Ii -
fc s»
\'feTlllOSDESJiOOR)
\'h.wiWA
riTralCUT/-^.
Misc. doctr.
Qu. 11°
/ r
- l^it^/^
-ocr page 4- -ocr page 5- -ocr page 6-* , t »
» •r\'ï
\'isl
OVER FAILLISSEMENT
VAN VENNOOTSCHAPPEN ONDEE
EENE FIRMA.
ïl\'. ■
I\',- ..;.
-ocr page 9-/
OVER FAILLISSEMENT
VAN VENNOOTSCHAPPEN ONDER
EENE FIRMA.
NA MAGTIGING 7AN DEN RECTOK MAGNiriCÜS,
«evfoon Hoogleeraar in de Faculteit der Geneeskunde,
met toestemming van dem akademischen senaat
en
volgens besluit der eegtsgeleerüe faculteit,
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
van
doctor in het romeinsche en hedendaagsche regt,
aan de hoogeschool te utrecht,
IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN
op dingsdag den 9 apbil 1867, des namiddags te twee uur,
Geboren te iilblasserdam.
gedrukt en uitgegeven
BIJ P. KLUITMAN TE ALKMAAR.
AAN MIJNEN VADER.
-ocr page 12- -ocr page 13-Is de keuze van een onderwerp altijd eenigzins moeijeVjk, die
mn een plan van hewerhing is het niet minder.
Dit ten minste ondervond ik.
Groot was de lehoring om mijn arbeid bij nadere omwerking
nog mt te breiden; hoewel hij reeds meer omvang gekregen had,
dan ik mij aanvankelijk had voorgesteld. Overwegende redenen
nogtans Melden mij van grootere uitvoerigheid terug: die hier
mede te deelen ware overbodig, aan hen, die er belang in stellen,
zijn zij bekend.
De lezer beoordeele mijn werk niet te streng, maar neme het
voor wat het ismijn eersteling op regtsgeleerd gebied.
Bn nu nog een woord mn dank.
Een aangename fügt is het mij dat te rigten tot u, Hoog-
geleerde Heeren, Hoogleer ar en in de regtsgeleerde Facnlteit, voor
het onderwijs en de blijken van welwillendheid, die ik mn U
mögt ontvangen.
Hn jegens V, Hooggeschatte Promotor Mr. J. A.Fruin, jegens
u in het bijzonder acht ik mij verpligt, de gevoelens mn erken-
telijkheid te uiten, welke mij bezielen. Ontvang mijn welgemeen-
den dank voor de welwillendheid, mij steeds betoond; maar vooral
ook mor de raadgevingen en onderrigtende teregtwijzingen, waar-
mede Gij, bij de bewerlcing van dit Proefschrift, steeds bereid
waart mij ter zijde te staan, zoodra mijne krachten te kort
schoten.
Bn Gij, mijne vrienden, vaartwel! onze tcegen loopen thans
uit een; maar wanneer wij elkander weder ontmoeten als strij-
ders in de gelederen der maatschappij, geschaard om het vaan^
del der beschaving, dat wij dan die vriendschapshanden onveran-
derd vinden!
I. VAN VENNOOTSCHAPPEN ONDER EENE EIEMA.
1. Oorsprong en karakter der vennootschap onder eene firma. Ver-
schil met andere haar verwante Handelsinstituten----Blz. 1.
2. Essentialia der vennootschap onder eene firma........... // 6.
3- Wijze van oprigting der vennootschap onder eene firma. // 15.
Beheer der Vennootschap onder eene firma, en aandeel
der vennooten in winst en verlies................... " 30.
5- Einde der vennootschap onder eene firma en hare ver-
efifening.......................................... " 34.
II. FAILLISSEMENT VAN VENNOOTSCHAPPEN
ONDER EENE EIUMA.
I. Van faillissement in het algemeen.
A. Wat is faillissement en welke zijn zijne vereischten?... n 40.
B. Wijzen, waarop het vonnis van Faillietverklaring wordt
geprovoceerd....................................... /\' 51.
-ocr page 16-II. fair-lissement van vennootschappen onder eene firma.
A. Regtspersoonlijkheid der vennootschappen ondereenefirma. Blji. 37.
B. Gevolgen van de leer der regtspersoonlijkheid der ven-
nootschappen onder eene firma in geval van i\'aillissement. n 83.
III. Faillissement dek vennootschap ondee eene
firma na hark ontbinding..................... ir 90.
BIJLAGE A. Vonnis der Arrondissements-Eegtbank van
Amsterdam van 7 Maart 1844............ // 97,
BIJLAGE B. Arrest van het Hof van Noord-Holland van
2 Januari] 1845......................... // 100.
BIJLAGE C. Vonnis der Arrondissements-Eegthank van
Amsterdam van 14 Januarij 1857......... u 104.
STELLINGEN....................................... 109.
-ocr page 17-I. VAN VENNOOTSCHAPPEN ONDER EENE
FIRMA.
1. OOBSPKONG EN KAKAKIEK DER VENNOOTSCHAP
ONDEB EENE ÏIKMA. VEBSCHIL MET ANDESE HAAB VEBWANTE
HANDELSINSTIXUTEN.
De maatschappen of Tcnaootschappen worden onderscheiden
in burgerlijke- en handels-vennootschappen.
De eerste vinden wij behandeld in Titel IX van Boek
III van ons Burg. Wetb., en de bepalingen, daarvoor ge-
geven, regeeren, krachtens art, 1 Wetb. van Kooph., ook
de vennootschappen van koophandel, voor zooverre van die
bepalingen in het Wetb. van Kooph. niet bijzonderlijk is af-
geweken.
Het streven van elke vennootschap,\'t zij burgerlijke of com-
-ocr page 18-niercieele , is hetzelfde, namelijk om door gemeensehappelijken
arbeid winst te behalen en dien vervolgens te verdeel en.
Het middel om dit doel te bereiken kan evenwel verschil-
len, en naarmate daarvan verschilt ook de toestand der ven-
nooten en de aard der vennootschap ; m. a. w. van de midde-
len om het voorgestelde doel te bereiken hangt het af, of er
eene burgerlijke dan wel eene handelsvennootschap tot stand
zal komen.
Terwijl de vennoot eener burgerlijke maatschap alleen voor
zijn aandeel in de schulden der maatschap moet bijdra-
gen, en daarvoor ook alleen voor zijn aandeel in zijne goe-
deren aansprakelijk is, is de vennoot in eene vennootschap
onder eene firma onderworpen aan solidariteit, lijfsdwang en
faillissement; zijne goederen niet alleen, maar ook zijn persoon,
zelfs zijne eer stelt hij, om zoo te zeggen, tot waarborgen voor
zijne verbintenissen. Van groot gewigt is dus het onderscheid
tusschen de burgerlijke en commercieele vennootschap.
Dat onderscheid, wij hebben het reeds gezegd, moet ge-
zocht worden in het middel dat aangewend wordt om het
gemeenschappelijk doel te bereiken. Dat doel zal wel altijd
zijn het behalen van voordeel: verbetering van toestand toch
is een streven den menseh eigen, \'t zij hij dat doel alleen
kan bereiken, \'t zij hij daartoe behoefte heeft aan vereeniging
met anderen. Heeft nu de vennootschap als middel om voor-
deel te behalen eene burgerlijke onderneming gekozen, zoo
komt er eene burgerlijke vennooischap tot stand;tracht men
daarentegen dat doel te bereiken door handelsoperatiën, dan
ontstaat er eene vennootscliap van koophandel.
Zoodra derhalve door eene vennootschap handelingen wor-
den verrigt, welke naar de bepalingen onzer wet onder de
daden van koophandel gerangschikt moeten worden, is zij
eene handelsvennootschap; zoodra die handelingen daar bniten
vallen een burgerlijke maatschap.
De vraag of eene vennootschap eene burgerlijke of eene
commercieele is, is dus zeer gemakkelijk te beantwoorden.
Ofschoon de handelsvennootschappen al van zeer oude dag-
teekening zijn, hebben wij ze niet aan de Eomeinen te dan-
ken, zij zijn ontstaan in de middeneeuwen, en wel\'teerst in
Italië; zij zijn in haren oorsprong geheel onafliankelijk van
de societas der Romeinen, ofschoon door dezelfde behoefte
tot gemeenschappelijke inspanning van krachten in \'t leven
geroepen, zij \'t dan ook in eenen lateren tijd en onder
andere omstandigheden.
De Homeinsche regtsbeginselen omtrent de societas waren ook
onvoldoende voor de handels praktijk van den lateren tijd. De ßo-
Bieinsche societas is niets dan eene vereeniging van personen ,
zij werkt alleen naar binnen, nooit naar buiten, maar hier
waren andere behoeften, er was eene andere vereeniging noo-
dig, die tegenover derden als eenheid kon optreden \'): van-
daar de eigenaardige ontwikkeling der handelsvennootschappen.
Eene geschiedenis van het ontstaan en den voortgang der
\') Rot. Gen. 7. 9. 10.
-ocr page 20-handelsvennootschappen te leveren ligt buiten mijn bestek.
Ook in ons vaderland zien wij ze reeds betrekkelijk vroeg
voorkomen, onder den naam van compagnieschappen. De
tegenwoordige naam Vennootschap is, volgens Holtius, afkom-
stig van de Groot. Over de beteekenis van het woord is men het
verre van eens. Sommigen leiden het af van ven, dat in de
Noordsche talen vriend, zou beteekenen, en verstaan er dus
zooveel door als eene vereeniging van vrienden. Anderen,
en dit schijnt mij eene meer aannemelijke gissing, houden
het voor een verbasterden vorm van ons Genootschap.
De vennootschappen van koophandel worden verdeeld ir.
de drie volgende soorten:
1". Vennootschappen onder eene Pirma.
2°. Commanditaire vennootschappen.
3°. Naamlooze vennootschappen.
De eerstgenoemde zijn de oorspronkelijke en eigenlijke
vennootschappen van koophandel; de Eranschen noemden
haar daarom de Sociétés ordinaires.
V
Tot haar wensch ik mij dan ook in dit Proefschrift te
bepalen, en wel uitsluitend tot haar faillissement.
Alvorens daartoe over te gaan acht ik het echter noodig
Den oorsproug van dit woord verklaart Pasqnier op de volgende
wijze: "Le pain est l\'emblème de ces sociétés rustiques, voilà pourquoi
les membres en sont appelés compani, c^est à dire mangeant leur
pain ensemblement. Ook verhaalt hij dat wanneer de vennootschap
werd ontbonden, de vennooten een brood in stuk sneden en ver-
\'lopIfïpQ
-ocr page 21-lü breede trekkeu het wezen dezer vennootschap te schetsen,
en haar daartoe, waar het nuttig is te vergelijken met an-
dere haar verwante instituten van het Handelsregt.
De vennootschap onder eene firma is eene vereeniging van
twee of meer personen, met het doel om onder eenen ge-
meenschappelijkeu naam, de firma, en onder aansprakelijk-
lieid van allen, en van ieder voor het geheel voor alle ver-
bintenissen jegens derden, eenig handelsbedrijf uit te oefenen.
Zij wordt bij ons behandeld in Titel II afd. II van het
Wetb. van Kooph. te gelijk met de van haar afgeleide com-
manditaire vennootschap.
In den Code de Comm. komt zij voor onder den naam van
Société en nom collectif, terwijl zij in het algemeene Duit-
sche Handelswetboek voorkomt onder den naam van offene
Gesellschaft.
Zoo als Holtius teregt aanmerkt, moeten, wij, om ons met
baar wezen bekend te maken, op drie zaken de aandacht
vestigen:
1°. Op hare persoonlijkheid. Is zij eene juridische persoon,
een zedelijk ligchaam?
20. Op het gebruik der firma of collectieve onderteekening.
Op de solidaire aansprakelijkheid der Socii voor de
T^erbindtenissen der Societas.
Van deze drie punten is, met betrekking tot de failissements-
leer, het eerste voorzeker niet het minst belangrijke, maar
Jiist daarom, om het naauwe verband waarin het tot mijn
eigenlijk onderwerp staat, zal ik dit eerst later bespreken
en liever vooraf de beide andere punten behandelen.
2. Essentiaiia dbk vennootschap ondee eene tibma.
Wij zullen hier alleen die karaktertrekken behandelen, die
volgen uit de bepaling, die onze wet van de vennootschap
onder eene Firma geeft; en uit art. 16 en 18 Wetb. v.Kooph.
zien wij, dat deze zijn het handeldrijven onder gemeenschap-
pelijken naam en onder hoofdelijke aansprakelijkheid van
allen en ieder der vennooten, wegens alle verbindtenissen
ter name der firma aangegaan.
Eeeds zeer vroeg, bij den oorsprong der vennootschappen
onder eene Krma ontwikkelden zieli deze eigenschappen; wij
vinden ze terug in alle ordonnantiën, waarin de vennootschap on-
der eene Firma wordt geregeld. Een daarvan, namelijk de Fran-
sche van 1672 door D e 1 an g 1 e genoemd: «véritable chef-d\'oeuvre
de rédaction et de sens" bepaalt en omschrijft haar naauwkeu-
rig. "La raison sociale," zegt Delangle, "dans les sociétés en
nom collectif, fiction empruntée aux institutions commercia-
les de l\'Italie, et qui, faisant de la société un être complexe,
indivisible, distinct des associés eux-mêmes, ayant son patri-
moine particulier, ses droits", ses devoirs, ses actions,
donne à la réunion des intérêts sociaux une représentation
qui les personnifie. Le principe de la solidarité, depuis
longtemps appliqué par les tribunaux, et qui, confondant en
une seule personne tous les associés responsables, soumet
chacun d\'eux individuellement, pour la plus prompte et la
plus sûre exécution des engagements sociaux, au payement
intégral de la dette commune."
In vennootschappen onder eene ïirma, zegt ons art. 18 Wetb.
van Kooph., is elk der vennooten wegens de verbindtenissen
der Vennootschap hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk.
Hieruit volgt dat ieder der vennooten kan worden aan-
gesproken voor elke schuld of verbindtenis, ten name der ven-
nootschap aangegaan, ofschoon de bepalingen van art. 1328
en 1329 B. W. ten opzigte van de hoofdelijke verbindtenis-
sen, aangezien daarvan niet bepaaldelijk in ons Wetb. van
Kooph. is afgeweken , hier van toepasssing blijven. Wanneer
dus een vennoot aangesproken is voor eene schuld, ten name
der vennootschap aangegaan, en hij die geheel heeft betaald,
kan hij wel van zijn mede-vennoot of vennooten, ieder voor
zijn aandeel, het betaalde terugvorderen, maar wanneer hij
aangesproken wordt, kan hij niet zeggen: ik betaal u maar
V3> daar de beide andere vennooten ook ieder voor Vs ia
lasten der vennootschap moeten bijdragen. Hij moet geheel
betalen, dit volgt uit zijn solidariteit.
Vergelijken wij daarmede nu art. 1679 B. Wetb.: "de ven-
nooten zijn niet ieder hoofdelijk voor het geheel voor de schul-
den der maatschap verbonden," dan springt ons juist hier het
\') Verg. C. d. C. art. 22; D. H. G. B. art, 112; Ontw. 1809 art.
24; Wetb. van 1830. art. 19.
karakterestieke van de vennootschap onder eene Firma in \'t oog.
Meer moeijelijkheden komen ons voor, wanneer wij nagaan
van welken aard deze solidariteit is in hare gevolgen.
Ieder der vennooten kan worden uitgewonnen voor de ge-
heele schuld der vennootschap, wanneer tegen de ïirma een
vonnis is verkregen. Dit neemt evenwel niet weg, dat de ïirma ei-
genlijk is de hoofdschuldenaresse, die zich verhonden heeft, door
middel van een harer firmanten als institor, onder hoofdelijke
aansprakelijkheid van alle vennooten voor de ten name der
vennootschap aangegane verbindtenis. Hieruit zou dus volgen
dat de vennooten meer het karakter hebben van borgen dan
van hoofdschuldenaren; uit hunne hoofdelijke aansprakelijk-
heid volgt geenzins eo ipso, dat zij hoofdschuldenaren zijn,
zooals sommigen willen beweren. Hoofdelijke aansprakelijkheid
is eene hoedanigheid, die men niet alleen bij hoofdschulde-
naren vindt, maar die bij borgen evenzeer voorkomt.
Dit wordt door meer dan een schrijver geleerd, o. a. door
Holtius, die, sprekende over de hoofdelijke aansprakelijk-
heid, zegt: "aansprakelijk zijn zij elk voor die schulden wel,
maar hunne schulden zijn zij daarom nog niet, arg. 1702 B.
Wetb." Dit wordt ook door de Pinto aangenomen, op bl.43
van dl. II. zijner Handleiding. Verder zegt Holtius: "Menkan
hier hetzelfde zeggen dat van eenen borgtogt geldt, een borg
is aansprakelijk voor vreemde schuld, maar zijne obligatie
is toch van die des hoofdschuldenaars onderscheiden, en aan
dezelve ondergeschikt. Verg. art. 1858 B. Wetb."
Ik kan mij zeer wel vereenigen met het vrij algemeen aan-
genomen gevoelen van Holtius, dat de verhouding van de
vennootschap tot de vennooten die is van lastgever en last-
hebbers, of wel, zooals hij ze noemt, actores of institores,
die door de vennootschap gemagtigd zijn om voor haar te
handelen en te contracteren.
Later komen wij hier nog op terug, wanneer wij de vraag
behandelen of de vennootschap onder eene Firma eene eigene
persoonlijkheid heeft of niet.
Vooraf evenwel moeten wij handelen over den gemeenschap-
pelijken naam.
Het gebruik der Mrma is reeds van zeer oude dagteekening ;
de clausule: et socii vinden wij reeds in de oorkonden van
de XlIIde eeuw, evenzoo reeds dat de eene socius voor den
anderen teekent.
Te regt maakt de Wal de opmerking, dat het woord Firma
bij ons te beperkt wordt opgevat; in het D. H. G. B. vinden
wij daar omtrent speciale bepalingen in art. 15-28.
Wij hebben hier vooral op te merken:
1®. dat de Firma den naam van eenen der vennooten niet
behoeft te bevatten. In dit opzigt verschillen wij van den C. d. C.
art. 21, en van het 1). H. G. B. art. 17. al. 1.
De reden, waarom men in Frankijk het tegenwoordige art.
21. C.d. C. opnam, is, volgens de meeste Fransche schrijvers, ge-
ïhöl. Handelsr. I. s. 157. Brindmanu Handekr. S 55. M-
scher, Oest. Handelsr. § 42.
weest vrees voor fraude. Als een voorbeeld daarvan ontleen ik
het volgende aan Delangle "Ce serait une fraude d\'agir :
au nom de tiers qui, n\'ayant pas donné de pouvoir, ne pourrai-
ent pas être engagés; et, d\'autre part, comment le public se
ferait-il une juste idée des forces de la société, si, aux noms
des associés réels, gens obscurs et sans consistance, il était
permis d\'accoler arbitrairement des noms propres à inspirer
la confiance.
Wanneer wij hierbij vergelijken de discussiën in den
conseil d\'Etat over art. 19 en 12 C. d. C., dan zien wij dat
deze bijna den zelfden geest ademen. \')
2°. dat de naam van eenen overledenen vennoot een deel der
Firma kan uitmaken. Ook in dit opzigt verschillen wij van den
C. d. C. welke dit in art. 21 uitdrukkelijk verbiedt , klaarblijke-
lijk op dezelfde gronden van vrees voor fraude tegenover
het publiek, dat met de firma contracteert, hetgeen wij zien
uit de discussiën in den Conseil d\'Etat over art. 20 C. d. C.,
alwaar Eegnaud de St. Jean d\'Angely zegt : «que l\'objet de
l\'article 20 n\'est\'que d\'empêcher les personnes, qui succedent
au commerce d\'un négociant décédé, de le faire sous le nom
du défunt. Elles pourraient ainsi s\'approprier par surprise
d\'un crédit, que le public leur refuserait peut-être, s\'il les
connaissait soas leurs véritables noms ; c\'est là un des abus
que la loi sur les noms tend à prévenir." Evenzoo wordt art,
\') Delangie Soc. Comm. No. 218. 2) Wtl). v. 1830 art. 33. Ontw.
V. 1809. art. 36; Troplong, No. 219. 220.
20 door Delangle en Troplong verdedigd op gronden, weinig
van de vorige verschillende. O. a. zeggen zij, nog uitgaande
van het adagium; qui mandat ipse fecisse videtur, dat de
naam van den overledene onder de verbindtenissen der ven-
nootschap voorkomende, het vermoeden zou doen ontstaan,
dat hij nog met derden ten name der vennootschap handelde
en zijn persoon en vermogen nog borg stelde voor de beta-
ling der vennootschappelijke schulden.
"Vrij algemeen wordt bovenstaand gevoelen in de jurispru-
dentie gehuldigd: eene enkele uitzondering slechts vond ik
daarop bij Delangle aangehaald, namelijk een vonnis van het
Tribunal Civil te Colmar, in zake August Streisguth, maar
dit vonnis werd door het Hof van Cassatie, op advies van
den raadsheer Quequet, vernietigd.
Bij ons is art. 20 niet overgenomen, omdat het veel tegen-
stand vond bij den handel, en onder de Pransche overheer-
sching eenvoudig als niet geschreven werd beschouwd.
Al ligt er eenige waarheid in de bezwaren der ïranschen
tegen ons stelsel, zoo vervallen die toch geheel en al door
de wijze, waarop de vennootschap wordt geconstitueerd
namelijk door eene acte, welke alles moet behelzen wat
op de betrekking der vennooten, zoowel onderling als tegen-
over derden, van invloed kan zijn, en ofschoon wij geen di-
\') Dalloz. XXXVIir, 158. Locré XL 98. 2) Art. 22. Wetb. v.
Kooph. A. 1). H. G. li. art. 85. Ontw. 1809. art. 31. Wetb.
1830. art. 28.
reet voorschrift in onze wet vinden, wat de acte moet in-
houden , kunnen wij dit evenwel, zooals wij later zien zullen,
gemakkelijk opmaken uit hetgeen art. 26. "Wetb. v. Kh. om-
trent het uittreksel bepaalt, i)
Deze acte nu moet worden openbaar gemaakt en ingeschre-
ven, op de wijze voorgeschreven in art. 23, 24 en 25 Wetb.
van Kooph., welke wij bij de behandeling der wijze van oprig-
ting der vennootschap onder eene firma nader zullen uiteenzetten.
Ieder dus die met de vennootschap handelt, kan, zoo het
bem al niet bekend mögt zijn, zich vooraf overtuigen, welke
personen voor de verbintenissen der vennootschap aansprake-
lijk zijn: verzuimt hij dit, dan habet quod sibi imputet. De
vrees voor bedrog door misbruik van crediet, welke leidde
tot de redactie van ait 20 C. d. C., blijkt dus ongegrond te
zijn. Dit heeft ook de Duitsche wetgever zeer goed ingezien
die daarom in art. 24 in beginsel ons stelsel huldigde. Ten
opzigte hiervan zegt Auerbach het volgende: "Dahin zielen
Bestimmungen, wonach ein bestehendes Handelsgeschäft bei
dessen Uebergang auf einen oder mehrere Andere durch "Ver-
trag oder Vererbung unter der bisherigen Firma mit oder
ohne einen die Nachfolge andeutenden Zusatz fortgeführt
werden kann, wenn der bisherige Geschäftsinhaber oder dessen
Erben oder die etwaigen Miterben ausdrücklich willigen, oder
wonach auch die ursprüngliche Firma bleiben kann, wenn Jemand
A. D. H. G. B. art. 86. Wetb. 1830. art. 29. Ontw. 1809.
art. 32.
als Geseischafter in ein bestehendes Einseigeschäft ein —, oder
zu einer Handelsgeselschaft neu hinzu oder aus einer solchen
austritt; in letzterem Falle jedoch unter der Voraussetzung,
dasz das ausgetretene Mitglied in die Fortführung der Firma
ausdrücklich einwilligt, wenn sein Name in derselben ent-
halten ist, was man im Interesse des Betreffenden anordnen
zu müssen glaubte. \')
3°. dat de gemeenschappelijke naam niet behoeft te zijn
een «nom collectif."
Wat de Franschen verstaan onder "raison sociale" leert ons
Delangle. "La raison sociale:" zegt hij, "est la réunion
des noms des associés, ou de quelques uns seulement, avec
l\'addition des mots et Compagnie, Paul et Compagnie, Pierre,
Jacques et Compagnie; la raison sociale constitue, légale-
ment parlant, l\'état civil de la société collective; elle crée
son individualité, c\'est le nom sous lequel elle s\'oblige et
traite avec les tiers, etc." ,
Ook hierin zien wij dus weder verschil met onze wetgeving,
en uit de vrijheid, op dit punt in ons wetboek vanKoophan-
handel gegeven, blijkt alweêr duidelijk, dat zich bij deszelfs
zamenstelling niet weinig de invloed der handelspraktijk heeft
doen gevoelen.
Immers in den handel hecht men er groot gewigt aan, dat,
wanneer een koopman, die jaren lang in het genot is geweest
van een onbeperkt vertrouwen, komt te overlijden, zijne zonen
\') Auerbach, Das Gesellschaftswesen S. 18.
of wie anders zijn bedrijf voortzetten, zijn naam kunnen blij-
ven behouden, om daaronder, zonder eenige bijvoeging of ver-
andering, handel te drijven, alleen onder voorwaarde van de
noodige publiciteit, opdat men wete, wie onder die firma be-
grepen zijn.
Vooral in een land als het onze, dat met de verst afgelegene
landen handelsrelatiën heeft, en daardoor zijn rijkdom ziet
vermeerderen, is dit niet weinig van aanbelang.
Dit heeft onze wetgever zeer goed ingezien; het bewijs
daarvan ligt in onze wet zelve, welke op dit punt zoo vrij-
gevig mogelijk is, en men kan niet zeggen dat daaruit an-
dere misbruiken bij ons voortvloeijen, dan het gewone mis-
bruik, dat dikwijls gemaakt wordt van algemeen ter goeder
faam bekende namen door personen van gelijken of daarop
gelijkenden naam, om zich zoodoende ten koste van anderen
te bevoordeelen. Maar aan dit kwaad staan particulieren
zoowel bloot als vennootschappen onder eene firma; en met al
de zorg der Pranschen voor de zekerheid van het handelspu-
bliek, die hunne wetgeving op dit punt in het leven riep, ge-
loof ik dat misbruiken bij ons zeldzamer voorkomen dan bij
hen. Wil men echter een middel tegen die misbruiken, dan ge-
loof ik dat daarvoor geen ander te vinden is, dan dat het
handelspubliek goed uit de oogen zie met wien het verbin-
tenissen aangaat.
3. wijze van opeigting der vennootschap ondee eene
FlKMA.
lu art. 22 Wetb. van Koopb. vinden wij de bepaling, dat
de vennootschap onder eene firma moet worden opgerigt bij au-
thentieke of onderhandsche acte: deze bepaling is zeker van
zeer groot belang, hoewel zij niets bijbrengt tot het karakter
der vennootschap.
Waar het geldt eene zaak van zoo groot belang en gewigt als
de oprigting eener vennootschap onder eene firma, zal het wel
geen bevreemding baren, dat de wetgever eenige waarborgen
heeft geëischt tot zekerheid van het handelspubliek. De-
langle zegt, sprekende van de Société en nom collectif. "De
tous les contrats , que le conmerce engendre, la société col-
lective est la plus grave, car elle engage le présent et l\'avenir
des associés, leur industrie, leur liberté, leur honneur même.
Un seul associé peut", en abusant des pouvoirs qu\'il puise
dans son titre, ou que la confiance des autres parties lui
confère, les entraîner avec lui dans l\'abîme." Ook Savary meent,
dit in aanmerking nemende : "qu\'on ne peut avoir trop de
circonspection en contractant." 0ns ontwerp van 1809 art. 31
en het Wetb. van 1830 art. 28 verschillen in dit opzigt van
ons tegenwoordig Wetb. van Kooph. daar zij beide de acte van
oprigting vorderen voor alle vennootschappen van koophandel.
De vennootschap en commandite is bij ons de eenige
voor welker bestaan geene acte gevorderd wordt.\' Ons art.
IG
22 W. v, Kooph. is wel overgenomeu uit art. 39 C. d. C., hetgeen
luidde : "Les sociétés en nom collectif ou en commandite doivent
être constatées \'par des actes publics ou sous signature privée,
maar onze wetgever heeft de woorden "ou en commandite"
weggelaten. En zeer te regt, want waartoe zou het noodig zijn
voor de commanditaire vennootschap eene acte van op-
rigting te vorderen? De zuiver commanditaire vennootschap
toch is onbekend voor het publiek, er is slechts geldschieting ;
de commanditaire vennooten zijn niet hoofdelijk aansprake-
lijk voor de verbindtenissen der vennootschap, zij handelen
ook niet ten name der vennootschap, zoodat het publiek al-
leen te doen heeft met den geldopnemer of complementair.
Het belang dat het publiek heeft bij de acte van oprigting
ten aanzien van eene vennootschap onder eene firma valt
hier dus geheel weg, en daarmede ook het raison d\'être der
acte.
Yoor de socii onderling heeft zij ook geene waarde, zoo-
dat deze dus met getuigenbewijs kunnen optreden.
Is de commanditaire vennootschap niet zuiver commandi-
tair, m. a. w. is het b.v. eene vennootschap onder eene firma
met commanditaire vennooten, dan is de vennootschap in \'t
oog der wet geheel en al eene vennootschap onder eene
firma, en moet haar commanditair karakter naar buiten ge-
heel wijken, om alleen behouden te blijven voor de com-
manditaire vennooten.
1) Art. 19. Wetb. v. Kooph.
-ocr page 33-De C. de C., de acte voorsclirijvende, ontzegt ook, in
art. 41, alle getuigenbewijs tegen den inboud der acte.
Dit was in Frankrijk reeds zeer vroeg regtens. De acte
is bij de ontwikkeling der vennootschap onder eene firma
aldaar dadelijk in zwang gekomen ; zoo vinden wij bijv. in eene
ordonnantie van Hendrik III van =t jaar 1579 de inschrij-
ving en registratie reeds bevolen, en later bepaalde het edict
van 1673, Tit. IV : "Toute société générale ou en comman-
dite sera redigée par écrit, ou par devant notaires, ou sous
signature privée, et ne sera reçue aucune preuve par témoins
contre et outre le contenu et l\'acte de société, ni sur ce qui
serait allégué avoir été dit avant, lors, ou depuis l\'acte, en-
core qu\'il s\'agit d\'une somme ou valeur moindre de cent li-
vres." Art. 2 van dit edict beveelt vervolgens de inschrijving
ter griffie van de jurisdiction consulaire, en de aanplakking
op een bord op eene openbare plaats.
Echter begreep men reeds onder het oude regt deze be-
paling in verband te moeten beschouwen met art. 2. Tit. XX.
der Ordonn. Van 1667, en dus getuigenbewijs toe te laten,
als er een begin van schriftelijk bewijs was.
Bij de discussiën in den raad van State stelde Berlierhet
volgende amendement voor op het tegenwoordig art. 41 C. de C. :
"Néanmoins dans Ie cas où un associé, primitivement en
commandite, se serait immiscé dans la gestion des affaires
sociales j la preuve même testimoniale d\'un tel fait sera ad-
missible selon les circonstances." Eegnaud de St. Jean d\'An-
gely, het beginsel van Berlier aannemende, bestreed evenwel
het amendement op den navolgenden grond: «II ne s\'agit
pas," zeide hij, "de prouver plus que l\'acte ne contient mais
de prouver un fait postérieur qui change la nature de l\'acte.
Si le commanditaire s\'est mêlé de la gestion, il est devenu
associé solidaire." Moeten wij ook thans nog het beginsel
van het oude regt aannemen? Een tal van uitspraken van
Fransche hoven kunnen wij hierover vinden bij Merlin Eép.
in v. Société III. §2. art. 2., en bij Delangle, Soc. Comm., ad-
art. 41, welke ons doen zien dat de Eransche jurisprudentie
op dit punt verdeeld is. Merlin neemt aan "que pour les as-
sociés entre eux rien ne peut sous le Code tenir lieu de
l\'acte de société." Pardessus schijnt dezelfde leer toegedaan
te zijn, en wanneer wij naauwkeurig de arresten van het
Hof van Cassatie nagaan, zien wij dat ook deze dit beginsel
huldigen. \')
En nu keeren wij weder terug tot ons Wetb. van Kooph.
om nader kennis te maken met al. 3 van art. 33, inhoudende,
«dat het gemis eener] acte aan derden niet kan worden te-
gengeworpen." Deze laatste zinsnede heeft bij ons aanleiding
gegeven tot hevigen strijd.
Mr, Diephuis zegt: «de acte is volstrekt geen vereischte
voor het geldig bestaan der vennootschap, omdat die acte
met, even als in art 38«, op straffe van nietigheid wordt
gevorderd. De vennooten zullen echter tegenover elkander het
1) Dalloz XXVI. 1. 102.
aangaan eener vennootschap niet door getuigen kunnen be-
wijzen, omdat de wet hier een ander bewijsmiddel vordert,
en daarom het getuigenbewijs hier niet, volgens art. Ib. Wetb.
van Kooph., is toegelaten." Ofschoon de regering zich, bij
het weglaten van art. 41 C. d. C., in haar antwoord vergiste,
toen zij beweerde, dat dit artikel in onze wet overbodig zou
m, mogen wij toch veilig aannemen dat het de strekking van
ons art. 22 W. v. Kooph. is om getuigenbewijs uit te sluiten.
Holtms zegt, dat ook bij ons in utramque partem kan wor-
den geredeneerd, maar helt toch meer over tot het ge-
voelen, dat de wetgever hier de acte vordert probationis eau-
sa.\') Hij besluit namelijk, na de "argumenten te hebben opge-
somd voor het tegenovergestelde gevoelen, aldus: «Doeh er
bestaan overwegende gronden voor het tegendeel. 1». Kan
men vragen: waarom vordert dan de Nederlandsche wetgever
geene acte bij de commanditaire vennootschap? daar is toch
bet onderlinge belang hetzelfde. Het antwoord kan alleen
^yn, omdat daar geen publiciteit gevorderd wordt, alzoo
derden geen belang hebben bij het bestaan van zoodanige com-
pagnieschap. 2". Daarmede stemt overeen de weglating uit
art. 42 van den C. de C. van de woorden "et en Comman-
dite, en op het eind: h peine de nullité è, 1\'égard des inté-
TGSSés T
■ J-a art. 29 wordt alleen in het belang van derden
eene poena bepaald, niet ook in het belang van de deelheb-
bers, ofschoon dat wel geschiedt in art. 38, bij de naamlooze
Handelsr, I. bl. 64-
vennootschap." Op deze drie gronden concludeert Holtius, dat
het aannemelijker is, dat een socius den anderen het gemis
der acte niet kan tegenwerpen.
Ook de Pinto is dit gevoelen toegedaan, maar hij erkent
toch, dat er ook gronden voor het tegendeel bestaan. Deze
zelfde leer vinden wij bij Kistna eene breedvoerige beschou-
wing, gehuldigd. Anders evenwel Asser c. s.
Desniettegenstaande houdt art. 22 eene strafbepaling in voor
het gemis der acte. De wetgever verbiedt de vennooten zich
tegenover derden op \'t gemis dier acte te beroepen; doch
stelt hen zeiven aan groote nadeelen bloot, daar hij het
beroep op het gemis eener acte aan derden tegenover hen
toestaat, zoo dikwijls het belang van die derden het mede-
brengt. Holtius stelt eenige gevallen, waarin derden belang
hebben om zich op \'t gemis eener acte te beroepen b. v.
"a. om een socius af te wijzen, die ons aanspreekt: met u heb
ik niet gehandeld en als socius erken ik u niet; h. om het
vermogen van den compagnon en dat der compagnieschap
als ééne massa te behandelen; c. om eenen compagnon aan te
spreken, regelregt hem in eigen naam, en voor zijnen reg-
ter dagvaardende." Is het meestal in het belang van der-
den zich te honden, alsof zij aan \'t bestaan der acte ge-
looven, en dus het gemis daarvan niet tegen te werpen, kan
dit nimmer gedaan worden door de vennooten onderling, dan
worden dus deze met al de nadeelen bedreigd, terwijl zij er
\'j Maatschap bl. 88;
nimmer, zooals derdea, eenig voordeel uit kunnen trekken. en
was het dus overbodig, op \'t gemis der acte nog eene andere
straf te stellen, daar er door art. 22 een genoegzame drijfveer
is voor lieden, die eene vennootschap onder eene firma willen
aangaan, om te zorgen, dat er eene acte wordt opgemaakt.
0at dit des wetgevers bedoeling was, komt mij te meer
waarschijnlijk voor, omdat wij dezelfde drijfveer bij de in-
schrijving en openbaarmaking terug vinden.
Het D. Handelswetboek bepaalt in art. 85 al. 2 r "Zur Gül-
tigkeit des Gesellschaftsvertrages bedarf es der schriftlichen
Abfassung oder anderer Pörmliohkeiteu nicht." Dit stelsel
vmden wij nitmuntend uiteengezet bij Auerbach en Brinck-
-an. >) Het komt hierop neder: de vennootschap bestaat,
zoodra de overeenkomst is gesloten; het verschilt dus aan-
merkelijk van onze wetgeving, die een overgang uitmaakt
tusschen het Fransche en Duitsche stelsel. De Oostenrijksche
wetgeving nam, even als het Pruissische Handelsregt, een
stelsel aan, nader bij het onze komende; in het belang van
derden vorderden beide eene schriftelijke acte, zonder echter
Oii^e bepaling van art. 22 over te nemen, dat het gemis der-
<ierzelve niet aan derden kon worden tegengeworpen.
"^at de acte moet inbonden, wordt, zooals wij boven
^eeds gezien hebben, door de wet niet opgegeven; alleen
analogice kunnen wij dit weten uit art 26 W. v. Kooph.
Eu nu gaan wij over tot de behandeling van de inschrijving
\') Gesellschaftswesen p, 23. Handelsr. I. 130.
-ocr page 38-in de daartoe bestemde registers ter griffie van de arrondisse-
ments regtbank, in de plaats of plaatsen waar de vennoot-
schap gevestigd is, en de plaatsing eener bekendmaking in
de dagbladen, voorgeschreven in art. 26, 27 en 28 Wetb. v.
Kooph.
Die inschrijving, waarvan in de eerste plaats gesproken
wordt, kan op tweeërlei wijze geschieden ; de vennooten kunûen
namelijk de geheele acte laten inschrijven, of een extract
daarvan, mits dan onderteekend door alle de vennooten en
voldoende aan het voorschrift van art. 26 Wetb. v. Kooph. \')
In den C. de C. vinden wij in art. 42 ook over die inschrij-
ving gesproken.
De openbaarmaking geschiedt op de wijze, voorgeschreven
in art. 28 Wetb. v. Kooph. De C. de C. bepaalde niets daar-
omtrent ; in dat stilzwijgen werd voorzien in 1814, bij de-
creet der Keizerin-Regentes, en toen dit als inconstition-
neel was ter zijde gesteld, werd bij de wet van 31 Maart
1833 vastgesteld : "que chaque année dans la première
quinzaine de Janvier, les tribunaux de commerce désigne-
ront au chef-lieu de leur ressort, et à leur défaut, dans la
ville la plus voisine , un ou plusieurs journaux où devront être
insérés, dans la quinzaine de leur date, les extraits d\'acte
de société en nom collectif ou en commandite, et régleront le
tarif de l\'impression de ces extraits. 11 sera justifié de cette
insertion par un exemplaire du journal, certifié par Fitnpri-
1) Vg. n. H. G. B. art. 88.
-ocr page 39-laeur, légalisé par Ie maire et enregistré dans les trois mois
de sa date." i)
Eene bepaalde straf legt onze wet niet op, bij verzuim
van openbaarmaking en inschrijving; zij verbindt, in plaats
van de nulliteit, in art. 42 C. d. C. bedreigd, een zeer na-
tuurlijk gevolg daaraan.
Wordt de vraag gedaan, ten wiens gerieve of voordeel de
inschrijving en openbaarmaking gevorderd wordt, dan zal
al ligt het antwoord zijn, dat zij noodig is voor de zekerheid
van het publiek, waarmede de vennootschap contracteert; en
dit is ook waar, doch wanneer men d« bepaling van art. 29
leest, zal men weldra inzien, dat het ook in \'t belang der
vennooten zeiven is om die inschrijving en openbaarmaking te
effectueeren.
Het publiek wordt, ingevolge de bepaling aan art. 26 en
28 Wetb. van Kooph., bekend gemaakt met alle voorwaarden
en bepalingen der vennootschap. Voor zooverre die niet be-
kend gemaakt zijn, worden zij tegenover derden geacht niet
te bestaan; wordt dus de inschrijving en openbaarmaking ge-
heel verzuimd, dan zal de vennootschap, volgens art. 29,
tegenover derden het meest algemeene karakter hebben, als
^lle takken van handel omvattende, zonder eenige beperking
van den tijd waarvoor zij is aangegaan, en elk der ven-
nooten het regt gevende om namens de vennootschap te
iandelen en te teekenen.
\') Art. 42 C. de Comm.
-ocr page 40-Het gevolg van art. 29 \') is dus dat de vennooten zelve ook
groot belang hebben bij de inschrijving en openbaarmaking;
door dit eigen belang zijn tevens uitmuntend de belangen
van derden verzekerd.
De Eransche C. de C. stelde een termijn, binnen welken
de openbaarmaking moest geschieden; ook die termijn zou
bij ons overbodig geweest zijn, want zoolang de inschrijving
en openbaarmaking niet is geschied, werkt zij niet tegen-
over derden, en de vennooten, er belang bij hebbende dat
zij tegenover derden werkt, zullen dus wel haast maken om
aan de bepalingen der wet te voldoen.
Wat verder aangaat de inschrijving in het register, be-
paalt art. 27 Wetb. v. Kooph. nog, dat die moet worden ge-
dagteekend op den dag waarop de acte of het uittreksel ter
griffie komt; de vertraging of het verzuim hiervan zal wel nie-
mand schaden, en, zoo \'t al het geval kan zijn, moet de
griffier daarvoor instaan.
Deze gevolgen, door de wet op het verzuim der inschrij-
ving en openbaarmaking gesteld, kunnen ook gedeeltelijk
plaats hebben. Er zou b.v. van hetgeen art. 26 Wetb. van
Kooph. vcreisoht een groot gedeelte maar niet alles aan het,
publiek medegedeeld kunnen zijn; om iets te noemen: er is
een tak van handel in de openbaar gemaakte akte genoemd,
en een der vennooten uitgesloten van de teekening ten name
der vennootschap , dan is en blijft deze bepaling van kracht
M Vi\'etb. V. 1830 ait, 31. Ontw. v. 1809 art. 34.
tegenover derden, ofschoon eene tijdsbepaling wordt gemist,
en derhalve de vennootschap gerekend wordt voor onbepaal-
den tijd te zijn aangegaan.
Dezelfde openbaarmaking wordt vereischt in de gevallen
van art. 31 Wetb. v. Kooph. dat is wanneer de vennoot-
schap onder eene firma wordt ontbonden vóór den bij de acte
bepaalden tijd, wanneer zij eindigt door den wil der ven-
nooten of enkelen hunner, of wel wanneer er in de over-
eenkomst eenige verandering wordt gemaakt, die derden kan
aangaan; alsdan kan die ontbinding, opzegging of verande-
ring niet aan derden worden tegengeworpen, indien zij niet
is openbaar gemaakt.
Op bl. 95. van zijn "Maatschap of Vennootschap" oppert
Kist de vraag, of de reden van ontbinding of opzegging
hier in aanmerking moet komen, en concludeert, op grond
dat de wet geen onderscheid maakt, dat het onverschillig
is om welke oorzaak of reden.
Met Holtius evenwel geloof ik, dat de oorzaak der
ontbinding niet geheel on?erschillig is, aangezien art. 31
liiet altijd toepasselijk kan zijn. Bij overlijden en faillissement
van een der vennooten vóór het bepaalde tijdstip dat de
vennootschap moest eindigen, valt aan eene voorafgaan-
de acte en inschrijving daarvan niet te denken. De dood
Vg. Bravard Veyrières I. 419. De Wal I. pag. 91. Vragen vaa
Ned. Regt bl. 103. Het Wetb. van 1830 spreekt ook van afstand en
^P^egging.
toch is een natuurlijk fatum, waarop men rekent, en faillis-
sement wordt publiek gemaakt, op de wijze Toorgeschreven
in het Illde Boek, zoodat ik meen, dat de openbaarmaking
in die gevallen niet door art. 31 gevorderd wordt.
Deze leer vinden wij ook verdedigd bij Delangle \') en in een ar-
rest van het Hofvan Cassatie van 10 Julij 1844, n.1. "que l\'obli-
gation de publier les faits qui modifient les sociétés commerciales
ne s\'applique qu\'aux faits de l\'homme, ou en d\'autres termes >
aux seules modifications qui sont l\'oeuvre de la volonté des
parties ; qu\'en conséquence la dissolution d\'une société par le
décès de l\'un des associés n\'est pas soumise aux formalités^
de publication."
In geval van voortzetting der vennootschap zal men zich
tegonover derden niet kunnen beroepen op hare beperking
tot een tak van handel of op andere beperkingen, indien men
verzuimd heeft daarvan publicatie te doen; evenzoo zal men
het regt missen van zich tegenover derden op de bestaande
bepalingen te beroepen, indien men bij aanhouding der Pirma
eener ontbonden maar door een deel der vennooten voort-
gezette vennootschap hetzelfde verzuim heeft begaan.
Volkomen vereenig ik mij met de gevolgtrekking, door Kist
gemaakt uit art. 30 Wetb. van Kooph., dat het namelijk ver-
boden is den naam van eenen levenden persoon zonder zijne
toestemming, of dien van een overledene zonder die zijner erf-
genamen, in de Firma op te nemen. Ten dezen opzigte acht hij
\') Sociétés Comm. p. 580.
de bepaling onzer wet onvoldoende; dit kan ik hem evenwel
met toegeven: tegen het niet openbaar maken tochj, wij hebben
bet boven reeds gezien, bedreigt de wet de straf van art. 29
Wetb. van Kooph., en dat deze aan het doel uitnemend beant-
woordt, zal niemand meer betwijfelen na al het boven gezegde.
Maar nu vraagt Kist, en dit schijnt zijn eigenlijk bezwaar,
Jioe zal die bepaling worden toegepast op het niet openbaar
maken van het aanhouden van de Firma eener ontbonden ven-
nootschap of van het opnemen van den naam van eenniet-vennoot
(den overledene n.1.) ia de Firma? Mij dunkt: ook dit is zeer
eenvoudig; ingevolge de bepaling van art. 1683 B. Wetb.,\')
eindigt de vennootschap door den dood van een der vennooten;
wordt nu die Firma voortgezet, dan is dus eene nieuwe acte
van vennootschap noodig, en ook daarvan moet weder inschrij-
ving en openbaarmaking geschieden; en aangezien de wet
uitdrukkelijk bepaalt, dat de toestemming van den niet-ven-
noot of van de erfgenamen des overleden vennoots wordt ver-
eischt, zal ook daarvan in de acte moeten blijken. Wordt
dit verznimd, dan is weder art. 29 Wetb. van Kooph. toe-
passelijk , zoodat dan de vennooten der nieuw opgerigte ven-
nootschap, de nadeelige gevolgen van het verzuim zullen moe-
ten dragen.
Verder acht Kist art. 30 onvoldoende, omdat het geene
strafbepaling inhoudt tegen hen die toelaten, dat hun naam
wordt opgenomen in eene Firma zonder dat zij vennooten zijn.
>) Art, 1. Wetb. V. Kh. S) Holtius I. p. 127.
-ocr page 44-Dit zie ik in \'t geheel niet in: gesteld de niet-vennoot stemt
toe dat zijn naam gebruikt wordt, wel nu dan is er niets-
geschied met de wet in strijd, indien men het maar op de-
door de wet gevorderde wijze aan het publiek mededeelt. En
is de toestemming van den niet-vennoot niet gevraagd, en-
zijn naam zonder acte of inschrijving of openbaarmaking daar-
van toch in de Eirma opgenomen, dan is de niet-vennoot
daaraan geheel vreemd; hij heeft daarin niet de hand gehad,
daar het buiten zijn weten is geschied, derhalve zou de onbil-
lijkheid groot zijn om hem daarvoor te straffen. Ook zal zoo iets
wel nimmer geschieden, omdat de vennooten daarbij veel wa-
gen , en omdat degeen wiens naam zonder toestemming is op-
genomen, niet uitdrukkelijk uitgesloten zijnde van de teeke-
ning namens de firma, verbintenissen ten haren name zou
kunnen sluiten, hetgeen de andere vennooten zij akdan zou-
den moeten wijten aan eigen schuld, en omdat, werd de
niet-vennoot daardoor benadeeld, zij zouden blootstaan aan-
eene vervolging wegens bedriegelijke handelingen ; redenen,
waarom ik eene strafbepaling, zooals Kist die verlangt, over-
bodig en doelloos acht.
Zooals wij gezien hebben, is de straf in den C. de C., art.
43 bedreigd, nietigheid. Ook in de oude ordonnantiën was deze
bepaling reeds opgenomen , doch zij werd niet nageleefd; door
vele schrijvers wordt gezegd, dat de ordonnantie van 1673
in onbruik was, nadat zij ongeveer tien jaren bestaan telde.
Desniettegenstaande nam de C. de C. de bepaling over, met
-ocr page 45-de bijvoeging zelfs, "qu\'aucune omission ne peut avoir lieu
impunément."
Wij vinden dan ook arresten van de hoven van Bordeaux
en Toulouse, waarin het verzuim van inschrijving binnen drie
maanden als een grond van nietigheid aangemerkt wordt.
Daarentegen zien wij ookweêr uit een arrest van het Hof van
Parijs van 24 Dec, 1842 , dat de nietigheid niet mag worden
uitgestrekt tot gevallen buiten de wet. B. v. art. 42 C. de C.
vordert niet, dat de openenbaarmaking zal geschieden op
alle plaatsen, alwaar de venootsehap liandel drijft, maar al-
leen waar zij handelshuizen of kantoren heeft; daarom is
de plaatsing in de bladen van alle plaatsen, waar de ven-
nootschap gevestigd is, niet noodig en is die i. één blad
voldoende.
De meeste, zoo niet alle, Fransche schrijvers zijn het er
over eens , dat de nulliteit van art. 42 C. d. C. absoluut is.
Bij de beraadslagingen in den Conseil d\' Etat zeide Reg-
naud de St. Jean d\' Angely, het gevoelen van Jousse verde-
digende: "que la nullité n\'est pas ordinairement prononcée
pour défaut d\'enregistrement, mais qu\'on exige seulement
que l\'existence de la société soit prouvée," hetgeen dan ook
Hl. 1. nog de redelijkste grond voor de zoo strenge bepaling
van art. 42 C. de C. was.
Bigot-Préameneu deed toen nog het voorstel om eene be-
paling op te nemen, zooals wij thans vinden in art. 89 van
het A. D. H. G. doch dat, en m. i. zeer teregt door den
ßaad van State werd verworpen, n. 1. om eene boete te
stellen op bet verzuimen der inschrijving.
"Wat het algemeene Duitsche Wetboek hieromtrent be-
paalt, vinden wij in art. 86, en uitvoerig besproken bij Auer-
bach in zijne kritiek op dit artikel; in art. 89 D. H. G. B.
heeft de Duitsche wetgever het bovendien noodig geacht te-
gen het verzuim der inschrijving zoogenaamde Ordnungsstra-
fen te bedreigen.
Te voren wees ik er reeds op bij de behandeling van ons
art. 29, in vergelijking gebragt met art. 43 C. d. C., dat de
vrijgevigheid van onzen wetgever, die, in \'t oog houdende
dat, wanneer de vennooten zelve belang hebben bij de nako-
ming der bepalingen der wet, derzelver naleving het beste
is gewaarborgd, bij ons goede vruchten draagt. In dit op-
zigt acht ik onze wet verkieselijk boven het Duitsche stelsel
met zijne Ordnungs strafen.
4. BeHEEK der vennootschap ONDEE EENE eiema, EN
aandeel dek vennooten in winst en veeiies.
Ieder der vennooten heeft, zoolang hij daarvan niet uit-
drukkelijk is uitgesloten, regt tot het beheer der vennoot-
schap, volgens art. 17 Wetb. v. Kooph. Dit beheer brengt
mede:
1) Wetb, 1830. art. 18, Ontw. 1809. art. 23-.
-ocr page 47-het handeleu ten name der vennootschap,
het uitgeven en ontvangen van gelden;
het verbinden der vennootschap aan derden;
het verbinden van derden aan de vennootschap;
Dit art. 17 Wetb. Kooph. wordt aangevuld door de bepa-
ling van art. 1676 B. Wetb. al. 1., inhoudende stilzwijgende
lastgeving tot beheer.
Art. 1667 geeft eene bepaling omtrent de vergoeding van
schade door slecht beheer veroorzaakt, welke in dit opzigt
ons Wetb. T. Kooph. aanvult; het Algemeene D. H. G. B.
geett daaromtrent eene afzonderlijke bepaling in art, 94.
Ofschoon gehouden tot vergoeding der veroorzaakte schade,
mag de vennoot het voordeel, door zijn beheer verkregen,
met in rekening brengen; dergelijke bepalingen vinden wij
m bijna alle wetgevingen. \') De Homeinen huldigden dit be-
ginsel reeds in 1. 25. 26. D, pro socio, (17. 2.) Hij is dus
voor omnis culpa aansprakelijk.
l^it is, wanneer wij het domineerende beginsel van last-
geving in het oog honden, zeer eenvoudig, en behoeft even-
mm verklaring als dat de vennoot persoonlijk gehouden is
wanneer hij eene onregtmatige daad pleegt; het is immers
met waarschijnlijk dat hij daartoe last had; wordt er last-
geving beweerd, dan moet zij bewezen worden, ea is dit
bet geval dan is er medepligtigheid.
En dit is m. i, geenzins in strijd met de stilzwijgende
Algem. Preuss. Lr. I, 17. 215. C. Nap. art. 1850.
lastgeving voorondersteld in art. 1676 B. Wetb. De lastge-
ving aldaar is die tot beheer, en wat dit beheer bevat
zien wij in art. 17. Bovendien houdt al. 2. van art. 17. nog
eene beperking in n. 1. voor handelingen niet tot de ven-
nootschap behoorende.
Art. 103 A. D. H. G. B. bepaalt dit eveneens uitdruk-
kelijk; zie hierover Brinkman Archiv für die Civ. Praxis
XXXIV. 166.
Bij de behandeling van dit onderwerp oppert de Wal\') de
vraag, of bij de acte alle de vennooten kunnen worden uit-
gesloten van het beheer, dat uitsluitend wordt toevertrouwd
aan derden. Natuurlijk is dit een geval, dat in de praktijk
zeer weinig zal vooikomen; dat neemt evenwel niet weg
dat ik niet aarzel die vraag bevestigend te beantwoorden;
de wet immers kat aan de vennooten vrij, in de acte een of
meer hunner van het beheer uit te sluiten, en nergens vin-
den wij eene bepaling, dat absoluut een hunner belieeren moet.
Aangezien de overeenkomst wet wordt voor hen die ze aan-
gaan, kunnen zij bepalen wat zij willen, mits dat maar niet
in strijd zij met de wet, openbare orde of goede zeden; b.
v. A. B. en C. gaan eene vennootschap onder eene firma aan,
maar zij bepalen in de acte o, a. dat B. en 0. niet solidair
aansprakelijk zullen zijn, dan is \'t gevolg van deze bepaling
dat er tusschen hen geene vennootschap onder eene firma
>) Ned. Handelsr. p. 93.
-ocr page 49-tot stand is gekomen, daar de bepaling in de acte onbe-
staanbaar is bij eene vennootsscbap onder eene firma.
Ik zie daarentegen in \'t geval door de Wal gesteld niets dat
in strijd is met het essenlieele karakter der vennootschap
onder eene firma, noch met de bepalingen der wet of met de
openbare orde en goede zeden, mits de acte van vennoot-
schap maar worde ingeschreven en openbaar gemaakt, in
gevolge de bepalingen der wet, opdat het publiek wete
dat A. B. en C. eene vennootschap onder eene firma hebben
aangegaan, doch dat D. met liet beheer en de teekening na-
mens de vennootschap belast is.
De Wal Ivelt ook zelf tot dit gevoelen over, hetwelk
gedeeld wordt door Bédarride >), maar bestreden door Male-
payre en Jourdain.2)
Wat betreft de bepalingen omtrent winst en verlies der
vennooten, moeten wij ons Wetb. van Kooph. aanvullen met
de bepalingen gemaakt ten opzigte van de burgerlijke maat-
schap; zie art. 1670 en 1673 B. Wetb.
Eet eerste artikel houdt de bepaling in, dat wanneer de
acte daarover zwijgt, hetgeen zelden of nooit het geval is,
ieder, naar rato van zijn aandeel in de vennootschap, in de
winsten deelt; er is dus geene hoofdelijke verdeeling.
Onze wetgeving is in dit opzigt met de handelspraktijk in
strijd; daar immers is men gewoon bij gemis van bepalingen
omtrent het aandeel in winst en verlies, de winst of het ver-
\') I. 169. vlgg, 3)
-ocr page 50-u
lies bij hoofden te verdeelen. Hoogstwaarschijnlijk was ook de
handelsusantie aldus in Duitschland, en heeft men daarom
in art. 109 A. D. H. G. bepaald: "der Gewinn oder Ver-
lust wird in Ermangelung einer anderen Vereinbarung unter
die Gesellschafter nach Köpfen verthcilt."
Even als bij koop en verkoop, volgens art. 1501 B. Wtb., de
koopprijs aan het arbitrium van een derde kan worden overgela-
ten, kon men ook onder de Eransche wet ieders aandeel in de
winst door een derde laten bepalen; ook in ons oud Holl.
Regt was dit zoo, alwaar het ontleend was aan het Ro-
meinsche regt. \') Bij ons is dit evenwel niet overgenomen.
Art, 1672 B. Wetb. verbiedt voorts de soietas leonina.
Tenzij daarvan uitdrukkelijk vrijgesteld , draagt elk der ven-
nooten zijn aandeel in het verlies; daaruit volgt dus dat hier
ook wel een of meer der socii het verlies dragen kunnen.
5. Einde dek vennootschap onder eene firma bn
hare vereffening.
Kortelijk zullen wij nu nog de wijzen bespreken, waarop
de vennootschap eindigt; ten dien opzigte moeten wij ons
grootendeels aan het Burgerl, Wetb. houden, aangezien in ons
Wetb. van Kooph. hieromtrent geene bepalingen voorkomen.
1) L. 75, 78. D. pro Socio, 17.
Art. 1683 l". B. Wetb. Door verloop van den tijd, vöoï
welken dezelve is aangegaan. Zooals wij gezien hebben, is ge^
woonlijk die tijdsbepaling een bestanddeel der acte van op-
rigting.
Art. 1683 2» B. W. Door vernietiging der zaak , die het
voorwerp der overeenkomst nitmaakt. Zie daarover: delà dis-
solution des sociétés commerciales par la perte de la chose
au moyen de la quelle les associés se proposaient de réaliser les
bénéfices, Marcadé. II. 366.
Art. 1683. 2". B. W, Door volbrenging der handeling ; die
het Voorwerp der overeenkomst uitmaakt.
Art. 1685. B. W. Door het vergaan eener zaak, die een
der vennooten beloofd lieeft in den eigendom der vennootschap
te zullen brengen, mits dat vergaan heeft plaats gehad vóót^
dat de inbreng geschied is. i)
Art. 1683 4°. Door den dood van een der vennooten.
Boven hebben wij reeds gezien^ dat dit eender gevallenis^
waarin kan worden voorzien door opname van de clausule
m de acte van oprigting, dat bij overlijden van een der ven-
nooten zijne erfgenamen in zijne plaats zullen treden, en de
zaak aldus zal worden voortgezet.
Art. 1683 B. W. Door het faillissement of den staat
Van kennelijk onvermogen van een der vennooten.
Art. 1683 4=-. B. W. Door de curatele van een of meer der
Vennooten. Voorduin V, 305.
>) Pardessus ^ Droit Comm. § 1054 ; Kist 58-58.
-ocr page 52-Art. 1687 in verband met art. 1683 3". en 1686 B. W. Door
opzegging en afstand van een der vennooten, mits die tijdig
en te goeder trouw geschiede, en de vennootschap niet voor
een bepaalden tijd zij aangegaan. Deze laatste bijvoeging is ei-
genlijk een voorschrift van openbare orde, ook als zoodanig
beschouwd door den H. R. 13 Dec. 1861. i)
Art. 124, A. D. H. G. bepaalt een termijn voor de opzegging.
Verg. over het begrip van tijdige en niet tijdige opzegging
Kist, Maatschap, bl. 59.
Art. 1684. Door regterlijk vonnis, wanneer de ontbinding
om wettige redenen gevraagd is. De uitdrukking: om wettige
redenen geeft, waar zij voorkomt, gewoonlijk moeijelijkheid,
ook omdat door haar te veel aan het arbitrium judicia wordt
overgelaten; art. 1684 B. W. noemt eenige gevallen, maar
zijn dit nu de eenige? m. a. w. zijn zij limitatief of enuntia-
tief gesteld? De woorden: en soortgelijke, laten hieromtrent
geen twijfel, maar bij voorkomende gevallen zal, indien het
niet juist een der in art. 1684 genoemde is, het nog altijd
de vraag blijven: is het geval soortgelijk aan die van ons art.?
Art. 764 en 794. Wetb. v. Kooph. Door het faillissement
der vennootschap.
Art. 31 Wetb. v. Kooph. Door den gemeensehappelijken
wil van al de vennooten.
Na het eindigen der vennootschap volgt de vereffening op
de wijze voorgeschreven in art. 32 Wetb. v. Kooph.
Wcckbl. V. \'t Kegt. no. 2342.
-ocr page 53-Het geval vaa art. 765 en 79é Wetb. v. Kooph., het eindi-
gen der vennootschap door Faillissement, maakt hierop eene
uitzondering; dan volgt namelijk de geregtelijke vereffening
voorgeschreven in het III B. Wetb. van Kooph.
Volgens art. 32 Wetb. v. Kooph. geschiedt de vereffening
door de vennooten, die het regt van beheer hadden, indien de
acte daaromtrent geene andere bepaling inhoudt; ook kunnen
de vennooten bij meerderheid van stemmen eenen vereffenaar
benoemen, en voor dit geval vinden wij in art. 33 B. Wetb. v.
Kooph. eene bepaling. Wanneer de stemmen mogten staken,
wordt de beschikking overgelaten aan de arrondissements
regtbank, die bepalen zal wat zij in \'t voordeel der ven-
nooten meent te moeten doen.
Uit de verklaring der regering O blijkt, dat de arrondisse-
ments regtbank beschikt maar niet beslist, dus dat zij,
wanneer de stemmen staken, ook de bevoegdheid heeft om
iemand te benoemen buiten hen om, tusschen wie de stem-
men staken. De jure constituendo zou ik evenwel meenen ,
dat het wenschelijk ware, dat de regtbank besliste en niet
beschikte, daar de magt den regter hier toegekend, wel wat
is; de vennooten toch moeten worden geacht het best
iiunne belangen te kennen, en te kunnen beoordeelen wien de
behartiging dier belangen het best is toevertrouwd. Boven-
dien , hoe ligt zou de regtbank er toe komen om den een of
anderen regtsgeleerde tot liquidateur te benoemen, evenals wij
Voorduiii viii. 138.
steeds in faillissementen advocaten als curators benoemd zien,
alwaar het m. i. ook beter zou zijn om, zoo als ook de wet
wil, uit de voornaamste crediteuren de curators te benoemen.
Dit zou zeker in het voordeel der gezamenlijke crediteurs zijn,
aangezien er dan meer uit den faillieten boedel ten hunnen
voordeel« zou teregt komen, en omdat de crediteur-curator geen,
salaris behoeft voor zijne bemoeijngen, daar hij dit toch
hierin vindt, dat er zooveel mogelijk u,it den boedel teregt komt,
en zeker meer dan wanneer een met-crediteur curator is. Ook
heeft de failliet minder op toegevende behandeling te rekenen,
van zijne crediteuren dan van een curator, die niet bij den fail-
lieten boedel geïnteresseerd is. Daarbij nog komt eindelijk dat
in menig geval door de meerdere bekendheid met de zaken van
den debiteur, den crediteur eigen, de failliet minder gelegen-
heid heeft om fraude te begaan. Dat de crediteur-curator zich
zeiven zon bevoordeelen boven zijne mede-crediteuren zal wel
niet mogelijk zijn, daar toch steeds de geregtelijke ver-,
effening zal moeten geschieden onder het onmiddelijk toezigt
des Regters.
De vereffenaars der vennootschap zijn bevoegd om ten name
der vennootschap nieuwe verbintenissen aan te gaan, schul-.
dfn der vennootschap te betalen en dadingen te treffen.
De vereffening geschiedt op kosten der vernootschap, eEt; de
vereffenaar vindt de kosten uit de binnenkomende gelden.
Wanneer er haudelsoperatiën aangevangen zijn, zal de ver--
efienaar ze mogen ten einde brengen; dit ligt in zijne be--
voegdheid om nieuwe verbintenissen aan te gaan opgesloten.
Evenzoo hebben ook de vennooten het regt ten allen tijde
inzage te vorderen van de boeken, (art. 35 Wetb. van Kooph.).
Zelfs wil Pardessus\') dat de vereffenaar van tijd tot tijd een
staat opmake van den toestand des boedels ten dienste der
belanghebbenden.
Zoo wordt ook, volgens de bepaling van art. 35 Wetb.
van Kooph., df door de acte van vennootschap óf bij meer-
derheid van stemmen óf door de arrondissements regtbank,
ingeval de stemmen staken, iemand aangwezen als bewaarder
der boeken en papieren der ontbonden vennootschap.
De geregtelijke vereffening na faillissement, zullen wij af-
zonderlijk behandelen in het volgende hoofdstuk. _
\') Droit Comm, no. 1075.
-ocr page 56-II. FAILLISSEMENT VAN VENNOOTSCHAPPEN-
ONDER EENE FIRMA,
1. Van faillissement in het algemeen.
A. Wat is faillissement en wellce zijn zijne vereischten ?
Ons Wetb. van Koopli. zegt, in art. 764., dat elk koop-
man, die opliondt te betalen, bij regterlijk vonnis wordt ver-
klaard te zijn in staat van faillissement. Wat faillissement
is, vinden wij m. i. nergens beter gezegd dan bij Holtius, in
zijn werk over liet Nederlandsche faillitenregt: "Het faillisse-
ment is de proeessueele toestand van den boedel eens koopmans
onder geregtelijke medewerking, in liet belang der scbuld-
eischers daargesteld , strekkende om ten hunnen behoeve dien
boedel te gelde te maken en te verdeelen."
In zijne uitvoerige beschouwing van de geschiedenis van
-ocr page 57-het faillissement van de vroegste tijden af zal ik dien ge-
leerde met volgen ; den belangstellende verwàjs ik eenvou-
dig naar liem.
Onder de vereisehten om dien processueelen toestand in
\'t leven te roepen zien wij, uit de bepaling der wet, dat
koopman te zijn een der eerste is: geen koopman geen
faillissement, geen koopman geen lijfsdwang. Tegenover dien
toestand des koopmans staat voor den particulier de staat van
kennelijk onvermogen of déconfiture. \')
Behalve de koopman, kunnen, blijkens art. 765 en 767. Wetb.
van Kooph., nog failleeren, en worden dus met den koopman
gelijk gesteld, de vennootschap onder eene firma en de boedel
eens overledenen koopmans; de eerste toch is de juridische
persoon van den handel, even als het handeldrijvende indi-
vidu de persona naturalis is.
In dit opzigt verschilt dus ook weder de vennootscha!p
onder eene firma van die en commandite, welke niet kan faillee-
ren; daar failleert alleen de handeldrijvende persoon, dien men
complementaris pleegt te noemen. Tegenover derden bestaat
hier geene vennootschap , en de commanditair, die niet ver-
der aansprakelijk is dan voor zijne mise, kan niet faillee-
ren; voor \'t geval dat hij zich mogt ingelaten hebben met
bet beheer der vennootschap, heeft hij van zelf opgehou-
den commanditair vennoot te zijn, en is hij solidair aan-
sprakelijk lid der firma geworden.
Art, 882-899. B. Rv.
En wat nn aangaat de derde vennootschap van koophandel,
over haar faillissement is men het niet eens, maar ik zal dien
strijd alleen vermelden, zonder hem breedvoerig te bespreken.
De Belgische wet heeft, door de bepaling van art. 440, aan
den strijd voor België een einde gemaakt, en is ons dus voor-
Ook de gewezen koopman kan failliet worden verklaard,
wanneer het blijkt dat hij insolvent was toen hij ophield
koopman te zijn: hierover is men het evenwel ook weder
niet eens. \') De Belgische wet heeft hierover een beslissend
artikel, 437, luidende : Celui qui n\'exerce plus le commerce
peut être déclaré en faillite, si la cessation des payements
remonte à une époque, où il était encore commerçant. Even-
zoo de Pruissische wetgeving (art. 114). Onze wet is niet be-
slissend.
De niet-koopman, die een enkele daad van koophandel
heeft verrigt, en zijne verpligtingen daaruit voortvloeijende
niet nakomt, kan daarom niet worden failliet verklaard; fail-
lissement is alleen voor den koopman mogelijk, en door een
enkele daad van koophandel te verrigten is men geen koop-
man: daartoe is het noodig dat men er zijn gewoon beroep
van make.
Maar er wordt meer vereischt dan de hoedanigheid van
Locré Esprit du C, tï. C. III. 2. ; Levesque Faill. et Banq. 29,
no. 23.
koopman, om dien processneelen toestand in \'t leven te roe-
pen, en aangezien liet faillissement van een koopman en een
vennootschap onder eene firma, behoudens enkele bepalingen
van ondergeschikt belang, in de hoofdzaak niet verschillen,
zullen wij die vereischten hier in \'t kort uiteenzetten.
In de tweede plaats dan eischt de wet, dat er ophou-
ding van betaling plaats hebbe. Deze ophouding van betaling
raoet wel onderscheiden worden van insolventie; waar op-
houding van betaling is, is niet altijd insolventie, en omge-
keerd. Een koopman, die 100 pCt. voor zijne schulden in
zijnen boedel heeft, kan toch in de noodzakelijkheid ko-
men van zijne betalingen te staken- hij kan dan worden
verklaard te zijn in staat van faillissement, terwijl toch
wel niemand zal beweren, dat zoo iemand insolvent was, toen
hij failleerde. Insolventie is daar, waar het actief door het
passief wordt overtroffen; dikwijls, zoo niet meest altijd,
gaat zij gepaard met faillissement, maar daarom volgt het
laatste nog niet eo ipso uit de andere.
Het onderscheid blijkt ook duidelijk uit de wet, daar
in art. 851, Wetb. v. Kooph. eene afzonderlijke uitspraak
der regtbank gevorderd wordt indien \'t mogt blijken, na het
opmaken der balans, dat de boedel insolvent is, en geen
accoord wordt aangenomen.
"II ne s\'agit pas," zegt Dalloz, "pour le commerçant d\'être
solvable ou insolvable, mais de savoir si de fait il paye ou ne
pa,je pas; que dèslors, quel que soit l\'actif d\'un négociant,
fût-il dix fois au dessus de son passif, s\'il manque ou cesse
de payer, il a failli, mais que, s\'il est exact dans ses payements ,
SI par un crédit toujours soutenu il fait constammant honneur
à ses engagements, dût-il dix fois plus qu\'il ne possède, il
n\'est pas du tout en état de faillite." Evenzoo Pardessus.
Maar, zal men mij tegenwerpen, iemand, die in staat is, na
eemgen tijd aan zijne betalingen te voldoen, houdt slechts tij-
delijk op te betalen, en zoo iemand kan surséance van betaling
aanvragen. Volkomen toegestemd, maar hij zal ze niet verkrij-
gen, tenzij hij in de termen van art. 900 Wetb. v. Kooph.
valle ; surséauce, dit blijkt duidelijk uit art. 900\'), is een bui-
tengewoon middel, dat, bij spaarzaam en wettig gebruik, heilzaam
kan werken, maar bij te ruime en ligtvaardige toepassing een
misbruik wordt, al te gretig aangegrepen door den han-
delsstand; een misbruik, dat alsdan verlammend werkt op
handel en nijverheid, en daardoor de bron van onheilen
wordt voor den Staat. Heeft Frankrijk ons daarvan niet het
bewijs geleverd, en zich daardoor beroofd van een regts-
middel, dat goed gebruikt voor den handel zoo heilzaam had
kunnen zijn?
Wij hebben nu gezien dat iemand kan ophouden te beta-
len zonder insolvent te ziju; zien wij nu een geval van \'t
omgekeerde, hetgeen meer voorkomt dan \'t eerste. Een koop-
man kan b. v. nog in \'t genot zijn van \'t volle vertrouwen
van het handelspubliek, terwijl sedert geruimen tijd, mis-
Holtius ad art. 764 en ÜOO.
sehiea sinds jaren zijne boeken een belangrijk deficit aanwij-
zen, en bij onmogelijk, des gevorderd, aan al zijne verplig-
tingen zon kunnen voldoen: zoo iemand is insolvent, maar
houdt nog niet op te betalen, zoolang hij nog door \'t ver-
trouwen, dat hij geniet, aan zijne verpligtingen weet te vol-
doen.
Ophouden te betalen dus is het criterium voor Faillisse-
ment. In den Franschen Code heeft men hetzelfde beginsel
gehuldigd: zie bij Holtius, op bl. 45, eenige schrijvers over
het Fransche stelsel aangehaald.
Veel is hier tegen aangevoerd. Men heeft hoofdzakelijk ge-
wezen op de onbillijkheid van het aangenomen stelsel, die ech-
ter m. i. zoo groot niet is. In het geval toch , dat het on-
billijk zou kunnen zijn, b. v. waaneer een schuldenaar in de
ruimte aan zijne verpligtingen kan voldoen, daar zijn actief
zijn passief overtreft, maar in ongelegenheid is geraakt door
een ander te helpen, en daardoor verpligt is zijne betalingen
te staken, zullen zijne schuldeischers, hun eigen belang in
het oog houdende, hem wel uitstel toestaan, daar zij anders
gevaar loopen van, bij faillietverklaring en de daarop vol-
gende geregtelijke vereifening, hunne vorderingen niet ten
volle betaald te krijgen, omdat faillissement eene der kost-
baarste en nadeeligste wijzen van vereffening is. Wordt dit
uitstel toegestaan, dan is er wel ophouden van betaling ge-
weest, doch geen faillissement gevolgd; zoo leert Boulay-Paty\').
\') Des Faülites I. 30 en 31.
-ocr page 62-Volgens onze wet, zou die leer eene ongerijmdheid zijn, doch
volgens \'t Fransche stelsel is het beginsel waar; alleen maar wat
wat te streng doorgevoerd: op \'t verschil dier beide wetgevin-
gen zullen wij later terugkomen. Men houdt op te betalen
wanneer men, aangesproken voor eene schuld, die men er-
kent, die niet betaalt, omdat men verklaart niet bij magte
te zijn; dit is genoeg voor het faillissement.
De weigering van betalen, omdat men verklaart niet schul-
dig te zijn, stelt geen ophouden van betaling daar.
Maar waarom nu als criterium aangenomen het ophouden
van betaling en niet da insolventie?Eenvoudig, omdat ophou-
ding van betaling een feit is, dat gemakkelijk kan worden ge-
constateerd; de geheele handelswereld tveet het, wanneer ie-
mand zijne betalingen heeft gestaakt; hierop kan men dus de aan-
vrage om faillietverklaring gronden. Niet aldus is het met de in-
solventie; wij hebben gezien, dat iemand insolvent kan zijn,
zonder dat dit door uiterlijke teek enen blijkt of te constateeren
is; het oogenblik, waarop iemand insolvent geworden is, kan
men niet met zekerheid aangeven, het zou alleen kunnen blijken,
wanneer des koopmans boeken ten allen tijde voor ieder-
een moesten openliggen. Bovendien welk belang heeft de
schuldeischer er bij, om zijnen schuldenaar, op vermoeden
van insolventie, gesteld dat die het criterium ware van fail-
lissement, failliet te doen verklaren, zoo hij nog steeds aan
zijne verpligtingen gestand doet?
Vincens , Législation , I. p. 411.
-ocr page 63-Zeker is het, dat men wel naar een ander criterium heeft
omgezien, hetgeen o. a. blijkt uit de beraadslagingen over
de Pransche wet van 1838\', maar zeker is \'t ook, dat men
tot nu toe niets beters heeft kunnen vinden.
De vijf Advocaten willen, dat eene enkele niet-betaling vol-
doende is voor de faillietverklaring; met deze meening is
iH strijd het gevoelen van Holtius, die, op bl. 49, zich ook
beroept uit de oude Amsterdamschc ordonnantie van 1777.
Ook wordt het gevoelen van Pardessus, dat het ophouden
van betaling de betalingen in\'t algemeen moet betreffen, tegen-
woordig algemeen aangenomen, ») en niet ten onregte noemt
Holtius het tegenovergestelde gevoelen eene letterknechterij.
Verder komen hier nog twee vragen in aanmerking, 1°
welke schulden geven aanleiding tot faillietverklaring, alleen
handelsschulden of ook schulden als particulier gemaakt?
en 2". wat moet men verstaan onder \'t woord èetaleit ?
Wat de eerste aangaat, deze vinden wij behandeld bij Holtius,
die meent, dat het alleen hier handelsschulden geldt. Even-
zoo zegt Pardessus: "il faut enfin que les engagements, dont
le débiteur refuse le payement, soient commerciaux. Les cré-
anciers pour dettes civiles ont des voies ordinaires, etc. Dit
wordt ook geleerd door JBoulay-Paty; Renouard daarentegen
verklaart zich voor het andere gevoelen, en vindt bondge-
1) Pardessus III. no. 1101. Boulay-Paty no. 229. s) Traité des Faill.
I. p. 272.
nooten in de Pinto, Lipman en de Martini i) en dit gevoelen is
m. 1. bet meest rationeele. Zeer juist is ook het argument van
Renouard, die, aangetoond hebbende, dat, om den staat van
faillissement te provoeeeren, de ophoudiug van betaling zich
uitstrekken moet over de generaliteit der schulden, zegt: "Cette
condition essentielle ne se lie en rien au caractère de la
créance; un créancier commercial, pas plus qu\'un créancier
civil, ne pourrait faire déclarer en faillite le négociant, qui,
en retard avec lui seul, satisferait ses autres engagements."
Bovendien de boedel van den koopman is één 2): hoe zou
het dus mogelijk zijn aan te wijzen: dit is uw handelsvermo-
gen, voor zoo verre zijt gij koopman, maar dit is uw parti-
culier vermogen, voor zooverre zijt gij particulier? Son état
est indivisible, zegt zeer teregt Renouard, men kan dien niet
verdeelen, in alles en voor alles blijft hij koopman. Zoo ook
de handelsvennootschap; ook zij is niet in twee deelen te
scheiden; daargelaten nog de groote moeijelijkheid om de
juiste grens aan te wijzen tusschen handelsschulden en privaat-
schulden, die in zoo menigvuldige gevallen in elkander
vloeijen. Hoe menigmaal koopt een koopman iets, waarvan
hij zooveel als voor zijne huishouding noodig is gebruikt,
met het doel om het overige weder met winst te verkoopen.
Een koopman, wiens zaken ongunstig staan, die onmogelijk
\') Lipman, tl. 314. Martini, bl. 764. de Pinto II 450.
\') Art. 6 Wetb. van Kooph.
aan alle zijne verpligtingen kan voldoen b. v. iemand, die
eene aanzienlijke som voor zijne Imisbouding noodig beeft,
laat die hnishoudelijke, dus burgerlijke, schulden jaren achter-
een onbetaald, omdat hij zoo doende nog kans ziet aan
zijne handelsverpligtingen te voldoen en zich staande te hou-
den; wat kunnen nu, volgens Holtius, die ongelukkige ci-
viele crediteuren doen? hem in staat van kennelijk onvermo-
gen te doen verklaren verbiedt art. 882 B.Rv., en zij mogen
geene vordering doen tot faillietverklaring, terwijl zij toch
dagelijks het aantal schulden van hun debiteur zien vermeer-
deren. Dergelijke onbillijkheid kan de wetgever niet gewild
hebben; dit blijkt trouwens ook uit Voorduin X bl. 651.
Wat voor het overige deze vraag aangaat, verwijs ik den
belangstellende naar de menigvuldige schrijvers over dit on-
derwerp, en vooral naar den strijd hierover door de Pransche
schrijvers gevoerd, \') die bij menigeen den indruk na zal laten
van eene Babylonische spraakverwarring.
Zien wij nu wat wij te verstaan hebben door "betalen."
Ook hierover bestaat verschil van gevoelen; het geldt hier
namelijk de vraag, in welken zin wij het woord "betalen"
moeten nemen, in den juristischen zin, waarin het voorkomt
in het B. Wetb., of in den dagelijkschen zin, wanneer men
onder betalen niet verstaat de praestatio eius quod debetur
maar het voldoen eener geldschuld. Dit laatste neemt Holtius
i) Locré p. 21—57. Dalloz, Rép. XXIV. 42. Sirey XLII. 2. 498
Lagemans, ïhemis 1856. Vincens L. C. I 432 en 535.
5Ü
aaa, op verschillende gronden t. a. p, door hem aangevoerd;
^jk geloof evenwel te moeten aannemen, dat het tegenoverge-
telde gevoelen het ware is, omdat het B. Wetb. van toepassing
is op zaken van Koophandel, in alle gevallen, waarin niet
bijzonderlijk afgeweken is van het Burgerlijk Eegt, en wij
ons dus hier dienen te houden aan den zin, dien het woord
betalen in dat regt heeft. Ook meen ik dit gevoelen door de
handelsprakijtk geconfirmeerd te zien; zalmen den aannemer,
die zijn aangenomen werk staakt, omdat hij niet bij magte
is het af te leveren, niet failliet verklaren ? is dit niet evenzoo
met den makelaar in effecten of in andere goederen, die eens
anders eigendom heeft verkocht en niet bij magte is dat te-
rug te geven? zien wij niet dagelijks handelaren in olie of
granen failleeren, omdat zij niet bij magte zijnde op tijd ver-
kochte hoeveelheden te leveren?
Holtius geeft zijne verwondering te kennen, dat eene zoo
practische vraag door geen schrijver behandeld is; zou dit
misschien niet daaraan te wijten zijn, dat niemand vóo\'r hem
twijfelde aan de juristische beteekenis van het woord "betalen"?
Wij zijn nu gekomen tot het derde vereischte, n.1. het reg-
terlijke vonnis. Uit art. 76é Wetb. van Kooph. blijkt, dat erbij
ons geen faillissement is zonder regterlijk vonnis; het faillis-
sement wordt gecreëerd door het vonnis. In dit opzigt ver-
schilt onze wet weder van den Franschen C. de C. ; wij lezen
toch in art. 437. "Tont commerçant qui cesse ses payements
est en état de faillite;" daar wordt dus het faillissement door
iiet ophouden met betalen gecreëerd, hetwelk door het reg-
terlijke vonnis wordt geconstateerd ; \') dit verschil vinden
wij bij al onze Nederlandsche schrijvers over het Faillitenregt
besproken. Algemeen luidt in Frankrijk de jurisprudentie :
"Ie jugement déclaratif constate Ie fait de la faillite mais ne
la crée pas. s). Zie ook art. 437, 440 en 442. der nieuwe
Belgische Wet.
Vrij algemeen wordt ons Nederlandsch stelsel voor beter
gehouden dan het Eransche.
B. Wijzen, waarop het vonmis van Faillietverklaring
wordt geprovoceerd.
Dit kan geschieden op drieërlei wijze, namelijk op eigen
aangifte, op verzoek van schuldeischers. of op requisitoir van
het openbaar ministerie.
Dit is bepaald in art. 764 Wetb. van Kooph., terwijl wij
in art. 765 nadere bepalingen vinden omtrent de eigen aangifte.
De schuldenaar is verpligt, binnen drie dagen, nadat hij op-
gehouden heeft te betalen, aangifte te doen. Deze aangifte is
dus de regel; wordt zij niet gedaan, dan kan het faillissement
op een der beide andere wijzen, namelijk op de vordering der
schuldeischers of op requisitoir van het O. M., zoo er tot
dit laatste termen bestaan, worden uitgesproken.
Art. 440 C. de C. 2) Holtius ad. art. 764; de Pinto II. 452; de
Wal. § 41. 3) Pardessus Dr. Comm. 1093, 1103.
Deze bepaling is zeer doelmatig, aangezien de schuldenaar
zelf kennis draagt van den staat zijns boedels, en de korte
termijn, hem voor de aangifte gesteld, anderen zooveel mo-
gelp behoedt om met iemand, die reeds opgehouden heeft
te betalen, nog te handelen.
Den termijn van drie dagen vinden wij besproken bij Hol-
tius \') en de Pinto, die de verschillende gevoelens daar-
omtrent aanhalen. Sommigen vinden dien termijn te lang, an-
deren te kort; de Pransche wet, welke de aangifte déclaration
noemt, zegt: "Ie jour où il a cessé sera compris dans les trois
jours;" daar is dus de derde dag een fatale termijn. Het weg-
laten van die bepaling in onze wet heeft hare beteekenis, en
wij mogen dus aannemen, dat de derde dag bij ons niet als
fatale termijn is te beschouwen. Zie hier over onze Nederland-
sche schrijvers.
De aangifte moet, krachtens art. 765 Kooph., geschieden
ter griffie van de Arrondissementsregtbank der woonplaats
van den schuldenaar of, wanneer het eene Vennootschap van
Koophandel geldt, ter plaatse, waar het gemeenschappelijk
kantoor gevestigd is. Onze wet bepaalt niets bijzonders aan-
gaande den vorm der aangifte, in welk opzigt zij van den
C. d. C. verschilt, die in art. 439 voorschrijft: "La déclara-
tion du failli devra être accomcompagnée du bilan, ou con-
tenir l\'indication des motifs qui empêcheraient le failli de le
Holtius ad. art. 765.
=) Holtius t a. p.; de Wal bl. S4 ; de Piato. II. 452.
-ocr page 69-déposer etc." Omtrent den inhoud der balans worden daar ook
nog e9uige voorschriften gegeven. Zie meer hierover bij Par-
dessus. \')
Deze bepalingen zijn in Frankrijk al zeer oud; in de Ordon-
nantie van het jaar 1673 vinden wij reeds een staat van
alle debita en credita gevorderd. Wie er belang in mögt stel-
len onze wet op dit punt met andere buitenlandsche wetge-
vingen te vergelijken, zie de Wal, het Nederlandsch Handelsr.
W. 34. Alleen ten opzigte van het faillissement der vennoot-
schap bepaalt onze wet, 2) dat de aangifte moet inhouden
den naam en de woonplaats van elk der hoofdelijk voor het
geheel verbondene vennooten; later zullen wij zien, dat
deze bepaling een der wapenen is ia den strijd over het wezen
der vennootschap onder eene Firma.
Laat ons thans kortelijk de tvveede wijze, waarop het fail-
lissement kan worden geprovoceerd, nagaan,\'namelijk het ver-
zoek, ten onregte doorgaans de vordering genoemd, der
schuldeischers.
Wij hebben reeds aangetoond, dat zoowel particuliere als
handelscrediteuren dit verzoek kunnen doen; bovendien is de
bevoegdheid daartoe geenzins afhankelijk van eenig bedrag.
Ia Engeland is het verzoek der schuldeischers de eenige
wijze, waarop de faillietverklaring kan worden uitgelokt,
In art. 766 Wetb. van Kooph. vinden wij de bepaling, dat
\') Cours d. Droit Comm. p. 214. Art. 765. Wetb. v. Kooph.
al- 3. Holtius bl. C6 vlgg. Pardessus, no. 1097.
5-4
bij bet verzoek tevens moet worden overgelegd bet bewijs ol
de aanduiding van de daadzaken en omstandigheden, waaruit
blijkt dat er werkelijk opliouding van betaling plaats beeft
geliad. Eene dergelijke bepaling hebben wij in art. 767 Wetb.
van Kooph. voor het geval van Faillissement van den boedel
eens overledenen koopmans.
Het bewijs, waarvan hier gesproken wordt, zal meestal
bestaan in de overlegging van dagvaardingen, protesten of
vonnissen bij verstek ; bij gebreke daarvan kan men, volgens
de wet, volstaan met eene aanduiding van daadzaken; hier-
van staat de beoordeeling aan den regter.
De schuldenaar kan tegen het verzoek in verzet komen,
en moet dan de ongegrondheid der aanvrage aantoonen, het
zij door het ontkennen van de deugdelijkheid der schuld, het-
zij door den schuldeischer als zoodanig niet te erkennen.
Natuurlijk is er geen sprake van verzet bij eigen aangifte
van den schuldenaar: alleen wanneer eene vennootschap onder
eene Eirma failleert kan er, ook bij eigen aangifte, namelijk
wanneer die geschiedt door een der vennooten, (want allen
zijn tot de aangifte bevoegd, daar die niet als een daad
van beheer wordt aangemerkt) tegenspraak komen van een
oi meer der overige vennooten. Bij Pardessus vinden wij dit
geval behandeld; hij zegt onder andere: "à plus forte rai-
son, si un associé, membre d\'une société en nom collectif,
s\'était présenté au greffe pour déclarer que cette société est
en faillite, les autres pourraient prétendre, que cette démarche
de sa part est mal fondée, et que la société n\'est point dans
une situation, qui la constitue en faillite. Dans ce cas la pru-
dence semblerait commander au tribunal, si aucun créancier
ne provoquait la déclaration de faillite, et si la notorité ou
des faits graves, connus des juges, ne la décidaient pas, de
refuser le jugement de| déclaration, sauf à l\'associé, qui veut
faire déclarer la société en faillite, à en provoquer la dissolu-
tion contre ses associés."
Nu blijft ons nog over het requisitoir van het O. M.
Het O. M. is bevoegd het faillissement te vorderen in de
gevallen van art. 768 Wetb. van Kooph., wanneer de schulde-
naar, die opgehouden heeft te betalen, voortvlugtig is, zon-
der orde op zijne zaken te hebben gesteld, of wanneer hij
bezig is met zijne goederen te verduisteren.
In dezelfde gevallen wordt den kantonregter opgedragen,
om het behoud van den boedel te verzekeren, door verzege-
ling, op de wijze zoo als bij overlijden is voorgeschreven,
of door andere gepaste middelen van bewaring. \') Er is ver-
schil van gevoelen omtrent de opvatting dezer bepaling tus-
schen de Wal en de Pinto; ") de laatste meent, dat zij in
beperkten zin moet worden opgevat. Behalve door de Wal
wordt het tegendeel verdedigd door Asser en Léon.
Ons Wetb. van 1830 schreef alleen verzegeling voor. Zie
art. 679.
\') Art. 442, 450, 65S, B. Rv, -) De Fiuto. II. bl. 457.
-ocr page 72-De laatste alinea van art. 768 bepaalt bovendien, dat de
kantonregter van zijn proces-verbaal een afschrift moet zenden
aan den oiBcier van Justitie. Zoo ook de C. d. C., art. 458:
"Le juge de paix donnera saus délai au président du tribu-
nal de Commerce avis de l\'apposition des scellés."
Op het requisitoir van het O. M. wordt door de regtbank
beschikt; evenwel kan zij eerst den schuldenaar hooren, in
het geval dat hij niet voortvlugtig is;die beschikking kan
dus naar omstandigheden de faillietverklaring uitspreken of
het verzoek afwijzen. Het hooren van den schuldenaar is hier
facultatief. Eene uitzondering daarop bevat art. 767 alin. 2.
Wetb. v. Kooph., volgens hetwelk de erfgenamen moeten
worden gehoord; ook vinden wij daar uitdrukkelijk bepaald,
dat de oproeping moet geschieden bij exploit, te beteekenen aan
het sterfhuis, terwijl in het geval, bedoeld bij al. 4 art 766
Wetb. v. Kooph., de schuldenaar bij brief door den griffier
wordt opgeroepen.
Indien het verzoek der schuldeischers wordt afgewezen,
kunnen zij gedurende veertien dagen na de dagteekening van
het vonnis van afwijzing in verzet komen, volgens de bepaling
van art. 769 alin. 2 Wetb.v. Kooph.
Eu hiermede hebben wij den inhoud van de eerste artikelen
van Titel I. van het III Boek van het Wetb. van Koophandel
afgehandeld. Wij hebben thans gezien wat het Faillissement is en
Piirdeisus II. 1103. Loerc V. 112.113 . Boulay-Paty. 37.
-ocr page 73-hoe het tot stand komt: tot deze algemeene beschouwing
van het faillissement moet ik mij bepalen, daar ik mij voor-
stel dat der vennootschap onder eene Pirma meer speciaal te
behandelen.
II. Faillissement van vennootschappen onder bene fiema.
A. Regtspersoonlijkheid der Vennootschappen onder eene
Firma.
Alsvorens den invloed van het Faillissement op de vennoot
schap onder eene Firma na te gaan, moeten wij eerst nog
eene andere vraag beantwoorden, namelijk: Wat is het wezen
der Vennootschap onder eene Firma?
Hierover bestaat groot verschil van gevoelen, vooral ten
aanzien van de juridische persoonlijkheid der vennootschap
onder eene Firma.
De Fransche juristen nemen over het algemeen aan, dat
de vennootschap onder eene Firma is een être moral; bij
ons heerscht in de jurisprudentie meer verdeeldheid, zooals
wij te gelegener plaatse zullen zien.
Het practische van de quaestie zal dadelijk in het oog val-
len , wanneer wij de verschillende meeningen, hieromtrent
door vele schrijvers verdedigd, nagaan.
Sommigen leeren, dat de vennootschap onder eene Firma
-ocr page 74-geen eigene juristische persoonlijkheid bezit, en daarom haar
faillissement zich oplost in zoovele faillissementen als er soli-
daire vennooten zijn; dit wordt geleerd door de vijf Amst-
Advocaten ad. art. 765 Wetb. van Kooph.
Ook bij Auerbach vinden wij op pag. 50 die leer verdedigd.
Hij verklaart zich voor die "Auffassung, wonach die offene
Gesellschaft nicht selbständig für sich, sondern nur in der
Gesammtheit der Geselschafter, als ihrer Träger, besteht, und
das Gesellschafts vermögen nichts Anderes ist, als die Summe
der Antheile Jener, welche zu deren Gesammtvermögen gehö-
ren." Evenzoo Mr. Weve, in Themis VII bl. 60. \')
Een tweede gevoelen is dat van hen, die, hoewel de regts-
persoonlijkheid der vennootschap onder eene Eirma ontken-
nende, toch aannemen, dat zij een bijzonder vermogen en eene
eigene persona s andio in judici heeft, en leeren, dat de Firma
wel kan failleeren, en zelfs in de eerste plaats moet failleeren,
maar dat haar faillissement noodzakelijk dat der vennootschap
na zich sleept. Deze leer, practisch op hetzelfde neerkomende
als de eerst genoemde, wordt verdedigd door Mr. J. G. Kist
in zijne Maatschap.
Het laatste en meest aangenomen gevoelen is, dat de vennoot-
schap in quaestie eene eigene persoonlijkheid heeft, eene per-
sona moralis is , in tegenoverstelling van de persona naturalis,
het handeldrijvende individu. Die dit aannemen, zeggen: de ven-
nootschap onder eene Eirma kan failleeren, onafhankelijk van de
\') Zie ook Regtsge!. Adv. IV. 203.
-ocr page 75-veiinooteu; bij voorbeeld, A. B. en C. bandelen onder de ïirma
A. en C". Dan kan A. en C". failleeren, terwijl de vennooten
A. B. en C. ieder persoonlijk integri juris blijven. Dit wordt
geleerd door bijna alle Fransche scbrijvers en bij ons door
Holtius en van Kierop.
Dit laatste gevoelen, betgeen ik voor bet ware boud, is
bet gewone gevoelen der handelspraktijk.
De voornaamste argumenten, tegen de regtspersoonlijkbeid
der vennootschap onder eene Firma aangevoerd, zijn geput
uit den titel van Zedelijke ligehameu, in het 111 Boek van
ons Burgerlijk Wetb. en den inhoud van art. 765 al. 2
en 794 Wetb. van Kooph. Die argumenten zal ik trachten
te weerleggen, en tevens de gronden mededeelen, waarop ik
aan de vennootschap onder eene Firma regtspersoonlijkbeid
toeken.
Wat het eerste argument aangaat, dat wij bij bijna alle
schrijvers vinden, die het door ons aangenomen gevoelen be-
strijden, dit ontleent zijne kracht aan de gebrekkige regeling
van de leer der regtspersonen in ons B. Wetb. Dit zal bij
eene vergelijking met het ontwerp van 1820, dat in menig
opzigt veel beter is dan ons Wetboek van 1838 , nog dui-
delijker uitkomen; de inhoud van art. 872 van het ontwerp
•s verreweg te verkiezen boven dien van art. 1690 B.Wetb.,
waarop wij later nog terugkomen.
Algemeen wordt die gebrekkige regeling erkend, maar te-
vens wordt ook door vele schrijvers toegestemd, dat de leer
der regtspersoaeii niet besloten is binnen de enge grenzen
der bepalingen onzer wet omtrent de Zedelijke ligebamen.
Dit wordt ook erkend door van Nierop, in zijn vertoog
in de Federl. jaarboeken \') > die naar Puchta verwijst, waar
deze zegt, dat de naam Corporationen "für die Bezeiclinimg
der Juristischen Personen viel zu eng ist."
Zien wij, wat wij onder een Juristischen persoon te verstaan
hebben. Goudsmit 2) zegt: "het is een vermogens wezen, dat
uitsluitend aan het regt zijn aanzijn ontleent," met andere
woorden: een vermogens wezen, waaraan door regtsfictie eene
persoonlijkheid wordt toegekend. Savigny s) geeft de volgende
definitie: "Die juristische Person ist ein vermögensfähiges
kunstlich angenommenes Subject," en Windscheid leert:
"Die juristische Person existirt nicht in der Wirklichkeit,
sondern in der Gedankenvorstellung. Aber diese Gedankenvor-
stellung hat zur Grundlage etwas Thatsächliches, an welches
sie sich anlehnt, ein real existirendes Substrat, welches eben
in Gedanken zur Person erhoben wird."
Bij van Merop vinden wij nog meer beschouwingen en
definitiën aangeliaald, maar, zooals hij te regt aanmerkt, met
dit of iets dergelijks moet men zich vergenoegen.
Goudsmit, in zijn aangehaald werk, brengt, even als de
meeste schrijvers doen, de handelsvennootschappen onder
VIII. bl. 381, 2) Pandecten-systeem. I. 58. ») System. II. bl.
229. ■i) Lehrb. des Pandecterr. I. § 60.
Gl
de Universitates: zoo ook Arndts \'): "Der röm. Begriff der
TJniversitas reiclit demnacii volkommen aus, um die man-
nichfaltigen, jenen römischen Gesellschaften mehr oder min-
der verwandten, Gesellschaften oder Vereine heutiger Zeit,
z.B. Handels- und Actiëngesellschaften, darunter zu subsu-
miren."
Om niet te vervallen in eene reproductie van van Nierops
betoog, zal ik in geene verdere beschouwingen over de ge-
schiedenis en ontwikkeling van de leer der regtspersoonlijk-
heid treden, te minder omdat nog onlangs dit onderwerp
uitnemend is uiteengezet door Van Tienhoven, in zijn acade-
misch Proefschrift over de leer der regtspersoonlijkheid.
üit de algemeenheid der bovengestelde definitiën, verge-
leken met den inhoud van art. 1690 B. Wetb., bemerken
wij al spoedig, dat er nog tal van regtspersonen, buiten de
in onze wet genoemde, bestaan. Van Nierop merkt bovendien
op, dat wij mogen aannemen uit den inhoud van art. 1690
B. Wetb., dat ons Wetboek de maatschap beschouwt, als
behoorende tot hetzelfde genus als de zedelijke ligchamen,
daar beide zijn een species van vereeniging tot een ge-
meenschappelijk doel; gronden hiervoor meent hij, behalve
de reeds genoemde, te vinden in de bepalingen onzer wet
over de maatschap.
De onvolledigheid van art. 1690. B. Wetb. blijkt zeer
duidelijk uit art. 14 der wet van 22 April 1855. liou-
1) Pandecten, § 43. 3. Staatsblad, no. 33.
-ocr page 78-dende bepalingen tot regeling en beperking der uitoefening
van het regt van vereeniging en vergadering, welk artikel
de vennootschappen van koophandel en reederijen uitzondert
van het voorschrift van art. 5, bepalende, dat geene vereeni-
ging, buiten die door de grondwet of andere wetten ingesteld,
als regtspersoon optreedt, dan na door de wet of door Kon.
Besluit te zijn goedgekeurd, en voorts dat alle voor onbepaalden
tijd of voor langer dan 30 jaren aangegane vereenigingen,
welke als regtspersonen willen optreden, erkenning behoeven
door de wet, terwijl dergelijke vereenigingen, voor minder
dan 30 jaren aangegaan, door den Koning kunnen worden
erkend.
De vennootschappen van koophandel, hetzij zij voor lan-
ger, het zij voor korter dan 30 jaren aangegaan, behoeven
dus noch goedkeuring door de wet, noch door Kon. be-
sluit, om als regtspersonen op te treden. Daar echter de be-
paKng van art. 36. Kooph. hierin eenige verandering brengt
ten opzigte van de naamlooze vennootschap, en daar art-
14 der wet van 23 April 1855 duidelijk zegt, dat die wet
op de bepalingen van het Wetb. v. Kooph. geen inbreuk
maakt, vereenig ik mij met het gevoelen van den Advo-
caat-Generaal Gregory dat, wil de naamlooze vennootschap
als regtspersoon optreden, zij de Koninklijke bewilliging be-
hoeft.
Na het bovengezegde komt het mij onverklaarbaar voor, hoe
\') Zitting H. R. y. 20 Oct. 1865 ; WeekbL no. 2736.
-ocr page 79-men, zooals de vijf Amst. Advocaten doen, kan aannemen,
dat de bultenlandsclie naamlooze vennootschap onvoorwaarde-
lijk als juridisch persoon optreedt, zonder dat koninklijke be-
williging is verleend, terwijl zij regtspersoonlijkbeid ontzeg-
gen aan de vennootschap onder eene lirma. Immers, met de
wet van 23 April 1855 voor ons, zal niemand aarzelen om juist
het tegendeel aan te nemen.- maak de opvatting der wet van
1855 zoo beperkt als gij wilt; als er nog eene handelsvennoot-
schap overblijft, die kan optreden als legtspersoon, dan zal
het de vennootschap onder eene Pirma moeten zijn. Zie bij
Van Nierop i) de vijf Advocaten op andere gronden weêrlegd.
Zoo ergens, dan blijkt uit art. 5 der wet op \'t Regt van
vereeniging en vergadering al zeer duidelijk, dat men zich
wel bewust was, dat er bij ons nog meer regtspersonen
bestaan dan de enkele species, in ons B. Wetb. geregeld.
Art. 5 voornoemd spreekt immers van regtspersonen, en het is
om die zelfde duidelijke taal der wet van 1855, dat ik mij
niet kan vereenigen met de gronden, waarop men het arrest
van den Hoogen Raad van 20 Oct. 1865 heeft bestreden. De
wet in quaestie luidt algemeen, zij omvat alle vereenigingen,
zoowel burgerlijke als politieke. Ware de wet van 1855 niet
zoo duidelijk in hare bewoordingen, dan zou misschien nog
tegenwoordig het gevoelen, dat de vennootschap onder eene
Pirma geene regtspersoonlijkbeid bezit, maar alleen eene
persona standi in judicio, zooals Kist beweert, eenigenschijn
1) Ned. Jaarb. VIII, p. 308.
-ocr page 80-van waarheid hebben, nu evenwel laat zij daaromtrent geen
twijfel; Kist laat dan trouwens ook deze wet geheel terzijde,
als ware zij niet geschreven voor de vennootschap onder eene
Pirma.
Hetzelfde, wat ik hierboven uit de letter der wet heb ge-
tracht aan te toonen, vinden wij ook bij van Tienhoven als
resultaat van een geschiedkundig onderzoek omtrent den
aard en de wording der regtspersonen, meer speciaal in
ons land, aangenomen en verdedigd. Ik kan hier in geene
nadere beschouwingen over dit onderzoek treden, én om
de uitgebreidheid, die hierdoor mijn arbeid zou verkrijgen,
én omdat het betoog van Van Tienhoven onder ieders be-
reik is.
Bovendien zij hier nog gewezen op de onbillijkheid, om
eene instelling, die eeuwen lang bij ons gebloeid heeft, en
door zelfstandige ontwikkeling der handelspraktijk , onder
een vrijgevig stelsel van regt op de regtspersonen, tot zulk eene
hoogte is geklommen, dat zij goede vruchten draagt voor de
zamenleving, en die door onze opvolgende handelswetgevin-
gen steeds in haar eigenaardig wezen geëerbiedigd is en ge-
handhaafd werd, te willen wringen in de naauwe leest onzer
gebrekkige burgerlijke wet.
Ik sprak zoo even van het vrijgevige stelsel van ons oud
Hollandsch Regt, ofschoon het misschien minder juist een
stelsel kan genoemd worden: onder vigeur daarvan waren
alleen de corpora illicita verboden, en later eischte men
bovendien erkenning der pia corpora, om de opeenbooping
van goederen in de doode band, als nadeelig voor den
staat, tegen te gaan; voor alle andere vereenigingen werd
geene autorisatie vereiselit om zicb als regtspersoon-te con-
stitueeren.
Teregt zegt dan ook van Nierop, dat, wanneer men aan
onze terminologie vasthoudt, en aanneemt, dat de bepalingen
onzer wet ten aanzien der zedelijke ligchamen deze species
alleen betreifen, men vele zwarigheden zal ontgaan, die men
ontmoet, wanneer men het kleed der zedelijke ligchamen
voor elk juridisch persoon wil pas maken.
De beperkende bepalingen onzer wet zullen alzoo voor de
overige juridische personen niet geschreven zijn, en strijd
tusschen het aangenomen begrip en de wetenschappelijke
toepassing zal dus hier niet bestaan.
Dat algemeene begrip zal dan in waarheid zijn eene fictie
in het positieve regt aanwezig, waardoor vereenigingen van
personen of zaken, even als de bijzondere mensch, een ei-
gen vermogen bezitten, zich aan anderen en anderen aan
zich verbinden kunnen.
Het hoofdkenmerk van alle juridische personen zal wel
hierin gelegen zijn, dat zij een vermogen bezitten, afge-
scheiden van dat der individuen, en dat, waar het vermogen
van den juridischen persoon door de individuele leden wordt
\') Van Tienhoven, bl. 53. Van Hall, Bijblad, 417.
-ocr page 82-zamengebragt, deze den eigendom van hunnen inbreng ver-
liezen, die overgaat op den gefingeerden persoon.
De verrigtingen van dezen gefingeerden persoon bepalen
zich tot privaatregtelijke handelingen; hij heeft al de regten,
die de Romeinen aan het lus Commercii verbonden. Door
de meeste schrijvers wordt dan ook het afzonderlijk ver-
mogen als zijn uiterlijk kenteeken aangenomen, evenals het
eigen domicilie het kenmerk der persona standi in iudicio
is. Aan deze uiterlijke kenmerken voldoet de vennootschap
onder eene Pirma; zij heeft haar eigen vermogen, afgescheiden
van dat der vennooten, die haar tot stand bragten; zij heeft
haar eigen domicilie i), want zij kan worden gedagvaard:
zij draagt bovendien een eigen naam, verschillende van dien
van elk der individuele leden. Holtius zegt hieromtrent, op
bl. 103, dat de persoonlijkheid vooreerst te weeg brengt,
dat de compagnieschap een eigen domicilie heeft; ten tweede\'
dat zij een eigen naam draagt, om daaronder te handelen,
en zich te verweren in regten; ten derde, dat zij hare eigene
schulden en inschulden heeft en in staat van faillissement
kan worden verklaard, en ten vierde, dat zij hare eigene wet-
ten en bestuur heeft, even als andere universitates. Verder
beroept hij zich op den mhoud van art. 5 en 14 van de
wet van 32 April 1855, terwijl hij eindelijk op bl. 104 zegt, dat
de vennooten de compagnieschap oprigten, als eene persona,
door juridische fictie bestaande, krachtens een jus singulare van
\') Art. 4 B. Rv. no. 4.
het Handelsiegt, waarmede zij het publiek uitnoodigen te con-
tracteeren.
De hoofdelijke aansprakelijkheid, die meermalen wordt tegen-
geworpen door hen, die de door ons aangenomen leer be-
strijden, is in het geheel geen bezwaar tegen de regtsper-
soonlijkbeid der vennootschap onder eene Mrma. Tevoren im-
mers merkten wij reeds aan^ dat uit die hoofdelijke aan-
sprakelijkheid geenszins volgt, dat elk Vennoot hoofdschul-
denaar is, want de Pirma is hoofdschuldenaresse, en elk der
vennooten alleen hoofdelijk aansprakelijk borg, (en dat wel
zonder beneficium excussionis) voor alle handelingen, wettig
ten name der vennootschap door den vennoot-institor ver-
rigt. Op welken grond men beweren kan, dat, wanneer er
sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid, daaruit absoluut
zou volgen, dat de hoofdelijk aansprakelijke persoon hoofd-
schuldennar is, begrijp ik niet.
In de Decisiones Rotae Genuae werd reeds de hoofde-
lijke aansprakelijkheid uit borgtogt verklaard: ook wordt dit
beginsel uitgedrukt in de bekende spreuk, bij Marquardus
te vinden: "was der eine kauft soll der andre bezahlen."
Wij zullen nu overgaan tot de bestrijding der argumen-
ten, tegen ons stelsel ontleend aan de bovengenoemde arti-
kelen van ons Wetb. v. Kooph. Wij moeten bij de lezing
van art. 765 al. 3 en art. 794 vooral letten op het be--
1) 30, no. 5; 46, no. S.
-ocr page 84-ginsel, waarvan de wetgever uitgegaan is bij de door hem
gegeven bepalingen omtrent het faillisesment. Zijn oogmerk
was om zoo veel mogelijk bedrog van de zijde des schul-
denaars te voorkomen, en tevens den boedel zoo zeker mo-
gelijk voor de crediteuren te bewaren; dit is de reden,
waarom men overal op den meest mogelijken spoed ziet aan-
gedrongen, en alle middelen van zekerheid aanbevolen.
Maar ter zake. Wij vinden dan in al. 2 van art. 765
bepaald: "ten aanzien eener vennootschap onder eene Firma
moet de aangifte inhouden den naam en de woonplaats van
elk der hoofdelijk aansprakelijke vennooten," Waartoe, vraagt
men, dient deze bepaling anders dan om, zoo noodig, tot de
verzegeling van art. 794 te kunnen overgaan ? zoodat dit laat-
ste artikel dus eigenlijk de basis der bestrijding wordt.
Die verzegeling nu aan het gemeenschappelijk kantoor zal
wel niemand bevreemden, die begrijpt dat de wetgever zor-
gen moet voor het behoud van den boedel, waarop de cre-
diteuren aanspraak hebben: maar, zal men vragen, waarom
de verzegeling bevolen in de woningen van elk der hoofdelijk
aansprakelijke vennooten, als deze door het faillissement der
Firma niet eo ipso zijn verklaard in staat van faillissement?
Ook deze vraag is m. i. gemakkelijk te beantwoorden: de
wetgever, bezorgd voor de belangen der crediteuren, heeft
met uit het oog verloren id quod plerumque fit, namelijk,
dat het faillissement der Firma gevolgd wordt door of na
\') Vg. Wetb. V. Kb. van 1830, art, 662.
ïich sleept dat van een of meer der vennooten, zoo niet
van allen. Zou liet uu , als bij ieder faillissement van eene
Firma zulke gevolgen mogelijk zijn, niet onverantwoordelijk
mogen beeten, geene middelen van zekerheid voor te schrij-
ven ten opzigte van die boedels, welke, bij insolventie van
den boedel der vennootschap, voor het te kort der Firma
aansprakelijk zijn? zou er, bij niet-verzegeling, aan de cre-
diteuren geen aanmerkelijk nadeel kunnen toegebragt worden
door verduistering van goederen als anderzins, daargelaten
nog het dikwerf voorkomende geval, dat zich papieren, boe-
ken of waarden van de gemeenschappelijke Firma bevinden in
de woning van een der vennooten.
Het blijken dus hier bloot conservatoire maatregelen te
zijn, die m. i. getuigen van de wijze voorzigtigheid des wet-
gevers.
Die zelfde meening vinden wij verdedigd bij Pardessus;
hij zegt, na aangetoond te hebben, dat de verzegeling zoo
spoedig mogelijk moet geschieden: "Lorsque la faillite est
celle d\'une société collective, les scellés doivent être apposés
au domicile de tous les associés. Cela n\'est pas contraire à ce
que nous avons dit n°. 976 , que la faillite d\'un associé ne rend
pas tous les associés faillis. Celui, chez qui on viendra faire
cette apposition, pourra éviter ce désagrément, en offrant avec
caution, si le tribunal le juge nécessaire, de payer quiconque
justifiera être créancier, car il est solidaire, et la faillite de
\') Cours <l\'e Droit Connu, No. 1146.
-ocr page 86-la société rend les dettes exigibles; quoiqu\'un cas semblable
doive être assez rare, il n\'est pas impossible."
Ook Bravard zegt, in zijn Manuel de droit Comm. p.
225 : "De ce que la loi ordonne l\'apposition des scellés au
domicile de chaque associé, il ne faut pas conclure que
chacun des associés soit par cela même personnellement en
état de faillite, car l\'être moral société est parfaitement
distinct de chacun des associés, lesquels ne peuvent être
considérés personnellement comme faillis : qu\'autant qu\'ils ont
personnellement cessé leurs payements; sans quoi, par cela
seul que la société, dont ils font partie, serait:en faillite, il faudrait
non-seulement faire apposer les scellés à leur domicile particu-
lier, mais les mettre tous en état d\'arrestation, les soumettre
tous aux incapacités que la faillite fait naître, du moins jusqu\'à
ce qu\'ils se fussent fait réhabiliter; et cela ne serait pas
moins contraire, ce me semble, à la raison qu\'au véritable
esprit de !a loi." \') Suivant cette theorie il a été jugé que la
faillite d\'une société n\'entraîne pas la faillite individuelle
de l\'associé, à moins qu\'il ne soit personnellement en état
de cessation de payements, alors d\'ailleurs qu\'il n\'est pas
constaté qu\'il était commerçant avant l\'existence de la so-
ciété. Paris 26 Mars 1840.
In plaats van een argument tegen de regtspersoonlijkheid
der vennootscliap onder eene Pirma in de bepaling van art.
Verg. Malepeyre et Jourdain, Société Comm. No, 29.
Dallez. Rép. in voce Faili. et Banq. No. 81.
/f
-ocr page 87-794 Kooph. te zien, zou ik veeleer meenen, dat er een argu-
ment voor mijn gevoelen in ligt.
Immers, ware het des wetgevers bedoeling geweest, dat op
bet faillissement der Erma eo ipso dat der vennooten moet
volgen, dus zoovele faillissementen als er vennooten zijn, dan,
fiunkt mü, ware onze bepaling voor de vennootschap onder
eene Firma in het bijzonder .overbodig, daar de vennooten,
volgens die leer, niet meer zijn dan afzonderlijke handelsin-
dividuen, en dus, wanneer hun faillissement wordt uitgespro-
ken, en de verzegeling hnnner boedels noodig blijkt te zijn,
art. 768 al. 2 daartoe voldoende is. In deze meening word
ik nog versterkt door; de bepaling van art. 793 n°. 1 \'), alwaar
wij de plaats aangeduid zien, waar de aanplakking van het
vonnis moet geschieden. Voor vennootschappen van koop-
handel vinden wij daartoe aangewezen het huis der gemeen-
te, alwaar het gemeenschappelijk kantoor gevestigd is ;
waarom is hier niet bijgevoegd, dat die aanplakking ook ge-
schieden moet aan het raadhuis der gemeente, waar de woon-
plaatsen van elk der hoofdelijk verbondene vennooten geves-
tigd zijn? Dit toch ware niet meer dan consequent, indien
het stelsel der vijf Advocaten het ware is. In ons stelsel ant-
woord ik: er is hier geen sprake van[_een conservatoiren maat,
regel, zooals in art. 765 al. 3 en 794; de vennoot, in staat
van faililssement zijnde,valt onder de bepaling van art. 793
pr.; zoolang evenwel het faillissement der venootschap zijn
1) Wetb. van 1830\', art. 683.
f
faillissement niet na zich sleept, blijft hij daarvan vrijgesteld ,
en ik kan dus niet instemmen met Kist, die beweert, dat
de wetgever de aanplakking van het vonnis ten zijnen opzigte
niet voorschreef, om den grooten spoed, waarmede die
moet plaats hebben. De aanplakking van het vonnis dient tot
openbaarmaking van het vonnis van faillietverklaring, ten
einde het publiek te waarschuwen om niet meer met den
failliet te handelen. De vennooten zijn nog niet in staat van
faillissement; derhalve is ten hunnen opzigte die waarschuwing
van het publiek niet noodig. Zie Holtius op bl. 227, alwaar
hij het zelfde gevoelen, dat boven door mij verdedigd is, in
vergelijking brengt met art. 4 en 12 der Amsterdamsche veror-
dening en met art. 450 C. de C.
Door Kist en de vijf Amst. Advocaten wordt beweerd,
dat, zoolang een der vennooten in staat is de gemeenschap-
delijke schulden der vennootschap te betalen, zelfs al ware
ook het geheele vennootschappelijk vermogen weggemaakt,
er van geen faillissement der vennootschap sprake kan zijn.
Wij hebben, toen wij spraken over het faillissement in het
algemeen , gezien, dat niet onvermogen maar alleen het ophou-
den met betalen het criterium is ran faillissement; dit neemt
ook Weve^)^ aan als hij zegt: "zoo lang toch een der vennooten
voor de Firma kan betalen en wilhierin ligt immers klaar-
blijkelijk, dat, al kan een der vennooten de gemeenschap-
pelijke schulden der Firma dekken, hij, dit wanneer hij niet
1) Kist, Maatschap bl. 119. \'] Themis VIL bl. 65.
wil, ook niet behoeft te doen, en bij dus de Firma kan laten
failleren. Au fond, zou ik dus meenen, is Weve in tegen-
spraak met Kist en de vijf Advocaten, die aannemen, dat,
zoolang een der vennooten kan betalen, hij dat doen moet,
en derhalve ook de Firma niet failleert.
Ik wil trachten ons stelsel door een voorbeeld duidelijk
te maken.
Een of meer der vennooten kunnen belang hebben, om,
al kunnen zij alle schulden der vennootschap betalen, dit
niet te doen, b. v. wanneer zij door het faillissement tot
de ontbinding der vennootschap willen geraken. Menigmaal
komt dit in den handel voor: een enkel mij bekend geval
wil ik hier meededen.
A. ß. en C. hadden eene vennootchap aangegaan, onder
de Firma A. en Co., tot het drijven eener fabriekzaak;
ieders mise was bepaald op f 50,000. A. en B. waren te-
vens, onder de Firma A. en B.," handelaren in grondstoffen,
welke ook voor die fabriek noodig waren.
Terwijl A. en B. lieden waren zonder ander kapitaal dan
hetgeen in hunne zaken was, was C. daarentegen een groot
kapitalist, die zich trachtte te bekwamen, om met den tijd
de leiding en bet beheer der fabriek op zich te nemen.
Zooals met vele zaken van dien aard het geval is, ver-
slond ook deze onderneming in den aanvang veel geld:
daarbij kwamen lage prijzen voor hun fabricaat, zoo dat de
Firma, na ongeveer twee jaren gewerkt te hebben, in moeije-
lijklieden geraakte en hare betalingen moest staken. A. en
B., die de zaak wilden doorzetten, zochten C. over te halen
om de Firma met zijne bijzondere fondsen te hulp te komen,
doch C., inziende dat de fabriek voor A. en B. als leve-
ranciers voordeelig was, terwijl zij voor hem nadeelig werkte,
zag hierin eene schoone gelegenheid om tot de ontbinding
der Firma A. en Co. te geraken, waarop hij vroeger reeds-
meermalen, doch altijd te vergeefs, had aangedrongen, daar
A. en B. daartoe niet genegen waren.Hij kwam dus de Firma
A. en Co. niet te hulp, waarop deze moest failleren.
Na de verificatie der schulden en het opmaken der balans
bleek het, dat er een actief van f 190,000 stond tegenover een
passief van f 180,000, en dat alzoo de Firma een te kort
had van f 60,000.
Voor dit te kort werd C. aangesproken als solidair ven-
noot, en het werd door hem betaald; de zaken der Firma
A. en Co. werden nu vereffend, en de crediteuren ontvin-
gen 100 pCt. van hunne vorderingen. Na die vereffening
kwam C. op met eene vordering tegen A. en B., tot beta-
ling, ieder, van een derde gedeelte in het te kort van f60,000,,
dus 20 mille. Dit werd door A. betaald, doch B. verklaarde
niet bij magte te zijn, waarop C. B. liet failliet verklaren
en in diens faillieten boedel opkwam voor f 20,000.
Dit is een zeer gewoon, geval; hier uit blijkt dat de
Firma kan failleren, al is een der vennooten bij magte alle
schulden te betalen, dat het faillissement der Firma niet
eo ipso dat van alle vennooten na zich sleept, veel minder
zich oplost in zooveel faillissementen als er vennooten zijn.
Wij zagen in ons geval C. partij tretken van de ongelegen-
heid der Firma A. en Co, 1". om zich voor verdere verliezen
te vrijwaren, die voor hem waren te voorzien, zoolang de
firma A. en Co. bleef voortbestaan, zoo als zij was voor het
faillissement, en 2°. om zich, op die wijze de ontbinding
verkregen hebbende, van de zaak meester te maken, om die
voortaan voor eigen rekening te exploiteeren: hier was dus
eigenbelang de oorzaak, maar evenzee.i kunnen verkwisting,
slechte overeenstemming der vennooten, oneerlijkheid of der-
gelijke tot het zelfde resultaat leiden.
Wanneer wij dus zien, dat een of meer der vennooten
bij de ontbinding belang kunnen hebben, is het ligt te begrij-
pen, dat de bepaling onzer wet, volgens welke, bij aanvrage
om faillietverklaring der Firma, door een der vennooten
gedaan, de overige vennooten moeten worden gehoord, geen
argument is tegen de regtspersoonpjkheid der Firma, daar
de wetgever verpligt was dit voor te schrijven, om misbrui-
ken tegen te gaan van de zijde van vennooten, die op die
wijze de ontbinding zouden willen doordrijven, zonder dat
er grond was voor faillissement.
Het beginsel der regtspersoonlijkheid van de vennootschap
onder eene Firma is, behalve door vele andere regtbanken,
door die van Amsterdam en door het Hof van Noord Holland \')
1) Zie Bijlage»,
-ocr page 92-aangenomen; daar heeft men dus, inziende dat de regts-
persoonlijkheid der vennootschap onder eene Firma wel kan
worden ontkend in de studeerkamer, maar in het leven on-
misbaar is, de regtsovertuiging van den handel tot juris-
prudentie gemaakt.
Ik heb thans, zoo ik meen, de argumenten tegen ons
stelsel ingebragt, weêrlegd; nemen wij nu nog kortelijk
een overzigt van de verschillende schrijvers over dit onder-
werp.
Beginnen wij met onze Nederlandsche schrijvers, zoo vin-
den wij ons gevoelen verdedigd door de Wal; hij zegt
O. a.: "De meeste geschilpunten, door regtsgeleerden van
vroegeren en lateren tijd behandeld, met betrekking tot de
vraag, of en zoo ja welke maatschappen als regtspersonen
behooren te worden aangemerkt, zijn mijns inziens hun ont-
staan verschuldigd aan eene klaarblijkelijke verwarring der
begrippen, persoonlijkheid, regtspersoonlijkheid, zedelijk lig-
chaam, persona moralis, corporatie, corpus morale en per-
sona ficta. Heeds voor geruimen tijd is hierop teregt gewe-
zen door Mr. A. S. van Nierop 9." Ook van Tienhoven,
in zijne beschouwing over de leer der regtspersonen, noemt,
als hij de vereenigingen opsomt, welke als regtspersonen
kunnen optreden, in de vijfde plaats die, welke voor de
leden altijd de actio communi dividundo toelaten, ^namelijk
vennootschappen onder eene Firma.
\') T. a. p. bJ. 79.
Evenzoo denkt er Mr. Diephuis over, die op bl. 60 van
zijn Handboek voor het Handelsregt zegt : "De vennootschap
onder eene Krma heeft eene eigene persoonlijkheid, afgeschei-
den van die barer leden, zij is als eene persoon op zich zelve
te beschouwen."
Van de Eransche schrijvers vinden wij onder de verdedi-
gers van ons gevoelen Delangle, in zijne Sociétés Commer-
ciales; "la loi Romaine," zegt hij aldaar sub N". 14, "y avait
pourvu en faisant de la société une personne fictive. Societas
personae vice fungitur, porte la loi 23 D. de fidejussoribus.
Au 511e siècle, lorsque les marchands Italiens, livrés avec
ardeur à la pratique du commerce, demandaient aux posses-
seurs de capitaux le moyen d\'élargir le cercle des spécula-
tions, les jurisconsultes s\'emparèrent du principe de la loi
Romaine pour le féconder. On sentait la nécessité de rassurer
ceux qu\'on invitait à s\'associer, sur la destination et l\'em-
ploi de leurs mises ; on appliqua aux sociétés commerciales
la règle restreinte jusqu\'alors aux universités et aux collèges;
on établit que la société serait distincte des associés ; societas
est corpus mysticum ; qu\'elle formerait un être moral, une
personne fictive, ayant son domicile, son patrimoine, ses
droits, ses dettes, ses actions, indépendants et séparés du
domicile, du patrimoine, des droits, des dettes, des actions
des associés pris individuellement. \') Le principe admis, on
en tira les conséquences suivantes:
1) Vg. Troplong No. 58.
-ocr page 94-Que le fonds social formait exclusivement le gage des cré-
anciers de la soeéte; i)
Que l\'associé considéré comme vendeur de la chose, qu\'il
apportait, n\'avait sur le patrimoine commun aucun droit ac-
tuel, mais seulement une éventualité, une espérance réalisable
à la dissolution de la société;
Qu\'il pouvait acquérir des créances contre la société ;
Que la société pouvait acquérir des créances contre lui ;
Qu\'il n\'y avait pas de compensation possible entre les créan-
ces de la société et les dettes de chaque associé, lorsque
ces dettes n\'avaient pas été contractées pour le compte de la
société, mais pour le compte particulier de l\'associé;
Que toute action était interdite aux créanciers personnels de
l\'associé, tant que durait la société ; leur droit se bornant à
se présenter au partage, pour s\'emparer du lot attribué â
leur débiteur; =)
Qae la faillite personnelle de l\'associé n\'entraînait pas la
faillite de la société; etc.
Les lois nouvelles," laat hij er op volgen, "ont consacré
cette distinction," en hij beroept zich op de artt. 5É9, 1845,
1846, 1849, 1851, 1853, I860 en 1863 van den C. de C.
en art. 43, 45 en 46, van den C. de C.
De leer van het corpus mysticum, waarvan Delangle ter
loops- spreekt, vinden wij ook bij Barels,^) in een zijnerad-
Troplong No, 78. sj Troplong No. 73.
*) Troplong No. 80. *) Adviezen 11. bl. 247.
viezen. Hij zegt namelijk : "Als zijnde in rechten en practycque
notoir, dat eene compagnie is een corpus mysticum (een verbeeld
lichaam) of een lichaam op zich zeiven, geheel en al verschil-
lende van de compagnons in hun particulier, zoodat hetgeen
de compagnie te eischen heeft, niet gecompenseerd, geretineerd
of belemmerd kan worden voor of uit zaeke, van dat de
compagnons respectivelijk particulier verschuldigd mogen zijn,
zonder dat ook zelvs de compagnons en mitsdien ook niemand
uit hunnen hoofde verstaen worden iets in de compagnie te
hebben, of daaruit te können trekken, voor en aleer alle de
schulden ten laste van de compagnie zijn gezuiverd en afge-
daen, en alsdan noch almede niet anders of verders als het
geen uit dezelve bij liquidatie of scheidinge, met en tusschen
de compagnons onderling te maeken, hun respectivelijk be-
vonden word te competeeren en te beurte koomt te vallen.
Ita emin Tuschius. Differt societas et corpus societatis a
persona, et sic a proprio patrimonio sociorum: et hinc etiam
dici solet quod est alius Petrus in proprietate, alius idem Pe-
trus de sociis et de uno ad alium non potest fieri compen-
satio. Societas enim personae vice fungitur pari ratione ac hae-
reditas, municipium et decuriae; unde quod universitati debe-
tur, singulis non debetur, nec quod debet universitas, singuli de-
bent. Quin et bona societatis non dicuntur bona socii, nisi prius
solutis debitis societatis. Unde creditores, qui contraxerunt cum
aliquo mercatore, intuitu alicuius negotiationis, sunt potiores
in bonis et mercibus illius negotiationis quocunque alio cre-
ditore, qui extra corpus illius uegotiatiouis contraxit. Aes
alieuum quippe prius de commuai est solvendum. Quia et
ipse socius ante omnia ded^cere debet de pignoribus et no-
minibus debitorum, repertis in banco communi, pro quanti-
tate sui capitalis, et quod residuum est debet duntaxat dis-
tribui inter caeteros creditores socii, et pro parte quacsita
etiam ipse pracfertur caeteris. Nec etiam divisio ita institu-
enda, ut quaelibet res dividatur sed omnia in grosso divi-
denda sunt, ut id demum ab initio babuisse videatur, quod
iudicio soeietatis aut communi dividundo obtigerit.
Wij zien, dat ook aan de jurisprudentie van dien tijd het
denkbeeld om de vennootschap onder eene Krma als een af-
zonderlijk ligchaam te beschouwen niet vreemd was ; wij bespeu-
ren hier duidelijk den invloed der heerschende regtsovertuiging
van Italie, welke tot ons met het instituut als het ware over-
gewaaid schijnt, en geen wonder, daar handels-en associatie-
geest ook hier dezelfde behoeften gevoelden, als die welke in
Italie de handelsvennootschappen in het leven riepen.
Het gevoelen van Delangle wordt door de meeste Fransche
juristen aangenomen; sommigen gaan echter nog verder; o. a.
Dclamarre en le Poitvin f) ; deze drijven de toepassing van het
être moral op de handelsvennootschappen te ver, als zij b.v.
zeggen : "Les sociétés collectives, en commandite et anonymes
sont donc avant tout contrats de sociétés;" tot zoo verre zeg-
gen zij niets meer of minder dan alle anderen, maar vervol-
Contrat de Comm. VI. 220 No. 103.
gen zij : "outre cela elles sont personnes morales," en om de
kroon op het werk te zetten voegen zij er bij : "c\'est un point
hors de toute controverse." In het betoog hiervan evenwel schie-
ten zij te kort, of liever het wordt niet geleverd. Onwille-
keurig dacht ik, bij het lezen daarvan, aan Mr. Weve, in
Themis van het jaar 1846, die, voor nog iets bewezen te heb-
ben, de leer van de regtspersoonlijkheid der vennootschap onder
eene Firma valsch, onregtskundig en leidende tot gedrochte-
lijke uitkomsten verklaart, iets waarvan evenmin eenig betoog
volgt.
De leer dat de vennootschap onder eene Firma is eene
persona moralis vinden wij verder nog verdedigd door Vin-
cens. Législation Commerciale 1.397, door Pardessus III. 976,
1060 en 1111, en door Troplong in zijn Traité des Sociétés,
ofschoon deze laatste eenigszins aarzelende is.
De leer wordt bestreden door Renouard I. p. 250, en door
Toullier, Droit Civil Français XII. N".\'; 82.
Bovendien is het stelsel, door mij voorgestaan, in meer dan
één vonnis en arrest gehuldigd, waarvan er eenige, waar-
naar ik in den loop dezer verhandeling reeds meermalen ver-
wees, als Bijlagen hier achter volgen.
Hiermede hebben wij de leer van de regtspersoonlijkheid
der vennootschappen onder eene Firma uiteengezet; alvorens
nu over te gaan tot de behandeling van haren invloed op
bet geval, dat de vennootschap is gefailleerd, wiliknogkor-
telijk nagaan, tot welke resultaten deze leer ons brengt bij
liet optreden der vennootschap in regten, m. a. w. bij de uit-
oefening van hare persona standi in judicio.
Zij kan worden gedagvaard, dit zagen wij reeds uit art. 4.
n". 4 B. Rv., en wel in den persoon van een harer vennoo-
ten, zoo die niet uitgesloten is van het beheer of de repre-
sentatie der vennootschap, b.v. aldus: "A als lid der Firma
A & C. Wanneer de vennootschap anderen dagvaart, ge-
schiedt dit b. v. aldus:" ten verzoeke van de Firma A & C».\')
De vennooten kunnen dus als lasthebbers voor de Firma
in regten optreden; maar hoe is het gesteld, wanneer er sprake
is van eenen geregtelijken eed, hetzij decisoir of supletoir?
Kan dan ook elk der vennooten, die niet van het beheer der
vennootschap is uitgesloten, voor de Firma optreden, en dien
eed afleggen? De eed toch is een zeer persoonlijk instituut;
verliest men dit karakter uit het oog, dan gaat er een groot
deel van zijne waarde verloren en wordt hij een zeer ge-
vaarlijk middel van bewijsvoering, en toch kan men van
den regtspersoon A. en C. geen eed verlangen; hoe zal
men hier dus te werk moeten gaan?
Wanneer men consequent vasthoudt aan het stelsel der
lastgeving tusschen de Firma en hare vennooten of institores,
is de zaak wel te verklaren.
De eed zal gelden óf een feit, allen vennooten bekend, 6f
eene daad, ten name der vennootschap door een der vennoo-
Art. 117 D. H. G. B.
-ocr page 99-ten verrigt; in liet eerste geval, wanneer dns slechts een feit
moet worden geconstateerd, allen even bekend, en evenzeer al-
len aangaande, kan men allen vennooten of een hunner den
eed opleggen; in het tweede geval kan dit niet, maar zal
die vennoot den eed moeten afleggen, die de handeling per-
soonlijk heeft verrigt. In dit geval zal noch een ander noch
allen mogen worden toegelateü, wanneer b.v. het een of an-
der, tot die handeling behoorende, of de geheele handeling
wordt in twijfel getrokken.
Wat aangaat het plegen eener onregtmatige daad, daarover
hebben wij boven reeds gehandeld: lastgeving hiertoe wordt
niet vermoed maar moet bewezen worden; schiet men in dat
bewijs te kort, dan is hij er persoonlijk voor aansprakelijk
die de daad verrigt heeft.
B. Gevolgen mn de leer der regtspersoonlijkheid der vennoot-
schap onder eene Firma in geval vm Failissement.
Derzelver werking is drieërlei:
1°. ten opzigte van de vennooten van de gefailleerde ven-
nootschap ;
2°, ten aanzien van haar vermogen, en
») Vonnis der Eegtbank van Amsterdam van 22 April 1841.
-ocr page 100-3°. ten aanzien van de regten der schuldeischers en anderen,
waartoe zij in juridische betrekking staat.
Over het eerste punt zal na al het boven gezegde weinig
meer op te merken vallen. Dat de vennooten door het fail-
lissement der vemnootschap niet eo ipso mede in staat van
faillissement zijn, is boven reeds genoeg betoogd. Zij blijven
dus integri juris, d. w. z., zij behouden alle die persoonlijke
regten, welke de faillietverklaarde koopman verliest. Deze
vinden wij voor een deel in art. 770 vlgg. Wetb. van Kooph.
in het B. W. en in het Wetb. v. B. Rv. De faillietverklaarde
verliest, volgens art. 770 Kh., van regtswege de beschik-
king en het beheer zijner goederen. Zie hierover Holtius, die
aantoont dat dit ook de toekomstige goederen betreft, en
een overzigt geeft van de verschillende gevoelens op dit
punt.
Volgens art. 771 Wb. van Kooph. zal alle geregtelijke ten
uitvoerlegging op de roerende of onroerende goederen van den
schuldenaar, vóór zijn faillissement begonnen, dadelijk moeten
worden gestaakt, behoudens de bepaling van art. 854, 855 en
858 Wetb. van Kooph., waarbij de regten van den pandhouder
en van den hypothecairen schuldeischer gewaarborgd zijn.
Bovendien kan geen vonnis van lij fdwang meer tegen den
debiteur worden ten uitvoer gelegd.
Hij is uitgesloten van voogdij en toeziende voogdij, en
evenzoo van de curatele; is hij voogd of curator, dan kan
hij worden ontzet, art. 437 en 506 B. Wetb.
Hij verliest die staatsburgerlijke regten, waarvoor bet volle
genot der burgerlijke regten wordt vereiseht. Hij kan dus
geene zitting nemen als lid van de eerste of tweede kamer,
en, ingevolge art. 5 van de Kieswet, is hij ook niet bevoegd
tot de uitoefening van het kiesregt.
Ook zien wij uit de wet van 31 Mei 1861 , houdende de
nieuwe Regterlijke Organisatie, dat, indien de gefailleerde koop-
man regter-plaatsvervanger is in eene arrondissementsregtbank ,
hij op vordering van den Procureur Generaal door den Hoogen
Raad kan worden ontslagen.
De faillietverklaarde debiteur kan, ingevolge art. 1809 B.
Wetb., worden genoodzaakt tot de aflossing eener altijddu-
rende rente.
Verder kan, volgens art. 1307 B. Wetb., de debiteur het voor-
regt eener bijgevoegde tijdsbepaling niet meer inroepen, wan-
neer hij in staat van faillissement of kennelijk onvermogen
verklaard is, of door zijn toedoen de door hem ten behoeve
zijner schuldeischers gestelde zekerheid is verminderd. Eene
bepaling van dezelfde strekking vinden wij in art. 155 Wetb.
v. Kooph.: "Wisselbrieven worden gehouden voor vervallen,
wanneer de betrokkene is gefailleerd, en kunnen door den
houder, desverkiezende, dadelijk van non betaling worden ge-
protesteerd ," en, volgens art. 178 v. Kooph., kan de houder, in-
dien de acceptant vóór den vervaldag is gefailleerd, protest
doen opmaken en borgtogt of voldoening vorderen, even als
in alin. 2 van art. 177 is uitgedrukt.
Voorts bepaalt art. 232 Wetb. van Koopb., dat koop-
manschappen, hetzij op tijd, hetzij zonder tijdsbepaling ver-,
kocht, kunnen worden teruggevorderd, indien dezelve nog
onder weg zijn, betzij te land, hetzij te water, of indien
dezelve zich nog in natura bevinden onder den failliet of on-
der eenen derde, die de koopmanschappen voor hem bezit of
bewaart.
Dit regt van reclame eischt evenwel eenige beperking;
vandaar in alin, 2 de bepaling, dat zij moet geschieden
binnen den tijd van 30 dagen gerekend van den dag, dat de
goederen bij den failliet of den derde zijn opgeslagen.
In art. 11 Wetb. v. Kooph. vinden wij nog de bepaling
dat men in geval van faillissement iemand kan noodzaken zijne
boeken etc. open te leggen.
Art. 254 Wetb. van B. Ev. bepaalt, dat de loop van een
regtsgeding wordt geschorst door verandering van den persoon-
lijken staat van eene der partijen, dus ook door faillisse-^
ment.
In art. ISSt B. W. is bepaald, dat de vordering van
uitwinuiDg bij voorraad op des schuldenaars goederen, in ge-
val van faillissement, den borg wordt ontzegd.
Eindelijk vinden wij nog in art. 1454., 1683., en 1600. B.
Wetb. bepalingen omtrent delegatie, maatschap en lastgeving\'
in geval van faillissement.
Belangrijk in hare gevolgen is dus de leer der regtspersoon-
-lijkheid der vennootschap onder eene Eirma, ten opzigte vais
de personen der vennnooten: erkent men haar niet, wat men
dan ook aanneme, hetzij de leer van Kist, hetzij het stelsel
der vijf Amst. Advocaten, toch zal de vennoot bij faillisse-
ment der ïirma aan al de opgenoemde gevolgen onderworpen
zijn, en volkomen gelijk staan met den gefailleerden koopman.
Volgens ons stelsel evenwel volgt uit het faillissement der
vennootschap onder eene Firma niet eo ipso dat der vennoo-
ten, welke daardoor integri juris blijven, zoolang zij kunnen
voldoen aan hunne verpligtingen; dikwijls echter zal uit het
faillissement der Firma dat van een of meer, zoo niet van
alle, firmanten volgen, daar zij aansprakelijk zijn voor al de
schulden der vennootschap, en, als zij die niet kunnen voldoen,
hunne betalingen staken en alzoo failliet verkklard kunnen
worden,
Het behoud der bovengenoemde regten zal in elk geval
een drijfveer zijn voor den firmant, die in staat is de schulden
der vennootschap te betalen, en aldus zijne verpligting als
borg gestand te doen, omdat hij, bij gebreke daarvan, met
de nadeelen bedreigd wordt, welke den faillieten koopman
treffen.
Dit over den invloed van het faillissement der Firma op
de personen der vennooten. Zien wij nu zijn werking op het
vermogen en ten aanzien van derden, de behandeling dezer
beide punten geheel van elkander af te scheiden zou zeer
moeijelijk zijn, waarom ik ze liever te gelijk zal behandelen.
De Firma, hebben wij gezien, heeft haar zelfstandig vermo-
-ocr page 104-gen, afgescheiden van het vermogen der vennooten, zij drijft
hare eigene zaken, afgescheiden van die welke de vennooten
persoonlijk drijven, zij heeft hare eigene verbintenissen, af-
gescheiden van de persoonlijke verbintenissen van elk harer
leden, derhalve ook hare eigene schulden, zoowel burger-
lijke als handelsschulden, afgescheiden van die der vennooten;
hieruit volgt, dat hare crediteuren niet die der vennooten zijn
en omgekeerd; niets is dus billijker, dan dat de crediteuren
der Krma op dien boedel speciaal zijn bevoorregt. Vrij alge-
meen wordt dit dan ook aangenomen; zelfs door hen, die
de leer der regtspersoonlijkheid der vennootschap onder eene
Pirma ontkennen; o. a. door Kist, die instemt met het von-
nis der Arr. Regtb. te Amsterdam van 14 Januarij 1857,
naar welk vonnis ik vooral verwijs, én om het belangrijke
van het geval, én om de ondubbelzinnige huldiging der regts-
persoonlijkheid in de motieven. Van een ander gevoelen is
Weve, die, de crediteuren in alle boedels, én der Firma én
der vennooten, wil doen opkomen voor hunne geheele vor-
dering.
Het vermogen der Firma blijft dus, in geval van faillisse-
ment, gescheiden van dat der vennooten. Stellen wij nu, om
dit duidelijk te doen uitkomen, een geval gelijk aan dat
waarover het gemelde vonnis der Arrrond. regtbank te Am-
sterdam besliste, dat namelijk de Firma A. en Co. waarvan
A. B. en C. vennooten zijn, failleert. Ten gevolge van dit
Zie Bijlage C. 2) Themis VIL W. 78.
faillissement moeten ook A. B. en C. hunne betalingen sta-
ken, en worden zij dus ook verklaard in staat van faillisse-
ment; dan zijn er alzoo vier failliete boedels, namelijk: die
van A. en Co., van A., van B. en van C., welke geheel af-
zonderlijk zullen worden vereifend.
In alle die failliete boedels zullen, wanneer de insolventie
der Firma gebleken is, de crediteuren der Firma voor hunne
vorderingen opkomen, onder dien verstande, dat de crediteu-
ren der Firma opkomen in den boedel van A. en Co., zon-
der concurrentie der schuldeischers van A., B. en C., parti-
culier, en dat zij verder voor het te kort opkomen in de
boedels van A., B. en C., aldaar evenwel concurreerende met
de private schuldeischers dier vennooten.
De Firma A. en Co. betaalt uit 40 pCt.; dan concurreeren de
schuldeischers der Firma voor de overige 60 pCt. in de boe-
dels van A., B. en C. met ieders private schuldeischers; wanneer
nu de boedel van A. 20 pCt., van B. 30 pCt. en van C. 25
pCt. der vorderingen uitbetaalt, ontvangen de crediteuren
der Firma 75 pCt. van de 60 pCt., die te kort waren in den
boedel der Firma.
De crediteuren der Firma ontvangen dus in dit geval 8&
pCt. van hunne vorderingen, terwijl de private schuldeischers
van A., B. en C. 20 pCt., 30 pCt. of 25 pCt. verkrijgen, naar-
mate zij opkomen als schuldeischers van A. B. of C.
De crediteuren der Firma behouden dus op A. B. en C.
eene vordering van 15 pCt., voor het te kort uit de Firma
A. en waarvoor zij hoofdelijk verbonden zijn, terwijl de
boedels der firmanten onderling vorderingen op elkander heb-
ben, voor hetgeen de een meer dan de ander betaald heeft
in de schulden der Pirma, waarvoor zij hoofdelijk aansprake-
lijk waren, en dus gelijkelijk moesten bijdragen.
Zie hier nu de gevolgen van het failissement der vennoot-
schap onder eene Pirma afgehandeld; van de gedrochtelijke
uitkomsten, waarvoor Mr. Weve waarschuwt, is mij even-
min iets gebleken als van de juridische onwaarheden, die Kist
in het door ons aangenomen stelsel ziet.
III. Pailmssemenï dek vennootschap onder ebne pikma
na habe ontbinding.
Nog deze vraag blijft mij over te bespreken, daar zij ook
bij ons te lande tot hevigen strijd aanleiding heeft gegeven,
en ik hare onjuiste beantwoording beschouw als een uit-
vloeisel van het gevoelen, dat men veelal aanneemt ten op-
zigte van het wezen der vennootschap onder eene Pirma.
Kan de vennootschap onder eene Pirma na hare ontbinding
worden verklaard te zijn in staat van Paillissement ? Ontken-
nend wordt deze vraag beantwoord door de Pinto \') en Le-
vysohn Norman bevestigend evenwel door Prançois en Kist„
Wetb. van Kooph. S 562. 2) Themis II. 1854. bl. 95 § 684..
Alvorens evenwel over te gaan tot de behandeling dier
vraag, meen ik te moeten aanmerken, dat ik haar, zooals
zij gesteld is bij Levysohn Norman, François en Kist, en
zooals zij gewoonlijk wordt gesteld, ontkennend zon beant-
woorden; de vennootschap onder eene Firma kan, nadat zij
ontbonden is, niet meer failliet worden verklaard, omdat zij
na de ontbinding niet meer bestaat, evenmin als de koopman na
overlijden kan failleeren. Dit begreep ook de wetgever, en
sprak daarom van den boedel van den koopman, in art. 767.
Ook Holtius is daarom zeer juist in zijne definitie, wanneer
hij spreekt van den "processueelen toestand eens boedelsdaar,
ook volgens onze wet, een boedel kan worden failliet verklaard.
En even als de boedel des overledenen koopmans kan wor-
den failliet verklaard, kan dat ook geschieden met den boedel
van den juridischen persoon, na zijn overlijden, namelijk na
de ontbinding der vennootschap onder eene Firma.
Dat dit zoo is, zal ik trachten aan te toonen uit de wet;
ik zal beginnen met de argumenten van Mr. Levysohn Nor-
man te weerleggen.
In de eerste plaats zegt hij o. a. "Eene vennootschap onder
eene Firma kan niet failleeren, omdat zij niet meer bestaat."
Voorwaar zeer logisch; wanneer de Heer Levysohn Normen
niet iets anders meende en betoogde dan hij hier stelt, zou
ik hem dan ook niet bestrijden.
Deze eerste stelling van Mr. Levysohn Norman is al-
leen het gevolg van de min juiste stelling der vraag. Maar
liet komt mij bovendien onverklaarbaar voor, hoe men eerst
de vennootschap onder eene Krma gelijk kan stellen met het
handeldrijvende individu, door ze als corpus morale te er-
kennen, en dan tevens ontkennen dat het beginsel van art.
767 Wetb. van Kooph. op haar van toepassing zou zijn.
Zijn tweede argument of liever stelling is deze: «Eene ven-
nootschap onder eene Eirma kan na hare ontbinding niet wor-
den failliet verklaard, om het even of zij voor of na hare
ontbinding hebbe opgehouden te betalen." Wanneer hij daar-
mede bedoelt, zooals ik uit zijn betoog moet opmaken, dat
ook de boedel der ontbondene vennootschap niet kan wor-
den failliet verklaard, dan houd ik die stelling voor onjuist.
Hij beweert, dat eene vennootschap onder eene Eirma niet kan
failleeren na de ontbinding, omdat de wet op eeneandere wijze
in hare vereffening voorziet.
Deze bewering berust op eene verwarring van twee ver-
schillende zaken.
Kent de heer Levysohn dan geen verschil tusschen de
vereffening, voorgeschreven in art. 33 Wetb. van Kooph., en
de geregtelijke vereffening, die volgt uit het faillissement?
Ook wij zien artikel 32 geenszins over het hoofd, maar
beschouwen het als geschreven voor de vennootschap, die
wordt ontbonden, zonder dat zij heeft opgehouden te betalen
of in dien staat na hare ontbinding blijkt te zijn. De wet voor-
ziet ook in de vereffening des boedels van den koopman, die
komt te overlijden; dit evenwel praejudicieert niets aan een
geregtelijke vereffening in geval van faillissement. Het zal uit
dit gezegde reeds duidelijk zijn, dat de argumenten van Mr.
Levysohn Norman niet zeer zwaarwigtig zijn, maar gesteld dat
zij gegrond waren, waartoe zou dan zijne leer niet leiden? Ik
aarzel geenszins te antwoorden: tot een schromelijk misbruik;
elke vennootschap namelijk, die op het punt stond van hare
betalingen te staken, zou bij onderling goedvinden door de ven-
nooten worden ontbonden, om aldus het vonnis van faillietver-
klaring te ontgaan, maar daarbij zou het niet blijven; de
vennooten zouden dan ten name der vennootschap vóór de
ontbinding nog spoedig eenige handelingen in fraudetn cre-
ditorum plegen, om zich zeiven of hunne vrienden te bevoor-
deelen, en die handelingen zouden alsdan de vernietiging
ontgaan, omdat de vennootschap ontbonden was en zij na
ontbinding niet meer kan worden failliet verklaard. Onder bet
régime van den Code van 1807 hebben wij dergelijke misbrui-
ken zien voorkomen in Frankrijk. In dien Code kwam namelijk
de bepaling van ons art. 767 Wetb. van Kooph. niet voor, en
ook bij ons was zij in het Wetb. van 1830 nog onbekend.
Zij was wel in het ontwerp van den Code opgenomen, doch
verworpen, i) En als gevolg hiervan zag men in Frankrijk
dikwijls den koopman, die op het punt stond van zijne be-
talingen te staken, een einde aan zijn leven maken, om alzoo
de schande te ontgaan van een faillissement, nadat hij vooraf
nog eenige handelingen in fraudem creditorum had verrigt,
Kenouard. p. 344.
om zijne familie zoodoende nog iets te laten, om van te leven.
Die handelingen konden niet worden vernietigd, daar faillis-
sement na het overlijden niet kon worden uitgesproken, en
zoo bleef den schuldeischers niets over dan de actio Pauliana
om dit bedrog te bewijzen, zoo zij ooit bemerkten dat er be-
drog gepleegd was, omdat men bij het overlijden van eenen
koopman, niet door faillietverklaring van zijnen boedel ge-
volgd, langen tijd moet wachten, eer men kennis kan nemen
van den staat des boedels, daar er alsdan gewone vereffe-
ning plaats heeft. In dien tusschentijd kan er veel gedaan
worden om gepleegd bedrog te verbergen, of nog meer te
plegen, terwijl door het faillissement alle dergelijke hande-
lingen, binnen zekeren termijn vddr het faillissement gepleegd,
zonder dat eenig ander bewijs noodig is, worden vernietigd, i)
Deze misbruiken gaven in 1838 in Prankrijk aanleiding
tot het tegenwoordige art. 437, waarbij de koopman, die, nadat
hij opgehouden heeft te betalen, overlijdt, failliet wordt ver-
klaard; in Prankrijk is het dus niet de boedel maar de koop-
man zelf die failleert, want daar wordt het faillissement ge-
creëerd door de ophouding van betalen, terwijl bij ons het
faillissement door het vonnis gecreëerd wordt; hierin ligt al-
leen de grond van het verschil tusschen ons art. 767 en het
Pransche art, 437.
Datzelfde misbruik, dat in Frankrijk art. 437 in het leven
Holtius bl. 76. s) Zie Renouard I bl. 243.
-ocr page 111-riep, staat ons te wachten, indien wij het stelsel van Levy-
sohn Norman aannemen.
Ook François bestrijdt het op nagenoeg dezelfde gronden ;
in eene reproductie van diens vertoog zal ik niet treden, en
dns hier mijne beschouwingen afbreken.
Themis II. 684.
-ocr page 112-A, Î -, s s
i
" «Ij
f 1
r , ^Jïr
-ocr page 113-Bijlage A. .Vö. 475. Ue Jaaryamj.
Donderdag, 7 Maart 1844.
AURONDISSEMENTS-REGTBANK TE AMSTERDAM.
tweede kamek.
Zitting van den 11 December 1843.
Voorzitter Jh. Mr. C. Bakker.
Kan een. particulier crediteur van een vennoot, als crediteur
opkomen in het faillissement van de Eirma? Neen,
J. C. A. Beling, eischer (proc. Dammer),
contra
E. van Peppelen, gedaagde (proc. Mumperow).
Mr. B. Donker Curtius ontwikkelt in het breede:
1». Dat, ten gevolge van de solidariteit tusschen vennooten
en van de bepalingen omtrent het faillissement, een schuld-
eischer van een der vennooten, bij faillissement van de So-
cieteitjhet regt heeft, ter verificatie te worden toegelaten; en
2°. Dat in casu speciaal deze verweerder onbevoegd is zich
tegen die toelating te verzetten.
Mr. A. S. van Nierop betoogt daarentegen:
1°. Dat voor eene particuliere schuld van een der vennoo-
ten , geen obligo bestaat voor de Eirma;
2°. Dat, bij failliet-verklaring van de Eirma, de inviduele
leden in privé wel aansprakelijk, maar niet eo ipso in privé
failliet zijn; en,
3^. Dat de solidariteit van vennooten is eene solidariteit ten
behoeve van de crediteuren der Eirma, maar niet ten behoeve
van de crediteuren der vennooten in privé.
De Regtbank heeft het volgende vonnis gewezen:
De Regtbank enz.
Overwegende, w at de daadzaken betreft, dat bij vonnis
-ocr page 114-dezer Regtbaiik, van 23 December 1842, in staat van faillis-
sement verklaard de Firma van de Meijere en Comp.;
Dat E. Smit Devonsliire deelgenoot was van de vennoot-
schap en de bovengemelde Firma;
Dat J. C. A. Beling, opposant in deze, ten laste van den
genoemden B. Smit Devonshire eene schuldvordering heeft,
per resto bedragende ƒ 2750;
Dat de ged., als crediteur in de faillietverklaarde Firma
van de Meijere en Comp., zich verzet heeft tegen de toela-
ting van den opposant als crediteur in dezelfde Firma, op
grond, dat hij slechts zoude zijn crediteur van een der ven-
nooten in gemelde Firma, doch niet van de Firma zelve;
Dat de opposant voor zijne vordering alzoo niet geverifieerd
zijnde, is gekomen in verzet;
^ O. Dat het derhalve in regten de vraag is, of een particu-
lier crediteur van iemand die vennoot is eener faillietverklaarde
Firma eo ipso, dat is door of ten gevolge van die failietver-
klaring der Firma, geregtigd is tot de verificatie eener vor-
dering van schuld en door een vennoot, niet als zoodanig maar
in zijn privé aangegaan;
O. Dat de redenen, welke het faillissement van eene firma
ten gevolge gehad hebben, geenszins perse van toepassing zijn
op den vennoot in deszelfs privé; dat hij, tegen wien geen
termen van failliet-verklaring bestaan, kan zijn vennoot in
eene Firma die zich in zoodanigen toestand bevindt, en
dat iemand, die, in zijn privé, eene failliet-verklaring
incurreert, kan zijn lid van eene Firma, welke hare engage-
menten voldoet; dat mitsdien de regtstoestand van den zelf-
den persoon in de eene en andere hoedanigheid, niet nood-
zakelijk dezelfde of onderling verbonden is;
O. dat de wet, welke op meer dan eene plaats, b. v. art.
765—793, n". 1 Wetboek van Koophandel, van failliet-ver-
klaring van maatschappijen spreekt, op die, in den aard der
zaak liggende onderscheiding te berusten;
O. dat mitsdien eene regterlijke uitspraak, welke eene fail-
liet-verklaring bevat, dezelve kan toepassen op eene van deze
»iet noodzakelijk verbondene hoedanigheden;
O. dat, wel is waar, in de meeste gevallen de regten van
een privé schuldeischer van een gefailleerden vennoot, door
failliet-verklaring, waarin zijn debiteur als vennoot betrokken
is, zijn gecompromitteerd; doch dat er zich evenzeer gevallen
zouden kunnen voordoen, waarbij een privé schuldeischer
van een gefailleerden vennoot, van toestand zoude kunnen
verbeteren, bijaldien zijne hoedanigheid van schuldeischer en
privé hem daardoor regt gaf, om als crediteur te worden
geadmitteerd in eene failliet-verklaarde firma;
O. derhalve, dat dergelijke consideratiën, welke uit bijko-
mende omstandigheden kunnen voortvloeijen, van geen\'invloed
vermogen te zijn op de regtsbeschouwing ten deze en dat
men, bij de erkenning van crediteuren, behoort uit te gaan
van de qualificatie, welke door het vonnis gegeven is aan
het faillissement, waardoor het regt en de bevoegdheid tot
admissie omschreven en bepaald wordt;
O. dat ten deze de firma de Meijere en Comp. failliet is
verklaard, en dat daarvan het gevolg is, dat de schuldvor-
dering van den oppos. welke is ten laste van E. Smit Devons-
hire, in privé niet kan worden geadmitteerd als pretentie ten
laste van de firma de Meijere en Comp., van welke dezelfde
E. Smit Devonshire vennoot was;
O. dat het niet bewezen is, dat dit geld, hetwelk door
den oppos. aan E. Smit Devonshire tegen de schuldbekentenis
is verstrekt, geheel of ten deele in de Eirma zoude zijn ge-
komen ;
Regtdoende in het eerste ressort;
Gezien de artt. 821 en 825. W. v. K.en art. 56. W. v. B. R,
Erkent het aanbod, van wege den vereerder gedaan, voldoende.
Verklaart den opposant in zijn gedaan verzet niet-ontvan-
kelijk, met veroordeeling van denzelven in de kosten.
Bijlage B. iVb. 505. Ide Jaanjang,
•PROVINCIAAL GEREGTSHOF VAN NOORD-HOLLAND.
Zitting van 2 Januarij 1845.
Voorzitter Mr. W. D. Cramer.
Kan iemand als crediteur van een lid der firma, welke laat-
ste ziek alleen in zijn privé heeft verbonden, daardoor
tevens als schuldeischer van die firma worden aangemerkt;
te dien effecte, dat hij in de failliet-verklaarde massa
dier firma, als crediteur behoort te worden toegelaten?
Neen.
(Zaak van J. C. A, Beling, appellant, contra E. van Pop-
pelen, geïntimeerde.)
De Eegtbank enz.
Gehoord den Procureur-Generaal in deszelfs conclusie, bij
monde van den adv.-gen. Mr. D. C. van der Kemp uitgebragt,
daartoe strekkende, dat het vonnis, waarvan appel, zal wor-
den verklaard onvoldoende, en aan den app. in eersten
aanleg gedanen eiscli zal worden ontzegd, met veroordeeling
in de kosten;
Gezien de stukken:
Overwegende wat de daadzaken betreft:
Dat de app., ten laste E. Smit Devonshire eene schuldvor-
dering hebbende, groot per resto ƒ 2750.—■ verlangd heeft in
de faillietverklaarde massa van de Meijere en Comp., van
welke firma de voornoemde E. Smit Devonshire lid was, als
crediteur te worden toegelaten, waartegen de geint., op grond
dat de app, niet van de firma < maar van een der deelgenoo-
ten van dezelve ßnna in deszelfs privé crediteur was, zich
heeft verzet, ten gevolge waarvan partijen door den regter-
commissaris in vermeld faillissement naar de Eegtbank ziju
verwezen, die bij vonnis, in dato 14 December 1843, het
door den geint. gedaan aanbod, van den app. als schuld-
eischer in het faillissement van de Meijere en Comp, te er-
kennen, voor zoodanig bedrag der aan E. Smit Devonshire
geleende gelden, als door hem, app., zal worden aangetoond
werkelijk ten bate derzelver faillite massa te hebben gestrekt
en aldaar op de boeken zal zijn bekend, heeft voldoende ver-
klaard, en den oppos. in zijn gedaan verzet niet-ontvankelijk
heeft verklaard, met veroordeeling van denzelven in de kos-
ten, van welk vonnis de app. aan dit Hof in hooger beroep
gekomen is, concluderende, dat, met vernietiging van voor-
meld vonnis, aan den appell. alsnog zal worden toegewezen
zijne in eersten aanleg genomene conclusie, daartoe strek-
kende, de geint. zal worden verklaard ongefandeerd in zijn
verzet tegen de toelating, van den app. als crediteur eener
somma van ƒ2750.—- benevens de renten ä 5 pCt. \'s jaars, van
af 1 October 1S42, in de faillite massa der firma de Meijere
en Comp., en dat zal worden bevolen, dat de app. alsnog
voor voorschrevene som op de lijst der erkende schuldeischers
zal worden geplaatst, met veroordeeling van den geint. in de
kosten, waartegen van zijde des geint. is geconcludeerd tot
bevestiging van het in eersten aanleg gewezen vonnis;
O., wat het regtspunt betreft:
Dat de vraag, of de app. als crediteur van een lid der
firma de Meijere en Comp., in zijn privé daardoor tevens
als schuldeischers van die firma kan aangemerkt worden, wel
met anders dan onkennend te beantwoorden is, en dat bij
gevolg zijne toelating ter verificatie in de faillite massa van
voornoemde firma, alleen daardoor gewettigd zou kunnen
worden, dat het faillissement der firma tevens het faillissement
van elk der deelgenooten in dezelve firma in zich bevatte;
„ dat evenwel eene fmna eene persona moralis afgesehei-
eten . leden der firma nitmaakt, die hare
. betrekkingen, dikwijls, geheel
ve..chülende van en strijdig met die der individueele vennoo-
teeft, en dat ofschoon de solidariteit van verpligting
der vennooten jegens derdens schnldeisohers der firma, alle
leden eener firma voor der.elver sehnlden in haar geheel
aansprakelijk stelt; hieruit nimmer volgen kan, dat die soli-
dariteit ook ten opzigte van schuldeischers, die niet de firma
maar slechts een der deelgenooten aan zich verbonden heb-
ben, werken kan, veel min dat de staat van faillissement
die met dan ten gevolge van eene in wettelijken vorm open-
baar gemaakte regterlijke uitspraak, kan aanwezig zijn als
t ware stilzwijgend en bij gevolgtrekking zou kunnen worden
daargesteld, en van één persoon tot anderen worden uitge-
strekt of overgebragi;
O met betrekking tot het aanbod door den geint. gedaan
dat hoezeer de geint. zich daarbij zijner zijds op de boeken
der firma bij uitsluiting van ander bewijs schijnt te beroepen
hij evenwel den app. ia geenen deele in zijne aan te voeren
bewijsmiddelen heeft beperkt of heeft kunnen beperken wes
halve in dat aanbod, hetgeen geheel onverpligt is gedaan
mets strijdigs met de wet te vinden is;
O., dat hoezeer in het vonnis des eersten regters de app
minder juist opposant genoemd en in zijn verzet niet-ontvan\'
kehjk is verklaard, deze onduidelijkheid evenwel, die bij
eene vergelijking der deelen van het vonnis, onderling van
zelve verdwijnt, terwijl dezelve ook reeds door den app.
zelve in zijne voor dit Hof genomene conclusie is opgehel-
derd en hersteld, niet van dien aard is, dat uit dien hoofde
het vonnis zou behooren veranderd of vernietigt te worden;
Zich overigens vereenigende met de gronden en motivea
van den eersten regter;
Segtdoende in naam en van wege den Koning;
-ocr page 119-Bekrachtigd het vonnis in dezen tusschen partijen gewezen,
en gelast dat hetzelve geheel en volkomen effect zal sorteren;
Veroordeelt den app. in de kosten der beide instantiën.
(Gepleit Mr. Donker Gurtius voor den app. en Mr. A. S
van Nierop voor den geintimeerde.)
AMste\\peel. 1858. bladz. 249,
ARRONDISSEMENTS-REGTBAWK TE AMSTERDAM.
(tweede kamee.)
TeregtzUting van Januarij 1857.
Voorzitter: Mr. C. E. Galcher.
Eailliet-verkkring van eene Eirma en hare leden. Het actief
van de vennootschap en dat van hare leden moeten
alsdan van elkander gescheiden worden.
Eene vennootschap onder eene Eirma is een, in regten, op
zich zelf staand juridisch persoon, geheel afgescheiden
van hare leden; met dien effecte, dat de crediteuren
van een der leden van de vennootschap, met de credi-
teuren dier vennootschap niet kunnen concurreren tot
verdeeling der activiteiten van de vennootschap.
M. C. Verhoef, echtgenoot van. O P. Rodewald, opposante,
(Proc. Luber.) Ca. den curator in het faillissement van
de Eirma üodewalt. Schilling en C. en van derzelver
leden O. P. R., M. S. en J. V., (Proc. Asser).
Door de Regtbank zijn in staat van faillissement verklaard
de Eirma Rodewald, Schilling en C°. en hare 3 leden, waar
onder O. P. Rodewald. In die massa zijn door den Regter-
Commissaris opgemaakt, en door de curators gedeponeerd
twee akten van rangregeling, de eene luidende: "Algemeene
rangschikking der failliete massa van Rodewald, Schilling
en C".en de andere: "Algemeene rangschikking der massa
van O. P. Rodewald, lid der in staat van faillissement ver-
klaarde Eirma Rodewald Schilling en C"." De echtgenoot
van den vennoot Rodewald was, krachtens akte van huwe-
\') Verg. echter de arresten van den Hoogen Kaati, van 30 Janu-
ary en 22 October 1832, 61} Lfoo, ad. artt. 18 en 765, Wetb. vaa
KüopSti.
Bijlage C.
lijkselie voorwaarden geverifieerd, als vennoote creditriee van
Rodewald voor eene som van / 10.000.— Deze kwam tegen
die rangregeling in verzet, op grond, dat zij was geplaatst
alleen op de rangregeling van haren echtgenoot in diens privé,
en niet ook op die der vennootschap. Zij betwistte de afschei-
ding van de activiteiten der vennootschap van die der indi-
viduele leden, als grondslag der rangregelingen, en beweerde
daardoor in hare regten aanzienlijk te zijn benadeeld. De cu-
rators beweerden hierentegen: 1« dat de opposante, als zijnde
alleen geveriflëerd als creditriee in het faillissement van O.
P. Hodewald, in privé, en niet in dat der Pirma, onbevoegd
was, om in verzet te komen tegen eene rangregeling in een
faillissement, waarin zij niet als creditriee was erkend;
2». dat hare oppositie in strijd met de Wet was.
Met het laatst gemelde beweren heeft de Regtbank zich
vereenigd:
"Overwegende, in regten, dat de opposante, blijkens het
proces-verbaal van verificatie, in het faillissement van de
vennootschap Rodewald Schilling en C"., en van hare leden
O. P. R., M. S. en J. V. voorkomt, als erkende creditriee,
krachtens huwelijksche voorwaarden, ten laste O. P. R,, in
privé ;
"Dat, ofschoon de schuldvorderingen ten laste der ver-
schillende massa\'s, bij de verificatie, in één en hetzelfde proces-
verbaal zijn opgenomen en erkend, daaruit echter nog niet
kan worden afgeleid, dat, bij liquidatie de activiteiten van
de vennooischap en die der leden van dezelve, pondsponds-
wijze moeten verdeeld worden onder alle de crediteuren, onver-
schillig of de vordering was ten laste van de vennootschap ,
dan wel ten laste van een of ander der leden, in privé;
"Dat dit eerst, na insolvent-verklaring, bij de rangregeling
kan en moet worden uitgemaakt;
"Dat alzoo, bij het vaststellen der rangregeling in het
onderwerpelijk faillissement, in de eerste plaats moet in aan-
merking komen de vraag: of het actief van de vennootschap
en dat van hare leden van elkander gescheiden moeten worden,
met dat gevolg, dat de crediteuren van de vennootschap onder
zich verdeelen het actief der maatschap, en de crediteuren
der leden, in hun privé, slechts het actief in iedere massa
aanwezig?
"Overwegende, dat die vraag afhankelijk is van eene an-
dere vraag, namelijk van die, of eene vennootschap onder
eene firma kan gezegd worden in regten een op zich zelf
staand juridisch persoon daar te stellen, geheel afgescheiden
van de leden der vennootschap?
"Overwegende daaromtrent, dat eene maatschap is eene
overeenkomst tusschen twee of meer personen, om iets in
gemeenschap te brengen, met het oogmerk, om het daaruit
ontstaande voordeel met elkander te deelen; dat de Wet,in
art. 1690, Burg. Wetb., aan maatschap in het algemeen eene
regtspersoonlijkheid toekent, en reeds aan de burgerlijke maat-
schap, in art. 1663, 1663, 1667, 1682, Burg. Wetb., actiën
afgezonderd van en strijdig met de belangen der afzonderlijke
vennooten verleent;
"Dat het in den aard der vennootschap onder eene firma
ligt, dat zij zich aan anderen en anderen aan zich kan ver-
binden, — dat zij eigen bezittingen heeft, waarop de ven-
nooten, in privé, geen regt kunnen uitoefenen, dan deducto
dere alieno, — dat zij is zelfstandig, — dat zij een eigen
domicilie heeft, — dat zij op eene bepaalde wijze in regten
moet worden aangesproken, dat zij zelfs met de vennooten,
in privé overeenkomsten kan aangaan;
"Overwegende, dat daaruit ten duidelijkste blijkt, dat
eene vennootschap onder eene firma is een eigen zelfstandig
persoon, geheel afgescheiden van hare vennooten;
"Overwegende, daarenboven, dat de vennooten onder eene
firma, door, overeenkomstig hun conÉract van vennootschap
(hetwelk ook voornamelijk met dat doel wordt gepubliceerd).
zekere goederen en waarden in het gemeen te brengen, deze
waarden contractueel maken tot het gemeene onderpand van-
de crediteuren hunner firma;
"Overwegende alzoo, dat, met toepassing van de regtsbegin-
selen, dat alle de goederen van eenen schuldenaar aanspra-
kelijk zijn voor zijne persoonlijke verbintenissen, en tot uit-
sluitenden waarborg strekken voor zijne schuldeischers, de
vraag, of wettig erkende crediteuren van één der leden eener
vennootschap met de crediteuren dier vennootscchap kunnen
concurreren, tot verdeeling van de activiteiten derzeive, het
zij dan geheel, hetzij gedeeltelijk, ontkennend moet beant-
woord worden;
"Overwegende, dat wel, tot meerderen waarborg voor den
handel, elk lid eener vennootschap onder eene firma, wegens
de verbindtenissen der vennootschap, ook hoofdelijk aanspra-
kelijk is gesteld, zoodat, wanneer de activiteiten eener ven-
nootschap niet toereikende zijn, om hare schulden te beta-
len, de crediteuren hunne vorderingen, die zij ten laste der
vennootschap hadden, op de goederen van den vennoot in
privé kunnen verhalen, doch dat daaruit geenszins de weder-
keerige verpligting eener vennootschap voortvloeit, om de
schulden der vennooten in privé te betalen, of daarvoor aan-
sprakelijk te zijn.
"Overwegende, dat, ofschoon aan de opposante de bevoegd-
heid niet kan betwist worden, om in verzet te komen tegen
deze rangregelingen, omdat zij een vervolg^zijn eener veriiï-
catie van schuldvorderingen, waarbij zij als wettige creditrice
is erkend, zij niettemin moet verklaard worden te zijn kwaad
opposante, omdat haar verzet is ongegrond;
"Gezien art. 1177, 1178, 1655, 1663, 1667, 1669, Burg.
Wetb., art. 18 Wetb. van Kooph., art. 4, n°. 4, art. 5. n"-
2, art. 56, Wetb. van Burg. Regtsv.;
"Verklaart de opposante kwaad opposante;
"Ontzegt haar hare vordering."
-ocr page 124-fé\' y
f-ik
4 ^ - ■
lit
^■ÏL
m
-Hl- VvA^;^«:?, ^ f
N
Uli qui recte gregem vindicaverit possessor capita tertu
restituere non tenetnr.
II.
Actione praeseripta obligatio non prorsus tollitur.
III.
Actio Quasi Serviana conceditnr si pro obligatione natnrali
bypotbica data est.
IV.
Art. 226 B. Wb. bevat geene uitzondering op art. 1292 B. W b,
Art. 1377 bevat geene uitzondering op art. 1367 derbalve
is bet woord niettemin aldaar af te keuren.
Art. 11. Alg. Bep. ontzegt den regter niet de bevoegdheid
om te beoordeelen of eene wet al dan niet in strijd is met
de Grondwet.
HO
VIL
De vrouw behoudt haren staat van Nederlander, al wordt
de man gedurende het huwelijk vreemdeling.
Vin.
-Het faillissement der vennootschap onder eene Eirma brengt
niet van regtswege dat der vennooten te weeg.
IX.
Na de ontbinding der vennootschap onder eene Eirma kan
de boedel der vennootschap failliet verklaard worden.
X.
Afstand en abandonnement kunnen nooit te zamen gaan.
Het ware wenschelijk dat in art. 464. al. 3. Wetb. v. Kh.
in plaats van de woorden "vracht, averij en kaplaken" de uit-
drukking van art. 467 "vracht bij Cherteparty" bedongen,
geschreven stond.
Om volgens art. 305 Rv. arrest te kunnen leggen, is het
niet noodig dat de schuldenaar reeds begonnen is met de
verduistering zijner roerende goederen.
Partieel appel is niet toe te laten.
De dood van den man heft de vervolging wegens over
spel op.
XV.
Art. 317 C. de P. is niet van toepassing op hem die de
zwangerschap der vrouw niet kende.
XVI.
Nimmer zal men er in slagen een regeringsvorm aan te
wijzen, welke voor alle volken de beste kan genoemd wor-
den, zoolang de aard en zeden elke natie in \'t bijzonder
kenmerken.
XVII.
\'t Ware wenschelijk dat bij ontbinding der Eerste Kamer
tegelijk de Provinciale Staten wierden ontbonden.
Opvoedingsgestichten voor jeugdige veroordeelden zijn uit
een zedelijk en oeconomisch oogpunt den staat voordeelig
\'t ware evenwel wenschelijk dat de opvoedelingen na hun
ontslag verpligt werden om voor een bepaalden tijd bij \'t le-
ger of de vloot dienst te nemen, naar hunne keuze.
XIX.
Geen beter middel om pauperisme tegen te gaan dan onderwijs.
XX.
De enkele standaard is boven den dubbelen, en de zilve-
ren standaard boven den gouden verkieselijk.
XXI.
Het stelsel van niet-verhooging van disconto is door geene
bank, welke hulpmiddelen zij ook te baat neme, vol te houden.
M-2
XXII.
Afschaffing van oetrooijen van uitvinding acht ik niet wen-
schelijk.
XXIII.
De opheffing van het protectionnistisch stelsel bij de be-
vrachtingen der Nederlandsche Handelmaatschappij zal geen
nadeeligen invloed hebben op onze vrachtvaart naar Neder-
landsch Indië.
XXIV.
Het stelsel van afmaking van vee of der zoogenaamde be-
smette stallen, bij ons tot heden toegepast, is af te keuren.
Bladz. 28, 12® regel v. o. staat: „vennooten zij als dan\'"
lees: „vennooten als dan"
Bladz. 58, 9e regel v. o. staat: „der vennootschap"
lees: „der vennooten."
-ocr page 130-Bladz. 109 Stelling II, staat "praeseripta" lees: "praeseripta."
" 109 // III, staat "hypothica" lees: "hypotheea."
109 // V, staat "art 1377" lees; "art 1377 B. W."
" 109 // V , staat "1367" lees: "1367 B. W."
" 111 " XV, staat "art. 317 C. d. P" lees: "art. 317 C. P.\'
" 111 « XVII, staat "wierden" lees: "werden."
" 111 « XVIII, staat "voordeelig" lees: "voordeelig;."
" 111 « XVIII, staat "wenschelijk" lees : "wenschelijk
" 112 n XXIV, staat "of der" lees: "op de."
-ocr page 131-.MüTAH JÏ3
4-
. -vV/\'.i ■■■ »t-.
jr
üt
t^i.
\' À *
y-
IT. -Aïs:^»; \'-t i
â -^ijSi;
-
f