■
|
|||||
DE ME S S I A S.
|
|||||
■■ —■"&&-■ ^i.,*^*i*i*i*'
|
|||||
■
|
||||||||||||||||||
DE MESSIAS,
|
||||||||||||||||||
UIT HET HOOGDUITSCH VAN
|
||||||||||||||||||
KLOPSTOCK
|
||||||||||||||||||
VERTAALD DOOR
|
||||||||||||||||||
Mr. J O II A N MEERMAN
|
||||||||||||||||||
HEER VAN DALEM EN VUREN.
|
||||||||||||||||||
TWEEDE DEEL.
|
||||||||||||||||||
•
|
||||||||||||||||||
In 'sGRAAVENHAJGEy
Bij de Erven van ISAAC van CLEEF.
1804,
|
||||||||||||||||||
\/ an de Zangen, die ik hier mijnen Leezereu wederom aanbiede, houdt zich de zesde met des
Heilands veroordeelt ng voor deu Joodfchen, en de zevende met die voor den Romeinfchen Rechter bezig: terwijl de achtlte de eerfte van de drie is, welke de Dichter aan de uitvoering van het Von- nis, tot op het oogenblik des doods, heeft toegewijd. Met de beide volgenden, en dit is tevens de helft van het geheele Gedicht, hoop ik binnen een gering getal van vveeken insgelijks gereed te zijn. Aan den zesden, en vooral aan den zevenden Zang, geeft de talrijkheid der elkander als voortftu-
wende gebeurtenisfen eene groote levendigheid; en klopstocks Genie heeft hier, zoo in de ontwikkeling der Gefchiedenis zelve, als in de Verdichtfelen, tot welke zij hem aanleiding gaf, meest van alles op de gelukkiglte wijs partij getrokken. Het fchilderen des Joodfchen Raads, eer de Gevangene in 't Paleis van Kajaphas gevoerd wierdtj de Aanfpraak vervolgens des woe- denden Philo's, in 't midden van welke hij door een' Doodsengel geftoord wordt; en die ande- re van den zelfden Pharilkcr, om Pilatus tot het vellen van het Kruisfigings-vonnis, en het Vulk tot het kiezen van Barrabas te beweegen; daarna de droom van Portia, Pilatus Huisvrouw, met het geen voorafgaat, om haare denkbeelden zoo zeer met den lijdenden Heiland te vervul- len ; en haare ontmoeting van Maria, aan wien zij den droom verhaalt; eindelijk ook het be- rouw van Petrus, de wanhoop en de dood van Judas, de geheele voorftelling van Jefus voor Herodes, de aftekening van Barrabas, en meer andere tafreelen , verdienen buiten twijffel de hoogde bewondering. De achtlte tot tiende Zangen zijn van eene andere natuur. De Dichter beftemde aan de Hoofdgebeurtenis in het onderwerp, dat hij behandelde, aan het eigentlijke lijden aan 't Kruis, tot daar er de dood een einde van maakte, drie volle Zangen: op dat hijzoo veel te meer gelegenheid mocht vinden , omalies, watdedaadderVerlosfing in haare meeste groot- heid kon voordellen, bij elkaar te leezen: doch, nadien hij in het korte verhaal der Euangeliën daar toe geen Itof genoeg kon opdelven, nam hij bijna geheel zijne toevlucht tot deWaereld der Engelen en Geesten : 't geen, bij zeer veel verhevenheid en fchoonheid, echter fomtijds niet na- laat of aanleiding tot herhaalingen te geeven, of de handeling tusfchen beiden wel eens een oogenblikte doen kwijnen. Intusfchen, om mij nu Hechts tot den achtften Zang te bepaalen, js het een voortreffelijk denkbeeld, en niet minder voortreffelijk uitgevoerd, wanneer hier Ada- mi'da, de Star welke de Zielen van het Menschdom bevat, eer zij bij de geboorte met het lig- chaam op Aarde verëenigd worden, moet itrekken, om, met verlaating haarer loopbaane, de Zons-verduistering te weeg te brengen , gelijk deeze na de kruisfiging plaats greep; en wanneer de Zielen , die de Star bewoonden, door de Engelen naar Golgotha gevoerd worden, om getui- gen te zijn van Jefus dood. De uitwerking, die dit op Eva doet, en haare gevoelen, zoo wel omtrent dit kroost dat nog geboren moest worden, als omtrent de fmert van Maria aan den voet van het Kruis, zijn van de uiterfte tederheid. Op enkele plaatfen der drie tegenwoordig verfchijnende Zangen zoude nog mogelijk de eene
of andere aanmerking kunnen vallen. Het geen klopstock (Z. VI vs. 169 fq.) verhaalt als in 't Paleis van Annas gebeurd, en 't welk hij uit Joh. XVIII vs. 13 en 19 fq. ontleend heeft, koomt mij duidelijk voor, niet tegenftaande de zonderlinge plaatfing van vs. 24 van dat Hoofd- deel, in 't Paleis,van Kajaphas gefchied te zijn: vooral wanneer men Johannes met de overige Euangelisten vergelijkt. Of er in de denkbeelden van Portia (Z. VI vs. 528—538J) niet een weinig meer vernuft is dan eenvoudigheid en natuurlijke leiding, verkieze ik liever, dat mij- ne Leezeren, dan ik zelve, beflisfen. Hoe zeerMatthceus, de eenigfte die van den droom van des Stadhouders Huisvrouw melding maakt, wel niets van de uitwerking fpreekt, die de boodichap zijner Gemaalin op hem te weeg bracht: zoo zoude men tog in een Gedicht, waar die drocm zoo uitmuntend uitgewerkt is, er gaarne iets meer van willen vinden: inzonder- heid daar de gefteldheid van Pilatus hart toen taamelijk gunstig fcheen, om op die bood- fchap acht te liaan. Van deeze zijde befchouwd, koomt de ganfche Epifode hier voor als nauwelijks met het volgende in eenig verband ftaande. De drie regels ( Z. VIII vs. 299-301) zijn door den Dichter in de laatfte Uitgave, als de overgang tot de gefchiedenis van den be- keerden Moordenaar, in zijn Zangftuk ingeweeven, en ftaan in de voorige Uitgaven niet. Zij zijn duister in het oorfpronkelijke: Untcrweilen war der Unfterblichen einer, durch kurzes
Hinfchaun, in den Gefilden des heut kaum irdifchen Frühïings? Schöpfend aus diefem Quell eia wenig linderndes Labfal. |
|||||
.......:., . _ . _______ ■■■..^.-.■' ■■- ■■— ■' i-,-—~'
|
|||||
He weet niet, of mijne vertaaling er meerder licht aan bijzet: doch men zal de meenin* even-
wel ten naasten by verftaan, wanneer men de Lente in een' allegorifchen zin opvat, als cfen eer- ften dageraad en de eerde verwachting van een'toekomend heil; en wanneer men de verzach- tende laaffenis, die eenen der Engelen te beurt viel, Hechts in den last wil zoeken dien hii in 't vervolg verhaald wordt vanjefus ontvangen te hebben, om, na den dood deezes mede-ge- kruisfigden , deszelfs ziel tot den Verlosfer te brengen. Over verfcheiden uitlaatingen van klopstock heb ik mij verwonderd. Ik voel wel datfom
mige derzelven of niet van het grootfte belang zijn, of mogelijk den Dichter in zijne vaart be* lemmerd zouden hebben: gelijk bij voorbeeld 't geen Marcus (XIV vs. 51 en 52) van dien vli*-" denden Jongeling bij het gevangen neemen van Jefus aantekent; en de verzoenino- tusfehen Pilatus en Herodes. Doch waarom in de Zangen van het lijden aan 't Kruis , die buiten dat aan aardfche gebeurtenisfen, voor befchrijving vatbaar, niet zoo rijk zijn als de voorigen- waarom aldaar geert woord van de lotwerping over de kleederen, en derzelver verdeelin<? on- der de Krijgsknechten; waarom geen woord over het aanbieden aanjefus van den gemyrrheden wijn, en zijne weigering van denzelven te drinken; waarom geen woord van het Opfchrift boven het Kruis, en de onderhandelingen daarover tusfehen de Jooden en Pilatus gefproken? Fn 't geen mij voorkomt eene nog zwaardere tegenwerping te zijn: waarom, uit eene mogelijk al te gezogte kieschheid, (leeds oppervlakkig heengegleeden overdein de Euangeliën zoo nauwkeurig en zo aandoenlijk befchreevene beleedigingen en verguizingen, die aanjefus, na zijne beide veroor- delingen , in den Joodfchen Raad en voor Pilatus, door de Gerichtsdienaars en Romeinfche Soldaaten ziju aangedaan; en vandefchandelijke befpottingen, die hij van geringeren niet Hechts maar zelfs van Overpriesters, Schriftgeleerden, Ouderlingen en Pharifeën, toen hij reeds aan 't Kruis hing, heeft moeten dulden; en die alleen met zijn' laatfïen fnik geheel hebben opge- houden? Dit althans behoorde ontegenfpreekelijk tot het wezentlijke van het lijden. Voor 't overige gelieve men (Z VI vs. 427) in plaats vangevleugde, gevleugelde te leezen:
en(Z. VII moeten de 675 en 676) Verfen dus veranderd worden: Af te trekken! Ik heb hem verhoord, en vind' hem onfchuldio-.
Zoo ook vindt hem Herodes, Ik laat niet toe, dat hij fterve!a Ook is eenige maal bij vergisfing Palleizen met twee / gedrukt.
Ik fpaar tot eene andere gelegenheid het gebruik maaken der aanmerkingen op mijne Vertaa-
ling, welke mij of door de mededeeling van Vrienden, of in de opentlijk uitkomendeTournaa- len reeds onder het oog gebracht zijn, of nog in 't vervolg gebracht zullen worden. Hier al- leenlijk moet ik mijne Leezeren nogmaals herinneren, dat ik naar de laatfte Uitgave van het oorfpronkelijke heb overgezet: waar door noodzaakelijk fommige regels een' geheel anderen zin moesten bekomen, dan in de Vertaalingen naar vroegere Uitgaven. De Schrijvers der Nieuwe PaderI.mbl.(ymD.1Sto. 2. p, 81) meenen, dat ik de kracht vanden aanhef des Heldendichts verzwakt heb , door (Z. I vs. 3 en 4.) . . Und durch die er Adams Gefchlechte die Liebe der Gottheit
. Mit dem Blute des heiligen Bundes von neuem gefchenkt hat, dus te vertaaien: Ën door welke hij Adams geflacht tot de liefde der Godheid ,
Lijdend, aan 't Kruis gedood, en verheerlijkt, weder verhoogd heeft. Doch de Leipziger Uitgave is hier mijne voorgangfier; en zonder dat zoude ik nimmeï zoo ver van de woorden des Dichters hebben durven afwijken: Und durch die er Adams Gefchlecht zu der Liebe der Gottheit,
Leidend, getödtet, und verherrlichet, wieder erhöht hat. De bijvoeging , aan 't Kruis, is dus het ecnigfte , wat ik mij daar boven veroorloofd heb; en tot nu toe kan ik nog niet tot de belijdenis komen, dat dit de kracht van den regel verzwakt- en dat bij voorbeeld: ' Lijdend, ter dood gebracht, en verheerlijkt, weder verhoogd heeft,
of iets dergelijks, hier den voorrang verdienen zou. |
|||||
l
|
|||||
DE MESSIAS.
|
||||
ZESDE ZANG.
|
||||
- •
|
||||
liifti )■■■" | ... .■■!...*. ^■.--i-»-. e^L
|
||||
DE MESSIAS.
|
|||||
Z E S D E ZANG.
lieven als, wen het gevoel van den dood in den ftervenden Wijzen
■Iedere zenuw bekruipt, hem de feestelijke oogenblikken Dierbaarer worden dan dagen voorheen: want de Rechter gebiedt hem Nu de hstfte gehoorzaamheid, eischt nog deugd, die, geboren 4 Uit het breekende hart, hem op verhevener trappen Zijner voleinding doet ftaan: hij telt de beetre minuuten, Diepaanbiddend, bekroont ze met daaden, met daaden der ziele, Welke d'aanfehouwende Rechter door eeuwigen loon begenadigt. Zoo ook .wierden de uuren des grooten, verborgenen Sabbaths «o Feestlijker, voller van rilling, zelfs dierbaarer Gode, hoe nader
d'Offerhande bij 't Outer tradt, hoe meer zich de Heiland Haastte om te bloeden; om luid aan het Kruis: Ontftaa! tot de nieuwe Schepping te roepen; zijn bloedend gelaat in den donkeren nacht dan Neer te buigen. Elóa, nu heen gerukt door de waarde »5 Deezer heilige uuren, hij achtte ze meer dan de juichend'
Uuren zijner vroege geboorte! ontfluicrdc 't aanfehijn A 2
|
|||||
DE MESSIAS
'tegen .Gabriël, fprak, in vervoering, den GodlijJcen vriend aan:
Zaagt gij hem lijden? Ik fidder nog! Gabriël, zaagt gij hem lijden?
O geen naam in den Hemel, en geene taal eenes Engels flo Drukt mij uit wat ik voelde! Gij hebt hem zelve vernomen?
En wat zal hij nog lijden! Aan ieder oogeriblik hangen Eeuwigheden! Hij zweeg. En Gabriël fprak: Ik verdiepte Mij reeds duizenden jaaren in 't groote toekomende wonder, Om er maar flauw in te zien, niet het gantsch te doorgronden. Ik dwaalde f fló Laaten we zwijgen! Rondom ons hier is het heilig. Er liggen
Ook wel graven daar vóór ons: doch zuilen er Englen uit opftaan. Sluimert in vrede! Maar zie, wie het is die ginds m het donkre Wild met de vlammen nadert. U zondt de Hel, o gij Muitren! Welk eene laage bende! Edoch de Schepper des Zandkorl's $o En der Zonnen, de Eeuwige heerscht door den wurm en den Seraph!
En hun Leidsman, hun Leidsman! Elóa. Zoo zal hij niet wandlen, Als de bazuine het Hof eens uit die heuvelen oproept, Die het voor den Rechter bedekten. Zoo blijde, o Verraader, Zult gij alsdan niet wandlen f Hij fprak het. De bende genaakte 33 Woedend; zij hieldt de vlammen om hoog, en doordwaalde met vorfchend*
Oogen den doolhof van boomen en nacht. Hen aanfchouwde de Godmensch. En nu hief zich de duisterde nacht, die over hem afhing, /Wolkachtig op; en rillingen vloeiden den wijkenden nacht uit. Ecne trof den Verraader. Doch deeze trotfeert de geduchte 40 Waarfchuwing, wapent zich dus: Waar is hij? De Lieflingen zagen
Hem,
|
||||
ZESDE ZANG. j
Hem, zoo verhaalen z', op Thabor, gekleed in wolken des Memels,
Maar in banden nog niet! Die zullen zij nu hem zien draagen, En vergeeten, zich tenten der vreugde te bouwen! Wat beeft gij, Rillend hart! Kan koelte der nacht ook Mannen doen ijzen? 45 Muiteling, zwijg! 't is fpoedïg gedaan. Dan zal ik mij tenten
Bouwen, niet flechts in den droom!' Hij denkt het, en haast zich opnieuw wéér.
Toen de Heiland de komenden zag, toen fprak hij aanbiddend Dit in zich zelven: Hoe groot, hoe groot is van de eeuwige hoogten d'Affiand tot deeze Zondaarerr neder. O wegen door 't (lof heen 50 Die ik bewandel! Ik zal ze bewandlen! Zij zullen eens blinken,
Dan, wanneer de Verrijzing in deeze diepten ontwaakt is, En nu het Oordeel *c volkomen ontvouwt, waarom God ze begaan heefc. Judas Ifcharrot leidde de bende. Der Priestren bevel was: Mannen te waapnen, en Jefus~bij zijne graven te zoeken, 55 Hem te binden, en voor de Vergaadring te voeren. De plek des
Stillen gebeds was aan Judas bekend, en der zorge voor menfchen, Diep in den nacht. Hij had een teken der Schaare gegeevenr Dien ik zal kusfetr, die is het ! Edoch nog ontfermt de nacht zich Over den booswicht, en laat hem nog niet den ontfaglijken kus toe. 60 Maar niet lang, en de Schaar' viel met ongeduldige gramfchap
Op de flaapende Jongeren aan. Toen ging de Verlosfer Naar de Zondaars, en fprak met zijne hoogheid: Wien zoekt gij? Zij verftoorden zich, riepen, en zwaaiden de beevende fakkels: Jefus, den Nazarener! Nu waren de andre Difcieplen A 3 H Alle
|
||||
6 " • D E M E S S I A S.
65 Alle gekomen; nu zagen op hem de gevloodene Englen.
En met Godlijke rust, als of hij een wurmpje het fierven» Of hij de vloedende zee voor hem te zwijgen gelastte, Sprak bij tot de Schaare: Ik ben het. Hen tastte de Almacht Aan van den Zoon, en zij zonken bedwelmd voor zijn flem op den bodem* 70 Judas zonk met hun mede. Zoo liggen op 't bloedige flagveld
Dooden; zoo wentelt er onder de dooden zich een der verwoediten,
Als uit het flillere midden des ftrijds de denkende Veldheer, Dus beval het hem God! om zich heen vernieling in 't rond 2endt, Doch nu was de bedwelming voorbij; nu rees de Verraader 75 Wederom op van d'aarde; mi was de fchrikkelijkftc uure
Zijner Schepping, en hij bij zijn oordeel het dichtfle genaderd.
Boven zijn hoofd ruischt een Engel des doods met middernachts vletïglen.
Vol verborgenen toorn, met opgehelderde trekken,
Gaat hij naar Jcfus heen, en luist hem! Hij had het voleindigdI
£o En de zwartfte der daaden floop, als eene fchaduwe, Helwaards.
Maar de Godmensch zag den Verraader meedogend in 't aanfchijn: Judas! en gij verraadt, door cenen Kus, den Mesfias? Ach, mijn Vriend, waart gij hier meegekomen! Zoo zeide de beste Onder de Menfchen, en gaf, tot het bocijen, der bende zich over. v-5 Petrus zag 't. liet gezicht brengt den ftouten in oproer. Hij fcheurt zich
Door de Jongren voor uit, en kwetst in den moedigen aanval Eén' uit de bende. De Menfchenvriend heelt aan deezen de wonde, Wendt nu het oog naar Petrus, en zegt; Wees vreedfaam, mijn Jonger. Zo
|
||||
ZESDE ZANG.
Zo ik mijn' Vader aanriep om hulp: er zonden van boven .
<p "Machtige Legioenen verfchijnen, den Zoon komen dienen.
Maar lioe wierden de woorden dan ooit vervuld der Prophceten?
En tot den hoop die hem bondr: Gij zijc gewapend gekomen, Om mij te vangen, als waar* ik een moordenaar, één dier verwoeden Welke beftemd tot den dood, en door onmenschlijke daaden $è Boven andere Zondaars verhoogd zijn. Ik ben In den Tempel"
Steeds bij ulieden geweest; ik heb u de wegen des levens En des doods onderwegen. Gij liet het mij vrij onderwijzen! Dan, uwe uure is gekomen om werken der nacht te verrichten- Jefus fprak het, en zweeg. Hij was aan de beeke der Ceedren. foo In het verheven Palleis ftond intusfehen de Pricster-ver^aadrina;-
Als op golven der twijfflende hoop. Maar angftïg gemompel Klom van- de hoogte der binnenffe zaal langs de marmeren trappen- Neder tot in het veelhoorende oor der vreezende Schaare. Deeze verbaasde, met flaarenden blik;, fprak beevendc loftaal to$ Van den Propheet, en (laamlendc vloeken; vergat de bevvondring^
Dacht aan de gouden kandelaars niet, die de zuilen verlichtten». Maar dus onderhielden de Priestren elkander.-De boden Komen nog niet!' Waar blijven de boden? Veellïgt dat zij Judas En de bende niet vonden? Veelligt worde de zwarte Verraader no Ook ten Verraader aan ons? Ach moogiijk verleidt, als te voorenr
Wel door fchrik-beguichling de Nazarener de Mannen! Dus onderhielden z'elkaar. Nu kwam een bode! De hairen |
||||
8 DE MESSIAS.
Vloogen hem, en zijne wang was verbleekt; op zijn aangezicht liep er
Zweet van een' dooden; hij wrong de fiddrende handen. Zoo fprak hij:
, 115 Hoogepriester! Wij kwamen aldaar, en vonden hem eindlijk
Over de beek, niet ver van de graven. Geen ijzing der graven
* Deed ons ontroeren: edoch, daar hingen zwartere wolken,
Dan een Mensch nog gezien heeft, alom uit de lucht op ons neder.
Echter drongen de Mannen naar binnen; ik bleef op een' afltand.
120 Maar ik zag den Propheet. Toen liep er, ik kan 't niet verhaalen
Hoe het gefchieddc, toen liep er mij rilling door alle de beendren! Dan, zij erkenden hem niet, zoo nabij hij ook ftond, en zij drongen * Op de Mannen rondom hem. Toen fprak hij met macht: Wien zoekt gij? Onze Mannen vreesden voor niets, en riepen met gramfchap: 125 Jefus, den Nazarener! Toen fprak hij, nog hoor ik 't, de beendren
Zinken nog alle mij weg! Hij riep, met doodende ftemme Riep hij ons toe: Ik ben het! Zoo fprak de ftem. En zij Hortten Op hun aangezicht neer. Daar liggen zij dood! Ik alleen ben Hem ontkomen, op dat ik de boodfehap des doods u zou brengen! 130 En de Priesteren "hoorden het woord der verfchrikking den bode
Zeggen, en (tonden ontvervvd, en bleeven verftijfd, als een rotsfleen, Staan. Slechts Philo vermag, niet door den fchrik overweldigd, Toornig hem aan te grauwen: Gij zijt zijn Jonger, Vcrmeetle! Of u misleidde de fchïldrende nacht! geopende graven ii5 Zonden u duizling en dooden. De dooden zaagt gij! de Mannen,
Welke wij zonden, leeven, en vallen voor woorden niet neder! |
||||
ZESDE ZANG.'
Als hij nog fprak, zoo kwam er een andere bode: Wij hebben
Veel geleedqn! Wij zijn voor hem ter aarde gezonken l Want zijn oog was ontfaglijk, en dood zijne fpreekende ftemme. 140 Echter brengen wij hem bij ulieden gebonden. Hij gaf ons Zelf de handen, op dat wij ze bonden. Zij leiden hem beevend; Weeten niet7 of zij op nieuw gebiedende taal van verfchrikking Zullen verneemen. Edoch hij gaat met geduldige ftilte, Is reeds binnen Jerufalcms muuren. De bode verhaalde 't. 145 En de derde verfcheen, en riep: God zeegne de Vaadren! Maar zoo moeten zij alle vergaan, die tegen u opflaan! Als deeze Galikeer, Gods vijanden alle te grond gaan f Want.wij brengen hem hier, gebonden met banden, die woorden Niet ontknoopen , noch 't lagchend gelaat. Hem hebben de zijnen 150 Alle verlaaten. Hij nadert het Huis. God geeve zijn bloed u! Toen de woedende zweeg, tradc Satan in de Vergaadring, En de bïijdfehap der Helle met hem. Zij bemecstert de Priestren 'Duizlend; zij zweeft om hun oog met gezichten van vloeiende wonden, Van een' bleeken genaakenden dood; met de ftera zijner plaagen 155 Stroomt z' om hun oor. Ha! voor eeuwig verftomt hij nu; over zijn beendren Zal der Vroomen vertrecdende voet zich fpoedig verheffen! Lang greep de bedwelming hen aan; de Propheet bleef intusfehen Steeds nog uit. Zij woededen zeer, en zonden nog eenmaal Boden, die Philo verzelt. De bende had den Mesfias, 160 Onder het gaan, voor Annas, den Hoogepriester, doen treeden, B Want
/
|
||||
io D E M E S S I A S.
Want, in de zwaarder dampende uuren der nacht, was de Grijzaard
Opgedaan, om den Man t' aanfchouwen, die Juda beroerde! En Johannes volgde van verre. De vreedfaame fluimring Was zijnen oogen ontvlucht, die treurende kommer bedekte, 165 Even als deeze zijn wangen ontverwde; ten laatften (hij wist dat
Annas geen wreedaart als Kajaphas was) bedwong hij de droefheid Zijnes harten, ging in de Rechtzaal, zag den Mesfias, Daar hij voor Annas ftond. Nu ondervroeg hem de Priester: Kajaphas zal u richten! ó waart gij zoo zuiver, als 't geen gij; 170 Deed, is ruchtbaar geworden: zoo zouden de Volkren der Aarde9
Zoo zou Abrahams God en de God zijner Kindren u zeegnen! Zeg nu zelf, wat heb gij geleerd? wat hebt gij voor Jongren? Leerde gij Mofes wet, en deed gij ze,- gij en uw Jongren?. Annas zeV 't, en bewonderde Jefus, die met de houding 175 Van een' Propheet voor zijn' Rechterftoel ftond, met zedige hoogheid-,
Door geene trotschheid ontheiligd. De Godmensch verwaardigt den Priesrcr Met dit antwoord: Ik leerde het Volk openbaar in den Tempel , Dat het de Leeraaren hoorden. Gij vraagt mij! vraag mijne Hoorders! Als hij nog fprak, drong Philo binnen. Nu vloog de Vergaadring x8o Druisfchend op; nu deed een dienaar, met flaaffche geaartheid,
0
Eene daad, die laag genoeg was om onmenfchlijke daaden
Te voorfpellens Philo gaf last om den Muiter te neemen, En hem het vonnis des doods te gemoct te leiden. Zij deeden 't. Toen hem Johannes in Philo's macht zag, bedekte de doodverw 185 Hem
|
||||
Z E S D E Z A N G. i
tf5 Hem de wangen, en duisternis d* oogen; hij beefde; van droefheid
Brak hem 't weemoedige hart. Op het laatst, toen hij uit het Palleis nu Waggelde, ziet hij van verre de waaijende fakkels; Ik volge, Neen ik volge u niet, ik bid u na, o gij beste Onder de Menfchen! Doch is "'t in den raad van Jehovah beflooten, *9o Moet gij fierven: zoo laat, dien mijne ziele bemind heef:, Dien ik bemin met veel heviger liefde, dan liefde der Broedren,
Laat mij met u {ierven, gij Heiligde! SlechEs dat mijne oogen Niet uwe brcekende oogen, xwv angst niet zien in het doodsuur! Ik des Verftommenden zegen, den laatften, laatften, niet hoore! 195 Beulen, waar ben ik? Is hier geen redder? geen redder op Aarde? Geen in den Hemel? en fluimert ook gij, die over hem zongen. Als hem Maria voor 't fterven, dat dacht gij niet, minnende Moederf Voor deezen ijslijken dood had gebaard? Gij alleen kunt redden, Niemand is helper dan gij, o Helper van leevende en doodenJ aoo Vader der Menfchen, heb deernis met mij, en laat hem niet fterven, Laat hem niet fterven, den besten der Kinderen Adams.' Den Priestren, Geef den wreeden Beulen een hart, dat Menschlievenheid voele! Ach, ik zie hem niet meer! de hooge vlammen verdwijnen! Nu, nu richten zij hem! Dat hunne grimmige ziele aos IJz' bij 't gezicht der lijdende deugd! zich eens, o zich eens maar* Eens in hun leven maar, dat Gericht, dat moet komen, voor 't oog ftelF!
Doch wie gaat daar in 't duistre den berg op S Is 't Petrus? vernam hij, Hoe zij ten doode hem doemden? Zoo fchiclijk? Nu ftaat hij! wien zag ik? Ba 'k Hoor
|
||||
12 D E" M E S S I A S.
'k Hoor van niemand de voetftappen meer! Wat is het hier eenzaam!
sro 6 Hoe flom is d' ontfaglijke nacht! Maar de ftilte verliest zich.
Welke fchaaren ftormen daar heen! Ach zij fpoeden zich, rukken In den verbergenden nacht hem ten doode, op dat het mens.chlieve.nd Mart des Volks hem niet redde; op dat van leekende fteenen, Of van het druipende zwaerd, zijn- bloed flecjits Englen zien vloeien. ct5 Ach ontferm u mijner! ontferm u mijner! o laat hem,
Vader van medelijden, en van uw Gefchaapnen, nier fterven!
Alzoo dacht hij, en fprak 't met gebrokene woorden, en wendde 't Wanklend naar 's Hoogepriesters Palleis, en bleef in den Nacht ftaan* Maèr de Leidsman der bende, die Jcfns heenvoerde, Philo, 220 Rukt zich in woede vooruit, vliegt in de Vergaadrïng, en allen
Merken het aan zijn* Triumph, en het hooge vlammende ooge, Dat de Doodemvekker gebonden, en dicht aan \ Palleïs was, Doch zij hadden geen' tijd om hem toe te juichen. De Godmensch Tradt reeds binnen. Zij zagen hem komen, geloofden nog namvlijks s:5 Aan de gewishcid der zaak, en beefden van woede en verrukking.
Doch hij klom de trappen nu op, en ftond voor de Vierfchaaiv Alle hoogheid, tot zelfs de hoogheid des fterflijken Wijzen, Leide hij af, was enkel kalm, als of hij een bronwei Voor zich heenen zag vloeien, Hechts zachte gedachten bepeinsde, 930 Na verheevner gedachten aan God, om intusfehen te rusten..
Van zijnen Godlijken ernst had hij flechts weinige ligte Trekken behouden. Edoch, al wilde er een Engel om worsden, |
||||
Z E 'S D E Z A Ar G. J$
Kon hij ze niet verkrijgen. Dan, ook een Engel alleen maar *
Kon de trekken dier Goddelijkheid en- hun doelwit ontdekken. =35 Dus Hond Jefus. En Philo mee Kajaphas wierpen gramftoorig
d' Oogen op d' aarde* Aan deezen gaf'c Ampt, dat hij voerde, het voorrecht
Eerst te fpreeken; aan Phifo zijn ijver. Nog zweegen ze beiden. Maar er trok in een' zijde-vleugel, van' eenzaame lampen
Half doorfchemerd, een buigende gang zich heen naar de Rechtzaal. s-p Daar,, op een marmeren leuning rustend? ftond onder de vrouwen
Portia, jeugdig fchoon, Pilatus, des Stadhouders, Huisvrouw. Doch haar geest was niet jong. De Mocme bloeide, om met vruchten^ Even als der Gracchusfen Moeder, d' ontaarde Romeinen Eens te verrijken: edoch in den ftrengen raad van de Wachters »45 Was een Verlosfer niet meer, maar het ondergaan Romens beflooten*
Door de begeerte geperst, om eindlijk den grooten Propheet na Zelve te zien, was, maar gevolgd door weinige Slaaven, Portia fnel gekomen. Zij had zonder moeite de waarde Van eene Meerfcheresfe uit Romen, de flauwfte herdenking 250 Zelfs aan hoogheid vergeeten. Jehovah's Voorzienigheid bracht zeJ
En zij fiond, en zag hem, die dooden deed opitaan; des Priesters Moedigen haat nog kloekmoedïger droeg; en edel genoeg was, Om in het midden 700 laag eenes- Volks, onbekend, onbewonderd, Groot te handlen. Zij zag den verhevenen Man met bewondring, r$5 Vuurig verwachtend, en blij, dat zij hem, met die rust, voor zijnHaatren,
Voor het getrokkene zwaerd van het vonnis ten doode daar flaan zag; B 3 Phi-
|
||||
4 D E M E S S I A S,
Philo kende hem niet aldus; de Huichelaar zeide;
Brengt hem nader, en bindt hem vaster. Doch eer wij hem ricliten,
Heft uwe heilige handen om hoog naar God, dïe zijn oordeel 260 Eindelijk uitfprak, en ons niet langer door zwijgen beproefd heeft!
Hoor naar 't gebed der Uwen ook verder! Zoo moeten zij allen Ondergaan, die rebelleereni de plaats waar zij Honden moet niemand Meer erkennen, en niemand zich hun beftaan meer herïnnren, Dan Hechts daar, waar de fchedels der dooden bij 't dorre gebeente S65 Liggen, en waar de heuvel het bloed der Muiteren inzoog,
Dat hij rookte! Ja dankt dank! Luide feestlijke jubel Bij de Altaaren! gantsch Israël zij een enkele juichzang! Gij zult bloeden! Tot nu toe floot Juda zijne oogen, en zag tog; Stopte zijne ooren en hoorde.' De duizlende geest van bedwelming 270 Is ten laatften voorbij geruischt. Nu zien zij en hooren 't,
Zoo als het is; Hem in keetnen des doods, die vóór Abram geweest is„
Vaak wel zagen zij hem, en wierpen, voor oogenblikken, d'IJzeren kluisters der dooling weg, om met manlijke armen Heilige (leenen te grijpen, den Lasteraar Gods te doen fneeven! 275 Maar zij wierden op nieuw verleid. Dan, heden is 't einde
Hunner verblinding, en uwes bedrogs, gij Muiter, gekomen, In hoe kleine hoopen het Volk hier ook daar zoo getuigt er Uit die weinigen echter, zoo dra wij ze roepen, eenaantal Tegen u. Dit zal daadlijk de I loogepriester gebieden. a8o Maar ik klaage u aan, en Juda zij mijn getuige,
Jïc-
|
|||||
*-.-----------.-----IW _.t
|
|||||
ZESDE ZANG. f<
Hemel en Aarde Réchter: gij zijt een oproerige! Hebt u
Zelven tot God gemaakt, gij die in de Kribbe geweend hebt! Slaaperen wekte gij op, en geene doodenl Doch Moedren, Moederen, Zusteren zelfs zagen immers de ftervenden fterven! 285 GaaT de beurt is aan u, wek u zelven nu op! maar er zullen
Mannen u zien in den dood. Zoo zacht zal deeze niet fiaapen! Lig., dan bij de gevelden, die God heeft verworpen! aldaar dan Slaap den ijzeren flaap; aldaar, waar de komende Zonne, En de wandlende Maan den damp der ontbindingen opdrinkt: oio Tot dat Golgotha wit van gebeente, en de dood nu volkomen
Rijp wordt! Zoo moet gij liggen. En is er nog ergens een grootrc
Heetere vloek* die zevenvoudig, verwenfehingen afitort, Dien de middernacht gaarne heluiftert, dien 't grafgehuil uitfpreekt; Deeze treff' . . Hier verftijfde de zwellende lippe den Lastraar, 055 En er goot zich bleekte, des doods langs zijn aangezicht neder.
Want in dat oogenblik van den nacht r w-aar in hij der vloeken Vreeslijkften begon uit te fpreeken, 't. Ge wee ten in hein zich Vruchtloos verhief, hem nu d' Almachtige zelfs niet verfchrïkte, Sloeg een Doodsengel, 't was zijn Engel, üoeg deeze het oog op 300 Philo, 't vernielende oog, en plaatile zich over den Zondaar:
O de vloek, dien gij vloekt, hij zal u zelven bemeestren,. Gij afgrijslijke Man. Ik hef mijn gezicht naar Jehovalv, Naar den Vergelder, mijn vlammend zwaerd, en zweer ir den dood toef Zal ik heni thans, o Almachtige, flaan? Nog niet! maar de. donkre,. 3°57 Zwar-
|
|||||
/
|
|||||
J6 D E M E S S I A S.
305 Zwarte, bloedende uure, de uure van 't fterven bevleugek
Haaren komenden flap. Weldra flaat zij hier. O ik zweer u, Als hem nog nooit een Sterveling ftierf, den vreeslijkflen dood toe, , Booswicht! en deezen ledig, ja lodig der uiterfte ontferming! Zonder genade, geen éene van Hem, die fchiep en Gericht houdti 310 Als dan rondom u de middernacht zweeft, als de uure des fïervens
Door dien middernacht wandelt, en met het gehuil van Gomorra Vreeslijk u toeroept, de doodden grooten flag nu verricht heeft, En uw geest nu reutlend ontvliedt: dan zult gij mijn aanfehijn In liet dal van Benhinnon zien, ik dagvaard' u derwaards» 315 Dus bedreigde hem d' Engel'des doods, en trok op het voorhoofd
Gramfchap als wolken bij een. Van 't hoogc treffende ooge Stroomde er wraak. Zijn hoofdhair zonk op de fchoudren in lokken Neder, als nacht. Zijn voet (lond pal, als een rustende rotsflcen. Maar nog floeg de Verderfëngel niet. Slechts liet hij de flemme 320 Zijner fclirikken , en liet den doodstoon rondom zich weergalmen.
Philo gevoelde des Seraphs fchrik, gelijk Menfchen gevoelen, 't Geen Onfterflijken doen. Hij voelde, in den ijslïjken aangreep, Hem geduchter en fneller dan ooit een Mensch hem gevoeld heeft. Want het was een verfchrikking van God. Het leven ontzonk hem, 3:5 En hij beefde overluid; doch 't geen hij nog ademde, waren
Vloeken tegen zich zelv', dat een rilling zoo zeer hem misleidde. En hij herftelde zich weer. Doch troffen de fchrikken des Meeren Nog zijne beendren, en fidderden nog hem door 't binnenfte merg heen |
||||
ZESDE ZANG., i;
Als een wurm, wanneer hij zich wringt onder 's Wandelaars voeten,
330 Zoo ontkromde hij zich, en fprak: 't geen mijn zwijgen bedekte,
Want ik ontroerde hevig van 's Boosdoeners zonden: dat alles Zal het toekomende ontwikkien. Verhaast zijne naadring, en oordcel, Hoogepriester! Hij zeide 't, verftijfde, en kon niet vergrammen. Maar de flilte wierdt ftiller, en Portia zag den Propheet Haan, 335 Toen hij de aanfpraak des Doodvijands hoorde. Nu flraalde er blijdfchap
Uit haare oogen ; haar hart floeg luider, en groote gedachten Stroomden om hoog in haar hoofd. Het fcheen haar, als of zij door 't nieuwe Groote gevoel wierdt opgeheven. Met vuurïge blikken Vorscht zij in 't rond, of z' ook onder de Schaar' er geen eedleren aantrof, 340 Die den Propheet met haar mede bewonderden. Doch te vergeefsch was 'c
Goede Zielen te zoeken in 't midden eens Volks, nu al rijp om Haast gevonnisd te worden, te Haan op den vlamraenden puinhoop Zijnes Tempels, in welken reeds niet meer d'Ecuwige woonde, Eéneti ontdekte zij flechts, die ver in 't Beneden-palleis zich 345 Met de bende aan de kolen warmde. Zij zagen hem wild aan,
En zij flreeden met hem; hij wederleide hen vuurig. Eindelijk fcheen hem de moed te ontzinken, en, bleek en verwilderd, Zag hij in 't rond om zich heen, floeg dan weder 't oog op den Leeraar. Ach, de Man is zijn Vriend, zoo dacht de Heidinne; hij arbeidt 350 Om hem te redden, en wil dat die laage Gemeente de wegen,
Welke de Wijze bewandelt, begrijpe : hoe edel hij leefde, Hoe menschlievend hij was, hoe veel goeds hij zonder geruisch deed. C Maar
|
||||
w
|
|||||
iS D* E M E S S I A S.
Maar zij bevatten hem niet, en dreigen hem ook voor dat Grauw, daar-
in de Vierfchaar, te voeren. Hij fchrikte hier voor, en hij beefde 355 Voor dat fterven te rug, waar mee hem de woedenden dreigden. Mogelijk zondt hem de Moeder wel af des Bedrukten, en ftneekte,, Nedergezonken in traanen voor hem: hij mocht gaan, en bevrijden,, Ach van den dood bevrijden den besten en iiefiten der ZoonenÜ O hoe zal zij van fmert, de beminnenswaardige Moeder,, 360 (Minnenswaardig is zij, want anders had zij dien Wijzen u Nimmer gebaard!) hoe zal zij van fmert en jammer verzinken,. Als zij verneemt, wat de woedende Pharifeër gezegd heeft!: Maar wat is er in mij, dat mijn hart, tot zoo tedere zorgen; Voor deeze Onbekende, en met bevindingen opzwelt, 365 Die ik nog nooit gevoelde? Zijn 'c wenfchen, dm Eedlen gebaard,, lienr Aan de Waereld gegeeven te hebben? Uw leven vloei' hecnen,, ■ Moeder, te zalige Moeder, vol hoogmoed op hem! en uw ooge- Zie hem niet fterven; fchoon d'Aarde veel door dat fterven zal leeren.. Nu verhief de Hoogepriestcr zich op zijn geftoelte, jr
s?o(En hij zeide: Schoon 't gantfche Juda de lasten gewaar wordt,
Welke de Man, dien wij richten, op alle fchoudren gelegd heeft,.
En hóe zeer ook de Aarde hem kent, als die tegen den hoogen
Wrcekenden God op Moria, den Priestfer van 't Heiligdom Godes,
En den grooten Ctefar te Romen met woede gemuit heeft;
375 Schoon geheel Israël 't vonnis van zijnen dood met ons uitfpreekt; En niet Kajaphas flechts aan het zwaerd, dat het treffe, bevel geeft:
Ech-
|
|||||
ZESDE ZANG. I<
Echter zullen wij hem met getuigen richten, en hoorenl
Israël is wel thans niet vergaderd, de meeste getuigen Overfchaduwt de nacht (ras ontwaakt gij, gelukkige Volken, 380 Tot veel minder ontwijde Feesten, dan welke de Muiter
Nog met u vierde!): edoch hoe weinige Menfchen ook hier zijn,
Zullen ons tog geen getuigen ontbreeken. Hij kome die 't recht doet, En zijn Vaderland mint; hij fpreeke wat zuiver en waar is! Als het de Hoogepriester gezegd had, zoo traden beloonde, 385 Wel onderrichte Mannen voor uit, en getuigden. Met kstring
En ter aarde kruipende boosheid had Philo, voor andren, Hunne reeds kleine beweeglijke harten vervuld; Met ontvlamden Wilden blik, zag één van de Mannen zijdwaards, en zeide: Hoe hij den Tempel ontwijdt, is ons allen bekend. Maar nog nimmer 390 Heeft hij zoo zeer hem ontheiligd, als toen hij de vroome Verkoopers
Van onze offrcn er uit verdreef. Gij waart tot het bidden Saamgekomen. Maar hij, hij dreef vergramd de Verkoopers Uit het gewijde Portaal. Voorwaar hij eerbiedigt den God niet, Dien gij de offeren toe kwaamt wijden; de offeren had hij 395 Andeifints niet verdrongen, dien roof gepleegd aan den Tempel!
Dus getuigt hij. Na hem verfcheen een andre, verklaarde Jefus Godlijken ijver niet minder onzinnig: Hij wilde Toen den Tempel bemeestren, van daar op Jerufalem vallen! Maar de drom, die hem wel in de verre woeftijne tot Koning 400 Uit had geroepen, wicrdt hier ongetrouw. Nu moest hij 't ontvluchten,
Ca En
|
||||
20 D E M E S S I A S.
En thans rees een Leviet, en getuigde als of hij verachten
Konde: Heeft deeze niet God gelasterd, die, vol van verwaandheid, Meent dat hij Zonden vergeeven kan? Hij vergunt op den Sabbath Ai ren te leezen! geeft dorren handen weer kracht op den Sabbath! 405 Evenwel meent de booswicht» dat Zonden vergeeven hem vrij ftaa!
Nu weder fprak een vierde. Het wilde gelach der verguizing Steeg hem in 't aangezicht op, en klonk in de ftcmme des Spreekers, En dit zei' hij: Ik moet wel getuigen: maar Vaadren, behoeft gij Tegen een' Man mijnen eed, die van onderneemingen duizelt, 413 Welke op droomen als deeze gebouwd 2ijn? Hij heeft het gefproken;
En het Volk, hem gelijk, vernam het met flaarcnde oogen: Breekt dcezen Tempel af: drie dagen, dan rijst er een nieuwe Weer uk het üof. Ik bouw hem ï Dat heeft hij durven verklaarerr.' Ook een Grijzaard onteerde zijn jaaren. Met Tollenaars, fprak hij, 415 Met die Zondaars verkeerend (ik zelf was een Tollenaar), heeft hij
Zulke wijsheid verzonnen, die leert hoe men Mofe moet hoonen, En den Sabbath ontwijden door 't heelen Van zondige kranken. Dus getuigden zij elk; en alom ftort de blik der verwachting Neder op Jefus, hoe zich de Muiter verdedigen zoude. 420 Zoo ftaat om den flervenden Christen, met bleeke gedachten,
En met halve vreugd, die zich gaarne verheugde, der fpottren Laage bende. Zij ademen zacht, en ftaamlen verwachting: Dat ook hem de moedige droom van 't onfterflijke leven Bij zijnen dood zal yerlaaten. Hij blijft het bekennen! De Wijze |
|||||
425 Bidt
|
|||||
ZESDE ZANG. 21
425 Bidt voor hun en voor zich, en lacht zijne graffpelonk over.
't Volk flaart wachtend hem even zoo aan. De Godmcnsch intusfehen
Zwijgt. Maar gevleugde woede drijft Kajaphas voort, en hij vraagt hem: Zondaar, zwijgt gij op 't geen tegen n door deeze getuigd wordt? En nog zweeg de Godmensch. De Priester vergramde op nieuw weer;
'\io Spreek! Bij den leevenden God bezweer ik u: Zijt gij de Christus?
Zijt gij des Aangebedenen Zoon? Hij had het gefproken; Stond, van zijn Gcftoelte gereezen, met doodende oogeu. Satan verzelde zijn' blik. De Doodsengel, d'Engel van Philo, Seraph Obbaddon, dacht vol vuur op de Zondaaren neder: 435 Zo hij de Wrecden met antwoord verwaardigt, zoo is het ontferming.
Maar reeds rust de wraake zich toe met alle die fchrikken , Waar, fins de donder rolt bij den Troon, God ooit mee verfchrikte. Ziet hij koomt, de laatfte der dagen, en roept het Gericht op! Donkere, zwarte, doodende dag, gij dag der beflisfing! 410 Wees in uwe vreeslijke fchoonheid gegroet, o gij fchoonfte
Onder de Zoonen der Eeuwen, gij plechtige dag der vergelding! Dag van de richtende maat, van de klinkende weegfchaal. Er mengen Komende Sphsercn haar galm in de zilvertoonen der weegfchaal! Wees gegroet, o gij dag! dan verbergt de genade zich onder 4^5 d'Edele fchaaren, die Palmtakken draagen! Deezen Geboornen
Uit de Aarde, dat ftaf, den fterflijken Zondaar van gistren,. Welke tegen den Eeuwigen opzwelt! En dien Geboornen Onzes Hemels, die federt de Schepping weêrfpannigheid ophoopt: C 3 Beiden
|
|||||
s
|
|||||
2 D E M E S S I A S
Beiden, Jehovah zij lof! zal de dag, de donderaar, grijpen,
450 Om hen geheel te vernielen! 'k Bedekke mij dus, en verftomme.
Maar mijn zwijgen is dood! mijn verdommen een bode des Wreekers!v
Dus dacht d'Engel in fnelle vlucht der gedachten, en zag op Kajaphas, die reeds het antwoord verdoemde, eer 't Jefus nog uitfprak. Maar de Godmensch zag naar den Hemel. De Seraphs verbaasden, 455 Toen hij het deed: zoo zeer befpeurden zij aan zijne houding, C
Hoe hij zijne Godheid verborg, en, ïn menschlijke kalmte, Dat terug hieldt wat Waerelden fchicp. Zoo houdt hij nog heden, Door het vertoeven geduchter, zijn Oordeel terug, en verdraagt hec, Dat, in een keten van eeuwen, de droom der weêrfpanmgheid flroomc. 460 En nu zag hij den Priester in 't aanfehijn, en zeide: Ik ben het,
't Geen gij gezegd hebt.' Verneem, dat ik thans daaden voleindig', Die het begin zijn van 't Waercldgcricht. Derzen Mensch van aarde, Dien eens ook een Moeder gebaard heeft, gij zult hem zien zitten Aan de rechterhand Gods, en komen op wolken des Hemels! t$$ Zoo ontfloot het toekomende Hij, die ten laatften der dagen
Vreeslijker zal verfchijnen, dan ooit een Engel des verderfs hem, In den diepften der nachten, bezong langs het flormende Pfalter. Zoo ontfloot bij, voor éénen gevleugelden blik, het toekomend'; Sloot dan, voor den verbaazenden blik, het geduchte Tooneel weer. 4?o Kajaphas, want nu flingeren hem de flroomen der woede
Voort; nu kent hij geen maat, geen perken, geen dwingende perken!
Kajaphas tradt, meer ontvlamd nog, vooruit, droeg dood op het voorhoofd, Sid-
|
||||
ZESDE ZANG. m
Sidderde hoorbaar! verfcheurde zijn kleed! met gloeiende oogen
Staarde hij vreeswijk in 't rond, riep onder de fchaare, die ftom bleef; 475 Spreekt, waar toe de getuigen? Hij lasterde God, gij vernaamt het!
Spreekt! wat denkt gij? Hij lasterde God! Zij riepen: Hij fterve! Philo zwol op: Hij fterve! o ja hij fterve! de volheid
Van. mijn hart giet zich uit! Hij fterve den dood der vervloekten! Boven aan 't kruis, den langfaamen dood der ijzeren wonden! $o Dat zijn vermolmend gebeente geen grafftede vind'! Op geen heuvel
Over hem bloemen wasfen! Gebeente, vergaa door de Zonne, Ha! vergaa door de opene Zonne, en hoor te dien dage, als God tot het dorre gebeente roept, de ftemme van God niet! Dit zei* de Man, die rijp voor den dood was. Nu drong de Gemeente,
4fl5 Aangevuurd door zijn ftaokendc taal, in verwoede bedwelming,
Op den Godlijken Lecraar in. O geef mij den fluicr, Siönietin, waar meê gij, wanneer gij zweeft voor Jehovah,. Stil u bedekt, op dat ik mijn oog, gelijk d'Englen, verberge.. Gabriel en Elóa ontfluiërden zich ter zijde. 4po Gabriël!: fprak deeze, hoe diep is 't geheim van Jehovah,
Hoe ondoorgrondlijk voor alle de Eindigen, 'k Zag ze geboren*
Worden, de Oriónen. Ik weet, wat wondren in ieder Duizendtal, jaaren op hen gefchiedden; doch nimmer gefchiedde er Zulk een wonder als de verlaaging des Zoons tot die diepte! 495 Hij, dien de Eeuwige eerst van den top des dondrenden Thabors
Vonniste, die dat Gericht met deeze Godlijkheid uithieldt! Die,
|
|||||
i
|
|||||
4 DEMESSIAS.
Die, met een' enkelen blik, mij den glans der Englen terug fchonk!
Hij! G. En Hij, Elóa! voor wien het gebeente der dooden, Aangetast door den ver-heerfchenden ftorm der betelre Schepping, 5co Eens zal opftaan: zoo dat het d'Aarde luidkeels in haar weeën
Voor den Almachtigen uitfchreeuwt, met d'angst eener baarende vrouwe!
Die dan, met de donderbazuin, met getuigende Englen,
Met verzinkende ftarren, ten Waereldgerïchte zal komen!
E. Ziet hij riep het licht, en het was er! Gij Gabriel zaagt, hoe 't
505 Ylings doorbrak 1 Hij ging vol duizendmaal duizend gedachten,
Duizendmaal duizend levens, verzameld aan zijne regter- Hand, een' bezielende ftorm voor hem heen. Toen rolden de Zonnen, 't Klonk toen om de juichende Poolen! toen fchiep hij de Heemlen! G. Ziet, hij beval den eeuwigen nacht; die plaatst zich aan d'andre 5x0 Zijde der Heemlen! Elóa, gij zaagt hoe hij boven den nacht ftond,
En hem toeriep! Nu wierdt er terftond een ontfaglijke, „doode Klomp, een klomp, die als een verbrijzelde Zon voor hem neerlag. Of als lijken van honderd Aardbollen, famen geworpen! En hij beval de vlamme. Toen ftroomde de middernachts-vlamme 515 Door de ftreeken des doods! toen wierdt de ellende! haar diepten
Zonden toen jammrende toonen om hoog! toen fchiep hij de Helle! Beide fpraken 't. Maar Portia zag den Godlijken lijden,
Konde het bange gezicht niet meer verdraagen, beklom het Dak van 't Palleis. Met opgeheven, zich wringende handen 520 Stond zij, met oogen onwrikbaar gekeerd naar den fcheemrenden Hemel.
En
|
|||||
\
|
|||||
Z E S D E Z 4 N G. 2
En dus twijffelt haar hart: o gij, gij eerfle der Goden \
Die de Waereld uic nachten fchiepc, en den Menfchen een hart gaafc! Hoe ook uw naam moge heeten: 'c zij Jupiter, God of Jehovah! Romulus of Abrahams God! niet van enkele Menfchen, 525 Neen, gij Vader en Rechter van Allen ! o mag ik het voor u
Uitweenen, 't geen mij de ziel verfcheurt? wat heeft hij misdreeven,
Deeze vreedzaame Man, dat hem Onmenschlijken dooden? Is het u zulk een feestlijk gezicht, de lijdende vroomheid, God, van uwen Olympus te zien? Zoo is 'c voor de Menfchen l 533 Lieflijk, betoovrend, is voor de Menfchen de troefche bewondring!
Maar Hij, die de üarren gemaakt heeft, kan die ook bewondren? Neen! gij kunt niet bewondren! Edoch een verheven gevoel is 't Voor den God der Goden: zijn Goddelijke oogen verdroegen Anders het lijden des Schuldloozen niet. Hoe beloont gij den Man eens, 535 Die u deeze feestlijke praal der Menschheid ten toon fpreidt!
Mij, mij biggelt het mededogen de wangen om laag. Maar Gij kent Hechts aan de lijdende deugd de beevende traane! God der Goden beloon, en bewonder hem, zo gij het doen kunt! Als zij zich thans voor over geboogen had over de leuning, 5i-o Hoort z' aan 'c Deneden-palleis als de ftemme eenes Menfchen in wanhoop.
Petrus was het. De vroome Johannes was aan de voorpoort Blijven (laan. Hij hoorde en erkende den jammrenden Petrus^ Riep hem toe: ach Petrus, leeft hij? Gij weent! hoe verflomt gij! Spreek! P. Johannes, Iaat mij, ach laat mij in d'eenzaamheid derven! D 555 Ster-
|
||||
DE MES
|
||||||||||||
I
|
||||||||||||
z6
|
||||||||||||
545 Sterven wil ik! Mijas verlooren! Ik meer dan verlooren!
Judas, Judas, onifaglijke Jonger! Gij hebc hem verraaden! Ik verried hem met u! Voor hen die mij vroegen, die allen, Heb ik hem, ach! in mijne te diepe ellende verloochend! Vliedt, Johannes! vliedt, wendt uw aanfehijn, en laat mij in flilte 550 Sterven! Sterf, fterf ook! Hij is ten doode veroordeeld!
Ik ontrouwe! heb hem voor alle Zondaars verloochend! Petrus riep 't den veritommenden toe, en fcheurde van daar zich Weg, maar bleef bij den dauwenden hoekftecn- in 't eenzaamc duider Staan, en wankelde, en hieldt zich, en zonk bjj den Ileen neer, 555 Boog zijn afgemat hoofd, en weende lang, en verdomde!
Eindelijk ftroomde zij uït in breekende woorden, de volle Diep gefchokte ziel: Laat af, niet de doods-gedaanten Mij te verfchrikken! zij dringen mij in het gebeente als zwaerden.,- In het vergruisde gebeente; laat af, en keer tog, o keer tog 5*o Deezen doodenden blik van mij weg, waar meê gij mij aanzaagt,
Ah de fchriklijke daad, de laagfte der daaden gefchied was. Ach, wat deed ik! mijn Vriend, mijn Vriend! u heb ik verloochend! Dien ik beminde! die mij, gelijk-nimmer een Leeraar, bemind heeft, Die een Goddelijk Man was! te kleine ziele, wat deed gij! 565 Ziet, nu zal hij ook mij in hec Waereldgerichc voor zijn vroomer
Jongren, voor zijne verhevene Englen, niet kennen! Ken mij niet, ik verdien het! O ken mij weder! Ontferm u Over mijn angst! Wat heb ik gedaan! Hoe meer ik het doorzie, |
||||||||||||
Zoo
|
||||||||||||
Z E S D L Z A N G. v t?
Zoo veel dieper graaft: het den dood mij in het gebeente.
5?o Sterf! o konde ik fïerven! Ja fierven zal ik, maar langfaam!
Hier verdomde hij, weende, en verdiende dat weenen hem vrijflond.
Naast hem ftond zijn Befchermer Orion; die zag hem, en voelde Meêdogen, ja, maar ook Engelen-vreugden. Toen wendde zich Petrus, Hief zich weer op, floeg het oog naar den Hemel: Gij vreeslijkc Rechter! 575 Vader der Menfchcn en Englen, en van uwen Zoon/ mijn verbrijzeld
-Hart, dat kent gij, gij kent het beeven der diepfle gedachten. Jcfus, uw Kind, ik heb hem verloochend! Ontferm over mij u! Ach, ontferm u mijner, die Vader van 't Godlijke Kind zijt! Mij moet ftcrven! Ik ben het niet waard, met den dierbren te fierven! 53o Laat mij hem echter nog, eer hij het hoofd ter grafftede neerbuigt,
Eer hij, onder de trouwere jongren, den zegen, de laat/Ie Liefde verdeelt, o laat mij dan nog den teedren aanfehouwen ! Laat zijn dervende blik mij vergeeven! dan fmeek ik geen zegen. Enkel genade! te bang, te fchaldig om uit te roepen: 585 Hebt gij maar éénen zegen? maar éénen voor deeze Oprechten?
Ach, zo mijn traanen mij flechts vergiffenis toebrengen, zal ik Gaan, hem voor alle Menfchen bekennen. Zoo lang, o mijn Schepper, Als gij mij dagen gebiedt eenes Menfchen te leeven, zoo lang ook Zij 't mijn geliefdfte bedrijf. Ik zal de goede, de vroome, S90 Alle reine harten, ik zal ze zoeken, met droefheid
Onophoudelijk htm, en met deeze traanen verballen: Ja, ik kende den goeden, den dierbren, den besten der Menfchen! D s Je-
|
||||
o8 D E M E S S I A S,
Jefus, des Allerheiligften Zoon, en ik was het niet waardig
Hem te kennen! Ik was zijn verkooren Jonger; hij minde 595 Zijnen Jonger! doch wTas ik.niet waardig, hem weder te minnen. Want ik beminde niet meer, in de fomfaere uure, den besten Onder de Menfehen! Hij was de beste, beste! Zijn leven Was voor andren en niet voor hem; 'c mcnschlievendftc leven! d'Armen fpijsdc hij, heelde de kranken, riep dooden uit graven! 600 Daarom doodeden hem, die menschlievenhcid haaten. Verheft u,
Koomt, gij Mannen, en laat ons gaan naar den doödcn, en weenen t Ach, te vreesfelijk is de gedachte aan een graf dat hem influit! Jefus, gij Godlijkc Man! waar zal ik het zoeken? waar zult gij Sluimren in ftiltc, zo nog der woedenden woede u een graf laat. 605 Dus badt Hij, dien de zondige Aard' ip woorden erkent, in
Daaden verloochent. Zijn traanen beloonde cene Martelaarskroon^! |
||||
I
|
||||||
■*■-...'■
DE MESSIAS.
|
||||||
ZE V E ND E ZANG.
|
||||||
DE MESSIAS.
|
||||||
ZEVENDE ZANG.
, Elóa, gij ftond op het Morgen-rood, De Befchermers
Onzer Aarde Honden om hem. In de machtige Harpe Zong hij. Ziet, gelijk de Verrijzing zal juichen, zoo zong hij! Eeuwig zij uwe werking! Breek aan, worde geboren, o dag des 5 Offers! Hij klimt fieeds hooger naar boven. Zijn naam is Ontfermcr. Hem, hem zegenen d'Oriónen, en roepen den kleiner Zonnen in 't rond, de Zonnen den Aardbollen toe: Gij Verzoener, Dierbre, fchoone, bloedende dag; die u zondt is de Liefde! Harp, voeg uw toonen daar bij! Het ftof herfchept hij tot Englen! 10 Eeuwigheden van rust zijn *l gevolg zijner hooge Triumphcn! Ziet ik verhef mijn oog, en aanfehouw! Een heuvel der Aarde Is het Outer! Het Outer beeft voor het komende Offer! Had Hij, die verzoend moest worden, als fteenen uit beeken, Starren gevat, die Starren den Zoon gebouwd tot een Altaar: 15 Echter had ook dit Altaar gebeefd voor het naderend Offer! 'k Zie in het rond. Hoe lagchen aan d'Aarde de helderder Zonnen Toe!
|
||||||
è
|
||||||
2 D E M E S S I A S.
Toe! en hoe zwemt haar ligter gevolg daar heen in de Hecmlen!
O gij ruste des feestlijkften onder de Feesten! gij Sabbath! Sabbath des Vaders en Zoon?! Ik hoor!- de Jubel accoorden so Galmen van alle de Harpen hier heen! de krooncn der Englen
Zinken allen! Zij is, de Schepping is Sabbath geworden! O gij gedachte, gedachte! Er gaan duizenden jaaren voorbij ons, Eer in uw heilig licht van verre de Séraph om hoog ziet, Gij: de Zoon des Vaders ftierf. d'Onëindigc denkt u, £5 Zoo zong Elóa. De Hemelen kaatften de tooncn hem weder.
Maar door de Zonde verblind, en met haar Oordeel beladen, Dacht geheel anders op d'Aarde een hoop van Stcrvlirïgen. Satan Dacht gelijk zij, De Voorzienigheid Gods liet de ftoute Overtrceders Gantsch hunne maat vervullen. De Hoogepriester verzamelt 3^ z* Allen in de binnenfte Zaal. Hier houden zij raad; hier
Zweeren zij faraen tegen Jehovah. Den dood was het Offer Lang reeds gewijd. Zij houden flechts raad over 't Volk en Pilatus; Over de wijs zijnes doods. Aan het kruis op Golgotha zult gij Bloeden! Philo verfmaack het, iets van hunne Wijsheid te leeren; 35 Scheurt zich de famenkomst uit, en zoekt den Mcsüas, en vindc hem
Bij de wacht, aan 't verflauwde vuur. Hier gaat hij met wilden Dreigenden flap voor hem op en neder. Zijn treffende oogen Hechtten onafgekeerd zich op den Heiland, en draalden van wraakzucht, Maar, hoe zeer hem de woede ook Leheerschce, overdacht hij voorzichtig, 40 En fcherpziende,N ncgthans de reien der zwaarighcden,
Stel-
|
||||
ZEPENDE ZAN-G. 33
Stelde moed tegen iedre van deeze, en Priesterlijk aanzien,
En welfpreekenhdid; 't uiterfte zelfs; liet niets voor 't geval bloot. Eens, toen dacht hij aan 't Volk, verhief zich zijn, hart om te beeven; Maar hij bedwong het, bepaald om te dooden of zelve te fterven! 45 En nog eens, hij denkt aan het geen hij terftond zou volvoeren, Siddert zijn hart. Maar ras overwint hij 't getuigend geweeteh! Nu,, vervuld met heete bcfluiten, het Iuchrigfte weeffel, Ligt t' ontweeven, zo God. alleenlijk 'er wenken toe afzonde! Nu vliegt Philo terug naar den Raad: Wij vertoeven nog, Vaadren? 50 Breekt niet de fehemering aan, en moet hij den avond beleeven? Ligt overreedde hij hen. Zij haastten zich, namen en leidden Naar Pilatus den eeuwigen Zoon, een vreeslijke bende, Hoogcpriesters en Wet-verklaarders, de Oiidften van Juda. En de morgen ademde koel. Toen Jefus den Tempel, 55 Die nu, weinige uuren nog flechts, des Middelaars offer Af moest fchaduwen, thans door de vormende fcheemring omfloerst zag,
Sloeg-hij het oog naar den Hemel. Zij gingen. Reeds gingerook Volk mee: Want het gebeurde in den nacht was door het gerucht niet verzweegen. Eenigcn waren vooruit gezonden, en hadden Pilatus 6o Reeds de komenden aangekondigd. Zij kwamen, 't Verbaast hem, Dat geheel Juda voor hem verfcheen, om ééncn Gevangnen Aan te klaagen. iZij gingen met dien de verhevene trappen Op/in gedrang, en bleeven bij d' ingang op Gabbatha ftilftaan. Hier was de Rechterftoel thans. De gebruiken van 't Feest brachten mede, E 65 Niet
|
||||
I D E M E S S I A S.
6$ In het Palleis niet te gaan. Pilatus zat op 't geftoelte:
Hij, een ontaard Romein» een verwijfde kenner der wellust; Trotsch, en wreed te gelijk, maar listig genoeg, om van Romens Oude gerechtigheid c enige treK ken te veinzen. Hij zeïde: Van wat misdaad befchuldigen d' Oudftcn in Juda dien Man daar? 70 Kajaphas zelv' zie ik hier. Hij fprak het met hoogheid, en meer nog.
Zag hij op Jefus dan op de Vergaadrïng. De Hoogepricstcr Tradt nu nader, en zeide: Wij zijn overtuigd dat Pilatus Zoo ons kenne, dit oordeel veile van Israëls Vaadren: Dat zij deezen voor hem niet hadden gebracht, bijaldien hij- 75 Niet een misdaadige ware! Hij is het, Pilatus, hij is het
Meer dan het iemand nog was, van den tijd af, dat ge Israël oordeekt
In hunnen boezem verbergen Juda^a's Vaadren dit hartzeer; Kunnen 't u niet verklaaren, hoe fel decze Jefus zich aankant Tegen de Wet onzes grooten Propheets, en den heiligen Tempel! £0 Hoe, door misleidende wondren, de Tovenaar 't Volk van ons aftrekt,.
En door gefprekken die 't oog verblinden. Reeds lang, o Pilatus, Heeft hij verdiend te fterven! Hier viel de Romein in zijn rede: Nu, zoo oordeelt hem dan naar uw eigene wetten! Hoc biedt gij Dit, Pilatus, ons aan? Gij weet tog, Romein, dat wij niemand f5 Mogen dooden! Hier breekt hij af, om den toorn te verbergen
Tegen Pilatus, die hun de ontwrongene vrijheid herinnert! Maar nu fpreekt hij op nieuw: Met welke gehoorzaamheid, weet gij, Welke diepe gehoorzaamheid, welke onwrikbre getrouwheid, |
||||
ZEVENDE ZANG.
Wij Tiberius, den Behcerfcher, den Vader der Volken,
93 Steeds vermeerdre zijn bloei! onderdaanig zijn! Deeze Jefus, Dien gij, Pilatus, voor u ziet Haan, rot in de Woestijnen Juda's de Volkeren famen! Een machtige Redenaar, poogt hij Hen t' overreeden, om zich van Ctefars hoogde regeering - Los te fcheuren, tot Koning hem zelv' te verkiezen. Ik ben het, 95 Dien de Propheeten verkondigden! Ik, de Verlosfer in Juda! En, op dat hij de kleine zielen nog meer voor zich winne, Ieders neiging uïtvorsch', hen allen kenne; hen allen Voor zich verleide, zoo houdt hij hen in de Woestijnen, en fpijst hen! En hoe heeft hij ze niet gewonnen ! Getuige is zijn intree •ko Binnen Jerufalem. Maar ik befchrijf noch de praal, noch het juichen,
Niet d' ontwijdingen van deezen dag! Gij waart tegenwoordig, Hoorde der Volkren gefchrceuw, hun Ho fauna, den dronkenen Jubel, Deezen triumph: zoo dat uw Rechthuis zelf er van inzonk. Maar Pilatus grimlacht. En Philo bedwong zich, en zeide: jo; Kond' ik gelooven, o Heerfcher, dat g' u door de buigfaame zachtheid
Van zijn gelaat liet bedriegen\ voor niet onderneemend den trotfchen, Die het bezit, mocht houden: ik zweeg; maar, kenner van Menfchen, Deeze Jefus, hoe klein hij u fchijne, thans, nu in de keten Juda hem voor den Rechter brengt: hij was 't, o'Romein, niet, iio Toen hij nog in de Woesdjne van Galilrea in \ rond trok.
Ziet het weeffel zijnes ontwerps: Eerst lokt hij de Schaare, Door de kunsten, die u de Hoogeprïcster genoemd heeft; |
||||
$6 D E M E S S I A &
Dan beproeft hij, hoe ver hem de duizlende Schaarc gehoorzaam'.
En zij gelukt hem, de floute proeve. De taal van vertrouwen, it5 Hooge welfpreekenheid, alles verftomt nu. Tot hier zoo gelukten
Wondren, nabootfend verricht. Op eens beweegt hij nu 't Volksheir, Hem tot Koning te maaken. Zij haasteden, drongen zich, riepen Reeds om hem heen. Hij zag 't, en ontweek, om hun ijver te tergen. En het gelukte, zij zochten hem op. De {lonende ftroom trok %2o Nieuwe flroomen aan zich. Ten laatilen, nu waren de Volkrcn
Machtig genoeg, nu ontweek hij niet meer! kwam hij binnen de Hoofdilad
Triumpheerend. Edoch , zoo zeer het Volk hein ook aanhing* Was het nogthans te bevreesd om Jerufalems Vaadren te dwingen r Van hunnen Koning .t' ontmoeten. En ware ook dat Volk, o Pilatus, 125 Ten bediïjve bepaald geweest: zoo hadden de Vaadren,
Alle de grauwe hoofden, die gij, Pilatus, hier liaan ziet,. Alle Dienaars des grootftcn der Templen, wij hadden met vreugde Dan voor onzen Ca;far gebloed. Zoo zeide de Priester. Maar de Godmensch' ftond diepzinnig. Er rustede 't lijden 133 Van de groote Verzoening op hem. De vernielendlle dood riep
Hem naar 't Outer. De Menfclien, die mede woededen, waren Offeraars flechts. Hij bemerkte ze pas. Zoo let- ook de Veldheer, Die het, bevel van zijn Vaderland kreeg , tot het ftraifen des trotfehen Volkenbedwingers, en om hem de toornige traan te doen voelen 135 Van Vrijgeboornen, hij- kt op het (lof des vermoordenden firijds niet!
Maar hoe zeer hij ook cen R'omcin is, bewondert Pilatus - Ech-
|
||||
ZEVENDE ZANG. 37
Echter den zwijgenden Heiland, Gij hoort de hevige aanklagt,
En gij zwijgt? Gij wilt ir misfchien voor deeze Vergaadring
Niet verdedigen. Koom! De Godmensch volgt hem in 't Rechthuïs.
ip En d' onzekerheid doolde op dien tijd met wanklende fchreedcn
Om de Priesters, en verwde hun aanfehijn met beevende bleekheid. Maar eên verworpener Zondaar dan zij, de zwarte Vemmder.
Zijnes Godlijken Vricnds, zoo dra hij den komenden dood zag, Wien te gemoet de Priesters den deugdfaamen leidden, verhief hij 145 Ijlings zich, naar Gabbatha vliegend. De ftormende Schaare
Wederhieldc hem met macht, en dwong hem te rug. Hij begaf zich
Nu naar den Tempel. Hier had, uit vrees voor fchiclijkeiv oproer, Kajaphas Priestren geplaatst. Dit wist de Verraader. Hij ging reeds In de fiille Portaalen der hooge Tempel - gewelven. ï5° Toen hem het hangend gordijn voor het Allerheiligfle in 'c oog viel»
Keerde hij om, wierdc bleeker, en fidderde luid! Hierop wendde Hij 't naar de Priestren, en fprak met woedend berouw: Hai daar heb g' uw Zilver weder! en wierp het hun'voor de voeten! de Vroome, Dien ik verried r zijn Woed is bloed' der onfchuld; dat koomt i;u Ï55 Over mijn hoofd! Hij fprak het, en rolde de opener oogen,
Ging, en fnclde, en ontvloodt het gezicht der Menfchen, en rukte
Zich uit Jerufalem, flond, toen ging hij, ftond weder, vloode mr, Zag met wilde blikken in 't rond,- of hij Menfchen gewaar wierdt. Toen hij er geen' ontdekte, toen 't flommc geraas van de-Stad nu 160 Zich voor zijn oor volkomen verloor, befloot hij te fterven!
E 3 Neen
|
||||
Neen deeze naamlooze plaag, kan mij na den dood niet geduchter,
Schriklijker aanvallen! Woedt, o woedt t' ontfaglijke plaagen: Woedt, zoo lang gij nog kunt. Als deeze oogen.zïch fluiten, en alles Voor deeze ooren vcrflomt, zoo zie ik zijn bloed niet, zoo hoor ik 165 Zijne breekende ftem niet meer. Maar, de Heerfcher op Horeb
Zeide: Gij zult niet doodflaan! Hij is mijn God niet? Ik heb geen God meer. Ellende, gij zijt mijn God, gij gebiedt mij, met luide Stemme gebiedt gij mijn' dood. Ik zal u gehoorzaamen. Sterf dan, Sterf, Verloorne! Gij beeft! hier flormt het! Nog eens ftaat het leven 170 In u op, en worftelt om voort te lceven! Verraader!
Leeven wik Gij, boven allen, die ooit verrieden, gebrandmerkt,
Gij3 Zij breidt zich voor mij, als een wijdgeopende grafilêe, Vreesfelijk uit; zij is de bangfte der bange gedachten, Welke een Sterveling ooit ondervondt: Ik heb hem verraaden! irs Sterf! De ziel, die u na den dood nog ellendig terug blijft,
Doodt ook die! Gij, die in mijn' boezem, als duurde gij eeuwig,
U verheft, verneem uw noodlot, gij ziele des dooden: Ha! ik verwenfche ook u ter vernietiging! Judas ziet ftaarend Voor zich* terwijl hij het roept; in de diep geftorte vertwijflling, 1C0 Mengt hij tegen den Eeuwigen wraak. Den gang des Verworpnen
Ging Obaddon, de Doodsengel na, en Ithuriël met hem. Toen nu ïschariot ftil ftond, en zich met iedre beweeging
Meer aan het Oordeel wijdde, fprak Seraph Ithuriël vuurig, Snel tot Obaddon: Ziet, hij gaat in den dood! Ik verlangde 185 Eens
|
|||||
' , . f
|
|||||
ZEVENDE ZANG. §
xtfj. Eens hem nog t' aanfchouwen. Ik was zijn Engel. Nu laat ik
U en der wraake den Zondaar over. Ik ben zijn Befchermer Eens geweest, maar geef u, o Doodsengel, pVegtïg het offer. Neem hem, hij offert zich zelv% en voer hem ten eeuwigen doodc! Moe het gefchieden moet, weet g* insgelijks uit des Rechters bevelen. i.r> Maar ik verberg mij, en keer mijl aanfclüjn!- Nu fpoedde de Scraph
Zich met die vliegende woorden van daar. Ischariot koos zich Reeds de plek, tot zijn fterven bereid. Als Obaddon den heuvel' Zag, zoo klom hij de hoogte naar boven. De rechterhand hief hij Met het vlammende zwaerd naar don Hemel, en: fprak nu de woorden 19$ Plegtig uit, die een Doodsengel fpre'ekt, wanneer Mcnfchen de maat van
Al hunne muiterijen vervullen, en zelven zich dooden: Dood, bij den vreeslijken naam des grootcn Onëindigen! dood, koom
Over den Man van aarde! Zijn bloed zij over hem zelven 1 Ziet, uwc Zonne hebt g' uitgeblust. De dood en het leven 205 Lagen, ter keuze, voor u. Gij koost u den dood, o Stervling!
Zonne, wordt uitgedoofd! koom Doodsangst! doe u wijd open, Graf! en neem hem, Ontbinding. Zijn bloed-is over hem zelven! Jucas vernam des Onfterflijken ftemme. Zoo hoort een Verdoolde
Stemmen in 't eenzaame woud vol nacht, als over de bergen 2:5 't Onweder, mijlen ver af, uit wolken de Ceedren ter neer"ftort.
En hij riep in de woede der wanhoop: Ik ken het geruisch van Uwe ftemme te wel! Gij zijt de doode Mesfias! Gij vervolgt mij, en eischc uw bloed. Hier ben ik! hier ben ik! Ju-
|
||||
4o D E M E S S I A &
Judas roept het met {laarenden blik, en verwurgt zich! Obaddon
aio Tradt met verbaazing zelve te rug, toen hij ftierf! De gefchokte,
Wanklende ziel, nog driemaal worftelt zij, eer hem het hart brak; Maar voor de vierdemaal dreef haar de dood van 't «relaat des reftorvnen Zegerijk weg, .Zij zweefde daarheen. Een levfcn, ligtvloeiend, Van ons beftaan d* oorfpronklijke kracht, voor den dood onontbindbaar, 21 i Volgde terftond haar na uit het lijk, en bewecgde zich rasfer
Dan gedachten rondom haar, en wierdt tot een zweevend ligchaam:
Zoo, dat ze d' Afgrond zag met een helderder oog, en met fijner Met verfchrikkender oor den donder des Richtenden hoorde. 't Ligchaam echter was niet volfchapen, had niet zijne fterkte, aso Was maar gevoelig voor plaag, en van menfehenvijandige vorming.
En, van de bedwelming des doods, kwam fpoedig de ziel nu Tot zich zelve, en begon even fpoedig te denken. Ik voel weer? Wie tog ben ik geworden? Hoe ligt zweef ik heen, en verhef mij In de hoogte! Maar zijn dat beendren? Het zijn geene beendreni nas 't Is evenwel een ligchaam! Wat zie ik duister! Wie ben ik?
Maar ontfagchelijk is mijn gevoel! 'k Ben ellendig, ik voel het! Ben ik Judas, die ftierf? Waar ben ik? Wie is op den heuvel Daar die heldre gedaante, die vreeslijker {leeds op mij fehittert? Waart gij donker gebleeven, mijn oog! Maar zij wordt nog geduurig 230 Helderder, helderder, ijsfelijk helder! Aan 't vlieden, o Judas!
Wee mij! het is de Rechter der Waercld! Ik kan niet ontvlieden! Daar is mijn affchuwelxjk lijk! Hij zweefde wanhoopig Digt
|
||||
ZEVENDE ZANG. 4r
Digt langs d'Aarde. Verhef u! riep van den heuvel Obaddon,
Zweef niet aardvvaards. Ik ben niet de Rechter der Waereld. Ik ben maar 235 Een der Gezanten van hem: Obaddon de Doodsengel ben ik! Hoor uw Vonnis! Het is het eerde; er volgen er banger: Eeuwige dood over u! Gij verriedt den Zondeverzoener, Hebt u tegen Jehovah gekant, bracht u zelve den dood toe. Zoo fpreekt Hij, die de weegfchaal houdt in d' ontfaglijke rechtcr- 240 Hand, in de flinke den dood: daar is geen maat om te meeten, Geen getal om te tellen de plaagen, die op des Verraaders Hoofd zich zaamien! Toon eerst aan het kruis hem den bloedenden Heiland» Dan van verre de tenten der vreugd; dan ftort hem in d' Afgrond. Dus fprak d' Engel het Vonnis uit. De beevende doode a45 Wierdt van fchrik nog duistrer, en volgde van verre den Seraph. Maar intusfehen was d' eeuwige Zoon bij Pilatus in't Rechthuis;
En PilattiSx vroeg hem: Zijt gij van Judsea de Koning? jefus zag met getemperder ernst den Romein in het aanfehijn: Was ik een Koning der Aard', als er Romen bedwongen heeft, 'k had dan «50 Volkren, die voor mij (treeden! Ik ben geen Koning der Aarde. Maar zoo zijt gij dan echter een Koning? Ik ben het! Ik liet mij Hier op d' Aarde neder; ik wierd geboren, om Menfchen Waarheid te leeren. Wie zich aan die heilige toewijdt, verftaat mij! Hier valt Pontius in. Met den toon eenes Mans van de Waereld, 255 Die kortziende, en fpottend nogthans, over 't ernstige vonnisr, Zeide hij: wat is Waarheid? Hij fprak 't, en verzelde den Godmensch
F We*
|
||||
£ D-E MESSIAS.
Wederom In de Vergaadring. Ik kan, zoo riep hij den Priestren
Toe, geen fchuld des doods in hem vinden. Gij noemdct zoo even GalÜKa. 'c Was daar, dat hij muitte. Ik zende derhalven e6o Hem naar Herodes. \ Is zijn Gebied. Hij beftraffe hem! En ook,
Zo, gelijk het mij fchijnt, de vraag veel meer uwe Wetten Dan wel muiterijen betreft; zoo is het Herodes Weder, die beter dan ik zal beflislen. Pilatus beval het. Maar de Moeder intusfchen des lieflten onder de Zoonen 265 Kwam, na doorwaakten en eenzaamen nacht, met het koele der fcheemring
Naar Jerufalem, vondt hem niet, waar zij hem zocht, in den Tempel, Vondt den Godlijken Zoon nier. Verzonken in bange verbaazing, Hoort zij van de Rotneinfche Paleizen een dof, uit de laagte Stijgend geraas naar haar overwaaijen. Zij ging op "t geraas af, 270 Zonder 'er aan te denken, waar uit het ontdaan kon. Nu treedt zij
Onder het Volk, dat door gantsch Jerufalem heen naar het Rechthuis Toedrong. Beklemd, maar nóg zonder vrees over d'- oorzaak des oprocrs, Nadert zij bij den ftoel des Gerichts. Hier ziet zij Lebb^us. Doch Lebbaeus had nauwlijks de Moeder befpeurd, of hij vloodt. Ach Q75 Vliedt hij? Waarom zich gekeerd? Zoo dacht Maria. De Godheid
Trok tegen haar, bij deeze gedachte, het zwaerd dat beftemd was Om door haar ziele te gaan, Maria verhief zich, ontdekte Jefus! Gij Englen, toen hij de bleekte des doods, waar mee zij Bleek wierdt, toen hij de {harende oogen der Moeder aanfchouwde, aso Wendde hij 't aanfchijn. Maar zij, toen duisternis uit haare oogen
Vloei-
|
||||
Z E V E N D E Z A N C.
Vloeide, en uit haare ooren verdooving, ging voorwaards, en beefde
Nader bij Gabbatha fteeds, en zag nog eens haaren Zoon ftaan, Zag de vermogende Klaagers om hem, en den richtenden Landvoogd! Hoorde de ftemme des Volks, die met woede in de rondte van fierven £85 Wedergalmde. Wat zoude zij doen? Tot wat voor ontferming Zon zij haar fmeeking richten? Zij zocht, en daar was geen Onrfermer!
Zag naar den Hemel om hoog; ook deeze verftomt voor de Moeder! En nu badt haar bloedend hart: O gij, die door Englen Hem mij verkondigen liet, hem mij in Bethlehems dal gaaft, 290 Zoo, dat ik mij verheugde met Moedervreugden, gelijk er Nooit nog een Moeder kende; met vreugden, die d' Engelen zelvea
In het Lied van zijne geboorte niet alle bezongen! Gij, die Samuëls Moeder verhoorde, toen deeze aan het Altaar Stond, en weende, en badt: verhoor, Ontfermer, den jammer ss>5 Mijner ziele; verneem de angst, die mij heviger aantast Dan eene baarende Vrouw. Het moederlijkst onder de harten
Gaaft gij mij, en den besten der Zoonen, den besten van alle Kindren der Aarde. Laat hem niet fterven, zo flechts mijne fmeeking Tegen uw Godlijken wil zich niet kant: o Gij, die de Heemlen 300 Schiept, aan de traane bevaalt, u om ontferming te fmeeken. Hier verdomde haar hart. De ftroom der komende Schaare Dreef haar ter zijde, en ontnam haar 't gezicht van den Zoon. Zij ontrukt zich Thans aan 't gedrang; zij ftond, zij ging, zij zocht, maar zij vondt niet, Niet de Jongren! z1 Omfiuierde zich ten laatften, en weende 't F a 305 Spraak-
|
||||
14 DEMESSIAS.
305 Spraakloos. Hierop haar oog naar boven verheffende, ziet zij
Zich bij het Zij-paleis des Romeins. Veelligt dat hier Menfchert Woonen, zoo denkt zij, veelligt dat zelfs in Paleizen van brasfers Eens eene Moeder baarde, die 't Moederliefde te voelen Niet te klein is. O was dat waar, 't geen veele der Moedrea, 310 Portia, van u zeggen, dat gij een moederlijk hart hebt!.
O, gij Englen, die zongt bij de kribbe van zijne geboorte y Was dat waar! Zij denkt het. Reeds vliegt zij de marmeren trappen Minder omfluiërd om hoog, en gaat in de zwijgende zaaien. Doch niet lang, of er koomt uit een' verren verwulfden gang, die 315 Zich van den éénen kant van 't Paleis naar den Rechterlloel heentrok y
Eene Romeinfche getrecden, en ziet Maria. De jonge Bleeke Romeinfche bleef zoo, als haar het losgemaakt hair woelT Zoo als het ligte gewaad haar langs beevende leden om laag hing, Vol van bewondering Haan. Want de Moeder des Ongefchaapncn 320 Toonde, hoe zeer haar de fmert overdekte, evenwel in haar houding
Eene hoogheid, van Englen, daar deeze z' ook nu begrecpen, Nog bewonderd; met fmert overdekt, dan daalde ze 't diepfte Tot de Menfchen om laag, om door hun bewonderd te worden > Die, 't geen de Hemelïng las in haar helder gelaat, niet verftonden* 325 Eindelijk fprak de Romeinfche: o zeg^ ja zeg me, wie zijt gij?
Wie gij ook zijt, ik heb nog nimmer geéien zoo een hoogheid, Zoo eene Godlijke fmert! Hier vatte Maria het woord op: Zo gij het mededogen, waar van uw aangezicht vol is, |
||||
ZEVENDE ZANG.
Waarlijk ook in uw hart ondervindt: zoo koom, o Romeinfche,
33° Breng mij bij Portia. Meer nog verbaasd, hervat met een zachter
Tedere ilem de Romeinfche. Ik ben het, ben Portin. Zijt gij Portia zelve. Een geheim, een flil, een verzachtend verlangen Deed mij, zoo dra ik u zag, dat gelaat in Portia wenfehen. Zijt gij 't dan zelve, o Romeinfche? 't Is waar, gij kent wel de fmerten 315 Niet geheel van een Moeder, die tot een Volk, daar gij haat aan
Toedraagt, behoort. Do,ch Vrouwen uit Israël zelve verhaalen» Dat uw hart vol Menschlievenheid zijl De Man, dien Pilatus Vonnist! hij heefc geen onrecht gedaan, dien Tyrannen vervolgen. Ik ben zijne Moeder! Maria had het gefproken. 343 Portia bleef voor haar liaan, en zag met teedre verbaazing,
Met verrukking haar aan. Het bekommerde mededogen Wierdt door de hoogre gedachte verdrongen. Zij kon maar bewondren. Eindelijk riep zij: Hij is uw Zoon? Gelukzalige, zijt gij Van deezen Godlijken Man de Moeder? Zijt gij Maria? 345 En nu keert zij van haar het oog in verbaazing naar boven.
O gij Goden, zij is zijne Moeder? U meen ik, gij hooger, Beter Goden, die mij in den ernftigen droorti zich ontdekten. Jupïter is uw naam niet, gij heet niet Phoebus ApottoL Maar hoe dan uw naam zich ook noeme, gij zij-t het, gij zondt mij 350 Van den grootften der Menfchen de Moeder, indien hij een Mensch is!
En mij bidt zij iets? mij? Neen bidt mij om niets, maar o leidt mij Liever naar uwen Zoon, naar uwen verhevenen Zoon heen: F 3 D
|
|||||
»
|
|||||
4Ö DE MESSIAS.
Dat hij aan mijne duisternis mij, aan mijn twijfflen ontrukke,
Slechts van verr' op mij zie, mij de leer der Godheid ontvouwe! 355 Portia wendde op het laatfte zich om/ Met oogen vol liefde
Zocht Maria het oog der Romeinfche, en begon weer te fpreeken: Hoe is uwe ziele beweegdl Ja, Portia mint mij!
Portia! o,. *k was het ook, ik was van gelukkige Moeders d' Allergelukkigfte. Nimmer beminde een Moeder, als ik doe! söo Maar, bij uw hart vol medelijden, neen, roep, o Romeinfche,
Roep uwe Goden niet aan! help zelve, zij kunnen niet helpen! En ook u (laat het helpen niet vrij, zo de raadflag des Heeren Heeft hepaald, dat hij fterve! Maar zekerlijk zoude Pilatus, Zo het onfchuldige bloed niet zijne ziele bevlekte, G^5 Blïjder voor het Gericht des Gods der Goden verfchijnen.
Portia ziet haar aan, en begint nu zachter te fpreeken: O wat zeg ik het eerst? wat het laatst? hoe vol is het hart mij! Eerst zij dit uw troost, indien 't u kan troosten: Ik wil u Helpen, gij dierbre! Vervolgens weet, ik riep niet die'Goden 370 Aan, die gij dacht dat ik eerde. Ik ftaa van een* heiligen droom op,
Welke mij betere Goden deed kennen, 't Zijn deeze, die 'k aanriep! Ziet, een droom, als er om mijne ziel nog geen eene gezweefd heeft, Ach, een hemelfche, fchriklijke droom! Ik had u geholpen, Zelfs al waart gij ook niet gekomen. De droom, o Maria, 3/5 Dien ik zag, had voor u reeds met machtige ftemme gefproken.
Maar hij eindigde vreeslijk, en ik verilond hem op 't laatst nier. I oen
|
||||
ZEVENDE ZANG.
Toen Ontwaakte ik, en vond mij in 't koude doodzweet. Ik haastte
Mij terftond om te zien den verhevenen Aangeklaagden. En nu hadden de Goden mij zijne Moeder gezonden. 380 Hier op zweeg ze, en wenkte een Slaavin, die diep in den gang Hond*
Want zij gelastte, toen zij uit haare Zaaien zich fpoedde, Dat haar maar ééne Slaavin van verre zoude verzeilen* Deeze naderde thans, en ontving de nieuwe bevelen: Gaa naar Pilatus, en zeg hem: Het is een fechtvaerdig, een groot, een
385 Goddelijk Man, dien gij vonnist» Verdoem den Rechtvaerdigen nimmer!
Om deezes Godlijken wille, Pilatus, heeft een gezicht mij Heden verfchrikt in den flaap! Nu flil dan, minnende Moeder, Uwe fmerten, en koom, dat ik onder de bloemen u leide Da&r in de Morgenzon, op dat wij de Schaare niet hooren, 390 En ik u zegge, het geen mij de ernftige uure geleerd heeft.
Portia zeV 't, en zij daalden om laag. De eedle Heidimie Slaat het ernftige ooge ter aarde. Nog zwijgt zij, verwonderd Over den droom, en verdiept in nieuwe gedachten. Haar Engel Had in haare ziele den droom gegooten; geduurig 395 Uit de liefiings-gedachte, waar over zij 't vuurigfte peinsde,
Nieuwe gedachten ontwikkeld, om in haar harte de fijnfte Tederfte fnaaren gewisfer te treffen, 't geheel te beweegen. Nu ontrukt zij zich haaren betrachtingen, zegt aan Manu: Socrates, ja gij kent hein wel niet, maar ik rille van vreugde 400 Als ik hem noeme! het edelfte leven, dat ooit nog geleefd wierdt,
Hee
|
||||
48 D£ MESSIAS..,
Heeft hij bekroond met een' dood, die zelfs dit leven verhoogde»
Socrates, altijd heb ik den Wijzen bewonderd! ik heb zyti Afbeelding onophoudend betracht; hem zag ik al droomend, Hoorde zijn' grooten naam: Ik, Socrates, dien gij bewondert, 405 Koom töt u over van d' andere zijde der graven. Verleer, mij
Zoo te bewondren! de Godheid is niet het geen wij geloofden, Ik in de fchaduw der ftrengere Wijsheid, en gij bij d' Altaaren. 't Hoorde niet tot mijn' last, u de Godheid volkomen t' ontwikkien. Ziet ik geleide u flechts tot den eerlten flap in den Voorhof 4*o Haares Tempels, Veelligt, dat in deeze dagen der wondren,
Nu de verhevenfte daad deezes Aardbols gefchiedt, dat een beetre Hoogere geest genaakt, en u dieper in 't Heiligdom invoert. Zoo veel mag ik u zeggen, uw hart verdient die belooning: Socrates lijdt niet meer van de boozeni Elyfium is niet, 4*5 Noch de Rechters der fombre Rivier. Dat waren maar prenten,
Zwakke, dooiende trekken. Daar vonnist een andere Rechter, Lichten andere Zonnen, dan die in Elyfiums dalen! Ziet het getal, het telt, en de weegfchaal weegt, en de maat meet Alle daaden! Hoe krimpen alsdan de hoogde der deugden 420 Klein in elkaar! hoe vliegt haar beflaan gelijk ftof in de lucht weg!
Eenige worden beloond, de meeste worden vergeeven! Mij verwierf d' oprechtheid mijns harten vergiffenis, Boven, Portia, o daar boven, de Lijkbus voorbij, hoe verfchilt het Van ons denkbeeld! Uw fchrikkelijk Rome is een hoogere Mieren- 425 Hoop,
|
|||||
v-
|
|||||
ZEVENDE ZANG.
425 Hoop, en een enkle oprechte meedogende traane
Aan eene Waereld gelijk. Verdien, ze te weenen. 't Geen deeze
Heilige Waereld der Geesten op 't ernftigst nu" viert; en'het geen mij Zelve niet wierdt ontvouwd, en ik flechts van verre bewonder, Is: de grootfte der Menfchen, indien hij een Mensch is, hij lijdt nu» ! 433 Lijdt nu meer dan een Sterveling leedt, wordt ten diepften gehoorzaam Aan de Godheid! voleindt daar door de grootfte der deugden! En dit alles gefchiedt om der Menfchen wille. Uw ooge Heeft hem gezien. Pilatus is het, welke den daader Vonnist van dee^e daaden. En nooit nog had, zd zijn bloed droomt, 435 't Bloed der onfchuld luider geroepen. Hier zweeg de Verfchijning. Maar zij riep, terwijl zij verdween, mij na uit de verte: Zie! Ik zag. En er waren rondom mij graven, die open Beefden; er hingen digt aan die graven, van alle de Heemlen, Zvvaare wolken om laag; die fcheurden zich op tot haar hoogde 44° Spitfe; en een Man, dien bloed ontftroomde, ging deeze wolken, Daar zij zich openden, in; ontelbaare Menfchen verfpreidden Zich op de graven, en zagen met open verlangende armen Dcezen bloedenden na, die de wolken, waar z' opgingen, intradt. Vcele derzelven bloededen ook. De breede landsdouwen 445 Dronken hun bloed en beefden. Ik zag de lijdenden lijden! Maar zij leeden met hoogheid, en waren betere Menfchen, Dan de Menfchen rondom ons. Thans kwam een florm mij bedreigen, Zweefde op mij aan met geweld, en omkleedde de velden met fchaduw. G Toen
|
|||||
?
|
|||||
;o D E M E S S I A S.
Toen ontwaakte ik. Zij zweeg. Zoo fluit een laatfte gedachte,
450 Als zij, te dicht bij de .diepten des Heeren, plotsling terug beeft-
Zoo bleef Portia (laan. Maria flaat naar den Hemel 't Veel overleggende oog. Wat zal ik, o Portia, zeggen? Ja, ik verfla het wel zelv' niet geheel, 't geen de droom u geleerd heeft» Echter zie ik u aan, en eerbiedig u. Hoogere Geesten 455 Zullen komen, en u in het Heiligdom leiden. Dit mag ik
Evenwel zeggen, hoe gaarn' ik, als deeze fpreeken, verdomme:
Hij, die deeze wandiende Heemlen zoo ligt als dat fpruitje, Dat daar om hoog rijst, fchiep; die hier den Menfchen een leven Vol van moeite, vol vliegende vreugd en vliegende fmerten 450 Gaf, op dat zij de waarde der edeler ziel niet vergaten,
En het voelden, dat over het graf Onfrerflijkheid huisvest! Hij, Hij is,"flechts Eén. Hij heet Jehovah', de Schepper En de Rechter der Waercld! des eerflen onder de Menfchen, Adams God; dan de God van veel zijner Zoonen; dan Abranis .465 Onzes Vaders. Edoch de wijs, waarop wij hem dienen,
Is den Vroomen bij ons, hoe zeer zich de trotfche ook verheffe,
Evenwel duister. Doch heeft haar de Eeuwige zelve bevolen! En hij kent ze; hij zal ze ontwikkien! ontwikkelt ze nu reeds! Jefus, de groote Propheet, de Redenaar Gods, en de Man van 470 Wondren! Met naamlooze vreugd, met rilling, verbaazing en eerbied
Noem ik hem Zoon! Hij kwam tot dat werk. Ik zoude hem baarcn, Jefus zoude hij heeten,- hij zoude de Menfchen verlosfenl Kon-
|
||||
u>.
|
|||||
ZEPENDE ZANG.
Kondigde mij een Onfterflijke aan. Wij noemen hen Englen;
Maar zij zijn Gefchaapnen als wij. Doch de Goden der Grieken, 475 Die van het vreeslijke Romen, indien z' al beftonden, zij zoudea
Niets tegen d' Englen, dan Sterflijken zijn. Wanneer 'k 'm de hut Jefus, den Zoon der wonderen, baarde, bezongen hem Heiren Deezer Onfterflijken! Portia was bij haar nedergezonken, Hieldt de geopende handen om hoog naar den Hemel, verbaasde, <f3o Wilde aanbidden, wilde, met zachte ftemme, Jehovah
Noemen: edoch zij voelde 't, zij dorst den grootften der naamen
Nog niet noemen! Nu rees zij op, en met aandoening zag zij Op de Moeder, en fprak. Hij moet niet fierven! M. dat zal hij 1 Ach, reeds lang deed mij de kommer mijn leven tot last zijn: 485 Want hij zeide 'c, o Portia zelf! 't Geen mij en den Vroomen,
Die hem volgen, van al wat geheimen bevat, 't onnafpeurlijkst En het moeijelijkst is: Hij heeft beflooten te ftervcn! Ach nu fcheurt zij op nieuw aan mij op, de wonde in de ziele! Uwe gefprekken van God bedekten haar even. Nu fcheurt zij 490 Weder open, en bloedt, de wond die zoo diep is! U zeegne
, God, ja Abrahams God, hij zegen* u! Maar dit uw weenend Oog, o keer 't van mij af. Het poogt vergeefsch mij te troosten! Want hij befloot te ftervcn! en üerftl De ftemme verliet haar; En nu ftonden zij beide lang met weggewend aanfchijn. ^5 Eindlijk, gelijk een ftervende zich nog eens naar zijn' vriend keert,
Zoo fprak Portia nog: O gij, gij dierbaarfte Moeder! G 2
|
|||||
52 DE MESSIAS.
Moeder! ik gaa, en weene met u, bij de grafitce des dooden!
Dus onderhielden z' elkaar. De Hoogepriesters verzclden,
En de Sch-aare met hun, den Godlijkcn Zoon naar Herodcs. soo En reeds liep een gefchreeuw door 't Paleis van den Vorst, dat Pilatus Naar Herodcs dien Jefus zonde, dien grooten Phopheet uk Galilïea! De Vorst verzamelt de Hovelings-bende Spoedig rondom zich, en nederzittende, zegt hij totdeezen: Heden wordt het beflistl Gij allen, gij hebt het vernomen, 505 't Geen het vergrootend gerucht niet verzweeg. De kranken met woorden Heelen; met woorden geftorvnen doen opftaan:- en echter gevangen? Ziet ik verbaaze als gijlieden! Zoo fprak hij, en zefde niet alles Wat hij dacht. Zijn hart was hem veel trotfeher gezwollen. Ja, de grootfle Propheet van onze Prophceten, hij buigt voor 510 Mij zich als aangeklaagde. Ik ben zijn Rechter! beveel hem Wondren te doen. Indien hij ze doet,, maai* hoe kan hij? De wondrcn
Zijn tog onmooglijk! maar doet hij zoo iets, zoo heeft hem Herodes Wondren bevolen! en doet hij ze niet, zoo ben ik de Rechter Steeds des beroemden Mans, dien Jerufalem palmtakken flrooide* 515 Dien het Hofanna zong! Nóg fprak hij, zoo traden de Priesters In de Zaaien binnen met galmende ftappen. Doch Jefus Was nog onder het Volk, dat hem .persfend omringde. Nu wilden Dazend hem zien, dan weer andere duizend. Zij ftormden, zij riepen, Stonden, weenden, verbaasden, vervloekten, zegenden. Jefus 520 Ging in deezen ftorm met die geduldige flilte, Tot
|
||||||||
>i*
|
||||||||
J
|
||||||||
,■■-":■& ■*■.■,■.
|
||||||||
I
|
|||||
Z E V E N D\ E Z A N G. 53
Tot wier hoogte, al noemt ze de taal, de ziel zich niet opheft,
Zoo gelijk Jefu9 ze voelde. Ook zag hij van verre de zijnen, Kende den eeuwigen troost, die in hunne zielen verrukking Storten zoude. Reeds waart gij geteld, gij traanen der vreugde? 525 Maar zij weenden dezelven nog niet. De meeste der Vroomen
Waren onder het Volk, en drongen, om hem om den laatiten, Ach den laatften zegen te fmeeken. De ftroomende Schaave Dwong ze terug. Zij beproefden het dikwijls. Dan , reeds had de Schaare Hen te zeer in haar maalflroom gevat; ook de Jongren, en Petrus: 530 Petrus, wien 'e harte zwaar was,, het ooge vermoeid en vol jammer;
Ook Johannes, en u, Lebbseus! Nathanaël, veelen Van de zeventig; veele van Jefus Vriendinnen, Maria Magdale, Maria de Moeder der ZebedaM'eden; Maar de Zuster van Lazarus niet; zij lag te fterven. Maria 535 Magdale kon zich niet langer bedwingen; z' erkende er naast zich
Eén', dien de Heiland eens d' oogen ontfloot. O help mij, indien ge Nog aan die uure gedenkt, waar in hij u 't Zonnelicht weergafI Help mij! en lei' mij heen door de woedenden: zoo, dat mijn oog hem Eens nog aanfchouwe, nog eens hem zeegne! Zij willen hem dooden! 540 Maar zij fmeekte vergeefsch. De dankbaare kon haar niet helpen.
Petrus was te vol angst, om op nieuw te naadrerr. Johannes Bleef op een' afgelegcnen heuvel, zag den Mesfias, Badt! Gij Moeder der Zebedseieden, zeide Lebbams Tegen Maria, terwijl zij van droefheid haar aanfchijn bedekte, G 3 5+5 Gij
|
|||||
ft DE MESSIAS.
545 Gij zijt -eene gelukkige Moeder! Gij kunt naar den Hemel
Opzien, en lagchen! Maar zij, die den Wondren-verrichter, den Vroomen,
Die den Oprechten baarde, de Moeder des Godlijken Zoons, ach Deeze! Zij zweeft fleeds fomber vóór mij, waarheen ik mij wende, Ja, ik voel ze, ik voel ze, de bange gedachte! vcrftaa u, 5£o Moeder! gevoel u na, hoe uwe ziele van jammer
Stom wordt! Gij Englen des doods, ontfermt u, en leidt haar, op dat zq
- Niet haaren Zoon bij *t derven aanfchouwe! Zoo zeide Lebbaus. Maar nu ging de Rechter der Aard' in 't Paleis van Herodes; En zij brachten hem voor, den Vorst. Zoo laaten gcftrafte 555 Duizlende denkren voor zich de Voorzienigheid treeden, en geevea
Haar gedachten des fïofs, en richten *t beftuur van Jehovatu d' Eeuwige Voorzienigheid echter roept blixemen op hun Schuldig hoofd. Herodes verbaast bij 't aanfchouwen van Jefus, Hoe het zijn hoogmoed ook krenke. Hij had die floorlooze kalmte, 560 Noch deezen adel verwacht. Hij zag hem lang met denzelfden
Blik aan. De hoogmoed bedwong op het laatst de verbaazing. Hij zeide;
Uwe Wondren, Propheet, doorklonken in 't rond de Gewesten,
En ik hoorde er van fpreeken. Doch foms vergroot of verkleint de Stem des Geruchts, en zelden verhaalt het de daaden, gelijk ze 565 Waarlijk gebeurden. Nu, toon dan, Propheet! waar voor ik de wondren,
Houden moet, die 't Gerucht van u noemt, en misfchien u te kort doet! Niet als of ik aan d' uitvoering t wij (He. Mijne oogen begeeren Slechts z' u te zien verrichten, u Hechts te bewondren? En daar gij Eer
|
||||
ZEVENDE ZANG.
Eer dan Abraham waart, zoo zijt gij ook grooter dan Mofes,
570 Grooter dan alle Propheeten na hem; zoo is hec ook uwer Waardig, om boven die allen door veel uitfteekender wondren U te verhoogen! Ik houde er, op dat u de keus niet doe aarzlen, Enkel verhevene u voor! Elk hunner eert zijnen daader. Ginds verheft zich Moria! Aanfchouw de gewelven des Tempels, 575 En de tinne des blinkenden Tempels; zij rijst gelijk torens.
Zeg: o tinne buig voor den Ziender! de beendren van David Liggen in 's Tempels fchoot! Hoe zoude de heilige Koning Juichen, indien hij Jerufalem zag! en wij ons verbaazen, Als wij hem zagen! Roep toe, o Propheet, aan de beendren des Konings, 3%o Dat hij de duistre gewelven verlaat', en zich leevend vertoone!
Maar gij zwijgt. Gebiedt de Jordaan dan: verhef 11, Jordaane! Keer uwen golvenden loop, en ftroom om de Hoofdllad! bcfchut haar Glinftrende torens, en keer daarop naar Genezareth weder! Of, geef aan Sion bevel, dat hij rijze, op den top des Oüjfbergs 535 Nader zich bij den Hemel leegre. De Waereld betrachte
Staarend hem na in de groote ver heen geworpene fchaduw! Nog verdomt gij! Hij zeide 't, en wist niet, aan wien hij het zeide! Wist niet, dat de Tyran van ontfaglijke Bergen, van Rijken Laag gebukt, voor den Man, met welken liij fprak, maar een hooger 590 Stof-hoop is. Nog eens riep nu Herodes aan Jefus
Toe: waarom verdomt gij? De Godmensch zag hem met éénen
Blik zijner hoogheid aan! De Vorst miskent hem in alles: Want
|
||||
56 DE M E S S I A S.
Want hij meent, dat hem Jefus veracht. Nu ftaat hij in woed' op.
Kajaphas zag hem vergrammen, nam 't oogenblik waar, en 2eide: 595 Nu ontdekt gij het zelf, nu ziet gij het, wie de Propheet is!
Ziet, hij verdomde voor u? toen gij de wondren begeerde! Kan hij ze doen? Wel 'gelooft het het Volk, gelooven het zelfs uit Onze Vergadering eehige zwakken. Maar wie zich vermetel Tegen de Wet des Verbonds, met dikwijls beftrafte verblinding, <ico Tegen Mofes verheft, kan God dien met wonderen zenden?
Deezes Verbonds ontwijding! den rookenden Sinai, Godes Schrikken op hem! het roepende Onweer, 't geklank der Bazuine! Mofes in *S beevenden Sinai's wolken, zal Kajaphas wreeken! Maar, hij muitte zich ook tot een' Koning*, hij lokte Judaea Cos Om zich rond, en trok, vergezeld van gal menden Jubel,
In Jerufalem in^ zij ftrooiden hem takken! zij wierpen Hunne kleederen vóór hem neer, en riepen: Hofanna Davids Zoon! En Sion weergalmde, de Zaaien Moria's Klonken: Hofanna den Koning, den Eeuwig-gezegendcn Godes! 6xo Ziet hij koomt in den naam des Heerenl ftrooit takken! Hofanna!
In de hoogte der Heemlen Hofanna! Bij Davids gebeente, Bij het geroerde graf, bij de afch van Herodes den Grooten, Uwen Vader! ha, die ontwijding, wreek Gij ze, Herodes! Philo lachte Kajaphas toe, hoe ontvlamd ook zijn haat was. 615 Maar met bitteren fpot gaf Herodes bevel. Men omkleede
Hem met dat witte gewaad, waar mee de Romeinen zich kleedcn,
|
||||
ZEVENDE ZANG.
Als zij zich tot hunne Ampten beflemmen! Pontius oordeelt
Wijs, en kent de verdienften! Hij zal tot Koning hem wijden; Zal, bij Hofannaas en takken, hem purper geeven en kroonen! Cao Als hij 't gezegd had, ging hij van daar. De Wacht van Herodes Kleedde Jefus in 't witte gewaad, en aanfchouwde hem hoonend. Eindelijk zondt hem Herodes te rug. d' Ontfaglijke Schaare Had zich door nieuwe Schaaren vergroot, die ter viering van 't Pafcha Kwamen. Ontelbaar gingen zij op, en verzelden den Godmensch. 625 't Galmt van rondsöm in de klimmende Stad, nu Judxa er door treedt. Philo zag 't, en 't verfchrikte hem niet. Zoo aanfchouwt de ervaaren Stuurman, bij 't vloedende Meir, met blijdfchap de draagende golven. Philo ontdekt, dat het Volk nog verdeeld is. Er eeren don Godmensch Nog veele duizenden onder de Schaar'. Maar dit ftort hem geen vrees in! 633 Want van eergierigheid zwol hem het hart; 't overklom zich al duizlend Boven de wolken. Den vuurïgen Zondaar omgaven zijn Vrienden, x/. Zijne Vertrouwlingen, Pharifeërs. Gevleugelde woorden Sprak hij tot hen, en hij zondt hen daarop onder 't wijkende Volk uit. Ijlings verdeelden zij zich. Zoo vloeit er vergif uit den beker 635 Eenes doodlijken Vijands; en dood is in iederen druppel. En nu onderrichten zij 't Volk, naar zijne verbittring Ieder, met zijne welfpreekenheid, zijne kunsten der ftrenge Of der gemaatigde Priesterlijkheid, veeltongige Spreekers: Meent gij, dat hij wondren verrichtte? Herodes beval hem 640 Wondren te doen. 't Overtrof zijne macht! Gij zaagt, hoe hij ftom bleef. H Slaan
|
||||
S) I>E MESSIAS.
Slaan ook Israëls Vaadren geloof aan zijn zending? Vervloekt zij"
Hij, die Abraham lasterde, en, jaaren, Gods Wetten ontwijdde! Ziet, de Priester Gods klaagt hem aan! Zonde God ons dan iemand',. Dien hij verlaat? Hij verlaat hem! Gij ziet hem in boeijen!: dé HcidnctL $45 Oordeelen hem, doch te zacht! Zij kennen den Muiter te weinige
Vraagt om geen Gevangenen heden; de blinde Bevvondraars Zijner daaden, zij zouden misfehien den Romein tot genade Voor hem bc weegen. Gij had hen verleid; u trof d' overtreeding!' Mannen! gij zijt het heilige Volk! 't Is voor u, dat de Tempel 65° Schittert, voor u flechts vlammeny op *e Outer, de OiFren ten Hemel'!:
Wreekt, u roept hec (lof der Propheeten! het heilig gebeente Abrahams roept! welaan dan, wreekt den grootften der Vaadren !: Gantsch Judsea finolcen z' aldus in één met hun moordrot;
Duizenden fleepten er duizenden voort; der twijfflenden waren: *$$ Weinigen; weiniger nog der deugdgezinden en braavenH
Even zoo Haan, als een woedende Orkfan het woud heeft verbrijzeld^,
Als 't op den rug van bergen, veel mijlen lang, nu geilort ligt,. Nog wel eenzaame Ceedren, en draagen de beevendc wolken». Pontius had onderwijl, om voor Jefus het Volk te beweegen^ 660 Een' beruchten Gevangnen, van wien, er veel fpraak in Judrea,,
Eer hem de keten beteugelde, ging, in 't geheim binnen 't Rechthuis.
Laaten brengen. Nu kwamen terug en- het Volk en de.Priesters. Nauwelijks gingen zij Gabbatha op, of men bracht den Gevangnen ''Op de hoogte tegen hen over. Zijn gloeiende oogen 665 Dwaal-
|
||||
Z E V E N D E Z A N G. 5
€6$ Dwaalden zijdwaards in 't rond; hij weérhieldt den fnuivenden adem;
Niet het berouw, de woede boog zijn' weêrftreevenden nek. Zoo Stond hij gebukt voor het Volk, en flokte het toornige fchuim in. En hem klettert de keten aan fpier-rijke armen, Pilatus Plaatst aan zijn rechter zijde den Heiland, De Moordenaar zag den €70 Man in het witte gewaad bij zich ftaan, 't Was deeze of hij zelve, Die moest fterven. Met fteekend vtiur doordrong hem de twijffling; En zijn hart floeg zichtbaar om hoog! Zoo ftond hij ter flinke. Maar Pilatus fprak, en wees naar d' andere hand; Gij
Bracht deezen Mensch tot mij op, als of hij van Crefar hec Volk zocht $75 Af te trekken! Ik heb hem verhoord, en vind hem onfchuldig. Herodes Vindt hem even onfchuldig. Ik laat het niet toe, dat hij fterve! Maar, nadien ik het Feest met het loslaaten' eenes'Gevangnen Viere, zoo geesfle ik, en laat hem dan vrij l Maar gij hoort naar geen rede! Welken, zoo fpreekt dan, zoo woedt dan! zegt, welken zal ik u geeven: 6S0 Barrabas, of Jefus, dien gij den Gezalfden van God noemt? Thans wierdt Portia's boodfchap gebracht: Hij is een rechtvaerdig
Goddelijk Man dien gij vonnist, verdoem den Rechtvaerdigen nimmer! Om des Godlijken wille, Pilatus, heeft een Gezicht mij ■ Heden verfchrikt in den flaap! dit zei' de Slaavin hem. Het Volk zweeg, 685 En nog zweeg het, en nu nog fleeds. Die ftilte deed Philo Beeven; toen deeden zijn Helpers hem beeven, die kwamen en zeiden,
Dat de Schaare nog hier en daar aan den Muiter getrouw was. Ook verhief zich van verre, met treurig aandoenlijk gelispel, ',, H 2 Ecne
|
||||
6o DEMESSIAS.
Eene flemme der eertijds (lommen, der lammen en blinden,
tf?o En der dooden, die Jefus den Vroomen! Menschlicvenden! noemden*
Maar het woedepd gemurmel des hoops, die nabij was, verdrong ze. Even zoo wordt door den florm in het diepe Woud het geroep eens Hulploozen Kinds tot een zacht onverftaanbaar geluid. Zoo verdwijnt de Zedige daad eenes Wijzen voor 't ruisfehend bedrijf eenes Grooten. C95 Philo ontdekt het gevaar; hij weet wat Pilatus bedoele
Met den Moordenaar, welken hij tevens met Jefus aan 't Volk toont.
Doch hij verlaat den Romein met trotfche houding. Vol hoogmoed Op de boeijen, waar mee lüj zich voor/lelt het Volk door eene Aanfpraak Vast te kluisteren, gaat hij terftond op Gabbatha voorwaards, 700 Hij, het wonder zijns Graauws! Van den Rechterftoel zag hem Pilatus:
Na, met fchier vergrammenden fpot. Thans wenkte de Priester 't Volk, en zij zvveegen voor hem. Hij fprak met gevestigde blikken; Slechts met vliegende woorden, gij Mannen van Israël, kan ik
Thans met u fpreeken. Gij kent mij. Ik haat de Verachtren van Mofes! 705 Dien vervloek ik, die hem, hoe zeer de vleiende lip ook
Anders mag fpreeken, door daaden vervloekt. Met zulk eene denkwijs
Toon ik u heden Vernieling en Heil. Kiest, Israëlieten! Barrabas, of Jefus! Hij is, gij weet het, ik weet het, Barrabas is een Moordenaar! Ook weet Pontius 't. Had hij 710 U niet tot mededogen getracht-te verhagen: met Jefus,
Die zoo listig de onfchukl, ook hier een Tovenaar, nabootst,
Zou hij hem vóór u niet hebben geplaatst. Maar Pontius oogmerk |
||||
ZEVENDE ZANG. 6x
Zal ik ter zijde Hellen. Wij zijn overwonnen! wij zwijgen!
Hiervan echter kan Philo niet zwijgen, gij Israëlieten, 715 Dat g' aan den rand des afgronds, veelligt reeds zinkend, in duizling
Zoude uwen ondergang kiezen! Ik fpreek met angst, maar ik fpreek tog: Want zoo laag moet'de Kleinzoon der groote Vaadren niet vallen ï Dceze Jefus! . Wat had ik u niet, o Mannen, te zeggen, Wilde ik al zijne misdaaden u, die alle bèfchrijven! ?ao Haare zwarte gedaante ontblootte ik voor de Vergaadring
Uwer Heerfchers. Toen hing aan mijne ftemme zijn leven! En zij fpraken zijn Doodvonnis uit. Langs heilige fteenen Vloeide zijn bloed reeds neer: edoch wij mogen niet dooden! Deeze Jefus, op dat ik u één, onder duizenden gruwlen-, 725 Slechts herïnnre! Hij weet het, de Wreedaard, dat de Romeinen,
Als hij de maat zijner muiterijen ten vollen vervuld heeft, Komen zullen, en alles vernielen. Bij duizenden ftonden-, Toen hij van de belegering fprak, de Hoorders rondom hem, En van de zinkende Stad, van den Tempel Gods als een'puinhoop! 730 En gij bewonderdet hem, zoo waart gij verblind: hij intusfehea
Had geen ontferming met u. Hij ziet Jerufalems jammer; Weet het, dat hij alleen de oorzaak der naadrende angst is; En hij gaat voort met te doen 't geen hij deed. Den Tempel in vlammen, Zoo gelijk hij, om nooit te herrijzen, Moria om laag ftort! 735 Met den Tempel, hij ziet het! hoe van het Verzoenings-offer
d'Outers zich buigen! Hij ziet het verheven Jerufalem weenen! H 3 Ach
|
||||
rrr - -~,
|
|||||||
^ DE MESSIAS.
Ach, in asfche gekleed de Koninginne der Steden,
Haarer Kindren beroofd! Zij liggen in 't oog van de Zonne,
En vergaan! en hen, die de angst en de woedende honger
740 Nog in het graf niet Hortten, hen grijpen geweldiger Strijders,
En verpieteren hun teder gebeent' tegen vallende muuren! Ach hij ziet het, geen Vader beweent ze. Die flierven op 't flagveld! Geene Moeder! de Moeders, die waren lang van ellende, Lang van ellende vergaan! Hij ziet het, ontfermt zich niet uwer! 745 Toen hij eindigde, fchreeuwden nog andere Priesters't genoegen,
Dat ze over Philo's rede gevoelden, aan 't Volk toe. 'c Behoefde Echter die woestheid, die grimmigheid niet, om hun hart te beweegen, Want dit kwam reeds genoeg tot befluit door eigene boosheid. Pontius zat in gedachten verlooren. Hij vroeg bij herhaaling: v 750 Welken, zoo fpreekt tog, welken van beiden zal ik u geeven? Barrabas! rees een gefchreeuw, met zulk eene woede, dat d' Englen,
Die om den Godlijken ftonden, hun beevend aangezicht wendden, Barrabas! rees het omhoog, Pilatus rukte met gramfchap Zich van zijne verbaazing los: Wat doe ik met Jefus 755 Dan, met uwen Gezalfden? Zij ftormden, ftampten en riepen:
Kruist heml Kruist hemi Wat heeft (nog eens befloot de Romein, hun
Woede te lenigen) zegt mij, wat heeft hij dan tog misdreeven? Neen hij heeft den dood niet verdiend. Zij wierden vergramdcr, Riepen, en hun gefchreeuw bezielden de {temmen der Priesters; ?óo Staamlend en bleek, en knarsfend, met wilde, vlammende oogen,
Rie-
|
|||||||
ZEVENDE. ZANG. 63
Riepen zij: Kruist hem! Kruist hem! En Sion klonk van het druisfchen
Hunnes geroeps; met dien berg, de verlaatene Zaaien Moria's, En de getorende Stad; en ftof rees met het gedruisch op.. Pontius, hevig ontroerd, befpeurt dat hij vruchteloos arbeidt 7,H Aan des Verlosfers behoud; en befluit onromeinsch, om het Vonnis
Uit te fpreeken over den Man, dien hij fchuldeloos oordeelt. Vreesachtig had hij te vooren het hooge gefloelte verharen; Thans beklom hij het weder, en gaf bevelen. De Slaaf kwam Ijlings te rug , en droeg door der Priestren gedeelde verzaamling r?o Een Corinthisch Vaas, met zilveren beeldwerk; hij hielde het
Voor Pilatus, De Stadhouder wenkte het Volk. En het Volk ftondy
Zag al zwijgend naar boven. Nu ftroomde het water. Pilatus Wiesch zich plegtig de handen voor 't Volk.. De Cherub, die eens ir* Gofen voorheen die hutten alle verfchoonend voorbij ging, ?75 Die met bet bloed der lammren betekend waren, hij zweeft nu
Vreesfelijk, toegerust met het verderf, met de fchrikken des Meeren».
Over de velden Juda's, om 't Volk tot het oordeel te wijden.. Zijn gevestigd oog verliet des Verzoenenden oog niet.. En hij zag in den blik des Godlijken, met de verwerping Z80 Eene traane vermengd. De Doodsengel fprak nu die woorden
Der vervloeking, die 't Vonnis des Rechters daar boven vermelden,,
Als voor 't volkomen gericht geheele Volkeren rijp zijn! Even als d'Aardbeeving, ver van ons af, den dood propheteert, zoov Ruischte zijn item. Toen groef hij in koperen Taaflèn het Vonnis- 7:85 Omi
|
||||
64 D E M E S S I A S.
785 Om 't voor den Troon des Rechters te plaatfen. Nu wenkte Pilatus
Aan den Slaaf, zich te rug te begeeven. Toen riep hij het Volk toe: Woedenden, neemt het op u! Ik ben aan het bloed niet fchuldig Deezes Rechtvaerdigen! riep 't naar beneden; en Israëls Engel Wendde zijn aangezicht weg, verbleekte, beefde en verliet hen. 795 En nu fpreeken zij zei ven hun Doodvonnis uit, en roepen:
Laat zijn bloed over ons en onze Kinderen komen! Bleeke ontroering, en ftilte, gelijk zij om graven verftijfd ligt, Rilling en angst, als van ftervenden, volgen nu, maar het berouw niet! Pontius wees naar de rechter en linker zijde, en men voerde 795 Jefus in het Portaal ter geesfling; den Moordenaar 't Volk toe.
Barrabas, nu hij rondom zich niet meer het ijzren geklank hoort,
En thans vrij is, fchudt hij zich, brult met flormende vreugde, Staat, verftomt, en loopt; dan {laat hij weder! Het Volk beeft Daar, waar hij nadert, terug. Zoo verfchrikt een raazende booswicht £00 Voor de voleindigde daad. Doch Philo vermaakt aan 't gezicht zich.
Gaarne ook had hij den Heiland verzeld. Hij ging bij de voorpoort Op en neder, en ftond, en had hem gaarne gezien, ook Gaarne Hemmen der angst van hem zegepraalend vernomen. Maar o Gij, die uw oog van den Godverzoener gewend hebt, 805 Zing Sionietin, de geesfling, het riet, en den purperen mantel,
En de kroone, doch even flechts, meteen' enkelen ween-toon. Thans is de wacht rondom hem, veel laage zielen, verzameld.
En zij kleeden met woestheid hem uit. Zoo ontbladert de ftormwind, |
||||
Z E V E N D E Z A N O. t
In de dorftige Woestenij, daar geen leevende wel vloeit,
üio Eenen eenzaamen boom, des Wandelaars brandend verlangen* En zij rukten hem voort naar een' pijlaar, en zij bonden Aan den pijlaar hem op: en bloed vloeide onder de geesfling! Gij, Elóa, zaagt het, en zonkt van den Hemel op d' Aarde. Toen omwonden zij hem met eenen mantel van purper, 815 Gaven in zijne rechterhand hem een riet, en van doornen Drukten z' een kroon op zijn hoofd: en bloed vloeide onder de kroone!
En Elóa bidt, als een flerflijke, hem uit het ftof aan. Toen ♦ . Maar ik voel dat de hand langs de harpe mij neerzinkt. Ik kan niet Al het lijden des. eeuwigen Zoons, en volkomen het zingen. Sao Pontius zag hoc hij leedt, en befloot weer het Volk te beweegen Tot het meelijden, dat hij gevoelde. Hij wenkte den Heiland Hem te volgen, en ging naar buiten naar Gabbatha, Jefus Volgt hem, edoch vermoeid, met wanklcnde fchreeden. Zij zagen Hem van verre reeds komen. Pilatus wees met de rechter- S25 Hand naar 't Paleis, en riep: Ik breng hem, o Israëlieten, U naar buiten, en zeg u nog eens: Hij verdiende den dood niet.
Jefus kwam nu nader. Zij zagen hem, hoe hij in purper
Naar den Rechterftoel tradt, met de bloedige kroone. Nu Hond hij. Pontius riep tot de Schaare neer, met de flem der ontferming: . 830 Ziet den Menfche! Terwijl hij het zeide, gaf aan de Englen, Welke rondom hem beefden, de Godverzoener bevelen: Niet door woorden; zij lazen het in zijn Goddelijk aanfchijn, I 'c Geen
|
||||
66 DE MESSIAS.
't Geen hij, getroffen door 't lijden der Jongren en andre Verkoornen,
Hen beval. Geheimer vertroostingen, hemelfche waren 't,
835 Rust in d' ellende! Wanneer hij aan 't hooge Kruis nu zou bloedent Nu zou dood zijn! en nu, nu onder de Slaapenden liggen!
Pontius had op nieuw gewenscht het Volk te vermurwen; Maar zij toonden hem ras, hoe gevoelloos ze bleeven. Zij riepen,
En het geroep der Priesters klonk boven.'t gebrul van het Volk nog»
S40 Kruist hem! riepen zy weer* Toen ontftak Pilatus in gramfchap: Neemt gijlieden hem dan, en kruist hem: Ik vind' hem onfchuldig.
Pontius fprak 't met gevleugelde woorden, en keerde zich toornig* Kajaphas haak hem in, en zegt: Onze Wet, o Pilatus,
Sprak zijn vonnis reeds uit. Naar deeze is de dood hem befchooren f
«45 Want hij maakte zich zelv9 tot een' Zoon van God. Toen de Heiden 't Woord van een' Zoon der Goden hoort noemen, bevangt hem een fiddring.
En hij ging met Jefus te rug, en vroeg hem met onrust:
Zeg mij, van waar gij zijt? de Godmensch zweeg bij de vraage.
Toornig hervat de Romein: Zoo weigert gij met mij te fpreeken ?
850 Weet gij niet, dat uw leven zoo wel als uw dood in mijn macht zijn? Jefus fprak: Gij had deeze macht niet, indien z' u van boven
Niet vergund was. Meer echter dan gij zijn mijn Aanklaagers fchuldig,
Pontius keert ter Vergaadring te rug. Zij zagen hem komen, En aan d' ontvlamde houding ontdekten zij wat hem terug bracht.
855 Woedende fchreeuwen z' om hoog: Zo gij deezen, o Stadhouder, loslaat, Zijt gij de Vriend van Csefar niet. Wie zich zelven tot Koning
Op-
|
||||
ZEVENDE ZANG. 67
Opwerpt, die Man, voorzeker, is tegen Ccefar oproerig!
Pontius wierdt verbitterd, en daar, om iets eediers te waagen,
Hij zich niet groot genoeg voelt, befpot hij hen. Maar zij omringden Mo Jefus, en voerden hem trotsch in wilden triumph naar den dood heen. En lafhartiglijk floop de bevreesde Romein zijn Paleis in. |
|||||
I 2
|
|||||
s
|
|||||
i*»
|
||||||||
DE MESSIAS.
|
||||||||
4 C H 1 S T E Z 4 N G.
|
||||||||
**<1fr*~^fmZ": ■■
|
||||||||
... ^rxftai^&itiÈH^^^^HB^^"*
|
||||||||
DE MESSIAS.
|
|||||
ACHTSTE ZANG.
VJij, die op Sion den heiligden onder de Zangren JehovaVs
Zaagt, en zijn lesfen ontvingt, toen hij, door den Geest onderweezen, Dien bezong, dien de Rechter verliet bij het ijslijkfle fierven! Leer mij weer, Sionietin, men leerde u hemelfche dingen! 5 Koom, en geleidt de wanklende flappen van mij, uw Gewijden;
Voer mij in des Gekruisfigden nacht. Des Heiligdoms rilling Grijpt mij! ik wil den Stervenden zien: ik wil de verftijfde Breekende oogen, den dood op de wang, den dood in de fchoonflen Onder de wonden! u zien, gij bloed der verzoening! Hij beefde, *o Worftelde met den dood; toen zonk hem het hoofd, en hij bloedde;
Boog zijn heilig hoofd in den nacht; toen verflomde de Godmensclv Maar Elóa vloog van het aanfchijn des Richtenden neder,
Even den Engelen zichtbaar, zoo fnelde hij neer door de Heemlenv En zijne linker hand droeg de hemelfche kroone; de rechter i5 Hieldt de bazuine. Zij klonk; in haar draailoop galmden de Sphaeren*
En de naaste aan den Ongefchaapencn riep door de Heemlen^ |
|||||
ï DE MESS I- AS.
i *
Viert een Feest! de Sabbath van 't eeuwig Verbond doe aanbidding
Van de Zonnen vlammend tot 's Rechters zetel omhooggaan!
Viert ze! de uure der nacht is gekomen ! Zij voeren het Offer.
ao En de Heemlen in 't rond vernamen des roependen ftemmc. Doch reeds was hij voorbij gevloogen. Twee wenken, nu zweeft hij
Boven Golgotha! d'Englen der Aarde verzaamlen zich fpoedig
Om hem heen. Want hij riep ze. Hun ftraalenwerpende kring floot
Om Elóa zich toe. Elóa daalde uit den cirkel,
25 Plegtïg daalde hij neder op Golgotha, Hond op de hoogte. Driemaalen boog hij thans het diep aanbiddende aanfchijn
Op het ftof van den heuvel neer; toen verhief hij zich, breidde.
Over den heuvel uit den ver-heen-reikenden arm, zag
Op den Mesfias om laag, die ginds, verzeld van Judaea,
30 Langfaam naar Golgotha wandelt, en die het gericht van de Waercld, Zwaarder torscht dan het Kruis! Zoo zag Elóa hem komen,
Stond, hieldt over den heuvel den hoogen arm heen, en zcide:
Hoort mij, Heemlen, en juicht! Verneem mij, Afgrond, en fiddcr! In den naam van Hem, die verzoend moet worden; van Hem, die
35 Koonu om te bloeden, 's Verzoeners naam; van den Geest, die op Zondaars Hemelsch licht werpt! Ik wijde u, o Heuvel, ten doode des Zoons in.
Heilig! Heilig! Heilig is hij, die zijn zal, en zijn zal!
En Elóa verbaast bij de wijding. De luister des Seraphs "Wierdt, zoo zeer verbaast hij, tot fcheemring. Nu zwijgt hij niet langer,
40 Laat, naar den Man van aarde gevouwene handen zinken, Wel-
|
||||
J C II T S T E ZANG.
Welke, uit de diepte om hoog, het nederbuigende Kruis draagt!
Ziet hem onder het wanklende Kruis, valt neder op 't aanfchijn, Bidt: o Gij, die naar 't Altaar treedt, om te ftervén den fchoonflen En den ontzettendften dood, gij Menschlijke tevens, en Schepper! 45 Medegeboorne, en Zoon van 't Gedacht, dat graven verflinden,
Bcthlehems Kind! gij weende, wij zongen u Jublen! gij laat u Tot op Golgotha neer; de diepe bewondering waagt niet Meerder u toe te juichen! Zoon Gods, en Zoon der Geboornenf Ongefchaapne! Toen zong u geen Eindige 't Jukhlied! Volbrenger 50 Van dat al, 't geen het hoogde, het volfte van wondren, het beste,
't Geen geheel Heerlijkheid is! diepaangebedene G.odmensch! Wederbrenger der blijde, der Gode behaagende onfchuld! Doodcnwekkerl Veidelger des eeuwigen doods! o Gij Rechter! Of, gelijk uwe Menfchen u noemen, gij Lam, dat geflacht wierdt! 55 Hoor mijne ctiepe fmeektng, verneem eenes Eindigen ftemme,
Die van dat flof u aanbidt, waar haast uw bloed op zal bloeden. Als u het oog nu breekt; als de laatfle bleekheid des ftervens Over u, Geofferde, ftroomt; de Heemlen der Heemlen Nu, al fiddrende, vluchten; nu flechts Jehovah met vollen 60 Vastgchechten blik op den Stervenden ziet: onderfteun mij
Dan uit den hangcnden nacht, in welken het leven u wegfterfr; Sterk nij, groote Volëindiger! dan, op dat ik niet hulploos, Niet te' beevend verzinke beneden de graven der Aarde; En, op dac ik, wanneer de Schepping in zwemmende fcheemring K
|
||||
4 DEMESS1A S.
65 Om mij wankelt, uw fterven aanfchouwe, hoe duister mijn oog ook:
Staarê! Dood van den Zoon! gij nadert, p dood! Van den eerden» Welke een Sterveling wicrdt, neer tot den laatflen van Adam, Aan het jonge leven van wien de bazuin der Vcrrijzing Last geeft, met den adem, te wijken: die alle verzoent gij! 70 Wen gij, Het is volbracht! voor de nvccdemaal Schepper, nu uitroept. Dood, o dood van den Zoon! en gij, bloed des Geofférden!* Heil hun, Heil den verlosten zielen! Zij komen, en wandlen, en juichen!" Hunne kleedren zijn wit, in het bloed des Dooden gewasfehen! Thans verheft zich Elóa, verdeelt de Englen der Aarde 75 Ver om Golgotha rond. Op nederhangende wolken Zaamlen zij zich, bedekken de breede ruggen der bergen,.
Zweeven ook over de Ceder, en gaan vol diepe overpeinzing- Op de golvende toppen; hij zelf Haat over des Tempels Hoogten: een Heir van een* maatloozen kring; de vreeslijke Dienaars So Der Voorzienigheid, welke van verre met Almacht gebied voert! Englen van Dood en Gericht, de Hoeders van Menfchen, de Hoeders Van toekomende Christenen, en, als Englen van Martelaars* d'eerften Aan den Troon van Hem, voor wien *t bloed ilroomt der Palmtakken -draagsrs» Maar naar de Zonne door Jefus gezonden, daalt Gabrlël ijlings, §5 Zilveren toonen ontvloeiden zijn vlugr, op den ftxaalenden Tempel IsTeder, en ftond voor de zielen der Vaadren, en zeide tot deeze: Koomt nu nader, gij Vaadren der Menfchen! gij ziet hem (hier wees hij
Biet de beevende rechterhand)! de Zondeverzoener Draagt
|
||||
ACHTSTE ZANQ. 75
Draagt daar naar den heuvel zijn Kruis.' Want deeze is de heuvel
$3 Van zijn' dood. Op dien hoogeren daar, dien twee toppen bekroonen»
Ging hij in 'c eerde Gericht, Gij zult hem van deezen aanfchouwen, Als hij zijn leven voor u, en voor uwe Kinderen uitbloedt. Koomt,. Verlosten! de Zoonen der Zoonen, die nog de geboorte Niet tot Onfterflijken fchiep, hij gaat, hij vliegt, hij verzoent ze. 95 Vuiirig fprak het de Seraph. Verflomd door vreugd en door droefheid,-
Volgen de Vaadren hem reeds. Zij vliegen. De fnelle gedachte, Die uit des biddenden ziel van Starren tot Starren om hoog denkt, Vliegt flechts rasfer! Gabriël leidde de flikkrende Schaaren. Reeds betradt hun zweevende voet den breeden Olijfberg. ico Adam betradt hem het eerst, zonk neder, en kuste de Aarde,
Moederlijk land, zoo fprak hij, ik zie u weder, o Aarde! Sins de eeuwen, waar in g', op den avond des doods, mijn gebeente In uwen koelen vreedfaamen fchoot, o Moeder, terugnaamt, Stond ik niet boven het ftof der met doodcn vervulde landsdouwen! ic$ Nu, nu (ha ik er op. Wees gegroet, o dierbaare Aarde!
Weest gegroet, o beendren der dooden! eens zult gij verrijzen! Mijne Kinderen, ach mijne Kindren, eens zult gij verrijzen! En, o uure, gij uure die nadert, wees gij ook in Jubel, Wees triumpheerend genoemd! Van vervloeking ontlast gij de Aarde! iro En de zegen des Bloedenden galmt haar heilig flof toe!
Haleluja! hij koomt, hij koomt de Geboorne der Aarde! Ziet,.de Allerheïligfte koomt, en nadert het fterfuur! K o, Dus
|
|||||
\
|
|||||
-T"—*—*- -
|
|||||
76 D E M E S S I A &
Dus fprak Adam. Nog hielde hij zijn hart, dat in hemelfche droeflieid
Rillend begon te kloppen; hij hieldt het nog, zweeg en aanfchouwde. 1x5 Maar Elóa Hond op den Tempel, en zag, hoe de Vaadren Kwamen. Hij wendde 't gelaat, en zag, hoog boven het Kruishout,
Satan en Adramélech in wilde zegepraal zweeven; Satan wegens hec werk, dat hij reeds voltooid had, en beiden Wegens toekomende daaden. Elóa ziet de Rebellen, i2o Hoe zij, boven de wolken verheven der wandlende Aarde,
Vliegend in ijslijke kringen de hooger verwulffelen meetcn.. En van den Tempel verhief zich in zijne heerlijkheid d'Engel Tegen de eeuwige Zondaars om hoog. Hij ging in de fchittrhig Deezes zoo feestlijken dags boven alle feestlijke dagen. 125 Godes verfchrikkingea zweefden om hem. De zachtere koelcen
Wierden vóór hem een florm,en ruischten. Zijn komende gang was
Die van eenHeir, voor welk de draagende rotsfteenen fiddren: En de Onflerflijke klonk, en fchicterde in 't rond. De Rebellen Zagen hem, hoorden hem komen, en poogden vergeefsch hun verbaazing; 230 In te houden. Zij (tonden, en wierden donkrer. Zoo (laan in
d1 Afgrond der onderde Hel twee zwarte afgrijslijke rotfen. 's Engels laatfte vlugt had blixemen-fnelheid; hij tradt nu Voor de Verworpnen, en fprak: Gijlieden, wier naamen de Helle Noeme! verlaat, gij ziet den lichtkring der Goddelijke Englen! 155 Vliedt denzelven; ontlast van Ulieden de heilige plaatfc
Ziet, zoo ver als de bukenfte glans der Zaligen aanwijst, *,
Waar
|
|||||
A C II T S T È Z A N G. 77
Waar zich mv muiterij zal begrenzen: zweeft over die wolk niet.
Kruipt niet aldaar langs het Hof der Aarde. De Seraph geboodt het. Maar, gelijk twee Onweders, welke, twee Alpen af, donker 140 Komen (er buldert een ftorm hun tegen, die fterker, dan zij, is,
En ze verftrooijen zal!); even als die in- hun boezem den donder. Vliegend verwekken, op dat hij de kromme dalen doorbrulle: Zoo ook waapnen de trotfehen zich tegen Elóa ten antwoord', 't Geen de woede ontfagchelijks heeft, de vvraake vermetels„ 145 Rimpelt zich op hun voorhoofd, en rolt in de vlammende o ogen!
Maar, met een' heerfchenden blik, ziet hen Elóa in 't aanfehijn: Vliedt, maar alvoorens verftomt. Zo ik kwam met die onwederftaanbre Kracht, die Jehovah mij gafr zoo zoude, uit deez* ophegeevnen Treffenden arm, mijn donder u flingren zoo ver als geen oog reikt. 150 Maar ik kome in den naam des Zoons van Adam. Hij draagt thans,
Ziet hem! zijn Kruis! In den naam des Overwinnaars der Helle, Vliedt! Zij vlooden zoo duister als nachten. Een fchrik, die hen inhaalt, Hechtte zich aan de hiel hunner vlucht, en dreef hen ter zijde In de Doode Zee op het puin van Gomorrha. De Englen 155 Zagen hen vlieden. Hen zagen de Vaderen vlieden. Elóa
Daalde op de tinne des Tempels in zijne heerlijkheid neder* Jefus was tot den heuvel des doods genaderd. Bezwijkend Wankelde hij aan Golgotha*s voer. De bloedgierige benden Dwongen een' Wandelaar, die op dat tijdftip de helling des heuvels 160 Vreezend neêrklom, het Kruis des Afgeraatten te draagen.
K 3 On-
|
||||
78 D E M E S S I A 8-
Onder de Schaare die volgde, beweenden hem eenigc teedre
Zielen, van woede wel vrij, maar wier hart geheel aan het ijdle Hing, die den Godlijken nauwelijks kenden. Haar vlugtige ontferming Was maar zinlijk, niet edel, geen deernis der ziele! de Godmensch ïó5 Hoorde ze klaagen, en keerde zich om, en fprak deeze woorden:
Waarom weenen Jerufalcms Dochtren? Ach weent over mij niet! Weent veeleer om u zelven, en weent om uw fchuldlooze Kindren, Want er genaaken dagen der angst. In die fchriklijke dagen Zullen zij jammren: O zalig d'Onvruchtbaaret Zalig de buiken 170 Die niet baarden, de borst die niet zoogde; dan zullen zij zeggen
Tot de bergen: valt op ons neer; tot de heuvlen: bedekt onsi Immers gefchiedde dit mij, wat zal den Zondaar gefchieden! Jefus was thans op de hoogte des grooten Altaars gekomen.
En hij zag tot den Rechter naar boven. De Kruïsfigers neemen 175 Hem het Kruis af, en richten het op onder dooden-gebeente.
Hemelwaards verhief zich het Kruis, en het ftond. De gewijde Feestlijke dag, hij glinftert nog zacht, nog verheugt zich de kleinfte Schepping in 't Labyrinth der leven-aadmendc luchten; Doch maar een enkele wenk, en de Aarde begint in haar fchoot, in 180 d'Afgelegenfte heimlijkfte diepten, met zachte beroering
Straks te beeven. Over het aanfehijn der rillende Aarde Waapnen zich ftormen; zij dwarlen, en huilen in hangende klooven» En nu waggelt het Kruis. De Godmensch ftond bij den Vloekpaal. Adam zag hem, en hielde zich niet meer. Met gloeiende wange, ! > 135
|
||||
ACHTSTE ZANG.
m Mët het vliegende hair, met opene beevende armen,
Snek hij voor uit, naar de bukenfle helling des bergs, en zinkt neder.
Toen hij heenzonk, vlamde de Hemel in 't ftaarende oog van Hem, die niet meer een Sterflijke was. Hij weende van vreugde! Vreugd en eeuwig leven, en rilling, verbaazing en droefheid 390 Overftroomden zijn hart. Nu wierdc het gevoel van het volle
Mart hij hem ftemme; en Adam badt.. De kringen der Englen Hoorden zijn biddende flem. . Hij zag op de graven, en zeide: Neen, geen Seraph befchrijft u geheel. d'Onflerflijken weenen,
Als zij, in uwe liefde verdiept, de duizendmaal duizend iP3 Heerlijkheden beginnen te noemen, en biddend verflommen!
Ach, ik noem u Zoon! en verdom, en weene met d'Englen! Jefus Christus, mijn Zoon! Mijn Zoon, waar wend' ik mij heenen, Om dit naamlooze heil, en deeze droefheid te dfaagen? Jefus Christus! mijn Zoon! o gij, die er eerder dan ik waart, scc> Maar niet eerder dan hij! ziet op hem neder, o Englen,
Ziet op hem neder! Hij is mijn Zoon! U zegen ik, Aarde! U, o ftof, waar uit ik gemaakt wierd. O vreugd, o gij volle Eeuwige vreugd, die volkomen vervult des Onfterflijken wenfehen!' O de groote, de diepe, de hemelvolle gedachte, 505 Uwe gedachte, Jehovah! Gij fchiepc! toen fchiepc gij ook Adam,
Adam uit ftof, op dat hij des Eeuwigen Vader zou worden, Staa hier ftil, onfterflijke ziel, overzie deeze diepte, Deeze breede diepte van vreugd! Wac zijn, o gij Heemlen!' |
||||
Bo D E M E S S I A S.
Dit voor oogenblikken, die thans de Englen beleeven i
sio Ieder is Godlijk, en ieder draagt op den /hellenden vleugel
Eeuwigheden van rust! en die zal Adam doorleeven! Nu is het ééne niet meer f nu het andre. Verheevnere komen Altijd nader, nog nader! O uwe Hemmen, gij Hccmlen! Geeft mij uw üemmen, op dat ik door alle de Scheppingen 't uitroep" ai5 Luid het uitroepe: Aan de fchaduvv des doods flaat het Offer!
Maak u op, en verhef uw hoofd, koom ftaa van het flof op, Menfchengeflacht, tooi prachtig u op met ^iddende traanen! Want de Allerheiligfte flaat bij de opene Graffteê. Mijne Kinderen, ach mijne Kindren, gij zijt de Geliefden! aao U verzoent hij! koomt tot den Stervenden, Kindren van Adam,
Wie in 't Paleis, met goud overdekt, woont, hij legge de kroone Neder en koom'i Gij, die u befchaduwt mee hutten van aarde, Koomt, laat de Jaage hutten te rug! Maar naar mijne ftemrae Hooren zij niet, ach niet naar des Minnenden flem. Gij Oncbondnen, aas Welken de graven reeds en het Gericht met den dood overdekken,
Hoort ze ook niet! Gij zijt, gij die u offert, voor eeuwig Zijt gij Omfermer! Volbrenger! gij Duider vol van genade! Ziet, gij zult het volbrengen! En nu, onuitfpreeklijke droefheid
■
Overvalt mij, en dringt in iedere diepte der ziele!
230 Nu, nu gaat gij daar heen. O flerk mij Eindigen, flerk mij, Mij den eerden der Zondaars, en die de Ontbinding gezien heeft, Gij, die in den dood hem verlaat, God, Rechter der Waercld! |
||||
ACHTSTE ZANG* 81
Dus riep Adam. Intusfchen tradt Hij, wiens naam in de Heemlen
Eeuwig genoemd worde, digt bij het Kruis, en hief zijne hand op, 335 Hieldt ze voor zijn gelaat, boog diep zich neder, en zeide, Wat geen Seraph vernam, en geen Gefchaapne verftaan zou! Maar Jehovah antwoordde hem van den Troon des Gerichts af. Van dit antwoord klonken des Allerheiligftën diepten, * En de Troon van den Richtenden beefde. De Kruisfigers naadren
240 Bij den Verzoener. En nu betraden de wandlende Sphseren, Met een ver-heenwaaijend ruisfehen, de plekken des loopkrings, vanwaar zij
Jefus dood verkondigen moesten. Zij ftonden. De Poolen Donderden zachter omlaag, en verdomden. De ftilftaande Schepping Zweeg, en vertoonde in de Heemlen in 't rond de uuren des Offers. S45 Gij ook ftond, gij Waereld van Zondaars en graven! de Graffteê Stond met u ftil van Hem, die ten Offer beftemd was. Nu zagen d'Englen met al hun Onfterffelijkheden; de Eeuwige zag nu, b Hieldt de voor hem zinkende Aarde, de Eeuwige zag nu,
Hij die was, en zal zijn, op Jefus Christus neder: 250 En zij kruisfigden Hem. Gij, die zoo onfterflijk als zij zïjt, Welke hem zagen, o gij, die zijne wonden ook zien zult, Buig u diep bij het onderfte Kruis, omvat het, omfluiër U, o Ziele, tot dat u de beevende ftem weer terug koomt! Even als of over al de Schepping almachtig de dood lag, A55 En, in de Waerelden alle, Hechts ftille ontbindingen fliepen, Of er geen leevende meer over 't ftof der Ontbondenen heen tradt;
L Even
|
||||
II DE MESSIAS.
Even zoo zagen met plegtige, doode ftilte de Englen
En de Vaadren, Gekruisfigde, op u! Maar toen nu zijn leven»
Toen zijn onftcrffjlijk leven begon met den ijsüjkften dood te
böo Worstelen; toen zijii eerfte bloed nu ftroomde : tot ftcmme
Wierdt het verbaazen der Engelen toen! Zij juichten en weenden.
En de Hemelen galmden van nieuwe aanbiddingen weder.
Nu nog Eenmaal, en nu nog Eenmaal Boeg Seraph Elóa
*t Oog naar den Bloedenden neder; en toen, met verhevenheid, als ze
aö5 Nooit nog een Onilerflijke zag, met luide verbaazing,
Vloog hij in de Heemlen der Heemlen, en riep, zoo weergalmt een
Snellende Star in haar wendenden loop, hij riep er: zijn bloed itroomtl VJoog in de diepte van.'t Ongemeetne, en riep er: zijn bloed droomt! Zweefde toen weer niet flille verbaazing om hoog naar de Aarde» 270 Toen hij zich door de Schepping begaf, toen zag hij de Englen
Op de Zonnen, de eerften der Cherubim bij de Altaaren Staan. Zij ftonden aanbiddend, en van de gouden Altaaren Vlamden er glansfen van morgenrood naar den Troon van den Rechter, Overal rond, in de gantfche Schepping, vlamden de OfFren: s?5 Schaduwen, welk een hemelsch gezicht! van het OfFer aan 'c Kruishout.
Even zoo zagen Gods heerlijkheid eens op Sinaï d'Oudfteti Van Jehovah's verkooren Volk, van den luiden Getuige; Of, zoo hief de Vuurcolom zich in dondrende wolken Op van de Tent, in welke uw Allerheiligfte rustte, aso God van nabijheid, em \ heilige Volk den weg te gebieden*
Maar
|
||||
ACHTSTE ZANG. 83
Maar de Godmensch bloedde. Hij zag intusfchen op Juda
Neder , dat, van Jerufalem af, tot dicht bij het Kruis ftond, Eng gedrongen; hij boog zich, en riep naar om laag van den heuvel: Vader, vergeef het hun: zij weeten niet wat zij bedrijven. t8$ Stille bewondringen wandelden u, gij ftemme der liefde, Door het Heir der Aanfchouweren na, Deeze hieven hun aanfclujn
Naar den Bloedenden op, en zagen de bleekte van *t fterven, Uwe bleekte, gij doodlijkfte dood, hem geheel overftroomen. Dit alleen zag het fterffelïjk oog*, dat der groote Geftorvnen, 2.90 Voller van ziel, zag geheimere dingen, 't Ontdekte zijn leven, Hoe het worstelde: 't leven, dat nimmer een dood konde dooden, Ware de dood niet gezonden van God! hoe almachtige fiddring Door den Stervenden rilde! hoe Hij, van den Vader verlaaten, Hing aan het hooge Kruis! tot wat heil het bloed uit hem vloeide! &95 Welke verzoening dit bloed uit deeze wonden deed leeken' Ziet hij hief zijn oog naar den Hemel, en zocht of hij rust kon Vinden, maar vondt geene rust! met iedren der vliegende wenken Stierf hij een' duurenden vreeslijken dood, en vondt geene ruste. Eén der Onfterflijken, weidende *t oog onderwijl voor een' korten 300 Tijd in de velden der lente, thans nauwlijks een lente der Aarde, Schepte uit deeze bron een weinig verzachtende laafnisi Met den Verzoener waren gekruist twee groote Overtreeders.
Want tot deeze diepte befloot hem de raadflag des Vaders, En zijn eigene, te verhagen. Ter rechterhand hing hem L % 305 Eén
|
||||
B4 D E M E S S I A S.
305 Eén van de Moordenaars, d'andre ter flinkerzij.de. De ééne
Was een verfteende Zondaar, een grijsgewordene Booswicht. Deeze keerde zijn duister, misvormd gelaat naar den Heiland, Gij de Christus? Ha waart gift, gij hielpt en ons, en u zelve»I Daalde neder van deezen boom, dien Jehovah vervloekt heeft! 510 Doch. de andre Overcreeder, een jongling verleid in zijn bloesfem,
Niet boosaardig van hart, maar vveggefleept tot de misdaad,. Worstelde uit zijn ellende om hoog, en beflrafte den andren: En ook gij, zoo digt bij den dood, zoo digt bij het Oordeel, Want dat zijn we! vreest God zelfs nu niet. Wij lijden wel beiden, 315 *t Geen wij lijden, met recht, het loon van het geen wij bedreeven;
Deeze daar tegen (hij wenkte op Jefus) beging geene misdaad. En nu wendde hij zich geheel naar den Middelaar, poogde Diep zich voor hem neder te buigen.. Hem vloeiden de wonden Bloediger toen hij het deed: edoch hij lette op het bloed niet, 320 Niet op de meer geopende wonden l Hij. buigt voor den Heiland
Neder, en roept: Ach Heere, wanneer g*in uw Heerlijkheid ingaat, O gedenk dan aan mij! Met Goddelijk-ftraalenden glimlach Ziet de fcervende Borg den verbrijzelden Zondaar in 't aanfcbijn: Heden zult gij met mij, ik zeg het u, in 't Paradijs zijn! $25 d'Andre vernam, met heilige rilling, de woorden des levens;
Voelde die woorden geheel; geheel was de ziel hem doordrongen, En van zaligheid beefde hij luid. Hij wendde zijn oogen Nu niet meer van den Godlijken weg. Steeds zijn zij op hem nu, Steeds
|
||||
A C H T S T E Z A N G. 85
Steeds op den' Menfchenvriend, met traanende blikken, gevestigd.
3:0 Zoo ook braken zij eindelijk. Thans, nu zijn leven nog ademt, Spreekt hij ftil gebrokene woorden, des eeuwigen levens
Duister gevoel. Hij denkt: Wie was ik? wie ben ik geworden?
Deeze ellende voorheen, en nu deeze vreugde! dit beeven!
't Lieflijk gevoel van zoodanig een heil! wie ben ik geworden,
335 Wie is Hij, die hier bij mij aan 't Kruis hangt? een vroom, een rechtvaerdig, Heilig Menseh ? Veel meer, veel meer! des eeuwigen Vaders
Zoon! de van God gezonden Mesfias* Zijn Rijk is verheevner,
Heerlijker, ver, ver af van de Aarde! Dat is hij,- o Englen!
Doch hoe diep vernedert hij zich! cot den dood aan het Kruishout?
340 En nog dieper, tot mij! Dit kan wel mijn geest niet doorgronden, Maar hij heeft mij op nieuw gefchapen. Thans, nu 'k voor den dood moet
Bukken, thans heeft hij op nieuw mij gefchapen. O wees dan voor eeuwig
Aangebeden door mij, hoe zeer ik u niet bevatte!
Gij zijt GodJijk, en meer, meer dan de eerfte der Englen I
315 Want een Engel konde mij dus niet op nieuw weder fcheppen! Konde nimmer tot God zoo hoog mijne ziele verheffen! *
Goddelijk, ja, dat zijt gij; en ik ben d'uwe voor eeuwig!
En hij zonk in verrukte verbaazing, al denkend. Waar heen hij 't Oog flaat, om kag van den Hemel, om hoog van de liggende Aarde,
350 Lacht het hem alles toe. Gods rust kwam over hem neder. En een wenk des Verzoeners ontboodt van de Seraphim éénetr*
Deeze verlaat met haaste den kring, die om Golgotha fchitterr,
L 3 Plaatst
|
|||||
v r
|
|||||
86 D E M E S S I A S.
Plaatst zich dan onder het Kruis, 't Bevel van den Godlijken wenk wasi
Seraph, als d^eze Verloste geftorven is, breng hem dan bij mij!
355 En hij fnelde terug, en kwam in den Engelen-kring weer. Abdiël was het, de Onöverwonnene, Een Doodsengel hoedde
Thans, op des Allerhoogften bevel, de Poorte der Helle.
Ras omgeeven hem Schaaren van andere Englen , en vraagen.
Abdiël fprak: Met verrukking ontving ik de hooge bevelen,
360 Om, na zijn' dood, dien verlosten Zondaar bij Jefus te voeren. Deeze gedachte doordroomt mij geheel; hoe meer ik ze napeins,
En z' ontwikkle, hoe meer ook worde ik van zaligheid dronken.
Eenen geredden Zondaar, en zelfa gered in de uuren,
Daar voor 't Geflacht der ilerflljke Menfchen het Offer zijn bloed flort»
365 Deeze Ziel, nu in 't bloed zoo wit, zoo zuiver gewasfehen, Deeze, den Eeuwigen wedergegeevene, naar den Verzoener
Heen te geleiden. O zegent mij, Engelen, over die vreugde!
Dus verloor zich de ftem des zalig gepreezenen Seraphs.
Uriël, d'Engel der Zonne, intusfehen had lang op de hoogten 370 Reeds der gebergten gedaan, bereid om zich verder te fpoeden. Eindelijk was er de tijd, om 't bevel, dat hij had, te volvoeren.
En nu maakt hij zich op, hij geheel alleen door de Heemlen.
Helder zweeft hij om hoog, om de Star, waar Jehovah hem heen zendt;
Voor de Zonne te voeren; op dat, Verzoener, uw leven
S75 Onder geduchter dekfelen bloede, dan dekflen der nacht zijn. Hoog ftond boven het keerpunt der Star de verkoorene Seraph.
Dce-
|
||||
A C H T\ S T E Z A N G. 87
Deeze Star omzweeven de zielen, nog eer de gebborte
z'In dat groote, doch fterflijke leven der proeving doet ingaan.
Uriël zag op de zielen van *t volgende Menfchen-geflacht neer,
s3o En hij noemde de Star bij d'onftcrflijken naam, dien zij voerde*
Adamida, de God, die in dit Oneindige u flrooide, ~ Zie, hij gebiedt het} verhef uit uwen kring u ter zijde Naar de Zonne! dan vlieg, en ftrek der Zonne ten dekfel. En de Hemelfchen hoorden in 't rond de gebiedende flcraaie, 3B5 Toen zij in de gebergten van Adamida weergalmde,
Keerde de herwaards rillende Star de dondrende Poolen. En de ftilftaande Schepping klonk, toen met fchriklijke fnelheid Adamida, met Hortende ftormen, met roepende wolken, Vallende bergen, gehevene Zee, op Gods zending7 daar heen vloog! 390 Uriël ftond op het keerpunt der Star, en hoorde de Star niet;
Dus in peinzing verlooren, betrachtte hij Golgotha. Dondrend Snelde de vliegende Star. Thans was zij, o Zonne, gekomen In uw gebied; thans naderde z'u. Bij 't gezicht deezer nieuwe Zonne, verbaasden de zachtgeaarde menschlijke zielen, 395 En verhieven zich boven des Stars hoog zvveevende wolken»
Adamida bereikte de Zon. Nu wandelt zij. Langfaam
r Treedt zij vóór haar aanfehijn, en drinkt de buitenfïe ftraalen.
Maar de Aarde wierdt flil voor de zinkende fcheemring. De fcheemring
Wierdt nog duiftrer; de Aarde nog (liller. Schaduwen, bleek van
400 Flikkring; fchaduwen, fomber, angstwekkend, ftroomden op de Aarde.
Stom
|
||||
38 D E M E S S I A S.
Stom vloogen heen in het diepere bosch de vooglen des Hemels;
Zelfs tot den wurm toe, floopen, verbaasd, de dieren der velden Weg in de eenzaame klooven. De winden ruischten niet, doode Stilte heerschte. De Mcnsch, zwaar ademend, zag naar den Hemel. 405 En nu wierdc het nog duistrer, en nu als nachten. De Star flond,
Had de Zonne verdoofd. In vreesfelijk zichtbaare nachten Lagen de breede landsdouwen der Aarde gewikkeld, en zweegen. Maar aan het hooge Kruis hing Jefus Christus genageld
In deezen nacht; en er liep, met het bloed des Lijdenden, doodzweet. 410 d'Aarde lag in haare bedwelming. Aan 't graf zijnes Vriends, die
Hem ontijdig ontvloodt, blijft de Vriend zoo bedwelmd niet vertoeven; Of, wie groote daaden verftaat, zoo bedwelmd aan het Marmer Niet van den edelen Vaderlandsminnaar, die deugden terug liet. Traanloos, verflijfd van gelaat, hangt hij over de heilige fleenen. 415 Eensklaps grijpt hem met nieuwe woede de fmert, en ontroert hem.
Zoo lag d'Aarde bedwelmd, zoo beefde z' omhoog. Het bewoogen Golgotha fidderde thans met haar tot het bovenfte Kruis toe. En des Geöfferden wonden doen 't eeuwige leven in fterker Stroomen vloeien, nu 't Kruis, dat de nacht overdekt, met de hoogten 420 Golgotha's beeft. De nacht overfchadutvt den doodsheuvel ijslijk,
En den Tempel, en u, Jerufalem. d'Engelen zelven Zien hun zuiverder licht als in avondfcheemring verbleeken. En nu ïlroomde zijn bloed. Nu flond het Volk van verbaazing Ingeworteld, en zag met wilden blik naar het Kruis op. 425 Vees-
|
||||
ACHTSTE ZANG. 85
425 Vreesfclijk droomde het bloed der Verzoening. Nu kwam het, zijn bloed kwam
Over hunne Kindren en hen. Zij wilden hun aanfchijn Wenden, edoch lleeds keeren 't almachtige fchrikken naar 't Kruis toe, Uriël had intusfehen nog één bevel te volbrengen. *
En hij daalde neer van den Pool der flaande Adamida 430 Tot de Zielen. De Zielen zagen den Hemeling komen.
Want in ligchaamen menschlijker vorming waren ook zij reeds
Als in luchtige waasfems gehuld, die het flikkren des avonds Rood verwt. Uriël fprak: ik geleide u, volgt mij, gij kent ons, Dat wij tot u van den grooten Onëindigen komen. Hij zendt u 435 Naar die Aarde, die thans door uw fchaduvv met nacht overdekt is.
Ziet, gij zult hem aanfehouwen! Zijn groote Godlijke naam heet: Zoon van Jehovah! Edoch deeze nacht hangt thans voor uw aanfchijn, En gij kent hem nog niet. Er zal evenwel eene fcheemrïng Zich van verre voor u van vreugde der Hemelen oopnen. 440 Koomt, gelukzaligen, koomt, voor deeze vreugde gefchapeni
Let op de Heenüen in 't rond, hoe zij met vefbaazing aanbidden. Alle knieën buigen voor u, voor u zinken de kroonen Alle! gij fchiept, gij verzoent voor u de eeuwige zielen. En nu vloog hij de leidende vlugt. Hem omringden de Zielen. 445 Even als wen een diepdenkende Wijze, zijn eeuwige duuring
Waardiger, ver van 't gewoel, met de dampen der Maane naar 't Woud heen
Wandelt, en nu, geleid aan de hand der vroome verrukking, U, Oneindige, denkt! gelijk dan bij duizenden nieuwe, M Bec-
■ 't ''. *
|
||||
90 D E M E S S I A S*
Betere, groote gedachten hem 't gloeiend gelaat vol genoegen
450 Ras omgeeven: zoo vliegt, omringd van de Zielen, de Scraph.
Deeze naderden reeds bij de liggende Aarde. De Vaadren Zagen de tallooze Schaar in hooge fcheemrende wolken Komen: een plegtige trein, van de Eerstgeboornen der Schepping,, Denkende Wezens, verëeringsvvaardige Kindren des levens, 455 Duizendmaal duizend onfterflijke Schaaren. Met blijdfchap en droeflieid
Keerde voor d' eerftemaal nu van het Kruis de Moeder der Menfchen Haar naar boven ziend' oog. De Kinderen kwamen, zij kwamen!: Alle ongeborene eeuwen kwamen! de minnende Moeder Leunt op de beevende linkerhand; aan den Vader der Menfchen 460 Toont zij met d' andre het kroost, de Christenen; roept nu, terwijl ze'
't Oog weer vestigt op 't Kruis, op het bloedige Kruis: O zij zijn het, Vader mijner' Onfterflijken, zie, de Kindren, zij zijn het! Welke naamen noemen den Man, die voor deeze zijn bloed ftort! Welk Hofanna vermag den met wonden bedekten te zingen! 565 O dat gij reeds waart geboren, gij Christenen, Kindren des Hemels!'
Dat u reeds duizend en duizend en weder duizend verrukte Weenende Moeders brachten naar 't Kruis!7 dat gij reeds den Gèboornen Heilïo*ften kendet, die vroeg in de krib zijne Menschhcid beweende. Maar zij zullen hem kennen, zij zullen, o Adam, den Heiland 470 Onzes Verbonds, den beminnenden Zoon, den Godlijken kennen! Als eene purperbloem, die, geknakt door ftormwinden, neerzinkt: Zoo ook zullen, voor 't Moordenaarszwaerd, de 'dierbaarden uwer |
||||
A C II T S T E Z A N G. pi
Nederzinken, den dood nog toelagchen onder liet zinken.
Uwe Moeder zegent ulieden! Gij zijt de verkoorne 475 Eedle getuigen des vreeslijkiten doods. De bleekheid der wange,
Die dan inzakt, het breekende oog ftraalt hemelsch naar boven! Martelaaren, uw wonden fchittren! uw fnikken is tlofzang! Maar de Heiland floeg d' oogen om hoog, en zag naar de Zielen.
Met dat aanfehouwen viel er een traan van het eeuwige leven 4S0 Op de wang van iederen Engel: want Jefus Christus
Zag met een' blik der Godverzoenende liefde, der liefde, Daar hij, zelfs tot den dood aan het Kruishout, thans mêe beminde, Naar de Zielen omhoog. De Zielen rilden van vreugde. Op de wangen des Stervenden kwamen de verwen des levens
435 Ras nog, als wenken, terug: om rasfer, dan wenken, te vlieden.
Maar nu bleeven zij weg. De dood-voorfpellende wang viel Zichtbaar in! zijn hoofd, met 'sWaerclds oordeel beladen, Hing op het hart. Hij verhief het met moeite om hoog naar den Hemel; Maar het zonk op het hart weer terug. De hangende Hemel 490 Welft zich om Golgotha, als om vermolmingen doodengewelven,
Akelig, vrecsfclijk, ftom. Van wolken zweefde de zwartite Over het Kruis, hing neer zich wijd uitbreidend; en aan de wolk hing Plegtige ftilte des doods, zelfs voor Onfterflijken fchriklijk. Eéne gedachte, en reeds was zij niet meer. Door een zachter geluid niet 495 Aangekondigd, verfcheurde een gedruis, dat uit d' Afgrond om hoog fleeg,
Luid de Aarde; toen beefde 't gebeente der dooden, toen beefde M a Toe
|
||||
2 DE MESSIAS.
Tot aan de tinne de Tempel. Dit was een bode des fiormwinds.
En de ftormwind kwam, en bruischte in de Ceedren; de Ceedren Ploften ter neer! Hij bruischte op de torens der weeldrige Hoofdftad, 500 En zij fidderden. Deeze was weder een bode des donders.
Vreesfelijk floeg de flag in de Doode Zee! en de waatren Reezen fchuimend om hoog; en Hemel en Aarde weergalmden. Als Elóa dit zag, zoo had hij de groote gedachte;
Had ze niet flechts, hij fchiep ze tot daad. Van aanfchijn tot aanfchijn 505 Wilde hij dien, die Gericht houdt, zren, Jehovah in 't donkre;
In d' ontfaglijke Heerlijkheid, God! Tot driemaalen badt hij Aan, naar u gekeerd, o, Geofferde, en vloog naar den Hemel; Naderde thans de Zonnen, miskende den hemelfchen weg fchier, Zoo doorftroomde de donkerheid hem, gelijk fchemering. Zeven 510 Zonnen van d' ingang af, ontmoeten twee Englen -des doods hem
Met verborgen gelaat. Verbaazend zweeft hij voorbij hen. Maar de ftilte flond weder op d' Aarde met voeten, die niet meer
Wankelden, 't Menfchengeïlacht, Gefiorvenen, Ongeboornen, Sterflijken, zagen op nieuw, als beroofd van fpraak, op den Heiland. 515 Maar, met droeflieid het meeste vervuld, zag de eerfte die baarde,
Op den Zoon, den Verzoener, die zichtbaar den langfaamen dood flierf. Toen nu van het aanfchouwen haar oog in beneevlende droefheid Duister wierdt, toen haar blik met fcheemringen worftelde, viel hij, Viel deeze blik op éénc der Sterflijken, ééne onder allen, 520 Welke met hangend hoofd, op wanklendc voeten, het aanfchijn
Bang,
|
||||
1>
|
|||||
ACHTSTE ZANG. 9;
Bang, en bleek van ellende, met neêervvaards ftaarcnde oogen,
Leeg van traanen, zij vondt ze nog niet de verzachtende traanel Onbeweeglijk en (lom, zoo verdomt de dood! bij het Kruishout Stond. Zij is het, zij is des grooten Geborenen Moeder! 525 Dacht de eerde der Moederen ras. Uw jammer vermeldt mij 't!
Ziet, gij zijt Maria! dat voeld' ik, toen Abel bij 't Altaar Dreef in zijn bloed! dat voelt gij! gij zijt des Stervenden Moeder! Dus hing Eva met minnend oog aan Maria. Zij had het
Nog van de Lijdende niet, van de dierbaare Dochter gekeerd, zo 530 Uit het Oosten, met ernftige plegtige vlugt, geen twee Englen,
Beiden Doodsengels, waren gekomen. Zij kwamen, zweegen, Zweefden Iangfaam. Hun oog was vlam! vernieling hun aanfchijn, Nacht hun gewaad! zoo zweefden zij Iangfaam heen naar den heuvel Van het Kruishout. Hen had van den Troon de Rechter gezonden. 535 Vreesfelijk kwamen zij nader bij 't Kruis. De zielen der Vaadren 4
Zonken toen dieper neder naar d' Aard". Voor zoo ver in gedachten
Zich een Onfterflijke kan van geopende graven verliezen, Naderden zij de grenzen der Sterflijkheid; fchaduwen droomden Om hen heen van den dood, om d'Onfterflijken ijzing der graven 540 En der vermolming. Toen nu de Englen des doods aan den heuvel
Stonden, en nu van aanfchijn tot aanfchijn den Stervenden zagen* Keerden zij, d' ééne geheven ter rechterhand, en ter flinke d' Andre, hun galmende vlugt; en ernflig, en dood propheteerend, Vloogen zij zevenmaal dus om het Kruis. Twee vleuglen bedekten M 3 545 Hun-
|
|||||
•*-
|
|||||
.4 D E M E S S 1 A S.
545 Hunnen voet-, twee beevende vleuglen het aanfchijn; zij vloogen
Met nog twee. Van deeze, terwijl zij zich uitbreidden, ruischte 'er Klank van den dood. Zoo klinkt het in 'sMenfchenvriends oor van het flagveld,. Als de Verflagenen reeds in hun bloed bij duizenden liggen! Omgekeerd, vliedt hij; terwijl hij vliedt, geeft nog één zijnen jongden 550 Snik op, en dan nog één, en nu de eenzaame laatfte.
Uitgebreid lagen op hunne vleugels de -fchrikken des Heeren.
Als d' Ontfaglijken vloogen, dan ruischten de fchrikken des Heerea Neer. En zij vloogen ten zevenden maal. De Stervende heft nu Moede het hoofd op, en ziet de Englen des doods in het aanfchijn, 555 Ziet naar den Hemel. Zijn ziel roept hierop met onhoorbaare ftemme
Uit de diepte: Laat af te verfebrikken , dien wonden bedekken! Waereld-Rechter, laat af! ik ken den flag hunner vleuglen, Ken deezen toon der ontroering! Hij riep het, en bloedde. Nu keerden d' Englen des doods hunne waaijende vlugt om hoog naar den Hemel; 5^o Lieten een foniberer droefheid terug in d' Aanfchouwers, een banger
Peinzing, een ftommer verbaazïng, verhaazing over de Godheid! Want het gordijn des Eeuwigen hing onbeweegchelijk neder Voor dit geheim. Met ftaarenden blik, op de graven gevestigd, Op elkaar! naar den Hemel! doch altijd weder naar dien heen, $t$ Die, in zijn bloed, van het Kruishout neer, in den aakligen nacht hing,
Stonden d' Aanfchouwers. Hoe talloos z' aldaar ook Honden, zo was "er Tog, onder alle oogen vol droefheid, geen oog als het uwc; Geen Onfterflijke zoo in brandende fmerte vcrfmolten, Moe-
|
|||||
ACHTSTE ZANG.
Moeder van 't Menfchengeflaclit, en Moeder der dooden, als gij waart.
570 Ziet, hoe zij haar ontluisterd hoofd ter Aarde Iaat zakken,
't Graf haarer Kindren■; en d' armen om hoog naar de Hemelen uitbreidt.
't Voorhoofd van de treurende raakt nu het Hof aan, nu vouwen, Voor het met nacht omgeeven gelaat, de gewrongene handen Bang zich famen. Half rijst zij weer op, en zinkt weer, en rijst weer. 575 Ziet onbeweeglijk in 't rond. Het fchemert om haar. Zij bevindt zich
Bij gebeente, daar ergens bij dooden gebeente; wel over,. Evenwel bij het graf] ten. laatften begon de gebroken Stem, en de Harmoniën der Moeder verfmolten in zuchten:' Mag ik wel Zoon u noemen? nog Zoon u-noemen? O keer tog,
5.8^ Keer tog uw breekende oogen niet weg! Gij vergaafc mij, Verzoener',
Mijn Verzoener, en die der Geboornen. De Heemlen weergalmden, En de troon des Eeuwigen klonk van de ftemme der liefde,- Welke leven, onfterffelijk leven, der Misdaaderesfe Schonk! Gij fterft evenwel, fterft nu. Ja, eeuwige gunst is 't , S35 Die mij vrijfprak! maar echter fterft gij! de fombre gedachte
Dringt, als een blixem-flraal, op mij aan! d' Onftevflijkheid werpt zij
Op de graven terug. Laat mij over u weenen, o Godmenseh! Ja, gij zijt wel voor traanen te groot; laat mij over u echter Wèenen! Ik dorst naar ruste! vergeef, vergeef-ook de traanenï 590 Gij Verzoener! gij Offer! gij Offer des doods! mijn Verlosfer!
Wondervolle! geliefde! o gij geliefde! gij liefde! Gij vergeeft! Maar gij lieden, geboornen tot fierven, vergeeft ook |
||||
96 D E M E S S I A S.
Gij wel, die Eva baarde? Wanneer mij hun reutien, hun laatfte
Staarende blik mij vervloekt: dan zegen gij me, o Gekruiste! 59$ Vloekt de doode niet, Kindren! Om u doorweende ik mijn leven;
Toen mij het hart brak, weende ik om u; en traanen verteerden, Toeh ik verteerde, met mij! Als ook u eens bij 't fterven, o Kindren! 'c Hart zal breeken; zoo üroomt er uit zijne wonden u laafnis, Vreugde des beteren levens u toe! Gij fterft niet, gij fluimert 6oo Slechts tot den Godverzoener om hoog! dan fchittren de wonden,
Die nu bloeden, de wonden des Ongefchaapnen , die dood was! Vloekt de Moeder niet, Kindren! Gij ztjt onfterfiijk, en Hij is, Jefus Christus is ook mijn Zoon, Maar ach, gij Geliefde! Gij, der Geliefden geliefdfte! geen naam voldoet aan uw grootheid! C05 Ziet, gij fterft! o ware de fombere beevende uure,
Ware zij overgevloogen met vleuglen des lichts! Gij gedachte,
Grafgedachte, laat af! Nog wordt zij bleeker, nog valt zij In, zijne doode wang! De wonden, nog rilt er het bloed uit. Ach zijn Goddelijk hoofd, nu zonk het nog dieper ter neder Cio In den nacht! Dit aadmen, o dood, is de ftem die u toekoomt;
Ja, zoo reutelt gij, dood! de item is de uwe! waar ben ik? Maar hij wendt zijn gelaat naar mij heen. De Jubel des Seraphs Zinge jhet, dat hij zijn aangezicht wendde! De poorten der Heemlen Galmen het na» dat nog eens de Godverzoener zijn aanfchijn 615 Naar de Moeder der Stervlingen wendde! Des eeuwigen levens
Rust omfchaduwt mij weder. Ik hef naar den Schepper mijn oog op,
S
|
||||
V
|
|||||||
ACHTSTE ZANG.
Strek de vuurig gevouwene handen naar dien, die geflacht wierdt,
Uit, mijne Kindren, en zegene u! In den naam van Hem, dien
Hemelen niet omvatten, voor wien \ Onmeetbre beperkt is!
ó2o In des Heiligen naam, des Wederbrengers der onfchuld, In den naam des Wekkers van dooden, des Waerelden-Rechters!
In des Stervenden naam, die ze telt, de traanen der lijders!
En door zijn bloedig zweet in Gethfemane! d* opene wonden!
Door dit bloed, dat zijpend uit deeze wonden om laag vloeit!
625 Door dit hangende hoofd! dit afgemat ooge vol jammer! Door dit voorhoofd der angst! dit gelaat des doods 1 deeze rilling!
Door zijn geroep tot den Rechter! ik zegen u in tot het fterf-uur!
|
|||||||
97
|
|||||||
N
|
|||||||
.
|
|||
/
|
||||||
.
|
||||||
DE MESSIAS.
|
||||||
NEGENDE ZANG.
|
||||||
N>-
|
|||||
DE MESSIAS.
|
|||||
NEGENDE ZANG.
J. hans kwam weder Elóa terug van den Zetel des Rechters,
Vol van diepe gedachten, en langfaamer zweefde hij 's Tempels Tinne voorbij, tradt in de Vergaadring der Vaadren, en zeide: Bidt met mij aan, nog eer ik iets zeg. Want ik, eer ik fpreeke, 5 Wil aanbidden. Toen zonken zij allen op 't aangezicht neder, Baden ftil den Onëindigen aan. Met diezelfde ftilte Stonden zij op. Elóa verflomde nog. Eindelijk fprak hij: Gij, o welken geen naamen noemen, geen denkbeelden denken, Eerfte! Tot hem verhief ik mij,wilde van aanfehijn tot aanfehijn io Hem, die Gericht hieldt, zien, den niet gantsch Verzoenden in 't donkrei In de vreeslijke heerlijkheid, God! Ik kwam bij de Zonnen, En zij fchemerden! kwam bij de Poolen des Hemels: met nachten Worftelden fombere flikkringen hier! Ik ging naar den Troon: toen Wierdt het duister rondom mij, nog duifterer fteeds . . Maar ik zoek naar 15 Naamen, en vinde ze niet, hoe het om den Oncindigen nacht wierdt! Vinde geen' naam voor de rilling, die van den Onëindigen uitging. O 2 En
|
|||||
2 DEMESSIAS.
En ik ftond, en ik hoorde van verre de fïroomen der Helle
Ruisfchen onder de diepe verftommende Schepping. Ik zweefde Langfaam verder. Toen riep de eerfte der Englen des doods mij qo Ernftig toe: Wiens zweeven is van deezen Eindigen 't zweeven?
En ik beefde terug, ik zonk op mijn aangezicht neder, Bad hem aan, en verftomde, en bad hem aan die Gericht hielde. Als hij 't gezegd had, wendde hij zich, en bedekte zijn aanfehijn. 't Hoofd was aan den Heiland op 't harte nedergezonken, 25 En hij fcheert te fluimren. De woestheid der lastrende Schaare
Zelfs bedaarde, gelijk d'Oceaan bij ftormlooze ftranden Eindelijk rust. Zij, welke den Godlijken lief hadden, doolden Rondom Golgotha, of binnen d'uiterfte grenzen, waar uit zij Jefus nog konden zien met weenende blikken. Doek ieder 30 Mijdde den andren, op dat zij, door 't fpreeken, de fmertlijke wonde:
Dieper zich onderling niet zouden graaven. De Jonger der liefde Slechts, en des Lijdenden Moeder verlieten elkaar niet. Zij ftonden Onder aan 't Kruis. De Discipel, die zwoer dat hij Jefus niet kende,. Had, al dwaalend, den flaaploozen nacht en den morgen doorfidderd, 35 Had naar kalmte gezocht, en geene kalmte gevonden.
Even zoo dwaalt een Zoon aan de Zeekust bij beendren eji wrakken r
Die zijnen Vader, niet ver van hem af,, tegen één van de klippen Om zag komen; hij doolt zonder fpraak; zijn ona-fgekeerd oog ftaart Op den rotsfteén, op welken zijn Vader verpletterd en dood ligt». 40 Eindelijk roept hij al kermend ora hoog: Ik beb mijnen Vader»
|
||||
NEGENDE ZANG. 103
Ach ik heb hem verlaaten, in diepe golven verlaacen!
Petras bezwijkt nu geheel, en blijft op ééne der hoogten Digc bij, Golgotha flaan, en laat de bleekere handen 1 Zinken, hij heeft geen kracht meer ze langer te wringen. Zijn Engel,
45 Seraph Ichuriël, ziet hem, en flort hem eenige droppen'
Kalmte in 't hart. Dit alleen is hij thans in ftaat hem te geven, ,
Schoon hij één der Onfterflijken is. De treurende Jonger Voelt de verzachting, en-koomt zoo ver tot zich zelv', dat hij opziet, En met een wenfchend oog naar zijne Vrienden in 't rond zoekt, 50 Om zich bij hen te voegen, beflraffing en troost te genieten.
Maar nog altijd ftond hij, en zag naar Jerufalem nederfe Want naar den heuvel om hoog te zien, naar den heuvel des Kruisdoods* Dit vermocht hij nog niet.. Met feherpe onderzoekende blikken Werkte zijn oog, om de Stad, de hovaerdige Stad, t' onderkennen;. 55 Maar zij lag, zoo ver zij de landftreek bedekte, zoo hoog haar
Torens reikten, in treurige en zwaar neerdrukkende fcheemring, Vreesfelijk vóór hem. Pas even liet van zijne Tinne- de Tempel * Sion pas van de klimmende torens een dervende flikkring Nederzinken. Zoo lag Jerufalem. Petrus wendde 60 't Oog naar een' anderen kant, waar een dof gemompel uit voortkwam:
Onderlinge gefprekken-van vreemden, die tot het Paaschfeest Waren gekomen,- en, om den Propheet t' aanfchouwen, naar 't Kruis nu. Ilsenen fnelden. Naar deezen daalt Petrus neer. Zijne Vrienden Zoekt hij onder den ftilleren hoop*. Maar zijn zoeken is ijdel. O 3 65 Thans
|
||||
«5 Thans houdt een gefprek hem oplettend. Een Man, in een vreemd en
Schittrend gewaad., en zwart van gezicht, ondervraagt eenen Grijzaard, Eenen, wiens oog gemeenzaamheid is, en wien een geliefde Tedere, beevende Zoon aan den arm hangt: Ik bid u, verhaal mij Tog, zei' de Vreemde, wat heeft hij misdaan, dat zij dus op hem woeden? 70 Wat hij 'misdeed? Zï] woeden, om dat hij aan kranken geneezing,
Gaande voeten aan lammen, aan dooven ooren, aan blinden Gogen gaf; de bezeetnen, ik zelf was één dier gekwelden! Aan hunne plaagen ontrukte! ach dooden in 't leven te rug bracht! Voor onze zielen de poorten ontfloot des eeuwigen levens, 75 Door zijne krachtige taal! om dat hij een Goddelijk Man was!
Maar, (terwijl hij zich omkeert, befpeurt hij Petrus) hier ziet gij, Vreemdeling, één* van zijne beminden, die de Propheet zich Uit had verkooren, op dat zij hem zagen en hoorden, en die hij Van den waarachtigen dienst des Eeuwigen alles geleerd heefc. 3o Onderricht dan zelf, hij keert zich naar Petrus, en leer dan
Deezen Vreemdling en mij, waarom zij den Godlijken dooden. Laat, Man Gods, o laat u beweegen! en wendt uw gelaat niet Van mij weg. Gij kent hem immers, gij waart zijn Verkoomc! Broedren beminnen zich niet, gelijk gij en Johannes hem minnen! 85 Petrus wendde nog fteeds zich weg: niet, om dat hij erkend was ;
Neen, thans was hij bereid om te fierven. Het woord van Johannes En hem zelven doordrong hem het binnenfte merg. O gij Vrienden, Sprak hij eindlijk met ftaamlende droefheid; het geen ik in ftaat ben Thans
|
||||
4
|
|||||
NEGENDE ZANG.
Thans te zeggen, is dit: die daar fterfiy is de beste der Menfcherr.
90 Met dat vliegende woord verloor hij zich onder de Schaare.
Samma intusfchen, en Joel; mec hun Candace's VertrouwHng,. Welken Philippns daarna, door den Geest des Heeren geroepen,. In het water des Heils deed neêrdaalen, gingen verbaazend Heenen naar Golgotha. Petrus ontdekte van verre Lebb&us, 95 Welke, tegen een''boom die verdorde, in droefheid gebukt ftoncf;
En hij ging naar hem toe. Nu kwam hij nader; Lebbasiis Echter erkent hem nog niet. Maar Petrus fprak hem met ftil en Breekend geluid aanr Hebt gij hem ook gezien aan het Kruishout? Ja, ook gij zijt ellendig: gij durft evenwel het geopend ico Oog naar hem opheffen; Maar,; maar ik . . O verzacht mijn ellende f
Hier, hier bloedt zij, hier bloedt zij in mij , de brandende wonde! Eénen klank flechts, van mijn* Geliefden dien enkelen troost Hechts f Dan, gij zwijgt? Nog zweeg hij. 't Gevoel, fier worftelt-vergeefsch in Hem, om tot ftemme te worden. Zijn beevend gelaat en zijn traanen ics Waren intusfchen niet fpraakloos. Die troost roerde evenwel Simons
Ziele maar even aan. Met een hart, dat zwaar was, ontweek hij, Gaf zich op nieuw aan de golven der Meenigte over, en dreef zoa Met den fïroom. Hij was nu pas éénen der fnellende hoopen, Weggedrongen, ontgaan: of hij ziet zijn* Broeder Andreas no Plotfeling voor zich. Hij wilde den komenden vlieden: doch deeze
Wenkte hem toe, op dat hij met hem zich nog verder verwij dre. En thans keert de bedrukte zich om: Mijn Broeder! Mijn Broeder! |
|||||
"'T~..........'*--—— ~-^-.~— .....-.............
|
|||||
i
iod BE MESSIAS.
En omarmt hem, niet vuurig als anders: met matte omhelzing
Kust hij hem, .-en hij weent aan den hals des Broeders. Mijn Broeder!
115 Ach mijn Broeder! hervat met zachte droefheid Andreas.
Gaarne wilde ik, edoch ik kan, ik kan 't niet verzwijgen! Simon, mijn hart, het bloedt met het uwe! den besten der Mcnfchen , En den getrouw/Ten Vriend, den beminnendften onder de Vrienden ! Ach, Gods Zoon! dien hebt gij, voor zijne Haatren, verloogchendi iao Godlijke fmert, aan dien, dien bij verzaakte, geheiligd;
Volle hartlijke dank, gewijd aan 'sBroeders getrouwheid, Waren in Simons oogen: edoch zijn mond verftomde. Nauwelijks hielden en zagen z' elkadr. Toen gingen zij zijdwaards Hand in hand, en pas zagen z' elkaar. Hunne handen op 't laatfte 125 Zonken uit één, en de Broederen fcheidden. Troost voor de ziele
Steeds nog behoevend, nog ileeds vol heeten dorst naar vertroosting.» - Ging de eenzaame Petrus. Niet lang, of hij fchrikt van d' ontmoeting Van .twee Mannen, welke hij eerde. Hij wilde 't ontkomen, Doch zij waren te digt. Kent ons des Godlijken Leeraars 130 Dierbaare Jonger niet meer? fprak Jofeph van Arimathsea.
Simon, ook wij zijn Jongren, Wij waren het heimlijk. Maar heden
Zijn wij bereid, om voor al het Volk ons de zijnen re noemen, Nicodemus mijn Vriend 9 gij kent deezen EedlenJ reeds deed hij 't Voor den verzamelden Raad, Met een' moed, dien geen aanvallen dempen, 135 Sprak hij voor Jefus; maar ik, ach ik beleed hem zoo laat eerst!
Enkel door 't heengaan, toen Nicodemus de Zondaars-Vergaadring, Om
|
|||||
NEÜENDEZANG. u
Om zich niet verder t' ontwijden, verliet. Nu fluit dan, o Jofeph,
Dierbaare Jofeph, de fmert, fprak Nicodemus, die fleeds nog U de gevoelige ziele zoo kwelt. Gij gingt immers met mij i\o Heen, gij beleedt hem immers! Met blikken, door \ weenen verhelderd, Richtte Jofeph het oog naar den Hemel. Verhoor, o verhoor gij, God van Jefus en Abrahams God, dat, waar 'k u om aanroep! Hem, dien ik, toen hij leefde, zoo zwak heb beleeden, o Helper, Laat mij dien, als hij dood is, met moed voor allen belijden. 145 Hier zwijgt Jofeph. Terwijl zijn gebed voor den Troon van Jehovah
Klom, en terwijl de verhooring, met al haar genade, op hem daalde, Wendde zich Nicodemus naar Petrus, Vol droefheid, o Simon, Keert gij het oog van ons af. Al 't geen wat u treft, wij gevoelen 't. Ach wij gevoelen den dood, die den Heiligden onder de Menfchen 150 Thans begint te vernielen, ras mooglijk den flag dien wij vreezen,
Ras den laarften gedaan heeft! Edoch, o minnende Jonger, Zeg het ons ook, en giet in onze zielen dien balfem: Dat uw oog, van droefheid zoo vol, ons tevens niet aanklaagt, Dat wij voorheen den Godlijken Man Hechts heimlijk beleeden. 155 Dan, wij verdienen het wel! Als een boom, dien de ftorm heeft gegreepei*
Door het aanhoudend gebruisch naar de ééne zijde geboogen Staat: zoo ftond, met het afgekeerd oog, de beevende Petrus. Maar nu bezweek hij geheel onder d' angst, verborg zich, ontvluchtte, Zocht in grootere fmerte naar rust. Want hij keerde met haaste 163 Naar den heuvel der dooden terug. Hij was aan des heuvels
P Voet
|
||||
o8 DE MESSIAS*
Voet met zwaare fchreden gekomen. Nu ademt zijn leven
Sneller, en nu, nu waagt hij 't, om eindlijk zijn oogen naar 't Kruishout
Op te heffen; edoch nog niet tot aan 't hoofd van den Duider.
Onder aan 't Kruis befpeurt hij, niet ver van elkander, Johannes,.
i6$ En de Moeder des groocen Geöfferden: beiden van jammer
Ingeworteld, beiden verftomd en traanenloos beiden. Ook, niet ver af, omringden het Kruis niet weinig getrouwenr Welke den Godverzoener gevolgd waren uit Galilsea. Van wat laage geboorte z' ook waren, hoe weinig belast met 170 Aardsch geluk, door de Waereld hoe nauvvlijks befpeurbaar: zoo heeft tog
d'Eeuwigfte der Gefchiednisfen, uit deezen hoop van Oprechten, E enige dierbaare naamen bewaard voor 't geloovige Nakroost. Vroeger reeds noemden hen Englen met nieuwe naamen daar boven! Magdale Maria, Maria de Moeder van Jofes 275 En Jacobus, Maria de Moeder der Zebedadeden,
Gij ook, de Zuster van haar, die thans den* besten der Menfchen,
Haaren eenigen Zoon, aan 't langfaam doodende Kruis zag, Ook Maria geheeten. Zij hoorden tot die, die 'zich nader ! Bij begaven, dan veelen, die ook den Godlijken minden, i3o Magdale Mirjam was ter aarde nedergezonken.
Vol van verlangen om mede te fierven, ontrukt zij aan iedre
Hoop, aan iedre herdenking der Godlijke wondren des Heilands Zich met hevigheid!'wierdt van den vollen droom haarer droefheid Onöphoudlijk gegreepen, en voortgeflingerd. Zoo lag zij 185 Op
|
||||
NEGENDE ZANG. 109
185 Op den heuvel, vervulde met haare klagce den Hemel!
Om haar te troosten bereid, fchoon zelve troosteloos, fpreekt de.
Zachte Moeder van Jofes haar aan, en verftomt onder 't fpreekcn. Bleek fhat, in den fcheemrenden nacht, der Zebedseieden
Klaagende Moeder.* Zij wringt naar den Hemel de handen, en (harend 190 Ziet zij om hoog, en verbaast, dat de Godlijke wraak nog vertoeve.
Gantsch door de fmert bedwelmd, zoo zeer van treurigheid fpraakloosv.
Dat de zwakke verzachting der zuchten, ook die, haar ontzegd was, Knielde, niet ver van Maria de Moeder des Godlijken Lijders, Haare Zuster, en zag in den nacht den Bloedenden zweeven! 195 Niemand beklaagt met meerdere droefheid, en hartlijker niemand
Deeze beangstigden , dan de geredde en medegekruiste Jongling. Maar ook aan der Engelen oog, aan de Vaadren ontgaan de Smerten van deeze bedrukten niet gantsch, hoe zeer z* aan den Heiland Hangen met al het verheevner gevoel der aanbiddende ziele, 200 Abraham had de redding des medegekruisfigden Jonglings
Zoo met vreugde des eeuwigen levens vervuld, dat hij alles, 't Geen de Stervende deed, met innige liefde bemerkte. Thans bewoog hem de deernis, waar meê de geheiligde Jongling • Op de vroome lijdenden zag, zoo zeer, dat hij fpoedig 10$ Zich aan zijn ftomme verbaazing ontrukte, en tot Mofe zich keerde,
Welke, verflomd gelijk hij, hier verwijlde, d' Eerwaardige Vader Van het twaalf gedamde Judsea, fprak tot den Stichter Van die offrende Tent, die den Allerhei] igften lang heefc P 2 Af-
|
||||
iib D E M E S S I A S. ♦
Afgebeeld; tot den Schrijver der Wet, van Jehovah bevolen!
kïo 't Geen wij aanfchouwen, o Zoon; het geen deeze weinige uuren Ons ontwikkien, daar zal door alle eeuwigheden uw Vader U over onderhouden. Thans, nu het verflommend verbaazen Mij verlaaten heeft, zouden wij niet uit die Zee zonder grenzen Eenige druppelen fcheppen? Gij zaagt op Horeb des Heilands ai5 Heerlijkheid, Ik in het heilige bosch van Mamre. Hier was hij Zachter; melodisch klonk hier uit zijn Godlijke lippen genade. Even zoo zacht, zoo lieflijk-bedwelmend vernam ik de flemme Van den geredden Zondaar, van dit mijn Kind! Mijn gejuich Aroom' In het gejuich der Heemlen, om dat gij de Zondaaren vrijkoopt, cao Gode-geofferde! O hoe lacht zijner naadrende graffteê Minzaam de Jongeling toe! hoe bezielen d' ontfermingen Gods hem!
Zie, hoe de vrede des eeuwigen levens zich over hem uitbreidtL Zie ook, hoe getroffen, fchoon bij des beteren levens Rust zoo nabij, en hoe hij met deernis de lijdenden aanziet. £35 Maar, dat mijne Kindren den Allerhoogften dooden, Dat geen berouw hen vermurwt, zij niet achterwaards vlieden als deeze:
Ach wat zoude ik hier over, indien ik nog flerflijk aan 't graf flond, Ach wat zoude hier over hun grijze Vader gevoelen! 't Geen mij Gabriël gaarne verzwijgen wilde, niet konde, A30 Laat de fombere treur-gedachte tog fnel en gevleugeld Van u voorbij gaan, o Zoon, en dan de vergeetelheid zoeken.
Hij, die met deeze wonden ten Waereldgerichte zal komen, |
||||
NEGENDE ZANG. in
Heeft den Verlaatnen van God Prophetisch het oordeel verkondigd;
Zij ook hebben het over zich zelven gefproken! De Heiden 235 Wilde hem niet verdoemen, maar zij, zij deeden het, riepeni
Laat zijn bloed over ons en onze Kinderen komen! Ach zoo maar geen Engel des doods de fchriklijke woorden Heeft, met een* ijzeren griffel, in eeuwige rotfen gegraaven* En voor God ze geplaatst! Ik zie,'ik zie ze, de Volkren aio Aller einden, zoo ver bet Oosten fchittert en 't Westen!
Alle Menfchen bij 't Kruis des Godverzoeners gezameld; Maar alleen mijne Kinderen niet. Hem antwoordde Mofest Vader van Ifaak en Jacob, en van die getrouwen, die echter,
Schoon het Volk al fnelde naar 't beeld, Jehovah vereerden; 245 Davids Vader* en Vader van die, die den Middelaar baarde;
Vader van Hem, die nu als een Zoenoffer bloedt^ O verhef thans 9
Abraham, 't oog naar boven, en zie. 't Is waar, wat ik zegge Weet gij alles:, edoch de geziene waarheid is 't nuttig: Weder te zien. Zij zijn een Volk van Gericht en Genade! 250 Hij, die doen zal het geen hij gedaan heeft, d' Onüitgevorschte,
Die met de rechter-hand ontferming, Gericht met de flinke Neêrwenkt, Hij plaatfte hen op eene rotfe, aan 't Menfchengeflacht, aan Alle Zoonen des flofs ten ftraalen - heldren bewijze: Dat het in hunne macht zij, zich dood of leven te kiezen! 255 Wie nu uit deeze Schaar den vermaanenden rotsfteen ontdekt heeft:
Als zoodanig een Pelgrim der vreemdelingfchap deezer Aarde P 3 Ech-
|
||||
i% 'DEMESSÏA S.
Echter niet opziet, en leert, die verwerpt zich zei ven! zijn bloed zij
Over hem zelven, wanneer hij aan d' andere zijde des grafs nu Neer wordt gevoerd naar den grooteren dood! Zoo eindigde Mofes. s.60 Abram begon op nieuw: Gij hebt den dankbaaren glimlach,
Zoon, waar mede ik u hoorde, gezien. Veelligt, wen zij eeuwen
Als een vreesfelijk teken gellaan, en met zondigen hebben Opgehouden: de Zoon draagt niet de Zonde des Vaders! Dan, o Mofe, veelligt, dan zullen zij, (zachte verrukking aös Overvalt mij, de vrede des Eeuwigen lacht om mijn oogen!)
Ach, tot den Godverzoener, tot aller Menfchen Verlosfer Zullen zij dan, zij zullen tot Hem, die 's daags in de Wolke, En in zijne vlatnme hen 's nachts naar Kanaan voerde, Die aan het Kruis voor hun ook bloedede, wederkomen* a;o Koomt, koomt weder, o koomt tot dien, die ü redden wil, weder!
Mijne Kindren, tot Hem, tot Hem, dien gij doodedet, wederJ Tot het gcflachte lam! tot het eeuwige leven eens weder. Biddend zag hij om hoog. Hem zag de beminde, de troost zijns
Ouderdoms, Ifaac zijn Zoon. De Jongeling kwam tot den Vader:- ars Want hem was, na den dood, de Jonglings gedaante gegceven,
* Om den Geöffcrden Gode aan den juichenden Hemel voor eeuwig Af te beelden. Hij fprak: Ik zag in uw aanfchijn, o Vader, Uwe gedachten van verre. Ach, onze Kinderen dooden; Dien, die voor hun zich heiligt, dooden ziji Eeuwige Rechter, 280 Gij ontfermt u nog hunner, en draagt hen pp Adelaars-vleuglen
|
||||
N EG E N D E Z A N G. jji
Naar hunnen Redder, gelijk gij weleer hen droegt uit /Egypten!
Deeze befchouwing giet zaligheid, verrukkingen giet ze Mij in de ziel! Er doordroomt mij nog ééne met heilige rilling* Ach gij weet het nog wel, toen gij op dac verre gebergte, a?5 Heilig, voor altoos heilig is mij de plaatfe des Offers!
Toen gij aldaar naar hec Outer mij voerde. Uw blijmoedige Zoon ging
Aan uwe zijde, en wilde mee u aan den Eeuwigen offren! Maar toen ik nu op het hout., tot hec Offer gekliefd, reeds gebonden Lag, en de heilige brand rondom mij ontvlamde, mijn oog nu £90 Traanend ten Hemel om hoog. zag, gij mij de laatftemaal kuste,
Toen u omkeerde, toen den blïnkenden dolk, den Verderver, Over uwen Geliefden om hoog hieldt, toen • . Maar van hec treuren Deezer uure fpreek ik niet meer. Geheele eeuwen van vreugde Kroonen met zaligheid haar. Toen wierdt uw Ifaac verwaardigd, 295 Godes Offer, hec Offer, waar van nu op Golgotha 't bloed ftroomt,
Af te beelden. Verrukking, en zachte treurigheid vloeien Door mijn onfterffelijk leven! Hij fprak het, en Abrahams ftemme - Ademde hem zacht fluistrende aan. Dus fprak zij den Zoon toe: Laaten we tot den Geöfferden bidden. Toen knielden ze beiden 300 Digt aan elkaar. Één arm was om den andren geflingerd,
Hunne handen naar Golgotha heen gevouwen, en Abram Badt: O gij, edoch met wat Godlijken naam, voor alle andre Naamen, moet ik u noemen, gij groote Zondenverzoener? Of wel, hoort gij u liever de vreugd der Geloovigen noemen? 305 Zoon
|
||||
i4 D E M E S S I A S.
305 Zoon des Vaders! wat heb ik, fins u in Bethlehems hut een
Sterflijke Moeder baarde, wat heb ik federt bevondenj O gij weenend kind, met weiken donder doorgalmde Gij de Heemlen, toen gij op het Hof der Sterflijken weendei Onbegreepen van Englcn , edoch de hoogde bezieling 310 Hnnner JubeJgezangen, hebt g' u in *t nietige leven
Ingekleed. Zij erkenden u nauwelijks nog: maar gij deed het,
Gingt den verhevenen eenzaamen weg, en dacht aan uw Sterven, Eindelijk zijt gij het groote, het edele doelwit genaderd, Zijt dat doelwit genaderd, daar g' Eeuwigheden op neer zaagt, 315 Lang, reeds lang voorheen, eer ik was. Oneindige, gij flcchts
Konde, tot doelwit, u deezen dood, deezen redder, verkiezen: Redder van mij en van alle de Zoonen des eerfïen der Zondaars! En nu bloedt g* om dien dood te fierven. Wij houden, o Godmensen, Onze deernis te rug. Want gij zijt boven de deernis 320 Aller Eindigen ver verheven: edoch wij gevoelen
Deezen grooten gevreesden flag, met welken de dood u
Treft, die, de grenslooze Schepping door, om laag en om hoog beeft,
Wij gevoelen hem mede! Ontferm u onzer, verheevne
Eeuwige Heiland, op dat wij hem niet te hevig gevoelen!
325 Gij Menschlievende! meer, nog meer ontferm u hunner,
Die daar treeden op 't flof, en er meer aan vermaagfchapt, dan wij, zijn.
Abraham badt aldus. Nu zweegen zij beiden, toen keerde
Ifaac zig om, en vroeg: Wie zijn die komende Zielen, Wel-
|
||||
ƒ
|
|||||
NEGENDE ZANG.
Welke de Cherub daar naar het Kruis geleidt? Ondertusfchen
330 Was reeds de flikkrende Schaar bij Golgotha nader gekomen. Als een Morgen verhieven zij zich. Hunne ligchaamen hadden z' Onlangs eerst, deeze zinkende hutten, verlaaten. Het waren Zielen uit alle Geflachten der Menfchen. Van Keerkring tot Keerkring Wierdt nu het ligchaam gevoerd naar de ras verteerende vlamme, 335 Of naar 't bewaarende Graf. Zij waren het kleinere leven, Aan hun hart getrouw, en rein, gelijk Sterflijken rein zijn, Doorgewandeld: edoch geen licht, van den Heere gezonden, Was hen komen verlichten. Hen leidde de denkende Cherub, Zoo, gelijk zij in d' eerfle verbaazing over het nieuwe, 340 Hoogere leven waren, en flil den Almachtigen fmeekten: -%\ Duizend Zielen l Naar deeze wendt nu de Cherub het aanfchijn.
Abraham en de Vaadren verneemen, het geen hij den Zielen Naar om laag roept, terwijl zij zweeven bij 't fombere Kruishout, 't Geen gij ziet, overweegt het met al die vorfchende krachten, 345 Welke de vroome bewondring u voor het befchouwen terug liet. Niemand, door ecne Vrouwe gebaard, kan zonder den Heiland, Die voor ulieden aan 't Kruis daar bloedt, Jehovah aanfchouwen. Zielen, ik kondig u aan het geheim der Eeuwigheid. Jefus Wordt de naam genoemd van den Godlijken, welke voor Menfchen, 350 Voor Overtreeders, Becrvers des doods, den Rechter zich offert. Ziet! de Zoon van Jehovah, en van eene fteiflijke Moeder, Ach daar ftaat zij bij 't Kruis! wierdt Jefus voor d' Aarde geboren. Q
|
|||||
n6 DE MESSIAS.
Lijden, en bidden, en wonderen doen, en leeren, en lijden
Was zijn leven: en nu, de blijdfchap van alle de eeuwen 355 Hangt aan die daad! nu derft hij voor alle Geboornen der Aarde,
Sterft voor ulieden! Ach ware hij niet van der Waerelden aanvang Uitverkooren geweest tot een* Godverzoener: zoo flierft gij Thans den eeuwigen dood, dien alle Zondaaren fterven, Welken zijn heil wordt aangekondigd, en die het verwerpen! 3$o God, die uw toekomend beftaan, reeds vóór uw geboorte,
Kende, hij weet, dat gij 't heil des Verlosfenden aan had genomen,
Zo hij het leven, dat u op het ftof der Aarde beftemd was, Had met de dagen verëenigd van Jefus Godlijke boodfchap. Zielen, om Jefus wil, heeft u het Wezen der Wezens 365 Vrij van de ftraf gefproken der fnoode overtreeding. Gij zijt nu
Rein voor God! Gij worfteldet om hem te kennen, maar 't mocht u Toen niet gebeuren. Hij zag uwe traanen, hij hoorde de fmeeking, Om u aan de Zonde t' ontrukken, welke gij voeldet, Schoon gij de Moordenaares nog niet kendet; dit innige fmeeken 370 Heeft hij, onfterflijke Zielen, verhoord in zijn' HemeL Toen badt reeds
Deeze aan het Kruis voor ulieden, dat u zijn Vader verhooren Mocht, en dat hij in u de diep brandende wonde der misdaad Mocht geneezen. Gij waart gewond ten eeuwigen doode. Zinkt op het aanfchijn, en dankt den Wederbrenger der onfchuld! 375 Uwen Heiland, den Geever van *c eeuwige leven! den Duider!
Jefus, den Zoon Jehovah's! den Zoon der fterflijke Moeder! |
||||
NEGENDE ZANG*
Onuitfpreeklijk bewoogen; van zachte droefheid, verbaazing*
En van zaligheid vol, zonk iedre der Zielen neder, Badt tot den grooten Zoon, den onnafpeurüjken Redder, 380 Toe den Stervenden, welke hen lief had, eer Waerelden wierden.
Salem, Johannes Engel, en Selith, Maria's Behoeder, Spraken, toen zij nu vóór zich de dankende Zielen aanfchouwden, Dus met elkaar: Hoe voelen het die begenadigden, Selith, Dat zij het zijn! Hoe fcheppen zijn wonden, des minnenden Heilands 385 Wonden, hoe fcheppen z' in hun den vrede des eeuwigen levens!
Ach nu zijn ze voor eeuwig d'ellende van 't fterflïjke leven , Zijn voor eeuwig de fmert der Stof-bewoondren ontworfteldl Maar onze beide Geliefden, zoo eindeloos rijk begenadigd, Anders met vrede van God, met iedere kalmte befchaduwd, 393 Wel nog Pelgrimmeu, maar die geen lasten der Iterflijkheid voelden!
Dan, ach nu . . Wat hebben die graf-verlangende blikken, En die wangen vol dood, en die fh-oomende wonden, der Bloeder En des Vriends verrukking beneveld. O Selith, ik zelve Voele dat zwaerd, dat door de ziel der weenenden doorgaat. 395 Salem, ik zag veel lijdende, zag veel duldende Menfchen,
Maar geen één' zoo ellendig als zij! Tog mengt er bewondring Zich in mijn deernis. Want welk een fchouwfpel kan dit evenaaren, Menfchen, welken de Eeuwige mint, zoo zeer te zien lijden? Maar, het geen die verbaasdheid in mij met gerustftelling tempert, 400 Is de vertroosting, die God dan dikwijls den Lijdenden toezondt,
Q a •
|
||||
nS D E M E S S I A S.
Als zij reeds nauwlijks meer hoopten, en als de bloedende wonde
In de verfcheurde zielen hun thans op het hevigfte brandde. En, o Salem, indien de begeerte, om de beide Geliefden Weer in de rust des Heeren te zien, uw Vriend niet misleidde: 405 Zag ik, zag juist zoo even, in \ minzaam oog des Verlosfers
Komenden troost voor hun! Zoo zeideSeJith, en doolde Niet in zijne gedachten. Des Godverzoeners ontferming Konde tegen Johannes zich niet, en de Moeder in wanhoop Langer weerhouden. Hij zag op hen beiden neder met oogen, 410 Die met een ander leven hun zinkend leven doordroomden.
En hij boog, om hun toe te fpreeken, zijn Goddelijk aanfchrjn Naar hen om laag. Toen hoorde met beevend wachten de Moeder» Angstig verheugd, als of zij ontwaakte uit den dood, naar de hoogte. En tot haar kwam de ftem des eeuwigen Zoons van het Kruis af: 415 Mijne Moeder! hij is uw Zoon! daarop tot den Jonger:
Zij is uwe Moeder! de beiden Beminnenden keerden Zich met verbaazen, en dank, en traanen tegen elkander. Maar de Stervende zweefde, met Godes oordeel bekaden;
Leedc, 't geen de ziele beefc om te denken; de taal van de Heemlen 330 Zelfs, die God voor den Troon bezingt, verdomt om te zeggen!
Stilte, vol diepzinnigheid, zweeg om Golgotha. d'Aarde .- Sidderde onophoudelijk in haare diepten. Onhoorbaar
Bleeven nogchans haar geheimere rillingen nog in de dalen, Waar Jerufalem lag. Eerst eenmaal was de beweeging $ss Tot
|
||||
NEGENDE ZANG, i\
325 Tot de Muitfter om hoog gereezen: een donker gevoel Hechts,
Iets dat van verre dreigt, nog verzonken in d' Oceaan der Eeuwen: reeds bruischt evenwel de vloed van 't gehevene Meir; en Voorgevoel van wraak over *t bloed, dat vergooten wierdt, ftroomde IJslijk op \ hart, zoo ver ook het Volk om den heuvel op één drong. 4P Maar de geheime ontroering der Aarde beefde in de klooven
Van een donker rotfengebergte, waarheen Abbadóna Ver van den Olijfberg gevlucht was, om eenzaam in 'sAardrijks Afgrond te treuren. Hier zat hij geleund aan de helling der rotfe; Zag den buldrenden ftroom, die voor zijne voeten om laag viel, 4:>5 Staarend na, en verzelde met luistrende, naadrende ooren
Eiken donder des fchuimenden flrooms, die, geftort van de kruin der
Overhangende bergen, van afgrond bruischte tot afgrond. Ras gevoelt hij een wandelend beeven beneden hem. Rotfen Stortten toen naast hem in. Het luide treuren der Aarde r 440 Want zoo noemt hij haar fiddren, verfchrikte Abbadóna. Zou d' Aarde
Jammren, om dat het ftof haar Kinderen baarde! is zij moede Van in haar fchoot de vermolmïng der Zoonen en Dochtren te draagent Zij, voor dat Kroost een eindeloos graf, dat van nieuwe gebeenten Altijd zwelt, en van binnen afgrijsfelijk is, fchoon de lente 445 't Al van buiten met bloemen begeurtP Of beklaagt z' ook den grooten
Godlijken Man* dien ik zag op den Berg in Middernachten? Dien ik zag lijden, wat nimmer een Eindige leedt? Maar wat is doch Thans zijn noodlot? en waarom toev* ik hem weder te zoeken? Q 3 Is
|
|||||
/
|
|||||
20 D E M E S S I A S.
Is mij de hand van het ftrenge Gericht op de vlakte der Aarde
450 Mogelijk nader dan hier! Ik kan haar nergens ontvliedenl
Vlood ik al buiten de Schepping, zoo zou zü mij tog overvallen!
Ja, ik zoek hem! Ik wil het einde des vreeslijken lijdens Zien, wil geheel de verbaazensvolle gebeurtenis weeteni Ach indien hem maar niet zoo talrijke hemelfche Schaarea 455 Steeds omgaven! Wanneer ik laatst voor hem vlood, hoe verfchrikte
't Onverwachte gezicht van die Hemelfchen mij! en al waagde ik 't In hunnen glans mij te kleeden, en in een* Engel des lichts mij Stout te verandren, ach zoude mij niet de blixem des Rechters Ras ontblooten! mij d' Englen niet zien in mijne eigen gedaante? 4^0 Evenwel doet het Satan, hij, die met grootere zonden
God heeft vertoornd dan ik, de /leeds aanhoudende Zondaar
Doet het! En boven dien, ik verberg in het hart vol ellende Geen verachtelijk doel, waarom ik mij dus vermomrae. Zal ik het evenwel, zal zich Abbadóna vermommen? .05 Gaa, Verworpene, gaa in uw onheil! Befluit ik derhalven-'
Niet te gaan , en het einde des onbevatlijkften lijdens Niet te weeten? want hoe zou ik tog der Cherubim opzien Kunnen doorflaan, en niet ontvlieden? Hij denkt het, en rukt zich, T wijffel end nog, uit de diepte om hoog, Pas plaatst hij den voet op 470 't Bovenfte itof der Aarde, of hij beeft terug met verbaazing:
Want hij zag voor zich heen de Aarde in fchriklijke Nachten Liggen. Hoe! op den Middag in deeze belaadende, bange Duïs-
|
||||
NEGENDE ZANG. rz
Duisternisfen! Zou zij nu mede voor 't ftrenge Gericht zijn
Rijp geworden! en moet zij vergaan? De fchrikken Jehovah's 475 Rusten op haar;, de hand des Almachtigen heeft haar gegreepen.
En waarom? Heeft haar fchoot den onbevacbaaren Lijder In zich begraaven, en vordert hem God nu- terug van haar Zoonen? Kan hij nogthans wel fierven? Waarheen ik het oog flaa, verwart mij Iedere nieuwe gedachte f Ik haaste mij liever, en zoek hem, 480 Zie hem, en leere daar door, dan dar ik eenzaam hier wroete.
Toen hij zich dus bepaalde, zoo flond hij op eenes Gebergtes Boschrijke kruin, en zocht in de overdekkende fcheemringr Zocht er lang naar de heilige Stad met vliegende blikken; Zag haar eindlijk, als puin, daar bewolkende damp over heen zwemt £ 4B5 Liggen op verren affland. En nu, zijne beenderen beefden
Toen hij het deed! hij nam het gelaat van een' Engel des lichts aan,
Zijne Jonglings-gedaante, waar hij in de vrede-vallei meê Glinflerde! Echter zij wierdt maar een beeld, dat iets flauweiijk nabootst P Schitterend hair vloog wel op zijne fchouderen neder, 490 Gouden vleugelen klonken hem onder die fchittrende lokken %
En de klaarheid des wordenden dags bedekte des Seraphs Blinkend gelaat: doch fchier ontvloeide er een traan zijnen oogen. Eindelijk vloog hij de beevende vlugt. Waar de Nacht op het dikfte Lag, bij die Landftreeken naderde hij. Om Golgotha's heuvel 495 Stroomt de Nacht het dikfle om laag van den zwijgenden Hemel.
Als hij langs de kusten der Doodc Zee naar om hoog zweeft. Hooft
|
|||||
\
|
|||||
22 •" D E M E S S I A S.
Hoort hij een fchrikverwekkend gebrul der klimmende Waatren;
Mee dat golven-gebrul, het gekerm van gekwelde vertwijfiling! Zoo, wanneer d' Aarde beeft, en er één der met oordeel bclaadne 500 Steden, nu ééne der groote Overtreedfters, veroordeeld, Zinkt met den zinkenden grond; dan huilen er doodsftemmen opwaards,
En verzeilen den doffen en rasfen donderilag, welken d'Ondeiiiardfche wraak doet ontdaan. Daar beeft zij op nieuw wéér, d* Aarde; en er druisfehen op nieuw, met haar, ontheiligde Tempels, 505 Stortende Marmer-huizen, en hunner gorusten bewoondren
, Wanhoops-ftemmen! dan vlugt de Wandelaar bleek en verwilderd.
Zoo verneemt, met het buldren der Doode Zee, Abbadóna 'c Brullen der beide Gevonnisden. Deeze erkent hij, verbaast zich, Vliedt met wanklendc vlugt den van jammer weérgalraenden Oever. rio En nu nadert hij d' Engelen-kring. Een rasfe, onbedwingbre
Schrik bemeestert zich zijns, zoo dra hij den vollen, van Hemel- Glansfen flikkrenden kring der Ongevallenen vóór zich Zag. Zijn lichte gedaante was fchier in 't misvormende Duistre Weder verfmolten' De Englen die *t achterfte ftonden, verdiept in 515 Hem t' aanfehouwen, die thans den onvatbren, verzoenenden dood flierf,
Zagen den komenden niet. Edoch Elóa befpeurt hem; Spoedig erkent hij hem, denkt: Gij, van God verlaatne! De bange Jammrende Seraph, wil deeze ook aan 't Kruis den Verlosfer zien lijden? Op den Olijfberg zag hij hem reeds. Hij zoekt hem op nieuw weer! 5a© Ach, d'Onzaalge! van duurend, geboogen berouw verfmohen!
Uit-
|
||||
NEGENDE ZANG.
Uïtgegooten in deeze traanen, fchier fin ts zijne Schepping!
God! Gij ^Vaerelden-Rechter! Gij zult met hem alles voltooijen 't Geen gij befloot! En ik-, hoe konde ik mij over zijn noodlot Nog verbaazen? Hangt Hij niet, door wien d' Onfterflijken wierden, 525 Jefus Christus aan 't Kruis, om den eeuwigen dood te verdraagen,
En den dood der Menfchen te fterven ? Hij valt op zijn aanfchijn Biddend neder, en ligt, en weent tot den Godlijken Lijder. Thans verhief hij zich weder, en wenkte eenen Engef. De Seraph Stond reeds vóór hem. Zoo fprak Elóa. Vlieg naar de Englen $30 En de Vaadren, en zeg tot hen: Met twijffelend üddren
Nadert ginds Abbadóna. Indien hij in uwe Vergaadring 't Nog mogt waagen te komen, zoo laat den treurenden komen: Want hij nadert met traanen, en wil den ftervenden Heiland Zien. Geen één doe hem vlieden! Vergunt hem die bittre verzachting: 535 Want er omringen het Kruis nog fchuldiger Zondaars, dan hij is!
Abbadóna omfidderde nog de Vergaadring der .Englen, Twijffelde, zweefde en flond, en gleedt langs den bodem. Hij zoude Gaarne gevlucht zijn: fprak echter door deeze gedachte zich moed in; Dat de groote feesclijke kring der Engelen 'niemand 540 Kon omgeeven, geringer dan jefus. Nu waagde hij 't, zweefde
In den verfchriklijken kring. Zoo dra de Englen hun aanfchijn Keerden, en hem aanfehcuwden, zoo zagen zij bange vermomming, Dooden glimlach, een' glans waar uit geen Zaligheid firaalde, Duizendjaarig hartzeer, onoverwinnelijk treuren, R. 545
|
||||
124 D E M E S S I A &
545 Abbadona! Zij lieten mee dille deernis hem voortgaan*
En nu naderde hij den met nacht belaadenen heuvel, Zag( de Gekruisfigden, wendde zich om. Neen, ik wil hen niet aanzien* Niet de trekken dier flervenden zien. Tc pijnelijk kwetst hun Lijden mij, voert te fombere prenten voorbij mijn gedachten!: 550 Klaagt te luid mij aan voor den Rechterl de zijdlingfche, korte*
Vliegende blik op hunne wonden, ach deeze doorvlamt mij Reeds met woedende angst! Mede-ongelukzalige Menfchenr En zoo zeer mede-fchuldige, dat u, door ijslijke gruwlen* Uvve Broederen dwingen, hen voor het aanfehijn der Zonner 555 Plegtig voor de Vergaadring omelbaarer Schaaren te dooden!
Neen, hen zullen mijn oogen niet zien, die gij thans der Ontbinding
Wreed, of in gerechtigheid toezendt! Ontruk u, geplaagde!
Aan de droeve gedachte, de angftige doodsgedachte.
Dien ik zoeke, waar vinde ik hem tog? Ja, deeze Vergaadring
5fo Aller Heemlen is niet te vergeefsch naar beneden geklommen!
Zij omgeeft hem! Hij is op deeze heilige plaatfe! Waar evenwel? In Gethfemane was het vreeslïjkfte Duister Daar waar hij was: maar hier ftroomt het om den Hoofd-fchcdel-hcuvcl; En daar kan hij niet zijn! O indien mij een Engel hem toonde! 565 Als ik vraagen mocht, mij dan een Engel hem toonde!
Ongelukzalige! Zo zij mij flechts aan deeze ontroering," Deeze fchielijke droefheid niet kennen, mij 't vluchten gebieden! Neen zij bemerken mij niet, verdiept in groote gedachten Ov
|
||||
NEGENDE ZANG. is
Over den Godlijken Man, tot welken de Rechter hen afzondt!
570 Ach waar is hij? Is hij ook in des verbergenden Tempels Allerheiligfte? bidt hij misfchien aldaar weer op nieuw, en Moet geen Eindige meer, hoe hij lijdt, noch het bloedige zweet zien, 't Welk hem van het aangezicht druipt? Maar <T oogen der Englen Zijn tog meer op den heuvel, dan op den Tempel, gevestigd, 575 Zo ik niet feil in de plaats waar heen zij zien. Gij Verworpne! Ja? zoo zijt gij verlaagd, dat g* uw oog vol fchaamte niet op durft Slaan naar 't gezicht der Godegetrouwen: hoe zeer'gij 't gewaagd hebt» U hun zelven in hunne verklaarde gedaante te toonen. Op den Hoofd-fchedel-heuvel? Veelligt dat hij, waar d' Overtreeders, $So d' Allerluidfte getuigen des Vals der Sterflijken, bloeden, Dat voltooit, wat hij voornam op Aarde te lijden. Misfchien ligt
Onder gebeente de Godlijke ginds, en fmeekt tot den Rechter. Ach zoo moet ik dan weder 't gelaat naar den heuvel der fcheedlen Keeren! Hij keerde 't: maar zweefde echter bang met toevende vleuglen j 535 Zijdvvaards zweefde hij af, en zocht aanhoudend met fcherpe , Snelle blikken onder de Kruisfen. Hier vindt hij Johannes, En verzelt met onafgekeerd oog den blik des Discipels. En de Geofferde voor d' Overtreeders hing in het duistre ^
Scheen met breekende oogen een graf ter ruste te zoeken! 590 Toen Abbadóna zich van d' eerfte verbaazing herfteld had, Dacht hij: Het is niet moogelijk! is niet mooglijk! Hij is 't niet! Sterven? Het is niet mooglijk! Edoch, gij Heemlcn! wat waag ik R a Mij
|
||||
U6 D E M E S S I A Si
Mij t' overreeden? 'k Misleide mij niet. Ik zie hem. Hij is het.
Ja voorzeker! Ach Hij, dien ik op den Olijfberg gezien heb;, 595 Dien ik zag lijden, 't geen nimmer een Eindige leedt; uw Offer,
Onverbidlïjke Rechter, hij is het. Hij zonk naar den heuvel Dieper om laag. Hier wil ik bij 't ftof der Aarde, zoo dacht hij,. Op het einde des onnafpeurlijkflen aller Gerichten Wachten, en, zo het een Eindige kan, den Godlijken Duider (5oo Zien verfcheiden. Wat is er in mij, dat, als rust, mij bevredigt?
Is 't de bedwelming der angst, of i& het daadlijke hoop, ach d'Uigeleezenfte hoop, om vernietigd te worden? Misleidt OiijV Eenigfte hoop, o misleidt mij niet! Nu, dunkt mij tog, mag ik Om de vernietiging fmeeken. Nu zal, zoo dunkt mij, de Rechter Cos Mij verhooren !^ O als de Godlijke Lijder zijn hoofd nu,
Rechter der Waereld, aan 't Kruis heeft geboogen, en Gij, een Vergelder-
Dat wij de Zonde fchiepen! ach tot de Zonde verleidden! Eenigen deezer Godloozen, als Doodsöffers, wijdt aan de fchiin van Uwen Gedooden, en hen bij zijne Grafftêe vernietigt*. 610 O dan lees ook mij, den verworpenflen onder de Zondaars,
Mij, Abbadóna, ook uit, om mij aan den Dooden te offren! Ach, dan ben ik niet meert dan voel ik de vlam deezer zwarte Kwaaien niet meer! Eens ben ik geweest, dan ben ik verdweenen, Uitgewischt uit de rei der Wezens, voor eeuwig verdweenen! <5i5 Van de Englen, van alle Gefchaapnen, van God vergeetenf
Ziet, o God, ik buige uwer Almacht het fchuldige hoofd toe, ' Rech-
|
||||
NEGENDE Z A N & 127
Rechter der Waereld, verwaardig mij, dat, met heimlijke werking,
Of met vallenden flraal, zij mij uit uwe Schepping verdelge! Zoo wenscht Abbadóna; zoo vleit hij zich, dat hij mag hoopen»
620 En de hoop verblijdt en ontroert hem» Nu zweefde hij 't Hof langs,
Zag naar het bloedige Kruis om hoog, naar den ftervenden Heiland; , Dacht met iederen vliegenden blik, dat de Godlijke daadlijk, Daadlijk zou fierven! En fomberder ijzen voor zijne verdelging Stroomde over hem met iedre gedachte. Zichtbaar verdonkerd, 625 Stond hij, flreefde en worftelde hij, om zijne Englen-gedaante
Te behouden! Terwijl hij zoo flreefde, en zich in zijne bangheid Wendde, zoo zag hij, niet ver van.zich af, bij één van de Kruisfen; Rechts van dat hoogere Kruis, dat in 't midden verfchriklijker opreess Daar op eens in ftraalen den medegefchaapnen, geliefden» 630 Vreeslijken Abdiël zweevenï De rondom fchittrende Englen
Wierden nu duisternis voor zijn oog. De maatlooze Schepping Vondt hij te eng, zoo perste hem d'angst, dat zijn Vriend hem mocht kenncnv 't Geen in hem onfterffelijk was, de vermogens der Ziele Riep hij alle terug, dat hem Abdiël flechts niet erkennet 635 Vliegend, als of hij van God uit verre Starren tot andre
Verre Starren was afgezonden, op d'Aarde niet toeven Konde, keert hij naar Abdiël zich, en vraagt met verhaasting.r Zeg mij, Geliefde, gij weet het misfchien: op wat tijdftip is 't Jcfus-
Voorgefchreeven te fterven? 'k Ontving bevel mij te fpoeden^ 640 En ik wenschte tog ook de gewijde, van God verkoorney
R g Schrik*
|
||||
12? D E M E S S I A &
Schriklijke uure, waar ik ook was, aanbiddend te vieren!
Abdiël flond van hem afgekeerd; maar nu wendt hij het aanfchijn Naar den Verloornen, en zegt met ernst, dien aandoening lenigt: Abbadóna! Zoo rijst in 't gezichts des bloeienden Jonglings, 645 Welken de roepende blixem verfloeg, de verwe des ftervens
Haastend naar boven! Zoo üroomde des Afgronds nacht in het aanfchijn
Abbadóna's om hoog! De Heiligen zagen hem allen Donker worden! Hij vloog hun fchrikverwekkenden kring uit. Toen hij, ver aan den Hemel, bij bosfchen van Palmboomen neerzonk, 650 Kwam, van de andere zijde van 't bosch, een beevende Doode,
Donkerder dan Abbadóna, om hoog. Hem zagen de Englen. En de ééne HemeJling iprak tot den andren : Wie is hij Deeze verworpene, die van de Palmboomen ginds op ons aankomt? Ach, hoe heeft de hand des Gerichts hem het voorhoofd gebrandmerkt! 655 Hoe de eeuwige dood den van God verlaatnen ontluisterd!
Maar, hij waagt het in onze Vergaadring te vlieden! 'k Verbaaze
Thans, Geliefde, niet meer. Erkent gij .den hoogen Obaddon, Welke den Dooden gebiedt? Ach het is de Geest des Verraadcrs! En thans bracht de Engel des Doods den bangen Verworpnen 660 Nader naar 't Kruishout heen. Nu zagen de Englen hem allen!
Donker, een vlek der nacht, die over het Aardrijk neerhing; Angstig, als of, waar heen hij ook zweefde, boven hem blixems Daadlijk zich zouden ontftecken, en onder hem d'Aarde zich oopnen: Die, om het vuur des Wreekers op hem naar beneden te flingren; 665 Decze
|
||||
N E G E N D E Z J N G, i:
<fc% Deeze,, om hem in te zwelgen met geene geringere gramfchap.
Dus nu naderde 't Kruis de Geest des zwarten Verraaders* Err hij zag, dat moest hij! onafgekeerd op naar den Engel, Welke hem voerde, Obaddon. Gelijk de hand van den Seraphr En in de fchriklijke hand het vlammende zwaerd zich beweegde, 670 En hem het vliegen geboodt, zoo vloog de gevonnisde Zondaar..
Maar thans bleef Obaddon op eene hangende Wolke Met den beevenden ftaanr en fprak met gebiedende ftemme: Zie, Verworpne! daar ligt Bethanien! Kajaphas hut ligt
Hier! daar onder het huis, waar gij zijnes doods gedachtnis 075 Mede ontvingt! daar is Gethfemane! dit hier uw ligchaam!
Beeft gij? Gij zult niet vlieden! Hij ftrekte het vlammende zwaerd uit.
Aan dat Kruis, dat, met nacht meer omringd, boven d' anderen ukfteekt, Deeze is Jefus Christus! Hij fterft, om zich wegens de Menfcheiï Gode te offren; hun leven, en hunnen dood te verzoeten; 680 Aan dien dood, aan dien eeuwigen dood, die u thans foltert,
Hen te ontrukken, en hen ter aanfchouwing van God te verhoogent
Deeze wonden, uit welken het Godverzoenende bloed" iïroomtr Schittren, wanneer hij met hun eens koomt als Rechter der Aardel « Doode, keer u nu om! met nedergebukte vertwijffling
685 Keerde de Doode zich om. Van hem ontlastede Obaddon
Spoedig den heiligen kring. Reeds zweeven zij onder Geftarnten-
En de onoverzienbaare omvang der zwijgende Schepping
Deed den Verraader ontroeren. Een fnel, hem pijnigend denkbeeld
Var*
|
|||||
<#tó§fe >. *^Ö#ÖM^ ' '
|
|||||
130 B E M E S S I A S.
Van den alömtegenwoordigen Rechter verfchrikt hem. Hij beefde'
690 Lang reeds, eer hij het waagt tot den Doodsengel fmeekend te zeggen:
Vreesfelijkfte der Englen, vernietig mij met dat ontvlamde, Blixemwerpende zwaerd! Ach naar den eeuwigen Rechter, Voer mij niet naar zijn' Zetel heen! Verftom, en gehoorzaam! Dus beval hem de Engel des doods, en dreef hem vergramder, 695 Eindelijk ftond op ééne der Zonnen (het vlammende zwaerd wees)
Judas Ischariot ftil, en bij hem de Geleider Obaddon. En hij toonde den booswicht van verre den Hemel der Godheid, 't Punt van haar zichtbaarfte Heerlijkheid, de plek des Aanfchouwens! Schoon nu al de Rechter in heilige donkerheid heersclite, 7co En de Hallelujaas des eeuwigen levens, de feesten
. Zijner Oprechten rondom hem, en hunne vreugde verdomden: Echter was de Hemel niet minder Hemel, der Godheid Waardigfte Zetel; en zelfs voor de eerften der Zaligen had hij Niets van zijne den Menfchen ondenkbaare vreugde verlooren. 705 ^Dit, zoo fprak tot'de Ziele, van Gode verworpen, Obaddon,
Is Gods Hemel: 't tooneel der openbaaringen, welke d' Onuitfpreeklijke dien, die hem minnen, vergunt, en waar mee hij 't Meest hen zaligt. Thans heeft hij voor d' Eindigen 't aanfchijn verborgen. Op deezen Troon, door nacht, val neder, beef en vertwijffell 710 Heiligen nacht, als uw ongeöeffend oog er nog nooit een*
Zag, verfchrikkend omringd: daar zien wij de Heerlijkheid Godes.
Gindfche Hemelfche heuvel, zijn naam is Sion. Op hem zal Hij,
|
||||
NEGENDE ZANG. t3i
Hij, die van 'sWaerelds grondlegging af, Voor de Menfchen gedacht is,
Vaak den voleindigden Vroomen met zijne genade verfchijnenl 715 Twaalf van deeze goudene Troonen, die gij op Sion
Even als Zonnen aanfchouwt, zijn voor de Discieplen des Heilands
Door den grooten Iklooner beftemd. Verraader, op deeze Zullen de Jongren de Waercld eens richten. Gij waart een Discipel! Jammer niet om vernietigd te worden; uw jammeren baat niet! 720 Zie! Zoo veel als uw oog thans Heerlijkheden des Hemels,
Staarende, kan ontdekken: zöo veele plaagen heeft God u Hier, Gevonnisde, toegemeeten. Gij worstelt vergeefsch, o Machtelooze, om niet op den Hemel uw blikken te werpen! .#> Leer des Rechters Almacht beproeven. Als rotfen der Noordzee,
725 Welke geen florm doet wagglen, zult g' ook hier ftaan, en aanfchouwen!
Om, in deezen Hemel, tot deeze eeuwige ruste, Hen, die hij mint, te verhoogen, fterft Jefus Christus aan 't Kruishout. Met deeze woorden verliet hem Obaddon, zweefde toen verder
Hemelwaards heen, en bleef op eene der Zonnen des Hemels 730 Om t' aanbidden. Ras koomt hij terug van de ernftige fmeeking
Tot den Verworpnen, die ftaat, aanfchouwt, en eeuwigen dood voelt!
Keer u, o Doode, en koom! Ik voer u thans naar de Helle,
Uwe eeuwige wooning. Zoo fpreeken Dondren, zoo fprak het Met verplettendre ftem de Engel des Doods; en zij vloogen. 735 En reeds naderden zij bij de Hel, en hoorden van verre
Haar gedruis, dat tegen de kusten der buitenfte Schepping S Brul-
|
|||||
^^^fljiiteiiï'i^rfoait1—'-" -'
|
|||||
ï3a D E M E S S I A S.
Brullend floeg, en onder de naaste Starren weergalmde,
In die ruimte, die God haar in het Oneindige afmat,
Wentelt zij zich, aan geen' regel gehoorzaamend, op en neder,
740 Aan geen wetten van langfaame of van rasfe beweeging;
Snellende vliegt zij daar heen: zoo beval haar Jehovah de nieuwe
Overtreedingen haarer Bevvooners, door wildere vlammen,
Door gefcherptere pijlen des eeuwigen doods te vergelden!
Thans vloog zij opwaards met woedenden fpoed. De bange Verworpne,
745 En zijn machtige Leidsman verlieten de grenzen der Starren,
Zweefden om laag naar de poorte der Hel. De Doodsengel, die haar
Hoedt, erkent Obaddon, en tevens ziet hij den Booswicht, Welke zich nevens hem kromt, en om nog t' ontvlieden zich martelt. Maar, gebukt onder 't vlammende zwaerd, moet hij volgen en ijlen! 750 En de heerfchende Seraph, des Afgronds Wachter, ontfluit reeds
Met wijdknarsfend gekraak de diamantene poorte. Lagen al bergen daarin, zij zouden den vreeslijken ingang Niet vervullen, maar Hechts hem ruwer doen worden! Obaddon Blijft hier ftaan met den Dooden. Daar voert naar de fchriklijke diepte 755 Van de Helle geen weg. Er wenden zich, digt bij de poorte,
Rotfen onpeilbaar neer, door druipende vlammen gefpleeten. Spraakeloos, duizelend, bleek, met ver uitpuilende oogen, Ziet de ontroering om laag. De Volëinder der Godlijke wraake Stond aan dit Graf, hier flaapt de dood niet! met u, o Verraader, ïCo Judas Ischariot," ftil. Nu zeide de Seraph, het aanfehijn
Van
|
|||||
■ .. ,- ■
|
|||||
N E G E N D E Z A N G. 133
Van den Verworpnen gekeerd, maar 't nederzinkende zwaerd wees
In de diepte: Dit is het verblijf der Gevonnisden; 't uwe! ^Hoor! Op dat de Geboornen der Aarde, de Zondaars, den dood hieF, Ecuwig den dood niet lijden, flerfc Jefus Christus aan 't Kruishout. 7<?5 Sprak het, en Hort hier op den Doemeling neer in den Afgrond, IJlt, en ontrukt zich .der Helle, en vliegt door de Waerelden; koomt nu
Weder op Golgotha, 't Outer van Hem, die Gode zich offert; Staat, en wacht op nieuwe bevelen der grimmige Almacht. |
|||||
S a
|
|||||
J .. < .
|
|||||
DE MESSIAS.
|
||||||
TIENDE Z A N G*
|
||||||
r
|
||||||
■
|
||||||
f^w*
|
|||
DE MESSIAS.
|
|||||
TIENDE ZANG.
Altijd koom ik verder op mijne vreeslljke loopbaan,
Altijd nader bij 't fterven des Zoons. Ach zo 't niet de dood der
Liefde ware, de dood dien zij ftïeif van der Waerelden aanvang,
'k Zonk door den last der Befchouwing. Op beide zijden is Afgrond!
5 Daar ter flinker: Ik mag niet te ftout van den Godlijken zingen,
Hier ter rechter: Ik moet hem met plegtige waardigheid zingen! En ik ben ftof! O gij, wiens bloed op Golgotha ftroomde, Wiens Alomtegenwoordigheid mij volkomen omringde,
Gij, gij vorscht nüjne denkbeelden uit! Gij, God van nabijheid,
io Ziet het alles vooruit wat ik denke! ja, op mijne tonge Is er zelfs geen woord, of gij weet het. Mijn God! mijn Verzoener?
Leidt mij, o mijn Verzoener, en, als ik ftruikle, vergeef 't mij!
Van uw licht een enkele flïkkring, ach van uw genade een
Enkel dropje, is, voor kennisbegeerigen, dorstenden, volheid!
15 Van dien Troon, die anders, als helderfte zichtbaare fchoonheid, Staalde, maar nu verborgen in fchrikkenfeheppende nachten,
Een
|
|||||
I
|
||||||||||
n8 DE MESSIAS.
|
||||||||||
Eenzaam flond, en om welken thans geen önfterflijke dienst deed;
Dan alleen, dat van d' onderften trap, wiens beeving zich vrceslijk Uitbreidde, d' eerfte der Englen des doods, al knielend, met biddend' 20 Oogen, met banggewrongene handen, verdij fd door 't verwachten,
Opzag: van deezen Troon floeg, met onafgekeerd aanfehijn, Naar den Godlijken Zondeverioener Jehovah 't gezicht neer. Door de Zonnen, die helderder Hofjes; door d' Aardbollen, deeze Donkrer ftofjes, en door de verdomde natuur; met blikken, die niemand s5 Voelde en verftond, dan op wien zij van 't oog des Eeuwigen ftroomden,
Zag hij om laag. Maar Jefus Christus erkent zijnes Vaders Richtenden blik; hij weet, dat Jehovah nog niet verzoend is! Weet het, en voelt pnuitfpreeklijk, doorftroomd van des naadrenden Kruisdoods Rilling. De Waerelden beeven in hunne verborgenfle levens i 30 Banger, verltommender, fomberer (laan de Onfterflijken alle,
Bij het gevoel van den Zoon, dat met meer doodlijke bleekheid In des Godlijken aangezicht klom. Aan zijn afgemat ooge, 't Welk nu begon te breeken, ontzonken verdoovende blikken, Vielen op zijne Graffteê, die, tegen Golgotha over, 35 Eenzaam, onder verouderde boomen, in rotfen gekliefd lag.
Sluimring des doods, haast zal u mijn lichaam daar fl-uimrenJ Zoo dacht nu
Jefus Christus, terwijl zijn blik bij de Graffteê vertoefde; Daarom nam ik het aan, het ligchaam van Aarde. Verteeren Moet het niet. Maar het moet, ontflaapen, daar liggen. Mijn Vader, 40 Droog de traanen van 't aangezicht hunner, die dan om mij weencn! Gantsch
|
||||||||||
■
|
||||||||||
TIENDE ZANG. t\
Gantsch Verzoende! ontferm u hunner: zij vveenen om Jefus,
Om uwen Eeniggeboornen. Ontferm u hunner, wanneer ook Hunne uiterfle uure hun eens door u toe wordt gezonden l Heilige Vader, ontferm u aller, die aan den Geliefden, 45 Aan uwen eeuwigen Zoon, den Geöfferden Gode, gelooven; Als zij, in dit geloof, met den dood nu zelven eens worftlen! Ach, ik voel hem, voele den dood. De fchrikken Jehovah's Draagt hij! hij is een zwaerd in de hand des Almachtigenl vreeslijk Is hij! 't Is waar, zij zullen, 't geen Ik gevoelde, niet voelen; 50 Zij zijn eindig! edoch uit de Zee, waarin ik verzinke, Kan een druppel in hun des doods ontroering verfpreiden! Eenigen, Godlijke Vader, gij hebt het aldus beflooten! Eenigen zullen ontfluimren; er zullen er eenigen fterven; Eenigen uwer geliefden den dood eens fterven, o Vader! 55 Vader! Vader! ontferm u aller, die, dorflend naar hulpe, Die, in den kamp des doods, om genade! om laafnis! u fmeeken;
Hunner, die uit veel rampen hun afgemat leven ten graye Brachten, in armoe leefden, en u evenwel niet miskenden; Die, hoe onfchuldig z1 ook waren, de Zondaar met fmaadheid bevlekte; 60 Die, aan de Vrienden getrouw, de Vijanden zegenden; ootmoed, Liefde der Broedren, en liefde der Menfchen, door daaden vertoonden; ^
Hunner, die, niet verblind door eer, ên rijkdom, en hoogheid, Alles tot weldoen belleedden, in ftaat waren alles te misfen; Hunner, die, naar de verfcheidne door u gegeevene gaaven; -T €5 Naar
|
||||
[o DE MESSIAS.
65 Naar de minder of meerder aanleiding, waar hen 't Beftuur van
God door lokte, met reine, met hartlijke liefde, u dienden: O ontferm, in hun uiterfte uure, u deezer, o Vader! Als nu hun oogen mede beginnen te breeken, d* ontbinding Naar hun ligchaam verlangt, naar de ziele de Schepper: o zendt dan 70 Uwe vertroosting, den Geest, die met onüitfpreeklijke zuchten
In hun bidt, tot dat gij z', in 't geen zij kenden en baden, Boven bidden en denken verhoort, in uw ruste hen invoert. God der liefde, mijn Vader, om deeze vloeiende wonden! Deeze bloedige Kroone, die in mijne flaapen zich ingroef! 75 Deeze doodlijke angst, die mij de beendren doorfiddert!
Om dat geen, wat ik leed, thans Jijde, en nog zal lijden! Om deezer liefde wil, waar ik, tot den dood toe vernederd, Tot den dood aan het Kruis, het heil meê vohooije van 't Mcnschdom: Hoor mij, en laat, die ik lief heb, getrouw tot aan 't einde mij blijven! 80 Troostvol fterven! den loon der Overwinnaars ontvangen!
Dus dacht, en dus badt in zich zelv* Hij die ftlerf van den aanvang
Af der Waereld, de Heer, barmhartig, lankmoedig, genadig, Vol van goedheid en trouw! de eeuwige Hoogepriester Badt aldus, daar hij thans in 't Allerheiligfte inging. 85 Maar hij wendde van 't graf zijn menfchenminnende oogen
Heen naar de Doode Zee, waar Adramélech en Satan Lagen. Zoo dra zich de blik des ftervenden Godverzoeners Wendde, zoo wierdt hij verzeld van vliegende fchrikken, die d' Aarde Dee-
|
||||
TIENDE Z J N G. 141
Deeden ontroeren, tot in de DoodeZee, en haar duïsterfte diepte!
90 En nu zonken de beide Verworpenen neer tot den laagflen Trap van ellende. De raadflag Gods, en zijn Vonnis in Eden: Jefus zoude aan de Slang den kop vermorsfelen, wierden Thans volbracht. Want, federt de Godverzoener aan 't Kruishout Bloedde, ondervondt de Hel de Gerichten des Zegebehaalers! ■ t 95 Maar, boven andren, gevoelden ze Adramélech en Satan. Satan, terwijl hij, van plaag, een' rotsfteen onder de Aarde
Woedend vergruisde, en nauwUjks met dof zwaarmoedig gebrul koa Staamlen, begon aldus: Voelt g', even als ik, de ontvlamde Onverzoenlijke plaag, die in iedre fpelonk mijnes harten too Dood op dood, ja eeuwigen dood, fteeds brandender neérflort?
Ziet, ik wil, gij booze, gevonnisde, eeuwige Zondaar! Ik, als gij, een booze, gevonnisde, eeuwige Zondaar! Haare zwarte gedaante, zoo veel ik vermag, u befchrijven. Ja, zij heeft wel geen beelden genoeg, de onderfte Helle, 105 Om u mijn plaag zoo geheel, als ik 't fmachtende wensch, te vertoonen:
Hoor, Godlooze, mij evenwel aan. Zo gij zelf ook niet alles, Wat ik gevoele, gevoelt: zoo moet, het geen ik u zegge, U ellendig genoeg doen worden! Gij moet met mij mede 't Voelen; of 't, als toekomend, met flaarend voorgevoel vreezen! no Hoor: Zoo zeer heeft mij mijn jammer ter nedergeworpen,
Dat mij ook niet het aanfchouwen van uwe plaagen meer blij maakt!
'k Wierd, gelijk ik thans vernederd ben, nimmer vernederd! T 3 Zicr>
|
||||
y
|
|||||
ttt DE MESSIAS.
Ziet, zoo diep, dat ik 't met verftoorde vertfaagdheid belijde;
Ja, hij is almachtig! almachtig is hij; maar Ik nu
115 Wat ben Ik? Het zwartfte van alle Gedrochten des Afgronds! Onder, volkomen onder, lig ik; met al zijne plaagen
Uitgerust, ligt de Helle op mij; met al zijn Gerichten
Overlaaden! En heeft hij misfchien den Eeuwig-doodcn
Waardig geacht, in dit diepfte der graven hem met zijnen donder
iao Neer te werpen? Een Engel geboodt ons te vlieden? Wij vlooden, En in den naam van wien geboodt de Gezondene Gods die?
O wat is er in mij? wat Gericht, dat ik nooit nog gekend heb,
Dreigt mij? Ik raag den verhevenen naam, ik mag hem niet noemen f
En nu fterft hij veelligt, Hij, in wiens naam wij ontvlooden!
ia5 Dien wij vervolgden! een nieuwe, een vlammende pijl des verderfs vliegt Mij, van deeze gedachte verzeld, door 't onfterflijke leven!
Nacht op nacht omgeeft mij. Ik zie van 't vreemde Geheim ook
d' Allervlugtigfte flikkering niet. Ook dit is ellende!
Alles rondom mij is het! en ik voor eeuwig haar offer»
130 Zelfs de hoop om vernietigd te worden, de grimmige, zwakke, Kwellende hoop, ook deeze is geheel voor den Doemeling heenen.
Wordt tot Chaos, tot nacht, tot Helle, gij Waerelden, en gij
Hemel! valt op mij neer! bedekt mij voor 't woeden der Almacht!
Adramélech, de neder-geblixemde Trotschaart, kon even 135 Dit met retitlende angst, met den blik van vertwijfFeling uiten: Help mij, ik fmeek er u om, ik bid, indien gij het vordert,
Mon-
|
|||||
TIENDE ZANG. 143
Monfter! u aan! (Hij greep, terwijl hij het brulde,
Satan met ijzeren arm!) Verworpene, zwarte Overtreeder, Help mij! ik lijde de pijn der eeuwige, wreekende doodftraf! 140 Eertijds kón ik met heeten, met grimmigen haat, u haatenl
Thans vermag ik 't niet meer! Ook dat is heerfchende foltring. O hoe ben ik vergruisd! Ik wil u vloeken, en kan niet! Vloeken, om dat ik om hulpe u aanriep. Een dropje verzachting Was het misfchien, indien ik met vlammende wraak u vervloekte! 145 Maar, ik wil het, ik wil 't! En, terug ftortend, lag hij daar Hom neer.
Zoo ondervonden zij beiden des Overwinnenden Almacht! Ver was uitgeftrekt haar verbrijzlende arm. De andre Trotfche Rebellen gevoelden ze ook. De onderfte Helle Galmde van 't doffe gehuil der gevelde Wanhooplingen weder. 150 Maar, Sionietin, ontbloot niet verder de diepten der Helle,.
Rijk aan plaagen. Een ander tooneel van heilige droefheid, Vol van aanbidding, en van dien dood, die den onzen verzoet heeft? Vol van Godlijke gunst: dit tooneel, het ontrolt voor uw oog zicht Jefus wendde 't gelaat van de Doode Zee, en hij keerde 'c *5$ Naar die Schaaren, die hem, van alle zijden, omringden,
Stonden, knielden, dachten, verdomden, baden en weenden! En een hevig gevoel der eeuwige liefde doorrilde Jefus Christus. De blik des Godverzoeners vertoefde Bij de Zielen het langst, die geene fterfllijke hut nog 160 Hadden betreeden, die nog het Hof niet hadden geheiligd.
T 3 Want
|
||||
44 DE MESSIAS.
Want er naderde een van die plegtige oogenblikken,
Welke de Waereld op eens met veel zielen van eedier geSartheid Zegenen, en, met duurzaame macht, geheele eeuwen doen bloeijen. Altijd ftroomde wel niet de roem van het geen zij bedreeven, 165 Voort met de reeks der eeuwen: edoch de krachtige werking
Van het voorbeeld, het welk aan hen de Ieerende Vriend zag, 't Weer aan den Kleinzoon toonde], vle$hï zich in de daaden van 't nakroost: Wel in 't geheim, maar zeker nogthans. De gezonkene Steen-worp Laat op de vlakte der waatren aldus een' uitvoerigen kring na. 170 Maar nog alvoorens de Zielen, de zegen der feestelijke uure!
Door de Englen naar haare geboorte in 't fterflijke leven Wierden gevoerd, ving ééne der edelften aan, in zich zelv' haar Twijffelende gedachten t' ontwikkien. Een flikkring der klaarheid, Welke haar heiligen zou, wanneer zij op Aarde vertoefde, 175 Daalde onbemerkt in haar neer. Zoo dacht de Beërffter der Eeuwen:
Steeds gevoel ik het meer, dat Hij des Onëindigen Zoon is! Want, als de Zonnen van 't Veld der Geftarnren, uit welk wij hier komen, Zoo ontelbaar, zoo machtig, doch met veel vriendlijker invloed, Straalen uit zijn gezicht d' onuitgevorschte gedachten! 180 Maar hij is nog anders dan onze Vrienden, de Englen;
Ach hij is als de Menfchen gevormd, die in 't rond hem ömgeeven!
Dan, zij gelijkenen hem ook Hechts in gedaante. In hun aanfchijn Is zoo iets fombers, iets laags! er is tegen den Schepper zoo iets in! Ach, wie mogen zij zijn, de Menfchen! Wij moeten tot Menfchen 155 Ko-
|
||||
TIENDE ZANG. x4
è$ Komen, gekleed, gelijk zij, in ligchaamen, welken de dood eens
Sloopt; korftondig leeven; dan meer bij den Eeuwigen naadren! Zijn er nog andere Menfchen, naar welke de Schepper ons heenzendt? Of zijn deeze de Kindren van Adam? Zo deeze van Adam Stammen, zoo zijn zij ook onze toekomende Broedren. Dit fchijnt mij 190 Echter die Aarde niet, die ik zag bij het fcheppen van Adam:
Want veel heerlijker was zij! Het geen gij beflooten hebt, Vader, Vader der Englen en Menfchen: uw Godlijke wille gefchiedeJ d' Uwe mede, gij Zoon des Vaders! Van alles wat zwaar is Om te doorgronden, is dit mij hec zwaarst te bevatten: Gij lijdt» o 195 Zoon van God! Daar, waar gij, verheven boven den heuvel,
Vastgeklonken hangt, daar fchijnt uit uw ligchaam een eindig Leven heen en te vloeien; gij zelf, gij fchijnt het te voelen Dat het wegvloeit. En gij, o Englen, gij lostet de vraagea Eertijds wel op, die ik deed: en nu verftomt gij bij 't antwoord? aoo Doch dat voel ik in mij, dat dit uw leven, dat wegftroomt,
Dit ontzinkende ligchaam, het welk u omkleedt, o gij Godmensch!
Mij van nabij, misfchien meer van nabij, dan de Seraphim, aangaat. Onuitfpreeklijk bemin ik hem, meer dan ik ooit nog beminde! Ach, zo hij mij met die zelfde liefde, die mij naar hem heenrukt, ao5 Konde beminnen, misfchien zou hij dan die vlek wel verbergen,
Die mij ontheiligde, toen 'k aan des Eerstgefchapenen hoogmoed Deel nam; hij zoude misfchien voor mij den Eeuwigen fineeken! Mij vergeeven, en tot het aanfchouwen van God mij verheffen! God,
|
||||
H<S DE MESSIAS.
God, voleindig in mij, die gij fchiept, uwe daaden! Vervul haar
aio Brandend, en aanhoudend gevoeld, en heilig verlangen
Naar gelukzaligheid! Gij, flechts Gij, Oneindige, gij zijt Haare zaligheid. U te naadren, is eeuwige vreugde. Peinzende, dacht zij 't; en niet te vergeefsch. God, die 't geen hij doet, niet
Zelden van verre bereidt, hij vormde alzoo de Ziele sis Tot het leven der proeving, en to: het eeuwige leven.
Ziet nu vloog met juichende zweeving de tijd. De verkoorne,
Van de Englen gehoopte, flechts van de Englen gevierde Uure kwam. Op het Kruis gevestigd, verwachtend, en vol van Vroome, heete begeerte, (laan de toekomende Hoeders 220 Deezer bij het flerflijke leven thans naadrende Zielen.
Banger van vreugd, en meer beevende ilaan de Befchermers. Intusfchen
Gaat van het oog des Godverzoeners het groote bevel uit; Met het bevel een zegen des Stervenden: Leeft, en gelooft, en Overwint.' gaat heen! eer de Waereld was, minde ik Ulieden! 225 En de Englen geleidden ze voort. Verhaal, Sionietin,
Hoe zij leefden, en hoe zij den grooten Zonde-verzoener, Iedre naar haare gaaven, in 't Pelgrim-leven zich wijdden. Werkingen van dat nieuwe gevoel, dat geheel haar vervulde, Toen zij den Godlijken zagen aan 't Kruishout, bleeven in allen, 130 Wiesfen, ontrolden zich met de begrippen des fterflijken levens,
Met de hoogren des Geests, dien Jefus over haar uitgoot. Eere der fchoonften onder de Zielen^ was d' uwe, gij eedle Vroo-
|
||||
t
|
|||||
TIENDE ZANG. H?
Vroome Jongling, Timotheus. Want gij waart nog een Jonglino-,
Toen gij met vuurige trouw eene Christen-Gemeente bewaakte. 235 Willig nam hij de boodfchap van Jefus Christus, den dooden En den opgereezenen aan. De Verkoorne des Heilands, Hij, die tegen de hoogten wierdt toegerust, die zich verhieven Tegen de leer van Jefus, den Dood- en Hei-Overwinnaar: Paulus, bracht ze hem uit dat ontfaglijke licht, waar de Heere 240 Hem op den Weg meê verfchrikte. De fchoone ziele des Jonglings Leerde blijmoedig fiddrend het eeuwige leven; hij zelve Leerde 't weer duizenden! Duizenden leerde zijn dood, toen hij onder 't Zwaerd zijner Moordenaars zonk, vol moeds tot aan 't eind zijner baaneJ een Kandelaar in de Gemeente! een Getuige als Paulus en Cephas! a*5 Eens noemt Jefus de naamen van zijne Getuigen aan alle Dooden, en met het toppunt der eer bekroont hij hun' arbeid. Antipas kreeg die verheven belooning der Gode-getrouwen Vroeger: want toen de Rechter de zeven Gemeenten, uk Patmos, Richtede, noemde hij, Antipas, uwen oniterflijken naam reeds, 250 Immers met vaste trouw, met reine brandende liefde Had gij den Duider bemind, gij had hem bemind tot den dood toe.
Hermas zong in Pfalmen vol vreugd en traanen den Heiland;
Zong den Ontflaapenen, Opgereeznen, ten Hemel Gevaarnen, Godes Zoon, den Ontfermer der zwakke fterflijke Menfchen! s55 Godes Zoon, den Wekker der Dooden, den Waerelden-Rechter! Christenen, heengevlooden naar eenzaame doodfche Spelonken V Zon-'
|
|||||
4
|
|||||
U8 DE MESSIAS.
Zongen zijn Pfalmen, en, als hen de wil des Beminlijken wenkte,
Gingen zij uit het heilige Choor der aanbiddende Broedren, Snel gedood, in het hoogere Choor der voleindigde Vroomen* a5o Phébe verliet de perken, waarin haare Kunne haar infloot. Vuurig om 't goede te doen, en zielen den Heere te winnen, Wijdt zij zich toe aan een gantfche Gemeente, d' Ellende des Armen Te verzachten! den Kranken te helpen! den Stervenden op te Richten; den Afgematten van d' uiterften flrijd te vertroosten *6$ Met Gods troost, met de zalving des Hemels, en met het voorfpellend Toonen-geklank van dat Lied des Zoons, dat om hoog bij den Troon galmt; Ach, den Verflomden, door 't wenken naar boven naar d' eeuwige Erfnïs, (Zelv' was zij hier reeds zalig!) den palmtak der zege te wijzen! Daar toe drong haar de liefde van Christus. Slechts weinige Vroomen £7o Kenden haar; maar haar kenden de Engelen Gods en de Dooden. Eindlijk ontrukte Heródion zich aan iedere twijffling, Welke van valfche wijsheid de vrucht is, en kwam tot den grootften Onder de Leeraars; beleedt, dat deeze, door wondren niet hoogcr verheven Dan door waarheid, den wil van den eeuwigen Vader der Wezens 2?5 Gantsch en zuiver ontvouwde aan de fterflijke Zoonen der Dooden! En dat het kennen en doen van dien wil naar den Eeuwigen heenleidt. O wat krommen wegen des doornigen wroetens ontklom hij, Eer hij naar *t licht om hoog vloog, dat hem uit den Hemel omdraaide! O hoe vruchtloos, hoe angftig, hoe diep gekwetst in de ziele, aso Peinsde hij, eer hij de Weegfchaal van 't menschelijk weeten te ligt vondt, En
|
|||||
TIENDE Z A N G\ ft
En de vreeslijke zwaarte gevoelde der andere Weegfchaal!
Epaphras wierdt een machtig Bidder. Met Paulus verwaardigd.
Om, voor den eeuwigen Zoon, aan 'sWreedaards keten te liggen> Worftelde hij in het vuurig gebed voor tneerdre Gemeenten. s«5 Op de Colosferen, zijne Geliefden, ftroomde de zegen Zijnes gebeds boven anderen neer. En, bij hen tegenwoordig,
S treedt en waakte hij onvermoeid. Den Getrouwen beloonde God: want zij droegen vruchten der Heiligtnaaking. Ook hielden Lang nog te Laodicea zijn fmeeking, en brandende ijver, 190 Eenigè betere zielen bij d' onverdoovende liefde Tot den Gekruisten. Op 't laatst evenwel zonk Laodicea
Gamfchelijk weg in lauwheid. Zoo lag het, wanneer hem, van Patmos, Jefus Propheet het Doodvonnis zondt, geveld door den Rechter. Dan, ook dit was nog vol van uitlokkende goedheid. Nog wierdt aan 295 Deeze Stervenden leven vertoond; nog, om zich te kleeden, Witte kleedren; en nog de Kroon der Zegebehaalers. Perfis was een van die tederder zielen, welke haar God door
Heimlijke en verzweegene fmerten naar d' eeuwige rust leidt; Maar in de traanen van haare bekommernis vloeiden des Hemels 300 Heelende traanen, wanneer zij tot God in het ftille gebed riep. Niets voor 't Gerucht, den halven en lauwen deugden-belooner,
Meer haar Vervolger en Lasteraar nog, met de tonge der addren, Deed Apelles! ja ook voor de eer deed hij niets, voor des Wijzen Goedkeuring niets. Dat zelfs de Wijze, hoe fcherp hij ook denke, V 2 3^5 En
|
||||
ïgo O E M E S S I A S*
305 En hoe edel, 't bedrijf tog niet kent tot zijn binnenfte bronnen,
En het bedrijf tog maar 't zichtbaare ligchaam, het doelwit de geest is>
Dacht hij dikwijls, d1 Alweetende flechts, en die groote vergelding, Die hij den reinen belooft: deeze hoogre gedachte, geen andre., Was zijne gids, als hij waagde iets te doen, en iets waagde te laaten. 3x0 't Was de verdienfte niet van Flavius Clemens, den luïscerr
Welken de Maagfchap van Csefar hem gaf, zich moedig t' onttrekken*
't Viel niet zwaar den Tyran te verachten; doch toen hem ook Wijzren Aanklaagden, dat hij zich wentelde in traagheid,, die nooit een'Romein past!! Dat hij voor Staatszaaken dood, voor eer en Vaderland dood was! 315 En hij echter, hoe zeer het verwijt ook de tederder ziel des^
Edelen trof, zich geheel aan de plichten der Christenen wijdde: Plichten, die hij voor d' eerden erkende, en de hoogften van allen:. Maakte hij zich de Martelaarskroon, zo 't een Sterveling doen kan,, Waardig! Hij had de daaden^. waar door hij de Heiligen leerde,. 320 Gaarne nader verricht bij den Troon. Edoch daar hij wist, datr
Noch door den vleiënden Slaaf, noch door zijn' Heerfcher begreepen,, Hij te vergeefsch aldaar voor 't welzijn der Menfchen zou ijvren, Nam hij het manlijk befluit, om in engere kringen te blijven; 't Goede, waar hij het konde, te doen; meer voor d' overdenking, 3*5 Van zijnen dood, en meer voor d' onflerflijke ziele te leevenl-
Met te veel bezigheden omringd voor een' enklen, en nimmer. Evenwel in haar net verward, deed Lucius ijvrig 't Geen hij moest, niet tro^ch dat hij 't deed, niet ter neder geflagen*,, Als
|
||||
TIENDE ZANG. t5i
Als hij geen aire dikwijls van 't zaad, dat hij. ftrooide, befpeurde,
3-3° Steeds nog fpaarde hij, door zijn beleid, door den tijd overleggend
Uit te koopen, voor 't bidden, voor denkbeelden ver van de Waereld, Heilige uuren; en zoo ontvloodt hij naar 't eeuwige leven.^ Dochters Do duren, u lokke Tryphéna's wandel. Ook gij leeft
Onder Heidnen- Met die gereinigde edeler liefde, 335 Welke deugd is, beminde Tryphéna. ^'t Geen fchoon en waardeerbaar
Is, bezat de Jongling; doch was een Heiden, en wilde een Heiden fierven. Tryphéna vreesde veel van des Jonglings Buigfaam welfpreekende tong, maar meer nog van zijne liefde, Alles van de haare! En deeze bedwingt ze. Reeds hier wordt 340 Zuivere vreugd de belooniler van 't vroome befluit, dat zij vormde, om
Zich, daar z1 onilerffelijk was, in zulk een gevaar niet te waagen. Linus, door geen'glans te misleiden van 't leven op Aarde,
Niet te bedwingen door beuzelaarijen, waarin zich ook Vroome» Zelfs verwarren,, en welken zij, vaak niet omgaan' dan met arbeid! 345^ Linusy alleen met zich zelv',,en met Hem, die zijn hart beproefde^,
Of door Vrienden ontvlamd, die reiner en edeler waren, Zocht boven al, de Menfchen met d' eigene maate te meeten,. Waar mede uw Wijsheid hen meet, gij Woord des Heeren, gij eerfle Bron van iedere hooge gedachte, en beetre geneigdheid. 350 Gaarne ook {kooide hij bloemen op 't graf, en gaarne verloor hij
Zich in het zalig,, verrukkend vooruitzicht der groote Verrijiing! Door Trajanus, die hier zijn edeler hart bevlekte, V 3 Weg,
|
||||
§2 D E M E S S I A S.
Weg in banden gevoerd; en met het vonnis ten doode
Door zijn' Vervolger belaaden, verdroeg Ignatius juichend 355 Jefus, des Gode-geöfferden, fmaad. Geen laage verwijting
Waage 't, de groote ziel des Gode-gewijden Oprechten Aan te klaagen: als of hij te zeer naar de eere geftreefd had, Welke het hoofd der Martelaars kroont. Slechts Zoonen der dwaasheid En der ondeugd kunnen 't' te zeer, indien zij het kunnen! 360 Zoo, gelijk hij was opgegaan, zoo ging hij öok onder,
Blinkend, met kvens verfpreiding. Hoe dierbaar den Christen de laatfle
Tijd van het leven moet zijn! Wat hij reeds aan het perk waar de prijs hangt; Wat hij, hoe zeer overdekt met het afgemat zweet van de loopbaan, Voor de Genooten des ftrijds, en des hoogen loons nog verrichtte! 365 Leert hij ons allen. Hij fterkte ten eeuwigen leven de Broedren,
Die hem verzelden, om nog voor het laatst hem te zien en te zeegnen,
Hen, die zijn oog9 vol traanen van vreugd, niet ontdekt: die vermaant hij, Troost hij, ontvlamt hij, door boden, tot liefde des Zondeverzoeners; Treedt dan in der Aanfchouweren kring, waar hem dieren verfcheuren.- $70 Heidenen bleeven de Ouders der jonge Claudia. Heidnen
Haare Broeders, de Zusters. Een eerlijk Man was haar Vader, Zacht de Moeder, beminnenswaardig de Zustren en Broedren; Claudia mint ze; zij minnen haar weder. Zij doet het intusfehen, Wordt een Christinne, en blijft in 't geloof, en fterft in den Heere. 375 Ver van de Waereld, niet fteeds is zich van haar te verwijdren
Sombere Menfchenhaat! verëenïgde Amplias wijslijk, Mee
|
||||
TIENDE ZANG* 15
Met diepvorfchende kennis der menschlijke zwakheid, onwrikbren
Brandenden ijver, om 't groote verbaazing-wekkende voorfchrift: Weest volkomen als God! met beevenden ootmoed te volgen. 3S0 Uit den Hemel der Overwinnaars omvlamde dit hooge
Goddelijk ftraalende licht dien Bewooner des ftofs. Onafrukbaar
Zag hij om hoog naar de enge poort, waar die flraalen door vlamden; Ziende, ging hij, en ftruikelde, en klom den (mallen weg op» Phlégon had den glinftrenden kring van de wijsheid der Grieken 385 Gantsch gemeeten; bezat veel goedren der Aarde: doch deeze
Drukten hem niet ter wellust, noch die ter ijdelheid neder. Waar hij heentradt, droop in de flappen des Eedlen de Balfem Van verborgene ftille mildheid. Hij laafde de Kranken , Kleedde de Naakten! maar gaf nog gaaven van meerdere waarder 350 Trouwen raad aan den krankeren geest, dan een ligchaam het zijn kan!
Vollen troost aan de zielen, die, ingevlochten in twijffling, Licht behoefden. Van half reeds vluchtende Christenen bracht hij Veelen te rug tot den bloedenden Menfchenvriend , tot den Hemel! Niet uit befcheidenheid flechts, ook zelfs uit needrigheid, fcheen hij 395 Niets van de wijsheid der Aarde te weeten. Hij kende flechts Jefus*
Jefus, den Zondeverzoener, den Helper in leven en fterven! Maar, als niet ontwikkelde peinzing ooit wanklende Broeders Dreef,'om in zich te wroeten; dan ftroomde de bron onuitputlijk , Tot dat de Smachtende zich door flerke teugen gelaafd vondt. 400 Zacht van natuur, nog zachter uit plicht, de beste der Moedren,
Was
|
|||||
/
|
|||||
X£4 D E M E S S I A S.
Was Tryphófa. Zij voedde, van Kindren omringd, deeze Kindren
In den Godsdienst op des Zonde-verzoenenden Kruisdoods. Niet te vermoeien, en onuitputlijk in kunsten van doorzicht, Deed zij haar werk, en wierdt tot een fteun der Gemeente van Jefus: 405 Zonder te waanen, dat zij het was. Pas had zij haar laatften
Zoon gebaard, of zij ftierf al fmeekend; o konde ik ook deezen Opvoeden! weenende, badt zij 't en ftierf. De zegen Jehovah's Was op haare Kindren gekomen. De Oudfte onderrichtten Deezen Jongften. Hij wierdt een Martelaar. Seraphim voerden 410 Hem uit de armen des doods naar haar toe. Nu weende de Moeder;
Andere traanen nogthans, dan die bij de opene graffteê. Zich niet wreeken, ook dan niet als wraak reehtvaerdigheid zijn zou,
Dat is edel! Verheven is 't ? den Beleediger minnen! Hem in den nood met verborgene weldaaden laaven, is hemelschl 415 Gij, gij deed het! Ik noem den grooten naam met verëering,
d' Uwen Erastus. Er ftonden, van hunne goudene Troonen, Engelen voor haar op, toen de Hemelfche ziel bij haar God kwam. Deeze waren de Zielen, die haar befchermende Englen
In het beproevings leven, van 't Kruis des Stervenden, brachten. 4*0 En zij zweefden met haar den Olijfberg neder, en kwamen
In Gethfemane. Toen z' op de twintig Palmboomen ftieten, Onder welke de eeuwige Zoon in het eerfte Gericht ging, Voelden zij rilling. Met hartlijke liefde, en bevinding des Hemels, Zegenden, onder de Palmboomen ftaande, haar Simeon achter <P5
|
||||
TIENDE ZANG.
4*s5 Na; en hij, die verwaardigd vvierdt met het doopen des Heilands,
Met den Heiligen Geest te zien nederzweeven op Jefus, Met het hooren, toen God uit ftraalende Wolken van God fprak! Amos Zoon ook, de groote Propheet des verzoenenden Offers; En de Ziender der Opftanding mede, Ezechiël: Hoort, gij 433 Dorre beendren! Toen ruischte het veld! toen ontwaakten de dooden! Noach, door d' Eeuwigen zuiver bevonden, Loth, Samuel, Aron, Melchifédek, Propheet des Heeren, en Priester, en Koning; Benjamin en Jofeph, de eerflen van minnende Broeders; Met de Moeder de zeven Zoonen, Martelaars allen! 435 David en Jonathan: deeze echter keerden zich weg van elkander, Op dat des éénen droefheid des anderen fmert niet ontfteeke! Mirjam, en, Debora, gij, die God, den Reddenden, zongen f Simeon wendde van d' eedlen Johannes het aanfchijn, en zeide: Zalige Zielen, o gij, des Geloofs begenadigde Kindren, 440 Gaat, met Ulieden is God, en zijner ontfermingen volheid,' Maakt der Geloovenden veele, veel medegeneezene Broedren! Door u breide Menschlievenheid zich over Adams Geflacht uic! Deeze reiner en beter, dan Wijsheid der Waereld ze predikt! Ach, Johannes, hoe fchoon is hun lot! hun loon hoe verheven! 445 Brandde niet uwe ziel, bij 't gezicht dier toekomende Oprechten? Tempert het niet de fmert, die van den bloedigen Heuvel Over ons ftroomt? Zoo fprak hij, en zag den Geliefden in 't aanfchijn. Had ik de macht om het uit te fpreeken, hervatte Johannes, X
|
||||
i5<5 D E M E S S I A S.
Had ik woorden voor 't geen ik denk, voor het geen ik gevoele;
450 Konden het traanen van droefheid, en traanen van vreugde 't u zeggen: O zoo zoude ik, Geliefde, u zoude ik het, Simeon, zeggen,
't Geen ik gevoel, federt dat hij aan 't Kruis den boosdoeners-dood fterft,
En zich, in deezen dood, over Allen ontfermt , over Allen!
Maar verdommen wil ik, ik wil nog langer verdommen!
455 Mijne hand op den mond aanbiddend leggen l zoo {prak hij. S. Ach, gij wentelt op mij, gij dierbaare, op nieuw den geheelen
Last der fmerte. O had gij tog flechts van het fterven gezweegen!
Ieder woord, dat gij fpraakt, het wierdt mij een donder, trof mij!
Want ik zag hem, ik zie hem fterven! Ach, dierbre Johannes,
460 Tot de van God beloonde Voleinding zijns lijdens verhief zich Reeds mijn geest. Ik zag des Ontfïaapenen wonden reeds fchitcren.
Maar ik zink achter uit. Ach, dien ik weenend omvatte!
Dien ik fpraakloos om hoog naar het Allerheiligfte Gods hield,
Tot dat eindlijk het {preeken, tot dat mij 't aanbidden vergund wierde:
465 Deeze bloedt! 't Is waar, God toonde zijn eind mij van verre; Maar, gelijk ik het zie, zoo fchrikkelijk toonde 't mij God niet!
Deeze bloedt tegenwoordig, miskend! van zijn' Vader verlaaten!
Bloedt aan hetKruis! bij Vervloekten! Hij zweeg, en bezweek onder'tdenkbeeld.
J. Heb ook deernis met mij! doe mij niet aan dat leven herdenken,
470 Dat wij hem zagen leeven met oogen van 't vleesch! die gedachte Diingt mij in mijne ziele te diep, en verwondt, o Geliefde,
Mij te hevig. Zoo vaak ik hem zag, en, Simeon, 'k zag hem
Dik-
|
||||
TIENDE ZANG. i5
Dikwijls, dat Lam van God, dat de Zonden torscht eener Waereld;
Ach, zoo dikwijls omftraalden mij de vreugden der Englen! 475 Want den bloedigen ffcrijd zag ik nauwlijks. Den Zegebehaaler Zag ik alleen! 'k verflom evenwel, tot dat hij 't volbracht heeftl Beiden poogden zich dus aan 't gevoel hunner droefheid t' ontrukken. Iets, als zachtere winden, kwam thans uit den Hemel; en troost des Heeren laafde den Lijder in 't fnel voorbïjwaaïjend fuifen. 480 Mirjams droefheid, en, Debora, de uwe, wierden, na lang en Treurend zwijgen, ten laatften een weenend, een lieffelijk Klaag-lied. Want de ftem der Onfterflijken fmelt van zelfs in gezangen, Wen zij bevindingen uitfpreekt, als Mirjam en Debora voelden. Zij, die op Ephraims bergen de Palmboomcn noemde, als zij zelve 485 Heette; en Amrams Dochter: zoo zongen zij tegen elkander. D. Schoonde onder de Menfchen! hij was de fchoonfte der Menfchen:
Maar ontluisterd heeft u, ontluisterd de bloedige dood u! M. 't Is zoo: mijn harte weent, en fomber treuren omringt mij. Echter is hij de fchoonfte, van alle Gefchaapnen de fchoonfte! 490 Schooner dan alle Zoonen des lichts, wen zij, ftraalend van Godvrucht, Tot den Onëindïgen bidden; ja, in zijnen bloede nog fchooner? D. Treurt, gij Ceedren! op Libanon ftond zij, den moeden een fchadmv} Maar zij is tot een Kruis gehouwen, de zuchtende Ceder! M. Treurt, gij bloemen in 't dal. Hij ftond aan 't zilveren water, 495 Maar hij is om des Godlijken hoofd tot een Kroone gevlochten. D. Ach hij vouwde onvermoeid de handen om hoog naar zijn Vader;
X a Voor
|
||||
ISS J> E M E S S I A S.
Voor de Zondaars om hoog, naar den Heiligen. Ach zijne voeten
Traden in 'sLijdendön hut onvermoeid! Nu zijn zij doorgraaven,
Zijne handen en voeten met ijzeren wonden doorgraaven!1 5co M. Eh zijn Goddelijk voorhoofd, het geen hij in 'tftofdeezcs bergs reeds Nederbukte; waar zweet reeds, daar bloed in vloeide, van afdroop!
O'hoe heeft het de Kroon, de bloedige Kroone doorgraaven!
D. Door de ziel zijner Moeder, er dringt een zwaerd door! Ontferm tog,.
Zoon, u over de Moeder!'verkwik haar, op dar zij. niet fterve!
505 M. Ware ik zijn Moeder, al ware ik ook reeds in het leven der vreugde 3 Ach er zoude evenwel een zwaerd mijne ziele doorboorenJ
D. Mirjam, zijn oog verdooft, en zwaarder ademt zijn leven!
Ras, ras wendt hij dat oog voor de laatftemaal naar den Hemel!
M. Debora, bleekte des- doods overdekt de gezonkene wangel
510 Ras, ras zinkt hem het hoofd voor de laatftemaal- naar beneden! D. Gij, die daarboven voor d' Engelen fchitterr, Jerufalem, ween gij
Traanen der vreugd! Haast is zij voorbij, de uure des--Offers!
M. Gij, die op Aarde zondigt* Jerufalem, ween om uw onheil.!
Want de Rechter vordert weldra zijn bloed van uw handen.!
5x5 D. Stil hebben alle Starren geftaan, in hun fchittrenden Joopkring,. En de Schepping verdomt alom voor den lijdenden Schepper!
Want, om God te verzoenen, is d' eeuwige Hoogepiiester,,
Jefus Chris:us in 't Allerhciligflel Halleluja!'
M. Ook de-Aarde heeft {til geftaïi;. en u die op d' Aarde? *
520 Woonen, gij (lof op flof, u weigert de Zon haare ftraalenf Want,
|
||||
\
TIENDE ZANG. t$$
Want, om God' te verzoenen is d' eeuwige Hoogepriester,
Jefus Christus in 't Allerheiligfle! Halleluja t
Mirjam en Debora zongen het beide tegen elkander.
Eva konde zich niet aan 't gevoel ontrukken, dat fnel haar 525 Overftroomde- Zij vloog naar om laag naar het Kruis, en nu ftond zij Naast Maria, verzelde de tederfic blikken der Moeder
Mee haar oogen: maar hieldt niet nit het ontroerende heenzien^
Boog het voorhoofd in 't bloedige fïof bij den wortel van 't Kruishout,
Vloodt van Golgotha, vloodt naar het Graf des Geöfferden, toefde
530 Lang, van verbaazing verflijfd, aan de eenzaame, zwijgende Graffïeêj Eindlijk verliet zij ze; aan haar verdoofde de klaarheid der Englen»
Zichtbaar kwam de Verzoener den dood nu nader. De meesce Vroomen verfpreiden zich, kunnen 't gezicht van den Stervenden langer
Niet verdraagen. Met glijdenden voet, met ftaarende oogen,
535 Ging Lebbaaus voort. Nier zoo zeer door het treuren verbrijzeld. Als doordrongen van aandoening, volgde van verre dien Jonger
Lazarus na, Lebbseus ontmoet een vervallene Graffleê
Op den Olijfberg, en gaat naar om laag; Het puin evenwel dwingt
Hem te toeven. Hij-zonk op den fteen, omvatte bem, leide er
54-0 't Voorhoqfd op.- Edoch hij verftomde. Dus knielde hij in nog Donkerder nacht, dan dien, die thans het Aardrijk bedekte.
Lazarus flond aan de oopning des Grafs, en begon met die ftille ea-
Zachie (lemr waar zelfs- de vermoeidfle fmerte naar luistert.
Stort niet, o gij Geliefde,, niet gantsch in treurigheid neder!. X 3 fil Hooi
, {
|
||||||
* f*
|
||||||
I
|
||||||
l6o D:E MESSIAS
545 Hoor mij, verhef uw aanfchijn om hoog uit dit Graf. Mijne ftemmc,
Kent gij dan deeze niet meer? Ik ben 't, dien g' aanhoudend bemind hebei Die u zoo hartelijk mint! om wien gij nog kortelings weende; L-azaftts, dien de Gekruisigde Gods in het leven terug riep. Ach met naamlooze vreugd, met verrukte en beevende ontroering, sso Dankte gij onzen Godlijken Redder! O denk er op nieuw aanJ
Oogcnblikken te vooren, eer wij hem dankten, toen lag ik Nog in 't Graf, en begon te verteeren! Wij hebben er dikwijls Ons over onderhouden: (leeds fleepte *t gevoelen der Jongren Echter u mede weg, dat zijn Rijk een Rijk deezer Aarde 555 Zijn moest, eer 't worden kon een Rijk in den Hemel. Doch nimmer
Hebt gij geheel mij die twijffling ontnomen, die mij terug hielde Van in die woorden met moeite het Aardfche te zoeken, door welke ons Onze Godlijke Vriend veel klaarder het Hemelfche leerde. Worftel u van uwe ellende tog los, o Geliefde! Verftaa mij gtfo Echter niet anders, dan dit met u mee weenend hart het bedoelde!
Ja, gij moet hem beweenen, den Godlijken moet gij beweenen! Want zij is onuitfpreeklijk, de fmert, waar meê hij aan 't Kruishout Nu zoo lang reeds flerft. Intusfchen moet g' onder de ellende Niec bezwijken! Hij kan, zo hij wil, nog daalen van 't Kruis af; 565 Of, indien hij ontflaapt, kan hij dan ook verderven? is 't mooglijk?
Jefus, des Aangebedenen Zoon, de Gezant uit den Hemel! Hij die vóór-Abraham was, kan die verderven? is 't mooglijk? Dus fprak deeze. Nog houdt met onbeweeglijke handen Wel
|
|||||
0f
|
|||||
TIENDE ZANG. %6i
«Wel Lebbaeus den rotsfteen; hij wendt nogthans het gelaat naar
570 Lazarus om; en, fchoon zijn oogen nog bang en verfHjfd (laan,
Slaat hij ze naar den Vriend tog om hoog. Toen liep, toen omarmde
Lazarus hem, en fcheurde den fel gefchokten van 't graf weg, Vatte hem bij de hand, en bleef met hem ftaan. Zij zagen9 Onder hangende nachten, het trotfche Jerufalem liggen, 575 Zagen den ontluisterden Tempel, en Sion befchaduwd,
En ook Golgotha! Hef, zoo fprak den ïlddrenden Vriend nu
Lazarus toe, hef u oog op, o Jonger, en zie! Ik befpeur daar Gods tegenwoordigheid op de geduchte verduisterde fchouwplaats! 'k Zie haar wandelen over het Aardrijk, de graffleê der Menfchen! 580 Hebt gij een' dag, gelijk deezen, aanfchouwd, fints het uur uwer wording?
Hebben, Lebbceus, uw Vader met u, en hij die hem teelde? Ooit van een' dag, gelijk aan den dag van heden, gefproken? Welke plegtigheid heeft hem niet God gegeeven! Hoe vreeslijk Heeft hij den Hemel en d' Aarde met zijne fchrikken omwonden, 585 Hoe d' Aanfchouweren alle met doode ftilte geketend!
Zo nu eens God, door den dood van dien Heiligen, dingen voltooide,
Welke wij niet begreepen? U kan ik het zeggen, Geliefde, Lijdende, om dat het misfchien uwe treurigheid konde verzachten; Anders verzweeg ik het nog! Sints het bloed des Godlijken neêrvloeït, 590 Voel ik in mij, hoe zal ik 't u gantsch en met waardigheid zeggen?
Voel ik iets zoo ftils, zoo vol van vrede, 't geen zelfs de Droefheid lenigt, waar mede ik de foltringen zie, die hij doorflaat/ Alles
|
||||
m DEMESS1A S.
Alles is rondom mij heilig. Waar heen ik mij wende,
Vinde ik Jehovah's fpoor, des Alvervullers nabijheid, 595 Ja, iets Goddelijks is het, het geen mij die heilige rust geeft!
Toen de verhevene Duider den Beenderen-heuvel om hoog klom, Voelde ik dit nog niet. Edoeh, federt dat hij aan 't Kruishout Bloedt, verneemt mijn oor een waaijend geruisch, als hoorde ik Schaaren van Engelen wandlen. Ik hoorde ze zoo, toen ik dood was! Coo Ook omflikkert niet zelden iets hemelsch mijn oogen, dat fpoedig
Zich weer verliest, zoo ras als hec kwam. Dit laat m' in de ziele Zaligheid en kalmte terug, den vrede des MeerenJ En in het oogemblik, waarin Lazarus eindigde, riep hem d' Andere toe: gij verbaast! gij blijft in verrukkingen ftil ftaan! Co$ Ach wie is het? wien ziet met deeze blijdfehap uw oog na?
Lazarus, toen hem het fpreeken weer vrijftond, hervatte; 't Was nu juist,
Dat voor mij heen een Onfterfiijke zweefde! Nog nimmer te vooren Heb ik zoo veel te gelijk van eenes Onflerflijken klaarheid, Zoo veel blijdfehap nog nimmer gezien eener andere Waereld! 610 En hij bracht uit den Hemel veelligt eene Godlijke boodfehap,
Want hij ijlde! als het fnelfte gevoel, zoo ijlde hij, vlammend. Neen! dus ging hij met ftaamlende vreugd, met traanen in 't oog voort. En omarmde Lebbseus in zijne verrukking, hij zal niet, Hij, wiens geboorte reeds deeze Hemelbewoondren bezongen, 615 Neen, des Eeuwigen Zoon, hij zal geen verderving aanfehouwen!
Uriël was het, wiens draaien nu Lazarus even gezien had, Schoon
|
||||
TIENDE ZANG. t6$
Schoon van hem afgekeerd, d' Engel kwam van de Zonne gevloogen;
Tradc, gelijk hem 't gelaat van het fnelle vliegen nog vlamde, Onder de Vaadren, en fprak: Ik moet het u, moet het verhaalen tJ23 't Geen ik aanfchouwde! Hij daalde neer van den Hemel. Zijn gang richc
Zich naar d' Aarde, recht op haar toe. Nu flaat hij, dan nog den Tijd van een' wenk,*om zich, zoo het fchijnt, te ververfchen. Daar echter Alle Scheppingen rusten, zoo waait den matten geen Star toet Moet ik u zijne gedaante, o moet ik zijn fchriklijke houding, 625 Moet ik den eerften der Engten des doods befchrijven, gelijk hij
Heden zich toont? God heeft hem nog nooit met die ijzing gewapend!
Nimmer nog is hij zoo fchriklijk geweest, fins de fchepping der Aarde! God, gij eeuwige Waerelden-Rechter 1 wie zijt gij, wie zijt gij, Als gij Gericht houdt! Vlammen des Heeren gaan ver voor den Bode 630 Zijnes Gerichts vooruit. Zo hij flaat met de zwaaijende vleugels,
Druischt er een Onweer. Voor hem ontvliedt de ftilce der Heemlen.
^ i
Raakte zijn vlammend zwaerd eene Waereld aan: oogenbliklijk
Zoude de asch der ontftokene in 't Onafmeetbaare zwemmen.
Vreesfclijk is zijn blik, veel geduchter dan eeuwen te vooren,
635 Toen hij over het Aardrijk den vloed van het eerfte Gericht goot,
En door de Oceaanen der hemelfche Wateren doorging, Doodend, een fnelle Verderver. Gij zult hem aanfchouwen; en, wen gij Hem dan ziet, zal een fchrik des Onëindigen over u komen, Even als mij overviel! 't Geen mij het hevigfte ontroerde, C\o Was hec ernftige, fombre, zijn oniiitfpreekelijk treuren,
Y Dat
|
||||
x64 D E M E S S I A S.
Dat hem het aangezicht tevens bedekt, Aeh is hij gezonden,
Om aan Gods Middelaar thans den dood te verkondigen! Siddrend
Wendde zich Uriël om, en verloor zich onder de Englen,
) Eerst een fpraaklooze, ftaarende en onbeweegbre verbaazing; 645 Toen een droefheid, door woorden nog minder te noemen: beklemde> * Opgejaagde, verzinkende droefheid, nu weenende, nu weer Traanlooze, een nimmer gevoelde: bemeestert de Zielen der Vaadren.
Jefus Christus, dien geen onder d* Englen, hoe zeer z* er naar ftreeven,.
En hoe "hoog zij ook boven de trappen der Menfchen verhoogd ftaan,
650 Geen geheel vermag te doorgronden, dien niemand dan God kentï Godes Zoon! moest deeze nu ftervenf De Zielen, voor welke
Hij zou fterven, zij zonken zoo diep om laag als zij konden,
Tot het gevoel van hun leven op % Stof, en 't gevoel hunner misdaad.
Deeze herdenking omgaf ze met al haar verzeilende ontroering.
655 Ja, zij waren verzoend; zij voelden het dat zij het waren: Maar thans zoude voor hun de Godverzoenende fterven i
Door die bevinding geheel doordrongen, leunde nu Henoch Op een graf met de linkerhand, hieldt d* andre naar boven.
Henoch, hoe Godlijk zijn wandel ook was geweest, en hoe zeer hem
€60 Ook de Dood niet gedood, d* Ontbinding zijn ftof niet verftrooid had, Was evenwel voor den Rechter niet rein geweest! Het geloof, het
Werkzaam geloof aan den Heiland, die thans het fterf-uur genaakte,
Had den Zoon van Adam ten eeuwigen leven behouden.
Waren er Aardbollen om hem heen, en Zonnen verzonken:
€65 Zon-
|
||||
TIENDE ZANG. 16$
&$ Zonder ontroering had hij 'c aanfchouwd; maar des grooten Verzoeners
Naadrende dood doordroomde zijn innigst Wezen met treuring! Alles verdween voor hem, de Sterflijken, d' Englen, de Zielen En de Vaadren; ja Hem die bloedde, zag nauwiijks zijn oog meer. Hem ter zijde boog Abel zich tegen een fteenrots, en hielde zich. 670 Schoon van Adam geteeld, zoo onfchuldig nogthans, als het iemand»
Welke nog niet voleindigd is, zijn kan: had hij zijn leven Gode geheiligd, en was door Moordenaars - handen geftorvenf Ach, zou die, tot wien hij in 't laatfte gereutel des doods zijn Stem had verheft, dien hij aan had geroepen, in 'c rooiende bloed reeds 675 Drijvend: Zou deeze, d' onfchuldigfte onder het Heir der Oprechten»
Sterven als hij! niet fterven als hij! zoo zacht niet ontfluimren! Ach, met iedere misdaad belaaden der Kinderen Adamf, Van des Almachtigen gramfchap verbrijzeld, ach zoude die fterven? Seth, de waardige Broeder des eerften onder de Dooden, ó8o En die vroeg een Prediker wierdc des toekomenden Offers
Voor de zonde van 't Menfchengefhcht, hoe zeer hij gepeinsd had
Over den dood van Hem, dien het boeten was opgelegd; en hoe Vaak hij ook in die duizenden jaaren, die hij doorleefde, Jcfus uitgang had overdacht: een fchemerend beeld was 685 Alles tog maar geweest van 't geen hij er nu over voelde.
Rechter! beefde zijn binnenfte hart, en zijn ftaamlende tonge: Rechter van allen, die leeven, geftorven zijn, eens zullen leeven 1 En, terwijl hij het flamelde, floeg hij 't gelaat naar den Hemel, Y % Dan
|
|||||
Jr
|
|||||
i65 D E M E S S I A &
Dan naar het Kruis, op de andre Verlosten, om laag naar de gravent
69° Lang reeds was het duister om Davids oogen geworden ,
Lang reeds fidderde hij dan heen, dan weder. Na d' aankomst Uriëls fidderde David niet meer, Aan de Aarde gebonden Stond hij, en zag op dien, die den dood genaakte. Geheel zijn Hart hins: aan het tafreel van den dood des Verzoeners- waar mee hera 5p5 God had verwaardigd, en 't geen hij dkp in zijn ziele geprent had.
Hier aan dacht hij alleen, kon nu aan iets anders niet denken. Toen hem de fpraak terug kwam, ontvloeiden gebrokene woorden ■Aan de lippen des Zienders. Hij vondt de: verzachtende traan weer,. En hij jammerde: God, o zijn God, gij hebt hem verlaaten! 700 Tot u riep hij, tot u! maar er kwam geen hulp, geene hulpc!
Zoon, gij zijt eetf wurm, en geen menschï De laagflen der Zondaars
Hebben u woedend omringd, en fpotten met u, gij Verfmaade! Met uw vertrouwen op God, daar fpotten veroordeelde Zondaars. Mede. Hij is, als water, uitgeftort! AI zijne beendren 705 Zijn van één gefcheiden, zijn hart in het ligchaam gefmolten! ,
Zijne kracht, als een potfcherf, verdroogd. Aan \ gehemelte kleeft hem
Zijne tonge! Haast zult gij, o dood, hem in 't Hof doen liggen! Dieren zijn het, geen Menfchen, die hem vermoorden! Hoe hebben, Ach, hoe hebben zij u, met wonden belaadne, de handea 710 En de voeten doorgraaven! Hoe breiden zij u tegen 't Kruis uit!
Uwe beendren, die allen, gij konde ze tellen. Intusfchen Staan ze-, en aanfehouwen aan u het genoegen der Hel, gij Geflagte! |
||||
TIENDE ZANG. j6?
Als hij dood is, o Rechter der Waereld! God! Zondevergeeveri
Welk een verbaazende hooge gedachte, en vervuld met geheimen, 7*5 Is 't, dat hij haast zal dood zijn! wanneer hij nu dood is, vermeldt hei
Dan, tot aan 't einde der Aard', dat zij zich toe den Heere bekeere I En dat alle gedachten der Menfchen voor Jefus zich buigen! Als de flroom in een woud, die zich hier van gebergten om laag ftort;
En, gelijk iemand, die ginds in de vlakte door rotsfteenen toevend ?2o Gaat, en van verre in d' eenzaamen nacht den dodenden toeroept,.
Wiens uitfehreeuwende klagt hij verneemt, en wiens weenende droefheid t
Zoo ook klonk het om 't Kruis onder 't Heir der lijdende Aanfchouwers, Job, die, door het lijden beproefd, een Man naar het hart van-
Hem was gebleeven, die 't lijden hem toezondt; rechtvaerdig, zoo veel't een 725 Sterveling blijft, wanneer hem de voTichende Rechcer in ?c fiof werpt;
Job, die weet wat het is: door alle de fchrikken der Almacht Ingeflooten, het flerfuur te naadren! hij kan de gedachte Van des Gekruisfigden dood niet langer denken, ontrukt zich Aan deeze diepten, en fterkt zijn hart, en dorst naar vertroosting^ 730 Leeven, Ieeven zal Hij! zich zelven uit d' Aarde verwekkenl
Opftaan, ach opftaan over het ïtof, als Zegebehaaler Beide over Dood en Hel! Dan zal mijn oog u aanfchouwenÊ U in uwe heerlijkheid zien, God Heiland, Volëinder! Dus doordrong de verwachting des Doodsengels ai deeze Vroomen. 73$ Niemand echter gevoelde den naadrenden dood des Verlosfersr
Als hem de Vader, en; als hem' de Moeder der Menfchen gevoeldeir.
Y 3 Toen
|
||||
168 DE MESSIAS.
Toen zich Uriël keerde, en zijn ontluisterd gelaat nu
Onder de Englen verborg: toen ftonden zij beiden, zij waren
Digt bij eikair, met fterk gevestigde, ftaarende blikken,
7\o Onbeweeglijk, en voelden op nieuw in hun binnenfte leven Eiken ontroerenden fchrik der donderwoorden des Engels!
Eindelijk zagen z' elkaar.' Zoo zal, ten Jaatften der dagen,
Zijnen Verkoornen de Vriend, de Broeder den Broeder erkennen,
Welken hij even voorheen, in verbaazing verlooren, maar aanzag.
US Want het gebiedend geroep der bazuine, 't gedruisch der landsdouwen, Die van den hevigen baarensnood der Opftandig beefden,
En hun eigen gevoel van "t omgefchapene leven,
Hadden voor iedere andre bevinding hun hart nog geflooten.
Eva reikt hem weenend de hand toe. Wat zullen wij, Adam,
rro Sprak zij met woorden, die nauwelijks zich tot klanken verhieven, Gij, zeg Gij het, wat zullen wij doen? wat zullen wij niet doen?
Willen wij gaan en zoeken de plaats, waar de diepte hec diepst is?
Daar ons nederwerpen in 't (lof? den AI machtigen fmeeken?
Ach den doodenden Rechter, op dat hij den dood hem verzachte?
755 Adam hieldt haar, weenend, de hand. Neen, Moeder der Mcnfchen, Veel te eindig zijn we, om voor Hem den Rechter te fmeeken.
Als met onuitfpreeklijke droefheid, met vuurige worstling,
Daniël, Job, en Noach met ons; als d' eerfle van alle
Schepflen, Elóa zelve het doet: ons fmeeken is ijdel!
760 Alles wat nog den Geöfferden Gode gezet is te lijden? Dat
|
||||
TIENDE ZANG. f$
Dat, dat alles zal hij nog lijden! geen laafnïs verzacht haar,
Ach, geene laafnis zijne angst; geheel mijn Wezen ontroert zich! Maar geen laafnis verzacht hem de angst in het uiterfte doods-uur* Zo 't de Onüitgevorschte beflooten heeft, wien hij zich offert? 765 Koom, een gedachte, niet zonder den invloed des Heeren geboren,
Sleept mij voort! koom, volg mij na, doe 't geen gij mij doen ziett En zij zweefden met treurige vlagt om laag van d' Olijfberg
Naar de Hoofd-fchedel-plaats. De Englen en Vaadren verzelden d' Eenzaame vlucht van die twee met verwonderende oogen. Zoo veel het 770 Hun de flerker bevindingen, en het de bange verbaazing
Over den vreeslijken dood des Gode-geöfferden toelaat, Volgt hun blik met verwachting en twijffel de Eerstgefchaapnen» Deeze naderden thans den heuvel des doods, en zij wierden ' Donkerder fteeds van droefheid, hoe meer zij den heuvel genaakten. 775 En nu ftonden zij ftil. Daar, waar de Gedoode zou fluimren;
Ras nu, na de Voleinding der grootfte onder alle de daaden, Ook in het ftof begraaven, als zijne Broedren, de Menfchen,. Sluimeren zoude: daar ftonden zij ftil. Voor den mond van de Grafïleê Lag een rots-fteen gewenteld. Aan d* ééne zijde des rotsfteens ?8o Stond de Vader, en aan de andre de Moeder der Menfchen.,
Eva zonk aanftonds neer bij de rots. De gedachte aan de Graflteê*
Zoo nabij haar, het Graf des met wonden belaadnen, doordrong haar» Als een pijl des Almachtigen, al te geweldig, de ziele. Adam hieldt zich nog ftaande, hij breidde zijne Armen om hoog u;tv 785 Drie*
|
||||
ffb DEM.ESSIAS.
7*5 Driemaal noemde hij 's Middelaars naam in zich zei ven, en zag hem
Even zoo lang met gehechcen, met duurenden blik in het aanfchijn: Hem, die daar hing, en bleek was, als nimmer een Stervende bleek was. Maar ook Adam kon het ontroerend gezicht nu niet langer Doorftaan; ook hij zonk neder in 't ftof der Aarde, als Eva; 790 Hief de vastgevouwene handen voor 't lijdende voorhoofd;
Vestigde 't oog op d'Aard', waar uit God eens totMensch hem om hoog fchiep,
Maar waarin zijn gebeente ook verging: des Gevonnisden beendren,
In de vervloekte AardeJ waarin, van eeuwen tot eeuwen,
Reeds zoo dikwijls het gantfche Geflacht der Menfchen vergaan was!
795 Thans verhief hij in 't luide gebed de fmeekende ftemme,
Dat het de Vaadren in 't rond, dat het alle de Englen vernamen.
Heere! God! barmhartig, genadig, getrouw en lankmoedig!
God, Vergeever der zonde, der overtreeding en misdaad; Gij, die vóór der Waerelden aanvang voor Menfchen geflagt zijt, 800 Hoogepriester! Propheet! en Koning! Gij, Zoone des Menfchen!
Hoor op uw Zoenaltaar, op welk gij heden geflagt wordt, Ons ootmoedig gebed, dat van uwe Graffteê u aanroept! Onze misdaad heeft God ons genadig vergeeven. Wij zien nu, Duizenden jaaren reeds door, van aanfchijn tot aanfchijn de Godheid* 805 Vol van een zaligheid, die wij te vooren vergeefsch bij ons Graf, ook
Zelfs met de reinfte gedachte aan den Schepper, flreefden te denken, Zien wij de Godheid. Er wierdt, ons wierdt de Zonde vergeeven; Om dien dood vergeeven, die u, gij Lam dat geflagt zijt Voor
|
||||
f i 1
TIENDE ZANG. i7
Voor d' OvertreedersJ die u thans doodt, oneindige Ontfermer!
Oio Maar, op deezen dag der tweede Schepping, waarop gij, Heiland, het gantfebe Menfchen-geflacht tot Jehovah's aanfehouwing,
Zo zij niet tegcnflreeven, terug voert! hen allen verzoent! van
Allen de zonde vernietigt, en hen aan de flraffe der zonde,
Aan dien gevreesden eeuwigen dood, ontrukt in uw Almacht!
615 Op dien dag, waar op g' u voor mij ook, God Middelaar, offert» Mag ik met ftille droefheid mij wel mijne Zonde herïnnren ?
Niet dat ik waane, als of gij nog eens met mij zoudt in 't Gericht gaan;
Zoude ik het kunnen, Ontfermer, ik die Gods aanfehijn gezien heb 1
Ik, voor welken gij thans in 't Allerheiligfte ingaat!
frao Laat mij het echter, o God, voor u nog eenmaal bekennen, Wie ik geweest benl Ach Gij, gij zijc tot den dood toe vernederd!
Tot den dood aan het Kruis, gij Waerelden-rechter, vernederd!
Heden mag Adam ook den vergeevenen Val zich herïnnren.
Vol van zaligheid brak hij hier af, vol heilige droefheid.
825 Eva had met hem mede gebeden: doch niet haare ftemme,
Maar haar hart, haar gelaat. Thans hieldt zij op met verdommen.
Ja, gij voor Zondaars gegeevne, op deezen dag daar uw bloed ftroomt,
Op den dag, op welken z' u zullen begraaven, o Duider!
Heden mag Eva zich ook haar bedekte overtreeding herïnnren,
330 En ze met weenenden dank, met heilig treuren bekennen! Als zij het had gebeden, ving d' eerfte der Menfchen op nieuw aan;
Ja, wij begonnen het! zetteden 't voort! volbrachten het eindlijk. Z Ach,
|
||||
tfm'' DE MESSIAS.
Ach, wij deeden *t! En ach wie was het, wie had ons het ligtfte
Aller geboden gegeeven? Jehovah was het! het eerde, 835 Hoogde, beminnenswaardigfte, beste, het Wezen der Wezens!
Onze Schepper! die ons uit (lof tot Menfchen om hoog fchiep, Dien wij kenden, dien wij in onze verbaazende ziele Onuitfpreeklijk gevoelden! die ieder gebed met verrukkingt Ieder herhaald befluit om niets van den boom te genieten! 840 Iedre gehoorzaamheid, vóór onzen Val* met wellust beloonde!"
Die ons geduurig aan zich, door duizendmaal duizenden Schepflen Vol diepzinnige fchoonheid, herdenken deed; waar de befchouwing Steeds met nieuwe ontdekkingen, nieuwe vreugden bekroond wierdcl Die de Moeder der Menfchen mij gaf t en mij aan de Moeder I 845 Wiens verfchijnende Heerlijkheid ons nog hooger dan alles
Tot hem verhief, wat ons van alle zijden omringde! Onze Schepper! En echter verfloutten wij ons, om de perken Der Gefchaapnen te willen voorbij zweeven, u te gelijken, Wezen der Wezens! Gij hebt het ons, o onze Vader, vergeeveti \ S50 Lof, aanbidding en dank, en gehoorzaamheid brandend van liefde,
Zij den Heiland, op wien de Rechter den last van ons beiden Werpt, en den last van het gantfche Geflacht van fterffijke Zondaars f Dus badt Adam, en badt met hem de Moeder der Menfchen,
Hij met luide ftemme, Zij in de diepte der ziele* 855 En er kwam van 't gelaat des flervenden Godverzoeners
Godlijke fterkte, er kwam barmhartigheid, kalmte des Hemels;
Gij
|
|||||
)
|
|||||
d&K
|
|||||
TIENDE ZANG. i7
Gij ook, vrede van God, die 't verftand van allen te boven
Gaat, op hen neer. Zij gevoelden geheel, hoe hun Heiland hen minde!
Vol van vuur, breidde Adam op nieuw zijne armen naar 't Kruis uit.
85o Gij, mijn Heer en mijn God, hoe kan ik u danken, o Liefde?
Eeuvvigheden, zij zijn ce kort, om genoeg u-te danken! Hier wil ik liggen en bidden, toe dat Gij uw Goddelijk hoofd nu Buigt in den dood.' Voor den vreeslijkften flechts uit de Heiren der Englen , Slechts voor zijne ftem, zal mijne ftemme verflommen, B6$ Als hij koorat, en het nu van wegen uw Vader verkondigt,
Welke u verlaaten heeft. O verhoor, om des doods wille, dien gij
Sterft voor de Zondaars, verhoor, gij van God verlaatne, mijn fmeeken! Heere, voor uw Verzoenden, voor mijne Kindren, voor allen, Die het geducht en wijd ukgeftrekt Graf, de Aarde, hoe zeer *c uw 870 Goedheid ook met bloemen beftrooide, in 't vervolg nog bewoonen»
En, met iedere vóór de Verzoening ontflaapene eeuw, eens Op den dag der groote beflisfing op zullen rijzen : Mijne tallooze kindren, o Heere, ik roep u voor deeze aan! Weenend, behoeftig naar 't ligchaam, met veel behoeftiger ziele» 875 Komen zij op de Aarde, Doch Gij, o Heiland, ontfermt u
Dan reeds hunner, dan neemt gij hen reeds in uw Godlijk Verbond op.
Als zij nu even beginnen gedachten te ftaamlen, zoo laat hen Dikwijls deeze herhaalen: dat Gij hen vroeg door een wonder Tot u op hebt genomen, en dat z' u voor eeuwig behooren! 880 Hen, die den Geest des Vaders en Zoons in het heilige VVatei
Z a Tot
|
|||||
i74 Ö , E M E S S I A S,
Tot het eeuwige leven ontvangen, of die g% op wat wijz' ookr
Voert tot het eeuwige leven ; hen allen, die gij met bloed hebt Duur gekocht, en tot het aanfchouwen des Heeren geheiligd; Leidt hen, wanneer hunne knop zich nu opent; o kweek dan de teedre 8S5 Buigfaame fpruit, op dat zij tot elke vruchtbaarheid, die gij In hun legt, moogen rijpen. In hun verdoove de Zonde Nooit te zeer den glans der genade, die vroeg hen verlichtte! Blusch het vuur niet uit, dat hen, die u minnen, in vlam zet, Heiland! voor al in hun niet, waar van gij de rijpere jaaren 890 Tot het verlichten der Aarde verkoort, en om aan hunnen Maaker Hen te doen denken; in hun niet, die van het hoogre tooneel, waar Gij z' op plaatfle, beftemd waren op hunne Broedren, de Menfchen, Vrede, weldaadigheid, holp en gerechtigheid uit te fchudden.1 Allen, dien 't nu bekend is, wat God, het heiligde, beste, 8P5 Hoogfte van alle Wezens, d' aanbidlijke Schepper, van hun met Zulk een lankmoedig geduld, met zoo veel barmhartigheid vordert: Laat, laat alle Menfchen *t kortflondig leven op Aarde, Laat hen dat uur van beproeving ter hunner zaligheid leeven f Laat de Wandelaar niet aan de bron, noch onder de fchaduw Jïoo Zorgloos die Kroon veiiluïmren, die God hem van verre vertoonde! Of ze aan de keten zelfs van te nietige vreugden verachten! Hen, wier hart niet geheel aan den Eeuwigen hangt, die te zeer zich Op een zwtfkken arm des fterflijken Helpers verlaaten t Hen, vvien de eere te lieffelijk is, ach, die zich der Menfchen $c$ Toe-
|
||||
(
|
|||||
TIENDE ZANG. x?$
:' ' 't
905 Toejuiching tot beloonfter der daaden verkiezen, en 't ziende,
Tellende, richtende oog van God vergeeten; van God, die Laaking en lof der Menfchen zoo ligt als blaazen der lucht keurt! Hen, die zich in zinlijkheid wildden! zij hadden de banden Hunner driften kloekmoedig verfcheurd: maar de fijnere wellust 910 Lokt van de hoogte der betere vreugden bedrieglijk hen neder!: Hen, die den Broeder maar half, niet met hartlijke liefde, beminnen;
Die wel goed doen, maar tevens gezien willen worden, en eere Vordren: ach eer'! voor den ligtften der plichten der Menschheidl Die niet den vijand volkomen vergeeven , onwillig om alles 915 Toe te betrouwen der wraake van Hem, die wil wreeken; nog minder Dien, die hen vloekt, bereid zijn uit volle ziele te zeegnen! Hen, hen allen, die 't graf te zelden befchouwen, te vlugrig Aan d' Onfterflijkheid denken, waar toe gij, hun God, hen gemaakt hebt; Als zij niet hooren de ftemme der vriendfehap, de tedere Vader- 920 Stem: roep z*, O Heer, dan door lijden terug van het fchriklijke doolpad. Maar, die van u geheel zich verwijdren, het Kwaad tot hun Afgod Maaken, en flaafsch den valfchen, den fpottenden pijniger dienen: Deeze Onzaligen, wek ze, uit hunnen dood door ellende!. Mijne Kinderen, ach mijne Kindren, hij mint onuitfpreeklijk> 9^5 Die aan het Kruis voor ulieden zijn leven den Eeuwigen offert.' Is dat mooglijk, Onfterflijken, kunt gij wel uwen Verzoener, Kunt g' uw beroep, om in 't licht, in den Hemel te wandlen, miskennen? Raak met uw almachtige liefde de harten van fleen aan!' Z 3 Schep
|
|||||
i7Ö DE MESSIAS,
Schep ze om, en breng ze weer-rein terug tot uw Vader!
930 Laat het verbrijzelde hart van ulieden, o laat uwe ziel de
Stemme des bloeds, dat van Golgotha ftroomt, dat Genade! Genade!
Voor u Genade! fmeekt, met heilige rilling verneemcn, Met aanbidding, ên die verrukking, des eeuwigen levens Voorfmaak, die d' erfgenaamen des Grafs, bij 't naadrende doodsuur, 935 Overvloediger fterkt dan alle wijsheid der Aarde!
Noch des Stervenden breekende blik, noch de liggende Doode!
Noch het Graf vol verderflfcnis! noch de verteerende vlamme!
Noch de asch van den Dooden, verftrooid in de diepten der Schepping!
Niets van het geen uwen wreeker, den Dood, met verfchriklijkheid uitrust,
940 Zal hen doen ijzen! Want gij verhoort mijn Gebed, gij Geflagte!
Eer nog het ligchaam ontflaapt, wekt gij ten eeuwigen leven Reeds hunne zielen op! Ach laat hen, wanneer gij, o Godmensch, Hen verwekt hebt, met beeving en vrees de zaligheid zoeken, Welke geen oog nog zag, geen oor nog hoorde, die nooit in 't 945 Hart van een', die nog fterflijk is, opkwam! Niets fcheide, o Godmensch,
Niets hen van uwe liefde! Van ftuf is het ligchaam, in welk zij Die gij verzoent, de heilige ziel, de buërffter der eeuwen Draagen. Laat niet de last van 't aardfche drukkende ligchaam Hen ter Aarde krommen, niet hen, die g', o Godlijke, lief hebt! 950 Hen, met welken de Vader der Wezens niet in 't Gericht treedt! Hen, die de Geest des Vaders en Zoons tot een* Tempel zich heiligt!
Heet, vol traanen, vol arbeid, en waardig der groote belooning, Zo
|
||||
TIENDE ZANG. ï;
Zo het bedrijf der zwakke, der zondige Sterflijken 't zijn kan!
Zij de duurzaame kamp der hemelwaards worstlende ziele! £55 Zaligheid overflroomt mij, en vreugd mijn'binnenst beftaan, als Ik die giften bepeins, die op d* Overwinnaaren wachten: Gods aanfchouwing, dit vóór den dood hun geheel onbekende Naamloos gevoel, en d' erkentenis tevens des Ongefchaapnen! God! Voleinder! wanneer gij ten laatften Gerichte nu komen &q Zult, van den vloek nu het Aardrijk ontlast, tot een Eden het omfchept: Ach, laat dan ontelbaar, als zand aan den oever, de Schaar' zijn . Hunner, die, vrijgefproken, Jn uwe Heerlijkheid ingaan! Wolken zullen zich dikwijls, gij hebt het mij, God, niet verborgen! Over uwe Verkoornen, d' onzichtbre Gemeente uwer Kindren, 9<§5 Uitbreiden: 't zullen bij beurten de duisterheid fcheppende wolken Zijn des dweependen Bijgeloofs, des geloochenden Godsdiensts! Zelve Beheerfcher der Waereld, zij, die gij verhiefc tot de hoogte9 Dat z' uwe groote wet: als zich zelven de Broedren te minnen f Ongeketend door eigen behoefte, fchier grenzenloos volgden! 970 Zij, die, gebukt in het ftof, dien God verheerlijken moesten, Welke voor hun dit uitgeftrekt veld van Menschlievenheid fpreidde:
Deeze verlaagen zich, om van het bloedige Bijgeloof flaaven, Ofwel flaaven des waans, die u verloochent, te worden! Hunne Broedren te pijnigen f of, door *t vermogende voorbeeld-, 975 Hen in woestijnen te voeren, waar uwe bronnen niet vloeien; Waar de beweenenswaarden geen troost der betere Waereld . Laaft I
|
|||||
I
|
|||||
17& D E M E S S I A S,
Laaft! o zoo dikwijls die tijden der nacht over d' Aard' zich verfpreidcn,
Ach verkort hunne duuring, op dat uw Geliefden niet, mede Met den Zondaar verleid, zich van die Kroone berooven, 980 Die gij met bloed hun verwerft, hen door deezen dood doet erlangen!
Talloos zij, Hcere, de Schaar* der Overwinnaars, als droppleri Vroeg op het dauwende veld, als Starren der lichtende Schepping, Wen gij hen, na het volbrachte Gericht, in uw Heerlijkheid invoert! O gij, die ons bemind, met eene liefde bemind hebt, 985 Welke een geheim des Hemels, en 't Lied is hunner verbaazing,
Eeuwig licht van het eeuwige licht, Zoon Gods, en Verzoener! Heil, en Voorbidder! Broeder en Vriend der iterflijke Menfchen! Dit uwer Eerst-gefchaapnen gebed, ach hunner die vielen, .., Uwer Verlosten ootmoedig gebed, verhoor, ja verhoor het! £90 Als hij nog badt, verhief Elóa zijn aangezicht, keerde 't
Naar de Vergaadring der Vaadren, en riep van de tinne des Tempels,
Dat, met den voet Moria's, de zaaien van 't Heiligdom beefden, Riep, met eene (lemme der treurigheid en der ontroering, Naar beneden, gelijk ze van hem nog de Englen niet hoorden, 995 Tot de Vaadren: Hij koomt! De Bode der richtende Godheid
Zweefde ter Aard' nu omlaag, tradt op den Sinai neder, Stond, ontroerde! Eenzaam, met Gods bevelen belaaden, Stond hij op Sinai. Hemel en Aarde, zoo fcheen het hem, wilden Vlieden, verzinken, vergaan, d' Onderhouder der eindige dingen 1000 Sterkte hem, dat hij niet zelve verzonk en verging! Het ontroeren Liet
|
||||
TIENDE ZANG. ,
Liet met den ijzeren arm wel thans van hem af; maar hij was nog
Gantsch verbaazing, en gantsch nog droefheid. De zakkende Rechter- Hand hielde zwoegend het vlammende zwaerd, en tot flikkring verbleekten Zijne bloedrood geverwde ftraalen, die» elk als een blixem, 1005 Gloeijen, fchieten en dooden, als God om te doeden hem afzonde. Zoo van 't aanfehouwen getroffen des flervenden Godverzoeners, Zonk hij tegen den heuvel des doods op het aangezicht neder, Om t' aanbidden, nog eer hij Jehovah's bevelen volvoerde. Zijne ftemme, veranderd in zachte toon en des treurens, ioio Donderde niet als voorheen: doch de kring der Heiligen hoort hem» Zoon! gij Waerelden - rechter ! dus badt hij, die, dien uw Offer Slechts verzoent, zendt mij Eindigen af. O fterk, Ongefchaapne! Sterk den Moeden, op dat ik in fiaac zij 't bevel te volbrengen! Ach de lasten des grooten bevels, als gezonkene Sphaeren 1015 Liggen zij, fints gij aan 't Kruis het onuitgevorschte Gericht draagt, Heere, op mij, den Eindigen.' God, Gij Waerelden-rechter, Ach wie ben ik, dat God mij zendt, om den vreeslijkften dood hem Aan te kondigen? Ik, een Geest, federt gistren gefchapen, En in een ligchaam ingeflooten, 't welk de eindigheid fpoedig wao In het geheugen brengt, en dat g* uit een donkere wolke En uit ftroomende vlammen formeerde! Almachtige Heiland.' Ijzing omgeeft mij, en treuren, en angst, die ik nimmer nog voelde! Maar, ik moet het bevel volbrengen! Jehovah geboodt het! Dus fprak d' Engel, en ftond met rilling, op Sinai's kruio, op. Aa aoss Toen
|
||||
ï8a DE MESSIAS.
1025 Toen hij ftond, gaf Jehovah hem al zijne fchriklïjkheid weder.
Vrecsfelijk ftaat hij, en houdt het vlammende zwaerd, dat van verre
Straalde, naar Golgocha heen, en achter hem maakt zich een ftorm op.
Met den vliegenden ftorm weergalmde de ftemme des Engels,
Ziet de PaTmbosfchen, ziet de Jordaan, Genezareth ruischten
1030 Van den machtigen ftorm; en het AvondöfFer, het fkoomde Aardwaards heen, met een' gloed die terug fchoot. d' Onfterflijke zeide:
Hij, dien g* u offert, Jehovah heeft uw Goddelijk offer Aangenomen! Oneindig is des Rechtvaerdigften gramfchap!
Heiland! Gij hebt aan die eeuwige gramfchap u zelv' onderworpen!
1035 Gij alleen! en met u is er geen van alle Gefchaapnen! 't Schreeuwen uwes hloeds om Genade, om des Rechters Genade,
Is voor Hem gekomen ' Hij echter heeft u verlaaten!
Zal u verlaaten, tot dat gij den Godverzoenenden dood fterft!
Vliegende wenken flechts nog: en gij zult hem, o Godlijke, derven!"
1C40 Zoo fprak d' Engel des doods, en wendde 't ontfagchelijk aanfchijn. jefus Christus verhief het gebrokene oog naar den Hemel, Riep met luide ftem, niet met eenes ftervenden ftemme,
Maar des Almachtigen, die zich, 't verbaazen der Eindighedcn,
Vrij gehoorzaamend, overgaf in den MiddelaarsdoodI hij
ÏC45 Riep: Mijn God! mijn God! waarom hebt Gij me verlaaten? En, voor dit Geheim, bedekten de Heemlen hun aanfchijn.
Ras overviel hem, edoch ten laatftenmaale, *t gevoel der
Menschheid geheel. Hij riep met fmachtende tonge: Mij dorst! Hg
Riep
|
||||
TIENDE ZANG. 18
Riep het, en dronk, en hem dorstte! hij beefde ! wierdt bleeker! en bloedde
Mo Riep weer: Vader, *k beveel mijnen geest in uw handen! en toen nog Zei* hij: Het is volbracht! (God Heiland, ontferm u onzer!) En hij boog zijn hoofd, en ftierf. EiNJDK VAN HST TWEEDE ÖEEU
|
|||||
A-a. t
|
|||||
._..,-. .... ._ ....__
|
|||
INHOUD
|
||||||||
VAN HET
|
||||||||
TWEEDE DEEL.
|
||||||||
ZESDE ZANG.
Gefprek tusfchen Elóa en Gabriël over Jefus lijden in Gethfemane. Judas nadert
met de gewapende bende, onderdrukt zijne wroegingen, valt met de overige Kf'ijgf- knechten, na des Ferlosfers eerste antwoord', ter aarde: doch her/lelt zich, en ver* raadt door eenen Kus zijn"1 Meester, die zich vrijwillig gevangen geeft, en zijne•Discipe- len bedaart. Staat, waarin zich intusfchen de Vergadering der Priesteren bevondt. Drie boden brengen na elkander verfchillende berichten omtrent degevangenneeming. Ge- juich der Priesteren over het gelukken derzehe. Jefus-wordt eerst voor Annas gevoerd, en van verre door Johannes gevolgd. Annas ondervraagt den Verlosfer op eens zachte wijze. Zijn antwoord. Philo treedt binnen, om hem voor Kajaphas te lei" den. Overdenkingen bij deeze gelegenheid en gebed van Johannes , welke den Z&* ligmaaker naar het Paleis des Hoogenpriesters volgt. Befchrijving van het binnen treeden van Jefus. Portia, Pilatus Huisvrouw, Roomt in een* Zijde~vkugel, om hem te zien? en bewondert hem. Befchuldigettde en verwenfckende Aanfpraak van Philo aan den Joodfchen Raad over Jefus, waarïn hij door een" Doodsengel gefloord wordt , die hem binnen kort met het fchrikkelijkfle oordeel bedreigt. Hij ontroert hevig 5 doch tracht zich te herflellen. Portia verheugt zich over de houding van den Zaligmaaker, geduurende Philo's redenvoering. Zij is van verre getuige van de verloochening van Petrus, en denkt met aandoening aan de Moeder des Gevan- genen, Kajaphas begint Gericht te kouden, en vijf omgekochte Getuigen befchuldi- Aa 3 gen
|
||||||||
)
|
||||||||
184 INHOUDvanhet
|
|||||
gen Jefus. De Hoogepriester bezweert hem te yerklaaren of hij de Christus is.
Zijn antwoord, voorafgegaan door de bepeinzingen des Doodsengels over den Oor- deelsdag. De Raad /preekt het Doodvonnis uit-, Philo voegt er vervloekingen bij; en de Gemeente woedt tegen den Propheet. Nieuw gefprek over dit alles tusfchen Gabriël en Elóa. Portia's overleggingen bij het geen zij Jefus had zien lijden. Pe- trus verlaat het Rechthuis, en belijdt aan Johannes^ dat hij zijn" Meester verloo- chend heeft. Zijn diep berouw* ZEVENDE ZANG.
Elóa's Gezang bij het aanbreeken van den dag van Jefus dood. Raadpleeging der
Joodfche Priesteren over de wijze zijnes doods, waar aan Philo hen nauwelijks verwaardigt deel te neemen; na Jefus echter bij de wacht opgenomen, en zijne ontwerpen gefmeed ie hebben, zet hij hen aan, om den Gevangenen naar Pila~ tus te leiden; gelijk, gefchiedt. Kajaphas en Philo befchuldigen hem na elkaar voor den Stadhouder, inzonderheid van zich tot Koning te hebben willen doen verheffen. Jefus zwijgt op de aanklagt, en Pilatus neemt hem alleen met zich in 't Rechthuis* Berouw van Judas* Gabbatha niet hebbende kunnen naderen, begeeft hij zich naar den Tempel, en werpt het zilver weg; daar nagaat hij buiten de Stad; en hier bepaalt hij zich tot den zelf smoord. Ithuriël, zijn Befcher mengel, geeft hem aan Obaddon, den Doodsengel* oyer9 die hem tot den dood inwijdt. Judas verwurgt zich. Zijn geest herkent zich na het affterven, en voelt zich ongelukkig; Obaddon kondigt hem zijn eerste vonnis aan. Gefprek tusfchen Pilatus en Jefus binnen het Rechthuis. De Stadhouder zendt hem naar Herodes. Maria, binnen Jerufalem gekomen zijn- de , om haar en Zoon te zoeken, wordt eerst van zijne gevangenneeming onderricht door hem voor Pilatus te zien (laan. Zij bidt God, dat hij niet moge fterven;- en begeeft zich daarop in V Paleis, om te beproeven of zij Porties medelijden kan op- wekken. Portia ontmoet haar, en is opgetoogen van haar te zien; zendt ook ter- (lond eene boodfchap aan haar Echtgenoot, om niet te doen te hebben met dien Rechtvaerdigen. Hierop verhaalt zij aan Portia den droom, uit w,elken zij kort ie voor en ontwaakte, en in welken haar Socrates verfcheenen was, eenige openbaa- ringen van eene andere IVaereld gedaan, en haar nog hoogere verlichtingen, als een gevolg van V geen thans gebeurde, toegezegd had. Maria is getroffen over deeze mededeeling, geeft haar insgelijks eenig onderricht, doch is overtuigd dat haar Zoon fterven zal. De Priesters verzeilen Jefus, door eene vreesfelijke Schaare van yrien*
|
|||||
TWEEDE DEEL* 1S5
vrienden en vijanden heen, naar Her odes: *i geen den hoogmoed van deezen Koning
ftreeh. Hij fielt den Verlosfer het verrichten van eenige wonderen voor: doch deeze zwijgt op alles, en de Vorst vertoornt zich.. Kajaphas neemt dit oogenblik waar, cm hem nog meer tegen Jefus op te zetten. Herodes laat denzelven in witte kleederen kleeden, en zendt hem aan Pilatus te rug, door eene nog grootere Schaar e dan te vooren. Philo zendt zijne Vertrouwelingen uit, om aanhang te maaken tegen den Zaligmaaker. Pilatus fielt deezen, tevens met Barrabas, aan V Volk voor, om er éénen ter vrijlaating uit te kiezen. De boodfihap van Portia wordt intusfehen aan den Stadhouder gebracht; het Volk is in een' ftaat van befluiteloosheid, en eenige vrienden vanjefus vertoonen zich. Maar een hevige aanfpraak van Philo, door an* dere Priesters onderfteund', haalt eindelijk de Meenigte over o-m Barrabas te kie- zen, envoor Jefus, met woede, de Kruis ft r af'te vorderen. Pilatus, naallevruch* teloozepoogingen om hem te behouden, velt het Vonnis der kruisfiging, enwascht zich de handen; de Jooden, na dat de Doodsengel hun Vloekvonnis had uitgefproken^ fchreeuwen: zijn bloed kome over ons en over onze Kinderen! Barrabas wordt los gelaaten, Jefus gegeesfeld', men geeft hem een'' rietftafin de handj en drukt hem eene doornen kroon op het hoofd. Pilatus vertoont hem in deezen ftaat wederom aan het Volk, om hen tot medelijden te beweegen, doch even vruchteloos* jfefus geeft intuS' fchen den Engelen bevelen omtrent de Discipelen en andere Vroomen. Pilatus wit, dat de Jooden hem kruisfigen, en herhaalt zijn gevoelen omtrent Jefus onfchuld. Zij befchuldigen den Zaligmaaker van zich tot een' Zoon van God gemaakt te heb- ben. Nieuwe redenwisfeling hier over tusfehen den Stadhouder en zijn* gevangenen ; doch zij mist haar e uitwerking op den Romein, door het zeggen der Jooden: Zo gij deezen los laat, zijt gij des Keizers vriend niet. Te zwak voor deeze befchuldigttig, treedt hij terug in zijn Paleis, en Jefus wordt naar de ftrafplaats heen gevoerd. ■ ACHTSTE ZANG.
JSlóa daalt van voor den Rechter neder, en roept tn het nederyliegen den Hemelen
toe9 om een Feest te vieren over de wegvoering van het Offer. Op Golgotha gekomen, wijdt hij den heuvel in tot den dood des Verlosfers, bidt hem aan, en fmeekt hem om onderfteiming. Hij plaatst de Engelen der Aarde overal in het rond. Gabriël, uit de Zonne te rug gekeerd\ fchaart de Zielen der Vaderen op den Olijfberg* Ge- dachten van Adam hij het terug zien der Aarde. Satan en Adramêlech boven het Kruis ziende zweeven? verdrijftElóa hen buiten een* kring, wiens uitgeflrcktheidhij be+
|
||||
x86 Inhoud vanhet
|
|||||
bepaalt. Zij vertoornen zich vergeefsch* en vlieden naar de Doode Zee. Simon
van Cyrenen wordt gedwongen het Kruis van Jefus te draagen. Aanfpraak van den laatstgenoemden aan de Docht er en van Jerufalem. Hij koomt op Golgotha* en het Kruis wordt opgericht. Gedachten van Adam hierbij* Jefus bidt zijnen Vader* en Jehovah antwoordt hem. De Kruisfigwg. Elóa verkondigt door het Heelal* dat het bloed des Middelaars jlroomt; en de gantfche Hemel offert. Jefus roept: Vader vergeef het hun! Aardfche en Hemelfche Aanfchouweren zien zijn lijden* hoe zeer met verfchillende oogen. Befchrtjving der beide Medegekruïsfgden. Ds éêne wendt zich tot hem* en bekoomt een genadig antwoord. Jefus gebiedt Seraph Abdiël* de ziel van deezen beweldaadigden* na deszelfs dood, tot hem te brengen* Verrukking des Seraphs over dien last. Uriël* de Engel der Zonne? volbrengt het bevel dat hij bekomen had* om Adamida* de Star* waar de zielen der Menfchen vóór de geboorte op huisvesten* tusfchen de Zon en de Aarde te doen treeden* en dee- ze laatfle te verduisteren. Uitwerking hier van op de Aarde. Uriël geleidt de Zie* len van de Star naar de Aarde. Eva toont ze aan Adam * en zegent ze * en Jefus {laat een oog van liefde op dezelven. Hij begint zijnen dood te naderen. Duister* nis* gedruisch* aardbeeving* ftormwind* donder rondom Jerufalem. Elóa vliegt naar den Hemel\ om Jehovah als Rechter te aanfchouwen. De ftilte koomt weder op de Aarde te rug. Eva's oog vestigt zich met liefde en mededogen op Maria. Aankomst van twee Doodsengelen uit het Oosten* door Jehovah afgezonden; zij vliegen zevenmaal om het Kruis * en* na dat Jefus gebeden had^ das God mocht af* laat en met hem te verfchrikken * weder naar den Hemel. Diepe fmert van Eva over des Verlosfers lijden; haar gebed tot hem* van wien zij gunftig wordt aangezien. Zij bidt de Menfchen haar e Kinderen * haar ook den Val te vergeeven, gelijk de Ver* losfer haar dien vergeeven heeft * en zegent hen in Jefus naam tot hunfterfmr in. NEGENDE ZANG.
Eióa* uit den Hemel terug gekomen* verhaalt den Vaderen, hoe vreesjelijk hij
God als Rechter gevonden had. Staat van Jefus en van de Aanfchouweren zijnes lijdens. Petrus dwaalt nog in groot e droeflieid rond. Jthuriël* zijn Engel* giet hem eenige verzachting in V hart; hij zoekt naar vrienden* maar ontmoet eeit* Grijsdart * die hem, als één'' van Jefus geliefdfle Discipelen * bidt *om eenen Vreemde- ling van de rede* waarom men den Zaligmaaker kruiste * te onderrichten. Petrus kan nauwelijks antwoorden. Daarna* Lebbaus aantreffende* ontvangt hij geeti1 anderen troost
|
|||||
tweeöedeël* 187
troost dan traanen: doch van zijn" Broeder Andreas een teder verwijt* Eindelijk
koomt hij Jofeph van Arimathcca en Nicodemus tegen, welker gefprek over het zelfsverwijt van Jofeph , om dat hij den Zaligmaaker in den Joodfchen Raad niet verdedigd had, hem zoo foltert, dat hij hun niet antwoorden kan, en vliedende zich weder naar Golgotha begeeft, waar hij Johannes en Maria ziet. Befchrijving der overige Vriendinnen van Jefus, die digt bij het Kruis ft aan. Ge- fprek tusfchen Abraham en Mofes-, voornaamentlijh over de verwerping van den Mes- fias door de Jooden. Jfaac herinnert Abraham aan zijne Offerhande, waar door die van Christus afgebeeld wierdt. Zij bidden famen Jefus aan. Duizend zielen van onlangs over leedem Menfchen, uit alle landen, worden dooreen' Cherub naar het Kruis geleid', van denzelven onderweezen, en van haar e vergeeving vergewist. Zij bidden Jefus aan. Salem, de Befchermëngel van Johannes, en Seïith, die van Ma- ria, onderhouden elkander over de droefheid van die beiden. Jefus roept tot hen neer: Ziet uw Zoon, Ziet uwe Moeder. G&duchtïmd van zijn lijden. De Aarde beeft in- wendig. Abbadéna, die zich in ééne haar er fpelonken bevindt', fchrikt hier van en maakt er gis fingen over. Hij neemt het befluit,. zich wederom naar haare opper» y lakt e te begeeven, ew Jefus op te zoeken. Hij verwondert zich, haar op den Middag in duisternis ingewikkeld te zien. De gedaante van een* Engel des lichts aangeno- men hebbende, zoo veel hij dit doen konde, vliegt hij naar de ft reek r waar het het donkerfte was, naamentlijk Golgotha. Bij de Doode Zee hoort hij het gebrul van Satan en Adramélech wegens de plaagen die zij uttftonden. Van daar nadert hij onbemerkt den Engelen-kring* Elda, die hem alleen befpeurt, heeft ontferming met hem, en geeft den Engelen bevel hem niet te doen vlieden, indien hij zich mede in den kring begaf, gelijk hij doet. Hij kan eerst niet gelooyen, dat Jefus op Golgotha gezocht moet worden. Hiervan intusfehen door het derwaar ds heenzien der Engelen overtuigd, heeft hij echter nog geen denkbeeld van hem onder de Gekruis/igden te moeten zoeken. Ook dit evenwel leert hem het oog van Johannes. Nu meent hij om zijne vernietiging te mogen fmeeken, waar voor hij echter vreest. Hij ziet den met hem medegefchapenen, doch getrouw gebkevenen Abdiël, en zoekt zich voor denzelven te verbergen: doch deeze herkent hem terftond, en Abbadéna verdonkert en vliedt. De Doodsengel Obaddon voert den Geest van Judas eerst naar het Kruis, waar hij hem Jefus, en het voor hem verloorene-heil, dat deszelfs dood zou te weeg brengen, voor oogen ftelt. Hierop vliegt hij met hem naar boven, en toont hem van verre den Hemel | met al deszelfs Heerlijkheid, waar van hij het gemt verzondigd had^ Eindelijk brengt hij hem naar de Helle, waar van op nieuw deijsfelijkheidbefcltree- ven wordt, en ftort hem in den Afgrond.. Bi? TIEN-
|
|||||
\
|
|||||
188 INHOUD van hei TWEEDE DEEL.
TIENDE ZANG. Gebed des Dichters tot den Heiland. God/Iaat van zijnen Troon het Rechterlijk
cog op Jefus. Deeze voelt het? ziet op zijne grafflêe, en bidt zijn'' Vader voor de geenen, voor welken hij fier f. Hierop wendt hij V gezicht naar de DoodeZee, waar door Adramélech en Satan, en de gantfche Hel met hun; #p de fchrikkelijkfle wijs de oordeelen Gods ondervonden. Wanhoopige taal van die beiden tegen elkander. Je- fus keert nu het aanfchijn inzonderheid naar de Zielen, die zich nog niet met een menfchelijk ligchaam vereenigd hadden. Eéne der geenen, die nu zoo even door de Engelen naar het zelve gevoerd zouden worden, begint over haar toekomend lot na te denken. Je fus geeft aan deeze Zielen bevel delVaereld in te treeden. Het leven van eenigen derzelven wordt hefchreeven: vanTimotheus naamentlijk, van Antipas, Her- was, Phébe, Heródion, Epaphras, Ter fis, Apelles^ Flavius Clemens, Lucius, Try- fhénayLinus, Jgnatius, Claudia, Amplias, Phlégon, Tryphófa en Erastus. Ver- fcheiden reeds verftorvene Heiligen van vroegere en laatere tijden zegenen de Zielen, inzonderheid Simgon. Gefprek van denzelven met Johannes den Dooper over Jefus lijden. Beurtgezang tusfchen Mirjam en Debora over hetzelfde onderwerp. Evd> vliegt naar het Kruis, heeft deernis met Maria, en verwijlt lang bij Jefus graf Naar• maat e de Zaligmaaker den Dood nadert, ver/preiden zich verfcheidenen der Vroomen. Lazarus volgt Lebbeeus van verre, en hem op den Olijfberg bij een graf ontmoetende, fpreckt hij hem vertroosting toe; en ziet onder het fpreeken iets van dé flraaien v.an Uriè'L Deeze koomt van de Zonne, en verkondigt den Vaderen de aannadering van den eer f en der Doodsengelen, om aan den Middelaar deszelfs dood te vermelden, en de fchrikken, waar mede God dien Seraph had toegerust. Uit- werking van deeze boodfchap, met naame op Henoch, Abel, Seth, David en Job: doch boven allen op onze eerfte Voorouders. Zij zweeyen van den Olijfberg naarCol- gotha, en plaatfen zich bij het graf van Jefus* Hun gebed; zij gedenken eerst aan de htm vergeeyene misdaad des Vals, en voelen de genade en liefde des Heilands: waarop Adam uit hunner beider naam voor hunne Kinderen, in al derzelver toeko- mende betrekkingen , zoo tederlijk als uitvoeriglijk bidt. Elóa vermeldt nu de d/tade- lijke komst des Doodsengels, welke, na op Siv.ai door God gefcrht te zijn, en tegen over Golgoiha te hebben aangebeden, zijn bevel volbrengt. Jefus roept de vier laat f c- woorden: Mijn God? mijn God, waaróm hebt gij mij verlaaten! Mij dorst! Va- der in uwe handen bevsele ik mijnen Geesti en, Het is volbracht! waarna hij het hoofd buigt, en flctft. VER-
|
||||
VERBETERINGEN
IN HET
TWEEDE DEEL,
Zang VI. Vs. 427 leeze men dus: Zwijgt. Maar gevleugelde woede drijft Kajaphas
voort, en hij vraagt hem:
Zanc VIL Vs. 675 en 676----------■-----— Af te trekken ! Ik heb hem verhoord, en vind' hem
onfchuldig;
Zoo ook vindt hem Herodes. Ik Iaat niet toe, dat
hij (terve! Zang IX. Vs. 156 .f ........Die door 't aanhoudend gebruisch naar de ééne
zijde geboogen
Zang X. Vs. 16 ■ ■ ' — Straalde, maar nu verborgen in fehrikken-fcheppende
nachten.
Voor 't overige, waar Palieizen met twee//gefpeld is, gelieve taea het met eene enkele te verbeteren.
|
|||||||||||
* ■*
ZING
N
RINGEN.
£ T
|
|||||||||||
N A L E E
V A
V E R B E T E
|
|||||||||||
I N H
TWEEDE DEEL.
Zang IV. Vs. 6$6 en 657 leeze men dus: Welke geen taal van Menfchen befchrijft, msarwei-
ke de Christen
Stervend gevoelt, en den naam er van noemt door
zijn Ugchend verfcheiden: Zang IV. Vs, 1226 — Toegewijd aan den God der Goden. Zij haatten
hem eeuwig!
|
|||||||||||
1
|
|||||||||||
Jjij de uitgave deezer beide Zangen heb ik weinig aan te merken. Zij
eindigen met des Middehars dood, en voltooijen de eerde helft van het ge- heele Gedicht, welke aan de vernedering van Jelüs, gelijk de tweede aan zij- ne verhooging toegewijd is. In den negenden Zang zal men niet ligt de kunst voorbij zien, die er aan de ontmoetingen van den berouwhebbenden Petrus is te koste gelegd, om hem zijne verloogchening dieper te doen gevoelen : terwijl er tevens bij gezorgd wordt voor 't geen in Haat is hem in zijn' treurigen toe- ftand te vertroosten. De Samenfpraak tusfchen Abraham en Mofes* over het: lot der Jooden is buiten twijffel fehoont doch het is misfchien wac ver ge- zocht, om, kort vóór dit gefprek, den eerstgenoemden Aartsvader re doen ver* fchijnen als getroiFen over het medelijden, 't welk de bekeerde Moordenaar met de droefheid oefFende, dïe de Heilige Vrouwen over den fmertelijken dood haares Meesters ondervonden. Zoo fchijnt het mij ook voor eenige beris- ping vatbaar, in het anderfints fraai en aandoenlijk verhaal van Abbadóna's nade- ring bij het Kruis, denzelven op het laatst, toen bij SeraphAbdiël in den kring der Engelen befpeurde, en in de uiterfte angst geraakte, dat hem deeze ont- dekken mocht, echter naar dien Abdiël te doen heen vliegetr, en door eenevraag, die weinig minder dan een leugen is, de ontdekking te verhaasten. De Hellen- vaart van Judas, waar mede de Zang zich fluit, zal' gewisfelijk dooreen' ieder als een meesterftuk befchouwd worden. Even krachtig is in den Tienden de fchilderij der wanhoop van Satan en Adramélech, toen nu het Vrouwen-zaad' aan de Slang den Kop vermorsfêlde. Zeer veel tederheid lign er in het Gebed,, *t welk Jeius voor de zijnen tegen hunne uiterfte uure doet; en in dat andere,, in welk Adam den ftervenden Heiland zelven aanroept, om de vruchten der Verlosfing aan zijne nakomelingen, in alle hunne verfchillëndë betrekkingenr te- doen genieten. Ook de beurtzang van Mirjam en Debora levert veel; aan- doenlijke fchoonheid op. Onder de Chara&ers van eenigen der vroegere Chris- tenen, die, ten tijde van Jefus dood,, het leven hier op Aarde aanvingen, zal men er verfcheidene wel getekende ontmoeten. Wanneer evenwel ééne der Zielen, welke toen met een menfchelijk ïigchaain vereenigd wierden, Vs. 2205—207 reeds vóór de geboorte aan die vlek gedenkt, die <kaar ontheiligde^ toen zij aan den hoogmoed des Eerstgefchapenen deel nam: zoo zal aan veel en met mij, te dier plaatfe, de herinnering aan de Erfzonde niet zeer gelukkig voorkomen. En over 't algemeen zouden deeze beide Zangen, mijns oordeels,. er niet bij verliezen, zo er zich in dezelven hier en daar minder lange Alleen- of Samcnfpraaken hadden doen leezen, en het Geheele dus wat meer in éér* getrokken was. ■ï
|
||||