Dingen, en hoedanigheden van dingen, gelijk, voor zijn oog, die
Zichtbaar liggen, en welke hij kan overzien: doch indien er
Andre zich aanbieden, dingen, uit verdere kringen der kennis,
4*3 Dan ook doorzoekt hij deeze, als die uit de engere kringen; Ziet, gelijk eertijds; verdraait, bij 't befchouwen van 't Hoogre, denblikniet,
En misleidt zich door twijfflingen niet, al wroetend verworven.
Ernftig fprak het de Pelgrim en koel, en verdween na het fpreeken.
Is verdweenen, verdweenen! en niet verfcheenen! Doch immers
4"5 Is hij verfcheenen, flechts in zijne Heerlijkheid niet. Gelijk eertijds, Moet ik zien. Ik zie, gelijk eertijds. Hij is verdweenen;
Is mij derhalven verfcheenen. Wie zondt hem? Kwam hij van zelve?
Of heeft God hem gezonden? Al is hij van zelve gekomen;
O zoo is het tog fteeds een Wezen, aan wien het bekend was,
4jo Dat ik onderricht noodig had, een Wezen, dat krachtig Mij onderricht heeft. Maar zo hij nu eens een Bode van God was!
Dan ontkwam ik uit deeze Zee van twijfflingen, daar 'k in
Neerzonk! Ontkomen, ontkomen ben ik! gered door een* ftormwind '.
Op de kust; daar ftaa ik, verblijd zie ik neder, en-hoor de
4?5 Woedende baare nog, zonder te vreezen, den Dood naar mij bruisfchen. Maar hij ontving nog meerder genade. In heerlijkheid kwam de
Doode,
|
||||
5<S DE MESSIAS.
Doode, die verdweenen was, weder. Sébida zag den
Straalenden in den lommer eens Palmbooms komen, daarop hem Nader zweeven; op 't laatst in den glans van zachtere flikkring, goo Tegen zich over, hem, als wilde hij ruste genieten,
Op eene rotfe zich nederzetten. Vrij als de winden Hoog in het heldre des Hemels, van alle banden der twijffling Losgebonden, ontheven van al haaren last, ondervroeg thans Sébida de Verfchijning, en hoorde de lieflijke ftem des S05 Antwoords van haar over veel van dit en het volgende leven,
En de nauwe betrekking van beiden, hoe God het met luider Alles eindigt! Nu riep hij: Maar gij, wie zijt gij, Verfchijning Uit den Hemel1? Ja uit den hoogen Hemel, maar uit de Grafftede tevens.' Ik ben Jofeph. Uw oude Vader 510 Leeft nog. Gaa heen, verhaal 't hem: op dat de eerlijke Grijzaard
Voele de traane der vreugd op de wange des Zoons, en hem zeegne! Maar op de hoogten van Thabor ftond Jefus intusfchen, en over
Daaden beflisfend, leide hij 't Oogmerk mede op de fchaale, en Woog. Ook zag hij het heil van hun, die bij Lazarus toefden. 515 Lazarus fprak met ernst, met bevalligheid onwederftaanbaar ,
Van de lcsfen des Middelaars, hoe hij een diepere wijsheid, 't Voedfel, het leven des Menfchen, dan met eenvoudigheid opende, En ze dan flechts van verre aan 't oog der Sterflijken aanwees. Als, zoo fprak hij, de kennisbegeerige Wandelaars eens het 310 Graf voorbij zijn getreeden: zoo wordt het verre nabijheid,
|
||||
Z E V E N T 1 E N D E Z A N O. 5?
En zij leeren tevens, waarom dit niet vroeger gefchiedde.
Veele Vraagenden ftonden om Lazarus rond, en hij had aan
Veelen reeds antwoord gegeeven. Thans zei' hij tot één' van de Pelgrims,
Die een Onfterflijke was, geen Pelgrim hier meer op Aarde:
sas Onzes Heilands Vernedering? . Is voor den fcherpflen der blikken
Afgrond, waar zich, hetniinfte befpeurd, de grootfte der daaden : Toonen. Wam daar, waar zij zijn, daar zinkt de Diepte het diepfïe. Laaten wij menfchelijk fpreeken van Godlijke dingen: want anders Kunnen wij niet. Een Mensch, die eedier is, edeler handelt, 530 Wordt miskend, is vol van gevoel, om dat hij miskend worde,
Lijdt! Maar wat is hij? Een dooiend, fterffelijk Mensch, die een weinig
Beter is dan de andren; en echter weent hij, en houdt hij . 1: il •> Bittere traanen terug, die rechtvaerdig hem fchijnen. En Christus Onze Heiland? Wij ftaan bij de Diepte. Gaat heen, vergelijkt; maar 535 Neen, vergelijkt ook niet, of ik zou moeten zwijgen.- De Heiland
Is Gods Zoon! is God! Hier doet het Oorfpronklijke r't Beeld tot Niets verdwijnen. Hij handelt. Ook hier worde het fchaduw. Miskend? In Alles miskend! En de traanen, die de Verheevne terug hieldt? Zouden er ooit met meerder rede geweend zijn? Maar alles, .. 540 't Geen zich de Mensch, door zich zelven, verklaart, is ver van het lijden *
't Welk de Heilige leedti is ver van 't gevoel, met welk hij. < 't Heeft geleeden.' Volkomen in alles miskend? Met het flerklte, Diepfte gevoel, gevoeld als een Mensch, gevoeld als een Engel, Wierdt hij gehoond met den hoon der Helle! wierdt onder het luide H 455 Slan-
|
||||
53 . D E M E S S I A S.
Si5 Slangengefis in Purper gekleedI tot Scepter een rietftaf
In de rechter-hand hem gegeeven! een Kroon om de flaapen
Hem van doornen gevlochten! Hij wierdt geleid naar der Scheedlea Hoogte, geklonken aan 't Kruis! Naar laaffenis riep hij, met galle Wierdt hij gelaafd! met langfaamen dood gedood aan het Kruishout! 550 Lazarus fprak aldus, en verliet het prieel. Op het laatst was Hij,alleen bij het graf der vroome Maria gekomen. En hij zette zich neer op de rustflieê der dierbaare Doode, Liet zijn hoofd vol aandoening zakken in blijde gedachten. Ach hier wordt zij voor d'Opftanding rijp! Van den dooden Mesfias 555 Hoorde gij flechts, toen gij ftierft, niet van den verreeznen. Edoch gij Weet het alles, en zijt, was het anders, zoo hadden mij Englen Immers misleid, bij hem! Nog zeegne ik u, fluimrende Godes, Achter na! Maar d'Onfterflijke was bij haar grafflee. M. Wat had ik Hem te verhaalen, indien Tc mij, gelijk de Verreeznen des Heilands $&j Zich den Getuigen ontdekken, hem konde ontdekken! Edoch hij Wordt misfchien wel verheerlijkt, gelijk het zijn Sémida reeds, en Cidli reeds wierden! L, O avond, dien God ia dit tweede leven Mij beleeven laat, gij gelukkige avond, hoe maaken , 's Heeren Pelgrimmen u voor mij plegtig! Hoe zoude Maria 5*5 Zich, zo zij leefde, over u verheugen! ea uitvorfchem, wie een Waare Pellegrim was? wie reeds een Hemelbewooner? M. Konde ik u flechts verfchijnen, ik zoude, o gij dierbre, hen alïe» U ontdekken, wie op het {lof nog omzwerft, en wie flecht& |
||||
;.;-—- ; ^ .—-- -
|
|||||
ZEVEN T I E N D E ZANG. Sfr
Aardebewooner u fchijnt. De Onfterflijken, Lazarus, hebben
570 Eene hoogheid, die 't in hunne macht niet is fteeds te verbergen;
Zien fomtijds, als Englen, op u! Wie oplet, en zien kan, Ziet het. Ik fpreek immers hier, als of 't met de beek, met het graf was. Lazarus .hoort mij niet; mij hooren de beek en het graf niet. Doch ik wil mij, mijn Broeder, aan 't lieflijk bedrog, als of 't mooglijk srs Ware met u te fpreeken, nog overgeeven! De Grijzaard
Daar met het fchoone bloesfemhair, bij den Palmboom, en met den
Bloozenden wandelftaf, deeze is Hufai. Ginds aan de kromming Van de beek, die Jongling, die ernflig de oogen om hoog heft, Is de Herder.Midians, Jethro. Gehuld in een' fluier, 580 Even als waasfem, met goud omgord, ftaat de zachte Megiddo,
Jephtha's Dochter, hier vóór u. Zij zweeg, maar haar blik was geduurig >
Nog naar des Heilands Verreeznen gekeerd. Nog geduurig vol nieuwe Liefelijke vervvondex-ing over de Waereld, waar in zij Thans zich bevondt, befpiedde z' er alles, tot zelfs de verandring, {85 Welke het oog Ichier ontvlood:, mee de deelneeming van een gevoel, dat
Vol van vuur was. Zij ziet nu, hoe Koran de veelbefnaarde Harp, met een zachte buiging, ginds tegen een' groenen Olijfboom Aandrukt; hoe zijn Jéduthun thans aan de Harp hem den bloemkrans Hangt vol versfen waasfems; hoe Rachel de Klim bij den Olmboom 1 590 Vlecht; hoe bij Rachel nu Jëmina nadert, als of zij haar helpen
Wilde, en evenwel op verfchijningen peinst. Toen bij Bethlem Eens de Herder Zalmóna het lied der Onfterflijken hoorde, H a 't Geen
|
|||||
6o D-EMESSIA' S.
't Geen zij zongen van dien, die geboren was bij de Kribbe1
Stierf hij van vreugde. Hij was verreezen. Nu zag hem Maria 595 Nevens Bethlehems ouderen Herder, bij Ifai's Zoon, ftaan.
Beiden droegen Veehoeders-ftaven, van 't veld waren beiden Even gekomen, en vorschten de opwekking na van de Vroomerc, .Hunne verfchijningen na, en lieten 't zich alles vernaaien* En nu keerde Maria op nieuw zich tot Lazarus wedert 600 Ziet, hij maakt zich op, en wil den Jongling verfchijnenr
Die zoo hartelijk om u treurde; aan zijn fchitterende oogen Zie ik het, Eliphas wil den gelukkigen Jongling verfchijnenf Ach hoe nabij, o keer uw gezicht naar hem heenl hoe nabij ons Koomt hij; nu zet hij zich neder aan uwe zijde op de graffteê! C05 Maar nu ziet het oog hem niet meer. Wat was de venvisfling
Snel, toen hij aflei' de Menfchen-gedaantel Hij wil naar den ïhaboj* Weer zich verheffen. Vertoef, o Heman, bij ons, en verfchijn mijn* Lazarus hier!. O laat mij de blijde verbaazing des Broeders. Over de Hemelgedaante, en laat mij zijn traanen aanfchouwen! 610 H. Hem verfchijnt de Verzoener! en, als de Verzoener tot God gaat,.
Wordt mv Broeder verheerlijkt. M. Gij, Englen des Heeren! verheerlijkt Lazarus? zweeft dan met ons om hoog naar de eeuwige Tenten? Ach naar het erfdeel des lichts? de duizendmaal duizenden, d'Eerften» Welken de Schepping baarde? de Heiren der Mede-aanbidders? «15 Maar gij gaat van mij heen, mijn Broeder. Lazarus keerde
Naar de priëelen des hofs terug van de graffteê Maria's» . . ; Cué-
|
||||||
ZEVENTIENDE ZANG.
Coéus zat alleen op het koelende mosch; en nu dacht hij:"
O gij Gelukkigen, gij, die dat alles zaagt, die Verreeznen Zaagt verfchijnen, die zelfs, door de Boden des Eeuwigen, woorden Cis Der overtuiging vernaamt van eene toekomende Waereld!
Maar gelukkig ook ik, aan wien zij dit alles verhaalden! Dwaasheid zou thans het nog twijfelen zijn, misleidende, blinde Dwaasheid! Edoch wat moet ik doen? Den Veroveraar verder Dienen? den God des Olympus, den Donderaar offeren? zweeren É35 Bij de Arenden Romens-, het bloed van Menfchen vergieten,
Van rechtvaerdiger Menfchen, onfchuldig van vrijheid beroofde? Dan den trotfchen Triumph des Veldheers verzeilen? te Romen Met d'Overwinnaaren brasfen? en dat, daar gantsch andre gedachten 't Lot des Menfchen in dit en een volgend Beftaan geheel anders- 630 Mij verklaaren! Wel mag het u gaan, gij Triumphen, gij Goden,
En gij Veroveraars! 'k Wijde mij dien, wiens waarheid mij hooge Hemelfche waarheid leert, die Menfchen-noodlot aan Menfchen Opent, 'tAanftaande ons toont, en ontwikkeling in dat Aanftaandev Wees, gij God der Goden, met mij, en leidt mij nu verder. «35 Wonderbaar wierdt hij verhoord. Hij zag de Verfchijning Elihu*s
Vóór zich, liaan, en hoorde haar fpreeken van 'sHeeren genade. En een verbaazen viel op den vroomen Cnéus, dat zelfs met Deeze zoo groote ontferming de Heere zich zijner ontfermde. Lang, zij was verdweenen, reeds in de Waereld der Geesten 640 Weder overgezvveefd, de Verfchijningy maar lang floeg hij 'e oog nog
H3
|
||||
d r DE MESSIAS.
Naar de plek, waar zij vóór hem ftond, en hoorde nog fteeds, het
Geen de Verfchijning fprak, nog geduurig woorden des levens. Diep getroffen, getroffen in zijne gantfche ziele
Was Bethóron. Hij had gehoord, dat de Heiland hem echter <j*5 Lief had, hoe zeer hij eens had geweigerd zijn Jonger te worden;
Jonger van dien, die nu was opgereezen, Verreeznen Toezondt aan zijne Geliefden, die hen met de vreugden des Hemels Overftorteden! Ik thans nog bemind? En ik zou mij Dit verbeelden? Zoo bloedde zijn hart. In d'eenzaame loofhut Cso Zag hem Lazarus zonder troost, en kon hem niet troosten.
Maar Bethóron verliet het prieel, en ging, in de gangen Van den hof, met de Pelgrimmen rond, in de gangen van 't kleine Bosch met die Onbekenden, die Sterflijken konden, of ook wel Konden Onfterfltjken zijn, en willen verfchijnen aan allen, C35 Slechts niet aan hem 1 Hij fprak met eenigen, wendde dan weer zich
Weenende weg, en hoorde flechts aan, wat zij fpraken tot andren. En nu ging hij met Gerfon uit Paros; Elihu, de Vriend van Job, was deeze. Bethóron verhaalt, zoo wilde 't Elihu, Van de daaden des Heeren, toen, nog in het leven, hij Godes (60 Leer onderwees-, de leere van God nog bekrachtigde door zijn
Wonderdaaden. Eens riep Elihu: O Zaligen, die hij Zich tot Getuigen verkoos! Bethóron doordrong het de ziele, En hij meende aan Gerfon te zien, dat hij meer dan een Pelgrim Was. Nu keerde zich Gerfon naar zijne Genooten. Die blikken! f ;. 665 Dacht
|
||||
f
|
|||||
ZEVENTIENDE ZANG.
«j Dacht bij zich zelven Bethóron, en deeze ftemme, fomtijds vol
Klanken, gelijk ik anders nimmer nog klanken gehoord heb! Deeze woorden der kracht! der waarheid! Wat peins ik intusfchen Over den Man, en kwel mij het hart? O wees maar, gij Vreemdiing, Wees een Sterflijke! wees ach geen Onfterflijke! Gerfon, 670 Keer terug! Hij keert niet terug. Hij wil mij verlaatnen
Niet verfchijnen! Bethdron was onbemerkt naar de beeke Nedergewandeld, die rondom Maria's grafftede vloeide. En den eenzaam gaanden ontmoetede een andere Vreemdling, Nam hem de hand, en wierdt ziju Vriend. Nu flroomde Bethdron's 675 Treurende ziele over! nu fprak hij van zijne beroeping
Door den Heiland, en zijne weigring; van alles, het geen hem
't Hart doordrong! of Jefus hem nog wel lief had ? dat niet l maar Hem vergaf! en zo ja . . Wie zijt gij, Pelgrim? Indien gij Een van de Hemelfchen zijt, ach een van de Zaligen Gods, die GSo Aan des Verzoeners Getuigen verfchijnen, zo keer niet dit ooge
(Laat n verbidden} ach keer niet van mij dit ooge vol liefde! Heb met mij. armen ontferming! ik fmeek om geen Hemelbelooning;, Om mcêdoogenheid fmeek ik u flechts, ontferm u dan mijner, Bode Gods, verhevene Jongling! mijn Vriend, o gij zeide 't #35 Mij immers zelve, dat gij mijn Vriend waart! pas waag ik het eindlijk
Uit te fpreeken, waarom ik u fmeek, verfchijn mij dan, Bode Diens, die opgeflaan is, en die mij aFmen tor Jonger Uitkoos, en dien ik niet volgen wilde. Nu kan- zich Jedïdotfe |
|||||
(>4' D E M E S S I A S.
Langer niet meer bedwingen; hij viel om zijn hals, en hij weende
6>o Lang met hem, tot dat eindlijk Bethóron midden in draaien Neerzonk, en, om den gelukkigen, Hemel en Aarde verdweenen;
Sémida keerde met Cidli terug van den Hesperus. Englen
Leidcden hen naar het graf der Vriendinne die fluimert, naar Mirjams Graf, door bloesfems omgeurd, naar des Hemelfchen Broeders priëelen. 6$s Om de wedergekomene Wandelaars fchaaren er fpoedig Zich Verreezenen. Zingt ons een nieuw Gezang, riep er één der
Zaligen , van des Minnenden vreugd, en de vreugd der Beminde. En nu klonk er een Toon, als die van de Luit, en een toon, als
Die van de Fluit. De Pelgrimmen hoorden van verre een' galm, en < ?oo Wisten niet wat zij hoorden, 't Was tog geen gefuis in 't prieel, geen Kabblende wel; fchoon't er foms naar geleek. Zij twijffelden, raadden, TwijfFelden weder, en wenkten elkander toe, en gebooden Stilte aan elkaêr; pas verhief zich met zachte golving hun adem. S. Cidli, hoe blijde zijt giji 'k Vermoedde het wel, dat er vreugden 705 Uit de Toekomenheid droomden, gelijk wij, veranderd, het eerst ze Voelden. De Waereld is fchoon, maar fchooner, indien ge 't, als ik, voelt!
C. Schoon is de Avondftar, maar fchooner, indien ge 't, als ik, voelt,
Sémida, fchooner alsdan zijn mij de rijzende dagen En de daalende, fchooner de eenzaam zweevende Zonnen. 710 S. Starren zijn in 't Accoord; ik begin het reeds te bemerken; Zuiverder is de Mufiek der Onfterflijken, dan wij ze kenden, Is doordringender, is eene Schepperes, der Verrukking: Cï-
|
||||
ZEVENTIENDE ZANG. 65
Cidli en Sémida heeft Harmonie tot vreugde verëenigd.
C. Ook de Hesperide ontving de betoovring der liefde; 715 Maar als Sémida kan hij niet, niet als Cidli beminnen. S. Hesperide, er ontwaaken u veele gelukkige dagen; Maar gij hebt u nog niet van uw eerfte vorming verheven. Uwe Ziel wordt gewaar door zeven Zinnen; voor d'onze Opent een grooter aantal van helpers de Schepping nog verder. 720 En ontvingen uw Zinnen de kracht ook, die d'onzen bezielt? Of .... Kunt gij, zoo ver als wij, de bloeme befpeuren? zoo ver de Beek hooren ruisfchen, uit welke de wortel van 't loof zijnen dorst lesclitf C. Toen ik de bloemen nog zag met fterffeüjke oogen, toen weende ik
Lijdende nog, ik beweende mij zelve en de bloem, die verwelkte: 735 Maar als Sémida nu, tot een' Lente - morgen gefchapen, '. Mij omarmde . . Zij zweeg. Want aan een' ontbladerden Palmboom
Zag zij haare Moeder, die, overlaaden van .kommer, Neer was gezonken. De Dochter bedwong zich niet meer, en zij ftraalde,
Snelverfchijnende, naar de Moeder om laag, in haar gantfche 730 Heerlijkheid! Even zoo fpoedig ftierf van vreugde de Moeder. Zeer gelukzalig zouden ook mij, hervattede Semno, Doodenverfchijningen maaken, indien ik ze zag.; Ik behoef Zfl , Evenwel niet, om van des Heilands verheevne Verrijzing Mij 't overtuigen. Ik weet het. Ik ken, zoo fprak de Verreezne, 735 Maar die nu flechts een Pellegrim was, d'onwrikbre gevvisheid Van uwen geest, de ftilte, waar meê gij de dingen doorvorscht, bij
I Wel-
|
||||
66 DE MESSIAS.
Welker gezicht onze ziele zich opheft, gelijk bij een ftormwind
Golven zwellen* d'Onfterflijke zweeg. Ten laatften befloothij: Neen ik ontfluiër mij niet. De Verfchijning, hoe fterk ook zijn geest zij, 740 Mogt, met haar Hemel-gevoel, hem echter te zeer doen ontroeren; En een wellustig dronken genot van weinige zalige > 4 Uuren zou mooglijk de rust hem ontneemen des Iangeren levens. Maar op de hoogten van Thabor ftond Jefus intusfchen, en over
Daaden beflisfend, leide hij 't Oogmerk mede op de fchaale, en ?45 Woog! Ook zag hij het heil van hun, die bij Lazarus toefden.
Berfebon, een van de Tien, die de Middelaar van de Melaatsheid
Heelde, maar die de eenige was, die dankbaar terug kwam, Hoorde, digt bij d'omlegerden Palmboom, de ftemme der Gittith, En der Harp, en verëenigde Azoor. Met dronkene ooren, 750 Met de zachte overftrooming der vreugd, vernam hij den gang, den
Schakel der treffende toonen; en fnelle gevleugelde beelden Zweefden hem om de ziel: doch haast befpeurt met gewisheid Hij bij den boom, doch zij waren omfloerst als met helderen nevel, Lichtende Menfchen-gedaanten» en fteeds, terwijl hij ze aanfchouwde, 755 Wierdt het Harpen-geklank hem lieflijker, hemelfcher fteeds. Nu
Grijpt hem een rilling der vreugd, toen ééne der eedle gedaanten Bij hem nadert, de hand hem vat, en ter heldere wolk' hem Inleidt. Terwijl hij zich in de wolke bevindt, zoo vertoont zich Hem eene verdre landsdouw; en licht, gelijk hij er nooit nog 769 Zag, zweeft op de blijde landsdouw. Een Onfterflijke zeide:
Breek
|
|||||
/
|
|||||
/
|
|||||
ZEVENTIENDE ZANG. 67
Breek ons van deeze takken. Hij ging, enfidderde, en bracht aan
Ieder een' waaijenden Palmtak. En één der Onfterflijken gaf hein Ook den zijnen. Terftond verliet de rilling der vreugde Berfebon, en hij fprak: Gij zijt van den Hemel gekomen? tsg O. Zijn uit graven gekomen! Wij zijn verreezene Dooden.
B. Heeft u Die uit de graffteê verwekt, die mij eens terug riep
Van den dreigenden dood? O. Toen Christus geftorven is, riep hij Ons uit het (tof tot het eindlooze leven. B. Toeft gij nog lang bij Ons op Aarde? O. Niet langer dan Hij, die ens wekte uit den doode! 770 B. Vaart gij met Christus op naar den Hemel? O. Met Hem naar den Hemel.
B. Zal de Verzoener Gods nu fpoedig d'Aarde verlaaten? Haast zich om hoog verheffen? O. Wij weeten het niet. B. O vergeeftmij, Hemelfchen, dat ik nog fteeds mij onderwinde te vraagen! Sterf ik fpoedig? O. Wij weeten het niet. B. Hoe was, toen g'ontwaakcet 7TS Uit den doode, hoe was het u toen? O. Gelijk 'c uur zijner Schepping
Was voor Adam. Ook gij verneemt eens 't gegalm der Bazuine! Met deeze woorden verdween de Doodenverfchijning, en ipraakloos Bleef hij lang nog ftaan, en zag nog fteeds naar de Dooden Ver in het rond, en zag den Palmboom niet waaijen, waar Harp en ?8o Gittith klonken, vernam het Gezang niet der guldene fnaaren.
't Feest der Vriendfchap wierdt dus gevierd in Lazarus hof, er
Vierden 't Onfterflijken meê met de Sterflijken. Deezs flechts meenden Zich te vervrolijken; ziet, zij genooten vreugde des Hemels! Als wij fterven, ontvangen wij dus. Wij hoopen van rampen 785 Uit te rusten; en ons wordt wellust Godes gegeeven!
|
|||||
1
|
||||||
i ,
|
||||||
•"" i. ~ ----- -^ — 'ui ju iiimmn^
|
||||||
DE MESSIAS.
|
||||||
ACH TIENDE ZANG.
|
||||||
i
|
||||||
. ê .......^^Mk^-
|
|||||||
■ ■ ' ■ ■'
DE MESSIAS.
|
||||||
A C H T I 'E N D E ZANG.
JnLdam zonk aan de voeten des Middelaars neder, en fmeekte:
Heb ik voor u genade gevonden, zoo laat me, o Mesfias, Eenige blikken doen in de gevolgen van uwe Verlosfing. Adam, in 't Waereldgericht voltooi ik het alles. Verwijder 5 U daar in de fchaduw der Ceedren. Gij zult van den laatften Aller dagen er eenige zachte ftraalen aanfchouwen. Adam ging in de Cederen-fchaduw; en flaap, gelijk eertijdf
In den vreedfaamen fchoot van 't Paradijs, overviel hem, En hij zag een Gezicht. Hij kwam, van verbaazing belaaden, io Tot de Verreeznen en Cherubim weer, met langfaame fchreden.
Deeze omzweefden den Vader der Menfchen, met teder verlangen, Om van het zacht geflikker des laatften der dagen ce hooren. Adam zette zich neder op ééne der hoogten; zij plaatften Voor den begenadigden zich om laag bij den heuvel. is Eens op den dag des Heeren, toen d'eenzaame, vrolijke uuren
Op de vleuglen voorbij mij vlooden der komende fcheemring, |
||||||
2 DEMESSIAS.
En ik uitvorschte, kwam de heilige Sionietinne
Naar mij toe. Zoo verfcheen de Prophetes mij nog nimmer,
Zoo veel Eeuwigheid had haar gelaat nog nimmer gedraagen!
ao En zij zong mij Adams Gezicht. Zij zelve verftomde
Vaak onder 't zingen. Haar gloeide de wang; er rees haar een (helle
Bleekheid op eens in de gloeijende wang. Nu riepen de lippen Staamlende dondren, en ernst ftraalde uit het oog in de rondte. Schier ontzonk haar de Harp uit de hand die verftijfde, en de Kroone as Beefde om haar vliegende lokken. Dan rees zij weer op, en dan kwam haar
ledere lach der eeuwige rust in het aangezicht neder. Dan, met hondert vleuglen bevleugeld, met ftormen-verheffing, Klommen de eerstgeboorne der Ziele, de waarde gedachten Opwaards naar God. Zoo zag ze mijn oog, en ftaarde in den nacht in. 30 d'Aarde, mijn graf, raakte ik aan met de linkerhand; en de rechter
Hief ik naar den Hemel om hoog. Bewooners der Aarde, Of der grafftede, wat ik vermag, dat zal ik u zingen. Duizend gedachten bereikte mijn geest niet; tot duizend ontbreekt mij Stem en gezang; en duizendmaal duizend verborg zij den Hoorder. 35 Adam begon. Zoo ftroomden de lippen des Eerstgefchaapnen:
Snel, de Cherub denkt met dien fpoed, en ik vvierd onder Schaaren,
Onder de Heiren gevoerd der opgereezene Dooden.
Grenzeloos was het veld der Verrijzing. Al mijne Kindren
Waren 't. Gij eeuwige Vader der Wezens, wat was 't een Aanfchouwen!
40 Welk Aanfchouwen was niet het zien van Hem, die om Adams
Kin-
|
||||
**
|
|||||
■ v " ..■■.',..;
AC II TIENDE ZANG,
Kindren te richten, gezeten was'op zijn' heerlijken Zetel!
Vaadren des Heilands, en gij, o Englen, hoe machtig gevoelde ik, Wat d'Onfterftijkheid is! Dat alles zag ik, en leefde! Ziet de dag zal komen, dan zult gij allen het Heir zien, 45 't Geen ik zag! en dan zal d'Eeuwigheid komen, en niemand Onder u allen zal dan in ftaat zijn, het geen hij gezien heeft, Uit te fpreeken. Aeh op den Troon zag ook hij nu den Rechter! Adam boog tot het vreugde gebed zich neder opd'Aarde: Jefus Christus, gij hebt mij verhoord, en eenige ftraalen 53 Van uw beflisfendcn dag wierdt mijn' ooge gegund te zien lichten, Eenige Donderen van'uw Gericht vernam ik, o Zoone Gods! Nu rees de Vader der Menfchen weer op, en hij zeide: Lang, zoo fcheen het mij, had reeds geduurd de tijd der beflisfingi
Duidenden waren 'er reeds, toen ik genaakte, gevonnisd. 55 Ziet, het was niet een dag der Zonne^ verdoofd of verborgen Was de Zon. De glans van den Troon overflraalde verrukkend En verfchriklijk het uitgebreid veld der verreezene Schaaren. Christenen, die, om de leer des gedooden Vriends van de Menfchen,
Christenen vervolgden, uit hartlijke Broederen-liefde , 6o Broedren flagtten (Mijn binnenfte fiddert, mijn ftaarende blik ziec Abel in zijnen bloede op nieuw bij het Outer des offers, Ziet den goeden geflagt door den boozen!): zulken beval nu 't Klinken der Bazuine voor God te verfchijnen. De Cherub , Welke hen riep, daalde neer van den Troon op de oopne Gericht-plaats, K <S5 Stond
|
|||||
DE MESSIAS.
Stond op zijne Hoogten, en goot twee ftroomende fchaalen
Op de Aarde, vol traanen de ééne, de andre van bloed vol. Toen nu het bloed in de traanen vloeide, wendde hij 't aanfchïjn Om naar den Troon, en riep: Gij, Rechter, telde die alle! Zacht moge d'onfchuld der bloedenden rusten, die ze geweend heeft? Rilling beving de Englen, en alle Zielen der Vroomen
Rilling, toen ook de Rechter zich wendde, en met blikken der liefde Op de gedooden zag, met blikken, welke geen Pfalmen, Noch het gebed der Juich-taal, volkomen uit kunnen fpreeken. Maar de Schaar der gedooden zweeg, nog fteeds vol ontferming,
Even als toen zij ftierven. Geen meelijden en geen ontferming Was in des Heiligen blik evenwel. Hij rees op, om te wreeken d'-Asch der geflagten, te wreeken hun oog, op den Hemel gevestigd, Eer het zich floot tot den flaap des doods, voor de beulen nog fineekend Om genade bij 't breeken, toen zacht ontfluimerend. Heil zij, Riep de Vriend der Menfchen, Aanfchouwen der Eeuwigheid allen, Die bij het Outer des Godlij ken Offers, zij zelven een Offer, Neder zich leiden, en thans, na de rust van weinige eeuwen, Weder ontwaakt zijn! Maar ijzing, en plaag, en naamlooze ellende lederen Lasteraar Gods, die 't zwaerd des moords over d'Offren Ophief, en tegen des Heercn Getuigen den dood uit de fcheê trok, Of tot heilig flof hun zinkend gebeente verbrandde! Waarom, de hooge Baniere van 't Kruis, de getuige der Liefde, Waarom waaide zij daar, waar gij de Broederen flagttet? |
||||
A C II T I E N D E ZANG. 7;
En gij waagdet het, om den feestlijken naam, waar de Hoogte
so En de Diepte voor bukt, den naam van Hem, die ontferming
Voor de Menfchen, zijn Broedren-, vergoot, dien naam nog te noemen
Daar, waar de Donder met luid geroep u neer zou geploft, of d'Aarde, om u diep te begraaven, zich zoude geopend hebben: Zo de Vergelding voor u niet tegen deeze uure der bangheid 95 Ware verzameld! Ziet thans te rug door de dalen des doods, ziet
Achter den rug in het leven, toen g'in uw onzinnigheid droomdet, Dat gij met handen vol bloed naar de Kroon des Hemels gewisfer Grijpen zoudet! Aanfchouwt hun gelaat, dat met bleekheid zich verwde, Denkt aan de fiddring der fterke Natuur, door het Christen-gebeente ioo Heenen gegooten; niet door den geest, die met heerfchende kalmte
Zich aan het zinkende ftof ontrukte, gewillig zijn puin den Winden aanvertrouwde, maar om 't eens weder te eisfchen! Denkt aan hnn Lied in de vlammen, tot dat hen de woede der vlammen 'sHeeren lof verboodt: dat alles, het geen gij toen aanzaagt 105 Met onmenschlijke rust, wat is het heden geworden ?
Dank, aanbidding en hulde, met luide vreugd aan den Heerfcher
Van de Heemlen der Heemlen, en zijner Gemartelden Broeder, Dat de Dood niet meer is! dat, in plaats zijner dreigende rilling, Lieflijke hevige rilling toen d'Opgereezenen aangreep, 110 Toen de Winden het ftof, de geheele Dooden-vermolming,
Brachten, en door de Natuur de nieuwe Schepping daar heen ging!
Toen het ftaamlende Lied, nu Halleluja, om hoog rees! K 2 Toen
|
||||
?ó DE MESSIAS.
Toen, in plaats van Tt gebed om ontferming, hun feestelijk Heilig
Klonk, en in Jubelgezangen den Onuitfpreeklijken noemde 1 115 Dit was d'aanklagt der fterke Verklaagers. Een andere volgde,.
Tradt geducht te voorfchijn, en fprak: Daar zie ik Gedooden Staan, met hun Moordenaars mede verworpen. Hun leven, het doelwit, Dat hen ontvlamde, om den top te beklimmen des heiligen Godsdienst^, Heeft hen gevonnisd': hoe diep zij ook de hoogmoeds- gedachte in 'c 120 Hart begroeven; hoe zeer ook dit graf met Marmer vercierd was^
Dit zag wel de Ziender van zijnen Hemel; maar gij niet! Doch ook indien gij het zaagt; zoo mogt gij dien tog. niet dooden,. Die onedel flechts was, daar gij hem onmenfchelijk flagttet. Leert van mij, 't geen gij deed! In 't Heiligdom was er, behalven U5 Dien, die eeuwig is, niemand Rechter. Als Christenen d'Adel
Hunnes geloofs ontwijdden; als Zondaaren in de Gemeente,, Zonder needrig gebed, den Zoon te ruukloos genaakten-, En, om van aangezicht hem tot aangezicht, vol van verbeelding, Reeds in het donkere Woord te aanfehouwen, 't volkomen vergaten, 130 Dat zij ftof zijn; daarna, verblind door het licht, hem in droomen
Slechts nog zagen, en waanden, dat hij het zelf was! een beeld, fins Gistren in heete harsfnen geboren, het Offer der Schedel- Hoogte was: zoo flond, die in 't Allerheiligfte inging, Tog, tot het richten der Zondaars, te digt bij zijn Heiligdom, dan dat 135 Enkel Bezittren des Oogenbliks, van de randen der graven
Komen mogten, om zijne Dondren, als Helpers, te draagen! |
||||||
Dit
|
||||||
' -..- .-^-i-^.x..
|
||||||
ACHTIENDE ZANG.
Dit verftouttet gij u te doen! In plaats van al fiddrend
Zelven te ftiïjden om zalig te worden, verhieft gij uw ijzren Voorhoofd onder de wurmen\ gij kwaamt, ontftaak aan de Hel haar up Plaagen, om uwe Broedren te kwellen; vol koelen en fombren
Wrevel hieldt gij een Bloedgerieht. O wie noemt ze, d'ellende, Wie de gramfchap der plaagen, die thans o-p uw hoofden zich ftorten? Maak u op, en roep met luid verklaagende ftemme, Gij, noem gij ze, vergooten bloed! Hij zit op den Troon, om 145 Uwe ftemme te hooren, en iedere wonde te wreeken,
Waar gij uit vloeide, en 't leven met u der onfchuldig gedoodenf
Toen hij geëindigd had, toen tradt uit den lichtenden kring, die Van nabij Gods Zetel omringde, in diepe overpeinzing Eén der Ouderlingen te voorfchijn. Onder de Jongren 150 Zaagt gij den Menschlievenden Jonger. Eer hij naar God ging,
Noemde men hem Lebbaeus; zijn nieuwe naam heet Elim, Naar den naam des Engels, die hem op Aarde befchermde^ Dus fprak deeze: Ik wende mij weg van 't aanfchouwen des levens," 't Welk gij leefdeu Het druipt van bloed. Veel foorten van dood der j;s Onfchuld teeknen zijn fchrikkelijk pad. O uuren der Schepping,
Gij, die zielen van dit gevoel in het leven om hoog riept, Sombere, donkre, te febriklijke uuren, hoe moet ik u noemen? Waart gij reeds getuigen geweest van het Oordeel, toen Édeu 'sHeeren vloek vernam, toen de eerfte dood nu, het eerfte iéo Luid gefchreeuw der Natuur den vloek volbrachten? en keerdet
K3
|
||||
8 DEMESSIAS.
Gij flechts weder te rug, op de Aarde, met vloek overlaaden,
Ach, om verkondigeresfen te worden des laatflen der dagen? Gij die van Menfchen-gevoel beroofde zielen aan d'Eeuwen Aanbracht, deeze zielen! Maar neen, niet de Schepping verfchiep zich; t<5s Zij, zij zelven fchiepen zich dus. Vermeldt het tog niet bij
'sHeeren Troon, verzwijgt het tog waar de Gelukkigen woonen. Dat zij zich zoo ellendig fchiepen. Beween ik hen nog? o Neen, de hoogheid der Menfchen beween ik, die zij te ver, te Ver van het doelwit der Schepping verwijderden. Zonder ontferming? iro En gij zaagt tog de frnert hunner ziele, vernaamt tog het diepe
Reutien des doods! Hun laatfte kreet van ellende, ook deeze Kon bij u de teedre, de fiddrende zenuw niet treffen, Die bij andren, op 't zien eener enkele biddende traane, Snel de geheele ziele bewoog. Ik eisch wel van u niet, 175 Dat g'op het zien def lijdende onfchuld door heilige teedre
Rilling gegreepen zoudt worden. Zo d'onfchuld nog lijden moest, ware
Dit voor die Vroomen een weldaad te meer! maar fpooren begeer ik Tog van Menfchen-gevoel; van eene onfterflijke ziele Flauwe fchemering tog! Wee u, onmededogenden, kondt g'op 180 Aarde den wurm wel zien, en in zijne vreugd niet den Schepper
Tevens vol goedheid? uw oog wel ooit ten Hemel verheffen,
En den grooten Ontfermer niet zien? Gij hebt het ten Hemel
Nooit nog verheven, nog nimmer geweend! gij hebt u nog nimmer
Over een' Mensch ontfermd! Hoort nu dan de wraake; zij toefde,
i8j Ma
|
||||
ACHTIENDEZANG. 7
1S5 Maar thans vliegt ze: Ook de Waereldrechter ontfermt zich niet uwert
Elim fprak nog, toen op den Troon zich de Richtende wendde; Ziet hij wendde op eens zijn fchrikkendraagende oogen Heen naar een' Engel des doods. Hoe kan ik zijn omzien in 't rood, hoe Zijne gramfchap uitfpreeken, die hem van 't aangezicht uitging, iso En de ftemme, waar mede hij riep! Zoo geboodt hij den Seraph:
Daal naar om laag, en roer hen aan; giet droomende fchrikken Over hen uit; laat voor hun ontroerden geest het Aanfchouwen Hunner aanftaande plaagen voorbijgaan; begin de Vergelding! Dus fprak de Rechter ontroering uit. De Doodsengel ijlde ijs Als een gedachte; hij goot een' Middernacht uit voor de Schaare
Der Vervolgers; hij naderde hen; zijn dondrende roep was: Volgt, en ziet! hij ging fnellend vooraan, zag naar de Vervolgers Dreigend om; tradt binnen den Nacht. d'Ontfaglijke diepte Deed voor den Seraph zich op. Mij wierden de oogen geopend, soo Om, 't geen zij zagen, te zien. Zij wilden hun aangezicht wenden;
Maar, als rotfen, die niets verwrikt, hielde d'Almagt des Zoons hen, En zij Honden, aanfehouwden. Daar lagen Dooden-gebcenten! En in de lange landsdouwe van jammer bruischte een ftormvvind! Deeze tastte de beenderen aan; zij beefden! en ieder sc5 Been fprak zijne ftemme; die ftemme was vloek! Nu verhief ik
't Oog van het veld om hoog, en bad den Ontfermer van hun aar*, Die zich ontfermden. Terwijl ik nog bad, zoo kwamen er hondert Uit de Schaar der gedooden, in witte kleederen , hondert ( |
||||
80 D E M E S S I A S.
Jonglingen, ieder van hun een Lente in Eden geboren,
aio Ieder een morgen der Opftanding. Daar, waar zij kwamen, daar klonk hun Blijde vlugt gelijk Melodiën. Hoe liefelijk was het,
Hen te zien komen, de Broederen Abels! Zij leiden de Kroonen
Neer bij den Troon, en zongen ter eere van hem, die Gericht hieldt:
Wie is hij, die in 't bloedige zweet van de Cedron om hoog koomt! 315 Die op Salems gebergte met wonden bedekt wordt, Hofanna! Heerlijk met wonden? Ik ben 't, die voor de Mentenen geflagt is!
Waarom zinkt, bekaden van zulk eenen dood, uw gebeente?
Waarom druipt uw voorhoofd van bloed, als het voorhoofd der Strijdren?
Waarom roept gij zoo luid: Ik heb alleen geflreeden!
aao En met mij is niemand geweest van de Zoonen der Aarde? Amen! Amen! Gij zijt de Volbrenger, de Eerfte en de Laatfte!
Spoedig verhieft gij weder uw voet uit de graffteê; Hofanna!
Klomt op den Troon! Nu zit gij, Heerfcher, en oordeelt de Dooden,
Die gij uit d' Aarde opriept. O ja, gij wekte de Dooden,
3*5 Strijder, die van de Cedron om hoog in 't bloedige zweet kwaamt, En op Salems gebergte met fchoone wonden bedekt wierdt!
Wonden gaaft gij ook ons, op dat wij uw Martelaars wierden!
Want ook tegen ons heeft de Haater des Heeren geftreeden.
Toen in de diepten der kerkers ons knellende boeien van ijzer
430 Hielden; toen de dood met de vlam, de dood met de fcherpte Hunner zwaerden, de dood uit de woedende blikken der Dreigers
Aankwam (Vloekt ze, de Moordenaars! zeide, wie Menfchen-gevoel had;
Rust
|
|||||||||
m
|
|||||||||
__y~——w-yv—
|
|||||||||
ACHTIENDEZANG. Si
Rust, gij ftil gebeente!) ach toen wij den geest der Propheeten,
En den moed om te fterven ontvingen; toen, dank den Volbrenger! 3J5 Toen wij ftierven! toen was ook onze loopbaan doorloopen!
Kwamen wij aan het hemellehe eindperk! en droegen wij Kroonen!
Toen was achter ons 't leven, niet anders dan ftof voor de winden; Even als 't korte gefprek, des levens moeite verdweenen! Vluchtig leven! gij blik in de Schepping, maar zoo door den Dag der 440 Dagen beloond! verwaardigd met zulke uitneemende Kroonen»
Deelgenoot deezer Eeuwigheden! Klink eeuwig, o lof, klink Eeuwig voort! verhef uwen zwaai, vlieg uw vlugt, o verrukking,' En verkondig, verkondig 't! Een juiching worde de ftem, een Vreugdegalm, en zweeve daarheen in het Choor bij Gods Zetel! «45 Lof, aanbidding, en prijs zij u, en eer, gij Beheerfcher
Van de Heemlen der Heemlen! en Troofter van allen die lijden!
Toen het ftof nog niet was, en, om dat ftof te doen leeven, Deeze ziel niet, toen waart gij er reeds, toen dacht gij u zei ven, Dacht den Godverzoener, den Wederbrenger der onfchuld! «50 Thans tradt de eerfte der Englen des doods, als of hij een Heirfchaar
Was, bij den Troon de duizendfte fchrede nader. Hij ftond, toen Klonk de Bazuine; zij zweeg, en de Seraph fprak deeze woorden: Laaten de Spottren des Dooden, die leeft, uit de diepten te voorfchijti
Komen, en op den Gekruisfigden 't oog flaan, en zien, wie zij warenl *55 Zij verfcheenen, en konden de Menfchen-vijandige ziele
Onder 't bedrog des grimlachs niet meer bedekken. Hun hart was
L In
|
||||
8a DE MESSIAS.
In hun aanfchijn omhoog met iedere boosheid getekend.
En zij ftonden voor d'oogen der Rechters. Uitvorfehende zagen
Zich, langs de reien omlaag der goudene wolken, de Rechters
&€o Onderling aan: Wie opftaan zoude, en de Vijanden richten?
Diep in de Schaare der Overwinnaars, met flikkrende wange, En bekranst met des levens vreugde, als met Dageraads-purper, Stond een Jongling. De doodlijke bleekheid der kiemende jaaren , En het geduld, bij zich langfaam te zien in den bloesfem verwelken, a«s Was met andere fchoonheid beloond, dan die, die te vooren
Hem ,. nog fterflijk, vercierde; met fchoonheid der Englen, zoo magtig
Om de geheele ziel door luidfpreekende trekken te vormen. En de eerfte der Martelaars kwam van den Zetel des Rechters, Stephanus, wien in den bloesfem de dood ook 't liefderijk oog floot, a?o Tot den Jongeling neder. De boodfchap ontdekte den ootmoed
Zijnes zinkenden bliks^ hij fidderde teder, verhief zich Straalenhelder, en ftond met den gantfchen vrede der onfchuld, En met al het bevallige omringd des eeuwigen levens. Snaaren-mufiek weerklonk van des Jongelings lippen'. De droefhei<$ a?5 Zal, ak voorbeen, met getreur niet meer mijn leven bewolken E
Ja, ik noem u, en beeve niet meerï o Naament mijn Vader, Ach mijn Vader, mijn Broeder, is ook in rt gedrang deezer Schaaren! Vader zijt gij niet meer! gij niet meer Broeder! Wat deed u, Spreek, wat deed u uw Zoon, wel zacht, doch onoverwinlijk? •js» Wat die zwijgende mond u, en die verwelkende wange
■ * Uwes
|
||||||
A C II T I E N D E Z A N C. $3
Uwes Broeders, dat gij door gronden, als (langen gekronkeld,
Wreedelijk poogdet, mij d'eenigfte rust, bij hetfterven, 't ontrooven? 't Heil 't ontrooven van mijne Onflerflijkheid, d'uiterfte, onfeilbre Hoop, den Gekruisten? hij bloedde wel, ja, maar hij bloedde genade! 285 't Weder ontwaaken des grooten Morgens, den krachtigften troost der Worstlende ziel, toen haar d'Aarde ontzonk; 't ontwaaken, dat thans u Mede doet opftaan, maar met geen gejuich, geen gevoel van het levent Met geen Jubel-gezang tot den Eerfteling uit den doodel O zij was u te fterk, des Jongelings biddende ziele, 99' Zij gevoelde zich zelve te zeer, om van haare Kroone Zich door d'Onfterflijkheids-haatren te laaten berooven. Met blijde
Hoop gaf zij ftof aan het ftof, en wist dat zij zelve geen ftof was, Dat zij meer was dan Hemel en Aarde. Aanfchouwt nu de blikken^ En der Onfterflijken Zegepraal. Gij zaagt ze te vooren 195 Breeken in 't breekende oog, en met den adem verreutlen; Ziet ze heden, indien hun Triumph u geen eeuwige dood is! Toen hij 't gezegd had, verhief zich de flikkring des Jongelings zichtbaar
Tot de fchoonheid van d'eerften der Englen. Hem noemden met nieuwe Naamen de Overwinnaaren, toen zij zijn Heerlijkheid zagen. 300 Maar een Wijze, die uit de Doolhof-diepten der Schepping Zich tot den Zetel des Zoons verhief, op klimmende vleuglen Droegen hem Oriónen om hoog! nog fterker verhief hem Diepe kennis van 's Menfchen daaden, op 't laatst het Geweeten, • Dat fteeds worftek, om 't ftaamlende oordeel der Aarde 't ontkomen, L * 305 Dat
|
||||
84 DE MESSIAS.
905 Dat zoo gaarne naar 't licht, naar de Weegfchaal des Rechters om hoog klimtr
Deeze Wijze kwam. Gelijk zich een bron van de helling Afgiet, en ras een ftroom wordt, zoo fprak hij met richtende blikken: Langfaam, in duizend bogten, en echter was ik een eerlijke Onderzoeker J ik ging mijnen weg naar den Zoon. Meer gelukkig, 310 Waart ge, gij eedlere ruimere zielen, die, toen gij het licht zaagt,
Gij zijt licht! tot het zelve gezegd hebt; en tot des Gekruisten Bloed: Gij zijt onfchuldig bloed! en toen in den nacht zijn Hoofd hing: Gij zijt eeuwig'. Ik toefde te lang in de fchaduw Van het gefchapene, om God te zoeken. Doch 't was mij een fchaduw 315 Vol van heilige rilling. Wanneer m'iets als waarheid ontmoette,
Zag ik het lang onderzoekend in 'taanfchijn, en waagde't eerst laat te Zeggen: Dat is waarheid! En vond ik, in deezen doolweg Van het Weeten, de fpooren, waar God eens wandelde: o dan, Dan aanbad ik luid: hier is de Poorte des Hemelsi Sio Hier is heilig land! Ik naderde lang deeze Hemels-
Poorte flechts; maar zij deed, toen ik bad, zich met Godlijken glans een»
Open, en 'k zag den Zoon in zijne fchoonheid! Toen ging ik
Mijnen gewandelden weg terug. Nu zag ik de fchaduw
Van de Schepping klaarder, in 't beeld meer ontwikkelde trekken
335 Van het oorfpronklijke; 'k vond hem weder aan 't Kruis, dien ik eertijds
Zag in den Hemel; zoo zag ik hem gaarne, en wist, dat, die toen zijn Hoofd ontflaapende boog, aan de grafüeê geboodt, haare Dooden Hem te zenden. Gij, hebt gij wel dus onderzocht? en hebt gij Dee-
|
||||
ACHTIENDEZANG. 85
Deeze wegen gewandeld, toen gij hoogmoedig beweerdet,
333 Godes Dochter, de vrije Waarheid te zoeken? Haar naam, o
Noemt dien feestlijken naam niet meer, gij zijt het niet waardig: Snel mocht z'anders den hemelfchen toorn verwekken, met Almagts- Blik u verdelgen! Helden vermoordden het Menfchen-geflacht, en Christen-priesters vermoordden bij 't Outer Christenen t echter 335 Vloeide er op Outer en flagveld maar bloed uit de wonde! Gijlieden
Hebt onfterflijke zielen verdelgd door heimlijk vermoorden.' Toen, toen flroomde uit de wonden die dood wel niet, die de Menfchen * Om te herleeven, in 't graf wierp, maar eeuwige dood! De Bokaalen Van uw vergif, met wellust bekranst, hebt g'onder de lieden, 340 Tevens met hoongelach, fchuknend gedraagen, nog meer in Paleizen:
Zoo, dat de gouden Tyran, dien den Toverdrank neder deed Horten, Dood en Menfchen-gevoel zoo veel ligter vergat; ook voorbij de Graven dat Oordeel vergat, dat zijn aanfchijn, met duizenden oogen, Nu tegen alle traanen gekeerd heeft, de hangende wolken 345 Alle Hemehvaards op heeft geheven, en Jefus ontfluiërdl
Stilte was in de Heemlen; doch fpoedig traden de Vaadren [13
Van het verkooren Geflacht bij elkaar in fchittrende kringen,
Ook eene Schaar van Getuigen uk hun, die van dit Geflacht, nog Vóór den Avond van 't Waereld-gericht, naar den Redder zich wendden. 350 En, gelijk Wolkenheiren, de vlamme in den fchoot, zoo genaakten,
Vreesfelijk voor het oog, de Getuigen; en één tradt voor uit,, de Andren verzelden zijn houding met hunne toejuiching, fpraken
7
L 3 Al-
|
||||
86 DEMESS'IAS.
Allen één doodvonnis met hem uit. De Gezondene zeide:
Toen hij het leven der Menfchen nog leefde, toen riep, als Getuigen
35S Zijner Godheid, hij Dooden uit d'Aard'! nu beflooten der Spottren
Oudflen ook de Getuigen te dooden! Het Volk, dat niet uitfterft, Abrahams zaad, wierdt, om te getuigen, op nieuw nu verkooren, Op den fchriklijken dag des toorns, toen 't over zich zelf het Bloed des Zoons riep, en voor het met nacht omgeevene Outer 360 Des Gerichts tradt, om eeuwig als feeftelijk Offer, aldaar te
Bloeden. Wij wierden, aldus geheiligd, bij Schaaren verzonden Onder de Volkren der Aard', om van 't bloed te getuigen des Rechters. Ziet, hier flaan wij! en daar ftaan onze gevonniste Broedren! Allen leefden wij eens. Kan de Hemel met al zijne Zonnen 365 Luider /preeken van Dien, die hem fchiep? en konde de Aarde 'C
Met d'ontelbaare Kindren der duizendverwige Lente, Dan dit tallooze Volk van den Middelaar Gods heeft gefproken? Zaagt gij al Dooden komen, gij zoudt, daar gij deeze Getuigen Niet gelooft, ook de komende Dooden verwerpen! Zoo diep hebt 570 Gij de rede des Menfchen ontwijd, het beeld van de Godheid!
Zoo veel groots van u zei ven gedacht; van Jehovah zoo weinig l Laaten de Afgods-flaaven der Helle hun aangezicht keeren, Deezer Christenen aanfchijn niet zien! laat het ftrenge Geweeten Uit het flof, waar in ze 't vertraden, voor d'Eeuwigheid opftaan, 375 En nu anders van Dien getuigen, van wien wij getuigden!
Thans, hoe zal ik hem noemen? gij zaagt hem, die de Gemeenten
|
||||
ACHTIENDEZANG. %7
Eerst vervolgde, en toen, als een gouden pij laar in den Tempel, '
Die geheel Allerheiligfte is, naar den Hemel om hoog klom! O hoe zal ik hem noemen? Zijn naam, de nieuwe, met welken 380 Hij genoemd wordt, is onuitfpreeklijk! Gij, heilige Man, flamt
Ook van mij af! Nog zegen ik 't ftof, uit welk ik gemaakt wierd f En nu fprak hij: Ach eeuwig, ja eeuwig wenden mijn oogen Naar dat lijden zich heen, 't geen ik luid van den Hemel door Dien, die» 'k Mede vervolgd had, verwekt wierd aan die Schaaren te toonea. 385 Englen, haar naam is: Heil! Hofanna, Hofarma! de ftetn vans
Hun, die overwonnen! Ik zwïjge, en verberge de Feesten; Onzer Eeuwigheid voor die andre Verworpnen; hun naam is Doodt Toen mijn eigen bloed, ik zelf nu Martelaar, ftroomde» Weende ik over de vijanden van het Kruishout niet meer, ik 39© Wierd hun Rechter! en zag hun einde.'' nu is het gekomen ƒ
Hoe vernederd, hoe klein, hoe omfloerst van fchaduwen-wijsheïd,,
Hoe van hoogmoed gekweld, hoe ellendig waren de zielen,. Die in des Zoons gelaat des Vaders klaarheid niet zagen! Hoog: veracht mijne ziele ulieden !' Pas zijt gij het waardig, %$$. Voor de Vergaadring des Menfchen.-geflachts gevonnist te worden?
Hoe verheven, en fchooti, met welk een gezicht bij gezicht, een- ieder in 't eeuwige, welk een rijzende Tempel,, waar God was ï Boven de Zonnen ©m hoog naar den Troon gebouwd, maar hij rustte Op de Natuur tog: zijn Offer was bloed voor allen die vielen 5 4«» Luide vreugde zijn Lied;, zijn Heil voor d'orjfierfFrjke ziele,
• • • YoL
|
||||
8tf - D E M E S S I A S.
Volheid, gelijk zij denkt en gevoelt, van het gantfche verlangen!
Dit, dit was de Godsdienst, gij dwaazen, die gij miskendet; Ach, niet kennen wildet, met bitteren fpot verfmaaddet! Ongevoelig hebt gij zijn laatfte geroep aan het Kruishout 405 Aangehoord-, maar er zijn Eeuwen voorbij, fins zijn oog zich weer opende,
En zijn verftommende mond de beflisfing des Waerelden-Rechters Uitfprak. Vermeldt het nu in de Poorte des Doods, en zegt het Aan in de Poorten der Hel: Hoe zijn de Hoogten gevallen, Welke den Hemel bedreigden! Haast jammert ginds in den Afgrond 410 Iedre gevonniste Dreiger, en wendt naar den andren zijn aanfchijn:
Ween met mij om onze geboorte, om de uure der Schepping, Die ons voor deeze Eeuwigheid fchiep! Zoo zullen zij zeggen. Want, tot het richten der Lasteraars, zit de Gedoode op den Zetel! Als hij 't gefproken had, zeide met ftille hoogheid de Rechter: 415 Na de uuren , voor d'Aarde beftemd, is de uure, die vonnist,
Tegen den avond gekomen. Gij hieldt ze voor waan: maar gekomen Is zij echter. Zoo waande de wurm, fins gistren bewooner Van een ftofje, dat zich de donder om hoog in den Hemel Niet verzamelt; zoo kromdet gij u in uw engte. De uure 4*0 Is gekomen, en heeft de Haatren der ftrengere vroomheid
Allen gewoogen, en hen te ligt op de Weegfchaal gevonden. Gij die het kloppende leven voor ziel, de ziel voor beërffter Van het graf hieldt, zij flierf niet, o Zondaar; en die u aan 't Kruis te Bloedig verftomde, is eeuwig. Dat was hij, reeds eer g'u verhieft, om, 415 Niet
|
||||
ACH. TIENDE ZANG. 89
425 Niet tot dat einde gevormd, den verzoenenden Dooden te fmaadem
God Jehovah, genadig, lankmoedig, die over den Mensch zich Nog in zijn' doodsangst ontfermde, en voelde, wie hij geweest was, Delg, o Vader, delg uit uw boek der Lasteraars naaraen. Neen, zij zijn mijne Broedren niet meer. Den Middelaar van uw 430 Zoen-verbond, zijn bloed, zijn' doodsangst hebben ze ontheiligd,
Zijne gebrokene ftaarende oogen aan 't Kruis, zijn Verrijzing, Hemelvaart, iedere wellust des Zoons, en iedere traane. Ja om rnijnes Lijdens, om mijner MenschlieVenheid wille, Mijnes verftommenden Doods, om der Opftanding uit den doode, 435 Mijner verheffing ten Troon, om mijner Heerlijkheid wille,
Gaat van mijn aanfchijn en weest, dat waar gij u zelven toe vormdet!
Jefus fprak dus hun Doodvonnis uit; het drong in de diepte
Hunner zielen, en wapende tegen hen hun Gevveeten Als met vlammen. Zij wilden naar hem om hoog zien; maar konden 440 't Niet, en zonken ter neder. Want uit de wonden des Zoons droop
Nu geen bloed meer; de donerende Troon was Golgotha's berg niet, En de Item van den Troon geen geroep om Genade! Een Enkle Rukte zich tog uit het ftof in de hoogte, en waagde, op den Rechter 't Oog te flaan, wierp d'armen uit één, en riep, dat de velden 445 't Ver in het rond, en de Heemlen vérnamen: Terwijl dan d'Ontferining
Zoo begrensd is, zoo laat het de Almacht niet zijni Uwen donder, Neem dien, o Wreeker, en doodt mij geheel, zo uw donder 'ook Zielen Kan vernietigen, laat mij ontbranden, ftof worden, dervenJ . ' M Laat
|
||||
9o DE MES -S IA S.
Laat mij, met vallende hand, nog asfche der opene wonde
4So Woedend neemen, ze hemelwaards iïrooijen! en zoo mijne Ziele In het vervvaaijende puin van gebroken gedachten verzinken T Ik dan in de ondoorgrondbaare ruimten van 't Niet ontvlieden. Dus riep deeze naar boven. Wij hieven gevouwene handen In de wolken omhoog. Want wij zagen de Oordcelsbazuine 455 Uit de handen zakKen der Englen des doods, en Elóa Snel zich verbergen: wij zagen den Rechter zich wenden! Hij ftrekte
Zijnen arm uit, en wierp; hij wierp een' vlammenden donder, Zoo, dat Hoogten en Diepten tot aan de gewelven der Helle f
Luid wee galmden! dat van haare kruin de verheven Gerichtplaafs
460 Hondert heuvelen neder ftortte. Toen fidderde, dampte, Kraakte hot puin, nog na dat het lag, van de vlamme des donders,
Even als dof gedruis, in 't gebergte, door d'Aardbeeving, voortrolt, 'k Zocht met vliegende blikken den Lasteraar in de verwoesting. 'k Zag hem met trekkingen voorwaards treeden. De wreekende donder 465 Had hem het leven tot fcherper gevoel doen ontvlammen, had zwaarden Aan de bevinding van 't harte gegeeven, en aan de gedachte Dieper, fneller wroeten, het welk d'Onzekerheid omdreef Als in kringen. Wij hoorden de ftem zijner wanhoop naar boven Galmen van 't veld der verfchrikking: Laat af, gij Bode, gij Wreeker, 470 Donder des Rechrers, laat af! u hoor ik eeuwig! ach eeuwig Storten de dampende heuvlen op mij! Gij, drukkende rotfen, Waart gij tog tot graven geworden, op dat ik hem dieper Hoor-
|
||||
1
|
|||||
A C H T I E N D E Z A N G. pi
Hoorde, zijn' eindloozen Roeper! Vervloekt zij de mond, die zich opdeed,
Om te fmeeken, dat tog zijn Oordeel nog ijslijker zijn zou! 475 Vloek zij op dood en leven, op allen, die ooit uit den fchoot van
Eene Moeder, den fchoot van het graf in 't leven ontvlucht zijn! Thans wierdt mijn Gezicht tot donkre gedaanten, die vliedend
Kwamen, en vliedend verdweenen. Nu hoorde ik dondren, nu Harpen, Dan de ftemme der Roeperen voor Gods Troon; de gedachten 480 Echter der ftemme begreep ik niet: want enkele klanken
Huorde ik maar duidlijk, de andren verzonken in 't ruisfchend geftroom der
Dondren. Niet anders verzinken er klaagende ftemmen, als d'Aarde Beevend fteden om ver ftort, en 't ftof der ftortende fteden Hemelwaards rijst. Nog telkens nieuwe gedaanten, volkpmen 485 Nimmer ontwikkeld, Geboorte en Ondergang! Dan eens ontvloog de
Tijd mij met fnelle vlugt, dan ontfloop hij mij draaiend. Het fcheen mij Jaaren, 't geen dus verdween. Een enkel Tooneel wierdt ontwikkeld. Kain zag ik in Reuzen-gedaante, in Reuzen-gedaanten Helden; met drukkend ijzer had Kain die Heiden geketend: 490 En der ketenen dof geraas deed de dondren verftommen!
Eindelijk waren voor mij de bewolkte Verfchijningen alle Weggezonken, en ziet, ik zag op nieuw weer Gezichten. Ver in het rond verftomden de Schaaren. Elóa verfcheen nu,
En hij verheugde zich luid, toen hij 't groote bevel ging volvoeren. 495 Konde uit den dood een Engel ontwaaken, zoo zou hij ontwaaken!
Zoo in verrukking verlooren, met deezen gang des gejuichs, met M a Dee-
|
|||||
2 DE MESSIAS.
Deeze houding des hoogen Triumphs! Hij ging; uit de Schaaren
Moest hij Heiligen voeren naar 's Godverzoenenden Zetel.
Toen ik de komenden zag, toen waren 't de besten der Menfchen,
$00 d' Eere mijnes Geflachts! Ik rees op voor hunne verdienden,
Toen zij kwamen; en, dronken van volle golvende vreugde, Riep ik, van hunne Heerlijkheid dronken: O daar, waar gij wandelt, Zal ik Palmtakken, Palmtakken ftrooijen, om dat gij zoo ftierft, zoo Leefdet, waardig des levens en doods! Ik riep het; maar zij, zelfs 505 Door de Seraphs bewonderd, zij Honden in hunne hoogheid
Voor den Troon. Nu klonk de Bazuin: Gij fchande der Menschheid,
Of gij bemoschte hutten bewoondet, of gouden Paleizen 1 Alle gij laage Menfchen, verfchijnt, die de ftille verdienften, Die de besten van uw Geflacht onedel onteerd hebt! 5x0 Op het gebiedend geroep onftond er gewemel. Zij klommen,
Zwaar met zich zelven bekaden, om hoog, en wierden gevonnist* Ileman vonniste hen. Zoo fprak de Heilige Godes: Ja, het wterdt wel verdonkerd in ons, het beeld van de Godheid,
En het fpoor des Scheppers in d'Aard-bewoondren onkenbaar-, 515 Evenwel zondt God in ïedre der Eeuwen nog Menfchen,
Wier verhevener ziet het gevoelde, waar toe zij gemaakt was;
Goede Menfchen, het heih'ge puin uit den lusthof van Adam, Om aan u zelv' u herdenken te doen, met machtige ftemme Aan de hoogheid der ziel! aan den dag der Schepping in Eden! 520 Aan den Mensch, dien God niet te klein vondt, ter vorming voor eeuwig!
Aan
|
||||
ACHTIENDE ZANG.
Aan Gods Oordeel, u, die niet verder dan graven gedacht hebt!
Deeze Gezanten des Heeren verwierpt gij; maar zij, te ftandvastig, Om zich door die, die hen miskenden, te laaten verwrikken, Deeden hun wonder! Hun wonder was: Van het eerfte der Wezen9 535 Groot te denken, befcheidenheid, zich met den maatftaf te meeten,
Welke Sterflijken mat! aanbidding! geene verdienften Voor den God der Goden! geen halve Menschlievenheid volle Handelende Menschlievenheid! rust, als hen God maar aanfchouwdel Stille, verborgene deugd! onthouding, ook dan nog te zwijgen, 530 Als hen het oordeel zelfs der deugdgezinden miskende!
Vlammende vreugden, ook onder de lieflijkfte kalmte dés levens
Op het hoogre te zien, ras toe te lagchen aan 't fterf-uur! Zulken verwierpt gij! In plaats van voor hunne waarde u te buigen, En van hun te Ie eren, waarom de vreugde der Aarde 535 Veel te gering voor Onfterfflijken is! waarom in de uure,
Als de geheele ziel zich voelde, de beevende ziel naar Deugd van eene andre onfchuld, en dieperen vrede verlangde f In de plaats van deeze te naadren, vervolgdet gij deeze! Haattet de besten der Menfchen, bewierpt hun gedrag met het ftof van 540 Uwe kruipende, zwarte kwaadfpreekenheid, lasterdet Englen!
Heilig is hij, die vonnist! Bij zijnen naam: Hij zag mede op Die misdaadigen neer, die zijn Uitverkoorenen kwelden; Maar met andere blikken, met zulke, die heden u treffen, En met almachtig vuur in gindfche diepten u hechten, M 3 545
|
||||
4 D£ MESSIAS.
545 Om daar eeuwig verachtlijk te zijn! Hij zweeg, en een Jongling
Uit de Jonglingen, welke vóór 't uur des rijpdoms verwelkten, Zelven toekomende Martelaaren der deugd, zo de Menfchen Andere Martelaars hadden verdiend; hij fprak: Toen de Godvruchc Leedt, en in 't eenzaame vloodt met onbewonderde traanen, 552 Toen heeft mijn Geweeten 't aanftaande Doodvonnis over
d'ünderdrukkers geraaden! Ik wendde het oog van hun daaden,
Vloekte den Vloeker! ontrukte, van 't vuur der jeugd overmeesterd, Mij aan iederen arm! op den bodem, waar Lasteraars woonen, Stampte ik, en leide mij neder, en ftierf, om hun Vonnis te weeten! 555 En nu weet ik 't! zoo luidt het: Die zijn zal, glimlachte zeegnend,
Toen de OnSverwinbaaren leeden! die dood was, en leeft, zag Hunnen weg vol fmert, en vol Palmtakken! En hij beloont hen! Ras befliste de Rechter het lot der fnoode Onderdrukkers;
't Vlammen-woord der beflisfing klonk, en z'ontvlooden de Rechtplaats! 563 Nog ontvlooden zij, toen er een Cherub met ijlende fchreden
Door de wolken kwam. Zij waaiden weg, toen hij ging met Al den fchrik zijner gramfchap, de Cherub. Er ruischtc een ftorm voor lederen magtigen voetftap; nu ftond hij, en ftrekte den arm al Dreigend uit, en zwijgende hieldt hij een fchaale vol vlammen 565 Neer door de Hemelen; zoo, dat de fchaduw des dreigenden arms op
De Verreeznen bij Heirlegers daalde! uit de klinkende fchaale, Spoedig omgekeerd, goot hij de vlammen toen uit van den Hemel. En nog klonk zij, nog droomde de gloed om laag op de Rechtplaats, Toen
|
||||
ACHTIENBEZANG. $5
Toen de Verderver luid door de Hemelen zwoer: Bij zijn' naam, hij
570 Heet Jehova! ook Wreeker, en Liefde voor deeze Vroomen! Hij, hij fchiep den Godsdienst, en gaf dien aan zijne Menfchen !
Hij flechts wist, wie God is! Verfchijnt, te trotfche Bedriegers,
Goden fcheppers, verfchijnt, die den Hoog-verheevnen des Hemels,
Gij, die den Minnenswaardigen dus bij de Menfchen ontluifterd
575 Hebt, of hem Helperen gaaft, om nevens hem Goden te worden! En zij verfcheenen. Hen richtte de godlijke Stichter des Godsdiensts,-
Welke de groote Verkondiger is geweest van den Zoon, en
Zijn Getuige nog, tot op den avond van 't Oordeel der Waereld.
Hij, als een fterffelijk Man reeds gewoon te ftaan aan de rectuer-
580 Hand des Donders, en digt bij den klank der Bazuine, hij zeide: 'k Zie de velden alle der dampende Aarde met beelden
Van de vreemdfte verzinning bedekt! dit waren uw Goden?
Deeze moeften het beeld zijn van Hem, wien de Hemel niet afbeeldt?
Nauwelijks zijn ze zijn fchaduvv! Gij bleeft zoo gevormd, dat gij 'tvoeldet,
585 Dan ook, wanneer gij van uwe hoogte het diepfte u ter neer wierpt, Dat de wurm op het veld aan de vliegende wolke niet toeriep!
Noch het dier in den ftroom de traane des Lijdenden droogde!
Dat de rijzende Zon geen harten menschlievender maakte,
En den geest niet heilig, die fmacht naar rust en naar onfchuld;
590 Schoon er op het Outer al reukwerk, en feestlijke vlammen Eeuwig gloeien, en fchoon de Lofzang ftroome naar 't Outer.
• Ja, dat voeldet gij, maar gij waart te vol van u zei ven, Om
|
||||
96 D E M E S S I A S.
Om u voor den Verheevnen te buigen, voor welken gij Mof waart;
Maaktet u ellendig genoeg, om nog grootheid te vinden, 59S In de Stichtren te zijn des nieuwen waans, en der Menfchen
Leidslieden: moest g'ook Onfterflijken leeren, het dier te vergooden,
Dat flechts dagen kroop'. Nu, weet dan: Hij heeft het vernomen, Al de pracht, en 't gedruisch uwer Offerhanden, de Hoorder Boven de Heemlen, als 't beeld in het bosch, bij Bazuinen en ftemmen, «oo Of als d'Orion te doof was, en niet de pierden deed ftilftaan.
Gij, die de Menfchen bedroogt, tot om laag in de diepfte ellende, En met Goden misleiddet, hij heeft hunne ellende vernomen, Heeft de ontucht, waarin gij hen ftorttet, des brasfenden Tempels, Heeft vernomen den jammerkreet der Jongskens in d'armen «05 Van uwen gloeijenden Afgod, het juichend gefchal der Trompetten,
Die te vergeefsch het geheime gefchreeuw des ontfermens verdoofden! Ziet, het wierdt voor de Hoorenden luider, hoe meer het de Moeders Bleek in het breekende hart verftikten, onmenschlijk geperst, om, Zonder des dekkenden fluiërs genade, te ftaan in het bloed, den tfio Dood der Kinderen toe te lagchen! Nu eischt hij het weder,
Hun daarheen ftroomend bloed I nu wordt de zonde gewroken, ■ Die gij uitvondt, met uwe Goden, en iedre verlooren Betere daad, die zij hadden verricht, indien gij hen niet tot Raazernij verleid, en beneden zich zei ven verlaagd hadl 615 Zichtbaar wierdt zijn aangezicht helderder, toen hij het zeide;
En de Verreezenen zagen 't in zijne Heerlijkheid ftraaleny Zon-
|
||||
AÖHTIENDE ZANG. 9?
Zonder dekfel. Na hem verhief zich Henoch, en ziet een
Purperen waasfem verhief zich met hem. De Godlijke zeide: Toen ik het kleine leven nog leefde, toen nog de uure <Sao Mijner nieuwe Heerlijkheid toefde, toen zat ik niet zelden
Eenzaam onder den Ceder in 'c bosch; en golvende winden Ruischten in den Ceder hun leven; de gantfche Natuur rond- Om mij voolde; maar ik, ik voelde d'onfterflijke ziele! Toen reeds overviel mij in uuren, die ik nog zegen, 6ts Vaak, met zoo onuitfpreeklijke nieuwheid en vreugde, de beste
Aller gedachten, o de. gedachte van 't eerde der Wezens, Zoo, dat tot de diepfte bewondring de ziel voor 't aanfchouwen Gods al rillende nederzonk; zoo geheel 'onbevonden, Was zijn gevoel mij, zoo nieuw! Ik riep, niet de fiddrende mond, want 630 Deeze verfUjfde, en de ftemme was dood! pas ademde d'adem!
't Leven bleef ftaan, hieldt zich in! de tijd ftond ftil! maar al biddend
Riep de ziele luidkeels uit de diepte met al haar gevoel: O Spreek, wie zijc gij? wie zijt, wie zijt gij, gij Wezen der Wezens? God! oneindig! de eerfte! toen was het eenzaam! gij fchoonfte! «35 Wezen zonder oorfprongi 't bleef eeuwig niet eenzaam, gij Liefde!
Ach, (nu kwam mij de ftemme terug, nu vloeiden de traancn) Ach, mijn Schepper! mijn God! ik vergaa in de hevige vreugden! Want uw alömtegenwooidige volheid ftroomt digt om mij heenen! Eens, o wees mij, gij dag, fteeds genoemd met galmende Juublen! 640 Ging ik naar hem, die mij fchiep, doch niet door de Doodsvalleie,
N Hoog
|
||||
3 DE MES-S IA S.
Hoog bij het graf voorbij, naar God. Hij zendt mij, om heden
U te richten, gij Wijzen vol waan, die trotsch op uw wroeten, Op de kleine ziel te hoogmoedig (gij liet ze aan God niet Ter verhooging over), onfterflijk zich achtten, en veel zich 645 Inbeeldden, als zij, naar hunne wijsheid, het Wezen der Wezens
Dorften onwikkelen; als zij, van droomen bevleugeld, in 't vreeslijk Duifter om hoog drongen, hem, die eeuwig is, gantschlijk, gelijk hij God was, ontdekten; dan, zijne volkomenheid fplitften, ze maten Met eenes Menfchen maatftaf; die God van eeuwigheid wisten 1 «so Waarom niet liever in 't ftof, om het duilïere u op te klaaren,
Zijnen Engel, den Dood, verwacht? met vroome bewondring Dien niet vereerd, die, hooger dan uw duizlende geest, zich In de fehaduw miskende, die g'u vat» zijn Wezen gevormd had? Edeler zielen ontroofdet gij 't Werken en 't Loon van de God vrucht f «55 Dus fprak de Man, die met God heeft gewandeld. Er ftonden nog andre
Goden-verzinners, in bange wachtende ftilte gefchaard, in het midden Der geroepenen. Deeze ontvingen tot nu toe hun Oordeel Niet; en Christenen waren 't geweest. De rijen der Rechters Wachteden ook, en zweegen. Niet ver van den Troon, met de Schaareo 660 Aller Eerstgeboornen omringd tot het erfdeel des Hemels,
Stond de Moeder des Zoons des Menfchen. Het witte gewaad vloog
Over den voet der Godlijke; en bloed befprengde het echter. Vóór zich zag zij neder met uille en liefFelijke oogen, Vol van ootmoed. Zoo ging zij, en leidde de zwijgende Schaaren
a$ Digt
|
||||
I
|
|||||
ACHTÏENDEZANQ. 99
G6s Digt bij den Troon. Ik verbaasde van vreugd. Zoo fchoon was haar blik, ia
Haare houding was zoo veel blijdfchap der Zaligen. Toen zij Dus nu voor den Rechter ftond, zoo floeg zij haar oog op, Zag hem aan met het diepfte gebed, zonk heenen, en leide Stil aan zijne voeten de Kroone neder. Zoo lag zij «70 Voor den Zoon, en er kwam van iedere juichende Harpe
Zachter een toon, als in 't Halleluja. De Martelaars allen Wierpen, rondom hunne Leidsvrouw, zich op hun aanfchijn, en leiden Hunne Kroonen voor dien, die ftierf, en eeuwig is, neder. En nu fprak de Verzoener: Staat op, mijne Kinderkens, hebt mij <75 Lief, gelijk ik u lief heb gehad, toen bloed uit mijn wonden
Nederwelde, en Maria mij zag. Zoo zeide de Rechter. Maar Maria weende. Toen breidde zij d'opene armen Uit naar den Troon, zweefde flikkrend om hoog, en zong, dat in 't rond het
d'Opgereezenen hoorden, en naamlooze vreugd hen vervulde. 680 U alleen, U alleen zij het eeuwig gezongen f Hofanna!
Ziet, gij troft den Dood tot op de verdelging! de Zonde Was te vergeefs Verklaagfter voor uwen dondrenden Zetel 1 Droog nu, heilige traane, die zelfs in de eeuwige ruste Dikwijls mijn oog vergoot, als Christenen mij miskenden, 68s En, gelijk den Zoon, mij vereerden, meedogende traane,
Zwijg nu! de Aarde is verbrijzeld, en in den puinhoop der Aarde
Liggen zij allen tot gruis, de fchittrende Outers, van welken Mij aanbiddingen galmden, zoo veel verloochningen Godes. . N 2 Ik
|
|||||
ioo DE MESSIAS.
Ik vernam ze wel niet: maar hij, hij heeft ze vernomen,
«90 Die ru deezen ontfachlijken dag, die Zielen nu affcheidt
Van den verhevenften Geest, van den Ongefchaapnen Gefchaapnen!
Lof zij u, gij Godmensch, en alle Palmtakken, alle Kroonen, Volëindiger, eenig aanbiddenswaardige Heerfcher! Toen nog het ftof niet was, nog niet, om het ftof te bezielen, «595 Deeze geest, toen waart gij er reeds, toen dacht gij Verzoening,
Om te verzoenen, die Martelaars uwer ontfermingen wierden, Haar te verzoenen, die u gebaard heeft; ook haar te verkiezen, Dat zij bij 't hooge Kruis uw laatfte geroep zou verneemen, Heden der Zegebehaaleren ftem, en uw Godlijke ftemme, 700 Dat wij verlost zijn, en in het Gericht der verwerping niet komen!
Eere, Hofanna, aan Bethlehems Kind! den Duider! den Dooden.' Die, vernederd, den eerden flaap in de Krib heeft geflaapen, En den laatften aan 't Kruis! den VVonderbaaren f Verheevnen t Dien geen naam, dien de traane niet noemt, den Uitvinder zijner 705 Groote Verlosfing, des eeuwigen Levens! den Zoon van Jehovah,
En eener Sterflijke! den Allerheiligften eere, HofannaI! Maar thans wierdt mijn Gezicht tot donkre gedaanten, die vliedend
Kwamen, en vliedend verdweenen. Nu hoorde ik dondren, nu Harpen, Dan de ftem der Roeperen voor Gods Troon; de gedachten 710 Echter der ftemme begreep ik niet: want enkele klanken
Hoorde ik-maar duidlijk, de andre verzonken in 't ruisfchend geftroom der
Dondren. Het waren telkens nog nieuwe gedaanten, volkomen Nim
|
||||
ACHTIENDE ZANG. ioi
Nimmer ontwikkeld, Geboorte en .Ondergang. Dan, eens ontvloog de
Tijd mij met fnelle vlugt, dan ontfloop hij mij draaiend. Het fcheen mij 7ij Jaaren, 't geen dus verdween. Een enkel Tooneel wierdt ontwikkeld.
Lijdenden zag ik beloond! Van de edelfte, onfchuldigfte, grootfte Lijdenden waren 't, die laading op laading d'ellende verdroegen, Die geheele levens doorduldeden, godlijke Mannen! Kroonen van 't licht der Schepping bekroonden, en Englen verzeldeti 7.20 Deezen. Nu waren al de bewolkte Verfchijningen van mij
Eindelijk weggezonken, en ziet, ik zag weer Gezichten. Ach op eens verhief zich de ijzingvolfte gedaante
Van den eeuwigen Dood voor mijn oog. Zoo heeft geen gedachte Ooit den kring gefchokt van eenen onfterflijken Geest, of 715 Zijnes gevoels verborgenfte diepte, als deeze ijzing mijn hart trof!
Want de ontëerdfte van alle Gevallenen, d'eerfte, de zwaarfte Schande der kruipende Menfchen-natuur, de laagften des ftofs, (God Zwoer in zijn gramfchap, dat het maar ftof was!) zij kwamen, de booze Koningen, om hm vonnis te hooren. Hen riepen geen Dondren Ijü Van Gods Troon in 't Gericht, geen Bazuin klanki reudend gejammer,
Als uit het flagveld om hoog, een nog ftervend zuchten van Zondaars, Die, in ellende ter neder geftort, zij tot Zondigen dwongen, Riep hen met duizendmaal duizend itemmens Verfchijnt voor den Heereï En zij kwamen. De nacht bewolkt zich niet anders. Een Man, die, 735 In zijn leven d ior ééa' van hun in ellende geltort, tog
Deugdzaam bleef, Hond op van zij.i' zetel, en zwoer tot den Rechter;
N 3 Uit-
|
||||
ioi D E M E S S I A S.
Uitgebreid in drie Zoonen, vloeide eerst mij het leven, gering, en
Echter te vreden, heen, tot dat deeze onmenschlijke Man kwam, Deeze Spotter, tot dat, in zijn goud, hij de lijdende Braaven r<p Minachtte, en aan hem zelven gelijk deed worden. Toen ftierf ik. Rechter, hen hebt gij gevonnist! Verwerp ook hem. Hij ontroofde Mij mijn bloed, en fchiep 't naar zijn beeld, en ontrukte 't aan d'arm der Onfchuld! Richt hem, gij Man der oorfpronkelijke onfchuld. De plaag van Alle Verworpenen kome over hem, die hij plaagen deed fmaaken!
?45 Maar uit hunne Heerlijkheid reezen met vreeslijke wonden Zeven Martelaars op: Wij heeten hondertmaal hondert! .
Ons te zien fterven was wellust voor 't woedend oog van ulieden;
En wij zondigden niets. De veilige vogel in 't woud zong
Aan den Schepper zijn Lied; maar wij, wij mogten 't niet zingen.
750 In de verwoeste kloove der bergen, bij graven der Dooden, Waar, met betraande bloemen, 't gebeente der Broedren begraaven
1
Lag, en voor den Oordeelsdag rijp wierdt, daar volgden de Bodens
Uwer woede ons, en lieten niet af, hunne zwaerden te drenken Met der Christenen bloed; tot dat, in het rond, der Verflaagnen 755 Stomme lippen, des doods ontfachlijke ftilte, op het laatst ook
Blikken van zachte, gebrokene oogen de Monfters verfchrikten, Zoo, dat zij vlooden, en hun de lieflijke winden der bosfchen Stormen wierden, en Midder-nacht de zweevende fchaduw! Maar gij fidderdet toen nog niet op 't met bloemen beftrooide ?fo Leger des brasfens, en digt van onmenschlijke Vleiers omwierookt.
Slaat
|
||||
ACHTIENBE ZANG. 103
Slaat nu het oog op, en ziet: Die allen hebt gij gedood! O
Ziet ook op naar hem, die de Eerstgeboorne uit den doode is, Zo gfj den almachtigen fchrik der Godheid aanfchouwen Kunt. Zijn naam is Jefus! Gij hoordet weleer deezen naam op 765 d'Aarde; het klonk te dier tijd nog niet met de ftemme der dondren,
Toen gij den naam daar hoordet, dien alle Heemlen nu noemen! Als de Getuigen, vol fchoone wonden, 't gezegd hadden, hief een
Vroom, rechtvaerdig Koning zijn zalig glimlagchend oog op, Zag op de Vroomen in 't rond: Hoe zal, bij haar naam, ik die kalmte 770 Noemen, door welke er zaligheid thans in mijn harte zich uitflort?
Hoe het feestlijke loon vermelden, alleenlijk, om dat ik Mensch bleef, en nimmer, verblind door den glans der grootheid, vergat, dac Ik, zoo wel als die ik béheerschte, flechts fterffelijk ftof was? Weest mij gezegend, gij teedre, gij lieflijke, zalige uuren, 775 Als mijn hart, bij 't aanfchouwen der angst, die Verlaatenen voelden,
Gaarne in meêdogenheid fmolt, en dan het eind der bekommring Snel deed naadren Reeds was het belooning, hun dankende oogen, Vol van de heilige rilling van Menfchen-gevoel, te betrachten, 't Waren reeds Kroonen genoeg, dit vóór mij te zien l doch de Heerfcher ,' 780 Die oneindig beloont, gelijk hij oneindig is, geeft mij <
Meer nog van zijne vreugden, en Eeuwigheid bij deeze vreugden!
Thans hief één der Verworpenen ook zijn gelaat uit het ftof op»
Waar hij gevonnist ftond, en ftrekte de hand, die getuigde, Naar, de Koningen uit \ zoo fprak de Verworpne: Mijn levert 785 ïs
|
||||
io4 D E M E S S I A S.
7S5 Is met fchande bedekt! ik ben een gevónnfste Zondaar!
Kenne de hoogheid der ziele niet, die boven het ftof der Aarde deeze Oprechten verhief; en echter gevoel ik 't, Dat gij de verlaaging der Menfchen-natuur, boven alle Aard-geboornen d'onheiligften zijt, fins de Zonde geheerscht heeft, 790 En het Geweeten zijn Vierfchaar in ftilte nog flechts heeft gehouden,
't Welk zich nu niet meer op den dag der wraak laat verdooven! Dus fprak deeze. Lang had zich Seraph Elda met doodende
Ijzing toegerust. Wraake gloeide den Engel in d'oogen f Zijn ontfagchelijk boek hing door de Hemelen neder, T95 En hij rolde 't uit één; toen ruifchte 't met ruisfchen des ftormwinds.
Hierop fprak hij: Zij is met geene maate te meeten, Uwe ellende l haar telt geen getal, haar ontbreeken de naamen! Wee u, om dat gij gefchapen zijt! Wee, en verderf zonder einde Aan uwe zielen! Gij hebt van de Menfchen-natuur de waardij, de 800 Heiligde waardij op het diepfte verlaagd. Met gejuich en
Weenenden dank zouden Englen haar van der Koningen Koning
Hebben ontvangen! Gij ftond verheven! 't Gedacht van de Menfchen . Stond om uw Troonen verzameld! Ruim was de fchouwplaats, het loon was Groot, om menschlievend en edel te zijn! U zagen de Heemlen. 605 Alle de Hemelen wendden 't gelaat, toen z'uw daaden aanfchouwden!
Toen zij zagen den moordenden Krijg, het brandmerk des ÏVÏenschdoms Heen door alle de eeuwen! het luïdfie gelach, het afgrijslijkst ' Hoon-gelach der benedenfte Hel! de eeuwige fluimring Uwer
|
||||
A C H TIEND E Z -A N C. 105
Uwer opgen, zoo, dat de kruipende lieveling konde
810 Aan uwe zijde onderdrukken! geen deugd beloond, geene traane
Afgewischt! Gaat nu, de klank der lieflijke Onfterflijkheid heeft u Vaak betoverd! gij hebt ze verkreegen; maar die niet, waar van gij Droomdet! Uw naam is eeuwig, om van het verachtelijkst grauw der Zielen te worden genoemd met de wildfte vloeken der Helle! *'5 Uwe daaden zijn in des Afgronds koperen bergen,
Daar, met vuur gegraavén in lange eitidlooze rijen, Alle kenbaar aan de haar eigene onfterflijke fchande! Daar, daar is geen Tempel des Roems; daar fpruit de Laurier niet, Om de Kroone uwes hoofds te worden, daar klinkt geen Triumphlied, Sao Om, met verkwisting van eer, met den ftroom des verheiFendften lofs, met
Al wat de trotsheid betovert, door Zegeboogen ulieden • Te bezingen: maar jammergefchrei, maar d'ijslijke ftem van 'c Bloed dat gij plengdet, en d'uitroep der woede, en verwenfching tot nieuwe Grootere plaagen; zij galmen u toe van de helling der bergen, 8as Toe uit de dreigende fchrik-gewelven van 't eeuwige Duifier!
Laat de wolk bij den Troon zich met haare donderen waapnen! Laaten de Englen des doods met ijzeren voetftappen daalen! Al de gevonniste Geesten de ftaarende oogen verheffen, Naar den Troon zien! Want de Beflisfing grijpt naar de weegfchaal ; 830 Haast, haasr vliegt naar de Heemlen omhoog de rijzende fchaale!
Toen Elóa hej; fprak, had alomtegenwoordige ftike Rillend zich over de Aarde verbreid, en over den Hemel. O Hei-
|
|||||
!.
|
|||||
lo* DE MESSIAS.
Heilig, plegtig en fchrikkelijk waren des Richtende» blikkeni
Straalden van Almacht en toornt Hij zag op de Koningen neder» «35 Wendde zijn aangezicht, zweeg. Zoo dra hij zijn aangezicht wendde.
Trilde het onder der Koningen voet in de rotfen-gebergten ; Kwam een ftorm van den Troon, en in de nachten des fïormwinds Daalden de Englen des Doods om laag. De Koningen vlooden J Hunner ontfermde geen Aardbeeving zich, om voor het aanfchouwen, *jo En het komende zweeven der Englen des doods hen te hoe'den.
Slechts een gedachte, en wij zagen d'omfcheenene plaats hunnes Oordeels
Reeds verlaaten; nog ééne, en wij hoorden het dondren der Helle, Welke zien opende 1 floot i Nu kwamen de Englen des doods aan t *x Uiterste van de» Hemel rondom de Gerichtplaats. Zij hielde»
845 Zwarte On wééren opwaards, en zongen Jubel-gezangen!
|
||||
DE MESSIAS.
|
||||
NEGENTIENDE ZANG.
|
||||
DE MESSIAS.
|
|||||||
NEGENTIENDE ZANG.
JQ^énen blik op het ernïlig Gericht bedekte de Vader
Van het Menschdom door zwijgen. In 't midden van 't groote, gedrongne,
Onöverzienbaare Heir der opgereezene Dooden,
Zag hij Eva ftaan op een' heuvel, met vliegende hairen,
5 Uitgebreide armen, met gloeiende wange, met volle
Hartlijke toonen der Moederftemme, gelijk ze nog nooit een
Mensch of Engel vernam, om genade! zij glimlachte weenend, Haar om genade! fmeeken voor haare Kindren; genade Van den Rechter om hoog! Doch op eens verdween dit Gezicht van io Rilling; hij hoorde fomtijds nog het lispen der hemelfche Harpen.
Mededogen fchecn het hem eerst; toen vreugde. Maar eindlijk Had zich ook dit verlooren. Op nieuw zag Adam Gezichten. Even als of hij ontwaakte uit diepe gedachten, begon hij
Thans weer: Nu zag ik de Maaijers des oogsts dan op en dan neder" 15 Gaan langs de Schaaren. Zij gingen ze langfaam met oogen der fcherpfte
Proeving voorbij, en zagen vol ernst op de Schaaren, en riepen: P a Koonu!
|
|||||||
io D E M E S S I A S.
Koomt! Toen leideden zij de geroepncn, als fombre gedachten,
Alle Hora, gelijk beelden bij 't graf, toen 'er graven nog waren, Naar de Gerichtplaats heen. Hier wierdt een Seraph gezonden; ao Deeze tradt langfaam vooruit, en bracht het hooge bevel meê:
Stort op bet aangezicht neer, en hoort het vonnis, dat eertijds In het leven der uuren de Vroome, doch in zijne ziel flechts, Over u uitfprak, en beevend zich waarfehuwde zelf niet te vallen! Ach ik zag hen verbleeken, en nederftorten op d'aarde! a$ En zij lagen, en hielden vergruisde rotfen. De Seraph
Tradt ftilzwijgend terug. In den glans der reinere Vroomheid,
Met de hoogheid des Godsdiensts, dien hij reeds ginds aan de andre Zijde des grafs in zijn Godlijkheid zag, verhief zich de beste En de beminnenswaardigfte Jonger, de eedle Johannes. 30 d'Ouderlingen Honden in 't rond. Hij verhief zich, om hen, die
Op de Gerichtplaats gezonken ter aarde lagen, 't ontmaskren, Hen, de trotfehen; om voor het licht hunne daaden t'ontblootetti Even als 't Onweer des Machtigen, trof hij niet iedere Diepte, Iedere Hoogte; hier roerde hij enkel de toppen, den afgrond 35 Ginds weder aan; liet de fchriklijke wolke dan zwijgen. Gij fchiept u>
Zeide hij, eigene deugd; en boven den Troon, waar des Rechters Wet, en nevens die ernftige Wet uw Geweeten geplaatst was, Hebt gij den Afgod geiteld. De Heilige, die naar Jehovahs Richtfnoer zelve het teedre gevoel fteeds afmat, en echter 40 Weenend fmeekte om ontferming, was niet in zijn eigene oogen
Rein,
|
||||
NEGENTIENDE ZANG. »n
Rein, en kende den Heere! Gijlieden waart rein in uw oogen!
Nauwelijks naamt gij de groote Verzoening nog aan. En intusfchen Hebt gij de eedle begeerte, waardoor gij tot eere geroepen Wierdt, tot hoogmoed vernederd! met lirengheid gewaagd hem te richten9 4S Die u in deugd overtrof; hem met waan en ftrengheid ts richten,
Die eenvoudiger, wijzer en dieper het doolhof van zwaare Plichten indrong, in 't hart een gefcherpter gevoel van het goede Opwekte, en dit vuur onderhieldt] u onheilig verftout, de Zwijgende deugd met den klank haares naams, met haar flikkving in KoningS? 50 Hutten, of op andere hoogten der fchaduwen - grootheid
Van het Menschdom, gelijk te houden.' Gij ftichttet u zelven Zaligheden, fiechts Templen van eigen verzinning, op ruste Vleiend gebouwd, niet op heiligen plicht. Gij noemdet den naam wel Der Voorzienigheid; meer echter fteundet g'op wegen der Menfchen, 55 Op de uwen] Den hoogeren geest, dien de Schepper u gaf, gij
Hebt hem afgeleid ver van het doel, tot welk gij gemaakt wierdt.' Hebt de zachte Liederen-klanken van 'thartlijke, vroome, Edele Menfchen-gevoel zoo vaak met ruwere tooncn Samengemengdl De daad, het valfche beeld der gedachte, 63 Had dit aanzien wel niet; maar zoo was het hart in 't verborgne.
Daar was het nacht, daar daalde die vrede niet, van eenen vijand Gantfchelijk te vergeeven, in ftilte te zeegnen? Mogt die de ' Kroon dan verwachten, die voor zijn' Maaker niet rein was? ja zelfs voor 't Eigen gevoel niet rein in de uure der angst, als 't hem fterker P 3 «5 Trof,
|
||||
na DE MESSIAS.
65 Trof, dat hij Mensch is? Die meer niet poogde zich zei ven 't ontvluchten^
En den Verzoener tog niet fmeekte om ontferming? tot hoogmoed Wederkeerde, tot eigene grootheid? zich zei ven verzoende? Arme gerusten! Zondaaren uit de Zondaarén! kon dan de laatfte Onder de dagen alleen u, met zijnen fchrik, aan u zei ven 70 Doen herdenken? En echter konde ieder uur van het vliedend
Leven met kracht u leeren, dat, niet gij zelv', maar een andre Vonnist voorbij de graffteê! Aanfchouwt de gerusteren alle! Ziet nu het doel, dat gij mis hebt geloopen. Een andere weg ging Naar het doel. Meer Menfchen - gevoel, ootmoedighcid, hebben, ?5 Heetre gebeden hebben de fchreden der Zegebehaalers
Tot bij de Kroone gevoerd/ In uuren van waakende nachten,
Hebt gij nimmer, als zij, in diepe fmeeking geworfteld,
Nat van traanen! U nooit geheel ontfermd der ellende!
Hebt, onder Menfchen- en Engelen-vreugden, de hoogde der vreugden
80 Nimmer gevoeld, van den Ziender des Hemels alleen tot getuige
Onzer daaden te hebben, flechts Hem! ons vroomer te achten, • Zaliger, als voor de Menfchen de daad, die wij deeden, bedekt was! Nimmer hebt gij de grootheid des Hoogverheevnen, des Eerften, Die van God, zoo 't behoorde, gekend! Gij droomdet ook daarom, E5 Lagchend, van rust; maar kondet het tot dien vrede niet brengen,
Die in de traane des boetenden vloeide, die flechts om genade Smeekte, om genade, door traanen en bloed des Verzoeners verworven ! Toen hij 't gefproken had, klonk de Weegfchaal. De ligtere fchaal vloog Niet
|
||||
NEGENTIENDE ZANG. 113
Niet volkomen om hoog. Geen nacht, maar fchemering wierdt het
'90 Lot der Gevonnisten. Mogelijk rijst hun zelfs vroeg eens de dag op.
Vol van ijzing ftond aan de {linkerhand van den Rechter 't Heir. De Englen des doods zweefden neer van den Troon, om Verworpnen In de wooning te voeren des eeuwigen nachts. De verfchrikking Van Jehovah droegen z'in 't richtende oog. Toen zij zweefden, 95 Rolden er van den hoogen Rechterftoel duizende Donder-
wolken hun ijlende vlugt achter na. In eenzaame fh'Ite, En met in de diepte gezonkene, ftervende, ftijve Blikken, ftond Abbaddna. Een van de Englen des doods kwam Steeds hem nader, en nader. Hij zag, en erkende den Cherub, soo En bereidde zich om te fterven. Nu wierp hij het fombre
Oog op den Rechter, en riep uit alle diepten der Ziele, 't Gantfche Geflachc der Menfchen, en op zijn' Zetel de Rechter Wendden het oog naar hem heen. Zoo fprak aanbiddend de Seraph: Daar nu alles gefchied is, en op den laatften der dagen 105 Deeze nacht der eeuwigheid volgt: zoo laar u oog eens maar.
Gij, die zit op den Troon, met deeze traanen aanfchouwen, Die, fins de wording der Aarde, mijn hreekend ooge geweend heefr. Zie van den Troon, waar g'op rust, gij hebt tog zelve geleeden! Zie in d'ellende neer, waar wij Gevonnisten ftaan * op 110 Den verlaatenden aller Gefchaapnen! Om geene genade
Bid ik, maar laat, o Godmensen Ontfermer, om 't fterven u bidden.
Ziet, ik omvat deeze rots! aan deeze zal ik mij houden, |
||||
H4 'DE MESSIAS.
Ais de Ênglen des doods, van God heen, de Gevonnisten leiden. »&
Duizend donderen zijn er rondom u, neem één' van de duizend,
115 Wapen hem dan met Almacht, o Zoon, en doodt me, om der liefde,
Om der ontfermingen wille, waar mede gij thans begenadigt! Ach, ik wierd immers ook van u, met d'Oprechten, gefchapen; Laat mij fterven.' Verdelg uit uwe Schepping 't aanfchouwen Mijnes jammers, en Abbadóna zij eeuwig vergeeten! no Mijne Schepping zij uit, en ledig de plaatfe des bangften
En des verlaatenden aller Gefchaapnen! Uw donderen toeven, En gij hoort naar mij niet. Ach moet ik keven; zoo laat mij, Van de Verworpnen gefcheiden, op deeze donkre Gerichtplaats Eenzaam blijven, op dat het mij in mijne plaagen een troost zij, 125 Diepnadenkend rondom mij te zien: Daar zat op den Troon met
Helder blinkende wonden de Zoon! Daar verhieven de Vroomen Zich op flikkrende wolken omhoog! Hier wierd ik gevonnist! Abbadóna zonk bij den rotsfteen neer. In het fnellend
Vliegen ftonden de Englen des doods, en wendden hun aanfehijn 130 Naar den Rechter. Met plegtigheid zweeg het Menfchen-geflacht. De
Dondren verftomden, die onöphoudlijk van 's Richtenden Zetel Klonken. En Abbadóna voelde de Eeuwigheid weder, Toen hij ontwaakte. Nu drong Gods ftem door de wachtende Heemien,: Abbadóna, ik fchiep u! ik ken mijne fchepfelen alle, 135 Zie den wurm, eer hij kruipt, den Seraph, eer hij gevoelt; ik
Kenne in alle diepten des harten alle gedachten: - -Maar
|
||||
•-
|
|||||
NEGENTIENDE ZANG. 115
Maar gij hebt mij verlaatenl en die Verdoemden getuigen
Ook tegen u! gij verleidde hen mede! Zij zijn onfterflijk! Abbadóna rees op , en wrong naar den Hemel de handen, 140 En hij zeide: Indien gij mij kent, en indien gij den bangften Aller Engelen hebt verwaardigd, zijn rampen 't aanfchouwen; Zo uw Goddelijk oog de Eeuwigheden doorvorscht heeft, Die ik I ij de: verwaardig mij dan, dat uw donder mij grijpe, En uw arm zich mijner ontferme, om hier mij te dooden
145 Voor uw aanfchijn! 6 Heiland, ik zink bedwelmd in des Afgronds
Vreeslijkfte diepte; mijn beevende geest ontvliedt het Tooneel der Eeuwigheid, (lort zich om laag, en Toept om te derven, zoo vaak ik Denke, dat gij mij fchiept! ik niet waard was, gefchapen te warden! Zie, waar gij oordeelt, neder, en zie mijne ellende, o Ontfermer! 150 Laat mij maar eens, maar eens, de verheven gedachte nog denken,
Dat gij mij fchiept! dat ook ik door het beste der Wezens gemaakt wierdj
En daarna, delg voor eeuwig mij weg van der Scheppingen fchouwplaats! Wees gegroet, gij gedachte, vdór 't naderend affcheid van allen Die God fchiep, aan den Ongefchaapnen de Iaatde gedachte! ïss Toen de voleindigde Hemel in zijne kringen om hoog rees,
En het eerde Jubelgezang d'Onëindigheid door drong; Toen met een eenig groot gevoel, 't geen hen van den Schepper Allen op eens beving, zich de wordende Engelen voelden; Toen zich de Eenzaame ontdekte aan duizendmaal duizend, gelijk hij 160 Was door de Eeuwigheid heen, en voor 't eerst de hoogde gedachce
Q Niet
|
|||||
ntf D E M E S S I A S.
Niet alleen meer door God gedacht wierdt: toen fchiep mij mijn Rechterï
Toen, toen kende ik d'ellende nog niet, toen ontwijdde geen fmert de Hoogheid van deezen Geest. Boven alle die, die ik uitkoos Om te beminnen, was God mij de minnenswaardfte! een eeuwig i«5 Heil overdekte mij met fchaduw geevenden vleugel!
Waar ik heenzag, omringden mij Zaligheden! Ik juichte In mijn verrukking mij toe, dat ik leefde. Ik was, om van 't beste Wezen bemind te worden ! De duurzaamheid mijnes levens Mat ik naar d'Eeuwigheid af, en telde de zalige dagen 170 Naar het getal der ontfermingen Gods! Nu moet ik vergaan! niet
Langer beflaan! God nooit meer met diepe bewondring aanfehouwen! Eu voor den Troon des Zoons geen Halleluja meer zingen! Wordt dan, o eeuwige Geest, wordt nu ontbonden! Voleindigd Is het oogmerk, waar toe gij eens wierdt gefchapen! Hier ftaa ik, 175 Bidde u voor de laatftemaal aan, o gij, die op 's Noodlots
Donkerfte, vreeslijkfle hoogte mij plaatfle, mij daar tot getuige Eerst van goedheid verkoost; van wraake, onverbidlijke wraake, Toen, zoo dat de Eeuwen het zagen, en 't aanfehijn verborgen ! Hier op zonk Abbadóna op 't aangezicht neer voor den Rechter, 180 En verwachtte den dood. En diepe plegtige ftilte
Breidde zich over den Hemel nog uit, en over de Aarde.
Toen verhief ik mijn oog, en zag langs de Hemelen heenen, En ik zag op de gouden Troonen de Heiligen beeven, Van het verwachten dex dingen, die komen moesten! Ik zag ook, 185 Vudr
|
||||
NEGENTIENDE ZANG. u?
i«5 Vóór het Heir der Verworpnen, rondom Abbadóna, verwachtend,
't Voorhoofd gloeiend, de middernachts wolken lagen rondom hen Onbeweeglijk, zoo zag ik de Englen des doods! Hunne blikken Keerden zij van Abbadóna, verftijfd, naar den Zetel des Rechters* Hier verdomde de Vader der Menfchen. De Heiligen zagen 190 Hem, als üf hij nog eens onder hen ontwaakte uit den doode,
Toen hij weder begon: Op het laatst, als de itemme des Vaders Tot den Zoon, als der Jubelen nagalm, klonk van den Zetel. Deeze {lemmet Koom, Abbadóna, koom tot uwOntfermer! Adam verftomde op nieuw. Toen in hem de fpraake terug kwam, 195 Toen hij met vuurig gevleugelde woorden in ftaat was te fpreeken»
Zeide hij: Snel, als gedachten der hemelwaards klimmende Godvrucht, Als op vleuglen des florms, in welken de Eeuwige wandelt, Hief zich Abbadóna om hoog, en vloog naar Gods Zetel! Toen hij nu in den Hemel daar heen ging, ontwaakte de fchoonheid soo Zijner heilige jeugd in 't biddende ooge, dat God zag;
En de rust der Onfterflijken kwam in de trekken des Seraphs!
Zoo ftond niemand van ons op den dag der Ven-ij zingen, niemand Op over 't ftof, gelijk Abbadóna in luifter daarheen ging. Abdiël konde niet meer 't gezicht des komenden uitftaan, 205 Drong door het Heir der Rechtvaardigen heen; met uitgebreide armen, ,
Juichte hij luid door den Hemel. Hem gloeide de wang; en de Kroone Klonk om zijn hoofd; hij fiddert op Abbadóna ter neder, En omarmt hem! de Minnende fcheurt zich uit zijne omhelzing, O 2 Zinkt
|
|||||
"N
|
|||||
xi8 DEMESSIAS.
Zinkt daarop aan de voeten des Rechters op 't aangezicht neder.
aio Nu verhief zich alom in den Hemel des luiden vveenens
Stemme, de ftemme der zachtere vreugd. Aan de Troonen der vier-en-
Twintig Oprechten ontgleedt het gejubel der ftilkre Harpen, Kwam tot den Troon des Zoous, en zong van den Dooden, die leefde f Hoe zoude ik uit kunnen fpreeken, 't geen Abbadóna gezegd heeft, ais Toen hij opgedaan is bij den Troon, en tot hem zich gekeerd heeft»
Die er op zat. Hij zeide, en lachte Hemelfche vreugde: O met welke feestlijke naamen, met welke gebeden,
Moet ik u 't eerfte noemen, die dus zich mijner ontfermde? Kindren des lichts, die ik lief had, tot u ben ik wedergekomen f aao Eerstgcboornen der Schepping, en gij Beërvers der eeuwen
Door de wonden des Zoons, waarheen ben ik wedergekomen? Zegt mij, o zegt mij, wie riep mij toe? wiens was van den Troon die Stem, die bij mijnen naam mij noemde? De bron van het leven Zijt gij! gij zijt de volheid der Heerlijkheid! eeuwige bron van 't aas Eeuwige leven! Heil is uw naam! Gij Eeniggeboorne
Van den Vader! Licht van het licht! Verzoener van allen!
Lam dat geflagt wierdt! Rechter! Ik wil de Liefde u heeten!
God heeft nog eens op den avond van *s Waerelds Oordeel gefchapen^
Want ik was een van de Eeuwig-dooden. Ten laatften der dagen
330 Schiep hij me op nieuw, en uit mijnes doods omfchaduwing riep hij
Mij tot het eeuwige Heil cerug, dat niet min onuitfpreeklijk Is, dan Jehovah zelf! Halleluja, o Eerfte! een plegtig |
||||
NEGENTIENDE ZANG. n$
Halleluja zij eeuwig door mij u gezongen! Gij zeide
Tot de ellende: Vergaa! tot de traanen: Ik telde u alle i 935 Vreugdetraanen, en dank en aanbidding zij Dien op den Zetel f Thans wierdt mijn Gezicht tot duiftre gedaanten, die vliedend Kwamen, en zweefden, en vliedend ver aan den Hemel verdvveenen. Eindelijk waren voor mij de duiftre Verfchijningen alle Weggezonken; Gezicht was weder, het geen ik aanfchouwde; 940 Jaaren echter, zoo fcheen het op nieuw mij, waren verloopen Tusfchen het geen ik het laatst aanfchouwde, en 't geen thans voor mij opging.;
Schooner lichtte de glans des Troons, en niet meer ontzaglijk
Neder, en overftraalde alom het veld der Verrijzing! Ver, gelijk nimmer mijn oog had gezien, op een' eindloozen afftand, *45 Zag ik de Schaarenheiren der Overwinnaaren zweeven Hemelwaards op; ik kende de buitenfte alleen. Het gedacht der
Eerfte Aarde was het, die eens tot Zee wierdt, toen Godes Weegfchaal klonk, gelijk nu*, toen gewoogen wierdt, al wat van Adani Sterflijkheid erfde, en in een' vreeslijken kerker de Ziclea 353 Aller Dooden ter neder zonken. Thans waren zij alkn Van de boeijcn bevrijd, en zweefden om hoog naar den Hemel
Met d'Overwinnaars. Al zegenend zag ik de Zaligen na. Op Eens deed zich Donder-toon achter mij hooren; 'k zag d'Aarde veranderd Worden! Gij Englen des Alkrheiligften! en gij Geboomen! 955 Zag de mot vloek bclaadene ter om mij hoen tot een Eden Worden! Niet anders verrees ik uit ftof, en niet anders <2 3 Wierdt
|
|||||
i .
|
|||||
*20 DE MESSIAS.
Wierdt zij uit puin tot Eden. De Schepping weerklonk, en de Starren
Blonken helderder, 'k Hoorde de Donderen nog, en den Hemel
Zag ik nog ftraalen, toen, na mijn Gezicht* ik tot u ben gekomen.
«6o Jefus was van den Thabor nedergedaald, en hij ftond nu
Op den oever der Zee Tiberias} nevens hem Englen,
Doch van hem Hechts gezien. Zij brachten uit Waerelden tijding,
Hoorden fnelle bevelen, die Waerelden-noodlot beflisten..
Eenige naderden hem, en andere keerden zich, ijlden,
265 Met bevelen belast, die hen deeden verbaazen, die ons ook.
Eens zullen, doen verbaazen, wanneer het omkleedfel des eerflen
Levens is nedergezonken, de Geest der fluimrende Dooden
't Heldre doorzweeft. Om hoog was de Morgenfcheemring gereezcn;
En de ftraal des wordenden dags wierdt verzacht door een' lichten
370 Nevel, een' fluier, uit glans en witten waasfem geweeven.
Rust was op de velden in 't rond, zachtaadmende ftilte
Uitgegooten. Toen gleedt er een fcheepjen, langfaam zichtbaar,
Vol van Vrienden, uit 's wordenden dags verkwikkenden waasfem.
Naakt bij het overhangende net ftond vdór op het fcheepjen
s?5 Cephas. Rondom hem zaten, met zilveren hair op den fchedel
Bartholomanis, Lebbjeus geleund op een roer; met den vollen
Vreugde-ftraalenden blik de Tweeling, met vrolijken glimlach
't
Zelfs Nathanaël, zaten de Zebedaeieden: Jacobus Met de gedachte in den Hemel, Johannes bij Jefus op Aarde.
<
a8o Toen zij den oever nog meer genaakten, zien zij den Heiland, Schoon
|
|||||
s !
|
|||||
NEGENTIENDE ZANG. \
Schoon zij hem niet herkennen; intusfchen verëeren zij tog den
Ernftigen vreemdeling, die daar des morgens, verzonken in zachte Rust, zich verheugt over zijne gedachten. J. Ik zag onder alle Pelgrimmen, welke de Goden der Grieken, of welke den Stroom der S85 Zeven monden, en al zijn beeldwerk verlieten, om 't Pafcha
Met ons mede te vieren, en 's Tempels Pfalmen te hooren, Niemand, die zoo vol was van hoogheid der zielei Jacobus Zeide 't; en Didymus fprak: O mogt de Man, dien w' aanfchouwen , Eén van die Pelgrimmen zijn der Verrijzing, en thans met den morgen 390 Hier zijn gekomen, om ftraalender ons te verfchijnen, dan aardfche
Dagen het kunnen, of Zonnen het kunnen! Lebbasus, gij ziet met Scherpe oogen hem aan, met onaftewendene Vorfchers- Oogen. L. De trekken befchouw ik des Sterflijken, welke , ö Thomas, een Hemelling is, ik verwachte de vlugt, die misfchien zoo 395 Snel, dat mijn oog het niet ziet, de gedaante-verwisfling zal neemen.
Maar de Vreemdeling fprak met de Jongeren: Hebt gij ook fpijze, Mijne Kindrent Zij hadden dien nacht geen visfchen gevangen, Hadden geen fpijze. Nu zei'd'Onbekende: Werpt aan de rechter- zijde van uw fcheepken het net; daar zult gij ze vinden» 300 En zij wierpen het uit, en van de meenigte visfchen
Waren zij niet in ftaat het te trekken. Met grooter verwachting,
Richtte Lebbsus den blik, die uitvorscht, en richtte hem Thomas Op deezen Onbekenden. Edoch de trek, die het net zoo Snel belaadde, en daar waar 't gezegd was, vertoonde den Heiland |
||||
ii» DE MESSIAS.
3t»5 Aan Johannes! Het is de Hev,! zoo riep hij met hlijdfchap!
Cephas hacsrte zich, toen ! ij het hoorde, omgordde zich, ftortte Zich in de Zee! zwom fneï, naar den oever om hoog, vol onrust, Om den Heiland nader te zien. Mij ziet, en herkent hem! d'Anderen haastten zich mede in het fchip, en (leepten het net voort 310 Met de visfchen. Nu traden ze aan knd, en herkenden, verdomd van Vreugd, den Verzoener.' Brood, en kolen, en visch op de kolen, Lagen vóór hen op 't ftrand. Brengt, zeide de Godlijke, tevens: Van de gevangene visfchen. En Cephas fprong weer in 't water, Trok het zwaare net vol groote visfchen, dat echter 515 Zich niet fcheurde, op het land: en er wemelde leven in 't vischnet! J. Koomt, en houdt de maaltijd. Zij hielden dezelve. Gemeenzaam, Zat hij met liefde aan den oever, in 't midden der zaligen, en hij Reikte hun fpijze toe. En de tweede vrolijke maaltijd, Na de treurige vóór zijnen dood, was weder geëindigd, sao En zij wandelden heen langs de kust. De Godlijke zeide: Simon, Jona Zoon, hemint gij mij meer, dan mij deeze Lief hebben? Petrus naderde fnel, en hervatte: Gij weet het, Dat ik u lief heb, Heere! Met innige vriendhjkheid zeide Jefus: Weidt mtjne lammeren dan! Niet lang, of hij vroeg nog 315 Eenmaal: Simon, Jona Zoon, bemint gij mij! Cephas Voelde het diep in het hart; nog zonder te treuren, hernam hij:
Heere! gij weet het, dat ik u lief heb. Met innige goedheid Zeide jefus: Weidt mijne fchaapen! nu ftond hij, en vroeg nog E
'''"'■■ : .' ■.
|
||||
NEGENTIENDE ZANG. 123
Eens den getrofFenen: Simon, gij Zoon van Jona, bemint gij
330 Mij? En treurigheid kwam in de ziel des Jongers, om dat het
Jefus ten derdenmaal vroeg. Hij hernam met de ftemme der droefheid:
Alle dingen weet gij, o Heere; ook dat ik u lief heb. Wijdt mijne fchaapen, fprak de Verzoener. Toen gij nog jong waart, Cephas, gordde gij u, en wandelde heen, waar gij wilde. 335 Als u de grijsheid genaakt, dan zullen, terwijl gij de handen
Uitftrekt, u anderen gorden, u anderen leiden, u brengen, Waar gij niet heen wilt gaan. Thans volg mij,! De Jonger verftond het» Welke leiding dit was, en met welken dood, als getuige Des Verreeznen, hij God verheerlijken zoude. Nu wendde 340 Cephas zich om, en zag den Jonger, dien Jefus beminde,
Die aan de borst hem lag bij de treurige maaltijd der fcheiding,
Mede volgen: Maar wat zal deeze ? De Heiland hervatte: Zo ik wil, dat hij blijve, tot dat ik kome, wat gaat het U tog aan? Gij, volg gij mij na! Het oog van de Jongren 345 Zag thans den Verreeznen niet meer. Zoo verheft d'Oceaan zich;
En zoo doet hij de golven daalen, en wordt eene vlakce: Zoo fpreeken d'eenzaamen nu van hem, die verfcheen, met elkander. Ja, ik volge hem na, riep Simon, ik fterf, gelijk Hij ftierf! Leidt mij, omgordt mij, ik fterf gelijk Hij! Gij echter, Johannes, 350 Sterft niet als Hij! Gij zijt onfterflijk. J. Gij zijc onfterflijk!
Riep Jacobus, en hief zijn oog naar den Hemel, van vreugde Dronken. Jh. Ik onfterflijk? dat zeide^hij niet. L. Maar wat zegt het R An-
|
||||
124 DE MESSIAS.
Anders: Te blijven, tot dat ik kome? Gij, Jonger der liefder
Zijt onfterflijkt dat loon, deeze Kroonr heeft voor uwe trouwe 355 Hij voor u uitgekoozen! Gij zijt onfterflijk, Johannes! Blijde fprak het Lebbams. Dit wierdt, vervolgde hij, niemand
Nog ten deele. Ik zegen, gij zalige Gods, u tot deeze Groote beloon/ngf Nog iets evenwel doet mij twijfflen. Wij fterven, Gaan tot den Heiland, en gij blijft terug! Maar hij is tot den laatfteti 3«o Aller dagen tog fteeds bij de Zijnen; bij hen in den Hemel, En op Aarde bij hen. Gij fterft niet, o Jonger. Nu keerden Ze om, en gingen, vervuld met de volgende Waereld, weer ieder Tot zijn beroep in dit leven terug; zij roeiden, en deelden 't Volle net uit, de vreugd in hun hart, waar ergens een fcheepjen 365 Lag, dat ook tot den ochtend, als 't hunne, vergeefs heen en weer gleedtw Zonnen gingen op, en gingen onder , en fteeds no£ Duurde het eerfte Gericht des Verzoeners. Vliegende woorden, Snellere wenken gebooden de Engelen. Deeze getuigden,. En ontwikkelden vlammenfchrift; zij rolden de boeken s?o Dan weder famen, verfpreidden maar weinig des vreeslijken luifters. Spreekend of fpraakeloos zweefden de Zielen. Kort was het Vonnis!' Trof, als de blixem! omfcheen met verrukking, als ftraalen des Middags!' Lang reeds had het gerucht van des Heilands Verrijzen, en ver zich
Heen verfpreid; en dat andre gerucht, dat de Jongren hem zagen! s?5 En dat er hoogre Getuigen uit gindfche tenten des Vredes Tot de Stervlingen kwamen! dat hij, van welken de Dooden Dit
|
||||
NEGENTIENDE ZANG. |i
Dit getuigden, naar Galilaea weer neder gedaald was,
Dat hij zich op nieuw openbaarde. Gezondene Vrienden Gingen met haaste rond, en verkondigden blijde: Op 't gebergte 380 Thabor verzaamlen zij zich, die op de Heerlijkheid wachten
Deezer nieuwe Openbaaring. Zij ftaan in de fchaduw der Ceedren^
Laaven zich niet aan de bron, en breeken geen broodJ Als de boden 't Riepen in de ééne hut, verlieten zij deeze weer fpoedig , Om het in d'andre te melden. Nog eens zal de Zondenverzoener 385 Zich openbaaren. Ook deeze genade beloofde hij. Veelen
Der verreezene Dooden verkondigden 't mede aan Oprechten * Welke dankbaarheids-traanen weenden. O vliegt, zo 't u dierbaar j Is, om u hier reeds als Engelen Gods te verheugen, naar Thabor.
Lazarus ftond in de fchaduw der Ceedren op Thabor, en zeide: 390 Veelen wil hij zaligheid geeven; hij zoude tog anders
Minder toeven. Eerst zijn er van ons tweehondert verzameld;
Grooter echter moet het getal zijn van hun, die hij met het
Eerde genot zijnes erfdeels verkwikken, op die hij van verre
Uit wil ftrooijen het licht van dien glans bij den Troon, deeze Morgen-
395 Straalen der dagen van Eeuwigheid, die hij doorleeft 1 Nu,
Wacht dan op deeze rijkere maat der ontferming, zoo vol van Hemel, gij Broedren; o wacht op hem, gelijk zij daar boven Op den Godlijken wachten. Verheft zijnen naam; geene Pfalmea Echter des Tempels meer, zingt Pfalmen der Erfgenaamen 400 Aan den Godlijken Zoon! Wien het vuur des Hemels ontvlamt, die
R 2 Zin-
|
||||
12<5 D E M E S S I A S.
Zinge den Zoon! Laat, die koomt, om zijn aanfchijn te zien, ons al prijzend
Vinden, en laaten Hem, die verfchijnt, nieuwe Liedren ontvangen. En de Moeder des Dooden, die leeft, hervattede: Ik leerde, j
Zo zich niet Eva te zeer naar een Sterflijke fchikte, de Jubel-
*c5 Klanken des Troons; maar ook met de ftemme des Menfchen, de toonen
Zijner Broedren op Aarde, wil ik den Verhevenen zingen. Koom, en zing gij met mij, die God in Magdale's dal voort Leven fehiep. Mg. Zou ik, met de Moeder des Hoogverheevner* Liedren hem zingen, de ongewijde door 's Eeuwigen vlamme? 410 Ik den Zoon zijnen lof uitftaamlen? Welaan, doch van verre,
Volg ik de Moeder. Ik min hem immers! Gij hebt het Triumphlied,
Van Gods Englen gehoord bij de Krib; met de Harpe van Eva, Hebt gij de Jubeltoonen des Troons vernomen, en zijt des Godlijken Moeder; maar ik, ook ik bemin hem!' Vang aan dan, 415 Moeder des Dooden. En Mirjam vattede 'tPfalter, hief *i oog om
Hoog, en verrukking ontftroomde aan de zacht getokkelde fnaare. M. Toen de Englen des Troons om de hut van Bethlehetn zongen, Weende hij! plegtiger wierdt terftond 't Halleluja van hun die Loofden, toen zij de traan van des Godlijken wang zagen vloeien f 430 Mg. 'k Viel, ik Zondaaresfe, met ftil berouw voor zijn voeten,
En, hij ontfermde zich mijner, hij, wien de meedogende traan in Bethlem ontvloeide, die 't looven der Englen vernam met genade. 'M. In Gechfemane ftortte de Godverzoener geen traanen, ■
Zweet en bloed ontvloeiden hem. Dit ook riep luid om genade!
4*5 Mg.
|
||||
NEGENTIENDE ZANG. 12?
435 Mg. Toen hij Jerufalem zag, toen weende hij om haar ellende!
Wilde de armen vergaadren, gelijk eene hen haare kieken Onder de vleuglen vergadert; edoch zij wilden niet komen! Hadden geen lust aan den Minnenden, riepen in Gabbatha's Zaaien: Over ons kome zijn bloed, en 't kome over onze Kindren l 435 Ach het vloeide, en ook voor hun, op het hooge Altaar van «-
Golgotha! Wendde 't Gericht toen niet van hem het vervaarde
Aanfchijn weg, en vloodt? Klonk de Hel toen niet dof naar boven, Vol van ontroering voor hem? Wierdt toen niet de eed, dien hij zwoer aan God, zijn' Vader, vervuld: Ik wil de menfchen verlosfen! 435 Heeft Jehovah niet den Volëinder met eere gekroond, en
Prijs, fins hij 't hoofd aan het Kruis in den nacht des doods heeft geboogen?
Ach naar zijn Heerlijkheid ziet mijn oog om hoog met verrukking; Maar ik wende het echter dikwijls naar 't bloedige Outer Wederom heen, en bevveene dien, wiens hoofd in den nacht zich «o Boog, gekroond met de Kroone der fmaad op den S che delen-heuvel f
M. Koorn, wij wachten u, wij, met de onrust belaaden en vreugd der Teedre verwachting; koom, gij, dien niet meer op den berg de Kroone der fmaad bekroont! niet meer de rotfe van 't graf in Donkerder nacht verbergt, dan die over Golgotha zweefde. 4« Mg. Koom, gij Doodenwekker, gij Magtige, koom, die het levert
Weer hebt gebracht, gezegend met al den zegen des Vaders! Koom, wij zien naar u neer in de dalen, om hoog naar den Hemel, Op de gebergten in 't rond, met hartlijke blikken der vroome R 3 Tee-
|
||||
-
ts8 D E M E S S I A S.
Teedre verwachting, o koom, o koom tot uw eerfte Gemeente!
45° Ziet zoo verwacht, de vreugd in haar oog, en getooid met het onfchulds-
Tooifel, de Bruid op den Bruidegom, zoo ook verwacht u de eerfte Der Gemeenten, ach u, die opftond om Dooden te wekken 1 Trekt, Gemeenten van volgende eeuwen, met vrolijke fchreden Naar de grafftcê der eerfte; de Heer des levens zal haar en 45S U verwekken! trekt heen naar de beendren der Vaders, de bloem des
Oogsts in de hand, en de lippe vervuld met den lof des Ontfermers. Magdale viel in 't gezang met een roepen van innige vreugde:
Ach zijn hoopjen, de eerfte Gemeente vergroot zich geduurig! Ziet gij, o zijne getuigen, de nieuwe getuigen op iedren 460 Weg zich venoonen, die uit het dal naar de heilige fpitfe
Thabors klimt? hoe, op alle paden ter vreugde, des Pelgrims Staf zich fneller beweegt, het ftof der voeten nog grauwer Opvliegt. O veele gelukkigen, veele verkoornen van Christus IJlen om hoog, om hem weder door God verheerlijkt t' aanfchouwen! 465 Mirjam intusfchen liet het gezang en de fnaaren weergalmen:
Ja, verheerlijk hem, ook met deeze heerlijkheid, Vader, Zoo dat de eerfte Gemeente met hemelfche vreugde het aanfchijn Van den Zoone des Menfchen aanfchouwe, voor eeuwig zich laave Door van den ftroom zijnes lichts te drinken; en naar geenen troost meer 470 Dorst gevoele, niet dan naar verkwikking fmachte, als het zwaerd der
Dwinglanden over hen koomt, als zij, om hun laatfte getuignis Van den Zoone Gods te getuigen, den bloedigen dood nu Te
|
||||
NEGENTIENDE ZANG. ftfj
Te gemoet gaan! Geen toevende plaag belaade te zeer dan
Hen die nabij het perk zijn; fnel fpreeke hun bloed, o Ontfermeri
4?5 Mg. Zo ook ik tot getuige van 't groote getuignis verkooren ,
Ik verwaardigd mogt zijn, om den bloedigen weg te betreeden Naar de graffteê: zoo keer u, o Zoon des Vaders, wanneer ik Langfaam fterf, niet gantfchelijk af van de zinkende. Een kruimken Troost is genoeg, M. Voor u; maar hem, die uwer zoo teder \Zu Zich ontfermde, voldoet het niet kruimkéns te geeven. Wanneer hij u roept als
Zijne getuige, zoo is er van al mve plaagen geen plaag zoo Schriklijk, dat z' u belette de hemelfche ftemme: Maria! Weder te hooren, weer aan zijne voeten te zinken. Dan toeft hij Niet bij het graf meer; hij zit op Troon zijner Heerlijkheid, heerscht aan 455 's Vaders Rechter-hand, hij, voor wiens voet gij dan neerzinkt!
Mg. Gij, o gij, die van den beginne uwer Waereld ons lief had, Mijne ziele verlangt naar u! Geef dan, o Verzoener , Volheid van genade, en thans! Koom! fterk de Getuigen Tot den bloedigen gang naar dien eindpaal, waar Palmtakken waaijen, 49.' Waar de Kroonen des loons voor de Overwinnaaren ftraalen!
Magdale en Maria zongen 't. Maar veelen der Englen En der Verreezenen waren om hoog tot die Schaaren gekomen, En met hun ook andre Getuigen. Toen leunde Elóa Op zijne goudene Harp, en hoorde de Moeder des Heiland» 495 Zingen. David zweefde nog nader, en hoorde het Lied der
Moeder, dat vreugde weende» Toen nu de naadrende Vroomen Haare
|
||||
130 DE MESSIAS.
Haare vreugde bij 't zingen befpeurden, zoo ijlden zij fneller;
En'zij fpraken tegen elkander: Gij hoort, met wat vreugde Zij den Godlijken prijst. Veelligt aanfchouwt hem haar ooge * 500 Reeds op éénen van Thabors heuvels. Veelligt wel verheft hij
Daar bij één' van de Ceedren den voet, om zich naar zijne Moeder Heen te begeeven ? Zij zagen hem echter niet. En er volgden Anderen nog, en veelen der Zeventig; zij daar benevens Allen, en deeze weenend, die eens hem verlieten; nog veel der 505 Lammen, Blinden en Dooven, die Christus geneezen had, Dooden,
Die hij in 't leven terug had geroepen; Dilean, Beor Ook, en Samma met Joel, Elkanan; dan Cherubim, deeze Ongezien, en de Martelaarskroon, Bethóron en gij, o Berfebon , Englen mee Martelaarskroonen, Stephanus , Jofes , 510 Tabitha, Portia. Nevens haar fpeelde het Jongsken Nephthóa,
Strooide bloemen haar op den weg, pas onfldotene bloemen, Spmkfels met loof, ten halve gevormd. Hij zag haar geduurig Aan, en lachte geduurig haar onfchuld toe. N. Naar den Hemel, Portia, loopt niet anders de weg, en uw leidende Engel 515 Ben ikl De traane der vreugd vloeide dikwijls haar over de wange.
Schoon geene Moe'der, bracht haar tot Jefus een Jongsken, dat digt bij d'Eeuwige tenten was. P. De weg naar den Hemel is fchoon, o Jongsken, ik min den leidenden Engel. N. Ook u heb ik lief, maar Meer nog eens daar, waar aan 't einde des bloemenwegs andere Ceedren, 510 Andere Palmboomen ons verkoelen, waar eeuwige Lente ons
1 Toe-
|
||||
NEGENTIENDE ZANG. *%l
Toeftraalt. Nicodemus en Jofeph bereikten die twee, en
Hoorden hen fpreeken, en groetten hen toen met den groet van vrede j
Jefus groet, zoo dikwijls hij zich aan de Zijnen bekend maakt.
En zij u-aden naar Magdale heen, en de Moeder des Heilands.
595 Mirjam zag de Heidinne, en vreugd en verwondring beving haar,"
Dat de Verlosfer reeds nu in den Hemel Portia riep. Zij Deed de Harp van het nieuwe Jerufalem fnel weder klinken: Zoon des Vaders, nog fleeds vergroot gij 't getal der Beer-vers
Van het leven, de Schaar uwer Heiligen». Heden verzamelt $30 Gij u veel, om uw aanfchijn te zien, gij door God uit den doode
Opgewekte! Het wordt op de heilige bergen gegrondvest, Vast en hoog op den top gegrondvest, die boven de Starren Uitfteekt, het Salem des nieuwen Verbonds! Ja vlieg maar voor uit, mijn Blik, verlies u maar in het toekomende, 't Zien des Verreeznen 535 Is wel vreugde, maar vreugde is het ook, langs de rijen dier Eeuwen
Neder te zien, waar de kleine bron, waar het hoopjen in ftroomt tot Legerfchaaren J Gij HeerlijkeI ach hoe hebt gij begonnen: Eerst verfcheent g'aan een enkele zwakke Sterflijke, toen zij U beweende! daarna uw verheevnen Apostlen, op welken 540 Banden en geeslingen wachten, en Troonen in 't Oordeel; verfcheent hun
Meer dan eens, om hun fterkte te geeven, eer buiten de Leger- Flaatfe zij gingen, om met hun Heiland zijn fmaadheid te draagen! Toen aan deeze kleine Gemeente! Hoe zette gij 't voort! De Boom van Gods kennisfe wies, en breidde de fchaduw des levens S 545 Over
|
||||
132 DE MESSIAS.
545 Over de Heiren der Volkeren uit! En thans, hoe voltooit gij 't,
Zoon des Vaders, geofferd van 's Waerelds beginne, te vooren Lang reeds tot de Verzoening gewijd, eer het hoopje en de Heirfchasr Nog beftonden. Het Voorhangfel fcheurt, gij Englen des Heeren,. Ach h«t fcheurt voor bet Alierheiligfte Gods in den Hemel! 550 Werpt uwe Krooneil neder voor hem, den Daader der Godes~
Daaden, de Palmtakken neder voor Jefus Christus, die alles Heeft volbracht, en zingt het Halte! der duizendmaal duizend Schaaren! Maar in verbaazing verlooren, ontzonk baar de Harpev Lazarus, toen hij er «hans meer dan vijf honden gelegerd 355 Zag voor de Moeder des Heeren, en zich; en wist, dat zij alles
Heilbeervers waren, en Eerstlingen Gods, die eens nader Bij den Troon zouden Kroonen draagen; ert dat ze ïn het doolhof Der Voorzienigheid gingen r gelijk de Wandelaar in de Morgenzon de gebaande wegen betreedt: verheugde zich hartlijk, 560, Wierdt van zijne gedachten van vreugd- aïs op vleuglen gedraagen»
Op den heuvel geklommen, waar tegen hij rustte, overzag hij Eens nog de biddende Schaar der Beërvers, floeg "t oog nu om hoog ra« Stillen dank; tradt vooruit, hief de hand naar boven, en zeider Christus heeft ons verzameld, de Lammen, Blinden, en Dooven,, 365 En de Dooden! verzameld de Armen van geest, die de hulp van
God flechts kennen, die niet verftaan, wat de hulp van een' Mensch is>8
Cij, aanHaande Getuigen van Hem die verreezen is, weet hetr ■
Dat hij u zondt op den Berg der Verheerlijking, om zijnen luifler
Daar
|
||||
NEGENTIENDE ZANG. 133
Daar 't aanfchouwen, en van dien Iuifter eens te getuigen,
570 Ziet, de Eeniggeboorne des Vaders, die vol van genade en Waarheid is, de Christus, aan wien van Eeuwigheid eer zij En aanbidding, tot Eeuwigheid! 'k Hef mijn hoofd met des Hemels Blijdfchap over u op; en fmeek van den teedren Ontfermer Thans voor ulieden geen Zegen: reeds heeft de Zondenverzoener 575 U gezegend! reeds heeft u Christus, reeds heeft de Verreezne Met de belofte u gezegend, van zich aan ulieden op Thabor t'Openbaaren! Hij heeft u daardoor, gij ziet, gelijk ik, in 't Verre toekomende in, gezegend met fmaad om zijns naams wille
.. . ■ f
Onder Vervolgers, met arbeid en zweet, in de moeilijke loopbaan, 580 En met Martelaarsbloed! Want de Kroon des levens beloont daar
Boven de verfmaading, den arbeid, en 't bloed aan de Duiders.
Grootelijks heeft mij God begenadigd, van zaligheid heb ik
Veel ontvangen, en weenende dank ik den heerlijken Geever;
'1
Echter zal het getuignis van Jefus Christus mijn bloed niet
585 Heen doen flroomenJ want vroeger gaa ik om hoog, om rondom de Tent der ftrijderen koelte te planten. Gepreezen zij Hij, die Mij vooraan leidt, ulieden nazendt, om hoog naar het"eeuwig Loon, door de fmalle poort, langs den fmallen bloedigen wég! des Middelaars heilige naam gepreezen! in Eeuwigheid Christus 590 Heerlijke naam en op 't hoogfte geloofd! Verdraagt ze to^r, gaarne, Deezén bitteren hoon, die verfmaading, van hun, die des Heilands Heerlijkheid loochnen, den Heer niet kennen van Hemel en Aarde! S z Want
|
||||
34 DEMESSIAS.
Want ook zij, die tot God uw getuignis zal voeren, maar welker
Oog den Verreeznen niet zag, zij zullen den fmaad en den hoon der S9S Christusloogchenaars draagen, den dolk, die, al rookt hij van bloed niet,
Echter vermoordt! Zij zullen gelooven, aanfchouwen! God gaat met Stillen gang zijn' verborgenen weg onder Menfchen; maar eindlijk, Als hij het Doelwit genaakt, met den Dondergang der beflisftng! Toen hij 't gezegd had,, zag hij in 't rond, en befpeurde in de fchaduuf éoo Van een' heuvel een' voorraad van fpijs en drank, van de vrucht das.
Halms, en van die der Ranke ftaan. En Lazarus fprak weêrr Zondert, brood af en wijn tot het Broederen-maal, zet het neder Voor de Getuigen, op dat het geheiligd worde. Gijlieden, Welke op zijne Verfchijning hier wacht, koom-t, haten wij thans zijn €05 Maaltijd houden, de heilige Maaltijd van de gedachtnis
Zijnes doods. Zij hoorden 't met vreugde hem zeggen, en zonden
Zeven Jonglingen, welke het brood en den wijn van het andre Af zouden fcheiden; zij legerden toen zich nader bij één." En Reeds begonnen er veelen te knielen, en veelen, de traan in 't «10 Oog, naar den Hemel de handen te vouwen. De Jonglingen brachten
't Brood en den wijn, en zetten het voor de Vergadering neder. Maar, toen nu Lazarus naderde, en ftond, en met denkenden blik de Vastgevouwene handen hoog Hemelwaards ophief, en even Wilde fpreeken; toen drongen van alle zijden in 't rond, met «15 Rilling van vreugde, met hunne traanen, de Cherubim, en de
Opgerceznen, naar Christus Gemeente toe. Lazarus zeide Pleg-
|
||||
NEGENNIENDE ZANG. i-
Plegtigërnftig, en fcheen den GeöfFerden tevens te fineeken:
Jefus Christus, onze Verzoener, in d'ijslijken nacht zijns Zwaaren lijdens, wanneer hij verraaden wierdt, om te fterven, 610 Nam het brood, en dankte, en brak het, en gaf 't aan de Jongren 5 Neemt, en eet. Dit is mijn ligchaam, ik geef 't voor ulieden. Doet het fteeds, zoo vaak gij het doet, tot mijne gedachtnis. Jefus Christus, onze Verzoener, in d'ijslijken nacht zijns Zwaaren lijdens, toen 't bloed hem en 't zweet in Gethfemane afdvoop, 625 Nam den beker, en dankte, en gaf hem den Jongren, en zeide: Drinkt uit den beker des nieuwen Verbonds, getticht door mijn bloed, het
Welk ik voor uwe zonden vergiet; drinkt alle daar uit; en Doet het fteeds, zoo vaak g'er uit drinkt, tot mijne gedachtnis. Zij ontvingen de Maaltijd des Heeren met innigen ootmoed, 630 En met het vaste befluit, om getrouw tot aan 'c einde te blijvem En, terwijl zij naderden, of er van wederkeerden, Sterkten z'elkaar, en riepen zich onderling toe: Laaten we altoos Verder gaan op den weg, die naar God ons leidt l Het Kleinoodio Is aan den eindpaal eerst der verhevene baane! . Verfmaading 635 Heeft hij zelve verdraagen, geleeden, 't geen niemand van ons te Lijden gezet is! . De Middelaar Gods zij ten hoogfte gepreezen In den Hemel, ten hoogden op Aarde ! Hij heeft ze volbracht, de Groote Verzoening. Ziet Jefus Christus is binnengetreeden In 't Allerheiligfte, d'eeuwige Hoogepriefter! . De beker Mo Van het Verbond verkwikke u nog dan, als het hart u bezwijkt, als S 3 Ia
|
||||
i$6 D E M E S S ï A S.
In de Martelaarsuure de Ziel u verfmacht! . Gelijk d'Engel
U, o Moeder, groette, zoo groet, als gezegende Gods, ook
Mij! Tot zijn' Erfgenaam ben ik gekomen, den Zoon, den Verzoener!
Wat gaat nu de grootheid der Aarde mij aan? En nog hooger
64S Vreugde verwacht mij! Ik zal den Godlijken Onbekenden
Zien, den Onüitgevorschten, den Wonderbaaren! . Ik ben tot
Zijne Maaltijd des Heils gekomen, er thans toe gekomen, , Ik, die zoo ellendig was, ja ik zelve! Wanneer ik
Overftap naar de tenten der Eeuwigheid, is 't weer een tweede 650 Leven der zaligheid, dat ik aldaar beginne! . De Wijnftok
Zal ons in 't Rijk des Vaders met hem weer verkwikken! Wij drinken
Dan de flxoomen des levens om niet! . O wanneer tog, wanneer tog Zie ik den Hemel open, en Jefus flaan aan de Rechter- Hand des Vaders? betreede ik den weg des zevenden Jonglings? 655 Ook dien beker des doods zal ik drinken tot de gedachtnis
Zijnes doods! . Op 't hoogst in den Hemel, op 't hoogst hier op Aarde
Zij de Verzoener gepreezen ï . Hoe zwaarder het lijden der Waereld Over u koomt, hoe luider het fchreeuvvt naar den Hemel: hoe meer zij Ook uw leven met Christus verborgen in Godl . Na de Liefde» 660 Maalcijd ging de Verzoener naar buiten. Gethfemane zag van
't Nedergeboogne gelaat des Duiders het bloed en het doodzweec Druipen, na de hemelfche maaltijd! . Ontferm over mij u, Middelaar Gods, ik had u verlaaten, ontferm over mij u! Laat mij getrouw zijn tot aan het einde! Ik zaaije met traanen, 665 Laat
|
|||||
\
|
|||||
NEGENTIENDE ZANG. 13,
66s Laat mij met vreugde maaijen, Verzoener! . Mij wierdt het gezet, om
Tweemaal te fterven.' Ach pleegt het fluimren der lieflijke fcneemring Niet op het flappen des nachts, na korte waaking, te volgen? Dan, dan laaft mij de Wijnftok met hem in het Rijk zijnes Vaders! Zijnes doods gedachtnis! O die hij mij toezondt, Benóni, 670 En gij andere Englen, waar zijt ge? Verblijdt u met mijl Op 't
Hoogst zij in den Hemel gepreezen, op 't hoogst hier op Aarde Hij, die, tot den dood aan het Kruis, verraaden wierdt.' hij, wiens Bloed reeds in Getbfemane droop, eer hij 't hoofd op den heuvel Neerboog! O mogt ik Stephanus weg, dien des zevenden Jonglings «75 Wandlen naar Christus om hoog, naar Benóni om hoog, en naar Samma,
Gij naar Simeon, en naar Jefus Christus! dan rukt hij Weg vart het ooge den nacht, en droogt u al uwe traanenJ Ras ontzonk mij de nacht, aan mij den leevenden, fpoedig Zal de nacht ook aan u, den ftervenden, fpoedig, Elkanan, *8o U, den deugdfaamen Lijder, ontzinken! . Maria mtusfchen
Riep met luide ftem naar den Hamel: Gij Zoon van jehovah t Hoogeprieiterf ik baarde, ik baarde u! Tot dat gij mij roept, zal Ik uwen dood verkondigen! Ja, ten hoogde gepreezen Zij in den Hemel de Middelaar Gods, ten hoogden op Aarde! 485 Toen zij zich zoo verfterkcen, elkaar reeds woorden des levens»
Als op de dorpels der eeuwige wooningen, toeriepen, zagen Ze allen Jefus nederkomen van ééie der hoogten. En de Godlijke ging naar hen heen^ reeds ftond hij nabij heu. Acfa
|
|||||
/
|
|||||
ï38 DE MESSIAS.
Ach verrukking zweefde op eens om het oog van hun allen.
690 Even als 't Lente-gefuis in het Woud in ftilte daarheen ruischt,
Even zoo zacht klonk van hun, die fpraken en weenden, het ftille Toeroepen, toen d'overtuiging op hen van omhoog kwam; 't Geloof hun Wierdt tot Aanfchouwen! Zij zagen hem aan met Hemelsbegeerte, Zoo, gelijk in de ftraalen der Zon een Wandelaar fmachtend 695 Drinkt, en fteeds nog dorst heeft, en drinkt. Hij weêrhieidt zich niet langer:
Kinderkens, Heil en Vrede zij u. In het huis mijries Vaders Zijn veel wooningen, 'k Gaa vooruit, en bereide er u pla&tfen; Keere daarna in den dood tot een' ieder weder, en neem liem Tot mij op, op dat hij zij, waar ik ben! Zo gij waarlijk 700 Mij bemint, zoo houdt mijn geboden. Ik bidde den Vader,
En hij zendt u den Trootter, den Geest der waarheid. De Zondaars
Kunnen hem niet ontvangen. Zij kennen hem niet. Maar gijlieden Zult hem kennen, wanneer hij met u zich verëenigt, en gij met Hem u verëenigt. Ziet, ik verlaate u niet, als een Moeder, 705 Die in den dood haare Weezen verlaat. Want eens keer ik weder
Als uw Leidsman, die u om hoog tot de hemelfche kennis Brengt, en tot het eeuwige leven! Reeds hier zult gij leeren , Dat ik met den Vader verëenigd ben, gij het met mij zijt, Ik met ulieden. Die, 't geen ik bevolen heb, weet, en fio Onderhoudt, die bemint mij! dien zal de Vader beminnen, Ik ook zal hem beminnen, en hem mij zelv' openbaaren! En nu zag Eikanan op eens den Godlijken vóór zich Staan,
|
|||||
f
|
|||||
NEGENTIENDE ZANG.
Staan, onder 't weenende Heir der Getuigen, en roepende zonk hij; Richtede, als uit den dood, zich weer op! Nog zeide de Heiland: 715 Ja wij zullen hem liefhebben, ik, en de Vader, en komen, En bij hem woonen. Ik ben de Wijnftok, mijn hemelfche Vader Is de Landman, gij zijt de ranken. Iedere ranke, Die geene vrucht draagt, fnijdt hij af; en iedre, die vrucht draagt, Reinigt hij, zoo dat de heerlijke rijker aan vruchten nog worde. Mo Gij hebt mij niet uitverkooren; ik ben 't, die u uitkoos; 'k Heb u fappen gegeevcn, om vruchten te draagen, te wasfen
In de Eeuwigheid! Hoort naar mijn groot bevel, en het zij u Laaffenis: want, gelijk mij de Waereld gehaat heeft, zoo zal ze U ook haaten: Hebt eikanderen lief! Mijnen vrede 7»s Laat ik u, geef u mijn' vrede. De vrede der Aarde gelijkt niet Naar den mijnen. Met rust en onverfchrokkenheid moge Hij uwe zielen verfterken. Bemint me, en gij zult u verblijden? Allen hoorden hem dus de laatfte woorden der Wijding
Tot den aanftaanden kamp, en tot het eeuwige leven 730 Zeegen, en zagen hem nu niet meer. Toen uit de verrukking 't Vreugd, en helderheid weder bij hen, en kalmte der ziele Was geworden, zoo zagen zij digt bij de plaats, waar zich Jefus Omwendde, en waar hij verdween, het Jongsken Nephthóa, als of hij Sluimerde, liggen. Zij wilden hem wekken: doch 't zalige Jongsken 735 Was geftorven. Lazarus riep: Gaat heen, en verzamelt Bloemen, ik graaf hem een graf. Zij gingen, en zamelden bloemen.
T
|
||||
4o D E M E S S I A S.
Naast Nephthóa verhief zich reeds, om hem ras te bedekken•
't Kleine heuveltje, tot het welke wij allen eens moeten
Komen, ftof tot het ftof. Zij namen het glimlagchend Jongsken >
"4° Lieten in 't graf hem nederdaalen, bedekten hem zacht met
Aarde en bloemen. Zij ftrooiden dezelve op de plaats zijner zaaijing
Uit met volle handen. Zij wendden zich weg, en verlieten Thabor. Veelen zagen nog dikwijls om naar den verfchen Bloemenheuvel: maar droefheid bewolkte het oog niet van hun, wïen ?45 't Leven de verreezene Jefus, en 't fierven gewin was.
Die van de Zeventig Thabor beklommen hadden, verlieten
Thans den berg der Verheerlijking, daalden neder, en kwamen, Zijdwaards door paden geleid, in een Palm-boomen-bosch der Valieie. En zij vonden aldaar de heilige Twaalven vergaderdï 750 Vonden, wie niet van hun op Thabors hoogte geweest was»
En zij verkondigden al het heil, 't geen de Heere aan zoo veelen
Schonk, met vlammenwoorden, maar kort. Hoe konden zij fprecken? Weenen konden ze f Een diepe ftilftand, een voorgevoel was er Van den Hemel in deeze Vergaadring, ach vreugde, die feheemring f$s Is van het erfdeel des lichts. Jacobus ontrukt aan de omhelzing
Zich zijner Medegenooten. Waar vliegt gij, o Jonger des Meeren» Heen? Zijnen Kinderkens zal hij, hij zal hun verfchijnenf *k IJl naar hem toeï te gemoet gaa ik hem op den Thabor. Hoe zoudt gij Treuren, indien hij verfcheen, en gij; vondt u niet hier! Hij ziet alles, fêo Weet, hoe ik fmacht hem te zien* en waarom ik hem thans te gemoet gaa.
Laat
|
||||
NEGENTIENDE ZANG. 141
Laat mij, ik zal niet treuren. Hij ging. Ras kwam hij, daar hoogre
Rotfen belommren, en flond, en hief de handen naar boven: Heere, Hecre God, vaar nog niet op naar uw Vader, Ach verhoor mijn gefmeek! Wij hoopen wel allen, dat g'ons nog 765 Zult verfchijnen; hoe weeten wij 't echter! Verlaat ons, verlaat ons*
Middelaar Gods, nog niet! Ik heb genade voor u, gij Groote Ontfermer gevonden! Ik zal mij in deeze fpelonke, Nederkriielend, verbergen, uw heil verwachten. ' O gaa mij Dan voorbij, en ik zal van verre uwe Heerlijkheid achter 770 Na zien. Christus greep hem de hand, terwijl hij nog lag, en hem fmeekte,
Richtte hem op, en zegende hem tot de hemelfche zending. En de gelukkige volgde, met vreugdegeroep en met beeving, Christus den weg naar om laag in 't Palm-boomen-bosch der Valleiè'. Reeds aan des bergs verwijderden voet befpeurden de Jongren 775 Christus, en, nevens den Heere, den zaligen Zebedaïied gaan;
Zagen hem helderder fchktren, dan, federt hij op was gereezen Van den dood, zij tot nu toe hem zagen, meer boven het Englen- Choor verheven! Zij willen hem fnel te gemoet gaan. Een Engel Wenkte hen echter: Zij moeften in 't bosch den Heere verwachten. 780 Denkt g'er wel aan, dit was hun gefprek, hoe wij bij den Olijfberg
Hem, van Moordenaaren omringd, en dé handen in boeijen, Zagen? Hoe in het witte gewaad Herodes hem hoonde? Hoe Pilatus met doornen zijn flaapen omwondt? op de fchouders Van den ihaajenden liet de geesfelen fnerpen? Ach zal hij T 2. 785 Reeds
|
||||
i42 D E M E S S I A S.
785 Reeds zich naar den Hemel verheffen? en is dit weêrömzien
't Laatfte"? O fcheiding van hem, gij bitterfte, bangfte, bedroefdfle,.
Stomfte, gij rampenvolfte, onder alle, die bloedende harten Ooit van elkander fcheidden! zijt gij reeds heden gekomen? Scheiding van Jcfus Christus! de bergen hupplen voor mij, met ?9o Al de heuvels! De bosfchen juichen! de dag trekt een kleed van
Reiner goud aan , de Hemel verciert zich met lieflijker blauw en Blinkender purper, zoo is mij het hart van vreugde doordrongen'; Gij daarentegen weent? Herinnert gij u, hoe hij 't Kruis de Schedelplaats om hoog droeg? hoe toen aan het Kruis. . Hoe hem Jofeph 795 Met het gewaad der Dooden omwondt? De Getuigen des Heerea
Spraken het onder elkaar, en zonken neer op de knieën, Toen de Middelaar nader kwam; zij breideden d'armen Naar den Verzoener uit, die nu hen geheel was genaderd. En hij groetede hen met zijnen hemelfchen groet: U 8oo Lieden zij vrede! hij ftond voor het aanfchijn hunner, en zeide:
Even gelijk een verlrommend Lam naar het Outer gevoerd wordt, Ging hij geduldig heenen, en zweeg. Ik zal, gij Geliefden, Haast niet meer met ulieden de vreugd des weerziens genieten Hier op Aarde; met u niet van het honigzeem eeten^ 805 Noch van het geen ge aan den oever der Zee in den morgen bereid hebt;
Niet in de fchaduw meer rusten: maar in de tenten des vredes, Waar veel wooningen zijn, daar zult gijlieden uw Heiland Wederzien, en, met de Vaadren verëenigd der vroege Belofte, Vreug-
|
||||
NEGENTIENDE ZANG.
Vreugden der vriendfchap fmaaken, die 't affcheidneemen niet afbreekt!
zio En hij zonk in zijn Heerlijkheid neder voor de Getuigen.' Badc toen met verhevene ftemme: De tijd was gekomen,
-
Om uwen Eeniggeboornen in al zijnen glans te vertoonen!
Ziet, gij hebt hem vertoond, en zijt verheerlijkt, geworden, Vader, door hem! Gij hebt hem de Sterflijken allen gegeeven>:. S15 Om hen uit den dood te verwekken, en 't eeuwige leven Hun te geeven. En dit is 't eeuwige leven, o Vader, U te kennen, die d'Eeuwige zijt, en hem, dien gij afzondt, Jefus, den Zoon. en den Heerfcher! Ik zie in.den Geest, o mijn Vadert Reeds de volheid der gantfche volmaaking! Ik heb u verheerlijkt 82; Hier op Aarde! en ten uitvoer gebracht den raadflag der Godheid! Thans verwachten mij Kroonen aan uwe rechterhand! Geef mij, Vader, de Heerlijkheid weer, die, eer wij fchiepen, mijn deel was, 'k Heb uwen vreeslijken naam den Uitverkoornen verkondigd Uit de Zondaars. Gij gaaft mij dezelven. Zij hebben de wijsheid, ii5 Die ik hen leerde, ik ben hun Getuige! getrouw onderhouden! Nu bekennen zij ook, dat, het geen ik bezit, ik 't van u heb. Want ik leerde hen alles, het geen gij zelf mij geleerd hebt! Zoo ook hebben zij 't aangenomen! de Godlijke Waarheid Diep in het hart geprent, dat gij, o Vader,, mij afzondtt 833 Vader, ik bidde voor hun, en niet voor de Waereld! om dat z'oo& d'Uvve zijn, en om dat wij in elke zaligheid deelen! Vader, ik bid voor hun! Want ook door hen ben ik heerlijkt T 3
|
|||||||
i
|
|||||||
.....j*»~. i»..jjfc.
|
|||||||
144 DE MESSIAS.
Ik verlaate nu fpoedig de Aarde, en keer naar den Hemel,
Keer tot u, Vader, terug: maar zij, zij blijven op Aarde, 835 Zien de kwelling der Zondaars nog lang, en gevoelen hun rampen! Laat hen, heilige Vader, der hooge kunde getrouw zijn, Die zij van hem, die thans verzoend is, eens zullen verkrijgen. Laat hen één zijn, als wij; een huis vol Broedren! Ik zelve Heb ze bewaard, toen ik nog, gelijk zij, een Mensch was. Ik waakte 840 Over hunnen onfterflijken geest. Hier zijn ze, mijn Vader! Niemand heb ik verlooren! De Zoon der verderffenis, die flechts,
Heeft mij verlaaten, en heeft het woord der Propheeten bevestigd! Doch nu koom ik tot u! Dit /preek ik, terwijl ik nog bij hen Toeve op de Waereld, op dat zij aan mijne Heerlijkheid denken, 845 En zich met mijne biijdfchap verheugen. Zij hebben de woorden Uwes levens gehoord. Gelijk mij de Zondaar gehaat heeft, Haatte hij hen! Ik bid niet, dat gij van d'Aarde hen wegneemt! Ach, bewaar hen alleen voor den Geest des verderfs, hun Vervolger! Heilig hen in uw waarheid. Uw woord alleen is de waarheid! 850 Vader, ik liet mijn leven voor hun, op dat zij, gereinigd Van de Zonde, voor u verfchijnen! Doch, Vader, ik bid niet Voor de Jongren alleen. De Kindren der betere Schepping Worden mij eens door hun woord, als de dauw uit den morgen, geboren! Ook voor deeze bid ik, mijn Vader; ik bid, dat zy allen 855 Eén zijn, gelijk als wij, en de gantfche Aarde 't erkenne, Dat gij mij, Vader, heb: afgezonden! Het eeuwige leven, Mij
|
||||
NEGENTIENDE ZANG. US
Mijne Heerlijkheid gaf ik aan hen, die 'k van u ten gefchenk kreeg,
Op dat z'één zouden zijn, tot een eenig Goddelijk doelwit- Allen volmaakt, gelijk wij l en op dat het de Zondaar der Aarde gflo Weete, dat God uit den Hemel mij zondtf en dat hij de Kindren
Mijner Verzoening bemint, gelijk hij zijn' Eerfteling lief had. Vader, ik wil, dat tot mij zich mijne Verzoenden vergaadren, Dat zij, daar ik ben, ook zijn, mijn Heerlijkheid mogen aanfchouwen, Die, Beminnende, die gij mij gaaft, eer de Heemlen ontftondenf «fij U miskent de Waereld, rechvaerdige Vader; ik echter
Heb u gekend, en 't geheim mijner zending, en dat van uw Godheid, (
Aan de Verkoornen ontwikkeld, en zal 't nog verder ontwikkien: Op dat de liefde, waar meê gij mij lief had, op hen zich uitftort'j En haar Verzoener alleen d'onfterflijke Ziele vervulle. 8?o Dus badt Jefus Christus, in frraalen nedergezonken , ,
En hij richtte zich op, en ontweek aan fterfFelijke oogen. Als een verheven Tempelgezang, van de Opftanding, of van 't
Eeuwige licht» als Toonen-veranning, aan 't Lied evenredig; Als de ftemme des Menfchen, en de adem, de fnaare, verëerrigd S;s Tot het * elfde heerlijke doel, met fchoonheid begint, nu
Klimmend voortgaat of daalend, met fchoonheid, dan klimraender (reeds nog,
Hartlijker, tederder, meer ontroerend, met hemelfche fchoonheid Eindigt; gelijk het alsdan den Hoorenden is £zo ik menschüjk Spreeken mag van dingen daar boven): zoo was het den Jongreti 8So Thans, toen zij Jefus ftraaiende zagen, zijn bidden vernamen.
Maar
|
||||
u/> DE MESSIAS.
Maar zij maakten zich eindelijk op, en keerden met vreugde
Van Galilsea's Palmboomen weder naar 't wachtende Salem. Seraphim wandlen daar heenen met hun, en verdiept in gedachten Over het groote begin van 't Rijk des Heeren (zij waren 885 Thans niet om te verfchijnen gekomen), vergeeten de Englen, Dat de Jongren hen zien, en nauwlijks bemerken de Jongren, Dat het Onfteiflijken zijn, die hen verzeilen: zoo zeer is In de genade der laatfte Verfchijning hun ziele verzonken. Zelfs van hun, die des Heilands Verzoening zoo blijde als hem zelven €90 Maakte, fcheidde Johannes zich af. Hij wilde alleen zijn Met zijnen God! en gezonken in diepe ftilte der ziele, Diep in overpeinzing gezonken over den voortgang Van het emdlooze heil, doordoolde hij 't Labyrinth van Volgende eeuwen. Hij waagde, vol innigen ootmoed, zich op Gods 895 Wegen met Menfchen-treden; vermiste ze. Maar met verrukking Zweefde de wroetende waan om hem heen, en vergunde hem veelé Vreugden dei- dooling! naar 's Heeren raad van ons heil, dat op duizend, Duizende trappen rijst, den raad voor de denkende Wezens Alle, wiens omvang geen Eindige mat, die voor d'Eeuwigheid toereikt. 900 Maar zoo helder de fchijn ook was, die de peinzing misleidde Van den gelukkigen: voelde hij echter het vaak, dat een Leisdman Hem uit den Hemel ontbrak. Vervuld met de tederfte ontferming, Stond, bij den biddenden, Salem. d'Onflerflijke zag, dat een fluimring Gods op den Jonger viel. Des ingeflaapenen aanfchijn 905 IIcl.
|
||||
NEGENTIENDE ZANG. 147
90S Helderde een lach der Englen haast op. Zijns Medegenoote
Bij het Kruishout, en eens bij den Troon voor den grooten Volêinder
Van het Verbond, vondt hem, na het ontwaaken, nog 200. En hij riep de Moeder des Heeren, en zijne Moeder, met vreugd in de klanken Toe: O Moeder des Heilands, ik leerde in die fluimring vol blijdfchap 910 Wijsheid, en toekomejid geluk. Ach 't was een Gezicht.' maar
Anders, dan 't geen ik mij in den waan van d'ontwikkling van God had
Voorgefteld. Want ik had het ge*waagd naar de verre gewesten Van ons toekomende heen te wandlen; ik had me önderwonden Uit te vorfchen, ik Sterflijke nog, ik Zondaar, wat God zou 915 Doen! mij önderwonden, om bij die diepte te toeven,
Waar de Engelen zelfs vergeefs begeeren om laag te Staaren. Ziet, wij waren met hartelijke eendracht vergaderd In onze hut bij den Tempel, 't Gefprek der kleine Gemeente- was niet gebonden, en geen gevoelen beheerschte 't gevoelen jïo Eenes andren. O Moeder des Heeren, indien maar d'aanftaando
Groote Gemeenten het pad niet der Jiefde veriaaten, en 't hobblig Pad zich verkiezen van harde, van bittere Heerschzucht! Wij zagen, Ja, wel licht, maar het fchemerde zelfs in het licht. Tot het ftervefi Waren wij wel bepaald, doch ontbrak tot den laateren dood on» 995 Moed. Wij waren naar eigene zaligheid veel te begeerig,
Om met verloochning te zorgen voor 't heil van andren. Wij wilden
Op deeze Aarde niet toeven! Wij greepen den Wandelaars-ftaf, wij Hoopcen, fmachtten^ om haast bij Christus te zijn! Nu verhief zich, V Plot-
|
||||
r48 D E M E S S I A S.
Plotfeling een gedruis, als vari een' geweldigen wind rond
930 Om onze hutte! 't ontroerend gedruis kwam van boven; 't vervulde
'.;Gantfchelijk de hut, waar we in zaten. Wij zagen elkander Aan, en vlammen waaiden ons op de tonge. Nog fterker Wierdt een gevoel in het hart ons uitgegooten, gelijk we er Nooit een gevoelden.' Vlammen, hoe leerden wij toen hem beminnen f 935 Stroomden ons door de ziel, en de fchemering week van het licht van
Onze kennis! Wij waren bepaald tot het laatere fterven; Waren bepaald, om in 't Martelaarsbloed onze zilveren hairen Neer te doen daalen! Wij minden wel eigen "heil, met verloochning Echter, met tedere brandende zorg voor 't heil der Gemeenten , 940 Welke God koos! wij fmachteden wel om bij Christus te zijn, maar
Gaarne, indien het zijn wil dus geboodt, na de toeving eerst veder Langfaame jaaren; eerst dan, als er Broedren, voorbij ons, in Schaaren Waren gegaan, die wij opgebouwd hadden, geleerd en gefterkt, met Laaffenis in het leven gelaafd, gelaafd als zij ftierven! 945 Vaerdige Wandelaars waren wij nu niet meer, om naar 't hemelsch
Vaderland naar om hoog te gaan; wij ftonden omgord; de Wandelaars ftaf was opgeligt, om alom over d'Aard' te Zvveeven, om hier met arbeid, en zweet, en meenige traane» Over de zaligheid hunner te waaleen, die gaarne onze Zending 950 Wilden erkennen; maar ook om ons weg te keeren van hun, die
Zich des eeuwigen levens onwaard zouden achten, en 't ftof, al Wijkend, van onze voeten te fchudden! Johannes vervulde, |
||||
NEGENTIENDE ZANG. U
Door het verhaal zijns Gezichts, Maria's ziele met vreugde.
En nu wendde de Lier, met haare helderde Starren, 95S Zich naar de helderde Starren van *c Outer. Dit meldde den Heemlen»
Dat zich de Middelaar nu naar Gods rechter-hand zou verheffen! Lang reeds voorfpelde een duider gevoel aan de Jongren, dat Jefus,
't Geen hij ook niet verborg bij de laatfte Verfchijning: dat Jefus Haast nu hen zou verlaaten! hij naar zijne Heerlijkheid heengaan; 960 Zij naar de boeijea en fmaad, doch die tot Heerlijkheid voerden.
Echter vloeiden hun traanen. Lebbseus weêrhieldt zijne klagten Lang, lang trokken de wolken hem over de lijdende ziele, Eer 't naar beneden droomde. Ja, bitter is tog en ellendig 't Scheiden van den Geliefden, wanneer er geen uur tot het weerzien 965 Vastgefteld is; het fchokt de ziel; dringt in 't leven van hem, die
Overblijft, door tot in 't binnenfle merg en gebeente; het buigt het, Stort het ter neder, wat hoogte van vreugd de Vriend ook bercikel Want, ver heen is de zalige uure des weerziens verwijderd; Ze is omfloerst, verborgen in nacht! Geen Engel ontfermt zich, 970 En ontdekt pas flauw met een' enkelen toon, wanneer zij
Met de fchrikken zal komen van haare vreugde! Geen Doode Heeft ontferming, en openbaart, maar van verre verfchijnend, En in fcheemring, met éénen toon, wanneer tog de dierbre, Heilige uure zal komen, gelijk haar geen morgen gebracht, geen 1 1
975 Dag beftraald heeft, geen avond met fchaduw of Maanlicht omgeeven.
En gij waart onze Broederen tog, gij Dooden van God, gij V a Ken«
|
||||
*
€5<> D E M E S S I A S. ,
^
Kendet der Menfchen lot, en weendet de traanen der Menfchen?
Thomas had de Twaalven en Zeventig bij zich vergaderd,
Om naar Gethfemane hen te leiden, en fatnen die plaatfe jSo Te bezoeken, waar Christus in d'avond der vroegere fcheiding
Nedergezonken, diep in 't gebed, voof den Rechter der Aard' lag, 't Was de gedachte van Thomas niet; 't was de leiding des Ilcilands» Welke hem naar Gethfemane bracht. De Godlijke wandelt Eensklaps in hun midden. Hij leidt de Getuigen, zij volgen; $8s Langfaam gaan zij voorbij de graffteê van Lazarus Zuster,
Zeegnen de fluimrende Godes. Thans wierden reeds des Olijfbergs-
Paden ftijler,. Salem verwijderde zich, en de toppen Van den Berg reezen grooter om hoog. Nog zwijgt de Verzoener; Zij echter ipreeken droefgeestig de een met den andren. Zij meenen 9SO Iets aan Jefus te zien, dat de naadrende Scheiding verkondigt.
Dikwijls ftonden zij 't harte bezwaard, naar den Schedelen-heuvel Zagen zij dikwijls om, en naar de opene graffteê; 't Langst naar de laatfte. De Minnende was van daar tot de Zijnejr Wedergekomen! Met deeze laafnis verkwikten de Jongren 395 Hunne zielen. De toppen des Bergs bedekte onvernomen;
Vol van verwachting, de zalige Schaar, die tot de Verzellers Zijner Hemelvaart Christus verkoos, verreezene Vroomen, Zielen mede, de Seraphim alle, die hier hem op d'Aarde Dienden, van dien nacht in Bethlehem af, tot op deeze' ïooo Laatfte Verheerlijking. Even gelijk op Libanons hoogte Een
|
||||
NEGENTIENDE ZANG. 151
Een der oudfté Ceedren de kruin verheft, in de Heirfchaa/ . *>
Stond ook Gabriël dus. Zij zagen om laag, en zij zagen
Jefus wandlen, de Jongren met half vervrolijkten kommer Achter hem volgen. Nog fchittrender ftraalde Elda dan eertijds loos Tot den eerilen Hoeder der Aarde, der Aarde, belaaden
Met vervloeking, was hij verkooren. De woorden des zegens
Had zij vernomen! Verftomd was op haar de ftemme des vloeks, de Stem in een' ftorm verkondigd, in dondren gefproken.' Zij had van Golgotha's hoogte Jefus: Het is volbracht! hooren roepen. 1010 En deeze groote gedachte omgaf Elda met Hemel,
Den van God verkoornen Elda. Nog andre gedachten Deeden, van Eeuw tot Eeuw, hem op 't lot der Aard' naar beneden Zien, tot dat hem een Jongling op 't laatst een Bazuin der Verrijzing Bracht uit den Hemel, om tot het Gericht voor de Cherubs te blaazen. 3015 Jefus was om hoog tot de laatfte fpks des Olijfbergs
Met de Jongren gekomen. Nog ftreeiender winden des ftillc»
Wordenden dags omfuisden de arme Gelukkigen zacht, en Koelden hen af, die nog zwaar aan den last der fterflijkhcid tilden. In hun midden ftond de Eeniggeboome djes Vaders, ioso Schoon om 't aanfehouwen, en fchrikkelijk tevens! zoo hadden nog nimmer
Zijne Getuigen den Heiland gezien, nog nimmer de Englen Hem op AardeI Hij Mond in eene hoogheid, die geene Snaai*, geen ftemme des Menfchen, geen Hemel-naderend denkbeeld Uit kan drukken. Zoo ver van de buitenfte Starren om laag het V 3 !<m» Oog
*
|
||||
15* DE M E S S I A S.
kis Oog der Gefchapenen zien kon! zoo ver hielden thans uit de Waèreld-
Bollen alle, van alle de Poolen in 't rond in den kring, die Reeds onafmeetelijk is, het verfte uit de vlammende Zonnen- Stroomen, de Geesten alle, die waasfem, -of vuur, of de heldre Lucht, of het ftof der Menfchen bekleedt, op hem, die volbracht had f 1030 Hunne blikken gevestigd. Elda, de Gods-verkoorne,
Ziet hen allen, die Christus zien, den oneindigen kring rond,
Valt voor den Middelaar Gods op *t gelaat, en de ftraalende Kroone Werpt hij plegtig ter Aarde neder voor Hem, die volbracht had! Christus ftond op de hoogte des Bergs: om hem heen de Getuigen; icjs Ongezien om hem heen de Cherubim en de Verreeznen.
Minnend breidde hij d'armen uit naar de Schaar zijner Jongren:
Wijkt van Jeru/alem niet! Wacht aldaar óp 's Vaders bclofce, .Die gij, toen ik verrees, van mij gehoord hebt. Johannes Heeft met water gedoopt; Met den Heiligen Geest zult gijlieden 1040 Worden gedoopt. Er zullen Hechts weinige dagen verloopen;
En de belofte koomt J Er vroegen fommige Jongren : Richt gij in deeze dagen het Rijk van Israël weder Op, o Mesfias? U koomt het niet toe, gij Sterflijken, de uure, Die aan zijn macht de Vader heeft voorbehouden, te vveeten! 1045 Bij die woorden (hij zweeg nog niet), zag de Heiland om laag naar
Vlek Bethaniën. Lazarus wordt verheerlijkt, en ijlend Voert hem zijn Engel om hoog, dat hij mede ter Heerlijkheid ingaa. Maar gij zult de kracht des Heiligen Geestes ontvangen, |
||||
NEGENTIENDE ZANG. i£j
Die van den Hemel op u zal nederdaalen; dan zult gij
1050 Mijne Getuigen zijn in Jerufalem, zult het in Juda, En in Samariën zijn, en tot aan het einde der Aarde!
Christus naderde meer, hief de handen om hoog, en aanfchoüwdè
Toen de Getuigen met tedere gunst: God zeégne, en behoede uf
God doe zijn aangezicht over u lichten.' hij zij u genadig.'
1055 God verhfffe zijn aanfchijn op u, en geeve u vrede! Met dien zegen zegent hen Jefus. Hemel! en Aardel En gij allen, Verlosten Gods! nu had het de Heiland
Alles, alles op Aarde volbracht! En ziet de Wolke
r
Kwam naar beneden, en hief hem om hoog naar den Hemel. De Jongren
2060 Zagen lang den Gekruisfigden na, den Doods-Overwinnaar! Lang met vreugde weenenden blik, met ontroering der ziele, Ach met dat zelfde gevoel, dat het onze zal worden, als Christus Wederkeert, als Rechter der Aarde, op de wolken des Hemels! En zij zagen hem reeds niet meer. Twee Mannen in witte K65 Kleeding Honden op eens voor hun oog. 'c Was Elo'a en Salem. d'Eene met het blinkender hair, en den goudenen Haf in Zijne rechterhand, fprak tot hen, die hem nauwelijks hoorden In de bedwelming der lieflijkfte vreugd: Galilajafche Mannen, Waarom flaat ge, en ziet op naar den Hemel? Deeze Jefus, 1070 Welke van u om hoog naar den Hemel gevaaren is, keert eens Weder, gelijk gij hem zaagt naar boven vaaren. Zij zeiden 't, Wendden zich om, en wierden niet meer door de Jongren vernomen. |
|||||
"^^*^m^^m^- ■ '-^■^■'•^t^i^«**»''
|
|||||
DE M E S S I
|
||||||||||||
S.
|
||||||||||||
Maar de Jöngren verlieten met dank en prijs den Olijfberg,
IJlden, en kwamen om laag naar Jerufalem, bleeven te famen In den Tempel, tot het gebed, in hun eigene hutte Bij den Tempel, tot het gebed: zoo toegewijd, wachtten Ze op de belofte des Vaders, dat kracht uit de hoogte over hen, tot Een getm'gnis van Jefus, zou komen! dat op hunne hoofden Uit zou worden gegooten de Vuurdoop des Heiligen Geestesl |
||||||||||||
m****»***^ ^^M^mÉÊÈ^* '^
|
||||||||||||
.
|
||||||||||||
DE MESSIAS*
|
|||||
TIVINTIGSTE ZANG.
|
|||||
..
|
|||||
i
|
|||||||
DE MESSIAS.
|
||||||||
TWINTIGSTE ZANG.
V er reeds boven de Wolken, verhief zich de Godverzoener,
Met de Schaaren rondom hem, op 't glinfterend pad naar den Zetel. Gabriël draalde zweevend voor aan; de vliegende lokken Suisden aan hem, en hij zong in 't gelispel der guldene Harpe: Vangt al beevend aan, ademt naauwlijks
Een' zachten Toon; het geen gij waagt te zingen, Is Jefus Christus lof! het ftroomt door d'Eeuwigheid! 't Klinkt voort van eeuw tot eeuw! Toen deed een Chodr van Verreeznen de ftem der fiddrende blijdfchap
Hooren. De Harpen ruischten met lieflijk geluid, en de Donder- Galm der Bazuine riep als van verre. Zoo ruischt, langs den berg, tot Ver naar beneden, het bosch, van de koelte en de zilveren beeken, Als door de kloove heen. de waterbehoevende Woudftroom Langfaam aankomt. Het Choof der Verreezenen zag naar den Heiland Weenend om hoog. Zoo zong het ter eere des Doodsöverwinnaars: X a . Van
|
||||||||
.....^jJjaM^fc...,-8iaiajfc( .
|
||||||||
ju^li...'. :.«..-■ ;.i, . mili
|
||||||||
DE MESSIAS.
Van Eeuwigheid, van den Beginne, o Zoon!
Toen er geen Waereld was, geen dag en nacht, of Starren, Eer Cherubim in glans des Hemels ftraalden, Toen wierdt ge, o Heiland! Zoon van God! gcflagt! O Lijder, Zoon! geflagt, geöfferd*«Lam
Op Golgotha's Altaar! toen wierdt gij, o Ontfermer, Verzoening der Gevallenen! Gij zaagt u bloedend Van brandend bloed, o Heilige, gij zaagt u dood Van Eeuwigheid, van den Beginne, toen
Geen Stroom, geen Zee, geen Dal, geen Berg nog waren; Toen God nog 't ftof niet fchiep ter Heerlijkheid des Licht-rijks, Toen d'Aardkloot nog geen graffteê was! Een van de Englen des Waereld-gerichts liet thans met de regter-
Hand de Bazuine zinken, toen langfaam weder een Choor zong: Bloedend lag het Lam! Hij brak op het Pafcha
Zijne beenderen niet, hij, voor wien 't neerviel. Met Yfop, druipende van bloed, wordt fnel in 't rond d'Ingang der huizen door Juda getekend. Wee u! die 't bloed des Lams, wee! die het dan niet befchermt,
Als nu de nacht den Aardkloot met zijn verfchrikking omgeeft! De nacht verfcheen. En de Verderver zweefde! Stilzwijgend, ernftig neder naar den Stroom. |
||||
'
|
|||||
TWINTIGSTE ZANG. 15c
In gantsch /Egypten rond klaagt een geluid,
Een dof geluid der Hortenden, een droefheids uitroep! Want dood lag bij den Troon de Eerstgeboorte! Dood zag haar, dood zag haar Moeder en Man Tot in den kerker neer! Snel wordt de Zuigling
Zelfs aan 't gedierte ontrukt. Slechts in Raméfes Weergalmt de lof, en teedre dank des weenens! Gij had befchcrmd, gij huizen rood van bloed! Klinkender reeds, met helderder fnaaren, met luideren donder
Hunner Bazuinen, ftroomde een Choor in dit Zegegezang uit, 't Waren Cherubs, die vlamden, en blij hun gelaat deeden fchittren, 't Ontwerp van 't eeuwig Rijk der Schepping
Ontftond, en d'eerfle ftof wierdt tot gedaante! Tallooze Heiren, Bewooners en Waerelden Waren verbaasd van hun aanzijn, en vlooden! Zij vlooden voor de Scheppingsftem des Zoons.
Luiddondrend klonk zij, en beval een' loop in kringen f
De ftraal omzweefde langfaam, fnel, de andre ftraal!
■
Verrukt omzweefde haar de Star-bewooner! Het eeuwig Rijk des Middelaars beftond!
Diepzinnigheid en Heerlijkheid blonk in 't ontwerp der Schepping! De Zaligheid van Allen! Een betraande weg Leidt uit d'ellende zelfs daar heen naar boven t X3 Gij
|
|||||
DE "MESSIAS.
dij Erfgenaamen van de grafftede, o bezingt!
Bezingt, gij Erfgenaamen van het licht! gij Broedren Van hem , die ftierf! den weg van 't lijden naar Den Rechterftoel om hoog! Gij oordeelt immers! Een doolhof was het pad, gij Erfgenaamen,
Langs donkre rotsfteenen om hoog! de nacht des grafs Verborg het u. Het bloed, dat u ontzondigt, vloeide; En wie verlost wierdt, oordeelt eens! |
|||||||||||
t . I -
|
|||||||||||
Iddo's Kleinzoon weleer, toen hij was uit de Sterflijken frerflijk,
Maar een Zoon der Opftanding thans, ontzweefde aan zijn Choor, en Naderde Hem, die voor af wierdt verkondigd, met hartelijk blijden Ootmoed; hij liet de Harp voor hem klinken; en ziet, Zacharia Vierde den plegtigen dag, waarop hij de Spruite in 't verfchiet zag. |
|||||||||||
Tradt niet Jofua binnen, daar, waar het neergezonken,
Voorhangfel ons het geheim verborg? Echter was hij niet rein, en Satan Riep voor den Engel het uit. Wisfel-kleederen gaf hem de Heer, en nam hem 't Zonde-
Juk van den hals! want zijn Uitverkoorne Moest eens komen! De Spruite! zoo klonk 't, de Spruite! zoo hoorden het d'Engleu in 't rond. |
|||||||||||
TWINTIG S T E ZANG.
Zier. gij kwaamt, Heiland, gij kwaamtl en federt zonk het
Voorhangfel niet meer neer, en 't geheim is ontwikkeld.' Want hij ging eenmaal in 't Heilige in, Rein door zich zelven, de ZoonI Zalig volk, hij noodigt u thans, onder des Wijnftoks
Lommer, u, o Verzoenden, onder den koelen Vijgeboom! Laat het Pfalter des Offerverbonds 't Feest bezielen! Spruite, gij kwaamt ƒ zoo klinke, bij het Pfalter, 't Gezang,
Spruite, gij kwaamt! zoo ftroome 't Lied des Verbonds Door de priëelen van 't Feest; Spruite, gij ftierft! en ftond op! O hoe ruischten de Harpen, hoe waaiden de Palmtakken, o hoe
Straalde der Seraphs gelaat, die thans den Heerlijken preezen I Toen hij uitriep:, 't Is volbracht! toen weenden we allen
Luid, die dronken uit den Stroom des heils, toen nam ook God 't Stof tot heil, en tot het licht op. Aan dat ftof Riep Jefus hemelsch, eeuwig heil van 't Kruishout neder! Toen de Godmensen tot de Waereld riep: Beflaa! toen
Wierdt haar Heir ontelbaar als de drupplen dauws. Hij fchiep ze, op dat hun heil (leeds rijzen zou! Aan allen Riep hij een hooger, eeuwig heil van 't Kruishout neder. O
|
|||||
»•
|
|||||
'.'■ ■.■'.•■-."■■■'.''■■' .'. ;■(',;■'.; .!■.■ ?/;>; >'!»;.?.;':■.'! .
|
||||||
ï6» D E M E S S I A S.
ó gij Heirfchaar! ver weergalmde, zeegnend klonk het
Woord: Volbracht! 't Gezang der Harpen klonk dat woord Met d'uitroep der verrukking na! Gij wierdt ontelbaar, En zaliger door hem, gij die de knieën voor hem boogt. Nauwelijks hadden zij dus den Pfalm der vreugde voleindigd,
Toen een glinfterend Choor van Verreeznen, die teedre bezieling Overflroomde, de Palmtakken zwaaide der Zege, en den Zoon des Heeren toezong niet Engelen-droefheid, die zaligheid nalaat, Gode zij, den Lamme, dat geflagt wierdt, zij aanbidding!
't Snelt naar Sion hoog naar boven, naar den glans des Hemels.' O hoe droop van bloed het Altaar Golgotha's! Lof zij aan den Zoon des Heeren, die geflagt wierdt! Lof zij aan den Redder der gevallen Doodbeërvers!
Dank en prijs den grooten Zoon! Gij riept het Heir der Starren uit den nacht te voorfchijn! Licht, als Stroomen, Vloeide uit hem, het boog zich fnel, en tradt den draaikring in! Gode zij, den Lamme, dat geflagt wierdt, zij aanbidding!
Jubelprijs den grooten Zoon.' Gij riept hen, die de dood trof, uit Den nacht der ijslijke verwerping! O hoe zijn Zij aan den afgrond des Verderfs ontvlucht! |
||||||
Maar
|
||||||
TWINTIGSTE ZANG. I<J3
Maar een ander Choor van Verreezenen' zag tnet den vroomen,
Tederen blik der ontferming om laag naar de liggende Aarde. Ach I ook zij waren daar in hutten geweest, en in graven! Daar verreezen! Zij zongen den Redder der fterflijke Menfchen. Gode zij, en aan den Zoon zij, nu hij gaat naar God, aanbidding!
Werpt de Kroone, werpt in d'optocht des Triumphs, Gij ook, Englen , uwen Palmtak Voor den Troon, om dat hem God u gaf. Pellegrimmen! die vernederd in d'ellende heenen wandelt.
Vol van drukkend lijden, weent gij nog? Daar ge, als d'Englen, echter voor den Troon eens In Triumph u neer zult werpen! Zoo! en met den dank, en met den prijs zal Jefus leiding,
O Duiders, u beloonen. Elk, die, tot aan 't eind getrouw, Gewilliger d'ellende droeg, hij triumpheert Dien heerlijken Triumph. Zwijg dan, o gij traane, die in fmert vertroofting weent,
Maak hun hart niet week, vertroost niet meer! Is er dan aan d'eindpaal geen Voltooijing? In de doodsvallei geen Vreugdgezang? Toen zij het zongen, zoo zagen zij ver bij de fchitterende Aire
Zielen, en Cherubim, welke de Zielen om hoog naar den Heiland Y Voer-
|
||||
to> D E M E S S I A S.
Voerden. De Chcrubim vloogen de vlugt der verrukking \ de Zielen
Zweefden met fiddrende vreugde daarheen. Haar Verzoener aan 't Kraishout
Had geroepen: Het is volbracht! Godvreezende Dooden,
Die in graven onlangs en vlammen de Sterflijkheid lieten,
Zielen uit alle Volkren, uit alle Winden der Aarde
Waren 't. Zij wierden fins de Voltooijing, gelijk hij geboodt, tot
Op den tijd des Triumphs, in de bosfchen der Aire verzameld.
En de beevende Schaare zweefde altoos hooger. Zij riepen,
Weenden, riepen 't geroep der verbaazing over de Godheid,
Ach het eerfte geroep! Een Choor Verreeznen ontving met
Jubel zijn begenadigde Broedren, terwijl het hun toezong:
O zij komen om hoog.' Zwoegende wandelden zij
In 't bange fombre pad des doods. Bevrijd, ver heen
Gevlooden zijn die Zaligen van hunne fmerti Verrukking is
Hun weenen naar om hoog, 't is droefheid eener hemelrust.
•
O gij wellustgevoel J 't lot van den Metgezel daar In 't bange pad des doods! 't lot van den Metgezel hier,
Ook hier, waar God beloont, aan d'eindpaal met Voltooijing!!
Wie fpreekt geheel u uit, gevoel vol Zaligheid?
#
Klonk er ooit eene Harp zacht genoeg? lispelde ze ooit,
Om 't uit te fpreeken, zoo als 't is? klonk ze ooit zoo hemelsch?' Krijflalrivier, gij Palmboom bij den Stroom, en gij 6 Hoorfter Sions, heeft de wind u ooit nog zulke Toonen aangebracht? Maar
|
|||||
è^ui^M^ld^JU^l
|
|||||
.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
TWINTIGSTE ZANG. 165
Maar de verrukking van 't nieuwe leven beving deeze Zielen»
En dus ftroomden zij in de Heirfchaar der Zegebehaalers: |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
Ach, toe den Triumph zweeven wij omhoog,
Englen! en gij Lichtbeërvers! tot des Heilands Hemelöptocht Komen wij! O Dood, gij zijc enkel vlugc naar 't Heil-genotl Graven, ijzing, gij zijc vreugde, Hemel en zijn zaligheid! ;
Codlijke! neen, de wellust des gezangs, de
Wellust des gcvoels noemt uw naam niet volkomen 1 Koning der Waereld! Koning der Waereld! zwak en maar van verrï Roept de Zege, galmt zijn druisfehen u in Jubeltoonen na! |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
Ziet, van de Schaar van hun, die gij, o Heiland,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
Scervend verzoend, o Heerlijke! verhoogd hebc,
Wij zijn ook van deeze; zijn in 'c wachtend veld gezaaid, Waar gij, in het Oordeel, oogden zult, en dan verheerlijken. Hemelfche Jonglingen, Seraphim, welke aan den voet van de Cecdren,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
Gabriels en ElóVs, als bloemen bloeiden, zij konden
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij dit feestlijk gezicht niet meer aan 't gevoel hunner vreugde
Weérftand bieden. De fnaaren ruischten met vliegende haafte: |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
I
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe de vreugde, hoe de blijdfehap, hoe het juichend
Heilig, hartlijk Zegelied Nagegalmd? en hoe den prijs Der Voleindigden bij 's Heeren Troon? Y 2
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
Als
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
■
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
-■
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
,___Su> -^--
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
i65 DE MESSIAS.
Als gij alle nu, gij Schaaren, ter genieting,
Alle van het fombre pad des grafs U ter Heerlijkheid verheft, tot het aanfchouwen Van den volkomen Zaligen! Niet het Pfalter alleen, en niet alleen de Bazuine
Klonken in de feestlijke Chooren: Snaaren, die zachte Wellen waren, die ingehoudene fuizende lucht, die Tedere toon der Minnenden waren, ook deeze, zij galmden; Ademen mede, die dikwijls tot flormen wierden, en wierden Dondrende weerklank, en inwijdingsklank van wandlende Spharen. Jefus Christus beheerschte zijn Volk van Abrahams roeping
Af, tot op den dag, toen hij weende in Bethlehems hutte. En de Chooren van 't blijde Triumphheir bezongen de wondren, Die onder 't Volk van genade en gericht de Verheevne •volbracht heeft. Vuuriger reezen hun Pfalmen om hoog. Van wonder tot wonder IJlden zij voort met de fnelle keus der verrukking. Naar maate een Flikkerend Choor onder 't zilvergeklank der fnaaren daar heen vloog, Zong 't aan een ander ftraalend Choor toe, dat pas de verrukkings Juublen terug hicldt. Maar Englen des doods hieven 't ernftig gezang aan: Zee! gij ftond flil! Jehovah beval 't! Een Wolke des dags, een
"Wolke des nachts zweefde het Heir van het Volk van Gods Wet na» God verfchrikte en trof uit de Wolke Pharaös Ruiter en paerd!
Zwee-
|
||||
TWINTIGSTE ZANG» i6>
Z weegen, edoch nog klonk de Bazuine. Mirjam vernam ze: i
Voor den dans in reien trad ik prijzende voor uit,
Amrams Dochter: Woedenden, u wierdt de Zee tot graff In de vreesfelijke baare Zonk, gelijk het lood om laag zinkt, 't Paerd, en d'Oorlogswagen, en de Ruker in zijn harnasch,
Pharao zonk zelve neer! God zag verftoord om laag Uit de Wolk in vlammen, en d'Ontroerden Vlooden in den ftroom der Zee! Engelen ijlden, en keerden het oog er van af, voor Abirams,
IJlden voor Korahs verwerping, voorbij, en voor Dathans; zij zongen: O die ftem van angst, die uit den Afgrond roepend"
Dof weergalmde, en vruchtloos naar het licht uit wolken ftofs Naar boven klaagde! flervend nu nog ijsfelijker zweeg,, Verdomd nog meer verfchrikte, dan zij fiortend weeklagt uitriep! Eénen blik lieten flechts op het puin van Jericho vallen
Zij die preezen; het ruischte maar eens hun neer van de Harpen 't Bazuingeklank der Legerfchaaren, welke diepaanbiddend
Heenentrokken , onheildreigend klonk het om den muur der Palmfhd! De doodsdag kwam als nacht!, en 's Heeren Heir toog aan ! Geducht Zonk Jericho; en dondrend vloog het puin op. Y 3 Har-
|
||||
DE MESSIAS.
Harpen hoorde men thans, bij die Harpen Engelen ftemmen Juda, hoe lieffelijk viel u het lot! Bethlehems blonde
Zoon fpeelde daar heen, ligt als een ree! Nu wierp hij den ftaf neer, en trof den Gathxè'r, Die de benden des Heeren hoondel Toen verhief, o Juda, uw God den Jongling,
Gaf hem goud om hec hoofd, gaf hem het gulden gezang! Verwierp den weêrfpannigen Benjaminiet, Verwde Gilbóa rood met zijn bloed. David zag van verre den Zoon, den Heiland;
Toen vloog de vlugr. der Pfalmeni en Jubel galmde In 't hoogre Choor, de lof Des Scheppers en Ontferrrters! Andere Pfaheren klonken, en andere ftemmen der Englen:
Hij badt, en een bevel van 's Heeren Troon
Deed vlammen uit de hoogte neder ftorten! Weldra verzonk het Offer in den gloed, En opvvaards brandden bij 't Alcéar de waatren. Uit hun Choor zweefden zeven Cherubim uit naar den Ziender,
Welken God verhevenheid fchonk, en veel verre voorfpelling. |
||||
TWINTIGSTE ZANG, 160.
En gij zwijgt? die Cherubim voor God zaagt ftaafi,
Ernftig, bedekt, ons bedekten de vleuglenj Van den Pfalm der opgetrokkenen tot 's Heeren Troon Beefde de Tempel l Ik verftomde, toen ik voor God u flaan zag,
Ernftig, bedekt, u bedekten de vleuglen! Van den Pfalm der opgetrokkenen tot *s Heeren Troon Beefde de Tempel f En gij rïept: Heilig is Hij f ach heilig,
Heilig is Hij! Talloos zijn ze, die God aanbidden! 't Galmt van zijn' roem voor de hoogte des Troon»» Ook in het ftofi En hij zweeg in gedachten verdiept van den Waereld-beheerfcher.
Maar niet lang, en hij wenkt den Bazuinen, het Lied te verzeilen. De eedle Jonkvrouw Sions veracht u, Trotfche,
Zij fpot met u! de Dochter Jerufalems fchudt Het hoofd u achter na! wien hebt gij Gelasterd, wien gehoond? ' • l .•..■■
O tegen wien verliief zich 't geluid uwer fleme*
■Uw oog hebt ge opgeheven tegen den Heilige»; Van Israël! Hebt gij niet God Jehovab Gehoond, en niet gezegds |
||||
DE MESSIAS.
Ik heb den top der bergen met de meenigte
Van mijne wagenen beklommen! heb de zijden Des Libanons beklommen, 'k Hieuw zijn Ceedren En zijne Dennen af! Tot in zijn laatfte herberge, in het woud des fchoonen
Velds, zoo verre ben ik doorgedrongen! Ik groef, en dronk uw wateren, mijn voetzool droogde De Zeeën Isrels uitJ Vernaamt gij niet, dat al, wat thans gefchiedt,
Reeds Vang te vooren door mij wierdt gedaan? 'k Formeerde dit, bereidde 't alles toe , . Van oude dagen her?
Nu laat ik 't komen! Steden van hooge muuren,
En heuvels vallen neder tot woeste hoopen! Schaamte, en ijzing des doods doet den arm der Strijders Ter aarde nederzakken. Als 't gras des velds, zoo worden zij! en verdorren,
Als groene fcheutkens! als het hooi der daken! Verbrand, nog eer het Haat! Ik weet, o Trotfche, uw zitten, Uw inkomen, en uitgaan! |
|||||
•
|
|||||
TWINTIGSTE ZANG. 171
Ik ken de woede, waarmede gij tegen mij woedtI
Om dat gij dan zoo tegen mij gewoed hebc, en Uw woeling voor mijn oor is opgekomen, Ik hoorde z'op mijn' Troon: Zoo zal ik mijnen haak u in de neuze,
En mijn gebit u in de lippe leggen, Ik zal langs d'eigen weg, langs dien gij kwaamt, U doen terugge keeren! Vuurig zong hij 't. Op nieuw begonnen de zeven Verzellers:
O ontvliedt dan, Sanherib, haast u naar Nisrochs
Offer! Nog klonk Sions heuvel om laag Het dreigen des Propheeten-gezangs, Toen reeds de Vervulling den dondrenden voet Ophief naar 't Goddelijk oordeel! Roodachtig rees
De dag; het veld der Asfyriërs, (lom en vol lijken Lag heti hun woedende Koning Was met ontroering gevlucht! Maar de Ziender der Heerlijkheid Gods bij de Chebar ontrukte
Zich, met een twaalftal Jonglingen, Englen en Menfchen, aan 't fchittrend Choor des feestlijken Heirtochts. Reeds klonk hunne vlugc, maar de fnaaren Zweegen nog. En zij zweefden aanbiddend voorbij den Mesfias. Vreesfelijk fchoon was hun ftraalende zwaai, en hun hemelsch aanfehouwen, En de vlam in hun oog. Zij begonnen voor Juda's Bcheerfcher: Z Wree-
|
||||
DE M E S S I A Sm
Wreeker, hoe dikwijls hebt g'uw verkoorea.
Lijdend Volk gevvrooken! hoe verbrijzeld Hunne Verftoorders! doen ftroomen hun bloed! Nimmer ontkwam it
Hij, die naar bloedgierigheid fmachtte.. Was niet het fchrikkelijk Nijlgedrocht aan het gedacht van
Asfur gelijk? Asfur had Libanons pracht, gelijk zij Rijst om fchaduw te geeven. Hij ftond met loof. Vol gelaaden, en hoog van ftam! Waatren rondom hem maakten hem groot! en d'Afgrond
Maakte hem hoog.' Rondom des verhevenen planting Ruischten er Stroomen:, aan andere hoornen Zondt hij beeken in 't Veld. Daarom verhief zich hooger zijn ftam, hooger dan andre
Boomen des velds! hij ontving water genoeg, Om zijne takken en fcheuten volkomen Uit te doen fpruiten, en ver te veripreiden! Nestelden er geen vooglen op hem? teelde 't gedierte.
Niet ontelbaar onder zijn fcheuten? zaten er niet Groote Volkeren onder de fchaduw des hoogen,. Des van bronnen dronkenen booms? Ceder des Heeren, waart gij als hij? en, o gij Denney
Waart ge als zijn tak? gij, o Kaftanje,. |
||||
TWINTIGSTE ZANC. 17%
Als zijne lange en heerlijke fcheute? Boven alle boomen
Stak hij uit in den Hof van God. Had hem de Heere zoo fchoon niet gemaakt, zoo met digte
Takken verhoogd, dat de boomen in Eden, in Gods hoft hem Alle benijdden? Doch om dat zijn top zoo Opwies naar den Hemel om hoog, Daarom verhief zijn zwellend hart zich opwaards,
Over zijne hoogte! Wreeker, gij gaaft hem in de hand des fterkften Van de Tyrannen, om naar zijn verdienden 't Hem te vergelden! Dwinglandij van vreemden roeide hem uit, verftrooide hem! Op Bergen,
In de Valleien, en bij alle Stroomen, Lagen ter nedergeftort, en verbroken, Zijne takken, en fcheuten in 't rond! Schaduw was hij den Volkren niet meer, en bij Schaaren
Trokken zij at! Op den ftam des gevallenen Woonden nu de vooglen des Hemels, ■ ■
Op zijne fcheuten de dieren des Velds J
Nedergeftort door den fchrik, verheft aan de Waatren
Dus zich hovaerdig geen boom; en bij de Stroomen Steekt er uit digte verkoelende takken Geen kruin meer omhoog 1 Z 2 Want
|
||||
174 D E M E S S I A S.
Want ook zij moeten daalen in het graf, in den kuil der dooden,
Zij, voor wien zich het Aardrijk in het ftof werpt! Asfur daalde neder ter Helle, En zij treurde ver om hem rond! De Afgrond bedekte zich, met de Stroomen, en de Waatren
Vloeiden niet voort! hun Libanon ftond, Als in 't rouwgewaad, zwart! ook 't geboomte des Velds Verdorde om hem! Toen hij met gedruisch neder in de Helle,
Neder met ftorm ftortte, toen ontroerden Alle de Heidnen. Boomen van Eden in den Afgrond, 't Beste van Libanons Woud in 't Onderfte der Aarde, troofteden zich! Ja de Heerfchers
Allen, zijn arm, die eens onder zijn fchaduw Zaten, zij waren met hem neder gedaald Tot de Schaar der Verflaagnen. En zij zweegen. Zoo toeft met korte poozen het vreeslijk
Beeven der Aarde, om weldra wéér naar den Hemel te zenden Stof uit puin, en der ftervenden jammergefchreeuw! Zij begonnen: Als den Asfur, o Zoon, hebt ge ook iEgyptens
Koning geftort. Hij fprong in den Stroom, die Zeedraak, |
||||
TWINTIGSTE ZANG.
Zijn voet beroerde het water,
En de rivier wierdt door modder bewolkt!
Toen hij uitriep: Mijn is de Stroom! Ik heb voor
Mij hem gemaakt! zoo fpreidde de Heer zijn Net over hem uit, en een groote Vergaadring Trok in Gods garen den Muitenden op. Zwaar, en in het gedrang hingen de visfchen
Langs de fchubben hem neder, zoo trok hem God Op uit den Stroom, en wierp hem op 't Veld, Riep de vooglen des Hemels naar 't aas, Riep het gedierte dat kruipt in het ftof, en
't Roovend gedierte. Het aas lag op de Bergen, tot ver Naar beneden in 't Dal, en het vervulde het Dal! 't Bloed van den Verworpenen rees Op langs de kust, waar het eertijds zwom, het
Drong langs de Bergen om hoog, de beeken des Strooras Wierden in 't rond bezoedeld van bloedt Want In de groeve ftiet men hem neê-r! In de Helle ontvingen hem die, die ook eens
Helden waren, als hij, en vermoordden! 't Zwaerd heeft hen allen neder doen ftorten! En nu liggen zij bij de Verflaagnen! Z 3
|
|||||||
.—- -~_._J&*i_ _ ^JiA.^ _. ^ ,-i„X _
|
|||||||
ir^wJIS
|
|||||||
DE MESSIAS.
Daar is Asfur5 mee zijnen gantfchen hoop, zijn graven
Zijn rondom hemt Zwaerd, gij wierpt hen om laag! Diep is in de klooven het graf van Hun, die eens den Aardkloot verfchrikten! Daar is Elam, met zijn geheele Heir, zijn gravea
Zijn nabij hem! Zwaerd, gij vvierpt hen om laag, Wierpt in den kuil vol fchande neder Hen, die eens den Aardkloot verfchrikten! Daar is Mefech en Tubal, daar liggen ze op 't Veld!
Zij en hun Heir, vol fchande, van waapnen beroofd, 't Zwaerd bad men onder hun hoofd niet gelegd! Van der Verworpnen gebeenten, die eens d'Aarde verfchrikten, is 't Veld wit in het rond.
Pharaö , op u Honden de voeten des Helds! Nu fluimert gij midden in 't Heir der Verflaagnen, Onder hen allen die 't Zwaerd heeft getroffen! Daar is Edom; zijn Koningen, Vorften alle
Liggen in 't rond diep in het fombre des kuils! 't Zwaerd heeft ook deeze neder doen tuimlen, Bij de Heirfchaar der andre Verflaagnen! Daar is Sidon, zijn Volkeren zonken met hun.
Bloedige fchaamte bedekt der Vorften gezicht, |
||||
TWINTIGSTE Z A N C. 177'
Dat de flag hen in heeft gehaald, hen /
Stout in den kuil heeft neder doen daalen!
Pharaö zag rondom zich in 's Afgronds nacht
Al de Verflaagnen verzameld! verkwikking, troost!, Over zijn eigen ter neer geveld Heir, Was voor hem het ontroerend gezicht! Want gij hebt uwen fchrik, Waereld-rechter, uw fehriky
Aan den gantfehen Aardkloot gegeeven!
Pharaö en zijn Heir hebt £ij, ó God Verdervery.
Diep in de Helle neder geftort! Zichtbaar alleen voor 't onflerffelijk oog in den afgrond des Hemels
Lag op de wandelende Aarde Jerufalem .' Englen des doods zien Op haar neder, doch wenden weldra van haar naar Gehenna's Dal hunne blikken. Nu zingen de Englen des doods met een ernftig, Treuren, terwijl hun Bazuinengeroep, als de Donder van verre, Klonk; dof klonk, als golven der Zee tegen klippige kusten. Gaa onder! Gaa onder, gij Godsftad!
In krijgsgefchreeuw! rookdamp! en ftroomen van gloedi- Verzink, gij die Jehovahs arm van u wegftiet! Wees puin, o gij Godsftad!: Uw Koning fprak doodende woorden V
En Romen voert z'uit! naar het aas fnclt met gjer^blikken" d'Arend! |
||||
7« DEMESSIAS.
't Ernftig wraak-oog vlamt in der Veldheeren aanfchijn,
Welke God tot haar ondergang roeptJ De Ploegers zaaijen verfchriklijk
Het zoutzaad! God ftrekte over u, Dal des Gezichts, het meetfnoer Uiti Het was Hij, die opömboodt tot Triumphen 1 Waar hij mat, klonk de Trompet van woede der Zege. Bloediisfchende riept gij den vloek, o
Juda, van 's Heeren Zetel! fchreeuwde niet raazend uw mond? 't Bloed van den Zoon! maar de daad fchreeuwde het raazender nog. Romens Veldheer verhoort u. Gaa onder! Even gelijk de blijmoedige Vroome, die thans aan het graf niet
Denkt, of, indien hij het doet, met den troost der Opftanding (Iraalen Door de nachten der grafftede werpt, gelijk die, als de Lente- Morgen voor hem ontwaakt, met de vreugde in het oog in de fchoone Beemden ver heen rondom ziet, en voor den Schepper der Lente Luid zijn gebed doet ftroomen: zoo zagen, ook Seraphim-Chooren Rond, en galmden van Jubel, toen in de Lichtftraat de Heirfchaar Zweefde in Triumph, en met ftraalende Zeeën een helderder Hemel Hen omringde, In 't gedrang de Starren bij duizenden rolden. Deezc Jubel der Seraphim klonk in 't rond in de Starren! Aardbollen, vermeldt zijn lof, vermeldt hem Zonnen! Starren!
Starren, gij, hier in de Straat des lichts, o laat hem feestlijk Gal-
|
||||
TWINTIGSTE- ZjtNG. 1?
Galmen, des Verlosfers lof! den lof des Heerlijken!
Het Danklied der Natuur bereikt hem niet! Prijs, evenwel, Natuur, hem, die u fchiep!
Uw Lied ftroome in de Heemlen in! De Metgezel Des ftraals roep' naar de Cedron en het Palmdal Dat Lied al loovcnd neer uit duizelende hoogte! Ruischt 'er, gij Waatren der Maan, ruischt erv gij Zee der Aard', in!
Gelijk 't gewaai des Palmbooms naar om hoog het lieflijk lisplend Harpgeklank bij der Bazuinen Choorpfalm zendt, Verheft ook gij u zoo tot het gezang der Starren-legers! Hoe wandelt gij daarheen, die God ontelbaar fchiep!
Gij Starren-heirtocht! o hoe luid roept gij 's Verlosfers Prijs naar boven, naar de glinfterende Schaar om 's Heeren Zetel! O hoe ftraalt zijn prijs naar deeze hoogte! Gij zijc het, Zoon, voor wien des Waerelds Jubel galmt,
Gij Heere, Heil-uitdeeler, bron van alle Zaligwording! Nooit uitgeputte bron van 't geen gelukkig maakt! Waar is een vlugt? waar is een weg naar licht, naar heil, Op wien hij ons niet voert? Niet allen voert ?|
Gij Doolhof, Doolhof van het groot, onnoembaar heil, Van al 't beloonend heil! Hij voert de Zaligen Door u van Eeuw tot Eeuw fteeds verder heen! Aa , En
|
||||
i8o DE MESSIAS.
En nu zweeg het gezang, doch dé galm, dien de adem verwekt had*
Klonk met de fnaare nog voort. Zoo galmt het Woud, als van verre Stroomen door rotfen ftorten; als 't meer van nabij in de beeken Ruischt; als de wind de duizendblaadrige Olmen doet Maatren;. Als aan de Bruid, die den dans begint, de bron Melodie fchijnt^ Toen de Triumph fteeds verder om hoog in de Straat van het licht kIon>fc
iWierdt niet ver van hun af een Star, van de Zonneverzelfters Eéne, veranderd. Er ging door het midden der Star een ontroering. Heen van Pool tot aan Pool. Zij fpleet tot Gewesten. Gebergten Kraakten, vlamden; en bruisfchender dampten Zeeën ten Hemel, Zelfs voor Englen was \ vreeslijk te zien, boe oorfpronklijke krachten Wankelend doolden, hervormden; hoe zaad uit die Schepping om hoog zwo£Ü Maar uit eenes Sirius nadere ftraalen verhieven
Opgereezene Vroomen de ftem hunner vreugd naar den Heiland! i
Liefde des Zoons, hemelsch geluk f Goddelijk lichc
Voor het verftand! voor het gevoel gloed van het OuterÈ Dag, die ontwaakt, om in geene Zee neder te daalen,. Eeuwige dag der verzoende Schaaren, Liefde des Zoonst Vleugelen naar om hoog, vleugelen naar den Troonr
Naamt ge, o Triumph! Ook ons waait ge, o Triumph van Christus,. Ons, den verkoornen van hem die opvaart, voor met den Palmtak, Naar den Troon des Vaders, omhoog, o Triumph. van Christus 1 En-
|
||||
TWINTIGSTE- 'ZANG. i*t
Englen, die ginds al ftraalend zweeft door de Heemlen,
Ach wie is het? voor wien 't Starrenheir in de loopbaan Stilftaat, voor wien het luid galmt op Gods paden, Voor wien de diepte zinkt, Englen des Troons, wie is het? Hij, dien het dorftede aan 't Kruis, hij die ftierf, en ons lief had
Tot in den dood, o den dood der fchande, den dood van Golgotha's Outer! hij, hij, die, verlaaten van God, In den nacht riep! die is het, ja die, Englen des Troons! Drijft ze herwaards, ftróomen des lichts, fuisc ze, gij winden,
Zacht naar het zegepraalende Heir heen, Die, die ginds nog onhoorbaar, diep in 't verfchiet zich Ons ontdekken, die komen om 't aanfchijn te zien van den Zoon! *
Engelen, zijn Triumphdag, Christus verheffing om hoog,
Hoog naar den Troon, zij klonk ver door de Waerelden alle! Niemand, zo God het vergunt, woont er in hutten, des levens, Die niet vliegende fnelt, om 't aanfchijn te zien van den Zoon! Heerfcher is hij, Heerfcher de Zoon! Aller gebed
Smeekt tot hem! Hij, die alleen Zaligheid heeft, Zendt in den kring der \VaereId, zendt in de Diepte, in de Hoogte, Zelfs in de laatfte, Verhooring naar boven! Vreugd zij ulieden! Het licht dreef u hier heenen, en winden
Suisden van verre u zacht naar 't zegepraalende Heir, > Aa a O gij
|
||||
«
|
|||||
18a DE MESSIAS.
O gij bevvooners dier Star, die zich op Aarde
Boven de grenzen des bliks verhief. Heerfcher is hij, Heerfcher de Zoon! Ach uw gebed
Smeekt tot hem! Hij, die alleen Zaligheid heeft, Hij, de Zoon, zendt in de Diepten en Hoogten, Zelfs in de laatfte, Verhooring; en zondt ze, de Zoon! Welke verrukkingen, ach! Ziet daar ftraalt in het Choor van
Hooge Troonen de Zooni heerlijk in 't Choor des Volks der Graven; zijn bloed had ze verzoend, zij ontwaakten Vóór den dag des Gerichts, omgefchapen door hem! Eerfte van al wat beftaat! welk eenen hemelfchen weg
Heeft het Doolhof des doods uwen Zoon gevoerd.' De Zegetocht begint, klimt op van 't graf, en uit Den nacht, die hem aan 't Kruis omringde, koomt Jehovah's Zoon! In d' Oceaan der Scheppingen, waar naar de kust
Het Golfgefaergte ftroomt, daar woont, o Heerlijke, Uw Volk, dat ook 's Mesfas heil ontvangt, hoe zeer het Geen Zoenbloed noodig heeft, niet door de fchuld ontheiligd. Maar voor het oog der Getuigen is onze fchuld
Uitgedelgd, de onze! verftomd is voor den Troon haare ftem, Nu in der Englen Portaalen verftomd; nu het geroep Van de Verklaagfter voor 't oor des Gerichts door alle Eeuwen verftomd! Vrees»
|
|||||
TWINTIGSTE ZANG, 183
Vreesfelijk luid fchreeuwde zij opwaards; echter waa 'c oojj'
Van het Gericht niet fnel om te haoren; maar Melodie : Het is volbracht! Pfalm-melodie klonk van het Outer l En de Zonde vernam de dondren des Zoons, en zweeg. Voor Jehovah's Troon, Christenen , prijzen ook wij!
Erfgenaamen, waar u fchaduw verkoelt, verkoelt ze ook Ons! waar de bron des heils u toevloeit, der Vroomen laafnis, Daar verzaamlen we ons ook, vloeit ons het leven ook toe! Deed de fchrik der Verwerping u ooit, Zoonen der verte,
Siddren? O droop in de droefheid, droop in d' ontroering Voor het Gericht, in 't ontvlieden van Horeb, droop van het oog ü Ooit de ontvlamde traan al bloedende neer? Aan de duizlende helling, welke vernieling omgeeft,
Rilden j verbaasden wij nooit, noch aan den nacht des. Afgronds l Niet waar de weegfchaal klinkt, de beker der gramfchap uitvloeit! Wij Zaligen, wij kenden nooit gevoel van- Redding! Welke Hemmen ftroomden er nu uit het Choor der Bezieldent
Mogt ik ze vergelijken, ik zoude ze flemmen der liefde Noemen, of ftemmmen van Stervenden, die reeds den Hemel geopend Zien, of van Verrijzenden, welke der Graf'ftede ontvlieden^ Christus Triumph bereikte de Star der onfchuldige Menfchcn,
En der onfterflijke. Boven de hooge Velden der Starre Aa 3 Zvvecf-
r
|
||||
184 DE MESSIAS.
Zweefde hij heen. De Onfterflijken zagen den ftraalenden Heirtocht,
Zagen den Heiland, ach zagen de uit den doode Verreeznen! Hoopen aanfchouwden; edoch haast wierden de Hoopen tot Schaaren, Haast de Schaaren tot Heiren. Het hoofd naar den Hemel verheven, Stonden ze, en in hun midden de Eerstgefchaapne. Voltooijerl Riep hij, en zonk op de knieën; rondom hem d' Onfterflijken alle. Bosfchen riepen aan Bosfchen, en Bergen aan Bergen: Voltooijer! In hun midden was Toa getreeden. De Richtende had hem Weder om hoog in het leven gevoerd. De blijdfte der blijden Was hij, was niet dan dank, was geheel overftroomd met gevoel van Zijne nieuwe Onfterflijkheid. Luid, in deeze verrukking, Luid riep hij met de Heiren der heilige Menfchen: Voltooijer! Thans, nu, in zijne Zegepraal, de Zoon van Jehovah
Pfalmen zijner verheffing vernam, en met wellust de vreugd der -
Prijzenden overvloedig beloonde, zoo rees het gezang van
Twee nog fterflijken op uit de Velden der graven. Zij hadden
Opgereeznen gezien, en geleerd. De volkomen Verzoende,
En de Verzoener hoorden hun Lied. De fchaduw des booms was
Thans hunne hut; terwijl hier de koelte van zachtere winden
Waaide, ook de beek haar klank gaf, verhief zij de ftemme der Godvrucht,
Zij, die den Heere, en den Metgezel van haar leven beminde.
Hef u opwaards, Ziele, die tot eene Licht-beërffter
Zich de Zoon gefchapen heeft! en die de Borg verzoende! O Za.
|
||||
TWINTIGSTE ZANG. sB$
O Zalige, zing in 't voleindigd Choor bij 's Heeren Zetel!'
Ook zij eens ftameldcn maar klanken en een beevènd Lied, als gij.
Toen, in de fchaduw des booms, de koelte van zachtere winden
Waaide, ook de beek baar klank gaf, verhief hij de ftemme der Godvrucht,. Hij, die den Heere, en de Metgezellin zijnes levens beminde. Zelfftandige! Hoogheilige! Volzalige, diep werpt, o God F
Ver van den Troon, waar op, verhoogd, gij 't Scarren-heir fchiept9 Een ftof zich dankend neer, en zijn geluk verbaast hem, Dat in den nacht van 't Beendren-dal gij, God, hem aanhoort. Door feesdijke, luidprijzende Pfalmchooren heen van 't Starren-
Leger beeft mijn gebed naar den Troon om hoog van hem, die Heerscht in het Lichtrijkl van aanvang af zaligt! Op Doolhofs-wegen Voert hij ons naar den Troon, waar hij niet uitgevorscht heerschtt Hoogheilige f Volzalige, Oneindigel mijn Heer, mijn God!
O verhoor 'r verrukkend fmeeken, dat ik uit het grafdal doe! *t Stamelt van den nacht omhoog tot des Choors. Halleluja v O verhoor het, God!' en mijn verftomde fmeeking. tevens f Maak den Erfgenaam des doods nog zaliger! o dr©og hem, Heere,
Van de wang de droefnis af! maar indien d'ellende-last In den nacht zijn deel hier zijn moet, o dan begenadig hem' Met geduld! en leidt hem zoo,, dat hij bij den Troon aanfchouwe! Als
|
||||||
m. D E M E S S I A S.
Als hij 't gezongen had, zweeg hij; doch ras verhief zijne ziel zich
Weder op nieuw, zij brandde op nieuw van tedere Godvrucht. Ziet, het gezang des toekomenden Chriscens ontzweefde aan de Aarde Nauwlijks, edoch de Hoorder der eeuwige Chooren vernam het. T£ven zoo ruischt een blad, als de wederklanken der rotskloof Dondren roepen, de Woudftroom zijn donderen neer in het dal ftort. Ontwaak, gij Harpgeklank, verhef u,
En volg den Pfalm naar 's Heeren Troon!
Uw vlugt zij des Onëindigen lof, Uw Feestlied 's Heeren prijs l
O hem, voor wien de Harmonie van 't Starrenheir Om hoog klimt met verrukking,
Voor wien Aartsengelen een' prijs, die 't hart ontvlamt, Doen galmen bij 't Aanfchouwen,
O lispel ook, mijn Lied, zijn' lof aan deezen! Ook van het graf verneeme God zijn' lof!
Hoe zal ik het beginnen, hoe voltooijen? O gij, des Hemels voorfmaak,
Gij lof des Heeren, wie bezingt u, en bezwijkt niet? 't Geen eertijds hem verhief, verzinkt nu;
Zijn beeld, het meest bezield, wordt fcheemring in zijn oog, Gelijk de flikkring van het Oosten
Hem tot een fchilderij vol goudglans wordt! |
||||
s ','\ >,. 'vi \. ' < ,"_'->'
|
|||||
TWINTIGSTE ZANG. «87
Zoo goed ik kan, met nachtfchijn in 't tafreeï,
Met nagalm flechts en met een' enklen klank, Wanneer de Choorpfalm zich al dondrend Troonwaards op
Verheft, zal ik den Heere prijzen! Wie is gelijk aan u? wie, God, een God als gij?
Het diep ontwerp van 't Aanzijn hebt ge ontworpen, Eer nog gevoel was, eer gedachte,
En Oogmerk was in 't Heir der Eindigen 1 O zaad, dat gij gezaaid hebt, God.'
Dat ge eeuw op eeuw op één gehoopt hebt, Op dat het rijpen zoude!
O Raadsbefluit: Als d'eeuwen Eens alle zijn voorbijgevloogen, . >'
Zal 't bij den Troon een oogst zijn zonder einde!
Voltooid is dan de Schepping tot het heil des Zoons I
Dan voert geluk ons in het Rijk des Lichts, Dan voert er ons d'ellende!
't Geen den Gelukkigen van ons, en 't geen den Lijder Eens Doolhofsvveg en nacht was,
Dat leidt ons heen naar 't eeuwig heil! d'Onfterffelijke Mensch verwelkt
Intusfchen weg op d'Aarde; Hij voelt het naderen des doods,
Het naadren der verteering! B b In
|
|||||
';*>;( '.:^;** 5.,-; '
|
|||||||||
r68 D E M E S S I A S.
In .weeklagt uitgeftort, vervveent hij dan
't Begin van zijn beftaan; En echter weet hij, dat het God met wellust eens
Volbrengt, hij, die ook hem tot heil gevormd heeft.' Ja! zoo, o God, volbrengt gij 't! zoo!
Ach {omber is, en nacht is de gedachte, Dat in der Heemlen Lofgezang
De flem der angst zich mengt, En dat met traanen zich de treurigheid uit graven
Om hoog heft in 't geklank* daar waar de Choorpfalt» Verrukking Troonwaards roept,
En zagt gelispel aan de Harp ontlokt, Wanneer in dank de blijdfchap weent!
■<-..,-....• .,
Cherubim en Verreezenen deeden den ondergang Babels Galmen. Dus zong het verreezene Choor hem toe, die 't volbracht heeft:
Ernftig is hij, des Oordeels duiftere dag!
Hij fnelt, des Heeren Oordeelsdag, met ftormen-vlug-t r Met voetftappen des doods! Voorzegging tegen haar, Voorzegging, eens bewolkt, hoe zeer vervult u God! Ach zij vak l Aarde en Zee vernamen
Den donderflag van de vervulling, Babels val 1 Thans doet het God van zijnen Tioon. 't Bnzuingeldank Verkondigt thans geen dreigingen op 't zand der Zee! ' |
|||||||||
Ba-
|
|||||||||
£**+0<*s~-~-.L*~"'
|
|||||||||
-.■ • «»«■»■ i
|
|||||||||
TWINTIGSTE ZANG* t8?
Babel valt! O begon die dag van God reeds,
Ö begon die groote dag reeds der beflisfing? Wee! hoe ligt zij daar vernield! Wee haar! Wee! Hoe verfchriklijk, die zoo trotsch was, ligt zij in den Afgrond daarl >
Cherubim en Verreezenen deeden den ondergang Babels
Galmen. Dus zong der Cherubim Choor hem toe, die 't volbracht heeft: Babel valt! Babel valt! Vergiftig is de dronk,
Die den beker der Verleidfter tot den rand vervult. Haar beker Schuimt fneldoodend'! O hij, die vergeldt, zal u den Beker des Gerichts daar voor tot aan den rand vol meeree, BabeH Gij Gevallene! hoe lang heefc aan de Aarde uw Zwijmelkelk
Verleiding toegefchuimd, en waan, en woede, en dood! Ontwaakt is nu de gramfchap des Vergelders! tot den dood Heeft God u dronken van den beker zijnes toorns gemaakt! ■
Ach! het waren de zalige dagen der eerfte Verrijzing,
Martelaars, nu geheel reeds voleindigd, die gij gevierd hebt. Koomt uit het Dal van den nacht, Zaligen, welke God wreekt!
Martelaars, lijdfaam ten einde toe, koomt met gejuich, In Starrenglans, in 't kleed des Heils , Tot d'erffenis in 't Rijk des Lichts. Gij Medeblocdenden! Ontvangt de Heerfchappij
Van hem, die 't heeft volbracht; ontvangt de macht van dien, Bb a Dien
|
||||
i#> DE M E S STA S.
Dien Kruisfiger» vermoordden! O ontvangt het loon,.
Gij Heilbeërvers! Bang, verbaasd,, en (lom. van angst Verneemt het de Aarde! Thans beheerfchen zij de Waereld,,
Thans zijn zij Koningen, die eens miskend hun bloed; Met haast vergooten, als zij 't reukwerk Satans Verfoeiden aan te (keken! God verciert u thans met macht.. Minder befpeurd, geen Koning dor Zee onder *t Heir zijner Broedren,
Lag, tusfchen golven-gebergten, in,, het eenzaame Patmos.. Maary aan zijne kusten zou eens een gegalm zich doen hooren* Als van Bazuinen, voor dien, wien d'Openbaarder zich uitkoos Tot een* Ziender; en in den lommer der bosfchen van 't Eiland Hem de Godmensen verfchijnen, in 'c midden ftaandè van zeven Kandelaars, in een fchittrend'gewaad, met een' gordel van Goud, het Hoofdhair wit, gelijk frieeuw, zijn oog gelijk vlam, als de Zon zijn
Aangezicht! Zijne voeten als 't gloeiend Kqper,. een fcherp twee- Snijdend Zwaard ging uit zijnen mond, en zeven Starren Hieldt zijne rechterhand; een ftraalengedaante, voor welke, als Dood", dé Ziender neerzonk!'Het was de Rechter der Waereld.*. Toen was het echter zijn groot Gericht nog niet, dat hij richtte: Toen fprak hij 't eerde vonnis maar uit over zeven Gemeenten;. Nog verzachtte Genade den ernst van de Rechterlijke uitfpraakJ En de eerften der Engelen hadden, de Vaderen hadden'; Hemelfchc ftemmen van dit Gericht, van deeze-Genade^ |
|||||
^k^tzmmtêÈê
|
|||||
T W I N T T C S T E Z A N G. rj*
Als van verre vernomen. Den fpaarenden Rechter ter eere
Zongen zij, dat hem in de Gemeenten, als dauw, zijne Kindren, Uit den dageraad, wierden geboren- ten eeuwigen leven, Door de nieuwe geboorte! en dat bij hunner, als Moedren,. Zich ontfermde, ook daar, waar zelfs de harten gevoelloos- Wierden der Moedren, ook daar zich Jefus Christus ontfermde/. Ephéfen, ach Ephéfen T koom tot uw eerfte
Liefde terug 1'Hoe diep zijt ge, o Gemeente, gedaald! Keer weer!'of uw kandelaar wordt u Anders ontnomen en uitgedoofd. Middelaar, u zij Lof! dien, die zich weder verheft,
Geeft gij eeuwigen loon! aan de Kristallen rivier, Die van den Troon vloeit, fchaduwen Levensboomen! Draagen voor d'Overwinnaaren vrucht! En een hooger Choor begon door de goudene Harpen
Neder te ruisfchen; zij zongen, bezield van" verrukkende vreugde:
f
Hemelsch zaad, dat gij in Smyrna u zaaide',-
Eeuwige Zoon! O zij volharden-zelfs- In de gevankenis, en gefmaad! zij lijden 't gaarne, Zijn tot den dood getrouw, om Kroorien 't ontvangen f-' Stemmen van aandoening-klonken. Zoo zongen Chooren der Menfcheni
Pergamus, gij hielde u aan Hem, in de dagen
Van dien Triumph, toen Antipas' dreef in zijn bloedt |
|||||||
*
|
|||||||
Bh 3, And
|
|||||||
DE MESSIAS.
Antipas ftortte getuigende neer. O roept zijnen naam
Luid, gij Onfterflijken, uit! Maar gij hebt er, Pergamus, ook, die, gelijk Balack,
Ergernis geeven. 't Verborgen Manna laaft alleen hem, Die overwint! De Hemelen hoort hij, Niemand dan hij, getuigen van hem! Stemmen van aandoening klonken. Zoo zongen Chooren der Englen:
Ziet, gij gelooft, gij lijdt, en hebt lief, Thyatira!
Maar, gij hebt de Propheetes, de Verleidfter Ook, Thyatira! Uw Rechter Onderzoekt de nieren en 't hart! Hij, dien de Zoon vlekkeloos vindt, deezen verheft hij
Hoog, op dat hij de Waereld beheerfche! Geeft hem den ijzeren ftaf der macht, Geeft hem ftraalen der Starren om 't hoofd. Stilte beving de Schaar des Triumphs, en geen van de Chooren
Zong, en alle Harpen, en alle Bazuinen verftomden, Tot dat weinige ftemmen zich eindlijk tot Jefus verhieven* Ach Sardis! Sardis! Ontferm u,
Rechter der Waereld! verfchoon, Zoone des eeuwigen Godsl Dood ligt zij, haar waan waant, dat zij leeft! God, Heiland! verfchoon haar! |
||||
TWINTIGSTE ZANG. 193
Hoor, Sardis! ontwaak, Doode, tvaak öpt
Uit uwen flaapf Reeds van verre verfchrikt u het Oordeel, Dreigt uw fnel met volëindiging! Hoor, Hoor zijn dreigen, gij Doode! Witte kleederen ftraalen om hem, welke overwint f
Schitterend Haat zijn naam in het boek, dat in 't Gericht eena Galmt van Heil! Voor de geheele Engelen»Schaar, Zelfs voor Jehovah, noemt hem de Heere! Maar een hooger Choor begon door de goudene Harpen
Neder te ruisfchen; zij zongen, bezield van verrukkende vreugdes Wat is zij zalig! Kleine kracht gaf haar de .Heere;
En Philadelphia bleef echter in 't Verbond Onwankelbaar, verloochende hem nooit! Vol angst moet Satans Verleide hoop haar naderen! voor haar in 't ftof zich krommen! Wat is zij zalig.' Kleine krachc gaf haar de Heere;
En Philadelphia bleef echter in 't Verbond
Onwankelbaar, verloochende hem nooit! Vlieg haar voorbij,
Gij uure van Verzoeking, als gij d'Aarde treft J
■ ■ ■-
Wat is zij heerlijk f 'c Geen gij hebt, getrouwe Schaar r
Behoudt dat, laat u nooit de Kroon des heils ontrukken!
Als een pijlaar (laat in dien Tempel eens, waar eeuwig
De Zoon beloont, al fchitcrend de Voleindigdet
Vol
|
||||
194 DE MESSIAS.
Vol van aandoening, met een gevoel, dat onder de Menfchen
Traane wordt, kwam midden uit één der Chooren de ftemme: O mogt Laodicea 't geroep nog hooren!
Nog roept hij uit den dood haar op! met teedre klagtel Hoe blind misleidt zij zich! en hoe ellendig! . Gij, die hem eens beminde, vlieg naar den Roependen heen. Avondmaal houdt de Zoon ook met de geen, die hij ftraft!
Hij, die ftaande blijft, die overwint, en volhardt, Hij alleen wordt beloond, en gekroond! klimt op de hoogte "Van den Troon, o Godmensch, daar gij op woont in het licht! Toen de zegepraalende Heirfchaar fteeds verder naar boven
Klom naar des Hemels ftraalenden kring, begonnen er Chooren Zienders en Aartsënglen te zingen, den Rechter ter eere, En den Opwekker. Als zij nu zongen, zoo klonk uit der Ziendren Harpe plegtige ernst, en zij vloeide van groote gedachten Vuuriger over. Nu ftroomde de Pfalm in der fnaaren verrukking: Waar, verhoogd, hij in het Rijk des Lichts, zijn' Troon heeft,
En in den glans, daar klom zij neer. Zijn Heir riep dondrend Ten Oordcel op! 't Gebergte ftortede in. Nu gaf De nacht des grafs terug, al wat het ooit verflondt. En de Heirfchaar, die hij vrijfprak van den dood door bloed,
Rees om hoog} en in het rond verfpreidden hunne kleedren ftraalen! Hun
|
||||||
TWINTIGSTE ZANG. 195
Hun Triumphlied galmde, als 't bruisfchen van de groote Zee!
En met het geroep ten Oordeel klom de toon er hoog van op. Onder het vréugde-denkbeeld bezweeken zij. . Niets dan de fnaaren
Wierden gehoord. Doch ras verzelde 't gezang hunne Harp weer: Zaad, dat onder de Aarde rnstte, tot dat God het riep, om 't Veld
Met een' goudglans te overdekken! Zaligen, die, ftof tot (tof, Toevende nacht in zijn' kerker opfioot, Tot dat der Sterflijken Eeuw gevlucht was! Zaad, o wat fchittert ge in volle rijpheid! Luid in het Veld
• Roept tot den Oogst de Heirfchaar! Zaligen, die de Volëinder, Glans tot glans, verzamelt, hoe neemt de Heerlijkheid der Eeuw, die aanvangt, u op! En nu zongen met hemelfchen glimlach de eerften der Englen;
Klinkender ftroomde der Pfalteren ftroom met het Lied van verrukking. Dooden, ontwaakt! Dooden , ontvvaakc.' d'Oordeelsdag galmt hec
Uit! Het Oproepen door de Maaijers van 't Veld, Blijde klinkt het! Het ftof hoort het tot daar, waar het zacht Sluimerde, dringen! Befchermëngels roepen ten Oordeel! Haast u, ziet op naar den Troon, gij die God met genade
Heeft geroepen! Ontwaakt, en ftaat op! Straalt van het graf Hemelwaards op, gij, die de Zoon vrij van 't Gericht maakt! Koomt, gij Medeërfgenaamen, neemt den Palmtak in Triumph I C c Zweeft
|
||||
io<5 DE MESSIAS,
Zweeft om hoog, en zet u neder bij den Rechter, bij den Zoon,
Zet in gouden draaien op den Troon u bij den HeereL Gij, die bloed, die witte kleedren overdekken, rijst naar boven! Koomt, gij Rechters van de Waereld, neemt de Kroonen in Triumph!' Ach! daar gaan zij overftraald, vreeslijk naar den Troon om hoog!
Ernftig gaan zij naar de Weegfchaal van het Oordeel! Schittrend overdekt het bloed, geplengd op Golgotha's Altaar, De Palmtak-draagers! Zegekroonen blinken om hun hoofd! Lange rijen Kristallene Bergen, die hemelvvaards klimmen,.
Zijn in de Star Saróna. In deezen zien de Bewooners Verre Waerelden blinkender, grooter; men hoort er den weergalm Verder en melodiè'ufer, als d'uitroepings ftemme van teedre Vreugde bij het gezicht van nieuwe Verfchijningen heen ftroomt. Duizenden weemlen er dan aan den voet der oneindige Bergen, Duizenden hebben er dan de breede fchoader, het heldre Voorhoofd der Bergen beklommen, en ftaan, en aanfchouwen diepzinnig*. Thans aanfchouvvden zij niet diepzinnig; hun oog was verrukking h Want de tocht van het Heir in Triumph ging voorbij de Saróna. Zuiverder wierdt het Kristal, waar de Godmensch zweefde, en tot fchoonheid Zijne Heerlijkheid gaarne verzachtte. Daar vormde de nagalm Reinere, en nieuwe klanken, de klanken des feestlijken Heirtochts. Thans verhieven Mirjam en Debora beide de ftem in "t
Choor der Zienders. Den fnaaren ontvloeide dan hemelfche droefheid, Dan
|
||||
TWINTIGSTE ZANG. 197
Dan de toon des Triumphs. Zij zongen het Engelen - Choor toe.
Zoo, wanneer in het Woud de donder-ftorm niet meer woedt, en Zich de boom niet meer buigt, beeft de fpruit nog van 't zachtere waaijen. Dood, die onze ellende eens waart, hoe verrukt gij
Thans den geest! Wie in 't fombre Dal des ijzens Niet verging, poogt vruchteloos 'c gevoel van hun, Die outwaakt zijn, te bereiken! Gij Hept de loopbaan niet des lijdenden,
Des Pelgrims daar niet neder, waar de dood was i Gij zaagt niet, gij Onfterflijken! het graf geopend,
f
Met beendren opgevuld!
Gij zaagt niet, hoe het de Ontflaapnen vreeslijk
Verzwolg, de teêrgeliefden ter ontbinding wegnam! 't Geraas der fchoffel der begraavenden, Die op de Ontvluchten aaide wierp, Klonk van de groeve u nimmer dof in 't oor naar boven!
Bracht nimmer u te binnen, dat ook gij eens, Bedekt met aarde, op u neêrgeftort, Bij 't puin zoudt liggen des verteerenden! Maar, gelijk onder wolken om laag van de rotfen zich Stroomen
Storten, zoo zong, als riep het ten Oordeel, het Choor der Propheeten: Dooden, ontwaakt! daar galmt de Bazuin! Dooden, ontwaakt!
De fchoot der duifternis, de grond der Zee, en d'Aardkloot
Cc a Eeeft
|
||||
DE MESSIAS.
Beeft dof om hoog ï 't Gebeente hoort een' Heerfchers-toon
Gebiedend roepen!' Luid roepen Aartsè'nglen dien toont 't Paleis van goud flort in, en 't dak van mosch!'
Wie lang ontfluimerd reeds in d'Oceaan,
In 't graf der Aarde lag, ontwaakti Wie leeft, lioort de Aarde:
Ontroerend beeven! fterftt en ontwaakt!'
. • ' ■ '' (-
Nog was het nacht. De ijzing tradt te voorfchijn,
Geboodt de vlucht. De Velden, Bosfchen, Bergen-fpitfetr
Verzonken! wierpen zich in 't Meir! Zwijg, o gij Harpe!
Wat bang geroep!' 't is. 't roepen van een Vrouw die baart!'
De donder roept van 's Hemels Troon! Zwijg, o gij HarpeI'
Luiddreigend galmt, daartusfchen inr 't Bazuin-geroep Ten Oordeel! Schriklijk vliegen , ruisfchen donderftormen! Weeklaagend roept de angst der baarende daar tusfchen Ü Twee Aartsengelen zweefden vooraan, toen zong de Eéne:
Zij zijn het, ach! die onheildreigend doet verfchrikken-
d'Oproepingsftem! Ook zij ftaan uit den dood op! Mocht de nacht Steeds hen in de aaklige valleie der Verteering fluiten,. Hen, die het vonnis van den Troon in d'Afgrond flort ? Twee Aartsengelen zweefden vooraan, toen zong.de Andrer
Gij donder, des. Gerichts, ach, al te vreeslijk dringt gij-
De graven in! Hun fmeeken is een langre fkap,, Eea
|
||||
TWINTIGSTE'. ZANG. (<??
Een flaap voor eeuwig; maar zij komen uit den nacht, . ■
En klaagen: Bergen, valt op Ons* bedekt ons, Heuveleni Stilte was thans fn de' Chooren der Zegeverzellers. Toeft vloogen
Ligt, als de Bloesfems, wanneer de lucht ze voortademt, Mirjam, Lazarus Zuster, vooruit, en Benoni. Zij zweefden, gelijk des Zomers een lieflijke Maannacht, een purperen Lentemorgen. En zij verwaardigden Satan, om 't aan den gevelden Verwonling. Te doen hooren, hoe groot de Triumph zij der Dooden des Beeren. Donder het neer, o gezang, in de fchrikker* des nachty
Naar Gehenna's Muiteren heen: Zij, die op de Aarde eens dood trof en ellende 7 , i
Waaken op tot het Aanfch ouwen.'
■ '•-'■
Moordenaar! tot het Aanfchouwen! Moordenaar.
Van den beginne! alle die, die ooit de angst Des doods en der verderving trof, zij vliegen alle De grafftede uit, daar heen om hoog, Waar Jefus, de Volbrenger, tot het Oordeel neer ging zitten?!
Gij deelgenoot van> al wat ijzing heetr Ging zitten in verfchrikkelijken glans I . Hij vloog, als Overwinnaar van de Muitelingen> Ook uit het fchaduwvolle Dal, Hofannai-
Ontrukte aan de rust des doods zich) Cc 3; Ver-
|
|||||
.^
|
|||||
»oo D E M E S S ï A S.
Verwierp u, Satan, gij Befchuldiger,
Die dagen lang hen voor den Troon, En nachten lang hen voor den Troon met woede
ji& Verklaagdel Zonden niet alleen, o Vijand! Ook gebreken naarat gij, en het Hof der feilen,
En omgaaft ze voor den Rechter met een Wolk! Schuiflende Verklaager, Jefus ftort u,
De Heerfcher Jefus neder in den diepen nacht, Waar plaag is, weeklagt, en de dood! en Niemand tot het Aanfchouwen ontwaakt! Een van de Englen des doods verhief de vreeslijke ftemme,
En hij zong, terwijl met de hand de Bazuin hem om laag zonk: Weeklagt, bange zuchten uit het IJzingsdal des Afgronds,
Stormgehuü, en ftroomgebrul, luid-nederftörtend rotsgekraak, Gefchreeuw van Woede, en wraakgeroep, klonk dof naar boven? Wij zweefden fnel en treurig voort, gelijk de ftraal vliegt* Gabriël weende, en voelde ze gaarne, de hemelfche traane;
Met haar vloeide de ftemme aldus des voorfpellenden Zienders: De kleedren wit, in bloed gewasfchen, hief de Bruid
Zich naar den Troon omhoog, ftond zalig door 't Aanfchouwen, Stond flikkrend, vol van ernst! Gij Donderaars in 't Oordeel, Een zachte toon, Feest-melodie, ontltroomdé u met een blij gevoel! |
||||||
En
|
||||||
. ~i^..... U.------- - _li^— -
|
||||||
TWINTIGSTE ZANG, «*
En de Godmensch zag haar naast zich bij den Troon
Rein, vol van onfchuld ftaati, en zich de Bruid hem heiligenI Toen klonk uw nieuwe Pfalm, gij Donderaars in 't Oordeel, Hij droomde in 't Paradijs, bij 't zaligde gevoel! Hoog verheven dpor deeze verrukking des Zienders in volgende
Eeuwen, zweefde in de lichtere Zee van 't Heldre des Hemels, Zweefde de Heirfchaar voort met fnellere vlugt; geene Harpe Zweeg in de Chooren; d'ontroerende ftemmen van alle Bazuinen Spraken haar donderen uit, en alle Hemelfchen zongen: Toen hun gang tot vlucht, en hun geroep tot een verrukkingszang wierdt,
Toen van 't Veld zich de Triumphtocht ophief naar den Troon des Oordeels: Nam Hij, dien God aan 't Kruis zag, tot het erfdeel in het Rijk des lichts Hen op, die 's Altaars bloed-gefchreeuw van 't Oordeel vrijfprak! Maar het Choor Aartsënglen begon op nieuw het gejuich van
Zijne Liederen naar de Zienders heen te doen ftroomen» 't
Gij, die ook in 't graf der Aarde r in d'Oceaan, dat Vonnis iufloot,.
Daarna» ontbondt, dat, toen het koel wierdt, God in Eden uitfprak! Zweeft, Eerflelingen, draaiend opwaards, haast u in Triumphen-vlugt9 Richt met hem, voor wien de Hoogte en het Dal der beendren buktl Eens kwam een hand, en 't fchrift ftond op den wand: God woog n!
En Hij vondt ir te ligt, o Koning! die de Aard' gelijk hij wil, behcerscht! Op dat het d'Oordeelsdag zou hooren, hoe ligt hij zij, die zich aan hem Bezondigde! geboödt Jehovah 't van de hoogte zijnes Troon*,. |
||||
DL MESSIAS.
Geboodt aldus. Eens moet het Oordeels-boek getuigen, 't geen de Zoon
Des ftofs in 't leven deed! Met fchiift, zoo helder vliegt de blixemftraal den nacht
(door,
Schreef, Wreeker, uwe Schaare, 't geen de Mensch verrichtte! weenend En zwijgend groef zij 't in, 't geen nu in 't Oordeel luid zal galmen!
De Helrfchaar rolt, als of ze een Zee ver heenen uitgoot,
De Oordeelsboeken ernftig open! 't Blinkend fchrift verfchrikt in 't rond! Vliegt Eerftelingen op, en zweeft de vlugc der Zege, Koomt, richt met hem, voor wien de Hoogte en 't Dal der beendren bukt.' God zag hem naderen', geen dag was ooit als deeze,
Die van den raad van Hem, die van 't begin af heerschte, Het dekfel afligt! Juicht, ziet dieper neder, want de dag des lichts Verfcheen.' O wandelt blijde in 't Doolhof rond, daar God u doorvoert! Nog duurt, nog duurt de dag der ijzing! Reeds een jaar
Vervloog, en echter toeft nog de Oordeelsdag! De ernst der uitfpraak Verfchrikt den Man nog, dien Gods Zoon verwerpt! Nog vlieden Er Koningen, en roepen in hun plaag: Valt op ons, Bergen! /
t
Maar ach bedekken u wel .Bergen? d'Oordeelsdag vertoeft nog ftceds!
Steeds ontroert nog, wie 'r geflachte Lam tot fmaadheid fprak! Valt, gij Bergen, op ons neder, want de Almacht blaakt in gramfchap! Hij, die bloedde aan 't Kruis.' beveelt den dood van zijn Gerichtstroon neer! Nog ftraalt de dag des heus! Het erfdeel van het licht deelt God nog uit!
Nog heldert zich de weg des Doolhofs op! Het pad van zijn befluiten Legt
|
|||||
i.i^jifaö^.j'-
|
|||||
TWINTIGSTE ZANG. ao3
Legt God nog open! Steeds ontvangt nog Palmtak, Kroon, en
Witte kleedren, rein door 't bloed des Zoons, die hem tot in den dood getrouw was I
Traanen des Hemels in 't oog der Eersdingen Godes, hoe zag u
Schitteren Hij, die het erfdeel des lichts eens geeft op den blijden Dag der beflisfing'! Zij waagden het pas, vol hartlijken ootmoed, Naar den Vergelder om hoog te zien, in den glans zijner ftraalen. Toevend "begon hun Harpengeklank; maar toen hun de Geever Steeds met meer belooning toedraaide, vloog 't, en was Jubel: O gij opgang uit de Hoogte! Zoon des Heeren! Licht van 't Licht,
Die verlost hebt, maar ook eens den Oordeels-troon Met de Weegfchaal zult beklimmen, en eens weegen, wat gedaan heeft Hij, voor wien het bloed van Golgorha vergeefs gevloeid heeftJ O lof zïj, en gezang u, -Zoon des Heeren, Licht van ^t Licht,
Die verlost hebt hen, die eens, ach! bij den Oordeels-troon, Bij de Weegfchaal zullen flaan, en mede 't Wee van hem vermelden, Voor wien hec bloed van Golgotha vergeefs gevloeid heeft I Eerfte Wel! o Bron des heils! op uw bevelen
Giet <3e zaligheid van 't Schepfel zich, gelijk een Stroom, een Zee, Neder van den Troon des lichts? Merkt op, Aartsënglen, Hoe die Zee van heil ver heen zich uitgiet door den Waereldkring! Gij, van den Beginne zaagt gij 't, toen ons nog de nacht omgaf!
Toen de dood het nog verborg! ach! toen wij, dat nietig ftof! Dd God
|
||||
+ D E M E S S I A S.
God nog uit den nacht, en bij de graffteê dorften richten!
Toen hij 't met ontferming hoorde! zweeg! geen blixems neder wierpl
Toen de Heiland intusfchen den weg door hec Heldre naar Godes
Zetel ging, befliste hij 't noodlot der Zielen van verre, Welke het leven der Sterflijkheid thans verlieten. Zij moesten Nederzinken of rijzen, naar maate in haar de Rechter Neigingen fchiep, om naar de Gewesten der vreugd zich om hoog te Heffen, of om neder te daalen, waar eeuwige nacht heerschr.. Thans riep één der verheven Triumphverzellers: Er klimmen,,
Ziet, uit alle Landen, uit alle Volkren der Aarde, Klimmen er Zielen opwaards! Een andere riep in de vreugde Zijnes harten den Opgereezenen toe: O de Zielen Der Onflaapenen maaken zich op, en worden tot Licht! Haar Licht draalt haar te gemoet; de Heerlijkheid des Verzoeners Gaat voor haar opl De Onfterflijke zweeg. Nog was het den Zielen- Onbekend, wie hij was, die in 't midden van deezen Triumph vloog J' Wie de Schaaren rondom hem; doch ras befpeurden zij Menfchen Onder de Schaaren, en 't lieflijkst gevoel, dat zij Menfchen aanfcliouwden, Overilroomde haar. Echter, zoo dra zij van aanfchijn tot aanfchijn Haare Broederen zagen, verbaasden zij, twijffelden, vol van. Tedere rilling. Want de Opgereeznen, nu Hemelfchen, waren Vreeslijk en fchoon, vol hoogheid, gelijk zij geen hoogheid nog kenden; Waren veelligc ook Goden! Intusfchen fprak één van de Goden: |
||||
TWINTIGSTE Z A N C. ao<
-
Dit haar toe, en lieffelijk klonk de fpreekende ftemme:
Menfchen waren wij eens, gelijk gij nog onlangs geweest zijt;
Maar tot deeze Volëindiging heeft Die ons verheven, Dien gij hier bij de Starren ziet wandlen, bedekt met den glans van 'c Eerfte licht, en met tekens van wonden; Leert! want er is hier Veel te leeren. Verkiest hem ulieden ten Helper; verkiest hem Niet, zo gij wilt. Zoo vrij, als heden, waart gij nog nimmerI Driemaal den tijd, in welken een Engel, eer hij van 't ééne
Tot het andre befluit zich begeeft, waar d'Onfterflijke dan in TwijfFelt, volgden de Zielen den tocht flechts na, en zij bleeven Op eene Starre terug, om naar Leeraars te wachten, die Jefus Haar van den Troon, zoo riep liet Gabriël, toe zoude zenden. Ver in 't verfchiet zag de feestlijke Schaar den Troon van Jehovah,
En des Allerheiligden nacht bij den Troon van Jehovah.
Reeds bedekten veelen der Englen 't gelaat met de vleuglen.
't Aangezicht van Hem, die geofferd op Golgotha's Outer
Bloedede, wierdt nog rijker aan ftraalen. Een Choor van Verreeznen
Beefde blijmoedig; na lang verdommen begon 't zijne Pfalmen.
Weder op nieuw, begon het om hoog naar Sion te zingen:
-. , -
Verzelt hem, fchittrend Heir, verzelt hem Tropnwaards heen!
Met Harp, Bazuingeklank, en Choor-Pfalm,
Hem, Jefus, Godes Zoon! Menschlievend en genadig is hij!
Gij, bloedig Altaar, roept het luid!
Dda De
|
||||
ao6 DE MESSIAS.
De Seraph geev' hem lof, en d'Erfgenaam des doods I
Laat de Vergaadring der Oprechten Jefus hoog Verheffen! Vreeslijk is hij! heilig! Ziet, aan hem, Den Heerlijken! gaf God, zijn Vader, 't Oordeel over! De Erfgenaam des heils, de Cherub zing' hem!
Gij Chooren alle in 't Heir des lichts, Hofanna! O Zoon, o Jefüs! gij zijt Koning van de Waereld! ■ Voor eeuwig Koning van de Gods-ftad in de hoogte! Gij, Vader, hoe zult Gij hem bij den Troon ontvangen,
Die 't alles leedc! die 't alles deed! die 't gantsch volbracht heeft! Gij, Vader! Gij den Zoon! Dondren des Troons Geeft aan 't onfterflijke Choor Triumph en vleuglen! En zij zweegen. Een ander Choor van Verreezenen zweefde
Langfaamer voort, bij de ftreeke eener Zohne. Zij zongen hem toe, die 's Vaders rechter-hand fteeds met meer ftraalen genaakte: O Volbrenger! hoe zal Hij die eeuwig is, u op de hoogten
Van den Troon ontvangen! Hoe zult gij, o Eeuwige, Daar heen gaan! hoe Gods Zoon daar God aanfehouwen! De hooge, oneindige Genoot van Hem, die was, en zijn zalf Gij, o Licht van het Licht! Godmensch! groot door den dood
- -Aan het Kruishout! Plechtig OfferI Heerlijker voor dien, die viel, |
||||
T^INTI'GSTE ZANG. aoy
En terug keert! die ontfliep, tot ftof wierdt, dan eerst
Glans der Engelen ontvangt, hij oiifterflijk, aJs zij. De Verlosfende Zoon ging in den geduchten nacht
Van 't Allerheiligfte in! Maar hoe verhoogde God hem! Hunne knieën, die van al wat eindig is, zij buigen Voor den opgang uit de Hoogte, den Vernederden, den Heer! En hoe galmt naar boven, hoog tot in den Hemel op,
De Verrukkings-melodie van hunne toeroeping, hoe galmt ze In 't (tof.. Verhoogd wordt 's Heeren Zoon.' de Godmènsch! de Gezalfde I Den Onëindigen tot lof, God den. Vader tot Ipf! Zij ook zweegen, en telkens wierden de feestlijke Chooren
Minder talrijk. Zeven Verreezenen, de eerften van 't Menschdomv Rukten zich blijde fiddrend vooruit, en zongen van Jefus-: Meet ons de Eindigheid niet met haar maatftaf? Zalig hier ddó*r
Verheffen wij de Heerlijkheid van Hem, die oprees! 't Gevoel der wellust, ach!" het moet voor eeuwig Klinken in den ftroom van 't Liedt s. X
Maar wat is de lof der Schepflen tegen uwen blik, o Vader?'
Tegen uw Aanfchouwen, gij Verhooger tot den glans des Troonsl Verdommen zou de ftroom, en blijven (laan, Zo 's Heeren wenk hem niet geboodt te fnellenl v' Dd 3 * Aart
|
|||||||
■
|
|||||||
I
so8 DE MESSIAS.
Aan God zij dank! Lof hem, die ons vergund heeft,
Öns Eindigen, om met het ftaatnlen des Triumph-lieds, Ter zijner eer met feestHjken Pfalm te zingen, En met de roepftem der verbaazing! Heerlijk is hij! zalig is hij! Van den donder zijner macht,
Als hij handelt! als hij zalig maakt! Is ons gezang de naklank. Stroomt, gij Juublen, Juicht des Heeren daaden toe! Middelaar! tot dien vaart g'op! t'is hij, die, o Mesfias!
U tot de Hoogte, tot de Hoogte aller Hoogten, Tot zijne Rechter-hand verheftI Verzel hem, Zege-lied, Tot aan den voet des Troons! Hondert Cherubim zweefden vooruit, en ontfluiërden weder
Hun gelaat, en weezen hoog met den Palmtak naar boven. Verzel hem opwaards naar den Troon, Triumph-heir!
Hem met de Harp, 't Bazuingeklank, en met den Choor-Pfalm, Jefus, den Zoone Gods! Een Heerfcher! Heerfcher Is hij! Gij donderen rondom den Troon, roept het met magtl De Erfgenaam des heils, de Cherub, al de Chooren
In 't Heir des lichts, dat deeze hem Hofanna roepen! O Jefus! Zoon van God! Gij Duider! klimt, gij Doode en Eeuwige! gij klimt om hoog tot 's Vaders rechter-hand! |
||||
TWINTIGSTE ZANG. ao9
En reeds kwam de Triumph zoo nabij den Hemel,.dat ieder
's Heeren Troon in den glans van al zijnen luilter zag ftraalen. Toen nu d'Englen, die 't naaste ftonden, den hoogen Triumph, den Hoogen Triumph aanfchouwden, verbaasden zij eerst, doch 'er hief zich Spoedig een vreugdgeroep op, vol blijde verfchrikking. Van d'uure, Waar in Christus, waar in d'Overwinnaar den Hemel zou binnen Treeden, wist geen enkle der Hemelfchen iets; ook der Eerden Onder de Troonen iets. Zij hadden van verre flechts Juublcn Met het gedruisch der Sphaeren gehoord. Van bergen tot bergen Riep de Cherub.den Cherub toe: De Mesfias! Uit bosfchen Riepen in bosfchen de Zielen en Seraphs elkaar: De Mesfias! Toe. Van ftraalen tot ftraalen weerklonk het om hoog tot op d'Offer- Altaars toe, het klonk tot op de verhevene wolke Van 't Allerheiligfte toe: De Mesfias! tot op den Troon: De Mesfias.'. Zoo, dat ver in het rond het gedruisch der bosfchen en ftroomen, Dat de golf der Kristallene Zee door de ilemme der Roepers Niet gehoord wierdt! Maar toen nu Jefus, de groote Volbrenger,. Zijnen Hemel met één' van de laatfte glansfen der Zonne Zelve betradt, toen vielen de Kroonen der Engelen neder; Palmtakken ftrooidenr met zachtere vreugd, op den heerlijken, weg,, die Naar den Troon voert, de Hemelfchen alle.; ook de Zegeverzellers,. d'Opgereeznen en Seraphs, en gingen met vreugd en met ootmoed. Maar de Zielen, die 't nieuwe gevoel des Hemels belaadde, Zouden in één der bosfchen des vvegs gcbleeven zijn, had haar Ga.-
|
||||
*i» DE MESSIAS.
Gabriël niet met de gouden Bazuin geroepen te volgen.
Jefus nadert den Trooa. En ftiller wierdt nu de ftilte;
Zelfs riep nu de Bazuin niet meer toe aan de Zielen; de Vaadren Stonden; nog volgden de Englen; niet lang, of ook zij Honden ftil, en Zonken neder tot het aanbidden. Gabriël had, maar Niemand der Eindigen anders, den laagften trap van Gods Zetel Met den Mesfias betreeden. Daar knielde hij, nauwelijks zichtbaar Door den nederflroomenden glans, en zag op naar Jehovah. Ziet, de Hoogverhevene was, de Oneindige was, Bij,
Dien nog Allen kennen zullen, en Allen nog danken, Voor wien Allen nog traanen van vreugd zullen ftorten, Jehovah, Onzes Middelaars Vader, de hoogst Barmhartige, was in Al zijne Godesüefde verheerlijkt! De Zoone des Vaders, Stichter zijnes Verbond*, gedacht van 's Waerelds begin, Hij, Dien nog Allen kennen zullen, en Allen nog danken, Voor wien Allen nog traanen van vreugd zullen ftorten, het Offer Voor de Zonde der Waereld, hij, de Gedoode, Verreezne, Jefus, de Heiland, de hoogst Barmhartige was in Al zijne Godesliefde verheerlijkt! De Hemel der Heemlen Zag den Vader aldus! Aldus zag de Hemel der Heemlen 's Vaders Zoon! Maar Jefus Christus betradt nu de hoogte Van den Troon, en ging aan 's Vaders rechter-hand zitten. |
|||||
■>
|
|||||
AAN DEN VERLOSSER.
Xk hoopte 't van u! en ik heb het gezongen,
Verzoener Godes, hec Lied van 't nieuwe Verbond! Doorloopen heb ik de vreeslijke loopbaan; En mijn ftruikelen hebt gij verfchoond.' Begin den eerften Harpen-toon,
Ileete, gevleugelde, eeuwige dank! Begin, begin, mijn hart loopt over! Ik ween van vreugd! Ik fmeek om geen loon; ik ben reeds beloond,
Door Engelen-vreugd, onder 't zingen! door rilling Van geheel mijne ziel tot omlaag in de diepten Hnarer oorfpronklijke kracht! |
|||||
Ee
|
|||||
Ja, door d ontroering van mijn binnenfïe, zoo dat de Hemel
En d'Aard' voor mij verdweenen! niet meer vloogen De vlugt des ftorms; ook door een zacht gevoel, Waar in, als in een' Lente-morgen, leven fuisde. Die kent niet mijn' geheelen dank,
Die dit nog fcheemrend inziet, Dat", als de ziel in al wat zij bevindt zich uitgiet t De fpraak maar ftaamlen kan. Beloond, ik ben beloond! De traan des Christens
Heb ik zien vloeijen; En mag ver heen in het toekomende mijn oog
Op Hemel-traanen werpeni Maar ook door Menfchen-vreugd beloond. Ik zou
Vergeefs mijn hart, vol eerzucht, u verbergen. Het klopte bij den Jongling luid; 't heeft bij den Man Aanhoudend, fchoon gemaatigder, geklopt» Zo er eenige deugd, zo er eenige lof is,
Bedenkt dat zelve! Die vlam koos ik mij tot Gcleidfterf Hoog waait die heilige vlam vooraan, en toont Een beter pad aan hem, dien d'eerzuchc ftreelt} |
||||
213
Zij was 't, zij deed het, dat de Men (enen-vreugden
Mij, door haar toverkracht, in fiaap niet wiegden; Zij wekte meenigmaal mij op, om tot de vreugden Der Englen weer te keeren! 7A] zelve ook, zij zelve, d' Englen-vreugden wekten
Met luiden doordringenden zilvertoon mij, Met dronkene herinnering der heilige uuren, Met Harp en Bazuin, met Dondergeroep! Ik ben aan den eindpaal, den eindpaal! en voel, waar ik ben,
Door geheel mijne ziel het beeven. Zoo zal 't ons eens ([ik Spreek van godlijke dingen menschlijk), gij Broedren diens, die Stierf! en verrees! bij d'aankomst in den Hemel zijn! Gij, o mijn Heer! en o mijn God!
Hebt om hoog naar deezen eindpaal Bij meer dan ééne grafftcê mij, Met fterken arm, voorbijgevoerd! Geneezing gaaft gij mij, gaaft in gevaaren
Des naderenden doods mij moed en floutheid! En zo 'k al mogt de fchriklijke Onbekenden zien, Die wijken moesten, daar gij de Befchermer waart: E e 2 . Snel
|
||||
U4
Snel vlooden zij heen! en ik heb het gezongen,
Verzoener Godes, het Lied van 't nieuwe Verbond! Doorloopen heb ik de vreeslijke loopbaan t Ik hoopte 't van u! |
||||
INHOUD
|
|||||||
VAN HET
|
|||||||
VIERDE DEEL.
|
|||||||
ZESTIENDE ZANG.
e Heiland beklimt op nieuw den Thabor, en ftaat in ''t midden deröpgewekten en
der Cherubim. Een deezer laat ft en vliegt heen op zijn bevel, en koomt met Zielen* fchaaren van Dooden terug, die federt Jefus opftanding geftorven waren, en over welke de Middelaar nu een eerfte Gericht houdt. Zij roepen door elkander om «ena- de. Fan zeven of acht derzelven wordt het vonnis kortelijk medegedeeld. De Hoe- der eener Star, wier ondergang nabij is, koomt Christus uit naam der bewooneren bidden denzelven te verhaasten, ten einde hunne vlugt naar het oorfpronkelijke licht zoo veel te vroeger plaats zoude grijpen, en hij wordt verhoord. Be deugdfaamc Kermath, die van zijne tijdgenooten miskend was geworden, wordt door zijn' Engel ep den eerften trap zijner aanftaande Heerlijkheid geplaatst. Een' trotfche Konina uit Indien ontvangt zijn vonnis in het digtfte gedrang der Zielen. Een andere af- gefcheidene Geest, die, niet tegenftaande zijne onfchuld, door Menfchen ®ehaat en vervolgd was•geworden, vindt nu redding en belooning. Gélimar, een jon^e Heiden fterft in de armen zijnes Vriends, wanhoopende aan eenvolgend leven, voor welk hij het Menschdom te gering houdt. Zich na den dood nog voelende beftaan , is hij met blijdfchap, en dankbaarheid jegens de Goden vervuld, en wordt door een' Engel tot Christus, wien hij de eerfte hulde bewijst, en vervolgens op het pad, dat voor hem be- flemd was,- heen gevoerd. Voort duuring van's Middelaars Gericht over talrijke Sehaa- ren van7Aelen. De Dichter maakt tusfchen beiden gewag van eeneveeljaarl've krank- heid, die hem verhinderde zijn1 arbeid voort te zetten. Het Slot van een' Konin<* , ftort in; jlechts van één' der geenen, die onder het zelve bedolven wierden, blijft de E-e 3 Ziel
|
|||||||
2IÓ I N H O U D V A N H E T
Ziel voor het Gericht van Jefus bef aan. Een Man, die, in de woede der wanhoop,
zich den dolk in V hart gepoot en had, vindt voor het zelve genade. Elifama, een lijdfaame en behoeftige Grijzaard, /laat voor den Rechter, uit wiens naam hem een Cherub eene Kroon brengt. Zadech , een andere Arme, doch die trotsch op zijns deugden was, wordt op Christus bevel ter Helle gevoerd, en zoekt te vergeefs den- leidenden Engel te wederftreeven. Een veld/lag zendt duizenden Zielen te gelijk voor het Gericht; de twee Veldheer en , die beide gefneuveld waren, gevoelen wegens hunne Veröverzucht het geheele gewigt van 's Middelaars gr amfchap. Zielen van Kin- deren uit alle Waerelddeelen worden voor Christus gebracht, doch niet gevonnist. Zij worden van wegen op wegen gevoerd, tot dat zij in /laat zijn hoogere paden te betreeden. Bij ééne deezer Zielen voegt zich voor een' tijd de ziel van Elifama's ge- trouwen hond. Geltor wordt beloond met gedaanten, die hem al het goede, dat hij in zijn leven verricht had, bij herhaaling doen zien en hoor en, doch zonder zijns feilen. Voortduuring van 's Middelaars Gericht over talrijke Schaaren van Zielen. Tweegevecht van Hagid en Syrmion, in welk zij beide vallen; zij worden in den Af' grond aan elkander geketend. Toa, een bewooner derfVaereldvanonperffelijke Men' feiten, murmureert tegen God, omdat hij, niettegen/laande de Verzoening des Midde- laars , den dood onder ons laat voortduwen. Een Engel voert hem van zijne Star naar Thabor. Hier fterft hij in Christus tegenwoordigheid, en zijne Ziel wordt aan eene volftrekie eenzaamheid svergelaaten. Eén der troschfle Dwingelanden wordt, op 'sHeilands bevel, doop den jongen Samed geoordeeld, en gedoemd om hen, die welè'ef zijne gering/Ie Slaaven geweest waren, te dienen. Aandoenlijk tafreel der aannee- ming van Zoar en der verwerping van Seba, twee Boezemvrienden, waar van de ééne met berouw en ootmoed, de andere met eigen zalig/preeking wegens zijne waar- digheid voor Godgeftorven was; bittere fcheiding der twee Zielen, die zelfs door den Doodsengel geëerbiedigd wordt. Cerda ziet zijne laatpe oogenblikken met verruk- king te gemoet, wegens de uitbreiding van kennis, die hij er door verwacht. Zijn Engel, eer hij hem bij den Rechter brengt, voert hem de gantfche Schepping door. Schaaren van Zielen uit alle Volkeren komen op Thabor, roepen door elkaar ieder zijn' eigenen God aan, en worden' genadig gevonnist. Neder daalirig van Christus ter Hel- le , na het volbrengen van dit eerfe Gericht. Elóa, de Engel der Aarde, volgt. Abdiè'l opent de Voort e. De Heiland treedt binnen, en plaatst zich op de kust der Doode Zee; ter- wijl de eerpe der Doods-Engelenvan God naar de Hel gezonden wordt, om getuige van het Gericht te zijn. De Troon van Satan en de Tempel van Adramélech porten in. Ds
|
||||
VIERDE- DEEL. it.f
De Duivelen vallen neder, en gevoelen het fchrikkelijk oordeel des Rec/tters, die
reeds niet meer ontdekt wordt. Zij verbeelden zich allen Geraamten te zijn, en elkadr, uitgenomen Abbadéna, in die gedaante te zien. Abbadóna, zoowel als de Zielen der verdoemde Menfchen, houdt zich zelf wel niet voor omgefchapen, doch ziet de overigen evenwel mede voor Geraamten aan. Een Zee van vuur verlicht dit ijsfelijk tooneel. Satan richt zich ten laat ft en op. Wanhoopige taal van hem, en klaagende van Beliélel. Adramélech rijst op, doch fort weer neder. Gog en Magog poogen te vergeefs elkanders gebeente te vergruizen , en vallen in de diepte , waar Gog> insgelijks te vergeefs, nog worftelt om Gods beftaan te loogchensn. ZEVENTIENDE ZANG»
Thomas keert tot de Jongeren weder, die hij, nog niet bij hen in huis getreeden,
een Lied der Opftanding hoort zingen. Hij weigert tegelooven, zo hij zijne vingeren niet in de tekenen der wonden leggen mag. Jefus ftaat eensklaps in ''t midden'derJongeren r en Thomas gelooft. Nieuw Juichlied der Vergadering na het verdwijnen des Zaligmaa- kers. Christus was federt zijne geboorte aan de Zielen dergeenen, die in den Zondvloed om waren gekomen, door Seraphim verkondigd', als zich, eer hij nogten Hemel voer , in hunne gevankenis zullende yertoonen. Verfchillcnde aandoeningen en uitwerkingen , die dit bij hen verwekte. Op een teken, dat insgelijks voorfpeld was, koomt de Verlos- fer, door Gabriël voorafgegaan, aldaar in zijne volle Heerlijkheid. Gabriël ver- meldt den Geesten\, dat zij geoordeeld zullen worden, naar maat e zij over Christus gedacht hebben, toen hij hun gepredikt is, en niet naar maate zij nu over hem denken. Cherubim daalen neder, en fcheiden de gelukkigen, welker getal het groot ft e is, yatt de overigen af. De Verlosten zweeven met de Engelen omhoog. Over de anderen', omtrent wier toekomend lot de Dichter echter gunftige gedachten voedt, keert nieuwe dut ft er nts terug. Het Jongsken Nephthóa krijgt in een' droom bevel, om aan de Vroomett te verhaalen, dat hemeen Bode van Christus verfcheenen is. Hij gaat naar het graf des Zaligmaakers, waar hij ver fcheiden Discipelen bij één vergadert, en zijn" last vol- brengt. Zij zingen den Verlosfer ter eere, en bij ieder Couplet van hun Opftandings- JJed danst Nephthóa met negen andere Kinderen, die hij daar fpeelende vondt, een* heiligen rei. Op eens verfchijnen een aantal Verreezenen der vroegere tijden ; het gezang en de dans eindigen, en de Getuigen vallen van ontroering neder. Zij rijzen echter kort daarna, vervuld met vreugd, weder op, Nephthóa nadert de Verfchijnenden. De- hor a *
|
|||||
V «&&& •
|
|||||
2l8 INHOUD VANHET
|
|||||||||||
hora laat hem het Gezang der Vroomen herhaalen, V welk de Harpen der Gezalig-
den verzeilen. Nu naderen ook de Getuigen, mengen zich in den kring der Verrees zenen, en ver'êenïgen zich met hun in het zelfde Choor-gezang, tot dat delaatflen ver* dwijncn. Lazarus noodigt eenigen zijner Godvreezende Vrienden, en een aantal Pel- grimmen van het Paaschfeest tot eene maaltijd bij zich in den Hof. Zij komen, en voeren heilige gefprekken; verfpreiden zich daarna door de paden. Opgereezenen verbergen zich onder de Pelgrims gedaante, kouden onderhandelingen met fommigen der aanwee- zenden, en vertoonenzich vervolgens aan hen in hunne verheerlijkte gedaante. Jofeph is één derzelven, die aan Sébida verfchijnt. Jefus zet intusfehen het Gericht op Thabor voort. Lazarus fpreekt met eenige genoodigden over den Zaligmaaker , en be- geeft zich daarna alleen naar het nabuurig graf zijner Zuster Maria. De Zielvan dee - ze zweeft boven het zelve, en vermaakt zich met hem aan te wijzen, hoewel hij niets van haar verneemt, wie der geenen , die in den Hof verkeeren, waare Pel- grim men zijn, en wie Opgereezenen in Pelgrims gedaante. Alleenfpraak van Cneus, die den Romeinfchen Krijgsdienst verlaaten wil. Elihu verfchijnt hem. Be- thóron, de rijke Jongling, die geweigerd had Christus te volgen, en vol berouw daar o-ver is, ziet, na eenige beproevingen, Jedidoth vóór zich, die hem omhelst. Sémida en Cidli worden door Engelen naar Maria''s graf gevoerd, en zingen een JJeurtfezan^voor de Verreezenen. Cidli ziet haar e Moeder, en vertoont zich aandezel- yein haarc volle Heerlijkheid; de Moeder fier ft van vreugde. Reden waarom één der Verreezenen niet aan Semno verfchijnt. Jefus gaat voort met op Thabor Gericht te hou' den. liet verhaal van het Vricndfchaps r feest in den Plof van Lazarus eindigt met de yerfchijning van meerdere Verreezenen aan Berfebon, deneenigfien der tien gereinig- de Melaatfchen, die zich dankbaar jegens Christus bewees; hij doet dengeenen, die zich thans aan hem vertoonden, yerjeheiden vraagen. ACH TIENDE ZANG.
Adam bidt den Heiland, om eenige blikken te mogen doen in de gevolgen der Ver-
losfïng. Dit wordt hem toegeftaan , en hij verhaalt den Opgereezenen en Cherubim "'t geen hij in den jlaap gezien had, gelijk de Sionietin het weder aan den Dichter mededeelt. Eerst ziet de Aartsvader, op het veld der Opfianding ftaande, na dat de Qordeelsdag reeds lang geduurd had, Gericht over Christenen houden, die om de leer van Jefus hunne Mede - Christenen vervolgden. De Cherub, welke hen ten Oor- deel riep, legt hunne Godloosheid voor hen bloot. Een andere doet dit in V bijzonder aan hen,
|
|||||||||||
.
|
|||||||||||
■
|
|||||||||||
.. ,_
|
|||||||||||
V I E R D E D E E L. *i$
"i "' .
-hen, die zulken ter dood gebracht hadden, welke, om hunnen geestelijken hoogmoed
en dweeperij, zelven mede verworpen waren, doch over welke den Heiland, en niet den Moor denaar en, het Rechter-ampt toekwam. Lebbaus, in den Hemel Elim gehee- ten, zet deeze fioffe der Vervolging om het geloof nog verder voort. Een Doodsengel begint op Christus bevel hunne vergelding, en brengt hen in de diepte, waar Doo- den beenderen, door een* flormwind gedreeven, ieder den vloek tegen hen uit/pree- ken. Hondert Martelaars zingen een Lied ter eere des Rechters, De eer/ie der Doodsengelen laat nu de Spotteren met den Zaligmaaker voor denzehen verfchijnen. Stephanus wordt van den Zetel des Rechters naar een Jongeling gezonden, die in den bloei zijner jaaren lang faam gejlorven was, om hem aan te kondigen, dat hij deeze Vijanden zou mogen richten. De Jongeling verwijt zijn* Vader en zijne Broeders, dat zij, hoewel te vergeefs, getracht hadden, hem door listen en drog- gronden van het geloof af te trekken; en, na het gezegd te hebben, beklimt hij een? nieuwen trap van Heerlijkheid. Een eerlijke Onderzoeker, die, nalangvorfchen, tot waarheid en rust gekomen was, vergelijkt hun gedrag met het zijne, en pelt hun het ijsfelijke van den Zielen-moord voor, dien zij aan zoo veelen gepleegd hebben. De Vaderen uit het Joodendom , en een Schaar e derzulken uit dit gepacht, welke het Euangelium aangenomen hebben, verzamelen zich, en één derzelven wijst deeze Spotteren op de Israëlitifche Natie, die djor haare Verwerping de flerkfle Ge- tuige" van Christus geworden was. Paulus fckildert hun de Heerlijkheid van dien Godsdienst af, dien hij eens zelve vervolgd had. Jefus fpreekt hun Dood' vonnis uit. Een hunner roept lasterend om vernietiging, en wordt zwaar- der geftraft. Adams Gezichten verduifteren zich, en hij ziet intusfchen f echts één Toneel ontwikkeld: van Kaïn naamentlijk, die Helden, hij en zijinReuzengedaante, geketend had. Nu krijgt Elóa bevel, Heiligen, de besten van V Menschdom, voor den Zetel van Christus te voeren. De Verachters en Haaters derzelven worden mede voor den Troon geroepen. Heman vonnist hen, en fielt hun het fchandelijke hunner handelwijze voor. Een Jongeling, die vroeg gejlorven was van verontwaardiging over deeze Onderdrukkeren der Vroomen, zegt het beloonende Vonnis deezer laatjlen te kennen. Het Vloekvonnis der eerflen, door den Rechter uitgefproken,ver jaagt dezel- yen van de Gerichts-plaats. Een Cherub roept'vervolgens de Schepperen van valfche Godheden, of die Helperen aan God gaven, op. Mo fes fielt hun hun gedrag voor cogen. Henoch fpreekt van de zaligheid der kennisfe Gods, die hij beproefd had, en verklaart zich als de Rechter van die Wijzen, die in hunnen waan het hoogfle IFe* F f zen
|
||||
INHOUD VANHET
|
|||||||
620
|
|||||||
zen volkomen meenden te begrijpen en te kunnen ontwikkelen. De Godenverzinners onder
de Christenen waren nognietgeoordeeld. Maria en de MartelaarsnaderendenTroonr vallen voor Christus neder, en worden genadig van hem a'ingezien. Weenende. zingt de Moeder den Zoon het Hofanna toe, en verblijdt zich, dat die Altaars in puin liggen, op welke aanbiddingen tot haar opreezen, die zij als zoo veele verloo- cheningen Gods befchouwt. Adams Gezichten 'verduijleren zich op nieuw; en hij ziet intusfchen flechts één Tooneel ontwikkeld: de groote belooning naamentlijk van de uit' fieemendpe en langduurigfle Lijderen. Eindelijk verfchijnen de booze Koningen om hun Vonnis aan te hooren. Een Man, wiens drie Zoonen door één1 derzelv en tot Boosdoe- ners gemaakt waren, en die van hartzeer hier over geftorven was, [preekt den vloek over hem uit. Zeven Martelaars, uit naam van hunne geheele- Schaar, ver- wijten den Koningen hunne vervolgingen der Vroomen. Een godvreezend Koning juicht over de Zaligheid, die hem ten deele gevallen is. Een der verworpenen recht- vaerdigt God in zijne [rafoeffening omtrent hen, in tegenwoordigheid van alle de anderen. Elóa verkondigt hun hunne vergelding. Christus werpt het oog op hen, en de Helle opent zich om hen te ontvangen. NEGENTIENDE ZANG.
Voortzetting van Adams Gezichten. Hij ziet Eva voor haave Kinderen om genade
[meeken. De Engelen leezen uit de Schaaren der Opgereezenen er eenigen uit, die zij naar de Gerichtsplaats leiden, om hun Vonnis aan te hooren. Johannes ontmas- kert hen als trotfche Schepperen van eigene deugd, en flrenge Beoordeelaars- van an- deren. Het lot van deezen wordt bij het Vonnis echter niet volkomen bejlist. De Ver- worpenen worde • ter Helle gevoerd. Abbadóna blijft alleen ft aan, en, daar een En- gel des doods hem nadert, verwacht hij zijne laatfte uure. Hij [meekt den Rechter om te mogen fierven, o[, zo hij heven moest, eenzaam op de Gerichtsplaats te mogen blijven. Gods ftemme verwijt hem, dat hij den Heere verlaaten, en anderen verleid heeft. Abbadóna gaat voort met de aandoenelijkfle pleiting, en ontvangt genade van zijnen Rechter, tot wiens Zetel hij hem vliegt, om er zich voor neder te werpen, terwijl zijn voorige lui/Ier in hem wederkeert. Zijne Dankzegging. Na eenige dui- Jlere Verfchijningen, ziet Adam het ge [acht der Menfthen, die in den Zondvloed ver- gaan waren, allen zonder uitzondering uit de Gevankenis bevrijd, en Hemelwaards zweevende. De geheele Aarde verandert, en wordt een Eden: waar mede de Gezich* ten
|
|||||||
'
|
|||||
V I E R D E D E E L. sa;
ten des Aartsvaders een einde neemen. Verfchijning van Jefus, die nu van den Tha-
bor was nedergedaald, aan zijne Discipelen bij de ZeeTiberias, en gefprekken, met hun bij deeze gelegenheid gevoerd. De Heiland gaat voort met over Zielen Gericht te houden. *ê Gerucht verfpreidt zich, dat Jejüs in Galilesa zich openbaaren zou. Verreezenen, en nog leevenden verkondigen het alom, en zenden de Oprechten naar Thabor. Lazarus bevindt zich hier reeds met tweehondert aanhangeren van Jefus, en noodigt hen, tot dat 'er zich meerderen verzamelen, Liederen tot deszelfs eere ts zingen. Beurt gezang van Maria, 's Heer en Moeder, en Magdalena. Engelen en Opgereezenen zweeven boven de Vergadering, die zich geduurig vergroot. De jongs Nephthéa leidt Portia insgelijks daar heen. Maria hervat haar gezang ter eere des Za- ligmaakers. Lazarus, zoo dra hij er meer dan vijfhondert bij één ziet, fpeeekt hen aan, en vermaant hen tot getrouwheid; hier op noodigt hij hen tot viering van het Avond' maal, V welk hij onder hen uitdeelt. Bemoedigende gefprekken, die zij onder' ling houden, om elkander tot liefde jegens den Heiland aan te fpooren. Nu worden zij de aankomst van Jefus gewaar, die hun zijnen vrede geeft, en hun lesfen voor' fchrijft. De oogen des grijzen Elkdnans worden geopend, en hij ziet den Heiland vóór zich ft aan. Deeze zet zijne rede voort, en verdwijnt. Nepthóa wordt bij deplaatfe, waar Jefus zich om wendde, dood gevonden, en Lazarus begraaft hem. Zij verlaat en daarop allenden berg; eenigen der Zeventigvinden deTw aalven in een Palmbosch derVallei je, en verkondigen hun de Verfchijning die zij bijgewoond hadden. De Twaalven hoopen ook nog op eene nieuwe Verfchijning, die aan Jacobus, welke den Thabor opklimt, eerst alleen wedervaart; deeze koomt met den Heiland tot zijne Broederen terug, die elkadrover de naderende fcheiding van hunnen Meester onderhouden. Jefus bereidt hen daar meer en meer toe voor. Herhaaling der affcheids-gefprekken, welke hij vóór zijn1 dood gevoerd had, en van het Hoogepriefterlijk gebed: waar na hij hen wederom verlaat. De Jongeren keer en naar Jcrufalem terug, en Engelen , niet geheel door hun onbefpeurd, verzeilen hen. Johannes zondert zich van zijne Broederen af, om over het toekomende te peinzen. Een fluïmering Gods overvalt hem, en Salem giet hem eetf droom in, dien hij na het ontwaaken aan Maria verhaalt, en die hem andere denkbeelden omtrent Gods wegen, dan hij er zich van gevormd had, mededeelt, waar van de neder'daaling des H. Geestes, welke hem vertoond wordt, het middel was. Een teken meldt aan de Hemelen, dat Christus zich nu weldra ter rechterhand zijnes Vaders verheffen zou. Treurigheid van Lebbaus over de aanftaande fcheiding. TJio • mas vergadert de Twaalven en Zeventig, om zich famen naar Gethfemane, ter her' |
|||||
8i2 INHOUD VANHET
|
|||||
denking van het geen hier geheurd'was, te hegeeven. Chris" tw treedt in hun midden,
en leidt hen den Olijfberg hooger op. Opgëreezen Vroomen, Zielen van geflorvenen, en al de Seraphim , die Christus op Aarde gediend hadden, verzamelen zich, als verkoozene Verzellers der Hemelvaart, boven op den berg, met Gabriel aan hun hoofd. Elóa, de eerfle Hoeder der Aarde, fchittert nog meer dan te vooren. De Jongeren {laan reeds met Christus op de fpits des Olijfbergs; de Verlosfer, op wien het Heelal het oog heeft, in eene meer dan gewoone hoogheid. Hij geeft den Jonge- ren zijne laat ft e bevelen; tusfchen beiden wordt Lazarus verheerlijkt, en zijn Engel voert hem op den berg, om den Triumphtocht mede te verzeilen. De wolke neemt Je- fus weg. Twee Engelen verkondigen den Discipelen zijne wederkomst, en gebieden hen te Jerufalem te blijven tot na de uitflorting des H. Geestes. TWINTIGSTE ZANG.
Christus is reeds ver boven de wolken verheven, en wordt door de Schaaren, die
zijn1 Zegetocht verzeilen, omringd. Cabriël, die voor aan zweeft, vermaant hen den lof des Middelaars te zingen. Een Choor Verreezenen verheft het Lam dat ge- flacht is van voor de grondlegging der IVaereld. Een ander Choor gedenkt aan het be- houd der Israëlieten in JEgypten, door het bloed des Paaschlams, en het verderf der Mgyptenaaren. Nog een Choor bezingt het groot Ontwerp Gods in de Schep- ping van '* Heelal door den Zoon, en in het geeven van aanweezen aan 'tRijk des Middelaars. Zacharia omzweeft aan zijn Choor, nadert Christus, en bezingt hem als de Spruïte, waarvan de Propheet weleer de komst voorfpelde. Loflied van Sera- phim over de te weeg gebrachte Verzoening» Ook van een Choor Verreezenen, Een ander Choor derzelven troost het Menschdom, V welk nog onder de rampen des levens zuchtte, met hunne naderende uitredding. De Heirfchaar ziet, bij de Hem elfche Aire, Cherubhn, welke de Zielen van Godvreezenden uit alle Volkeren, die tus- fchen Christus dood en Trïumph in de bosfchen der Star verzameld waren, naar den Middelaar heenvoeren. Een Choor Verreezenen ontvangt hen met Jubelgezang; en de Zielen juichen in een Lied wegens de grootheid van haar geluk. Lenige Hemel'fchs Jongelingen zien met verrukking den tijd tegemoet, wanneer alle Gezalïgden zouden ingegaan zijn. De Liederen deezer Choor en worden niet alleen door de klinkend/Ie, maar ook door de zacht/Ie en nauwelijks hoorbaare Infrumenten verzeld. Verheffing der daaden, die Christus als Beheerfcher zijnes Volks verrichtte, van Abrahams roe~ ping
|
|||||
VIERDE DEEL. 523
ping af. Engelen des doods beginnen met den ondergang van Pharao's Heir; en Mir-
jam, Mo fes Zuster, herhaalt het Lied', dat zij bij die gebeurtenis zong. Engelen gewaagen enkel in V voorbijgaan van de verwerping van Kor ah, Dathan en AH- ram. Ook aan het puin van Jericho wordt door de Prijzenden jïechts kortelijk ge- dacht. De overwinning van David over den Philiftijn, zijne verheffing op den Troon y en de hem toegezegde groote Zoon , dien hij in zijne Pfalmen verheerlijkte, worden, zoo wel als de offerhande van E lias, insgelijks door Engelen-Chooren in twee Liede- ren gevierd. Zeven Cherubim Jtandelen met Jefaia \over het Gezicht van het drie- maal Heilig. Dezelfde Propheet laat Sanherib op nieuw zijne trotfche taal tegen Hiskia /preeken, en laat ze achtervolgen door de Goddelijke bedreiging, gelijk dit bei- de 'm zijne Voorzeggingen geleezen wordt; de Zeven Cherubim bezingen de vervul- ling deezer dreigtaai. Twaalf'Jongelingen, zoo Engelen als-Menfchen, zweeven met Ezechiël voorbij den Mesfias, en doen de Voorzeggingen tegen Asfkr en tegen JEgyp- ten, gelijk ze in de Prophetie van dien Ziender uitgedrukt flaan, weergalmen. Engelen des doods verkondigen den ondergang van Jerufalem. De Pleirtocht koomt in de Licht" flraat, en, in ,t midden van duizend Starren, noodigen Chooren van Seraphim deezs Hemelbollen, om den Verlosfer, die ze gefchapen had, groot te maaken. Nog hoo- ger gcreezen, ziet de triumpheerende Schaar eene Star, niet ver van zich aft veranderen. Uit de flraaien eener andere Star, die nog nader bij hen was, ver- heffen opgereezene Vroomen hunne vreugdeftem naar den Heiland, en houden beurt ge- zangen met de Engelen, die den Tocht verzeilen. De Triumph bereikt de Star der on- fchuldige en onfierjfelijke Menfchen. Debewooners, onder welken de weder in 't leven ge- roepene Toa terug gebracht is, doen hem hulde. Van twee begenadigde Echtgenooten in- tusfclienop onzen Aardbol, die Verreezenen gezien hadden, zingt de Vrouw een kort Lof- lied aan den Verlosfer, terwijl de Man eene langere fmeeking doet om meerder zalig- heid, en dit gebeb vaneen' Pfalm- laat achtervolgen, welke diep>•*»''t Ontwerp> des AU lerhoogflen indringt. Verreezenen en Cherubim vermelden, ieder Choor in een bij- zonder Lied, den val van Bahel. Martelaars vieren de dagen der eer ft e Opfianding. De Aarts - Engelen en de Vaderen hadden van verre het Vonnis gehoord, 't welk de Rechter ever dezeven Afiatifche Gemeenten daarna op Patmos uitfprak, en zingen tereerevan Hem, die den ernst van het zelve nog met zoo veel genade verzachtte. Nahet Vonnis over Ephéfen, zingteen hooger Choor vol blijdfehap dat over Smyrna; Chooren van Menfchen met aandoening dat over Pergamus; Chooren van Engelen met hetzelfde gevoel dat over Thyatira; weinige flemmen flechts dat over Sar dis 'y een hooger Choor wederom, in ver- F f 3 ruk-
|
|||||||||
.
|
|||||||||
824 INHOUD VANHET
rttkkingvan vreugd, dat over Philadelphia; vol van droeflieiddaarentegen, ten enkele
(ïem, die uit één der Chooren gehoord wierdt, dat over Laodicea. Toen de Optocht nog hoo- ger geklommen was, begonnen Chooren van Propheet en en Aartsengelen elkander in twee Liederen, waarvan het eer/Ie door overmaat van blijdfchap afgebroken wordt, toe te zin- gen ter eer e des Rechters en desöpwekkers derDooden. De Kristallen bergen der Star Saróna verhelderen de zichtbaar e en hoorbaar e voorwerpen, die 'er tegen aan kaatfen; uitwerking, die het voorbij trekken des Triumphs op deeze bergen, en dit wederom op de be- wooneren heeft. Deboraen Mirjam zingen den Engelen toe over het heil, 't welk door den dood verworven wordt; en het Choor Propheeten viert de Opftanding uit denzel- yen. Twee Aartsengelen zweeven vooraan, en ieder Jiunner betreurt het onheil der geen, die tot de verdoemenis op ft aan. Benéni, en Maria de Zuster van Lazarus, verwaardigen Satan om hem de grootte van den Triumph der Gezaligden te doen yerneemen, die hij verklaagd had, en zijne eigen verdoemenis. Een der Doidsën- gelen gedenkt aan het ijsfeüjke van de plaagen der Helle. JoJtannes daarentegen bezingt de Bruid, die in witte ld eederen voor den Troon ft aat: waarop alle .Harpen en Bazuinen galmen, en alle (lemmen den Verlosfer der Zondaaren verheerlijken. Het Choor Aartsengelen fchildert in een Lied, V welk het den Propheeten toezingt, den groot en Oordeelsdag. De Eerftelingcn Godsverheffen hun geluk, dat zij tot Mede-, rechtersmet Christus verkoozen zijn. Terwijl de Middelaar opvaart, bc/list hij'van verre het lot der Zielen, die op dat oogenblik het aardfche leven verlieten. De gelukkigen onder dezelve zweeven omhoog; één' der Opgereezenen onderricht hen, en er wordt hun vrijheid' gelaat en, of zij den Heiland tot Helper kiezen willen. Zij blijven op eene Star terug, om op Leeraars te wachten, die Gabriël haar toeriep, dat Christus zenden zoude. De Triumphtocht begint van verre den Troon van Jehovah te be- fpeuren; en veele der Engelen bedekken hun aanfchijn, terwijl dat des Heilands luis- terrijker wordt. Twee Chooren Verreezenen zingen hem, na lange ftilte, ieder een Troon- en Zegelied toe, daarna zeven Verreezenen afzonderlijk, en eindelijk hondert Cherubim. In den Hemel was de uure van Christus terugkomst onbekend. Zoo dra de Englen, die 'er zich het naast bij bevonden, den Triumph ontdekken, breiden zij 'er de tijding van uit, en de gantfche Hemel galmt van het geroep: De Mes/las! Christus treedt den Hemel binnen, en alle deszelfs bewooners, ook de Triumphverzellers, ftrooijen hem palmtakken. Jefus nadert den Troon, en de diep ft e ftilte heerscht; alle de Engelen vallen neder om ie aanbidden, Gabriël alleen verzelt den Mesfias tot op den onder ft en trap desTroons, en knielt aldaar. De Hemel ziet den Vader en den |
||||
VIERDE DEEL.
|
|||||||||||
ft 25
|
|||||||||||
Zoon in hunne geheek Godeiliefde verheerlijkt, en Jefus Christus zet zich aan ds
rechterhand zijnes Vaders*- |
|||||||||||
ODE AAN DEN VERLOSSER,
Vol van de hartelijk/ie dankbaarheid des Dichters voor de weldaad van zijn Werk
te hebben mogen voltooi jen.
|
|||||||||||
V E R B E. T E R I N G E N
I N HET
VIERDE DEEL.
Zang XVI. Vs. 31 leeze men dus: Als haar Geleidsman, terug, van de Döoden, dis
federt des Heilands
Vs. 48-------------------Sprak: wie zijt gij Zielen? Een dof en door éér»
gemengd fchreeuvven
Vs. 483 ------------1------ Eeuwig is nu haar Verbond, o Seba ! d'Onfterf.
lijke hoorde 't,
Vs. 6j6 tot 678 ————— Rechterhand leunend, fprak hij tot Magog: De
Wervelwind doet mijn
Beenderen wagglen! d'Orkaan huilt mij door den fehedel! tog wil ik
Opftaan! Laat Adramélech liggen! Hij doet liet, bij ftaat, grijpt Zang XVIII. Vs. 341-------------------Zöo, dat de gouden Tyran, dien de Toverdrank
neder deed ftorten,
Vs. 344 Nu naar alle traanen gekeerd heeft, de hanger*.
de wolken
Vs. 774.------------------Weest gezegend, gij teedre, gij lieflijke, zalige
uuren,.
Zang XIX. Vs. 51-------------------Van het Menschdom gelijk te Hellen! Gij ttichttet
u zelven
Vs. 31a en 313 —--------------------------Brengt, zeide de Godlijke, tevens
Van de gevangene visfchen ——
Vs. 511 1 Strooide bloemen op naaren weg, pas omfloote-
ne bloemen,
Zano
|
|||||||||||
VERBETERINGEN in het VIERDE DEEE.
|
||||||||||
aaö
|
||||||||||
/ .*
|
||||||||||
Zang XX. Bladz. 159,.Reg.
6 en 5 van ouderen leeze men dus: De ftraal omzweefde langfaam, fnel, den andren
flraal!
Verrukt omzweefde hem de Starbewooner!
BI. 165» Reg. 7 van onderen —------------- Gabriè'1 en Elóa, als bloemen bloeiden, zij konden BI. 194, Reg.
5 van onderen------------------- En in den glans, daar klom hij neer. Zijn Heir
riep dondrend
BI. 196, Reg. i-------------------Zweeft om hoog, en zet u neder met den Rech-
ter, met den Zoon, |
||||||||||
\
|
|||||||||||||||
B L A D W IJ Z E R,
In welken, belialven de eigen naamen, ook de volgende woorden voorkomen: Discipe*
LEN, DoODSëNGELEN, EnSELEN, GERICHT, HEMELVAART, Me N-
schen, Moordenaars, Verreezenen, Zielen. De Capitaale getal-
kn beduiden den Zang, de anderen het Vers, en 111 den XX Zang de Bladzijde. |
|||||||||||||||
Abbadóna. Zijn afval II, 627. Verzet zich
tegen Satan II, 660. Treurt, dat Abdié'1 zijn Vriend mee meer is II, 743. Zijne klagt bij het aanfehonwen der Schepping II, 775. Zoekt en herkent den Mesfias eindelijk in Gcthfemane V, 486.. Vindt hem aan 't Kruis IX. 430. Wordt van Abdié'1 herkend, en ontvliedt IX, 625. Wenscht den verrijzenden Mesfias te zien XIII, 483. Abel. Bij Golgotha X, G69,
Abraham. Ziet den ftervenden Mesfias IX,
200. Bidt hem met Ifaac aan IX, 302. Ad am. Wenscht den Mesfias opde Aarde te zien
1,476. Is-op de Zonne, en bezingt met Eva den ontwaakenden Mesfias II,'3. Aanbidt den bij het Kruis ftaanden Mesfias VIII, 184; met Eva den ftervenden X , 735 — 989. Verkondigt de voleindigde Verzoening XI, 92. Verzamelt de Verreezenen tot de roeping van toeko- mende Christenen XV, 40. Adr.ami5i.ech. Zijn Caracterll, 300. Spreekt
Abbadóna tegen II, 704. Zijne woede tegen Satan en den Mesfias 11,833. Wil den Mes- fias befpotten, terwijl deeze door God gericht wordt V, 428. Moet ter Helle vlieden XIII, 53°- Andreas. Zijn Caracter. III, 19».
B
BarRabas wordt losgelaaten VII, 749.
Barth.olom.sus. Zijn Caracter III, 288. Be hél el. Zijn Caracter II, 370. Benóni. Zijne vermoording II, 111. Boa met Elkanan bij Simeons graf XI, 1450. |
|||||||||||||||
C1 n L 1, ( Jairns Dochter ) volgt de Moeder va»
Jeius IV', 674. Haare liefde tot Sémida IV, "43- C n e u s. Heeft de wacht bij het graf van Chris-
tus. Zijne twijffelingen XIII, 26". Verkon- digt de Opftanding des Mes-lias aan het San- hedrim XIII, 898. D
D A v 1 D. Bij Golgotha X, 69c
Discipelen. Zoeken Jefus III, 53. Hunns
Engelen III, 68. Hunne Caracters III, 105 — 524. Vallen op den Olijfberg in flaap III, 525. Bij en op Golgotha IX, 27. Hunne treurigheid over Jefus dood XII, 222. Doodsengelen. Zvveeven om het Kruis
VIII, 528. De eerfte Doodsengel kondigt van Sinai den Mesfias zijnen aanftaanden dood aan X, 995. E
E L1 s X m a's hond. De ziel van denzelven voegt
zich bij de ziele eenes Zuigelings XVI, 261, |
|||||||||||||||
El.óa. Zijne fchepping I, 299. Geleidt Gabriël
voor God I. 312. Antwoordt, op Gods wenk, op het Gebed des Mesfias 1, 406. Telt de traa- nen des Mesfias III, 44. Spreekt God aan, die thans op Thabor neder wil daalen, om Gericht over den Mesfias té houden V, 2. Volgt hem V, 136. Zingt in tegenwoordigheid van den Mesfias , over welken Gericht gehouden wordt, van deszelfs toekomende Heerlijkheid V, 765. Spreekt met Gabriél over het lijden van Jefus op den Olijfberg VI, 14. Spreekt ook met hem , als Jefus door het Sanhedrim des Gg doods |
|||||||||||||||
*ÉfrA ^: c^ÊË^U^^
|
|||||||||||||||
/
|
||||||||
223 BLAD W IJ Z E K.
|
||||||||
doods waardig geoordeeld wordt. VI, 489.
B«zi«gt den aanbreekenden doodsdag van Jefus VII, 1. Roept door de Hemelen uit, dat Jefus ten doode geleid wordt VIII. 12. Wijdt Gol- gotha in VIII, ai. Stort Satan en Adramélech in de Doode Zee VIII, 116. Maakt het door de Schepping bekend, dat de Mesfias gekruisfigd wordt VIII, 263. Klimt ten Hemel op , om God. te zien, die nog fteeds voortgaat, den Mesfias te richten VIII, 5°3- Koomt van den Troon des Rechters terug IX, I. Verkondigt door de Hemelen de volbrachte Verzoening XI, 76"; <Je Opftanding XIII, 558; met Salem de Hemel- vaart XIX, 1064. Engelen. Hun Lied van de fchepping des
Hemels 1, 242. Zingen met verreczene Vade- ren bij Jefus begraaffenis XII, 75 , 103, 136, 156, 201. Verwachten met hun, onder aan- biddingen, de Opftanding des Mesfias XIII, 19, 366, 540". Eva. Haare droefheid bij het aanfehouwen
Van den ftervenden Mesfias VIII, 5öp- G
G a B R 1 E l. Op den Olijfberg 1, 55. Brengt het
gebed des Mesfias voor God I, 184. Koomt op de Aarde terug, en fpreekt den Mesfias, dien hij flaapende vindt, aan I, 526". Gaat naar de Befcherm-cngelen der Aarde 1,563. Vindt de zielen der Vaderen op de Zonne bij Uriè'11, 715. Bij het Avondmaal IV, 1173. Treedt voor den lijdenden Mesfias V, 567. Geleidt de Zielen der Vaderen , ten tijde der kruisfiging, naar den Olijfberg VIII, 84. Brengt hun het bevel, naar hunne graven te gaan XI, 135. Ver- zamelt de Engelen en de Verreezenen om Jefus graf XIII, 8. Verkondigt den heiligen Vrou, wen de Opftanding XIV, 35. 'f.AMAiiEL, Raadt, om de zaak van Jefus aan
God over te laaten IV. 186. Gericht ( Eerfte, terftond na den dood. )
Voor dit Gericht verfchijncn: Een Koning XIII. 855. Een van den Euphraat XVI, 73. |
||||||||
Van den Ganges XVI, 78. Een Verraadèr vatt
zijn' Vriend XVI, 85. Iemand die aan Wo. dan geloofde XVI, 87. Een Krijgsman XVI, 90. Een Lasteraar XVI, 92. Kermath XVI,. 109. Een Koning uit Indien XVI, 120. Een- Vervolgde XVI , 137. Gelimar XVI , 142.- Een Koning met zijn Hof XVI, 239. Een^ ZelfsmoordenaarXVI,245. ElifamaXVI, 26Ï.- Zadech XVI, 276. Twee Veroveraars XVI ,- 307. Zielen van Kinderen XVI, 320. Gêltor XVI, 342. Hagiden Syrroion. XVI, 365. Toa XVI, 372. Iemand, die zijn Volk onder 't juk gebracht had XVI, 435. Zoar en Seb»; XVI, 473. Cerda XVI, 535. Schaaren uit. verfchciden Volkeren XVI, 549. Dit Gericht, duurt voort, zelfs tot den tijd der Hemel- vaart XX, bl. 204. Gericht CHet algemeeneWaereld-gericht, een
Gezicht van Adam).Voor het zelve verfchijncn: De Vervolgers der Christenen XVIII, 58. De Verachters van den Godsdienst XVIII, 253. De Onderdrukkers der Vroomen XVIII, 493. Dft. Stichters van den Afgodendienst XVIII, 560. Christelijke Stichtcren van deezen dienst XVIII,., 655. De boozc Koningen XVIII, 722. De geestelijk trotfche Halfchristenen XIX , 14^ Abbadóna XIX, 91. God. Zweert den Mesfias, dat hij de Zonde
vergeeven wil I, 140. Verkondigt zyn ant- woord op het gebed des Mesfias dooreen On- weer 1, 360. Hét antwoord 1, 396. Zijn be- vel aan Gabriël wegens de wonderen bij den dood des Mesfias I, 467. Daalt op Thabor neder, om aldaar-Gericht over den Mesfias te. houden V, 53. De Zonden der Menfchen ko- men voor hem V, api. Gebiedr F.lóa den Mes- lias voor het Gericht te roepenV, 327.Zendt Elóa, om den Mesfias te verfterken, V, 723. Ziet van den Hemel op den ftervenden Mesfias neder X, 15; op de Heerlijkheid des dooden Mesfias
XI, 22. Verheerlijkt zich jegens den opge-
reezenen Mesfias, die zich aan zijne rechter- hand zet XX, bl.-aio.. Go o. De Godverloochenaar H, 417.
|
||||||||
/
|
|||||||
% I A D - W
n
$ÏeMeï.vaa.R.T. Engelen, Menfchen oF En-
gelen uit ééne der Waerelden, Verreczenen en Zielen van Geftorvenen zingen denMesflas een Triumphlicd XX. De volgenden worden ge- noemd: Benóni bl. 199. Debora 197. Eze. chié'l, de Ziender der Heerlijkheid Gods aan de Chebar 171. Gabriël 157, aoo. Jefaias 1(58. Maria, Lazarus Zuster, 199. Mirjam 167, 197. Zacharia, Iddo's kleinzoon, 160. ïïenoch. Bij Gelgotha X. 657.
J
Jacobus, de Zoon van Zebedxus, Zijn Ca-
raftcr III, 221. Jacobus, de Zoon van Alphauis. Zijn Ca-
raöcr III, 258. Je-sus (Eer hij naar Gethfcmanc gaat). Belooft
God nog eens de Verlosfing te zullen op zich necmeu.I, 39. Het lijden der Verlosfing neemt een* aanvang I, 158. Vindt Samma bij de graven II, 99. Bevrijdt denzclven van Satan II, 192. Het lijden -der Verlosfing neemt in zijne Ziele toe III, 19. Zendt Petrus en Jo- hannes naar Jerufalem, om het Avondmaal te bereiden IV , 6"a8. Zijne gedachte , terwijl hij bij zijne grafftede ftaat, en Golgotlia voor zich ziet IV, 931. Houdt de affcheids-maal- tijd IV, 1052. Sticht de gedachtenis zijnes doods IV, 1156, Spreekt van zijne aanftaan- de Verheerlijking, en bidt voor de Jongeren IV, 1233.
Je sus (In Gcthfemane). Terwijl hij de Cedron
nadert, toont hij Gabriël de plaats aan, waar deeze de Engelen moet verzamelen IV, 1332. Wordt van God gericht V, 346. Verzacht zijn lijden door het aanfehouwen der flaapende Jongeren V, 446. Het Gericht duurt voort V, 707; wordt allervreeslijkst, en eindigt V,
809. Gevangenneeming bij den Olijfberg VI, 61.
|
IJ 2 E R. 22J>
J e s v s (Voor het Gericht der Jooden en dat des
Romeinen). Voor Annas VI, ïöo. Voor Ka- japhas VI, 219 — VII, 50. Voor Pilatus VII, 51 — 139, 246. Voor Herodes VII, 498—Ö2S. Wederom voor Pilatus VII, 659—861. Jesus (Op Golgotlia tot op zijn' dood). Spreekt
de wcenende Vrouwen aan VIII, 157. Staat bij het opgerichte Kruis VIII, 173. Wordt gekruist VIII, 239. Vergeeft het VolkVIII, 281. Lij- den zijnes doods VIII, 235, 408, 484, 553, 622. Begenadigt een' der medegekruisfïgder» VIII, 322. Geeft Johanncs aan zijne Moeder ten Zoone IX, 407. Zijn doodslijden X, e6". Zijne gedachten bij het aanfehouwen van zija grafX, 36. Beftraft Satan en Adramélcch,die in» deDoodeZee liggen X, 85. Gevoelt zijne lief- de tot de Menfchen, als hij de Schaaren ziet, die hem omringen X, 154. Zegent Zielen,die het fterlfclijk leven naderen X , 221. Zijn doods- lijden X, 532, 693. Sterkt den eerften der Doodsengelen X, 999. Het laatfte lijden X , 1041. Sterft X , 1052. Jesus. (Zijn lijk, en zijne van het ligchaam af-
gercheidene Heerlijkheid). De Heerlijkheid des Mesfias befchouwt God, en haar eigen lijk XI, 22. Gaat in het Allerheiligfte des Tem- pels. Het Voorhangfel fcheurt voor haar van ' één XI, 43. Haar gefprek met God XI, 52. Zendt de Zielen der Vaderen , en die van ande- ren naar derzelvcr graven XI, 135. Wekt ze op uit den doode XI, 184—715. 869—1566. Het lijk wordt doorftoken XI, 782. Wordt van het Kruis genomen, en met lijnwaad om- wonden XII, 84. De Kroon wordt van het zelve afgenomen XII, 132. Het wordt naar het graf gedraagen, en begraaven XII, 185. De nade- rendeo Heerlijkheid des Mesfias wordt door een Onweder langs de Hemelen afgekondigd XIII, 546. Het Onweder koomt meer verzacht op de Aarde neder XIII, 566. De Opftanding XIII, 672.
* s—
Jesus ( Van de Opftanding tot de H.'melvaart \
G g 2 - Ver- |
||||||
a3o BLADWIJZER.'
|
|||||||
Verfchijnt Maria Magdalena XIV, 90. Aan ne-
gen godvrcezendc Vrouwen XIV, 134. Aan Petrus XIV, 2.96. Aan Klcopas en Matthias XIV, 552, Aan de Jongeren, met uitfluiting van Thomas XIV, 1119. Houdt Gericht op Thabor XVI, 1. Staat de vroegere verande- ring eener Starre toe XVI, 95. Daalt neder ter Helle, en beftraft de gevallen Engelen,. door de verbijstering,dat zij mecnen hunne ligchaa- men in geraamten veranderd te zien XVI, 572. Verfchijnt aan de Jongeren , met Thomas , XVII, I. Beflist het noodlot der Geesten in degevan- kenisXVII, 85. Waerclden-noodlot XIX, 260. Verfchijnt aan cenigc Jongeren bij de Zee Ti- berias XIX, 268. Aan meer dan vijfhonder- den op Thabor XIX, 373. Maakt Elkanan ziende XIX , 712. Verfchijnt aan Jacohus XIX, 746. Aan de overige Jongeren, en aan cenigen der Zeventig XIX., 7-4. Aan, de Jon- geren en andere Godvruchtigcn, als hen Tho- mas naar Gethfemaue leidt XIX, 978. Beklimt met hun den top. des Olijfbergs XIX., 1015. Zegent hen. liet begin der Hemelvaart XIX, 1052. Verandert geduurende de Hemelvaart eene Planeet XX, bl. 180. Zet het Gericht over onlangs Geftorvencn voort 204. Bereikt den He- mel 209. Zet zich ter rechterhand. Godcsüo. Job. Bij Golgotha X, 723?.
JoëL, Treurt om Benóni II, 218. Is in Benó-
ni's grafftede bij deszelfs opftanding XI, 1343- Johannes (De Discipel). BijSammaïI, SS.
Bij Jcfus in de graven III, 48. Zijn Cara&er III, 480. Ziet bij het Avondmaal de Engelen vergaderd IV, 1169. Zijne klagtcn over het gevangen necmen van Jefus VI', 184. Wordt van Salem,zijn' Engel, dooreen'droom vervro- lijkt XII, 847. Ziet een Gezicht van de uitftor- ting des II. Gecstes XIX, 889. Jo h a n n e s (De Dooper). Bij Golgotha X. 448.
Wordt verhinderd , aan Ananias en Saplüra te •ven'chijnen XV, 518... |
J o s e p h ( Van- Arimathtea ). Koomt in het San»
hedrim IV, 18. Wordt van Nicodemus we- gens zijn ftilzwijgcn befcliuldigd IV , 575; Met Nicodemus bij Golgotha IX, 130.. Vér- krijgt van Pilatus de vergunning van Jefus te bcgraaven XII, 19. iTHURiè'L. Judas Engel M, 388. Zoekt Ju-
das op te wekken III, 567. Zijne vreugd over Nicodemus IV, 552. Spreekt met Jefus over» Judas IV, 9C7. Wordt aan Petrus tot een' Engel gegeeven IV, 1045. Geeft Judas aan den Doodsengel over VII, i32.. Judas. Zijn Cara&er IÏT, 370. Ziet zijn' Va*
der in een' droom III, 576. Uitwerking van deczen droom III, 656". Koomt in het San» hedrim , en verraadt den Mesfias IV, 587»- Wordt door Jefus ge waarfcliuwd IV, H42, 1197» Zijne wraakzucht, bij het gaan naar Kajaphas- IV, 120.6". Geleidt de gecnen,. die. Jcfus ge? vangen neemcnVI, 39. Zijn zclfsraoord VII». 142. Wordt door Obaddon naar het Kruis; gebracht, en ten laatfien in.de Helle geftort: IX., 649.. KT
Kajaphas Roept de Priestei'yergadcring biji
één IV, 13. Verhaalt zijn' droom IV, 64.- Befluit tot den dood des Mesfias IV, 94. Be» fchuldigt hem van Godslastering. VI-, 470.. E.
Lazarus. Zijn Carader IV, 652. Troost Leb--
bauis, die van Golgotha gevlooden was X, 544. Zegent zijne. fter.vende Zuster ten doode. in XII, 510.. Koomt in de. vergadering der Discipelen, en zoekt hen te bemoedigen XII,. 737. Geeft aan ecnige Broederen en Pelgrim- men eene maaltijd.. Zijne gefprekken daarbij-; over Christus, en de Opftanding.XVII, 367. Spreekt tot de Christenen op Thabor, die voor het eerst Christus Avondmaal vieren. XIX,. $54. Wordt verheerlijkt XIX, 1045. |
||||||
B L A D W IJ Z E R.
|
|||||||
Lesbjü trs. Zijn CaraftcrUI, 299. Klaagt over
de afwcczenheid van Jefus III, 340. Over de aanftaande fcheiding van hem XIX, 961. M
Magog. Zijn Cara&er II, 39*.
Maria (T>e Moeder van Jefus). Haar Cara&er
IV, 643. Zoekt Jefus in Jerufalem IV, 724. Gaat hem te gemoet TV, 390. Ziet hem voor Pilatuo VII, 26"4. Zoekt de hulp van Portia VII, 309. Treurigheid van haar, en van veel andere Vroomen over den dood van Jefus XII, 222. Haar'beurtgezang metMagdalena-op Tha- bor XIX, 403. Maria (Lazarus Zuster). Haar Cara&er IV,
661. Sterft XII, 401. Haare Ziele koomt ia de Vergadering der Verreezenen XIII, 366. M a t tb m. o s. Zijn Cara&er III, 273.
M f. x s c h e n (Onfchuldigc enonfterfïelijke).Wat
hun Stamvader gevoelt , terwijl God voor hen voorbij gaat V, 155. Zien van hune Star deir Triumph van. Christus XX, bl. 183. Hirj am. Bij Golgotha. Haar beurtgezang. met
Debora X, 480.. Moloch. Zijn Cara&er II, 352..
JUoordenaaRS (met Christus gekruisfigd)..
De éénc lastert Jefus VIII, 302. Sterft XI,763. De andere bekeert zich VIII,. 310. Klaagt over den dood des Mesfias XI, 73,1. Mcnbreckthem de beenderen XI, 77$. Zijne gedachten bij 't derven XI, 792. Wordt door Abdiel gezegend. XI, 815. Sterft XI, 826. BfosES. Spreekt met Abraham, bij her zien van
den ftervenden Mesfias IX, 200. Wordt ver- hinderd aan Saulus te verfchijnen XV, 1005.. N
BTepht'Hó'a. Bij Jefus graf XVII, 202. Geleidt
Portia naar Thabor XIX, 510. Wordt dood'ge- v-onden XIX, 730. |
N1 c o d e m u s. Danke Gamaliel, dat hij aange-
raaden heeft,, om de zaak vatv Jefus aan Go4 over te laaten IV, 229. 'Beantwoordt de woe- dende aahfpraak van Phïlo IV, 377. Brengt de doornen Kroon van Jefus in de Vergadering der Discipelen XII, 37°. O
On adnon. Philo's Engel in het Sanhedrim VI,
299, 433. Spreekt den vloek uit over den Zelfs- moordeiiaar Judas" Vil, 191. Gebiedt Satan en Adramélech, of terftond ter Helle te vlieden, of bij het graf des Mesfias te komen XIII, 450. Brengt Philo's ziele ter Helle XIII, 993. P
Petrus. Zijn Cara&er III, 156. Wordt door
Jefus gewaarfchuwd IV, 1255. Spreekt met Johannes over zijn' droom V, 522. Kwetst ee- nenuit de bende van Judas VI, 8j. Belijdt Jo- hannes zijne verloochening , en beweent ze VI, 540. Bij Golgotha IX, 33- Philip pus. Zijn Cara&er III, 202.
P 111 L o. Verklaart zich- tegen Kajaphas en Jefu»
IV, 104. Zijne R.edenvoering tegen den Mes- fias» Gamaliel en Nicodemus IV, stfó". Klaagt Jefus voor het Sanhedrim aan VI,. 257. Ver- oordeelt hem ten doode VI, 477. Spreekt te- gen hem voor Pilatus VH, 104. Zendt Ver- trouwelingen onder het Volk, om het tegen Ja- fus in te necme'n VII, 616. Zijne aaufpraak aan 't Volk tegen hem VII, 701.. Vermoordt zich zelven XIII, 9C4. Portia. Ziet Jefus voor het Sanhedrim VI, 238..
Bewondert de kalmte des Vcrklaagden VI,3 34. Keert zkh met droefheid over den onfchuldig lijdenden, tot God VI, 517. Haare boodfenap* aan Pilatus VII, 380, 681. Verhaalt haare* droom aan Maria VII, 391. Spreekt voor Jo- feph van Arimatteea, die van Pilatus liet lijft van Jefus koomt begeeren XII, 50. Op Thabor XIX, Sio. R
Raphacl. De Engel van Johnnnes II, 69,.
G.g 3 S
|
||||||
IJ Z E R.
Socrates. In Portia's droom VII, 399.
T
Thirza. Zij en haare Zoonen bezingen den
Mesfias na zijne Opftanding XIII, 748. Thomas. Zijn Caradter III, 263. TwijfTelt
aan Jefus Opftanding XIV, 153, 482, 783. Bidt in een graf XIV, 85Ö. Toa. Wordt begenadigd XX, bl. 184.
U
URlër,. Brengt de Star Adamida, waarop de
Zielen zich vóór de geboorte bevinden, voor de Zonne VIII, 369. Voert de Zielen op de Aarde neder VIII, 428. Verkondigt aan de Vaderen de naderende aankomst des cerftc» Doodsengels X, óló". Urim. Ziet met Elóa het Allerkciligfte des
Hemels geopend I, 371. V
Verreezenen. Opgewekt worden 1 XI, Abel
258." Abraham 292. Adam 184. Amos 684. Afa 944. Azarja 582. Asnath 1150. Benja- min 404. Benóni 1343. Chiükol 1284. Daniël 649. Darda 1284. David 910. Debora no3. Eva 250. Elifa 1081. Enos 267. Ethan 1284. Ezechiê'1 1121. Gidcon 1072. Habakuk 615. Hananja 575. Anna 1329. Heman 1284. Hiz^ kia 964. Jacob 328. Japhet 286". Jcred 267. Jercmia, Hilkia's Zoon 681. Jcfaia 643. Job 701. Johanncs de Doopcr 1517. Jonathan 1030. Jotham,Uzzia's Zoon 956. Jofaphat 946. Jo- feph 404. Jofia 957. Jofua 1167. Ifaac 310. Kenan 268. Lamcch, Noachs Vader 268. Lca 402. Mahalaleé'1 267. Megiddo, Jcphtha's Dochter 1174. Melchifcdek 545. ' Methufalah a68. Mirjam nu. Mii'aêl 575. Mofes 869. Noach278.Rachel353. Rebecca Bethuëls Doch- ter, 323. Sara 323. 80111286". Seth 267. Si- meon 1437. Thirza met haare Zoonen 1180. Uzzia 955. Ver-
|
||||||
23* J3 L A D W
s
6 a l o m o n. Ziet zijnen opgewckten Vader, doch
wordt zelve niet opgewekt XI, 915. 5 a m e d. Zijne Ziel ontmoet de Ziel van Jofeph
XI, 405. Velt vonnis over een' Tyrau XVI, 459- 6 a m m a. Satan wordt gedwongen van hem te wij-
ken II, 192. Bij Benóni's graf XI, 1431. Sanherib. Koomtin hetgraf der Koningen van
Juda XI, 965. S a R ó n a. De Triumphtogtvan Christusgaat voor-
bij dcczc Star XX, bl. 196". Satan. Wordt gedwongen Samma te verlaatea
II, 192. Koomt ter Helle, en bcfluit tot den
dood des Mesfias II, 274, 595. Keert naar de Aarde terug II, 831. Laat zich op den flaapen- den Judas neder III, 535. Zoekt Cajaphas op III, 679, Wijdt Philo in tot zijne Redenvocring
tegen Jefus IV, 284. Wordt in deDoode Zee geftort VIII, 116. Hij en Advamélech kunnen het niet voor elkander verbergen, wat zij te dier tijd lijden X, 96. Moet ter Helle vlieden XIII, 879- S E L 1 a. Wordt door de Zielen der Vaderen uit
de Zonne afgezonden, om den Mesfias te zien lijden III, 72- SéniDA. Zijne liefde tot Cidli,de Dochter van
Jairus IV, 770. Bij het graf van Thirza en haare Zoonen XI, 1196. Wordt met Cidli verheerlijkt XV, 1527. Koomt met haar van den Hesperus terug XVII, 692. Semno. Behoeft gecne Vcrfchijning, om zich
van de Opftanding des Heilands te overtuigen XVII, 731. Seth. Bij GolgothaX, 679.
SIM E ON. Bij Golgotha X, 43!?. S 1 m o N. Zijn Cara&er UI, £44.
|
||||||
B
|
|||||||||||||||
D W IJ
|
|||||||||||||||
R.
|
|||||||||||||||
:33
|
|||||||||||||||
V b R R. e e z e n e n. Bij het Graf des Mesfias XIII,
19--878, |
|||||||||||||||
Ziel esi (Van 'nog ongeborenen). Bij hetKruis
X, 158. Iets van de wijs, hoe zij op de Aar- de leefden X, 225 — 417. Zielen (Van geftorvenen). Haare Engelen ?,
660. Van geftorvene Kinderen I, 670. Dio van tweo Kinderen, welke Jefus gezegend had, mecnen hem te erkennen , terwijl Gabriël van hem fpreekt I, 6'j2. Die van de Wijzen uit het Oosten zien God, daar hij naar denThabor ne- derdaalt. V, 72. Worden door een* Engel naar het Kruis gebracht IX, 327. Zielen der gee- ncn, die in den Zondvloed omkwamen. Haa- re gevankenis, en vrijlaating van cenige der- zelven. XVII, 85. Vrijlaating der overigei XIX, 24.2. |
|||||||||||||||
Verreezenen. Verfchijningcn van dezelvcn
zien: Beor XV, 863. Beri'ebon XVII, 746. Bethóron XVII, 643. Boa XV, 1087. Cidli, Gedors Beminde XV , 419. Cidli, Jairus doch- ter XV, 1376. Cidli's Moeder XVII, 726. Cneus XVII, 617. Dilean XV, ip7- JoélXV, 1087. ]ofes XV, 645. Maria, Jcfus Moeder XV, 1240. Nephthóa XV, 57. Portia XV, 681. Samraa XV, 1087. Sébida XVII, 459. ScmidaXV, 1425. Stcphanus XV, 476. Ta- bitha XV, 326. Thomas XIV, 1005. Twee, die niet genoemd worden XVII , 421, 433. Verfchcidcnen. bij het graf van Jefus XVII, 202, |
|||||||||||||||
Gedrukt bij J. J. S T U E R M A N, te Delft.
|
|||||||||||||||
TEN GELEIDE
■ ■ ■ i|
VAN
.'.'■■,. ■:
;
■. ■ " DEN NEGENTIENDEN EN TFVINTIGSTEN ZANQ.
s
JJij den eerden deezer beide Zangen, welke het onderffelijk Werk van klopstock vol*
tooijen, heb ik bijna niet anders te doen, dan op dichterlijke fchoonheden te wijzen.' Adams Gezicht, 't welk reeds den geheelen achtiendcn Zang vervuld had, wordt deeds nog voortgezet; en onder de Tafreelen uit het algemeene Waereldgericht, die aan den Aartsvader vertoond wierden, ligt nu de beurt aan de trotfche najaagers van eigen gerechtigheid. On- getwijffeld heerscht er zeer veel kracht en waarheid in de ontdekkende taal, welke Johan- nes tot hen voert; wanneer men intusfchen niet alleen den aart zijner verwijtingen met oplettenheid overweegt, maar zich vooral te binnen brengt, het geen ik, bij gelegenheid van den XVI^en Zang, van 's Dichters afkeer van geestelijken hoogmoed heb doen opmerken, en aan zijne veröordeeling van Séba tot eene eeuwige fcheiding vanZoar, deszelfs Vriend» en tot een eeuwig onheil, terug denkt: zoo zal het mis/chien meerderen met mij eenïg- fins verwonderen, hem hier bij het Vonnis over deezen hoop van lieden te hooren zeg^n; De ligtere fchaal vloog
Niet volkomen om hoog. Geen nacht, maar fchemering wierdt het Lot der gevonnis.en. Mogelijk rijst hun zelfs vroeg (/z) eens de dag „op. Nu volgt de heerlijke fchilderij van Abbadóna's herdel, waar over alle uitweiding of op<«;
heldering eene beleediging zou zijn van het gevoel mijner Leezeren, en waarbij alle Theo» . lo-
(«) Auch früher.
|
|||
( 2 )
logifche tegenwerpingen zeer ten onpas komon: daar tog niemand zich verftouten zal te bewee-
ren, dat God geen magc zou hebben, zelfs in een enkel geval, de verdienden zijnes Zoons verder dan tot de inwoonercn van deezen Aardkloot uit te breiden. Iets meer misfchien zou er te zeg- gen vallen tegen de zaliging van het geheele Menschdom, dat in den Zondvloed omgekomen was, zonder uitfluiting van iemand, voor zoo ver naamendijk dit Geflacht niet reeds vóór de Hemelvaart vanChristus uit deszelfs gevankenis was verlost, en ter Heerlijkheid ingegaan. In der daad zou het een verbaazend voorrecht deezer eetfte Waereld zijn (eener Waereld, die 2u!k een' hoogen trap van verdorvenheid beklommen had) boven de nakomelingfchap des tweeden Stamvaders Noa, van op den Oordeelsdag, zonder verlies van een enkel van des- zelfs leden, gezaligd te worden. En, indien er tog bij de Verfchijning van Christus in hunnen kerker tot hen gezegd was, dat zij geoordeeld zouden worden naar maate zij aan den Heiland geloof hadden geflagen federt hij hun verkondigd was, maar niet naar maate zij op dat tijdflip zelve hem al of niet aannamen: waarom worden zij dan, ook na den tweeden proeftijd, dien zij zoo wel als den eerften verfmaad hadden, begenadigd, daar er aan hunne overige Natuurgen o o ten flechts ééne dag der zaligheid toegedaan is? Het ver- haal van Christus Verfchijning aan zijne Discipelen bij de Zee van Tiherias heeft veel beval» ligs. Door den Tweeling van Vs. 277 meen ik, dat Andreas, de Broeder van Petrus, ver- ftaan moet worden. Schilderachtig is Vs. 314 met de 4 Spondseusfen of Trocha:usfen r waar in men den laatstgenoemden Discipel het zwaare , met visfchen belaadene net, meer ziet op 't ftrand trekken, dan men er wel de befchrrjving van leest. Van de Verfchijning aan meer dan 500 Broederen op een6, waarvan 1 Cor. XV Vs. 6 door Paulus gefpro- ken wordt, doch waarvan geen één der Euangelïsten gewaagt, hoe zeer het ons opper- vlakkig ook toe moge fchijnen, dat eene gebeurtenis, zoo uitneemend tot verfterking des Geloofs gefchikt, het verdiende (*?), heeft klopstock eene groote partij getrokken. Hij
(ff)ErzJjn ia enkeleuittoatingeijderEuaiTgelisteninnuuneverhaalen, bijna zoude men zeggen in den verfchil-
len-
|
|||
( 3 )
Hij laat de Leerlingen des Heilands, waar onder evenwel de Apostelen niet gereld worden ,';
allengskens op Thabor verzamelen , en, toen hun getal volkomen was geworden, Lazarus, als
lenden geest hunner vernaaien, duisterheden, die waarfchijnlijk nimmer zullen opgelost worden , daar het ons
aan eene genoegfaame letterkundige gefchiedenis deezer gewijde fchriften ontbreekt, uit welke de oorzaak van dat Vetfchijnfel andersfins ligtelijk zou op te maaken zijn. De waarheid der gebeurtenisfen intusfchen lijdt 'er in geenen deelebij, zoo dra men flechts niet aan de buitenfte fchors blijft hangen, en zich de moeite van het doordenken en vergelijken getroosten wil: behnlveh dat zelfs deeze omitnndigheid medewerkt, om de Schrijveren van alle affpraak met elkaar ten fterkften vrij te pleiten. Dan, de zaakbüjft daarom niet te min onbegrijpelijk. Ikbepaale mij, om ditin zijn volle licht te zetten, tot Christus Oplbnding, waarin het ook voor- naamentlijk ontdekt wordt. Nadatalle vier de Euan^elisten zijne Lijdensgefchiedenis, ieder op zijne wijze, zeer breedvoerig hadden medegedeeld, komen zij aan zijne Verrijzenis: eene zaak van het alleruiterfte ge wigt: gelijk ook de Apostelen bij hunne geheele volgende prediking iteeds getoond hebben overtuigd te zijn, dat het geloof aan Jefus met de waarheid of on waarheid deezer gebeurtenis ftond of viel. Wat doet nu terftond Matthséus, die als Apostel de Verfchijningen des Heilands zelve bijgewoond heeft, en wiens Euangelium hetoudfte en tevens het uitvoerigfte is van de vier? Hij vergenoegt zich met het enkele bericht van Christus Verfcbijning aan de Vrouwen, aan welke eerst een Engel bij het graf, daar na de Heiland in perfoon ,last geeft, aan zijne Broederen of Discipelen te zeggen, dat zij zich naar Galitea moesten begeeven, waar hij hen vootgiug (gelijk Christus hun, eer hijftierf, zelf gezegd had tezullendoen. ZieMatth. 26. vs. 32. Mare. 14 vs. 2R.) , en dat zij hem daar zouden zien. Met geen woord wordt hier gemeld, dat hij zich aan de Elven, eerst zonder, vervolgens met Thomas, op dendag der Oplïan- ding, en achtdagen daarna, te Jerufalem vertoonde- zij gaan flechts, gehoorzaam aan het ontvangene bevel, naat Gali!a?a op den berg, daar Christus hen befcheiden had, en hooren hier de laatfte gefprekken hunnes Meesters, zonder het minfte gewag, noch van hun wederkeeren naar Jerufalem, noch van de Hemelvaart op den vlakbij deeze ftad gelegeuen Olijfberg. Van eene geheel andere natuur is het verhaal van Lucas. Hij, die, naailes van vooren aan neerjlelijk onderzocht te hebbin, op het voetfpoor van veele anderen een bericht van het gebeurde omtrent den Zaligmaaker te boek ftelde, gelijk het aan hem en aan hen hadden overgeleverd, die van den beginne zei- ven aanfehouwers en dienaars des woords geweest zijn: de wegens zijne nauwkeurigheid hoog gefchatte Lucas kent geen Galila;a in de gantfche Opftandings-gefchiedenis, in de Handelingen zoo weinig als in zijn Euangelium, in het bevel des Engels of des Zaligmaakers, zoo weinig als in de daad. In 't tegendeel wanneer men Luc. XXIV Vs. 44 — 51 en Hand. I Vs. 3 en volg. met aandacht leest, zoude men fchier bewoogen worden er uit te befluiten, dat de Apostelen, geduurende de volle 40 dagen tusfehen de Opftandingen Hemelvaart hunnes Mees- ters, de Hoofdftad niet verlaatèn hadden. Marcus fchijnt beide de genoemde Euangelisten vóór zich gehad ta hebben ,'en ze als 't ware te hebben willen verè'enigen. Uit Mathanis neemthij het bevel des Engels aan de Vrouwen over, om dei Discipelen last te geeven van naar Galilsea te gaan , waar hij hen voorging, en waar zij hem zien zouden, met de bijvoeging: gelijk hij ulieden gezegd heeft. Uit Lucas neemt hij vervolgens onder anderen de Verfcbijning aan de Emmausgangeren, en die aan de Elven op den dag der üpflanding over: waar na hij dan in Aa 4 ver-
|
||||
(O
als Patriarch, hot Avondmaal des Heeren onder hen uitdeel en: terwijl de naderenden en
terug keerenden elkander door de beraoedigendite en aanfpoorendfte taal in hunne verwach- ting; 4 Verfen eenige bevelen en laatfte gezegden van den Middelaar te boek ftelt, en hier op mer een woord de Hemen
vaart laat volgen: zonder van het vertrek zelve der Discipelen naar Galikea, en van iets 't geen daar gefchied' zoude zijn , te gewaagen : ten zij men de genoemde 4 Verfen, vergeleeken met de laatfte Verfen van Ma tb se us-, voor *s Heilands m'tfpraak in Galilcea op den berg wilde houden. Johannes eindelijk is in zijn 2ofte. Hoofddeel uitvoerig in het verhaal van eenige Verfehijningen des Heilands op den dag der Opftanding en den volgenden dag des Hèeren, waarbij echter wederom aan geen bevel van zich naar Galilcea te begeeven gedacht wordt j de beide laatfte Verfen van dit Hoofddeel fchijnen zelfs bijna het Euangelium tebefluiten. Evenwel er worde nog een geheel Capittel bijgevoegd, wel toegewijd aan eene Verfchijning aan 6 der Elven en aan Nathanaël bij de' Zee van Tiberias, met eenige gefprekkenbij deeze gelegenheid gevoerd: doch niemand ziet niet in, dat dit meer- liet verhaal eetier belangrijke gebeurtenis op zich zelve is, dan wel het verhaal van de gewigtige Verfchijning van. Christus aan de Discipelen op den berg in Galilcea, waar hij hen befcheideu had. Onmiddelijketegenftrijdigheid ont- dekt men in dit alles niet; en, wanneer men Luc. XXIV. vs. 29. vergelijkt met Hand. I. vs, 4, kan hetbevel van nier vanjerufalem te fcheiden, hoewel het,in de eerfte deezer plaatfen, voorkoomt gezegd te zijn op den dagderOp- ftanding, zeer wel verklaard worden, van op den dag der Hemelvaart te zijn uhgefproken. Het ftilzwijgen- zelfs van Lucas omtrent Galilsa kan gerechtvaerdigd worden door het weinige gewag, 't welk 2 der ove* rige Euangelisten, die het uitdrukkelijk noemen, er van fchijnen te maaken. Iutusfchen moet het ééir zoo wel als het andere nogthans- iederen denkenden Leezer noodwendig treffen : In Mattbceus vooral ,. als of de Discipelen den verreezen Zaligmaaker nergens dan iu Galilcea, en dit flechts eene enkele reize, gezien hadden; in Lucas, als of zij nimmer uit Jerufalem geweeken waren, en als of deeze hoofdbefchei* ding op den berg in dat Gewest geen omftandigheid ware, die eenige melding verdiende; in Mattbceus en Johannes, juist de twee Apostelen die bij de Hemelvaart tegenwoordig geweest zijn, dezelve met eeni volkomen ftilzwijgen voorbij te zien gaan; en eindelijk in allen, hen niets te hooren zeggen van de Ver* fchijning aan meer dan vijf honden Broederen op eens, waarvan er,. toenPaulusaandeCorintlierenfchreefr uog verfcheiden leefden. Ik herzeg het, de bewijzen voor alle deeze gebeurtenisfen zijn, wegens zoo veel; anderever o verweegende redenen , boven allen aanval, en kunnen door het ftilzwijgen van fomroigen der Euan» geliefchrijveren, hoe onbegrijpelijk het ons ook moge voorkomen, niet omver geworpen worden. Niet'te- genftaande dit, twijffel ik echter grootelijks, óf iemand eenige uitlaatingen, van den aart als ik ze daar heb voorgefteld, in zaaken van zulk een' aanbelang, op eene voor zich zelve en anderen voldoende wijs zal kunnen oplosfen. Ik weet wel, dat het aan den Geest, welke de gezegde Schrijvers geleid heeft, niet heeft behaagd, dat zij alles te boek fielden,wat wij gaarne gewild hadden dat zij ons hadden medegedeeld, en gelijk ieder van ons, wanneerwij ons iu hunne plaats overbrengen, waarfchijnlijk thans een Euangelium opfteüen zoude: doch pndersfins, wanneer men flechts in 'toog houdt, dat Johannes enkel uit een zeker gezichtspunt gefchreeven heeft, gijn er in 't overige hunner vernaaien,, omtrent de uitöeffening van Christus openbaarebeiiening, geen uic- laa-
|
|||
(5 )
ting en getrouwheid verfïerken. De Spreekers van fommige troostredenen ontdekt men
uit hunne gezegden zei ven. Gelijk i Engel u, o Moeder, groette enz. Vs. 641 is bij voorbeeld de taal van Portia. O wanneer tog, wanneer tog Vs. 65a die van Stephanus. Mij wierdt het gezet, om tweemaal te fïeryen Vs. 66$ —- 680 kan nauwelijks in den mond van iemand anders dan in dien van Lazarus gelegd worden, hoewel verfcheiden uitdrukkin- gen mij lang op een' anderen Spreeker hebben doen denken. De woorden: O die hij mij toezondt enz. zien dan niet op eene Verfchijning, die hij zelve gezien, maar op de Verreeze- nen onder Pelgrimsgedaante, die in zijnen Hof zich onder de genoodigden gemengd hadden. Zoo gelukkig deeze Viering van 's Heeren dood de komst deszelven in hun midden vooraf gaat: zoo aandoenlijk wordt zij achtervolgd door het onverwachte fterven van den kleinen Nephthda, Ik gaa de Verfchijning des Heilands aan de Jongeren in Gdilxa voorbij, om in 't bijzonder de oplettenheid mijner Leezeren op het laatere affcheid, dat hij bij het be- klimmen des Olijf bergs van hun nam, en op zijne wegvoering van deeze Aarde, te vestigen. Hier draagt alles de trekken van het froutfte penceel. De diep gevoelde treurigheid der Jongeren over het verlies van hunnen Meester, hoe zeer zij er ook federt lang toe waren voorbereid; het geheele verhaal van het beklimmen der fpitie des bergs; de Schaar van He- f
mellingen , die ongezien er boven zweeven , en tot Verzcllers der Opvaart beflemd zijn (a~),
vooral de fchildering des Mesfias, gelijk hij in 'c midden zijner Jongeren op den top des
Olijf bergs ftaat, welke met Vs. 1019 een' aanvang neemt, en met het nedervallen vanElua
voor
laatinpen van een dergelijk belang, behalven die van de opwekking van Lazarus, welke met des Verzoe-
ners lijden in zoo eng een verband flond, door de drie eerste Euangelisten: zoo wel als die van het bezoeken der Feesten te Jerufalem door den Heiland, vóór het laatfte Paaschfeest, 't welk men insgelijks bij den vierden alleen ontmoet. («) Uit het geen ik hier van E!óa leeze, zie ik , dat ik gedwaald heb, toen ik dien van vs. 576 van den eer-
ften Zang onderfcheïden meende te zijn van den grooten Elóa. Het blijft evenwel zonderling, dat hij te dieir plaatfe, op een' laageren trap dan Gabriè'1 gefield wordt, daar de Dichter hem tog elders befchouwd wil hebbe» als den naasten aan den Ongefchapcnen. |
|||||
.--,,.■■.....------------- ; . .... _ _. .. _ ■ ...ys^*
|
|||||
C 6 )
|
|||||
voor hem Vs. 1034 eindigt: dit alles is onnavolgbaar fchoon; en klopstock konde, na
de verheerlijking van Lazarus, midden onder de laatfte woorden die Christus tot zijnejon- geren fpreekt, en na den plegtigen Aaronifchen zegen, zijn verhaal met geen meer waardig- heid eindigen, dan door die voortreffelijke regels* Met dien zegen zegent hen Jefus. Hemel! en Aarde!
En gij allen, Verlosten Gods! nu had het de Heiland
Alles, alles op Aarde volbracht! En ziet de Wtlke
Kwam naar beneden, en hief hem om hoog naar den Hemel.
Zonder innige ontroering, koomt het mij nauwelijks mogelijk voor, dat iemand, die ge-
voel voor het verhevene en fchoone heeft, het geheele flot van deezen XIX Zang, gelijk het met Vs. 057 begint 7 zal kunnen lp<?zen_
De twintigfte Zang is eene ftoute onderneeming des Dichters, die denzelven enkel aan den
Triumphtocht van Jefus, vanzijne verlaating deezer Aarde, tot op zijne aankomst in den Hemel, heeft toegewijd. DeHexameters, het eenigfte foort van Verfen der voorige Zangen, worden hier alleen als in 't voorbijgaan gebezigd tot het befchrijvende gedeelte; het overige beftaat uit niet minder dan 55 Hymnen of Choorgezangen van de verfchillende rangen van Zegeverzelleren: Seraphs, Cherubs, Verreezenen, Zielen, of ook van andere Wezens, die het Heir in zijne vlugt voor bij vaart: flechts afgebroken door het geen een enkel paar Stervelingen vafl deeze Aarde den Verlosfer toezingt. Alle deeze Oden, een'Pfalm uitgezonderd, fplitfen zich in Stro- phen van vier Verfen ieder; en het getal der Strophen van eiken Hymne loopt van eene enkele tot 17 toe. Schier alle bekende Rythmen der oude Poefie, en verfcheiden zelfs, van welke zij nimmer iets geweeten heeft, zijn daarbij gerantfoeneerd. Het geheele wordt eindelijk wederom in Hexameters met de betreeding van den Hemel door Christus en zijn Heir, en met de Zitting ter rechterhand beflooten. Na
|
|||||
C 7 >
|
||||||
Na deeze algemeene fchets, zij hët mij geoorloofd, met dezelfde onzijdigheid, die ik bij het be-
öordeelen der voorige Zangen meen betoond te hebben, mijn gevoelen ook over deezen twintig- ftenmedetedeelen. Niemand, die de Odes en Liederen, daarin vervat, met den verëischten aan- dacht doorleest, en die de opvolgingen aanëenfchakeling derzelven overweegt, zal kunnen na* laaten, zeer veel kunst en zelfs Genie, in den inhoud zoo wel als in den vorm; zeer veel verheven- heid in de denkbeelden; en mogelijk zoo diep een inzien in het groot ontwerp Gods bij de zending van zijn' Zoon op deeze Aarde, als zelden aan een' Mensch te beurt viel, in den Dichter te ontdek- ken ; en zij verdienen derhalven dubbel eene dikwijls herhaalde betrachting. Niettegenftaan- de dit alles evenwel, heeft mij deeze Zang in het Oorspronkelijke, zelfs, indien ik mij zoo uit mag drukken, bij de twintigfte herleezing, nimmer bevallen. Voor eerst heerscht in den- zelven, met al de verfcheidenheid van Versaart en ftcf, eene hinderende eeatoonigheid. Na 't geen wij, in zoo veelen der voorige Zangen, de Engelen en Verreezenen reeds ter ver- heffing van'sHeilands doodenopftanding, en van het geheele Verzoeningswerk, hebbenhoo- ren zingen, tïeezen laatften nu, welke op verre nade kortfte niet is, wederom enkel vervuld te zien met Hymnen , die voor een groot gedeelte dezelfde fïof behelzen, kan niet anders dan gele- genheid geeven tot het ontdekken van oneindige herhaalingen, zoo wel van het reeds vroeger bezongene,als zelfs iri de ééneOde van'c geen in de andere gezegd is. Ten tweeden helpen niet alleen de foorten van Verfen, hier gebezigd, deeze eenvormigheid vermeerderen: maarzij zijn het voornaamentlijk, die aan her geheele dat harde en ftroeve geeven, 't welk den Zang zoo onbevallig in het leezen maakt. Aan de meeften derzelven ontbreekt hetgrootelijks aan Dichterlijke welluidenheid; de kortheid of lankheid der Syllaben is er zelfs niet altijd. Hipt in acht genomen; de Scanfie moet men , hoe geöefFend men ook in dit werk mo- ge zijn, fomwijlen eerst door vergelijking der verfchillende Strophen van het zelfde Lied met elkander opmaaken ; en de Hoogduitfche taal fchijnt mij, over 't algemeen genomen , voor een hoope deezer Griekfche en Latijnfche Dichtmaaten weinig ontvangbaar; de woord- verplaatfingen zijn hier bovendien fomwijlen zoo onnatuurlijk, dat men een* gerui- men
|
||||||
- ■*>»—- '*^-~-ss^~"^^mmi.-> " ""~S«ï*»-v- ■■■% . .. . '•:***iO0**mBf^" ~* ',*&'***J*~*4lfaNftMw~*
|
||||||
C 8 >
men tijd conflrueeren moet, eer men in ftaat is den waaren zin te bepaalen; en
het ontbreekt er ieder oogenblik aan die zachte verbindende middel - woorden, die de ruwe Monofyllaben , of kort op elkaar gedrongene lange lettergreepen aan één hechten, en Harmonie aan het geheele bijzetten. Te vergeefs tog zal de verheven- heid , aan haar zelve overgelaaten, zoeken te behaagen , wanneer duidelijkheid en vloeien- de Poefie , van wat voor foort dan ook, er haaren ftempel niet op drukken; terwijl duisterheid en hardheid, in dicht zoo wel als ondicht, de waardij van eenopflel naar mijn gevoelen nimmer bevorderen. Deeze oordeelvelling, die ik waarfchijnlijk niet ligt van mij af zal kunnen werpen, heeft mij lang doen aarzelen, hoe ik mij hier bij het vertaaien gedraagen moest. Mijn Voorganger groeneveld heeft met alle mogelijke ftiptheid den Dichter in al deszelfs Rythmen gevolgd: met welk een' voorfpoed, mogen anderen beflisfen. Wat mij betreft, ik meene de Verfen, door klopstock hier gebruikt, insge- lijks te kunnen fcandeeren; en het zoude mij dus misfchien, met naamlooze moeite, zoo wel als aan groene veld hebben kunnen gelukken, in iedere Ode de maat van het Oor- fpronkelijke na te bootfen; doch de volle overtuiging, dat ik in dit geval een voort, brengfel in de waereld geftooten zou hebben , 't welk voor ver het grootfte gedeelte mijner Landsgenooten onleesbaar, en voor kenneren zelfs der oude dichtmaaten nog on- aangenaam zoude geweest zijn,heeft er mij van te rug gehouden. Van alle andere wijzen, van deezen Zang in gebonden Nederduitsch over te gieten, is mij die de verkiesfelijkfte voorgekomen, van, zonder mij door eenige kluifters der Profodie te laaten boeijen, flechts van verre klopstock in ieder foort van Verfen te volgen, den geest van iederen Rythme zoo veel en waar het doenlijk was te behouden, en voorts mijn oor alleen tot gids te nee- men, en mij te vergenoegen met voor elke Strophe vier taamelijk harmonieufe regels op 't papier te plaatfen. En ik vleie mij langs deezen weg, en tevens door het terug brengen der in het Hoogduitsch zoo zeer door elkaar geworpene woorden tot hunne meer een- voudige en natuurlijke Conftruftie, de weezentlijke verdiensten van deezen Zang in een licht
|
|||||
->
|
|||||
«du
|
|||||||||||||||||||||
X 9 7
*
licht geplaatst te hebben, 't welk mijnen Leezeren niet mishaogen zal. Dit verfchikker»
der uitdrukkingen zelfs heb ik fomwijlen in zulk een' graad moeten doen, dat er geen woord van het Oorfprornïelijke op zijne plaats is blijven ftaan, en dat ik tot in de vol- gende Strophe de woorden heb moeten opfpeuren, die in de voorige behoorden. Vindt iemand goed mij evenwel, niettegenftaande deeze verklaaring, van ongetrouwheid aan klopstock te befchuldigen, zoo wil ik liever deeze befchuldiging draagcn, dan door eene al te flipte getrouwheid hebben medegewerkt, om den roem des Dichters, wiens fchoon- heden ik op mij genomen had mijnen Landslieden te doen kennen, daar ik het vermijden konde, te verkleinen (V). Nog eene vrijheid heb ik omtrent de meenigvuldige Bijbel- plaat-
(«) Tot eene proeve zal ik het eerfte Choorlied hier onder plaatfen, vergeleeken met het Hoogdukfche,
en me: de vertaaling van Gróeneveld. Klopstock. Ewig her, vom Beginn an, als die Welt
Nicht war, Sohn! eh Tag, Nacht, und Geftirn ward,
Eh herftrahlcen in Sternglanz Cherubim,
■Gou Mittler! Sohn Gottes! wardst du erwürgt!
■ .
Gróeneveld. Eeuwig her, van 't begin af, als nog de aard
Niet was, Zoon! eer dag, nacht, en geftarnt wierd,
Eer uitblonken in ftarglans Cherubim,
God Midlaar! Gods Zoone! werdt gij gedood»
|
|||||||||||||||||||||
Bij mij. Van Eeuwigheid, van den Beginne, o Zoon!
Toen er geen Waereld was, geen dag en nacht, of Starren,
Eer Cherubim in glans des Hemels ftraalden,
Toen wierdt ge, o Heiland! Zoon van God! geflagc!
Klopstock. Duider! Sohn! des Altares Golgatha
Geoptert, erwürgt Lamm! der Gefallnen
Verfóhnung, o Erbarmer! wardst du da! Heifsblutend, todt fahst du, Heiliger, dich B
|
|||||||||||||||||||||
E.vïg
|
|||||||||||||||||||||
,-:*
|
|||||||||||||||||||||
*V**ca^
|
|||||||||||||||||||||
-
|
|||||||||||||||||||||
- - — -O - ^ j--
|
|||||||||||||||||||||
-
|
|||||||||||||||||||||
._
|
|||||||||||||||||||||
---jL---.....- .....—-——i--------*—"~— ~~r ■"--—.....•■"*—ttfc""1—*—-^«-v^.-—s*M
|
|||||||
C "O
plaatfen, die in deezen Zang voorkomen, mij gedwongen gevonden te neemen (en hier
over heb ik mijne Leezeren reeds bij voorige Zangen onderhouden): ik meen, van, in de onzekerheid welke Vertaaling klopstock gebezigd heeft, zoo veel doenlijk onze Nederduitfche Overzetting te volgen: waar door het mij insgelijks gelukt is, aan een hoope regels meerdere duidelijkheid bij te zetten: behalven dat bekende uitdrukkingen der H. Schrift, al ware onze Vertaaling al niet de naauwkeurigfte, zoodanig in ieder Land door het algemeene gebruik als geheiligd zijn, dat, wanneer men ze anders vóór zich ziet,
Ewig her, vom Beginn an, als noch Strom,
Und Meer nicht, nicht Thai war, und Gebirge, Noch Staub nicht zu des Lichtreichs Herrlichkeit Gott fchuf! der Erdkreis kein Grab noch nicht war! GnoENEVELD. Duider! Zoon! op het outer Golgota
Geofferd, gedood Lam! der gevall'nen Verzoening, o Ontfermer! waart ge daar! Heetbloedend, dood zaagt gij, Heilige, u zelf Eeuwig her, van 't begin af, als nog flroom,
En zee niet, nocht dal was, en gebergte, Nog (lof niet tot des lichtrijks heerlijkheid God fchiep! en de aardkreits geen graf nog en was! Bij mij. O Lijder! Zoon! geflagt, geofferd Lam
Op Golgotha's Altóar! toen wierdt gij, o Ontfermer,
Verzoening der Gevallenen! Gij zaagt u bloedend Van brandend bloed, o Heilige, gij zaagt u dood Van Eeuwigheid, van den Beginne, toen
Geen Stroom, geen Zee, geen Dal, geen Berg nog waren; Toen God nog 't ftof niet fchiep ter Heerlijkheid dat Licht-rijbs, Toen d'Aardkloot nog geen gtaffteê was I |
|||||||
C » )
ziet, de uitwerking er voor een groot gedeelte van wordt weggenomen. In al het overige
heb ik, zoo nauwkeurig mij doenlijk was,het Oorfpronkelijke gevolgd; en zeer weinigo van 's Dichters denkbeelden of woorden zullen in deezen moeijelijken Zang gemist worden. Ten opzicht van den loop des zelven, moet ik mijne Leezeren tot den korten Inhoud
heenwijzen; en ik kan mij hier dus alleenlijk tot eenige aanmerkingen of ophelderingen bepaalen. Gabriël, gelijk men uit den aanvang zien zal, geleidt den geheelen Triumphtocht i en Elóa fchijnt, naar het laatst des voorigen Zangs, op de Aarde terug gebleeven te zijn. Althans men mist hem niet alleen onder de Zegeverzellers, maar ook bij de aankomst in den Hemel: 't geen mij voorkomt met de heerlijke befchrijving van deezen Godsverkoore- nen, gelijk ze in den I Zang Vs. 289 en volg. geleezen wordt, weinig te ftrooken. Hec Lied, 't welk Zacharia zingt, bl. 160, is genomen uit het 3de en 5de Hoofdd. van zijne Godfpraak. Zonder te onderzoeken, of aldaar door de spruite de Mesfias bedoeld wordt, 't geen michaclis ontkent, zal ik hier flechts aantekenen, dat, behalven de aanduiding, wie Iddo's Kleinzoon geweest is, gelijk ik die, 4 regels laater, in het verhaal heb zoeken in te vlechten, ik het woord zema, 't welk in het Oorfpronkelijke, en ook in groene- velds Vertaaling, altijd voor spruite gebezigd wordt, in dit laatfte veranderd heb. Zonder deezo beide vrijheden, zouden weinigen misfchien, behalven alleen door het gewag van Jofua denHoogepriefter,begreepenhebben,waar de Ode op zinfpeelde. Dat door den Ziender, welken God verhevenheid fchonk, en veel verre voor/pelling,bl. 168 Jefaia verftaanwordt, zal men uit het daar op volgende Lied,'t weikuit het 6de Hoofddeel zijner Prophetie ontleend is, met de minde Bijbelkennis wel van zelve befpeuren. 't Geen daarop volgt, en hec gebeurde met Sanherib herhaalt,ftaat,behalven in de 36 en 37 Hoofddeelen van denzelfden Voorzegger, ook in de Hiftorifche boeken des ouden Testaments in de gefchiedenis van Hizkia. Of de beide lange en moeijelijke Hoofddeelen van Ezechiël ("31 en 32}, waarin te- gen Asfur, . jEgypten, en de met hun verbondene Volkeren gepropheteerd wordt, ge- B a fchikc
|
||||
C ia )
fchikt zijn, om den inhoud van een paar Choorliederen (bl. 171 en volg.) bij Christu»
Hemelvaart uit te maaken, hoe zeer zij hier voorkomen als behoorende tot de groote daa« den des Helds, wien het Heir verzelde, laat ik aan de beöordeeling van anderen over. Het Lied, 't welk door eenige opgereezene Vroomen uit de ftraalen eener Star den Triumph- tocht wordt toegezongen, en 't welk met het voorige, en den Pfahn, die kort daarop volgt,, buiten twijffel tot de fchoonfte ftukken van deezen Zang behoort, wordt tusfchen beiden,, gelijk uit den inhoud blijkt, hoe wel men het niet uitgedrukt vindt, een Beurtgezang met de Engelen. Tot ophelderingeeniger nu volgende bekende plaatfen uit de Openbaaringe van Johannes,is het noodeloos voor geöeffende Leezers iets aan te tekenen* De korte doch fraaije Epifode van de Star Saróna bl. 196, voor welke de zegepraalende Schaare voorbij trekt,, even gelijk iets vroeger voorbij die der Qnfterffelijke Menfchen, op welke de geftrafte maar begenadigde Toa reeds weder in 't leven terug gebracht is, doet ons flechts betreuren, dat klopstock in deezen Zang niet meer Vernaaien, ontleend, indien ik mij zoo mag uitdruk- ken , uit het geen het Heir onderweegs ontmoette ?. ons heeft medegedeeld: waar toe de ftof, met zijne vindingskracht verbonden, hem zoo ruim een veld vergunde; en dat hij daar en tegen het getal der Liederen niet eenigfins verminderd heeft. De Zang zoude er gewis bij gewonnen hebben, en de Hymnen, die hij dan noodig geoordeeld had er in te laaten, zouden door de afwisfeling zelve belangrijker geworden zijn. Misfchien hadden er ook uit onzen Aardkloot Epifodes, die met de Hemelvaart in verband ftonden, kunnen bijgevoegd: worden; doch ik voel, dat de Dichter ze niet van de Apostelen, na hun terugkeeren van den Olijfberg, ondeenen konde: althans dat hij zorgvuldiglijk vermijden moest van niets te vernaaien, waar uit eenige tijds-afmeeting bij de verheffing van Christus naar den Troon zij- nes Vaders kon opgemaakt worden. Tot Zangeren van het Dreigings-lied tegen Satan, bl- 199, kiest hij,'t geen als eene zonderlinge famenvoeging kan voorkomen, den Verreezenen Benóni uit, en de Ziel der niet verreezene Maria, Lazarus Zuster. Waarfchijnlijk heeft hij aan de gevolgen, die beiden van Satans boosheid ondervonden hebben, gedacht: de eer- fïe,
|
||||
C '3 )
fie, daar hij door zijn' bezetenen Vader tegen de rotfen verpletterd was geworden; de andere
wegens den zwaaren gemoedsftrijd,. dien zij op haar doodbed had moeten doorftaan. De aankomst van den Triumphtocht in den derden Hemel maakt het einde van deezen Zang en tevens van het Gedicht uit: een einde, den gantfchen klopstock waardig. Zekerlijk fchijnt er eene tegenflxijdigheid in gelegen, dat op het flot van den XIXden Zang Vs. 1024—1030 het Gefchapendom van alle Waereldbollen het oog op den Middelaar gevestigd houdt, die nu enmiddelijk de Aarde verlaaten zal; en dat hier daar en tegen de Hemel door zijne komst verrast wordt,in zijn'Optocht op geenerlei wijze gemengd is geweest, en geen Schaaren naar beneden zendt om hem feestelijk in te haaien: te meer, daar tog in den eerften Zang zelfs de bode des Middelaars door de Seraphim reeds op eene Zonne, die het naast bij den Hemel rolde, was ontdekt geworden. Dan, dit wordt rijkelijk vergoed door het heerlijke Tafreel der uitwerking, die zijn betreeden des Hemels onder deszelfs bewoonercn te weeg brengt jende 14 Iaatfle Verfen des Zangs komen mij voor van de hoogfte verhevenheid te zijn. De Ode aan den Verlosfer, die achter den Messias geplaatst is, en die ik insgelijks voor een uitmuntend voortbrengfel van zijn Genie houde,geeft genoeg te kennen al wat er in een brein en ineen hart, bewerktuigd als het zijne, is omgegaan, toen hij zijn' arbeid voltooid had. Zoude het mogelijk geweest zijn, dat ik deeze Ode in onze taal had kunnen over- gieten, en hier mij zelven geheel had uit het oog verlooren? Reeds bij de eerfte aankon- diging van mijn voorneemen verklaarde ik, dat ik mij gelukkig zoude rekenen, 't eeni>- ger tijd van verre klopstock na te kunnen zeggen: ':& y. ■ ' . ■ ■ rr
i Ik hoopte *i van u, en ik heb het gezongen,
Verzoener Godes, het Lied van 't nieuwe Verbond!
Doorloopen heb ik de vreeslijke loopbaan;
En mijn flïuikelen hebt gij verfchoondl
■-.v! .•-"' :■ ','!»■■ -";*%'.••;■.'- 'M •- ' -.. ' f'\ ' ^*' v
B 3 En
|
||||
< H O
En dit geluk, dat ik op zijn' vollen prijs weet te ftellen, is mij thans tot mijn onuit-
fpreekelijk genoegen te beurt gevallen. Ik ben niet dwaas genoeg om het Genie, dat er tot het dichten eenes messias verè'ischt wordt, in de minfte vergelijking te brengen met de gemakkelijke taak eenes Overzetters; en zelfs de roem van in twee jaaren tijds een twintig- dehalf duizend Verfen, met al de herzieningen, en vergelijkingen, die hier noodwendig me- de gepaard gaan, en tusfchen meerdere bezigheden in, mijnen Landgenooten in onze taal ge- leverd te hebben, is op zich zelven genomen flechts zeer gering in mijne oogen: daar dee- ze Mechanifche Talenten, indien ik mij zoo uit mag drukken, ten hoogden eene zekere vaerdigheid in dat foort van arbeid te kennen geeven, en geen onnuttige befteedingvan ledige uuren. Doch hier voor danke ik mijnen Verlosfer inzonderheid, bij het voleindigen der taak, die ik had op mij genomen, dat hij mij beide de voortreffelijkheid der ftof, en de fchoonheid der uitvoering van hetOorfpronkcüjke, heeft leeren inzien en hoog fchatten;-dac ik in den Dichter als 't ware heb mogen voelen, en hier door het getuigenis van lieden, wier oordeel mij niet onverfchillig is, heb mogen wegdraagen , van, met de woorden, ook den geest des Dichters in mijne Vertaaling te hebben mogen overbrengen. Ik dank hem, dat ik aan dat gedeelte mijner Landgenooten, die met dit Meefterftuk der Poëfie nog niet bekend waren, den toegang tot het zelve geopend heb, en daar door misfchien tot een ge- ring middel hebben mogen {trekken ter zijner meerdere verheerlijking. Ook ik, om eenige gezegden deezer .uitmuntende Ode over te neemen, al is het dan met ontleende verdienften, heb de traan des Christens zien vloeijen, en, gelijk ik er met volle waarheid bij mag voe- gen, zich met de mijne vermengen; ook ik ben onder het zingen door Engelen- en door Menfchen-yreugden beloond; beloond door de ontroering van mijn binnenfte, en door een zacht gevoel; en boven klopstock, wiens arbeid door hevige krankheden is afgebroken geweest, heb ik het voorrecht genooten, van tot den eindpaal, dien ik zoo dikwijls in 't midden der onderneeming gewenscbt heb eens te mogen bereiken, niet voorbij meer dan ééne graffleê gevoerd te zijn. De
|
||||
De Bladwijzer, achter dit Deel geplaatst, en over allede twintig Zangen loopende, is
dezelfde, die zich achter verfcheiden Duitfche uitgaven, en daar onder ook de laatfte, be- vindt. Klopstock zelve fchijnt er zich dus mede vergenoegd te hebben; en fchoon ik dit Register wel wat vollediger, en beter uitgevoerd begeerde, heb ik er daarom ook al- leenlijk die veranderingen in gemaakt, die het onderfcheid der twee taaien volflxekte- lijk vorderde. Voor 't overige bid ik mijneLeezeren de 8 flukjes,in welke mijne Overzetting begreepen
is, voor als nog ongebonden te willen laaten liggen. Deels ben ik door een'famenloop van omftandigheden tot nu toe niet in mijne poogingen geflaagd,om plaaten, den inhoud des Messias waardig, bij iederen Zang te voegen: welk voorneemen ik echter op geenerlei wijze uit het oog verlieze. Deels hoop ik binnen eenigen tijd alle de aanmerkingen en ver- beteringen ,die ik op de omflagen, of in de Iosfe bladeren, welke de ftukjes verzeilen, ge- plaatst heb, bij elkander te laaten drukken, ten einde met het vierde Deel te kunnen faamge- bonden worden: waar bij ik dan tevens van het geen mij nog nader ter opheldering mogt me- degedeeld worden, of als een misflag aangeweezen zijn, zal melding maaken, en alles ver- ëenigen, 't geen mij als dan zal voorkomen tot volmaaking van het geheele te (trekken. |
|||||
r
|
|||||