D* Batavieren.
|
||||||||
In vier Zangen.
|
||||||||
,xê%iis&i&\
|
|||||||
AS\\sSi
|
|||||||
Gedrukt bij \. Zweesa ahdt ,
te Amsterdam. |
|||||||
\
|
|||||||
JN VIER ZANGEN
|
|||||||||
DOOR
|
|||||||||
JL. VA N OEN B 140 EK
|
|||||||||
Te LERIfWARDEN bij
H . C . SrHJKTSRKRU. »i n ;• C r xx X 111
|
|||||||||
VOORREDE.
,-—f!-------
Mk Mede mijnen Landgenooten op nieuw een
voortbrengsel mijner beoefening der Poëzij aan, hopende op eene toegevendheid, welke ik dankbaar erken, dat mij reeds een en andermaal te beurt, gevallen is. — Toen ik het voornemen opvatte, dit gedicht te vervaardigen, stelde ik mij voor een tafereel van de Zeden en Gebruiken der Batavieren te schetsen, doch eene nadere over- weging deed mij onder het bewerken te rade worden, eenigzins van mijn oorspronkelijk plan af te wijken. |
||||
IV
|
|||||
Nimmer heh ik mij meer te beklagen gehad over
mijne gebrekkige of eng beperkte kennis van de geschiedenis in 't algemeen, en van die onzer Voorvaderen en al derzelver aanhangige om- standigheden in het bijzonder, dan onder het ontwerpen van dit gedicht. Immers achtte ik mij verpligt, haar zoo veel mogelijk getrouw te blijven, terwijl ik van het voordeel, dat eene veelomvattende kennis, voornamelijk die der ge- schiedenis, den Dichter geeft, verstoken was. Daarom sloeg ik mijn eigen weg in en zocht, zoo veel mogelijk, bijpaden, welke mij toch niet geheel zijdeling afvoerden. Dat de Poe zij, wanneer zij zich op het ge-
bied van de geschiedenis bevindt, zich minder vrij gevoelt, en niet naar lust en wil zich bewegen kan, zal ieder toestemmen, die haar |
|||||
ook van die zijde kent; maar dan nog voorna-
meiijk is zij in de engte, wanneer een tijdvak, dat tot haar doel geleidt, vol is van elkander gelijkende gebeurtenissen. Zoo komt mij voor de geschiedenis der Batavieren te zijn: hunne zeden, hunne gebruiken, hunne feesten en pleg- tigheden zwonken, zoo veel mij bekend is, om denzelfden spil en hielden immer eene aan elk- ander gelijkende gedaante. Zoo was het met hunne wijze van oorlogen; en het beschrijven van één treffen is voldoende, om alle hunne veldslagen te doen heren kennen. Van daar dat ik mij oversprongen veroorloofde en het aan de verbeelding van den lezer overliet, om eenige gapingen aan te vullen, welke alleen door her- halingen zouden weggenomen zijn. Het zal niet moeijelijk te ontdekken zijn,
|
||||||
---- VI ----
|
||||||
dat dit gedicht onder den invloed der omstan-
digheden, waarin ons Vaderland verkeert, ver- vaardigd werd; nogtans, die in hetzelve eene omstempeling van voormalige gebeurtenissen op de onze, of omgekeerd, zou willen vinden, zoude vruchteloos zoeken. En zie daar alles, wat ik bij de uitgave van dit gedicht te zeggen heb. Ik beveel hetzelve der toegevende welwil- lendheid van mijne Landgenooten aan, die ik heil toensch. B.
|
||||||
Rotterdam, Julij 1832.
|
||||||
VOORZANG.
|
|||||
Ik zing der vaadren moed en onmiskenbre deugd,
Beproefd door leed en lot, gelouterd door gevaren; Hun sterkte en dapperheid in 't bloeijen van de jeugd,
En d'adel hunner ziel in rijpe en manbre jaren; Hun onverouderd hart bij reeds vergrijsden kruin;
Hun trouw aan eed en woord als wakkre bondgenooten, Die, waar 't de vrijheid gold, nog op het rookend puin
Ten ondoordringbren muur zich om hun vrienden sloten. Ik zing de zedigheid van de ongerepte maagd,
Der vrouwen huwlij kstrouw, die, waar het lijden griefde, Geen bloed, geen leven acht, ja zelfs een offer vraagt
Van 's Levens-genius, de teedre moederliefde. O reeds verbasterd kroost van dat geslacht, ontvang
Dit offer van het hart, den vaderen geboden, Al klinkt ook van mijn lier geen warme bardenzang,
Al schetst een kunstloos lied het beeld dier halve goden; Niet meer ruischt in het woud van Wodan 't heilig loof,
Want de eeuwenheugende eik, die 'toutervuur zag blaken, 1*
|
|||||
4
|
|||||
Werd de onafkeerbren tand des wreeden tijds ten roof;
De plek, waar de offeraars hun hooge oraaklen spraken, Gebaard door raafgekrasch, uit lillend ingewand,
Uit sissend runderbloed op rookende outerzoden, Die plek is weggevaagd en met het stuivend zand,
Aan de oevers van den Rijn, voor d'aam des winds vervloden. Maar, wat de tijd ontnam, onze oogen weiden rond,
En zien dan krans bij krans van frissche lauwerblaadren, Als of op elke plek met goud geschreven stond:
„ Dit land werd voortgebragt door d'ijver uwer vaadren;" Dan klopt, dan gloeit ons 'thart, dan zwelt de boezemhoog,
Dan blijft de blijde blik aan vruchtbre boorden hangen, Een eedle kindertrots straalt uit ons vrolijk oog,
Dan stort de ziel zich uit in kunstelooze zangen. Wij noemen 't voorgeslacht met dankbre harten groot,
En zien in 't kostlijk goed, dat wij zoo ruim genieten, Een heerlijk rijpe vrucht die uit een zaadkorl sproot,
En in bereiden grond- zoo welig op mogt schieten. O daarom dan aan de asch ons offer toegebragt!
't Is zoet van vaadrendeugd gedachtenis te vieren, De ware dankbaarheid aan 't waardig voorgeslacht
Zal, als een' schoone deugd, het juichend kroost versieren. |
|||||
'.
|
||||
.................................... ..........._. .. .........-- -■"»
|
||||
EERSTE ZANG.
|
|||||
JLle kille en grijze Rijn, die van 't gebergte stort,
Zijn vruchtbre boorden lekt en voedt en breeder wordt, En prat is op den tooi van lies en popelblaren, Spoedt grootsch en statig voort, met wit gekuifde baren. De najaarsadem blaast en scheurt de dikke lucht, Die, als een neevlig floers, voor 't golvend ruischen vlugt, 't Gespartel in den stroom verraadt zijn rijke schatten. Door vlokken schuim bedekt, die in zijn lokken spatten,
Verzilverd door den tijd, die als een stormwind spoedt, Staat de eedle Claudius aan d'oever van den vloed En schijnt dien, met het oog, reeds half verdoofd, te meten. De jaren keeren weer, hier aan zijn boord geslepen, |
|||||
8
|
|||||
Geen plek omgeeft hem hier die niet zijn sporen draagt.
Hier speelde hij als kind, daar heeft hij 't wild belaagd; Daar reeds als Jongeling den eersten strijd begonnen, En ginds in 't worstelperk den lauwerkrans gewonnen. — Verdwenen was die tijd — nu had een vlugtende eeuw, Zoo rijk aan lief en leed, haar zilverblanke sneeuw Op 't aehtbaar hoofd gestrooid, dat, trots den last van 't leven, Gelijk de kruin eens eiks nog fier werd opgeheven. Daar stond de Batavier en dacht zijn loopbaan na, En sloeg met minlijk oog de lieve kleinen ga, Die speelden aan zijn voet, als schoone en eedle loten, Uit d'eersten sterken teelt van d'ouden stam gesproten; Zij koosden d'ouden man en streelden, lief en zacht, De zwaar vereelde hand, en speelden met de vacht, Die vrucht van vroeger buit, geslingerd om zijn leden, En wezen de ouders aan, die, uit de hut getreden, Den grijsaard naderden, met eerbied en ontzag, Die 't sprekend beeld was van een schoonen najaarsdag. j, HoeBruno," ving hij aan „wat spelt mij uw verschijnen?
„ Reeds lang deed Sunna's gloed de nevelen verdwijnen, |
|||||
9
't Gezang der vooglen, bij 't ontwaken der Natuur,
Roept ons ten arbeid op in 't levenwekkend uur, En gij nog niet in 't woud? de zachte rozenwangen Te kussen, of aan 't hart der teedre ga te hangen, Te sluimren aan haar borst, teelt ware levenslust; , Maar, Bruno! 't is een pligt die op uw schoudren rust, , Voor 't dier geschat gezin met alle kracht te zorgen. , Die pligt vraagt moeite en zweet, en wien de gulden morgen Nog op den terp bestraalt die heeft een schat verspild; De vrouw bewake uw hut, maar gij vervolg het wild!" , Helaas,'" dus spreekt de man, wien 's grijsaards woorden treffen, ,, Ook gij, mijn vader, kunt het grievend leed beseffen ,,Dat aan mijn boezem knaagt, ik zie dat de euvelmoed , Verbonden aan 't geweld zelfs de onschuld jammren doet. ,,Wij zwoegen in 't gareel, waarin wij zijn geslagen; ,, 't Is ons alleen gegund den naam van vrij te dragen, ,,Maar Romes adelaar, alom zoozeer geducht, i, Beschaduwt onzen roem met uitgebreide vlugt; , Dat wondt mij diep de ziel, dat heeft mijn lust verdreven, ,,De vrijheid, de edle geest die onzen moed doet leven, |
||||
I
10
„,Werd ons te wreed ontroofd; ons rest alleen de schijn,
,„Die voor der volkren oog haast weggevaagd zal zijn. ,„ Dit knellend slavenjuk verdragen wij — wij — mannen! ,„ Waartoe voor 't schichtig wild de taaije boog gespannen, ,„Waartoe de werpspies met der dieren bloed gekleurd, „,Daar 'tdiepverneêrde volk zijn heilig regt betreurt? ,„De Batavier gevoel' waartoe hij is geschapen! ,„Neen, 'k spits voor wolf of beer niet langer 't treffend wapen, ,„Maar zweer de vrijheid trouw en 't zuchtend Vaderland, ,„Bij 't sikkelvormig zwaard in Wodans sterke hand!'" „Betoom uw drift, mijn zoon! laat u 't beleid behoeden.
„ Een gloed, die koestrend is, kan ook verterend woeden: „Ook mij blaakt nog dat vuur, schoon afgeleefd en grijs, „Maar 't is de tijd die ons voorzigtig maakt en wijs; „Zijt trouw aan woord en pligt, beraden in 't besluiten; „ Zie hoe de Rijnstroom spoedt; wie 't waagt zijn loop te stuiten, „Verspilt zijn zorg om niet; de vloed, die telkens wast, „Ontzwelt zijn bedding ras, heeft de akkers overplascht, „Vermeesterd en verwoest met onbepaald vermogen. „Dit beeld schetst u de vrucht van 't onbezonnen pogen, |
||||
11
„ Meet uwe en 's vijands kracht en wacht de hulp der Goön:
„Dit is der vaadren les; — bewaar die wel mijn zoon!" ,„Hoe! zouden zich de Goön nog over ons ontfermen,
,„Den grond, ons alles waard, bevrijden en beschermen? ,„Hoezeer de Batavier naar uitkomst reikt en hijgt, ,„ En offers brengt in 't woud — het hooge orakel zwijgt!... „,Zij zwijgen, als verheugd om onze tegenheden!'" „ Waar voert de smart u heen! staak de onbezonnen reden!
„Het jeugdig ongeduld bezielt uw schampre taal, „Sta toe, mijn zoon! dat u het vaderlijk verhaal „ Van 't ingeslagen spoor op 't regte pad geleide, „Opdat gij, trots den nood, die hoogre hulp verbeide: „ Hoor hoe die bijstand blonk in 't lot van 't voorgeslacht, „Eer 's hemels wil het volk op dit ons erfgoed bragt!" Daar, waar de zilvren Rijn, nog dartiend bij zijn moeder,
Met onbetoombre drift den vorstelijken broeder Met eerbied nadert en van verre needrig groet, Dan met beschuimde borst naar breeder bedding spoedt, |
||||
Endammenscheurten breekt in 'tbruischend voorwaarts schieten,
Om zoo in 't kokend schuim zijn kruiken leeg te gieten; — Daar waar het stout gebergt' zich spiegelt in den stroom, Die 't Sky tiesch erfgoed scheidt van Gallies vruchtbren boom; — Daar lag eenbreede strook dien 't vruchtbaar nat besproeide, Dat, als in dartle jeugd langs d'oevers voedend vloeide: Dat land was arm in schoon, maar rijk in beemd en bosch. Het veld bood vruchten aan, terwijl de ploegende os Zijn grazig loon op 't veld in overvloed kon vinden. Dat land was rijk aan wild — de bliksem-snelle hinden Bewoonden 't digte woud; de drassige woestijn Bood loof en distlig kruid aan 't toornig'everzwijn, Terwijl zich wolf en vos in grot en hol verscholen, En op hun beurt den buit bestookten uit hun holen. De havik en de gier, op 't woest gebergt' gevest, Belaagden 't weerloos wild in 't ongedekte nest, En voerden vlug den roof naar eigen grot tot voedsel; Maar de adelaar maakt jagt op 'tpluimloos gieren-broedsel, En laat alleen 't gebeente ontvleescht en afgeknaagd: Wat ademde op dit land dat jaagde en werd gejaagd. |
||||
13
Hier woonde een edel volk, naar waarde nimmer te achten,
Begaafd met Roomschen moed, gesterkt door Noordsche krachten; Een volk den wrong te groot van 't vorstelijk beheer, Zoo vreedzaam bij de spade als dapper met de speer; Een volk dat zich in 't bont van eigen' vachten hulde, Dat de aarden kroes met sap van eigen graankorl vulde , Dat vruchten plukte alleen door eigen vlijt geplant, Dat slechts de Goden eerde en de edelen van 't land. Dat was 't vermaard geslacht waar uit wij zijn geboren: Nog doenwe ons kroost zijn naam als hoogsten eernaam hooren, En warm moge u het hart nog in den boezem slaan, Wanneer een vreemdeling u hoogacht als Germaan. |
|||||||
De luistervolle dag vervong reeds 't ochtend-krieken
Des roems van Numaas stad: met uitgeslagen wieken Stak gretig de Adelaar, steeds tuk op nieuwen buit, Den scherp gespitsten klaauw naar lokkende offers uit; Maar 't sterk en moedig ros, dat nog geen breidel kende, Dat nimmer in 't gebit eens vreemden meesters rende, |
|||||||
|
|||||||
14
|
|||||
Ontduikte laag en list, weerstond gepleegd geweld,
En steigrend brak hij 't koord en bneschte in 't open veld. Dat was het beeld des volks zoo fier als sterke leeuwen,
Ja! 't roemrijk Rome, dat reeds meer dan drie paar eeuwen De Faam bazuinen deed van de opgeheven tin Des grooten Kapitools, en als de Koningin Der aarde, volk bij volk deed buigen aan haar voeten, Vermogt nog geen Germaan als onderdaan te groeten. Toen daagden zelfs de Goon dat volk ten heeten kamp,
't Moest bukken voor hun magt: een onweerstaanbre ramp Deed dubblen last van leed op forsche schouders dragen. 't Verwoestend winden heer, van band en boei ontslagen,
Ontvlood zijn schrikverblijf en deelde in grammen moed, Zijn krachten woedend mede aan d'opgeruiden vloed. De wester adem, die reeds vaak met suizend razen
Door 't rijk bebladerd woud zoo vriendlijk plagt te blazen, Groeide aan ten schrikbren storm: aan 't ijzig noord gehuwd. Had hij den zilten stroom weer rugwaarts voortgestuwd, En deed zoo d'ouden Rijn, in 't onverhinderd wassen, En in zijn loop gestuit, zijn bedding overplasschen. |
|||||
15
Hij overschreed zijn grens, van alle banden los,
En vormde een breeden vloed van veld en woud en bosch. Geen magt weerstond zijn magt — gelijk gejaagde benden, Door wanhoop voortgezweept, de duurste pligten schenden, En, met het glinstrend zwaard geheven in de lucht, Vervolgen 't weerloos volk, dat vee en stulp ontvlugt, Zoo woedde 't toomloos heir der voortgedreven golven. Het schoone en gouden graan, geveld en overdolven,
Onttrok den man de hoop op zuur verdiend gewin, En bood geen enklen halm aan 't zuchtend huisgezin, Een heuvel, dor en naakt, stak slechts de kruin naar boven. — De winter middlerwijl, die groei en bloei komt rooven,
Vertoonde zich van ver, gehuld in koestrend bont, En sloeg op 't droef tooneel zijn donkre blikken rond, En wenkte 't schamel volk, dat reeds zijn magtmoest duchten, In weerwil van den nood, zijn ijz'ren arm te ontvlugten; Dit was de wil der Góon, en waar die wil gebiedt, Daar geld de wreevle trots van stervelingen niet. In'tnoordenwaargeennachtsoms'tdaglichtkomtverpoozen,
Waar Odin 't firmament van purper vuur dcet blozen, |
||||
16
|
|||||
Als Sunna's stralend licht de aard door zijn aanblik tergt,
Of 't gloeijende gelaat geheel voor haar verbergt, Om na dien langen nacht weer onverpoosd te stralen-, Daar woonde een magtig volk, gewoon aan 't zegepralen, Dat, door oneedle zucht naar heerschappij gespoord, Een zachter woonplaats zocht voor 't onherbergzaam oord. Gelijk een sterke stroom, ten bergkruin afgeschoten,
Zich door de rotsen wringt die hem den toegang sloten, Geen beddingen ontziet, en, door zijn val beroerd, In bruischende overmagt wat stand houdt met zich voert, Om met vernieuwde kracht, in weerwil van zich-zelven, Door onbedwingbre vaart, verwoestend te overdelven, Zoo daagde een schrikbre bende — als kindren der Natuur, Gehard door schok en lot, gewoon aan 's levens zuur, Werd door dit talrijk heir elk minder deel verzwonden j Elk volk van 't Noorden had alree zijn lot verbonden Aan 't lot der Kimberen, wier steeds geduchte magt Den grooten Adelaar weldra te ontvleuglen dacht. Ook 'tgrijs Germaansch geslacht, dat duldloos wee zag naadren, Verliet met grievend leed den dierbren grond der vaadren, |
|||||
17
|
|||||
Die woest en overstroomd, uit d'eenmaal vruchtbren schoot,
Meêdoogenloos zijn kroost geen enklen graanhalm bood. Alleen een vreemde grond bood ruste aan en ontferming; Toen nam de wakkre held de weêrlooze in bescherming, De vrouw verzorgde 't vee, de man zijn kroost en ga, Zoo volgde 't moedig volk de stoute Kimbren na. Maar eer men 't erf verliet en 't heir was opgebroken,
Werd op den drassen grond nog 't offervuur ontstoken: 't Gejuich steeg opwaarts met de knetterende vlam, Die, krullende om haar prooi, een sneeuwwit jeugdig lam, Getemd werd door het bloed van zilverblanke stieren, En 't volk, door hol gegons, bij 't treurig afscheid vieren, Der Goden gunst beloofde op d'aan te vangen togt. Maar 'tnaauwerlettend oog, dat steeds naar teekens zocht,
Ontdekte ze ook met schrik, die minder voordeels boden. Het sissend offerbloed droop sijplend langs de zoden, Of droogde aan 't vlammend hout; dit spelde een groote ramp, Daar 't opwaarts stijgen moest in dwarrelender damp. 2
|
|||||
■•»
|
|||||
18
De blaauwe rookkolom scheen 't luchtgewelf te ontvlieden,
Ze omwolkte 't achtbaar hoofd der heilige Druïden, Die treurig offerden, als stom van smart en schrik; Nog schudde een sterke wind in 't vreeslijk oogenblik Een ouden heugen eik, nog rijk aan blad en twijgen: Een wild en dof gemor vervong 't eerbiedig zwijgen Bij 't neergeslagen volk, daar 't Goddelijk bestuur Den harden eisch weersprak der dreigende natuur; Maar 't pleit was reeds beslecht: — met opgestoken zwaarden, En omgekeerden lans, met runderen en paarden, Bevracht met vrouw en kroost, door diepen rouw vermand, Verliet de dappre schaar 't zoo dierbaar Vaderland. ;'■■■■■: ■ . "
Gelijk het wassend graan, met gouden glans omtogen,
Door 't suizen van de wind, die dartel blaast, bewogen, Als golvend zich vertoont, met rijken dos getooid, En zoo langs d'akker rolt, die schier onmerkbaar glooit, Zoo daalde ook 't leger af — een onafzienbre lengte , Een graauwen wolk gelijk, krimpt zachtkens weg in de engte, |
|||||
19
|
|||||
Gevormd door berg bij berg; de daauw, die opwaarts trekl,
Houdt reeds de voorhoede in een neevlig kleed bedekt. De schelle krijgshoorn klinkt; de forsche stem der Sarden Wekt heel het leger op om 't voor den togt te harden, Waarop slechts moeite en zorg hun strekken zal ten loon, Nog kennen wij hun lied — o hoor het aan, mijn zoon! Ga nooit die heiige toon voor 't nageslacht verloren! Mijn vader deed dien mij — doe gij uw kroost hem hooren. GERMAANSCHE BARDENZANG.
Dappre zonen van de Goden,
Van uw oorsprong nooit ontaard, Die, voor lot noch leed vervaard, Voor de scherpte van het zwaard, Nooit als schuchtre hinden vloden,
Maar, met onverwrikbren moed, Vrijheid eischten voor uw bloed!
2*
|
|||||
20
|
|||||
Nu in vrede weggetogen,
Buigend voor den wil eens Gods:
Spaar uw zwaard en spaar uw knods, Want wie, wrevelig en trotsch, Tegen 't onbeperkt vermogen,
Dwalend stelt zijn mindre kracht,
Wordt vernederd en veracht. •
Wend nu 't oog van drasse velden,
Waar verlaten hutten staan, Voorwaarts! dappere Germaan! Neen, geen opgewelde traan Voegt in 't oog van wakkre helden:
Blijf, ook zelfs in d'onspoed, groot, Wij zijn sterker dan den nood. |
|||||
21
|
|||||
Dreigend, vol van donkkre buijen,
Was de toekomst voor ons oog, Maar wij heffen 't hoofd omhoog, Want, gedekt door speer en boog, Trekken wij naar 't lokkend Zuijen,
Dat in 't lagchende verschiet Overvloed en rust ons biedt. Aan des Tibers vruchtbre boorden
Slaan we ons zegevierend neer; Vreugde en welvaart keeren weer, En wij deelen juichend de eer Met de mannen van het Noorden:
Onze schilden blinken daar, Onder 't oog van d'adelaar. |
|||||
22
|
|||||
Voort dan, mannen, die niet vreezen,
Ginder schittert de eerekroon, Want te magtig zijn de Goön, Dan daf gij voor schamel loon, Kindren der woestijn zoudt wezen:
't Vonklend lemmer van uw zwaard Is een dappren vijand waard. Trekt dan juichend weg, in vrede,
Wie u als vermetel doem'!
Dat u de aard met eerbied noem'!
Voert de kweek ster van uw roem,
Dappren! voert de vrijheid mede. — Blijf in d'onspoed immer groot;
Wij zijn sterker dan den nood!
|
|||||
23
|
|||||
Dus deed de grijze Bard zijn warme zangen klinken,
Wanneer de moed aan 'thart der dappren scheen te ontzinken, Daar 't weerstand tartend volk, op d'onafzienbren togt, Voor 't uitgeharde leed vergeefs vergoeding zocht. De tweedragt, die als buit Vasallen dacht te winnen,
Sloop op fluweelen zool 'tbegeerig leger binnen, En zwaaide een fakkel rond, van doodlijk vuur gevuld, Zij kittelde 't gevoel van 't kregel ongeduld: De trotschheid, die met nijd en afgunst pleegt te heulen, Deed de eerste vonk van twist in 't zwellend harte smeulen, Dat, jokend naar den roem, zich roekeloos beloofd, Reeds hijgde naar 't beheer, gewettigd of geroofd. ■-
Aan de onverwrikbre spits van Odins woeste zonen, Stond dappre Teuchubold, de Veldheer der Teutonen.
Hij, trots en sterk van bouw, in 't bloedig strijdperk stout,
Stond als een stevige eik, in 't grijs en heilig woud.
|
|||||
24
|
|||||
Zijn stormhoed droeg den muil eens beers, als beerentemmer;
Zijn diepgezonken oog gloeide als het vonklend lemmer Van 't zwaard in d' ijzren vuist en tuigden van de moed, Die hem de spieren sterkte en rondbruischte in zijn bloed. Die ruwe Zoon van 't Noord, die door zijn duizendtallen De schelle krijgsbazuin op zijn bevel deed schallen, Erkende geen gezag meer geldende, als hij De hand had uitgestrekt naar de opperheerschappij. „Wat durft die schaamlehoop, onwaardeen volk te noemen,
Dus sprak hij, „op 't bezit van vrijheid tergend roemen? „Wat op hun Veldheer, slechts afhangend van mijn arm, „Dien ik den weg ontsluit, wien ik alleen bescherm! „ Wat, Brennus, nie tigVorst! wat leunt ge op zwakke krachten, „ Zijt ge op uw rijkdom trotsch? daar zes paar wolvenvachten „Uw rossen dekken, en getuigen van een moed „Die slechts het wapen kleurt met nietig dierenbloed. „Ik, Teuchubold, ik zou met u den rijksstaf deelen! „Ik, die mijn ros versier met 's vijands bekkeneelen! „Door mij met eigen hand in strijd op strijd gekloofd! „ Erken mij, Brennus, als uw Heer en Opperhoofd!" |
|||||
25
|
|||||
Maar d' eedle Jongeling, die door den moed eens Romers
Bezield, den blos vertoont van vijfentwintig zomers, En aan de kennis paart van rijper ouderdom, Vertoonde in 'toog de vonk die in zijn boezem glom; Een Godheid zag er uit, toen in zijn ziel gevaren. ,Vermeetle Teuchubold! wiens borstelige haren, , Wiens grijnzend aangezigt, bemaald door helsche vreugd, ,Den voorrang eischen op mijn frissche en blonde jeugd, , 't Is waar, geen rossenbaard verhult voor u mijn trekken, ,Geen ingetrokken huid kan aan uw oog ontdekken, , Dat 's vijands woede op mij den strijdbijl heeft beproefd! ,Geen vreeslijk keursieraad, waarop gij bijtend snoeft, ,Doet u, o Teuchubold! mijn zegepralen weten, , Maar durft een txotsch Teutoon met eenGermaan zichmeten? , Welaan, 'k beproef mijn kracht, ik sla mijn vijand neer, ,Of gij telt aan uw kroon een eikenblad te meer, ,Maar nimmer zal uw juk den nek van Brennus drukken. , Slechts voor de magt der Goön kan een Germaan zich bukken. ,Wacht alles van zijn moed, als Vriend en Bondgenoot, , Maar waar 't de vrijheid geldt eischt hij voor haar den dood.' |
|||||
2(3
|
|||||
Fluks rust, in gramme drift zich 't woedend paar ten strijde,
Het zwaard, gewet van snee, vloog blikkrend van de zijde, De wraak vraagt bloed ten zoen voor d'aangedanen hoon, Het stalen pantser dekt den zièdenden Teutoon, Die dos, waarin hij vaak zijn vijand heeft bestreden. Een kostelijke vacht hangt Brennus om de leden,
Een eiken beukelaar, bemaald met koopren praal, Is aan zijn arm gehecht, de gouden zonnestraal Doet op zijn fiere kruin den ijzren stormhoed vonklen, Waar langs met zachten glans de blonde lokken kronklen. Zoo staren ze op elkaar: — de woede brandt in 't oog: Het aangegrepen zwaard vliegt dreigend naar omhoog; Al 't volk staat zwijgend daar, door 'tschouwspel als verslagen, 't Staart op zijn Hoofden, die den kans ligtzinnig wagen, Tot uit den digten drom een gillend krijgsgeschreeuw, Den kampstrijd aanmeldt van een Tijger met een Leeuw. Maar onder 't woedend slaan en 't heftig weerstand bieden, Treedt 't achtbaar Opperhoofd der heilige Druïden Op 't uitgekozen vlak — zijn zilverblanke baard Doet hem ontzaglijk zijn — en 't opgeheven zwaard |
|||||
27
|
|||||
Zinkt magteloos ter neer, door eerbied als veroverd,
Staan bei de strijders stom en aan den grond getooverd. De eerwaarde Priester spreekt: „Gij die u dapper roemt, „Een kind van Wodan of een Zoon van Odin noemt, „Wat booze en blinde drift benevelt u de zinnen? „Wat zoekt ge uw grootheid in moorddadig overwinnen. „Is 'tflikkrend heldenzwaard voor 't vriendenhoofd gewet? „Waartoe, verdwaasden, u met broederbloed besmet? „Zal een verdeelde magt u, Teuchubold! onteeren? „Geen uwer, 'kzweer het! zal ooit bandeloos regeren. „Gij rigt als Opperheer uw Noordsche legermagt, „Wijl Brennus als Germaan getrouw zijn pligt betracht. „O dapper heldenpaar! wel moet gij dit beseffen, „Dat onverdeelde kracht alleen het doel doet treffen! „Een eedle lauwer groent: — als hoofden van de bloem „Der strijdbre volken staat de tempel van den roem „ Geopend voor uw schreen; poog derwaarts 't spoor te banen: „Gij Noordsche Veldheer! gij gebieder der Germanen!" Die taal des Priesters, die den vrede in 't harte stort,
Boeit beider zwaarden weer, te roekeloos ontgord, |
|||||
28
En de onweerstaanbre magt van't Westen en van't Noorden
Trekt nu, vereenigd, naar Itaaljes vruchtbare oorden. En als de onzekre kans, bestuurd door 't weiflend lot,
Soms leed gevoelen deed voor 't lang verbeid genot, Dan deed een zangrenrei, van hooger geest gedreven, Door d'aangeheven toon den moed in 't hart herleven. |
||||||
NOORDSCH KRIJGSLIED.
Nimmer siddren Noordsche mannen:
't Zwaard vlamt als een bliksemflits.
Waar wij onze bogen spannen, Scherpt de dood der pijlen spits;
Wie ons te overwinnen tracht, Odin-zelf is onze Koning, hij beschermt ons door zijn magt. |
||||||
29
|
|||||
Door het wigt van onze knodsen
Wordt een trotsche kop verplet,
Op den top der noordsche rotsen Hebben wij ons zwaard gewet. Wij verachten 't grootst gevaar, De Adelaar van onze bergen vreest geen Zuider-Adelaar! Die vermetel krachten spilden
Groeven zelve 't vreesliik graf;
IJzren dos en eiken schilden Stuiten speer en zwaardslag af.
Naadre 's vijands strijdren-tal, Vallen kunnen wij als helden, maar zij siddren bij dien val. Voort dan, dappre Bondgenooten!
Tart zelfs 't woeden der Natuur;
Digt geschaard en vastgesloten Tot een onverbreekbren muur!
Straft wie roekloos ons bespot: Odin-zelf zal voor ons waken, aller Goden Heer en God. |
|||||
30
|
|||||
Nimmer siddren Noordsche mannen:
't Zwaard vlamt als een bliksemflits.
Waar wij onze bogen spannen, Scherpt de dood der pijlen spits;
Wie ons te overwinnen tracht, Odin-zelf is onze Koning, hij beschermt ons door zijn magt. |
|||||
I
|
|||||
TWEEDE ZANG.
|
|||||
as avond, kalm en stil: de zon, met minder gloed,
Verborg haar glinstrend goud in 't zilver van den vloed; Een Zuider-ademtogt, die riet en lies deed beven, Bezielde blad en bloera; een rustig fluistrend leven Zweefde over de oevers, door het golvend nat bespat. — Met d'eiken wandelstaf, ten stut ter hand gevat, Trad de oude Batavier, die reeds zijn Zoon verhaalde, Hoe de edele Germaan op trotschheid zegepraalde, Blijmoedig terpwaarts, waar, na zorgen van den dag, De vrije Battenzoon zijn Gade in de armen lag, En door haar hand het zweet van 't bruin gelaat liet droogen. De rustelooze moed, die vonkelde in zijn oogen, Werd nu getemperd, door het vuur der reine min. De grijsaard lachte ze aan en trad de woning in. „ Mijn Bruno!" sprak hij, „ maak u los van rozenbanden;
„ 'k Zal thans in 't jeugdig hart een andren gloed doen branden; 3
|
|||||
34
|
||||
,,'k Zal melden hoe de roem de Vaadren heeft bekroond.
„ Gevoel dat bij de liefde ook de eer in 't harte woont; „ Hoor hoe met heldren glans hun glorie heeft geblonken. „Dan eerst een volle teug ter hunner eer gedronken!" Larisse, Bruno's Ga, biedt hem den aarden nap, Ten boorde toe gevuld met gestend korensap. : • ,:■■ ...... .. ..-".}, ., ■•' I < ; .. '
Nog deed de frissche jeugd hare onverwelkte rozen
Op 't maagdelijk gelaat van 't trotsche Rome blozen; Reeds was haar ijz'ren arm voor ieder volk ten wet, Dat zij den sterken voet had op den nek gezet. De schaauw van heerschappij was voor haar wenk geweken; Haar oor, gewoon aan slaafsch en nederig te smeeken, Vergat de klanken reeds, een dappren krijger waard. Hij, die als vrijman sprak, vond antwoord bij het zwaard, En wie den dood niet vreesde en om gena dorst vragen, Werd als een lastdier in een vreemden band. geslagen. Het Noordsche leger, dat na menig bangen dag,
Itaaljes vruchtbren boom en heldren hemel zag, |
||||
35
Waar Sunnuj die, zoo't scheen, zich over't volk erbarmde,
Haar dienaars koesterde en zoo moederlijk omarmde, Dat Kimber en Teutoon, na zulk een lange reis, Zich rustend zalig droomde in Odins lustpaleis; — Het Noordsche leger zag hier 't dagen van den morgen En haakte naar de vrucht van 't rustelooze zorgen, En hijgde naar het zoet, dat de onvermoeide schoot Van 't wellust kweekend Zuid in 't lagchend uitzigt bood. Hier op deez' bodem, waard een dapper volk te dragen, Werd de eerste legertent door Brennus opgeslagen. Met lot- en togtgenoot bood de edele Germaan Zijn magt ten vasten steun van Romes grootheid aan, En eischte als wettig loon voor goed en bloed en leven Dat Rome een vruchtbaar land zijn volk ter woon zou geven. „ Ik vraag," dus sprak de held, „ geen schaduw van uw pracht, „Geen aandeel in uw roem, geen bijstand van uw magt, „ Geen hand, door mij bestuurd, zal naar uw lauwer grijpen, „ Alleen een strookje gronds waarop ons graan kan rijpen, „Waarop der mannen oog het vlugtig wild bespiedt, „ Waar elk zijn Goden dient en vreedzaam offers biedt; — |
||||
36
|
|||||
„Dit vragen wij van Rome en bieden stevige armen,
„ Geschapen voor het zwaard, die troon en kroon beschermen. „De vrij heid, waar ze ook roept, met kracht ten dienste staan, „Die biede ik u, o Rome! als kostbren ruilprijs aan." Maar trots zag de adelaar, wien roof ten voedsel strekte,
Wiens uitgebreide vlugt reeds zoo veel rijken dekte, Op d'ongetemden held van 't kille Noorden neer: Steeds hijgende naar buit, steeds jokende naar eer, Miskennend d'adeldom van wakkre bondgenooten, Dorst hij een dapper volk uit zijn gebied verstooten. „Die hoon eischt bloed ten zoen! voor ons is de eer bewaard,
„Wat trotschheid ons ontzegt te koopen met het zwaard," Dus sprak held Teuchubold, terwijl zijne oogen gloeiden. Bojovis, op wiens wang de jonglingsrozen bloeiden, Die stout aan d'ijzren spits der fiere Kimbren stond, Trad nu met Brennus in 't drievoudig eedverbond, En 't vonnis was geveld, de faam moest uitbazuinen, Dat Rome zegepraalde of was verkeerd in puinen. Gelijk een kleine vonk, gespat uit koestrend vier,
Verterend om zich grijpt in dor en stoplig wier, |
|||||
37
Zijn gloênde magt verbreedt door heimlijk smeulend glimmen,
Maar ras een laaije vlam ten hemel op doet klimmen, Zoo sloop de ontstoken wraak het gansche leger door. De breidel van 't geduld, die ras zijn kracht verloor, Werd onverlet geknakt of in den nek gesmeten. „ Waak op!" dus klonk de kreet, „ ons wacht een slaven ketea, „Een diep verachtlijk lot, ons dapper volk onwaard. „Op Noordsche helden! op Germanen! grijpt het zwaard, „Doet d'ijdlen overmoed verbazen voor uw wapen: „ Geen Noordsche krijger werd ten slavendienst geschapen, „ Toont Rome uw dapperheid tot dat het de eerkroon bied „Een vriendschap afsmeekt, die zij roekeloos verstiet Gelijk soms de Oppergod, die de eerbied wekt der volkan ,
In 't donker floers gehuld van ondoordringbre wolken, Van uit hun ingewand een vloed van vonken giet, En over de offrende aard zijn heldre stralen schiet, — Gelijk dan de Oppergod in 't fel bedreigend grimmen Van uit den blaauwen vloed verdelgend schijnt te klimmen, |
||||
38
En, door den storm gestuwd, langs 's hemels bogen spoedt,
En door zijn schorre stem de volkren siddren doet. Zoo dreigde een legermagt, gesterkt door heldenzielen,
't Gebouw van Rome's roem ten grondslag te vernielen. De trotschheid had haar rijk met stalen moed verbreed, En zelfs de grenspaal, die Natuur zette, overschreed. Vrij mogten, grijs van kruin, de hemelhooge bergen Vol eeuwen heugend ijs de starende oogen tergen, < Zij sloeg dien sluitboom weg, gedekt door ijz'ren dos. Hier brak de zwarte wolk, die 't Noorden opgaf, los, Hier mogt de grootheid, die door waan zich liet verblinden, In 'tworstlen om den roem schier dood-en grafplaats vinden. Gelijk het borstlig zwijn, wien in zijn woud bestookt,
Het scherp gewet gebit naar bloed, uit wraakzucht, jóokt, Met rood en vonklend oog den Jager aan blijft staren, Die 't leger hem ontzegt van afgestormde blaren, Elke oogwenk gadeslaat, zijn krachten zaam vergaart, En op zijn vijand rent, in weerwil van het zwaard; — Zoo mat het scherpziend oog der Roomsche magt de benden, Die, met geheven knods, zich tot hun vijand wenden. |
||||
39
|
|||||
Maar ook een rots gelijk die stoot en storm verduurt,
Die, met een ijz'ren wand en koopren praal bemuurd, Den sneeuwklomp barsten doet, van 't hoog gebergt gereten, Zoo stond de legerschaar, die onafzienbre keten Van heuvlen, vast gegrond, en zag op 't naadrend heer Des sterken vijands met verachtende oogen neer. Het woedend leger naakt, de forschgespierde zonen
Van Odin aadmen wraak, de Kimbren en Teutonen Bedekken 't steigrend vlak, terwijl het heldental Van Brennus zich vereent in 't uitgekozen dal; Zoo trekt het leger voort, ontzaglijk om te aanschouwen — Der mannen kr ij gsgeschrei en 'tjammren van de vrouwen, Die 't angstig volgen, voor den heeten strijd beducht, En 't schor bazuingeklank vervullen 't ruim der lucht. — Verschriklijk was de schok, verschriklijk 't eerste botsen
Der beide legers: met de zwaarden en de knodsen, Ving 'tNoordsche krijgsvolk aan; de werpspies en de speer Doorboorden 't werend schild en maaiden levens neer, |
|||||
40
|
|||||
Gelijk het scherpe staal de volle en rijpe halmen.
't Gekletter en 't gejoel deed gansch de lucht weergalmen.
De strijdende Romein, door stalen dos bekneld,
Viel als een stevige eik voor 't vreesselijk geweld
Van de opgestoken storm, voor 't woeden der Germanen;
Verdervend greep de Beer, uit Brennus zwarte vanen,
Den trotschen adelaar in d'opgestoken nek,
En de aangegrepen prooi, die hij met klaauw en bek
Verderflijk had bedreigd, deed nu met jeugdig leven
Dien Vorst der vooglen voor zijn eigen schaduw beven.
De dood waarde om en rond en baadde in stroomen bloed,
En sloeg zijn wapen uit — de wankelende moed Des Roomschen Veldheers poogde eene uitkomst te verwerven. Gelijk een leeuw, gewond, in 't oogenblik van sterven
Zijn laatste kracht verzaamt, de manen schudt en brult, En door zijn majesteit met angst en schrik vervult Die hem bestrijden, zoo deed ook 't geknakt vermogen Den vijand wankelen door 't nog wanhopig pogen; Maar eindelijk Rome wijkt en Brennus zegepraalt, En menig Priester heeft na 't eind des slags verhaald, |
|||||
41
Wat in dat vreeslijk uur, zoo fel, zijne oogen zagen:
Dat groote Wodan op een wolkenkar ged Die door haar hellen glans den stervling duizlen deed, Gelijk een morgen-waas langs 's vijands rijen gleed, En door zijn sterken arm, nooit wederstand te bieden, Dien vijand, trots en stout, dwong Brennusoog te ontvlieden. Zoo droeg der Vaadren kruin de heerlijkste eiken kroon, Een magtig leger waard — dat was een gift der Goón, En hun ten leus is steeds de gouden spreuk gebleven: De dood eens helds zegt meer dan 't nietig slavenleven. o Had' die wijze les der dappren tred gerigt,
Hen, trots 't gevlei van 't lot, geketend aan de pügt, Zij kon hun duurzaam heil voor kort genot verschaffen; Wat is den stervling nut wanneer de Goden straffen, Wanneer zij toornen grijnst hun liefde-zelf ons toe; De bloemkrans in hun hand wordt ons ten spichte roe, Die, dienst en deugd ten spijt, in weerwil van onssmeeken, Uit wonden, diep en wreed, het gudsend bloed doel lekt n. |
||||
42
|
|||||
Ook dit gevoelde ons volk! bedekt met eereloof,
Vennetel door hun moed, weerbarstig, stout en doof Voor 't vaderlijk vermaan der ouden en der wijzen, Smeet zorgloosheid in 't stof wat dapperheid deed rijzen. Zoet was de schoone vrucht van d'aangevangen strijd, Wat eerst de zorg vermogt door onafmatbre vlijt, Vond hier begeerte alleen: zij kon op 't rijkst genieten, Zij zag een zoeten stroom haar voor de schreden vlieten, Die noodend kabbelde en verkwikking bood en schonk, De nasmaak slechts was wrang van zulk een zoeten dronk. O Heerlijk was het land gekust door zuider-luchten,
Dat, rijk aan schoonheen, ook een overvloed van vruchten Aan mensch en dieren bood, als waar' de voorraadschuur Voor al wat ademt hier gevestigd door Natuur. Hoor wat een Priester zong, wien hooger geest bezielde, Die Wodan offerde en voor Sunna's outer knielde, Hoor wat een Priester zong wanneer hij dag aan dag Een andre schepping in dit land van wellust zag. |
|||||
43
|
||||||||||
LIED
|
||||||||||
VAN
|
||||||||||
RADBOUD DEN PRIESTER.
|
||||||||||
Hoe lieflijk straalt het schittrend oog.
Der levenkiveekster van omhoog, Die vroeger reeds haar gunst ons bood, Heeft ons nu in haar huis genood, En stort den rijksten overvloed Ons duizendvormig voor den voet, En toont in gaven zonder tal, Wat zij nog eenmaal geven zal. Zingt uw gezangen p Knapen en Maagden! Sunna ter eer! |
||||||||||
44
|
|||||
Hoe somber was haar schoon gelaat,
Wanneer ze, in donker vaal gewaad, Bij 't rijzen van een droeven dag, Op ons met weemoed neder zag; Dan was de hemel naar ^n zwart, Als rouwde hij om onze smart, Dan viel de regen van omhoog, Als waren 't tranen uit zijn oog. Maagden en Knapen! zingt uw gezangen Sunna ter eer! Maar toen door spichtig riet en lies,
De ruwe noorder-adem blies, En 't meir, dat uit zijn bedding trad, De velden overdolven had, Toen wenkte zij, zoowel te moe, Ons uit haar zuider-woning toe, En overstemde storm en vloed: En bood ons rust en streelend zoet. Maagden en Knapen! zingt uw gezangen Sunna ter eer! |
|||||
45
|
|||||
Wij togen heen, en 't wellekom
Ontving ons in haar heiligdom, Waar overvloed en milde pracht Ons gaven biedt en tegenlacht; Waar 't wijngaard-loof dat lokt en trekt, De blaauw bedaauwde trossen dekt, En 't geestig muscadellen-bloed De nappen kleurt en schuimen doet. Maagden en Knapen! zingt uw gezangen Sunna ter eer! Al velt hier de uitgeworpen speer
Geen woedende Evers doodend neer; Al treft, de taaije pees ontvlugt, De pijl geen gieren in de lucht, De velden zijn van lamm'ren vol, Gedekt met zilverblanke wol, En 't schoonst gevogelt', bont van pluim, Zweeft zingend door het hemelruim. Maagden en Knapen! zingt uw gezangen Sunna ter eer! |
|||||
46
|
|||||||
O Als een zuider-ademtogt , .;- <i {t >7
Ons soms een zucht ontrooven mogt, En, dartel fladdrend, ongevraagd, Die warme zucht naar 't noorden draagt, Dan meldt zij op d'alouden grond, Waar 't outer onzer goden stond, Dat, naast den wijngaard, die hier Moeit, Ook de onverwelkbre lauwer groeit. Maagden en Knapen! zingt uw gezangen Sunna ter eer! |
|||||||
Gelijk een jongling, slechts bezield met liefde en trouw,
Alleen een hemel zoekt bij de aangebeden' vrouw, En 'tstreelend kusschen kiest, voor 't zwoegen en het zweeten, Om aan de ontgloeide borst de zorgen te vergeten; Voor 't zoet dier kozerij de spade en speer begeeft, Waaraan in de enge hut de roode roestsmet kleeft; Zoo voelde ons dapper volk door 't dartel driftontvlammen, Gevoed door 't gul genot, zijne eerste kracht verlammen; |
|||||||
I
47
De mannelijke sterkte in 's levens bang en zuur
Gehard, bestand zelfs tegen 'tbarnen der Natuur, Ontweek de leden, en de ziel, zoo ligt aan 't blaken, Zocht onbekend genot in dartele vermaken. 't Verhittend druivensap verdrong den zuivren droni,
Dien ons Natuur alleen tot nut.en laafnis schonk; Het raauw en bloedig vleesch van sterke runderdieren, Dal merg schenkt in 't gebeente en kracht geeft aan de spieren, Werd d'ijdlen smaak te grof; geen zilverblanke visch, Maar 't half verschroeide wild, stond dampend op den disch, Bij 't geurig lamm'renvleesch, met vruchten en met kruiden Doorvlochten, naar 't gebruik van 't wellust-kweekend zuiden. Die wulpsche brasserij ontaarde 't fier gemoed
Der Noordsche volken: 't door den wijn verhitte bloed Herschiep de reus van tucht, tot een ontvleescht geraamte. Het morgenrood der deugd, de rozenverw der schaamte, Ontweek en man en maagd; vrij werd verboden lust Met dwazen drift geboet, teii koste van de rust. Geen Priesters spelden 'twee, dat zoo veel kwaadzou volgen 7 Zij dachten aan geen Goón, die, toornig en verbolgen |
||||
48
|
|||||
De straf bestemden voor 't verachten van hun wet.
liet Godenwrekend staal werd op de borst gezet, En 't volk, reeds rijk aan roem, wie eerst de zege streelde, Log als een slaaf geboeid in de armen van de weelde. Gelijk een vooglaar, die met onvermoeiden blik
Zijn wufte prooi begluurt, in de uitgespannen strik, En 'targloos offer, dat genot vermeent te ontmoeten, Met d'onvermijdbren dood zijn zorgloosheid doet boeten, Zoo keerde de Adelaar, weleer verdreven, weer, Besprong, belust op buit, den ingeslapen Beer, Die, zat van d'overvloed, zijn sterkte scheen te ontbreken. De dag der schande naakt; oud Rome wil zich wreken, Om vroeger nederlaag: zijn schilden zweven rond, Eene onweerstaanbre magt betreedt Itaaljes grond. Wat ademt en bestaat rent van de Tiberboorden De zege in de armen; al de volken van het Noorden Zijn uit hun rust gewekt, gelijk een wufte knaap, Beneveld door den wijn, verrast wordt in den slaap, En duizlend wakker schrikt, met nog omwolkte zinnen, Zoo waken zij — de schrik sluipt alle harten binnen, |
|||||
49
|
|||||
En eer men weerstand biedt, met zaam vereende kracht,
Vlugt reeds der Kimbren heir voor Romes legermagt. — Nu strekt zij meer zich uit, in blinkende kolommen, Beschut aan wederzij' door digte ruiterdrommen, Wier schilden glinsteren van zuivren zilvergloed, Gelijk het rein kristal gevrozen in den vloed. Geen stroom verbreidt zich meer als Romes legerscharen: Ontelbre vaandels en omlauwerde Adelaren Vertoonen de overmagt van 't opgetogen volk. De groote legermagt gelijkt een graauwe wolk, Die aan de kimmen stijgt en zich een spoor wil banen. Ons volk schaart zich ten strijd, Teutonen en Germanen, 't Gordt al de wapens aan. — Helaas! geen wanhoop geeft De kracht weer aan een volk dat weelde ontzenuwd heeft. Verwarring heerscht alom; verbaasde duizendtallen Ontvlugten pijl en speer om door het zwaard te vallen; Gekerm en krijgsgeschreeuw vervullen 't ruim der lucht: Al wat ontvlieden kan jaagt ijlings op de vlugt, En eer zich Romes magt op 'tNoordsche heir kan wreken, Is 't reeds met schande en schuld Itaaljes grond ontweken. 4
|
|||||
50
Zoo vlood de glorie heen gelijk een morgenwolk.
De toekomst sloot zich digt voor 't weggedreven volk: De zorg bezwaarde 't hart voor diergeliefde panden; 't Zwierf als verbannen rond door vergelegen landen; Waar 't slechts verachting toefde in stee van roem en eer. 't Rampzalig overschot van 't uitgetogen heir Werd door den nood verdeeld, en Brennus sloeg zich neder, Met ingekorte kracht, aan de oevers van den Eder. Daar werd door 't volk, dat zich een hemel had gemaald, De vrijheid met zijn bloed — het brood met zweet betaald, En staafde er 't gulden woord voor alle nageslachten: Hun volgt des hemels straf, die 's hemels wil verachten. -
|
||||
»
|
|||
DERDE ZANG.
|
|||||
xienmaal had de dartle lente 't veld met jeugdig groen getooid,
Tienmaal had de vruchtbre zomer voedzame aaren uitgestrooid, Tienmaal predikte de stormwind 'tnaadrenvaneen schijnbren dood, Sints de Grijsaard, Bruno's Vader, zat van 't leven, de oogen sloot. 't Manlijk oog kon niet meer flonkren bij 't der borst ontvloeid verhaal, Van der Vaadren moed en sterkte, van der Vaadren zegepraal. Tranen konden niet meer vloeijen, bij 't gevoel van diepe smart, Als in de uitgespannen strikken 't volk van 't Noorden was verward, Als 't een neerlaag moest betreuren voortgebragt door eigen schuld, Toen, door walm van schande en lafheid de eerste glorie was omhuld. Even als een morgennevel, die voor 't zonnelicht verdween,
Vloog de schaauw van vroeger dagen voor des dappren oogen heen. Naauwer was de boei gesloten, dieper wrong de slavenband, Die den Bat werd aangeklonken door een tergend Dwingeland, |
|||||
54
|
|||||
D'oude moed scheen ingesluimerd, 'teerste vuur was uitgedoofd,
Lauwerkrans noch eikenlover kraakten meer om 't achtbaar hoofd. Lang reeds smeulde in Bruno's boezem d'onuitbluschbre vrijhcidsvon
Die nog als een flaauwe lichtstraal door den mist der rampen blonk, Maar de toekomst bleef gesloten. — Rome's Opperheerschappij Bleef der Barden zang beschamen en der Priestren Profecj. Jeugd en onbeproefde krachten werden slechts aan 't spel gewijd; Nimmer werd de boog gespannen voor een forschen worstelstrijd. Door het vlugtend wild te jagen en te volgen op zijn spoor, Moest de wakkre man vergeten wat zijn vaderland verloor; Door den Steur een strik te spannen en te dobbren op den vloed, Moest de knaap de vonk verdooven, glimmende in zijn jeugdig bloed. Dan slechts, als bij 'thoogtijd vieren 'tvrolijk aangeheven lied
D'ouden roem der dappre Vaadren aan het nakroost hooren liet, Als de feestnap werd geheven, vol van geestverheugend vocht, En door sterk gespierde knapen 't wachtend strijdperk werd bezocht, - Dan nog werden zorglooze uren aan de gulle vreugd gewijd, En een schaduw keerde weder uit den ouden heldentijd. Dan vergat de dappre strijder d'ijzren band der dwinglandij, Dan gevoelde hij zijn grootheid, dan gevoelde hij zich vrij. |
|||||
55
|
|||||||
Zulk een dag blonk aan de kimmen met de schoonheid op 'tgelaat,
't Was door de Almagt yan de Goden d'afgebeden dageraad, 't Zaad werd in de voor geworpen, en gestoofd door middaggloed, En de vruchten, die het baarde, waren voor het nakroost zoet; Zulk een dag blonk aan de kimmen, als de sterfdag van den dwang, 'k Zal zijn wondren u vermelden in mijn kunstloos maatgezang. |
|||||||
't Was feest aan d'oevers van den vloed,
Die, rijk getooid met wier en blaren, Met vasten tred zijn broedergroet
Gaat brengen aan de noorder-baren. 't Was 't hoogste feest; de rijkste dos
Vermogt nu maagd en knaap te sieren; Het outer vlamde in 't eiken bosch,
Dat heiligdom der Batavieren. Schoon d'eerste en oude roem vervloog,
Om nooit voor vreemd gezag te buigen, |
|||||||
5t>
|
|||||
De heldre vonk in 't ligtblaauwe oog
Bleef toch van eedlen moed getuigen, Die, schoon onzigtbaar onder d'asch, Nog 't kenmerk hunner grootheid was, Het groen gewelfsel dekt de altaren,
Omheind van frissche rozelaren,
Waar, uitgedost in wit gewaad, Een rei van grijze Priesters staat, Die zich om 't wachtend offer scharen.
Een maagdenstoet, de zuivre bloem Des dappren volks, verheft den roem Der Vaadren, die hun regt bevochten,
En met hun bloed een erfgoed kochten,
Dat nu, door Rome's magt verheerd, In d'armen bodem was verkeerd, Waar vreemde benden voordeel zochten,
't Was feest, een heldre gloriedag Scheen voor 't verheugde volk herboren,
|
|||||
57
|
|||||
Eer nog door 's Ad'laars vleugelslag
De Beer zijn krachten had verloren, Want Bruno, in wiens eedle borst De vonk van dapperheid bleef gloren, Was door het volk ten waardig Vorst
En moedig Veldheer uitverkoren. En daarom klonk der maagden toon'
Met zilvren klank door Wodans dreven, En werd eene onverwelkbre kroon
Voor Bruno's heldenkruin geweven, Die nimmer pijlen had verspild
Met lang en vruchtloos wolven jagen, Tot dat hij op het eiken schild
In zegepraal werd rond gedragen, Wijl in zijn oog een heldre vonk
Als 't morgenrood der vrijheid blonk.
Van Meisjes, Knapen en bedaagden,
Om zachtheid, schoon en deugd bemind,
|
|||||
58
|
|||||
Was Fenna, Bruno's dierbaar kind,
De kroon van Bato's teedre maagden; Voor wier gemoed, en vromen zin
Het hart van iedren jongling blaakte, Die 't vaderlijk geluk volmaakte, Door trouwe zorg en kindermin, —
In 't midden van heur speelgenooten Bezield, gespoord door bloed en jeugd,
Had ze ook het argloos hart ontsloten Voor 't zoet genot van dartle vreugd;
Om zoo in de aantevangen spelen, Bij jok en schertserij, te deelen. Met blij, maar plegtig feestgebaar
Zag 't oog een uitgelezen' schaar, Van forsch gespierde jongelingen Een cirkelvormig vlak omringen, Omtuind met riet en spichtig lies. —
Gekromd en leunende op zijn spies, |
|||||
59
|
|||||
Met blank en wigtig staal beslagen,
Om dus der jaren last te dragen, Stond Wolfaart, oud, maar jeugdig sterk,
Te rusten in 't omheinde perk.
Zijn oog, dat d'ouderdom verzwakte, Mat starend d'afgepaalde vlakte, Waar vrolijk ieder jongeling
Hem, nedrig groetend, tegenging.
Zijn gulle lach ontving de knapen, Wier wakkre blik, wier blinkend wapen, Wier opgeschort en luchtig kleed,
Als worstelaars hen kennen deed.
„Zijt welkom!" klonk des grijsaards reden: „Zijt welkom, zonen van mijn land!
„Mijn hair is wit, mijn stramme hand
„Was reeds voor jaren afgestreden. „De plaats des moe geleefden mans
„Is nu voor jonge worstelaren-, „Ik schat uw kracht, en vlecht de blaren „Van d'oudsten eik ten zegekrans. —
|
|||||
60
„Mij heugen nog vervlogen dagen,
„Te vroeg mij door de Goön ontroofd,
„ Toen ik om 't ongebogen hoofd „Dien onverwelkbren krans mogt dragen.
„Toen was het kroost der Batten vrij. „Toen bloeiden nog des levens rozen;
„Geen wrong van Rome's heerschappij „Dwong d'eedlen Batavier te blozen.
„ Die tijd vervloog!... mijn zonen strijdt! „Toont dat ge uw afkomst waardig zijt!" Hij zweeg, maar vonklende oogen spraken:
Een traan vloot langs de bleeke kaken,
En toonde de onverwonnen smart, Die zetelde in 't gewonde hart; Omdat de roem der voorgeslachten,
De kostbre vrucht van strijd op strijd, De zoete loon van d'ouden tijd, Alleen nog leefde in zijn gedachten,
Daar Rome's onbepaald gebied Geen schaduw meer van vrijheid liet. |
||||
61
|
|||||
Maar midlerwijl zij luistrend bleven,
Werd van 't gespannen zwijnenvel Het brommend teeken aangegeven
Ten aanvang van het heldenspel, De worstlaars scharen vrolijk zamen,
En de opgeheven wapenkreet, Die 't hoofd der Priestren hooren deed, Noemde al de helden op bij namen. —
De strijd vangt aan: een vlugge keer, Een stoute zet, doet d'eenen dwalen,
Verzekert d'andren 't zegepralen,
Of ploft ze in 't strijdperk beiden neer.
Het blikk'rend zwaard vliegt van de zijde;
De jongling daagt den vriend ten strijde,
Terwijl ook menig oog bespiedt Of Fenna wel hun vlugheid ziet; De zwaardslag dreunt op beukelarenj
De wolf-muts, die de blonde hairen
Bedekt, valt door den zwaren schok, En golvend dwingt een vrije lok, |
|||||
62
|
|||||
Besprenkeld zelfs met roode stippen,
Een angstig ach! van 's meisjes lippen. Intusschen droeg een wakkre drom
Den uitverkoren Veldheer om; Terwijl een schaterende groete Hem op den korten togt ontmoette, En waar zijn nieuwe rusting blonk, Hem als het welkom tegen klonk. De horenklank en 't hol gerommel Van d'opgespannen ruwen trommel Ging blij den breeden optogt voor; De maagden strooiden op het spoor, Een dik tapijt van eikenblaren, En, toen zij 't vlak genaderd waren, Waar d'opgetrokken trein bleef staan, Hief Fenna 't volgend feestlied aan. |
|||||
63
|
|||||
LIED VAN FENNA.
Gij meisjes en gij knapen,
Wier borst van vreugde zwelt!
Vlecht kransen om de slapen Van d'uitverkoren held;
Hij zal de monsters vellen, Die zwelgen in ons bloed,
Hij zal onze eer herstellen Met onverwinbren moed.
Hij zal de keten breken,
Die ons aan troonen sloot, En 't bloed der Vaadren wreken,
Dat ongewroken vloot; |
|||||
64
|
|||||
Hij zal de lasten beuren,
Die 't volk gelaten droeg, En 't vreemd gareel verscheuren,
Waarin ons Rome sloeg. Hij zal zijn krachten wijden
Aan 't dierbaar Vaderland;
En wat ons durft bestrijden, Zal beven voor zijn hand.
In 't zieden van zijn toren Heeft hij op 's Vaders lijk,
Een duren eed gezworen. Bij Wodans heilig rijk.
Hij zal dien eed gedenken,
Bij 't fnuiken van 't geweld, En ons de zege schenken
Of — sterven als een held. |
|||||
65
|
|||||
Geen dappre heldenscharen,
Geen rijkversierde stoet, Geen zwerm van Adelaren
Ontrooft hem kracht en moed.
Het staal worde aangegrepen
En op den strot gezet;
De zwaarden zijn geslepen, De pijlen zijn gewet.
Ontrolt de strijdbanieren, Waar Bruno's wenk gebiedt:
Een heir van Batavieren Vreest voor Romeinen niet.
Verbrijzeld en verslagen
Wordt dan ons knellend juk.
De morgenstond zal dagen
Van vrijheid en geluk. 5
|
|||||
*
66
Dan zullen vreugdekreten,
Aan 't Godenkroost gewijd, De helden welkom heeten,
Bij 't keeren uit den strijd Dan doet geen schaamte ons blozen
Bij 'tworstlen in den druk,
Dan slingren wij de rozen, Om 't uitverkoren juk.
De vreugde zal 't verzachten Door 't edelste gevoel,
En door het pligt betrachten, Bereiken wij ons doel.
Zoo wijkt van ons de boosheid,
Waar orde alleen gebiedt; En ruwe bandeloosheid
Vertoont haar schaduw niet.
|
||||
67
|
|||||||||
Wij zullen juichend zingen,
Hoe zwart de toekomst schijn', En 't bloed der Jongelingen
Zal 't zaad der vrijheid zijn. |
|||||||||
Welaan dan, Meisjes, Knapen,
Wier borst van vreugde zwelt!
Vlecht kransen om de slapen Van d'uitverkoren held.
Hij zal de monsters vellen, Die brassen in ons bloed.
Hij zal onze eer herstellen Met onverwinbren moed.
|
|||||||||
De laatste toon dier warme feestgezangen,
Door 't ritslend loof der boomen opgevangen |
|||||||||
68
En weergekaatst, gelijk een Zuider zucht,
Doortrilde nog met zacht gesuis de lucht, Toen Fenna zweeg, wier schoonheid allen boeide.
Het smachtend oog, dat nu van geestdrift gloeide,
Zag Bruno aan, die, trotsch op zulk een schat, Van vreugde bloosde om 't geen hij thans bezat. Het achtbaar hoofd der heilige Druïden,
Doet bokkenbloed op 't brandend outer zieden;
De vlam krult om, een dikke rookkolom Trekt statig op, en wentelt om en om, En voert met zich de gloeijende outerspranken.
Het volk verbaast, verwarde wapenklanken
En dof gemor ontwijden 't feestgebaar. Een woeste knaap, met kronklend gitzwart hair, Dringt door de schaar der blijde feestgenooten, Die in een kring om Fenna bleef gesloten. Zijn krijgsmansdosch, zijn glinstrend borstpansier,
Op 't rijkst beraaald met vorstelijken zwier, |
||||
69
|
|||||
Zijn staalkuras, omzoomd met koopren randen,
En vastgehecht met zilverhlanke banden, Zijn helm, getooid met pluim en koopren plaat
Verraden reeds den stoutsten lijfsoldaat, Op 't allernaauwst aan 't Opperhoofd verbonden , Door Rome als Vorst op Bato's erf gezonden. De woeste drift, die uit zijne oogen vlamt,
Is 't die elks tong en ieders arm verlamt. Voor Fenna's lied wil hij zich wraak verschaffen, En d'eedlen moed als roekeloosheid straffen. „Ellendige!" dus brult hij als verwoed-, „'t Gehoonde Rome eischt uw slavinnen-bloed. „Dat wischt alleen de op haar geworpen smetten. „Wie trotsch en stout haar voorgeschreven weiten „Bespot en tergt zal siddren voor haar magt: „Ontvang de straf die slavenhorden wacht!" Hij grijpt haar aan en poogt ze voort te slepen, Maar Wolfaart, die den knods heeft aangegrepen, |
|||||
70
Schiet ijlings toe en roept, door drift vermand,
„ Ontvang den dood van de oudste slaven-hand!" En 't kneuzend wigt, op d'ijzren helm gedreven, Ontneemt in ééns den woesten krijgsman 't leven. |
||||||
Gelijk de wind, wanneer hij buldrend raast,
Ten gloed het reeds verstervend vonkje blaast, En vlammen doet uit dikkende assche breken, Zoo was de drift op 't aangegeven teeken Op eens ontvlamd; de Batavier, zoo trotsch Op vleklooze eer, greep woedend speer en knods, Op wraak bedacht; de laatste en flaauwste sporen Van orde en tucht zijn voor het oog verloren, Als wreede drift in hart en aadren ziedt. De zilvren toon van Fenna's waardig lied Ruischt nog in 't oor: de morgenstond zal dagen, De keten breek' reeds lang genoeg gedragen! Zoo joelt een kreet, maar Bruno, meer bedaard, Die rustig stond, en 't zwijgen had bewaard, |
||||||
71
|
|||||
Herstelt weer de orde en vangt dus aan te spreken:
„Uw dapperheid is mij op nieuw gebleken, „ Roemwaardig kroost van 't waardig voorgeslacht,
,,'k Weet dat uw hart den wreedsten dood veracht,
„ Waar de eer gebiedt het levenslicht te derven. „ 'k Ben ook bereid dien schoonen dood te sterven, „ Maar 't edel bloed zal 't zaad der vrijheid zijn.
„ Geen drieste Beer, geen schuchtig Everzwijn,
„Daagt u ten strijd! Romeinsche legerknechten „ Zijn uwer waard in 't bloedig pleitbeslechten. „Hun kalme moed, door vrees noch drift vervoerd,
„Heeft volk bij volk reeds aan hun kroon gesnoerd.
„ Slechts orde en tucht maakt sterke strijdgenooten; „Een vast verbond zij in dit woud gesloten, „'t Is JVodans wil: zijn altijd wijs bestel
„Schonk aan mijn vuist de teugels van 't bevel.
,,'k Versta dien wenk. — Bij 't staal hier in mijn handen, „Zweer ik den val van trotsche Dwingelanden!" De Veldheer zwijgt: een woest gejuich breekt los;
De dierbre naam van Bruno galmt door 't bosch;
|
|||||
I
|
|||||||||
72
|
|||||||||
De Vader ijlt, de Zuster spoort den Broeder
Ten kampstrijd aan, de diepgeroerde moeder Schoon aangedaan door 't daverend gejuioh, Geeft aan haar zoon 't begeerde wapentuig, En zegt met smart: „ 't Is pligt om lijf en leven „Voor de eer des Lands, voor eigene eer, te geven, „ 'k Erken alleen den Jongling voor mijn Kind, „Die 't Vaderland als 't hoogste goed bemint!" |
|||||||||
•O-
|
|||||||||
i
|
|||||||||
........ ...
|
|||
I
|
||||||
TIERDE ZANG.
|
||||||
•«W as nacht — de woeste drift was met het licht geweken,
De slaap, met looden last op de oogleên neergestreken, Bragt kalmte en rust in 't hart, dat door geweld bestormd, Ten vruchtbren akker aller gruwlen was hervormd. Gelouterd werd de moed door droomen en gedachten: De koorts van hartstogt, eerst de zenuw van de krachten, Week voor de sterkte en rust van rijp en vast beraad. Slechts de eer ontvonkt den geest, niet d'aangewreven smaad, Terwijl eene eedle drift het kloppend hart vervulde. Het zwart gewaad, waarin de nacht het woud verhulde,
Onttrok aan 's vijands oog, steeds voor zijn magt bevreesd, De ruwe plegtigheen van 't aangeregte feest, Waarop door d' achtbren stoet van wakkre strijdgenooten, Tot d'ongelijke kamp der vrijheid werd besloten. |
||||||
----- ...--_.......
|
||||||
76
|
|||||
Het rood, van rook omwolkt en scheemrend fakkellieht,
Zweeft met onzeekren glans voor 't reeds misleid gezigt, En deelt zijn somber schoon met zwijgende getuigen Van 't nachtelijk tooneel, wier zware takken buigen, Voor 'tdartlen van den wind, die door de blaadren raasty En, speelziek als een knaap, op vuur en fakkel blaast. Hier is de bloem vergaard van manbre jeugd en grijsheid.
Beproefde en zuivre moed, gegronde en ware wijsheidr Is d'adeldom van elk die hier, naar wet en regt, Voor Volk en Vaderland een wigtig pleit beslecht. Civilis, die de vrucht van vreemde kennis plukte,
Op wiens beleid en deugd de tijd het zegel drukte, Gehard in 't worstelperk van dikwerf knellend leed, Ziet zich als wettig hoofd met de oppermagt bekleed. De dappre Bruno doet de in roem vergrijsde hairen, Het onomstootlijk regt eerbiedig wedervaren: Hem kittelt de eerzucht niet, als een regtschapen held, Waar 't niet zijn roem alleen maar eer en vrijheid geldt. 't Was of nu fFodan-zelf tot Bato's zonen daalde.
Civilis vonklend oog, waar edel vuur uit straalde, |
|||||
77
|
|||||
Getuigde van zijn ziel: het bruin gelaat, de vrucht
Van 't zwervend leven onder zuidelijker lucht, Waar zich zijn manbre moed, die steeds naar werking haakte, In Rome's roemrijk heir tot hooger taak volmaakte, Vertoonde een sterke geest, die in den hoogen nood Het leven lief heeft maar nooit siddert voor den dood. Zijn dos was zwaar en schoon; de helm die 't hoofd bedekte Was met een beer versierd die zich ter ruste strekte, Maar wakend neerzag op een slüimrende Adelaar, En de uitgestrekte klaauw zette op het vleuglenpaar. Zijn zwaar kuras, gevormd uit schoone koopren platen, Als schubben vastgehecht, de pracht der keursoldaten Van 't albeheerschend rijk, bood rustig tegenweer Aan 't ledenklovend zwaard en 't stooten van de speer. Zoo stond hij daar, de Held, waaraan zich allen sloten.
Eenvoudig was de praal der andre bondgenooten; Een stormhoed, zilverblank, met banden sterk en zwaar; Een donkre dierenvacht; een eiken beukelaar, Omzet met tanden die ze aan 't everzwijn oatroofden; — Ziedaar de pracht en praal der dappre legerhoofden. *.■■*'* \
\
|
|||||
78
|
|||||
Hun uitverkoren Held, op wien zij de oogen slaan,
Breekt eindlijk 't zwijgen af en spreekt zijn broeders aan: „'t Is dan der Goden wil dat we onze banden breken;
„De Godspraak heeft beslist, hun bijstand zal ons wreken. „Romeinsche dartelheid en schaamtlooze euvelmoed „Zijn van ons zweet verzaad en dorsten naar ons bloed. „ Welaan! 't zij hun gegund als 't sijpelt van de zwaarden: „Ons lijf zij hun ten buit, vertrappeld door de paarden. „ Geen dienst verneert ons meer, alleen de onbuigbre dood „Vervangt in heerschappij een trouwloos bondgenoot: „ En gij, mijn Bruno! die nu de oppermagt laat varen, „En willig hulde doet aan mijn beleid en jaren, ,,'k Waardeer uw edel hart, aanvaard mijn broederhand, „Kom! sluiten we een verbond tot heil van 't Vaderland! „ Dan zal ras 't morgenrood der schoonste toekomst gloren!" Toen werd weer de eed herhaald door Bruno reeds gezworen, En 's Priesters zegen bij 't ontstoken offervuur, Bezegelde de vrucht van 't onvergeetlijk uur. Nu was de taak verrigt die 't moedig hart verruimde:
Het gestend graanvocht, dat in de aarden vaten schuimde , |
|||||
79
|
|||||
Vervrolijkte aller ziel: het dreigende gevaar
Van d'aan te vangen strijd werd telkens minder zwaar.
De wolken dreven weg voor meer verhelderde oogen,
De nevel, die 't verschiet nog tastbaar hield omtogen,
Werd door den glans gescheurd van d'eersten morgenstraal.
Nu maalt zich 'tgloeijend brein de schoonste zegepraal,
En 't was of reeds de hut een rijken oogst bewaarde,
Eer nog het eerste zaad geworpen was in de aarde.
Wie angstig d'afstand meet vóór dat hij 't wit beschiet,
En de uitkomst zorglijk wacht bereikt het zeker niet,
Maar zorgeloos en stout de laffe vrees verbannen,
De sterke boog gevat, de taaije pees gespannen,
De vreemde hulp veracht, op eigen krachten fier,
Dan snort de pijl naar 't doel — zoo deed de Batavier.
...... .
........
De blijde dageraad van glans en gloed omgeven,
Bragt op der Batten grond op nieuws weer lust en leven. De loome slaap ontvlood de terpen; frissche kracht, Spoorde eiken man weer aan tot akkerbouw of jagt, |
|||||
80
i /■ '
Maar rustig bleef de boog, geen spa werd aangegrepen:
Alleen het zwaard gewet en pijl en speer geslepen, Dan scherpte en deugd beproefd, gehouwen en gedrild, Dat was het ochtendwerk — men vlecht een stevig schild, Bestand voor houw en stoot, van jeugdige elzen-twijgen; Jntusschen deed de moed den boezem rustloos hijgen. Het hart jookt' naar den strijd; het nimmer week gezin Stemt ook met d'echtgenoot of met den Vader in. De knaap verligt zijn taak, ontgloeid door de eigen spranken: De vrouw gaart windselen en kruiden voor de kranken: Het meisje zamelt spijs, en vult met geestrijk vocht De brooze vaten voor den aan te vangen togt. Zoo wordt het dapper volk door ée'n gevoel gedreven,
Een onbekende geest schept vrolijkheid en leven, Waar sombre en doodsche rust de zielen hield bekneld; 't Hijgt al naar vrijheid, en verwerping van 't geweld. De maar vliegt heinde en ver en zamelt strijdbre mannen, Die met het groeijend heir vrijwillig zamenspannen, Als strevend naar ée'n doel, en reeds de derde nacht Bedekt in,'t open veld Civilis legermagt. — |
||||
81
|
|||||
Waar nu, uit milde en vruchtbre voren,
Door 't voedend vocht des Rhijns gelekt,
Een overvloed van golvend koren Des zomers 't heerlijk land bedekt,
Daar ligt de grondslag nog bedolven Waarop een sterk gevaarte stond,
Dat toen gedekt werd door de golven En diep ontzag verspreidde in 't rond.
't Hief trotsch zijn zwaren trans naar boven, Zijn sterke muur en grijzen top
En nam den buit, de vrucht van 'trooven, Van Romes keursoldaten op.
Daar zetelde, van pracht omgeven, De Veldheer die hun heir gebood,
En deed zijn wil den landzaat beven Als dienaar van geweld en dood.
Daar kleefde 't bloed aan scherpe zwaarden, In weerwil van der droeven klagt,
Terwijl hun kermen werd geacht
Als 't hinn'ken van de legerpaarden. 6
|
|||||
82
|
|||||
De voetknecht ging met speer en lans
Langs d'opgetrokken torentrans, Bebolwerkt met geduchte muren;
Of gespte d'omgehangen dos Kuras en schild en beenplaat los, En sluimerde om de ontstoken vuren.
Terwijl een zwaardslag van de wacht De stilte stoorde van den nacht. Maar dartel klonk in de oude zalen,
Bij 't glinstren van de feestbokalen, De Sater-toon der dolle vreugd
Van Rome's weeldrige afgezanten, Omringd van dartle lijftrawanten, Vervreemd van echte krijgsmansdeugd.
Het schuimend sap der muskadellen Deed de onversierde slapen zwellen En joeg een hel-gloed op 't gelaat___
Daar komt een wapenloos soldaat
Naar 't bandeloos gezelschap snellen, |
|||||
83
|
|||||
En stort op 't vrolijkst oogenblik
In aller harten angst en schrik.
„Waakt op!" dus vangt hij aan te spreken; „Een sterke vijand grimt ons aan;
„ De Batavier is opgestaan:
„Hij komt en wil zich bloedig wreken. „ Hij baant zich met het zwaard een spoor;
„Verschrikking gaat zijn benden voor!"
De maar, die de onheilboö doet hooren,
Klinkt als een donderslag in de ooren En vliegt gezwind van mond tot mond, Van wacht tot wacht het leger rond. De Landvoogd roept de hoofden zamen, Die reeds het schrikbre nieuws vernamen. Er wordt gewogen en gewikt, Bedacht, bepaald, benoemd, geschikt En na een rijp beraad besloten , Om met vereende en sterke kracht |
|||||
84
|
|||||
Den Batavier, door overmagt,
Weer in zijn niet terug te stooten. — De schoone en zachte dageraad
Vertoonde 't blinkende gelaat, En spiegelde zijn blonde haren
In helmen en in beukelaren.
Het veld geleek een zilvren vloed,
Beschenen door den zonnegloed Van de ongemeten blaauwe bogen;
Want Rome's heir, op wraak bedacht,
Was reeds bij 't vlieden van den nacht Ten straf der Batten opgetogen.
De digte en uitgestrekte drom Van opgewonden togtgenooten
Geleek een blinkende kolom, Uit blank en smetloos staal gegoten,
Die slangenvormig 't veld besloeg En 't eind onttrok aan starende oogen,
|
|||||
85
|
|||||
Dat, rustende op een voet van bogen
Een Ruiterschaar ten deksteen droeg.
Het scherp gekletter van de zwaarden, Het brieschen van de forsche paarden, Zoo sterk door zwaarte als door getal,
De kreeten van de legerknapen 't Spelt al Civilis' diepen val,
De zege van 't Romeinsche wapen. Zoo trok het dreigend leger voort
Door beemd en bosch, langs veld en vloeden, En zag den dag ten einde spoeden In een herbergzaam vriendlijk oord.
Daar werd de legertent gespannen En 't knellend wapen losgegord;
Daar werd de tijd met spel verkort,
De zorgen van den dag verbannen, Tot dat een lang-verbeide nacht
Den slaap in 't rustend leger bragt.
|
|||||
86
|
|||||
Nog baadde 't heerlijk oord, met bergen en met dalen,
Zich in een heldre zee van dauw en zilvren stralen. De blijde Nachtgodin, die aan den hemel troont, En 't blank en vol gelaat der rustende aarde loont, En slroomeri van genot den sterveling doet drinken, Schept zoo veel starren als er ijzren helmen blinken. Zij hupplen over 't veld met iedre krijgsmanskruin, Die driftig zich verheft bij 't klinken der bazuin. De gronden daveren bij 't levenwekkend schallen; De heuvlen dreunen van den tred der duizendtallen, Die, door den klank gewekt, met boog of zwaard en speer Hun plaats hernemen in de rijen van het heir. De tenten zinken weg, de knetterende vuren, Den krijgsman nog ten troost in koude nachtlijke uren, Zijn ijlings uitgebluscht; het weer gezadeld ros, Dat trotsch is op zijn vracht en vorstelijken dos, Snuift in de morgenlucht, en schijnt het marrend toeven Geducht te wraken door het trapplen met de hoeven, En 't schudden van den kop — een aangegeven' toon Stelt de ijzren massa in beweging; trotsch en schoon |
|||||
87
|
|||||
Trekt weer het leger voort, en 't lacht met de oproerlingen,
Die als een wolfhond den geduchten Leeuw bespringen. Maar de eigen dageraad, die Romes heir begroet,
Ziet ook der Batten heir aan de oevers van den vloed Zijn magt versterken, en zijn breede legerscharen Bereiden tot den strijd met 't kroost der Adelaren. De moed bleef onverkoeld; een algemeen gevoel Gaf 't leger dubble kracht door de eenheid van het doel: Het dier geschat gezin, in 't lijden onbezweken, Wist telkens weer een vonk in 't manlijk hart te ontsteken; 't Hield zich met ijzren moed aan Gade en Vader vast; 't Verzoette 't wringend zuur, en torschte lot en last, En deed door teederheid op hooger magt vertrouwen. „ Strijdt voor uw heilig regt!" wassteeds de kreet der vrouwen. De beide legers trekken voorwaarts-, hier en daar
Vertoont zich reeds een Beer aan d'eedlen Adelaar, Die door een vleugelslag zijn vijand meent te vellen; Maar waar't aan vlugheid faalt, zal 't weer de kracht herstellen. |
|||||
88
|
|||||
't Vervaarlijk monster, dat de breede klaauw ontsluit,
Rukt reeds der vooglen vorst de schoonste pluimen uit, En toetst zijn kracht en sterkte in 't legertergend vechten, Maar vreesselijker uur zal 't hangend pleit beslechten. Een breede bloedstroom maakt Civilis' leger vrij, Of drukt het zegel op der Roomren heerschappij. De drasse grond, dien vaak de Rijnstroom overplaste,
Waarop het spichtig riet naast jeugdige elzen waste, Hijgde onder 't drukkend wigt van ruiter en soldaat; 't Romeinsche leger, dat door plas en kreken waadt, En over groeve en greb zijn wapentuig moet tillen, Moet, worstlend met den dood, zijn eerste kracht verspillen, Eer nog des vijands staal zijn sterkte heeft beproefd; 't Vertrouwen op zich zelv', dat ieder held behoeft, Wordt meer en meer verzwakt; het oog blijft angstig staren Op duizend paden, vol van duizende gevaren, Terwijl het zwoegend hart de bangste zuchten loost. Nu daagt het leger op van Bato's wakker kroost, 't Ontzag geen tegenstand van poelen of van plassen; De Batavier, gewoon aan 't worstlen in moerassen, |
|||||
81»
|
|||||
Wanneer 't gejaagde zwijn, wien't staal in 'tligchaam drong,
Tot stilling van zijn pijn, het kreupelhout ontsprong, Wist zich in 't zuigend slijk te redden en te wenden, Al kronkelde ook het wier en 't lies om heup en lenden. Hij breekt dien zwakken band; de vuist baant hem het spoor, Hij scheurt den weeken boom en waadt door de open voor. De heete strijd vangt aan — aan de ongedekte vleugels
Van Rome's leger staat, met losgelaten teugels, De zware ruiterschaar ; het afgematte paard Staat vastgeworteld in de weeke en magtlooze aard; De ruiter knarsetandt, en ziet reeds honderdtallen Van wapenbroeders door het zwaard des vijands vallen; Maar magtloos ziet hij 't aan, terwijl 't gevaar hem dwingt, Het graf gaapt voor zijn voet en 't zwaard, dat hem omringt, Bedreigt den schedel, reeds met angstig zweet bedropen; Intusschen scheurt de dood de digte rijen open, En grijpt zijne offers; in een krijgsgewaad verhuld, Heeft hij de legers reeds met woede en schrik vervuld: Wel kaatst het staal op 't hoofd der Batavieren weder, Wel velt de schutterspijl geheele rijen neder, |
|||||
90
Wanneer hij aansnort in een digte en dikken zwerm,
Maar 't glinstrend lemmer rondgezwaaid door d'ijzren arm Van Bato's zonen, doet de dappre Romers zwichten. Te midden van 't gegons van zwaarden en van schichten
Staat Bruno, onverminkt: hij kweekt den laaijen gloed In 't hart der helden, vol van onverwinbren moed, En zorgloos waagt hij 't lijf en 't overdierbaar leven.....
Daar word een vonklend zwaard verdervend opgeheven:
't Romeinsche legerhoofd valt Bruno woedend aan. Beradenheid en moed doen d'eersten schok weerstaan; De zwaarden klettren op elkander, zwijmeldronken, Van woede en strijdlust schijnt het oog een stroom van vonken En vuur te schieten, die aan 't hart weer wraakzucht geeft. De lippen blaauwen, iedre zenuw trilt en beeft, De krachten zijn verspild, geen bloed heeft nog gevloten.....
Nog eenmaal schijnt een vonk verderflijk opgeschoten,
De helmen splijten door den wederzijdschen stoot.....
Zij zinken borst aan borst in de armen van den dood.
|
||||
91
|
|||||
Gelijk een donderslag, die 's hemels wraak doet duchten,
Den tempelschenner dwingt het heiligdom te ontvlugten, Zoo jaagt des Veldheers dood, bij 't klimmende gevaar, Den schrik voor eigen schim in Rome's legerschaar. De haren stopplen onder 't woest en ordloos wijken; Een bloedstroom wordt doorwaad, en heuvelen van lijken, Geslacht door 't vlugtend heir; vervolgd en achterhaald, Wordt door nog meenig held den zwaren tol betaald. Verwarring heerscht alom, en trots de duizend tallen, Die in den heeten strijd als offers zijn gevallen, Stijgt 's overwinnaars kreet, bij 'tglinstren van het staal, „De Goden zijn geloofd, ons is de zegepraal!" Eer 't somber floers des nachts het slagveld komt v erhullen.
Moest de eedle vrouwen-schaar een' duren pligt vervullen. Zij spoort de helden op, van bloed en kracht ontbloot, Die kermen van de smart en worstlen met den dood. Een teedre en zachte hand verzacht de diepste wonden: Hier wordt een vader, daar een dierbre vriend gevonden-, Hier kust een teedre ga de laatste bloedvlek droog, Daar sluit een moeder-hand den zoon 't beneveld oog, |
|||||
92
|
|||||||
Een vloed van tranen vloeit uit d'onopdroogbren ader.
Ook Fenna weent van rouw bij 't lijk van d'eedlen vader;
Zij vindt haar troost in de eer die 't achtbaar hoofd verwierf, En dat het veld getuigt dat hij niet vruchtloos stierf. Zoo vliegt de dag ten eind zoo rijk aan roem en rampen. Civilis' leger afgemat van 't rustloos kampen, Vleit zich ter neder, maar bij 't knappend offervuur Stijgt luid der Barden lied in 'tplegtig avonduur. |
|||||||
BARDENLIED.
Brengt uw offers! dankt de Goden!
's Vijands staal is bot geschaard.
's Vijands leger is gevloden, Is gevloden voor ons zwaard.
Duizendtallen zijn gevallen, Maar hun dood was grootsch en schoon;
Onverwelkbare eiken-blaren Kraken om de blonde haren, |
|||||||
93
|
|||||
Als een kostbare eerekroon,
Brengt uwe offers, dankt de Goden! op ons kermen werd gelet. Jfodan heeft zijn volk gered! Onze banden zijn verbroken.
't Monster, dat ons bloed begeert,
Werd den hartaar afgestoken En ten diepsten val verneerd.
't Dorst de krachten stout verachten, Van een volk aan pligt getrouw,
Maar in stee van diep te bukken, Wisten wij den buit te ontrukken Aan zijn uitgestrekten klaauw.
Brengt uwe ofFers,dankt de Goden'.'tmonster werd den kop verplet, Wodan heeft zijn volk gered!
Toen onze oogen 't leger zagen,
Op zijn sterkte stout en trots |
|||||
94
|
|||||
Zwaar in 't glinstrend staal beslagen,
Roerloos als een ijzren rots;
Toen bestormde , toen misvormde, IJdle schrik de heldenziel,
Maar het vuur in 't hart aan 't blaken Joeg de doodskleur van de kaken, Bato streed en Rome viel.
Brengt uwe offers aan de Goden! onze naam blijft onbesmet, fFodan heeft zijn volk gered.
Woedend renden ruiter-scharen,
Bliksems-schietend op ons aan;
Die als onverwinbren waren, Dreigden ons ter neer te slaan.
Maar zij weken en bezweken, Door een doodschen schrik vermast,
Tuimlend van hun stoute paarden, Klemden zij aan onze zwaarden De opgestoken handen vast.
|
|||||
95
BrengtuweofFers,danktde Goden! d'euvelmoedwerd perk gezet.
Wodan heeft zijn volk gered. |
|||||||
Wijdt uw lied der dankbre blijheid
En den dooden lof en traan,
't Morgenrood der ware vrijheid, Lacht ons van den hemel aan.
Nimmer schamen we onze namen Voor een waardig nageslacht,
Dat, getrouw aan wet en orde, 't Kruipen van een slaven-horde, Met der trotschen dwang veracht.
Bato'skroostzalimmerdankenHem,die'tgunstigheeftgespaard. 't Vind zijn sterkte in God en 't zwaard.
|
|||||||
Wie is hij, die, gerust, met opgestoken zwaard,
Met Rome's legerhoofd verdrag en wetten regelt, Die kalmte en wijs beleid aan moed en grcotheid paart,
|
|||||||
96
En met zijn vorstlijk woord het hoog verbond bezegelt?
Civilis, 't achtbaar hoofd van Bato's heldenstoet,
Die de edelste eerkroon draagt op reeds vergrijsde hairen, Die vruchten oogsten wil van 't reeds vergoten bloed,
En 't nimmer doelloos veilt voor roem of lauwerblaren. Op de afgebroken brug, die 't trotsch Germanje scheidt
Van 't vrij gevochten erf der dapp're bondgenooten, Wordt roemvol 't schoonst verbond, ten loon der dapperheid,
Die 't slaven-leven haat, op woord en eed gesloten. Het bloed had lang gestroomd, 't vernielend vuur gewoed,
De wisselende kans geknaagd aan beider klachten, Maar Rome brak het staal op d'onverzetbren moed,
En leerde trouw en deugd als sterkte en pantser achten. Het zaad bragt halmen voort, het zwaard rustte in de schee;
De zon der vrijheid rees, die vaak ter kimme daalde; . De landman juichte om d'oogst, en dacht aan leed noch wee
Nu 't onverbuigbaar regt op de ondeugd zegepraalde, En dikwerf klonk het lied, dat lot en ramp verzacht,
Be Goden zijn geloofdl hun sterkte is onze kracht!
|
||||