*
*
Deeze Narede vervangt al wat bij de acht afleveringen der Ver-
taaling op de omflagen of op losfe vellen er bijgevoegd is: 't geen dus beschouwd wordt als niet meer tot het Werk behoorende. Zij, die verkiezen mogten de plaaten in het Werk zelve, iedere
bij den Zang waartoe zij behoort, te laaten binden, kunnen de verklaaring der plaaten, welke de negende aflevering daarvan ver- zelt, op deeze Narede doen volgen. |
||||
*.. - m
|
|||||||||||||
NAREDE
|
|||||||||||||
TOT
|
|||||||||||||
KLOPSTOCK'S MESSIAS.
|
|||||||||||||
--'•**&- • »---«...
|
|||||||||||||
/
|
||||||||||
NAREDE
T O T D E
NEDERDUITSCHE VERTAALING
*
VAN
KLOPSTOCK'S MESSIAS,
DOOR
M.R J. MEERMAN,
HEER FAN DALEM EN FUREN.
|
||||||||||
Te Bekomen in 'sGRAAFENIIAAGE en in AMSTERDAM*
Bij de GEBROEDERS VAN CLEEF, 1815.
|
||||||||||
...» . ,____s ^-Jt. >~ • .-..ais,'. ...vaUtó-.....!. . aJ»„;*fc.lto_:XiL) „'ï^i^Jü*
|
||||||||||
3&Jl ^
|
||||||||||
Men gelieve BI. 147 reg. 2, ïn plaats van Jefus den Hoögepriester, te leezen
Jofua den Hoogenprlester; BI. 148 reg. 24, voor anderen flraal — andren flraal; en BI. 150 reg. 14 in plaats van geopend hebt, en daar door «m> fchien tot een gering middel hehben mogen flrekken — geopend heb, en daar door misfchien tot een gering middel heb mogen ftrekken, De «overige druk- feilen zijn op de laatflc bladzijde opgegeeven. |
||||
NAREDE.
tmÊmamtttKKÊmmÊlÊlÊÊÊÉttÊKtKÊÊÊtKHÈmtÊaÊmmmim
|
||||||
Bij den aanvang mijner vertaaling beloofd hebbende, het geen ik op de omflagen
der ftukken of op losfe vellen er bij meende te moeten voegen, tegen het einde derzelve te verzamelen, en, voor zoo veel ik het noodig achten zou, nog verder uit te breiden: kwijte ik mij heden van deezen plicht; en bidde dan ook mijne leezeren al dat vroegere te befchouwen, als niet meer tot mijn werk behoorende. Van het eerfte oogenblik af aan, dat ik, nog als jongeling, het oog in Klop-
stocks Mes/tas wierp, en zelfs niet geheel zonder eenig vooroordeel tegen dit Ge- dicht, ontmoette ik niet alleen, boven mijne verwachting, in hetzelve zoo goed als geene duisterheid, maar vond mij buiten dien zoo zeer door de fchoonheden daar- van getroffen, dat ik, na herhaalde leezingen, mij eenige jaaren laater, vermaakte met de overzetting van de vijf eerfte, en vervolgens van de 15 en 16de Zangen, in Nederduitfche Hexameters, hoewel zonder eenig bepaald oogmerk om dezelven door den druk gemeen te maaken. De vertaaling van Groeneveld, die ik intusfchen vernam dat in 't licht ftond te komen, en waarvan ik veel gunftiger denkbeelden dan van mijn' eigen arbeid voedde, ftaakte weldra het voortzetten van deezen; en ik vergenoegde mij met hem een gedeelte van mijn opftel ter doorbladering toe te zenden. Ik ontveinze niet, dat, toen zijne overzetting verfcheen, ik mij in mijne verwachting bedroogen vond; en mogelijk heeft Europa's eerfte Heldengedicht, door «iet terftond in het gepaste gewaad onder ons te voorfchijn te treeden, ook aan- vankelijk die bewondering en toejuiching niet bij de Nederlandfche Natie verwekt, die het in Duitschland en in alle befchaafde gewesten, waar men het in zijn oorfpronkelijken glans leerde kennen, met zoo veel reden heeft doen geboren worden. Er volgden wel op Groenevelds Hexamétrifche vertaaling twee andere in Profa:
de eene van B. Nieüwenhuizen, welke in 1798 en 1799 te Delft verfcheen, doch waarvan de helft alleen in 't licht gekomen is; de andere, geheel voltooid, welke in 1797 en de vijf volgende jaaren te Amfterdam bij J. R. Poster gedrukt vvierd, en welke gewisfelijk veel verdienften heeft. Dan, de talenten van beiderlei foort van vertaaleren gelijk gefteld, heeft de overgieting van een gedicht, van de ééne A
|
||||||
s NAREDE.
fpraak in de andere, welke in verfen gefchiedt, zooveel voordeden boven die ia
een' maateloozen ftijl, dat de tweeërlei onderneemingen nauwelijks gerekend kunnen worden met elkaar in eenig verband te fhan, dan dat zij beide den leezer met de denkbeelden deszelfden Schrijvers, en, voor zoo veel den letterlijken zin betreft, met zijne uitdrukkingen bekend doen worden: terwijl al het harmonieufe en beval- lige eener aan voetmaat gebondene rede, en, wanneer ze vloeiend gedrukt is, haare onwederftaanbaare uitwerking op een' ieder die fmaak en die gevoel heeft, voor den Vertaaler in Profa verlooren gaat: ja hem fomwijlen dwingt, om plaatfen van het oorfpronkelijk werk, die uit de Harmonie alleen haar fchoon ontleenen, en waar het vers als vers de zaak, van welke gefproken wordt, affchildert, van al haare cierlijkheid te berooven. Hier komt nog bij, dat de enge gemeenfchap van het Hoogduitsch met onze moedertaal, bij de overzetting van een gedicht, dat uit Hexa- meters faamengefteld is, in Nederduitfche Profa, dit nauwelijks te vermijdene gevolg heeft, dat men telkens heele en halve regels van deezen voetmaat er zijnes ondanks in moet vlegten, of ze zich telkens onbemerkt ziet ontglippen: terwijl aan de an- dere zijde die zelfde taalgemeenfchap tot het behoud van het voortreffelijke in den oorfpronkelijken vers-bouw zoo krachtdaadig medewerkt. Ik had Klopstock bij mijn verblijf te Hamburg in 1800 meermaalen ontmoet,
en verheugde mij deeze toen reeds daalende zon nog vóór haaren ondergang te heb- ben mogen aanfchouwen; ook perste mij die verkeering, hoe fnel ook voorbijgaande, de regelen af, die federt in den Letterbode eene plaats gevonden hebben,'en die uit de volheid van het hart gedicht zijn. ó Klopstock, als deez' aard' een prooi zal zijn van 't vuur,
En 't Paradijs op 't puin der voorige natuur
Vernieuwd zal bloeijen met het vol getal der vroomen , -
Door ftrijd en door geloof aan 't hoogst verderf ontkomen;
Als iedre weetenfchap, die 't menschdom thans behoeft,
Als iedre kunst, hoe zeer door nuttigheid beproefd,
Reeds lang vergaan zal zijn, vernietigd en vergeeten,
Men van geen raenschlijk boek ook meer den naam zal weeten t
Dan zal 't verheerlijkt volk, voor 's Midlaars troon gebukt,
Dat gij geleerd, vermaakt, gedicht hebt en verrukt,
Dan zullen d'Engelen, in hun gewijde kringen,
Geheele blaadren nog uit uw Messias zingen.
|
|||||
■ ■«"«v**',**~«wife_^-*A,
|
|||||
NAREDE.
|
|||||||
3
|
|||||||
De dood des Dichters, welke niet lang daarna gebeurde; de meer dan Koninklijke
begraaffenis, welke hem het vereenigd Hamburg en Altona bezorgden; de Leipziger uitgave eindelijk van zijn werk, op welk hij nu den laatften ftempel van volkomen- heid gedrukt had, deeden mij, niet tegenftaande de drie of ten minften derdehalve reeds in het Nederduitsch aanweezige overzettingen van den Messias , aan mijne voo- rige proefneemingen'terug denken, en haalden mij tot eene vierde over. De Weeten- fchappen en fraaije letteren meende ik, dat er niet dan door winnen konden, indien er van al dat foort van werken, bij welke het niet genoeg is eene gewoone kunde der fpraake waaruit, en der fpraake waarin men overzet, te bezitten: maar tot welker vertaaling het in eene n.eerdere maate op de gemeenzaamheid met het behandelde onderwerp aankoomt, of op het regte verftand van den zin des oorfpronkelijken Schrij- vers; of op de bekwaamheid van hem niets van zijne kracht en fchoonheid in de nieuwe taal te doen verliezen: dat, zeg ik, van al dat foort van werken er meer dan ééne vertolking te voorfchijn treede. Hoe heeft men in alle landen van Europa, en ook in het onze, zich federt eenigen
tijd er niet op toegelegd ,* om van de boeken der H. Schrift, vooral van 't Oude Tes- tament, verfchillende uitgaven in de hedendaagfche taaien in 't licht te brengen? Hoe veelerlei Pfalm-berijmingen zijn er niet enkel in ons Vaderland gedicht? de clasfique Aucteuren ondergaan tegenwoordig meer dan ooit in Frankrijk, Duitschland en elders het zelfde lot; en hoe meer overzettingen er van geleverd worden, hoe meer leert men bij derzelver vergelijking een' Homerus en Virgüius, een' Thucydides en Tacitus in hunne aangeboren fchoonheden kennen; hoe meer hoort men ieder hunner in zijne eigene taal ons toefpreeken. Homerus alleen heeft binnen een' kleinen kring van jaaren drie mannen van naam gevonden, die hem in Duitfche verfen, van den- zelfden voetmaat als de zijnen, hebben overgebracht; en indien, zoo veel eeu- wen na dat hij opgehouden heeft te beftaan, deeze eer aan den Dichter van Achil- les gramfchap te beurt gevallen is, zou die van de Verlosfing der menfehen, pas even aan zijne natuurgenooten ontrukt, zich hebben moeten beperkt zien in het getal der genen, die hunne pennen op onderfcheidene wijs beproefden om zijn meester- ftuk van vinding, genie, gevoel en welluidenheid in Hollandfche vormen over te Horten? De uitgeever der Amfterdamfche vertaaling fchroomde zelf niet, te gelijk met den Delftfchen overzetter den wedftrijd aan te gaan, niettegenftaande beiden in Profa vertolkten; en niet lang daarna wierden de Landgedichten van Delille, op twee in der daad verfchillende wijzen, doch beiden in Hollandfche verfen van eenerlei foort, te koop gebooden. Aan mijne drie voorgangeren, hoe onder- A a
|
|||||||
NAREDE.
|
|||||||
4
|
|||||||
fcheiden ook hunne verdienften zijn mogen, betuige ik bij mijnen arbeid op meerdere
plaatfen nuttig te zijn voorgelicht, hoe zeer ik hen meesr, om vrijer te werken, flechts dan geraadpleegd heb, wanneer ik zelf iu eenige onzekerheid geraakte, of hier en daar zwaarigheid ontmoette. Frederik Gottlieb Klopstock, (a°) met wiens Episch meefterftuk ik mij dan
ook op mijne beurt heb bezig gehouden, en deeze bezigheid nu ten einde gebracht,, was geboren te Quedlinburg op den 2den van Hooimaand 1724, hetzelfde jaar waar in ook Kant het eer/te licht zag; en heeft, daar hij op den i4.den van Lentemaand 1803 te Hamburg overleed, een' meer dan 78 jaarigen ouderdom bereikt, het groot- fte gedeelte der 18de eeuw beleefd, en fchier al haare oneindige wisfelvalligheden in ftaat- en letterkunde, op de laatfte van welken hij zelf zoo groot eene uitwerking deed, bijgewoond; ja eindelijk ook nog even de beginnende wonderen der 19de eeuw als uit een' voorhof aanfchouwd. Hij was de oudfte van 10 kinderen, vijf zoonen en even zoo veel dochters. Zijn
Vader, een man van beginfelen en van een vast caracter, maar wel eenigfins ruw, en niet vrij van fommige bijgeloovigheden, voerde den titel van Quedlinburgfche Commisfions - raad, doch pachtede tusfchen beide het Amptmanfchap van Friedeburg in het Mansfeldfche, 't geen hem een aangenaam landverblijf aan de Saaie, twee jaaren lang, bezorgde, na welke hij wederom naar de ftad met der woon terug keerde. Deeze beide jaaren vallen omtrent van het elfde tot het dertiende van onzen Frederik, en lieten niet na een' Herken invloed op zijn jeugdig ligchaam, en daar door ook mogelijk tevens wederkeerig op zijnen geest te oeffenen. Hoe zeer men voortging hem in de eerfte kundigheden onderricht te geeven, liet men hem echter, bijna zonder beperking, toe, zich aan alle de oefFeningen, tot welke het land [meer dan het ftadsleven uitnoodigt, over te leveren: en dk zelfs met eene ru- keloosheid, die hem meer dan eens in 't grootfte gevaar bracht. Baaden, te paard rijden, onbedachtfaam klouteren, loopen, fchermen; in 't gezelfchap van een na- 1 il. 1. 1 1 »
O) Ik heb deege berichten, behalven uit zijne eigene Odes, voor het grootfte gedeelte
famengefteld viit: Morgensterns voorleezing: Klopstock, gehouden te Dorpat 12 Dec. 1806.
Fr. Gottl. Thiess : Fr. Gottl. Klopstock: wie er feit einem halben Jahrhundert ah Dichtef
au f die Nazi on , und ah Schriftfteller aaf die Litteratur gewirkt hat. Altona 1805. Cramer: Klopstock, er und uber ihm, Hamb. 1780, 8°. fq. in verfcheiden Deelea.
Jordens Lexicon Deutfcher Dichter und Profaisten. 1808 en 1811 op de K.
F. J. L. Meyer, Klopstocks Gedac/itirifs-feier, Hamb. 1803.
|
|||||||
NAREDE.
|
|||||||
5
|
|||||||
huurig jonker, en verzeld van Satan zijn jagthond, de haazeti vervolgen; ook mee
Stieren kunften beproeven, welke hem duur hadden kunnen kosten; des winters op fchaatfen rijden, en dergelijke, waren in dien leeftijd zijne geliefdfte bezigheden, die wel eens aan de zorgvuldige moeder, maar nimmer aan den ftouteren vader eenige angften verwekten, en tot een gedeelte van,welken hij ook in zijne volgen- de jaaren zoo veel geneigdheid overhield, als hij het er ver in gebracht had. Zijne ftudien zelfs fcheenen zich nauwelijks van die lichaamsoeffeningen te kunnen fchei- den: gelijk men hem eens op den top eenes kersfenbóoms den 139 Pfalm hoorde van buiten leeren. Het is dus ligt te gisfen hoe weinig het hem fmaakte, na zijns vaders terugkeering naar Quedlinburg, zich op het Seminarium aldaar geplaatst te zien, en de opéne velden van Friedeburg te moeten verwisfelen tegen de beftovene zitbanken van een ftedelijk fchool. Ook vorderde hij weinig in de 3 jaaren welke hij hier doorbracht. Alleenlijk tegen het einde van dit tijdperk, toen zijn vader voorgenomen had hem naar het Saxisch Vorftenfchool bij Naumburg, de Schulpforte genoemd, te zenden, maakte hij uit eergierigheid eenig meerder werk van de griekfche en latijnfche letteren, ten einde in het nieuwe kweekfchool terftond eene hoogere clasfe te bereiken. De Schulpfort& was te dier tijd een zeer vermaard Gymnafium, waar de jonge lieden door de kundigfte onderwijzers in de oude letterkunde geoeffend wierden, en waar men inzonderheid bedacht was om hun fmaak voor de dichtkunst mede te deelen. •' ', Klopstock vertoefde hier omtrent zes jaaren, van 1739—1745; en deeze jaaren»
zijn het, welke men bijna zeggen kan, dat zijn geheele genie ontwikkeld hebben. Niet alleen leide hij zich nu met de borst op de doode taaien toe, maar hij over- trof weldra zijne medeleerlingen in het vervaardigen van Herderdichten en Odes; doch van pooging tot pooging, van proeve tot proeve, lachte'hem eindelijk het denkbeeld toe, om de zanger van een Heldendicht te worden, waarop Duitschland roem kon draagen. De ftof deszelven was hem lang een voorwerp van beraad. Hij fcheen zich reeds tot Keizer Hendrik den Vogelaar bepaald te hebben: maar op eens veranderde hij van voornemen, en nu kende hij beneden den Messias geen onderwerp meer, dat hij zijnes waardig oordeelde. Hij voltooide ook, geduu- rende zijn verblijf'aan dit Gymnafium, bijna her geheele plan van zijn Gedicht, ge-" lijk hij, kort voor zijn* dood, zelf aan den toenmaaligen Rector der Schulpforte fchreef: terwijl hij, wegens het genoegen, dat deeze herdenking hem opleverde, aan de Schoolbibliotheek de Leipziger uitgave zijner Werken vereerde. |
|||||||
NAREDE.
|
||||||
6
|
||||||
Hoe fterk zijne verbeelding door zijn groot ontwerp getroffen wierd, blijkt ook
daar uk, dat het beeld van Eva, gelijk het, in het begin des 19de Zangs, be- fchreeven wordt door Adam in een gezicht aanfchouwd te zijn, wanneer zij den Rechter om genade voor haare kinderen aanroept, geheel ontleend is uit een'droom, dien hij te dier tijd gedroomd had ; en waar in hij de moeder der menfchen zoo duidelijk had vóór zich zien ftaan, dat, indien hij fchilder ware geweest, hij de helft van zijn leven, gelijk hij verklaarde, zou hebben doorgebracht om de ten uiterften fchoone en verhevene Vrouw zoo af te beelden gelijk hij ze zag. SJechts het einde des drooras, bij welk hij ontwaakte, had hij in zijn gedicht weggelaa- ten. Hij moet reeds ver in de bewerking van zijn plan gevorderd zijn geweest, eer hem Milton onder de oogen kwam. Uit een' brief, dien hij weinig jaaren laater aan Bodmer fchreef, blijkt het, dat deeze hem het eerst een exemplaar daarvan bezorgd heeft. „Ik zoude dien dichter" zegt bij „anders misfchien te Iaat „hebben leeren kennen: maar toen hij mij onverwachts in handen viel, heeft hij het „vuur, uic Homerus opgevangen, geheel aan het gloeijen gebracht, en mijne ziel „ hemelwaards en tot de godsdienftige dichtkunde opgeheven." Te vergeefsch liet de Rector van het Gymnafium, het leezen van het Verhoren Paradijs onder zijne leerlingen, voor welken het hem op die jaaren gevaarlijk toefcheen, verbieden: onze Klopstock bleef het tot een hoofdvoorwerp zijner ftudien maaken, en dorst het zelfs in eene opentlijke fchoolredevoering verdedigen, 't Geen hij er echter in zijnen Messias het meest uit heeft overgenomen, of nagevolgd, is het geen men de Machinerie noemt zijner boven-menfchelijke wezens. Des j ongel in gs naam moet reeds twee jaaren eer hij de Schulpforte verliet, en
dus op zijn 19de levens jaar, buiten derzelver muuren met eenigen roem zijn uitge-
fproken. In zekeren brief van dien tijd, iets laater in 't licht gegeevcn, wordt hij
geroemd „ als iemand, die zich een' aangenaamen ftijl verkreegèn had, en in Her-
„ derdichten uitmuntte; en die, behalven zijne taalkundigheden, tot alle Poè'fie en
„ tot de Wijsbegeerte eenen natuurlijken aanleg had; hij bezat veel eerbied voor
„ den Godsdienst; zijne verfen getuigden van eene ftille en bedaarde ftaatigheid; de
„ beelden, die hij verkoos, waren aangenaam; zijne boetgezangen waren teder, har-
„ telijk, en lokten de traanen uit. Zijne zeden getuigden van eenvoudigheid en on-
„ fchuld. In zijne gefprekken was hij tevens minzaam en voorzichtig; in zijn' om-
„ gang befpeurde men eene gemeenzaamheid, die van hoogheid verzeld ging; zijne
„ oprechte vrienden behandelde hij getrouw, zijne benijderen grootmoedig. Gaarne
|
||||||
NAREDE /,
„ verkeerde hij in de eenzaamheid, voofal waar men de werken Gods in "de na-
M tuur kon betrachten. Omtrent de gewoone vermaaken betoonde hij zich onver- ^ fchillig; en (leeds was hij gelaaten en welgemoed." f : ' ■• Men ziet uit deeze tekening, dat er reeds, federt het landleven, 't geen ik te vooren.
befchreeven heb, eene groote verandering in hem ontdaan moet zijn, en dat zijn geest naar de ontwikkeling der lichaamskrachten fchijnt gewacht te hebben , om met de zijnen een' aanvang te maaken. Verfcheidene vernaaien intusfchen van dien fchool-tijd bewijzen, dat het hem nimmer aan vastheid des caracters ontbro- ken hebbe. Aan het Zoontje des Rectors, 't welk, trotsch op het Vaderlijk gezag, van verfcheiden andere leerlingen een foort van hulde fchijnt te hebben weetenaf te dwingen, weigerde hij dezelve beftendig; en iemand, wie het ook zijn mogt, te vleien, of in iets,-het geen hij onbillijk oordeelde, toe te geeven, was eene kunst die hij nimmer verftond. Gelijk hij den Rector ten opzicht van Mil- ton ongehoorzaam was, verftoutte hij zich-ook eens hem opentlij k op de vraag, waarom hij de hem opgegeevene redevoering over zekere ftof niet vervaardigd had, te antwoorden: om dat de {lof mij niet aanjiond. In zeker gewigtig fchoolverfchil over den rang der eerfte en tweede classe, en
het recht van in den tuin te wandelen, nam hij fterk partij. Daar de Leeraars een groot gedeelte der jonge lieden met wegzending uit het Gymnafium dreigden, had hij reeds aan zijn' Vader verzocht hem naar huis terug te doen keeren: 't geen echter nog door fchikking wierd bijgelegd. Voorts bericht men ons nog, dat hij geduurende deze fchooljaaren veel liefhebberij had in het verzamelen van een' aanzienlijken boekfchat: 't geen bij zulk een kiemend genie zoo weinig vreemd is, dat het bijna Hechts daarom behoeft aangemerkt te worden, om dat het zoo fterk tegen zijne neiging van volgende jaaren afdak, in welke hij nauwelijks een half honderttal van boeken bezat, en deeze nog in de grootfte verwarring en meerendeels defect. Op zyn best zoude men bij hem een Exemplaar van zijn' Messias en zijne Oden hebben aangetroffen. Zijne overige werken moest men alom, maar alleenlijk niet bij den fchrijver zoeken. Ik [eindige dit verflag van de Schulpforte met een woord omtrent zijne Latijn-
fche affcheidsrede over het hoogere doel der Dichtkunde mede te deelen. Zij wierd in Herfstmaand 1745 door den nu 21 jaarigen Jongeling uitgefproken, en met de grootfte belangneeming aangehoord: gelijk zij ook daarna door den drufc bekend geworden is: Hij doorloopt in dezelve de oude en nieuwere dichters, voor- al de Epifche. Van Homerus en Virgilius zegt hij, dat, daar ze onnavolgbaar zijn, |
||||
8 NAREDE.
zij fteeds door hem met de traanen van naijver, die hij hun toegewijd heefc, ver-
eerd zullen worden. Na Tasso koomt hij op Milton, waar bij hij zich onder anderen dus uitdrukt: Tu ver o ipfa Miltoni umbra lufrata, quocumque nunc eoeli in orbe lataris, illudque quod dignutn in cartninibus tuis angelorum auribus est, fpiritibus his, nunc amicioribus tibi, recinis, percipe ft quid quod te deceat, dixerimus, neque nostra huic irascere audacia, qu<e te non fequi folum, fed majorem etiam, materid tud excellentioremque 'adgredi moütur. ,: *. Na.deeze opentlijke aankondiging van zijn eigen voorneemen om een Heldendicht
te vervaardigen, wiens ftof die van de Miltonfche Epopoe nog overtrof, koomt hij op de Franfche dichters, maakt gewag van den Telemaque en de Henriade, en betuigt vervolgens zijn leedweezen, dat Duitschland nog niets had op te wij- zen, 't geen met de meesterftukken van endere Volkeren in vergelijking kon ge- bracht worden; waar bij hij als in verrukking en in een Profetisch voorgevoel zijner eigene beftètnming uitroept: O quam vellem, ut hac in confesfu corond- que Poëtarum Germanorum principum dicere mihi contingeret! Gaudio eer te tune ego maximo adficerer, penitusque perfunderer, ft dignisfimos hoc opere, ob neglec- tam tam diu a fefe Patriee gloriam, ruböre quodam laudabili ac pio fujfundere valerem. Quod fi vero inter yiventes nunc Poëtas is adjiuc forfitan non re- periatur, qui Germaniam fuam hac glorid omare destinatus est, nascere, o dies magne, qui hunc tantum procreabis vatem! et, o fol, dppropera celerius, cui Mum adfpicere primo, placidoque Imtrare yultu contigerit! Hunc virtus, hunc, cum coelesti Mufd, fapientia teneris in ulnis nutriant! Ante oculos ejus fefe aperiat totus natura campus, et inaccesfa aliis adoranda religionis am- plitudo ; nee futurorum faculorum ordo reclusus penitus obfeurasque illi maneat! Fingatur his ab doctricihus fuis7 humano genere, immortalitate, Deoque ipfo,quem imprimis celebrabit, dignus f Hij bezocht hierop onmiddelijk de Univerfiteit van Jena, en vertoefde er het
winterhalve jaar van Herfstmaand 1745, tot Paasfchen 1746. Zijne eerfte beflem- ming was de Godgeleerdheid, doch hij oefende meer zich zei ven daarin, dan dat hij veel de lesfen der Hoogleeraaren bijwoonde; en, gelijk hij allengskens van dit beroepsplan afzag, leide hij zich, zoo hier als daar na te Leipzig, op allerlei foort van kundigheden toe. Doch 't geen zijne verbeelding reeds het meeste bezig hield,was zijn ontworpen Heldendicht. Hoe zeer hij aanvankelijk voorgenomen had, het plan tot zijn 3cfte jaar te laaien rijpen, bemerkte hij al fpóedig, dat dit wach- |
||||
NAREDE.
|
|||||||
9
|
|||||||
ten ondoenlijk .viel, en hij bewerkte reeds te Jena in ftilte de drie eerfte Zangen:
doch hij deed het in dichterlijke Profa, om dat hij aan dezelve de voorkeur gaf boven de ondraagchelijke en vermoeijénde eenvormigheid der Alexandrijnen, en bo- ven het fleepende der Trochjeifche Verfen; terwijl de oude Jamben van tien let- -tergreepen, volgens zijn gevoelen, onnavolgbaar, en niet zuiver genoeg te houden waren. Evenwel was ook de Profa ver van hem te kunnen voldoen. Hij voelde Je geheele magt des Hexameters bij Homerus en VirgiJius, en de volheid der uitdrukking die dezelve bevat, doch wanhoopte iets dergelijks in zijne moedertaal te zullen kunnen te voorfchijn brengen. Dikwijls langs de lagchende oevers der Saaie in eenzaamheid iieenen wandelende, gevoelde hij met een' heimelijken fpijt, hoe zeer hij in Harmonie voor zijne groote voorgangeren uit Griekenland en uit Latium zou moeten wijken. Weldra evenwel wist zijn genie door deeze hinderpaa- len door te dringen. Gebrek aan gezelligeti omgang naar zyne behoefte, en de bekende ruwheid der Studenten van Jena te dier tijd, bewoogen hem om deeze Hoogc Schoole tegen die van Leipzig te verwisfelen, waar hij met zijnen Neef Schmidt van Langenfalza dezelfde wooning betrok. Eene gelukkige próefneeming, wederom onder het wandelen op een' Zomernademiddag, bracht hem eindelijk tot het volle- dige befluit om zijnen Messias niet dan in Heroifche Verfen te dichten; en fpoedig was de eerfte Zang daarin overgegooten. Schmidt alleen was toen nog in het ge- heim, niet alleen deezer gekoozene voetmaat, maar zelfs van het beftaan des ge- heelen Gedichts, voor zoo ver het aanweezig was: doch bij een bezoek, 't geen Oramer, die in hetzelfde huis woonde, aan de twee vrienden deed, geraakte men in een letterkundig gefchfl; en om dit ten voordeele van Klopstock beflisfend te doen uitvallen, haalde Schmidt de gefchreevene vellen der Mesfiade, hevig tegen des dichters wil, uit eene laêtafel met lijnwaad, en las er Cramer uit voor. En nu was het geheim verraaden; het gerucht der Mesfiade wierd fpoedig onder zijne vrienden bekend. JMen noodigde hem weldra om deel te neereen in de bewerking der Bremifche Beytrage zum vergnügen des verfiandes und herzes, een geacht tfjdfchrift van deeze Epoque, en er, waartoe hij echter noode was over te haaien, de drie eerfte Zangen zijnes gedichts, die nu volkomen gereed waren, in te lasfen. Dit gefchiedde ook in 1748, hetzelfde jaar, waarin hij Leipzig verliet, en het 24fte van zijn leven: terwijl ze tevens niet lang daarna ook afzonderlijk te Halle wierden uitgegeeven. Belangrijk is het mij voorgekomen, hier, eer ik verder gaa, onzen Dichter zelven
fpreekend in te voeren, gelijk hij zich in twee Odes, de eene in 1768, de andere in B
|
|||||||
io NAREDE.
|
|||||
1781 vervaardigd, over zijne jeugd en over-de uitvoering van zijne hoofdondernee-
ming uitdrukte, als de bekrachtiging van 't geen ik tot nu toe ten zijnen opzichte heb medegedeeld. In de eer/ïe, Mijn Vaderland, zegt hij:
Zoo zwijgt de jongling lang,
Die weinig lenten zag voorbij zich zweeven,
En die den grijzaard, met het zilvren hair, en rijk aan daaden.
Het vlammen woord: 'k bemin u hevig! wil doen hooren.
Des middernachts vliegt hij onfluimig op;
Vol gloed is zijne zieL-r
Hij ziet de vleugelen des morgenroods reeds waaijen,
Spoedt naar den grijzaard, en toch zegt hem niets.
Zoo zweeg ook ik. Met haaren ijzren arm
Heeft fleeds de ftrenge zedigheid mij toegewenkt! De vleugels woeijen, 'k zag de luit reeds blinken; Zij klonk van zelve reeds, doch beefde mij de hand. Ik hou 't niet langer uit! ik moet de luit omvatten,
Vliegen de ftoute vlugt! Ik moet het zeggen, kan 't niet langer zwijgen,
't Geen in de ziel mij gloeit. Het woord: ik bemin u, mijn Vaderland! dan uitgefproken hebbende, zingt
hij verder : Vroeg heb ik u mij toegewijd! Reeds toen mijn hart
Den eerften flag der eerzucht liet verneemen, Verkoos ik onder harnasfen en lantfen Hendrik, uwen bevrijder, te zingen. Edoch ik zag de hoogre baan,
En, van geen eerzucht Hechts bezield,
Gaf ik haar ver de voorkeur. Immers voert ze ons op,
Tot waar het Vaderland van 't ganfche menschdom ligt.
|
|||||
NAREDE. 11
In de tweede Ode, welke den naam draagt: Aan vriend en vijand, zegt hij
onder anderen: Vol van dorst was des jongelings brandende ziel,
Dorst naar onfterflijkheid; Ik waakte, en ik droomde van de ftoute vaart Op den Oceaan der toekomst. Dank u nogmaals, mijn Genius! mijn vroege leidsman!
Dat gij mij toonde, hoe hol het daar gaa; Uw gouden (laf wees dichtren-werken, hoog van masten, Vol van zeilen, die echter het meir verzwolg» Ik fchrikte, toen ik ver langs de bruisfchende kust
Slechts wrak bij wrak zag drijven; Zij hadden zich te ver op de golven gewaagd, in den ftorm gewaagd,
En waren in zee gezonken. Ernftig wierd ik, ik wierd zwaarmoedig, verdiepte mij
In het doel, de waardij des Helds, in den grondtoon, In de houding, den gang; en, door de zielkunde geleid, Poogde ik te vorfchen, welke de fchoonheid zij des gedichts. Ik vloog, en zweefde onder des Vaderlands denkmaalen heen,
Zocht den Held, maar vond hem nog niet; ten laatften zonk ik Moede neder; en nu op eens, als uit een lluimring gewekt, Zag ik het, als met dondervlammen, rondom mij ftraalen! Welk een aanfchouwen was dat! want Hem, dien ik als Christen lief had,
Zag 'k, met een' enkelen fnellen bezielden blik, Nu als Dichter, en voelde dat ook de Dichter Vuurig den godlijken Zoon beminde. Verbaasd over de laate keus, dacht ik aan Hem
Alleen, vergat mijn dorsten naar onfterflijkheid, Of zag met kalmte op het ftrand vol wrakken, Op golf en ftorm. B a
|
||||
s
12 NAREDE.
Ik groef een ftrenge wet mij in metaal: het hart moest eerst
Beheerfcher zijn der beelden; en beginnen mogt ik eerst, Wanneer des levens derde tiental weggevlugt was: Maar 'k hield den tijd niet uit; 'k verbrak, de wet, 'k begon! De verheffing der taal,
Haar kiesfchere klank,
Een edeler, roerender gang,
De voorftellingswijze, het merg en de kracht der dichtkunst r
En hij, en hij, de Godsdienst,
Heilig hij en verheven,
Vreesfelijk, lieflijk, eerwaardig en groot,
Van boven gezonden,
Hebben mijn doel gevestigd; daar ftaat het titt>,
't Spot met den tijd, het fpot met doelen,
Die men zich als eeuwig verbeeldde,
Doch die het opmerkend oog nu reeda als wrakken befchouwn
Naar maate de drie eerfte Zangen allengskens ter kennis van het leezende Publicq;
in Duitschland en in Zwitferland geraakten, naar maate wies de opgetogenheid met dezelven op eene wijze, welke voor geen befchrijving vatbaar is; en, van de Oostzee tot aan het Zuricher meir, meende men zich, wat het onderwerp van Klopstocks Heldengedicht betreft, als in eene nieuwe waereld geplaatst te zien. „Nog nooit," zegt Morgenstern, „had een dichter eene ftof gekoozen, die, daar zij zoo zeer „buiten de grenzen van het zinnelijke lag, de verbeeldingskracht meer dreigde te „beperken, en het evenwel minder deed. Nog nooit had Duitschland zich kunnen: „beroemen, edeler gedaanten gefchapen,. verhevener gezindheden en heiliger gevoe- „lens geuit te hebben. Nog nooit, fedèrt de heerlijkheid van Romen met de „klankrijke taal deszelven onderging, was de trotfche Hexamétrifche Rythmus in? „eene nieuwe taal beproefd geworden, en had er in geklonken, gelijk thans in de „Duitfche." Cramer merkt bij deeze gelegenheid aan, dat Klopstock den alge- meenen geest van Duitschland vóór zich had, 't welk bezig was zich in taal, dicht- kunst en weetenfchap te vormen; dat er een foort van gisting overal doorbrak, gepaard met eene achting voor den Godsdienst, die tot het flaagen der Mesfiade |
||||
NAREDE. 13
medewerkte, en een gevoel voor al wat waarlijk uitmuntend en edel is. Op groot
en klein deed het Gedicht zijne uitwerking. Lieden van jaaren en doorzicht ver- eerden den fchrijver als een' jongeling, die de hooglte talenten des menfchelijken geests toewijdde aan de vereering van God, en aan de weldaadigfte zedelijke wer- king op zijne medefchepfelen. De Christen-traanen vloeiden uit tallooze oogen. Van veele Predikftoelen, vooral in Zwitferland, wierd het gedicht ter leezing aanbevo- len; en de Mesfiade wierd het onderwerp van eene groote menigte gefchriften. Niet alle beoordeelingen evenwel waren hem even gunflig. Het ontbrak niet aan
al te fchroomvallige geestelijken', die het filet, dat men dichterlijke ficcien in het gebied der verhevenfte waarheden dorst binnen laaten. Men verweet hem, 't zij dan uit overtuiging, 't zij uit meer fchijnheilige beginfelen, dat hij de ernftige ftof der verzoening gemaakt had tot een fpel van wilde phantafie, en daar door afbreuk had gedaan aan de eer van God en den Middelaar; dat hij de bedorven menfchelijke natuur te zeer verheven had, ja hier en daar er eene afgodifche eer aan had bewee- zen; dat hij den menfchen eene val.fche en met het woord van God niet overeen- ftemmende zedekunde had geleerd. Doch zijne geduchtfte vijanden vond Klopstock in eene clasfe van lieden, die te
dier tijd een foort van meefterfchap in Taal-of Dicht- of Letterkunde oeffenden, en zich door het nieuwe verfchijnfel op eens van hunnen zetel gebonst zagen. Gott- schedt met zijne leerlingen, en (gelijk zich Cbamer uitdrukt) het geheele Ler- naifche jlangenbroedfel der wijshoofden, Schönaich, Hudemann en anderen, fpoo- gen vergif en gal. Met gevoel, het duldelooze vernederende gevoel hunner minder- heid deed hen geen pooging onbeproefd laaten, om al wat van hun afhing tegen den jongen Dichter in 't harnas te jaagen; en de arme Hexameter zelfs moest mis- gelden, 't geen aan den fpijt alleen van onbereikbaare talenten zijne geboorte in hunne trotfche harten verfchuldigd was. Een der bende, toen hij, (dit zijn zijn eigen woorden} „den zoogenaamden Mes/tas gezien had, gefchreeven in regels, die „naar iets zoodanigs moesten gelijken, dat een Hexameter fcheen, befloot ten over- „vloede, uit de ongerijmdheid van die heilig avontuurlijke onderneeming, uit de „fchrijfwijze met taalfouten uitgedoscht, uit de ellendige Verfen, dat dit de man niet „zij, welke ooit de Hexameters bij de Duitfcheren in zou voeren, wier fmaak reeds „veel te gezuiverd was (<3)." Gottschedt zelf, in zijne Kritifche dichtkunst (b), drukt |
||||||
Ca) Zie das neuefle aus der anmuthigen gelehrfamkeit, Leipz. 1753. p. 921 , bij Spiess
aangehaald. (O Leipz. 1751. p. 398, ibid aangehaald.
|
||||||
NAREDE.
|
|||||||
i 4
|
|||||||
zich, fchoon uiterlijk iets gemaatigder, en zoo 't fcheen in 't algemeene flechts,
in deezer voege daar over uit: „In gevolge mijner aanmoedigingen heb ik nu wel „beleefd, dat men in het Hoogduitsch verfcheiden groote Dichtftukken, onder den „naam van Epifche of Heldendichten, in zulke Hexameters heeft doen te voorfchijn „treeden, ja ook kleinere proeven, bij voorbeeld op de Lente, heeft doen drukken: „doch, naar de welluidenheid te oordeelen, welke deeze proeven ons van Hoog- „duitfche Hexameters doen verneemen, zoude ik bijna berouw hebben, dat ik dit „foort van Verfen op nieuw mijnen Landslieden heb aangepreezen. Zij klinken naa- „mentlijk zoo hard en ruw, als mogelijk vóór de tijden van Homerus de Griekfche, „of vóór Ennius de Latijnfche Hexameters mogen geklonken hebben. De meeste „leezers, die anders echter de Latijnfche en Griekfche Verfen zeer wel kennen, „vermogen hier in 't geheel geen welluidenheid te ontdekken, ja zelfs niet eens de fyl- „labenmaat, die hen in de anderen zoo zeer inneemt. Daar dus deeze Duitfche „Hexameters invitls Mufisy en zonder den bijftand der Gratiën vervaerdigd worden, en „noch aan eene goeden profë, noch aan eene gebondene taal gelijk zijn : zoo vraag „ik, waar het aan hapere, dat zij niet aangenaamer luiden. Ik antwoorde, dat men in „de meeste fchoolen de jongelingen niet opleidt, de latijnfche Verfen goed naar de „fcanfie te leezen.— Van hier komt het, dat deeze Duitfche Dichters aan hunne „Hexameters geen meerdere bevalligheid hebben weeten bij te zetten; zij hebben „dikwijls korte lettergreepen als lang, en lange als kort gebruikt: doch hier door tevens „alle de fchoonheden verlooren, waar voor hunne gedichten anders, wat den uiterlijken „vorm betreft, vatbaar geweest zouden zijn. Ik zwijge nog van de afdeelingen, die „een goede Hexameter in Heroïfche gedichten moet hebben: want wie deeze niet „in acht neemt, moet zich niet verwonderen, dat zijne Hexameters niet beter klin- „ ken dan die van Horatius. — Wij moeten dus nog andere dichters afwachten, „die een beter gehoor hebben." Zoude men zich niet verbeelden, wanneer men Gottschedt dit oordeel hoort vellen, dat de jonge Klopstock aan de Schulpforte, waar men zich op het onderwijs der dichtkunde zoo zeer toeleide, nimmer het fcandeeren der ouden geleerd had; of dat er, onder de ontelbaare bewonderaars van den Messias en deszelfs Rythmus, niemand, dan die beflisfende Hoogleeraar alleen, (leezen Rythmus met die van de lliade of iEneide had kunnen vergelijken ? Van de natuur zelve der tegenwerpingen zal ik in 't vervolg deezer Narede nog gelegen- heid vinden gewag te maaken; ik voeg bij het tot hier toe gezegde alleenlijk nog «lit, dat onze dichter, zoo wel ten opzicht der wijze, op welke hij zich uitdrukte, als van den vorm waarin hij zijne gedachten goot, zoo zeker van zijne zaak was, |
|||||||
N A RED E.
|
|||||||
'5
|
|||||||
dat toen Basedow, aan wien hij, reeds eer zij gedrukt wierd, een ftuk uit de
Mesfiade voorlas, hem tegenwierp: maar Duitschland zal uwe taal niet verjlaan ? hij hem antwoordde: laat Duitschland ze dan leeren ! Aan zijn verblijf te Leipzig had hij door den omgang met de befchaafdfte lieden
van dien tijd, ook veel voor zijn' geest te danken; gelijk mede voor zijn gevoel, door het winnen van een aantal vrienden onder zulke jongelingen, die met hem in fmaak en liefde tot de Dicht- en Letterkunde inftemden , en welke hem, hun gantfche leven door, dierbaar bleeven. Behalven Schmidt en Cramer, die ik reeds genoemd heb, behooren hiertoe Ebert, G&rttner, Gellert, von Gemmingen, Giseke, Ra- bener, Schlegel, Zachari^e, welken meerendeels het fchool van Schwabe ge- vormd had. Zijne talenten namen voedfel van de hunnen, doch overtroffen de- zelven weldra. Dan, zo zijn hart van deeze zijde eenig genoegen genoot, voelde het van de
andere zijde eene ledigheid, die het hem nog niet gelukt was vervuld te zien. De 24 jaarige jongeling, voor de fijnfte zedelijke gewaarwordingen geboren, erkende alle de behoeften der liefde, zonder nog het voorwerp te hebben kunnen aantreffen, met welk hij dezelve deelen kon. Sedert hij Lid van het genootfchap, 't welk aan de Bremifche Beijtrage arbeidde, geworden was, had hij, behalven zijn Helden- gedicht, ook tusfchen beide weder proeven met de Lyrifche Poëfie genomen, en eenige Oden vervaardigd. Eene deezer, die tot zijn laatfie Academiejaar, en het- zelfde, waarin de Messias verfcheen, behoorde, draagt den naam van de toekomen- de geliefde. Dus luidt zij: U flechts, liefhebbend hart, aan u, verborgenfte traanen,
Zing ik, treurig, alleen, nu een weemoedig gezang.
Mijn', mijne oogen flechts doordoole 't met fmachtenden vuurgloed, En, aan klagten ontwend, hoore 't in ftïke mijn oor!
Ach waarom, ö Natuur; waarom, ontedere moeder! Gaaft gij te buigfaam een hart voor het gevoel aan uw zoon?
En, in dat buigfaame hart, de onoverwinlijke liefde, Duurzaam verlangen, en ach, geene beminde daarbij?
Gij, die mij eens zult minnen, (zo ooit het verbedene noodlot, Door mijne traanen geroerd, eene beminde mij geeft!;
Gij, die mij eens zult minnen, ö gij, boven alle verkoorne, Zeg, waar uw vliedende voet eenzaam en ver van mij doolt:
|
|||||||
NAREDE.
|
|||||
Zeg 't, met een enkel verraadend geluid, met één' van die toonen,
Welke aan uw blijdfchap ontfnapt, eens zoo gelukkige, mij.
Voelt gij de kracht der min, gelijk ik; verlangt gij, ook zonder Mij te kennen, naar mij, ö zoo verberg het mij niet!
Zeg het met zo.0 doordringend een ach! als aan 't mijne gelijk is, Dat, uit het diepfte der borst, klaagende zucht, en verdwijnt.
Dikwijls klaagt, in het middernachtsuur, mijne beevende lip, dat Zij, die ik minne, dat gij, fteeds mij onzichtbaar nog zijt.
Vaak, in het middernachts uur, ftrekt zich mijn fidderende arm uit, En hij omvat een beeld, zou het ook 't uwe wel zijn?
Waar, waar zoek ik u op ? waar zal ik ten laatften u vinden, Daar mijn begeerte zoo fterk en zoo onfterflijk naar haakt?
Waar, waar is de plaats, daar gij toeft? waar vloeit toch de Hemel, Welke uw oogen om welft, vrolijk en lachend voorbij?
Zal ik mijn oogen naar u eens, zeegnende Hemel, verheffen, En haar aanfchouwen omarmd, die gij ontluikende zaagt?
Maar ik ken u nog niet! eene meer verwijderde zonne Ging voor mijn traanen aldaar nimmer nog onder en op.
Zal ik die dreeven niet zien ? geleidt daar nooit in de lente Haar mijne fiddrende hand in een bebloemde vallei?
Zinkt zij, door 't lieflijk geweld der vermogende liefde bedwongen, Nooit met de fchemering-ftar mij aan de beevende borst?
Ach hoe klopt mij mijn hart! hoe fiddert door 't gantfche gebeent' mij Vreugd en hoop, naar de fmert onoverwinlijk gekeerd!
Eene onbezingbaare lust, een bezielende lieflijke rilling, Ja, eene traane, die ftil mij van de wangen ontgleed!
En, ö ik zie ze, vrouwlijke traanen, geplengd met de mijne, d'Adem, mij toegezucht, en een verbrijzelend ach!
Ook een zeegnend geluid, dat mij toeriep, gelijk eene fchaduw Minnend aan de andre, voorfpelt u, die mij hoorde, eens aan mij.
Gij, die haar voor mij hebt gebaard, en voor mijne liefde, Driemaal gezegend wees gij, zo gij haar, Moeder, omarmt!
Driemaal gezegend zij mij uw hart, niet minder gevoelig, Dat aan de Dochter het eerst vrouwlijke tederheid gaf!
Laat haar nu evenwel los; zij vliegt naar de bloemen, en wil daar Van
|
|||||
NAREDE. 17
Van geen oog zijn gezien, door geen getuigen befpied.
Spoedt niet alzoo! met welk eenen naam wilt gij echter genoemd zijn, Gij, die zoo maateloos fterk aan mijn verlangen behaagt?
Heet gij Laura? Laura bezong Petrarcha in liedren, Wel voor 't bewonderen fchoon, maar voor den minnenden niet.
Wordt gij Fanny genoemd, is Cidli uw plegtige naam ook, Singer, (a) die Jofeph en hem, dien zij beminde, bezong?
Singer ! Fanny ! ach Cidli! ja Cidli noemt mijn gezang u, Als in het lied u mijn hart, half maar gefproken, behaagt!
Spoedt niet alzoo, op dat niet de doorn der roos die verplant is, Kwetfe uwen vluchtenden voet, als ge uwen flap zoo verhaast,
En gij den waasfem der lente niet drinkt met te hevige trekken; Zachter het luchtje flechts zweeft om uwen bloeijcnden mond.
Maar gij gaat diepzinnig en langfaam, het ooge vol traanen, En een maagdelijke ernst ftraalt op 't verfchoonde gezicht.
Heeft u ook iemand misleid, en weent gij, om dat eene fpeelnoot Niet, gelijk gij het dacht, deugdfaam en fchuldeloos was?
Of, bemint gij als ik? ontwaakt met oniterflijk begeeren In u de fterke natuur, welke het hart mij beweegt ?
O Wat zegt deeze zuchtende mond? wat zegt mij dat oog toch, Dat met verlangden blik zich naar den Hemel verheft!
Wat ontdekt mij dat diepere denken, als of gij hem voor u Zaagt, als of gij aan 't hart deezes gelukkigen zonkt!
Ach gij bemint! zoo waar de Natuur geen edele harten Zonder de heiligfte drift hunner, die eeuwig zijn, fchiep!
Ja gij bemint, gij bemint. Ach zo gij flechts dien ook nu kende, Hem , wiens liefhebbend hart voor u onopgemerkt (laat;
Hem, wiens weemoed u eeuwig verlangt, u bang van het noodlot Afeischt, dat, onvermurwd, (leeds deezen weemoed verneemt!
Waaiden er toch zachtruisfehende winden zijn teder verlangen, Van zijne zuchten den klank, zijne gezangen u toe !
Winden, als die in den guldenen tijd van de ooren des Herders |
||||||
( a ) Mevr. Rowe , geb. Singer.
c
|
||||||
il NAREDE.
't Ach van de Herderin brachten tot de ooren des Gods,
Haast u, winden, tot haar in 't prieel met mijne begeerte, Ruischt gij heen door het woud, ruischt en verkondigt me aan haar!
'k Ben oprecht! Mij gaf de natuur gevoel voor de braafheid \ Sterker was echter 't gevoel, dat zij voor liefde mij gaf:
Ja voor de liefde, de fchoonfte der deugden, gelijk ze aan de menfchen. Bij de geboorte der aard, fterker en eedier ze gaf.
Alles gevoel ik van u; geen half mij ontmoetende grimlach, Geen nog niet uitgezegd woord, als het in zuchten vervliegt;
Geene ftille mij vluchtende traanen, geen heimlijk verlangen, Geene gedachte, die flechts mij zich van verre vertoont;
Geen half ftaamlenden blik, vol onuitfpreekbre gezegden, Als hij het eeuwig verbond blijder omarmingen zweert;
Ook geen enkele deugd, die gij mij zedig verbergde, Snelt mij onnage/poord, en onbevonden voorbij!
Ach hoe zal ik u, Cidli, beminnen! dat zegt ons geen dichter; Wij zelfs zeggen 't ons in dronken welfpreekenheid niet.
Nauwelijks vat de onfterflijke zelv', de voelende ziele De al te vermogende magt van die bevindingen nog
Het duurde intusfchen flechts weinig maanden, of Klopstock meende dit voor-
werp zijner denkbeelden reeds te hebben aanweezig gevonden. Het vertrek uit Leipzig van den één' zijner vrienden na den anderen, de-ed hem deeze Academieflad insgelijks vci laaten; en fpoedig wierd hij huisfelijk onderwijzer bij de kinderen van den Hr. Weiss, te Langenfalza, aan wien hij mede vermaagfchapt was. Pas even aldaar gekomen, ontbrandde hij in ecne hevige liefde voor de zuster» van denzelf- den Schmidt, wiens contubernaal hij te vooren geweest was, en die daarna Ge- heimeraad te Weimar wierd. Dan, het mogt hem niet gebeuren haar wederliefde in te boezemen. Zij was fchoon, en had veel verftand; zelfs te vooren had zl] met den vriend haares broeders briefwisfeling gehouden: ook kietelde het haaren hoog- moed, de beminde eenes zoodanigen mans te zijn: doch het fchijnt haar onmogelijk te zijn geweest, ten zijnen voordeele tot cene beflisfing te komen. Ka cenigen tijd haar vruchteloos de hevigheid en onbegrensdheid zijner min te hebben gemaald, wilde hij volkomen met haar afbreeken: doch toen nog konde hij aan eenige hem toegezondene Hiacinthen, met een' vriendinnen-groet, niet wederftaan. De onderlinge |
||||
N.A R E D E.
|
||||||||
19
|
||||||||
verkeering duurde nog een' geruimen tijd, zonder dat het doel des minnaars bereikt
wicrd. In der daad, gelijk Klopstocks hart de liefde begreep, verftond Fanny (want dit is de naam, dien hij haar in zijne Oden geeft,) niet te beminnen. De tederfte en aandocnlijkfte Odes, welke toonen hoe zeer hem zijne verwerping getroffen heeft, zijn alle van 1748. Reeds in Salem, den Engel, welke minnendcn, voor eene edeler liefde gefchapen, bij één brengt, en ze in den Hemel daarna weder verza- melt, zingt hij, toen hij hem tot zich zag komen: Zo gij die zijt, ó hemelfche vreemdling, ach zo gij die zijn mogt,
O zoo hoor mij, godlijke Salem!
Hoor mij me: gunst, gij fchoonfte der Englen, en leer mij de deugd, op Dat ik het heil der liefde verdiene.
Waarom wendt gij 't gelaat? ach waarom ontvlucht gij mijne oogen? Moet mijn blik u treurende volgen?
Salem, ik hoopte, gij zoudt mij verhooren, daar zij mij niet aanhoort, Waar mijn hart reeds lang voor geweend heeft.
Ach ik hoopte, dat ge ook aan haar in heilige droomen De angften mijner ziele zoudt toonen;
Ook mijn fidderend hart, en hoe ik verfmelt in mijn traanen, En met beevende ftemme van liefde
Eindlijk haar ftamelend fprak, en dan weer verfmok in mijn traanen; En met Hommen weemoed haar fmeekte!
Waarom wendt gij 't gelaat ? ach waarom ontvlugt gij mijne oogen ? Moet mijn blik u treurende volgen ?
In zijne Petrarcha en Laura, en in de Ode aan Fanny zelve, geeft hij zijne
hoop te kennen, van in de eeuwigheid met haar vereenigd te blijven, die in deeze waereld niet de zijne fcheen te moeten worden; in de laatfte zegt hij: Als ik eens dood, ben, als mijn gebeente in 't ftof
Is ingezonken; als gij, mijne oogen, nu Bij 't fterven breekend, over het lot mijns levens Lang reeds zult hebben ten einde geweend; 1 ■• - '
C 2 • .
|
||||||||
V
|
||||||||
NAREDE.
|
|||||
Niet naar de plaats der toekomst in ftille aanbidding
Meer zult omhoog zien; als mijn Poëeten roem , De vrucht van mijne jonglings traanenr En van de liefde tot u, ó Heiland, Nu ook verwaaid is, of maar van weinigen
Gered wierd in dat andre leven;
Als'gij dan ook, gij, mijne Fanny,
Reeds lang zult dood zijn, en de flil blijde lach
Van uw gelaat, van uw oog de bezielde blik
Ook is verdweenen; als gij reeds hebt verricht De edele daaden uws gantfchen levens, Door een bewonderend volk niet befpeurd: Daaden, roemwaardiger dan een onfterflijk lied;
Ach als gij dan ook een' meer gelukkigen Dan mij bemind hebt; (laat mij den hoogmoed toch, Wel een gelukkiger, maar niet een edeler man!} Dan komt een dag, op welken ik op zal (taan!
Dan komt een dag, op welken gij op zult ftaan ! Dan fcheidt geen noodlot meer de zielen, Die ge, ó Natuur, voor elkaer beftemde. God weegt, de fchaale in de geheevne hand,
Geluk en deugd dan, met elkaer in verband;
't Geen in den loop der dingen een' valfchen toon (laat,
Klinkt dan in eeuwige Harmoniën.
Als gij dan (laan zult, jeugdelijk opgewekt,
Dan vlieg 'k u toe, dan draal ik niet, toe een Seraph
Mij bij mijne rechterhand grijpe,
En mij, onfterflijke, naar u heen lei';
|
|||||
NAREDE.
|
|||||||||
21
|
|||||||||
" Dan vliegt uw broeder, teder door mij omarmd ,
Ook naar u toe; dan zal ik, befproeid van traanen, Vol blijde traanen des levens bij God, Daar naast u ftaan, bij den naam u noemen, »
En u omarmen! dan hoort ge, ö onfterflijkheid,
Geheel ons toe. Gij, die geen lied bezingt,
Koomt, onuicfpreeklijk zoete vreugden,
Zoo onuitfpreeklijk, als nu mijn fmert is.
Stroom iritusfc hen, ö leven! Zij koomt gewis
• De uure, welke naar de Cypres ons roept.' Gij an'dre weest, bewolkt en donker, Aan de zwaarmoedige liefde gewijd. (,<0 In de Bêrdale of Nachtegaal, de Ode, welke in de verzameling zijner werken
op de voorige volgt, doch waarfchijnlijk vroeger vervaardigd is, laat hij door den lieflijken vogel haare edele gedaante, inzonderheid haar hemelsch oog, en den indruk, dien het op denzelven had te weeg gebracht, bezingen: en hem dan aa» Fanny afvraagen, of het zijne gezangen van liefde waren, of welke andere gemoeds- aandoening, die dat oog zoo zeer vertederd hadden: waarna de zanger der wouden voortgaat : O gevierd worde fteeds de bloemrijke twaalfde Meij,
Toen ik haar zag, de Godin: maar nog meer Vier' men hem onder de Meijën, Als ik haar in d'omarmingen zie Van een' jongling, die de welfpreekenheid voelt
Deezer oogen, en u, ö lente voelt Deezer lagchende trekken, vooral Hem, den geest, die dit alles fchiep! |
|||||||||
(a ) Deeze Ode vertaalde Fanny zelve in het Fransch, en hij daarop, om zich te oefFenen,
in het Grieksch. |
|||||||||
m NAREDE.
Eindelijk vat de Dichter zelf het woord op:
Was het niet, Fanny, de dag, was 't niet de twaalfde Meij,
Toen u de fchaduw riep! was 't niet de twaalfde Meij, Die mij, om dat ik alleen was, Aaklig en treurig voorbij vloog? (a) Doch de volgende Ode, het affcheld, toont ten volle, hoe zeer hij zich in zijne
gistingen bedroogen hebbe. Om meer dan ééne reede geef ik haar hier eene plaats: Als gij ontflaapend boven u zult aanfchouwen
Den ftillen ingang tot het onfterfltjk choor, Geopend zien zult de van de aard ver afgeleegne Hemelpoort, 't tooneel der Eeuwigheid Ontwikkeld zien zult! van nabij zult hooren
Het donderwoord van hem, die u beflisfing Vermelden zal: zoo plegtig fpreekt de Godheid, Als zij het vonnis uitfpreekt der deugd. Als gij dan lagenend meer van nabij zult hooren
De ltemme Salems, die uw Befcherm - engel was, En, met des Seraphs teedre klanken, Ook de ftem uws ontflaapenen vriends; Dan zal ik lang reeds vóór u geftorvcn zijn.
Den laatften avond /prak ik, en leunde tegen 't Hart uwes Broeders, en weenend liet ik Mijne hand in de zijne zinken. |
||||||
(<0 Wat er op deezen i2<len Meij, in Klopstocks afweezenheid van Fanny, ten zijnen voor-
deele gebeurd was, wist Cramer niet. De Dichter had hem alleenlijk gezegd, dat het een zeer merkwaardige dag voor hem v/as geweest. Mogelijk had hij wel, nog voor zijn verlaaten van Leipzig, en dus eer hij haar gezien had, een' belangrijken brief of een gefcaenk vanhaar, door tusfehenkomst haares Broeders, bekomen. |
||||||
'■ ..ï- : ' ■ '.'■"■'■' ■..= '*''■-' V iï'J-,V:"'
|
|||||||
NAREDE. a3
„Mijn Schmidt, ik fterve, zie nu weldra rondom mij
De groote zielen, Pope en ook Addison, Den Zanger Adams aan Adams zijde , Naast hem Eva met palmtak-kransfen, Gewijd aan Miltons fchedel; de hemelfche,
De vroome Singer, Qa) bij haar de Radikin; (&} Hem ook, mijn Broeder, wiens dood mij verbaazen deed, Dat er geen vreugd alleen, maar ook fmerte Hier op aard' zij! mijn' Broeder, die bloeide, en fnel
Afviel (O! Haast treede ik in de vergaadringen, Treede in 't gegalm, in 't Halleluja, In het gezang der verheven Englen, 't Harte gloeit mi}, onftuimig beeft mij de vreugd;
Vuurig, hoe zalig ben ik! beeft zij mijn beenderen door. Heil mij, de eeuwig jonge ziele Vloeit over van gedachten der Goden. Reeds half geftorven, leeft het vermoeide ligchaam
Op nieuw weer op. Zoo rijze ik eens uit 't graf; Een lieflijke rilling zal mij bevangen, Als ik het graf eens met u verlaate. 't Klopt zacht in mij! leg aan mijn hart u, vriend!
Ik leefde, en dat ik leefde berouwt mij niet; Voor u en onze vrienden leefde ik, Maar ook voor Hem, die mijn vonnis haast velt. |
|||||||
(,?) Wederom Mevr. Rowe.
(£) Mede eene dw Dichteresfen vnn dien tijd.
Qc) Reeds eer hij de Schulpforte bezocht, en 't geen eene der hevigfte gemoedsbeweegiiigen
bij hem te weeg bracht. « |
|||||||
NAREDE.
Ik hoor van verre, hoor reeds den klank der fchaal;
Bij haar de ftern der Godheid, de Rechteres;
O mogt de fchaal der beetre daaden
Zoo zwaar zijn, dat zij het overwigt hield!
Voor menfehen zong ik menscblijk den Eeuwigen,
Den Middelaar, den Zoon. De voet des troons bewaart Het heerlijkst loon voor mij, een gouden, Heilige fchaal vol Christen-traanen. Vertikkende uuren! treurige fchoone tijd,
Mij altoos heilig, van mïj met u doorleefd! Vrij en lagchend vloeide ons het eerde voort, Jeugdig vloeide 't, maar in het tweede weende ik. Meer, dan mijn oog het zegt, heeft u mijn hart bemind;
Meer, dan zijn zuchten 't vermeldt, heeft u mijn hart bemind; Laat af van weenen, anders vergaa ik; Wees weer een man! gaa heen, en heb Rothe lief. Nog moest mijn leven, moest hier nog hemelsch niet zijn:
Daarom beminde, die ik zoo minde, mij niet.
Getuige mijnes fmartelevens,
Gaa, als ik dood ben, naar uwe Zuster:
Vertel haar, niet die van mij doorweende
Vcrgeetlooze uuren; niet, als een fombre dag, Als onweerswolken, langfaam zweevend, 't Korte leven, nu door mij voltooid; Niet die zwaarmoedigheid, die mij aan uwe borst
Spraakloos deed weenen. Zalig, mijn dierbre vriend, Zijt gij: gij hebt met al mijne traanen Medelijden gehad, en met mij geweend! |
||||
NAREDE.
|
|||||
Eens zal een Meisjen, edel van aart, misfchien,
't Welk mijne liedren vernam, de edelen van haaren tijd,
Die haar omringen, befchouwen, en zeggen
Met de ilem van 't weemoedig gevoel:
O leefde die nog, welken de kracht der min
Zoo diep het hart trof! Zegenen zal zij u, vriend! Daar gij met mijne veele traanen Meelijden hebt gehad, en met mij geweend. Gaa, als ik dood ben, lagchend, gelijk ik ftierf,
Naar uwe Zuster; zwijg van den treurenden; Zeg haar, dat ik al ftervend van haar nog Dus heb gefproken, met vrolijken blik; De taal van 't hart, ach zo mijn doode blik
Die nog kan fpreeken, zeg haar: hoe minde ik u j
Hoe is mijn ftil, verborgen leven,
U flechts geheiligd, daar heen gevlooden!
Des besten Broeders Zuster.' neem, Godlijke,
Den affcheidszegen, welken uw vriend u geeft. Geleefd heeft niemand, die alzoo u heeft Gezegend, en zoo zegenen zal u niemand: Van dat, waarmee die de onfchuld kent, beloont,
Van alle hooge hemelfche zaligheid, Van de onbefchrijfbre rust der vroome deugd, Stroome uw Goddelijk hart fteeds over! O mogt gij weenen traanen der menschlijkheid,
Veel dierbre traanen, als gij de lijders ziet, Die voor u lijden; aan uwe fpeelgenooten Moet de heilige deugd door u worden D
|
|||||
NAREDE.
|
||||||
Zichtbaar gemaakt: zij, Gods verhevenfte fchepping,
Hier te weinig erkend; en zalige,
Van haaren jubel volle vreugden,
Moeten het jeugdige hoofd u omzweeven!
Vreugden u reeds bereid, daar ge uit uw Maakers hand
Met uwen glimlach vrolijk te voorfchijn kwaamt: Toen reeds gaf Hij u, dien gij niet kende, Blijde vreugden, maar traanen aan mij. O fchoone ziele, die Ik met deezen ernst
Zoo hartlijk minde! Echter in traanen ook Vereer ik hem, het fchoonfte Wezen, Schooner dan Englen hem denken kunnen. Als heen geworpen voor den Oneindigen,
En diep aanbiddend, ik aan den voet des troons Ver de armen uitbreid', en gebeden voor u Staamle, op aarde nog nimmer gedacht: Dat dan een rilling voor den Oneindigen,
Het tecdre beeven van hun die God reeds zien, Het lieflijk rillen des beteren levens Over u komen, en u de ziele Gansch óverftroome! dn.t gij verbaasd dan zien moogt
Naar boven, hcmclwaards lagchend het oog moogt flaan! Ach koom dan ras in 't witte gewaad, Zweef in den lieflijken helderen draal! '* Ik fprak 't, en zag haar afbeelding eens nog aan,
En ftierf. Hij zag het oog van zijn ftervenden vriend; En, daar hij ze beminde, verweet hij haar niet, Dat zijn geliefde te vroeg voor hem ftierf. |
||||||
.^-^**J./-J«^**i'^*^* - "**#"*»■'' ' —*—*-^fe.— '
|
||||||
NAREDE.
|
|||||||
=7
|
|||||||
Als ik alzoo vóór u geftorven zal zijn,
O mijne Fanny, en 'gij ook fterven wilt,
Hoe zult gij dan in het ernftig uur
Uw dooden vriend voor 't geheugen u roepen?
Hoe zult gij denken over den edelen,
Die u volkomen lief had ? over de treurige En zonder troost doorweende middernachten? Over 't verbrijzelen van zijne ziel? • -
Over die droefheid, als nu de jongling vaak,
Nauwlijks door u befpeurd, fiddrend uw oogen bad, En zwijgend, niet te trotsch, bij u pleitte, Dat de Natuur u voor hem had gefchapen? O dan, hoe zult gij denken, als fnel uw blik
En ernftig, achter den rug, in 't leven ziet? Dat zweer ik u, u viel een groot, een Goddelijk hart te beurt, en dat meer verlangde. Sterf zacht! ó die ik met onuitfpreekelijk
Gevoel beminde! fluimer naar de eeuwigheid Met kalmte heen, even als God u fchiep, Toen hij vol edele onfchuld u vormde! Ook in de volgende Ode, de gewijde uuren, vereenigt hij weder de denkbeelden
van zijn Gedicht, en van zijne beminde. Salem krijgt last deeze uuren uit den Hemel aan den jongeling te brengen, Die God, den Middelaar zingt aan Adams geflacht.
Wat gij gebaard hebt, uuren, dat zullen, eens, <
Voorfpelt u Salem, eeuwen, nog ver verwijderd,
Verneemen, en zullen ernftiger God, Den Middelaar betrachten, en heilig leeven. D 2
|
|||||||
a8 NAREDE:.
In deeze uuren wil Klopstock door niemand gefloord zijn, dan alleen door
Schmidt, en nog flechts, wanneer hij van het Waereldgericht, een Gedicht, waar aan dezelve toen werkte, met hem koomt fpreeken, of van zijne verheven Zuster. — — Ook als zij vonnist, is zij
Beminnenswaardig. Wat haar gevoelig hart
In onze liedren niet gevoeld heeft,
Beftaa niet meer! 't geen zij gevoelde, zij eeuwig!
Eindelijk koomt hier in aamerking de voortreffelijke Ode, aan God t mede nog
in 1748 gedicht, die ik wederom in haar geheel hier invlechte: Van uw alomtegenwoordigheid ontroert me, ö God, een
Stille rilling. Zachter beeft mij mijn hart En mijne beendren. Ik voele, ik voele 't, Dat gij ook hier, waar ik weene, ö God, zijt. Uw blik, uw vorfchende blik, wandelt, Oneindige,
Van uw aangezicht af door mijn geopend hart. O hart, wees voor hem heilig; ziel, wees heilig, Gij uit den eeuwigen adem ontfprootne! ! Misleidt de dooling mij, of is het waarheid,
't Geen 't ééne denkbeeld zacht aan 't andre zegt? Is 't waarheid, dat gevoel; en mag ik vrij Met den Schepper der ziele fpreeken? Gedachten Gods, die de Eeuwige, die thans d'Alwijze
Doordenkt, zo ge over menschlijke gedachten' U zoudt vertoornen, ó gedachten Gods, waar zouden Zij voor u heenen vlieden ? Ontvlooden ze in den afgrond, ziet daar zijt gij!
En zo zij beevend naar 't oneindige • Zich heenen fpocdden: ook in 't onbegrensde Daar zijt ge, Alweetende, en befchouwt gij haar. |
||||
NARED- E.'
|
||||||||
29
|
||||||||
En zo ze al namen vleugelen der Seraphim,
En vloogen opwaards in de vergaadringen, Hoog in 't geklank, in 't Halleluja, In de gezangen der Harpefpeelers: Ja daar ook zoudt gij, Godlijke Hoorfters, haar
Spoedig verneemen. O vliedt dan niet langer, al zijt ge ook Menfchelijk, vliedt niet; Hij weet het, die eeuwig is, Dat hij in enge perken u infloot. Wat blij vertrouwen, welke bevrediging,
Dat mijne ziel, ö God, met u fpreeken mag! Dat zich mijn mond voor u mag oopncn, Menfchen - toonen mag nederrtamelen 1 Ik zal 't waagen, fpreeken! ach maar gij weet het immers,
Gij weet het lang reeds, wat mij 't gebeent' verteert; Wat, in mijn hart diep ingegooten, Eeuwig voor mijne gedachten een beeld is ! 't Was niet eerst heden, dat gij den tijd, die mij
Zoo lang fchijnt, de oogenblikken in traanen zaagt Voorbijgaan. Jehovah heet gij, en die gij waart, Zijt gij; maar ik ben ftof, en uit ftof geworden! Stof, en eeuwig nogthans: want mijne onfterflijke ziel,
Die gij mij gaaft, ö God, gaaft gij voor de eeuwigheid mij! Gij bloest haar, om ze naar uw beeld te fcheppen, Hooge begeerten naar rust en geluk in. Een talrijk heir.' doch ééne wierd heerlijker
Dan alle de andre. Eene wierd Koningin Van nlle.de andre, zij, de laatfle En godlijkfte trek van uw beeld, de Liefde! |
||||||||
~£- -- - - . _ , . -— -*-Jssa
|
||||||||
NAREDE.
Die voelt gij zelf, maar voelt ze als de Eeuwige;
Juichende voelen zij, die gij hemelsch fchiept, 't Verheven Englenchoor, den laatften, Godlijkften trek uwes beelds, de Liefde. Die groeft gij diep in 't harte van Adam in !
Gij bracht, ö God, de moeder der menfchen hem,
Voltooid gefchapen, gelijk haar zijn begrippen
Van de volkomenheid eisehten, voor hem gefchapen!
Die groeft gij mij ook diep in 't verlangend hart,
Maar voert haar weg, haar die dat hart zoo mint, Voltooid gefchapen, gelijk haar mijn begrippen Van de volkomenheid eisfchen, voor mij gefchapen! Haar, naar welke geheel mijne ziel zich heengiet,
Naar wie de volle ziel, mee al de traanen
Die zij immer weenen kon, toeftroomt,
Haar, die ik minne, ó God, haar voert gij weg!
Weg, door uw noodlot, 't geen, voor het oog onzichtbaar,
Zich altijd voortweeft, fteeds meer in donkerheid weeft! Ver weg van de armen wijd uitgebreid, Maar uit het angftige hart niet weg! En echter weet gij,.wat voor een denkbeeld het was,
Toen gij het dacht, en 't fcheppend tot daadlijkheid, Tot aanzien riept: het denkbeeld, voelende Zielen te fcheppen, gevormd voor elkaar. Dat weet gij, Schepper! en echter uw noodlot fcheidt
De zielen, die gij dus voor elkander fchiept: Uw hoog en onnafpeurlijk noodlot, Duister voor ons, maar aanbiddenswaardig. |
||||
NAREDE.
|
|||||||
3i
|
|||||||
Dit leven is flechts, als men 't bij de Eeuwigheid meet,
Als de adem, welke fpoedig den ftervenden
Ontvloeit; met hem ontvlood de ziele,
Die naar 't oneindige aanhoudend, heen ftroomt!
Ontwikkien zal de Vader des noodlots eens
't Geen doolhof was; dan is er geen doolhof meer! Ach, bij het dronken weêroucmoeten Geeft ge aan elkaêr dan de zielen terug! Gedachte, waardig der ziele en der Eeuwigheid!
Waardig om zelfs te verzachten de banglte fmart! U denkt mijn geest in al haar grootheid; Echter voel ik het leven te zeer, Hier nog door mij geleefd; 't geen flechts een adem
Was, dijt, als de onfterflijkheid, vreeslijk in mij Uit; ik zie, ik zie mijn fmerten Grenzeloos donker, zij breiden zich uit voor mij. Ligt vlie' dit leven, ligt als een adem weg!
JNfeen, neen, ó God, geef, die gij gelijk aan mij fchiept,
Ach geef mij die, ligt valt die gifte u toch,
Geef ze aan mijn bang, aan mijn fidderend hart!
Geef ze aan die lieflijke rilling, die naar haar heen ftroomt,
Aan 't ftille ftaamlen mijner onfterflijke ziel, Welke geen taal heeft om haar gevoel te zeggen, En, bij het weenen flechts, niet geheel verftomt! Geef haar aan de armen, die ik vol onfchuld vaak,
In mijne kindsheid, naar u ten Hemel hief, Als ik met brandend voorhoofd u vuurig, God, om uwe eeuwige ruste fmeekte. |
|||||||
3a NAREDE.
Met éénen wenk toch geeft gij en neemt ge aan den wurm,
Voor welken de uuren even als de eeuwen zijn, Zijn kort geluk: den wurm, die mensch heet, Een jaar lang bloeit, verbloeit en afvalt. Door haar bemind, hoe zal ik de deugd dan fchoon
En zalig noemen! hoe zal ik haar hemelsch beeld Met oogen, onafgekeerd , aanfchouwen, t Geluk en ruste dat Hechts noemen, 't Geen zij mij toewenkt! U ook, ó vroomere,
U ook, ó die gij verder en hooger woont Dan onze deugd, u zal ik, fchoon onbekend, Reiner eeren, door niemand dan God befpeurd. Door haar bemind, hoe juich ik u vuurïger,
Eeuwige Vader, toe! hoe zal ik het vollere hart Uitgieten voor uwen hemelfchen troon; in Brandende Halelüja-gezangen? Dan, wanneer zij met mij uw verhevenen roem,
Hemelwaards weenend en biddend, betracht, het ooge Zwemmend, verrukt: dan zal ik met haar Hier reeds het hoogere leven voelen. 't Lied van den Middelaar, dronken in haaren arm
Van reine wellust, zing ik verhevener dan Voor de goeden, die minnen, als wy, Christenen zijn, en gevoelen als wij. |
||||||
Na een bijna tweejaarig verblijf, verliet hij eindelijk den i van Zomermaand
1750, Langenfalza, om, op Bodmer's uitnoodiging en in gezelfchap van Sülzer, eene reize naar Zwitferland te onderneemen. Het behoort nog tot de gefchiedenis van zijn vertoeven in die Saxifche ftad, dat
zeker eerlijk Predikant, die, het berouw van den gevallen engel Abbadóna in den |
||||||
N< A R E D. E.
|
|||||||
33
|
|||||||
Messias geleezen hebbende, een bezoek bij den Dichter kwam afleggen, en hem
biina met de traanen in het oog, om Gods, om des Godsdiensts, ja om alles wille, uit den grond van zijn hart kwam bidden, dat, daar hij een man van zoo veel invloed was, en nog zoo veel nut in zijn leven (lichten kon, hij toch Abba- ddna niet zou laaten zalig worden. Klopstock ontving hem vriendelijk, en verze- kerde hem, dat hij het wel zoo zou aanleggen, dat de goede zaak er niets bij lij- den zoude. Van een' anderen aart is 't geen hem, niet lang daarna, in eene Roomfche kerk te Erfurt op Sacraments-dag gebeurde. Hij ftond hier in het ge- drang, en draaide zich, om naar eenige voorwerpen, die zijne oplettenheid opwek- ten, te zien, zijdwaards of rugwaards van Altaar en Hostie. Op eens rukt hera een meisje, dat waarfchijnlijk wel befpeurde geen' geloofsgenoot naast zich te heb- ben, met de fterkfte mannenkracht weer met het gezicht naar het altaar, en roept hem, gloeijende van toorn, toe: geloof dan ten minjien aan een" God: waarop zij met denzelfden ijver, als te vooren, haaren Roozenkrans verder afbidt. De grijze Bodmer ontving Klopstock te Zurich als meer dan een' mensch; en
hij befchouwde het bijna als eene ontheiliging van deszelfs hooge roeping, wanneer hij hem in de vreugde van jonge lieden van zijne jaaren zag deel neemen. In der daad fchijnt onze dichter zich toen, meer dan in vroegeren of laateren tijd, daar aan te hebben toegegeeven; en zekere zeilpartij op de Zuricher Zee, die men met de bevalligfle lieden van de eene zoo wel als de andere kunne met of voor hem aan» leide, moet zelfs ftof tot eenige opfbraak gegeeven hebben. Misfchien evenwel kan wat meerdere terughouding bij de Zwitferfche dan bij de Saxifche zeden daar toe hebben medegewerkt. Hoe het zij, hy behaagde zich zeer in deeze flreeken, maakte er kennis met
Gessner , en andere lieden van kundigheid en fmaak, bezocht ook eenige andere Can- tons, en vertoefde er omtrent drie vierendeel jaar. Men had poogingen aange- wend , om er hem te houden: doch hij wees dit van de hand, eenige hoop voe- dende, van tot Hoogleeraar aan het Brunsvvijkfche Carolinum te worden aangefteld, waar reeds fommigen zijner vrienden dien post bekleedden. Doch zijne bellemming lag in eene andere luchtflreek, waar hy dezelve nimmer zoude hebben durven verwach- ten. Zekere Klupfel, Cabinetsprediker van den Hertog van Gotha, had den Graaf Eernstorff, Deenfchen Ambasfadeur te Parys, op den Messias opmerkzaam gemaakt; en deeze, de verdienden van dit gedicht zelf hebbende leeren inzien, liet eerst onder de hand door enen van Klopstock's nabefïaanden aan hem fchrïjven, dat hij zich toch niet haasten mogt met eene vaste bediening aan te neemen. Vervolgens, naar E
|
|||||||
NAREDE.
|
|||||||
34
|
|||||||
Coppenhagen te rug keerende, beval hij bem, onder medewerking van den Ober-
hof-Marfchalk Moltken en den Minister van Schulin, aan Koning Frederik V aan; en deeze hoogachter des Godsdiensts befloot den Dichter in zijne Hoofdftad te doen noodigen, om er, met toezegging van een penfioen van 400 Rijksd., en door geen andere bezigheden geftoord, zijn Heldendicht te voltooijen. Deeze onderhandeling fchijnt nog in 1750 tot ftand gekomen te zijn, en vroeg in de lente des volgenden jaars verliet hij Zwitferland, om de reize naar de Noordfche Hoofdftad te aanvaarden» Onderweegs bezocht hij, gelijk natuurlijk was, Quedlinburg, en zijne aldaar nog leevende bloedverwanten. Zijne grootmoeder, die op zijne godsdienstige opvoeding, gedurende zijne jeugd, fleeds den meesten invloed geoeffend had, vond hij, tot zijn leedwezen, in een' ftaat van kindschheid. Zij fcheen nauwelijks van het wederzien haares geliefden kleinzoons eenige aandoening te ondervinden, of zelfs bijna het oog op hem te flaan, toen hij binnentradt. Het gefprek beftond alleen- lijk in enkele woorden, en zij liet zich met hem noch in eenige bijzonderheden van het voorleedene, noch van het tegenwoordige of toekomende in. Hij wilde dus, na deeze hem pijnlijke ontmoeting eenigen tijd gerekt te hebben, haar in ftilte ver- laaten. Doch op eens verzamelt de godvruchtige oude als 't ware alle haar nog: overige levenskrachten, roept hem terug met die woorden: Neen, niet aldus, mijn Zoon! en nu begint zij met gevouwene handen te bidden en hem te zegenen: en dat met zulk eene moederlijke tederheid, en met zulk eenen ftroom van woorden, aangeborene welfpreekenheid en zalving, dat Klopstock bet fteeds als een der oogen- blikken van de fterkfte gemoedsbeweeing befchouwde, die hij immer beproefd had. Met zijn' Vader kwam hij menigmaal in gefprekken over zijn dichtftuk, en alles, waar het zelve aanleiding toe gegeeven had. Door zijn' driftigen aart bewoogen, had deeze man hem gaarne willen overhaalen om Gottschedts bedillingen en fmaad- fchriften te wederleggen: 't geen de Zoon, als zijns onwaardig, ver van zich ver- wierp, doch zijn' Vader evenwel niet verder brengen kon, dan te moeten bekennen, dat, (om dé woorden van Cramer wederom te gebruiken), hier geen andere weder legging te pas kwam, dan die Ulysfes met zijnen gouden Scepter omtrent Therfites bezigde.
Te Brunswijk gekomen, verhaal: hem Giseke, een zijner Academievrienden, dat
er zich te Hamburg eene zekere Juffrouw Moller , eene kooprr.ans dochter , op- hield , welke hij op zijn' doortocht door die ftad noodwendig bezoeken moest, daar zij veel verftand had, en eene der grootfte bewonderaaresfen zijnes Messias was, dien zij aan het toilet eener vriendin uit gefcheurde ftukken papier toevallig het eerst |
|||||||
NAREDE. 35
|
|||||||
had leeren kennen, en federt bijna verflonden had. Hij vertoonde hem tevens een'
brief van haar, vol van de fchranderfte aanmerkingen op dat gedicht, en van beoordee- lingen over hetzelve. Meta (zoo wordt zij dikwijls bij verkorting van Margaretha genoemd, doch Klopstock geeft haar in zijne Oden den naam van Cidli,) was juist met haare zuster in 't midden van huisfelijke bezigheden, toen men haar deezen Dichter aandiende. Verrukt van vreugde, laat zij alles wat over hoop lag in een oogenblik opruimen, en ontvangt hem. Dit bezoek wordt des anderendaags door een middag- maal met meerdere gasten gevolgd, waar zij, zich naast hem geplaatst hebbende, zijn leven, zijne fchrifcen, zijne lotgevallen, zijne Fanny zelfs, tot de ftof harer gefprekken en vraagen verkiest. Zijn hart geraakt op nieuw in hevige beweeging; hij verkruimelt op 't laatst, terwijl hij zich met haar onderhoudt, een geheel bord met banket, 't geen zij daarna tot een gedenkteken van wat er toen in hem omging bewaarde. Op drie dagen verblijfs te Hamburg volgden reeds drie brieven aan haar, eer hij de beide Belten over was; evenwel meende hij zich van zijne Fanny niet zoo volkomen ontflagen te mogen rekenen, om haar, alvoorens aan nieuwe ver- bintenisfen te denken, nog niet haar laatfte befluit te moeten afvraagen. Dit deed hij niet lang na zijne aankomst te Coppenhagen, eq een onbepaald antwoord van haare zijde brak alle verdere onderhandeling af. Ook kreeg Meta nog in dit zelfde jaar eene Ode van hem, onder den naam, de Veranderde, waarin hij zich affchildert als eenen, die een' zeer geruimen tijd door de hevigfte liefde in kommer en zwaar- moedigheid was geftort geweest: doch nu eindelijk, zegt hij, ongehoopt, ■»
Zinkt de treurige nacht, is nu niet eeuwig meer,
En al lagchend ontwaaken voor mij Alle fluimrende vreugden weer. Zijt gij bet zelve? misleidt, ach misleidt mij mijn hart niet?
Ja, gij zijt het, de kalmte, dit zoo lieflijk gevoel, Door het leven gegoocen, Voelde ik, toen ik gelukkig nog was.
Met wat verbaazing zie ik, dat ik wéér ben die ik was!
O hoe verrukt mij nu deeze verandring mijns lots! O welke ftroom van dankbaarheid Giet zich niet uit in mijn juichend hart! E 2
|
|||||||
,, '' Ut ' .:'■'. ''V-r---' \
|
|||||||
"- **■
|
|||||||
36 NARED E.
Hij vraagt zich dan af, of het de belöoning der deugd alleen zij,, die hem
deeze kalmte verfehaft, dan wel: of hij vertrouwen mogt, dat hem ook aan de hand der deugd een onfchuldig meisje verfcheen, die hem, als zij fnel voorbij, (loop, deed ftamelen, zwijgen, en vraagen: waarom fpoedt gij u dus? Ik bemin L Immers gij kent mijn hart, weet hoe het eens bemind heeft.
Is hem een hart gelijk, mooglijk alleen het uwe!. Daarom bemin mij, Cidli! Om u Heb ik, ó Cidli, de liefde geleerd.. Om u te vinden, ja u, heb ik dé liefde geleerd,.
Welke mijn klimmend hart hemelsch heeft uitgebreid^ Nu in lieftalliger droomen Mij in de velden van Eden geleidt! Intusfchen had de onverwachte gunst des Deenfchen Mónarchs op zijn gevoelig;
hart den hevigften indruk gemaakt, en dé levendigfte dankbaarheid bij hem veri wekt. Een aantal zijner Oden, fommige vol van tedere aandoeningen, kunnen» daarvan tot getuigen ftrekken. Het zoude mij te ver buiten mijn beftek brengen, aan dezelve hier eene plaats te vergunnen. Alleenlijk kan ik de eerfte niet terug houden, daar zij vóór verfcheiden uitgaven zijnes Messias gedrukt te vinden is3 en Groeneveld haar ook vóór zijne Nedërduitfche Vertaaling, heeft medegedeeld. Zij is nog in 't zelfde jaar van het hem toegezegde penfioen gedicht, en heetc Frederjk, de Vyfde, Zulk een Koning, dien God, welke over Koningen heerscht»,
Met een inwijdend oog, toen hij geboren wierd,
Aanzag van den hoogen Olymp,
Deeze zal Menfchenvriend, Vader van 't Vaderland zijn»
Vruchteloos lokt de onfierflijkheid hem in het ijzeren veld,,
Met haaren zilveren klank. Hij acht ze te duur Door het bloed verkreegen van bloeijende jonglingen, Veel ie duur door de nachtlijke traan van moeder en bruid. |
|||||||||
^.-*£L~**£..:^^ «-.»-
|
|||||||||
, ,.. ,- " '-'jïo'i**' .iUl*****--''''«^ft-ife*BKt«i"
|
|||||||||
........ ,- „
|
|||||||||
NAREDE.
|
|||||
Nimmer weent hij aan 't beeld eenes Veroovraars, en hijgt
Zijns gelijk te worden. Reeds toen zijn menfchelijk hart Even het voelen begon, was de Veroveraar Veel te klein voor den eedleren Held! Echter traanen naar roem, roem die verhevener is,
Naar geen Hoveling wacht, traanen om van een zalig Volk zich minnen te zien, hebben in 't middernachtsuur Dikwijls den jongeling doen ontwaaken,. Als in des hoopenden moeders armen de zuigling fliepr
Eens een gelukkig man; als zich des grijzaards blik Zacht in fcheemring verloor, nu weer op eens verjongd, Om nog den vader des volks te aanfehouwen. Lang overweegt hij met ernst, wat voor een denkbeeld het f»
Navolger Gods te worden, Schepper te zijn van 't geluk Veeier duizenden. Snel heeft hij de hoogte bereikt. En hij; neemt voor te worden als God. Even als 't ftrenge gericht vreeslijk de weegfchaale neemt v
En de Koningen weegt, als hen de dood heeft geveld^ Zoo ook weegt hij zich zelv' iedre der daaden voor, . Welke zijn leven tot luister moet ftrekken! Is een Christen! beloont deugdfaame daaden voor afj.
Maar, dan ziet ook zijn oog lagchende neder op hen, Die zich der Mufe wijden: op hen, die de ziel Edele» maakt, daar zij werken met heimlijke kracht! Wenkt aan verdienden toe, die in de verte al zwijgend
Staan, en onfterflijkheid leeren, door hun model Aangevuurd. Immers alleen, zonder het lied der Mufe, Gaat hij, en flaat den zekeren weg ter onlterfelijkheid in. |
|||||
33 NAREDE.
Vroonie Zïmgfter, die van den Sion omlaag
God den Messias zingt, vlieg naar de hoogten thans, Waar den Koningen lof, betere loftuiting klinkt, Die van de Godheid de navolgers zijn! Vang de Lyrifche vlugt trotfchclijk aan met dien naam,
Welke, in luideren galm, vaak om de fnaare u zweeft; Zing eens nog van 't geluk , 't welk de deugdfaame daad ., Op den vrijeren troon beloont! Daniè'ns Frederik is 't, welke met bloemen u
Deeze hoogten beftrooit, die gij nog opklimmen moed Hij, de Koning en Christen, kiest u tot zijn geleidfter, Om op Golgotha fpoedig de Godheid te zien. Hij leefde aanvankelijk ftü te Coppenhagen, en verzelde toen den Koning naar
deszelfs zomerverblijf op Fredensburg, waar hij, zonder zich ten Hove op te drin- gen , zijnen doorJuchten weldoener echter dikwijls zag. Ook beantwoordde hij aan deszelfs oogmerken, met nog in dit zelfde jaar den 4<3en en 5<Jen Zang van zijn' Messias uit te geeven, tevens met een veel verbeterden druk der drie eerden. Tus- fchen beiden werkte hij ook wel aan losfe ftukken van het vervolg, daar zijn hoofd- plan toch eens ontworpen was. Ook verfcheen te dier tijd de Ode aan den Ver- losser, die als de dichterlijke Voorrede van het geheele werk belchouwd kan wor- den, even als de Ode aan Frederik V er de opdracht van is. Na den winter wederom in de Hoofdftad te hebben doorgebracht, had hij in 175a het genoegen des zomers deezen Vorst naar deszelfs Duitfche Staaten te volgen, en daar door een' geruimen tijd bij zijne geliefde te Hamburg re mogen doorbrengen. Eene Ode van dit jaar, die den naam van Cidli zelve tot opfehrift draagt, is
niet minder teder dan de eerfte, en doet hem reeds zijne vroegere liefde ia een ander licht befchouwen: Meer onnavorschbaar dan iets, 't welk eenen vorfcher misleidt,
Is een hart, dat de liefde gevoelt:
Liefde, door echte waardij geteeld, en niet door vergaanbre, 't Losfe fpel onzes dichtenden drooms:
|
||||
NAREDE 39
Neen, dat dronken genot, afs het uur, door traanen verkreegen.
Schier met te groote zaligheid koomt:
\ Uur, dat den minnenden zegt, dat men hem weder bemint! Als nu twee betere zielen geheel,
Ach voor het eerst geheel, voelen het volle beftaan, Hoe gelukkig zij zijn! aan elkaar
Hoe gelijk, hoe gelukkig daar door! ö wie der geliefde» Spreekt deeze liefde met woorden uit ?
Wie met traanen? en wie met den vertoevenden En vollen blik, en de ziel in dien blik?
Zelfs het treuren is zoet, dat haar verkondigde, Eer die zalige uure verfcheen!
Als er ééne vergeefs dit treuren verkondigde, O dan koos de ziele verkeerd,
Maar toch edel (a); dat lost geen van de denkren op.» Wat voor een' doolweg zij toen betrad:
Hij zelfs die hem betrad, kent hem niet gansch. Lieftallig is het daarop volgende Roozenband;
In lentelommer vond ik haar;
Toen bond ik haar met roozenbanden ?
Zij voelde 't niet, en fluimerde. Ik zjg haar aan ; mijn leven hing
Met deezen blik aan haar beftaan; Ik voelde 't wel, maar wist het niet.
Doch fluisterde ik haar fpraakloos toe, En mischte met de roozenbanden ;
Toen waakte zij van 't fluimren op; Zij zag mij aan; haar leven hing
Met deezen blik aan mijn beftaan, En 't wierd Elyfium rondom ons.
|
||||||||
(*) In de aanmerkingen achterliet Deel ftaat bij die woorden : verkeerd, maar toch edel: „ Gekoo-
zene kunnen de keus verdienen, en toch ten opzicht der liefde anders denken dan de kiezenden". |
||||||||
40 NARED Ëv
Dit ontwaaken van haar bij roozen, daar het reeds in de voorige Ode gemeld
was, fchijnt op de eene of andere gebeurtenis hunner beginnende liefde te doelen. Eindelijk in de Ode, Aan haar, is het "wederom de tijd, welken, na veel droeve
traanen, engelen tot hem afzonden: engelen, die te vooren menfchen waren, en beminden gelijk hij , doch gelijk onfterflijken beminnen. Op de vleugelen der rust, zegt hij, koomt dezelve uit den Hemel neder: Want zij gevoelt zich geheel, de volle ziel, en zij doet
In het hart verrukkingen ftroomen,
Als zij , dronken van liefde , denkt,
Dat men haar mint; als zij dit overweegt.
Familie - betrekkingen, en inzonderheid de inhaalige Stiefvader van Meta, dwon-
gen de gelieven intusfchen hunne verbindtenis nog uit te ftellen. Klopstock bleef het gantfche volgende jaar in Denemarken, en moest zich vergenoegen met haar een paar Odes toe te zenden , de vrees der geliefden en de tegenwoordigheid der itfweezenden gehecten, welke laatfte ons wederom leert, dat zij elkaar beiderzijds beminden gelijk niemand bemind wierd, en dat zij het was die hij zocht en vond. Eindelijk zag het jaar 1754 hun geluk voltooijen. Op nieuw in 's Konings ge-
volg naar Dintschland gereisd zijnde, tradt hij op den ioden van Zpmermaand te Hamburg met haar in den echt; en in de plaats eener Gade, die zijne Mufe ver- fmaad had, viel er hem thans eene te beurt, welker hand hij aan zijne Mufe alleen te danken had, en die zelve eene dichteres was. In der daad betoonde zich Cidli meer de ziel voor de zijne beftemd, dan die Fanny, die hij zoo teer en evenwel zoo vruchteloos bemind had. Even na het huwelijk vertrok hij met haar naar Quedlinburg, om haar aan zijn' Vader voor te ftellen, die haar eenen kus op het opene voorhoofd drukte, en er bijvoegde: Van zoo eene hou' ik. Klopstock verviel hier in eene zeer gevaarlijke ziekte, doch herftelde, en reisde toen met zijne vrouw naar Coppenhagen terug, waar, in het volgend jaar, reeds de 6de tot 10de Zangen van zijnen Msssias verfcheenen: tevens met eene verhandeling over de hei- lige dichtkunde, en eene andere over de navolging der Griekfche Syllabenmaat in het Hoogduitsch. Het geheele wierd toen te Coppenhagen in eene nieuwe uitgave in groot 410 famen gedrukt. Zonderling is het, dat niet alleen in het jaar zelve zijnes huwelijks geene Ode door onzen Dichter op zijne gade vervaardigd zij, maar dat ook in de enkele, die van dat tijdperk de jaartekening draagt, geen woord van haar |
||||
NAREDE. 41
vermeld wordt: nicttegenftaande er eene zeer gepaste gelegenheid zich toe aan-
bood, wanneer hij gewag maakt van 't geen er zou gebeurd zijn, indien hem de gevaarlijke ziekte, waar van hij nu herfteld was, in 't graf had gefleept: het niet voltooijcn naamentlijk van zijn gedicht. En dit alles treft nog te meer, daar hij reeds in 1748, en omtrent den tijd der Ode van de toekomende geliefde, ondel den naam van Selmar en Selma er eene van de grootfte tederheid vervaardigd had over het overleeven van beminnende Echtgenooten aan elkaar. De wederkeerige zaligheid van hun beiden duurde intusfehen kort. Zij ontviel hem in het vierde jaar hunner vereeniging, den 28 van Slagtmaand 1758, en in het 3ofte van haaren leeftijd. Hij begroef haar te Ottenfen even buiten Alcona, en beftemde reeds van toen af aan zijn graf bij het haare. Het graffchrift dat hij voor haar opftelde, en op een' overeind ftaanden fteen liet plaatfcn, is niet algemeen bekend genoeg, om hec niet hier eene plaats te vergunnen: Zaad, van God gezaaid, om tegen den dag der schooven rijp te worden.
MARGARETHA KLOPSTOCK
Verwacht daar, waar de dood niet is,
Haaren vriend, haaren geliefden, haaren man, Dien zij zoo zeek bemint, En van wien zij zoo zeer bemind wordt. Maar hier uit deeze grafstee
Zullen wij met elkander opstaan , Gij, mijn Klopstock, en ik, En onze Zoon , Dien ik u niet baaren konde. Aanbidt dien, die ook gestorven, begraaven En opgestaan is.
Zij wierd geboren den 16 van Lentemaand 1728. Huwde den iö van Zomermaand 1754. En stierf den 28 van Slagtmaand 1758. Haar zoon sluimert in haaren arm. Boven deeze regels heeft men een paar los over elkander liggende tarwefchooven
-gebijteld; en op zijne begeerte planteden haare* twee zusters twee lindenboomen aan F
|
|||||
^üLm^ .
|
|||||
4i NAREDE.
de beide zijden van 't graf, van welken de eene een der fchoonflen van. de ftreek
geworden is, en eene Piramide der ilerkfte vegetatie aanbiedt. Ongelukkiglijk hieuw tr de doodgraaver bij Klopstocks begraaffenis, hoe zeer ook door de Weduwe gebeden den boom te fpaaren, noodeloos 23 der onderde en fchoonfte takken, die het graf overfchaduwden, van af: doch deeze wonde zoekt men federt zoo veel mo- gelijk te heelen. Het was mede op het verzoek des Dichters, dat eene van Meta's geliefdfle vriendinnen den graf heuvel met bloem - planten overdekte. Hij zelf ver- klaarde van haar, bij deeze grievende fmert, dat zij gemaakt was, om te zeggen, gelijk Arria, die aan haar echtgenoot den dolk overgeevende, met welken zij zich gedood had, hem toeriep: Patus, het doet geen zeer! ook konde hij nimmer zonder traanen van het verlies, dat bij in haar geleeden had, fpreeken: gelijk nog weinige dagen vóór zijne laatfte ziekte gebeurde. Een jaar na haaren dood, gaf hij de fchriften, die zij nagelaaten had, uit. Hij
verontfchuldigde zich daarbij, dat hij nog geen Ode op haar gedicht had: doch juist dit ftiJzwijgcn geeft hij te kennen dat het welfpreekendite was, 't geen hij van haar had kunnen melden. In den Gedor en Cidu evenwel van den XV Zang des Messias vs. 419 en volg., 11 jaar na haar affterven in 't licht gekomen, heeft hij aan haaren dood en zijne bevindingen bij die gelegenheid een denkmaad willen op- richten, en het ondubbelzinnig door de flotverfen aangeduid: Maar mij ontzinkt de hand bij 't voleinden der droeve gefchiednis.
Laate traane, die heden nog vloeit, rol heen met de duizend Andere die ik weende, enz. En nimmer, wanneer men hem uit zijnen Messias voorlas, konde hij het tafreel
deezer twee echtgenooten aanhooren. Eerst in 1797, en dus 6 jaaren eer hij ftierf, heeft hij aan zijne Meta onmiddelijk in eene Ode, het wederzien, gedacht: Een waereld fcheidt mij van u af,
Zoo ver fcheidt ons geen tijd: Die 't zeventigfle jaar beleefde, Voorwaar, is dicht bij u. Lang zag ik, Meta, reeds uw graf,
Lang woei zijn lindenboom; Die linde waait ook eens voor mij, Strooit ook op mij haar bloem. |
||||
NAREDE. 43
Maar neen! het is mijn fcfraduw Hechts,
Waarop de bloesfem zinkt: Gelijk 't ook flechts uw fchaduw was, Waarop hij dikwijls zonk. Die hoogre waereld ken ik dan,
Gelijk gij lang ze kent; Dan waait de linde blij voor ons, Die onze graven koelt. Dan . . . maar helaas ik weet toch niet,
Het geen gij lang reeds weet; Van voorgevoel flechts zweelt het mij Zoo helder om de ziel! Met hoop, die vol van blijdfehap is,
Koomt de Avond - roodheid aan; Met diep, met juichend voorgevoel ' Gaan nieuwe Zonnen op. Hij had zich echter reeds in 1791 te Hamburg, na een' weduwlijken ftaat van
33 jaaren, op nieuw in den echt begeeven met zijne oude vriendin, Mevr. vant Wintheim geb. Dumpfel , die meermaalen in zijne Oden voorkomt, en voor wier aangenaame ftem hij in 1770" het Vaderlandfche Lied gedicht heeft: Ich bin ein Teutfches Madchen. Doch ik voel, dat ik, der ftoffe wege, in de orde der gebeurtenisfen te ver
vooruitgeloopen ben. De 11 de tot 15de Zangen des Mesfias volgden eerst dertien of veertien jaaren
(1768 of 1769) op den 6den tot ioden, en in 1773 verfcheenen de 5 laatften; die het werk voltooiden: zoo dat er geduurende omtrent bet vierde van eene eeuw aan dit Heldendicht gearbeid is. Klopstock had zich reeds twee jaaren te vooren vaa Coppenhagen met der woon naar Hamburg begeeven: 't geen denkelijk de reden is, dat deeze laatfte Zangen niet, gelijk de 15 voorige, in de fraaie Coppenhagener uit- gave gedrukt zijn. De verwijdering van den Graaf Bernstorff , zijnen begunftiger, uit het Ministerie fchijnt ook hem de Deenfchc Hoofdtrad minder bevallig ge- |
||||
44 NAREDE.
maakt te hebhen, waar hij nu ao jaaren, 't zij in gezelliger} omgang of door briefwis-
feling verkeerd had met al wat Denemarken en het Noordelijk Duitschland, ja En- geland zelfs (gelijk zijn letterkundige omgang met Young en Richardson bewijst) roemwaardigs vereenigde: het Hof echter (leeds, zoo veel hem immers mogelijk was, vermijdende. Mij behield imusfchen niet alleen den titel van Koninklijk Deenfchen Legationsraad, dien men hem reeds in 1763 had toegeftaan, maar ook zijn Deensch penfioen, 't geen zelfs federt de eerlte vergunning fchijnt verhoogd te zijn geworden. Hij ontving er daarna in 1775 nog een van den Markgraaf'van Baden, met den titel van Hofraad, 't geen hem te dier tijd omtrent een jaar te Carlsruhe deed doorbren- gen. Dit uitgezonderd, heeft hij de 3a laatfle jaaren zijnes levens in rust, maar de rust van een Genie, te Hamburg verwijld. In 1779 het geheele van zijn Helden- dicht nogmaals overzien hebbende, bracht hij eene nieuwe uitgave te voorfchijn, welke hij die der laatfte hand noemde, maar die wederom verdrongen is door zijne allerlaatfte veranderingen, en onder dezelve fommige van veel gewigt, welke hij zijnen Messias in de prachtige uitgave zijer werken bij Göschen te Leipzig in 1799 heeft doen ondergaan. Zes deelen derzelven mogt het hem nog gebeuren te beleeven, waarvan de twee eerde zijne Odes, en de vier volgende zijn Helden-dicht bevatten. Thans zijn er Ca) reeds 9 te voorfchijn getreeden. Ik beroep mij voorts op het geen ik van deezen Dichter in 't algemeen, en inzonderheid ook van het deel, dat hij in de Franfche omwenteling in haare verfchillende tijdperken genomen heeft, in mijne Berichten omtrent het Noorden en Noord-Oosten van Europa, waar ik mijn verblijf te Hamburg befchreef, heb medegedeeld. Het Franfche Burgerrecht, 't welk hem voor zijnen eerflen ijver wierd opgedragen, achtte hij daarna, toen de woede der Anarchie in dat uitgeftrekt gebied de overhand nam, zijns niet meer waar- ' dig. Het buitenlandse?) lidmaatfehap daarentegen van het weetenfchappelijk Inftituut van dat zelfde gebied, 't welk hem in 't vervolg wierd aangeboden, kon niet anders dan beide aan hem en aan de genen die er hem toe benoemden, tot eer verfttekken. Klopstock, gelijk reeds uit zijne eerfte gedichten ten overvloede blijkt, en gelijk federt zoo groot een aantal zijner Oden nog meer geftaafd hebben, had zich van zij- ne jeugd af aan, en zijn geheele leven door, met de gedachten des doods gemeen- |
|||||||
(<?) Het 7de bevat Oden, geestelijke liederen en epigrammen; het 8fte den dood van yidam
en Hcrmanns flacht; het 9de Salomo, Herman und die fursten: zoo dat van zijne Toneelftukken nog Hermans dood, en David ontbreekeu. |
|||||||
\
|
|||||||
NAREDE. 45
«aam gemaakt, en leefde fchier halfin deeze en halfin eene andere waereld. Den
Christen en den Dichter der Mesfiade had.hij ook nimmer in zijnen wandel verloo- chend, en dien wandel 2elfs door goedaardigheid, natuurlijke vrolijkheid, ongezochte geestigheid in de gefprekken, gekleefdheid aan zijne vrienden, en door al de deugden, die zoo hoog een' graad van gevoeligheid, als de zijne, van zelve leert oeffenen , ver- edeld. Even vóór zijne zwaare ziekte in den Zomer van 1802, Helde hij zijne twee laatfte Odes op, de ééne onder de naam van, de hoogere trappen, en de andere on- der dien van, het zwygeti. De eerde is een Prophetisch gezicht in het leven na den dood, een hemelfche droom van het voorcfchreeden der zielen van trap tot trap in de volmaaking; de tweede een lofzang, aan de Godheid, bij welken hij toont vervuld te zijn met het gevoel zijner aanftaande voleindiging. Hij bezingt er de hoogere waarde der menfehen, en dj voorrechten derzelven in het kennen van het hoogde Wezen, dat met geen taal eenes fterilijken kan gepreezen worden. Hij eindigt dezelve dus met het woord: Ik zwijge; „en zijne harp," zegt Meyer , dien ik vooral bij het verhaal van zijne ziekte en zijn verfcheiden als oog- getuige, volge, „heeft, ook federt,. na de klanken eener halve eeuw, voor deeze „aarde gezweegen." Op den 6den van Bloeimaand 1802 reed deeze Hamburgfche Domheer, die tevens
zijn boezemvriend was, met hem naar Ottenfen om een vriendenkransje, dat maan- delijks gewoon was- het middagmaal met elkander te houden, bij te woonen. Men had het hem wegens de ongunftigheid des wcders ten fterkfeen afgeraaden, maar vruchteloos. Hij was ongemeen vrolijk: doch het Kerkhof, waar zijne echtgenoote begraaven lag, voorbij rijdende, brak het gefprek eensklaps af. De lindenboom^ dien hij reeds lang niet zonder voorgevoel en aandoening zag, viel hem nu, door den Noordenwind fterk bewoogen, in het gezicht, en hij wierp er met plegtigen ernst eenen bedaarden blik op. Niet lang in he't gezelfchap, dat hem wachtte, ge- komen, wierd hij door eene foort van beroerte aangetast, en Meyer bracht hem weldra naar de itad terug, ieder oogenblik vreezende, dat hij onderweegs in zijne armen den laatiten fnik zou geeven. Eenige weeken bleef hij in levensgevaar; doch de fterkte van zijn ligchaamsgeftel liet hem tegen den herfst wederom' eenigermaate tot zijne krachten en gezondheid terug keeren: dan, deeze tnsfehenpoozing was van geen langen duur. Zijn ouderdom en de geleedene fchok deeden in de win- termaanden die even herwonnene krachten zichtbaar afneemen; en eenige weeken fleepten hem in het graf. Hij ftierf, volgens het bericht zijnes vriends, gelijk hij geleefd had; hij behield zijn door Godsdienftige begrippen (leeds gevestigd Caracter j |
||||
45 NAREDE.
dezelfde overtuiging en hoop, die aan zijne ziel helderheid en vrede gaven, bleeven
hem tot aan zijn einde bij; en nimmer fprak hij van zyn' dood dan met een vrolij- ken ernst; en de vertrooilendé voorftelling van zijn affcheid uit deeze waereld, was tot aan het graf zijne lieffelijke gezellinne. Doch het doodbed eenes zulken mans koorot mij veel te belangrijk voor, dan dat
mijne leezeren er geen meer omftandigheden van zouden wenfchen te verneemen. In 't begin zijner ziekte ontving hij nog iederen avond met genoegen de bezoeken zijner vrien- den. Onder de onfchuldig vrolijke en liefderijke gefprekken, die zij met hem hielden, vergat hij dikwijls zijne krankte, met de daarbij gekomene Hemorroidaal- en Colicq- pïjnen, die zich bij hem afwisfelden, en klaagde nimmer over zijn' toeftand, dan wan- neer hem die fmerten te zeer overweldigden. Hij deelde met zijne bezoekeren gaarne den ouden wijn, die hem tot verfterking van alle zijden wierd toegezonden, en die zijn eenigfte geneesmiddel was. Over de ftaatkundige gebeurtenisfen van dien tijd ver- meed hij met zichtbaare afkeerighcid zich uit te laaten: doch het liefst wendde hij het gefprek op de gebeurtenisfen zijner jeugd, en wat daar verder mede in betrek- king ftond. Zijn geheugen, zijne verbeeldingskracht, zijne wijze van zich uit te drukken, en zijn teder gevoel, waren nog gelijk fteeds te vooren. Meyer vond hem dikwijls in de Mesfiade leezen : wanneer Klopstock hem verzekerde, dat hij niet in den dichter las, maar zich bezig hield met de denkbeelden, in het gedicht bevat, welke hem ftichteden. Op den 6 van Louwmaand 1803 fcheen hij zijnen vriend wederom in allen opzichte zoo wel toe, dat deeze hem fchier 20 jaaren verjongd achtte. Dan dit was enkel eene voorbijgaande flikkering. Op den 12 van Sprokkelmaand, bij een vernieuwd bezoek, was de lijder uitermaate veranderd, minder nog in het uiterlijke dan wel ten opzichte der ftemming zijnes gemoeds. Mij was bezig geweest zich met zijne geliefde ftiefdochter over den dood en de onfterffelijkheid der ziele te onderhouden; al zwijgende reikte hij den Dom- heer zijne hand toe, en was ftil en neergeflagen. Twee dagen daarna leed hij zwaare pijnen; en eene krachten verllindende koorts voegde zich by dezelven. Deu 17 begon hij het bed te houden, van hetwelk, hoe zeer zijn dood nog tusfehen de 3 en 4 weeken verwijderd^ was, hij niet meer opitond. Geduurende dien laatlten tijd hielden zijne denkbeelden zich weinig meer bezig met
deeze waereld, behalven flechts in 't geen zijne huisgenooten betrof. Hij nam al- lengskens affcheid van zijne vrienden en nabeflaanden, die hij echter daarom nog niet vergat, en zag dairna niemand meer dan zijne twee geneesheeren. In de eerftc acht dagen zijner bedlegering, toen de fmerten tusfehen beiden draagchelijk |
||||
*■■■■».-.
|
|||||
NAREDE. 47
waren, liet bij ook zijnen jongden Broeder toe. De ontroering in hem bcfpeuren-
de, die het gezicht van zijn' toeftand verwekte, reikte hij hem de hand, en zeide niet een' zeer Herken nadruk: geen medelijden, mijn Broeder'. Zijne echtgenoot« en derzetver vóórdochter alleen, welke met de tederfte liefde en zorg hem bewaak- ten , had hij gaarne bij zich, en, ten uiterften erkentelijk voor haare oplettenheden, bad hij dezelve hem niet te verlaatcn. Reeds bijna dervende, noemde hij de eerde zijn' Engel. Hij gebruikte bijna geen ander voedfel meer, dan eenige verllerkende dranken. Stilte der ziel, onderwerping aan Gods wil, diepgevoelde dankbaarheid voor de genootene vreugden des levens, geduldig lijden der doodsfmerten, onwan- kelbaare boop en blijmoedig verwachten van een hooger leven, was nu de hoofdforn van alle zijne gewaarwordingen \ en dit openbaarde zich inzonderheid in de troost- gronden, waar mede hij zijne twee dierbaare vriendinnen zocht te verfterken. Ook fmoorden deGze zoo dikwijls haare aandoeningen, en bedwongen of verborgen haare traanen. Zij verzweegen voor hem den dood van Gleim en van Hirtzel , zijne vrienden, en de twee hatften zijner tijdgenooten, die nog even den zijnen wa- ren vooraf gegaan, en hem nog beiden geduurende zijne ziekte gefchreeven hadden: Gleim zelfs met aankondiging van zijn eigen aanftaande fterven. Klopstock gaf wel genoegfaame blijken, dat hij aan den dood van hun geloofde, doch vroeg er niet naar, en even min naar dien van eenige Hamburgfche kennisfen, die hij wist dat insgelijks vóór hem het aardfehc verlaaten hadden. Tot aan zijn einde toe, waren zijne zielsvermogens onverzwakt. Hij verhaalde
gedüurig de droomen of phantafierr, die hem in zijne fluimeringen tusfehen beide waren voorgekomen , en zeide fomwijlen geheele plaatfen ui: zijn' Messias op, mees: allen op de groote verwisfeling T die hem op handen itond, toe- pasfelijk. Eens zeide hij, dat hij Bernstorff in eene groote bijeenkomst, en in een prachtig bovenmenfchelijk gewaad, ontmoet had, die hem vriendelijk de hand gaf en noodigde met hem mede te gaan. Op een' anderen tijd liep hij, die nimmer leevende kinderen verwekt had, met verrukking uit: haast zal ik Fader zijn. Als de pijnen op het hoogde fteegen, gaf hij Hechts den wensch te kennen, dat zijn langduurig lijden fpoedig een einde zou neemen; hij troostte zich met het lijden van Hem, die, om dat zijn Vader het wilde, zulke hevige fmerten had doorgeftaan, en liet er kort daarna op volgen: Daarom heeft God hem ook uit er maat e verhoogd, en hem een' naam grgeeven, die boven alle naamen is. In de ijlingen der koorts had hij gedüurig gezichten van hemelfche wezens, die hij, bij 't nalaaten des Pa- roximus, in alle hunne fchoonheid afmaaide. Zijnen befcherm-engel op deeze wijze |
|||||
48 NAREDE.
eens meenende gezien te hebben, vroeg hij bij het ontwaaken, zijn oog naar deö
vo?t van het ledikant richtende: waar is nu mijn helpende Engel? Lang en hevig was de ihijd bij hem tusfchen leven en dood. Dan fprak hij eens met al de kracht en verhevenheid zoo van uitdrukking als ftem; dan wederom ging zijn adem zoo zacht dat men twijfelde of dezelve niet reeds van hem gevlooden was. Moeite deed het hem, wanneer de duidelijkheid der denkbeelden voor een' korten tijd was geweeken, na dat hij weder tot zich zelven kwam. In zijn' hardden en laatften ftrijd Tichtte hij zich op in het bed, vouwde de handen, en fprak met de oogen opwaards geflagen, en met de uitdrukking van een oneindig vertrouwen, die aandoenlijke woorden, die de Goddelijkheid der Openbaaring misfehien meer bewijzen dan alle de wederleggin- gen faamgenomen van de fchriften der Wijsgeeren onzer eeuw: Kan ook eene vrouw haa- res zuigelings yergeeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon haar es buiks? Offchoon deeze vergaten., zoo zal ik doch uwer niet yergeeten. Ziet ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd! (#) en toen zich wendende tot de genen, die hij achter liet, voegde hij er met troost en liefde bij : Ja, wij allen zijn in Gods handpalmen gegraveerd! Kort daar op verviel hij in een' flaap, die omtrent een* dag duurde, en uit welken hij niet meer ontwaakte. De omftandigheden zijner begraaffenis, die 8 dagen na zijn' dood gefchiedde, en
nu ook zijn {loffelijk deel wederom met dat van zijne Meta vereenigde, liggen nog bij een' ieder te versch in het geheugen, dan dat het noodig zijn zou hier van eenig breed verhaal te doen. Ik kan echter niet nalaaten, aan het edele denkbeeld bij dezelve hulde te doen, volgens welk eerst het 15 jaarige zoontje van den Heer Meyer de Mesfiade, en wel des Dichters eigen exemplaar, in de kerk, opengeflagen, en met een' lauwrierkrans overdekt, op de doodkist leide; (&) en daarna de Vader zelf uit den XII Zang van dit gedicht de Epifode voorlas, welke het fterven van Maria, Lazarus zuster, affchüdeft, 't welk, behalven in den aanvang, zoo veel gelijkheid met dat van Klopstock had: eene Epifode zoo vol van aandoening en tederheid, dat ik niet weet, hoe het aan eenen vriend is mogelijk geweest, ze bij zulk eene gele- gen- |
|||||
O) Jef. 4$ vs. 15.
(£) De Hr. Meyer zegt bij die gelegenheid: „ Wat hier door zinnebeeldig in den naam van
„ toekomende tijden gefchiedde, zal het toekomende gedacht, zoo al het tegenwoordige van „ liet onfterflelijk raeesterftuk des heiligen Dichters vreemd is, door nieuwe hoogachting ,, Schatten." |
|||||
l
NAREDE. 4^
genheid en boven zulk eene lees-tafel uit te fpreeken. Men liet ook tevens vérfchcl-
den zijner Zangftukken en liederen met ftem en inftrumentcn uitvoeren. Toen ein- delijk zijn lijk op het kerkhof zelve gebracht wierd, en in den grafkuil was neder- gedaald, ftrooiden er een aantal jongelingen en jonkvrouwen de eerfte bloemen der lente en wederom laurier-takken op neder; en duizend traanen, uit de volheid des harts vergooten, verzelden het cieraad des Vaderlands naar zijne laatfte wooning. Jk zoude noch begin noch einde vinden, indien ik hier aan de eene zijde de lof-
tuitingen , aan de andere de berispende beoordeelingen wilde ter neder fchrijven, tot welke Klopstock , inzonderheid als Dichter van zijn hoofdgedicht, heeft aan- leiding gegeeven. De grootfte mannen van Duitschknd hebben ook dan, wanneer zij zich de laatfte veroorloofden, het geen ten overvloede gefchied, en door Klop. stock niet altijd onbeantwoord gebleeven is, van de eerfte tevens zich nimmer ont- houden. En, in der daad, aan wien zou het niet vrijftaan , over een Heldendicht van twintig Zangen een zedig oordeel te vellen, en, zoo over den loop en de uit- voering van het geheele, als over enkele gedeelten zijn gevoelen vrijmoedig uit te drukken en aan zijne landgenooten mede te deelen ? Het is flechts dan, wanneer men in beoordeelingen of uitfpraaken van deezen aart eene -zichtbaare partijdigheid of vijandfehap laat doorftraalen, en zich onbefchaafd genoeg aanftelt, om half Eu- ropa, waar van men verfchilt, als fmaak- en verftandeloos af te fchilderen, dat men zich de billijkfte verachting op den hals haalt, .en zelfs meer dan men het zich in- beeldt, de lofredenaar wordt van het werk op het welk men aanvalt: gelijk het telkens terugkeerende ecrafez, ecrafez l''infame! bij een' vrijgeest van onzen leef- tijd misfehien het hoogfte bewijs opleverde van den triumph, dien het Euangelie nog zijnes ondanks over zijn hart bleef oeffenen. Tot geene geringe eer ftrekt het aan Klopstock* Mes/tas, dat dit Gedicht ook
toen nog zijn gezag bij het edelfte gedeelte der Natie heefc weeten te behouden, toen fchier het gantfche Noordelijke Duitschland van de leer, welke daar in den hoofdtoon (laat, afvallig was geworden, en het bloed des Nieuwen Testaments had begonnen onrein te achten: te meer nog daar de Dichter tot zijnen dood toe, en bij al de herzieningen van zijn werk, aan den afgod niet mede wierookte, en bij zijne eenmaal aangenomen begrippen, die hij weleer met alle zijne landgenooten gemeen had, onbeweegchelijk pal ftond. (d) Iets kon daar toe zekerlijk wel bijdraagen de (* ) Deeze begrippen kunnen bij hem, gelijk ik zelf hier en daar heb opgemerkt, misfehien wel eens
tot uiterltens gegaan zijn: maar tusfehen het Bijbelsch en Neologisch ftelfel blijft fteeds eene groote klove. G
|
||||
So NAREDE.
fchaamte aan hunne zijde, van het vroeger uitgefproken vonnis weder in te trekken?
maar omtrent alle nieuwelingen ten minflen kon dit geduurende zoo lang een tijd- perk geen plaats hebben gegreepen; en er moest wel een onwederftaanlijk fchoon in den vorm van een gedicht te ontdekken zijn, tegen den hoofdinhoud van welk men met zoo veel afkeer vervuld was, en dien men zelfs niet met de koelheid, waar mede men de fabelen der oudheid leest, meer kon befchouwen. Dat echter de veranderde denkwijze in het Godsdienftige niet nagelaaten heeft op de beoordee- ling der Mesfiade haaren fchadelijken invloed te oeffenen, blijkt reeds uit de Noot, bij welke ik Meyers gezegde omtrent het geen door zijn' Zoon bij de begraaffenis verricht is, heb medegedeeld. Maar kan men er bijna geloof aan flaan, wanneer men bij den Hr. Thiess , die gewisfelijk op verre na niet gefchreeven heeft om Klopstock te verlaagen, onder meerdere plaatfen van gelijken flempcl, ook de volgende aantreft: „ Zekerlijk deeze Immanuel C Kant ) zal blijven tot dat Hij „komt, op wiens Rijk wij wachten: maar dien Mesfias, die uit de Bijbelfche „ Hiftorie zich in een Heldendicht gered heeft, dien heeft de Philofophie ge- y, kruisfigd en de Critiek begraaven, en niemand zal den dag beleeven, op welken „ hij van den doode wederom op zou kunnen flaan. — Eerst wanneer de gefchie- „ denis, die daarbij eenigermaate tot grondflag gelegd is, in zeker opzicht zal ver- „ geeten zijn, of dat men zich gewend zal hebben haar zonder vooroordeel te be- „ fchouwen als eene verzameling van Mythen, over "welke buiten tegenfpraak een ,, heilige geest zweeft: eerst dan zal men den Dichter der Mesfiade ten minflen die „ geregtigheid bewijzen, die men aan de gedaantevervvisfelingen van Ovidius in „ eene zoo rijke maate doet wedervaaren. De flof des Klopflockfchen gedichts is „ wel niet met den Dichter in die onflerfelijkheid overgegaan , welke hij (in den „ i.5den Zang) flechts van die flof zich voorfpelde, en die ook Lessing" (eer hij tot het üeismus overging) „ hem daarvan beloofde; maar de vorm, in welken hij „ ze wist te brengen, heeft een' te eigenen flempel, dan dat men hem niet het „ langduurigfle beflaan zou durven belooven." Veel edeler taal nog voerde , kort vóór Klopstocks dood, een ander werk, dat gewisfelijk even weinig aanfpraak op regt- zinnigheid maakt (de Algem. Lltteraturzeitung) (ö) taen het hem onder anderen den „ Schepper eener Epopee noemde, in welke de oorfpronkelijke geest van Homerus, „ de edele taal van Virgilius, en de zedelijke en godsdienftige waardigheid van Milton |
||||||
(«) Iena 1799- b. 4. pag. 185.
|
||||||
.
|
||||||
NAREDE. Sl
^ zich vereenigen, en tegen welke geene der hedendaagfche Natiën een werk kan op-
„ wijzen, dat haar den rang zou mogen betwisten." Maar hoe veel hooger rijst zulk een Heldendicht in waarde bij hem, die de ftof zelve, en alleen deeze, als den grond- slag van zijn geluk befchouwt tot in de verfte eeuwigheid; die hier geen ideaale Heldendaaden, geen verzonnene fabelgrootheid, geen bedoelingen of verrichtinge» hoort bezingen, die flechts de vrucht zijn van menfchen trotschheid of menfchen driften: maar eene opoffering daar en tegen, gelijk het Heelal er geen andere zag plaats grijpen, en waar in hij zelve deelen mag! Waarlijk wanneer eene ftof van zulk een' aart in een' vorm gegooten wordt, die deezer ftoffe niet onwaardig is, zoo moeten reeds hier door alleen de gevechten voor Ilium, de ter neergevelde Turnus, de bevrijde Kruisftad, ja zelfs het weggezondigde Paradijs ver voor den Messias wijken; en de een of andere /Esthetifche regel, door Klopstock meer dan door zijne voorgangeren overtreeden; eenige feilen, die het onmogelijk is bij hem geheel over 't hoofd te zien, worden ligtelljk verflonden door zulke nooit voor- heen te voorfchijn gebrachte fchoonheden, als die van Abbadóna's berouw, de raadpleeging in 't Paleis van Cajaphas, de waereld van zondelooze en onflerfelijke menfchen, (<?) den droom van Portia, het fterfbed van Maria van Bethaniën, de liefde van Semida en Cidli, de verfchijningen van eenige opgewekte dooden en eene reeks van andere tafreelen. 't Geen de voortreffelijkheid van den Messias , meer dan al wat ik tot deszelfs
lof zou kunnen aanhaalen, predikt, zijn niet alleen een half dozijn uitgaven, die er allengskens in Duitschland van verfcheenen zijn, maar tevens de overzettingen bijna in alle taaien van Europa. Lessing en zijn Broeder begonnen hem reeds vroeg in Latijnfche verfen te vertolken, ten einde het gedicht beter met de ./Eneide te kunnen vergelijken, welke Klopstock zich boven de Iliade tot model gekoozen bad. Even eens hebben verfcheiden anderen met meerder of minder geluk, bij voorbeeld een Deensch Gezantfchaps Prediker te Madrid, ook zekere Neumann , zekere Alxinger, en nog in 1801 een Fransch Emigrant, die zich te Jena ophield, gedeeltens der Mesfiade in 't Latijn overgebracht: gelijk Klopstock zelf het inProfa |
|||||||||
(a~) Hij zelf had met den 5<ïen Zang, in welken deeze Epifode voorkomt, en die voor 't
overige het lijden in Gethfemane affchildert, zoo het fchijnt, het meeste op. Ten mitiften. hij nntwoordde eens aan Cramer, die hem naar den Zang zijner voorkeuze vroeg, na eenig bedenken, dat hij den vijfden altijd zter bemind had. Ga
|
|||||||||
"~v%"*"v~^"
|
|||||||||
V
|
||||||
52 NAREDE.
beproefde, waarfchijnlijk ten einde men door geheel Europa over den vvaaren- zin.
van zijn gedicht bij hem konde komen raad haaien. De eerde Franfche vertaaling van Antelmy, Junker en een' ongenoemden is te-
Parijs in 1769- 1772 in 4 deelen in 120. te voorfchijn gekomen* de tweede van' Louis Petit - Pierre , door Cheuron uitgegeeven, te Neufchatel 1795. 8°.; de derde van Mad. de Kourzerock, te Parijs wederom in 1801 , in 3 deelen in 8°. Ik twïjffel zeer, of zij alle faamgenomen eene vierde wel zouden overtollig maaken. Althans de Mesfiade is mij aldaar in 't algemeen nog voorgekomen als een gewest in een afgelegen Waerelddeel, aan fommigen flcchts, die iets van de Aardbefchrij- ving en van uitgegeevene reizen weeten, bij geruchte bekend. Welke talenten zoude intusfchen een Dichter niet moeten vereenigen, die, zonder aan het oor- fpronkelijke trouwloos te worden , het zou durven onderneemen:. inzonderheid wanneer het in Franfche Alexandrijnen gefchiedde! Eene Engelfche vertaaling in profa, fchoon ten uiterften flecht, vervaardigde r
1765—1771 in 4 deelen in 8°, te Londen gedrukt, zekere Joseph Collyer. De Italiaanfche van Giacomo Zigno in verfcn wierd te Vicenza in 1776 gedruktr
en in 178e kwam er een verbeterde uitgave van. Zij wordt zeer gepreezen, doch bevat niet meer dan de eerste helfc des gedichts. Christoph Oloffon Humble vertaalde 1790—1792 in 4 deelen,. te Stockholm
in 8°. gedrukt, de Mesfiade in Zweedfche Profa. De proef eener Griekfche overzetting gaf Levezof reeds in 1756; zij wierd ta
Stettin, in 410 gedrukt. Van de Nederduufche vertaalingen is het niet noodig hier iets meer te melden,
dan alleen dat die van Groeneveld in 1791 een'tweeden druk beleefd heeft. Klop- stock zelf had veel daar mede op, daar de man hem telkens had geraadpleegd: doch de Dichter kende te weinig den onderfcheidenen geest der beide taaien, bij omtrent gelijkluidende woorden , om- hier over vonnis te kunnen vellen» Ik zwijg van uittrekfels, Commentarien, Varianten-verzamelingen, afzonderlijk ge-
drukte beoordeelingen , en van al waar een gedicht van uitfteekende vermaardheid verf der toe aanleiding geeft. Hier toe behoort inzonderheid het werk van Cramer , van welk ik reeds heb melding gemaakt. Het bevat onder anderen een' doorgaanden Commentarius over de 10 eerfie Zangen, en een bijzonder deeltje over den 2ofien. Ook hier te lande heeft, nog vóór Klopstocks dood, cen onzer letterkundigeGe-
nootfehappen eene Prijsvraag over de beoordèeling der Mesfiade ukgefchreeven. Deeze vraag gaf tot de beide volgende Werkjes aanleiding , die mij onbekend- zijn, doch van welke ik niet met de grootfte loftuiting heb hooxen gewag maaken:: |
||||||
■
|
||||||
NAREDE.
|
||||||||||||
55
|
||||||||||||
Mstheüfche beurtheilung des Klopftockifchen Mesfias von J. C. A. Guohmann,
Prof. Phil, zu Wittenberg: eine von der Amfierd. Acad. der Dichtkunst und fchönen Wisfenfch. gekrönten Preisfchrift. Leipz. 1796. Der Mesfias von Klopstock ^Esthetisch beurtheilt, und verglithèn mit der
Made, der Mmide und dem Verlernen Paradiefe; von C. T. Benkowitz (pri- vatgelehrten von Breslau'): eine Preisfchrift, die von der Amfierdamfchen Ge- fellfchaft zur befórderung der fchönen Künfte und Wisfenfchaften eine doppelte. Medaille er halten hat. Breslau 1797. gr. 8°. Ook de Hollandfche Maatfchappij van fraaije kunsten en weetenfchappen had eena
prijsvraag uitgeloofd op eene vergelijking der vijf beroemde Heldendichten van laa- teren tijd, waar op den Hr. van Kampen onlangs de kroon is toegezegd. Doch, zijne verhandeling heeft nog niet in 't openbaar kunnen verfchijnen. Hoe zeer reeds Duitschland, beide in de t6de en i?de eeuwen, proeven van
Hexameters hepft zien te voorfchijn brengen, en Klopstock zelf bij Dichteren bijna van zijn' eigen leeftijd, gelijk Uz en Kleist , hiervan getuige geweest is: wordt hem toch, en zonder twijffel met recht, de weezentlijke vorming daar- van in zijne moedertaal algemeen toegekend. Zij vonden aanvankelijk door de oude Kunstrechters van dien tijd, gelijk ik reeds te vooren aanmerkte , de fterkfte tegenfpraak, en zijn federt door de grootfte Genieën dier Natie, Wieland, Voss, Kosegarten , Stollberg en zoo veel anderen- gevolgd. Klopstock zelf in zijne Verhandeling over de navolging van de Griekfche Syllabenmaat in het Hoogd. bekent, dat zijn Hexameter wel niet de Griekfche zij, maar geeft aan den vorm, waarin hij dien gegooten heeft, den voorrang boven denzelven. In de beoordeeling over zijn Heldendicht, welke ik zoo even uit de Litteraturzeitung aanhaalde, ftaat nog, ten opzicht van zijn gebruik der oude dichtmaat, zoo ten opzicht der Hexameters als andere verfen: „ dat hij de eerde vormer is der hoogere, ftoutere Poëtifche uit- „ drukking der Duitfche taal; die haar het eerst met eenen rijkdom van <fchoone „ compofitien toerustte , en haar de vrijere vlugt van de opvolging der woorden, „ leerde; de aanvanger en voleïnder des Epifchen Hexameters in 't Hoogduitsch, „de gelukkigfte nabootfer van de Lyrifche Syllabenmaat der Grieken, welke hij met „een aantal der verhevenfte en fchoonftc Rythmen vermeerderde, welke hij zelf „verzon, en in welke hij echter nimmer den kring, waar voor de famenftelling „ vatbaar is, nimmer de regelen der buigfaamheid overtrad, die haar door de analo1- „gie en duidelijkheid wierden voorgetekend." Doch ik kan niet van mij verkrijgen dit vcrilag omtrent den Messias en dcszelfs
Rythmus te fluiten, zonder hier nog het getuigenis van een gewisfèlijk bevoegd er* |
||||||||||||
- •«, -^fjfc^J^p-
|
||||||||||||
•«^P»*^^^**^*^ rt^gjj
|
||||||||||||
NAREDE.
|
|||||||
54
|
|||||||
onpartijdig Kunstreciiter, den Hoogleeraar Eichhorn, over tefchrijven: (V) „Eerst
„het jaar 1748 was in Duitschland voor de ernftige Epopsee een jaar van Epoque. „Geduurende hetzelve verfcheen het begin van een gedicht uit den hoogen Epi- „fchen dichttrant, de Godsdienst-Epopjee, de Mesfias van Klopstock, waarop van „tijd tot tijd de overige gezangen volgden. Hoe zeer men ook tegen de keuze der „ftof, de Verlosiing van het Menfchen-geflacht, gegronde tegenwerpingen maaken „kan, zoo heeft de Dichter evenwel een geheel daar uit weeten te vormen van „ eene volkomenheid, tegen welk geene der nieuwere Natiën iets van dezelfde vol- komenheid op kan wijzen: want zelfs Milton's Verhoren Paradijs, de voorbeelding „der Mesfiade, is ver overtroffen. Van het begia van Jefus lijden, waarde Dichter „ zijne taak aanvangt, tot op de Hemelvaart, waar rrieê hij eindigt, verlaat hij over „'t algemeen het bericht der Euangeliften niet: maar tusfchen hunne vernaaien plaatst „ hij verdichtfelen van eene rijke Phantafie, en knoopt aan den draad der gefchie- „denis veel boven-aardsch en wonderbaars. Tot veele zijner dichterlijke Scheppin- „gen kwam hem het oude Proteftantfche Kerk-geloof, waar aan zijn hart nog ver- „ kleefd was, met verfcheidene harde {tellingen van dat geloof, zeer te pas. En kon „ hij hetzelve ook verloogchenen, wanneer hij met verrukking uit de volheid van „ zijn hart wilde zingen ? of kan men ontkennen, dat die oude vorm van het Kerk- „ geloof aan de Phantafie veel voordeeliger zij, dan de nieuwe wijsgeerige (£) ? „Doordrongen van die beginfelen, en van het heilige gevoel des Godsdiensts , ftroomde „ het van den Dichter in verheven eenvoudigheid der uitdrukking; ten hoogften me- „ nigvuldig zijn zijne beelden ; hij verwekt aandoeningen, bezielt, verrukt en ont- „ roert door onverwachte trekken van aardsch en boven-aardsch , van'menfchelijk en „goddelijk, van het tegenwoordige en de toekomst, van den Hemel en de Hel. „Voor de fijnftc gedachte weet hij beelden te maaken, die haar verzinnelijken ; voor „ zijne enkele Phantafie gewigtige aanmerkingen, die haar eene wijsgeerige wending „geeven; voor zijne fchilderingen de verborgenfte trekken der Natuur, die dezelve „van eene nieuwe zijde vertoonen; voor de opheldering zijner bemerkingen passen- (a~) Gefck. der Litteratur ven ihrem Anfange bh au f die neueren Zeiten. IV D. 2 Abth. p. 928.
(b~) Bij dit zonderling getuigenis vsn Eichhorn , moet ook dat van Crambr II 45—50 ge-
voegd worden , welke even eens van Klopstock in Godgeleerde begrippen verfchilde. „ Ik voel „ dikwijls," zegt bij, „ dat, naar mijne bijzondere Theologifche meeningen, dit gedicht niet zoo „ voortreffelijk had kunnen zijn, als het nu is." |
|||||||
V,,.. •.*-•'
|
|||||||
NAREDE. 55,
„ de gelijkenisfen, die er een plegtig licht over verfpreiden. De vermoeijenis ont-
„ wijkt hij door heerlijke Epifoden, de verwisfeling van het omkleedfel door famen» „ fpraaken en Lyrifche Gezangen, door verhaalen en tafreelen. Nieuwheid en „ fchoonheid der taal, eene hem eigene toverij omtrent het Mechanifche der Ver- „ fificatie, eene vóór hem onbekende bouwwijze des Hexameters: met één woord „ alle kunden der Poëfie zijn opontbooden om aan zijn Heldengedicht de hoogde „ voltooijing te geeven. Het genie en de oplettenheid des Dichters hadden echter „ ook tijden van vermocijing. Men ontmoet Epifoden, waar geen rustpunt is, „ en waar zij flechts het doel, werwaards men met ongeduld wenfehte heen ,te „ fpoeden, verwijderen; men vindt lange rijen van eenvormige tafreelen, welke de „ kunst, hoe zeer zij hetzelfde met nieuwe wendingen, verdichtfelen en beelden „ herhaalt, echter in geene verfcheidenheid veranderen kan. Hodger Wezens en „ andere perfoonen vertoonen zich, welker verfchijning niet behoorlijk voorbereid „ is. Er wordt te veel gefproken, gebeden, geklaagd, en te weinig gehandeld. „ De kunst fchept gevoelen, waar ze niet zijn, en waar natuurlijker wijze het „ voordellen derzelven in het gezochte en fpeelende valt. Men treft er onnoodige „ bijwoorden in aan, verwarde zinnen, en andere duisterheden der uitdrukking, „ die zulk een kenner en meester zijner taal, gelijk mede der verfificatfe, ligt had „ kunnen vermijden. Maar ook de gefpannenfte oplettenheid heeft haare oogen- „ blikken van verflapping, en de hoogde kracht van genie haar punt van kracht, „ dat zij niet overklimmen kan." Ik zal van zijne overige Werken flechts in 't voorbijgaan fpreeken. De beoordee-
ling der Litteraturzeitung, waar van ik zoo even gewag maakte, verzekert, dat hij in zijne Oden het eerst de Pindarifche vlucht gewaagd heeft, en , gelijk de The- baanfche Zanger, daar in eenig en onnavolgbaar bleef. Er zijn, volgens mijn ge- voel , fommige onder dezelve van de hoogde fchoonheid: doch ik kan niet ontvein- zen , dat mij wederom eenige andere, vooral onder de laatde, fomwijlen gedrongen en hard zijn voorgekomen; ja in een' toon zelfs der Ode onwaardig, gelijk van fom- mige der geene, die de Franfche omwenteling ten doel hebben, niet wel te looche- nen is. Ik houde ook onze Noordfche taaien op verre na niet vatbaar voor allerlei foort van Griekfche of Latijnfche woordbuigingen, noch ook roor alle Rythmen der ouden. Onder zijne Treurfpellen is Adams dood in zeer veel taaien overgezet r en, zoo ik ergens geleezen heb, in Frankrijk, toen het aldaar bekend wierd, met toejuiching ontvangen. Tot het lange duk in Profa, Hermans Slagt, 't welk met zeer veel kunst den heldengeest der vroege Germaanen affchetst, behoort een ejgea |
|||||||
5<
|
|||||||
NAREDE.
|
|||||||
fmaak om het met groot genoegen te leezen. Zijn 'David (of de Volkstelling) heeft
fcherpere berispingen ondergaan, dan het misfchien verdiende. Zo de waare helden- moed des Konings te dier tijd moest bestaan in het diepst te bukken onder Gods flraffende hand, kon Klopstock hem niet verhevener affchilderen, dan hij in dat Treurfpel gedaan heeft, in welk boven dien de edelfte liefde van David voor zijne onderdaanen doorftraalt, die thans de prooi zijner overtreeding wierden. De Kerk- gezangen des Dichters, fchoon in de vloeiendfle vers-maat en de fraaifle berijming, vindt men eehter, over 't algemeen, door de verhevenheid min gefchrkt om voor Volksliederen te dienen. Talrijk voor 't overige , zijn, van iEsthetifchen , Metri- fchen, Taal- en Letterkundigen, Wijsgeerigen en anderen inhoud, zijne Profaïfche Schriften. Zoo veel heb ik noodig gedacht van den Dichter, met de vertaaling van wiens
Epopee ik mij heb bezig gehouden, mijnen Landslieden mede te deelen. Thans gaa is over, om bij het foort van Verfen, waar van ik mij op Klopstocks voet- fpoor bediend heb, voor zoo veel het den aart van het Nederduitsch betreft, nog eenige oogenblikken ftil te ftaan. Ik zal hier eerst het Bericht omtrent den Hexa- meter voor min geoejfenden in de Poh'fie der Ouden, 't geen het eerfte ftukje mij- ner overzetting verzelde, inlasfen, daar het mij toch ook nu is voorgekomen zaake- lijk dat alles te bevatten, wat over die Mof gezegd kan worden; en het dan met eenige aanmerkingen verrijken, waartoe federt in 't licht verfcheenen fchriften of geuite gevoelens hebben aanleiding gegeeven. „ Het foort van Dichtregels, waarin klopstock zijn' Messias heeft opgefteld, en
't geen ik, gelijk groeneveld reeds vóór mij gedaan heeft, in 't Nederduitsch heb zoeken na te volgen, ontleent zijnen naam van de zes Voeten, of Afdeelingen, uit welken iedere regel faamgefteld is. Onze gewoone Alexandrijnfche Verfen beftaan wel insgelijks uit dat getal van Voeten: doch de Hexameter onderfcheidt zich van hun door deeze twee hoofdtrekken: Vooreerst, dat, daar de Alexandrijnfche Voe- ten door twee Syllabes gevormd worden; met geen andere uitzondering, dan dat, in den zoo genaamden loopenden regel, de laatfte Voet nog eene derde , kort uitgefprokene, Slot-Syllabe bij de twee voorige voegt: de Hexameter daar en tegen aan den Dichter de vrijheid laat, van de vier, en in enkele gevallen zelfs de vijf eerfte Voeten naar zijn welbehaagen uit twee of uit drie Syllabes te doen be- flaan.
|
|||||||
NAREDE. 57
ïïaan. Vervolgens, dat, daar in de Alexandrijnfche Verfen de eerfre Syllabe nood»
wendig kort moet zijn, en de ftem op de tweede moet rusten: de Voet - des Hexameters daar en tegen altijd met eene'lange Syllabe begint; terwijl men; in 't Hoog- en Nederduitsch althans, de tweede Syllabe, wanneer de Voet er fléchts uit twee geformeerd wordt, weder lang of kort kan neemen, doch in den Voet van drie Syllabes, ten opzicht der beide laatften, aan korte gebonden is." „ Uit deeze kenmerken iü jnen reeds van zelve, in meer dan ééne betrekking,
aan den Hexamerer een voorrecht van zeer veel aanbelang moeten toeftaan.. De- Alexandrijnfche Poëfie mag door haare eeuwige eenvormigheid den Leezer, die er flechts een dozijn regelen van heeft opgezegd, terftond in hunne maat doen erva- ren worden, en hem zoo goed als dwingen, van ze in den toon, voor welken ze berekend zijn, na eikanderen uit te fpreeken. Zij mag den dreun van haare korte en lange Syllabes, die ?.ich beurt om beurt vervangen, nog door den rijm willen vermeerderen, hoewel er deeze geen noodzaakelijk vereischte van is: de Dich- ter des Hexameters heeft het oneindig groot.re voordeel, van in iederen regel zijne maat te kunnen veranderen, zonder aan de Harmonie van het geheele te korc te doen. Juist gelijk zijne ftof het vordert, of zijn belang het met zich brengt, mag hij zich van de Voeten van drie of twee Syllaben bedienen, en met den rol- lenden Dactylus, of den meer fleependen Spondceus (dit zijn hunne oudenaamen) naar welgevallen omgaan. En dit heeft in. der daad ook klopstock bewoogen, aan zijn eerite ontwerp, om den messias in Alexandrijnfchc Poëfie te dichten, vaarwel te zeggen, daar bij begreep, dat zij voor een werk van die uitvoerigheid niet te dulden zou zijn, en hem voor duizend fchoonheden de handen boeijen, tot welke de Hexameter hem niet alleen de vrijheid gaf, maar zelfs toe uitlokte. Ja, behalven het vermogen van met klanken te fchilderen, 't geen hij bij deezen dichtaart, door het welgekoozene gebruik der tweeërlei foorten van Voeten, zich heeft weeten eigen te maaken, heeft hij er daar en boven nog dit andere door bekomen, van zulk eene menigte gelukkig fiatngeftelde woorden te kunnen bezigen, en zoo veel enkelvoudige zelfs, die men in het voorige foort van Poëfie vruch- teloos zou willen zoeken. Aan 4e welluidenheid des Hexameters zal niemand twij- felen, die ooit de Gedichten der Ouden doorbladerd heeft, noch zelfs, gelijk ik mij verbeelde, durven ftaande houden, dat virgilius en oyidius ooit in dit opzicht door onze vloeiendfte rijmende Verfen overtroffen zijn. Wat ontbreekt ons in 't Hoog- of Nederduitsch, om door dezelfde maat niet dezelfde welluidenheid te weeg te brengen? Is het de gewoonte aan het voorige foort f Ma ir in hoe H
r>^ ■ ,~ - .
|
||||
NAREDE.
|
||||||||||||
5S
|
||||||||||||
veele gevallen wordt niet de ééne gewoonte door eene andere afgewisfeld? Is Tiet
de overvloed aan Confonanten, die ons verbiedt in het kert of lang verklaarea eener Syllabe dezelfde regelen te volgen, welke de Ouden zich voorfchreeven ? Doch dit zou tegen ieder foort van Poëfie in onze taal bewijzen, welke nood- wendig het denkbeeld eener gewisfe fchakeering van korte en lange Syllaben ver» onderftelt. Ontbreekt het ons aan Dactylus/en, welke met oordeel aangewend, en tusfchen Spondausfen ingevlochten, den Hexameter aangenaam voor het gehoor maaken? In 't tegendeel: onze Taal heeft er een' rijken overvloed van. Alles der- halven koomt op de kunst van leczen t'huis: dat is op het erlangen der vaardig- heid om bij iederen dichtregel terftond te beflisfen, welke zijner zes Voeten uit twee, en welke uit drie Syllaben beftaat, of niet andere woorden,, hoe men el- ken regel in Voeten verdeden moet, en dus, bij de groote menigte van Neder- duitfche Syllabes, die tevens kort en lang zijn, op welke Syllabe men leunen moet, en op welke niet. Hier toe zal ik nu poogen de geenen onder mijne Landsgenooten, die de Profodie des Hexameters nog niet volledig kennen, be- hulpfaam te zijn. Voor af merk ik aan, dat men gemeenlijk eene rechte ftreep tot het teken gebruikt voor de afJeeling van een Vers in Voeten, op deeze wijze:" |
||||||||||||
Zing, on- 1 fterflijke 1 ziel, de Ver- | losGïig van l 't zondige | Menschdoxn.
„ Eene lange Syllabe, dat is eene zulke, op welke in het Vers de ftem nood-
wendig rusten en leunen moet, drukt men gemeenlijk uit door een dvvarsftreepje van boven; de korte daa? en tegen door een opwaards gekeerd half maantje, op deeze wijze:" Zing, on- j fterflijke J ziel, de Ver- j losling van \ 't zondige | Menschdom.
„ Op de tweede Syllabe van den voet, die 'er Hechts uit twee beftaat, bewijst het
lange teken wel niet dat zij in zich zelve lang is, om dat, gelijk ik reeds gezegd heb, de aart van onze taaien vrijheid geeft, om eene in zich zelve korte daar toe te gebruiken: maar enkel, dat men in de uitfpraak er doorgaans geen' minderen tijd aan befteeden moet dan aan de eerfte Syllabe. In den Voet van drie Syllaben daar en tegen neemen de beide laatften, die kort zijn, in de uitfpraak famen zoo veel tijd als de 'eerfte die lang is: juist gelijk in de Muficq twee achtfte dcelen eener Noot |
||||||||||||
in i ■ il * 1.1' "^ »J'ÜÉJt4*y "'^ "{Ö***3*K'
|
||||||||||||
>-4fr"
|
||||||||||||
NAREDE.
|
|||||||
59
|
|||||||
finnen zoo veel tijd in 't fpeelen of zingen vereifchen als ééiie Quart-noot. Men
noemt in het Latijn Spondteus den Voet van twee Syllaben, die beide lang zijn, Trochtsus dien van twee Syllaben, waar van flechts de eerfte lang is. Ik zal, om de zoo even aangevoerde reden, deeze wijs van onderfchciding niet behouden, maar iederen Voet van twee Syllaben in 't vervolg Spondaus heeten. Bij den Dactylus», die noodwendig uit ééne lahge en twee korten beftaan moet, behoef ik niet* te veranderen. Alleenlijk bid ik, dat men bij de uitfpraak van dit woord op de eerfte Syllabe leune, gelijk bij de woorden Spondaus en Hexameter op de tweede." „ Bij de vier e-erfte Voeten van iederen regel, zeide ik, is men meester den Dac-
tylus ©f den Spbndicus. te gebruiken. Hoe vindt de Leezer dit nu uit? of, gelijk men in de Schooien dat maaken der Afdeelingen 'noemt, hoe fcandeert hij? Men herinnere zich , dat de eerfte Syllabe van iederen Voet noodzaakelijk lang moet zijn. Hier van is niet alleen het gevolg, dat, wanneer de daartoe gebruikte Syl- labes uit haaren aart zoo wel lang als kort zouden kunnen uitgefproken worden , men evenwel op dezelven leunen moet , en dei halve zonder eenige uitzondering op die, waar mede het geheele Vers begint: maar tevens, dat zoo dra men, na eene korte of twijfelachtige , eene Syllabe ontmoet, op welke men niet anders dan leunen kan, deeze var. zelve tot de eerfte Syllabe van een' Voet wordt; en dit is juist het geen hier, behalven de gewoonte , die men Iangfaamerhand ver- krijgt, de voomaarnfte leiddraad moet worden. Ik zal ten voorbeelde de. zeven eerfte Verfen van den eerften Zang fcandeeren; en dan doen zien, waarom zij dus en niet anders gefcandeerd moeten worden." Zing, on- j fterflijke j ziel, de Ver- J losfmg van ] 't zondige [ Menschdom,
— \^s \^, —wv^ fr,.-Kj \jf _;_ ^_ —~ \^ \_, ■— —
Die de Mes- | fias in | Menfchen-na | tuur op | d'Aarde völ- | eindde,
— — —Vw*v_^ — \_/ ^y — v_/ v^» —v_i v>* — —
En door | welke hij | Ad'ams ge- J (lacht tot de J liefde der ] Godheid,
Lijdend, aan ] 't Kruis gfe- | dood, en ver- | heerlijk, | weder ver- | hoogd heeft.
Dus ge- | fchiedde Je-;[ hovahs | wil. Zonder | voordeel ver- | hief zich — Mi. •— W V> ----W — W KS ----' ---- — —
Satan j tegen den | Godlijken | Zoon. Te ver- | geefsch ftond | Juda
— vv^» — — — w v^ — — — ^_> \^/ — —
Tegen hem | op: hij \ deed het, vol- | bracht de j groote Ver- | zoening.
H a
|
|||||||
€o :N A R E D E'.
„ Waarom is nu in *t eerde Vers de eerfte voet geen Dactylus? Om dat men *t
woord enjlerflijke niet anders uitfpreeken kan, dan met op de tweede Syllabe te leunen, weke daar door noodwendig tot de eerfte van een' Voet wordt. Dus moeten de Syllabes Zing on-, die vooraf gaan, famen tot een' Voet op hun zel- ven worden. De twee laatfte Syllabes daar en tegen van onfterflijke zijn zoo kort, dat men ze geen van beiden tot de eerfte Syllabes van een' Voet kan ge- bruiken ; dus maaken zij met de voorige Sterf- famen een' Dactylus uit. In 't woord Verlosfing is even eens de middelde Syllabe lang, en de eerfte kort: waar door in den derden Voet Ver- in Verlosfing zich bij de twee vroegere Syllabes voegt, en ook van den derden Voet een* Dactylus maakt. V Zondige- is er een op zich zelve. Dus plaatst weder van in den vierden Voet zich bij de twee voo- rige Syllabes, en maakt met hun famen op nieuw een' Dactylus. Het zoude ver. veelend zijn dit verder voort te-, zetten: doch men toetfe dit aan de zes volgende Verfen, en men zal overal zien, dat, zoo dra men eene noodwendig lange Syl- labe gevonden heeft, na ééne of twee korte , men ook een' nieuwen Voet heeft aangetroffen, 't geen dan van zelve beftemt, of de roorige een Dactylus of een Sponcam is. De groote regel derhalven in het fcandeeren is deeze: Men be- ftemme, op de wijze die ik heb voorgefchreeven, welke Voeten in een Vers Dactylusfen, en welke Spondausfeu zijn.. Men laate altijd op de eerfte Syllabe in iederen Voet, en vooral óp de eerfte van iedcren regel, de ftem rusten. ïn een* Spondaus geeve men aan de tweede Syllabe bij het uitfpreeken denzelfden tijd als aan de eerfte; in een' Dactylus aan de twee korte famen denzelfden tijd als aan de eerfte die lang is. En men zal befpeuren, dat, zo de Dichter flechts geene lange Syllaben voorlegt, waar hij korte moest plaatfen, en weder omge- keerd , men zich weldra niet de Hexameters gemeenzaam zal maaken , en ze met hetzelfde genoegen Ieezen als de Alexandrijniche Poëfie. Tot hier toe heb ik Hechts van de vier eerfte Voeten in eenen regel gcfproken.
Zo men in dezelven het onbetwistbaare recht heeft, ze. nit Dactylusfen of Spon~ Ateusfen te doen beftaan, zoo vindt men zich, ten opzicht der beide laatften, wat meer gebonden. Tot den vijfden wordt een Voet van drie, tot den zesden één van twee Syllaben gevorderd; en hier door krijgt dit foort van Verfen , na eerst al de afwisfeling genooten te hebben, die aan den Dichter toegedaan kon worden * op 't laatst wederom zoo veel eenvormigheid te rug, als nooJig is om het binnen de paaien van één gedacht te houden, en tevens eene niet onbevallige harmonie t gelijk." |
||||
NAREDE. 61
— <^vj — — ■ , .: • ;.
't Zondige | Menschdora ........._ . #.,..., — ow ------
d'Aarde vol- i eindde
— v^< w -------
Liefde der | Godheid
„ en dergelijke aantoonen. En hier zelfs kan zich in enkele gevallen de Dichter
eene uitzondering veroorlooven , en van den vijfden Voet een' Spondxus maaken. Van dezelve heeft zich Klopstock meer dan de Ouden, en, zoo ik meen, dik- wijls met zeer veel voordeel bediend, 't zij door aan den laatften regel van een» zin, of ook wel aan een' middelregel hier door eene andere fcanfie te geeven als aan de voorigen, en dus de eenvormigheid op nieuw te breeken: 't zij door, bij plegtige gelegenheden , waar langfaamheid , deftigheid en nadruk vereischc wordt, aan het onderwerp met de Poëfie te hulp te komen. Zoo zegt God, Zang I. vs. 143-" * Ik breide
-------------------------------------- ------ ------ -----S^f \^, ---------------------------
Mijnen \ arm uit | door d'on- | eindigheid; zegge: ] Ik ben
Eeuwig. 1
• •• . j
„ of liever, door arm in de uitfpraak tot twee Syllabes te maaken, aldus:"
Mijnen | arm | uit door d'on | eindigheid; \ zegge: [ Ik ben
„ Zoo ftaat er ook Z. II. vs. 737."
De geheele Satan-Vergaadring
— ^ u — —1 — w w — — — — — — Stemt in den | dood des | Middelaars j toe. Van j dat God J fchiep af,
Hadden de eeuwen geen daad gelijk deeze gezien.. „ En indien Klopstock dus eene opeenvolging van Spondausfen in zulke omflan-
digheden heeft weeten te gebruiken: niet minder ftaan hem de Daaylusfen ten dienst, wanneer er iets fpoedigs, vliegends, of van wijden ontvang moet voorge- fteld worden. Hoe levendig wordt, Z. I. vs. 646, de" maatelooze kreits van |
|||||
i
1
|
|||||
*» NARE D E.
Saturnus afgetekend, wanneer de Dichter, Z. I. vs. 646, van de inwooners van
een ander geftarnte zegt: Zij" ----V-^ W ----(JVJ ----V_/ W ----V> «v./ ----^» W jj—----
Zien den ont J faglijken j loop der van [ maanen om- | wemelde j ftar niet.
„ Z. II. vs. 488 dacht Satan van Jefus:"
*. * - -^ ; - ■ ... .......
Nog | rasfër dan j vliegende j wenken,
— y^ Vrf» — *■— ----- \^J V_/ ----- W \_/ -----W N^y-------------
Sneller nog ] dan ge ] dachten der | Goden, door | grainfchap be J vleugéld,
Wast hij hemelwaards op. „ En, Z. III vs. 31, fleept een draaikolk, in den laatften regel der geenen, die
haar zoo fchoon befchrijven." d'Al te ge | ruste be- | wooners der } zee naar zich J af in de { diepte.
„ Andere bewijzen van fchildering, welke meer tot het weezentlijke der Poëfie dan
tot de Prcfodie behooren, en die in den Messias bij duizenden voorkomen, daar de Leezer ze ligtelijk zelve ontdekken zal, gaa ik met ftilzwijgen voorbij; en mee- ne door het weinige, dat ik hier ter neder gefteld heb, genoegfaame inlichting in de eerfte beginfelen van den Hexameter aan nlin geöeffenden gegeeven te hebben." Binnen het omtrent tweejaarig tijdperk, in welk de acht flukjes, die mijne over-
zetting voltöoijën, het licht zagen, heb ik wel, 't geen mij ook in der daad niet bevreemdde, door de ongeoefFenden in de oude taaien en dichtkunde, over ïnoeijelijkhe'ld in 't leezen en fcandeeren der Hexameters hooren klaagen. Al wa- ren immers mijne leesregelen voldoende geweest, kónde ik niét vorderen, dat zich een ieder met dezelven terftond zoo gemeenzaam zou hebben gemaakt, dac er voor "hem geen z"vvaarigbefd 'ten deeze'n opzichte 'meer overig zou zijn gëblééveh. Maar 'géén êë'n onzer 'Tijdfchriften, 'welke bëcordeelingen "mijner vèrtaaling bebben me- degedeeld, hebben den hexameter in 'de Néderdmïfche dichtkunde gew'raakt'; en ik 'durf'èï bij Voegen": zij bebbéh over 't algemeen eenè 'günftigé 'uitfp'faa'k 'omtrent |
||||
NAREDE.
|
|||||||||
63
|
|||||||||
de mijne gedaan. (#) Ik beroep mij op ds geene, welke ik in dit oogenblik nog vóó>
mij heb: den Komt- en Letterbode vau 26 Apr. 1805, en ió en 23 Jan, 1807 , de Vaderlandfehe Letteroefeningen van 1804 N°. 5, en 1805 N3. 3"- de Vaderlandfehe Bibliotheek van 1804 N". 2 en 13; 1805, N°. 5, 10 en t$% 1806 N°. 9; Biblio- theek van Theohgifche Letterkunde 1804 N°. 4, 1805 N°. 1, en 1806 N°. ** Het laatstgenoemde werkje, van het Berigt, 't geen men hier zoo even geleezen heeft, „ fpreekende, zegt; „Dat het nuttig zij, ook voor veelen der geenen die den Hexameter „der ouden kennen, .daar deeze van den' Nederduitfchen en Hoogd. Hexameter aan- ^ merkelijk verfchilr. Bij den eerden naamelijk wordt de lengte of kortheid der letter» „ greepen, naar de tijden welke ter uitfpreekinge noodig zijn, zorgvuldig afgemeeten, „ en is van den accent of klemtoon geheel onderfcheiden: terwijl bij den laatften de „ lettergreepen lang of kort worden gerekend, riaar maate zij den klemtoon al of niet „ ontvangen. Van daar dat bij den Duitfchen Hexhrneter dikwijls lettergreepen kort „ zijn, welke, naar de wetten van den Ladjnfchen lang zouden wezen, en omgekeerd: „ iets, 't welk den kenner van den Hexameter der ouden wel eens moeijelijkheid ver* „ oorzaakt, en niet zelden aanftoot geeft. Het is echter ons oogmerk niet in eene „ beoordeeling van de waarde des Duitfchen Hexameters te treeden: alleen kunnen „ wij de aanmerking niet achterhouden, dat in deszelfs zamenitelilng onzes oordeels „ eene te groote willekeurigheid plaats heeft. Ik bedoel hier voornaamelijk de veel- „ vuldige verwaarloozing van den hoofdregel voor deze foort van Verfen, volgends „ welken die lettergreepen, welken den klemtoon ontvangen, voor lang, de overige „ voorkort te houden zijn. Meermaalen toch hebben wij in de vertaaling van den „ Hr. Meermam lettergreepen lang aangetroffen, welke naar den gemelden regel „ kort zijn, en omgekeerd." Hier van brengt de Beoordeelaar vervolgens vijf voorbeelden bij: bij de drie
eerfle van welke hij echter fchijnt ,over 't hoofd gezien te hebben, 't geen ik in het zoo even medegedeelde bericht beweerde, dat de Hoog- en Nederduitfche Hexa- meter volftrekt den Trochjeus in plaats van den SpondaeQs, ook midden in het Vers, vordert: zonder welke vergunning men , wegens het oneindig aantal van woor- den, in welke dezelve aan te treffen is, geheel van de Hexamétrifche Poëfie zou |
|||||||||
Qa~) Verfchejdene hunner aanmerkingen over de vertaaling zelve zouden vervallen zijn, indien
zij dezelve niet vergeleeken hadden met vroegere uitgaven van het oorfpronkelijke: cervvijl zij de uitgave , die ik gevolgd heb, niet kenden. Hiervan zouden fchier bij elke Recenfie Haaien kunnen worden bijgebracht. N |
|||||||||
NAREDE.
|
|||||||
u
|
|||||||
moeten afzien; doch ik meen in der daad, dat de meerdere klem, dien men in
deezc gevallen aan de eerfte lettergreep van zulk een' Voet kan en mag bijzetten, bijna aan de zwaarigheid der quantiteit te gemoet komt: zoo dat de eerfte letter- greep bijna, wat den tijd des uitfpreekens betreft, töt anderhalven langen wordt, de tweede tot eenen halven. Dit is b. v. vooral z'chtbaar in het hier aangehaalde woord Ongeyoelbaar, I. Z. vs. 118, waar van de tweede lettergreep eigentlijk lang moest zijn, indien de Spondseus hier noodzakelijk was: maar waar hét Vers zelfs eenen veel fterkeren nadruk bckoomt door den Trochasüs, dewijl de eerfte fyl. *abe bij eene goede leezing zeer wel een' meerderen klem kan dulden, dan ecne daarop volgende lange fyllabe zou toclaaten. Reeds doordringt mij een rilling, voor alle geflachtcn der geesten
Ongevoelbaar. Wat zoude er ook de vierde regel van deezen zelfden Zang, ten opzicht der
profodie, bij winnen, indien men in plaats van: Lijdend aan 't kruis gedood, en verheerlijkt, weder verhoogd heeft.
hem dus veranderde, om dat ge in gedood nu kort is;
Lijdend, aan 't kruis doorboord?
Zegt men, dan verliest de Hexameter zijn getal van ia lange fyllabes; zoo ant-
woorde ik: dit verloor hij ook dikwijls b;j de Ouden, ten opzicht der laatfte fyl- labe; of liever hij verliest het niet, door , gelijk ik zoo even vorderde, de eerfte lettergreep van een' Voet tct anderhalven langen te maaken; en in hoe veel Alexan- drijnen ontmoet men geen Voeten, die uit twee korten beftaan ? In den regel V^~- W ---- \~s ---- W ---- W ---- ^> ---- V_^
Beroofd | van een j gemaal | meer dier I baar dan I mijn Ie J ven,
rust voorzeker niemand op een, noch op dan, gelijk zou moeten plaats hebben,
en echter is het vers zeer harmonieus; en waarom? om dat de langere leuning op roofd, maal, dier en Ie het te kort fchietende van een en dan vergoeden; en daar door het evenwigt in den ganfehen regel herftellen. - Di-
|
|||||||
NAREDE. 65
Dit denkbeeld heb ik daarna bij Voss flechts eenigfins anders uitgedrukt terug ge-
vonden. „De Trochseus", zegt hij, „vervult de taal volkomen, en zijne lengte wordt dan drietijdig, of, naarde zegswijze der Toonkunftenaars, een gepunctueerde halve voet." Klopstock zelf verklaarde, dat de Trochseus zoo weinig den Hoog- duitfchen Hexameter benadeelde, dat hij er veel eer vloeijender door wierd, we- gens het aantal hunner confonanten (V). Ramler. voegde er zelfs bij, dat men in het Hoogduitsch geen zuivere Spondaeen bezit,* en ik ben dit, ook ten opzicht van het Hollandsch, met hun beiden volkomen eens. Zelfs in de faamgeftelde woordjes, gelijk bloed-roed, die meer dan eenige anderen van een' Spondaeus hebben, zal niemand zwaarigheid maaken, de tweede lettergreep in eene Jambe als eene korte te bezigen:
\
En bloed- ,J rood zijn j gewaad j
ook zoude ik het voor geene feil rekenen, ze tot de tweede Syllabe in een' Dacty-
lus te neemen: -----W K_S -----v_y \^> -----
Bloedrood is j 't lange ge J waad |
zoo weinig als tot een' Spondaeus in
— — — r~\ w —
Bloedrood j fcheen zijn ge j waad.
|
||||||
(«) „ Het is waar, (zegt hij in zijne Verhandeling over de navolging der Griekjche fyllabtn-
maat in het Hoogd. bij die gelegenheid) „ de Grieken onderfcheiden de lengte en kortheid hun- „ ner fyllaben naar een' veel fijneren regel dan wij. Indien wij dus onze taal naar hunnen regel „ fpreeken wilden , zouden wij bijna enkel lange lettergreepen hebben. Dit is tegen de natuur „ van het gehoor, 't welk eene omtrent ongelijke nfwisfeling van korte en lange fyllaben begeert: „ de uitfpraak heeft zich dus naar' de vorderingen van het oor gericht , en dit laatfte is buigfaam „ gtnoeg geweest, zich pan de kortheid eener vocaal te gewennen , op welke twee of ook wel „ drie letters volgen; en het wordt flechts dan onaangenaam, als deeze letteren met een foort van „ onbuigfaamheid der tong uitgefproken worden." |
||||||
66 NAREDE.
Ten opzicht van Z. If vs, 27, vergist zich de Beoordeelaar geheel, wanneer hij
meent, dat ik hier de flot-woorden: der jonge deugden tot een' Dactylus en Spon. dseus heb willen maaken, en dus op der verkeerdelijk het accent zou hebben willen doen vallen. Zichtbaar is dit een Verfus Spondakus, die niet anders kan geleezen worden, dan dus: Uwe ge | ruste pri j ëelen, de j wooning der [ jonge | deugden.
Eindelijk, dat ik het woord doode Zee als een' Dactylus gebruikt heb, is zeker-
lijk in den ftrengen zin een misflag, daar Zee buiten twijffel lang is: doch ik heb gemeend in een' eigen naam, waar het zelfftandig en bijvoegchelijk woord tot één geworden zijn, en van welken de eerftc lettergreep toch zichtbaar lang is, door eene licentie, die fomdjds in vrij wat zwaardere gevallen in onze gewoone Poëfie niet geweigerd wordt, aan de Jaatite Syllabe van haare oorfpronkeljke kracht iets te mogen onttrekken. Dan, het is niet zoo zeer het verdedigen van mijne Hexameters, waar het hier
op aankomt, maar wel, hoe gebrekkig dezelve ook weezen mogten, op een onder- zoek, of deeze vers-maat voor onze taal gefchikt zij. Dit is liet geen, eerst een' geruimen tijd na de uitgave van mijne overzetting, als op eeas door verscheiden be- oeffenaaren onzer Taal- en Dichtkunde geloogchend is, of althans niet dan met zeer veel bepaalingen toegegceven. Het is buiten mijn beftek de oorzaaken van dit onverwacht verfchijnfel op te
fpooren ; en ik heb zelfs redenen het liever opzettelijk te vermijden. Ik zal dus, zonder in dit opzicht op eenige willekeurige of onverpligtende uitfpraak, die men zich mogt veroorloofd hebben, acht te flaan, de zaak nogmaalen overweegen, en op de tegenwerpingen, voor zoo veel zij tot mijne kennisfe gekomen zijn, de behoorlijke oplettenheid vestigen. En hier toe ben ik zoo veel te meer in ftaat gefteld door het werkje van den Hoogleeraar Hesselink , 't welk in 1808 het licht zag onder den titel van Hollandfche dichtmaat en profodk, toegepast ep het Ryth- tnus en Metrum der ouden, in zoo verre beiden in onze Hollandfche dichtkunde zouden kunnen worden ingevoerd: een werkje, 't geen buiten twijffel veele voortref- felijke waarneemingen bevat, en 't geen ik over 't algemeen met genoegen geleezen en herleezen heb: doch waar in echter de Hexameter wel niet volftrektelijk voor onze taal wordt afgekeurd, maar evenwel liet gedoogd, ten zij alvoorens aan veel |
||||
NAREDE. 6?
ftrengere regelen verbonden, dan tot nu toe door Duitfchers en Nederlanders ge«
fchied is: terwijl vcrfcheiden bladeren van dit gefchrift beftemd zijn om den vers*- bouw, zoo van Klopstock» oorfpronkelijk werk, als van mijne vertaaling, volgens dat ftelfel, aantetasten. Ik moet hier eene aanmerking vooraf laaten gaan, die mij bij deeZe geheele ftof
ecne bron van zeer veel dwaalingen fchijnt te zijn. Sedert een paar eeuwen heeft rnea zich, bijna in alle onze Nederlandfche verfen, van de Jamben en Trochseen der Ouden bediend, zonder dezelve immer flaafsch te willen onderwerpen aan die ftrera- ge regelen van lange en korte lettergreepen, welke de Ouden zich bij hunne Jam- ben en hunne Trochajen voorfchreeven. Maar nu de vraag is van, bij het invoeren des Hexameters, een fierker gebruik van Dactylusfen en Spondseuslèn te maaken dan men te vooren plagt, en dezelven met elkaar te doen afwisfelen: nu is het als of men voor het eerst den dichttrant der Onden in onze taal wilde nabootfen; ea nu beweert men, dat men zich aan alle hunne voorfchriften van lang en kort, van -quanciteit, van juist bepaalde tijdduuring der lettergreepen en voeten, onderwerpen moet: zonder zich meer, gelijk tot nu toe gefchied is, met den regel des klem- toons hoofdzaakelijk te vergenoegen. Men moet zich in der daad verwonderen, wanneer men zijne ooren dikwijls aan ft uk voelt fcheuren door de menigte van con- sonanten , die in de korte lettergreep eener Jambe op één geftapeld worden; wan- \_/ —- V_/ ----- v_y -----
neer men Alexandrijnen ziet aanvangen met flechts dit, fchaars kent, flraks klimt
en dergelijke, die den Grieken en Romeinen eene rilling door hun gantsch geftei zouden hebben aangejaagd, en dan hoort vorderen dat in een' Spondasus er twee lange lettergreepen van eene Geometrisch evenredige boegrootheid in de uitfpraak zijn moeten, en de twee korte in een Dactylus even Geometrisch aan de eerfte, wel- ke lang is, gelijk. Wij hebben den Jambifchen dichtregel der Ouden op onze taal gefchocid, en waarom zouden wij er dan ook den Hexameter niet op mogen fchoeijen? Buiten allen twijffel, hoe meer hij bij dien der Oudheid nadert, hoc volko- mener zal hij worden. Hoe nadrukkelijker de kracht is, die men op eene lange let- tergreep leggen kan; hoe korter de tijd, dien men in de uitfpraak van eene korte behoeft te necmen,1 hoe meer gelijkheid men aan de lengte der voeten zal weeten bij te zetten: zoo veel te grooter fchoonheid zal de dichtregel, de Hexameter zoo wel als de Alexandrijn, er door verkrijgen. Maar, of men zie volkomen van alle dichtkunde in het Nederduitsch af, of m?n laate, in den Alexandrijn zoo wel als 1 2
|
||||
NAREDE.
|
|||||||
<S8
|
|||||||
in den Hexameter, meer confonanten in de korte Syllabes toe, dan Griekenland of
Romen het zou gedoogd hebben; en men vergunne den Dichter in beide de vers-aar- ten dezelfde Syllabes, voor zoo ver zij er voor vatbaar zijn, dan eens lang en dan eens kort te gebruiken, of, zo men zich liever dus begeert uit te drukken, er dan eens al, en dan weder niet den klemtoon op te laaten vallen. Wil men, op het voetfpoor van den Heer Hesselink, nauwkeuriger bepaalen, welke van onze letter- greepcn voortaan niet anders dan lang, en welke" niet anders dan kort zullen gebe- zigd worden: het zij zoo: maar men pasfe dan ook die Profodie op de Jambifche en Trochaifche Verfen, even gelijk op de Hexameters, toe. 't Is waar, de zoo even genoemde Schrijver zegt bl. 198. „ In onze gebruikelijke dichtmaat 'heerscht eene „ geregelde afwisfeling van klemtoonen, maar dezen maken altijd eene lettergreep „ lang, naardien dezelve oorzaak zijn, dat wij er met de (tem langer op vertoeven. „ Dit is de reden, waarom de zeer korte lettergreepen" nooit kunnen gezet wor- „ den op plaatfen, alwaar de Cadans van het Vers den klemtoon vereischt £omtrent welk, en het omgekeerde geval hij het zeer met mij eens is, dat grovelijk gezon- digd wordt). „ De Profodie behoeft intusfehen hier niet zoo ftreng te zijn, dewijl „ hier elk Vers uit een gelijk aantal van lettergreepen beftaat, zoo dat de maat daar „ door eenvoudiger en gemakkelijker te houden is: terwijl in die der Ouden twee „ korte lettergrepen even fnel als ééne lange moeten uitgefproken worden: weshalve „ hiertoe eene veel fijnere Profodie behoort: zoodanig, dat bij het lezen terftond „ in den eeriten opflag de lang- en kortheid der lettergrepen in het oog valt. In- „ tusfehen kan onze gewone dichtmaat uit deeze befchouwing eenig nut trekken, „ en is dezelve tot meerdere volmaaktheid te brengen door meerder acht te geven „ op de natuurlijke lengte der lettergrepen." Maar dit komt mij even willekeurig voor, als de Heer Hesselink verfcheiden van Klopstocks en mijne Hellingen om- trent de Hexamécrifche dichtaart in de nieuwere taaien geoordeeld heefc. Immers wat zegt dit anders dan een' Dichter het navolgende in den mond te leggen: De leezer zal mij in den Jambifchen of Trochaifchen dichtregel minder betrappen op de fouten, die ik mij tegen de quantiteit der lettergreepen, en zelfs tegen den klem- toon vcroorlooven zal; hij is aan de Cadans of de Scanfie zoo zeer gewoon, dat ik om zijnent wille mijne verbeelding niet te veel op de pijnbank behoefte zetten; maak ik eens eene korte Syllabe lang en cene lange kort, hij zal dit met zijne ftem wel te regt brengen, en onopgemerkt doen blijven. Maar in den Hexameter, waar hij iteeds oplettender op de Scanfie zijn moet, om dat de dreun niet ecuwig dezelfde is, moet ik mij voor die fouten zorgvuldiger wachten. -*■ Maar daareabo- |
|||||||
NAREDE. 69
ven, zouden dan de Ouden niet ook bij hunne Jambe op denzeïfden grond aan
hunne regelen ligter ongetrouw hebben kunnen worden, 't geen echter niet ge- fchied is? Dit alleen kan ik den Schrijver niet anders dan toegeeven, dat men zich zoo veel mogelijk wachten moet eenen Hexameter te leveren, welke op twee ver- fchillende wijzen gefcandeerd kan worden. Doch hiervan zal ik 200 even gelegenheid vinden nog nader te fpreeken. Ik voeg er Hechts nu nog bij, alvoorens ik deezc aanmerking eindige, dat die
volkomen afweeging des tijds, in welken men veronderflelt, dat bij de.Ouden de lange of korte lettergreepen zijn uitgefproken , ook bij hen zoo Mathematisch, of zal ik zeggen muficaal nauwkeurig niet geweest is, als men het- zich wel verbeeldt. Zoo vordert bij voorbeeld ftir. s, gens, urbt, mors, en meer andere een' langeren tijd dan daarentegen ti in antiqua. In tyrii zijn ty en ri kort, daar de laatfte i alleen lang is: waar toe buiten twijfFel de uitfpraak deezer drie lettergreepen geen reden op kan leveren. Waarfchijnli k berust bij hunne regelen veel op een oud en toen zelfs reeds verlooren gebruik, op klemtoon en uitfpraak, waarvan wij weinig meer wee- ten: en dus kunnen hunne Profodifche regelen, en kan de door hun aangenomen quantiteit voor ons van weinig toepasfing zijn, Een goed Dichter moet in onze confonanten - rijke taal zijn oor vooral tot voorfchrift neemen in alle dichtfoorten, hoe zij ook heeten mogen; een lettergreep, op welke de klemtoon valt, kan, met zeer weinige uitzonderingen, tot geene korte gemaakt worden; en die voor geen klemtoon vatbaar is, even eens tot geene lange; omtrent de overige zal zijn fhuak hem moeten geleiden; en een verftandig leezer, zonder aan het Vers geweld aan te doen, die leiding moeten volgen: doch voor nauwkeurige afmeeting zijn wij nog minder dan Grieken en Romeinen gefchikt, en zo men tusfehen lange en korte al eene linie van affcheiding kon uitdenken, zoude er toch fteeds weder aan de eene en aan de andere zijde een zeer bemerkbaar onderfcheid bij de foorten te befpeuren zijn. Na dit vooraf te hebben laaten gaan, kan ik zeer kort zijn , zoo omtrent de zaak zelve
als de tegenwerpingen tegen den Hexameter gemaakt. Zo dezelve in onze taal niet aanneemelijk ware; zo deeze in 't Grieksck en Latijn zoo bevallige dichtregel, waarin cle Uiade en /Eneide gefchreeven zijn, voor het Holiandsch fjop hetzelve toegepast, gelijk de oude Jambifche verfen op goede Hollandfche Alexandrijnen toe- gepast worden}: zoo zoude dit of daar uit geboren worden, dat onze taal volftrekt de Dactylusfën en Spondasusfen, althans het gefchakeerde gebruik derzelven, wraak- te, of wel dat zij volfirekt geen rijmelooze verfen duldde. Het laatfte fchijnt mij toe een bewijs te behoeven, 't geen mij tot nu toe niet bekend is. Dac vóóv |
|||||
<*«Wi^,*«-»'----~JU*f «W ~- ,--fei&-^..,~,_t;,.^fc^*.ifci.',:--------HAS> '""•^^---.^.^lai,;.^^^.^--
|
|||||
jt& NAREDE.
|
||||||
het einde der 16** eeuw onze verfen uit korte regeb beftonden, waar van de laatfte
©f beide laatfte lettergreepen op elkander rijmden, zonder dat men zich voor 't overige om iets bekommerde, 't welk eenige Profodifche begrippen kenmerkte, weet een ieder; en even zeker is bet, dat onze goede Nederlandfche Dichters, aan hunne verfen eenen beteren vorm gegeeven hebbende, den rijm hebben bij behou- den , gelijk zij hem vonden: doch ftrekt dit daarom ten betooge, dat de Nederduit- fche dichtkunde den rijm volftrektelijk niet ontbeeren kan; dat zij zonder denzelven voor geen Harmonie zoude vatbaar zijn; en dat, gelijk ik het onlangs ergens heb beweerd gevonden, onze taal te hard is, om aan dat hulpmiddel van welluidenheid vaarwel te kunnen zeggen ? Ik houde dit voor niet minder dan eene lastering, al- thans wanneer een' Dichter er zich niet moedwillig in toegeeft om confonanten op confonanten, en barfche lettergreepen op barfche lettergreepen te ftapelen; en van dat foort heb ik menige rijmende regels aangetroffen, die vrij wat ftroever klonken, dan rijmelooze Verfen, in welke men aan het muficale onzer fpraake had hulde gedaan, Ook buiten de Hexameters heeft men, om van vroegere mislukte proeven niet te fpreeken, in de laatfte helft der voorige eeuw een aantal der fchoonftc en harnionieufte Verfen van allerlei maat gedicht, bij welke men het nsuwelijks op- merkte , dat het flot des tweeden regels van dat des eerften afweek; en wie toch heeft aan onze Clasfique Dichters het recht gegeeven, van hunne Veifen, door alle tijden heen, als onveranderlijke voorfchriften van maat en Melodie aan de Natie op te dringen: zoo dat men ook niet in fommige gevallen van hunne gewoonte zich zou kunnen verwijderen, en den Nederlandfchen Zangberg met nieuwe Ryrhmen verrijken? 't Is waar, men is aan het zoctvloeijende des rijms, bij het zacht en gemakkelijk accoord der Jamben of Trochteën, zoo zeer gewend, dat men nauwelijks meer aan eeue andere wijs van dichten kan welgevallen vinden: maar, ik bid u, wanneer men eens in de middel-eeuw aan iemand, die geen andere Latijnfche Ver- fen dan de rijmende monniksregels gekend had, en de grootfte fchoonheid had ge- vonden in zijn O Tu creator mofitium, —
Mar is, pratorum, fontium:
■wanneer men aan een* zulken opeens het: Armavirumqus catio had voorgelegd: meent
gij niet, dat hij dé betoverende dichtregels van Virgilius, waarin zijn rijm hem ontwel- digdwas, en hij de maat niet meer herkende, welke tot nu toe zijne ooien gcftrceld tiad, voor hard en onaangenaam zou hebben uitge';reeten? Zijn niet ook bij de Grieken on Romeinen de meeste Rythmen eens nieuw geweest, e:i heeft föen bij |
||||||
I
|
||||||
Narede. ?i
£e eerstgenoemde Volkeren terftond met de Hexameters der Iliade begonnen?'In
Duitschland, 't welk bijna met dezelfde zwarigheden als Nederland in dit opzicht te kampen had, is de fmaak voor dit foort van dichtmaat ten fterkften doorgedron- gen. Ook in de Schilderkunst moet het oog zich immers eerst aan zeker foort van coloriet of penfeelftreeken gewennen, eer het daarin het meefterlijke ontdekt, 't geen het er daarna niet genoeg in bewonderen kan; en het is niet de fteeds eenvormige zachtheid van compofitie, hoe aangenaam zij ook op zich zelve zijn moge, maar tusfehen beiden ook de fchier berispelijke ftoutheid, de fchijnbaare disharmonie, die, vervolgens beter beoordeeld, onze ziel bij fommige tafreelen in opgetogen- heid brengt. Maar wraakt dan onze taal misfehien de Dactylusfen en Spondteusfen, of derzcl-
ver verfchillende wijze van famenvoeging in den Hexameter? Niets minder dan dit. Wie heeft niet dikwijls Verfen, gelijk dee-ze, die behalven de laatfte Syllabe, uit enkel Dactylusfen beftaan, ontmoet? ---W V_/ --- WW---; W W ---
Waereld, is | dit uw ver \ leidende } vreugd?
of met een' Spcndseus voor aan:
— — — v_y v^ —ww —
Waereld, ] kent gij geen | betere \ vreugd ?
of met den Spondseus of Trochseus na den Dactylus :
-----V> V_y- -----K^f -----W W-------------
Waereld uw j vreugde, j baarde mij j fmerten.
Doch men treft bij den Heer Hesselink uit Vondel en uit Hooft zelven ver-
fcheiden voorbeelden van die dichtmaat, en dat foort van voeten aan, waar uit de Hexameter is faamgefteld. Deeze, gelijk ik reeds boven gezegd heb, gebiedt, behalven in hier en daar een' enkelen Spondseifchen reg«l , flandvaftig de beide volgende voeten:
—ww — —
't Zondige Menschdom — w v_y ---------
d'Aarde vol J eindde
— v_y v^ —-----
Liefde der j Godheid enz.
|
||||
7* NAREDE.
even gelijk Vondel foramige dichtregelen met den zelfden voet, in:
—ww -------
Lucife | risten
----V-x Ie/--------
Krachten en | listen.
■■■■'■, "■■"';■ :
Wat doen nu in een* Hexameter de vie/ eerfte voeten, dan naar willekeur "een van
die beide foorten van afdeelingen, die derhalven zeer Nederduitsch zijn, te bezigen ? De Heer Hfsselink berispt onzen Hooft , dat hij in den laatften regel van het tweede couplet in het dichtftukje: Klare, wat heeft er uw hartje verlept, eene lettergreep te weinig heeft gebezigd; en in der daad is hier door wel eene ongelijk- vormigheid ontdaan tusfchen dit en de overige coupletten , maar anders geen de minfte disharmonie. Al | waar 't u op { lust een I lonkje te j flaan.
De overige Coupletten hadden drie Dactylusfen, bij voorb. — W w — v_y ^y —<^_y>^y ■—
De | boomen, de | bloemen, de } zuivere J zon. |
Doch de Spondseus Imt een geeft hier niets minder dan eene onaangenaame afwis-
feling, en zulk eene, gelijk de Hexamerer ze ieder oogenblik oplevert. Nog meer vergist hij zich wanneer hij ia den regel : Niet ] fteeken met j vreugd uw ! zinnetjes { aan:
een' nieuwen misflag in de Scanfie van Hooft meent te ontdekken, en de afschei- ding dus maakt: — v^w — w \^> — v_/ <^> —
Niet fteeken | met vreugd uw | zinnetjes J aan: 't Geen met allen weiklank ftrijden , en zelfs met de maat van het geheele niet
overeenkomen zou. Immers moet men leezen, gelijk ik de tekenen geplaatst heb, en dus wederom met een' zeer harmonieufen Spondseus tusfchen de beide Dactylusfen in* Daar
|
|||||
«* i !r-
|
|||||
NAREDE. 73
Daar noch het gebrek aan rijm derhalven, noch de aart der voetmaat volftrekt
xloor onze taal gewraakt wordt, is ook, dunkt mij, de vergunning om den Hexa- meter fomwijlen té bezigen, aan niemand te betwisten. De Jambifche dichtregel kent geen andere afvvisfelingen , dan die een kundig Dichter, door de csefuur van plaats te doen veranderen, er aan weet bij te zetten. Hondert Alexandrynfche Ver- fen geeven geregeld zes hondert Jamben , of voeten waar van de eerfte lettergreep kort en de tweede lang is; met nog 50 Syllabes achter aan, die flechrs tot toe- gift dienen, en wier geluid men flechts even verneemt. Tegen deeze oneindige ééntoonigbeid van beurtelingfche lange en korte Syllabes, levert de Hexameter, bchalven nog het gebruik dat van den Spondjeifchen regel kan gemaakt worden, alleen door zijne 4 eerfte voeten, in welken men den Dactylus of Spondeus naar wille- keur kan bezigen, zijne 16 verfchillende combinatien, 't geen ten minften tegen ds eenvormige zoetvloeijenheid, die, hoe lieflijk ook, toch op den duur en in lange ge- dichten niet anders dan vetveelen kan, eenigzins in de waagfchaal dient gelegd te worden. Behalven dat niemand er aan denkt, om aan onze dichtkunde of haare Jamben of haaren rijm weg te neemen, of de Hexameters alleen als verkiesfelijk aan te prijzen. Al wat men begeert, is de taal met een' Rythmus meer te verrijken, en denzelven voor fommig foort van gedichten verkiesfelijker te mogen oordeelen: zonder daarom echter iemand te willen verkefteren, of den fmaak aan iemand te betwisten, die er zijn 'oor niet aan gewennen kan. Voorts weet men, dat er zich in de laatfte jaaren ook Dichteren van naam in ons midden aan gewaagd hebben, onder welke de Heeren Biluehdyk en P. L. van de Kasteele, in 't bijzonder verdienen genoemd te worden (#). (/*) De laatstgenoemde heeft er den Ossian in vertaald. De eerfte heeft er in zijn' Dicht-bundel
van 1781, Mijne verlustiging geheeten, drie proeven van genomen. Het vers op Wüisse's tooneelfpel Romeo en Julia is van enkele Hexameters: Bleven de leerzame Dochters van Minetis weleer aan de lippen
Harer wellprekende Zuster in luisterende aandacht geketend, enz. Het tweede, bl. 47, wisfelt tusfehen den Hexameter en halven Pentameter af: Welk eene werkeloosheid mijn zinnen aldus heeft betooverd, Dat ik mij zelven vergeet, enz. En het derde, Ingetoogenheid, is een volkomen Elegiacum: Dat we ten minsten beminnen, indien we niet mogen genieten!
Andren genieten? — Welaan 'k draag hun geene afgunst, geen' nijd.
Men ziet onder anderen uit het gebruik van gumt in afgunst voor eene korte, niettegenitannde vier confonnnten op elkander volgen, dat ook deeze Dichter ver is van zich hierbij naar de regelen der Ouden gefchikt te hebben, maar enkel den klemtoon in 't oog gehad heeft. K
|
||||
74 NAREDE.
2o er eenige tegenwerping tegen de Hexameters fchijn van grond heeft, zoo-
zou het deeze zijn: dat in zulke regels, welke uit verfcheiden woorden beftaan, in welken de klemtoon zich zei ven niet beflisfend aanwijst, gelijk in een groot aan- tal woordtjes van é'éiïe kttergreep, en die men dus beide kort en lang gebruiken kan, plaats vindt, de goede leczing en fcnnfiemoeijehjk wordt, en men niet weet of men een' Dactylus of een Spondseus vóór zich heeft, noch hoe men de afdeeling te maaken hebbe. Doch ik heb reeds boven gezegJ, dat men zoo veel doenlijk in goede Hexameters deeze dubbelzinnigheid en üe mogelijkheid van tvveederlei fcanfie ver- wijden moet. Zij koonu ook mijnes oordeels veel minder voor, dan men zich wel inbeeldt," en de geringile gewoonte van Hexameters wel en gemakkelijk te leezen zal de zwaarigheid reeds van zelve zeer verminderen. Ik tvvijffel ©f er in het oor- fpïonkelijke der Mesfiade tien regels zijn, bij welke ik een oogenblik naar de fcanfie heb moeten raaden. Het is niet te verwonderen, dat bij eene maat van Verfen, Welke tot nu toe weinig gebezigd is, eenige lieden, voor al zulken die zich met de gedichten der Ouden niet hebben kunnen gemeenzaam maaken, eenige moeijelijk- heid in de leezing vinden: dan deeze moeijelijkheid, waar van men zich bij; een ■meerder gebruik allengskens ontdoet, bewijst toch niets tegen derzel ver invoering in onze dichtkunde, dewijl zij flechts goed behoeven geleezen te worden, omeven har- monieus te zijn als de Hexameters de Ouden, behoudens 't geen de meerdere hard- heid onzer taal daar van afneemt. De aanmerkingen, welke door den Hr. Hesselink tegen de oorfponkelijke en mijne
Nederduitfche Mesfiade gemaakt worden, zijn, zoo 't mij voorkomt, door al het ge- zegde reeds bijna volkomen beantwoord. Ik zal flechts omtrent het geen mij betreft nog het navolgende aanmerken. Hij misvat hetgeen ik omtrent de kunst van leezen gezegd heb geheel , als of men naar willekeur, door korter of langer met de ftem op eene lettergreep te rusten, dezelve kort of Jang kon maaken wanneer haare natuur het tegendeel vordert. Ik eisch hier voor den Dactylus en Spondajus geen andere vrijheid, dan die men in iederen Alexandryn bij de Jambe bezigt. Ook hier wordt dezelfde Syllabe hondertmaal lang en kort, met of zonder klemtoon of leuning ge- bruikt. Ook hier behoort eenige kunst van Profodisch leezen: doch zekerlijk veelmeer in den Hexameter, waar ik de eerfte en lange van iederen voet, 't zij hij uit twee of drie Syllabes befla', moet zoeken. Hij begaat voorts dezelfde dwaaling als de Recen- fent der Theol. Bibl. van mij te befchulcigen van verfcheiden lettergreepen tot lang te maaken, die het nimmer zijn kunnen, gelijk ge" in gefchiedde en gedood: doch, |
||||
76 N A Rt E D E.
baasde lange paufe, die bij eene goede leezing hier het voorafgaande woord wit
noodwendig vereischt, gelijk er insgelijks een groote nadruk op het volgendej^oör- in voordeel dient gelegd te worden. Voorts fchijnt het mij toe eenigfins naar victerij te zweemen, het geen hij omtrent
de dubbele wijze van fcandeeren der twee volgende regelen zegt, de driedubbele zelfs van den laatften: Mijnen arm uit door d'oneindigheid,
waar ieder toch liefst, bij het leezen van arm , twee lettergreepsn maaken zal: es -----V_y \^r ----- ----- ----- \^> ^_y ----- v_/ V->-----^S V^------------
Week bij zijn | komst, en j fmolt voor hem [ weg als in } hemelfche | klaarheid.
Men kan denzelven niet anders leezen dan dus, en elke andere leezing zou een* zeer
flechten Dichter verraaden: immers fmolt ftaat in een duidelijk verband met week, en er moet noodzaakelijk met de flem op geleund worden ; nimmer daar en tegen op zijn, in welk woordje hier geen fchaduw van kracht gelegen is, en even weinig in voort daar het hier den zin van eerder niet heeft. Van den volgenden regel: Gabri ■ el liet j thans op ] deeze | zonne zich j neder,
beweert hij dat dezelve even goed flechts vijf voeten zou kunnen tellen r Gabriel j liet thans j op deze j zonne zich [ neder.
Dat Cabriel even goed tot een' Dactylus kan gemaakt worden, is ontvvijffelbaar:
doch onmogelijk daar en tegen , dat bij eene verftandfge leezing van dit vers de klem- toon van den volgenden voet op de eerfle lettergreep liet zou kunnen vallen, 't geen de fcanlie van den eerflen voet oogenblikkelijk beflemt ; en even weinig zou men daarna op het woordje op kunnen leunen» Doch dit zij genoeg van deeze tegenwer- pingen. Ik herhaal het, om wel te leezen, leune men beftendig op de eerfle lettergreep en op de 5de van achteren van iederen regel; en men zoeke tusfehert beiden naar de drie middel - lettergreepen, welke of van zelve een' klemtoon met zkh brengen, of op welke, in enkele gevallen waar in dit niet gefchiedt, de aart der zaake vordert dat men meer nadruk legge. Tot het fpoedig en wel leezers tas muficfnooten behoort insgelijks eênige oeffening,. en niemand zal om die reden |
||||
I
|
||||||
NAREDE. 75,
daar hij den Trochffius wiens geoorloofde invoering,, ook in 't midden van, een.' regel,
ik ineen beweezen te hebben , hier over't hoofd heeft gezien, vervalt deezegeheele* te- genwerping. Het zelfde heeft plaats in den Verfus Spondaicus , welke met deeze twee; voeten: zegge, j ik ben, eindigt, en waar van ik in het zoo even ingelast berigt heb mel-
ding gemaakt , als van een' regel, die cene groote langfaamheid met zich brengt. Heb ik in mi;ne geheele vertaaling dan eens de inéénfmelting van een e waar mede een woord ein- digde, met de vocaal waar mede het volgende begon , mij veroorloofd , en dan weder niet, gelijk het geval bij deeze twee woorden is: zoo beken ik gaarne,, dat ik dit liever venneeden had. In 't Hoogduitscn weet men, dit deeze inéénfmelting niet gevorderd wordt; en zo ik de tegenovergefteUe Nederduitfche gewoonte hier bij beftendig gevolgd had, zoude het niet anders hebben kunnen gefchieden, dan, in ver de meeste gevallen, ten koste van het gemis van grooter fchoonheden. Doch ik heb gemeend, dat het geen volftrekte fout tegen den aart onzer tal en Poëfio was ; en de uitfpraak heeft mij in dit opzicht bij mij zelven gerust gefteld. In Hexame- ters, die geen vertaaling waren, heb ik daarna begreepen het te kunnen en te moeten vermijden. In den regel — — — v_^ «^/ ■— — — ^ vy — w w — —
Dus ge i fchiedde Je | hovah's j wil. Zonder j voordeel ver \ hief zich
berispt mij verder de Hr Hbsselink , dat ik zon- in zonder, daar toch de klem- toon op valt, heb kort gemaakt, zoo wel als deel- in ymordeel. Het ïaa*fte is lig- telijk te verdedigen: want wie zal het in eene Jambe vvraaken, wanneer men ge- fchreeven vindt V_y------ W ------ V_y —
Het voor j deel dat j gij trekt ] '. !L
doch het woord zonder, van welk in eene Jambe buiten twijffel de eerfte Syllabe
niet kort zou kunnen gebezigd worden, maakt hier, en ik meen met regt, cene van die uitzonderingen op den gemeenen regel, welke ook de Alexandryn in zoo veel gevallen, door den Hr. Hessklink zelven aangehaald, en over welke het oor zich geenfins beleedigd houdt, toelaat: gelijk in den tweeden voet van Vj»----KJ ---- W ----
Uw wet j ten te j betrach j ten.
Het züH' in zonder wordt hier kort, en verliest zich fi-hier door de ver- |
||||||
K a
|
||||||
NAREDE.
|
|||||||
7»
|
|||||||
voorgedaan, en niet,, watraeer wij er niet beter dan de Duitfchers(VOSS alleenlijk
uitgezonderd), in kunnen flaagen. Doch wanneer wij nu de proeve inzien, welke de Hr. Kinkrr» ons, bier van mededeelt, zijnde eene vertaaling van een aanzienlijk Huk uit het zesde Boek der JEntiie, zoo doet het mij leed zoo zeer van de regeler » qp welke die proeve gegrond: is, af te wijken, dat ik volgens dezelve nimmer tot- het vervaardigen van eenigen Hexameter zou durven aanraaden: terwijl in 'c tegen- deel de proeve, door den Hr. Hesselink geleverd ender het opfehrifc de Lente, waar vrn de klemtoon het beginfel uitmaakt, en waar bij zeer gezorgd wordt dat geen S,llabes vooi komen, die men voor lang zou kunnen houden, en die als korte gebe- zigd zijn, veel harmonie in zich bevatten. Immers ik zoude mij moeijelijk aan eene fcanfie kunne gewennet, hoe zeer door voorbeelden der Ouden en andere gronden gevestigd,, gelijk als van de volgende" regels: -r- WV_^ — \^ V_, -----V_^V_X —
Geen voge J Jen zochten f ooit onge j ftraft enz.
Zendt deeze [ zwarte af J grond enz* Dees plaats ] noemden de j Grieken enz. Plengde ge j wijde offer J drank enz. Men zegt- niet vogel n maar vogelen, geen afgrond maar afgrvnd. De eerfte
wgel had; oneindig vloeijender kunnen dus geleverd worJëB: Vogelen j zochten j nooit onge j ftraft.
De regel van dees plaats is hard: waarom niet,
-----V_/W -- V_V V_/ •----
Griekenland j noemde de j plaats?
..... T -
We ijpreekt er offer dr ank uit: en niet altijd offer dr ank?
|
|||||||
NAREDE. 79
Nog minder harmonieus fchijnt mij de regel toe:
En riep | luid Heca j té mag | tig in den j Hemel en 'j d'afgrond,
Waar tig in magtig een' nadruk vordert, waar op 'bet t>m geen ééne'reden aan-
fpraak heeft: zelfs begint het woord in met geen confonant.
■■>■> ' ' - ' - , i\ i, \
De beide v< lgende regels zjn, in het ,eerfte ^gedeelte, halve Alexandrynen:
■'. • , ' :
v_^— w — w —
Maar nauw j Hjks ziet j men 't flauw ]
v_y ---- \_y---- w----
Of 't loe ! jend aard j rijk doét j
In zijne Elcgifche proeve fchijnt mij deeze Schrijver nog miftder gelukkig dan de
voorige gedaagd te zijn. Ieder, die den eerden Pentameter ' '» ;
----V_/ \_s----\_s v_y — ---- \_/V->----\^/ K^>----
Ach op uw | reis raag hij j u j niet verge j zeilen! ga j dan
behoorlijk leest, zal hem dus moeten uitfprecken: ----W \s----W W V-^ W V-'W—K^----^y
Ach op uw reis mag hij u niet vergezellen! ga dan!
en nu wordt het enkele profa. Hoe voor 't overige de Hr. Kinker den Hr. Hesselink tracht te wederleggen, wanneer deeze ten minften de Syllabe, die den klemtoon heeft, aldjd vooreene lange houdt, fchoon op verre na niet die alle kort, waar op de klemtoon niet valt, zie men in zijne aantekeningen achter het werk. Ik voor mij, na het herhaaldfte en nauwkeurigfte onderzoek, kan niet anders, zo
men ooit m 't Nederduitsch eenen leesbaaren Hexameter te voorfchijn brengen zal, dan de Hipte navolging der Latijnfche regelen van lang en kort als volftrckt onaanneeme- lijk befchouwen, of ten eenenmaale gefchikt om alle harmonie den bodem in te flaan; ja om, in plaats eener dichtmaat, flechts harde Profa te leveren, en het leezen nog oneindig moeijelijker te maaken; en ik moet dus tevens den regel van den klemtoon als den eenigen befchouwen, die, even gelijk in den Alexandryn , voor onze taal berekend is. De Syllabe, op welke die klemtoon valt, bekoomt door den na- druk dien wij er aan geeven, door de rust die enze ftem op dezelve neemt, de quan- titeit eener lange. Over de andere, fchoon met meerdere Confunanten bezwaard, :
|
||||
80 NAREDE.
> .-.-' v ■•■■■■ ■
vliegt dikwijls de ftem zoo fpoedig heen, dat wij ze nauwelijks befpeuren: doch
het kiezen der Syllaben, waarin de minsten voorkomen , is buiten twijfel evenwel eene taak, die den Dichter opgeleg'd blijft. Doch meer dan genoeg over deeze- ftof, die ik flechts nog befluiten wil, met
het geen Klopstock laat volgen op zijn gsvoelen omtrent den Trochseus, waarvan ik even te vooren heb melding gemaakt. Na kortelijk aangetoond te hebben, dat raen in den Hoogduitfchen Dactylus, door de verfchillende graaden van kortheid eener Syllabe, in verfcheidenheid wederom wint, 't geen men, wat de welluidenheid aan- gaat, mogt verliezen, zegt hij verder: „ Als wij dus onzen Hexameter, naar de „ Profodie onzer taal en naar zijne overige regelen, behoorlijk behandelen; als wij „ in het uitzoeken van harmonieufe woorden zorgvuldig zijn; als wij verder de „ betrekking, die één Vers tot het andere in de Perioden krijgt, verftaan; als wij ,} eindelijk de verfchillenheid van Perioden, die op veelerlei wijze van elkaar ver- „ fchillen, niet alleen kennen, maar ook deeze afwisfelende Perioden naar zekere „ oogmerken weeten te fchikken: dan eerst mogen wij gelooven eenen hoogen graad „ der Poëtifche harmonie bereikt te hebben." Thans gaa ik over tot het geen ik noodig geacht heb, boek voor boek, bij mijne
vertaaling te voegen. Wie de drie eerfte Zangen met opmerking doorleest, zal wel dra gewaarworden,
dat Klopstock dezelve met zeer veel doorzicht als eene inleiding tot de overige beftemd heeft: daar de eerfte de verlosfing van 't Menschdom affchildcrt, gelij'c er zich de Hemel, de tweede , gelijk er zich de Hel mede bezig hield; terwijl de derde het twaalftal der Discipelen, en daar onder den aanftaanden Vcrraader, leert kennen. In allen ontbreekt het niet aan fchoonheden van den eerften rang; en zo eenigen mijner Leezeren de vlucht van den eerften Zang misfcKien hier en daar wat te ftout zouden kunnen vinden, zal niemand echter aan die heerlijke regels, waarin de Mesfias zich aan zijn' Vader tot het werk der Verzoening aanbiedt, en die met het 8-j.ftc Vers ten begin neemen, zijne bewondering kunnen weigeren. Dat Zienders het zelfde betekent als Propheeren, en Troongn, in een' geperfonifieerden zin, het zelfde als Troon ge e sten, zal ik aan niemand behoeven uit te leggen, die met den Bijbel en deszelfs geest ecnigermaate vertrouwd is. Doch er is eene vrij wat moeije- lijker plaats in het 641 en eenige volgende Verfen van deezen eerften Zang , om- trent den rechten zin van welke nieivuind mij tot nu toe had weeën te voldoer. Thans, na het werk van Craksr. geleezen te hebben, bet] ik in ftaat uit 'sDich. ters
|
|||||
JÊÊÊss.. *tf smïL&& _ jwMti —-^^, >— -.^-~^mÉ^-'J*~~i*j&--~~*-^~---'"*-K1' "^'"^
|
|||||
NAREDE. Jr*
ters eigen pen de oplosfing van dit raadfel mede te deelen. Deeze naameritlijk is
woordelijk de commentarie, dien, na lang twistens daar over, zijn vriend van hem verkreeg: „ Wij zien de onderaardfche zon niet, gelijk wij den fatelliet onzer maaa, „ fchoon om andere redenen, niet zien, daar hij flechts eene zwakke flikkering heeft, „ die onzen gezichtskring niet bereikt; boven dien is de ftof, waar uit hij faamgefteld „ is, zoo doorzichtig, dat hij de maanniet verduisteren kan. Dit belet intusfehen nier» „ dat hem de invvooners van Hesperus of van Jupiter met hun fcherper oog niet zou- „ den kunnen bereiken. Hetzelfde heeft plaats met de zichtbaarheid van Saturnus; „ deeze worde wel dooi* ons gezien (de melding eener weezsntlijke, ook niet van „ allen geziene, ftar. maakt de verdichte waarfchijnlijker); als wijsgeer zoude ik „ gezegd hebben: het is mogelijk, dat er in de ftarren wederom ftarren zijn; eenig- „ fins waarfchijnlijk, dat er zich maanen om maanen ronddraaijen: doch zekerlijk „ zouden dezelve dan zeer ligt moeten zijn, en dus uit eene dunne ftof famengefteld „ enz. Als dichter mag ik niet zeggen: het is mogelijk, maar ik moet het met zeker- „ heid weeten; tevens is het goed als ik de ftirren noem, in welke, om welke enz. „ (Schijnt de wijsgeer u hier in zijn vermoeden te ver gegaan te zijn *? Zo- neen, „ zoo moet het u van den dichter ook niet aldus voorkomen De reden waarom mij ,, maanen om maanen ook eenigfins waarfchijnlijk dunkten , is de inrichting van ons „ waereldflelfel, naamentlijk ftar om ftar: misfehien in duizenden jaaren alle vaste „ ftarren om ééne middelfte. Ik vergeleek dus het eenigfins waarfchijnlijke met „ het enkel mogelijke-------) Maar bij voorb. de inwooners der A'ire (Jpica veneris~)
„ zien hem (Saturnus) wegens zijne onmeetbaare verwijdering niet, hoewel hij een'
„ grooten omloop heeft, en hun dus fomwijlen eenigfins nadert, ook daar en boven „ van eenen grooten uit maanen beitaanden ring emgeeven is." Zo de eenvoudig- heid het kenmerk van het waare en fchoone is, had Klopstock, dunkt mij, liever de gantfthe plaats in eene volgende uitgave moeten doorftrijken, dan ze door zulk eene ver gezochte verdediging te -ftaaven. Zonderling is ook de aanfpraak aanSeraphElóa vs 569 fq, welker! hij te vooren als
den naasten aan den Ongefchapenen en den eerstgeboren der Troongeesten befchreeven had, en die nu voorkomt, als na Gabriel thans op den kring der vcrlosfing bevel te voeren, en in het hart der aarde eene federt de fchepping verborgene wooning te bezitten; maar van wien men verder als Befchermer onzer aarde niets meer verneemt. Ik heb aanvankelijk hem zelfs voor een' anderen als den grooten Elöa gehouden: te meer daar een Hoogduitseh Register bij den laatstgenoemden geen gewag van vs. 569 meakt: doch eene plaats uit den 20^11 Zang\heeft mij van irujne dwaaling in L dee-
|
||||
Ja NAREDE.
|
||||
doezen overtuigd; en, volgens Cramer, had hij Gabriel, welke nu tot den dienst vatv
Christus bellemd wierd, juist in het opzicht over de aarde vervangen, om dat hij de eerite der Engelen was. Voorts voeg ik achter deeze aanmerkingen, en even eens zal ik het bij die der
isolgende Zangen doen, zoodanige veranderingen in mijne Vercaaling, welke rij,
eene overziening van het geheele, mij of noodzaakel'jk of verkiesfelijk zijn toe-
gefcheenen. Men leeze dus de navolgende regels in deezen eerften Zang aldus:
V*. 21 o. Toen door de zonde de Mensch zich verfchiep in een' vijand des
• Heereri.
Vs. «35. Als hij voortzweeft, dan galmt het accoord des zweevenden Hemels» V?. 304. Zag in verrukkingen aan, en ftond, en zag met vervoering Vs. 335» Voor het gezicht der hemelfche Aanfchouwers. Dan zien zij, en juichen.
Vs. 379 en 38c. s'Hemels onfterflijkheid. O hoe doen zich de boeken des oordeels Vreesfelijk open,, als waaijende Vaendlen van ïtrijdende Seraphs! Vs. 477. Hij peinsde op den val, veele eeuwen de rij af. Ook in 't vervolg zal men wel eens rij, waar het ordo en niet chorus betekent, meteen. ij willen leezen, in plaats van met een ei; en zoo ook Mzrs, veelligt voor vecllicht, toch voor tog, Paleizen voor Val'hizen, Hemeling voor Hemellmg, vergeefs voor f er. geefsch en omgekeerd. Vs. 502. Ophief-, en zwoer dat hij 't kroost van Adam zaligen zoude',:
Vs. 515. 't Heir der Cherubs had nu den Hemel reeds juichend verlaaten, Vs. 554. Deezes fnellenden tijds, terwijl uw Schepper nog hier is, Vs. 640. En 't geen leven daar ademt, verkwikt met blijvende ftraalen.. De tweede Zang is een meesterituk van het begin tot het einde, hoe zeer het onderwerp niet anders dan fchoonheden van een fch:ikkelijk fóort gedooge. Dan, zelfs dit nog wordt verzacht, en met aandoeningen van een' anderen aan gemengd, door het berouw van Abbadóna, één' der gevallen Engelen, en door zijn' tege^ ftand tegen den boosaardigen Satan en den ijsfelijken Adramélech. Hoe echter de 524 en 555 Verfen aan Klopstock hebben kunnen ontvallen,
blijft mij' een raadfel, waar van ik de oplosfing gaarne aan anderen wil overlaa- ten.. Zij zijn bij geen mogelijkheid anders op te vatten, dan dat Herodes hier door Satan de oorzaak genoemd wordt, dat de toen nog (of letterlijk, naar her oorfponkelijk anders) onschuldige zielen der kinderen te Bethlehem, die hij liet ombrengen, door deezen moord zondigend fiierven^ den Schepper en hem vervloekten , |
||||
NAREDE. $3
en dat hun gefchrei in de Hel aan Satan nu een liefelijk offer was. Immers aan
andere ziekn, door Herodes vermoord, hier te denken, ftrijdt geheeï tegen den famenhang; en hoe kunnen zulke jonge kinderen op het oogenblik d*t men hen ontzielde, bij mogelijkheid gezegd worden God en den Koning, die zij beiden -niet kenden, gevloekt te hebben, en daar door zondigend geftorven te zijn, ja in de Hel deswegens fmert te lijden ? Wilde men Satan een' leugen in den mond leggen, zoo zou dezelve niet zeer gelukkig uitgedacht zijn, om dat hij zich kwalijk in 't bijzijn zijner mededuivelen op het fchreïen dier kinderen beroepen kon, indien zij tot het getal zijner Onderdaanen niet behoorden, en zich in den Hemel be- vonden. Althans er ftaat hier duidelijk: uw gekerm en vertwijfeling, en het ge- fchrei der zielen (van die kinderen ) is nu voor uwen bevredigden Heerfcher een Ueffelijk offer. De Delftfche Overzetter redt zich aldus uit deeze zwaarigheid: „ De gedachte is ijsièlijk, en de menfchelijke natuur beeft voor dezelve terug, dat» „ onnozele zuigelingen, welke noch goed noch kwaad deeden, eeuwig verdoemd „ zouden zijn. Nooit dan beevend denk ik aan dit gewigtig Leerftuk van het „ hervormd Kerkgenootfchap, met welk onze geloofsbelijdenis, 't is helaas waar i „ ftaan of vallen moet. Deeze aantekening had ik gaarne terug gehouden, maar „ ik kon het niet van mijn hart verkrijgen."' Ik twijffel zeer, of het den gevoeli- gen, rechtvaerdigen, mensen!ievenden Klopstock, zo hij ooit van deeze regelen iets vernomen heeft, aangenaam geweest zal zijn, op deeze wijs verdedigd te worden: zoo weinig als het hervormde Kerkgenootfchap er den man, gelijk ik mij verbeelde, dank voor weeten zal. Een kleine misflag van onzen Dichter is ook Vs. 561—554 begaan. Hier worden
in den mond van Johannes den dooper'woorden gelegd, die mij vrij duidelijk voor- komen het bijvoegfel van Johannes den Euangelisc te zijn, welke ze Hoofdft I, Vs. 16 en 17 geboekt heeft. Er volgen nu ook in deezen tweeden Zang de door mij bij nadere overweeging
veranderde Verfen: Vs. 9. Als gij neerdaalt op d'Aard; als d'Orions u door de Heemlcn
Vs. 3157. Somber, gelijk de donder van zwarte wolken, omhangen*
Vs. 421. Woedende krommen ze, en wringen ze, en porren zich aan, dit te
waanen.
Vs 442. Die, in het fterflijke ligchaam zelfs, de Godheid ronddraagt, V. 450. - Uit het brooze geraamt' van geplaagde ftervliigen weeken; |
||||
■tS
|
|||||
$4 NAREDE.
Vs. 506, En, tot hun troost, met juichende liedrcn terug naar den Hemel.
Vs. 508. Of, verkiest gij 't aldus, den Heer der Heemlen op 't aardftof. Vs. 514. En de wanhoop van troostlooze moeders; de waasfem der lijken, Vs. 543. Eindelijk fcheen 'c evenwel of hij meer merkwaard zoude worden. Vs. 572. Onze meer verheevne partij, den ons waardigen vijand, Vs. 704. Maar de vijand van Satan, de menfchen en God, Adranélech. Vs. 744. Volgde van verre, om of hen nog voor de daad te behoeden, Vs. 767. Waar wij van God en van onze vriendfchap zoo hartelijk fpraken.' Vs. 805. Die met onweêren en met dood voor den Donderaar heen trekt, Vs. 839. Of mij, als Overwinnaar des Gods, boven allen verheerlijkt, Vs. 893 en 894. S taaien krijgslieden zonden van hemelnaadrende bergen Ze in de diepte. Zij druisfchen met dof en ijzer geraas heen
De derde Zang , hoe zeer in kracht aan de beide voorigen niet gelijk, behelst e ven wel zeer veel van 't geen men in 't Fransch beautés de détail noemt. Cramer beweert, dat de Dichter, in het caracter van Jacobuf den Zebedadde, dat van hem zei ven heefepoogenaf te maaien. In den droom van Judas zal men waarfchijnlijk nietnacuuriijk vinden ,dat de Vader van denongelukkigenhem daarom tot het verraaden van zijn' meester poogt aan te zetten, om dat deeze hier door gedwongen zou worden, zijn aardsch koninkrijk vroeger, dan het zijn voorneemen fcheen te zijn, öp te richten, en Judas in het bezit van zijn erfdeel in dat Rijk, gelijk hij het verwachtte, te plaatfen. Judas althans , die voorge- gefteld wordt als niet onkundig, dat Christus van zijn opzet onderricht was, eer hij het voltooide, kon zich moeijelijk beloovcn, dat, zo zijn verraad al het middel wierd van dit vervroegen van Christus Koninkrijk , hij evenwel zijn aandeel, hoe flechc dan ook, in hetzelve bekomen zou. Voorts is de vergenoegde gemeenzaame maaltijd, bij welke Jefus reeds te vooren aan Judas, wel met geen woorden , maar met oogen der godlijkfte vriendfchap, zijn aanfiaande verraad, volgens vs. 460 fq. voorfpeld zou hebben, buiten twijffel die te Bethanien: want hot cooneel der drie eerfte Zangen valt in het zesdaagfche tusfehen - perk tusfehen die maaltijd en zijn lijden. De aan- fpraak vs. 514: Gij rechter der menfchen, leert de famenhang van zelve, dat op Johannes moet toegepast worden, terwijl hier op het mederichten der aarde door de Twaalven met Jefus, waar van zoo dikwijls te vooren gewag gemaakt was, gezdn- fpeeld wordt. Men leeze yoorts in deezen Zang aldus de volgende regels: Vs 237. Zich naar God, de verbondskist en naar het verzoendekfèl fpoedde;.
Vs 274. Welke in den vollen fchoot van wellustige ouderen opwies. Vs. 3,81. Zoo ontrukt zich een Koninklijk Held aan vertederde Dochtrenn |
|||||
NAREDE. is
Vs< 341 en 342. Met fnelheid week de verheven vergiadring,
Maakte den fterveling plaats.
Vs. 363. Diep in den nacht des doods ontvlood! dat ik lag, en heen fliepT Vs. 366. Waait hem nu tegen 't verwijfde gelaat met verwarmende luchten, Vs. 431. Heerlijke fchatten in 't rond, de bloem des rijkdoms, zal zaamlen! Vs. 454 en 455. Dierbre Seraph, wat zegt dan de Heiland, fprak Sélia verder, Ach wat zegt dan de Godlijke Heiland van den Verloomen?
Vs. 486. Of gelijk Abdiëls liefde tot Abbadóna geweest is, Vs. 610. Vormen, en 't kromme gewelf dier hooge muuren doorvloefjen .' Vs. 630. Dagelijks peinzen ze op foorten zijns doods: Vermom u, o Judas, Vs. 633. Maar alleen om hem dus te beweegen, dat hij zich eindlijk Vs. 635. Dat hij, met fchande, ontzetting en fmaad ter aarde hen ftortend, Vs. 66j. Ach zoo gevoelig en bang, dac zwakke gedachten u'kwellen.' Vs. 708. En een eenige zoon, bij het opftaan elkaar zullen weerzien. Vs. 738. Doodende ziektens het mensehdom, bij uwen avond, vernielen!' Omtrent den vierden Zang heb ik geen bijzondere aanmerkingen. Fn de redenvoe* ringen, die in de vergadering der Joodfche Priesters vóór en tegen Jefus gehouden worden, is dichterlijke welfpreekenheid mfjnes oordeels ten top gevoerd, en dit oordeel weet ik met lieden van den grootften fmaak gemeen te hebben; alleenlijk trekt zich misfehien de aanfpraak van Nicodemus op 't laatst eenigfins in het lange. Ge- lukkig is de vinding der liefde' tusfehen den opgewekten zoon der weduwe van Naïn en dé even eens verrcezene dochter van Jairus. En de aandoenelijkfte tederheid ftraalt zoo wel in de uiting van hunner beiden gevoelen door: als in die van Maria, welke haaren zoon voor het gevaar, dat hem bedreigt, wil komen waarfchuwen: gelijk daarna ook in Jthuriël , wanneer hij Judas verlaaten moet; en in Jefus zelven, wanneer hij op- den dag vóór zijn lijden, bij zijn graf ftaande, zich aan de overpeinzing toegeeft der heerlijke gevolgen van zijn' dood. Voorts heb ik in vs. TioS/f. het oorfpronkelijke en de gewoone Bijbeloverzetting gevolgd. De Hr. van der Palm vertaalt de bekende woorden van jefak 53 : Hij is uit de angst en uit het 'ge* richt weggentmen; en wie zal zijn leeftijd uitfpreeken f in een' geheel anderen zin: uit de angst en het gericht werd hij ter ftrafplaats gejïeept, en wie van al- zijne tijdgenooten [preekt voor hem ? Dit zijn ook hier de veranderde regels: Vs. 40. En wat beguichelt wel meer? Wat moet der verbijsterde fchaare
Vs. 70,. Aron zag ik, in 't heilige cieraad, met dreigende wenken |
|||||
'^■#*~*»**^^~~~<^^
|
|||||
%5 NAREDE.
Vs. 133; Niet als of ik den fchuldigen Jefus onfchuldig erkende,
Vs* 165. U verwaardigt te treeden, en onder ftervlingen wandelt , Vs. 174. Huichelaar noemt: toch ftond hij met onverraadrnde oogen Vs. 253. Fel vervolgt? o Philo, u niet! u, Kajaphas, ook niet! Vs. 83» Traanenloos zij uw oog! daar aan zij het weenen geweigerd, Vs. 385. Toen hij diepzinnig, den blik geheel ziel, met hemelfchen glimlach, Vs. 464. Als eenes menfchenhaaters hart u verfchept tot een monfter! Vs. 602. Van de geringen des Volks dat deel in zijne eer zou verkrijgen, Vs. 656 en 657. Welke geen taal van menfchen befchrijft, die de ftervende Christen Slechts gevoelt, epden naam ervan noemt door zijnlagchend verfcheiden. Vs. 687. Zachtkens riep zij der flaapende toe, met fluistrende ftemme Vs. 704. Toen zij haar zagen. Zoo zeer vermeldt haar gedaante den adel Vs. 719. Heerlijk: die Thabor, daar God op ftaart, en die Jefus zag fchitcren. Vs. 735. Goedig hernam de vroome Johannes: Hij heeft ons bevolen, Vs. 754. Minden, als 't jeugdige lam bij uwe wenken te fpeelen, Va. 812 tot 814. Mirm'? Wat verheft zich mijn hart, ook boven deedelite harten, Óm ellendig en groot te zijn? Wat is het in mij, dat Steeds haaren naam nog noemt? Wil ik haar aandenken finooren? Vs. 8p8 en 809. Neder aan zijne Godlijke voeten; heeft toch, begenadigd, Magdalena Maria wel traanen geplengd aan zijn voeten,
Vs. 915. Ach om deezer Engelen - vreugd, die reeds Hemel in 't hart giet! Vs. 934 en 935, Jofeph van ArimathEeea, om hier op zijn' laatften doodsdig Op te liaan over het ftöf; en hij wist niet, voor wien hij het bouwde! |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dien ge u verwaardigde jonger te noemen! Hij heeft u verraaden:
Mijne rede vvaapnen! en tusfchen de blinkende Troonen Welke des Heeren heerlijkheid zag, heeft ook in de toekomst Een vaa ulieden, die thans hier met mij houdt het verbondstnaal. Wierd ontroerd in den geest, en fprak met verhevener ftemme: Maar nien gebiedc ook de Koningen nier. Nog zal ik z' aanfcbouwen, Lijdend hart! Zo hijiierft, zoo was 't nietsbetekenend toeval, Toegewijd aan den God der Goden. Zij haatten hem eeuwig! |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 1305. Ach bewaar hen Hechts voor den geest des verderfs, hun Vervolger !
In den vijfden Zang zal wederom .niemand den dichter van den eerften rang yoor- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
■-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
e^^)^h|i»*ï^
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
N A R E D E. gf
bijzien , en ik heb reeds gezegd, dat Klopstock Hem boven allé overige Zangen déni
voorrang g^f. Zeer veel verhevenheid en zeer veel aandoenlijkheid in het geheele i de uitmuntend fchoone Epifode van eene waereM van merifchen gelijk wij, doch welke niec gevallen, en dus onfterflijk gebleeven zijn; de befchrijving der verfchiï- - lende foortén van zonden; die van het zielen-lijden des middelaars, waar van zij de oorzaak waren ; de kunst om de eerde der twee hervattingen van dft Jijden door Abb'adóna te laaten verhaalen, en de treffende taat, die het deezert ongelukkigetï Seraph doet uiten: terwijl in de laatfte hervatting de verfterkende Engel, Eloa, weder tot nieuwe afwisfeling ftrekt. Maar heeft aan de andere zijde zich Klopstock door eene te hevige verbeelding
net te ver in deezeu Zang laaten heen voeren ? Jehovah, in den grimmigften toorn, van zijn' Troon te doen nederdaalen op éénen berg van Palaeftina, terwijl de Mesfias zich op een' anderen bevindt; hem hier gericht te doen houden over zijn* Zoon, en het Zielen - lijden van deezen te befchouwen als een uitvverkfel dier Rechterlijke handeling; hem eindelijk het vonnis te doen vellen, en terftond daarop wéér ten Hemel terug keeren: is dit alles, zelfs voor een Gedicht, waarin men aan zijn vernuft mag bot vieren, niet veel te menfchelijk van het Opperwezen en des- zelfs handelingen gefproken ? en, 't geen nog meer in aanmerking komt, wijkt het niet veel te ver zoo van de letter als den geest der Euangelifche verhaalen af? Reeds eenige dagen vroeger had Jefus tegen twee zijner Discipelen, in een' fa-
menhang, die buiten alle tegenfpraak op niets' dan op zijn aanftaande lijden en dood kan flaon, gezegd: „ Nu is mijne z'ele ontroerd; en wat zal ik zeggen: Vader, ver- „ los mij uit deeze uure ? maar daarom ben ik in deeze uure gekomen" {Joh. XII vs. 27). Niet tegcnilaande al zijn gewilligheid om zijn lijden te gemoet te gaan, en al zijne gelaatenheid bij het affcheidneemen van zijne leerlingen, overvalt hem bij het gebed, 't geen hij voor 't laatst in Gethfemane voor zijn' Vader gaat uit. ftorten, deeze ontroering met eene tot nu toe onbekende hevigheid, en doet hem die aandoenlijke doch onderworpene woorden uitboezemen: „ Laat deeze drinkbeker „ van mij voorbij gaan (a)! Mijn Vader, zo hij van mij niet kan voorbij gaan , „ten zij dat ik hem drinke, uw wil geschiede!" Deeze zinnebeeldige fpreekwijze is door den Heiland, en vóór en na dit oogenblik, weder in geen' anderen zin dan in dien van zijn lijden en dood gebezigd. Immers had hij reeds tegen Jacobus en Jo ■ |
|||||
(a) Volgens Mare. en Luc. Neemt hem Tan mij wej.
|
|||||
S8
|
||||||||
NAREDE.
|
||||||||
hannes bij zekere gelegenheid gezegd: „ Mijn' drinkbeker zult gij wel drinken, en met
„den doop gedoopt worden, waar mede ik gedoopt ben, enz." iïfatth.XXvs 23. Vergel. hier mede Luc. XII vs 50 j); en kort daarna, toen Petrus het zwaard trok om wederftand te bieden, roept hij uit: „ Den drinkbeker, dien mij de Vader gegeeven heeft, zal ik dien niet drinken ? " {Joh. XVIII vs. 11). Het woord van Uure, 't geen Marcus bij dat zelfde Gebed, om met dat van Drinkbeker af te wisfelen, aan Christus in den mondlegt, heeft, gelijk uit de zoo even gemelde plaats van Joh. XII blijkt, insgelijks geen andere betekenis. Maar zo er voor deeze opvatting (a) nog eenige tvvijiFel kon overblij- ven, zoo wordt dezelve Weggenomen door de duidelijke regels van Hebr. V vs. 7, 8, waar Paulus van zijnen Meester zegt: dat hij, in de dagen zijnes vleefches, gebeden en fmeekingen tot den geen' die hem uit den dood konde verlosfen met fterke roeping en traanen geofferd hebbende, en verhoord zijnde uit de vrees (oïangst), hoewel hij de Zoon was, nogthans gehoorzaamheid geleerd heeft uit het geen hij heeft geleeden. 't Is hoogst waarfchijnlijk, dat hier een hevige aanvechting van "den Vorst der
duisternisfe bij heeft plaats gehad. Niet zonder rede zegt Lucas, na de verzoeking in de Woeftijne verhaald te hebben : „ En als de Duivel alle verzoeking voleindigd „had, week hij van hem voor een'' tijd" (Cap. IV vs. 13). En gewis is 'er geen andere tijd in de Euangelifche Gefchiedenis te bedenken, waarop deeze hervatte aanval beter past, dan op dien waar van ik fpreek. Hoe natuurlijk is hst dan ooki dat de Zaligmaaker, die denzelven vooruitzag, drie zijner vertrouwdste leerlingen medeneemt, om met hem te vvaaken; en hun vervJgens, toen zij in flaap waren gevallen, toeroept: „Kunt gij dan niet eene uure met mij waaken? Waakt en bidt, „op dat gij niet in verzoeking komt:'1'' Terwijl hij eindelijk, na volbrachten ftrijd, tegen hen zegt: Jlaapt nu vosrt en rust: niet tegenftaande 'er hun flechts kort daarna nog zwaare verzoekingen voor de deur Honden. Ook koomt het geen Lucas (Cap XXII vs. 42) van deeze worsteling zegt: „En in zwaaren ftrijd zijnde, badt hjj te ernitiger; zoo wel als het verhaal van de verfterking van den Engel: hier zeer gevoeglijk mede overeen. Misfchien zal men er tegen inbrengen , dat Satan in dit geval tegen zijn eigen
ontwerp zoude aangchandeld hebben: daar hij aan de eene zijde, door Judas tot het vcr-
*■
(<0 %) fchijut o^k die der Kannckenaars van onzen Tijbel te zijn op Math. XXVI vs. 39,
|
||||||||
.^-f^ptó^'. müm«a ,&$£■
|
||||||||
NAREDE. 89
veraaden van. zijn' Meester te verleiden, den dood van deezen laarïlen bevorderde;
en aan de andere zijde, jefus wederom van het ondergaan van zijn lijden zocht af te trekken. Doch, wanneer booswichten zich door hunne driften laaten wegrukken, handelen zij dan altijd, ik zal niet zeggen , volgens hun weezentlijk , maar zelf* volgens hun ingebeeld belang, en in overeenkomst met zich zelven? En kan dus ook de ranzende zucht om ieder, naar deszclfs bijzondere betrekkingen, zijn' plicht te doen vergeeten, en daar door in 't verderf te Horten, hem niet toe maatregelen be- woogen hebben, die zeer met elkander in tegenfpttak (tonden? behalven dat het allerdif sterst is, wat hij van het Verlosfingswerk en de gevolgen van Christus dood zich voor denkbeelden mag hebben gevormd. Nog van oneindig minder aanbelang is, uit dit oogpunt befchouvvd, die andere be»
kende tegenwerping; dat de MarteMjprJ die juichend naar de fchavotten en brand' paaien gingen, den Zaligmaaker dan in moed zouden overtroffen hebben. Was hec dan aan hunne hoedanigheden en deugden toe te fchrijven, dat zij met onuitfpreeke- lijke vertroostingen van boven begunfligd wierden? terwijl het in Gods raad bepaald was, dat Jefus, om zijn verdienftelijk lijden te verzwaaren, om zijne gehoorzaam- heid nog in grooteren luister te flellen, aan zulke hevige aanvechtingen voor eene kor*e poos moest bloot gefield worden: want wie ging anders getnoedigder, gewil- liger, en met meer gelaatenheid in zijn lijden in? Maar boven dien, zo de Mar- telaars al een* even fmertelijken, en fommigen uit hun zelfs een' nog langduuriger dood moesten ondergaan, verëenigden er zich dan in hunne ftraföeffening alle die zedelijke folteringen, die 'zich in die van Jefus geheel voorbecldeloos cp elkander flapelden? ftierven zij dan een' dood, die de zonden van het geheeJe Menschdom tot oorzaak, den ondergang van hun Vaderland , en den eeuwigen dood van alle toekomende verfmaaders van hun flerven tot gevolgen had? En , 't geen hier de hoofdzaak uitmaakt, wat waren zij in vergelijking, niet alleen van den geheel On- fchuldigen en Heiligen, maar van den Zoon des Allerhoogften , aan wien door zijne eigen fchepfelen; — van den Koning der Jooden, aan wien door zijne on • dankbaare Onderdaanen dit fnood bedrijf wierd aangedaan ? Niet dat ik mij roet dat alles vermetel zou willen aanmaatigen, op deeze wijze het
lijden van Gethfemane volledig verklaard te hebben; noch loochenen, dat een le- vendig inzien in de ijsfeiijke natuur der overtreedingen, voor welke hij boette, en het ongenoegen zijnes Vaders over dezelven, geen droefheid en angst bij hem zoude hebben kannen verwekken, voor welker befchrijving alle taal te kort fchiet. Even- M
j
|
||||
$é tf A R E D E.
wel, daar dit de gebéurtehis in een geheel ander licht zou plaatfen, al3 waarin zft
Wij voorkomt, uit hoofde der bijgebrachte bewijzen, geplaatst te moeten worden: twijffel ik, of dit in der daad het geval zij geweest. En ik meen hier tevens bij te moeten aanmerken, dat ik in het verhaal der gewijde Hiftorie-fchrijvcren niet* ontdekt heb, dat zelfs tot het flauwitë denkbeeld van gevoel der gramfchap zijnes VadêfS geduurende zijn geheele lijden aanleiding geeft. Hij had zelve eenigen tijd te vcöfén gezegd: „Daarom heeft mij de Vader lief, overmits ik mijn leven aflegge'* (,Joh. X vs. ijQ; en nog dien eigen avond: „ Ik heb de geboden mijnes Vaders „ bewaard, en blijve in zijne liefde" Cjoh, XV vs. ij). De geheeleGefehiedcnis van het lijden is vol van proeven deezer liefde , en van het vertrouwen des lijdenden op God. En, zó men de woorden : „Waaromhebt gij mij verlaaten!" tot een bewijs van hét tegendeel wilde bijbrengen, zoo herinnere men zich, dat deeze zichtbaafë töèfpëeling op den 22 Pfalm niet verder kan getrokken worden, dan dèeze woordere in dien Pfalm met zich brengen: Waar zij onmiddelijk gevolgd worden door: „verre „ zijnde van mijne verlosfing!" 't geen hun , voorSl daar Christus ze iti het oogenblik zijner Agonie, en bijna in éénen adem met het vertrouwelijke : „Vader, in uwe „handen beveele ik mijnen geest!" heeft uitgesproken, niet Wel eene andere be- tekenis kan ge e ven, dan die van een ligchaarrielijk of uitwendig, .etl niet vart een zedelijk verlaaten: zoo dat zij in den famenhang omtrent te* kennen geven: Moe*t ik dan, gelijk van mij voorzegd was, zonder gered Ie kunnen worden, den dood ondergaan; en is het oogenblik daar Van nu genaderd: zoo beveel ik, o Vader, mijnen geest in uwe handen f Indien nu Ktöp$Töett liet lijden van Gethféniarie van de zijde, gelijk ik hét heb
vöörgeiteld, ingezien had, zou mogelijk zijn vijde Zang $ zonder de voórnaamfte fcndónhedèn", die men er in bewonderen zal, te behoeven op te geèven, riög veele vaft een' anderen aart er mede hébben kunnen verëehigeri ! Tot hoe veel dichterlijke tafreelen van dén eerfteti rang toch zou het hem geen aanleiding hebben gegeeveü, in- dien hij bij de worftéling-van jefus tusfchen afkeer van den dood, en tusfchen plicht van hem te ondergaan, aan zijne veel omvattende verbeelding den teugel had gevierd^ indien hij , in plaats vün Adramélech een enkel oogenblik met den lijdenden te doen fpot drijven, liever Satan, met al zijn wapentuig toegerust, naar hein in Gcthférnariè had heengezonden, en denzelvdn op den ter dood tóe bedroefden had laatefi Wérkéa dóor al de drangredenen, uit de huogheii dés eeuwigen Zoolis ontkend (gelijk hij hem eens té vooren door dergelijk eene drangrèden van de titirtë des T empels' Wilde ne- derftorten): ontleend uit al het bittere en het vernederende van, zulk een lijden, aan- |
|||||
*«Éf(É83il*«»i
|
|||||
NAREDE. oi
• r*>
gedaan aan "?trik een' peifoqn; indien hij dan dien Zoon, na de onderworpene en dus
niet onbepaalde fme.eking om het yoorbijgaan, om het wegneemen, om het niet te moeten drinken van dien drinkbeker j en na de verfterking, in deezen heeten ftrijd hem door een' Engel gebracht, op het hatst bad voorgcfteld, als wel van 't lijden en den 4ood, die hem te wachten ftonde.n, niet bevrijd: maar uit de vreeze, uit den angst voor denzelven verhoord; met de voorige onversaagdheid zijnen vervolgeren tege- moet treedende, en die woorden, die ik reeds heb aangehaald, uitfpreekende; „Den „drinkbeker, dien mij de Vader gegeeven heeft, zal ik dien niet drinken?" of: „ Hoe „zouden dan de Schriften vervuld worden, die zeggen dat het alzoo gefchieden moet?" De navolgende zijn de verbeteringen van deezen vijfden Zang: Vs. 58 en 59. Onder hem , toen hij opftond. De bergen van 't Allerheiligst Sidderden, en me,t hun het altaar des Godlijken Heilands.
Vs. 86. Maar zij beminden elka&r, meer dan anders fterflijken minnen. Ys. 104. Tot niets kleiners gevormd, dan xot het eeuwige leven. Vs. 122 en 123. —■ 't Is waar, dat me uw Seraph Dus, toen ik dood w,as, .troostte: Ik breng u niet naar 't gergt heen !
Vs. 189 en 190. Stillere winden, lispelt van hem, gelijk gij het deed, toen Hij, de Oneindige! lagchend van gindfche heuvelen afkwam;
V?. 237. Die in haar fmeekt, en die God ^naar om ééne uure nog! .aanroept; Vs. 245 — 247. En ontkusten aan 'c ouderlijke pog de manlijke traane. Hand in hand zat zuster en broeder, en zagen elkander
^ang aan ; en tegen de borst van de dierbre geliefden gezonken, Vs 336 en 337. Dien, die eeuwig is, die met oneindigheid afmat de duuring Zijner gerogtigheid; dien, die des afgrpnds Hemelen vast houdt; |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zelfs al v'eed mijn mond de .geducrue~ bazuine weergalmen,
Uit mijne borst, dat er zelfs de toon der bazuin bij te kort fchoot: Mqer van ftof dan Mofes; o laat mij op zulk een' afftand; Ach hoe gevoel ik het fterflijkbeids lor. Ook ik ben geboren Vs. 423. Met het ontfluiinren in 't Niet* Dan wies het gekerm der misleiden; en 519. Ja, gij zijt het! u heb ik gezocht! Hoe ademt uit u de
.Kalmte, welke u\ve deugd beloont! een rilling bevangt mij, Allen, ö Heiland, ,één enkel gelaat op u nedergevestigd. Der bazuine roept haast, haast roept jde beendren-beroering , |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs 735. En door het bangfte lijden omringd, den Godmensen aanfehouwe;
Vs. 780 — 782, Vader en Zoon! En gij die mijne ziel nog vervult, die M 2
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
—~- -•■■■■■-■ m^jJBÉirj
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
l h l.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
92 N A R E D E.
Met de ftilte van Gods tegenwoordigheid over mij koomt, 6
Heilige rillingen gaat, gaat voort uit de zondigheids grenzen. ■ '"■* ' Vs. 807. Zoo zong uit de Wolken de prijzende Seraph. En jefus
Vs. 821. En de Aarde ftond ffil. De Rechter vonniste. Driemaal Van de beide volgende Zangen houdt zich de zesde met des Heiland» veroordeeling: voor den Joodfchen, en de zevende met die voor den Romeinfchen Rechter bezig. Aan beide, vooral aan den laatften,' geeft de talrijkheid der elkander als voortftuwende gebeurtenissen eene groote levendigheid; en Klopstocks genie heeft hier, zoo in de ontwikkeling der gefchiedenis zelve, als in de verdichtfelen tot welke zij hem aan- leiding gaf, meest van alles op de gelukkigfte wijs partij getrokken. Het fchilderen- des Joodfchen Raads, eer de gevangene in t paleis van Kajaphas gevoerd wierd; de aanfpraak vervolgens des woedenden Philo's, in 't midden van welke hij door een' doodsengel geftoord wordt; en die andere van denzelfden Pharifaser, om Pilatus tot het vellen van het kruisfigingsvonnis, en het volk tot het kiezen van Barrabas te beweegen; daarna de droom van Portia, Pilatus Huisvrouw, met het geen vooraf gaat , om haare denkbeelden zoo zeer met den lijdenden Heiland te vervullen; en haare ontmoeting van Maria, aan wie zij den droom verhaalt£ eindelijk ook het berouw van Petrus; de wanhoop en de dood van Judas; de ge» heele voorftelling van Jefus voor Herodes; de aftekening van Barrabas , en meer andere tafreelen, verdienen buiten twijffel de hoogfte bewondering. Voorts fchijnt het mij duidelijk toe, dat het geen Klopstock vs. 169 fq. van den zesden Zang verhaalt als in 't paleis van Annas gebeurd, en 't welk hij uit Joh. XVIII vs. 13 en 19 Jij, ontkend heeft , niet tegenftaande de plaatfing van vs, 24 van dat Hoofddeel, in 't Paleis van Kajaphas gefchied is: vooraf, wanneer men Johannes met de overige Euangelïsten vergelijkt. Of er in de denkbeelden van Portia (vs. 528—538 van denzelfdèn Zang) niet een weinig meer vernuft is, dan eenvoudige en natuurlijke leiding, verkieze ik liever dat mijne leezeren , dan ik zelve, beflisfen. Hoe zeer Matthseus , de eenigfte die van den droom van des Stadhouders huisvrouw melding maakt, wel niets van de uitwerking fpreekt, die de boodfehap zijner gemaalin op hem te weeg bracht, zoo zoude men toch in een gedicht, waar die droom zoo uitneemend uitgewerkt is, er gaarne iets meer van willen vinden: inzonderheid daar de gefteldheid van Pilatus hart toen taamelijk gun- ftig fcheen, om op die boodfehap acht te fl'aan. Van deeze zijde komt de Epifodc hier voor als met het volgende nauwelijks in eenig verband ftaande. In deeze beide Zangen leeze men nu de hier aangehaalde regelen aldus. In den zesden: \
|
|||||
>
|
|||||
N - A R E DE.
|
|||||||
93
|
|||||||
Vs. 155. En de blijdfchap der Helle met hen*. Zij vermeestert de Priestren
Vt. 195 en 197. Geen in den Hemel? en fluimert ook gij, die over hem zongt, als Hem Maria voor 't fterven, -----
Vs. 202. Geef den wreeden beulen een hart, dat menfchelijk voele!
Vs. 212 en 213. In den verbergenden nacht hem ten doode, op dat hem niet redde 't Menfchelijk hart des volks; op dat van leekende fteenen,
Vs. 234. Kon de trekken dier Goddelijkheid en hun inzicht ontdekken. Vs. 253. Om in het midden zoo laagveenes volks onërkend, enbewonderd, Vs. 301. O de vloek, dien gij vloekt, hij zal u zelven vermeestren, Vs. 332. Zal het toekomende ontwikkien. Verhaast dat toekomende, en oordeel, Vs. 342. Haast gevonnist te worden, te ftaan op den vlammenden puinhoop Vs. 357 en 358. Nedergezonken in traanen voor hem , dat hij gaan mogt en redden , Ach van den dood mogt redden, den bestenen lieffïen der Zoonen 1 Vs. 373. Wreekenden God op Moria, den Priester van 't Allerheiligst', Vs. 382. Zullen ons toch geen getuigen ombreeken. Hij koome, die braafheid, Vs. 398* Toen den Tempel vermeestren, van daar op Jerufalem'vallen! Vs. 402. Konde: Wierd God niet door deezen gelasterd, die, vol van ver- waandheid, Vs: 409. Staavingen tegen een' man, die van on dernee min gen duizelt Vs. 413. Weer uit het ftof. Ik bouw hem ! dat heeft hij dutven verzeekren. Vs. 423. Dat ook bij hem de moedige droom van 't onflerflijke leven Zal vergaan, gelijk hij. Hij blijft*het belijden! De Wijze
Vs. 427. Zwijgt. Maar gevleugelde woede drijft Kajaphas voort en hij vraagt hem:
Vs. 469. Sloot dan fnel voor 't verbaazende oog het geduchte tooneel weer. Vs, 474. Staarde hij vreeslijk in 't rond, riep onder het volk, dat verftomde: Vs. 477. Philo zwol op , en fehreeuwde: Hij fterve ! hij fterve! de volheid Vs. 481 en 482. Over hem bloemen wasfen! Gebeente vergaa voor de Zonne,, Ha ! vergaa voor de opene Zonne , enz
Vs. 497. Die met een' enkelen blik mij den glans der Englen weer aanfchiep l Vs. 499. Anngetast door den wijdheerfchenden ftorm der betere Schepping, Vs. 537. G j kent flechts bij de lijdende deugd de beevende traane! Vs. 538. God der Goden, beloon hem! bewonder hem ook, zo gij 't doen kunt j Vs. 605. DusbadtHii, diende zondaar der aard' in woorden belijdt, in |
|||||||
94 ÏJ A R Es D/ E.
Ia den Zevenden Zang:
Vs. 65. Niet ia de Rechtzaal te gaan. Pilatus zat pp 't geftoelpï: Vs1 68. Oude rechtvaerdigheid eenige trekken te yeinzer\ Hij zeide: Vs. 83. Nu,zoo oordeelt hem dan naar uw eigene wetten: Hoe bied* gij Vs; 116. Wondren door kunst bewerkt. Op eens beweegt hij n,u 't Volksheifj Vs. 131. Hem naar't Outer. De Menfchen, rondom hem woedende , waren Vs. 146 m 147,. Wederhie|d hem met magt, en dwong hem terugge. Nu vlood hij ïiïaar den Tempel. —
Vs. 152. Hjj 't paar de Prjestren, en fprak met wpcdend berouw: Ha! daar hebt g' uw. Vs. 2,80 en 281. Wendde hij 't aanfehijn. Maarzij, toen de duisternis baaroogen , Eu de yerdooving haar ooren verliet, ging voorwaarJs, en beefde
Vs. ft.95. Mijner ziele; verneem den angst, die ïpij heviger aantast, Vs. $0£, Sprasklpos. Hierop baar oog wederom verheffende, ziet zij Vs. 310. Pwtia , yan u zeggen, dat gij een menfchelijk hart hebt! Vs. 347. $eter Goden, die mij in den ernftigen dr,pom u ontdektet. Vs. 349 en 350. Maar hoe dan uw naam zich ;ook noeme, gij zijt het, gijlieden Zonde mij de Moeder des grootten der Menfchen, iadien hij een
Mens.ch is 1 , ; Vs. 408. 't Hoort tot mijnen last niet, geheel u de Godheid t' ontwikkien.
Vs. 432 en 433. En dit alles gefchiedt om $er Menfchen wil i In dit uur zelft! Ziet, hem-aanfehouwde uw oog! Pilatus is 't, die den daader
Vs. 450. Als zij, te dicht bij de diepten des Heeren, ten fnelften te rug beeft. Vs. 488. Ach nu fcheurt zij op nieuw aan mij open, de wotide der z'ele! Vs. 5?2 en 573. Ute verhoogen. Ik zoekeer,op dat u d? keus niet dqe.aarzlen, Enkel verhevene u uit! —
sATs. 675 en 676". Af te trekken ! Ik heb hem verhoord, en vind' hem pnfcbu'dig* Zoo ook vindt hem Herodes. Ik laat nie,t toe, dat hij jterve!
Vs 723. Had zijn bloed reeds neder gevloeid: doch wij mogen nietdooden! Vs. 735 en 736. Met den Tempel, hij ziet het! hoe d'oucers van het Verz,Qtnings Offer zich buigen J Hij ziet het hooge Jeruzalem weenen I
Vs. 770. Een Corintisch Vaas, met een zilvren fontein, en hij hield het . Vs. 775. Die met het bloed der lammren beflreeken waren, hij zweeft nu Vs. 785 en 786. Om't voor den troon des Rechters te plaarfën. De Stadhöuderwenkte 'Nu den flaaf. .—
Vs. 801. -Gaarne ook had hij deu Heiland ver?<cld. Hij ging bij de poort? |
|||||
*
|
|||||
Narede. #
Vs. #55. Dreigende fcnréëuwert té om höóg: Zó gij Éë#Wi, 6 Sttóhëüder, loslaat,
De drie volgende Zangen, VIII tot X, hëëft dé Diehtër' aan dë iiitvóèflhg van hét vonnis toegewijd, tot op het oogenblik des doods; hij meende aan de hööfdgëbéUN tenis in zijn gedicht ook eene meerdere uitgeftrektheid te rrioetëfi geéVëft, tën einde zoo Veel te meer gelegenheid te vinden om alles, wat dë daad dëf vérlosfing irt haafê* mëéste gróótte kóri Vóórftellëri, bij ëlkaêf te leezën : doch, nadien hij ih het koftê vefhacll der Evangeliën daar töë geeti ftof genoeg kon opdelven, nam hij bijna geheel zijne toevlucht tot de waëfeld der Engelen eri Geesten: 't geen, bij zëéf vëël VëfV hevenheid eri fcliöonheid , echter fomtijds iftïet nalaat of aanleiding tot herhaalitigètt te gëéven, of de handeling tusfchen beiden dóór te lange alleen- of farriënfpraakën* of gebeden . wel eens voor eene poos të döën kwijnen. Door iets meer in één getrokken, te zijn , Zouden zij riaar mijn inzien er over het geheel niet bij verlooren hebben. In dën achfteri Zang heeft de Dichter kan het oogenblik zelve dóf kruisfiging eerie groote waar* dighetd en plegtigheid weeteri bij te zetten. Een voortreffelijk denkbeeld, en niét rriinder" voortreffelijk uitgevoerd, is het mede Wanneer Adamida, dé ftar, welke de zielen vdft het menschdom bevat, eer Zij bij de geboorte met het ligchaam op aarde ve(ó£riigd worden, moet (trekken, om, met Vérlaatirig haafer loopbaan, de- zörtsvér'-'- duistéfittg te weeg te brengen, gelijk deeze na de kruisfiging pJaats gréép; en wan- néér de Zielefl, die de ftar bewoonden, door de Engelen naar Golgotha gevoerd Wórden, om getuigen té zijn vari Jefus dood. Dé Uitwerking, dié dit óp Eva dóei^ ëfi hahfè gevoelens zoo Wel orntrent dit kroost, dat nog geboren moest worden, als ómtrérit dé fmeft vari Maria aan dëri Voet vari hét kruis, zijn van de uitërftè tedcrhéid# De dfiö regels, \h 2.99 — 301, zijn door deri Dichter-, 'm deloatfte uitgave* als dé overgang tot de gefcbiedenis vari dert bekeerden moordenaar, iri rijft Zattgltük ittgë- Wëeveft, eri ftauri iri de Vorige Uitgaan niet. Zij zijn duister iri hët öOfiBrónkêlijké; Unterweiien war der Unfterblichen einer durch kurzes
Hinfchrain, in den Gefilden des heut kaum irdifchen Ftuhlings, Schöpfend aus dieferh Quell eiri wenig lindrendres Labfal. Ik weet niet of mijne vertaaling er meerder licht aan bijget t
Een der Onftefflijken, Weidende 't oog onderwijl vóór een* körtefi
Tijd in de Velden der lente, thans ftaüwlps een leritè dèr aarde, Schépte uit deeze bron een weinig verzachtende laafnisé ...Men zal'de meening echter ten naasten bij verftaan, wanneer men de lente alle-
gorisch orvat, als den eerften daageraad en de eerfte verwachting vin een toeko- mend heil; en wanneer men de verzachtende laaffenis , die cenen der Engelen te |
||||
96 NAREDE.
beurt viel , flechts in den last wil zoeken, dien hij in 't vervolg verhaald wordt
van Jefus ontvangen te hebben, om, na den dood deezes mede-gekruisfigden, des- zelfs ziel tot den Verlosfer te brengen. Het zijn intusfehen geen dergelijke vaerfen, die men dikwijls leezen moet om ze te
verilaan, of die eenige oplosfing noodig maaken, welke mijnes oordeels den grooten Dichter kenfehetfen: d,;cli wel dezulke, die de verhevenfte gedachten in zoo duidelijke bewoordingen bevatten , dat ieder eenigermaate geoeffend leezer er bij den eerften opflag de meening van inziet: en dergelijke behelst er de Messias bij duizenden. Over verfcheiden uitlaatingen in dit gedicht heb ik mij verwonderd. Ik voel
wel, dat fommige derzelven of niet van het grootile belang zijn, of mogelijk den Dichter in zijne vaart belemmerd zouden hebben : bij voorbeeld 't geen Mnrcus (XiV vs. 51 en 51) van dien vliedenden Jongeling bij het gevangen neemen van Jefus aantekent, en de verzoening tusfehen Pilatus en Herodes. Doch waarom in de Zangen van het lijden aan; 't kruis, die buiten dat aan aardfche gebeurtenisfen, voor bcfehrijving vatbaar, niet zoo rijk zijn als de voorigen, waarom aldaar geen woord van de lotwerping over de kleederen , en derzelver verdeeling onder de krijgsknechten; waarom geen woord over het aanbieden aan Jefus v.in den gemyrrhe- den wijn, en zijne weigering van denzelven te drinken; waarom geen woord van het opfehrift boven het kruis, en de onderhandelingen daarover tusfehen de Jooden en Pilatus gefproken? En 't geen mij voorkomt nog meer te dringen: waarom, uit eene mogelijk al te gezochte kieschheid, fteeds oppervlakkig heen gegleeden over de in de Euvangeliën zoo naauvvkeurig en zoo aandoenlijk befchreevene beleedigingen en verguizingen, die aan Jefus, na zijne beide veroordelingen! in den Joodfchen Raad en voor Pilatus, door de gerichts-dienaars en Romeinfche foldaaten zijn aange- daan; en van de fchandelijke befpottingen , die hij van geringeren niet flechts, maar zelfs van Overpriesters , Schriftgeleerden, Ouderlingen en Pharifseen, toen hij reeds aan 't kruis hing, heeft moeten dulden, en die alleen met zijn' laatften fhik geheel hebben opgehouden? Dit althans behoorde ontegenfpreekelijk tot het weezenlijke van het lijden. In den negenden Zang zal men niet ligt de kunst voorbijzien, die er aan
de ontmoetingen van den berouw hebbenden Petrus is te koste gelegd, om hem zijne verloochening dieper te doen gevoelen: terwijl er tevens bij gezorgd wordt voor 't geen in ftaat is hem in zijn' treurigen toefland te vertroosten. De fauaenfpraak tusfehen Abraham en Mofes over het lot der JooJen is buiten twijffel fchoon:
|
||||
NAREDE. pf
fchoon: doch het is misfchien wat ver gezocht, om, kort vóór dit gefpreK, den eerst
genoemden Aartsvader te doen verfchijnen, als getroffen over het medelijden, 't welk de bekeerde moordenaar met de droefheid oeffende, die de heilige Vrouwen over den fmertelijken dood haares Meesters ondervonden. Zoo fchijnt het mij ook voor eenige berisping vatbaar, in hét anderfins fraai en aandoenlijk verhaal van Abbadon.t's nade- ring bij het kriiis, denzelven op 't laatst, toen hij Seraph Abdiël in den kring der Engelen befpeurde^ en in den ukerften angst geraakte, dat hem deeze ontdekken mogt, echter naar dien Abdiël te doen heenvliegen, endooreene vraag, die weinig minder dan een leugen is, de ontdekking te verhaasten. De hellenvaart van Judas, waar mede de Zang zich fluit, zal gewisfelijk door een' ieder als een meesterituk be- fchouwd worden. Even krachtig is in den tiendon de fchilderij der wanhoop van Satan en Adramé-
lech, toen nu het vrouwenzaad aan de flang den kop vermorsfelde. Zeer veel teder- heid ligt er in het gebed , 't welk Jefus voor de zijnen doet tegen hunne uicerfle uure; en in dat andere, in welk Adam den ftervenden Heihtnd zelven aanroept, om de vruch- ten der vetlosfing aan zijne nakomelingen in alle hunne veifchillende betrekkingen te doen genieten. Ook de beurtzang van Mirjam en Debora levert veel aandoenlijke fchoon- heidop. Onder de Caracters van eenigen dervroegere Christenen, die, ten tijdevan Jefus dood, het leven hier op aarde aanvingen, zal men er verfcheidene wel getekende ontmoeten. Wanneer evenwel ééne der zielen, welke toen met een menfchelijk ligchaam vereenigd wierden, Vs. 205-207. reeds vóór de geboorte aan die vlek gedenkt, die haar ontheiligde, toen zij aan den hoogmoed des Eerstgefchapenen. deel nam: zoo zal aan veelen, met mij, te dier plaatfe de herinnering, der Erf- zonde niet zeer gelukkig voorkomen. De tien Zangen, van welke ik tot nu toe gefproken heb, met 's Middelaars dood eindigende, voltooijen de eerfte helft van het gedicht , welke aan de Vernedering van Jefus, gelijk de tweede aan zijne Verhooging toegewijd is. Volgende zijn de verbeteringen deezer 3 Zangen:
In den achtften:
Vs. 17 en 18. Viert den grooten, den Sabbath van't eeuwig Verbond ! Van de Zonnen
Doe hij vlammend aanbi.lding tot 's Rechters zetel om hoog gaan!
Vs, 47: Tot op Golgotha neer; de nog diepre berwondering Waagt niet
Vs. y^, en 78. Zvvecven over dèn Ceder, en gaan vol diepe overpeinzing
Op de golvende toppen. Hij zelf ftaat boven des Tempels
N
|
|||||
N,
|
|||||
0 NAREDE.
Vs. 82. en 83. Van toekomende Christenen, en, als Martelaars-Englen,
d'Eerfte aan den troon vaa Hem, voor wien Palmtak -draageren
bloeden. Vs. 184. Adam zag't, en bedwong zich niet meer. Met gloeiende wangen
Vs. 227. Zijt gij Ontfermer! VoLbrenger! gij Lijdende vol van genade!
Vs. 164.. en 265. 't Oog naar den Bloedenden neder, en toen met eeneverheffing,
Als hem nog nooit een Onfterflijke zag, -r-. Vs. 270. Toen hij door de Schepping daar heen trad, toen zag hij de Englen
Vs. 351. £n een wenk des Verzoeners ontbojd nu één' van de Seraphs.
Vs, 467. en 468. Weenende Moeders brachten naar 't Kruis! dat gij reeds der
Geboornen Heiligfien kendet, uit wien in de krib de Menschheid reeds weende 1 Vs. 591. Wonder volle f gij liefde! o gij geliefde! gij liefde f
In den negenden Zang.
Vs» 20. en 21. Ernftig toe: Wiens zweeven is daar het zweeven van deezea Eindigen? 'kBeefde terug, ik zonk op, mijn aangezicht neder,
Vs. 56. en 57. Torens reikten, in treurige en zwaar neerdrukkende fcheernring Vreeslijk gekleed. Pas even liet van zijne tinne de Tempel,
Vs. 84. en 85. Broedren beminnen zoo zeer niet elkaar, dan hem gij en Jo> • hannes Minnen! Nog wendde Petrus zich weg: niet, om dat hij erkend was^ Vs. 05, Welke in foraberheid tegen een' boom, die verdorde, gebukt Hond; Vs. 156. Die, door 't aanhoudend gebruik, «aar de eene zijde geboogen Vs. 163. Op te heffen; nog niet evenwel tot aan 't hoofd van den veegen. V?. 175. Gij ook , de Zuster der gene, die thans den besten der Menfchen,, Vs. 207. Van het m twaalven zich fplicfende Volk, hij fprak tot den Stichter Vs. 225. en 226. Maar, dat mijne Kindren den Allerheiligften dooien, Dat geen berouw hen vermurwt, zij niet wederkeeren als deeze;
Vs. 289. Lag, en naast mij de heilige brand ontvlamde , mijn oog nu Vs. 305. en 306. Zoon des Vaders! wat peinsde, fins u in Bethlehems hut een Sterflijke Moeder baarde, o wat gevoelde ik niet ieder'tl
Vs. 309.cn 310. Onbegreepen van Englen, doch die hunne Jubelgezangen Echter het meeste bezielt, hebt g'u in 't-nietige leven
V(. 331. Als een morgen verhieven zij zich. Haare ligchaamen hadden Vs. 336. Aan haar hart getrouw, en rein, gelijk Sterflijken rein zijn. |
||||
NAREDE. 99
V». 33^. Was haar komen verlichten. Haar leidde de denkende Cherub.
Vs. 345. Welke de vroome bewondring u overliet voor de befchouwing. Vs. 349. en 350. Wordt de naamgenoemd van den Godiijken., die voorde Menfchen , d'Overtreeders, Beërvers des doods, den Rechter zich offert.
Vs. 375. Uwen Heiland, den (kever van 't eeuwige leven! den Lijder! V». 380. Tot den Stervenden, welke haar lief had, eer Waerelden wierden. Vs. 406. en 407. — Zoo zeide Selith, en dwaalde In zijne denkbeelden niet. —
Vs. 41a. Naar hn om laag, nu luistert met beevend wachten de Moeder.
Vs. 438. Ras gevoelt hij een wandelend beeven beneden zich. Rotfèn
Vs. 450. Mogelijk nader dan hier! die kan ik Hergens ontvlieden!
Vs. 481. Toen 't Abbadóna befloot, zoo ftond hij op eenes Gebergtes
Vs. 493. en 494. Eindelijk vloog hij de beevende vlugt. Daar heen,, waar de
nacht het •
Dikfte lag, begeeft hij zich fnel. Om Golgotha's heuvel Vs. 511. Schrik < verroinpelt den Seraph, zoo dra hij den vollen, van Hemel-
Vs. 599. Wachten, en, zo het een Eindige kan, den Godlijken Lijder
Vs. 602. d'Uitgeleezenffe hoop van vernietigd te worden? Misleidt mij,
Vs 613. Kwaaien niet meer! Eens ben ik geweest! Dan ben ik verdvveenen,
Vs. 635 tot 637. IJlend, als had hem God uit verre ftarren tot andre
Verre- ftarren gezonden, als mogt hij op d'Aarde niet toeven,
Keert hij naar Abdiël zich, en fprak de gevleugelde woorden:
Vs. 642. Abdiël ftont van hem afgekeerd, maar nu wen 't hij het aatifehijn
Vs. 649. Toen hij reeds ver van daar uit de lucht bij Palmbosfchen neerzonk,
Vs. 702. en 703. Echter was de Hemel niet minder Hemel, een Zetel
Gode waardig; en zelfs — . . r
Vs. 709. Op dien troon, nu in nacht, val neder, beef en vertwijffel!
Vs. 711. Zag, verfchriklijk gekleed, zien we anders de Heerlijkheid Godes.
Vs. 727 Elk, die hem mint, te verhoogen, fterft Jefus Christus aan't Kruishout.
Vs. 73». Met verbrijzlende Mem de Engel des doods; en zij vloogen.
Vs. 2è7' Brullend floeg, en tegen de naaste ftarren weergalm Je.
In den tienden Zang.
Vs. 16. Straalde, maar nu verborgen in fchrikkettfcheppende nachten, Vs. 69. 't Ligchaam van hun begeert, de Schepper de ziele; o zendt dan N 2
|
||||
NAREDE.
|
|||||||
JOO
|
|||||||
Vs. 169. Laat op de vlakte der waatren aldus een' fteeds wijderen kring na.
Vs. 18*. Dan zij gelijken hem ook flechts in gedaante. Xn hun aanfchijn Vs. 245. Eens noemt Jefus de naamen van zijne Getuigen vóór al de Vs. S51. Had gij den Lijder bemind, gij had hem bemind tot den dood toe.
Vs. 388. Van verborgene ftille goedheid. Hij laafde de Kranken, Vs. 392 en 393. Licht behoefden. Veel half reeds vluchtende Christenen bracht h\\ Tot den bloedenden Menfchen - vriend weer, en terug tot den Hemel.'
Vs. 441. Maakt der Geloovenden veele, veel medebehoudene Broedren! Vs. 462. Maar ik zink weer omlaag. Ach, dien ik weenend omvatte! Vs. 492, en 493. ----- op Libanon ftond hij, den moeden een fchaduw, Maar hij is tot een Kruis gehouwen, -----
Vs. 515. D. Stil hebben alle ftarren geftaan, in haar fchictrenden loopkring,
Vs. 520. Woont, gij ftof op ftof, u weigert de Zon haare ftraalen!
Vs. 527. Met haar oogen: maar hield het niet uit-, het ontroerende heenzien,
Vs. 544.. O verzink in uw treurig hart niet geheel, gij Geliefde !
Vs. 547. Die u zoo hartelijk mint! om wien g'ook nog kortelings weende:
Vs. 552. en 553 Nog in het graf, en begon te verderven! wij hebben elkaar er
Vaak over onderhouden: —
Vs 596 Toen de verhevene Lijder den Beenderen - heuvel om hoog kloiii, Vs. 603. En in het oogenblik, waar in Lazarus eindigde, riep hem Vs. 609. Nimmer nog zoo veel blijdfchap gezien der andere Waereld!
Vs. 617. Reeds van hem afgekeerd d'Engel kwam van de Zonne gevloogen ; Vs. 647. Traanlooze, een nimmer gevoelde: vermeestert de Zielen der Vaadren. Vs. 6~g. Ja, zij waren verzoend, z'ondervonden het dat zij het waren : Vs 657. Van dat gevoel volkomen doordrongen, leunde nu H noch Vs. 700. Tot u roept hij, tot u! maar er koomc geen hulp, geene hulpe!
Vs. 719 tot 721. Cf een andre, die ginds in de vlakte door rotsfteenen toeven! Loopt, en van verre in d'eenzaamen nacht den dojlenden toagalnit,
Welke eene fchreeuvvende klagt meent te hooren, en weenent'e
droefheid: Vs. 724. Hem was gebleeven, die 't lijden hem toezond; oprecht, voor zoo veel 't een
Vs. 826. tot 829. Maar haar hart, en gelaat. Nu mm haar verftonrrei een eiiic. Op den dag, op welken z'u zullen begraaven, o Lijder!
|
|||||||
'é
|
|||||
NAREDE. lor
* Ja » gij voor zondaars geo!Ferde,op deezen dag daar uw bloed ftroomt,
Heden raag Eva zich ook haar vergeevene misdaad herinneren,
Vs. 843. Feilloos met nieuwe ontdekkingen, nieuwe vreugden gekroond wierdc?
Vs. 859. Vol van herboren vuur, breidde Adam zijn armen naar't Kruis uit. Vs. 888. Blusch het vuur niet uit, dat hen, om u te minnen, in vlam zet, Vs. 917. Allen, die 't baarende graf te zelden befchouwen, te vlugcig Vs. 919. Als zij niet hooien de ftemme der liefde, de tedere Vader — Vs. 929. Ach herschep ze, en breng ze weer rein terug tot uw Vader! Vs. 935. Veel overvloediger sterkt, dan alle wijsheid der Aarde! Vs. 937. Noch dit "graf vol vergaaklijkheii ! noch de verteerende vlamme .' Vs. 942 en 943. Reeds hui ne zielen op! Ach laat hen, wanneer gij z', o God- mensen, Opgewekt hebt, —
Vs. 957. Gods aanfchouvving, dit vóór den dood hun geheel nog verborgen Vs. 959 en 960. God! Voleinder! wanneer gij nu tot uw laatste Gericht koomt, En de Aarde, ontlast van den vloek, herfchepc tot een Eden:
Vs. 967. Zelfde Waereld- monarch , o, die gij verhieft tot die hoogte, Vs. 994. Neervvaards, gelijk ze nooit nog van hem d' Onfte flijken hoorden, Vi. 1005. Gloeijen, flikkren en dooden , als God om te dooden hem afzond, Vs. 1011. Zoon! gij Waerelden-rechcer? dus bad hij, die, dien uw offer Vs, 1026 en 1027. Vreesfelijk ftaat hij, en houdt het vlammende zwaerd, dat ver heenen Straalde, naar Golgotha toe, Vs. 1031. Aardvvaards heen, mee een' gloed die voor uitfchoot. d'Onfterflijkezeide : De XI tot XIII Zang behelzen het tijdvak tusfehen Christus dooden opftanding,
de laatfte, tevens met derzelver vroegfte gevolge 1, daar onder mede begreepen. De elfde in 't bijzonder is enkel toegew.jl aan het verhaal der opwekking van
de voornaamlle Heiligen van den ouden dag, en van eenige andere vroome gehoorve- nen van dien tijd zelven, waarin de Heiland op aarde omwandelde. Hier heeft de Dichter zich aan den letterlijken zin van Matth. XXVII vs. 52 ge-
houden, en dus deeze ontwaaking laaten gebeuren gelijktijdig, niet met de Opftan- ding, maar met den dood van Christus: een gevoelen, dat zekerlijk door den famen- hang van het verhaal, en vooral door het vo'genie 53fte ver> eenigen graad van waar- , fchijnlijkheid bekomen zou, indien bijna de aart zelve der zuake, en de herhaalde ver- klaaringen in het IN. Testament, dat ChriüiUs de eer fis uit de Opftandmg der dooden , |
|||||
t
|
|||||||
Ark NAREDE.
4éhWfeWMie"M "ien doods, de^rflelifig Wr s&®n>mMifhMpen zijn, en
der opgfavêMh is, 'niét voor het tegendeel ph'ütéh.' éh'v&né Wetdrö%.m, om liet ópeaftihfeitren 'der graven wel als een gevolg der aanibeeving, ie Clim'gtus doodvér- zelde», te ?befchöüiven, 'maar de opwekking der in dezelven rustenden flechts ftlsHet gevolg vfifi de verrijzenis hütittes Verlosfers. Want hoe zeer er ook te 'vboren dooden weder in 't leven feijn gebracht, is dit evenwel een geheel ander foort van Üpflanding geweest, dan die dér bulken, .wier beüemming het was om. nimmer wederom te fter- ven, en ohi zkh %vel voor 'öogenblikken aan de nog leevenden te vertoonen* maar niet om weer op hieuw, gelijk Lazarus en anderen, met hun te verkeer.n Wat Klopstock öök bèwoogen hébbe aan het andere gevoelen de voorkeur te geeven, zoo is het zeker, dat het zich in zijn ontwerp beter vleide; dat hij het fchier behoefde, om het tijdvak van den dood des Middelaars vol te maaken; en dat het verhaal van de opftanding deezer verreezenen anderfins te digt bij dat hunner verfch'ijaing, 'c welk nu eerst de itoffe des XV>leu Zangs uitmaakc, zoude gekomen zijn. ,-r Doch een andere opmerking, en zoo 't mij voorkomt via nog meer gewigt, welke
deze XI'e Zang mij noodzaakt hier ter neer te (Vellen, is deeze: dat ik bij onzen Dichter" tusfehen dceze dooden van het Oude Vérbond, vóór en'na hunne opwekking, geen oi'dérfchéid hoegenaamd befpeure. Hij laat hen, ja,, na in een foorc van be- dwelming gevallen te zijh, met een ftraalend, fchitterend, heerlijk ligchaam omkleed worden, dat'tot hun voorig ligchaam, in het weezen der zaak, in enge betrekking ftönd; hij tekent hen fteeds als hoogst gelukzalig door deze herfchepping af ,• eene enkele reize zegt hij: — Met des nieuwen levens gevoel, in 't hemelfche ligchaam,
't Welk, een bekwaamer genoot der verloste onfterflijke ziele,
Schier met haar denkt en gevoelt, waarin God zich aan d'eeuvvige aanbiedt.
Doch nergens wordt deeze bepaaling ontwikkeld. Gelijk de Vaderen vóór hunne op-
wekking dachten, fpraken, baden, handelden, zich van de eene naar de andere plaats begaven, zelfs toen "reeds met glans en 'ftraalen bekleed waren: zoo doen zij ook daarna; aan nieuwe zintuigen', arn die ont '•ikkeling der voofigen, waarvan Lavater, in zijne Uitzichten' in de Eeuwigheid, met zoo* vee! g nle de mogelijkheid heefc aan- geweczen, wordt niet gedacht. Met één woord de dooden herleeven niet, maar de leevenden hebben flechts, om het nooic vveër afteleggen, zich niet hun pnehtig- fte gewaad omkleed. (VTaar zouden m der daad de (tttor"dés döb 1< en df> fbtm de opfbnding dan wel
zoo weinig van eflöHfr . erfchillen? Het tegendeel, dankt nvj, leeft het N. Testament |
|||||||
* ■ i:
I
|
|||||||
NAREDE.
|
||||||||
103
|
||||||||
op iedere bladzijde; en gelijk meest alle Wijsgeeren, die de gewijde Schrift tot hunne
leidsvrouw verkoozen, dit hebben toegegeven,, en, ibramigen in de diepte derftof verder hebben poogen intedringen : zoo is dit e^nigen tijd geleeden nog op eene zeer voldoende wijze door den Maaftrichtfchen, ieeraar Rp.ux in twee leerredenen gefchied: waarvan de eerfte op onwrikbaare gronden aantoont, dat het weezenlijk geluk der rechtvaerdigen, en in het geheel de eigentlijke ftaat van vergelding, eerst na de op- ftanding een' aanvang zal neemen; en waarvan de andere den dood befchrijft als een' ftaat van rus:, vrede en helderheid, als een' ftaat van berd en'< ing en gevoel, «fj&ge^a* ftaat van overweegïng en voortgang, als jpeji' ftaat ^an onuitfpreekelijke vervae-hting #9, vreugd, en eindelijk als ecu' ftaat vaa inniger, verè'eniging met God en den Zalig- maaker (#): terwj.1, gelijk; van zelve (preekt, het tegen övergeftelde van die alles om- trent de ongelukkigen moet plaats hebheu, die in huuoe zonden geftorven zijn. . . Ik kan aan dit gevoelen gaarne mijn zegel hangen , en viade het npodeloos,. daar deeze leerredenen veel geleezen- zijn, hier de bewijzen, waarop bet gebouwd isj, te hei haaien. D,e enke!e wijsbegeerte , dunkt mij , kan weinig den toestand des doods tot zekerheid brengen : daar wij ons uch geen denkbeeld hoegenaamd kunnen vormen van het bestaan van onzen geest, ontheven van de Organen onzes ligchaams: het eeujgvte voertuig, door welk hij. in dit leven werkzaam, is, en zoo wel denkt, als voelt en handelt ; en het intusfehea niets minder dan volkomen beweezen is,, dat wij-de fij~ ?:e ürgaues van be-tzelve iij.ee» ander, leven met ons gullen mede- neemen: behalven nog daarenboven dat de popginge» der rede n^et verder hebben kunnen gaan, dan eene^ oi fterffehjkheid der ziele 't zij dan waaffchijnlijk pf zeker te maqken K maan. nimmer om eene opftanding vast te Heften, .gelijk ons deeze d^ior de Öpenhaaripg is medegedeeld. arme; r men dan den bijbel raadpleegt,. is het mij voorgekomen dat men grovelijk dwaalt, wanneer rnen ;zjc,fi 00$ tegen- woordig IigchauiB ri t anders vporftett- dar} als, een kU'.e^v ,'c- welk rne.t pns beftaan nier. pp het naauwst verëomgd is, en 't welk men. vrijelijk af kan leggen, en tegen een nieuw ge wad verwi-foka, zvnder ■ daarqru,, ..vrat hef wezen ■ dej; zaak betreft, k) Vramfte.ce veranderen. Hoe zeer het betere deel; ran ons ip aljen .opzichte ;. ——
(%z) Eehe uit het'H»og3. vert:nWeV«hnndeImg/m een pnat'nemriérsii der Vrfderl. .Bibliotheek van
1804 ii'gev'Qgten, gnr-.t nog verder, en fteir den dood cfer oprechten als eene loutering voor, $ie zelfs, .fchoon met de volle verzekering van asnftaan-Je gelukzaligheid, met ^üprfejijke beproevingen jou ky^mi,en gepaard gaan: voor die gcen.en althans onder hen, die nog ïiiet rijp wa?en voor een ml,. ledig geluk. J)e prijs verhandelingen van den Heer van ö «..Willigen oyer deeze zelfde ftoffe, door 'lier. W/agfcMè Geüoèlfchap tot' verdediging 'van deh'C'irfsteliiktn Ooïïsdii'iist iu 1*11. bekroond, vü> '^fj'drfPzich zakelijk niet ter van het gevoelen 'van dirfWr IVevx, ■ ' •' |
||||||||
>»
|
||||||||
io4 NAREDE.
verwonderlijk beftaan, en zo men wil ons eigentlijk Ik, ongetwijffeld overblijft, én
na den dood aanvankelijk gelukzalig of ongelukzalig wordt: zoo is evenwel bet ligchaara, 't geen ons de dood ontneemt, en 't geen ons ten jongden dage ver- heerljkt zal terug gegeeven vvorSen , z )o eng met hetzelve verknocht, en maakt met hetzelve famen zoo zeer den geheelen mensch 'uit, dat bij <Je onderlinge fchei- ding deezer twee beftanddeelen, welke voor een' tijd rnwét plaats hebben, Wy, wy zelven gezegd worden tefterven, gelijk bij de wederverëeniging Wy, wyzelven gezegd worden te zullen opilaan. f 't Is hier de vraag niet, of wij iedere zwaarig'iéid, welke zich daarbij voor
onze denkbeelden opwerpt, volkomen kunnen beantwoorden: want hoe veele tegen- ftrijdigheden fchijnen er beide in de Phyfifche en Moreele waereld aan ons bekrom- pen verltand zich aan te bieden, die evenwel niets minder dan tegenflxijdigheden zijn: de Goddelijke invloeden, bij voorbeeld, op ons verftand en hart aan de ééne, en onze óhbetwistbaare vrijheid aan de andere zijde? Maar de vraag is enkel, wat wij uit het weinige, 't welk ons omtrent den ftaat des doods geopenbaard is, in dit opzicht befluiten kunnen. Ftn hoe veel bellisfend zijn dan niet reeds die woor- den des Zaligmaakers CJ°h. VI vs 39): En dit is de wil des Vaders die mij gezonden heeft, dat al wat hij mij gegeeven heeft, ik daar uit niet verlieze„ maar hetzelve opwekke ten uiterften dage ? En op deeze laatfte woorden legt Jefus zulk een' nadruk, dat hij ze in deeze zelfde redenvoering nog driemaal her- haalt. Maar kon h:.t nu gezegd worden een verliezen te zijn van 't geen hem zijn Vader gegeeven had, zo de ziel het tegenwoordige ]igcha:,m , hoedanig dan ook ontwikkeld, niet weezentlijk behoefde om den Mensch, in den^ vollen nadruk van het woord, te doen beftaan? Was de Mensch dan daarom verlooren, al kreeg hij dat zelfde ligchaam in eene nieuwe verheerlijkte gedaante niet weder? Was zijne ziel niet reeds na het afwerpen van dit omkleedfel hoogst gelukzalig; en konden er haar, zo zij al een gewaad behoefde, niet duizend andere orr.kleedfelen worden toegereikt? Het fchoone hoofdftuk van 1 Cor. XV, rust op geen' anderen grondflag Wat zegt het toch: Zo Christus niet opgewekt is, zoo is onze prediking ijdel, en ijdel is ook uw geloof. — Zoo is ook uw geeloof te vergeefsch; zoo zijt gij nog in uwe zonden; zo» zijn dan ook vcrhorn, die in Christus ontflaapen zijn. Waarom dan dit alles? Had de offerhande van Christus niet voor de zonde betaald? Ging zijne ziel niet na den dood in 't Paradys? Had hij niet even eens zich aan zijne Discipelen met de aanneeming van zijne voorige geJrante kunnen vertoonen, en hun toeroepen: Ik leeve? Had ceeze ziel zich in den Hemel niet met eene andere zichtbaare gedaante ter Rechter-hand des Vaders kunnen plaatfen , en daar |
||||
NAREDE. 105
dat alles verriehten, wat hij met zijn oorfpronkclijk aardsch, maar daarna verheerlijkt
ligcliaam in der daad verricht heeft, en noch verricht? Wat fchade, wat verlies zou- den de Christenen van Corinthen, en van alle landen en tijden daar bij geleeden heb-, ben, dat Jefus niet was opgewekt geworden, indien hij ook zonder dat in een' volko», men zin kon gezegt worden te heven ? En deeze zelfde redeneerkracht heeft dus natuurlijkerwijze ook plaats omtrent alle
die, die met hem geftorven zijn, en ook met hem zullen opftaan (V): 'c welk dan in het vervolg van dat hoofddeel verder ontvouwd wordt in het antwoord op die vraage: JtToe zullen de Dooden opgewekt worden, en met hoedanig een ligchaam zuilen- zij komen? wanneer ten duidelljkfle verzekerd wordt, dat ons tegenwoordig ligchaara het graan is, 't welk eerst gezaaid moet worden , en in de aarde fterven en vergaan, eer er de halm uit oprijst; 't welk millioenen verfcheidene trappen van luifter zal op- leveren bij de millioenen ondeelbaaren, die ieder het zijne zullen terug bekomen; en. 't welk, in plaats van hier in verderffelijkheid, oneer, zwakheid, en als een natuur- lijk ligchaam gezaaid te zijn: in on verderfelijkheid , heerlijkheid, kracht, en als een geestelijk ligchaam, zd' opgewekt worden. Het is noodeloos hier de bewijsplaat- fen te vermenigvuldigen (7<): doch zo men die wil nadaan, die ik hier onder noeme , zal men altijd ontdekken, dat, niettegenftaande het overblijven en werkzaam overblijven der ziele, het waare Leeven zoodanig aan de verëeniging van ziel en ligchaam verbon- den is, dat het in een' zekeren zin de Perfoonen van Christus en de Zijnen zijn, die gezegd worden geftorven en opgewekt te zijn, of nog te zullen fterven en opge ■ wekt worden; en dat dit met elkander onderling in het nauwfle verband ftaat. Van daar wordt ook de dood bestendig met de rust van den flaap, en de Opftanding met liet weder ontwaaken vergeleeken: gelijk het fterven zelfs den naam van ont-> flaapen daarvan ontleend heeft. Ons ligchaam behoort dan in den fterkften zin tot den volkomen Mensch; de ziel, die aan hetzelve van God gegeeven is, en wel, gelijk mij hoogst waarfchijnlijk voorkoomt, in het oogenblik onzer aüerëerfte wor-" ding (c), en middelijk door de voortteeling (want waarom zou een' Mensch, uit |
||||||
(a) Dit wordt insgelijks; 1 Thesf. IV vs. 14 bijna met dezelfde woorden uitgedrukt: Indien wij
gelooven dat Jefus gejloryen en opgeflaan is, zoo zal ook God de geenen, die oniflaapen zijn met Jefus, wederbrengen met hem, f» Zie bij voorb. Joh. V vs. 28, Hand. II vs. 24, Rom. XIV vs. 9, 1 Cor. VI vs. 14, i
Thesf. I vs. 10, Hebr. XIII vs. 20, 1 Petr. II vs. 21 , Openb. I vs. 18. (c) Zo dit gevoelen het waare is, gaat er zelfs geen Embryo, die ontijdig sfgefneedcu wordt, voor
den hemel verlooren. O
|
||||||
io« N A R E D Ë,
zM en ligcÏÏaa'mfaamgefteld, niet het leven geèven aan een' Ménsch , insgelijks u'cztet
■eti' ligchaam faamgesteld?) — deeze ziel, zeg ik, is in ons zoodanig met haar voertuig verbonden, dat zij ons zonder hetzelve, zoo lang wij op aarde verkecrcn, evïn weinig laat denken als handelen In de eerde dagen én weekeh na ortze geboor- te, is ons leven even dierlijk als vóór dezelven: doch allengskens bekomen onze Örganes de rióodige rijpheid, om vatbaar voor de werkingen van den geest te ■worden; en de bewustheid van ons beftaan begint zijne volkomenheid té bere'kcn. In den flaap, in ziekten, houden voor een' tijd deze betrekkingen op, én, hoe de geest ook intusfchèn werkfaam moge zijn, Wij , dat is de Mensch gelijk hij thans iri zijn geheel beftaat, hebben geen bewustheid van deeze werkzaamheid De dood ontbindt deeze betrekkingen nog op eene veel fterkere wijze, maaf om ze bij de Opftanding wederörh op eene veel engere en voortreffelijkere wijze te vernieuwen. Van onze eerfte vorming af, ligt in dit ligchaam dus de kiem van alles wat het eens tot in de verfte eeuwigheid, met de ziel verëenigd, worden zal; en de fclieiding des doodS is dus alleenlijk de tijd der toeberéiding, om hét in de Waare gedaante, voor welke bet beftemd is: niet meer als het zaadje, maar als de weezentlijke plant Qa~): te voorfchijn te doen komen ; om uit het kleine tarWettgfaan den rijken halm, om uit den onaanzienlijke bloembol en aker, den heerlijken hyaciilth, de hondert-jaarige cike te doen uitfpruiten ; en om Oganes, vaa welke wij nu nog geen denkbeeld nebben, aan de ziel ter nieuwe bewerking aan te bieden. Doch even Zoo zéker als het is, dat óns tegenwoordig ligchaam te nauw met onze
%1 verbonden is, om het flechts als .eene toevallige hoedanigheid van ons beftaan te feefchouwen: even zoo zeker is het ook, dat in een* anderen zin de Ziel, otis wé* zéntlifk 'en ontftbffelijk deel, na het fterven overblijf:; en dat op deeze wijze ook wederom wij, Wij zelven , waarlijk en met het hoogfte recht gezegd worden te blij- ven leevén. De bewijsplaatfen hiervan, met het geen dé rede zelve ons daaromtrent kan doen vermoeden, zijn te bekend, om et bij te behoeven ftil te ftaan; en fömmfge daaronder zullen gedeeltelijk zoo even-nog van zélve in overweeging komen. Dikwijls heb ik mijne gedachten over die vergelijking des doods met den flaap, van welke ik zoo even fprak, verder laaten doorgaan ; en mij dan wel eens afgevraagd: Zou God , indien de flaap geen ander oogmerk had, dan om beide aan ons ligchaam j en , gelijk wij gewoon zijn het uit te drukken , ook aan onzen geest, de noodigerust, en de vernieuwing van krachten tot de werkfaamheden van den volgenden dag te be- |
||||||
O) Én hangt dit niet. meer, dan men denkt, met de voortduuriflg van <tos gelukkig of ongeluk-
kig beftaan ia een volgend leven famen? . • - |
||||||
j
|
|||||
H A R E D E. !«*>
«orgen ; zou God , *Me om zijne einklen te fcereitken, fteeds de eeBvoudigfte , '&&rafte
en genmklijkfte middelen verkiest; «die mi de voeding en enderhouding van >ons lig- c'haam nauwelijks «en -paar iaésen «tjds als it jvaue heeft afgezonderd: zou deaee yoor de rust van bet flaapen, geduurende welke wij -als blokken daar neder liggen., ;bijax een derde van ons leven gefchikt 'hebben ? Zou zijne wijsheid hem geen andere moge- lijkheden hebben kgegeeven, buiten eene zoo lange werkeloosheid, indien de flaap ■geen verdere bedoeling, dan enkel die van het rusten had ? Kan deeze flaap niet c«- vens, en wel ak een hoofd-einde, tot een foort van loebereiding .van onzen geest, zoo ter voortzetting; van het tegenwoordige ;ds van een volgend beftaan, moeten {trek- ken, van welke wij ons hier even weinig denkbeeld kuunen vormen, als wij er.de BOoéwendigheid van inzien ? Kan wel een onftoffeïijk Wiemen , gelijk de ziel, wanneer onze Organcs door den 'flaap -onvatbaar gemaakt worden om haare invloeden te ont- vangen, daarom alleen gezegd worden onwerkfaam ve zijn, dewijl wij van haare weikfaamhcden geen bewustheid draagen1? Kan, bij voorbeeld, het :bekende verfchijn- fcl, dat iets, 't welk men zich des avonds vruchteloos heeft afgecobd om van buiten te keren, zich, na eenen gemsten flaap, des morgens als van zelve voor den geest ko< mt aanbieden, kan dit alleen uit de rust, die het zenuwgelkl geduurende den flaap geniet, verklaard worden? Wat zijnde Droomen? Ik weet wel, dat naar maaoe men geruster flanpt, men ze doorgaans ook minder heeft; ik weet, dat de verwar- ring, die zoo dikwijls in dezelven heerscht, aan verkeerde Organes wordt toegekend, die wij den geest geduurende onzen flaap als overleveren; aan verkeerde tekenen, van welken hij zich daar door bedienen moet; ik weet, dat onze droomen gedeel- telijk hunne vorming ontkenen uit vroegere rif laaere denkbeelden, herinneringen, gebeurtenk&n, die in onzen geest hebben post gevat. "Maar is hier mede de gant- fche ft of der droomen afgehandeld, en tot klaarheid gebracht? Vanwaar dan die Romans, die, wanneer wij duidelijk droomen, wij niet zoozeer fcheppen, als wij er ons volkomen lijdelijk bij voelen, en waarin wij fchier zonder onzen wil beide als acteurs en aïnfehouwers geplaatst worden; waarin wij wel meest naar onze denk- wijze, en naar onzen gewoonen aart, fpreeken en handelen : maar waar in wij de overige perfoonen dingen hooren zeggen, die wij hun nimmer in den mond zouden gelegd hebben, en daaden zien verrichten, die ons ten uiterften vreemd voorkomen; waar in eindelijk gebeurtenisfen na elkander aflof pen, aan vccle van welken wij waakende nooit zouden gedacht hebben ? Waarom dan beftaan de droomen niet veeleer uit dergelijke werkzaamheden, verward of niet verward,, als onze geest dl waakende-er in hondertvoudige verfcheidenheid oeffent; en waarom in het tegendeel zijn het eeuwig Historiën, eeuwig Romans, die wij, indien ik mij zoo eens ujt |
|||||
■io8 NAREDE.
mag drukken , niet opftellen maar leezeff? Ik fpreek nu nog niet eens van die
droomen van voorgevoel, van die zonderling uitgekomene droomen, waarvan fom- taige voorbeelden onloochenbaar zijn, en die met vermogens van onze ziel kunnen gemeenfchap hebben, welke tot eene volgende Waereld behooren , maar waarvan in de tegenwoordige fomtijds een enkele vroegere flraal, wanneer het der Voorzie- nigheid goeddunkt, aan den geest gaat ontfnappen (V)? Misfchien zullen oplet- tende denkers deeze vraagen met meenigvuldige anderen kunnen vermeerderen: maar geeven deeze reeds geen aanleiding genoeg, om aan werkfaamheden van den geest geduurende den flaap geloof te flaan, die ons tegenwoordig vreemd zijn, maar waar van wij met der tijd de zekerheid en de nuttigheid eerst zullen inzien , en er tevens de vruchten van inzamelen? Want wie zou durven beweeren , dat ziel en ligchaam in dit opzicht altijd zoo geïïoleerd zullen blijven , dat wv het bewusc zijn van 't geen de ziel geduurende dat derde van ons leven verricht heeft , niin-. mer ontvangen zullen? Zou dan de vrucht van den arbeid eenes zoo zuiveren wezens voor eeuwig kunnen verlooren gaan? En om die nu op de affcheiding van ziel en ligchaam, wanneer wij dood zijn, toecepasfen: zou de ziel niet ook de geïfoleerde werkfaamheden, die zij in den ftaat des doods, gelijk wij zeker weeten» oefFent, even eens kunnen gerekend worden te behoeven, om bekwaam te zijn tot haare vereeniging met het nieuwe verheerlijkte ligchaam, dat zij bij de Opftan- ding ontvangen zal: terwijl van zijne zijde ons ligchaam , met alle zijne Organes, de ontbinding , de rust , de verkwikking des doods behoeft, om toebereid te worden tot zijne aanftaande veredeling, en tot zijne hervatte betrekking op de dan wederkeerende ziele: wanneer de verreezene geheele Mensch nu eerst een inzien genieten zal in het geen de ziel , in den tijd dat zij afvveezend was , heeft ver- richt (£)? En zo men dit gevoelen aanneemt, dat mij ver van onwaarfchijnlijk voorkoomt, dan vervallen ook verfcheiden zwaarigheden omtrent den tusfehen - ftaac |
|||||
(0) Dit lost misfchien ook eene meenigte andere verfchijnfelen op, die wij in een* zekeren zio
onnatuurlijk noemen. Zoude bij voorbeeld de gaave der voorzegging, aan de Proplieeten gefchonken, niet flechts een door God op dien tijd vroeger geopend zintuig zijn geweest, 't welk reeds in den «ensch ligt, en bij alle de overigen van ons geflacht voor eene andere huishouding bewaard blijft? (£) Hes fpreekt van zelve, dat de fpoedige verandering der geenen, die op den jongden dag
leevend zullen overgcbleeven zijn, hier geene tegenwerping togen zijn kan, zoo min als die der nimmer geftorvenen: daar het Gods wijsheid en macht aan geen middelen ontbreekt, om in deeze enkele, van dea gewoonen weg afwijkende gevallen, het gemis dier toebereidin^ aan de zieie» geduurende der* fisat des doods, op eene andere wijze te vergoeden. |
|||||
NARED E. top
der weder in 't leven terug gebrachten. Gelijk een wakker wordende, die niet ge-
droomd heeft, ook geen bewustheid ter waereld draagt van 't geen er geduurende den flaap in hem is omgegaan: zoo hebben ook de JLazarusfen, de Sémida's en Cidli's, en de vroeger en laater opgewekten, om hier op aarde nog eenigen tijd te leeven, bij hun ontwaaken denkelijk, indien al iets duisters gevoeld, althans niets duidelijks geweeten , veel min aan anderen fets kunnen mededeelen van het geen er in dien tusfchen-ftaat in hun omgegaan is; en zo zij aanvankelijk reeds grootere gelukzaligheid dan in dit leven ondervonden hadden, heeft het gemis daar- van , bij volkomen gebrek aan herinnering, hen niet kunnen treffen : terwijl de onwrikbaare verzekerdheid van een toekomend geluk daar buiten twijffél aan zal te gemoet gekomen zijn. Maar zal de geest dan geduurende den (laat der affcheiding enkel in zich zei ven
weikfaam zijn? Gevvisfelijk niet; en men zou er bijna bij kunnen vraagen, of het wel zoo zeker is, dat hij zijne krachten zelfs in den ftaat des flaaps hier toe be- paalt, en of de opmerking van het zoo doorgaande historieele caracter der droomen niet zelfs van verre eenige aanleiding zou kunnen geeven, om het tegenövergeftelde te vermoeden. Ik moet hier andermaal, tot ftaaving van deeze /telling, naar de reeds boven aangevoerde leerredenen van den heer Roux mijne leezeren heenvvijzen; en zijne gronden noch verkiezende noch behoevende orer te fchrijven, zil ik mij enkel met enige opmerkingen over deeze ftof vergenoegen. Het N. Testament bihelst mijnes oordeels geen vruchtbaarer plaats omtrent den ftaat des doods, dan die van Luc. XXIII, die jaarlijks, fchoon doorgaans meer met andere bedoelingen, behandeld wordt: Heden zult gij met mij in het Paradyt zijn. Deeze weinige woorden leveren de p volgende , of zekere, of ten minften hoogst vvaarfchïjnlijke ftcJlingen op: i) De z'elen der dooden zijn vatbaar voor gewaarwordingen. De belofte, wel-
ke hier aan den bekeerden Moordenaar gefchiedde, zoude anders weinig be- tekenen, i) Deeze gewaarwordingen zijn van verfchiüenden aart; en gelijk er hier eene van genot aan een' berouwhebbenden en geloovenden overtreeder wordt toe- gezead, zoo fpreekt het fchier van zelve, dat het tegenövergeftelde omtrent menfehen plaats moet hebben, die in hunne zonden vergaan. De Parabel van Lazarus en den Rijken man, die tot een zeker punt toe geduurig mer deeze fteilingen kan vergeleeken worden, geeft hetzelfde te kennen. 3) Dit genot, en dus ook die tegenövergeftelde fmertelijit gevoel, is met onze gezindheden in dit leven nauw verbonden. De belofte aan den Mede-ge- |
||||||
iio N A R E T) E.
kruisfigden door Jefus gedaan, was een gevolg van Zijne boetvaerdigheid en
Zijn uitmuntend geloof, en een verhoorlng zijner bedp. '4) Deeze verfchillende gewaarwordingen in den ftaa-t des doods behooren zoo-
danig tot ons Ik, dar, even als te vooren aangetoond is, dat door de enge "betrekking, die ons ligchaam op den geheelen Mensch h-efc, wij zelvfn in een' zekeren zin gezegd worden waarachtig te fterven: zoo ook weder in een' anderen zin wij zelven waarachtig overblijven. Gij zult met mij in V Paradijs zijn: en men lette hier, dat dit door den Zaligmaaker een' korten tijd te vooren wierd uitgefproke.n, eer hij, in 't oogenblik zelve van 't fter- ven , zeide: Vader, in uwe handen beveele ik mijnen geest. Zoo worden ook de woorden bij Matth. XVI vs. a6 • fchade aan zijne ziele lijden, door Lucas IX vs. 05 uitgedrukt met zich zelve verliezen, of fchade aan ziek zelve lijden. En Paulus zegt Phil. I vs. 23 Ik heb begeerte om ontbonden en met Christus te zijn, en 2 Cor. V vs. S Wij hebben meer behaagen om uit hit ligchaam uit te woonen, en bij den Heere in te woor.en. g) De zielen der dooden wordt eene plaats toegeweezer. De Heer Roux verze-
kert , als eene zaak die boven alle tegenfpraak gefield is, dat de Jooden door Tiet woord van Paradijs nimmer iets anders verftaan hebben, dan het onzicht- baare verblijf van de zielen der rechtvaerdigen na hunnen dood. Dan , het komt mij ten minden voor, dat de klimmende fpreekwijze van Paulus, wanneer hij 2. Cor. XII eerst zegt tot in den derden Hemel, en dan in 't Paradijs te zijn opge- trokken geweest, te kennen geeft, dat het Paradijs ook wel de heerlijkfte plaats des Piemels heeft betekend: gelijk dit nog fterkcr bevestigd wordt door Openb. II vs. 7. En deezen zin zoude ik er ook hier liever aan geeven, wanneer Christus tot dien beweldaadigden zegt: Gij zult met mij in V Paradijs zijn. Want dat de Zaligmaaker daarna is opgevaaren naar den Hemel, verhinden- niet, dat zijne ziele , in de geheel andere betrekking des doods, zich in de meeste nabijheid bij zijnen Vader bevonden hebbe. 6~) De zielen der dooden vinden niet allen haar verblijf in dezelfde plaats. Mis-
fchien zelfs is het Paradijs niet dat van alle rechtvaerdigen: gelijk uit Openb. VI vs. 9 zou kunnen opgemaakt worden: maar zekerlijk althans ligt in de toezeg- ging des Zaligmaakers aan den bekeerden moordenaar duidelijk genoeg opgefloo- ten, even gelijk het omtrent de verfchillende gewaarwordingen der dooden reeds opgemerkt is, dat het zijn met hem in 't Paradijs, bij voorbeeld, niet het lor van den anderen on gelukkigen, die terzelver tijd gekruisfigd was, zoude worden. 7) De aangenaarae of onaangename gewaarwordingen van de zielen der dooden
|
|||||
%
|
|||||
•
|
|||||
NARE D E. m
ontkenen dee*e laatften, onder andsren,.uit de plaats van liaar verblijf. Ook
dit dunkt feij ligt duidelijk in deeze belofte opgeflooten, en iu den nadruk op 't woord Paradijs gelegd; e» ook hier weet ik niet, of de reeds genoemde Parabel niet zonder al te veel befchroomdheid te hulp mag geroepen worden. 't Zou thans misfchien het oogenblik zijn, om van de verplaatfing van de
zielen der dooden, waar van drie voorbeelden uit de H. Schrift in orerweeging komen, te fpreeken: Doch behalven dat de woorden, uit welken ik bezig ben gevolgen te trekken , er mij geen aanleiding toe geeven, zoo zullen zich deeze voorbeelden van zelven ia het nommer, tot welk ik nu overgaa, verëenigd vinden. 8J De zielen der dooden bebben een foort van betrekking op elkander. Gij zult met mij in V Paradijs zijn. Zou dit alleen betekenen: onze zielen zullen zich op dezelfde plaats verëenigd vinden, zonder verder in de minlte onderlinge ge- meenfchap te liaan ? of %t er in dit met mij niet een aanmerkelijk en wezent* lijk gedeelre dór belofte? Het laatfte koömt mij onbetwistbaar voor. - En men zie boven al niet voorbij, dat hier een geheel ander geval is, dan toen Paulus een verlangen had, om, door zijnen dood, met Christus te zijn, of bij den Hjcrc in te woonei: want dit raakte eene betrekking tusfehen de ziel eenes j*e(rorvenen en den verheerlijkten Heiland; hier in't tegendeel is het de betrek- king tusfehen den dooden boeteling, en den dooden Jefus: welke laatfte, wat voorrechten hij ook boven zijne natuurgenooten fmaaken mogt, toch wezentlijk, even gelijk zij, den waarachtigen Haat des doods beproefd heeft» Dit brengt mij tot de gewigtige plaats van i Petr. lil vt. 18 — 20, verge-
leeken met het 6de vs. van het volgende vierde Hoofddeel. Ik kan niet na- laaten alle andere verkkarmgen derzelve voor gedwongen te houden; en, na met MicHAëus geleezen re hebben: Christus is wel gedood naar het vhesch, maar levendig gebleeyen naar den geest: naar -welken hij ook heen gegaan Zijnde, den Geesten, die in de gevankenis zijn, gepredikt heeft, die eertijds (rri de dagen va-a Noë) ongehoorzaam waren enz.: dit ook met hem te ver- ftaan van eene werking van den f.fgefcheiien Geest van Christus op de zielen der geenen, die in den Zondvloed waren omgekomen: eene werking, die der- zelver heil ten doel had, en die plaats gehad moet hebben geduurende den tijd, dat Christus Jigchaam in 't graf lag. Ik begrijp zelfs niet, dat Micïuëus de andere woorden, die zoo kort op deeze volgen, en die door deeze uitlegging zoo veel licht ontvangen, niet ia denzelfden zin heeft opgevat: JVant daar toe is ook den doeden het Euangelium verkondigd gewordt», oj> dat zij |
|||||
ns NAREDE.
wel zouden geoordeeld worden naar den mensch in het vhesch, maar lecven
zouden naar God in den geest. Het geheele ftelfel koorat dan hier op ne- der: God heeft wel noodig geacht de eerfte Waereld, met uiizonduing van het huisgezin van Noë, te verdelgen, maar evenwel aan do zielen van zulk een aantal ongelukkiger! eene genade willen bewijzen, die anders den geenen, welke in hunne overtreedingen worden afgefneeden, niet te beurt vulc: de genade naamentlijk, van dezelven bij elkander verzameld te houden tot den tijd van Jefus dood, en ze alsdan andermaalen aan de beproeving eener piedi- king te onderwerpen. Dit Euangelium , deeze blijde boodfehap van vergiffenis en verlossing, op voorwaarden van geloof en bekeering, die zij eens op aarde verfmaad hadden, moest aan deeze zielen door de ziel van Jefus bekend ge« maakt worden: even gelijk de prediking van den nog leevenden Jefus, te vooren aan de loevende menfehen op aarde gefchied was; en tot dat einde moest zijne ziel zich in haarlieder midden begeeven, even gelijk hij zelf zich tot zijne pre- diking op aarde in 't midden der menfehen begeeven h:id. Ik betuig in dit ftelfel geen de minfte onmogelijkheid noch onwaarfchijnlijkheid te zien ; noch te durven beweeren , dat dit aan Petrus door openbaaring niet zou hebben kunnen bekend gemaakt zijn geworden. Klopstock laat, in den XV11 Zang, den Heiland eerst na zijne Opftanding deeze prediking verrichten : Doch zo men, met Michaclis, gelijk de famenhang en de conftructie het volftrekt fchij. rente vorderen, tyoitoafius door levendig gebleeven , en niet door levendig gemaakt, moet overzetten, vervalt deeze opvatting; en het koomt mij veel natuurlijker voor, die prediking door de werking eener ziel op zielen aan te necmen. Met deeze ftof van de betrekking der dooden op elkander onderling, hangt
eenigermaate famen die van de dooden op de nog leevenden. Doch in dit op- zicht hebben het bedrog en de bijgeloovigheid, veel eeuwen achter één, eene zoo fterkc rol gefpeeld, dat men in onze verlichte dagen misfehien niet onpar- tijdig genoeg meer is, orn zelfs de mogelijkheid der zaak in eene bedaarde overweeging te brengen. Zonder mij te durven vermeeten, de natuur der afgefcheidene geesten, noch
derzelver wijze van beftaan, genoeg te doorgronden, om hun dooreene orakel, fpreuk alle middelen van gemeenfehap, 't zij ze onder de zinnen vallen, of voor ons verborgen blijven, met de leevenden te betwisten, veel minder te be- .« flisfen, wat God hun al of niet zou kunnen toeftaan, of in welke hoedanigheid hij dezelven, tot bereiking van hooge einck-ns, zou kunnen bezigen ; zonder alle ver-
|
||||
NAREDE. 113
verhalen daaromtrent van lieden, wier doorzicht en hoogde geloofwaardigheid
men geen recht heeft in twijfel te trekken , met een' lach van befpotting te ver- werpen , of reeds te vooren als een fpel hunner verbeeldingskracht, of de uit- werking van een te bloedrijk gedel te befchouvvcn : zal ik enkel met een woord de twee voorbeelden van verfchijning, welke de gewijde bladeren behelzen, aandippen. Het eerde is die van Samuël aan Saul; het andere, die van Mofes op den berg der Verheerlijking aan de drie discipelen des Heilands. Ik weet dat de verfchijtv'ng van Samuël meest altijd voor een bedrog der toveres ge- houden wordt: doch verwisfelt men hier bij niet twee van elkander zeer ver- fchillende dingen: het ééne , of het dz bedriegder is, die Samuël heeft doen te voorfchiin komen; het andere, of God heeft toegelaaten, dat Samuël, tegen haare verwachting aan, verfcheeuen zij? en tot dit laatde gevoelen doet mij de verwondering der vrouwe zelve, toen zij den weezentlijken Propheet, en niet het Ph.mtöme, dat zij voor dacht te brengen, befpeurde, volgens 1 Sam. XXVIII vs. ia, overhellen,* en vervolgens ook de waardige taal, die hem in den mond gelegd wordt, en zijne vervulde voorzegging, die de vrouwe nim- mer in die bijzonderheden voor uit kon zien, en die zij. indien zij Samuël aanvankelijk gekend had, ook waarschijnlijk zich wel gewacht zou hebben te doen. Althans, zo ik mij in deeze wijze van die gebeurtenis uitteleggen be- diiege, zoo zoude ik ten minden lieden van den eerden rang in de Bijbel- kunde kunnen noemen, die met mij daaromtrent eendemraig denken. Wat Mofes betreft, zoo is het zeker zonderling, dat de ziel van een' afgedorvenen zich hier met een' nimmer geftorvenen (<*) verëenigt, om, zelven in heerlijk' heid gezien zijnde, tot de verheerlijking des Heilands op den berg mede te , werken; met Jefus te fpreeken; en den uitgang, dien hij te Jerufalem vol- brengen Zou Je, ten aanhoore van drie Discipelen, te verkondigen. (Zie Luc# |
|||||||
{a) De Hemelvaart van Elias, zoo wel als die van Henoch , worden beiden door Michaölj ,
die anders veris van aan wónderen geen geloof te liaan, betwist; en die van Eüas voomaamentüjk, uit hoofde , dat er (volgens 2 Chro.i. XXI vs. i-) lang na dien tijd een gefchrift van hem, met voorzegging van onheil, aan Joram- gebracht wierd. De tegenwerping is in 't geheel van weinig belang: doch ik geeve als eene opiosfing, die mij de natuurlijkiïe voorkomt, in overweeging, of men voor tien Propheet Elia niet of Elifa, die toen -nog leefde, ofwel den Propheet Eliëzer moet leezen , van wien jui-t in 't laatde vers van 't voorige Hoofddeel gefprok.n was. Dit zoude ik zelfs verkiezen, om dat er in de bjeken der Chronieken noch van Elia, nóch van Elifa met een enkel woord gewag gemaakt wordt. Hoe ligteiijk' kan door eene fout der aflihrijvers het eene woord in 't andere verkeerd zijn! P
|
|||||||
W~ sir jysSm
|
|||||||
ïi4 NAREDE.
IX vs. 30 en 3f.) Men zoude bijna verleid worden, hier uit op te maaken,
dat Mofes, van wien wij zeker weecen dat hij geftorven is, reeds te vooren uit den doode was opgewekt: doch daar er niet het minde bewijs hier voor aamvee. zend is, en het in 't tegendeel tegen die uitdrukkelijke en herhaalde verklaaring aanloopt, waarvan ik boven reeds heb gewag gemaakt, dat Jefus de Eerjle, de Eerftclingy de Eerstgeborene uit den dooden is: zoo fchijnt het zeker te blij- ven, dat de ziel van Mofes zich hier, even als de opgevaarene, en dus naar ziel en ligchaam leevende Elias, in eene heerlijke maar tevens menfcheüjke en kennelijke gedaante aan de drie Discipelen, die Christus met zich mede nam vertoond heeft; en hoe veel andere gevolgen hier wederom, ten opzichte van den (laat des doods, zo dit niet een hoogst buitengewoon geval ware (a), uit te trekken zouden zijn , zal ik thans niet ontwikkelen. 9) Eindelijk de laatfte {telling, die in de woorden van Christus aan den be- keerden Moordenaar ligt opgeflooten, is: dat die flaat van bewustheid en ge- voel, en die overvoering der zielen naar de voor haar beftemde plaats reeds zeer kort na den dood, ten minften kan beftaan. Het woord van heden, en de weinige uuren in 't geheel genomen, die Jtfus in 't graf gelegen heeft, bewijzen dit genoegzaam. Ook fchijnt de Parabel van Lazarus en den Rijken man dit insgelijks te kennen te geeven. Het fpreekt van zelze, dat men ze niet geheel letterlijk kan opvatten; en dat er, terftond na den dood, als 't ware de geheele belooning en ftraf in wordt voorgefteld, en dus tusfehen den ftaat des doods, en dien na de opftanding, geen onderfcheid in wordt ge- maakt. Doch de Rijke man gedenkt in dezelve evenwel aan zijne Broederen die hij achtergelaaten had, en die nog leefden: 't geen althans den ftaat des doods uit de Parabel niet geheel fchijnt uit te fluiten. Ik zeg intusfehen kan heftaan: om. dat men weder uit fommige uitdrukkingen, gelijk Matth. IX. vs. 24. en Hand. XX vs. 10, dikwijls gegist heeft, dat de zielen van die geftor- venen, die beftemd waren hier in het leven terug te keeren, wel opgehou len hadden de onderlinge betrekking met het ligchaam te oeffenen, maar nog niet de vaste plaats, welke haar toegedacht was, bereikt hadden. Dit zij genoeg over deeze ftof, van welke men het verdere in veelerlei Werken: kan aantreffen. "Ik wilde Hechts doen zien, dat, zo Klopstock, gelijk onbetwist- barr zeker is, de vrijheid wel geliad heeft de zielen der Vaderen, vóór derzclver Opwekking, in zijn ontwerp in te weeven: hij evenwel, van het heerlijk lig- chaam, met welk zij omtrent den tijd van Christus Opftanding verëenigd wier- (£) Dat Petrus het voor eene waare gebeurtenis, en niet voor eene vertrekking van zinnen gehouden
keeft* kaa men, uit zijn' algemeenen Zendbrief opmaaktal (2 Petr. I vs. 16— ip^. |
||||
NAREDE. ;||
den, in tcgenöverflelling van haaren voorigen toeftand, geheel een ander gebruik
rr.ijnes inziens had moeten maaken, dan ze enkel maar te doen ftraalen en gliuflerea. Wat nu de fchildering deezer Opwekking zelve betreft, zoo fchijnt er mij, niet tëgenflaande al de verfcheidenheid, die de Dichter van bijkomende omflandigheden ontleend heeft, toch fleeds, door dit in bedwelming vallen, en door die enkele be~ fchrijving van meerder zichtbaaren luifter, een zekere eenvormigheid in te heerfche». Zeer veel fchoonheid zal inen in de ontwaaking van Rachel, vanjofeph, van Daniël,, Mofes, Jonathan, en Simeon ontdekken. Die van Benóni is een geheel Drama van de uiterfle tederheid. Den Man, die, in het graf van Elifa gelegd zijnde, door het aanroeren zijner beenderen herleefde, heeft Klopstock in eene Vrouw veranderd: 'c geen men hem gaarne, wegens het alleraandoenl j'tst tafreel, dat wij er door bako- men hebben, vergeeft. De onderwerping aan Gods wil van Koning Salomo, om dat hij niet onder hst getal der vroeger Vcreezenen behoorde, en zijn Hgchaam tot den Jongften dag in 't graf moest blijven liggen, is mede fraai behandeld. Aan Abraham, Ifoac en Jacob heeft de Dichter waarfchijnlijk hunne vrouwen en kinderen, de wettige althans, en niet de dienstmaagden of haare zoonen, in de Opflanding niet willen onthouden; anders weet men nauwelijks , wat fommigea derzelven gedaan hebben, om met zoo groot eene gunstbewijzing geëerd te worden. Van Lea's zoonen komen de meesten zekerlijk vrij onverdiend tot dat geluk; en in plaats van hunne moeder, zoude men mogelijk de Godvruchtige moeder van Samuël, en al ware het ook de Moabitifche Ruth, hier liever hebben zien verfchijnen. Samuël zelven misfe ik ook niet dan zeer ongaarne op het veld decser eerlle Opflanding. Het verrijzen van Hiskia toont vinding en genie: doch of er overal een zuivere fmaak in heerfche, laat ik liever aan anderen ter beöordeeling over; ook had ik wel gewenscht, dat hij zijn terug bekomen leven niet had behoeven aan te vangen, met vloeken tegen Sanherib uit te fpreeken. Bij de opflanding van Habakuk, Amos, Ezechiëlen andere Pro- pheeten, komen eenige dichtregels voor ^ die zeer duister zouden blijven, zo men de voorzeggingen deezer mannen niet tevens opfloeg. Om ze eenigfins verflaanbaar te maaken, gelijk ten opzicht van meerder Schriftuurplaatfen van dit gedicht, heb ik de Nederduitfche vertaaling van den Bijbel moeten volgen, en mij dus niet zoo flipt, als elders, aan de uitdrukkingen van Klopstock kunnen houden, die op de Hoogd. overzetting zullen gefchoeid zijn (V). Wat hem bewoogen hebbe, om Melchifedek (V) Misfehien had ik ook Z. XI vs. 531, in plaats van: Zoo dat de Pijniger zonk. moeten zetten:
Zoo dat de ffaèt'èr zonk, ctear het een zinfpeeling is op Pf. CVI vs. 10; gelijk mede vs. 569 gloeienden tvtn in plaats van gloeiende diepte, in het bekende geval der drie Jongelingen; doch ik «weet niet, of het hier de Duiifche vertanling is, die Klopstock deeze uitdrukkingen heeft doen f etruiken, dan wel zijne keuze. , P a
|
||||
NAREDE.
|
||||||||||
u6
|
||||||||||
door iemand, die hem toen begroef, dood op het veld te doen vinden, en wel zoo
ver van zijl.e Koninklijke flad verwijderd, als de oorfprong der Jordaane is, durf ik niet bepaalen. Ik voor mij zoude den man zonder begin der dagen, noch einde des levens liever tot de nimmer geftorvenen gebracht hebben. Eindelijk, zo de toen ook ontwaakte Asnath de vrauw van Jofeph zijn moet (en er koomt in den Bijbel niemand anders voor van dien naam}, had haare verrijzing, door eenige trekken die dit hadden aangeweezen, wel dienen opgehelderd te worden. Hilkia's zoon, weet men voor 't overige genoeg, dat Jeremia is. Het verraai van alle die ontwaakingen wordt, omtrent halverwege van deezen
uitgeftrekten Zang, door dat van de beenbreeking der gekruisfigden, het doorfteeken van Christus zijde, en den dood des bekeerden Moordenaars afgebrok.n. Den laat- ften worden misfchien eenige lange en wat gedrongene alleenfpraaken of fterfgedachten in den mond gelegd: doch in de befchrijving der beenbreeking is veel (toutheid en waarheid. Zij begint met het 758^ vers, 't welk, door bij vergisfing niet naar bin- nenwaards gedrukt te zijn, met het voorige veerkeerdelljk fchijnt fiimcn te hangen. Mijne vertaaling van deezen Zang is mij voorgekomen vatbaar voor de volgende
verbeteringen: |
||||||||||
--------zoo heeft mij,
Openbaaring, 't gevoel uwer hoogten doen zaligheid fmaaken.
Vs. 7. O diens toejuiching vlïede mijn oor, ei verwaaije in lu.hr; of, Vs. 57. Is der Zondaaren heil en hunnes geloofs verrukking. Vs. 76. Toen dus onderling zich de Vaderen Zoon openbaarden, Vs. 94. Jefus Christus, de Lijder, d'Ontfermingsvolle , de Liefde, Vs. 97» Adam, verdor ook niet meer, bloei voort tot het eeuwige leven! Vs. 120. Hun kan na gevoelen, tast vreugde hen aan, en doorftroonu hen Vs. 167. Doods tegen over het bosch, waarin hij den Godiijken Lijder Vs. 176. ISiet zoo ver van Golgotha af, kwamen bij hunne graven Vs. 284 En waar aanbidt gijlieden ? die mij herfchiep , & waar is hij ? Vs. 301 en 302,------■— Hoe wonderlijk, ó gij Verzoener, Zijn de gevolgen van uw Verzoening! hoe vol van genade!
Vs. 333 En de Seraphs weerhielden zich niet, en deeden hun Lof-lied Vs. 373. Als de Zon, die de zoomen der avondwolke met goud verwt.
Vs. 433. Dikwijls herhaalen: Gij leeft! Zoo had het vernietigingsdenkbeeld • Vs» 441- Leeren de Zaligen fpoedig. S. Ik leere gaarne. Onderwijs gij Vs. 53f« Om te doen galmen, hoe nu ten tweedcnmaale elkander Vader en Zoon ontvingen y — • i
|
||||||||||
1
|
||||||||||
NAREDE. 117
Vs» 70S. En in het fchittrende ftof zinkt hij ncêr vol verrukking f Zijn Engel
Vs. 794. Nog dit bloed uit het lijk des heiligen Lijdenden vloeijen; Vs. 797. Eer d'onuitvorschbaare vveefflen des fierken bands der Natuur zich V^ 853. Welke boete der gruvvlen gedaan, en zich Gcde geheiligd Had, ook fncl te gemoec vloog. —
Vs. 877. 's Heeren Heerlijkheid zag. Hij zweefde verdiept. Gij zijn aarde - Vs. 895. Gerizims kruin mij niet toe, en het eeuwig Outer des Kruisberg ? Vs. 897. Zongen om Nebo de Englen naar boven, door welke Jehovah Vs. 924 Om, bij den Ceder Gods, als een lenteftruikje te groenen, Vs. 926. Als nu die Ceder zijn' kruin rot in de wolken om hoog heft, . Vs. 935. In de lucht, in de zachte en lieflijke koelte des avonds, Vs. 948. Al zijne Vorsten niet hem, en de Priesteren Gods, en wien God toen Vs, 5Ó0. Puinhoop viel, het hartlijkst van allen! Zij weenden om hem, wien Vs. 1054. en 1055.------edoch ach rust hier ook niet het gebeente
Sauls? D. Gij klaagt toch niet, o gij mijn Jonathan! J. David,
Vs. 1067 en ic63. 't Pas geroepen , of Jonathan zonk in fluimering neder! Even zoo spoedig ftond hij, nu gantsch onfterflijk, voor David.'
Vs. 1091. Ging hij vooraan in het lijkgevolg. En eene der klaagftren V?. 1098. Van die vreemde haar Kind, en bracht het den Vader al fiddrend. Vs. 1133. Glans zijner zaligheid, had het hem niet in den Hemel verlaaten, |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1397. 'k Zag wel Heman en Chalkol den weg des doods betrecden,.
Lof zij u, Heerlijke, Heerlijke u, die aan gaaven zoo rijk zijt. Wekt het uw Schepper ook op, hij, die aan gaaven zoo rijk is ï Met het eeuwige leven, oprechte, lijdfaame Vader! Van Jerufalcm af zich kromde om den voet des Olijf bergs, Toe, en verfrischce den Moeden. 13. De lucht is helder, mijn Vader. Daar hij de fombre gedachte des doods van Jefus niet uithoudt. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs. 1534 en 1535. Vroeg Johannes aan zijn'Behoeder. Den Hemelfchen Jongling
Kleedt de lente - fchoonheid van iedre verrukking. Ik ken hem !
Vs. 1569. Koomt de Sionietin, en noemt mij de hemelfche naamen.. Den twaalfden Zang, welke de begraaffenis van Jefus, de droefheid zijner Disci- pelen en Discipelinnen, en liet' fterf bed van Maria, Lazarus Zuster, affchüdert , geef ik in zijne aandoenlijke en onwederRaanbaarc fchoonlteü mijnen leezeren over. Ik veroorloove mij hierbij alleen de vraage: waarom de Dichter toch heeft goedgevon- den , om over de ziel deezer uitmuntende vrouw in haare laatfte uuren zoo veel duis- terheid te werpen, die bijna flechts een oogenblik vóór haaren uiterflen fnik ver- dwijnt? Het behaagt aan de Voorzienigheid buiten cwijffel wel eens aan Eedeo, die |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ii8 NAREDE.
|
|||||||
hun gantfche leven aan den Godsdienst hebben toegewijd, de blijmoedigheid en het
vertrouwen, die anders hier v.m 't natuurlijk gevolg moesten zijn, fomwijlen, en vooral in dat gewigtig tijdftip, om wijze redenen te onthouden. Doch is de toe- pasfing hier van op Maria van Bethanier; gelukkig? op die Toehoorderesfe van Jefus, die van zijne voeten niet af te fcheuren was? op haar, die het goede deel gekoozen had, dat van haar niet zou ■weggenomen worden? op de eerfte onder zijne leerlin- gen, die verondcrfteld wordt na zijn' verzoenenden dood geftorven te zijn? En wat veroorzaakt dan toch bij haar deeze duisterheid ? Met is de uitfpraak van Mofes (ja) : Vervloekt zij, die de woorden deezer Wet niet zal bevestigen, doende dezelve; welke door Paulus (£_) dus wordt aangehaald: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al het geen gefchreeyen is in 7 Boek der fVet, om dat te doen. Dat deeze Apostel in meer dan éénen zijner brieven de Pharifaeisch gezinde
Jooden van dien tijd, welke meenden hunne gehoorzaamheid aan de Mofaifche Wet bij God in rekening te kunnen brengen, uit hunnen waan zocht uit te rukken, door die bondige tegenwerping: zoo gij door uwe gehoorzaamheid, en niet door geloof aan Gods vergiffenis, den Hemel wilt binnen treeden: zoo weet, dat gij geen één gebod der Wet onvervuld most laaten: want de vloek op de overtreeding is alge- meen: — dat, zeg ik, Paulus op deeze wijs, tegen dit foort van lieden rede- neert, is Zeer natuurlijk. Doch moest deeze uitfpraak der Wet de ziel van Maria kwellen? Wien toch der Heiligen van den ouden dag heeft dezelve ooit gekweld? Wanneer heeft God iets anders van den bedorven mensch geëischt dan eene op- rechte, fchoon gebrekkige gehoorzaamheid, met vertrouwen op zijne vergiffenis ge- paard ? Aan dien zelfden Mofes, die deeze vloekwoorden moest uitfpreeken, open- baarde de Heere zich tevens (c~) als barmhartig, genadig, lankmoedig, — die de ongeregtigheid', en overtreeding, en zonde vergeeft; en men zoude de helft van Davids Pfalmen moeten uitfehrijven, behalven zoo veel plaatfen uit de Prophcriën en de overige boeken van het Oude Testament, om volledig aan te tounen, dat de Heiligen van dien tijd even weinig voor de donderen van Sinai gebeefd hebben, als het de verzekerdflc Christen in onze dagen behoeft te doen, wel ke echter m zijn Euangelie nog veel fterker bedreiging tegen opzettelijke en volhardende onge- hoorzaamheid aantrefc, dan Vervloekt is een iegelijk! Maar waarom dan aan eene |
|||||||
(*) Deut. XXVII vs. 26.
(V) Gnl. ITI vs. 10. ' i(>5 Exod. XXXIV vs. 6 en 7, Num. XIV vs. 18. |
|||||||
NAREDE.
|
|||||||
u9
|
|||||||
der gcliefditc Discipelinnen van Jefus, die zjo veele van zijne vriendelijke, uitnoo-
digende, gerustftellende verklaaringen had aangehoord, den vrede van haar fterfbed door een' vloek, die haar gewis niet trof, te gaan ontrusten? In 't voorbijgaan maak ik bij dezen Zang mijne leezereti nog opmerkzaam op eene
zeer ftoute uitlaating van Klopstock, vs. 27a, waar de woorden: toen hij (Petrus) de moeder bij Jefus gewaar wierd, betekenen, bij ds leege plaats, waar Jefus gezeten had. Zie vs. 264. Hier volgen de verbeteringen van deezen Zang.
Vs. 7. Ach nu zal haar het witte gewaad der zege niet kleeden l
Vs. 26. Alles hetgeen gij van d'Aloë bracht, neem dat op, en verwacht mij
Vs. P3 en 94.--------het heil van onn kenbaare eeuwen,
Van nog ongeboorne Verlosten ftroomt neer uit een iedre!
Vs. 138. Thans het ge klank van die harpen gehoord, die gij, toen ook nog fterflijk,
Vs. 140. En nu zong een Choor van Verreeznen, en zag op het ligchaam : Vs. 158. Schoonde onder Menfchen en Englen, hebt gij tot den dood o vernederd,
Vs. 191. Eindelijk heeft de Lijder des doods en de Lijder des levens, Vs. 255, 257. Op den bloed/gen rok van Rachels Zoon, op den rok van Jofeph vloeide, zoo vloeije —
Vs. 301 en 302. En de Englen der andere weenenden. Alziend oog van U, wiens dood zij beweenden, ook gij, gij oog van ontferming, Vs. 322 en 323. Riep in zijn' dorst, niet alleenlijk gal; zij gaven hem ook den Onderften droesfem van hunnen hoon in zijn plaagen! ö Rechter!
Vs. 371. Jofeph van Ariraathaja: Gij Broedren des Heeren, mijn Broedren, Vs. 380 en 381. Luid geroep doordrong de als rotfen verftijfde Vergaadring, Drong haar door beendren en merg ! Pas had zij ten Hemel 't
geroepen r Vs. 387. Harp, die van toonen der droef heid galmt.' De flauwfte uwer klanken Vs. 407. Neer deed zinken, het hoofd, en zocht met benevelde blikken Vs. 457. Troost mij weder! ach laat uw vrijmoedige geest me onderiteunen! Vs. 492. Ziet hen de Wandelaar aan. Zoo vond uw Engel, Maria, Vs. 529 sn 530.------Zij (tonden gereed om des Dooden
Moeder thans te verlaaten. ó Zijne Moeder, ik wil nier,
Vs. 568 —. 570. O gelijk over haar Zuigling een Vrouw zich ontfermt, zoo ontfermt g' u |
|||||||
Mo NAREDE.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over ons, El Schaddai! En fchoon zich ook over haar Zuigling
Niet cene Vrouw ontfermde : gij toch zoudt u onzer ontfermen! Vs. 612. Heen in vrede, bij 't tallooze heir der Dooden des Heeren! Vs. 633. En hij beefde zoo luid van vreugd, dat een lisplend gefuis hom Vs. 638. Dwaalt hij met wanklende handen om laag langs de fchittrende fnaaren.
Vs, 6"53. Dan zelfs, wanneer, zoo hij meent, boven hem reeds bonsfen de doffe, Vs. 661. Tot dat de zonde der erfgenaamen dis doods nu verzoend was! Vs. 842 en 843. En zo een aanval haar opdeed vliegen van weerkeerend hartzeer, Zoude ik deeze ellende der fnel ontwaakte verzachten
Vs. 868. Een' der Cederen om: zoo dat dof van het fchriklijke ploffen De dertiende Zang is die van Jefus Opftanding. Het tooneel is hier voor een groot gedeelte wederom 'm de waereld der Engelen en Gezaligden; en daar door vale het , bij derzelver gefprekken en gebeden, wel een weinig in het lange, en in her- haalingen van het vooiige; nietcegenftaande er te gelijk veel verhevens en fraais in hcerscht: gelijk het geen met Adramélech en Satan bij deeze gelegenheid gebeurt, ontzagchclijk is. Het oogenblik van Jefus opftaan zal mogelijk aan fommigen wat al te kuntlig behandeld fchijnen: althans de lange gelijkenis de verwachting te vertraa- gen. Doch tot eene der eerfte daaden van den Vcrreczenen, het vroegere Oordeel • vellen over de ziel eenes Konings, die zijn volk onderdrukt heefc, te maaken, vrees ik dat meer algemeen voor geene der gelukkigfte vindingen zal gehouden worden: behalven dat er op het verhaal zelve nog wel 't een en ander zou kunnen aangemerkt worden. Het geen in de bovenwaereld gefchiedc, worde afgebroken door de twijf- felingen en den zelfsfh'ij'd des Hoofdmans, die te vooren bij het Kruis bevel voerde, en r.u de wacht bij het graf had; en na de Opdandirg eindigt de Zang met de ont- roering des Joodfchen Raads, toen er de Romeinen en die zeilde Hoofdman komen in- dringen , om de aardbeeving en het ledige graf aan de Prielteren te boodfehappen , waar van de zelfsmoord van Philo 'c gevolg is. Beide deeze onderwerpen zi:n uit- muntend getekend. Als verbeteringen in mijne vertaaling van deezen Zang ilel ik de volgende voor:
Vs. eq en 30. Nimmer bezwceken de krachten van mijne-OniKrflijkheid nog voor d' Ocrdeelen, die lehovah mij cpdroeg! voer 'c laatfte bezweek ik; |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ween, gij kunt ons niet de naamlooze vreugd der Verrijzing
Afcmh! (bij vloog in des Zaligen arm) de Godlijke Lijder Tallooze juichende fchaaren, zij alle Verzoenden! die hebben In de bezielende hand der juichende fchaaren om Sion, |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vs, 175.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
NAREDE. iüi
Vs. 125. Ach gij wordt mij, dus weder herdacht, ee*n uur Van het beetre
Vs. 161. Buigen, de kroonen nederwerpen, en vierenJ en danken, Vs 199. Ik, een dor gebeente! O dank, dank zij mijnen Wekker, Vs. 206 en 207. Wel maar een enkele aire; de oogst is echter veel grooter» Dan de onövcrzienbaare golven van tallooze airen,
Vs 23a. Wierd op hem geworpen! Ons heelen de ftriemen des Lijders! Vs. 297. Kwelt ook haar van die duistere lot des gevelden Oprechten. Vs. 326". Maar wudr zoek ik hen? Hij is dood, en zal mij niet leeren! Vs. 333 en 334.------O konde ik uwer' Propheeten
Leering en openbaaring verftaan, het dekfel ontblooten,
Vs. 336. Had ik hem kunnen vraagen! Nu is hij verfromd! Voor eeuwig? Vs. 397 en 398.---------■ Gij Heiligen Gods, gij des Heeren
Broederen en de mijnen, gij nu voor eeuwig geliefden,
Vs. 416'. Eeuw, en houden, door de eeuwigheid heen, niet op met te klimmen! Vs. 434. Scheppen. Verloste Schaar, ach Broedren des Dooden en de onzen, Vs. 549. Als de dotider, een nieuwe verbaazing voor haare Bewoondren, Vs. 563. Riep: De uure is gekomen, ja de uure der Heerlijkheid is er.' Vs. 581. Echter de Hemellingen, die luider de Zee en de Stroomen Vs. 620» Schitteren zullen! En gij, verftommende vreugde, o leg uw Vs, 651 —653. Eeuwige bron des eeuwigen levens; o laaf gij de zielen Van hun allen die dorflen , van hun die als 't hijgende hert tet
U om verkwikking fchreeu'wen ! —■ Vs. 687. Nu terftond zou gebeuren, verfmacht was, toen ijlings de wolken Vs. 754. Hoog uit het fiddrende ftof, de Eerstgeboorne der Dooden. Vs. 842. Ziet, de Verhooging van Jefus Christus nam met zijn ontwaaken Vs. 854. Na te ftaaren Hem, die den Troon langs den Lichtweg om hooggaac.
Vs. 933. Roerloos, gedenkfteenen van ontzetting. Er volgden den eer/ren Vs. 971 en 972. Zwarte, bloedende uure, bevleugel. gij uure des doods de Laatfte van uwe fchreden. Gij dal van Benhinnon, o wees gij,
De veertiende Zang herhaalt de verfchijningen des Heilands* aan zijne vrienden en vriendinnen op den dag xelven der Opftanding; en hier heeft Klopstock, behalven andere fchoonheden, aan het ongeloof van Thomas in der daad al zijn Dichter-talent te kos- te gelegd: gelijk hij het bezoek, mee welk Jefus des avonds zijne vergaderde leerlingen en de heilige vrouwen vereerde, tot een tooneel van de teder/re aandoeningen heeft weeten te maaken. De gemeenzaame vriend, dien Jofeph aan Thomas verhaalt hem in de Opftending vvedergegeeven te zijn, na dat hij er lang van was gefcheiden .ge. Q
|
|||||
.-JQfl^M^^HAJ
|
|||||
taa NA R B' Df E>
weest, is buiten twijfel zijn broeder Beiranb; en (te w/>orJen : Hij fcheidde zich
reeds in het land van den Nijlaf, zien op het vervo-ren der beenderen Jof.phs mar Canaan: terwijl', die van Benjamin in7Eg\-pen, vvcür hij insgelijks geftorvcn is, bleeven. In het zien van de twee Emmaüsgangers, met di-rzelver reisgenoot, door de Apostelen en anderen, op het dak van 't hus daar dezelven vergaderd waren , geli k dit verhaal vs. 518 toe 538 voorkomt, is mogelijk wat te veel gezochts , en het beloop daarvan te weinig aatuurlijk. De verbeteringen zijn hier de navolgende: Vs 42. BlijJfchap: Weest niet bevreesd ! Ik weet, gij zoekt den Gekrutsten,
Vs. 95. 't Schreeuwende hert alleenlijk de bron; de Zon, die om ho:>g rijst, Vs. 148. Uitgebreid; toen de Getuigen van Hem, dieleeide, nu kwamen. Vs. 280. Magdale ? M. Nauwelijks zag ik de Englen. Mijn oog was verduisterd Vs. 333. Van zijnen dood, het Kruishout, ftaat nog! De bergen en rotfen Vs. 343. d'Andce , gij zaagt het, leunde in het ftof, bij de plaats, daar zijn voet flond.
Vs. 424. Troosten! Wie ben ik? Wie ben ik? Ach mijne vreeslijke zonde Vs 508, 509. Didymus was op het dak geklommen. De anderen volgdm, Om door de fchoonheid des dags , en het leevend fuifen der winden. Vs. 576". Van haar* woede, en gedreig, en güfchreeuw, Gethfemane galmde! Vs. 600 en 601. Kléapas zeide: Wij wenfehen te veel, gij. Geliefde! De hoagfte, d'Onuiipreeklijkfte vreugd, wie kan ze, al wenscht hij ze.hoopen? Vs. 748. Volgde, en droeg het waschvat, waarin de lettven.de bron was, • Vs. 916. Dat de beevende ziele van allen., vaa fchrik voor 't gebeurde , Vs. 9*2 en 923. ----- zoo dat de bazuine uwer legers
Vóór zx'li de hooge getorende ftud in het Palmdal Hortte.',.,
Vs. 959 en 960. Ui«- Doch h?t duurt niet lang m aan 't fterven! d-s Jevgns : Tijd U vliedend en kort, —1------
Vs, 961. Maar alleen als 't voorbij is gefneld; wanneer zijn last nog
Vs, ïooS. Wiens, is deeze klagt, die uit de graffteden uit galmt? ■ Vs. 11.50. Petrus nader .te fpoedig: O Broedren van Christus, de mijnen!
Vs. 1254-«.1056.' Maar fbeeds nam het getal der Seraphim, dienaar hen heenen Snelden, nog toe, en dat dor Vaadren, die met de juichende Englen er heen fnelden! Jona Zaone zag de Vergaadring Vs, 1392. En zij ftonden rondom hem, ea waagden het niet hem te hinkten,,. Vs. 1412. Simon, fta op! ik zeg u: U is uwe zonde vergeeven! Vs. 14*4». Heere* wij volgen u na in GaKJaeal Des graf kuil* |
|||||
^jjim^^Mm ~^*nm.
|
|||||
•Kr A ft Ë ö É. gy
Gelijk de élfcJö Zurig" zich met dé opwekking van veele GodvrtfeMgen f Mij gele-
genheid van den dood van Jefus , nttd' besfg gehouden: deelt ons' de'\Hjfiuhde de verfchijning van eenigen derzelven aan fomraige Vroomen mede. Onder dit twaalftal fchilderijen zijn ver de meesten uitmuntend, én in de uitvoering heerscHt mJjrres oor- deels veel meer verfcheidenheid, dan in die hunner Opftanding. De keuze laat ik gaarne aan dén fmaak en het gevoel mijner leezercri, en voege hier enkel eeh paar regels ter opheldering bij. De Bendni, die in fret eerfte tafreél zich atm den jeug- digen Nephthóa vertoont, fchijnt de Zoon Van den te vooreri bezetenen Samma te zijn: de Benöni daar en tegen Vatt vs. 323 en 331 is buiten tegenfpraak Bt'njamin, die ook dcezen naam gedraagen heeft. Zoo is ook de Cidli, die aan Gedör, haaren echtgenoot, ontrukt wordt, en onder welke ik reeds te vooren zeidè, dat Klopstock de beminde zijner eigene jeugd, gelijk in haaren dood hét verlies dat hij zelf ge- leeden heeft, aftekent, onderfcheiien van Cidli, Ja'irus dochter, wier Verheerlijking, en verééniging met haareh Sémida, den Zang zoo onnayolgbaaf befluit. Beter ware het geweest zulke overéénkomflen van naam, terwijl zij fomtijds duisterheid verwek- ken, te yermijden. Voorts komt rirj ook hei flot van Néphthóas gebed, vs. 116 fq., niet overeeukomftig met het vroegere gedeelte voor, noch ook volkomen 'm dèrizelfdéa geest gefield. De vriendin, die door Debora betreurd wordt, zo men het niet in het verhaal, met het gehcele lijkgevolg tevens, voor eerië verdichting der Prophetesfe houden moet, fchijnt Maria de Zuster Van Lazarus te zijn. Eeh zonderlinge Geögraphifche fout is in deezen vijftienden Zang ïngefloöpen. Reeds in liet ver- haal van Jofes, Ananias en Saphira, fchijnt de Dichter den weg naar de Jordaane als eene wandeling even buiten Jerufalem voor te Hellen: dit evenwel blijkt niet zoo duidelijk, als dat hij in het laatfte tafreel den berg Thabor fchier zoo na bij de Hoofdilad plaatst, als de Olijfberg bekend is er bij te liggen. Uit onkunde is dit gewis niet gefchied', en voor eene Poëtifche viijheid, die buiten dat hier niet nood- zaakelijk was, gaat het een weinig ver. Doch wat zijn dergelijke kleine vlekken, in vergelijk'ng van het genie, dat deezen gantfehen Zang heeft ingegeeven 1 De verbeteringen, die ik hier voorftelle , zijn deeze :
Vs. 15, Van de Aarde, bevlekt door geen'laagen trek tot het ijdle,
Vs. 47. Wit gemaakt in het bloed dés Lams, de zalige Lijders!
Vs. 113. En zich naaf't Hocgre verheft, onderfteund doof rijpere jaaren.
Vs. 11<5 éil'S ik eens , ftaat ge 't mij tóe, die mij tot dien ernst hebt geroepen,.
Vs. 132, 133. —- De fleeds Onflerflijke kon zicfr.
Niet meer bedwingen van vréugd, en órAaritide den hemelfchen
jöhglïng. Q 2
|
|||||
wmm
|
|||||
1*4 * " ■ • NAREDE.
Vs. \6z Zoons des lichts! vertel mij iets van mijne Dooden, Beërver
Vs. 34a en 343.-----• Ach, mijne Geliefde
Rust nu beter , — ''
Vs. 381, 38a* Haleluja, met Heerlijkheid! gi]_Orion, en gij des
Rechters Weeglchaal, gij waart flechcs weinige fchreden geklommen ,
Vs. 411 't Rillen van welke zaligheid droomde mij heen door hi t binnenst Vs. 479 en 480. Op het Mier* dak was thans de eenige Zoon der ., * Ri;ke bewoondren geklommen. — -
Vs. 501. 't Ernftige noodlot reeds des grooten Propheets van Judasa ? Vs. 567. Op de glibbrige keijen, eer ze over de beeke dorst flippen. Vs. 570. Stond voor hen beiden. Zij zaïen bij hunne toekome ide graven. Vs. 610» Met geene woestheid nogthans: met waardigheid in hunne bede. Vs. 717. "Waren geftokqn, van ééne van 's Archipelagus telgen. Vs. 883. Als met eene ijzeren vuist, rukt ze hoog uit den droom uit, en treft z<v Vs. 1009 en 1010. Tegen één' der metpalm - loof omwondene pijlers, eenJongling Staan, vol ernst, en vol van diep aanbiddende aandacht.
Vs. 1013. Grooten naam ter eer* de verheven bazuine nu galmde, Vs 1024. Met den ernst van aanhoudende aandacht, verheven naar Hem, die Vs. 1094. Klaagden met Joel daar over. Zij vorschten, maar konden dejongreu Vs. 1179. Heeft vereend! In zijn eindeloos plan van de zaligheid Aller; Vs. lassen 1254. -— Ik ben, O die den Herftelder Onzer onfchuld gebaard hebt, —
Vs. 1S79. M. Hebt gij de bloedige kroone des fmaads om de llaapen des Heilands Vs. 1302. — 1304. Arm! toen van .het Altaar des Gerichts de Zoon in het duistre
Riep: Mijn God! mijn God! waarom hebt gij mei.verlaaten? E» Moeder van Christus,.------
Vs. 1308. Zalig ook gij! Gij zijt de Moeder van al zijn Verzoenden!
Vs» 1405 Om mij deeze boodfclup te brengen des luisters van Jefus, Vs. 1461. Ziet, hij fmacht, en roept naar hulpe, maar zonder verhooring. Vs. 1542. Blijde waren, en bang! Nu naadren z' elkaar. Toen verdweenen Bij den korten inhoud van het 3de Deel, verandere men bl. 283 reg. 3, order m trde, BI. 284, reg. n, den naam van Joel in dien Yan Benóni, en reg. 13, den naam van Benóni in dien van Jo'fi. De XVIde Zang is voor ver het grootfie gedeelte toegewijd aan een eerffe Gericht,
1 welk de Verlosfer op Thabor oven de zielen der Dooden houdt, die fedcrt zijne OpftandiDg geflorven waren. In de meesteo dier tafreelen. heerscht zeer veel Pcëti. |
||||
NAREDE. 115
fche fchoonheid: 't zij de Dichter geheele fchaaren deezer Zielen uit allerlei volkeren
te gelijk iaat verfchijnen, en door elkander om genade fmeeken; 't zij hij Chris us over één' of ilechrs weinige perfoonen tevens de Vierfchaar laat fpanncn. Eem'ge ophelderingen of bemerkingen over deeze of geene plaats zullen fjmmigen mijner leezeren daarbij misfchien niet onaangenaam zijn. Zoo is het bij voorbeeld, indien Ik mij niet bedriege minder algemeen bekend, dat de Tien en Alvader van vs. 70 de ééne den Chineefchen Hemel berekent, de andere, welke vs. 564 terugkomt, •nder de naamen behoort, waarmede de oude Germaanen het Opperwezen kenmerk- ten : terwijl men al ligtelijk , bij de geringde beleczenheid , van den Brama der Iniiaanen, en den Zeus Kronion, of Jupiter Saturnus Zoon der Grieken en flo- meinen, heeft hooren gewag maaken» Met eem'ge aandacht zal men vervolgens van zelve zien-, dat van vs. 73 tot 104 (daarna ook Z. XVfl vs. $3 en 94) verfcheiden benoemingen, van dingen of van plekken deezer Aarde ontleend, gelijk de Aftronomie zich in 't geheel aan dien roof heeft fchuldig gemaakt, tot bedempelt'ng der Harren zijn overgenomen. Aan veelen zoude het kunnen toefchijnen, dat Gélimar, die in het derkfle ongeloof aan de voortdu-uring der ziele , wanneer zij. het ligchaam ver- haren heeft, derft, niet zoo onmiddelijk al het geluk had moeten ondervinden, 'c geen hem Klopstock doet fmaaken : doch , behalvcn dat hij een Heiden was,, behooit men de verdediging des Dichters, die zich overal als den groo ftcn Voordan. der der nederigheid, en den gezwoïenden vijand des hoogmoeds betoont , in de' woorden té zoeken, welke hij hem in den mond legt: Voor de Qnfterfl'jkkid zijn wij Armen veel te gering. De Zelfsmoordenaar, met zulke fixmte verwen in dee- zen Zang gefchilderd, die kort na Gélimar insgelijks genade ontvangt, heeft ze denkelijk aan de woede der wanhoop, waar in hij de daad bedreef, en aan de wor- deling die vooraf ging, dank te vveeten Tusfchen beiden kan men de franije Epifode van Ki-OPStocKS ziekte, als eene beek, die hij ia den droom zijnes Gezangs liet vloeien , niet genoeg bewonderen. Hij fchijnt door het zingen van Christug, eerde Gericht, reeds voor omtrent achtjaaren, te doelen op het geendaar van in den XII! Zang vs. 855 fq. voorkomt: ten zij hij aan den tegenwoordigen Zang. reeds lang. ia? voorraad gewerkt hebbe. Ook fcm';nt deeze zwaare ziekte eene andere, geweest te zijn , dan die hem, even na zijn huwe'ijk, in zijne Vader-ffad overviel'.- Te bewon*- d ren is ook, niet lang na deeze Epifode, het beminnelijk denkbeeld nn Elifaim*» hond, wiens ziel ook haare onderffelijkheid deelachtig wordt', doch. het niet hon- ger in den Hemel brengt, dan tot de gemeenfehap met zielen der jonggeftorvene kinderen geduurende den aavang van derzelver verblijf aldaar. Dui-.ter zijn eenig-- fints de vsf. 3 \ 6 en 317 1 |
|||||
1 '■ h'
|
|||||
i26 NAREDE.
't knorde als •zw'Éepen! De pas ter neêrgefabelde Krijgsknecht
Zweepte , fchreeuwde en?.
Ik ben hier letterlijk het hoogduitsch gevolgd: Schwitrt'' es als Geisflüng — géh- feife, fchrie. Ik gefoof, dat het in den famenhang r>p het doorklieven déf lucht tiet, 't welk de neêrgefabelde krijgsknecht ook in het volgende leven verorïdef fteld wordr met zijn zwaerd te doen. Uitmuntend is de ftraf van Tdi getekéfld, den eenigfkn, die in dit Gericht als een nog leevend mensch gevonnist wordt, doch als effen mensch uit die Star , van welke alle de overige inwooners zïch voor dë zónde eti haare gevolgen hebben weeten te behoeden. Het kan echter eenigfins vreemd fc'hij- nen, dat de misdaad des eerftcn van dit geflacht, die Gods geboden overtrad, in het mnrrnureeren beftaan hebbe over den dood, die ons" nog bli/c verdelgen, niet tegenfhanJe de Verzoening des Middelaars ons het eeuwig geluk heeft tê Weeg ge- bragr. Ik zeide zoo even , dat hoogmoed het kwaad is, en waarlijk volkomen in den geest der H. Schiift, 't geen de Dichter het zWanHle én öhvefbiddelijkite kat ftraffen. Dit Wijkt met alleen Uit de öntflgchelpe ichilderij van den Overweldiger zijner landgenootcn, en uit zijn vonnis, met zijn gedrag en zijne tanl vergeleekett: maar ook uit het aandoenlijke verhaal van Zóar en 5'éba. Indien ifieiï hier fftogt te- genwerpen , dat tusfehen een' Pharifecër en een' Tollenaar bij geen mogelijkheid eeft zoo enge viiendfchaps-band kan plaats grjpen , als er 'tujfch'en dee?e tuee vefónder- fteld wordt, zal ik ter verfchooning van Klopstock antwoorden, dat de van zich zelven laag denkende Zóar het vahch vertrouwen van Séba n:'et anders Zal be&houwd hebben, dan als het kenmerk van een verzekerd Christen; en dat de hooggevoelen- heid zijnes vriends zich alleen omtrent God, en niet omtrent menfehen zal hebben geopenbaard. Misfchien evenwel, indien men deeze plaats des Dichters met andere vergelijkt, waar hij de deure der hoop niet zoo volkomen toefluit, is bij de£ze veroordeeling zijn leunen óp de woorden: aoof eeuwig! wjt frreng. Welke Mythologie hij gevolgd heefc, wanneer hij , als de belijders van verfchillende Hei- denfche Godsdienflen door elkudr tot den Rechter bidden, de Romeinen of Grieken daarbij laat zeggen: Gij met de vrecslijke Bus, gij hebt ze daar ergens verborgen,
Ergens begraaven in 'tduiilre, laat, Minos, niet vallen, niet vallen Uwe woedende locen! de Bus verberg die voor eeuwig.' Verberg toch, o Minos, de Bus, ja vergruis haar;
Laat uwe woedende loten om laag in het Chaos verwaaijen« |
||||
NAREDE.
|
|||||||||||
«7
|
|||||||||||
heb ik niet volkomen kunnen uit vorfchen. lis weet fl echts, dat virgiliuj JEtieid.
VI 431 — 433 het volgende zegt: k Nee vtro ha fitte fort e dat<gt fine judke, fedtt,
Quaefitor Minos vrnam movet; ijle filentum ConciUumque vocat% yitasque et ertmina discit. doch dit verklaaren de beste Uitleggers («) van het trekken eeniger naamen van
IVlederechteren uit ae Bus, 't geen Minos, op het voetfpoor des Roneiafchen Praetors, bij elke zaak gewoon was te doen: terwijl er zich altijd een aantal per* foonen in zulk eene Bus vonden uitgedrukt, van welken het lot telkens beflisfen moest, wie over deezen of dien befchuldigden zitten zoude. Sedert heeft de op- fteller van het berichc in den Letterbode (23 Jan 1807) mij wel gewcezen naar Horatius, die L. II O ie 3 zegt: Omnes eodem cogimur; omnium
Verfatm urna, ferius, eclus Sors ex'uura, et nos i,% ester- Num exilium impofitura cfmfya», doch hier, en in eene dergelijke plaats L. III Od. 1 , wordt Hechts gedacht aan eene
bus, die altijd gefchud wordt, en uit welke de eene naam na den anderen, der genen wier beurt het was dit leven te verlaaten, wordt uitgetrokken: 't welk bij deeze Zielen niet meer te pas kw"am, en daarenboven op de ei^emlijk voorkomende bede in de zoo even aangehaalde regels niet toepasfel;jk is. Een antere beoordeelaar (in de Vaderl. Bibl. 1805 N<>. 15) verklaart het aldus: dat de zielen der Romeinen hierMino* bidden, dac hij die loten, of ftemtafeltjes, waar bij zij mogelijk veroordeeld konden worden, derwijzem gt veifïrooijen , dat zij even als geheel vernietigd worden; en hij meent, dat zo men die ftembriefjes voor zulke wilde houden, waarmede de rang der Rechters in het uiten van hun gevoelen beflist wlerd, Klopstock de Zie'en kon doen wenfehen, dat de bus vergruisd en de loten vernietigd wierden. De Zielen zou Jen zich, naar het gevoelen deezes uitleggers, dan verbeelden, dat Minos uit goedwilligheid de lotbus reeds verborgen had, en hem dus bidden, dat hij toch voora} delo:enniet bij ongeluk mogt laaten vallen, op d.it de veroorJeelingen, die reeds door de onderaard- fche rechtbank geveld zijn, niet weder door de Hemelfehe, voor welke zij zich thans geplaatst vonden, mögten vernieuwd worden. Deeze uitlegging is buiten twijfel vinding. |
|||||||||||
i ■ i ■ »
|
|||||||||||
(*} Zie Uetsu od b. I. et in Excurt. XI Liit. uit.
|
|||||||||||
ia$ NAREDE.
rijk: ."doch de Zielen zagen hier Jefus voor Minos zelven aan, en maakten dus geen
onderfcheid tusfchen twee rechtbanken; en onder deeze Zielen waren er immers ook goede, voor welke er zich vrijfpreekende ftemlootjes in de bus bevonden, welke in hec verbergen en vergruizen der bus geen belang konden vinden. De NederdaaJing ter Helle maakt het einde van den Zang uit, waar bij de Fiétie}
dat de Duivelen zich rel ven en elkander voor geraamten aanzien, waarvan de verwor- pene Zielen en Abbadóna (deeze worde vs 636 door den Engel verftaan), althans ten opzicht van zich zelven, vrij zijn, mij altijd toegefcheencn heeft, wat te veel in den froaak van milton en zelfs van dante te vallen. De volgende verbeteringen zijn mij noodzaakelijk gefcheenen.
Vs* 31. Als haar Geleidsman, terug, van de Dooden , die federt des Heilands Vs. 48. Sprak: Wie zijt gij, Zielen? Een dof en door één gemengd fchreeuwen Vs. 199 en 200. Na den dood, gelijk ik? E. God is maar een enkle. Hij fchiep ons,
Doch onfterflijk. — ' Vs 408. Verfche Moesfems, ook wel een vrucht, die gezet is, gevloogen. \^s. 4^3. " Eeuwig-is nu haar verbond, o Séba! d'Onfterflijke hoorde 't, Vs. 616. Nedergeflingerd, zoo dat ook de Helle vergaat, en de lasten Vs. (Sao. In de laagte diep uitgeflrekt! Waar de Tempel der gouden Vs. 643. Maar ook daar, waar de Zielen die onderfcheidden, erkenden Vs. 647. z'Ook tegenwoordig, maar doffer, door woede en door plaag meer gebroken!
Vs. 676 — 678. Rechterhand leunend, fprak hij tot Magog: De wervelwind doet mijn Beenderen wagglen .' d'Orkaan huilt mij door 't bekkeneel I ik wil echter Opflaan! Laat Adramélech liggen.' — Vs 69a. Gog! Zij drong hem omlaag in des Geests onpeilbaarften afgrond. De XVIIde Zang begint met de openbaaring van Christus aan Thomas; en brengt den Godmenich vervolgens, als Prediker des Euangeliums, bij de zielen der geenen die door den Zondvloed omgekomen waren, in derzelver gevankenii. Ik heb reeds te vooren mijn gevoelen over dit onderwerp medegedeeld; thans zal ik alleenlijk, wat de inkleeding betreft, nog aanmerken, dat Klopstock mij hier voorgekomen is een' anderen flijl te hebben aangenomen, dan in al het voorige van zijn gedicht: doch een*' (Ujl, die in het vervolg, beide in deezen XVilden en in den XVlllden Zang, nog meermaden terug keert, en die, behalven het duistere en ingewikkelde, ■waar meé hij zich omgeeft, te veel naar het Wijsgeerige overhelt, en te weinig Poëfie
|
|||||
.. . -J'
|
|||||
NAREDE. ttg
Poëfie is. Eene der moeijelijke plaatfen daar onder, maaken, aan het einde der
optelling van alle die verfchillende gemoeds- beweegingen,, die in de zoo lang gevan- gene Geesten omgingen, eer het uur hunner redding genaakte, de uideen 3 vol- gende Verfen uit: ----------------hoogmoed, van vóór de wedergeroepnen
't Pad te betreeden der eerften, vóór hen den btïnkendften Palmtak
Heen te draagen ; woede over 't misfen van erfdeel in 't rijk der Vrijen, waar nacht en onzekerheid niets meer bewolken! Ik geloof, dat door de Wedergeroepenen de Waereld na den Zondvloed moet ver*
ftaan worden , terwijl de Geesten zelve, van welken hier gefproken wordt , da. Eerflen zijn. De zin zou dan hier op neder komen: Zij waren dikwijls trotsch op het denkbeeld, dat hunne verlósfing, met al de heerlijkheid, waar zij mede gepaard ging, de algemeene Opftanding der Dooden van de tweede Waereld vooraf zou gaan: terwijl er op andere tijden zich in hun wederom woede verhief over het misfen van een erfdeel in 't Rijk der Vrijen: een gemis, 't geen zij, als gevangenen, nog fteeds beproefden. In de vsf. ie6 en 157, zal men bij fommige deezer Zielen, die gegaan waren om te onderzoeken of het tijdfh'p der redding gekomen was, en die weder- keerden ; terwijl andere, met hetzelfde oogmerk vertrokken, niet wederkeerden: be- zwaarlijk eene geestige zinfpeeling op de raave en de duive der Ark over 't hoofd zien. Doch de rede van het niet wederkeeren, is hier het blijven wachten op het teken aan den Hemel; en die van het wederkeeren, het bericht, 't wcik de uitge- zondenen aan de teruggebleevenen brengen wilden, dat zich het teken nog niet ge- openbaard had. Eenigfins moeijelijk komen mij bij de eerfte leezing ook de Vsf. 151 en 152 voor: ■------------------■ ontwikkeld alleen! zoo fmachtten er hunner
Eenige, om 't nieuwe lot toch te kennen enz.
En inderdaad is er ook geen onderfcheid tusfehen de begeerte deezer Zielen, om
eindelijk haar noodlot ontwikkeld te zien, en tusfehen die, van toch het nieuwe loc te leeren kennen, dat op haar wachtte. De Dichter evenwel fchijnt op dit Iaatfte een' fterkeren nadruk te hebben willen leggen , dan op het eerfle. Bij de Verfen 180—185 zou men de aanmerking kunnen maaken, dat, indien Klopstock voor het geringere gedeelte deezer Zielen der eerfte Waereld, welke , na het volbrengen der fcheiding, veroordeeld waren om in de gevankenis te blijven , en welke meenden, dat zij nu voor eeuwig van het Rijk des lichts verfioken zouden zijn, nog een toeko- R
|
|||||
V
|
|||||
NAREDE.
|
|||||
jnend heil beftemmen wilde , hij dezelve wel mogt laaten weènen, maar dat de
woorden van mürmureeren, en vooral van muiten {fich empö'rten), in dit geval wat hard gekóozen fchijnen. Zo het mij geoorloofd is, ten opzichte deezer geheele ftof, mijn gevoelen vrij uit te zeggen, dunkt mij, dat onze Dichter er meer partij van had kunnen trekken, en ze op eene aangenaamer wijze had kunnen behandelen. Allerïnneemendst daarentegen is de Epifode, welke hierop volgt: van het jongsken
Nephthóa naamentlijk, die men zich uit den XVden Zang herinneren zal, dat aan Benóni verfcheenen was, en die thans geroepen wordt , om aan de vrienden van Christus, bij het graf, van deeze Verfchijning kennis te geeven. Bij het Zegelied, 't welk de getuigen daarop aanheffen , laat de Dichter bij ieder Couplet den kleinen Nephthóa, met negen andere kinderen, zich door een' dans in het rond verlustigen, die niet fchilderachtiger kon uitgedrukt worden, dan door dien telkens wederkeerenden f egel van enkel Dactylusfcn: •* -,—-----,--------Naar maate 't gezang in ftroomen zich uitgoot,
Danften de kindren den heiligen rei bij het hooge Triumphlied,
en daarna:
■ ■ •■ , ". > / ■
Danften de kindren den heiligen rei om één van de graven..
In het lied der Heiligen moet ik tusfehen beiden de oplettenheid des Ieezers doe»
vallen op de ftome uitlaau'ng in vs. 2/3, waar men vóór de woorden: Riep: Mijn Heere! en mijn God!
den naam van Thomas, waarvan in de regels, die voorafgaan, niet gefproken was,
moet invullen. Ik heb dit niet durven veranderen: even gelijk ik dikwijls ook het: oorfpronkêlijke gevolgd ben in de uitdrukking: [prak het, of riep het, in plaats van hij [prak het, of hij riep het, op de w;jze van het 'ïa-jh, of Üixit der Griekfcheen: Latijnfche Poëeten, na het eindigen eener redenvoering, door den een' of anderen gehouden.. Ik weet, dat men mij hier over berispt heeft , als iïrijdende met den aart van onze taal: doch, daar het even ze,er tegen den aart van het Hoogduitsch aanloopt, koomt het des nooói voor de verantwoording van Klopstock, en niet voor de mijne. Schoon is het ook daarna in deeze zelfde Epifode , wanneer een aantal Vérree^enen Nephthóa hier voor een' korten tijd in hunnen kring opneemen, en hem het lied der Gëuiigen , dat hij zooeven gehoord, en met den dans verzeld had, laaten herhaalen,. ÜLsnath vertoont zich hier'wederom onder deeze Opgewekte; 't geen nog: |
|||||
NAREDE. i^t
toteene Merkere proeve tirekt, dat die wij te voeren hebben, zien verrijde», geeoe
andere is, dan Jöfephs Huisvrouw. Het overige van deezen Zang wordt door eene nog veel langere Epïfode gevormd;;
een Vrienden-avond-feest naamentlijk, 't welk Lazarus in den tuin, dien bij mee Martha bewoont, aan verfcheidene ■ Vroomen en Pelgrim men van zijne kennisfï geeft v en 'c welk met de tegenwoordigheid van eenige Opgereezenen vereerd worde, éie zich eerst in de gedaante van Pelgrimmen hier en daar bij fommige gasten onder 't wandelen voegen, en, na met hun in gefprek getreeden te zijn, zich aan hen in hunne heer- lijkheid openbanren. Dit geheele verhaal geeft aanleiding tot allcrbeminnelijkfte tafr.ee- len: gelijk onder anderen de famenfpraak tusfehen Lazarus, die zich, van het gezel- fchap even verwijderd, bij het graf zijner zuster Maria bevond, en tusfehen de Ziel van deeze laatfh;, zonder dat Lazarus echter iets van haar verneemt. Fraai ik ook hec geen hier met Bethóron voorvalt, den rijken Jongeling, dien Jefus lief had, hoezeer bij te dier tijd noch geen moeds genoeg bezat, om alles te verkoopen en hem m te volgen. In Japhets aanfpraak aan Sébida vs. 476, en daarna in het geen Lazarus vs. 525 en volg. tegen één' der onder de Pelgrims-gedaante verborgene Onfterffelijken zegt, vinde ik weder te veel van dien Philofophifchen toon, die mij dunkt dat meer in de Didactifche Poëfie , dan in de Heroïfche past. Wanneer Maria aan haar Broeder Lazarus, welke haar evenwel niet hoort, de Pelgrimmen aanwijst, die in zijnen Hof met de genoodigden wandelen, en echter Onfterffelijken zijn, noemt zij ook Hufai en Jéduthun, die uit de gefchiedenis van David genoeg bekend zijn. Minder mogelijk zullen zich fommigen herinneren, dat Heman de Kleinzoon van Juda geweest is, en een man van vermaarde wijsheid, fchoon hij door Salomon daarin overtroffen wierd: Zie 1 Kon. IV vs. 3© en 31, eii 1 Chron. Il vs, 4 en 6. Uit de bijvoeging van Jephtha's Dochter bij den naam van Megiddo, zien wij, dat let deeze is, die op het laatst van den XVden Zang aan Cidli verfcheen, en haar vervolgens naar Thabor voerde. Of de Dichter, vs. 600 en 6oi, door den Jongeling, die zoo hartelijk om Lazarus treurde,'vermoe delijk toen deeze geftorvcn was, en aan wien nu Eliphas verfchijnen wilde, een bepaald perfoon verftaan hebbe, durf ik niet verzekeren; althans ik heb hem niet kunnen uitvinden. Aangenaam is tegen het einde van dit feest het Duet van Sémida en Cidli, met de klanken nabootfende en tekenende be« febrijving, die er van voorafgaat vs. 658 en volg: doch er is, dunkt mij, iets vreemds in, wanneer wij Sémida vs. 718 aan de bcwooners van Hesperus juist zeven Zinnen hooren toekennen. Ten laatften zouden er wel "bemerkingen te vormen zijn tegen de reden, waarom vs. 739 en volg. een der Opgewekten zich aan Semno niet vmoonen wil. 't Is waar, de volkomenheid zijner overtuiging van 's Hcilands Opftan- R a
|
||||
jju NAREDE.
ding deed die onnoodig worden: dan, daar hij toch verklaard had, dat hem Verfehij-
ningen zeer gelukkig zouden maaken, moest de vrees , dat ze hem te zeer ontroeren zouden, den Onfterflijken, zoo 't mij voorkomt, niet meer hebben afgehouden van zieh aan iemand, die zoo flerk een' geest had, in zijne Heerlijkheid te openbaaren, dan dit wel aan veel zwakkeren te beurt was gevallen. De verbeteringen zijn hier de volgende:
' Vs. 35, 35. Uitgeftrekt ligt, en het zege-gejuich der ftrijdren voor Vrijheid, Hij hun Makker, verneemt. -----
Vs. 77—79. Tot het aanfehouwen; daar legge een andre Gemeente zich neer tot
Dood en aanfehouwen. Er zullen eens eenigen uwer bewandlen, Ach in fchriklijke tijden, den wandel tot dood en aanfehouwen! Vs. in. Bittere droefheid; hoogmoed, om, vóór de wedergeroepnen Vs. 120. Ziet, Gethfemane heeft! de Trawanten der Star zijn aan 't wankien! Vs. 166. Naar beneden te zien, zoo ver zich de itreeken der Diepte Uitbreidden onder de Dooden.
Vs. 173. De geheel Rechtvaardige, 't geen geen Onfterflijke hoorde, Vs. 403. Van de graven het voorgevoel fmaakt der aanftaande verrukking. Vs* 224. Dicht bij den hof in deftruiken. Nu fcheidde hij negen der Jongskens, Vs. 241. Ach eene zalige Schaar, weldra Vermelders vanjefus Vs. 347. Stroomde, toen toefde niet meer de wellust - volle Vergaadring Vs. 368. Welken een luchtige beek doorvloeide, en één van wier paden Vs. 387. Lazarus ging, en iTrooide bloemen, befproeide het fteenznnd i Vs. 492. Dan, dan wierd ik gered uit die Zee van twijffiingen, daar 'k in -- Vs, 513 en 744. Daaden beflisfend, leide hij op de weegfchaal het Oogmerk; Vs. 577. Ligtrooden wandelftaf, deeze is Hufai, Ginds aan de kromming Vs. 611. Wordt uw Broeder verheerlijkt. M. Wordt , Englen des Heeren* verheerlijkt
Vs. 67 r. Niet verfchijnen l Bethóron was onbemerkt langs de beeke Ik gaa nu over tot den XVKJden Zang, dien ik openhartig belijden moet, met minder genoegen dan de voorigen vertaald te hebben; niettegenftaande het er gewis aan geen fchoonheden in mangelt. Doch er is mijnes oordeels te weinig handeling in, en daar en tegen ftapelen er zich te veele en lange aanfpraaken, bijna had ik Ieerredcr.cn gezegd, op elkaar, waar van fommige wel eene treffende welfpreekenheid bevatten, doch andere weder ingewikkeld en donker zijn, althans eer men zo twee ©f driemaal geleezen heefr. Van verfcheidene gezegden, en de keus van verfcheidene perfoonea, om hen iets te doen zeggen, betuig ik zelfs niet altijd het oogmerk dea |
||||
/
|
|||||||||
NAREDE.
|
|||||||||
I33t
|
|||||||||
Dichters genoeg te hebben kunnen nagaan. Boven dien ontbreekt het hier, gelijk,
meermaalcn in dit anders zoo uitmuntend Werk, aan geene herhaalingen; en de Zang valt dikwijls op nieuw in den trant-van het Leergedicht. Indien men eenige plaatfen van denzelven om deeze reden in de overzetting harder mogt vinden, dan het vroe- gere gedeelte van mijnen arbeid, verzoek ik, dat, eer men mij beoordeele, men zieh de moeke geeve , het oorfprönkelijke daar mede te willen vergelijken. De inhoud is een Gezicht, dat aan Adam vergund wordt, van eenige gebeurtenisfèn, die op den, jongitcn dag zullen plaats hebben: en wel van het Gericht, dat over eenige foorten van Menfchen, gelijk Vervolgers van "hunne Broederen om den Godsdienst Spotte- ren met*de Openbaaring, Haateren en Lasteraaren der Vroomen, Stichteren des Afgodendieiuts, en booze Koningen, als dan gehouden zal worden. Ik zal flechts hier en daar eene enkele opheldering: doch daarna nog eene bemerking van meer gewigt laaten volgen. Niet zeer duidelijk is het 47fte Vers:
-------------------- ach op den Troon zag ook hij nu den Rechter.
Ik meen, dat in den famenhang het woordje hij gebracht moet worden tot het geen even
vooraf gaat: Niemand van u *al dan kunnen uitfpreeken, 't geen hij zag; en dat dus de zin is: Even gelijk ik nu in een Gezicht den Rechter op den Troon gezien; heb, zult gij allen er hem dan ook op zien zitten. In 't Hoogduitsch ftaat: * Was er Mih. Ach er fchaute dann auch auf dem Throne den Richter.
Ik heb gedacht dat ook hij het in 't Nederduitsch iets minder duister zoude maaken-
Dat er vs. 115 enz. van eene vervolging vanDvveepers, en van verheven Heiliger» in hunne eigen oogen gefproken wordt, heeft nauwelijks eenige herinnering noodig.. De Regel Vs. 600: Of als de Orion te doof was, en niet de paerden deed ftilftaan.
heeft mij fteeds duister gefcheenen. De Opfteller der beoordeeling in de Vadert*
Bibl., van welke ik zoo even fprak, neemt het in deezen zin opv de Halve Goden* of Helden, die men meende dat in de Harren hun verblijf hielden, verbeeldde men zich, als met ftrijdwagenj door het zwerk rijdende. Orions ondergang gebeurde in November, en voorfpelde regen en den winter. Wanneer men hem dus bad de paer- den te doen ftilftaan, zoo wenschte men den naderenden winter en deszelfs ftonn*- vlaagen te rug te hvuden. |
|||||||||
\
|
|||||||||
N A R E D E.
|
|||||||
m
|
|||||||
Duister is ook buiten twijfel Vs. 547 en 548, zelfs gelijk ik ze nu, nader aan het
oorfpronkelijke, voorftelle: Martelaars, in het toekomende, zelfs van de deugd, zo de Menfchen
Andere martelaars hadden verdiend. Ik maatige mij hier geen uitlegging aan.
In de Leipziger Uitgaave, die ik volge, ftaat eene Noot, en wel de eenigfte van
het gantfche Wefk, onder Bladzijde 98, welke in mijne Vertaaling hetzelfde getal hëéft; zij is betrekkelijk tot.Vs. 655 en de één-cn-vijftig volgenden, welke zich in geene der vroegere Uitgaaven bevinden, en dus ook tot nu toe in het Nederduitsch nog niet verfeheenen zijn. Deeze hoogstmerkwaardige Noot luidt aldus: Er ftonden mg andere Godenvcrzinners enz. „ Deeze regels wierden in 1753
„ opgeiteld, doch daar©m weggelaaten, om dat de Schrijver vreesde, dat zij, zelfs „ bij de besten onder zijne Roomschgezinde Leezeren, de zedelijke uitwerkingen „ mogten belemmeren, welke zijn Gedicht konde hebben. Hij meent niet , dat dit „ nog tegenwoordig te bevreezen zij." Na de Verfen, van welken hier gefproken wordt, flechts vlugtig doorleezen te
hebben, befpeurt men onraiddelijk, dat de Dichter op de zulken zinfpeelt, die de aanroeping der Heiligen tot een Leerftuk van den Christen Godsdienst gemaakt, en in de Kerk ingevoerd hebben; en niemand zal zich daarbij weerhouden kunnen, van het fchoone tafreel te bewonderen, in welk des Heüands Moeder zich verblijdt, dat op den Oordeelsdag al de aan haar toegewijde Altaaren in duigen liggen, en dat zij nu geen traanen mêêr behoeft te ftorten over de aanbiddingen, welke zij zoo veel eeuwen achter één.ontving; terwijl zij, en de Martelaars, hunne Kroonen aan de voeten van Jefus nederwerpen, die geleeden heeft om ook hen te verzoenen. Intus- fchen blijft het duister, wat klopstocks denkbeeld omtrent het toekomende lot deezer Christelijke Godenverzinners geweest zij, en zelfs of reen uit zijne gezegden opmaa- ken kan, dat hij dit voor het tegenwoordige nog onbellist wil gelaaten hebben: want de Verfen 6$5 tot 659 kunnen op het voorleedene flaan; en het geen vs. 674 gezegd wordt, ziet buiten allen twijffel, en vs. 679 hoogst waarfchijnlijk op de Martelaars, en niet op de verreezene Aanbidders van Heiligen. Uit de Verfen 689 tot 691 zoude mcfrt Zelfs een ongunstig oordeel ten hunnen opzichte moeten vellen: want Zielen op dien ontfagchelijken dag vanden verhevenflen Geest af te fcheiden, Gefvhdpenen y&n den Ongefchapenen, betekent hier niet anders, dan de eeuwige affcheiding der Öngeiükkigen op den Oordeelsdag van het Wezen dat hen vormde. Hoe dit zj, - êë Noot, die ik zoo even heb aangehaald, heeft mij getroffen, om dat de Dichter in dezelve toont overtuigd te zijn, dat er tusfehen 1753, toen de regels ga- |
|||||||
NAREDE. ,35
fchreeven, en 1799, toen ze ter persfe gezonden wierden, zulk eeae verlichting onder
de Roomschgezinden is opgegaan, dat, daar in het eerfte deezer jaaren zelfs de bes- ten onder zijne Leezeren van dien Godsdienst zich aan de bewuste plaats geërgerd zouden hebben, dit in het laatite daarentegen niet meer te duchten was. Hoe zeer ik aan de ééac zijde ver ben van te willen loochenen, dat, vooral in fommige Gewesten van het Roomfche Duicschland, door het veelvuldig leezen van Proteftant- fche Werken, en door de hervormingen van Keizer Jofïph, zoo wel als federt van den Koning van Beijereu en andere Vorsten, een oneindig vrijer en edelmoediger denkwijze bij de belijderen deezer Leere doorgedrongen zij, dan omtrent.de helft der voorige eeuw: zoo verzekere ik mij toch aan de andere, dat het ook toen niet aan verftandige lieden onder hen ontbroken hebbe, die de grove verè'ering van Maria en de verdere Heiligen door hunne Geloofsgenooten afkeurden, en die het misfehie^ zouden hebben kunnen dulden, wanneer de ■ Moeder des Zaligmaakers^,bij den Dich* ter uitroept: Droog nu, heilige traane, die zelfs in de eeuwige ruste
Dikwijls mijn oog vergoot, als Christenen mij miskenden, En, gelijk den Zoon, mij vereerden! meedogende traane, Zwijg nu! de Aarde is verbrijzeld, en in den puinhoop der Aarde Liggen zij allen tot gruis, de fchitterende Outers, van welken Mij aanbiddingen galmden, zoo veel verloochningen Godes! een minsten, indien door deeze aanbiddingen hier fleebts het misbruik, en niet de
door de Kerk zelve voorgefchreevene hulde verfhian moet worden: want anders- fins zouden ook nu getrouwe aankleevers van hunnen Godsdienst, hoe doorzich- tig ook voor 't overige, er zich noodwendig aan moeten ftooten. Ik heb mij dikwijls verwonderd over de zwakheid van een Argument, 't geen
men bij aanhoudenheid ziet terug keeren: dn naamentlijk de Voorzienigheid, door de beflisfing der Kerke omtrent alles wat het Leerftellige betreft, voor.de gewee- tensrust der Leeken met zoo veel wijsheid als goedertierenheid heeft willen zorgen: een voorrecht, waar van zich de Proceftanten moedwillig beroofd hebben; — daar ieder Roomschgezinde toch, zal hij tot deeze rust zijnes gemoeds geraaken, zich' eerst, zoo wel als wij, van de Waarheid en Goddelijkheid der H. Schrift overtui- gen moet, eer hij er uit befluiten mag, dat Christus in der daad daar bij verklaard; |
||||
*$6 NAREDE.
|
|||||
heeft, dat de meerderheid eener algemeene en wettige Kerlcyerzamelingzich nimmer door
alle eeuwen heen omtrent de Leer zou kunnen bedriegen; wanneer hem dan nog het Historisch onderzoek naar de algemeenheid en wettigheid van alle die Concilien, die allengskens zijn geloof bepaald hebben, overblijft: een onderzoek, waarmede het een- voudige leezen des Nieuwen Testamcnts, om er de Leer des Christendoms zelf uic op te maaken, in geen vergelijking van moeijelijkheid kan gebracht worden. Het ftelfel, dat het in twijffel trekken van een enkel Jecrftult, door dit Kcrk-
genootfchap als zoodanig aangenomen, reeds een ophouden is van tot het zelve te behooren, kan niet anders dan ieder onpartijdig onderzoek, zonder welk er geen hervorming mogelijk is, flechts tot eene zcekere hoogte toe te flaan. Wie 2ou zich anders niet verwonderen van bij één' der geachtfte D-ichteren van Frankrijk, niet laater dan in 1804 , na dat hij alvoorcns al het troostrijke en mer het menfchelijke harj: overeenstemmende, het welk de leer des Vagevuuri influk, had opgevijzeld, dé volgende regels te ontmoeten: Les tristes et farouches Sectaires, qui Vont rejetté Qce dogme') dans Ie feiziems Siècle, ont méconnu h la fois les befuins de Phomme et la bonté de Dieu. Of de kleine bijgelovig- heden omtrent wönderdaadige beelden en foortgelijke beuzelingen reeds alom zoo zeer verdweenen zijn, als het aan eene doorzichtige Geestelijkheid, van welke het alleenlijk afhangt dit te bewerken, betaamde, is eene vraag, die nauwelijks beant- woording verdient. Hoe het zij met de toekomende vooruitzichten omtrent eene Kerk, die zulk eene menigte van Ledemaaten in ons Waerelddeel telt, en daar onder zoo veel lieden, wier kundigheid en oprechte Godsdienst - liefde mij fteeds eene waare hoogachting heeft ingeboezemd, zoo beruste ik ook ten deezen op- zichte volkomen in het wijs befluur van hunnen en onzen gemeenfchappelijken Heer, in wiens groot Ontwerp ook dwaalingen en verkeerdheden moeten mede- werken tot volmaaking van het geheele, en tot het eindelijke geluk der gantfche Aarde, wanneer zij voor haar fchitterendfte tijdperk zal rijp zijn. Dceze zijn de verbeteringen , in deezen Zang voorgcfteld:
Vs. 164. Aanbracht, deeze zielen! Maar neen, niet de Schepping misfchiep zich;
Vs. 341. Zoo dat de gouden Tyran , dien de Toverdrank neder deed ftorten ,
Vs. 344. Nu naar alle traanen gekeerd heeft, de hangende wolken
Vs. 36.1. Onder de Volkren der Aard', om van 's Rechters bloed te getuigen.
Vs. 396 en 397. Hoe verheven, en fehoon, met welk een vooruit- op voor-
uit-zicht, Steeds in 't eeuwige, •— ■ f Vs. 527.
|
|||||
NAREDE. 117
|
||||||||
Vs. 527. Voorden God der Goden.' geen halve Menschlievenheid, volle
Vs. 547. Martelaats in het toekomende zelfs van de deugd, zo de Menfchei Vs. 553. Mij aan iederen arm! op den bodem, waar Lasteraars woonden, Vs. 598. Al den praal en 't gedruisch uwer offerhanden, de Hoorder Vs. 644. Sqq. —;— onfterflijk u achttet, en veel u Jnbeeldet, als gij, naar uwe wijsheid, het Wezen der Wezens
Dorst ontwikkelen; als gij, van droomen bevleugeld, in 't vreeslijk Duister om hoog drongt, en Hem die eeuwig is, gantschlijk, gelijk hij God was, ontdektet; dan zijne volkomenheid fplitstec, ze matet Met eenes Menfchen maatftaf; die God van eeuwigheid doorzaagt l Vs. f62. Over den voet der Godlijke; en bloed befprengde die kleeding. Vs. 68i, 682. Ziet, gij troft den Dood ter verdelging toe, en de Zonde Was onze Verklaagfter vergeefs voor den dondrenden Zetel!
Vs. 701. Eere, Hofanna, aan Bethlehems Kind! den Lijder.' den Dooden! Vs. 799. Aan uwe zielen.' Gij hebt de waardij der Menfchen - natuur, haar Bij den XIX^11 Zang, welke het onfterffelijk Werk va*n klopstock met den XXfcn voltooit, heb ik bijna niet anders te doen, dan op dichterlijke fchoonheden te wijzen. Adams Gezicht, 'c welk reeds den geheelen achtienden Zang vervuld had, wordt fteeds nog voortgezet; en onder de Tafreelen uit het algemeene Waereldge- richt, die aan den Aartsvader vertoond wierden, ligt nu de beurt aan de trotfche najaagers van eigen geregtigbeid. Ongetwijfeld heerscht er zeer veel kracht en waarheid in de ontdekkende taal, welke Johannes tot hen voert; wanneer men in- rusfehen niet alleen den aart zijner verwijtingen met oplettenheid overweegt, maar zich vooral te binnen brengt, bet geen ik, bij gelegenheid van den XVW211 Zang, van 's Dichters afkeer van geestelijken hoogmoed heb doen opmerken, en aan zijne ver- ooraeeling van Séba tot eene eeuwige fcheiding van Zoar, deszelfs Vriend , en toe een eeuwig onheil, terug denkt: zoo zal hst misfchien meerderen met mij eenigfins verwonderen, hem hier bij het Vonnis over deezen hoop van lieden te hooren zeggen: De ligtere fchaal vloog
Niet volkomen om hoog. Geen nacht, maar fchemering wierd het Lot der gevonnisten. Mogelijk rijst hun zelfs vroeg (ei) eens de dag op. |
||||||||
C<0 Aueh früher.
|
||||||||
3
|
||||||||
138 NAREDE.
|
|||||
Nu volgt de heerlijke fchilderij van Abbadóna's herftel, waar over aHe uitweiding
of opheldering eene beleediging zou zijn van het gevoel mijner Leezeren, en waarbij alle Theologiiche tegenwerpingen zeer ten onpas komen: daar toch niemand zich verdomen zal te beweeren, dat God geen magt zou hebben, zelfs in een enkel geval, de verdienden zijnes Zoons verder dan tot de inwooneren van deezen Aardbol uit te breiden* Iets meer misfchien zou er te zeggen vallen tegen de zaligheid van het geheele Menschdom, dat in den Zondvloed omgekomen was, zonder uitfluiting van iemand, voor zoo ver naamentlijk dat Gedacht niet reeds vóór de Hemelvaart van Christus uit desze+fs gevankenis was verlost, en ter Heerlijkheid ingegaan. In. der daad zou het een verbaazend voorrecht deezer eerde Waereld zijn (eener Wae. reld, die zulk een' hoogen trap van verdorvenheid beklommen had ) boven de nako- melingschap des tweeden Stamvaders Noa, van op den Oordeelsdag, zonder verlies van een enkel van deszelfs leden, gezaligd te worden. En-, indiener toch bij de Verfchijning van Christus in hunnen kerker tot hen gezegd was, dat zij geoordeeld zouden worden naar maate zij op dat tijddip zélve hem al of niet aannamen: waarom *vt>rden zij dan, ook na den tweeden proeftijd, dien zij zoo wel als den eerden ver- fmaad hadden, begenadigd, daar er aan hunne overige Natuurgenooten dechts ééne dag der zaligheid toegedaan is ? Het verhaal van Christus Verfchijning aan zijne Dis- cipelen bij de Zee van Tiberias heeft veel bevalligs. Door den Tweeling van Vs. 277 meen ik, dat Andreas, de Broeder van Petrus, verdaan moet worJen. Schilderachtig is Vs. 314 met de 4 Spondseusfen of Trochaeusfen, waar in men den laatstgenoemden Discipel het zwaare, met visfchen belaadene net, meer ziet op 't ftrand trekken, dan men er wel de befchrijving van leest. Van de Verfchijning aan meer dan ,500 Broederen op eens, waarvan 1 Cor. XV vs. 6 door Paulus gefpro- ken wordt, doch waarvan geen één der Euangelisten gewaagt, hoe zeer het ons oppervlakkig ook toe moge fchijnen, dat eene gebeurtenis, zoo uitneemend tot ver- sterking des Geloofs gefchikt, het verdiende Qa~): heeft klopstock eene groote fc. ■."■«4
£«) Er zijn, ia enkele uïtiaatingen der Euangelisten in hunne verhaalen, bijna zoude men zeggen in-
den verfchillenden geest hunner verhaalen» duisterhedea , die waarfchijnlijk nimmer zullen opgelost woeden, daar het ons aan eene genoegfaamc letterkundige gefchiedenis deezer gewijde fchriften ont- breekt, uit welke de oorzaak van dat Verfchijnfel anderfms ligtelijk zou op te maaken zijn. De waar- heid der gebeurtenisfen intusfehen lijdt 'er in geeuen deele bij, zoo dra men flechts niet aan de bui- tenste fchors blijft hangen, en zich de moeite van het doordenken en vergelijken getroosten wil: be- halven dat zelfs deeze omftandigheid medewerkt, om de Schrijveren van alle aflpraak met elkaar te» ferkften vrij te pieken. Dan, de zaak, blijft daarom niet te min onbegrijpelijk. Ik bepaale mij, ont |
|||||
NAREDE.
|
|||||||||
H9
|
|||||||||
partij getrokken. Mij laat de Leerlingen des Heilands, waar onder evenwel de Apos-
telen niet geteld worden, allengskens op Thabor verzamelen, en, toen hun getal vol- |
|||||||||
dit in zijn volle licht te zetten, tot Christus Opftanding, 'waarïa het ook voornaainentlijk ontdekt
wordt. Na dat alle vier de Euangelisten zijne Lijdensgefchiedenis, ieder op zijns wijze, zeer breed- voerig hadden medegedeeld, komen zij aan zijne Verrijzenis: eene zaak van het allefuiterfte gewigt; gelijk ook de Apostelen bif hunne geheele volgende, prediking (leeds getoond hebben overtuigd te zijn, dat het geloof aan Jefus met de waarheid of onwaarheid deezer gebeurtenis ftond of viel, Wat doet nu terftond Matthanis, die als Apostel de Verfchijningen des Heilands zelve bijgewoond heeft, en wiens Euangelium het oudfte en tevens het uitvoerigfte is van de vier? Hij vergenoegt zich met het enkele bericht van Christus Verfchijning aan de Vrouwen, aan welke, eerst een Engel bij het graf, daar na de Heiland in perfoon, last geeft, aan zijne Broederen of Discipelen te zeggen, dat zij zich naar Galilsea moesten begeeven, waar hij hen voorging (gelijk Christus hun, eer hij ftief, zelf gezegd had te zullen doen, (Zie Matth. 26. vs. 32. Mare. 14. vs. 28.) en dat zij hem daar zouden zien. Met geen woord wordt hier gemeld, dat hij zich aan de Elven, eerst zonder, vervolgens met Tho- mas, op den dag der Opftanding, en acht dagen daar na, te Jerufalcm vertoonde: zij gaan flechts, gehoorzaam aan het ontvangene bevel, naar Galila:a op den berg, daar Christus hen befcheidtn had, en hooren hier de laatfte gefprekken hunnes Meesters, zonder het minfte gewag, noch van hun we- derkeeren naar Jerufalem, noch van de Hemelvaart op den vlak bij deeze flad gelegenen Olijfberg. Van eene geheel andere natuur is het verhaal van Lucas. Hij, die, na alles van vooren aan neer/Ie* lijk onderzocht te hebben, op het voetspoor van veele anderen een bericht van het gebeurde omtrent den Zaligraaaker te boek stelde, gelijk het aan hem en aan hen hadden overgeleverd, die van den begin- nen zelven aanschouwen en dienaars des woords geweest zijn: de wegens zijne nauwkeurigheid hoog geschatte Lucas kent geen Galilsea in de gantsche Opftanding*-geschiedenis, in de Handelingen zoo weinig als in zijn Euangelium, in het bevel des Engels-of des Zaiigmaakers zoo weinig ah ia de daad. In 't tegendeel wanneer men Luc. XXIV Vs 44 — 51 eu Hand. I Vs. 3 en volg. met aandacht leest, zoude men fchierbewoogen worden er uit te befluiten, dat de Apostelen, geduurende de volle 40 dagen tusfehen de Opftanding en Hemelvaart hunnes Meesters, de Hoofdftad niet verlaaten hadden. Marcus, fchijnt beide de genoemde Euangelisten, of derzelver bronnen, vóór zich gehad te hebben, en ze als't ware te hebben willen vereënigen. Uit Mathanis neemt hij het bevel des Engels aan de Vrouwen over, om den Discipelen last te geeven van naarGalilsa te gaan, waar hij voorging, en waar zij hem zien zouden, met de bijvoeging: gelijk hij ulieden gezegd heeft. Uit Lucas neemt hij vervolgens onder anderen de Ver- fchijning aan de Emmnusgangeren, en die aan de Elven op den dag der Opftanding over: waar na hij dan in 4 Verfen eenige bevelen en laatfte gezegden van den Middelaar te boek (telt, en hier op met een woord de Hemelvaart laat volgen: zouder van het vertrek zelve der Dicipelen naar Galitea, en van iets 't geen daar geschied zoude zijn, te gewaagen: ten zij men de genoemde 4 Verfen, vergeleekeit met de laatfte Versen van Matharjs, voor 's Heilands uitfpraak in Galilaea op den berg wilde houden. Johsnnes eindelijk is in zijn softe Hoofddeel uitvoerig in het verhaal van eenige Verfchijningen dps .Heilands op den dag der Opftanding en den volgenden d.^g des Heeren, waarbij echter wederom aan geen bevel van zich naar Galilaea te begeeven gedacht wordt: de beide laatfte Verfen van dit S 2.
|
|||||||||
NAREDE,
|
||||||||||
Ho
|
||||||||||
komen was geworden, Lazarus, als Patriarch, het Avondmaal des Heeren onder hen
uitdeden: terwijl de naderenden en-terug keerenden elkander door de bemoedigendlte en aanipoorendile taal in Kunne verwachting en getrouwheid verfterken. De Spree- kers van fommige troostredenen ontdekt men uit hunne gezegden zelven. Gelijk tPEngel «, 6 Moeder, groette enz. Vs. 641, is bij voorbeeld de taal van Portia. O wanneer toch, wanneer toch Vs. 652, die van Stephanus. Mij wierdt het gezet. |
||||||||||
Hoofddeel fchijnen zelfs bijna het Euangelium te bedijken. Evenwel er wordt nog een geheel Capit-
tel bijgevoegd, wel toegewijd aan eene Verfchijning aan. 6 der Elven en aan Nathnnaè'1 bij de Zee van Tiberias, met eenige gèfprekken bij deeze gelegenheid gevoerd: doch niemand ziet niet in,, dat dit meer het verhaal eener belangrijke gebeurtenis op zich zelve is, dan wel het verhaal van de gewigtige Verfchijning van Christus aan de Discipelen op den berg in Galilsa, waar hij hen befcheiden had. On- Biiddelijke tegenflrrijdigheid ontdekt men in dit alles nietten, wanneer men Luc XXIV. vs. 29. vergelijkt met. Hand. I. vs. 4. kan het bevel van niet van Jerufalem te fcheiden, hoewel het, in de eerde deer zer plaatfen, voorkoomt gezegd te zijn op den dag der Opflanding, zeer wel verklaard worden, van op den dag der Hemelvaart te zijn uitgefproken. Het ftilzwijgen zelfs van Lucas omtrent Galitea kan geregtvaerdigd worden door het weinige gewag, 't welk 2 der overige Euangelisten, die. het uitdruk- kelijk noemen, er van fchijnen te maaken. Intusfchen moet het. één zoo wel als het andere nogthans icdereji denkenden Leezer noodwendig treffen: In Matthaeus vooral, als of de Discipelen den ver* reezen ZaligÜiaaker nergens dan in Galiliaje, en dit flechts eene enkele reize, gezien hadden; in Lucas, als of zij nimmer uit Jerufalem geweeken*waren, en als of deeze hoofdbefcheiding op den berg in dat Gewest geen omitandighcid ware, die eenige melding verdiende; in Mathaeus en Johannes, juist de. twee .Apostelen die bij de Hemelvaart teegenwoordig geweest zijn., dezelve met een volkomen ftilzwijgen voorbij te zien gaan; en eindelijk in allen, hen niets te hooren zeggen van de Verfchijning aan meer dan vijf honden Broederen op eens, waar van er, toen Paulus aan de. Corintheren fchreef,. nog verfcheiden leefden. Ik herzeg het, de bewijzen voor alle deeze gebeurtenisfen zijn, wegens zoo veel andere ver overweegende redenen, boven allen, aanval,. en kunnen door het ftilzwijgen van jfommigen der Euangeliefchrijveren, hoe onbegrijpelijk het ons ook moge voorkomen, niet omver ge^ worpen worden.. Niet tegenflnande dit, twijifel ik echter grootelijks, of iemand eenige uitlaatingen,. van. den. aart als ik ze daar heb voorgefteld, in zaaken van zulk een' aanbelang, op eene voor zich, zelve en anderen voldoende wijs zal kunnen oplosfen. Ik. weet wel, dat bet aan den Geest, welke de gezegde Schrijvers geleid heeft, niet heeft behaagd,, dat zij alles te. boek ftelden, wat wij gaarne, gewild hadden dat zij. ons hadden, medegedeeld., en gelijk ieder van ons, wanneer wij ons in hunne- plaats overbrengen, waarfchijnlijk thans een Euangelium opdeden zoude: doch anderfins, wanneer men flêcbts in 't. oog houdt, dat Johannes enkel uit een zeker gezichtspunt gefchreeven heeft, zijn er in 't. overige, hunner vernaaien, omtrent deuitöeffening van Christus openbaare bediening, geen uitlaatingen van.een dergelijk belang , behalven die van de opwekking vsn Lazarus,welke met des Verzoeners lijden, in zoo eng een verband ftond, door de drie eerste Euangelisten: zoo wel als die van het bezoeken; der. Feesten, te Jerufalem,door den. Heiland,., vóór het iaatfte Paascbfeest,. 't.welk men insgelijks bijj «Jen. vierden alleen ontmoet.. |
||||||||||
/
|
||||||||||
NAREDE". j4i
I
om tweemaal te ftervenVs, 66$ — 680, kan nauwelijks in den mond van iemand an-
ders dan in dien van Lazarus gelegd worden, hoewel verfcheiden uitdrukkingen mij lang op een' anderen Spreeker hebben doen denken. De woorden: O die hij mij toe' z&nd enz. zien dan niet op eene Verfchijning, die hij zelf had aanfchouvvd, maar op de Verreezenen onder Pelgrimsgedaante, die in zijnen Hof zich onder de genoodigden ge. mengd hadden. Zoo gelukkig deeze Viering van 'sHeerendood de komst deszeken in hun midden vooraf gaat: zoo aandoenlijk wordt zij achtervolgd door het onver- wachte fterven van den kleinen Nephthóa! Ik gaa de Verfchijning des Heilands aan de Jongeren in Galiijea voorbij, om in 't bijzonder de oplettenheid mijner Leezeren op het laatere affcheid, dat hij bij het beklimmen des Olijfbergs van hun nam, en op zijne wegvoering van deeze Aarde, te vestigen. Hier draagt alles de trekken van het itoutfte penceel. De diep gevoelde treurigheid der Jongeren over het»verlies vaa hunnen Meester, hoe zeer zij er ook federt lang, toe waren voorbereid,* het gehe'ele verhaal van het beklimmen der ipitfe des bergs; de Schaar van Hemellingen , die onge- zien er boven zweeven, en tot Verzellers der Opvaart beftemd zijn; vooral de fchil- dering des Mesfias, gelijk hij in 't midden zijner Jongeren op den top des Olijfberg* ftaat, welke, met Vs. 1019 een' aanvang neemt, ea met het nedervallen van Elöa voor hem Vs. 1.034 eindigt: dit alles is onnavolgbaar schoon ; en klopstock konde, na de verheerlijking van Lazarus, midden, onder de laatfte woorden die Christus tot zijne Jongeren fpreekt, en na den plegtigen Aaronifchen Zegen, zija verhaal met geen' meer waardigheid eindigen,, dan. door die voortreffelijke regels: Met dien zegen zegent hen Jefus.. Hemel en Aarde!
En gij allen, Verlosten Gods.' nu had het de Heilarrd
Alles, alles op Aarde volbragt! en ziet de Wolke
Kwam naar beneden, en hief hem om hoog naaf den Hemel.—
Zonder innige ontroering, koomt het mij nauwelijks mogelijk voor, dat iemand,*
die gevoel voor het verhevene en fchoone heeft, het geheele flot van deezen XIX- Zang, gelijk het met Vs. 957 begint, zal kunnen leezen» Men verandere hier de volgende Verfen aldus:
Vs. 10. Rilling, hij hoorde fomtijds nog het lisplen der hemelfche Harpea.
Vs. 51. Van het Menschdom, gelijk te ftellen I Gij ftichttet u zelven
Vs. 65. Trof, dat hij Mensch was? Die fterker niet poogde zich zelven te~ofl*«'
vluchten 'r |
||||
NAREDE.
|
||||||||
M*
|
||||||||
Vs. 73. Ziet nu welk een dael gij gemist hebt. Een andere weg ging
Vs, 94. Des Mesfias droegen z'in 't richtende oog. Toen zij zweefden ,
Vs. 133. Toen hij ontwaakte» Nu drong deeze Mem door de wachtende
Heemlen:
Vs. 31a en 313 ——. tevens van de gevangene visfchen. — Vs. 377. Nu getuigden , naar Gal il sa weer neder gedaald was, Vs. 411 en 412 ------- Gij hebt het Triumphlied van Gods Englen —
Vs. 421. En hij ontfermde zich mijner, hij, wien de meedogende traan in
Vs-. 428» Hadden geen lust aan den Minnenden, riepen in Gabbatha's Vierfchaar: Vs. 440. Boog, gekroond met de kroone des fmaads op den Schedelen - heuvel, Vs. 443. Kroone des fmaads bekroont I niet meer de rotfe van 't graf in V*. 457. Magdale wisfelde 't lied met een roepen van innige vreugd af: Vs 484. Niet bij het graf meer; hij zit op den Troon zijner Heerlijkheid, heerscht aan Vs. 507 en 50S ------- dan Chembim, echter
Deeze en de Martelaars - kroon ongezien, Betbóron en gij, o
Vs» 511. Strooide bloemen op haaren weg, pas ontflootene bloemen ; Vs. 523. Jefus groet, zoo dikwijls hij zich openbaarde aan de Zijnen. Vs. 581. Boven de verfmaading, den arbeid en 't bloed aan de Lijders. Vs. 868. Op dat de liefde, waar mêe gij mij lief had, hun hart overmeestre, Vs. 908. Moeder des Heeren , en zijne Moeder, met galmende vreugde Vs. 971. Met de fchrikken van haare vreugde zal komen! Geen Doode Vs. 1029. Lucht, of die ftof, als van Menfchen, bekleedt, op hem, die vol- bracht had.' De twintigfte Zang is eene ftoute onderneeming des Dichters , die deilzelven enkel aan den Triumphtocht van Jefus, van zijne verlaating deezer Aarde, tot op zijne aan- komst in den Hemel, heeft toegewijd. De Hexameters, het eenigfte foort van Verfen der voorige Zangen, worden hier alleen als in 't voorbijgaan gebezigd tot het befemïj- vende gedeelte; het overige beftaat uit niet minder dan 55 Hymnen of Choorgezan- gen van de rerfchiJlende rangen van Zegeverzelleren: Seraphs, Cherubs, Verreeze- ncn, Zielen, of ook van andere Wezens, die het Heir in zijne vlugt voorbij vaart: flechts afgebroken door het geen een enkel paar Stervelingen van deeze Aarde den Verlosfer toezingt Alle deeze Oden, een' Pfalm uitgezonderd, fplitfen zich in Strophen van vier Verfen ieder; en het getal der Strophen van eiken Hymne loopt van eene enkds tot 17 toe. Schier alle bekende Rythmen der oude Poëfie, en |
||||||||
NAREDE.
|
|||||||
h$
|
|||||||
verfcheiden zelfs, van welke zij nimmer iets ge wee ten heeft, zijn daarbij gerant foeneerd.
Het geheele wordt eindelijk wederom in Hexameters, met de betreeding van den Hemel door Christus en zijn Heir, en met de Zitting ter rechterhand beflooten. Na deeze algemeene fchets, zij het mij geoorloofd, met dezelfde onzijdigheid,
die ik bij het beöordeelen der voorige Zangen meen betoond te hebben, mijn gevoe- len ook over deezen twintigtten mede te deelen. Niemand , die de Odes en Liederen, daarin vervat, met den vereischten aandacht doorleest, en die de opvolging en aan- cenfchakeling derzelven overweegt, zal kunnen nalaaten, zeer veel kunst en zelfs Genie} in den inhoud zoo wel als in den vorm; zeer veel verhevenheid in de denk- beelden ; en mogelijk zoo diep een inzien in het groot ontwerp Gods bij de zending van zijn' Zoon op deeze Aarde, als zelden aan een' Mensch te beurt viel, in den Dichter te ontdekken; en zij verdienen derhalven dubbel eene dikwiijs herhaalde betrachting. Niettegenftaande dit alles evenwel, heeft mij deeze Zang in het Oor- fpronkelijke , zelfs, indien ik mij zoo uit mag drukken, bij de twmtigfte herleezing, nimmer bevalier. Voor eerst heerscht in denzelven, met al de verfcheidenheid van Versaart en ftof, eene hinderende eentoonigheid. Na 't geen wij, in zoo veelen der voorige Zangen, de Engelen en Verreezenen reeds ter verheffing van 's Heiiands dood en opftaading, en van het geheele Verzoeningswerk, hebben hooren zingen, deezen laatften nu, welke op verre na de kortfte niet is, wederom enkel vervuld te zien met Hymnen, die voor een groot gedeelte dezelfde ftof behelzen, kan niet anders dan gelegenheid geeven tot het ontdekken van oneindige herhaalingen, zoo wel van het reeds vroeger bezongene, als zelfs in de ééne Ode van 't geen in de andere gezegd is. Ten tweeden helpen niet alleen de foorten vm Verfen, hier gebezigd, deeze eenvormigheid vermeerderen: maar zij zijn het voornaamentiijk, di& aan het geheele dat harde en ftroeve geeven, 't welk den Zang zoo onbevallïg in het leezen maakt, Den meeften derzelven ontbreekt het grootelijks aan Dichter- lijke welluidenheid; de kortheid of lankheid der Syllaben is er zelfs niet altijd ftipt in acht genomen, de Scanfie moet men, hoe geöeffend men ook in dit werk mo- ge zijn, fomwijlen eerst door vergelijking der verfchillende Strophen van bet zelfde Lied met elkander opmaaken; en de Hoogduitfche taal fchijnt mij, over het alge- meen genomen, voor een hoope deezer Griekfche en Latijnfche Dichtmaaten wei- nig ontvangbaar; de woordverplaatfingen zijn hier bovendien fomwijlen zoo onnatuur- lijk, dat men een' geruimen tijd conftrueeren moet, eer men in ftaat is den waarere 2in te bepaalen; en het ontbreekt er ieder oogenblik aan die zachte verbindende |
|||||||
NAREDE.
|
|||||||
144
|
|||||||
middel ■ woorden, die de ruwe MonofyUaben, of kort op elkadr gedrongene lange
lettergreepen aan één hechten, en Harmonie aan het gehecle bijzetten. Te ver- geefs toch zal de verhevenheid, aan haar zelve overgelaaten, zoeken te behaagen, wanneer duidelijkheid en vloeiende Poè'fie, van wat voor foort dan ook, er haaren ftempel niet op drukken; terwijl duisterheid en hardheid, in dicht zoo wel als ondicht, de waardij van een opstel naar mijn gevoelen nimmer bevorderen. Deeze oordeelvelling, die ik waarfchijnlijk niet ligt van mij af zal kunnen werpen, heeft mij lang doen aarzelen, hoe ik mij hier bij het vertaaien gedraagen moest. Mijn Voorganger groeneveld heeft met alle mogelijke ftiptheid den Dichter in al deszelfs Rythmen gevolgd: me* welk een' voorfpoed, mogen anderen beflifsen? Wat mij betreft, ik meene ds Verfen, door Klopstock hier gebruikt, insgelijks te kunnen ftandeeren; en het zoude mij dus misfehien, met naamlooze moeite, zoo wel als aan groeneveld hebben kunnen gelukken , in iedere Ode de maat van het Oor- fpronkelijke na te bootfen; doch de volle overtuiging, dat ik in dit geval een voortbrengfel in de waere/d geftaoten zou hebben, 't welk voor yer het grootfte gedeelte mijner Landgenooten onleesbaar, en voor kenneren zelfs der oude dicht- maaten nog onaangenaam zoude geweest zijn, heeft er mij van te rug gehouden. Van alle andere wijzen, van deezen Zang in gebonden Nederduitseh over te gieten, is mij die de verkiesfelijkfte voorgekomen, van, zonder mij door eenige kluisters der Profodie te laaten boeijen, flechts van verre klopstock in ieder foort van Verfen te volgen, den geest van iederen Rythme zoo veel en waar het doenlijk was te behouden, en voorts mijn oor alleen tot gids te neemen, en mij te ver- genoegen met voor elke Strophe vier taamelijk harraonieufe regels op 't papier te plaatfen. En ik vleie mij langs deezen weg, en tevens door het terug brengen der in het Hoogduitsch zoo zeer door elkadr ge\vorpene woorden tot hunne meer een- voudige en natuurlijke Conflructie, de wezentlijke verdiensten van deezen Zang in een ljcht geplaatst te hebben, 't welk mijnen Leezeren niet mishaagen zal. Dit ver- fchikken der uitdrukkingen zelfs heb ik fomwijlen in een' graad moeten doen, dat er geen woord van het Oor/pronkelijke op zijne plaats is blijven flaan, en dat ik tot in de volgende Strophe de woorden heb moeten opfpeuren, die in de voorige be- hooren. Vindt iemand goed mij evenwel, niettegenstaande deeze verklaaring, van opgetrouwheid aan klopstock te befchuldigen, zoo wil ik liever deeze befchuldi- ging draagen, dan door eene al te flipte getrouwheid hebben medegewerkt, om den coem des Dichters, wiens fchoonheden ik op mij genomen had mijnen Landslieden te
|
|||||||
NAREDE. 145
te' doen kennen, daar ik het vermijden konde, te verkleinen (a). Nog eene vrij-
heid heb ik omtrent de menigvuldige Bijbelplaatfen, die in deezen Zang voorkomen, mij gedwongen gevonden te neemen Qen hier over heb ik mijne Leezeren reeds bij voorige Zangen onderhouden): ik meen, van, in de onzekerheid welke Vertaaling klopstock gebezigd heeft, zoo veel doenlijk onze Nederduitfche Overzetting te volgen: waar door het mij insgelijks gelukt is , aan een hoope regels meerdere duidelijkheid bij te zetten: behalven dat bekende uitdrukkingen der H. Schrift, al ware onze Vertaaling al niet de naauwkeurigfte, zoodanig in ieder Land door het algemeene gebruik als geheiligd zijn, dat, wanneer men ze anders vóór zich ziet, de uicwerking er voor een groot gedeeke van wordt weggenomen. In al het over/ge heb ik, zoo nauwkeurig mij doenlijk was, het Oorfpronkelijke gevolgd; en zeer weinige van 's Dichters denkbeelden of woorden zullen in deezen moeijelijken Zang gemist worden. Ten opzicht van den loop des zelven, moet ik mijne Leezeren tot den korten
Inhoud heenwij zen; en ik kan mij hier dus alleenlijk tot eenige aanmerkingen of |
|||||||
(# ) Tot eene proeve zal ik het eerfte Choorlied hier onder plaatfeo, vergeleeken met het Hoog-
duitfche, en met de vertaaling van Groeneveld, Klopstock Ewig her, vom Beginn an, als die Welt
Nicht war, Sohn! eh Tag, Nacht, und Geftirn ward, ,
Eh herftrahltenin Stemglanz Cherubim,
Gott Mittïer! Sohn Gottes! vvardst du enviirgt!
^ *
Groekeveld. Eeuwig her, van 't begin af, als nog de aard
Niet was, Zoon! eer dag, nacht en geftarnt wierd,
Eer uitblonken in ftarglans Cherubim,
God Midlaar! Gods Zoone! werd gij gedood!
B ij m ij. Van Euwigheid, van den Beginne, o Zoon !
Toen er geen Waereld was, geen dag en nacht, of ïtnrren,
Eer Cherubim in glans des Hemels ftraalden,
Toen wierdt ge, o Heiland! Zoon van God! geflagt!
Klopstock. Duider! Sohn! des Altares Golgatha
Geopfert, erwürgt Lamm! der Gefallnen V«rföhnung, o Erbarmer! wardst du da ! Heifsblutend, todt fahst du, Heiliger, dich |
|||||||
T
|
|||||||
t46 NARED E.
ophelderingen bepaalen. Gabriël, gelijk men uit den aanvang zien zal, geleidt de»
geheelen Triumphtocht, en Elóa fchijnt, naar het laatst des voorigen Zangs op de Aarde terug gebleeven te zijn. Althans men mist hem niet alleen onder de- Zegeverzellers i maar ook bij de aankomst in den ,Hemel: *t geen mij voorkomt met de heerlijke befchrijving van deezen Godsverkoorenen , gelijk ze in den I Zang Vs. 289 en volg. geleezen wordt, weinig te ftrooken. Het Lied, 't welk Zacharia zingt, bl. 160, is genomen uit het 3de en 5de Hoofdd. van zijne God- fpraak. Zonder te onderzoeken, of aldaar door de spruite de Mesfias bedoeld wordt, 't geen MicnAëus ontkent, zal ik hier flechts aantekenen, dat, behalven de aanduiding, wie Iddo's Kleinzoon geweest is, gelijk ik die, 4 regels laater, in het verhaal heb zoeken in te vlechten, ik het woord zema, 't welk in het Oorfpron- kelijke, en ook in groënevelds Vertaaling, altijd voor spruite gebezigd wordt, |
||||||
Ewig her, vom Beginn an, als noch Stroni,
Und Meer nicht, nicht Thai war, und Gebirge, Noch Stanb nicht zu des Lichtreichs Herrlichkeit Gott fchuft der Erdkreis kein Grab noch nic'jt war J Groineveld. Duider! Zoon! op het outer Golgota
Geofferd, gedood Lam! der gevall'nen "Verzoening, o Oatfermer! waart ge daar! Heetbloedend, dood zaagt gij, Heilige, u zelf Eeuwig her, van *t begin af, als nog droom,
En zee niet, nocht dal was, en gebergte, Nog ftof nier tot des lichtrijks heerlijkheid God fchiep! en de aardkreits geen graf nog en vvati Bij mij. O Lijder! Zoon! gedacht, geofferd Lam
Op Golgotha's Altddr! toen wierdt gij, ó Ontfemrer,.
Verzoening der Gevallenen! Gij zaagt u bloedend Van brandend bloed, ó Heilige, gij zaagt u dood Van Eeuwigheid, van den Beginne, toen
Geen Stroom, geen Zee, geen Dal, geen Berg nog waren; Toen God nog 't ftof niet fchiep ter Heerlijkheid des Licht-rijkj, Toen d'Aardkloot nog geen graffteê wasl |
||||||
NAREDE. H7
'm dit iaatfte veranderd heb. Zonder deeze beide vrijheden, zouden weinigen mis-
fchien, behalven alleen door het gewag van Jefus den Hoogepriester, begreepen hebben, waar de Ode op zinfpeelde. Dat door den Ziender, welken God verhe- venheid fchonk, en veel verre voorfpelling, bl. 168, Jefaia verftaan wordt, zal men uit het daar op volgende Lied, 't welk uit het 6de Hoofddeel zijner Prophetie ontleend is, met de minste Bijbelkennis wel van zelve befpeuren. 't Geen daarop het gebeurde met Sanherib herhaalt, ftaat, behalven in de 36^ en 37^ Hoofddeelen van denzelfden Voorzegger, ook in de Hiftorifche boeken des ouden Testaments in de gefchiedenis van Hiskia, Of de beide lange en moeijelijke Hoofd, deelen van Ezechiël (31 en 32), waarin tegen Asfur, /Egypten, en de met hun verbondene Volkeren gepropheteerd wordt, gefchikt zijn, om den inhoud van een paar Choorliederen Cbl. 171 en volg.) bij Christus Hemelvaart uit te maaken, hoe zeer zij hier voorkomen als behoorende tot de groote daaden des Helds, vvien het Heir verzelde, laat ik aan de beöordeeling van anderen over. Het Lied, 't welk door eenige opgereezene Vroomen uit de ftraalen eener Star den Triumphtocht wordt toegezongen, en 't welk met het voorige, en den Pfalm die kort daarop volgt, buiten twijffel tot de fchoonfte ftukken van deezen Zang behoort, wordt tusfchen beiden, gelijk uit den inhoud blijkt, hoe wel men het niet uitgedrukt vindt, een Beurtgezang met de Engelen. Tot opheldering eeniger nu volgende bekende "plaatfen uit de Openbaaringe van Johannes, is het noodeloos voor geöef- fende Leezers iets aan te tekenen. De korce doch fraaijc Epifode van de Star Saróna bl. 196, voor welke de zegepraalend e Schaare voorbij trekt, even gelijk iets vroeger voorbij die der OnfterfFelijke Menfchen, op welke de geftrafte maar begenadigde Toa reeds weder in 't leven terug gebracht is, doet ons flechts be- treuren, dat klopstock in deezen Zang niet meer Vernaaien, ontleend, indien ik mij zoo mag uitdrukken, uit het geen het Heir onderweegs ontmoette, ons heeft medegedeeld: waar toe de ftof, met zijne vindingskracht verbonden, hem zoo ruim een veld vergunde; en dat hij daar en tegen het getal der Liederen niet eenigfins verminderd heeft. De Zang zoude er gewis bij gewonnen hebben, en de Hymnen, die hij dan noodig geoordeeld had er in te laaten, zouden door de afwisfeling zelve belangrijker geworden zijn. Misfchien hadden er ook uit onzen Aardkloot Epifodes, die met de Hemelvaart in verband (tonden, kunnen bijgevoegd worden: doch ik voel, dat de Dichter ze niet van de Apostelen, na hun terugkeeren van den Olijf- berg, omleenen konde: althans dat hij zorgvuldiglijk vermijden moest van iets te |
||||
I
|
|||||
148 NAREDE.
verhaalen, waar uit eenige tijds-afmeeting bij de verheffing van Christus naar derf
Troon zijnes Vaders kon opgemaakt worden. Tot Zangeren van het Dreigings- lied tegen Satan, bl. 199, kiest hij, 't geen als eene zonderlinge famenvoeging kan voorkomen, den Verreezenen Benóni uit, en de Ziel der niet verreezene Maria, Lazarus Zuster. Waarfchijnlijk heeft hij aan de gevolgen, die beiden van Satans boosheid ondervonden hebben, gedacht: de eerde, daar hij door zijn' bezetenen Vader tegen de rotfen verpletterd was geworden; en de andere, wegens den zwaaren gemoedsdsijd, dien zij op haar doodbed had moeten doordaan. De aankomst van den Triumphtocht in den derden Hemel maakt het einde van deezen Zang en tevens van het Gedicht uit: een einde, den gantfchen klopstock waardig. Zekerlijk fchijnt er eene tegenftrijdigheid in gelegen, dat op het flot van den XIXden Zang Vs. 1024 — 1030, het Gefchapendom van alle Waereldbollen het oog op den Verlosfer gevestigd houdt, die nu onmiddelijk de Aarde verlaatcn zal; en dat hier daar en tegen de Hemel door zijne komst verrast wordt, in zijn' Optocht op gee- ncrlei wijze gemengd is geweest, en geen Schaaren naar beneden zendt om hem feestelijk in te haaien: te meer, daar toch in den eerden Zang zelfs de bode des Middelaars door de Seraphim reeds op eene Zonne, die het naast bij den Hemel rolde, was ontdekt geworden. Dan, dit wordt rijkelijk vergoed door het heerlijke Tafreel der uitwerking, die zijn betreeden des Hemels onder deszelfs bewooneren te weeg brengt; en de 14 laatfte Verfen des Zangs komen mij voor van de hoogde verhevenheid te zijn. De verbeteringen zijn hier de navolgende: Bl. 157, vs. 12. Ver naar beneden, het bofch, van 't gewaai en de zilveren beeken
Bl. 159, vs. 6. v. o. De straal omzweefde langfaam, fnel, den anderen straal! Bl. 163, vs. 14. O Lijders, u beloonen. Elk, die, tot aan 't eind getrouw, Bl. 165, vs. 12. Stervend verzoend hebt, Heerlijke! verhoogt: wij -------- laatde vs. Der Volmaakten bij den Troon?
Bl. 166, vs. 10. Dondrende weerklank, en Harmonie van wan diende Sphsrenr
Bl. 167, vs. 1. En zij zweegen. Nog klonk de Bazuine. Mirjam vernam ze. -------- vs. 4. In de vreesfelijke Schelfzeé - baare.
B'. 178, vs. 3. v. o. Deeze Jubel der Seraphim klonk in't rond op de Starren!
Bl. 179, vs. 14. Hoe draalt uw prijs van hem naar deeze hoogte!
Bl. 180, vs. ia. Wankelend doolden, hervormden; hoe 't zaad der herfchepping
om hoog zwol?
BI. 180, vs. 4 en 3 v. o. vleugelen naar den Troon Naamt ge, -------- |
|||||
NAREDE.
|
|||||||
149
|
|||||||
BI. 182, vs. 10. Vóór den dag des Gerichts door hem herfchapen!
BI. 187, vs. 3. v o. Intusfchen hierop d'Aarde; N BI, 189, vs. y. Babel valt! Babel valt.' Vergiftig is de drank, BI. 191, vs. 5 en 6. Zich ontfermde, dat daar ook, waar zelfs de harten der Moedren
Niet meer voelden, ook daar zich Jefus Christus ontfermde! BI. 194, vs. 12. Van den Troon, ó God-mensch, waar gij in luister woont! -------- vs. 5. v. o. En in den glans, daar klom hij neer. Zijn Heir riep dondrend
BI. 196, vs. 1. Zweeft om hoog, en zet u neder met den Rechter, met den
Zoon,
BI. 199, vs. 10. Naar Gehenna's Muiter heen: —:— vs 3. v. o. Hij vloog, als Overwinnaar van den Muiteling, BI. 200, vs. 9. Waar plaag is, weeklagt, en de dood! en waar BI. 208, vs. 2. v. o. O Jefus! Zoon van God.' Gij Lijder! klimt, gij Doode en BI. 210 s vs. 7. Met den Messias betreeden. Daar knielde hij, nauwlijks be- fpeurbaar
De Ode aan den Verlosfèr, die achter den Messias geplaatst is, en die ik ins- gelijks voor een uitmuntend voortbrengfel van's Dichters Genie houde, geeft genoeg te kennen al wat er in een brein en in een hart, bewerktuigd als de zijnen, is om- gegaan, toen hij zijn' arbeid voltooid had. Zoude het mogelijk geweest zijn, dat ik deeze Ode in onze taal had kunnen overgieten, en hier mij zelven geheel had uit het oog verlooren ? Reeds bij de eerfte aankondiging van mijn voorneemen ver- klaarde ik, dat ik mij gelukkig zoude rekenen, 't eeniger tijd van verre klopstock na te kunnen zeggen: Ik hoopte 't van u, en ik heb het gezongen,
Verzoener Godes, het Lied van 't nieuwe Verbond! Doorloopen heb ik de vreeslijke loopbaan; En mijn ftruikelen hebt gij verfchoond! , En dit geluk, dat ik op zijn'.vollen prijs weet te ftellen, is mij federt tot mijn
onuitfpreekelijk genoegen te beurt gevallen. Ik ben niet dwaas genoeg om het Genie, dat er tot het dichten eenes messias verëischt wordt, in de minde verge- lijking te brengen met de gemakkelijke taak eenes Overzetters; en zelfs de roem van in twee jaaren tijds een twintigdehalf duizend Verfen, met al de herzieningen, |
|||||||
i*p NAREDE.
|
|||||
die hier noodwendig mede gepaard gaan, en tusfchen meerdere bezigheden in,
mijnen Landgenooten in onze taal geleverd te hebben , is op zich zelve genomes flechts zeer gering in mijne oogen: daar deze Mechanifche Talenten, indien ik mij zoo uit mag drukken, ten hoogften eene zekere vaerdigheid in da.t foort van ar» beid te kennen geeven, en geen onnuttige befleeding van ledige uureh. Doch hier voor dankte ik mijnen Verlosfer inzonderheid, bij het voleindigen der taak, die ik had op mij genomen, dat hij mij beide de voortreffelijkheid der ftof, en de fchoonheid- der uitvoering van het Oorfpronkelijke, heeft leeren inzien en hoog fchatten; dat ik in den Dichter als 't ware heb mogen voelen, en hier door het getuigenis van lieden, wier oordeel mij niet onverfchillig is, heb mogen wegdraa- gen, van, met de woorden, ook den geest des Dichters in mijne Vertaaling te hebben mogen overbrengen. Ik dankte hem, dat ik aan dat gedeelte mijner Land- genooten , die met dit Meestedluk der Poëfie nog niet bekend waren, den toegang tot het zelve geopend hebt, en daar door misfehien tot een gering middel hebben mogen ftrekken ter zijner meerdere verheerlijking. Ook ik, om eenige gezegden deezer uitmuntende Ode over te nèemen, al is het dan met ontleende verdienden, heb de traan des Christens zien vloeijen, en, gelijk ik er met volle waarheid bij mag voegen, zich met de mijne vermengen; ook ik ben onder het zingen door Engelen-en door Menfchen - vreugde beloond; beloond door de ontroering van mijn binnenfle, en door een zacht gevoel; en boven klopstock, wiens ar- beid door hevige krankheden i$ afgebroken geweest, heb ik het voorrecht genoo- ten, van tot den eindpaal, dien ik zoo dikwijls in 't midden der onderneeming gewenscht heb eens te mogen bereiken, niet voorbij meer dan éène grafflei gevoerd te zijn. In den korten Inhoud van het Vierde Deel, leeze men bl. 2*17, reg. 4, her'
fchap'en in plaats van ongefchapen, en bl. 22a, reg. 16, en aan het verderf'va. plaats van en het verderf. De Bladwijzer, achter dit Deel geplaatst, en over alle de twintig Zangen loo«
pende, is dezelfde, die zich achter verfcheiden Duitfehe uitgaven, en daar onder ook de laatfte, bevindt, Klopstock zelve fchijnt er zich dus mede vergenoegd te hebben; en fchoon ik dit Register wel wat vollediger, en beter uitgevoerd be- geerde, heb ik er daarom alleenlijk, die veranderingen in gemaakt, die het onder- fcheid der twee taaien volflrektelijk vorderde, In denzelven bl. 229 b. r. 6. van ond. is in het woord naderende aan het eind
een overtollig o ingefloopen; en bl. 231 r. 21 leeze men in plaats van Redenyoering, Redevoering. EINDE.
|
|||||
DRUKFOUTEN in de NAREDE.
|
||||||
lees goede.
----verlangen den*
----gemoedsbeweeging.
— der hoopende.
— denkmaal.
— den Hexamètrischen.
----proeven. — Adramilech.
— Arimathaa,
— als.
----flond.
----geloof.
----nost.
— den zielen.
|
||||||
Baldz. 14 regel 15 goeden,
------- 17------21 verlangden,
------- 34------22 gemoedsbeweeing,
------- 37------9 des hoopenden,
------- 4a------18 denkmaad,
------- 68------26 <sfe Hexamétrische,
------- 78------7 proeve,
------- 84------6 Adranélectt,
------- 86------ 23 Arimathaeea,
------- 98 ------ 19 </#»,
--------99------23 T?0»'.
-------104-----■ 30 geeloof,
-------105------2 »w£,
-------110—- 16.de zielen.
|
||||||