DE MESSIAS.
|
||||||
/
|
||||||
E MESSIAS,
|
|||||||||||
UIT HET HOOGDUITSCH VAN
|
|||||||||||
KLOPSTOCK
|
|||||||||||
VERTAALD DOOR
|
|||||||||||
J O II A N M E E R M A N,
|
|||||||||||
HEER VAN DALEM EN VUREN.
|
|||||||||||
EERSTE DEEL,
|
|||||||||||
In 'sGRAAFENHAAGE,
Bij I. van C L E E F. 1803.
|
|||||||||||
B E R I C II T
OMTRENT DEN HEXAMETER,
VOOR MIN GEÖEFFENDEN IN DE POËSIE DER OUDEN.
.- r •
Jtxet foort van Dichtregels, waarin klopstock zijn* messias heeft opgefteld, en 't geen
ik, gelijk groeneveld reeds vóór mij gedaan heeft, in 't Nederduitsch heb zoeken na te volgen, ontleent zijnen naam vau dezes Voeten, of Afdeelingen, uit welken iedere regel faamgefteld is. Onze gewoone Alexandrijnfche Vcrfcn betlaan wel insgelijks uit dat getal van Voeten: doch de Hexameter onderfcheidt zich van hun door deeze twee hoofdtrckken: Voor eerst, dat, daar de Alexandrijnfche Voeten door twee Syllabes gevormd worden, met geen andere uitzondering, dan dat, in den zoo genaamden loopenden regel, de laatfte Voet nog eene derde, kort uitgefprokene, Slot-Syllabe bij de twee voorigen voegt: de Hexa- meter daar en tegen aan den Dichter de vrijheid laat, van de vier, en in enkele gevallen zelfs de vijf eerile Voeten naar zijn welbehaagen uit twee of uit drie Syllabes te doen beftaan. Vervolgens, dat, daar in de Alexandrijnfche Verfen de eérfte Syllabe noodwendig korc moet zijn, en de ftcm op de tweede moet rusten: de Voet des Hexameters daarentegen altijd met eene lange Syllabe begint; terwijl men, in 't Hoog- en Nederduitsch althans, de tweede Syllabe, wanneer de Voet er flechts uit twee geformeerd wordt, weder lang of kort kan neemen, doch in den Voet van drie Syllabes, ten opzicht der beide Iaatftcn, aan korte gebonden is. Uit deezQ kenmerken zal men reeds van zelve, in meer dan ééne betrekking, aan den
Hexameter een voorrecht van zeer veel aanbelang moeten toeftaan. De Alexandrijnfche Poëfie mag door haare eeuwige eenvormigheid den Leezer , die er flechts een dozijn regelen van heeft opgezegd, terftond in haare maat doen' ervaaren worden, en hem zoo goed als dwingen, van ze in den toon, voor welken ze berekend zijn, na eikanderen uit te fpreeken. Zij mag den dreun van haare korte en lange Syllabes, die zich beurt om beurt, A ver-
|
||||
( * )
vervangen, nog door den rijm willen vermeerderen, hoewel er doeze geen noodzaakelijïc
vercischte van is: de Dichter des Hexameters heeft het oneindig grootere voordeel, van in- iedcren regel zijne maat te kunnen veranderen, zonder aan de Harmonie van het geheele te kort te doen; juist gelijk zijne flof het vordert of zijn belang het met zich brengt, mag'hij zich van de Voeten van drie of twee Syllaben bedienen; en met den rollenden DaBylus, of den meer fleependen Spondeus (dit zijn hunne oude nanmen) naar welgevallen omgaan. En 'dit heeft in der daad ook KtoPSTocic bewoogen, aan zijn ecrite ontwerp, om den messias in Alcxandrijnfche Poëiïe te dichten, vaarwel te zeggen: Jaar hij begreep, dat zij voor een' werk van die uitvoerigheid niet te dulden zou zijn, en hem voor duizend fchoonheden. de handen boeijen, tot welke de Hexameter hem niet alleen de vrijheid gaf, maar zelfs toe uitlokte. Ja, behalvcn het vermogen van met klanken te fchilderen, 't geen hij bij deezen dichtaart, door hetwelgekoozenc gebruik der tweeërlei foorten van Voeten,zich heeft wee- ten eigen te maaken, heeft hij er daarenboven nog dat andere door bekomen, van zulk eene meenïgte gelukkig faamgefteïde woorden te kunnen bezigen, en zoo veel enkel- vcudige zelfs, die men in het voorige foort van Poëfie vruchteloos zou willen zoeken. Aan de welluidcnhcid des Hexameters zal niemand twijffelcn, die ooit de Gedichten der Ouden doorbladerd heeft; noch zelfs, gelijk ik mij verbeelde, durven flaande houden, dat viRGiLiirs en ovidius ooit in dit opzicht door onze vloeiendfte rijmende Verfen overtroffen zijn. Wat ontbreekt ons in 't Hoog- of Nederduïtsch, om door dezelfde maat niet dezelfde weïluidenheid te weeg te brengen? Is het de gewoonte aan het voorige foort? Maar in hoe veele gevallen wordt niet de ééne gewoonte door eene andere afgewisfeld? Is liet de overvloed aan Confonantcn, die ons verbiedt in het kort of lang vcrklaaren eener Syllabe dezelfde regelen te volgen , welke de Ouden zich voorfchreeven ? Doch dit zou tegen ieder foort van Poëfie in onze taal bewijzen, welke noodwendig het denkbeeld eener gewisfe fchakee- ring van korte en lange Syllaben veronderitelt. Ontbreekt het ons aan Dactylus/en, welke met oordeel aangewend, en tusfehen Spondausfen ingevlochten, den Hexameter aangenaam yoor het gehoor maaken? In 't tegendeel: onze Taal heeft er een' rijken overvloed van. Alles dcrhalven Roomt op de kunst van leezen t'huis: dat is op het erlangen der vaardigheid om
|
||||
C 3 )
om bij iederen dichtregel terflond te beflisfen, welke zijner zes Voeten uit twee, en welk©
uit drie Syllaben beftaat; of met andere woorden, hoe men eiken regel in Voeten vcrdeelen moet; en dus, bij de groote meenigte van Nederduitfche Syllabes, die tevens kort en lang zijn, op welke Syllabe men leunen moet, en op welke niet. Hier toe zal ik nu poogen de geenen onder mijne Landsgenooten, die de Profodie des Hexameters nog niet volledig kennen, behulpfaam te zijn. Voor af merk ik aan, dat men gemeenlijk eene rechte ftreep tot het teken gebruikt voor de afdeeling van een Vers in Voeten, op deeze wijze: Zing, on- j fterflijke ( ziel, de Ver- \ losfing van ] 't zondige j Menschdom.
Eene lange Syllabe, dat is eene zulke, op welke in het Vers de Hem noodwendig rusten
en leunen moet, drukt men gemeenlijk uit door een dwarsftreepje van boven; de korte daar en tegen door een opwaards gekeerd half maantje, op deeze wijze: Zing, on- | fterflijke | ziel, de Ver- [ losfing van | 't zondige j Menschdom.
Op de tweede- Syllabe van den Voet die er flechts uit twee beftaat, bewijst het lange te-
ken wel niet dat zij in zich zelve lang is, om dat, gelijk ik reeds gezegd heb, de aart van onze saaien vrijheid geeft, om ecne in zich zelve korte daar toe te gebruiken: maar enkel, dat men indeuitfpraak er geen'minderen tijd aan befleeden moet dan aan de eerfte Syllabe. In den Voet van drie Syllaben daarentegen ncemen de beide laatften, die kort zijn, in de uitfpraak famen zoo veel tijd als de eerfte die lang is: juist gelijk in de Muflcq twee achtfte deelen eener Noot famen zoo veel tijd in 't fpeelen of zingen vereisfehen alsééneQuart-noot. Men noemt in het Latijn Spondams den Voet van twee Syllaben, die beide lang zijn, Tra* chaus dien van twee Syllaben, waar van flechts de eerfte lang is. Ik zal, om de zoo even aangevoerde reden , deeze wijs van onderfcheiding niet behouden , maar iederen Voet van twee Syllaben in 't vervolg Spondaus heeten. Bij den Dactylus, die noodwendig uit ééne lange en twee korten beftaan moet, behoef ik niets te veranderen. Alleenlijk bid ik, dat men bij de uitfpraak van dit woord op de eerfle Syllabe leunc: gelijk bij de woorden Spondaus en Hexameter op de tweede, A i Bij
|
||||
C 4 >
Bij de vier eerfte Voeten van iederen regel, zeide ik ,is men meester den Dactylus of den
Spondaeus te gebruiken. Hoe vindt de Leezer dit nu uit? of, gelijk men in de Schooien dat nuaken der Afdeelingen noemt, hoe fcandeert hij.? Men herinncre zich, dat de eerfte Syllabe van iederen Voet noodzaakelijk lang moet zijn. Hier van is niet alleen het gevolg, dat, wanneer de daar toe gebruikte Syllabes uit haaren aart zoo wel lang als kort zouden kunnen uitgefproken worden, men evenwel op dezelven leunen moet, en derhal ven zonder eenige uitzondering op die, waar mede het gehcele Vers begint: maar tevens, dat zoo dra men, na ecne korte of twijffelachcige, eene Syllabe ontmoet, op welke men niet anders dan leunen kan, deeze van zelve tot de eerde Syllabe van. een' Voet wordt; en dit is juist het geen hier, behalven de gewoonte, die men langfaamerhand verkrijgt, de voor- naamfte leiddraad moet worden. Ik zal ten voorbeelde de 7 eerile Verfen van den eerfterï Zang fcandeeren; en dan doen zien, waarom zij dus en niet anders gefcandecrd moeten worden: Zing, on- f fterilïjke ]' ziel> de Ver- | losfing van | 't zondige ] Menschdonr,
Die de Mes- ] fias in | Mcnfehen-na j tuur op | d'Aarde vol- | eindde, En duor |. welke hij J Adams ge- | flacht tot de | liefde der [ Godheid, .^_ w w __ __ __ \_y «W — — — i& - KS *, +*- —
Lijdend, aan | 'tKruis ge- | dood, en ver- | heerlijke, | weder ver- J hoogd heeft.
____________ .___ \i_S y_/ ____ ------- ____ K^S \^S ------ V—f ^ — —
Dus ge- | fchiedde je- | hovahs | wil. Zonder | voordeel ver- | hief zich
_ —., __ \^j ^/ — o w —- ^~y v^ ~ — — —
Satan | tegen den | Godlijken ] Zoon. Te ver- ] geer'sch ftond | Juda
Tegen hem | op: hij | deed het, vol- [ bracht de j groote Ver- { zoening. Waarom h nu in 't eerfte Vers de eerfte voet gten Dactylus? Om dat men 't woord van
onfterflijkc niet anders uitfpreeken kan, dan met op de tweede Syllabe te leunen, welke daar door noodwendig tot de eerfte van een' Voet wordt. Dus moeten de Syllabes Zing on-9 die vooraf gaan, famen tot een' Voet op hun zelven worden. De twee laaide .Sijllabcs daar en tegen van onfterflijke zijn zoo kort, dat men ze geen van beiden tot de cers-
|
||||
C 5 ) i ï
"'s ,
eerfle Syllabes van een' Voet kan gebruiken ; dus maaken zij met de voorige Sterf- fa- |
men een' Dactylus uit. In 't woord Ferlospng is even eens de middelfle Syllabe lang, en \
de eerde kort: waar door in den derden Voet Ver- in Verlosfïng zich bij de twee vrocgcren \
Sijllabes voegt, en ook van den derden Voet een' Dactylus maakt. V Zondige is er een .
op zich zelve. Dus plaatst weder van in den vierden Voet zich bij de twee voorige i
Syllabes» en maakt met hun famen op nieuw een' Dactylus. Het zoude verveelend zijn dit
verder voor te zetten; doch men toetfe dit aan de 6 volgende Verfen; en men zal overal 1
zien, dar, zoo dra men eene noodwendige lange Syllabe gevonden heeft, na ééne of twee
korte, men ook een' nieuwen Voet heeft aangetroffen, 't geen dan van zelve beftemt, of de voorige een Dactylus of een Spondeus is. De groote regel derhalven in het feandcc- ren is deeze: Men beflemme, op de wijze die ik heb voorgefchreeven, welke Voeten in een Vers Dactylusfen, en welke Spondausfen zijn. Men laate altijd op de eerfle Syllabe )
in iedercn Voet, en vooral op de eerfle van iederen regel, de flem rusten. In een' Spondeus ■ * ]
geeve men aan de tweede Syllabe bij het uitfpreeken denzelfden tijd als aan de eerfle; ineen'
Dactylus aan de twee korte famen denzeifden tijd ais aan de eerfle die lang is. En men zal wel dra befpeuren, dat, zo de Dichter flechts geene lange Syllaben voorlegt, waar hij korte moest plaatfen , en weder omgekeerd, men zich weldra met de Hexameters gemeen- zaam zal maaken, en ze met het zelfde genoegen leezen als de Alexandrijnfche Poëfie. Tot hier toe heb ik Hechts.van de vier eerfle Voeten in eenen regel gefproken. Zo men
in dczelven het onbetwistbaare recht heeft, ze uit Dactylusfen of Spondausfen te doen be- ■ flaan, zoo vindt men zich, ten opzicht der beide laatflen, wat meer gebonden. Tot den vijf- den wordt een Voet van drie, toe den zesden één van twee Syllaben gevorderd ; en Hier door krijgt dit foort van Vcrfen, na eerst al de afwisfeling genooten te hebben, die aan den Dichter toegeflaan kon wordeti, op 't laatst wederom zoo veel eenvormigheid terug, ais noodïg is om het binnen de paaien van één geflacht te houden, en tevens eene niet onbe- vallige harmonie : gelijk ■ A 3 't Zon-
|
|||
C 6 )
f ^i^ .11. _
't Zondige | Menschdom.
d* Aarde vol- | eindde. — v-* *W i_ —
Liefde der j Godheid*
en dergelijke aantooncn. En hier zelfs kan zich in enkele gevallen de Dichter eene uitzon-
dering veroorlooven ,en van den vijfden Voet een' Spöftêccus maaken: Van dezelve heeft zich klopstock meer dan de Ouden, en, zoo ik meen , dikwijls met zeer veel .voordeel bediend; 't zij door aan den laatften regel van een' zin, of ook wel aan een' middclregel hier door eene andere fcanfie te geeven als aan de voorigen , en dus de eenvormigheid op nieuw te breeken: 'c zij door, bij plechtige gelegenheden , waar langfaamheid, deftigheid en nadruk vereischt wordt, aan het onderwerp met de Poëfie te hulp te komen. Zoo zegt God
■
Zang I. vs. 143. Ik breide
ftiijnen | arm uit \ door don- | eindigheid; J zegge: J Ik ben
Eeuwig.
of liever door arm in de uitfpraak tot twee S^^llabes te maaken, aldus:
IVlijnen j arm | uit door d'oq | eindigheid; j zegge: [ ïk ben
Zoo (laat er ook Z. II. vs. 737.
De geheele Satan-Vergaadring
Stemt iïi den ] dood des | Middelaars | toe. Van | dat God | fchiep af,
Hadden de eeuwen geen daad gelijk deeze gezien. En indien klopstock dus eene opeenvolging van Spond<eusfen in zulke omflandig-
heden heeft weeten te gebruiken: niet minder Haan hem de Dactylusfen ten dienst, wanneer er iets fpoedigs, vliegends, of van wijden omvang moet voorgemeld worden. Hoe leevendig wordt
|
||||
C 7 )
wordt Z. L vs. 64.6, de maatelooze krcits van Saturnus afgetekend, wanneer de Dichtei
Z. I. vs. 6j\6. van de inwooners van een ander geflarnte zegt: Zij Zien den onc- | faglijken | loop der van | maanen om- | wemelde [ ftar niet.
Z. II vs. 488. dacht Satan van Jcfus: |
||||||||||||
™ ^ V' . —
|
||||||||||||
Npg j raster dan | vliegende [ wenken,
|
||||||||||||
_^y *_/ --. — —- —— _ v_/ v—' . —- .v-' _\*s
|
— K.S V_^ — —.
|
|||||||||||
___
|
||||||||||||
Sneller nog ] dan ge | dachten der | Goden, door | gramfebap be | vleugeid,
Wast hij hemelwaard op. En Z. ÏIÏ vs. 31. fleept een draaikolk, in den laatflen regel der geenen die haar zoo
fchoon befchrijven» d Al te ge \ ruste be- | wooners der [ zee naar zich | af in de [ diepte.
Andere bewijzen van fchildering, welke meer tot het wcezentlijke der Poëfle dan tot
de Profodie behooren,. en die in den messi^s bij duizenden voorkomen, daar de Leezer ze ligtelijk zelve ontdekken zal, gaa ik met ftilzwrjgen voorbij; en meene door het wei- nige, dat ik hier ter neder gefield heb, genoegfaame inlichting in de eerde bcginfelen van den Hexameter aan min gcöeffenden gegeeven te hebbeni |
||||||||||||
DE MESSIAS.
|
||||
EERSTE ZANG.
|
||||
DE MESSIAS.
1 , EERSTE ZANG.
JLting, onfterflijke ziel, de Verlosfing van 't zondige Menschdom,
Die de Mesfias in Menfchen-natuur op d'Aarde voleindde, En door welke hij Adams gedacht tot de liefde der Godheid, Lijdend, aan 't kruis gedood, en verheerlijkt, weder verhoogd heeft* 5 Dus gefchiedde Jehovahs wil. Zonder voordeel verhief zich Satan tegen den Godlijken Zoon. Te vergeefsch ftond Juda Tegen hem op: hij deed het, volbracht de groote Verzoening, Maar, o daad, die alleen de geheel Barmhartige doorziet,
Mag uit het donkre verfchiet de Dichtkunst wel tot u naadren? to Heilig haar, fcheppende Geest, voor wien ik in ftilte hier neerkniel; Leid haar, als uwe navolgerin, mij vol van verrukking, Vol onverganklijke kracht te gemoet, in verhemelde fchoonheid; Rust haar toe met uw vuur, gij, die de diepten der Godheid Peilt, en den mensch, uit flof geformeerd, tot een' tempel u heiligt! 15 Rein zij het hart! Zoo mag ik, al is 't met de beevende ftemme Van een' fterveling, echter den Godverzoener bezingen, Aa En
|
||||||
DE MESSIAS.
En de vreeslijke baan, met verfchooning bij 't fïruiklen, doorloopen.
Menfchen, indien gij. de hoogheid befeft, waar gij toen meê vereerd zijc*
i, j. . . - ... i
Toen de Schepper der vvaereld Verzoener wierdc: o zoo hoort dan
öo Nu naar mijn Lied; en gij boven allen, gij weinige Eedlen, Dierbaare tecfere vrienden des minnenswaardigen Heilands, Gij met het komende Waereldgericht gemeenzaame zielen, Hoort mij, en zingt den eeuwigen Zoon door een Goddelijk leven» Dicht bij de heilige Stad, die zich thans door blindheid ontwijdde,. A5 En de kroon der verheven verkiezing oriweetende wegwierp: Eens de Stad der heerlijkheid Gods, de voedfter der vroome Vaadren, doch nu een Altaar van bloed,'c geen moordenaars plengdeni Hier was 't, dat de Mesfias zich aan een Volk ontrukte, Dat hem nu nog wel eerde, doch niet een zoo zuiver gevoel niet, 30 Als de Godheid, bij vorfchemïen birk, onberispelijk oordeelt. Jefus ontweek dit ontheiligd gedacht. Hier had wel de Schaare'
v
Takken des Palmbooms gefpreid; daar klonk wel haar gillend Hozanna. Maar te vergeefsch. Zij kenden hem' niet, dien zij Koning noemden(
Om den gezegenden Gods te zien, was hun oog te verduisterd.
35 God daalt zelv' uit den hemel- om laag. De machtige ftemme:
Ziet, ik heb hem verheerlijkt, verheerlijken zal ik hem nogmaals! Was de verkondigeres der tegenwoordige Godheid. Maar zij waren, om God te verftaan, te kruipende zondaars* Jcfus nadert intusfehen den Vader, die wegens het Volk, daar 40 Zich de ftem tegen uitte, weer toornig ten heme;l om hoog rees*
Want
|
||||
EERSTE ZANG, 5
Want het befluit des Verbonds, om zijne Menfchen te redden,
Wilde de Zoon nog eens den Vader plegtïg vermelden. Tegen Jerufalerns Oostlrjke zijde, daar rijst een gebergte,
't Welk op zijne fpitfe den groocen Middelaar dikwijls 45 Reeds bewaarde als in 't Heilige Gods, wen hij eenzaame nachten
Onder des-Vaders oog in 't ernflige fineeken doorwaakte. Naar dit gebergte begaf hij zich nu. De vroomc Johannes, Niemand dan deeze, volgt hem tot aan de graven der Zienders, Om, als zijn Godlïjke Vriend, den nacht in 't gebed te volharden. 50 En de Heiland verhief zich van daar tot de kruin van 't gebergte.
Hier omfcheen van den hoogen Moria hem 't vlammen dier ofFren, Welke den eeuwigen Vader thans nog in fchaduw verzoenden. Van rondsom gaf de Palmboom hem koelte. Zachtere luchten, 't Suizen, daar God in wandelt, gelijk, om vloeiden zijn aanfehijn. 55 En de Seraph, die Jefus op d'aarde tot dienst was- gezonden-,
Gabriel noemen de Hemcïfchen hem, ftond feesdijk aan d'ingang Tusfchen twee geurende Ceedren, en peinsde op 't heil vaa de menfchen» Dacht den triumph der Eeuwigheid na, toen nu de Verlosfer Hem, om zijnen Vader t* ontmoeten, in ftiltc voorbij ging. €0 Gabriel wist het, dat thans de tijd der Verlosfing genaakte,
Deeze befchouwing verrukt hem; hij fprak met zachtere ilemme: Wilt gij den nacht, o Godlijke, hier in gebeden doorwaaken? Of verlangen uw moede leden naar hunne verkwikking? Zal ik voor uw onfterffelijk hoofd een leger bereiden? A 3 . 65 Ziet
|
||||
6 DE MESSIAS.
65 Ziet het Cederen-fpruitje ftrekt reeds zijn' groenenden arm uit,
Naast het weeke Baifem-gewas. Bij het graf der Propheeten Groeit daar om laag het geruste mos in de koelende aarde. Zal ik hiervan, o Godlijke, u een leger bereiden? Ach, Verlosfer, hoe zijc gij vermoeid! Ach, hoe veel verdraagt gij 70 Hier op aarde, uit vuurige liefde voor Adams nakroost!
Gabriel fprak het. De Heiland beloont hem met zegenende oogen,
Staat vol ernst op de hoogte des bergs, bij den naderen hemel. Daar was God. Daar badc hij. De Aarde klonk onder zijn voeten» En een loopend gejuich doordrong de poorten des Afgronds, 75 Toen zij zijn machtige Hem diep in de laagte vernamen.
Want zij was het niet meer, de flem des vloeks, en de flemme
Aangekondigd in ftorm, gefproken uit donderend onweer, Welke de Aarde vernam. Zij hoorde des Zegenaars rede, Die beflooten had eens haar met eeuwig fchoon te vernieuwen. 80 Rondom lagen de heuvels in lieffelijke avondfeheemring,
Even als bloeiden zij weder, naar 't beeld van Eden gefchapen.
Jefus fprak. De Vader en hij dooizagen den inhoud Grenzeloos. Enkel dit mag 's menfehen ftem er van zeggen: Godlijke Vader, de dagen van 't eeuwig Verbond en van redding 85 Naderen mij, de dagen tot grooter werken verkooren,
Dan de fchepping, die gij met uwen Zoon hebt voleindigd.
O zij praalen zoo fchoon in mijn oog, zoo heerlijk als eertijds, Toen wij, de rei der tijden doorziende, de dagen der toekomst |
||||
EERSTE ZANG.*
Door mijn Godlijk aanfchouwen gemerkt, en glansrijker zagen.
jx> U flechts is het bekend, hoe wij toen met de volfte eensgezindheid,
Gij, mijn Vader, en ik en de Geest de Verlosfing beflooten. In de ftilte der Eeuwigheid, eenzaam, en zonder het fchepfel Waren wij bij elkander. Vol onzer Godlijke liefde, Zagen wij op de menfchen, die nog niet ademden, neder. 95 Edens zalig kroost, onze fchepfelen, ach hoe ellendig
Waren zij, eens onfterflijk, nu ftof en ontcierd door de zonde l
Vader, ik zag hunne ellende, en gij mijne traanen. Toen fpraakt gij: Laaten wij in den mensch het beeld der Godheid herfcheppen. Dus beflooten wij ons geheim, het bloed der verzoening, ioo En de fchepping der menfchen vernieuwd tot het eeuwige Godsbeeld!
Hier verkoos ik mij zelv' om de Godlijke daad te volvoeren. Eeuwige Vader, dat weet gij, dat weeten de heemlen, hoe vuurig 'k Steeds federt dit beiluit naar mijne vernedering haakte! Aarde, wat waart gij dikwijls, in lange verdwijnende verte, 105 Mijn verkooren, begunftigder oogwit. En gij, o Canan,
Heilig land, wat hing mijn onafgekeerd oog niet geduurig Aan den heuvel, dien 'k reeds met het bloed der belofte vervuld za°-? o
En hoe beeft mij mijn hart van ftreelende golvende vreugden,
Dat ik zoo lang reeds mensch ben, zoo veel Oprechten voor mij zich 110 Reeds verzaamlen, en nu haast alle geflachten der menfchen Mij zich heiligen zullen! Hier lig ik, Godlijke Vader, Nog naar uw beeld getooid met al de trekken der menschhcid |
|||||
Bid-
|
|||||
8 D E M E S S I A S.
Biddend voor u: doch haast, ach haast zal uw doodend gericht mij
Bloedig misvormen, en onder het ftof der dooden begraaven.
rrs 'k Hoor u reeds, Rechter der waereld, ik hoor van verre u ea eenzaam Komen, en onverbiddelijk door uwe hemelen heengaan.
Reeds doordringt mij een rilling, voor alle gedachten der geesten
Ongevoelbaar: ja'wen gij hen ook met de gramfchap der Godheid
Doodde, nog dan ongevoelbaar. Reeds zie ik den Hof in het duistre
iao Voor mij liggen, en zink in 't laagc ftof,voor u neder, Ligge en bidde en wringe mij, Vader, in 't koude doodzweet.
Ziet hier ben ik, mijn Vader, ik wil des .Almachtïgen gramfchap,
Al uwe oordeelen wil ik met diepe gehoorzaamheid dulden.
Gij zijt eeuwig! geen eindige geest heeft een toornige Godheid,
tas Geen nog ooit den Oneindigen doodend met eeuwige dooditraf Gantsch overdacht, en geen één ondervonden. God alleen kon
God verzoenen. Verhef u, o Rechter der waereld! Hier ben ik!
Dood mij, en neem mijn eeuwig offer tot uwe verzoening.
Nog ben ik vrij, nog kan ik u bidden: dan opent de hemel
130 Met Myriaden van Seraphim zich, en geleidt mij al juichend, Vader, terug" in triumph naar uw' verhevenen Zetel!
Maar ik wil lijden, wat geen van deeze Seraphs bevatten,
Wat geen denkende Cherub in diepe overpeinzingen inziet;
Ik wil lijden, den vrceslijkften dood Ik de Eeuwige lijden!
135 Verder fprak hij, en zeide: ik heffe mijn hoofd naar den hemel, Mijne hand in de wolken, en zweere u bij mij zelven,
|
||||
E E R S T E Z A N G. §
Ik die God ben als gij: Ik wil de Menfchen verlosfen. .
Je (lis fprak 't, en rees op. Er was in zijn aangezicht hoogheid,
Rust der ziele, en ernst en ontferming, toen hij voor God Hond. 140 Maar onhoorbaar voor d'Englen, door zich en den Zoon flechts vernomen, Sprak nu d' eeuwige Vader, en keerde 't betrachtende aanfehijn Naar den Verzoener heen. Ik breide mijn hoofd door de Heemlen, Mijnen arm uit door d' oneindigheid; zegge: Ik ben Eeuwig! en zweere u Zoon: Ik wil de zonde vergeeven. 145 Dus fprak God, en hij zweeg. Terwijl de Eeuwigen fpraken, Ging een beeving, met eerbied vervuld, de gantfche Natuur door. Zielen die nu pas wierden, en van geen denken nog wisten, Sidderden, en gevoelden voor 't eerst. Een hevige rilling Vatte den Seraph; hem klopte het hart; rondom hem lag wachtend, 150 Zwijgend, zijn Waercldkring, als d'Aarde bij 't naderend onweer. Teêre verrukking kwam flechts in de ziel des toekomenden Christens, En een lieflijk bedwelmend gevoel van het eeuwige leven. Maar onzinnig, en enkel nog voor vertwijffeling vatbaar, Machteloos om tegen God iets te denken, ftortten in d'afgrond 155 Van hunne troonen de geesten der Helle. Toen ieder neerzonk, Stortte er op ieder een rots, brak onder ieder de, diepte Stormend weg, en dondrend weergalmt de benedenfte Helle. Jefus ftond nog voor God, en het lijden zijner Verlosfing Nam nu een' aanuang, een voorgevoel, 't geen in geduchte nabijheid 160 Grenst aan het waare: Hoe God van de hoogte des troons als zijn Rechter B Ko-
|
||||
o DE MESSIAS.
Komen, hoe 't vonnis der ijslijkfte menfchen met fchuld hem belaaJen,
Hoe hij, met bloed beftroomd, den dood der kruisfiging fterven
Zoude op Golgotha. Gabriel lag in de verte op zijn aanfcliijn
Diep aanbiddend, door nieuwe gedachten op 't hoogde verheven.
165 Sedert de eeuwen die hij doorleefde, zoo lang als de ziel zich d'Eeuwigheid voorflek, wanneer zij op vleuglen van fnelle gedachten-
't Loggere ligchaam ontvliegt: hij had federt alle die eeuwen
Zulke verheven gedachten nog nooit ondervonden. De Godheid,
Ilaare Verzoenden, de eeuwige liefde des Godlrjken Heiland*,
1*0 Alles ontdekt zich aan hem* God vormde deeze gedachten In des Onilerfiijken geest. Nu dacht Jehovah zich zelven
Als den Ontfermer van zijne gefchaapnen. De Seraph verhief zich,
Stond, en verbaasde, en badt, en onuitfpreeklijke vreugden
Sidderden door zijn hart, en licht en verblindend gefchitcer
175 Ging van hem uit. De Aarde verfmolt in hemelfchen luister Onder hem weg, zoo dacht hij. De Godlijke Middelaar zag hem
Met zijnen glans de kruin van 't ganrfche gebergte vervullen.
Gabriel, riep hij, verberg uw gedaante, gij dienr mij op d'Aarde!
Spoed u om dit gebed voor mijnen Vader te brengen.
180 Laaten de edelften onder de menfchen, de zalige Vaders, Laat de vergaderde Hemel de volheid der tijden verneemen,
Daar hij met hartlijk, met brandend verlangen naar uitzag. Daar boven
Schittere in Engelen glans de Gezant des Middelaars Jefus!
Zwijgend, met Goddelijk vrolijk gelaat, verhief zich de Seraph. / Van
|
||||
EERSTE ZANG. n
ï8j Van den Olijfberg zag Jefus hem na. De Godlijke aanfchouwde
Reeds wat de Seraph deed bij den troon der heerlijkheid Godes, Eer hij nog in zijne vlucht de Zonnen des Hemels bereikte. Thans verhieven er zich weer nieuwe verborgen gefprekken Tusfchen Jehovah en hem, van noodlot-ontwikklenden inhoud, 190 Heilig, vreesflijk, geducht, vol nimmer gehoopte beflisfing,
Zelfs voor Onfterflijken donker, gcfprekkcn van dingen die namaals
Gods verlosfing voor alle gefchaapnen verheerlijken zullen. Gabriel vliegt in dien tijd naar de buitenfte flikkring des Hemels
Als een morgen om hoog. Hier vervullen maar Zonnen den omkring, 195 En als een hulfel, uit flraalen geweefd des oorfpronklijken lichtklomps,
Trekt zich haar glans om den Hemel rond. Geen fcheemrende Aardkring Nadert des Hemels vernielenden blik. Ontvliedend, van verre Gaat de bewolkte natuur voorbij. De waerelden fncllen Klein, onbemerkbaar heen, gelijk voor des wandelaars voeten too Nietig ftof, door wurmen bewoond, dan op en dan neer ftuift.
Om den Hemel rond zijn er duizend geopende wegen , Lange wegen, wier eind men niet ziet, van Zonnen omgeeven. Door den fchittrenden weg, die naar de Aarde zich heen wendt,
Vloeide na haare fchepping, een ftroom der Hemel-klaarheid, 205 Aan den voet des troons ontfpringende, eens neder naar Eden.
Over dien ftroom, of langs zijn' oever, verheven door verwen, Die naar de verwen des regenboogs of des morgens gelijken, Kwamen Englen en God te dier tijd, tot gemeenzaamen omgang, B 2 Bij
|
||||
U D E M E S S I -A S.
Bij de menfchen. Doch ras wierdc de ftroom weer naar boven geroepen,
öio Toen door zonde de mensch in een' vijand des Heeren zich omfchiep.
Want de Onfterflijken wilden niet meer, in zichtbaare fchoonheid, Streekcn zien, die voor hun des doods verwoesting ontcierde. En zij begaven al rillend zich weg. De vreedfaame bergen, Waar nog het voetfpoor des Eeuwigen was; de ruisfehende bosfehen, A15 Welken voorheen het gcfuis van Gods nabijheid bezielde;
Zalige, ftille dalen, die eens de Jeugd uit den Hemel Gaarne bezocht; de prieclcn, in welker fchaduw de menfchen Eens, overftroomend van vreugd en blijde bevindingen, weenden, Om dat God-ze voor d'eeu wigheid fchiep: al d'Aarde droeg thans aao 't Juk der vervloeking, was van haar eertijds onfterflijke kindren
't Gaapende graf. Doch dun, als de morgenflarren verjeugdigd Eens uit de asch van het waereldgcricht in criumph weer verrijzen; Als dan God de kringen der waerelden met zijnen Hemel Door een alomtegenwoordig aanfehouwen alle vereenigt: < ^ zi$ Dan zal ook de ^Ethérifche droom van zijn hemelfche bronwei
Weer naar het nieuwe Eden zakken met helderder fchoonheid. Nooit zal dan zijn oever van grootfche vergaadringen leeg zijn, Die naar de Aard', als gefpeclcn der nieuwe Onfterflijken, zweevem Deeze is de heilige weg, met welken Gabriel voortgaat, a3o En van verre den Hemel der Godlijke heerlijkheid nadert.
Midden in de verzaamling der Zonnen fchittert de Hemel,
Rond, onmeetbaar, 'c oorfpronklijk tafreei van de wacreld, de volheid |
||||
EERSTE ZANG. v
Eiker zichtbaare fchoonheid, die zich, als vluchtige beeken,
Overal door de oneindige ruimte nabootfende uitgiet. 235 Als hij voortzweeft, dan galmen des zwcevenden Harmoniën,
Op de vlcnglen des winds, van hem naar de ftranden der Zonnen Ruisfchend over. De liedren der Godlijke lïarpenfpcelcrs Klinken met macht, als bezielend, daar tusfehen. Zoo gaan er vereenigd Toonen en lof voorbij, voor hem die het oor geformeerd heeft. 240 Even gelijk zijn blijmoedige blik in den vorm zijner werken
Vreugde fchept, zoo vermaakte ook het Hemel-gezang zijne ooren.
Gij die mij hemelfche liederen leert, gezellinne der Englcn,
Gods aanfehouwfter, gij hoórftcr van edele onfterflijke ftemmen, Meld mij, Sionitinne, het lied dat de Englen nu zongen. 2.45 Wees gegroet, gij heilig land der verfchijningen Godes!
Hier vertoont zich ons God, die hij is, die hij was, die hij zijn zal,
Ziet, den zaligen zonder omhul fel, en niet in de fcheemring Der van verre nabootfende waerclden. In de vergaadring Uwer Verlosten zien w' u, dien g'ook dat zalig gezicht gunt. 450 Ach oneindig volkomen zijt gij! Al geeft u de Hemel
Naamen, al worde d'Onuitfpreekelijke ook Jehovah geheeten :
Echter zoekt ons gezang, door krachten der eerfte bezieling Levendig, vruchtloos uw beeld; op uwen luister gevestigd, Kunnen gedachten zich over uw Godheid- pas onderhouden. 255 Eeuwige, gij zijt alleen in uwe grootheid volkomen! -
Iedre gedachte, o Eerfte, waar mede g* u zelven doorziet, B 3 Is
|
||||
14 D E M E S S I A S.
ïs veel meer verheven, veel heiliger dan de betrachting,
Die gij in flïlce op al het door u gefchapene neerlaat.
Echter naamt gij 't befluit ook buiten u Wezens t' aanfehouwen,
0.60 En op hen uw bezielcnden adem neder te laaten. Ecrsteiijk fchiept gij den Hemel, toen ons, de,bewoondren des Hemels.
Ver was nog uw geboorte te rag, gij jongere Aardkloot,
En gij Zon, en gij Maan, gezellinnen der zalige Aarde.
Ecrstgcboorne der fchepping, hoe was het u bij uwe «wording,
«65 Toen zich, na eene ondenkbaare eeuwigheid, God tot u neerliet, En u verkoos tot de plek der heerlijkheid en des aanfehouwens?
Uw onmeetbaare kring, tot het Aanweezen opgeroepen,
Vormde zich tot zijne gedaante; de fcheppende ftemme
Wandelde nog met het eerde gedruis van kristallene Meiren.
570 Hunne kusten, die tot gebergten, als waerelden, reezen, Hoorden haar, maar geen Onfterflijkc nog. Toen (lond gij, o Schepper,
Op den nieuwen verhevenen troon u zelvcn befchouwend,
Eenzaam en ernftig. Ontmoet met gejuich de denkende Godheid!
Toen, ja toen fchiep hij u, gij Seraphim, Geesten-wezens,
375 Vol van gedachten, vol ftoute kracht, om des Scheppers gedachten, Die hij in u van zich zelven verwekt, aanbiddend te vatten.
Halleluja, een plechtig Halleluja, ö Eerde,
Zy u door ons onophoudend gezongen! Tot de eenzaamheid fpraakc gij:
Wees niet meer! tót de Wezens: ontwikkelt u, Halleluja!
*8o Onder het lied, dat na het Driemaal-heilig de Hemel Al-
|
|||||
/
|
|||||
EE-RSTEZANG. y
Altijd zingt, had nu des Middelaars heilige Bode
Eéne der Zonnen, het dichtst bij den Hemel, fchittrend betreeden.
Overal zwijgen de Seraphïm thansy en vieren de wenken,
Die, als belooners des lofgezangs, van God op hen draalden.
085 En zij ontdekten den blinkender Seraph aan 't Zonnen-meir. God
Zag hem aan, en de Hemel met God. Al knielende bad hij. Tweemaal den tijd, in welken een Cherub den naam van Jehovah, Diep in 't gebed, en het Driemaal heilig der eeuwigheid ukfpreekt, Wordt hij met Gods aanfchouwen vereerd. d'Eerstgeboorne der Troonen 290 Vliegt daarop neder, om plechtig hem voor Jehovah te voeren.
God noemt hem den Verkoornen, de Hemel Elóa. Van al Gods Schepflen is hij de grooefte, is de naaste aan den Ongefchaapnen. Schoon is ééne gedachte van Gods Verkoornen, Elóa, Als de geheele ziel van den mensch, voor de Godheid gefehapen, 295 Wen zij, haarer onfterfl ijkheid waardig, vol denkbeelden napeinst.
Zijn rondomzïende blik is fchooner dan lentemorgens, Lieflijker dan de Harren, toen deeze voor 't oog van den Schepper, Jeugdig fchoon, en vol licht, voorbij vloogen met haare dagen. God fchiep hem het eerst. Uit bloozend morgenrood fchiep hij 300 Hem een ./Etherisch ligchaam. Een Hemel vol luchtige wolken
Vloeide om hem rond, toen hij wierdt. God hief hem met opene armen
Uit de wolken, en zei' tot hem zeegnend: Hier ben ik, mijn fchepfel! En op eens zag nu Elóa den Scheppenden voor zich, Zag in verrukkingen aan, en ftond, en zag met bezieling 305 We-
|
||||
\6 D E M E S S I A S.
305 Wederom aan, en zonk in Gods aanfchouwing verlooren.
Eindelijk fprak hij, en zeide den Eeuwigen alle gedachten, Die bij had, de nieuwe verheven bevindingen alle, Die hem het groote hart doordroomden. De waerelden zullen Allen vergaan, en weer op nieuw aan hunne asch zich ontrukken, 310 Gantfchc eeuwen zullen dan eerst in de eeuwigheid ingaan,
Eer de verhevenfte Christen die groote bevindingen waarneemt. En Eloa kwam thans, op versch ontwaakende itraalen, ïn zijne ichoonhcid neer tot den afgezondenen Engel, Om hem naar 's Middelaars Ou ter te leiden. Nog ging hij van verre, 315 Toen hij reeds Gabriel kende. De Seraph verfmolc in verrukking,
Nu hij één' der Onflerfiijkcn vondt, met wien hij voor deezen lederen kring der fcheppingen Gods, en al hun bewooners Zag, en met wien hij famen onvolgbaarer daaden volvoerde, Dan door zijn edelfte leden 't vereenigde Menschdom verricht heeft. 320 En zij ontdekten hun' glans nu minnende reeds aan elkander.
Snel, met vuurig geopende armen, mee hartlijke blikken Vloogen zij naar elkaar. Zij fidderden beiden van vreugde, Toen zij clka&r omarmden. Zoo fidderen Broeders, die beiden Deugdzaam zijn, en beiden den dood voor *c Vaderland zochten, 325 Als zij, van heldenbloed nog vol, zich na eeuwige daaden
Weerzien, en zich vóór hun' nog grooteren Vader omarmen. God aanfehouwde en zegende hen. Zoo gingen zij beiden, Heerlijker nog door de vriendfehap den croon des Hemels ontmoeten. |
||||
EERSTE ZANG, t?
En dus naderden zij bij 't Allerheiligfte Godcs.
330 Dicht bij ,de heerlijkheid Gods, en op een1 berg in den Hemel,
Rust" de nacht van het Allerheiligfte. Een helder gefchitter Waakt inwendig om Gods geheim. Het heilige Donker Weert van het Binnenfte Hechts de oogen der Englen. God opent Soms het fchecmrend gordijn door almachtdraagende dondren 335 Voor het gezicht der hemelfche aanfchouwers. Zij zien en aanbidden.
En op eens ftond voor Gabriëls oog nu het Outer des Heilands Bij den ingang van 't Allerheiligfte , als een gebergte, Onbewolkt. Mij zag het, en ging in feestlijke fchoonheid, ,-> Priesterlijk naar het Altaar, en droeg twee goudene fchaalen
34.0 Vol met heilig reukwerk, en ftond diepzinnig aan 't Outer.
Nevens hem ftond Elóa, en riep uit zijne harpe Godlijk Mufiek, om den offrenden Seraph voor te bereiden Tot het verheven getied. Hij hoort het; zijn vlammende geest vliegt Hooger nog op door de machtige harp: gelijk d'Oceaan zvve]t9 345 Als de ftem des Heeren op hem in ftormwinden wandelt;
Gabriël zag God, en zong met machtige ftemme» Thans verneemt de eeuwige Vader, thans hoort de Hemel, Middelaar, uw Verzoeningsgebed. God zelf ftak hét offer Wonderlijk aan, en heilige rook fteeg met het gebed op, 350 Stilverzellend, verhief zich daarna al hooger, en welde,
Als een geheele Hemel van d'aardfche gebergten, tot God op.
d'Ecuwige had tot nu toe fteeds 'c oog op d'Aarde gevestigd. C Want
|
||||
ï8 DE MESSIAS.
Want nog geduurig hieldt de Zoon uit de volheid der ziele
Met den Vader gefprekken van noodlot-ontwikklenden inhoud, 355 Heilig, vreeilijk, geducht, vol nimmer gehoopte beflisfing, Zelfs voor Onfterflijken donker, gefprekken van dingen, die namaals
Gods Verlosfing voor alle Gefchaapnen verheerlijken zullen. Doch nu vervulde op nieuw Jehovah's oog weer den Memel;. Ieder ontmoette plechtig en (lil het Godlijk aanfchouwen. 360 Allen verwachten de flenime des Heeren. De hemelfche Ceder Ruischte niet, d'Oceaan zweeg langs zijn klimmende kusten. Godes lcevende wind bleef tusfchen de koperen bergen Onbeweeglijk, en wachtte met uitgebreide vleugels Op het daalen der ftemme des Heeren. Onweders klommen 365 Langfaam het Allerheiligfte af, tot den wind daar hij wachtte. Doch de Eeuwige fprak nog niet. De heilige dondren Waren alleen vermelders van 't naderend Goddelijk antwoord. Toen zij zweegen, ontflooc voor het juichend gezicht van de Troonen God openbaarend zijn Heiligdom, om de verlangende Troonen 370 Tot de verheven gedachten des Eeuwigen voor te bereiden. En nu wendde zich Urim vol ernst, met diepzinnigheid Godes, Cherub Urim, dien d'eeuwige Geest zich 't vertrouwd ij kst meedeelt, Naar den grooten Elóa, en fprak: Wat ziet gij, Elóa? Seraph Elóa ftond op, ging langfaam voorwaards, en zeide; 375 Ginds aan de gouden pijlers, daar zijn labijrinthifche taaflen, Vol voorzienigheid; voorts zijn er boeken des levens, die 't blaazen |
||||||
Van
|
||||||
1 r
|
||||||
E E R S T E Z A N C. 19
Van geweldige winden doec opflaan, die naamen bevatten
Van toekomende Christenen, nieuwe beloonende naamefl» 's Hemels onfterflijkheid. Even gelijk zich de boeken des Oordeels 3S0 Vreeslijk oopnen, als waaijende vaendlen van ftrijdende Seraphs!
Doodend gezicht voor die laage zielen, die God wederflonden! O hoe ontwikkelt zich God! Ha! Urim, in heilige ftihe Flikkren de kandelaars ginds in de zilveren wolk; ja zij flikkren Duizend bij duizend, een fchaduw der Godeverzoende gemeenten! 385 Tel het, Urim, het heilig getal. De waerelden, Seraph,
Ziet, der Englen gekroonde daaden, de vreugden der Englen Kunnen wij tellen; edoch de gevolgen der groote Verlosfing, Gods ontfermingen niet. Toen fprak Elóa: Ik zie zijn' Rechterftoel ftaan! Gij zijt fchriklijk, Mesfias, gij Rechter der waereld! 390 Let op den vorm des verhevenen ftoels. Hij doodt in de verte!
Let op den gloed, ter wraake bereid! Een leevende (lormvvind Heft hem in dondrende wolken om hoog. Verfchoon, o Mesfias, Rechter der waereld, met eeuwigen dood gewapend, verfchoon tog! Dus onderhielden zich met elkander Elóa en Urim. 395 Zevenmaal had de donder het heilige Duister ontflooten,
En de ftem des Eeuwigen kwam zachtzweevende neder. God is liefde. Die was ik, eer mijne fchepflen beftonden.
Toen ik de waerelden fchiep, was ik die. Thans bij het volvoeren Mijner geheïmfte verhevenfle daad ben ik even dezelfde, 400 Doch door den dood des Zoons zult gij mij, der waerelden Rechter,
C 2. Gantseh
|
||||
io DE MESSIAS.
Gantsch leeren kennen, met nieuwe gebeden den Vreeslijken bidden.
Zo u dan d' arm des Rechters niet hielde, zoo zoudt g' in 't aanfchouwea Deezes ontzaglijken doods verteerd worden: want gij zijt eindig. En hij zweeg die verzoend moest worden. De diepe verbaazing 405 Vouwde^ heilige handen voor hem. Nu wenkt hij Eloa» En de Seraph verfrond de meening in 't oog van Jehovah, Keerde zich naar de hemelfche hoorders, en zeide tot deezen: Ziet den Eeuwigen aan, gij van ouds verkoorene Oprechten, Heilige kinderen. Leest in zijn hart, gij waart hem het licffle 410 Zijner gedachten, toen 't heil des Verlosfenden door hem gedacht wierdr. Hartelijk hebt gij verlangd, de Heere is zelv' uw getuige, Eindlijk de dagen des heils te zien, en zijnen Mesfias. Wees: gezegend, gij kinderen Gods, uit den Geeste geboren.' Juicht, gij kindren, g' aanfchouwt den Vader, het Wezen, der Wezens. 415 Ziet, de Eerfte en de Laatfte, 'die is hij en eeuwig Ontfermer. IJ ij die van eeuwigheid is, dien geene fchepQen begrijpen, God, Jehovah, Iaat thans tot u zich vaderlijk neder. Deeze Vredegezant, van zijn' Zoon tot ons over gezonden, Is bij het hooge Outer om uwentwille gekomeru 420 Waart gij niet tot getuigen der groote Verlosfmg gekooren, O zoo hadden z' elkaar in verre ft il te onderhouden, Eenzaam, geheim, onuitvorschlijk. Doch gij, gij kindren der Aarde, Moet de dagen met vrauj;de, met ecuwig juichen, voleinden, Wij met ulieden! Wij willen den gantfehen verborgenen omvang 425 Uwer
|
||||
EERSTE Z A N G. %\
425 Uwer Verlosfing doorzien; met veel verhelderder oogen
Zullen wij deeze geheimen doorzien, dan uwes Verlosfers- Vroome, weenende vrienden, die nog in duisternis dooien! Ach! maar zijne verlooren vervolgers! Lang heeft ze Jehovah Uit de heilige boeken gedelgd! doch zijnen Verlosten 430 Zendt hij Goddelijk licht! Zij, moeten het bloed der Verzoening
Niet met weenende oogen meer zien. Zij zullen 't aanfehouvven, Hoe zich- voor hun zijn firoom verliest in het eeuwige leven. O dan moeten zij hier, getroost in d' armen des vredes, Feesten des lichts en der eeuwige rust triumpheerende vieren. 435 Seraphim, en gij zielen, verloste Vaadren des Heilands,.
Vangt de feesten der Eeuwigheid aan. Zij duuren van heden
Steeds met d'Onëindigheid voort. De nog fterflijke kindren der Aarde
Zullen, gedacht na gedacht, tot u zich alle vergaadren,
Tot dat z'eens ge volmaakt, met het nieuwe ligchaam omgeeven,
440 Na het volbrachte gericht tot ééne zaligheid komen.
Gaat onderwijl van ons uit, gij verheven Englen der troonen;
Meldt den Beheerfchren der fcheppingcn Gods', dat zij zich tot de viering
Dcezer verkooren., zoo zeer geheimzinnige dagen bereiden.
En gij vroomen van 't Menfchengefkcht, gij Vaadren des Heiiands:
445 Want van dat gebeente der flerflijkheid, dat gij in d'aarde,
Rijpende voor de verrijzïng, te rug liet, ftamt de Mesfias Af, hij die God is en mensch! ook u is de vreugde gegeeven, Die, met het gevoel zijner Godheid, God flechts bij zich zeken C 3 Cant-
|
||||
22 D E M E S S I A S.
Gantschlijk bevindt; onflerflijke zielen, vliegt naar de Zonne,
450 Welke den kring der Verlosfing omfchijnt. Hier zult gij van verre
Uwes Vcrlosfers en Zoons verzoenende daaden betrachten. Daalt langs deezen lichtweg om laag. Uit geheel haaren omtrek Lacht de wijde Natuur u toe met d'oorfpronklijke fchoonheid. Want Jehovah wil zelv', na den omloop van alle deez' eeuwen, 455 Weder een' Rustdag Gods, den tweeden verhevener Sabbath,
Bij zich vieren. Veel grooter is deeze, dan d'eerfte, beroemde, Die van u, gij verheven Wezens, Seraphifche fchaaren, Heilig bezongene dag, dien gij, toen alles voltooid was, Eens op het feest der Schepping gevierd hebt. Gij weet het, o Geesten, 460 Hoe zich de nieuwe Natuur in minnenswaardige fchoonheid
Toen verhief, hoe in uw gezclfchap de Morgenftarren Voor den Schepper zich boogen. Doch nu, nu zal zijn Mesfias, Zijn onflerflijke Zoon, veel grootere daaden volbrengen. Haast u, maakt het zijn' fchepflen bekend. Met de vrije onderwerping 465 Van den hoogverheven Mesfias begint nu zijn Sabbath.
Sabbath van 't eeuwig Verbond, heeft hem God Jehovah geheeten.
Vol van verbaasdheid zweeg Elóa; de Hemel zag zwijgend %
Naar het Allerheiligfte omhoog. God wenkte den bode Des Verlosfers; terflond klom deeze den bovenften troon op, 4?o Daar ontving hij voor Uriël en de Befchermers der Aarde,
Nopens de wondren bij 't fterven des Zoons, geheime bevelen. En de Troonen daalden terwijl van hun zetelen neder. Ga-
|
||||
EERSTE ZANC. fj
Gabriel volgde, Zoo dra hij het Altaar der Aarde nabij kwam,
Hoorde hij zuchten, van verre uit de hooge gewelven gedreeven, 475 Welke met weenenden klank naar 't heil der menfchcn verlangden.
Doch boven alle de Hemmen verhief zich de flcm van den eerden Onder de menfchen. Hij peinsde op den val, al d'ceuwen de rei af. Dit is het Altaar, van welk, op Patmos ftranden, de Ziender Van het nieuwe bloedend Verbond het hcmelsch tafreel zag. 480 Hier was het, dat zich de martelaarsfïem in hooge gewelven
Klaagend verhief; hier weenden de zielen Engelen-traanen, Om dat de Rechter den dag, den dag der wraake, nog* uitftelt! Toen de Seraph nu op het Altaar der Aarde zich neerliet, Vloog hem Adam fnel te gemoet, mee het heetfte verlangen, 485 Niet onzichtbaar: een zweevend ligchaam, gevormd uit klaarheid,
Was den zaligen Geest tot een fchittcrend hulfel gegceven. Zijne gedaante zoo fchoon, als het Goddelijk beeld, dat de Schepper Voor zich zag, toen hij peinzende flond om Adam te fcheppen; Toen, in den vruchtbaaren fchoot van 't levenwaasfemend Eden, 45» Onder hem heilige grond van den grond zich fcheurde % en een mensch wicrdt.
Dus gevormd kwam Adam nader. Een lieflijke glimlach Maakte zijn aanfehijn als Godlijk, hij fprak met verlangende ftemme: Wees gegroet, begenadigde Seraph, gij bode des vredes.
Toen zich de (tem liet h o oren van uwe verhevene zending, 495 Hief zich mijn geest al juichende om hoog. Gij, dierbre Mesfias,
O dat ik ook, als hier deezc Seraph, lieftallig u zien kon In
|
||||
«4 D E M E S S I A S.
In die menschlijke fchoonheid, ach in die ontfermingsgedaante,
Die gij verkoosc om in haar mijn gevallen gedacht te verzoenen. Toon mij, Seraph , het fpoor, door mijn' Verlosfer betreeden, 500 Mijnen Verlosfer en vriend; ik wil hem van verre maar volgen!
Rustftêe van dat gebed, waar onze Heiland zijn aanfehija Ophief, en zwoer, hij wilde de kindren van Adam verlosfen, Mocht u de eerfte der zondaars met vreugdeiraanen aanfehouvven! Ach ik was immers voorheen uw eerstgeboorne bewooner, 505 Moederlijk land, o Aarde! hoe haak ik naar u daar om laag weer!
Uwe landsdouwen, vernield door het dondcrwoord der vervloeking, Zouden mij in des Mesfias gezelfchap, dien ook een zoodanig Ligchaam des doods omkleedt, als ik ginds in het flof terug liet, Lieflijker zijn dan uw velden, naar Mcmelfche beemden gefchapen, 510 O Paradijs, verlooren Hemel! zoo zeide hij vuurig.
Ecrfteling van het verkooren gedacht, ik zal uw begeerten,
Sprak de Seraph, met vriendlijke flem, den Verzoener vermelden. Is het zijn Godlijke wil, zoo zal hij Adam gebieden Zoo hem te zien als hij is, de vernederde heerlijkheid Godes. $15 d'Engelen hadden nu reeds den Hemel plegtig verlaaten,
En zich alom in de kringen der waerelden fpoedig gevestigd. Gabriël zweefde alleen omlaag naar de zalige Aarde, Die de nabuurige kring van fnel voorbijgaande darren Stil met zijnen alömtegenwoordigen morgen begroette. 5*o Tevens klonken in 't rond de nieuwe naamen der Aarde.
|
||||
EERSTE ZANG.-
Gabriel hoorde ze: Gij Koninginne onder de Aarden»
Oogwit der Gefchaapnen, vertrouwdfte vriendinne des Hemels, Tweede wooning der heerlijkheid Gods, onvergaanbre getuige Dier geheime verhevene daad des grooten Mesfias! 525 Dus weergalmde de omkring, van Engclen-ftemmen doortrokken.
Gabriel hoorde 't, doch kwam met fpoedende vlucht op de Aarde. Hier zonk fluimering nog met koelte in de dalen, en ftille,
Donkre, gezellige wolken bedekten nog haare gebergten. Gabriël ging in den nacht, en zocht met verlangende blikken 53° God den Mesfias. Hij vondt hem in eene laage vaileie,
Die tusfehen zijne toppen de hemelfehe Olijfberg uitholt, Hier was, diep in gedachten verloorcn, de Godverzoencr ïngefluimerd. Een hellende rots was des Godlijken leger. Gabriel zag hem vóór zich in ligte lieflijke fluimring, 535 Stond met bewondering ftil, en onafgekeerd zag hij -de fchoonheid
Aan, die het menfchelijk maak fel ontving, met de Godheid vcreenigd. Vreedfaame liefde, en trekken van 't toelagchen Gods vol genade, Gunst en goedheid, ook traancn der eeuwigtrouwe ontferming Lieten op zijn gelaat den geest des Menfchenvriends leezen. 54.0 't Afdrukfel echter was door de houding des llaaps wat verdonkerd.
Zoo ziet een zweevende Seraph de half onkenbre gedaante Onzes bloeienden Aardbols bij lente-avonden liggen, Als nu aan den eenzaamen Hemel de Avondilar opgaat, En den Wijzen noodigt uit fchemerende prieelen D 545
|
||||
*6 DE MESSIAS,
545 Haar t'aanfchouwen. De Seraph fprak eindlijk na lange betrachting: ,
o Gij» wiens alweetenheid zich door de Hemelen uitbreidt, Gij die mij hoort, hoe zeer uw ligchaam van aarde daar fluimert, *k Bracht met oplettenden fpoed al uw bevelen ten uitvoer/ Toen ik het deed, openbaarde mij d'eerfte der menfchen, hoe zeer hij 550 Naar het zien van uw aanfehijn, verheven Heiland, verlangde.
Thans zal ik weder, zoo heeft het uw groote Vader gebooden , Om de Verzoening meê te verheerlijken, d'Aarde verlaaten. Zwijgt intusfehen gij fchepflen in 't rond. De vluchtigile blikken Deezer fnellende tijd, terwijl uw Schepper nog hier is, 555 Moeten u dierbaarder zijn, dan alle die eeuwen, waar in gij
Uwe menfchen met nijvre, met vlijtige zorge gediend hebt. Zwijg, geraas van de lucht, in deeze woeftijne der graven, Of verhef u zacht met ftil en fidderend fuizen. En gij, drijvende wolken, laat diepere rust naar beneden 560 Uit uwe golvingen thans in de koele fchaduwen daalen.
Ruisch niet, Ceder, en zwijg, o bosch, voor den fluimrenden Schepper.
Dus verloor met zorgvuldigen toon zich de ftemme des Seraphs.
En hij fpoedde zich naar de Vergaadring der heilige Wachters, Die, als vertrouwden der Godheid, en haar verborgner befluicen, 565 In geheime ftilte met hem de Aarde beheerfchen.
Deezen moest hij nu nog, eer hij zich verhief naar de Zonne,
't Vuurig verlangen der zalige Geesten, d'aanftaande Verzoening, En den tweeden, den Sabbath des grooten GeofTerden, melden. Gij,
|
||||
EERSTE ZANG. »
Gij, die na Gabriël thans op den kring der Verlosfing bevel voert,
sro Godlijke Hoeder der ttelfter van al die onfterflijke kindren, Die zij, met hun gezellinnen, de vliedende eeuwen, zoo fpoedig
Als onuitputbaar aan volheid, naar hooger hndftreeken opzendt; Dan de hut van den eeuwigen geest verbrijzeld doet zinken Onder heuvels, op welken geen vluchtige wandelaar uitrust: S75 O gij Befchermer van deeze wel eer verheerlijkte Aarde, Seraph Elóa, vergeef het aan uw* toekomenden Broeder, Als hij uw federt de Schepping van Eden verborgene wooning, Door de Zangfter van-Sion geleerd, den fïervlingen aantoont. Heeft hij zich ooit, vol eenzaamen wellust, in diepe gedachten 580 En in de heldere kringen der ftille verrukking verloorcn ; Heeft met gedachten der geesten zich zijne gedachte vereenigd,
En zijn ontwikkelder ziel de gefprekken der Englen vernomen: O zoo hoor hem, Elda, wen hij, als de Jeugd in den Hemel, Stout en verheven, niet zingt van verdvvcenen grootheid der mcnfchen; 585 Maar de ten dood gewijden, en ter verrijzing ge wij den Naar de Vergaadring der Hemelfchen voert, naar den Raad van de Wachters»
In den (tillen omtrek des onbewandelden Noordpools
Rust de middernacht fteeds in het eenzaame en traag; en er vloeien Wolken daar uit, als een zinkend meir, onophoudelijk neder, S90 Zoo lag, onder de duisternis Gods, door Mofe geroepen, Eens de ftroom van iEgijpten, geperst binnen zeven paar oevers,
En gij, eeuwige Pijramiden, de graven der Heerfchers. D 2 Nim-
|
||||
tS D E M E S S I A S.
Nimmer heeft nog een oog, omperkt door kleenere Heemlen,
Deeze landsdouwen gezien, die in de ftilte der nachten SOS Rusten, door niemand bewoond; waar van 'smenfehen ftcm geen geluid klinkt,
Waar men geene dooden begroef, waar geen doode zal opftaan. Maar, aan diepe gedachten en ernftige overpeinzing Toegewijd, maaken haar Seraphim heerlijk, terwijl z* op haar berden Als Orionen wandlen, en in Propheetifche ftilte éco Zacht vcrlooren, 't aanftaande geluk der menfehen aanfehouwen.
Middenin deeze ftreeken verheft zich de poorte der Englen, Welke de Befchermers der Aard' in hun Heiligdom inleidt. Zaagt g' in den levenkweekenden winter een' heiligen feestdag
Over befneeuwde gebergten opgaan, na fombere dagen? €05 Nacht en wolken vluchten voor hem; de bevroozen landsdouwen,
Hooge doorzichtige bostenen ontneevlen hun aanfehijn en blinken: Even zoo ging Gabriël thans op de Noordiijke bergen, En reeds ftond des Onfterflijken voet aan de heilige poorte, Die zich voor hem, als vleuglen van ruisfehende Chcrubim, opdeed, 610 Achter hem weder met haaste zich floot. Nu wandelt de Seraph
d'Afgronden dóór der Aarde. Daar rolden zich Oceaanen Overal heen, met langfaamen vloed, tegen 't menfchcnloos ftrand aan. Alle de Zoonen der Oceaanen, geweldige Stroomen, Vloeiden, als onweders doen die opkomen uit woeftijnen, 615 ïïcm dofbruisfehende na. Hij ging, en zijn Heiligdom toonde
Zich reeds niet ver van hem af. De poort, die van wolken gebouwd was,
h Week
|
|||||
**
|
|||||
1*
|
|||||
EERSTE ZANG. 9$
Week bij zijn komst, en f molt voor hem weg als in hcmclfche klaarlieid.
Onder zijne haastende voeten trok vluchtige feheemring Golvend weg. Kort achter htm, langs'de donkere ftranden, 620 Bleeven er in zijne fchreden te rug als waaijendc vlammen;
En d* Onfterflijke was in 'c Choir der Englen gekomen. Daar, waar ver van ons" af zich de Aarde naar 't middelpunt neerlaat»
Welft zich van binnen een wijde omtrek vol hcmclfche luchten. Zacnt bewoogen zweeft hier, en bekroond met vloeiend gefchicter, É35 Een min brandende Zon. Van haar dringt leven en warmte
In de aadren der AarcTè om hoog. De bovenfïe Zonne Vormt met deeze vertrouwde helpfter de bloemrijke lente En den vuurigen zomer, met zinkende halmen beladen, En den herfst op druiven-gebergten. In haaren omkring 630 Is zij nimmer opgegaan, en daalde zij nimmer.
Lagenend omgeeft haar in bloozende wolken een eeuwige morgen.
Hij intusfehen, die alle de Heemlcn vervult met zijn Wezen, Doet den Englen aldaar zijn gedachten door tekens in wolken Wonderbaar kennen. Zij Icczen Gods raadflag in zijne gevolgen. 635 Zoo ontdekt zich de Heere, als na 't weldaadige onweer
Tegen bevredigde wolken de boog des Hemels zich fchildcrt, En u, Aarde, 't verbond vermeldt en de vruchtbaarheid Godes» Gabrio! liet chüna op deeze Zonne zich nederr
Welke, door ons ongezien, de binnenlre vlakte der Aarde, 640 En 't geen aldaar leven ademt, verkwikt met blijvende ftraalen.
D 3 Dus
|
|||||
$o DE MESSIAS.
Dus is 't met den Trawant onzer Maan. Wij zien hem niet zweeven:
Want er ontvloeit hem alleenlijk een fcheemrend, haast welkend geflikker; Ook verduistert hij niet, zoo los hangt zijn fl;of aan elkander: Maar de menfchen in Hesperus zien, die fa Jupiter zien hem. «45 Dus met den hoogen Saturnus. Die 'sHemels Koornair bewoonen,
Zien den ontzaglijken loop der van Maanen omwemelde dar niet. P,ond ora den Seraph verzamelden zich de Befchermers der Volken, Englen des krijgs en des doods, die in 't Labijrïnth des Noodlots Tot aan de Godlijke hand den leidenden draad vergezellen; «50 Die in 'c verborgene over de daadcn der Koningen heerfchen,
Wen zij er triumpheerend, als ware *i hun fchepping, op trotsch zijn.
Voorts de Befchermers der deugdgezinden, der weinige Eedlen, Die den denkenden Wijzen, wanneer hij zich afzondert, volgen; En wanneer hij van 't menfchenweeffel van aardfchen gelukftaat *5$ Wegvliedt, en biddend de boeken der eeuwige toekomst opent.
Heimelijk zijn zij ook dikwijls In eene Vergaadring aanweezend, Waar de vuurige Christen het voelt dat de Godheid zich neerlaat: Als een broederlijk volk, door 't bloed der belofte geheiligd, Voor den Verzoener der menfchen in Jubelgezangen zich uitgiet. 660 Ook, als de zielen van Christenen, even ontflaapen, het doodzweet,
't Starre gelaat, en de treurige trekken des doods die het veld won, En de bedwongen natuur op haare lijken aanfchouwen, Dan ontvangen met troost in het oog haar deeze geleiders: Waarde, wij zullen eens al die verbrijzelde ftukken vergaadrep!
Ja,
|
||||
EERSTE ZANG.
665 Ja, deeze zelfde wooning der fterflijkheid, en dit gebeente,
't Welk de hand des geweldigen doods zoo treurig ontcierd heeft,
Moet met den morgen des Rechters ter nieuwe fchepping ontwaaken, Koonit, aanftaande burgren des Hemels, een klaarder Aanfchouwen, Ziet, de eerde der Overwinnaars verwacht u, o zielen! 670 Ook de zielen, uit teedre, flechts kiemende hulfels ontvlooden,
Zamelden om den Seraph zich rond. Zij vlooden nog fpraakloos, Met hec tedere weenen der kindsheid. Hun vreesachtig oog had Nauwlijks de kleine velden der Aard' aanfehouwd met verbaazing; Daarom dorsten zij, nog ongevormd, het niet vvaagen, zoo fpoedig 675 Op het vreeslijk tooneel der waerelden zich te vertoonen.
Haare Befchermers geleiden ze tot zich, en leeren z* inneemend,
Onder 't geklank van bezielende harpen, in lieflijke liedren: Hoe en van waar zij ontftonden; hoe groot de menschlijke ziele Door den volkomenften Geest zij gemaakt; hoe Zonnen en Maanen 680 Jeugdig vrolijk na haare geboorte den Schepper genaakten.
U verwachten volmaakte Vaders. Een heerlijk aanfchouwen Uvves Ontfermers verwacht u daar aan den eeuwigen Godstroon! Dus onderrichten zij deeze Di&cieplen, die wijsheid verdienden» In die hoogere wijsheid, naar welker vluchtige fchaduw, 685 Door haaren glans verblind, de dooiende ftervlingen jaagen.
Allen hadden zij nu de heldre priëelen verlaaten, En zich bij hunne Vertrouwden, de Wachters der Aarde, verzameld. Gabriël gaf thans aan de gantfche Geesten-vergaadring |
||||
3* D E M E S S I A S.
Alles re kennen, 't geen God hem beval van den Heiland te zeggen.
6<x> Zij weder bleef, als verrukt, om den grooten Godlijken Lecraar Staan, en liet blij haar gedachten tot diepe overpeinzingen zinken.
Doch een beminnenswaardig paar, twee vermaagfehapee zielen, Benjamin en Jedidda9 omarmden elkander en zeiden:
Is dat niet, o Jedidda, die goede gemeenzaame Lecraar,
695 Is het niet Jefus, van welken de Scraph het alles vertelde? Ach! het heugt mij nog wel, hoe hij ons zoo vuurig omarmde,
Hoe hij ons aan de kloppende borst met tederheid drukte.
Een oprechte traane van vriendfehap , nog zie 'k ze geduurig,
Vloeide op zijn wang, ik kuste ze weg, nog zie 'k ze geduurig!
700 Benjamin, en toen zei1 hij tot onze rondomftaande Moeders: Wordt als kindren, of nimmer beërft gij het Rijk mijnes Vaders.
Ja, Jedidda, dit zei' hij. En dceze is onze Vcrlosfer;
Hij heeft ons zoo zalig gemaakt! Omarm uw' geliefden!
Zulke gefprekken voerden zij tederïijk onder elkander.
705 Gabriël maakt zich nu op tot eene andere boodfchap. Des hoogtijda Feestlijke glans vloeide over den voet des Onfterflijken neder.
Zoo zien zij die de Maan bewoonen, den dag onzer Aarde,
Om hunnen nacht te verlichten, in ftille dauwende wolken
Op de toppen van hunne gebergten neder golven.
71c Zoo getooid Hond Gabriël op, en betradt onder 't juichend Nagcroep van Englen en Zielen den vrijcren luchtkring.
Ruisfchend, als pijlen uit zilveren boogen, ter zege bevleugeld,
Schoot
|
||||
EERSTE ZANG.
Schoot hij fnel geftarnten voorbij, en vloog naar de Zonne;
En reeds zonk hij op haaren tempel al zweevende neder. Op de tinne des tempels ontmoet hij de zielen der Vaadren , Die den onafgekeerd zoekenden blik met de ftraalen vermengden, Welke den wekkenden dag in de dalen Canaans zonden. Eén was er onder de Vaadren van denkende eedle gedaante, Adam, de Zoon der ontvvaakende Aard' en der vormingen Godes. Gabriël, hij en de Zonne-beheerfchers verwachtten verlangend, Onder gefprekken van 't heil der menfchen, 't gezicht des Oüjfbergs, |
|||||
E
|
|||||
|
|||
\
|
||||||||||||||
. ■
|
||||||||||||||
DE MESSIAS,
|
||||||||||||||
TWEEDE ZANG.
|
||||||||||||||
V
|
||||||||||||||
«-,:■:.^^,J....._, * ._. . „_^iB^i4 L- -. \ ^_^ .^ . .. .: '
|
||||||||||||||
,■
|
||||||||||||||
IHW»»lWMM|
|
|||
DE MESSIAS.
|
|||||||
TWEEDE ZANG.
X hans daalde over het Cederenwoud de morgen op d'Aarde.
Jefus ftond op; in de Zonne zien hem de zielen der Vaadren.
Toen zij hem zagen, zoo zongen twee zielen dus tegen elkander,
Adams ziel, en met haar de ziel der Goddelijke Eva:
5 Schoonfte der dagen, gij moet boven alle toekomende dagen Feestlijk en heilig ens zijn; u moet boven al uw gefpeelen ,
Zo gij ooit weer terug keert, de ziel des menfehen, de Seraph
En de Cherub, bij opgang en ondergang, juichend begroeten.
Als gij neerdaalt op d'Aard'; als Orions uw lof door de Heemlen
k> Uitbreiden, en wanneer g' aan den troon der Heerlijkheid Godes Straalend rijst: zoo komen w* in blijden plechtigen optocht
Zegenend u te gemoet met Halleluja-gezangen!
U onfterflijke dag, die aan onze bemoedigde oogen
God den Mesfias op d*Aarde in zijne vernedering aantoont.
15 O van Adam de fchoonfle! Mesfias in Menfchcn-gedaante! Hoe ontwikkelt in uw verheven gelaat zich de Godheid!
E 3 Z»
|
|||||||
DE MESSIAS.
|
||||||||||
Zalig zijt gij en heilig, gij die den Mesfias gebaard hebt,
Zaliger gij, dan Eva, de Moeder der menfchen» Ontelbaar Zijn de Zoon en van haar, en 't zijn ontclbaare zondaars. 20 Gij daarentegen hebt één, een eenig Goddelijk mensch maar,
Eénen oprediten, ach éénen onfchuldigen dierbaaren Heiland, Eénen eeuwigen Zoon gebaard (nooi: fchiep hem een Schepper)! Tederlijk en met doolenden blik zie ik neder op d'Aarde; U, Paradijs, u zie ik niet meer. Gij zijt in de waarren 25 Nedergeftort, in 't gericht des alömtegenwoordigen Zondvloeds!
Uwe hooge, door God geplante, bclommrende Ceders,
, Uwe geruste priëelen, de wooning der jonge deugden, Heeft geen Engel des doods gefpaard, geen florm en geen donder! Bethlehcm, waar Maria hem baarde, en hem vuurig omarmde, 30 Wees mij mijn Eden; Fonteine Davids, wees gij mij de bronwei,
Waar ik, Godlijk gefchapen, mij zelve het eerst aanfehomvde; Hut, waar hij weende, wees gij mij 't prieel der verloorene onfchuld.' Had ik u in Eden gebaard, gij Godlijke; had ik, O mijn Zoon, u terftond gebaard na die ijslijke misdaad: S5 Ziet, zoo was ik met u voor mijnen Rechter getreeden,
Daar waar hij ftond, waar onder hem Eden ten grave zich opdeed,
Waar ik den boom der kennis mij vreesfelïjk toe hoorde ruïsfehen, Waar de ftem zijner dondren het vlock-vonnis over mij uitfprak, Waar ik in bange fiddring verzonk, om te derven verzonk, daar 40 Was ik vóór hem getreeden; u had ik weenend omarmd, Zoon!
|
||||||||||
rimmiTTirBt n n irimiïT* itw*>i
|
||||||||||
Aan
|
||||||||||
TWEEDE ZANG. r%
Aan mijn hart u gedrukt, en geroepen: Vertoorn u niet, Vader!
Ach, vertoorn u niet meer, ik baarde den Man Jehovah!
Heilig zijt gij, aanbiddenswaardig, en eeuwig, o Eerrte! Gij, die uwen Godlijken Zoon van eeuwigheid teelde;
45 Hem, naar uw beeld geteeld, tot Verlosfer der Menfchen, de kindren Die ik onöphoudlijk beweende, mcedogenrijk ukkoost.
God heeft mijne traanen gezien; gij hebt ze zien vloeijen,
Seraphim, en ze geteld; ook gij, gij zielen der dooden,
Zielen van mijn ontflaapen geflacht, gij teldet haar alle.
50 Waart gij er niet, o Mesfias, geweest: de rust in den Hemel, Die zelfs had mij treurig en ongenietbaar gefcheenen.
Maar toen uwe genade, toen uwe Godlijke ontferming,.
Stichter van 'c eeuwig Verbond, toen mij deeze omfchaduwden, leerde ik
Zelfs in de fmerten der droefheid meer zaligheden bevinden.
55 En nu draagt gij zijn beeld, het beeld des fterflijken menfchen, Godmensch, Verlosfer, u bidden wij aan ! Voleindig uw offer,
*t Geen gij voor ons, Waereldrechter, voor ons daar om laag gingt voitooijen.
Maak de Aarde haast nieuw, die gij befloot te vernieuwen,
Uw Geboorteland, en het onze. Keer weer naar den Hemel!
60 K00111, wees gegroet in uwe ontfermingen, Middelaar, Godmensch! Dus weergalmde met magtig geklank de ftemmc der zielen Door de gewelven des ftraalenden tempels. Beneden vernam ze
Jcfus ver af. Gelijk midden in heilige kluizenaarijen,
In de gevolgen der toekomst verdiept, Prophcetifche Wijzen
<>$ U,
|
||||
3
|
|||||
> DE MESSIAS.
65 U, van verre wandlende ftem des Eeuwigen, hooren.
Jefus daalt den Olijfberg af. Op de helft des Olijfbergs Staken op laage heuvels er Palmboomcn uit boven d'andren, Welken ligtflikkrende wolken des Morgennevels omvloeidcn. Onder die boomen vertoont zich Johannes Engel den Heiland, 70 Raphaël is zijn naam, die hier hem biddend vereerde.
Lieflijke winden ontbloeiden den Engel, en droegen de ftemme,
Welke geen ander fchepfel verneemt, tot den Middelaar neder. Raphaël koom, riep Jefus hem toe met vriendlijke wenken, Wandel mij hier ongezien aan de zijde. Hoe hebt gij, den nacht door, 75 Over d' onfchuldige ziel gewaakt onzes dierbren Johannes?
Welke gedachten, o Raphaël, die naar de uwen geleeken, Had hij? Waar is hij thans? Ik bewaakte hem, zeide de Seraph, Heiland, gelijk wij de Eerden van uwc Verkoornen bewaaken. Zijnen geopenden geest omfchaduwden heilige droomen, 80 Droomen van u. O had gij hem toen zien fluimren, Mesfias,
Toen hij u zag! Een heilige lach, als het lagchen der lente, Vulde zijn aanfehijn. Uw Seraph heeft ook in de velden van Eden Adam gezien, toen hij (liep, toen het beeld der wordende Eva En des bouwenden Scheppers voor zijne gedachten kwam daalen. £5 Maar hij was nauwlijks zoo fchoon als uw Godlijke jonger Johannes.
Doch nu is hij daar onder in treurige fombere graven^ En beklaagt een' bezetenen man, die in 't dof van de dooden, Akelig bleek, als beevend gebeente, voor over gebukt ligt. |
|||||
T PT E E D E ZANG.
Heiland, gij moest hem zien, gij moest den cederen jonger
po Nevens hem vol meedogenden kammer en droefheid aanfchouwen, Hoe van menfchenliefde het hart hem ontfermende wegfmelt, Hoe hij beeft. Mij zelv* drong een weemoedige traane Siddrend in 't oog. Toen wendde ik mij weg. Het lijden der geesten, Die gij voor d'eeuwigheid fchiept, is mij fteeds door de ziele gedrongen. 95 Raphaël zweeg. De Godlijke zag verftoord naar den Hemel, Vader verhoor mij! O laat de Haater der menfchen een eeuwig Offer worden voor uw gericht, 't geen juichend de Hemel, 't Geen de Hel met ontzetting en fmaad en fchande betrachte! Zoo fprak Jefus, en naderde reeds bij de graven der dooden. roo Laag, aan des bergs Noordlijke zijde, waren de graven
In verwarde klompen van klimmende rotfen gehouwen. Dikke, donkerbewasfcne wouden befchermdcn den ingang Tegen des vliedenden wandelaars oog. Een treurige morgen Daalde, als over Jerufalem reeds de middag om laag kwam, 105 In de graven nog fchecmrend met koele rillingen neder.
Samma, dit was des bezetenen naam, lag nevens de grafileê Zijnes jongften geliefdften Zoons in beklaagchelijke onmacht. Satan liet hem die rust, om hem des te verwoeder te kwellen. Samma lag in vermolmde asch bij 't gebeente des jongens; xio Nevens hem flond zijn andere Zoon, en weende naar God op.
Deezen verftorvenen, welken de Vader beweende en de Broeder, Bracht de tedere Moeder voorheen, door zijn fmeeken bewoogen, |
||||
p DEMESSIA S.
Naar de graven mee tot zijn' Vader, zijn' Vader den balling,
Dien nu Satan in grimmige woed' onder dooden rondom dreef. 115 Ach, mijn Vader, zoo riep de kleine geliefde Bcnóni,
En ontvlood: ui: de armen der Moeder, die angflïg hem naliep;
Ach, mijn Vader, omarm mij tog! en hij kromde om zijn hand zich, Drukte ze zich tegen 't hart. De Vader omvat hem en fiddert! . , Toen nu met al het kinderlijk vuur hem de jonge omarmde, tic Toen hij met zachten liefkoozenden glimlach hem jeugdelijk aanzag,
Wierp hem de Vader tegen een' fteen, die vlak over hem ftond, aan Dat zijn tedere harsfens langs bloedige rotsfteenen droopen, En met een flil gereutel ontvlood: de ziele vol onfchuld. Troosteloos beklaagt hij hem nu, en met dervende armen 125 Vat hij het koude verblijf zijner beendren. Mijn Zoon, Benóni!
Ach Benóni, mijn Zoon! Zoo roept hij, en jammrende craancn Stroomen van 't ooge dat breekt, en langfaam verftijvcnde wcgfterfr. Dus lag Samma, door d'angst beklemd, :oen Jefus om laag kwam. Joel, de andere Zoon, wendde 't aanfchijn, met traanen'bevochtigd, tio Weg van zijn' Vader, en zag den Mesfias de graffteden afgaan.
Ach mijn Vader, verhief hij, blij van verbaasdheid, de ftemme: Jefus, de groote Propheet, Roomt hier de graffteden neder! Satan hoorde 't, en zag on:ze: door den mond van de grafileê.
Zoo zien Godverzaakers, dat grauw, uit duistre gewelven, 135 Als aan den dondrenden Hemel het hooge onweder optrekt,
En de gevreesde wagens der wraak in de wolken zig wenden. |
||||
T W E E D E Z A N G. 43
Satan had Samma tot nu toe nog maar van verre gepijnigd.
Uit de diepfte afgelegenfte enden der fombere graffteé
Zonde hij langfaame plaagen om hoog. Nu verhief hij zich weder,
140 Rustte zich uit met fchrikken des doods, en ftortede op Samma.
Samma fprong op, viel dan op nieuw weer machteloos neder, Worflelde nauwelijks meer met den dood. Zijn geest die gefchokc wierdt, Joeg hem, van den moorddaadigen vijand tot dolheid gedreeven, Tegen de rots aan. Hier wilde Satan hem, Rechter der waereld, X45 Voor uw Goddelijk oog aan den hangenden rotssteen vcrplettren.
Maar gij waart er airede. Reeds voorkomend droeg de genade Uw verlaaten fchepfel op trouwe almachtige vleugïen , Dat het niet zonk. Dit vergramde den geest des Menfchenverdervers, En hij trilde, van verre vervaard door de komende Godheid. 150 Jefus wendde daarop zijn helpend aanfehiju op Samma;
En een bezielende Godlijke kracht, met dat aanzien vcreenigd,
Ging van hem uit. ■ Toen erkende de bange verlaatene Samma Zijnen Redder. In 'f. bleeke gezicht, daar de dood op geprent ftond, Kwam de menschheid terug; hij fchreit en weent naar den Hemel; 155 Wil nu fpreeken, edoch pas kan hij, door vreugd overrompeld,
Beevend flaamlen. Hij breidde evenwel met verlangende armen Zich naar den Godlijken uit, en zag met bemoedigde oogen, Vol verrukking, op hem van zijne fteenrotfe neder. Als eeues Wijzen bekommerde ziel, die gekeerd in zich zelve, 160 En aan de eeuwigheid haarer toekomende duuring wanhoopend,
Fa In-
|
||||
44 DEMESSIAS.
Innerlijk beeft; de onfterflijke rilt van 't vernïetigings denkbeeld:
Doch nu nadert tot haar eene wijzere uit haare vriendinnen; Haarer onfterflijkheid zeker, en tratsch op des Meeren belofte, Koomt zij bij haar met troost in het oog. De bedrukte verlaatne 165 Heldert weer op, en worftelt met macht van den jammrenden kommer, Wild van vreugde, zich los; de eeuwige juicht nu, en zegent Zich in triumph, en is op nieuw onflerflijk geworden! Zoo ondervondt de bezetene man de gerustftelling Godes. Maar de Mesfias fprak met machtige (temme tot Satan: iro Geest des verderfs, wie zijt gij, die 't voor mijne oo^en durf: waagen, Dit ter Verlosfing verkooren gedacht, den mensch, zoo te kwellen? Ik ben Satan, zoo antwoordt een diep gramfloorig gebrul, ben
Koning der waereld, de opperfte God van ondïenstbanre geesten, Welken mijn aanzien tot vrij wat verheveners dan de bedrijven K5 Van de Hemelfche Zangers beftcmt. O fterflijke Ziender, Want Maria zal tog wel nimmer Onfterflijken baaren! Wie gij ook zijt, uw gerucht drong door tot in d' onderrfe Helle. Ik, ik zelve verliet ze, wees trotsch op mijn komst hier naar boven! Om u te zien, den van hemelfche flaaven verkondigden Redder. P 180 Dan, ik vond u een' mensch, een' van Goden droomenden Ziender,
Even als die, die mijn machtige dood begraaft onder d'aarde! 'k Lette dus niet op het geen de nieuwe Onfterflijken decden. Doch om niet ledig te gaan, zoo plaagde ik, dat hebt gij vernomen! Uwe geliefden, de Hicafchen. Zie daar, nog kunt g' op die wezen 185 Alle
|
||||
TWEEDE ZANG. 4
125 Alle de doodsttekkcn zien die ik fchep. Nu vlieg ik ter Helle.
Onder mij zal mijn almachtige voet de Zee en de Aarde,
Om een' begaanbaaren weg mij te baanen, geweldig verwoesten.
Dan zal de Hel in triumph mijn Koninklijk aanfchijn befchouwen.
Wilt gij iets floen, zoo gefchiede het dan. Want daarna keer ik weder,
190 Om mijn verwonnen Rijk, op de wacreld, als Vorst te befchermen. Sterf voor mijn oog nog intusfchen, Verlaatne. Hij fprak het, en ftorttc
Stormend op Samma. Edoch des kornmerïoos zwijgen den Meilands
Stille verborgene kracht kwam, even als d'Almacht des Vaders,
Wen hij den ondergang, onnafpeurlijk, op waerelden neêrwenkt,
195 Satan in gramfchap voor! Hij vlood:, en vergat in 'c ontvlieden Onder almachtige voeten en Aarde en Zee te verwoesten.
Samma daalde intusfchen van zijne fteenrotfe neder.
Zoo verliet eens Nebucadnezar den broeden Euphrates,
Toen hem de Raad der heilige Wachters de menfehengedaante
100 Wedergaf, en hem op nieuw tot het zien des Hemels verhoogde. Gods verfchrikkingen gingen niet meer, met den vloed des Euphrates,
Ilcm in dondren voorbij, als waren het Sinai's dondren.
Nebucadnezar beklom weder Babylons hangende hoogten;
Lag naar den Hemel uïtgcfïrckt, en nu geen God meer,
105 Dankbaar geboogen in 't ftof, om alleen Jehovafi t' aanbidden. Zoo kwam Samma tot Jefus om laag, en viel voor hem neder.
Mag ik u volgen, o heilige Man? Ach laat mij mijn leven, Dat gij op nieuw mij gaafc, bij u, Man Godes, voleinden!
F 3 Zei-
|
||||
4 6 D E M E S S 1 A S,
Zeide H, en flingerde zich met vuurigc fidderendc armen
210 Om den Verlosfer, die hem met menfehenminnende blikken Dus beantwoordde: Volg mij niet, doch houdt u na deczen Dikwijls op bij Golgotha's heuvel; daar zult gij de hoop van Abraham en de Prophceten weldra met uwe oogen aanfehpuwen. Als de Heiland tot Samma dus fprak, zoo wendde zich Joel AT5 Tot Johannes, en zeide tot hem met onfchuldige bloöheid: Waarde! ach leidt mij heen tot den grooten Propheet van Jehovah,
Immers gij kent hem, op dat hij mij hoore. De tedere jonger Nam hem, en bracht hem bij Jefus; Toen zeide hij in zyne onfchuld: Gods Propheet, zoo kan dan mijn Vader en ik u niet volgen? a:o Maar, ó mag ik het zeggen, waarom vertoeft gij nog langer Hier, waar het jeugdige bloed mij verftijfc van de beendren der lijken?
Koom, man Gods, in het huis, naar welk mijn Vader terug keert; Daar zal mijne verlaatene Moeder u nederig dienen. Melk en honig, uit onzen boomgaard de lieflijkfte vruchten, 225 Zult gij genieten; de wol van de jongfte lammren der ftreeke Zal u bedekken, o Gods Propheet, ik zal u dan zelve, Als de Zomer genaakt, in den lommer-der boomen verzeilen, Welke mijn Vader mij gaf in den Hof. Mijn lieve Benóni! Ach Benóni, mijn Broeder! ik laat u terug in de graffteê! ::o Ach nu zult gij voortaan met mij de bloemen niet drenken! Zult op een' koelenden avond mij nooit meer broederlijk wekken! Ach Benóni, ach Gods Propheet, daar ligt hij in d'aarde. |
||||
TWEEDE ZANG. 4;
Jefus zag met ontferming hem aan, en fprak tot Johanncs:
Droog den jongen de traanen van 't oog; ik helx hem veel eedlcr 235 En oprechter dan veelen van zijne Vaadren bevonden. Zoo zei' Jefus, en bïeef met Johannes alleen, in de graven. Satan ging intusfehen, van damp en wolken omgeeven, Door het dal van Jofaphat heen, en de Doodezee over; Klom toen op den bewolkten Carmel, van daar naar den Hemel. 240 Hier doordooh hij Gods waereldgebouw, met oogen vol gramfchap, Dat het, na zoo veel honderden jaaren federt de Schepping, Nog in de heerlijkheid blonk, die er de Donderaar aanfehiep. Echter bootst hij dit na, en verandert zijne gedaanten Door iEthérifchen glans: dat de morgenitarren, hoe donker 245 En verworpen hij was, in fliüen triumph niet bemerkten. Doch dit fchittrend gewaad wierdt hem ras onverdraaglijk; hij haast zich
Om uit den kring der vervaarende Schepping ter Helle te komen. En reeds had hij zich nu bij de buicenfle waereldgcbouwen Stormend nedergelaaten. Onmeetbaare fcheemrende ruimten 350 Openden zich als oneindig voor hem. Die noemt hij den aanvang Van die Rijken, die Satan doorheerscht. Hier zag hij van verre Vluchtig gcflikker, zoo ver de laatftc darren der Schepping Door het oneindig Leege de matte irxaalen nog fchooten. Maar hier zag hij de Helle nog niet. De Godheid had deeze zs5 Ver van zich af, en ver van haar fchepslen, de zalige geesten, Dieper om laag in eeuwige donkerheid ingcflootcn. Want
|
|||||
f '
|
|||||
4S DE MESSIAS.
Want in onze Waereld, den Schouwburg haarer ontferming,
Was er geen ruimte voor plaatfen der kwaal. De Eeuwige fchiep haar
Vreesfelijk, tot het verderf en tot zijn Richterlijk oogmerk
zc-> Gantsch toereikend, volkomen. In drie verfchriklijke nachten
Schiep hij ze, en hij wendde van haar voor eeuwig 't gezicht af. Twee der heldenmoedigire Englen bewaakten de Helle. *v Du5 had God het bevolen, en hen met machtige wapens Zecgncnd omhangen. De donkere plaats der verdoemenis moesten 2^5 z'Ecuwig in haaren kring onderhouden, op dat niet de Muiter
Stout, met zijnen verduifterden last, de Schepping beftorme, En het gelaat der fchoone Natuur door verwoesting ontcierc. Daar z'aan de poort der Helle rusten met heerfchende oogen, Daalt er een draaiende weg, als een droom met heldere golven 270 Uit ecne tweelingen-wel, een ftroom dien geen bocht nog deed krommen,
Tegen den Hemel gekeerd, naar Godes waereldcn over: Op dat het hun, hier in deeze woeftijn, aan geen heilige vreugde Over de mcenigvuldige fchoonhcid der Schepping ontbreeke. Naast deezen licht-verfpreidenden weg vliegt Satan ter Helle, 375 Rukt zich vergramd door de spoort, en klimt in dampenden nevel
Op den hoogen gevrecsden troon. Hem zagen geen oogen Onder die oogen, die nacht en vertwijffling onzalig misvormen. Zophiël Hechts, een Herouc der Helle, ontdekte den nevel, Welke naar boven trok langs de rijzende trappen, en zeide s8j Tegen een' ander naast hem: Keert Satans opperde Godheid
|
||||
TWEEDE ZANG. 4?
Ook ter Helle terug? Verkondigt de dampende nevel
Die terugkomst, op welke zoo lang de Goden reeds wachtten?
Als de Herout nog fprak, vloeide ijlings d'omringende fchcemring Weg van Satan. Daar zat hij op eens met toornige trekken
285 Woest op zijn' troon. Terftond fpoedc de vluchtige flaaffche Hcrout zich Heen naar het Vuurgebergte, dat anders met flroomen en vlammen
Satans aankomst ver, op de overhangende rotfen,
In de gedreigde, verzinkende dalen in 't rond verkondigt.
Zophiël (leeg op vlcuglen des iïorms, door de holen des Vuurbergs,
290 Naar den dampenden mond in de hoogte. Een blixemend omwecr Maakte daarop den gehcclen kring der duidernis zichtbaar.
Ieder aanfehouwde in het vonklend verfchiec den fchriklijken Koning.
Alle bewoondren des Afcronds verfcheencn. De Machtigen vlooden,
Om op de trappen des troons zich naast hem neder te zetten.
295 Gij, die met kalmte, vol vuur en vol ernst in de diepte der Hel ziet, Daar gij tevens de helderheid leest in het aangezicht Godes»
En tevredenheid over zich zelv' bij het flraffen van Zondaars:
Toon mij haar, Sionietin, en laat de machtige ftemme
Bruisfchend, gelijk de ftormwind, en als Gods onweeren, galmen.
300 Adramélech kwam eerst, een Geest nog boozer dan Satan, En geveinsder. Nog brandde zijn hart van woedende gramfchap
Tegen Satan, dat deeze het eerst zich verhief tot den oproer?
Want den oproer had hij reeds lang bij zich zelven beflooten.
Als hij iets deed, was het niet om Satans Rijk te befchermen:
G 313 Maar
|
||||
o DEMESSIAS.
305 Maar hij volvoerde 't alleen voor zich zelv'. Sins onheugbaarc jaaren
Had hij er reeds op gedacht, op wat wijs hij den troon zou veroovren; Hoe hij Satan tot nieuwen oorlog met God zou ontvlammen; Of hem in de oneindige ruimte voor eeuwig verflootcn; " Of op 't laatst, zo alles mislukte, met waapnen bedwingen. 3T0 Toen reeds, toen de gevallen Englen Jehovah ontvlooden,
Dacht hij daarop. Toen d'Afgrond hen allen te famen reeds infloot,
Kwam hij de laatftc, en droeg voor 't oorlogzuchtige harnas Eene blinkende gouden tafel, en riep door de Helle: Waarom vlieden de Koningen zoo? In triumph en al juichend 315 Moest gij, o dappere Helden, om onze verdedigde vrijheid,
In de nieuwe woonïng der pracht en onfterflijkheid trekken. Toen de Mesfias en God den nieuwen donder bedachten, En, in oorlogsdaaden verdiept, u toornig vervolgden, Steeg ik in 't Allerheiligfte Gods; daar vond ik de Tafel, 320 Vol van het Noodlot, dat onze toekomende grootheid verkondigt.
Nadert, aanfehouwt het hemelfche fchrift: Zoo predikt het Noodlot. Een van die, die Jehovah thans beheerscht gelijk flaaven,
Zal zijne eigene Godheid erkennen, den Hemel verlaaten, En met zijne vergoode vrienden in eenzaame ruimten 325 Wooningen vinden. Die zal hij wel eerst mee afkeer bewooncn,
Even gelijk zijn verjaagcr, eer Ik hem de waerelden bouwde, Lan"*, dit was mijn heerfchende wil! het Chaos bewoonde. Maar hij moet de Rijken der Hel maar moedig betreeden: . Want
|
||||
TWEEDE ZANG. 51
Want uit haar zullen eens even prachtige wacrelden rijzen.
330 Die zal Satan fcheppen: doch moet hij de Godlijke grondfchets
Zelve van mij aan den voet mijner hooge troonen ontvangen. Ik, die de God der Goden ben, fpreek het; die flechts voor mij zclven Alle de grenzen der ruimte, haar waerelden en haare Goden, Met mijne allervolkomenfte \tfaereld oneindig omvadem! 335 Maar hem geloofde de,Hel nier, en dwong zich vergeefsch het te waanen.
God vernam des Lasteraars ftem, en fprak tot zich zclven: Ook de ontroerde Zondaar helpt mijne Grootheid' getuigen. En met haast ging her, oordeel van voor het aangezicht Gods uit.
Diep in de binnenflc Hel , verheft een lichtende klomp zich 340 Uit het vlammende Meir, en gaat in de Doode Zee onder.
Deeze verlaat zijne loopbaan, vliegt ijlings in dondrende kringen,
Vat Adramélcch en ftort hem neer in de Doode Zee. Zeven Nachten wierden er nu voor éénen. Die lag hij in d'Afgrond, Lang na deezen bouwt hij voor d'opperfrc Godheid den tempel, 345 Waar hij, als haar Priester, de gouden Tafel des Noodlots
Boven het hooge Outer geplaatst heeft. Niemand gelooft wel Zijne verjaarde leugen. Doch komen er huichelaars, die hem Slaafsch vereeren, hier heen, en aanbidden het ijdle verzinfel, Als hij er bij is, gebukt, en, als hij weg is, verachtend. 350 Van dien Tempel kwam Adramclech, en plaatlte op den Zetel
Met verborgenen wrok aan Satans zijde zich neder. Moloch, een oorlogzuchtige geest, kwam toen van z|jn bergen, G 2 Die
|
||||
i DB MESSIAS.
Die hij, wanneer de dondrende Krijgsman, zoo noemt hij Jchovah,
In de gewesten der Hel, om z'in te necmen, eens neer kwam, 355 Tot zijn verdediging ftout met nieuwe bergen omtorent.
Vaak als de treurige dag aan de kusten der vlammende Helzec
Dampend opgaat, zoo zien hem reeds de bewoondren des Afgronds Onder den Jast, terwijl 't gedruis en 't gekraak om hem heen flormt, Zwoegend gaan, en bij de hooge kruin van 't gebergte 3^c Eindelijk naadren. En als hij dan hier de nieuwe gebergten
Tegen de Hclle-verwulffels aan op elkaar heeft geitapeld, Staat hij in wolken, verbeeldt zich, terwijl een verbrijzelde bero* nof Galmt, uit wolken te dondren. Hein zien de Aardcbcdwingcrs In de laagte verwonderend aan. Hij dririscht van zijn bergen 365 Met geweld door hen heen. Zij wecken , bevleugeld door eerbied
Voor den Krijgsman, Hij ging, van zijne klinkende wapens ►Somber omringd, gelijk de donder van zwarte wolken omringd is. Vóór hem beefde de berg, en achter hem zonken de rotfen Siddrend neder. Zoo ging hij, en kwam tot den Zetel des Muiters. sr° Beliélel verfcheen na hem. Hij kwam verdommend
Uit de wouden en velden, van waar er doodlijkc beeken, Donker, naar Satans troon uit mistende bronnen zich Horten. Daar verblijft Beliélel. Vergeefsch is al zijne pooging, Eeuwig vergeefsch, om de (rreeken des vlocks naar de vvaerciden God srs Omtefchcppcn. Gij ziet hem met hoogeri verhevenen glimlach
Aan, Jchovah, wanneer hij den ijslijk bruifchenden (tormwind, |
||||
■'-
|
||||||
TWEEDE ZANG.
|
||||||
Vol van verlangen, met zinkenden arm, als koele Zephijrcn,
Worstelt om langs de treurige beek voor zich heen te geleiden.- Want hij bruischt onophoudelijk voort, en fchrikken des Meeren 380 Druisfchen op zijne vernielende vleugels; en naarc verwoesting
Blijft ongevormd in den daavrenden Afgrond achter hem liggen. Grimmig denkt Beliclel aan die onfterflijke lente, Welke den Hemelfchen velden, als jonge Seraphim, toelacht. Ach die bootfte" hij gaarne in de fombre vatteie der Mei na! 385 Doch hij vergramt zich, en zucht van woed': want de treurige beemden
Liggen voor hem in ontzaglijken nacht, verwoest en onbouwbaar, Eeuwig onbouwbaar, oneindige, lange landsdouwen vol jammer. Treurende kwam Bcliclel bij Satan. Nog brandt hij van wraakzucht Jegens hem, die uit Hemelfche beemden ter Helle hem neêriliet, 390 En ze, zoo dacht hij, met iedere eeuw nog fchriklijker maakte.
Gij ook in uwe wateren zaagt het terugkomen Satans, Magog, bewoon er der Doode Zee. Uit een bruisfehende draaikolk Kwam hij te voorfchrjn. Het Meir vloeide op tot lange gebergten, Teen zijn komende voet de zwarte irroomen verdeelde. 395 Magog vloekt den Meere. De galm des woedenden lasters
Brult onophoudend uit hem. Hij vloekt,- federt zijne verwerping
Uit den Memel, Jehovah. Vol wraakzucht wil hij de Hellet Duurde 't ook drukkende ccuwigheden, tog eindlijk verdelgen. Thans, nu hij het drooge betradt, zoo wierp hi) verwoestend 400 Nog eene gantfehc kust met al haar ge berge* in den Afgrond.
G 3 Dus
|
||||||
4 DEMESSIAS.
Dus verzamelden zich de Vorsten der Helle bij Satan.
Even als eilanden, welke in het Meir van haar wortels gerukt zijn, Druischten zij trotsch, onwêerhoudelijk voort. Het grauw van de Geesten Stroomde met hun ontelbaar, als golven der vloedende Noordzee 405 Tegen den voet van een bergachtig flraud, naar den Zetel des Muiters.
Duizendmaal duizend Geesten verfcheenen. Zij gingen en zongen Eigene daaden, tot hoon en onfterflijke fchande veroordeeld. Onder 't geraas van gcfplceten, de donder had ze gefpleeten, Doffe, ontheiligde harpen, verllemd tot toonen der doodsangst, 410 Zongen zij 't op. Zoo druisichen in d' aaklige middernachts-uure
Dolle gevechten van doodende en van ftervende (trijders Vreeslijk iri 't rond, als op koperen wagens de Noordewind huilend Op hen invaart, en als hun gebrul door den weerklank gebruld wordt. Satan zag en hoorde ze komen. Van wilde verrukking 415 Stond hij onftuimig op, en overzag zijne Schaare.
Ver bij het laagfte gemeen bemerkt hij in fpottende houding
Godverzaakers, verachtelijk volk. Hun fchriklijke Leidsman, Gog, was er bij, boven allen uitfteekend door maakfel en dwaasheid. Dat dat alles een droom zij, een fpel van verwarde gedachten, 420 't Geen z* in den Hemel zagen, Jehovah eerst Vader, toen Rechter,
Woedende kromden, en wrongen, en porden zij zich, dit te waanen. Satan aaufchouwt ze met hoon: want midden in zijne verduistring Voelt hij tog nog, dat Jehovah er is. Dan Hond hij diepzinnig, Zag dan langfaam overal rond, en plaacfle zich weder. 425 Even
|
||||
TWEEDE ZANG.
4:5 Even als, dreigend, een onweer op hooge ongastvrije bergen
Langfaara en vertoevend zich legert, zoo zat hij, zoo dacht hij. Stormende opent zich nu zijn mond, en duizende dondren Spraken uit hem, toen hij fprak. Zo gij het, o vrecslijke Schaaren, Zo gij 't nog zijc, die met mij die drie verfchriklijke dagen 430 Op de Hemelfche vlakte het hielden: zoo hoort zegepraalend,
't Geen ik u thans van mijn vertoeven op d'Aard' zal ontdekken. Doch dit verhaal niet alleen: ook zult gij de groote befluiten Hooren, om onze Godheid, Jehovah tot fmaad, te verhoogen. Eer moet de Hel vergaan, en eer moet hij, die voor deezen 435 Eens in het donkere Chaos gebouwd heeft, zijn fchepflen rondom zich
Allen verdelgen, en weder alleen in d' eenzaamheid woonen, Eer hij over den fterflijken mensch de regeering ons afdwingt. Goden, fteeds onöverwonncn- ondienstbaar willen wij blijven, Wen hij zijn Middelaars ook tegen ons bij duizenden afzondt, 4*o Wen hij ook zelve de Aarde betradc om een Heiland te worden.
Doch wie ontfteckt mij? Wie is die nieuwe geboren Jehova.h, Die in het fterflijkc ligchaam zelfs de Godheid rondömdraagt, Dat de Goden daar dus over peinzen, als of zij op nieuw weer Hooge gedachten van hunne Vergooding, en oorlogen fchiepen? 445 Een van de Eeuwigen zou, om ons den triumph te verligtcn,
Uit de fchooten van fterflijke Moeders, die haast de verrotting Ook verbrijzelt, om ons, die hij kent, te bevechten, verfchijnen? Is dit mooglijk? Zou, die zoo handlcn, dien Satan eens aanviel? |
||||
56 DEMESSIAS.
Eenigen Haan er wel hier, die voor hem lafhartig ontvlooden,
45^ Uit het vermolmde geraamt' van geplaagde ftervlingen weeken;
Laffen, fiddert voor deeze Vergaadring, verbergt uw het aanfchijn In verduistrende fchaamte. De Goden hooren 't, gij vluchttet! Waarom, el'lendigen, vluchttet gij zoo? Wat noemdet gij Jefus, Mijns en ulieder onwaardig, den Zoon des eeuwigen Godes? 455 Doch, op dat gij hem kent., die onder de Israëliexen
Ook gaarn God was, zoo hoort van mij de daaden des Trotfchen.
Hoor gij het ook in verheven trïumph, gij Goden-Vergaadring. Onder het Volk der Jordaan heeft federt onheugbaarc tijden Een Propheetisch gerucht gcloopcn: want onder de Zonne 460 Is het dit Volk, dat van alle Volken het meeste gedroomd heeft!
Naar de Voorzegging moet eens uit hun een Heiland ontfpruiten, Die hen voor eeuwig verlost van al hun omliggende Haatren , En boven alle landen hun Rijk tot het heerlijkfte Rijk maakt, ?c Heugt 11 ook, dat voor weinige jaaren er eenigen onzer 465 Wederkwamen; vermeldden, zij hadden op Tabors gebergten
Heiren van juichende Englcn gezien; die hadden den naam van Jefus onophoudend genoemd met verrukking en eerbied, Dat er tot in de wolken toe de Ceedren van beefden ;# Dat de galm der Jubelgezangen de Palmboom-wouden 470 Gantsch doorruischte, en Jefus, Jefus! Tabor vervulde.
Toen gaat uïtgelaaten van hoogmoed, en als zegepraalend, Gabriël den berg af tot eene van Israëls Dochters; |
||||
TWEEDE ZANG. 57
Groet haar, gelijk men Onfierflijken groet, en zegt haar eerbiedig,
Ziet, dat uit haar een Monarch zou ontftaan, die de Rijken van David 475 Machtig befchermen, en d'erffenis Jacobs verheerlijken zoude;
Jefus zoude zij hem, den Goden-Zoon moeten noemen! Eeuwig zoude de macht des grooten Konings duuren! Dit vernaamt gij. Waarom verbaasden de Goden der Helle, Toen zij 't hoorden ? Ik zelv' heb nog veel meer moeten aanzien. 480 Niets vervaart mij. Ik zal het u alles moedig ontdekken,
Niets zal ik u verzwijgen: op dat gij moogt weeten, hoe vuurig
Zich mijn moed in gevaaren verheft, indien 't een gevaar is, Als zich een fterflijke Droomer op onze Aard' toe een' God maakt. Juist toen zag hij de naaden des donders aan zich, en ontroerde! 4*5 Dan, hij werkte met macht om op nieuw weder op te zwellen,
En hij begon. Daar wachtte ik op des Godlijken jongskens Hooge geboorte! Haast zal uit uwen fchoot, o Maria, Dacht ik, de Godlïjke komen. Nog rasfer dan vliegende wenken, Sneller nog, dan gedachten der Goden, door gramfchap bevleügeld, 493 Wast hij hemelvvaards op, Nu bedekt hij in zijne verhooging
Met zijnen éénen voet het Meir, met zijn' andreti den Aardkloot! Weegt nu in de rechterhand dreigend de Maan en de Zonne, In de flinke de Morgenflarren! Daar koomt hij, daar doodt hij! Midden in ftofmen, die hij uit al zijne waerclden faamriep* 435 Druischt hij ter zege onwêerftandelijk voort. Ach, vliedt nu, o Satan,
Vliedt, op dat hij u niet met zijnen almachtigen donder ' H Woe-
|
||||
58 DE MESSIAS.
Woedend vatte, tot dat gij, door duizend Sphseren geworpen r
Zinloos, bedwongen, ja dood, in 't Onafmeetbaare neerligt. Ziet, zoo dacht ik, o Goden; edoch het behaagde hem nu nog 500 Mensch te blijven, een weenend kind, als de Zoonen van 't ftof zijn,
Welke hun fterfielijkheid reeds bij de geboorte beweenen. Ja, een Choor van hemelfche Geesten bezong zijn geboorte. Want zij komen om d'Aard', die wij beheerfchen, t'aanfchouwen, Somtijds neder; 0111 daar, waar Hechts Paradijfen eens (tonden, 505 Heuvels der dooden en graven t'aanfchouwen; dan keeren zij fchreiënd,
En, tot hun troost, met plechtige Liedren terug naar den Hemel. Even zoo was het ook nu. Zij fpoedden zich, lieten het jongske, Of, verkiest gij 't aldus, den Heer der Heemlen op d'Aarde. Kort daarop ontvluchtte hij mij, ik liet hem maar vluchten. 510-Zulk cenen bJooden vijand was 't mijns niet waard te vervolgen.
'k Liet, om niet ledig te zijn, intusfehen door mijnen Verkoornen, Mijnen Koning en Offerpriefter, Herodes, te Bethlem Zuigiingen (lachten. Het zijpende bloed, bet kermen der veegen, En van ontroostbaare Moedren de wanhoop; de waasfem der lijken, 515 Pie, met zielen vermengd, al dampende mij te ge moet vloog,
Waren voor mij, den Vader der kwaal, een licffelijk offer. Wandelt daar niet de fchim van Herodes? Verworpene ziele, Was het niet Ik, die 't befluit in u fchiep om de Bethlehemieten Weg te (lachten? Kan wel tegen mij de Beheerfcher des Hemels Sao 't Moeijelijk werk zijner vorming, de nimmer ftervende zielen,
Hoe-
|
||||
TWEEDE ZANG. 59
Hoeden, dat ik dezelven met mijne verborgen bezieling
Niet omfchadüw', en mij over haar ten verderve niet uitbrei'?
Ja, Verlaatene, uw klaagend gekerm, uwe bange vertwijfling,
En der zielen gefchrei, die gij toen nog onfchuldig vermoord hebt,
525 Dat zij zondigend ftierven, en u en den Scheppenden vloekten,
Is nu voor uwen bevredigden Heerfcher een Heffelijk offer. Toen hij flierf, verzamelde Goden, toen keerde het jongske Uit ^gïjptens dreeven terug. Hij doorleefde zijn jonkheid In den fchoot der tedere Moeder, in laffe omarming, 530 Onbekend. Geen jeugdig vuur, geen edele domheid
Zette hem tot onderneemingen aan, om ontzag te verwerven.
Maar, o Goden, aan 't barre ftrand, in eenzaame bosfchen, Welke hij dikwijls bezocht, overlei' hij die dingen misfchien wel, Die uit fchriklijke verte aan de Hel haaren ondergang dreigen, 535 En van ons vernieuwden moed en waakfaatnheid eisfehen?
Ziet, ik geloofde, dat hij misfchien zich met diepe gedachten Beziger hielde, dan met de befchouwing der bloemen en velden, En der kindren rondom hem, en met het flaaffche verheffen Van dien God, die uit nietig ftof de wurmen en hem fchiep» 54° Ja, ik zoude van rust en lange verveeling vergaan zijn,
Had het gedacht der menfehen mij fteeds geen zielen geofferd,
Die ik, den Hemel voorbij, om mijn Rijk te bevolken, hier heen zond.
Eindelijk fcheen het, hij zoude nu ook merkwaardiger worden.
Want de heerlijkheid Gods kwam eens, toen hij langs de Jordaan ging,
H a 545 Scraa-
|
||||
*
|
|||||
6o D E M E S S I A S.
545 Straalend van boven. Ik heb ze met deeze onfterfiijke oogen
Zq\v'> aan dien Stroom gezien! Geen beguichling des Hemels, geen fchaduw*
Heeft mij misleid! Zij was het, "gelijk zij van 't Hcmelsch gefloeke Door de lange aanbiddende reiè'n der Seraphim wandelt. Doch om wat reden, en of zij het Kind der Aarde tot eere,. 550 Dan om onze waakfaamheid uit te vorfclien, zich neerliet,.
Waag' ik niet te beOisfen. Ik hoorde wel hevige dondren,. Dondren met deeze ftcramc gepaard. Dit is mijn Geliefde, Ziet, de Zoon naar mijn hart. Het was, vermoede ik, Eldar Ofwel één van den troon, die, om mij te ontrusten, het uitriep» 555 Godes fïem was het niet! Want bij de onderfte Helle!
En bij haaren donkcrften nacht l zij klonk mij heel anders, Toen hij ons Goden voorheen den Zoon dèr Eeuwigheid opdrong. Ook voorzei' hem een fomber Propheet, die daar in de wocilijne Menfchenvijandig de rotfen doordoolt, hij fchreeuwde hem tegen: 560 Ziet het lam Gods, het verzoent, het neemt weg de zonden der Aardeï
Gij, die van eeuwigheid zijt, gij, die er reeds lang vóór mij waart, Wees gegroet! Uit u, o volheid van alle ontferming, Scheppen wij genade om genade. De wet gaf ons Mofes; Maar door den Gezalfden van God koomt genade en waarheid. 6^5 Is dat niet hoog en Propheetisch genoeg? Zoo gaat het, als Droomers
Droomers bezingen. Een heilige Donkerheid bouwen z' elkaar dan; En dan zijn wij veel te gering, wij onflerflijke Goden, Om met het oog tot in \ binnenst gebouw dier geheimen te dringen. Wil
|
|||||
~~
|
|||||
T IV E E D E Z A N G. 61
Wil hij ons niet den verheven Mesfias, den Koning des Hemels,
5:0 Wil hij dien Donderaar Gods, die in d'ijsflijke Wapenrusting
Tegen ons flreedt, tot dat w' in de nieuwe waerelden landden, Onze verhevene tegenpartij, den ons waardigen vijand, Wil hij dien niet in dat maakfel, het welk wij dooden, verkleeden? Ook hij zelve, het Aarde-gewrocht, van wien de Propheet droomt, 5:5 Meent niets weinigs te zijn. Vaak noemt hij kranken, die fiuimrcn,
Dooden, en gaat dan heen, en roept hen weder in 't leven. Dit nog is flechts het begin. Eens volgen er grootere daaden. Want hij wil het geheele geflacht der flerflijke menfehen Vrijmaaken van de Zonde en den Dood: van de Zonde, die allen 580 Ingeplant is, en altijd oproerig en altijd onfluimig,
Zich -tegen God verheft in hunne onfterflijke zielen, Niet te temmen tot flaaffchen plicht; van den Dood, die hen allen, Die het geheele geflacht doormoort, op elk' onzer wenken: Daar van wil hij hen allen bevrijden. Dus u ook, o Zielen, 5B5 Die ik mij federt de Schepping, als ftarren vergader, als golven
Des Occaans, gelijk God zijne flaaffche aanbiddende Zangrètf, Ja ook u, die de eeuwige nacht des Afgronds pijnigt, En in den nacht het vuur van den Wreekcr; in 't vuur de vertwijfling, In de vertwijffeling Ik! U wil hij van 't fierven bevrijden! 590 Wij, wij zullen daar dan, onze Godheid vergeetend, als flaaven
Voor hem liggen, voor hem den Mensch die zoo even een God wierdt.
't Geen Die met den almachtigcn donder niet van ons afperst, H 3 Zal
|
|||||
62 DE MESSIAS.
Zal Die uit de ftreeken des doods ongewapend volvoeren.
Gaa, Verrneede! bevrij u zclv', eer gij dooden doet opftaan.
$95 Hij moet derven, ja derven! hij, die d'overwonnenen Satans Van den dood eigenmachtig bevrijdt. U leg ik in 't ftof neer,
Bleek, zonder aanzien, in 't ftof der dooden! Dan zal 'k tot die oogen,
Die niet zien, die blindheid en nacht nu voor eeuwig omwalmen,
Zeggen: o ziet, daar ontwaaken de dooden; zal tot die ooren,
óoo Die niet hooren, die nu voor eeuwig voor klanken verftopt zijn, Zeggen: o hoort, daar ruischt het veld, de dooden ontwaaken!
En de ziele, wanneer nu deeze uit het ligchaam gevlucht is,
En veellicht naar de Hel, om ook daar te overwinnen, zich heen wendt,
Roep ik na, in een' vreeslijken ftorm, met dondrende ftemme:
605 Haast u, op Aarde overwont gij! ja haast u, gij ketende Goden! Een triumpheerende intree verwacht u! de poorten der Helle
Doen voor u zich nodigend open! de Afgrond begroet u!
Zielen en Goden zweeven u tegen in fcestlijke Chooren!
God moet of, in den tijd dat ik hier ben, met haaste de Aarde,
<5ic En in haar vlucht ook hem en de menfchen ten Hemel verheffen: Of ik breng het ten uitvoer, het geen mijne wijsheid mij ingaf!
Of ik doe, *t geen ik machtig befloot; en voleind' en voltooi het!
Hij moet fterven! Zoo waar ik, des doods Onderhouder en Schepper,
Onbedwingbaar doorleefde komende Eeuwigheden:
c?5 Hij moet fterven! Haast zal ik van hem het ftof der verrotting Op den weg naar de Hel voor Jehovah's aanfchijn verftrooijen.
Ziet,
|
||||
TWEEDE ZANG.
Ziet, dit is het ontwerp mijns befluits. Zoo wreekt zich Satan!
Satan fprak het. Intusfchen ging van den Verzoener ontroering Tegen hem uit. De Godmensen was nog in d'eenzaame graven. 620 Met den klank, waarmede de Lasteraar eindigde, ruischte
Voor den voet des Mesfias een waaijend blad. En een wurmpje
Hing al fïervend aan 't blad. De Godmensen gaf hem het leven. Maar met dienzelfden blik zondt hij u, o Satan, ontroering! Achter de fchreden van 't oordeel dat vloog, verzonk de Helle, C15 Vóór hem veranderde Satan in nacht. Zoo vervaarde hem Jefus, Eu de Satanen zagen hem, en verftijfden als rotfen. Laag aan den troon, zat ongezellig, fomber en treurig
Seraph Abdiël Abbadóna. 't Gebeurde en aanftaande Overdacht hij vol angst der ziele. Hij zag voor zijn aanfehijn, <Sjo 't Welk de duisternis droevig, ontroerd de zwaarmoedigheid maakte,
Niet dan kwaaien, op kwaaien gehoopt, in d'eeuwigheid ingaan. Nu betracht hij den voorigen tijd, waarin hij vol onfchuld Vriend van dien edeler Abdiël was, die ten dage des oproert Eene fchittrende daad voor 't oog des Heeren volvoerde. d$$ Want hij verliet de Muïtren alleen en onöverwinbaar;
Kwam bij God. Met hem, den edelmoedigen Seraph, Was reeds Abbadóna het oog der vijanden Godes Haast ontkomen: doch Satans bevlamde, rollende w^en, Die, om in zege hen weder te haaien, hen fnellijk omcingelt, C40 En der trompettenden oorlogsgefchrei, dat onzinnig hen uitlokt,
|
||||
64 D E . M E S S I A S<
-
En de Heirfchaar, een ieder van hun van zijn Godendom dronken,
Overrneestren zijn hart, en rukken hem xveg tot de Muiters. Uier nog wil hem zijn Vriend met oogen van dreigende liefde Voort doen fpoeden: edoch, van eene toekomende Godheid 645 Duizlend, erkent Abbadona de eertijds machtige wenken Van zijnen Vriend niet meer. In bedwelming kwam hij bij Satan.
Klaagcnde denkt hij, en in zich zelven gekeerd, aan dit voorval Zijner heilige jeugd, en aan den lieflijken morgen Zijner fchepping te rug. Te gelijk had God hen gefchapen. £50 Toen onderhielden die twee met aangefchapen verrukking
Dus elkander: Ach Seraph, wat zijn wij? Van waar, mijn geliefde?
Zaagt ge mij 't eerst? Hoe lang beüaat gij? Ach, zijn w'er ook waarlijk? Koom, omarm mij, mijn GodlLjke vriend; verhaalme, wat denkt gij? En toen kwam de Heerlijkheid Gods uit fchittrende verte •^55 Zegenend aan. Zij zagen rondom zich ontelbaare Schaaren,
Nieuwe Onflerflijken gaan; een zweevende zilveren wolk hief Hen naar jehovah omhoog. Zij zagen hem, noemden hem Schepper» , Deeze gedachten martelden Abbadona. Uit d'oogen Vloeiden hem jammrcnde traanen. Zoo vloeide van Bethlehems bergen <5fo 't Leekcndc bloed, toen de zuiglingcn fHerven. Al rillende had hij
Satan gehoord: doch kon het niet dulden, rees op om te fpreeken. Driemaal zuchtte hij, eer hij nog fprak. Gelijk wel eens Broeders, Die elkaar in gevechten vermoorden, en ftervend erkennen, cTEen bij den ander uit reutiende borstg onvermogende, zuchten. 665 Toen
|
||||
TWEEDE ZANG. 65
665 Toen begon hij, en fprak: Schoon ik weet, dat mij deeze Vergaadring
Eeuwig tegen zal flreeven; ik zal 'c niet achten, maar fpreekcn; Spreeken zal ik, op dat het zwaarc gericht van Jehovah Niet ook kome over mij, gelijk 't over u kwam, Satan! Ja, ik haat u, Satan! U haat ik, gij fchriklijke! Mij, mij! 670 Deezen onflcrflijken Geest, dien gij den Schepper ontrukt hebt,
Eisfch' hij, uw Rechter, voor eeuwig u af.' Een wee zonder einde Roepe in d'Afgronds-kloov', in den nacht, der Onflcrflijken Heirfchaar, Satan! dat roepen luidkeels met den donderftorm die allen, Welken gij, Satan, verleidde! luidkeels met de Doode Zee allen 675 Over uw fioofd! Ik heb geen deel aan den eeuwigen Zondaar!
Godverzaaker, geen deel aan uw verworpen befluit, om God den Mesfias te dooden. Ha! tegen wien, o gij Muiter! Hebt gij gefproken? Is 't niet tegen dien, die, immers bekent gij 't Zelve, hoe zeer g'uw verfchrikking ook zoekt te plcistren, u vreeslijk, 6S0 Machtiger is dan gij? O zo God den fterflijken menfehen
Redding zendt van ellende en van dood, gij verhindert het nimmer!
En gij wilt des Mesfias ligchaam, dat wilt gij vennoorden? Kent gij hem, Satan, niet meer? Heeft dan des Almachtigen donder U niet genoeg aan dit opgeheven voorhoofd gebrandmerkt? «85 Of kan God zich niet tegen ons onmachtigen hoeden?
Wij, die.de Menfehen ten doode verleidden; wee mij, ach wee mij!
Ik deed het ook! wij willen ons tegen hunnen Verlosfer Woedend verheffen? den Zoon, den Donderaar willen wij dooden? I Ja
|
||||
12T'" '
|
|||||
66 D E M E S S I A S.
Ja den toegang tot eene veelligc toekomende redding,
€p* Of ten minften verzachting van plaag, dien willen wij eeuwig
Ons, zoo veelen voorheen volkomen geesten, verwoesten? Satan, zoo waar wij allen de fmerc geweldiger voelen, Wen gij deeze wooning van nacht en van duiftre verdoeming Koninklijk noemt: zoo waar keert gij, met fchande belaaden, *i>5 Schande in de plaats van triumph, van God en zijn' Middelaar weder!
Dolder hoort Satan den Vreeslijkcn aan, ongeduldig en dreigend; Wil van de hoogten des Troons reeds een der geftapelde rotzen Tegen hem flingren: edoch de fchriklijke rechterhand zonk hem Siddrcnd in ziedenden toorn weer neer. Hij llampte, hij beefde. ï&> Beefde driemaal van woede, zag Abbadóna tot driemaal
Zinneloos aan, en zweeg. Zijn oog wiefat donker van gramfchap,
Voor de verachting te zwak. Met moedigen ernst, niet ontdokeny Bleef Abbadóna vóór hem (taan, en met treurige trekken. Maar de vijand van Satan, de Menfchen en God, Adramélech i 705 Zeide: Uit zwarte wolken zal ik met u fpreeken, gij bloodaard;
Ha! toedonderen zullen Wel dra u de Onwêeren t'antwoord! Durft gij de Goden zo fmaaden? durft één der verachtlijkite geesten Zich tegen Satan en mij uit zijne diepte verheffen? Wordt gij gepijnigd, zoo wordt gij van uwe laage gedachten, 710 Slaaf, gepijnigd! Vliedt heen, lafhartige, vliedt uit de grenzen
Onzer regeering, waar Koningen zijn! Vliedt heen naar het Leegc! Laat de Almachtige aldaar u Rijken des ongeluks fchcppenf Breng
|
|||||
TIVEEDEZANO. c7
Breng dan daar de o nftern1 ijkheid door! Maar gij ftierft wel het lieffte?
Sterf dan, vergaa, aanbiddend, gij Slaaf, gebukt naar den Hemel! 713 Gij, die u voor een' God in 't midden des Hemels erkend hebt,
En den grooten Almachtigen ftout met vlammende gramfchap Tegengegaan hebt, toekomende Schepper van waerelden talloos, Koom, koom, Satan! Wij zullen den kleinen nietigen geesten Onzen gevrecsden arm door onderneemingen toonen, 7*0 Die als een blixem op eens hen verblinden en neder doen ftortcn.
Koom, Labyrinthen van hcïmlijke list, verward ten verderve, Toonen zich mij! de dood is daarin. Geen oopnende uitgang En geen Leidsman zal hem uit die Labijrinthen ontrukken. Maar al ontkwam hij ook onze list; al gaafc gij daar boven 725 Tot het ontfnappen hein Goden-verfland: zoo zullen in gramfchap
Vuurige onweêren fnel hem voor onze oogen verdelgen. Als de onweêren, daar wij voorheen den geliefden des Heeren, Zijnen gelukkigen Job, voor 's Hemels gezicht mee beftreeden. Vliedt, vliedt, Aarde, wij komen met dood en helle bewapend! 730 Wee den geen, die op onze waereld zich tegen ons aankant.
Dus fprak Adramclcch. Nu viel de geheele Vergaadring Satan op eens met onftuimigheid toe. Als Hortende rotzen Stampt hun geweldige voet, dat er d'onderftc diepte van beefde. Juichend, en rotsen op aanflaande Triumphen, verhieven z' in 't rond een 735 Dol en vreesfelijk ftemmen-getier. Het riep van het Oosten
Tot naar het Westen heen. De geheele Satan-Vergaadring I a Stemt
|
||||
__ . .. . «mn>p " ■ " ~ ii ■ i i
I
■
68 D E M E S S I A 'S.
Stemt in den dood des Middelaars toe! Van dat God fchiep af,
Hadden de eeuwen geen daad gelijk deeze gezien. Haar verzinner, Satan, en Adramélcch, vol wraakzucht en booze overlegging, 74° Daalden neer van den troon. Gelijk een daavrende rots kraakt, Kraakte het op de trappen. Een brullend toeroepen rolt zich, Port de Muiters nog meer, en verzeh hen dof naar de Heipoort. Abbadóna (Hechts hij was onbeweeglijk geblceven)
Volgde van vcrfe, om hen of nog voor het bedrijf te bewaaren, 745 Of hun einde, het einde der Monfters, mede te aanfchouwen. En hij naderde thans met draaiende fehreeden bij d'Englen, Welke de Poort bewaakten. Hoe was u, Abbadóna, Toen gij hier Abdicl zaagt, den onöverwinlijken Scraph ? Zuchtend fioeg hij zijn aangezicht neder. Nu wil hij terug gaan, 75Ó Nu tot hem naadren, en nu wederom wil hij treurig en eenzaam In het onmeetbaare vlieden. Edoch nog ftaat hij al fiddrend Vol van droefheid; op eens roept hij al zijne krachten te famen, Gaat op hem in. Zijn hart klopt met geweldige (lagen. Stille traanen, die Englen maar weenen, bedekten zijn aanfebijn; 755 Zuchten uit alle de diepten van 't hart, een langfaame rilling, Stervenden zelfs onvoelbaar: dit alles ontroerde Abbadóna Toen hij ging. Doch Abdiëls oog, dat hem fpoedig ontdekte, Bleef op de waereld des Scheppers gericht, dien hij nooit ongetrouw wier ét; Niet op hem. Als de Zon in de jeugd, als dagen der lente, 760 Die op de pas gefchapene Aarde zich nederlicten, Blonk
|
||||
TWEEDE ZANG. C9
Blonk de Seraph, doch niet voor den treurenden Abbadona.
Deeze ging voort, en zuchtte in zich zei ven, verlaaten en eenzaam:
Abdiël, mijn Broeder, gij wilt u mij eeuwig ontrukken!
Eeuwig wilt gij mij ver van u af in d'eenzaamheid laatcn! 765 Weent om mij, gij kindren des lichts! Hij bemint mij niet weder,
Eeuwig niet weder; ach weent om mij! Verwelkt, gij prieelen, Waar wij van God en van onze vriendfchap met tederheid fpraken ! Hemelfche beeken verdroogt, waar wij, in lieflijke omarming, Gods, des Eeuwigen, lof met reine ftemme bezongen! 770 Abdiël, mijn Broeder, is mij voor eeuwig geftorven!
Hel! o mijn duister verblijf, en gij, gij Vader der kwaaien,
Eeuwige nacht, beklaag hem met mij! Een fomber gejammer Daale, wen God mij verfchrikt, van uwe gebergten neder! Abdiël, mijn Broeder, is mij voor eeuwig geftorven. 775 Naar de zijde gekeerd, verhief hij die treurklacht. Nu ftond hij
Waar men de waerelden intreedt. De glans en de vliegende donder Van aannaadrende Orions vervaart hem. De waerelden had hij , Daar hij zich fleeds, in zijn rampen verdiept, in d'cenzaamheid opfloot, Sedert geen eeuwen gezien. Hij ftond befchouwend, en zcide: 7S0 Zalige ingang, o mocht ik door u in de waerelden Godes
Wederkeeren, en nimmer het Rijk der duistre verdoeming Weder betreeden! gij Zonnen, ontelbaare kindren der Schepping, Was ik niet reeds, toen de Eeuwige riep, toen gij fchitterend opgingt, Helderder nog dan gij, die de fcheppende hand nu eerst losliet? I 3 ?85 En
|
||||
7o D E M E S S I A S.
785 En thans flaa ik hier, verduifterd, verworpen, 't verfoeifel
Deezcr heerlijke waercld! En gij, o Hemel! Ach nu eerst Sidder ik, nu ik u aanfehouwe! daar wïerd ik een Zondaar! Stond daar tegen den Eeuwigen op. Gij onfterflijke kalmte, Speelgenoote in het dal des Vredes, waar zijc gij gebleeven? Ï90 Ach in uw plaats Haat mijn Rechter mij nauvvlijks een droeve verbaazicg
Over zijne wacrelden toe. O mocht ik het waagen Nederzinkend hem Schepper te noemen, hoe gaarne ontbeerde ik Dan den minnenden naam van Vader, dien zijne getrouwen, d'Edcle Englen, hem, vóór den troon, meer kinderlijk geeven. tP5 O gij Rechter der Waereld! u durf ik Verloorne niet fmeeken,
Dat gij mij flechts met éénen blik in den Afgrond hier aanziet. Sombre gedachte, gedachte vol plaag! en gij wilde vertwijfling, Woedt, Tyranncs, Ha! woedt maar voort! Wat ben ik ellendig! Was ik maar niet! Ik vloek u, o dag, toen de Scheppende zeide: Soo Wordt! toen hij uit het Oosten met zijne heerlijkheid uitging!
Ja, ik vloek u, o dag, toen de nieuwe Onfterflijken riepen: Onze Broeder leeft ook! Gij Moeder van eindlooze plaagcn, Eeuwigheid, waarom baarde gij hem? En, moest hij al worden, Waarom wierdc hij niet treurig en zwart, gelijk d'eeuwige nacht is, S05 Die met onweéren en niet dood voor den Scheppenden heen trekt,
Leeg van fchepslen* met toorn en vloek der Godheid belaaden? Tegen wien verheft gij u hier vóór het oog van de Schepping, Lasteraar! Zonnen valt op mij neder! bedekt mïu gij Starren, |
||||
TWEEDE ZANG. 7*
Te^en den woedenden toorn van Hem, die van zijnen Wraaktroon
eio Eeuwig als Vijand en Rechter mij dreigt. Gij, in uw gerichten
Onverbidlijke! O is er voortaan in uwe eeuwigheid niets dan, Niets meer over van hoop? Ach zal dan, Godiijke Rechter, Schepper, Vader, Ontfermer! Ach nu vcrtwijfie ik op nieuw weer» Want ik heb Jehovah gelasterd! hem naamen gegeeven, 815 Heilige naamen, die. buiten Verzoener geen Zondaar mag noemen !
Ha! ik ontvliede. Reeds druischt van hem een almachtige donder Door het Oneindige vrecslijk in 't rond! doch waarheen? ïk ontvliede! Riep het, en vloog, en zag bedwelmd in den afgrond van 't Leege. Schep daar vuur, fchcp doodenden gloed, die Geesten verteere, C20 God! Verderver! te fchriklïjke God in uwe gerichten!
Doch hij fmeekte vergeefsch. Daar wierdt geen vuur dat hem doodde.
Daarom vloog hij op nieuw te rug naar de waerelden. Eindlijk Stond hij, afgemat, op eene verhevene Zonne, Zag van daar in de diepten neer. Daar verdrongen gc/Iarnten 825 Andere Harren als gloeiende Zeeën. Een zwervende Aardkring
Nadert, reeds dampt hij, en reeds is zijn oordeelsdag niet ver af meer:
Abbadóna flortte er zich op, of hij mede vergaan mocht: Maar hij verging niet, en zonk, bedwelmd van eeuwigen kommer, Even gelijk een gebergte, van beenderen wit, waar zich menfehen £30 Eens vermoordden, in d'aardbeeving wegzinkt, ook langfaam op d'Aarde.
Satan was intusfehen met Adramélcch bij d'Aarde Ook reeds nader gekomen. Zij gingen nevens elkander, Ie-
|
|||||
Y^^W
|
|||||
ft * DE MESSIAS.
Ieder alleen, in zich zei ven gekeerd. Nu zag Adramélech
Voor zijne oogen den Aardkring in verre donkerheid liggen. C;5 Zij, zij is het, zo dacht hij in flilte, zoo drongen gedachten
Andre gedachten als golven voort, gelijk d'Oceaan drong, Toen hij, verwijderd America, u van drie waerclden fcheurde. i Ja, zij is het, die ik, zoo dra 'i mij van Satan ontdaan heb, Of mij, als Overwinnaar des Gods, boven andren verheerlijkt, 640 Die ik, als Schepper van 't kwaade, alsdan alleen beheerfche!
Doch, om wat reden Hechts haar? Waarom niet ook deezo geflarnten,
Die, te lang reeds zalig, rondom mij de Heemlen doorrollen?
Ja ook daar zal de dood van 'c ééne geilarnte naar 't andre,
Tot aan de grenzen des Hemels, Jehovah aanfehouwe heti dookn.
$45 Dan vermoord' ik de fchepfelen Gods, gelijk Satan, niet enkeld;
■ Neen bij geheele geflachren! die leggen voor mij zich in 't ftof neer, grommen voor mij zich ronder gedaante; zij wringen zich, fterven! Dan zal ik hier, of ginds, of daar, triumpheerend en eenzaam Zitten! van boven in 't rond zien! o gij, die ik nu tot een graffteê €50 Voor uwe fchepslen gemaakt heb, Natuur, 'k zal op uwe verrotten,
In uw diep, uw eindeloos graf, Ik lagchendc neerzien! En, zo 't in 't graf van die waerelden dan Jehovah gelustte Nieuwe fchepslen te bouwen, om dat ik z' op nieuw zou verftooren. Die zal ik ook, met dezelfde list, met dezelfde onvenfaagdbeid, 855 Weer van het één tot het andre geftarnte verleiden en dooden!
Adramélech, dat zïjt gij! maar zo u eens eindelijk, eindlijk d'Uit-
|
|||||||
ir"
|
|||||||
*r -t"*-
|
|||||||
TWEEDE ZANG.
|
|||||||
n
|
|||||||
d'Uitvinding van het ftervcn der geesten gelukte, dat Satan
Ha! door uw handen verging, tot een Niet verfmolt op uw fpreeken!
Neen, eene daad, flechts uwes waardig, volbreng ze onder hem niet f
bóo Schep! gy machtige geest, door wien Adramélech bezield wordt!
Doodt de geesten., ik vloek u, gaa zqIvq te niet, of doodt ze! Ja vergaa, wees liever niet meer, eer gij leeft zonder heerfchen ! Ja, ik zal gaan, gaan zal ik, en alle mijne gedachten, Deeze als Goden verzaamlen ; zij moeten uitvinden! dooden! B65 Thans is de tijd, om 't geen, waarop ik reeds Eeuwighedew
Dacht, om dat te volvoeren! ja thans, nu God weer ontwaakt is> En, zo Satan niet feilt, ons een' Verlosfer der Menfchen, Om ons veroverde Rijk zich t'onderwerpen, om iaag zendt. Doch hij feile flechts niet. Laat die Mcnsch de grootile Propheet zijn C70 Onder alle Prepheeten na Adam, hij zij een Mesfias:
T-og moet de zege over hem, voor de gantfche Gcestcnvergaadring,
Tot het beklimmen des Hellenen Troons mij het waardigfte maaken! Of, het geen ik veeleer van mijne Godheid verwachte, 't Geen gij, onfterfelijke Adramélech, veeleer moet volbrengen, S75 Als ik Satan vóór hem nog verniel; aan die machtige daad dan
't Eind mijner flaavernij heb te danken. Hij worde de Eerstling Mijner gevelden, door wien, als der Goden Oppermonarch , Ik Schittre! Satan, wat valt het u zwaar, des Middelaars Iigchaam Slechts te vermoorden! Wel nu, vermoordt het. Die kleine bedrijven 880 Schenk ik u, eer gij vergaat; maar Ik, ik doode de ziele!
K Die
|
|||||||
4 DE MESSIAS.
Die verdelg ik; gij, pijnig u 't fterfelijk ftof te verftrooijen!
Ous verloor zich zijn Geest, beroerd door 't wenfchende harte,
Toe in het duister ontwerp. God, die het toekomende doorzag, Hoorde hem, zweeg. Vol vermoeïjende peinzing bleef Adramélech £85 Onbemerkt, op een wolk, die onder zijn voeten tot nacht wierdt,
Stijf, met een gloeiend gelaat, dat de woede doorrimpelde, ftil ftaan. Doch het geraas der wandlende Aarde, die thans met den Nacht kwam, Wekte den wilden Rebel uit zijne zwarte gedachten. En hij vervoegde zich weder bij Satan. Zij gingen en ftormden e?o Naar den Olijfberg, om daar den Verzoener met zijne Verrrouwden
Op te zoeken. Zoo {torten zich rollende doodende wagens Neder in 't dal, op den onbevreesden vijandlijken Veldheer. Staalen krijgslieden zonden van hernelhooge gebergten Thans hen om laag. Zij druisfehen niet dof en ijzer geraas heen 895 Over de rots; en het kraakt, en het dondert, en doodt reeds van verre.
Zoo kwamen op den Olijfberg neer Adramélech en Satan. |
||||
DE MESSIAS.
|
||||||
DERDE ZANG.
|
||||||
■
|
||||
■
|
||||
DE MESSIAS.
|
|||||
DERDE ZANG.
Wees gij gegroet! ik zie u weder, u die mij gebaard hebt,
Aarde, mijn moederlijk land, die in uw' koelenden fchoot mij Eens begraaft bij die flaapen in God,, en eens mijn gebeente Zacht overdekt \. doch dan eerst, dit hoop ik van mijnen Heiland! 5 Als het Gezang van 't nieuwe Verbond zal ten einde gebracht zijn.
O dan moeten die lippen zich eerst, die den Menfchenvricnd zongen, Dan die oogen eerst, die om zijnen t wille van vreugde Dikwijls weenden, zich fluiten; dan moeten, met flauwere klaagftcm 7 Mijne vrienden mijn graf met laurier en palmboom omplanten: io Zoo, dat, als ik in Hem el ft he vorming ontwaak uit den doode,
Mijne gedaante, verheerlijkt, uit ftille bosfehen moog* uitgaan. Zangfter van Sion, o gij, die mij ter Helle geleidde,
En nu mijnen nog beevenden geest wéér op d'Aarde gebracht hebt, Gij, die van 't Goddelijk oog de ftrenge gerechtigheid leerde, i5 Doch haar begunftigdeir tevens met lieflijke minzaamheid toelacht:
Helder de ziel, die nog innerlijk beeft, die van de gezichten k 3 «n>
|
|||||
78 DE MESSIAS.
d'IJzing nog voelt, weer met Hemellicht op, en leer ze nu verder
Haaren verheven Verlosfer, den besten der M«nfchen, bezingen. Jefus was nog alleen met Johannes bij 't graf van de dooden. 20 Dicht van gebeente omgeeven, omgeeven van nacht en van fchaduw,
Zat hij, en overdacht zich zei ven, den Zoon des Vaders, En den Mensch ten doode beflemd. Voor zijn Goddelijk aanfehijn Zag hij de zonden der Menfchen, die alle, die federt de Schepping Adams kindren bedreevcn, ook die, die het boozere nakroost 80 Zondigen zal, een ontelbaar heir, God vliedend, voorbij gaan.
Sa:an was midden ih 't zelve, en heerschte. Van 'c aangezicht Godes
Dreef hij den Zondaar, het Menschdom, weg, om 't bij zich te vergaadren. Zoo verflindt een Noordlijke draaikolk de vlakten des waters Van rondsömme, en fleept, gcduurig ten ondergang open, 30 En onder wolken verfchoolen des nederhangenden Hemels,
d'Al te geruste bewooners der Zee naar zich af in de diepte. Jef«s zag de zonden en Satan; toen zag hij naar God op. God, zijn Vader, zag naar hem met diepzinnigheid neder. Uit het oog des Vaders brak wel het ftrenge gericht reeds 3.5 Langfaam voort. Van verre verfchrikte met dondren hem God wel:
Dan, er bleeven nog trekken des onuitfpreeklijken glimlachs In het gezicht vol genade terug. Zoo de Seraphim zeggen, Wierdt de tweede traan te dier tijd door den eeuwigen Vader Stil geweend. Hij weende de eerfte, toen Adam vervloekt wierdt. 43 Dus aanfehouwden z'elka&r. In feestlïjke Sabbathsflilte
Buigt
|
||||
DERDE ZANG. >
Buigt zich de gantfche Natuur voor hen neê.r. Vol eerbied en wachtend
Blijven de waerelden ft aan, en op beider aanfchouwing oplettend, Gaat de betrachtende Cherub voorbij in vreedfaame wolken. Ook kwam Seraph Elóa, dien hemelfehe wolken omvloeiden, 45 Naar beneden op d'Aarde; en zag van aanfchijn tot aanfchijn
Gods Verlosfer, en telde de menfchenminnende craanen, Alle traanen die Jefus weende. Toen voer hij ten Hemel. Bij het opvaaren zag hem Johannes. Dien opende Jefus d'Oogen , op dat hij den Seraph mogt zien. Hij zag hem, verbaasde, §o En omarmde vuurig den Heiland, en noemde met zuchten
Hem zijn* Verlosfer en God; met onuitfpreeklijke zuchten Noemt hij hem zoo, en blijft in lieflijke omarmingen bij hem. Doch de oovrige Elven, die Jefus in lang niet vernamen,
Gingen in 't duistre aan den voet des bergs, en zochten hem treurig. 55 Buiten écnen, die Jefus, als zij, niet minnend meer eerde,
Waren zij mannen vol onfchuld. De Godlijkheid van hunne harten
Kenden zij niet. God kende hen beter. Hij fchiepze tot zielen, "Die d'openbaaringen eens van Jehovah zouden aanfehouwen. Hij echter niet, die, den naam eenes hemelfchen jongers onwaardig, 66 Jefus verriedt. Verriedt hij zijn' Heer niet, zoo kon hij z'aanfchouwen*
Haar reeds wierden, nog eer haar het ligchaam der fterflijkheid infioot, Nevens de vierentwintig Troonen der Ouderlingen, Troonen van goud in den Hemel geplaatst. Doch éénen der Troonen Hebben eens wolken van God overdekt: maar de wolken ontvlooden c$ Ras
|
||||
8o DE MESSIAS.
^5 Has wéér; en van den Troon ging een eeuwige fchittrende glans uit,
Als te vooren. Toen riep Elóa: Hij is hem ontnomen, En aan eenen andren gegecven, die beter dan hij is! Hunne Befcheimeren., Englen der Aarde, die onder bc: opzicht
Gabriëls flaan, verhieven zich thans op den top des Olijfbergs. 70 Hier betrachtten zij, met het genot der ftreelende vriendfehap.,
Ongezien de Gefpeelen, hoe deeze den Godiijken Heiland Overal weenende zochten. Toen kwam met haastende fchreeden Van de Zonne een Seraph,.en ftond op eens voor hun oogen; Eén van de vier, die terflond op den machtigen Uriël volgen 75 In het heerfchen. Zijn naam was Sélïa. Deeze nu zeide:
Hemelfche Vrienden, verhaalt mij, waar ie, in welke landsdouwen
Wandelt hij thans, de verheven Mesfias? de Zielen der Vaadren Zenden mij af. Ik moet hem op al zijne Godlijke wegen Stil verzeilen, in iedere daad der groote Verzoening 60 Naarilig volgen. Geen heilig woord, geen zucht van ontferming
Moet mij van zijnen onflcrflijken mond, onvernomen, ontglippen! Hemelfche Vrienden, geen troostende wenk, en geen eenc dier traanen, Dier getrouwe, der Godheid en Menschheid waardige traanen, Moet in het Goddelijk oog, door mij niet befpeurd, zich vertoonen. £5 Ach! gij onttrekt te vroeg aan 't gezicht der heilige Vaadren,
Aarde, uw verrukkendile ftreck, waar God in 't pmkleedfel der Menschheid
Wandelt, en waar hij bij 't Zoenaltaar, Hij het Offer, reeds nadert* Ach te vroeg ontvliedt gij den dag, -en Uriëis aanfehijn, Die
|
||||
*
|
|||||
DERDE ZANG.
Die op de Tegengewescen van Salem nu treurig het licht werpt.
90 Daar is geen verwisfelend dal, geen ontwaakende berg hun Aangenaam: want daar wandelt hij niet, de verheven Mesfias! Sélia eindigde dus. Hem antwoordt Seraph Onon,
Simons Engel. Daar onder, waar zich de treurige graven Oopnen, en zinkende zich met den voet des Olijfbergs verdiepen, P5 Hemelfche Vriend, daar ftaat, daar denkt de groote Mesfias! Sélia zag hem; onafgekcerd bleef hij in zachte verrukking Staan. Reeds waren op fnelle vleugels twee vliedende uuren Over des Seraphs hoofd met de ftïlce der nacht gevloogen, Toen hij nog ftond. Thans kwam de laatfre vertrouwlijke fluimring 100 In het oog d?s Middelaars neer. Van zijn' Vader gezonden, Daalde de heilige rust uit het Allerheiligfte Godes Ras in koelend gefuis op hem af, en in lieflijke waasfems, Jcfus (liep. Toen wendde zich Sélia naar de Vergaadring, Die hij dus, in haar midden getreeden, met minzaamheid aanfprak: 105 Zegt mij, hemelfche Vrienden, wie zijn langs den heuvel die Mannen, Die daar wandlen, en als veriaaten en treurig in 't rond gaan? Ziet, een zachte aandoenlijke fmert overdekt hun het aanfehijn, Maar zij ontciert hen niet. Zoo toonen edeler zielen Haare droefheid. Zij weenen veellicht om een' teder geliefden 110 En ontflaapenen Vriend, die hun aan deugden gelijk was. Thans hervattede Onon: Dit zijn de heilige Twaalven, Sélia,-welken de Heiland zich tot Vcrtrouwlïngen uitkoos. „•&■"' Li *
|
|||||
m: BE MESSIAS.
Ach wat zijn wij zalig, dat ons hun Meester gelastte
Hunne Befchermers en Vrienden te worden. Nu zien wij gcduurig,
ïi5 Hoe hij zich hun openbaart, met gemeenzaame lieflijke goedheid;
Hoe hij hen leert; hoc hij dan niet machtige taal hun den ingang In de verheven geheimnisfen toont; dan in menschlijke prenten U, onfterfiijke deugd, veel fchittrender, vatbaarder, aanwijst, En hun gevoelig hart er door vormt voor cene eeuwige duuring. 120 O wat lesfen genieten wij hier! Hoe noodigt zijn voorbeeld
Ons oplettend te zijn, en hem aanbiddend te volgen! Sélia, had gij 't geluk hem en zijne Godlijke vriendfehap, En zijn leven, zoo edel, zoo waardig des eeuwigen Vaders, Daaglijks te zien, uw hart verfmolt in ftïlle verrukking! 125 Schoon is het ook, en het klinkt ook zelfs in onfterfiijke ooreti
Lieflijk, wanneer zij famen van hem met tederheid fpreeken. Seraph zij hebben hem lief, gelijk wij elkander beminnen. Ja, ik herhaal 't geen ik dikwijls in onze Vergadering zeide: Vechijds wensch ik tot Adams gedacht te behooren, ja zelve 130 Met de Menfchen fterfïijk te zijn, zo er buiten de zonde
Sterflijkheid zijn kan. Ik diende misfehien hem teerder, getrouwer;
Mijnen Broeder, van vleesch en bloed, gelijk 't mijne, geboren, Zoude ik misfehien nog veel vuuriger minnen. Met welke verrukking Zoude ik mijn leven voor hem, die het eerst voor mij ftierf, willen derven? 135 Midden in 't heete, onfchuldige bloed, met breekende oogen,
Zoude ik hem prijzen! Mijn zwak gezucht, mijn ftervend geftamet Zou-
|
||||
DERDE ZANG. 83
Zoude zoo harmonieus als Elóa's verhevene Liedren,
Wen hij den Troon voorbij gaat, in 't oor des Eeuwigen galmen.
Dan, dan zoudt gij, Sélia, gij, of een ander van deezen,
14.0 Zacht, met onzichtbaare hand de gebrokene oogen des dooden
Sluiten, de vliedende ziel naar den Troon van Jehovah geleiden. Sélia zeide: Hoe treft gij mij 't hart! Gij perst mij den wenseh af
Ook een Broeder der menfchen te zijn. De Mannen daar onder Zijn alzoo de Twaalven, des Middelaars heilige Vrienden, 145 Welke te zijn, met den dood in 't verfchiet, zelfs Seraphim wenfchen?
Weest gezegend! Gij zijt het ook waardig, Onfterfiijken; Jefus Mint u als Broeders; gij zult bij den Troon op goudene Troonen Zitten, en richten na deezen de Aarde eens met uwen Koning. Seraphim, noemt ze mij op. Ik wil de naarnen ook hooren, 150 Die reeds lang in het boek des levens uicncemcnder fchittren.
Noemt mij deezen het eerst, die ginds met vuurïge oogen Rondziet, en die met ongeduld zoekt in den nacht deezer wouden» Jefus misfchien! Een' moedigen aart, onvcrfchrokkene ftoutheid, Lees ik op zijn gelaat. Openhartig verhaalt het mij alles, 155 't Geen, door het voelende hart ontvlamd, de ziel in hem voorneemt.
Deeze is Simon Petrus, hervatcede Seraph Orion, Een van de grootften. De Heiland verkoos mij, den Jonger te hoeden. Zoo, als gij zeide, zoo is ook mijn Vriend. Gij moest hem geduurig Met mij in 't minftc deel zijns gedrags, in Jefus gezelfëhap, 160 Als hij met vreugd naar hem luistert; ook als hij aan eenzaame firanden,
L a Niet
|
||||
U DE MESSIAS.
Niet voor het oog des Middelaars meer, maar verzeld van het mijne r
Sluimert, verlooren in droomen van God, dan geduurig hem nagaan: Seraph, gij zou-dt zijn gevoelig hart nog Godlljker noemen.. Eens, toen jefus de Jongeren vroeg: Voor wien zij hem hielden? 1S5 Sprak hij; gij zijr de Christus, de Zoon des leevenden Godes!
Petrus zeide 't, en weende van vreugd. Wij weenden, o Seraph, Met den. gelukkigen, toen hij 't van aandoening pas, en van vreugde Uit kon fpreeken. Ach had ik maar niet, uit den mond des Verlosfcrs Zelven, van Petrus gehoord: gij zult mij driemaal verloochnen t 170 Treurige woorden, wat hebt gij. verkondigd! Ach Simon, mijn Broeder,
Hebt gij 't gehoord? en indien gij het hoorde, wat zeide 'er uw hart van? Simon, gij fpraakt wel ftout: verloogchenen zoudt gij hem nimmer, Uwen Verlosfer en God l doch Jefus zei' 't bij herhaaling. Zo gij het wist, hoe mij mijn hart in treurigheid wegfmelc, 175 Bij die gedachte: zoo fHcrft gij veel liever, dan dat gij den besten,
Uwen getrouwften onfleriïijken Vriend onedel verzaakte. Echter weet gij, hoe Jefus u mint, en gij zaagt, hoe zijne oogen Vol van Godlijke goedheid bij deeze taal op u ftaarden. Simon Petrus, gij zult hem tog niet onedel verzaaken? 180 Sélia hoort hem.' Den Seraph doordrongen tedere zorgen.
Neen, zoo fprak hij tot hem, neen, dierbaare Orion, hij zal niet Zijnen getrouwden onflerfiijken Vriend onedel verloochnen! Zie hem maar aan, hoe d'oprechtheid van 't hart door zijn aangezicht doorbreekt! Maar wie is die andere ginds, die op 'c mannelijk voorhoofd 185 Drift
|
||||
DERDE ZANG. «5
1 185 Drift tot de deugd vertoont, en verbolgenen haat tegen d'ondeugd,
Onverbidüjk voor flaaffche Zondaars, die God miskennen? Is hij niet Simons Vriend? Zie hoe bezig hij zich met zija' Vriend houdt! Was hij zijn Broeder, zoo kon hij met hem niet gemeenzaamer omgaan. Sipha, zijn Engel, nam thans het woord: Gij bedriegt u niet, Seraph, 190 Deeze is Simons Broeder, Andreas. Zij wiesfen te famen.
En Orion en ik, wij voedden de jeugdige zielen Nevens elkaar zorgvuldiglijk op. Toen heb ik hem dikwijls, Als de vuurigbeminnende Moeder hen beiden met teêrheid Kuste, onvernomen gevormd tot die volkomener liefde, 195 Die hij den grooten Mcsfias daarna^eens heiligen zoude.
Toen hem Jefus aan de Jordaan riep, toen was hij een leerling
Uit het School van Johannes. Nog klonk hem 't gezegde des Leeraars, ■ Wegens den komenden Heiland, in d' altijd luisterende ooren, Toen hem, met zijn' doordringenden wenk, vol zeegnende liefde 2co Jefus riep. Ik heb hem gezien: een Goddelijk vuirr drong
Met geweld in zijn hart. Hij vloog aan de voeten des lleilands.
Doch nu fprak, Libaniël dus, Philippus Befchermer:
Dien gij daar bij die twee gezellig en vreedfaam ziet wandlen, Deeze is Philippus. Een helderheid, menfehenbeminnend, ^05 Vormt de trekken van 'c flille gezicht; en een eerlijke pooging
Om als Broedren hen lief te hebben, die God naar* zijn beeld fchiep,
Is de begunftigde drift in 't Goddelijk hart van den Jonger. Ook de gaven der zachte welfpreekenheid leide zijn Schepper L 3 Tal-
|
||||
SS D E M E S S I A S.
Talrijk in hem. Gelijk van den Hermon de dauw in den ochtend
aio Neérdruipt, gelijk den Olijfboom welriekende luchten ontvloeiën, Zoo vloeit ook de lieflijke fpraak uit den mond van Philippus,
Sclia fprak verder: die daar met langfaame fchrecden Onder de Cederen gaat, wie is die? Op zijn aangezicht gloeit er
- Eedle begeerte naar roem. Als één* der Onilerfiijken gaat hij, si5 Welke aan het komend geüacht hunne heilverfpreidende daaden Toewijden, en van den Zoon tot den Zoon onfterflijker worden.
Dikwijls verheft zich hun roem veel hooger dan d'Aard'. Onbegrensder
Gaat hij van 't ééne geflarnte naar 't andre. En was 't hun verrichting,
Waardige Licdren van God en van zijne wegen te zinden:
aso Englcn, dan weet gij , hoe luid zij door onze Chooren weergalmen. Seraph Adona zeide. Jacobus de Zebcd^ide, Is de man dien gij ziet. De roemzucht van deezen Wijzen
Vestigt zich enkel op Godlijke dingen. Eens vóór die Vergaadring
Aller Menfchen, in 't groote Gericht der ontwaakende dooden,
£25 Door het Vonnis des eeuwigen Eerften, en zijnes Gezalfden, Daar nog verëerenswaardig te zijn, is zijn heerfchende pooging.
Minder eer ware fmaad voor dceze hemelfche Ziele!
Ziet hij den Godlijken komen, dan gaat hij, van zaligheid dronken,
Hem te gemoet, als of hij hem reeds bij den eeuwigen Zetel
530 juichend naderde. Ik heb hem gezien, toen op Tabors gebergte Gods Gezanten, Elias en Mo fes, nedergedaald zijn.
Ziet! de berg omtrok zich met heldre, overdekkende wolken.
j
|
||||
DERDE ZANG. %y
Jefus wierdt verheerlijkt. Zijn aangezicht was als'de Zonne,
Wen zij alomtegenwoordig en hoog in het Zuiden haar glans geeft;
235 En zijn gewaad was zilver, en licht. Toen vloog Jacobus,
Even als Aron weleer, in 't Allcrheiligfte Godcs, Naar de Bondkist zich fpocdde, naar God, en den Troon der Genade:
Zoo ook vloog Jacobus, vervuld van de eer des aanfchouwens, Daar hij mede verwaardigd wierdt, naar 't verheven gezicht heen. 040 d' Eerfte Martelaarskroon wordt onder de heilige Twaalven
Deezen gegeeven. De Taaflen van Gods Voorzienigheid zeggen 't.
Hij moet ras op het grootre tooneel der toekomenheid juichend Treeden, de wenfehen des eeuwigen geests oneindig vervullen. Simon de Cananiet, dien gij daar over ziet zitten, 245 Zïidc rijn Engel, Megiddon, was eertijds een Herder in Saron.
Jefus riep hem van 't veld. Zijn (lil en fchuldeloos leven, En de ootmoed, waar mede hij hem in eenvoudigheid diende, Deeden hem 't hart des Middelaars winnen. Want toen, eens vermoeid, hem Jefus bezogt, zoo flachtte hij ras hem een lam uit de kudde, 250 Met zorgvuldigen fpoed, en flond, en diende met onfchuld,
Zegende zich en de laage hut, waarin de Propheet was. Jefus at zoo te vreden, als hij in het bosch te Mamre Eens met twee Englen en Abraham at. Koom, volg mij, o Simon, Zeide hij hem; laat aan uw gefpeelen de kudde der lammren: c.55 Want ik ben het, van wien gij het Lied der hemelfche Schaaren,
Bij de Bethlehemietifche bron, als een kind hebt vernomen. Ginds
|
||||
I
S8 DEMESSIAS.
Ginds koomt mijn Geliefde gegaan, fprak Seraph Adóram,
Zie, Jacobus, Alplueus Zoon. Dit ernfïige wezen Is verzwijgende deugd, die minder zegt dan beöeffent. a6o Zo hem Jehovah maar kent, al kenden van Kleinzoon tot Kleinzoon
Hem geen Menfchen, al bleef hij zelfs onbekend in den Memel, Ziet ook dan, door den roem niet beloond, zou hij edel en goed zijn! Umbiël fprak verder: Die daar vol gedachten en eenzaam
Diep in het bosch zich vertoont, is Thomas, een vuurige Jongling, a^5 Steeds ontwikkelt zijn geest uit gedachten gedachten! Haar einde
Mist bij .fomtijds, wen z' in 't verre zich uitbreiden, even als Zeeën. Ach hij had zich in 't donkre gebouw van den droomenden Saddok Treurig bijna verlooren: doch 's Middelaars machtige wondreti Reddeden hem; hij verliet het Labijrinthifche doolpad, c;o Kwam tot Jefus. Ik zoude evenwel over hem nog aanhoudend
Teder bekommerd zijn, zo, bij deeze denkende ziele, Hem de Natuur geen eerlijk hart en. geen deugd had gegeeven. Deeze is Matthseus, zoo zeide Bildai, een Jonger,
Die in den vollen fchoot van wellustige Ouderen opwies, »?5 En door hun tot het laage bedrijf der rijken verwend wierdt,
Die, des onfterflijken geests niet gedachtig, nimmer verzadigd, Als voor de Eeuwigheid zaamlen. Edoch de heviger driften Van zijnen geest verhieven zich ras, toen hij Jefus aanfehouwde. Jefus wenkt hem niet toe, of hij volgt, en Iaat de bedrijven, 2C0 Die ter aarde hem nederdrukten, terug voor de dieren.
|
|||||
\
|
|||||
DERDE ZANG. 89
Zoo ontrukt zich een Koninklijk Held aan wellustige Dochtren»
Als hem de dood voor 't Vaderland roept. In het veJd, waar zijn God ftaat,
En aan 't verderf, gewapend met wraak, de fchuldigcn toetelt,
■ Roept hem meer dan eeuwige roem , de fremme der onfchuld.
a-85 Dankbaar zal hem de mond van verloste gelukkigen eeren;
Want zijn krijg was rechtvaerdig; en blijft hij midden op 't flagvcld
Steeds nog Mensch , zoo zullen wij hem voor Jehovah bezingen. Seraph Siónaging voort. Die daar met het zilveren hoofdhair,
Deeze vriendlijke Grijzaard, is Bartholomseus» mijn Jonger. aso Let op zijn vroom en helder gelaat. De heilige Godvrucht
Woont daar gaarne. Den flervlingen zal haare (laatige ftrcnghcid,
Als hij er hen in voorgaat, veel minncnswaardigcr worden. Gij zult veel voor den Heere vergaadren. Zij zullen uw einde Vol verbaasdheid aanfchouwen, wanneer gij uw Beulen en Broeders, 255 Met het doodzvvcet bedekt, als jonge Seraphim, toelacht. '
Hemelfche Vrienden, helpt mij het bloed van zijn aangezicht droogen,
Als hij fterft» op dat alle Vcrgaadringen 't lagchen van affcheid Op zijne lippen zien, en zich tot den Zoon bekeeren, Deeze blcekc verftommende Jongling, zoo zeide nu Elim, 3co Is mijn uitverkooren Lebbteus. Zoo teer en gevoelig
Als de ziel van den flillcn Lebbseus, fchiep God er niet veeJc.
Toen ik haar uit die ftreeken riep, waar de zielen der Menfchen Vóór de geboorte van 't ligchaam zwceven, zich zelven niet kennend, Vond ik haar in het betrokkene fïaan bij een loopendc bronwei, M 305 Wel-
|
||||
0 D E M E S S I A S.
305 Welke zich klaagend, als ftemmcn die ver af wecnen, in 't dal goot.
Hier heeft eens, zoo de Englen vernaaien, de treurige Seraph Abbadóna geweend, toen hij uit Eden terug kwam, En van de heilige onfchuld de eerfte der Moedren beroofd za^. Ach, gij weet het, dat Seraphim dikwijls hier zielen beklaagen, 3*o Tot wier vrienden hen God verkoos, die echter op d* Aarde
Eerst de heilige jeugd met vroome onfchuld bekroonen, Dan het begin des Godlijken levens ontheiligen zullen. Ach zij zal, door de misdaad ontcierd, een fchrikkelïjk einde Ncemen, Zij zijn het, om welke reeds vóór haare donkre geboorte 3*5 Broederlijk en met zuchten der hemelfche vriendfehap, met traanen,
Menfchcn onweenbaar, de Seraphtm klaagen. Mier vond ik de ziele Mijnes geliefden Lebhams, gehuld in vreedfaame wolken. Dus vernam zij den treurigen toon, met die flauwe bevinding, Die, zoo lang de fterkre der aardfche zinlijkheid heerfchen, 320 Sluimert, maar weder ontwaakt, en aan 't eerde leven terugdenkt,
Als de ziele, met licht bekleed, haaren kerker ontvlucht is. Echter bleef het flauwe gevoel der treurige Hemmen Machtig genoeg, om d' eerfte gedaante der ziele te vormen, 'k Hob haar zacht in den fchoot van ligtvliegende morgen-wolken 3*5 Tot aan de fterflijke hut gebracht. Hem baarde de Moeder
Onder een' Palmboom. Ik kwam van den top des ruisfchenden Palmbooms
Ongezien, en koelde het jongske met lieflijke luchten.
Maar hij weende reeds toen veel meer dan Stervlingen weenen,
Als
|
|||||
/
|
|||||
DERDE ZANG. $u
Als zij met duister gevoel den dood reeds van verre verneemen.
330 Dus bij het ftorten van iedere traan, die vrienden vergooten,
Diep bewoogen, bij iedere fmert der menfchen gevoelig, Bracht hij de jeugd vol treurigheid door. Zoo is hij bij Jefus Steeds geweest. Wat ben ik om uwentwille bekommerd i Als de Verlosfer fterft, dan zult Gij, heilige Jongling, 315 Onder den last der ellende vergaan. O fterk hem, Verlosfer,
Sterk hem dan, Ontfermer der Menfchen, op dat hij niet flerve. ">.
Ziet, daar koomt hij zelv', diepzinnig, met wanklendc fchreeden, Naar ons toe. Hier kunt gij, o Seraph, hem nader betrachten, En van aanfchijn tot aanfchijn de teerfïe der zielen aanfchouwen. 340 Toen de Seraph nog fprak, zoo tradt de ftillc Lcbba:us
In hun midden. Met fnelheid week de verheven Vergaadring Voor den Sterveling uit. Zoo vcrdeelen zich lenteluchten, Voor des Nachtcgaals klaagenden toon , als zij moederlijk jammert. Thans omringden zij hem, en Honden, als Menfchen, vol liefde 345 Om hem rond. Van geen fchepfel, gelijk hij meende, vernomen,
Klaagde de ftillc Lcbbjeus, en floeg, onder 't hartlijke klaagen, Boven zijn hoofd de handen in één. Zoo vind* ik hem nergens! Reeds is een treurige dag, reeds zijn twee nachten vervloogen; En wij zien hem nog niet! Ja, zijne Godlooze Vervolgers 350 Hebben hem zeker ten laatftc gegreepen! Ik arme verlaatne
Kan nog leeven, en Jefus is dood! U hebben de Priesters Droevig vermoord, gij Godlijke man! en ik zag u niet fterven! Ma ^ Ach,
|
||||
ja DE MESSIAS.
Ach, en ik heb u het Goddelijk oog niet beminnend geflooten!1
Boosdoeners, zegt mij^vVaar doodet gij hem? In welke landsdouwenr 355 Welke bange verlaaten woestijnen, bij wat voor gebeente Onder de dooden bracht gij hem tog, en ontnaamt hem het leven?
Ach waar ligt gij, Godlijke Vriend! Ja, onder de dooden, Bleek en misvormd, van dien hemelfchen lach, van die tedere goedheid, O van al uwe ontfermende wenken beroofd door uw beulen, 360 Ligt gij; en d'uwen waren niet eens bij uw flcrven aanweezend! Ach, dat dit bange hart nu Hechts niet meer in mij klopte! Dat mijn geest, gefchapen voor d'angst, als die donkere wolk daar, Diep in den nacht des doods ontvloodt! dat ik flaapende neerlag! En al klaagende zonk hij in fluimering machteloos neder. 365 Elim bedekt hem met jonge takken des dichten Olijfbooms. Waait hem daarop met verwarmende luchten 't verftijfde gelaat aan,
Ongezien, en giet hem leven en vreedfaame fluimring Over zijn hoofd. Hij fliep, en zag in heilige droomen> Welke de Engel hem ingaf, den Middelaar leevend voorbijgaan. 370 Sélia zweefd* over hem met menfchelijk mededogen, En met traanen in 't oog, toen er nog een Jonger de hoogte
Bij de graven beklom. Die daar langs den berg tot ons nadert, Sprak hij, noem mij ook dien. Het zwarte krullende hoofdhair Valt langs de breede fchoudren hem neer. Zijn ernftig gezicht is 3:5 Vol van manlijke fchoonheid. Dit hoofd, dat boven de hoofden Aller Jongeren uitftcekt, voltooit zijn mannelijk aanzien. Ech-
|
||||
DERDE ZANG.
Echter, mag ik het zeggen, en dwaal ik niet, hemclfchc Vrienden,
Zo ik in deezen trek van zijn aangezicht onrust befpeure, En in deezen geen adel genoeg? Maar hij is tog een Jonger, 380 En hij zal het Oordeel tog eens met den Godlïjken houden!
Dan, gij zwijgt, Onfterflijken! geen onder.al mijn Geliefden Zegt mij een woord! Ach waarom zwijgt gij, hcmelfche Vrienden? Heb ik u treurig gemaakt, dat ik deezen Jonger miskende? Spreekt met mij, ik heb mij vergist. En, o heilige Jonger, 385 Belg gij u niet. Ik zal, wen gij eens, als Martelaar, God eert,
En in triumph de Onfterflijken ziet, dan zal ik de feiling U door de tederfte vriendfehap voor 't oog deezer Englen vergoeden. Ach, zoo moet ik dan fpreeken, dus zeide Ichuriël zuchtend,
Ging naar den Seraph. toe met bang gewrongene handen, 390 Ach, zoo moet ik dan fpreeken, mijn Vriend! voor eeuwig te zwijgen
Ware voor mijne droefheid en uwe gerustftelling beter.
Maar gij wilt het, o Seraph, ik fpreek. Ischariot heet hij,
Dien gij aanfehouwt. Ja, Seraph, ik zoude niet over hem wecnen,
f
Zonder aandoening zoud' ik hem zien, zonder traanen en droefheid 395 Vóór mij zien gaan, en in heiligen toorn den fchuldigen mijden,
Had hem God niet een hart, dat ook voor het goede gedwee wierdc,
En in de niet ontheiligde jeugd geen onfchuld gegceven; Had hem niet de Mesfias het Jongerfchap waardig geoordeeld, 't Geen hij ook vroom van harte begon, en met heiligen wandel, 400 Maar ach nu! doch ik zwijg, om niet eindloos mijn leed te verzwaaren!
M 3
|
||||
,1 DE M E S S I A S.
ja, nu weet ik, waarom, toen wij over de zielen der Jongren
Ons, vóór 'sligchaams geboorte, voor 't aangezicht Gods onderhielden*
Waarom toen, zoo wenkte de Rechter hem! Seraph Elóa
Treurig den Troon om laag ging, en een' der goudene Troonen, 405 Die Jehovah den Twaalven gaf, met wolken bedekte.
Ook is Gabriè'1 treurig, en niet het aanfchijn omfluiërd, Mij voorbij getreeden, toen hem in een uur van verfchrikking Zijne verlaatene Moeder gebaard heeft. Ellendeling, waart gij Nimmer geboren, en had van uwe eeuwige ziele geen Seraph 410 Ooit gefproken! dit ware u beter, dan dat gij den Heiland,
En der Jongren verheven beroep onedel ontheiligt. Seraph Ithuriel fprak het, en bleef met daalende blikken
Bang voor Sélia ftaan. Geheel mijn harte fiddert, En eene naare donkere fchcemring omnevelt mijne oogen! 415 Zcide Sélia zuchtend. Ifchariot, een van de Twaalven,
En uw Jonger, Ithuriel? 't geen onder d'Engelen niemand Ooit geloofd had, 't geen nu nog hun mond pas van aandoening uitfprak! Die ontheiligt der Jongren beroep, en den Godlijken Heiland? Maar wat is dan de misdaad des Armen? Wat deed de Verloorne, 420 Dat hem voor Jefus, en u, en alle Geesten onteerde?
Zeg het vry uit; al beeft mij mijn hart, zeg het echter, o dierbre?
Seraph, heimlijke haat heeft den ongelukzaligen Jonger
Tegen den Godlijken Heiland doen opftaan. Hij haat den Discipel, Dien boven allen de Heer met innige tederheid lief heeft; 425 En,
|
||||
DERDE ZANG.
4:5 En, dit verborg hij nog liefst voor zich zelv', hij haat den Veilosfér!
In een verfchrikkclijk uur zijn er ook begeerten naar rijkdom Diep in zijne ziele, weleer was zij eedier, geworteld. Want in den jongeling kend' ik ze niet. Door die driften geblinddoekt, Meent hij, dat Johannes nu eens, boven d'andere Jongren, 433 Doch vooral boven hem in 't nieuwe Rijk des Verlosfers,
Heerlijke fchatten in 't rond, den bloem des rijkdoms, zal zaamlcn !
Vaak heb ik dit, als hij, zoo hij meende, door niemand beluisterd, Eenzaam doolde, van hem uit klaagende lippen vernomen. Eens, toen hij ook, dit fchriklijk tooncel zal mij lang voor mijne oogen 435 Zweeven, en lang mijn hart met ftille droefheid vervuilen I
Eens, toen hij ook in het dal van Benhinnon met onrust het zeide,
En in wenfchen der boosheid bij zijne bcfchuldiging uitbrak, Toen ik daarbij vol angüige vrees, en gekeerd in mij zelven, Troodeloos itond, en mijn aanfchijn verhief, zag ik Saran voorbijgaan, 440 En met bitteren fpot, met triumpheerenden grimlach,
Van lfchariot komen, en trotsch mededogend mij aanzien. Thans is zijn hart zoo ellendig, zoo bloot voor de Itormen der ondeugd, Dat ik voor iedre gedachte, voor ieder gevoel zijner ziele Innig beducht ben, dat z'eens hem leiden ten fnellen verderve. 445 God! mogt uwe vreeslijke hand thans Satan in d'Afgrond
Met diamanten ketens der diepite duifternis houden! Mogt d onfterflijke ziel, die gij, verheven Mesfias, Mede voor uwe Eeuwigheid fchiept, om van haaren doolweg W
|
||||
6 D E M E S S I A S.
Weder te keeren, de dierbre nog oovrige uuren befteeden!
453 Mogt zij, waardig haar hoogc geboorte en de fcheppende ilemme,
Welke haar ter Onfterflijkheid riep, tot het Jongerfchap wijde, Ilaaren vergramden Verderver, onöverwinbaar en vreesüjk , Als de moedigde Seraph, met heiligheid wederftand bieden! Dierbre Seraph, wat zei'dan de Heiland, fprak Sélia verder, 455 Ach wat zei' dan de Godlijke Heiland van den Verloornen?
Kan zijn Goddelijk oog den aanmaanden booswicht nog dulden? Mint hij hem nog, en, indien hij hem mint, hoe bewijst hij zijn deernis? Sélia, gij dwingt mij, ik moet u alles ontdekken,
't Geen ik zoo gaarne voor u, en mij zelvcn en d'Englen verbergde. 460 Jefus bemint den Onwaardigen nog. Vol bekommerde liefde,
Met geen woorden wel juist, maar met oogen der Godlijkfte vriendfchap,
Zei' hij hem laatst bij een vergenoegde gemcenzaame maaltijd, In der Jongrcn Vergaadring: Gij zijt het, gij zult mij verraaden! Sélia ziet, daar koom: hij ons nader. Ik wil den Godloozen 465 Langer niet zien, koom met mij. Ithuriël zei' 't, en ontvloodt hem.
Sélia volgde bedroefd. Johannes tweede Befchermer, Salem, een heraelfche Jongling, verzelde beiden van verre. Jefus gaf den geliefden Johannes twee heilige Wachters, Raphaël, een' van den Troon, van de hooge Seraphim eenen, 470 En uit Gabriëls Orde. Die wierdt zijn eerfte Befchermer.
Sélia en Ithuriël gingen beiden tot Jefus In de graven. Toen tradt met een vrolijk aangezicht Salem |
||||
r
DERDE ZANG.
In hun midden, en zag hen aan, en omarmde hen teder.
Blijde, bevredigde trekken verhelderden 't aangezicht Salems, 475 En een jeugdige lach omvloeide 't gelaat van den Engel;
Toen, gelijk in de lente de poorten des lieflijken morgens, Zich zijn heilige mond vol zachte welfpreekenheid opdeed , En hem van de lippen de adem zachtluidende vloeide. Seraph , ftel u gerust, die daar ginds in de graven bij Jefus
480 Gaat, deez' is Johannes, de minnenswaardigfte Jonger.
Zie hem aan, en haast zult gij niet meer aan Ifehariot denken!
Heilig gelijk een Seraph, o als een Onfterflijke heilig, Leefc hij bij Jefus, die meer dan voor d'andren zijn hart voor hem En hem met Godlijke gunst zich ten Vertrouweling uitkoos! 4.85 Als de vriendfchap des grooten Elóa en Gabriëls vriendfchap,
Of gelijk Adbiëls vriendfchap tot Abbadóna geweest is, Toen hij nog met hem leefde in d'aangefchapcne onfchuld, Even zoo is' van Johannes en Jefus de Godlijke vriendfchap. En hij is het ook waardig. Nog wierdt er in heilige uuren 490 Geene zoo hemelfche ziel gevormd door den eeuwigen Schepper,
Als Johannes onfchuldige ziel. Ik was een getuige, Toen d'Onfterflijke kwam. Van hemelfche Jonglingen preezen Schittrende reien haar zalig, en zongen van hunne gcfpeele: "Wees bij uwe fchepping gegroet, onverwelkbre Vriendinne, 495 Heilige Dochter des Godlijken adems, koom, wees gij gezegend!
Gij zijt fchoon en teder als Salem; als Raphaël, hemelsch N
»
|
||||
pS DE MESSIAS.
En verheven. U worden uit uwe volheid van luister,
Als de dauw uit het Morgenrood, de gedachten geboren;
En uw menfchelijk hart, uw hart dat van innig gevoel leeft,
500 Vloeit, gelijk, bij het zien van deugdfaame daaden, des Seraphs Oog vol verrukkingen weent, van zachte bevindingen over.
Dochter des Godlijken adems, gemeenzaamfte Zuster der ziele,
Welke in haare onfchuldige jeugd eens Adam bezielde,
Koom, wij geleiden u thans naar uwen genoot, naar het Iigchaam,
505 Schoon door den Schepper gevormd: op dat zijn glimlach, o Ziele, Schaduwen uwer hemel-gedaante op het aanfchijn vertoone.
Ja het zal fchoon zijn, en naar uw Iigchaam, Mes-fias, gelijken,
't Welk nu fpoedig d'eeuwige Geest tot den fchoonften der Menfchen
, Vormen zal, den fchoonften uit alle de kindren van Adam. 510 Ach, dit teder gebouw zinkt wel eens neder in d'Aarde , En ontbindt zich! Uw Salem edoch zal u bij de dooden
Zoeken, ontwaaken doen, en verheerlijken als gij ontwaakt zijt.
Schittrend, naar hemelfche vorming, omkranst met naamlooze fchoonheid,
Zal hij u dan in komende wolken, gij Rechter der Menfchen ,
515 Uwen Heer te gemoet in zijne omhelzingen voeren. Dus bezorg de hemelfche Jeugd mijn' geliefden Johannes.
Salem fprak het, en zweeg. Hij en de Seraphim bleeven Om den Discipel rond vol lieftallige tederheid ftilftaan.
Even zoo Maan drie Broedren om eene op het innigst beminde
52° Zuster met tederheid rond, als, op 't zacht gefpreide gebloemte Zor-
|
||||
DERDE ZANG.
Zorgeloos flaapend, z' in bloeiende jeugd den Englen gelijk is.
Ach zij weet het nog niet, dat haar Godvreezende Vader Naar het eind zijner deugden zich fpoedt. Om haar dit te vermelden, Kwamen de Broeders; edoch zij zien haar fluimren, en zwijgen. 525 d' Oovrige Jongeren vielen intusfchen, vermoeid door bekommring,
In des Olijfbergs bosfchen in flaap. Deez' onder een boom, daar, Waar hij zijn' fchaduw-verfprcidenden arm het diepfte liet hangen; Deeze in het dal, 't welk zich tusfchen kleene heuvelen uitholt; Deeze aan den voet des hemelfchen Ceders, die hoog en verheven 530 Stond, en met zacht geruisch van de ftille bevvasfene toppen
Sluimring en dauw op de rustenden fprengde. Weer andren in graven,
Welken de kindren der moordende Stad den Propheeten hier bouwden. Jndas Ifchariot was, niet ver van den {tillen Lebbams, Tevens zijn Vriend en zijn' Maag, vol onrust in flaap gevallen. 535 Satan echter, die in een verborgen fpelonk van ter zijde
Alles, het geen de Englen van hunne Jongren verhaalden, Aan had gehoord, brak in grimmigheid los, en liet met gedachten, Tot het verderf ontlïoken , zich over Ifchariot neder. Even zoo nadert de pest ter zwarte middernachts-uure 543 Sluimrende Steden. De dood ligt op haare ver reikende vleuglen
Aan de muuren, en ademt rondom zich verder/ende dampen. Thans nog liggen de Steden in rust; bij het flikkren der lampe Waakt nog de Wijze; nog onderhouden zich edele Vrienden Bij den niet ontheiligden wijn, in den geur der priëelen, N 2 **$ O
|
||||
ioo DE MESSIAS.
515 Over de ziel", de vriendfchap en haare onfterflijke duuring'.
Maar wel dra zal de vrees!ijke dood zich ten dage des jammers
Op hen ftorten, ten dage der kwaal en des ftervenden kermens: Als met gewrongene handen de Bruid om den Bruidegom weeklaagt; Als nu, van al haare kindren beroofd, de wanhoopende Moeder £53 Woedend den dag der geboorte vervloekt, en den dag toen zij baarde;
Als de doodgraavcrs dan, de oogen diep ingevallen, Midden door lijken wandlen : tot dat met diepzinnige houding Hoog uit de donderwolk de Doodsengel nedergedaald is, Ver in 't rond ziet, en alles (lil, verlaaten en eenzaam 555 Vindt, en op de graven in ftrenge betrachtingen (laan blijft.
Zoo kwam over Ifchariot Satan ten fnellen verderve, Liet een' verleidenden droom in zijne opcne harsfenen glijden. Ras ontvonkt hij het kloppende hart tot begeerten der boosheid; Eerst laat hij in zijne ziel reeds bevondene denkbeelden vuurig, £6o Stormend daalen. Zoo Hort uit den Hemel op Zwavelgebergten
Zich de donder, ontfteekt ze, verzamelt dan andere dondren, Rolt dan voort door de diepten, nu reeds volkomen een Onweer. Want het verheven geheim van den Seraph, den zielen der menfchen Eedle gedachten, der eeuwigheid waardige groote gedachten 5^5 In te geeven, was Satan tot zijne zwaardre verdoeming
Nog bekend. Uit een trouw en bekommerd voorgevoel kwam wel
Seraph Ithuriël weder terug, om bij Judas te blijven; Maar, zoo dra hij ontdekte, hoe Satan zich over den Jonger |
||||
DERDE ZANG. 101
Uitgebreid had, zoo beefde hij, ftond, en zag op naar Jehovab,
570 En befloot om Ifchariot uit zijne fluimring te wekken.
Driemaal zweeft hij op vleuglen des florms door bruisfchende Cccdrcn
Over zijn aangezicht heen, gaat driemaal met hevige fchreden Bij den Jonger voorbij, dat de bergkruin onder hem beefde. Maar Ifchariot bleef, met koude verbleekende wangen 575 Als in een' doodlijken flaap. De Seraph bedekte zijn aanfchijn.
Ras verfcheen in een' droom aan den Jonger zijn Vader, en zag hem Strak en troosteloos aan, en zeide met beevende ftemme: En gij flaapt, Ifchariot, hier gerust, onbekommerd;
En gij houdt u zoo lang van Jefus verwijderd? vergeet gij 580 Dat hij u haat, al d'oovrige Jongeren hooger dan u fchat?
Waarom tog omringt gij met hun niet geduurig uw Meester? Waarom zoekt gij zijn hart, als weleer, niet weder te winnen? Ach aan wien, Ifchariot, liet u uw ftervende Vader! God! met welke misdaad heb Ik het, met welke overtreeding 585 Heeft mijn gedacht liet verdiend, dat ik uit de valleië des doods moec
Komen, en om Ischariot hier, en zijn jammerlijk noodlot Weenen moet? En zo g'u verbeeldt, dat g' in 't Rijk des Mesfias, 't Welk hij fticht, gelukkiger zijn zult, zoo feilt gij, o Armfle! Kent gij dan Simon Petrus, o kent gij .de Zcbedadeden, 590 Deeze geliefdere Jongren niet meer? die zijn het, die zullen
Grooter dan gij, en heerlijker zijn! die zullen bij Jefus Schatten als ftroomen voor zich uit 'sLands milddaadigheid zaamlen. N 3 Ook
|
||||
oa DE MESSIAS
Ook de oovrigen zullen een veel gelukzaliger erfdeel,
Dan mijn verlaaten Zoon, van hunnen Mesfias ontvangen.
595 Koom, ik zal u hun Rijk in zijne heerlijkheid toonen. Klim mij na! Op, wankel niet, koom, verftout u, o Judas!
Ziet gij daar vóór ons wel dat oneindig breede gebergte,
't Welk in het vruchtbaare dal verlengde fchaduwen neêrwerpt?
Hier wordt onophoudend, als uit het glinfterend Ophir,
600 Goud gegraaven; hier druipt, in een reeks van gelukkige jaaren, 't Rijke onuitputlijke dal van overvloeienden zegen.
Dit is het zalig Gebied van zijn' uitverkooren Johannes.
Gindfrfie heuvels, met dichte belommrende ranken belaaden,
Deeze velden, van golvend graan ver in 't rond overftroomend,
605 Zijn den geliefden Petrus van zijn' Mesfias gegeeven. Ziet gij de gantfche volheid van 't land? Hoe hier zich de Steden,
Als de Konings-dochter Jerufalem, onder de Zonne
Schittrend, uitfteckend, en talloos bevolkt, door de dalen verfpreiden!
Hoc er, om die Steden te drenken, zich nieuwe Jordaanen
610 Vormen, en 't kromme gewelf dier hooge muuren befproeien! Hoven, aan 't vruchtbaar Eden gelijk, bcfchaduwen 't goudzand
Haarer oevers. Dit zijn de Koninkrijken der Jongren.
Maar ontdekt gij, Ifchariot, ook in het verre verfchiet wel
Dat onuitgeftrckt, bergachtig land? daar ligt het verwilderd,
615 Steenachtig, woest, onbewoond, met dorre ftruiken doorwasfen. Boven het zelve rust nacht in koude wcenende wolken,
|
||||
DERDE ZANG. 10
Ijs beneden, met noordfche fneeuw in onvruchtbaare diepten :
Waar, ter woeftijn', tot den klaagtoon, en uw gezelfchap veroordeeld,
Vogels der nacht de wouden, gekliefd van den donder, doordoolen.
620 Ach uw Erfdeel! Hoe zullen voor u, verachtfle der Jongren,
Haast, met den triumph in 't gezicht, de oovrige Elven Trotsch voorbijgaan, en nauwlijks u, kruipende op d'aarde, befpeuren! Judas, gij weent van fprjt en edelmoedige gramfchap! Zoon , gij weent te vergeefsch, te vergeefsch vloeit iedere traanë, 625 Die u in uwe wanhoop oritvloeit, zo g* u zelven niet bijftaat!
Luifter naar mij, ik open mijn Vaderlijk hart u volkomen: Ziet, de Mesfias vertoeft met zijne groote Verlosfing, En met het heerlijke Rijk, dat hij beloofd had te {lichten. 't Haatelijkst voor de Grooten is, Nazareths Koning te dienen. 630 Daaglijks bedenken zij dooden voor hem. Vermom u, o Judas,
Houdt u, als of gij hem wilde in de hand der wachtende Priefters Overleevren: niet om over hem, die u haat, u te wreeken -7 Maar om hem dus alleen te beweegen, dat hij zich eindlijk Van hunne lange vervolgingen moede, en geduchter vertoone; C35 En, om met fchande, ontzetting en fmaad hen ten bodem te werpen,
Zijne zoo lang verwachte regeering op eens aanvaarde. O van een' Meester, door ieder gevreesd, waart gij dan de Discipel; Dan, dan zoudt gij ook vroeger 't Gebied, u befchooren, verkrijgen! Is het al klein, zoo kunt gij het tog, zoo 't u vroeger ten deel wordt, £40 Eindlijk met onvermoeiden vlijt, met waaken en arbeid,
Door
|
||||
o+ DE MESSIAS.
Door bebouwing en handel verrijken, op dat het der andren
Groot en gezegend Gebied, fchoon maar van verre! gelijke. Dan ook vullen gewis, voor 't overleevren van Jeius, U de dankbaare Priesters met hunnen rijkdom de handen. 645 Dit is de raad van een' Vader, om uwentwille bekommerd.
Zie mij maar aan! Erkent gij mijn bleek' verlïorven gelaat niet? ]a, uit het bosch des laageren Libanons, zelfs aldaar nog Waak ik voor u! kwam ik herwaards, en toon u in droomen uw redding. Maar gij ontwaakt. Veracht niet, o Zoon, de vermaanende ftemme 650 Uwes Vaders, en laat mij niet treurend naar mijne genooten,
Naar de zielen der Doodcn met hartcleed wederkeeren. Satan richtcde zich, na 't voleindigen zijner Gezichten,
Over hem op. Zoo richt zich hoog een wordende berg op, Pas nog een dal, als er dalen rondom hem bij 't daavren der Aarde, É55 Met de gezonken gewelven, om laag in de diepte zich ftorten.
Judas ontwaakt, fpringt op in verwildring. Zij was het, de ftemrhe Mijncs dooden Vaders; zoo fprak hij, zoo zag ik hem fterven! Ja, zoo is het dan zeker: Hij haat mij! Zelfs bij de Dooden Is het bekend! 't geen gij lleeds met een fidderend voorgevoel vreesde, 660 Gij Verlaarne, dat melden u thans de zielen der-Dooden!
Nu welaan! zoo zal ik dan heengaan, alles volvoeren, 't Geen mijn Gezicht mij beval! Edoch dan betoon ik mij ontrouw Aan den Mesfias! En zo 't m'cens vergramde zwaarmoedigheid ingaf, Ofwel Satan? Ontvliedt, te vreesachtige kleine gedachte! 665 'kVoel
|
||||
DERDE ZANG.
66s 'k Voel evenwel in mijn ziel naar rijkdom heete begeerten,
Heete begeerten naar wraak! O ziel, hoe zijt gij zoo teder, En zoo gevoelig en bang, dat zwakke gedachten u kwellen! Droomen vertoonen zich u! Die drooraen beveelen u wraake! Als een Gezicht haar gebiedt, dan is de wraake geheiligd! 670 Satan hoorde den man zoo fpreeken, dien reeds de gerichtcn Zijnes Rechters van verre troffen, om dat hij vooraf reeds d'OnfchuId der ziel ontwijd had. Met vollen zwijgenden hoogmoed, En met een wild gelaat, zag Satan neder op Judas. Even zoo ziet uit de hooge wolk een vervaarlijke fteenklip 675 In het holle der baaren neder op zwemmende lijken! Maar nu grijpt de donder haar fpoedig; haast zal zij, verbrijzeld,
Diep in de zee een dal zijn, en liggen. De Eilanden zullen Haar zien vallen, den wreekenden donder met toejuiching ceren. Satan verliet het Gebergt', en ging met. gehevene fchreden eco Over Jerufalem heen, en zocht in de ftille Palleizen Kajaphas op, den vijand en Hoogepriester der Godheid: Om in zijn hart, met boosheid vervuld, nog veel boozre gedachten Uit te ftortcn, en hem te misleiden met zwarte Gezichten. Judas Ifchariot bleef nog verdiept in verwarde gedachten «5 Op het Gebergte. De dag brak aan voor de fluimrende waereld. Jefus ontwaakte, Johannes met hem. Zij gingen te famen Op den berg, en vonden aldaar de Jongren nog flaapend. Jefus vatte de zinkende handen des vroomen Lebbams, O
» |
||||
io6 DE MESSIAS.
Sprak den nu ontwaakenden toe: Hier ben ik, en Ieeve,
6i>o Vroome Lebbteus! de Jonger fpringt op, en omarmt hem met rraanen;: Liep toen, en wekte de andere Jongren, en brachtze bij Jefus.
Toen zij hem allen gemeenzaam omringden, zoo zeide de Godmen3ch:
Koom, gij heilige Schaar, koom laaten w'ons onder elkander Vóór den affcheids-kus, op den dag die begint, nog verblijden!
C95 Koom, nu fiaat ons Saron nog open, nu dauwt nog de Hemel Uit de vroege wolk op ons neer in de velden des zegens.
Ziet de hemelfche Ceder, gekweekt door de hand mijnes Vaders,
Zendt nog koelende fchaduwen af. Nog zie ik den Mensch van
Een zoo Goddelijk maakfel bij mijne Onilerflijken wandlen!
7co Maar weldra is dit alles niet meer! Haast zal zich de Hemel Donker met vreeslijke wolken omtrekken. Haast zullen de diepten
Met onftuimigheid fiddren, en deeze velden vol zegen,
Deeze geliefde velden verwoesten ! Haast zien mij de menfehen
Met het oog eenes moordenaare aan! Haast ontvliedt gij mij allen!
705 Ween niet, Petrus, en gij, mijn tederbekommerde Jonger, Ween tog niet. Waar de Bruidegom is, weent immers de Bruid niet.
Maar gij zult mij weder aanfehouwen, mij zien als de Moeder,
Welke een eenige Zoon bij het opftaan der dooden zal weerzien.
Dit zei' Jefus, en ftond met Goddelijk heldere trekken 710 In hun midden. Edoch in zijn hart gevoelt hij inwendig Angst der ziel, en van de Verzoening 't verhevene lijden.
Toen hij heenging, wierdrhij gemeenzaam verzeld door hen allen,
Slechts
|
||||
DE R DE ZANG, 107
t Slechts door Ifchariot niet. Die had hem van verre in de fchaduw
Van de bladrijke toppen beluisterd. Zoo weet hij dan zelv' reeds, 715 Dacht nu de Jonger, en zag nog lang den zich fpoedenden Heiland .
Na, dat een dag der duisternis aanbreekt! Zoo zal hi] ook weeten, Hoe hij zijne Vervolgren t'ontmoeten, en onoverwinlijk 't Geen hij begon, te voleindigen heeft. Maar weet hij ook, Judas, Weet hij ook, 't geen gij beflooten hebt, reeds? Gij wilt hem verraaden! 720 Maar zo nu het Gezicht mij bedroog? de droom mij misleidde? '
Zo mijn droom mij misleidt, den Gehaaten nog wreeder kwam plaagen:
O dan zij de uure vervloekt, waar in ik in flaap viel: Toen mijn Vader, als doodsgedaante, uit het graf tot mij opkwam! Keert zij weder, dan moet men een dervend gehuil op de bergen 725 Hooren! een dervend gehuil in diepe vallende graven
Moet men dan hooren! Vervloekt zij de plaats, waar ik hg en in flaap viel!
Daar moet een onnatuurlijke Zoon zijn' Vader vermoorden ! Ha! daar vloeie over d'aarde het bloed van den Vriend mijnes boezems, Als hij met eigene hand zich in zijne woede vermoord heeft! 730 Judas, waarheen verdoolt zich uw geest! Verdoolt zich? Waartoe die
Toorn op u zelven? Misleidt men u dus, dan is 't geen verdoolen! Zo een gezonden Gezicht het verraaden van Jefus mij voorfchrijft, En ik zondig er door: zoo wees gij ook, onder de dagen, Schriklijkfte dag, vervloekt, waarop de Mesfias mij uitkoos; 735 Toen hij vol liefde, met oogen van gunst, den gehoorzaamen toeriep:
Volg mij na! Gij moet bewolkt, en donker, en nacht zijn! O 2 Als
|
||||
ioB D E M E S S I A S.
Als gij nadert, dan moet de Pest in duisternis rondgaan!
Doodende ziektens het Menschdom, op uwen Middag, vernielen!
U, o dag, noerne niemand! en onder de dagen vergeet' u
7<j° God! Hoe doordringt mij de angst.' Hoe fiddert mij 't gantfche gebeente! Judas, waar zijt gij? Ontwaak, wees fterk! Wat kwelt gij u> Armfte?
Uwe Gezichten misleiden u niet, en indien z'u misleidden,
Kunt gij wel anders, dan dus, uwe hevigfte wenfchen vervuld zien?
Denkende, woedende, was na zijn' droom de rampzalige intusfchen f45 Twee verfchriklijke uuren bij d' Eeuwigheid nader gekomen. |
||||
(
'S
DE MESSIAS.
lx
VIERDE ZANG.
»
|
||||
f -
|
|||
DE MESSIAS.
|
|||||||||
VIERDE ZANG.
|
|||||||||
K
|
|||||||||
ajaphas lag intusfchen, na Satans «warte Gezichten,
|
|||||||||
Nog vol angst op zijn leger neer, waar de rust van gevlucht was;
Sliep dan eens oogenblikken, ontwaakte dan weder, en wierp zich Woest, en het hoofd vol denkbeelden, om. Zoo wentelt ap 't Slagveld 5 Zich de ftervende Godverzaaker. De naadrende vijand,
En het ftijgrende ros, het klettrend geraas der panileren , En het gefchreeuw, en der doodenden woed', en de dondrende Hemel . Stormen op hem; hij ligt, en zinkt, met gefpleetenen fchedel, Dom en gedachtenloos neer bij de dooden, en meent te bezwijken. io Dan verheft hij zich weder, en is nog, denkt nog, en vloekt nu
Over zijn aanzijn; en fpet met bleeke trekkende handen Bloed naar den Hemel. God vloekt hij, en wenschte hem nog te verloochnen. Dus bedwelmd fprong Kajaphas op, en liet de Vergaadring Aller Prieftren en Oudften des Volks bij zich haastelijk roepen. 15 Midden in 't hooge Palleis was een wijde Zaal der Vergaadring,
Uit het woud, dat den Libanon kroont, Salomonisch getimmerd. P 2. Hier
|
|||||||||
2 DEMESSIAS.
Hier verzamelden zich de Priestren en Oudften in Juda;
En met d' Oudften ook Jofeph van Arimathasa, een Wijze, Onder 't geheele omaarte gedacht des Godlijken Abrams, 20 Eén van het kleine getal der Eedlen, nog overgebleeven.
Stil, gelijk de vreedfaame Maan in de fcheemrende wolke Boven ons zweeft, zoo ging in deeze Vergaadringen Jofeph. Ook kwam Nicodemus, een vriend des Mesfias en Jofephs. Kajaphas tradt nu heerschzuchtig te voorfchijn, wierdt toornig, en zcide: 25 Eindlijk, o Vaadren Jcrufalems, zullen w' iets moeten befluiten,
En met geweldigen arm den Tegenftreever verdelgen : Of hij voert het nog uit, 't geen hij lang tegen ons overlegd heeft', En wij houden veelligt onze laatfte Vergadering heden. Ja, dit Priesterdom Gods, dat God op Sinai zelve 30 Door den grootflen Propheet voor des Kleinzoons Kleinzoonen (lichtte;
't Geen, in de lange gevankenis, zelfs niet Babylons torens, 't Geen, in den ftorm der waapnen, de zeven fchriklijks bergen Niet aan 't waggelen brachten: dat zal een fterfiijke Ziender, Israël, ons, den Tempel des Heeren tot fchande, verdelgen. 55 Koomt hem niet reeds Jerufalem toe ? Zijn de Heden Judjea's
Niet de flaavinnen van haar vergooden Propheet? Ja, ontvliedt het Blind bijgcloovig Gemeen niet den Tempel der wijzere Vaders, Om zijn verleidende wondren in afgelegen woeftijnen Aan te gaapen, de wondren, die Satan door hem gedaan heeft? <o En wat beguichelt wel meer? Wat moet de verbijfterde Schaare
Vree in-
|
||||
VIERDE ZANG. 113
Vreemder dunken, dan als hij gefïorvenen zelfs uit den doode,
Of veeleer bezwijmende kranken van 't fluimeren opwekt? Wij zijn intusfehen gerust, en wachten, wanneer ons zijn aanhang In de raazernij des tumults, voor zijn oogen, vermoord heeft , 45 Dat hij ook ons uit den dood doe verrijzen! Ja, Vaadren, gij zier mij
Spraakeloos aan, en verbaasd! Kunt gij nog twijfflen? Ja twijffelt, Twijffelt en fluimert maar! Nooit heeft hem Juda tot Koning Uitgeroepen! dat weet gij dan niet! Het beftrooide met takken Nooit hem den weg! Zij hebben hem nooit het Hofanna gezongen! 50 Mocht gij, in plaats van Hofanna, den vloek des Eeuwigen hooren!
■
Mocht de item des Dondcraars u in de fuifende ooren
Galmen, in plaats van den toon des Triumphs! Mochten diep in de Doods-poort
Koningen van hunnen ijzeren Troon voor u opftaan, de Kroonen Nederleggen, met bitteren fpot u 't Hofanna doen hooren! 55 Ja, onwaardige Vaadren des Volks! (vergeeft mij een woord, dat
Grimmig in heiligen toorn mijn woedende geest mij deed fpreeken.'_) Niet de voorzichtigheid Hechts, iets vrij wat hoogers gebiedt ons, God gebiedt ons, hem ras van de vlakte der Aard' te verdelgen. Eertijds fprak de Heere door openbaarende droomen 60 Met onze Vaadren. Bcflist, of niet ook Kajaphas droomen,
Die God afzendt, aanfehouwde. Ik lag (de nacht was mij vol van
Ijzing des doods} op het leger, en overdacht wat ten laacften 't Eind deezer nieuwe beroeringen zijn mocht. Al denkende, viel ik Twijffelmoedig en angftig in flaap. Ik droomde, en bevond mij P 3 61 Ia
|
||||
2i4 DE MESSIAS.
05 In den Tempel, en haastte me, om 't Volk met God te verzoenen.
Vóór mij droomde het Offerbloed reeds; reeds ging ik aanbiddend In het Allèrheiligfte Gods; het Voorhangfel had ik Reeds geopend: toen zag, nog beefc mij het gantfche gebeente? Gods verfchrikkingen vallen op mij nog, als doodende, neder! ?o Aron zag ik, in 't heilig cieraadfel, met dreigende wenken
Op mij ingaan. Zijn oog vol vuur, vol Godlijke gramfchap, Doodede.' Ziet, de Borstlap, vervuld met geweldige draaien, Blixemde, als Horeb, op mij! de vleuglen der Cherubim ruischten Vreesfelijk boven de Bondkist! Op eens, o Vaadren, ontviel mij 75 Duizlend mijn Hoogepriestergewaad, gelijk asch, op den bodem.
Vliedt! riep Aron op d'ijslijkften toon, gij des Priesterdoms fchande, Vliedt, rampzalige.' Ik zeg u, dat gij de heilige plaatfe Niet meer voortaan, als Priester des Heeren, vermetel ontheiligt. Zijt gij het niet, hier zag hij m'ontroerd met dien grimmigen blik aan, 80 Dien men op eenen doodvijand werpt, en hem liever vermoordde!
Zijt gij het niet, onwaardige, gij, die dien fnooden, dien booswicht, Dien verfchriklijken man, ziet het Heiligdom ftraffeloos Iascrcn, Mijnen Broeder Mofes, en mij, en Abraham fmaaden, En de Sabbathen Gods met laffe traagheid ontwijden? 85 Gaa, rampzalige! op dat u niet ras, zo gij langer vertoefde,
Dit Verzoendekfel Gods met heilige vlammen verteere. Zoo fprak Aron. Ik vlood, en kwam met vliegende hairen, En met asch op het hoofd, zonder kleeding, ontfierd en verwilderd, |
||||
VIERDE ZANG. 115
Onder het Volk. Toen ftormde het Volk, en wilde mij dooden.
90 Toen ontwaakt' ik. Drie uuren vol plaag, drie angftige uuren
Heb ik federt, als buiten mijn zinnen, in 't doodzweec gelegen. En nog beef ik, nog fiddert mijn hart van heimlijke rilling, En mijne tong, van de ftemme beroofd, verftijft m' op de lippen! Hij moet fierven! Van u, vergaderde Vaadren, verwacht ik 95 Spoedigen raad op wat wijs hij zal fierven! Met ftaarende oogen
Stond hij hier fpraakloos. Ten laatften ontwaakte hij weder, en zeide;
Eénen te dooden is beter, dan dat wij allen vergingen! Maar de wijsheid gebiedt ook nog dit. Op de dagen van *t Paaschfeest Sterve hij niet, op dat hem zijn flaafsch Gemeen niet befcherme.' 100 Kajaphas zweeg. Geen geluid, geen gemisch van fpreekenden wierdt er
In de Vergaadring gehoord. Zij bleeven allen verdommend Zitten, als van den donder geraakt, verdijvende klompen. Jofeph zag de heerfchende flilte. Reeds wil hij voor Jefus Ter verdediging fpreeken: edoch een gevreesdere Priester, 105 En de woede, waarmee hij op eens om te fpreeken zich aangordt,
Schrikten hem af. Des Priefters naam was Philo. Nog had hij Nimmer van Jefus gefproken, te trotsch, om, vóór hij het rijp vondt, Onbefiisfend te fpreeken. Zij achtten hem allen verftandig, Kajaphas zelf, fchoon gehaat van den Pharifceifchen Philo. no Deeze ftond op. Zijne diepe en fombre zwaarmoedige oogen
Glinfterden! En nu fprak hij met toornig gevleugelde ftemme: Kajaphas.! gij waagt het ons hooge Godlijke droomen Voort
|
||||
i6 D E M E S S I A S.
Voor te verhaalen, als of gij niet wist, dat Jehovah tog nooit zich
Aan een' Wellusteling zal openbaaren; geen Geest aan bedekte 115 Sadducseers iets boodfchappen zal. Ja, of gij bedriegt ons,
Of gij zaagt het Gezicht; God liet zoo diep zich eens nederl Is het eerfte, zoo toont gij u Romens doortrapte Regeerkunst En het gekochte Priefterdom waardig; en was al eens 'c laatfte: Hoogepriefter! zoo weet, dat God, om Zondaars te (haffen, 120 Vaak misleidende Geeften tot valfche Voorzeggeren afzondt.
Om den Slaaf van Jefabels Baal, om Achab te dooden, Om dat het bloed der gevelden niet langer tot God zoude fchreeuwen, Daalt een Doodsengel neer van den Troon, en geeft den Propheeten Valfche voorfpellingen in! en ziet, de rollende wagens i*5 Droegen den ilervenden Achab te rug. Hij ftierf, en zijn bloed vloot
Weg in het veld waar Naboth vermoord wierdt; in 't veld, waar God ftond, Waar de Doodsengel 't moordenaars bloed voor Gods aangezicht uitgoot. Echter, uw droom gebiedt ons den Tegenftreever te richten! Ik geloof aan uw droom niet! doch gij verzont hem met wijsheid. 130 Siddert gij evenwel niet, wanneer gij den vreeslijken naam van
Doodsengel uit mijnen mond verneemt? Een zoodanige weegt wel Mooglijk uw ras te vergïetene bloed voor den Troon van Jehovah! Niet als of ik den fchuldigen Jefus onfchuldigerk ende. Tegen den Nazarener zijt gij nog een kleine Overtreeder! 135 Gij ontwijdt het Heiligdom (lechts; hij wil het verdelgen!
In de fchaale des Rechters, de fchaale die Zondaaren vaak reeds,
|
||||
F I E R D E ZANG.
En ten T3p geklommene Volkren-bedwingers te ligt vondt,
Is zijn bloed, eer hij wierdt, ten gewisfen doode gewoögen! Hij moet derven!, en ik, ik wil het met deeze mijne oogen 140 Zien, wanneer hij verftijfc! Van den heuvel, waarop hij geflagt worde,
Wil ik aarde, met bloed bedekt, in het Heiligdom draagen , Of, bij het hooge Altaar, van bloed nog rookende fteencn Nederleggen, dat Isrel een eeuwig gedenkteken zijn zal. Laage vrees, die ons drukt, van een wankelend grauw te mishaagen ! 145 Lafheid, welke geen Vaadren ons leerden. Indien w'ons niet fpoeden
Met Gods donderen vóór te komen, zijn wreekende dondren: Zal, met hem, God ook ons verbrijzlen. Met breekende oogen Zullen wij 't zien als hij derft, en onrein nevens hem fterven! Vreesde dan de Thisbieter het grauw, bij het dooden der Priestren, 150 Toen de flaapende Baal door geen Onweer op Onweer ontwaakte?
Of ontzag hij maar dien, die hem vuur uit den Hemel om laag zondt? Doch al ftaan ons geen Onweêren bij, zoo wil ik alleen mij Onder de Schaare begeeven ! En wee dien onder de Schaare, Die tegen mij zich verzet, en zegt, het lijk van den Droomer 155 Bloede niet God ter eere. Hem moet de gantfche Gemeente
Steenigen, als mijn betekenend oog haar een wenk tot zijn' dood zendt.
Voor het aangezicht Israëls, voor dat der Romeinen Moet de Muiteling fterven. Dan zullen wij trotsch in de Vierfchaar Zitten, en in Gods Heiligdom ingaan, met galmenden jubel. 160 Dit fprak Philo, en ging met hoog gehevene armen
Q
|
||||
u3 D' E MESSIAS.
In de Vergaadring vooruit, en ftond, en riep nu op nieuw weer.
Zalige Geest, waar g'u thans ook bevindt, als g'in hemelfche kleeding Nevens Abraham rust, en rondom u Propheeten verzamelt\ Of wanneer gij misfchien in uwer Kindren vergaadring 165 U verwaardigt te woonen, en onder Stervlingen wandelt,
Geest van Mofes! ik zweer u, ik zweer 'c bij dat eeuwig Verbond u,
't Welk gij, geleerd van God, ons uit dondrende wolken gebracht hebt: Eerder wil ik niet rusten, dan tot uw Haater gedacht is; Ja, tot dat ik van 't ftroomende bloed des Nazareners j-o Volle handen op 't hooge Altaar der dankenden aanvoer',
En ze boven mijn hoofd, dat lang reeds grijs was, verheffe. Philo zeide 't, en vuurde zich aan te gelooven, dat God geen
Wit gepleisterde graven ontfluit. Schoon hij voelt dat zijn hart hem Huichelaar noemt: tog treedt hij met onverraadende oogen 175 Voor de Vergaadring. Vol grarafchap, en door de woede overmeesterd,
Leunde Kajaphas aan tegen 't goud Hoogepriestergeftoelte, En hij beefde. Zijn aangezicht gloeide. Hij zag op de aarde Spraakeloos, ftaarend. Hem zagen de Sadducsers, en ftonden Met onfeuimigheid op tegen Philo. Gelijk in den veldflag 1E0 Strijdbaare rosfen voor ijzeren wagens toomeloos fteigren,
Als zij de drillende lans hooren klinken, die vliegend den Veldheer,
Welken zij trokken, den dood brengt, hem dan bloedaadmend op d'aardc Neêrftort. Zij hinniken 't op, en dreigen met vonkelende oogen, Stampen op d'aarde, die beeft, en fnuivèn heen door den ftormwind. i8s En
|
|||||||
V.
|
|||||||
v
|
|||||||
VIERDE ZANG. uS
tss En terftond was nu de Vergaadring in woede gefcheiden,
Zo Gamaliël niet in hun midden op was gereezen. Helder verftand vervulde zijn aanfchijn. De Wijze begon nu: Zo in deezen ftorm van grimmigen toorn het verftand nog Iets vermag, zo wijsheid u lief is, zoo hoort mij, o Vaadren ! 190 Als de eeuwige twist geduurig weer onder u opwaakt,
Als Pharifseën en Sadduceeën, als deeze naamen Eeuwig u fplkfen, hoe zult gij dan ooit den Leeraar verdelgen? Maar veelligt zendt God wel deeze nijdige twistzucht, Vaderen, in uw midden, om dat hij 't zijn hoogen gerichten. 195 Voor heeft behouden, den Nazarener het vonnis te vellen.
Laat, o Vaadren, aan God zijn gericht! Gij mocht eens te zwak zijn, .>
Om zijn' donder te draagen; en onder de machtige wapens,
Waar de Hemel voor fiddert, in 't ftof bezwijkende zinken.
Zwijgt dan voor God ; dat uw' ooren de ftem des komenden Rechters
200 Stil verwachten! In weinig tijds zal hij fpreeken, en d' Aardkloot
Zal van het Oosten zijn ftem, en zal ze van 't Westen verneemen. Spreekt de Heer tot den blixem: Verpletter hem! en tot den ftormwind: Blaas zijn zinkend gebeente, als ftof, in alle vier winden! Of tot het blinkende zwaerd: Gaa! wapen wreekende handen, 105 Drink het bloed van den Zondaar! Gebiedt hij den afgrond der Aarde:
Doe u open, verflindt hem! dan is hij de fchuldige Droomer! Maar wanneer hij in 't zeegnen der Aarde door hemelfche wondren Verder volhardt; als de blinde door hem zijn gezicht naar de Zonne Q 2 ' Vro-
|
||||
i20 D E M E S S I A S.
Vrolijk opheft; met oogen, die zien, den leidenden Vader
aio Opgetoogen aanfchouwt; (vergeeft mij, indien 'k van de grootheid Zijner daaden ontvlamd, veelligt, naar uw zin, te verheven Van hem fpreeke!) als het oor der dooven de ftemme der menfchen Wederom inlaat; en als het de taal des zeegnenden Priesters Weder verneemt, en de ftemme der Bruid, en de weenende Moeder, 215 En het feestlijke Choor, en de Hallelujagezangen; Als de dooden door hem, tegen ons getuigend, daar wandlen,
Ach naar den Hemel weenen met weder leevende oogen, Godlijk vergramd ons aanzien, ons dan hunne graffteê vertoonen, En met dat gericht ons bedreigen, voor 't welk zij reeds Monden; 220 Als hij, het geen nog Godlijker is, onberispelijk voortgaat In ons midden te leeven; met onweêrftaanbaare vroomheid Wonderen doet, en als God is: ach dan bezweere ik u, Vaadren, Bii den leevenden God: Spreekt, zullen wij hem verdoemen? Dit zei' deeze. Nu ftraalt de verhevene Middagzon lijnrecht ei5 Op Jerufalem neer. Te dier uure naderde Judas, Om in de Priester-vergaadring te treeden. Met haastende flappen
Gingen Satan vooruit en Ithuriël. Nevens de Priestren Stonden zij ongezien, en zagen de volle Vergaadring. Nicodemus intusfehen zat, en betrachtte al zwijgend 230 Aller gelaat. Gelijk een Man, die een Zondaar is, fiddrend Staat en verbleekt, als, hem dicht boven 'thoofd, de donder van God roept,
Even zoo was de Vergaadring. Ook Philo en Kajaphas fcheenen Voor
|
||||
VIERDE ZANG. \%\
Voor Gamaliè'ls wijsheid te fiddren. Met vrees en verachting
Zag Nicodemus hen aan, ftond op, en waagde te fpreeken. 235 Rijzig van leest, een man van menfchen-liefhebbend aanfchijn,
Stond hij. Droefheid en ernst vervulde zijn denkend gezicht, en Rust van een onbevlekt, en tederlijk voelend geweeten Sprak zijn geheel gelaat. Het oog, zijn trouwe getuige, Weende, en verborg geen traanen. Hij meende voor me-nfchen te fpreeken. 240 Dit nu zei' hij: wees gij gezegend, Gamaliël, eeuwig
Onder de mannen ! gezegend zij, o gij dierbre, de rede Uvves monds. U Helde de Heer tot een' Held in het ftrijden, En hij heeft in den mond een mijdend zwaard u gegeeven! 't Siddert nog, ons gebeente, dat uwe rede verdeeld heeft! 245 Machteloos zinken nog onze knieën! Ons oog is met fcheemring
Nog omgeeven. Nog zien wij God in 't ftrafFende Onweer, Om de weerfpannigen tegen zijn daaden aan 't flof te doen denken, 't Welk hen baarde! De God, die deeze wijsheid u leerde, Die u fcho'nk een beflukend hart, die u manlijken moed gaf, 250 Hoede» Gamaliël, u! De van God gezonden Mesfias
Zij ook uw Mesfias, en van uw zaad de Mesfias! Maar ulieden zegenen, u, die Gods eedlen Propheet zoo Fel vervolgen? o Philo, u niet! u, Kajaphas, ook niet! Weenen kan ik voor u: indien maar de ftemme des weenens 255 Nog door uw hart vernomen kan worden; zoo traanen voor d'onfchuld,
Traanen met menfchengevoel vevgooten , uw ziel nog beweegen! Q 3 Na
|
||||
ai DEMESSIAS.
Nu nog klaagt de ftemrae der traanen tot redding van d'onfchuld.
Hoort haar, Vaadren. Als eens haar heilig bloed zich geplengd vindt, O dan roept, als donderen Gods, geduchter de ftemme aöo Haares vergooten.bloeds; zij roept, en ftijgt naar den Hemel
Tot in het oor van Jehovab. Die zal ze hooren, en komen; En, den gedooden ten zoen, gericht houden zonder ontferming, Juda, Juda! waar is uw Mesfias? En als hij niet opkoomt, Zal hij van 't Oosten af aan, tot geheel naar het Westen verdelgen 465 Alle de mannen des bloeds, die zijnen Heiligen doodden.
En nu tradt hij terug. Nog zat met dreigende oogen Philo, en beefde van woede, en wilde ziedende gramfchap In zich zelven, en dwong zich uit hoogmoed den toorn te verbergen. Doch hij dwong zich vergeefsch. Zijn oog wierdt donker, en nacht lag 570 Dicht om hem heen, en duisternis was tusfchen hem en de Priestren.
En nu moest hij of zwijmend en magteloos nederzinken, Of op eens moest zijn bloed, dat verftijfde, vuuriger worden, En hem weder geweldig bezielen, 't Verhief zich, en wierdt ook Vuuriger, en goot zich van 't hoogopzwellende harte t75 In de trekken om boog. De trekken verkondigden Philo.
Ziet hij fprong op, en fcheurde zich uit zijne rei, en vergramde.
Zoo, wen op onbefteegene bergen een naderend Onweer Vreeslijk zich legert, dan fcheurt er zich één van de donkerfle wolken, Met de meefte dondren bewapend, ontvlamd ten verdervc, &8o Eenfaam vooruit. Als andre de toppen der Ccedren maar treffen,
|
||||
VIERDE ZANG. \i%
Zal zij, van d'eene kim tot aan d'andere, boschrijke bergen,
Hooggetorende Koningsfteden, die 't oog niet ten eind ziet, Duizendmaal dondrend ontfteeken, en onder den puinhoop begraaven. Philo fcheurt zich vooruit. En Satan zag hem, en zeide cC5 Bij zich zelven: o wees gewijd tot deeze uwe Rede.
. Zoo, gelijk w' in den Afgrond toewijden, wijde ik u, Philo! Als ontzaglijke waatren der Helle, ftroome zij wild heen! Hevig als 't vlammende Meir! als van d'adem der dondren bevleugeld, Welke mijn mond, bij 't bevel geeven, uitfpreekc. Gelijk in den Afgrond 293 Menfchenvijandig en toornig er ooit langs zijn eindlooze bergen
Van de Goden neer wierdt gefprooken, dat het de Stroomen Luisterend leerden, en om zich rond aan de Stroomen verhaalden! Spreek zoo, Philo! Leidt zoo dit volk zegevierend gebonden! Denk alzoe! zoo vloeie uw.hart van bevindingen over, £ps Welker zich, ware hij mensch, geen Adramélech zou fchaamen.
Spreek den Nazarener den dood! Ik zal u beloonen! En uw hart met vreugden der Hel, zoo dra gij zijn bloed ziet, Gantsch vervullen; en, koomt gij bij ons, ten Leidsman u worden, En bij de zielen u brengen, die Helden waren, en moordden! 300 Satan zei' 't in zich zelv', en Seraph Ithuriel hoorde 't!
Philo intusfehen ftond, zag met ernst naar den Hemel, en zeide:
Altaar des bloeds, waar aan God het lam der Verzoening gebracht wierdt.
En gij andere hooge AltMren, waar d'offeren eertijds, Gode een lieflijke reuk, zich niet ontheiligd verhieven! 350 En
|
||||
24 D E M E S S I A S.
305 En gij Allèrheiligfte zelfs, en gij, o Verbondskist!
En gij Cherubim, Englen des doods! Gij Verzoendekfel Godes,
Waar, van menfchen niet fnood bevochten, Jehovah voor deezen Zat, uit het heilige donker het vonnis der zondaaren uitfprak ! Tempel des Heeren, dien God met zijnen luister vervulde! 310 En gij hoorder der Godüjke ftemmen, Moria.' Moria.'
Als u de Nazarener verwoest; deeze mannen der boosheid,
Deeze verworpenen, aangevoerd door den Muiter, met hem u Mede verwoeften: zoo ben ik aan die verwoesting niet fchuldigl Ben onfchuldig, wanneer onze Kindren met angftige oogen, 315 En met beevende knieën, met bang gewrongene handen,
Gaan, en den God .der Vaderen in zijn Heiligdom zoeken, Hem niet vinden! de Nazarener zich troonen geplaatst heeft, Waar onze God boven Cherubim zat; als voor 't oog van een' ieder Afgodsflaaven den Zondaar ontwijdende wierooken brengen, ;üd Waar het Voorhangfel hing! waar de Hoogepriester alleen maar
Biddend , en 't aanfchijn bedekt, tot voor het Verzoendekfel heen tradt.
Laat mij, o God, deeze ellende niet zien! en laaten mijne oogen Breeken, eer nog de gruwel van zulke verwoesting uw Volk treff'? Maar het geen ik nog doen kan, tot weering der naadrende rampen , 3^5 Doe ik voor d' oogen van God. Hier ftaa ik thans voor uw aanfchijn!
Hoor mij, Israëls God; zo gij ooit in den Hemel gehoord hebt, 't Geen een Mensch in het Mof van u op d'Aarde gefmeekt heeft! Trof, op Elia's gebed, de gezonden Trawanten des Konings, Vuur
|
||||
VIERDE Z A N G. i*5
Vuur van den Hemel, en vrat het hen weg van de fpitfe des Carmelsj
330 Heeft eens d'Afgrond, toen Mofes u badt, in zijn ijslijke diepten,
Corah en Dathan en 't rot van Abiram leevend verflonden: O zoo hoor mij, Israëls God! Ik vloek ze, de Mannen, Die u fmaaden, den zondigen vijand van Mofes befchermen. Nicodemus! uw ebde zij als het einde dés Droomers! 335 En uw graf als des Muitelings graf! Onder doodflagers zij het,
Welke gefteenigd worden, ver af van Tempel en Altaar! Hard zij uw hart als gij fterft, en niet aan God onderworpen! Traanenloos 1 zij uw oog! het weenen zij hem geweigerd, Wen g' u al ftervend tot God woudt bekeeren, dewijl gij geweend hebt 340 Om een' booswicht te redden; dewijl uw flaafachtig oog zich
Tegen Jehovah verhief, en onheilige traanen deed vloeien! Gij waart ook des Droomers befchermer, Gamaliël! U moet Ijslijke duifternis 't oog overdekken. Zit neder en wacht dan, Wacht op de hulpe des Nazareners, en fmacht zonder uitkomst! 345 Doofheid fluite uw oor! een fchrikkclijk einde uw leven!
Lig dan en toef, tot dat u de Nazarener doe opftaan ! Lig, en vergaa, en toef te vergeefsch! En indien gij aan 't volk dan, Dat hem aangaapt, als gij, in den laatften droom nog mocht zeggen: Geeft er acht op, hij doet mij ontwaaken! zoo treede dat volk dan 350 Op uw graf, en het fpotte aldaar met u en den Leeraar!
Hier op verfchijne uw geest voor 't gericht, en hoore zijn oordcel!
Hef uwen vreeslijken arm in de hoogte, en flaa deezen Zondaar, R Slaa
|
||||
126 D E M E S S I A S.
Slaa Nicodemus, o God! en breng de vloeken ten uitvoer,
Die 'k u ter eere gedaan heb. Den andren, die mede zijn knie boog,
S55 Leg ook dien, leg Gamaliël neer in het Mof waar de dood woont 1 Maar uwen grimmigen toorn, waaronder de bergen der Aarde
Daveren, als gij wandelt, waaronder de Helle fielden;
Uwe doneïren, die rondom u heen, Oneindige, dondren ,
1t_, Neem die, en flaa den Nazarener, den zwarteren Zondaar f 360 Jong ben ik eens geweest, en ben een grijzaard geworden, Heb u ileeds naar de wijze der Vaadren gediend en geofferd !
Maar zo g', o God, op den rand van mijn graf, die ellende mij zien Iaat,
Dat het de Muiter van Nazareth wint ! dat uw eeuwig Verbond niets,
Dat uw Heiligdom niets meer geldt, noch uw eed, noch uw zegen,
S65 Dien gij aan Abraham zwoert, en na hem aan de Abrahamiden: Zoo ontflaa 'k me hier mede, voor 't oog van 't gantfche Judcea,
Van uwe Rechten en Wet! zoo wil ik zonder u leeven!
Zonder u legg' mijn zinkend hoofd in de groeve zich neder!
Ja, indien gij van 't aanfehijn der Aarde den Droomer niet wegdelgt:
370 Ziet, zoo verfcheent gij ook niet aan Mofes; zoo was 't maar beguichling, 't Geen hij in 't heilige bosch aan den voet van Horeb aanfehouwde l
Ziet! zoo daalde g' op Sinai's kruin niet wonderbaar neder!
Zoo klonk noch bazuine, noch donder! zoo beefde de berg niet!
Zoo zijn onze Vaders en wij, fints onheuglijke tijden,
375 Onder de Volkren der Aard' de beweenenswaardigfte menfehen! Wee ons! zoo is er geen Wet! zoo zijt gij Israëls God niet!
|
||||
VIERDE ZANG. iz?
Philo zei1 't, en tradt grimmig terug. Edoch Nicodemus
Stond, zonder 't oog van hem aftewenden. Gelijk een Man ftaat, Die den onderdrukker verdraagt, die de meerderheid in zich, 2S0 Die in zich het verhevene voelt van zijn deugd en zijn onfchuld;
Ernst is in zijn gelaat, de Hemel hem diep in de ziele! En nu dacht de Godlijke Man vol gedachten van eerbied Aan dien heiligen nacht, toen alleen met hem de Mesfias Over d'Eeuwigheid fprak, en van de geheimen der Godheid-, s?'5 Toen hij diepzinnig, de ziel in het aanfchijn, met hemelfchen glimlach,
Nevens hem flond en fprak. Hij zag zijn gezicht vol genade, En den meer dan menschlijken geest der Godlijke oogen, Zag de ontwikkling der onfchuld van 't Paradijs, en verheevne, Straalende trekken van 't eeuwige beeld, den Zoon des Vaders! 390 Dus in 't geheim aanbiddende itond hij, te zalig om langer
Menfchen te vreezen. Een machtig vuur, een hemelfche rilHfcz Hief hem om hoog. Het fcheen hem als of hij voor Gods aanfchouwing, Voor het vergaderde Menfchengeflacht, voor het Waereld-gericht ftond. 't Oog van den gantfchen Raad was op hem. Het 2ijne, vol kalmte, 395 Vol van het onweerftaanbaare vuur der deugd, die ontzag wekt,
Trof de Zondaars. Zij voelden hem, grimmig. Hij dwong ze; zij hoorden.
Zalig ik, om dat u mijn oog, o Godlijke, aanfchouwde!
Zalig ik, die der Vaderen hoop, den Redder gezien heb! Hem, naar wicn, eenzaam in 't bosch te Mamre, reeds Abraham dikwijls 400 Zuchtend verlangde! dien Dayid, de man tot het bidden gefchapen,
R 3 Gaar-
|
||||
128 D E M E S S I A S.
Gaarne uit d* armen des Vaders zou hebben neder gebeden,
Dien, gebukt in het ftof, de Propheeten met traanen begeerden, Welke God zamelde en telde! dien ons onwaardigen God gaf! Ja, gij fcheurde de Heemlen rondom u, gij fpoedde u neêrwaards, 405 Ora uw Volk te zeegnen, gij Eeniggeboorne des Vaders!
Of, gelijk deeze Mannen u noemen, gij Droomer en Zondaar.'
Ach, onfchuldige Man, wie zijn zij, die dus u verfilmden? Ach, wannéér hebt gij leugens gedroomd? wannéér tog gezondigd? Stond hij niet voor het gezicht der vergaderde Israëlieten? 410 Stond gij er, Philo, niet bij, en riep hij niet uit, en zeide:
Wie van u overtuigt mij van zonde? Waar was toen, o Philo, Op deeze lippen, die 't lastren bezwalkt, die woedende gramfchap ? Waarom flond gij, en rondom u heen uwe bende zoo fpraakloos? Eerst was de heerfchende ftilte algemeen, met wachtende oogcn 1 415 Wilde gezichten vol vreugd! gezichten vol angftige vreeze!
Stil en verftommend bleef de Vergaadring, en wachtte tot dat er
Eén zich verhief, die er tegen getuigde. Doch toen er niet één was, Onder deeze gedrongene fchaar' van ontelbaare menfchen, 'Welke tegen den GodHjken opftond: toen galmde de ftemrae <po Van het zeegnende Volk van alle zijden ten Hemel,
Dat er Moria van beefde, en de boschrijke kruin des Olijfbergs
Van de ftemme des roependen beefde; toen drongen de blinden En die eertijds doof waren toe, en dankten en juichten 1 Ziet, toen vloog een ontelbaare fchaar, die hij eens wonderdaadig 4*5
|
||||
GIERDE ZANG.
421 In de woeftijne fpijsde; zij kwam den Menfchenvriend danken!
Toen riep onder het volk met luide ftemme de Jongling, Dien hij voor Nains poorten deed opftaan; hij riep, en zeide: Gij zijt meer dan een Mensch! gij zijt geen Zondaar geboren! Zoon van Jehovah zijt gij. De hand, die ik tegen u uititrek, 430 Was verftijfd! dit oog dat weent, dat ir, Godlijke, toeweent,
Was geflooten! ook zij, die u juichend aanbidt, deeze ziele, Had mij vcrlaaten! Zij droegen mij heen naar het graf van de dooden. Maar gij gaaft der verftijvende hand, gij gaaft aan het ooge Leven en vuur! Ik zag weer op nieuw en d'Aarde en den Hemel, 435 En de fiddrende Moeder nabij mij! Gij riept mijne ziele
Weder terug. Zij droegen niet meer den Jongeling grafwaards f
Gij zijt meer dan een Mensch! Gij zijt geen Zondaar geboren! Heil mij! Gij zijt des Eeuwigen Zoon! de beloofde' de wellust Uwer Moeder! de vreugd der door u te verlosfene Waereld ! 440 Dus riep deeze: doch gij, gij flond, zaagt neder op d' aarde.
Waarom verftomde gij zoo voor 't aanfchijn van 't gantfche Judsea,
Philo! doch wat verhaal ik dit hier? Gij weet het tog allen! Had gij een oog om te zien, en een oor om te hooren, en ware Niet uw verftand met neevlen omringd, en uw hart niet boosaardig: 4-55 O zoo had gij in hem den Zoon des eeuwigen Vaders
Lang.erkend! en indien gij te laag waart geweest het t'erkennen.
Had gij God tog ontzien, en diep in het frof blijven wachten, Tot uit den Hemel om laag de Rechter hem vrij had gefproken, R 3
|
|||||
v
|
|||||
3o DE MESSIAS.
Of den ondergang over zijn hoofd had nedergeroepen.
450 Edele Godsverëering'! Gij heilige Menfchenvriendinne! «
Dochter des Heeren, verhevenfte Deugdleeraares, gij gerustheid,
Beste zegen des Hemels, onflerflijk als God die u fïichtte! Schoon, gelijk één der zaligen! zoet, als het eeuwige leven 1 Teelfter van groote gedachten, en zaligfle bron aller vroomheid? 455 Of hoe een Seraph u anders, niet uit te fpreekne! mag noemen:
Als uw eeuwige ftraal op uitnecmender zielen zich neerlaat. Maar een zwaerd in des raazenden hand! des bloeds en des doodslags Priesteres! des eerften Muitclings Dochter! geen Godsdienst Nu meer! en zwart als de eeuwige nacht! vol ijzing als 't bloed van $6o Hun die gij flachtte, terwijl gij treedt over Altaars op dooden!
Rooveres van dien donder, dien 's Rechters arm aan zich zei ven Voor heeft behouden ; uw voet rust op de Helle, en uw hoofd dreigt llemelwaards heen: als een boosdoeners ziel u berooft van uw luister, Als u een menfchenhaaters hart ter afgrijslijkê omfchept! 465 Edele Godsverëering! dien zoudt gij leeren vermoorden,
Zonder wien gij niet zijn zoudt, en dien uwe Godlijkfte Kindren
Eer gij bij menfehen kwaanit, om ontheiligd te worden, bezongen; Uwen Stichter tevens en uwen Godlijken inhoud, Zoudt gij, o Godsverëering, ons dien leeren (lachten? ach nimmer! 470 Verre zij dit van u, van u de Dochter Jehovahs,
Vredes-Stichteres! Heil! ecuwig leven, verbond Gods! Mijne ziele beweegt zich in mij; mijne becvende knie zinkt; Angst,
|
||||
VIERDE ZANG. 13
Angst, zwaarmoedigheid, mededaogen doorwoeit mijn gebeente,
Als ik dit alles in diepe betrachting met ernst overpeinze; kis Err een rilling voor menfchen, een ijzing voor 't Schepfel des Heerea
Overvalt mij, zoo vaak ik bedenk, hoe gij dit bij u zelveti Nauvvlijks gevoelt: te laag om flechts als menfchen te voelen; Veel t'ornnachiig, om Godsverëering en moordzucht te fcheiclen^ En, als de heffe des Volks, te klein om de heldere draaien 480 Eener fchoone beminlijke onfchuld ook duister t'aanfchouwen f
Maar wat gaat het der onfchuld tog aan, of z' ulieden voor 't oog treed'!
God aanfehouwt ze, de Hemel met God! Zij zal niet ontroeren, Als haar de laage Zondaar verdoemt! Als Seraphim ftaan, en Haar bewondren; als hoog uit den Hemel Jehovah haar toelacht: 4*5 Als dan wij in het nietige Hof onzer wooning op d'Aarde,
Staan, tegen haar getuigend: hoe klein en verachten swaardig Staan wij dan en getuigen? En als in 't gericht deezer Waercld, Als eens voor de geheele Schaal' van ontwaakende dooden Seraphim op ons ingaan, en ftaan, tegen ons getuigend; 490 Als de ftemme der Cherubim roept, en de Heiligen GodeS,
Op ons dondrende, noemt; als Jehovah fpreektj en d'0prechten7 In verheven triumph, bij zich in heerlijkheid invoert % O, hoe zullen wij-dan de heuvelen fmeeken: Bedekt ons.' En de bergen: Valt op ons neer! en de zeeën: Verzwelgt ons!' 495 En het verderf: Vernietig ons tog! op dat die ons niet vinden
Die wij verdoemden! ons niet aanfehouwen de fchriklijke Vroomen! Dat
|
||||
13* D E M E S S I A S.
Dat van zoo vreeslijke Kindren de Vader niet toornig ons aanzie!
Groote gedachte, verflerk mij, gedachte van 't richten der Waereld!
Wees mij een Godsgebergte, waar heen ik ontvliede, wanneer mij,
500 Stervende Heiland, uw laatfte, uw laatfte gezicht doet ontroeren. Ach, ik voel het te zeer, hoe mijne ziele beweegd wordt,
Welk een tvveefnijdend zvvaerd er over mijn' hoofdfchedel heen blinkt,
Als ik uwen naadrenden dood van verre betrachte!
Ach te vergeefsch verhoogt gij, o edele, groote gedachte,
505 Mijne ziele! voor 't voelende .hart, voor het hart vol ontferming, Vol van jammer en angst, zijn uwe dondren niet hoorbaar.
Gij moet fterven, gij Godlijke Jongling! Ik hield u in d'armen,
Toen gij een Jongslee nog waart; toen hicldt mijn arm u omflooten,
Drukte u aan mijn hart met blijde ftille verbaazing.'
310 'c Ileir van Wijzen ftond om u gefchaard; zij hoorden u leeren, En zij bewonderden ui O toen, toen flond ook de Hemel,
Uit de eeuwige Poorten bij Legioenen gegooten,
Om u gefchaard, en hoorde u leeren, en prees u in Liedren!
Ziet, gij hebt dooden doen opftaan. Uw oog gaf bevel aan het Onweer,
515 En het Onweer gehoorzaamde gaarne. Toen rustte de ftormwind. Gij verhieft u, en gingt; en fpoedig zonken de waatren
Vóór uw voeten, en wierden van bergen tot vlakten. Nu gingt gij
Op de zwijgende waatren. De Hemelen zagen u wandlen!
Moet gij fierven? Zoo flerf dan! Indien 't uw verhevencn Vaders
520 Heilig befiuit is, f erf! doch ik zal heengaan en weenen A
|
||||
VIERDE ZANG. 133
Aan uw graf, bij de heilige bron der Bethlehemiten,
Waar Maria u baarde, daar zal ik weenen en fterven,
O gij beste der Menfchen! Verbondsëngel! Zoon van Jehovah!
Dierbre Jongling! Mijn einde zij als hec uwe! mijn graf zij
525 Nevens het graf van deezen Oprechten! en dicht bij de beendren, Die in veiligheid rusten, ert opftaan ten eeuwigen leven!
Maar wat toeven mijn voeten, om uit deeze Raadzaal te treeden?
Heilig en rein, zoo gaa ik er uit! God hoorde mij fpreeken!
Rein van 't rechtvaerdige onfchuldige bloed! Nu, roep voor uw' Troon mi)
530 Rechter der Waereld. Ik heb geen deel aan den raad deezer Zondaars! Toen hij 't gezegd had, bleef hij nog ftaan, viel neder, al biddend: Gij, die voor Abraham waart, Mesfias, wees gij mijn getuige
Op den dag van het Waereldgericht! u bid ik als God aan!
Stond toen op, en fprak tegen Philo. Zijn aanfchijn was helder,
535 Even als 't aanfchijn der Seraphim is. Gij dorst mij te vloeken! Maar ik zegen u, Philo! Zoo heeft het mij deeze bevolen,
Dien ik, als God, aanbad., O Philo, hoor mij, en ken hem!
Als gij eens fterven zult, Philo; als 't bloed des Onfchuldigen u dan
Zal verfchrikken; op u, gelijk Oceaanen zal ftorten;
540 Als de ftemme der wraak, gelijk On weeren Gods, u in 't oor zal Galmen; en als gij de fchreden des Heeren, in 't duistre, rondom u '
Zult hoorcn treeden, den ijzeren gang des wandienden Rechters,
En het geklank der beflisfende weegfchaal, den flag des gefcherpten
Blinkenden zwaerds, zijne pijlen, van 't bloed der moordenaars dronken;
S .545 Als
|
||||
■134 DE MESSIAS.
S45 Als de doodsangst dan van voor Gods aangezicht uitgaat,
U doet fiddren; en nu geheel andre gedachten de ziele Overftroomen; en om uw verftijfde en ftervende oogen Enkel gericht is; en als gij u dan voor den doodenden Rechter Wringt en kromt, en met beevende angst luidweenend den Heere 550 Smeekt om ontferming: zoo hoor' u de Ueere, en ontferme zich uwcs! Dus fprak deeze, en ging tusfehen hen door. En Jofeph verzelt hem. Maar Ithuriël zag Nicodemus, den Godlijken man, gaan.
Toen verhief zich de Seraph, en zweefde in hooge verrukking, d'Armen ver uitgebreid. Het oog des denkenden Seraphs 555 Zag vol blijdfchap op naar den Hemel, een Goddelijk lagchen „ Gaf aan zijn zalig aangezicht glans, en naamlooze vreugde Vloeide om zijn hoofd toen hij zweefde. Gelijk een Hemel bewooner, Welke, als Wachter, beminnenden hoedt, die zich edel beminnen, Diep in zijne verrukking verlooren, op bi oei end e heuvels 560 Staat bij den eeuwigen Troon, terwijl Elóa voor God zingt, En de hoogere taal ontlokt aan de klinkende Harpe. Van de belooning der deugd, van 't wederzien der Geliefden En der Vrienden zingt dan Elóa. De andere Seraph Staat in verrukking. De Harp klinkt voort met gevleugelde ftemmen, 565 Slag op flag, gedachte op gedachte; de hoorende Jongling Juicht, en verfmelt in 't gevoel van vreugden, die naamen niet noemen.'
Zoo ftond ook Ithuriël hier, en fprak bij zich zelven: Welke zaligheid zal, na '§ Middelaars dood, u bckroonen, |
||||
V I E R D E Z A Nr C. i3<
Als gij nog meer zoo verhevene zielen, o Menfchen-geflacht, hebt;
570 En nu weldra de Christenen zijn, gelijk deeze Oprechte/
Sprak het, en achtte Satan te klein, om hem dat te doen hooren,
't Geen hij zeide. Doch Satan aanfchouwt hem in zijne verrukking, En gevoelt den gewisfen Triumph des verheevneren Seraphs. Nicodemus ging bij den Arimathjeer, en zeide, 575 Toen hij zich van hem wendde: En gij, gij fchaamde u zijnes,
Dierbre Jofeph.' Dat ging hem door 't hart. De vroomere Jofepft Had reeds heimlijk geweend, om dat hij befluiteloos ftilzvveeg. Sidderend ging hij weg van zijn' Vriend, en vermocht wegens droeflieid Niet te fpreeken; Hechts hief hij het oog vol onfchuld naar boven. 5S0 Nicodemus liet de Vergaadring in diepe verbaasdheid,
En, op den Oordeelsdag, met wonden der ziele gebrandmerkt,
Wonden, waar van zij wel thans zich dwongen 't gevoel te verdooven, Maar die zich eens zullen oopnen, wijd oopnen, om eeuwig te bloeden Op den dag der vergelding, wanneer de getuige niet langer 585 Wordt verdoofd, dien de Rechter in 't hart der Stervlingen afzondt.
Allen zweegen, en thans had zich de Vergaadring gefcheiden, Ware niet Judas, de Jonger van den Gehaaten, gekomen. Judas Ifchariot wierdt naar binnen geleid. Met verwondring Zagen zij hem de reien der diepe Vergadering doorgaan, 590 En met gelaatene houding den Hoogepriester genaakcn.
Deeze ontving hem, en boog zijn lagchend aanfchijn naar Judas.
Judas fpreekt in 't geheim met den Hoogepiiester. Die wendt zich S 2 Tot
|
||||
xS6 DE MESSIAS
Tot de Vergaadring en zegt: Nog zijn er in Israël oovrig,
Die hunne knie voor den Afgod niet buigen. De man is zijn Jonger, 595 En tog moedig genoeg, om der Vaderen wet t'onderfyouden! Mij verdient belooning. Ischariot nam de belooning, En met hoogmoed vervuld, wegens d'eer, hem betoond door de Vaadren,
Ging hij de Raadzaale uit. Het loon fcheen hem wel wat gering toe: Echter bemoedigt hij zich met de hoop van meer te bezitten, «co Als hij de daad met wijsheid en ijver ten uitvoer gebracht had. Philo ziet den Jonger voorbijgaan, en haat hem. Dat iemand Van de geringen des Volks met hem in d'eere moest deelen, Kwelt den trotfehen. Hij zag evenwel met een toelagchend wenken Op hem neder, en vuurde hem aan om zijn werk te voltooijen. «05 Zag hem nog lang achter na. Zoo ziet, in triumph. en al fpottend, d'Oudfte Moordenaar fteeds den Veroveraar na, die ten ftrijd' gaat. Deeze was 't, die den Held onderwees in geregelde wreedheid, En in hem het gevoel der Menfchenliefde verdoofde. Niets dan de droom van eeuwigen roem omfladdert zijn oog nu, 6ro Bloeiende lauwren bekransfen het hoofd des Zegebehaalers; Niemand acht hij dan hen, die , op zijn onfterffelijk voetfpoor, Dieren zijn, gelijk hij. Daar vliegt de leeuw, daar gebiedt hij 't Sterven. Reeds klinkt hem het doffe Onweer van 't ijzeren flagveld Lieflijk in 't oor • Hij hoort onvermurwd het kermen der Veegen; £15 En vergeet, dat ook hem tot de liefde het Christendom noodde; Dat ten Gerichte ook hem met de dooden de donder eens opwekt! |
||||
'VIERDE ZANG. 13
Judas, dien 't oog en de wensch des Pharifseers verzelden ,
Ging, in gouden droomen verdiept, om Jefus te zoeken. Jefus koomt uit den lommer der Cedron, en wandelt het dal door, 620 Tusfchen de Palmboomen heen. Hij ziet Jerufalem liggen,
En den Tempel, zijn fchaduw; hij ziet zijne Haatren vergaderd,
. - En de eerfte Christenbijëenkomst, Aanfchouwt de getuige!
Zei' hij den Jongren, ik ween niet meer om Jerufalems kindren.
Let gij op deeze graven der Heiligen? Alle die heeft zij 6;s Wreed gedood. Evenwel zullen veel haarer Zoonen de fïujnen
Worden, eens mijne getuigen met u! Het beduit mijnes Vaders Gaa ik nu moedig volbrengen, 't Ontwikkelt zich haast aan ulieden Alles. Gij, Petrus, en gij, Johannes, gaat beide ter Stad heen. Binnen Jerufalems muur zal u een Jongling ontmoeten; 630 Deeze draagt eene kruike met water, en ziet naar ulieden
Dikwijls om, en bemint de beide vreemdlingen ! Volgt hem, Waar hij heen gaat. En als gij in 't huis koomt, zoo zegt den bewooner: Hier zendt onze Meester ons heen, om het Pafcha te vieren. En de welmeenende Man zal in d'Opperzaale ulieden 635 Ijlings brengen. Reeds is zij bereid. De Jongeren vonden 't
Alles aldus, en lieten het lam tot den maaltijd bereiden. Petrus hieldt zich niet op om bij de bereiding te blijven, Vloog op 't verheven dak van het huis, en zag met verlangen Naar de zijde der Stad, die op Bethanien aanloopt, 640 Of zijn Meester ook kwam. Toen hij dus met gevleugelde blikken
S 3 Ie-
|
||||
;3S DE MESSIAS.
lederen afftand bereist, zoo ziet hij de minnende Moeder
Zijnes Verlosfers gaan, verzeld van weinige vrienden;
Moede en vol fmart, zij zocht haaren Zoon nu meenig een' dag reeds,
Weende door lange nachten! Maar van de fmert niet ontluisterd,
645 Ging de eedle Maria, van d'eigene grootheid onkundig,
Welke haar d'onfchuJd gaf, en flrenge vroomheid bewaakte, Rein van hart, door geen hoogmoed onteerd, de menschlijkfte ziele! Waardig, zoo 't ééne der fterflijken was, van de Dochtren van Eva d'Eerstgeboorne te zijn, ware Eva onfchuldig gebleeven: 650 Hoog als haar Lofzang, en minzaam als Jefus: gelijk haar de Zoon ook
Teer beminde. Zij kwam met vrienden, die ftceds haar verzelden. Lazarus, dien de Mesfias eerst pas uit den doode verwekt had, Lazarus, hemelsch gezind, en zeker van 't eeuwige leven, Ging haar het dichtfte ter zijde. Uit zijn oog ter neder geflagen 655 Daalde diepzinnigheid af, die met ecne hoogheid vereend ging,
Welke geen taal van menfehen befchrijft, maar de dervende. Christen
Voelt, en den naam er van noemt door zijn lagenend verfcheiden. Lazarus dacht aan den dood, en aan d' Opftanding uit den doode, Toen hij tot den Mesfias, als tot het aanfehouwen Jehovahs, 660 Door de rilling des Meeren gegreepen, om hoog uit het ftof rees.
Zijne Zuster, Maria, de vroome hoorfter van Jefus, Die in haar onfchuld en kalmte van ziel voor hem nedergeworpen, Daar aan zijn voeten het beste, het eeuwige deel had verkoozen, Deeze volgde den hemelfchen Broeder. Haar vreedfaam gelaat was 665 Me
|
||||
VIERDE ZANG.
66$ Met de bleekheid des doods overdekt. In d'oogen vol droefheid
Hieldt zij d'aandoenlijkfte traane te rug, die er ooit nog geweend wicrdt.
Van Nathanaël, haaren Geliefden, dien Jefus den eernaam Eenes Rechtvaerdigen gaf, op haaren hemelfchen Broeder, Die geftorven, en die uit den dood tot haar wedergekeerd was, 670 Sidderden heen en weer de gedachten der heilige Jonkvrouw.
Moedig voelt zij den naadrenden dood. Om Nathanaëls wille, Slechts om haares hemelfchen Broeders, om Lazarus wille, Treurt zij wegens de bleekheid, waar van de vriendinnen haar fpreeken» Nevens haar ging Jjiirus Dochter, de zedige Cidli. C?5 Stil in onfchuld waren haar-pas twaalf jaaren vervloogen,
Als haar het jonge leven verwelkte; zij vrolijk en blijde Naar de velden van zaligheid overfluimerde. Dood lag Cidli voor het oog van haar Moeder. Toen kwam de Mesfias, Riep haar weder terug uit den flaap, en gaf ze aan de Moeder. 62o Heilig draagt zij de teeknen van haare verrijzing, en kent tog
Al de heerlijkheid niet, waar meê haar leven gekroond is; Noch het teer ontluikende fchoon der \YorAendQ jonkheid; Noch haar hemelsch hart, voor eene edeler liefde gefchapen. Zoo ging, toen zij opwies, de fchoonfle van Israëls Maagden, cc-s Sulamith, als de Moeder haar aan den Appelboom wekte,
Daar zij de Dochter baarde, in de koelte des dags die nog aanbrak.
Zuchtend riep zij de flaapende toe, met flurilrende ftemme Riep zij: Sulamith! Sulamith volgde de leidende Moeder |
||||
!4o DE M E S S I A S.
Onder de Mijrrhe, en onder den nacht der lokkende-fchaduw,
690 Waar, in wolken van lieflijke geuren, de hemelfche Liefde
Stond, en in haar hart de eerfte bevindingen ipMoes, En het verlangende fiddren haar leerde, om den Jongling te vinden, Die, gefchapen voor haar, ook dit heilige fidderen voelde. Zoo gaat Cidli. Zij hangt aan de hand der hoorder van Jefus. 695 En met het krullendvliegende hair, in de bloeme des levens,
Schoon als de Jongeling David, wanneer hij aan Bethlehera's bronwei
Zat, en verrukt in de bron den grooten Almachtigen hoorde; Maar niet lagchend als David, gaat naast de zedige Cidli Sémida, dien bij Nain de Godlijke wekte uit den doode. 700 Doch de Moeder van Jefus verhief haar aanfchijn, en Petrus
Stond voor haar oog. Nu fpoedt zij zich ras om den Heiland te vinden.
Petrus was in de zaal weer neergedaald, en met Johannes Haar te gemoet getreeden. Zij zagen haar komen, verbaasden Toen zij haar zagen. Zoo veel vermeldt haar gedaante den adel 7->5 Ilaarer ziele! met zoo veel waardigheid had haar omhangen
Hij, die Schepper was eer hij een Mensch wierdt, en Schepper weer zijn zal,
Als hij voor d'eeuwige zielen eens ligchaamen, nieuw en onfterflijk, Uit het flof der verrijzing gebiedend te voorfchijn zal roepen! Haar gezellinnen, die onder de fchaare der Dochtren Judsea's 7*0 Twee der allerbeminlijkfce waren, en die het verdienden
Van haares Leeraars Moeder geliefd, overtroffen te worden, Gingen nevens Maria met zaBhten gemeenzaamen ootmoed. Eve
|
||||
VIERDE ZANG, i,
Even gelijk zich Thabor verheft boven Israëls bergen:
Hij die van Jefus luister getuigt. Ook rijst wel aanminnig 715 Siön voor God. Ook nam wel d'Olijfberg den grooten Mesfias Vaak in gebeden worfïelend op zich; de kruin van Moria Droeg wel ook 't Allerheiligfte Gods, en fidderde er onder. Maar boven alle bergen Juda^a's is evenwel Thabor Heerlijk: dat Tabor, daar God op ftaart, en dat Jefus zag fchittren. 720 Zoo was onder de heilige Vrouwen de eedle Maria. Toen zij Jefus niet vondt bij zijne geliefdfte Difcieplen, Bleef zij droefgeestig ftaan. Toen zij weer tot het fpreeken in (laat was, Wendde zij 't weenend oog naar Johannes met vriendlijken glimlach: Hij, dien mijn arm eens droeg, die dikwijls met kinderlijk lonken 725 Op mijn hart zich neerboog. Ik beef, om hem Zoon te noemen! Want hij is voor een fterflijke Moeder veel te verheven, Veel te wonderdaadig en groot, om gebaard door Maria, Van Maria bemind te worden! Waar is, o Johannes, Ach waar is de Zoon van Jehovan"? Ik heb hem alom reeds 730 Lang met bekommring gezocht, om hem te beweegen, d'onreine Woedende Stad te vermijden. Zij willen hem doodcn, de wreedaards! Ach zij willen hem dooden, dien mijne handen gedraagen, Dien mijne borsten gezoogd, op wien mijne weenende oogen Moederlijk hebben geftaard, in zijne bloeiende kindsheid. ?35 Goedig hernam de vroome Johannes: Hij heeft ons bevolen, Hier eene maaltijd voor hem te bereiden, het Paaschlam te flachter.
T Haast
|
||||
+a D E M E S S I A S.
Haast zal hij zelf van Bethanien komen. Maria, verwacht hem!
Spreek met hem, als hij koomt, al wat het hart u dan ingeeft, 't Hart dat zo moederlijk is, en onzes Meesters zoo waardig. 743 Alle zweegen, en Lazarus Zuster, de hoorfter van Jefus,
Boog zich teder op haare zoo dierbaare Cidli; bij Cidli Tradt nu Sémida nader, maar zweeg, en zag neder op d'Aarde. Cidli kende de fmert, die 't hart van Sémida lang reeds Trof, en zag van ter zijde hem aan, en las de bevinding ?as Zijner ziele in 't weemoedige oog; z' aanfchouwde de hoogheid,
. Welke de lijdende deugd verciert met Engelen-trekken. En nu fmolt haar het hart, en zij fluisterde deeze gedachten: Edele Jongling! om mij brengt hij zijn leven in droefheid, Zijne dagen al treurende door. Ach, was ik het waardig 750 Dat gij mij zoo hemelsch bemin:, was uw. Cidli ' t wel waardig?
Lang reeds wensch ik de uwe te zijn, en van u het te leeren, Hoe zij zoo fchoon is, de zalige deugd; u innig te minnen, Even gelijk in der Vaderen tijd Jerufalems Dochters Minden; als 't jeugdige lam op uwe wenken te fpeelen; 755 Als de roozen in 't dal, die de vroege morgen zich opkweekt,
Zoo in uwe reine omarming gevormd te worden. d'Uwe te zijn, en u eeuwig te minnen! gelukkigfte Moeder, Waarom geboodt gij mij tog dat ftrengc gebod van den Hemel? Doch ik zwijg en gehoorzaam de wijsheid der minnende Moeder, ?*>° En de flemme des Meeren in haar! dien ben ik geheiligd!
|
||||
,FIERDEZANG. 14;
Ben een opgewekte! behoore te weinig aan d'Aarde,
Om haar fterflijke Zoonen te geeven. Maar, edele Jongling, Dan ook moet gij uw droefheid, uw tedere klachten vermindrert! O dat tog die troost nog eens aan mijn leven vergund wierdt, 765 Dat ik in uw gezicht dien lieflijken glimlach aanfchouwde
Van weleer, toen geen traan u bekend was, dan traanen van vreugde,
Toen gij een jongske nog waart, en ik uit de ftreelende armen Uwer Moeder ontvlood, om- over te vliegen in d'uwen. Zoo dacht Cidli, en 't hart wierdt haar zwaar. Zij onthieldt zich niet langer
770 Van in ftilte traanen te wcenen. En Sémida zag het,
Schoon zij met den golvenden fluiër zich d'oogen bedekte. Scil gaat Sémida uit de bijeenkomst, en, buiten getreeden, Ziet hij vóór zich met treurig gelaat, en denkt bij zich zei ven:
J
Waarom weent zij? Ach langer konde ik haar weenen niet aanzied;
775 Want het hart wierdt mij zwaar! Te dierbaare, tedere traanen,
Schoone traanen, zoo (til, zoo fiddrend gevormd in haar oogen! Was er maar ééne van u om mijnentwille vergooten: Eéne had mij reeds kalmte gegeeven. Ik klaag nog geduurig, Nog geduurig om haar! mijn treurig, jammerlijk leven 7B0 Is nog geduurig om haar een eenige lange gedachte!
O, 't geen in mij oniterffelijk is> gij verheven bewoonfier
Deezer hut, o gij Ziel, uit den adem des Heeren geboren! Beeld des Scheppers, Beërffter der Eeuwigheid, welke reeds nadert! Of hoe ook anders u, bij uwe wording, d'Onfterflijken noemden, T 2 785 Spreek,
|
||||
. ■ ■ - . ■"■"' -■'■' . . ' '.;-'■■ .,.■■ ■. ■' .: '■ .-' '■ •■'
*■-..'■ -': r: '■'.. '■..
\
n, DEMESSIAS.
785 Spreek, ik vraag u, wees gij mijn Leerfter! verklaar mij het duiflre
Mijncs Noodlots, en open den nacht, die over mij neerhangt?
Spreek, ik vraag u, en antwoordt mij! Ik ben moede van 't weenen,
Moe' van mijn leven, in deeze droefheid geftort, te doortreuren!
Waarom, wanneer ik haar zie, die misfchicn ter onfterflijkheid opftond,
790 Of van Cidli afvveezend, ver van haar, om Cidli nog denke, Waarom gevoel ik tog dan in 't overftroomende harte
Nieuwe gedachten, waarvan ik voorheen er geen ééne gedacht had?
Beevende, gantsch in liefde verfmeltende, groote gedachten!
Waarom wekt de zilveren ftem van de lippen van Cidli,
795 Waarom de wenk haarer oogen vol ziel het kloppende hart mij Tot bevindingen op, die met deeze fterkte mij treffen?
Die zich rondom mij heen, als in Englen-vergaadringen, dringen:
Iedre zoo rein als d'onfchuld, als daaden des wijzen zoo edel?
Waarom bedekt de fmert met zwarte middernachtsvleuglcn
«co Dan mijn hoofd, en begraaft mij daar neder in doodiijkc fluimring, Als ik: zij mint mij niet! deeze droeve gedachte ontwikkle?
Ach dan zweef ik aan 't graf, daar ik jongst zoo nabij was, en vveene
Om mijne ellende, van d'aaklige ftilte der dooden beluisterd.
Vaak wil ik dan met machtigen arm den kommer bcftrijdcn;
f05 Mijne ziel verzamelt in zich de bevindingen alle, Die van haar hooge geboorte en haar eeuwige duuring getuigen.
Koom, zoo fpreek ik haar aan, koom u zelve weer toe, die Jehovah
Hemelsch, gij die hij onfterffelijk fchiëp! Zoo fpreck ik haar hoogheid
|
|||||
t
|
|||||
VIERDE ZANG. 145
En flandvastigheid in. Zij echter verftotuc, ora zich zelve
810 Troost te brengen, ziet'weenend en fidderend neer op haar wonden.
Waarom ben ik het alleen, die zonder bemind te zijn, eeuwig Mimi'? Wat verheft zich mijn hart, om ook boven d'edeKte harten Groot en ellendig te zijn ? Wat is het in mij, dat geduurig Haar bij den naam nog noemt? wil ik haar aandenken fmooren ? • Cis Welke flemme des Heeren is dat, die met heilig gefluister,
En met Harhioniën, Hechts hoorbaar voor tederder zielen, Zacht aan mijn hart gebiedt, .haar onophoudend te minnen? Ja, zoo zal ik dan eeuwig u minnen, hoe zeer gij voor mij dok Zwijgend, veritommende, zijt! Ach, toen ik het fiddrend nog waagde, 820 Haar, als voor mij gefchapen, te denken, wat was mij het hart teen
Stil! en wat zaligheid fchiep zich mijn geest, als mij Cidli beminde! Welke velden van rust om mij heen! o lieffelijk denkbeeld, Mag ik nog eens u denken, en zal u mijn fmert niet ontwijden? .... ' Hemelfche, gij waart mijn! door geene kortere duuring 825 Dan de eeuwigheid, mijn! dat noemde ik voor mij gefcha.pen!
Al de verhevener wenken der deugd, die ik anders voorbij zag, Leerde mij uwe liefde verdaan! Zorgvuldig en fiddrend Volgde mijn hart de gebiedende wenken. De flemme der plichten Hoorde ik van verre! Haar wordend gefluister, haar wandlen in flilte, 830 En haaren Godlijken klank, vernam ik, als niemand het hoorde!
En niet vruchteloos! Buigfaam van hart, met kinderlijke onfchuld, Volgd' ik de ligte wet der zacht gebiedende flemme, T 3 Om
*■ *
#\
/
|
||||
146* D E M E S S I A S.
Om de bezitting van u, gij die mij liever dan alles,
Wat de Schepping oplevert, waart, door geen misflag t'ontwijden.
835 Welk een^gefchenk van God waart gij mij! Hoe dankte ik den Geever,
Dat ik, als op vleuglen, door uwe onfchuld gedraagen , Nader bij den Beminlijken kwam, die zoo heerlijk u vormde, Die mijn hart zoo gevoelig maakte, en 't uwe zoo hemelsch! Zoo, gelijk uwe Moeder in 't lagchen van haare verrukking, 840 Toen gij geboren wierdt, over u hing; en gelijk zij met doodsangst
Over uw aanfchïjn zich boog, toen gij aan haar tedere omarming Stil ontfluimerde, toen zij 't geklank der komende voeten Nog niet hoorde, nog niet de ftem des Helpers in Juda: Zoo ook heeft mijne ziele zich vaak met iedre bevinding, «45 En met iedre verrukking in haar, die hevig haar aangreep,
Op de groote gedachte gevestigd: voor Cidli gefchapen! Uitgebreid hing de befchouwende ziel over deeze gedachte, Deeze gedachte der Eeuwigheid heen, doorzag ze, en vondt er Veel van het doel haares aanweezens in, van verrukkingen dronken, 850 Als de Hemel ze zelden in 't hart der Stervlingen uitgiet!
Maar in treurigheid, welke niet weet noch van maat, noch van eindperk,
En in de rilling van naamlooze angst, in fluimring der dooden, W7ierdt mijne ziel ontbonden, wanneer die andre gedachte, Die gedachte van nacht en van eenzaamheid zich bij mij opdeed! «55 Dan, dan was ik van allen verlaaten! dan was ik eenzaam!
Gij beftond niet meer voor uw Vriend! 'k was alleen in de Schepping*
|
||||
V I E R D E ZANG.
O bij alles wat heilig is! om der deugd en der liefde,
En der fchoonheid wille, die uwe ziele vol onfchuld
Boven het ftof der Aarde verhoogt; en indien er iets dierbrer,
8óo Iets nog verhevener is: bij uw opwekking uit den doode,
En bij de volle Onilerflijkheid, welke, met ftraalen omgeeven, g'Eens doorleeft onder Hemelbewoondren ! O om der kroonen, Om der belooningen wille van deugd, bezweer ik u, Cidii: Zeg mij, wat denkt tog uw hart? wat gevoelt het? Hoe is het u sös Dit mijn hart dat zoo mint, mijn bloedend hart te miskennen?
Ach, de groote gedachte, de rillende teedre gedachte, Dat z' uit den dood ontwaakt is, ik uit den doode ontwaakt ben! Dat wij veelligt op nieuw niet fterven, en beiden tor hcoger Beter leven. . Doch zwijgt, te ftoute, te vuurige wenfehen! e,-o Deeze gedachte vervoerde veelligt mij te ver, en ik minde
Haar te hevig! Hoe kan ik te zeer haar beminnen, met wie ik Dat verhevener leven, veelmeer dan dit leven in 't ftof hier, Wensch te leeven? met wie ik, het zij dan ginds of op Aarde, Aangedreeven door haar, den eeuwigen Schepper der Heemlen, 875 Onzen Schepper zoo vuurig verlang nog meer te beminnen?
Maar de Godlijke Zoon des Aangebedenen, Jefus, Ach, mijn Redder, is in gevaar zijn leven te derven! Is er nu in! Edoch ik kan niet, hoe kan ik 't gelooven 7 Dat Hij fterven zal, die mij uit den doode deed opftaan? 880 En hoe vaak ontkwam hij niet reeds der Vervolgeren woede!
|
||||
A
|
||||||
148 , D E M E S S I A S.
Feild' ik echter, en mocht ik, daar hem die gevaaren bedreigen,
Dus mij niet overgeeven aan eigene fmert en aan droefheid: O zoo vergeef het mij, gij dierbaare, Godlijke Redder! Ruk u dan van een bekommering los, die u zei ven maar aangaat, 685 Treurige, éénen de rust maar benam, en veelligt voor een' tijd flechts.
Uwe geheele ziel zij heen gericht naar dien Uirgang, Welken voor uw verhevcnen Redder Jehovan bercemd heeft. Sérnida denkt het, verlaat Jerufalem, vliegt naar de ftille Eenzaame rots, waar uit men voorheen hem een graf had gehouwen. Z90 Maar de Moeder van Jefus ftond op. Hij koomt niet, Johannes,
Zeide zij angftig. Ik gaa hem ontmoeten. Zo flechts hem de moordzucht
Zijner Haatren niet reeds bij de doode Propheeten gevoegd heeft! Zo hij nog leeft, mijn Zoon nog leeft, en indien ik het waard ben, Eens hem nog te aanfchouwen, met mijne oogen t'aanfchouwen, 895 Ach/ des Propheets gedaante, en de houding van hem dien ik baarde;
Als zijn genadig gelaat dan nog eens zich verwaardigt de Moe'der Vriendelijk toe te lagchen: zoo zal ik het fidderend \yaagen Neder aan zijne Godlijke voeten: heeft wel begenadigd Magdalene Maria zijn voeten met traanen bevochtigd, 900 Die evenwel zijne Moeder niex is! daar zal ik het waagen
,' Siddrend mij neder te werpen! Vast aan mij zal ik ze houden , 0
Voor hem weenen! en als mijn oog zich moede geweend heeft,
Zal ik moederlijk hem in het aangezicht zien, en hem zeggen:
Om der traanen wille, der eerstlingen van uwe ontferming,
i 905 Die
|
||||||
/
|
||||||
VIERDE ZANG.
9°s Die gij, toen gij geboren wierdt, weende! o, om dier verrukking,
Om dier zaligheid wille, die toen mijn hart overftroomde, Toen d'Onfterflijken in triumph uw geboorte bezongen! Zo ik u ooit ben dierbaar geweest, en als gij terug denkt, Hoe gij met kinder-liefde de vreugd der Moeder beloonde, 910 Toen ik, na bang te zoeken, u vond; aan de heilige plaatfe,
Onder de Priestren, die u met flomme bewondering hoorden! Hoe ik, met opene armen, al juichende u te gemoet vloog, Tempel en Leeraars niet zag,'Hechts u aan 't harte gedrukt hield, En aanbiddend mijn oog naar hem, die eeuwig is, opfloeg! 915 Ach om deezer Engelen-vreugd, deezer proeve des Hemels!
Maar gij ziet mij niet aan! om uwer menschlievenheid wille, Waar meê g'elk begenadigt! om dier ontflaapenen wille, Welken gij opgewekt hebt! Leef, en ontferm u mijner! Als zij 'c gezegd had, gaat zij. Zoo vliegt een groote gedachte 9»o Vuurig hemelwaards op, tot hem, over wien zij gedacht wierdt.
Maar de Eeuwige Zoon zag zijne Moeder hem naadren, Niet met het menfchelijk oog, maar met die oogen, waarmee hij 't Worden van iederen wurm, het ftof, op het welke hij voortkruipt En op vergaat, zoo wel als gedachten der Englen vooruitziet. 925 Ach, ik zal mij uwer ontfermen ! Nog meer dan de Moeder
Over haar Zoon zich ontfermt, zal ik mij uwer ontfermen, Als ik zal opgeftaan zijn. Zoo dacht bij zich zelven de Godmensch, En hij nam eenen anderen weg. Nu fchemerde d'avond. V
|
||||
5o DE MESSIAS.
Allen zweegen rondom hem, ook d'ongeziene Geleiders.
530 Stil ging ieder dus voort; en zij kwamen, met langfaame fchreden,
Nader bij de Hoofdfchedelplaats. Niet ver van den heuvel Had men een eenzaam graf in hangende rotfen gehouwen; Nog verging geen doode in het zelve. Dit bouwde de Wijze, Jofeph van Arimathasa, om op zijnen laatlTen doodsdag 935 Hier boven 't ftof te ftaan; en hij wist niet voor wicn hij het bouwde!
Welken Tempel hij bouwde! Voor welken dooden dien Tempel! Jefus {laat bij het graf, en vestigt op Golgotha's hoogte Godlijk diepzinnige oogen. De Godmensch denkt bij zich zelven. Ach, nu zinken de lasten des dags. . Met fluimrende luchten 940 Koomt de gefmeekte nacht, en rust op Gethfemane. Spoedig
Geeft weer een dag aan dien heuvel het Jicht, die daarfcheemrendom hoog rijst-:
Golgotha! dien de beendren der laagfte Zondaars bedekken!
Tot een Outer zijt gij geworden! Gewillig ïs 't Offer,
Om zich op u te doen flachten! Haast zal het bloeden! o welkom,
945 Dood voor het Menfchengeflacht! Dan zal mij mijn Vader aanfchouwen,
Van den Troon die mij droeg. De Seraphim zullen m'aanfchouwen, Met eene fchaare van hun, voor welken ik fterve! O welkom Dood voor de leven-beërvers! Ter rechterhand mijnes Vaders Zat ik, met heerlijkheid uitgedost, de Schepper der Menfchen, 950 En der gefchapenen Vriend! Ik ben hun Broeder geworden!
Ook met heerlijkheid uitgedost, vol edele wonden, Zal ik mijn leven voor hun op uwe hoogten verbloeden, Gol-
|
||||
VIERDE ZANG.
Golgotha! Dan (hier wierp hij op 't graf, zich keerende, d'oogen)
Dan zal ik daar in het ftille gewelf der koelende graffteê 955 Weinige uuren, als in de gewesten der zaligen, fluimren
Eenen zachteren flaap, dan dien, dien zich Adam verbeeldde,
Toen het groote raadfel des doods hem zelve ontknoopt wierdt, En hij op eenen treurigen avond 't verheven befluit der Heilige Wachters vernam: Hij zoude gaan liggen en fïerven, 960 Veele eeuwen doorflaapen; en over hem zouden de voeten
Zijner Zoonen wandlen, en hij hunne ftemme niet hooren! Maar ook die zijn geftorven, en ook over hunne gebeenten Heeft de voet der Zoonen met traage flappen gewandeld! Ach, is 'er onder de vreugden der juichende Eeuwigheid ééne, 965 Die het bij mijne zaligheid haalt? Zij zullen ontwaaken!
Allen op éénen dag der vreugd en des fnikkenden weenens, En des triumphs, des feests, der Jubelgezangen ontwaaken! Daarom, om dat in den fchoot der moederlijke aarde mijn ligchaam Sluimerde; om dat ik 't gebeente des Zoons des Menfchen deed opft 970 Tot het eindeloos leven. Des flofs bekommerde twijffling
Iedere traan zal zwijgen. De dood zal een lieffelijk denkbeeld Worden van lagchen en zegepraal. Geen dreigende graffteê Zal er meer zijn, en geen dood op de dreeven der betere Aarde. Denk ik het door, dan fiddert verrukking mij door het gebeente, 975 En het gevoel der Menschheid verftomt! Zij komen en wandlen
Blinkend met witte kleedren vercierd. Ook draagen er veelen V 2
|
||||
\
|
|||||
152 DE- MESSIAS.
Schittrende wonden, met 's Menfchen Zoon. Den Zcgebehaaler
Juichen zij toe, en noemen hem Zoon, en noemen hem Broeder. Wie kan ze tellen op Aarde, en wie in de Heemlen? Hun naam is 9°° Duizendmaal duizend! Die allen de mijnen! Verdvveenen is 't Oude!
Alles heb ik verjongd tot Edens onfchuld! Maar eerst moet Golgetha mij zien fierven, dit graf mijne rustftede worden. Jefus denk het, en gaat. Bij den muur van Jerufalem vindt hem
Judas, die in de fchemering ftond. Hij mengde zich zwijgend 9E5 Onder de Heiligen; vormde reeds de trekken der anfchuld
In het bedriegend vrolijk gelaat. Tog klopte zijn hart nog! Maar Ithuriël wandelt vooruit, en wacht op de toppen Eenes Palmbooms naar 't ruisfehen van 's Middelaars komende voeten; Laat in de fchaduw zich neder, toen Jefus den Palmboom voorbij ging; %o Treedt hem onzichtbaar ter zijde, en fpreekt, gelijk in de ziele
Eenes ontflaapenden Christens de laatfle gevoelen zich vormen, Zacht, met ftille woorden hem aan. d'EUende van Judas Is voorbij uw oogen, Alweetende, heenengevloogen, En gij kent de daad van den Snooden. Hij heeft u verraaden: 9;5 Hij, dien uw wandel geleerd, die uwe wondren gezien heefc,
Dien uw mond het geheimfte van 't betere leven ontvouwde, Dien gij waardigde Jonger te noemen! Hij heeft u verraaden! Ach, nog klinkt mij de vliegende item des verheven Elóa Lieflijk in 't oor, nog oopnen voor mij zich de lippen des Seraphs, ioco Toen hij mij riep voor uw' Troon, en beval, mij naar d'Aarde te fpoeden, En
|
|||||
VIERDE ZANG. 153
En Ifchariots Engel te zijn! Nu verlaat ik den Zondaart
Ben zijn Engel niet meer! zijn getuige op den dag der vergelding, Die zal ik weezen! Ik zal tegen hem met de ftemme der dondren Mijne rede bewaapnen! en tusfchen de blinkende Troonen 1005 Hunner, die 't meer verdienden met u de Aarde te richten,
Donker vooruitgaan, en tegen den nacht, aan den Zetel des Rechters,
Mijne hand dan uitftrekkend, zeggen: Bij dien die gebloed heeft, Van de hoogte des kruisfes om laag zijn leven verbloed heeft Door de hand des geliefden! Ifchariot heeft zich gebrandmerkt ïoio Tegen den vreeslijken dag! Hij zelf, hij heeft zich het onheil
Over zijn hoofd geroepen! door fchreeuwende daaden om 't Noodlot
Dier verdoemden geroepen! Hij is het waardig, gevonnisd, En van het aanfchijn des Zoons des Menfchen verworpen te worden! Waardig, de wegen des eeuwigen doods te bewandlen! Zijn bloed koom* iots Over hem zelv'! Ik ben onfchuldig aan 't bloed des godloozen!
En de Onfterflijke las in het oog des Middelaars, dat hij Zich aan zijn' fmert nog meer mocht overlaaten. Hij zeide: Ach, geheel andre gedachten, en van een klaarder vooruitzicht, Had ik voorheen van den Jonger des Vriends der Menfchen. Gij moest eens, io2o Judas, van zijnen dood door fchoone wonden getuigen,
Ook een Martelaar zijn! de verheven gezangen ook hooren,
Die wij den Overwinnaaren zingen! Zoo waart gij geftorven! Uwe ziele, met licht bekleed, die had dan uw Broeder Bij de hand zegepraalend gevoerd naar den Troon des Mesfias, V 3 loss Naar
|
||||
i54 DE MESSIAS.
1025 Naar den eerften der Overwinnaars! Ik had u van verre,
Onder de gouden Troonen der twaalf Verkoornen des Heilands,
Uwen verhevenen Troon doen bemerken. Gij zoudt in verrukking, Bij het gezicht van den blinkenden Troon, en den luister des Rechters, Zijn verfmolten! Ik had u mijn' Vriend, ik had u mijn' Broeder, 1030 Ach, ik had u Seraph genoemd met vrolijke ftemme;
Dan had mijn Ifchariot mij in de Christen-geheimen Onderweezen. Al 't geen hij toen in de ziele gevoelde, Toen de geest der Propheeten op hem uit den Hemel om laag kwam! Toen gij den moed tot het fterven ontvingc! toen, geleerd vanden Geest, gij 1035 Onuitfpreeklijke woorden badt, niet zondigen konde:
Daar uw hart tot de onfchuld van 't Paradijs weer verjongd was.
Doch verdweenen zijn nu de gedachten der vroome verrukking! Zoo, als de lagchende lente verbloeit, en de bloeme des lévens Ras in den hoopenden Jongeling flerft, voor het rijpen der jaaren! 1:40 Zoo ook zijn zij voorbij gevlooden. Mijn Jonger verlaat mij.
Van een' Vroomen nog pas de Befchermgeest, gaa ik nu eenzaam Onder de Englen, die treurend rondom mij verftommen. Gebiedt mij, God Mesfias! moet ik mij weder ten Hemel verheffen? Of wel, ben ik verwaardigd geworden uw fterven t' aanfchouwen? io4S Jefus wendde op den Seraph zijn ernftig aanfchijn, en zeide:
Simon Petrus wordt ook belaagd door de woed' des Verdervers. Wees zijn Engel! Er zijn aan Johannes twee Hoedren gegeeven; Petrus hebbe hen ook. Hij zal de gezangen eens hooren, |
||||
VIERDE ZANG. «15
Die gij den Overwinnaaren zingt, en m' in 't fterven gelijken.
icso Pas vernam het de Se.aph, zoo fchiet hij, van ftroomende vreugde,
In Orions omarming, die hunnen Jonger befchutte. Jefus fpoedde zich nu, om met zijne Leerlingen \ laatfte
Plechtige maal te houden. Hij liet veel hooge Palleizcn Liggen van prachtige Zondaars, en tradt in de ftillere wooning 1055 Eens miskenden eerlijken mans. Zij leiden zich zwijgend
Om het bereide Verbonds-lam rond. Het naaste aan den Heiland
Lag Johannes met vriendlijken glimlach. Veel blijder zag Jefus Nog de Vergadering aan. Van zijn aangezicht vloeide gerustheid , Aandoening, diepe overpeinzing, en zaligheid in de Vergaadring, ioöo Zoo is, na het gevoel der eerfte verrukkingen, Jofeph
Onder zijne Broedren geweest, toen er nu al geen traanen,
Nu, uit het oog dat weer zag", geen fnikkende traanen meer vlootcn ; Toen de fpraak in hem wederkeerde; aan den hals van den Broeder Benjamin niet meer hing, en nu Zijn Vader nog leefde. 1065 Zing, mijn Lied, het affcheid des Minnenden van de Beminden,
En de gefprekken der treurende vriendfehap. Gelijk de Discipel, Die met den eedlen Jacobus een Zoon des donders genoemd wierdt, En in het eenzaame Patmos ook d' Openbaaring aanfehouwde, Toen aan des Middelaars borst het vol gevoel zijner ziele 1070 Uitfprak, en van des Beminlijken oog weer zijn oogen om hoog floeg,
Zoo ook vloeie mijn Lied vol gevoel, door eenvoudigheid zalig! Jefus fprak, en zag met aandoening op de Vergaadring: Har-
|
||||
i56 DE "MESSIAS.
Hartelijk heb ik verlangd, nog niet u deeze maaltijd te houden,
Eer ik lijde. Haast is het vervuld, het woord der getuigen, ior5 Welke van mij verkondigd hebben. Gij kent den Voorzegger;
Die verwaardigd wierdt de verfchijning der Godheid t'aanfchouwen;
Die der Seraphim ftemme vernam, wanneer zij den Troon-Vorst Met het plechtige Halleluja der Heemlen ontvingen: Dat de dorplen des Tempels van 't galmen der Liederen beefden , io3o En van Offerwolken het gantfche Heiligdom vol wierdt.
'k Was toen zelf tegenwoordig met mijnen Vader. Ook ik wierd
Heilig! Heilig! genoemd. Voor mij ook klommen er Offers Van de gouden Ahaaren. Voor mij ook beefde de Tempel! Want ik ben lang voor Abram geweest. Nog eer uk de waatren ic8j Dit geheiligde land met Godes bergen om hoog rees,
Eer de waereld was, ben ik geweest. Doch deeze gedachte
Vat gij in haare grootheid nog niet! de Hemelfche Ziender, Welke des Heeren heerlijkheid zag, heeft in het toekomend' Eencn mensch, gelijk gij zijt, gezien, en, van God onderweezen, JC90 Dus van hem verkondigd: De fchoonheid des Godlijken Mans is,
Zi'ine geftalte is vergaan. Het lagchen der vreedfaame jaaren, ledere rust des levens is heen. d'Ellende der Zondaars Is geheel op zijn hoofd gekomen. De menfchen verftommen, Als zij den jammer aanfchouwen in zijne ziele. Zij wenden 1095 Hun gezigt van hem af. Doch hij heeft onze ellende,
Onze fmerten gedraagen. Wij meenden, hij torschte de lasten
|
||||
VIERDE ZANG, 157
|
|||||
Zijner fchuld! God had een' Overtreeder doen fiddren.
Maar om onzentwille zijn deeze wonden geopend,
Welke zoo bloeden. De Zondaars zijn wij. De hand, die verbrijzelt,
noo Tastte om onzentwille hem aan! De ftraf, die op hem was,
Brengt ons vrede, en gerieezing met overdekkenden vleugel. Want wij wandelden allen den weg der verdooling , en allen Waren w'ellendig genoeg, om ons zelven wijsheid te kiezen. Daarom heeft de Wreeker op hem onze fchulden geworpen! 1105 Onze Verzoener is hij; en hij gaat in 't Gericht om te lijden;
Wordt, tot den dood toe, gehoorzaam, en opent den Godlijken mond niet.
Als een verdommend lam, dat ten Offeraltaare geleid wordt, Zoo ook gaat hij geduldig heen, en zwijgt. O! nu is hij Aan het Gericht ontnomen! Wie kan nu zijne Verzoenden 1110 Tellen? en wie de heilige Schaar', door hem gerechtvaerdigd?
Daarom, om dat hij zijn leven voor Zondaars ten offer gebracht heeft,
Zullen gedachten voor hem ter nieuwe Schepping ontvvaaken,
En zijn leven zal Eeuwigheid zijn! Zoo fprak de Verlosfer,
Zag naar den Hemel om hoog, en zweeg. Lang had hij gezvveegen,
ni5 Toen hij voortging. Het is de laatfte reiz' dat wij famen
Thans dit Avondmaal houden! Ik zal met mijne geliefden Nu de vruchten niet meer des blijden wijnftoks genieten, Nog de lammren des dals. Maar in de Tenten des Vredes, Waar veel wooningen zijn , daar zult gijlieden uw Heiland iüo Wederzien, en, met de Vaadren vereenigd de vroege Belofte,
X Nieu
|
|||||
i59l DE MESSIAS.
Nieuwe Feesten vieren, die 't affcheidneemen niet afbreekt.
Jefus zweeg en de Jongren met hem. Zoo zweeg in de Zaaien
Op Moria het heilige Volk, toen de Jongling, de wijsfte Onder de Zoonen van Abram, toen Salomo bij de Akaaren ii*5 Zijne Kroone voor dien, die eeuwig is, neer had geworpen,
En het gebed der Inwijding uit had gebeden; toen zichtbaar Met de wolken der Heerlijkheid Gods de Tempel vervuld wierdt; Toen d'aanfchouwende Priestren niet langer offeren konden, En het Jubelgezang der Halleluja's verdomde. ïijo Ieder zweeg, behalven dat foms er één onder 't bidden,
Snel, door heilige rilling bevangen, zijn aangezicht ophief, In den nacht der Verfchijningen inzag, met beevende ftemme Heilig! Heilig! fprak, en d'armen ten Hemel om hoog hieldt. Zoo ook zweegen de Jongren, en zoo ook zeide Lebbasus, 1135 Toen hij met zachte ftemme zich naar Ifchariot keerde:
Ach nu weet ik het zeker! De Zoon des Menfchen zal fterven,
Wat de oovrige Jongren van zijne gefprekken ook denken,
Die hij van 't fterven zoo meenigmaal voert! Koom, rust van d'ellende,
Dood, des moeden Wandelaars flaap, en ontferm u mijnes!
J140 Wen, als een lam naar het Outer, de beste der Menfchen geleid wordt,
Koom dan, mijn eenige troost! Hier fprak hij luider, en zuchten Braken de rede des Jongelings af. De Middelaar zag hem; U, Ifchariot, ook. Met menfchenminnende droefheid Zag hij in de Vergadering rond, en zeide den Jongren: xi45 Ja
|
||||
VIERDE ZANG.
1145 Ja, ik moet het u zeggen! Hier onder mijne geliefden
Is er een Leerling, die mij verraaden zal, één van de Twaalven!
Bange verbaasdheid beving de Vergaadring. Zij vroegen hem allen:
Heere ben ik het? En Jefus hernam: Ja, één van de Twaalven! Eén van ulieden, die thans het Verbondsmaal hier met mij houden. 1150 Ja (nu bedekte het ilrenge gelaat des Rechters zijn aanfchijn!)
't Is zoo, de Zoon des Menfchen, gelijk de Propheeten voorfpelden,
Gaat zijn' verheven Godlijken weg: maar wee den Godloozen Die hem verraadt. Goed ware 't dienMensch , zo geen Vrouw hem gebaard Ernst vervulde zijn oog; en Juda^ hervatte de vraage: 1155 Jefus antwoordt met zachtere ftem: Gij hebt het gefproken.
Maar gedachten vol rust vervrolijkten weder den Heiland, Teedre gedachten van 't eeuwige heil. Hij ftond om 't Gedenkfeest Van zijnen dood te ftichten. Nu fprak hij die plechtige woorden, Die zoo veelen der Christen-Priesters, zoo veele Gemeenten 1160 Stout ontwijden, en 't vonnis des doods in luide gezangen
Over zich roepen. Hij kent hen niet die Godlijker leefde, En niet ftierf aan het kruis, om voor eeuwige Zondaars te boeten! Allen ontvingen het brood van hem, na dat hij 't gewijd had, En den heiligen beker. Zij kwamen allen met ootmoed, nó5 En in treurende ftilce, om het uit zijne handen te neemen.
Toen Johannes naderde, en zag op den fchittrenden beker, Wierp hij voor Jefus voeten zich neer, en kuste ze weenend, Droogde daarna de traanen weer af met zijn vallende lokken. X 3 I
|
|||||
1
|
|||||
i6o D E M E S S I A S.
Laat hem mijne heerlijkheid zien, fprak Jefus, en wendde
1170 't Oog naar zijn' Vader om hoog. Johannes zag, toen hij oprees, In de diepte der Zaale de blinkende fchaare der Seraphs, En de Seraphim wisten het, dat hij ze zag. In verrukking Stond Johannes verlooren. Hij ftaarde op Gabriëls hoogheid, Met verbaazing; aanfehouwde den hemelfchen Raphaël, blinkend, 1175 En hij vereerde hem; zag nu ook Salem in menschlijken luister, Lagchende hem te gemoet, met uitgebreide armen hem wenkend, En hij beminde den Seraph. Hij wendde zich om, en befpeurde In de gelaatene oogen des Heilands de fpooren der Godheid; En hij zonk verftommend aan 't hart des grooten Mesfias. 1180 Toen verhief met ftille zweeving zich Gabriël, zeide Vuurig tot Jefus: Omarm ook mij, gelijk gij, o Godmensen,
Deeze'n omarmde. De Heiland hernam: Gij zult m'aan den Troon eens Mijner heerlijkheid dienen, en op den blinkenden trap Haan, Waar Elóa op ftond, bij 't Allerheiligfte Godes! 1185 Gabriël badt hem aan. Op 't laatst kwam Judas, en wierp zich, Als Johannes, aan Jefus voeten. Hem zeide de Godmensch: Judas, ftaa op! en gaf hem den beker, des Lijdens herinnring!
Hij ontving hem met rust. De Mesfias zag hem in 't aanfchïjn, Wierdt ontroerd in den geest, en fprak met verhevener ftemme: 1190 Allen ken ik, die ik mij uit heb verkooren: doch zal mij Eén verraaden. Ik zeg het u thans, op dat g', als 't gefchied is,
In mij gelooft. En op dat gij ervaart, hoe ik dien, die getrouw blijft,
|
||||
VIERDE ZANG. 161
Zal beloonen, zoo hoort naar de waarde der Zegebehaalers.
Hij, die aanneemt den Man dien ik zende, die neemt mij ook zelv' aan!
1195 En wie mij dus aanneemt, neemt Hem ook aan, die mij afzondt! Deeze Kroon ontvangt geen Verraader! Ik zeg 't bij heihaaling:
Eén van ulieden zal zeker den Zoon des Menfehen verraaden.
Ieder zag den andien op nieuw met angftige vrees aan. Petrus wenkte Johannes. Die boog zich aan 't- harte des Heilands.
isco Heere, wie is het? Zoo vroeg met zachte flemme Johannes. Dien ik dit brood nu indoop, dien ik 't met gemeenzaame liefde
En met broederen-vriendlijkheid geef, die is het, Johannes!
Zoo fprak de Mesfias, en reikte de beete met vriendfehap Judas Ifchariot toe. Dit zag Johannes en beefde.
1205 Doch verzweeg hij, uit menfehenmin, den aanftaanden Verraader. Judas ging met onftuimigheid weg. De nacht was gekomen. Hem omgaven de fchrikken der nacht. Met ftaarende oogen
Zag hij in de duisternis rond, en fprak bij zich zelven:
Nu, zoo weet hij het zeker. Nu zal het de zachte Johannes,
i2io Die fteeds glimlacht, wanneer men bij hem tegenwoordig is, zeggen; Alles zeggen, het geen hem aan 't hart van zijn' Meester vertrouwd is;
Ailen zullen het weeten! Het zij zoo ! de nieuwe Beheerfchers
Moeten, eer zij regeeren, nog vlieden! Veelligt, dat Johannes
Spoedig zijn lagchen verleert, en dat Petrus in boeien niet ftout is.
1215 En (hier gloeit hij van zelfs, hier is 't niet de droom die hem aanvuurt) Jefus mede, hoe ftreng, hoe hooggebiedend beval hij:
X 3 . Ju-
|
||||
16% D E M E S S I A S.
Judas ftaa op ! Zoo beval hij nog nooit den geliefden Johannes!
Maar men gebiedt ook den Koningen niet. Nog zal ik z'aanfchouwen,
Eer zij Koningen zijn \ ik zal z' in banden aanfchouwen!
ïijo Doch hun Vriend wil fterven! Wat is dat? Welk een gedachte
Is het fterven voor hem, die zelf de dooden verwekt heeft? Sterven? Wil hij mijn hart maar verteedren. Wees gij niet te menschlijk Lijdend hart! Zo hij fterfc, was 't nietsbeteeknende toeval, Dat hij zijn' vijanden dikwijls ontkwam! zoo is hij een Droomer, 1215 En van God niet gezonden. Ook onze Prieftren zijn Wijzen,
Toegewijd aan den God den Goden. Zij haatten hem eeuwig! En zij leeven naar Mofes Wet! Ik ben hun Vertrouwling! Doch hij zal niet fterven. Ik echter zal zien, wat de kluiscers Hem doen fpreeken! Veelligt dat hij dan der geliefderen Jongren 1130 Hooge waardij vergeet, en den langen Judas ook aanziet!
Maar Jerufalems Heerfchers verwachten mij. 'k Spoede mij derwaards.
Judas denkt het, en vliegt naar 's Hoogepriesters Palleis heen. Thans is de volle Vergadering heilig. Zoo zal eens na deezen
't Vroome Volk, in zuiverder glans, voor den Zegebehaalder, \:?,5 Wien de wonden dan fchitteren, ftaan, als de Jeugd der Bekeerden
Van Ananias graf, des Leugenaars Gode, terugkomt, En geen Onëedle nu meer der Godvruchtigen eendragt ontheiligt. Jefus, zijner grootheid bewust, en, van wege het naadren Zijner Verzoening, in 't Heldre der Eeuwigheid ingedrongen, iHo Sprak met Godlijke hoogheid en kalmte tot zijne Verkoornen:
|
||||
VIERDE ZANG. i63
Nu is de Zoon des Menfchen verheerlijkt! en fchoon hij een Mensch is,
Echter is God ook verheerlijkt door hem.' En daar hij nu 's Hemels Hoogde geheim, daar hij de Godheid den Menfchen ontwikkelt: O zoo verheerlijkt de Vader hem ook, door eindlooze ontferming. • 1245 Aan de Menfchen zal hij hem haast in zijn fchoonheid ontdekken!
Doch uwe treurigheid ftoort mijne Rede. Wat weent gij, o Kindren! Ja, het is waar, ik zal u vcrlaaten! Gij zult mij wel zoeken, Maar niet vinden. Gij kunt den weg, dien ik gaa, niet betreeden. Weent evenwel niet meer. Gij zult mij weder aanfehouwen! 1250 Kindren, ik geef u een nieuw gebod, een gebod, dat verheevner^.
Dat veel edeler is, dan 't geen de Prieftren u leerden. Hebt eikanderen lief^l Gelijk uw Mesfias u lief had, Hebt ook zoo eikanderen lief. Dan weet het de Waereld, Dat gij de mijnen zijt, als gij zoo eikanderen lief hebt. i2$5 Simon Petrus ftond op, trad nader bij Jefus, en zeide:
Heere, waar gaat gij heen? Gij kunt mij nu niet verzeilen! Sprak de Verlosfer; eens zult gij het doen, om het pad te betreeden, 't Welk ik begaa. Hierop hervatte met vuur de Discipel: Waarom zoude ik u thans niet verzeilen? Mijn leven, ik laat het ia6o Voor uw leven! Zoudt gij uw leven laaten? 'k Herhaal het,
Simon: gij zult, eer de dageraad komt, mij driemaal verzaaken! Jefus was opgedaan. Nu knielt hij neer om te bidden.
En de Discipelen knielden met hem. Zijt gij allen aanweezead? Sprak de Verlosfer met droefheid. Hier zijn wij, fpraken de Jongren. 1265 E éne
|
||||
104 DE MESSIAS
rs<5 Eéne ftemme hoor ik niet meer! Zijt gij allen aanweezend?
Judas ontbreekt! Zoo antwoordt al beevend de vroome Lebbseus,
Zonk toen neder. De Heiland verhief zijn gelaat naar den Hemel, En hij badt met verhevene item: De uure is gekomen, Om uwen Eeniggeboornen in ai zijnen glans te vertoonen! 11-0 Doe het nu, Vader, op dat hij ook u verheerlijken moge!
Macht verleende gij hem over alle de fterflijke Menfchen , Om hen uit den dood te verwekken, en 't eeuwige leven Hun te geeven. En dit is 't eeuwige leven, o Vader, U te kennen, die d' Eeuwige zijt, en Hem dien gij afzondt, 1275 Jefus, den Zoon en den Heerfcher! Ik zie in den geest, o mijn Vader,
Reeds de volheid der gantfche Volmaaking. Ik heb u verheerlijkt Hier op Aarde! en ten uitvoer gebragt den raadflag der Godheid! Thans verwachten mij Kroonen aan uwe rechterhand! Geef mij, Vader, de Heerlijkheid weer, die, eer wij fchiepen, mijn deel was. 12S0 'k Heb uwen vreeslijken naam den uitverkoornen verkondigd
Uit de Zondaars. Gij gaaft mij dezelven. Zij hebben de wijsheid
Die ik hen leerde, ik ben hun getuige! getrouw onderhouden! Nu bekennen zij ook, dat het geen ik bezit, ik 't van u heb. Want ik leerde hen alles, het geen gij zelf mij geleerd hebt. 1285 Zoo ook hebben zij 't aangenomen! De Godlijke waarheid
Diep in het hart geprent, dat gij, o Vader, mij afzondt! 1 Vader, ik bidde voor hun, en niet voor de Waereld, om dat z'ook d'Uwe zijn, en om dat wij in elke zaligheid deelen! |
|||||
>»
|
|||||
VIERDE ZANG. i
Vader, ik bid voor hun. Want ook door hen ben ik heerlijk !
1290 Thans verlaat ik de Aarde, en koora tot den Troon des Hemels,
Koom tot u, Vader, terug; maar zij, zij blijven op Aarde, Zien de kwelling der Zondaars nog lang, en gevoelen hun rampen! Laat hen, heilige Vader, der hooge kunde getrouw zijn, Die zij van hem, die thans verzoend is, eens zullen verkrijgen. 1295 Laat hen één zijn, als wij, een huis van Broedren. Ik zelve
Heb ze bewaard, toen ik nog, gelijk zij, een Mensch was. Ik waakte
Over hunnen onfterflijken geest. Hier zijn ze , mijn Vader! Niemand heb ik verlooren! De Zoon der verderffenis, die flechts - Heeft mij verlaaten, en heeft het woord der Propheeten bevestigd! 1500 Doch nu koom ik tot u! Dit fpreek ik, terwijl ik nog bij hen
Toeve op.de Waereld, op dat zij aan mijne heerlijkheid denken, En zich met mijne blijdfehap verheugen! Zij hebben de woorden Uwes levens gehoord. Gelijk mij de Zondaar gehaat heeft, Haatte hij hen. Ik bid niet, dat gij van d'Aarde hen wegneemt! 1305 Ach, bewaar hen alleen voor den geest des Verderfs, hun Vervolger!
Want zij behooren den Zondaars niet toe. Zij wandlen in onfchuld Even als ik. Wat deel heeft aan uwe Verzoenden de Waereld? Heilig hen in uwe waarheid. Uw woord alleen is de waarheid, Zoo, gelijk gij mij zondt in de Waereld, zoo zende ik er deezen; 1310 Laat mijn leven voor hun, op dat zij rein en geheiligd,
Gantsch verzoend voor u mogen verfchijnen. • Doch, Vader, ik bid u
Niet voor de Jongren alleen! de kindren der betere Schepping • Y Wo
|
||||||
i66 D E M E S S I A S.
Worden mij eens door hun woord, als de dauw uit den morgen, geboren f
Ook voor deeze bid ik, mijn Vader; ik bid dat zij allen '1315 Eén zijn, gelijk als wij; en de gantfche Aarde Tt erkenne, Dat gij mij, Vader, hebt afgezonden f Het eeuwige leven , Mijne heerlijkheid gaf ik aan hen,, die 'k van u ten gefchenk kreeg. Op dat z' één zouden zijn; tot een eenig Goddelijk doelwit Allen volmaakt, gelijk wij; en op dat het de Zondaar der Aarde 1:20 Weete, dat God uit den Hemel mij zondt, en dat hij de Kindren
Mijner Verzoening bemint, gelijk hij zijn' Eeriteling lief had. Vader, ik wil, dat tot mij zich mijne Verzoenden vergaadren, Dat zij, daar Ik ben, ook zijn; mijn heerlijkheid mogen aanfehouwen, Die, o Beminnende, die gij mij gaaft, eer de Heemlen ontftonden r 13:5 U miskent de Waereld, rechtvaerdige Vader; ik echter
Heb u gekend, en 't geheim mijner zending, en dat van uw Godheid
Aan de Verkoornen ontwikkeld, en zal 't nog verder ontwikkien. Op dat de liefde, waar mee gij mij lief had, op hen zich ook uitftort', En haar Verzoener alleen d'onfterflijke ziele vervulle. T330 Jefus fprak het, en rees nu op om zijn' Vader t'ontmoeten
Over de Cedron in 't bloedig Gericht. De Discipelen volgden. Toen hij de naadrende beek, en het nacht-geruisch des Olijfbooms Luider vernam, toen ftond hij bij eenen heuvel, en zeide: Gabriël, in de diepte des Hofs, waar de berg zich om hoog heft, 1335 Is er een eenzaame plaats, daar twintig Palmboomen rijzen.
Nacht daalt uit den Hemel, als overhellende bergen, Op1
|
||||
\
■.
VIERDE ZANG.
Op de hooge kruin van 't geboomte. Roep d'Englen daar famen!
En nu naderde Jefus tot veel verhevener daaden,
Dan, federt d'Engelen wierden, en federt de Aard' een begin nam', 1340 En de Zonnen, gefchied zijn; op 't gantfche tooneel van 't Oneindi^*
Ooit gefchied zijn. Hij naderde (lil tot Godlijke daaden. Geen uitwendig geruisch, geen geroep, den ijdlen zoo lieflijk, Klein genoeg om de daaden des Helds te volgen, die ftof is, Was bij den hoogen Mesfias: gelijk het niet was bij den Vader, *345 Toen hij voorheen uit het Niet de komende Waerelden opriep.
|
|||||
Y a
|
|||||
•■
|
|||||
I
DE MESSIAS.
i
|
||||||
V IJ F D E ZANG.
|
||||||
i
|
||||||
DE MESSIAS.
|
|||||
*
V IJ F D E ZANG.
M aar Jehovah zat vol van ernst op den eeuwigen Zetel.
Nevens hem ftond Elóa en fprak: Hoe is nu uw aanfchijn, Eeuwige God, zoo vreeslijk! Hoe ftraalt er enkel gericht neer Uit uwe oogen! Hoe fpreeken de dondren zoo luid naar beneden? 5 Deeze tienduizenden fprakenf reeds fpreeken er andre! Nu hoor ik
Reeds het geruisch van de derden ver af. Hier wandelden Harren: God, pas zaagt gij om laag, en de flarren waren gevlooden. Waarom hoor ik niet om mij rond de gezangen der Sphjeren? Waar gij ook heen ziet, ver in de rondte, daar zwijgen de Sphjeren! i'o Alle Seraphirn zwijgen; zij zwijgen, de Cherubim aJle!
Geene van al die nimmer te teilene Myriaden Zingt een lied van den eeuwigen Zoon! geen ééne van allent Moest ik ulieden tellen, ik had er eeuwen toe noodig, Alle zwijgt gij ï den eeuwigen Zoon bezingt er geen enkle. 15 Alle verbergen voor God, om hem te aanbidden, hun aanfchijn I
Wilt gij u opmaaken, Heere, om over eene der Starren Oor-
|
|||||
'i DEMESSIAS.
Oordeel te houden? .want dit is 't gelaat van den Waereld-verderver!
Dit het oog van den Rechter! Of hebt gij, Heere, beilooten, Satans Rijk te verwoesten? te flaan den lasteraar Godes? 20 Trekt gij door de duisternis uit, om den eeuwigen Zondaar
Weg te delgen, en, met den Booswicht, de diepten der Helle? Moet men niet meer zijn' naam.in 't Boek der leevenden leezen, Welke gij fchiept? hij geheel onder d'Eeuwigen worden vernietigd? Liggen zal ik hem dan, dan zal ik, o Wreeker, hem vóór u 25 Neer zien liggen, bekaden met naamlooze plaage en uw gramfchap:
Zoo, dat de Waerelden, Hemel en Hel het gehuil zijner wanhoop Zullen verneemen; en dat het ééne Geflarnte aan 't andre In het voorbijgaan roep e: daar ligt hij ter aarde, de Muiter! Tot gij door wervelwinden en vlammen 't geheel met hem eindigt. 30-Wilt gij dit, o Rechter, zoo wapen mij, dat ik mede
Tegen 't gelaat van den fchriklijken uictrekk'. En geef m' uit die wolken
Duizend dondren, omring mij met nacht en Godlijke fterkte: Om in de poorte des doods die wilde Vervloekren des inkeers, Voor uw aangezicht heen, bij duizenden neder te vellen, 35 Ach hoe vreesfelijk zijt gij! Hoe zenden uw doodende oogen
Enkel toorn en gericht af.' Ontfermloozen toorn, o Jehovah! Lang reeds was ik, ik zie terug in eeuwigheden! Toen gij wierdt, o Waereld, toen was er meenig een eeuw reeds Voor Elóa voorbij gevlooden ; en mijne dagen 40 Zijn die van een' ftcrveling niet* die ontluikt en weer ftof wordt.
Ecu
|
||||
VIJFDE ZANG. 17
Eeuwigheden zijn 't, fins ik u aanfchouwde, Jehovah:
* Doch zoo vreeslijk heeft uw gelaat mij nog nimmer gcfcheenen J Ach, uw geheel gericht, en uwe volkomen vernieling
Hebt gij, o Eeuwige, opgewekt! Deeze heerlijkheid Godes,
45 Enkel liefde voorheen, is geworden tot vuurige gramfchap. En ik heb mij onderwonden , met God te fpreeken,
Ik die niet anders ben dan een wolk, waar uit gij mij vormde,
Slechts een ademhaaling van u, een eindige Seraph!
Belg u niet, Vader, en zie mij ook niet met dat fchrikkelijk oog aan,
50 Dat gij op d'Aarde hebt nedergeworpen : op dat ik niet fterve, Dan mijn naam niet meer in het Boek der Eeuwigen rfchittre,
En niet langer mijn plaats bij 't Allerheiligfle Gods zij!
Seraph, ik daale neer, om God den Mes-Gas te richten, Welke zich tusfchen mij en 't gedacht der Menfchen gefield heeft,
55 Die er als Godmensch ftaat, en al mijne oordeelen afwacht. Volg mij, mijn Verkoorne, van verre na, in uw fchoonheid.
Dus fprak God, en ftond op van den eeuwigen Troon. En de Troon klonk Onder hem, toen hij opftond. Van 't Allerheiligfle Godcs
Beefden de bergen; en 't Altaar met hun des Godlijkea Heilands;
<>o Met des Verzoenenden Altaar de wolken van 't heilige Donker. Driemaal vlooden zij weg. Voor de vierdemaal beefde de laatfle
Hoogte des Rechterftoels; fidderden tevens zijn vreeslijke trappen Zichtbaar vooruit: en de Eeuwige daalt van den hemelfchen Zetel. Zoo, wanneer er een Feestdag door alle de Ileemlen gevierd wordt,
Z 65 En
|
||||
74 D E M E S S I A S.
65 En met alomtegenwoordige wenken de Eeuwige toewenkt,
Staan alsdan te gelijk op alle Zonnen en Sphseren, Straalender, van hunne goudene ftoelen, duizend bij duizend, Alle Seraphim op: dan klinken de goudene ftoelen, En der harpen gebed, en de neêrgeworpene kroonen. 70 Zoo ook galmde de hemelfche Troon, toen God van hem opftond.
Nu ging God, en hij daalde omlaag langs den Zonnenweg, welke Naar de Aarde zich wendt. Bij de laatfte der Zonnen ontmoet hem Uit de diepte een Seraph. Zes zielen geleidde de Seraph, Die haar ligchaam, en d'Aarde tevens, zoo even ontvlooden, 75 Zes Oprechten! meer fleepte er de Hel in den eeuwigen nacht in!
Deeze verheerlijkte d'Engel, en goot oniterflijke ftraalen Om het nieuwe zweevende ligchaam. Zij waren de zielen Van die Wijzen der Oosterfche landen, die kwamen, en Jcfus, Door de fnellende ftarre geleid, aanbiddingen brachten, 80 Die ze aan het hemelfche kind het eerst met zijne Engelen brachten.
Hadad, zoo was de naam des voorften, verliet de beminde Zijner ziele, de fchoonfte der Döchtren in 't bosch te Bethurim. Hij ontflaapt, en zij weent niet om hem. Dit had zij aan Hadad Eens in eene heilige uure der liefde gezworen. es Haarer en zijner onfterflijkheid zeker, vergat zij de traanen;
Maar zij beminden zich meer, dan zich anders fterflijken minnen. Sélima had zijn lijden gedraagen. Hij ftierf en was zalig. Simri leerde het Volk. Het Volk onteerde hem, leefde Zon-
|
||||
V IJ F D E ZANG.
Zondigend voort. Doch bewoog bij het fterven er Simri nog éénen,
90 Om, gelijk hij, te voeren een Goddelijk leven. Nu ftierf hij. Mirja voedde vijf Zoonen op, en maakte ze deugdfaam. Schatten liet hij den braaven niet na. Zij zagen hem fterven! Aan zijn' doodvijand drukte de minzaam breekende oogen Béled, al weenend;, toe> Hij had zich grootmoedig gewrooken, 95 En de helft zijnes Rijks hem gegeeven. Nu leeft hij als Béled. Sunich zong in het bosch te Parphar het Bethlehemsch jongske, En drie heilige Dochters met hem. U hebben de Ceedren, En de beeken Jedidoths beweend aan haar eenzaamen oever, Ach, u hebben uw Dochters, met maagden-traanen, o Sunich, zoo In haare (luiers gewonden, beweend langs klaagende harpen.
Deeze zielen verheerlijkte d'Engel. Haar helderder oog zag Ver om zich heen; eens was het beftemd Gods luister t'aanfchouwcn. Ligter en vrijer verhieven zij zich, van tederder zinnen, Tot niets minder gevormd dan tot het eeuwige leven. 1C5 Maar Jehovahs heerlijkheid ging voorbij deeze zielen;
En aanbiddende riep de van vreugden fchittrende Leidsman. Dat is God! En Sélima waagde de nieuwe ftemme.
Toen hij fprak, verbaasde hem eene zoo klinkende ftemme, Die, met een zilver-geluid, als in galmende Liederen vloeide. 110 Gij, dien ik thans aanfchouwe, met welken naam, o Gij Eerfte,
Ach, met welken waardigen naam, met welke verrukking, Noem ik u, gij, dien mijn oog nu, ach, voor d'eerftemaal aanziet? Z 1
|
||||||
76 D E M E S S I A S.
God! Jehovah! Rechter der Waereld! mijn Schepper! mijn Vader!.
Of gij hoort u wel liever den Onuttfpreeklijken noemen?
115 Ofwel Vader des eeuwigen Zoons, die te Bethlehem Mensch wierdt, Dien wij zagen, en met ons tevens de feestlijke Schaar der
Seraphim. Wees gegroet, deezes Zoons gelijk eeuwige Vader!
Halleluja! mijn Schepper.' u juicht d'onftcrflijke ziel toe,
d'Adem van uwe neuze, des eeuwigen levens beërffler.
120 Zalige, onuitfpreeklijke Schepper, ik hoorde u de Liefde Onder de Stervlingen noemen: maar o hoe zijt gij zoo fchriklijk!
Toegerust zie ik uw oog tot den dood. 't Is waar, dat uw Seraph
Mij, toen ik dood was, troostte: hij bracht mij niet naar 't Gericht heen.
Niet naar het ftrenge Gericht, waar voor geen Eindige ftaan kan!
1:5 Vreesfclijk zijt g'evenwel, zeer vreesfelijk, God, mijn Ontfermer! Maar gij vonnist mij niet! Dat voelt zij, de biddende ziele,
Die gij u fchiept, uw Verlosfer haar gaaft, en de Eeuwigheid tevens.
Kwaamt gij, Rechter der Waereld, om 't Volk uwer Haatren te dooden?
Maf de plaatfe der Zondaars niet meer voor uw vlekkeloos aanlchijn
150 Heere, beftaan? en delgt gij hen uit, die den Zoon nog miskennen? Ach, zoo vonnist gij niet. Ook hun immers hebt gij den Godmensen,
Uwen verheven Mesfias gezonden! Zoo vonnist gij nimmer!
Wees gegroet, des eeuwigen Zoons gelijk eeuwige Vader!
Laat ons van verre het fpoor uwer heerlijkheid mogen aanfehouwen!
J35 Sélima fprak het, en viel met de zielen op 't aangezicht neder. Maar op des Zonnenwcgs andere zijde verhief zich Elóa Moe-
|
||||
V IJ F D E ZANG. fff
Moedig op den fchittrenden wagen, waarop hij Elias
Eens in den Hemel bracht, waarop hij, aan 't hoofd zijner Englen,
Wolkenloos van Elifa op Dothans bergen gezien wierdt.
140 Seraph Elóa ftond hoog op den wagen. In 't aangezicht kwam hem
Door de Heemlen een ftormwind tegen met duizenden ftemmen. En nu klonken de goudene asfen, nu vloog hem het hoofdhair En het gewaad als wolken te rug. Met het kalme der ftcrkte Stond d'Onfterflijke pal. In de rechterhand, die hi} Hemel- H5 Hoog verhief, was een Onweer. Bij elke groote gedachte
Dondert hij uit dat Onweer; zoo volgt hij den vreeslijken Rechter.
Duizend Zonnenmijlen, de maat eener iedre is d'afftand >' Van een Zon tot een Zon! in die verte volgde de Seraph.
God ging thans door die Sta'rren, bij ons de Melkweg geheeten, 150 Maar bij d'Onfterfiijken wordt zij genoemd de Rnstftede Godes.
Want toen d'eerfte hemelfche Sabbath de Waereld voltooid zag, Stond Jehovah aldaar, en aanfehouwde den wordenden Sabbath, God ging dicht bij een Star voorbij, die door Menfchen bewoond was, Menfchen, van maakfel als, wij, doch anfchuldig, geen fterflijke Menfchen. 155 En hun Vader ftond in blijde manlijke Jonkheid,
Schoon er achter des Jongelings rug reeds meenig een eeuw was,
Midden onder zijn Kindren, die niet ontaardden. Zijne oogen Waren nog voor het gezicht van 't zalige kroost niet te donker, Of voor de traan van genoegen verdroogd. Zijn luisterend oor was 160 Niet te doof, om de ftemme des Scheppers, der Seraphim ftemme,
Z 3 En
|
||||
I?$ D E M E S S I A S.
En uït der Kleinzoonen mond u, naam van Vader, te hooren.
's Minnenden rechter zijde bekleedde de Moeder der Menfchen, Zijne Kindren, zoo fchoon, als of thans de vormende Schepper In haares Mans omarmingen eerst haar onfterflijk gebracht had: 165 Onder haare bloeiende Dochtren de fchoonfte Manninne.
Aan de linkerzijde flond hem zijn eerstgeboorne Waardige Zoon, naar des Vaders beeld, vol hemelfche onfchuld. Uitgebreid aan de voeten des Mans, op lagchende heuvels, 't Hair, waar aan de lok zich reeds boog, met wat bloemen omwonden, 170 En met een hart, dat klopte om 's Vaders deugden te volgen,
Zaten de jongde wichten. Hen brachten de Moedren, nu ééne Lente oud, naar de eerfte omarming des zeegnenden Vaders. En hij hief van dat zalig gezicht zijn oog naar den Hemel, Zag God wandelen, bukte zich diep, en riep uit, en zeide: irs Dat is God, verzamelde Kindren, die mij en u allen
Schiep tot leevende zielen, die gindfche dalen met bloemen, Deeze bergen met wolken bekranste. Maar bergen of dalen Gaf hij geen onfterfiijke zielen; U gaf hij die, Kindren! Ook ontving noch dal noch gebergte die fchoone gedaante, 1E0 Als gijlieden; die menschüjke vorm, zoo vermoogend om 't fljnfte
Denken der ziel van 't fpreekend aangezicht neder te zeggen; Niet dat juichende oog, dat dankbaar ten Hemel om hoog ziet; Noch eene ftem om der Seraphim lied medeaanbiddend te zingen. Deeze verfcheen mij in 't Paradijs onder waajend geboomte, 185 To
|
|||||
j
|
|||||
FIJFDEZANG. x7
185 Toen hij uit aarde mij fchiep tot een' Mensch. Deez' voerde mij zeegnend
Naar uwes Moeders omarmingen heen. Spreek, ruisfchende Ceder! Spreek, want ik zag in uw lommer hem gaan. Wegrukkende ftroom, ftaa! Staa daar! Want daar ging hij er over. Gij zachter geadem, Stillere winden, fluistert van hem, als gij fluisterde, toen Hij, 190 Ach de Oneindige! lagenend van gindfche heuvelen afkwam!
Staa voor hem, Aarde, en wandel niet voort, gelijk g'eens geftaan hebt,
Toen hij over u ging, toen zweevende Heemlen zijn achtbaar Aanfchijn omvloeiden; en toen zijne Godlijke Rechterhand Zonnen Hieldt, omfpande en woog; en Morgenftarren de flinke! i?5 Durf ik mij onderwinden, op nieuw u weder t'aanfchouwen,
Eeuwige? Maar gebiedt, dat deeze Middernacht vliede, Welke u, Vader, omgeeft! Ach laat uw oog niet omvangen Deezen vreeslijken ernst, dien geen Onfterflijke zien kan! Ach wie moeten ze zijn, tegen die zich dit aangezicht uitrust, 2oo En die grimmige oogen? 't Zijn geene Schepflen, in waarheid»
Welke gij mint! een onzalig Volk van geesten, die vielen, En het waagden, ik kan de gedachte niet denken.' het waagden, God te vertoornen ! Verneemt het dan, Kindren. Ik zweeg er reeds lang van, Om uwe zalige rust door geene droefheid te ftooren. sc5 Ver van ons af, op een' Aardbol als deeze, zijn Menfchen als wij zijn,
Naar de vorming, edoch der aangefchapene onfchuld, En des Godlijken beelds beroofd, ach fterflijke Menfchen! Dit verbaast ulieden, hoe die kan fterffelijk worden, Wel-
|
||||
i&> DE MESSIAS.
Welken Jehovah verwaardigd heeft, hem voor eeuwig te fcheppen!
aio Niet hun geest is fterflijk; de eeuwige geest niet; het ligchaam
Wordt flechts aarde, waar uit het gemaakt was. Dat noemen zij Sterven,
Haarer fchoonheid beroofd, der aangefchapene onfchuld,
Treedt d'ontvloodene ziel dan voor den Rechterftoel Godes,
En zij verneemt een fchrikkelijk oordeel. Maar, ftrenge gedachte,
ai; Vliedt! u denke flechts God, de Schepper en Rechter der Wezens.
Dit reeds is fchriklijk genoeg voor een' onfterflijken, Sterven ! Dat te denken. Den flervenden breeken de oogen, verflijven, Zien niet meer. Het gelaat van Hemel en Aarde verdwijnt hem Diep in den nacht. Dan hoort hij de (temme des Menfchen niet langer 220 Noch de tedere klagte der vriendfehap. Hij zelf kan niet fpreeken*,
Pas met beevende tong het bange affcheid nog ftaamlen; Ademt dieper naar boven; en 't koude angftige zweet loopt Over zijn aaafchijn; het hart flaat langfaam; dan ftaat het, dan fterft hij! In den arm der beminnende Moeder, die, gaarne haar volgde, 225 En niet fierven kan, fterft de Dochter. Omvat van den Vader,
Hem gedrukt tegen 't hart, fterft, ach, in 't ontwelken de Jongling, Zijnes Vaders eenige Zoon. Vóór jammrende Kindren Sterven Ouders, hun troost, en de fteun der wanklende jaaren. In haare ellende verdiept, fterft eene dierbre Geliefde 230 Aan des tederen Jongelings borst. De hemelfche liefde,
En het geen zij van zachte, van ccdle bevindingen ingeeft, Is, hoe zeer als een fchaduwbccld flechts, aan weinige Beetren Ov
|
|||||
I
|
|||||
VIJFDE ZANG. 18
Overgebleeven van d'onfchuld der Schepping! Edoch, hoe kortftondig,
Ach hoe kort, en zij fterven, en God ontfermt zich niet hunner: 235 Niet over d'affcheidneemenden glimlach der vroome Geliefden; Niet over 't breekende oog, dat gaarne nog weende; over d'angst niet,
Die in hun fmeekt, en die God, maar om ééne uure nog! aanroept; Niet over 's Jongelings wanhoop, die beevend en flom haar omarmd houdt; Noch over «, bekommerde deugd, aan welke de liefde, 240 En haar teder gevoel, de twee flerflijkcn toe had geheiligd. Toen hij het zeide, wierdt hij geiloord door 't aandoe'nelijk weenen
Zijner Kindren rondom hem. De Vaders drukten de Zoonen, En de Moeders de Dochtrcn verfchrikt aan de kloppende harten. Jongskens omvatten de knie der nederbukkende Vaadren, 245 En ontkusten van 't Ouderlijk oog de manlijke traane. Hand in hand zat Zuster en Broeder, en zagen zich bang aan.
En aan de borst der dierbre Geliefden nedergezonken, Lagen, beefden onfterflijke Jonglingen, voelden het leven Van de harten der hemelfche Maagden hevigei kloppen. aso Doch de Vader der heilige Menfchen herftelde zich weder. Minnend aan hem geleund flond hunne Moeder. Hij zeide: Zo het maar deezen niet zijn, waar God zich in grimmigheid heenwendt,
Tegen welker onheilig gelaat Jehovah zich opmaakt! Ach, zij hebben misfehien te zeer den Rechter ontfloken, 255 En hij is naar beneden gedaald, om hen alle te dooden! O', ons Broedren-geflacht, eens mede onfterflijke Menfchen, Aa Als
|
||||
iSa DE MESSIAS.
Als gij het wist, hoe zeer wij u minnen; en zo g'onze droefheid
, Over u kendet: o nimmer had gij den Rechter gedwongen Van den Hemel neder te daalen, u alle te dooden!
2C0 O ons Broedren-geflacht, indien de Aarde al uw graf wordt, En Jehovah op eens u in haave diepten om laag ftort;
O zoo zullen wij hier de dooden des Heeren be:veenen,
Dikwijls naar d'Aarde neerzien, de rustltede van hun gebeente!
Maar immers hebt gij aan dit geflacht, o Vader, den Godmensch,
265 Uwen verheven Mesfias gezonden: ach wilt gij ze richten? Alle de Seraphim fpreeken hier van, zoo vaak zij hier heengaan,
En de juichende Heemlen in 't rond. Hij moet ze verlesfen!
Uwe dooden moeten nog eens tot het leven ontwaaken,
En wij moeten ze zien! Ach, Vader, wilt gij ze richten?
e-o Ziet, hij wendt zijn gelaat van mij af, en daalt nog ontfaglijk, Steeds nog meer ontfaglijk en ernftig, recht neder op d'Aarde.
Wonderlijk zijn uwe oordeelen, God! uw eeuwige weg is*
Donker voor ons, doch gij zijt heilig en eeuwige dezelfde !
Haleluja, mijn Schepper! U bidden onfterflijke Menfchen
275 Aan van de heilige Aard'! U aanbidden fterflijke Menfchen, Welken gij doodt, gebukt in het ftof! de wijzere Seraph
Bidt u aan, voor den eeuwigen Troon, met het aanfchijn verborgen!
Dit fprak deeze, en zijn oog bleef lang op Gods heerlijkheid ftaaren.
God intusfehen naderde d'Aarde, Seraph Elóa "8o Zag den Mesfias en hem van de kruin van een Wolken-gebergte, |
||||
^ V IJ F D E Z A N. G. 183
Hielde toen ftil'in de wolken, en flond, en donderde, en zeide:
Zoon des Vaders! hoe groot moet gij zijn om dit oordeel te draagen! Mochten er doch in de grenzen van 't Eindige zulke vermogens Schittren, die dit geheim begreepen, decze Afgronden peilden, cS5 Godheid! Zwijg, Elóa, verberg uw gelaat, om t'aanbidden !
Heil u, Menfchen-geflacht! Haast zult gij zoo zalig, als ik, zijn!
Dus fprak Seraph Elóa, en, d'armen uitgeftrekt, Hond hij Naar de Aarde gekeerd, en zegende haar bij zich zei ven. God ging naar den Thabor neer, en zag deezen Aardkloot cpo Uit den Middernacht aan, met welken hij eenzaam omringd was.
En hij zag de rondte der Aarde met Afgoden-outers, Zag ze met Zondaars bedekt; op haare breede landsdouwen Heerschte de dood alom, des Rechters getuige voor eeuwig! Alle zonden, van 't Scheppings-uur af tot aan d'uure des'Oordeels, 255 Alle zonden der Afgodsflaaven, der knechten Jehovah's,
En de nog fchriklijker zonden der Christenen, alle verhieven Beevend zich naar de wolken, voor 't vorfchend gezicht van den Rechter, Heen gerukt voor den Heere; uit haare nachten ontwikkeld ; Uit, de diepten, in welken het hart, dat tegen zijn' Schepper 300 Opftaat, ze gaarne begroef; met duurzaame fchande gebrandmerkt:
Kwamen zij allen! ook die, die de vliegende fnelle gedaclue, Of het teêrfte gevoel, in dunne weefslen bedekten, 't Sombere heir wierdt aangevoerd door de zonden dier haoge Veel omvattende zielen, die u in hemelfche fchoonheid Aa 2 3°5 Za-
|
||||
i84 D E M E S S I A S.
335 Zagen, o vroome deugd, maar uw vriendlijke wenken verfmaadden!'
Die, bij het fijnfte gevoel, u echter ontwijdden! Zij gingen Opgefta-peld in Reuzen-gedaanten, den donder al nader. Allen riep met almachtige ftem het ftrenge gcweeten Voor den Rechter, gaf naamen aan allen, die naamen ontbraken 310 Onder het Menfchengeflacht, dat zich zelve misleidt, en het naadrend Uur van fierven miskent, tusfchen hen en God den getuige. En in den Hemel verhief zich een algemeen-e verklaaging. Op de fiddrende vleugels der winden Godes weergalmden Stille zuchten der lijdende deugd, een eenzaam gejammer.. 515 Als de komende zee, zoo klonk het zieltoogende kermen Vau het flagveld om hoog, en Veroveraars voelden zich richten.
Ziet, aan het bloed der Martelaars wierdt de fremme des Donders En der Onweêren Gods gegeeven; het riep door de Heemlen: Gij, die rust op den Troon, en de weegfchaal van 't Waereldgericht houdt 220 In de vreeslijke hand, ik ben onfchuldig vergooten! Ik ben heilig bloed, om uwentwille vergooten! God overdenkt nu zich zelv', en het Geestenheir, dat getrouw bleef,
En den Zondaar, het Menfchengeflacht! Hij vergramde. Doch hieldt hij, Rustende op Thabors kruin, den van angst doortrokkenen Aardkloot, 325 Op dat het ftof voor hem heen niet in 't Onmeetbre zou ftuiven! Daarop wendt hij het vorfchende oog naar Seraph Elóa, En de Seraph verflaat de fpraak in het aanfehijn des Heeren, Klimt van den berg naar den Hemel. Zoo rees eens van de Verbondstent, II aa-
|
|||||
\
|
|||||
V IJ F D E ZANG,
Haare geleidfter om hoog, de hemelfchraagende Wolke,
330 Toen dat Volk, dat een fpreekend getuige van Bethlehems Zoon is» Van woeftijn tot woeftijn zijne tenten op Mofes bevel droeg.
En de gezondene Gods bleef op een' middernacht ftilftnan,
Zag den Olijfberg aan, verhief de donderbazuine»
Liet de bazuin van d'ijzing des Waereldgerichts weergalmen,
ss5 Riep toen tegen de Aarde en fprak: Bij den vreeslijken naam van Dien, die eeuwig is; dien, die zijner gerechtigheid duuring.
Met oneindigheid mat; en des Afgronds Hemelen vasthoudt;
Dien, die de Hel met een ftraffend vuur, den dood met het Oordeel
En met Almacht bewapent! Zo onder de Heemlen er één is,
3.10 Welke in plaats van het Menfchengeflacht in 't Gericht wil verfchijnen, Deeze treede voor God.' Zoo riep, van den Hemel, Elóa.
En de Godmensch zag den hoogen Seraph in 't aanfchijn, Hoorde den klank der bazuine.' Toen ging hij met rasfere Tchrede»
In Gethfemane voort. Nog volgden hem drie van de Jongren
345 In den fchriklijken nacht. Hij ontrukte zich hun, en hij fpoedt zich Gantsch naar het eenzaame he"en. Nu begon Jehovah te richten»
In het Heilige hebt gij mij wel geleid, Sionietin, Maar in het Allerheiligfle niet. Al had ik de hoogheid
Eenes Propheets, om d'eeuvvige ziel des Menfchen te grijpen,
550 En met geweldigen arm haai' voort te rukken; al had ik Eenes Seraphs verhevene frem, waar hij God mee verheerlijkt;
Zelfs al deed nijne hand de geduchte bazuine weergalmen,
Aa 3
|
||||
186* DE MESSIAS.
Die op Sinaï klonk, dat de voet des bergs er van beefde;
En al fpraken de dondren der Cherubs zoo ftoute gedachten, 355 Uit mijnen mond, dat er zelfs de toon der bazuin bij te kort fchoot:
Echter, o Heiland, verzonk ik nog bij 't gezang van uw lijden, Toen gij ftreedt met den dood, en geheel onverbidïijk uw God was. Gij, die den Ziender van 't eerfte Verbond, den ftoutften der Bidders,
Toen hij fmeekte, om Jehovah te zien van aanfehijn tot aanfehijn, 360 In de fpelonke verborgt, tot dat de heerlijkheid Godes
Hem voorbijgegaan was, en hij van verre de fchoonheid Diens die eeuwig is zag, en met hem Gods ftemme van God fprak: Geest des Vaders en Zoons, voor den dood ben ik meer nog berekend, Meer van ftof dan Mofes; o laat mij in mijne verafheid, 305 Door uwen overdekkenden vleugel in 't donkre beveiligd,
God, den lijdenden Zoon, in zijne doodsangst aanfehouwen. Over het ftof der Aarde gebukt, die ontroerd van den Rechter,
Tegen zijn aangezicht op met ftille rillingen beefde, En, al beevendc, 't ftof der tallooze Kindren van Adam, 370 Alle verdorde beendren der doode Zondaars beweegde,
Lag de Mesfias, met oogen, die, ftijf op Thabor gevestigd, Niets van 't gefchapene zagen, des Rechters gelaat maar aanfchomvden, Bang, met het klamme doodzweet bedekt, met gewrongene handen, Spraakeloos, maar geperst door gevoel! Zoo fterk als de dood treft, 375 Snel als gedachten Godes, beftormden rilling op rilling,
En gevoel op gevoel, gevoel der eeuwige doodftraf Hem
|
||||
V IJ F D E Z A N C. 187
Hem, die God was en Mensch. Hij lag, en voelde, en verdomde.
Maar toen fteeds de bangheid nog banger, nog heeter de angst wierdt,
Zwarter de nacht; toen de donderbazuin nog geweldiger klank gaf;
3-80 Toen fteeds dieper onder Jehovah zich Thabor hevveegde ; Toen er, in plaats van doodzweet, van 's lijdenden aangezicht bloed droop.
Hief hij zich op uit het ftof, en ftrekte zijne armen ten Hemel;
Traanen vloeiden in 't bloed. Hij badc overluid tot den Rechter:
Vader, nog was er geen Waereld. Weldra ftierf d'eerfte der Menfchen; 3?s Haast wierdt iedre der uuren gemerkt met ftervende Zondaars! Gantfche eeuwen zijn, met uwe vervloeking belaaden,
Dus voorbijgevloogen. Nu is zij, o Vader, gekomen;
Toen er geen Waereld nog was, toen nog geen doode tot asch wierdt,'
Wierdt zij reeds uitgekooren, de zalige uure des lijdeils:
350 En nu is zij gekomen! O weest, gij ilaapenden Godes,
^-— -_ *
Weest door mij in uw graven gezegend.' Eens zult gij ontwaaken !
Ach hoe gevoel ik der Sterfiijkheid lot. Ook ik ben geboren Om te fterven! Gij, die den arm des Rechters om hoog houdt, En mijn gebeente van aarde met uwe verfchrikkingen aantast,. s;5 Laat tog de uure der angst met (heller vleuglen voorbij gaan!
Alles is u mogelijk, Vader, ach laat ze voorbij gaan! Tot aan den rand met uw toorn gevuld, gevuld met uw fchrikken,» Hebt gij, met uitgeftrekten arm, den beker des lijdens Over mij uirgegooten. Geheel ben ik eenzaam, van allen 400 Die ik lief heb: de Englen; de nog geliefdere Menfchen,
Mij-
|
||||
iS3 D E M E S S I A S.
Mijne Broedren; van u, van u, mijn Vader, verlaaten!
Zie van uw Rechterftoel neer op d'ellende ! Jchovah! wie zijn wij, Adams kindren, en ik! laat af, de fchrikken van 't fterven Over mij uit te gieten! Doch niet mijn wille gefchiede! '4-25 Vader, uw wil gefchiede.' Mijn oog, onbeweeglijk gevestigd,
Ziet naar den middernacht heen, en kan nier weenen; mijn arm beeft,
Reikt verflijfd naar den Hemel om hulp. Ik zinke ter aarde, d'Aarde is graf. Luid roept door alle de diepten der ziele Eéne gedachte aan d'andre: De Vader heeft mij verworpen! <}io Ach, toen de dood nog niet was! toen nog de flilte des Vaders
Rustte op den Zoon.' toen Adam ontftond om eeuwig te leeven.. Maar mijn gebeente van aarde draagt mede de Godheid! Ik lij de; Ik ben eeuwig, als gij, o Vader; uw wille gefchiede.' Jefus had het gefproken, en richtte zich op van het bidden, 415 Leunde op de zwakke rechterhand neer, en zag in den nacht in.
En nu gingen de Schrikgedaanten des eeuwigen doods hem Voor de gedachten voorbij. Hij zag de verworpene zielen, Welke den dag der Schepping, den roeper ter eeuwigheid, vloekten! Hoorde het doffe gehuil des wedergalmenden Afgronds; 4:0 Dondrende ïtroomen, van rotfen om laag in de diepte zich ftortend,
En de gevleugelde ftemme der angst op de dondrende ftroomen; Zachter rivieren, die valfchelijk rust aan de zielen beloofden, Met het ontfluimren in 't Niet. Dan wieseh het gekerm der misleiden; Dan, in eene enkle maar eindlooze zucht der oude vertwxjffling 4-5
|
||||
V IJ F D E Z A N G.
425 Uitgegooten, dan wierdt de ftem van het Menschdom oproerig,
Klaagde den Schepper aan bij de Schepping, verwenschte zijn eigeri Wezen, zijn eeuwig beftaan! De Godmensch voelde hun jammer! Lang reeds had op hem neer van een' verwilderden rotsfteen
Adramélech geftaard. Nu daalde hij af van den rotsfteen, 4.30 Zag op d'Aarde. Daar ftond een man, die zich zelven vermoordde,
Voor zijn oogen, in rookend bloed. De fchreeuw der vertwijffling, Kermende zuchten van mensehlijk gevoel, dat terug kwam, vervulden lederen heuvel m 't rond. Van deeze ftem vergezelfchapt, Naderde Adramélech, en ftond, om met Jcfus te fpotten. 435 Met vernielende trotschheid in 't hooge ooge gewapend,
En in een zee van fnoode gedachten, in Zich, verJooren, Stond hij, en vuurde zich aan, aan die denkbeelden klanken te geeven, Als een ftroom die zich uitgiet, als donderwolken die ruisfehen. Doch de Mesfias keerde het Goddelijk aangezicht, zag hem 440 Aan met het oog van 't Waereldgericht. De raazende voelde
Wie hem aanzag, en machteloos beeft hij terug in zijn jammer. Midden in een godlooze en hoog gezwollen gedachte Blijft hij gedachteloos ftaan, en gevoelt alleen deeze leegheid» Ziet den rotsfteen en d'Aarde niet meer, niet meer den Mesfias: 445 Zich alleen maar. Op 't katst vermocht hij pas even t'ontvlieden.
Toen verliet de Mesfias de treurige ftilte des lijdens, Wendde zich naar de flaapende Jongren, om 't aanfchijn der Menfchen, Na deeze eenzaame fmert, na zoo veel lijden t'aanfchouwen. |
||||
f yo D E M E S « I A S.
Met het gezicht der Menfchen te vreden, met deeze vertroosting,
450 Ging de Verlosfer, en naderde dil tot de flaapende Jongren.
Maar hem juichten de Hemelen toe, en vierden den Sabbath,
Sedert de Schepping den tweeden, die heiliger is dan de eerde» Na het daalen des Oordeeldags, gaat de derde aan het rijzen. Eeuwigheid heet zijn maat, zijn eerfle Vierer Mesfiasf 455 En nu vierden de Heemlen de heiligde uuren des Sabbaths.
Allen was het bekend, dat de eeuwige Hoogepriester Thans in het Allerheiligfte ftond, om Verzoening te dichten. Want Elóa had het verkondigd; dus had hij gefproken. Als rondom u de donder der Poolen zal kraaken, en tevens 460 't Sphaeren-gezang, veranderd in demmen van zwellende Zeeën,
Bruisfchend voorbij zal gaan; als buiten haar kringen de iStarren Duizend Zonnemijlen om laag, en duizend naar boven, Door d'Onëindigheid heen zuilen fiddren; als rilling van God nu Over u komt, en de krooncn van goud in haast uwen hoofden 465 Zullen ontzinken, en onder u beeven de goudene Troonen:
Dan, dan oordeelt het drenge Gericht! Dan lijdt de Mesfias. En nu zongen de Heemlen: zij is, des verhevenden lijdens Eerde uure, die eeuwige rust den Heiligen aanbrengt, Nu, nu is zij voorbijgetreeden. Zoo zongen de Heemlen. 470 Doch de Mesfias dond voor zijne Discieplen, en zag hen
Diep in den (hap. Nog vervulde de ernst het gloeiende aanfchijn
Van den eedlen Jacobus. Zoo fluimert een Christen in 't flerfuur, |
||||
, V IJ F D E ZANG.
Ernftig en kalm. En Petrus leunde aan den zachten Johannes,
Maar zoo lagchend gerust niet als hij. Om den Jonger der liefde 475 Zweefden Salems verfchijningen nog. Nu riep de Mesfias:
Simon Petrus, gij flaapt! Ach kunt gij met mij, nu ik lijde, Zelfs eene enkele uure niet waaken? Haast zal deeze fluimring, Haast deeze rust niet meer uwe weenende oogen bedekken. Waakt en bidt, op dat de Verzoeker u niet overvalle. 4S0 't Is zoo, gij wildet het gaarne; doch ook gijlieden zijt aarde,
En de last der fterfiijkheid drukt den hemelfchen geest nog! Dus bevondt hij de drie. In een' uitgeftrekter gezichtskring
Zag hij met éénen oneindigen blik de gedachten der Menfchen, Van hun allen, die zondigden, ftierven, en op zullen rijzen; 4B5 Ging dan weder heen naar 't Gericht, om voor allen te Jijden.'
Maar van d'eenen kant des Olijfbergs kwam-Abbadóna In de iluiers der zwijgende nacht, en fprak bij zich zelven: Ach, waar zal ik ten laatften hem vinden, den Man, den Verzoener? Ja, ik ben wel onwaardig den besten der Mcnfchen t' aanfchouwen! 493 Maar heeft Satan hem zelfs niet gezien? Waar moet ik u zoeken?
En waar vind' ik u eindelijk nog, Man Godes, Verzoener? Alle woestijnen heb ik doordoold! Ik ben naar de wellen Aller rivieren gegaan! In alle fcheemrende bosfchen Heeft zich mijn eenzaame voet met zachte beeving verlooren! 495 'k Heb tot de hooge Ceder gezegd: Verbergt gij hem, Ceder,
Ruisch mij dan, bid ik u, toe. Ik fprak den hangenden berg aan: Bb &
|
||||
lp* D'f_E M E S S I A S.
Buk u, verlaatene berg, buk u neder naar mijne traanen,
Dat ik den Godlijken Man moge zien, die veelligt wel hier fluimertt
Mogelijk heeft hem, zoo dacht ik, zijn Schepper met heimlijke voorzorg
6oo Weggevoerd, en met d'Avondwolk overdekt en belommerd.
Mogelijk heeft hem 't verftand en de menfchenvliedende peinzing
In de holten der Aarde geleid. Maar hij was aan den Hemel Niet, noch in 't hart der Aarde! Ik ben onwaardig uw aanfchijn, Ach onwaardig de wenken te zien, met welken gij toelacht, 505 Beeld der Godheid, onfterffelijk Mensch! Slechts Menfchen verlost gij !:
Mij onzaligen niet! gij hoort de jammrende flemme Mijner eeuwigheid niet! ach Menfchen, flechts Menfchen, verlost gij!. Toen hij 't gezegd had, zag hij de flaapende Jongeren voor zich.. En de fchoone Johannes lag in bevallige fluimring. 510 Dicht voor hem neer; hiy zag hem, en tradt met fiddrende voeten
Angfh'g terug. Pas waagt hij het Uil ten laatften te zeggen: Zo gij het zijt dien ik zoek, zo gij dat Goddelijk Mensch zijt,
'c Welk, om zijn Broedren te redden, verfcheen, zoo wees gij. met traanenr Wees dan, in uwe lieftallige fchoonheid, met eeuwige traanen, 515 En met bange onfterflijke zuchten gegroet, o Verlosfer!
Waarlijk in uw gelaat zijn trekken der hemelfche onfchuld,
• Luide getuigen van eene bewonderenswaardige ziele.' Ja, gij zijt het! u heb ik gezogtf Hoe ademt de kalmte, Welke uwe deugd beloont, uit uw mond! een rilling bevangt mij, 510 Daar ik de kalmte befpeur, die uit volle ziel op u neer flroomt.
Wendt
|
||||
V IJ F D E ZANG.
Wendt uw gezicht van- mij af, of ik moet wegzien en wcencn I
Maar, terwijl Abbadóna nog. fprak,, zoo keerde zich Petras
Angflig heen naar Johannes, en riep, nu hij even ontwaakt was: Ach Johannes, ik zag in den droom onzen Meestert Hij zag mij 525 Ernflig met oogen vol dreigingen aan-, met oogen van deernis!
Dit vernam de Seraph, die vol verwondering fiaan bleef. Hem omgaf de ftilte der nacht, en hij hoorde van verrer Door de aaklige flilte, gelijk eenes flervenden flemme; En hij neigde zijn luisterend oor naar de plaats, die de ftemnie 5;o Van zich opgaf; hij neigde zich dieper, en hoorde haar (leeds nog
Vrecslijker worden, van fombere treurigheid voller. Nu ftond hij Bang en verbaasd, nu beefde zijn hart van deeze gedachten: Zal ik gaan, en betrachten den man, die in fchriklijke angst da;ir Met den dood, met gedachten des komenden Oordecldags worftek'? J35 Zal ik het bloed des verflagenen zien? Wie weet, hoe gerust hij,
Voortfnelde in de fchaduvv der nacht, om fhtamlende Kindren Aan den hals der Moeder met Vadervreugden te groeten;, Toen verdoeg hem een loerende vijand, een Roover in 't du-is:ref Èn misfchien bekroonde hij tog zijnen wandel met onfchuld, 540 En vercierde zijn daaden met W7ijsheid! Ach zal ik het aanzien?
Zal ik de bangheid des flervenden zien, de breekende oogen, En de bleekte des doods op de wangen, die even verwelkten? Zal ik den klank der zuchten verneemen, den roependen donder Zijner ilemme, waar mede hij flerft? Ach bloed des Verilaagnen! Bb 3 545
|
||||
79* DE MESSIAS;
515 Vreesfelijk bloed des onfchuldigen Mans! Ook gij zijt getuige
Tegen mij voor dat geduchte Gericht, dat niet weet van ontferming.
Ik heb z'ook tot den dood verleid, de Kindren van Adam! Bloed! gij bloed van onfchuldige Menfchen, dat ooit is vergooten, Dat door lange eeuwen heen nog vergooten zal worden, 550 Laat van mij af! Ik hoor de ftem, met welke gij dondert!
Ach ik hoor uw vervaarend gezucht, waar mee gij tot God fchreeuwt,
Wraake vordert, en mij der eeuwige wraake ten prooi geefc! Daar, daar moet ik heen zien, daar uwe ontbindingen rusten! Kindren van Adam, op uw gebeente, daar moet ik op neerzien! 555 Mijn geweeten vat, als een Krijgsman, mijn weggekeerd aanfchijn;
Wendt het om, en keert het met macht daar heen, waar de dooden, Die ik mede verfloeg, in ftille graven vermolmen. Stilte des doods, ik ijze voor u! Hij koomt niet in ftilte, Niet in deeze ruste der nacht, hij, wiens woede ik niet doorflaa! jöo Donderend gaat hij in wolken daarheen! zijn fchrede is een Onweer!
En de fpraak zijnes monds is Dood, mededogenloos Oordeel. Toevend nadert hij onder dit denken de ftemme des veegen. En nu zag hij van verre den Heiland; zag echter zijn aanfchijn,
En het bloedende voorhoofd nog niet. Daar lag de Mesfias 563 Op zijn aanfchijn, en badt in zich zelv' met gewrongene handen.
Abbadona zweefde van verr' om den Middelaar henen Lancs den rustenden grond. Intusfchen tradc Gabriël lans;faam Uit de dichte fchaduw voor uit, waar meê hij bekleed was. |
|||||
r
|
|||||
V IJ F D E ZANG.
Abbadóna beefde terug. De hemelfche Seraph
570 Tradt nog nader, en neigde zijn oor naar den Middelaar neder,
Hielde in het oog, 'c welk ernst vervulde, met buigenden eerbied, Eene menschlijke traane terug, flond denkend, en hoorde Naar den Mesfias om laag; en met die ooren, waar meê hij, Duizendmaal duizend mijlen ver, den Eeuwigen gaan hoort, 575 En, langs den Hemel af, het vreugdegejuich der Orions,
Hoorde hij 't langfaam gudfende bloed des biddenden Heiland» Bang van ader in ader vloeien. Veel luider vernam hij In de diepten des Godlïjken boezems biddende zuchten, Onuitfpreeklijke, hemelfche zuchten, voor 't oor van den Vader 580 Meer, dan aller Schepflen gezang, die hem eeuwig bezingen,
Heerlijker dan de ftemme die fchiep; zoo verheven hem zelve God Jehovah luidt, wanneer hij zich zelve dien naam geeft! Dus vernam de Seraph 't geheime Jijden des Heilands. En hij richtte zich weer van hem op, tradt rillend ter zijde, 585 Vouwde in de hoogte de handen naar God, en zag naar den HemeL
Abbadóna floeg 't aanfehijn pas op, toen hij Gabriël liaan zag, Ach, op eens zag boven zich ftaan de Schaare der Englen, Met het gebed hunner oogen, en 't geen zij al zwijgende dachten, Allen het aangezicht,. Heiland, op u naar beneden gevestigd. 590 En de Verworpene rilde, en wierp Hechts blikken van onmacht
Op den Mesfias, die nu uit het ftof, dat nog rood van zijn bloed was,
En uit het doodzweet langfaam het lijdend aanfehijn om hoog hief, |
||||
xptf D E M E S S I A S.
Dit gezicht overftroomt met den nacht des doods den Ontroerden.
Toen hij weder vermocht te denken, was, dit zijn gedachte; S9S Dan eens verborg hij de bange gedachte, dan liet hij ze klaagend
Door de rilling der «acht in volle zuchten weergalmen: Gij, die hier met den dood voor mijn oogen worftelt, wie zijt gij?
Eén, van ftof geformeerd? een -Zoon der nietige Aarde, Die vervloekt wierdt, en rijp ten Gericht, voor den laatften der dagen 600 En voor het opene graf der oude verganklijkheid fiddert?
Eén, die van dit ftof geformeerd is? Ja! maar uw Menschheid Wordt door het glinftren der Godheid bedekt i iets hoogers dan graven En bederf verkondigt uw oog! Zoo is niet het aanfchijn Van een' Zondaar.' dat is niet het zien der Verworpenen Godes! Ces Gij zijt meer dan een Mensch. In u zijn diepten verborgen,
Welker Afgrond ik niet kan peilen; zijn doolhoven Godes! Steeds ontdek ik meer nog in u! Wie zijt gij? O keer tog, Keer tog het oog van hem af, Verworpene! Een fnelle gedachte Stort, als een Donder, op mij; een fchriklijke groote gedachte! 610 Eene geduchte gelijkenis zie ik. Verlaat mij, verlaat mij,
Voorgevoelende fchrik! Omftroom mij niet, ijzing der Helle! Ach hij gelijkt naar den eeuwigen Zoon, die weleer van den Troon af, Hoog van den Troon, gedraagen op vleuglen des vlammenden wagens, Donderend op ons aanviel, ons dicht op de versfenen volgde, 6)5 Met vernieling ons floeg, en geen ontfermingen kende:
Toen d'onfterflijkheid vloek, het leven eeuwige dood wierdt. To
|
||||
VIJFDE ZANG. 197
Toen de onfchuld der Schepping, met alle vreugde des Hemels,
Ons voor eeuwig ontvloodc, in 'c Heir der Oprechten verlooren; Toen Jehovah geen Vader meer was! Ik wendde mijn aanfchijn fao Eens al fidderend om, en zag hem achter mij komen;
Zag den vreeslijken Zoon, des Donderaars oog vol bedreiging.
Hoog op den vlammenden wagen ftond hij! onder zijn voeten Stond de middernacht, ftond de dood. God had hem met almacht, Had den geheel Barmhartigen uitgerust met vernieling. C25 Wee mij! den zwaai des ftraffenden arms, zijn' dondrenden worp riep,
Beefde de bange natuur in alle diepten der Schepping Rillend na! Ik zag hem niet meer, en mijn oog verloor zich Diep in den nacht. Zoo fluimerde ik heen, door ftorm en door donder Heen, en door 't weenen der bange Natuur, in 't gevoel van vertwijfling, 630 En onfterflijk ! Nog zie ik hem, nog! Het gelaat van dien Man daar,
Laag in het ftof gebukt, en die meer dan een Mensen is, gelijkt hem. Is hij, ach is hij Jehovahs Zoon, de gegeeven Mesfias? Is hij die Rechter? Edog hij lijdt! hij kampt met den dood, nu! Hij, die ftond op den Vlammen-wagen, hij kampt met den dood nu! y f35 Zonder maat is de angst, die zijne Godlijke ziele
Fel beftormt! hij jammert in 't ftof! uit de zwellende aadren
Bloedt er doodsangst! O neen, ik, aan wien geen ellende onbekend is, Ik, die alle de trappen van phag en van wanhoop om laag (leeg, Weet met geen' enkelen naam deeze angst zijner ziele ce noemen, 640 Welke hem perst, met geen gevoel hem na te gevoelen
Cc Dce-
|
|||||
j£i— iit ^^ifettiijafcaj^**^^,^! -iffi-^
|
|||||
ij>3 D E M E S S I A S.
Deezen duurenden dood! In diepe zwarte verafheid
Zie ik nieuwe gedachten, van vreemde ontdekkingen zwanger, Maar in Labyrinthen verward, door elkander mij naadren. Daalde die Koning des Hemels, de Zoon van Jehovah, des Vaders 645 Eeuwig beeld, daalde die van den Troon in een' Sterveling neder?
Lijdt hij thans, voor de Menfchen? voor zijne fterflijke Broeders? Gaat hij heen in 't Gericht? Indien 'k mij nog hemelfche dingen Wel herinner, zoo heb ik, ik heb van deeze geheimen Eens in den Hemel iets duisters gehoord. Ook bevestigt het Satan <>5o Door het flangen-gefis van zijne gefprekken en daaden.
En hoe naderen d'Engelen hem! Hoe bidt hun gelaat hem,
Hoe de gevouwene handen hem aan! Ook fchijnt de Natuur hier Overal ftil te rillen, als ware God ergens aanweezend. Zo gij in 't Oordeel gaat voor uwe fterflijke Broeders, 655 Zo gij de Zoon des Eeuwigen zijt: o Zoou! zoo ontvliede ik:
Op dat, als gij mij hier voor uwe voeten ziet beeven,
Gij tegen mij niet toornig ontwaakt, en uw Rechterftoel inneemt.
Maar gij ziet mij niet aai*! tog kent gij mijn heimelijkst denken!
Mag ik het waagen, om deeze gedachte ten einde te denken,
1
6(0 Waar ik het eerfte fiddren van voel? Gij wierdt de Mesfias Voor de Menfchen, en niet de Mesfias der hoogere Geesten.
Ach, zo gij ons verwaardigd had, een Seraph te worden,
En gij over de velden des Hemels dan uitgeftrekt neêrlaagt,
Zoo, gelijk gij hier ligt in het Hof; als gij zoo in 't Gericht gingt,
665 In
|
|||||
|
|||||
V IJ F D E Z A N G. i9
6<>5 In het Gericht des eeuwigen Vaders om onzentwil heengingt,
Zoo de handen vouwde naar God, naar den Troon zoo om hoo?' zaan:
O O
O hoe zoude ik dan met opgehevene handen
Om u rond gaan, en u met Halleluja-gezangen, Met de ftemme der Harpen-fpeelers u, Godlijke, zeegnen! 670 Doch, daar gijlieden 't nu zijt, de tedere Lievlingen Godes, Kindren van Adam, zoo grïjpe de vloek met eeuwige vlammen Ieder hoofd, dat laag genoeg denkt om den Zoon te miskennen.' Ieder hart, dat, zijns niet waardig, de vroomheid ontheiligt! Gij, die eens volgen zult, zoo veel verloste Gedachten, 775 Wen gij onteert het bloed, dat van dit aangezicht afdruipt, Zij het u ten doode, ten eeuwigen doode vergooten! Ja u meen ik, en noem te gelijk bij den vreeslijken naam u, Dien u de Ongefchapene gaf, onfterflijke Zielen, Wen nu ook in ulieden het voorgevoel der gedachte 780 Met de ontroerende ijzing der ernftige eeuwigheid invloeic; Dan de gedachte zelv', dat ook gij verworpen van God zijt, Van het eerfte .en beste der Wezens voor eeuwig verworpen.' Dan zal ik op de opene wonden der eeuwige Zielen, Door de Gewesten van rampen en nacht, het oog (laan en zeggen: 785 Heii u, eeuwige dood, ik zegen u eindlooze jammer! Ja, hunn' aanfehouwing zal wel, de zalige rust der Verlosten,
Die, met wijzere zorg, door deugd voor d'eeuwigheid leefden, Zal mij uit hunne heerlijkheid wel, van den Hemel, verfchrikken: Cc 2 Ech-
|
||||
oo DEMESSIAS.
Echter zal ik op d'opene wonden der eeuwige zielen,
€90 Door de Gewesten van rampen en nacht, het oog flaan, en zeggen: Heil u, eeuwige dood, ik zegen u, eindlooze jammer!
Uit den ijzeren arm der Helle zal ik mij fcheuren,
Gaan tot des Rechters Troon, en roepen met dondrende (lemrae,
Dat het de Spha;ren in 't rond, en alle de Heemlen verneemen:
<V5 'k Ben zoo eeuwig als hij! wat heb ik gedaan, dat gij hem flechts, Dat gij den mcnschlijken Zondaar alleen, niet den Engel verzoend hebt?
Schoon de Hel u al haat, bleef er één Verlaatne nog over,
Eén, die edeler denkt, en die u niet haat, o Jehovah!
Eén, die bloedende traanen, en onbefpeurde ellende,.
?oo Ach te lang zonder vrucht, te lang, o God, voor u uitgiet, Zat van gefchapen te zijn, en van bange onflerflijkheid moede.
Abbadóna ontvloodt. Nu rees van het ftof de Mesfias Voor de tweedemaal op, om 't gezicht der Menfchen t'aanfchouwen.
En de Hemelen zongen: Zij is, des verhevenften lijdens
7C5 Tweede uure, die- eeuwige rust den Heiligen aanbracht, Nu, nu is zij voorbij getreeden! Zoo zongen de Heemlen*
Maar de Mesfias verliet op nieuw de flaapende Jongren, Ging voor de derdemaal heen, om zich dien tot een Offer te reeven,
Die nog fteeds met geduchten arm de weegfchaal om hoog hielde,
710 Steeds nog ukfprak woorden des doods, en den vloek des Gericlitsdags. Van den Hemel hing, toen hij leedt, de nacht op hem neder,
Een verfchriklijke nacht! Zoo zal de laatfte der nachten
Zwart
|
|||||
ViSjniliMi
|
|||||
V IJ F D E ZANG.
Zwart van alle de Heemlen eens hangen, eer d'Oordeelsdag aanlicht.
Aan hem dringt zich fpoedig de dag, dicht aan hem! de donder 715 Der bazuine roept haast, haast roept de zwaai van 't gebeente,
En het ruisfehende veld, dat van Opftanding vol is, en Jefus, Hij die ook zelf eens ftierf, van den Troon, tot de groote beflisfïnf. Maar de Vader zag neer op den Zoon van de fpitfe des Thabors , Zag de trekken des eeuwigen doods op 't gelaat des- Verzoeners. 710 Onder, aan den voet van 't gebergc', in des middernach-ts ftiite
Stond Elóa. Hij had zijn hoofd in wolken verborgen , En zijn denkend oog onbeweeglijk op d'aarde gevestigd. God riep uit de wolken om laag: Elóa! En zwijgend Vloog de Seraph in 't donkre naar boven, en ftond voor de Godheid. 735 Toen fprak God tot Elóa: Waart gij van 't lijden getuige,
't Welk de Eeuwige leedt? Gaa, zing den Zoon een Triumphlied,
Van de geheele Schaar der Oprechten, welke door lijden En met bloed verzoend zijn; van 't Halleluja der Heemlen, Als hij -Koning pi zijn, en aan Gods rechterhand zitten!' 7jo Beevend hervatte de Seraph: Beveel mij, hoe zal ik u noemen,
Als ik gaa, om den Zoon de Godlijke boodfehap te brengen? Noem mij Vader, fprak God! met diepüanbiddende oogen
En met heiiiggevouwene handen fprak Seraph Elóa: Maar Wanneer ik, van aanfchijn tot aanfchijn, in 't bloedige doodzwcec - 735 En in het bangfle lijden gehuld, den Godmensen aanfehouwc; Als in het uitgedoofde gelaat ik het Oordeel befpeure. |
||||
D2 DE MESSIAS.-
En in het moede gelaat flechts duister de fpooren der Godheid:
Zal ik dan niet fpraakeloos ftaan? Zal het kloppende hart mij Niet tot het flauwfte geluid der hemelfche Liedren ontzeggen? 7io Zullen mij zelfs de gezichten des doods, de fchrikkea des Heeren Niet omfchaduwen? Zal ik in 't ftof aan zijn voeten niet liggen? Vader, zendt mij niet af. 'k Ben veel te gering, om den Heiland, t'Eindig, om den lijdenden Zoon Triumphen te zingen. Gunstrijk antwoordde God: Wie verhief hoog over de Heemlen M5 Uwen vuurigen moed? Wie gaf u toen uw Triumphlied, Toen, aan den dag van het eerlle Gericht, mijne dondrcn de Heirfchaar'
Der verdoemden vervolgden, en gij op de vleugels der dondren? Wie bemoedigde uw hart om den dood des eerften der Menfchen, lederen dood daarna van Adams Kindren t'aanfchouwen? 750 Vlieg, ik geleide u zelf! en mocht gij nog heviger iiddren In de nabijheid des Rechters der Waereld: zoo zal hij u Ieeren -
Onder de fiddrende Hemmen den toon der Triumphen te mengen! Dus fprak God. De Seraph ging met het geruisch der Jordaane
Voort, met het waaijen der dondren van Thabor. Hij daalt den Olijfberg 755 Langfaam neder. Een vreeslijke rilling van middernachtswinden Droeg hem de biddende ftem te gemoet des verheven Mesfias. En den verbaasden Seraph beving een heimelijk fiddren. Maar zoo dra hij 't gelaat van den Stervenden zag, en het oog zag 5 ■
Vol van 't gevoel des Gcrichts, den Zoon van den Vader verlaaten,
7C0 Stond hij, 't gezicht op d'aarde gehecht, van zijn' hemelfchen luister, Voor
|
||||
V IJ F D E ZANG. *oj
Van zijne fchoonheid beroofd, niet meer'd'onfterflijke Seraph,
Maar aan een' Mensch van aarde gelijk. De Godverzoener Vestigde oogen van hoogheid op hem, en lachte hem gunst toe. Met dit aanzien ontving de Seraph de glansfen des Hemels, ?<5s En de fchoonheid der Englen op nieuw. Hij verhief zich op gouden
Wolken, als voor den Troon, in de hoogte, en zong uit de wolken. Zoon des Vaders., van w-elke gedachten wekte uw oog mij!
Heil mij! Ik ben verwaardigd geworden u na te gevoelen, 't.Geen gij gevoelt; van verre te zien des Verzoeners gedachten, rr» Welke de Godlijke denkt in d'uure der bangfte verneedring.
Over ulieden daalt het dekfel der diepfte geheimen; Gantfche Heemlen vol nacht, waar d'eenzaamheid Gods zich in inïlirit, Zijn uw verberging; geen Eindige zag u, gedachten der Godheid! En ik ben verwaardigd geworden van verr' u te aanfehouwen, r/i Uit den gemeetenen king van het Eindig', te zien in 't Oneindig',
Ik, een korte gedachte des Ongefchaapnen, een druppel In d'Oceaan der Schepping, gelijk aan een Zonne die opgaat, Om wat ftof te verlichten, dat zwemt en Aarde genoemd wordt? Heil mij, ik ben gefchapen ! En Heil u, want gij zijt eeuwig, 7ïo Vader, en Zoon! En gij, die mijne ziel nog vervullen,
En met de ftilte van Gods tegenwoordigheid over mij komen,
Heilige rillingen gaat, gaat voort uit der Eindigheid grenzen
Tbt bij het donkre der Heerlijkheid Gods mij over te draagen.
'k Voel ,nu geheel, het geen eens de verreezene Mensch zal gevoelen!
7P5 Even
|
||||
DE MESSIAS
Even gelijk uit dit diepe verbaazen de Heiland mij wekte,
Adams gedacht, zoo wekt hij ook u eens. Dit zalige fiddren,
Deeze vreugd van het eeuwige leven zal over u komen!
Zitten zal dau op den Troon, die hier in het ftof nu gebukt ligt,
Eénen langen ontfaglijken dag, en 't Gericht der Gerichten
Houden, 't Verbond voltooijen, dat door dit lijden geflicht is.'
O met welk een gevoel der nieuwe Schepping, hoe zalig
Zullen, die gij verzoende, u dan op den Troon des Gerichts zien!
Uwe fchittrende wonden, getuigen der liefde, der liefde
Zelfs tot den dood aan het kruis, met biddende oogen betrachten,
(J verëeren, u 't Halleluja der Eeuwigheid zingen!
Dan zal iedre bazuin van d'Englen des doods voor hen zwijgen
En de donder des Troons. Dan zal de Diepte zich bukken ,
Daar de Hoogte gevouwene handen verheft tot den Rechter!
Dan de laatfte der dagen de flil verdoovende fchittring
Voor den Troon der Eeuwigheid neder doen zakken. Rondom u
Zult gij dan uwe Oprechten vergaderen, om u t'aanfchouwen,
Om, gelijk gij zijt, u te zien. Zij zullen het juichend
Voelen dat z' ecuwig zijn, de gedachten van 't eindlooze leven
Eerst, om dat gij hen mint, in haar volle hoogheid bevinden.
Zoo fpreekt Hij, dien Jehovah des Hemels Heirfchaaren noemen,
Wreeker d' onzalige Geesten der Hel, die zich Vader aan u noemt.
Zoo zong uit de Wolken de prijzende Seraph. En Jefus
Zag hem tederlijk aan, nog tederder zag hij op Thabor.
|
||||
M,**,.,
|
||||||
V IJ F D E Z A N C, 2.
Maar nog duurde het ftrenge Gericht, om het angftigfte lijden
8co Over hem uit te gieten, en geen ontferming te kennen. En hij boog zich diep, wrong naar den Hemel de handen, En verftcnde. Zoo wentelt een lam, dat op 't Outer gedacht is, Zich in zijn bloed. Zoo lag, omftroomd van de wolken des Hemels, Die hij flechts duister meer zag, omftroomd van zijn bloed, en zoo boog zich 815 Abel, toen hij ontfliëp, en zijn Vader ver van hem af was.
Alle Seraphim, die den Verzoener tot nu toe, met nauwJijks Vestigende, en met fiddrende oogen, aangezien hadden, Konden den Godmensen niet, niet deeze angst van den dood meer Aanzien, voelden hun eindigheid, wendden zich om, en ontvlooden. 820 Gabriël flechts bleef flaan, en omfluierde zich. Ook Elóa
Bleef, zonk neder, verborg het hoofd in een donkerder wolke. En de Aarde ftond Uil. De Rechter vonnisde. Driemaal Beefde de Aarde om t'ontvlieden; en driemaal hielde ze Jehovah! En, als Overwinnaar, ftond nu de Godmensen van 't ftof op. 825 En nu zongen de Heemlen. Zij is, des verhevenften lijdens
Derde uure, die eeuwige rust den Heiligen aanbracht, Nu, nu is zij voorbijgetreeden! Zoo zongen de Heemlen. En God wendde zijn aanfchijn, en fteeg naar den eeuwigen Troon op. Einde van het eerste Deel.
|
||||||
D d
|
||||||
'
|
||||
hj&m^J&~*^L>-**~^''>
|
||||
INHOUD
VAN HET
EERSTE DEEL.
|
|||||||
EERSTE ZANG.
Inhoud van het Gedicht. Aanroeping van den Scheppenden Geest. Aanfpraak
aan het Menschdom. De Mes/tas ontrukt zich aan het onwaardige Jerufalem; begeeft zich, van Johannes verzeld, naar den Olijfberg; en, de kruin des bergs. alleen beklommen hebbende, draagt hij zich aldaar plegtig tot het lijden aan zijnen Vader op: zweerende, de Menfchen te zullen verlosfen. God zweert van zijne zijde, de Zonde te zullen vergeeven. Jefus zendt Gabriël, die hein op de Aarde tot dienst beftemd was, naar den Hemel, om dit Gebed van opdraaging , ten aanhoore van alle de Zaligen, voor zijnen Vader te brengen. Befchrijving van den weg derwaards. Befchrijving van den Hemel. Het Lied, 't geen aldaar te dier tijd gezongen wierdt. Gabriël bereikt de grenzen des Hemels. Elóa, de eerstgeborene der Troongeesten, daalt hem te gemoet, om hem bij het Allerheilig/Je Gods te geleiden. Befchrijving van het zelve. Gabriël of- fert hier op het Altaar des Heilands. God /leekt het offer aan, en de Hemel verneemt het Verzoenings-gebed des Middelaars. Gods femme laat zich uit het Allerheilig/Ie hoor en, om te ver klaar en, dat hij nog fee ds de Liefde was, doch dat hij, door den dood des Zoons, als de Rechter der IVaerelden geheel gekend zou worden. Elóa breidt dit verder uit; hij gebiedt de Troon-engelen, dat zij den Beheerfcheren der Waerelden melden zouden, van zich tot de viering deezer geheimzinnige dagen te bereiden. Aan de Vaderen de,s Ileïlands vergunt hij, zich D d 2 naar
|
|||||||
l
|
|||||||
2o8 INHOUD VAN HET
naar onze Zonne te begeeven, om aldaar deszelfs daaden te betrachten. Bij het
Altaar der Aarde betuigt Adams Ziele in 't, bijzonder aan Gabriël haar en wensch, om den Mesfias van nader bij in zijne ligchaamelijke geflalte te bej'chouwen: V geen deeze aanneemt den Verlosfer bekend te maaken. Hij treft denzelven, ter Aar- de weder neergedaald zijnde, op den Olijfberg fluimerende aan. Hij begeeft zich nu naar de Vergadering der Wachters , die met hem de Aarde beheerfchen. Derzelver Heiligdom is in V binnenfle der Aarde, en de ingang in den omtrek des Noordpools. Befchrijving der Zonne, welke binnen in de Aarde zweeft. De Befchermers der Volken, de Engelen des krijgs en des doods, de, Befchermers der deugdgezinden, en de Zielen der jonggeflorvene kinderen , welke aldaar onder- weezen worden , verzamelen zich om den Seraph, die hun alles te kennen geeft, V geen hem God bevolen had van den Mes/ïas te zeggen. Gefprek tusfehen de Zielen van twee kir. deren. Gabriël verlaat deeze gewesten weder , en begeeft zich naar onze Zonne, waar hij de Zielen der Vaderen reeds ontmoet. TWEEDE ZANG.
Het is Morgen, en Jefus ontwaakt. Beurt-gezang tusfehen de Zielen van Adam
en Eva in de Zonne. Jefus onderhoudt zich op. den Olijfberg met Raphaël, den Befchefm:engel van Johannes over deczen Discipel. Jefus nadert bij de graven, waar Satan eenen Bezetenen, niet naams Samma, die te voor en hier zijn* eigen Zoon had omgebracht, foltert. Bij de aankomst van Jefus wil hij hem tegen de rot/en verpletteren: doch de Mesfias geneest hem. Trotfche taal van Satan tegen Jefus ; doch de verborgene kracht van deezen drijft hem op de vlucht. Samma wil den Mesfias volgen , die hem, in de plaats hier van, naar den heuvel van Gol- gotha heen wijst. Joël, Samma's andere Zoon, die zijn'' Vader bij de graven verzeld had, bidt Johannes hem bij Jefus te brengen, dien hij in V huis zijner Ouderen noodigt, en van wien hij vriendelijk ontvangen wordt. Satan keert naar de Hel te ru*. Befchrijving van zijnen tocht daarheen, ai van de Helle zelve. Hij plaatst zich op zijn'' Troon. Zophiël, een Heraut der Helle, kondigt aan al derzelver bewooners zijne terugkomst aan; zij verfchijnen onmiddelijk voor hem: inzonderheid Adramélech , Moloch, Beliélel, en Magog, wier gefchiedenis en geaarlheid befchreeyen wordt. Satan verkondigt den Helfehen Geesten, V geen hij op Aarde omtrent Jefus heeft bijgewoond, en zijn voornecmen om hem te doeden: niet zonder tusfehen beiden, en tegen V eind, de ontroering Gods te gevoelen. Se- raph |
|||||
.m : J*. "---------------
|
|||||
EERSTE D E E L. :
|
||||||||
20p
|
||||||||
raph Abdïêl Ahbadêna, wiens val , en wiens berouw over denzelyen verhaald
worden , verzet zich tegen dit befluit. Adramèlech antwoordt hem • en alle de helfche Geesten flemmen in den dood des Middelaars toe. Satan begeeft zich we- der naar de Aarde , van Adramèlech verzeld. Abbadóna volgt hen van verre. Zijne ontmoeting met Abdiël, een'' der beide Hcmelfche Seraphim, die de poor- te der Helle bswaaken. Zijne alleeufpraak bij het herzien der IVaerelden. Zijne vruchtelooze pooging om vernietigd te worden, eer hij de Aarde bereikt. Booze gedachten van Adramèlech bij het naderen der Aarde. Hij begeeft zich met Satan naar den Olijfberg, cp welken de nacht op nieuw gedaald is. DERDE ZANG.
Terugkeerïng des Dichters naar de Aards. Jefus is nog met Johannes bij
de graven. Zijne gedachten en gevoelen te dier tijd. Elda koomt hem betrach* ten, en vaart weder ten Hemel op, waarvan aan Johannes het gezicht vergund wordt. De overige Elven zoeken hem. Zij worden in 't algemeen befchreeven. Hunne Befcherm-engelen betrachten hen van den top des bergs. Sèlia, een Se- raph, wordt door de Vaderen uit de Zonne. afgezonden,, om den Mesfias in iedere daad der Verzoening nauwkeurig te volgen. On'on, de Engel van Simon Petrus, wijst hem Jefus aan, op welken nu de laatfle fluimering neerdaalt. Sèlia vraagt de Befcherm-engelen naar de Discipelen die hij vóór zich ziet. Qrion antwoordt hem hierop , en fchildert zijn en zijner, medegenooten voorrecht af, in hen te be- hoeden; daarna befchrijft hij Simon Petrus in V bijzonder: gelijk Sipha Au- dreas, Libamel Philippus, Adófia Jacobus den Zoon van Zebedceus, Megiddon Simon den Cananiet, Adóram Jacobus den Zoon van Alphaus, Umbiè'l Tho- mas, Bildai Matthaus, Sióna Bartholomaus, Elim Lebbccus. Alleenfpraak van deezen laatflen. Ithuriël befchrijft Judas Ifchariot. Gefprek over hem met Sèlia. Zij verlaat en Judas, en komen tot Jefus bij de graven. Salem, de tweede Be~ fcherm-engd van Johannes, befchrijft hun deezen Discipel, en meldt hun het Lied, V welk de Engelen bij zijne Schepping gezongen hebben. De Jongeren vallen in de bosjchen des Olijf bergs in flaap. Satan, hoe zeer het Ithuriël zoekt te belet- ten, geeft Judas een'' droom in, in welken zijn Vader ïiem yerfchijnt, en hem aanzet om Jefus in handen der Joodfche Priester en over te leveren, ten einde hem te dwingen, zijn Rijk fpoediger te doen aanvangen. IVorsteling hier over van Judas met zich ze hen. Satan, die hem zijn be fluit ziet neemen, verlaat h:jn>, Dd 3 out
|
||||||||
'j - - - - —-*-;
|
||||||||
■ V
aio INHOUD VAN HET
om ook over Kajaphas booze gedachten uit te florten. Met het aanbreeken des
dags ontwaaken Jefus en Johannes, en vinden de andere Jongeren nog flaa- pende. Je fin wekt Lebbcsus, en deeze weder de overigen op. Jefus noodigt de Jongeren, zich op deezen laat f en dag nog met hem te verblijden; gevoelt echter inwendig reeds de beginfelen des Ujdens. Alle de Jongeren, behahen Judas, ver- zeilen hem. Alleenfpraak en nieuwe kamping van Judas , die zich zelven tot het verraaden zijnes Bicesters, tegen zijne wroegingen aan, verlmrdt. VIER DE ZANG.
■f .„■'.■
Kajaphas, na des nachts -door gezichten van Satan bezocht te zijn, laat de
Vergadering der Priesteren en Oudften des Volks in zijn Palleis bijeenroepen. Jofcph van Arimnthtca en Nicodemus verfchijncn 'er met de overigen. Aanfpraak van Kajaphas , waarin hij verhaalt, hoe Aaron hem in een droom over zijne traagheid in V flrajfen van Jefus bedreigingen had gedaan, en vervolgens tot des- Zelfs dood befluit. De Pharifeer Philo antwoordt hem met verachting, doch ftemt insgelijks voor Jefus dood. Gamaliël kiest de middelzijde , raadt hen tot het af- wachten van Gods beft'uit, en fpreekt tot lof van Jefus- Nicodemus verdedigt denzehen insgelijks, en waarfchuwt zeer tegen het vergieten van zijn bloed. Philo wordt hier door tot raazernij gebracht; en na dat Satan, die zoo wel als Ithuriël ongezien in de Vergadering getreeden was, hem tot zijne Rede gewijd had, /preekt hij vloeken over Gamaliël, Nicodemus en Jefus uit. Nieuwe reden- voering van Nicodemus, waarin hij weder met opgetoogenheid van den befchul- digden fpreekt, en eindigt met Philo te zegenen. Hierop verlaat hij met Jofeph de Vergadering, en berispt hem over het ftilzwijgen, dat hij in dezelve gehou- den had; terwijl Ithuriël in verrukking is over de taal, die er Nicodemus in had gevoerd. Judas treedt ter zaale binnen , en ontvangt van den Hoogepriester het loon voor zijn toekomend verraad. Jefus zendt Petrus en Johannes naar de Stad om hem de Paaschmaaltijd te bereiden. Petrus ziet daarna van verre Ma- ria, de Moeder van Jefus, aankomen, verzcld van Lazarus, van deszelfs Zuster Maria, van Cidli, Jairus verreezene Dochter, en van Sérnida, den opgewekt en Zoon der Weduwe van Nain. Petrus en Johannes gaan haar te gew.oet. Ma* ria, bekommerd wegens het gerucht, dat men haar en Zoon v/il dooden, vraagt hen waar hij zich ophoudt. Johannes raadt haar hem aldaar te verwachten. Epifode der wederzijdfehe liefde van Sérnida en Cidli, fchoon de laatfle, wegens hun-
|
|||||
<
|
|||||
E É R S T E D E E L. au
*
hunner beider betrekking tot eene andere fVaereld, op de onze geen aardjche ver-
bindt enis met hem mag aangaan. Maria, ongeduldig geworden zijnde, wil Jefus te gemoet treeden, om hem te bezweer en voor zijn leven zorg te draagen. Jejlis ziet haar naderen, doch on tv/Ijkt haar ; en begeeft zich met de.Dhcipekn naar de Hoofdfchedelplaatfe, (laat bij zijne graf/lede, en geeft zich over aan de over* peinzingen van het- heil, dat zijn dood te weeg ftond te brengen. Vervolgens wendt hij zich naar de Stad , bij den muur van welke Judas zich in het gezelfchap mengt. Itliuriël laat zich over denzelyen tegen Jefus uit, die hem vergunt, om, in plaats van den Godloozen langer te behoeden, de tweede Befcherm-engel van Petrus te mogen zijn. ■ Jefus houdt met zijne Discipelen het Affcheia'smaal. Zijne rede tot hen. lnftelling van het Avondmaal. Voorzegging van het verraad van Judas. Jefus- opent de oogen v-an Johannez om de Schaare der Seraphlm te zien , welke zich in de Zaal bevonden. Judas verlaat de Vergadering. Zijne alleenfpraak na hei vertrekken. Voortzetting der Affcheidsrede van Jefus. Zijne aankondiging aan Petrus dat hij hem veiioogcheuen zou. Hoogepriesterlljk ge- bed, Jefus begeeft zich met zijne Discipelen naar den Olijfberg, om zljii" Vader als Rechter te ontmoeten; en gebiedt Gabrlel,de Engelen aldaar famen te roepen.. V IJ F D E Z A N G.
Elêa ftaat naast-den Troon van God, en'ziet deszelfs aangezicht vreesfelijker
dan ooit te vooren. God zegt hem, neer te willen daalen om den Mesfias te richten, en beveelt den Seraph van verre te volgen. Nu ftaat Jehovah op van zij- nen Troon, en volgt den Zonnenweg, die zich naar de Aarde heenwendt. Een En- gel ontmoet hem , die de zes Zielen der even ■ ontflaapene Qosterfche IVljzen ge- 'leidt; eene derzelven fpreekt Jehovah aan. De tocht van Elóa wordt befchreeven. De fiarren van den Melkweg doortrekkende, gaat God er êéne-voorbij, op welke zich Menfchen gelijk wij bevinden; doch niet gevallen, en dus onfterffelljk. De Stamvader van dit geflacht ziet God voorbij gaan, en, den toorn in deszelfs ge- laat befpeurende, verhaalt hij aan zijne kinderen, hoe op onze Aarde de zonde tot den dood heeft aanleiding gegeeven. God nadert de Aarde, en daalt op Tha- bor neder. Hij overziet het Zonden-heir; zendt Elóa weder hemelw aar ds, out met de bazuïne af te kondigen, dat, zo er één in der Menfchen plaats in '/• ge- richt verfchijnen wilde , hij thans voor God moest treeden. Jefus gaat hier op fpoediger in Gethfemane voort, alleen van drie Jongeren verzeld, die zich nog |
|||||
\
|
|||||
N
|
|||||||
2i2 INHOUD VAN HET EERSTE DEEL.
op een'' af/land houden. Zielen-lijden van den Mesfias. Gebed tot zijnen Vader.
De fchrikgedaanten des eeuwigen doods gaan voorbij hem. Adramélech nadert en wil hem hefpotten: doch een blik des lieilands ontroert hem, en doet hem vlieden* De Hemelen vieren de eer/Ie uure des lijdens. Jefus koomt bij de Discipelen, vermaant hen tot waaleen en bidden , en begeeft zich op nieuw in 't Gericht. Abhadéna zoekt Jefus, ziet eerst den flaapcnden Johannes voor hem aan , doch ontdekt zijnen mis/lag, door dat Petrus, die even ontwaakt was, johannes noemt. Abbadóna hoort hierop van yerre eene kermende ftemme, en, genaderd zijnde, ziet hij den Mesfias op het aangezicht liggen , terwijl Gabriël mede van nabij van 's Middelaars lijden getuige is. Abbadóna ontdekt, dat deeze kermende Jefus zelve is. Befchrijving van deszelfs lijden uit zijnen mond, en zijne gedachten daar omtrent. De Hemelen vieren de tweede uure des lijdens. Jefus begeeft zich op nieuw naar de Discipelen, en keert nog eens in het Gericht te rug. God roept Elóa, die van 't lijden insgelijks getuige was geweest, en gebiedt hem den Zoon een Triumphlied te zingen , 't welk hij hem zelf zoude ingeeven. Elóa begeeft zich van Thabor naar den Olijfberg, en zingt het lied. Het lijden des Mid- delaars duurt nog [leeds in al zijne hevigheid voort. Eindelijk /preekt de Rech- ter het vonnis uit. De Godmensch flaat op uit het ftof. De Hemelen vieren de derde uure des tijdens; en God beklimt op nieuw den eeuwigen Troon. |
|||||||
VERBETERINGEN
IN HET
EERSTE D E E L.
Zang I. B. 435 leeze men dus: Als hij voortzweeft, dan galmt het accoord des zweevenden Hemels.
Zang III. B. 431-----------■------ Heerlijke febatten in 't rond, de bloem des rijksdoms zal zaamlen. |
|||||||
T EN GELEID E
VAN
DEN FIERDEN EN VIJFDEN ZANG. Achter de beide Zangen , welke thans verfchijncn , en het eerfte Deel volkomen
maaken, heb ik, op aanzoek van eenigen mijner Leezeren , een' korten Inhoud van alle vijf de Zangen, waar het uit famengefteld is, geplaatst: ten einde men den loop van 's Dichters denkbeelden beter zou kunnen volgen; en 't zelfde hoop ik ook achter ieder der overige Deelen in acht te neemen. Omtrent den vierden Zang heb ik geen bijzondere aanmerkingen. De Redenvoeringen, die in de Vergadering der Joodfche Pries- teren vóór en tegen Jefus gehouden worden, zijn Meesterftukken van Dichterlijke Wel- fpreekenheid ; alleenlijk trekt misfchien de laatfte van Nicodemus zich eenigfints in 't lange. Gelukkig is de vinding der liefde tusfchen den opgewekten Zoon der Weduwe van Naïn en de even eens verreezene Dochter van Jairus. En de aandoenelijkfte teder- heid ftraalt zoo wel in de uiting van hunner beiden gevoelen door: als in die van Maria, welke haaren Zoon voor het gevaar, dat hem bedreigt , wil komen waarfchuwen; gelijk daarna ook in die van Ithuriël , wanneer hij Judas verlaaten moet; en in die van Jefus zelven, wanneer hij op den dag vóór zijn lijden, bij zijn graf ftaande, zich aan de over- peinzing toegeeft der heerlijke gevolgen van zijn' dood. In den vijfden Zang zal mede niemand den grooten Dichter voorbij zien. Zeer veel
verhevenheid in het geheele ; de uitmuntend fchoone Epifode van eene Wacreld van Menfchen 'gelijk wij, doch welke niet gevallen, en dus onfterffelijk gebleeven zijn; de befchrijving der verfchillende foorten van Zonden ; die van het Zielen-lijden des Midj delaars , waar van zij de oorzaak waren ; de kunst, om ééne der twee hervattingen van dit lijden door Abbadóna te laaten verhaalen, met de treffende taal, die het deezen A on-
l
|
||||
C * )
ongelukkigen Seraph doet uiten. Maar heeft aan de andere zijde zich klopstock-door
eene te hevige verbeelding niet te ver in deeze» Zang laaten heen voeren? Jehovah, in den grimmigften toorn,van zijn*Troon te doen nederdaalen op éénen berg van Palaaftina,. terwijl de Mesfias zich op een' anderen, beyindt; hem hier gericht te doen houden over zijn' Zoon, en het Zielen-Jijden van deezen te befchouwen als een uitwerkfel dier Rechterlijke handeling; hem eindelijk het vonnis te doen vellen, en terftond daaröp- weêr ten Hemel terug keercn: is dit alles, zelfs vooreen Gedicht, waarin men aanzijn vernuft mag bot vieren, niet veel te menfchelijk van het Opperweezen en deszelfs han^ delingen'gefproken? en 't geen nog meer in aanmerking, komt,, wijkt het niet veel te ver zoo van den letter als den geest der Euangeliiche vernaaien af? Reeds eenige_ dagen vroeger had Jefus tegen twee zijner Discipelen, in een' famen--
hang, die buiten alle tegenfpraak op niets dan op zijn aanftaande lijden en dood kan flaan,- gezegd: Nu is mijne ziele ontroerd; en wat zal ik zeggen: Vader, verlos mij uit deeze: uure? maar daarom ben ik in deeze uure gekomen Q'oh. XII vs. 27). Niet tegenftaande al zijne gewilligheid om zijn lijden te gemoet te gaan , en al zijne gelaatenheid bij het sffcheidneemen van zijne leerlingen, overvalt hem bij het gebed, 't geen hij voor 't laatsr in Gethfemane voor zijn' Vader gaat uitftorten, deeze ontroering met eene tot nu toe onbekende hevigheid, en doet hem die aandoenlijke doch onderworpene woorden uit, boezemen: Laat deeze drinkbeker van mij voorbij gaan (V)! Mijn Vader, zo hij van mij niet kan voorbijgaan, ten zij dat. ik hem drinke, uw wil gefchiede ! Deeze zinnebeeldige fpreekwijze is door den Heiland, en vóór en na dat oogenblik, weder in geen' anderen zint dan in dien van zijn lijden en dood gebezigd. Immers had hij reeds tegen Jacobus- en Johannes bij zekere gelegenheid gezegd: Mijn' drinkbeker zult gij wel drinken, en mer den doop gedoopt worden, waar mede ik gedoopt ben &c. (Matt.k. XX vs.23. Vergel. hier mede Luc. XII vs. 5o);en kort daarna, toen Petrus het zwaard trok om wederftand te biedenr roept hij uit: Den drinkbeker, dien mij de Vader gegeeven heeft, zal ik dien niet drinken?' O**
(a~) Volgens Mare. en Luc. Neemt hem van mij weg.
|
||||
C r )
|
|||||
Qoh. XVIII vs. m). Het woord van Uure-, 't geen Marcus bij dat zelfde Gebed, om
rast dat van Drinkbeker af te wisfelen, aan Christus in den mond legt, heeft,, gelijk uit de zoo even gemelde plaats van Joh. XII blijkt, insgelijks geen andere betekenis. Maar zo er voor deeze opvatting (£) nog eenige twijfFel kon overblijven, zoo wordt dezelve weggenomen door de duidelijke regels van Hebr. V vs. 7, 8, waar Paulus van zijnen Meester zegt: dat hij, in de dagen zijnes vleefehes, gebeden en fmeekingen tot den geen' die hem uit don dood konde verlosfen met fterke roeping en traanen geofferd hebbende, en verhoord zijnde uit de vrees (of angst'), hoewel hij de Zoon was., nogthans gehoor- zaamheid geleerd heeft uit het geen hij heeft geleeden. 't Is hoogst waarfchijnlijk , dat hier een hevige aanvechting van den Vorst der duis-
ternisfe bij heeft plaats gehad. Niet zonder rede zegt Lucas, na de verzoeking in da Woeflijne verhaald te hebben: En als de Duivel alle verzoeking voleindigd had, week hij van hem voor een'' tijd (Cap. IV vs. 13). En gewis is 'er geen andere tijd in da Euangclifche Gefchiedenis te bedenken, waarop deeze hervatte aanval beter past, dan op dien waar van ik fpreeL Hoe natuurlijk is het dan ook, dat de Zaligmaaker, die den- zelven vooruitzag, drie zijner vertrouwdfte leerlingen medeneemt, om met htm te waaken; en hun vervolgens, toen zij in flaap waren gevallen, toeroept: Kunt gij dan niet eene uure met mij waaken? Waakt en bidt, op dat gij niet in verzoeking komt: Terwijl hij ein- delijk, na volbrachten ftrijd, tegen hen zegt: /Jaaptnu voort en rust: niet tegengaande'er hun flechts kort daarna nog zwaare verzoekingen voor de deur ftonden. Ook koomt het geen Lucas QCap.XX.ll vs. 42) van deeze worsteling zegt: En in zwaaren ftrijd zijnde, badt hij te ernftiger: zoo wel als het verhaal van de verfterking van den Engel: hier zeer gevoeglijk mede overeen. Misfchien zal men er tegen inbrengen , dat Satan in dit geval tegen zijn eigent
ontwerp zoude aan gehandeld hebben: daar hij aan de eene zijde, door Judas tot het verraaden van zijn' Meester te verleiden, den. dood van deezen laatften bevorderde; en,
Qb~) Zij fchijnt ook die der Kanttekenaars van onzen Bijbel te zijn op Math. XXVI vs. 39.
Aa,
|
|||||
C 4 )
en aan de andere zijde, Jefus wederom van het ondergaan van zijn lijden zocht af te,
trekken. Doch, wanneer booswichten zich door hunne driften laaten wegrukken, han- delen zij dan altijd, ik zal niet zeggen, volgens hun weezentlijk, maar zelfs volgens hun ingebeeld belang, en in overeenkomst met zich "zelven? En kan dus ook de raa- zende zucht om ieder, naar deszelfs bijzondere betrekkingen, zijn' plicht te doen ver- geeten, en daar door in 't verderf te Horten, hem niet tot maatregelen bewoogen heb- ben, die zeer met elkander in tegenfpraak ftonden ?. behalven dat het allerduisterst is,, wat hij van het Verlossingswerk en de gevolgen van Christus dood zich voor denk- beelden mag hebben gevormd. Nog van oneindig minder aanbelang is, uit dit oogpunt befchouwd, die andere be-
kende tegenwerping: dat de Martelaars, die juichend naar de Schavotten en Brandpaa- len gingen, den Zaligmaaker dan in moed zouden overtroffen hebben. Was het dan aan hunne hoedanigheden en deugden toe te fchrijven,. dat zij met onuitfpreekelijke ver- troostingen van boven begunfligd wierden? terwijl" het in Gods raad bepaald was, dat Jefus, om zijn verdienflelijk lijden te verzwaaren, om zijne gehoorzaamheid nog in groo- teren luister te Hellen, aan zulke hevige aanvechtingen voor eene korte poos moest bloot gefield worden: want wie ging anders gemoedigder, gewilliger r. en met meer gelaaten- heid in zijn lijden in? Maar boven dien, zo de Martelaars al een' even fmertelij. ken, en fommigen uit hun zelfs een' nog langduuriger dood moesten ondergaan, verëe- rsigden er zich dan in hunne ftraföeffening alle die zedelijke folteringen, die zich in die van Jefus geheel voorbeeldeloos op elkander flapelden? flierven zij dan een' dood, die de zonden van het gehecle Menschdom tot oorzaak, den ondergang van hun Vaderland,, en den eeuwigen dood van alle toekomende verfmaaders van hun fterven tot sevolsen had? En, 't geen hier de hoofdzaak uitmaakt, wat waren zij in vergelijking, niet alleen van den geheel Onfchuldigen en Heiligen, maar van den Zoon des Allerhoogflen, aan- wien door zijne eigen fchepfelen; — van den Koning der Jooden, aan wien door zijne cndankbaare Onderdaanen dit fnood bedrijf wierdt aangedaan? Niet
|
||||
e s >
Niet dat ik mij met dat alles vermetel zoa willen aanmaatigen, op -deeze wijze het
lijden van Gethfemane volledig verklaard te hebben; noch loogchenen, dat een levendig inzien in de ijsfelijke natuur der overtreedingen, voor welke hij boette, en het flCgv* noegen zijnes Vaders over dezelven, geen droefheid en. angst bij Kern zoude hebben kun- nen verwekken, voor welker befchrijving alle taal te kort fchiet. Evenwel, daar dit de gebeurtenis in een geheel ander licht zou plaatfen, als waarin ze mij voorkomt, uit hoofde der bijgebrachte bewijzen, geplaatst te moeten worden: twijfel ik, of dit in der daad het geval zij geweest. En ik meen hier tevens bij te moeten aanmerken, dat ik in het verhaal der gewijde Hiftorie-fehrijveren niets ontdekt heb, dat zelfs tot het flauwfte denkbeeld van gevoel der gramfchap zijnes Vaders geduurende zijn geheele lij- den aanleiding gecfc. Hij had zelve eenigen tijd te vooren gezegd: Daarom heeft mij de Vader lief, overmits ik mijn leven aflegge (Joh. X vs. 17); en nog dien eigen avond: Ik heb de geboden mijnes Vaders bewaard, en biïjve in zijne liefde (Joh. XV vs, 17). De geheele Gefchiedenis- van het lijden is vol van proeven deezer liefde, en van het vertrouwen des lijdenden op God. En, zo men de woorden: Waarom hebt gij mij verlaaten! tot een bewijs va'n het tegendeel wilde bijbrengen, zoo herinnere men zich, dat deeze zichtbaafe toefpeeling op den 22 Pfalm niet verder kan getrokken wor- den , dan deeze woorden in dien Pfalm met zich brengen: waar zij onmiddel ijk ^ge- volgd worden door: verre zijnde van mijne verlosfing! 't geen hun, vooral daar Chrisj- tus ze in het oogenblik zijner Agonie, en bijna in éénen adem met het vertrouwelijke": Vader, in uwe handen beveele ik mijnen geest! heeft uitgefproken, niet wel eene an- dere betekenis kan geeven, dan die van een iigchaamelijk of uitwendig, en niet van een zedelijk verlaaten: zoo dat zij in den famenhang omtrent te kennen geeven: Moest ik dan, gelijk van mij voorzegd was, zonder gered te kunnen worden, den dood onder- gaan; en is het oogenblik daar van nu genaderd: zoo beveel ik, o Vader, mijnen geest in uwe handen !' Indien nu klopstock het lijden van Gethfemane van de zijde, gelijk ik het heb
voor-
|
||||
(O
voorgefteld, Ingezien had, zou mogelijk zijn vijfde Zang, zonder de voornaamfte
fchoonheden, die men er in bewonderen zal, te hoeven op te geeven, nog veelen van een' anderen aart er mede hebben kunnen verëenigen ! Tot hoe veel dichterlijke tafreelen van den eerden rang tog zou het hem geen aanleiding hebben gegeeven, indien hij bij de worfteling van Jefus tusfchen afkeer van den dood, en tusfchen plicht van hem te ondergaan, aan zijne veel omvattende verbeelding den teugel had gevierd; indien hij, in plaats van Adramélcch een enkel oogenblik met den lijdenden te doen fpot drijven, liever Sa- tan, met al zijn wapentuig toegerust, naar hem in Gethfemane had heengezonden,en den- zelven op den ter dood toe bedroefden had laaten werken door al de drangredenen, uit de hoogheid des eeuwigen Zoons ontleend (gelijk hij hem eens te vooren door dergelijk eêne drangreden van de tinne des Tempels wilde nederftorten"): ontleend uit a) het bittere en het vernederende van zulk een lijden, aangedaan aan zulk een' perfoon; indien hij dan dien Zoon, na de onderworpene en dus niet onbepaalde fmeeking om het voorbij- gaan, om het wegneemen, om het niet te moeten drinken van dien drinkbeker; en na de verfterking, in deezen heeten ftrijd hem door een'Engel gebracht, op't laatst had "voorgefteld, als wel van 't lijden en den dood, die hem te wachten ftonden, niet bevrijd: maar uit de vreeze, uit de angst voor dezelvcn verhoord; met den voorigen moed zijnen vervolge- ren te gemoet treedende; en die woorden, die ik reeds heb aangehaald, uitfpreekende ; Den drinkbeker, dien mij de Vader gegeeven heeft, zal ik dien niet drinken? of: Hoe zou- den dan de Schriften vervuld worden, die zeggen dat het alzoo gefchieden moet? |
||||