DE
MET
enz.
ÄANTEEKENING
op
Art. 52 Wet op dmn Overgang
na magtiging van den beotok magnificüs
OEWOON HOOSLBBBAAR IN DB GEBBESKDNDE,
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT
EK
VOLGENS BESLUIT DER UEGTSGELEERDE FACUï.TEIT,
TBK VEHKBWGING VAN DEN GHAAD VAK
DOCTOR IN HET ROMEINSCH EN HEDENDAAGSCH REGT,
AAN DE HOOGESCHOOL ÏE UTRECHT
in het openbaar te VEKDEDIGEN
op Woensdag, den lO^en April 1867, te 1 ure,
DOOB
geboren te Amsterdam.
--------o-o®o-o--------
AMSTEEDAM,
C. VAN HELDEN.
1867.
gedrukt bij w. j. de koever kböbbr.
■I
Gelijk in alle wetgevingen van den-tegenwoordigen
tijd, zoo geldt ook in de onze het voorschrift dat de
wet alleen verbindt voor liet toekomende en geen
terugwerkende kracht heeft \'), Maar wat wil zeg-
gen dat de wet geen terugwerkende kracht heeft?
Om te weten wat men onder terugwerking eener wet
te verstaan hebbe, moet men eerst nagaan waarin
hare loerking bestaat De werking nu eener wet
bestaat eenvoudig hierin, dat zij aan het verrigten
1) Zie Art. 4 Wet h. Alg. Bep. enz.
Art. 23 Ontwerp 1820 luidde:
// De wet werkt alleen op het tegenwoordige en toekomende,
zij heeft geen terugwerkende kracht."
Vgi. W. A. P. Verkerk PisTORius n De bepalingen der Wet
van 23 December 1817 {Sb. n". 78) omtrent het Huwelijk, ge-
toetst aan de algemeene beginselen van overgangsregt. 1858.
of nalaten van zekere handeling zekere bepaalde
regtsgevolgen verbindt. De wetgever kan b. v. in
den letterlijken zin van het woord, niet beletten dat
iemand een onderhandsch testament maakt, dat eene
hypotheek niet wordt ingeschreven, dat bij de op-
rigting eener naamlooze vennootschap de notarieële
acte achterwege wordt gelaten enz. Wat hij han
maar dan ook moet doen, is alleen dit: dat hij aan
het in den wind slaan van zijn gebod of verbod
zekere nadeelige gevolgen verbindt; b. v. door te be-
palen dat een dergelijk testament, dat een oninge-
schreven hypotheek, dat eene naamlooze vennootschap,
aangegaan zonder notarieële acte, nietig is.
Niet anders is het op strafregtelijk gebied. De
wetgever kan — in den stricten zin van \'t woord —
niet beletten dat er gestolen of gemoord wordt, ja,
in een beschaafd land zou hij zich zelfs belagchelijk
maken als hij dat uitdrukkelijk verbood. Het eenige
wat hij han maar dan ook moet doen, is, dat hij
aan het stelen of moorden onaangename regtsge-
volgen verbindt, ten einde de burgers te bewegen
zich er van te onthouden.
Bestaat alzoo de werking eener wet alleen hierin
dat zij aan het handelen of het nalaten zekere regts-
gevolgen verbindt, dan kan het voorschrift: ,/de wet
heeft geen terugwerkende kracht" geen andere be-
teekenis hebben dan deze: aan elke handeling of
omissie mogen op welk tijdstip ook, door den regter
geen andere regtsgevolgen worden verbonden, dan
die er op het oogenblik waarop die handeling of
die omissie plaats had, door de wet aan waren ver^
nocht. Bij deze eenvoudige voorstelling (waarbij met
opzet van „verkregen regten" gezwegen is) wordt
regtvaarcligheid van het in Art. 4 Alg. Bep. ge-
geven voorschrift voor ieder duidelijk. Wie toch zou
eenige verbindtenis willen aangaan, of welke han-
^eling ook durven verrigten, indien hij te vreezen
^ a \' dat daaraan eenmaal, op grond van latere wet-
en, andere regtsgevolgen zouden worden verbonden
aan die welke er op het oogenblik van het hande-
en door de wet aan waren verknocht? Hield men
niet vast aan het beginsel dat de wet alleen voor
iet toekomende verbindt, en ging men ook de vóór
liare inwerkingtreding verrigte handelingen aan hare
heerschappij onderwerpen, dan zouden de wetten niet
langer het veilig rigtsnoer onzer handelingen, m. a.
zij zouden niet langer wetten wezen. Of wil men
l^et in een anderen vorm: de regtszekerheid, de be-
staansreden der wetten, zou verdwenen zijn. Derhalve
in het begrip van wet, als norma agendi, ligt reeds
het beginsel der niet-terugwerking opgesloten.
Uit de juiste stelling dat het beginsel van niet-
temgwerking in het begrip van wet ligt opgesloten,
lebben sommigen, en onder hen regtsgeleerden van
naam, afgeleid dat ook de wetgever geen terugwer^
kende kracht aan zijne wetten kan geven. Wat hun
praemis aangaat hebben zij volkomen gelijk, het be-
grip van wet sluit in \'t algemeen alle terugwerkende
kracht uit. De conclusie echter is min juist. Wij
Renschen dit met een enkel woord aan te toonen.\'
Ieder erkent dat naarmate de leden der maat-
schappij zich ontwikkelen, oude gewoonten en vor-
men welke bewezen zijn geenerlei nut te hebben,
afwerpen en daarvoor nieuwe meer naar den tijd
geschikte invoeren, dat daar ook de wetgever niet
moet stilstaan en achterblijven, maar met die maat-
schappelijke ontwikkeling gelijken tred behoort te
houden. Het staat dus vast dat de wetgeving voort-
durend verbeterd en met de ontwikkeling van het
volksleven in harmonie moet gehouden worden. Nu
zijn er echter gevallen, waarin het hervormingsdoel
van den wetgever niet volkomen zou worden bereikt,
wanneer hij zijne wet niet liet terugwerken; om zijn
doel te bereiken is hij soms wel eens genoodzaakt
eene terugwerkende kracht aan zijne bepalingen te
geven. Om een voorbeeld te noemen: Napoleon te-
regt begrijpende dat het belang der volkswelvaart
geene goederen in de doode hand" gedoogt, be-
sloot de fideicommissen af te schaffen. Had hij nu
alleen bepaald, dat voor het vermig geene fideicom-
missen mogten worden gevestigd en geene bepaling
gemaakt betreffende de fideicommissen welke reeds
bestonden, dan zouden deze laatste zijn blijven voort-
leven en, in strijd met des wetgevers bedoeling, zouden
goederen, millioenen waard, in de doode hand ge-
bleven zijn. Wilde de keizer inderdaad aan dien toe-
stand, welke gebleken was zoo verderfelijk voor de
maatschappij te zijn, een einde maken, dan was hij
wel genoodzaakt om de vernietiging ook van de he-
staande fideicommissen uit te spreken. Het was dus
joed te keuren dat hij zijn beroemd Hanseatisch
dekreet deed terugwerken.
Doch — zoo hooren wij ons thans tegenwerpen —
noe rijmt gij hiermede de ook door u aangenomen
stelhng dat het beginsel van niet-terugwerking in
het begrip van wet gelegen is? Zoudt gij dan mee-
nen dat eene wet bestaanbaar was, welke tegen het
begrip van wet aandruischt?
I^e oplossing is zeer eenvoudig. De burgerlijke
^et b. v., waaraan bij uitzondering door den wet-
gever eene terugwerkende kracht is gegeven, is voor-
zoover zij terugwerkt, geen eigenlijke wet, geen norma
ageudi, maar een onteigening van verkregen regten
ten algemeenen nutte. Alleen de noodzakelijkheid
kan eene dergelijke onteigening regtvaardigen, maar
die noodzakelijkheid regtvaardigt haar dan ook vol-
komen. De wetgever mag maar maet aan zijne
burgerlijke wet alleen dan eene terugwerkende
kracht geven, wanneer dit tot bereiking van het
doel der wet onvermijdelijk is, even als hij ook al-
een m dat geval aan regterlijke uitspraken te-
rugwerkende kracht geeft. (Zie artt. 244 B. W.,
769, 923 K.) Teregt zeide dan ook de heer Syp-
kens in de zitting der Staten-Generaal van 23
^\'ebr. 1829: „De verwarring dezer beide oogpunten
vis eene rijke bron van dwalingen. Het standpunt
" van den regter is niet dat van den wetgever. Voor
//den regter is deze regel een absolute waarheid
//zonder uitzondering, maar dit is het geval niet ten
//aanzien van den wetgever. Zoo de wet zelve geene
„terugwerkende bepaling in zich bevat, kan geen
„regter ooit dezelve toepassen op het voorledene.
„Dit is van de hoogste klaarblijkelijkheid, maar is
,/niet onvoorwaardelijk het geval met dezen stel-
,/regel in betrekking tot den wetgever. Deze heeft
„niet alleen de bevoegdheid, maar is niet zelden
verpligt hare bepalingen ook tot het verledene uit
„ te strekken, bijaldien een we Ibegrepen en dringend
„staatsbelang dit gebiedend vordert. Alle wetsver-
„anderingen, onder oude zoowel als hedendaagsche
„volken, leveren daarvan de meest treffende voor-
„ beelden op, en dit beginsel heb ik niet anders dan
„in onze dagen hooren betwijfelen, waarin het niet
„ zelden gebeurt, dat de jubeltoonen over de voort-
gangen der verlichting en over den grooten optogt
„der algemeene beschaving, de klank van eenvou-
„dige waarheden, vooral in zaken van wetgeving
„en regtswetenschap, bijna schijnen te verdooven."
Wat de strafwetten betreft, voor zoover deze zach-
ter zijn dan die welke zij vervangen, ligt, zooals wij
later zullen zien, hare terugwerking evenzeer in den
aard der zaak, als omgekeerd de niet-terugwerking
bij burgerlijke en bij andere strafwetten (Zie Hoofd-
stuk II).
Nog twee opmerkingen. Vooreerst kan de hier
besproken vraag volgens ons stellig regt niet twij-
felachtig zijn. Art. 4 Alg. Bep. is een voorschrift
door den gewonen wetgever gegeven aan den reg-
ter, en aan den regter alleen. Ja! al had de wet-
gever zich zeiven daardoor willen binden, dan nog
20U het hem volkomen vrijstaan in voorkomende ge-
vallen van dat voorschrift af te wijken, Alleen de
Grondwet zou hem het doen terugwerken eener wet
hebben kunnen verbieden.
Een tweede opmerking is deze: Wanneer de bur-
gerlijke wetgever het onvermijdelijk acht aan zijne
bepalingen eene terugwerkende kracht te geven, m.
a. w. eenige verkregene regten te onteigenen, dan
moet hij zorgen dat deze onteigening zoo min mo-
gelijk nadeel toebrengt aan de individuën.
Ten slotte een enkel woord aangaande de inter-
pretatieve wetten waaromtrent bij sommigen eenige
twijfel heeft bestaan. Merlin, Toullier en
ook eenigzins Morin nml meenen, dat eene der-
gelijke wet altijd eene terugwerkende kracht heeft,
ook al bepaalt de wetgever daaromtrent niets. Dit
IS onjuist; bij deze geldt even als bij alle andere
wetten de regel van Art. 4 Alg. Bep. Men is tot
die dwaling gebragt door de meening, dat een in-
terpretatieve wet niets nieuws bepaalt en alleen den
zin aangeeft waarin eene vroegere wet moet worden
verstaan. Min juist, want de wetgever geeft wel de-
gelijk iets nieuws j vroeger toch had de regter de
keuze om de wet zóó of anders uit te leggen, ter-
0 Répertoire universel et raisonné de Jurisprudence v" Lol
§ IX. in.
Tome I, Des lois en général, p. 46.
Répertoire V». Effet rétroactif.
wmm
wijl nu de wetgever hem bepaald voorschrijft de
wet dûs en niet anders te interpreteeren
Even eenvoudig nu als het beginsel van Art. 4
Alg. Bep. is, even moeijelijk is de toepassing. Om
die zwarigheden zooveel mogelijk weg te nemen
heeft men de wet „ op den overgang van de vroegere
„ tot de nieuwe wetgeving" uitgevaardigd ; eene wet
waarvan sommige artikelen (evenals Art. 882 B. W.)
strict genomen overbodig zijn, terwijl vele andere
(evenals ook Art. 2030 B. W.) dienen om fijne
kwestiën af te snijden.
Wanneer wij het in deze Inleiding besprokene
resumeeren, dan komt het kortelijk hierop neder:
|Het ligt in den aard der zaak, dat aan elke han-
I deling, op welk tijdstip zij ook aan des regtérs be-
I oordeeling onderworpen worde, die regtsgevolgen
i verbonden worden, welke er aan verknocht waren
: volgens de wet onder welker heerschappij de hande-
j ring verrigt werd. Het begrip van wet ah norma
1 agendi, brengt mede dat zij niet terugwerkt.
^ In burgerlijke zaken zal echter de wetgever soms
genoodzaakt zijn (en het is hem nergens verboden)
om aan zijne wet eene terugwerkende kracht te ge-
ven. Doch dan is die wet, voor zoover zij terug-
werkt, geen eigenlijke wet, geen norma agendi, maar
eene door het algemeen belang gewettigde en met
zooveel mogelijk ontzien van de belangen der regt-
Vgl. Opzoomeh, Aanteek, op Art. 4 A. B.
-ocr page 11-hebbenden, te regelen onteigening van verkregen
regten.
Maar hoe is het met de strafwetten? Hoe ook
daarbij in \'t algemeen het beginsel van niet-terug-
werking geldende is, doch hoe tegelijk op dien re-
gel deels teregt, deels ten onregte gewigtige uitzon-
deringen zijn toegelaten — ziedaar hetgeen wij in dit
proefschrift wenschen na te gaan. Wij bepalen
ons daarbij tot het materiëele strafregt en laten de
transitoire vragen van strafprocessuèelen aard buiten
onze beschouwingen.
NIET-TERUCWERKINC DER STRAFWETTEN
IN T ALGEMEEN.
Dezelfde regtszekerheid, welke in \'t algemeen ge-
eischt en alleen door het beginsel van niet-terug-
werking verkregen wordt, is ook noodig op strafreg-
telijk gebied. Ja ! hier waar eer, vrijheid, het leven
soms op het spel staan, is het in dubbele mate
noodzakelijk dat de individuën vooraf bekend ge-
maakt worden met de gevolgen, welke aan zekere
handelingen en omissiën zijn verbonden en dat zij er
zeker van zijn dat die gevolgen dezelfde zullen blij-
ven. Welk een onregtvaardigheid zou het zijn, wan-
neer eene handeling of omissie, welker strafbaarheid
onbekend was, ons op grond eener latere wet, als
misdrijf kon worden aangerekend? en hoe zou de
wetgever kunnen hopen de burgers van de door
hem als strafwaardig beschouwde handelingen of omis-
siën door strafbedreiging terug te houden, wanneer
niet die strafbedreiging in de wet geschreven staat
op het oogenblik, waarop de burger die handeling
plegen of die omissie begaan wil? De wetgever is
geen zedemeester, maar stelt alleen straf op die da-
den welke hij meent dat de maatschappelijke orde
verbreken, zoodat hij dikwerf eene zedelijk zeer
slechte daad ongestraft zal laten en omgekeerd straf
bedreigen op eene daad van welker onzedelijkheid
of schadelijkheid de eenvoudige burger geen begrip
lieeft. Derhalve moet dan de wetgever ook die da-
den uitdrukkelijk noemen. Hoe toch zou anders ieder
individu kunnen weten wat strafbaar, wat niet straf-
baar is !
Zoowel de regtvaardigheid als de politiek ei sehen
dot men dit wete. Bvenzoo en op dezelfde gronden,
zou het met het regt en met de politiek beiden
strijden wegens een terstond bij het plegen als zooda-
nig erkend misdrijf eene zwaardere straf uit te spre-
ien, dan daarop gesteld was op het oogenblik waar-
op het gepleegd werd. De daad alzoo waartegen,
toen zij verrigt werd, nog geene straf bedreigd was,
blijft straffeloos, ook dan als eene latere wet haar
strafbaar stelt; de dader, zoo men hem welligt voor
den regter had gedagvaard, zal door dezen van
regtsvervolging moeten worden ontslagen. En wan-
neer eene nieuwe wet eene strengere straf stelt op
eene zekere ongeoorloofde daad dan de wet onder
welker heerschappij de daad gepleegd werd, dan
zal toch deze oude wet moeten worden in acht ge-
nomen.
Tegen dit even regtvaardig als politiek beginsel,
gewoonlijk aldus uitgedrukt: mllum delictum, mlla
i/poena sine praevia lege poenali," is wel eens aange-
voerd, dat de regter alle daden welke per se af-
keurenswaardig zijn (mala in se) moet straffen en
dat het onbillijk is dat eene-daad, welke strenger
straf waardig is, ongestraft blijft omdat de wetge-
ver daar niet in heeft voorzien, terwijl eene andere
veel minder strafwaardige daad wel degelijk gestraft
wordt. Wat het eerste punt aangaat, de regter mag
niet wijzer zijn dan de wetgever en deze laatste —
wij herhalen het--is geen zedemeester; alleen
die daden mag hij met straf bedreigen welke de
maatschappelijke orde verbreken en geen andere.
Van daar dat b. v. het zedelijk grootste misdrijf,
het crimen nefandum, in onze wetgeving niet meer
met straf bedreigd is. Wat het tweede punt aan-
gaat, de regter mag niet beoordeelen wat groo-
ter of wat kleiner misdrijf is; hij heeft slechts toe
te passen den door den wetgever uitgedrukten wil.
Wijkt hij hiervan af dan gaat hij zijne magt te
buiten. Neen! opdat de individuën zullen weten
wat de wet voor strafwaardig houdt, opdat zij
niet eene of andere daad voor onschuldig hou-
den, terwijl de wetgever daar anders over denkt,
daarom is het noodig dat de wetgever zijn wil ken-
baar make. Doet hij dit niet en laat hij toch straf-
fen, dan zijn op hem toepasselijk de woorden van
Rossi \'): ,/Ils ne craignent pas d\'y exercer la jus-
wtice morale comme s\'ils étaient des Dieux."
De regel „nullum delictum, mlla poena sine prae-
n via lege poenali" is eerst in \'t begin van deze eeuw
Traite de droit pénal. Iiitroductioii p. 37,
-ocr page 15-\'Ontstaan i), — Wel waren er bij de Ouden langzamer-
hand en meer en meer strafwetten uitgevaardigd,
^^\'el waren in de middeneeuwen en in de 16^ 17®
en ,8e eeuw niet alleen strafregtelijke kostumen
^aar ook %ixQÏwetten in menigte ontstaan; doch de
fegters vonden er veelal geene zwarigheid in, ook
buiten die wetten en kostumen om, ter hunner,/ar-
bitraire discretie" straf op te leggen.
Aan von Feüeebach zijn wij zoowel de bekende
formule als de bijna algemeene erkenning van dien
ï\'egel verschuldigd. Bij hem was die een noodzake-
lijk
voortvloeisel van zijne leer van den psychologi-
//schen Zwang" welke daarop nederkwam, dat tot
vernietiging van den zinnelijken lust welke tot het
plegen van misdrijf leidt, het vooruitzigt moet wor-
den geopend op een straf waarvan het leed grooter
IS, dan het verdriet van het voorgenomen misdrijf
iiiet te plegen. Zal nu het vooruitzigt op dat leed,
iM. a. w. op de straf, met zekerheid bestaan, dan
öioet die straf vooraf in de wet geschreven zijn.
Zonder voorafgaande strafbedreiging zou dus de straf-
wetgever onmogelijk het doel kunnen bereiken, waar-
naar hij, volgens von Feüerbach, streven moet.
De regel f,nullv,m delictum, nulla poena sine prae-
uvia lege poenali" is uitdrukkelijk uitgesproken in Art.
^ C. P. alwaar wij lezen : „ nulle contravention, nul
w délit, nul crime ne peuvent être punis de peines
n qui n\' étaient pas prononcées par la loi avant qu\'ils
\') Vgl de diss, van L. J. KoNiGswaHTEK // NuUum delictuni,
iinulla poena sme praevia lege poenaM. L. B. 1835.
„fussent commis." Eigenlijk bevat Art. 4 C. P.
slechts de eene helft van den regel, t. w. „ mlla poena
usine praevia lege poenalL" Doch daar de begrippen
misdrijf en straf elkander volkomen dekken en het
eerste zonder de tweede, noch de laatste zonder het eer-
ste bestaanbaar is (behoudens de onwetenschappelijke
uitzondering in de wet op de kerkgenootschappen
van 10 September 185^ \')) zoo bevat Art. 4 C. P.
inderdaad den regel volkomen. Evenzoo lezen wij in
Art. 52 P lid, van de Wet op den overgang van de
vroegere tot de nieuwe wetgeving „ de hoven en regt-
,/banken zullen de straiFen toepassen welke bij de
,/wet tegen het misdrijf zijn bedreigd geweest op het
/■/oogenblik waarop hetzelve is bedreven,"
Dat deze bepalingen niet door den regter in den
wind zullen worden geslagen, daarvoor is ten allen
overvloede door vele voorschriften gezorgd. Art.
156 al. 1 Gw. b. v. bepaalt dat „in strafzaken alle
,/ vonnissen de artikelen der wet waarop de veroor-
„ deeling rust, moeten vermelden". Geeft dus de reg-
ter eene terugwerkende kracht aan de wet, d. i. past
hij bepahngen toe welke op het tijdstip van het mis-
drijf nog niet in werking waren, dan zal de veroor-
») Zie Art. 9.
Even als bij vele andere algemeene bepalingen van straf-
regt zoo stuiten wij ook hier op eene te beperkte redactie en
heeft het al den schijn alsof de kantonregter dit voorschrift niet
heeft in acht te nemen. Wij aarzelen echter niet om Art. 52
wet op den overgang enz. ook voor de kantongeregten verbin-
dend te achten (zie beneden, bl. 34).
deelde die voorbarige toepassing uit het vonnis zelf
kunnen aantoonen. Gelijke waarborgen vinden wij ook
in het Wetb. van Strafv. B. v. Art. 85 ; „wanneer
\'/de regtbank bevindt dat Legen het feit geene straf-
" beptiling bestaat, zal zij het bevel (van gevangenne-
wming of gevangenhouding) weigeren en verklaren
//dat er geen grond is om voort te procedeereu." Art,
al 2: „de beklaagde zal in de bevelen van dag-
f/vaarding in persoon, van gevangenneming en gevan-
//genhouding, met name moeten worden genoemd en
\'/het feit waarmede hij beiast is zal er hoofdzakelijk
/,in worden uitgedrukt, mitsgaders het artikel der
"^fet uit krachte van hetwelk dat feit strafbaar is,
\'/alles op straffe van nietigheid,"
Men zou, oppervlakkig gezien, meenen dat nu een-
öiaal zoowel door Art. 4 C. P. als door Art. 53 a
^et op den Overgang enz, bepaald is dat de regters
de straffen zullen toepassen, welke bij de wet tegen
bet misdrijf zijn bedreigd geweest op het oogenblik
J*^aarop het is bedreven, dat dan nu ook geen moei-
jelijkheid meer bestaan kan.
Toch is het anders. Op welk oogenblik namelijk
een misdrijf moet gezegd worden gepleegd te zijn,
IS dikwerf niet zoo gemakkelijk uit te maken. De
"»oeijelijkheid bestaat vooral bij voortgezette, gevi^oonte-
en voortdurende \') misdrijven.
) Omtrent het begrip van deze drie soorten van misdrijven
bestaat geen eenstemmigheid. Wij volgen hier de definities er
van gegeven door Prof A. E. J. Moduehman.
misdrijf is het onmiddelijk na elkan-
der en tot uitv^rmg van een en hetzelfde misdadig be-
sluit, verrigten van meerdere gelijksoortige handelin-
gen, welke ieder op zich zelve reeds volkomen een mis-
drijf uitmaken, doch, wegens de eenheid van \'t besluit
en het doorgaande der handeling, als slechts een en-
kel misdrijf worden aangemerkt en gestraft. B. v.
Iemand breekt bij een ander in om te stelen en
steelt daarop drie of vier voorwerpen. Het arglistig
wegnemen van slechts een voorwerp zou reeds een
volkomen diefstal opleveren; toch zal de dader hier
niet aan drie of vier, maar slechts aan een enkelen
voortgesetten diefstal worden schuldig verklaard.
Stel nu — het is bijna een casus non dabilis — dat
van twee aldus, tot uitvoering van een en hetzelfde
misdadig besluit, verrigte misdadige handelingen,
de eerste onder de heerschappij der oude zachtere,
de tweede onder de nieuwe strengere wet verrigt
is; — mag nu de regter laatstgenoemde wet toepas-
sen? Zeer zeker; want ook onder de heerschappij"
der nieuwe wet is een volkomen maar dan nu en-
kelvoudig misdrijf gepleegd. Wordt echter bij de
nieuwe wet de voortzetting zelve als eene verzwa-
rende omstandigheid beschouwd, dan zal natuur-
lijk deze laatste strafverzwaring alleen kunnen wor-
den toegepast, wanneer onder de heerschappij der
nieuwe wet, minstens tw^ee misdadige handelingen
hebben plaats gegrepen.
h^e^mte-misdrijven hebben met de voortgezette,
in tegenstelling van de voortdurende, dit gemeen, dat
Ii 5
^ alleen door het verrigten van meerdere gelijk-
soortige handelingen kunnen worden gepleegd. Aan
den anderen kant verschillen zij van de voortgezette
Misdrijven hierin, dat hij de laatste iedere afzonder-
hjke handeling reeds volkomen een misdrijf oplevert,
terwijl bij de gewoonte-misdrijven iedere afzonderlijke
handeling op zich zelve nog niet strafbaar is en
eerst de handelingen te zamen de gewoonte bewijzen,
daarin het misdrijf bestaat \')• Stel nu dat éene han-
deling gepleegd wordt onder de oude zachtere wet
en een andere onder de nieuwe strengere — stel ver-
der dat die twee handelingen te zamen geacht moe-
ten worden gewoonte te bewijzen, kan nu de nieuwe
strengere wet worden toegepast? Neen! zij zou alleen
dan kunnen worden toegepast, wanneer onder hare
heerschappij genoeg handelingen gepleegd waren om
eene gewoonte op te leveren.
c. Vwrtdurende misdrijven zijn die welke niet in
een oögénblikkelijke handeling, maar in het doen
geboren worden en laten voortduren van een toestand
bestaan. Voor een dergelijk misdrijf wordt wel is
Waar slechts een enkele handeling vereischt (en dit
het van het gewoonte-misdrijf, waar-
niede het niet zelden wordt verward), doch het is
noodig — en juist hierin bestaat het misdrijf —
dat men de gevolgen van die handeling, m. a. w.
den daaruit ontstanen toestand, late voortduren.
\') Vgl. Artt. 61, 275 en 334 C. P.
Vgl. O. a. de Artt. 62, 75, 265. 287 eu 341 C. P.
-ocr page 20-Stel nu dat zulk een misdadige toestand is ont-
staan onder de oude zachtere wet en is blijven
voortduren onder de nieuwe strengere, mag dan
de regter de laatstgenoemde wet toepassen? Ja, want
het misdrijf bestaat niet in de handeling, maar in
het laten voortduren van de gevolgen der handeling
en juist dit laatste heeft onder de heerschappij der
nieuwe wet plaats gehad. Dit bevestigend antwoord
vindt steun in een arrest van den Hoogen Raad dd.
22 Julij 1856 \'). De vraag was of er in strijd met
Art. 4 A. B. terugwerkende kracht gegeven wordt
aan eene verordening, welke het hebben van hoornen,
op een zekere plaats verbiedt, wanneer die verorde-
ning wordt toegepast op den eigenaar van boomen,
welke reeds vóór het inwerkingtreden van die ver-
ordening bestonden. De Hooge Raad heeft die vraag
ontkennend beantwoord, op grond dat bij die veror-
dening het hebben van boomen ongeoorloofd is ver-
klaard. Zeer te regt, want het misdrijf bestond hier
niet in de handeling van het planten, maar in het ^
laten voortduren van de gevolgen van die handeling,
en dit laatste, het hebben van boomen, had zich uit-
gestrekt tot onder de nieuwe wet welke dat verbood.
De verordening moest dus ook gelden voor de boo-
men welke tijdens hare uitvaardiging reeds beston-
den. De overtreding werd gepleegd van het oogen-
blik dat er nog boomen stonden, nadat de verorde-
ning van kracht was.
Soortgelijk geval werd beslist bij een arrest van
den Hoogen Raad dd. 29 October 1840 \'). Bij eene
keur der stad Amsterdam van 30 Januarij 1637
eene bepaling gemaakt omtrent de ligging en
bemetseling van secreetkuilen. In het jaar 1840 bleek
het dat er een dergelijke kuil bestond in strijd met
die keur, maar men wkt niet wanneer hij gemetseld
Was, voor het bestaan van de Amsterdamsche keur
of daarTia. Nu was de vraag of de strafbepaling der
keur van 1687 moest worden in toepassing gebragt,
^e Hooge Raad was van oordeel, dat de bepalingen
van de oude keur hier niet moesten worden in acht
genomen en wel op de volgende gronden :
I/O. dat als daadzaak is aangenomen dat de tijd
"der stichting van dien kuil (welligt gelijktijdig ge-
\'/beurd met de stichting van het huis waarin hij
//Zich bevindt) zich in de oudheid verliest, althans
\'/niet is aangenomen noch uitgemaakt op welken
\'/tijd hij zou zijn gesticht, hetzij voor, hetzij na
\'/de ingeroepene keur van 1637 en dat alzoo zelfs
\'/niet blijkt van de toepasselijkheid dier keur op het
f/onderhavig geval."
//O. dat intusschen die keur even als trouwens
//alle wetten alleen voor de toekomst verbindende,
//dan ook uitdrukkelijk alleen eene bepaling inhoudt
\'/ten aanzien der stichtingen daar bedoeld, welke van
i/ toen voortaan te Amsterdam zou werken, maar zeer
\'/Zeker niet kan worden toegepast op alle bestaande
\') Ssp VI, 255.
-ocr page 22-„stichtingen van dien aard, zonder onderscheid en
yom het even of a] dan niet blijke dat zij, na het
1/ emaneren dier keur, en alzoo in strijd met dezelve
//zijn gesteld."
t,0. dat alzoo in verband met dat wat ten deze
// als daadzaak blijkt, dezelve keisr niet is geschon-
den enz."
Naar ons inzien was het hier eenvoudig de vraag
of die keur het hebben of het metselen van zooda-
nigen kuil verbood. De Hooge Raad had dus, voor
alles, gemotiveerd moeten beslissen^at het laatste
het geval was. Ware toch — wij laten het hier in
het midden — het eerste het geval geweest, dan zou
de strafbepaling toepasselijk geweest zijn, even als
in het zooeven besproken proces over de boomen.
Ook bij enkelvoudige misdrijven werd soms \'s reg-
ters beslissing ingeroepen aangaande het tijdstip
waarop de handeling onder het bereik der strafwet be-
gint te komen. Hiertoe heeft betrekking een arrest van
den Hoogen Raad dd. 26 Januarij 1858 \') betreffende
ontduiking van belasting op het verbruik. De vraag
was hier of, als de wetgever eene belasting op het
verbruik van wijn heeft ingevoerd, een terugwerkende
kracht aan die wet wordt gegeven, wanneer men de
belasting ook verschuldigd acht van wijn, welke reeds
voor de uitvaardiging der belastingwet door den wijn-
kooper is opgedaan. Het antwoord van den Hoogen
Raad was ontkennend en teregt.
Esp. LVII, lOO.
-ocr page 23-De belasting wordt geheven op het verbruik van
^ijö; zij is verschuldigd op het oogenblik waarop
liet vocht aan den verbruiker wordt afgeleverd. Of
nu die wijn reeds lang te voren door den wijnkoo-
Per is opgedaan, doet niets af. De overtreding
^ordt gepleegd op het oogenblik waarop er, zonder
l^etaling van belasting, wijn aan den verbruiker wordt
Ten slotte nog deze opmerking. Soms kan er
eenige moeijelijkheid ontstaan, wanneer de appreci-
atie van het misdrijf afhangt van de vraag: of op
het tijdstip van het misdrijf al of niet een burger-
lijk verkregen regt aanwezig was.
Een merkwaardig voorbeeld hiervan vinden wij
in een arrest van den Hoogen Raad dd. 10 Decem-
her 1839. \') De vraag zelve was van meer belang
dan het onderwerp dat daartoe aanleiding gaf. De
zaak was deze. Bij eene wet van B Junij 1803 was
bepaald dat het copijregt in perpetuum overgaat op
de erfgenamen van den schrijver en bij de latere
Wet van 25 Januarij 1817 is voorgeschreven, dat de
erfgenamen dat regt slechts behouden tot 20 jaar
na den dood van den schrijver. Nu was er een ze-
ker boekske geschreven na 1803 en voor de wet
Van 1817, maar na het uitvaardigen van laatstge-
nielde wet was het nagedruU. De Hooge Raad moest
uitmaken naar welke der beide wetten in dit geval
cle duur van het copijregt moest worden berekend.
V. d. Het. G. Z. I. 83.
-ocr page 24-22
Terwijl het Provinciaal Geregtshof in Holland, van
welks arrest men in cassatie was gekomen, de wet
van 1817 niet toepasselijk had geoordeeld, besliste
ook de Hooge Raad teregt in gelijken zin en wel
op de volgende gronden:
1®. ,/ Dat aan A, boekdrukker en boekverkooper,
,/het regt van copij toekwam en dat dat regt
wwas bezeten onder vigueur der wet van 3 Junij
„1803," 2°. ,/dat de latere wet van 1817 geene
„verandering had daargesteld in den aard van het
„ wettig verkregen copij regt van eenig gedrukt werk;_
„ dat alzoo, eerbiedigende alle bestaande regten, ken-
,/nelijk alleen voor het vervolg in Art. 3 dier wet
„was bepaald dat het copijregt, na verloop van 20
^/jaar na den dood van den auteur of vertaler,
„niet langer zou voortduren," 3°. „dat het middel
„van cassatie zoowel met den geest en de geheele
„strekking der wet zelve als met de algemeene
„beginselen van regt in strijd was, welke nimmer
„op vroeger verkregen regten eene terugwerkende
„kracht uitoefenen, ten ware zulks nominatim ware
„uitgedrukt, zooals hier geenszins het geval was, enz."
De Hooge Raad besliste dus dat het misdrijf van
nadruk hier gerekend moest worden gepleegd te zijn.
Teregt; immers het copijregt, ontstaan onder de heer-
schappij der wet van 1803, moest voortdurend vol-
gens die wet beoordeeld worden. De boekdrukker
had eenmaal in perpetuum het copijregt verkregen en
zou van dat verkregen regt beroofd zijn geworden, in-
dien hem de bescherming der strafwet onthouden werd.
■ i
Wij hebben in dit eerste hoofdstuk gezien, dat
ten aanzien van de strafwetten, voor zoover zij straf
bedreigen wegens een tot dusver straffeloos gelaten
feit, of wel een zwaardere straf bepalen dan die
^elke tot dusver bedreigd was, de niet-terugwer-
king evenzeer in den aard der zaakT§t, als dit met
burgerlijke wetten het geval is. Ja! dat de onregt-
vaardigheid en het inpolitieke der terugwerking hier
iiog oneindig grooter zou zijn.
Toch is somtijds van dien regel afgeweken, zooals
^vij in ons 3« hoofdstuk zullen zien. Thans gaan wij
in een 2® hoofdstuk bespreken de terugwerking van
de strafwetten, welke juist omgekeerd een tot dusver
strafbaar feit straffeloos laten of wel eene straf bepalen
^jchter dan die welke tot dusver bedreigd was.
TERUGWERKING DER STRAFWETTEN WELKE
EEN TOT DUSVER STRAFBAAR FEIT STRAFFELOOS LATEN
OF WEL EENE STRAF BEPALEN ZACHTER DAN DIE
WELKE TOT DUSVER BEDREIGD WAS.
(Art, 52, tweede en derde lid).
§ 1. Älyemeene beschouwing dezer uitzondering.
Grond waarop zij steunt.
Art. 52 h. c. Wet op den Overgang enz. luidt:
„Indien de bij de nieuwe strafwet bedreigde straf
,/ligter mögt zijn, zal deze worden opgelegd."
,/Indien bij de nieuwe strafwet geene straf tegen
„ het gepleegde misdrijf is bedreigd, zal wegens het-
„ zelve ook geene straf kunnen worden uitgespro-
„ken."
Hier hebben wij dus een algemeene uitzondering
op Art. 4 Alg. Bep. Waarop steunt zij?
De grond van de bevoegdheid van den wetgever
oni aan sommige handelingen strafte verbinden, ligt
in de noodzakelijkheid om ai datgene tegen te gaan
^^at met de maatschappelijke orde en veiligheid on-
bestaanbaar is. Stel nu dat de wetgever, de straf
welke hij vroeger op een misdrijf gesteld had, voor
dat doel te streng en dus niet meer noodzakelijk
vindende, bij een nieuwe wet een zachtere straf be-
paalt of dat hij, op grond dat het maatschappelijk
belang thans door zekere daad niet meer zoo zeer
benadeeld wordt als vroeger of misschien in het ge-
heel niet meer, die daad bij een nieuwe wet onge-
straft laat, dan zou het inconsequent, inpolitiek en
diensvolgens onregtvaardig zijn, om nog na het in
werking treden der nieuwe wet, de oude wet te la-
ten toepassen op daden onder heerschappij van laatst-
genoemde wet begaan.
Inconsequent, want de wetgever heeft, bij de vast-
stelling van de nieuwe wet, zelf erkend dat de nood-
zakelijkheid van de straf of van die zware straf niet
meer bestaat.
Inpolitiek, want de veroordeeling tot de straf of
tot de zwaardere straf der oude wet zou al zeer
weinig indruk maken op de burgers, die te voren
weten, dat zij, als zij thans dezelfde daad verrigten,
straffeloos zullen blijven of wel eene ligtere straf
ondergaan.
Onregtvaardig, omdat de noodzakelijkheid alleen
de straf regtvaardigt, dewijl thans, volgens de eigen
erkentenis van den wetgever, die noodzakelijkheid
niet meer bestnat. En men zegge niet dat deze ar-
gumentatie in sommige opzigten te veel bewijst en
dat op dezelfde gronden de wetgever ook in bur-
gerlijke zaken, als hij een verouderden regel door
een nieuw beginsel vervangen heeft, de verdere toe-
passing van dien afgekeurden ouden regel op de
onder zijne heerschappij verrigte handelingen steeds
zou moeten beletten.
De gevallen staan volstrekt niet gelijk. De wet-
gever in burgerlijke zaken toch moet de eenmaal
door den eenen burger tegenover den anderen wet-
tig verkregen regten eerbiedigen en alleen in geval
van de onvermijdelijkste noodzakelijkheid, tot de ont-
eigening daarvan overgaan (zie boven). In het straf-
regt daarentegen staat de individu niet tegenover
een medeburger, maar tegenover den staat, die vol-
komen bevoegd ja! om de aangegeven reden ver-
pligt is afstand te doen van zijn eigen (formeel)
verkregen regt om zekere straf op te leggen. Aan
den anderen kant is het duidelijk dat de wetsover-
treder geenszins een verkregen regt op de oude
zwaardere straf heeft, ook al zou hij zich op zoo-
dardg regt willen beroepen!
De wetgever l)ehoort dus in de beide gestelde
gevallen de nieuwere zachtere wet te laten toepas-
sen, ook op iiandelingen vóór hare inwerkingtre-
ding verrigt, niet ten gelieve van den dader, maar
omdat de toepassing der oude wet hier inconse-
quent., inpolitiek en onregtvaardig zou zijn en der-
halve het algemeen belang zou benadeelen. criau-
veaü en Hjélie zeggen daarom teregt: „Ce nest
,/üoüc pas uiie sorte de faveur comme quelques
,/écrivaiiis lont dit, mais un fstrictprincipe dejmtice
\'/^•li justifie cette exception." \') Of zij streng aan
deze opvatting getrouw blijven, zullen wij later na-
gaan.
^ 2. Erkemiing der uitzondering in de Fransehe
wetgeving en jurisprudentie.
T)eze uitzondering op den regel : ,, de wet heeft
geen terugwerkende kracht" vinden wij reeds in den
Code van 1791. Zij was echter niet zoo volledig
uitgedrukt als bij ons in Art. 52 der Wet op den
Overgang enz. De Code nml. bepaalde: ,/pour tout
u fait antérieur à la publication du présent Code,
//si le fait est qualifié crime par les lois actuelle-
1/ ment existantes et qu\'il ne le soit pas par le pré-
II sent Décret ou si le fait est qualifié crime par le
If présent Code et qu\'il ne le soit pas par les lois
existantes, l\'accusé sera acquitté etc".
Hier werd alzoo alleen gesproken van het geval
^fit de oude wet eene daad als misdaad qualificeerde,
terwijl de nieuwe wet haar niet als zoodanig be-
schouwde of omgekeerd. De vraag welke wet moest
Worden toegepast als de nieuwe wet eene ligtere
Théorie du Code Péaal, suites des dispositions préliminai-
i\'es. N». 44.
n Acquitté.\'" Volgens de terminologie, later in den Code
d\'\'Instruction Griminelle aangenomen, behoorde hier te staan // aè-
sous." Immers hier kan van geen vrijspraak, maar alleen van
ontslag vuu regtsvervolgimj sprake üijn.
straf bepaalt, bleef dus onbeantwoord. Intusschen
werd reeds toen aangenomen dat dan wel degelijk
de ligtere straf moest worden opgelegd, zooals wij
reeds zien kunnen uit een cms du Conseil d\'Etat
du 29 prairial an VIII. Het was de vraag name-
lijk of de misdrijven, strafbaar gesteld bij de wet
van 29 nivôse an VI en onder hare vigueur bedre-
ven, maar nog niet beregt toen zij werd afgeschaft,
moesten worden gestraft volgens hare bepalingen of
volgens de zachtere van den Code Pénal. Men be-
sliste „que le Code Pénal était seul applicable par-
„ cequ\'il est de principe, en matière criminelle, qu\'il
„faut toujours adopter l\'opinion la plus favorable
„à l\'humanité comme à l\'innocence." Aan den ande-
ren kant werd erkend dat „Ie principe de la non-
„ rétroactivité est toujours applicable quand une loi
„ nouvelle vient punir un fait que la loi ancienne ne
„ punissait point ou qu\'elle frappait de peines moins
rigoureuses." (Crim, Cass. 6 nivôse an XIV).
Wij zouden nog een menigte voorbeelden kunnen bij-
brengen maar laten het hierbij. Wij verwijzen slechts
naar Dalloz. Rep. voce peines N«. Ill et suiv.
De Code Pénal van 1810, of liever le Décret du
23 Juillet 1810 Concernant la publication des co-
des criminelles" bepaalt wat de Code van \'91 niet
had gezegd en bewaart het stilzwijgen over hetgeen
die Code wèl had bepaald. Dat Décret zegt name-
lijk: r/si la nature de la peine prononcée par notre
„ nouveau Code Pénal était moins forte que celle
„prononcée par le Code actuel, les cours et tribu-
vnaux appliqiieront les peines do nouveau Code."
^^^anneer dus de Code Pénal in het geheel geen
straf bepaalt op een feit dat volgens den Code van \'91
strafbaar was, welke wet moest dan — gesteld natuur-
lijk dat het feit onder de heerschappij van den
Code Pénal van 1791 had plaats gehad en onder
die van den Code Pénal van 1810 werd beregt —
wwden toegepast?
Niet allen waren het er over eens dat dan het
feit naar den Code Pénal van 1810 moest worden
beoordeeld. Boürguignon \') o. a. zeide dat in een
dergelijk geval de dader toch gestraft moest worden,
op grond dat de regel van het genoemd Decreet al-
leen voorzag in het geval dat de straf ligter was
maar niet in het geval dat de nieuwe wet in \'t ge-
heel geen straf op het feit stelde. De meeniiig van
Boürgüignon intusschen is o. i. min juist. Dat de
tekst van het Decreet alleen spreekt van ligter straf
IS wel te betreuren, doch wij zijn daarom met ver-
Pligt om ten aanzien van het andere geval het om-
gekeerde aan te nemen. Integendeel zouden wij
bier de redenering a fortiori mogen gebruiken. Het
voorschrift, gelijk het in het li:l van ons Art. 5.2
IS uitgesproken, is geen gunst voor den misdadiger,
maar een voortvloeisel van de algemeene beginselen
van strafregt. Wij hebben er reeds boven op gewe-
zen dat bet inpolitiek, inconsequent en onregtvaar-
Zie ook arrêt de cassation 34 Mai 1811.
-ocr page 32-dig van den wetgever zou zijn oni, wanneer hij
zelf bij eene latere wet erkent dat de vroeger op
een zeker feit bepaalde straf te streng was en die
daarom verzacht, dan toch nog de oude strengere
straf te laten toepassen. Hetzelfde inpolitieke, de-
zelfde inconsequentie en onregtvaaidigheid zou in
veel grootere mate aanwezig zijn, wanneer de wet-
gever, na erkend te hebben dat een zeker feit on-
gestraft moet blijven, toch nog de daarop bij oude
wetten bedreigde straffen liet toepassen. De wet-
gever die voor het eerste geval die inpolitieke,
inconsequente en onregtvaardige toepassing niet
heeft gewild, heeft haar a fortiori niet gewild voor
het tweede. Goedkeuring intusschen verdient het
dat onze wetgever door in Art. 52 Wet op den
Overgang enz: voor beide gevallen den regel uit
te spreken, al dergelijke twijfelingen heeft voor-
komen.
Voor de invoering onzer wetboeken in 1838 gold
natuurlijk ook bij ons de genoemde bepahng van
het Décret concernant la puölication des cod. crim.
Maar hoe werd bij ons dat Décret verstaan, in den-
zelfden zin als de Fransche Jurisprudentie tegen-
over Boürguignon dat deed, of was onze Juris-
prudentie het met den laatste eens? Daar wij onder
de arresten van het Hoog Geregtshof er geen hebben
kunnen vinden, waarin deze vraag behandeld wordt,
meenen wij te mogen aannemen dat het gevoelen
van Boürguignon stilzwijgend werd verworpen. Had
toch een der regterlijke collegiën zich met diens stren-
gere leer vereenigd, de veroordeelde zou niet in
gebreke zijn gebleven daartegen tot bij het hoogste
regterlijk collegie in verzet te komen.
§ 3. Geschiedenis van Art. 52 b. c. der Wet op den
^^"^ergang enz.
Op het tweede en derde lid van ons Art. 52,
waarvan wij den tekst reeds hebben medegedeeld,
nioeten wij thans meer in het bijzonder onze aan-
dacht bepalen.
Het opschrift van het hoofdstuk waaronder thans
Art. 52 geplaatst is („ van de toepassing der straffen"),
luidde in het eerste ontwerp als volgt: „van de straf-
vfen en verjaring in strafzaken." Dat hoofdstuk nml.
hield ook eene bepaling in aangaande de verjaring,
welke bepaling later is overgebragt in het Wetboek
van Strafvordering, Art. 465. Daar intusschen de
verjaring wel degelijk tot het materieele strafregt en
geenszins tot het strafproces behoort (gelijk zij dan
ook voor het privaatregt niet in het Wetb. van
Burg. Regtsv. maar in het Bnrg. Wetb. is behan-
deld) zoo achten wij de daartoe betrekkelijke tran-
sitoire vragen in ons onderwerp begrepen.
Nadat nu het opschrift A^an het hoofdstuk eerst
Was veranderd in „ van de straffen in strafzaken\' werd
het, daar het tweemaal hetzelfde zeide, bij de Wet
van 16 Mei l829 definitievelijk aldus vastgesteld als
het thans luidt.
Het tegenwoordige art 52 zelf luidde volgens de
-ocr page 34-Wet van 16 Mei 1829 eenigzins anders. In plaats
van de woorden „de nieuwe strafwet" las men daar
het nieuwe „wetboeJc" De reden welke tot deze
verandering aanleiding gaf, was, blijkens de Me-
morie van Toelichting, de volgende: „Men heeft
,/ w^iboeJc in ümïwet veranderd om ook de wijzigin-
,/gen die in het thans bestaande strafwetboek en
„ook in andere strafwetten zouden mogen worden
„gemaakt, onder het voorschrift van dit artikel te
„begrijpen." Het is alsof men toen reeds begreep
dat het wetboek van strafregt zich lang zou laten
wachten! »
Het derde lid van ons artikel was in de Wet van
1829 nog niet aanwezig. Er bestond alzoo dezelfde
leemte als die wij boven in het Eransche Decreet van
23Julijl810 aanwezen. Deze leemte werd gelukkio-
aangevuld en de derde zinsnede door de Regering
voorgedragen.
Bij de Memorie van Toelichting werd daaromtrent
gezegd: „Het nieuw bijgevoegde lid behelst eene
. noodzakelijke bepaling voor het geval dat de nieuwe
r/wet geene. straf hoegenaamd tegen het begane mis-
//drijf heeft bedreigd."
Zeer naauwkenrig is de redactie van het derde
lid niet. De wet had niet moeten spreken van „ ge-
,> pleegd misdrijf" maar van eene daad welke onder
de oude wet als misdrijf werd aangemerkt.
M. Regtsvragen waartoe Art. b.c. aanleiding
geeft.
-ocr page 35-Hoe
eenvoudig de hier gestelde regelen ook schij-
nen, zoo ontstaat toch hij hunne toepassing menige
twijfel.
I- Al dadelijk doet zich de vraag voor, of het Ar-
tikel, overeenkomstig het algemeen karakter dezer
wet, alleen bij den — nog altijd te hopen — over-
gang van den Code Pénal op een Nationaal Straf-
wetboek, dan wel bij elJce vervanging van een hetzij
algemeene, hetzij speciale strafwet ») door een an-
dere, van toepassing is?
Deze vraag moet zonder twijfel in laatstgemeld en
2in worden beantwoord. Al is ook de Wet op den-
Overgang, enz, in haar geheel bepaaldelijk bestemd
om de uit de vervanging van de Fransche door de
Nederlandsche wetboeken ontstaande kwestiën af te
snijden, ons Art. 52 luidt algemeen. Daarbij komt
dat het daarin uitgedrukte beginsel, als op het
Wezen en het karakter van het strafregt gegrond,
nit zijn aard op onvoorwaardelijke toepassing aan-
spraak heeft en 2«. dat men, zooals wij zoo even
zagen, juist om die algemeene toepassing te waar-
borgen, met opzet het woord „^^iboelc\' door „ straf-
heeft vervangen. Onze regterlijke Collegiën
hebben dan ook nooit geaarzeld de algemeene toe-
passelijkheid der in Art. 52, 2^ en hd, gestelde
kegelen aan te nemen.
M Onder strafwet zijn hier natuurlijk ook de wettelijke ver-
ordeningen begrepen.
II. Een andere vraag, waartoe de redactie aanlei-
ding geeft, is of ons Art. 52 alleen door de Hoven
en Arrondisseraents-regtbanken of ook door de Kan-
tongeregten en den (in het eerste en laatste ressort
oordeelenden of ten principale regtdoenden) Hoogen
Raad moet worden toegepast?
Ook deze vraag moet zeer zeker in den laatsten
zin beantwoord worden. Al dadelijk staat het vast, dat
de woorden van het Artikel deze ruime uitlegging
toelaten. Het Art. spreekt immers niet van Jrron-
dissemenfs-ïe^ihhYi\\m maar van regtbanken in \'t al-
gemeen. „Regtbanken" („tribunaux") nu is een
generieke naam, waaronder alle regterlijke collegiën
kunnen begrepen worden. Waar de wétgever alleen
de Arrondissement8-tQ^^\\h^-^&A bedoelt, draagt hij in
de Wet op de R. O. altijd zorg de beperkte uit-
drukking „ Arrondissements-VQgihwuk&n\' te gebruiken;
slechts een enkele maal (zie b.v. Art. 52 R. O.),
waar het verband allen twijfel onmogelijk maakt,
wordt hiervan afgeweken. Evenzoo wordt in het
Fransch (zie b.v. Art. 42 C. P.) de uitdrukking tri-
èunauw beperkt door de woorden: jngeant correction-
nellement — ook wel: de police correctionnelle.
EegtbanJten — wij herhalen het — is dus een
nomen generis.
Bepaaldelijk het Kantongeregt wordt in de Fran-
sche Wetten tribunal de simple police (in tegenstel-
ling van tribunal de police correctionnelle) genoemd.
Men zie b.v. Art, 483 C. P. waar „ dans le ressort
du méme tribunal" ongetwijfeld beteekent: onder het
lp;
m
li\'ii
lü;!
ressort van hetzelfde kantongeregt. Geen wonder
dat, vooral gedurende de heerschappij der Fransehe
wetten, ook hier te lande onder » regtbank en" de
kantongeregten begrepen werden. Wat den Hoogen
K-aad betreft, Art. 157 Grw. noemt dit collegie
ijms verbis een geregtshof; al wilde men dus aar-
zelen in ons Art. 52 dit collegie onder Aq Begtban-
ken te begrijpen, dan zou het toch onder de Hoven
begrepen zijn.
Indien nu de woorden de ruime uitlegging toela-
ten, dan wordt zij voor ons verpligtend, zoodra wij
letten op de ratio legis. Het regtvaardige en poli-
tieke van Art. 52, 2e en 3e lid, en het onregtvaar-
dige en inpolitieke van een tegenstrijdig beginsel
bestaan bij alle regterlijke collegiën evenzeer.
111. Zal Art. 52, 2e en 3e üd, door den hoogeren
regter moeten worden toegepast, als de eerste in-
stantie onder de oudere strengere — de behande-
ling der zaak in appél onder de nieuwere zachtere
wet plaats vindt?
Stel dat iemand, vóór 1 September 1854 wegens
een diefstal van bladeren of eikels, op grond van
Art. 401 C. P. veroordeeld was tot een gevan-
genisstraf van 1—5 jaar; tegen dit vonnis komt
hij in appél en vóórdat de zaak in appél wordt
behandeld, treedt de Wet van 29 Junij 1854 in
werking, welke op dat misdrijf de geringere ge-
vangenisstraf van 6 dagen tot 1 maand, raet of zon-
der geldboete van 8— 75 gulden, stelt. O. i. moet
3*
-ocr page 38-in dergelijke gevallen de regter van appél, de nteuwe
wet toepassen. Door het appél toch wordt de zaak,
zoowel voor zooveel de feiten als voor zooveel de qualifi-
catie en de straf betreft, geheel op nieuw behandeld; de
zaak wordt om zoo te spreken een nieuwe. De reg-
ter van appél heeft — niet op gezag van den lage-
ren regter, maar zelfstandig — te beshssen of de
beklaagde inderdaad het hem ten laste gelegde feit
heeft gepleegd, en zoo ja, welke straf op hem moet
worden toegepast. In gelijken geest is beslist door
den Hoogen Raad, o. a. bij arrest van 5 Dec.
1854 \'), waarin werd overwogen:
,/dat ten onregte was beweerd dat de regter in
„ hooger beroep zich zou behooren te verplaatsen op
//het standpunt van den eersten regter; dat immers
,/ voor den regter in hooger beroep, moet worden in-
//gesteld een nieuw onderzoek en hij voorts, onaf-
//hankelijk van den stand der zaak in eersten aan-
f/leg, op nieuw moet nagaan welke wet behoort te
//Worden toegepast, enz."
Dat in geval van appél, zooals wij zooeven be-
weerd hebben, steeds de nieuwe zachtere wet moet
worden toegepast, is uitdrukkelijk bepaald in de in-
voering spatenten van de volgende wetboeken:
Iii
il
i\'j
m
||
Ifi:;!
Brunswijk, \\ V. ,/Auf die vor dem 1 October
//1840 begangenen verbrecherischen Handlungen,
„über welche an diesem Tage noch nicht in letzter
v. d. Hrt. g. Z. XII, 210.
-ocr page 39-w Instanz erkannt ist, oder iiinsichtlich deren der
f/Verurtheilte sich nicht dem Erkenntnisse erster
n Instanz unterworfen hat, ist das Criminalgesetzbuch
//insoweit anzuwenden, als solches dem Angeschul-
\'/digten günstiger ist."
Hannover, § 7. „ In Ansehung der vor dem 1 No-
f/vember 1840 bereits gesprochenen Griminalerkennt-
f/nisse wird dem neuen Gesetzbuche ein Einflusz
f/nur in so weit gestattet, dasz, wenn gegen selbige
7 Rechtsmittel ergriffen oder zulässig sind, über wel-
7 che nach dem gedachten Termine zu entscheiden
\'/ist, alsdann das früher gesprochene Erkenntnisz bei
//der Entscheidung über das ergriffene Rechtsmittel
//nacîi dem Criminalgesetzbuche geprüft und dem
//Befinden nach, sowohl in Ansehung der Strafart
//als des Strafmaszes, abgeändert werden soll."
Baden, § 6, „In so weit die Bestimmungen des
//Strafgesetzbuches milder, oder in Bezug auf die
//Verjährung, oder auf die Nothwendigkeit einer An-
//klage oder Anzeige vom Betheiligten, dem Schul-
//digen günstiger sind, als die bisherigen Strafge-
//setze, finden sie auch auf die Verbrechen Anwen-
//dung, welche schon vor dem Eintritt der Wirk-
//samkeit des Strafgesetzbuchs verübt wurden, aber
// erst später in erster oder in der Rekursinstanz zur
//Entscheidung kommen."
Sachsen-Weimar, Art, 6. „Die in dem vorigen
n Artikel aufgestellten Grundsätze (de meergenoemde)
// hat auch der in der höheren Instanz entscheidende
// Richter in deiii Falle anzuwenden, wenn ein Straf-
38
erkenntnisz vor der Verkündigung des Strafgesetz-
,/buches gefällt und dagegen ein überhaupt noch
it zulässiges Rechtsmittel eingewendet worden ist, über
,/welches erst nachher entschieden wird etc."
SceWARZBÜliG-SoNDEESHAUSEN, Art. 6.
Schwarzburg-Rudolfstaüt, Art. 6.
Anhalt, § 3.
Sachsen-Meiningen, Art. 5.
Sachsen-Coburg, Art. 4.
Sachsen-Gotha, Art. 5.
Reusz, Art. 5,
Kön. Sachsen, ^ 7.
Deze laatste bepalingen zijn bijna gelijkluidende
met Art. 6 van het invoeringspatent van het wetb.
van Sachsen-Weimar.
Pil
Ten slotte moet worden opgemerkt, dat het in het
gestelde geval onverschillig is of het appél reeds al
of niet was aangeteekend, vóórdat de nieuwe wet
in werking kwam.
IV. In geval vm, cassatieanders moeten wor-
den beslist; in dit ge\\^r"toch wordt de zaak niet
op nieuw onderzocht — integendeel zij is uitgemaakt;
de beklaagde komt alleen op tegen zijne veroordee-
ling, op grond dat de regtsmagt is overschreden, of
dat sommige, op straffe van nietigheid vereischte
formaliteiten niet hebben plaats gehad, of dat er
nagelaten of geweigerd is over zekere vorderingen
uitspraak te doen, of dat de wet verkeerd is toege-
past of geschonden (Art. 380 Sv.). Nu heeft de
Index facti zeer zeker de wet niet geschonden door
die straf op te leggen welke destijds de eenige, bij
de wet bekende, was. Had hij daarentegen eene
destijds (om andere redenen) onwettige straf opge-
legd of ten onregte van regtsvervolging ontslagenen
moet alzoo de Hooge Raad regt doen ten principale,
dan zal alleen de nieuwere, inmiddels uitgevaardigde
strafwet in aanmerking kunnen komen. (Zie boven
V. De nieuwe strafwet, waarvan ons Artikel spreekt,
moet natuurlijk reeds in werking zijn om te kunnen
worden ingeroepen, en het is geenszins voldoende
dat zij is afgekondigd. Dat de regter eene wet
moet toepassen die niet meer in werking is, komt
dikwijls voor. Daarentegen, tot de toepassing eener
wet die noch werkt, noch ooit in werking geweest is,
bezit hij geen bevoegdheid. En men werpe niet
tegen dat de wet toch reeds vóór haar in werking-
treden eene Wet is, — dat ook de wetgever reeds
bij hare vaststelling heeft erkend dat de oude straf
te streng was, zoodat de woorden van ons Artikel
toelaten en de ratio legis ons verpligt om onder
nieuwe sirafwef\' ook de afgekondigde doch nog
niet in werking gebragte wet te begrijpen. Immers
de wet, de wilsverklaring van den wetgever, be-
staat voor den regter eerst van het oogenblik, waarop
zij, hetzij overeenkomstig Art. 2 A.lg. Bep., hetzij
krachtens eene speciale en uitdrukkelijke bepaling,
in werking gekomen is.
Voor \'t overige kan, wanneer na het afkondigen,
doch vóór het inwerkingtreden eener nieuwe zach-
tere wet, de oude, strengere straf is opgelegd, het
regt van gratie tusschen beide komen.
Somtijds echter is het twijfelachtig of eene nieuwe
wet reeds al of niet in werking is. Hiertoe is
betrekkelijk een arrest van den Hoogen Raad van
den October 1840 Te beslissen was de
vraag of, nadat het le boek van het Strafwetboek
van 1840, waarin de straffen van brandmerk en
geesseling niet weder waren opgenomen, ais Wet-
ten van 10 Junij 1840 in het Staatsblad was ge-
plaatst, gemelde straffen zonder schennis van Art.
52, 2® en 3® lid, nog konden worden opgelegd. De
Hooge Raad antwoordde bevestigend, in overeenstem-
ming met een vonnis der Criminele Regtbank van
den 28sten Juüj 1840.
De Advocaat-Generaal van Maanen had gecon-
cludeerd tot verwerping van het middel van cassatie,
op deze gronden:
r\'re\'
„ Dat de bepalingen van het nieuwe Wetboek van
„Strafregt, waarvan slechts nog het eerste boek he-
lstaat, nog niet in werking zijn, en de sedert 1813
„ingevoerde wetten thans nog altijd van toepassing
„zijn, schijnt aan ieder bekend te wezen, behalve
„aan den steller der memorie. Dat de wetboeken
//niet partieel worden of zijn ingevoerd, is niet slechts
iffiii\'
Y. D. Hkt. Str. en Sv. IV, 170.
-ocr page 43-//noodzakelijk en vloeit voort uit den aard der zaak,
vinaar is ook uitdrukkelijk bepaald bij Art. 4 der
r/Wet van den Mei 1829. Dat artikel luidt:
//Het tegenwoordig Wetboek op het Strafregt, mits-
//gaders de Besluiten en Verordeningen daartoe be-
f/trekkelijk, zijn afgeschaft op den dag der invoering
//van het Nieuwe Wetboek van Strafregt. En daar
// die invoering nog geen plaats heeft gehad, en niet
f/plaats kan hebben, voordat deswege een Koninklijk
//Besluit is genomen, even als dat van den
//April 1838 ten aanzien der overige wetboeken,
//heeft het Code Pénal en de daartoe betrekkelijke
// verordeningen nog volle kracht. Bovendien is Arti-
„kel 52 der Transitoire wet hier nooit toepasselijk,
ƒ/omdat er thans geene wet bestaat, waarbij tegen
„het door deze requiranten begane misdrijf een an-
//dere, veel min eene ligtere straf is bedreigd, dan
//die welke is uitgesproken."
De Hooge Raad, in overeenstemming met deze
conclusie verwierp de voorziening op grond:
n Dat het nieuwe Wetboek van Strafregt nog niet
// is ingevoerd, en dat derhalve Art. 52 der Wet op
//den overgang van de vroegere tot de nieuwe wet-
//geving hier nog niet te pas kan komen."
Wij zijn noch door de argumentatie van den Ad-
vocaat-Generaal, noch door die van den Hoogen Raad,
geheel bevredigd. Wij zien niet in dat van geen
werking der wetten sprake kon zijn voordat zij
door een Kon. Besluit waren ingevoerd. Dat de
overige wetboeken eerst krachtens een Kon. Besluit
(van den lO^en April 1838) zijn in wei\'king gebragt, is,
dunkt ons, geen voldoende reden; dit is eene uit-
zondering op Art. 2, 2« en 3« lid Wet L Alg. Bep.
enz., waar geschreven staat // dat de wetten terstond
werken nadat derzelver afkondiging in alle deelen
van het Koningrijk zal kunnen bekend zijn, en dat
die afkondiging gerekend wordt bekend te zijn op
den 20»t®n dag na dien der dagteekening van het
Staatsblad in hetwelk de wet geplaatst is." Atqui elke
uitzondering is van strikte uitlegging en mag niet
worden uitgebreid. Evenmin kan de regel van
Art. 2 A. B. worden ter zijde gesteld door de
bewering, dat het „in den aard der zaak ligt"
dat wetboeken niet partieel in werking komen. Dit
laatste is volkomen waar en de wetgever behoort
derhalve te zorgen dat geene partieele inwerking-
treding plaats hebbe; de regter daarentegen mag
van Art. 2 Alg. Bep. alleen dan afwijken wanneer
de wetgever dit uitdrukkelijk bepaald heeft. Vol-
gens den Adv. Gen. nu zou dergelijke uitdruk-
kelijke afwijking in Art. 4 der Wet van 16 Mei 1829
te lezen zijn. Wij achten dit min juist, üit dit
Ai\'t. 4 volgt alleen dat het Wetboek van Strafregt
met zijne annexen niet langer van kracht is dan tot
op den dag der invoering van het nieuwe Wetboek
van Strafregt, doch geenszins dat daaraan niet eerder
door andere Wetten kan worden gederogeerd. Wan-
neer werkelijk de Code Penal en het Besluit van
1813 moesten blijven gelden tot aan den dag waarop
het nieuwe Wetboek van Strafregt in werking komt,
liii
dan zou men de Wetten van 29 Junij 1854 als niet
bestaande moeten beschouwen. — Dat er nog geene
wet bestond waarbij tegen het door de requiranten
begane misdrijf een andere straf bedreigd was, zou
zeker in \'t algemeen een afdoend argument voor
het stelsel van den Adv. Gen. opleveren; in casu
echter gold het de bloote en algeheele afschaffing
van een accessoire straf; het niets" heeft geene
nadere regeling noodig.
Toch zijn wij het geheel eens met de slotsom,
?!oowel van de conclusie als van het Arrest, doch
op een anderen grond, aangewezen door Mr. F. F.
K(arseboom) \'), In den considerans der Wetten
van 10 Junij 1840 namelijk stond: „ welke zal uit-
maken een gedeelte van het Wetboek van Strafregt".
Nu is het wel waar, dat de wetgever, ook al had
hij gewild dat deze Wetten dadelijk in werking zou-
den komen, niet had kunnen zeggen: welke uit-
maakt" daar immers het Wetboek in zijn geheel,
ïiog in futuro was. Aan het woordje ifZaV^ kan
men dus niet hechten. Doch de zinsnede in haar
geheel, zou niets beteekenen en de ongerijmdheid
zelve zijn, wanneer^ zij niet diende om het in wer-
king treden dier Wetten op te schorten, totdat het
geheele Wetboek gereed en ingevoerd was.
VI. Wat een „ligtere straf" is, is niet altijd ge-
0 iü. BijUad TII, bl. .59 vlgg.
-ocr page 46-makkelijk uit te maken. Wel is waar staat het, vóór
alles, vast dat die vraag niet naar het subjectief ge-
voelen van den beklaagde of beschuldigde, maar al-
leen volgens de wettelyhe waardeering der straffen
IS op te lossen. Doch hierdoor hebben Mj de moeije-
lijkheid slechts verplaatst en geenszins weggenomen.
Immers, welke straf de Wetgever als de zwaarste
aanmerkt, is ook al niet altijd even duidelijk, bepaal-
delijk hier niet. Het gewone huismiddel toch: te
letten op de volgorde waarin de wetgever in zijn
//algemeen deel" de straffen opnoemt — baat ons
hier niet, waar wij de vergelijking moeten maken
tusschen straffen bij verschillende wetten vastge-
steld.
Zoolang die straffen van dezelfde tmtuur zijn, is
er in \'t algemeen geene moeijelijkheid; niemand zal
het in twijfel trekken dat de wetgever twee jaar ge-
vangenisstraf als een ligtere straf beschouwt dan drie
jaren van diezelfde straf, of zelfs dat hij vijf jaren
gevangenisstraf minder zwaar acht dan een tucht-
huisstraf van denzelfden duur. Doch wat, als de
nieuwe wet een gelijksoortige straf bedreigt maar
met een lager mawimum en een hooger minimum ?
Deze vraag is op verschillende wijzen beantwoord.
Chauveau en Hélie meenen dat de beschuldigde
mag kiezen welke wet hij wil hebben toegepast.
Tkeona du Code Pénal «Suite des dispositions préliminai-
res etc." 50.
Le Sellïek, zegt dat de regter onderzoeken
moet of de nieuwe wet het maximum meer heeft
verlaagd dan zij het minimum heeft verhoogd, of
dat zij het minimum meer heeft verhoogd dan zij
het maximum heeft verlaagd. In het eerste geval wil
i^e Sellyer de nieuwe wet, als zijnde gunstiger
voor den beschuldigde, in het tweede geval de oude
wet hebben toegepast. Men zou dit ook aldus kun-
nen uitdrukken: de regter moet de beide midden-
termen, tusschen minimum en maximum, met elkan-
der vergelijken en die straf als de ligtste beschou-
wen, waarvan de middenterm het kleinste is.
Dalloz is van oordeel dat men de twee wet-
ten moet vereenigen ten bate van den beschuldigde,
zoodat men tusschen het minimum der oude en het
maximum der nieuwe wet blijven moet.
Morin eindelijk geeft als zijn gevoelen te ken-
nen dat die straf als de ligtste te beschouwen en
dus ook toe te passen is, welke het laagste maxi-
mum heeft.
Hoe Chauveau en Hélie tot hunne meening ge-
komen zijn, is min begrijpelijk. Onder zwaarder of
ligter straf heeft men te verstaan die welke de wet-
gever als zwaarder of ligter beschouwt, zonder dat
het subjectief gevoelen van den beschuldigde in aan-
\') Traité de droit Criminel, N°. 237.
Répertoire lois, 372.
Répertoire v" Effet rétroactif.
merking komt. Alleen dan zou men de beschuldig-
den kunnen laten kiezen, wanneer de bepaling van
Art. 52, 2® lid, was gemaakt om hun een persoonlijke
gunst te bewijzen. De hier vermelde meening van
Chauveau en IKlie strijdt dan ook regelregt tegen
hunne juiste opmerking, boven medegedeeld: „Ce
„n\'est donc pas une sorte de faveur comme quel-
„ques écrivains l\'ont dit, mais un strict principe de
„justice qui justifie cette exception."
Dat de oplossing van le Sellyer niet bevredigt,
daarvoor hebben wij slechts een enkel voorbeeld te
stellen. Als b. v. de oude wet aan een zeker mis-
drijf verbond 2—5 jaar gevangenisstraf en de nieuw^e
3—4 jaar gevangenisstraf, dan zou de regter toch
wel niet kunnen onderzoeken hetgeen le Sellyer
wenscht, daar het maximum evenveel verlaagd als
het minimum verhoogd is.
Ook het gevoelen van Dalloz is naar ons inzien
niet aannemelijk. De vraag is welke wet moet, als
de ligtste straf bedreigende, worden toegepast? Men
moet tusschen beiden kiezen en mag ze volstrekt
niet vereenigen. Op deze wijze toch zou iemand
geoordeeld worden naar twee wetten, de oude en de
nieuwe. Dalloz begreep dat men hem die tegen-
werping zou maken en tracht ze op te lossen door
de volgende woorden: „qu\'on le remarque bien, ce
//ne sera jamais que Tune ou l\'autre des deux lois
//qu\'on appliquera au prévenu, la loi nouvelle, si
„ le maximum est prononcé, l\'ancienne si les juges
//descendent jusqu\'au minimum. Il y a donc erreur
!/« \'prétetidre que nom faisons régir un même fait par
11 deux iois dijférentes" Deze repliek is, dunkt ons,
niet voldoende en M^el daarom niet omdat de reg-
ter, vóórdat hij tusschen minimum en maximum het
quantum bepaalt, moet beshssen tusschen welk mi-
nimum en welk maximum hij blijven moet. Neemt
nu de regter aan, dat hij tusschen het minimum
der oude en het maximum der nieuwe wet moet
blijven, hoe kan men dan ontkennen dat hij beide
wetten gelijkelijk van toepassing oordeelt, ook al
nioge formeel in het vonnis welligt alleen van één
der heide wetten de toepassing blijken ?
O. i. geeft ons Art. 52, 2« en 3® lid, den regter
geenszins, in afwijking van den algemeenen regel,
de bevoegdheid om gelijktijdig èn een oude wet èn
een nieuwe wet, welke de andere vervangen heeft,
van toepassing te oordeelen. Een dergelijke ano-
malie zou/uitdrukkelijk in de wet moeten geschre-
ven staan.
De meening van Morin schijnt ons de meest ge-
gronde, Waar toch van zwaarte der straf sprake
is, moet o. i. vóór alles op het maximum gelet wor-
den. Die straf waarop de wetgever het grootste
maximum gesteld heeft, moet wel als de zwaarste
straf worden beschouwd. Wij zién dan ook in alle
Wetboeken, dat de straffen naarmate het maximum
hooger is, ook een hoogere plaats in de rij der
straffen innemen.
Nog grooter wordt de moeijelijkheid wanneer de
straffen, tusschen welke de vergelijking moet wor-
den gemaakt, van geheel verschillenden aard ziju,
als b.v, de eene is een vrijheidstraf en de andere
een vermogens- of een eerestraf. Reeds bij de be-
raadslagingen over ons Artikel besefte men de moei-
jehjkheid. Wij lezen in het procesverbaal der 2«
Afdeeling \'): „quelques membres quoique ne voyant
„pas de difficulté dans le cas ou la peine des deux
„lois est de même nature, demandent, comment il
„faudra se déterminer dans le cas contraire."
De zesde Afdeeling zeide „ Comment déterminera-
„t-on le plus ou le moins de gravité entre deux
„ peines de divers genres ?
De zevende Afdeeling vroeg: „si pour un délit,
,/le nouveau Code Pénal établit une peine d\'une
„espèce entièrement différente de celle du temps ou
„le délit a été commis, et qu\'il soit douteux laquelle
„des deux peines est la plus légère — laquelle
„appliquera-t-on à ce délit? La section entière fait
„cette question, le cas pouvant se 4)résenter."
Het antwoord van de Regering was: ,het schijnt
„met mogelijk daaromtrent nu reeds iets stelligs\'te
„bepalen, daar men niet weet welke de strafsoorten.
„zullen zijn in het nieuwe strafregt. Indien onder-
„ tusschen daarin andere straffen mogten voorkomen
,/dan onder de nog plaats hebbende wetgeving be-
kkend zijn, zal men zorg dragen om de zvvarigheid
O Voordüin, Transitoire Wet, p. 274 vlgg.
v. d. Honert, Overgang van de vroegere enz. bl. 76.
-ocr page 51-//door die sectiën geopperd, door doelmatige wette-
//Hjke bepalingen te verhelpen." Hopen wij, dat als
wi] eenmaal, in het jaar 1900 en zooveel, een nieuw
Strafwetboek mogen bekomen, de Regering deze be-
lofte niet zal vergeten! Want inderdaad, zoo de wet-
gever verzuimt hier een beslissing te geven, zullen
er tal van kwestiën ontstaan, welke men kan door-
hakken doch niet oplossen.
VII. Wat wordt er van de regtsgevolgen, krach-
tens destijds bestaande wetten, aan zekere opgelegde
straf verbonden, wanneer een latere wet hetzij deze
regtsgevolgen niet overneemt of ze afschaft, hetzij op
bet misdrijf, waarvoor die straf was uitgesproken,
een andere straf bedreigt, waaraan die regtsgevol-
gen niet verbonden zijn?
Stel dat iemand vóór 1854, zonder voorbedachten
rade, aan een ander kwetsuren, slagen of stooten
heeft toegebragt, door welke gewelddadigheid een
ziekte of beletsel van te werken ontstaan is van
meer dan twintig dagen. De delinquent is krach-
tens Art. 309 C. P. veroordeeld tot réclusion, dus
tot eene crimineele straf, welke hem levenslang
infaam maakt. Na zijne veroordeeling, in kracht
van gewijsde gegaan, verschijnt de Wet van 29
Junij 1854 welke die crimineele straf verandert
m 2—5 jaar corr. gevangenisstraf. Nu is het
de vraag of de veroordeelde eerloos blijft, dan wel
door de zachtere Wet van \'54 van dien smet be-
vrijd wordt?
Naar ons inzien blijft Aq veroordeelde eerloos. Zijne
veroordeeling toch met alle gevolgen daarvan, is een
mtgemaakte zaak, waarin door eene latere wet geene
verandering wordt gebragt. De woorden van ons Art.
52 sluiten allen twijfel uit. „Indien echter de bij
„ de nieuwe strafwet bedreigde straf ligter mögt zijn
„zal deze worden opgelegd!" Er is dus alleen sprake
van eene straf welke door den regter uitdruhkelijk
en nog in de toekomst moet worden opgelegd en
geenszins van een regtsgevolg, dat stilzwijgend aan
eene reeds opgelegde straf is verbonden.
Het thans afgeschafte strafwetboek van Oldenburg
bepaalde uitdrukkelijk het tegenovergestelde in de vol-
gende bewoordingen desgleichen werden die ge-
„ setzlichen Folgen, welchen die Strafen auf den bür-
„ gerlichen Stand der früher verurtheilten Personen
„haben, vom 1 October an nach dem gegenwärtigen
„Gesetzbuche beurtheilt." Volgens dit wetboek dus
zou iemand niet alleen van den smet eener vroegere
veroordeeling worden bevrijd, maar hem ook om-
gekeerd door een latere wet een smet van eerloos-
heid kunnen worden aangedaan. Dit laatste ver-
dient zeker afkeuring.
VIII. Wat is regtens in geval van recidieve, wan-
neer de vroegere veroordeeling is geschied onder de
heerschappij eener oudere wet en strenger was dan
zij volgens de nieuwe wet, onder welker gezag de
teregtstelling wegens het misdrijf plaats heeft,
zou geweest zijn? Moet nu de regter het vroegere
-ocr page 53-vonnis in aanmerking nemen gelijk het gewezen is,
of wel nadat hij het vooraf als het ware over-
eenkomstig de thans bestaande wetgeving heeft her-
zien?
Ongetwijfeld het eerste. Als de regter het feit dat
tot de eerste veroordeeling aanleiding gaf, op nieuw
ging qualificeeren, dan zou hij niet alleen het „non
w bis in idem" schenden, maar ook het karakter van
recidieve miskennen. Niet in het vroegere misdrijf
naaar in de vroegere veroordeeling ligt de verzwarende
omstandigheid en deze veroordeeling, deze waarschu-
wing is een fait accompli. Art, 52 geeft den regter
flleen het regt om de nieuwe wet toe te passen op
feiten aan zijne beoordeeling onderworpen, maar
geenszins om dit te doen op feiten welke afgehandeld
zijn. Het vroegere gewijsde moet dus steeds worden
in aanmerking genomen gelijk het daar ligt; de daarin
uitgesproken veroordeeling en opgelegde straf behou-
den steeds het karakter en de gevolgen welke zij
destijds hadden. Alleen dan kan de beschuldigde die
het eerste of wel beide misdrijven onder de oude
wet pleegde, zich op de nieuwe wet beroepen, als deze
zelve de eischen voor het bestaan van recidieve of
voor het bestaan van zekeren graad van recidieve
Verlaagd heeft, m. a, w. als deze in de definitie der
herhaling verandering heeft gemaakt.
Teregt besliste dan ook het Fransche Hof van
cassatie „ lorsqu\'il s\'agit d\'appliquer les peines de la
//récidive, la criminalité du fait antérieur doit être
//appréciée d\'après les lois en vigueur à l\'époque
é*
-ocr page 54-„ oü Ie crime a été jugé et non d\'après les lois pos-
,/térieures."
Evenzoo ook onze Hooge Raad. Uit den aard
der zaak deed de vraag bij ons zich dikwijls voor
in het tijdvak van 1838—1854 ten aanzien van
hen die vóór 1838 wegens misdaad tot een correc-
tioneele straf veroordeeld waren en dan wegens een
na 1838 gepleegd crime of délit te regt stonden.
Hunne eerste veroordeehng, ook al was de straf
correctioneel, was en bleef een veroordeeling wegens
crime met al de gevolgen van dien; artt. 56 en 57
C.P. waren dus op hen toepasselijk. Nu vond men
echter goed zich te beroepen op de Artt. 119 3® lid
en 209 Sv., waarin bepaald was, dat de wegens mis-
daad uitgesproken correctioneele veroordeeling slechts
het gevolg eener correctioneele veroordeehng had.
Daar echter, op grond van het boven betoogde, deze ar-
tikelen alleen op correctioneele veroordeeling nä 1838
uitgesproken, toepasselijk waren, zoo werd dat beroep
teregt door den Hoogen Raad ter zijde gesteld. Voor-
beelden zijn: Arrest van den Hoogen Raad d.d. 23
Aug. 1839 \'), De zaak was deze: A en B hadden
op 29 Dec, 1838 eenige eenvoudige diefstallen ge-
pleegd; B was vroeger in 1823, toen hij nog slechts
veertien jaren oud was, als met oordeel des onder-
scheids gehandeld hebbende, wegens misdaad ver-
oordeeld tot een corr. gevangenisstraf van twee jaren.
v. d. Hrï. Str. en Sv. IL bl. 116.
-ocr page 55-Thans was het de vraag of art. 57 of wel art. 58
C.P, op B toepasselijk was. Het Prov. Geregtshof
van Utrecht beshste dat B niet viel in de termen
van Art. 57 C. P,, maar in die van Art. 58 aange-
zien hij vroeger alleen tot een corr. straf was ver-
oordeeld. Teregt voorzag de Proc.-Gen. zich daarte-
gen in cassatie, en beshste de Hooge Raad dat wel
degelijk Art. 57 van toepassing was. De Hooge Raad
overwoog:
l®. ,/Dat om te beoordeelen of een overtreding
//een eigenlijk gezegde misdaad uitmaakt, onderzocht
//moet worden welke straf de wet in het algemeen
ff op die overtreding gesteld heeft, zonder daarbij
//in aanmerking te nemen de buitengewone straf,
" welke het wetboek als uitzondering in het een of
//ander bijzonder geval toelaat en voorschrijft. 2°.
// Dat de wetgever in Art. 67 de gewone straffen
V vooropzet en ook in Art. 66 den misdadiger niet
H met het woord prévenu maar van aceusé bestem-
//pelt. 3°. Dat de daadzaak blijft, al bepaalt
// de wet wegens den leeftijd minder straf, ook dui-
//delijk te zien uit de woorden: s\'il a encouru. 4°.
// Dat Art. 209 Wetb. mn Stra/v. wel bevoegdheid
// geeft aan het Hof om den beschuldigde van mis-
// daad in bijzondere omstandigheden tot een corr.
// gevangenisstraf te veroordeelen welke dan alleen
//het regtsgevolg eener corr. veroordeehng zal heb-
//ben, doch dat die bepalingen zich niet kunnen uit-
II strekken tot veroordeelingen, welke onder de vroegere
u wetgeving hebben plaats gegrepen. 5°. Dat alzoo de
„Artt. 57 en 66, 67 C.P. zijn geschonden en dat
vArtt. 58 C.P. verkeerdelijk is toegepast."
Een tweede arrest van den Hoogen Raad d.d. 24
Mei 1842 \') beantwoordde de vraag in gelijken geest,
op grond:
10\' //Dat Art. 52 § 2 der wet op den overgang
«van de vroegere tot de nieuwe wetgeving in deze
„van geene toepassing kon zijn, dewijl herhaling
// van misdaad eigenlijk niet is een materieel feit,
„een misdrijf waarvan dat Art. spreekt, maar een
„aggravante omstandigheid, waardoor de straf ver-
„ zwaard wordt. 2°. Dat derhalve Art. 52 § 2 der
„ wet op den overgang van de vroegere tot de nieuwe
„wetgeving verkeerdelijk is toegepast."
Een arrest van den Hoogen Raad d.d. 4 Maart
1845 besliste hetzelfde op de volgende gronden:
r. „Dat het feit van diefstal in een bewoond huis,
„door middel van binnenbraak, bij de wet als mis-
„ daad wordt gequaliflceerd; dat derhalve hier be-
„ stond eene vroegere veroordeeling ter zake van mis-
„daad, waarvan, in geval van herhaling, op grond van
„ Art. 56 St. verzwaring van straf noodwendig het ge-
„ volg moet zijn, onverschillig welke straf des tijds, uit
„hoofde van bijzondere bij de w^et voorziene omstandig-
heden, is opgelegd geworden. Dat bij de eerste
// veroordeeling slechts gevangenisstraf moest worden
V. d. Hrt. Str. en Sv. VII, bl. 348.
v. d. Hrt. str. en Sv. XIII, bl. 194.
n uitgesproken uit hoofde van de jonge jaren des be-
ff schuldigden, doch dat niettemin de qualificatie
» van het feit onveranderd is gebleven, en bij gevolg
//de veroordeeling w^egens misdaad is blijven be-
// staan."
Na 1854 zal de hier behandelde vraag niet meer
kunnen voorkomen; Art. 11 dier wet nml. maakt
het bestaan van recidieve afhankelijk, niet van vroe-
gere veroordeeling wegens crime of déht, maar van
vroegere veroordeeling tot een crimineele of correc-
tioneele straf.
IX. Welke wet moet worden toegepast, wanneer
na het plegen van het misdrijf een nieuwe wet is
ingevoerd en deze laatste, nog vóór de teregtstelling,
weder door een andere, derde wet is vervangen ? Art.
52 wil o. i. dat in geen geval een andere wet worde
toegepast dan die óf op het tijdstip van het misdrijf,
of op dat der teregtstelling gold. Dit volgt dan ook
uit de ratio legis. Het is rationeel in \'t algemeen
de wet toe te passen welke gold op het oogenbhk
van het misdrijf; het is rationeel daarvan af te wij-
ken wanneer op het oogenblik der teregtstelling eene
wet van kracht is, welke een zachtere straf of in \'t
geheel geen straf bepaalt. Daarentegen kan noch
het regt van den dader noch het belang van den
staat eischen, dat eene wet worde toegepast welke
gene toen hij misdeed niet kende en die deze reeds
heeft afgekeurd. De wet derhalve welke tusschen
het plegen van het misdrijf en de teregtstelling ge-
boren en overleden is, kan nooit in aanmerking
komen
En men zegge niet,, dat als de tusschentijdsche
wet het volgens de twee andere wetten strafbaar feit
straffeloos verklaard of met minder straf bedreigd
had, daaruit een verkregen regt op straffeloosheid of
geringer straf ontstaan zou zijn. Door den lijdelijken
toestand (het niet vervolgd worden) verkrijgt men
alleen dan eenig regt, wanneer die toestand een duur
heeft gelijk aan den verjaringstermijn en hier is juist
de casus positie dat dit het geval niet is. Intusschen
kan de gratie, zoo noodig, te hulp komen.
Overigens zal de vraag zich practisch weinig voor-
doen. Feiten immers over welker strafregtelijke waar-
deering men zoozeer weifelt, zullen wel van zeer
weinig beteekenis zijn, m. a. w. zij zullen een zóó
korten verjaringstermijn hebben, dat het bijna on-
denkbaar is dat in dat korte tijdsverloop de wet
tweemaal veranderd worde.
X. Ten laatste moeten wij nog met een enkel woord
spreken over de verjaring welke, hoewel in het Wet-
boek van Straf??4ffi^éld, tot het materieele straf-
regt en alzoo tot ons onderwerp behoort. Art. 465
Sv. luidt als volgt:
„De verjaring, welke haren aanvang heeft geno-
mmen, vóór het tijdstip van de invoering van dit
O Zie hiertegen Chauveau en Hélie Chap. 11 n\'. 4? ende
daarbij behoorende Noot.
ff wetboek, zal volgens de oude wetten worden be-
prekend."
«Indien echter de tijd (beter termijn) van verja-
//ring volgens het tegenwoordig wetboek korter mogt
//zijn, zal de verjaring daarbij voorgeschreven, wor-
gden gevolgd." \')
De redactie van dit Art. al. 1 geeft aanleiding
tot eenige onzekerheid. Wat heeft de wetgever na-
melijk bedoeld met „de oude wetten"? Alleen de
wet welke gold tijdens den aanvang der verjaring,
of ook de wetten welke, gedurende den loop der
verjaring, op dit onderwerp mogten zijn gemaakt?
Deze vraag (welke door den Heer Kemper ad h.
art. over \'t hoofd wordt gezien) behoort o. i. in eer-
sten zin te worden beantwoord. Wij hebben reeds zoo-
even als onze meening te kennen gegeven, dat er
altijd slechts sprake kan zijn hetzij van de wet welke
gold tijdens het plegen van het misdrijf, hetzij van
de wet welke geldt tijdens de teregtstelling en dat
in geen geval kunnen worden toegepast wetten, welke
tusschen het plegen en het stralFen van het misdrijf
geboren en overleden zijn.
Dezelfde bepaling vindt men o. a. in :
Invoeringspatent Beijeren van 1 Oct. 1813 (thans afgeschaft)
Art. 2; dat van 1862 bepaalt daaromtrent niets.
Invoeringspatent Oldenburg Art. 3.
// // // Baden § 6.
Art. V.
-ocr page 60-STRAFWETTEN WELKE NIET TERUGWERKEN
HOEWEL ZIJ ZACHTER, OF DIE TERUGWERKEN HOEWEL ZIJ
STRENGER ZIJN DAN DIE ONDER WIER HEERSCHAPPIJ
HET MISDRIJF IS GEPLEEGD.
(Uitzonderingen op Art. 52.)
Behalve de algemeene regelen in de Artt. 4 A.
B., 4 C. P. en 53. Wet op den Overgang enz.
ten aanzien van het niet of al terugvsrerken der straf-
wetten vastgesteld, vinden wij in enkele wetten bij-
zondere bepalingen betreffende hetzelfde onderwerp.
Vele dezer bijzondere voorschriften bevatten slechts de
— eigenlijk overbodige — toepasselijkverklaring der
in de meer gemelde artikelen uitgesproken algemeene
regelen. Het zou intusschen ligtvaardigheid verraden
in die gevallen dadelijk gereed te zijn met de be-
schuldiging, dat de wetgever iets onnoodigs had ver-
rigt. Het is waar, de algemeene regelen zijn ook op
speciale wetten toepasselijk, overal waar zij slechts
niet uitdrukkelijk zijn uitgesloten. Strict genomen
dus is hunne uitdrukkelijice toepasselijkverklaring al-
tijd overbodig. Nu houde men echter in het oog dat
het soms meer of min twijfelachtig kan zijn. of de
nieuwe wet zachter of strenger is dan de oude, m.
a. w. of het tweede dan wel het eerste lid van
Art. 52 Wet op den Overgang enz. moet worden toe-
gepast. In deze gevallen handelt de wetgever ver-
standig, wanneer hij door een uitdrukkelijke bepa-
ling betreffende het al of niet terugwerken, allen
twijfel voorkomt.
Aan den anderen kant zijn in sommige wetten
ten aanzien van dit onderwerp bijzondere voorschrif-
ten gegeven, welke althans ten deele een meer of
min bedenkelijke afwijking van de algemeene rege-
len inhouden. Zoo lezen wij b. v, in Art.10 2® lid der
wet van 22 April 1864 (Stbl. N^. 29) „ houdende he-
„palingen voor het geval van wanbetaling van boeten
„hl strafzaken"•.
„Deze wet is niet van toepassing op misdrijven,
„voor haar inwerkingtreden bedreveny
Oppervlakkig beschouwd, hebben wij hier slechts de
toepasselijkverklaring van het beginsel van niet-terug-
werking eener strengere wet. Het is toch wel niet
twijfelachtig, dat de mhMxwe gevangenisstraf
zins eene ligtere straf is dan de in Art. 52 C. P.
bedreigde lijfsdwang, welke laatste in \'t geheel geen
straf was.
Ook al had dus de Wet van 1864 gezwegen
dan zou het duidelijk zijn, dat zij in het algemeen
op voor haar inwerking treden gepleegde tnisdrij-
ven niet van toepassing was. \')
Doch ~ en hierop hebben wij vooral te letten —
reeds voor 1864 was in vele speciale wetten het begin-
sel van subsidiaire gevangenisstraf aangenomen en on-
der deze wetten zijn er welke voor deze straf een länge-
ren termijn bepaalden, dan die volgens de Wet van
1864 is. In vergelijking met deze speciale wetten
bevatte dus de Wet van 1864 eene ligtere straf en
had zij dus, ware niet in Art. 10 uitdrukkelijk het
tegendeel bepaald, krachtens het 2« hd van Art. 52
Wet op den Overgang enz. wel degelijk moeten terug-
werken. Dit Art. 10 geeft ons dus een voorbeeld
van eene strafwet welke ook dan niet terugwerkt
wanneer zij zachter is dan de wet onder wier heer-
1) Wij begrijpen niet hoe Mr. W. j. d\'Adlnis de Bouroüill
(,/ de wet houdende bepalingen voor het geval van wanbetaling
„van boeten in strafzalcen" 1866 bl. 218) in de vergelijking
tusschen subsidiaire gevangenisstraf en lijfsdwang bezwaar schijnt
te vinden. Dat het toch voor den veroordeelde aangenamer is
eenige weken subsidiaire gevangenisstraf te ondergaan dan eenio-e
maanden gegijzeld te worden, belet niet dat het eerste nooit
een ligtere straf zijn kan dan de lijfsdwang, welke in \'t geheel
geen straf is.
Zoo is b. v. in Art. 28 der Wet van 26 Januarij 1816
Stbl. N". 7 „houdende bepalingen en voorbehoedsmiddelen om-
iftrent den vervoer van buskruid enz.\'\' bepaald, dat de daar
bedreigde boete van duizend gulden, bij onvermogen zal worden
vervangen door êen jaar confinement. Volgens de Wet van 1864
daarentegen zal hier de subsidiaire gevangenisstraf hoogstens
ms maanden mogen duren.
schappij het misdrijf gepleegd is. Uit de geschiede-
nis der wet blijkt intusschen niet, dat men aan dit
gedeeltelijk exceptioneel karakter van het 2® lid van
Art. 10 heeft gedacht.
In het voorloopig verslag werd opgemerkt dat de
bepaling overbodig was, omdat Art, 4 A. B. reeds
alle terugwerkende kracht aan de wet ontzegt. In
deze opmerking schuilde eene fout t. w. men zag
voorbij dat zonder Art. 10 2« lid de Wet van 1864 in
enkele (de laatstelijk door ons besproken) gevallen
krachtens Art. 52 Wet op den. Overgang ens.mMt^-
rugwerkeii. Wat antwoordde nu de Regering? „Het
//geldt hier niet zoozeer de toepassing van Art. 4
//A. B. als van Art. 52 der wet op den overgang
nvan de vroegere tot de nieuwe wetgeving op het
//speciaal geval. De toepassing zou, vooral met het
//oog op het tweede lid van gemeld Artikel, aan-
//leiding kunnen geven tot moeijelijkheden, welke
//men wenschte te voorkomen door een even alge-
// meenen als ondubbelzinnigen regel, welke alle mis-
//drijven welke voor de invoering der nieuwe wet
//Zijn gepleegd, zonder eenige onderscheiding aan
//hare heerschappij onttrekt." Het doel der bepaling
was alzoo „moeijelijkheden te voorkomen\'\' welke bij
de vergelijking van lijfsdwang met subsidiaire ge-
vangenisstraf ~ vergelijking tusschen subsidiaire
pvangenisstralfen onderhng immers kan nooit moei-
jelijkheden opleveren — zouden kunnen (?) ontstaan.
Dat intusschen door deze vrij-overbodige zorg tevens
een afwijking van het beginsel van terugwerking
eener minder strenge strafwet m. a. w. een uitzon-
dering op Art. 52 2® lid Wet op den Overgang enz.
werd binnengesmokkeld, daaraan dacht noch de Ka-
mer, noch de Regering Toch zullen wij die af-
wijking — hoe ongeri.jmd ook — moeten erkennen
en de Wet van 1864 ook dan niet mogen toepas-
sen wanneer de speciale wet onder welker heer-
schappij het misdrijf (vóór 1 Sept. 1864) werd ge-
pleegd, eene subsidiaire gevangenisstraf bedreigt van
een längeren duur dan dien van Art. 1 der eerstge-
melde wet.
Zagen wij zoo even hoe aan eené wet, welke in
sommige gevallen eene ligtere straf bedreigt dan die
onder welker heerschappij het feit is bedreven, bij
vergissing alle terugwerkende kracht werd ontno-
men, oneindig erger is eene soortgelijke of liever
juist omgekeerde vergissing welke in 1854 heeft
plaats gehad. De Wet van 29 Junij 1854 (Stbl. n®.
102) strekte in \'t algemeen tot verzachting der straf-
fen en hare meeste bepalingen zouden dus reeds op
grond van Art. 52 2® lid Wet op den Overgang enz.
moeten terugwerken. Nu kwam men echter op het
\') Evenmin wordt dit opgemerkt door Mr. d\'Aulnis de bou-
KouiLL t. a. p. Hij erkent dat de vergelijking der subsidiaire
gevangenisstraf van de Wet van 1864 met die welke ia oudere
speciale wetten bedreigd is, geen zwarigheid baart, doch ziet
voorbij dat de laatste soms een längeren termijn hadden dan de
eerste.
ongelukkig denkbeeld deze terugwerking uitdrukke-
lijk en van de geheele wet uit te spreken. Art. 25
1® lid nml. luidt: » Be tegenwoordige wet is van toe-
upassing ook ten aanzien der misdrijven vóór haar in
n werking treden gepleegd." Wanneer deze bepaling
alleen overbodig ware, we zouden er in berusten.
Doch helaas! zij is dit geenszins geheel, en juist voor-
zoover zij eenige practische beteekenis heeft, is zij
de onregtvaardigheid zelve. De Wet van 1854 nl.—
en dit zag de wetgever geheel voorbij \') — bevat
enkele bepalingen, waardoor juist omgekeerd de mis-
dadigers in ongunstiger toestand kwamen. Mr. Mod-
derman heeft hierop de aandacht gevestigd en aan-
gewezen dat er zeven van dergelijke bepalingen
zijn namelijk:
1°. De wet van \'54 (Art. 8) noemt onder de reg-
ten welke aan een correctioneel veroordeelde kunnen
worden ontzegd: //het zijn van voogd of curator over
\'\'\'eigen kinderen", terwijl hem volgens den C. P. (Art.
42) dat regt niet kon worden ontnomen als zijn
maagschap goed vond dat hij het bleef uitoefenen.
2^ De wet van \'54 (Art. 9) bepaalt „wanneer de
//beschuldigde hetzij uit hoofde zijner jonge jaren,
//hetzij enz. of andere verzachtende omstandigheden
\') Uit de geschiedenis der wet blijkt althans niet dat men
Art. 25 al. 1 als iets anders dan de eenvoudige toepassing van
Art. 62 al 2 Wet op den Overgang enz. aanmerkte.
Vgl. A. E. J. Modderman: h de Hervorming onzer straf-
!/wetgeving" \'s Hage 1868, bl. 51.
„een aanmerkelijke vermindering van straf mogt ver-
//dienen, kunnen de tuchthuisstraf van 5—20 jaar
//en deportatie door een corr. gevangenisstraf van 1
//jaar minstens, de tuchthuisstraf van 5—15 jaar
//door een corr. gevangenis van 6 maanden minstens,
//de gewone tuchthuisstraf van 5—10 jaar en ver-
// banning door een corr. gevangenis van 3 maanden
//minstens worden vervangen."
Alzoo steeds een minitmm van 3, 6 of 12 maan-
den. Voor 1854 daarentegen gold Art. 209 Sv., vol-
gens hetwelk, in geval van verzachtende omstandig-
heden, de 5-15- en de 5—10-jarige tuchthuisstraf
konden worden vervangen door een corr. gevangenis-
straf, welke zelfs «tot 6 dagen kon afdalen. Evenzoo
was ook in het Besluit van 11 Dec. 1813 (Art. 12)
geen minimum bepaald.
3°. Volgens den C. P. (Art. 56—58) bestaat er geen
recidieve, wanneer iemand, na te zijn veroordeeld
wegens wanbedrijf, een misdaad begaat, terwijl de
Wet van \'54 (Art. 11) bepaalt dat hij recidivist is
die ,/na reeds te voren, hetzij tot een crimineele
// straf, hetzij tot een gevangenisstraf voor den tijd van
„langer dan één jaar, of tot eenzame opsluiting voor
//den tijd van langer dan 6 maanden veroordeeld
//te zijn geweest, andermaal wegens ofwan-
// bedrijf, daarna gepleegd, te regt staat." Door Art.
11 is alzoo degene die, na tot een corr. gevange-
nisstraf van meer dan één jaar veroordeeld te zijn
geweest, een misdaad begaat, in slechtere conditie
gekomen.
4o. De C. P. (Art. 274) bepaalde: toute personne
//qui aura été trouvée mendiant dans un lieu etc.
//etc. sera, après l\'expiration de sa peine, conduite
//au dépôt de mendicité."
De Wet van \'54 (Art. 19 al. 3) strekt deze bepa-
ling ook uit tot landloopers-, deze laatste zijn dus
zeker in minder gunstigen toestand gekomen.
50. Art. 19 al. 4 der Wet van\'54 bepaalt: //ver-
//oordeelde landloopers en bedelaars, welke vreemde-
//lingen zijn, kunnen ten allen tijde op last der re-
//gering over de grenzen worden geleid."
Vóór 1854 konden onvoorwaardelijk alleen de
veroordeelde vreemde landloopers over de grenzen
worden gezonden; de veroordeelde vreemde bedelaars
alleen dàn, wanneer zij bleken geene voldoende
middelen van bestaan te hebben of door werkzaam-
heid te kunnen verkrijgen, of wel gevaarlijk waren
voor de publieke rust (Art. 272 C. P., Artt. 1 en 12
der Wet 13 Aug. 1849 (Stbl. n». 39) \').
60. Wanneer wij vergelijken de bepaling van Art.
216 Sv. met die van Art. 22 der W^et \'54, dan zien
wij dat volgens het eerstgenoemde Art. „het Hof,
H in alle gevallen zal bevelen dat de gestolen goede-
//ren en alle andere voorwerpen, welke in de zaak
//als stukken van overtuiging hebben gediend, aan
// den eigenaar of andere regthebbenden worden terug-
//gegeven" terwijl volgens het laatstgenoemde Art.
//de vernietiging of onbruikbaarmaking van werktui-
Zie ook de noot bij Mr. Modderman t. a. p. bl. 51.
-ocr page 68-// gen of andere voorwerpen, vervaardigd, geschikt
//gemaakt of gediend hebbende tot het plegen van
//een misdrijf, in het vonnis kan worden gelast."
7\'\'. Eindelijk, volledigheidshalve, wijzen wij nog
op Art. 1 Wet \'54 vergeleken met Artt. 5 en 6
van het Besluit van 11 Dec. 1813.
i\\a de vermelding dezer zeven bepalingen, waar-
door geene vermindering maar verzwaring van straf
werd ingevoerd, laat Mr. Modderman er op volgen:
,/Uit liet bestaan van deze uitzonderingen blijkt, dat
//de geheel onbeperkte bepaling van Art. 25 a ten
,/deele uitzondering op- en niet enkel toepassing van
//Art 52 der Wet op den Overgang is.
,/Zon der eenigen grond werd bij een arrest van
//het Hof van Gelderland dd. 29 December 1859
//(W. 2149) aangenomen „//dat de wet van 29 Jnni,
////naar strekking en inhoud bestemd om de te zware
//,/straffen van den Code Pénal te verzachten, wèl
,/,/ten voordeele maar nimmer ten nadeele van een
////beschuldigde eene terugwerkende kracht mag uit-
////oefenen."" De premis is onjuist en de ge vol gtrek-
ffking valsch,"
Het geval waartoe het hier bedoelde arrest - be-
trekking liad, was het volgende.
Zekere v. d. L. pleegde op 20 Febr. 1854 te
Nijmegen eene valschheid in een authentiek ge-
schrift, doch onttrok zich door de vlugt aan de ver-
volging te dier zake. Nadat hij bij arr. van het
Hof in Gelderland dd. 23 Mei 1854 weerspannig
aan de wet verklaard was, keerde hij in 1859 terug
en werd te Nijmegen gearresteerd. Zijne zaak werd
29 Dec, 1859 voor het Hof behandeld en de Proc.
Oen. wees den beschuldigde op een bestaande ver-
zwarende omstandigheid. De beschuldigde nml. was,
bij vonnis van den krijgsraad in het Prov, Kom-
mandement van N. Brabant dd. 16 Maart 1841, ter
zake van diefstal en bedriegelijke opligting, veroor-
deeld tot eene gevangenisstraf van 3 jaren en 2
maanden.
Nu moest het Hof beslissen of die vroegere ver-
oordeeling, ten aanzien van den beschuldigde, de
verzwarende omstandigheid der recidieve uitmaakte,
m. a. w. of Art. 11 van de Wet van \'54 hier moest
worden toegepast? Het Hof besliste in ontkennenden
zin op de volgende gronden:
ff O. dat wel volgens Art. 11 der Wet 29 Junij
//\'54 niet alleen eene vroegere veroordeeling tot eene
u crimineele straf, maar ook eene veroordeeling tot eene
//gevangenisstraf voor den tijd van langer dan 1 jaar
weene verzwarende omstandigheid daarstelt, maar dat
//volgens het voor 1 Sept. 1854 en dus ophettijd-
//stip waarop boven omschreven misdaden door den
//beschuldigde zijn gepleegd, in dit Rijk van kracht
//Zijnde Art. 56 Strafregt tot herhaling van misdrijf
//in crim. zaken een vroegere veroordeeling tot een
n crimineele straf werd gevorderd, zoodat onder vi-
//gueur van den C. P. de vroegere veroordeeling we-
//gens wanbedrijf bij later gepleegde misdaad niet
//ais heriialing van misdaad werd aangemerkt.
//O, dat volgens Art. 52 der wet op den overgang
//van de vroegere tot de nieuwe wetgeving, de ho-
even en regtbanken verpligt zijn de straffen toe te
ff passen, welke bij de wet tegen het misdrijf zijn
„ bedreigd geweest op het oogenblik waarop hetzelve
//is bedreven en dat alleen dan de nieuwe strafwet
//op voor hare inwerkingtreding gepleegde misdrij-
// ven mag worden toegepast, wanneer de daarbij te-
//gen dezelve bedreigde straf ligter mogt zijn, zoodat
//de bepaling van Art. 25 1®. lid der Wet van 29
//Junij \'54; volgens welke die wet van toepassing is ook
//ten aanzien der misdrijven voor hare inwerking
//treding gepleegd, niet kan geacht worden gemeld
//hoofdbeginsel omver te werpen, noch toepasselijk
//te zijn op het onderhavige geval, omdat die wet
„naar strekking en inhoud bestemd om de te zware
„straffen van den C. F. te verzachten, wel ten voor-
„deele maar nimmer ten nadeele van een beschul-
// digde eene terugvjerkende kracht mag uitoefenen
//enz. enz.
Op dezen grond nam het Hof aan dat die vroe-
gere veroordeeling den beschuldigde niet als recidi-
vist kon doen aanmerken.
In deze geheele redeneering nu is al dadelijk „ de
//premis onjuist." Flet is onwaar dat de Wet van
1854 steeds zachtere straffen bedreigt: er zijn zeven
voorbeelden van het tegendeel. In allen gevalle is
//de conclusie valsch." De Wet van \'54 toch zegt
uitdrukkelijk in Art. 25 1® lid; ,/de tegenwoordige
//Wet is van toepassing ook ten aanzien dor misdrij-
„ven voor haar inwerkingtreding gepleegd." Die
bepaling luidt geheel algemeen; van onderscheiding
tusschen terugwerking ten voordeele en terugwerking
ten nadeele van den beschuldigde weet Art, 35 niets.
Ubi lex non distinguit nee nobis est distinguendum.
Een beroep op Art. 52 Wet op den Overgang enz.
gaat niet op: lex specialis derogat legi generali. In
tegendeel — ware Art. 25 de eenvoudige toepas-
sing van Art. 52, dan zou eerstgenoemde bepaling
een overtolligheid zijn die men niet moet aannemen,
zoolang een andere uitlegging mogelijk is.
De wetgever had de bepaling van Art. 25 1® lid
niet behooren te maken — nooit moet men een in
sommige opzigten strengere strafwet onvoorwaarde-
lijk doen terugwerken — maar door het te doen,
handelde hij niet ongrondwettig. Het Hof daar-
entegen handelde regtstreeks tegen de wet; Art. 11
A. B. toch zegt uitdrukkelijk: „de regter moet vol-
„gens de wet regt spreken; hij mag in geen geval
//de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoor-
deelen." Hier heeft de regter niet volgens de wet
regt gesproken, maar gehandeld alsof Art. 25 1® lid
niet geschreven ware.
\') Zie boven bl, 7.
-ocr page 72-., .;
-ocr page 73-I.
Onder de woorden //hoven en regtbanken" in Art, 52
1« lid Wei Op den Overgang enz. moeten ook begrepen wor-
den de kantongeregten en de Hooge Eaad.
II.
Art. 52 2e en 3« lid der Wet op den Overgang enz. moet
door den hoogeren regter worden toegepast, als de eerste
instantie onder de oude strengere - de behandeling der zaak
in appel onder de nieuwe zachtere wet plaats vindt.
III.
Ingeval van cassatie mag Art. 52 2® en 3« lid der Wet
op den Overgang eng. niet worden toegepast.
IV.
Ingeval van recidieve moet de regter het vroegere vonnis
in aanmerking nemen, zoo als het gewezen is.
72
V.
Wanneer na het plegen van het misdrijf een nieuwe wet
is ingevoerd en deze laatste, nog vóór de teregtstelling, we-
der door een derde is vervangen, dan kan alleen óf de oud-
ste, of de nieuwste wet worden toegepast en niet die welke
daar tusschen ligt.
VI.
Art. 25 1« lid der Wet van 29 Junij 1854 (Staatsbl. 102)
is uitermate af te keuren.
I VII.
In tit. XIII Inst. de tutelis § 1 legendum est: h ius ac
potestas."
VIII.
Depositum quod irreguläre dicitur, depositum manet, non
vero in mutuum transit.
IX.
In Art. 89 B. W. had een uitzondering moeten gemaakt
zijn voor het geval dat de niet-schuldige echtgenoot, buiten
toedoen van den schuldige of zijn medepligtige, gestorven
was.
X.
Art. 91 B. W. had moeten beperkt worden tot de geval-
len waarin de eonfusio sanguinis mogelijk is.
XI,
De bepaling dat het huwelijk in het openbaar moet wor-
den voltrokken is niet toepasselijk op Art. 132 B. W.
XII.
Art. 187 B. W. is, zoo algemeen als het gesteld is, af te
keuren.
XIII,
Art. 272 B. W. bevat een onbillijke bepaling.
XIV.
ïen onregte zegt van Hall, Handl. tot de heoef. van het
Burg. regt ad Art. 377 B. W. // de wederkeerigheid in het
// volgend Art. aangenomen ontslaat ook in dit geval de her-
//trouwde schoonmoeder van de verpligting tot het onder-
//houden harer aangehuwde kinderen."
XV.
Het is af te keuren dat hij die venia aetatis verkregen
heeft, toch nog de toestemming van ouders of grootouders
noodig heeft om een huwelijk te kunnen aangaan.
XVI.
De bepaling van Art, 917 B. W. moest niet gelden
wanneer één der ouders of beide hun kind hebben er-
kend alleen met het oog om daardoor een erfenis te ver-
krijgen.
XVII.
Art. 928 B, W. is overbodig.
-ocr page 76-74
XVIII.
Art. 1133 B. W is overbodig.
XIX.
De bepaling van Art. 1638 B. W is alleronbillijkst.
XX
De in armoede vervallen schenker kan geen dubbel on-
derhoud eischen van den door hem begiftigde èn van zijn
bloedverwant De pligt van den begiftigde gaat voor die van
den bloedverwant.
XX].
De bepaling dat de makelaars door het plaatselijk bestuur
moeten worden aangesteld en dat zij een eed moeten doen
geen handel te zullen drijven in het vak of in de vakken
waarin zij makelaars zijn, verdient afkeuring.
XXII.
Art. 437 W. v. K. is in dien zin te verstaan, dat alleen
de aïdaar genoemde omstandigheden als wettige redenen tot
ontslag mogen in aanmerking komen.
XXIII.
In Ai\'t. 923 W, v. K. moeten de woorden: // geacht te
zijn ingegaan van" veranderd worden in //teruggerekend tot
op."
XXIV.
Het woord // verkoop" in Art. 499 W. v B. E. heeft ver-
schillende beteekenis in al. i en in al 2.
De bepaling van Art. 25 der wet op de brievenposterij
is af te keuren en daarenboven is het Art. onvolledig.
XXVI.
Het is wenschelijk dat in het aanstaande nieuwe Ontwerp
van Wet op het Notarisambt geen sprake meer zij van een
maximum van notarissen voor ieder Arrondissement, maar
dat daarbij wordt aangenomen dat een ieder, zulks ver-
langende, tot die betrekking kan -«orden benoemd, op wiens
zedelijk gedrag niets is aan te merken en na het afleggen
van een voldoend examen en eed en na het stellen van een
voldoenden borgtogt.
XXVII.
Het is wenschelijk dat daar, waar de wet den eed voor-
schrijft, een ieder kunne volstaan met het geven van eene
belofte.
XXVIII.
De regeling der pensioenen bij de wet is af te keuren.
XXIX.
Den ouders behoort niet de wettelijke verpligting te
worden opgelegd om hunne kinderen onderwijs te doen
geven.
XXX.
De bepaling van Art. 58 Wet op de schutterijen van den
April 1827, is met de echte beginselen van strafregt
in strijd.
Het is onbillijk dat het Openbaar Ministerie de getuigen
zelf mag ondervragen, terwijl de advocaat dat niet mag doen
dan door middel van den president op de teregtzitting.
XXXII.
Het IS goed te keuren dat bij de jongste herziening van
het ontwerp Wetb. v. Strafv. is aangenomen, dat reeds bij
de instructie de getuigen door den regter-coramissaris onder
eede moeten worden gehoord.
XXXIII.
Het is af te keuren dat uitsluitend de jongere advocaten
worden belast met de behandeling der crimineele zaken.
XXXIV.
Men mag de volgende woorden van Mr, A. de Piitto
{Themis 1839, Dl. I) niet onderschrijven. //De braafste en
//eerlijkste ........ kan misdadig worden voor de wet,
//zonder toch op te houden eerlijk en deugdzaam te zijn.
// En als dan het berouw de misdaad op de voet volgt, dan
// is er geen edel en verlichtdenkend menèch, die aan den
//misdadiger zijn medelijden weigert; en de verdediger van
//zulk een misdadiger maakt zich zelfs niet zedelijk mede-
//pligtig aan de misdaad, al tracht hij de schuld te verklei-
//nen, ja al poogt hij hem geheel aan de schande en oneer
//waarmede hij bedreigd wordt, te onttrekken."