-ocr page 1-
D E M E S S I A S
-ocr page 2-
E ■■ M E S S I A S,
UIT HET HOOGDUITSCH VAN
KLOPSTOCK
VERTAALD DOOR
J O II A N MEERMAN,
HEER VAN DALEM EN VUREN.
DERDE DEEL.
In 'sGRAAFENHAAGE,
Bij de Erven van ISAAC van CLEEF,
1804.
-ocr page 3-
TEN GELEIDE
"..'•                                                           VAN
DEN ELFDEN TOT DERTIENDEN ZANG.
JLdoo weinig de beide voorige Zangen mij fcheenen te vorderen, dat ik dezelven door
eene reeks van aanmerkingen liet verzeld gaan: zoo veel fchijnen mij de drie, welke
ik thans vertaald in 't licht geeve, mij toe het tegenövergeftelde te verëisfchen. Zij
behelzen het tijdvak tusfchen Christus Dood en Opftanding, de laatfte, tevens met der-
zelver vroegfte gevolgen, daar onder mede begreepen.
De elfde Zang is enkel toegewijd aan het verhaal der Opwekking van de voornaam-
fle Heiligen van den ouden dag, en van eenige andere vroome Geftorvenen van dien
tijd zelve, waarin de Heiland op Aarde omwandelde.
Hier heeft de Dichter zich aan den letterlijken zin van Matth. XXVII vs. 52 gehou-
den, en dus deeze ontwaaking laaten gebeuren gelijktijdig, niet met de Opftanding,
maar met den Dood van Christus: een gevoelen, dat zekerlijk door den famenhang van
bet verhaal, en vooral door het volgende 53fte Vers eenigen graad van waarfchijnlijkheid
bekomen zou, indien bijna de aart zelve der zaake, en de herhaalde verklaaringen in
het N. Testament, dat Christus de Eer/ie uit de Opftanding der Dooden, de Eerstgebo-
rene uit den Doode, de Eerfteling der geenen die ontflaapen zijn, en derOpgewekten
is,
niet voor het tegendeel pleitten, en ons niet drongen, om het openfchcuren der graven wel
als een gevolg der Aardbeeving, die Christus dood verzelde, te befchouwen, maar de Op-
wekking der in dezelven rustenden flechts als het gevolg van de Verrijzenis hunnes Verlosfers.
Want hoe zeer er ook te vooren Dooden weder in 't leven zijn gebracht, is dit evenwel een
geheel ander foort van Opftanding geweest, dan die der zulken, wier beftemraing het was om
nimmer wederom te fierven, en om zich wel voor oogenblikken aan de nog leevenden te
vertoonen, maar niet om weer op nieuw, gelijk Lazarus en anderen met hun te verkee-
ren. Wat Klopstock ook bewoogen hebbe aan het andere gevoelen de voorkeur tegeeven,
zoo is het zeker, dat het zich in zijn Ontwerp beter vleide; dat hij hetfehier behoefde, om
het Tijdvak van den dood des Middelaars vol te maaken; en dat het verhaal van de Op-
ftanding deezer Verreezenen andcrfints te digt bij dat hunner Verfchijning, 't welk nu
$erst de ftoffe des XVden Zangs uitmaakt, zoude gekomen zijn.
Doch een andere opmerking, en zoo 't mij voorkoomt van nog meer gewigt, welke
A                                                                  dee-
-ocr page 4-
f. ;#£)
deeze XIde Zang mij noodzaakt hier ter neer te ftellen, is deeze: dat ik bij onzen Dichter
tusfchen deeze Dooden van het Oude Verbond, vóór en na hunne Opwekking, geen onderfcheid
hoegenaamd befpeure. Hij laat hen, ja, na in een foort van bedwelming gevallen te zijn,
met een ftraalend, fchitterend, heerlijk Ligchaam omkleed Worden, dat tot hun voorig
Ligchaam, in het weezen der zaak, in enge betrekking ftond; hij tekent hen fteeds als hoogst
gelukzalig door deeze herfchepping af; eene enkele reize zegt hij: —
Met des nieuwen levens gevoel, in 't hemelfche ligchaam,
*t Welk, een bekwaamer genoot der verloste onfterflijke ziele,
Schier met haar denkt en gevoelt, waarin God zich aan d'Eeuwige aanbiedt»
Doch nergens wordt deeze bepaaling ontwikkeld. Gelijk de Vaderen vóór hunne Opwek-
king dachten, fpraken, baden, handelden, zich van d'eene naar d'andere plaats begaven,
zelfs toen reeds met glans en ftraalen bekleed waren; zoo doen zij het ook daarna; aan
nieuwe zintuigen, aan die ontwikkeling der voorigen, waarvan Lavater , in zijne Uitzichten
in de Eeuwigheid
', met zo veel Genie de mogelijkheid heeft aangeweezen, wordt niet ge-
dacht. Met één woord de Dooden herleeven niet, maar de Leevendcn hebben flechts,
om het nooit weer afteleggen, zich met hun prachtigfte gewaad omkleed.
Maar zouden in der daad de ftaat des Doods en deftaatnadeOpftandingdanwel zoo weinig
van elkaSr verfchillen? Het tegendeel, dunktmij, leert het N. Testament op iedere bladzijde;
en gelijk meest alle Wijsgeeren, die de gewijde Schrift tot hunne Leidsvrouw verkoozen, dit
hebben toegegeevcn, en fommïgen in de diepten der ftof verder hebben poogen intedringen:
zoo is dit onlangs nog op eene zeer voldoende wijze door den Maaftrichtfchen Leeraar Roux
in twee Leerredenen gefchied: waarvan de eerfte op onwrikbaare gronden aantoont, dat
het weezentlijk geluk der Rechtvaerdigen, en in 't geheel de eigentlijkeilaatvan Vergelding,
eerst na de Opftanding een' aanvang zal neemen; en waarvan de andere den Dood befchrijfc
als een' ftaat van rust, vrede en helderheid; als een' ftaat van herdenking en gevoel, als
een' ftaat van overweeging en voortgang; als een* ftaat van onuitfpreekelijke verwachting en
vreugd; en eindelijk als een' ftaat van inniger verëeniging met God en denZaligmaaker(^):
                                                                                                                        ter-
O) Eene uit het Hoogd. vertaalde Verhandeling, in de twee Iaatfte Nomineren der Vaderl. Bibliotheek
ingevlogten, gaat nog verder, en fielt den dood der Oprechten als eene loutering voor, die zelfs, fchoon
met de volle verzekering van aanftaande gelukzaligheid, met fmertelijke beproevingen zou kunnen gepaard
gaan; voor die geenen althans onder hen, die nog niet rijp waren voor een volledig geluk,
                      <
\
-ocr page 5-
< 3 )
terwijl, gelijk van zelve fpreekt, het tegenövergeftelde van die alles omtrent de Ongcluk-
kigen moet plaats hebben, die in hunne zonden geftorven zijn.
Ik kan aan dit gevoelen gaarne mijn zegel hangen, en vinde het noodeloos, daar decze
Leerredenen veel geleezen zijn, hier de bewijzen, waarop het gebouwd is, te herhaalen.
De enkele Wijsbegeerte, dunkt mij, kan weinig den toeftand des Doods tot zekerheid
brengen: daar wij ons tog geen denkbeeld hoegenaamd kunnen vormen van het bellaan van
onzen Geest, onrtieven van de Organes onzes Ligchaams: het eenigfte voertuig, door welk
hij in dit leven werkzaam is, en zoo wel denkt, als voelt en handelt; en het intusfehen
niets minder dan volkomen beweezen is, dat wij de fijnere Organes van hetzelve in eenander
leven met ons zullen medeneemen: behalven nog daarenboven dat de poogingen der Rede
niet verder hebben kunnen gaan, dan eene Onflerffelijkheid der Ziele 'tzij dan waarfchijnlijk
of zeker te maaken, maar nimmer om eene Opftanding vast te ftelien, gelijk ons deeze
door de Openbaaring is medegedeeld. Wanneer men dan den Bijbel raadpleegt, is het mij
voorgekomen, dat men grovelijk dwaalt, wanneer m.en zich ons tegenwoordig Ligchaam
niec anders voorftelt dan als een kleed, 't welk met ons beflaan niet op het naauwst verëe-
nigd is, en 't welk men vrijelijk af kan leggen, en tegen een nieuw gewaad verwisfelcn,
zonder daarom, wat het weezen der zaak betreft, in 't minile te veranderen. Hoe zeer hef
betere deel van ons in allen opzichte verwonderlijk beflaan, en zo men wil ons eigenclijk
Ik, ongetwijffeld overblijft, en na den dood aanvankelijk gelukzalig of ongelukzalig wordt:
zoo is evenwel het Ligchaam, 't geen ons de dood ontneemt, en 't geen ons ten jongflen
dage verheerlijkt zal terug gegeeven worden, zoo eng met hetzelve verknocht, en maakt met
het zelve famen zoo zeer dengeheelen Mensen uit, dat bij de onderlinge fcheidingdeezer twee
beflanddeelen, welke voor een'tijd moet plaats hebhen, Wy, wy jzelven gezegd worden te
fterven, gelijk bij de wederverëeniging Wy, wy zelven gezegd worden te zullen opflaan.
't Is hier.de vraag niet, of wij iedere zwaarigheid, welke zich daarbij voor onze
denkbeelden opwerpt, volkomen kunnen beantwoorden: want hoe veele tégenftrijdig-
heden fchijnen er beide in de Phyfifche en Morcele Waereld aan ons bekrompen verftand
zich aan te bieden, die evenwel niets* minder dan tegenftrijdigheden zijn: de Goddelij-
ke invloeden, bij voorbeeld, op ons verfland.en hart aan de ééne, en onze onbetwist-
baare vrijheid aan de andere zijde? Maar de vraag is enkel, wat wij uit het weinige,
*t welk ons omtrent den flaat des Doods geopenbaard is, in dit opzicht beiluiten kun-
nen. En hoe veel beflisfend zijn dan niet reeds die woorden des Zaligmaakers (Jon»
.VI vs. 39)5: En dit is de ml des Vaders die mij gezonden heeft, dat al wat hij mij ge-
geeven heeft, ik daar uit niet yerlieze, maar het zelve opwekke ten uiterften dage?
As                                                              En
-ocr page 6-
< n* %
En op deeze ïaatfte woorden legt Jefas zulk eenr nadruk, dat hij ze in deeze zelfde redeir-
voering nog driemaal herhaalt. Maar kon het nu gezegd wördën een verliezen te zijn van
't geen hem zijn Vader gegeeven had*, zo de Ziel het tegenwoordige Ligchaarn , hoedanig
lan ook ontwikkeld, niet weezentlijk behoefde om den Mensch, inden vollen nadruk van
het woord, te doen beftaan? Was de 'Mensch dan daarom verlooren, al kreeg hij dat zelfde
Ligchaarn in eene nieuwe verheerlijkte gedaante niet weder? Was zijne Ziel niet reeds na
het afwerpen van die omkleedfel hoogst gelukzalig; en konden er haar, zo zij al een gewaad
behoefde, niet duizend andere omkleedfelen worden toegereikt? Het fchoone Hoofdftuk
van ï Cor. XV, rust op geen'4 anderen grondflag. Wat zegt het tog: Zo Christus niet opge*
wekt is, zoo is onze prediking ijdel, en ijdel is ook uw geloof.
Zoo is ook uw geloof te ver-
geef sch* zoo zij t gij nog in uwe zonden", zoo zijn dan ook verkoren, die in Christus ontjlaapen
zijn?
Waarom dan dit alles? Had de offerhande van Christus niet voor de zonde betaald?
Ging zijne Ziel niet na den dood in 't Paradys? Had hij niet even eens zich aan zijne Discipe*
]en met de aanneeming van zijne voorige gedaante kunnen vertoonen, en hun toeroepen :
Ik Ieeve? Had deeze Ziel zich in den Hemel niet met eene andere zichtbaare gedaante
ter Rechter-hand des Vaders kunnen plaatfen, en daar dat alles verrichten, wat hij met zijn
oorfpronkelrjk aardscb, maar daarna verheerlijkt Ligchaarn in der daad verricht heeft, en
nog veiricht? Wat fchade, wat verlies zouden de Christenen van Corinthen, en van alle
landen en tijden daar bij geleeden hebben, dat Jefus niet was opgewekt geworden, indien
hij ook zonder dat in een' volkomenen zin konde gezegd worden te keven?
En deeze zelfde redeneerkracht heeft dus natuurlijkerwijze ook plaats omtrent alle die-,
die me: hem geftorven zijn, en ook met h^m zullen opftaan (d)i 't welk dan in het vervolg
van dat Hoofddeel verder ontvouwd wordt in het antwoord op die vraage: Hoe zullen de
Dooden opgewekt- worden, en met hoedanig een ligchaarn zullen zy komen? wanneer ten
duidelijkften verzekerd wordt, dat ons tegenwoordig Ligchaarn het graan is, 't welk eerst
gezaaid moet worden, en in de aarde derven en vergaan, eer er de halm uit oprijst; 't welk
millioenen verfcheidene trappen van luider zal opleveren bij demillioenen Ondeelbaaren , die
ieder het zijne zullen terug bekomen; en 't welk, in plaats van hierin verderffelijkheid^
oneer, zwakheid ren als een natuurlijk Ligchaarn gezaaid tazijn:inonverderffeJijkheid, heer-
\               lijfc-
(a) Dit. wordt insgelijks; i Thesf. IV vs. 14 bijna met dezelfde woorden uitgedrukt: Indien wij geldoven-
dat Jefus geftorven en cpgeflaan is7 zoo zal ook God de gemen% die ontjlaapen zyn met Jefus, wederh'enge»
mtet henu
_> '. *.
-ocr page 7-
( 5 )
lïjkheid, kracht, en als eengeestelijk Ligchaam, zal opgewekt worden. Het is floode-
loos hier de bewijsplaatfen te vermeenigvuldigen (V): doch zo men die wil nadaan, die ik
hier onder noeme, zal men altijd ontdekken, dat niettegenflaande het overblijven en werk*
zaarn overblijven der Ziele, het vvaare Leeven zoodanig aan de verëeniging van Ziel en Lig*
chaam verbonden Is7 dat het in een' zekeren zin de Verfoonen van Christus en de Zijnen
zijn, die gezegd worden geftorven en opgewekt te zijn, of nog te zullen ftervenenopgewekï
worden; en dat dit met elkander onderling in het nauwfle verband ftaac. Van daar wordt ook
de Dood beftendig met de rust van den flaap,en de Opftanding met het weder ontwaaken ver-
geleeken: gelijk het fterven zelfs- den naam van Ontflaapèn daarvan ontleend heeft. Ons
Ligchaam behoort dan in den flerkften zin tot den volkomenen Mensch; de Ziel, die aan
hetzelve van God gegeeven is, en wel, gelijk mij hoogst waarfchijnlijk voorkoomt, in hec
oogenblik onzer allerëerfte wording (&), en middeldjk door de voomeeling (want waar-
om zou een' Mensch , uit ziel en ligchaam faamgefleld, niet het leven geeven aaneen-*
Mensch, insgelijks uit ziel en ligchaam faamgefteld?) — deeze Ziel, zeg ik, is in ons
aoodanig met haar voertuig verbonden, dat zij ons zonder het zelve, zoo lang wij op
Aarde verkeeren* zoo weinig laat denken als handelen. De eerfle dagen en weeken na
onze geboorte, is ons leven even dierlijk als vóór dezelven; doeh allengskcns beko-
men onze Organes de noodige rijpheid, om vatbaar voor de werkingen van den Geest
te worden j en de bewustheid van ons beftaan begint zijne volkomenheid te bereiken. In den
flaap, in ziekten, houden voor een' tijd deeze betrekkingen op;- en, hoe de Geestookin^
tusfchen werkfaam moge zijn, Wy ,. dat is de Mensch gelijk hij thans in zijn geheel beiïaat,
hebben geen bewustheid van deeze werkfaambeid- De Dood ontbindt d?eze betrekkingen,
nog op eene veel fterkere wijze, maar om ze bij de Opflandfng wederom op eene veel
•engere en voortreffelijkere wijze te vernieuwen. Van onze eerfte vorming af, ligt in dit Lig-
chaam dus de kiem van alles wat het eens tot inde verlle. Eeuwigheid, met de Ziel verëenigd,
worden zal; en de fcheiding des Doods is dus alleenlijk de tijd der toebereiding, om het in
de waare gedaante, voor welke het beftemd is : niet meer als hetzaadje,, maar als de.weezent*-
t
                                               | -                                                                                      lijke
(V) Zk bij. voorb. Joh. V vs* 2$, Hand. II vs. 24, Roti). XIV vs. 9, 1 Cor, VI vs« r$9 1 Tbesf,
f vs. 10, Hebr. XIII vs. 20, 1 Petr. II vs. ar, Openb. I vs. 18.
(£) Zo dit gevoelen het waare is, gaat er zelfs geen Embryo, die ontijdig af^efiieedbn wordt, voor dc&-
llemel verlooren*
-ocr page 8-
C ö )
lij te plant (V): te voorfchijn te doen komen; om uit het kleine Tarwengraan den rijken Halm',
om uit den onaanzienlijke Bloembol en Aker, den heerlijken Hyacinth, dehondert-jaarigeEiké
te doen ukfpruiten; en om Organes, van welke wij nu nog geen denkbeeld hebben, aan de
Ziel ter nieuwe bewerking aan te bieden.
Doch even zoo zeker als het is, dat ons tegenwoordigLigchaam te nauw met onze Ziel
verbonden is, om het Hechts als eene toevallige hoedanigheid van ons bcflaan te befchou-
wen: even zoo zeker is het ook, dat in een' anderen zin de Ziel, ons weezentlijk en on (lof-
felijk deel,, na het fierven overblijft; en dat op deeze wijze ook wederom wy, wy zelven,
waarlijk en met het hoogfte recht gezegd wordeti te blijven leeven. De bewijsplaatfen hier-
van , met het geen de Rede zelve ons daaromtrent kan doen vermoeden, zijn te bekend,
'om er bij te behoeven flil te ftaan; en fommigen daaronder zullen gedeeltelijk zoo even nog
van zelve in overweeging komen. Dikwijls heb ik mijne gedachten over die vergelijking
des Doods met den Slaap, van welke ik zoo even fprak, verder haten doorgaan; en mij
dan wel eens afgevraagd: Zou God, indien de Slaap geen ander oogmerk had, dan om beide
aan ons Ligchaam, en, gelijk wij gewoon zijn het uit te drukken, ook aan onzen Geest, de noo-
dige rust, en de vernieuwing van krachten tot de werkfaamheden van den volgenden dag te
bezorgen; zou God, die om zijneeinden te bereiken, fleeds de eenvoudigfle, kortfle en
gemakkelijkfle middelen verkiest; die tot de voedingen onderhouding van ons ligchaam nauwe-
lijks een paar uuren tijds als 't ware heeft afgezonderd : zou deeze voor de rust van het flaapen ,
geduurende welke wij als blokken daar neder liggen, bijna een derde van ons leven ge-
fchikt hebben? Zou zijne wijsheid hem geen andere mogelijkheden hebben ingegeeven , bui-
ten eene zoo lange werkeloosheid, indien de Slaap geen verdere bedoeling, dan enkel die
van het rusten had? Kan deeze Slaap niet tevens, en wel als een hoofd-einde, tot een foort
van toebereiding van onzen Geest, zoo ter voortzetting van het tegenwoordige als van een vol-
gend beftaan, moeten flrekken, van welke wij ons hier even weinig denkbeeld kunnen vor-
men, als wij er de noodwendigheid van inzien? Kan wel een onflofFelijk Wezen,
gelijk de Ziel, wanneer onze Organes door den flaap ontvatbaar gemaakt worden om haare
invloeden te ontvangen, daarom alleen gezegd worden onwerkfaam te zijn, dewijl wij van
haare werkfaamheden geen bewustheid draagen? Kan, bij voorbeeld , het bekende
Verfchijnfel, dat iets, 't welk men zich des avonds vruchteloos heeft afgetobd om van buiten te
lee-
(f) En hangt dit niet meer, dan men denkt, met de voortduuring van ons gelukkig of ongelukkig
beftaan in een volgend leven faraen?
                                                                               , :
-ocr page 9-
( 7 )
keren, zich, na eenen genisten Slaap , des morgens als van zelve voor den Geest koomt aan-
bieden , kan dit alleen uit de rust, die het zenuwgeflelgeduurende den Slaap geniet, verklaard
worden? Wat zijn de Droomen ? Ik weet wel, dat naar mnate men geruster flaapt, men ze door-
gaans ook minder heeft; ikweet, dat de verwarring, die zoo dikwijls in dezelvenheerscht, aan
verkeerde Organes wordt toegekend, die wij den Geest geduurendeonzen Slaap als over-
leveren; aan verkeerde tekenen, van welken hij zich daar door bedienen moet; ik weet, dat
onze Droomen gedeeltelijk hunne vorming ontleenen uit vroegere of laatere denkbeelden, her»
inneringen, gebeurtenisfen, die in onzen Geeschebbén post gevat. Maar is hiermede de gant-
fche (lof der Droomen afgehandeld, en tot klaarheid gebracht? Van waar dan die Romans,
die, wanneer wij duidelijk droomen, wij niet zoo zeer fcheppcn, als wij er ons volkomen
lijdelijk bij voelen, en waarin wij fchier zonder onzen wil beide als- Acteurs en Aanfchouwcrs
geplaatst worden; waarin wij wel meest naar onze denkwijze*, en naar onzengewoonen aart,
fpreeken en handelen: maar waar in wij de overige Perfoonen dingen hooren zeggen, die
wij hun nimmer in den mond zouden gelegd hebben, en daaden zien verrichten, die ons ten
uiterflen vreemd voorkomen; waar in eindelijk gebeurtenisfen na elkander afloopen, aan,
veele van welken wij waakende nooit zouden gedacht hebben? Waarom dan beftaande Droo-
men niet veeleer uit dergelijke werkzaamheden, verward of niet verward, als onze Geest al
waakende er in hondercvoudige verfcheidenheidoeffent; en waarom in het tegendeel zijn het
eeuwig Hiftoriën, eeuwig Romans, die wij, indien ik mij zoo eens uk mag drukken, niec
opftellen maar leezen? Ik fpreek nu nog niet eens van die Droomen van voorgevoel, van die
zonderling uitgekomene Droomen, waarvan fommige voorbeelden onloogcheilbaar zijn, ca
die met vermogens van onze Ziel kunnen gemeenfchap hebben, welke tot eene volgende Waereld
behooren, maar waarvan in de tegenwoordige fomtijds een enkele vroegere ftraal, wanneer
het de Voorzienigheid goeddunkt, aan den Geest gaat ontfnappen(^)? Misfchien zullen op-
lettende Denkers deezevraagenmctmeenigvuldige anderen kunnen vermeerderen: maargecven
deeze reeds geen aanleiding genoeg, om aan werkfaamheden van den Geest geduurende den
Slaap geloof te liaan, die ons tegenwoordig vreemd.zijn, maar waar van wij met der tijddc
zekerheid en de nuttigheid eerst zullen inzien, en er tevens de vruchten van inzamelen?
Want wie zou durven beweeren, dat Ziel en Ligchaamin dit opzicht altijd zoogeïfolecrd
zullen blijven , dat wy het bewust zijn van 't geen de Ziel geduurende dat derde van ons le-
ven
(<j) Dit lost tnisfehien ook eene meenïgte andere Verfchijnfelen op, die wij in een* zekeren zin onnatuur-
lijk noemen. Zoude bij voorbeeldde gaave'der Voorzegging aan de Propheeten gefehonken, niet fkchts een
door God op dieu tijd vroeger geopend (zintuig zijn geweest, 't welk reeds in den Mensen ligt, en bij
alle de overigen van ons gedacht voor eene andere Huishouding bewaard blijft?
-ocr page 10-
C 8 )
ven verricht heeft, nimmer ontvangen zullen? Zou dan de vrucht van den arbeid £enes zoo
zuiveren Wezens voor eeuwig kunnen vcrlooren gaan? En om dit nu op de affcheïding van
Ziel en Lïgchaam, wanneer wij dood zijn, toetepasfen: zoude Ziel niet ook de geïibleer-
de werkfaaraheden, die zij in den flaat des Doods, gelijk wij zeker weeten, oefFene, even
eens kunnen gerekend worden te behoeven , om bekwaam te zijn tot haare verëeniging met
het nieuwe verheerlijkte Ligcbaam, dat zij bij de Opftanding ontvangen zal: terwijl van zijne
zijde onsLigchaam, met alle zijne Org^nes, de ontbinding, de rust, de verkwikking des
Doods behoeft, om toebereid te worden tot zijne aanftaande veredeling, en tot zijne hervatte
betrekking opde dan wederkeerende Ziele: wanneer de verreezenegeheeleMensch nu eersteen
inzien genietenzal in het geen de Ziel, inden tijd dat zij'afw-eezend was, heeft verricht (V)?, En
zo men dit gevoelen aanneemt, dat mij ver van onvvaarfchijnlijk voorkoomt, dan vervallen
ook verfcheiden zvvaarigheden omtrent den tusfehen-ftaat der weder in 't leven terug gebrach-
tcn. Gelijk een wakker wordende, die niet gedroomd heeft, ook geen bewustheid ter wae-
reld draagt van 't geen er geduurende den flaap in hem is omgegaan: zoo hebben ook de
Lazarusfen, de Sémida's en Cidii's, en de vroeger en laacer Opgewekten, om hier op Aar-
de nog eem'gen tijd te leeven, bij hun ontwaaken ook denkelijk, indien al iets duifters ge-
voeld, althans niets duidclijks geweeten, veel min aan anderen iets kunnen mededeelen van
het geen erin dien tusfehen-ftaat in hun omgegaan is; en zo zij aanvankelijk reeds grootere ge-
lukzaligheid dan in dit leven ondervonden hadden, heeft het gemis daarvan, bij volkomen
gebrek aan herinnering, hen niet kunnen treffen: terwijl de onwrikbaare verzekerdheid
van een toekomend geluk daar buiten twijffel aan zal te gemoet gekomen zijn.
Maar zal de Geest dan geduurende den flaat der affcheiding enkel in zichzelven werkfaam
zijn? Gewisfelijk niet; en men zou er bijna bij kunnen vraagen, of her wel zoo zeker is,
dat hij zijne krachten zelfs in den ftaat des Slaaps hier toe bepaalt, en of de opmerking
van het zoo doorgaande Hiftorieele Cara&er der Droomen niet zelfs van verre eenige
aanleiding zou kunnen gceven, om het tegenövergeilelde te vermoeden. Ik moet hier
andermaal , tot fiaaving van deeze Stelling, naar de reeds boven aangevoerde Leer-
redenen van den Heer Roux mijne Leezeren hcenwijzen; en zijne gronden noch verkie-
zende noch behoevende over te fchrijven, zal ik mij enkel met eenige opmerkingen over
dec-
(a) Het fpreekt van zelve, dat de fpoedige verhindering der geenen, die op den jongden dag ïeevend
zullen overgebleeven zijn, hier geene tegenwerping tegen zijn kan, zoo min als die der nimmer geftorve-
nen: daar het Gods wijsheid en macht aan geen middelen ontbreekt, om in deeze enkele, van den gewoo-
nen weg afwijkende gevallen, het gemis dier toebereïding de Ziele, geduurende den (laat des] Doods, op
eene andere wijze te vergoeden.
-ocr page 11-
'"';■-■                       =■■■•; -^--■"-------;■-,..■■:,-■ ■^-■■■'-ï-;-r -~-,-.,-^-:--,.^,-,-,T^—r---f' — ' ■—^■■■v; ■■;■■""' :--:•■.>.. ■ *T*-f-■■■.--,:---■ -■ -: --:■-■
K -----
C 9 )
deeze ftaf vergenoegen. Het N. Testament behelst mijnes oordeels geen vruchtbaarèr plaats
omtrent den ftaat des doods, dandie van Luc. XXIII, die jaarlijks, fchoon doorgaans meer mee
andere bedoelingen, behandeld wordt: Heden zult gij met mij in het Paradys zijn. Deeze weini-
ge woorden leveren de 9 volgende, of zekere, of ten minften hoogst waarfchijnlijke Hellingen op:
1)  De Zielen der Dooden zijn vatbaar voor gewaarwordingen. De belofte, welke hier
' ' aan den bekeerden Moordenaar gefchiedde, zoude anders weinig betekenen.
2)  Deeze gewaarwordingen zijn van verfchillenden aart^ en gelijk er hier eene van genot
aan een' berouwhebbenden en geloovenden overtreeder worde toegezegd, zoo fpreekt
het fchier van zelve, dat het tegenövergeftelde omtrent menfehen plaats moet hebben,
die in hunne zonden vergaan. De Parabel van Lazarus en den Rijken man, die tot een
zeker punt toe geduurig met deeze (tellingen kan vergejeeken worden, geeft hetzelfde
te kennen.
3)  Dit genot, en dus ook dit tegenövergeftelde fmertelijk gevoel, is met onze gezindheden
in dit leven nauw verbonden. De belofte, aan den Mede-gekruïsfigden door Jefus gedaan,
was een gevolg van zijne boetvaerdigheid en zijn uitmuntend geloof, en een verhoo-
ring zijner bede.
4)  Deeze verfchillende gewaarwordingen in den ftaat des Doods behooren zoodatlig tot
ons Ik, dat, even als te vooren aangetoond is, dat door de enge betrekking, die ons Lig-
... ehaam op den geheelen Mensch heeft, Wij Zelven in een' zekeren zin gezegd worden
waarachtig te fterven : zoo ook weder in een' anderen zin Wij Zelven waarachtig overblij-
ven. Gij zult met Mij in V Paradys zijn: enmenlette hier, dat dit door den Zaligmaaker
een'korten tijd te vooren wierdt uitgefproken, eer hij, in 't oogenblik zelve van't fter-
ven, zeide: Vader > in uwe handen beyeele ik mijnen Geest. Zoo, worden ook de woor-
..?,( den bij Matth. XVI vs. 26: fchade aan zijne ziele lijden, door Lucas IX vs. 25 uitge-
drukt met zich zelve verliezen, of'fchade aan zich zelve lijden. En Paulus zegtPhil. Ivs.
23 Ik heb begeerte om ontbonden en met Christus te zijn, en 2 Cor. V vs. 8 Wij hebben
meer behaagen om uit het ligchaam uit te wooncn, en bij den Heer e in te woonen.
5)  Den Zielen der Dooden wordt eene plaats toegeweezen. De Heer Roux verzekert,
als eene zaak die boven alle tegenfpraak gefteld is, dat de Jooden door het woord van
1 Paradys nimmer iets anders verdaan hebben, dan hetonzichtbaare verblijf van de Zielen
der Rechtvaerdigen na hunnen dood. Dan heckoomt mij ten minften voor, dat de klim-
mende fpreekwijze van Paulus, wanneer hij a Cor. XII eerst zegt tot in den derden
Hemel, en dan in't Paradys te zijn opgetrokken geweest, te kennen geeft, dat het Paradijs
ook wel de heerlijkfte plaats des Hemels heeft betekend: gelijk dit nog fterker beves-
B                                                                 tigd
-ocr page 12-
C n> D
tïgd wordt door Openb. II vs. 7. En deezen zin zoude ik er ook hier liever aan geeven ;
wanneer Christus tot dien beweldaadigden zegt: Gij zult met mij in%t Paradys* zijn*
Want dat de Zaligmaaker daarna is opgevaaren naar den Hemel, verhindert niet, dat
zijne Ziele, in de geheel andere betrekking des Doods, zich in de meefte nabijheid bij
zijnen Vader bevonden hebbe.
6)  De Zielen der Dooden vinden niet alten haar verblijf in dezelfde plaats. Misfchien
zelfs is het Paradys niet dat van alle Gerechtvaerdigden: gelijk uit Openb. VI vs, 9
zou kunnen opgemaakt worden: maar zekerlijk althans ligt in de toezegging des Za-
ligmaakers aan den bekeerden Moordenaar duidelijk genoeg opgeflooten, even gelijk het
omtrent de verfchiüende gewaarwordingen der Dooden reeds opgemerkt is, dat het zijn
met hem in 't Paradys, bij voorbeeld, niet het lot van den anderen Öngelukkigen, die
terzelver tijd gekruisfigd was, zoude worden.
7)  De aangenaame of onaangenaame gewaarwordingen van de Zielen der Dooden ontlee-
nen deeze laatften, onder anderen, uit de plaats van haar verblijf. Ook dit dunkt mij ligt
duidelijk in deeze belofte opgeflooten, en in den nadruk op 't woord Paradys gelegd ;
en ook hier weet ik niet, of de reeds genoemde Parabel niet zonder al te veel be.
fchroomdheid te hulp mag geroepen worden.
't Zou thans misfchien het oogenblik zijn, om van de verplaatfïng van de Zielen der
Dooden, waar van drie voorbeelden uit de H. Schrift in overweeging komen, te fpree-
ken: Doch behalven dat de woorden, uit welken ik bezig ben gevolgen te trekken, er
mij geen aanleiding roe geeven, zoo zullen zich deeze voorbeelden van zelven in het
Nommer, tot welk iknuovergaa, verëenigd vinden.
8)  De Zielen der Dooden hebben een foort van betrekking op elkander. Gij zult met
wij in *1 Paradys zijn. Zou dit alleen betekenen: onze Zielen zullen zich op de-
zelfde plaats verëenigd vinden, zonder verder in de minfte onderlinge gemeenfchap te
ftaan? of ligt er in dit met mij niet een aanmerkelijk en weezentlijk gedeelte der belof-
te? Het laatfte koomt mij onbetwistbaar voor. En men zie boven al niet voorbij, dat
hier een geheel ander geval is, dan toen Paulus een verlangen had, om, door zijnen
dood, met Christus te zijn, of bij den Heere in te woonen: want dit raakte eene be-
; trekking tusfchen de-Ziel eenes- geftorvenen enden verheerlijkten Heiland; hier in *t
tegendeel is het de betrekking tusfchen den Dooden boeteling, en den dooden Jefus;
welke laatfle, wat voorrechten hij ook boven zijne Natuurgenooten fmaaken mocht, tog
weezentlijk, even gelijk zij, den waarachtigen ftaat des Doods beproefd heeft.
f;                                                                                                                            Dit
-ocr page 13-
Dit brengt mij tot de gewichtige plaats van i Pètr. III vs. 18-20, vergeleeken mee
het 6<fc vs. van het volgende vierde Hoofddeel. Ikkan niet nalaaten alle andere verklaa-
ringen derzelve voor gedwongen te houden; en, na met Michaclis geleezen te heb-
ben : Christus is wel gedood naar het vleesch, maar levendig gebleeven naar den geest;
fiaar welken hij ook heen gegaan zijnde
, den Geest en y die in de gevankeniszijn, gepredikt
heeft
, die eertijds (in de dagen van Noë) ongehoorzaam waren enz.: dit ook met hem te
verftaan vaneene werking van den afgefcheiden Geest van Christus op de Zielen der gee-
nen, die in den Zondvloed waren omgekomen: eene werking, die derzelver heil tea
doel had, en die plaats gehad moet hebben geduurende den tijd, dat Christus lïgchaam
in 't graf lag. Ik begrijp zelfs-niet, dat MichaSus de andere woorden, die zoo kort op
deeze volgen, en die door deeze uitlegging zoo veel licht ontvangen , niet indenzeifdea
zin heeft opgevat: Want daar toets ook den Dooden het Euangelium verkondigd geworden,
op dat zij wel zouden geoordeeld worden naar denMensch inhetvleesch, tnaarleevenzou*
den naar God in den geest. '
Het geheele ftelfel koomt dan hier op neder: God heefc
wel noodig geacht de eerfte Waereld, met uitzondering van het huisgezin van Noë, te
verdelgen, maar evenwel aan de Zielen van zulk een aantal ongelukkigen eene genade wil-
len bewijzen, die anders den geenen, welke in hunne overtreedingen worden afgefneeden,
niet te beurt valt: de genade naamentlijk, van dezelven bij elkander verzameld te houden tot
den tijd van Jefus dood, en ze alsdan andermaalen aan de beproeving eener prediking te on-
derwerpen. Dit Euangelium, deeze blijde boodfc.hap van vergiffenis en verlosfing, op
voorwaarden van geloof en bekeering, die zij eens op Aarde verfmaad hadden, moest
aan deeze Zielen door de Ziel van Jefus bekend gemaakt worden: even gelijk de predi-
king van den nog leevenden Jefus, te vooren aan de Jeevende Menfchen op Aarde ge-
fchied was; en tot dat einde moest zijne Ziel zich in haarlieder midden begeeven, even
gelijk Hij zelf zich tot zijne prediking op Aarde in 't midden der Menfchen begeeven
had. Ik betuig in dit ftelfel geen de minfte onmogelijkheid noch onwaarfchijnlijkheid te
zien; noch te durven beweeren, dat dit aan Petrus door openbaaring niet zou hebben
kunnen bekend gemaakt zijn geworden. Klopstock laat, fa den XVII Zang, denHei-
land eerst na zijne Opftanding deeze prediking verrichten: Doch zomen, met MichaS-
lis , gelijkde famenhang en de conftrudtie het volftrekt fchijnen te vorderen, [£rtn««Mw door
leevendiggebleeven, en niet door leevendig gemaakt, moet overzetten, vervalt deeze
opvatting, en het koomt mij veel natuurlijker voor, die prediking door de werking
éener'Ziel op Zielen aan te neemen.
                                                                     w
Met deeze ftof van de betrekking der Dooden op elkander onderling, hangt eeniger*
B 2                                                        maa-
-ocr page 14-
c » )
maate famen die van de Dooden op de nog Leevenden. ' Doch in dit opzicht'hebben
het bedrog en de bijgeloovigheid, veel eenwen achter één, eenezoo flerke rol gefpeeld,
dat men in onze verlichte dagen misfchien niet onpartijdig genoeg meer is, om zelfs
de mogelijkheid der zaak in eene bedaarde overweeging te brengen.
Zonder mij te durven vermeeten, de natuur der afgefcheidene Geesten r noch derzelver
wijze van beftaan , genoeg te doorgronden, om hun. door eene Orakelfpreuk alle middelen
van gemeenfchap,- 'tzij ze onder de zinnen vallen, of voor ons verborgen blijven, met de
Leevenden te betwisten; veel minder te beflisfenr wat God hun al of niet zou kunnen toe-
ftaan, of in welke hoedanigheid hij dezelveh, tot bereiking van hooge eindens,. zou kun-
nen bezigen; zonder alle verhaalen daaromtrent van lieden, wier doorzicht en hoogde
geloofwaardigheid men geen recht heeft in tvvijffel te trekken, met een' lach van befpot-
ting te verwerpen, of reeds te vooren als. een fpel hunner verbeeldingskracht, of de uit-
werking van een te bloedrijk geftel te befchouwen: zal ik enkel met een woord de twee
voorbeelden van Verfchijningen, welke de gewijde bladeren behelzen, aanftippen. Het
eerfte is die van Samuël aan Saul; het andere, die van Mofes op den berg der Verheer-
lijking aan de drie Discipelen des Heilands. Ik weet dat de verfchijning van Samuel
meest altijd voor een bedrog der Toveres gehouden wordt v doch verwisfek men hier"
bij niet twee van elkander zeer verfchiilende dingen: het ééne, of het debedriegfrerïs>
die Samuël heeft doen te voorfchijn komen ; het andere,of God heeft toegelaaten, dat
Samuelr tegen haare verwachting aan , verfcheenen zij? en totdit laatfte gevoelen doet
mij de verwondering der Vrouwe zelve, toen zijden weezentlijken Propheet, en niet
het Phantöme , dat zij voor dacht te brengen, befpeurde> volgens i Sam.XXVIlI vs. 12,
overhellen; en vervolgens ook de waardige taal, die hem in den mond gelegd wordt, en
zijne vervulde Voorzegging, die de Vrouwe nimmer in die bijzonderhedenvoor uit kon
zien; en die zij, indien zij Samuël aanvankelijk gekend h^d, ookwaarfchijnlijk zich wel
gewacht zou hebben te doen. Althans, zo ik mij in deeze wijze vandie gebeurtenis uitteleg-
gen bedrfege, zoo zoude ik ten minften lieden van den eerilen rang in de Bijbelkunde kun-
nen noemen, die met mij daaromtrent eenftemmig denken. Wat Mofes betreft, zoo is
het zeker zonderling, dat de Ziel van een' afgeftorvenen zich hier met een' nimmergeftor-
venen (a) verëenigt, om, zelven in heerlijkheid gezien zijnde, tot de Verheerlijking^
des Heilands op den berg, mede te werken;, metjefus te fpreeken\en den uitgang, dien
hij
Qf) De Hemelvaart van Elias, zoowel als die van Henocb, worden beiden door MichaIus, die anders ver-
te
■ ■ . ■'                                                                                                                             V i •':.
' '                       '"''' \\ \
' 1                                              v/ ' .' "■
4
-ocr page 15-
C 13 3
£/ƒ /<? Jerufalem volbrengen zoude, ten aanhoore van drie Discipelen, #0 verkondigen*
(zieLuc. IX vs. 30 en 31.) Men zoude bijna verleid worden, hier uit op te maaken, dat
Mo fes, van wien wij zeker weeren dat hij geftorven is, reeds te vooren uk den doode was
opgewekt: doch daar er niet het minfte bewijs hier voor aanweezend is, en het in *t te-
gendeel tegen die uitdrukkelijke en herhaalde verklaaring aanloopt, waarvan ik boven
reeds heb gewag gemaakt, dat Jefus de Eer ft e ^ de Eerfteling, de Eerstgeborene uit
den Dooden
is: zoo fchijnt het zeker te blijven, dat de Ziel van Mofes zich hier, even
als de.opgevaarene, en dus naar ziel en ligchaam leevende Jilias, in eene heerlijke maar
tevens menfchelijke en kennelijke gedaante aan de drie Discipelen,, die Christus met zich
mede nam, vertoond, heeft;,, en hoe veel andere gevolgen hier wederom , ten opzichte
van den aaat des Doods, zo dit niet een hoogst buitengewoon geval ware (#), uk te
trekken zouden zijn,* zal ik thans niet ontwikkelen.
9) Eindelijk de laatfce ftelïïng, die in de woorden van Christus aan den bekeerden
Moordenaar ligt opgeflooten, is: dat die ftaat van bewustheid en gevoelr en die over-
voering der Zielennaar de voor haar beftemde plaats reeds zeer kort na den dood, tenmin-
ften kan beftaan. Het woord van heden* en de weinige uuren in 't geheel genomen, die
Jefusin 't graf gelegen heeft, bewijzen dkggnoegfaam. Ook fchijnt de Parabel van Lazarus
en den Rijken man dit insgelijks te kennen te geeven. Het fpreekt van zelve, dat men ze
niet geheel letterlijk-kan opvatten;, en dat er, terftondnadendood, als't ware degeheelc?
belooningen ftraf in wordt voorgefteld, en dus tusfehen den ftaat des Doods, en dien na de
Opftanding, geen onderfcheid in wordt gemaakt. Doch de Rijke man gedenkt in dezelve
evenwel aan zijne Broederen, die hij.achtergelaaten had, en die nog leefden; 't geen al-
thans den ftaat des Doods iritde Parabel niet geheel fchijnt uit te fluiten. Ikzeginrusfchen
kan beft aan: om dat men weder uic fommige uitdrukkingen,, gelijk Matth.lX vs. 24 en
Hand,
is van aan wonderen geen geloof te flnan, betwist;, en die van-Eliasvoornaamemlijk, uit hoofde van her
zwakke Argument, dat er (volgens.2 Chron. XXI vs. 12) lang na dien tijd een gefchrift van hem, met
voorzegging van onheil, aan Joram gebracht wierdt. De tegenwerping is in 't geheel van weinig belang:
doch ik geeve ais eene oplosfing, die mij de natuurlijkfte voorkomt, ih overweeging, of men voor den
Propheet Eüa niet of Elifa, die tóen nog leeMe9 ofwel den Propheet EÏÏè'zer moet leezen, vr.n wicn
juist in 't'laatfce vers van't voorïge Hoofddeel gefproken was. DU zoude ik zelfs verkiezen, om dat er
in de Boeken der Chroniefcen noch van Eüa, noch van Elifa met een enkel woord'gewag gemxakr
wordt. Hoe ligtelijk kan door eeife fout der Affchrijvers het eene woord in. 't andere verkeerd zijn f
(a) Dat Petrus het vooreene waare gebeurtenis, en niet vooreene vertrekking,van zinnen gehoudon
keeft,. kan men- uit zijn' algemeen en Zendbrief opmaaken (3. Petr. I vs. 16 — ip}.
B $
-ocr page 16-
C 14 )
Hand. XX VS. 10, dikwijls gegist heeft, 'dat b-e Zielen van die geftorveneh, die be
ftemd waren hier in het leven terug te keeren, wel opgehouden hadden de onderlinge
betrekking met het ligchaam te oeffenen, maar nog niet de vaste plaats, welke haar toe-
gedacht was, bereikt hadden.
Dit zij genoeg over deeze ftof, van welke men het verdere in veelerlei Werken kan aan-
treffen. Ik wilde flechts doen zien, dat, zo Klopstock, gelijk onbetwistbaar zeker is, de
vrijheid wel gehad heefc de Zielen der Vaderen, voor derzel ver Opwekking, in zijn ontwerp
in te weeven: hij evenwel, van het heerlijk ligbaam, met welk zij omtrent den tijd van
Christus Opflanding verëenigd wierden, in tegenöverftelling van haaren voorigen toeftand,
een geheel ander gebruik mijnes inziens had moeten maaken, dan ze enkel maar te doea
ftraalen en glinfteren.
Wat nu de fchildering deezer Opwekking zelve betreft, zoo fchijnt er mij, niet tegen-
ftaande al de verfcheidenheid, die de Dichter van bijkomende omftandigheden ontleend
heeft, tog fteeds, door dit in bedwelming vallen, en door die enkele befchrijving van meerder
zïchtbaaren luifler, een zekere eenvormigheid in te heerfchen. Zeer veel fchoonheid zal
men in de Ontwaaking van Rachel, van Jofeph, Daniël, Mofes, Jonathan, en Simeon
ontdekken. Die van Benóni is een geheel Drama van de uiterfte tederheid. Den Man, die,
in het graf van Elifa gelegd zijnde, door het aanroeren zijner beenderen herleefde, heefc
Klopstock in eene Vrouw veranderd: 't geen men hem gaarne,wegens het alleraandoenlijkst
tafreel, dat wij er door bekomen hebben, vergeeft. De onderwerping aan Gods wil vaa
Koning Salomo, om dat hij niet onder het getal der vroeger Verreezenen behoorde, ea
zijn ligchaam tot den Jongften dag in 't graf moest blijven liggen, is mede fraai behandeld.
Aan Abraham, Ifaac enjacob heeft de Dichter waarfchijnlijk hunne Vrouwen en Kinderen, de
wettige althans, en niet de Dienstmaagden of haare Zoonen, xn deOpftanding niet willen
onthouden ; anders weet men nauwelijks, wat fommigen derzelven gedaan hebben, om mee
zoo groot eene gunstbewijzing geëerd te worden. Van Lea's Zoonen komen de meeften ze-
kerlijk vrij onverdiend tot dat geluk ; en in plaats van hunne Moeder, zoude men mogelijk
de Godvruchtige Moeder van Samuël, en al ware het ook de Moabitifche Ruth, hier liever
hebben zien verfchijnen. Samuël zelven misfe ik ook niet dan zeer ongaarne op het veld
deezer eerde Opftanding. Het verrijzen van Hiskia toont vinding en Genie: doch of er
overal een zuivere fmaak in heerfche, laat ik liever aan anderen ter beöordeeling over; ook
had ik wel gewenscht, dat hij zijn terug bekomen leven niet had behoeven aan te vangen,
met vloeken tegen Sanherib uit te fpreeken. Bij de Opftanding van Habakuk, Arnos, Eze-
chiël
-ocr page 17-
( » )
chiêl en andere Propheeten, komen eenige Dichtregels voor, die zeer duifier zouden blijven,
zo men de Voorzeggingen deezer Mannen niet tevens opfloeg. Om ze eenigfints verftaanbaJ
rer te maaken, gelijk ten opzicht van meerder Schriftuurplaatfen van die Gedicht, heb ik
de Nederduitfche vertaaling van den, Bijbel moeten volgen; en mij dus niet zoo flipt, als
' elders, aan de uitdrukkingen van Klopstock kunnen houden, die op de Hoogd. overzetting
zullen gefchoeid zijn <». Wat hem bewoogen hebbe, om Melchifedek door iemand, die
hem toen begroef, dood op het veld te doen vinden, en wel zoo ver van zijne Koninklijke
Stad verwijderd, als de oorfprong der Jordaane is, durf ik aiet bepaalen. Ik voor mij zou-
de den Man zonder beglnfel der dagen, noch einde des levens liever tot de nimmergeftorvenen
gebracht hebben. Eindelijk, zo de toen ook ontwaakte Asnath de Vrouw van Jofeph zijn moet
(en er koomt in den Bijbel niemand anders voor van dien naam), hadhaare Verrijzing, door
eenige trekken die dit hadden aangeweezen, wel dienen opgehelderd te worden. Hilkia's
Zoon , weet men voor 't overige genoeg, dat Jeremia is.
Het verhaal van alle die Ontwaakingen wordt, omtrent halverwegen van deezen uitgeftrekten
Zang,door dat van de beenbreekingder Gekruisfigden, hetdoorfteeken van Christus zijde, en
den dood des bekeerden Moordenaars afgebroken. Den laatften worden misfehien eenige'lan-
ge en wat gedrongene alleenfpraaken of fterfgedachten in den mond gelegd: doch in de"
befchrijving der beenbreeking is veel ftoutheid en waarheid. Zij begint met het 758^
Vers, 't welk, door bij vergisfing niet naar binnemvaards gedrukt te zijn, met het voorige
verkeerdelijk fchijnt famen te hangen.
Den twaalfden Zang, welke de begraaffenis van Jefus, de droefheid zijner Discipelen
en Discipelinnen, en het fterfbed van Maria, Lazarus Zuster, affchildert, geef ik in zij-
ne aandoenlijke en onweêrftaanbaare fchoonheid mijnen Leezeren over. .Het is bekend, dar
toen in het voorleeden Jaar het lijk van Klopstock op de luifterrijkfte wijze ter aarde befteld
wierdt, het gedeelte van deezen Zang, 't geen Maria's dood bevat, plegtig wierdt voor-
geleezen. Ik veröorloove mij hier bij alleen de vraage: waarom de Dichter tog heeft o-oed-
| gevonden, om over de ziel deezer uitmuntende Vrouw in haare laatfte uuren zoo veel duifter-
heid te werpen, die bijna Hechts een oogenblik vóór haarenuiterften fnikverdwijnt? Het be-
haagt
00 Misfehien had ik ook Z, XI vs.531, in plaats van: Zo» dat de Pijniger zonk, moeten zetten: Zoo dat de
B—ter zonk,
daar het eea zinfpeeling is op Pf. CVI vs. 10; gelijk mede vs. 569 gloeienden oven in plaats van
gloeiende diepte, in het bekende geval der drie Jongelingen; doch ik weet niet, of het hier de Duufche verua.
lingis, die Klopstock deeze uitdrukkingen heeft doen gebruiken, dan wel zijne keuze.
-ocr page 18-
C W )
haagt aan de Voorzienigheid buiten twijffel wel eens aan Heden, die hun gantfche leven aart
den Godsdienst hebben toegewijd, de blijmoedigheid en het vertrouwen, die anders hier
van 't natuurlijk gevolg moesten zijn, in dat gewichtig tijdftip om wijze redenen te ont-
houden. Doen is de-toepasling hier van op Maria van Bethanien gelukkig? opdieToe-
hoorderesfe van Jefus, die van zijne voeten niet af te fcheuren was? op Haar, die het goede
deel gekoozen had, dat van haar niet zou weggenomen werden ? op de eerfle onder zijne
Leerlingen, dieverönderfteld worde na zijn'verzoenenden dood geftorven te zijn? En wat ver-
oorzaakt dan tog bij haar deeze duifterheid? Het is de uitfpraak van Mofes (#): Vervloekt
ziji die de woorden deezer JVet niet zal bevestigen
, doende dezelve ; welke door Paulus (£)
dus wordt aangehaald: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al het geen gefchreeven is
in
V Boek der Wet, om dat te doen* ' *
Dat deeze Apostel in meer dan éénen zijner brieven de Pharifseisch gezinde Jooden van
dien tijd, welke meenden hunne gehoorfaamheid aan de Mofaifche Wet bij God in reke-
ning te kunnen brengen, uit hunnen waan zocht uit te rukken, door die bondige tegenwer-
ping: zo gij door uwe gehoorzaamheid, en niet door geloof aan Gods vergiffenis, den
Hemel wilt binnen treeden: zoo weet, dat gij geen één gebod der wet onvervuld moet laa-
ten: want de vloek op de overtreeding is algemeen: —dat, zeg ik, Paulus op deeze wijs te-
gen dit foort van lieden redeneert, is zeer natuurlijk. Doch moest deeze uiefpraak der Wet de
ziel van Maria kwellen ? Wien tog der Heiligen van den ouden dag heeft dezelve ooit gekweld ?
Wanneer heeft God iets anders van den bedorven Menschgeëischt daneene oprechte, fchoort
gebrekkige gehoorfaamheid, met vertrouwen op zijne vergiffenis gepaard? Aan dien zelfden
Mofes, die deeze Vloekwoorden moest uitfpreeken, openbaarde de Heere zich tevens (V)
als barmhartig, genadig, lankmoedige die de ongerechtigheid, en overtreeding, en zonde
vergeeft;
en men zoude de helft van Davids Pfalmen moeten uitfehrijven, behalven zoo
veel plaacfen uit de Prophetiën en de overige Boeken van het Oude Testament, om volledig
aan te toonen, dat de Heiligen van dien tijd even weinig voor de donderen van Sinai ge-
beefd hebben, als het de verzekerdite Christen in onze dagen behoeft te doen. En waar-
om dan aan eene der geliefdfte Discipelinnen van Jefus, die zoo veele van zijne vriendelijke,
uitnoodigende , gerustftellende verklaaringen had aangehoord, den vrede van haar fterf-
bed, door een' vloek die haar gewis niet trof, te gaan ontrusten?
Ia
O) Deut. XXVII vs. atf.
(J?) Gal. III vs. 10.
{cj Exod. XXXIVvs. 6 en 7, Nura. XIV vs. 18.
%
-ocr page 19-
t 17 )
In ?t voorbijgaan maak ik bij deezen Zang mijne Leezeren nog opmerkzaam op eene zeer
Ifloute uitlaating van Klopstock, vs. 272, waar de woorden: toen hij (Petrus) de Moeder
'hij Jefus gewaar wierdt?
betekenen-: bij de kege plaats, waar Jefu$ gezeten had* Zie
•vs. 164.
Toen heteerfte Stukje deezer Vertaaling verfcheen, heeft men beweerd, dat, in de over*
brengïng van ieder uitmuntend Gedicht uit het oorfpronkelijke in eene andere taal, nood-
wendig eenemeenigte fchoonheden verlooren moeflen gaan*: die onder anderen, welke uit hec
Schilderen eener zaak door klanken, alleen aan zulk eene taal en aan geen andere eigen %
geboren wierden. Ik ben ver van dit te ontkennen, en wil alleen 'erdit gevolg niet uit ge-
trokken hebben, dat men, om dat het niet mogelijk is alle fchoonheden uit een Gedicht bij
■de vertaaling te behouden, het geheel onvertaald zou moeten laaten-, en dus ten minften niet
de mee/Ie fchoonheden daarvan zou mogen trachten aan zijne Landslieden aan te bieden»
Dan, een paar regels uit deezen Twaalfden Zang vergunnen mij de gelegenheid om tevens
aantemerken, dat de taal, waarin men overzet, wel daarentegen eeqs aanleiding kan gee-
ven, om door haare klanken iets nog natuurlijker te fchilderen, dan het de Dichter in hec
•oorfpronkelijke in ilaat is geweest te doen. Vs. 653 en 654 naamentlijk, waar gefproketi
wordt van iemand, die reeds meent in 't graf te worden neergezonken, en aarde op zijne
doodkist als te hooren Horten, luiden in t Hoogduitsch aldus:
Wenn auch, wie es ihm deucht, fchon über ihm fchallen die dumpfen,
Losgefchaufeken, niedergefchmetterten Erdeklumpen.
En in 't Hollandsctr. .
Dan zelfs, wanneer, zoo hij meent (#), boven 't hoofd hem reeds bonsten de doffe,'
Losgefchoffelde en nedevgeplofte klompen aarde.
Hier dunkt mij, dat Klopstock in zijne taal een vrij kleiner getal van doffelettefgree*
pen aantrof, dan ik er in 't Nederduitsch gevonden heb, om het herhaalde gebons der
klompen aarde, die men boven op eene doodkist werpt, wanneer zij reeds in de graf kuil
ïs neder gelaaten , den Leezer als te doen hooren.
De dertiende Zang is die van Jefus Opftanding. Het tooneel is hier voor een groot ge-
deelte wederom in de Waereld der Engelen en Gezaligden, en daar door valt het, bijder-
zelver gefprekken en gebeden, wel een weinig in het lange, en in herhaalingen van het voo-
ri-
00 Zoo hij meent verkies ik thans boven Zoo^them fchijnt; 't weikin de aangehaalde plaats geleezen wordt.
-ocr page 20-
C 18 3
rïge; nïettegenftaande er te gelijk veel verhevens en fraais in heerscht: gelijk het geen met
Adramélech en Satan bij deeze gelegenheid gebeurt, ontfagchelijk is. Het oogcnblik vatr
Jefus opflaan zal mogelijk aan fommigen wat al te kunftig behandeld fchijnen: doch tor
eene der eerffe daaderi van den Verreezenen, het vroegere Oordeelvellen over de zieleenes Ka-
rings, die zijn Volk onderdrukt heeft, temaaken, vreesik dat meer algemeen voor geene der ge-
lukkigfte vindingen zal gehouden worden: behalven dat er op het verhaal zelve nogwePteen
en ander zon kunnen aangemerkt worden. Het geen in de Bovenwaereld gefchiedt, wordt
afgebroken door de twijfelingen en den zclfsflrijd des Hoofdmans, die tevoorenbijhetKruisr
bevel voerde, en nu de wacht bij het Graf had; en na de Opftanding eindigt de Zang met de
ontroering des Joodfchen Raads, toen er de Romeinen en die zelfde Hoofdman komen-m*
dringen, om de aardbeeving en het ledige graf aan dePriefteren teboodfchappen, waar van de-
Zelfsmoord van Philo 't gevolg is. Beide deeze onderwerpen zijn uitmuntend getekend.
Er blijft mij nu nog overig hier de regels op te tellen, die, na den afdruk deezer drie-
Zangen, mij voorgekomen zijn verbeterd te kunnen worden. Men leeze dus:
Zang XI Vs. 120           Hun kan na gevoelen, tast vreugde hen aan, en doordroomt hen—
Vs. 1054 en 1055             — edoch ach rust hier ook niet het gebeente
Sauls? D. Gij klaagt tog niet enz.
Vs. 1067
          't Pas geroepen, of Jonathans ziel zonk neder 'm ftuimrihg;
Zang XII Vs. 256 en 257 Op den bloedigen rok van Rachels Zoon,, op den;rok van
Jofeph vloeide enz.
Een paar kleine Drukfouten, gelijk eewige in plaats van eeuwige Zang XI Vs. <)*? en «gr*
flomti in het Participium, in plaats van ver/iomd, Zang XIII vs. 336, zal men wel
-* *- van zelve verbeteren: gelijk men ook in het voorige ftukje, op de laatfle Bladzijde,.,
ligtelijk ontdekken zal, dat het onderfte tweede deel in eerste deel moet vériBfc
derd worden* .
i
-ocr page 21-
DE MESSIAS.
ELFDE ZANG.
-ocr page 22-
ï Q                    ?                             1           I
V.
iiriïi»ii«giiapji'i'' "•■*>'•......*»' -*'f
-ocr page 23-
DE MESSIAS.
ELFDE ZANG.
ik de Gods-dienst-vlugt niet te laag bij de Aarde gevloogen,
Heb ik gevoel in het hart der Verlosten doen ftroomen: zoo heeft de
Leiding Gods mij gedraagen op Adelaars vleuglen! zoo maakte,
Openbaaring, van uwe hoogten 't gevoel mij gelukkig.
5 Die aan de zuivre kriftallen Rivier, welke onder des levens
Boomen vloeit van den Troon, niet.vertoefde met heiligen eerbied:
O zijne toejuiching vliede mijn oor, en verwaaije in de lucht; of,
Zo ze al niet wegwaait, bevlekke ten minften mijn hart niet! Beneden
Moest mijn gezang zich hechten aan *t ftof, zo die leevende Stroom niet
io Door de Gods-ftad zijn waatren, door 't nieuwe Jerufalem, heengoot,
En de Voorzienigheid mij bij de hand niet om hoog naar zijn oevers
Voerde. Geleidt mij verder, onzichtbre Geleidsvrouw, en regel
Mijnen beevenden gang! des Zoons vernedering zong ik;
Breng mij hooger naar boven, om ook zijne vreugde te zingen!
*5 Mag ik mij echter mede onderwinden, om 't heil des Volëinders
Te bezingen? de hoogten, die van verrijzingen ruisfchen,
A a
-ocr page 24-
4                           DE MESSIAS.
En de dalen? des Zegebehaalers Triumph, toen hij opflond?
En de verheffing des Zoons van het flof om hoog naar den Hemel
Aller Heemlen, ora hoog naar den Troon des- eeuwigen Vaders?
ao Hen die mij hooren en mij, ons arme gelukkigen, help ons,
Gij ten Hemel gereezne, den fchrik uwer Heerlijkheid draagen!
Eeuwig nu Ontfermer der Menfchen, zag Hij, die volkomen
Thans verzoend was, op .'t lijk des Dooden. De Heerlijke Gods, de
Zoon, die van eeuwigheid God is, de Hooggepreezne der Heemlen,
ü5 Christus zag tot den Vader omhoog. Wie is de gefchaapne,
Die het in flaat is te voelen, met welke vreugde der Godheid,
Welke liefde zij zagen? Daar, waar van den Troon naar beneden,
Waar van de heilige Aarde naar boven hun godlijk aanfchouwen
Vol van zaligheid daalde en rees, op dien ftraalenden weg ving
30 Thans de ftilftaande Schepping op nieuw haaren wendenden loop aan:
Hier het eerst; toen vloeide de nacht van des Eeuwigen Troon weg;
Toen van de Zon de bedekkende Star. Nu beefden de Poolen
Aller Waerelden, om de vlugt te vliegen, die God hen
Leerde; begonnen ze reeds, en donderden ver door de Heemlen
55 Dat gebed, waarmee zij den Schraager van zijne Schepping
Aanroepen: God moge tog de armen der Almacht van hun niet
Aftrekken; eeuwig hen laaten van zijne grootheid getuigen!
Snel en fneller nog draaiden de Zonnen zich, volgden de Sphasren,
Tot dat z' op nieuw den weg der eerde kringen betraden.
40 Jefus Christus, de Mede - onderhouder der Scheppingen, zweefde
Boven
-ocr page 25-
ELFDE ZANG.
Boven het Kruis, en zsg op zijn lijk naar beneden, gelijk liet
Bloedig, en bleek, en ftom, gekeerd naar de Aarde, om laag hing!
En nu wendde zich d' Overwinnaar des doods. En de Aarde
Beefde rillend voor hem, zoo dra hij zich wendde. Hij zweefde
45 Nu naar den Tempel; en, onder den zwaai des vliegenden, fplijten,
Zinken, ftorten de rotfen , in t' rond, mee gedruisch en1 met (lof, dac
Hemelwaards rijst. Onmidlijk vervult de gewijde Portaalen
Christus Heerlijkheid, fpoedïg ook 't AHerheiligfle Godes.
Ziet, nu fcheurde, terwijl zij in \ AHerheiligfle zweefde,
50 Van des gewelfs verwijderde hoogte, van welke *t omlaag hing,
't Voorhangfel, dat geheimen verborg, tot den liggenden zoom toe;
En voor u, volbrachte Verzoening, verdween- uwe fehaduw.
Hier fprak Jefus Christus met zijnen Vader, met God God,
Van de voleinding der gantfche Verlosfing, tot dat hij, aan 's Vaders
55 Rechter-hand zich verhief!' Want niet de gekruisfigde Godmenscfr
Enkel, ook de verreezne, ten Hemel verhevene Godmensch-,
Is der Zondaaren heil, en van hun geloof de verrukking.
Slechts van 't geen de Vader en Zoon, niet hoe: zij het fpraken,
Kunt gij, Sionietin, verhaalen. De ziel heeft geen beeld, om
to Dit te denken, om Tt uit te drukken, de taal geene woorden»
Ziet, hoe de nacht zich verheldert tot eeuwig licht; hoe het heil des
Zoons voor niemand een doolhof meer is! was d' onpeilbaare inhoud
Hunnes gefpreks; Daarna ook. het Volk, wfens Verzoenings-altaaren
Ophielden beelden te zijn van fiet eeuwige Offer! wiens Tempel
A 3                                                    «5
-ocr page 26-
6                             DE MESSIAS.
' 65 Eerlang puin is en (tof! Hun treurig noodlot, hoe z' onder
Alle de Volkren gezaaid zijn, en deezes noodlots ontwikkling!
Ging voor d' aanfchouvvende oogen voorbij des Zoons en des Vaders.
Ook de Godsdienst, hoe, uitgebreid onder tallooze fchaaren,
Hij* bij de Volkren der Aard', met de reeks der Eeuwen daar heen ftroomtf,
70 Vaak verduiflerd, ontcierd.' door de dwaasheid, de zonden der Menfchen
Als met nachten bedekt, nooit geheel verdelgd van den Aardkloot!
d' Opftanding, uit den dood der ziele, eenes iedren geredden!
Iedere kamp des ftrijdenden! iedre triumph des gefterkten!
Zijne fmert! zijn gevoel, fchoon nog flaauw, van den Hemel! zijn einde!
75 Ging voor den gantsch Verzoenden voorbij, en voor den Verzoener.
Toen dus tegen elkaar zich de Vader en Zoon openbaarden,
Rolde 'er, zoo bruisfchen Zeeën, zich door de hoorende Heemlen
Eene flemrae; zij fprak: Bij dien, die van eeuwigheid God is;
Mensch, en geflagt wierdt! die opftaan zal, en dan zich aan 's Vaders
80 Rechterhand plaatfen! ook u, gij Ongevallenen, zal het
Vreugd, tot in juichende eeuwigheden, verrukking en heil zijn,
Da: de eeuwige Hoogepriefler de zonde verzoend heeft;
Dat, met ulieden, d'op nieuw geheiligde Sterflijken God zien!
Uwe Broedren, gefchapen als gij voor d' Eeuwigheid, God zien!
85 Werpt u ter aarde, en dankt! Op het Outer zijns bloedigen ftervens
Rust nog zijn heilig lijk: edoch voleindigd, voleindigd
Heeft hij het OiFer der eeuwigheid! Spoedig is nu de Verlosfing
Gantsch volbracht. Gij zult den Overwinnaar, de draaien
1
                                                                                                                    Zij-
-ocr page 27-
ELFDE Z J N G.
Zijner Godheid rondom hem, nu haast op des Eeuwigen Troon zien!
po God; van eeuwigheid God, en bedekt met fchittrende wonden!
Dus klonk in de Heemlen de flem, de flem van Elóa,
Ook verhief zich boven de Aard' met beeving en blijdfchap
Eene ftemme; zij fprak: De beloofde van God, de getrouwe,
Jefus Christus, de Duider, d* ontfermingsvolle, de liefde,
j>5 Nu, nu is hij den dood voor de afgedwaalden geftorven,
Zijnen verzoenenden dood! Klaag, o gij tak aan den ftam van
Adam, verdor ook niet meer, bloei voort tot het eewige leven!
Zij die geboren worden, zij juichen nu, dat zij het worden!
Want de Verzoener is reeds hun licht in. dit fterflijke leven,
wo En hunne fakkel het Lam dat op den heuvel geflagt wierdt!
Hunne Verklaagfter bij God, de doodverlangende Zonde,
Is verdelgd! Gij, Oordeel, gij gaat voorby deeze Reinen,
Die met des Gode-geöfferden bloed zich geloovende teeknen.
Heft uwe hoofden hemel waards op, en gelooft! De Ontfermer
105 Heeft u den Eeniggeboornen gezonden! Een edeier leven
Wacht u, wanneer gij de fluimring des doods zult hebben gefluimerd.
Priesters en Koningen zijt gij, gij. zijt in het bloed gewasfchen,-
Zuiver in 't bloed des Lams, dat op den heuvel geflagt wierdt.
Dus klonk, op het Aardrijk, des eerden Gevallenen ftemrae.
110 JefuSk was nog in het Allerheiligfte. Aan niemand der Englen
Openbaarde hij zich thans zichtbaar, aan niemand der Vaadren.
Zijne nabijheid kondigde hun wel een waaijend geruisch aan,
-ocr page 28-
8                           D E M E S S I A S.
En het beeven van u, o Aarde, voor s' Godlijken grootheid,
Toen hij naar den Tempel, van 't fombere Golgotha, zweefde:
115 Maar zij zagen de Heerlijkheid niet, voor welke de wolken
Ruischten, de Aarde verfchrikte. Zij baden Hechts aan in verafheid;
Thans gekeerd naar Moria's hoogte: want altijd nog beefde
t' Allerheiligfte! Ja, er vervulden de zielen der Vaadren
Nog wel beelden van s' Middelaars dood: doch, gelijk ze geen Engel
iao Na kan gevoelen, tast vreugde hen aan, en doorflroomt hen
Vreugcje, met dat nu lieflijker denkbeeld, Verzoener der Godheid,
Van uwen dood verëenigd, de zachtfte kalmte des Hemels!
Kalmte, en vrede Gods, en liefde van Christus, die iedre
Hunner gedachten verlichtte, en iedre bevinding ontvlamde!
125 Want zij gevoelden, dat liefde tot Jefus Christus, die tusfchen
God en de Menfchen Middelaar is, het zaligöe, laatlie
Doel der fchepping voor d' Eeuwigheid was. In die zachte verrukking
Zagen de zielen der Heiligen iedre de andre verlooren.
Maar allengs was tot hen hun glans, hun fchitterend leven
130 Wedergekomen. Zoo zagen z* elkadr. De hemelfche liefde,
Die zij jegens elkander gevoelden, verhief hen nog hooger
Tot het zalig geluk, om u, hun Verzoener, te minnen:
Allen flechts ééne ziel, één enkele Tempel des Heilands!
Gabriël vloog naar hen van den heuvel der fchedelen over,
135 Tradt toen in 't midden van hun. Nog kon hij van vreugde niet fpreeken»
Zoo had het zien der eeuwig Verloften in ftraalende fchoonheid *
Hem
HtttUfeiBffl! >M£riSi^'*^**tói*f^^
-ocr page 29-
V
ELFDE ZANG.                              9
Hem tot in 't binnenst getroffen. Als harpen klonk hem de flemme:
Mijne Broedren! Onflerflijken! 'k durf u nauwelijks Broedren
Noemen! Gij Vaadren van Christus; ik bracht van de Zon u op d* Aarde.
140 Vaadren! Ik heb nog één bevel, bij Gods zetel, bekomen:
Dus gebiedt hij: Begeeft u naar uwe graven, Verloften!
Ras verfpreideden zich de fchaaren der Heiligen; ieder
Spoedde zich naar zijn*graf. Er was van dat Outer, bij welk eens
Abel ontfliep, een rotsfteen, met mosch bewasfen, nog oovrig.
145 Bij dit Outer, fchier gantsch door het Oordeel der waatren verdweenen,
Had men Adam, en had men veeleh der zijnen begraaven.
Adam vloog met weinige Vroomen, om hier te vergaadren.
En zij zagen, zoo dra zij de graven genaakten, de Englen,
Hunne Befchermers in 't leven der Sterflijken, digt bij der graven
150 Puinhoopen zweeven. Het fcheen, als of de Englen de kleiner
Wondren der Schepping, de Sphseren des ftofs en haare bewoondren,
Onder het puin betrachteden. Thans, nu de heilige Zielen
Nader kwamen, verlieten de Englen de ftreeken der graven.
Triumpheerend verhieven zij zich. De Zielen der Dooden
155 Wisten het niet, waarom in Triumph zich de Englen verhieven.
Henoch bleef met Elias bij Golgotha. Vol van verwondring
Zagen zij de Heiligen na, die thans naar de rustfteé
Van hun gebeente, in den tijd der Voleinding en Heerlijheid, op den
Last van Hem, die volkomen verzoend was, nederdaalden.
160 Noach liet zich met Japhet en Sem omlaag op de graffteé,
B                                                        Die
-ocr page 30-
s                            "DE MESSIAS.
Die hem bij gindfchen berg omving, op welken de Arke
Stilftond, de Redfler van God bcfchikt, boven 't doffe geruisch der
Woud - wegfteepende Zeeën! waar Noach het dankende Altaar
Bouwde, en offerde, en u, gij veelverwige Boog der belofte,
1É5 Dien God zelf met genade betrashtede, biddend aanfchouwde.
Abraham fpoedde zich, met de Geliefden, naar de fpelonk des
Doods, tegen over het bosch, waarin hij den Godiijken Duider
Reeds in gedaante eenes Menfchen gevormd zag, hoe zeer hij niet wist, wie
Deeze Wandelaar was, die met hem in de fchaduw zich laafde.
eto' Mofes bereikte fnel zijne cenzaame grafftede op- Nebo,
Waar hem God onder rotfen begroef. Hij ftierf voor Jehovah's
Oogen, die, eer hij ontfliep, van Nebo hem Canaan toonde.
Van de riJling voor Gods tegenwoordigheid fcheurden de rotfen
Onder den Dooden. Hij zonk naar om laag, Nog beevende rotfen;
vis Stortten hem na. Hij lag, van de rechterhand Godes begraaven.
Niet zoo ver van Golgotha af, kwamen bij hunne graven
Mofes Discieplen, die, toegerust met Prophetifche Pfalmen-
Van het toekomende Heil, met Welfpreekenheid en haare dondren,,
Abrahams Kleinzoon aan d' ijzeren arm des Afgods ontrukten.
aflü Yzing omgaf de ftreeken der heilige graven, en dreef den
Naadrenden voet van een' ieder terug, die geen' dood nog gefmaakt had'..
Maar, als of zij alleen bij de Heiligen wilden vertoeven,.
Kwamen de Seraphim weder tot hen omlaag van de wolkei.
Adam; had zijn graf met zijne Geliefden betreeden..
15a E»
-ocr page 31-
ELFDE ZANG,
185 En hij ontrukte zich dus aan 't verbaazen: Ik zag, hoe gij 't voeldet,
Dat een heilige fchrik mij beving, toen des Heeren bevel kwam.
Maar verheugt u met mij. Wij zijn verwaardigd, om deezen
Tijd, in welken des Godlijken lijk den doodflaap fluimert,
Met den Sluimrenden, zelfs tot het graf, vernederd te worden.
190 Zalig, dat wij het wierden. Wat is 't een blijde gedachte,
Met des Vaders eeuwigen Zoon vernederd te worden l
Nog een ander denkbeeld verrukt me: Op dien Oordeelsdag zal ik,
Als hij, om tot een Eden deeze Aard' te herfcheppen, om laag daalt,
Gij ook, mijne Kindren, met mij, hier zullen wij uit den
195 Dood ontvvaaken! ontwaaken tot aan het einde der Aarde
Allen, die liggen en flaapen, voor Eeuwigheden ontwaaken 1
Alle mijne tallooze Kindren het ligchaam der eerfte
Schepping ontvangen, het zielen - gelijk en verheerlijkt ontvangen!
Ach! tot welke zaligheid fchiep ons Jehovah! Hoe hebt gij,
300 Dood des Verzoenenden, ons, en tot vvelke vreugden verheven 1
Henoch, en gij, Elias, gij toont het, hoe waardig 't verrijzen
Uit den doode zij, dat onfterflijke Wezens 't verlangen.
Toef niet, laatfte der dagen, op dat wij niet verder verlangenI
Toef, ja toef veelmeer, op dat de Schaare van hun, die
005 Eens uit het graf ten leven verrijzen, nog talloozer worde!
Zoo fprak Adam met zalige rust, en zijne Genooten
Dachten met hem de blijde gedachte, van met den Verlosfcr
Zich vernederd te zien, en van den laatften der Aardlche
B 2
-ocr page 32-
ia.                            D E M E S S I A S.
Dagen, met blijdfchap na. Elk ftond bij zijn eigene graffteê.
aio Van den voet des bergs tot omhoog aan de tinne des Tempels
Beefde nog geduchter Moria. Verfchrikkende wolken
Wentelden zich uit het Allerheiligfte, droomden van daar dan
Door de zaaien van 't Heilige, en nu in het Voorhof des Tempels,
Toen naar den Hemel. Waarheen de verfchrikkende wolken zich keerden,
ais Beefde de Aarde, en fpleeten de rotfen, en reezen de waatren.
Eindelijk flonden de wolken, daar z' uitgebreid over de graven
Lagen, glinfterend uil; en een ftormwind bruischte op de graven:
Maar de Almacht des eeuwigen Zoons was niet in den ftormwind l
d' Aarde beefde rondom de graven : edoch des Verzoeners
aao Almacht was niet in de beevende Aardel Vlammen ontftroomden
Aan de wolken: edoch de Heere was niet in de vlammen!
Maar thans kwam een zacht gefuis van de Hemelen neder:
En de Almacht des Zoons van Jehovah was in dit fuizen.
Ach de Vaadren beving, gelijk eene fluimring in 't koele,
ais Lieffelijke bedwelming. Zij wisten niet, wat hun gelchiedde:
Maar hun donker gevoel was nabijheid des Heeren, en dat het
Naast hen fuisde. Verheugd, met de teedre verrukking van Broedren,
Zagen de Englen rondom zich in 't uitgeftrekt veld der Verrijzing!
Thans fcheen het Adam, als of hij riep: Ik worde gefchapen l
530 En hij poogde zich op te richten. Hij knielde in het ftof nog.
Harpen klonken hem toe! tot hem zong Seraph en Cherub:
Wordt op nieuw, en nu voor eeu-.vig gefchapen! voor eeuwig!
ZieE
-ocr page 33-
'»i!'.':iVvH:',y'';'i'f■-"■ i?:
ELFDE ZANG.
*3
Ziet, gij ftierft den dood, op den donkerden van uwe dagen,
Adam! O Heil u, gij Eerfte! Ontwaak! en leef nu het leven f
235 Adam, een zalig leven, gelijk gij er na uwe fchepping
Geen geleefd hebt! Nu fterft gij niet meer! Hij knielde in het ftof nog,
Zag nog donker. Thans wierdt, met het ligchaam dat rees, het sethérisch
Ligchaam vereend, hetwelk, federt dat hij den dood was geftorven,
Hem omkleed had. Dit wierdt de Verheerlijking van den Herfchaapnen.
B40 Snel verhief hij zich, ftond, en ftrekte de armen naar boven:
Zaligheid mij! gij hebt mij op nieuw uit d' Aarde geroepen 1
V
Ja, nu weet ik het waarlijk! gij hebt mij weder, o Heiland.'
Heerlijker mij dan in Eden gefchapen! O mocht ik u vinden,
Godverzoener, ach den Almachtigen vinden! Hoe zoude ik
245 Voor hem nedervallen! hoe hem aanbidden!. Nabij zijt
g' Ons, Verzoener: wel niet gezien, maar echter nabij ons!
Ja,.dit hemelsch gefuis is uw tegenwoordigheids ftemme!
En ook zij ontwaaken met mij! Ziet neder, gij Englenr
Met den Vader der Menfchen ontwaaken de heilige Kindren f
250 Eva begon zich op te heffen. Wie ben ik geworden?
Ben ik in Eden? Waar ben ik? Ik leef op nieuw in het ligchaam
Mijner eerfte fchepping? O duar is Adam! Hoe ftraalt hij!
En hoe ftraal ik! O gij', wiens wonden eens fcaütren, waar zijc gij?
Op dar ik ïjleT en u danke, gij Wederbrenger der onfchuld!
355 Adam vloog naar haar toe, zij vloog naar Adam; zij konden
Echter niet fpreeken, toen z' in hun venukking eikander omarmden;
B 3                                                   Slechts
-ocr page 34-
14                            DEMESSIAS.
Slechts den naam des Wekkers der Dooden konden zij fhamlen.
Abel, Abel, mijn Zoon! riep Adam toe aan den Jongling:
Want die zweefde daarheen, als een Lente-morgen, in purper
afo En in gJinftring gekleed! Mijn Zoon, hoe heefc ons de Heiland
Met barmhartigheden, met gunst en genade gezaligd!
Toen wij ontfliepen, wierden wij aarde; wat zijn wij geworden!
Boven alles het geen wij baden, en al wat wij dachten,
Heeft ons overvloedig gedaan, die, o Vader, verzoend heeft
265 Onze zonde en de zonde der Waereld! o Vrede der Heemlen!
Allen zullen z' als wij, ten laacften der dagen ontvvaaken.
Enos vondt zich bij Seth, bij dien Mahalaleël, Jered,
Kenan en Noachs Vader, bij deezen Methufalah weder.
Onder ftraalen vonden z' elkaar, op beevende graven,
570 Met des nieuwen levens gevoel, in 't hemelfche ligchaam,
't Welk, een bekwaamer Genoot der verloste onfterflijke ziele,
Schier met haar denkt en gevoelt; waarin God zich aan d' Eeuwige aanbiedt.
Even als, na haar oncftian, zich de Morgenftarren verheugden
Over haar aanzijn, en u, o Scheppende, plegcig bezongen:
275 Even zoo zweefden de Zoonen van Adam, en riepen elkander
Jubel en nieuwe zaligheid toe! Het veld der Verrijzing
Galmde van de verrukking der wederkomende Dooden!
Noach, de tweede Vader der Menfchen, voelde zich woHen,
En zich in 't zachtere vvaaijen der avondfcheemring ontwaaken.
a8o Aan des Onilevflijken fchouder ontvloeide een waasfem van Roozsn-
Rood
-ocr page 35-
ELFDE ZANG.                             15
Rood, toen hij mei zich verhief. Gij Engelen, zegt mij, gij Englen,
Is mij een ligchaam gefchapen, zoo riep hij, als Adam in Eden?
Ach, waar zijn we? bij 's Eeuwigen troon, of bij 't graf dat ons infloot?
En waar aanbidt gijlieden? waar is hij, o Hij die mij omfchiep?
185, Op dat ik met u nedervalle, en met u aanbidde!
Japhet! Sem! (hij zag deeze twee voor zijne oogen ontwaaken)
Ach, waar is, gij Zoonen, hij die van den dood ons deed opftaan?
Om ons te fpoeden, en neder te vallen, en om hem 't aanbidden.
Neen, niet Noachs Zoonen, maar Zoonen der Opftanding, zelve
290 Ben ik die Zoon! waar is, die met hemelsch vuur ons ontvlamd heeft?
Om te knielen, en neder te vallen, hem Jubel te ftaamlen!
Even gelijk een Vroome, die God! zijn' Schepper! in alles
Zoekt en vindt, in het vroege verfrisfehende woud de Zonne»,
Achter geurende boomen in haare fchoonheid de Zonne ,
235 Op ziet gaan; verrukking en zachte rilling bevangt hem!
Want zij is fchoon! een fterke getuige der Heerlijkheid Godes !•
Zoo zag Abrahams Engel den Vader van 't kroost dat geloofde,
Zalig, verheerlijkt, onfterflijk, te voorfchijn treeden uit d'Aarde!
Abraham leide de hand op den mond, en zag naar den Hemel;
3co Eindelijk, nog in zich zelven gekeerd, nog verdiept in verbaazing,.
Sprak hij: Ik ben herfchapen? Hoe wonderlijk zijn, o Verzoener,.
Van uw Verzoening de groote gevolgen ! hoe vol van genade!'
Ach dit nieuwe leven, uit ftof door uw macht mij gefchapen,-.
God!: Verzoener.!• dit leven ook ontvloeide aan uw wonden]
-ocr page 36-
16                           DEMESSIAS.
305 Dit niet meer verderffelijk ligchaam, dien eedlen Verzeller
Mijner ziele, dit hebt gij mij vóór den dag aller dagen
Vóór de verandring der Aarde gegeeven! Wie ben ik, wie ben ik,
Dat gij, Beminnende! mij met dit naamloos heil overftort hebt?
Zoo riep Abram en weende, ontvlamd van dank en van blijdfchap.
3to Ifaac kwam, en het fcheen aan den Vader, als ware de Jongling
Een van de Seraphim. Zoo was met het feestlijk gefchitter,
En met het lagchende morgenrood der Hemelbewóoners
Ifaac vercierd. En Abraham riep: o zaagt gij mij worden,
Lichtende Engel ? Hij is voor Adams Zoonen geftorven !
3J5 Aan mijn vermolmd gebeente heeft hij dit leven gefchonken!
Abraham! gij geloofde, o mijn Vader, aan God, dat uit d' asfche ,
Zo de vlam mij geofferd had des beproevenden Outers,
'k Weer zoude ontwaaken. Ik ben ontwaakt! O beste der Vaadren,
Wonderlijk is de genade van Hem die verzoende. Zijn heilig
320 Lijk rust nog op het Kruis, daar wij tot dien wellust verrijzen!
Als in fluimerir.g zonk ik neer, en hemelfche luchten
Waaiden rondom mij: toen vond ik in blinkende wolken mij weder.
Vol van verrukkingen kwamen en Sara, en Bethuëls Dochter
Bij de Geliefden. Op haar en Hemelwaards d' oogen gevestigd,
355 Stonden de Vader, de Zoon, en voelden het heil der Verrijzing.
Spraakeloos (tonden zij lang: edoch in de binnenfte ziele
Gloeiden eeuwige dank, en wordende Jubelgezangen.
Israël tradt zegepraalend vooruit! en traanen vol teêrheid,
-ocr page 37-
ELFDE ZANG.                             i?
Dankende traanen ontftroomden aan des Verreezenen oogen:
33° Halleluja den Doods-overwinnaar! den Middelaar tusfchen
Mij en den Rechter! Gij hebt, o Verlosfer, gebloed! En gij hebt het
Alles volbracht! gij hebt uit de doods-vallei mij geroepen!
En de Serapliim hielden zich niet, en deeden hun Lof-lied
Stroomen in 't vreugdegefchrei der weder verreezene Oprechten:
335 Prijs en dank den Wekker der dooden! den Godlijken geever
Deezes juichenden eeuwigen levens, dat thans uit de graven
Versch ontluikt. Gij Hemel, verheug over uwe Bewoondren
U, die gy eens ontvangt ! Deeze vroegere halmen, zij waaijen,
't Ruisfchen des grooten oogsts te gemoet met lieflijk gelispel.
3i° Zie, hun Lied, het zingt het geroep der maaijers: Gij dooden
Koomt! het bazuingeklank: Geef Zee en Aarde hen weder!
Ach, het Jubel - gefchreeuw te gemoet des laatften der dagen!
Israël wendde van hun zijn oog naar Golgotha's graffteê.
Luid in alle de Heemlen, met alle eeuwige Chooren
315 Wil ik danken, wanneer g' u uit uwe graffteê om hoog zwaait;
Als de Beminde den Minnenden ziet op zijn' heerlijken Zetel,
In dien glans, die de uwe van 's Waerelds aanvang geweest is!
Zijt ge, 't geen Ik ben, Englen? Gij zijt het niet; ftierft, gelijk ik ftierf
Niet, geloovend aan hem! ah de machtige vreugden des Opftaans
350 Voeldet gij niet! Hij is, gelijk Menfchen fterven, geftorven;
En, als Menfchen, zal hij in 't nieuwe leven om hoog gaant
Zalig, aanbidt gijlieden! Wij, met u zalig, aanbidden:
C                                                   Maar
-ocr page 38-
lS                           DE MESSIAS,
Maar wij beminnen des Eeuwigen Zoon en der Stervlingen teerder t
Ach waar zijn, die met mij hem in 't eerfte leven beminden?
355 Wel maar van verre en donker hem zagen, den Redder der Menfchen,,
Maar in zijne Godlijkheid echter! Hij wendt van den Hemel
Naar de Aarde zijn oog, en aanfchouvvt en omarmt de Geliefden;;
Jofeph en Rachel nog niet. Bij het graf der Moeder Benóni's
Was haar Engel. Zij ftond aan het hangen des openen rotsfteens ;r.
3S0 d' Engel ftond op de hoogte. Met blikken der innigfte vriendfchap
Za<r zij naar hem omhoog; met blikken der innigfte vriendfchap-
Zag hij naar haar omlaag. R. Mijn graf is eenzaam, o Seraph f
E. Rachel, het graf, in welk nu de Godlijke fpoedig zal rusten,
Is ook eenzaam 1 R. Onfterflijke, ach hoe heeft hij geleeden,
3<f5 Hij, wiens lijk de graffteê nu haast bij Golgotha influit.'
Ach, wat heeft des Verzoenenden dood ons verworven! Eens zal ik
Hier uit den dood ontwaaken, waar mij het gebeente vermolmde,
Hier, uit het ftof! Ook Opftanding heeft mij de Heiland verworven!:
Toen zij nog fprak , verhief zich van 't graf rondom haare voeten-
370 Zacht-opwellende waasfem, een wolkje, gelijk 't wel de roos eens
Of het loof der lente omgeeft, daar zilver uit afdruipt.
Rachels flikkring omtrok met goud den zwemmenden waasfem,
Als de Zon, die van d' avondwolk de zoomen met goud verwt.
En haar oog verzelt het wellen des waasfems. Zij ziet hem,
375 Anders rondom zich, en weder anders gevormd, zich beweegen,
Rijzen, daalen, op 't laatst fteeds meerder naadren en glinstren.
En
..,..>.,.- ,                                »                                            ■•■•* • •
-ocr page 39-
ELFDE ZANG.                                19
En het diepzinnige treft haar der fteeds verandrende fchepping.
Ondoorgrondlijk in 't groote, en ondoorgrondlijk in 't kleine,
Zonder te vveeten, hoe na haar de zweevende waasfem beftaan mocht,
380 En tot wat Wezen hem haast des Almachtigen ftemme; Verzoener,
Uwe ftemme, nu haast zou fcheppen! Zij bukt zich er over,
En betracht hem fteeds met blijder en blijder aanfchouwing.
d' Armen wijd uitgebreid, vol van verrukkende naamlooze vreugde,
Stond haar Engel, en zag het. Nu klonk des Almachtigen ftemme!
335 Rachel zonk. Het fcheen haar, als of zij verfmolt in traanen,
Zacht in vreugdetraanen; als of z' in belommerde dalen
Nedervloeide; zich over bekoelde en bloemenrijke oevren
Ligt verhief; daarop nieuwgefchapen onder de bloemen
Deezer oevren, en onder den geur zich bevondt hunner waasfems.
39a Thans ontwaakt zij geheel! Zij voelt zich, zij ziet zich, zij weet het,
Dat haar een nieuw onfterffelijk ligchaam omgeeft. Met verrukking
Ziet .dj Hemelwaards, dankt Hem, die van den dood haar in 't leven
Riep. Nu verftomt zij niet langer: Gij, mijn Verzoener, mijn Broeder!
Jefus Christus! mijn Heer, en mijn God! fteeds galme uw naam het
395 Eerst van mijne lippen! daarna die van u, gij Geliefden,
Israël, Jofeph en Benjamin, Benjamin! Israël! Jofeph! >
Jefus Christus! mijn Heer en mijn God! Waar vind' ik hen? Leidt mij,
Leidt mij, o Seraph, op dat ik den Aangebeednen aanfchouwe,
Israël, mijne Kindren! Tot in haar binnenfte dorst mijn
400 Ziele naar hen! Ik wil mij voor hunne oogen, met hun mij
C 2                                                     Over
-ocr page 40-
\
•o                         D E M E S S I A S.
Over mijne verrijzing en over mijn' zegen verblijden.
Israël vondt zij, en Lea, en Lea's Zoonen. Die waren
Van den Stroom, uit de ftreeken iEgyptens, naar boven gekomen;
Benjamin ook, flechts Jofeph nog niet. De hemelfche Jofeph
405 Toefde nog om zijn graf te Sichem. Eén van de jongskens,
Die de Heiland eens kuste en zegende, en onder de Schaare
Plaatfte; Wordt, gelijk zij, of gij kunt het leven niet erven!
Eén van deezen was thans geftorven. Zijn leidende Engel
Bracht hem heenen naar Hemors veld; en toen zij de Ziele
410 Aan de Dooden-fpelonk befpeurden, bleeven zij zweeven.
Samed vroeg den Engel, terwijl hij des Onbekenden
Heerlijkheid zag: Wie is, o gij mijn hemelfche Leidsman,
Deeze Straalen-gedaante, zoo vol van eenvoudige hoogheid?
En, met getemperder glans, met een' glimlach, antwoordde Jofeph:
415 Bloem, welke nu in de fchaduw der levensboomen zal wasfen,
En bij 't gedmisch des kristallenen Strooms, die neer van den Troon vloeit,
Wie ik ben? Ik was in het leven, uit welk gij gevlucht zijt,
Eerst een gelukkig Kind, toen door vervolging ellendig,
Zeer gelukzalig daarna! Want een Vader van lijdende Volkren
420 Wierd ik, en van mijn' Vader! Erkent gij nu, Vroeg - ontvloodne,
Rachels en Israëls Zoon? En Samed fprak tot den Engel:
O gij Onfterflijke! Israëls Zoon en Rachels, van wien mij,
Ach van Jofeph! mijn Vader de wonderbaare gefchiednis
Dikwijls van vreugde weenend vertelde. Nog zachter, o Jofeph,
425 Schit-
-ocr page 41-
ELFDE ZANG.                                ai
P5 Schitter nog zachter, zoo waag ik, met u, o Jofeph, te fprccken.
U te zien, dit alleen verdiende het lijden des ftervens;
Gaarne verdroeg ik den dood om uwentwille nog eenmaal ;
Ja nog eenmaal den doodstrijd van 't volle ontluikende leven,
En van de innige liefde tot dit zoo bloeijende leven,
430 Met den dood, en met dat gevoel, als of wij vergingen;
Met dien droom van eeuwigen nacht, het verfchriklijkfte in 't fchrikkcn!
Even ontkwam ik het eerst! Mijn Engel zeide 'c mij, moest het
Dikwijls herhaalen: Gij leeft! Zoo had de Vernietigings-fchaduw
Mijne ziele vervaard! J. Vroeggelukkige Ziel, van het lijden
435 In dat leven moest g' ook een weinig verdraagen. Hoe wordt het
Thans u beloond, dat gij reeds zoo jong een Genoot der beërvers
Van dit Heil; ook van hun, die hooger dan ik op den trap der
Zaligheid ftaan, zijt geworden! S. O Israëls Zoon, uw getemperd
Schittren verdraag ik nauwelijks, Jofeph! J. Haast leert gij het, Samed;
4P Haast zult g' Abraham zien. Ontlast van het ligchaam der Aarde,
Leeren de Heiligen fpoedig. S. Ik leere gaarne. Onderwijs gij
Zelve mij, Israëls Zoon. Ook in bet leven op Aarde
Zijn er fomwijlen uuren des Hemels. Hoe was 't in dat uur u,
Toen g' u niet meer bedwingen kondt, in die hemelfche uure;
445 Toen "•ij riept, en luid weende, zoo dat het d' iEgyptenaars hoorden:
Ik ben Jofeph! Leeft nog mijn Vader? toen 't oog van uw Broeders,
En van den jongden der Broedren, ach uwes Benjamins oog u
Thans zag fpreeken! Gaat heen, en boodfehapt aan mijnen Vader
C 3                                                       Mij-
-ocr page 42-
22                            D E M E S S I A S.
Mijne heerlijkheid in /Egijpten! gij toen om den hals vielt
450 Benjamin uwen Broeder, en weende! toen in deeze omarming
Benjamin ook de traanen der vroege Zaligheid (maakte!
Ook in dat andere uur, toen gij nu verftond, dat uw Vader
't Had vernomen ! en dat het hart des verbaazenden Grijzaards
Anders het had begreepen; het niet had geloofd.' tot dat eindlijk
45S Hij uwe woorden gehoord, en Pharao's wagens gezien had;
Dat zijn geest toen weder was leevend geworden: Genoeg is 'c
Nu, o genoeg, dat Jofeph mijn Zoon nog leeft! Ik wil heen gaan,
En hem zien, eer ik fterf! toen daarna hij u waarlijk aanfchouwde!
Gij om den hals hem vielt, en lang in zijne omarming
4<5o Weende ! toen tot u zelven uw Vader zeide: Nu wil ik
Gaarne fterven; ik heb gezien uw aangezicht, Jofeph,
Dat gij nog leeft! hoe was 't u in deeze uuren des Hemels?
J. Koom gij, ook Israëls Zoon, en ook mijn Broeder, en jonger
Dan mijn Benjamin was, koom hier en omarm mij! Nu fiddert
4<>s Samed naar Jofeph heen, en omarmt hem. De traanen des Hemels
Weenden zij lang. J Hoe het, Samed, mij was, dat gevoelde gij zelve,
Toen gij van die traanen op Aarde de blijde gefchiednis
Mij terugriept; toen gij hier door de vreugden des Hemels
Mij vermeerderde, en zoo vermeerderde, dat ik den Geever
470 Van deeze Zaligheid weder met nieuwe dankzegging aanriep,
En met fterkere, dan ik in ftaat was op d' Aarde te brengen.
S. Jofeph, ik wil van u ook het danken leeren: maar zeg mij;
Waar-
-ocr page 43-
ELFDE ZANG.                             23
Waarom vertoeft gij tog bij een graf? J. Onfterflijke, weet hij
Reeds des Godlijken dood? De Seraph wilde ml fpreeken;
y?5 Maar met haaste riep Samed:; Ik weet, ik weet des Verzoeners
Dood! J. Zoo weet gij dan ook, dat ons, die het Kruishout omringden,
Zijn bevel wierdt gebracht, van om laag naar de graven te zweeven.
Bij zijn lijden waren w'aanweezend, tot dat hem het hoofd zonk,
En hij ftierf. S. Die wist ik nog niet. Van den Dooden te fpreeken,
480 Daar toe ben ik niet zalig genoeg. Zoo dra ik zoo hoog mij
Durf verheffen, en niet meer behoef te verftommen, is't Jofeph,
Daar ik meê fpreek van den Heiland. Thans mijn en Benjamins Broeder,
Zeg mij, wiens beendren bedekt dit graf, waar g' u ophoudt? J. De mijnen,
Samed. S. Moest dan een ieder naar zijne graffteê zich wenden?
485 Of verkoost gij de uwe u-flechts? J. Des Onfterflijken boodfehap
Was: Laat een ieder van u naar zijne graffteê zich wenden.
Wat beduidt dit, mijn Hoeder, en Jofeph, gij Englen des Heeren?
Glimlachend zwijgt de nimmer Sterflijke; Jofeph hervatte:
Dit misfehien, dat wij ons tot het graf met den dooden Mesfias
450 Moeten vernederen; dat wij dat alles, waar van hij ons vrij. maakt,
Onder beenderen moeten, met ftil gepeins, overdenken.
Want, dat hij fterft, en verrijst uit den dood, dat bevrijdt van den dood ons;
Dat wekt eenmaal ons op ten kaften dage der Aarde.
S. Hier dan, hier zal Jofeph ontwaaken? O droegen de mijnen
495 Herwaards mijn overfchot, zoo ontwaakte ik nevens u, Jofeph.-
Laaten we binnen zweeven in 't graf, en zien wat in d' aarde
Van
*
. - _ _                   ...,-,.           LL3*
-ocr page 44-
24                            DE MESSIAS.
Van het omkleedfel, dat eens u omgaf, is overgebleeven;
Zien, wat eens op zal rijzen! Dit kleededen ïsraëls Zoonen,
In het Balfamifche Dooden-gewaad bij den Stroom van iEgypten;
5co Daarom is mooglijk uw ftof van het ftof der Aarde gefcheiden ,
En wij kunnen nog zien, wat voor d' Eeuwigheid eens zal ontluiken.
J. Koom dan, Samed. Hij fprak het, en bracht hem om laag in de graffteê.
En zij vonden, waar, in de gewelven, de donkerfte nacht was,
Jofephs Engel, aan wien de onrust en vreugd der verwachting
505 Uit het aangezicht ftraalden. J. Ik zie 't, gij verheugt u, o Seraph,
Over dien, die nu fpoedig ontwaakt. E. Over zijne Verhooging,
Jofeph, die altijd heerlijker wordt, en ons de verwachting
Steeds met nieuwe verrukking beloont. Wanneer gij een beemde
Vol van lente beminde, en er (leeds, waar gy wandelde, nieuwe
510 Bloemen voor uwe voeten ontfprooten; maar die, die gij 't meeste
Onder de bloemen beminde, die ééne nog (liep in den fchoot der
Lieflijke beemde: zoo zoudt gij gewis, o Jofeph, die ééne
Met onrustige vreugde verwachten. J. Welke genade
Meent gij, Seraph? E. O, gij Onfterflijke, en echter nog Doode,
5^5 Welke genade ik meene? Aanfchouw! Nu welde van zelve
Aarde, als wolken, om hoog, en zonk aan des rotfen-verwulffels
Zijde neder; edoch, waar de Engel des Heiligen zweefde,
Bleef er iets van het wellende ftof. Het golfde met haaste
Op en neder, en flikkering was in de baarende ftof-wolk.
539 Zweef nu nader, en zie, riep Jofephs Engel, hoe heerlijk
-ocr page 45-
ELFDE Z A N Gé
Hier in de aarde beginnen de eerfïe vonken des levens.
En er onrflond een zacht gefuis in de Dooden-fpelonke.
Sameds goudene lokken waaiden; het fuisde den Zoon van
Israël na, toen hij 't overfchot zijner beendren genaakte.
525 Maar nu kwar? met haaste de nieuwe Schepping de blikken
Sameds, de blikken der Engelen voor. Zij zagen 'tgefchiede,'
Maar het gefchiedende niet: het {lof veranderd, verreezen
Rachels Zoon! Hij riep: Verbonds-Engel, gij, die hen eertijds
Vlammend des nachts, en bij dag in de hooge wolk hen geleidde,
530 Weg uit Jïgyptens graf, door de Schelfzee heenen, naar Kanan r!
Zoo, dat de Pijniger zonk! Thans zinkt de grootre, de Dood zinkt!
Maar in de velden van Ephron zijn Israël en mijne Moeder;
Abraham, Abraham ook.' Hij riep het, en ftraalde uit de grafftêe.
En, door de vreugde verftomd, verzelden de Englen en Samed
5$g jofephs waaijende vlugt. Hij ontzweefde aan het heilige bosch van
Mamre in zijner Vaadren en zijner Broedren vergaadring.
O wie hoorde genoeg van den naklank van Hemelfche harpen»
Om te doen galmen, hoe nü ten tweedenmaale de Vader
En de Zoon zich ontvingen, de Broedren den Broeder erkenden!
iV> 't Geen de Moeder gevoelde, toen zy haaren Eerfteling aanzag!
Heerlyk had hem gefchapen de tweede Schepping. Zijn droom ging
Tot in het eeuwige leven. Voor zijne helderder klaarheid
Boogen zich zijne Broeders: nu niet Hechts nijdloos; met vreugde
Boogen zij zich, en dankten den Geever der hoogre genade.
D                                               5« D
.„>; fei*_ <
SWË :'
-ocr page 46-
s6                           D. E MESSIAS.
S\S Digt bij Phiala's bron begroef een Wandelaar Salems
Priester en Koning. Hij vondt er den Heiligen. Enkel uit deernis
Niet, uit Menschlievendheid niet, begroef de verwonderde Vreemdling
Hem, maar uit eerbied tevens. Hij vondt hem op 't aangezicht jiggert
Met gevouwene handen. Zoo lag, een Hemelseh aanfchouwen
553 Voor der Seraphim oog, in den dood de Priester des Heeren!'
Lang zag hem de Wandelaar aan; en, waardig, om deezen
Dooden ter aarde te brengen, verhief hij, met rillenden, blijden
Dank, naar den Hemel de handen, en floeg ze toen om den Ontflaapnen,
Greep hem, en hefce hem op uit het ftof, en begroef hem, biddend*
55* Melchifedek omzweefde dit graf. AI ruisfehende goot zich
Van Phiala 'd ontftaande Jordaan om laag tegen 't koele
Mos van den graf/leen, 't Melodifche zachte geluid van de Bronwei
Overftroomde des Heiligen ziel met diepzinnige blijdfehap.
En het fcheen haar, als of zij uw ftem, Almachrige, door het
560 Hemelseh Jerufalem zacht met des Troons krystallen riviere
Hoorde ruisfehen, en waaijen door 't loof van de boomen des levens;
Dieper zonk Melchifedek fteeds in de lieflijke kalmte
Deezer verrukking. Rondom hem vergingen en Hemel en Aarde;
God en hij vergingen fleches niet. Herfchapen verhief hij
5^5 Zich uit het (lof, en flond, en zonk weer neder op 'taanfehijn,
En verdomde; zijn oogen nogthans vol beevende traanen
Noemden Jefus! en Jefus, den Borg, de gevouwene handen ï
Op de vlakte, waarop zij, door uwe Boden, o Almachtl
-ocr page 47-
ELFDE ZANG.                               *7
Uit de gloeijende diepte geleid, weer om hoog in het leven
570 Kwamen: een fchouwfpel van ijzing, ontroering en fchrik voor die allen,
Die, wanneer nu de Hoorn, het Gezang, de Pijpe en het Pfalter,
Als de Cither, Trompet! uw gejuich, en Bazuin! uwe dondren
Raasden, die dan om het fchittrende Beeld ter aarde zich ftortten:
Op die vlakte hadden hun graf de vroomen, Azarja,
575 Mifaël en Hananja in éénen rotsfteen gehouwen.
Niet verwijderd van 't graf der Godlijk geloovende Helden
Lag het Beeld, in een' ijslijken puinhoop'. Eens had het de Koning^
Dien Jehovah van Babylons top tot de beeften om laag ftiet,
Onder de wolken geplaatst, gelijk hij 't al droomend aanfchouwd had.
58a Koninkrijken, die 't Beeld betekende, ondergegaane
Koninkrijken, nog liggen z', een enkle ontfaglijke puinhoop!'
Mifaël en Hananja begroeven Azarja; verheugden
Over de Opftanding zich, toen zij den Geliefden begroeven.
U, Hananja, begroef de eenzaame Mifaël troostvol,
585 En dóór de gedachte verkwikt van het naadrende fierven.
't Oog des Oprechten zocht in hun graf de asfche der Dooden;
Maar het oog des Onfterflijken zelfs zocht hier, en het vondt niet.
Echter vloog hij, vol van 't gevoel der büjfte verwachting,
Boven de hooge graven omhoog, en zong in de vreugde
590 Zijner ziel naar de beide Geliefden neer, en ten Hemel.
(Dikwijls wordt der Onfterflijken ftem gezang, geene fpraak meer,
Als in hun zich uitftort de heetere gloed der bevinding.)
D 2                                                            Met
-ocr page 48-
»8                          D E M E S S I A S.
Met het waaijend geruisch des Euphraats zong Mifaël. Niet met
*s Menfchen zielloos oor, maar gelijk het Englen verneemen,
595 Als een vliegende Stroom langs hellende oeveren neêrftort,
Hoorden zij beiden de ftemme des Strooms en Mifaëls ftemme:
Evenwel zullen wij eens uk deeze graven ontwaaken!
]a, hoe ver, o Vermolming, gij ook in de diepten der Schepping
't Stof van ons hebt verftrooid; in uwe dondrende kolken
600 Stroome het, Oceaan! in uwe ftraalen, o Zonne,
Zweeve het! maar God fchiep het! onfterflijke Zielen bewoonen 't!
Zekerlijk zal het d'Almachtige zaamlen, en over dat ftof eens
Opftaan, en het gebieden in 't nieuwe leven te rijzen!
Aarde nam d'Almachtige, en fprak tot de beevende aarde:
6c$ Wordt een ligchaam des Menfchen. Zij wierdt het. Het ftof der Ontbinding
Zal de Almachtige neemen, 't beveelen een ligchaam te worden!
Haleluja! dan zal het ftof der Ontbinding ontwaaken!
Ruisfchen zullen de Stroomen! de Stormen bruisfchen! de Zeeën
Brullen! de Aarde beeven ! de Hemel dondren en nacht zijn S
<Sio Magtiger dan dat vliegend geraas, hoe vol ook van ijzing,
Zal de Bazuine roepen, zal roepen de Wekfter der DoodenS
Oprijzen zullen dan, die liggen in d'Aarde en flaapen!
Zachter toonden zijn laatfte klanken. Hy ftond uit den doode
Op! uit den doode verreezen bij hem de Hemelfche Vrienden?
tfjj Hij, die alt ligte Luipaarden zag uwe Paerden, Chaldsea,
En als Arerden vliegend naar 't aas; de fnellende Ruiters
Za«
'»»
-ocr page 49-
ELFDE ZANG,
Zamelden gevangnen als zand! zij belachten de Prinsfen,                 h 1
En befchimpten de Koningen. Ziet hun Leidsman was dronken,
Eerst van zijne nog meer dan het graf onverzaadlijke gramfchap,
éio Toen van des Wreekenden zwijmelkelk! De Propheet, die den Wreeker
Ook in d'ontfaglijke Heerlijkheid zag, waarmee hij van Parsn
Kwam! de pest ging voor den Verfchriklijken heen; waar zijn voeten
Traden, ellende! Hij mat het Land, hoe ver de Vernielfter
Woeden, en waar zij zou ftil ftaan! de heuvelen moeiten zich buigen,
625 Waar de Heerlijke ging. Smert leeden de bergen. De Stroom ging
Ruisfchende, fnellende door! Toen bukte de Afgrond; de Hoogte
Hief haare handen om hoog; ftil ftonden de Maan en de Zonne.
Met het licht ging zijn pijl daar heen, met het fchittren-des blikfera»
Zijne fpies! De Propheet, die zoo den Helper in Juda,
630 Ziet den Wedervergelder in zijnen luister aanfehouwde,
Thans was God ook van deezen de kracht! De Reddende bracht hem
Uit het graf in de hoogte! En Habakuk loofde den Wekker!
Lieffelijk klonk zijn fnaarenfpel bij de opene graffleê:
Niet alleen de Vijgeboom bloeit, de vrolijke Wijnftok
«3$ Niet alleen^ en ver in de dalen het werk des Olijfbooms!
Ook het onfterflijke Koorn ftaat hoog, de oogst voor alle Eeuwen!
Glinfterend rijpt het omhoog in de blijde velden der fchooven!
Vol is van uw Lofzang de Hemel, Selah! de Aarde
Van uwe eer! Gy dacht aan ons, Barmhartige, toen wy
«40 Hadden den beker des doods tot op den droesfem gedronken»
D3
-ocr page 50-
o                           D E M E S S I A S.
Al de verderffnis gezien! 'k Spring dan op in u, o mijn Redder!
En verheug mij in God, in den God mijnes heils door alle eeuwen.
Even als, wen zich in 't rond de Hemel met wolken omkleed heeft,
En des Verwachtenden vorfchend oog fteeds ernftiger opziet,
645 Even als dan zich op eens uit de wolken de vlamme des Heeren
Stort, en in Donder-ftormen den lof des Almachtigen uitroept!
Zoo ontrukte aan den nacht des doods Jefaïa zich, ftraalde
Boven zijn graf! Zoo riep hij den Schepper uit ftof zijnen dank toe!
Onder 't afgrijslijke puin des grooten Babylons., 't welk zich
C50 Ntbucadnezar, ter eer' zijner trotfche Heerlijkheid, bouwde,
Maar in het welk ook de ftemrne weerklonk des heiligen Wachters:
't Koninkrijk is van u heenengegaan, tot de Beesten des vclds zijt
Gij verftooten.' 't was onder deezen verlaatenen puinhoop,
Dat de asfche des Heiligen lag, dien God met een heldren
6ss Blik in 't aanftaande verlichtte. En Daniël zocht zijne grafftêe.
Seraph, waar vind' ik mijn graf in de groote verwoesting? Zij zweefden
Voort bij 't gefchreeuw van vogels der nacht, bij het fisfen der draaken,
Bij gezonken Paleizen. Zelfs had d' Arabier geene tenten
Op deezen eenzaamen grond, zijn flaaf had hier geene ftruiken.
660 En nu vondt de Engel zijn graf. Met water en biezen
Was het bedekt. Een met mosch bewasfene graffteen verhief zich
Onder waaijende biezen daaruit. En Daniels ziele
Dacht aan het lot van vcelen terug, die eeuwen reeds (liepen:
't Lot van hem, die hoog, met de floute kruin naar den Hemel,
665 Stond
-ocr page 51-
ELFDE ZANG.                               3t
{
66$
Stond, een grooté fchaduw den Moeden, en dof daar rieder
Stortte, toen 't: Houwt hem om! van de Hemelen kiofffc. Eveftwel fiog
Leerde deeze! maar d' andere niet. Zijn trotfchere Zoon kon 't
Nimmer leeren, dat God over Koninkrijken bevel voert,
En, naar zijn' wil, de Koningen neêrftort. Dus ging er een hand ook
670 Over den gouden Kandelaar voort; dus fchreef zij den dood ook:
Koning! de jaaren van uwe macht zijn geteld en voleindigd!
Ziet, u heeft de Rechter op zijne weegfchaal gevvoogen!
En u te ligt gevonden! Uw Rijk is gedeeld, is den Meder,
En den Perfer gegeeven! Den trotfchen, en zijne genooten,-
<s?5 Heuvels, die met den berg ter tijd der vernieling verzonken!
Liet des Heiligen ziel voor zich heen, als verfchijnende fchimmen,
Snel voorbijgaan. Edoch voor Daniël zei ven was nu het
Einde der dagen mede gekomen. Gods Liefling ontwaakte,
Zweefde en fchitterde neer op Babylons liggcnden puinhoop,-
«3o Als de Starre der fcheemring, die neêrblinkt van d'eenzaamen Hemel.
Traanen zaaide hij eens, en maaide vreugden, Hilkia's
Tedere Zoon, toen hij. met het befef des herfchapenen levens
Boven de grafflêe ftond, en geheel onfterflijk zich voelde.
Die Thekoïtifche Herder, die onder d' eenvoudige hutten
685 Rem tog kende, die hoog aan den Hemel het Zevengeftarnte,
En den Orion gemaakt heeft! hij zag de velden in jammer,
Liggen, de hoogte van Catmel verdord! de Paleizen van Moabs
Zinkende Hoofdltad verteerd door het vliegen der dampende vlamme!
Moab
■)
-ocr page 52-
»                       O E M E S S ï A S.
Moab vergaan met gedruisch, met gejuich, met den klank der bazuine!
«90 Meer nog zag hij dooden en puin in de velden van Juda,
Bethels Altaar, de Paleizen der Heerfcheren zinken! der duurte
Woedende plaag; van ijzer en zonder regen den Hemel,
                  :\
Ach flechts wolken van ftof! drie Steden naar ééne om water           
Trekken, en niet zich verzadigen! 't zwaerd en de doodende pest dö^
695 Jonglingen vreeten! Van deeze gezichten der droevige ellende
Nedergeftort, ging Amos om hoog naar de blijdfchap der Dooden,;
Vloodt de Leevendea gaarne, die reeds de vervulling bereikte.
           }&
Nu ontwaakt hij om 't heil te zien des Zondeverzoeners                  »J &
In het onfterflyke ligqhaam; niet meer den Hemel van ijzer
roo Voor den dorst van hun, die naar *t kennen des Heiligen fmachttea.
Job had zijne grafftede omplant met koelende fchaduw,
En hij zweefde in het waaijende bosch. Nu fcheenen de rot-fea *>
Zijnes getorenden grafs zich voor hem neder te buigen,
                 .
En nu zonken zij. Ras ontklommen er wolken van wellend              -'-'-
705 Stof aan de rustende rots; doch er blixemde glans uit het ftof uit:
Uit een ander ftof, een andere glans, dan hij ooit nog
Zag! De nieuwe verfchijning vervult hem met peinzende vreugde;
En hij zinkt in het fchittrende ltof vol verrukking! Zijn Engel
Zag, hoe hij onder de han$ des Almachtigen wierdt. Nu weerhieidt de
710 Seraph zich niet, riep om hoog, riep in zyne vreugd naar den Hemel,
Zoo, dat rotfen SS bosch voor de ftem des Roependen beefden!
Job gevoelde 't> hij was op nieuw, was weder gefchapen^
$Uep>
-ocr page 53-
ELFBEZANG*                             33
Riep, en vveerhieldt zich niet, riep met de Hortende traan naar den Hemel,
Zoo dat rotfen en bosch voor de Item des Roependen beefden:
715 Heilig, heilig, heilig is die, die zijn zal, en zijn zal!
Somber was nog de Hemel bij Golgotha. Donkere wolfceti
Overdekten de Dalen en Hoogten, 's verzoenenden Offers
Gantfche fchouwplaats, zoo ver het oog der Menfchen den heuvel,
Waar het Kruis des Gedooden ftond, in ftaat was t' aanfchouvven.
720 Stijf, met het diepgezonkene hoofd, de heilige flaapen
Met de kroon der fmaadheid bedekt; in het even verftijfde
Bloed, dat ftilftond, om hoog om Genade! niet meer tot den Rechter
Riep, in de Heemlen der Heemlen om hoog, om des Vaders Genade}
Hing uw lijk, o had ik een' naam, om u waardig te noemen!
725 Hing uw lijk, geen traanen, ook niet des beevenden ftemme
Noemt u! hing aan het hooge Kruis uw lijk naar beneden.
Rondom den Dooden verftomde ook het zachcfle geluid van de winden,
Hemel en Aarde verflomden. Van Menfchen verlaaten, eenzaam
Lag de heuvel. Zoo ligt een flagveld, van de verflaagne
730 Nu begenadigde of nu gevonnisde zielen verlaaten.
't Oog niet afgekeerd, zag de medegekruisfigde Jongling
Op den Dooden, hoc zeer in zwaare fluimring dat oog reeds
Aanving donker te worden. Gij zijt geftorven! geftorven!
Gij, dien mijne ziele, zoo veel zij beminnen kan, lief heeft!
735 En nu ben ik alleen in deeze martlende doodftraf!
Ach, ik wil 't gaarne lijden; wil alles, alles verdraagen,
E                                                    Want
-ocr page 54-
34                             DEMESSIAS.
Want gij hebt veel meer geleeden, veel meer dan ik lijde;
Maar verlaat mij tog niet, gelijk u uw God heeft verlaaten!
Vruchteloos verdiep ik mij zelv' in dit denkbeeld, doorvorsch het
740 Vruchteloos. God, uw God verliet u! te ernftig denkbeeld!
Voller van verbaazing, dan al wat mij ooit nog verfchrikt heeft!
Konde ik maar nog flaamien: getrouwe Weinigen, ja gij
Zoudt mij antwoorden, of gij hem zaagt, toen hij dit naar zijn* God riep?
Of gij hem zaagt het hoofd naar boven verheffen? en flaaren
745 Naar den Hemel zijn oog? Of gij zaagt des Roependen aanfehijn?
Want de dondrende ftem, met welke hij fchreeuwde, vernaamt gij!
Konde ik het ftaamlen! Rondom mij vergingen Hemel en Aarde!
En er ontftroomde mij beeter bloed! ik ftierf, zoo 't mij toefcheen!,
Ach zij zien met deernis mij aan.' Gij teedren.' gij vroomen?
730 Weenen kan mijn oog niet meer; het zoude u beweenen!
U boven al, o Moeder.' Verlaat haar niet zoo, als uw Vader
U verliet! Ach mij, verlaat mij zoo niet, Ontfermer!
Dus dacht deeze, en hij worfielde tl ans met den dood. De verlichting
Gods beftraalde hem fchittrend. Het doel des Godlijken Offers,
755 Dat des Geöfferden bloed in het eeuwige leven gedroomd had,
God verzoend was! dit leerde de Geest hem des Zoons en des Vaders!
En hij verbaasde, gelijk een van God geleerde 't Hechts doen kan»
Van Pilatus, hem hadden de Hoogepriestren gebeden,
Niet tot dat d' Overtreeders den dood der kruisfiging (Kerven,.
760 't Uit te Hellen, hem thans te dooden, hem thans te begraaven,
Om
-ocr page 55-
ELFDE ZANG.                               3<
Om niet het Feest door 't gebeente der Vloekelingen 't ontwijden!
Daarom koomt van Pilatus een flaaf; hij haast zich, en zegt iets
Aan den Hoofdman. Deeze beveelt. Ras grijpt, die het naaste
Stond, eene knods vol bloed van den dood van veele Gekruistcn,
765 Nadert ijlend, en reeds verzeilen hem zijne Genooten,
Houdt ze nu met den gefpierden arm hoog boven zijn hoofd op:
Sterf! en ploft ze ter neder; toen brak het gebeente des booswichcs;
Toen klonk van zijn' wortel het Kruis, tot om hoog aan de fpitfe.
En de gezaligde Jongling vernam des verbrijzelden Ktuishouts
770 Doffen galm, den verkondiger van zijn naderend fterven!
Zacht klonk hem de Propheetifche ftem van 't naadrende fterven?
En reeds wendt de Romein zich, en gaat met ftaarende ijzing
't Kruis, dat in 't midden geplant was, voorbij. Want Goden der wraakc
Zweefden, zoo fcheen het hem, zweefden rondom die Kruis in het midden;
775 En hij kwam bij den Jongling; met kalmte zag deeze op hem neder.
En de Kruisfiger, om zijne plaagen niet lang te doen duuren,
Bonste met al die krachten, die hem de verhardende krijg gaf,
Op zijn vermoeid gebeente, de bloedige druipende knods, al
Hijgend, neder; nu brak het, en trilde en bloedede; kraakend
780 Galmde het Kruis! De aarde ftoof van den wortel naar boven,
Van rondsömme beefden de fchedels van vroegre Gekruisten.
Eindelijk ging hij nog eens, edoch met draaiende voeten,
Naar het Kruis in het midden, en ftond, en zag op het lijk; nu
Riep hij den Hoofdman toe, die om laag bij den heuvel, diepzinnig,
E 2                                                ?85 Lang-
-ocr page 56-
36"                           DE MESSIAS.
785 Langfaam ging; hij riep: Bij de Goden! hij is geftorven!
Maar de Hoofdman antwoordt: Ik weet, dat hij dood is; gij echter
Neem eene fpeer, en doorftoot hem het hart! Zoo fprak hij, en wendde
Zich weder om, en zag met droefgeestiger ernst op de aarde.
Reeds verheft zich de blinkende fpeer, reeds drijft zij naar achtren,
793 Sneller naar vooren, en dringt de zijde van 't Godlijke lijk in.
Water ftroomde, en bloed, de zijde van 't Godlijke lijk uit.
Thans zag het verdoovende oog des ftervenden Jonglings,
Slechts van verre evenwel, zoo 't hem dacht, in benevelde fcheemring,
Nog dit bloed uit het lyk des heiligen Duldenden vloeien;
795 En nu brak hem het hart. Terwijl de ziel en het ligcbaam,
Om niet te fcheiden, voor u, o dood, niet te wijken, nog worstlen;
Eer van den flerken band der natuur d' onuitvorschbaare weeffels
Alle verfcheuren, gevoelt zoo, denkt zoo de ziele des Veegen,
Of heeft bewustheid er van: maar woorden van menschlijke taaien
800 Poogen 't vergeefsch te zeggen, hoe zielen van Stervenden handien.
Nu, nu. . Ach, ontferm u ook mijner! om uwes bloeds, om
Deezes doods wil, dien gij voor allen!. Verliet u, God! God!
             ,
God verliet u! Ontferm over allen! ach over mij, u!
Ja, om uwer geboorte, om uwer foltringen wille
805 In het Gerichi! om uwen verzoenenden dood aan het Kruishout!
Om uwe Opftanding! om uw verheffing rot God uwen Vader!
Ach om ces doods, om des levens wil! Gij zijt het, gij zijt het!
Amen, Amen! gij zijt de Volëindiger! biunengeireeden,
Hoo-
-ocr page 57-
ELFDE Z A N Q.                                37
Hoogepriester, in 't Allerheiligfte'! Uwe Verzoening,
8to Godverzoener, is eeuwig! Hoe dorftcde 't Jefus Christus!
Zonde gemaakt en vloek, hoe dorftede 't Jefus, mijn' Redder!
Hoor ik: Het is volbracht! almachtige flemme, u weder?
Heuvel des doods, mijn graf, gij waart zijn Outer! verheug u
Over d' Ontbinding, vergruisd gebeente! hier zult gij vermolmen!
815 Als hij zoo in de diepte des harten fmeekte, zoo naderde
Abdiël hem; hij zweefde rondom hem met frillere vlugt, en
Zag hem aan. Ras wordt het gezicht des Onfterflijken klaarder.
En hij zegent hem in tot den dood: Gij bron van het leven!
Geever van onuitfpreekelijker ontferming, en hooger
8ao Gunften, dan ooit en Engel en Mensch om dachten en baden,
O Verzoener des Waerelden - Rechters met hun die misdreeven t
Wees met hem in die uure, voor welke ook Engelen beefden,
Als zij door deezen geduchten nacht tot den Eeuwigen gingen;
Wandel met hem in het duistere dal, en laat hem de vreugde
825 Uwes levens en zijner voleinding van verre aanfchouwen!
Abdiël zegent hem dus. Nog fmeekte des Stervenden ziele 1
God, gij Liefde, die eeuwig bemint! O ziel, die gered zijt,
Stamel het niet! gij worftelt vergeefsch, om hier nog te danken.
Heere! God! barmhartig, genadig, getrouw en lankmoedig!
830 God! Vergeever der zonde, der ovenreeding en misdaad!
Heere! in uwe handen. Ach Schaaren van 't Paradijs! in 't
Blinkend gewaad!. Hoe vvaaijen de Palmtakken! hoe in de hand der
E 3                                                       Over-
.,„'..■-_ .--~ii.;f.-^._. ,• ^                 ,.^SË •... >.>* ..*'
-ocr page 58-
sg                         DE MESSIAS.
Overwinnaars! O God barmhartig, getrouw en lankmoedig!          /
Heere! in uwe handen beveel ik . . Maar nu niet langer
835 Toeven, verzoende, rechtvaerdige, rijk begenadigde ziele!
Heiland, in uwe handen beveeJe ik . . Hij, flierf. Nu verliet de
Ziel, en de fijnfte nog oovrige levensdeelen het ligchaam;
En zij wierden de ziel tot een kleed, om eens haar vervloogen
Stof te verheerlijken, dan, als 't aanftaande Gericht het ora hoog roept.
840 Dus nu dacht de Ziele: Was dit de dood? O gij zachte,
Rasfe fcheiding, hoe moet ik u noemen? ik noem u geen' dood! neen,
Dood heet uw naam niet meer.' En gij, zelfs gij, der Ontbinding
Vreesfelijke gedachte! hoe ras zijt gij vreugde geworden!
Sluimer dan, o mijn genoot in het eerde leven! Vergaa gij,
845 Zaad, van den Heere gezaaid, om ten dage der fchooven te rijpen!
Ja! vergaa! Hoe veele, en welke levens gevoel ik!
Deeze kunnen niet derven! De nieuwe levens niet derven!
Abdiël hieldt zich niet langer in. Des Jongelings Ziele
Had hij gezien, gelijk zij met Hemelfchen luister bekleed wierdt.
850 En hij kwam haar, draaiend van vreugd der tederde liefde,
Straalend van hoogere vreugd te gemoet, om dat zij verlost was!
Traanen vloeiden van 't oog des Hemellings, toen hem de Zondaar,
Welke zich Gode geheiligd, en boete der gruwlen gedaan had,
Ijlings ook te gemoet vloog. De Ziel fprak dus tot den Engel:
8ss Dienstknecht des Hoogden! want gij zijt een van de zaligen Godes;
Uwe hoogheid, de rust, die uit uw aangezicht glindren,
Zeg
y
-ocr page 59-
ELFDE ZANG.                                5.
Zeggen het mij! toen van verre mijn wordend oog u aanfchouwde,
Toen het melodisch geruisch van uw klinkenden gang, van uw zvveeving
Ginds in mijn ooren galmde, verfchrikte ik al juichend! gij ziet, ik
cfio B^f nog voor u; mijn beeven is echter verrukking, o Seraph!
En in \ toekomende diep verlooren, zcidc de Engel:
Koom, gij eerfte Doode, dien Christus Offer verzoend heefty
Gij, die u Iaat tot God, eerst in den Kerker u keerde;
Zelfs op het Outer genade ontvingt! gij, van wijsheid beroofde
E65 Hoop der toekomende Zondaars! en na den dood hunne ontroering!
Koom, thans wordt hec vervuld, het geen u de Heiland beloofde!
Want ik voere u heen naar 't Paradijs en zijn vreugden.
Dus fprak d' Engel, en ijlde, De Ziele volgde den Seraph.
Hij wiens aangezicht blonk, toen hij, van het aanfehouwen des Heercn,
870 Sinai nederdaalde: zoo blonk, dat hij voor het Volk zich
Moest bedekken; de Man, die, om dat hij maar eens niet geloofde,
En de rots hem niet fnel genoeg ftroomde in het fombere tijditip,
Canaan ook van verre, van Nebo flechrs Canaan zien mocht:
Mofes zweefde alleen thans bij zijne eenzaame graffteê,
875 En geen Engel rondom hem. Hij had er geen in 't bcprocvings-
Leven gehad. Zoo groot was die, die, zonder te flerven,
's Meeren Heerlijkheid zag. Hij zweefde verdiept. Gij zijn aardfche
Leven, gij zweefde voorbij hem, gelijk een verfchijnende fchaduw.
Pharao, Pharao, ha federt lang zijn reeds van uw beendren,.
880 En van 't gebeente uwer Heiren, de kusten der Schelfzee niet wit meer.
O hoe
-ocr page 60-
10                           DE MESSIAS.
O hoe vielen de muuren der Zee! Hoe ruischte de ftormwind,
Uit de wolken-bereikende Vuur-colom nedergezonden!
En hoe zonk iEgypten ter neer in den dood! hoe begroef hen
God! Ook daar, en hier! aan deeze en d' andere zij' der
885 Heuvelen leidden zijn wolken en vuur ons. Jehovah verfloeg toen,
Amalek, u, zoo lang men de armen mij hieldt naar den Hemel;
Israël, ajs men ze neder liet zakken. Daar brandde de braambosch!
Heilig is mij die plaats! Ach langfaam wierdt gij een bronwei,
Rotsfleen! Hoe was 't u Abiram, u Dathan, en Korah, hoe was 't u,
893 Toen u de Aarde verflondt? toen brulde de Hel haar Triumph op!
Ja, hij is het/ gij zijc des dondergeklanks, der bazuinen
Berg! zljt Sinai! Gij, o Woestijn, gij zijc groot; zijt van allen,
Die, van den bloedigen Stroom, door de Zee heen, d' Almachtige leidde,
't Uitgebreid graf! En Nebo is 't mijne! Ach draak daar uit Canan
8p5 Gerxzims hoogte ons niet toe, en het eeuwige Outer des Kruisbergs?
Golgotha's eeuwig en bloedig Outer, zoo vol van genade!
Zongen op Nebo de Englen naar boven, door welken Jehovah
's Wets Verbond deed brengen; zij fchitterden als Oriónen,
Kwamen, omzweefden het graf, en hielden de goudene harpen
900 Hoog naar den Hemel; het klonk en zij zongen: Gerizims zegen
Hebben wij niet, geen leven der tijd: maar Golgotha's zegen
Hebben wij! Mofes, Aarons God, wat vertoeft dan uw lijk nog?
i
Stof, gij rust, ftaa op in het leven, u roept de Verzoener!
En bij ftil, bij zacht, bij hemelsch harpen-gelispel
905 Slui-
-ocr page 61-
ELFDE Z A N G.                             41
935 Sluimerde Mofes in; hij rees op bij 't gefchal der bazuinen 1
Nebo beefde van iederen galm der Wekfter der dooden,
Die in het graf klonk. De Heerlijke boog zijne knie, zonk -
Plegtig neer om 't aanbidden; zijn vreugdegebed en zijn loflied
Reezen lang; nu hieldt hem geen Engel de armen naar boven.
910 Ook bewoog zich het graf der Koningen. David ontwaakte,
Ach van zaligheid zat, en gevormd naar het heerlijke beeld van
Dien, die geen verderffenis ziet, dien de hooge Triumph der
Opftanding ook verwachtte, den Eerlteling onder de dooden i
Toen nu Ifai's Zoon door het donkere grafgewelf heenging,
915 En de ziele van Salomon bij haare beendren aanfchouwde,
Bleef hij bij haar in zijn glinftering flaan. Toen verbaasde de Zoon zich!
d' Onverreezene Zoon over den verreezenen Vader.
Englen en Opgewekten,. zij vloogen bij hen in het graf, en $
Riepen: O zij ontwaakten van 't fterven 1 O ja, wij ontwaakten!
920 Onze verdorde beendren, riep Abraham in. de verrukking,
Hoorden de ftemme des Heeren; w' ontwaakten, om hem te ontvangen,
Gantsch onfterflijk als Hij, wen hij draaiend nu zelf zal verrijzen.
Vader des Godlijken dooden, o David, ook gij zijt verkooren
Om, bij de Ceder Gods, als een lenteftruikje te groenen,
9*5 En in den adem van 't zachte gefuis uit den Hemel te lisplen,
Als nu die Ceder haar kruin tot in de wolken om hoog heft.
Gabriël fprak intusfchen: -Gij ziel, begenadigde ziel van
Salomon, ween gij niet; u zal uw ftof niet bekleeden, - . .
F                                                   Als
-ocr page 62-
42                         O E.MESSIAS.
Als Gods Ceder de Eerftelingen der lente overfchaduwt.
930 S. Weenen? Dien Mj bekroont met zoo veel genade der Heemlenf
Ik, die uit zulke dooling tot zulk eene redding gevoerd wierdt!
Rust, mijn vermolmend gebeente, tot op den dag van den grootten ...,.
Oogst des levens! en als u dit doodenverwulffel niet langer
Zal in fïaat zijn te honden!: waai dan, verftrooid, als een waasfem
S>j5 In de lucht; in de zachte en lieflijke koelte des avondsy
Onder de fcheemrende Maan, zoo lang zij den Stervlingen licht geeft.
G. Ook aan toekomende Christenen zult gij, hervattede d' Engel,
Niet verfchijnen. 't Zijn d' Opgewekten alleen die verfchijnen.
S. Maar ik zie de verfchijningen tog, en verheug mij met beiden,
940 Die verfchijnen,. en die, wien de hooge verfchijningen ftraalen,
Over de vreugden des Hemels.: G. Die wachten u, zalige Ziele f
Eindigde Gabriël;.. en zij verlieten der Koningen graf, orr*
Mamre te zien, en in 't koele van 't bosch de verreezene Schaaren.
Maar nog ftond Hizkia niet op. De Bedwinger van Zerah
945 Door de fchrikken van God, fchoon zijn Leger in tallooze benden
Aantrok, Afa ontwaakte; ook die, die om 't Volk te vermaanen
Tweemaal door 't Land, van Berfeba af, tot Ephraim, heentoog:
Al zijne Vorsten, met hem, en de Priestren des Heeren; wien God toen
Heil deed genieten7 als niemand ontving! Want Jofaphat leidde
950 Tegen den Vijand zijn Heir met Lof in het heilig Cieraadfel,
En met Pfalmen, en Prijs, en groot gejuich naar den Hemel,
Nïet om te ftrijden! reeds toen om den Helper te danken, die fpoedig
Ko-.
-ocr page 63-
)
ELFDE ZANG.                             43
Komen zou, om 't overwinnen, en d' Aarde met hoopen van doode
Vijanden, tot de Woestijn, t' overdekken! (hier was geen ontvlieden!)
955 Ook Uzzia ontwaakte in zijne eenzaame graffteê;
En in der Koningen graven zijn Zoon; de ernftige vroome
Jongling Jofia met hem, de ijvrende Afgoden-veller.
Ook barmhartig was hij! De Zangerinnen en Zangren
Weenden om hem; de Benjaminiet, wiens traan ook op Salems
960 Puinhoop viel, het heerlijkst van allen! Zij weenden om hem, wien
Necho's boog en pijlen troffen, in 't zachte en duurende Klaag-lied!
Want nog zong het de Dochters Dochter. De vijven verreezen
Allen op eens en fnel, vijf blixems, uit wolken gevallen!
Maar nog ftond Hizkia niet op. Een Engel des Afgronds,
965 Nisroch, een Afgod voorheen, en de Geest van Sanherib zweefden
Langfaam van Libanons hoogte nu af. Van de Helle moest Nisroch
Thans den Veroveraar opwaards leiden naar 't graf van de Vorsten
Juda's S. Wie dwingt ons om hoog? fprak de Moordenaar fnel tot den Afgod.
N. Sanherib, luifterde ik wel? Zou het niet een Engel des doods, die
970 Ons de bevelen bracht, zijn geweest? Gij hoorde hem fpreeken.
Was de Donderftem niet van ijzer, waar meê hij ons toeriep?.
Snel als de blixem ? De dood is nu meer dan dood, daar die blixems
Zoo geducht, van zoo onweêrftaanbaare macht zijn! S. O zwakke!
Offeren bloedden voor u! Voor den vreeslijken Doodsengel bloedden
975 d' Oftren nog nooit! N. O gij zwakkre dan ik, die gehoorzaaraen moet aan
Hem die gehoorzaamt; en, vlieden wanneer hij 't gebiedc! Hooggezwollen
F 2                                                 Krijgs-
-ocr page 64-
44                          DEMESSIAS.
Krijgsheld, vlucht; bidt het ftof der doode Koningen Juda's,
Sanherib, aan! Gij hoonde den Machtigen, die in uw neuze
Zijnen haak, zijn gebit in de lippen u leide; en den weg, dien
pCo Gij verwoest had, u weder deed keeren. Zoo kent gij den Engel
Dan niet meer, zijnen Engel, wiens wenken ik heden gehoorzaam!
Kent gij den Vreeslijken niet? die uw legerbenden in 't flaapen
Velde, en ver in het rond de landftreek met lijken bedekte:
Zoo, dat bij 't waaijen der komende Zon een gevleugeld gefchrecuw rees,
935 En het dronkene oog van Libanons adelaars vonkte!
Kent gij hem niet, gij Godenbedwinger van Hamath, en Arpad ?
Waar zijn ma de Goden van Haran, Telasfar en Rezeph?
Waar Sepharvaïms Goden? Zij zijn in de Hel, om met u den
Spot te drijven, 'k Benijde uw geluk, dat g' ontfnapte aan den hoon van
990 Deeze bedwongnen, en flechts om hoog zijt gezonden, om 't Mof des
Dooden Hizkia te kusfen. Nu fpoedde zich Sanherib grafwaards.
En de beiden Geesten des Afgronds traden de graffteê,
Waar Hizkia alleen met zijnen Engel nog zweefde,
Langfaam binnen. H. Waarom ontheiligen deeze Verworpnen,
995 Engel des Heeren, mijn graf? Wie zijn zij? E. Sanheribs Ziele,
En zijn Afgod. Gij zult van hun komst de reden ervaaren.
Sanherib, kent gij deeze verheerlijkte Ziele? S. Hoe ken ik,

Ik ongelukkige, alle de Zoonen van 't zalige noodlot?
E. Ongelukzalige, om dat gij een booswicht waart: 't is de Koning,
icco Die in het flof voor Hein zich bukte, wien gij gehoond hebt!
Die
-ocr page 65-
ELFDE ZANG.
Die op God vertrouwde, toen uwe Schaaren als ftroomen
Kwamen! de Oordeelen kent gij, die reeds op de Aarde u troffen l
Ook die volgden! Nu volgt nog dit: Hij, die u zoo klein fcheen,
Dat gij hem nauvvlijks verachtte, maar meer den Almachtigen hoonde,
10C5 Op wiens redding alleen de verhevene Koning vertrouwde:
Sanherib! deezen zult gij in nieuwen luifter zien (chittren.
S. Dat hij zijnen luifter bezitte, den ouden en nieuwen'.
Laat mij in mijne diepte maar vlieden.' wat gaat mij Hizkia,
Of het eeuwige licht, mij, gedoemd to-t den eeuwigen nacht, aan?
icio Laat mij, Tyran des Hemels, ontvluchten/ E. U gaan de Gerichte»
Gods van nabij aan, Vermeetle! Hier rust zijn ftof, en het uwe
Ligt van Ninive's puin belaaden. Ook dat zal ontwaake»,
Maar verduifterd, ellendig, en anders dan 't geen gij nu zren zuk!
Schrik en woede greepen den bloedigen Volken-bedwinger
1015 Aan, toen op eens zich het graf des verheevnen Hizkia beweegde,
En hij., even zoo ras, in nieuwe heerlijkheid oprees.
H. Vliedt nu, Lasteraar, vliedt, gij Hooner des Wekkers der doodcn!
Riep Hizkia, met ftraalen bewapend, die blixemden. Toeft gij?
Vliedt in uwe diepten om laag.' Gij hebt mij gezien! Maar
1020 Sanherib was in de rotfen der grafftede ingeworteld*
Konde van woede niet vluchten. Toen riep Hizkia van verre:
Ziet, nog een andere rpot, dan die, eer gij vloodt in den Tempel
Nisrochs, waar 't opgehevene zwaard uwer Zoonen u- wachtte,
Thans beloont nog eeu andere fpot u.' De Dochter van Sion
F 3
-ocr page 66-
tfi                         DEMESSIAS.
1025 In den Hemel veracht u; zij, die de goudene kroon des
Heils draagt! en Jerufalem fchudt daar boven het hoofd u
Achter na, gij nedergeftorte Verderver! Wien hebt gij,
Trotfche, gehoond? tegen wien uw oog en uw ftemmc verheven?
Sanherib vloodt, en zijn Afgod met hem, naar de onderfte Helle.
1030 David ijlde naar 'r graf van Kis, in Zelzah Bendni's:
Want zoo noemde hem Rachel, toen haar de Geliefde den dood, en
Zij het leven hem gaf; naar zijnen Jonathan vloog hij.
J. Ach, gij zijc het tog zelf? gij zijt het zelf, o mijn David?
Ziet, zoo zijn flechts Henoch en Hechts Elia! Wie zijt gij,
1035 Vader des grooten Dooden, geworden ? D. Het ftof in de graflleê
Mijner Kindren en in de mijne beweegde zich. Ziet, toen
Ben ik verreezen! J. Gij Vader des Godegeöfferden, Heil u
Ook tot deeze heerlijkheid! D. Gij, mijn Jonathan, zult met
Mij ook opftaan. J. Ik? ben ik één van de Vaadren des Heilands?
jc4o D. Adam verrees, en Noach en Abraham! J. Zijn zij niet allen
Vaadren des Heilands? D. Ook Mofes verrees. J. Wie kan zich met Mofes
Vergelijken, den God van Aaron? D. Ook ik ben verreezen.
Hebt gij gezondigd als ik? J. Maar was ik daar tegen zoo edel
En zoo vroom, als mijn David geweest is? En boven dat alles,
ïc.}5 Stamt de Mesfias dan niet van u af? Hoe weinig verdiende ik 't,
En hoe dank ik daar voor, dat ik ben verwaardigd geworden,
Om van den Hemel meê neder te komen, en Jefus 't aanfchouwen!
David! ik heb genoeg! ik zag den Godiijken fterven!
Naar
-ocr page 67-
ELFDE ZANG.                              4?
Naar den Trïumph des Heerlijken zullen mijn oogen ook opzien f
W50 \ Ben zelfs hier door zalig, dat gij mij bezoekt, o mijn David.
Droefheid had zich van mij fchier bij deeze graffteê bemeefterd:
Want hier ben ik alleen, en geen onder al mijne Vaadren
Is hier bij mij, en geen van mijne Broedren; de meesten
Zijn wel zalig: edoch, ach rust niet hier het gebeente
1055 Ook van Saul? D. Gij klaagt tog niet, e gij mijn Jonathan? J. David,
Liever wilde ik vergaan! Ik klaagen? maakte mij God niet
Ook tot een' Erfgenaam van het licht? Op de asctv mijnes Vaders
Liet ik nog, zonder te klaagen, die ééne traane maar vloeien.
Rein voor God zijn zelfs de verhevene Englen niet; onze
k6o Zaligheid zelfs kan fbmwijlen een wolkje van droefheid omgeeven.
D. Thans, mijn Jonathan, mag ons geen droefheid bewolken: want Christus
Is geftorven! Zoo lang hij nog leedt,. trof meer dan bedroefdheid.
Deeze harten! En ziety nu ontwaaken de eerfte getuigen
Zijnes levens en doods.' Intusfchen riep Jonathans Engel."
iefi$. Droog die enkele traane, die u zoo laat nog ontvloeide,
Droog ook die! En hij had, met de ftemme der Halleluja's,
't Pas geroepen, of Jonathans ziel zonk in fluimering neder f
Even zoo fpoedig Hond zij, nu gantsch onfterflijk,. voor David!'
Wie voor Gods zetel eens de verhevene Jubelgezangen
ï-70 Davids en Jonathans hoort,- die hoort ook, wat z' aan elkander
In dit oogenblik zeiden, en wat zij niet uitfpreeken konden.
Gideon, welke de kroon verfmaadde, die Juda hem aanboodt,
Zweefde
-ocr page 68-
48                            D E M E S S I A S.
Zweefde in den glans der Onfterflijkheid opwaards. Zoo zullen niet fchittrcn,
Wen het geroep van het ftrenge Gericht bij des Middelaars Troon roept,
1075 Zij, die de fchriklijke kroon uit het ftroomende bloed der Bedwongnen
Ophieven, en z' op hun hoofd met het recht der Dvvinglanden drukten,
Of ze, rechtmaatig bezeten, tog in dien Veldflag ontwijdden,
Die geen onfchuldigen redt, die zich gaarne verborg voor den Rechterl
Maar het gefchreeuw hunnes bloeds is in zijn ooren gedrongen,
io8j En hij zal 't, als hij koomt, gebieden, om luid te verklaagen!
Thans ontwaakte het ftuivend gebeente van Hem, die de dooden
Wekte, eer hij zelve verging. Elifa verliet zijn verbergend
Graf: zoo verlaaten haar ligchaam de zielen der Vroomen; en fnelde
Straalend met purper om hoog: hij alleen een Morgen der Lente.
K85 Eens, toen de. beenderen van den Propheet reeds begonnen met grijsheid
Zich t' overdekken, toen bracht men een Doode naar buiten, en leide
Haar in zijn graf: eene jeugdige Vrouw, haares Echtgenoots wellust,
Wien zij een' Zoon der fmerte, al ftervend bij 't baaren, gebaard had.
Lang hadden beiden elkander bemind, en bezaten elkaar nu;
1090 Doch zij ftierf! Hij weende nog niet. In domme bedwelming
Ging hij vooraan in het lijkgevolg. En één van de Klaagren
Droe^ het Jongskc, den dood zijner Moeder, dat fchoon, als de vroege
Knop der roozen, thans aanving te bloeijen. Nu leiden de Draagers
Op Elifa's gebeente de Moeder van 't lagchende Jongske.
iep-, Schielijk onftond een geroep van een fchrikken der vreugde, en bleekei
Wierdc op eens het gelaat der weenenden, fnellcr hun adem!
Want
-ocr page 69-
.... ■■.-. ■ ;,.\v.\.-.:■- .:■■■: i ..;;;■' v-h''^'--K
ELFDE ZANG.                             49
Want de Moeder verhief zich, fprong op, en fcheurde uit d* armen
Van die vreemden haar Kind, en bracht het den Vader al fiddrend.
Thans, daar haar wangen zoo even, terwijl zij in 't leven terug kwam»
noo Gloeiden, thans wierdt zij ook van verrukking bleek. Haar Geliefde, '
Welke verfchijningen zag, en, in den arm van den Geest, zijns
Kinds gedaante, betrachtte die twee met minzaamen glimlach,
Meer gelukzalig dan ooit! Ik volge, gij wenkt mij, ik volg u!
Maar toen zij het nu waarlijk was, toen het d' Omftanders riepen,
1105 En zij zelve het riep, wierdt het om zijn aangezicht donker!
En zij reikte den Vrouwen het Kind toe, en bracht naar de hutte
Hem, gelijk hem de fcheemring des doods van blijdfchap omzweefde.
Eensklaps beweegden bij Debora's graf de Palmboomen hunne
Hooge kruin, en ras ftond onder de ruisfchende boomen
uw Opgewekt de Prophetes, en prees den Schepper des Levens!
Mirjam tradt in Triumph uit het ftof der Aarde te voorfchijn.
Schittrend van vreugd verhief zij haar edel oog naar den Hemel,
Zocht met vuurige blikken in 't rond in de verre Landsdouwe; .
Maar zij vondt den Onfterflijken niet, die haar fnel van den dood in 't
1H5 Leven gebracht had, hier toe bij den Troon des Sterken gemachtigd.
Engel der Opftanding, Maaijèr, waar toeft gij? ach, waar bedekt een
Heilige fchaduw uw ftraalend hooft? In welke gebergten
Is het geroep der bazuine verwaaid, waar meê gij mij wekte?
Ach, waar rust gij uit van uw werk, gij zelve verlooren
nao In verbaazing, om dat God tot dit wonder u afzondt?
G                                                   Volk,
-ocr page 70-
                         DE MESSIAS.
Volk, dat Ezechiël zag uit de graven van zijne gevanknis
Komen, wanneer zuk g', o Volk des gerichts, voor de tweedemaal opftaan?
Niet om uw redding alleen, ook om de vrolijke hoop te
Leeren van hun die fterven, zag hij de Dooden verrijzen.
11^5 Ziet, een emttig gezicht.' Hij ftond propheteerend , toen ruischte %?
Toen ontftond er beroering; de beenderen naderden, ieder \v.
Been tot zijn eigen been. Hij zag, en zenuwen wiesfen
Over dezelven en vleesch; met huid bekleedde ze God: maar
Geest was nog niet in hun. Doch hij propheteerde op nieuw, era
1130 Toen kwam in hun de geest; zij wierden leevend en ftonden
Op hunne voeten, een talloos Heir! Dit hemelsch tafreel was
Hem van de Chebar overgebleeven , en, helderder door den
Glans zijner Heerlijkheid, had het hem niet in den Hemel verlaaten.
Thans nu de opftanding naderde van den Godlijken Dooden,
1135 En hij zich bij zijn ftof over zulk eene ontwikkling verheugde,
Ging het op nieuw voor hem op, als een Straalen-morgen der Lente.
En zijn Engel begon: Ik hoor een fuifen van verre,.
-
Als van Gods nabijheid. Van alle zijden der Aarde
Waait het hier heen. Zo één zijner blaazingen hier onder ons nu
1140 't Stof beroerde? Thans fluimren zij weder,'de aadmende koelten;
Ach nu ontwaaken zij weder. Hij fprak het, en 't waaide in des Engels
Gouden lokken. Ezechiël! riep de meer blinkende Seraph.
Maar, hij hoorde al niet meer; reeds ruischte en beweegde zijn ftof zich,
Reeds kwam de geest in hem, een adem ten eeuwigen leven!
1145 En
-ocr page 71-
ELFDE Z -A N G.
1145 En de Onfterflijke ftond op zijne voeten, te blijde om
Uit te fpreeken, het geen hij gevoelde; gevouwene handen
Reikte hij echter om hoog, en nu omarmt hij den Engel.
En zij zweeven, door 't fuifen van Gods nabijheid geleid, naar
d' Andere Dooden heen, om te zien, hoe ook deeze ontwaaken.
1150 Asnath fcheen in fluimring te zinken. Zoo zweeft in de beemde
Vlug een wordende waasfem, door 't maanlicht in zilver veranderd:
Zoo roerden z' even met twijfFlende zweeving het ftof van het graf aan.
Ach, mijn Hoeder, wat is het, dat dus mij omfchemert? Wat glijden'
Mij voor beelden voorbij, die ik eertijds niet kende? Wat voel ik
1155 Nieuwe dingen in mij? Ik heb voor dat nieuwe gevoel geen
Naamen; edoch het gelijkt, fchoon maar van verre, aan dat andfe,
Dat ik in 't eerfte leven bevond, toen de dood mij van daar riep.
Sterf ik, gij Engel Gods, dan nog eens? De ftemme, zoo dunkt me,
Beeft in mij! En haar zilvertoon wordt een zacht, een gezonken,
1160 Een onhoorbaar geluid. Ik fterf wederom, o gij Engel
Gods! In 't zachte geruisen, als of Edens bronnen mij ruischten,
Seraph, in 't lieffelijk waaijen van 't fchaduwrijk Paradys-hof,
Sluimer ik weg. Zoo ontzonken aan Asnath de laatfte geluiden.
Maar, van heldre gedachten omringd, of 't het rood van het Oosten
1165 Was, doordrongen van 't fnelle gevoel van innige vreugden,
Zweefde z' omhoog, had d'Onfterflijkheid gantsch tot haar erfdeel verkreegen!
In de verrukking, toen ver om hem heen de velden der Dooden
Ruischten van Opftanding, blies er een Engel de hooge bazuine.
G &                                                    Met
-ocr page 72-
53                         DE MESSIAS.
Met haaren dondergalm, die al het omringende ontroerde,
n?o Tradt de Held, dien God ter bedwinging van Kanaan afzondt,
Uit de fchaduw des doods om hoog. Zoo flikkren uit nachten
Blixemen; zoo zag Elifa, op Dothans ftraalendc bergen,
Vlammende Engelen-wagens, die hem met redding omgaven.
Even gelijk in geurige dalen een eerfteling uitloopt
1175 Onder de lentebloemen, ontwaakte de Dochter van Jephtha
Tot het leven der levens, om nooit te verwelken. Het wierdt tot
Zilvertoonen, het geen, waar haar prijzende lippen van beefden.
Op zijne gouden harp verzelde haar Engel 't gezang, en
Voerde 't nog hooger ten Hemel, op vleugels van vrolijke Accoorden.
uSo Digt bij Jerufalem had een Vroome de Moeder der zeven
Zoonen in ééne fpelonk met haare Zoonen begraaven.
Moedig lei' hij de Heiligen neder, bepaald, om den Dwingland
Die hen vermoordde, de daad te bekennen, en zelve te derven!
Dikwijls was dit graf des moeden Wandelaars rustfteê;
1185 Dikwijls befchaduwden zijne gewelven des eenzaamen Bidders
Ileete traanen; het bracht diepzinnigen ernst in de ziel van
Allen, die voor het zelve voorbijgingen: daar het aan niemand
Onbewust was, welk heilig gebeente in de grafftede rustte 1
In die fpelonke knielden de Zoonen thans bij hunne Moeder,
f190 Martelaars nevens de Martelaares, vol dankende vreugd, om
Dat de Heiland hen had verwaardigd, als zijne getuigen,
Hen te doen ftervcn, toen nog zijne eerfte Wet hem bedekt hieldt;
-ocr page 73-
ELFDE ZANG.                             53
Toen hij in beeldende fchaduwen Hechts aan den Vorfcher zich toonde,
En hem Thabor en Golgotha nog niet hadden verheerlijkt f*
1195 Als nu van hunne graffteê tot God hun dankend gebed rees,
Kwamen over de beek, die voorbij de grafftede vloeide,
Sémida, en een Bethlehemiet, die,, door Englen geleid, u,
Heiland, aanfchouwde in de hut, waar in gij voor d' eerftemaai weende.
En zij plaatfen, reeds, lang vermoeid door de fmert die hen griefde,
iaoo Bij den ingang des grafs zich over elkander, en weenen.
Sémidal. Maar ik zwijge van hem. Hoe fprak ik 't geheel uit,
't Geen ik over den" dood des Vriends der Menfchen gevoele i
Maar, o zeg mij, o zeg, wat dit tog voor een gevoel is,
't Geen, federt mij de fchaduw omgeeft deezer heilige graffteê,
iao5 Mij met een' zachten fchrik, dien ik nooit nog bevonden heb, aantast?
'k Denk evenwel terug. Zoo was het mij, toen flechts van verre
d' Engelen naderden, welke ons zijne geboorte vermeldden-,
Even als fcheemring; en toen ze- in hemelfchen glans nog niet ftraalden.
S. Heilig is, Jethro, hun graf. Het geen gij gevoelt, dat gevoel ik f
iaio Laaten w' ons fpoeden. Want Englen, of wel Ontflaapnen, Geliefde,
Wijden dit graf thans in tot een Heiligdom. Laaten wij dus ons
Heenen fpoeden. De rilling, die uit de diepten der grafrteê
Ons verfchrikt, is een wenk, om ze ra& te verlaaten. Zij wille»
Eenzaam, en met dien alleen zijn, welken z' aanbidden!
iais Sémida fprak het. Maar eer hij zich evenwel omwendde, ging hij
Eenige fchreden dieper, en riep door den duistren fpelonkgang:
G 3                                                 Gij,
. .^a***»
-ocr page 74-
54                            DEMES'SÏAS.
Gij, Onfterflijken, bidt met ons aan den Dooden des Heeren!
Goddelijk heeft hij geleefd 1 en Goddelijk is hij geftorven,
Jefus Christus! Vóór zijn geboorte reeds noemden de Englen
i2»o Zijnen naam. Gij kent den heiligden onder de naamen,
Jefus Christus, den naam des Dooden! Haast zal hij ontwaaken!
Gij, fchoon uw tegenwoordigheid ons met rilling verfchrikte,
Zijt Gefchaapnen als wij.' Gij zijt onfterflijk! onfterflijk
Zijn ook wij. O laaten, met tedere menschlijke naamen
nis Laaten w' u Broederen noemen! Gij, ach gij zijt onze Broeders!
Laat dit Martelaarsgraf, als wij tot ulieden eens komen,
Onze getuige zijn, dat wij, fchoon op d' ontheiligde Aarde,
Nog in 't omkleedfel der fterffelijkheid, u Broederen noemden.
U herïnnre dit Martelaarsgraf, dat, wanneer wij nu komen,
1130 Gij, in den Hemel de eerften, ons als uwe Broederen opneemt!
Thirza en haare Zoonen vernamen den Jongling; zij zagen
Hem en zijnen Genoot, terwijl met Melodifche ftemme
Sémida fprak, deeze beiden met juichend verbaazende blikken '
Op hen, gelijk het hun fcheen, zonder 't oog te wenden, om laag zien.
1235 Toen hij eindigde, keerde tot haare Zoonen zich Thirza:
Mochten zij blijven, ik minne hen. Vol van eenvoudige onfchuld
Is hun hart: doch veelligt dat de rilling, die hen verfchrikte,
Van den Eeuwigen kwam! Gaat heenen in vrede! de Heere
Zij uw God! en leide u ten eeuwigen leven en 't onze!
iajo Ja bij ons ftof, het welk ter Onfterflijkheid eens zal ontwaaken.
-ocr page 75-
ELFDE ZANG.                    ,5
Ja wij komen u, als gij ontflaapt, te gemoet van den Hemel.
Jethra en Sémida wendden zich weg, en verlieten de graflteé.
Toen nu om Thirza's ziel nog het beeld der fterflijke beiden
Zweefde, verdrong een Gezicht het op eens, vervuld met verbaazingl
reis Haare Zoonen, gelijk zij van 't leven der Hemelfchen ftraalden,
Zonken rondom haar in flaap: doch twee van hun, zoo 't haar toefcheen,
Waren veelmeer in verrukking dan wel in fluimring gezonken.
Want hun gelaat blonk meer dan het anders gewoon was. Zij fpraken-,
Blijdfchap was hun gevoel, en harpen waren de {temmen.
1250 Vol van zaligheid riep de derde der Broedren, Beninu:
Gingt gij reeds, o gij fchoonfte der Morgens, gij zalige Morgen
Zijner opftanding, op? Ja, Morgen van naamlooze vreugde,-
Ziet, gij zijt gekomen! De grafftede beeft 1 en de Kruisberg
Met het Kruishout beeven! Gij zijt, o Morgen, gekomen!-
1255 Toen hij 't geroepen had, zonk hij, als zijne Broedren, in fluimring.
Vol van zaligheid riep de jongde der Broedren, Jedidoth:
O gij Englen, waar ben ik? Heeft reeds tot den Troon zijnes Vaders
Hij zich verheven? Ach hemelsch glinftert Jerufalem !'hemelseh
Blinkt gij, des Overwinnaars Troon.' Maar hoe ftraalen, hoe ftraalen
126b Zijne wonden! Hij riep het, en zonk ter neer als de Broedren.
Thirza verbaasde nog fteeds. Ach voor haar aangezicht lagen
Zeven Onfterflijken, welken, als Menfchen, de fluimring omwolkte.
Lieflijk is wel het aanfehouwen dier liggenden! 't oog van de Moeder
Hangt met ftille betrachtingen over 't gelaat van de Zoonen!
1255 Maar
-ocr page 76-
I
5<T                           D E M E S S I A S.
tiSs Maar de fluimrenden zijn Onflerflijken! Moeten, zoo dacht nu
Hunne Moeder, zoo lang het lijk des Verzoeners de grafiïeê
Heiligt, ook zij de menfchen - troostende feestelijke uuren
Wel niet den doodflaap, maar evenwel fiaapen ? Zï) dacht het. lutusfchen.
Sloot zich haar oog. Zij zag zich niet, zij voelde zich zinken.
iü?o Omgefchapen, verhief zij zich toen.' Gij Englen, hoe vvierdt haar,
Toen z' in haar nieuwe verheerlijkte vorm zich zelve aanfchouwde!
Danken wil ik, danken! Zij riep het met Cddrende femme,
Eeuwig danken. Ach vreugde, gij gaaft meer vreugd, dan de blijdfle
Hoop verrukkingen fchenkt! Ook zij ontwaaken, gij Geever
1275 Van onuitfpreeklijke blijdfchap! Gij Geever des eeuwigen levens I
En zij knielde neder, en zag met uitgebreide armen,
En met een luid geween, rondom haar de Kindren ontwaaken!
Zag hen worden! Zoo fnel, als de vlam uit den vuurgloed om hoog rijst,
Zag zij, dat er uit waaijend ftof zich Englen verhieven!
iaao Dat het /Etherisch ligchaam het nieuw gefchaapne deed glinftren!
Zag zij hun eerften glimlach (maar deezen nog niet voor de Moeder!)
Zag hun wordend oog zich Hemelwaards oopnen en flikkren,
Hoorde hun eerfte geftamel tot God! de zaligfle Moeder 1
Nevens elkaar begroef vier Vrienden dezelfde graffteê.
1285 't Rotfen-gewelf, dat de lijken bewaarde, was van den heuvel
In eene Aardbeeving losgefcheurd. Zij zagen hun beendren
Boven de ingezakte asch hunner eigen vermolmingen liggen,
En zij zegenden dit verftrooide puin hunnes levens,
-ocr page 77-
E L F D £ Z A N G.                           57
Met den wensch om eens te verrijzen. Zij hoopten intusfchen
1190 Thans de vervulling nog niet van dien blijden wensch. Der ontflaapnen
Laatfte, die Ethan, Chalkol en Heman ter ruste verzeld had,
Voorts nog een weinig tijds na hen op d' Aard' had gewandeld,
Darda fprak tot zijne Geliefden: Wat waren w', o Vrienden
Steeds gelukzalig! Het leven bij 't graf verëenigde 't eerst ons,
1295 Toen "het graf, de Eeuwigheid mede! Wij zagen wel Ethan
Sterven, en weenden hem na; uw gebeente is witter, o Ethan.'
'k Zag den weg des doods wel Heman en Chalkol betreeden,
Maar naar Ethan om hoog, en wij weenden reeds zachter. Nu fliep ook
Chalkol in mijne armen in, en ik bleef oovrig!
1300 Nog tot het leven zoo rijp niet dan gij. Hoe was 't mij verlaatnen ,
Toen ik, o Chalkol, de grafftede u floot! Doch God onder/leunde
Sterker den weenenden, gaf mij moed om te zien naar den Hemel 1
Ras daarna ftierf Salomon ook, en wierdt bij de beendren
Davids verzameld. Mijn verder leven duurde niet lang meer.
1305 Weinige nachten, toen kwam de laatfte van hun met den doodflaap;
Ziet daar liggen nu onze beendren, en wachten de ftem, die
Eens hen het opftaan gebiedt. Hoe verrukt het fiddrend verlangen, ■
Opftanding, naar uw heil! hoe zult gij zelve verrukken, -
Opftanding! Ach hoe zult gij, met hemelfche Harmonieën |
i3»o Zong het Heman, o gij Ontwaaken ten leven, verrukken!
Gij Ontwaaken tot dagen, die niet meer ontvlieden! Vergun mij,
Geever der zaligheid, dat ik den vroomften der wenfchen mag waagen,
H                                                     Wel-
-ocr page 78-
D E
M
58
I
S.
Welke bijna tot hoop in mijne ziele gerijpt is:
Dien, van met u 't ontwaaken: want gij verderft niet, o Heiland!
ï3'5 Jefus Chrietus, hoe kOnde uw God u laaten verderven i
Hier van mijn ligchaam, waar van de aarde reeds lang in elka&r zonk,
Smeek ik tot u om hoog, ver boven Golgotha heenen,
In de Heemlen der Heemlen om hoog. Laat, groote Beginner
Van uwen oogst, het zaadje in het ftof, het lijk dat daar fluimert,
1320 Opwasfen onder uw kweekende fchaduw, gij aire der airen ï
Ach, riep Chalkol met vuur, zij geeft nog geen fchaduw, en Heman,
Reeds ontluikt hij! Gelukkigen, ziet gij den Dooden ontwaaken?
Ziet gij hem fchittrender worden? hij riep het, verdomde, en ontwaakte
Met den ontwaakenden. Darda, ook u, en Ethan, ulieden
1325 Wierdt ter verbaazing geen tijd gelaacen. De beendren der Dooden
Ruischten, beweegden zich mede, en wierden omkleed met geflikker.
En zij hieven, al draaiende, zich, verëenigde glansfen ,
Hand in hand in de wolken om hoog, en zongen den Heiland f
Anna, de Prophetes, fliep digt bij Jerufalem, zalig
1330 Boven veelen dier eeuw. Zij zag in den Tempel het Jongsken
Bethlems, en wist, wie het rijsken uit Juda's ftam wast
Hij ontvloodt naar iEgypten, en zij naar het graf. Zij ontwaakte
Thans tot de Heerlijkheid. Toen zij om hoog uit het koele verwulffel
Haarer grafftede tradt, en de oogen na opende, die zich
1335 Nooit op nieuw zouden fluiten: zoo zag zij het lijk van den Dooden
Tegen zich over hangen aan 't Kruis. Ja echter, o Doode,
Zijt
._*k*r>.....
mm
..■'
......:.....„_.
-ocr page 79-
ELFDE ZANG.
Zijt gij mijn Opwekker! Gij, gij zijt het, gij hebt mij het nieuwe.
Ach, voor den dag der dagen, 't ontfterflijke ligchaam gegeeven l
Ach hoe druipt hij van heilig bloed 1 Luid, luid in des Hemels
1340 Verre Portaalen vernam en verhoorde de eeuwige Rechter
't Roepen van dit bloed om genade! Zij fprak 't, en verftomde,
In de gevolgen van deeze verhooring verdiept, vol verrukking.
Joel, Samma's eerfte, nu eenige Zoon, had den Vader
En den heuvel der fcheedlen verlaaten, en was naar 's Olijfbergs
1345 Dal, door Gethfemane heenen, om laag gedoold, tot bij 't graf zijns
Broeders. Hij zocht dit graf met zwaare fchreden. De fteen was
Reeds met vreedzaam mos overdekt. Mij zonk bij den fteen neer,
Krachteloos, met verftijfde en bloedende oogen door 't weenen
Over Jefus! en over Benóni! Gij hebt, in den mond der
1353 Kinderen en der Zuiglingen, lof voor u toebereidt Jammer
In den mijnen! 'k Begon reeds mijn fmert om Benóni te ftillen,
Maar daarop. . Ik wil niet den naam des Godlijken noemen
Met den naam van den dood! En ach, nu fh'1 ik mijn treuren
Om Benóni niet meer. Hij is mij nu tweemaal geftorven!
1
«355 Ja, die groote Doode, pas waag ik het hem te beweenen,
Is een Broeder der Englen, hem mogen flechts Englen beweenen.
Maar Benóni, Benóni, u mag, u wil ik beweenen
Zonder einde. Hij liet zijn gloeiend hoofd op den fteen met
Sombere en bange oogen zakken, met bleeke en zacht zich
1360 Oopnende lippen: de droefheid en vreugd zijnes Broeders en Engels.
H z
-ocr page 80-
tfo                            DE MESSIAS.
Want zijn Engel, en gij, volmaakte ziele Benóni's,
Waart naar de heilige ftilte der graven ter neder gekomen. ;:. .
Joel wist dit niet. Zoo kent een duldende Vroome
Hier in het lijden de helpende hand niet, die zoo nabij hem
1365 Is: niet verder, dan daar dat lugcje., dat reeds om hem heen fuist,
Om hem met ftille koelte in de grafflede neder te waaijen.
Want de Heer van leven en dood had hem reeds tot het flerven
Ingezegend. B. Ik leef nog meer, o Seraph, dan hij leeft:
Maar, hoe beweent hij den Dooden, en denkt niet om hoog aan mijn leven!
«370 J. Gij zijt heenengegaan, en hebt mij alleen gelaaten,
Mijn Benóni! Gij bloem, door een' fnellen ftormwind gebroken,
Geurende morgen bloem, uit het dal van Saron de fchoonfte!
B. Heenengegaan, mijn Joel, mijn Broeder, om, hoog in den Hemel,
Op te wasfen, een fchaduw aan d' oevren der levensriviere,
1375 J. Onze Vader is oud. Uw dood, uw dood, o Benóni,
Zal mij ook hem ontneemen, en ach zijne grauwe hairen
Doen in de graffteê met droefFenis daalen! Hoe zal ik, een wees, dan,
Ik, een broederloofe, dan fmachten; hoe zal mij dan dorden
Naar den beker des doods, die anderen bitter, mij zoet is!
1380 B. Seraph, des Jongskens fmert doordringt mij de ziele, o droog hem
Zijne traanen, o droog de niet uit te houdene traanen!
E. God, God neemt ze hem af, zoo dra zijne uure er zal weezen.
Weet gij niet, dat wij Englen te vroeg de traanen niet droogen?
J. Sluimer zacht, gij teder geliefde! Dan, Lazarus immers
J385 Kwam
-ocr page 81-
■-
ELFDE ZANG.                               61
3385 Kwam wel uit de verderffrnis? Ja, maar toen leefde de Heer nog i
Doch nu heeft deeze aan het Kruis de volëindiging uitgeroepen.
B. Blijft hij nog lang in 't leven, o g'ij zijn Engel? E. Dat weet flechts
Die, die bij zijn' dood mij beveelt, hem ten Hemel te voeren.
J. Leer mij, den bedroefden, den broederloozen, o Vader
1390 Aller Vaadren, de wijsheid, die door de woestijne van 't leven
Ons in het land der Beloften geleidt. Gij ziet immers, Vader
Aller Vaadren en Kindren, de innige bittere droefheid
Van dit fmachtende hart. Ik voel de groeiende krachten
Mijner jeugd; zie een leven vóór mij, geheel zonder einde,
1395 Zonder Benóni, wel dra zonder Vader, en ach zonder einde !
B. Seraph, die innige fmert, zal die niet zijn leven verkorten?
Dagen beleeft hij nog flechts: maar de dagen fchijnen hem jaaren.
J. Ziel mijnes nu reeds volmaakten Broeders, ach zo g' om uw graffleê
Thans mogt waaren, en uw verlaatenen Joel nog kende:
1400 O dan zoudt gij ook zelf een kortflondig leven mij wenfchen.
B. Minder behoort ér, o Seraph, niet toe, om den bitteren kommer
Van het Jongsken t' aanfchouwen, en doorteftaan zonder ontroering,
Dan het bezit des eeuwigen levens! Gij waart, o zijn Engel,
Steeds een Onfterflijke, liet niet, als rk, in die tenten des jammer»
1405 Eenen Broeder terug! E. Doch ik voel het u na, o Benóni,
't Geen gij gevoelt'. Zoo vaak wij van hun, die wij lief hebben, fcheiden,
En om nieuwe bevelen ten Troone des Eeuwigen opgaan,
Laaten wij Broedren terug. B. Wat is 't, o mijn Hemelfche Broeder,
H 3                                                     Dat
',-
-ocr page 82-
tfs                          D E M E S S I A S.
Dat mijn graf zich beweegt? ach dat van den daavrenden rotsfleen
1410 Joel opfpringt? en dat er rondom mij als fchemering omzwemt?
Dat ik. ; o God, waar ben ik? o Geever des eeuwigen levens
Gij behoudt mij tog, o gij vernietigt mij niet, gij Geever?
Zachtkens ftamelde hij 't, gelijk zich galmen verliezen.
En, verheerlijkt door 't nieuwe ligchaam der blijde Verrijzing,
1415 Riep hij: gij behoudt mij niet flechts, gij oneindige Geever,
Gij bekleedt mij ook zelfs met dit prachtige onflerflijke ligchaam!
Lof zij u, Heerlijke, Heerlijke, u die aan gaaven zoo mild zijt.
Nu, mijn Broeder, wanneer uw ligchaam eens mede vergaan is,
Wekt het uw Schepper ook op, hij die aan gaaven zoo mild is!
1422 J. Waakte ik, of heeft misfchien de fmert haare vreeslijke fluimring
Over mij uitgebreid? Gevoel ik in mijne kindsheid
Reeds het geen Samma voelde, toen hij in verftijfde bedwelming
't Hoofd ter aarde liet zakken, op eens nu weer opfprong en uitriep-:
Kind, Benóni mijn Kind, aan bloedige rotfen verpletterd!
1425 Was ik dan echter bedwelmd? Of beweegde, ach beweegde de fteen zich
Waarlijk? Gij rust tog zacht, gij, mijnes Broeders gebeente?
Beefde de Aarde nog eens? Daar koomt mijn Vader en zoekt mij.
B. Ziet mijn Vader, o Seraph! gij braave Grijzaard, ach ween tog
Niet bij mijne graffleè! 'k Ben immers zoo zalig, en leeg is
ifao Van mijn ftof het ftof, dat onder dien rustenden fleen ligt.
S. Joel, ik zocht u lang. Nu vind' ik o eindlijk. Ontvliedt tog
d' Ijzing der graven met mij! Is dat niet het graf van Benóni?
Koom
-ocr page 83-
ELFDE ZANG*                               ^
Koom, mijn Joel 1 het graf van Eenóni? Koom, laatetï w' ontvlieden!
Koom, nu mijn eenige! God, God zegen' u, Joel. Zij gingen.
i*3» R. God, God zegen* u fpoedig, fprak, toen zij zich keerden, Benóni,
Met het eeuwige leven, oprechte, duldende Vader!
Simeon, toen hij de Zaligheid Gods met zijne oogen gezien had,
't Licht ter verlichting van alle de Heidnen, den Heerlijken Juda's,
En hij nu over hem uit had geweend met de vuurigfte erkentnis,
H4° Toefde niet lang, om het grijze hoofd ter ruste te leggen.
Simeon maakte zich op, wierdt ftervend tot licht: want zijn licht was
Ginds bij het graf nog klaarder, en gij, o Heerlijkheid Godes,
Gingt daar fchittrender over hem op. Het verganklljke was hei»
Reeds tot ftof in elkaar gezonken. De geest der Propheeten
1445 Zweefde bij het bedekkende graf, waar het graan zijnes lijks lag,
Om (doch dit wist hij niet) ras tot een' hoogen halm te groeijen,
Vóór den dag van den grooten oogst, met weinige halmen
Boven 't gezaaide der dooden omhoog, die na Adam ontfliepen;
Boven het Menfchengeflacht, 't geenr- tot het Oordeel toe, heen flerft.
1450 En, op het roodachtig pad, 't welk door de ruisfchendé Cedron*
Van Jerufalem zich langs den voet des Olijfbergs omtrok,
En met zijne krommingen digt bij Simeons graf kwam,
Wandelde langzaam een Grijzaard, met hem een Kind dat hem leidde,
Simeons Broeder en Kleinzoon. Het oog des Ouden omringde
1455 Blindheid, de vroegere nacht des doods, eer de dood ons nog zelve
Voert in de duistre vallei. Hem troostte met kinderlijk troosten
Boa,
-ocr page 84-
                         D E M E S S I A S.
Boa, het Jongsken, de ftaf van den glijdenden. B. Droog tog uw oogen
Eindelijk weder, gij eerlijke Vader, en ween niet aanhoudend.
G. Lang reeds zagen mijne oogen niet meer. Laat ze dat dan verrichten,
i4<>o 't Geen zij alleen nog kunnen. Ik zal den draalenden dood tog
Eindlijk door weenen vermurwen; en uit deezen nacht van het leven
In den beteren nacht mij neerbuigen. Zeg mij intusffchen,
Boa, zijn wij nog ver van 't gebeente des heiligen Ouden?
B. Neen, mijn Vader, niet ver. G. Is reeds met mos zijne graffteé,
14*5 Als de verlaaten muur met bedekkend klim, overwasfen?
Toont de gezonkene fteen de langduurige rust van den vroomen
Afgeftorvnen reeds aan ? Ha bloeiend Jongsken! 't verftijfde
Mart vliegt mij juichend omhoog, als ik denk aan verouderde graven,
Hoe eerwaardig, aandoenlijk zij zijn! Mijn Simeon leide
mr° Zich nu reeds zoo lang in zijn graf! Ja lang is mijn graf wel
Ook in rotfen gehouwen: maar fleeds nog ontbreekt er de Doode aan!
Zoo fprak d'Oude, en ftond, en leunde in de bittere droefheid
Op het Jongsken. Mijn Zoon, voor wien de Zon niet verdoofde,
Die met zijn oog het zachtflikkrende licht van den zomerfchen nacht ziet,
1475 Is de Hemel helder? Er waaide mij lieflijke koelte
Toe, en verfchrikte den Moeden. B. De lucht is helder, mijn Vader,
En verfraait in de breede landsdouw d' uitfpruitende lente.
G. Ware hij ook in wolken gehuld, en donker van ftormen,
Boa, mijn Zoon: evenwel zou de dag, op welken ik fterve,
1480 Mij tot een'dag der lente worden! S. Hij fmacht om te fterven,
ZeiJe
■..••
1
-ocr page 85-
ELFDE ZANG.                              tf5
Zeide Simeons ziel tot haaren Leidsman, den Engel,
Daar hij van Jefus dood de fombre gedachte niet uithoudt.
E. Simeon, ach dien weet hij nog niet. Zij hebben den Grijzaard,
't IJsfelijke gebeurde, op dat hij leeve, verborgen-
14.85 S. Ziet, zoo fterft hij, o Seraph, zoo dra hij 't verneemt. Maar ik zelde
't Immers ook hem, dat dit zvvaerd eens door de ziele der Moeder
Gaan zou! Terwijl zij zoo fpraken, zoo plaatfte zich Simeons Broeder
Met het Jongsken bij 't graf. d' Onder asch verborgene beendren
Simeons fcheidde de Cherub thans van het ftof deezer Aarde
1490 Voor d' Onfterflijkheid af. Zij ruischten, beweegden zich, zichtbaar
Slechts voor Englen, voor die flechts hoorbaar, die ver in de Heemlen
't Looven der ftarren verneemen. Terwijl de verheerlijking zijnes
Nieuwen wordenden ligchaams, zijn glans, op dit ligchaam al golvend
Neerzonk, fcheen het aan d' edele ziel, dat haar denkbeelden ver zich,
1495 Als op vleuglen gedraagen van ftreelende Harmoniè'n,
Steeds zich verder verlooren. Doch fpoedig keerden zij weder,
Toen het onrcerflijke ligchaam der nieuwe Schepping voleindigd,
En de zie^e des Dooden met alle de innigfte vreugden
Zijner hooge Verrijzing vervuld was. Een Pelgrim van 't Paaschfeesc
1501 Liep over deezen weg, en ijlde naar Bethlehems hutten.
B. Waarom, Pelgrim, haast gij u dus? P. En ik zou mij niet haasten,
En de bange gefchiednis des doods aan de mijnen vernaaien?
G. Wat voor een' dood? zoo riep de Broeder des even verreeznen,
P^ Zijt gij de eenigfte, die het niet weet, dat onze Beheerfchers
I                                                          1505 Je-
-ocr page 86-
66                           DE MESSIAS.
«es Jefus, den Godlijken man, aan het Kruis gedood hebben? Spraakloos
Zonk de Oude achter uit. Na langduurige poogingen brachten
Eindlijk de Pelgrim en Boa den lijdenden over de Cedron
Weg van de graven. Hij badt, dat men hem er weer heenen mocht voeren:
Maar te vergeefsch; zij geleideden hem naar Jerafalems poorten.
f510 S. Willen Wij naast hem zvveeven, en zijnen geest te gemoet gaan,
Als hij, o Seraph, de hut verlaat, waar hij thans onder zwoegt? de
Volgende morgen vindt ze immers ingezonken. E. Hij fterft niet,
Simeon, want zijn Engel is niet in zijn' omtrek aanweezend;
En hij zal, nog zelfs in het aardfche leven, een groote
>5'5 Vreugde genieten. Want gij, mijn Simeon, zult hem verfcbijnen,
En van 's Heeren opflanding veel met den lijdenden fpreeken!
Lig, en rust, zoo dacht bij het zien van zijn ligchaam Johannes,
Tot aan dien ontfaglijken dag, den grooten Beflisfer:
Wie zij zijn, wier zonde, Lam Gods, gij gedraagen hebt! Toeven
»5*o Moeten wij hier: maar waarfchijnlijk niet langer dan duisternis 't lijk des
Dooden verbergt; dan gij fluimert, o Lam, van wiens bloed nog het Outer
Rookt. Gij verzamelt ons dan, wanneer g' overwinnend om hoog rijst,
Weder rondom u, op dat w' ook uw heerlijkheid mogen aanfehouwen!
Dan verlaat ik u, ftof, voor welk de bazuinen eens zullen
1525 Klinken. Nu toef ik gaarne bij u. Wat zult gij niet zelven
Zijn, gij vreugden der Opflanding, daar uwe hoop reeds zoo blij maakt!
Wat voor een droom omzweeft, voor een hoog verheffende vvensch mij,
Spoedig 't ontwaaken? niet naar uwen dag, o Rechter, te wachten?
Ziet
-ocr page 87-
r^iff-n-
~T~ ;
.....
ELFDE ZANG.                             67
-Ziet een wensch, dien de hoop nog verder ten Hemel omhoog draagtI
1530 Wonderbaar zijn de genaden des Heeren, ontelbaar; en nieuwe
Mogen wij fteeds verwachten. Zoo dacht hij, en zag Benóni,
Enkel glans, naar hem heen in de avondfchemering komen.
J. Welk een Engel ontzweeft den hangenden rotsfteen, o Seraph?
Vroeg Johannes aan zijn' Behoeder. Van iedre verrukking
153; Kleedt het lentefchoon den Hemelfchen Jongling. Ik ken hem!
Hoor zijne vlugt! Hij gelijkt naar Benóni, Hij is Benóni's
Hoedende Engel. Wie is, o Seraph, wie is hij? Ik ken hem
Nu niet meer. Hij is geen Engel, is geene der Zielen
In het gewaad des lichts: maar hij zweemt naar Benóni. Verreezen?
1540 Ach zoudt gij, Hemelfche Jongeling, zijn uit den doode verreezen ?
Koom, bevleugel het harpengeklank, den zwaai, dien gij zweeft, o
Wie gij dan zijn moogt. Misfchien een Benóni pas onlangs geftorven,
Ginds by den Oceaan, verreezen, en herwaards gezonden,
Om op nieuw eenig wonder des grooten Ontfermers te leeren,
1545 Of er zelf een te zijn. Benóni had thans aan 't geklank der
Harpe vleuglen gegeeven, en was ligtzweevend gekomen.
B. Grootfte der geen die door vrouwen gebaard zijn, van eeuwigheid zeegne
U de Vader der Wezens tot eeuwigheid! Hemelfche tijding
Breng ik: Ziet, het heilige ftof, de Dooden ontwaaken!
1550 Dooper des Heeren, de gantfche landsdouwe beweegt zich, en ruischt reeds,
Ruischt van opftanding! Ziet de Dooden Godes ontwaaken!
J.Jongling, wien zaagt gij? wien zaagt gij? B.Ik zag den Vader derMenfchen!
I a                                                     He-
-ocr page 88-
62                         DEMESSIAS.
Henoch en Elias verbaasden! en Abraham blonk als *
Hemelfche Legerfchaaren! Ook kwam in purperen wolken
1555 Ifaac. Ik zag, hun oog verhief zich ten Hemel, en dankte!
Mofes en Job. Ik zag de Zeevnen, de Martelaars komen,.
En verloor mij in zulke verrukking. Van eeuwigheid zeegne
U tot eeuwigheid GodJ Ook u, Johannes, aanfehouwde ik,
Maar nog niet opgedaan. Bereidt u, gij grootfte van Adam,
1560 Tot uw verrijzing. Johannes zag, en ontdekte verwonderd,
Dat zich zijn ligchaam beweegde, dat het zich oprichtte, leefde,
Maar nog niet verheerlijkt, nog Hechts uit aarde gefchapen.
Ras verloor de verhevene Ziel de laatfte gedachten
Over het wonder, het laatfte gevoel der blijde verwachting!
1505 Want zij verè'enigde zich. Nu was het wonder voleindigd,
En de Heilige prees in 't verheerlijkte ligchaam den Pvedder.
Luid vernam ik de naamen van deeze Verreeznen. Bij 's Palmwouds
Toppen verwaaiden de andren; edoch in geheiligde uuren
Koomt de Sionietin, en noemt wij de hemelfche naamen.
-ocr page 89-
- ■^r.'""" ■'" ■■ "                                                         Ul'',u " "*
ft
DE MESSIAS.
TWAALFDE ZANG.
L:\.-*-
&
-ocr page 90-
-'
-ocr page 91-
DE MESSIAS.
TWAALFDE ZANG.
öomber en bang is de ziel in haare verborgenfte diepten,
Wen zij vreest, dat haar God uit haare Hemelfche erfnis
Uit zal ftooten, In 't doolhof van zijne Voorzienigheid dwaalend,
Wenden zich alle denkbeelden weg van het verdre doorgronden;
5 Iedre van haare bevindingen treffen de vloeken van Ebal
En van Sinai, meer nog de fchrikken des vreesJijken Kruisbergs.
Ach nu zal haar het witte gewaad niet omkleeden der zege!
Zij in den Hemel den Palmtak der Overwinnaars niet draagen!
Op haar hoofd geene kroone fchiccren. Verfmachtende ligt z' in 't
10 Stof, en zoude vergaan, zo haar ééne gedachte niet fchraagde,
En haare Redder niet was, haar Engel van boven gezonden,
Deeze groote gedachte: in alles zich God 't onderwerpen l
Even zoo vol ellende, van hoop volkomen verlaaten ,
Was de kleine Schaare der weinigen onder de Menfchen,
15 Die den Verzoener des Eeuwigen kenden, toen hem hun oog nu
Dood en verltijfd op Golgotha zag, en alles rondom hem
-ocr page 92-
i                          D E M E S S I A S.
Eenzaam, verftomd; en zoo ook fchraagde hen d' Arimathseêr,
Hij alleen, dat zij onder d' ellende niet gantschlijk bezweeken.
U te begraaven, gij Doode des Heeren, nam Jofeph zich voor, reeds
co Moediger nu, en een Wreeker van zijne voorige blooheid.
Luid riep hij 't uit op Golgotlia, zoo, dat de Hoofdman het "hoorde;
En de getuigen, met den Romein, hoe ook d' angst hen bedwelmde:
Ik begraaf den Dooden des Heeren! Daar tegen ons over
Ligt zijn graf, en het mijne. O neen! Ik wil bij des rotsfteens
as Ingang rusten. Koom, Nicodemus! en alle de Myrrhe,
Alles het geen gij van d' Aloë bracht, dat neem, en verwacht mij
Mier bij het Kruis. Ik gaa, en ik koom van den Vorst der Romeinen
Spoedig te rug; ook breng ik het lijnwaad voor de begraafnis.
En hij vloog. Zoo vliegt het befluit om het leven te beetren.,
30 Als het echt is, en ieder beÜuk tot de zonde vergeefsch den
Blinkenden dolkfloot, er tegen gemunt, al woedend om hoog heft,
Of te vergeefsch er een flaapgezang, en den Hemel aan toezingt:
't Vliegt zoo, om in daad te veranderen! Jofeph bereikte
Spoedig des Heidens Paleis; hij vondt hem omgeeven van onrust;
35 Portia zag hij bleek, haar oog door ellende beneveld.
P. Wat begeert gij van mij? J. Pilatus, het lijk van den Dooden,
Dien gij niet kende, en dien gij, verleid door het Volk mijner Broedren,
Heden op Golgotha kruisfigen liet. Ik wil hem begraaven.
P. Maar wat gaat u de Doode tog aan? J. Zeer veel, o Pilatus!
40 Minder alleen dan den Rechter daar boven, den God aller Goden.
P V
-ocr page 93-
T IV A A L F D E Z A N G.                      7\
P. Aan den Cocytus, en niet in den Hemel, richten de Goden!
ê
En niet Hij, dien zoo trotsch gij den God aller Goden genoemd hebt,
Israëliet! Rhadamantus en Minos en /Eacus richten 1
J. Of de Goden van Romen richten, en aan den Cocytus,
45 Laaten we dat, o Pilatus , beflisfen, als 't graf en de lijkbus
d' Asch van ons beiden bewaart. Thans fmeek ik, o onze Bcheerfcher,
Ook Beheerfcher der Beulen, die onzen Leeraar vermoordden,
U met aandrang: geef mij, geef weinigen Vroomen het Jijfc van
Deezen Godlijken Man! P. Is hij reeds zoo fpoedig geftorven?
50 Zeg me, is hij waarlijk dood? Thans hieldt het Portia's droefheid
Langer niet uit. Geef aan deezen eerlijken man den Gekruisten ;
Of begraaf mij zelve! Zij fprak 't, en de traane ontrolt haar.
Zendt naar den Hoofdman bij 't Kruis, Pilatus zeide 't tot Jofeph,
En, als hij koomt, zoo breng hem bij mij. Hij zondt, en de Hoofdman
55 Kwam. Zij traden binnen. P. Is, dien zij voor Barrabas koozen,
Thans reeds dood? H. Hij was 't reeds een poos. De beendren heeft niemand
Hem willen breeken, tot dat op het laatst er hem een zijne fpeere
Diep in het hart ftiet. Pilatus hernam: geef het lijk aan dien Man, en
Laat hij hem, waar hij het goedvindt, begraaven. Waar hebt gij beflooten
60 Hem te begraaven? J. Op Golgotha's berg, in mijn eigene graflteê.
Zoo fprak Jofeph, en ging, en kwam aan den heuvel des Kruisdoods.
Christus Moeder befpeurde het eerst den getrouwen, en zag het,
Dat hij het dood-gewaad ter begraaffenis van haaren Zoon droeg;
En zij weende van innige droefheid; zij bleef evenwel nog
K                                                               65 Al-
-ocr page 94-
I                       DEMESSIAS.
65 Altijd fpraakeloos, altijd nog ftom, met het zwaard in de ziele.
En zoo beefde voor d' eerftemaal de lip van Johannes:
' Moeder des Heeren, 't is voor ons arme lijdenden tog nog
Balfem, dat hem Jofeph begraaft. Maar, terwijl hij het zeide,
Wendde hij echter het oog van de graflleê. De Moeder des Dooden
70 En des Jongers antwoordde niet. De rechtvaerdige Jofeph
IJlde naar 't Kruis, en Nicodemus ontmoette hem daar. Wie
Onder de andre Getuigen hen nadert, dien roepen zij beiden
Toe met blijdfchap: Wij mogen den Dooden des Heeren begraaven!
Maar de lijdenden traden terug, en bleeven van verre
75 Staan: doch niet de Getuigen om hoog, de Verreeznen en Englen.
Deeze zweefden nader bij 't Kruis, en reeds, maar onhoorbaar
Voor het menfchelijk oor, begon de klagt van de Harp, de
Klagt van de fterame nog niet. Had een Stervling de klanken vernomen,
Eén van hun, die bang in bittere fmerte verzonken:
80 O, niet op Aarde, hij had zich van vreugd in den Hemel bevonden!
Of de weemoedigheid had hem gedood deezer Engelen -harpe!
Thans tradt Jofeph nader, met Nicodemus; zij leiden
d' Eéne het dood-gewaad, en d' andre de geuren der Myrrhe
Neder in 't ftof. Toen namen zij beiden het lijk van het Kruis af,
85 En zij lieten het zacht naar omlaag op Golgotha's heuvel                  %
Zinken I Nu rust het bij 't Kruis. Zij haastten zich, gaven aan 't dood-kleed
't Leven der plant; en wilden Hem, die eens met bazuinen
d' Opflanding zal gebieden, dus voor de Verderffenis hoeden.
Eva
-ocr page 95-
TfFAJLFDEZANG.                      7;
Eva intusfchen zweefde op hem neer, en boog haar aanfchijn
90 Over het aanfchijn des dooden Mesfias. Haar goudene hairen
Golfden zacht op zijn wonden, en ééne traane des Hemels
Op de rustende borst. Hoe heerlijk zijn uwe wonden!
Fluistert zij zacht hem toe; van nog ongeboorne Verlosten,
Van geheele eeuwen ftroomt uit iedre de zaligheid neder!
95 Zoon! mijn Borg! hoe bedekt de bleekte des doods u het aanfchijn!
Uw geflootene zwijgende mond, uw fpraakelooze oogen,
Nog vermelden zij eeuwig leven! Een bloeiende Seraph
Zou in den dood, zo hij ftierf, dus liggen. Nog lacht gij ons liefde
Toe! en iedere trek van uw wezen belooft nog genade!
100 Zoo fprak tot den liggenden Dooden de zalige Moeder;
Maar de andere ftond omfluiërd, en konde naar 't lijk het
Oog niet keeren. Jofeph en Nicodemus omwonden
Reeds den Dooden. Edoch, toen onder hun beevende handen
't Sterf-gewaad nu begon tot bloed te worden: zoo hielden 'c
105 Langer niet uit de voleindigde Vroomen, de Vaadren des Heilands;
En nu ving hun Dood-gezang aan, de klagte des Hemels.
Eén van de Chooren zong eerst, en de traanen der Zaligen vloeiden.
Wie is Hij, die van Golgotha koomt met befprenkelde kleedren?
Wie, die, vercierd met het bloed-gewaad, van het Outer om laag koomt?
110 Wie, diens Godlijke kracht verborgen, en eeuwig geluk is?
En een ander Choor hernam; fteeds vloeiden de traanen;
En er mengde in dat Choor zich één der bazuinen des Oordeels:
K 2                                                     Ik
,ni-
._!■..• Jt" ■■• .1, ■ '" - •                     - —              ' -i-<
-ocr page 96-
?6                         DE MESSIAS.
Ik ben het, die gerechtigheid fpreek, fteeds machtig ter hulpe !
Nu hervatte weer 't Choor, dat het eerst was in traanen gefmolten:
ïi5 Waarom is uw gewaad zoo rood geverwd, en uw kleedren
Als van één' die de wijnpers treedt? Heb Ik de pers dan
Niet alleen getreeden? Was één onder d' Eindigen met mij?
Die rebelleerden, ik heb in mijnen toorn hen getreeden,
In mijne grimmigheid hen vertrapt; en geheel hunne kracht is
120 Op mijne kleedren gefprengd. Ik heb in dien reddenden arbeid
Al mijn gewaad bezoedeld met bloed. Want de dag mijner wraake is,
't Jaar is gekomen der groote, der lang gehoopte Verlosfing!
Toen ik begon te verlosfen, toen zag ik toe, en geen Helper
Was rondom mij! God deed mij ontroeren! geen één onderfleunde
125 Mij, in den HemeJ niemand, op d' Aarde niemand. Nu moest mijn
Arm mij redden! Mijn grimmigheid tegen die trotfche Rebellen
Mij onderfleunen.' Ik heb den kop der flange vermorsfeld!
Zij Hak in de verfe! Ik heb in mijn' toorn vertreeden
Alle -Muitren; en in mijne grimmigheid hen tot den dood toe
130 Dronken gemaakt! hunne kracht dus ter aarde neder doen daalen!
Dir nu zongen de Chooren, en mengden Triumph in de droefheid.
, Jofeph nam van het hoofd des Dooden de bloedige Kroone,
Reikte z' aan zijne Genooten, omwondt den Godlijken fchedel.
Niet evenwel, als Maria, en niet als de Jongren, verdomden
125 Die Getuigen, die zaligen, die boven Golgotha zweefden.
Want op nieuw nam het fterf-lied, op nieuw de traanen een' aanvang.
>
Had
-ocr page 97-
TWAALFDE ZANQ.                      7?
Had gij, o Jonger des Dooden, en Zoon der ellendigfle Moeder,
't Klinken van die harpen gehoord, die gij, toen ook nog fterftijk,,
Laater op Patmos vernaamt, hoe zalig zoudt gij geweest zijn!
140 Van Verreezenen zong nu een Choor, en zag op het ligchaam:
Ziet de beeke Kidróna ruischte, de beek bij den Tempel,
Englen, de beeke Kidróna. Treedt op den Trotfchen, o ziele,
Op de liggende flang! De weinige Palmboomen ruischten
Eenzaam door Gethfemane. Toen begon hij te flerven l
145 Aan een ander Choor ontflroomde het galmen des donders:
Hoorde hij diep om laag niet bruisfchen de golven des Afgrond-s ?
Niet het gedreig der gevonnisden, niet hunnen uitroep van woede,
Toen hij begon te flerven? En beefde niet Thabor om hoog in
Wolken? Elóa kwam uit den nacht des richtenden Vaders,
150 Zweefde uit het donkre, en zong in Triumph! Toen begon hij te flerven!
Als zij zweegen, weerklonk de tedere flemme der klagte:
En geftorven is hij! hij is geftorven, gij Englen!
Jofeph en Nicodemus hieven, terwijl zij het zongen,
't Heilige lijk van den bodem op, en, verwaardigd van God, dien
155 Last te torfchen, droegen zij 't langfaam van Golgotha's hoogte.
En een geklank uit één van de Chooren verzelt hen den berg af:
Neen hij achtte 't geen' roof aan God te gelijken! en echter,
Schoonde der Menfchen en Englen, hebt gij tot den dood u vernederd,
Tot den dood aan het Kruis! en flaaven van zondige Goden
160 Wierpen over uw kleedren het lot! Ach edik en galle
K 3                                                   Ga-
-ocr page 98-
7S                         DEMESSIAS.
Gaven z' in zijn' ontvlamden en (machtenden dorst hem te drinken;
En aan des Lijders ziel uit den bitteren beker der fpotzucht!
Toen verhief weer een vuurig Choor de ftem naar den Hemel:
Ach Jerufalein . . Wee u, Jerufalem, Moordenaaresfe!
165 Wee uwen Zoonen, Jerufalem! Die zoo afgrijslijke ftemme,
Ach uw roepen om 't bloed des Verzoeners, hoe is 't door des Veldheers
Roepen verhoord, o gij Stad des doods! hoe hebben om 't aas de
Arenden zich verzameld! De harpen ontzonken den Vaadren
Thans! edoch de bazuin riep fteeds voort het geroep van den Veldheer.
170 Ook aan de handen des Mans, die Aarons God was, ontzonken
Zijne fnaaren; toen echter de Donderbazuin van Elóa
Wee u! uitriep, zoo zweefde hij uit de weenende Chooren,
Naderde nu bij bet bloedige lijk niet ver van den Engel;
En zoo zong hij, en zoo weerklonk de bazuine des Seraphs:
175 Lang zal Hij met ulieden, die deezen Abel vermoorddet,
In het gericht treeden;- lang hij die één is en eeuwig: Ik ken u!
Weet, wie gij zijt, gij Kains! Heeft niet het bloed uwes Broeders
Tot mij in den Hemel gefchreeuwd tegen u? Niet om wraake!
't Riep tot in den binnenften nacht des Gerichts om genade!
180 Maar gij begeerdet ze niet! Zoo zal de ftem des Vergelders
Van het geduchte Golgotha tot in d' onderfte Helle
Vecle eeuwen weergalmen! Gij, Moordcnaaren des Heilands,
Kiest dan uw keus, en fterft! Doch thans ontzonk de Bazuine
Zelfs aan Elóa; ook zweeg het gezang des ernftigen Zienders.
185 Maar
-ocr page 99-
..„ x.*t " i u ~* ''".>' ~ '             ' T"" ~ " "* " ••""" " '• " ' "'"•             c " ---■--?"- -■- -~
TWAALFDE ZANG.                       7p
185 Maar zij zagen het ligchaam na. Dit droegen de Vroomen
Neder naar 't graf, dat tegen het hooge Golgotha over
Eenzaam onder veröudrende boomen in rotfen gekliefd lag;
En zij ontrolden, van de oopning des grafs, den fteen die 't bedekte.
Jofephs oog verkoor in de diepte van 't zelve eene legplaats
190 Voor den Ontflaapnen, en zoo verfmolt de treurende ziele:
Eindelijk heeft de Duider des doods, en de Duider des tevens,
Waar hij het hoofd kan nederleggen! Het heilige ligchaam
Namen z', en lieten het zacht in de diepte der grafftede zakken,
Wendden dikwijls hun weenend oog van den liggenden Dooden,
195 Tot dat z'eindlijk de rots met moede armen ligtten,
Haaren doffen last in de oopning der grafftede zinken
■ F.
Lieten, en over het lijk des Middelaars nacht lieten heerfchen.
Toen de nacht den Dooden omringde, toen klonken de Chooren
Zijner Hemelfche Lijkverzellers. Zij zagen het Morgen-
aoo Rood der opftanding reeds in den nacht der grafftede fcheemren.
Gij zelfs wierdt gezaaid; maar ontfproot niet voor de verderfnis!
Zoon, de fchaduw des doods befchadavvc u nauwlijks, of 't nieuwe
Leven beweegt zich airede rondom u! Van opftanding ruischt het
In de ftreek van Golgotha reeds! aan 't bloedige Outer
105 Luid van de opftanding reeds des groötften onder de Dooden f
Klinkt, bazuinen der Englen des troons, der Maaijers ten dage
Zijnes loons, der Hemel-roepren, wen eens aan den ftroom va»
Sion de nieuwe overwinnende naamen melodisch naar boven
Waai-
/
--»^»-<a.-i.~~                                               .....             ... .^-*i*» t
-ocr page 100-
Sa                           D E M E S S I A S.
Waaijen.' Klinkt de verrijzing des Zoons te gemoet. Zij genaakt nu!
aio Lispelt, harpen, het heerlijkfte Morgenrood te gemoet, het
Glinfteren zijnes ontwaakens , het ftraalende zweeven des Sterken!
Ach hij fluimert voor ons niet in d' ijslijken nacht, maar hij fluimcrt
In des Palmbooms fchaduw voor ons, de Doods-overwinnaar!
Klaagt, o klaagt hem na, gij zijne Geliefden, die fterflijk
si5 Ginds in het ftof nog wandelt; haast weent gij andere traanen,
Traanen, die wij niet vveenen kunnen, wij, die uw ellende
Niet gevoelden; als gij, niet weenden uit bloedende harten.
Stilte breidde zich uit om het graf. De Englen verlieten 't,
En de Menfchen. De ftemme der harpen zweeg, en der traanen,
sio Middelaar Gods, rondom u, die eindlijk bij 't bloedige Outer
Ruste vondt, ontrukt aan het lijden des boetenden kruisdoods.
En Johannes wendde 't gelaat, en fprak tot Maria:
Thans, mijne Moeder, bedekt hem de nacht. Ach laatenvvij nu den
Heuvel verlaaten. Ik zal u naar mijne hutte geleiden.
aas Uit haare gantfche ziel, de ziel van de Moeder des Heilands
Was verheven! met fombre, en traanen bloedende oogen
Sprak zij, en eindigde zoo 't langduurig verflommen der Dooden:
Uwe Moeder? Verrukking der Hemelen kan het m' eens worden,
Ach dat Hij de Geevende was! de laatfle der vreugden
03° Ook niet, o zijn Jonger, dat gij de gegeevene Zoon waart:
Maar ellende, en dood, en graf, en volle ontroering
Is het, dat Hij mijn Zoon niet meer is! Nu veritomde zij weder,
-ocr page 101-
""
T IV A A L F. D E Z A N C.                        81
En bedekte zich. Bleek, als de jnmmervoliïe der Moedren,
Voerde de Zoon haar langfaam den heuvel der kruisfiging neder.
235 Afgezonderd van andre gebouwen, omgeeven door digte
Palraboomcn, en in des Tempels fchaduw, niet ver van den muur der
Stad, lag een eenzaam huis, 't geen Johannes, des Godlijken Leeraars
Lievelings-jonger bewoonde. Hier bracht hij Maria van 't Kruis al
Treurend heen en. Hij zelf zonk fchier weg van innerlijk hartzeer.
240 Wien hij, terwijl ze den heuvel neder wankelden, van de
Twaalven, of van de Zeventig zag, of de heilige Vrouwen,
Badt hij bij zijne Moeder te komen, en, konde 't gefchieclen,
Haar de diepe wonde te heelen, de wonde der ziele :
Wel niet geheel, dat konde geen-Mensch, dat kon maar de Heere!
245 Gabriel kan het, niet wij, indien hem nog eens van den Hemel
God tot de lijdende zendt, op dat haare ziele op nieuw hem
Groot maak', haar geest op nieuw zich verheuge in God die haar zaligt!
Ras verzamelden zich in deeze wooning de Jongren,
Veelen onder de Zeventig, veele der heilige Vrouwen.
350 Laager langs den muur, gedekt door het voorde gebouw, rees
Nog een huis op. In 't zelve bevondt zich de Zaal der bijeenkomst. '
Boven de Zaal verhief zich het dak, ftak boven de hoogte
Van den muur uit, en opende een rijke landsdouw voor d' aanfchouwers.
Zing, mijn Lied, de traanen der Minnenden om den Beminden,
255 Ach de treurende vriendfehaps klagt. Gelijk Israëls droefheid
Op den bloedigen rok des Zoons van Rachel, op Jofephs,
L                                                              Jo-
-ocr page 102-
t> E M E
82
Jofephs, vloeide, zoo vloeië mijn lied vol gevoel en vol onfchuld.
Langfaam, weenend, met zwaaren adem, bereikte Maria
Eindlijk de hut bij den Tempel, en tradt in de Zaal der bijeenkomst,
261 Waar zij den Heiligen, dien zij gebaard had, en welke nu dood was,
Dikwijls voorheen had gezien, en dikwijls de traane der vreugde
Had verborgen, en zich in haaren fluie'r gewikkeld.
Toen zij de lecge plaats, de voor eeuwig nu leege, befpeurde,
Waar hij had gezeten, en hemelfche woorden gefproken,
365 En haar gezegend: toen weende zij luid, zonk nevens de plaats neer,
Knielde, en boog er haar voorhoofd op. Zoo vondt haar Maria
Magdale liggen, en nog de Moeder der Zebedjeieden.
Ook Nathanaël kwam, en vondt haar nog zoo, tot dat eindlijk
Zij het aan Magdaiene en Johannes Moeder vergunde,
370 Haar weder op te heffen. Nu zat z', als bij 't Kruishout, omfluiërd;
En met haar verdomden ook d' anderen. Simon Petrus
Tradt in de Zaal, en toen hij de Moeder bij Jefus gewaar wierdt,
Weende hij luid, en riep: Hij is begraaven! Ik hoop het,
Ja ik hoop het van God, ook wij zullen allen rondom hem
075 Haast begraaven liggen! 'k Begeer, dat mij Jofeph bcloove,
Met eenen heiligen eed moet hij 't bij den Hemel mij zwceren,
Dat hij mij nevens hem, vlak bij den rotsftcen des Dooden,
Ncêr zal leggen! En mij in den rotsfteen! zeide Maria.
Hand in hand, kwam Simon de Cananiet, en Matthauis,
afb Kwam Philippus, en kwam Jacobus de Zoon van Alphasus;
Maar
;jtf£Sa<d£-               .......               ......te^lL~amt>- u^L—.
-ocr page 103-
TWAALFDE ZANG.                      83
- Maar Lebbseus alleen. Hij wilde fpreeken, maar plaatfte
Zich in de donkerde verheid der Zaale, en verborg zich het aanfchijn.
Ook Jacobus de Zebedseiede, de Zoon des Donders,
Kwam in de Zaal, en hief de handen en oogen ten Hemel \
285 Dood! hij is dood! en niets is alle menschlijke grootheid,
Zelfs de waare grootheid, die, welke niet ftreeft naar het fchittren,
En flechts handelt, is niets! Want over hem hebben godloozen,
Hebben Tyrannen gezegepraald. De Zebedceiede
Sprak het, en ging weer naar buiten, en koelde zich onder een'Palmboom.
290 Bartholomseus, met hem de Broeder van Simon, Andreas,
Kwamen, en Kléopas, en Matthias, en Sémida kwamen,
Allen troosdoos, en voller ellende, toen ieder des andren
Smert aanfchouwde. De lippe verflomde, en de ftemme des weenens
Klonk flechts dof in de fcheemrende Zaal. Magdalena Maria
295 Had dezelve met éénelamp, een ontfluimrende doodslamp,
Spaarzaam verlicht. Zoo lag bij 't verdoovend geflikker des Outers
Abel met ftomme lippe, en de ftem zijnes bloeds, deeze alleen flechts
Jammerde. Thans nog kwamen er heilige Vrouwen, en droegen
Doeken, en doodgewaad, en zalven voor den Ontflaapnen.
300 Ook Onfterflijken zweefden naar binnen, de Englen der Jongren^
En de Englen der andere weenenden. Alziende oogen,
d' Uwen, wiens dood zij beweenden, ook gij, mededogende oogen,
Zaagt in deeze Vergaadring. De Engel van Magdale hefte
Haare ziele zoo ver uit den afgrond om hoog haares treurens,
L a                                               s°5 Dat
-ocr page 104-
84                            D E M E S S I A S.
3=5 Dat zij in ftaat was te klaagen. Zoo klaagde de Hoorfter van Jefus:
Hoe veel anders, hoe zeer veel anders is het niet ons nu,
Toen hij . . Moeder, fterf gij niet ook, op dat wij niet gantschlijk
Samen vergaan! Nu gevoel ik het eerst, nu leer ik het weenen,
't Geen de Be.hlehemict eens over Jerufalem weende,
310 Over de eenzaame Weduw, die onder de Heidnen Vorstinne,
Koninginne der Landfchappen was. Onaanzienlijken waren
Wij, wij leefden behoeftig in 't ftof, en echter gelukkig!
Want hij was een Goddelijk man, de geftorvne! Edoch wat
Zijn wij thans geworden 1 in welke eHende gedompeld!
315 En wat zullen wij zijn! en welke nachten vol jammer
Zullen wij nog doorweenen! O mochten van deeze er niet veel zijn!
Mocht de laatfte, de nacht haast komen des eeuwigen flaaps, des
Sluimrens op betere legerfteden, dan d' onzen vol traanen!
Onze vijanden zweeven om hoog, en fpotten met d' armen,
320 Die den Godlijken man in hunne eenvoudigheid eerden.
Ach zij fpotteden ook met hem, en gaven hem, toen hij
Riep in zijn' dorst, niet alleenlijk gal; ook den onderften droesfem
Gaven zij hem hunnes hoons in zijne plaagen! O Rechter!
Giet hu» ook, o Vergelder! den Zwijmelkelk uwer wraak vol!
325 Laat hen tot op den onderften droesfem, hem drinken en fterven!
En zij zweeg. Tot haar zeide Jefus Moeder, en weende:
Zoo, dat zij nauwlijks van grievende fmeft de gebrokene woorden
Uit kon fprecken: o Magdalc! Laat het tog gantsch aan den Rechter
Over
-ocr page 105-
T IV A A L F D E Z A N G.                        85
■•>•
Over! Riep niet mijn Zoon, in zijnen bloede, van 't Kruis af:
330 Vader! zij weeten niet wat zij doen» Ontferm over hen u!
En bewondering overviel, met naamlooze droctheid,
Alle harten, een kamp der verhevenfte vreugd, en der naarfte
Bitterfle fmertcn; edoch de fmertcn behielden het veld,, en
Ras wierdt de ziel van hun allen weer nacht! Thans zcide Lebbams:
335 Ja, ontferm u hunner, o Rechter, en Vader! maar onzer,
Onzer ontferm u ook! en laat ons fterven! Wat kunnen
Wij tog op d' Aarde nog doen? Wat zijn wij zonder den Dooden?
Veele wooningen, zeide hij eens, zijn in 't huis mijnes Vaders.!
O zijn Vader, o laat ons flechts aan de dorpelen liggen
340 Van uw huis, niet blijven in deeze hutten des jammers!
Niemand koome, en waage 't, en poog' mij te troosten. Ik ken-geen',
Ken geen troost, dan alleen den dood!. Dien bemin ik, en die flechts
Kan mij troosten, die dikwijls den naam des doods voor mij uitfpreekr.
Ziet, hij is mij een lieflijke klank in den bloemtijd! hij is mi)
345 Tempelgezang! Geen groet van het leven begroete mij! liever
Zij geen gefprek ons, dan 't overzwceven van hun, die reeds lang nu
Zalig zijn; dan graf, dan lijkgezangen, dan aarde
Nedergefchud op aarde! Als vlugge Wandelaars, laaten
w' Altijd vaardig ftaan, met den fhif in de hand ? Ik beminne
350 Mij niet alleen; ach ook u als mij zelv'; met geen' anderen zegen
Zegen'ik u, dan dien, om wien ik u fmeckte, Geliefden:
Sterft! En Cephas riep: Ja fterven!; fterven! Het is nu
L 3                                                        Goed
-ocr page 106-
B6                         D E M E S S I A S.
Goed in het graf te zijn! Ontfermer, laat ons elkander
Die Tabernakelen bouwen! Hij fprak 't, en de lijdende Thomas
355 Tradt in de Zaal. Zijn wanklende voet vertoefde aan den dorpel.
Welk een gezicht doordrong de ziel des draalenden: Mentenen-,
Vroom, gelijk weinigen waren, en zijne Vrienden, verlaaten
Van den Helper daar boven, en van den Helper op Aarde,
Jefus, en midden in zulk een hartzeer verlaaten! Tot graffteê
360 Wierdt hem de fcheemrende Zaal; zij allen tot fchimmen, die weenend
Van rondsömme verftomden. Indien gij 't nog zijt, die bij d' Intree
't Luide Hofanna vernaamt, wat toeft g' in der daad nu te fterven?
Waarom blijft gij zoo lang in deezen foltrenden doods-ftrijd?
Ik, ik voele den naadrenden dood, en ik meende er bij u reeds
3^5 Hier, die gelukkiger waren, 't ontmoeten; eenigen, die wij
Ook zouden kunnen begraaven! Hij is begraaven, die leevend
Op de Zee ging, en Lazarus uit den doode deed opftaan!
U ook, die ginds zit te weenen, o Sémida! Didymus had het
Nauwlijks gefproken, of zonk ter neder op één der Tapijten.
370 Maar nu tradt met treurenden ernst in de ftomme Vergaadring
Jofeph van ArimathEea: Gij Broedren van mij en van Christus,
Nicodemus, mijn Vriend, kwam ook; al fiddrend verwacht hij,
Of 't hem vergund is binnen te treeden? Hij draagt . . Ach Jofeph,
Beste man, wat draagt hij? wat draagt hij Jofeph? J. Ik zie het,
375 Ja, gij lijdt reeds te veel! En ach, wat zoudt gij nog lijden.'
Neen, hij moet zich omkeeren, vlieden! Wat draagt hij? wat is het?
1
-ocr page 107-
TWAALFDE ZANG.                      87
Jofeph, wat draagt hij? J. Gij dankt me er eens voor. Ikgaaheenen, en bid hem,
Dat hij zich omkeere en vliede! Hij brengt de bloedige Kroone!
Jammerend riep de Moeder: de bloedige Kroone? des Moeders
380 Luid geroep doordrong der als rotfen verftijfde Vergaadring
Beendren en merg! Zij had het nog nauwlijks ten Hemel geroepen,
Toen, de Kroone in de hand, des Dooden getuige in de Zaal tradt.
En zij fcheurde zich uit de haar houdende armen, en, bleeker,
Nam zij den fluiër van 't hoofd, en bedekte er de doodende Kroon mcê.'
385 Wrong de handen, en wankelde, en ftortte ter aarde. Zij hielden,
't Best dat zij konden, de Moeder, en zonken met haar.' Verfrom gij,
Harp, die van toonen der droefheid galmt! Uwe tederfte klanken
Kunnen niet naweenen 't eerfte geftamel der Moeder, wanneer zij
Nu weder opgericht ftond, en naar de hulpe des Meeren
390 d' Armen uitbreidde in de hoogte! De minnende Zoon zag
Uit den Hemel neder op haar, en bereidde haar vreugde;
Deeze echter voelt zij nog niet; en, bleek gelijk ftervenden, gaat zij
Dus met te klaagen voort: Nog eens haar aanfchouwen? Ach waarom
Bracht gij ze hier? Ik zag ze, verftijfd van zijn bloed, zijne flaapen
39S Lang omgeeven! Doch Hij, die den Hemel bewoont, heeft, ontroerend,
Tegen mij zijnen boog gefpannen, er doodelijk fchiettuig,
Wee mij arme.' op gelegd? Ik ben zijn doel! hij bereidt den
Vlammenden pijl ten mijnen verderve. Is er onder de Heemlen
Ergens nog, baarde er ergens een Moeder nog, die eenen Zoon zag
400 Sterven, een' Zoon, die den heiligen Dooden aan 't Kruishout gelijk was?
Jam-
-ocr page 108-
88                            D E M E S S I A S.
Jammerend zeide zij het. Doch Lazarus Zuster, Maria
Lag te frerven. Reeds kondigde haar het koudere zweet, reeds
't Hart in arbeid, en worftelend nog om te ieeven, den dood aan.
Op haar daalde reeds neer de zwaare fluimring, de Ieidfler
405 Van dien eeuwigen flanp in den fchoot der ftille vermolming.
Thans verhief zij nog uit de diepten, waar in haar de fluimring
Nederftortte, het hoofd, en zocht met benevelde blikken
Martha's oog met vermoeide fmert. Dit was voor de traanen
Door het langduurige vveenen verdroogd. De ftervende zeide.
410 Zuster, ik zweeg; nu kan ik niet meer. Nog verlaat mij een ieder,
Lazarus en Nathanaël zelven.' en ziet, ik ftcrve!
Ach ik leefde met hun; en moet ik zonder hun derven?
Mth. Klaag de getrouwen niet aan. Hen heeft de Godlijke Leeraar
Mooglijk in een der Woestijnen gevoerd: op dat zij 't aanfehouwen,
415 Hoe hij de hongrenden fpijst, hoe hij laaft de ziel der vermoeiden!
M. Klaagde ik hen aan? Dit wilde ik niet, Martha. Ach! die ik liefheb,
Klaagde ik dan ooit in mijn leven die aan? Indien 'k, o Geliefden,
't Heb gedaan, zoo vergeeft mij 't; vergeeft mij al de gebreken, .
Die mij bekend, en voor mij verborgen zijn! Ach 't geen zich thans aan
420 Mij vertoont, omkleedt mijne ziel met zwaarmoedigheid! Mth. Scheur u
Van die wroetende angstvalligheid los, met welke g' u foltert!
Koomt de nacht dan terug, die « 't anders heidere leven
Soms met treuren benevelde, koomt hij terug bij het fterven.?
M. Noem de leiding des Heeren geen' nacht! Ik bezweer 't u bij dien, die
425 Ons
-ocr page 109-
                               v .
TWAALFDE ZANG.                        8j>
415 Ons zal richten, die thans mij tot onze Vaadren verzamelt;
Neen, noem zijne leiding geen' nacht! En, heb ik geleeden:
Heb 'k dan ook niet veel vreugden gehad? Niet Vrienden, als gij zijt?
Niet de blijdfchap der Englen beleefd! de verrukking der Hcemlcn
Op den weg naar het graf? niet Jefus Christus gezien, en
430 Zijne wondren aanfchouwd, de wijsheid gehoord zijner leere ?
Laat mij danken voor al mijne ellende! alle de kalmte
Die mij te beurt viel! voor iederen laafTenis - dronk, die mij dorstend,
Iedere fchaduw, die mij in de hitte des kommers verfrischte!
En boven al, dat ik den Vriend der Menfchen gezien heb,
435 Jefus, den Leevendmaaker der Dooden! Martha, verlaat mij,
Gaa, bereidt mij het graf! Waar Lazarus Hiep, wil ik flaapen!
Mth. Slaapen, waar Lazarus fliep! en eens verrijzen, Maria,
Door den roep des Wekkers der DoodenI M. Gelukkige Martha!
Welke ftreelende droomen der hoop 1 Bereidt mij de grafflcê!
440 Gaa, ik wil alleen zijn met God! Aan des Heiligen voeten
Zat ik; hij leerde me: Eén ding is noodig.' Dat ééne is nu, met
God alleen te zijn. Nu ook het beste deel te verkiezen,
Blijft mijn verlangen. Mrh. En zoude ik u dan in uw fterven verlaaten?
Ik verlaat, o Maria, u niet. Wees gerust; naar het ligchaam
44« Help ik u Hechts. Gij zijt met God alleen, mijne Zuster!
Amen, met u zij Abrahams God, en Ifaacs en Jacobs!
M. Blijf dan! Met mij zij Die, die alle Heemlen vervult; Hij,
Die almachtig gebiedt: Keert weder, Kindren van Adam!
M                                                              Je-
.>*.
-ocr page 110-
po                            DE MESSIAS.
Jefus, Jefus en Abrahams God, en Ifaacs en Jacobs!
450 Toen zij 't gefproken had, ftneekte zij in de diepten der ziele
Tot den Zondevergeever: Verhoor, o verhoor, en treedt niet
In het gericht met mij Arme! Wie onder de Leevenden zou tog,
Zo gij oordeelen wilde, voor u beflaan kunnen? Schep mij
Rust in het /lervende hart, en maak de ziel der vermoeide
455 Zeker, o God, van uw heil! Gij, Heer des doods, o verwerp mij
Van uw aangezicht niet! en troost mij weder, mijn Vader!
Troost mij weder! voor u bewaare uw vrijmoedige geest mij!
Gij, die Job verhoorde, toen hij, van jammer omgeeven,
Arbeidde, flxeefde, en worftelde, om uw verhooring, o Vader,
460 Te gelooven, en tog niet geloofde, verneem mijn gebed, en
Help mij! Zij had het gefmeekt, en (prak nu weder tot Martha.
Meent gij, Martha, dat Jefus thans voor mij bidt? Gij herinnert
U, dat hij weende, toen wij bij het graf van Lazarus kwamen.
Zou hij nu mijner zich ook niet ontfermen? O zeg me, gij dierbre,
4«5 Kunnen wij wel zonder hem tot dien, die hem afzondt, genaaken?
Ach, mij laafde de hoop, van genade door Hem te verkrijgen,
Toen mij dat denkbeeld ontroerde, met al zijne ijzing: Vervloekt zij,
Spreekt de Heere, de Man, die niet blijft in al mijn bevelen!
Mth. Waren Nathanaël Hechts en Lazarus hier, deeze beiden
47° Zouden 't u zeggen. Dit ééne weet ik gewis, gij Verlaatne:
Jefus bidt voor u! M. Hoe, gij noemt mij verlaaten, Geliefde?
En de alomtegenwoordige Heer van dood en van leven
-ocr page 111-
"
T W A A L I' D E Z A' N G.                     9i
Is rondom mij! De Helper in Juda roept voor mij God aan t
Als zij 't gezegd had, zonk zij in diepere fluimring. Haar hart hing,
475 Sidderend echter, aan God! Om haar te zien lluimren, ftond Martha
Op, en bleef ftaan bij haar leger, en ademde nauwlijks, om niet haar
Op te wekken, haar, die zij tederder mint dan zich zelve!
Die tot de Vaadren nu ging, ver van. haar heen, door den weg des
Duisteren dals, en haar alleen' liet. Toen droefheid het hart haar
480 Nu doordroomde, viel er een traan haar de wang af. Des weenens
Stemme hieldt z' echter in, nu ook weder den fnellcren adem.
Dus ftond Martha verftomd in de fcheemrende Zaal. Want digte,
Donkere dampen bedekten de Vlam, des nachts gezellinne,
Welke nu vaak reeds eerst met den morgen verdoofde. Zo vindt wel
485 Eens een gelukkige Wandelaar, welken 't herdenken des ftervens
Vreugd is, als in de zwijgende dorre woestijn hij de koelte
Van eenen rotsfteen bereikt, hij vindt een graf in den rotsfteen,
Boven de grafftede 't beeld van den liggenden Dooden. Verftijfd ftaac
Nog een ander Marmer, de Vriend, bij het lijk. De fpelonk neemt
490 Niet dan weinig en fomber licht op in haare gewelven.
Vol van het treuren des geenen die ftierf, en des geenen die nableef,
Ziet haar de Wandelaar aan. Zoo vondt uw Engel, Maria,
Martha bij u, toen hij uwe legerftede genaakte.
Nevens de voeten der ftervende, met verdoovende fchoonhcid,
495 Stond de hemelfche Jongling. Dien Englen is fchoonheid gegeeven,
Die, op de trappen der Geesten, het naast aan de zielen der Menfchen
M a                                                      Staan;
ï
>
-ocr page 112-
?a                         D. E MESSIAS.
Staan; en Heerlijkheid dien, wier verhevener trappen
Troonen zijn. Doch tegen den luister van Hem, die ter Rechter-
Hand zijnes Vaders klom, is hunne Heerlijkheid fchaduw.
soa O, die gij in Triumph om hoog, in Triumph, in Triumph ten
Hemel aller HeemJen om hoog voert, en heerscht waar God heerscht,
O mijn Voorbidder, iaat mij, Iaat tallooze Schaaren Verlosten,
Mijne Broedren, den dood der Oprechten fterven! zoo moogen
Rampen ons nog, de laatfte beproevingen, of ons des Hemels
50$ Voorgevoelen omgeeven: laat Hechts, o groote Verzoener,
Laat, o Geofferde, flechts den dood der Oprechten ons fterven!
Chebar ftond aan de voeten der Bethanaïetifche, en voelde
't Gloeiende licht zijner Engelen-fchoonheid in fcheemring verdooven.
Van zijn aanfchijn ontvloodt de purperen morgen, de flraaien
510 Van zijne oogen, zijn vleugelen zonken, als fchaduvven, neder,
Zonder klank; den lieflijken geur der eeuwige lente
Ademden zij niet meer; geen blauwheid des Hemels beftroomde
Meer deeze vleuglen; zij droopen niet meer van goudene droppen.
Van zijn hoofd nam hij af den weleer ver-glinftrenden krans, en
515 Hieldt hem van droefheid met moeite in de zinkende hand. Hij wist het,
Dat hij haar niet mocht helpen, tot dat, als haar dervend het hart brak,
Lazarus bij haar bidden, de Jonger uit Elim, en Martha,
En Nathanaël weenen zouden. Lazarus was nog
Met de Jongren in Salem. Hij tradt naar de Moeder des Dooden:
sas Ziet, reeds nadert de Midder-nacht, Maria, en toen ik
Uit
-ocr page 113-
TWAALFDE ZANG.                        93
Uit Bethaniën ging, fcheen mijne Zuster nabij het
Sterven te zijn. Ach als zij niet maar reeds dood is! Ik gaa nu,
Om haar dood of nog leevend te zien. Indien haar maar niemand
Golgotha's bange gefchiednis verhaald heeft, zoo kan zij nog lceven.
525 Wist zij ze reeds, en leefde zijnog: wat zou haar 't gezicht dan
Zijn van één' van des Heilands Jongren, wat laafnis in 't derven !
En Lebbseus ftond op: Ik gaa met u meê. ZVu omarmde
Snel hem Nathanaël: Koom, gij gdiefdite onder alle geliefden.'
O hoe dankt u mijn hart! Zij Honden gereed om de Moeder
530 Nu te verlaaten des Dooden. O zijne Moeder, ik wil niet,
Zeide Lazarus haar, den naam thans noemen, dien Englen
Noemden: want ach! zoo vaak wij dien noemen, bloeden- uw oogen.
Hij, die uwe traanen gezien en geteld'heeft, de Vader
Des Begraavenen; Hij, die gewild heeft, dat hij zou fterven,
535 Zij met u! met u zij God! Gij hoorde hem bidder^:
Vader, in uwe handen beveele ik mijn' geest! ook de uwe
Zij dan in d'ontfermende handen des Heeren bevolen;
Leef evenwel! Nu ging hij met haast van haar weg, en de beiden
Volgden hem na met geen' minderen fpoed. Met zwijgenden ernst, en
540 Aan de fiddrende hand der onzekerheid heengevoerd, gingen
Ze, een naast den andren, en kwamen in 't huis, m het voorhof der grafflêe,
Waar de iïervende was. Reeds Monden zij famen met Martha
Om haar leger, toen nu Maria het hoofd uit de fluimring
Eindlijk omhoog hief. Zij riep: O dank u, Geever des levens
M 3                                                     545 En
/
-ocr page 114-
$4                           DEMESSIAS.
515 En des doods, zij zijn gekomen; ook zie ik Lebbams.
Lazarus fprak: Hoe heeft u tot hier toe, Maria, de Geever
Van den dood en het leven geholpen? M. Genadig! Want alles
Wat hij doet, is ontferming, hoe vol van rampen 't ook fchijne!
Ach, wat heeft mijn hart niet geleeden! en ziet, nu flerf ik!
55° Waar is Jefus, mijn Broeder? Hij weet het gewis, hoe ik Jijde f
Heeft hij voor mij gebeden? L. Ik ken uw lijden, Maria,
Als het rondom u nacht wordt; maar thans, wat lijdt gij» gij dierbre?
M. 'k Lijde niet van dat beeld der ijsfelijke Verderfnis;
Ook niet van de fombre gedachte, u te moeten verlaaten;
555 Ach ik lijde, om dat mij de twijffling de bloedende ziele
Altijd dieper doorwondt: of de God van Horeb mijn God is?
Ach mijn Broeder, hoe was 't u, toen gij den Donder: Vervloekt is
Die in alles niet blijft ! vernaamt in het ftervende harte?
Zeg m' evenwel: badt Jefus voor mij? de Rechtvaerdige, ach zo
$60 Die voor mij badt, zoo gaa ik gaarne omlaag in het zwarte
Sombere dal, om mij neder te leggen tot d'eeuwige fluimring.
Wachter! is nu de nacht haast voorbij, de nacht deezer Aarde ?
Wachter! is nu de nacht haast voorbij? Zij zwijgen, Martha;
Ook Nathanaël zwijgt! Hij heeft voor mij niet gebeden !
565 Nu, zoo gaa dan geheel door mijne ziele, hier ben ik,
Zwaard des Heeren! Uw wille gefchiede! Uw wil is de beste!
Hoog naar boven hief Lazarus thans de gevouwene handen.
O gelijk over haar Kind zich een Vrouw ontfermt, zoo ontfermt g' u
Over
-ocr page 115-
TWAALFDE ZANG.                        95
Over ons, El Schaddat! En fchoon zich ook over haar Kind de
570 Vrouw niet ontfermde, tog zoudt gij over ons u ontfermenJ
Gij zijt God! Gij hebt ons in uwe handen getekend!
Lazarus weende 't. Nu richtte Maria 't gezonkene hoofd op:
Zeg mij, mijn hemelfche Broeder, wat ziet nu op mij van die beiden:
Is het Sinaï's vloek? of is het de liefde der Moeder'?
575 Ware 't de liefde, o Heil dan mij! dan Jubelgezangen,
Heete, hartlijke dank den Geever van eeuwige gunften,
Die zich niet als de Menfchen ontfermt, den Ontfermer, die God isI
Maar hoe kan ik het weeten, dat hij met de liefde der Moeder
Zich over mij ontfermt? 't Gebed des* Rechtvaerdigen, fpreek tog,
580 Heeft dat mijn' Rechter vermurwd! En ziet hij, met die ontroering
Zijnes binnenften, hij, met die hevige droefheid der Moeder,
Met dat oog vol onuufpreeklijke onrust en hulpe,
Neder op mij? Ik ligge, en ik ween vol ellende, en wring mijn
Handen naar den Hemel; ik roep naar redding, en ken hem
585 Niet die mij helpen zal, noch haar die mij baarde i O Ontfermer!
Smeekte Nathanaël, zo gij tot Moeder haar zijn wilt, zoo laat haar
Uw gelaat zien, vol onuitfpreeklijke onrust en hulpe!
Heere, verberg u niet langer! Verdraag ze gaarne, de finerten,
Lazarus zei* 't, die zoo digt aan de groote Volëindingen grerizen.
590 Wist gij, van wat voor geduld wij een voorbeeld bezitten, van wat voor
Onderwerping aan God; wien onze oogen in 't hoogde der Heemlen
Volgen! Ik ben verreezen, mijn Zuster, en wenschie evenwel met
U
_,■>■'--.
-ocr page 116-
4                         D E M E S S I A S.
U 't ontfluimren! Indien mij thans de ftemme des doods riep,
O zij zoude mij melodiëufer dan Tempelgezang zijn
595 Op den dankenden dag van 't verhevene Haleluja.
M. Vreugd en ontroering bemeestren mijn hart. Wat is het, mijn Broeder,
't Geen gij zege? L. Heeft het God niet gedaan? Ik zal het haar zeggen,
Mijne Geliefden, o Laaten wij niet Gods wegen verzwijgen,
Zelfs als zij vreesfelijk zijn! Maria, de beste der Menfchen,
«oo Onze Godlijke Vriend, de groote Helper in 't lijden,
Jefus Christus, de Zondenvergeever, de Wekker der Dooden,
Is met Engelen-moed en geduld aan het Kruishout geftorven!
M. Is aan het Kruis, zoo ftamelde zij, al fiddrend, terwijl het
Nacht om haar wierdt, aan het Kruis geftorven? (haar hoofd zonk neder)
605 Hij, o Englen, gellorven? (nu brak haar het oog) aan het Kruishout?
Waarlijk geftorven? O gij, wiens wil dit geweest is, ik prijze
Uwen heerlijken naam voor al mijn lijden! en volge
Uwen gedooden na! Haare tong verflijfde, en de bleekte
En de ruste des doods bedekte op eens haar het aanfehijn.
610 Lazarus leide de hand in het doodzweet van 't ijskoude voorhoofd.
Sluimer dan ras, gij voleindigde van uw' Ontfermer, en fluimer
Heen in vrede, bij d' ontelbaare fchaar der Dooden des Heeren!
Wordt voor den dag des lichts gebaard, voor het eeuwige leven!
Zie: mijn hart, het hangt aan het uwe, en echter ik laat u
615 Uwe hut met genoegen verbreeken, en u naar Kanan
Hecnen trekken. O Hoeder van Israël, wees in het donkre
Dal
-ocr page 117-
■*&••■;
TWAALFDE ZANG.                      p?
Dal der Woestyne haar ftaf, breng haar zelf in het land der verkwikking,
Waar gij alle de traanen droogt, waar geen enkele klaagftem,
Waar geen jammergefchrei den dank der Jublen ontheiligt.
<Jao Aardfche Zon, verdoof voor haar oog; koom, uiterfte doodsflaap,
Doe u zacht voor haar open, gij rustftede van haar gebeente!
Neem haar, Verganklijkheid; zoo, dat ook 't ligchaam ten leven ontluike.
Zaad, voor den grooten dag der fchooven zaait u de Heere,
Als de Maaijers roepen, en als de Bazuinen weergalmen!
62$ Als de Aarde en de Zee zullen baaren met fchreeuwender weeën,
Dan eens Eden baarde! als van rondsömme de Hemel
Aller Heemlen zal klinken van 't Lof-lied des Eénen die vonnist.
En zij keerde met hemelgevoel van rust en van redding
Zich naar Lazarus om , en zag den blijmoedigen Broeder
630 Vreugdiger aan, terwijl hij den zegen voor 't eeuwige leven
Haar met ftroomende woorden, met teedre verrukkingen toeriep.
Chebar zag in de Veege den dood zegepraalende woeden,
En hij beefde zoo luid van vreugd, dat een lispend gefuis hem
Van de vleugelen woei, als uit diepe afgelegene verte.
635 Ieder vernam het in 't rond, en niemand wist wat hij hoorde.
Maar de Seraph greep het met ziel vervulde geweeffel
Zijner fnaaren, en nog in de lieflijke plaagen der vreugde
Dwaalt hij de fchittrende fnaaren met wanklende hand naar beneden.
En de Stervende hoorde een geluid, als of 't van den Hemel
«40 Klonk, en richtte zich plegtig om hoog, en luisterde opwaards.
N                                                       La-
-ocr page 118-
98                           DEMESSIAS.
Lazarus en Nathanaël hielden haar vast. Maar de Seraph
Beefde niet meer, en ontlokte aan de teder trillende harpe
Onuitfpreeklijke toonen. Van 's Heeren hoogeren vrede
Zong één klank den anderen toe, die 't nog zachter hem nazong.
645 Amen, hij is veel hooger ï En in de ziele der Hoorder
Wiesfen bevindingen op, gelijk zïj nog nooit had bevonden,
Nieuwe groote gedachten, als uit het ftof tot het leven.
Even zoo was het eens u, gij Ziender der opftaande Schaaren,
Toen 't zich rondom u beweegde en ruischte, en de Dooden ontwaakten»
«50 En des Onfterflijken harp, de roepfter des Hemels, gaf fïeeds nog
Toonen van zich, en goot in de ziel, fchier aan d' Aarde ontworfteld ,
Eene kalmte, door niemand gevoeld, die m 't leven terug keert;
Dan zelfs, wanneer, zoo 't hem fchijnt, boven 't hoofd hem reeds bonsfen de doffe
Losgefchoffelde en nedergeplofte klompen aarde,
«55 En de lïjkgezangen. De roepfter des Hemels gaf fteeds nog
Toonen van zich, nu luider, en luider nog fteeds, als of ftormett
Met haar, bij 't klinken, ruischten, of vóór haar bergen verzonken»
Want de Onfterflijke, hoog verheven door 't vuur dat hem aandreef,
Goot, en zong in 't ontftuimig gedruischt der gevleugelde harpe:
660 Heilig is, Heilig is, Heilig is die, die op Golgotha bloedde,
Tot dat van d' Erfgenaamen des doods de zonde verzoend wast
Reeds bijna lijk, kon de Stervende nu niet meer de verrukking,
Welke des Hemellings ftem in haar breekend harte deed ftroomen,
Uithouden. En zij verfcheidde. Niet lang daarna, of haar Broeder
705 Zonk
-ocr page 119-
TWAALFDE ZANG.
665 Zonk bij haar neer, en nam de koude hand der Ontflaapne
Tusfchen de vastgevouvvene handen, droogde kloekmoedig
Zijne traanen, en badt: Lof zij den Geever des levens
Door den reddenden dood, aanbidding den Godlijken Geever!
Ziet gij zijt in de tenten des vredes, maar uwe ziele
670 Blijft niet beftendig alleen! Ook dit verderfflijke zal eens
Onverderfflijkheid worden. De vallende bloem, door den ftormwind
Snel gebroken, hoe heerlijk zal deeze eens weder ontluiken,
Op dien feestlijken Lente-morgen des laatften der dagen 1
Draagt haar naar buiten, het heilige ftof bij het ftof onzer Aarde;
675 Draagt haar nog niet naar buiten: op dat wij met vroome verbaazing
Haar nog befchouwen, die viel door den donder des doods, en die opftaan
Zal door den luider roependen galm der Verrijzings-bazuiue.
Ziet, hij wacht; hij laat eeuwen tot rijpdom komen; hij zal nog
Andere eeuwen tot rijpdom doen komen! Alles is wonder
C8o In Jehovah's grondloos ontwerp, fteeds nieuwe verbaazing!
Als ik zijne wegen betrachte, zoo zijn zij mij alle
Duister: edoch het fchemert daar in; en ik weene van vreugde,.
Als mij de fchemering leidt, die den heerlijken morgen verkondigt.
Haar ging die morgen reeds op. Ontvang nog eens mijnen zegen,
685 Zo gij mij hoort, en zo iemand, die hier nog toeft bij de graffteê,
U kan zegenen, gij Hoorderesfe van Hem, die voor ons nu,
Niet voor de Englen verftomt. U zeegne de Godlijke Doode!
Ziet de Godlijke Doode had reeds Maria gezegend.
N 3                                                  Toen
-ocr page 120-
ioo                        D E M E S S I A S.
Toen nu het wordende hemelfche ligchaam nog om haare ziele
é
6s>o
Arbeidde, nog niet geheel was rijp geworden tot luifter,
Toen het onder de machtige hand der vormende Schepping
Sidderde, zweefde, zonk, zich verhief om hemelsch geheel te
Worden: zoo dacht, nu de ftroom deezer vreugd haar omringde, de Ziele
Aan het lijk, 't geen zij achter zich had gelaatcn; zij dacht, dat
695 z' Afgefcheiden was van zijn' last, van het ftof onzer Aarde.
Dit was haar eerfte gevoel; het tweede, toen zij voleindigd
Zich om hoog in de wolken verhief, een innig bewustzijn
Haarer zaligheid. Dood! gij fluimring, gij zegen der zegens!
Gij! Is het mooglijk, gij Englen, gij Hemelbeërvren, is 't moogUjk,
700 Ik ben zalig? Zij riep het met vastgevouwene handen,
En verdomde, en zweefde niet meer; nu vloog zij weer opwaards,
Zoo, dat zij glinfterde; en riep.* Gij Eerstgeboornen der vreugde,
Zoonen des eeuwigen lichts, gij Heiligen Gods, is het mooglijk,
Zalig ben ik? O gij, van al wat ik leed, wat ik doorftond,
705 LiefFelijke vergeetelheid, koom; het gevoel uwer kalmte,
Giet uwe zaligheid over mij uit! koom niet: want verrukking
Is 't vergelijken des lijdens van 't eerfte gevloodene leven
Met den eeuwigen troost, met deeze volheid der kalmte.
Deeze zaligheid mist gij, gij Staande-gebleevnen: te meeten,
710 Tegen de vreugd van het eeuwige leven, d' ellende der zonde 1
't Meelijden viel wel ulieden te beurt; maar gij .weendet die traanen
Nimmer, die Jefus, de God der liefde, van menschlijke wangen
Af-
'*~......■'"""■-■■—■■-- —..-■■ - ■■njÉr iiin,yt ■' iflfii-■•rftj-j......'ri'jiiftirnfh?*éi|ir'•"' '^:'^f^'^-tr^^i^^ni^0gf^^'-^g^0^iff^0fiig^i^-
-ocr page 121-
TWAALFDE ZANG.                    loi
Afdroogt. O gij Propheetisch gevoel, dat zoo vaak in den diepften
Kommer mij overviel: dat ik eens nog den Heere zou danken!
-15 Ras m' overviel, en redding mij toonde in den Hemel der Heemlen,
Dat ik voor al mijn lijden nog eens, en ellende zou danken f
Ziet, nu wordt gij vervuld! ''t Wierdt avond uit mijne dagen,
Wederom avond, nog eens, en toen de laatfte des laatften
Dags, en toen de nacht van het fterven! Hoe fpoedig vervloog hij!
po En ach nu de morgen des levens, tot welk ik ontwaakt ben!
Droom, die met weenen begon, en beöoot; met het weenen des ftervensl
Droom van het leven, nu zijt gij gedroomd, en ik ben ontwaakt! en
Zal nog eens ontwaaken, dan, als 't verdervende ligehaam
d' Onverderfflijkheid aandoet, en, meer des Godlijken adems
715 Waardig, voor d' eeuwige ziele ftraak: gelijk 't ligehaam des Dooden-
Wekkers, die zelve ftierf, begraaven zal worden en opftaan.
En de Voleindigde zweefde om hoog, een dageraads-flikkring,
Ligter dan lugten, en rasfer dan winden, zoo fnel als gedachten ;
Hoorde de Schepping wandlen, verzeld van luideren Jubel;
730 Zag ze nog veel verder geopend, aanfehouwde ze grensloos»
Welke levens waren in haar gefchapen! hoe klom zij!
Eéne trap niet,, 'k verhief er mij duizend naar 't Wezen der Wezensl
Als ik verheerlijkt zal zijn op den dag der dagen, dan vlieg ik
(Dit voorfpelt mijn gevoel mij) er over de duizend nog hooger!
735 Dan zal ik onder den fluiër van Aardbollen, die nu mijn oog veel
Schooner zal zien, en zonder dien fluiër, Jehovah aanfehouwen.
N 3                                                     La-
>vi^***fc«i------«*•■»-«.*
-..--«..- ^j^j^^i*^Mir>êHgMm «MM*'*-*'*
-ocr page 122-
o*                          DE MESSIAS.
Lazarus, rijk aan verhevene doodsgedachten, bereikte
Spoedig weder de hut, in welke de Heiligen weenden.
Toen hij haar naderde, omarmde hem een van de zeventig Broedren,
7P En verhaalde met vlammen-taal, hoe verwonderlijk God is.
Ziet, mijne ooren vernamen het niet, maar mijn oogen befpeurden 'tl
En een zacht geruisch van het weenen kwam Lazarus uit de
Scheemrende Zaal te gemoet. Hij vergoot flgchts traanen der deernis.
God der Goden ! (hij hief de hand en het oog naar den Hemel)
M5 O beloon het hem verder, gelijk gij 't begint te beloonen,
Dat hij, dewijl 't u behaagde, zoo laag, als de dood aan het Kruishout,
Nedergedaald is! Waarom die fluiër tog boven de Kroon des
Dooden? Ik wil ze zien in haar bloed. De Kroonen der Englen
Blinken; ik ken haar gefchitter van verre. De bloedige Kroone
75° Deezes Dooden is mij veel meer! Want beloont het hem God niet
Wonderbaarder, dan wij, dan gij, zijne Moeder, het waagden
Slechts te hoopen. Verhef, uit den afgrond van zulk eene ellende,
Moeder des Godlijken Mans, uw gelaat, en hoor mij. De Aarde
Beefde, toen hij ontfliep; u deed haar beeven ontroeren!
?5S Nacht, gij hebt haar verfchrikken gezien! omnevelde d' Aarde!
Maar, gij weet het nog niet geheel, hoe God in den Hemel
Van hem getuigt. In het Voorhof rees het offer ten Hemel;
Vreesfelijk woei de vlam in den nacht, die Moria bedekte.
d' Offcraaren Monden bij 'd Outers, rilden van d' ijzing
760 Deezer nacht, en door de poorten van 't Heilige zagen
z' In-
.« ---*■ r>~»-- ■--—- '-■•-— -■■ •~:,~'iViiwi^f«riiiyirf:iiiiiiii 11 Ti lijn-~tc*~ «mi.....r'^iiiT''ijiiiii'iB''
-ocr page 123-
TWAALFDE ZANG.                     103
zTnwaards naar 't Allerheiligfte. Priesters knielden in 't Huis van
God, en dankten den Wreeker, dat nu de Gevonnisde aan 't Kruishout
Bloedde; zij waagden 't bij deezen dank het gloeiende oog te
Slaan op het Allerheiligfte 1 Toen, toen wreekte de Wreeker1
765 Want van het hooge gewelf, tot om laag aan den liggendcn zoom, fchcurt
't Voorhangfel voor het Allerheiligfte; 't fcheurt, en de doodsangst
Stort de biddenden dieper ter neer. Eerst laat wordt het vlieden
Hun vergund, want met hevigen arm tast d'ontroering hen aan, en
Volgt de verftommenden na, als zij eindlijk het fterven ontkomen!
T7<* O wat troost van den Hemel, dat Die gedenkt aan den Dooden,
Die, toen hij ftierf aan het Kruis, met duifternis d' Aarde bekleed heeft y
Rotfen geboodt te beeven, voor fterflijke oogen den Zetel
Zijner Heerlijkheid openen wilde. De Hoorenden zweegen
Vol verbaazing, edoch flechts weinig verzachtende troost drong
rrs In het hart der Lijdren. Te diep ging de pijnlijke wonde!
Even zoo ziet, wie duizlend langs hangende klippen om laag gaat,
Naast zich in 't bloeiende dal de fehoonheid des helderen dags niet.
Vruchteloos- fpreidt zich de luifter van deezen door 't lichtere woud heen;
Vruchteloos rolt hij voort met den ftroom. Voor het oog des bevreesden
jbo Wandelaars is in het rond de blijdfchap der lente verdweenen.
Lazarus zag, dat hun lijden zich niet ontwolkte, toen fprak hij:
Zo 't u niet troost, dat God door wondren getuigt van den Dooden,,
O zoo zij 't u tot troost, het zij bij 't verfmachten u laafnis,
Schaduw tegen den brandenden ftraal, dat Zij, tot den Dooden
785 Heen»
-ocr page 124-
104                         DE MESSIAS.
725 Heenging, die gij bemindet, en die de Godlijke leerde;
Dat Maria niet meer met u weent. Hem naderde ijlend
Magdalena, en zag hetn met oogen, van traanen gedroogd, aan,
Zaliger nu, als of ze d'ontflaapen Vriendinne reeds volgde:
Ach, daar fpraakt gij Engelen-woorden. Ja, bij 't verfmachten,
790 Lazarus.' tegen den brandenden flraal! zoo waait er verkoeling
Aan de bron! Zij is dan om hoog gegaan tot den Heiland,
Uwe hemelfche Zuster? O hebt gij geen één van die Englen-
Woorden meer? geen voorfpelling misfchien van ons naderend fterven?
Ziet, gij hebt immers eens onder Dooden gewandeld; vernaamt gij
795 Toen omtrent uwe Vrienden niet, of zij zouden verwaardigd
Worden, om fpoedig tot hen te Komen? Verberg het niet langer,
Zo gij het weet, of dit zalige lot ons verlaatnen ten deel wierdt?
Moeder van Christus! hij zwijgt! O laat dan, Rechter daar boven,
Zo wij dan leeven moeten, ontzaglijke Rechter daar boven,
800 't Ons beleeven, dat zij, die den Onfchuld-vollen vermoordden,
Altoos dieper ftorten, en nimmer, nimmer ontvlieden!
Dat met haar ijzeren arm d' Ontroering hen grijpe, d' Ontroering
Dan hen omringe, wanneer met den zwijmclkelk zijner wraake
God zal komen, en zij tot den droesfem hem drinken, en fterven!
805 En nu was de middernacht reeds op de vlakte der Aarde
Nedergedaald. Voor de Vrienden des Heilands, met jammer belaaden,
Zonk hij neer met de fchaduw des doods en het ijzen der graven.
Eens was hun die middernacht fchooner dan dagen der lente,
Toen
-ocr page 125-
TWAALFDE ZANG.                     io,
Toen hem Christus in 't bidden doorwaakte: maar fchriklijker thans, dan
810 Ooit, daar de Hemel-ftemme des Godlijken Bidders verdomd was.
Altijd flauwer verloor zich 't geluid der klagt, de verzachting
Zelfs der traane vloeide niet meer. Als onwrikbaare rotfen,
Lag op de zielen van hun de vreeslijke koude des lijdens.
Ook de Seraphim Honden rondom hen in fomberer glansfen,
815 Vol van deernis, en1 zagen 't, hoe Christus verkoorenen leeden.
Salem, Johannes Engel, en Selith, de Engel Maria's,
Spraken tegen elkander aldus: Sth. Wij weeten, o Salem,
Dat het heerlijk eindigen zal, en echter, mijn Broeder,
Lijden wij fchier, gelijk zij.. S. Gelijk zij? Wij gevoelen den Armen
820 Veel, zeer veel, niet na. Wij kunnen, als deezen, niet lijden!
Zij zijn Menfchen, en weeten het niet, mijn Hemelfche Broeder,
Dat het heerlijk eindigen zal! In plaats van dien uitgang
Uit het doolhof, die hun een misleidende droom zoude fchijnen,
Ook al toonde gij, fchittrend van Hemelfchen glans, hun denzelven,'
825 Zien zij fteeds met meerder ellende in de donkerder paden
Dier Labyrinthen. Sth. Ik duizle op den rand, van waar z' in de diepte
Neerzien! S. En ik, met rust zie ik neer in de diepte des raadflags
Godes! Gij fmelt van deernis te zeer. Gij leedt, ik beken het,
Even, als zij. Want Hechts, van het lijden der Menfchen doordrongen,
830 Kondt gij zoo, gelijk Menfchen, denken! kondt flechts, door hun lijden
Neêrgeflagen, vergeeten, dat dit van Gods raadflag het doel is:
Hen door ellende te beetren, en zaliger eens te doen worden,
O                                                      Dan
-ocr page 126-
loö                       D E M E S S I A S.
Dan zij geweest zouden zijn, zo nooit hunne ziele den beker
Der ellende gefmaakt had, en zo, ten tijde der laafnis,
835 Als uit de ftroomen des levens om niet de gelukkigen drinken ,-
Zij aan den bitteren beker, om laag, niet terug konden denken!
Sth. Hemelfche Vriend, de fmert, die de ziel der Moeder van één fcheurt,
Heeft mij te zeer bewolkt. Vergeef het mij, Salem; 't was immers
Christus Moeder, en bij het Kruishout zag ik haar lijden!
€40 Breidede er Hechts weldaadige flaap zich over haar hoofd uit,
O zoo zoude ik de ziel met blijde droomen omzweeven.
En, zo van terugkeerend hartzeer een aanval haar op deed
Vliegen, zoo zoude ik d' ellende der fnel ontwaakte verzachten
Door haar haar droomen te binnen te brengen. Edoch deeze ruste
845 Koomt niet op haar. Ach, zij waakt de verkwikking, de hemelfche laafnis
Gods te gemoet; zij der.kt alleen dat zij waakt om te derven l
Toen zij onderling dus met elkander fpraken, zoo goot een
Korte flaap zich op 'c uitgeweend oog van Johannes, en Salem
Zweefde met haast naar hem toe; en reeds deed een droom het geopend
850 Hart des Jongers van levens gevoel, dat vernieuwd was, ontvlammen.
Libanon was het, op Libanon, onder ruisfehende Ceedren,
Ging hij als of hij met vleugelen vloog. De morgen, met purper,
En met goud (er ontwaakte voor hem nog geen zulke) omhangen»
Flikkerde door de toppen des dauwenden wouds, en de beeken
855 Klonken door 't dal, gelijk Tempel-gezang. Veel luider vernam hij
Ras, veel verrukkender nog bezielde harpen, en ftemmen
-ocr page 127-
TWAALFDE ZANG.                    107
Met de harpen, die zongen: o Zoon der hemelfche Moeder!
Droog, o Zoon der hemelfche Moeder, de traane der droefheid.
Maar het fcheen hem, als of hij nogthans de traane niet droogde.
860 Dit gevoel was de droom des machtigen Seraphs nog niet in
Staat te verdelgen; zoo vloeide, ook in 't flaapen, de bittere bron voort.
Toen bewolkte de bloozende lichtende morgen de flikkring;
En in een verte, die 't oor niet bereiken kan, ftierven de Haf pen-
Toon, en de Toon der hemelfche ftemmen. Eéne evenwel nog
865 Voerde hem rasfer voort in het woud, dan hij eerst er door heen vloog.
Want de Onfterflijke arbeidde, en liet niet af. De geleide
Zag, en er hieuwen Mannen, met gloeiende woede in hun oogen,
Eene der Cederen om: dat dof van de fchriklijke ftorting
Libanon klonk! Zij hieuwen den boom tot een Kruis. Het rees op, en
870 Schaduwde vreeslijk! Doch palmtakken fprooten op eens uit het Kruis uitl
En nu was de Jonger niet meer in Libanons bosfehen.
Ach hij was in Eden, zag meer dan purper en goud hem
Toeftraalen uit den Hemel, en hoorde verhevener Chooren^
En hem klopte het hart van het volle gevoel der verrukking.
-ocr page 128-
\
-ocr page 129-
DE MESSIAS.
DERTIENDE ZANG.
... . _ —
»™*^»«!%È«'il»»«fcii ...v
«^-arn.iMMS»»»
-ocr page 130-
..- —
-ocr page 131-
DE MESSIAS.
DERTIENDE ZANG.
\ efus Vaadren genooten de vreugden der Opftanding in de
Streeken der graven, in welken zij even te vooren nog fliepen.
Englen intusfchen omzweefden de Aarde, om de Menfchen 't aanfchouwcn,
Die de Verzoener op nieuw had geheiligd aan God hunnen Schepper.
5- Droefheid verdrong niet zelden de- vreugd der Getuigen, en ijlend
Ruischten zij vaak met de purpervleugels, op dat hun de aardfche
Luchten ontwaaiden, gelijk zich de bode het ftof van den voet fchudt.
Gabriël was nog bij 't graf, en Elóa op ééne der Zonnen,
Ééne van die, die den Hemel omgeeven. Daar wachtede Elóa,
io Tot dat Jefus Heerlijkheid neder zou daalen. De Engel
Van de grafitede zweefde in de Schepping om hoog, om het hemolsch
Teken der Verrijzing te zien. Op één der Orions
Had hij lang het ooge gevestigd. Nu goot de Orion
Verwen en flraalen uit, gelijk hij er, even gefchapeni
15 Uitgoot. Dit blijde gezicht maakte" op eens den wachtenden Seraph
Schittrender. Reeds verhief hij zich; ftorm was zijn zweeven, en blixei»
Was
-ocr page 132-
ia                        D E M E. S S I A S.
Was zijn zwaaijcn. De Seraph fnelt naar de graven, en roept, als
't Onweer, waar 't nedergeplofte, 't verbrijzelde woud van om hoog dampt:
Koomt naar het graf. Toen vloogen de Englen daar heen, en de Vaadren.
ao Ziet, de lange Triumph omringde de grafiteê des grootfien
Onder de dooden. Gabriël zat in het midden des krings op
't Graf, niet anders dan of hij op eene goudene wolke
Zat, die voleindigde zielen in 't leven der Eeuwigheid hidroeg.
Maar de Doodsengel, welke, in den naam van Jehovah, aan Jefus
*s Zijnen naadrenden dood had verkondigd, thans zweefde deeze Engel
Langfaam heen naar het graf, en zonk in Gabriëls armen:
Nacht, nog is het nacht om mij rond! nog beeft mij de Aarde!
Zwarter dan alle duisternis is mij de heuvel der fcheedlen!
Van mijne Onflerüijkheid hebben de krachten nog nooit voor Gerichten ,
30 Die Jehovah mij opdroeg, bezweeken! voor 't laatfte bezweek ik;
Lig er, bezweeken, nog onder! O fterk mij weer, ftraal van Gods almacht,
Die uit zijne rechterhand vliegt, om nu haast uit dit graf te
Lichten, d' Onfterflijke fprak het, en leunde verbaasd, toen hij 't zeide,
Tegen den rotsfteen aan, waar in 't lijk des GeöfFerden rustte.
35 Maar de Vaadren en Seraphim vroegen elkander, en fpraken:
Zal de Zonne met hem ontwaaken? de zichtbaare lente
Dan een fchaduw der Heerlijkheid zijn, met welke hij opgaat?
f
Of zal d' Aarde, nog fteeds beroofd van den luifter der Zonne,
Sluimren, terwijl de Doode, die eeuwig leeft, uit het graf treedt?
40 Zal dat graf voor den Heerlijken ftof zijn! die hangende rots een
Spel
-ocr page 133-
DERTIENDE ZANG.                  li
Spel der lucht zijn, en weggewaaid worden van 't aanfchijn der Aarde,
Dan, wanneer d' Overwinnaar zijn Goddelijk hoofd naar om hoog heft!
Zullen wij wel den glans zijner Heerlijkheid kunnen verdraagen?
Namvlijks bevat mijn hart de gedachte des teedren verlangens,
45 Abraham riep het, die hemelvolle, die vreugdegedachte:
Ik, ik zelve zal dit aanfchouwen! Geen vreemde, ik zelve,
Dat de Geofferde Gods, een Overwinnaar des doods, ja
Zulk eenes doods, als Hij onderging, in het leven om hoog rijst.
Halleluja! dat zal ik aanfchouwen. Hij riep 't, en de Maan ging
50 Wederom op. Weldra bedekten haar fombere wolken.
Hondert vermoeide Wandelaars, Mannen, en Moeders, en Kindren
Kwamen. Zij gingen rasfer, geleid door de Maane, en nu reeds
Weder langfaam, en vonden zich thans in den kring der Oprechten.
Plotfeling greep hen een fchrik. Zij wisten niet, wat hen vcrfchrikte;
55 Maar zij vlooden. Een roepend kind was verdoold. Oogenbliklijk
Snelde een Engel daarheen, en bracht het beevende jongsken
Bij zijne Moeder. Zij wilde den dierbren Genoot, den getrouwen,
Danken; edoch hij was in den nacht reeds overgevloogen.
d' Engel had niet ver af van David geflaan. En nu kwam hij
60 Bij den geliefden terug, en David fprak tot den Engel:
Even zoo leidt, die nu fpoedig verrijst, en de Volleren der Aarde
Tot zich verzamelt, zoo leidt hij door 't eerfle leven de Menfchen.'
Ach, hoe verheugt mijne ziele zich in den Heere! En hoe zal 'k me in
Hem verheugen, als hij uit de rotfe des fluimrens ontwaakt is!
P                                                  *s Gij,
-ocr page 134-
i4                        DE MESSIAS.
65 Gij, voleindigde Vroomen, maar welker ligchaam nog ftof is,
En gij Vroomen, die nooit de fchrik der Ontbinding doorbeefde,
Neen, gij kunt ons niet van de Verrijzing de naamlooze vreugden
Gantfchelijk nagevoelen ! Hoe zal ze Jefus gevoelen.,
Hij, des Eeuwigen Zoon, die het lijden zijns fterflijken levens,
?o En de geduchtheid des doods meer dan de Menfchen gefmaakt heeft!
Afaph! (hij vloog in des Zaligen arm) de Godlijke Duider
Beide van Kruis en van dood, haast zal hij, mijn Broeder, ontwaaken!
David fprak het, en zag met innige blijdfchap naar 't graf zijns
Redders. Zoo ziet een nog fterflijke Vroome verlangend naar boven,
1$ Als die Eéne, die richt, hem verwaardigt met hem te doen denken
Aan d' eeuwigftroomende oorfpronklijke wel van eeuwige vreugde:
Dat hij, tot den dood gehoorzaam, de Zijnen bemind heeft,
Tot den dood aan het Kruis! En Afaph zag den Voorzegger,,
Wierdt van zaligheid dronken, als hij. De flikkring in Davids
Zo Aangezicht wierdt, zoo verheugt hij zich! glans; de beweeging en adem
Harmonieën! Hij zweefde en weerklonk. Reeds bezielt hij de harpe.
Woorden galmden nog niet, maar er ftroomde uit de goudene harpe
Jubel! Nu tast hem geheel de verrukking van hemelfche Pfalmen
Aan! en 't gezang van fnaaren en ftem is een ftroom die daarheen bruischt:
*5 Zoo zal eens de Ziender der Openbaaring op Sion
In den Hemel een Lam zien bedekt ftaan met fchittrende wonden,
En met het fchoone bloed der genade. Dan ftaan om den heuvel
Talloojze aanbiddende Schaaren, zij alle verzoenden! die hebben
,;                                                                                                     Straa-
-ocr page 135-
DERTIENDE ZANG.-                  (iij
Straalend op hun voorhoofd den naam des Vaders gefchreeven.
90 En, als de Zee, als de fterame des donders, klinken de harpen
In de bezielende hand der aanbiddende Schaaren om Sion!
Want zij zingen ter eere des Zoons. Want het eeuwige leven
Stroomt uit de fchittrende wonden des Lams in de Zielen ter neder.
Zoo ftierf Jefus! Zoo zagen wij hem! O ligchaam, gij fluimert,
95 Ligchaam des Ongefchaapnen! Nog waart g' er niet, Englen, toen goot hij
Ook dit licht (wij zagen 't als fcheemring voorheen l) op den oudften
Vorm der Schepping; hij goot er die ftraalen op, toen hij de reeks van
Lange eeuwen doorpeinsde: dat Stervlingen zouden ontfluimren!
Hij met hun! vervolgens ontwaaken! Getuigen zijns doods, o
loa Meldt het door alle de Heemlen, verhaalt het in iedere tent des
Vredes! Maar niemand verwaardige haar, van de Zaligen niemand!
Zegt het der Helle niet aan! zo gij z' echter verwaardigt, zoo donderc
Schriklijke Halleluja's omlaag, op dat zij nog verder,
Verder af van den Hemel vliede in 't Onmeetbre! De Godmensen
105 Zal ontwaaken! weldra nu hoog boven 't ftof van de graftleê
Staan! en Heerlijkheid zijn! en Heerlijkheid! Halleluja!
Koomt, koomt fpoedig bij ons, gij zijne Getuigen op Aarde!
Reeds zijn er tenten der rust voor ulieden geopend! de Palmtak
Wenkt u reeds toe! haast hebt g' uw gctuignis getuigd, en gebloed als
no Hij! Gij bloed der Martelaars roep niet om wraake, om wraake,
Even als 't bloed van Abel eens riep, maar roep om de Kroone!
Stephanus! en Jacobus! gij eerften! Het dageraad - roode
P 2                                                       Zijne
-ocr page 136-
ti (5                        D E M E S S I A S.
Zijnes verkondigden heils breekt pas aan, en reeds overwint gij l
Stephanus! en Jacobus! verlaat dan Canaan! Jofeph
115 Kan zich niet langer bedwingen ! nu langer niet meer! Halleluja!
«
David zong 't, en bezweek onder zulke verrukking. Hij konde
Pas 't Halleluja voltooijen. De lisplende harpe ontzonk hem.
Maar in zijn fchittrend gewaad, de Palmtak waaide in de Rechter
Hand des Engels, hem waaiden de goudene hairen, zong Jofeph
129  Tot den Broeder, die eens in zijne omarmingen weende:
O wat tast een onftuimigheid mij van verrukkingen 't hart aan,
Als ik aan die uure terugdenk, waarin mi} de Vader
Aller lotgevallen, o Broederen, toeftond aan u mij
't Openbaaren; gij lieffelijkst uur mijnes vroegeren levens,
125 Ach, gij worde mij, dus wedergedachr, een uur van het beetre
Leven! Hoe was 't mij, toen ik, voleindigde Broedren, u toeriep:
Ik ben Jofeph! Leeft nog mijn Vader? Gij, die in de graffteê
Sluimert, gij Broeder van talloos gezaligde Broedren, gij Eerstling
Onder de Erfgenaamen des lichts, laat het dekfel des bloeds en
130  Stofs van uw aangezicht nedervallen, vertoon ons u zelven,
Toon u in uwe Heerlijkheid weder! wij hebben wel nimmer
U in uwe verneedring miskend: maar wij fmachten, wij fmachten,
Om u, als Overwinnaar des doods, met draaiende wonden
Ras 't aanfchouwen; des doods niet alleen, die ligt en verderft, des
ijs Eeuwigen doods Overwinnaar. Ontferm u ook hunner, die eens, o
Eeuwige bron van eindeloos heil, om dat z' u miskennen,
-ocr page 137-
DERTIENDE ZANG.
Niet naar u fmachtcn; en geef aan dien dag der laatfte ontwikkling
Van Gods Heerlijkheid vleuglen, op dat hij haastelijk kome!
Wierdt gij, om medelijden te hebben, gij Zegebehaaler,
140 Niet in alles verzocht, gelijk nooit een Stervling verzocht wierdt?
Die het oog gefchapen heeft, ziet! hij hoort, die het oor fchiep!
Ach, zou dan, die het hart formeerde, zich die niet ontfermen?
Zijt gij niet ingegaan met het bloed uwer groote Verzoening,
Hoogepriester, in 't Allerheiligfte ? Is zij niet eeuwig,
145 Uwe Verzoening, die gij, de Rechtvaardigfte, zelve, en uitvondt,
En volbracht? Wanneer zij nu koomt, de uure der vreugde.
Ook voor de Heemlen verborgen, nog meer verborgen voor d' Aarde,
d' Uure, die tot den Redder de Kinderen Abrahams, Ifaacs,
Jacobs, ach tot den Gekruisfigden brengt; als de volheid der Heidnen
150 Ingegaan is, als Israël zelve nu ingaat, en Jefus
Zich niet meer kan bedwingen, luidkeels nu aanvangt te weenen:
Ik ben Jefus! De meergeliefden hem dan aan den hals al
Weenend hangen! hij nu het feestkleed der omfchuld aan allen-
Uitdeelt, aan ieder een rein gewaad, daar bloed op gefprengd is;
155 Kroonen aan die hij het meeste bemint: zoo dat juichend de Troonen
Van het gewigt der belooning verfchrikken! wanneer hij dit alles
Heeft volbracht: o hoe zullen alsdan de hemelfche Boden-
Vliegen van ftar tot ftar, en vermelden, welk licht uit der wijsheid
, Diepte, wat ftraal uit den nacht des Godlijken raadflags
160 Uitbrak! hoe zullen dan d' Ouderlingen het hoofd bij Gods zetel
-ocr page 138-
nS                          D E M E S S I A S-
Buigen, de Kroonen nederwerpen, aanbidden, en danken,
Danken den Eénen, die eeuwig is, en den Vader der dagen!
Ziet, gij hebt het volbracht! en zult het nog verder volbrengen!
Vader! Eerile! gij Eéne die eeuwig zijt. Prijs zij den naam van
165 Uwe Heerlijkheid.' prijs en lof van eeuwen tot eeuwen!
Met den ftroom van het plegtige Feestlied lispelde en galmde
Harp en bazuine. Gelijk hij daarheen vloeide binnen zijn oevren,
(Als de verflauwende ftervende weerklank, zong hem mijn lied na)
Zachter dan vloeide, dan vliegender weer, zoo zweefde 't gelispel
ir° Van de harpe, en de galm der bazuine op hem met Accoorden,
Welke der Zaligen oor flechts verneemt. De gezangen der Heemlen
Zijn geen Kindren der traage, en dikwijls ontzielde verrukking,
Zijn van 't ooripronklijke vuur de vlammende Zoonen, der vreugde
Eerstgcboornen. Wij kennen ze niet. Somwijlen flechts hoort ze
175 Iemand die fterft, en die er het eeuwige leven mee aanvangt.
Slechts de Propheet des verftommenden Lams, Jefaia, vernam ze,
Ver nog van het geopende graf, toen de Englen hun aanfchijn
Overdekten, en tegen eikanderen vloogen, en zongen: Heilig,
Heilig is, heilig de Heer der Gefchaapnen! en alle landen
iïo Zijn van Jehovah's Heerlijkheid vol: zoo, dat van de ftemme,
Van der roependen ftem, des Tempels dorpelen beefden.
Met het lieflijk verwachten vervuld van 's Middelaars opftaan,
Voeren de Heiligen voort, elkaar 't geen zij voelden te zeggen,
Dan met ftemmen, en dan met fnaaren, en 't plegtige galmen,
185
-ocr page 139-
DERTIENDE ZANG.
185 Vaak met beiden. Want nog was niet het zwijgen der vreugde,
Noch het verdommen der wellust gekomen. De Godlijktf Doods
Sluimerde nog. Ezechiel daalde op een graf des Olijfbergs
Uit de wolken om laag en zong: Rondom mij aanfchouwde ik
Dorre beendren, en wierdt vereerd met het groote bevel, hun
590 Toe te roepen: Gij dorre beenderen, hoort naar het woord des
Heeren! Toen ik het riep, toen ruisehte de breede landsdouwe!
Ziet, toen roerde 't zich, toen ik het groote bevel om mij heen riep,
En de beenderen naderden famen; het been van een ieder
Kwam bij het zijne, en leven kwam met de vliegende winden
195 In de Dooden. Nu Honden zij alle op de breede landsdouwe,
Ziet, een ontelbaar Heir! Dit wierd ik verwaardigd 't aanfchouwen!
Nog verrukt mij het beeld des gezichts van deeze Verlosfing!
Maar hoe was 't mij, toen ik ook zelf in het leven om hoog kwam,
Ik, een dor gebeente! O dank, dank zij mijn' Ontwaaker,
100 Hij, wiens lijk nog fluimert, en die tog Dooden deed opftaan!
Hij vergaat niet, als wij. Dit was de wil zijnes Vaders*<
Sterven moest hij, fterven aan 't Kruis! maar verderfnis aanfchouwen
Moest zijn Heilige niet! Gij oogst, veel grooter dan die, dien
Ik gezien heb, veel grooter dan die, tot welken wij komen,
aos Als de Maaijers roepen, en als de Bazuinen weergalmen!
Wel maar een enkele Aire; maar de oogst is echter veel grooter,
Dan van ontelbaare Airen de onöverzienbaare golven,
Dan het geheele met fchooven bclaadene veld der Verrijzing!
-ocr page 140-
lis                       D E M E S S I A S.
Wies deeze enkele Aire niet op, zoo zouden geen Maaijers
aio Roepen, en geen Bazuinen weergalmen, o Heil u, gij éénei
Onder uw fchaduw zullen zich aller Hemelen Heemlen
Eens verzaamlen! en ziet, de vreeslijke dood, die de laatfte
Aller vijanden is, zal d' almachtige Iaafnis der fchaduw
Niet vermogen te draagen.' vergaan! dan zult gij het Rijk dea
sts Vader overgeeveh, op dat God alles in allen
Zij! Halleluja den Vader, op dat hij zij alles in allen!
En de Maaijers zagen, ten dage des oogsts, den Propheet met
Vreugd in 't gelaat. Ook wendde van 't graf des Godiijken Dooden
Gabriël ras, als een wenk, zich daarheen,, waar Ezechiël juichte,
aao Langer niet dan een' wenk. En het klonk als fteramen der Zeeën:
i
Halleluja, op dat God, God zij alles in allen.'                                       \
Amos Zoon verliet de Vergaadring der Heiligen, zweefde
Neder op Golgotha, ftond bij het Kruis des Godiijken Dooden.
Gij ook verliet de Vergaadring der Vroomen, en zweefde om laag, gij
915 Daniël, Gods geliefde, en ftond bij het Kruis van den Dooden,
En zij greepen het Pfalter, en zongen tegen elkander:
J. Hier, hier nam hij op zich onze krankheden, en onze fmerten
Heeft hij hier gedraagen. De Menfchen achteden, dat hij,
Zijner zonden wege, van God geflagenl geplaagd wierdt!
330 D. Ach om onzentwille is hij verwond! en geflagen
Wegens onze zonden! De ftraf, die den vrede ons aanbrengt,
Wierdt op hem geworpen! Ons heelen de ftriemen des Duiders!
J. Toen
-ocr page 141-
D E R T I E N D E Z A N G.                  i»j
J. Toen hem de Woedenden kwelden, toen opende hij zijnen mond niet,
Toen men hem, even gelijk een lam, ter flachting geleidde.'
*35 D. Uit de angst en uit het gericht is Jefus genomen!
Haast zal hij tot het leven ontvvaaken. Wie is er op Aarde,
Wie in de Heemlen, die uit kan fpreeken de lengte, de duüring
Van die Eeuwigheden , die Jefus dan leeft, de geftorvne?
J. Want geftorven is hij, terwijl hij de zonden der Aarde
940 Alle droeg, hij is, als een Overtreeder, geflorven I
D. Ach voleindigd is nu, voleindigd zijn Goddelijk offer
Voor de zonden! Nu worden hem zijne Kindren geboren,
Als de dauw uit den dageraad! Eeuwigheid is nu zijn leven!
J. Eeuwigheid! Want hoe heeft in onuitfpreeklijken arbeid
S45 Zyne ziele geworfteld! Hier voor is vreugde zijn erfdeel!
D. 's Hceren knecht, de Rechtvaerdige, door zijne hemelfche wijsheid
Zal hij er veel tot Rechtvaerdigen manken, tot Hemel-beërvers!
Want de zonde heeft Hij, de zonde der Waereld, gedraagen!
J. Ziet, wie kwam, uit den nacht des eerften Gerichts, van de Cedron
050 Opwaards, in fterkte van Godlijke kracht, om de zonde te draagen?
Wie met jammer bekaden, met diepe fmerten der ziele?
D. Christus was 't, die gerechtigheid leerde, een Sterke om te helpen!
J. Ach wiens wonden droopen op deezen Heuvel des Kruisdoods?
Hemel der Heemlen! wiens bloed ftroomde uit op het ernftige Altaar
355 Der Verzoening? D. Het bloed van Hem, v©or wien zich eens alle
Knieën buigen; voor wien eens alle tong zal belijden,
Q                                                      Dat
-ocr page 142-
*
iaa                       DE. MESSIAS.
Dat hij de Heerfcher is, ter eere van God zijnen Vader!
J. Nu, nu is d' overtreeding geflooten! de zonde verzegeld!
d' Ongerechtigheid nu verzoend! Nu is zij geworden
aöo Eeuwig Heil en Gerechtigheid!'nu d' openbaaring verzegeld
Der Propheeten! nu is, lof zij den verheven Volëinder.'
Lof hem, hij is gezalfd! op deezen heuvel des Kruisdoods
Is gezalfd de Allerheiligfte! Halleluja!
Weggerukt door hettafreel des Gode geöfFerden Heilands,,
a<Ss Galmden de Heiligen na, gelijk in boomen des levens
Luchten fuifen: Ja, op deezen heuvel des Kruisdoods^
Is gezalfd de Allerheiligfte! Halleluja!
Maar de Wacht trok af van het graf. De wacht, die haar opvolgt,
Wierdt door den Hoofdman geleid, die Jefus op Golgotha had zien
aro Sterven, den heuvel onder hem beeven, de rotsfteenen vallen.
Bij den verzegelden fteen, den bewaarer des lijks, bleef de bende
Der Romeinen verwonderd ftaan, en met deezen hun Hoofdman.
Cneus, zoo luidde zijn naam, verdiepte zich ras in de twijffling
Zijner gedachten. De ftilte der nacht, en het lieffelijk licht der
a?5 Wandlende Maane noodigde hem zich verder en verder
In 't Labyrinth te verliezen, waar uit geen Leidsman hem voerde.
En hij leunde tegen den rotsfteen. Een Goden-Zoon dan?
Maar van welk eenen God? Van dien der Israëlieten?
Dien? O waarom twijffle ik aan onzes Jupicers grootheid?
2S0 Waarom denk ik aan dien, dien Jehovah dit ligtöverwonnen
-ocr page 143-
DERTIENDE ZANG'                  laj
Volk noemt, en dien het niet waaard is te kennen! Hoe flaafsch, hoe verachtlijk
Is het! hoe klein door zich zelf, hoe groot door Jehovah, den God der
Goden! Zoo noemt hij zich zelven; en noemt zich niet flechts, maar hij toont zich
Zoo door daaden! Want is de gefchiednis der wondren Jehovah's
285 Twijfelachtig, zoo is het verhaal van Jupiters daaden
TwijfFelachtiger nog! Maar een Zoon des verheevnen Jehovah,
En tog fterflijk? En was hij maar Mensch, hoe kon hij zoo groot zijn?
Als hij het dacht, zoo rukte een bode, dien Portia afzondt,
Hem uit zijn wroetend gepeins. Ik koom van Portia, Cneus,
190 Om te verftaan, of er rus: aan het graf zij geweest, en of niemand
Nadere bij den Dooden? Zij had eerst zelve beflooten
Herwaards te ijlen, edoch zij bedacht zich. De ftilte der graven,
Zeg dit aan Portia, heerscht alhier; en er nadert den Dooden
Niemand. Reeds vloog de bode. Blijf ftaan, en zeg haar ook dit nog,
295 Zeg haar, dat hij in 't leven terug koomt; neen, nimmer terug koomt:
Dat ik noch 't een, noch het andre bevat! Gaa heenen! d' Ontwikkling
Kwelt ook haar van 't verborgene lot des bezweekenen Vroomen.
Want dit was hij gewis. Een vroome Sterflijke was hij,
Zo hij geen Zoon was des Gods der Goden! Des Gods aller Goden?
300 Zoo verloogchen ik Jupiter? acht hem beneden Jehovah,
Dien ik niet kenne? Dien ik veel meer dan Jupiter kenne!
Want veel meer is er waarheid in dat, wat Jehovah gedaan heeft,
Dan in her geen de Donderaar deed! Slechts meer? Is niet alles
Waarheid? O d' Overwinnaars van 't liggende Israël, hadden
Q z                                              3°s Dee-
-ocr page 144-
24                        DEMESSIAS.
305 Deeze Jupiter aangebeden, zoo zoude het beeld des
Gods, gelijk Dagons beeld, ter neer zijn gevallen in zwijgend
Pain; ja, de dondren in zwijgend puin uit de handen des zwakken!
Ha! Wat heb ik gedacht? Wat dringt mij om Zeus te verloochnen?
Hem den Onbekenden, den fchriklijken Onbekenden
310 Op te offren? en wiens is de ftem in mijn binnenfte ziele,
Waar ik geen weêrftand aan bieden kan? Zo g', o Jupiter, meer zijt
Dan de God der Goden, zoo donder mij neer in den afgrond!
Ach waar ben ik? O razernij der onzekerheid, welke
Zoo geducht is! Onzekerheid ? Neen! Dit kwetfte Jehovah !
%'15 Bij den ftroom Cocytus, o Jupiter, waar gij alleen bij
Zweert, ik fmeek u: Donder mij neer! En gij, naar wiens kennis
Ik met deeze ontvlamde begeerte verlange, Jehovah,
Openbaar u aan mij! Ben ik 't waardig? Kan iemand op Aarde
't Waardig zijn? Openbaar u aan mij! Hij dacht het ten Hemel,
sao Liet het hoofd op de borst toen vallen. Ach, dat ik den Vroomen
Zijne wondren niet doen zag! waarom tog draalde ik te hooren,
't Geen hij van God, en van zich, en de Menfchen zeide? dan kende ik
Nu de Menfchen, en hem, en God! Die het meeste hem hoorden,
Waren eenvoudige Menfchen. Ach beter, beter dan Wijzen,
$55 Die zoo zelden den dwaalweg ontgaan, en beter dan Wroeters!
Maar waar zoek ik hem? Hij is dood, en zal mij niet leeren!
Hen, hen vinde ik niet! Doch in dat andere betere leven,
Waar hij nu is, daar zal hij mij leeren! In 't betere leven?
-ocr page 145-
D E R T I E N E\ Ê Z A N G.                  1-5
Is er dan een toekomend? en zal 't, zo 't er is, voor mij beter
330 Zijn? Daar de fchuldelooze zoo* zonder maat heeft geleeden,
Ach wat zal de fchuldige lijden? Gij Onbekende!
O gij Onbekende! Ja mijne ziele verdoolt zich
In het vorfchen naar u! O konde ik van uw Propheeten
d' Openbaaring en leering verftaan, het dekfel ontbloote»,
335 't Welk ze voor mijne oogen verbergt! Zelfs nog aan het Kruishout
Had ik hem kunnen vraagen! Nu is hij verftomt.' Voor eeuwig?
Hij flechts weet het, die hem gezonden heeft! Kunnen de Dooden
Opftaan? De heilige Doode in dat graf heeft aan zijne Vrienden
Wederkeering in 't leven beloofd! Dit zeggen tog zelven
340 Zijne Vervolgers, en om die reden bewaaken wij 't lijk hier.
Koomt hij nu niet te rug, zoo verwarren mij zijne gefchiednis,
Welke, verder doorvorscht, mij veel had van God onderweezen,
Zijne wondren, zijn lijden nog meer! Voor welke bekommring
Is mijn leven gemaakt? en waarom fpaarde de Veldflag
3^5 Mij geduurig, de vallende pijl, de gedreevene werpfpies?
Waarom hoorde ik reeds lang den laatften fnorrenden boog niet
Klinken? Ha Brutus, toen gij op 't laast de belooning der deugd ir*
Twijffel trokt, naamt gij uw zwaerd! En ik zie grootere deugd nog
Minder beloond, en vertoef? Wat weerhoudt mij? Geerr angst voor het fterven!
350 Daar toe zag ik den dood te dikwijls op''t bloedige flagveldt
Ging hem te vaak te gemoet bij zinkende Adelaaren!
Neen ik vreeze hem niet! Maar wat is het dan, dat mij terug koudt?
Q 3                                                  Waar*
- -             — -s.
-ocr page 146-
iatf                       DE.MESSIAS.
Waarom ontroer ik, wanneer ik het ernftig befluit nu volkomen
Naadre ? Heb ik misfchien den Onbekenden beleedigd ?
355 En is waarfchuwing ook de heimlijke macht, die niïj ketent?
Zo mijn dood hem beleedigt, zoo moet er fteeds iets ontbreeken
Aan mijn befluit, om het rijp te doen worden! Hoe echter doorgronde ik,
Of ik er hem door beleedige ? Kan de beevende vraage:
Of ik hem beleedige? in mij wel vrees voor den dood zijn?
jöo Vreeze zoo diep verborgen? Ha was zij 't, hoe zou 'k de verwijfde
Liefde voor 't leven ftrafFen, en u ten offer haar brengen,
Dood! 't Was dus, dat zich op zijn' duisteren weg naar de Godheid
Cneus verloor, terwijl de Rechterhand van den Helper
Nog zijne Leidsvrouw niet wierdt, om naar de Hoogte der Wijsheid
365 Hem, door de enge poort, op den fmallen weg te verzeilen.
Achter haar was reeds de fmalle weg, de poort naar de Hoogte
Achter haar reeds! De fchoone Ziele bracht nu haar Engel,
Chebar in de verheven Vergaadring der Opgereeznen.
Haar ontving Benóni, een zilverklank, daar hij heengleedt
370 Van de luchtige wolk. B. Gij zaagt den Heiland niet fterven;
Daar, daar ftierf hij! edoch gij ziet hem ontwaaken, Maria!
En Maria hervatte: Ik zag den Heiland niet fterven;
Ach daar ftierf hij! edoch, ik zie hem ontwaaken, Benóni!
B. Overwonnen hebt ge, door 't bloed des Lams, o Maria!
375 Neem het Pfalter, en wees ook eene Zangfter des Heeren!
M. Mag ik mij onder de Chooren der Zegebehaalers wel mengen,
-ocr page 147-
DERTIENDE ZANG.                  *s;
Die hunne Palmtakken reeds, hunne Kroonen veele eeuwen reeds draagen?
B. Zing gij den Heere! Ik zal u, het geen men mij leerde, onderwijzen:
Hij, de Heilige zal niet verderven! Veel grootere oogst, dan
33o Die, dien Ezechiel zag; dan die, tot welken wij komen,
Als de Maaijers roepen, en als de Bazuinen weergalmen!
Wel maar een enkele Aire; de oogst is echter veel grooter
Dan de onoverzienbaare golven van talloozé Airen,
Dan vol fchooven, vol fchooven, het uitgeftrekt veld der VerrijzingJ
385 Zo die enkle niet opwies, zoo zouden de Maaijers niet roepen,
Noch de Bazuinen weergalmen! o Heil u, gij enkle.' De Heemlen,
Aller Heemlen, zij zullen zich onder uw lieflijke fchaduw
Eens verzaamlen! en ziet, dé verfchriklijke dood, die de laatfte
Aller vijanden is, zal d' almachtige laafnis der fchaduw
350 Niet in ftaat zijn te draagen! vergaan! dan zult gij het Rijk den ■
Vader weer overgeeven, op dat God Alles in Allen
Zij! Halleluja den Vader, op dat hij zij Alles in Allen!
En de Hoorfter hoorde verrukt naar de ftem van Benóni.
M-. Ach Benóni, wat ben ik zalig! Met welk eene ontferming
395 Heeft de genadige Geever des levens en ftervens de uure
Van mijnen dood gekoozen. Te zien den Verzoener ontwaaken,^
En in deeze Vergcadring! Gij Heiligen Gods, mijne Broedren,
En de Broedren van Christus, gij nu voor eeuwig geliefden,
Neemt mij: onder u op! mij. heeft d' Ontfermer gezonden,-
4co Uw en mijn Ontfermer! O gij, Gemeente der Heemlen,
Gij»
-ocr page 148-
rsö                          D E M E S S I A S.
Gij, des Bruidegoms Bruid, wat groot een loon is uw erfdeel!
Hoe genieten wij allen nog nooit bevondene kalmte,
Vreugde, niet eens van verre, en duider vermoed! O hoe drinken
Wij uit de ftroomen des levens om niet! Wat gaaft gij voor gaaven,
405 Onukputlijke Geever, om zaligheden te voelen,
Aan de zielen, die gij tot de erfnis der Heerlijkheid opriept.'
Welke zaligheden nog bij deeze gaaven! Gij maakte
Eeuwig de duuring, almachtige Geever! Met u, dien wij minnen,
Eeuwig te zijn, met u! Wie houdt de gedachte van wellust,
410 Wie de verrukkingen uit? wie 't vooruitzicht van alle deeze eeuwen?
Ik verlies mij, o God! o Uitvinder, Geever, Voltooijer
Van dit alles! Ik was niet, de Hemel der Hemelen was niet;
Toen oncwierpt gij het, Heere I Wij wierden, leeven,-«n klimmen
Alle op ontelbaare trappen, op eene andere een ieder,
415 Steeds op nieuwe trappen der .zaligheid hooger van eeuw tot
Eeuw, en houden, zoo lang de Eeuwigheid duurt, niet op met te klimmen!
Want een oneindige Geever zijt Gij, een Oneindige! Beevend
Zweeg zij, en vol van vreugd, dat z' op haar tegenwoordigen trap reeds
Staan mocht. Zij verrukte den kring der Leven-beërvers;
410 En zij zongen haar toe, en donder wierdt het gefidder
Hunner harpen: Oneindig is Hij! oneindig de Geever!
Is oneindig! En wij zijn eindig! Gevoel der verrukking,
Van den grooten Geever, den Vader der Wezens, de Liefde,
Voor genade, genade te neemen! gij dorst, die voor eeuwig
4*5 Wordt
~*^i***       lïi^ilVl -----------^^ _ . inlijft -' '■ - '•'■'                     
W MlÉlliiÉ«Hai*ilAÉ*Éi*HaaM*l»**#*<*'*'"'i^^                                                                        *****
"'** ^^ ~~~"                                                                                                        I..* /
-ocr page 149-
DERTIENDE ZANÓ.                  rap
425 Wordt geftild! eer dooven de nieuwe Aardbollen zich in
Nacht, en de nieuwe Heemlen in fchemering, eer d' onverdroogendó
Eeuwige Stroom van uwe ontferming de Dorftenden leeg laat!
Ziet, aan den voet des Troons ontfpringt zijn bron, eene Waereld-
Zee! Zij ruischt en zij valt in de velden der nacht, in de velden
430 Van den dag, van Aardkloot op Aardkloot neer, en van Zon op
Zon, door de Hemelen alle! Haar ruisfchend geklank wordt door Hem, die
Zalig is door zich zelven, vernomen! de Zoonen des levens
Hooren haar in de Waerelden rond, en komen verrukking
Scheppen. Verloste Schaar, ach Broedren van ons en den Dooden,
435 Toeft niet, nadert den Stroom des Heils. Het wanklend geltruikel
Van uwe voeten leidt een Sterke, een Helper vol hulpe!
Die, hoe zeer ook zijn hart reeds brak, met machtige roep/tem
Uitriep: Het is volbracht! Als een moede, die na veel zweetens
In de avondfchemering flaapt, zoo flaapt in het graf nu
440 Slechts de Sterke. In de fchaduwe fluimen de Leeuw uit Juda.
Waart gij, o Hel, van den Zwijmelkelk der wraak Hiet zoo dronken,
Zeker verftomde gij dan, op dat de flaapende Sterke
Uit de fluimering niet, en uit de fchaduw niet oprees.
Oprijzen zal hij nogthans, en eer hij, in zijne Verhooging,
445 Tot de hoogfte Heerlijkheid voortklimt, ja tot aan de Rechter-
Hand des Vaders, vertrapt u één zijner fnellende fchreden,
Eéne des Leeuws, of, bedwongene hoor het! des Lams in zijn gramfchap!
Dan wordt uwe woestyne nog woefter, uw diepten verzinken
R                                                    -Die-
-ocr page 150-
3o                          DE MESSIAS.
Dieper nog voor d' ontfaglijke fchrede des Lams in zijn gramfchap!
450 Met deeze woorden verliet Obaddon, de Doodsengel, ijlend
Jefus graf en der Heiligen kring. Dus was hem bevolen:
Als de Vergaadring der Vroomen het naadrend gericht aan de Hel dreigt,
Vlieg gij dan naar de Zee bij Adramélech en Satan!
En hij omkleedde zich fnel met nacht, en ftond op de kust, en
455 Riep de Eeuwig-dooden om hoog. Met getorende golven
Kwamen z', en traden vóór hem. De Doodsengel wikkelde thans zich
Uit den nacht. Aan het voorhoofd flechts des Ontfaglijken toefde
Nog het duiflre eener donderwolk, die van hem langfaam
Zich naar 't Meir trok. Toen riep zijne nedergeblixemde krachten
460 Satan in zich zelven bij één, en fprak tot Obaddon :
Zalige, fchier almachtige Slaaf, wat brengt gij voor boodfchap?
O. 'k Heb op uw fchimpen u niet fèdert eeuwen geantwoord;
Zoude ik het heden u doen? Verneemt bevelen! De Doode,
Welke verrijst, 't is Hij die gebiedt: Vliedt of oogenbliklijk
4S5 In den Afgrond! of anders verzelt mij. thans naar den heuvel,.
Waar hij gekruist wierdt! Hij ftaat bij dien heuvel op uit den doode»
Deezen vlammen-zwaai, dien ik zwaai met mijn' zwaerd, en niet langer
Zult gij hem zien! Dan ftort gij ter neer op het voorhoofd! Vertoornt u,,
Zondaaren, niet aldus. Hij verwaardigt u niet met den last van
470 Hem 't aanbidden! d' Almachtige zal ter neder u ftorten t
Niet aanbidden zult gij. Dat kunt gij niet! Zo gij mij volgt, zoo
Blijft gij nog hier i en volgt gij mij niet, zoo ontvlucht gij ter Helle f
Schuif-
-ocr page 151-
DERTIENDE ZANG.                  131
Schuiflende fpot, en een brullend gelach van verfmaading verwachten
U in de Hel. Want Schaaren der uwen zagen u vluchten,
475 Toen u Elóa het vlieden geboodt! Thans kiest, gij Rebellen!
Satan zag verftoord naar hem heen: maar bij bleef op een' afftand
Staan: want van het fchriklijke zwaerd des Doodsengels ftroomden
Vlammen, hoe zeer het rustte. De Haater van God en van Satan
Scheurt een ftuk rotsfteen af van de kust, vergruist het op 't voorhoofd,
480 Stampt op het vallende puin, en wil den Eeuwigen lastren;
Maar hij verdomde! Kiest! riep d' Engel des doods, en verborg den
Dreigenden, vuurigen ftraal zijnes zwaerds in wolken, die dampten.
Maar zij twijffelden nog. Nu naderde Abbadóna,
Zag, terwijl hij voorbij hen ging, Adramélech en Satan
485 Aan, niet bevreesd voor hun woeden, en zonder vvreekenden hoogmoed.
Want hij was hun Rechter niet. Voor den hemelfchen Seraph
Tradt hij echter nader dan zij; Een bode der wraake
Zijt gij wel, fprak hij; maar, Engel van God, gij kent ook ontferming!
Mag ik niet ook, daar de beide Rebellen het mogen, den Godmensch
493 Zien, wanneer hij verrijst? Hoe konde ik het waagen te hoopen,
Dat ik hem zoude durven aanbidden? O welkom, o welkom
Ongeziene hand, die met hun mij ook mede in het ftof werpt,
Hand des Almachtigen! Ach! dat ik hem Hechts zie, als hij opftaat
Uit het graf, den Zondeverzoener, den Zegebehaaler!
495 S-atan hoorde 't, en riep hem ontvlamd met ftaamlende gramfchap
Toe: Gij flaaf van de Hel, niet van God! Gij laagfte der flaaven!
R 2                                                   Maar
-ocr page 152-
[3a                          D E M E S S I A S.
Maar hier ftoorde de fchriklijke Doodsengel reeds hem in 't fmaaden:
Satan, verftom voor mij! Ik heb geen bevelen bekomen,
Abdiël Abbadóna, voor u. Ik weet niet, hoe lang het
500 U vergund is op Aarde te blijven, en of gij, wanneer de
Godlijke Doode ontwaakt, hem moogt zien. Slechts kan ik u zeggen,
Dat de heuvel van Schaaren der weder verreezene Oprechten,
En van Schaaren der Englen omringd is. Deeze verworpnen
Zien hem, indien zij 't verkiezen, op dat de Triumph des Ontwaakten
505 Hen voor 't Befluit beginne te ftraffen, van aan de gevallen
Sterflijken hunnen Verlosfer t' onmeemen! Gij had aan dien raaaddag,
Abbadóna, geen deel! hem echter met mijne verrukking,
Met de vreugde te zien der weder verreezene Oprechten,
Abdiël, kondt gij u wel met zulk een verlangen misleiden?
510 Vuurig hernam, en met hevigheid Abdiël: Niet met verrukking,
Ach met geene vreugde; hem enkel zien, hem maar aanzien!
Ha! gij ellendigfte! riep Adramélech hem toe, ja, gij waart het!
Gij, gij waagde 't Elóa's naam aan de Helle te noemen!
Engel des doods! ik gaa naar de Helle! Wee den vermeetlen,
515 Die mij befpot! hem zullen geflingerde rotfen begraaven!
Waarom volgt gij mij niet, verworpenfte onder de Englen?
Doch geen Engel meer, neen flechts eene Ziele! Gij vreest, en
Ook bedriegt gij u niet, dat ik aan de onderfte trappen
Mijner Troonen met diamantene keetnen u boefje,
500 En, terwijl ik, in groote gedachten verdiept, op de hoogten
Mij-
-ocr page 153-
DERTIENDE ZANG,                    j3
Mijner Troonen nu zit, op uwen nek mijne voeten
Uit laat rusten. Doch wordt nog eerst bij de fcheedlen een offer
Uwer kruipzucht! Rillend, met toornige treurigheid, fchudde
Abbadóna zijn hoofd: 't Zijn niet uwe vlammende woorden,
425 Woedende, daar ik voor fchrik! mij verfchrikt de verrijzende Vrooine,
En de Cherub, en God mijn Vijand! Hij wendde zijn aanfchijn.
Adramélech verliet hen. Ik volg u! ftamelde Satan
Woedende tot den Engel. Het voorhoofd, vol naaden des donders,
Wierdt hem duiftrer, terwijl hij volgde. Zij zweefden. Al twijtflend
530 Stond nog Abdiël. Thans keerde Adramélech onftuimig
Zich weder om. Hij wentelde in 't raazende rotsfteen-hart een
Lastring, affchuwlijk en zwart, als de nacht der benedenfle Helle;
En, bepaald om het ijslijk gedrocht voor de Schaar der Oprechten
Uic te doen ftroomen, zoo fchreeuvvde hij toe aan den Engel: Ik volg ui
535 Keer u! riep de Verderver, met 's donders roepen; de Schepping
Zult gij niet zien! uw oogen zal blindheid flaan! een gehuil zal,
Beef het na! u geleiden! Zijn oog verftijfde tot nacht reeds;
't Ruischte reeds om hem heen, en het huilde in den leidenden ftorrawind.
Jammrend gehuil, hij volgt het, dat moest hij! dan verre verftervend,
540 Dan ontroerend nabij, was in den gevleugelden ftormwind.
Jlasfe, onwederftaanbaare ijzing, die naamen niet noemen,
Greep hem, toen het gehuil als oordeelsbazuinen hem toeriep:
Wee u! Wee u! Wee.' en het nu hem fcheen, dat er bergen
Van de naadrende ftarren wankelden, op hem al kraakend
R 3                                                 sis Ne*
-ocr page 154-
34                        DEMESSIAS.
545 Neder dreunden, en voort hem fleepten in dampende brokken!
Thans vernamen de Vaadren en Seraphim ver in de Heeinlen
Uit de Zonnewegen om laag een onweer Jehovah's
Komen! de Harmonieën der wandlende Sphjeren verftomden,
Als de donder, een nieuwe verbaazing voor hunne Bevvoondren,
550 Sprak! Want reeds was op den laagen Thabor des Vaders
Heerlijkheid nedergedaald; zij hadden den Heere zien wandlen!
Reeds was uit haare perken een Star gefneld naar de Zonne;
Stil had reeds geftaan de geheele Schepping! De Vaadren
Hoorden het onweer vliegen, en hieven juichend het hoofd op,
555 Luifterden naar de Heemlen om hoog. Het naderde ijlend,
Ras als gedachten. Zij hoorden het nu in de Rustftede Godes
Zweeven, en, als van bergen op bergen, van Harren op darren
Wedergalmen. Het naderde d' Aarde. Met gloeiend gelaat, met
Glinfterend oog, verrukt door iedere vreugde des Hemels,
550 Ziet, een Vlamme des Heeren, aan Zonnen gelijk, toen zij trilden
Uit Gods fcheppende hand, en over Waerelden gingen
Heerfchen: zoo ftraalde Elóa neer in de Schaar der Verreeznen,
Riep: De uure is gekomen, der Heerlijkheid uure is gekomen!
" Met de morgenfehemering zal de Verzoener der Zonde
565 Op doen rijzen zijn lijk.' Gij hoort den Godlijken wandlen!
En hij zweefde om laag naar het graf. Het heftige onweer,
Een getuige des Eeuwigleevenden ver door de Heemlen,
Tempert reeds zijne kracht, op dat d' Aard' er niet voor ontvliede.
-ocr page 155-
DERTIENDE ZANG.
Zijne donderen hielde het te rug; flechts ruischcen er ftormen,
570 Zoo, dat voor hun, van den Libanon af, zich de wouden Judcea's
Naar de grafftede nederboogen! Slechts daverde d' Aarde,
Zoo, dat van Seïrs gebergte de Phasga, de Arnon en Hermon
Tot aan de bovenite toppen en wolken des Libanons beefden!
Zoo, dat van Seïrs gebergte de waatren ZEgyptens, de groote
5?5 Zee, en.de Carmel, en weder de hoogten van Libanon fchrikten ,
En de Jordaan, met onzekeren ftroom, om hoog tot haar bron wel
Schrikte, tot Amana ! 't Graf beefde echter nog niet. Onbewoogen
Lag de rotsfleen, gelijk hij gewenteld voor 't opene graf was.
Gabriël zag met verrukking neer op den liggenden rotsfleen;
580 Want: Gij wentelt hem weg! was hem door den Dooden verzekerd*
d' Englen intusfehen, zij, die luider de Zee en de Stroomen
Hoorden ruisfehen, de wouden weergalmen r en luider de bergen
Beeven, dan hen een menfchelijk oor in Maat was te hooren,
Blijder zonken en Cherubs, en Opgeftaanen op 't aanfchijny
585 Voor de tegenwoordige Godheid des Zondeverzoeners*
Adam badt overluid, als in Jubel-toonen. Zoo klinken
d' Englen-bazuinen met het gedruisch der wandlende Sphaeren^
Wen zij de groote daaden des Allerheiligften vieren r
Zoo ook klonk des Zaligen ftem, met waaijende luchten,
590 En mét des Palmbooms geruisch, met het wedergalmen der bergen,'.
En met de Hortende, vliedende Stroomen. Hij badt: Ongefchaapne!'
Toen een weenend kind, een in wijsheid vorderend Jongsken,.
-ocr page 156-
*■»
I3<>                           D E M E S S I A S. .:
Gods, en van hun, die misdreeven, de vreugd! toeneen Hemelfche Leeraar,
Die, als een Moeder over haar Zoon, zich door waarheid ontfermde
595 Over de Mcnfchen! een Hoogepriefter daarna, die zich zelven
Offerde, en in 't Allerhciligfte tradt, Vloek, Zonde voor Zondaars!
Ach een Gekruisfigdc! en een Doode.' hoe kunnen w' u waardig,
God, gij Liefde! prijzen voor 't geen, dat gij deed, en nog doen zultj
Nu, nu zult gij het doen, wij voelen het dat gij nabij zijt,
6co Nu ontwaaken! de fchande des doods, de fchande van 't Kruishout,
Ligt dan onder uw voeten! Alomtegenwoordige Heiland!
Ons geopenbaarde Alomtegenwoordige, 't ftrekt ons
Tot geluk, dat wij wierden verwaardigd uw opftaan 't aanfehouwen;
Ach wij hebben uw fterven aanfehouwd! Ontwaaken, ontwaaken
005 Zal de groote Doode nu ras, de fluimrende Godes!
Even gelijk gij kwaamt, toen g' uit nacht de Zonnen om hoog riept,
Zoo ook koomt gij, omftroomd met duizendmaal duizenden levens.
Voor u waait een bezielende ftormwind! Een fuifen des Hemels
Zal zich nu haast van den ftormwind affcheiden! 't Zal dan uw ligchaam
<5w Eeuwigleevende, wekken! Aanfchouwt gij de buitenfte glinftring
Zijner Heerlijkheid, welke daar nevens de ftarren om laag ftraalt?
Ziet gij de purperen morgens daar vóór hem de ftraalen verzachten
Zijner Godheid? O laaten voor hem de Gefchapenen alle
Buigen hun knie! de Kroonen der Begenadigden alle
-
615 Nederftorten! Hij koomt om gevankelijk weg te voeren
De gevanknis! den Zijnen de gaaven der Eeuwen te geeven!
Suis,
-ocr page 157-
*
DERTIENDE Z A N G.                 i<
Snis, gij bezielende kracht, gij adem Gods, wek het lijk op,
't Lijk, welks wonden aan 's Vaders rechterhand, meer dan de Zonnen,
Meer dan de eerstgeboorne des lichts, de Hemel der Godheid,
Cao Schitteren zal! En gij, verflommende vreugde, o leg uw
Hand op den mond, en wacht het uur, in welk hij zal opftaan.
Af met aanbidding! O gij nog flerflijke Zoonen der Aarde,
Mijne Kindren, gij weinigen 't meest,.die hij koos, om in alle
Landen der graven getuigen van zijne Verrijzing te worden;
625 Gij, van welken nog traanen der droefheid de oogen beneevlen,
Die den Dooden alleenlijk kent, den bezweekenen Dooden,
Maar zijne Heerlijkheid niet; ook die, waar hij mede beloont, nietf
Met dien geheelen, dien Godlijken, onuitfpreeklijken zegen
Zijner Opftanding, met deeze volheid, met al dit uitneemend,
«30 Overvloedig gewigt van genade, o Kindren, ik zeegne u
Tot het eeuwige leven er mede! Gezegend zij fteeds uw
Lijden, en iedere kamp van de ftrijdenden, iedere zege
Der gefterkten! uw zweet in den arbeid van Hem die u kracht geeft!
Iedere droppel der angst, des bloeds, der traanen, naar maate
«35 Dat hij, die ze telt, het befluit! gezegend de wijsheid
Uwer rede! de heiligheid van uwen wandel! die wandel
Zij in den Hemel J gezegend de wondren, waarmede de Geest des
Vaders en Zoons u toerust! De kleinere zeegningen, welke
Weder vergaan, kunnen d' uwe niet zijn: maar, in Jefus Christus
640 Naam, gebiedt aan dervende en dooden het opftaan en wandlen!
S                                                  Weest,
-ocr page 158-
138                         DE MESSIAS.-
Weest, wanneer gij eens zei ven ontflaapt, o vooral in dat tijdftip,
Onuitfpreeklijk gezegend! Ontvangt, aan het einde der loopbaan,
Na de geboorte in het eeuwige leven , de Kroon des Triumphs , den
Troon der Ouderlingen, om alle geflachten te richten!
«45 Zij, die naast hem fchittrendrer wierdt, terwijl zij haar oogen
Naar de Heerlijkheid keerde, die door de Hemelen daalde,
En den zegen vernam, waar Hij, die verrees, mede zegende,
Eva ftrekte de handen uit naar des Godlijken graffteê:
Vloei, vloei, eeuwige bron, verfcheur den rotsfteen, en laat uw
«50 Wateren ftroomen; gij rust nog in duifternis; breek door den rotsfteen,
Eeuwige bron des eeuwigen levens; de dorfligen alle,
Laaf hunne zielen, de zielen van hun, die, als 't hijgende hert, naar
Uwe verkwikking fchreeuwen! Gij, die in de betere waereld
Inftroomt, neem, o rivier, den Pelgrim naar Kanaan op in 't
655 Leven geevend geblaas uwer oevren, in 't koele uwer fchaduw:
Zoo, dat hij laafnis erlange en verfterking ter verdere reize;
Dat hem de hoop zijner eigen verrijzing, in 't wankien, vcrkwikke!
Hoop, gij hemelsch licht in het breekend oog van den Veegen,
Ja, gij hoop van ook eens 't ontwaaken, met Christus te leeven!
«60 Giet uwe vreugden op alle die, die in Christus ontflaapen,
Uit vol genade, op dat hen de fchrik van 't Vergaan niet doe ijzen!
Zalige uure, welke nu haast mei verrukkingen doorbreekt,
In u liggen een talloos getal van onfterflijke levens,
Ach van die allen, die, 't graf reeds voorbij, eens de Kindren van Adam
665 Zul-
-ocr page 159-
DERTIENDE ZANG.                  v
665 Zullen doorleeven, gij uure van zijn ontwaaken, verborgen!
Welke levens! en welke Bezitters van eindlooze levens ,
Mijne Kinderen, zijt gij! Verfcheur de rotfe, ftroom heenen,
Eeuwige bron der eeuwige levens! tot groote rivieren
Wordt gij, o bron; gij Stroomen, tot Oceaanen des Heeren!
«70 Dus badt Eva. En d' Engel vloog van het graf van den Dooden,
Christus heerlijkheid nu te gemoet, om hoog in de wolken.
Even gelijk 't aan de duizendmaal duizend Dooden van God eens
Zijn zal, als 't groote Wee van den Val tot den dag van het Oordeel
Uit heeft geklaagd; als niet meer met iederen droppel der tijd, die
67$ In de Zee der verganklijkheid druipt, het gekerm eens geboornen
Hemelwaards op zal klimmen, noch eenes ftervenden reutlen,
Onder de lofgezangen van hun, die de dood niet ontwijdde;
Even gelijk het hun zijn zal, als, met het morgengefchemer
Van den laatften der dagen, nu 't lange Wee van het kermen
080 En van het reutlen voor eeuwig verftomt; zij zullen van wellust
Blij verfchrikken! uit hunne' verhevene dankende oogen
Traanen doen rollen van zaligheid', en hunnes Jubels Triumphlied
Zal met die bazuine ftrijden, die Dooden doet opftaan,
Strijden en overwinnen! gelijk 't aan de duizendmaal duizend
685 Vroomen zal zijn te dien dage: zoo was 't aan de kleinere Schaar thans,
Die bij het graf des Heeren, van hoop en verwachting van 't geen er
Nu gebeuren moest, waren verfmacht, toen ijlings de wolken
Scheurden! toen Gabriël ginds, als een vlamme Godes, om laag voer!
S a                                                   Toen
-ocr page 160-
i4o                        D E M E S S I A S.
Toen hij van Bethlehem, over de plaats der fcheedlen, naar 't graf vloog!
690 Toen van Ephrata's hut tot naar het Kruis, van het Kruis weer
Tot naar beneden in 't graf de Aarde beefde! toen Satan
Als een gebergte ter neer, toen de Wachtren des lijks gelijk heuvels
Stortten I toen weg van het graf den rotsfleen d' Onfterflijke rolde!
Toen zich, met vreugden Gods, Jehovah verheugde, toen Jefus
tf?5 Uit den doode verrees!
Uit te fpreeken, 't geen nu gefchiedde! ook van verre eene zulke
Hoogte met het gezang te naderen! flechts als de flauwfte
Naklank er van, van dien wellust te ftaamlen, Verreezne, van d' uwen!
En van de vreugde van hun, die thans u zagen! te ftout is
700 Deeze vuurige wensch, en, terwijl ik vergeefsch naar den Hemel
Met hem ftreeve, vergeefsch! een machtige Overtuiger,
Dat ik bij 't graf nog verkeer, nog voor den Oogst niet gezaaid ben,
Welke van de Verrijzing des Heeren het groote gevolg is.
Stilte was eerst bij 't verlaatene graf. Maar niet lang, of de kring van
705 Uw Begenadigden wierdt van zaligheid helderder, en hij
Juichte als de morgenftarren, de eerstgeboornen der Schepping.
Want zij zagen den Zoon, na zijnen hevigen doodsftrijd,
Opgereezen! niet meer met het zinkende hoofd, als aan 't Kruishout!
Heerlijk zweefde gij over de rots der opene graffleê,

710 Goddelijk, onuitfpreeklijk omflraald met zege, met zege,
Halleluja, met zege, Triumph over 't eeuwige fterven,
Gij, die machtig zijt, gij, wiens naam is heilig, voor wien zich
Alle
-ocr page 161-
DERTIENDE ZANG.               \\\
Alle Knieën eens zullen buigen, eens alle in den Hemel,
Alle op Aarde, en onder de Aarde; dien Ephrata Bethlem
715 Voort heeft gebragt; dien Gethfemane, dien de Hoofdfchedelplaatfe
Doodde; dien 't graf ons weer heeft gegeeven! Buk u, gij Diepte
Voor den Zegebehaaler, en hef, o Hoogte, de handen
Voor hem op; heft, eerften der Englen en Troonen, de harpen
Voor hem om hoog in de Heemlen der Heerolen! en, ftemmen der Menfchen,
7*0 Ook de mijne, eene zwakke ftem: zucht gijlieden de vreugde
Over zijn Leeven om hoog uit het ftof J Gij, die nu Hechts beklemde
Vreugde kunt zuchten, gij zult voor des Eeuwigleevenden zetel,
Eens onuitfpreeklijke blijdfchap den grooten Ontfermer doen hooren,
Hem, die als Broederen u, niet de Englen als Broederen opnam!
725 Hem, het vleesch en de beendren van 't vleesch en de beendren van Adam!
Gij, die machtig zijt! riepen met luideren Jubel de Zielen
Dan de Englen, o gij wiens naam is heilig, voor wien zich
Onze knieën buigen, voor wien ons geheimfte gevoel zich
In de diepte der diepten werpt, dien naamen niet noemen,
7jo Zelfs uw heilige naam niet, zoo hoog boven andre verheven.
Gij Beginner, en gij Volbrenger, gedood van den aanvang
Af, en voor eeuwig 1 voor eeuwig ontwaakt, van de grondlegging af der
Waereld! doch zelv' was uw fluimering kort, na dat gij nu waarlijk
In de negende en donkerfte uure des doods waart ontflaapen
7J5 (Anders was zij geen uure der nacht), om 't ontwaaken, zoo fnel als
g' Eertijds fchiept, toen, door uwe ftemme geroepen, de Zonnen,
S 3                                                    En
-ocr page 162-
14*                          DE MESSIAS.
En de gehoorzaame Aardbollen rolden, gij Goddelijke Eerfte,
En gij genadige ontfermende Laatfte, die 't alles vernieuwt, en
't Alles meer hemelsch maakt! Ook wij zijn Laatften. Wij leeven,
7\*> Zijn onfterftijk door u, en blijven in iedre der Eeuwen,
Door de gantfche volheid der Eeuwigheid bij u, o God, zoo
Lang gij God zijt! Nu zweegen z' op eens. Want d' Opgereezne,
Deeze verwaardigde hen met zijn Godlijk aanfchouvven. Zij zweegen
Allen, ter neder geftort van de zaligheid deezer verrukking.
745 Even zoo ruisfchen de velden, des oogsts niet meer, en zij buigen
Zich ter Aarde, als een gantfche Hemel zijn onweer op d' akkers
Uit heeft gegooten. Slechts weinige halmen, met fidderende aire,
Heffen zich op. Zoo hieven zich thans in den kring der Gewijden
Nevens de Moeder de zeven Zoonen, Martelaars allen,
750 Beevend om hoog, verftomden niet meer, en juichten, en zongen:
Maak u op, en verheug u, gij wierdt verwaerdigd, o Aarde, om
Jefus Christus gebeente in uwe geopende diepten,
Als in Moederarmen, 't omvatten. Nu is hij verreezen
Hoog van het fiddrende ftof, de Eerstgeboorne der Dooden.
755"Alle Hemelen zagen hem komen. Een aardbeeving ging 'er
Uit van den voet des Zegebehaalers, van Golgotha ging zij
Tot aan den hoogen Moria. Het Kruis en de Tinne des Tempels
Beefden. Maak, Aarde, u op in uwe fchoonheid! uw licht koomtj
Christus heerlijkheid gaat, gij jongstgeboorne der Schepping,
760 Over u op. Zij zullen als Koningin u begroeten,
-ocr page 163-
''
DERTIENDE ZANG.                  '143
En de gezegende diens, die u fchiep. Zoo fchoon waart gij toen niet,
Niet zoo gekend, zoo niet door alle Heemlen bezongen,
Toen gij na uw geboorte op den eerften morgen om hoog reest.
Veelen zijn uwe Zoonen, zeer veele Oprechten. Gij zult hen,
765 Moeder van onfterflijke Kindren, door alle de Heemlen
Zenden, op dat zij, in 't Feest-kleed der onfchuld, den Zegebehaaler ,
Hunnen Redder, bezingen, bij nieuwe plegtige naamen.
Juicht, boven alle heuvlen der Aarde, gij heuvlen der Dooden!
Graven, verheugt u meer, dan de bergen Gods! Ter ontwaaking
770 Liggen de Sluimrenden onder u neer. Ten laatften der dagen
Heft gij u dan, o Aarde, uit het ftof van het Waereld-gericht op,
Omgefchapen, door d* Almacht des Zoons, dien uw diepten bedekten,
Uwe nu opene diepten, tot eene luifterrijke Aarde.
Dan zal de Zonne uwe Heerfcheres, en uw Gezellin de
7:5 Maan niet meer zijn; de. Heerlijkheid Gods u, bewoond door Oprechten,
Dan beftraalen, en Hij uw licht zijn, dien Golgotha doodde I -
't Lied klonk dus van de vroegere Martelaars, welke den Paimtak
Toen reeds droegen, toen Stephanus dien, als in 't verre verfchiet, pas
Kende, wiens Triumph hij, de Eerfteling onder de Christen-
780 Martelaars, eens beftemd was, om met zijn bloed te getuigen.
Echter wat waart gij, o Stephanus, digt bij uw palmtak! hoe kort was,
Overwinnaar, uw baan, van uw hemelfche roeping tot in den
Hemel. Dien zaagt gij open, en aan de Rechterhand Godes
Jefus! Toen tekende uw bloed den verplettrenden fteen, toen ontfliept gij.
785 Maar
-ocr page 164-
144                       DB MESSIAS.
785 Maar Jedidoth, de jongfte der Martelaars, en Benóni,
En Maria rukten zich los van 't verbaazen der vreugde,
Vatteden d' een des anderen Palmtak, en zweefden bij 't graf uit
Wolken neder; toen vielen zij zacht op hun knie bij den fteen, die
Ach nu reeds niet meer de graffteê bedekte. Zij zagen
790 Naar den Verreezenen op, met eene liefde, te hoog en
't Onuufpreeklijk voor 't hart en voor de tonge des Mentenen.
Zo ik op Aarde nog leefde in het eerfte leven, Maria
Zeide het tot de Genooten van 't beste deel, en indien al
Mijne jaaren nog bloeiden in hunnen voorigen bloei, zoo
795 Zou mij tog ieder oogenblik zelfs deezer feartlijke liefde,
Deezer ontferming, dood zijn f Ach ziet gij, Benóni, Jedidoth,
Ziet gij den Heeriijken ? zijne zoo zacht getemperde flikkring?
Ach, voor ons getemperd, de tedere bloemen in 't Hemelsch
Saron; voor gindfche Ceder wel ook getemperd, want eindig
800 Schiep hij Elóal maar voor deezen grooten Verkoorenen is hij
Zekerlijk tog een Andere! Ja, voor een' ieder een Andre,
Riep Elóa, terwijl hij vol vreugd bij de zaligen neerzonk!
Zoo volkomen is hij. Voor u, Job, Daniel, Mofes;
Abram, voor u; voor Salem; voor d' eerften der Englen des doods; voor
805 U, Maria, en mij; voor u, Benóni, Jedidoth;
Voor een' ieder die Eéne, dien w' inniger minnen dan alles;
Voor een' ieder naar zijnen wensch d'onuitputbaare Geeverl
Voor een' ieder de beste, de minnenswaardfte voor iederI
En
\
-ocr page 165-
D É R T I E N D E Z A N G.
'■',.•■■■...                                                                                                                                                                                                                                                               /.'
En (ook deeze verhevene, nooit doorvorschte gedachte
810 Draage op haare vlugt u naar boven!) des eeuwigen Vaders
Eengeboorne, geliefde, door d' Eeuwigheden geliefde,
Eeuwigminnende Zoon! Hier, hier verliezen zich alle '
Onze gedachten; zij duizelen hier aan de grenspaalen haarer
Eindigheid! O de mijne, zoo fpraken de Zielen en d' Engel,
«is Groote Seraph, gij eerfte der Schepping, verliezen zich gaarne in
Deeze verrukking; hoe ver ik ook van de perken van uwe
Eindigheid, welke mij grenzeloos is, tot de mijnen duizle!
En fteeds kwamen er meer van de Zaligen neer bij den rotsfteen.
Digt omringden zij u, o hun Verlosfer en Broeder!
810 En verheugden met andere vreugden zich, dan deeze Waereld
Heeft, en dan Hij kan wenfchen, die hier nog in duhlernis wandelt.
Abraham vouwde de handen hoog naar den Hemel, en zeide:
Zoon van Jehovah, en ook de mijne! (gij fecstlijke harpen
Mijner Kindren rondom mij, o zingt het mij na met Triumphtoon!)
825 Zoon! hoe begon de Vader der Wezens u reeds te beloonen,
't Geen gij volbracht! Gij kwaamt uit uwe Hemelen neder,
Daalde van uwen Troon, en ftierft! op de Waerelden alle
Is, federt haare Schepping, geen daad gefchied gelijk deeze,
Zal niet gefchieden in d' Eeuwen die volgen! Wij zien des Verzoeners
930 Godlijke daad als van 't fchittren der Zonnewegen omgeeven.
Als van den glans des Hemels omftraald (weest, Mede-aanbiddreu,
Blijde over 't Jublen, de vreugde des Seraphs!) ziet haar Elóa!
T                                                    A
-ocr page 166-
45                          DE MESSIAS.
Adam verhief uit de Zee van zijne verrukkingen eindlijk
Zich, uit de ftroomen des lichts, in welke hij zonk. De gedachten
835 Waren bij duizenden reeds hem door de ziele gevloogen,
Snel als de blixempijl, wanneer hij de oogen voor uit vliegt;;
En hij zweeft uit de wolken neer naar den fchedelenheuvel,
Staat bij het Kruis, en ftrekt naar 's doods Overwinnaar, naar Jefus
Zijnen arm uit: Ik zweere bij u, die leeft door alle eeuwen,
840 Dat nu de Dood niet langer Dood is, en dat, op den dag van
Uwe groote Voleinding, zij allen die flaapen, ontwaaken!
De Verhooging van Jefus Christus nam met zijn ontwaaken
Van den Kruisdood een' aanvang; zij klom langs trappen den Troon op,
Ginds om hoog tot des Vaders rechterhand, daar, waar de lofzang
845 En de eer de belooning moet zijn van hem, die vrijwillig
Zich vernederde, ach van dien Troon tot het ftof van den Kruisberg.
Zelfs Elda zou vruchteloos zich met de feestlijke harpe
Tot deezen Pfalm verheffen, vergeefch zou die Pfalm aan der ziele
Binnenfte ontftroomen, om zulk eene Godsëer en Lofzang, te zingen.
850 Leer mij, Sionietin, flechts eenige klanken van deeze
Groote Verhooging, die bij de hutten van ïterflijke Zondaars,,
Maar van au ook verzoende, begon, en verder zich (leeds nogr,
Steeds op hoogere trappen verhief, o Jeer mij van verre
Na te ftaaren hem, die naar den Troon langs den Lichtweg om hoog gaat.
6f$ Minnend zag de Verzoener op Adam neder, en wenkte
. Thans eea' Cherub. Hij brengt de Ziele. Zij vraagt aan den Leidsman:
Wie,
-ocr page 167-
.
DERTIENDE Z A[ N G.                   147
Wie, o gij itraalende Onbekende, wie is die verheevne
Vreeslijke Man op den rotfenheuvél'? E. Maar ziet gij, o Ziele,
Dan niet ook op die Schaaren rondom hem, die blinkender fchitcren?
860 Z. Ach, ik kan van dien mijn oog niet keeren, tot vvien ik
Door u heen gevoerd worde. In dceze Godenvergaadring
Is hij, aanbidt hera met mij! de opperfle God! E. En uw Rechter!
Z. Wee mij! Jupiter! Jupiter! gij, die in den Olymp heerscht!
Grootftel heerlijkfte! O mijn Leidsman.' wat flraalt er ontroering
865 Mij uit uw oogen toe! Is het d' ijslijke Godheid van Minos?
Opent het Aardrijk hier ergens misfchien de poorten des Afgronds?
Ruischt hier niet ver van ons de Cocytus? en Jupiters eeden,
Dondren zij boven de fombre rivier? Gij verftomt nog geduurig,
Wreede Geest, voor mijn fiddrende vraagen? Ach heeft hij den laatften,
870 Toen ik flierf, gezworen? ftort deeze m' in Phlégetons kolk neer?
En de Middelaar fprak tot den Dooden: Jupiter, Minos
Zijn niet; maar luid, o Heerfcher, fchreit van de fmachtende landftreek
-
't Volk om hoog in mijne ooren. Hij fprak het, en noemde aan den Cherub
's Dooden toekomende plaats. Zoo klom de verheffing des Zoons een
875 Zachte fchrede, gelijk doorluchte daaden beginnen.
Jefus zeide tot de Getuigen: Ik toef nog op Thabor
Dikwijls, eer 'k naar mijn' Vader gaa. -Daar is de Verzamel-
Plaatfe. Zij zagen den Heiland niet meer, en zweefden naar Thabor.
Zoo,, gelijk hij neer was geftort, zoo zinneloos lag nog
880 Satan van des Verreezenen blik bij de rotfc der graffteê.
T 2                                                     Ga-
0
f
-ocr page 168-
148                          DE MESSIAS.
Gabriël hoorde hij naar hem heen, als in onvveêren, wandlen;
En nu zag hij hem ook, terwijl hij, met zwaaren arbeid,
Traag zich oprichtte. Stort u, fprak d' Engel des Zegebehaalers,
Eindelijk in uwe diepten om laagï Wat toeft gij op Aarde?
825 Zo gij nog in {laat waart te leeren, eens zoudt gij het leeren,
Dat de ftrïjd van het eindige met den Onëindigen plaag is,
Voor de fteeds bedwongnen, en fteeds weer muitenden, plaag is!
Maar gij leert het tog nooit. Dus vliedt naar beneden, en krom u
In uwe nieuwe ontwerpen rond ter nieuwe beroering.
890 Weet evenwel. . Maar laat mij de luidere dondren der wraake
Liever niet uitfpreeken; vliedt J Hij vloodt, doch in de Woestyne
Draalde hij weder, en hieldt zich aan een der getorende rotfen,
Overzag de Woestyne van daar met ftaarende oogen.
Schrikken Gods, haalt hem in! zoo riep, toen hij in een' Orcaan hem
895 Nakwam, Gabriël. Satan zonk neer van den rotsfteen, en ruischte
Door de Schepping ter Helle om laag. Doch toen hij er intradt,
Toefde hij meenig een' zwoegenden dag aan haar ijzeren poorte.
Reeds twee Middernachten was nu de Priestervergaadring
In des Hoogepriesters Zaal bij elkander gebleeven.
930 En zij begonnen, beroofd van flaap, den wordenden morgen
Weder 't aanfchouwen. Zij zaten verftomd, en dachten op d' uitkomst.
Gindfche verzegelde fteen, de wacht der Romeinen, de Doode!
Waren voor hunne ontroerde zielen het blijvende fchrikbeeld.
Gij, onzekerheid, wierpt hen met al die hevige onrust,
905 Wel-
/'
-ocr page 169-
DERTIENDE ZANG.
905 Welke u eigen is, met uw getorende golven, met al uw
Stormen, in 't rond. Nu kwam de derde, de vreeslijke dag kwam!
Bij de graffteê des Heeren begon de wacht der Romeinen
Tot zich zelve te komen, en d' eene fprak tot den andren:
Ach! hoe ging 't u? Ik hoorde de Aarde beeven, toen ftortte ik
910 Snel in het ftof. Zijn Genoot hervattede: Juist zoo gebeurde 't.
En een andere fprak, terwijl hij op één' zijner Makkren
Angftig leunde: Hoe was 't? Ik voelde het beeven der Aarde,
Wierd op de rots geworpen. Een andre: Ik meende te fterven,
Toen de ftormwind draaide, en huilde, en den rotsfteen vergruisde.
913 Neen, hij is niet vergruisd, maar hij ligt niet meer voor de graffteê.
Doch nu riep, geleid door éénen der bende, de Hoofdman:
Leeft gij, zoo noemt mij uw naamen. En allen noemden de naamen.
Cneus ging in het graf, en zag het leeg, en den rotsfteen
Weggevventeld van 't graf. Dit deed ook de Wacht met verwondring.
920 Gaat uit elkadr. Hij fprak hét; toen nam hij er één', en beval hem:
Gaa naar 't Paleis des Priesters vooraan, en breng mij bericht, of
Bij denzelven Vergaadringen zijn. Ook ik gaa dien weg op.
Zeg ons, waar gaat gij heen ? dus vroegen de andren den bode.
Naar der Priestren Paleis. Hij ijlde reeds voort, en zij volgden.
925 Even gelijk, door geen andre verwekt, een fneile gedachte
Zulken, die, in den nacht van 't diepe zwaarmoedige vorfchen
Ver verlooren, daar heenen dooien, de ziel op het hevigst
Schokt: niet min onverwacht, en met ademlooze verbaazing
Kwam de bode in de ftomme Vergaadring. B. Gij hebt ons gezonden ,
T 3                                                          9.0
-ocr page 170-
r5o                        DE MESSIAS.
93° Om bij het graf te waaken; maar d' Aarde beefde, de rots fprong
Weg van het graf, en leeg is het nu! Hij riep 't, en verliet hen.
En zij ftooven bedwelmd van hun zetelen op, en ftonden
Stijf, als gedenkfteenen van ontroering. Er volgden den eerften
Drie Romeinen, en fnelden de opene Zaal in, en riepen
935 Alle gelijk: Ziet gijlieden nu toe, weg Hortte de rotsfteen!
Wat gij te doen hebt! de Aarde rees op! er draaide en er huilde een
Stormwind! het graf was ledig! Eerst vielen wij neder als dooden;
Zagen, ja zagen daarna de grafftede ledig, 't Getuignis
Trof de Priesters als dondren, die plotsfeling klaatren. De laatfte en
vP Sterkfle trof hen, toen, in des fchriks raazernij, er uit Philo
'c Vreesfelijkst lagchen opging. Zoo zwijgt de dood, zoo zweegen
Alle de Priestren, en Philo ook weder. Ten laatften herftelde
Kajaphas zich, en liet fpoedig de Ouderlingen ontbieden.
Deeze kwamen gevleugeld. Ook kwamen nog andre Romeinen,
9tS En zij traden binnen. Wij zien het, gij hebt het vernomen!
Dank, aan de Goden dank, dat wij leeven! Wat heeft u bewoogen,
Priesteren, u te verdomen, van om te brengen den Zoon des
Dondergods? Ledig is 't graf. Pas zijn wij leevend ontkomen.
Maar de Hoogepriester rees op, en zei' tot de Wacht; gaat
950 Naar om laag, gij Romeinen, bij mijne knechten, en warmt u.
Was ulieder Hoofdman ook met u? Hij was 't, en hij ftortte
Neder met ons, en zag, gelijk wij, de geopende graffteê.
En hij leidde hen weg, en geboodt de Zijnen, met fpijze
Deeze Mannen te laaven, en met de verfterking des wijnfïoks.
J>55
-ocr page 171-
DERTIENDE ZANG»                   151
955 Eindelijk brachten de Zijnen hem weder terug, en hij zette
Wanklend zich neder, en fprakr Gij moet de wacht der Romeinen
Omkoopen, of het Volk rebelleert! Doch wat is mij het leven
Thans, nu ik fchier, o Saddok, niet meer aan uw leere geloof flaa!
Maar, zoude d' angst de Verfchrikten ook hebben misleid'? Buiten twijffel,
9<ïo d' Aardbeeving is er geweest: maar zagen ze 'c graf ook wel ledig?
Als hij nog fprak, kwam de Hoofdman binnen. Zij (tonden met haaste
Voor hem op,, en traden terug. H. Gij kent mij. Ik zag hem
Ook aan hec Kruis, en geloofde reeds toen, dat een Zoon van de Goden
Stierf! Gij weet ook nu, wat bij 't graf gebeurd is.' Terwijl tradc
^65 Philo's Engel, bij 's Rechters zetel de vijfde Verderver,
Ephod Obaddon binnen. Er ftroomde wraak uit zijn hooge ert
Treffende oogen; het hair viel hem in lokken, gelijk aan
Nacht, op de fchoudren; zijn voet flond pal, als een rustende rotsfïeen.
En hij wendde zijn' blik op Philo neer: maar hij liet niet
j^o Ruisfchen de item zijner fchrikken, en niet haare doodlijke toonen.
Zwarte, bloedende uure, gij uure des ftervens, bevleugel
Van uwe fchreden de laatfte. Gij dal van Benhinnon,. o wees gij,
Wees gij gegroet, Benhinnon! Terwijl hij dit bij zich zelven
Sprak, ontvloogen hem zevenvoudige fchrikken, en fronten
»75 Alle op Philo. Deeze, met vreeslijken lach, ging bedaard voor
Cneus ftaan, en vroeg hem met doffe langfaame ftemme:
Open het graf? en zonder den Dooden ? C. Zonder den Dooden!'
Ph. Zeg mij, verklaart gij bij Jupiter dit? C. Bij Jupitcr zoude ik 'c
Niet verklaaren.' maar bij Jehovah bezweercn , dien 'k aanroep r
9S0 Za
-ocr page 172-
ig*                         D E M E S S I A S.
9?o Zo ik tot het bezweeren befloot, Rampzalige, en zo mijn
Woord bij u zonder eed niet moest gelden. Doch Philo riep heftig:
Ha! vernaamt gij 't? Hij zag het open, en zonder den Dooden!
En hij zwoer niet! Gij hebt meer dan gezworen, o Hoofdman!
Roept het, en fchcurt den Romein het zwaerd van de heupen, en ftoot het
PrS Woedend met beiden armen in d' ingewanden zich neder,
Slingert het ver van zich weg, en valt duizelend heen om te fterven!
Toen hij in 't rookende bloed zich wentelde, fcheurt hij de wonde
Open, en fpet van zijn bloed naar den Hemel: Ha Nazarener!
Roept het, en derft! En Cneus vat het liggende zwaerd op,
99° Nadert den Dooden, en laat het .op hem, gelijk 't bloedede, vallen.
U, o fchrikken, en eeuwige nacht, en u, gij Vertwijffling,
Wijde ik dit zwaerd.' En hij wendde zich fnel, en verliet de Vergaadring.
Ook ontvloodt haar d' ontwapende ziel des Dooden, en moest een'
Zweevenden volgen, die haar door zwarte duiternis voerde.
995 Maar nu was de Engel des doods in het dal van Benhinnon;
En hij wendde op eens zich om; toen zag hem de Ziele.
Wie is in Maat den ontfaglijken blik des richtenden Engels,
Wie te befchrijven den dondertoon, met welken hij uitriep?
Ephod Obaddon, de naam der zevenvoudige wraake,
icco En de mijne, wordt dus genoemd! Ik ben één onder d' Englen
Van het verderf. Ik floeg d' Eerstgeboorte aan den Stroom in /Egj'pten.
Van Gchenna, zie rond, daar zijt gij! breng ik u verder
In de diepte der diepten om laag. Zij zweefden het dal uit.
-ocr page 173-
DE MESSIAS.
VEERTIENDE ZANG.
- -
-ocr page 174-
'■ 1
. -
I
-ocr page 175-
■ ■ ï— .
I
DE MESSIAS.
VEERTIENDE ZANG.
Steeds nog in haar lijden verzonken, en fmachtend naar troost, wa3
In de hut bij den Tempel de deerniswaarde Vergaadring;
Even als fchielijkftervenden digt bij het naadrend Aanftaande
Wandlen, wiens dekfel ftraalen verbergt, en evenwel weenen!
5 En de heilige Vrouwen vermengden met olij de bloem der
Specerijen, om Jefus te zalven, en traanen befproeiden 't.
Zoo, gelijk de wijze Verzelfters des Bruidegoms waakfaara
Waren, en ijverig om te voeden de vlam haarer lamp: op
Dat zij, zoo dra hij verfcheen, hem te gemoet konden ijlen:
io Volgfters van Jefus, zoo hicldt gij met fpoedende zorg u ook bezig,
Om bereidvaerdig te zijn op het eerde wenken der fcheemring.
Doch zij verwachteden d' aankomst niet van de dageraadfcheemring.
't Was zoo goed nog als nacht, toen zij de Jongren verlieten.
Zij uit Magdala's hutten, en Klcopas Huisvrouw, Maria,
15 En Johanna; met deeze de Zuster der lijdende Moeder,
Salome; ook de te tedere Moeder der Zcbcdceïden
V a                                                       Wa-
*                                                   ^ - . '                        ..                            .„...,.....                                                               .....
-ocr page 176-
'i - -
■ft.
15$                       D E M E S S I A S.
Waren de Aanvoerderesfen. Gij dierbaaren, ziet hem nog eens, maar
Ik,
zei' bij het affcheid de Moeder, zie nimmer hem weder.
Gaat dan heen in den naam des Heeren. Zij zweegen en gingen.
*o En de morgen ademde koel. Zij haastten zich, vroegen:
Maar wie wentelt den fteen van het graf? Die bekommering echter
Hielde haar niet op. Wij doen, fprak Magdalena Maria,
't Geen wij vermogen; behoeden, zoo lang 'er de Zalf toe in ilaat is,
Hem voor de ijzingsvolle verderving. Zoo fprak zij, en fnelde.
«5 Gabriël zat op den weggewentelden fteen, en hij zeide
Tot Elóa en Abdiël, welke niet ver van hem zweefden:
Ach pas even kan ik verfchijnen, zoo beef ik van vreugde!
Ziet gij ginds de Getuigen komen? 'k Verfchijn haar als Jongling;
Anders zoude de fchrik mijner Heerlijkheid al te geweldig
30 Vallen op d' arme gelukkigen. Gij, verfchijnt haar als Mannen,
Wen zij den glans der Onfterfiijken beter vermogen te draagen.
Dan, uit de dekfelen zijner verborgenheid zag de Verlosfer
Op de Engelen neer, en op de komende Menfchen;
Juichende over zijn Godlijke vreugden, door bloed verkreegen!
35 Magdala's bewoonfter kwam, zag open de grafiteê,
Weo-gewenteld den fteen, vloodt, riep het den anderen toe, en
Snelde terug naar Jerufalem. Echter, de komenden lieten
Zich niet affchrikken, kwamen nader. Nu zagen zij fpoedig
Op den rotsfteen, die weggerold bij den mond van het graf lag,
40 Eenefi Jongling, die fchitterde. Zijne gedaante was aan den
-ocr page 177-
- \
VEERTIENDE ZANG.
Blixem gelijk, als fneeuvv zijne kleeding. Hij fprak met de fte-m der
Blijdfchap: Weest niet bevreest! Ik weet, gij zoekt den Gekruisten,
Jefus! Hij is niet hier! Hij is van den doode verreezen,
Zoo, gelijk hij het heeft verkondigd. Koomt hier en aanfchoinvt de
Plaats, waar de Godlijke rustte. Toen bracht hij ze binnen de graflteê.
Gaat nu haastelijk heen, en zegt het den Jongren, en zegt hec
Cephas: Hij is van den doode verreezen. En ziet, hij
Gaat u naar Galilsea voor. Daar zult gij hem zien. Nu
Spoedt u, verkondigt het aan de Twaalven. De heilige Vrouwen
Bleeven befluiteloos ftaan, en fidderden toevend. Twee andre
Engelen traden nog binnen in 't flraalengewaad. Zij verfchrikten,
Sloegen 't aangezicht neder ter aarde. Wat zoekt gij, zoo fprakea
Deeze Mannen, onder de Dooden den Leevenden? Hier is
Jefus niet. Hij is opgedaan. Gedenkt wat hij zeide ,
Toen hij in Galilsa nog was. De Zoone des Menfchen
Moet in de hande nder zondaars geleverd worden, gekruisflgi
Moet hij worden, ontwaaken ten derden dage uit den doode!
En zij fpoededen zich met beeving en innige blijdfchap,
Liepen, om 't nu te vermelden aan Jefus leerlingen. Petrus
En Johannes kwamen intusfehen met Magdale weder.
Als zij Jerufalem thans verlieten, zoo zeide Johannes
Tot zijne reisgenooten: De weg daar om laag langs die Uruikca
Is ecii fnellere weg. Hij leidde, en d' anderen volgden.
Waar de beide wegen elka&r het meeste zich naadren,
»57
X
«5 Scheidt
V3
-ocr page 178-
~*                       DK MESSIAS.
es Scheidt maar een heuvel hen af. Door deezen heuvel gefcheiden,
Gingen elkander, ongezien, de heilige Vrouwen
En de Jongren voorbij. Zoo naderen Pelgrimmen dikwijls,
Welker zielen elkander gelijk, voor elkander beftemd zijn,
Als zij naar Salem trekken, zich hier op de Aarde, en echter
70 Misfen z' elkaar. In Salem zien zij zich eerst, en verftaan 't niet,
Dat zij zich hier niet vonden. Maar Cephas fprak tot Maria,
Die haaren Leidsman met moeite en van verre flechts volgde: Genomen
Zou het lijk zijn? en van de Priestren? Maar hebben niet deezen
't Graf verzegeld! Zoo hebben hem dan Rampzaalgen genomen,
75 Om hem het doodgewaad te ontrooven. Hij fprak 't, en Johannes
Was reeds nabij de graffteê. Hij zag de doeken van lijnwaad
Liggen, maar ging, vol beflukeloozen kommer en eerbied,
Niet in het graf. Nu kwam buiten adem ook Petrus, en ijlde,
Zonder te toeven, binnen. Hij zag den doek, die des Dooden
80 Hoofd omwondt, ter zijde gelegd, en niet bij de doeken,
Vondt hem famengerold. Hem volgde Johannes in 't graf, en
Zag het, en overtuigde geheel zich van Magdale's boodfehap.
Maar, dat, naar het gezicht der Propheeten, de Heiland moest opflaan,
Hier van wisten zij niets. Nu verlieten zij beiden de grafftcc,
f5 En Maria. Indien, fprak Petrus in 't gaan tot Johannes,
Zich de Priestren bedachten, en, om hem gewisfer te hebben,
Niet genoeg op het zegel vertrouwden: zoo namen de Wreedaards
Hem het doodgewaad af, om op nieuw nog eens zijne wonden,
Heet
-ocr page 179-
VEERTIENDE ZANG.              i$i
Heet van den dorst der wraake, te zien. Zij verdomden en gingen.
93 Magdale ftotid voor het graf, en zag, en veegde de traanen
Snel met hevigheid weg, om te zien. Zij ftaarde al fiddrend
Naar beneden, in 't graf. In de grafftede waren wel Englen,
En verfcheenen haar; nauwelijks zag zij die echter. Want Jefus
Zag zij niet, niet Jefus. Zoo zoekt met fmachtende tonge
95 't Hijgend hert alleenlijk de bron; de Zon, die om hoog rijst,
Ziet het niet, het voelt niet de waaijende fchaduw der bosfehen.
Vrouwe, wat weent gij? fpraken tot haar de Boden der blijdfehap.
M. Ach, zij hebben genomen, dien mijne ziele beminde,
En ik weet niet, waar zij hem leiden? Zoo fprak zij, en keerde
100 Zich van het graf. Op eens ziet zij Jefus ftaan, en zij weet niet
Dat het Jefus is. J. Wat weent gij, Vrouwe? wien zoekt gij?
Doch dit fprak hij nog niet met de flem van het eeuwige leven.'
Magdale antwoordt den Hovenier, dien zag zij, zoo fcheen 't haar:
Heerer zo gij, hem weg hebt gedraagen, waar bracht gij hem heenen?
105 Waar, in wat duifternis ? Ach, op dat ik mij haaste en hem zoeke l
Digt,< gelijk zij, bij de onuitfpreeklijkfte zaligheid, weent dus
Zelfs een geliefde des Heeren, als 't laatfte maar hevigst gevoel van
't Sterffelijk lot dat hem trof, de geheele ziele hem aantast.
Ach hij ligt, en worftelt met doodsangst, en fmacht naar een* Helper f
110 Weent naar Christus, en kent, zoo verfchrikt hem dé laatfte beproeving!:
Kent den Beminnenden niet, ziet fieehts den' Wa2relden-Rechter ï
Dan, twee traanen nog maar; en welk eene vreugd is de zijne!1
Zelfs
-ocr page 180-
i6o                       DE MESSIAS.
Zelfs van dien, met wien zij van Jefus fpreekt, wendt Maria
't Aangezicht in de fmert, en de treurigheid van haare ziel, af.
115 Maar, als de harp bij Gods Troon, als 't jubelen van d'Overwinnaars,
Wen zij, geheel in liefde verfmolten, van 't Lam dat geflagt is
Zingen; neen, niet als die harp, niet als 't Overwinnaars gejubel:
Tederder, hard ijker, minnender, klonk de ftem des Verreeznen
In het oor der Weenende, Jefus ftemme: Maria!
320 En zij hoorde en erkende de ftemme des Heeren, en, daar zij
Nauwlijks bewust van zich zelve, in d'angst der vreugde daar heen zonk,
Bleek en beevend neerzonk in 't ftof, aan 's Middelaars voeten,
Streefde zij, den Verreeznen dat toe te roepen, het geen zij
Voelde; edoch zij ftamelde, en ademde pas, en zag Jefus
125 Aan, en ftamelde weenend met ftil verbaazen: Rabbouni!'
En zij hieldt met wanklende hand de voeten des Heilands.
Minnend, geheel ontferming, zag Jefus haar aan, en zeide:
Houdt mij zoo niet! Ik blijve nog bij u. Nog ziet gij mij weder!
En nog heb ik mij niet tot mijnen Vader verheven.
130 Gaa tot onze Broederen heen, en zeg hun: De uure
Mijner Heerlijkheid nadert, 'k Vaar op tot mijnen Vader,
En tot uwen Vader, tot mijnen God en den uwen!
jefus verdween, en zij ging met de boodfchap der vreugde belaaden.
Salome nadert intusfehen de poort, met haar Gezellinnen.
135 Maar, die van Maria verdween, ontmoette den andren
In de geurende koelce des wordenden bloozenden morgens,
1                                                           ' ■                    Met
-ocr page 181-
VEERTIENDE ZANG.                 iö*i
Met de Zonne die kwam, en waar uit Gods heerlijkheid draalde.
En terdond was hij 't Zelf! Zij erkenden hem allen, die nu niec
Onder de Dooden meer was. Weest gegroet, zeide Jefus Christus.
Ho Beevende zonken zy alle ter aard' voor hem neder, en hielden
Hem de voeten. Gijlieden, weest niet ontroerd, maar gaat heenen,
En verkondigt het mijnen Broederen. Naar Galilsa
Moeten zij gaan. Daar aanfchouwen zij mij. Hij verdween bij die woorden.
En de Getuigen richtten elka&r met fpraaklooze vreugd op,
145 Gingen naar Salem met haast, om de tijding der blijdfchap te brengen.
Vóór haar was reeds Petrus terug, met Johannes, gekomen;
Hadden over de gantfche Vergaadring treurige wolken
Uitgebreid; toen de Getuigen nu kwamen van Hem, die leefde!
Hoort ons, gij weent, o hoort ons! Wij hebben hem leevend gezien, en,
150 Eer wij hem zagen, ook Englen! Eén' Engel eerst bij de grafdeê,
Twee vervolgens met deezen er binnen; die fpraken, wat zeiden
d' Englen, o Salome? want ik was te verfchrikt, om der Boden
Ilercelfche -de-mme recht te verdaan. Gij waart te verfchrikt, zoo
Zeide nu Thomas, en tradt vooruit, om dat, wat gij hoorde,
«55 Recht te verdaan? misfehien ook om recht te zien, wat g' aanfchouwde?
Jonger van Jefus, verfchrik ons niet meer met uw twijfflen; van vreugde
Zijn wij verfchrikt genoeg, zonder u. De Leevende zeide,
Vreest niet! tot ons; en gij, zijn Jonger, verfchrikt gij ons weder?
Th. Ach geliefden, dat wilde ik niet. Maar laat mij u vraagen,
iöo En weest onbefchroomd, terwijl ik nauwkeurig de waarheid
X                                                           Uit-
/
-ocr page 182-
,C»                       D E M E S S I A S.
Uitvorsch. Gij zaagt eerst éénen Engel? Wat was- zijn gedaante?
Vr. Ziet, een Jongling! zijn aanfchijn gelijk aan den blixem, zijn kleedren
Wit gelijk fbeeuw! 't Was Gabriël! riep des Leevenden Moeder.
Thomas hernam, was de Zonne reeds op? Gij hebt niet vernomen,
165 Salome, dat een Hoofdman, gevolgd van de wacht der Romeinen.,
Op Pilatus bevel, wien de woedende Priesters het fmeekten,
Gistren het graf des Dooden omringde. Het fchild der Romeinen
Blinkt bedrieglijk, wanneer op het zelve de glans van den dag vak.
Doch de fchrik heeft u immers genoeg reeds misleid, en gij had geen
170 Schittring van verre noodig, om Englen-gedaanten 't aanfehouwen.
Vr. Maar, het was eerst fchemering, Didymus; maar deeze Jongling
Was geen Romein. Zijn aangezicht, niet zijne wapenrusting
Blonk, hij had geene rusting! Het geen den Engel bekleedde,
Was een wit gewaad. Th. Welaan, wat zeide tot u dan
J75 Deeze Onfteiffijke? Vr. Weest niet bevreesd! zoo fprak hij, ik weet het,
Dat gij Jeius van Nazareth zoekt. Hij is van den doode
Opgeftaan, is niet hier. Koomt herwaards, en ziet de plaatfe
Waar hij kg. Zoo fprak hij, en bracht ons de grafitede binnen.
Haast u, fprak hij daarop, en zegt het den Jongren, en zegt het
ito Cephas: Hij is van den doode verreezen! Op 't fterkfte getroffen,
Riep nu Petrus: Hij noemde mijn' naam boven andere naamen?
Hij, een Engel, des Zondaars naam? Vertroosting des Hemels
Had gij, indien gij waarlijk verfcheenen waart, Bode desHeeren,
Mij, den lijdenden, toegeroepen! Maar juist dat hij mij Hechts.,
185 Eu
-ocr page 183-
VEERTIENDE ZANG.               163
i*S En Maria niet noemde, en niet Johannes, dit zelve
Stort mij in twijffeling. Didymus ftond al peinzend, en vroeg ten
Laatften op nieuw: Was het dat, wat de Engel zeide? Vr. Nog fprak hij:
Jefus gaat voor u heen naar Galilxa, daar zult gij
Hem aanfchouwen. De oovrige Englen, hervattede Thomas,
190 Hadden deeze dezelfde gedaante? Vr. Nog hemelfcher, riepen
Twee van haar; edoch wij zagen Jefus ook zei ven !
Th. Met de Englen? De Englen, zoo zeiden zij, waren verdweenen,
Toen wij hem zagen, en toen hij ons bij de Poort te gemoet kwam,
In zijne vroegre gedaante, en voorige kleeding. En echter
ips Had hij in zijne houding iets hemelsch. Zoo zagen zij mooglijk
Hem bij zijne verfchijning op Thabor. Weest, fprak hij, gffgroet! Wij
Zonken voor hem al fiddrende neder, en vatteden zijne
Voeten. Weest niet verfchrikt, gaat heen, en zegt het mijn Broedren »
Dat zij naar Galihsa gaan. 't Is in Galilaea,
*oo Dat ik hun zal verfchijnen. Hij fprak 't, en verdween met die woorden.
Hem, hem zelven hebt gij gezien? gij alle? hervatce
Thomas, en blsef met fronflend gelaat, met ernftiger oogen
Staan, 't Was des Dooden gedaante en gewaad, maar was 't zijne ftem ooi?
En nu zweeg hij: dan, fteeds nog meer in den ftroom zijner tvvijffling,
öc5 Heenengefleept, begon hij op nieuw: Gijlieden zijt thans te
Leevendig, door dat alles misleid, het geen gij verhaalt. Ik
Zal u, als g' eens het in ftaat zijt te draagen, den grond mijner twijffling,
Welke mij dwingt om anders te denken, volkomen ontvouwen,
X 2                                                  Niets
-ocr page 184-
s
164                        D E M E S S 1 A S.
Niets verzwijgen ! Gij Jongren van Jefus, gelooft het vertelfel
aio Immers niet, dat zij u doen? Hij fprak het, en plaatfte zich weder.
Maar op de ftortende vreugde-traan der Getuigen, op deeze
Volgde nu 's medelijdens zacht-vloeiende traane. Zij zweegen.
Moede van d' angst der vreugd, bezweet het voorhoofd, de wangen
Bleek, met beevende lippen, de tong verftijfd en verfmachtend,
015 Tradt Maria Magdale onder de weenenden, poogde
Haare handen ten Hemel te heffen, zij zonken haar neder\
En zij vouwde ze vast. Hij is verreezen! verreezen!
Dus riep Magdale met eene ftemme des blijden verfchrikkens,
Die geen harpen der Seraphim uitdrukken, noch hunne liedren.
920 Donker wórdt het rondom haar. Zij zoekt naar een' fteun. En Johanues
Houdt haar, zij leunt tegen hem. Zoo dra hij tot fpreeken in ftaat was,
Sprak Lebbseus: Zoo hebt dan ook gij de Englen vernomen?
Zachter klopte haar hart. Zij fprak met hemelfchen glimlach:
Ach, geen Englen Hechts, Hem.' Toen verhieven zij allen hun oogen
325 Stil naar den Hemel; doch Didymus niet. Hij naderde, zeide
Koel met fomberen ernst? wie zich zoo misleidt, dat zijn oogen
Engelen zien, die kan ook waanen hem zelven 't aanfchöuwen.
M. Didymus ach.' wat hebben tog wij, wat heeft u, geliefde,
Jefus Christus gedaan ? hervatte met kalmte Maria.
330 Dit mijn ooge zag hem ! aan des Verreezenen voeten
Weende dit mijn ooge! Jacobus zag met verbaasdheid,
En met eerbied haar aan? Bezat hij den luifter der Heemlen?
-ocr page 185-
I
VEERTIENDE ZANG.               16$
Waren ftraalen zijn kleed? M. Hij was een Mensch, maar genade
Zag ik in zijn gelaat, gelijk ik nog nooit ze gezien heb,
»3j Zelfs niet aan hem. Nu naderde ook Simon Petrus. Ontelbaar
Waren de twijfflingen, die hem bedwelmden; d' onftuimigheid deezer
Liet hem op 't laatfte fpreeken. Hij vroeg, en hij beefde om 't antwoord
Aan te hooren. . Vernaamt gij zijn ftem ook? M. Ja, Zoone van Jona,
Zijne ftemme, des Opgeftaanen, des Godlijken ftemme!
*4» P. Ach, wat zeide hij u? M. Ik gevoel het, neen ik vermag 't niet
Uit te fpreeken, hoe vol van genade de ftemme des Heeren
Was; zij geleek naar die, waarmee hij tot God in zijn bloed riep:
Vader! zij weeten niet wat zij doen. Ontferm over hen u!
Ach nog zachter, nog voller van liefde, fprak hij: Maria!
245 En ik erkende hem, meende in den Hemel te zijn! en RabbouniJ
Stamelde ik; hield met vvanklende hand de voeten des Heilands.
Minnend, geheel barmhartigheid, zag mij de Heer aan, en zeide:
Houdt mij zoo niet. Ik blijve nog bij u. Nog ziet gij mij weder!
En nog heb ik mij niet tot mijnen Vader verheven.
aso Gaa tot onze Broederen heen, en zeg hun: De uure
Mijner Heerlijkheid nadert, 'k Vaar op tot mijnen Vader,
En tot uwen Vader, tot mijnen God en den uwen!
Christus Moeder had met het zinkende hoofd tot dit uur toe
Nedergezien, zij verhief nu de helderder oogen, en floeg ze
455 Teder op Magdale, ftond na veel poogingen op, onderfteunde
Zich, en men leidede haar. Zij ging naar Magdale, reikte
X 3                                                   Haar
\
-ocr page 186-
166                       DE M E S S l A S.
Haar de hand^ en hieldt de hand der geliefde, en zag haar
Weder met hartlijke blikken aan, en zeide met zachten
Klank: Zoo hebt gij Christus gezien, zijne ftemme vernomen?
aöo Mijnen Zoon? Maar mag ik, hier zng zij met hemelfchen ootmoed
Vorfchend in 't rond, o mag ik nog Zoon hem noemen? Geliefden,
Ach uw oog vergunt mij hem dus nog te noemeni Gij, zeide,
Dat mijn Zoon een Mensch was! O Magdale, had hij ook tekens
Zijner wonden? Zij wendde zich om, en weende, maar hieldt tog
265 Nog de hand der geliefde. O Moeder des grootflen der Zoonen,
Ween gij niet. Hij is van den dood verreezen. Ik weet niet,
Of ik teeknen der wonden zag. Van vreugd overrompeld,
Zag ik bijna alleen zijn gelaat, en genade des Hemels
In zijn Godlijk gelaat, en onuitfpreeklijke ontferming!
470 Ziet zoo ftond hij van waafsem omringd, en het flikkren der fcheemring.
Christus Moeder weende niet meer. Zij vat de geliefde
Thans bij de beide handen, en ziet naar den Hemel. Zij liet nu
Magdale's handen zinken, en tradt diepdenkend terug, zag
Met bewondring haar aan, en zei': Begenadigde, Christus
975 Hebt gij verreezen gezien, en zijne ftemme vernomen?
En die het eerst haar verzelden, de vroegre Getuigen omgaven
Magdale thans met vreugd-, en verhaalden, met welke verfchijning
Englen haar eerst verwaardigd hadden, en Jefus na d' Englen.
Didymus kwam intusfchen: Ook gij, zaagt ge Englen, Maria
a3o Magdale? Nauwelijks zag ik de Englen. Mijn oog was verduifterd
Door
-ocr page 187-
VEERTIENDE ZANG.               167
Door de droefheid. Ik keerde mij ijlings, ontdekte er één', die
Den Hovenier gelijk was. 'k Erkende hem niet oogenbliklijk;
Eerst toen hij bij mijnen naam met zijne ftemme mij noemde.
Th. Nauwelijks zaagt gij hen dus, die gij tog Onfïerfiijken noemt"? en
a3s Hem erkende gij ook niet terftond, en hieldt hem in 't eerst voor
Den Hovenier? De andten verhaalen, dat hij gekleed was
Als voor deezen. Zoo was de kleeding des Hoveniers dan
Als de zijne weleer. Hoe veel Onfïerfiijken waren 't,
Magdale, welke gij zaagt? M. Twee zag ik eer. Th. d' Andren aanfehouwdert
2j>o Eerst er één', toen nog twee. Hij fprak het, en wendde zijn aanfchijn.
Magdalena verhief haar edel oog naar den Hemel:
Zo hij ulieden maar niet doet dooien, gij Jongren des Heeren,
En gij Moeder des Leevenden! Laat mij thans mijne wellust,
Thomas. Ik antwoord' daarna op uw vraagen. Nu nam zij des Heilands
sps Moeder, en leidde haar weg, om meer vreugdegefprekken te houden.
Cephas, dien twijfflingen 't hart verfcheurden, en dien 't nog geduurig
Klonk, en tot traanen hem dwong: Gaat, zegt het den Jongren, en zegt het
Petrus! hem wierdt het te bang in Salem; hij liet de Vergaadring,
IJlde naar buiten. Dan koos hij, om zich in treurige wroeting
300 Garitfchelijk te verdiepen, de verfte woeftijn, dan het graf, dan
Galitaa. Hij had den weg der Woeftijne genomen,
Maar hij kwam op den weg terug, die naar 't graf hem geleidde.
En hij ftond, van de ftilte der zachtöntwaakende Aarde,
En de vroege verfrisfehing des wordenden flikkrens omgeeven,
305 Aan
-ocr page 188-
!Ó8                         D E M E S S" I A S.
3oj Aan het hellen des fchedelen- heuvels. Hij zag in de oopne,
Ledige grafltede omlaag; en deeze angften beroerden
Zijne ziele: Te fchriklijke daad! Zoo zouden zij hem dan
Weggeroofd hebben, om hier hem bij de fcheedlen te leggen?
Bij der vervloekten gebeente? Gij zwarte wraake, gij wraak der
Sio Diepfte, benedenfte Hel, u zou het gelukt zijn? en Jofeph
Zou door zijn fmeeken vergeefsch den Heiden hebben bewoogen?
Wij onder traanen des jammers vergeefsch ook eenige traanen
Hebben gemengd van fombere vreugd? Want hoe kan ik 't gelooven,
Dat hij verreezen zij! verfcheenen zelfs! dat gelooven?
315 Bangfte van alle fmerten, gij hebt de bloedende zielen
Overftroomd, haar weggerukt in uw rijzende golven,
En zij hebben, misleid door den angst, hem gezien als verreezen!
Opgedaan! verfcheenen! En ik, zou voor deeze vreugd niet
Zijn bezweeken? Nog niet, ach onder deeze verrukking,
350 Dit gevoel van het eeuwige leven, nog niet verzonken?
Kruis van den Dooden, (hij hief zijn fomber oog naar het Kruis op)
Kruis van den Dooden! te luid getuigt gij, en Hemel en Aarde
Hebben uw vreeslijk getuignis gehoord! Geftorven, geftorven,
Ja geftorven is hij! Toen ging een zwaerd door de ziele
345 Zijner Moeder! een doodend zwaerd door zijne eigene ziele!
Wederzien! Ach dat zal ik hem eens waarachtig, ik zal hem
Wederom zien! edoch bij den Troon des Eeuwigen! hier niet.
Waarom fidderde gij, beangftigde Ziele, voor deeze
\
-ocr page 189-
VE.ERTIENDE ZANG,                 ify
Uwe eenige ruste terug. Ja, fidder voor haar flechts,
330 Mijne ziele, terug! Gij zijt wel verhoord, en de Rechter
Heeft het berouw ontfermend gezien, waar raeê gij geboet hebt;
Maar verheugen moogt gij u niet! De geduchte getuige
Staat nog van zijnen dood, het Kruis! De bergen en rotfen
Liggen nog, en de graven, gelijk hen vergruisde de Rechter-
335 Hand der Almacht. Neen, gij moogt u nog niet verheugen!
Petrus dacht, en ftamelde, en riep het, en ftaarde in de open
Grafftede weder. Niet ver van hier zag hij Magdale liggen
Op de knieën, ten Hemel weenen, en met haare hand op
d' Aarde leunen. Maria, Maria Magdale! riep de
340 Beevende Jonger. Ten laatflen erkent zij zijn ftemme, en nadert.
P. Meent gij nog fteeds, Gelukzalige, dat gij verreezen hem zaagt? M. Ik
Hield daar een rijske in de linkerhand bij de plaats daar zijn voetftond!
d' Andre, gij zaagt het, leunde in het ftof, op de plaats, daar zijn voet ftond!
P. Hef, o Maria, uw oog om hoog naar het Kruishout, daar ftierf hij!
345 M. En verreezen is hij, uit den dood verreezen, o Simon .'
P. Bij den leevenden God bezweer ik u: Heeft hem uw ooge,
Dit uw ooge, Maria, gezien, dat mij thans voor u ftaan ziet?
M. Of mijn ooge hem zag? O bij de waarachtigheid, Cephas,
Diens, die eeuwig is, heeft dit oog, dat u ziet, des Verzoeners
330 Heerlijkheid heden aanfchouwd! mijn oor de ftem van Jehovah's
Zoon vernomen! en ik der Hemelen vreugd ondervonden.
Spraakeloos bleef zij ftaan, ook Petrus. Nu fprak weer de Jonger:
Y                                                        Wende
-ocr page 190-
i^>                      DE M E S S I A S.
Wendt u weg, o al te gelukkige, laat mij in ftilte
Mijne treurigheid weenen. O had een verblijdend gezicht mij,,
355 Even als 't U misleidde, misleid * en de ziel mij bevredigd!
Ach ik geloove u niet i M, Geloof dan ook niet, dat gij eens- hem*
Op de Zee hebt 2ieti Wandlent of dat op Thabors gebergte
Gij hem omftraald hebt gezien van de heerlijkheid Gods zijnes Vaders-!!
En zij verlieten elkadf. Ach konde ik 't gelooven, zoo dacht hij
®So Bij zich zelven, terwijl zij van hem naar de graffteê te rug ging»
Al te gelukkige! Ja, zij gelooft het met al haare ziele.
Hoe vol vreugd, vol vertrouwen is zij f de vaste gewisheidr
O wat breidt die niet ©ver haar uit een verhevene kalmte.':
Graf en verderfnis ontroeren haar niet- Zij glimlacht den ftorm toe„
3^5» Die in de fombere diepte der doodsvalleiën daarheen fuischt!:
Maar waarom geloof ik haar niét? Kan die niet ontwaakenr
Die op de Zee ging, en die mij hieldt op- de woedende golven?'
Ja, gij Doode des Heeren, vergeef,, vergeef 't aan mijn treuren,.
Aan de fmert mijner ziel, bij aldien gij leeft! Ach gij hieldt mij,,
jro Toen ik voor de komende golf al twijffiendë neerzonk^,
Redt mij ook nu!' Ik ben-, dat weet gij, nog banger, dan 'k toen was,
En gij helpt mij niet, Meere, en reikt mij, mij niet, die nog dieper
Zinkt, uwe Godlijke rechter-hand! Bij d'ontfermende liefde,
Bij het oog vol genade, genade, waar meê gïj mij; aanzaagt»,
3T5 Toen op mij de te drukkende last van mijne verloogchning
Stortte! bij die barmhartigheid roep ik u aan: O ontferm u
Ower
-ocr page 191-
VEERTIENDE ZANG,               x7
Over mijn' angstI en, indien gij vcrfchijnt, vertoon u aan mij ook.
Neen, ik bidde te veel. Gaat, zegt het den Jongren, en Petrus,
Sprak de Engel. Was dit niet reeds onnoembre genade?
3B0 Heere, ach zoudt gij bij mij, die u verloogchende, komen?
Ach bij mij? daar gij noch aan Lebbsens verfcheent of Jacobus,
Noch aan Johannes; aan haar niet, de minnendftc onder de Moedren!
Maar ook Magdale heeft gezondigd! Wanneer dan gezondigd?
Eer zij hem kende! En heb ik bemind, gelijk Magdale minde?
385 Dus dacht Petrus, en klom met zwaare fchreden den heuvel
Langfaam op, en zonkj om te bidden, neer op de knieën.
Zag op d' aarde, en fmeekte tot God. Bij het opzien, aanfchouwt hij
Christus onder het Kruis! Wie doorgrondt de verbaazing, de vreugde
Zijner ziele, toen voor zijn oog hij den Leevenden.ftoa.n zagl
390 En met Godlijke goedheid reikte de Zondenverzoener
Hem de rechter-hand. Maar Petrus kan nog niet opftaan,
Arbeidt, en zoekt met de andere hand den arm des Verreeznen,
Om er zich vast aan te houden; edoch zij zonk hem op d' aarde.
Nu verheft hij zich weder, omflingert met beide armen
395 Jefus rechterhand, beeft aan dezelve, en drukt ze met vuur'zich
Tegen het hart, en buigt zijn hoofd op den arm des Verreeznen.
Hemel en'Aarde wilden mee hem vergaan, zoo 't hem toefchcen!
Eindelijk flaat hij het oog op naar 's Heilands aanfehijn, begint nu
Met de ftaamlende ftemme der eerfte vreugde te roepen:
400 Heere, Heere God! barmhartig.' genadig.' hij ziet fteeds
Y a                                                      Op
.....                          V
-ocr page 192-
\7i                        DEM E S S I AS.
Op den Lee venden. Heere God! barmhartig, genadig!
Roept het nog eens, en beeft niet meer, en gevoelt des Verzoeners
Onuitfpreeklijken blik, meer dan overvloedig vertroostend.
Zijne Hoeders, Ithuriël en Orion, omzweefden
405 Golgotha; en Ithuriël hteldt zich niet meer: Ach Orion,.
Welke uure mijner Onfterflijkheid! Jublen der vreugde
Zullen haar ons dikwijls herhaalen, ze vierend bezingen ï
Aan den geredden Zondaar verfchijnt de Heere verreezen,
Christus aan Cephas! aan onzen Jonger! gij voelt het, Geliefde ,
410 't Geen ik gevoele! O koom, en verheug u in mijne omarming
Over de vreugd van ons beiden! Gezondigd te hebben is vreeslij-k.,
Vol van ontroering, Ithuriël; en, aan den Zondeverzoener»,
En, op den tijd der Verzoening, en, als begenadigde Jonger!
Kunnen w' ons nauwlijks verbeelden: maar zoo'de vergeeving, door traanei*
415 Afgebeden, erlangen! O Seraph, hoe zalig is 't Menschdomt
Met de woorden des Engels verliet de Verreezne den [ heuvel.
Petrus-zag, en badt hem na met gevouwene handen,
Tot dat zijn oog in de fchaduw der overhangende graffteê
Ras hem verloor. En met vreugd hief Petrus de uitgeftrekte
410 Armen ten Hemel: O dank, dank u, Zoon Gods, gij Verreezne,
Hartelijke, eeuwige dank, die mijne ziele gelaafd hebt
Met veel meerderen troost, dan ze, in haar fmachten naar kalmte,
Het te denken, te wenfchèn in ftaat was. Wil zoo in den dood m' eens
Trooften! Wie ben ik? Wie ben ik? Ach mijne, vreeslijke zoude
              \l
425 Boe»
-ocr page 193-
VEERTIENDE ZANG.                 i7,
415 Boetede ik wel, het verloogchnen van u, maar echter wie ben ik,
Dat gij met deeze genade, Zoon Gods, u mijner ontfermd hebt?
Ach van Jefus Christus vernamen mijn oogen den luifter l
Hem in het leven ontwaakt, vernamen deeze mijne oogen!
Stroom voor eeuwig, mijn dank, uit mijne binnenfte ziele,
433 Vuurige, hartlijke dank! De genade-giften der Heemlen
Alle, de gantfche volheid van vreugd, de zalige volheid
Aller uwer ontfermingen hoop ik nu! Het geheim van
Uwen dood zult g' aan mij, gij Zoon des Vaders, ontwikkien.
Niet het tallooze Heir, de Heerfchappijen, de Troonen,
435 Niet de Aartsengelen kunnen van Hem, wiens gelaat zij aanfchouwen,
Meer ontvangen, dan ik van hem nu verwachte! Den Zoon des
Eeuwigen zag ik leevend; dien, die den dood aan het Kruishout
Stierf, hem leevend! Gedachte vol diepen vrede, gij rijkdom
Aller ontferming, ook uw geheim zal Die mij ontwikkien,
440 Welke nu eeuwig leeft! Ik heb hem leevend vernomen,
Jefus Christus! O zegt hec voor 's Eeuwigen Troon, en vermeldt het
Allen Heemlen: Hij leeft! zingt het luid in Jubelgezangen,
Zoonen des lichts! Hij zweeg, floeg lang het oog naar den Hemels
Stond met haaste toen op» Ook gij zult fcheppen, o Broedren ,
445 Uit de fonteine des troosts; ook uwe bloedende wonden
Zullen heelen. Hij denkt het, en ijlt. Reeds had hij de muuren»
Salems bereikt; reeds naderde hij de Vergaadring der Broedren,
Welke van twijffling, verbaazing, en vreugd, en verwachtingen vol was.
Y 3                                                          En
-ocr page 194-
174                       D E M E S S I A S.
En hij tradt met gevouwene handen in hunne Vergaadring.
45D Lof, en prijs, en eere zij, aanbidding, en dank zij
Aan Gods Zoon, die ons met eene liefde bemind heefc,
Welke ons Jubelgezang in den dood zal zijn, en in 't leven!
Hem, die den onbegrijplijken dood is geftorven, verreezen
Is, en verfcheenen/ Ook mij is de Heere verfcheenen! Bij 't Kruishout !
455 Stond hij! Daar zag hem mija oog, daar zag ik des Godlijken aanfchija!
En zij naderen hem, bewondren hem, prijzen hem zalig,
En verbaazen zich over den Heere, die op was gereezeii
Van den Kruisdood! Een diepaanbiddend zwijgen ketent
Alle tongen. Ten laat/ten omringen zij meer van nabij den
463 Nieuwen Getuige des Opgeftaanen, z'omarmen vol vreugde
Den gelukzaligen, drukken hem weenend aan hunne harten.
Bij de rechterhand hieldt hem des Leevenden Moeder, bij d' andre
Magdale. Ziet, nu zaagt gij hem ook, gij Zoone van Jona!
Zeide deeze. Toen fprak de Moeder met hemelfchen glimlach:
4^5 Godes Zoon en den mijnen! Lebbseus ftamelde, wendde
Zich naar Maria: Van droefheid niet meer, van verrukking, o Moeder-,
Kan ik het nauwlijks gelooven! Gij Bloedende, ach WondenvoIIe,
Zijt verreezen.' Hij zonk aan de borst van Johannes, die teer hem
Tegen het hart drukt, en zacht tot hem zegt: Hij is verreezen!
4-0 Toen van hem naar Maria heengaat: O'Moeder des Heilands,
Wees weder blijde! Nu gaat door uwe ziele geen zwaard meer,
Door uwe bloedende ziele niet meer J Ik verheug mij, o Zoon, met
-ocr page 195-
VEERTIENDE Z A tf G.               i
Hemelfche vreugde. Ach opgereezen is Jcfus Christus ï
Opgereezen! Ook mij zal Jefus Christus verfchijnen.
4rs Dat beloofde m'uw oog, waar meê gij yan 't Kruis op mij neer zaagt..
Bartholomjeus vatte de hand des Getuigen, des Jongers,
Zeide met zachte droefheid: O Simon, ik zal in de groeve
't Grijze hoofd niet neerleggen, eer dan mijn oog, als het uvve>
Uit den dood onzen Godlijken Meefter verreezen gezien heeft.
*3o Cephas hielde hem de hand, en zag met geloovenden moed hem
Aan: Ja, dierbre, hij zal zich onzer aller ontfermen.,
Even gelijk aan den helderen Hemel een wolk naar omhoog; trekt,
Eenzaam, fomber, en ernftig, zoo naderde Didymus Cephas.
Th. Simon zelve f Ja, zo het mogelijk was, zoo geloofde ik
4.B5 U, o Simon l Hij wendde 't gelaat met innerlijk hartzeer.
P. Keer u, Thomas, wees dankbaar met ons! de Heer is verreezenJ
Ja aanbidding, en eer, en prijs, en jubel, en dank zij
Hein,, die verwonderlijk ftierf, uit den dood verwonderlijk opftond?
Hem, die verfchijnt! Hij zal zich over ons allen ontfermen.'
490 Aan den beevenden arm des Getuigen ontzinkt bij die woorden
Christus Moeder. Zij ligt op haare knieën^ ten Hemel
Heft zij de armen al juichend, en roept met de ftemme der vreugde:
Mijne ziele maakt groot den Heere, mijn harte verheugt zich
In mijnen Zaligmaaker, in God! De traanen der Moeder,.
4,95 Die van uw treurende Dienstmaagd, gij hebt ze aanfchouwd van hetKruishout!
Hebt.ze alle ontfermend geteld! de Zoonen der Zoonen
ZuL
-ocr page 196-
i76                          DE MESSIAS.
Zullen mij zalig fpreeken! Hoe wonderbaar is hij, hoe groot is
Al zijn doen; hij, die machtiger is dan de dood! ach heilig,
Heilig is zijn naam! en eeuwig is hij Ontfermer!
soo Almacht is zijn anti! Hij ftort bloeddorftige Trotfchen
Neder, trekt Machtigen van den Troon, den needrigen Ootmoed
Ilefc hij om hoog. Hij verkwikt die dorften naar heil; die zich zelven
Alles zijn, laat hij ledig! ach eeuwig is hij Ontferming!
Die hem lief hebben, troost hij! aan Abram, en Abrahams Kindren
505 Heeft hij 't gezworen. Hij houdt den duuren eed der Ontferming!
Ja, aanbidding, en eer, en prijs, en jubel, en dank zij
Jefus Christus, die leeft, die machtiger, dan de dood is!
Didymus was op bet dak gegaan. De anderen volgden.
Om door de fchoonheid des dags, en het leevende waaijen der luchten
510 Zich te verkwikken, en door het gezicht van de Schepping, die vol is
Van den Heere, zich over dien te verheugen, die hen zoo
Zeer had begunftigd. Zij kwamen bij Thomas, en uit de bedwelming
Zijner diepzinnigheid wekten zij hem. Hij beefde bij 't opzien
Acbterwaards, toen hij op eens de geheele Vergaadring rondom zich
515 Zag. Hij ijlde om neder te daalen. Ontvliedt, gij Geliefde,
Vliedt ons niet, riep Petrus. De Heer zal aan u ook ontferming
Toonen! Ook ik heb getwijffeld, wat is mij ontferming beweezen!
Maar wie wandelt ginds op een' afftand? Bedriegt mij mijn oog niet,
Ziet, zoo is het Matthias en Kléopas. Dierbren, geliefden,
510 Waart gij nog hier; ach onuitfpreeklijk zoude uwe ziele
Zich,
-ocr page 197-
V E E R T I E N D E Z A N G.               \7J
Zich, gelijk de onze, verheugen! de hevige vreugden,
Ja zij wachten ulieden, de vreugden des eeuwigen levens.
Maar wie koorn-t tot hen uit die fchaduw daar heenen getreeden?
Neen, ik kenne hem niet. Vol hoogheid fchijnt het gelaat mij
525 Deezes Vreemdelings. Kent gij hem, Thomas? Zij groeten met eerbied
Hunnen Verzeller; reeds fpreekt hij met hun. Th. Ik ken hem niet, Simon.
Maar ik heb zoo veel hoogheid, zoo veel eenvoudigheid nooit nog
Met elkander verëenigd gezien. En Petrus hervatte:
Mocht hem fpoedig zijn weg naar Jerufalcm voeren. Zij keerden
530 Samen om. Want zij gaan tog flechts, om de fmert hunner ziel te
Lenigen. Ziet gij den weg die zich kromt, haast brengt hij hen nader
Bij ons: doch dan verbergen die Palmboomen hen voor ons oog weer.
Ziet gij hun Tochtgenoot wel, met wat voor een' ernst, en met welke
Waardigheid, welke hoogheid, die zachtere Menfchenmin tempert,
535 Hij hen aanhoort, en wat zij hem treurig verhaalen? 't Gebeurde
Mooglijk omtrent den dood van Hem, dien z' aan 't Kruis, maar verreezen
Nog niet aanfchouvvden. Is 't ook een Engel, gelijk g' erbij 't graf zaagt?
Hoe misleidt gij u! zeide Thomas. Hij is maar een Mensch, doch
Zijne gedaante is eedier, dan die van andren. P. Gij kent de
540 Liefelijke vermoedingen niet van de blijdfchap, o Thomas.
't Geen gij voelt, heb ik mede bevonden.' Wat wachtede ik minder,
Dan het aanfehouwen van Jefus, nog in dien angst, toen ik moede
't Oog naar het Kruis verhief, en op eens den Leevenden voor mij
Staan zag! Geen vreugd misleidde mij, Thomas. Th. Zoo deed het uw fmert dan !
Z                                                   545 Riep
-ocr page 198-
178                        D E M E S S I A S.
545 Riep de TwijfFelaar vuurig. P. De Heer zal zich uwer ontfermen!
Zeide de blijde Getuige des Opgereeznen met kalmte.
Th. God, ja God zal zich mijner ontfermen! Edoch de Mesfias,
Ach de Godlijke Man heeft geleeden, 't geen alle Propheeten
Ook eens leeden, en is geftorven! Hij weende, en verftomde.
550 P. Ween niet, Jonger des Heeren! Hij is in waarheid verreezen!
Maar hem troostede Petrus vergeefsch; hij weende en verftomde.
Kléopas had met Matthias intusfchen, en hunnen Verzeller,
Reeds de Palmboomen-fchaduw bereikt. Toen de beiden uit Salems
Muuren gingen, en toen de Vreemde nog niet hen ontmoet had,
555 Spraken zij onder elkander: K. Hoe kan ik dwaaleri, Matthias?
O gij kent tog de woede, de heete wraake der Priestren,
Hoe zij vergramden, toen 't niet meer in hunne macht was te hindren,
Dat hem Jofeph begroef. Zij hebben Cnéus gewonnen,
Hebben den Dooden geroofd! en willen hem tog op den heuveï^\
5<b Bij der Vervloekten gebeente begraaven! Veelligt, o gij besïe!
Heiligde! ach bedekt Golgotha reeds uw lijk dat verftijfd is!
M. Maar de Englen bij 't graf, o Kléopas? Heeft hen dan allen
't Sombere treuren misleid? en kan dan treurigheid maaken,
Dat wij Hemelfchen zien? Waarom geen bange gedaanten?
565 Nacht? veroordeelde Dooden veeleer? Iscarioths ziele?
Kléopas beefde terug, en toen hervatte hij: Dierbre,
Los mij een' enkelen twijffel maar op: Waarom tog verfchijnt niet
Onze Meester zelve? Hoe ken ik Englen? Hoe weet ik,
-ocr page 199-
VEERTIENDE ZANG.               179
Zo 'k hen al kende, of Jehovah ze zendt? Ach zou hij, Geliefde,
570 Ons niet verfchijnen, indien hij verreezen ware uit den doode?
Hem, hem kennen wij! M. Maar geloofde Maria weleer aan
Gabriè'1 niet? en kende zij echter de Englen? en kunnen
Godes hoogere Geesten iets anders zeggen, dan waarheid?
En verdienen wij dan, dat Hij ons verfchijne ? Wij zouden,
575 Als de Twaalven, gevlucht zijn, toen luid van de ftormende Schaaren,
Van hunne woede, en gedreig, en gefchreeuw, Gethfemane galmde!
Slechts van verre naderden wij, toen zijn Kruisfigings-vonnis
Schrikkelijk van den Richterftoel klonk ! flechts van verre het Vloekhouc
Van den Stervenden! 'k Treur er met u om! fprak Kléopas. Echter
580 Kunnen wij ooit zijn verfchijning verdienen? Is hij verreezen,
En verfchijnt hij: ach zoo verfchijnt hij alleen uit ontferming,
Daar hij onze ellende bejammert, en al onze traanen
Telt, gelijk hij op onze hoofden alle de hairen
Heeft geteld! M. O. Kléopas! en gij twijffelt? K. Gij twijffelt
585 Dan niet zelve, Matthias? M. Gij weet, dat al wat ik voelde,
Al wat ik dacht, ik u fteeds geheel, o Kléopas, zeide.
Als ik met flille bepeinzing het overdenk, zoo geloof ik!
Maar wanneer mij de angst der hoop, en vrees, en verwachting,
Als de vreugd van hem weder te zien, die hemelfche vreugde,
590 Mij onftuimig bemeestren, en mijne ziele doorbeeven,
Als zij de ftem der waarheid in mij verdooven: zoo twijfïïe ik. 1
Kléopas zag hem tederder aan, en fprak: Gij beminde!
Z 2                                             Maar
■ - -
-ocr page 200-
i8o w                   D E M E S S I A S.
Maar indien wij hem waarlijk zagen, zoo zoude des Hemels
Vreugd, geen vreugde der Aarde! de wellust des eeuwigen levens
595 Zoude, ik vinde nauwelijks woorden! zo wij hein zagen,
O dat zoude ons nog meer, nog krachtiger overtuigen,
Dan het licht der ftille bepeinzing,. 't geen over de ziele
Waarheid doet ftroomen.' Matchias hernam: Ach mocht hij verfchijnenf
Onze bloedende ziel door zijn tegenwoordigheid heelen!
Cao Kléopas zeide: Wij wenfehen te veel, gij Geliefde! Van vreugden
d' Onuitfpreeklijkfte, hoogde, wie kan ze, al wenscht hij ze, hoopen?1
Ach eene vreugd als deeze, is niet voor dit leven, Geliefde!
En zij waren de fchaduw eens overhellenden heuvels.
Doorgetreed-en. Ter zijde vertoonde de buigende kromming
*05 Van den weg "nu de helling, die fchaduw verleende. Hier zagen
z' Eenen Wandelaar langfaam komen» De Vreemdeling had een
Manlijk, verheven gelaat, fcheen verlooren in ernftige peinzing.
K. Laaten wij langfaamer gaan, Matthias. Veelligt dat de Vreemdling.
Onze genoot wordt, en ons het treurende, hart met gefprekken
éio Zijner wijsheid verkwikt. Want wijs gelijkt hij, en edel..
M. Wat, o Kléopas baat ons tog zijne wijsheidr ten zij hij
Zich over Jefus met ons onderhoudt? De Wandelaar nadert.
Hen intusfehen, en groet hen met liefde. Zij groeten met eerbied
Hem wederom. W. Waar gaat gij heenen? K.Naar Emmaus. W. Vergunt gij,
615 Dat ik ulieden verzeile? Ik gaa door Emmaus. K. Verzel ons,
Dierbrc! Verzel ons, wij bidden het n. W. Wat fpraakt gij zoo vuurig
On-
-ocr page 201-
VEERTIENDE ZANG.
Onder elkander? Ik zag 't, geheel hingen aan die gefprekken
Uwe zielen, en waren vol treurigheid. Kléopas zeide:
Ach wat konden wij fpreeken? Zijt gij het alleen, die niet weet, wat
620 Binnen Jerufaïem in deezen tijd des treurens gefchied is?
W. Wat gefchiedde tog? Kent gij dan niet, o Vreemdeling, kent gij
Jefus van Nazareth niet? den Propheet des Heeren? die krachtig
Was voor God, en het Volk, door wondren en hemelfche wijsheid,
Die een Goddelijk Man was.' Edoch ach onze Bcheerfchers-
025 Hebben, ontvlamd van de gram fc hap, de woede der onderfte Helle,
Hem gegreepen, en hem aan den Heiden Pilatus ten doode
Overgeleverd! Zijn vonnis des doods heeft deeze gefproken!
Heeft, o mocht ik de wijze des vreeslijken doods u niet noemen,
Hem gekruisfigd! Begeer van mij niet, dat ik weder de wonden
030 Openfcheur' mijner ziele, om u zijnen dood te befchrijven,
Hoe hij zweefde aan het Kruist en hoe de heuvel zijn bloed dronkl
Hoe hij bleek en verftijfd om hulpe, om hulpe! tot God riep f
Ach wij hoopten op hem, en hielden hem voor den MesfiasJ
Israël, hoopten wij, zou hij verlosfen! En boven dit alles
£35 Brak de derde der dagen reeds aan, na dat dit gefchied is.
En Matthias begon: Ook hebben de Vrouwen der Onzen
Ons ontfteld. Vroeg gingen zij deezen morgen naar 't graf heen ;
Maar zijn ligchaam vonden zij niet. Zij kwamen met fiddren,
Hadden daar een gezicht van Englen gezien, die haar zeiden,
É40 Dat hij leefde! Maar ach, wij konden niet blij zijn! Er gingen
z 3
-ocr page 202-
i8i                       D E M E S S I A S.
Anderen nog naar het graf, vonden 't open, en zonder den Dooden!
Thans kwamen z' onder Palmboomen-lómmer. De Wandelaar zag hen
Met die verhevenheid aan, die grootheid der ziele, geen hoogmoed
Is, en fprak tot hen met de machtige ftemme der waarheid:
645 O Onverftandige! en traagen van hart, om dat al te gelooven,
'c Geen de Propheeten voorheen aan uw "Vaderen hebben verkondigd!
Moest deeze dingen de Christus niet lijden? en, na de voleinding
Zijnes lijdens, eerst dan in zijne heerlijkheid ingaan?
Met verbaazing zagen z' elkaar, met beevenden eerbied
650 Hem in 't gelaat! zij hadden hem gaarne, maar enkel een' oogwenk,
Willen verlaaten, om famen van hem te fpreeken. Hun fornber
Ooge klaarde op, en ontmoetede zich met vuurige vraagen:
O wie is hij, wie is hij, die onze ziele met eerbied,
En met verbaazing vervult? Hij had evenwel maar begonnen
655 Hen door de macht te beheerfchen der zegevierende waarheid.
Even gelijk een ftorm die begint, met gemaatigde fterkte eerst
Waait, en het koelere woud nog niet gantseh vervult; in zijn dalen
Rust nog ftilte; een bleekere fchaduw bedekt nog den bodem;
Nog is de Zon niet volkomen omfloerst van de wolken des flormwinds!
660 Zoo ook begon hun verheven Genoot. Doch niet lang, en hij leidde
Hen in de diepten neder der Openbaaring. Den Christus
Toonde hij hun, een Redenaar Gods, in iedre der diepten.
En nu konden zij hem geen weêrftand meer bieden. Zoo rukt de
Sterkere ftorm dan heen door het woud; reeds fiddren de boomen,
6^5 Ruis-
-ocr page 203-
VEERTIENDE ZANG.               ü
665 Ruisfchen met'onftuimigheid alle, buigen zich alle,
Voor den heerfchenden florm, die donderwolken, en vloeden
Van uit den Hemel Hortende Zeeën, van bergen op bergen
Drijft! Zij Honden vermoeid, en baden om rust, en wisenten
Zich het zweet van het gloeiende voorhoofd. Man Godes! wij kennen*
«570 U wel niet: maar gij zijt, o dien wij met eerbied aanfehouwen,
Waarlijk een Goddelijk Man! Ach blijf, en laaten wij rusten
Aan de koelte dier bron! Zij plaatften zich nevens elkander,
Tegen hen over de Godlijke Vreemdling. Met zachtere flemme
Sprak hij nu, fprak van de liefde des Zoons tot de Menfchenv de liefde
675 Zijner Menfchen tot hem. Zij dachten met helderder ziele
Aan den dood van den grooten Herder, gelaafd door des harten
Kalmte. Gelijk, op een' flraalenden dag, zich de avond-fcheemring
Koeler op de vermoeiden uitgiet: zoo goot hij verkwikking
In hun hart. En bemint gij hem ook? Dit vroeg hij hen verder.
680 Zouden wij hem niet minnen? Zij fpraken 't met vliegende flemme.
W. Hebt gij hem fteeds bemind? Wij verlieten hem, toen hij ten doode
Wierdt gevoerd, naar het Kruis! het veritommende Lam naar het Outer ï
Toen verlieten wij hem! W. Maar thans, nu gij beiden gehoord hebt,
Dat hij om uwentwille geflorven is, zoudt gij ook nu wel
«85 Willen voor zijne zaak, indien hij 't begeeren mocht, fterven?
O gij dierbre! wij hoopen 't van God, dat de Minnende ons zoude
Sterken, op dat wij het konden! Edoch, o vertoorn, met eerbied
Vraagen wij het, vertoorn u niet! Spreek, is hij verreezen?
Gij
-ocr page 204-
S4                         DE MESSIAS.
Gij tog weet alles van hem, Man Godes, en mogen wij over
S30 't Heil van hem weder te zien ons verheugen ? De Wandelaar zeide:
Jofephs Broedren herkenden hem niet! Maar der vreugde en des vveenens
Zalige uure kwam, en Jofeph konde niet langer
Zich bedwingen, en weende luid! Hij fprak het, rees op, en
Ging. Zij volgden hem blijde on verfchrikt, verlooren in twijffling,
c>95 Wat zij gelooven zouden, wat niet? Hij was 't tog niet zelve!
Maar een Engel misfchien? Zij flonden weder. Ach mogen
Wij nog deeze eenige reis u vraagen, dien wij niet kennen? " . '
Ja niet kennen, maar dien wij tog onuitfpreeklijk vereefes,
Nog onuit/preeklijker minnen! Wie zijt. gij? zeg ons, wie zijt gij?
700 Maar wij mogen u niet omarmen! O zeg het ons: Zijt gij
Eén van die Englen veelligt, die bij 't graf verfcheenen? W. Omarmt mij!
En zij omarmden hem lang, en weenden aan zijnen hals. Ten
Laatiïen naderden z' Emmaus. W. Nu gaa ik heen, gij Geliefden,
Tot de Mijnen. Zoo fprak hun Verzeller. Gij ziet, dat mijn weg zich
705 Hier door Emmaus heentrekt. O blijf bij ons, gij Geliefde!-
Ziet het zal avond worden; en reeds is de dag aan het daalen.
En zij hielden hem fiddrend bij beide handen, en baden.
W. Laat mij gaan! de Mijnen zijn verre van hier, en zij wachten
Mij met fmerte. Die hebben u fleeds, Man Gods; en gij ziet tog
710 Hoe wij u hartelijk minnen; o blijf! En wat wilde gij, Dierbre,
In de gevaaren des nachts u begeeven? Ook moet gij van Jefus
Nog met ons fpreeken! O blijf bij ons! W. Zoo zal ik dan blijven,
Mij-
-ocr page 205-
VEERTIENDE ZANG.               185
Mijne Broederen. Kléopas dankt, met vreugd in zijne oogen ,
Niet met woorden, en vliegt om een' maaltijd toe te bereiden.
7*5 Kléopas heeft, zoo heet mijn Genoot, een Man van oprechtheid,
Zijne hutte te Emmaus; de fchaduw van welig geboomte
Overdekt bij de Poort deeze hut. Waar de fchaduw het luchtigst;
Koelt, daar vloeit een reine en een laavende bronwei. Hij ijlde,
'k Zag het, om eenige fpijs voor ons te bereiden, en om, met
720 't Weinige dat hij bezit, ons hart te verkwikken. O ftille
Heldere avond, na zulk eenen angst, na die dagen des treurens!
En o dank u, Godlijke Man! Gij verwaardigt u, dat gij
Bij ons inkeert! d' eenvoudige, needrige hutte veracht gij,
En de behoeftige niet. Toen Jefus Christus nog leefde,
725 Was hij, als gij, een Menfchenvriend, die bij den ootmoed in 't ftof zich
Nederliet, en gaarne met zijne wijsheid ons laafde.
Maar ik zwijge van hem. Want boven alles verheven,
't Geen ik van hem in ftaat ben te zeggen, was Jefus ChristusI
Engelen dienden hem. Verbaazender evenwel fcheen mij
730 d' Oorzaak nog zijner verneedring, dan zijne vernedering zelve.
Dus gefchiedde Jehovahs wil. Ik aanbidde. Den Vaadren
Heeft hij reeds de diepten ontvouwd des toekomenden wonders.
Mocht ik mijn leven met u, Man Gods, doorleeven! en mocht gij
m' Onderwijzen, hoe ik het den hemelfchen Zondeverzoener
735 Gantfchelijk naar den wensch mijner ziele heiligen konde!
Want ach duurenden dank, den liefderijkften, den teêrften,
Aa                                                   Hart-
-ocr page 206-
»55                          DE MESSIAS.
Hartlijkften dank verdient hij van ons, die dus onze zonde
Heeft verzoend, en ons tot deezen dood toe bemind heeft»
En zij naderden Kléopas hut. Zij zagen, hij fchepte
?4o Water uit den mond van de wel, om te drinken, en zette *t
Naast zich neder, en vviesch balfamifche geurende kruiden.
Bloemen omflingerden hem zijne hand, te gelijk met die kruiden
Uitgerukt; eenige gleeden er af met de wordende beeke.
Maar hij zag Matthias, en zag den Godlijken Vreemden
745 Naderen. Snel fprong hij op J Man Gods, wees welkom! Uw zegen,
Al uw zegen, waarmede de Heere u zegende, treede,
Gij Man Gods, met ir in mijne hutte! Matthias
Volgde, en droeg de fchotel, waarin de leevende bron was,
Met de ververfching der druipende kruiden. Kléopas had den-
750 Onbelaadenen disch reeds bezet met den gantschlijken rijkdom
Zijner hutte, met vette melk, met honig en vijgen,
Met het verfterkende brood, met den wijn, die het harte doet juichen-;;
Had de Tapijten reeds overal uitgebreid. En tot den maaltijd
Leiden zij zich, de Vreemdling alleen, zij tegen hem over».
235 En de Vreemdling begon op hen zijn oogen te richten,.
Ernftig, blijmoedig. Met kalmte, met dank, met plegtigen eerbied
Hicldt hij het brood; zoo was Jefus gewoon het te houden!' nu zag hij
Stil om hoog; zoo was Jefus gewoon naar den Hemel te zien! Zij
Staarden op elkander, op hem. Toen badt hij* En Jefus
2<s© Was> des biddeuden. ftem; op eens de gedaante van Jefus-
Ook
-ocr page 207-
PEERTIENDE ZANG.               187
Ook de gedaante des biddenden.' En hij badt deeze woorden.
Onze hemelfche Vader zij voor de gaave gepreezen,
Die hij ons mildelijk gaf, om 't behoeftige ligchaam te voeden.
Veelen fchijnt zij gering: doch onze Vader bereidde
lts Haar met die eigen almacht, die eens de Hemelen vormde.
Ach! het zijn ook zelfs zijne woorden! Zij zonken van vreugde
Bleek op de knieën, om mede 't aanbidden. Nu fprak hij op nieuw weer;
Eere zij Hem! Hij geboodt de Zon, ons te lichten; de Maane,
't Zweet van der Moeden voorhoofd te droogen. Ons dagelijksch brood heeft
770 Hij voor ons gefchapen. Aanbidding zij onzen Vader!
Jefus brak het brood, en gaf het hunlieden. Zij namen *c
Bleeker van vreugd, en zagen hem aan; nu wilden zij fpreeken,
Konden niet fpreeken! Hij zag hen nog eens met zeegnende liefde
Aan, en verliet hen. Toen fprongen zij op, en volgden hem, ijlden,
775 Zochten, en vonden hem niet. Zij keerden gerust naar de hutte.
M. Ja, wij zien hem nog weder! Ik ben in den Hemel, Geliefde,
Niet op Aarde, in den Hemel! Ach Kléopas! Kléopas zonk hem
Tegen het harte, en zweeg. Hij omarmde daarna hem met vuur, en
Hieldt hem lang, en omarmde hem weder. K. Matthias, o brandde
780 Niet ons hart in ons, toen hij onder het wandlen van God fprak?
Toen hij ons d' Openbaaring ontfloot? Maar wat toeven wij langer?
Zeide 't, en vatte den (taf. Ook deed het Matthias. Zij gingen.
Toen nu de beiden van Emmaus zich fpoededen, fpraken intusfchen
Petrus en Didymus dus met elkaar. P. Verberg het, o Thomas,
Aa a                                               73s Hun
-ocr page 208-
tSS                         D E M E S S I A S.
735 Hun tog,' bedroef hen niet zoo, die willen gelooven, en blusclr dat
Zwakke vonkjen in hun niet uit! Het konde ten Hemel
Opvlammen, en gij, bluscht gij het uit? Th. Ach moet ik dan, Simon,.
Niet meer het geen ik denk, onzen Vrienden zeggen? den angst van
Mijne treurigheid fmooren? Wat kan het hun helpen te waanen,..
790 En van den vleiè'nden waan met zoo veel grootere droefheid
Dan te ontwaaken, hoe blijder de lieflijk bedwelmende waan was?'
P. Noem hetgeen' waan, mijn Broeder! bij dien, die leeft door alle eeuwen f
Ach bij Jefus, die dood was, en eeuwig leeft! ik bezweer u,
O mijn Broeder, noem het geen' waan, wat de rechterhand Godes
795 Deed.' niet d' openbaaring van eene Heerlijkheid, welke
Zoo verbaazend is. Heilig de plek, waarop ik hem zag. Daar
Brandde de braambosch! daar zag ik de Heerlijkheid Gods in den braambasch!!
Daar, daar was de poorte des openen Hemels.' Hier fïaan wijl
Zie, de Getuigen rondom ui hier ftaan wij allen, de Negen!.
8;o Ook Magdalene! ik mede! Wij hebben den Godlijken leevend,.
Allen hem leevend gezien met deeze oogen, niet dood meer....
Mijne ziele beweegt zich in mij van droefheid, terwijl ik.
Uwe treurigheid zie, fprak Magdalena Maria,
d' Al te fokrende denkbeelden zie uwes wroetenden twijfFels..
805 Heb ontferming met hem, met uwen Jonger, Verreezne,.
Heb ontferming 1 Hij twijffelt uit angst, uit jammer der ziele;,
Niet uit een hart vol boosheid. Verbreek het gekrookte riet niet.
Blusch de rookende vlaschwiek niet. uit,. Ontferm u, Rabbouni,
Over
-ocr page 209-
FEERTTENDBZANG.             ify
Over hem, gelijk g' over mij u ontfermde! Ach Thomas,
810 Meent gij, dat een Engel des Hemels met zulk- eene ftemrae,
Met die wellust-ftemme des eeuwigen levens, de Chooren
Klinken niet zoo van hémelfche Pfalmen! in ftaat is. te fpreekeny
Als waar meêr de Verreezne, de Dooden-wekker mij noemde
Bij mijnen naam,, mij, die, even als gij, naar het zien van hem fmachtte?
815 Th. Ach d' onstuimigheid uwer verrukkingen ftorc mij Verlaatnen
Dieper nog in de diepten der angst, die mijn ziele ver/lindenl
Spreek, verblindt zich de hevigheid niet, waar 'k u thans door vervoerd zie?
Thomas fprak het met innigen wrevel, die traanen terug breidt.
Simon wrong de gevouwene handen, wierdt ernftiger, zeide:
3:o d' Uwe verblindt zich flechts, met welke gij twijffelt! Wij zagenl
En wij wierden verrukt!. Wie is in den Hemel., en vlamt niet
In verrukkingen op? Gij daar tegen ziet niets, en gij fchept u
Schaduwenr bange gezichten van nacht en van graven, verfchrikbre
Twijfflingen, fpreekt er vuuriger van, dan wij van den geenetf,
835 Welken wij zagen en hoorden,, van wien wij het ligchaam. betastten,,
WeMce zich aan ons openbaarde met al zijne ontferming,
Die w' aan hem kenden ,. die gij voorheen ook. zelf aan hem kende..
Gaa naar de Sadducaeërs te rug, en geloof, gelijk zij doen-,
Dat er geen Engel, geen Geest is, geen Opftanding uit den doodef
830 Bij deeze woorden Hortten er traanen uit Didymus oogen.
Salome zag het,, en wilde hem trooften. Terwijl zij begon te
Spreeken, zeide de Jongerr Verftoot mij niet zoo, gij Geliefde!'
Aa 3                                                         Ach
*
-ocr page 210-
*
9o                          DEMESSIAS.
Ach ik min, gelijk gij, den gekruisten Godlijken Dooden,
Simon Petrus. Thans zeidc Salome. Dierbren, verzacht tog
635 Zijne fmcrte. Gij ziet, hoe veel de beangftigde uitftaat.
Thomas, mijn Broeder, Hij, dien gij noemde den Godlijken Dooden,
Zoude hij niet in ftaat zijn uw ziel uit dit doolhof te leiden,
Niet in ftaat zijn uw hart uit deezen jammer te fcheuren?
Hij, wiens moed bij het fterven aan 't Kruis van die hoogheid getuigde,
840 Waar d' Onfterflijkheid thans van getuigt, dit leven der Englen,
Tot het welk hij verrees! O ja, dit leven der Englen!
Spraken de Gezellinnen van haar. Onsterflijkheid was het,
Deeze zagen vv' aan hem. 't Is waar, niet als Gabriè'1 ftraalde
Hij, niet als d' Englen om Bethlehems hut, bij zijne geboorte;
845 Maar iets anders, dan toen hij met ons in het leven der graven
Leefde, ach onze Ontfermer, was thans in des Godlijken aanfehijn!
Th. U flechts zou Jefus verfchijnen'? aan mij niet? van mij wil ik zwijgen!
Niet aan de weenende Moeder? niet aan haaren Zoon Johannes?
Niet aan hem, dien van 't Kruis hij tot Zoon aan de heilige Moeder,
850 Niet aan haar, die tot Moeder, hij in zijn bloed aan den Zoon gaf?
Dus fpraken deezen onder elkander. De Luiftrenden rukte
Dan de geweldige twijffling, dan weer 't overwinnend geloof voort.
Beiden wisfelden vaak, en doorvlamden de ziele. Als Petrus,
Als de verheugde Getuigen fpraken, als Magdale 't woord nam:
855 Wandelden z' op de Zee! Ais Didymus antwoordde, zonken
Zij voor de komende golf. De twijfBende Jonger verliet hen
-ocr page 211-
VEERTIENDE ZANG.
En Jerufalem, ging naar het verfte graf des Olyfbergs,
Om zich in 't eenzaame daar in de plaagen zijner bedruktheid
Dieper te ftorten. Hij wilde dit niet; hij wilde de moede,
atfo Diepgewonde ziel door de rust der eenzaamheid heelen.
d' Eenzaamheid heeft in de rechter-hand een' beker der vreugde,.
In de flinke eenen woedenden dolk; den gelukkigen reikt zij
Haaren beker, den lijdenden reikt zij den woedenden dolk toe l
In het fomberfte, diepfte der verre Dooden gewelven
8f>5 Was nu Thomas gekomen; de lasten zijner bedruktheid
Wierden zwaarder op hem, de denkbeelden zwarter, des harten
Plaagen meer troostbehoevend. In 't binnenfte ftreefde zijn Zielr om
Zich uit deeze diepten, meer zinkende fteeds, te verheffent
Dan zij ftreefde vergeefsch. Zo hij niet tot God zich gekeerd had,
870 Tot het eenigfte fteunfel des Moeden, hij ware bezweekenf
Tot den eenigften Maf, wanneer wij in duifternis wandlen,
En op het wijkende riet onzer eigen vertroostingen leunen.
Thomas gevoelde 't, en keerde zich dus tot Hem, die alleen helpt;
God! Verborgne ï tot u, hoe zeer het Donkre ook de dieptert
£75 Uwes raadflags bedekt, tot u flechts kan, in d' ontroering
Haarer treurigheid, mijne gewonde ziele zich keerenf
Nacht zijn zijne paden; de weg, dien ik gaa, is het meer nog,.
Dan de paden des doods! Niet uit te vorfchene Heerfcher
Van het geen is, en zijn zal t ach zie om laag in d' ellende,.
8S0 Zie op mij* op den wurm, die zich wringt in Midder-nachten.
-ocr page 212-
ijs                       DE MESSIAS.
Had ik U niet, en ftaarden mijn hulp - verlangende oogen ,
Eenige rots, naar u niet om hoog., de gewrongene, moede,
Uitgebreide handen naar u niet om hoog: o zoo ware ik
Lang onder d' angst bezweeken van 'c woedende twijfflen, zoo ware ik
335 Reeds vergaan! Hoe zij, die thans om hem bloedt, deeze Ziele,
Hem beminde, hoe z' aan hem hing, dat weet gij, Jehovah!
Weet het: Hij was mij alles! Gij had hem, o Vader, met elke
Uwer weldaaden tot ons gezonden, met iedere ontferming!
Alles was hij mij. Deezen hebt gij aan 't Kruis laaten hechten,
«93 Sterven! Ach hij is dood! voor mij meer dan voor alle de andren
Dood! O middernacht, die hem bedekt -op den fchedelen-heuvel,
Of 'm eene nog duisterder groeve, die 't beeven der Aarde
Niet venvrikte, mocht gij bij hem mij ook mede bedekken!
Mocht ik liggen bij hem, en fluimeren, moede van wonden
895 Mijner Ziele! Zoo ben ik dan zonder hem ? Ach ik leef en
Sterf zonder hem? Gij fchriklijke nacht, die m' in 't rond in zich influit,
Wee mij! Ach zonder hem! op gebergten gebergten, en afgrond
Digt aan Afgrond, fchriklijke nacht! mijn donker gevoel, dat
Hij nog eens voor mij meer zoude zijn, dan hij eertijds geweest is,
90) Waarom kwelt ook gij mij, doorgraaft ook gij mijne Ziele?
Zijt gij ontfterflijk, o Ziele, in mij? Ha vak, gij ontvloodne
Zwarte twijfflingen op mij niet aan met uw wrevel, en woedt niet,
Woedt niet weder! O die gij in mij ontfterflijk zijt, Ziele,
Diep, te diep, te jammerlijk is uw ellende! met wonden
6oS Over-
*i**-fc™^'*''6**3
-ocr page 213-
VEERTIENDE ZANG.
905 Overlaadne, verfcheurde, gij zijt zonder hem! Gij rampzaalge
Hebt dan aan hem geen deel, zoo lang ik in 't ftof mij hier kromme?
Maar hij is, ook dood, misfehien mijn Helper. Hoe ken ik
Verder dan 't graf de nog donkerder doolhoven, of de nog banger
Nog zwaarmoediger paden, waarheen de valleië des doods voert;
910 Daar ik de fombere wegen zelfs hier op d' Aarde niet kenne?
God op Ebal! op Sinaï God! in den donder! den ftormwind!
Vader! waar is uw Zoon? Waar toefden uw dondren, waar (liepen
Uwe Onweêren, toen nu het rijzende Kruis zich om hoog hief?
Ja zij beefde wel luid in haare ontroering, de Aarde» ;.-
ji5 Wierp de rotfen van zich, zoo dat de Hemelen klonken,
Dat de beevende ziel van hun allen, van fchrik voor 't gebeurde,
Wierdt verbrijzeld; maar toen was hij dood! Geen rotsfteen bereikte
Deeze beulen, geen kloove verflondt hen. Almachtige Vader!
God door 't Gericht des Engels, die de eerstgeboornen /Egyptens
910 Sloeg, maar de hutten, met bloed beftreeken, in Ramfes voorbijging!
God in den Stroom, die ftond: zoo dat Isrel er wonderbaar doortrok!
Toen om Jericho God: zoo dat van uw Heir de bazuinen
Vóór zich de hooge getorende ftad in het Palmdal ftortten!
Heere, God! barmhartig, genadig: zoo dat het gebeent' van
5»as Mofe niet tot ftof wierdt, toen, in de fpelonke verborgen,
Hij met aanbidding van verre, o God, uwe Heerlijkheid nazag!
God met uwen Zoon: zoo dat hij op golven daarheen ging,
Hoog op de opene Zee, en met hem zijn geloovende Jonger!
Bb                                                         BI
1
-ocr page 214-
fit E
S
D
jo4
Blinden het oog ontfloot, waar door het de Schepping en hem zag,„
930 Ach voor de eerfte reize i Hij wekte den dooden Geliefden ,
Hem, die reeds begon te vergaan! Aan de weenende Moeder-
Gaf hij u, mijn Sémida weder. Toen fchreide zij vreugde f
God met uwen Zoon: zoo dat hij, met kalmte des Hemelsy -
Met eene zulke onderwerping, het aUervreeslijkfte lijden
835 Uithieldt, fmaad op fmaad, ach wonden op wonden, op dood doodS
Waereld-richtende God, waar is uw Zoon? Zal r Ontfermer,
Hij of gij m' uit den dood van deze treurigheid wekken?
Uit deeze ijzing, uit deezen nacht van *t plaagende twijfflen?
Waar, waar wende ik mij heen? Hij ligt, en vergaat! en, o God, gif
94P Zwijgt voor mij! Mij dorst, pas leef ik nog! 'k fmachte naar hulpe!:
Opgeftaan zoude hij zijn? Aan deezen zinkenden halm zou
'k Mij, o Verborgene, vast moeten houden, daar alle uwe baaren
Over de ziele mij gaan ? Zoo ftamelde Thomas , verfiomde,
Vouwde de handen vaster, en wrong ze. Ach mocht ik in één der
$*s Graven hier rusten!* Hij zoude mij nu gewis niet doen opflaan^
En hoe zoude ik ook wenfchen, om weer in een leven te komen,
Waar hij niet is! Gelukzalige Dooden, die naast mij hier fluimert,,
Kendet gij Jefus Christus? Indien gij den Godlijken kendet,
Veel gelukzaliger nog! Indien gij hem kendety en lief hadr
SS* Ach zoo zljt gij bij hem! Edoch gij verftomt, en voor mij is-
Alles verftomd! Verdord gebeente, dat hier om mij heenen
Stof wordt% ab g* eens de itemme des Heeren. verneemt» en ontwaakt; als
Eens
i
-ocr page 215-
V
VEERTIENDE ZANG.               ip-
Eens de dag der Heerlijkheid opgaat, op welken Jehovah
U met die ftemme verwaardigt: Ik zal u met adem des levens
<Siï% Weder bezielen! ach dan ontwaak ik met u! dan ontwaaken
Zijne beendren, die wel niet de woede der beulen vergruisde;
Maar die tog in den fchoot van nacht en van aarde vergingen!
Dan . . O welke reien, misfchien van eeuwigheden,
Eer ik ontwaak! Doch het duurt niet lang tot aan 't derven des levens!
960 Tijd is vliedend en kort, is een droom, eene vlugt, een gedachte!
Maar alleen als 't voorbij is gefneld; wanneer zijne last nog
Op onze fchouderen ligt, hoe langfaamtraag is het leven!
En een leven als 't mijne, geleefd zonder hem! O verneemt gij
Hier uit- den Midder-nacht, o gij, die het oor geformeerd hebt,
9S5 't Jammren van éénen die leeft, en die maar fmacht om te fterven?
Weestj gij andere vrienden des Dooden aan 't Kruishout, gezegend, ,
Weest tot uwe kalmte gezegend! Gij waant hem verreezen,
En gij verheugt er niet minder u om, fchoon eert droom u misleid heeft,
Ach een zalige droom, gelijk Jacobs ziel eens verkwikte;
970 Wel zoo waar niet, maar die u, als hem, tog laaft met genoegen.
Neen, ik wil niet weenen! O gij, die het oog geformeerd hebt,
En den jammer aanfchouwt, die mij woedt in het binnenst des harten!
Dat ik, als zij, mij verheugde, dit was vw Godlijke wil niet.
Ik verlaatne, hoe zou 'k me verheugen! Ach zo 'k hem aanfchouwde,
975 Sterven zoude ik, niet leeven 1 hem met d' ontroerende ftem der
Vreugd te gemoet roepen, dan in het roepen verdommen, en fterven!
Bb 2                                                Maar
.•
-ocr page 216-
i96                          D E M E S S I A S.
Maar, ik zal immers tog haast fterven! Gij gingt immers ook door
Mijne ziele, gij zwaerd, dat door de ziele der Moeder
Ging! De wonde der Moeder heelde; de mijne blijft open!
980 Ach, verfehijn dan ook mij, indien gij verfchijnt. Maar verfchïjnenï
Welke bedel Te rug van dien verblindenden waan, o
Mijne ziele.' Wat. klimt gij om hoog, om dieper te zinken?
Ja, hij kan het, hij kan uit de fchaduw des doods weder opgaanr
Zo hij het wil 1 Hoe kan hij het willen? Sterven, om miren
985 Dood te zijn? flechts weimge uuren? Hij zou van het Kruishout,
Zo hij had willen leeven, in Zegepraal nedergedaald zijn!
Zoudt gij, indien gij leefde, mij niet verfchijnen2 wie fmacht dart
Zoo naar overtuiging als ik! gij zoudt het! gij leefc niet!
Als ik u zie, zoo zal ik gelooven.' Ja, zo 'k in uw wonden
990 Mijne rechterhand legg'; maar heeft een Verreezene wondert?
Als ik met beevenden arm om uwe voeten mij kromme, i
En ze vasthoude, zal ik gelooven! ik zal niet gelooven t
Want ik zal mij, ó Heere, om uwe voeten niet krommen»
En ze vasthouden ! Ach gij zijt geftorven, en leeft niet!
995 Weinige uuren pas, en hij was met ons nog aan de Cedron,
Tóen . . Hoe ras is die tijd voorbij gefneld tot aan 't Kruishout!
En, hoe is 't mij? toen ftierf hij!, hoe ras.' Ach, is hij geftorven?
Ja, hij is geftorven! hij is begraaven ï en no reeds;
In eene andere kloove des doods op nieuw weer begraaven,
ioos Ach verlaat mij niet gantschlïjk, o Vader van Christus, en ook de
Mij-
'.„' éMu .. . dkÉiiju*------1—«rf-
-ocr page 217-
VEERTIENDE ZANG.                %9?
Mijne! 'k Vergas van angst! Hij riep 't met gebrokene woorden,
WankeldeT en hieldt aan een' rotsklomp zich, die van een van de graven
Neerviel, toen het Voorhangfel fcheurde, en 'c ftof van de beevende
Aarde over Jerufalem heentrok, in ijzing 't gebergte
ic-05 Haarer muuren verborg. De treurende hieldt met vermoeiden
Arm zich ::og aan den rotsfteen vast, toen een flem door de ftilce
Van de duifternis klonk,- en fteeds nader bij Didymus oor kwam.
Wiens is deeze klagt, die uit de grafftede uitgalmt?
Viel u een Moordenaar aan? en kan ik u-helpen, o Vreemdling?
1010 Spreek! waar zijt gij? U zal ik uwe wonde verbinden.
Didymus antwoordde niet. O. Waar zijt gij? Ik hoorde de ftemrne
Uwer angst, en ik ben, op dat ik u helpe, gekomen,
'k Ben geen Moordenaar, Vreemdling! Ik hooide verre in het dal u,
Hoorde uw gejammer.' Ziet, ik ben uw redder, indien u
ïors Menfchen in ftaat zijn te redden! Th. 'k Verheufge mij, zeide nu Thomas,
Wie gij ook zijt, o Wandelaar, dat gij een hart vol oprechtheid
Hebt. Wees gezegend, en gaa, waar heen in den nacht u de weg roept.
Tedere bloeiende Kindren, en hunne minnende Moeder
Wachten mooglijk op u. Gij kunt mij niet helpen.- De wonden,
1020 Waar gij mijn jammeren over gehoord hebt,, zijn wonden der ziele!
O. Wonden der ziele, mijn' Broeder! hervatte de naadrmde ftemme,
Strek uwe hand naar mij uit, op dat ik u vinde, Geliefde!
U omarme! Didymus. deed het. z' Omarmden elkander.
Th. Zijt gij een Israëliet, o Wandelaar? een van de Mannen,
Bb 3                                                 was Die
-ocr page 218-
l9$                      DE MESSIAS.
1015 Die van de Eilanden opwaards voor 't Feest naar Jerufalem komen?
En hoe noemt men uw' naam ? O. Ik ben één van de Zoonen van Jacob,
Koome uit verre, zeer afgelegene landen. Mijn naam is
Jofeph; en d' uwe, mijn Broeder? Th. Mijn naam, ojofeph, is Thomas.
J. Doch wat toeven wij hier in de rilling van nacht en van graven,
1030 Thomas? o Koom, en Jaat ons uit deezen duifteren nacht gaan.
Deeze ftilte, de donkerheid werpt nog een zwartere fchaduw
Op de beelden der angst,- die uwe ziele bewolken.
Th. Deeze ftilte, o Jofeph, en deeze nog zwartere fchaduw,
Deeze beelden der angst, die mijne ziele bewolken,
IC35 Deeze bemin ik, beminne nog meer den dood en de graven!
Had mij de Aarde tog flechts in haare tenten des vredes
Opgenomen, zoo was ik niet meer de Jaatfte der Zoonen
Van d' ellende, en lag niet de diepfte in de diepten des jammers!
J. Thomas, mijn Broeder, o hef uit dit ftof uw hoofd weer naar boven,
JC40 Zie naar den Hemel, en leer te klaagen met vrees en met beevingl
Blijde moeten wij zijn met vrees en met beeving, en zoo ook
Moeten wij klaagen! Wie is het tog, die d' ellende ons toezondt?
Is het niet Hij, die ons tot het eeuwige leven gemaakt heefc?
Denk het eens na, wanneer nu 't gefchreeuw uwer klagten naar 't oor des
1345 Heiligften Gods om hoog met al die onftuimigheid fchreeuvvde,
Dan zich onder de Chooren der Dankenden mengde, den wellust
Van hunne vreugdetraanen en Hallelujaas ontwijdde!
Kan dan God niet redden? en wil dan God ook niet redden?
Leer
-ocr page 219-
VEERTIENDE ZANG.                 ipo.
Leer gij met vrees, ik herhaal het nog eens, en leer gij met beeving
1050 Treuren! Het is de fteeds Aanbiddenswaardigfte t die ons
Rampen toezendt. Vereer, mijn Broeder, den Godlijken Bode!
Th. Jofeph, gij zijt een Man naar mijn hart. Terwijl gij van God fpreekt,
Wordt uwe ziele tot vlamt o Wees, ik ftneek het van boven,
Wees met vreugde van God, en wees met fmerte gezegend,
K55 Echter met geene fmert, als welke mij foltert f Gij zoudt dan,
Ach, bezwijken als ik. J. Nu fpreek dan, noem mij de lasten,
Welke u nederftorten! Tb. Ja, welke mij nederftorten!'
Kende gij hem! Maar wat zeg ik het eerst? wat het laatst?' O gy kende
Jefus, den Godlijken, niet! Hoe lang vertoeft gij in Juda'?
1.60 ]r Weinige dagen maar eerst, doch fteeds zijn er Boden uk Juda
Naar de tenten der vreugde gekomen, in welken ik woone,
En die hebben met ons van Jefus, den Zoon van Jehovah r
Veel gefproken. Op 't laatst zijn wij naar beneden gekomen,
Om zijn fterven te zien, en hem op te zien ftaan uit den doodef
icöj Th. Op te flaan uit den doode? Wie zijt gij, Jofeph? J. Ook had ife
Didymus, eenen gemeenzaamen vriend in Juda, van wien ik
Lang was gefcheiden; hij fcheidde zieh reeds in het land van den Nijl afv
Beezen gaf mij de Godiijke weer, toen hij in geene fchrikken,
Noch m aardbeeving tneer, noch in duifternisfen daar heen ging;
1070 Jonger,, terwijl hij in zacht gefuis van de Cedron om hoog kwam,.
Gaf hij. mij mijnen gemeenzaamen Vriend, den veel jaaren verloornen»
En nu eeuwigen Vriend, Thans moet ik u:,. Thomas, verlaaten;
Maar
-ocr page 220-
aoo,                         DE MESSIAS.
Maar, mijn Broeder, ik koome terug, en zie u dan weder.
Th. Jofeph, blijf! Waar zijt gij, Jofeph? waar zijt gij? Ach hebben
1075 Dcezen naam dan ook Englen? den tederen naam van den Liefling
Zijnes Vaders, en Gods? Slechts een' enkelen klank nog, o Jofeph,
Eénen flechts van uwe hemelfche Hem! Doch gij zwijgt voor mijne ooren!
Mag ik u noemen, gelijk gij mij noemde? mijn Broeder! gij zwijgt voor
Mij! Waar gaat gij heenen? waar zijt gij? Ach zonder ontferming
10E0 Vaart gij voort mij niet aan te hooren! Hij is geen Engel!
Konde een Engel zoo hard wel zijn? dat kunnen flechts Menfchen!
Maar hij woont in de tenten der vreugde! Boden uit Juda.,
Die van den Godlijken fpraken 1 Wie zijn de Boden uit Juda?
Zonde hen de Heere^ Voorzeker de Meere kan Englen uit Juda
1085 Tot de Hemelfchen zenden. Hij kwam naar omlaag. Uit den Hemel?
Om het fterven van Jefus te zien! Zoo wisten die Boden,
't Geen gefchied is, vooruit? En hem op te zien ftaan uit den doode?
Maar dit immers is niet gefchied.' Wie kan hem begrijpen?
Jonger noemde hij mij! en van de Cedron is Jefus.,
1090 Niet in d' Aardbeeving meer, in 't zachte fuizen gekomen,
Om een' gemeenzaamen Vriend voor eeuwig hem weder te geeven!
Maar wanneer? eer hij ftierf? Waarom in het zachte gefuis dan?
Toen ook fuisde het zacht, en de baare zweeg, toen hij 't leven
Ons op nieuw weder fchonk, en ieder fchonk aan den andren.
1095 Aardbeeving evenwel is er eerst geweest na zijn fterven.
Dus zou hij ook den lang vcrloomen, nu eeuwigen Vriend, eerst
Na
-ocr page 221-
VEERTIENDE ZANG*                aoi
Na zijn fierven aan 't Kruis hem hebben wedergegeeven?
En zoo zou hij, ook dood, nog wonderen doen van genade, en
Helpen? Waarom dan dood? Er wierdt tog ook leven verkondigd 1
iioo Neen, ik begrijpe hem niet! Indien de Mesfias moest opftaan,
Wisten 't dan d' Engelen, eer het gefchiedde? 't Geheimfte geheim van
God zouden d' Engelen weeten? d^Onpeilbaare zoude voor hun dan
Geen verborgenheid hebben? Hoe meer ik navorsch, hoe dieper
Zink ikJ Maar waakte ik ook wel? Zakte ik afgemat niet bij den rotsfleen
»ios Neder, waar aan ik mij hield, bijna niet van mij zelven bewust meer?
Ja, ik ben nedergezonken, ben ingefluimerd, en heb dien
Vreemdeling in mijnen droom gezien! Hij was immers zoo vol van
Meelijden? Zou hij op eens wel gevlucht zijn? Zoo vlieden maar droomen;
Geen trouwhartige Vriend, hij zij Mensch of Engel! Nu zie ik 't,
iito Nu ondervinde ik het zelf, wat diepe treurigheid uitwerkt,
En hoe de Jongren, wanneer zij verfehijningen zien, zich misleiden.
Zaligen! die u misleidt, en uwe vertrooftende fchimmen
Omkeert in waare gedaanten! Ik gaa den weg, dien mij God leidtJ
Zo Hechts mijne bedwelming, met haare plaagen, voorbij
is t *.—-
nis O zoo ga ik den weg met rust, dien de Heere mij leidt. Die
Moge dan duifternis, donkerheid, nacht zijn! Hij leidt, en ik volgej
Dus bepaalde zich Thomas, en luifterde reeds naar 't geruisch der
Cedron, om in Gethfemane's hutten zich ruste te zoeken.
Achter hem had, toen hij uit de Vergaadring der Jongeren heenging,
nao Iemand de deur geflooten. Toen deeze weder terug kwam,
Cc                                                  303o Zei-
-ocr page 222-
»02                        DE MESSIAS.
Zeide hij tot de Vergaadring: Ik heb de deure geflooten,
Om, zo de Priefleren zenden, te kunnen ontfnappen. Gelooft niet,
Dat hun woedende dorst met het bloed van Jefus geftild is»
Toen fprak Cephas: Ik wil niet, dat gij de deuren vergrendelt.
3125 Laaten hunne Benden flechts komen. De Heere is verreezen f
Maar zij doodden hem zei ven immers, die thans weer ontwaakt is ?
P. Nu zoo wil ik fterven, indien het zijn Godlijke wil is!
Sluit de hüt niet! Een lafheid, als die, onteert den Verrcezneaf
Moeten wij fterven, Simon, zoo helpen geflootene deuren
1130 Ons immers niet. Maar dat wij te ftout in gevaaren ons waagen,
Is de wil niet des Heeren; en redding over de muuren
Staat in onze macht, als de deur de woedenden ophoudt f
P. Staat in onze macht, als de Heere de woedenden ophoudt!
Zeide Petrus met meerder vuur, en liet toe dat zij flooten.
1135 Maar niet lang, of een haaftig geklop deed de hutte weergalmen.
En zij verfchrikten. Nu klonk het op nieuw. Jacobus ftond op, en
Vloog naar beneden, en vroeg. Matthias en Kléopas waren 't.
En hij liet de gelukkige Vrienden binnen. Zij zonken
Schier van vermoeidheid, ademden, Honden, gingen langfaam,
ti'io Droogden het voorhoofd zich af. Wien ontvloodt gij? zeide Jacobus.
En zij grimlachten minzaam, herftelden zich, haastten zich, klommen
Met Jacobus naar boven, en traden in de Vergaadring.
Ziet des Leevenden Moeder, en Magdalena Maria
Kwamen den beiden tegen, met haar nog meer die geloofden,
"45
-ocr page 223-
PEER TIENDE ZANG.               203
1145 Traden rondom hen, en riepen met oogen daar blijdfchap uit ftraalde,
Riepen: de Heere is waarlijk verreezen, aan Simon verfcheenen!
Kléopas hief met verbaazing de hand naar den Hemel, en zelde:
Zalig zijn wij! Hij is verreezen! verreezen! Ook wij zijn
Zijne Getuigen! ook ons is Jefus Christus verfcheenen!
1150 Petrus naderde fpoedig: O Broedren van mij en van Christus!
K. M. Simon, hij heeft ons dus geheeten! hij noemde ons Broedreni
Petrus zeide verder: Ook deeze, die thans u omgeeven,'
Hebben hem leevend gezien, flechts niet Maria. Hij zal u,
Hoop het blijmoedig van hem, gij zijne Moeder, verfchijnen!
1155 Magdale zag hem het eerst, en alleen; de Neegnen vervolgens.
Dit vernaamt gij reeds twijfflend, als g' uit de Vergadering heengingt;
Toen verfcheen hij ook mij. Ach naamloos is de verrukking,
Welke ons het hart deed trillen, zoo dra wij hem leevend aanfchouvvden!
Maar o ziet de treurenden bij ons. Terwijl wij verblijd zijn,
u6o Treuren hier onze Broedren. Reeds vingen zij aan te gelooven;
Maar ach Thomas, wat is hij ellendig, in jammer verzonken!
Thomas heeft hen aan 't dooien gebracht! Nog zonder den Heiland,
Is de beweenenswaardige Jonger! zij dooien door hem. Zij
Waren met onze vreugd reeds verheugd. Heb onferming met hun, o
S165 Heere! voor al met den diep gewonden, den wroetenden Thomas!
Maar Johannes ftond op, tradt nader bij hen, en zeide:
Mij bracht Thomas niet aan het dooien. Ik treure maar, Simon,
Dat de Leevende mij niet verfchijnt! P. Hij is immers, dierbre,
Cc 2                                                  Zelfs
-ocr page 224-
co4                        D E M E S S I A S.
Zelfs aan zijne Moeder nog niet, en aan d' uwe verfcheenen f
1170 Zegt het, verhaalt het den droevigen dan, o Broedren van Christus,
En de mijnen, dat gij hem leevend, leevend vernaamt. K. Wij
Gingen, Geliefden, vol angst en al treurend Cach gij zijt het nog.')-, naar
Emmaus, en wilden door *c zien van het opene veld ons verfrisfchen,
En den kommer der ziele verzachten; toen nadert een Vreemdling,
%i7s Dien wij beminnen moesten, zoo dra wij hem zagen, en hoorden!
Die, o wat zeg ik' het eerst? wat het laatst? die ons der Propheetea
Diepten ontfloot! die des Mesfias ontfagchelijk lijden r
Zijn, zijn eigen lijden, hij was het zelf! ons vertoonde,
Zoo, gelijk de Vader rt voor uit gezien had en verkondigd,
1180 't Gantfche geheim zqnes fchriklijken doods. Nog kenden wij hem (zoo
Vreemd was zijne gedaante en verbergende!) niet. Wij bereikten
Thands de hutte in Emmaus. Ik weet nog alles, het geen hij
Zeide, en kan 't niet vernaaien. Hoe kan ik fpreeken, als hij? Ja
Storm was zijne rede! was vlam! Wij fmeekten. Hij liet zich
n»5 Eindlijk vermurwen, en bleef. Ik had geput uit de bronwei,
Had eenig voedfel gebracht. Nu. . Ach nog zie ik het brood hem
Houden, nog hoor ik hem bidden. Het was, zoo dra hij 't gebed fprak,
Jcfus ftemme, die badt, het Waren de plegrigc woorden
Zelfs van zijne zegeningl 't aanfehijn des Godlijken was het!
1190 In de blijdfehap zonken wij neder, om mede 't aanbidden.
En hij brak, en gaf ons het brood, en zag ons met liefde
Eens nog aan, en verliet ons. Wij volgden hem, zochten hem, konden
Hem
-ocr page 225-
VEERTIENDE ZANG.             205
Hem niet vinden. Wij draalden niet lang, en gingen, en ijlden,
Om de boodfchap der vreugd u te brengen. Lebbseus, nog meer daa
1195 d' Andren door Thomas gefchokt, en nog in twijffel verlooren,
Zat met het hangende hoofd, en d' oogen ftijf naar de aarde.
Hij, wiens ziele zoo veel, zoo flerk in ftaat was te voelen,
Had het blijde verhaal met vorfchende koelheid vernomen.
Eindelijk zweeg hij niet meer, en zeide: 'k Geloof u, Geliefden,
isoo Ja, ik geloof, dat gijlieden, of met een' Man, die van wijsheid
Vol was, zijt naar Emmaus gegaan, of zelfs met een' Engel.
Zagen de Vrouwen, en zaagt gij Englen: zoo zondt hen de Heere,
Om onze treurigheid over des Heilands dood te verzachten,
Onze treurigheid, dat ons tot zelfs zijn ligchaam geroofd is!
W35 God, die ontferming had met onze rampen, zendt ons zijn Englen,
Om, door hun hemelsch gezicht ons te troosten, met kracht te herinnren,'
Dat de ziel van den Heare in den fchoot der eeuwige rust is!
'k Loochne u dus niet, dat God den Man, die met u in 't gefprek tradt,
Af heeft gezonden, op dat hij u fterke; hij zij dan een Engel,
1210 Of een Wijze geweest. Ik loochen 't u niet, dat hij dieper
Inziet in d'Openbaaring dan wij, en dat de Propheeten
Ons voorfpeld hebben: Dat het de wil des Vaders, de wil des
Rechters der Waereld zij, dat de dood op Goïgotha ach den
Grootften der Menfchen, ziet, den onfchuldvolften moest dooden.
1215 Dit, gij dierbren, geloof ik'met u. Maar dat hij op 't laatst het
Zelf \vierdt, daar hij voorheen het niet was, dat kan 'k niet gelooven!
Cc 3.                                                Zeg:
-ocr page 226-
2o6*                         D E M E S S I A 3$.           ,
Zegt mij, hoe konde 't gefchieden, dat gij in 't eerst hem niet kendet?
Dat g' u verbeeldet een vreemde gedaante 't aanfchouwen? De vreugde
Heeft u misleid. Gij zaagt, terwijl de Vreemdeling 't brood hielde,,
xaao Iets, dat geleek naar 't verheevne van Jefus, waar mede hij dankend,
Eer wij aten, het brood plagt naar den Hemel te houden. ,
Dit alleenlijk zaagt gij, en meendet te fpoedig hein zelv' te
Zien. Nu wierdt het u ligt ook zijne ftemme te hooren,
Toen de Vreemdeling badt. De treurige taal van Lebbseus
was Liet in de reeds gewonde zielen verduiftrende, fombre
Twijfelingen terug. Maar Kléopas zag hem met droefheid,
En met hartlijkheid aan. Matthias omarmde hem, zejde:
Jonger des Opgereezenen, toen wij den Heer nog niet kenden,
En hem vroegen, of Jefus leefde? en of w' over 't heil ons,
i»3o Van hem weer te zien, mochten verblijden? toen fprak de Verreezne:
Jofephs Broedren herkenden hem niet. Maar het zalige uur der
Vreugde en des Weenens kwam, en Jofeph konde niet langer
Zich bedwingen, en weende luid. Met hemelfche kalmte
Sprak het Matthias. L. O Jefus, indien gij leefde, zoo zoudt gij
J335 U jegens mij niet kunnen bedwingen! Lebbseus verborg zich
Snel, toen hij 't uitriep, het bleekre gelaat. Maar Petrus, hoe zeer' hij
Zag, wierdt echter niet treurig. Dat kon hij niet! vroeg aan de beiden:
Toen gij den hangenden rotsfteen verliet (wij zagen van verre u),
En u naar de Palmboomen keerdet, kwam de Verreezne
1240 Toen bij ulieden? Zij antwoordden; Ja; de Godlijke kwam reeds .
-ocr page 227-
•^vrnmir— *~ , _,
VEERTIENDE ZANG.               kor
Bij den rotsfteen tot ons! En Petrus riep in verrukking.
Mijne Broedren, gij allen hebt reedsuden Verreeznen gezien! ach
Hoort de Getuigen! Gij hebt reeds Jefus Christus gezien! Ook
Thomas zelve. Ach ware hij hier! Des Leevenden Moeder
1*45 Riep met gevouwene handen, met lieflijke blijde verwondring:
Lecvend heb ik mijn' Zoon gezient Ja leevend, niet dood meer!              v *
Even gelijk' een eenzaame Overgebleevene, aan vvien de
Dood den laatften Vriend ontrukte, van angftige droomen,
Waar hij hem leevend in zag, en echter niet konde bereiken,
1*5^ Halföntwaakende nog naar het donkere beeld van den Vriend zoekt;
Klaagt, en niet weet of hij flaapt, of bij vvaaktj het hart flaat hem hoog naaf
Boven, en vlammen doorftroomen hem alle de beendren;
Even zoo waren er veele in de traanenvolle Vergaadring.
Maar van de Seraphim, die naar hen heenen fnelden, en van de
iï55 Vaadrefn, die met de juichende Englen er heenfnelden, kwamen
Steeds er nog meerdren! En Jona Zoone zag de Vergaadring
Minnend aan. Nu ziet hij het flikkren! Hij hieldt van verrukking
Eene beginnende traane terug, en zwijgende badt hij:
O gij Verborgene, en fteeds nog Genadige, eeuwig Genadige,
lïöj Eeuwig! o mijn Ontfermer, nu, nu ontfermt gij u hunner!
Cephas dankte en fmeekte nog, toen tradt de Verzoener
In de Vergaadring. Als rotfen, een enkle Verbaazing, ftonden
z' Allen verdomd rondom hem. De Opgereezene zeide:
Vrede zij u! Zij zagen, en zagen hem niet; zij ftonden,
* ' f'                                                                                                   Blik-
•ui               ■ - ■■-'» —
-ocr page 228-
ao8                       D E M E S S I A ?. 3
i3«s Blikten hem aan. Door den ftroom van te veel gedachten gegreepen,
Als in Zeeën van licht, waarin föms Onfterflijken zinken, ;
Zonken zij, konden zich uit den ftroom niet uitredden, waanden
Eenen Engel te zien! Met de ftem der liefde, de zijne, , i
Sprak de Verreezne: Voor mij ontroert gijlieden, Beminden?
1270 Waarom klimmen die overleggingen op in uw harten?
Ziet mijne handen en ziet mijne voeten, Geliefden! Geen Geest heeft
Immers vleesch en gebeente, gelijk gij ziet. dat ik hebbe.
Beevende naderden zij. Maria zonk voor hem neder,
Hieldt de voeten des Opgereezenen, zag zijne wonden, ;;,-,>;
*ef5 Greep hem bij de rechter-hand, en zag er de wond in;
Toen in de flinke. En nu was 'z ook in ftaat, naar om hoog in 'r gelaat des
Zoons haare oogen te werpen. Gelijk het gelaat eenes Engels
Wierdt haar aangezicht, toen zij naar boven zag. J. Mijne Moeder,
Hier ook wierd ik doorftoken. Hij toonde het teken der wonde,
3380 Daar het bloed en het water uit vloeide, toen hem de nacht des
Doods omringde. Op nieuw wierdt, als het gelaat eenes Engels,
Weer haar gelaat. Reeds knielden de meesten rondom hem, en zagen
Zijne wonden, en reikten de handen hem toe.. Deeze naamt gij,
Zoon des Vaders, en hieldt ze, en Het ze zakken, om andre
U85 Ukgeftrekte, fiddrende handen te neemen, Ontfermer!
En met gebrokene woorden verhief zich de ftemme des teedren
Wecnens , een Jubelgczang den Opgereeznen ter eere.
Thans liep over de wang des Godlijken £éne traane.
Maar
,
-ocr page 229-
VEERTIENDE ZANG.            aoj
Maar Johannes hielde lang des Minnenden rechter-hand, zag met
1193 Glinfterende oogen lang in zijn aanfehijn naar boven, en wilde
Vraagen, en vroeg echter niet! wilde zeggen, hoe vuurig, hoe hartlijk
Hij hera dankte, hoe diep hij hem aanbadt, en hij deed het
Echter niet! Nu begon hij, maar fpoedig verftomde hij meer nog.
Want de Godmensen zeide: Gij ftond bij het Kruis, en gij bleeft tot
i2?5 't Sterven toe! Maar waar is Lebbseus? Op d' Aarde had deez' zich
Neder geworpen, en hieldt, en kuste den zoom van het kleed des
Heilands. Nu vloog hij op, toen de ftemme des Heeren hem noemde;
Naderde, bleek als een Doode, van vreugd. De Godlijke zeide:
Hier, Lebbjeus, is mijne hand, en hij reikte de Rechter-
1303 Hand hem toe; en Lebbasus ftrekte verdommend de zijne
Naar den Heere; edoch zij zakte hem neder. Nu boog zich
Jefus.naar den Jongling voor over, en vatte de hand des
Zinkenden, hieldt ze lang met liefde. De ziel, niet de mond des
Blijöntroerden ftamelde: Ja genade, genade,
13:5 Zijt gij geheel! Jacobus de Zoon van Alphéus, en Simon
De Cananiet omarmden elkaar, en verheugden zich over
Jefus, en zagen rond op elkaar en op hem! ook de andren
Zagen allengs van hem op elkander, verheugden zich, dat hij
Allen had welgedaan! En met gebrokene woorden verhief zich
1310 Weder de ftem van het teedre geween, den Verreeznen een Lofzang.
Rondom knielden de vroegre Getuigen, Petrus, Matthias,
Kléopas, en de begunftigde Vrouwen, de Heldenzielen,
Dd                                                       Zij
-ocr page 230-
*io                     D E M E S S I A S.
Zij, die tot aan het Kruis om hoog den Lijdenden volgden!
In hun midden Haat de Doodsöverwinnaar, en heft de
13'5 Oogen met al de hem eigene hoogheid naar boven, en breidt zijn
y Handen uit naar den Hemel. Noch fcheen de Verheerlijking wel niet
Straalende van hem af: maar in zijn gelaat vol genade
Was meer Goddelijkheid dan nog ooit. Zij konden niet langer
Hem in het aangezicht zien. Jacobus bukte zich dieper
13*0 Naar de Aarde, en waagde 't, en riep met fmeekende ftemme:
Heere, Heere God! O ga nog niet heen naar uw Vader!
Ach, verhoor. . De Godlijke fprak: Ik blijve nog bij u,
Kinderkens. Als hij het fprak, maakten al te machtige vreugden
Zich van hun zielen meester. Zij wisten fchier niet wat zij dachten,
1335 Wat zij zeiden? Is 't mooglijk, dat Jefus het zelf is? Gij Englen!
Is dat mooglijk, riep d' eene; en d' andere: Zijn w' in den Hemel?
Of op Aarde? Is 't Jefus zelf? Ach zijt gij het zelve,
Die op Golgotha bloedede? zijt gij het zelf, gij Ontfermer?
Zien w'? of verliezen wij ons in lieffelijke gezichten?
1330 Jefus keerde zich om, en ging naar de tafel, en leide
Op de gefpreide Tapijten zich neer, en zei' tot de Jongren.
Hebt gij eenige fpijze voor mij ? Zij Honden met haaste
Op; zij naderden, hielden zich bezig met fpijze te brengen.
Maar Johannes drong voor de andren vooruit, en hij bracht reeds
1335 Honigzeem, en gebraadenen visch, en plaatfle de fpijze
Voor den Heere; toen tradt hij terug met zvvijgenden eerbied.
Vol
1
1
-ocr page 231-
.....—                   ~ "" \f
VBEKTÏENDEZANG.               *r
Vol van teedre gemeenzaamheid fprak de Verreezene: Nader
Mij, Geliefde, gelijk gij weleer deed.' Gij, mijne Dierbren,
Nadert mede, en rust rondom mij hier op de tapijten.
1340 Koom dan, mijne Moeder, en rust hier nevens uw Zoon. Nu
Kwam zij, en d' anderen kwamen. Hij at. En door dit aanfchouwea
Zijner gemeenzaame liefde, dat z' allen aan ééne tafel
Met den Godlijken rustten, en hij voor hun oogen, als eertijds,
At, bedaarde d' onftuimigheid hunner verrukkingen. Stiller
1345 Vreugden, volkomen geloof, kwamen in hun bevredigde harten!
Toen hij hunne harten geftild had, zeide d' Ontfermen
Ziet de Getuigen geloofdet gij niet, die mijn leeven u meldden \
Die 't u verhaalden, dat Mij hun oog verreezen gezien had!
Hen, die gij anders in alles vertrouwdet, en welker oprechtheid
1350 g' Immers kendet, o waarom geloofdet gij hen in dat ééne
Slechts niet? Onbuigfaam was uwe ziel, gij dierbaare Vrienden.
Weent niet, Kinderkens! tog ontfermde ik mij uwer, gij ziet her.
Leert evenwel, wat zonder mij der Stervlingen hart is.
Had ik het u niet gezegd, niet dikwijls herhaald, dat ik zoude aan
1355 't Kruishout fterven, ten derden dage uit den doode ontvvaaken?
Heeft dit Mofes niet ook gezegd? de Propheeten, de Pfalmen
't Niet verkondigd? en Iigtte ik u niet het dekfel der Schrift op?
't Geen ik zeide, dat zeiden ook deeze Getuigen: ik moest den
Dood ondergaan! weer verlaaten het graf! In Jerufalem moeten
1360 Mijne Getuigen beginnen, van hier tot de Volkren der Aarde
D d a                                                Gaan,
-ocr page 232-
614                       D E M E S S I AS.
Gaan, en hun de beide verhevenfte Zaligheden:
Wederkeering tot dien die hen fchiep, en dien zij verlieten;
En vergeeving der zonde, 't begin des eeuwigen levens,
Prediken. Broedren des Heilands, gij zijt de Getuigen. Gij moet mij
i3<5 Op de Aarde verkondigen. Ziet, de belofte des Vaders
Zal ik u zenden. Gij moet, als ik tot den Vader gegaan ben,
In Jerufalem blijven, tot dat gij met kracht uit de hoogte
Aangedaan, heenenwandelt, en leert; Wie gelooft, en gedoopt wordt,
Die wordt zalig! verdoemd, wie niet geloovig is! Teeknen
1370 Zullen veelen der Vroomen verzeilen. Zij werpen den Satan
Uit de Bezetenen in mijnen naam, en fpreeken in taaien,
Die zij niet leerden. Ook (langen verdrijven zij. Zonder te fterven
Drinken zij doodiijken drank.' Zij leggen de hand op den Kranken,
En de Kranke geneest. De Verzoener rees op met verrukking,
1375 Ging toen in de Vergaadring vooruit. Zij drongen rondom hem
Blijde zich rond, om hem vóór zich te zien. De Minnende zeide:
Nadert gijlieden, mijn Jongren! En d' andren verwijderden zich, nu
Zonder nijd niet alleen; ook blijde, als voleindigde Vroomen,
Welke over 't heil van Meerbegenadigden blijde in den Hemel
1380 Zijn, over des Verzoeners genade aan d' Eerstverkoornen.
En de Godlijke ftond, de verhevene Apostelen vóór hem.
Zij ook moeiten bloeden! Hij zag in den Geest hen al bloeden;
En ontroerd van hartlijke liefde, zeide hij: Vrede
Zij met ulieden! Zoo fprak des Godlijken item. En als iemand,
1385 Wiens
-ocr page 233-
FEER.TIENDEZANG.            af3
1385 Wiens bevveldaadigde ziel met te talrijke vreugden belast gaat,
Ademde hij dieper om hoog, blies op hen, en zeide:
Nu reeds ontvangt den Heiligen Geest! In rijkere volheid
Zult gij weldra hem ontvangen. Aan wien gij de zonden vergeeft, dien
Zijn ze vergeeven! en wien gij ze houdt, dien zijn ze gehouden!
139° En zij vernamen het groote bevel met verbaazing, en ootmoed,
't Scheen hun thans, als of hen dé Heere reeds wilde verlaaten.
En zij ftonden vóór hem, en waagden het niet, hem te bidden,
Dat hij bleef; zij fidderden echter , en fmeekten met d' oogen.
Petrus, door gedachten gegreepen, die over de ziel hem
1395 Stroomden, als vlammen, wierp nu aan de voeten van Jefus zich neder,
Hieldt ze, kuste ze, riep: Ik kan u op d' Aarde niet danken!
Heere, in den Hemel wil ik u danken! Ik weet het, Ontfermer;
Want zoo fprak de Gezondene: Zegt het den Jongren, en Petrus!
Want gij verfcheent mij! en thans verfchijnt gij mij! 'kweet het, Ontfermer,
1400 Godlijke Zondenverzoener, gij hebt mij mijne verloochning,
O mijn Redder, vergeeven, gij Redder van allen die vielen:
Maar, o Liefde, vergun, dat ik z' u nog eens moog' bekennen,
Heere, bekennen moog' voor uw aanfchijn, beweenen! de ftem van
Uwe genade hoore! Uit uw Godlijken mond de vergeeving, -
1405 Uwe hemelfche ftem, dat gij in het leven mij opneemt,
Hoore, nog eer ik van u tot hen, die uw Offer verzoend heeft,
Heengaa, en in uw naam den Zondaars de zonde vergeeve!
Én hij zag met volkomen vertrouwen, met hartlijken ootmoed
Dd 3                                                       Ia
-ocr page 234-
au                       DEMESSIA'S.
In des Minnenden aanfchijn. Toen fprak de Geofferde Godes:
1410 Ziet, dit weet gij, ik heb voor uwe ziele gebeden,
Dat haar geloof niet geheel haar verliet. Mijn Vader verhoorde.
Simon, fta op! ik zeg u: U is de zonde vergeeven.
Dus fprak de Geofferde met zoo Godlijk een ftemme,
Dat zij hun 't merg en 't gebeente doordrong, en het binnenst der zielel
1415 Maar hij verdween voor hun oog. Toen riep de begunfligde Petrus:
Heere! wij volgen u ria in Galilsea! Der grafftede
Engel verfcheen. Nog ziet gij den Heere in Jerufalem weder,
Hoort van hem hier, wanneer gij in Galilasa hem zien zult.
En de Engel verdween met langfaam verdoovende flikkring.
-ocr page 235-
DE MESSIAS.
VIJFTIENDE ZANG.
-ocr page 236-
j- f-
' f
\—i*
T fi
. -.
ö
'.'
i,
-ocr page 237-
DE MESSIAS.
VIJFTIENDE ZANG.
JVoom, gij, die met tederder aandoening, en met de rilling
Van haare groote verwachtingen dikwijls de ziel mij vervuld hebt,
Koom, befchouwing der volgende Waereld. De volgende Waereld
Was op Aarde, toen dat gefchiedde, 't geen thans mijn Gezang is.
5 Want er verfcheenen Dooden aan d' eerfle Christenen, om hen
Hemelwaards heen te roepen, de Broedren ten Leven te wijden,
Klein was wel de zalige Schaar, maar uit deezen wortel
Wies een boom op, wiens fchaduw door alle Heemlen zich uitbreidt,
Vol van fteeds groenende takken. De Honden en veertig duizend,
io Allen Verzoende! het tallooze Heir bij de Zee van Cristal, deeze
Allen Verzoende! de Schaar der Hondert en veertig duizend
Zongen, toen hen de Hemelfche zag, die tot. aan het Oordeel
Over het dal des Gezichts bleef zweeven, zij zongen het nieuwe
Lied voor den Troon, 't geen niemand kan leeren. Zij waren gekochte»
15 Van de Aarde, bevlekt door geen' laagen hang tot het ijdle,
Volgers van 't Lam, waarheen het ook ging, de Eersdingen Godes,
E e                                                          En
-ocr page 238-
ai8                        D E M E S S I A S.
En des Lams, onftraflijk voor God in woorden, en daaden!
Ziet, het tallooze Heir, toen des Meeren Getuige 't aanfchouwde,
Riep, gelijk het uit alle Gedachten, Taaien, en Volken
ao Bij den Troon was verzameld, in 't witte gewaad, en de Palmtak
In de handen, het riep met de fterame des luiden Jubels: Den Hcerfcher
Op den Troon zij Heil! Aan onzen God en aan 't Lam zij
Heil! Toen vielen de Englen en Ouderlingen op 't aanfchijn,
En toen bruischte de Zee, en de takken der Zegebehaalers
05 Waaiden. Want naar den Hemel om hoog uit de groote verdrukking
Zijn zij gekomen, zij hebben hün kleedren gewasfchen, hun kleedren
Wit gemaakt in het bloed des Lams, de zalige Duiders!
Maar thans was de wortel des booms , de kleinere Schaare,
Zelfs nog niet geroepen. Zij (liepen nog onder d' omkleedfels
30 Van hunne Wet. Voor de eerftemaal moeden Verre-eznen hen wekken;
Cephas daarna, door een redevoering vol zalving des Heererr,
Tot de Gemeente van hun die zalig wierden, drieduizend
Voegen ter zei ver tijd! Nog fluimerden zelfs, die van deezen
d' Eerüiingen zouden worden, verftonden nog niets van het nieuwe
35 Eeuwige lied der vreugd! Nog (liepen de andre Overwinnaars,
Zonder Palmtak, en 't reine gewaad door Golgotha's bloedwel.
Ziet het werk der Verreeznen begon. De verheerlijkte Vroomen
Zweefden van Thabor af, om toekomenden Christenen fpoedig
Zich 't openbaarcn. Maar eer hunne Schaar nog naar Salem om laag vloog,
4P Zamelde hen de Vader der Opgereezncn, der Duoden,
En
-ocr page 239-
VIJFTIENBEZANQ.                 *r$
En der Sterflijken bij zich, en fprak: Nu zijn zij gekomen,
Kindren, verheugt u, de uuren des Heils, nu zijn zij gekomen,
Daar wij verwaardigd worden, om toetewenken de eerfle
Wenken naar 't fmalle pad! om den eerften dorst te ontfteeken
45 Naar de Fonteine des levens! De Stichter van 't hemelfche Kindfchap
Heeft het aan uw gevoel, en uw nafpooring overgelaaten,
Zoo* gelijk gij het goedvindt, te kiezen. Gij kiest ze, die Kindrea
Worden, en Erfgenaamen l gij kiest de wijs der bereiding.
Doch niet alleen, die gijlieden de eedle verfchijningen waard acht,
50 Zijn tot het Heil geroepen. En zo g' er al riept, die de Heere
Ook niet geroepen heeft, zouden de hemelfche Troonen 't u melden.
Vliegt dan, geniet de gedachte van wellust, u Broedren te kiezen
Tot het Erfdeel des lichts! Ik zie het, die zult gij verkiezen,
Welke in hunne duifternis reeds de genade verkreegen,
55 Dat zij, hoewel met ftruiklen, den hemelfchen wandel begonnen;
En gij zult hen kennen, die deeze genade verkreegen.
Peinzing was in de ziel van het Jongsken gebleeven, dat Jefus
Onder zijn Toehoorders had geplaatst, en gezegend. Nephthóa,
Dus naar de bron geheeten van 't Grensgebergte van Ephron,
öo Minde federt zijn Makkren zoo veel niet, en Eenzaamheid was hem
Liever, dan alle vreugden der blijde jaaren geworden.
Bloesfem droeg hij en vrucht, in d' eerfte lente des levens
Rijp, gelijk Jonglingen, vel van verftand en genade des Heeren.
Zeven jaaren ontvlooden hem eerst, en hij had door gebeden
E e 2                                              6s 't Laat-
-ocr page 240-
¥
':■•**■';■■'
ao                        DE MESSIAS.
65 't Laatfte gerekt, een jaar overvloedig aan zaad, wel onkenbaar
Hun, die in 't Ijdie verweefd, flechts kleine dingen bedachten;
Maar met zegen van God tot den oogst der eeuwen gezegend.
Ook in het achtfte zaaide Nephthóa voor d' oogsc. Deezen arbeid
Had hij met den ftraalenden dag der Verrijzihg begonnen.
70 En thans badt hij in d' avondfcheroering, nedergezonken
Op zijne knie in het ftof, in een' hoek zijner wooning, in welken
Hij zich verheugde verborgen te zijn. Zoo fmeekte het Jongsken:
Heere, gij hoort mij zeker, hoewel ik 'er niets van ervaarc,
Dat gij mij hoort. Steeds koom ik op nieuw, en roep u op nieuw aan,
75 Dat gij mij hooren moogt, o Vader van alle de Kindren
In den Hemel, en hier. Voor uwen fchittrenden Zetel
Knielen wij allen: wij Armen op Aarde, wier erffenis traanen
Zijn, wij knielen in 't ftof; die uitgeweend hebben,
Knielen op flikkrende wolken; en zij, die nimmer weenden ,
8j In de ftraalen der Starren, de ongevallene Englen.
Alle fmeeken om meerder zaligheid; echter met kalmte
Smeeken 't u die daarboven. Want volheid der vreugde verkwikt hen.
Wij, wij fmeeken al weenende u om verlosfing van 't booz?,
Ach van ellende verlosfing, en zegen ten eeuwigen leven.
85 Onvervuld kan die zegen niet blijven, dien over mij uitfprak
Uw verheven Propheet in die uure, de zaligfte uure
Mijnes levens, toen hij mij plaatfte in de groote Vergaadring.
Zou hij vervuld zijn, indien hij mij flechts verganklijke dingen
Gaf?
-ocr page 241-
FIJFTIENDEZJNG.                   *2I
Gaf? flechts vreugden van 't leven, dat ras verwelkt, als de bloeme.'
93 Neen, gij rijst naar om hoog in d'Eeuwigheid, hemelfche zegen,
Zegen van Hem, dien God niet alleen om de Kranken te heelen
Afzondt; ook zondt d' Ontfermer hem af tot het heelen van Zondaars.
Ach ik kenne den zegen nog niet tot het eeuwige leven,
Weet het nog niet, hoe Hij, die mij eens heeft gezegend, mij leiden,
95 Welken weg hij mij heen zal doen gaan. Ik zal evenwel mij
Op den Heere verlaaten. Uw wil, niet de mijne gefchiede!
Ach, nog is het geen dag in mijne ziele geworden,
Dag van die groote kennis des Eeuwigen! Evenwel zal Uc
Mij op u verlaaten! o Heere uw wille gefchiede.'
ioo Liet gij de vreugd uwes aanfchijns, o God, eens over mij lichten;
O, dan droeg ik zoo zwaar niet den last van het dooien in 't duiitre.
Maar ik zal evenwel op u, op u, mij verlaaten.'
Ach dat korte, dat vliedende leven, die knop, die zich opent,
Om te verwelken! Wanneer verwelkt, met wat aarde overworpen,
105 Om verborgen te worden, ook 't leven van mij? Wat voor onrusc
Drijft mij voort, om door God fteeds kennis en vreugde te zoeken?
Stil moest ik wachten, tot dat ik mij nederboog om te verwelken,
Om verplant in de velden des lichts en des vredes te worden.
Hier is immers geen kennis, geen uitreddirig immers in 't Heldre
iio Uit d' overdekkenden nacht, die onze zielen omfchaduwt.
Zijn zij niet talloos, de dingen, die ik niet kenne? Zij zullen
Nog ontelbaarer zijn, wanneer mijn Geest zich eens uitbreidt,
E e 3                                                En
-ocr page 242-
21                        DEMESSIAS.
En zich naar 't Hoogere zwaait, onderfteund door rijpere jaaren.
Maar, mijn hart, wees gerust! Den dorst naar de kennis van Hem zal
«5 Hij voorzeker lesfen, die u met dien dorst heeft gefchapen.
Als ik eens, ftaat ge 't mij toe, die mij tot dien ernst heeft geroepen,
En den zachten glimlach alleen aan het wezen des Jongskens
Liet? Als ik eens wéér tot mijn Makkeren keerde? met hun, als
Roozen, bloeide? met hun Hechts fprak van vluchtige dingen?
iao Niet van d' aanftaande Waereld, en van die hoogere kennis?
Zoo dan wachtte, tot dat met wijsheid van boven de Vader
Alles lichts mij verlichtte? Zoo heeft m' immers Jefus gevonden,
Toen hij mij in de Vergaadringen riep, en mij zegenend opnam.
Dus badt Nephthóa. Zijn Engel; die nevens hem zweefde,
115 Hoorde hem bidden, en fchreef met onuitvvischbaare trekken
Vlammen -fchrift in zijn boek, een boek des levens: dat alles,
't Geen in des Jongskens gebed de groote Hoorder des Hemels
Met genade vernam. Terwijl het flikkrende fchrift vloog
Met de hand des Onfterflijken, kwam Benóni. Hij nadert
130 Bij dep Bidder en hem. E. Wilt gij hem verfchijnen, Benóni?
Riep met verrukking de Engel, en reikte hem 't waaijende boek toe.
En de Verreezene las. De fteeds Onfterflijke hieldt zich
Nu van vreugde niet meer, en omSnnde den hemelfchen Jongling.
E. Ach verhooring, verhooring, van 's Heeren Zetel gezonden,
135 Riep de verheugde Seraph, gij zijt reeds heden gekomen!
En Benóni naderde meer. Nog knielde Nephthóa,
-ocr page 243-
VIJFTIENDE ZANG.
En begon op nieuw te bidden: Met hartlijke vreugde,
Innigen eeuwigen dank, wordt gij, o Vader, gepreezen,
Die zoo veel genade mij gaafc. Hoe hebt gij met gunst mij
140 Overfïort! gij waart het, gij hebt mij den zegen des grooten
Leeraars, gij Vader der Eeuwigheid, toegezonden, gij Vader
Aller Kindren daar boven, en aller Kindren op Aarde!
Wie begint, en wie voleindigt genoeg u te prijzen,
Heere der Heeriijkheid, u, tot wien ik deeze oogen vol traanen
i« Opflaa? Zelfs in der Zuiglingen mond hebt g' uw Godlijken lof u,
Hoogverhevene,,toebereid. Ik, ook ik wil het ftaamlen;
Want gij hebt u ook lof bereid uit de monden van Kindren.
Eerst dacht hem Benöni, als een der Pelgrimmen-Jongskens,
Welken het Paaschfeest lokt, te verfchijnen. Maar toen hij de vreugde-
150 Traanen des lofs vernam, toen kon hij zich dus niet beperken,
En hij verfcheen Nephthda in zijne Heerlijkheid. Straalend
Stond hij vdór hem, gekleed in morgenwolken der lente.
Maar Nephthöa verfchrikt niet. Zoo was de ziel van het Jongsken
Reeds aan tafreelen gewoon, die zich hem van den Hemel vertoonden,
155 Dikwijls in droomen, en dikwijls in fchier ontwaakende fluimring.
En hij fpeelt met het hair des hemelfchen Jonglings, en fpreekt hem
Aan met fnelvliegende woorden. U heeft de Propheet mij gezondenS
Salems Jongling, van waar tog zweeft gij? u heeft mij gezonden
Jefiis.' Gij zijc een Bode des heils, des vredes, der vreugde»
ito Spreek, of zing 't in de glinftrende Harp, tegen welke gij aanleunt^
-ocr page 244-
r
,24                       D E M E S S I A S.
Zeg mij, van waar tog zweeft gij? Vertel, vertel mij van God iets,'
Zoone des lichts! vertel mij iets van mijne Dooden, gij Deelnoot
Hunner] vreugden; van mijne ontfluimerde Zuster vol onfchuld,
Die mij bij roozen ontfliep, in de waasfems der dageraad-fcheemring,
165 Ach zij zelve een bloesfemi terwijl zij zoo lang nu reeds dood is.
Brengt gij mij geenen hemelfchen groet van Dimna Kedémoth?
Of hoe anders haar nieuwe naam in den Hemel mag heeten;
En wat zeide, z' u tog? Misfchien: De Heer zij gepreezen,
Dat ik dood ben, en dat ook mijn Nephthóa zal derven. .
*?o Neem mij met u bij Dimna Kedémoth. Vergeef, gij Bewooner
Van die tenten om hoog, dat ik 't waagde, zoo veel u te zeggen.
Ach gij zwijgt, gij Bode van God! Thans zeide Benóni. ::
Dat ik, Nephthóa, u zie, en uwer vreugden verrukking,
Heeft mij doen zwijgen. De Heer heeft mij tot u heerien gezonden.
175 Jefus was dood, dat wist gij nog niet! en is reeds verreezen
Uit de graffteê. Haast zal hij daar boven ter Heerlijkheid ingaan!
In Jerufalcm znllen alsdan zijne Vrienden getuigen
Vï>n den dood van Jefus Christus, en zijne verrijzing,
En verhooging! Hoor deeze! Zij zullen van God u vertellen,
i3j 't Geen, zoo la-;g gij fterffelijk zijt, u vergund is te weeten.
Uwe Zuster ontvangt u dan eens in den geurenden lommer
Van ds boomen des levens! Nu moet ik Nephthóa verlaaten.
N. Ach nog niet, gij Hernelfche! blijf nog, gij Vreemdling uit Salem!
Keer nog niet van den Sterflijken af uwe gliniterende oogen,
185 Dee
-ocr page 245-
VIJFTIENDE ZANG,                   sa*
j
185 Deeze wangen met Morgen-rood, dien glimlach der vreugde.
Maar Benóni verdween. Nephthóa bleef in verrukking
Staan, en met uitgebreide armen, om 't beeld zijnes Hemel-
Vriends 't omvatten, het beeld, dat wel ontkleed van zijn' luifter.,
Echter, zoo dacht hij, nog vóór hem ftond. Dan dit ook verdween thans,
190 En de armen zonken hem neer. Nu vouwde hij biddend
Zijne handen, en zag naar den Hemel, en glimlachte weenend,
Niet zoo eenzaam, gelijk 't hem wel Tcheen. Nog had hem zijn Engel
Niet verlaaten, nog niet de reeds onzichtbre Benóni.
En zij hoorden het Jongskeh den naam des Genadigen prijzen,
195 Hem uk het diepfte der .ziel den geheel Barmhartigen danken,
Die de Verfchijning hem gaf, en de hoop der heerlijke kennis.
d' Eenigflen Vriend, dien Dilean had, had de dood hem ontnomen,
Zijne Geliefde daarbij. Hij kende den Godlijken Leeraar,
Had met brandenden dorst, om zeker te worden, in Salem
too Lang gedoold, en had nagefpoord: Of Jefus ontwaakt was?
Of nog dood? De nacht hing over zijn hoofd, en de ftroomen
Gingen hem tot aan de ziel. Bevrediging zocht hij, en vondt ze
Zelfs niet op de velden vol lente, 't Was laat., en hij keerde
Tusfchen de graven terug des Olijfbergs. Het doolzieke Duister
105 Was zijn Leidsman. Hij ging in de diepe kromten, en zocht èr.
Is dat Cedrons geruisen? is dat waaijen het waaijen des Palmbooms
In Gethfemane? Neen, het is een bruisfehen in klooven.
Zijn dat Menfchen Hemmen? Intusfchen ziet hij een flikkring,
Ff                                                     Die,
-ocr page 246-
4n6                        DE-MESSIAS.
Die, door den wind gedreeven, bijna verdoofde. Hij volgt ze.
aio En hij kwam aan een Dooden-fpelonk, uit welke zij lijken
Droegen. Het rotfengewelf had een Rijke gekocht van een' Armen.
En zij droegen een gantsch Geflacht, de Vaadren des Armen,
Uit de Spelonke. Dilean bleef aan den mond van de graffteê.
d' Anderen gingen met fteunende fchreden er uit, met verveelende
ais Er weder langfaam in, om bewondene beendren te brengen.
D. Zalige zijn 't, die gij draagt! Geeft ir. ij van de doodfakkels ééne;
'k Zal ze daar achter voor u bij de lijken houden, u lichten.
En men gaf 'er hem eene. Nu ging hij in 't diepe der graffteê,
En hij hielde de vlamme, en dacht, geleund aan den rotslteen:
aao Zalige, zalige Dooden! Dat zijt ook gij, gij Geliefden,
Die mij verliet. Als eens nu het lijkgewaad van ulieden
Ook, gelijk dit, veroudert: dan ben ik zalig met u! Maar
Thans . . Ik verlaatene heb u, gij dierbaare Vrienden, verlooren,
Mijne zaligheid hier! mijne zaligheid ook hier ramaals,
sas Gods Propheet, ook deezen verloor ik! Ach is er hier namaals
Nog eene zaligheid, nu hij bezweek? Wil God ze wel eeuwig
Maaken voor die, bij welken de Slechtfte den Besten doet fneevcn?
Ben ik eeuwig? of worde ik ftof? Verrijst hij? vergaat hij?
Deeze zijn de beevende vraagen, die niemand mij oplost;
s3o Gij, gij ftommen daar, ook niet! Gij moest het doen kunnen, zo bet
Eenig Eindige kan. Niet deeze beenderen echter;
Maar de Geest! Waar zijt gij, gij afgefcheidne Genooten
Dee*
-ocr page 247-
FIJFT1ENDEZA1SIG.                 $t
Deezer lijken? Is wel de wooning des lichts u de wooning
Tevens der vreugd, zo er van uw Gedacht alleenlijk een enkle
»3S Met deeze twijfflingen zich de ziele foltert? Hij dacht hetj
En nu was het graf van beendren en doodgraavers ledig!
Nauwlijks befpeurt hij 't. De diepe ftilte vermeldde 't hem eindlijk.
Ziet, nu ben ik alleen! Gij afgefcheidne Genooten
Van uwe lijken, waar zijt gij? Elifa's beendren verwekten
440 Eenen Dooden. Dan was de Ziel immers bij het gebeente!
Want'het ftof heefc tog niemand verwekt! Is er hier ook maar ééneï
Koom, gij ééne, op dat ik leer', welk lot mij aanftaande is!
Koom, ik zal voor u niet ontroeren, gij Ziele des Dooden.
Ziele, koom op, ik bezweer het u, bij uwe uiterfte zuchten,
245 Toen gij worftelde met den dood! bij uw hoop om onfterflijk,
Of bij uwen verbrijzlenden angst om vernietigd te worden,
Toen gij ftreadt met den dood! Hij riep het, en zag in de graffteê.
Thirza, de Moeder der zeven Martelaars, had met de Zielen
Van de Geliefde en den Vriend, reeds gewaard om den treurigen Klaager.
«50 Deeze hadden hem reeds verzeld door de dalen der graven,
Tot aan den rotsfteen, in welken hij was. Mag Ik hem verfchijnen?
Sprak de getrouwe Geliefde* Maar zoude hij niet ontroeren,
Als hij mij zag ? Ik zal hem verfchijnen! hervattede Thirza.
Zonder hoop om dat geene te zien, waar naar hij verlangde,
ass Poogde zich Dilean door den flaap van de fombre gedachten,
Die hem als wolken omringden, voor oogenblikkên t' ontlasten. , ,
F f 2                                                Maar
\
-ocr page 248-
. /
*a8                        D E M E S S I A S,
Maar hij zocht te vergeefsch deeze korte rust van ellende.
Droefheid vervulde weder zijn hart. U heb ik verlooren,
Mijne Vrienden! ook u, mijn Vriend in Vrouwen gedaante!
a6o Ach gij liet mij terug. Nu ben ik alleen op deeze Aarde!
Ben . . Wie treedt daar binnen? wie zijt gij, die tot mij nadert?
En hij ging er op in, op de duiftre gedaante. Op eens wierdt
Thirza uit eene Sterflijke tot eene Onfterflijke. Rillend
Stond hij. Zoo fnel is de wenk, zoo fnel hervatte hij moed; hij
265 Ging, en betrachtte zwijgend de ftraalengedaante, en fprak haar
Aan met haaste. Zult gij, Verfchijning, mijn danken begrijpen?
Of wel zijt gij een waasfem der nacht, dien vlammen bezielen?
Of een beeld in mijn harsfengeflel ? Beminnelijk lachte
Thirza hem toe, mee dat hemelsch gelaat, zoo veel ziel in haare oogeh,
sro Dat hij den vlanimenden waasfem vergat, en de harsfen-verbeeldtng.
Luid en met ongeduld riep hij: Verfchijning, Verfchijning, wie 2ijt gij?
En het klonk melodieus in den wedergalmenden rotsfteen:
Wie ik ben, verneemt gij daarna; nu, gelukkige, leer Hechts!">"}
Houdt u niet volmaakter, dan andren, om dat gij het voorrecht
375 Deezer Verfchijning ontvangt. Niet onvolmaakter, dan andren
Was de Blindgeboorne, dien Jefus den dag heefc gefchonken.
Blindheid bedekte hem lang, op dat hij de grootheid van Jefus
Zoude getuigen! Op dat gij, als hij, zoudt kannen getuigen,
Zondt mij Jefus tot u, de Verreezene uit den doode.
aso Niet om dat gij mij riepr; om u tot een' Getuige te maaken,
Ben
S
-ocr page 249-
flJFTIENDEZANG.                  -2<3
Ben ik verfcheenen! ik ware u ook zonder uw roepen verfcheenen!
Wel vergeeving verdiende uw twijfflen, maar geene belooning;
En dit zoude ik u zijn, waart gij niet ten Getuige verkooren.
Wat gefchieden moet, dat gefchiedt, of gij twijfFelt, of loogchent!
185 TwijfFelde zelfs het geheele geflacht der fterflijke Zondaars
Aan de toekomende Waereld: zij zouden het echter ervaaren,
Dat, het geen moet gefchieden, gefchiedtl.dat voorbij deeze graven
Leven woont, hoe verbaasd zij d' ervaaring ook mochten ervaaren.
En nu klonk het in 't rond in de graven-fpelonk met Bazuinen-
spa Stemmen, en Hemmen der Dondren; de doodbleeke, zalige, blijde
Dilean zag flechts niet, aan wien het geklank der Bazuinen,
Of aan wien de Dondren ontftroomden; het klonk naar hem heen, als
Troonharmonie, ontroerend, verrukkend, en zielen herfcheppend:
Wat gefchieden moet, dat gefchiedt, of gij twijfFelt of loogchent!
tp5 TwijfFelde zelfs het geheele geflacht der fterflijke Zondaars
Aan de toekomende Waereld: zij zouden het echter ervaaren,
Dat het geen moet gefchieden, gefchiedt.' dat voorbij deeze graven
Leven woont, hoe verbaasd zij d' ervaaring ook mochten ervaaren.
Dilean wankelde. Alles hieldt op. Hij ftamelde: Neen, ik
soo Onderwinde mij niet nog meer te vraagen. Ik buige
Mij voor Dien in het ftof, die u van zijn' Troon tot mij afzondt!
En hij knielde neder , en wendde zich heenen van Thirza.
Maar daar was de verftomde kloove; en hij floot zijne oogen.
Heere der Heerlijkheid, gij die verreest, vergeef mij mijn twijfBen! .
Ff 3                                               305 Mij-
-ocr page 250-
3a                       D E M E S S ï A S.
305 Mijne traanen daar bij! Gij zoudt het, o Godlijke, weeten,
't Geen ik bidde, al vernamen 't ook deeze niet, die gij mij toezondt!
Heere der Heerlijkheid, laat mij het groote doelwit bereiken,
't Geen gij mij door deeze Zending vertoont; zoo vlieg ik in vrede,
Als ik fterve, tot u en de mijnen, om hoog naar den Hemel!
310 Weenende richt hij zich op. Nog zweefde voor hem de Verfchijning,
En met een lieflijk gewaai vloeide dus de (tem der Verreezne:
Ziet, gij hebt u niet onderwonden te vraagen;.ik echter
Zal u antwoorden. Thirza ben ik, de Moeder der zeven
Martelaars. Bij die rotfe daar zweeft de zalige Ziele
315 Uwer Geliefde, en bij deeze de Ziele des Vriends, die u minnend
Wachten. Maar hoor nog meerder geluk. De Mesfias vertoont zich,
Eer hij zich Troonwaards verheft, in Galilcea den Schaaren
Van vijfhondert Broedren op eens. Daar zien hem uw oogen!
Met deeze woorden verdween de verhevene Thirza. Van verre
320 Dacht hij van drie Onfterflijken tevens 't geklank te verneemen.
En hij ging, al weenend van vreugd, de nu rijzende Zonne
Uit de Spelonk te gemoet. Bij den ingang bleef hij nog dankend,
Dat gij hem volheid der Heerlijkheid gaaft, en den voorfmaak des Hemels,
Eeuwige bron van het eeuwige licht, toen hij fmachtte in ellende;
3»5 Dat gij hem hielpt, toen Menfchen niet meer hem vermochten te helpen!
Met nabootfende hand een tafreel van Zij' te borduuren,
Zat voor een Tyrisch purpertapijt met verzinnende peinzing
Tabitha. Vroegverwelkende Moeder Benóni's, uw graffteê
; .' n                                                                                                         Was
-ocr page 251-
\ I
\
PIJFTIENDEZANC.                  a3i
Was haar een ernftiger werk, dan anders veelverwige draaden
330 Onder Vrouwlijke hand. Zij denkt bij het fpel haarer naaide.
Op de grafftede rust de bleeke Rachel. Benóni
Knielt bij haar neder, en floot, met van haar afgewende oogen.
Haar eenen dolk in het hart. Er droopen nu van den dolk juist
Bloedige droppelen neer, toen van 't purper Tabitha opfprong,
335 IJlde, en liep om de afgematte 't ontvangen, die aankwam.
In het gewaad van een Lijk-gevolg, met bleekere wangen,
Tradt de Onbekende nu binnen. Maar 't lijden der vriendfchap
Hadt niet de gantfche fchoonheid der jeugdige Debora kunnen
Uitdooven. Ja, zij was wel gelijk aan een' fomberen morgen,
340 Maar het bleef tog een morgen der lente. Ik koome, zoo fprak zij
Tegen Tabitha, om van een' moeilijken gang hier te rusten;
Want ik konde 't niet verder brengen. Ach, mijne Geliefde,
Rust nu beter, dan ik, de geliefdfte mijner Geliefden,
Gij, bljjf aan uw werk; laat mij flechts rusten en weenen.
3^5 En zij zat, en leunde, doch even maar, tegen een Harp aan,
Welke, toen zij er tegen leunde, een' weenenden toon van
Zich deed opgaan. Vergeefsch wilde Tabitha deeze bedroefde
Troosten. Laat mij alleen, doe die wond door uvv draaden maar bloeden,
Voor zich zelve bloede de mijne.' En Tabitha keerde
350 Weer tot de fmert, die reeds minder haar trof, en beproefde 't borduuren.
Maar thans vattede d' onbekende de Harp, en nu klonk het
Als een van verre weenende beek, wen doodlijke flilte
ito
Voor
-ocr page 252-
23^                        D'E MESSIAS.
Vóór het onweder 'c woud beheerscht, in de trillende fnaarcn
Om de zinkende hand der grafgeneegne Vriendinne.
355 Tabitha hoorde flechts, en vergat haare traanen des lijdens,
Toen haar gezang, de ziel van de fnaaren, met deezen weergalmde.
God der Goden, beloon gij nu de voleindigde Doodc.
Maar, is het Jijden der tijd wel de Heerlijkheid waardig, tot die gij,
God Belooner, verheft? Zij ltierf in den bloei haares levens!
%c>o Doch, wat is de bloeme die zonk, geknakt door den ftormwind,
Tegen de Ceder Gods, die boven op Golgotha Hortte!
Die van den Hemel neer des Almachtigen onweer vergruisde,
Dat er de rotfen in 't rond en de graven der Dooden van beefden!
Debora bleef verftomd, als verfchrikt door het beeld. En er ruischten
365 Enkele fterke trillingen nog door de peezen der Harpe
Diep om laag, tot dat eindlijk de edele ziele der fnaaren,
Tot dat op nieuw het gezang weer begon. Het Lijkgevolg Diens, die
Boven op Golgotha llierf, was een klein en een weenend hoopje
Sterflijken; waren, hun luifler verdoofd, bewoondren des Hemels!
370 En de Lijkzang van hun, die hem onzichtbaar verzeldén,
Klonk, als het weenen der flervenden eens aan den Nijl, toen de Engel
Des verderfs, van de fchamelfte hut, tot om hoog op den Troon klom!
Eéne flag des Vernielers! toen ééne zucht! en de dood nu!
d' Aarde was geen Hoorderes van hun gezang; maar de flarren
S75 Waren Hoorders! Orión, en gij, de Weegfchaal des Rechters!
Deeze vernamen hen flechts. Toen wierdt er een rotsfteen gewenteld,
Sloot
1
-ocr page 253-
riJFTIENBEZANG.                  23;
Sloot met doffe daavring zijn graf.' en ftof vloog naar boven
Met den galm van den ftortenden rotsfleen! nu rustte de Doodc.
Sneller zweefdet gij voort, gij Harren Godes. De Doode
3S0 Sliep niet lang. Hij ontwaakte met Heerlijkheid, Halleluja!
Halleluja, met Heerlijkheid! Gij Orion, en gij, des Rechters
Weegfchaal, gij waart Hechts weinige fchreden geklommen,
Toen hij verrees! Gij Getuigen, o viert het in alle de Heemlen,
Dat hij verrees! Ook zij, wier bloed hier op 't eenzaame graf vloeit,
33s Was Getuige; Getuige was hij, die den dolk haar in 't hart floot.
Sterflijke, beeldt gij u in, dat de flaap der Verteerenden eeuwig,
Dat de fluimring in 't harte der Aard' onophoudelijk duure?
Tabitha zag om hoog naar de Prophetesfe, en verflomde.
Twijffelend en verbaasd, hieldt zij zich aan het raam des tapijts vast!
390 Wilde opflaan, en naar haar heen gaan, en vraagen, maar kon niet!
Debora leunde intusfchen op haare Harpe. Zoo fprak zij :
Leer! Want gij moet veel van de verrijzing der Dooden
Leerenl Veel troost van den dood hebt gij noodig! want, Tabitha, tweemaal
Is 't u gezet te flerven. De Eerstgeboorne der Dooden
«95 Was, en zal eens zijn der Ontflaapnen almachtige Wekker.
Slecbts met zachte klaagftem, dat gij tot de Aarde terug keert,
En met het lieflijk verwachten der tweede Schepping uit ftof, moet
Gij u nederleggen, en flerven. Die beeft niet voor d'open
Kuil van het graf, niet voor aarde, met dof gebons op het lijk ter • -
400 Neder geftort, voor de ftilte van graven, verlaaten en eenzaam,
?• ',■■•■ -«f                                                          G g                                                                  Noch
-ocr page 254-
,,,                        ÜE MESSIAS.
'O *
Noch voor het beeld der Verteering, die, als hem dit alles verwacht, tog
Weet, dat God hem eens in zijnen Hemel om hoog roept,
Op den dag der groote geboorte in het leven der Englen,
Debora had het gezegd, en nam op nieuw haare Harp weer;
4c5 En een zachcfluiftrend geluid, en onfterflijke {temmen ontvloeidcn
Aan haare vliegende hand, en aan haar glimlagchend aanfchijn.
Wat gevoelde ik, toen nu mij het nieuwe leven om hoog hief
Uit het bebloemde graf! toen mijn ftof ter Onfterflijkheid oprees!
Toen uit het Choor der Cherubs op mij de Verheerlijking daalde f
410 Ach hoe beefde ik! (Zij beefde op nieuw, en wierdt tot geflikker.)
Van wat zaligheid flroomde de rilling mij heen door het binnenst
Leven! Wat glans was de mijne! In 't licht van wat voor een' luider
Woonde mijn eeuwige Geest! Ik keerde mijn aanfchijn, en zocht den
Troon van Hem, die m' op nieuw had gefchapen. Hij was mij niet zichtbaar;
415 Zacht gewaai flechts, het fuizen van Gods nabijheid, omgaf mij,
Haare Hemelftemme verloor zich fteeds zachter voor d' ooren,
Eti voor d' oogen de flikkring. Toen bleef vol bleekheid der vreugde
Tabitha (taan; en nu ook zweeg de naklank der Harpe.
Gedor, teder van hart, en even gevoelig voor blijdfchap
400 Als voor droefheid, maar ook onwrikbaar in 't voorneemen, om zich
Aan den Geever, hij gaf hem dan rust of fmert, t' onderwerpen;
Gedor leefde verborgen, gelukkig met zijne Gade,
Zijn Gezellinne in dit leven niet flechts, ook in 't leven daar boven.
Hoe zij zich minden, dat wisten flechts zij, en weinige Vrienden.
4»5 Weg-
-ocr page 255-
' ■                                                ,                                                                                                 '\                                                                                                                                                                                             . ■ ■
VIJFTIENDE ZANG.                  «3*
4«S Weggekeerd van het leven op 't flof, onderhielden zij dikwijls
Van de toekomende Waereld elkadr, en de naadrende fcheiding,
Of de nog verre, op den weg die naar 't hemelsch Vaderland heenvoert.
Minnend wenfchten z'elkaar, doch waagden het nimmer te hoopen,
't Geen er zoo weinigen trof, om famen daar heenen te zweeven.
430 God! hem had gij beftemd, naar den ingang der fombre valleië
Haar te geleiden. Zij lag te fterven. Dat dacht hij t' ontdekken;
Maar hij wist, dat gij uit groote gevaaren kunt redden,
Dooden in kleine gevaaren. Nu kwam, de fnellende dood kwam
Nader, en wierdc gewis. Zij richtte van Gedor haar oogen
435 Ernflig ten Hemel, dan weder op hem om laag van den Hemel,
Weder van hem naar boven. Zoo floeg zij tweemaal het oog op.
Nimmer zag hij blikken als deeze; er wierden hem blikken ,
Als de haaren, nog nimmer befchreeven, vol ftaatigen ernst, en
Vol der diepfte droefheid, en vol van fterke overtuiging
/jjo Van dat eeuwige leven. Ik fterve! verlaat u! gaa heenen
Naar de naamlooze rust.' was, 't geen zij vermeldden 1 was 't niet! was
Sterker en onuitfpreekelijk! Hier, hier moest hij bezwijken
Voor de Natuur, of de Helper met machtige armen hem grijpen!
En d' Ontfermende deed het. De zwakke Sterveling voelde
445 Zich met geweld aan de Aarde ontrukt, en digt bij den ingang
Van die Heerlijkheid, welke zich voor zijne Cidli reeds opende. <
En hij tradt naar haar toe met meer dan kalmte, met vreugde;
Leide zijne hand op haar hoofd, en begon haar te zeegnen:
Gg 2                                                   Stap
-ocr page 256-
a36                        D E M E S S I A S.
Stap dan over in 's Heeren naam, die Abrahams God wasr
450 Ifaaks en Jacobs, den naam des aangebedenen Helpers!
Ja, zijn wille gefchiede, de wil des Ontferraers gefchiede!
En zij fprak met de ftem des vertrouwens, de ftemme der blijdfchap t
Ja, Hij maake 't, gelijk hij 't befloot! Goed zal hij het maaken!
Gedor hieldt haar de hand: Gij zijt lijdfaam geweest, als een Engel! . 1
455 God is met u geweest! God zal met u blijven! Met u is
De geheel Goedertierne geweest! Zijn' heerlijken naam zij
Dankzegging, prijs! Hij zal u nog verder helpen! Ach was ik
Zoo ellendig, hem niet te dienen, zoo diende ik hem heden.
Wees mijn Engel, zo God het u toelaat! Gij waart, zeide Cidli, ,
460 Steeds de mijne! Wees nu mijn Engel, gij Hemelbeërffter,
Zo 't u de Heere toelaat. En minnend hervattede Cidli:
Gedor, wie wilde 't niet zijn? Vol deernis, met peinzende vrengde,
Zweefde Rachel om haar, de Geliefde des Pelgrims uit Canan,
En de Moeder des Zoons der fmerten. Zij was voor u, Cidli
4f>5 Nog onzichtbaar: edoch toen uw hoofd al ftervende neerzonk,
Zag uw glimlagchend breekend gezicht de Onfterflijke voor u;
En gij maakte u op, om uw Gezellinne te volgen.
Maar mij ontzinkt de hand, bij 't voleinden der droeve gefchiednis.
Laate traane, die heden nog vloeide, rol heen met de duizend
470 Andere, die ik weende. Doch gij, Gezang van den Heiland,
't
Blijf, en ftroom die klooven voorbij, waar zich veelen verliezen;
Tijd-overwinnend Gezang, onfterffelijk door uwen inhoud,
Spoedt
-ocr page 257-
y IJ F T I E N D E ZANG.                 437
Spoedt u voorbij, en voer in uw vliegenden flxbom deezen loof krans,
Dien ik van de Cypres gincs bij de grafrtede al weenend
475 Vlocht, in de heldre landsdouwen voort van volgende eeuwen.
Onder Moria's fchaduvv verhief er een galmend Paleis zich
Boven de anrVen omhoog, om eens vreeslijker neder te Horten,
Op den verkondigden dag der groote Arend-vergaadring J
Op het ftillere dak was thans van de rijke Bewoondren
480 d' Eenige Zoon geklommen. Hij v/as in den bloei zijnes levens,
Maar een Jongeling vol van ernst, de vreugd zijner Vrienden,
En de verrukking der Moeder! De Maan, van wolken ontfluiërd,
Ging thans over het hooge Jerufalem, over Moria
Vreedfaam heen; zijn geflikker deed aangenaame gedachten
485 Daalen in hun, die de flaap, de daaglijkfche dood, nog niet boeide.
Stephanus, meer nog in u, diepzinnig Jongling. Hij zweefde
Zacht in die Labyrinthen om, welken 't lot des Propheets, dien -
Bethlehem baarde, om zijne Ziel, hoe dieper zij peinsde,
Zoo veel grooter, verwarder en onüitredbaarer heentrok.
493 Krullend lag hem het donkere hair op het ligte gewaad, dat
Hem omvloeide, op de rechterhand, de denkbeelden-fchraagfter.
Toen hij zoo peinsde, zoo tradt 'er een Vreemdeling boven: Men heefc voor
Mij uit de bron reeds gefchepc, mij gezalfd (Arabiëns ftruiken
Geurden van hem), mij reeds gelaafd met ververfchende fpijzen.
495 'k Heb geen verkwikking meer noodig; flechts deezen helderen avond,
Deeze ruste behoeve ik nog. St. Wees gezegend, o Pelgrim!
Gg 3                                              Deel
-ocr page 258-
s38                       D E M E S S 1 A S.
Deel in den vrede van deeze onze wooning! P. Gij eenige Zoon van
Dierbaare Oudren, ik ben van over de Zee hier gekomen,
Veel heb ik uitgedaan. St. Oprechte Vreemdeling, eer gij
500 Mij verhaalt wat gij leedt, moet ik u vraagen: Vernaamt gij
Reeds van Jerufalems grooten Propheet het ernftige noodlot?
En Jedidoth hervatte met fnelle gevleugelde ftemme:
Ach van den heiligen Man, die om de waarheid gekruist is,
Om die verhevener waarheid, die Hij, en niet Mofes, ons leerde?
505 Die, (Steeds verbreidt zich in Salem 't gerucht op rasfere wieken!)
Die uit den doode verrees, om ze nog met meer kracht te bewijzen?
St. Vreemdeling, ik verbaas van uw woorden. Zou Jefus dan als een
Martelaar van de waarheid gekruist zijn? Dit zegt gij, en koomt van
Verre evenwel, een bevaarder der Zee. Op de Eilanden, heeft men ' ■
510 Daar, 't geen hij leerde, uverhaald? J. Waar men ons,'t geen hij leerde, verhaald
(heeft,
Hoort gij daarna; thans laat mij ook u, o Stephanus, vraagen:
Als gij nu wist, dat hij, niet flechts als Getuige der waarheid,
Dat hij, veel grooter nog, als Verzoener der Menfchen, geftorven,
En uit den doode verwekt is: o zou dan het bloeiende leven
515 U te lief zijn, om van deeze waarheid eens ook te getuigen?
Zoudt gij tot aan den dood, wanneer onze zilveren hoofden
Door de zachte hand der Natuur naar de graffteê zich buigen,
Zoudt gij dit uw leven zoo lang, o Stephanus, minnen?
Of het reeds vroeger geeven voor hem, die het zijne Tiet eerst gaf?
5*0 St. Wat 53c doen .zou, weet God! wat ik uit den grond mijuer Ziele !
-ocr page 259-
VIJFTIENDE ZANG.                  235
En met altijd ontbrandend verlangen wenschte, dat weet ik!
j. En wat wenscht gij dan, edele Jongling? St. O noem mij niet edel,
Noem mij veeleer, gij Pelgrim, den zwakken en zondigen Jongling,
Gij, die zoo groote dingen mij vraagt: Hoe ik den Verlosfer
525 Minnen wil? hoe ik voor heb genomen dat eeuwige leven
Aan te vangen? O wensch vol teedre verrukking, waar van mij
't Harte trilt, die leven aan mijne ziel geeft, indien gij
Gunftig mij toegeftaan wierdt: zoo ftroomde, om van Hem te getuigen,
Dit mijn jeugdig bloed uit alle bronnen des levens!
530 J. Niet om u meer te doen vlammen, om u te beloonen, aanftaande,
Dierbaare Martelaar, hoor de gefchiednis des zevenden Jonglings.
Hem, hem lokte Epiphanes vruchtloos met elke belofte
Van geluk, met de grootheid der Waereld! Hij zondt zijne Moeder,
Deeze Heldinne, hem vruchteloos toe. Dus fprak zij haar Zoon aanï
535 Ach! gij dierbre, gij jongfte, gij eenigfte oovrige, dien ik
Onder mijn hart heb gedraagen, dien ik drie jaaren gezoogd heb,
Moederlijk zorgvuldig heb opgevoed, ach ontferm u
Mijner, mijn Zoon! Zie om hoog naar den Hemel, om laag op de Aarde:
Dit, dit alles heefc God, hij heeft de Menfchen gefchapen!
540 Ach ontferm u dus mijner, en fterf! Bepaald om te fterven,
Riep hij, als zijne Moeder nog fprak: Wat draalt gij, Verwoeden?
Gij Epiphanes, fchrikkeiijk Man? Zult gij dan aan het Oordeel,
Aan den Almachtigen dan ontkomen ? Het eeuwige leven
Hebben mijne Broedren nu reeds, die niet lang, en die weinig
i\S Lee-
-ocr page 260-
ï4ö                       D E ME S S I A S. q
545 Leeden! Mij ftierf. Den Verhaalenden waren zijn aangezicht glinilring»
Straaleft zijn oogen geworden ! En Stephanus fidderde, en weende.
J. Waard zijn uwe traanen mij, Jongling! Ik telde ze alle i, (
             
Sr. Traanen van eenen Zondaar? zoo riep de Jongling, en beefde.
J. Van een' Zondaar, edoch dien Jefus Offer ontzondigt,
550 En in het AHerheiligfte voert. Thans zag op hen beiden
                , ,
Jefus, de Opgereezene, neer van de hoogte des ;Thabors.                     
Zag den Sterflijken ftaan in de flikkring der Maane, in zijn' eigen . ,,r^"
Glans den Onfterflijken. Shelj als Stephanus neder ging zinken,
         . ,•
Voor de Verfchijning bezweek, riep Jedidoth nog tot hem over:              .,
555 Hemelfche Broeder, ik was 't, die zich over de Moeder ontfermde.
Daar (reeds zweeft hij om hoog), daar vernam ik, 't geen Jefus u .leerde.
En hij klom naar den Hemel op, en verdween in de wolken.
Barnabas Jofes, een Leviet van de Cyprifche kusten,
Ging naar beneden naar de Jordaane, om te zien, hoe zijn akkers •
560 Stonden, hoe ver de Lente den kiem had opwaards gedreeven;
Welke vruchtbaarheid hem het zwellende graan kon doen hoopen.
En hij wandelde alleen. Doch het duurde niet langi of Saphira, ,
En Ananias kwamen, en wierden zijne Verzellers.
Hen riep ook het fpruitende koorn in het veld der Jordaane.
565 En zij genaakten de Cederen - beek. De fchoone Saphira
Zettede vaak haar beproevenden ftaf met onzekere handen
Tegen de gladde keijen, eer z' over de beeke dorst flappen.
En reeds rustte zij uit op een' fteen, dien de,beeke befpoelde.
Ne*
'
-ocr page 261-
F IJ F T I E N D E ZANG.                 h*
Nevens haar zat Ananias op eenen andren, en Jofes
sro Stond voor hen beiden. Zij zaten op hunne toekomende graven.
Ach, gij wist het nog niet, dat op deeze fteenen de draagers .* .
Van uwe lijken, verfchrikte JongHngen, haast zullen rusten,
Weg zullen gaan, en u met geen' zegen der Opftanding zeegnen,
Hij echter wist het, die thans met den grooten Dooper des Heilands
575 Zvveevende nevens u tradt, Elifa. Hij ftond onvernomen
Met Johannes bij hen. O was met het waaijen der Cedron
Zijne ftemme gekomen, en had d'ongelukkigen, wijzend
Op het aanftaande, gewaarfchuwd door 't donderwoörd des Apostels:
Niet aan Menfchen zoudt gij, maar Gode liegenI zoo ware
580 Hier veelligc hun graf niet geweest I Maar, gordijn voor de wegen
Gods, gij hangt naar beneden, en d'Oordeelsdag haalt u alleen op.
Rustend breekt Saphira van haare grafftede d'eerfte
Bloemen der Lente, en reikt ze den oogst-overpeinzenden Man toe.
En zij kwamen om laag bij hun gezaaide. Ananias
585 Sprak van de volheid der airen, en 't geen haare vruchtbaarheid waard is.
Jofes verheugde zich over de vreugden der Maaijers, wanneer hun
Eindelijk d'avond toelacht, en zij in de koelte zich laaven;
Als zij, met blauwe kransfen, die onder de buigende halmen
Wasfen, bekranst, in moedigen rei, door d'olijfboom befchaduwd,
550 Juichen, dat zij den lasc en de hette des dags niet meer draagenl
En Johannes begon: Koom, laaten wij deezen verfchijnen !
Doch Eliia hernam: Wien wilt gij verfchijnen? den Heer van
II h                                                          Al-
-ocr page 262-
4a                       D E M E S S I A S.
Alle die velden? of van den fmallen klippigen akker?
J. Beiden. E. En ik, hervattede Elifa, verfchijn maar aan Jofes,
$95 Hem, wiens koorn de keifteen verdrukt in den hobbligen akker.
J. Wordt Ananias een Christen? dat vraag ik u, dierbaare Elifa.
E. Ja, dat wordt hij! J. Welaan, wij zullen den Christen verfchijnen!
Denkt hij al minder wel, zoo behoeft hij meer onze leiding
Nog, dan Jofes. E. Ik zag: Hij wierdt gewoogen! en zag ook
600 Zijne Weegfchaal ontfagchelijk rijzen. Wij zouden zijn Oordeel
Hem verzwaaren, tot grootere gramfchap des Heeren hem worden,
Op den dag der fchrijvende hand, indien wij verfcheenen!
J. Zouden wij hem niet redden? vroeg zacht aan Elifa Johannes.
E. Koom dan, fprak Elifa, en laat ons den Christen verfchijnen;
605 Echter niet als Verreeznen des Heeren. Zij zweefden naar Salem.
Ananias, en Jofes, en hunne Verzelfter begaven
Ook zich naar Salem te rug. Hier zagen zij digt bij den Tempel
Eenen Blinden, en Lammen, in ftille treurigheid zitten.
En de Armen fpraken hen aan, wel droevig en fmeekend,
«10 Maar met geen woest geweld: met waardigheid in hunne bede.
Minzaam gaf Jofes; de linkerhand wist niets van de gifte.
Ananias gaf meer, en evenwel minder. Het mindre
Wierp hij nog daarenboven met wrevel den lijdenden Armen
Voor de voeten. Zij gingen voorbij. Nu ziet gij, zoo zeide
«15 Tot den Lammen de Blinde, dat hij; de Verfchijning niet waard is.
En de grootfte van hun, die door Vrouwen gebaard zijn, de grootfte,
Daar
-ocr page 263-
PIJFTIENDB ZANG,
Daar hij het meeste Menfchen-gevoel had, zweeg op Elifa's
Woord! Nu had hij voleindigd het Oordeel des fchriklijken Zwijgens,
En hij ^fprak tot Elifa: Gij zaagt hem weegen! wat zaagt gij?
«20 E. Christenen zag ik vergaderd, en onder de Christenen Cephas.
Ieder der Hemel-naadrende fchaare verkocht zijne have,
Gaf ze tot aller gebruik. En Jofes was één van dezelven.
Juist dien akker, dien wij aanfchouwden, verkocht hij, en leidc
Aan der Apostelen voeten het zilver. Ook kwam Ananias,
«is Maar hij bracht niet alles. En Cephas zei' tot den valfchen:
Waarom heeft de Satan uw hart vervuld, Ananias,
Om den Geefte Godes te liegen, en iets van het zilver
Van den akker te neemen? Hij was immers d'uwe, en gij had hem
Kunnen behouden; ook 't zilver des akkers daarna. Hoe verfloutte
630 Dus zich uw hart? Gij hebt niet Menfchen, maar Gode geloogen!
Als Ananias van Petrus de donderwoorden gehoord had,
Stortte hij neder, en ftierf; en fchrik overviel ze, die 't zagen.
Jonglingen namen hem op, en droegen hem heen ter begraaving.
Weinige uuren daarna, kwam zijne Huisvrouw Saphira,
635 En zij had niet gehoord van het geen eerst even gebeurd was.
Petrus vroeg haar: Hebt gij zoo veel voor den akker bekomen?
Ja, zoo veel! hervattede zij. Toen zeide haar Cephas:
Waarom hebt g' u verbonden, om 's Heeren Geest te verzoeken?
Ziet, de voeten der geen, die uw Man ter aarde beitelden,
640 Zijn voor de deur, en bereid om ook u ten grave te draagen.
Hha
*
-ocr page 264-
«44                        D E 1VI E S S I A S.
Stervende zonk zij voor Cephas neer. De Jonglingen kwamen,
Vonden haar dood, en droegen haar weg, om bij Ananias
Haar te begraaven. En vrees kwam over de gantfche Gemeente,
En over al wie de daad der ftrenge gerechtigheid hoorde.
<45 Jofes had zich thans van de Reisgenooten gefcheiden.
En hij ijlde terug naar zijne wooning. Johannes
Kwam, onder 't gaan, hem tegen. Jh. Waar heen voert, Jofes, de wegu?
J. Van de Jordaan, van mijn koorn. Daar heb ik akkren. Zij traden
Met deeze woorden in 't huis. En aan des komenden Vaders
650 Hals en armen hingen de Kindren. J. Koom, zegen de mijnen.'
Badt de Vader den Vreerndling, en bracht hem de vrolijke Jongskens.
Deeze keerde met eene verhevenheid zich tot de Jongskens,
Die met verbaazing het hart des ernftigen Vaders vervulde.
Jh. Kindren van Jofes, weest ook Getuigen des Heeren! Uw akker
fss Zal u voortaan nog minder fchooven des oogsts doen genieten!
J. Zal de Heere mij dan verlaaten? die Weezen verlaaten?
Jh. Dat is verre van God, die meer dan het fterfttjke leven
Slechts onderhoudt. Hij geeft, en neemt van het Aardfche! maar neemt niet
Weg van het eeuwige deel. De Dooper fprak 't, en geduurig
<<5o Wierdt zijn aanfchouwen verhevener. Jofes had blikken, als deeze,
Nooit nog gezien; hij had nog nooit eene ftemme vernomen,
Die van God met die plegtigheid fprak. Hij hoorde hem zwijgend
Spreeken. En Johannes begon nu op nieuw zijne rede:
Hij, gij kende hem immers? hij, aan wiens voeten Maria,
66$ La-
'4
-ocr page 265-
V IJ F_T IENDEZANG.                   «43
«J5 Lazarus Zuster, het beste deel, de Eeuwigheid, uitkoos.'
Die Jaïrus Dochter, zij (liep in den dood! hij, die Naïns
Dooden Jongling, daarna der eeuwigheid-kiezende Zuster
                   .-><
Hemelfehen Broeder verwekte, die is nu zelf van den doode
Opgereezen! Ik ben zijn Getuige! Gij zult zijn Getuige
«70 Ook haast worden! Hij fprak 't met verhevenheid, welke thans aanving
Tot de Verheerlijking op te klimmen. Ik was zijn Getuige
Reeds, toen hij daalde in den Stroom, toen de Geest op hem daalde uit den Hemel J
Toen de ftemme des Vaders van hem in de wolken weergalmde!
En hij fprak deeze woorden met zulk een hemelsch gelaat, dat
6rs Tot de Verheerlijking hem flechts een korte ftap nog terug bleef.
IJlend keerde hij om, en ging, en er kwamen bij 't heengaan
Flikkringen van hem, die bleeker wierden, verminderden, en in
Scheemring als wegzwommen. Ziet, nu was de Verfchijning verdweenen.
Vader, het weerlichtte! riepen de Jongskens. Er zonk langs de trappen
680 Schemering neer! Maar waar is de Man, met wien gij in huis kvvaamt?
En de vijfde na u, gij morgen van Christus Verrijzing,
Klom, als vermelder des helderften dags, nu boven de heuvlen
Juda's roodachtig op, toen Portia met hem ontwaakte,
Meer van droomen, dan wel van flaap. Zij ging naar de vroege
685 Reuken der bloemen om laag; doch genoot haaren ftrcelenden geur niet.
Weder een' morgen beleefd, een' dag der Aarde! Doch fomber
Is 't mij nog fteeds in de Ziel, nog altoos nacht; er ontwaakt daar,
Geever des levens, geen dagf ik droom nog fteeds in het Donkre,
Hh 3                                                       Lig-
-ocr page 266-
• ggp5
)
ï46                       D E M E S S I A S.
Ligge en fmachte om u te erkennen, en dien te erkennen,
<S?o Dien wij in zijne graffteê niet vinden. Ach als nu de laatfte
JMijner Zonnen eens koomt, zal het dan ook nog nacht binnen in mij
Zijn? en eerst dag, als in d'Oceaan deeze Zonne zich neer laat?
Of misfchien wel nog fomberer nacht? Het Volk der Verkiezing
Noemt den weg naar het graf, waar voor zij zelven ontroeren,
«95 Eenen weg door een donkre vallei. Zoo draagen dan allen
Hunne lasten, die God verlicht, en die God aan hen zelven
Overlaat? Laat m' evenwel aan mij zelve niet over, verlicht mij!
Schrikken des doods verfchrikken mij niet, zo uw klaarheid mij toelicht.
Nij gij rots in de Zee, de diepe Zee van het twijfflen,
700 Gij gedachte: De wille gefchiede van 't eerde der Wezens!
Wees mij beangftigde ook thans, 't geen gij dikwijls reeds waart, eene toevlucht!
Al te verlangende Ziel, wordt dan ftil! Vervrolijkt mij, geuren,
En gij verwen der Lente! Maar immers lacht ook de Lente
Naast de graffteê van Hem, die veelligt niet meer onder de Dooden
705 Sluimert. O wat vertoef ik dan, om mij daar te ververfchen,
Waar mij iemand, die vraagen koomt doen, of die hem beweent, van
Verre misfchien wel wat flikkxing vertoont. Zoo denkt zij, en wenkt, dat
z' Op een' aflland gevolgd zoude worden. Reeds ging zij naar 't graf heen
Uit de getorende Stad. Naar den rotsfteen zagen haar fpoedig
710 Rachel en Jémina komen, de Dochtren des doorbeproefden,
En des wedergezegenden Jobs. De Zaligen fpraken
Dus met elkander; J. Zij koomt, op welke wij wachteden, Rachel,
Die
-ocr page 267-
FIJFTIENDEZANG*                 347
Die zich uit haaren donkeren nacht naar den Hemel om hoog werkt!
Laaten wij haar geleiden. Uw Engel, Portia, zag haar
f15 Menfchen worden, als wij, twee Pellegrimminnen van 't Paaschfeew.
Griekfche fcheenen zij nu, die van een der Eilanden over
Waren geftoken, van één van des Archipelagus Kindren.
En zij kwamen nader, met ligte ftaven, en purper
Vlocht haare rustende lokken. Zij gingen ftil de Romeinfche,
720 En verdiept in gedachten voorbij. Maar Portia keerde
Zich naar haar om, en fprak: Vertoeft, indien gij het doen kunt,
Pellegrimminnen. Gij dooldet om deeze graffteê al peinzend.
Kendet gij hem, dien zij nog voor weinige dagen bedekte?
R. Gij, die ons vraagt, wie zijt gij? Gij fchijnt mij geen Israëlietfche»
725 Zijt gij van 't Capitool, den fchriklijkften berg van de zeevnen,
Eene der Heerfcheresfen, laat dan van ons af, o Romeinfche, en
Spot met ons niet! P. Met hem moet de Hooge in de Hemelen fpotten,
Welke zich onderwisdt te fpotten met vroomheid en onfchuldl
Kent mij beter 1 Ik ben wel Pilatus Huisvrouw, maar echter
730 Zoude ik mij diep verlaagd zien, indien 'k tot dat fpotten in ftaat was.
Zijt gij niet, om 't aanbidden, van verre Zeeën gekomen?
En ik zoude met kruipenden fpot de Godvrucht beloonen?
Spreekt met mij, op dat gij mij kent. Dit graf vau den Dooden,
Boven alle uwe denkbeelden is het mij dierbaar en heilig!
735 Kwam het gerucht reeds tot u, dat hij, dien 't bedekte, uit den doode
Opgeftaan zij? J. Gij denkt, zeide Jémüia haar, over Jefus
Zoo
-ocr page 268-
84»                       DEMESSIA.S.
Zoo, gelijk w' er nog nooit onder hen, die aan Goden gelooven,
Aantroffen! en gij verdient, dat wij met d'eenvoudigfte oprechtheid
Tot u fpreeken, en ftil dan afwachten hoe gij 't beoordeelt.
?4<» Meer nog dan enkel gerucht kwam tot ons, en mijn Gezellinne
Hier heeft eene der Vroomen gezien; die was hij verfcheenen.
P. Spreek, o gelukkige, welke de nog gelukkiger Vroome,
Zijn begenadigde, zaagt. Is zij nog in dit leven der rampen?
Heeft hij ze niet met zich mede in het betere leven genomen?
745 R. Magdalena Maria, zoo heet de begunftigde Vrouwe,
Leeft nog hier. Zij zocht hem vergeefsch in de opene graffteê,
Doolde, en weende, en zag den Hovenier, zoo 't haar toefcheen;
Want de wordende Morgenfcheemring bedekte de boomen.
Blaar hoe kan ik de blijde fchrikken der Vroome befchrijven?
750 Ziet, hij keerde zich om, en noemde met hemelfche ftemme
Haar bij haaren naam, met zijne ftemme: Maria!
Neder zonk zij ter aarde, en beefde hem toe: Rabbouni!
Lag, en hieldt met traanen, en kuste des Godlijkcn voeten;
En hij gaf haar bevelen. P. Houdt op, of de blijdfchap wordt anders
755 Voor mij op eens te groot, en ik moet bezwijken! J. Gij ziet het,
Rachel, zij beeft, haudt op! P. Is dat uw naam, mijne dierbre?
Rachel, zoo heet gij? Wat hebt ge, o Rachel, mijn fraerten verminderd!
Ach verfcheenen! haar bij haar naam Maria genoemd, deeze
Uitverkoorne des heils, en met zijn hemelfche ftemme!
7«o Wie gevoelt het haar na, hoe hij haar zalig gemaakt heeft!
Brengt
j
-ocr page 269-
VIJFTIEND E ZANG.
Brengt ze mij hier, op dat ik mijn afgemat hoofd uit de droefheid
Tot haar om hoog verhefF', en dat ik haar weenend bewondre!
Weenend! want van die fonteine der rust, die over haar ftrootnde,'
Zal mij geen druppel verkoelen! Tot Abrahams nazaat behoor ik,
765 Ik Romeinfche Heidinne immers niet, veel min tot die dierbren
Onder Jerufalems Dochtren, aan wien d' Overwinnaar, de groote
Overwinnaar des doods! verfchijnt. Om wat rede beloont hem
Geen Triumph? geen verheven Triumph, die Jerufalem galmen
Doe! en waarvan de Sion, en 's Tempels verwulffelen daavren!
770 Waarom draagt men niet voor hem heen de beelden der Vaadren?
Gantsch Judjea op gouden flaven, de beeldtenis Abrams,
Daniels, Jobs, en Mofe's, en d'uwe, gij moedigde Jongling,
Welke ter aarde den Reus, van den nek der zijnen het juk wierp?
Waarom weent hem niet na, wie lam was, en gaat? wie doof was,
775 Blind was, en hoort, en ziet? den Wonderdaader, wie dood was,
En nu leefc? zoo dat nooit een Triumph, als de zijne, gezien zij!
Geen, die trotsch d'overwinnende heuvelen omtrok, den Laurkrans
In 't Capitolium dan bij Jupiters donderen neêrlei'! > , .'
Doch waar verlies ik mij heen? Zijn Rijk, ik vernam 't immers zelve,
780 Is niet van deeze Waereld. Verloogchend aan zwellende wenfchen
Naar Triumphen, als die, die Bloedvergietren beloonden,
Hief zij zich op naar verhevener hoogten, en zweeg in bepeinzing
Van een Rijk der toekomende Waereld. Jémina, toen zij
Haar in deeze befchouwing verdiept, met de heldere trekken j
Ii                                                         785
-ocr page 270-
5o                     D E M E S S I A IJ
785 Zag van blijmoedigen ernst, vergat in haare verrukking
Schier, dat zij bij eene Sterflijke nog in een fterflijk omkleedfel
Stond, daar de fchoonheid des avondroods op de wangen haar ftraalde,
En zijn lach in haar oog. Doch toen zich Portia 'keerde,
En haar begon te zien, verliet haar de flikkring; zij wierdt weer.'
790 Ras eene Pellegriramin, en leunde rustebehqevend
Op haaren fchraagendeh ftaf. Evenwel liet de vreugde, waar. uit zij
In de vermoeidheid zonk, in Portia's edele ziele
Eene verbaazing te rug» die haar het vraagen belette, .
Zachte verbaazing, en fiddren, diepzinnigheid, fchielijker aadmen,
795 En zij verftomde nog fteeds. J. Wat vreugde gaf mij uw peinzing
Over het Rijk der toekomende Waereld, en .dat de Triumphen
Deezer Aard' u te klein voor den Heer der Heerlijkheid fcheenenJ <
Gij, die niet meer treurig,; niet. meer een fpel der verdooling
Zijn moest,' die blijde moest zijn, om.dat wij u zeggen, dat Je&sf.
800 Opgeftaan is f en the de Getuigen u zei ven misfchieii wel,
Dat zij den Heer des doods gezien hebben, zullen vermelden! È .
Jémina fprak het, en zag haar met fchittrenden glimlach Jn 't aanfehijn.
P. Mij? Zoo ademde Portia zacht met ftillere ftemme.
J. Twïjffelen, wijkt van haar! Der Eeuwigheden Beheerfcher,
805 Welke van den beginne het Rijk der Hemelen zaligt,
Zij uw Qodl hij, dieu gefchapen heeft, zij uw Ontfermer l |
Want gij braakt mij het hart, Jehovah zij uw Ontfermer!
Traanen Horteden van haar neer, dat de ftemme haar ftierf, toen
-ocr page 271-
V /> FT I E N D E Z A 2V; G.                  a
Op haar voorhoöfdr4'Onfterflijke zeegnend de handen liet rusten. !'•'
*io Toen de flemme ten laatften terug kwam in Portia, fprak zij:
              1
Leidt mij, wie gij ook zijt, een begenadigde Stervling,
Of wel eene der Hemellingen, die Menfchen yerfchijnen,
Leidt mij, wat moet ik dden? O voer mij, voer mij naar God heen!
R. Portia, hoorde gij reeds, dat er Dooden met Jefus verreezén?-
Bis Vroeg haar Rachel bedaard, met fnellere ftera de Heidinhe:
Ach wat hebt gij gezegd? Verreezen er Dooden met Jefus? -'*
R. Ja er begint zich een maar' te doen hooren, dat er met Jefus
Dooden het graf verlieten, en aan de Vroomen verfehijnen, i
                <
Welke den Godlijken minden. P. O laat mij aan mijne yerbaazing
8ao Mij ontrukkenV ife'most, naij bedenken! Te groope verrukking / ,
          y
Duizelt roiadö'm mijNV.eryeezen is-..hij,?; ver^eezen opk Dooden?,         ;
Hij en zij verfd^ntófaQ dag'Ides levens,; waarop ik
Deeze wonderen Gods Verneetne! R. Wij zullen u leiden,
Portia. Zoek ze-inletrpp', die Christus aanfchouw'en, gij zoudt ze
         ;f
825 Tog niet vinden. oHij^-zal, die hij u zenden wil, zenden,
Om vati hem te getuigen! In Galilsea verfchïjnthij
Meerderen nog-, dan aan d'eerfte Getuigen; in Salem aan hen 'flechts»_
Deeze geheiligde Eerstlingen zullen alom over, d'Aarde,
't Geen Mj.gedaan en geleerd,,heeft, vermelden; zij zullen 't getuignis
830 Juichende met hun bloed verzeeglen, en 't eeuwige loon,dan - :
Van hunne trouw-voor den Zetel des: grooten Belooners ontvangenl
Spoedt u naar Galilsea. .Indien gij hem zelv' al njetsjzien mochtj
Ii 2                                                     Zal
-ocr page 272-
stja                        D E M E S S I A S.
Zal hij er tog van hun, die hij begenadigde, u zenden!
En nu moeten wij u (haar glimlach was liefde) verlaaten.
«35 P. Ik bezweer u bij God, die ook mij begenadigde, blijft nog,
Ach verlaat mij nog niet, en zegt, o zegt mij: Wie zijt gij?
Ja, een voorgevoel wel, als ik nooit er een had, doet mij rillen;
't Heft mij om hoog, en omgeeft mij met flikkring van 't blijde vermoeden,
Dat gij Onfterflijken zijt! edoch, ach zegt mij het zelven,
840 Dat gij het zijt, op dat er in mij ook geen wolkje meer blijve,
't Welk den wordenden dag in mijne ziele verduiftre.
God beloone er u voor,,met zijnes Hemels gewisheid!
En zij zagen van vreugde op elkaar, en bleeven. Wij zullen
U leeren bidden! en knielden met haar aan het graf des "Verreeznen. ■ :
845 Onze Vader hoog in den Hemel, men heilige uw* naam! uw
Rijke kome! Uw wille gefchiede in den Hemel 4 gefchiede
Hier op Aarde! Vergun ons heden ons dagelijksch .voedfel.
Even gelijk w' onzen fchuldenaaren vergeeven, vergeef ook
Onze fchuldenJ en leidt ons in geen verzoeking; verlos van 't ■
850 Kwaade ons! Het Rijk is uwe, en de Kracht, en de Heerlijkheid! Amen.
Toen zij eindigden, en: Uw is de Heerlijkheid! nepen, ,,;
En zij hemelwaards heen de uitgebreide armen verhieven,
Kleededen zij zich fpoedig in glans, en omzweefden de graffteê
Vlug in de fchaduw der boomen. Zij zagen met minzaamen glimlach
855 Dikwijls naar Portia om, door de fpraaklooze vreugd der Heidinne
Zelven met blijdfchap vervuld. Zij bleef nog knielen, en ftrekte,
Bui-
-ocr page 273-
1... *                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                               :-'-v ■■■■'-■;
(
VIJFTIENDE ZANG.                  25
Buiten ftaat om zich op te richten, naar beiden den arm uit.
Jémina was, en op 't laatst ook Rachel verdvveenen. Van d'oogen
Portia's vloeide de vreugd nu langs de roodere wangen,
8<Jo En zij rees op, zoo ligt als een blad, waar op d'adem der lucht blaast.
Vader, het Rijk is uwe, en de Kracht, en de Heerlijkheid! Amen!
Biddende ijlde zij dus naar de poorten Jerufalems neder.
Eene der diepzwaarmoedige en al te gevoelige Zielen,
Welke, van 't goede, dat zij genooten, rasfe Vergeeters,
865 En Vergrooters, ja Schepperen zelfs wel eens der ellende,
Haar flechts ontdekken, in haar met wroetenden ernst zich verdiepen,
Beör had van de Menfchen zich afgefcheiden, en leefde in
d'Eenzaamheid. Even gelijk de blijmoedig werkzaame gaarne
Met den komenden dag ontwaakt, zoo vloodt hij de fluimring
870 Gaarne om Midder-nacht. Aan den verren ingang der hutte
Onderhieldt hij wat flikkring, als lampen in graven der Dooden.
En nu had hij zijn brood] gegeeten, zijn water gedronken,
Zich tot het wroeten gefterkt.' Zink dan, verbrijzelde Ziele,
Weer in die laagte neder, waarin gij zoo vaak reeds geweest zijt!
875 Moet er d'ellende niet zijn? moeten haar niet fommigen draagen?
Ja, zij moet er zijn, want zij is er! en zouden de Heemlen
Haar niet draagen, zoo wij het niet deeden? Hier ligt haar beilemming,
Of zij zou er niet zijn! Maar waarom? Dit beantwoordt mij niemand,
Hoe ik ook vraage, in den Hemel, noch hier} en dus ook verdwijnt mij
S3o Weder de troost, dat z'er zijn moet! Edoch bij den wanklenden troost mag
Ii 3                                                   Mijn
-ocr page 274-
54                       DE MESSIAS.
Mijn beladen hart tog worftelen om dit antwoord:
Waarom leest zij zich eenige Menfchen uit, die zij aantast
Als met eene ijzeren vuist, zij rukt z'uit den droom uit, en treft ze
Met vergruizende armen? mij met vergruizende armen?
885 Wierd ik niet blind geboren, en leefde zoo lang als een blinde?
Ja, hij gaf wel den dag aan mijne oogen, ook aan mijne Ziele
Eenige fcheemring van zich; maar tot nacht is deeze geworden,
Want hij is dood! ontfaglijke nacht! Wat helpt mij der oogen
Korte dag, daar de Ziel mij nog in duifterer ftreeken' .
*S» Zweeft, dan de Doods-vallei? Gij blindheid der oogen, 6 keer flechts,
Keer flechts weder! Ik kan mij tog over 't aanfchouwen der Schepping
Niet meer verheugen, noch over den ftraal, die de bloeme van Saron,
En Gods Ceder bezielt! De avondfehemering doet mij
Niet meer in een gevoel mij verliezen, zoo zacht als zij zelve. ;
895 Zulk een ben ik geworden, fchoon uit de fombere graffteê
Mijner blindheid gewekt? Ja zulk een, zulk een geworden!
Want omgeeven met nacht is mijne veel blindere Ziel nog,
Dan mijn oog is geweest! Want ach, gij Englen! (Gij hebt het
Ons te danken, dat wij, niet gijlieden^ d'Onzaligen wierden!)
900 Want, gij Englen! is Hij niet dood? Vermoeid tradc een Grijzaard
Bij den klaager binnen. G. Geef mij, o Beör, den beker.
Ik ben ouder dan gij, en leed veel grootere rampen!
B. Grootere rampen, dan ik? Gij zijt flechts ouder. Daar neem mijn'
Beker voor u. Ik kan naar de bron nog gemaklijker bukken.
905 G. Hebt
-ocr page 275-
VIJFTIENDE ZANG.               n$
905 G. Hebt gij ook fpijze voor mij, om den wanklenden Ouden telaaven?
B. Neem het kruim, en eet. G. Gij zijc, het verblijde mij, o BeÖr,
Jegens andren niet hard; flechts tegen u zei ven verhart g'u
't Harte, en wilt u niet troosten.' Om tog geen' troost te genieten,
Hier op peinst uw veriland, hier worftelt uw hart om. Ik ken u,
910 Beör, ik heb u gezien, toen gij 't eerst de Schepping aanfchouvvde.
B. Zo gij mij kent, zoo kent gij 't zwaarmoedigfte Mensch dat er leeft! ja
Zoo veel zwaarmoediger nog, hoe meer mij de kracht is geweigerd,
Om te beheerfchen in mij, 't geen mij tot de treurigheid heen rukt.
Beeldt u echter niet in, dat het mij aan treurftof ontbreeke.
915 Zelfs den vrolijkften zoude een ellende, als de mijne, ter aarde
Storten! Was ik niet blind van mijn wording af aan, door den besten
Leeftijd heen? Ben ik niet aan doorzicht nog blinder? Bevat ik '
Dan dien grooten Godlijken Man, die, om wondren te werken,
Uit de Hemelen kwam? Zal zijn dood mijne kunde vermeerdren?
920 Weet gij nü een ellende als de mijne? en moeten niet zij, die
Steeds ellendig waren, ook vreezen 't geduurig te blijven?
Kondigt geen onophoudend verdriet toekomend verdriet aan?
Ach en ftraft de Rechtvaerdige niet mijne zonde nog meer dan
Die van andren? Ik vloek den dag niet mijner geboorte;
935 Maar ik wenschte fchier niet te zijn.' Hier eindigde Beör.
G. Heeft hij u niet op eens, toen gij het het minfte gehoopt had,
't Voorhof van zijnen Hemel, de heerlijke Waereta, geopend?
Haare volheid van zegen, door zijne Zonne befcheenen?
Had
-ocr page 276-
55<S                          DE MESSIAS.
Had gij toen geene vreugde, gelijk er een Altoos-ziende
930 Nooit ondervondt! En ontfloot hij voor u in de volgende Waereld
Toen geenen blik, toen hij zich den Zoon des Eeuwigen noemde?
Beör, was dit dan ook ellende? ook ftraffe der zonde?
Deeze vergeldt hij aan u niet meer dan aan andren. Maar Jefus
Wilde de heerlijkheid Gods, gij uit rampen gezaligde, ftraalend
pis Aan u openbaaren. Gij waart reeds vóór uw geboorte
Tot haar Getuige verkooren. Zoo was God uwer indachtig!
Beör riep: Gij vervoert mij in nieuwe diepten des wroetens!
Laat mij! 't is diep genoeg, daar waar ik ligge! mijn Afgrond
Diep genoeg! Ha, al waart gij een Engel des Heeren, en fpraakt, zoo
940 Als gij fpreekt: nog vroeg ik u: Hoe gij, 't geen God in 't geheimfte
Zijner Verborgenheid doet, kondt weeten, hoe zeer ook onfterflijk!
Want bedenk tog eens iets, 't geen verder uit den gezichts-kring
Aller navorfching ligt, 't geen meer den Heerfcher verbergt, dan
Dit: Ellende te maaken, om heerlijk door deeze te worden!
P45 En hoe weet dan gij het, gij Sterflijke, dat het Gods raadflag
Zij, om aldus te handlen? Indien een Engel 't mij zeide,
Zoude ik 't gelooven: hij zie echter neer in d'ontfaglijke diepte!
i
Zelfs zou een Engel 't mij vruchteloos zeggen. De Grijzaard hervatte:
Is er dan, Twijfflaar, geen eeuwig loon? en zijn er geen trappen
950 Van dit eeuwige loon, die om hoog in de Heemlen der Heemlen
Klimmen? en kan dan God den Man niet beloonen, dien Hij om
Zijnentwille bedroefde? ook dien d' onüitputlijke Geever
Aller
/
-ocr page 277-
VIJFTIENDE ZANG.                  257
Aller zaligheid niet beloonen? Gij ftaat aan de kust; een
Enkel drupje der Zee kan, o ftof, u met volheid beftroomen!
P55 C Ziet, gij verkwikt mij het hart, eerwaardige Oude. Doch als ook
God zoo handelt; hoe durf ik zoo hoog van mij denken, als of ik
Een dier gelukkigen was, die God met ellende belaadt,-om
Zich te verheerlijken! hen met eeuwig loon te beloonen!
G. Eén van deezen zijc gij! Dat weet ik. Met overtuiging
9«o Zult ook gij het nu fpoedig ervaaren. Want in uwe ziele
Wordt het, wees blijde, haast dag! Ik zie reeds van verre 't geflikker
Van het Morgen-purper des fchoonen helderen dags. Maar
Laaten wij, eer hij koomt, God bidden, op dat deeze Godsdag
Biddend u vinde. Zij zonken neer, en knielden op d'aarde,
965 Job een weinig vooruit; en Beör ftamelde weenend:
Heere, God! barmhartig, genadig, ben ik de verkoorne
Tot ellende, op dat g'over mij u nog meer zoudt ontfermen:
Zoo verhef ik met dank mijn hoofd, met dank naar den Hemel,
Dat gij blindheid aan 't oog, en aan de zwaarmoedige Ziele
970 Nacht hebt gegeeven, Ontfermer,, met eeuwigen dank! Want voor eeuwig
Zal mijn gejuich weergalmen, dat God, dat zich God zoo ontfermde!
Wachter der Menfchen, is nu de nacht der Ziele haast over?
Hoop, o gij nieuwe hoop, die 't hart naar den Hemel om hoog heft,
U ontvang ik van boven! Gepreezen, Vader, gepreezen
975 Zij uw heerlijke naam, d'Ontferming des Gods van Genade,
Deeze Moeder van 't hulplooze Kind! En indien zich de Vrouw ook
K k                                                   Over
'■,.'■                        ■                          '"6. .- .
f
-ocr page 278-
258                        D E M E S S l A S.
Over den Zoon niet ontfermde; zal God zich echter ontfermen{
Heere, God! barmhartig, genadig, gepreezen voor eeuwig
Zij uw heerlijke naam, om dat gij mij van de geboorte af
98a Last gaaft blind te worden! om dat gij mij volheid van lijden
Gaaft, en traanen! om dat g'uwe Godsbodinne, d'ellende,
Als Leeraares mij toezondt! zwaarmoedigheid in deeze Ziel, en
Twijffeling zondt: op dat ik, hoe fterk ik uw hulpe behoeve,
Diep in mijn leven in, in mijn binnenst bellaan, zoude voelen!
$85 Moet ik dan echter ook u niet danken, Gezant van Jehovah,
Helper in Juda? Edoch (hier wierdt de ftemme hem zwakker).
Hij is dood! Hij leeft! riep met het afgewend hoofd, en
Met het ftraalend aangezicht, Job, hij leeft! en met haaste
Stond hij op, geheel Heerlijkheid van het hemelfche leven.
9SO Ziet, hij is niet dood meer, hij leeft! en één der Getuigen,
Dat hij leeft! ben ik, dien hij uit den doode verwekt heeft,
Job. Ik leed, nu gelooft gij mij tog? veel grootere rampen,
Dan de uwen: edoch hoe ontfermde hij ook over mij zich!
Beör wilde de handen naar boven vouwen, maar kon niet.
995 Even als Mofe de handen ten dage des ftrijds naar den Hemel
Wierden gehouden •, gezonken, brachten zij dood! maar het leven!

Opgeheven: zoo hieldt ze hem Job, Nu fcheidde hij juichend
Van den verbaazenden, welke hem bleek en fpraakeloos aanzag.
J. Ziet de Doode, die eeuwig leeft, en nu fpoedig naar boven
uco Vaart, in de hoogte der hoogten (zijn fchittrende rechterhand wees met
PJeg.
-ocr page 279-
.».
P'IJ F T 1 E N D E Z A N C.                  s
Plegrigheid opwaards) hij zelf heeft het over u uitgefproken:
Niet de blinde, noch zij die hem baarde, noch hij die hem teelde,
Hebben gezondigd! Hij is een Getuige der Heerlijkheid Godes!
Dus verliet hij Beör, die 't affcheid nauwelijks uithieldt.
1005 Mofes en Abraham zweefden bij 't hooge Tempel-verwulffel,
Zagen neer op de Vierdren van 't Feest, en vorschten betrachtend,
Of zij er één' befpeurden, die hunne Verfchijningen waard was;
En zij zochten lang te vergeefsch. z' Aanfchouwen ten laatften
Tegen één' der met loof omwondene pijlers een' Jongling
1010 Staan, vol ernst, en vol van diepaanbiddenden aandacht.
Vuur ftroomde neer uit elk zijner blikken, geheiligd aan Hem, wiens
Grooten naam de verheven Bazuin door de Zaaien deed galmen,
Zij, eene Gezellinne des Strijds, des Triumphs en der Hallels.
Zachter wierden zijn oogen, en glinftrend van wordende traanen,
M15 Als haar donder zweeg, en nu met lieflijk gelispel
Korahs Gittith weerklonk, en de Harp, de Speelnoote Davids,
En de ftem van den Mensch, boven alle metaalen en fnaaren
Onüitputlijk, de machtigde Heerfcheresfe over harten.
En zoo klonk het om hoog in den Hemelwaards rijzenden Tempel:
»oao Op de heilige bergen is zij , de fterke, gegrondvest!
Sions poorten, veel meer dan alle wooningen Jacobs,
Mint ze de Heere! In u, gij Stad des Almachtigen, worden
Heerlijke dingen verkondigd! verkondigd heerlijke dingen!
Met den ernst van aanhoudenden aandacht, verheven naar Hem, die
Kk 2                                                  1C25 Alles
.■
-ocr page 280-
26o                       D E M E S S ï A S.
ioï5 Alles fchenkt, naar Hem, die eeuwig leeft en gezag voert,
Knielde Saulus. En, uit de groote gedrongne bijeenkomst,
Koozen hem Mofes en Abraham uit, om hem te verfchijnen.
Toen het Jubelen zweeg, en de Vierdren van 't Feest uit elkander
Stroomden, zoo zweefden zij beiden hem na, om hem te verzeilen.
1030 Maar van Thabors bewolkte fpits, kwam, met draaiende fnelheid,
Gabriël neer; zijne vlugt bereikte fpoedig hun zweeven.
G. Vaadren, verfchijnt hem niet; de Heer wil hem zelve verfchijnen!
M. Bode Gods! wie is de verheven Sterveling, dien wij
Niet verfchijnen mogen, dien Jefus zelf wil verfchijnen?
1035 G. Ginds aanfchouwt gij Damascus. Hij ijlt naar deeze landsdouwen,
Uw ontvlamde Vervolger, Gemeente des Heeren. Hij woedt, hij
Zamelt fchaaren rondom zich. Zij woeden, als hij, en vermoorden!
Plotfeling omftraalt hem een licht uit den Hemel; ter aarde
Valt hij neder, en hoort in de hooge wolke de ftemme:
1040 Saul, wat vervolgt gij mij, Saul? Nu roept hij naar boven:
Heere, wie zijt gij? en reeds hervat de fchriklijke ftemme:
Ik ben Jefus, dien gij vervolgt! Het zal u niet ligt zijn,
Tegen den prikkel de verfe te flaan. Al fiddrende vraagt hij:
Heere, wat wilt gij, dat ik zal doen? De hemelfche Wekker,
1045 Jefus, die aan de rechterhand des eeuwigen Vaders
Zit, geeft hem bevelen. Hoe zeer van blindheid geflagen,
Doet hij ze. Zijn Genooten, die nevens hem fiddren, geleiden
Hem naar Damascus tot den Propheet. Een vat der Verkiezing
1 ' *
-ocr page 281-
VIJFTIENDE ZANG.
Is hij den Heere! Verkondigen moet hij den naam des Verlosfers
1050 Voor de Heidnen, en hunne Beheerfchers, en Israëls Zoonen!
Toonen zal hem de Heere, hoe veel hij om zijnent wille
Lijden moetJ Hij ontvangt den Heiligen Geest, en de blindheid
Wijkt. Nu wordt hij gedoopt, en predikt den naam des Verlosfers:
Dat hij de Zoon des Eeuwigen is, de doode Mesfias,
1055 De verreezen, verheerlijkte, en opgevaaren Mesfias!
Gabriël zweeg; en Abraham riep met gevouvvene handen:
Dat gij de Volëindiger zijt van der Waerelden aanvang!
Dat zich alle knieën in uwen naam zullen buigen
In den Hemel, en op de Aarde, en onder de Aarde.'
1060 Alle tonge belijden, van d'Eerften af aan bij Gods zetel,
Tot op den laatften bij 't graf: Dat gij tot de eere des Vaders,
Heere! gij Eeniggeboorne ter Heerlijkheid, zijt, Halleluja!
En zij zweegen lang van innige vreugd. Op het laatst fprak
Mofes, en wijdde den ernftigen Jongling: De liefde van Christus
1065 En de liefde der Broederen dringe u! Wees toegerust, om de
Hoogtens neder te ftorten, die tegen den Heer zich verheffen!
Predik met Menfchen-taal hem, en predik met Engelen-taal hem.
Maar bezit de liefde tevens, de liefde tot Christus,
Die den Geliefden verkiest boven d'enge, de duiflere kennis,
1070 En de liefde der Broedren, die minzaam, lankmoedig, en vriendlijk,
Niet afgunftig, ligtvaerdiglijk handelt, die hoogmoed niet opblaast,
Die geen gramfchap ontiiert, die nooit zich zelve het eerst zoekt!
Kk 3                           ..
r
-ocr page 282-
a6%                          DE M E S S I A S.
Niet verbitterd kan worden, geen kwaad den Broederen toedenkt;
In d'ongerechtigheid niet zich verblijdt, zich verblijdt in de waarheid!
1075 Alle dingen bedekt zij, gelooft zij, hoopt zij, verdraagt zij!
Zonder vermoeid te woMen! zij duurt tot in 't eeuwige leven!
Deeze liefde, gij Jongstgeborene van de Genade
Onder de Godsgezanten, dien Jefus zelve verfchijiu! zij
d'Uwe! want die gij lief hebt, zijn leden der groote Gemeente,
«80 En de groote Gemeente is zonder vlekken en rimplen,
Is des Bruidegoms Bruid, en in zijnen bloede gewasfehen,
't Bloed, dat luider dan Abels bloed, en om geene wraak roept!
Luider, dan der Cherubim Schaar, de Bazuin en de Donder
Riepen van Sinaï fchriklijk omheind; en dat om geen vloek roept!
'1085 Achter Stephanus ging, verzeld van zulk eene wijding,
Saulus neder. De Heiligen zweefden heenen naar Thabor.
Simeons Broeder, Elkanan, met hem zijn jeugdige Leidsman,
Hadden zich op dien treurigen avond, waarop zij 't verouderd,
Stille, bemoschte graf verlieten, naar Samma begeeven.
icjo Samma hielde hen bij zich door zachte overreeding, een gulle
Vriendlijke Gastheer, hoewel veel fmert zijne Ziele bewolkte,
Thans die nieuwe: dat Christus dood was, en niemand de tijding
Nog van zijn Ontwaaken bevestigde. Elkdnan en Boa,
Gij ook, Joel, klaagden hier over. Zij konden de Jongren
IC9S Diens, die gezegd wierdt te leeven, niet vinden. Zij zaten in Joëls
Geurend prieel, 't geen zijn Vader hem in den hof had gegeeven.
Slech
-ocr page 283-
V IJ F T I E N D E ZANG.                    263
Slechts de wandlende Maan was, zoo zij geloofden, de hoorder
Hunner klachten; edoch op eene zilveren wolke,
Welke haar even bedekt, verzaamlen zich andere Hoorders,
itco Andre Getuigen, wanneer hun gefprek verft om t in de fmerte:
Simeon en Benóni, en gij voleindigde Vroome,
Lazarus Zuster, Maria. B. Nu kan ik niet langer mij houden!
Moet mij aan mijn' Vader, en aan mijn' Broeder ontdekken!
Simeon, zeg het zelf, ach zijn er geen traanen genoeg reeds
1105 Der ellende geweend? Geen bittere kelken des lijdens
Door hun genoeg gedronken? Is hunne beproeving de loopbaan
Nog niet ten einde? en willen wij hun de Kroone niet brengen?
S. Ja, Benóni. Volg ons onzichtbaar, Maria; geniet de
Vreugd, hunne vreugden te zien! En gij, "Benóni, omkleedt a
iiio Eerst met zachteren glans, op dat zij voor de Verfchijning
Niet bezwijken. Zij zweefden om laag. J. Bij mijnes Benóni's
Grafttêe was ik, gij bij Simeons graf! ach! waren wij armen
Ook bij de grafftêe des Heeren geweest: zoo hadden wij mooglijk
Hem, zo hij opgeftaan is, daar zei ven kunnen zien opftaan!
1115 Hadden . . O God der Goden! wat is 't dat van verre daar flikkert?
Samma zonk, riep: Heere, God! barmhartig, genadig!
Ziet een Bode des Hemels! E. Wat zaagt gij, Jongsken? wat zaagt gij,
Samma? Leidt mij, op dat ik de hooge Verfchijning ontmoete,
Met haar fpreeke! J. Wij beeven, Elkanan, wij kunnen niet leiden!
.1120 E. Leidt mij! Boa, wat ziet gij? ach gij, leidt gij mij! Het Jongsken
Hieldt
1
-ocr page 284-
a<54                          D E M E S S I A S.
Hieldt zich gevoelloos vast aan 't prieel. Wat ziet gij tog, fpreekt dan?
J. Eene lichtende Jonglings-gedaantc, die onder Benóni's
Bloemen wandelt, en minzaam ons toelachtl E. Verfchijning, Verfchijning!
Riep Elkanan, wie zijt gij? 't Klonk Melodieus in de loofhut:
nas B. Bode van een geluk, dat grootef, dan gij 't u voorftelt,
Veel verrukkender is. J. Ach! deeze ftemme, wiens ftem is 'c?
Joel riep het, en wiens gelaat het gelaat dat mij nadert?
God der Goden! Benóni! Hij zonk. Reeds hieldt hem Benóni's
Helpende arm, en richtte hem op. B. Mijn Broeder! zoo riep met
1130 Vreugd Benóni. J. Mijn hemelfche Broeder! ftamelde Joel.
B. Samma, mijn Vader! en zonk hem op 't hart, en bewaarde hem 't leven,
Zoo, dat de Grijzaard in 't ftormend en onuitdrukbaar gevoel niet
Heenen fluimerde; dat, in de traanenlooze verrukking,
Niet zijn oog in den nacht des doods verftijfde. Nu leidt hij
ii35 Den verdommenden Ouden naar eene met mosch overdekte
Zitbank, en zei' tot Boa: Breng mij Elkdnan, op dat hij
Nader mij hoore. E. Nu daal ik neder met rust in de graffteé!
Sprak Elkanan, want fchoon mijn oog al niet u gezien heeft,
Heeft u mijn oor tog gehoord, Onfterflijke! Spreek dan, en leer ons,
1140 Bode van God! B. U zal een Grootere leeren, zoo dra gij
Meer bedaard zijt, en d'aankomst van hem, die verfchijnt, kunt verdraagen!
Als hij zoo fprak, was Joel in ftike genaderd, had bloemen
Afgeplukt, gekust, en geftrooid in de fchreden des Broeders.
B. Zegt, vermoogt gij 't, (hij zag met dankende blikken op Joel)
1145 Houdt
-ocr page 285-
FIJFTIENDE ZANG.
«145 Houdt gij het uit, dat Simeon koome? E. Simeons ziele,
Riep Elkanan, zweeft dan om mij? ach, laat ze verfchijnen,
Bode der vreugd! Weest fterk, gij Samma, en Joel, en Boa,
Hindert haar niet. Reeds hoort u mijn oor te gemoet, o mijn Broeder.
Simeon, Simeon, koora! U zal mijn oog niet aanfchouvven,
«150 Dierbre Broeder! edoch niet lang, en ik zal u aanfchouvven,
Als de nacht van de duiftre vallei tot het licht mij doet opftaan.
Simeon kwam in de flikkring der Maane, met hemelfchen luifter
Overkleed, naar hem toegetreeden. Met zachter verfchrikking,
Dan Benóni's onaangekondigde glïnlrring, aanfchouwden
1155 Zij de ftraalengedaante; edoch met grooter verbaazing.
En zoo ftroomde de Hem van de lippen des heerlijken Engels:
Jefus Christus is opgereezen! Veelen der Vroomen
Hebben, op den wenk zijner Almacht, de graven verlaaten!
Hij en wij verfchijnen. Hem zien alleen de Getuigen,
sit)o Welken hij roept, om te leeren, om wondren te doen, en te bloeden 1
In den Hemel wacht hen der Eerstlingen Palmtak en Kroone!
En een Troon in 't Gericht! Maar eer naar zijn' Vader de Heiland
Gaat, eer met juichen en fchelle Bazuin hij Hemelwaards opvaart,
Zullen hem nog op eens vijfhonderden zien, die gelooven.
S165 Jefus zeegne u, en noem, met de naamen van deeze Verzoenden,
Ook de uwen! Ja, zegen hen, Heere, met zulk eene ontferming!
E. Simeon, zijt gij opgedaan voor den dag aller dagen ?
Ach hoe fmacht mijn hart, u te zien! Doch ik zoude immers Jefus
LI                                                    Ze
-ocr page 286-
266                       D E M E S S I A S.
Zelven niet zien! Nooit heeft de blindheid mij zwaarder gewoogen!
$170 Maar, vcrftom, o gij fmert! de heilige uure, waarin mij
Simeon ziet, ik hem hoore, moet geene klachte bewolken,
Daar hij met mij van Jefus fpreekt, en van zijnen luifter!
Ach! vijfhondert op eens! Indien ik tot deezen behoorde,
Zoude ik mij echter verheugen! zij zouden verrukkingen fpreeken!
«175 Moogt gij van uwen Hemel en zijne geheimen ook fpreeken,
Simeon? S. Niet tot bewoondren des ftofs! Zoo heeft het bevolen
Hij, die bij trappen verhoogt, en na de beproeving het loon geeft I
Die van Waerelden Waerelden af heeft gefcheiden, en z' echter
Heeft vereend. In zijn eindeloos Plan van de Zaligheid Aller,
«80 Alle grenzen en wijzen der Zaligheden vereend heeft!
Tegen u, gij fchittrend Ontwerp des geluks van de Geesten,
Is de zinlijke Schepping maar fchaduw. Hij bouwt op ellende
Vreugden omhoog, voor geenen der (teeds-gelukkigen kenbaar.
Leert nog dit: Niets grooters hebben de Eeuwigheden,
ij35 Niets, dat onnafpeurlijker is, en minder gevoelbaar,
Dan, dat ééne der hoogten van 's Godverzoeners verheffing
Op de Vernedering ftaat! Dit ernftig denkbeeld verdiept u.
Denkt het niet t'ijverig na. 't Is zelfs voor Englen verbaazing!
Kent uwe Zaligheid in haar geheel, die God u reeds hier gaf!
1190 Niet flechts wij zijn rondom u; de fchoone Ziel van Maria,
Lazarus Zuster, is ook bij deeze heilige hutte.
Ziet, de vreugd van ulieden verheugt haar! Toen riepen zij allen:
' ' : f ■' '                                                                                                                                                                            ■. /■                                                                                              ■""", 1                                                                                                                                             • ..
«f
-ocr page 287-
FIJFTIENDEZANG.                  tfj
Lazarus Zuster is dood? En onze vreugde verblijdt haar!
Riep de gelukkige Samma. En d'uwe ons, o Maria!
U9S Ach hoe droogt gij mijn traanen af, gij Vader des Noodlots!
Mijnen Benóni zondt gij mij toe; aan Elkanan zijn' BroederJ
Ook aan Joel zijn' Broeder! zoo fprak de tedere Joel.
S. God! hoe hebt gij mijn noodlot geëindigd! Hoe konde ik het vvaagea
Dit te hoopen, toen mijne fombre zwaarmoedigheid aanving,
iaoo Deeze ramp boven alle rampen; toen 'k nog de bewustheid
Had van mij zelven, flechts nacht om mij heen zag, een' Doolhof en Afgrond 1
Niets in 't toekomende zag-, dan zwarte fchrikken! Nu vloodt mij
Mijn verftand! Ik vergruisde u, mijn Zoon, op den bloedigen rotsfteen,
Ach, om mijn overig leven, zoo Helde ik mij voor, te doorweenen!
1205 En dit alles eindige zich nu met de vreugde der Heemlen!
Met zoo lieflijk een wederaanfc houwen, als niemand beleefde!
Zoon, Benóni, mijn Zoon, op den bloedigen rotsfteen verpletterd,
Hoe begenadigde u Die, die door u zich mijner ontfermd heeft!
Ziet, ik weet het, gij gaat van mij heen; doch het zal mij geen affcheid
1110 Zijn, als gij gaat! Ik zal u geduurig vóór mij aanfehouwen,
Erfgenaam des Hemels, gelijk g' in uw Heerlijkheid hier ftond!
't Kan bijna geen wederzien heeten, wanneer ik, voorbij de
Graven, daarboven u in uw heerlijkheid zien zal.
'k Bid u nog dit alleen: Geef mij U'v zegen, Benóni,
tais Eer gij u wegwendt. B. Ik u zeegnen? de Zoon den Vader?
En uw jongfte? S. Mijn Eerfteling nu! en ouder, dan ik ben!
LI 2                                                   Oud
-ocr page 288-
ü6%                         DE MESSIAS.
Oud aan dagen der Eeuwigheid! Deeze is waarlijk het levent
't Aardfche leven is flaap, waar een laatfte flaap ons uit opwekt»
Toen verhief Benóni de vastgevouwene handen,
«220 Wierdt, terwijl hij fprak, fteeds rijker aan ftraalen, en zeide:
Spoedig dan korae uw laatfte, en zacht, gelijk Simeons dood kwam,
Dierbre Vader.' Zoo zegent hij hem. Nu zeide zijn Broeder:
Ach ik zoude u ook om uw zegen bidden; edoch ik
Vrees, Benóni, dat gij met lengte van dagen mij zegent.
taas B. Jongling, gij vreest voor een grootre belooning! Hoe dieper het leven
Van den Vroomen hier wortelen vat, hoe hooger ook wast zijn
Kruin in den Hemel, hoe verder belommren de rijkere takken.
Zal ik u nu, mijn Broeder, mijn Joel zeegnen? En Joel
Knielde neder voor hem. Benóni leide de hand hem
1*30 Op het gloeiende voorhoofd. Neem weg den zegen der zegens,
En het eeuwige leven: Die God, die Jefus verwekt heeft,
Brenge u bij Jefus! En zij verdweenen voor *t oog der Aanbiddren.
Ras riep Boa : Zij zijn verdweenen, Elkanan! En Joel
Richtte zich op, en zei' met de zachte klanken der vreugde:
U35 Zo gij nog hier vertoeft, gij fchoone Ziel van Maria,
O zoo breng hun uit onzen naam den fterkften, den blijften,
Vuurigften dank, om dat zij ons met de Verfcbijning verwaardigd
Hebben, met hunne gefprekken van God, en hun hemelfchen zegen!
Als het de Jongeling fprak, zoo zonk hij in d'armen des Vaders.
1*49 Christus Moeder zat op het rijzende dak; en de Zonne
Was
-ocr page 289-
VIJFTIENDE ZANG.                 a6>
Was gezonken; de Avondftar ontftraalde aan den Hemel.
Nevens haar rustte de Tempel-harp. Zij zag, zoo zij meende,
Over de beek eene Pellegrimmin eer zweeven* dan treeden;
Zag haar, terwijl zij er over zweefde, een Hemel-gedaante
i»45 Worden: gelijk een groote gedachte op 't fnelfte eene daad wordt!
En reeds ftond op het dak bij Maria de lichte Gedaante.
i Christus Moeder verbaasde niet meer. Het was een Verreezne ,
Of een Engel. Zij had haaren Zoon reeds gezien uit den doode
Opgereezen! E. 'k Verberg mij voor u niet, Moeder des Heeren.
1350 Waarom zoude ik? Gij ftraalt met mij nu haast voor Gods Zetel 1
Mirjam, ook ik ben Moeder! M. Misfchien des gehoorzaamen Offraars?
Of van hem, die het graf niet kende, des hemelfchen Henochs?
E. Ook van Abram, en Henoch! Ik ben, o gij die der Onfchuld
Wederbrenger gebaard hebt, ik ben de Moeder der Menfchen!
1255 M. U, u zie ik! o vreugd van den openen Hemel! de Moeder '
Abels zie ik! E. Ook Kaïns. Ik ben tot u overgekomen,
Om met u den Zoon, den Man Jehovah, o Mirjam,
Hem met u te prijzen! Koom, laat onze Harpen beginnen!
M. Ik met u, d' Onfterflijke? ik met de Moeder der Menfchen,
iatf3 Daar ik nog fterfFelijk ben? Edoch wij zingen den Heiland!
Eva, begin, en leer gij inij zelv' den Verheevnen bezingen!
E. Tweemaal wierd ik gefchapen! hij riep mij tweemaal in 't leven, -
Hij, dier. gij baarde, Mirjam! Hij wierdt geboren, o Moeder,
Die u fchiep en mij, die alle Heemlen gemaakt heeft!
LI 3                                               irfs M,
-ocr page 290-
27o                       D E M E S . S I A S.
T265 M. Die de Zonne, de Maan, die alle Starren gemaakt heeft!
Die u fchiep, en mij, hij wierdt, o Eva, geboren!
Hebt gij 't verheven gezajjg der Engelen Godes vernomen,
Die hem bezongen, toen ik hem in de hutte gebaard had?
E. Toen de Triumph van het Lof-gezang naar Sion terug kwam,
1370 Beefden voor zijnen donder de toppen der boomen des levens!
Viel, waar het galmde, de Hemelling neder voor den Geboornen!
M. En hij weende in Bethlehems krib. Doch er hadden reeds Englen
Mij, nog eer hij weende, den naam genoemd des Herllelders!
Jefus! had de Ceder, de Palmboom Jefus! gehoord, en
"75 Jefus.' Thabor, Jefus.' gehoord, ach Golgotha Jefusf
E. Ja, den Gezalfden van God had de Troon, van welken hij daalde,
En den Gezalfden van God het hemelsch Heir hooren noemen!
M. Zaagt gij hem fterven, Eva? E. Ik heb hem zien fterven, Maria!
M. Hebt' gij de bloedige Kroone der fmaad om de flaapen des Heilands,
fa3o O Gij Moeder van Abel, zien druipen? E. Ik heb ze zien druipen
Langs zijn hoofd! en ik zag het gelaat der Englen verdooven,
Als in fcheemring; bijna in nacht het gelaat der Verzoenden!
M. Hebt gij de ftervende ftem des Godverzoeners vernomen?
Die, toen Christus uitriep: Het is volbracht! en die andre:
1985 Vader, mijnen Geest beveel ik in uwe handen!
E. Ach ik heb de woorden des eeuwigen levens vernomen,.
Heb als Pfalmen gehoord der Harpenfpeelers, als Chooren,
Even of bij den Troon zij den Hoogverhevenen zongen,
Toen
-ocr page 291-
riJFTIENDEZANG.               *?i
Toen hij zijn hoofd om hoog hief, en toen hij: Het is volbracht! riep;
iijk> Toen zijn oog met Godlijke blikken Hemelwaards heen zag:
Vader, mijnen Geest beveel ik in uwe handen!
M. Ik evenwel, ik Sterflijke, leed, 't geen de Moeder van Abel
Nimmer leedt! Edoch, lof zij den Zoone , den Geever
Van dat lijden! want ach, hoe verhoogt die fombere uure,
1395 Ziet, die uure der'angst, die uure des zwaards in de Ziele
Thans mijne vreugd.' E. Ik heb niet geleeden, als gij, fchoon ik Abel
Nedergeftort zag liggen op d' aarde, den eerften der Dooden,
En mijn' Zoon ! zijn voorhoofd verbrijzeld, vroegtijdig een Offer
Van den Vloekl en in bloed! en mijn' Zoon! De Hemel en d' Aarde
1300 Scheenen mij te vergaan! zoo verfchrikte de Doode de Moeder!
M. Arm des Almachtigen! gij, ja gij flechts hieldt mij, des Heeren
Arm! toen van het Altaar des Gerichts de Zoon in den nacht riep:
Mijn God! mijn God! waarom hebt gij me verlaaten?
Moeder van Christus, ik hoorde 't het Slachtoffer roepen.' Ik zag u
rscs Nu niet meer! M. Gelukkige! waart gij, gij Moeder der Menfchen,
Toen bij het Kruis, toen Christus het diepe geheim tot zijn' God riep?
Ik ben zalig! Ik heb gebaard den Middelaar Godes!
Zalig ook gij! Gij zijt van zijne Verzoenden de Moeder!
E. Zalig ben ik.' De Schepper fchiep mij uit Adams gebeente
1310 In 't Paradijs! de Dooden verwekker heeft, diep in het puin van 't
Paradijs, uit het ftof der Verteering op nieuw mij gefchapen.
Heil mij! Ik ben de Moeder der Godeverzoenden, ben, Mirjam,
Uwe
-ocr page 292-
*7»                        D E M E S S I A S.
Uwe Moeder. M. O gij, die Eden tweemaal gebaard heeft!
Dochter der Schepping (haar leven verging!) en der Opftanding Dochter
1315 Tot het eeuwige leven, ach Eva, hij ftamt ook van u af,
Hij die van Eeuwigheid is! en dien de fterflijke Mirjam
In de hut heeft gebaardi O gij, gij Moeder der Baarfter,
Vreugden des Hemels zijn de vreugden, die over mij komen,
En die het echter, hoe diep z' in de ftroomen van deeze verrukking
i3»o Dikwijls verzinkt, aan de fterflijke Mirjam gegund is te fmaaken.
Zegen ten eeuwigen leven, ik ben de Verloste des Heeren,
Eva, zegen de Hemelbeè'rffter ten eeuwigen leven.
E. Schoon gij nog fterffelijk zrjt, en ik onfterflijk: zoo kan ik
Tog u niet zeegnen! Reeds heeft de Stichter van 't nieuwe Verbond u,
ms Ziet, het Offer des doods, op Golgotha's bloedig Altaar reeds,
Tot een eeuwig geluk de Volëinder zijn Moeder gezegend.
M. Eer mijn lied voor den Troon van den zegen des Minnenden uitftroonn,
Zal ik nog eens hem hier in de ftreeken der graven aanfchouwen!
Gabriël ftond, en ftraalde, en beloofde, wij zouden den Heere
^330 Eens nog zien ! Zing, Moeder van Abram, o zing, mijne Moeder* . ,.
Van de Verrijking des Zoons, toen zijn hoofd zich nu niet in den nacht meer
Nederboog aan het hooge Kruis, toetf de glans zijner oogen
Niet meer verdoofde, toen nu de Kroon geen bloed langs zijn aanfchijn
Meer deed druipen! toen God den Donder-gang der beflisfing
1335 Ging! E. Er zij licht! zoo klonk het in de uure der Schepping, en 't was 'er!
Dus verrees hij! De Harpe ontzonk, de Palmtak ontzonk ons,
)
-ocr page 293-
VIJFTIENDE ZANG.
Jubel riepen wij uit! Zoo zingt het gezang voor den Troon niet;
Meiren bruifchen, gelijk wij den Middelaar Gods 't Halleluja
Toeriepen. Ras evenwel wierdt alles verbaazende ftilte!
1340 Hemel en Aarde zweegen, en wij, tot dat Martelaars eindlijk
Hem .Triumphen zongen, en Adam neer tot' den Heiland
Daalde, en uitriep: Ik zweere bij u, die leefc door alle eeuwen f
Dat nu de Dood niet langer Dood is, en dat op den dag van
Uvye groote Voleinding zij allen ontwaaken, die flaapen!
1345 M. Ach zijn uitroep van vreugd doordringt de Medegenoote
Zijnes erfdeels! Beftrooit mijn graf met de bloemen des Oogsts. Gij
Zaad, u zaaide de Heere! Ik hoor, ik hoor het geruisch reeds
Uwer airen! Ik hoor in den Hemel het roepen der Maaijers!
E. Leg tot den flaap des doods u fpoedig neder, o Mirjam;
1350 'k Zal in het dal des Vredes de Moeder des Heeren ontvangen.
M. Zingen zullen wij dan den Zoon in het dal des Vredes,
Als hij nu bij den Troon de traanen der Christenen afdroogt,
En de tedere klachten der droefheid gebiedt te verftommen.
Ziet, die de zonde der Waereld droeg, is de Liefde! die Adams
J355 Lasten nam, en om hoog naar Golgotha ging, is de Liefde!
Hij de Liefde, die toen hij, ach, niet gekend, niet geliefd was,
Zich, nu zweegen de Heemlen der Heemlen, verkoor, zich ten Offer
Overgaf aan dien fchriklijken dood! E. Tot een Offer, een Offer
Voor de zonde! toen zelfs Aartsënglen verftomden, de Helle
1360 Luid verklaagde, 't Gericht, om te gaart, zijne ijzeren trede-
M m
-ocr page 294-
*
aj4                       D E M E S S I A S.
Ophief! Zij zong het, en wendde zich om. Lang zag haar Maria
Na, toen zij naar den Thabor in hemelfche glinftering zweefde.
Thans begonnen de Schaaren der Heiligen weder te keeren
Naar den Verheerlijkings-berg, om zich daar met elkaar te verheugen
1365 Over de vreugd, die z'aan d' Uicverkoornen, verfchijnende, gaven.
En zij ftraalden om hoog van Jerufalem, vol van de blijdfchap,
Die zij reeds hadden gegeeven, of van de toekomende blijdfchap,
Die, nog verborgen in broederminnende harten, na kiemde,
Uitfproot, werkte, en wies, om een fchaduw der ruste te worden
1370 Boven des Wandelaars hoofd, in 't brandende pad der ellende.
Even gelijk er een Star, en nog ééne, en weder eene opgaat
Uit de onbegrensde diepte der rilling-verwekkende Schepping,
Als voor den komenden nacht de avondfchemering heen vliedt:
Zoo ook verzamelden zich de Verfchijnenden Godes op Thabor;
«75 Eenige laateren flechts ontving nog de heilige Berg niet.
Cidli, Jaïrus Dochter, zat vdór het prieel van het dak in 'c
Flikkren van 't gloeiende Morgen-rood. Zij zag den Geliefden,
Sedert hij naar zijn graf van haar in treurigheid ijlde,
Haaren Sémida niet. Wanneer, o liefde vol onfchuld!
3380 'k Mag de mijne zoo noemen, zult g'eindelijk eens mij verlaaten?
Wanneer roept gij de fmert eens weg, die alles in fombre
Beelden, in traanen rondom mij verandert? Behoorfik aan d'Aarde
Veel te weinig toe, om haar fterflijke Zoonen te geeven;
Rees ik op, om mij dus aan der^-Heere te wijden, wat toeft g', o
1385
-ocr page 295-
riJFTIENDEZANG.                 2;
«385 Liefde, dan onophoudend in mij, wel liefde vol onfchuid,
Echter met bittere fmert? Doch zoo mij die toeven eens leerde,
Dat ik, om dus m'aan den Heere te wijden, niet rees uit den doodlkap ?
Ach, wie geleidt mij dan nog uit deeze diepte der fmerte?
Uit dit doolhof des Wroetens nog uit? Ik ben wel verreezen;
1390 Maar ik ben echter fterflijk! Ik leef, en ik lijde, als andren!
Lijde veel meer, dan andren, die zoo vol onfchuid niet minnen!
Was ik ook fterflijker flechts! Gij klagt, gij waart te geweldig!
Sterflijker wil ik niet zijn! Zij rees op, en droogde met haafte
Haare wang. Toen klom eene Pelgrimminne van 't Paaschfeest,
«395 Door de Moeder Cidli's verzeld, bij haar op het dak. P. Ik
Zwerfde hier lang in het rond, om Jaïrus Dochter t'ontmoeten;
Eindelijk tref ik u aan. Gij hebt tog van uwes Verwekkers
Hoogen Triumph reeds gehoord? C. Ik heb van mijnes Verwekkers
Hoogen Triumph gehoord: maar ik heb nog geene Getuigen
1400 Zijnes luifters gezien. Maria, Lazarus Zuster,
Deezen kent g'immers wel, daar gij omzwerft om mij te zoeken?
Is ontflaapen! en of de Moeder des Godlijken leeft, dit
Weet ik ook niet. P. Zij leeft, en mocht den Verreeznen aanfehouwen!
C. Heeft u, o Pellegrimmin, een Engel tot mij gezonden,
lêfis Om mij van Jefus heerlijkheid deeze boodfehap te brengen,
En van de vreugden der Moeder? P. Ik zocht naar eene Verreezne,
Eéne van de Getuigen van Jefus heerlijkheid, toen hij
Nog in zijn' ftaat van Vernedering was. Vernaamt gij, o CidH,
Mm 2                                                 Niets
-ocr page 296-
%76                         DE MESSIAS.
Niets van de nieuwe Getuigen, thans nu hij hooger gezag voert
141° Over den dood, dan toen hij Maria's Broeder voor deezen,
En den Vaderloozen uit Naïn, en u deed ontwaaken?
Kwam het gerucht niet tot u, dat, toen hij ontfliep aan het "Kruishout,
Veelen der Heiligen opftonden, welke aan de Vroomen verfchceneu,
Die hem beminden? C. Ik min hem, ik min hem, fpreek, Pellegrimminneï
1415 Is het gerucht dan waar? P. Niet lang, of het zal zich ontdekken.
Veelen verhaalen, dat zich de opgereezene Oprechten
Op den berg der Verheerlijking zaamlen. Dus heb ik beflooten
Thabor te beklimmen. Maar 'k gaa, door eene Verreezne
Liever verzeld, dan alleen, naar de Schaare der nieuwe Verreeznen.
14-10 C. Pellegriramin, ik ben wel ontwaakt uit den doode, maar ben tog
Ster/lijk, als gij. De Verreezenen zijn voleindigde Vroomen,
Als zij verfchijnen. 'k Verzel u nogthans, indien gij mij leidt, en,
Als wij verfchijningen zien, de Zinkende wilt onderfteunen.
En zij maakten zich op, om naar Thabor te trekken, de Moeder,
1435 En met Cidli de Pellegriramin. De Jongling uit Naïn,
Sémida had zoo veel van uw ontwaaken, Verzoener,
Eindelijk uitgevorscht, dat hij het hart had kunnen bedaaren,
En gelooven, dat g'in der daad uit den dood waart verreezen!
Nu ontwaakten in hem, met diepverwondende droefheid,
1430 Weder de foltringen van zijne liefde. Voor hem was nog Cidli
Steeds gefchapen. Hij voelde 't te hevig! onöverwinbaar
Was dit fterk, zegepraalend gevoel hem in 't binnenfte harte!
Nacht,
-ocr page 297-
VIJFTIENDE ZANG.                   277
Nacht, die zich voor mij uitbreidt, wie voert door u heen mij tot klaarheid,
Of zij mij weder mint, die ik mij voor d' Eeuwigheid uitkoos?
1435 Of ook niet? Wie brengt mij ormhoog naar de toppen der vreugde?
Of om laag in het zinkende dal der bitterfle fmerten?
Opgereezen ben ik, maar niet onfterflijk geworden!
Waren wij dit, zoo waren wij lang met elkander gevloogen
Naar die gewesten van rust, waar niets de Geliefden van één fcheidt!
1440 En daar minde mij Cidli zeker! O Cidli, Verkoorne,
Welke ik liefheb, gelijk er maar weinigen kunnen beminnen!
Doch verftom, o gij fmert! gij maakt mij nog fterflijker, fombre,
Bittere fmert. Hoe zonderling is mijn noodlot! Een Jongling,
Vrolijk en blijde, dat was ik, en ftierf! en keerde uit gewesten
1445 Van verwarde bevindingen weder, doch die mijne vreugde
Waren ! Wat wierd ik toen ? bij 't wederkeeren verbeeldde ik
Mij onfterfiijk te zijn: doch hoe ras ondervond ik, op nieuw weer
Sterflijk te zijn, en, 't geen ik niet was, eer 'k ten doode mij neéilei',
Ongelukkig.' Daar door boven al, dat ik zoo niet, gelijk ik
1450 Moest, de vreugd mijnes levens, de wijsheid van hem, die geilorven
Is, en leeft, genoeg mij maakte tot zaad voor 't aanltaande,
Om eens dan te oogften, als 't eerfte ligchaam ontvlucht is I
Heer.' van den dood Verreeznel eer g' opvaart tot uwen Vader,
Roep mij tot u, op dat ik het ééne, dat noodig is, beter
1455 Van u leere! Zoo dacht hij, en zweeg met gevouvvene handen.
En een Vreemdeling tradt bij hem binnen. V. Gij kunt mij, o Jongling,
Mm 3                                                Hel-
-ocr page 298-
*78                       D E M E S S I A S.
Helpen, indien gij wilt. Aan den voet van Thabors gebergte
Ligt een gekwetfte; ach, Moordenaars hebben den Man overvallen!
Op den weg naar deezen, zit iemand, die blind is en dorst lijdt.
1460 Bronnen vond ik daar niet; hij wist er mij geene te noemen.
Ziet, hij fmacht, en roept naar hulpe, die ieder hem weigert.
Op den weg Haar dien weder klaagt, tegen rotfen gezonken,
Een vermoeide Grijzaart. Ik kon hem niet leiden; en laaven
Konde ik hem ook niet. Ik zelve, helaas! ben behoeftig en krachtloos.
1465 Sémida riep, en bedacht zich niet lang: Neem, fterk u; en neem dan.
Dit voor hun, en ook dit. Ik koom met het andre. Zij gingen,
Vonden den Grijzaard. S. Gij, loop vooruit met dit naar den Blinden.
Neem, mijn Vader, en eet, en drink deeze laafnis des wijnftoks!
Sprak het, en vloog nog den Pelgrim voorbij, en was eer bij den Blinden.
1470 Gij, dien de Zon maar verwarmt, o neem de verfterking, zoo even
Koom ik terug; dan verzelt gij mij naar Jerufalem. IJlend
Ging hij verder. De Zonne begon, federt dat zij de poorten
Salems verlieten, voor de eerftemaal over de bergen te klimmen.
En zij fnelden daar heen, zoo ligt als des koclenden morgens
i4?5 Adem. Zoo dra zij Thabor genaakten, zag Sémida Cidli
Tusfchen de Pellegrimmin en de Moeder. Schrikken der vreugde
Stortten op hem; edoch hij bleef bij den leidenden Vreemdling.
En zij ontmoetten den Man, die zoo bleek, als de dood, in zijn bloed lag.
Zijne wonden verbondden zij hem zorgvuldig, en leiden
1430 Hem voorzichtig op 't zacht verkoelende mosch. En nu keerde
-ocr page 299-
VIJFTIENDE ZANG.-             179
Sémida eindelijk om, en zag, maar van verre, den berg rond,
Cidli komen; zij nadert weldra; en hij zag 't, en ontroerde.
Doch zoo dra zij befpeurde, dat aan dien gekwetften de Mannen
Hulpe booden, zoo waagde zij verder te gaan. Maar de Jongling
1485 Draalde niet lang, en liep met fiddrende haast zijne Cidlij
Te gemoet; genaderd, verftomden zij beiden van vreugde, en
Droefheid. De Pellegrimminne badt haar niet lang te vertoeven!
Anders zouden haar nog bij den berg de ftraalen des Middags
Treffen. S. Zoo neem ik van u reeds weder affcheid! Voor eeuwig,
1490 Mijne Cidli? Zij weende, en volgde de leidende Vreemde.
Sémida bleef bij den bloedenden ftaan, en verfterkte hem. Als hij
Met zijnen Weggenoot thans overleide, waar heen hem te voeren,
Kwamen twee Mannen. Zij waren de Broedren des lijdenden Armen,
En nu fcheidden zij van elkadr met dank en met vrede.
1495 Zo gij mij over den Thabor verzelt, zoo zeide de Vreemdling,
Loopt er ginds een kortere weg, dan die Vrouwen zich koozen,
En wij vinden haar weder, zoo dra wij de fpitfe bereiken,
Want de kleinere weg vloeit ftraks in één met den grooten.
S. Ja ik verzelle u, edoch gij moet met mij wederkeeren.
1500 P. Neen, niet weder met u. S. Welke is de woonplaats, o Pelgrim,
Die op u wacht? P. Mij verwachten in mijne gelukkige woonplaats
Hemelfche Vrienden! S. Dan zijt gij niet arm, zoo welmeenende Vrienden
't Leven u vrolijker maaken. O noem mij de naamen derzelven.
P. Hunne naamen? Gij zult verbaazen, dat hunner zoo veel zijn.
1505 S.
-ocr page 300-
s8o                          DEMESSlAS.
1505 S. Veele Vrienden] dat doet mij verbaazen; maar noem ze. Met biijdfchap
Zag de Pelgrim hem aan, en begon de naamen te noemen,
Melchifedek! Abraham! David! Job! Jofua! Noë!
             *
Rachel! Dcbora! Jofeph! En Sémida zag hem verbaasd aan.
Doch hij verbaasde nog meer, toen het aanfchijn des Pellegrims flikkrend,
1510 Roodachtig wierdt: maar het was nog alleen wat gefchemer des flikkrens.
Ook fcheen Jonathan zweerend te gaan. Naar maate hij glansrijk
Wierdt, wierdt Sémida's aanfchijn bleeker van vrees en van biijdfchap. -
Maar hem verfterkte zijn Vriend, en geleidde den beevenden verder.
Op den anderen weg ftond op eens de Pellegrimminne,
1515 Cidli's verheugde reisgenoot', ftil, en fprak tot de Moeder;
Verder moogt gij niet volgen. De Opgewekte des Heilands
Ziet de hoogre Verfchijningen flechts. Zij blonk, reeds veranderd.
Neem thans affcheid. Zij zei' 't aan de zinkende Moeder, en hieldt haar.
M. Affcheid van mijne Cidli, waar van ik mij nooit heb gefcheiden?
1510 Koom haast weder, o hemelfche Dochter, en zeg mij bedroefde,
't Geen gij zaagt. U zeegne de Heer tot het heil dier Gezichterü
Gaa naar Salem terug, zoo fprak tot de Moeder Megiddo,
Want gij ziet nog zoo haast de gelukkige Cidli niet weder!
C. Mijne Moeder! ach u verzelle de Heer, mijne Moeder!
1525 Laat mij, Vriendinne uit den Hemel, haast weder de Moeder omarmen!
En zij verlieten de droeve, die weenend de fcheidenden nazag.
Toen zij de hoogte beklommen, en Cidli, verbaasd, geene vraag fchier
Deed, zag zij ver in de Cederen-fchaduw Sémida komen,
Sé-
-ocr page 301-
V IJ F T 1 E N D E ZANG.
Met den Pelgrim, die nu ook blonk in zijn eigene flikkring.
1530 Sémida zag ook haar. De beide Sterflijken Honden,
Gingen, fidderden, rustten. Op iedere zijde begonnen
Straalengedaanten rondom hen te zweeven, hun toe te lagchca.
O hoe blonken, nog ongekend, de Blinde, de Grijzaard,
En de gekwetfte Man, en zijne komende Broedren I
1535 Steeds nam het aantal der Hemelfchen toe, fteeds groeide hun Inifter.
Wie is in Haat bij haar naam de Verrukkingen alle te noemen,
Welke de beide overvielen; hoe met gevouwene handen
z' In verbaazing rondom zich zagen, en dan weer op d'aarde!
Vraagen wilden, en in de beevende vraage verftomdenl
1540 Hoe zij, van ftraalen omgeeven der Zaligen, die hen omringden,
Hoe zij, van flikkring, en 't zacht toefluiftrende zeegnen omgeeven,
Blijde waren, en bang! Zij naderden zich. Nu verdweenen
Hunne gedachten! en zij, de beide gelukkigen, wierden
Ras verheerlijkt! Zij zweefden daar heen, en omarmden elkander;
1545 Ach, voor d'eerfte reis ginds, en niet in de tenten der fcheiding!
Wederöntmoeten, o gij der Minnenden Wederöntmoeten,
Als nu bij 't ftof des éénen ook rust het ftof van den andren,
Zelfs de gedachte aan u is enkel een droom van de vreugden
Cidli's, (nu weenden zij andere traanen _) van Sémida's vreugden!
Einde van het derde Deel.
Nn.
-ocr page 302-
-i..--:a«t-.: -..
-ocr page 303-
-••;
INHOUD
VAN HET
BERDE DEEL.
*"'>' '.'i.l' •■',,"'" ' :- ■' •«' -                                                                                                                                                                                                                 '                                                                  :i
ELFDE ZANG.
/fanroeping des Dichters aan zijne Geleid/Ier om nieuwe onder (leuning, nu hips Hei*
lands verhooging begint te zingen. De Natuur keert
, na Christus dood, weder in haars
order terug; zijn afgefcheiden Geest zweeft naar het Allerheiligfte des Tempels, waar
hij zich met zijnen Vader over de volëïndiging der Verlos,-/Ing onderhoudt. Elóa[preekt
over dit zelfde onderwerp tot de Engelen, en Adam tot de Menfchén. Staat, waarin,
zich thans de Vaderen bevonden. Gabriël gebiedt hen, zich elk naar zijne eigens
graffleê te hegeeven, gelijk zij doen
, terwijl Henoch en Elias bij Golgotha blijven.
Adam deelt zijne denkbeelden over dien last aan zijne Geliefden mede, zonderts
weeten dat hen allen de Op/landing bij hunne graven wacht. Voortekens deezer Op-
flanding, welke in tegenwoordigheid der Engelen gefchiedt. Adam, Eva, Abel, en ds
iVaderen vóór den Zondvloed
, worden opgewekt; vervolgens Noach, met Sem enjaphet\
Abraham
, Ifaac, Sara en Rebekka; Jacob, Lsa, LeeCs Zoonen, en Benjamin ; Ra-
chelafzonderlijk; Jofeph, in tegenwoordigheid van de Ziele van Samed, egn"1 pas ge-
florven Jongsken, uit de geenen die Jefus gezegend had, "'t welk een Engel naar
Jofephs graf brengt; dan Melchifedek
, de drie'Jongelingen die uit den gloeijenden
oven verlost wierden, Habakak, Jefaia, Daniël, Jeremia, Amos, en Job. Be*-
fchrijving der tegenwoordige gefieldheid van Golgotha', en overdenkingen des bekeer-
den Moordenaars. Beenbreeking der beide Medegekruisfigden, en door/leeking van
Christus zijde. Doodsgedachten des bekeerden Moordenaars, die door Abdiël geze-
gend wordt; en gedachten zijner Ziele na de fcheiding van het ligcltaam, terwijl
t
                                                          Nn %                                                     haar
-ocr page 304-
284                           I N H O U D va n h e t
haar Abdi'êl naar het Paradys voert. Blofes wordt nu opgewekt; ook David, doek
Salomo» niet, die deswegen door Gabriè'l vertroost wordt
, en vergenoegd is met eerst
op den Oordeelsdag in Heerlijkheid te zullen ontwaaken; uit de overige Koningen,
Afa, Jofaphat
, Uzzia, Jotham en Jofia. Bij Hizkia's opftanding moet de ver-
oordeelde Geest van Sanherib, met zijn' Afgod Nisroch, thans een1 Engel des
Afgronds, tegenwoordig zijn. Jonathan wordt opgewekt, terwijl hem David bezoekt;
voorts Gideon, Elifa: waarbij 't verhaal eener gejlorvene Vrouw gevoegd wordt
,
die, eens in zijn graf gelegd zijnde, in V leven terug kwam; Mirjam en Debora;E-
zechiël, Asnath, Jofua, jephtd's Dochter, Thirza en haare zeven Zoonen, na dat
Sémida
, en een der Bethlehemitifche Herders, de graffteê dier Martelaars bezocht had-
den; Darda. Ethan
, Chalkol en Heman; de Prophete sfe Anna; Joel, de Zoon
des eertijds bezetenen Samma, dien deeze tegen de rotfen verpletterd had. Hij ont-
waakt
, terwijl hij zich met een1 Seraph over zijn1 Broeder Benoni onderhoudt, welke
bij zijn graf over hem was komen treuren
, en nu iets duifters van die Opftandin*
gevoelt. Samma koomt het Jongsken van daar afhaalen. Ook Simeon rijst opr
terwijl hij met zijt? Engel over zijn'' grijzen en blinden Broeder fpreekt, die zich
door Boa, Simeons Klein-zoon
, naar het graf deszelven had laat en brengen, waar
hij door een' voorbij gaanden Pelgrim de tijding van Jefus dood verneemt. De even
opgewekte Benoni kondigt aan 'lohannes den Dooper aan
, dat de heilige Geftorvenen
op f aan:
V geen ter fond ook dien Propheet zelven wedervaart*
TWAALFDE ZANG.
Jofeph van Arimathcea begeeft zich naar het Paleis van- Pilatus, en verkrijgt
verlof van hem, om Jefus te mogen begrzaven. Op Golgotha teruggekomen
, vindt hij
hier Nicodemm
, die er met hem reeds toebereidfelen toe gemaakt had, weder. Zij
neemen het lijk van het Kruis af. Aanfpraak van Eva aan het zelve
, terwijl het op
den bodem ligt. Zij omwinden het vervolgens met gebalfemde doeken, en begraayen
het injofephs graf: alles onder het Doodgezing van verfchillende Choor en der volein-
digde Vroomen
, en eerf Alleenzang van Blofes. Gefprek tusfehen Johannes en Ma-
ria; hij brengt haar van den Kruisberg naar zijne afgelegene wooning, beneden den
Tempel, en digt bij den muur der ft ad. Hier verzamelen zich de Discipelen en ver-
dere Vr'iende:'' en Vriendinnen des Heilands. Befchrijving deezer treurige Vergade-
ring. Gejprekken van Maria Magdalena-, Maria Jefus Moeder
;, Lebbaus, Pe-
trus t
-ocr page 305-
I> E. R D E D E E L.                              285
trus en Thomas, jfofeph van Arimathaa en Nicodemus komen met de doornen kroo*
ne, die Maria met haaren fluier bedekt y en hierop gevoelloos nederzinkt. Haare
klagten, toen zij weder tot zich zelve terug keert. Maria, Lazarus Zuster
, ligt
rntusfehen op haar fterfbed, bij welk Martha nog alleen tegenwoordig is. Gefprek-
hen der Stervende met haare Zuster over haare bekommering wezens den vloek der
Wet; en haar vuurig gebed om vertroosting. Haar Engel Chebar ftaat bij haar Ie-
ger, doch mag haar :iog niet helpen. Lazarus, na de Moeder des Heer en gezegend
te hebben, verlaat dezelve en de Vergadering, en keert, van Lebbaus en Nicodemus
v er ze ld r naar Bethani'ën tot zijne Zuster terug Ook zij zoeken de beangftigde te
vertroosten, en bidden voor haar. Lazarus kondigt haar eindelijk den dood van
Christus op het Kruis aan:.
V geen Maria's einde verliaast, doch, verëenigd met ds,
zegening haares Broeders, en het Harpcnfpel van Chebar
,, haar in vollen vrede des
gemoeds doet fierven. Uitwerking van haaren doodop Lazarus. Vreugde-befpiege'
Ungen van haaren afgefcheidencn Geest. Lazarus keert nu naar Jerufalem in de
Vergadering te rug, en den fluier van de doornen Kroon opgeügt hebbende, verhaalt
hij hunT 't geen hij onderweegs gehoord had: dat het Voorhang/el voor het Aller-
heilig/Ie gefcheurd, en de Pr-'testeren gevlucht waren. Vervolgens deelt hij hun ook
den dood zijner Zuster mede. Uitwerking hier van op Magdalena. Gefprek tas-
fchen Salem, en Selith , de Engelen van "Johannes en Maria
, over het tegenwoordig
lijden van hunne Geliefden. Salem neemt eens korte fluimering van Johannes waar
,
em hem eeri vertroostenden droom in V hart te gieten*
DERTIENDE ZANG.
Eloü, door het zien van een teken op één der Ortons overtuigd, dat Jefus Heer*
Kjkheid fond neder te daalen
, zweeft uit den Hemel naar het graf\ en roept er de
Engelen en Vaderen bij één. Qnbriël zit op hetze've, en de Doodsengel deelt hem
zijne herdenkingen mede-. De Vaderen en Seraphim doen elkander vraagen over
V geen Jefus Opftanding verzeilen zal. Verrukkingen Abrahams over deeze groota
gebeurtenis. Een En:el redt een verdoold kind. Davidsbfpiegelingenen gezang
met Harpet,fpel over de Opftanding Ook Jofephs vooruitzichten, >-n Ezechiè'ls.
J,efaia en Daniel zingen een' beurtzang over den Heiland TwijfFelingen van den
Romer f'dm Hoofdman, die de wacht bij het graf'heeft
, over 'refus perfo^n; Por-
tia zendt hem- intusfchen een* bode toe, om te verneemen of het (lil zij rondom de.
Nn 3                                       graf-
-ocr page 306-
2%6                            INHOUD VANHET
graffleè. Chêbar voert de ziel van Maria, Lazarus Zuster, in de Vergadering der
Verreezenen. Benóni ontvangt haar, en leert haar het geen men hem van de Op-
panding van Christus en da zijnen geleerd had. .Uitwerking hier van op Maria.
De Zaligen zingen haar toe, moedigen het Menschdom aan., om hunnen dorst bij
den Heiland te komen lesfen, en bedreigen de Hel. De Doodsengel Obaddon vliegt
op deeze woorden naar de Doode Zee, uit welke hij Adramélech en Satan oproept,
en hen laat kiezen
, om ofterflond naar de Hel te vlieden, of hem naar Golgotha te
verzeilen, teneinde Jefus Triumph voor een enkel oogenblik te zien,, en dan voor hem
ter neer te worden ge flor t. Zij twijfelen, in
V midden van de hevig/ie gramfchap.
Abbadéna bidt den Seraph , dat hij het voorrecht van voor Jefus ter neer ge/rort te
worden, ook mocht genieten. Obaddon heeft omtrent hem echter geene bevelen bekomen.
De beide anderen befpotten Abbadéna over zyne laagheid. Satan kiest eindelyk, -den
Seraph te volgen; Adramélech, hem te verlaaten. Deeze verandert echter kort
daarop van befluit
, om eene lastering voor de volle fchaar der Oprechten uit te kun-
nen braaken: doch hij wordt met blindheid ge (lagen,, en gedwongen naar de Hel te
vlieden. Een Onweder ,kondigt de nederdaaling van Gods Heerlijkheid aan de P'a-
deren en Seraphim aan, en Elóa vermeldt hun,, dat met de Mor genfchemer ing Chris-
tus op zal flaan. De Aarde beeft aKm, maar nog niet bij het graf. Gebed van
Adam tot den Heiland
, in welk hij inzonderheid de Apostelen met Jefus Op/landing
zegent. Gebed van Eva, waarin zij aan alle haar e Nakomelingen in de uure des
Doods vertroosting uit die zelfde gebeurtenis toebidt. Opftanding des Zaligmaakers met
de omftandigheden, die haar verzeilen. Eied der Engelen en der Zielen-; en afzon-
derlijk van Thirza en haar e zeven Zoonen. Jed/dcth, de jongfte derzelven., Be-
nóni, en Maria van Bet hamen zweeven neder bij het graf ; hun gefprek., waar Elóa
zich in mengt. Andere Zaligen voegen zich bij hen. Abrahams en Adams aanroe-
pingen tot den verheerlijkten Verlosfer. Deeze oordeelt de Ziele eenes Heerfchers,
die zijn Volk onderdrukt had; en wijst voorts Thabor tot de Verzamelplaats aan,
waar de Hemellingen hem op Aarde nog dikwijls wederzien zouden. Satan, bij
de Opftanding op zijn aangezicht geflort, richt zich lang faam van den bodem op%
Gabriël gebiedt hem naar de Helle te vlieden, waar hij met geweld moet heen ge
»
dreeven worden. De Romeinfche wacht, door de Aardbeeving bij het graf insgelijks
omvergeworpen, koomt weder tot zich zelve; Cneus, de Hoofdman,, gebiedt een"
van hun naar het Paleis des Hoogenpriefters te gaan, om te zien of 'er Vergade'
ring was.. De bode, door andere Romeinen gevolgd, kondigt den Priefleren, die
reeds
-ocr page 307-
DERDE DEEL.                              a8?
reeds twee nachten bij elkaar waren geweest, de Aardbeeving, de openfpringing
van de rots, en de ledige graffiei aan. De Hoogepriefler laat de Ouderlingen ontbie-
den, zoekt de Romeinfche Soldaaten te bedaar en, en raadt tot het omkoopen der-
zelven. De Hoofdman koomt ■ eindelijk zelf in den Raad, en bevestigt alles.
Philoj door een1 Engel des Ver derfs ten doode gedoemd, betwist den Hoofdman zijns
verklaaring, en deszelfs zwaerd hem van de heupe gerukt hebbende, ver moor t hij
er zich mede, Cneus verlaat de Vergadering. De Verderf-Engel wacht P'hilo''s
Ziele in het dal van Benhinnon, en voert hem-ter Helle.-
V E E R T I' E N D E Z A N G.
jD<? Heilige Vrouwen gaan op den eerflen dag derweeke des morgens vroeg naar
het graf \ om het ligchaam te zalven. Magdalena vindt het graf open, en vliegt
naar Jerufalem om het den Discipelen te boodfchappen. De andere Vrouwen zien
een'' Engel bij, den mond der gr af pede, en nog twee Engelen daarbij; zij worden door
dezelven aangefproken, en keer en insgelijks naar de Stad terug. Magdalena koomt
met Petrus en Johannes weder, doch langs een' anderen weg. De twee Discipelen
overtuigen zich, dat het lijk niet meer in "'t'graf ligt, doch zonder zich eenig denk-
beeld van de Op/landing hunnes Mee fiers te vormen.- Verfchijning van Jefus aan
Maria Magdalena in de gedaante des Hoveniers, en terftond daarop, bij de Stads-
poort , aan de andere Vrouwen in zijne eigene gedaante. Deeze brengen het eerst
de boodfchap In de Vergadering, in welke zich Petrus en Johannes wederom bevon-
den. Tlwmas poogt haar optedringen , dat zij zich zehen misleiden. Magda-
lena koomt om ook haare gefchiedenis te ver haaien , en wordt even weinig
door Thomas geloofd, maar wel door de Moeder des Heeren. Petrus , nog fleeds in '-
groot e onzekerheid, gaat-wederom naar de flreeke des grafs, geeft zich hier aan-
zijne overpeinzingen over, vindt er Magdalena 'op dezelfde plaats, waar Jefus haar
yerfcheenen was, en bezweert haar hem de waarheid te zeggen: gelijk zij het hemi
op nieuw bevestigt, doch zonder hem te overreeden. Zijn gebed tot Jefus, die hem '
onder het Kruis verfchijnt, en hem de hand toereikt. Ithuriël en Orlon, zijne Hoe-
ders, onderhouden zich met elkander hier over. Dankbetuisjns. van Petrus voor'
die genade aan Jefus, die reeds den Kruisberg verlaat en had. Hij koomt hierop in
de Vergadering weder, en onderricht haar van
V geen hem gebeurd was. • Johannes
gelooft; ook Bartholomaeus. Thomas is bedroefd, dat hij niet met hun gekeven kan,
Maria »
-ocr page 308-
I
ü83                           1 N H O U D v a n ii e t
Maria, Jefus Moeder, zingt eeri1 der gelijken Lofzang, als vóór de geboorte haar es
Zoons Thomas gaat, om alleen te zijn, op het dak van het huis, doch wordt door
de anderen gevolgd. Zij zien op een"1 af/land Matthias, en Klèopas met eetf vreem-
deling van edele gedaante wandelen. Verhaal van Jefus verfchijning aan deeze bei-
de leerlingen op den weg naar Emmaus
, zonder dat zij hem herkennen; en zijne
ontdekking aan hen in de hut van Klêopas binnen Emmaus
, onder de breekinge des
broods. Nieuw en ernflig gefprek van Petrus en Maria Magdaleua met Thomas over
de waarheid van Jefus opji.atid'mg, waar in deeze Discipel zich fomtijds tot wrevel
laat verleiden, fomtijds traanen over zijn ongeloof flor t. Salome wijst hem naar
Jefus zelven om nitredding. Onder de overigen blijven er yeelen in een jlaat van be-
fluiteloosheid. Thomas gaat naar de graven des Olyfbergs, en doet een vuurig gebed
cm verzachting der wonden zijner ziele, klaagt hevig over den dood van Jefus,
dien hij toont met de tederfie liefde te beminnen; en wenscht insgelijks te f erven. Ds
Aartsvader Jofeph verfchijnt hem in gewoone menfchen-gedaante
, beflraft hem over
de hevigheid zijner klagten, en verzekert hem dat God kan en wil redden
, en dat
hij zelf met anderen uit de tenten der vreugde om laag is gekomen, om Jefus te zien
fierven en opjïaan: waar na hij verdwijnt. Overleggingen van Thomas over al wat
hij van Jofeph vernomen had. Hij blijft nog zonder zich te kunnen overtuigen, doch
meer onderworpen en kalm. De Vergadering van Jefus Leerlingen, zich fteeds bij
elkander houdende, f uit uit voorzorg de deur e. Matthias 'en Klèopas kloppen aan,
en binnen gelaaten zijnde, yerneemen 't geen zij nog van fommige verfchijningen des
TIeiiands niet wisten, en verhaalen wederom aan de Broederen,
'/ geen hun zelven
wedervaaren was. Lebbaus kan flechts gelooven, dat de Man, die henverzeld had, een
Engel geweest zij, of een Wijze. Petrus herinnert de overigen, dat zij van het dak
Jefus allen in
V gezelfchap der Emmaus gangeren gezien hadden. De Heiland treedt
in de Vergadering. Hij toont de tekenen zijner wonden aan zijne Leerlingen, en
geeft hun blijken zijner liefde
, gelijk zij hem van hunne zijde alle bewijzen van
yreugd, dankbaarheid, yerëering en geneegenheid betoonen. Hij zit met hun aan
tafel aan, om hen te meer van zijne Op/landing te vergewisfen, en hunne aandoenin-
gen te bedaaren; en hij plaatst zijne Moeder naast zich. Hij geeft hun voorts on-
derricht , en bevelen, en doet hun beloften; daarna laat hij de Elven in 't bijzonder
tot zich naderen, blaast op hen, en geeft hun zijne bijzondere bevelen. Petrus wehscht
uit Jefus mond nog eens de ver klaar ing der vergiffenis van zijne verloogchening tehoo-
ren, en verkrijgt zijne begeerte. Jefus verdwijnt. Een Engel verfchijnt
, en zegt aan de
verzamelden
, dat zij den Heer e nog te Jerufalem zullen weder zien.
             V IJ F*
-ocr page 309-
D E R D E D E E L.                              a8p
V IJ F T I E N D E Z A N Ö.
Se verheerlijkte Vroomen zweeven van den Tkabat af, om aan toekomende Chris-
tenen te yerfchijnen. Adam verzamelt hen tot zich, en herinnert hen, welke zij
zich daar toe zullen uitkiezen. Benêni verfchijnt aan den bid denden Nephthóa?
éèrf der Kinderen die Jefus gezegend had, in zijne volle Heerlijkheid. Thirzaaati
den zwaarmoedigen Dilean, die bïj de graven zijnen Friend en zijne Geliefde be'
treurde, terwijl de Zielen van deeze beiden hem ongezien omringen. Debora, in d&
gedaante eener Pelgrimminne van het Feest, aan Tabitha, die Petrus daarna uit
4en dooden opwekte, terwijl zij voor een borduur-raam aan het graf van Rachel zat
te arbeiden. Aandoenlijk affcheid van Cedor en zijne ft ervende Ecktgenoot e, welks
laatfle? in het oogenblik dat zij den geest geeft, Rachel voor zich ziet ftaan. Her»
innering des Dichters bij die gelegenheid aan eigene verliezen. Jedldotk verfchijnt
als Pelgrim aan 'den Jongeling Stephanus? die op het dak van het huis zijner Oude'
ren over den dood des H Hands peinsde? en verhaalt hem
, daar hij hem tot den
marteldood bereid vindt, de gefchiedenis van Thirza en haare zeven Zoonen, waar*
van hij zelve de jongfle was. Barnabas, Ananïas en Saphira gaan famen naaf
hunne akkeren zien. EU fa en Johannes de Dooper, om hen te beproeven , verfchij-
nen hun als een lamme en blinde? die hen om eene aalmoes vraagen. Verfchilleni
gedrag van Barnabas en de twee andere "i? omtrent de beide Armen. Elifaverh talt
aan Johannes den toekomenden leugen van Ananias en Saphira. Johannes verfchijnt
daarna aan Barnabas alleen? terwijl deeze naar zijn huls gaat
, zegent aldaar des-
ze Ifs Kinderen
, en verdwijnt in eeneftraalende gedaante. Port ia gaat naar het gr af des
Zaligmaakers, waar Rachel en Jéntina? twee van Jobs Dochteren, zich aan haar
yertoonen, haar omtrent Jefus op/landing en verfchijningen onderrichten, haar
vaar Galilea zenden, om misfehien hem zelven, of eenige zijner begenadigden te
zien, en, na haar het volmaakt/Ie gebed geleerd te hebben? voor haare oogen ten
Hemel opvaar en. Job zelve verfchijnt als grijzaard aan Béor, den Blindgeborenen?
aan welken Jefus het gezicht had wedergegeeven, en die thans in de dieptfe zwaar-
moedigheid gezonken was. Hij vermaant hem, richt hem op, en leert hem, in
V
togenblik dat hij zijne verheerlijkte gedaante aanneemt, dat Jefus leeft. Abraham
en Mo Ces willen aan Saulus verfchijne , dien z'j in den Tempel hadden zien bidden. Ga-
brie'l vliegt naar hen toe, en zegt hun
, dat Jefus zelf hem verfchijnen zal? hun tevens
zijne aanjïaande bekeering verhaalende, enhunmcdedeelende, tot welke bediening hij
O o                                                         be-
-ocr page 310-
INHOUD van het DERDE DEEL.
a$ o
deftemd was. Mo fes wijdt hem tot zijne roeping, en inzonderheid m de liefde van
Christus en de Broederen. In den Hof van den eertijds bezetenen Samma en van
Joel, zijn'' Zoon, bij welke Elkdnan
, Simeons Broeder, met den jongen Bóa gekomen
was, verfchijnen Simeon en Benóni aan deeze vier, terwijlde Zielvan Maria
, Laza~
rus Zuster, hoewel onzichtbaar
, hier mede tegenwoordig is. Benóni zegent zijn1 Va~
der en Broeder. Eva zweeft bij Maria op het dak, en zingt met haar een'beurtzang ter
eere des Verlosfers. De meeste Zaligen begeeven zich, na hunne Verfchijningen vol-
bracht te hebben, naar Thabor terug. Cidli peinst op het prieel van het dak over
haar e liefde tot Sémida. Megiddo, eene Opgewekte, koomt, onder de gedaante eener
Pelgrimminne
, met Cidlis Moeder bij haar, en zij gaan famen met haar naar den
Thabor
, om, zoo er voorgegeeven wierdt, ééne der Opgewekten te zien. Ook bij Sémida
treedt een Vreemdeling binnen
, die hem voor drie Ongelukkigen aan den voet van
Thabor om hulp koomt vraagen. Zij gaan met elkander derwaards
, en Sémida
helpt hen, ontmoet hier Cidli en haar gezelfchap, doch kan flechts even met haar
fpreeken; de Vreemdeling, die Jonathan was, brengt Sémida den berg op, en
neemt intusfchen zijne jlraalende gedaante aan. Op den anderen weg wordt ook
Megiddo verheerlijkt, en gebiedt CidWs Moeder van haar e Dochter affcheid te nee-
men. Boven op den berg vinden Sémida en Cidli elkander weder ; worden, onder "'t
zien van tallooze Zaligen, ook van de drie gewaande Ongelukkigen, zelven van
gedaante veranderd; en vliegen in elkanders armen.
VERBETERINGEN
1 N H E T
DERDE DEEL.
Zang XI. Vs. 120            leeze men dus: Hun kan na gevoelen, tast vreugde hen aan , en door-
ftroomt hen —
Vs. 1054 en I055 ———----------                     Edoch ach rust hier ook niet het gebeente
Sauls? D. Gij klaagt tog niet enz.
Vs. 1067-------------------'t Pas geroepen, of Jonathans Ziel zonk neder in fluim-
ring
Zang XII. Vs. 256 en 257------------------Op den Moedigen rok van Rachels Zoon, opdenrokvan
Jofeph vloeide enz.
Zang XIV. Vs. 424            •------------------ Trooften! Wie ben ik? wie ben ik? Ach mijne vrees-
lijk e Zonde
Zang XV. Vs. 116            *-----------------Als ik eens, ftaat ge 't mij toe, die mij tot dien ernst
hebt geroepen,
Vs. 381 en 38a ■                      Halelüja, met Heerlijkheid! Gij Orfon, en gij, des
Rechters weegfchaal, gij waart flechts weinige fcbre*
den geklommen.
-ocr page 311-
Xk levere hier wederom twee Zangen , beiden van groote fchoonheid. De Veertiende ver»-
haalt de Verfchijningen des Heilands aan zijne Vrienden en Vriendinnen op den dag zelvea
der Opftanding; en hier heeft klopstock aan het ongeloof van Thomas inderdaad al zij»
Dichter-Talent te koste gelegd: gelijk hij het bezoek, met welk Jcfus des avonds zijne ver-
gaderde Leerlingen en de Heilige Vrouwen vereerde, tot een tooneel van de tederfte aandoe-
ning heeft weeten te maaken. De gemeenzaame Vriend, dien Jofeph aan Thomas verhaak
hem in de Opftanding wedergegeeven te zijn, na dat hij er lang van wasgcfcheiden geweest,,
is buiten twijffel zijn Broeder Benjamin; en de woorden : hij fcheidde zich reeds in het land
van den Nyl af,
zien op het vervoeren der beenderen Jofcphs naar Canaan : terwijl die van
Benjamin in ^Egypten, waar hij insgelijks geftorven is, bleeven. Gelijk de Elfde Zang,
zich met de Opwekking van veele Godvruchtigen, bij gelegenheid vanden dood van Jeftis ,
had bezig gehouden:. deelt ons de Vijftiende de Verfehijning van eenigen derzelven aan fom-
mige Vroomen mede. Onder dit twaalftal fchilderijen zijn ver de meeden uitmuntend,
en in de uitvoering heerscht mijnes oordeels veel meer verfcheidenheid , dan in die
hunner Opftanding. De keuze laat ik gaarne aan den fmaak en het gevoel mijner Leeze-
ren , en voege hier enkel een paar regels ter opheldering bij. De Benóni, die in het eerfte
Tafreel zich aan den jeugdigen Nephthóa vertoont, fchijnt de Zoon van den te voorert
bezetenen Samma te zijn: de Benóni daar en tegen van Vs. 328 en 331 is buiten tegenfpraak
Benjamin, die ook deezen naam gedraagen heeft. Zoo is ook de Cidli, die aan Gedor, haa-
ien Echtgenoot, ontrukt wordt, en onder welke kloi>stock de beminde zijner eigene jeugd
(zie meer dan ééne zijner Odes) , gelijk in haaren dood het verlies dat hij zelf geleeden heeft „
aftekent, onderfcheiden van Cidli, Jaïrus dochter, wier verheerlijking, en vercéniging met haa-
ren Sémida , den Zang zoo onnavolgbaar befluit. Beter ware het geweest zulke overésfnkomftert
van naam, terwijl zij fomtijds duifterheid verwekken, te vermijden. De Vriendin, die door
Debora betreurd wordt, zo men het niet in het verhaal, met het geheele Lijkgevolg tevens,
voor eene verdichting der Prophetesfe houden moet, fchijnt Maria de Zuster van Lazarus te
zijn. Een zonderlinge Geögraphifche foutisin deezen Vijftienden Zang ingefloopen. Reeds irt
het verhaal van Jofes, Ananias en Saphira, fchijnt de Dichter den weg naar de Jordaane als
eene wandeling even buiten Jerufalem voor te ftellen: dit evenwel blijkt niet zoo duidelijk „
als dat hij in het laatfte Tafreel den berg Thabor fchier zoo na bij de Hoofdftad plaatst, als.
de Olijfberg bekend is er bij te liggen. Uit onkunde is dk gewis niet gefchied, en voor
eene Poëtifche vrijheid, die buiten dat hier niet noodzaakelijk was, gaat het een weinig
ver. Doch wat zijn dergelijke kleine vlekken» in vergelijking.van het Genie, datdeezea
gantfehen Zang heeft ingegeeven!