/
I ï\'
tot db kennis van de
ZIEKELIJKE ÖITWIKKELIM DER ÖRGAM ÜRÖ-GEITALIA
DEN NOEMALEN DESCENSUS TESTICüLOriüM.
na magtiging van den eector magnificus,
GEWOON HOOGLKBKAAB IN DE UENKESKDNDE,
MET TOBSTEMJMIïre TAN DBW AOADEMISOHBN SENAAT
KN
TOLGEÏfS BESLUIT DEB GENEESKUKDIGE FACTJITEIT,
tee verkrijging van den graad
VAN
DOCTOR IN DE G-ETfEESKUWDE,
AAN
DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
op Donderdag den llden April 1867, des namiddags ten S\'/s ure,
TE VEEDEDIGEN
GEBOREN TE UTRECHT.
-ocr page 2- -ocr page 3-AAN MIJNE OUDERS.
-ocr page 4- -ocr page 5-Bij het verlaten der akademie is het mij een aangename
pligt mijnen hartelijken dank aan u, hooggeleerde en zeer
geleerde heeren! te mogen brengen voor het onderwijs, dat ik
van uwe zijde genoten hel; aan velen uwer hen ik echter nog
meer verpligt, daar gij niet alleen op uwe lessen, maar ook
daar huiten, mij in ruime mate raad en hulp hebt geschonken.
hooggeachte promotor, prof. kosteb, dank ik in het hij-
zonder voor de welwillendheid, waarmede gij mijne onderzoe-
kingen hebt geleid, en voor de huif, die gij daarbij, evenals
^ij het bewerken van het proefschrift, mij in zoo ruime mate
verleend hebt.
Bi!.- V .m^ ÏTV,. X. , V--:
Blz.
Inleiding.................xi.
I. Hoofdstuk. Beschrijving en epicritische beschouwing van
bet misvormde foetus........................1.
A. Historia partus et vitae; anamnesis.......1.
B. Ontleedkundig onderzoek....................3.
C. Epicritische beschouwing der in het foetus gevondene
afwijkingen..............11.
I. Nier...............13.
II. De ligging der testiculi.........22.
III. Anomalie van bet ruggemerg, de wervels en de
huid in de lendestreek...... . - . 35.
II. Hoofdstuk. Over den normalen descensus testiculorum. 60.
A. Voorloopige opmerkingen..........61,
B. De ligging der ballen gedurende het buiten-baarmoeder-
ü
D. De ligging en ontwikkeling der uitwendige geslaclits
deelen, voor zoover zij voor ons doel van belang zijn. 89.
E. De ligging der ballen gedurende het binnen-baarmoeder-
F. De ligging der eijerstokken gedurende het binnen-baar-
moederlijk leven.............XgO.
G. Beschouwing van het mechanisme der liggingsverande-
ring der generatie-organen, bekend onder de benaming
Descensus testiculorum et ovariorum......144.
I. Liggingsverandering der ballen.......
a. Beschouwing van verschillende hypothesen. . . 144.
h. Beschouwing van het mechanisme . . . . . 170.
c. Over eenige abnormaliteiten in de ontwikkeling
van het gubernaculum Hunteri......186.
II. Liggingsverandering der eijerstokken.....189.
Verklaring der Platen . . ...........205.
Stellingen.................315.
-ocr page 9-In het najaar van 1865 ving ik het ontleedkundig on-
derzoek aan van eene misvormde vrucht, tijdens mijn
assistentschap op de kraamzaal der Utrechtsche Hooge-
school geboren. Behalve de uitwendig zigtbare verande-
ringen, vond ik cryptorchismus aan beide zijden en eene
zeer bijzondere ontwikkelings-anomalie van het systema
uro-poëticum.
Wetende, dat ik het volgende jaar eene dissertatie zou
moeten schrijven, vroeg ik het oordeel van Prof. kostee
over de geschiktheid van het onderwerp voor dat doel.
Z.H.Grel. was met mij van meening, dat de resultaten mij-
ner ontleding, uitgebreid door specieel onderzoek omtrent
sommige punten, voldoende stof voor een proefschrift kon-
den opleveren.
Toen ik later mijn onderzoek voortzette, bleek het mij,
dat bet onmogelijk zijn zoude, alle ontwikkelings-anoma-
liën, in het foetus gevonden, volledig op te helderen. Ik
werd. om daartoe te geraken, verwezen tot talrijke en
zeer moeijelijke embryogenetisclie onderzoekingen, welke —
om alleen de quaestie van tijd te noemen — jaren zou-
den vereis chen.
De meeste nasporingen die ik doen kon, betroffen de
ontwikkeling der generatie-organen, waarbij ik vooral het
oog had op den nog zoo duisteren descensus testiculorum.
Ofschoon nu mijn onderzoek naar dat proces èn wegens den
langen tijd, dien het vereischt, èn wegens de moeijelijkheid
in het verkrijgen van genoegzaam jonge embryonen van
den mensch en andere zoogdieren in toereikende hoeveel-
heid , alsmede van eene serie van oudere menschelijke
foetus, nog niet alles opleverde, wat ik wenschte, meende
ik toch een afzonderlijk hoofdstuk aan den descensus tes-
ticulorum te mogen wijden.
Teregt zou men kunnen opmerken, dat het achterblij-
ven der ballen in de buikholte bij het onderzochte foetus
niet het belangrijkste dér ontwikkelingsanomaliën was, en
dat daarenboven het ontstaan daarvan door het onderzoek
van den normalen descensus testiculorum slechts weinig
opgehelderd wordt; maar ik merkte reeds op, dat mijn
onderzoek van het laatstgenoemde proces onmogelijk vol-
ledig zijn kon. Daarom wilde ik voor mijn proefschrift
niet in het bijzonder den descensus testiculorum tot on-
derwerp nemen, maar vond ik het best de zoo opmerke-
lijke ontwikkelings-anomaliën, bij de onderzochte vrucht
gevonden, te beschrijven en zooveel mogelijk toe te lich-
ten. De poging om ook voor het cryptorchismus tot het
laatste te geraken, voerde tot een meer uitgebreid onder-
zoek naar het proces van den descensus testiculorum,
waarvoor ik dus eene tweede, meer op zich zelf staande
afdeeling in mijn proefschrift meende te mogen maken.
Voor de in deze verhandeling medegedeelde waarnemin-
gen ontving ik van verschillende kanten bijdragen; in het
bijzonder gevoel ik mij verpligt aan Prof. kostee, voor de
gelegenheid mij gegeven om konijnenfoetus en in het mu-
seum zich bevindende preparaten te onderzoeken, aan Prof.
van goudoever, dat Z.H.Gel, het beschreven foetus aan
mij tot onderzoek wilde afstaan, en aan Dr. beoers voor
het groot aantal menschelijke foetus, mij zoo welwillend
geschonken. Aan hen, even als aan Prof. haeting en
LEHMANN, aan de directie van het choleragasthuis alhier,
en aan mijne vrienden Dr. de zwaan, van woeeden en
SCHR0EDEE VAN DER KOLK zij mijnen hartelijken dank
gebragt.
__^[sfiiïÖTÖ-^
!. •. • r,.V S < tr » h\'ff
m inj
fiOJi\'\'iJ jîV—jSa^Oiq\' nu ihc;.
EERSTE HOOFDSTUK.
Beschrijving en epicritische beschouwing van het
misvormde foetus.
Voor dat wij tot de beschrijving van bet ontleedkundig
onderzoek der vrucht overgaan, is het welligt niet over-
bodig te vermelden hetgeen uit de historia partus en uit
de anamnese van eenig belang mag geacht worden.
A. HISTOBIA PAETUS ET -VITAE; ANAMNESIS.
D. M., eene niet groote doch gezonde boerenmeid, oud
21 jaar, wonende te Loendersloot, voor de eerste maal
zwanger, had zich den lO^«\'" Julij 1865 op het Tococomium
academicum aangemeld. Het onderzoek gaf niets afwij-
kends te kennen; de tijd der bevalling werd op het eind
van September of het begin van October gesteld.
Den ll\'^®" September begaf de vrouw zich per schuit
naar Utrecht, niet vermoedende dat hare bevalling spoedig
ophanden zou zijn. Onderweg begon zij echter reeds pijn
te voelen, die toenam, zoodat zij te Utrecht komende zich
onmiddelijk naar het Tococomium begaf en terstond door
mij onderzocht werd. Het bleek, dat het kind met de billen
voorlag, maar de vliezen reeds gebroken waren; de pul-
1
n
satie was duidelijk. De partus verliep geregeld en liep
binnen vijf uren af; het kind werd in de eerste billigging
geboren en was asphyctisch, doch kwam na een afwisse-
lend koud en warm bad bij; het geschreeuw bleef zwak,
eenigzins kreunend. -- De vrouw verhaalde, reeds vóór 8
dagen water uit de genitaliën te zijn kwijt geraakt.
Het kind, dat op weldra te beschrijven wijze zeer mis-
vormd was, leefde tot onze verwondering nog ruim drie
dagen; het werd met water en melk gelaafd, daar het de
borst niet vatten kon, ofschoon het op mijne vingers vrij
sterk zoog. Het hart sloeg 96 maal in de minuut; bij
het onderzoek der borst waren vele reutelgeruischen te
hooren; de huidkleur was cyanotisch; de neusvleugels bewo-
gen zich niet. De oogleden zijn voortdurend gesloten; bij
gewelddadige opening kreunde het kind, dat overigens zon-
der geluid te geven in bed lag. Een warm bad had geene
resultaten. Op den laatsten dag verminderde de frequentie
der hartslagen; de huid werd meer cyanotisch en koud,
en hadden er nu en dan geringe stuiptrekkingen plaats,
waarna het kind na een leven van c. dag bezweek.
Het volgende vernamen wij van de moeder omtrent de
famihe. De moeder van D. M. (dus de grootmoeder van
het monster, dat ons zal bezig houden) was tweemaal ge-
huwd geweest. Uit het eerste huwelijk, met S., waren 2
meisjes gesproten. Het oudste had aan een der duimen
een zijdelings zittend overvloedig lid; verder 2 pedes valgi,
de eene met 4, de andere met 6 teenen; bij een\' der voeten
ontbrak de kleine toon, terwijl de groote te lang was; de
andere voet bezat 2 groote toonen. Zij is van 2 kinderen
bevallen, die welgemaakt zouden zijn en waarvan één nog
in het leven is; zij beviel de laatste maal in het Tococo-
mium onzer Hoogeschool; wij vinden in de historia partus
geene melding gemaakt van eenige abnormaliteit van het
kind. — Het jongste meisje had syndactylie van beide handen.
Het tweede huwelijk, met M., was met vele kinderen ge-
zegend. De oudste was D, de moeder van het te beschrij-
ven monster, die ik dus zelf onderzoeken kon. Er was
eene volkomene syndactylie van den en vinger van
de regterhand, eene onvolkomene van den en toon.
De zuster van D had 2 groote toonen aan den regtervoet;
de overige kinderen, 11 in getal, waren vroeg gestorven;
de oudste bereikten nog geene 2 jaren. Vele hadden hy-
drocephalus. De vrouw stierf bij de laatste verlossing; dit
kind kwam dood ter wereld; het had een waterhoofd; zoo-
wel toonen als vingers ontbraken. De accoucheur had dit
kind medegenomen; doch doordien hij sedert gestorven is,
kon ik geene nadere berigten hieromtrent verkrijgen. De
moeder, noch beide vaders, zouden abnormaliteiten bezit-
ten, doch was D. M., evenals hare moeder, bekend als
tooverheks, zoodat zelfs de overige gravidae, reeds voor
dat het kind geboren was, bevreesd waren met D. M. op
dezelfde kraamzaal te liggen. De moeder van D. M. was
eene bóerendaggeldersdochter, S. een daggelder, M. een
soldatenkind.
B. ONTLEEDKITNDI& OISTDEBZOEK.
1. TJiiwendig.
15è"
H pond.
mannelijk.
Lengte van het kind. .
Breedte der schouders.
Breedte der groote draaijers
Omvang van het hoofd
Gewigt van het kind. .
Geslacht van het kind.
Aan het hoofd bieden slechts de oogen afwijkingen aan.
De oogspleet is open; in plaats van de cornea ziet men
eene witte vlakte, die van eene normale sclerotica in kleur
niet verschilt en welke ook in de sclerotica overgaat.
Van de bovenste extremiteiten zijn de handen abnor-
maal gevormd. Aan de regterhand ontbreekt de middelste
vinger, in wier plaats zich een klein knobbeltje op de
hoogte van het middelste os metacarpi bevindt, de linker-
hand heeft volkomene syndactylie des middelsten en ring-
vinger. De nagels verheffen zich nog niet uit de huidplooi.
De regtervoet heeft slechts 2 toonen, den groote en een,
die dikker was dan normale toonen; de linkervoet heeft
3 toonen, den grooten en 2 kleine met onvolkomene syndac-
tylie, die in grootte met normale toonen overeenkomen;
er was pes varus sinister in sterken graad aanwezig. De
nagels zijn gelijk aan die der handen.
De voorvlakte van den buik vertoont vrij belangrijke
anomaliën der generatie-organen. Het scrotum en de penis
zijn rudimentair gevormd en doen aan den vrouwelijken
vorm der uitwendige generatie-organen denken. De penis
is lang; de wortel is eenige lijnen diep in het scro-
tum gezonken; de glans is geheel verborgen in het dikke
praeputium.
Het scrotum doet zich als 2 dikke, gerimpelde plooijen
voor, wier hoogte, van den arcus pubis tot het perinaeum,
geleidelijk afneemt, van éf" tot 3\'". De breedte der plooi
bedraagt 3|"\'; beide plooijen loopen aan beide zijden in
het perinaeum uit, nadat zij zich aan de onderzijde van
den penis vereenigd hebben. De afstand van den penis
tot de grens tusschen scrotum en perinaeum is 7|"\'; die
van de pars membranacea urethrae tot de glans penis be-
draagt 10\'".
De achtervlakte van den romp vertoont in de lenden-
streek, op 2" afstand van den anus, eene op het eerst
gezigt schijnbaar van huid beroofde, op het aanvoelen
"weeke, met eene bloedende massa bedekte plek. Bij eene
naauwkeurigere beschouwing blijkt het, dat deze plek eene
eivormige gedaante heeft, met ongelijke randen. De lengte
(afstand in boven-benedenwaartsche rigting) bedraagt 14"\',
de breedte 6\'\'\'. Het weefsel, waaruit deze vlakte bestaat,
blijkt niet van denzelfden aard te wezen. Een gedeelte,
dat zeer zacht aanvoelde, is met granulaties bedekt; de
lengte hiervan bedraagt T", de breedte 6"\'. Het overige
gedeelte is door eene zeer dunne huid bedekt, die van
onderen 5\'" lang is, terwijl die van boven bijna ontbreekt.
De plek zelf was door de normale huid omgeven, die naar
de zijde van het hoofd zich eenigzins walvormig verheft.
De placenta was, na verwijdering van het aanhangend
bloed, c. ons zwaar. De spiraal der streng was links
gewonden, de inplantig was centraal, terwijl delengte 13"
bedroeg.
2. Inwendig onderzoek.
Hoofd. De hersenen zijn week, overigens normaal. De
dura mater zeer bloedrijk.
De oogen zijn onontwikkeld. De cornea is gevormd,
doch uitwendig niet zigtbaar. De lens vult de geheele
ruimte van den bulbus; glasvocht is niet aanwezig.
Een vlies, dat met den nervus opticus verbonden is, om-
geeft de achterzijde van de lens. Als chorioidea bestaat
slechts eene donker-zwarte pigmentlaag. — Rondom den
bulbus is eene hydropische, geel gekleurde, vethoudende
massa. De bulbus heeft eenen diameter van c. \'/,".
Borstholte. De longen zijn niet volkomen uitgezet,
en bevatten verspreide meer bepaald atelectatische plekjes,
Het hart is normaal; de ductus Botallii is volkomen open.
Buikholte. De lever is bloedrijk, overigens normaal
De milt normaal. De darmen anaemisch.
De bijnieren zijn groot. De lengte bedraagt: van de
regter 10"\', van de Hnker 13\'". De grootste breedte van
de regter bedraagt 7i"\', van de hnker De dikte
van de regter en hnker bedraagt 2\'" (PI. I. cr en cl).
Er is geen spoor van eene linkernier te vinden, terwijl
regts ééne nier wordt aangetroffen. Deze nier is echter
na wegneming der ingewanden ter naauwer nood zigtbaar
geworden, daar die door ronde, ruim eenen pijpsteel dikke
buizen, waartusschen vetweefsel verspreid was, bedekt is.
Deze buizen bevinden zich ook links en bedekken eindelijk
een gedeelte der blaas. Nadat het vetweefsel zorgvuldig
afgeprepareerd was, bleek uit den loop der buizen dat wij
hier met 2 sterk uitgezette ureteres te doen hebben. Zoo-
dra de in bogten gelegene ureteres op zijde geslagen wa-
ren, kwam de nier te voorschijn. Zij lag in vetweefsel
gehuld, waarmede het geheele foetus rijk bedeeld was en
dat op de plaats der linkernier bijzonder sterk was opge-
hoopt. De nier heeft eene lengte van 14^\'", eene breedte
van 5i" ; zij is hobbelig, hard, eenigzins atrophisch op
uiterlijk aanzien; de microscopische bouw is echter nor-
maal. (PI. I. n, n\'). De calyces zijn uitgezet. Er monden
boven elkaar 2, door vocht sterk uitgezette, pelves in de
nier. De bovenste is 5\'", de onderste 4^"\' lang (PL I.
P, p\'); beide zijn schuins op de nier gerigt, zoodat van
de nier, van voren gezien, slechts een 2^\'" breed strookje
zigtbaar was (PL 1. n, n\'). De ureter, die het hoogst in
de nier mondt, ontspringt aan de regterzijde der blaas
en zullen wij regter ureter noemen; deze liep sterk ge-
kronkeld. De kronkelingen verdwijnen door trekking niet
geheel. De lengte is 31"\' (PI. L ur, ur). De andere,
\'t laagst inmondende, ureter loopt minder gekronkeld; de
kronkelingen verdwijnen door trekking volkomen. Deze zul-
len wij de linksche noemen, daar die links uit de blaas
ontspringt. Lengte 22"\' (PI. L ul, ul). Beide ureteres zijn
rolronde buizen met eenen zeer dikken wand, waaruit na
eene insnijding een witgeel, melkachtig-troebel vocht ont-
last wordt, overeenkomende met de in eene tuberculeuse
nier teruggehoudene urine. De diameter der ontledigde
ureteres is 2i"\'. Op de plaats van oorsprong der urete-
res in de blaas bevindt zich eene steenachtig harde massa;
de aard kan evenwel niet worden aangegeven, doordien
deze massa, nadat het foetus eenige tijd met geopende
blaas in spiritus gelegen had, geheel verdwenen en de
vroeger geslotene communicatie tusschen ureteres en blaas
thans geheel open was.
De blaas bezit zeer dikke, als het ware excentrisch-
hypertrophische wanden (PI. L v). De urethra is geheel
open.
Het generatiesysteem levert zoowel uitwendig, als in-
wendig afwijkingen op. De testes bevinden zich op ver-
schillende plaatsen. De linker is gelegen ter plaatse, alwaar
de annulus inguinalis internus (PI. I. al) normaal pleegt
voortekomen, doch alwaar bij het foetus slechts eene kleine
verdieping wordt waargenomen (PI. L bl). De regter be-
vindt zich in het kleine bekken, niet ver van de linea
innominata; op de plaats des annulus inguinalis internus
bevindt zich eene verdieping, in grootte niet van die aan
de Hnkerzijde verschillend (PI. L ar).
De afmetingen zijn:
Lengte des regterbals des linkerbals 3"\'
Breedte „ „ 2\'" „ „ 2"\'
li\'
Dikte
De bijballen zijn sterk ontwikkeld, in het bijzonder is
dit met den globus minor het geval.
Het peritonaeum Hep zonder afbreking over de organen
heen en vormde, gelijk reeds gezegd is, ter plaatse van
den annulus inguinaHs internus eene verdieping. Nadat dit
vlies was weggenomen, bleek het, dat met den globus minor
epididymidis eene streng verbonden was, die naar het ru-
dimentaire scrotum hep. Deze streng was c.18\'" lang,
en eindigde ter zijde van den penis straalvormig in het
bindweefsel van het scrotum; van eene vasthechting aan
den bodem van het scrotum was geen spoor te ontdekken.
Men kan 3 verschillende deelen aan dezen streng onder-
scheiden, die onderhng weinig in lengte verschillen. Het
bovenste, aan den globus minor vastgehechte, gedeelte is
grootendeels hol; lager treft men er bindweefsel in aan.
De wand dezer blaas bestaat uit elastisch weefsel. Lang-
zamerhand verdwijnt de holte, waarna men ook eene ver-
andering in structuur van den wand aantreft; er treden
duidelijke dwarsgestreepte spierbundels in op, met elastisch
weefsel, als waaruit de zoo even gemelde blaas bestaat\'
van buiten bekleed. Het onderste gedeelte is weder van
spierbundels ontbloot en vormt eenen soliden streng uit
elastisch weefsel, die, gelijk wij reeds zeiden, straalvormig
uitloopt.
Ruggemerg. Bij opening van het ruggewervelkanaal
bleek het, dat het bindweefsel tusschen het periosteum ver-
tebrarum en de dura mater hydropisch en geel van kleur
was. De medulla zelve was week, doch overigens vertoonde
deze geene afwijkingen, behalve in het onderste gedeelte. Bij
doorsnijding vertoonde zich het centrale gedeelte der bo-
venste afdeeling normaal, doch in de lendenstreek bevond
zich een duidelijk kanaal, dat de verwijde canahs centra-
lis bleek te zijn; met een stylet van uit dit kanaal naar
buiten dringende, komt het te voorschijn op de bovenste
grens der reeds beschrevene, met granulaties bedekte plek
in de lendenstreek. De plaats, alwaar het stylet te voor-
schijn kwam, beantwoordt aan den 3 lendenwervel. Het
kanaal eindigt dus alhier; van eene voortzetting in de nu
volgende cauda equina is geen spoor te ontdekken. Te
gelijk met het einde van het centraalkanaal eindigt ook
het ruggemerg; de cauda equina ontspringt dus, zoodra het
centraalkanaal zich naar buiten geopend heeft. De dura
mater, die de cauda equina inliult, vormt den bodem van
de met granulaties bedekte plek.
De bogen der lendenwervels en van het os sacrum ontbre-
ken , met uitzondering van den ondersten sacraalwervel. Een
eigentlijk os coccygis bestaat niet; de wervelkolom eindigt
met een kraakbeenig, concaaf gedeelte, hetwelk zich van
boven aan den laatsten sacraalboog, van onderen aan het
ligchaam sluit.
Extremiteiten. Aan de regterhand ontbreeken de 3
phalanges des middelste vingers; de syndactyhe van de
linkerhand strekt zich alleen over de huid uit (PI. I. hr
en hl). Bij ontleding der voeten blijkt, dat de syndactyhe
van den linkervoet even als bij de hand slechts de huid
betreft. De groote linkertoon bestaat uit 2 breede pha-
langes; de eerste is met de 2 eerste metatarsaalbeenderen
geleed en heeft duidelijk 2 naast elkaar gelegene gewrichts-
oppervlakten. De 3 middelste phalanges ontbreken; de
vierde en vijfde toon is normaal (PI. I. vl). De regter
groote toon is evenals de linker gevormd, doch is de scheiding
van de 2 gewrichtsoppervlakten, waarmede de phalanx met
de gewrichtsoppervlakte van het en 2^, metatarsaalbeen
zijn geleed, minder duidelijk. De 3 middelste phalanges
ontbreken weder; de toon is normaal, doch van de
vijfde phalangaal- en de metatarsaalbeenderen is geen spoor
te ontdekken (PI. I. vr).
Nog zij opgemerkt, dat de middelste phalanx der beide
voeten deel nam aan de vorming van de groote toonen.
Vaatsysteem. De arteria coeliaca en meseraica infe-
rior (PI. I. 2 en 3) zijn normaal. De arteria renalis dextra
bevindt zich op de normale plaats (PI. I. 8); zij loopt,
na zich in 3 takken gesplitst te hebben, tusschen bijnier
en nier, in de bovenste helft der laatste uit. De arteria
renahs sinistra is bijna geheel atrophisch (PI. I. 10). Om-
streeks 1"\' lang heeft zij het normale volumen, vermindert
nu plotseling tot de dikte van eenen draad en verdwijnt wel-
dra geheel, na de rigting der linkerbijnier te zijn ingesla-
gen. Onder de arteria meseraica inferior ontspringt aan
de regterzijde der aorta eene slagader, die eene abnormale
arteria renalis blijkt te zijn. Zij is verwijderd van
de normale arteria renalis en begeeft zich naar de on-
derste helft der nier (PI. 1. 9). Vooraf kruist zij zich met
eene abnormale vena renahs (PI. I. 17) onder welke zij loopt,
en splitst zich boven het onderste nierbekken in 3 takken:
2 dezer takken begeven zich naar het middelste gedeelte
der nier, terwijl de onderste tak, te zamen met de vena
renalis, meer naar onderen in de nier monden. De vena
renalis dextra is niet op de normale plaats aanwezig; de
vena renalis sinistra begeeft zich naar de Hnker bijnier
(PI. I. 18). De vasa spermatica interna blijken, na een
zorgvuldig onderzoek, afwezig te zijn. De vena umbiücalis
biedt niets abnormaals aan, doch van de arteria umbilica-
lis dexira is noch in het ligchaam noch in den navelstreng
eenig spoor te ontdelcken^ terwijl de linker aanwezig is (PI.
I- 15). De aderen bevatten veel bloed.
C. EPICEITISCHE BESCHOTTWING- DER IN HET FOETUS
&EVONDENE AEWIJKINGEN.
Uit de boven opgegevene beschrijving blijkt dat het
monster circa 7 maanden oud moet zijn.
Het eerste waartoe wij nu zouden moeten overgaan, ware
de classificatie van het monsterachtig foetus; doch wij vin-
den geene afdeeling waartoe het zoude gebragt kunnen
worden. Immers, de verschillende afwijkingen staan voor
een deel in geen onderling verband; zijn wij aan den eenen
kant geneigd de afwijkingen als „Hemmungsbildungen" te
beschouwen, zoo moet aan den anderen kant toegestemd
worden, dat dit niet van al de afwijkingen kan gezegd
worden. Terwijl de misvorming der oogen, het cryptor-
chisme, de spina bifida en de misvormingen der extremi-
teiten met de eerste meening in overeenstemming zijn >
doordien in het vroegere embryonale leven dergelijke toe-
standen der genoemde organen voorkomen, is dit met de
misvorming der nieren niet het geval. Nimmer zijn de
nieren bij een embryo vereenigd, maar zij ontstaan, ver
van elkaar, gescheiden. Evenzoo vindt men bij elk embryo
2 navelslagaderen; het gemis van ééne is geene Hemmungs-
bildung, maar eene gebrekkige ontwikkehng. De uitzetting
der ureteres eindelijk is een proces, dat geheel overeen-
komt met hetgeen men in het extra-uterinaire leven waar-
neemt, wanneer de ureteres zich door eenige oorzaak niet
ontledigen kunnen, — Wanneer men de natuurlijke ver-
deeling van is. geopfrot st. hilaiee toepast, komt men
voor het onderzochte monster tot geen resultaat. Het cryp-
torchisme en de dikwandige blaas zou het monster tot den
Bradypus doen naderen, waarmede het door het gering
getal vingers en teenen eveneens overeenkomt, maar de
gewigtige overige afwijkingen verbieden dit. Wij zijn het
hierin met guékin eens, die zich verzet heeft tegen de
natuurlijke classificatie der monsters; voor vele monsters
is die classificatie zeker bruikbaar, doch is die in een groot
aantal gevallen, en evenzoo in ons geval, ontoereikend.
Evenwel vereenigen wij ons in een ander opzigt niet met
gu:ékin1); wij meenen zelfs in dit monster een bewijs tegen
zijne hypothese te hebben, guébin toch ziet in de pedes
vari een proces, dat door eenen ziekelijken toestand der
centraaldeelen van het zenuwstelsel ontstaat. Het zoude
bestaan in het achterblijven der spierontwikkeling en in
contractie van andere spieren, evenals men het b.v. bij
dementia paralytica aantreft. Wij hebben hier een zieke-
lijk veranderd centraaldeel, de spina bifida, doch slechts
één der beide onderste extremiteiten is aangedaan.
Wij gelooven, dat het monster vooralsnog onder geene
der bekende klassen kan gebragt worden, al erkennen wij,
dat later welligt eene gemeenschappelijke oorzaak der af-
wijkingen zal kunnen gevonden worden, en gaan nu over
tot eene nadere beschouwing van eenige afwijkingen.
Wij slaan de oogen over, wier hoogst gebrekkige toe-
stand als eene Hemmungsbildung kan opgevat worden;
evenzoo de vingers en teenen, die echter in zoover van
belang zijn, doordien juist in deze deelen vele leden der
familie van het monster afwijkingen vertoonen.
1) Gazette médicale 1866 Juillet.
-ocr page 25-13
1. Nier,
De nier die wij in het monster vinden is blijkbaar eene
vereeniging van 2 nieren. Deze uitspraak berust op het aan-
wezig zijn van 2 ureteres, die ieder op de gewone plaats,
de eene regts, de andere links, uit de blaas ontspringen;
op de abnormale nierslagader voor de onderste helft der
nier, terwijl de normale slagader aan de linkerzijde niet
naeer functioneerde, en op de relatief groote nier. Het is
niet zoo zeldzaam, dat men ééne nier bij eenen normaal
ontwikkelden volwassenen heeft aangetroffen; evenmin het
voorkomen van twee ureteres bij ééne nier, terwijl de an-
dere nier éénen ureter bezit; doch het voorkomen van ééne
nier met de vermelde wijze van inplanting der 2 ureteres
en der vaten is zeldzaam ~ De omstandigheid dat men
bij vroeger of later na de geboorte overledene menschen
niet zelden eene — in meerdere of mindere mate volko-
mene — vereeniging der beide nieren, de hoefijzernier, aan-
treft, geeft welligt eene vingerwijzing van de mogelijkheid
omtrent het ontstaan van ééne nier uit de vereeniging van
twee, vooral in verband met de wandelende nier. Bij de
hoefijzernier vinden wij evenals in ons geval abnormale
slagaderen buiten de normale; onder anderen beschrijft
SANDiEOET bij eene hoefijzernier de slagaderen, waarvan de
loop met dien in ons geval vrij wel overeenkomt % föesteb
vond bij een ontijdig, doodgeboren, mannelijk individu slechts
eene nier, de regter, aanwezig, die eene normale ligging
had; de ureter ontsprong echter uit de blaas op de plaats
1) Zie FÖESTEE, Die Missbildungen des Menschen, 2e Ausgabe, p. 126.
vrolik. Handboek der ziektekundige ontleedkunde, II, p. 526 (een door
hunteb waargenomen geval).
2) Observationes anatomico-pathologioae, iii, p. 96.
-ocr page 26-alwaar in den normalen toestand de linker ureter zoude
ontsprmgen i). pokstee schrijft deze misvorming toe aan
de vergroeijing van het bovenste gedeelte van den regter
en onderste gedeelte van den Hnker ureter, terwijl beide nog
in aanleg waren. Deze hypothese heeft niet veel voor zich;
de nieren ontstaan van elkaar afgescheiden als eene uit-
stulping der Wolffsche buis (kuppeeb) , zoodat de ureteres
dus niet met elkaar in aanraking komen. In ons geval
hebben wij eene regternier en eenen normalen loop van den
regter ureter, en toch mondt de links uit de blaas ontsprin-
gende ureter regts in de nier, hierdoor geheel overeenkomende
met FÖRSTEß\'s geval, met uitzondering dat daar slechts ééne
nier voorkwam, terwijl in ons geval beide nieren aanwezig
waren f). Wanneer deze verplaatsing heeft plaats gehad
kan niet worden aangegeven, doch het aanwezen der lin-
ker nierslagader maakt het niet onwaarschijnlijk dat de
nier eenigen tijd aan de linkerzijde heeft gelegen, ofschoon
aan den anderen kant het niet duidelijk is waarom deze slag-
ader niet met de nier in verband is gebleven.
De uitzetting der ureteres en pelves en de atrophische
toestand der nier moet als een toevallig zamengaan met de
verplaatsing en vergroeijing der nieren worden beschouwd;
hetzelfde moet gezegd worden omtrent het door eöester
beschreven, boven aangehaald geval waarbij de ureter even-
als in ons geval sterk uitgezet was en gekronkeld verliep.
Er zijn meerdere gevallen bekend, dat bij een overigens vrij
normaal ontwikkeld foetus de ureteres sterk uitgezet en
gekronkeld verloopen en de nieren zelfs aangedaan waren;
1) virchows\'s Archiv xiii, p. 275. Afgebeeld in: Die Missbildungen des
Menschen, pl xii, fig. 28.
t) Wij meenen dat ook in het geval van föestee aan eene verplaatsing
van de nier moet gedacht worden.
in al die gevallen was er eenig beletsel in den afvoer der
urine, of met andere woorden: er bestond alsdan ware
bydronephrose.
De hydronephrose ontstaat na de geboorte, wanneer de
afvoer der urine beletselen ontmoet; wanneer wij dus van
dit ziekteproces spreken, moet het vast staan, dat gedu-
rende het intra-uterinaire leven urinesecretie plaats heeft;
doch tot deze hypothese is men juist gekomen door het
voorkomen van hydronephrose en van cystoide nieren, en
wij meenen, althans wat de eerste betreft, met regt. Wan-
neer gedurende het extra-uterinaire leven eene stoornis ont-
staat door belette afvoer van ui-ine, en wij dezelfde stoornis
benevens beletselen in den afvoer bij een foetus aantreffen,
mag men tot de genoemde hypothese besluiten; en zij wordt
nog bevestigd omdat nimmer hydronephrose noch eenige
ophooping van urine in de blaas bij het foetus wordt aange-
troffen, zonder het bestaan van eenig beletsel in den afvoer.
SAKDiFOET beschreef een kind van 7 maanden, dat eene
hernia umbilicalis, spina bifida, misvormden voet, ééne ar-
teria umbilicahs en nog eenige andere afwijkingen had ;
de blaas was zeer verdikt, iets uitgezet, met 3 aanhangsels
voorzien; de nieren waren bijna geheel verwoest, zoodat
zij slechts uit eenige holle, met elkaar communicerende,
zakken bestonden; de ureteres waren zeer sterk uitgezet.
betschlee, kwam door het vinden eener door urine uitgezette
blaas, ureteres en nier tot de hypothese eener intra-uterinaire
secretie en excretie der urine billabd stelde weldra de-
zelfde hypothese®), waartoe hij kwam door het aantreffen
1) Observationes anatomico-pathologieae, III, p. 12 ss.
2) Dissertatio num a foetu urina secercatur et sécréta excernatur, p. 48.
S) Traité des maladies des enfans nouveau-nés. Deux.édition 1833, p. 453.
van eene zeer sterk uitgezette blaas, ureteres en nieren;
van de laatste was slechts weinig corticale stof over. Bij
onderzoek van het voldragen maar doodgeboren kind , vond
hij de urethra bijna over de geheele lengte ontoegankelijk
en — evenals den anus — bhnd eindigende.
e. veolik stelde later eene dergelijke hypothese op den-
zelfden grond , die ook door w. veolik verdedigd is ge-
worden 2). dupaul en heoker^) hebben die hypothese in
de laatste jaren op nieuw ter sprake gebragt, geheel in
den vorm als reeds door a. vbolik was geformuleerd; zij
gronden zich op eenige gevallen van uitzetting der blaas,
met gezonde ureteres en nieren, door beletsel in de ure-
thra. Onlangs werd nog een geval van sterke uitzetting
der blaas door keistelleb beschreven terwijl de ureteren
en nieren normaal waren; het betrof een 7 maand oud
kind, met atresia ani, urethrae et genitalium\'\'). De urine
was met krachtigen straal uit de blaas gespoten, die 45
centimeters in omvang had.
Ook de cystoide degeneratie der nier schijnt een bewijs,
daar die volgens sommigen ontstaat door eene verstopping
der papillae renum (virchow) — doch bewijst minder over-
tuigend, dat er intra-uterinair eene excretie bestaat, dan de
hydronephrose bij de verstopping der urethra. Het bewijst
niets als men de door kosteb gestelde hypothese aanneemt,
die de aangeboren cystoide nier als eene evolutiestoornis
opvat ; het vocht in de cyste is alsdan geene urine,
1) Nieuwe Verhand, der 1ste klasse Kon. Ned. Inat. V. 1836, p. 185.
2) Haudboek der ziektekundige ontleedkunde, II, p. 345.
3) Klinik f. Geburtsknnde, p. 137.
4) Monatschrift f. Gebortskunde, XXVII. p. 165.
5) Nederlandsch Archief voor Genees- en Natuurkunde. Uitgegeven door
ï. 0. DONDEES en W. KOSTEE, II, p. 182.
omdat de normale structuur der urine-afscheidende klier
niet ontstaan is f).
In het geval van föesteb en het boven beschrevene, door
ons onderzochte, was er een beletsel bij de openingen der
iireteres in de blaas, eöester vond eene zeer naauwe ope-
ning en nam verder eene drukking door het colon aan;
vonden de openingen door eene harde massa verstopt.
Zeer te bejammeren is het dat wij die massa niet konden
onderzoeken, daar die, nadat het foetus eenigen tijd met
geopende blaas in verdunde alcohol gelegen had, spoorloos
verdwenen was, iets waarop wij niet hadden gerekend.
^Vij kunnen er slechts van zeggen, dat die massa bij het
sonderen der ureteres een steenachtig geruisch gaf. In
de blaas van het pasgeboren kind zijn, hoewel zeer zel-
den, steenen voorgekomen, zoodat het vinden dezer massa
niet zoo vreemd is. Ook viechow zegt, dat door ophoo-
Ping van acidum uricum een hydrops renalis bij het foetus
Ontstaan kan ; evenzoo lehmanst , ofschoon hier tevens
eene andere oorzaak, atresia urethrae, aanwezig was.
De chemische analyse van het liquor amnii pleit nie^
^egen eene intra-uterinaire urine-excretie s); men vindt er
yreum in, zelfs in eene hoeveelheid die weinig afwijkt van
t) Door KUPrrER\'s onderzoekingen omtrent de ontwikkeling der nieren
(Archiv für mikroskopische Anatomie von m. schultze, I, p. 347) wordt
3eze hypothese gesteund. Het kanaalstelsel der nieren schijnt zich onafhan-
kelijk van de nierhekkens, niet als uitstulping, te ontwikkelen. Was het laatste
t geval, dan zou voor de aangeboren cystoide nier alligt aan eene sluiting
van de gevormde niertepels gedacht moeten worden. Nu kunnen de gevallen
lieter begrepen worden, waar men somtijds bij aangeboren niercystoid noch
n\'ertepels, noch nierbekkens vindt.
1) Gesammelte Abhandlungen, p. 843 , 870.
2) Nederl. weekblad, 1853, n°. 12.
3) LEHMANN, Handb. der physiol. chemie, 2te Auflage, p. 248.
-ocr page 30-de gehalte in de vroegste intra-uterinaire pisblaas, de al-
lantois. Verder schijnt het vast te staan, dat bij het embryo
eene afscheiding en uitscheiding van producten van stofwis-
seling door de vroegste nieren, Wolffsche ligchamen, plaats
heeft; de allantois heeft echter geene communicatie naar
buiten in de amniosholte, en kan dus zijnen inhoud van
producten van stofwisseUng slechts door osmose verhezen \').
Eindelijk is het genoeg bekend dat het pasgeboren kind
niet zelden terstond urine ontlast. Wij meenen hiermede
onze uitspraak, dat de anomalie der ureteres van ons foe-
tus eene hydronephrose moet genoemd worden, genoeg-
zaam gestaafd te hebben; het verband met de overige
anomaliën kan dus slechts zeer indirect zijn.
Wanneer de niersecretie en excretie aanvangt is moeije-
lijk aan te geven, doch zullen wij beproeven dit eenigzins
nader te bepalen. In de gevallen door g. yrolik en bil-
LABD medegedeeld, waren de foetus voldragen; de blaas,
ureteres en nier waren allen ziekelijk aangedaan. De door
kkisteiiler cn door hekkeb medegedeelde en de verder
aldaar aangehaalde gevallen betroffen een 7 maand oud
foetus; de niei-en en ureteres waren gezond, In het geval
van förster en het door mij onderzochte was het foetus
7 maanden; in beide gevallen was het beletsel bij de ope-
ningen der ureteres in de blaas; deze waren uitgezet doch
de nieren nog niet of in geringen graad aangedaan; dat in
het eerste geval de nier niet aangedaan was, kan uit de
niet volkomene sluiting van den ureter en de niet altijd
even sterke drukking van het colon verklaard worden ,ter-
1) Bij Cavia zou volgens bischom de allantois reeds als blaas zijn verdwe-
nen, als het Wolffsche ligchaam optreedt. (Entwicklungsgeschichte des Meer-
schweinchens, p. 45.)
^ijl in mijn geval de ureteres niet alleen uitgezet waren,
niaar ook eenen zeer dikken wand hadden Het geval van
sandifoet schijnt hiervan af te wijken; de nieren en ure-
teres waren beide sterk aangedaan en de blaas was met
vocht gevuld. De blaas was echter niet sterk uitgezet; de
oorzaak der terughouding van de urine blijkt uit de be-
schrijving niet, zoodat wij niet weten waar het beletsel ge-
zocht moet worden. De ureteres slechts waren uitgezet i);
de verdikking in ons geval wijst op eene reeds lang plaats
gehad hebbende inwendige drukking; de zuivere verwijding
heeft in zeer korten tijd plaats. — Al zijn die gevallen
weinig, zoo schijnen zij toch er op te wijzen dat de intra-
nterinaire urine-secretie niet zeer sterk is; tusschen 7 en 10
maanden wordt de nier aangedaan, terwijl in den tijd vóór
de maand slechts eene uitzetting der blaas plaats heeft,
— bij sluiting der urethra -— of eene verandering der
nreteres — bij sluiting der ureteres bij de blaas —, het
verschil hangt slechts af van de zitplaats van het beletsel.
Somtijds vindt men geene aandoening der nieren en ure-
teres noch der blaas, ofschoon het beletsel der uitloozing
de urethra zich bevindt. In de dissertatie van Dr.
h- matthes wordt een dergelijk geval beschreven 2). Het kind
schijnt voldragen te zijn geweest, althans de afbeelding
\'^\'lidt dit aan, terwijl de tekst hierover zwijgt; het had
verschillende andere abnormaliteiten. Bij onderzoek bleek
echter dat de urachus open was, zoodat geen beletsel be-
®tend. nu vinden wij bij billard , in het reeds aangehaalde
aangegeven, dat de sluiting des urachus slechts zeer
vïtiata genitalium genesi quae hermaphroditica dicitur. Diss, inaug.
O- c. p. 14.
8) De
P. 64. SS.
gering was; eene toenadering dus tot het vorige, en die
tot voorzigtigheid aanspoort in het aannemen eener op
zich zelf staande hydronephrose of ectasie der ureteres.
MBCKEL neemt aan, dat buitengewone wijdte der ureteres
eene Hemmungsbildung is, omdat bij jonge. foetus het
lumen relatief zeer wijd is; hiervan kan in de aangehaalde
gevallen moeijelijk sprake zijn.
Het kan geene tegenwerping zijn dat, daar de beide
nieren zoo veranderd kunnen zijn dat geene secretie mo-
gelijk is, door de beletselen in deze secretie bij die ge-
vallen de dood van het foetus zoude moeten volgen, het-
geen niet gebeurt; want het wordt somtijds tijdig geboren,
om eerst onder de geboorte te sterven. — Wij moeten in
de eerste plaats doen opmerken, dat in vele gevallen de
geboorte ontijdig is, ofschoon wij het gewigt van tijdige
geboorten van foetus met dergelijke afwijkingen niet ont-
kennen; doch deze tegenwerping vervalt, wanneer wij in de
tweede plaats de gevallen van volkomene afwezigheid van
nieren, uretei-es en pisblaas ons voor de geest roepen.
In die gevallen is van eene secretie geen sprake f), en
toch blijft het kind tot de geboorte toe leven. Te regt
werd door k. snellen tot eene opneming der producten
van stofwissehng door de moeder besloten i); hetzelfde mo-
gen wij alhier aannemen. Dat bij het ontbreken der nie-
ren geen ureum, bij hydronephrose wel ureum in het bloed
wordt opgenomen, kan geen verschil opleveren, daar wij
t) FLEISCHMANN haalt eene mededeeling van baux aan omtrent eene vrouw,
die zonder eenige opening voor loozing van urine en facees zou geleefd heb-
ben en wier mammae als nier of blaas functioneerden. (De vitiis congenitis
circa thoracem et abdomen, p. 35.)
1) Over abnormale ontwikkeling van het systema uro-genitale en van het
iutestinum rectum. A.cad. proefschrift, p. 37.
weten, dat niet het ureum alleen als vergift werkt, maar
dat nog niet nader bekende veranderingen van producten
der stofwisseHng in het algemeen met dien naam moeten
bestempeld worden.
In drie gevallen van absentia renum stierf het kind bij de
geboorte t), terwijl van de andere niets bekend is, evenals het
door BILLARD vermeld kind , waar hydronephrose en nier-
ontaarding in hooge graden bestond, bij de geboorte stierf.
Ons geval schijnt eene uitzondering te maken; doch de
degeneratie der nier was slechts in zeer geringe mate aan-
wezig, en de gekronkelde buizen hebben nog eenigen tijd
de secretie-produkten kunnen opnemen, terwijl men de
trage stofwisseling bij het aan atelectase lijdend kind te-
vens in rekening moet brengen. De stuipen aan het eind
van zijn kort leven waren welligt van uraemischen aard.
Wat de oorzaak der blaashypertrophie was, kon ik niet
nagaan; of die met eene moeijelijke urine-excretie in ver-
band kan staan, doordien de harde massa ook de urethra
nu en dan verstopt kan hebben, is eene te gewaagde hy-
pothese. Door SANDiPOKT wordt in het reeds aangehaalde
geval van hydronephrose het bestaan van eene blaas met
zeer verdikten wand vermeld s).
De kronkelingen der ureteres zullen vrij gemakkelijk
ontstaan, omdat bij een foetus van 5 maanden zich reeds
kronkelingen, alhoewel zeer geringe, in den ureter bevinden
t) In die van maïerI), snellen 2) en wolfstricher 3); in het door
I\'Lbischmann 4) vermelde is dit niet aangegeven.
Zeitschrift f. Physiologie von ïiedemann, g. tkeyibanüs und w tbe-
vibanus, II, p. 36 ss.
2) o. C. p. 40.
3) Mise, cur. Acad. Nat. Cur. I67I. Ann. 3. p. 36.
0. c. p. 34.
5) 0. c. p. 29.
h
II. De ligging der testiculi.
De ligging der ballen was, gelijk wij boven zagen, ab-
normaal. Behalve het achterblijven in de buikholte, waar-
over in het tweede hoofdstuk nader zal gehandeld worden,
was er ook een verschil in de ligging der ballen, waarvan
wij de oorzaak hier nader zullen nagaan.
De linker bal lag op de normale plaats, in het groote
bekken bij den toekomstigen annulus inguinalis internus;
de regterbal lag in het kleine bekken, dus op eene ab-
normale plaats. Wanneer wij nu vragen of in den omtrek
van den regterbal eene afwijking in de zich aldaar bevin-
dende organen bestond, waaraan wij dit verschil van lig-
ging zouden kunnen toeschrijven, dan moeten wij er be-
vestigend op antwoorden. De regter arteria umbiKcahs
ontbrak in ons foetus en met deze de verhevenheid in
het peritonaeum, die door de arteria umbilicalis veroorzaakt
wordt. In het academisch proefschrift van Dr. k. snellen i),
wordt het eerst de meening van Prof. koster vermeld dat
het ontbreken eener arteria umbilicalis eene verplaatsing
des bals naar het kleine bekken zoude kunnen veroor-
zaken. Het betrof een foetus, dat, behalve andere zeer
merkwaardige anomaliën, de ballen binnen de buikholte
had; de regter bevond zich in het groote bekken, op de
normale plaats, terwijl de linker zich in het kleine bekken
bevond en de linker arteria umbiücalis ontbrak. De ge-
melde hypothese kon toen slechts één bewijs bijbrengen;
1) Over abnormale ontwikkeling van het systema uro-genitale en van het
intestinum rectum 1865, p. 33. Ook in het Nederl. Archief voor Genees-
en Natuurkunde, II, p, 79.
wij meenen dus dat het voorkomen eener gehjke verhou-
ding hij het door ons. onderzocht foetus niet zonder gewigt
is. Hierbij kunnen wij nog één voorbeeld voegen. Ik was
n.1. in de gelegenheid twee foetus met ééne arteria umbili-
cahs te onderzoeken, welke ik aan de goedheid van Dr.
broers te danken heb. Een dezer was een goed ontwik-
keld, mannelijk foetus, lang 9i"; het vertoonde uitwendig
noch inwendig eenige afwijkingen, behalve pedes vari en
het ontbreken der linker arteria umbilicahs. Deze ontbrak
zoowel in het foetus als in de navelstreng en de placenta,
welke nog met het foetus verbonden was. De ballen lagen
hinnen de buikholte, zooals bij een foetus van dezen leeftijd
normaal is. De regterhal lag in het groote bekken vóór
het, door eene geringe verdieping aangeduid, lieskanaal,
terwijl de globus minor epididymidis vlak vóór het (aange-
duid) heskanaal lag. De bal was door het peritonaeum met
het toekomstig heskanaal t) stevig bevestigd; naar achteren
was de bal door het mesorchium met den ligchaamswand
losser verbonden. De bijbal ligt aan de Unnenzijde van
den bal In het kort, de regterbal ligt zooals die bij een
normaal foetus van dezen leeftijd gevonden wordt. — De
linkerbal lag op de grens tusschen het groote en kleine
bekken, ter zijde op de blaas en het rectum steunende. De
verdieping op de plaats van den toekomstigen liesring scheen
iets minder diep; de globus minor lag iets verwijderd van
den (aangeduiden) hesring. De bal was door het peritonaeum
met de omgevende deelen — zoowel de ligchaamswand
als het toekomstig lieskanaal — los verbonden. De bijbal
ligt aan de huüenzijde des bals; de bal ligt echter niet
t) Men kau met evenveel regt, als meo van het lieskanaal bij de vrouw
spreekt, reeds nu vau een lieskanaal bij het foetus spreken.
geheel ter zijde, maar voor een gedeelte boven op den
bijbal (het foetus op den rug liggende gedacht), als ware
de bal om den bijbal gewenteld. — De linker bal lag iets
hooger dan de regter. De lengte der ballen bedroeg 2f",
de breedte IJ\'".
Het andere foetus was even groot, doch het bezat eenen
navelbreuk ter grootte van een kippenei, waarin een ge-
deelte van darmen en lever gelegen waren, en taHpomanus
dexter. De arteria umbilicahs sinistra ontbreekt; de lig-
ging der beide ballen verschilt niet. Beide zijn nog niet
bij de toekomstige inwendige liesopening gelegen; de bij-
ballen liggen aan de luitenzijde der ballen. Het perito-
naeaalomhulsel verbindt de ballen zeer los met den Kg-
chaamswand en hggen zij beide hooger in het bekken, dan
normaal bij een even oud foetus plaats heeft. De ballen
waren iets breeder dan bij het vorige foetus, doch overi-
gens gelijk van grootte.
Gaan wij nu het mechanisme na, dat de verplaatsing
van den bal uit het groote naar het kleine bekken be-
werkstelligt, zooals wij die uit de ons ten dienste staande
preparaten meenen te kunnen afleiden. Wij nemen hierbij
aan, dat de ballen zich digt bij de toekomstige inwendige
liesopening bevinden, zooals later zal uiteengezet worden.
Hiertoe moeten wij de ligging der overige ingewanden,
voor zoover zij den bal omgeven, nader beschouwen.
Bij een normaal foetus van c. 7" lengte, wiens ballen
reeds bij de toekomstige inwendige liesring lag, bevatte
het kleine bekken de volgende ingewanden; een paar darm-
hssen (latere flexura sigmoidea), rectum, dat nog geen
meconium bevat, en het onderste gedeelte der (leege) blaas;
de ureteres en de zenuwen laten wij hier buiten rekening,
omdat die voor de vulKng van het kleine bekken van geen
belang kunnen geacht worden. Dat het kleine bekken door
de genoemde ingewanden niet geheel gevuld is, blijkt reeds
bij eene oppervlakkige beschouwing.
Ongeveer parallel met de linea innominata loopen de
^rteriae umbilicales; zij springen sterk vooruit en vormen
aldus ter regter- en linkerzijde eenen wal rondom het kleine
bekken. Yan voren vormt de blaas, tusschen de beide
arteriae umbihcales gelegen, eenen wal, die zich aan de
achterzijde (het rectum) voortzet, waardoor het kleine bek-
ken van alle zijden door eenen wal omgeven wordt. Or-
ganen, die ter zijde van het kleine bekken liggen en slechts
zijdehngs kunnen uitwijken, zullen dus onmogelijk in het
kleine bekken kunnen komen; de toegang is slechts open
voor organen die meer naar boven (d. i. naar de zijde van
bet diaphragma) Kggen. Wij zagen ook dat bij een 1" lang
foetus eenige darmlissen in het kleine bekken lagen, die
van de zijde van het diaphragma komen; deelen van ter
^ijde komende treft men in het kleine bekken niet aan.
ßij een ouder foetus zijn deze darmlissen uit het kleine
bekken gedrongen, doordien de blaas en het rectum groei-
Jen en, zoo al niet beide, toch zeker het rectum zich
vult (door meconium); de plooijen der arteriae umbilicales
verheffen zich steeds sterk. De toegang voor organen, die
^an de zijde van het diaphragma komen, is nu weldra
gesloten, doordien het kleine bekken door de blaas en het
i\'ectum geheel gevuld is. Bij een 9" lang foetus is het
kleine bekken nog niet geheel gevuld, doch de overgeble-
vene ruimte is zeer gering.
I^e buik van een foetus is door de ingewanden geheel
gevuld, zoodat zelfs de buikwand eenigzins convex naar
voren staat. Het is vooral de relatief zeer groote lever
•be hieraan het meeste toebrengt, terwijl de vulling der
ingewanden met meconium ook in aanmerking moet komen.
De organen zijn dus aan eene hooge drukking blootgestekl,
hetgeen trouwens ook bij het extra-uterinaire leven plaats
heeft, doch waarschijnlijk in minderen graad. De organen
wijken naar alle zijden uit en, doordien die drukking reeds
bij jonge embryonen plaats heeft, zullen de organen, die
het digst bij het alsdan nog niet geheel gevulde, kleine
bekken liggen, hierheen van plaats veranderen. Onder de
organen, die hieraan deel kunnen nemen, zijn het de ballen
die het eerst in aanmerking moeten komen. Zij liggen
juist naast het kleine bekken en zijn door het peritonaeum
slechts zeer los met den ligchaamswand verbonden, waar-
door zij gemakkelijk naar het kleine bekken zullen worden
gedrongen; eenige lissen der ingewanden, die in dezelfde
verhouding verkeeren, vinden wij dan ook in het kleine
bekken. De ballen treffen wij er echter niet in aan;
waarom zijn zij niet evenals de ingewanden in het kleine
bekken gedrongen? Het antwoord gaven wij reeds: de
arteriae umbilicales vormen met de blaas en het rectum
eenen wal, die den ingang naar het kleine bekken van
terzijde geheel afsluiten; de ballen zouden over die arte-
riae heen in het kleine bekken moeten geraken, hetgeen
door de drukking der buikingewanden niet mogelijk is.
Over den invloed van het gubernaculum Hunteri handelen
wij later; wij zullen zien dat het tot verhindering van eene
plaatsverandering naar het kleine bekken, bij oudere foe-
tus, weinig afdoet.
Wanneer de voorgestelde hypothese waar is, zoo moet,
bij het ontbreken ééner arteria umbilicahs, de bal aan
die zijde in het kleine bekken liggen, alwaar de arteria
umbihcalis ontbreekt, öf — bij jonge foetus — aan die
zijde althans digter bij het kleine bekken liggen dan aan
andere, normale zijde. De anatomische feiten bij de
\'Vier foetus met ééne arteria umbilicahs bewijzen naar onze
meening genoegzaam, dat het alzoo plaats vindt. Wij von-
den bij twee, 7 en 10 maand oude, foetus één der ballen
lö het kleine bekken; aan die zijde ontbrak ook de arte-
umbilicalis. Het derde voorbeeld was een goed ont-
wikkeld, c. vijf maand oud foetus, dat één der ballen
op de grens tusschen het groote en kleine bekken had en
•^ok aan die zijde ontbrak de arteria umbihcalis. Het
Vierde voorbeeld bewees niets voor een verschil in ligging,
doch was merkwaardig omdat het den invloed der druk-
king van de darmen op den inhoud der buikholte duidelijk
aantoont; wij zullen dit later nader moeten behandelen,
zoodat wij nu slechts wijzen op de ligging der hallen aan
hinnenzijde des hijhals even als in het jonge embryo,
alwaar nog geene drukking der darmen en verdere or-
ganen binnen de buikholte heeft plaats gehad; bij beide
biggen de darmen grootendeels buiten de buikholte. Door-
dien dus de oorzaak van eene verhuizing van het groote
naar het kleine bekken bij dit foetus wegviel, kunnen wij
^ns niet verwonderen dat er geen verschil in beide bal-
den bestaat, zooals in een foetus met geslotene buik-
banden met ééne arteria umbilicahs naar onze meening
zoude moeten plaats hebben. In het door sandiport ver-
melde, reeds boven aangehaalde, geval van ééne arteria
Umbilicalis met cryptorchisme verbonden, was geen ver-
schil in hgging der ballen; ook daar was eene hernia um-
bihcalis aanwezig. Overigens komt het door den ouder-
dom, de spina bifida, het cryptorchisme en de nieraan-
doening er mede overeen.
yoor zoover ik heb kunnen nasporen is er nimmer sprake
geweest van een oorzakelijk verband tusschen het aanwezen
ééner arteria umbilicalis en het voorkomen van een bal in
het kleine bekken. Bij het bespreken van monorchisme
is die oorzaak nimmer vermeld, hetgeen toch had behoo-
ren gedaan te worden. Het is waar, misschien is het
een te gewaagde sprong uit het aantreffen van een bal
in het kleine bekken bij twee monstra, beide met cryp-
torchisme, en bij een halfvoldragen foetus te besluiten, dat
hierin eene oorzaak van monorchisme kan gezocht worden,
daar de bal later weder uit het kleine in het groote bek-
ken zou kunnen geraken en wij geen voorbeeld van mo-
norchisme na de geboorte konden vinden, waarbij slechts
ééne arteria umbihcalis was aangetroffen; doch wij vragen:
zijn de andere hypothesen omtrent de oorzaken van mo-
norchisme en cnyptorchisme meer waarschijnlijk? De vol-
gende oorzaken van cryptorchisme worden opgegeven (hun-
tee, cloquet, cuelin&, legendre, godaed) : hypertropMe
des bals, ontbreken der scrotale vezelen, abnormale in-
planting, paralyse van den m. cremaster (d. i. van den
spier die de bal uit de buikholte in het scrotum voert
volgens cubling\'s e. a. hypothese), vernaauwing van het
heskanaal en vasthechting van den bal aan buikingewan-
den. De laatste oorzaak is genoegzaam bewezen, doch de
andere zijn slechts mogelijkheden; er meer van zeggen
kunnen wij thans niet, maar moeten naar het tweede
hoofdstuk verwijzen. Hier zullen wij echter eenige tegen-
bedenkingen, die meer bepaald tegen onze hypothese zijn
aantevoeren, moeten beschouwen; terwijl wij erkennen, dat,
zoolang het aanwezen van eenen bal in het kleine bek-
ken en het ontbreken der arteria umbilicalis aan die zijde
bij een bijna voldragen of reeds geboren menschelijk indi-
vidu niet is aangetoond, onze voorstelling eene hypothese,
geene bewezen theorie is. *
Wij stellen dus als hypothese: hij een normaal ontwik-
keld, m.annelijk individu met slechts ééne arteria umbilicalis
\'\'^oet in den regel één hal in het kleine hekken geraken. _
Hiertegen schijnt te pleiten dat, terwijl ééne arteria umbi-
licalis niet zoo zelden voorkomt, een bal in het perinaeum
Uiterst zelden wordt aangetroffen. Dat ééne arteria umbi-
licahs zelfs bij volkomen normaal ontwikkelde menschen kan
ontbreken, moet als bewezen worden aangenomen, doch wij
vonden nergens vermeld, of in die gevallen op de geslachts-
organen naauwkeurig gelet was. weisbeeg vermeldt, dat
bij bij een foetus van 5 maanden een verschil van ligging
^^^ ballen heeft opgemerkt, terwijl slechts ééne arteria
umbilicalis aanwezig was; de beschrijving is echter voor
ons doel te oppervlakkig i) f). Het betrekkelijk groote aantal
gevallen wordt echter verminderd op de helft, omdat de
gevallen bij vrouwelijke individu\'s gelijk van zelf spreekt
buiten rekening moeten gelaten worden. Van het over-
blijvend getal moeten er weder vele buiten aanmerking
komen, omdat er een aantal andere abnormaliteiten mede
verbonden waren, waartoe vooral ectopia viscerum abdomi-
nalium moet gerekend worden, waarmede het gemis eener
Descriptio anatoniica embryonis. In: ïliesaurus dissertationum. Edidit
sandifort, III, p. 235.
O Onder het nazien der proef vonden wij een geval door sandifort besehre-
en. Bij een „jgt voldragen misvormd foetus vond hij ééne arteria umbilicalis;
die zijde was de bal in het scrotum, terwijl aan de andere zijde de bal
buikholte boven den band van Poupart lag. Daar, uit hetgeen door
bladzijden vroeger is gezegd, blijkt, dat de ingewanden uit
Meine bekken waren geraakt, is het niet te gewaagd, dit ook van den
holt \' scrotum ligt, de andere in de buik-
° ® Js m allen geval zeer gewigtig 3).
2) Nieuwe Verhandelingen der 1ste klasse v. h. Koninkl. Instituut. VII.
P> 155.
arteria umbilicalis veelvuldig schijnt voor te komen zoo-
dat een klein getal overblijft, waarbij de twee voorwaarden
die zamen moeten gaan: een goed ontwikkeld individu en
ééne arteria umbilicalis, voorkomen. Wij mogen ons be-
roepen op de zeldzaamheid eener sectie van individu\'s met
slechts één bal in het scrotum, terwijl de andere niet kon
gevoeld worden; er is wanneer de sectie niet plaats heeft
geene zekerheid of de bal al of niet in het kleine bekken
zich bevindt en — hetgeen niet minder van gewigt is —
of er ééne arteria umbilicalis ontbreekt. In geen geval
mag men er op rekenen dat de bal, die in het kleine bek-
ken ligt, altijd uitwendig voelbaar zal zijn; slechts in zeld-
zame gevallen zal deze ongeschonden den gevaarlijken weg
nemen door de organen die in het kleine bekken zijn ge-
legen, en meestal moeten öf de vaten öf de bal zelf be-
kneld geraken, waarop atrophie des bals zal volgen. Wij
hebben de gevallen waarbij een, in het perinaeum voorko-
mende, bal nader onderzocht is, niet alle in bet oorspron-
kelijke kunnen nazien, doch wij vonden in de mededeeling
dier gevallen door andere niet gewag gemaakt van het ont-
breken eener arteria umbilicalis; trouwens bij volwassenen
wordt zonder bepaald doel nimmer er op gelet of de ar-
teriae umbilicales beide aanwezig geweest zijn. th. huntee
trof 2 gevallen van dien aard aan ; in een dezer was
eene soort van balzak gevormd, geheel van het scrotum
verwijderd, doch scheen uit het onderzoek —■ dat in beide
gevallen op het levend individu werd in het werk gesteld —
1) Zie meckel, Handbuch der pathologischen Anatomie, I, p. 93. veolik.
Handboek der ziektekundige ontleedkunde, I, p, 834. Dezefde in: todd.
Cyclopaedia of Anatomy and Physiology, IV, p. 948.
2) john hunter\'s Bemerkingen über die thierische Ökonomie, üeberzetzt
von SCHELLER, 1818, p. 32.
^ te blijken, dat de bal wel door het lieskanaal was gegaan,
doch in plaats van in het normaal ontwikkelde scrotum
te geraken, zich naar het perinaeum had begeven, daar
Hünteb, de zaadstreng tot in den liesring kon voelen, cub-
ling en bicobd vermelden ook gevallen i). vidal de cassis
trof 2 maal een bal in het perinaeum aan, welke beide ge-
vallen bij broeders voorkwamen -); de bal was kleiner dan
de andere. Eene sectie van een dergelijk geval schijnt niet te
voorgekomen. In een Zwitsersch tijdschrift is onlangs een
^ geval beschreven, waarvan ik echter slechts den titel ken
^it eene bloote vermelding in een ander tijdschrift (Gazette
®iedicale). linhaet zegt dat de ballen zeer zelden in het
kleine bekken of in het perinaeum worden aangetroffen,
*ioch dat alsdan de bal atrophisch is Eindelijk is onlangs
f \'ioor BäB waargenomen, dat bij eenen jongen man de reg-
ter bal, die in het lieskanaal zat, gedurende het gymnasti-
seren plotseling van ligging veranderde, maar in plaats
Van in het „normaal gevormde" scrotum te geraken, legde
•^ie zich onder het perinaeum, voor en zijdelings van den
Dit geval helpt ons dus weinig; slechts in zoover
is het van gewigt om de gevallen als die van hunteb te
\' verklaren.
Wanneer men zich van de relatief zeer belangrijke
grootte der plicae, door de arteria umbilicahs gevormd,
een juist denkbeeld maken wil, moet aan het foetus de
gebogene houding gegeven worden, die het in utero bezat,
en moeten de arteriae umbilicales eenigzins gevuld wor-
1) TODD, Cyclopaedia, IV, p. 990.
2) Traité de pathologie externe et de médecine opératoire, 4ième édition,
p. 126.
3) Vorlesungen über Unterleibs-Hernien, 1866, p. 58.
4) Prager Vierteljahrschrift, 1866, IV, p. 90.
-ocr page 44-den; het zal alsdan duidelijk zijn, dat bij het foetus on-
mogelijk sprake wezen kan van eene plaatsverandering der
ballen uit het groote in het kleine bekken; naar de zijde
van het diaphragma is door de groote lever en de dar-
men eene verplaatsing niet mogelijk; naar de kant van
het kleine bekken belet het de arteria umbilicalis, terwijl
de buikwand den bal naar de overige zijden omgeeft.
Er is echter nog eene tegenwerping, die niet van ge-
wigt ontbloot is; het is deze: dat niettegenstaande de in-
wendige organisatie der vrouw grootendeels gelijk aan die
des mans gedurende den vroegeren foetalen leeftijd is, de
eijerstokken bij de volwassene vrouw in het kleine bekken
liggen; zij moeten zich dus over den door ons als onmo-
gelijk te overkomen beschouwden hinderpaal, de arteria
umbilicalis, begeven. Doch bij de vrouw komt een ander
moment in het spel. Wij hebben bij den man de vasa
deferentia, die naar het kleine bekken, over de arteriae
umbilicales heen, loopen, buiten rekening gelaten, daar
eene verplaatsing naar het kleine bekken door die gebo-
gene, bewegelijke, dunne en lange strengen niet mogelijk
is; bij de vrouw zijn de met de vasa deferentia overeen-
komstige buizen tot een vergroeid en vormen den uterus,
die als een regt, onbewegelijk, dik en zeer kort orgaan
eene voortdurende trekking aan de eijerstokken uitoefent,
die den wederstand van de arteriae umbihcales zal kunnen
overwinnen, terwijl hierbij niet moet vergeten worden dat
daar de eijerstok eerst bij eenige jaren oude vrouwelijke
individu\'s in het kleine bekken komt te hggen, — zooals
wij later zullen aantoonen — de plica arteriae umbihcahs
alsdan van geen gewigt meer is. Of het gubernaculum Hun-
teri hierbij medewerkt is niet zeker; bij de vrouw kan het
als hgamentum rotundum de eijerstokken niet in het groote
bekken terughouden. Wanneer de uterus meer den vorm
van vasa deferentia heeft, — als uterus bicornis van zoog-
dieren genoegzaam bekend — valt de trekking, door dat
orgaan op de eijerstokken uitgeoefend, weg en bevinden
laatste zich alsdan niet in het kleine bekken. Dat
echter de ballen, wanneer die geen gub. Hunteri bezitten,
ï\'eeds bij zeer jonge embryonen, evenals de flexura sig-
^oidea, in het kleine bekken kunnen komen, is duidelijk.
Toen wij straks zeiden, dat het gubernaculum geene ver-
hindering der plaatsverandering van den bal uit het groote
naar het kleine bekken kan zijn, voegden wij toe: lij
andere foetus, dat is: als de drukking der ingewanden
plaats heeft. Is er geen verband tusschen den bal en de
inwendige liesopening, zoo zal de bal niet ter zijde van
bet kleine bekken behoeven te liggen, maar kan overal in
buikholte en dus ook in het kleine bekken liggen Deze
Verhouding komt welligt bij sommige zoogdieren voor. Bij
Myr
naecophaga — waarvan ik een foetus, 4" lang, kon
onderzoeken — lagen de ballen in het groote bekken, doch
^ei" weerzijde door de sterk uitspringende arteriae umbili-
cales omgeven. Het gubernaculum Hunteri is bij zeer jonge
ioetus welligt eene oorzaak, dat de bal in het groote bek-
ken ligt, doch en hier kwam het op aan — kan eene
Uitwijking naar het kleine bekken bij drukking der inge-
^vanden van het oudere foetus niet tegengaan; hier zijn
bet de arteriae umbilicales die den bal tegenhouden. Het
gubernaculum is dus slechts bij jonge embryonen als de
Oorzaak van het verblijf in het groote bekken op te vatten ^
®n hadden wij om die reden regt, het buiten rekening
te laten.
Het ontbreken der vasa spermatica interna is, in ver-
band met de geringe ontwikkeling der ballen, niet zonder
3
-ocr page 46-gewigt. Dat de ballen zich zonder vasa spermatica interna
konden ontwikkelen bevreemdt ons evenwel niet; er zijn
twee stelsels van vaten die bloed kunnen aanvoeren, de
arteria vasis deferentis en de arteria cremasterica, waar-
door eene collaterale circulatie ontstaan kan zijn, daar zij
bij eene normale verhouding binnen den bal met de arteria
spermatica interna anastomoseren. Dat de voeding echter
minder was dan bij eene normale verhouding, en dat hier-
door de geringe ontwikkeling van den bal en welligt van
de omliggende deelen — gubernaculum, musculus testis —
kan veroorzaakt zijn, kan aan de andere zijde niet ont-
kend worden.
Over het gemis van eene arteria umbilicalis spraken wij
reeds boven, als ook over het verband van deze afwijking
met ééne der overige; wij zullen dus hierover niet afzon-
derlijk handelen. Alleen zij opgemerkt, dat de pes varus
sinister niet met de anomalie der arteria umbilicalis in
een oorzakelijk direct verband moet gebragt worden, omdat
zoowel twee pedes normales als twee pedes vari bij foetus
met ééne arteria umbilicalis gevonden worden. — meckel
heeft gezegd, dat het ontbreken eener arteria umbilicalis
en het voorkomen van andere anomaliën coëffecten zijn
van ééne, ons onbekende, verwijderde oorzaak, in het
foetus gelegen, vbolik erkende evenmin een verband tus-
schen het voorkomen ééner arteria umbilicalis en andere
anomaliën. Met uitzondering van het behandelde verschil
in ligging der ballen, die in een oorzakelijk verband staan,
stemmen wij met genoemden schrijver in. eokitanskx^)
schijnt van meening te zijn, dat wanneer men ééne arteria
umbiUcalis vindt, deze eene onmiddelijke voortzetting van
1) Handb. d. pathologisclien Anatomie, III, p. 547.
-ocr page 47-arteria Aorta is, iets dat eigentlijk reeds door de af-
beelding van veolik weerlegd is; wij vonden in geen der
gevallen een dergelijk verloop, föestee meldt hierom-
trent weinig i); bij anderen vonden wij uiterst zelden de
\'verhouding die eokitansky aangaf; bijna alle afbeeldingen
kwamen met die van veolik en met de door ons onder-
zochte exemplaren overeen.
III. Anomalie van het ruggemerg, de wervels en
de huid in de lendenstreek.
benige anomaliën blijven nog over, tot welker beschou-
wing wij thans moeten overgaan; wij behandelen deze bij
elkaar, omdat zij, gelijk wij zien zullen, allerwaarschijnlijkst
bijeen hooren.
Gelijk wij boven beschreven hebben, bestond er eene
uitzetting van het lendengedeelte der canahs centrahs me-
*liiUae; deze communiceerde niet onmiddelijk naar buiten,
^oordien een dun laagje uit granulaties bestaand weefsel
et einde van het kanaal bedekte; doch eene ligte drukking
^as genoeg om er een stylet door te voeren. Er was dus
die plaats eene opening van de ruggemergvUezen, van
e wervels en van de huid; die opening lag op de hoogte
es lendenwervels, juist aan de bovenste grens der
^et granulaties bedekte plek. De ruggemergvliezen waren
onder de opening van het centraalkanaal weder als nor-
^aal aanwezig, de wervelboogen ontbraken nog veel lager,
evenals de huid. Waren de granulaties niet aanwezig ge-
feest, zoo zoude men van buiten af de dura mater, die
® Cauda equina bekleedde, en de opening der canalis
neutralis medullae hebben kunnen zien.
O- c. Taf. XXII, fig. 10.
-ocr page 48-Er bestaat dus een gebrek, dat met eenen algemeenen
naam Spina bifida genoemd wordt; de ruggewervelboogen
toch. waren open, aan welk gebrek men dien naam pleegt
te geven. Men is echter gewoon bij de diagnose van spina
bifida ook optenemen, de aanwezigheid van een fluctue-
rend gezwel, dat van zeer verschillende grootte kan zijn,
terwijl de huid meestal normaal is. Wij hebben dus een
eenigzins afwijkend geval van spina bifida voor ons, zoo-
als minder veelvuldig wordt aangetroffen; dit wettigt eene
nadere beschouwing. Overigens is het eene anomalie, die
eene der meest voorkomende monstrositeiten kan genoemd
worden; de oorzaak is desniettegenstaande niet geheel ver-
klaard. De bij dit foetus waargenomen anomalie van het
ruggemerg zullen wij in verband met de beschouwing der
oorzaken van spina bifida nagaan.
De hypothesen tot verklaring der spina bifida zijn zeer
vele; eene opnoeming hier ter plaatse is onnoodig; slechts
zij, die thans nog verdedigd worden of zouden kunnen
worden, en voor de verldaring van het door ons beschreven
geval van spina bifida te pas kunnen komen, moeten vermeld
worden.
Het was in het begin der vorige eeuw reeds vrij alge-
meen aangenomen door hen, die de spina bifida aan eene
nadere beschouwing onderwierpen, dat hydrops in het rug-
gewervelkanaal (hydrorhachis) daarvan de oorzaak was. In
de aanwezigheid van een gezwel met vocht gevuld zal waar-
schijnlijk de oorzaak moeten gezocht worden, dat die hy-
pothese algemeen ingang vond. Zoo nam buxsch haar aan
die bet tien malen waargenomen en daarbij altijd een
tumor gevonden had; de vliezen van het ruggemerg vorm-
den de wanden van den zak, terwijl het ruggemerg niet
zelden verwoest was; hij vergelijkt het met hydrocepha-
lus 1). Terwijl buysch dus nog niet sprak van eenen hydrops
canalis centrahs medullae , maar eenen hydrops meningum
aanneemt, schijnt mobgagni den eersten aantenemen. Zijne
aanhahng der volgende woorden van bauhintjs pleiten hier-
voor: hydrops interioris corticis medullae spinalis, qui
oortex dum eo turget, medullam ejusque thecam dividat
Evenmin als door moegagni, die eenen hydrops des wervel-
banaals aanneemt s), werd door anderen gewigt gehecht
aan het verschil tusschen hydrops van het centraalkanaal
van de meninges. Zoo zegt halleb, dat de wand van
zak bij spina bifida door de ruggemergvhezen wordt
gevormd sandieoet is van dezelfde meening 5); want
ofschoon hij een geval van gespleten ruggemerg zonder
tumor bij spina bifida vermeldt, spreekt hij niet van hy-
drops canalis centralis s). Toen de ontwikkelingsgeschie-
denis later haar licht over de leer der monstrositeiten liet
Schijnen en deze als voorwerpen der pathologische embryo-
logie aan een nader onderzoek onderwierp, werd het gewigt
^er vraag naar het bestaan van hydrops canalis centralis
duidelijk, bisohoee 7), eöesteb s) , eokitanskt 9), zagen
dezen als de meest voorkomende oorzaak van spina bifida
^-an, de laatste zelfs als bijna uitsluitende, terwijl de tweede
ook hydrops meningum als meer zeldzame oorzaak aannam;
evenwel was de vroegere meening van eenen hydrops me-
1) Opera omnia auatomioo-medico-chirurgica, 1721. Observ. XX.XIV, p. 33.
De sedibus et causis morborum. Lib. 1. Epist. XII, Art. 11.
O- c. Art. 9.
Anfangsgründe der Phisiologie, IV, p. 134.
S) Exercitationes aoademicae, II, cap. I, p. 27.
O. c. p. 29. Museum anatomicum, Tab. 124.
\'\'\') Handwörterbuch der Physiologie, von b. wagner, I, p. 891.
8) Lehrbuch der pathologischen Anatomie, 6de Auflage, p. 418.
9) Lehrbuch der pathol. Anatomie, 3äe Auflage, II, p. 480, 483.
-ocr page 50-ningum algemeen verspreid, zoodat vibchow voor 3 jaren
het noodig oordeelde, op den hydrops canaKs centrahs
meer bepaald het oog te vestigen i); ofschoon dien der
meninges niet verwerpende, neemt hij den eersten als bijna
altijd voorkomende oorzaak aan. vidal de cassis, die bij
de behandeling der spina bifida de oorzaken dezer ano-
mahe opnoemde , vermelde alleen den hydrops der menin-
ges, en verklaarde de communicatie van het centraalkanaal
en den zak, die men bij sommige vond, als eene latere
uiteenwijking der strengen door den hydrops meningum s);
evenzoo behandelden andere chirurgische handboeken dit
onderwerp, waardoor vxrchow\'s uiteenzetting niet onnoodig
kon geacht worden.
Eene andere verdedigde hypothese is: dat de hydrops
secundair was, of met andere woorden, dat het een
hydrops ex vacuo was, ontstaande wanneer door eene niet
in hydrops gelegene oorzaak, spina bifida en eene gebrek-
kige ontwikkeling der medulla ontstond, pleischmann be-
schouwt als oorzaak der spina bifida eene perversitas vir-
tutis plasticae *), waarbij dan hydrorhachis komt, die hij
hierbij als constant aanziet meckel stemt met eleisch-
MANN in 6) ,; het constant voorkomen van hydrorhachis met
spina bifida neemt hij echter niet aan 7).
nicolaï zag de spina bifida, uit analogie met den sinus
1) viKCHOw\'s Archiv, XXVII, p. 576.
3) Traité de pathologie externe et de médecine opératoire 4ième édition
V, p. 467.
3) O. c. p. 471.
4) De vitiis congenitiä circa thoracem et abdomen, p. 13,
5) O. c. p. 9.
6) Handbnch der pathologischen Anatomie, I, p. 369, 379, 383,
7) O. e. p. 358.
-ocr page 51-i\'homboidalis der Vogels, als eene Hemmungsbildung aan,
en komt dus met beide vorige sclirijvers in de hoofdzaak
overeen i); het bestaan en open blijven der canalis centralis
Wordt hierdoor van zelf zeer op den voorgrond gesteld.
IS. g-egffboy saint-hilaibe meende eveneens dat de
oorzaak van spina bifida eene Hemmungsbildung was
terwijl bij hydrorhachis et spina bifida de met vocht ge-
vulde blazen, waaruit het ruggenmerg in het begin zouden
bestaan, aanwezig bleven en voortgroeiden, zoodat de zenuw-
elementen zich niet vormden andbal beschouwde als
Oorzaak der spina bifida eene Hemmungsbildung (arret de
developpement) der wervelzuil, die hetzij met hydrops me-
ningum, hetzij met eene Hemmungsbildung van de medulla
verbonden is; van hydrops canalis centralis wordt slechts
ter loops gesproken
VBOLiK 5) ziet evenmin eenig oorzakelijk verband tusschen
de spina bifida en eene afwijking in de medulla of in hy-
drops meningum. Evenzoo todd 6), die de hydrorhachis
als gevolg van de spina bifida beschouwt. Eenigen eindelijk,
zooals chub0hiiil7), hebben beide meeningen, zoowel hy-
di"Ops, als eene Hemmungsbildung, aangenomen.
Het medegedeelde is genoeg om een denkbeeld te ver-
krijgen der verschillende meeningen, die thans nog aanzien
hebben. Eene laatste zij hier nog aangevoerd, die Uxen
1) heil\'s und authenhieth\'s Archiv XI, p. 305.
Histoire des anomalies de l\'organisation, I, p. 615.
IMd. III, p. 517.
Précis d\'Anatomie pathologique, II, p. 321.
5) Handboek der ziektekundige ontleedkunde, I, p. 513. todd, Cyclo-
paedia, IV, p. 958.
6) todd, Cyclopaedia, III, p. 713.
7) Diseases of children. Sud edition, p. 63.
-ocr page 52-kan beschouwen als bemiddelend te staan tusschen de hy-
pothese, die hydrops als primair aanziet en waardoor se-
cundair de wervels verwoest worden, en die, welke aanneemt
dat primair eene nietontwikkeling der wervels plaats heeft,
waarop secundair de hydrops volgt, daebste heeft deze
onlangs gesteld; zij heeft boven al de anderen dit voor,
dat zij experimenteel is nagegaan i). De hypothese luidt:
de ongeslotene wervelkolom en schedel, en de niet-ontwik-
keling des ruggemergs en der hersenen der Anencephah
worden veroorzaakt door eenen hydrops, die de vorming
der wervelboogen en zenuwzelfstandigheid belet. Ofschoon
door daeeste niet op de verklaring van spina bifida (par-
tialis) toegepast, zou die, naar onze meening, even als
op de volkomene spina bifida der Anencephah, ook op de
partiele toepasselijk kunnen zijn; het primaire ware dus
hydrops, die secundair eene Hemmungsbildung veroorzaakt,
doordien de hydrops de vorming van weefsels belet. Men
ziet hieruit, dat bij beide hypothesen hydrops bestaan moet;
het zijn dan ook niet zoozeer de feiten, maar het is de
duiding waarover bij die twee hypothesen — of hydrops
primair of secundair is — verschil bestaat.
Wij zullen de resultaten van darbste hier kortelijk mede-
deelen. Hij vond bij zijne schoone experimenteele onder-
zoekingen over de vorming van monsters, dat in een broei-
toestel, waarin de eijeren slechts met één punt der opper-
vlakte met de warmtebron in aanraking zijn, eene gebrekkige
ontwikkehng der area vasculosa plaats had; de bloedhg-
chaampjes alhier gevormd, konden, doordiende ontwikkehng
der grootere peripherische vaten slechts in een klein getal
1) Sur la mode de formation des monstres anenoephales. Académie des
sciences. Séance de 10 Sept. Gazette médicale 1866, 22 Sept. p. 617.
plaats had, niet naar de groote ligchaamsvaten uitwijken
bleven dus buiten de circulatie. Er bestond alsdan eene
anaemie in zoo hevige graad als bij het volwassen ligchaam
niet voorkomt. Het gevolg is een hydrops evenals in het
volwassen ligchaam; dareste zag den hydrops axis cerebro-
spinalis dan ook met dien der andere organen verbonden,
terwijl het amnion en de allantois er mede in deelden.
Wanneer deze hypothese voor spina bifida toepasselijk
^Sj zal men de volgende verhouding moeten aantreffen: het
boomblad, de ruggemergplaten en de oorspronkelijke wer-
velplaten zijn onvereenigd, en men moet van buiten af in
bet toekomstige centraalkanaal geraken kunnen. Het is
bierbij niet zonder gewigt, dat het algemeen voorkomen van
hydrops canalis centralis meer en meer op den voorgrond
^as gesteld, omdat dit bij de geldigheid dezer hypothese
geëischt wordt.
i\'ÖRSTER brengt de Anencephali onder dezelfde afdee-
bng als de spina bifida, en is het dus met deze beschou-
^nig eens Het spreekt echter van zelf dat wanneer men
die hypothese aanneemt, men eenen hydrops in geringer
graad moet aannemen, dan in het geval dat er een Anen-
\'^ephaal gevormd zou zijn.
Het is hierbij de vraag: worden de wervelboogen, die
^eeds gevormd zijn, verwoest door later gevolgden hydrops,
of zijn de wervelboogen niet gevormd, d. i. reeds als blasteem
verwoest. De eerste meening was vroeger de algemeen gel-
dige en is die gedeeltelijk nog; althans van eene verwoes-
ting der wervels als blasteem (embryonaal-cellen) wordt niet
gesproken; slechts eöbster schijnt meer tot eene nietont-
"^vikkehng over te hellen deze meening is door daebste\'s
1) Die Missbildungen des Mensohen, 2te Ausgabe, p. 77.
O- c. p. 84.
-ocr page 54-onderzoekingen waarschijnlijker geworden, doch moet men
FÖBSTEE gelijk geven, dat de mogelijkheid eener verwoesting
van gevormde wervels niet geheel te verwerpen is. Het
moet niet uit het oog verloren worden, dat als eene hy-
pothese voldoende verklaring geeft van eenige gevallen van
spina hifida, die daarom nog niet alle gevallen er van ver-
klaart. Dit gebrek kan door een aantal oorzaken gevormd
zijn; wij zien in de spina bifida slechts het eindproduct,
en het is welligt even onjuist de spina bifida uit ééne
oorzaak te verklaren, als het zou zijn, wanneer men eene
oorzaak van harthypertrophie kennende, die op elk hyper-
trophisch hart toepaste. Zoo vermeldt försteb een door
HEiNEKBN medegedeeld geval van eene cystosarkomateuse
massa bij hydrorhachis coccygea, die welligt een overblijfsel
van een foetus (foetus in foetu) kon zijn i). Dezelfde vond
bij hydrorhachis cervicalis in den zak eene solide streng-
vormige voortzetting van het ruggemerg, dat overigens nor-
maal doorliep "2); er ontsprongen geene zenuwen van deze
voortzetting. Zij bestond uit graauwe stof, met zeer spaar-
zame cellen doch talrijke fijnkorrelige grondstof. Wij heb-
ben hier met iets geheel anders dan bij hydrorhachis te
doen, n. 1. eene uitgroeijing van de graauwe stof. Ofschoon
in dit geval geene spina bifida gevormd was, springt in het
oog, dat dit bij eene vorming in het eerste embryonale
leven niet onmogelijk geweest was, in welk geval eene spina
bifida ontstaan zou zijn, volstrekt niet te vergelijken met
de door eöestee in fig. 2 afgebeelde, sandieoet vermeldt
een dergelijk geval van spina bifida, die zich slechts over
twee wervelboogen uitstrekte^), en die veroorzaakt werd
1) O. c. p. 85.
3) Tab. XVI. fig. 6.
3) Museum anatomicum Tab. 193.
-ocr page 55-door eene kleine, gedeeltelijke hypertrophie van het rug-
gemerg I).
Eindelijk zijn de gevallen van hydrops der meninges,
ofschoon door hydrops ontstaan, ook van een anderen aard
dan hydrops des centraalkanaals.
Het door ons beschreven geval van spina bifida vrijkt,
gelijk wij reeds zeiden, van de het meest voorkomende ge-
vallen in eenige punten af. Meestal treft men bij spina
bifida eenen tumor aan, die door de huid en ruggemerg-
vhezen bedekt is, of — hetgeen zeldzamer plaats heeft —
die alleen door de ruggemergvliezen bedekt is; in ons ge-
val was van eenen tumor niets te zien. Rokitansky
maakte hierna eene verdeehng in spina bifida met en zon-
•ler tumor; tot de tweede klasse behoort dus het boven be-
schrevene, doch het komt niet in alles met de beschrijving
•^er overige kenmerken dezer klasse overeen. Slechts zel-
•^en is in die klasse het ruggemerg voorhanden,, doch is
alsdan van achteren open en gespleten. Van eene eigen-
hjke spleet was bij ons geval geen spraak; slechts eene
kleine opening ter grootte van een stylet was aanwezig,
\'loch was door granulaties overdekt. Nu is het onmogelijk
te zeggen of de canahs centrahs zich onmiddelijk naar
buiten opende en de opening door de granulaties slechts
onzigtbaar gemaakt was, dan wel of er eene laag granu-
laties over lag; eene uiterst geringe drukking was in alle
geval genoeg om die laag, als die bestaan heeft, door te
breken. Het is echter duidelijk, dat, doordien de granu-
laties eerst later moeten zijn ontstaan, de canahs centralis
^ich oorspronkelijk naar buiten opende, en later misschien
bij föbster O. c. p. 84.
O- c. p, 483.
door de genoemde laag overdekt is geworden. De spina
bifida was noch in de cervicaalstreek, noch algemeen, maar
in de lumbosacraalstreek, hetgeen eokitansky niet vermeldt.
Voor het overige komt het er mede overeen; het ontbreken
van huid, ruggewervelboogen en ruggemergvliezen, en het
zamengroeijen van de huid en de ruggemergvliezen troffen
wij ook in ons geval aan.
In deze afdeeling is het dus onjuist om van eene breuk
van het ruggemerg te spreken, zoodat, ofschoon het rug-
gemerg aan de vorming der spina bifida door hydrops van
zijn centraalkanaal deelneemt, de benaming hydromyelocele
niet toepasselijk is. Evenmin is de benaming hydromenin-
gocele altijd juist; de canalis centrahs kan uitgezet zijn,
terwijl het ruggemerg zelf ongeschonden is, in welk geval
de pia mater den binnenwand des zaks zal vormen. Het
is in ons geval zekerlijk onjuist aan te nemen, dat de
medulla aan de vorming van den zak heeft medegewerkt,
want deze was behalve het kleine gaatje — einde der ca-
nalis centralis — overal noi\'maal; en leverde de oorsprong
der zenuwen niets afwijkends op, gelijk bij de deelneming
der medulla aan de vorming van den zak — door in-
planting der zenuwen aan den wand des zaks kenbaar —
plaats heeft.
Eenen navel vonden wij niet; deze wordt bij de tumo-
ren meestal aangetroffen, viechow i) meent dat de oorzaak
hiervan gelegen is, in de barsting eener blaasachtige ver-
vsrijding van het centraalkanaal van het ruggemerg, dat
op die plaats met den uitwendigen zakwand vergroeid is. In
ons geval bestond eene verwijding van het laatste gedeelte
van het centraalkanaal dat zich naar buiten opende; op
1) VIBCHOW\'S Archiv XXVII, p. 576.
-ocr page 57-die plaats was het ruggemerg met zijne vliezen vergroeid
laet de huid, die de bovenste grens der met granulaties
bedekte plek uitmaakte. Dit schijnt mij voor viechow\'s
lïieening te pleiten: de huid was niet aanwezig, zoodat
eene intrekking door het gebarsten kanaal niet kon plaats
hebben, doch zien wij hier de eerste toestand na de bar-
sting als het ware voor oogen; ware het centraalkanaal-
uiteinde met den zak, door de huid gevormd, verbonden
geweest, zoo ware de thans door granulaties bedekte plek
door huid bedekt geworden en een navel gevormd.
Of bet ontbreken der huid ontstaan is doordien het
hoornblad te gelijk met de oorspronkelijke wervelplaten
2ich niet ontwikkelen kon, dan wel of er een zak geweest
IS die later gebarsten is, gelijk men slechts zelden heeft
waargenomen, is hier niet zoo zeker uitte maken\'), eose
deelde onlangs het volgende met het onze overeenkomend
geval mede : er bestond eene spina bifida van den S\'ien len-
denwervel tot aan de stuitbeenpunt; een gezwel ter grootte
van eenen halven sinaappel, door atrophische huid be-
dekt, bevond zich in de lendenstreek. De zijdehngsche
de vierde hersenkamer waren buitengewoon uitgezet,
^oodat de laag hersenstof der hemisferen niet meer dan
Ig\'" dik was. Het centraalkanaal was evenzoo sterk uit-
gezet en communiceerde aan de eene zijde met de vierde
kamer; aan de andere zijde eindigde het in eenen dunnen
ti\'echter, die zich in de holte van den derden lendenwervel
bevond, en door middel van een speldenknopgroot gat
1) Zie
vidal de cassis (O. 0. 470) en fokster (O. c. 85). De meeste
schrijvers spreken er niet van. vrolik, die aanneemt dat een tumor staud-
Vdstig voorkomt, zegt echter in tegenstelling der genoemde schrijvers, dat
® huid iü vele gevallen ontbreekt (O. c. 501).
2) Monatschrift f. Geburtskunde, XXVII, H. VI, p. 404.
met de holte von den zak gemeenschap had. De zenuwen
die de canda equina vormen liepen niet in den zak, maar
ontsprongen rondom den trechter, en liepen verder even-
als de gewone cauda equina; het ruggemerg zelf nam geen
deel aan de vorming des zaks. eose zegt ten slotte: wij
hebben hier noch met eene hydromeningocele, noch met
eene hydromyelocele te doen.
Wij hebben in dit geval van spina bifida, dat door eose
buitengewoon wordt genaamd, veel dat met ons geval over-
eenkomt en tot verklaring kon helpen. Beide gevallen komen
daarin overeen dat de spina bifida in de lumbosacraalstreek
werd gevonden, dat het ruggemerg zich tot den lenden-
wervel uitstrekte en alhier eindigde met een open centraalka-
naal, wiens uitwendige opening zeer klein was; dat noch
de zenuwen noch het ruggemerg abnormaal gelegen waren,
zoodat de cauda equina in het geval van eose rondom den
trechter ontsprong, in ons geval evenzoo rondom de met
dien trechter overeenkomende plaats, de uitwendige ope-
ning van het centraalkanaal, haar oorsprong had; eindelijk
door de verwijding van het centraalkanaal in het onderste
gedeelte. Beide gevallen verschillen door het aanwezen van
een gezwel in het eene, het gemis in het andere, het on-
afgebroken voortloopen der huid in het eerste, terwijl in
het laatste op de plaats alwaar in het eerste een tumor
was, de huid gemist en door granulaties vervangen wordt;
eindelijk dat, terwijl in het eerste geval de canalis centralis
en hersenholten zeer verwijd waren, deze in het laatste
bijna geheel normaal waren.
In beide gevallen bestond dus een hydrops des rugge-
mergs; in beide gevallen bestaat desniettemin eene normale
ontwikkeling der centraaldeelen, die in rose\'s geval echter
voor een deel weder verwoest waren, doch van eene Hem-
ßiungsbildung door hydrops was geene sprake; evenzoo is de
huid aldaar goed ontwikkeld. Een hydrops meningum kan in
Rose\'s geval de oorzaak der spina bifida niet geweest zijn,
gelijk uit de verhouding der vUezen bleek; de communicatie
"Van den hydrops canahs centrahs met den hydrops der her-
senkamers pleit ook tegen een dergelijk ontstaan. Heeft
bier welligt een toevalhg zamengaan van hydrocephalus en
bydrorhachis met spina bifida bestaan? De vloeistof toch zal
naar alle zijden uitwijken; terwijl deze de hersenkwabben
Uitzet, zal die nog gemakkelijker eene plaats uitzetten
alwaar minder weerstand ontmoet wordt, en dit schijnt
Vooral te zijn op de plaats des derden lendenwervels; het
dun laagje ruggemergzelfstandigheid door verscheuring —
of welligt is slechts een uiteenwijken noodig — eens over-
wonnen , zal de huid bij het niet bestaan van ruggewervel-
bogen, alhier eenen tumor vormen; het voorkomen van een
Verwijd centraalkanaal bij gesloten wervelkolom wordt dan
ook, hoewel zelden, aangetroffen. In ons geval was geen
Vdrocephalus internus, noch hydromyehe met uitzonde-
ring van het onderste gedeelte. De granulaties bewijzen,
^at, als er een zak bestaan heeft, deze reeds lang gebar-
sten was; het kan echter eenig bezwaar geven aantenemen
dat een hydrops de nietontwikkeling van huid en wervels
heeft veroorzaakt, terwijl het ruggemerg zelf, met uitzon-
dering eener kleine opening van het centraalkanaal geheel
gezond bleef; er zou dus eene andere oorzaak moeten
^yn. Het door sandieobt medegedeelde, met hydrocphalus
internus en sterke uitzetting der beenderen van het hoofd
verbonden geval van spina bifida, waarbij de huid op de
plaats der spina bifida in de lendenen, ter grootte van één
ini ontbrak, de meninges evenzoo ontbraken en het rug-
gemerg gespleten doch overigens normaal ontwikkeld was,
schijnt echter voor de verklaring te kunnen helpen. In
dat geval bestond aan de peripherie cicatrisatie; ook in
ons geval bestond, behalve de granulaties, van alle zijde
eene vorming van huid, geheel overeenkomende met het
regeneratie proces, dat na verlies van een stuk huid (b. v.
door branden) plaats heeft. Dit schijnt te wijzen op eene
plaats gehad hebbende barsting van eenen zak. Terwijl
men in het geval van sandifoet nog kon denken aan een
voortdurend beletten der regeneratie, doordien de medulla
gespleten is, kan dit in ons geval niet hebben plaats
gehad.
Het schijnt mij dus aarmeemlijk, dat in het geval van
SAirorpoET en mij zeer vroeg een zak gebarsten is, hetgeen
in bose\'s geval eerst na de geboorte zoude hebben plaats
gehad, als het kind had blijven leven.
Bij den gewonen vorm van spina bifida neemt het rug-
gemerg mede deel aan de vorming van den zak, en is
met den zoogenaamden navel aan de rugzijde er mede
verbonden, eene ware hydromyelocele vormende. De navel
is de uitwendige opening van het centraalkanaal; het rug-
gemerg zelf neemt deel aan de vorming der wanden van
den zak ook al schijnt het niet zoo, omdat men alsdan
aanneemt dat het gedeelte van het ruggemerg, dat den zak
vormt, door de drukking verwoest is.
Uit de onderzoekingen van viechow \') mogen wij met
zekerheid afleiden, dat hydrops canalis centralis (hydro-
myelie) in de meeste gevallen van spina bifida voorkomt;
uit het door sandipoet, eose en ons beschreven geval is
het duidelijk dat ook bij spina bifida zonder tumor en bij
zeer weinig veranderde meduUa, eene hydromyehe voor-
1) VIRCHOW\'S Archiv, XXVII, 575.
-ocr page 61-bomt; aan deze dus eenen, in hevige graad verwoestenden
invloed op de wervels toe te schrijven is niet zonder be-
zwaar. De amyelie bij eene volkomene spina bifida is door
i^-^beste\'s onderzoekingen verklaard; eene hydromyelie, die
boogen verwoest, moet noodwendig ook de medulla,
gedeeltelijk althans, verwoesten; of, is zij een hinderpaal
^oor de ontwikkeling der eerste, zoo zal zij er ook een
voor die der laatste zijn. Het hoornblad is echter in de
Queeste gevallen goed ontwikkeld, dat bij eenen hydrops
canalis^ centralis niet mogelijk is tenzij de hydrops ontstaat
sluiting van de medullairplaten; het hoornblad loopt
^sdan over de toekomstige wervelzuil reeds gesloten heen,
de oorspronkelijke wervelplaten eerst later elkaar
^aderen en zich sluiten. Nu kan op eenige plaats in het
^entraalkanaal eene oorzaak van hydrops aanwezig zijn,
^ar uit verschillende onderzoekingen en vooral uit die
^an viBCHOwi) blijkt, dat in een deel van het centraal-
aiiaal of zijdelingsche ventrikels een locaal ziekteproces,
® Iteratie of hydrops, bestaan kan; is deze oorzaak aan-
zoo zal op die plaats eene uitzetting van het cen-
^aalkanaal of, als dat nog niet gesloten was, eene verwijde
loeve ontstaan, waaruit vocht naar buiten wordt verwij-
c erd. Hierbij zal hetzelfde als bij het ontstaan van amyehe
Paats hebben, met dit onderscheid, dat alsdan de ver-
"^oesting algemeen is, die hier meer locaal zal zijn; er
het^^^^^ locale amyehe met spina bifida verbonden. Is
ruggemerg reeds gevormd, zoo kan slechts splijting —
niet geheele sluiting —, of verdunning der strengen —
jolkomene sluiting — plaats grijpen, en ontstaat alsdan
zelden eene hydromyelocele, eene deelname van het
1) O.
i-uggemerg aan den zak; de acliterste strengen verdunnen
zich door de inv;rendige waterophooping en vormen aldus
den wand des zaks. Was bij het ontstaan van den hydrops
nog eene kleine opening in het kanaal, dat is: was het
ruggemerg niet volkomen gesloten, zoo moest het vocht door
die kleine opening uittreden. Doordien de sluiting der me-
dulla plaats heeft vóór de sluiting der wervelboogen, kun-
nen de laatste, ook na volkomene sluiting der medulla,
nog in de ontwikkeling verhinderd worden, vikchow ver-
werpt bijna geheel den hydrops meningum; de met vocht
gevulde tumor, die na bersting van het centraalkanaal —
de oorzaak van den navel — ontstaat, moet echter een
hydrops meningum wezen. Deze is secundair, niet de oor-
zaak van de spina bifida, doch alsdan wel van het gezwel.
Bij niet gebarstene hydrorhachitische tumoren wordt naast
den hydrops canalis centralis niet zelden ook hydrops me-
ningum aangetroffen
Gelijk reeds de eerste waarnemers van spina bifida o. a.
BUYSCH opmerkten, komt dit gebrek het meest in de
lendenstreek voor. In deze streek moet dus eene verhou-
ding bestaan, die tot het ontstaan van spina bifida pre-
disponeert. Bij de vogels komt in die streek de sinus
rhomboidalis voor, zijnde eene uiteenwijking der rugge-
mergstrengen, waartusschen een met vocht gevuld blaasje,
de pia mater, te voorschijn ti-eedt. Het centraalkanaal be-
staat by deze klasse gedurende het geheele leven, en opent
zich dus, behalve op de plaats van den calamus scrip-
torius — alwaar het ontspringt —, ook in de lendenstreek
naar buiten, en zet zich van hier, weder van alle zijden
gesloten, tot het eind der medulla, in het os. coccygis,
1) röRSTEH, O. O. Tab. XVI, fig. 2.
-ocr page 63-Voort 1). Het is dus eene ware hydromyelie, doch zonder
®Pina bifida. Bij de zoogdieren en reptilien bestaat, evenals
ij de vogels, eene opening der canahs centrahs naar bui-
ten (calamus scriptorius), doch ontbreekt de sinus rhomboi-
dahs; een blaasje in den calamus scriptorius wordt echter
y geene klasse van Vertehrata gevonden. Bij de embryonen
ezer drie klassen bestaat een tijd dat het medullairkanaal
overal open is % Later sluit het zich of leggen de stren-
gen zich tegen elkaar aan, om op den zevenden dag bij
een vogel aan het blaasje met vocht een doortogt te ver-
benen; alsdan is de sinus rhomboidahs gevormd. Ook de
calamus scriptorius ontstaat op dezelfde wijze.
De wervelboogen vormen zich bij de vogels op den vier-
en dag; de hydromyehe die op den zevenden dag ontstaat,
au dus geene „Hemmungsbildung" dezer deelen veroorzaken,
it analogie met hetgeen bij de vogels wordt waargenomen
nit het feit, dat de medulla in de lendenen zeer breed
en eene sluiting langzamer geschiedt(zooals dan ook
® sluiting der wervels in de lumbosacraalstreek het laatst
Lr^^ kan men vermoeden dat die streek het meest
^^ te hjden hebben, wanneer vóór de sluiting der wervels
ve ^ifhydromyehe ontstaat. Door de eigenaardige
^®rnouding der medulla in de sacraalstreek zal men hier
hydromyehe kunnen aanwijzen, daar wij weten,
c^a^ terwijl bij het drie maanden oud embryo de medulla zich
° bet os coccygis uitstrekt, die bij den pasgeborenen
P- Anatomie com-
P- 168 Psychologie,
3) ®°\'^wicklungsgesehichte, p. 251, 261, 263, 186.
Valentin, Handbuch der Entwickelungsgeschichte, p. 180.
-ocr page 64-schijnbaar tot den derden lendenwervel, bij den volwas-
senen tot den eersten, reikt.
Dit is echter slechts schijnbaar, daar het ruggemerg zich
ongeveer zoo ver als vroeger uitstrekt, maar in ontwik-
keling is achtergebleven. Het tilum terminale bestaat uit
grijze stof\') en is dus niet eene eenvoudige zenuw (nervus
impar), maar moet, althans gedeeltelijk, als overblijfsel
van het ruggemerg in deze streek beschouwd worden. Bo-
vendien pleit hiervoor, dat het zich ongeveer zoover uit-
strekt als het ruggemerg bij het 3 maanden oud embryo;
verder bevindt zich bij vele dieren de canalis centralis in
het geheele filum terminale , en bestaat bij het embryo
geene cauda equina, zooals noodwendig zou moeten plaats
vinden, als de punt van de medulla, door het terugblijven
in groei, zich eenvoudig hooger in de wervelkolom plaatste.
Men moet de cauda equina dus als de witte stof beschou-
wen, terwijl de grijze, met uitzondering van het filum ter-
minale, atrophisch is geworden.
Bij die verhouding kan de zeldzaamheid van eene spina
bifida cum tumore in de sacraalstreek niet bevreemden ;
bij den atrophischen toestand van het ruggemerg in de
sacraalstreek is er weinig gelegenheid voor processen, die
hydrops kunnen veroorzaken. De door töbsteb, afgebeelde
hydrorhachis sacralis is dan ook een hydrops menin-
gum, zonder hydrops canalis centralis.
Dat echter de geheele plaatsverandering der medulla niet
eene schijnbare is, blijkt uit het voorhanden zijn eener
normale cauda equina bij het 7 maanden oude foetus en bij
1) gray, Anatomy, p. 470.
3) KOLLIKEE, Entwicklungsgeschichle, p. 251.
3) Zie viDAL DE CASSIS, o, c. p. 469.
4) 0. c. Tab. XVI, 3, 4.
-ocr page 65-pasgeborenen, niettegenstaande bij den volwassenen de
punt van het ruggemerg zich hooger bevindt, köllikeb is
eenigzins weifelend in zijne verklaring, en schijnt over te
hellen tot de genoemde, dubbelde wijze van liggingsveran-
dering. Nu blijkt uit het voorhanden zijn van aanhechtingen
tusschen de medulla en den zakwand, den zoogenaamden
navel, dat de medulla vastgehouden kan worden, m. a. w.
^e ascensus niet plaats kan hebben, waardoor dus een uit-
gerekte toestand der medulla moet bestaan. Aan deze vast-
hechting de directe oorzaak der spina bifida toe te schrij-
ven, zoo als ceitveilhiee, deed^), schijnt minder aanneem-
bjk; de vasthechting en de spina bifida zijn de gevolgen
Van ééne oorzaak.
Vvelke nu de oorzaak der hydromyelie is, is niet genoeg-
zaam uitgemaakt, cel\'veilhieb vond een bloedpropje in het
centraalkanaal, hetgeen aan een plaatselijk ziekteproces
doet denken, daeeste ziet de oorzaak in eene geringe
ontwikkeling der bloedvaten, eenen algemeenen hydrops. Die
oorzaak kan echter bij eene rhachischisis partialis, dat is bij
®Pina bifida, niet bestaan hebben; slechts bij hydrocephalus
internus met hydrorhachis interna verbonden, kan die aanwe-
^^g geweest zijn; de oorzaak moet locaal wezen. Wel schijnt
bet waar te zijn, dat de voorwaarden voor het ontstaan van
hydrops bij het foetus veelvuldig zijn; of men er echter toe
^nag besluiten, dat hydrops, die tot de Anencephaliden aan-
leiding geeft, in geringen graad aanwezig, ook eene overeen-
komstige anomalie in geringen graad zal veroorzaken, is
onzeker. Bij den volwassen mensch wordt bij het begin van
®enen hydrops generahs de streek der malleoh het eerst
aangedaan; doch het is bekend dat nu eens het pericar-
1) Anatomie pathologique du corps humain, 16ième, igième^ 89iènie livraisons.
-ocr page 66-dium, dan eens de pleura of eene andere sereuze holte
na de anasarca volgt, en kan men dus zich voorstellen,
dat in het embryo iets dergelijks gebeurt, namentlijk dat
slechts een gedeelte des centraalkanaals wordt aangetast.
SIMPSON beschouwt den hydrops canalis centrahs als eene
oorzaak van hyd ramnios; het vocht zou uit den zak, hetzij
door transsudatie (bij monsters die tot de Anencephalen
naderen), hetzij onmiddelijk (door eene, met eenen klep
voorziene, opening bij eene gewone spina bifida) in het
liquor amnii geraken i). Of ons geval met hydramnios ver-
bonden was, is niet met zekerheid te zeggen; het vrucht-
water was reeds 8 dagen te voren weggeloopen, doch de
sterke uitzetting der buik bij het eerste onderzoek opge-
merkt en waardoor men, onder andere teekenen, besloot,
dat de vrouw reeds langer zwanger was dan het later
bleek, pleit hier voor. Prof. v. goudoever had echter
de goedheid mij mede te deelen, dat in zijne uitgebreide
praxis, nimmer hydramnios en spina bifida zamen waren
voorgekomen.
Hoe het ook zij, de neiging tot hydrops bestaat; doch
ook al kan het vocht hierbij onder dergelijke drukking
worden afgescheiden dat die tot hydramnios voert, zoo
levert dit geen kenmerk op om vasttestellen, of de hydrops
door anaemia dan wel door eene plaatselijke ontsteking
veroorzaakt is. De verhouding der vaten gedurende het
foetale leven geeft eene oorzaak aan de hand, waarom
hydrocephalus alsdan zoo dikwijls plaats heeft ; van de
medulla spinalis is dit, zoover ik weet, nog niet aangetoond.
1) Edinbuïg medical Joarnal 1865. Hieruit iu: Monatschrift für Geburts-
kunde 1866, p. 229.
3) besser in vischow\'s Archiv, XXXVI, p. 307.
-ocr page 67-In het door ons beschreven geval en in dat van kose
Was het ruggemerg normaal, behalve de kleine opening, het
einde van het centraalkanaal. Dit bewijst, dat de meening
van sommige, waaronder memeijee genoemd moet Avorden,
dat de medulla tegenover de spina bifida verwoest of ge-
brekkig gevormd is, niet geheel juist is i). Dat in vele
gevallen de medulla tegenover de spina bifida, hetzij ge-
heel, hetzij gedeeltelijk verwoest is, kan, bij de door ons
aangenomene oorzaak, den hydrops, niet bevreemden; dat
de medulla ongeschonden blijft bestaan is daarentegen meer
bevreemdend. Het is echter van gewigt dit te weten, omdat
in sommige gevallen van spina bifida hierdoor een gunstig
i\'esultaat eener operatie verkregen, of eene gunstige pro-
gnose voor het in leven blijven gesteld kan worden. Dat
wij in ons geval geene myelocele hadden, zeiden wij reeds
boven; het staat echter in innig verband met die meer
Voorkomende gevallen, alwaar dit wel plaats heeft, en is,
Wat het ontstaan betreft, slechts eene varieteit der hydro-
inyehe. rose, die zijn geval te regt noch tot hydromenin-
gocele, noch tot hydromyelocele brengt, zegt niet waartoe
het dan te brengen is; wij meenen echter dat de reden.
Waarom hij het niet tot hydromyelocele brengt, omdat het
i"nggemeï^ geen deel aan den tumor neemt, in zoover slechts
J\'-iist is, als hij er eene varieteit door wil aanduiden; niet
grijze of witte stof, maar het centraalkanaal van het
i"nggemerg vormde den tumor, en dus neemt ook de me-
dulla aandeel aan de vorming er van.
Met bokitansky\'s verdeeling konden wij niet instemmen;
evenmin doen wij het geheel met die van eöester De
1) Lehrbuch der speoielleu Pathologie und Therapie, 6te Auflage, II, 352.
O- c. p. 77.
verdeeling in rhachischisis en liydromyelocele is juist, al
IS het minder gewenscht in de definitie der laatste opte-
nemen: „het voorkomen van eenen zak met voorgevallene
deelen der medulla" \')• De hydrorhachis is de derde af-
deehng, die met hydrocephalus wordt vergeleken, waarbij
geene spina bifida zou bestaan. Bij de meduha zijn ech-
ter geheel andere verhoudingen dan bij het cerebrum; de
wervels kunnen zich niet uitzetten, het cranium wel; zoodat,
ofschoon hydrops ventriculorum en canahs centralis niet
zelden zamen voorkomt, wij hierbij de ruggegraat gesple-
ten vinden, terwijl de schedel of uitgezet is of de vorige
grootte behouden heeft. Dezelfde oorzaak op het cerebrum
en de meduha inwerkende, zal dus tot eene misvorming
aanleiding geven, die volgens ï\'öbster alsdan onder 2 klas-
sen zou moeten gerangschikt worden. Deze laatste klasse
kan onder de vorige gebragt worden; en wil men hydroce-
phalus internus van encephalocele scheiden, zoo moet men
ook hydrops medullae internus van myelocele scheiden, en
behooren sandieobt\'s , bose\'s en ons geval tot de eerste
de meeste gevallen van spina bifida tot de laatste. Wil men
de hydromyehe, die nu en dan zonder spina bifida voor-
komt, van de overige afscheiden, zoo kan men er hoog-
stens die vorm van hydrocephalus mede vergelijken, waarbij
het cranium geene verandering ondergaan heeft.
De door vbolik 2) verdedigde hypothese, dat er geen
verband tusschen hydrorhachis en spina bifida bestaat,
schijnt ons onwaarschijnlijk te zijn. De spina bifida zon-
der gebrek des ruggemergs is zeer zeldzaam, en is in die
gevallen een naauwkeurig onderzoek niet altijd ingesteld.
2) Handboek der ziektekundige Ontleedkunde, p. 511.
-ocr page 69-Wanneer het door ons beschreven foetus in het leven ge-
bleven ware — dat in dit foetus door de spina bifida niet
\'^erd bedreigd —, en eerst na volkomene rijpheid geboren
^as, zou waarschijnlijk de huid reeds over de met granu-
laties bedekte plek gegroeid zijn; de medulla zelf zou bij
eenen volwassenen, na vergroeijing van het centraalkanaal,
geene bhjkbare abnormaliteit hebben opgeleverd, en er ware
eene spina bifida geweest, zonder aandoening van huid of
ruggemerg. Dat hydrorhachis zonder spina bifida bestaat,
kan niet bevreemden; evenals het foetus aan pokken, aan
nieraandoeningen, aan hydrops anasarca onderhevig is, kan
bet aan hydrops der medulla lijden; het cranium van den
volwassenen die aan hydrocephalus lijdt, splijt evenmin
als de ruggegraat van het oudere foetus, dat aan hydro-
rhachis lijdt. Één geval slechts is bekend, dat na de ge-
boorte een tumor van dezen aard ontstond; genga deelde
•^it mede bij eenen hydrocephalus, waarbij echter geene
spina bifida ontstaan was; de tumor ontsprong op de hoogte
Van het os coccygis
Niet zelden vindt men eene uiteendrijving der wervel-
boogen waardoor het ruggewervelkanaal zeer verwijd is, als
eene varieteit der spina bifida. Dit is zonder hydrops niet
^e verklaren; het is geene „Hemmungsbildung," maar eene
verplaatsing van het blasteem, dat de wervels moest vormen,
door eene inwendige drukking. Evenzoo kan de door otto
"^vaargenomene uitholling der wervelhgchamen bij spina bi-
^da niet anders dan door eene drukking binnen de wer-
velholte verklaard worden De hydrops moet in dat geval
1) morgagni, o. c. Epist. XII, Art. IX.
2) Seltene Beobachtungen zur Anatomie, Physiologie und Pathologie ge-
hörig 1816, I, p. 67.
zeer hevig geweest zijn; er werd dan ook gevonden, dat
het centraalkanaal van af den ventriculus quartus geheel
open was, de hersenkamers uitgezet waren, en spina bifida
lumbahs en sacralis bestond. Secundaire hydrops, d. i.
hydrops ex vacuo bij „Hemmungsbildung" kan niet eene
zoo sterke drukking uitoefenen, dat de wervelligchamen wor-
den uitgehold; de uitholling zelve is geene „Hemmungs-
bildung."
De opmerking van meckel, dat men spina bifida veeltijds
met andere abnormahteiten verbonden vindt, waardoor het
hem waarschijnlijk voorkomt, dat ook de spina bifida evenals
de andere abnormaliteiten eene „Hemmungsbildung" zou zijn,
kan niet pleiten tegen een ontstaan door hydrops. De „Hem-
mungsbildung" moet eene oorzaak hebben, die niet in een
stilstand in ontwikkeling zonder mechanische oorzaak be-
hoeft te bestaan; door ecker werd het ontstaan van een
hazenlip in een geval door een sJijmpropje verklaard; even-
zoo wordt de Hemmungsbildung, spina bifida, door hydrops
canalis centralis in vele gevallen verklaard. Eindelijk komt
spina bifida zeer veelvuldig als eenigste afwijking voor.
Het is er echter verre van af, dat wij eene zekere ver-
klaring van de spina bifida zouden bezitten; een rijker
materiaal dan wij onderzoeken konden is hiertoe een eerste
vereischte. Uit ons preparaat vloeit naar onze meening
voort, dat virohow e. a. gelijk hebben, den Hydrops canahs
centrahs medullae op den voorgrond te plaatsen; verder,
dat de navel gevormd wordt door adhaesie van het opene
einde des canahs centralis medullae aan den zakwand, in
den vorm eens trechters, zooals te regt door vibchcw wordt
gesteld en hetgeen vooral in verband met rose\'s geval dui-
delijk is. De deelname van het ruggemerg zelf aan de
vorming van den zak bij ware hydromyehe moesten wij
echter, in tegenoverstelling van vibohow\'s meening, verwer-
pen, en tevens het essentiele van eene onderscheiding, of de
niedulla aan het gezwel deelnam of niet, in vele gevallen
slechts van bijkomend gewigt beschoiiwen, zooals uit verge-
lijking van ons geval met dat van rose genoegzaam bleek.
Üit ons geval bleek ook duidelijk, dat de hier en daar aan-
genomene meening, alsof de medulla bij Hydromyelie altijd
eenige, althans partieele veranderingen zoude ondergaan,
ttiinder juist is. Wij moesten verder rokitansky\'s verdee-
ling verwerpen, en gaven eindelijk als onze meening te ken-
iien, dat de Spina bifida niet altijd van dezelfde oorzaak af-
hankelijk is. Zoowel tijd als gelegenheid ontbraken, om deze
gewigtige zaak nader te behandelen; mogen zij, die aan
gi\'ootere verloskundige inrigtingen verbonden zijn, door meer
materiaal gesteund, er de aandacht nader op vestigen.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Over den normalen descensus testieulorum.
Wij zijn thans aan het tweede gedeelte van de door
ons voorgenomene taak gekomen. Hoewel onze resultaten
niet in elk opzigt bevredigend zijn, doordien een langer
onderzoek dan waartoe wij in de gelegenheid waren, noodig
is, om het proces in al zijne bijzonderheden na te gaan
en op te helderen, meenen wij echter eenige resultaten
verkregen te hebben. Eeeds de omstandigheid, dat eenige
vroegere, de waarheid zeer digt naderende hypothesen
schijnen vergeten te zijn, maakt het noodig, dat de Be-
scensus testieulorum weder ter sprake gebragt wordt; en
bij het groot aantal elkaar tegensprekende meeningen, is
elk goed waargenomen feit van waarde. Men zie dan ook
het volgende slechts aan, als eene „bijdrage" tot onze ken-
nis van den descensus testieulorum.
Wij zullen dit hoofdstuk in eenige onderdeelen verdeelen.
Na in het kort over den naam van het proces en over het
proces zelf iets in het algemeen gezegd te hebben, zullen
■wij de ligging van den bal en eijerstok, benevens de daar-
mede verbondene geslachtsdeelen (bijbal, uterus, guberna-
culum Hunteri, ligamentum rotundum) en de uitwendige
geslachtsorganen, zoowel gedurende het extra — als intra-
uterinaire leven, beschouwen, en te gelijk met de beschou-
wing dezer deelen hunne ontwikkeling in korte trekken
nagaan; wij verbinden er de behandeling van eenige ab-
normaliteiten der geslachtsorganen aan, die voor ons doel
van belang kunnen zijn.
Wij hebben ons hierbij niet voorgesteld een volledig ont-
leedkundig overzigt der geslachtsorganen te geven, daar
deze in ieder handboek te vinden is, doch wij hebben ge-
tracht eenige feiten te verzamelen, welke in die handboe-
ken niet voorkomen en welke meer bepaald tot ons onder-
"^erp behooren. Nadat aldus de verschillende organen, die
bij den Descensus. te pas kunnen komen, door ons zijn
beschouwd — waarbij wij niet alleen den mensch maar ook
de overige zoogdieren zooveel mogelijk in onze beschouwing
bebben opgenomen —, kunnen wij tot de uiteenzetting van
eenige hypothesen overgaan, om ten slotte eene, uit de
®iedegedeelde feiten voortgevloeide, grootendeels reeds door
Vroegere schrijvers gestelde hypothese te beschouwen en te
verdedigen.
A. voobloopige opmebkingen.
Wij hebben tot nu toe den naam Ma,n ,,Descensus" ge-
brmkt, doch zullen in de volgende bladzijden het woord
\'■^^\'^ggingsverandering der hallen" in de plaats stellen. Het
IS bekend dat er zeer vele hypothesen over de oorzaak
^an den descensus bestaan; men heeft echter, door het
"^voord ..Neerdaling\'\' te gebruiken, aan de vele bezwaren
tot navorsching van dit proces nog nieuwe bijgebragt. Eene
grootste moeijelijkheden is in de goede voorstelling er
^an gelegen, terwijl, door aan het proces eenen volkomen
^njuisten naam te geven, die voorsteUing geheel duister
wordt. „ Descensus" beteekent „ Neerdaling"; alwaar dus
van neerdalen geen sprake is, mag men dat woord niet
gebruiken. Het is genoegzaam bekend dat in de normale
positie van bet foetus het hoofd naar beneden ligt, de bal
dus eene stijging, Ascensus, ondergaat f). oesterreiohee
stelde op dien grond voor, aan het proces de benaming
^.,Plaatsverandering" te geven i), met welk woord wij evenmin
kunnen instemmen. Beide woorden: neerdaling en plaats-
verandering, veronderstellen dat de bal zelf van plaats
verandert; wij zullen echter zien dat het somtijds slechts
schijnbaar is. Hetzelfde bezwaar hebben wij tegen het door
VALENTiN gebruikte woord ,,Locom.otion" , en het door
CUBLING gebruikte woord ,,Passage of the testiele into the
scrotum" daar beide uitdrukken, dat de bal bij het proces
niet passief, maar actief is. Wij zouden het proces daarom
liever „Liggingsverandering\'\'^ noemen, welk woord ook door
GEaENBAXTE aan dit proces is gegeven ). Als een voorwerp
van plaats verandert — en dit geldt van zelf ook als een
voorwerp neerdaalt —, wordt er onder verstaan, dat het
een ander deel der ruimte dan te voren inneemt. Wanneer
de omgevende voorwerpen van plaats veranderen, het voor-
werp zelf op de plaats blijft, mag men niet van verande-
ring in plaats spreken; het woord verandering in ligging is
het eenigste dat alsdan past. De ligging van een voorwerp
wordt door de omgevende voorwerpen bepaald; veranderen
t) De benaming Descensus behield ik als titel, omdat het mij wenschelijk
voorkwam eene latijnsche benaming op den titel te plaatsen en de woorden
„Situs mutatio" minder goed Latijn schenen te zijn.
1) Neue Darstellung der Lehre von der Ortsveränderung der Hoden, p. 1.
2) Handbuch der Entwickelnngsgeschichte, p. 394.
3) TODD\'s Cydopaedia IV, p. 982.
4) Grundzüge der vergleichenden Anatomie, p. 598,
-ocr page 75-deze van plaats, zoo verandert ook de ligging van liet
eerste voorwerp, doch zijne hgging verandert evenzoo als
de omgevende voorwerpen op de plaats blijven en het voor-
werp zelf van plaats verandert. Een voorwerp dus, dat
van, ligging verandert, verandert niet altijd van plaats;
daarentegen wel omgekeerd; en doordien wij beide, veran-
dering in plaats en in ligging der ballen, zullen behan-
delen, ig ons het woord, „liggingsverandering" als beide
omvattend, het meest gepaste voorgekomen.
Het woord „descensus" is wel is waar door de eerste
onderzoekers, hallee, huntee, pott, campee, gebruikt en
beeft hierdoor een regt verkregen, dat in de nomenclatuur
erkend; doch wanneer men tot den eersten schrijver die
•lit proces vermeldt, tot galenus, opklimt, vindt men het
Woord „descensus" niet gebruikt. Verder heeft de benaming
"Neerdaling" voor het begrip veel verwarring gebragt. Voor
hen die het woord „descensus" niet begrijpen, is het niet
gevaarlijk, doch het wordt zulks indien men het verstaat.
Men geeft hen het beeld voor oogen, alsof de bal zich van
hoven naar beneden op actieve wijze begeeft, en eene vage
Voorstelling, dat de zwaartekracht in het spel is; later moet
N^en het hierdoor ontstane beeld aanmerkelijk wijzigen. Te
beginnen met te zeggen: de neerdaling der ballen is geene
Neerdaling, noch is de bal er altijd actief bij, ware naar
Niyne meening te ver gaan om het woord te behouden; wij
bullen daarom het woord „liggingsverandering" gebruiken.
De ballen liggen bij het eerst ontstaan in de buikholte,
terwijl van de bekkenholte nog slechts een spoor bestaat
en de borstholte slechts weinig ontwikkeld is. Later treft
Nien hen in het groote bekken en bij het pasgeboren kind
IN het scrotum aan, alwaar zij gedurende het overige ge-
deelte van het leven blijven. De eijerstokken, die op de-
zelfde plaats ontstaan, treft men bij de geboorte in het
groote, op löjarigen leeftijd in het-kleine bekken aan. —
Aan dit proces heeft men den naam „Descensus testiculorum
et ovarioruni\' gegeven, terwijl wij den naam ,,Liggingsver-
andering van de hallen en de eijerstolcJcen" zullen gebruiken;
de oorzaak van dat proces op te sporen is ons doel. Dat
de ballen bij het foetus binnen de buikholte lagen en naar
buiten traden, was reeds aan galeküs bekend, die het aldus
beschrijft: „quo circa maris generationem ita mihi optime
cognoscere videreris, si in animalis foetificatione animad-
verteres, membra genitaha primo intra abdominis membra-
nam describi ac quasi delineari; deinde foras emergere"
Door de latere schrijvers werd er echter weinig acht op
geslagen, ofschoon men wist dat de ballen bij het foetus
in de buikholte lagen 2), totdat in het midden der vorige
eeuw de liggingsverandering weder ter sprake kwam. De
eerste waarnemers, halleb, hunteb, pott, campeb, waren
alle door het nagaan van een bepaald gebrek tot het on-
derzoek gekomen, namentlijk door de hernia congenita,
wier ontstaan tot dien tijd duister was. Met uitzondering
der onderzoekingen van htjntee, dragen de overige dan ook
het kenmerk van onderzocht te zijn ten einde de oorzaken
van het genoemde gebrek op te sporen, terwijl het hun
minder te doen was om die van de liggingsverandering der
ballen te vinden. Hierdoor ontstond eene verwarring, door-
dien men, nadat men de overeenkomst van de ligging der
darmen bij hernia congenita en van die des bals bij normale
foetus had erkend, nu ook de ligging van beide als geheel de-
zelfde beschouwde en gelijke oorzaken voor beide aannam f).
1) Anat. administr. lib. VI. cap. 13.
2) Zie bij HALLER in: Anfangsgründe der PhisioJogie VII, p, 605 Noot.
t) Zoo zegt CAMPER, dat het hem toescheen dat de hernia congenita ge-
-ocr page 77-Deze voorstelling is nog bij velen aanwezig, en het zal niet
moeijelijk vallen haar hier en daar aan te wijzen. —^ Het kan
echter ons doel niet zijn, al de hypothesen, die door de
schrijvers zijn voorgesteld, op te noemen; het ware een
zeer ondankbaar en onnuttig werk en zou ons niets leeren
omtrent den weg, waarlangs wij tot onze tegenwoordige
bennis gekomen zijn. Wd men eene catalogische opsom-
"^ing der hypothesen, zoo kunnen wij naar de werken van
\'^^ßisbeea en valentin verwijzen, waarin men die vin-
\'len kan; wij moeten echter ter loops opmerken, dat de
tijdsorde niet altijd door den laatsten is in achtgenomen;
a. heeft hunter veel vroeger zijne meening openbaar
gemaakt, dan valentin opgeeft.
Wij vinden in het laatste algemeene werk over de ont-
wikkelings-geschiedenis, dat van köllikeb, slechts twee
hypothesen (die van oleland en van weber) vermeld
Men meene echter niet dat de quaestie zoo eenvoudig is; er
Zijn verscheidene hypothesen die eene beschouwing eischen,
zelfs al laat men vele buiten rekening. Niemand kan
Verlangen, dat men eene hypothese, die de wil Gods, de
lespiratie, het schreeuwen van het kind als oorzaak aan-
neemt, zal behandelen; doch wanneer onder anderen be-
geerd wordt, dat een door kölliker in het scrotum ge-
vonden orgaan er niet in wordt gevonden, moet die be-
\'^^egzaam verklaard ware, wanneer bij het kind een open processus vaginalis
doorkwam 1). Evenzoo besluit hallee, dat de bal in eenen openen processus
Peritonaei kwam te liggen, op grond van eene hernia congenita 3).
1) Verhandelingen van het Haarlemsche Genootschap 1761, VI, I. p. 343.
2) Opuscula pathologica; in: Opera minora III, p. 313, 315.
S) Observationes anatomicae de testiculorum ex abdomine in scrotum de-
®censu 1779_
O- c. p. 394 SS.
S) Entwicklungsgeschichte, p. 457.
-ocr page 78-weering weerlegd of — aangenomen worden. Wij zullen
dus eenige der hypothesen vermelden, doch dit eerst later
doen, om er met meer vrucht over te kunnen handelen.
Hier zij nog opgemerkt, dat het ons zal blijken, dat hunter\'s
voorstelling met de waarheid overeenkomt; wij zeiden dan
ook reeds, dat zijne onderzoekingen van de drie te gelijk
naet hem genoemde schrijvers afwijken. Zijne onderzoekin-
gen verdienen des te meer vertrouwen, omdat die niet
tot ondersteuning van eenige hypothese zijn gemaakt; maar,
nadat eerst de onderzoekingen waren in het werk gesteld,
volgde later de hypothese, of liever, bekende hüntee geene
hypothese tot verklaring te kennen.
Wij zullen trachten denzelfden weg te gaan, ofschoon
wij er eenigzins van moeten afwijken, omdat er thans een
aantal hypothesen zijn die eene beschouwing noodig heb-
ben, terwijl HUNTEK geene hypothesen kende.
Wij hebben ons veroorloofd ook de vergelijkende anatomie
ter hulpe te roepen; die hulp was noodig, en het regt daar-
toe zal ons wel niet ontzegd worden. Wanneer men Uapale
rosalia, Canis famüiaris, Equus caballus, Lepus cunicwlus
met elkaar omtrent de liggingsverandering der ballen ver-
gelijkt, zou men dan Homo sapiens in die vergelijking niet
mogen opnemen? De vergelijkende ontleedkunde geeft ook
het eenige middel aan de hand, experimenteel te werk
te gaan; en ofschoon wij hierin niet naar wensch zijn
geslaagd, hebben wij toch eenig licht in deze duistere
quaestie verkregen t)- Dat ons slechts een gering getal gene-
t) De voorgenomene onderzoekingen omtrent konijnenfoetus van verschillen-
den leeftijd moesten achterblijven, omdat gedurende het heerschen der cholera
alhier door ons geene nasporingen in het werk konden gesteld worden ; eerst
de herfsttijd kon hiertoe aangewend worden, maar bijna al onze vrouwelijke
dieren wilden toen niet meer paren.
ratie-organen van een zeer klein aantal soorten (uitgezon-
het konijn) ter dienste stond, behoeft naauwelijks
vermeld te worden; hetgeen echter bij de geringe opmerk-
zaamheid, die door de verschillende schrijvers aan deze
eelen, voor zoover zij voor ons doel noodig zijn, geschon-
18, hier en daar groote, ja onoverkomelijke bezwaren
opleverde.
b. de lig&ing dee ballen gedueende het
buiten-baaemoedeelijk leven.
I. Bij Homo sapiens.
I^ij het pasgeboren zoowel als bij het volwassen man-
nelijk menschelijk individu vindt men den bal en bijbal in
®en zakvormig orgaan, scrotum genaamd, buiten de buik-
holte gelegen. Het vas deferens loopt uit dat orgaan door
et lieskanaal naar de buikholte, terwijl de vaten en ze-
nuwen denzelfden weg nemen. Daar wij later het zakvormig
\'^i\'gaan behandelen, en ook alsdan de omhulsels des bals
aangeven zullen, is het hier genoeg te zeggen, dat de bal
l^^er een sereus vlies is bekleed, terwijl, evenals in de
orst- en buikholte, een ander sereus vhes den wand omhult
zich op het eerste vhes overslaat. De tusschen beide
Vlezen gevormde holte staat bij pasgeborenen en volwas-
senen somtijds nog met de buikholte in gemeenschap,
^oor middel van een wijd of eng buisachtig verlengsel van
e buikvlies, den canahs vaginahs. Bij pasgeborenen is
et echter meestal reeds gesloten; wanneer het open blijft
^estaat er aanleiding tot het ontstaan der hernia congenita
e baUen van pasgeborenen worden door verschiUende in-
V oeden zeer gemakkelijk een eind naar de buikholte op-
5*
-ocr page 80-getrokken, hetgeen bij den vohvassenen slechts in geringen
graad plaats heeft; bij sommige individu\'s is dit in bijzon-
der sterken graad het geval.
II. Bij de overige zoogdieren.
Bij eenige aapsoorten f), bij den hengst, den stier, den
hond, den hater e. , bestaat eene verhouding, die in het
"wezenlijke met den mensch overeenkomt. Een verschil levert
de sluiting van den canahs vaginahs in het lieskanaal bij
den man op, die bij bijna alle overige zoogdieren met
1) Ik zeg eenige, omdat het mij niet bekend is in hoeverre de Simiae
hierin met elkaar overeenkomen. Zoo trof camper 1) een waar, ofschoon niet
zeer groot, scrotum bij den Orang-outang aan; daubenton 2) vond bij eenige
apen {Macaous cynomolgus, Atehs paniscus) een scrotum; bij andere {Cerco-
jAthecns fuKginosus) daarentegen geen. Bij den eerstgenoemden aap bevatte
het scrotum geene ballen, raaar lagen zij onder eene huidplooi, bij het pre-
putium, terwijl de vasa deferentia kort waren; bij den laatstgenoemden lagen
de ballen bij den annulus externus. Bij Stenops gracilis [Loris) trof hij de
ballen binnen de buikholte, ter zijde van de blaas, gelegen, terwijl de vasa
deferentia zeer kort waren, doch vond dezelfde schrijver bij eene andere species
der Prosimae ( Vari) een scrotum. KÜHL 3) vond bij Cercopis aethiops de
ballen vóo\'r het schaambeen; owen 4) zegt dat bij Quadrumana de ballen
ter zijde van den penis liggen, ter plaatse waar de pas uit de buikholte ge-
tredene ballen bij het menschelijk foetus liggen; leuckabt 5) trof dit ook bij
twee soorten aan ; HOekema kingma 6) zegt dat bij OtoUcnus Peli een groot
scrotum is; cuvier, vrouk, e. a. vermelden eene verhouding als bij den
1) 0. c. p. 66. Taf. IV. flg. XI,
2) Oeuvres complètes de Buri-ON 1830. Mammifères V. p. 130, 151, 198,
S51, 255.
3) V. HASSELT und KÜHL, Beiträge zür vergleichenden Anatomie. 2te Abth. p. 6.
4) O. c. p. 10. Note.
5) Zoologische Bruchstücke. 1841. It. p. 44.
6) De Otolicno Peli. Diss, inaug. 1855. p. 12, 42.
-ocr page 81-buiten de buikholte liggende ballen open blijft. Doch de
mensch staat hierin niet alleen; hotter vond bij eenen aap
(Cebus Apella) en bij den Opossum (Didelphys virginiana,
opossum, dorsigera) 1), CAMPER bij den Meckoe^), owEiir
bij den Chimpanze den processus vaginalis gesloten. Ook
bij de andere genoemde zoogdieren vernaauwt zich de ca-
nahs vaginaMs.
Bij het paard bestaat een merkwaardig verschijnsel. De
ballen treden hier eenige dagen na de geboorte te voor-
schijn; wanneer men nu spoedig na afloop van dit proces
eenen bal sterk knijpt, treedt hij plotsehng weder in de
buikholte terug. Bij eene ruwe poging tot het castreren
der veulens gebeurt dit niet zelden, waardoor die operatie
mislukt. hausmann zegt, dat dit vooral bij slecht gevoede
hengstveulens plaats grijpt, bij welke de bal zeer klein is
Op den geslachtsrijpen leeftijd, d. i. het of jaar,
treden de ballen weder te voorschijn, en zijn alsdan in
omvang zeer toegenomen. Men treft bij deze dieren dan
ook vele monorchiden aan. Wanneer men bij een ouder
veulen den bal even ruw aanraakt, treedt hij niet meer terug;
de processus vaginabs, waar langs een 2" lange, 1\\" dikke
bal is gegaan 5), is alsdan zeer naauw 6) en de hernia con-
genita, die niet zelden bij pasgeborenen ontstaat, meestal
b Essays and observations, arranged and revised by s. owen. II. p. 25, 362.
2) Verhandeling over den Orang Outang. 1782. p. 66.
3) hunter, observations on certain parts of the animal oeoonomy, edited
by E. OWEN. 1837. p. 12. Note.
4) HAUSMANN, Über die Zeugung und Entstehung des wahren weiblichen
E\'es bei den Säugethieren und Menschen, p. 5.
5) Handbuch der vergleichenden Anatomie der Haus-Säugethiere von e. f.
guelt, 2e Auflage. II. p. 97.
6) Handbuch der Anatomie der Hansthiere von leih. Iste Aufl. p. 392.
-ocr page 82-weder verdwenen. Ook bij varkens komt de hernia con-
genita zeer dikwijls voor
Hieruit blijkt genoegzaam, dat dit verschil bij genoemde
dieren van weinig belang is en in allen geval geen bewijs
zijn kan, dat de ballen bij den mensch en de zoog-
dieren op verschillende wijzen van hgging veranderen. De
verhouding van alle overige deelen is gelijk; door de ver-
houding van den canahs vaginalis komen de meeste overeen
met den 9 maand ouden, nog niet geborenen mensch, ter-
wijl sommige ook hierin geheel met den mensch overeen-
komen.
Bij de Rodentia, Insectivora, Chiroptera (en Marsupialia?)
— waarvan ik slechts het konijn in verschen staat heb kun-
nen onderzoeken —, bestaat eene andere verhouding dan bij
de reeds gemelde zoogdieren, ofschoon men het hierover
in alles nog niet geheel eens schijiit. De testes van deze
dieren — en bepaaldelijk van het konijn — blijven gedu-
rende het geheele extra-uterinaire leven niet op dezelfde
plaats liggen, maar men treft die nu eens in de buik-
holte, dan weder er buiten aan. In het laatste gevalkan
men de ballen door en langs den altijd zeer wijden canahs
vaginahs gemakkelijk binnen de buikholte brengen.
Gaan wij nu eerst na, wanneer de bal die verandering
in ligging ondergaat. Wij ontmoeten hier twee, elkaar be-
paaldelijk tegensprekende meeningen; volgens j. f. meckel
treden de ballen gedurende den bronstijd binnen de huik-
holte\'^); volgens OKEN treden zij in dien tijd tmar huiten %
1) HAUSMANN, O. O. p. 41.
3) gegen.baub, Grundzüge der vergleichenden Anatomie, p. 598.
3) Beyträge zur vergleichenden Anatomie. IL 1. p. 53.
4) Lehrbuch der Naturgeschichte. III. 2te Abth. p. 817.
-ocr page 83-sübbach\'), C.-G. CAEUS^), R. WAGNEE®), VEOLIK^\'), DON-
dees , GEGENBAUE ö) stemmen met de beschouwing van
^tECiCBL in; PALLAS T), CUVIEE 8), OWEN , FE. S. LEUG-
KAET 10) , E. H. WEBEB ") , EIJMEE-JONES ^ CUBLING ^ä) ,
Harting H) daarentegen met die van oken.
Het volgende nam ik bij het konijn waar: bij eenige
Weken oude dieren, in September onderzocht, lag de bal
buiten de buikholte, digt bij de uitwendige opening van
bet lieskanaal; de bal was in geen eigenlijk scrotum
bevat, maar had de huid eenigzins opgeligt; de ballen
bevonden zich dus aan weerszijden van den penis, meer
uaar de kopzijde gelegen. In dezen zomer en herfst (1866)
Waren de ballen bij volwassene, vurige dieren buiten de
^"^ikholte gelegen en in een soort van gespleten scrotum
bevat, hetgeen meer naar achteren bij den anus gele-
gen was, doch dat niet groot genoeg was om, zooals
bij den mensch en hond, den geheelen bal te omvatten,
iets dat ook door pallas bij een ander knaagdier is op-
Sde
7)
10)
11)
1- p.
12)
13)
14)
Die Physiologie als Erfahrungswissenschaft. I. p. 102.
Traite\' elementaire de l\'anatomie comparée. Traduit par jouedan. p. 44j1.
Lehrbuch der Zootomie. p. 73.
Handboek der ziektekundige ontleedkunde, II. p. 866.
Nederlandsch Lancet, uitgegeven door donders en Jansen, 2ije se-ie,
Jaargang, p. 382.
) O. c. 1. c.
Novae species e glirium ordine, p. 25 , 150, 184.
Leçons d\'anatomie comparée. 2ième édition. VIII. p. 102.
huntee, on animal oeconomy, edited by owen, p. 7. Note.
Zoologische Bruchstücke. II. p. 45.
Berichte über die Verhandlungen der Königlich Sachsischen Gesellschaft,
248. Ook in muelleb\'s Archiv. 1847.
todd\'s cyclopaedia. IV. p. 392.
todd\'s cyclopaedia. IV. p. 983.
Leerboek van de grondbeginselen der dierkunde. II. Zoogdieren, p. 43.
-ocr page 84-gemerkt\'). In de lente (April) trof ik tweemaal een der
ballen aan voor een gedeelte in bet beskanaal gelegen,
terwijl bij gedeeltelijk in de buikholte zigtbaar was; de
andere bal was reeds digt bij bet scrotum gelegen. Daar
ik echter toen niet wist, dat de meeningen zoo bepaald
tegenover elkaar stonden, heb ik verzuimd de verhouding
van alle onderzochte dieren op te teekenen. Thans (De-
cember) trof ik bij een konijn de ballen buiten, bij een
ander linnen de buikholte aan; de laatste bij een vurig
wijfje gebragt, toonde in het geheel geene neiging tot coïtus;
de eerste daarentegen bevruchtte het wijfje. Volgens mon-
delinge mededeehng van verschillende personen zouden de
ballen \'s winters bij niet parende konijnen hinnen de buik-
holte liggen 2).
Het is duidelijk, dat onmogelijk beide meeningen waar
kunnen zijn; doch het is moeijelijk achter de waarheid te
komen zonder een uitgebreider onderzoek, waarvoor ons
echter de tijd ontbreekt. Wij zullen ons dus moeten ver-
genoegen met te weten, dat het in allen geval vaststaat,
dat de bal nu eens in, dan buiten de buikholte ligt, zoodat
het proces, dat bij den mensch éénmaal — in het foetale
leven — plaats heeft, bij die dieren meermalen geschiedt.
Onze meening is echter, dat oken gelijk heeft gehad.
Behalve door de medegedeelde waarnemingen, is dit ons
ook door de verandering der meening van webeb waar-
schijnlijk. Wij gaven hem op als verdediger van oken\'s
meening; een lötal jaren te voren had hij echter die van
1) O. c. p. 25. — Van den Haas vindt men eene goede afbeelding in :
daubbnton. Oeuvres oompl. de büffon 1833, Mammifères. PI. 95.
2) In: Oeuvres de bdfpon etc. 1. c. PI. 147 vindt men bij Cavia de ver-
houding der ballen afgebeeld, wanneer zij binnen de buitholte gelegen zijn
®feckel aangenomen, op gezag yan caeus toen webbe
later zélf de konijnen waarnam, schijnt hij tot de andere
gekomen te zijn. Wij merken hier echter nogmaals op,
dat reeds bij eenige weken oude konijnen de ballen buiten
buikholte lagen; dat is, dat wanneer de bal voor het
ßerst naar buiten treedt, dit niet in den bronstijd plaats
beeft. Wij hebben hier hetzelfde geval voor ons, als bij
®eiien, pas uit het heskanaal naar buiten getredenen, bal
van den man en den hondi). Bij de laatsten gaat de bal
nu m het scrotum, en komt aldus achter den penis, tus-
schen dezen en den anus, te liggen; ook bij het volwassen
konijn geschiedt dit, daar men bij dit dier een zoogenaamd
scrotum vindt. Doordien bij het konijn de ballen reeds bij
zeer jonge dieren naar buiten treden, komt het hierdoor
^et den mensch, qvl meer bepaald met het paard, overeen;
komt echter later eene oorzaak bij, dat de ballen in de
buikholte terugtreden, om eerst in den bronstijd weder
naar buiten te treden, waardoor het konijn met een jong
paard, waarvan de ballen in de buikholte teruggekeerd
zijn, overeenkomt. Terwijl bij het jonge paard door eene
geringe uitwendige beleediging de bal binnen de buikholte
^\'^eedt, doch de voorwaarden om weder naar buiten te
treden somtijds niet bestaan en in allen geval eene perio-
dieke liggingsverandering niet voorkomt, gaat bij het konijn
de bal in den normalen toestand afwisselend na.ar binnen
®n naar buiten. Wij moeten dus bij het konijn in volwas-
senen toestand eene inrigting aantreffen, die bij den mensch
^ t) Ik noem hier slechts den hond, omdat die onder de zoogdieren, die de
a en altijd buiten het ligchaam in een scrotum dragen, het gemakkelijkst tot
onderzoek te verkrijgen is.
1) hildebeandt\'s Anatomie. IV. p. 396.
slechts in den vroegeren foetalen tijd bestaat, of als „Hem-
mungsbildung" bij pasgeborenen of volwassenen aangetrof-
fen wordt. Ook weten wij, dat bij den menseh in de pu-
berteit somtijds een achtergebleven bal te voorschijn komt,
dat met het te voorschijn komen in den bronstijd homoloog
IS. Verder is het met het bijna constant voorkomen van
impotentia virihs bij testicondi meer overeenkomstig, dat
de ballen in den bronstijd naar buiten treden; veolik en
DONDEES, die de andere meening waarschijnlijk achtten,
verwonderden zich teregt hierover t)-
Wij zagen dat bij het Konijn de ballen in sommige tijden
van het jaar uit de buikholte treden, om er later weder
in terug te keeren. Dit heeft, zoo het schijnt, ook bij de
andere Glires, Insectivora en Chiroptera plaats. Bij het
Konijn — en den Kaas — komt een scrotum voor, dat
echter niet groot genoeg is om den geheelen bal op te
nemen; bij bet eenige weken oud konijn, kon ik er nog
geen spoor van waarnemen. Bij de overige Glires komt
geen scrotum voor, maar liggen de ballen onder de huid
van het perinaeum (eijmee-jones) ft). Voor dat echter
t) Behalve bij segenbaur heb ik nergens vermeld gevonden, dat bij de
Marsupialia eene verhouding voorkwam die met de Glires overeenkomt;
daarentegen vond ik overal vermeld, dat zij den bal altijd in een scrotum
dragen. Volgens HUUTEa is de prooessus vaginalis bij eenige soorten gesloten;
bij deze kan dus in alle geval onmogelijk de gemelde verhouding plaats hebben.
Ook in andere punten wijkt GEGBNB.\\rB van de overige schrijvers af; wij
noemen hier slechts, dat volgens hem bij Castor de ballen in het lieskanaal
liggen, terwijl de andere, door mij geraadpleegde, schrijvers eene verhouding
als bij de meeste Olires aangeven 1).
t) Volgens de waarnemingen van pallas 3) zoude het schijnen, dat een
1) Bonn, Anatome castoris. Dissertatio inaug. 1806. p. 89. Taf. I. II. en
de andere, boven aangehaalde, schrijvers.
2) todd\'s cyclopaedia. IV. p. 392.
3) 0. c. 1. c.
-ocr page 87-de bal, hetzij in het scrotum, hetzij onder de huid van het
Permaeum komt te liggen, is hij na het treden uit het
eskanaal in de liesstreek gelegen; alhier bevonden zich
Ook de ballen van het eenige weken oud konijn. Bij de
^^ohydermMa komt slechts bij den Tapir een, hoewel zeer
gering ontwikkeld, scrotum voor (owen)1), terwijl bij Sus
de ballen onder de huid van het perinaeum liggen t). In
de natuurlijke groep der Ruminantia binden wij weder een
groot verschil; terwijl vele een waar scrotum bezitten, komt
it bij Camelus-)-) en Auchenia^) niet voor, maar bevin-
de ballen zich bij den eerste in de hesstreek (ouvier)
of het perinaeum (daubenton) , terwijl zij bij de laatste aan
O basis van den penis gelegen zijn ft). Ook onder de Car-
^j^vora vinden wij een verschil in hgging; bij Lutra is de bal
de hesstreek onder de algemeene huid gelegen, ter zijde
^an den penis®) 6); bij de Civetkatten onder de huid van
het perinaeum») en bij Phoca in of bij het heskanaal 7).
^orotum meer algemeen werd aangetroffen ; doch het onderscheid tusschen een
^^ogeaaamd scrotum en eene opligting der huid is niet altijd even duidelijk,
de- T- ^^^^^^ scrotum hebben genoemd, dat slechts als eene opligting
tuid moet beschouwd worden.
^^ Bij de familie der Solidungula komt een waar scrotum voor.
tt) Volgens emmeet zoude bij den -Kumeel een scrotum voorkomen 5).
) Rijmer-jones in: todd\'s cyclopaedia. III. p. 873.
Daübenton, in: Oeuvres complètes de bufi-on. 1838. Mammifères IV.
P- 68 (bij eenen jongen Dromedaris).
cuviEE, leçons d\'anatomie, VIII. p. 103.
beandt, in: Me\'moires de l\'acade\'mie impériale des sciences de St. Pe-
ersbourg. VI Série, Tome IV. p. 47.
Zie 0. CAEus. O. c. 441. Note.
{^t Oeuvres complètes de botton. Mammifères. IL p. 70
home and menzïes in: Philosophical transactions. 1796,
P- {Zutra marina).
7) VEOLiK, Specimen anatomico-zoologiöum. 1832. p. 135.
-ocr page 88-Bij den mensch en eenige andere genoemde zoogdieren
IS de uittreding der ballen uit de buikholte volkomen; bij
sommige is die even volkomen, maar er is geen scrotum
vooraf gevormd, zoodat de bal van de algemeene huid zelf
een scrotum maakt. Andere behouden de ballen altijd op
de eerste plaats van uittreding uit de buikholte, terwijl
weder vele de ballen in de buikholte behouden; deze laatste
zullen wij nog kortelijk beschouwen. Wij merken echter
op, dat volgens gegeotaue \') bij den Otter, Kameel (en ook
bij den Bever), de ballen in bet lieskanaal zouden blijven,
iets dat wij nergens vermeld hebben gezien; door allen is
de bovengenoemde verhouding gevonden.
Tot deze zoogdieren, die de ballen altijd in de buikholte
behouden, zouden behooren: de Monotremata, de Edentata,
de Getacea, de Sirenia, de genera (Rhinocerosf), Elephas,
Byrax onder de Pachydermata en de Pinnipedia onder de
Carnivora. Men heeft echter weinig acht gegeven op het
al of niet bestaan van een lieskanaal en gubernaculum
Hunteri (ligamentum testis) bij deze dieren.
huntek vermeldt van Basypus novemcinctus eene verbin-
ding met den buikring, alwaar de m. cremaster zich zou
omslaan t); evenzoo spreken v. bapp en hyetl van een
1) O. c. p. 597.
f) Zie over de geslachtsdeelen der cryptorchische zoogdieren ■.
j. huntjee, Essays, etc. arranged by b. owen. ii. iso {Myrmecophaga),
185 [Basypus).
j. hunter, in: Philosophical transactions. 1787. p. 441. {Getacea).
p. camper. Description anatomique d\'un e\'léphant mâle, publie\'e par a. g.
camper. 1802. p. 35.
d. a. meckel, in. j. p. meckbl\'s Beytrage zur vergleichenden Anatomie. II,
3. p. 177.
J. F. MECKEL, ibidem. II. 1. p, 124. flg. 8.
g. cuviER, Leçons d\'anatomie comparée, 2me e\'dition, VIIL p. 103.
-ocr page 89-beskanaal bij Dasppus, terwijl ook baxhke bij een zeven
uim lang foetus van den Narwal bet bestaan van een
leskanaal vermeldt. Doch v. eapp, die eene speciale be-
schrijving der Getacea uitgaf, spreekt hier niet over, evenmin
^ s de overige schrijvers, ofschoon zij ook niet uitdrukkelijk
Vermelden, dat het heskanaal en hgamentum testis afwezig
CAMPEB vermeldt bij den ohfant hierover niets, doch
zijne afbeelding schijnt mij het bestaan van een liga-
^^entum testis zeer waarschijnlijk. Hij heeft op Plaat V, fig. I,
een strengvormig ligchaam afgebeeld, dat de rigting
JJ^ar de hesstreek inslaat en door het buikvhes bedekt is;
^y noemde dit het kleine omentum van den bal. Het ein-
igde in eene kherachtige massa, welke plaats zeer duidelijk
e liesstreek is (PI. IV, fig. II, G, L, M.); bovendien is
• m, fig. I* aangegeven, dat op die jalaats de heskheren
jsgen. MECKEL beschreef uitvoerig de mannelijke geslachts-
f «elen van Bradypus; hij vermeldt de verschillende banden,
^•^ch spreekt niet van eenen, naar den hesstreek loopenden,
Men zou geneigd zijn aan te nemen, dat er geen
^^gamentum testis was, omdat uit de vermelding der ban-
blijkt, dat meckel op dergelijke verbindingen acht heeft
^^^«^^^venzoo is honteb\'s beschrijving van de geslachts-
«ECKEi\'s Archiv. 1819. p. 39, 65. Myrmecophaga.
• Rathke, Abhandlung zur Bildungs- und Entvvickelungsgeschiohte. L
\'Narwal.
P\' 447" élémentaire d\'anatomie comparée. traduit par joukdan,
jones, todd\'s cyclopaedia, III. p. 873.
I\'ie Cetaceen zoologisch-anatomisch dargestellt, p. 169.
• ^ON rapp, Anatomische Untersuchungen über die Edentaten, p 73
eegenbaür. 0, C. p. 598.
^ystlr^il\' Angiologie V. Das arterielle Gefäas-
\' Edentaten {Basypm novemoinctus) p. 31.
-ocr page 90-organen der Myrmecophaga didactyla van waarde, omdat
door hem op het gubernaculum Hunteri wel gelet zal zijn.
Hij spreekt echter hier niet van, maar vermeldt alleen,
dat de bal vast ligt, niet los zooals bij de muis; wij moeten
dus hier het ontbreken van een Hgamentum testis aanne-
men. Ook meckel vermeldt dezen band bij dit dier niet, of-
schoon hij, zooals uit de beschrijving der vrouwelijke gene-
ratie-organen blijkt, de banden niet over het hoofd gezien
heeft; hij\' zegt uitdrukkelijk dat er geen spoor van buik-
ring bestaat. De Pinnipedia zouden evenzoo tot de cryp-
torchische zoogdieren behooren; w. vbolik echter vond,
dat de eene bal in het liesJcanaal, de andere digt onder
de uitwendige hekleedselen lag i); ook huntee en bell
schijnen een doortreden des bals door het heskanaal bij
dit dier aan te nemen, en mayee heeft het bestaan van
den m. cremaster bij Phooa vitulina beschreven Bij de
Monotremata wordt nergens van een hgamentum testis ge-
sproken, ofschoon van ligamenta der ovaria woi^dt melding
gemaakt.
Ik kon uit den aard der zaak hierover weinig zelf nagaan;
de voorwerpen die hiertoe noodig zijn, zijn zeldzaam of
kostbaar. Prof. habxing had de bijzondere goedheid mij
twee foetus van Bradypus (species?) tot onderzoek af te
staan; tot onze spijt bleken zij bij het ondei\'zoek tot het
vrouwelijk geslacht te behooren. Evenwel kon ik consta-
teren, dat er geene buikvliesplooi naar de liesstreek liep,
dat er geen lieskanaal bestond en dat de nieren eene hg-
O. c. p. 125. Later, in „het Maaksel der dieren," blijft vrolik de
Phoca vitulina onder de eryptorohische zoogdieren rangschikken.
2) Essays etc. II. p. 102.
3) todd\'s cyclopaedia. I. p. 108.
4) Analecten für vergleichende Anatomie, 2te Sammlung, p. 58.
-ocr page 91-giagsverandering hadden ondergaan, wani de bloedvaten
ontsprongen uit een hooger gedeelte der Aorta, zoodat de
niemten naar beneden liepen, niet ongelijk aan de zaad-
vaten van phanerorcMsche mammalia. De lengte der ar-
tenae^ renales bedroeg 5\'", de lengte van het foetus was
^ -4"\'. meckel vermeldt dan ook, dat de nier zich slechts
a 4\'" boven de pisblaas bevond i). Een door mij onder-
foetus van Myrmecophaga lang 4", behoorde tot het
^annelijk geslacht; er was geen gubernaculum aanwezig.
ballen lagen tegen elkaar, voor een derde gedeelte
innen den wal, die door de arteriae. umbilicales gevormd
^ordt, bevat, digt onder (d. i. naar de staartzijde van)
® nier. De arteriae spermaticae kwamen van een hooger
gedeelte der Aorta, en liepen eenige tijd gezamentlijk met
arteria renahs naar beneden.
Wij kunnen uit het laatst medegedeelde, hoe onvolkomen
de berigten over ook mogen zijn, een paar besluiten
jekken. Uit de waarneming van het terugblijven der ballen
^iJ Ilyrax, Elephas (euRhinoceros), terwijl bij Tapirus, Sus
andere PachydermMa de ballen buiten de buikholte onder
j^® algemeene bekleedselen, of zelfs in een, hoewel zeer
^^in, scrotum zijn gelegen, evenals uit het voorkomen van
beskanaal bij den Zeehond, den Narwal (eathke), en bij
^^i/p^s (huot, v.eapp, hyetl), blijkt het genoegzaam,
^^ het al of niet neerdalen der ballen niet aan eenige
aniilie (behalve de Monotremata en welligt de Tardigrada)
is^ niet in de geheele organisatie dier famüie is ge-
maar dat, terwijl de deelen aanwezig waren, de
^ooi-waarden hunner werking nu eens niet, dan eens wel
estonden. Terwijl bij de vrouwelijke dieren de voorwaar-
1) O.
C- p. 126.
-ocr page 92-den nimmer schijnen te bestaan, bij de mannelijke som-
tijds bij een individu ontbreken — Schaa]), Hond, Konijn
e. a. —, ontbreken zij in andere gevallen bij eene bepaalde
groep individu\'s, eene soort, of zelfs eene geheele familie.
Hierbij is het niet van gewigt ontbloot, dat, zooals ook
door CAMPEE is opgemerkt i), de Pachydermata geen eigen-
lijk scrotum bezitten (behalve bij Tapirus alwaar dit in
geringen graad ontwikkeld is), zoodat bij de leden dezer
geheele familie de bal zich onder de perinaeum-bekleedselen
of in de buikholte bevindt. Het al of niet aanwezig zijn
van een scrotum wordt hierdoor voor de oorzaken der ver-
andering in ligging der ballen van geen gewigt. Wij zien
dit bij naverwante dieren met en zonder een eigenlijk scro-
tum plaats grijpen; in het laatste geval wordt bij vele
dezer dieren een met het scrotum — een vooraf bestaand,
uit de embryonale huidplooijen gevormd deel — analoog
orgaan door den bal zelf — uit de huid — gevormd. Het
zoogenaamde scrotum der Konijnen moet men beschouwen
als een dergelijk orgaan, in sterkeren graad ontwikkeld.
In de mij ten dienste staande, boven aangehaalde, waar-
nemingen vond ik nimmer vermeld, dat de bal bij de lies-
kanaalopening lag, — behalve bij Phoca waar veolik het
beschreef — maar bevonden de bahen zich altijd digt
bij de nier. Bij Ornithorhynchus lag de bal onmiddelijk
onder, eenigzins aan de buitenzijde van de nier (home 2),
megkel®), o^ven \'i\')); bij Bradyfus (meckel) waren zij digt
boven de pisblaas gelegen, tusschen het onderste gedeelte
1) 0. c. p. 35.
2) PMlosophical transactions. 1802. p. 79.
3) Zie OWEN in: TODD\'S cyclopaedia. III. p. 388, 392.
4) Philosophical transactions. 1834. PI. XXV. Explication.
-ocr page 93-nieren; evenzoo. bij de Getacea. Bij FJephas liggen de
Uen zelfs op de nieren; bij Dasypus liggen zij op den
^ nel van liet bekken (hotter), maar hier schijnt het, dat
bal buiten de buikholte treedt; althans htrte\'s\'be-
ia ^""y^big is niet anders op te vatten \')• In een preparaat
^n het Museum alhier bevinden de ballen zich binnen de
^idiolte, doch schijnen niet op de normale plaats te liggen.
^ en slotte nog het volgende. Bij Elephas^\'), Getacea\'^),
^^^horhynchus^, ligt de bal aan de binnenzijde van den
^J al; yan de overige cryptorchische zoogdieren is niets
^ejrs bekend, doch schijnt het ons uit Meckel\'s afbeelding
scv- "^^^n^^^bjke generatieorganen van Bradypus waar-
^^ ynhjk toe, dat bij dezen dezelfde verhouding voorkomt S).
y de phanerorcMsche is de ligging niet verschillend van
^^e bij den Mensch.
Over de structuur van het gubernaculum Hunteri bij
^\'^morchische zoogdieren weten wij eigenlijk niets. Volgens
^^Unter zouden bij Dasypus novemcincius de m. obliquus in-
^ernus en m. transversus zich op het ligamentum testis
^ rslaans), doch het is, zooals wij boven hebben aange-
tot 1 \' twijfelachtig of dit dier wel
de ware cryptorchische behoort. Bij Syrax en Elephas
^^ it volgens owEK, een overgang van de buikspieren op
^ bgamentum testis niet plaats. - Ook van dat der
^^^nerorchische weten wij weinig. De ware {Ganis e. a.)
^ezitten geen gubernaculum, doch bij de Glires komt het
CAMPEB. o. c. 1. C.
^^ 2\'- cuvrEE, in: todd\'s cyclopaedia. 1. p. 592. fig. 278.
^ OWEN, ibidem IIL p. 388. fig. 187.
Beyti-age 1. c.
6) Essays and observations, edited by owen. II. p. 185.
-ocr page 94-buiten den bronstijd voor. Het bestaat uit eenen invirendig
hollen, spierachtigen cihnder, door het buikvlies als een
mesenterium overtrokken. Bij een konijn dat de ballen voor
een gedeelte in het lieskanaal heeft, is het gabernaculum
verkleind; doch terwijl het gubernaculum, wanneer de bal
geheel in de buikholte is, slechts den globus epididymidis
als een kapje omgeeft, ligt thans ook een gedeelte van den
bal in het kapje; bij den volkomen buiten de buikholte
liggenden bal is er geen gubernaculum, maar ligt de ge-
heele bal in eenen zak (m. testis, m. cremaster).
Eindelijk maak ik er nog opmerkzaam op, dat bij de
door ons onderzochte volwassene mannelijke konijnen, de
plooi door de arteria umbilicalis gevormd veel sterker uit-
steekt, dan bij den volwassenen mensch Wij hebben ver-
zuimd er bij den hond op te letten; doch in verband met
de telkens terugkeerende liggingsverandering der ballen bij
het konijn en het boven vermelde omtrent hunne ver-
huizing naar het kleine bekken, is dit welligt niet zonder
gewigt; de tijd ontbreekt ons echter hierover thans nadere
onderzoekingen te doen.
C. DE LiaaiNG DEK EIJERSTOKKEN EN OVERIGE INWEN-
DIGE GESLACHTSDEELEN GEDURENDE HET
BÜITENBAARMOEDERIilJK LEVEN.
I. Bij Homo sapiens.
Be eijerstokken, de trompetten en de baarmoeder hggen
bij de geslachtsrijpe vrouw in het kleine bekken. De tubae
1) PL IL %. 2, 15\'.
2) p. 29.
-ocr page 95-vormen zamen een hoek van bijna 180°, terwijl de baar-
inoeder er loodregt op gerigt is; de holte der laatste is
^nkelvoudig. De tubae loopen bij jonge kinderen gekron-
^eld, bij volwassenen regt; zij overtreffen den eijerstok in
®ngte. Het ovarium ligt digt bij den uterus, meer naar
e aarszijde, terwijl de tuba naar de kopzijde ligt.
Volgens KöLLiKBB zou het ovarium ten tijde van de ge-
oorte zich in het kleine bekken bevinden i). Ik vond bij
andere schrijvers hierover niet veel, alhoewel zij deze uit-
^Praak niet bevestigden, hallee zegt slechts, dat het
ovanum bij de vrucht op de lendenspier ligt, bij volwas-
sene vrouwen zich in het (kleine) bekken bevindt 2). Vol-
gens buedach treft men het nog lang na de geboorte in
groote bekken aan s). meceel en Kussmaul 5) zeg-
gen, dat eerst omstreeks het vijftiende jaar de geheele
aarmoeder in het kleine bekken treedt; ofschoon van het
ovarium niet sprekende, kan dit weinig verschil opleveren,
en in verband met hetgeen wij verder 6) bij den laatsten
^ehrijver vinden — waar hij zegt, dat de eijerstokken van
®ene oude vrouw die zich in het groote bekken bevonden,
yzonder hoog, als bij een kind, lagen ~ is het duidelijk,
bij de geboorte, terwijl de baarmoeder zich nog aan-
»»erkelijk uit het kleine bekken verheft 7), het ovarium
ieh, volgens Kussmaul, nog niet in het laatste bevindt.
^»TL geeft aan, dat de eijerstokken kort na de geboorte
^^ 0- C. p. 456.
0- e. VIL p. 1023.
Die Physiologie als Erfahrungswissenschaft. V. p. 585.
Handbuch der menaehlichen Anatomie. IV. p. 593.
) Von dem Mangel der Gebärmutter, u, s. w, p. 15.
0- c. p. 115.
7) 0. c. p. 13.
in de fossa iliaca gevonden worden \'), terwijl gray slechts
zegt, dat de eijerstokken langzamerhand naar het kleine
bekken zakken
Ik kon slechts één pasgeboren xwldragen en één, een jaar
oud, meisje onderzoeken; bij beiden verhief de uterus zich
uit het kleine bekken en lagen de tubae Falloppii en het
ovarium in het groote bekken, vrij ver van het kleine
bekken verwijderd; ik meen dus geregtigd te zijn, om op
grond van het medegedeelde aan te nemen, dat de eijer-
stokken eerst lang na de geboorte in het kleine bekken
geraken.
In alle geval heeft er eene verandering in de hgging der
eijerstokken plaats; bij de volwassene vrouw bevinden zij
zich in het kleine bekken, terwijl zij bij het kind in het
groote bekken liggen, en bij het jonge embryo boven de
nieren zijn gelegen.
Dit proces heeft men descensus ovariorum genaamd, en
met den descensus testieulorum vergeleken; wij komen hier
later op terug.
II. Bij de overige zoogdieren.
Daar het niet in ons plan kan liggen hier een vergelij-
kend anatomisch overzigt te geven, zal het genoeg zijn het
volgende mede te deelen
Bij de ware apen komt een uterus voor, die met den
menschelijken overeenkomt. Bij de half-apen is deze twee-
hoornig, en zoo vinden wij onder de overige zoogdieren
1) LeLrbucli der Anatomie des Menschen. 7te Ai flage. p. 641.
2) O. c. p. 723.
3) Zie v. dapp, aiiat. Unters, über die Edentaten, p. 76. gegenbatje,
0. c. 596.
allerlei vormen, van de geringe aanduiding der cornua bij
den Makis \'), tot den uterus bicornis van eenige Prosi-
niiae^) en de meeste zoogdieren, den uterus bipartitus der
konijnen, den uterus didelpbys van vele Marsupialia en de
Monotremata. Daarentegen komt bij de Ede?itata een uterus
simplex voor, die tot den menscbelijken nadert.
De tubae zijn meestal kort in betrekking tot de lengte
van den uterus; zij komen ecbter met de ovaria en tubae
des menschen daarin overeen, dat de tuba langer dan het
ovarium is en dat het ovarium digt bij den uterus is gelegen
De vrouwelijke geslachtsdeelen der overige zoogdieren ont-
wikkelen zich even als bij den mensch; qx is slechts ver-
schil in het al of niet plaats hebben van de vereeniging
der Müllersche gangen. Bij de Monotremata en vele Mar-
^^nalia (o. a. bij den Kangaroe, bij Didelphys dorsigera\'"^)),
zijn beide gangen niet vereenigd; bij het konijn is het on-
derste gedeelte vereenigd — de scheede — doch overigens
zijn zij gescheiden gebleven; die vereeniging is bij de muis
iets verder voortgegaan, zoodat de eigenlijke uterus van
onderen voor een klein gedeelte eenvoudig is. Bij het paard
IS de vereeniging nog verder voortgegaan, zoodat ten slotte
bij vele apen en bij den mensch beide Müllersche buizen
tot aan de inplanting der ligamenta rotunda vereenigd zijn.
^ok bij Bradypus en Myrmecophaga is de uterus eenvou-
dig, doch zijn de onderste gedeelten der Müllersche buizen
niet vereenigd, zoodat zij een dubbeld ostium uteri bezitten.
De eijerstokken lagen bij het eerst ontstaan op de nier;
1) kuhl in: v. hasselt und kühl, Beiträge zur vergleichenden Anatomie.
Abtheilung. PI. VP. fig 6.
2) schkoedek y. d. kolk, iu: Tijdschrift voor natuurlijke geschiedenis en
Physiologie. VITI. p. 328. (Stenops Kukang),
3) xoBD\'s cyclopaedia III. p. 316.
-ocr page 98-bij den volwassenen mensch troffen wij hen in het kleine
bekken aan, en zoo schijnt het ook bij de ware apen ge-
vonden te worden; daarentegen zijn de eijerstokken bij de
zoogdieren met uterus bicornis en separatus nimmer in het
groote bekken gelegen, cuvier zegt uitdrukkelijk\'), dat
bij den in hoornen verdeelden uterus de hoornen in het
groote bekken liggen, tot aan de nieren reikende, alwaar
de ovaria en tubae worden aangetroffen.
Omtrent den enkelvoudigen uterus der Edentata vonden
wij nergens opgegeven, of de uterus al of niet geheel in het
kleine bekken lag. Bij een exemplaar van eenen volwas-
senen Dasypus villosus, in het museum alhier aanwezig, is
de uterus voor een gedeelte in het groote bekken gelegen.
De overige leden dezer orde ken ik slechts uit beschrijvingen
of uit foetus; beiden — de eerste om de reeds gemelde reden,
de laatste, omdat het hier de volwassene toestand geldt —
zijn voor ons doel zonder gewigt. Men late zich echter niet
verleiden, uit de beschrijving, dat de ovaria tusschen de
nieren zijn gelegen en de uterus tot aan de onderzijde der
ovaria reikt, te besluiten, dat de laatste zeer hoog liggen;
bij Bradypus (species?), bij Myrmecophaga (foetus), bij Da-
sypus vond ik, zooals reeds boven gezegd is, de nieren
zeer laag gelegen, zoodat bij den eersten de arteriae re-
nales, even als de arteriae spermaticae, naar beneden ver-
loopen; of dit echter slechts bij het foetus plaats heeft,
aangezien hybtl 3) dit niet vermeldt, is mij onbekend f).
Bij Dasypus is de buikholte betrekkelijk kort, zoodat de
t) Volgens HYBTL is de artei\'ia spermatica van Bradypus torquafus l»//"
ang; bij het 6"-4"\' lange foetus der door mij onderzochte species bedroet\'
de lengte
1) O. c. p. 37.
2) Beiträge zur vergleichenden Angiologie. V. p. 38,
-ocr page 99-afstand tusschen de arteria coehaca en renahs zeer ge-
ring is.
Met de tuba en den uterus zijn de voor ons doel be-
langrijke ligamenta rotunda verbonden; de ligamenta lata
zijn slechts eene verdubbeling van het peritonaeum (het
vroegere mesovarium), en behandelen wij niet nader.
De ligamenta rotunda begeven zich van de grens tusschen
nterus en tuba naar de liesstreek; bij vele zoogdieren loopen
Zij in een lieskanaal naar buiten, bij andere niet.
Bij den Mensch zijn zij zeer ontwikkeld, en beschrijven
Wij die het eerst. j. f. meckel zegt, dat reeds zijn groot-
vader het overtreden van spiervezelen van den m. obhquus
internus en transversus op het ligamentum rotundum heeft
aangetoond; deze band, zegt meckel verder, bestaat, even
als het gubernaculum Hunteri, uit slijmweefsel, dat in de
labia majora eindigt Vele schrijvers nemen echter geene
spiervezelen aan. bainey beschrijft het hgamentum rotun-
dum als volgt: 1 ä li duim van den uterus eindigt het
Eigenlijke hgament; alhier zet het zich door middel van
Vezelig weefsel aan den uterus vast. Het hgamentum rotun-
dum zelf bestaat uitwendig uit dwarsgestreepte spiervelen,
die voor den annulus inguinalis externus eindigen; zij ont-
springen in drie bundels: de binnenste, uit den m. obhquus
internus en transversus bij de symphysis pubis; de mid-
delste, van den bovensten boog van den annulus inguinahs
externus; de binnenste, van den ondersten boog van dezen
annulus. Binnen die spierlaag liggen: vaten, zenuwen,
lynifvaten, somtijds eene lymfkher; deze treden uit den
annulus inguinahs in de labia majora^). kölliker neemt
1) Beyträge II. 2, p. 189.
On the structure and use of the ligamentum uteri. Phil, transactions.
II. p. 516.
-ocr page 100-evenzoo het overtreden van dwarsgestreepte spieren op het
hgamentum rotundum aan; binnen deze spierlaag vond
hij, behalve de door bainey beschrevene deelen, ook nog
ongestreepte spieren hybtl en gbay zeggen slechts,
dat de ronde baarmoederbanden, na door het liesknanaal
te zijn geloopen, zich in de groote hppen verhezen.
Wij hebben eaxney\'s beschrijving uitvoeriger medegedeeld,
omdat die naar onze meening de ware is. Het onderscheid
in de buitenste laag, de spierlaag en de binnenste, die
uit verschillende organen bestaat, is zeer juist, al heeft
köllikbb gehjk, dat er ongestreepte spiqren in voorkomen.
Terwijl de meeste schrijvers van een eindigen in de labia
majora spreken, is door bamey teregt het eindigen van
de spierlaag en van de binnenste laag onderscheiden. De
binnenste laag verdwijnt langzamerhand; de plaats, alwaar
de zenuwen uitloopen, schijnt echter als het einde van den
band beschouwd te zijn. Men kan evenwel van geen eindi-
gen spreken; de band houdt als zoodanig bij de labia ma-
jora op, maar de deelen die dien band zamenstellen eindi-
gen gedeeltelijk vóór de labia majora (de spierlaag), terwijl
het andere gedeelte (inwendige laag) niet eindigt, maar in
de geheele labia majora wordt teruggevonden.
Bij al de onderzochte zoogdieren, met uitzondering der
meeste Edentata en de Monotremata, bestaan die banden,
hoewel somtijds zeer rudimentair. Bij den aap schijnen zij
met de menschelijke overeen te komen; bij den hond zijn
zij zeer duidelijk, en komt de overgang van de buikspieren
met hetgeen men bij het hgamentum testis van het konijn
1) Handbuch, der Gewebelehre. 4 Aufl. p. 566,
2) Lehrbuch der Anatomie. 7 Aufl. p. 645.
3) Anatomy descriptive and surgical. 2nd edition, p, 723.
-ocr page 101-ziet zeer overeen; de binnenste laag straalt in het onder-
huidsbindweefsel der uijers uit. De koeijen, varkens en
konijnen zouden er geen hebben; doch bij die dieren ziet
men zonder moeite eene plooi van het buikvlies zich van
de grens tusschen ovariu.m en tuba tot de liesstreek uit-
strekken en in bet peritonaeum alhier overgaan; een eigen-
lijk lieskanaal bestaat niet. Wanneer men de opvolgende
ontwikkelingstijdsperken bij de genoemde dieren nagaat, is
het duidelijk, dat die plooi het buikvhes van het ligamentum
rotundum is; het laatste is bijna verdwenen doch de plooi
van het peritonaeum is blijven bestaan; als overblijfsel van
het ligamentnm rotundum treft men tusschen die plooi
ongestreepte spieren aan Dit mesenterium van het liga-
mentum rotundum is zeer duidelijk bij den hond, abvaar
het zelfs in het lieskanaal blijft bestaan. Bij de Eden-
tata — behalve Dastjpiis? — komen zij niet voor; althans
hij Bradj/pus zag ik geen spoor, terwijl ik nergens er iets
naders over vermeld vond t).
D. DE LIOGING en ontwikkeling der uitwendige
geslachtsorganen, voor zoover zij voor
ons doel van belang zijn.
Even als in de vorige afdeehngen behandelen wij in
•^leze slechts de deelen voor zoover die voor ons belangrijk
zyn; tot hunne volledige behandeling by mensch en dier
ontbreekt ons tijd en gelegenheid. Wij vermelden te ge~
hjk de ontwikkeling dezer deelen, omdat wij de kennis
t) Be bovenste ronde baarmoederbanden zijn organen met de onderste ronde
aarmoederbanden, die wij met ligamenta rotunda hebben bedoeld, niet te
"ergelijijg), en voor zoover wij weten voor ons doel vau geeu belang.
1) gurlt. O. c. p. 118. lhyh. O. e. p. 304.
-ocr page 102-er van bij de behandeling van de ontwikkehng der inwen-
dige geslachtsorganen noodig zullen hebben; en, doordien
wij nergens eene beschouwing vonden, die met de onze
overeenkomstig was, kunnen wij niet naar elders verwijzen.
I. Bet scrotum met de overige heUeedselen, van den lal,
en de labia majora hij volwassene zoogdieren.
Wanneer men het onderzoek van deze deelen bij den
volwassenen man van buiten af begint, treft men achter-
eenvolgens de volgende lagen aan:
1° De opperhuid, die hier zeer dun is.
2° Het corium..
3° Het onderhuidsbindweefsel. Deze laag wordt bijna ge-
heel uit ongestreepte spieren gevormd, waardoor de andere *
m het onderhuidsbindweefsel voorkomende weefsels op den
achtergrond gedrongen worden, en er bepaaldelijk geen
vetweefsel in wordt aangetroffen; tunica dartos. Hieronder
treft men eene geringe hoeveelheid zeer los bindweefsel
aan; ofschoon deze laag tot het onderhuidsbindweefsel be-
hoort, is zij, doordien er geene spiervezelen in worden aan-
getroffen, van de vorige als afzonderlijke laag duidelijk
onderscheiden f).
4° Een zeer dun peesvlies; fascia Cooperi.
5° Eene laag dwarsgestreepte spierbundels; m. cremaster.
6° Een duidelijk te onderscheiden peesvlies; tunica va-
ginalis communis.
Een weivlies; tunica vaginalis propria parietahs.
8° Een weivlies; tunica vaginahs propria visceralis.
t) Embryologisch beschouwd behoort het corium en het onderhuidsbindweefsel
bijeenj zij vormen te z.imen de cutis.
9° De albuginea en de bal zelf, waarover wij niet be-
hoeven te handelen.
Bij de volwassene vrouw vindt men op de plaats des
scrotums de labia majora. Dit orgaan bestaat uit de vol-
gende deelen:
1° De opperhuid.
Het corium.
3° Het onderhuidsbindweefsel, dat, volgens geay eene
laag vormt, die ongestreepte spiervezelen bevat; overigens
treedt het vetweefsel hier zeer op den voorgrond.
De labia majora der vrouw zijn dus geheel overeen-
komstig met de gewone huid, daar eene laag ongestreepte
spieren ook in de huid van de overige ligchaamsdeelen
Voorkomt, er slechts van verschillende doordien deze laag
minder ontwikkeld is; het overige gedeelte der onderhuids-
bindweefsellaag daarentegen is sterker ontwikkeld dan in
gewone huid. Bij den man vindt men dezelfde lagen;
terwijl echter het onderhuidsbiudweefsel der vrouw sterk ont-
wikkeld is en grootendeels tot vetweefsel is geworden, heeft
^le laag bij den man eene zeer geringe dikte; de bal met
®enige vhezen neemt de plaats van het bindweefsel in. De
vhezen zijn deelen van organen, die meer inwendig dan
<ie huid gelegen zijn, hetgeen bij naauwkeurig onderzoek
2eer duidelijk is. De zeer dunne fascia blijkt een vervolg
te zijn der fascia waarin de m. obhquus externus uitloopt;
^e m. cremaster is eene afdeeling des m. obliquus internus
na. transversus, terwijl de tunica vaginahs communis een
Vervolg der fascia transversa, de tunica vaginalis propria
een vervolg van het peritonaeum is. Men heeft dus dezelfde
vhezen op doorsnede als bij de doorsnede der buikholte;
1) Anatomy, p. 714,
-ocr page 104-het scrotum is dan ook slechts een verlengsel, eene ver-
grooting der buikholte.
Wij zuhen nu tot de ontwikkehng van het scrotum en
de labia majora overgaan, na eerst nog herinnerd te heb-
ben, dat bij vele volwassene zoogdieren geen scrotum voor-
komt, en dat bij de dieren, die de ballen altijd buiten
de buikholte dragen, de verhouding aan die bij den mensch
bijna geheel gelyk is. Volgens nAUSMAsrisr is echter bij het
paard de tunica dartos met de tunica vaginahs verbonden,
zoodat bij veulens, wier ballen binnen de buikholte terug-
gaan, het scrotum wordt medegetrokken; er bestaat dus
bij dat dier een vaster weefsel dan het losse onderhuids-
bindweefsel bij den mensch.
II. Ontw ■kkehng van het scrotum en de lahia majora.
Het scrotum is bij den mensch een orgaan, dat zich van
de geslachtsklier onafhankelijk ontwikkelt. In de 6"® week
bestaat, gelijk bekend is, eene cloaca, die zich naar bui-
ten opent. Op dien tijd ontwikkelt zich vóór die opening
eene verhevenheid, en ter zijde van deze ontstaan weldra
twee plooijen. Omstreeks de week is die verhevenheid,
geslachtsverhevenheid, duidelijker en bevat aan de onder-
zijde eene spleet. In de derde maand ontstaat eene schei-
ding der opening van de cloaca in de anaal- en urogeiiitaal-
opening, en hierna ontstaat het verschil der uitwendige ge-
slachtsdeelen bij man en vrouw.
Bij den man sluit zich de spleet in de geslachtsver-
hevenheid, terwijl deze laatste grooter wordt, aldus den
penis vormende; de beide geslachtsplooijen groeijen meer
en meer en vereenigen zich, aldus het scrotum vormende,
hetgeen in het midden der vierde maand schijnt plaats te
hebben. Bij de vrouw blijft de spleet ongesloten, en ver-
eenigen de beide, minder ontwikkelde, plooijen zich niet,
aldus clitoris en labia majora vormende.
Het is dus duidelijk, dat het scrotum bij den mensch
een orgaan is, dat, hoewel later den bal zullende opnemen,
Van den bal onafhankelijk wordt gevormd. De labia majora
zijn de in harmonie met den groei van het overig gedeelte
^^es ligchaams ontwikkelde geslachtsplooijen, die echter
geen ander orgaan in zich bevatten; bij den man zijn
daarentegen de geslachtsplooijen in groei de omliggende
deelen vooruitgegaan. Hetzelfde kon men van de clitoris
en den penis zeggen.
De bal komt niet voor de achtste maand in het scro-
tnm, en vindt dit alsdan reeds geheel gevormd. Bij pas-
geborenen vindt men bet scrotum niet zelden ledig, ofschoon
bet zeer goed gevormd is. Ook bij volwassene personen,
die slechts één bal in het scrotum hebben, is het ledige
gedeelte goed ontwikkeld; in een door mij waargenomen
geval vond ik het ledige gedeelte met zijne huid plat tegen
het andere gedeelte aan gelegen, zoodat tusschen beide
platen eene zeer kleine ruimte, met bindweefsel gevuld,
hestond, terwijl ook in een ander, gedurende het leven
Waargenomen geval, hetzelfde scheen plaats te hebben.
Bab vermeldt eene gelijke verhouding.
Wanneer men het scrotum van een 4 maand oud foetus
doorsnijdt, treft men binnen de huid slechts een oedema-
teug, embryonaal bindweefsel aan, en is eene uiterst ligte
di\'ukking, ja zelfs het inblazen van lucht, reeds voldoende,
•^ni het bindweefsel gedeeltelijk te verdrijven en eene door
de huid omgevene, door de raphe in tweeën gescheidene
holte te verkrijgen. Deze verhouding blijft bestaan, totdat
inen eindelijk den bal met de omgevende vbezen er binnen
aantreft, als wanneer het bindweefsel bijna geheel verdwe-
nen is. beck, wiens beschrijving van de liggingsverande-
ring wij later zuUen mededeelen, zegt zeer juist: „het scro-
tum is vóór de balverplaatsing met eene weeke, geleiachtige
stof, gevuld, waartusschen eenige vezels loopen, terwijl er
anders niets in gevonden wordt."
Bij de vrouw bestaat het met het scrotum homologe
orgaan, de labia majora, uit een dergelijk weefsel als bij
den man; het bindweefsel wordt echter bij het oudere in-
dividu, evenals in de overige gedeelten des ligchaams,
digter en ontwikkelt zich tot vetweefsel; wij treffen het
aldus in de volwassene vrouw aan. Doch ook alsdan is het
vetweefsel gemakkelijk te verdrijven; de hernia inguinaHs
labiahs is hiervan een duidelijk bewijs.
Bij de overige Zoogdieren verschilt de verhouding van
het scrotum tusschen de verschillende soorten onderling
zeer; evenzoo die van den penis. Volgens guelt ontstaat
het eerste spoor van het scrotum bij het Paard in de 28
week, bij het Rund en Schaap in de week; bij het
Zwijn zou het scrotum zich eerst na de neerdaling der
baUen vormen, bij. den Hond korten tijd te voren i). Wij
hebben van eathke een naauwkeuriger onderzoek over dit
orgaan — scrotum en labia majora — bij het Schaap en
het Varken^). Bij het eerste dier ontstaan ter weerszijde
van de spleet der geslachtsverhevenheid twee huidplooijen;
bij het vrouwelijke individu komen die vóór de clitoris te
leggen, doordien deze meer en meer in groei achterblijft;
bij het mannelijke daarentegen komt de, in groei gelijken
of sterkeren tred houdende, penis vóór de geslachtsplooijen
1) Handbuch der vergleichenden Anatomie der Hans-Saugethiere. p. 91.
2) Abhandlungen zur Bildungs- und Entwickelungsgeschichte. I. p. 67. ss.
-ocr page 107-te liggen. De laatste ontwikkelen zich verder en worden
tot scrotum, terwijl zij bij het vrouwelijk individu ver-
<iwijnen. Bij het Varken ontstaan dezelfde deelen, maar
Zij ontwikkelen zich weinig; bij het vrouwelijke individu
verdwijnen zij spoediger dan bij het Schaaf, terwijl zij bij
het mannelijke individu slechts twee kleine, zamen ver-
groeide, verhevenheden vormen.
Baxhke zegt, dat het grootste gedeelte van het reeds zeer
ontwikkeld scrotum van het Schaap uit slijmstof bestaat —
Waarmede het embryonaal bindweefsel bedoeld wordt —;
het komt dus met dat van den Mensch overeen. Hij zegt
verder, dat de geslachtsplooijen zich ontwikkelen door op-
ooping van de genoemde slijmstof, waardoor de huid naar
huiten uitgestulpt wordt.
Bij het Varken liggen, volgens de schrijvers f), de ballen
^let in een scrotum, maar onder de huid van het peri-
naeum. Dit nu is zeer merkwaardig, daar volgens eathke
\'^ok bij deze dieren een, hoewel rudimentair, scrotum be-
staat. Reeds vroeger hebben wij vermeld, dat omtrent het
of niet bestaan van een scrotum zelfs onder na ver-
wante soorten groot verschil bestaat; doch hierbij moet men
-11 het oog houden, dat onder scrotum organen verstaan
Worden, die wel analoog doch niet homoloog zijn. gegen-
heeft hierop gewezen; hij onderscheidt: een scrotum,
\'lat eene uitstulping van de ligchaamsbekleedselen bij den
annulus externus van het heskanaal is, en een scrotum,
^t door de zich verder ontwikkelde geslachtsplooijen is
gevormd i). Wij zullen echter zien, dat naar onze meening
ie onderscheiding, hoewel in principe zeer juist, door
t) Zie HUNTEE, iu: Essays and observations. II. p. 133, en de verschil-
" toven aangehaalde, schrijvers.
^^ ö. c. p. 597.
gegenbafr minder juist wordt toegepast. In het algemeen
verstaat men meestal onder scrotum, een, den bal bijna
geheel omvattend, zakvormig orgaan. Bij de Glires, zagen
wij, komt volgens rijmee-jones geen scrotum voor, behalve
bij den Haas en het Konijn, maar liggen de ballen onder
de huid van het perinaeum. Dit beteekent: bij den Haas
en het Konijn is de bal van alle zijden behalve van boven
door een gedeelte der huid omgeven, en is die huidzalc
door den hal zelf gevormd; bij de overige Glires wordt de
huid slechts opgeligt, waardoor de bal hoogstens voor de
helft omgeven wordt. Bij den Mensch, Ram, Stier, Hengst
beteekent het bevat zijn der ballen in een scrotum: dat
de bal in een gedeelte van de huid ligt, dat onafhankelijk
van de hallen tot een zakvormig orgaan ontwikkeld was.
Wanneer de bal bij den Mensch niet in het scrotum
daalt, en o. a. in het perinaeum komt te liggen, stulpt
hij in sommige vrij zeldzame gevallen de bekleedselen naar
buiten, aldus zich eenen zak vormende. Deze bij den
Mensch pathologische verhouding, schijnt bij het Varken
normaal te zijn.
Bij.de Marswpialia is het scrotum bij den annulus ingui-
nahs externus gelegen; volgens gegenbaur behoort het tot
zijne tweede afdeeling. Hiertoe mag men echter uit de plaat-
sing alleen niet besluiten. De geslachtsplooijen verheffen
zich oorspronkelijk vóór en ter zijde van den penis, zoowel
bij den Mensch als het Schaap, en eerst later komen zij
bij het mannelijk individu er achter te liggen, terwijl zij
bij het vrouAvelijke voor het grootste gedeelte altijd naar
voren en ter zijde blijven liggen i). Bij het Schaaf is het
0. a. zeer duidelijk, dat de geslachtsplooijen in de latere
1) köllikek. O. c. fig. 224, 225.
-ocr page 109-lesstreek ontstaan, doordien zij digt bij de uijers haren
oorsprong hebben\'). Bij de Marsnpialia bhjft echter het
scrotum vóór den penis hggen; de oorzaak hiervan zullen
trachten aan te geven. Bij de meeste zoogdieren is de
penis aan de symphysis ossium pubis vastgehecht en verheft
^ich aldus naar voren, hetzij dat hij, na onder de sym-
Pnysis te zijn doorgegaan, los hangt — bij de Bimana,
^adrumana, GMroptera —, hetzij dat hij nog aan de huid
es buiks is vastgehecht, en zich aldus tot digt bij den
^avel uitstrekt — bij de Garnivora, Packydermata, Rumi-
^antia —. Bij de Glires en Marsupialia — behalve bij Gavia
^ waar eene, voor ons doel niet belangrijke, afwijking voor-
omt - hecht de penis zich niet onder aan de sym-
P%sis pubis vast, maar blijft de oorspronkelijke, achter-
^aartsche rigting behouden, zoodat de penis zich digt bii
•^en anus opent 2).
Het scrotum der Glires is geen waar scrotum, wanneer
^en van scrotum de bepahng geeft, dat het gevormd is
sc^ ^^ buikholte bevindt; het
^erotum der Glires is wel analoog, niet homoloog met dat
^^n^en Mensch. Immers, het aldus genaamd orgaan der
belr"" \'\'\'\' i» een omhulsel, dat uit de gewone huid
over^^^ wordt, evenals bij de
^ enge Glires; het is slechts door eene sterkere ontwik-
ond^^ ^^^ ^^^^ ^^^^ ^^^ ^^^^^ voorkomenden vorm
br Evenals bij het Varken komen echter ook
et Komjn genitaalplooijen voor, die evenwel zeer kort
her ^^^ gebogens houding van de middelste
senblaas tot de punt der staart 10\'" metend, embryo,
«^-ruKE. O. c. Tab. III. fig. 8a, 13, 14, 15.
\' O. c. p. 198. ,,
vond ik ze zeer duidelijk als eene, den penis rondom om-
gevende, verhevenheid (PI. III. fig. 7). Bij het 6"\' metende
vond ik slechts de geslachtsverhevenheid, die kegelvormig
was, doch eene zeer breede basis bad (PI. II. fig. 4 ge) t). Bij
het 21" lange foetus ziet men weder slechts het geslachtsbd,
dat bij beide geslachten bij de geboorte even groot is.
Van de Marsupialia is, zoover ik weet, niet bekend, of zij
genitaalplooijen bezitten, oaeüs kende een scrotum, dat zich
van den bal onafhankelijk vormde, doch duidde het verkeerd.
Hij noemt het eene soort van navel; daar dit orgaan echter
bij even oude vrouwelijke embryonen niet voorkwam, wordt
hierdoor bet juiste dezer voorstelling twijfelachtig i); het is,
gelijk wij zien zullen, een scrotum, dat nog geene ballen
bevat, owen zegt, dat de ballen van een 11" groot, in den
buidelzak zich bevindend, foetus (a mammary foetus) van
eene soort van Kangaroe, nog niet uit de buikholte waren
getreden, hetgeen eerst bij het 3" groote foetus plaats
vindt 2); hij vermeldt, dat bij een 8\'" lang, zich nog binnen
den uterus bevindend foetus van den grooten Kangaroe (Ma-
cropus major) een penis aanwezig was; van een scrotum
vermeldt hij niets. Volgens denzelfden schrijver zijn bij het
pasgeboren embryo (d. i. als het embryo in den buidelzak
komt te bggen) de ballen nog in de buikholte, en kome»
eerst 6 weken nadat het embryo in den buidelzak is getre-
den binnen het prepeniale scrotum«). Uit zijne woorden:
„ïhe testes .... descend .... into the external pedunculate
t) Volgens RATHKE ontstaat ook bij het schaap de geslachtsverhevenheid
veel vroeger dan de geslachtsplooijen.
1) Erläuterungstafeln zur vergleichenden Anatomie. H. 3. Tab, IX, g.
VI, VII.
3) todd\'s cyclopaedia. III. p. 336.
3) Ibidem, p. 323, 811.
}
Prepenial scrotum" zou men geneigd zijn te besluiten, dat
het scrotum reeds vooraf bestond, in welk geval het scro-
tum niet door den bal kan gevormd zijn; owen spreekt
ei\' echter niet bepaald over.
Bij een 4"-l"\' lang foetus van Halmaturus Beneüi be-
vonden de ballen zich reeds in het 4:|"\' lange scrotum;
afstand van dit orgaan tot de opening van den anus
bedroeg terwijl zijn diameter 11"\' was. Dit helderde
quaestie weinig op; want, ofschoon men moeijelijk reeds
bij een foetus van het vormen van een sterk ontwikkeld
scrotum door de ballen zelve kan spreken, was het niet
afdoende daar de bal reeds in het scrotum was. Doch ik
kon 3 embryonen van Marsupialia, die volgens de étiquette
tot het genus Bidelphys behoorden, onderzoeken. De lengte
van het achterhoofd tot den wortel van de staart was 10"\',
in nagenoeg niet gebogene houding gemeten; van het ach-
terhoofd tot de punt van den neus bedroeg de afstand 4"\'.
Bij twee dezer was slechts ééne, eenigzins gespletene ge-
slachtsverhevenheid — penis of clitoris — te zien, doch
y het derde was digt vóór deze eene andere verheven-
®id, die gedeeltelijk door eene plooi der huid omgeven
Was, zoodat de dikte van deze verhevenheid voor zoover
\'^ie vrij naar buiten uitstak slechts i"\' was, terwijl de
lengte i"\', de breedte bedroeg. (PI. II. fig. 5). Bij het
inwendig ontleedkundig onderzoek trof ik het volgende aan:
® slechts met een geslachtslid voorzien exemplaar bleek
®en vrouwelijk individu te zijn; uterus, tubae, ovaria en
gamenta rotunda waren zeer duidelijk; het uitwendig ge-
slachtshd was dus eene clitoris. Het exemplaar, dat eene
Verhevenheid vóór het geslachtslid bezat, bleek een man-
Ji^hjk individu te zijn; de testes lagen in de buikholte
iJ den annulus inguinahs internus; de penis onderscheidde
7*
-ocr page 112-zich. nog niet van de chtoris. — Hieruit volgt, dat de Mar-
snpialia een met het menschelijk homoloog scrotum bezitten.
uegenbaue beweert dus ten onregte, dat het eene, door
de ballen gevormde, uitstulping der algemeene bekleedselen
zou zijn; het scrotum der Marsupialia is niet homoloog
met dat der Glires. Door vergelijking dezer embryonen
met de afbeelding door caeus gegeven bleek ook duide-
lijk, dat het orgaan, dat hij eene soort navel noemt, geheel
met het scrotxim van ons mannelijk exemplaar overeenkwam.
Wij hebben straks gezegd, dat het bij de \\touw door de
ligging der labia majora nog duidelijk was, dat de ge-
slachtsplooijen oorspronkelijk zijdelings en vóór de geslachts-
verhevenheid gelegen zijn; wij treffen dan ook hetzelfde
aan bij den man, wanneer de geslachtsplooijen niet ver-
der zijn ontwikkeld, maar evenals bij de vrouw op eenen
vroegeren trap van ontwikkeling zijn blijven staan. Die
gevallen van hypospadia — ook wel valschelijk herma-
phroditisme genaamd — zijn voor het gezegde zeer be-
wijzend; men zie o. a. de afbeelding die door eöestee \')
gegeven is. Ook behoort hier een onlangs door bäe mede-
gedeeld geval. Een volwassen man had een gezwel in de
liesstreek; bij onderzoek bleek het eene hydrocele te zijn;
de bal lag voor, en iets onder het lieskanaal. Op het 17\'^®
jaar was het gezwel, dat vroeger de grootte van eene hazel-
noot had, grooter geworden en had de grootte van eenen bal
bereikt, terwijl de hydrocele eerst pas ontstaan was. Het
scrotum bevatte eenen bal, terwijl het aan de andere zijde
ontbrak, maar het onderste gedeelte der huid van het ge-
zwel had het aanzien van de huid van een scrotum^). Er
, 1) Die JMissbildungeti des Meuschen. Taf. XXI. fig. 3.
3) Prager Vierteljahrschrift. XXIII. 1866. IV. p. 96.
had dus liier waarscliijnlijk eene nietontwikkeling van eene
geslachtsplooi plaats gehad.
Bij den volvi\'assenen mensch is de balzak door den bal
niet zijne omhulsels geheel gevuld, zoodat zich tusscben deze
deelen en de balzakbekleedselen — huid, tunica dartos —
slechts eene zeer geringe hoeveelheid bindweefsel bevindt.
Volgens HYKTL is er slechts aan de onderzijde des bals
eene bindweefselstreng, die de eerste met den balzak ver-
bindt i); volgens &BAY daarentegen is er zeer tijn bind-
weefsel tusschen de genoemde deelen, dat echter eene
groote verschuifbaarheid van den bal met zijne omkleed-
selen toelaat Bij de vrouw bevat het homologe orgaan,
labia majora, geen ander orgaan; het bij den man tusschen
de tunica dartos en de fascia Cooperi slechts in geringen
graad ontwikkeld bindweefsel, is alhier zeer ontwikkeld en
tot vetweefsel geworden. De labia majora komen overeen
niet het embryonale scrotum, dat, gelijk wij reeds gezegd
hebben, grootendeels uit jong bindweefsel bestaat. Dit wordt
hij den man later door den bal verdrongen, doch blijft bij
de vrouw bestaan, en verandert nu, even als het bind-
"^veefsel op vele andere plaatsen, in vetweefel. Bij den man
Schijnt hetzelfde plaats te hebben, wanneer het geheel zich
slechts weinig verder ontwikkelt, dat is, eene vrouwelijke
type aanneemt. Bij het door mij beschreven foetus waren
de geslachtsplooijen slechts weinig ontwikkeld, doch bevond
zich geen vetweefsel in, terwijl de vorm geheel overeen
hwam met het door gitentpiee, beschreven vrouwelijk her-
inaphroditisch individu
1) Lehrbuch der Anatomie des Menschen, p. 633.
2) O. c. 707.
3) guenthek, Commentatio de Hermaphroditismo. p. 77. Fig. VI;
-ocr page 114-Wanneer slechts één bal in het scrotum komt te liggen
ontwikkelen de huid en tunica dartos der andere helft zich
meestal verder, terwijl het bindweefsel, zonder vorming van
vetweefsel, grootendeels verdwijnt. De beide lagen leggen
zich digt tegen de andere helft, waarmede zij door bind-
weefsel verbonden zijn; de ontwikkeling der andere zijde
schijnt die der ledige zyde te bewerken, evenals b. v. de uterus
bicornis bij graviditeit ook aan de ledige zijde grooter wordt.
Het scrotum bij retentio testis bevat dus slechts bind-
weefsel; evenzoo is dat bij het foetus het geval Van
scrotale vezelen des m. cremaster, noch van eenen sacculus
Seileri ziet men een spoor. Bij het Paard — en vele andere
Zoogdieren — schijnt het echter, dat het gubernaculum en
de sacculus Seileri reeds bij 4 maanden oude embryonen
in het scrotum reiken (seilee, hausmann).
Ten slotte nog iets over hyetl\'s meening, dat slechts
eene bindweefselstreng tusschen de hulsels van den bal en
het scrotum bestaat, en dat zij constant zou zijn (over-
blijfsel van het ligamentum testis). Ik trof meestal meer-
dere draden uit bindweefsel bestaande aan, en vond eene
dergelijke streng op die plaats, ofschoon niet constant doch
veeltyds aanwezig. Bij één persoon was eene streng in den
zin van ritetl\'zeer sterk ontwikkeld, doch bij nader onder-
zoek bleek het, dat er concretio tunicae vaginalis propriae
bestond, terwijl aan de andere zijde slechts overal verspreide
bindweefselstrookjes voorkwamen; de tunica vaginalis was
aan die zijde gezond. De genoemde strook schijnt in dit
geval door de ontsteking der tunica vaginalis propria te
zijn gevormd. Wij kunnen met hyetl instemmen omtrent
het voorkomen van vaster bindweefsel op den bodem van
het scrotum dan op de andere plaatsen, doch ontkennen
dat het een overblijfsel van een gubernaculum is; welligt
moet de oorzaak er van in de voortdurende drukking door
den bal gezocht worden. Wij komen er later op terug.
E. de ligging der ballen gedurende het
binnen-baarmoederlijk leven.
In deze afdeehng behandelen wij te gelijk de ontwikke-
hng, omdat de kennis van de hgging der ballen van het
embryo de kennis hunner ontwikkeling in zich sluit.
De geslachtskher ontwikkelt zich reeds vroegtijdig; zij
doet zich bij de eerste ontwikkeling voor als een smal,
Wit streepje, aan den binnenkant van het Wolffsche hg-
chaam gelegen, en is bij den mensch in de of 6\'»\'= week
duidelijk zigtbaar — Over de eigenlijke plaats van waar
de geslachtsklier zich zoude ontwikkelen, was men het tot
voor kort vrij wel eens. Terwijl de meeste kheren van
het ligchaam uit het hoorn- of darmklierblad ontspringen,
meende men, dat de geslachtskher hierop eene uitzondering
zou maken, doordien zij van genoemde bladen geheel onaf-
hankelijk in het middelste kiemblad haren oorsprong zoude
nemen, omtrent ter plaatse alwaar later een omslag van het
Peritonaeum op het Wolffsche ligchaam plaats vindt. Slechts
ééne klier zou evenals de geslachtsklier uit het middelste
blad ontstaan, het Wolffsche ligchaam.
Voor eenigen tijd zijn door nis onderzoekingen ingesteld,
die een resultaat hebben opgeleverd, waardoor in de ge-
noemde beschouwing eene groote wijziging gebragt wordt
His beschouwt de geslachtsklier en het Wolffsche ligchaam
1) KÖT.LIKEB, Eatwicklungsgeschichte des Menschen und der höheren Thiere.
P. 436.
2) Archiv für microscopisehen Anatomie von max Schultz. I. 3, 3. p. 157. ss.
-ocr page 116-als deelen van het liooi-nblad, zoodat die klieren dezelfde
oorsprong hebben als de andere klieren van het ligchaam.
Bij een 12 weken oud menschelijk embryo vond hij het
ovarium door eenen steel met het Woltïsche hgchaam
verbonden, terwijl hij uit zijne waarnemingen bij kipem-
bryonen dit besluit trekt: het parenchym van het ovarium
vormt zich uit een Wolffsch kanaaltje (dat eene uitstul-
ping van den Wolffschen gang is); het stroma uit die
vaatlis, welke met het Wolffsch kanaaltje waaruit het pa-
renchym zich vormt overeenkomt. Verder vond hij, dat de
Wolffsche gang bij een kipembryo van 2 dagen duidelijk
eene instulping van het hoornblad is, waarnaast de Mül-
lersche gang (Sexualgang van his) , evenzoo eene instulping
doch van geringeren omvang, gelegen is. Dit alles sluit zich
zeer schoon aan de waarnemingen van v. wittich bij de
Batrachiërs.
Hieruit volgt, dat beiden, Wolffsche en geslachtskher,
uit het hoornblad ontstaan. Ofschoon die veranderde be-
schouwing van veel waarde voor de embryologie in het
algemeen is, is die echter voor ons doel, voor zoover wij
thans weten, van minder gewigt. Wij kunnen de beschou-
wing der verdere ontwikkehng van de geslachtsorganen
zooals die thans werd aangenomen blijven behouden, want
ook bij de vroegere beschouwing erkende men in bal of
eijerstok (en Wolffsch ligchaam) eene klier, die geheel
overeenkwam met de klieren die uit het hoornblad ont-
stonden, zoodat dus de ontdekking van his, ook als zij
bevestigd wordt, hierin geene verandering brengt.
Het Wolffsche ligchaam neemt in het begin de geheele
lengte van het embryonale ligchaaam in; de geslachtskher
strekt zich echter niet zoover uit, gedeeltelijk omdat bij
hare verschijning het Wolffsche ligchaam reeds zich minder
ver naar de kopzijde uitbreidt, gedeeltebjk omdat de ge-
slacbtskber slechts langs het onderste gedeelte van het
Wolffsche ligchaam ontstaat. Aan de buitenzijde bevindt
zich, reeds vóór de ontwikkeling der geslachtsklier, de uit-
loozingsbuis van het Woltïsche ligchaam, de Wolffsche
gang. Deze loopt langs de geheele uitgestrektheid van het
Wolffsche ligchaam en mondt in de allantois of in den sinus
Urogenitabs uit. Van de binnenzijde van den Woltïschen
gang gaan kleine kanaaltjes af, die zich in het Wolffsche
ligchaam verspreiden, terwijl de Wolffsche gang al dunner
en dunner wordende ten slotte verdwijnt. Deze verhouding
bisschen het W^olffsche ligchaam en gang is zeer gelijk
aan die tusschen het pancreas en den ductus Wirsungianus.
Aan de binnenzijde van dezen gang, doch er juist naast
gelegen, ontwikkelt zich een andere gang, de Müllersche
gang genaamd, die iets later dan de geslacbtskher schijnt
te ontstaan. Deze gang geeft geene zijdelingsche kanaaltjes
af, en eindigt, eveneens draatlvormig, iets voor het bo-
venste einde van het Wolffsche ligchaam; hij is met den
Wolffschen gang verbonden en mondt op dezelfde plaats
naar buiten uit. De Wolffsche gang zou men wegens zijne
fnnctie ook uitloozingsbuis van het Wolffsche ligchaam kun-
nen noemen, terwijl dit met den Müllerschen gang niet
het geval is.
Men heeft eenige plooijen van het buikvlies onderschei-
den, dat uit eene, uit ronde cellen zamengestelde, laag
bestaat. Bij een 10"\' lang konijnenembryo is het perito-
naeum duidelijk en kan men met köllikeb onderscheiden i):
het mesenterium van het Wolffsche ligchaam, dat als bo-
venste grens op het middelrif uitloopt, aldus de middel-
1) O- c. p. 438.
-ocr page 118-rifsplooi vormende; het mesenterium van de geslachtskher
(mesorchium, mesovarium), dat als bovenste grens in het
middelrif uitloopt, weder eene middelrifsplooi vormende, na
vooraf met die van het Wolffsche hgchaam te zijn zamenge-
komen, terwijl de ondei\'ste grens zich tot op den Wolffschen
gang uitstrekt en eene zeer duidelijke plooi vormt, welke
zich aan dezen gang vasthecht, juist boven de plaats alwaar
het zoogenaamde gubernaculum Hunteri zich op dezen gang
inplant. Eindelijk onderscheidt kölliker de liesplooi van
den Wolffschen gang, dat is het latere gubernaculum Hun-
teri, die wij echter om de volgende reden niet als eene
op zich zelf staande plooi van het buikvlies beschouwen.
Het peritonaeum ontstaat eerst nadat de darmen reeds
gevormd zijn, als eene „Differenzirung" der inwendige cel-
lagen der gespletene zijplaten \'). Hieruit vloeit voort, dat
eene plooi van het peritonaeum nimmer ontstaat, wanneer
niet vooraf een orgaan, dat door de inwendige lagen der
gespletene zijplaten bekleed is, zich ontwikkeld heeft, of
ook, zooals bij de boven vermelde middelrifsplooi van het
Wolffsche ligchaam wordt waargenomen, dat bij het achter-
blijven in groei van het Wolffsche hgchaam het mesenterium
dezer kher, die zich tot het diaphragma had uitgestrekt,
zich even ver blijft uitstrekken, ofschoon de kher niet meer
zoo ver reikt. Dit heeft echter niet plaats met de plooi
die naar het heskanaal loopt. Deze bestaat reeds zeer
vroeg, wanneer het Wolffsche ligchaam nog niet verkort
is, en verschilt ook in dikte van de dunnere middelrifsplooi.
Om welk orgaan het peritonaeum zich ontwikkelt is echter
zeer moeijelijk te zeggen, omdat omtrent het ontstaan der
liesplooi zeer weinig bekend is.
1) Zie KÖLLIKER. O. c. p. 36S.
-ocr page 119-SATHKB zag de liesplooi, m. a. w. het gubernaculum Hun-
teri, bij zeer jonge embryonen van het Varken aan het
Wolffsche ligchaam vastgehecht i); hij beschrijft het aldus :
"Op het tijdstip dat de geslachtskher ontstaat of iets later,
Vormt zich ter weerszijde van het embryo eene buikvlies-
Plooi; deze plooi hecht zich met het eene einde aan den
buitenkant van het Wolffsche hgchaam vast, op eenen
kleinen afstand van het eind van dit ligchaam, terwijl het
andere einde tot aan de aanduiding van den arcus pubis
i\'eikt en bijna aan de uitwendige zijde der arteria umbili-
calis grenst. Spoedig hecht zich deze plooi op den Wolff-
schen gang vast, en ontstaat er binnen het bovenste ge-
\'^Icelte dier plooi een vezelachtig weefsel, terwijl binnen
het onderste gedeelte zich slijmstof ophoopt; beide deelen
gaan echter onmerkbaar in elkaar over." .joh. mülleb be-
schouwde het gubernaculum als eene buikvhesplooi die zich
aan het Wolffsch ligchaam en den over dezen loopenden
§ang vasthecht; de plooi zou eenen bundel vezelen binnen
^ich bevatten Jacobson zag het gubernaculum slechts
als eene buikvliesplooi aanValentin eveneens"*); doch
•doordien volgens hem de geslachtskher uit eene buikvlies-
plooi ontstaat, geeft hij aan het woord buikvlies eene andere
beteekenis dan bij het volwassen ligchaam; er kan in die
hesplooi, die aeussere Falte, evenals in de andere, die
Falte der keimbereitenden Geschlechtsorgane, de aanleg van
ander orgaan gevonden Avorden. bischofe zag het
Beiträge zur Geschichte der Thierwelt. IV. p. 76. Abhandluugen zur
ildungs- und Entwickelungsgesohiehte. I p. 69.
O. c. p. 59.
S) Die Okensche Körper oder die Primordialnieren. 1830. p. II, aangehaald
"^^alentin\'s Entwickelungsgeschichte. p. 370.
Entwickelungsgeschichte. p. 387.
gubernaculum aanwezig terwijl het Wolffsche ligchaam nog
in volle ontwikkeling was, de geslachtsklieren nog weinig
ontwikkeld waren hij beschrijft het als eene buikvlies-
plooi die tusschen zich eenige vormingsstof bevat, en wijst
er op, dat de natuur van dit orgaan niet bekend is; in
zijne latere onderzoekingen is dit orgaan door dezen schrij-
ver echter niet verder onderzocht, köllikbb beschouwt dit
orgaan, gelijk wij hebben gezegd, als eene buikvliesplooi;
doch later zegt hij, dat in de derde maand het guber-
naculum eene vezelige streng is, die eene plooi van het
buikvlies bezit Daar het gewone buikvlies nimmer eene
vezelachtige streng vormt, bewijst dit al weder dat er een
ander orgaan aanwezig is geweest, dat ten tijde van het
18"\' lang vrouwelijk rundembryo nog niet gevormd was,
maar waarvoor de voorwaarden (de cellen) reeds aanwezig
moeten geweest zijn.
Dit is, voor zoover ik weet, het hoofdzakelijke van het-
geen bekend is, daar men over het algemeen weinig op
het gubernaculum schijnt gelet te hebben, bischopf, zeide
ik reeds, heeft bij zijne speciële onderzoekingen er geene
bepaalde opmerkzaamheid aan geschonken f); coste, die
bij het onderzoek van het Wolffsche ligchaam goede gele-
genheid gehad heeft, deed het evenmin. Bij den Mensch
is over de eerste vorming niets bekend; bij het 35 dagen
f) Het volgende kan o. a. het gezegde bewijzen. Terwijl kölliker het
gubernaoulnm bij een 18"\' lang rnndembryo afbeeldt 3), beeldt joh. müllEB
het bij een even lang schaapembryo niet af4). Op grond van de laatste af-
beelding zou men al ligtelijk beweren, dat het bij een zoo groot embryo niet
bestand, ofschoon geheel ten onregte.
1) Entwickelungsgeschichte der Sängethiere und des Menschen, p. 358.
2) O. c. p, 454.
3) O. c. p. 438, fig. 216, 1.
4) 0. c. PI. III, fig. 3, 4.
-ocr page 121-Olid embryo door coste beschreven is bet niet vermeld,
doch bij bet 8 week oud, door köllikee afgebeeld, men-
schelijk embryo komt het duidelijk voor i).
Bij bet onderzoek van c. 6"\' lange konijnenembryonen
trof ik liet gubernaculum Hunteri reeds aan. Het Wolffsche
ligchaam strekte zich tot het middelrif uit, doch het bo-
venste gedeelte was dunner dan het overige, dat met de
geslachtsklier was bezet. De bjnvormige geslachtsklier was
liü" lang. De Wolffsche en Müllersche gangen waren ge-
scheiden door een weefsel, dat van eene andere kleur dan
het Wolffsche ligchaam was; zij liepen in eene halve spiraal
aan den achterkant van het Wolffsche ligchaam. De laag
Cellen, die de buikholte en de overige ingewanden be-
kleedt — het latere peritonaeum —, bekleedde nog niet
het geheele Wolffsche ligchaam. Het digst bij den staart
gelegen gedeelte en de beide gangen nadat zij het Wolffsche
ligchaam verlaten hebben —■ die alsdan éénen stam, de
genitaalstreng, vormen — lagen naakt. De plaats alwaar
het peritonaeum — zooals wij deze cellaag zullen noemen —
Zich van onderen van het Wolffsche ligchaam begeeft en
\'^P den buikwand overslaat, ligt digt bij de arteria um-
hihcahs, terwijl de beide gangen aan de binnenzijde der
arteria umbihcalis verloopen 2). Wanneer men nu het peri-
tonaeum tracht te verwijderen, gelukt het overal, behalve
JUist aan de buitenzijde van de arteria umbihcaKs, daar
nien bij die poging den buikwand mede opheft. Het geheel
heeft alsdan met eenen zandlooper overeenkomst; de eene
helft wordt door het trechtervormig toeloopend peritonaeum
gevormd, de andere door den evenzoo trechtervormig toe-
O. c. fig. 213.
3) Men vergelijke PI. H. fig. 4 en PI. 111. fig. 5.
loopenden buikwand. De gebeele lengte van dezen zand-
looper is c. Deze verhoixding bewijst, dat het peri-
tonaeum op die plaats veel steviger met den buikwand
verbonden is dan op eenige andere plaats; dit moet plaats
hebben door cellen, die in allen geval van de omliggende
verschillen, en dus de aanleg van een bepaald orgaan
kunnen zijn. Daar wij nu bij 10\'" lange embryonen een
orgaan aantreffen, meer ontwikkeld, doch nog op dezelfde
plaats gelegen alwaar de gemelde vasthechting zich bevond
en dit laatste duidelijk het gubernaculum Hunteri is, mogen
wij hetgeen wij bij het &" lang embryo zagen als het
eerste begin van het gubernaculum aanzien
Het gubernaculum Hunteri hechtte zich bij de door ons
onderzochte 10"\' lange embryonen aan den Wolffschen gang
vast; bij de 6"\' lange embryonen bestond die vasthech-
ting niet.
Bij de 10\'" lange konijn-embryonen bleek het duidelijk,
dat het gubernaculum op dien leeftijd (ruim 14 dagen)
geene liesplooi is, zoo als köi-likeb, van een 18\'" lang,
waarschijnlijk ouder f), embryo beweert Bij eene trekking
aan het gubernaculum ontstond de op PL H. fig. 3 11 en l\'l
afgebeelde figuur; ware het eene plooi van het peritonaeum,
zoo zoude zij in het midden gescheurd zijn, doch nimmer
zoude de Wolffsche gang overlangs gespleten kunnen worden
en hierdoor de in de figuur afgebeelde verhouding opleveren-
Het gubernaculum ontsprong kegelvormig uit de buikspie-
ren, hep strengvormig naar den Wolffschen gang, alwaar
t) Deze uitspraak berust niet op de lengte, maar op de verhouding van
het Wolffsche ligchaam, de geslachtsklieren en de nieren, zooals uit onze
afbeelding genoegzaam blijkt.
1) Men vergelijke PI. II. fig. 4.
2) O. 0. fig. 215, i.
-ocr page 123-het omgekeerd kegelvormig eindigde. Nog zij hier opge-
merkt, dat hij de meeste embryonen bij trekking het gu-
bernaculum tusschen beide kegelvormige uiteinden vaneen
Scheurde. Bij deze oudere embryonen was duidelijk eene
buikvliesplooi van het gubernaculum aanwezig, zich ver-
houdende als een mesenterium (mesorchiagogos).
Wij hebben reeds gezegd ons niet te kunnen voorstellen,
dat eene plooi van het peritonaeum van zelf ontstaat, maar
dat of het er door omkleed deel in groei is achtergebleven,
\'Waardoor het peritonaeum eene plooi zal bezitten naar die
zijde waar vroeger het deel zich bevond, of dat het peri-
tonaeum zich om een ander orgaan ontwikkelt. Bij een
6 " lang embryo is echter van atrophic van het Wolffsche
ligchaam als oorzaak geene sprake; integendeel breidt zich
bet peritonaeum later nog meer naar de staartzijde, over
bet geheele Wolffsche ligchaam, het gubernaculum en een
gedeelte der gangen, uit.
De Wolffsche gang is, volgens his, van het hoornblad
afkomstig; volgens de vroegere schrijvers ontwikkelt zich
die gang uit het motorisch-germinatieve blad, doch ook
Volgens deze hypothese bevindt zich die gang — en het
Wolffsche ligchaam — in het eerste ontwikkelingstijdperk
Onder het hoornblad. Later begeeft zich het Wolffsche
bgchaam met zijnen gang meer naar het darmklierblad ,
Wordende door de middelplaten omgeven Ten slotte
steken zij, even als eene darm, door peritonaeum omhuld,
in de cavitas peritonaei uit.
Wij keeren tot het 6"\' lang embryo terug, alwaar wij
constateren, dat het peritonaeum niet het geheele Wolffsche
1). köllikeb. O. c. p, 100. ss.
3) Ibidem, p. 55.
ligchaam omkleedt, en slechts op ééne plaats, overeenko-
mende met het latere gubernaculum Hunteri, met de buik-
hekleedselen stevig verbonden is; verder vinden wij een
klein deel van het Wolfifsche hgchaam en de genitaalstreng
door geenerlei omkleedsel van den buikwand afgescheiden.
Het geslachtshd is eene uitgroeijing van den ligchaamswand;
digt daarbij bevindt zich eene andere uitgroeijing, de ach-
terste extremiteiten. Bij de behandehng der ontwikkeling
van het scrotum hebben wij vermeld, dat de geslachts-
plooijen bij het konijn voorkwamen; nu schijnt het, dat
deze bij al de tot nu onderzochte dieren, welke een guber-
naculum bezitten, voorkomen. Hier is het vooral te be-
treuren, dat men weinig of niets omtrent de ontwikke-
ling van de geslachtsplooijen en het gubernaculum bij de
meeste zoogdieren weet. Het volgende kunnen wij echter
zonder bezwaar als bewezen aannemen: bij de drie lagere
klassen der Vertebrata hggen de ballen binnen de buik-
holte en komt er geen gubernaculum voor. Bij vele Rep-
tilien en bij de Vogels komt eene kleine geslachtsverhe-
venheid (of 2 verhevenheden) voor, maar nog nimmer is
het bestaan van geslachtsplooijen of een scrotum waargeno-
men. Bij Ornühorhynchus en Echidna bestaat dezelfde ver-
houding; bij een reeds vermeld foetus van Myrmecophagci
kon ik geene geslachtsplooi waarnemen; er bestaat bij dat
dier geen gubernaculum. Van Manis, Basypus, Bradypus
is niets bekend; evenzoo van de meeste overige zoogdieren.
Verder zagen wij, dat bij het Konijn in den embryonalen
toestand gedurende korten tijd geslachtsplooijen voorkomen;
hetzelfde heeft, volgens bathke, bij het Varken plaats, ter-
wijl bij het Schaap, Rund, Paard en Mensch, die plooijen,
gelijk bekend is, blijven bestaan, en ook bij Bidelphys
door ons een waar scrotum is aangetroffen. Nu komt bij
al deze dieren die een, hetzij rudimentair, hetzij volkomen
ontwikkeld waar scrotum bezitten, een gubernaculum voor.
geslachtsplooijen zijn eene uitgroeijing van den buik-
Wand, evenals het geslachtshd en de extremiteiten. Wij
stellen op grond van deze feiten, als hypothese: dat het
9^^ei~naoulum eene woekering van een deel des luikswands
dte naar buiten tot geslachtslid en geslachtsplooijen wordt
^^ naar binnen het genoemde orgaan vormt. Het is eene
hypothese, doch zij verklaart de tot nu toe bekende feiten,
schijnt niet met eene andere, beter vaststaande, in
Zij bevestigt hetgeen bijEdach vroeger heeft ge-
dat het gubernaculum de uitdrukking is van het
Verband tusschen den bal en het scrotum; wanneer het
aatste niet bestaat is ook het gubernaculum niet aanwezig.
h\'e buikwand bestaat oorspronkelijk uit de hoorn- en huid-
Plaat; de spierplaat, de zenuwen en wervelboogen groeijen
®erst later in de huidplaat. ïen slotte vinden wij den
buikwand aldus zamengesteld: van buiten bevindt zich de
boornplaat; hierop volgt eene dikke laag van de huidplaat
(later corium en onderhuidsbindweefsel), de spierplaat, de
aanleg der zenuwen (n. intercostales) en beenachtige vorm-
sels (ribben), en eindelijk eene dunne inwendige laag, de
aanleg yan het peritonaeum 2). Het geslachtshd en de ge-
slachtsplooijen zijn eene, zich naar buiten verheffende woe-
ei^ing van het weefsel, dat later het onderhuidsbindweefsel
Vormt. Wanneer eene dergelijke woekering naar de buik-
je te toe plaats heeft, zal een ander orgaan ontstaan dan
eene woekering naar, buiten; in het laatste geval wor-
en hoornplaat en corium uitgestulpt, terwijl in het eerste
0. c. II. p. 588.
Zie KÖLLIKEE, O. c. p. 64.
-ocr page 126-spierplaat, zemiweB en been, d. i. de buikwand zonder de
buid, uitgestulpt zullen worden. Daar ecbter, zooals bekend
is, in de buikstreek bij de zoogdieren geene ribben voorko-
men, altbans niet meer ontwikkeld dan als een peesachtig
rudiment, zullen wij deze laag niet kunnen aantreffen. Wan-
neer men bet onderzoek van het gubernaculum van buiten af
begint, treft men de volgende lagen aan: het peritonaeum,
een peesvlies, de spierlaag, een zeer dun peesvlies en de
uit bindweefsel bestaande inwendige laag; deze laatste zet
zich onmiddelijk in het onderhuidsbindweefsel voort, dat
is in bet onder de hoornplaat gelegen gedeelte der huid-
plaat, dat het langst van al de andere platen den embryo-
nalen toestand blijft behouden; het komt dus geheel overeen
met den buikwand, daar die uit dezelfde lagen bestaat:
peritonaeum, fascia transversa, m. m. transversus en obli-
quus internus, en de m. obliquus externus, die voor een
deel slechts een peesvlies is.. Bij het 6"\' lang konijnen-
embryo zagen wij het gubernaculum in het ontstaan; het
schijnt zich reeds te vormen, voordat het gedeelte van het
Wolffsche bgchaam, waarmede die uitstulping zich verbindt,
door peritonaeum bekleed is en zich in de cavitas peri-
tonaei verheft; daarmede overeenkomstig krijgt het guber-
naculum, evenals dit deel van het Wolffsche bgchaam, later
een mesenterium, zoodat het peritonaeum niet als een kapje
wordt opgeheven, gelijk bij de andere verhouding zoude
moeten plaats hebben t)-
In bet begin van de dei-de maand beginnen de geslacbts-
klieren zich te differentiëren, dat is eene mannelijke of
t) De spieren verkrijgen niet voor de vierde maand eenige aanduiding van
dwarse streepjes, hetgeen tot eene juiste beoordeeling van het gezegde niet
moet vergeten worden 1).
1) kölliker, Handbuch der Gewebelehre. 4te Auflage, p. 311.
-ocr page 127-vrouwelijke type aan te wijzen. Terwijl bij het zeer jonge
embryo het Wolffsche ligchaam als ware klier functioneert
en langs zijnen gang de producten van afscheiding weg-
voertf), verdwijnt dit ligchaam in deze maand langzamer-
hand, doch neemt de gang eene andere functie, die van
geslachtsgang, over of verdwijnt; in welk geval een andere
gang, de Müllersche genaamd, en die in de eerste periode,
^nder functie te verrigten, bestond, in plaats van den
Wolffschen gang treedt en tot geslachtsgang wordt.
In deze periode ontstaat dus het verschil in sexe. De
ontwikkeling der geslachtsklieren levert in den aanvang
geen macroscopisch verschil op; terwijl echter bij denman
e Wolffsche gang zich met de Mier verbindt en de uit-
oozingsbuis vormt, terwijl de Müllersche gang verdwijnt,
eeft het omgekeerde bij de vrouw plaats, met het onder-
geheid, dat de Müllersche gang, die zich gelijk wij zagen
niet in het Wolffsche ligchaam vertakt, ook in geen on-
l^iddelijk verband met het ovarium komt. Deze merkwaar-
ige wijze van ontwikkeling is door joh. müller het eerst
^epaaldelijk uitgesproken i). Hij verwierp de tot dien tijd
yna algemeen aangenomene meening, dat de Wolffsche
Sj^ug tot het uitvoerend geslachtsdeel zoowel der mannelijke
vrouwelijke geslachtskher zou worden, maar beschouwde
op het Wolffsche ligchaam loopende streng, den naar
J^n genoemden Müllerschen gang („der bekannte Faden"),
^^ zoodanig 2). Slechts de Müllersche gang hep over het
^ olffsche ligchaam, terwijl de Wolffsche gang aan de staart-
e er van ontstond; de eerste ontsprong uit den Wolffschen
i) Dit IS, naar hetgeen wij vroeger zeiden, volgens bisschoff bij Cavia
^^ zeker.
1) Bildungsgeschichte der Genitaliën, p. 36 ss.
2) o.
c- p. 48 ss. p. 60 SS.
-ocr page 128-gang, nog voordat die in het Wolffsche hgchaam verdween.
Er was dus een gang die over het Wolffsche ligchaam
liep en op de plaats, alwaar de uitloozinghuis van het
Wolffsche ligchaam ontsprong, duhhel was, doch weldra
weder enkel werd. ISlu is MtiLLBK hierover niet zeer duide-
lijk , daar hij nu eens zegt dat de Müllersche gang tot tuba
of vas deferens wordt i), dan weder dat beiden uit den
Wolffschen gang ontstaan ; de boven aangeduide meening
is echter die, welke uit het overige gedeelte van MtJLLEB\'s
werk schijnt voort te vloeijen en als zoodanig algemeen
aangenomen is.
Bij de Vogels, alwaar zich de Müllersche gang bij het
mannelijke geslacht niet ontwikkelt, nam mülleb aan,
dat de Wolffsche gang tot vas deferens, de Müllersche
gang tot tuba Fallopiana wordt; het is dus bij de Vogels
dat hij de ware verhouding van het Wolffsche ligchaam
en gang heeft aangetoond. Bij de Hagedissen weifelt hij
in zijne uitspraak^), doch helt er toe over aan te nemen,
dat bij deze de ontwikkeling evenals bij de Vogels plaats
heeft; bij de lagere gewervelde dieren, alwaar de Wolffsche
gangen alleen aanwezig zijn, worden zij daarentegen tot
vas deferens of tuba.
EATHKE schijnt het bestaan van eenen, van den Wolff-
schen onderscheiden gang vermoed te hebben \'t); de Wolff-
sche gang zoude verdwijnen, terwijl, naarmate deze ver-
dwijning verder voortging, op dezelfde plaats een andere
gang zich ontwikkelde, buedach bestreed dit, daar hij,
even als de meeste schrijvers, van meening was, dat de
1) O. c. p. 49, 96.
2) Ibidem, p. 49.
3) Ibidem, p. 19.
4) bubdach, die Physiologie als Erfahrungswissenschaft. II. p. 565.
-ocr page 129-Wolffsche gang tot geslachtsgang werd i). Later kwam
Rathke tot eene andere meenmg, en beweerde, dat bij
de zoogdieren slechts één gang, de ixitloozinggang van het
Wolffsche hgchaam, de Wolffsche gang, bestond en tot ge-
slachtgang werd; omtrent de Vogels en Amphibiën hield
hij zijne vorige meening vast
Toen door Jacobson, nadat door gaeetneb de naar den
ontdekker genoemde kanalen gevonden waren, onderzoe-
kingen over deze organen werden medegedeeld, die tot
eene beschouwing als die van joh. müllek voerden, be-
halve dat door Jacobson werd aangewezen, dat de Wolffsche
gang even als de Müllersche langs de geheele lengte van
het Wolffsche ligchaam liep kwam bathke op zijne
Vroegere mededeelingen terug en erkende, dat zich bij
de zoogdierembryonen twee gangen naast elkaar bevonden.
Hij meende, even als MtiLLEß, dat deze nieuw ontdekte
gang tot vas deferens of tuba worden zou, en kwam uit
analogie tot het besluit, dat ook bij de Vogels de Wolffsche
gang zou verdwijnen, de Müllersche gang tot vas deferens
Worden. Het was echter aan eathke voorbehouden om
deze laatste dwaling later zelf te herstellen en de in dit
epzigt zeer juiste waarneming van MtïLLEB, te erkennen. Hij
Vond, dat bij de Adderembryonen de Wolffsche gang duide-
hjk bleef bestaan en tot vas deferens werd, terwijl de Mül-
lersche gang verdween, die bij de vrouwelijke individus tot
tuba werd, waarbij de Wolffsche gang verdween; uit analo-
gie strekte hij het ook over de Zoogdieren en Vogels uit 5).
1) 0. C. II. p. 591.
Abhandlungen zur Bildungs- und Entwickelungsgeschichte. 1832.1. p. 53.
3) Die Primordialniere. 1830.
meckel\'s Archiv. 1832. p. 386.
5) Entwicklungsgeschichte der Natter. 1839. p. 310, 311.
Later werd dit door hem bij den Schilpad bevestigd i).
koeelt paste deze ontwikkelingsgang ook op dé Zoogdieren
toe, waarvoor eene door hem onderzochte hermaphroditi-
sche bokgeit zeer bewijzend was meckel , thieesch en
leuckaet 3) stemden allen met eathke in ; bischoee daar-
entegen verdedigde lang de meening, dat de Müllersche
gang tot geslachtsgang (vas deferens of tuba Fallopiana)
werd ; eerst later stemde hij met gemelde meening in,
aldus zijne vroegere terugroepende coste\'s voorstelling
was als die van jacobson , doch hij week er eenigzins van
af, doordien hij zegt, dat de Wolffsche en Müllersche gan-
gen elkaar kruisen, zoodat de laatste, die aan de buitenste
grens van het Wolffsche ligchaam zou liggen, in den ge-
nitaalstreng zich aan de binnenzijde van den Wolffschen
gang zou bevinden 6). Door bischoee 7), leuokaet en
THIEESCH ö) was ook aangetoond, dat de meening van
MtJLLEE, dat de beide gangen naar de zijde des sinus uro-
genitalis slechts één gang vormen, onjuist was; beide gangen
loopen van het begin af naast elkaar (genitaalstreng). Dit
is later o. a. door köllikee bevestigd De onderzoe-
kingen van thieesch eindelijk kwamen omtrent de kruising
der beide gangen geheel met die van coste overeen.
1) Ueber die Entwicklung der Schildkröten. 1848. p. 247.
3) Der Nebeneierstock des Weibes. 1847. p. 8. ss.
3) Artikel „Zeugung" in wagnkr\'s Ilandwöi-terbuch. IV. p. 766.
i) Bntwickelungsgeschichte. 1843. p. 370, en: Entwickelungsgeschichte des
Hundeeies. p. 113,
5) Entwickelungsgeschichte des Meerschweinchens. 1853. p. 45.
6) Annales des sciences naturelles, S\'^mè série. Zoologie. (1840) T. XIII-
p. 398, 303.
7) 0. c. p. 376.
8) Illustr. med. Zeitung. 1863. p. 69 ; bij Kussmaul e. a. aangehaald.
9) Ibidem, p. 11.
10) 0. c. p. 449.
Terwijl de gemelde hypothese in Duitschland en Neder-
land wordt beschouwd als die, welke met de waarheid
overeenstemt, neemt in Frankrijk longet de door mtïllee
hij de Zoogdieren het eerst voorgestelde, do.or Jacobson en
cosTE gewijzigde hypothese aan, n. 1. dat de MüUersche
gang tot geslachtsgang wordt, waarbij hij coste geheel
volgt \'). Hij beroept zich op bischope, doch het schijnt
hem onbekend te zijn gebleven, dat deze van meening ver-
anderd is. Zijne historische voorstelling is minder juist;
bepaaldelijk wordt aan coste te veel verdienste toegekend.
In Engeland werd door eaeee nog in 1859 dezelfde
meening verdedigd
bathke heeft het eerst vermoed, doch joh. mülleb het
eerst waargenomen, dat er een afzonderlijke geslachtsgang
Werd gevormd; doch hetgeen mülleb als zoodanig bij de
Zoogdieren aanzag, waren de vereenigde gangen, die hij
slechts bij het begin van de genitaalstreng als van elkaar
afgescheidene gangen gezien heeft. „Der bekannte Faden"
der Zoogdieren is dus niet de thans zoogenaamde Müller-
sche gang, maar eene vereeniging van beide, en de bena-
ming „Müllersche\'" eigentlijk slechts voor de Vogels juist.
Jacobson erkende het eerst, dat beide gangen naast elkaar
op het Wolffsche hgchaam hepen, aldus de ware Müller-
sche gang bij de Zoogdieren ontdekkende, terwijl bathice
^e ware verhouding aan het hcht gebragt heeft, zooals die
\'ioor joh. mülleb reeds bij de Vogels waargenomen, doch
niet op de Zoogdieren toegepast was geworden.
Wij hebben \'ons aan deze, in Duitschland aangenomene
meening gehouden; wij weten niet, dat die weerlegd is.
1) Traité de physiologie. 2ième édition. II. p. 853.
todd\'s cyclopaedia. V. p, 643.
Uit onze — hoewel niet talrijke — waarnemingen schijnt
het ons toe, dat het zeer moeijelijk is omtrent genoemde
verhouding zekerheid te verkrijgen; costb\'s voorstelling,
dat eene overkruising der gangen plaats heeft, kunnen wij
echter bij het konijn niet bevestigen; wij zagen eenen spi-
raalvormigen loop, waardoor op de doorsnede in de lengte
eene schijnbare overkruising plaats heeft.
Bij een 6"\' lang konijnenembryo, alwaar de geslachts-
kher nog slechts lijnvormig was, troffen wij beide gangen
aan, en was het zoogenaamde gubernaculum Hunteri reeds
ontwikkeld. Bij een 10"\' lang embryo vonden wij beide
gangen nog zeer duidelijk; de buitenste of Wolffsche gang
was met het gubernaculum Hunteri verbonden; evenzoo bij
het 11"\' lang, 17 dagen oud embryo t).
De ballen ontstaan aan de binnenzijde van den Wolffschen
gang, en hggen dus ook aan de binnenzijde van den bijbal.
Later, omstreeks de vierde maand, komen zij aan de bui-
tenzijde te liggen, waardoor zij meer en meer van de vrou-
welijke geslachtsklieren afwijken, die langen tijd aan de
binnenzijde van den Müllerschen gang bhjven liggen ff).
Wij zagen boven, dat omstreeks dezen tijd de darmen en
overige ingewanden in de hgchaamsholte worden opgenomen;
zij zullen dus eerst nu op de andere organen eene drukking
t) In het schema dat henle heeft gegeven, wordt de Müllersche voor-
stelling nog aangenomen, dat de Wolffsche gang niet langs het Wolffsche
ligchaam zou loopen; op welken grond is mij niet bekend. De meeste schrij-
vers nemen de door jacobson gegevene voorstelling aan, en reproduceren
de er mede overeenkomstige figuur van kobelt.
ff) Ofschoon wij eerst later de verklaring der liggingsverandering der ballen
geven, behandelen wij de wenteling van den bal om den bijbal hier, omdat
het ons doel was de liggingsverandering, die men onder Descensus verstond,
na te gaan en de hier behandelde wenteling daarbij nimmer in aanmerking
gekoinen is.
kunnen uitoefeneni). Wij hebben aldaar ook aangetoond,
dat die drukking bij afwezigheid van eene arteria umbilicahs
den hal in het kleine bekken zal brengen; zij heeft echter
ook nog eene werking die normaal voorkomt. De bal ligt
zeer los, evenals eene darm aan zijn mesenterium gehecht,
terwijl de bijbal vast verbonden is; nu zal van de boven-
eu achterzijde eene drukking door de ingewanden die in
de buikholte zijn opgenomen, plaats hebben. Doordien de
bekleedselen des buiks aan de drukking toegeven, zal de
bal zijdelings uitwijken, omdat aldaar de minste drukking
is; hiertoe moet hij om zijnen bijbal wentelen.
Gaan wij na in hoever wij dit door anatomische feiten
bevestigd vinden. In het begin van de derde maand sluit
zich de buikholte Een embryo van 3 maanden heeft vol-
gens köllikee\'s figuur — want in de tekst wordt er noch
door hem noch door een\' ander schrijver van gesproken —
de ballen aan de binnenzijde van den bijbal 3), terwijl
blumenbach bij een 4 maand oud embryo de ballen ge-
deeltelijk op den bijbal liggende afbeeldt Bij een 7"
groot (4i maand oud) foetus, vond ik den bal nog bovenop
den bijbal; bij een iets ouder foetus bevond de bal zich
i\'eeds aan de buitenzijde, terwijl hij bij jongere zich altijd
aan de binnenzijde bevond.
Wij hebben ook reeds boven opgemerkt, dat bij een foetus
Van 5 maanden met hernia umbihcalis, alwaar dus eene
drukking door ingewanden wegvalt, de ballen zich aan de
binnenzijde bevonden en dat bij een even oud foetus met
1) p. 23.
2) kölliker, Entwicldungsgesohichte. p. 363.
O. c. fig. 331. p. 453.
Grondbeginselen der Natuurkunde van den Mensch. Vertaald door v. d.
»Reogeh. éde druk. Plaat III. fig. 3.
ééne arteria umbilicalis, alwaar de bal naar eene andere
zijde, bet kleine bekken, kon uitwijken, de bal zicb aan
die zijde ook aan de binnenzijde van den bijbal bevond. In
de literatuur hebben wij hierover weinig gevonden, hbckbe
vermeldt, dat bij een 7 maand oud foetus de ballen in
eenen krans naar luiten door de bijballen werden omge-
ven i); het foetus had eene navelbreuk, benevens cloaka-
vorming met atresia verbonden, en eene buitengewoon sterk
uitgezette blaas. — Wij treffen hier dus weder eene navel-
breuk aan, en, ofschoon wij hier in de blaas eene druk-
king hebben, die men in de plaats van de darmen bij geslo-
tene buikholte kan stellen, zoo moet men in aanmerking
nemen, dat de blaas zich uitzettende niet van boven en
achter eene drukking uitoefent, maar eene die van de voor-
zijde komt, aldus de ballen tegen de rugzijde drukkende,
zoodat eene wentebng naar buiten niet kon plaats hebben.
Ware er echter geene navelbreuk geweest, zoo zoude de bal
de normale ligging naar de buitenzijde van den bijbal bebben
gehad, omdat de drukking door de blaas eerst ontstaan kan
zijn op eenen tijd, dat de normale wentebng reeds plaats
gehad heeft. cußLiNG spreekt van eene inversio van den bal,
doch slechts bij volwassenen; de in het scrotum liggende bal
had den bijbal aan de voorzijde 2). Welligt heeft dit eene
andere oorzaak; in alle geval zijn wij niet in staat aan te
geven of het in verband staat met eene niet plaats gehad
hebbende normale wenteling des bals om den bijbal. Uit de
bekende anatomische feiten is het echter zeker, dat die wen-
teling plaats heeft en kan door niemand worden tegenge-
1) Klinik der Geburtskunde von hecker und buhl. p. 125.
2) TODD, cyclopaedia of anatomy and physiology. IV. 991. Zie ook:
erichsen, Handbuch der Chirurgie. Deutsch von thamhayn. H. 715.
sproken; uit de abnormale gevallen meenen wij te mogen
afleiden, dat de drukking der ingewanden de oorzaak is;
wij erkennen, dat meerdere gevallen noodig zijn om die
bypotbese volkomene zekerheid te geven, maar wij mogen
die nu reeds stellen, omdat die drukking der ingewanden
zonder tegenspraak bestaat en door deze hypothese de nor-
male verhouding en de abnormale gevallen verklaard wor-
den, terwijl er niets tegen pleit. Doordien men in het al-
gemeen niet gelet heeft op de zonder tegenspraak normaal
plaats hebbende wenteling des bals om den bijbal, is het
niet te verwonderen, dat bij eene niet plaats gehad heb-
bende wenteling die verhouding over het hoofd gezien is.
Bat men echter het voorkomen der drukking door inge-
wanden kende, bhjkt o. a. uit chabvet\'s hypothese, dat
het verschil in grootte en plaatsing van regter- en linker-
hal uit de drukking der lever moet verklaard worden, en
iiit eene andere, dat het liquor peritonaei de liggingsver-
andering zou veroorzaken, terwijl wij ook na het reeds
hoven hieromtrent medegedeelde verwijzen kunnen.
Een reeds vermeld feit uit de vergelijkende anatomie
dient hier nog even te worden vermeld, dat bij eenige
eryptorchische mammalia de ballen altijd aan de binnen-
zijde van den bijbal liggen, zoodat de ballen dus ook hierin
iiiet den embryonalen toestand overeenkomen. Wij willen
hier geene besluiten uit trekken; het lag voor de hand
hier aan eene stevigere vasthechting der ballen door het
Peritonaeum te denken, waardoor eene drukking niets af-
^^oen kan. Tegenover onze verklaring kan het echter niet
Worden gebruikt, zoo lang men omtrent de grootere of ge-
i\'uigere losheid van het peritonaeum niets zekers weet; wij
Fullen dus ons moeten vergenoegen het te hebben aangestipt.
Be bal blijft aan de buitenzijde van den Wolffschen
-ocr page 136-gang, cl. i. vas deferens liggen; eerst bij den doorgang
door het heskanaal ligt die weder eenigzins op (het foetus
op den rug liggend gedacht) den bijbal, gelijk bij het vol-
wassen individu na afloop van de liggingsverandering der
ballen.
Bij het 5 maand oud foetus is de bal zeer los door het
buikvlies omkleed en ligt op eenige lijnen van den annu-
lus inguinalis externus verwijderd; van eenen annulus in-
ternus kan men thans nog moeijelijk spreken. Het guber-
naculum is kegelvormig, en eindigt, of beter verdwijnt
als zeer dunne draden in het allerbovenste gedeelte van
het scrotum, bij het os pubis; het is grootendeels buiten
de buikholte gelegen. De hal, ofschoon, gelijk wij zeiden,
niet in het lieskanaal liggende, hgt echter in eene eenig-
zins trechtervormige, in den annulus externus uitloopende
holte, die door de buikspieren gevormd wordt f). Wanneer
men den buikwand sterk aantrekt, verdwijnt deze holte.
Bij een 5 tot 6 maand oud foetus (10V lang) was het
binnen de buikholte zich bevindend gedeelte van het gu-
bernaculum, sensu strictiori, iets verminderd, doch was nu
zeer duidelijk door eene laag dwarsgestreepte spieren om-
geven, waardoor het geheel eene grootere afmeting had
dan de breedte van den bal bedroeg; slechts de achterzijde
scheen niet door spiervezelen omgeven te zijn, terwijl de
spiervezelen duidelijk op den m. obliquus internus overgin-
gen. De trechtervormige holte, in wier bodem het door
spieren bekleedde gubernaculum en de op den top hiervan
zittende bal ligt, is niet veranderd. Het gubernaculum is
onmogelijk tot het einde te vervolgen; eene verhouding
t) Be zeldzaamheid dat men een foetus kan verkrijgen van den thans vol-
genden leeftijd is oorzaak, dat onze beschrijving onvolledig is.
Waarin het geheel overeenkomt met het ligamentum rotun-
dum van de volwassene vrouw.
Bij een foetus van dezen leeftijd vindt men aan de bui-
tenachterzijde van het gubernaculum den kleinen proces-
sus vaginalis, sacculus Blumenbachii s, Seileri, terwijl de
bal zeer los in het buikvlies bevat is. Bij het 10^" lang
foetus was het 2"\' diep; het heeft in betrekking tot het
4 maand oude foetus eene zeer geringe diepte, meckel i)
Vond reeds bij een 4 maand oud foetus spiervezelen van
den m. obliquus internus, die op het solide gubernaculum
overgingen; het laatste was door het buikvlies bekleed,
dat bij den buikring in eene blinde plooi uitliep.
Nu zal eindelijk de bal in het lieskanaal moeten gera-
ken, om ten slotte buiten de buikholte te komen; deze
Verhouding is echter bij het foetus zeer zelden waargenomen.
®Litmenbach trof haar onder een groot getal onderzochte
foetus slechts éénmaal aan ; huntee zegt niet dat ze
door hem zoude gezien zijn; evenmin een der overige schrij-
vers, en ik heb geene voorwerpen, die deze verhouding
aanboden, kunnen onderzoeken. Nu is het te betreuren,
•^at BLUMENBAOH de in zijn geval gevondene verhouding
niet naauwkeuriger mededeelt; het schijnt echter, dat de
Verhouding van den m. cremaster overeenstemde met die.
Welke op lateren leeftijd wordt gevonden. Het lieskaaaal
is nog weinig ontwikkeld, en slechts de annulus externus
is een duidelijk omschrevene ruimte, waardoor de bal moet
doorgaan, terwijl hetgeen als het heskanaal moet worden
beschouwd zeer wijd is.
Bij een 7 tot 8 maand oud, door ons onderzocht foetus
Abhandlungen aus der Anatomie und Physiologie, p. 371.
O. c. Plaat III. fig. 1.
lag de bal juist buiten het lieskanaal. Naar de zijde van het
scrotum bevond zich eene massa, bestaande uit hydropisch
bindweefsel met vele elastische elementen; het sloot zich aan
het evenzoo hydropische bindweefsel van het scrotum aan,
terwijl het gedeelte van den m. cremaster, dat zich aan den
bijbal vasthechte, in geringen graad hydropisch was. De m.
cremaster omgaf den bal als een zakje; er was geen spoor
van een gubernaculum, dat zich in het scrotum voortzet-
ten zou. De geheele verhouding kwam overeen met de
door HUNTEK op Plaat XXVI gegevene figuur; slechts het
overblijfsel van het gubernaculum was in ons geval minder
duidelijk. De canahs vaginalis was ruim open; de bal lag
duidelijk ter zyde door eene buikvliesplooi, mesorchium,
verbonden, doch lag niet als een breuk, in welk geval het
mesorchium van boven zoude komen. Het heskanaal was
nog zeer weinig ontwikkeld; in verband hiermede is door
HüNTBR te regt opgemerkt, dat de annulus externus som-
tyds een hinderpaal voor den descensus is; zooals het uit de
opgegevene verhouding blijkt, is er geen goed omschrevene
annulus internus voordat de bal reeds door den annulus
externus is getreden en kan dus geen hinderpaal zijn.
Volgens HOTTEE blijft de bal eenigen tijd bij den uit-
wendigen liesring liggen; hierna komt die, langzaam voort-
gaande, in den balzak, hetgeen in de tot maand
plaats heeft, om op het eind van het intra-uterinaire
leven op den bodem van het scrotum te komen, alwaar
hij bij normale verhouding tot den dood van het indi-
vidu blijft liggen. Van het Paard — dat voor zoover het
ons onderwerp aangaat, met den Mensch overeenkomt,
daar beide ware phanerorchische Zoogdieren zijn — is
reeds gezegd, dat somtijds de bal terugkeert, om in den
puberteitsleeftijd weder te voorschijn te komen. Hierdoor,
even als door het laat neerdalen der ballen, maakt het
een overgang tot de onware phanerorchische (Konijn). Bij
den Mensch komt dit, hoewel zeer zelden, voor. mabchall
Verhaalt van lieden, die de bal zeer hoog konden optrek-
ken 1); ook anderen vermelden dit Wanneer men pas-
geborene kinderen onderzoekt, valt de grootere beweeg-
lijkheid der testicnli zeer in het oog, even als bij eenige
jaren oude kinderen dit niet zoo zeldzaam wordt aange-
troffen t). Eindelijk, dat de ballen somtijds in den puber-
teitsleeftijd uit de buikholte treden, is een genoegzaam
Waargenomen feit.
Wij voegen hierbij eene voor ons doel zeer belangrijke
afwijking, het terugblijven des bals in de buikholte en de
t oestand van het gubernaculum Hunteri. Reeds boven heb-
ben wij de, door de schrijvers vermelde, oorzaken van cryp-
torchisme opgenoemd; het is echter duidelijk, dat men in
al die gevallen het gubernaculum in foetalen toestand moet
aantreffen, tenzij het gubernaculum zelf abnormaal ont-
wikkeld is. Er is echter niet veel op gelet hoe het guber-
naculum zich verhoudt, cloquet noemt het gubernaculum,
door hem bij een 68jarig monorchisch individu gevonden,
een vezel-celachtig verlengsel. Hij vond verder, dat de bal
een duim van den annulus inguinahs lag, en dat eene 3"
^ange uitstulping van het peritonaeum zich naast dien band
bevond. De band zelf bevestigde zich aan het os ischium
en de huid van het aan beide zijden aanwezig zijnde scro-
t) Voor eenigen tijd nam ik waar, dat bij eenen volwassenen persoon een
hoog in de iiesstreek gezeten was. Deze persoon verhaalde mij, dat hij op
vierden jaar een .«chop gekregen had en dit gebrek hierdoor was ver-
oorzaakt.
1) On recruts. In hunter O. e. edit, by owen. p. 7.
Zie curling, in todd\'s cyclopaedia. IV. p. 986.
tum; de vasa spermatica waren in bogten gelegen \'). &odard
nam waar, dat bij retentio testis het gubernaculum zich
bij het os pubis in het scrotum hecht, terwijl de scrotale
vezelen ontbraken ). Nu meende deze schrijver, dat het
laatste de oorzaak was van de retentio testis; wij stemmen
hier niet mede in, daar wij nimmer hij een foetus scrotale
vezelen zagen; godaed had het normale gubernaculum voor
zich, en het afwezig zijn der scrotale vezelen kan dus niet
bevreemden.
Het door snellen beschreven foetus, dat wij nader om-
trent dit orgaan onderzochten, had een blaasvormig gu-
bernaculum; de blaas bestond uit bindweefsel met bundels
dwarsgestreepte spieren, terwijl binnen den wand zicb zeer
los bindweefsel bevond; er was eene dunne fascia aan de
binnenzijde van den wand dezer blaas , terwijl bet duidelijk
was, dat eenige spierbundels van den m. obliquus internus
op het gubernaculum overgingen, geheel gelijk aan den m.
cremaster bij volwassene personen. Aan de buitenzijde van
den m. rectus, iets naar voren, ontsprong het guberna-
culum als eene dunne, 3\'" lange fascia, die zich in spier-
bundels voortzette. Eenige bundels liepen in eenen balven
cii-kel (PI. H. tig. 1. 11\') en gingen in den m. obliquus
internus over, ofschoon de bundels tot aan bet hgamentum
Poupartii afzonderlijk te vervolgen waren, terwijl andere
bundels, die denzelfden oorsprong hadden, naar boven naar
den bal liepen en aldus het reeds vermelde, blaasachtige
orgaan hielpen vormen. (PI. II. fig. 1. 11). Van buiten uit d. i-
uit het onderhuidsbindweefsel indringende, kon ik met een
1) Recherches sur les causes et l\'anatomie des hernies abdominales, p.
Pl. V. fig. 2.
2) Recherches sur les Monorchides et les Cryptorchides. 1856. -vibchoW s
Archiv. XII. p. 125.
stylet binnen den spierachtigen wand komen; liet bind-
weefsel, dat zich daar binnen bevond, bood geen weerstand.
Er was geen lieskanaal noch processus Seileri aanwezig. In
het door ons beschreven foetus hechtte het centrale gedeelte
Van het gubernaculum zich bij het os pubis in het bindweefsel
Van het scrotum vast; de spierlaag was niet duidelijk met
de buikspieren verbonden \'). dondeks gaf eene beschrijving
van eenen teruggeblevenen bal bij eenen Hond; het guber-
naculum was contractiel en bestond bij microscopisch on-
derzoek uit eene peripherische laag, die uit dwarsgestreepte
en ongestreepte spieren bestond, waartusschen vele elastische
Vezelen voorkwamen, en uit eene centrale, uit bindweefsel,
Vetweefsel en vaten bestaande laag Hierdoor komt het
Daet het ligamentum rotundum vrij wel overeen, doordien
dit bij den Hond zeer ontwikkeld is. De teruggeblevene
hal was kleiner dan de buiten de buikholte getredene.
Dit is voor zoover ik weet het eenigste bekende voorbeeld,
•iat de contractiliteit van een gubernaculum bij met den
Mensch overeenkomende Zoogdieren is aangetoond, htotee
Vermeldt, dat bij Schapen met eenen teruggebleven bal,
eene spierlaag — die hij m. cremaster noemt — in de
streng, die van den bal naar het lieskanaal loopt, voor-
komt\'^). HAUSMANisr merkt op, dat de streng, die bij Heng-
sten met eenen bal in de buikholte van den bal naar het
beskanaal loopt, met het ligamentum rotundum zeer overeen-
komt Ik zag eenmaal (April) eenen teruggeblevenen bal
bij een Konijn; het vrij dikke hgamentum rotundum bestond
Srootendeels uit dwarsgestreept spierweefsel; bij dit dier
Zie boven p. 8.
Nederlandsch Lancet. S^e Serie. 5de Jaarg. p. 380.
Animal oeconomy, edited by owen. p. 7.
O. c. p. 5.
is echter het (eigenhjke, vrouwehjke) hgamentum rotundum
geheel atrophisch, zoodat men dit niet met het gemelde
hgamentum testis kan vergelijken. De teruggehlevene bal
was kleiner (lengte 16.5 mm., breedte 4 mm., dikte 3 mm.)
dan de andere (lengte 18.5 mm., (grootste) breedte 9.5
mm., dikte 6.7 mm.), die zich in het lieskanaal bevond.
F. de ligging- der eijerstokken gedurende het
binnenbaarmoederlijk leven.
Wij behandelen deze afdeeling op gelijke wijze als de
vorige. Wij zagen boven, dat de bal en de eijerstok bij het
eerste ontstaan op dezelfde plaats liggen en nog niet van
elkander te onderscheiden zijn, terwijl zij zich ten slotte met
den Wolffschen — resp. Müllerschen — gang verbinden;
zij liggen alsdan op de nieren. Het Wolffsche ligchaam ver-
dwijnt langzamerhand; zijne overblijfselen zijn bij de vrouw
als parovarium bekend. Later vindt men de geslachtskher
meer en meer onder de nier gelegen, zoodat zij zich schijn-
baar naar de hesstreek begeeft (vulgo: daalt). Het hga-
mentum Hunteri — resp. rotundum — wordt in de naar
alle rigtingen groeijende en dus ook dikker wordende buik-
spieren gedeeltelijk opgenomen, terwijl het peritonaeum, dat
het gubernaculum bekleedt, den processus vaginahs incipiens
(sacculus Blumenbachii s. Seileri bij den man, het diverticu-
lum Nuckh bij de vrouw) vormt. Doordien een gedeelte van
het gubernaculum aldus binnen de buikspieren wordt opge-
nomen , oefent het eene trekking uit op den daarmede ver-
bondenen Müllerschen gang. Deze kan echter op de plaats
alwaar die over de arteria umbilicahs loopt, niet aan de
trekking toegeven, maar buigt zich, overeenkomende met
de buiging van den Wolffschen gang bij den man.
Alsnu ontstaat het verschil tusschen beide sexen. Het
ligamentum Hunteri, resp. rotundum, hecht zich in den
tijd, dat de geslachten nog niet gescheiden zijn, op de-
zelfde plaats in, dat is op een gedeelte van den Wolff-
schen of Müllerschen gang, dat bij beide sexen even ver
van den sinus urogenitahs is gelegen. Dit verandert bij de
verdere ontwikkehng van het verschil in sexe, dat na afloop
van de zesde week plaats heeft; terwijl namentlijk bij den
man het tusschen het gubernaculum en den sinus uro-
genitahs liggende gedeelte in grootte toeneemt, heeft het
tegenovergestelde bij de vrouw plaats.
köllikee heeft de generatie-organen afgebeeld van een
acht weken oud embryo, waarvan het geslacht onzeker
was\'), en van twee embryonen van drie maanden, het
eene mannelijk 3), het andere vrouwelijk«). Wanneer men
de beide laatste vergelijkt, en daarbij in aanmerking neemt,
dat de afbeelding van het vrouwelijke embryo vergroot is
(i?), springt het in het oog, dat het vas deferens en de
Uterus bij beide niet even lang zijn; niet alleen de afmeting,
maar ook de verhouding van de inplanting der hgamenta
Hunteri en rotunda tot de blaas bewijzen dit genoegzaam.
Bij een ouder foetus dan door köllikbe is afgebeeld, wordt
dit meer en meer duidelijk; de juiste tijd dat het verschil
openbaart is mij echter niet mogen gelukken te weten
te komen; er is niet op gelet, en ik bezat geene genoegzaam
Jenge embryonen van den mensch om het zelf na te gaan.
^eckel\'s en mü-llee\'s \'->) afbeeldingen van acht weken
1) Entwicklungsgeschichte. %. 318.
2) Ibidem, fig. 221.
Ibidem, fig. 223.
4) Beyträge zur vergleichenden Anatomie I. Heft 1. p. 100. Taf. V. fig. 31.
5) Bildungsgeschichte der Genitalien. Taf. III. lig, 12.
-ocr page 144-oude vrouwelijke vrachten verschillen aanmerkelijk van de
door KÖLLIKER gegevene afbeelding; ook verschilt de laatste
schrijver hierin, dat volgens dezen bij het 8 weken oud
embryo nog geen verschil in geslacht zigtbaar zijn zoude.
KtrssMAüL schijnt het met meckel eens te zijn, daar hij
de figuren van den laatsten overneemt, zonder er bij te
voegen dat bij in meening verschilt i). Men zie verder
zijne fig. 6; dit is c. 4 maal vergroot; alsdan is de afstand
der beide ligamenta rotunda circa 2 m. m., hetgeen vrij
wel met het vrouwelijk, door kölliker afgebeeld embryo
overeenkomt.
Bij runder-embryonen van 2|" lengte is het sexueel
onderscheid reeds zigtbaar; de ligamenta rotunda en Hun-
teri zijn echter nog op dezelfde hoogte ingeplant (köl-
liker 2)). Bij door mij onderzochte konijnenembryonen van
10"\' en 11"\' was bet nog niet uit te maken tot welk ge-
slacht zij behoorden, daar de inmonding van het ligamen-
tum Hunteri niet verschilde. Er bleek echter uit, dat het
ligamentum zich op dat gedeelte van den Wolffschen of
Müllerschen gang inplant, dat juist aan de buitenzijde van
de plaats, waar de arteria umbilicalis en de genoemde gang
elkaar kruisen, ligt (PL H. fig. 3 Ir); bij een menschelijk
vrouwelijk foetus blijft die verhouding vele maanden aldus
bestaan, kussmaul beeldt dit o. a. bij een ruim twaalf
weken oud embryo af^); men moet daarbij in aanmerking
nemen, dat de arteria umbibcabs niet is afgebeeld, maar
aan de buitenzijde van den ureter moet loopen; ook in de
reeds aangehaalde figuren van kölliker is die verhouding
uitgedrukt.
• ■:
■■\'\'l\'iiT
t
1) Von dem Mängel der Gebärmutter, p. 9.
2) o. e. fig. 315.
3) O. c. flg. 7.
Gelijk wij reeds zeiden, treedt de geslachtsklier met het
Weinig gekronkelde, boven de inplanting van het Hgamen-
tum rotundum gelegen deel van den Müllerschen gang in
verbinding; deze verbinding geschiedt over de geheele lengte,
ofschoon zich later het bovenste deel kronkelt, dat echter
Voor ons van geen belang is; het is genoeg hier op te
merken, dat de eijerstok met zijn meest naar binnen ge-
legen gedeelte aan den ronden baarmoederband grenst; dit
heeft reeds bij een acht weken oud embryo plaats, en het
hlijft aldus gedurende het geheele verdere intra-uterinaire
leven i). Eene figuur die Kussmaul van een 1 duim groot,
acht tot negen weken oud, menschelijk embryo geeft, kan
hiertegen schijnen te pleiten 2); wanneer men echter de
oorspronkelijke figuur van meckel nagaat , blijkt het, dat
de eijerstok zich op de door ons vermelde wijze verhoudt.
I^eeds bij zeer jonge embryonen neemt dus de eijerstok
eene plaats in, die eerst lang na de geboorte verlaten
Wordt, daar de arteria umbihcahs, waaraan de eijerstok
§i"enst, bij jongere en oudere foetus niet van plaats ver-
andert. De eijerstok neemt echter door de groei der om-
hggende organen eene andere hgging aan, terwijl tevens
overlangsche rigting in eene dwarse verandert.
Het gedeelte der Müllersche buizen, dat tusschen de in-
Planting van het Hgamentum rotundum en tusschen den
Sinus urogenitalis is gelegen, vergroeit langzamerhand te
Zamen. Bij een acht tot negen weken oud embryo is de
iiterus nog een ware uterus bicornis, misschien wel bipar-
titus; de hoornen loopen in de Falloppiaansche buizen uit.
1) Men zie de figuren door müllbk, Kussmaul, kölliker (O. o.) gegeven.
2) O. e. fig. 4.
O. c. V. fig. 31.
-ocr page 146-zonder eenig verschil op te leveren, en slechts het aanwezig
zijn der ligamenta rotunda leert ons waar hunne grens is.
De beide cornua loopen bijna paraUel. Bij een veertien
lijn lang embryo maken de, in betrekking tot het corpus
uteri reeds minder lange, cornua eenen minder scherpen
hoek met elkaar. Bij een volle drie maanden oud embryo
zijn de hoornen nog niet geheel vergroeid en zelfs in de
4(ie of 5de maand is elk spoor van hoornen niet verdwenen,
doch bij oudere kan men er niets.meer van bespeuren.
De beide Müllersche buizen maken alsnu eenen hoek van
bijna 180°. De geslachtskher neemt bij het vrouwelijk in-
dividu eenen meer platten, langwerpigen vorm aan dan
bij het mannelijk individu. De eijerstok, zagen wij reeds»
verbindt zich door het parovarium met den Müllerschen
gang tot aan de inplanting van het hgamentum rotundum,
of met andere woorden: de eijerstok verbindt zich met de
tuba Falloppiana. Hieruit volgt, dat de eijerstok in het
begin meer in de lengte, later in de breedte van het lig-
chaam komt te liggen, daar, zooals wij reeds gezegd heb-
ben, de beide Müllersche gangen in het begin eenen scher-
pen hoek, later eenen stompen en ten slotte eenen van
bijna 180° maken, zooals men die bij het pasgeboren kmd
aantreft. De tubae maken echter zelve eenen hoek met de
cornua uteri, vooral in het twaalf weken oud embryo dui-
delijk; eerst later volgen deze de cornua, zoodat zij alsdan
evenals de laatste onderling eenen hoek van 180° vormen;
de volkomen dwarse ligging der ovaria ontstaat dus eerst
later dan de volkomene vergroeijing der cornua. Het deel
der Müllersche gangen dat tuba wordt, verkrijgt eenige,
doch niet zeer aanzienlijke windingen; bij den man daaren-
tegen zijn zij zeer aanzienlijk (corpus et globus minor
epididymidis). Het ligamentum rotundum, dat aan de bui-
tenzij de der arteria umbilicalis lag, loopt ten slotte er
over heen naar den uterus, die zich meer en meer boven
de arteriae umbilicales verheft.
Evenals bij den man de bal eene v^^enteling om den
bijbal maakt, geschiedt eene wenteling van het ovarium
om de tuba. Bij een 7 tot 8 maand oud foetus meen ik
een begin hiervan gezien te hebben, doch over den juisten
tijd en over de oorzaak is mij verder niets bekend.
Bij bet menschen-, runderen- en konijnenembryo zagen
wij, dat het hgamentum Hunteri zich bij de arteria umbi-
hcalis en Wolffschen gang met den laatsten verbond. De
nier lag nog gedeeltelijk achter het Wolffsche ligchaam ^
dat de geslachtsklier van de Müllersche en Wolffsche gan-
gen scheidt. Bij het Konijn verbindt zich slechts de bo-
venste helft van de tuba met het ovarium, hetgeen bij
2"-3|" lange foetus zeer duidelijk is. Op dien leeftijd
is de inplantingsplaats van hét ligamentum rotundum ook
reeds van de arteria umbihcalis verwijderd, zoodat de
nterus van het Konijn zich nimmer over de arteria umbi-
licahs buigt.
Bij bet Konijn blijft de uterus bicornis totalis bestaan,
die bij den Mensch slechts in de vroegste periode voor-
komt. Het vas deferens verschilt ecbter bij het Konijn en
den Mensch niet veel, omdat dit ook bij den laatsten
zich verlengt. Het schijnt echter, — want doordien ik
geene jongere mannelijke foetus bezat, kan ik het niet zeker
zeggen — dat ook bij het mannelijk Konijn de inplanting
Van het gubernaculum Hunteri op het vas deferens zich
Van de arteria umbibcabs verwijdert voordat de buiging
oni dat orgaan plaats heeft. Terwijl dus bij den Mensch
door het gubernaculum reeds vroegtijdig eene trekking
plaats heeft, waardoor zoowel uterus als vas deferens ge-
bogen wordt, heeft dit bij het Konijn niet plaats; in ver-
band hiermede zijn zoowel gnbernacxdnm als vas deferens
en uterus bij den mensch korter dan bij het Konijn. De
later plaats hebbende trekking betreft echter bij beiden
slechts het mannelijk individu.
Het onderscheid in lengte van den uterus en vas deferens
bestaat bij het foetus van het Konijn slechts in zeer gerin-
gen graad. Bij een 3"8"\' groot, bijna voldragen vrouwelijk
foetus bedroeg de lengte van den uterus het vas
maa
deferens was even lang; de bal was lang, de eijerstok
1|"\'. Bij een pasgeboren Konijn bedroeg de lengte van
het vas deferens 3^, terwijl de bal lang was. e. h.
WEBEB zegt bij eene afbeelding der generatie-organen van
pasgeborene Konijnen \'), dat het alsdan niet gemakkelijk
is uit te maken, tot welke sexe het dier behoort; uit de
afbeelding blijkt echter, dat webeb de uterus minder lang
vond dan het vas deferens, waardoor reeds een onderscheid
ontstaat, terwijl ik verder nog eenige kenmerkende ver-
schillen bij de door mij onderzochte pasgeborene vond.
Vooreerst de ligging des bals aan de buitenzijde van den
bijbal, terwijl de eijerstok aan de binnenzijde lag; verder
de hgging der baUen, die reeds den hesring genaderd
waren, terwijl de eijerstok op eenigen afstand van de nier
lag, op de plaats alwaar bij het jongere foetus ook de
ballen zijn gelegen. De vasa deferentia loopen in eene
naar beneden concave bogt over de arteria umbilicahs,
terwijl de cornua uteri daarentegen in eene naar boven
concave bogt loopen. Eindehjk is het hgamentum testis
1) Abhandlungen bei Begründung des Königlich Sächsischen Gesellschaft,
herausgegeben von der fürstlich Jablonowskischen Gesellschaft. 1846. p. 384.
Taf. V. fig. 2, 3.
zeer sterk ontwikkeld, terwijl het ligamentuin rotundum
iu ontwikkehng reeds is achtergebleven.
Wij geven hier nog eene lijst van eenige weinige, door
ons in het werk gestelde metingen bij het vrouwelijke
foetus.
Lengte van het
foetus.
Vermoedelijke
ouderdom.
Afstand van de
bovenste grens van
den uterus tot
de nier.
Afstand vau de
bovenste grens van
den uterus tot
de inmonding der
vaten in de nier.
12i" (150"\') 6 maanden
Ofschoon deze lijst onvolledig is, blijkt er echter uit,
dat bij een 22"\' groot embryo de afstand tot de onder-
i\'and der nier 1"\' is, terwijl bij een 7maal langer embryo
de afstand Smaal grooter is, hetgeen een niet noemenswaard
Verschil oplevert. De andere cijfers, ofschoon minder spre-
kend, bewijzen echter genoegzaam, dat reeds bij het 22"\'
lange embryo de uterus zeer ver van de nier is gelegen;
daar de ovaria in beide tijdperken op gelijke wijze met
1) De eenvoudige uterus reikt hooger in het groote bekken dan de arteria
"ïQhilicalis. Het ligamentum rotundum loopt over de arteria umbilicalis.
2) De uterus is gelobd, en steekt slechts weinig buiten de arteria umbili-
calis uit. Lig, rot. als bij het voorgaande.
3) De tweehoornige uterus ligt met de beide einden der hoornen op de
arteria umbilicalis. Het lig, rot. hecht zich op de art. umbil. aan den uterus
tuba vast.
De bijna nog volkomen tweehoornige uterus ligt buiten tegen de arteria
"»»bilicalis en verbindt zich aldaar met het gubernaculum.
lOi"\' 2)
9V"
9i\'" 3)
?
6 3)
4i 3)
? \'O
sr\'
5"\'
3i"\'
1"\'
den uterus verbonden zijn, kunnen deze geenen descensus
in den waren zin ondergaan.
Wij zullen nu kortelijk herhalen, hetgeen wij omtrent
de hgging der generatie-organen hebben gezegd; hierbij
zullen wij de toestanden zooveel mogelijk in tijdperken
verdeelen.
Bij den Man.
1. De geslachtskher hgt als een smal, lijnvormig deeltje
aan de binnenzijde van het Wolffsche ligchaam, en strekt
zich door een groot gedeelte der buikholte uit. Zij is door
de geheele breedte van het Wolffsche ligchaam van den
Wolffschen — resp. Müllerschen — gang gescheiden. De
geslachtsverhevenheid, de geslachtsplooijen (en het guber-
naculum Hunteri?) zijn reeds zigtbaar. De nier ligt meer
naar de staartzijde dan de geslachtskher, onder het Wolff-
sche ligchaam. week.
n. De geslachtskher, wier lengte is, neemt in de
breedte aan omvang toe, aldus meer en meer den Wolff-
schen gang naderende en zich ten slotte er geheel mede
verbindende. Het Wolffsche hgchaam neemt snel in om-
vang af, en bepaaldelijk is dit het geval met het bovenste
gedeelte, dat geene geslachtskher aan de binnenzijde heeft;
op het einde dezer periode is het Wolffsche ligchaam reeds
verdwenen. Het bovenste gedeelte der buikholte wordt door
de lever, het onderste gedeelte door het Wolffsche ligchaam
met de geslachtskher en geslachtsgangen ingenomen. Het
gubernaculum Hunteri is zeer duidelijk, en heeft een eigen
peritonaeum. Beide gangen zijn nog aanwezig. De nier
ligt onder of reeds iets naar de kopzijde van het embryo.
Een groot gedeelte der ingewanden en der lever liggen
m het begin dezer periode buiten de buikholte. De uit-
Wendige generatie-organen zijn duidelijk. Tot de achtste
tot tiende week.
III. De bal ligt met zijne onderste grens (d. i. naar de
staartzijde) tegen de plaats, alwaar het ligamentum Hun-
teri en de Wolffsche gang, aan de buitenzijde der arteria
Umbilicalis, zamenkomen; met de bovenste grens (naar de
kopzijde) komt de bal juist tegen de nier te liggen. Ge-
durende deze periode vormt zicb de sacculus Seileri; het
gubernaculum ligt voor een gedeelte binnen den buikwand.
Het vas deferens buigt zich over de art. umbihcalis, met
de bolle zijde naar de arteria gerigt. De beide bijballen
maken zamen eenen bijna regten hoek, nadat zij vroeger
eenen schSrperen hoek zamen gevormd hebben. De darmen
zijn in de buikholte opgenomen. Tot de 4\'\'® maand.
IV. Terwijl de sacculus Seileri in omvang toeneemt, bet
gubernaculum in gelijke mate voor een kleiner gedeelte
binnen de buikholte zigtbaar is en de beide bijballen thans
eenen regten hoek zamen vormen, wentelt de bal zich om
den bijbal als as, zoodat hij op het eind dezer periode aan
de buitenzijde van den bijbal ligt. Voordat deze wenteling
geheel voltooid is, dat is: voordat de bal zonder geweld te
gebruiken niet meer aan de binnenzijde van den bijbal kan
gebragt worden, schijnt lange tijd noodig te zijn en is het
niet zeker of het proces reeds in deze periode geheel afloopt.
De nier grenst niet meer aan den bal Tot de maand.
V. Het gubernaculum Hunteri bevindt zich slechts voor
een klein gedeelte in de buikholte, terwijl het grootste ge-
•^eelte, tusschen de buikspieren en bet onderhuidsbindweefsel.
Zich tot aan den oorsprong van het scrotum, dat is bij het
•^s pubis, uitstrekt. Het in de buikholte bevindend gedeelte
neemt in dikte aanmerkelijk toe, zoodat die ten slotte den
bal hierin overtreft. Het bestaat grootendeels uit dwars
gestreepte, van den m. obliqnus internus afkomstige spier-
bundels. Het eigenlijke gubernaculum Hunteri bestaat uit
eene kegelvormige massa, uit bindweefsel en elastiek weefsel
gevormd; bet meest omvangrijke gedeelte (de basis des ke-
gels) bevindt zich binnen de buikholte en binnen de zich ont-
wikkelende spierlaag, terwijl het dunnere gedeelte (de spits
des kegels) zich op de reeds gemelde wijze verhoudt. De
sacculus Seileri heeft eenen betrekkelijk kleineren omvang.
Het vas deferens verlengt zich sterk en buigt zich meer
en meer. De bal is eenige lijnen van den zeer wijden,
slechts aangeduiden annulus internus verwijderd. De nier
is ver van den bal verwijderd. Tot de maand.
VI. Deze is niet scherp van de vorige periodfe geschei-
den; zij kenschetst zich, doordien de bal in eene trechter-
vormige verdieping van de buikspieren wordt opgenomen,
waarvan de annulus inguinahs den bodem schijnt te vor-
men. De globus minor is in het gedeelte van het guber-
naculum, dat door den m. testis bedekt is, ingezonken.
Tot de maand.
VIL De bal treedt door den annulus externus in korten
tijd buiten de buikholte; er bestaat nog geen goed om-
schrevene annulus internus, terwijl ook de canahs ingui-
nahs weinig ontwikkeld is. In de maand, somtijds
ook vroeger.
VUL De bal ligt buiten den annulus inguinahs ex\'ernus.
De spiervezelen van het gubernaculum Hunteri zijn omge-
stulpt, terwijl de bal op een oedemateua bindweefsel met
vele elastieke elementen rust, dat zich aansluit aan een,
minder oedemateus, bindweefsel in de scrotale holte. De
cavitas tunicae vaginalis propriae communiceert door den
processus vaginalis met de cavitas peritonaei. De bal
bhjft alhier eenigen tijd hggen. Einde van de 8®^® maand-
IX. In deze periode gaat de bal langzanierheid naar
den bodem van het scrotum, hetgeen eenige weken duurt.
De processus vaginalis sluit zich. Einde van de O\'\'" maand,
somtijds reeds in het begin der
Bij het Paard, en andere phanerorchische Mammalia
schijnt hetzelfde plaats te vinden. Bij het Konijn, dat ik
zelf heb kunnen onderzoeken, kan men onderscheiden:
I, II en III, die niet veel van den Mensch verschillen.
t>e sacculus Seileri is echter — evenals bij het Paard
(seilee, hausmann) en het Schaap (eathke) —• veel lan-
ger ; verder verschillen beiden, doordien de verbinding van
den bal met den Wolffschen gang slechts het bovenste ge-
deelte betreft, zoodat de bal eerst later met het ligamentum
Hunteri in aanraking komt. Het Wolffsche ligchaam ver-
dwijnt eerst laat (20®\'^\'^ dag); bij 11"\' lange, 17 dage oude
embryonen was het nog in volle kracht. Ook heeft er
geene buiging van het vas deferens plaats. Eindelijk is
niet onbelangrijk te vermelden, dat de lengte van den bal
bij het 6\'" lange embryo bedroeg, terwijl die bij het
10\'" en het 11"\' lange dezelfde was; bij het nog niet ge-
borene 44"\' lange en het pasgeborene 50"\' lange foetus
bedroeg de lengte
IV. Als bij den Mensch, doch valt het in het oog, dat
bet binnen de buikholte liggend gedeelte van het ligamen-
tum Hunteri bij het Konijn veel langer is.
V. Het eigenlijke gubernaculum Hunteri bevindt zich
buiten de buikholte, en is klein; doch hetgeen in de buik-
bolte zich bevindt, is zeer lang en bestaat grootendeels
nit spierweefsel. De bal ligt zeer ver (3"\') van den annulus
luguinalis. Bij het 3"8"\' lange foetus.
^I- Van het gubernaculum Hunteri is slechts het bin-
den de buikholte zich bevindend, uit spieren bestaand
gedeelte over; overigens als bij den Menscb, docb ligt de
bal nog ver van den annulus inguinabs. 4"2\'" lang, pas-
geboren Konijn.
YII en YIII. Als bij den Menscb.
IX. Bestaat bij bet Konijn niet, omdat het geen scrotum
bezit. Hetgeen nu plaats beeft is niet geheel zeker. Het
is echter zeer v^aarscbijnlijk, dat de bal binnen de buik-
holte treedt, om later, in den bronstijd, naar buiten te
treden, en zelf een omhulsel, zoogenaamd scrotum, te vor-
men. De tijd van de brons schijnt bij het tamme Konijn
zeer lang te duren, en o. a. zelfs gedurende vriezend weder
te bestaan. Buiten dezen tijd treedt de bal terug in de
buikholte, doch verwijdert zich niet ver van den annulus
inguinalis internus, om in den bronstijd weder te voor-
schijn te komen, en herhaalt dit zich tot den dood — of
hoogen ouderdom? — van het individu. Wanneer de bal
weder in de buikgeholte is teruggekeerd, blijft bet door den
bal uitgestulpt gedeelte der huid als eene, van haar ont-
bloote, plooi herkenbaar.
Bij de Vrouw.
I en H. Als bij den Man.
HL Als bij den Man, docb ontstaat reeds bet onder-
scheid, dat de sacculus Seileri — hier diverticulum NuckÜ
genaamd — minder omvang beeft en de tubae eenen scher-
peren hoek zamen maken, terwijl de beide Müllersche gan-
gen grootendeels zamen vergroeid zijn. De ovaria liggen
niet meer in hunne geheele lengte overlangs; zij grenzen,
evenals de ballen, aan het ligamentum rotundum. Begio
van de maand.
IV. De cornua uteri vergroeijen langzamerhand geheel
-ocr page 155-en blijven in groei achter. Het hgamentum rotundum ver-
bindt zich met den uterus op de arteria umbihcalis. De
tubae maken zamen eenen hoek die al stomper en stomper
Wordt, waardoor de ovaria meer en meer overdwars komen
te liggen. Het hgamentum rotundum bevat spiervezelen.
V. Uterus simplex. Het ligamentum rotundum loopt over
de arteria umbilicahs naar den uterus, die boven de arte-
i\'iae umbihcales uitsteekt. Ovaria liggen overdwars. In
de maand.
VI. De uterus steekt meer boven de arteriae umbihcales
int. De ovaria wentelen om de tuba als as, zoodat het
ovarium, zooals bij de volwassene Vrouw, naar de anaal-
zyde komt te hggen. In de maand zijn zij nog niet
gewenteld.
Vil. De uterus, tubae en ovaria behouden hunne on-
^erhnge verhouding; zij veranderen gedurende een aantal
jaren zeer langzaam van ligging, om later vrij snel in het
kleine bekken te geraken. lÖ\'i\'^ jaar.
Bij het vrouwelijk Konijn.
I, H, HL Als bij de Vrouw, behalve dat het ovarium
zich slechts met het bovenste gedeelte van den Müller-
schen gang verbindt en dus verder van de liesstreek ligt
an bij deze, terwijl ook het diverticulum Nuckii, evenals
e sacculus Seileri bij den Man, bij het Konijn langer
^an bij de Vrouw is. Eindelijk heeft bij het Konijn geene
iiiging van den uterus over de arteria umbilicahs plaats.
IV. De cornua uteri vergroeijen niet, en houden met
groei des ligchaams gelijken tred. De uterus ligt groo-
endeels buiten de arteria umbihcahs. Het ligamentum
jotundum blijft aan de buitenzijde der arteria umbilicahs.
®t ligamentum rotundum atrophieert.
-ocr page 156-Omtrent de andere Zoogdieren is mij niets bekend. Bij
embryonen van het Rund en het Hert vond ik het hga-
mentum rotundum meer met dat van den mensch overeen-
komstig; zij hebben dan ook eenen uterus, die meer dan
die van het Konijn met den menschelijken overeenkomt.
G. beschouwing van het mechanisme dek liggings-
verandering der generatie-organen, bekend
onder de benaming descensus testicu-
lorum et ovariorum.
I. Liggingsverandering der ballen,
a. Beschouwing van verschillende hypothesen.
Hypothese van hunter. Wij hebben, gelijk wij reeds
zeiden, het voornemen niet, al de hypothesen over de oor-
zaak van den Descensus te vermelden, veel minder die alle
nader te beschouwen. Die van hunter is echter van belang,
omdat zij moet beschouwd worden als de eerste, die eene
verklaring van de liggingsverandering der ballen gaf, nadat
de deelen naauwkeurig door hem onderzocht waren; hier-
door is zijn naam aan dit proces verbonden geworden (li-
gamentum Hunteri). Niet minder van belang is die hypo-
these, doordien zij is gesteld volgens hetgeen de nuchtere
waarneming bij de ontleedkundige beschouwing opleverde,
zonder door een aantal later verschenene hypothesen in het
oordeel bemoeijelijkt, ik zou haast zeggen verduisterd te
worden, en eindelijk omdat wij zien zullen, dat hunteb
grootendeels gelijk had
1) john hunïee\'s Bemerkungen über die thieriaehe Ökonomie. Deutsch voo
scheller. Nene Auflage, p. 1. ss. In deze editie ontbreken de platen, die echter
voorkomen in de reeds aangehaalde, door owkn bezorgde, Engeische editie.
De hypothese is in het kort deze: de hal ligt bij het
foetus in de buikholte; hij is door het peritonaeum, evenals
de darm door het mesenterium, ingehuld en aan den m.
psoas bevestigd. Een band loopt van de grens tusschen
vas deferens en epididymis naar het scrotum, in wiens huid
hij zich verliest; hujstteb, noemde dezen het ligamentum of
gubernaculum testis i). Het weefsel dat die band vormde,
Was moeijelijk te bepalen; het bestond uit vaten en ve-
zelen, welke laatste in de lengterigting verbepen, terwijl
de band zelf door het peritonaeum omhuld was. Uit
Plaat XXV. fig. 1 blijkt duidelijk, dat volgens dezen
Schrijver het gubernaculum zich niet tot den bodem van
het scrotum voortzet, maar bij den wortel van den penis
eindigt 2).
Bij de dieren wier ballen in ligging veranderen, heeft
de m. cremaster — die door huntee, m. testis werd ge-
noemd —, bij het foetus en het volwassen dier eene ver-
schillende ligging; bij het foetus is die dezelfde als bij
dieren, wier ballen altijd in de buikholte blijven m. a. w.,
de spier bedekt het gubernaculum tot digt bij den baH).
^eze spier bestaat uit vezelen, die van den m. obbquus
internus en transversus ontspringen.
Tot bet aanwezen van den m. cremaster bij het men-
®ehelijke foetus besluit hij uit analogie met andere Zoog-
dieren , omdat hij zelf dien niet vinden kon s).
Het peritonaeum dat den bal en bijbal bekleedt, is met
1) O. c. p. 11.
2) ivien vindt deze Plaat overgenomen in lodee , Tabulae anatomicae Tab
I-XXVIii.
O. c. p. 9. ,
O- c. p. 10, 12.
O. c. p. 13.
-ocr page 158-die organen vast verbonden, doch is met de omHggende
organen — nieren, m. psoas, m. ihacns internus en on-
derste gedeelte der buikspieren — slechts los vereenigd.
Op de plaats alwaar het gubernaculum uit de buikholte
treedt, schijnt het alsof het peritonaeum de laatste ver-
laat, doordien dit een grooter deel van het gubernaculum
bekleedt dan zich binnen de buikholte bevindt. Spant men
de buikspieren zoo is dit zeer duidelijk, doordien het pe-
ritonaeum met het gubernaculum stevig verbonden is, maar
op de plaats alwaar het schijnbaar de buikholte verlaat,
zeer los aan de omliggende deelen gehecht is.
Wanneer de bal tot den annulus inguinaHs is genaderd,
ligt het gubernaculum in den doorgang van de buikholte
naar het scrotum O; is de bal eens in het scrotum, zoo
is het gubernaculum nog aanwezig, hoewel verkort en
zamengedrukt 2). De bal valt echter niet, evenals de dar-
men bij hernia acquisita inguinaHs in den breukzak, in het
verlengsel van het peritonaeum, maar glijdt uit het onder-
lijf langs den buikwand, zoodat hij nimmer van alle kanten
vrij hangt De uitrekbaarheid van het peritonaeum en de
losse verbinding met de omliggende organen begunstigen
de verlenging en medeneerdaling van het peritonaeum ^
het scrotum. Wij laten hier eindelijk de eigene woorden van
hünteb volgen^): „K we can imagine a common hernia
sac, reaching to the bottom of the scrotum, covered by the
cremaster muscle, and that the posterior half of the sac
covers and is united with the testis, epididymis, spermatic
vessels and vas deferens, and that the anterior half 0
1) 0. c. p. 16.
2) O. c. p. 17 en Plaat XXVI.
3) O. c. p. 18.
4) 0. c. edited by owen. p. 10.
-ocr page 159-the sac lies loose before all those parts, it will give a
perfect idea of the state of the peritoneum, and of the
testis when it comes first down into the scrotum."
De vraag, welke de naaste oorzaak van de neerdaling is,
^ordt door hunter niet beantwoord. Dat de m. cremaster
de oorzaak zou kunnen zijn, meent hij te moeten ontken-
nen, zoowel op grond van het aanwezen van deze spier
hij dieren met altijd in de buikholte blijvende ballen, als
omdat de bal in aUe geval niet lager dan de buikring zou
kunnen komen J). Het gubernaculum testis zou de bal bij
de neerdahng 3) door den buikring leiden en vooraf plaats
maken s).
Wij moeten bekennen, dat ons onderzoek een resultaat
heeft geleverd, hetgeen van hunter\'s voorstelling weinig
afwijkt. Het verschil bestaat hoofdzakelijk in het volgende.
Hat op het gubernaculum Hunteri bij het foetus dwars-
gestreepte spiervezelen voorkomen, kan, volgens de latere
onderzoekingen, aan geen twijfel onderhevig zijn; wij troffen
Ze bij de in meer verschen toestand onderzochte altijd aan;
Hunter kon ze, gelijk wij zeiden, niet vinden, doch eischte
hun bestaan uit analogie. Het is, zooals donders heeft
aangemerkt, somtijds zeer moeijelijk om bij versche organen
dwarsgestreepte spiervezelen te vinden; hieraan mag wel-
ligt worden toegeschreven, dat hunter deze niet vond. Dat
hij meende, dat in de spierwerking de oorzaak niet kon
gezocht worden en hierdoor van ons verschilt, is een punt
dat later wordt behandeld; de anatomische feiten komen, wij
herhalen het, overeen met die, welke men bij het onderzoek
1) O. c. p. 22.
2) O. c. p. 11.
3) O. c. p. 15.
-ocr page 160-aantreft. — Wij moeten nog op het gebruik van het woord
gubernaculum wijzen, omdat dit niet door allen in gelijke be-
teekenis is opgevat. Wanneer men een orgaan gubernacu-
lum Hunteri noemt, behoorde men er mede hetzelfde te
bedoelen als hunter; wij zagen dat deze het als eene streng
beschouwde, waarop zich de m. cremaster omslaat. De strijd
kan dus slechts de vraag betreffen, of op het gubernaculum
Hunteri spiervezelen voorkomen, kölliker e. a. gebruiken
ten onregte den naam gubernaculum (Hunteri) voor een
orgaan, waaraan hunter twee namen, gubernaculum en
m. testis, gaf. Wij zullen dus in het vervolg aan het woord
gubernaculum testis H. de door hunter er aan gegevene
beteekenis hechten, d. i. als de uit bind- en elastisch weefsel
bestaande binnenste laag, die boven als eene kegelvormige
massa beschreven is, terwijl wij, tot voorkoming van ver-
warring, bij het gebruik van het woord gubernaculum
Hunteri, als collectief voor gubernaculum en m. testis, er
„auctorum" bijvoegen of alleen het woord „gubernaculum\'
gebruiken zullen t). De laatste benaming kan bij zeer jonge
embryonen, alwaar van spiervezelen nog geene sprake is>
zeer goed gebruikt worden, hunter heeft tot deze ver-
t) Bij de vertaling van het werk van hunter door schellek , stelde de
laatste als hypothese, dat de ballen uit de buikholte in het scrotum kwamen
doordien bij de geboorte het onderlijf van het foetus eene sterke drukking
ondergaat 1). Wij vermelden dit slechts als een voorbeeld van het misbruik
dat men van het stellen van nieuwe hypothesen heeft gemaakt, schellë»
had hunter\'s werk vertaald en kende dus ie daarin voorkomende waarne-
mingen; nn komt op dezelfde bladzijde voor, dat de bal vóór de geboorte
neerdaalt, en iets verder 2), dat de processus vaginalis bij de geboorte reeds
gesloten is, beide feiten, die met schellee\'s hypothese niet te rijmeu
SCHEILEB geeft zich echter zelfs de moeite niet om deze feiten te bespreken-
1) O. c. p. 15.
2) O. c. p. 20.
-ocr page 161-warring aanleiding gegeven door het ligamentum testis met
liet ligamentum rotundum te identificeren, hetgeen onjuist
is, omdat het laatste spiervezelen bevat, die homoloog zijn
met den m. testis; het ligamentum rotundum is homoloog
met het gubernaculum Hunteri der schrijvers, niet met het
hgamentum testis H.
HAiiLEE maakte geene nieuwe hypothese, maar neemt
hunter\'s ontdekking van het ligamentum testis aan, zon-
der er echter eenig gewigt aan te hechten, ja zonder het,
200 het schijnt, zelf gezien te hebben\'); wij zagen reeds
vroeger, dat hij meende, dat de bal in den openen pro-
cessus (vaginalis) viel. camper\'s meening is eenigzins on-
bilbjk beoordeeld; ofschoon dezelfde meening als haller
hebbende, wijkt hij er echter met regt eenigzins van af,
doordien bij zegt, dat de bal in de cylindervormige plooi van
het buikvlies, op wier top hij zit, als een vinger in eenen
handschoen wordt ingestulpt en het peritonaeum te bin-
nenste buiten wordt gekeerd; van een ligament spreekt
Camper echter niet pott zou er mede overeenkomen.
paletta, BRUojsroNE en viCQ d\'aztr 3) ^ijn het in de
hoofdzaak met hunter eens; zij nemen alle het bestaan
Van spiervezelen op het gubernaculum aan.
Hypothese van blumenbach. blumenbach zag de nood-
zakelijkheid in, om bij het groot verschil der meeningen,
die omtrent de liggingsverandering der ballen reeds in
zijnen tijd bestonden, zelf nasporingen over dit proces in
het werk te stellen. Ofschoon deze tot de minder bemoe-
digende hypothese voerde, dat het proces een bewijs voor
een bijzonder leven was, dat in de overige dierlijke huis-
1) Anfangsgründe der Phisiologie. VII, p. 607.
2) O. c. 1. c.
3) Zie TALENTIN. O. c. 1. c.
-ocr page 162-houding met niets te vergelijken warei), zullen wij echter
aan den anderen kant hierdoor juist meerder vertrouwen
kunnen stellen in de medegedeelde anatomische bijzonder-
heden, omdat die niet met eene vooraf opgevatte hypothese
voor oogen zijn waargenomen.
BLUMENBACH vond het volgende. De voortgang door de
buikholte naar de liesopening geschiedt zeer traag. Men
vindt den bal of binnen de buikholte bij den liesring, öf
reeds er buiten, zoodat de bal zeer snel door het lieskanaal
moet treden; slechts éénmaal trof hij eenen bal in den door-
gang , d. i. in het nog naauwelijks bestaande lieskanaal aan
Is de bal eenmaal uit de buikholte gekomen, zoo moet die
nog eenen nieuwen weg afleggen, om met het zakje waarin
hij hangt, uit de liesstreek in den balzak te komen. Verder
wordt gesproken van een zakje, dat vóór den bal door het
lieskanaal zou gaan en door eene zeer fijne opening met
de buikholte gemeenschap zou hebben; hierbij wordt op
de plaat verwezen, die eene bijna voldragene vrucht voor-
stelt. Voor het overige is de beschrijving niet zeer duidelijk;
omtrent de eigenlijke oorzaak geeft zij geene aanwijzingen.
Hypothese van meckel. Door dezen waarnemer is de ver-
houding der deelen naauwkeurig beschreven; onze boven ge-
gevene beschrijving komt er over het algemeen mede overeen.
Wij vermelden hier slechts, dat door meckel van geene scro-
tale vezelen wordt gesproken en dat de doorgang door het
lieskanaal minder naauwkeurig dan de andere periodes wordt
behandeld. Hij komt tot het besluit, dat het „Herabgleiten"
des bals door den annulus inguinalis buiten eenigen twijfel
door de contractie van het spierachtig gedeelte van het gu-
1) O. c. p. 337.
2) O. c. Plaat III.
-ocr page 163-bernaculum wordt veroorzaakt, doch dat dit nu verder
niets meer helpen kan \'). Uit de sterke musculatuur van het
gubernaculum bij de valsche phanerorchische Zoogdieren,
besloot hij er toe, dat in alle geval het gubernaculum een
beduidend aandeel bij de liggingsverandering had, terwijl hij
teregt opmerkt, dat de retentio testis bij het aanwezig zijn
Van een gubernaculum niets er tegen bewijzen kan. De
Contractie van het gubernaculum, zegt meckel eindelijk,
is echter slechts het middel tot plaatsverandering; de oor-
^aak dat die contractie ontstaat is geheel onbekend.
Hypothese van oestebbeicheb. Deze schrijver vond in
bet versch onderzochte gubernaculum geen spoor van ve-
zelen, maar deze ontstonden eerst, nadat er alcohol op
ingewerkt had. In het begin is er geen inwendige lies-
^nig, ofschoon het lieskanaal alsdan reeds gevormd is, ter-
wijl het gubernaculum nog geheel binnen de buikholte hgt.
^^it behoudt zijne vorige grootte, doch komt eerst voor een
kleiner, later voor een grooter gedeelte buiten de buikholte
Hl het scrotum te hggen; zijn peritonaeum vormt den saccu-
lus Seileri. Naarmate het gubernaculum voor een grooter
gedeelte buiten de buikholte komt te hggen, verliest het
ßieer en meer zijn peritonaeum (mesorchiagogos). De bal
ligt eindelijk digt bij den annulus inguinahs; door zamentrek-
kiug (contractio) van het gubernaculum wordt dit kleiner en
de bal door het heskanaal getrokken, om ten slotte in het
scrotum te komen; het gubernaculum is alsdan verdwenen.
^athke gaf eene scherpe kritiek van deze hypothese, die
^eoral betrekking had op de vraag of om den bal een zak
al of niet voorkomt, h. j. wagnee , en zoo het schijnt
1) Handbuch der menschlichen Anatomie. 1820. IV. p.
De desceasu testiouli. Diss. inaug. 1839. p. 5, 17.
ook abnold onder wiens leiding wagner schreef, namen
echter oestebbetchee\'s hypothese aan i). Het is mij evenwel
niet duidelijk op welken grond zij dit hebben gedaan.
wag-neb zegt teregt, dat huntee onder gubernaculum
de bekleeding door het buikvlies niet gemeend heeft, zooals
door sommigen beweerd werd. Verder zouden zijne en ae-
nold\'s waarnemingen bewijzen, dat het gubernaculum - uit
bindweefsel bestond, zonder dwarsgestreepte spiervezelen
noch holte, doch neemt hij aan, dat er ongestreepte
spiervezelen in kunnen voorkomen Nu zegt hij, dat het
gubernaculum zich door die spieren contraheert, terwijl
oesteeeeichbe van eene contractio van het gubernaculum
zonder spierwerking spreekt, wagner\'s hypothese moeten
wij verwerpen, daar, gelijk wij zagen, het gubernaculum
volgens obstebseiohee verdwijnt, en er niets voor pleit,
dat spieren gedurende hunne werking verdwijnen, oesteb-
beicheb daarentegen heeft beschreven hetgeen hij zag; de
contractio moet men als verkleining opvatten, en als zoo-
danig is het volle waarheid; doch wanneer oesteeeeichbb
zegt, dat aldus het gubernaculum de oorzaak der liggings-
Ycrandering is, komt het bezwaar, dat men niets van eene
likteekenvorming ziet, die men hierbij moet eischen
Hypothese van eathke. Wij zouden bij het vermelden
van dezen naam eene hypothese verwachten, die de waar-
heid behelst; de juistheid zijner meeste waarnemingen eo
zijne vele embryologische nasporingen geven hiertoe ons
allen grond.
1) Ibid. p. 30.
2) Ibid. p. 13.
3) De Gubernaculo, sic dicto Hanteriano. Diss. 1828. Neue Darstellung
der Lehre von der Ortsveranderung der Hoden. 1830. (In verschillende, meer-
malen aangehaalde werken vindt men een overzigt van deze verhandeling)-
eathke heeft vooral andere Zoogdieren onderzocht; hij
zegt, dat de descensus testiculorum bij den Mensch ende
Dieren verschilt. Van den Mensch stelt hij zich de zaak
aldus voor: er gaat eene fibreuse streng van den bal naar
het scrotum, in wiens wand ze stevig is vastgegroeid. Door
verkorting van deze strehg gaat de bal uit de buikholte en
vormt tegelijk uit het buikvlies een zakje.
Deze uitspraak berustte op de ontleding van 5 man-
nelijke , 5 tot 6 maanden oude, in spiritus bewaarde foetus.
Het gubernaculum bestond uit eene, tusschen vezelachtig
weefsel en celstof staande massa, zonder spiervezelen, ter-
wijl de verkorting op eene verandering van het weefsel be-
rustte. Bij de Ruminantia en het Zwijn zou een zakje
van het peritonaeum zich reeds vóór den bal buiten de
buikholte en in het scrotum bevinden.
eathke merkt ten slotte nog op, dat het gubernaculum
bij den Mensch en andere Zoogdieren in de buikholte ont-
staat en eerst langzamerhand naar het scrotum groeit
Wij bebben tegen deze hypothese dezelfde bezwaren als
tegen de vorige.
Hypothese van seilee Deze heb ik niet in bet ori-
gineel kunnen naslaan; uit de verschillende aanhalingen en
uittreksels, en uit de voorstelling van dit proces zooals
die door buedach is gegeven, daar die op seilee\'s hypothese
steunt^), is zij mij echter genoegzaam bekend om er het
volgende over mede te deelen. Tot de vijfde maand is er
slechts eene geringe verdieping van het peritonaeum op de
1) 0. C. p. 75.
2) 0. c. p. 74.
3) scarpa, neue Abhandlungen über die Schenkel- und Mittelfleischbrüoke,
übersetzt und vermehrt von B. w. Seiler. 1822. p. 365. ss.
4) VALENTIN, Entwickelungsgeschichte. p. 405.
-ocr page 166-plaats van den annulus internus. De processus vaginalis
is het onderste gedeelte van het mesorchium dat het gu-
bernaculum bekleedt (mesorchiagogos). Het gubernaculum
is in den tijd van zijne sterkste ontwikkeling eene kegel-
vormige streng, die uit den balzak naar den bijbal gaat.
De kern van dezen band is de celstof die zich op de apo-
neurose van den m. obliquus externus voortzet, terwijl eene
geleiachtige massa onder den bijbal ligt. Rondom de ge-
noemde celstof bevinden zich spiervezelen, die van den m.
obliquus internus en transversus afkomstig zijn f)- Het
gubernaculum is in de derde maand betrekkelijk het langst,
en ligt in de zesde bijna geheel buiten de buikholte. Eerst
op het eind van de derde maand begint de bal te dalen
(die Senkung), nadat vroeger de liggingsverandering door
verschil in groei had plaats gehad. Thans ontstaat de
processus vaginalis, echter onafhankelijk van het neerdalen
van den bal; deze en het gubernaculum stulpen zich niet
om, maar komen tegelijk met den bal buiten de buikholte
te hggen; het laatste orgaan wordt tot een omhulsel van
bal en zaadstreng.
buedach was van dezelfde meening, doch zegt, dat het
gubernaculum tot m. cremaster wordt ff); hij neemt niet aan,
dat de bal in den processus vaginahs valt, maar er zou
een klein gedeelte van dit orgaan voorafgaan. Eene om-
stulping zou niet plaats hebben, omdat noch het guberna-
t) Volgens webee (hildebkand\'s Anatomie. IV. p, 397) zou seiler in een
later uitgegeven werk (?), het bestaan van spiervezelen op het ligamentum testis
ontkend hebben.
tt) Vroeger nam buedach aan, dat de m. cremaster werd gevormd uit
spierbundels vaa den m. obliquus internus en transversus, die door den bal
medegesleept waren 1).
1) O. c. I. p. 102.
-ocr page 167-culum noch het mesorchiagogos een cyhnder is \'). Het
huikvhes is zeer los op den m. psoas gehecht, zoodat het
zelfs nog na de geboorte zich aldus verhoudt; de bal glijdt
er achter naar het scrotum, joh. müllbe, die over den
descensus testiculorum geene eigene onderzoekingen in het
werk schijnt gesteld te hebben nam aan, dat de bal
in den openen, vooraf gevormden processus vaginalis zou
zinken
BisGHOFF meende eveneens, dat de bal in de uitstulping
van het peritonaeum, den sacculus Seileri, komt te liggen
De bal moet nu, zegt hij te regt, öf het gubernaculum ver-
dringen, öf dit als een handschoen omstulpen, terwijl hij
hierbij eenige vezelen van den m. obliquus medeneemt.
De overblijfselen van het gubernaculum, waarvan bischopf
eene spierachtige natuur bepaald ontkende, wordt de tunica
communis. Het neerdalen der ballen, dat in de maand
plaats heeft, is nog niet verklaard, omdat een verschil in
groei het niet verklaren kan; hij komt echter ten slotte
tot de meening, dat het gubernaculum eene rol speelt die
gewigtiger is dan men er tot nu toe aan toekent; omtrent
den aard hiervan laat deze schrijver zich evenwel niet uit.
owejsr stemt met hunteb in, en schijnt ook het bestaan van
spieren op het gubernaculum testis aan te nemen Om-
trent den descensus bij den Egel meent hij, dat de m. ore-
master den bal naar den uitwendigen liesring trekt; de
werking van het diaphragma en de buikspieren zou nu den
m. cremaster omkeeren. Na den tijd der copulatie vermin-
1) bürbach. 0. c. II. p. 586.
2) Bildungsgeschichte der Genitalien, p. 93.
8) Handbuch der Physiologie. II. p. 751.
4) Entwickelungsgeschichte. p. 350.
5) hünteb. 0. c. p. 7. Note.
-ocr page 168-dert de bal in grootte en zou alsnu door den m. cremaster
in den buik teruggetrokken worden.
Hypothese van webee. Ofschoon e. h. webee in 1832
omtrent de liggingsverandering der ballen volkomen met
htjntee instemde, en zelfs uitsprak, dat na seiler\'s on-
derzoekingen, omtrent dit proces geen verschil meer be-
staan koni), heeft hij echter later eene nieuwe hypothese
omtrent de oorzaak van dit proces gesteld en hiertoe be-
wijzen aangebragt. Door dien schrijver was beloofd, dat
zijne nasporingen later uitvoeriger zouden medegedeeld
worden, doch hij werd hierin verhinderd f), zoodat wij
zijne hypothese slechts kennen uit een voorloopig uitgegeven
opstel 2).
Het belangrijkste punt in die hypothese is de aanname
van eenen sereuzen zak, bursa inguinalis, die op de plaats
van het latere lieskanaal zou ontstaan. Deze zak zou voor
een gedeelte naar boven groeijen, waarbij hij de bundels
der buikspieren zou doen uiteenwijken, en hierna tusschen
de twee plooijen van het peritonaeum dat den bal bedekt
(mesorchium) dringende, zich aan den bal vasthechten;
eenige vezelen van den m. obliquus internus zouden wor-
den medegesleept. Dit (d. i. het bovenste) gedeelte van
den zak wordt later in het onderste ingestulpt, dat echter
vooraf naar beneden groeit en tot in het scrotum dringt,
„den weg voor den bal bereidende." Het gubernaculum is
t) Nadat ik te vergeefs alle moeite in het werk gesteld had om de latere
mededeelingen te verkrijgen, had prof. koster de goedheid aan prof. webeb
hierover te schrijven, waarop de eerste het antwoord ontving, dat in
tekst vermeld is.
1) hildebrand\'s Anatomie. IV. p. 396.
3) MuLLEE\'s Archiv. 1847. p. 403 ss. en: Berichte über die Verban dl iinge"
des königlich Sächsisoheu Gesellschaft. I. p. 247 ss.
geene solide streng, maar een zak, eene blaas, met spieren
bedekt.
Deze bursa inguinalis ontwikkelt zich zoowel bij den
Mensch als bij het Konijn, terwijl de descensus ook bij
beiden op gelijke wijze plaats. Deze geschiedt: 1° Door
het ontwikkelingsproces zelf, (bildende Thätigkeit), waar-
door de zak in de gemelde rigtingen groeit, zoodat, na ab-
sorptie der in dien zak bevatte vloeistof, de weg voor den
bal gereed is. 2° Door de spiervezelen die, van den m.
obbquus internas afstammende, op den zak in dwarse en
scheeve rigting loopen; zij zijn echter oorspronkelijk even-
eens door de „bildende Thätigkeit" gevormd; zij trekken
den bal in het heskanaal. De blaas wordt 3" door het
liquor peritonaei eenigzins ingestulpt, waarna de verdere
instulping door spierwerking plaats heeft, webeb zegt ten
slotte: eene mechanische drukking kan niet verklaren, dat
de bal uit de buikholte treedt.
webeb waarschuwt er voor, om geene foetus te gebruiken
die in spiritus gelegen hebben, omdat alsdan het binnen de
holte van den zak gelegen vocht verdwenen is, waardoor
de beide wanden tegen elkaar komen te liggen, zoodat men
alsdan zoude meenen geenen zak voor zicb te hebben. Bij
de grootere Knaagdieren kan men, volgens dien schrijver,
het proces het gemakkelijkst nagaan.
OLELAND zegt, dat de bursa inguinalis slechts nu en dan
wordt gevonden, doch volstrekt niet constant voorkomt i).
köllikeb ontkent het bestaan van de bursa inguinabs ,
ofschoon hij er niet geheel zeker van schijnt te zijn.
1) The mechanism of the gubernaculum testis. 1856. In: Schmidt\'s Jahr-
bücher. XCVII. p. 131.
2) O. c. p. 457.
-ocr page 170-liiNHAET zag in zeldzame gevallen eene holte binnen het
gubernaculum Hunteri, doch zegt, dat dit eene anomalie
is, die in verschillende perioden van het intra-uterinaire
leven voorkomt i); eenmaal vond hij het zelfs bij eenen pas-
geborenen. Het door k. snellen beschreven monster zou
een blaasvormig, uit eenen spierachtigen wand bestaand
gubernaculum bezitten®); later zegt hij echter zelf, dat
het geene eigene holte bevatte, maar eene door spieren
bedekte bindweefselmassa was , welk laatste ik door on-
derzoek van het preparaat kan bevestigen. Terwijl deze
schrijvers webee\'s theorie verwerpen, hebben andere, o. a.
FUNKE haar aangenomen. Deze schrijver gaf eene sche-
matische figuur der deelen, gelijk die zich op doorsnede
vertoonen; zij toont evenwel de onjuistheid dezer theorie
duidelijk aan. Wanneer men na volkomene instulping het
scrotum opent, zoudo men tusschen het scrotum zelf en
de tunica propria parietalis eene dubbelde, eene holte tus-
schen zich bevattende laag moeten vinden, de bursa in-
guinalis. Doch deze lagen vindt men nimmer, tenzij men
de tunica communis en m. cremaster als zoodanig aanziet;
zij eindigen echter van onderen maar loopen niet onder den
bal door; het zijn deelen van den buikwand maar geen
afzonderlijk orgaan.
Uit den aard der zaak kon ik slechts zeer zelden een
versch foetus onderzoeken. De door mij versch onderzochte
waren of te oud öf van het vrouwelijk geslacht. Slechts
eenmaal viel mij het geluk ten deel, een voor dit doel
1) Vorlesungen über Unterleibs-Hernien. 1866. p. 53.
2) O. c. p. 15, 34.
3) O. c. p. 25. Nederlandscb archief, uitgegeven door donders en kostEB\'
II. p. 73.
4) Lehrbuch der Physiologie. 1854. p. 1317.
-ocr page 171-geschikt, 7 maanden oud, mannelijk foetus te kunnen on-
derzoeken, dat ik door de goedheid van Prof. lehmann
uit Amsterdam verkreeg; doch van eene bursa zag ik niets.
Evenmin kon ik die aantreffen bij in spiritus bewaarde
embryonen, ofschoon bij een paar eene holte werd gevon-
den, die men bij den eersten oogopslag als bursa inguinahs
zoude kunnen beschouwen. Die holte is echter slechts een
product van het praepareren met naalden. Zij is geen
wezenlijk iets, geene blaas, maar wordt gemakkelijk in
het vroeger oedemateuse bindweefsel gemaakt. Doch het
Konijn kan men zonder bezwaar versch onderzoeken, het-
geen belangrijk is, omdat dit, volgens webee, hierom-
trent geheel met den Mensch overeenkomt; maar wij kun-
nen hier bepaald uitspreken, dat bij een mannelijk Konijn,
noch door Prof. kostee, noch door ons, eenig spoor van
eene bursa is gevonden.
webee zegt, dat de bursa door lucht in te blazen dui-
delijk wordt; het is echter bekend, dat men door lucht in
bindweefsel te blazen gemakkelijk eenen door lucht gevul-
den zak kan vormen. Wij weten, dat het hgamentum
testis H. uit bindweefsel bestaat, zoodat aldaar door lucht
in te blazen een zak ontstaan kan; door lucht in het
bindweefsel, luiten den processus vaginalis, te blazen, kon-
den wij dan ook zeer gemakkelijk een zakvormig kanaal
vormen, dat nu eens in het scrotum, dan weder in de
dijstreek uitkwam.
Tegen het indringen van eene blaas pleit, dat reeds bij
een 8 weken oud menschelijk embryo, en bij een 6"\' lang
konijnen embryo, het gubernaculum Hunteri (auct.) gevon-
den wordt, en alsdan eene buikvhesplooi niet zijn kan.
Het gubernaculum zou dus voor het ontstaan der blaas uit
het oorspronkelijke gubernaculum bestaan, waartusschen
later de blaas — d. i. het orgaan, dat webeb als guber-
naculum beschouwt — zou dringen.
Wij meenen uit het afwezig zijn van eene bursa bij het
Konijn, uit de algemeene overeenstemming der laatste schrij-
vers in het ontkennen van een dergelijk orgaan bij den
Mensch en uit eigen onderzoek het bestaan der bursa
inguinahs te moeten ontkennen. De hypothese is echter
zeer belangrijk, omdat er uit voortvloeit, dat ook webeb
het bestaan van spieren op het gubernaculum testis H.
aanneemt en aan spierwerking de voornaamste oorzaak toe-
kent, terwijl hij vroeger met de andere schrijvers het be-
staan van spieren op dit orgaan had ontkend en eene
werking als door cicatrisatie had aangenomen Doch
hierdoor levert deze hypothese weder de moeijelijkbeid op,
dat men eene spierwerking aannemen moet; te regt werd
dan ook door kosteb aangemerkt, dat men aldus op
dezelfde zwarigheden stuit, als bij het aannemen van spier-
zamentrekkingen van een strengvormig gubernaculum
Dat het liquor peritonaei eenigzins medehelpt, kan niet
ontkend worden; wij zijn het dus hierin met webeb eens,
doch vinden het onmogelijk, dat het den geheelen descensus
zou verklaren, gelijk door coopee is gesteld geworden
Hypothese van beck. Zooals boven gezegd is, was ons
plan niet alle hypothesen na te gaan, doch wij kunnen
ons niet onthouden het door dezen schrijver gezegde kor-
telijk te vermelden. Wij vonden het nergens zoo duidelijk
en juist uitgedrukt, dat het onmogelijk is, dat de bal
door middel van het aan het scrotum gehechte hgamentum
1) hildebrandt\'s Anatomie. IV. p. 397.
2) Grondbeginselen der natuurkcnde v. d. mensch, p. 647.
3) Die Bildung und Krankheiten des Hodens. Deutsch. 1. p. 16.
-ocr page 173-testis binnen bet scrotum zou komen te bggen Wan-
neer men den inhoud van het scrotum naauwkeurig onder-
zoekt, zegt beck, kan men die hypothese onmogebjk stel-
len, omdat er geen ligamentum testis in het scrotum aan-
wezig is; het is ook a priori ongerijmd, omdat de band
in bet scrotum geen steunpunt heeft. Ofschoon beck bier
alleen spreekt van de ongerijmdheid om bet door spier-
werking te verklaren, is het duidelijk, dat hetzelfde geldt
van eene verklaring door cicatrisatie of ander dergelijk
proces. Ik moet echter ook opmerken, dat deze schrijver
bij dit proces aan spierwerking in het geheel geene rol
toekent.
Hypothese van köllikee Er ontstaat in de derde
naaand eene uitstulping van het peritonaeum, die ten slotte
tot in het scrotum reikt; alsdan loopt ze als een kanaal door
het lieskanaal: de processus vaginalis peritonaei. Reeds
Vroeger was eene vezelige, door peritonaeum bekleede streng
gevormd, die van den Wolffschen gang, thans vas defe-
i-ens, ter zijde van den processus vaginalis naar den lies-
streek liep: het gubernaculum Hunteri. Deze ontwikkelt
zich te gelijk met genen, en komt ten slotte in het scrotum
te land, waarin zijne vezelen zich. verliezen. W^anneer dit
alles gereed is, begeeft zich de bal, vergezeld door zijn
Peritonaeaal bekleedsel, naar den ingang van den proc3ssus
Vaginabs, en treedt nu omstreeks de zevende maand bin-
nen de holte van dit orgaan; langzamerhand verdwijnt de
hal, en komt eindelijk in het scrotum aan. De neerdaling
zou volgens de door ons in PI. HL fig. 5 B wedergegevene,
®ehematische figuur plaats hebben. Van het gubernaculum
1) Wiener Zeitschrift. Oct. 1847. In: schmidt\'s Jahrbücher. LVII. p. S9I.
Entwicklungsgeschichte, p. 453 ss.
Hunteri blijft de inwendige spierbuid van den bal over,
docb het verdwijnt overigens geheel. Terwijl het gubernacu-
lum in het begin uit cellige elementen bestaat, vindt men er
later in: gladde spieren, dwarsgestreepte spieren en bind-
weefselbundels. De dwarsgestreepte spieren begeven zich
van \' af het heskanaal zoowel naar boven (d. i.: naar den
bal), als naar onderen (de latere m. cremaster). Deze
spieren kunnen bij den descensus geene gewigtige rol spe-
len, zoowel omdat slechts een gering gedeelte van dit
proces er door verklaard wordt, als omdat eene spier-
werking in het geheel niet bewezen is. De webee\'sche
hypothese verwerpt köelikek 1° op grond van het onbe-
wezene van spierwerking, 2° omdat hij geenen hollen zak
kon vinden. Doch ook al ware een spiervezehge zak aan-
wezig, zou deze schrijver het onmogelijk vinden, dat de
descensus er door verklaard werd. Hij neemt de hypothese
van CLELAND aan, dat 1° een verschil in groei der deelen,
2° eene inkrimping van het gubernaculum de oorzaak is.
Als een met het eerste analoog voorbeeld wijst köllikeb
op den ascensus medullae spinalis, terwijl hij op de ver-
lenging der arteriae spermaticae wijst, als een feit dat te-
gen eene spierwerking pleit, terwijl het tevens zou bewijzen,
dat de boven den bal gelegene deelen sterker groeijen dan
de onder dezen gelegene. Voor den doorgang door het
lieskanaal eischt deze schrijver een orgaan, dat den bal
vasthoudt en leidt, en ziet als zoodanig het gubernaculum
aan. Deze band geeft 1° eene bepaalde rigting aan de
beweging van den bal, 2° verkort hij zich door eene eigen-
dommelijke ontwikkehng zijner bestanddeelen, overeenko-
mende met de verandering van jong bindweefsel in liktee-
kens. Eene contractie der spieren van het gubernaculum
sluit köllikeb echter niet geheel buiten.
cleland\'s hypothese sluit zich hieraan; wij hebben het
werk zelf niet kunnen krijgen, zoodat wij met de mede-
deeling van KÖLLIKBB moeten volstaan. Wij merken echter
nog het volgende op: theile heeft eene kritiek van het
werk gegeven, doch vermeldt niets omtrent een verschil in
groei 1); hij zegt slechts, dat die schrijver geene voorwer-
pen genoeg heeft onderzocht en de teekeningen slecht zijn.
CLELAND ontkent het bestaan eener bursa inguinahs, maar
neemt aan, dat de vezelen van den m. cremaster op het
gubernaculum voorkomen.
Wij zullen nu eenige hoofdpunten in köllikee\'s hypo-
these nader behandelen.
Wij hebben ons in géén der onderzochte foetus er van
kunnen overtuigen, dat de processus vaginalis zich uit de
buikholte tot in het scrotum voortzette, zoolang de bal
nog in de buikholte is. Integendeel bleek het, dat of-
schoon de processus bij jongere, 4 maanden oude voorwer-
pen meer ontwikkeld was dan bij oudere (5, 6 maanden),
deze zich nimmer tot den (toekomstigen) uitwendigen lies-
ring uitstrekt. Van eene ontwikkehng van het guberna-
culum naar het scrotum toe kan men niet dan oneigenlijk
spreken, omdat het eerste reeds zeer vroeg aanwezig is,
en later door den buikwand overgroeid, er in opgenomen
Wordt. Wij meenen verder, dat de tekst niet met de sche-
niatische figuur overeenkomt. Wanneer het proces volgens
den tekst plaats had, moest men de verhouding verkrij-
gen, zooals die op PI. III, fig. 5 A is afgebeeld, terwijl
fig- 222. 2 van köllikeb (fig. 5 B) er niet mede overeen-
komt. Bij B is de bal achter het peritonaeum heengegle-
1) The mechanisme of the gubernaculum testis. 1857. In: SCHMIDT\'s Jahr-
Wher. XCVII. 1868. p. 131.
den; bij A is hij in waarheid in den processus vaginahs
opgenomen. De verhouding van A wordt in het mensche-
hjk hgchaam niet gevonden, maar B beantwoordt er aan,
zoodat wij den tekst, alwaar van een verdwijnen in den
processus wordt gesproken, als minder juist aanzien.
Wij behoeven niet te herhalen, dat het voorbeeld van
ascensus medullae hier niet geheel juist is, gelijk k. zelf
vroeger erkende \'). — De verlenging van de arteriae sper-
maticae kan, het is waar, niet door eene vrij plotseling
plaats vindende trekking worden verklaard, doch hier is
een ander moment in het spel, waarvan wij bij cloquet een
merkwaardig, reeds boven aangehaald, voorbeeld vinden
Bij eenen ouden man was een bal door eene vasthechting
aan het colon achtergebleven, doch was even sterk ontwikkeld
als die in het scrotum was gedaald; desniettegenstaande wa-
ren de zaadvaten sterk gekronkeld. Wij hebben hier dus eenen
normaal ontwikkelden, achtergeblevenen bal, waarvan de vaten
als bij eenen neergedaalden bal eenen gekronkelden loop
hebben. Ook in het door snellen beschreven foetus wordt
van eenen gekronkelden loop melding gemaakt, ofschoon
ook aldaar de ballen in de buikholte zijn achtergebleven.
Dit bewijst, dat, wat ook de oorzaak van de plaatsver-
andering des bals zijn mag, de vaten zich ook zonder dat
proces ontwikkelen alsof het proces had plaats gehad. Bij
een jong foetus zijn de vaten zeer los en gemakkelijk heen
en weer te bewegen, en, ofschoon niet gekronkeld, loopen
zij toch in geene regte, maar in eene kromme lijn. Dat dus
de gekronkelde loop der zaadvaten eene tegenwerping zon
kunnen zijn, meenen wij te mogen betwijfelen, omdat zij
1) Zie boven, p. ,58.
2) Zie boven, p. 127.
-ocr page 177-reeds vooraf eene grootere lengte bezitten dan de afstand
tusschen den bal en de plaats, alwaar het vat uit de Aorta
ontspringt, bedraagt f).
Wanneer het gubernaculum als een likteeken werkt zou
men verwachten dit te zien, doch, gelijk köllikeb zelf
zegt, verdwijnt het bijna geheel, slechts eene dunne laag
spiervezelen overlatende. Doch ook als wij deze zwarig-
heid even buiten rekening laten, kunnen wij ons geene
werking door cicatrisatie voorstellen. Waar toch is het
vaste punt van het gubernaculum? Het verliest zich in
het scrotum; dus moet het zich aldaar bevinden. Bij de
cicatrisatie van dit orgaan zullen beide einden naar elkaar
toegebragt worden, tenzij het ééne onbewegelijk is. De
bal moet door het lieskanaal worden getrokken, terwijl de
liesring eenen sterken weerstand biedt en het scrotum eene
losse, door huid bekleedde massa is. Bij de cicatrisatie zal dus
het scrotum tot de uitwendige liesopening naderen; eerst
hierna zal het gubernaculum genoegzamen steun kunnen vin-
den en kan de bal doortreden. Deze verhouding is echter noch
door anderen — waaronder wij vooral blumenbaoh noemen —
noch doör ons bij den Man, den Hond, het Hert, het Konijn
gezien ff). Dat met de hypothese volkomen in tegenspraak
is, dat, terwijl het gubernaculum Hunteri (auctorum) hoe
langer hoe steviger moest worden, dit bij oudere foetus
t) Dat de vaten reeds vooraf gekronkeld verloopen of althans zeer lang
^iji en los liggen, kan ons evenmin verwonderen als het dubbelde hart bij
embryo; als de vaten niet gekronkeld verliepen zouden de ballen eenvou-
dig niet in het scrotum liggen, evenals een zoogdier zonder dubbeld hart niet
können bestaan.
tt) Wij kunnen ons hier slechts op waarneming beroepen, en zeggen met
dat niemand die deze deelen onbevooroordeeld onderzoekt er toe zal
kunnen komen, om de genoemde hypothese te stellen,
(5, 6 maanden) integendeel meer en meer moeijelijk wordt
om waar te nemen — en bij den pas uit de buikholte
getredenen bal slechts een gering overblijfsel (hunteb),
uit hydropisch bindweefsel bestaande (zooals wij het vonden),
voorkomt, behoeft geen verder betoog.
Het is echter iets anders, wanneer men aan het guber-
naculum eene passieve werking toekent. Terwijl men moet
eischen, dat, wanneer men aan het gubernaculum eene
werking toeschrijft, die overeenkomt met hetgeen door jong
bindweefsel in likteekens plaats heeft, het gubernaculum
vaster en vaster zal worden, is het niet het geval, wan-
neer het gubernaculum eenvoudig niet verder groeit, waarbij
het meer en meer zal atrophiëren, doch hierbij voor de
deelen, waaraan het is vastgehecht, eene verandering in
ligging moeijelijk (of onmogelijk) zal maken; wij gelooven,
dat dit duidelijk genoeg is. köllikeb verwerpt de moge-
lijkheid, dat er spierwerking bij in het spel is, niet geheel,
ofschoon hij meent, dat dit niet genoegzaam is. Bij het
Konijn is er echter geene andere mogelijkheid, en dit be-
wijst, dat het althans door spierwerking gebeuren kan.
LONGET heeft eene hypothese gesteld, die van de tot
nu toe medegedeelde afwijkt en die wij hier kortelijk moe-
ten vermelden \'). Op zekere hoogte van den ovi- of spermi-
ducte is een band ingeplant, welke aan het andere einde
tot den annulus inguinalis internus reikt; aan de andere
zijde van den genoemden gang, juist tegenover den vori-
gen band, is een andere ingeplant, die een vervolg van
den eersten is en tot de geslachtsklier reikt. De neer-
daling van den bal geschiedt voornamelijk door contractie
van beide banden, die zich bij het mannelijk individu niet
1) O, e. p. 856.
-ocr page 179-aan het vas deferens hechten; zij vormen later den m.
cremaster. Bij het vrouwelijk individu hechten zij zich
aan den eijerleider.
Het is duidelijk wat door longet hier wordt bedoeld
met die beide banden, namentlijk het gubernaculum Hun-
teri en de onderste buikvliesband, die van de geslachts-
klier naar den Wolffschen gang loopt i). Ik beken , dat
eene hiermede overeenkomende hypothese ook bij mij op-
kwam , nog voordat ik wist, dat die door den genoemden
schrijver gesteld was. Bij het konijnenembryo is de tweede
band zeer ontwikkeld en schijnen zich binnen de plooi
eenige cellen te bevinden. Doch bij nader onderzoek blijkt
bet, dat voor die hypothese geene bewijzen bij te brengen
zijn, terwijl wij bij eonget er geene vonden aangebragt.
In de eerste plaats is liet onjuist, dat de m. cremaster
zich aan den bal hecht, hetgeen uit de gemelde hypothese
zoude voortvloeijen; verder ziet men bij oudere foetus,
Waarvan de ballen zich nog in de buikholte bevinden, dui-
delijk, dat de tweede band niets anders dan eene plooi
van het peritonaeum is, die hoogstens vaten tusschen zich
bevat; men ziet eindelijk deze plooi even duidelijk bij het
Vrouwelijke individu, indien men het ligamentum rotundum
sterker aanspant. Wij meenen met kölliker, dat het
slechts eene plooi van het peritonaeum is, doch is door
i-ONGET door die hypothese er teregt opmerkzaam op ge-
maakt, dat zij een vervolg schijnt van het gubernaculum;
het is het bewijs, dat er eene trekking van de geslachts-
kher en den Wolffschen —resp. Müllerschen — gang plaats
heeft, waardoor het tusschenbeide liggende buikvlies sterk
gespannen wordt; eene andere beduiding heeft die plooi niet.
1) Zie KÖLLIKBB. O. c. p. 439 en boven p. 106.
-ocr page 180-Hypothese van cueling. Deze hypothese verdient eene
nadere beschouwing, daar die eenen meer algemeenen in-
gang dan vele andere heeft gevonden. Ook mogen wij
verwachten, dat eene hypothese van dien schrijver, die
zich langen tijd met de anatomie van de testes heeft bezig
gehouden, eene verklaring der anatomische feiten zal be-
vatten, terwijl hij ook, beter dan vele andere, in staat
was die feiten zelf te verzamelen.
CUELING \') vermeldt eerst de ligging des bals onder de
nier, doch niets omtrent het eerste ontstaan van het gu-
bernaculum; hierna het mesorchium, het mesorchiagogos en
het gubernaculum, dat volgens dien schrijver inwendig uit
embryonaal bindweefsel bestaat, terwijl de uitwendige laag
uit dwars gestreepte spierbundels is gevormd; een dun
laagje embryonaal bindweefsel verbindt de laatste met het
peritonaeum (mesorchiagogos). Het gubernaculum loopt in 3
bundels uit; de uitwendige bundel is binnen den canalis
inguinalis met het ligamentum Poupartii verbonden; de
middelste met den bodem van het scrotum; de inwendige
hecht zich op het os pubis en de scheede van den m-
rectus vast. Ook zendt de m. obliquus internus een aantal
spiervezelen op de voorzijde van dit orgaan.
Tusschen de vijfde en zesde maand begint de bal zich van
de nier naar den inwendigen liesring te bewegen, alwaar
hij in de zevende maand aankomt; in de achtste gaat hi]
door het heskanaal, en komt op het einde van de negende
op den bodem van het scrotum te liggen. De bal komt
niet in een vooraf door het peritonaeum gevormd zakje
te liggen, maar behoudt in dit opzigt de verhouding als
toen hij nog onder de nier lag.
1) todc\'s Cyclopaedia. IV. p. 983.
-ocr page 181-De doorgang (passage) naar het scrotum geschiedt op
dezelfde wijze als bij de Glires in den bronstijd; de uit-
wendige bundels van den m. cremaster trekken den bal
in den canabs inguinalis, de inwendige buiten bet kanaal,
de middelste naar den bodem van het scrotum; als dit
laatste plaats beeft, wordt de m. cremaster langzamerhand
ten binnenste buiten gekeerd (everted). Is de bal tot het
scrotum genaderd, zoo vermindert de omvang van bet uit
bindweefsel bestaand gedeelte van het gubernaculum, ter-
wijl de spieren, met uitzondering der scrotale bundels,
blijven bestaan (latere m. cremaster). Ten slotte neemt
het bindweefsel aandeel aan de vorming van het weefsel,
dat men later in het scrotum aantreft. De middelste
spierbundels naar den bodem van het scrotum verdwijnen
geheel of bijna geheel.
Deze voorstelling is helder en eenvoudig, geax is bet
geheel met die beschouwing eens, doch het schijnt, dat hij
zelf geene onderzoekingen heeft in bet werk gesteld \'). In
eene nieuwe uitgave van cueling\'s werk is door dien
schrijver dezelfde hypothese volgehouden, hetgeen de oor-
zaak is, dat wij haar later dan die van köllikeb opnoemden.
Hetgeen wij in deze hypothese als onjuist aanzien, is
voornamentlijk, dat zij aanneemt, dat er scrotale spier-
vezelen aanwezig zijn, die — wij herhalen het nogmaals —•
niet bestaan. Doordien oüeling het proces bij de Glires
met dat bij den Menscb vergelijkt, kunnen wij ook op de
eerste Zoogdieren wijzen, alwaar niemand die het nagaat
zal willen beweren, dat er scrotale vezelen bestaan; wij
1) 0. C. p. 713.
A practical treatise on the diseaeses of the testis. 3rd edition. 1866.
In: Britisch medico-chirurgical review. LXXVI. p. 408.
verwijzen dus naar een konijn in versehen toestand, naar
onze Plaat II, fig. 2, alwaar dit evenzoo duidelijk is, en
naar het reeds vroeger medegedeelde.
De laatste schryver, die over ons onderwerp onderzoe-
kingen in het werk gesteld heeft, is linhakt. Deze is het
gedeeltelijk met curling eens, daar hij dezelfde inhechting
der spieren van het gubernaculum aanneemt; doch ver-
schilt er van, doordien hij een reeds vooraf bestaand lies-
kanaal en zakje van het buikvhes aanneemt en de oorzaak
der uittrede uit de buikholte niet in spierwerking ziet,
omdat de spieren atrophiëren. Wij zijn, volgens linhart,
over de oorzaak nog geheel in het duister, en kennen slechts
eene rij van anatomische veranderingen
Wij zijn aan het einde van de opnoeming der meest be-
langrijke hypothesen, en moeten nu overgaan tot de be-
schouwing van het mechanisme van de hggingsverandering,
zooals die ons als waarschijnlijk voorkomt.
b. Beschouwing van het mechanisme.
Gelijk wij boven gezien hebben, komen de geslachtsgang,
d. i. Wolffsche of Müllersche gang, en de geslachtskher,
die vroeger door het Wolffsche ligchaam waren geschei-
den, naast elkaar te hggen, echter op die wijze, dat de
geslachtsgang op de plaats hggen. blijft, de geslachtskher
daarentegen den geslachtsgang nadert; dit is duidelijk door
de opgegevene verhouding, dat de kruising van het guberna-
culum Hunteri (auct.), van de arteria umbilicalis en van den
1) O. c. p. 52 SS.
-ocr page 183-Wolffschen gang bij jonge embryonen op dezelfde plaats
als bij oude gelegen is. Doordien te gelijk met die hg-
gingsverandering des bals het Wolffsche hgchaam atro-
phiëert, zou men geneigd zijn hieraan toe te schrijven,
dat de kher tot haren gang nadert; het is echter evenzeer
mogelijk, dat dit door de toename in de breedte van de
geslachtskher plaats heeft; in het begin toch is de ge-
slachtsklier lijnvormig, maar neemt later weinig in lengte,
veel in breedte toe.
joh. mtïllee nam aan, dat, doordien het Wolffsche lig-
chaam op eenen bepaalden leeftijd van het embryo niet
meer groeit en langzamerhand atrophiëert, de nieren hoo-
ger schijnen te liggen\'); door anderen is hieraan weinig
gewigt gehecht. Wij vonden echter, dat steinlin zegt,
dat de geslachtsklier door atrophie van het Wolffsche
ligchaam bij den annulus internus komt te liggen, hetgeen
ook ons als waarschijnlijk toeschijnt, omdat de geslachts-
kher niet genoeg in breedte toeneemt om geheel tot den
gang te naderen, terwijl tegen de verklaring, dat de ge-
slachtsklier door zijne groei de atrophie van het Wolff-
sche ligchaam veroorzaakt, ook pleit, dat bij het Konijn
het gedeelte, dat zich boven de geslachtskher verheft,
eveneens atrophiëert, waartoe men alsdan den druk der
lever zou moeten te hulp roepen. Eindelijk staat de atrophie
van het Wolffsche ligchaam bij de kikvorschlarve niet met
de ontwikkeling der geslachtsklier in verband.
Het is merkwaardig, dat bij den Mensch het Wolffsche
hgchaam reeds zeer vroeg verdwijnt , terwijl dit bij het
Konijn eerst zeer laat (20\'"^ dag volgens bischoee) plaats
1) Bilduugsgeschichte der Genitalien, p. 55.
2) Zie JOH. MÜLLEB. O. e. p. 75.
-ocr page 184-heeft, en het Rund en Schaap hierin het midden schij-
nen te houden (kathkb). Of hiermede in verhand staat,
dat bij den Mensch de geslachtsgang zich langs de geheele
lengte van het Wolffsche hgchaam met de geslachtskher
verbindt, terwijl dit bij het Konijn slechts langs het bo-
venste gedeelte van het Wolffsche ligchaam plaats heeft,
is niet bekend, doch schijnt, in verband met de aanname
dat de eerste liggingsverandering door atrophie van het
Wolffsche hgchaam ontstaat, aannemelijk te zijn.
Omtrent de oorzaak der wenteling van den bal om den
bijbal hebben wij reeds gesproken >), zoodat wij dit proces
hier niet behoeven te vermeldea. Ook is vroeger aan-
getoond, dat de bal niet in het kleine bekken kan komen
te hggen, omdat de arteria umbihcahs zulks verhindert.
Het gubernaculum Hunteri (auct.) verdwijnt meer en meer
nit de buikholte, hetgeen men slechts aan de dikte-groei
van de buikspieren kan toeschrijven; want men vindt het
orgaan meer en meer buiten de buikholte, terwijl de lengte
zelf niet afneemt. Behalve de groei in dikte komt er ook .
bij, dat door de sterke groei des kleine bekkens de vorm
van den buikwand verandert, zoodat, terwijl vroeger de
penis met het scrotum aan de voorzijde van den buik-
wand liggen, zij later meer naar onderen zijn gelegen,
waardoor de afstand tusschen bal en scrotum vergroot is
en dus een grooter deel van het gubernaculum zich buiten
de buikholte bevindt. De bal zelf behoudt de losse buik-
vliesplooi, terwijl het gubernaculum meer en meer zijne
buikvhesomhulhng verhest, zich als het ware achter het peri-
tonaeum schuivende. De sacculus Seileri ontstaat, doordien
1) p. 131.
2) p, 33,
-ocr page 185-het gubernaculum zijne geheele peritonaealplooi niet ter-
stond verliest, maar voor een gedeelte nog eenigen tijd er
door omhuld wordt; bij vermindert echter bij den Mensch
in. relatieve grootte, daar de grootte bij het 3^ en 6 maan-
den oud foetus niet verschilt. Bij vele Zoogdieren schijnt
het gubernaculum het geheele mesorchiagogos te behouden,
hetgeen in verband staat met iets, waarop door vbolik \') en
WEBEK de aandacht is gevestigd, namentlijk dat bij het Ko-
nijn de vaten van den bal in het mesorchium evenals in den
radix mesenterii der dunne darmen zijn bevat, terwijl het
bij den Mensch meer met het mesocolon overeenkomt,
zoodat alleen de bal door het mesorchium omringd is. In
een menschelijk embryo van 22"\', dat ik voor mij heb, zie
ik, dat bet mesorchiagogos hierin met het mesorchium
overeenkomt, terwijl dit bij het konijnenembryo van 10"\'
met het mesorchium van dit dier overeenkomt.
Het is reeds opgemerkt, dat de geslacbtskher in betrek-
king tot het overige ligchaam in groei zeer achterblijft;
in verband hiermede blijft ook het er toe behoorend gu-
bernaculum in wasdom achter. Bij de vrouw heeft in het begin
hetzelfde plaats, al blijft dit orgaan later in groei gelijken
tred houden. De bal nadert dus schijnbaar den annulus
inguinabs, achter het peritonaeum glijdende, ofschoon er
altijd vrij ver, 3"\'-6"\', van verwijderd blijvende. Dit glijden
moet men zich alzoo voorstellen, dat de bal zijn perito-
naeum geheel behoudt, doch dat, terwijl het gedeelte van den
Wand van het onderlijf, waaraan het mesorchiam gehecht is,
meer en meer groeit, de bal door bet gubernaculum vastgehou-
den wordt, waardoor voortdurend andere plaatsen van den
1) O. O. I. p. 315.
2) Sitzungsberichte etc. p. 248.
-ocr page 186-wand van het onderhjf tegenover den bal komen té liggen. Dit
proces wordt begunstigd door de losse verbinding van het
peritonaeum met den buikwand, daar tusschen beiden zich
zeer veel bindweefsel bevindt; huntee heeft reeds de aan-
dacht hierop gevestigd.
Volgens vele schrijvers zou de bal nu in den processus
vaginalis s. Seileri komen te liggen. Wij hebben reeds
gezegd hieromtrent te verschillen; het feit, dat de proces-
sus in plaats van bij oudere foetus grooter te worden, de-
zelfde grootte behoudt, en de verhouding die men later na
de uittrede uit de buikholte aantreft, pleiten ook tegen deze
beschouwing. Wij beschouwden het als te zijn ontstaan,
doordien het gubernaculum zijne peritonaeale bekleeding
niet volkomen verliest.
Het gubernaculum vormt den aanleg van het lieskanaal.
Uit het ontstaan van dit orgaan is duidelijk, dat op de
plaats van het latere lieskanaal de spieren ontbreken moe-
ten, daar zij zich op het ligamentum testis naar den bal
omslaan, zoodat zich aldaar slechts bindweefsel, een on-
middelijk vervolg van het onderhuidsbindweefsel, bevindt.
Wij verwijzen naar de boven aangehaalde woorden van
huntee en naar zijne plaat, alwaar wij de verhouding
volkomen juist beschreven vinden. Zoowel vóór als na de
uittreding uit de buikholte hgt de bal niet los in eenen
zak, terwijl van boven een kanaal met de vaten naar de
buikholte loopen zou, maar is hij ter zijde van den zak
in eene uitstulping van het bekleedende vhes bevat.
Wanneer men met aandacht de verhouding van den bal
bij een 7 en bij een 9 maanden oud foetus nagaat, springt het
in het oog, dat de verandering van ligging van den bal in
beide tijdperken onmogelijk kan afhangen van een ver-
schil in groei tusschen de omgeving en het gubernaculum,
maar dat de bal op eene actieve vs^ijze van ligging, van
plaats verandert. Hiertoe moet de bal met eenig ander
orgaan verbonden zijn; wij vinden het ligamentum testis
en den musculus testis van htjnteb, het hgamentum Hun-
teri der schrijvers, hetgeen hiertoe in aanmerking kan
komen, omdat het met den bijbal verbonden is en te ge-
hjk met de veranderde ligging des bals veranderingen in
Vorm ondergaat; terwijl wij ook bij uitsluiting er toe ko-
men, omdat noch de bal zelf, noch het peritonaeum, noch
de vaten er toe kunnen medewerken, zoodat slechts het
Prelum abdominale met of zonder het liquor peritonaei
overblijft.
De wijze waarop dit orgaan de plaatsverandering ver-
oorzaakt, kan men zich niet anders voorstellen dan door
eene likteekenvorming of spierzamentrekking, daar eene
derde oorzaak, het achterblijven in groei van het guber-
naculum Hunteri, hier niet in aanmerking kan komen,
hetgeen duidelijk is uit den korten tijd, binnen hetwelk
het proces plaats heeft, en uit den betrekkelijk grooten
atstand dien de bal aflegt, in verband met den geringen
gi\'oei der omhggende deelen. Eene likteekenvorming be-
staat evenmin, zooals wij boven aantoonden.
Wij komen thans aan het punt, waarover men het meest
Oneens is geweest, de vraag of er spierwerking al of niet
plaats vindt. Wij hebben de meest verbreide meeningen
aangegeven en gezien, dat tegenwoordig het bestaan van
®ene spierwerking weder meer op den voorgrond is geplaatst.
Bat op het ligamentum testis bij het foetus dwarsgestreepte
spiervezelen loop en, kan thans niet meer betwijfeld worden
en is hiervoor het door snellen beschreven monster niet
Zonder gewigt; de vergelijkende anatomie leert dit ook
omtrent de andere Zoogdieren, terwijl bepaaldelijk bij
het Konijn (en andere Ghres) eene verhouding bestaat,
die overeenkomt met die, welke men bij eenen niet neer-
gedaalden bal van den volwassenen Mensch en van den
volwassenen Hond vindt. Nu is het een feit, dat bij het
konijn het gubernaculum zich ten binnenste buiten keert,
en later gedeeltelijk weder tot de foetale verhouding terug-
keert. Dit kan onmogelijk door iets anders, dan door
spierwerking worden verklaard. Het prelum abdominale
kan de oorzaak niet zijn, daar het alsdan niet te begrijpen is,
waarom de bal niet altijd binnen de buikholte hggen blijft?
maar juist bij eenen grooteren omvang — d. i. meerderen
weerstand — den invloed van het prelum abdominale zal
ondervinden. Wanneer men meent, dat het proces door
tusschenkomst van het, meestal (altijd?) aanwezige liquor
peritonaei zal plaats hebben, bestaan dezelfde bezwaren,
waarbij nog dit komt: de volgens hydrostatische wetten
naar alle zijden plaats hebbende drukking zal het guber-
naculum toedrukken, waardoor de bal onmogelijk er in zai
kunnen treden.
Eindelijk mogen wij niet met stilzwijgen voorbijgaan,
dat bij een prelum abdominale, waardoor de bal naar
buiten wordt geduwd, de darmen noodzakelijk mede zullen
moeten gaan, eene hernia congenita dus ontstaan zal; bij
drukking door hquor peritonaei vervalt dit bezwaar, omdat
de drukking alsdan ook op de darmen plaats heeft. Of-
schoon wij zagen, dat volgens hausmaot dit gebrek meer-
malen bij het Paard en het Varken voorkomt, zou het
echter altijd moeten voorkomen; bij het Konijn zagen wij het
nimmer, ofschoon bij die dieren ruime gelegenheid hiertoe
zou bestaan, owen gaf eene verklaring van den descensus
bij eenige valsche phanerorchische zoogdieren, die wij reeds
boven mededeelden; doordien hij hier slechts van den
-Jl
-ocr page 189-Egel en Mol spreekt, en deze niet door mij onderzocht
zijn, kan ik hierover niet oordeelen; bij bet Konijn kan
het niet op die wijze plaats hebben. Men ziet nament- |
lijk, dat wanneer de bal zich voor een gedeelte in het -jl
overdekt. Dit kapje vergroot zich meer en meer, totdat \'ï
ten slotte, na volkomen afloop van het proces, de bal ;!
van aUe zijden door eenen zak (den m. cremaster) om- f
ringd is; volgens owen\'s voorstelling zou bet kapje by
eenen slechts gedeeltelijk van ligging veranderden bal niet i li
bijbal (en bal) gelegene gedeelte begint. De globus minor j i
18 namentlijk door de spiervezelen van het gubernaculum ge- \' ?
durende het geheele leven kringsgewijze omgeven, en zal dus
bij eene contractie van deze spier zich binnen de holte van if
bet gubernaculum begeven. De globus minor verheft zicb
buiten den bal, die aldaar eenigzins puntig eindigt, waar-
door de omtrek geleidelijk in breedte toeneemt. Het gu-
bernaculum neemt nu evenzeer in breedte toe; bij elke
eoutractie van eene hooger liggende doorsnede zal de bal
dieper worden gedrongen; men zou het met hetgeen bij
de invaginatio intestinorum plaats heeft kunnen vergelij-
l^eii. Is nu eenmaal de bal geheel ingestulpt, zoo zal bij
eene contractie die aan de, bet verst van den bal verwij-
derde zijde begint, bet tegenovergestelde plaats hebben. —
l^e vroeger vermelde hypothese van webee heeft met die
Van OWEN veel overeenkomst en dezelfde bezwaren.
12
-ocr page 190-Dat hierbij het prelum abdominale (owen) of het Hquor
peritonaei (coopeb f), weber) medehelpt, is niet te ontken-
nen, zooals o. a. blijkt uit het feit, dat een achtergeblevene
bal van een kind somtijds bij het schreeuwen te voorschijn
komt, doch — en dit is in verband met het gezegde ge-
^igtig — deze is alsdan van eene hernia congenita (sit
venia verbi) vergezeld. Het kan echter de oorzaak zelf niet
zijn; het medegedeelde schijnt ons als zoodanig het waar-
schijnlijkst, ofschoon wij niet verzwijgen, dat het niet ex-
perimenteel bewezen is. Prof. koster verschafte mij de
gelegenheid, bij een levend Konijn te beproeven, de ballen,
welke buiten de buikholte lagen, door galvanische prik-
kehng van het gubernaculum binnen de buikholte te doen
terugkeeren; doch, ofschoon wij sterke contractie zagen,
gelukte het niet. Echter moeten wij aanmerken, dat het
niet gelukken a priori waarschijnlijk was, daar natuurlijk
eene zoo grove prikkehng van het gubernaculum niet te
vergelijken is met het proces, dat, in bepaalde levenstijd-
perken van het dier, onder bepaalde omstandigheden van
zenuwwerking ontstaat. Welligt zou de irritatie van som-
mige zenuwen of van een centraal punt hier betere resul-
taten kunnen geven, waaromtrent wij echter geene verdere
onderzoekingen konden doen. Eindelijk merken wij aan,
dat donders bij eenen Hond eene sterke contractie van
het gubernaculum testis retenti heeft gezien \').
Bij den Mensch schijnt hetzelfde plaats te hebben. Vele
van hen, die het aanwezen van spieren erkennen, aarzelen
echter hierin de oorzaak te zoeken, hcntee gaf reeds
de reden hiervan op; omdat, zegt hij, de bal alsdan niet
t) Ook COOPEB neemt aan, dat spiervezelen (m. cremaster) op het „go\'\'®\'
naculum" loopen, ofschoon hij er den descensus niet aan toeschrijft.
1) O. c. 1. c.
verder dan tot den annulus externus gaan kan Hierin
stemt MECKEL e. a. overeen, en slechts cuELiNa, die scro-
tale spiervezelen aanneemt, neemt kortweg eene bloote
spierwerking aan. Het is hierbij gewigtig, dat meckel
die naauwkeurige onderzoeker, niettegenstaande het ge-
noemde bezwaar zonder aarzelen eene spierwerking aan-
neemt, ofschoon bij zich niet uitlaat hoe de bal verder
gaat. Zij, die eene spierwerking niet aannemen o. a. kölli-
ker, vervallen echter allen in hetzelfde bezwaar als hunter,
oindat in het scrotum zich geen eigentlijk gubernacalum
Hunteri bevindt. Het door burdach geopperd bezwaar,
dat spiervezelen eerst in de zesde maand duidelijk zijn,
terwijl de bal alsdan reeds voor een gedeelte neergedaald
IS, vervalt, daar wij eerst in de zevende maand eene
Ware plaatsverandering zien.
Nu is de verhouding dezer deelen bij den Mensch min-
der goed dan bij het Konijn bekend. Er is echter gecon-
stateerd, dat bij het 6 of 7 maanden.oud (en zelfs jonger)
foetus spiervezelen op het ligamentum testis H. loopen,
(d. i. dat het gubernaculum Hunteri auctorum spiervezelen
bevat) en dat de bal zich op den top van het guberna-
culum Hunteri auct. bevindt, hetgeen breeder is dan de
diameter van den bal en den globus minor geheel omvat.
Bij het 8 maanden oude foetus vinden wij den bal even
buiten den annulus inguinahs, gelegen in een omhulsel
iiit bindweefsel en uit spierbundels gevormd, welke laatste
Zich op dezelfde plaats als de m. cremaster (m. testis)
^an den pas geborenen en als de m. testis (m. cremaster) van
^et Ibetus inplanten; en, terwijl bij het 6 maanden oud foetus
bet kegelvormig ligamentum testis H. wordt gevonden, vindt
1) O. c. p. 13.
-ocr page 192-men bij het 8 maanden oude slechts hydropisch bindweefsel
onder den bal. Wanneer men Plaat 11, fig. 1 en 2 ver-
gelijkt, valt de overeenkomst van het gubernaculum bij
den Mensch en het Konijn duidelijk in het oog; bij beiden
is het een spierachtig orgaan, terwijl wij er ook op wijzen,
dat bij dit foetus de spiervezelen volkomen denzelfden loop
en oorsprong hebben als de m. cremaster bij een goed
ontwikkeld, volwassen individu.
Wij hebben dus hier in waarheid hetzelfde als bij het
Konijn; slechts het eigenlijke ligamentum testis, d. i. de
binnen den m. testis bevatte massa van bind- en elastiek-
weefsel, vonden wij niet bij het reeds geborene Konijn,
wiens ballen nog niet naar buiten getreden waren. Bij
een nog niet geboren, 3"8"\' lang Konijn, vonden wij ech-
ter eene bindweefsellaag. In hoofdzaak komen evenwel
beiden overeen, en wij mogen dus wel tot gelijke oorzaken
van den descensus testis bij Mensch en Konijn besluiten-
Ook is het niet van gewigt ontbloot, dat men uiterst
zelden de bal in den annulus inguinahs vond (d. i. in het
korte lieskanaal), hetgeen met onze beschouwing overeen-
komt , omdat als de spierwerking eens begonnen is, dit
proces snel gaan zal. De annulus externus is eindelijk
de eenigste plaats die sterken weerstand biedt; wij eischen
om dezen te overwinnen spierwerking. Doordien onge\'
streepte spiervezelen in het gubernaculum voorkomen, kan
men ook hieraan eene rol toekennen, doch schijnt he*
mij toe niet genoegzaam te zijn er de geheele uittrede aan
toe te schrijven; het is dan ook vooral door hen gesteld, di®
begrepen, dat de eenigste verklaring eene spierwerking
ware, maar geene dwarsgestreepte spieren zagen\').
1) wagnee, O. c.
-ocr page 193-Hier zij ook aangemerkt, dat de versclaillende beteeke-
nissen die men aan bet woord gubernaculum Hunteri heeft
gegeven, eene oorzaak van dwaling zijn geworden, sbileb ,
buedach e. a. zeggen te regt, dat het gubernaculum niet
hol is, en zich dus niet kan omstulpen; doch ofschoon de
laatste niet van eene omstulping van den m. testis spreekt,
blijkt uit de beschrijving, dat hij eene omstulping aanneemt.
Nu meenden zij, die onder gubernaculum Hunteri ook de
spierlaag verstaan en eene omstulping hiervan aannemen,
dat BUEDACH e. a. ongelijk hadden; beide meenden hetzelfde.
Het gubernaculum testis stulpt zich niet om; het spierachtig
bekleedsel, m. testis, daarentegen wel.
Eindelijk bewijst de descensus retardatus, die somtijds
in de puberteit eerst plaats heeft en alwaar van ver-
schil in groei geene sprake is, dat er spierwerking moet
bestaan. Terwijl dit nog eenig bezwaar bij den Mensch
kan geven, daar men zou kunnen denken aan het te voor-
schijn treden van eenen in het heskanaal zittenden bal
door het prelum abdominale, is het bij het Paard, dat
overigens geheel met den Mensch hierin overeenkomt, be-
paald aangetoond, dat de bal uit de buikholte kwam. Door-
dien eindelijk bij het Paard de ballen eerst na de geboorte
te voorschijn komen, kan men hier onmogelijk aan een
Verschil in groei denken.
Ten slotte zij hier nog aangevoerd, dat het voor eene
pas plaats gehad hebbende werkzaamheid van den m. cre-
niaster pleit, dat hij bij pasgeborene menschen, evenals bij
bet jonge paard, veel gevoehger is en voortdurend sterker
Werkt dan bij de volwassene.
Ons besluit na het gezegde is dus, dat de eigenlijke
plaatsverandering van den bal d. i. het uittreden uit de
buikholte, veroorzaakt wordt door de zamentrekking van de
op liet ligamentum testis loopencle spieren, die een ver-
volg zijn van de buikspieren. Na de beschouwing der ver-
schillende hypothesen schijnt ons deze de eenige toe, die
met de waarneming overeenkomt.
Terwijl aldus de bal omstreeks de 8"\'® maand zich aan
den ingang van het scrotum bevindt, komt die na eenige
weken op. den bodem van dit orgaan te liggen f). Hier
bereidt de bal zelf zijnen weg; door de drukking wordt
het losse bindweefsel dat zich in het scrotum bevindt ver-
drongen en atropbiëert. Deze periode duurt eenige weken.
Tegen deze verklaring zullen wel eenige bezwaren op-
rijzen , en bepaaldelijk zullen zij, die met curling- scrotale
spiervezelen van het gubernaculum Hunteri aannemen,
waardoor de bal in het scrotum komt, het met deze be-
schouwing niet eens zijn. Ik moet echter nogmaals her-
halen, dat ik met prof. koster vele foetus onderzocht heb
maar geene scrotale vezelen, in den zin die curlinq- er
aan becbt, vinden kon. Evenals hunter, beck e. a. zagen
wij slechts eenige, in het scrotum uitloopende strooken en
draden uit bind- en elastiekweefsel, terwijl het ligamentum
testis eerst bij het os pubis ontstond, ofschoon men eenige
vezeltjes tot in het scrotum kan vervolgen, evenals bij de
vrouw het ligamentum rotundum eenige vezeltjes in de labia
majora zendt, maar niet er uit ontspringt. Bij den an-
nulus inguinalis sloegen de buikspieren zich als m. cre-
master op het ligamentum testis over.
Bij het door ons beschreven foetus was het gubernacu-
t) Voor eenige dagen onderzocht ik een IS^^" lang foetus, dat 7 maanden
oud was; de beide ballen lageti digt bij den bodem van het scrotum;
regter canalis vaginalis was nog geheel open, terwijl de linker in het midden
gesloten was. Br schijnt dus nog al verschil in den tijd, dat het pro«®®
plaats heeft, te bestaan.
lum rudimentair, doch ontsprong niet uit den bodem van
het scrotum. De boven aangegevene, schoon onvolledige
ontwikkelingsgeschiedenis van het gubernaculum, pleit ook
tegen het voorkomen van dit deel in het scrotum, tenzij
later eene uitgroeijing — zooals door sommigen, o. a.
äaxhke \'), is aangenomen — naar het scrotum plaats
heeft. Het gubernaculum ontstaat op de plaats van de
latere uitwendige liesopening, doordien van het zich hier
bevindend embryonaal-, later onderhuidsbindweefsel, de
Woekering tot gubernaculum en scrotum uitgaat. Wij vin-
den dan ook, gelijk wij zeiden, dat het gubernaculum bij
het os pubis, d. i. bij den annulus externus, met het onder-
huidsbindweefsel der ligchaamsbekleedselen verbonden is,
terwijl het scrotum op dezelfde plaats er mede verbon-
den is.
Beschouwen wij een door bIb medegedeeld geval, waar
de hal in de dij streek lag, terwijl de zaadstreng op de
gewone wijze door het lieskanaal liep, maar zich nu naar
de dijstreek begaff), evenals het boven s) reeds medege-
deelde van het verplaatsen uit de liesstreek naar het peri-
naeum. Deze zouden volgens cuKLiNa\'s hypothese niet anders
te verklaren zijn, dan door crurale en perinaeale vezelen,
die echter nimmer gezien zijn en althans voor het door bäb
medegedeelde geval van eene plotsehnge verplaatsing der tes-
ticnli bij eenen jongeling niet te hulp kan geroepen worden.
Wij hebben er reeds op gewezen, dat men van uit het
heskanaal door eene ligte drukking zoowel in het scrotum
als naar andere deelen kan komen, terwijl men voortdu-
1) O. G. p. 71.
2) O. c. p. 91.
3) Pag. 31.
-ocr page 196-rend in het onderhuidshindweefsel bhjft. Verder is het
bekend, dat in niet zeer zeldzame gevallen een gedeelte
der darmen in de labia majora worden gevonden, waartoe
zij het in de laatste zich bevindend vetweefsel moeten ver-
dringen. De darmen worden door geenerlei andere kracht
naar de labia gestuwd, dan door de drukking waaronder
de geheele buikholte zich bevindt; bij den bal vinden wij
hetzelfde. Zij staan door den openen processus vagina-
lis onder dezelfde drukking als de zich in de buikholte
bevindende darmen, en het met de labia overeenkomen-
Ij, de scrotum is door een weefsel gevuld, dat veel minder
weerstand zal bieden dan vetweefsel. Nu laten genoemde
gevallen zich ongedwongener verklaren door aan te nemen,
dat de onder het prelum abdominale staande ballen zich
langzamerhand eenen weg banen naar die plaats, alwaar de
minste weerstand is, dan aan te nemen dat er perinaeale
en cruralé spiervezelen van het gubernaculum bestaan. De
eerste verklaring kan er op wijzen, dat bij hernia labialis,
alwaar dezelfde verhouding voorkomt, ook hetzelfde plaats
heeft, terwijl de laatste zich op het voorkomen van scro-
tale spiervezelen beroept, die zelve minstens twijfelachtig
zijn. De vergelijkende ontleedkunde wijst voorbeelden ge-
noeg aan, dat het zakje, waarin de bal hangt, door den bal
zelf gevormd is zonder het bestaan van scrotale vezelen;
wij hebben die boven reeds vermeld. Dit bewijst, dat de
bal bij vele dieren zijnen eigenen weg baant, en is dus
eene vingerwijzing dat het bij den mensch ook zoo zijn
kan; na het gezegde is het naar onze meening zeer waar-
schijnlijk, dat hetzelfde bij den Mensch — en Hond,
Paard, Rund — plaats grijpt. Doordien de bal in eenige,
hoewel uiterst zeldzame gevallen, in het perinaeum geko-
men een eigen zakje vormt, blijkt het, dat ook hierin de
bal van den mensch met die van vele andere Zoogdieren
overeenkomen kan.
Het is misschien overvloedig hier aan te merken, dat
hoewel de bal van den Mensch aldus zijnen eigenen weg
baant, er eenig verschil is met hetgeen bij het Konijn plaats
grijpt. Terwijl bij dit dier de bal op dezelfde wijze de
algemeene bekleedselen moet uitstulpen, als het bij eenen
in het perinaeum hggenden bal van den Mensch plaats
grijpt, baant de bal zich bij den laatsten eenen weg in
een orgaan, dat reeds in zijn ontstaan, in zijne verdere
ontwikkeling en in zijnen zamenhang met den buikwand ter
plaatse waar het gubernaculum Hunteri (auct.) ontspringt,
de voorwaarden tot het opnemen en blijvend bevatten van
den bal bezit, en dat gevormd is zonder hulp van den
bal, die slechts den weg behoeft te maken, waarbij hij
somtijds verdwaalt. Waarom het scrotum reeds vooraf be-
staat is eene vraag, waarin wij niet nader kunnen indrin-
gen; uit het boven gezegde is het echter duidelijk, dat,
daar het scrotum en gubernaculum van dezelfde plaats
ontspringen, zij hierdoor met elkaar in verband staan,
betgeen ook uit de wijze van ontstaan noodzakelijk voort-
vloeit.
De bal is aldus op den bodem van het scrotum aan-
gekomen, hetgeen meestal eenige weken voor de geboorte
plaats heeft. Doch de bal is in het begin niet rustig,
niaar heeft groote neiging weder naar het lieskanaal en
binnen de buikholte te komen; het is alsof de m. cremaster
na zijnen verrigten arbeid nog niet rusten kan, iets dat
Ons niet bevreemden zal; eene spier die heeft gearbeid is
sterker dan eene spier die, zooals de m. cremaster op vol-
gassen leeftijd, jaren bijna volkomene rust gehad heeft. Bij
bet jonge Paard zien wij hetzelfde, doch in heviger graad
dan bij den Mensch; de descensus geschiedt bij dat dier dan
ook later. De oorzaak, dat bij vele pasgeborenen slechts
één of gééne der ballen in het goed ontwikkeld scrotum
zich bevinden, kan welhgt aan eene uitwendige drukking
van de ballen bij de geboorte worden toegeschreven.
Het is mij onbekend, of de bal die eenmaal naar de buik-
holte is teruggekeerd, evenals bij het Paard later weder in
het scrotum terugkeert. De reeds gemelde waarneming van
marchall, dat vele personen de ballen willekeurig kunnen
optrekken doch niet naar beneden terugbrengen, zoude tegen
het laatste pleiten. Het vruchteloos aanwenden van eenen
electrischen of galvanischen stroom op het scrotum tot het
te voorschijn brengen van den bal was uit het ontbreken
van scrotale vezelen te verwachten, doch met ourlustg\'s
hypothese is dit niet te rijmen.
Dit laatste bewijst hoe gewigtig het ook uit een prac-
tisch oogpunt ware, wanneer men het proces der liggings-
verandering juister kende; zonder de hypothese van scro-
tale spiervezelen ware men waarschijnlijk nimmer tot de
genoemde genezingswijze gekomen, en men had zoowel aan
den patiënt als aan zich zeiven eene teleurstelhng bespaard.
0, Over eenige abnormaliteiten in de ontwikkeling van
het gubernaculum Hunteri,
In de literatuur zijn een paar abnormaliteiten der ge-
neratie-organen bekend, die hier ter sprake moeten ge-
bragt worden, daar zij tegen onze voorstelling schijnen
te pleiten.
Het is uit de bekende, door ons kortelijk aangegevene
wijze der ontwikkeling van de geslachtsorganen duidelijk,
dat bij eene ontwikkehng van beide, Wolffsche en Müller-
sche, buizen, waardoor een bermapbroditisch. individu ont-
staat, evenwel slechts één gubernaculum Hunteri bestaan
kan, dat nu eens tot ligamentum Hunteri, dan tot ligamen-
tum rotundum wordt. Wanneer nu gevonden wordt, dat
het ligamentum rotundum bij eenen neergedaalden bal voor-
komt, schijnt het onmogelijk toe. dat het ligamentum testis
de liggingsverandering zoude kunnen veroorzaken, tenzij
men eene hypothese van verdubbeling van het guberna-
culum Hunteri te hulp riep, die echter geen feit tot steun
kan aanwijzen t).
In de literatuur, zeiden wij, worden eenige gevallen van
dezen aard vermeld, mayeb heeft een foetus beschreven,
bij hetwelk ronde moederbanden en buiten de buikholte,
tegen den uitwendigen liesring liggende, ballen voorkwa-
men i). Hij zegt bepaaldelijk, dat de ligamenta rotunda op
de normale wijze door het lieskanaal loopen; het is ecbter
zeer te bejammeren, dat, terwijl de hgamentalata (tig. II, d)
en ligamenta ovarii (a) zijn afgebeeld, de ligamenta rotunda
zijn vergeten, en dat de wijze waarop de laatste eindigen even-
zoo niet is beschreven; van het aanwezig of afwezig zijn van
den m. cremaster wordt ons evenmin iets medegedeeld.
Wij meenen, dat in dit geval het nog niet zeker bewezen
is, dat er wm-e ligamenta rotunda bestonden, want eene
huikvliesplooi kan ligtebjk bestaan hebben; eene meer
naauwkeurige beschrijving is hiertoe noodig. Het volgende,
meer uitvoerig beschreven geval schijnt bij den eersten aan-
blik meer bewijzend, föbstee heeft op Taf. XXL fig.
t) Door RUYSCH (Opera omnia p. 82) wordt een geval van dubbelde liga-
®enta teretia aan eene zijde\'opgegeven, doch zijue beschrijving is onvolledig.
1) Icones selectae praeparat. mus. anat. quod Bonnae floret, p. 9. Tab,
III. fig. 1,2.
-ocr page 200-13—15 een van berthold beschreven geval afgebeeld; de
regterbal hgt in het scrotum (v), terwijl links een eijerstok
voorkomt. Regts en hnks zijn hgamenta rotunda afgebeeld
(p\' en p). Bij het naslaan van het oorspronkelijk stuk i)
bleek het mij, dat eöbstee zich vergist heeft; bebthoiid
spreekt van geen regter ligamentum rotundum, maar noemt
het door föester als zoodanig aangeduide orgaan: een
spoor van eenen breeden móederband, er de letter r\' bij
plaatsende, terwijl p\' niet in de figuur gevonden wordt.
Ten overvloede zegt bebthold, dat het regter ligamentum
rotundum ontbreekt Evenzoo is het op Taf. XXI. fig.
17, 18 afgebeeld hermaphroditisch individu niets bewij-
zend, omdat het slechts waarschijnlijk was, dat de ballen
in het lieskanaal hadden gelegen, terwijl v. eeanqué, die
dit geval heeft beschreven, zegt, dat de ballen in de buik-
holte lagen 3). Later beschreef mayeb een geval van her-
maphroditismus lateralis, waarbij regts de bal buiten de
buikholte lag, terwijl aan beide zijden hgamenta rotunda
waren. In de eerste plaats is het moeijelijk te begrijpen,
hoe een ligamentum Hunteri (s) bestaan kan, als de bal
reeds buiten de buikholte hgt, daar dit nimmer gezien is;
in de tweede plaats worden het gubernaculum en ligamen-
tum rotundum dextrum (q) slechts als eene streng beschre-
ven, terwijl van spiervezelen niets gemeld wordt; eindelijk
is het ligamentum rotundum aan de linkerzijde (r) veel
breeder dan aan de regterzijde. Wij kunnen het aanwezen
van een hgamentum Hunteri of rotundum alleen op grond,
dat eene streng in de plaatsing met die organen overeen-
1) Abh. der Köa. Ges. der Wiss. zu Göttiugen. II. p. 97. Taf. I, II.
2) Pag. 105.
3) sCANZONi\'s Beitrage. IV. 36.
-ocr page 201-komt, niet aannemen, maar eischen, dat hiertoe het be-
staan van spiervezelen aangetoond worde, vooral omdat,
gelijk uit föbsteb\'s geval blijkt, men tot deze duiding zeer
ligt overgaat
Dat in sommige gevallen een gubernaculum wordt gevon-
den, terwijl de bal niet uit de buikholte is getreden, kan,
gelijk reeds mece:el heeft opgemerkt, niets tegen de functie
van het gubernaculum bewijzen. In cloquet\'s geval had de
spierwerking plaats, doch werd de bal mechanisch tegen-
gehouden. Dat echter in de meeste dezer gevallen geene
contractie plaats had, is waarschijnlijk. Eene spierwer-
king is ook beter met hetgeen men vindt, te rijmen, dan
wanneer men eene werking door likteekenvorming aan-
neemt; als het gubernaculum aanwezig is, moet de cicatri-
tatie plaats hebben; de oorzaak dat de bal is achterge-
bleven is alsdan zeer duister. Volgens onze hypothese
zal de bal moeten achterblijven ook als het gubernacu-
lum aanwezig is, wanneer de spierwerking slechts uit blijft.
Wij vinden in die gevallen het gubernaculum dan ook in
den toestand als bij een 7 maanden oud foetus, vóór dat
de m. testis zich contraheert (o. a. duidelijk in het door
snellen beschreven foetus, alwaar het gubernaculum zich
normaal ontwikkeld, maar volstrekt niet zamengetrokken
heeft); de oorzaak dat de spierwerking uitblijft is ech-
ter niet bekend.
n. Liggingsverandering der eijerstoklcen.
Doordien door vele schrijvers de oorzaken der liggings-
verandering der eijerstokken en der ballen als dezelfde zijn
1) viKCHOw\'s Archiv XI. p. 420.
-ocr page 202-beschouwd, moeten wij dit onderwerp hier nog nagaan, en
zuhen wij de beschouwing van kollikeb in het kort vol-
gen, daar die zoover ik weet de eenigste is, die dieper in
deze questie is ingedrongen \'). Wel is door velen, waar-
onder ik meckel , btjbdach , geoeeboy saint-hilaibe
sléchts noem, de homologie der beide processen beweerd,
maar is de waarheid er van door hen niet aangetoond. Het-
zelfde moet men zeggen omtrent de meening van baabt
de la faille ■>), die een paar jaren nadat köllleeb zijne
meening had geuit werd medegedeeld, doch geene bewijzen
aanvoerde.
KÖLLIKEE neemt aan, dat de eijerstokken van hgging
veranderen door het verschil in groei van de geslachtsor-
ganen en van de omliggende deelen, waardoor zij met de
ballen in het begin overeenkomen; terwijl deze echter later
door eene soort van likteekenvorming van het hgamentum
testis van hgging zouden veranderen, zou het homologe
orgaan bij de vrouw, het hgamentum rotundum, in groei
met de omliggende deelen gelijken tred houden
Gelijk wij reeds boven gezien hebben, komt er zonder
tegenspraak eene hggingsverandering van het ovarium voor.
Wij zullen de oorzaken hiervan, die in elk der perioden
hebben bestaan, afzonderlijk nagaan.
In de drie eerste perioden treedt de eijerstok met den
Müllerschen gang in verbinding, en wordt het gubernacu-
1) Entwicklungageschichte. p. 456.
2) REiL\'s Archiv. XL p. 294.
3) O. c. ï. p. 59.
4) Histoii-e générale des anomalies. I.- p. 389.
5) Over anomale dubbelvormen van den canalis genitalis femininus. Dis-
sertatie inaug. p. 9.
6) O. c. p. 459.
-ocr page 203-lum in den buikwand opgenomen; dat hier aheen van eene
hggingsverandering, die dezelfde oorzaak heeft als die der
hallen, kan sprake zijn, is duidelijk.
In de vierde, vijfde en zesde periode vergroeijen de beide
tusschen den sinus urogenitalis en het ligamentum rotun-
dum gelegene gedeelten van de Müllersche gangen zamen
en groeijen minder dan de omgevende deelen. De eijerstok
legt zich in dwarse rigting, omdat hij naar de zijde alwaar
de minste drukking bestaat zal uitwijken. Terwijl toen de
uterus nog tweehoornig was de buikholte weinig ruimte
bezat, wordt zij thans naar de liesstreek meer en meer
ruimer. De ovaria en tubae zullen dus daarheen worden
gedrongen, want de ingewanden drukken naar alle zijden;
en doordien beide hoornen zamen vergroeid zijn, bevat
thans de hesstreek op de plaats alwaar de hoornen lagen
geene organen; bij den uterus bicornis der meeste Zoog-
dieren liggen de ovaria dan ook overlangs. Doordien de
uterus in groei achterblijft, komt een grooter gedeelte van
dit orgaan in het kleine bekken te liggen. De oorzaak
der wenteling van het ovarium is niet bekend.
In de zevende periode is de verhouding tusschen de tubae
met het ovarium en den uterus als bij volwassenen, doch hg-
gen zij nog bijna geheel in het groote bekken, waaruit zij later.
naar het kleine bekken gaan; dit geschiedt zeer langzaam,
maar uit de geringe toename in omvang van den uterus
neonatorum en dien van geslachtsrijpe vrouwen, in verband
met de omstandigheid, dat bij löjarige vrouwen de genoemde
organen zich in het kleine bekken bevinden en dat in dien
tijd het bekken den vollen wasdom bereikt heeft, blijkt, dat
men hier de oorzaak geheel en al moet zoeken in het ver-
schil in groei tusschen de omgeving en den uterus, waar-
door deze langzamerhand in het kleine bekken komt te
ÉL.
liggen en de er mede verbondene organen mede worden
getrokken. Blijft de uterus doorgroeijen — gelijk bij de
Konijnen en de meeste overige Zoogdieren — of blijft daar-
entegen bet bekken mede in groei acbter — gelijk bij de
Edentata — zoo blijven uterus en ovaria buiten bet kleine
bekken liggen.
Er is dus zeer weinig overeenkomst tusscben den des-
census ovariorum en testiculorum, daar bij den bal eene
actieve werking plaats beeft, die bij den eijerstok ontbreekt.
KÖLiiiKEB beeft met regt bet gebeele proces als verscbil in
groei opgevat; docb alsdan kan men eene vergelijking tus-
scben descensus ovarium et testiculorum moeijelijk maken.
De bal komt gedurende de eerste perioden en ook nog
gedurende de IV en V gebeel met den eijerstok overeen,
docb terwijl de bal alsnu op actieve wijze van ligging ver-
andert, verandert de ligging van den eijerstok slecbts door
bet verscbil van de groei van dit orgaan en van die der om-
geving. Dit is vooral duidelijk in de periode dat bet kleine
bekken zeer in groote toeneemt; de uterus vergroot zich
weinig, waardoor het ovarium, dat met den uterus is
verbonden, in het sterk in omvang toenemende kleine
bekken komt te liggen.
Doch meckel 1), geofeeoy saint-hilaire , abnold
köllikeb "J"), zien in het voorkomen van eenen eijer-
stok in de groote lippen eene toenadering tot hetgeen
bij den man geschiedt, „eene volkomene analogie der
beide geslachten." — Ik geloof, dat die gevallen nog bewijs
behoeven, voordat men die zal kunnen gebruiken voor
1) reil\'s und auteneiëth\'s Archiv. 1812, 293.
2) O. c. 1. c.
3) Handbuch der Anatomie. II. p. 1336.
4) O. c. 1. c.
-ocr page 205-•
hetgeen genoemde schrijvers wilden bewijzen. Het is be-
kend, dat er bij de vrouw eene hernia inguinahs labiahs
voorkomt, hoewel veel minder veelvuldig dan de overeen-
komstige hernia inguinalis scrotalis bij den man; verder
treft men het ovarium somtijds in breuken van dij, buik,
scheede, foramen obturatoi-ium en incisura ischiatica major
aan. Zoolang dus niet is aangetoond, dat het ovarium
door gelijke vhezen als de bal was omgeven, is het mo-
gelijk, dat wij eene hernia ovarii inguinalis labiahs voor
ons hebben, die geheel overeenkomt met eene hernia in-
testinahs inguinahs labiahs, doch waarbij het ligamentum
rotundum niets medewerkte; voor eene overeenkomst van
den descensus testiculi et ovarii kan dit dus vooralsnog
niets bewijzen, btjkdagh merkte reeds op, dat eene hernia
ovarii eene, eenvoudig door mechanische verhoudingen ver-
oorzaakte, breuk zijn kan, alhoewel hij aanneemt, dat eene
niet eenen descensus testiculorum homolooge hernia ovarii
voorkomen kan\'); de andere genoemde schrijvers nemen
eenen descensus ovarii aan, maar nergens vond ik eene lijk-
opening aangehaald. Slechts een door meckel aangehaald,
door ARNATO medegedeeld geval, hetgeen een individu be-
trof, dat in elk der labia majora een hard ligchaampje
had en daarbij menstrueerde, is eenigzins bewijzend.
Bij de meeste Zoogdieren komt een descensus ovarii
slechts in eenen zeer geringen graad voor. Wij vinden bij
hen het ovarium digt bij de nier geplaatst of op eenigen
afstand. Bij de meeste komt, gelijk wij reeds zeiden, een
nterus bicornis voor. Het is mij niet bekend, of men on-
derzoekingen in het werk heeft gesteld omtrent de oor-
zaak, dat de eijerstok weinig daalt; in de voor mij toe-
1) O. c. I. p. 104.
iL.
-ocr page 206-gankelijke werken vond ik hierover niets. Het spreekt
echter van zelf, dat dit zeer gewigtig is om de oorzaak
der liggingsverandering der ballen te begrijpen. Wanneer
men voor de liggingsverandering van bal en eijerstok de-
zelfde oorzaak aanneemt, doch het blijkt, dat, terwijl die
oorzaak bestaan heeft, het gevolg is uitgebleven, moeten
vnj omtrent de waarheid dier oorzaak wantrouwend worden.
Dit geval hebben wij hier. Bij het embryo van de merrie,
geit en teef komen dezelfde veranderingen in groei voor
als bij dat van den hengst, bok en reu; desniettegenstaande
blijft bij de eersten de geslachtskher nagenoeg op dezelfde
plaats, terwijl zij bij de laatsten buiten de buikholte te lig-
gen komt. Aan den anderen kant is bij de vrouw en de teef
een even sterk hgamentum teres, maar bij de eerste is
het ovarium in het kleine bekken, bij de laatste digt onder
de nier gelegen.
Dat bij de ware Mammaha testiconda de eijerstok evenals
de bal niet van ligging verandert, is niet vreemd. Dat
echter de eijerstokken bij het Konijn op de plaats blijven
hggen, terwijl de ballen van plaats veranderen, is niet
door eene hggingsverandering door verschil in groei te
verklaren. Men moet hierbij een reeds medegedeeld ver-
schil tusschen den eijerstok van den Mensch en van het
Konijn in het oog houden, namelijk, dat terwijl bij den
eersten de eijerstok zich met den geheelen Müllerschen gang
verbindt, dit niet bij het laatste plaats heeft en het ge-
volg is, dat de eijerstok hooger bhjft hggen. De hoornen
vergroeijen niet zamen en blijven doorgroeijen; hiermede
in verband wordt de uterus niet in het kleine bekken
opgenomen.
In het kort: bij het Konijn houdt de groei van uterus
en omgeving gelijken tred, en vindt men dus eene andere
■g!
L
verhouding dan alwaar — zoo als bij den Mensch — dit
niet plaats heeft. De ovaria kunnen niet overdwars lig-
gen, omdat de ruimte waarin zij bij den Mensch komen
te liggen door de cornua uteri worden ingenomen. Dat
de cornua uteri ruimte maken, hgt echter niet aan het
verschil in groei, maar aan de vergroeijing tot uterus
simplex; nog voor dat de uterus in het kleine bekken ligt,
hggen de ovaria dwars, ter zijde van den uterus. Bij
Dasypus en Bradypus, alwaar eene vergroeijing doch geen
verschil in groei plaats heeft, ligt de uterus gedeeltelijk
buiten het bekken, als een uterus bicornis, maar de ovaria
hggen ter zijde als bij den mensch; ook bij die dieren is
door de zamengroeijing der beide cornua ruimte gemaakt.
Wij laten nu de mij bekende en hier behoorende ge-
vallen van abnormale ontwikkeling van den uterus hu-
niaims volgen:
Bij den Mensch wordt in zeldzame gevallen een vorm
van den uterus aangetroffen, die aan die van lagere Zoog-
dieren herinnert en in een staan blijven op eenen vroegeren
embryonalen trap van ontwikkeling, eene Hemmungsbil-
dung, zijne oorzaak heeft. Kussmaul heeft die vormen
uitvoerig beschreven!); wij zullen hier slechts nagaan in
hoever eenige door hem vermelde gevallen onze meening
bevestigen, dat doordien de baarmoeder in groei achter-
blijft, de eijerstokken in lateren leeftijd in het kleine bek-
ken moeten geraken.
Bijna al de door dien schrijver beschrevene gevallen zijn
nit de literatuur bijeenverzameld, en slechts weinige zijn
door hem zelf gezien; en van deze laatste is er slechts
1) Von dem Mangel, der Verkümmerung und Verdopplung der Gebärmutter
s. w, 18S9.
één dat wij gebruiken kunnen i). Er scbijnt in de bekende
gevallen nooit vermeld te zijn of de eijerstok al of niet in
bet kleine bekken lag; Kussmaul onderzocht slecbts eenmaal
eenen uterus bicornis bij een volwassen individu, terwijl de
organen nog in situ lagen; en in dat, met de bem eigene
naauwkeurigbeid beschreven, geval vinden wij bevestigd,
betgeen wij a priori hadden gemeend te zullen vinden.
Deze schrijver onderzocht dan de generatie-organen van
een 65 jaren oude vrouw; het bleek dat de uterus abnor-
maal gevormd was. Hij noemt bet eenen uterus unicornis,
met eene bandvormige aanduiding van de andere zijhelft.
Het halsgedeelte is enkelvoudig; hier deelt de uterus zich
in eenen 38"\' langen regterhoorn, die goed ontwikkeld is
terwijl aan die zijde het ovarium in het groote bekken, digt
bij de linea innominata, ligt, — en in eenen linkerhoorn,
die atrophisch is, en als eene platte, bandvormige, 48\'"
lange streng verloopt; het rudimentaire ovarium ligt ook
aan die zijde in bet groote bekken digt bij de linea inno-
minata. Het kleine bekken is in verschillende afmetingen
te klein (conjugata 3"-6"\').
T-)
Wij hebben hier eenen uterus bicornis zooals bij vele Zoog-
dieren voorkomt. Het onderscheidt zich van den uterus bi-
cornis sensu strictiori door de atrophie van den linkerhoorn,
doch dit is bijkomend, alhoewel misschien oorzaak van de
anomalie in dit geval. Het ovarium bij eene volwassene YrouW
met uterus bicornis is dus in het groote bekken gelegen,
evenals de uterus bicornis normabs bij de Zoogdieren, het-
geen, zooals kussmaul Opmerkt, ook bij den Mensch in den
kinderlijken leeftijd plaats vindt üit de lengte der beide
1) O. c. p. 111. lig. 35.
3) O. c. p. 115,
toornen blijkt duidelijk, dat deze langer zijn dan de
lengte van eenen normalen uterus simplex bedraagt\'),
ofschoon dit zelden plaats vindt; en doordien ook het bek-
ken te klein is, heeft hier een verschil in groei niet be-
staan, maar is de verhouding aan die van den uterus bicornis
van vele Zoogdieren gelijk. Waren beide hoornen zamen-
gegroeid doch overigens even sterk ontwikkeld, zoo zou-
den naar onze meening de ova,ria, die in dit geval over-
langs schijnen gelegen te hebben, eene dwarse ligging heb-
ben aangenomen, doch nog buiten het kleine bekken zijn
blijven liggen, zoodat deze alsdan met die der Edentata
zouden overeenkomen.
In de overige, in de literatuur verspreide, gevallen is
de ligging der ovaria nergens aangegeven, hetgeen voor
ons onderwerp van belang geweest ware; doordien de meeste
gevallen bij pasgeborenen worden gevonden en dit voor ons
van geen belang is, zal eene dergelijke beschrijving als
KUSSMAUL gaf welligt nergens te vinden zijn.
Dezelfde schrijver vermeldt eenen uterus septus duplex
bij een 22jarig meisje Van de hgging der eijerstokken
meldt hij niets, ofschoon deze door hem als goed ontwik-
keld beschreven worden ; wij kunnen dus op grond der
bekende naauwkeurigheid des schrijvers besluiten, dat de
beide eijerstokken op de normale plaats lagen. Ofschoon
hier beide hoornen bestonden, zijn de eijerstokken normaal
gelegen; de beide hoornen waren dan ook naast elkaar
geplaatst, hetgeen dezelfde verhouding als eene vergroei-
jing veroorzaakt; de invloed op de ligging van de ovaria
moest dus met die van eenen normalen uterus overeen-
ÉL.
1) O. c. p. 18.
2) O. c. p. 187.
3) O. c. p. 191.
-ocr page 210-komen; er was in deze verhouding geene oorzaak aanwe-
zig, waarom de eijerstokken eene abnormale hgging zouden
aannemen.
FÖESTEE beschreef een niet geheel voldragen kind met
velerlei afwijkingen er was een uterus didelphys (uterus
et vagina duplex separatus). Uit de afbeelding blijkt, dat
de eijerstokken nog zeer hoog, niet ver van de nier, zijn
gelegen. De Müllersche buizen waren blijven doorgroeijen,
de eijerstokken waren hlijven liggen, evenals bij het Konijn.
Ook bij den door kitssmaul gegevene, van feabnkel over-
genomene, afbeelding van eenen uterus didelphys zijn de
beide, hoornen voor een gedeelte in het groote bekken ge-
legen
Eindelijk blijkt het uit onderzoekingen van dezen schrij-
ver, dat de beide helften des uterus bicornis duplex te
zamen genomen in den regel de omvang van eenen uterus
simplex hebben, dat er dus in de waarheid eene zamen-
groeijing van beide helften, niet eene vereeniging doOr tus-
schen beide helften zich ontwikkelend weefsel plaats heeft
de uterus zal dus in waarheid eenige trekking uitoefenen.
Het proces der liggingsverandering der geslachtsklieren
is kortelijk aldus:
De geslachtskher van haren uitvoergang verwijderd nadert
tot dezen door atrophie van het tusschen beiden gelegen
Wolffsch hgchaam. Nadat dit heeft plaats gehad, blijven
de geslachtsklieren op de plaats zelve hggen. De arteria
1) Die Missbildungen des iVTetischen. 2te Ausgabe. Taf. XXII. fig, 9.
2) O. c. p; 108.
3) O. c. p. 178.
-ocr page 211-umbilicalis verhoedt eene uitwijking naar het kleine bek-
ken. Hierna ondergaat de bal eene draaijing om den
bijbal; maar terwijl de overige organen van plaats veran-
deren, blijft de bal liggen, waartoe hij door mechanische
trekking van het gubernaculum is gedwongen; hierdoor
komt de bal schijnbaar digter bij den liesring te liggen.
De eijerstok, die thans geene draaijing ondergaat, blijft ver-
der van den liesring verwijderd; niet dan op het eind van het
embryonale leven heeft eene draaijing plaats. Eerst lang na
de geboorte komt hij op het einde van den af te leggen weg,
d. i. in het kleine bekken te liggen, hetgeen door verschil in
groei te verklaren is. De bal bhjft eenige maanden dezelfde
plaats behouden, ofschoon de verhouding tot de omgeving
— door verschil in groei der omhggende deelen — ver-
andert. Hierna contraheert zich de m. testis wormsgewijze,
hetgeen ongeveer in de maand plaats heeft, en drijft
den bal in korten tijd door den naauwen annulus inguinahs
externus uit de buikholte, waarbij de m. testis zich ten
binnenste buiten keert. Aldus in de liesstreek gekomen,
baant de bal zich langzamerhand zijnen weg door het bind-
weefsel van het scrotum.
Hoeveel er ook nog onopgelost blijft voordat het me-
chanisme der liggingsverandering van den bal geheel be-
kend is, geloof ik echter, dat men het onderzoek naar
de oorzaken der liggingsverandering der ballen over het
algemeen moeijehjker zich heeft voorgesteld dan het in
waarheid is. Hetgeen men verlangt kan niets anders zijn,
dan dat men uit de waargenomene anatomische verhouding
eene hypothese stelt, die de ligging der ballen in de ver-
schillende tijdperken van het leven verklaart en niet met
eenig feit in tegenspraak is, noch met andere, op feiten
gegronde, hypothesen, terwijl vooralsnog niet verlangd wordt
eene verder liggende oorzaak te kennen. Dit heeft men
bij ons onderwerp niet algemeen in acht genomen en ook
vergeten, dat er verschillende oorzaken in het spel kunnen
zijn. Men verlangt de oorzaak te kennen waarom de bal, die
bij bet zes weken oud embryo boven de nier ligt, bij het
acht maanden oud foetus in het scrotum is gelegen. Even-
min als men de eigenlijke oorzaak kent waarom bij het
menschelijk embryo extremiteiten ontstaan, evenmin kent
men de eigenlijke oorzaak waarom de bal in een aan-
hangsel der buikholte bgt. De extremiteiten ontstaan bij
het foetus als eene celwoekering; deze, de naaste oorzaak,
kennen wij, docb meer niet, en deze hebben wij getracht
ook voor de liggingsverandering van den bal aan te geven.
De ter hulpe geroepen wet van overerving is eene wet,
die met de wetten van keppler kan vergeleken worden,
doch die niet met de oorzaak moet verward worden; hiertoe
behoeven wij eenmaal een newton. Ook daewin\'s hypo-
these kan ons bier vooralsnog niet helpen; dat door ver-
grooting der buikholte de pbanerorchische dieren in den
strijd des levens beter bestand waren kan men gissen, doch
meer niet, zoolang de deelen bij de cryptorchische en
pbanerorchische Mammaha en bij andere Vertebrata, als
embryo en als volwassene, niet naauwkeuriger zijn onder-
zocht. Wij mogen hopen alsdan nader bij de waarheid te
komen, niettegenstaande het zeer onzeker is of wij er immer
toe zullen geraken.
Ofschoon daewin\'s hypothese op de oorzaak der vor-
ming der extremiteiten beter zou toe te passen zijn dan
op die van de liggingsverandering der ballen, kunnen wij
ons echter zonder bezwaar bij het voorbeeld der extremi-
teiten houden. Er heeft hierbij eene celwoekering plaats;
de naaste oorzaak, dat er extremiteiten ontstaan. Nu on-
dergaan de achterste extremiteiten eene duidehjke verande-
ring in hgging; in het begin digt bij den navel gelegen,
hggen zij er later verder van daan. Men heeft er niet aan
gedacht, deze liggingsverandering en de uitgroeijing der
extremiteiten aan dezelfde oorzaak toe te schrijven; men
begreep, dat terwijl een gedeelte uitgroeit, dit echter, met
de omgevende deelen verbonden, te gelijk eene algemeene
verandering in ligging kan ondergaan. De oorzaak dat de,
bij het jonge embryo digt bij den navel bestaande, kleine
verhevenheden bij den volwassenen van den navel verwij-
derd zijn en tot extremiteiten zijn geworden, is gelegen in
een verschil in groei met de omgeving en in eene celwoe-
kering ; men beging nu niet de dwaling om de voorste her-
senblaas als vast punt aan te zien, en te meenen, dat
terwijl de achterste extremiteiten zich hiervan verwijderen,
de oorzaak hiervan alleen in de achterste extremiteiten was
gelegen; de voorste hersenblaas verwijdert zich even goed
van de achterste ledematen, als deze van de hersenblaas;
beide verwijderen zich van een tusschengelegen punt.
Passen wij deze redenering op de ballen toe. Men geeft
op, dat de baUen langzamerhand naar het scrotum gaan.
Men neemt alsdan de nier, die onder (naar het staarteinde),
later boven (naar het kopeinde) hgt, als vast punt aan.
Doch als men de zaak nader nagaat, is het duidelijk, dat
men slechts van de plaats alwaar de arteria umbilicahs,
het hgamentum Hunteri en de Wolffsche of Müllersche
gang zamenkomen, als van een vast punt mag spreken,
omdat de onderlinge verhouding dezer deelen overal dezelfde
blijft. De nier in groei met de omgeving gelijken tred hou-
dende, gaat evenals de geheele lendenstreek meer naar het
midden van het hgchaam; de met den buikwand verbon-
dene arteria umbihcahs ligt aan het staarteinde en onder-
gaat dus die verandering in ligging niet. De bal zou nu
dezelfde verandering in ligging als de nier ondergaan; deze
is echter met het Wolffsche hgchaam verbonden, en zal
dit dus moeten medenemen; het Wolffsche hgchaam is ech-
ter weder met den Wolffschen gang verbonden, die, blijk-
baar aan de reeds genoemde verbinding, niet van hgging
verandert. Doordien het Wolffsche ligchaam eerst hoog,
tot de lendenstreek, reikt, kunnen de nier en de bal
digt bij elkaar blijven doch ver van het gubernaculum lig-
gen , wanneer slechts het bovenste gedeelte van het Wolff-
sche hgchaam zich met den Wolffschen gang verbindt; bij
het Konijn is dit laatste het geval. Bij den Mensch, alwaar
de bal zich over de geheele lengte van het Wolffsche
ligchaam met den gang verbindt, moet de bal terstond aan
het gubernaculum grenzen. De nier, evenals de geheele len-
denstreek, begeeft zich meer naar de kopzijde, terwijl de
bal door atrophie van het Wolffsche hgchaam zich meer
naar de staartzijde begeeft.
Als de bal eenmaal bij den Wolffschen gang is aange-
komen , kan de atrophie van het Wolffsche hgchaam niets
meer uitwerken, en deze oorzaak houdt dus op. De nier
kan zich echter nog meer en meer verwijderen (door ster-
keren groei van de middelste buikstreek dan van de on-
derste). Het reeds bestaande ligamentum Hunteri heeft
medegewerkt door den Wolffschen gang op de plaats te
houden; de naaste oorzaak van dit orgaan is in celwoeke-
ring gelegen.
Bij de cryptorchische Zoogdieren bestaat slechts een rn-
dimentair hgament of in het geheel geen; de ballen hggen
bij de nieren, zoodat eene trekking van het gubernaculnm
hier niet in aanmerking komen kan; wij vinden dan ook dat
de bal als bij het embryo hgt. De buikwand groeit steeds
in dikte, zoodat het gubernaculum, een deel van den
buikwand, er in opgenomen wordt; eene oorzaak, dat de bal
digter bij den buikwand komt te hggen. Verder blijven de
pisblaas, de arteria umblicalis en de omhggende deelen in
grootte toenemen, het gubernaculum echter niet, waardoor
de Wolffsche gang gebogen en — in verband met den groei
van dezen — verlengd wordt; dit is vooral duidelijk in ver-
band met hetgeen men bij de vrouw waarneemt. Ook hgt
in de arteria umbihcalis de voorwaarde, dat de bal later
niet in het kleine bekken komt te liggen; zij is dus weder
eene oorzaak, dat de bal later naar buiten komt. Eene
nieuwe oorzaak is, dat de cellen waaruit het gubernacu-
lum bestaat, voor een gedeelte tot spiervezels worden, even-
als de cellen waarvan die afkomstig zijn de buikspieren
vormen; deze contraberen zicb. De zachte aard van het
bindweefsel in het scrotum is weder eene oorzaak, dat de
bal er gemakkelijk intreedt, terwi.jl de naaste oorzaak dat
het scrotum daar is, in cellenwoekering gelegen is.
Wij zouden nu gaarne weten waarom het Wolffsche hg-
chaam atrophiëert, het hgamentum rotundum met de ove-
rige deelen niet veel in groei verschilt, waarom de woe-
kering van den buikwand tot gubernaculum en scrotum
aanleiding geeft enz. Doch het is aan de wetenschap op
hare tegenwoordige hoogte nog niet gegeven hierop te ant-
woorden, en is het onze eerste pligt, om feiten waar te
nemen en te trachten, als eens keppler, eenige wetten vast
te stellen. Hiertoe moet nog veel gedaan worden; de oor-
zaken, die wij hebben aangegeven, moeten nog nader ge-
toetst, en de rol, die ieder van deze speelt, nader aan-
gegeven worden; hiertoe moet men over vele versehe man-
nelijke foetus kunnen beschikken, die ons ontbraken.
Het door ons in het eerste hoofdstuk beschreven foetus
-ocr page 216-leerde ons weinig omtrent de oorzaak, dat de bal de buik-
holte verlaat, maar het was ons eene aanleiding om den
invloed der arteria umbihcalis na te gaan; niemand zal
ontkennen dat deze invloed gewigtig is. Hierdoor is een
verband tusschen het eerste en tweede hoofdstuk duidelijk,
terwijl ook het monster, gelijk reeds is gezegd, de aanlei-
ding tot een onderzoek naar den descensus was. Hoe meer
men de voorwaarden begrijpt, waarom de bal gedurende
zijn binnen-baarmoederlijk bestaan de waargenomene lig-
ging heeft en geene andere hebben kan, des te spoediger
zal men achter de waarheid komen; wij hebben uit het
beschreven monster althans ééne dezer voorwaarden leeren
kennen. Er blijven echter nog vele onderzoekingen te doen
over, vooral op het veld der vergelijkende anatomie, daar
zonder naauwkeurigere kennis der foetale geslachtsdeelen
bij al de Zoogdieren, die van den Mensch niet geheel be-
grepen zullen kunnen worden. Wij zullen echter voldaan
zijn als ons proefschrift iets bevat, dat tot nadere kennis
van den descensus testiculorum dienen kan.
VERKLAEING DER PLATEN.
PLAAT L
Stelt de buikholte van het door ons beschreven foetus voor,
nadat de darmen weggenomen en de ureteres naar regts ge-
bragt zijn.
d. Middelrif.
CT. Kegter bijnier.
cl. Linker hijnier.
n. Kegter nier.
n\'. Linker nier.
p. Kegter nierhekken.
p\'. Linker nierhekken.
ur. Regter ureter.
ul. Linker ureter.
h. Plaats alwaar een gedeelte der ureteres lagen.
zl. Linker vas deferens.
il. Linker hal.
ar. Regter inwendige liesring.
al. Linker inwendige liesring.
u. Urachus.
Blaas.
r. Rectum.
bu. Naar voren geslagene buikwand.
Regter hand.
Jil. Linker hand.
vr. Regter voet.
ü. Linker voet.
1. Aorta thoracica.
1\'. Aorta abdominalis.
2. Art. coeliaca.
3. Art. meseraica inferior.
4. Art. iliaca communis dextra.
5. Art. iliaca communis sinistra.
8. Art. renalis dextra superior.
9. Art. renalis dextra inferior.
10. Art. renalis sinistra.
12. Art. iliaca externa sinistra.
14. Art. iliaca interna sinistra.
15. Art. umbilicalis sinistra.
16. Vena cava.
17. Vena renalis dextra.
18. Vena renalis sinistra.
PLAAT IL
Fig. 1. Stelt het ondereinde van het, door k. snellen in zijne
dissertatie: „over abnormale ontwikkeling van het sydema uro-genitale
en van hM intestinum rectum\'\'\' beschreven, foetus voor. Aan de
regterzijde liggen de organen, zooals zij op Plaat II van die
verhandeling zijn afgebeeld; ten einde den loop der spiervezelen
op het gubernaculum testis H. duidelijk te maken, is dit orgaan
aan de linkerzijde gespannen, -waartoe het vas deferens doorge-
sneden en de bal naar boven gebragt is. Het geheel is van het
peritonaeum ontdaan. Natuurlijke grootte.
1\'. Aorta abdominalis.
4. Arteria iliaca communis dextra.
5. Arteria iliaca communis sinistra.
7. Arteria spermatica sinistra.
15\', 15\'. Arteria umbilicalis dextra.
-ocr page 219-r. Door meconium uitgezet darmstuk.
q. Vezelige streng, waarin het darmkanaal uitloopt.
br. Eegter bal.
hl. Linker bal.
zr. Regter vas deferens.
zl, zV. Linker vas deferens, doorgesneden. Van het onderste
gedeelte, zl., zet zich
ij eene bindweefselstrook voort, die zich tot het gubernaculum
toe uitstrekt.
q\'. Cloaca, die uit eene vezelige streng bestaat.
Ir. Eegter gubernaculum Hunteri.
II, II\'. Linker gubernaculum Hunteri, gespannen. Bij II ziet
men de overlangs loopende spiervezelen, die zich naar den bal be-
geven; bij IV de in eene kromme lijn loopende; zij gaan in de
buikspieren oil over.
oir. Omgeslagene regter buikwand.
oil. Omgeslagene hnker buikwand.
Fig. 2. Stelt het onderste gedeelte van een volwassen man-
nelijk konijn voor; de buikwand is ter zijde geslagen en de huid
weggenomen. Ten einde de overeenkomst met het in de vorige
figuur afgebeelde gubernaculum bij retentio testis in het oog te
doen vallen, is de regter bal uit het zoogenaamde scrotum gehaald
en naar boven getrokken, zoodat het gubernaculum is gespannen
geworden. Er is een stylet van uit het onderhuidsbindweefsel in
de holte van het omgestulpte gubernaculum gebragt. De ligging
als bij pasgeborene rcannelijke konijnen. Natuurlijke grootte.
6. Afgesnedene arteria spermatica dextra.
15\', 15\'. Sterk uitspringende plooi, gevormd door de overblijf-
selen der arteria umbilicalis dextra (plica vesico-umbilicalis late-
ralis dextra).
r. Rectum.
V. Blaas, uitloopende in den rudimeutairen urachus.
hr. Regter bal.
er. Regter bijbal, in eene laag vet gehuld, uitloopende in den
gr globus minor epididymidis.
zr. Regter vas deferens.
Ir. Regter gubernaculum.
Ir\'. Knop van het binnen de holte van het gubernaculum ge-
bragt stylet.
X. Stylet.
h. Radix peritonaei vasis deferentis, zich op het gubernaculum
omslaande en in het, dit orgaan bekleedend, buikvlies overgaande,
jösr. Regter m. psoas.
fd. Linker m. psoas.
Fig. 3. De geslachtsorganen van een 10 lijn lang konijnen-
embryo. Aan de regterzijde hggen de organen onveranderd, ter-
wijl aan de linkerzijde door trekking van het gubernaculum Hun-
teri een gedeelte van den Wolffsche gang in tweeën gespleten is
waarvan een gedeelte met het gubernaculum verbonden is gebleven;
daarentegen is het laatste bij de aanhechting aan den Wolffschen
gang afgescheurd (p. 110). De vorm der geslachtsklier is niet
juist. Vergroot.
ld. De plooi van het peritonaeum van het Wolffsche ligchaam,
die naar het middelrif loopt.
n. Nier.
w. Wolffsch ligchaam.
g. Geslachtsklier.
wg. Wolffsche gang.
mg. Müllersche gang.
hg. De plooi van het peritonaeum van het Wolffsche ligchaam,
die van de geslachtsklier naar den Wolffschen en Müllerschen
gang loopt.
Ir. Ligamentum Hunteri dextrum.
II. Ligamentum Hunteri sinistrum, afgescheurd van den Wolff-
schen gang. Bij
l\'l ziet men het nog met den Wolffschen gang verbonden gedeelte.
r. Rectum.
m. Urachus naar voren geslagen.
15. Arteria umbihcalis sinistra.
De regterzijde komt met de linker overeen.
-ocr page 221-Fig. 4. Een embryo yan het konijn, van ter zijde gezien, lang
6 lijn. De extremiteiten en de buikwand aan de linkerzijde,
henevens de navelhlaas zijn grootendeels verwijderd. De navel-
slagader is een weinig van het Wolffsche ligchaam verwijderd,
ten einde het guhernaculum Hunteri duidelijker te doen uitkomen.
4maal vergroot.
a. De uitwendige oppervlakte van het embryo.
(3. De huidplaat van de opperhuid ontdaan.
eal. Linker voorste extremiteit, die op de plaats, alwaar zij
lit het ligchaam ontspringt, is afgesneden.
Linker achterste extremiteit, die op de plaats, alwaar zij
uit het ligchaam ontspringt, is afgesneden.
a. Oor.
ffe. Uitwendig kegelvormig geslachtsdeel (de nog niet geschei-
dene geslachtsverhevenheid en geslachtsplooijen).
Ae. Lever.
i. Darmen.
i\'. Maag.
d. Middelrif.
22. Sinus venosus communis en ductus Cuvieri sinister door-
schemerende door een, hen nog bedekkend, dun laagje van den
lateren horstwand.
21. Navelader.
15. Het gedeelte van de linker navelslagader, dat vrij huiten
den buikwand ligt.
15*. (Donkere tint). Het gedeelte van de linker navelslag-ader,
dat tegen den buikwand ligt, en ter zijde er door omgeven wordt.
De buikwand is grootendeels verwijderd, zoodat slechts een dun
laagje is achtergebfeven hetgeen door de donkere tint is aange-
duid. Dit strekt zich uit tot Ü, aan welke zijde de geheele
buikwand is verwijderd, terwijl aan de andere zijde, hij (3\', de
Van de hoornplaat ontdane buikwand tegen de slagader aanligt.
tc. Het "Woltfsche ligchaam, door peritonaeum overdekt.
wmg.J)e Wolffsche en Müllersche gangen, naast elkaar ver-
14
-ocr page 222-loopende, waartusschen zich een, van het Wolffsche ligchaam
verschillend, weefsel bevindt.
X. Gedeelte van het Wolffsche ligchaam, dat niet door peri-
tonaeum bekleed is.
II. Ligamentum Hunteri, door verwijdering der navelslagader
van het Wolffsche ligchaam eenigzins uitgerekt.
Fig. 3. Onderste helft van een mannelijk embryo van Didel-
phys, op pag. 99 van den tekst vermeld. Euim 4maal vergroot.
Men ziet duidelijk het scrotum, dat gedeeltelijk in eene huid-
plooi is gezonken, den penis, die nog eene aanduiding der split-
sing vertoont, en den onmiddelijk achter den penis gelegenen anus.
PLAAT IIL
Fig. 1—7 zijn eenige schematische doorsneden tot opheldering
der ontwikkeling van het gubernaculum Hunteri en de liggings-
verandering der ballen.
Fig. 1. Overlangse doorsnede van den bal, den bijbal, het
gubernaculum Hunteri met zijne omhulsels, het scrotum, den
penis en den buikwand, bij een 3 tot 6 maanden oud foetus. De
doorsnede heeft ter zijde plaats gehad, zoodat het met den radix
mesenterii overeenkomstig gedeelte van het mesorchium en me-
sorchiagogos niet geraakt is.
I. Peritonaeum abdominalis. Voor zoover dit den bal bekleedt,
wordt het I\' Mesorchium genoemd, terwijl hetgeen het guberna-
culum bekleedt I" Mesorchiagogos wordt genoemd.
II. Pascia tramversa abdominis, die bij II\' op het gubernaculum
overgaat.
Hl. Musculus transversus en obliquus internus, tot Hl\' Musculus
testis wordende, wanneer hij zich op het gubernaculum overslaat.
Vi. Musculus obliquus externus, bij IV\' in een peesvlies over-
gaande, dat zich, IV", over het gubernaculum voortzet.
V. Onderhuidsbindweefsel, zich uitstrekkende in het scrotum,
den penis en buikwand, terwijl het ook het gubernaculum testis
H. vormt (de eenigzins kleinere v).
V\'. Tunica dartos.
VI. Corium en opperhuid,
b. Bal.
e. Bijhal.
IH. Gubernaculum Hunteri {auct.)
ge. Penis.
scr. Scrotum.
hw. Buikwand.
*. Cavitas periionaealis.
Fig. 2. Eene met de vorige overeenkomstige doorsnede, met
het onderscheid, dat deze juist in het midden plaats heeft gehad,
zoodat het met den radix mesenterii overeenkomstig gedeelte van
het mesorchium en mesorchiagogos mede doorsneden is. — De
voorste buikwand, de penis en het scrotum zijn niet geteekend,
doordien zij geheel met die der vorige figuur overeenkomen. De
teekenen hebben dezelfde beteekenis als in de vorige figuur; de
volgende komen er nieuw voor :
g. Vas aeferens.
7. Arteria spermatica.
t- Door zeer los bindweefsel gevulde cavitas retroperitonaealis.
Fig. 3. Overlangse doorsnede van den bal en bijbal met zijne
omhulsels, het scrotum, den penis, den buikwand en het lies-
kanaal bij een foetus, wiens ballen juist buiten de buikholte ge-
treden zijn maand). De doorsnede heeft, evenals in fig. 1,
ter zijde plaats gehad.
Ofschoon de teekenen dezelfde deelen aangeven als in de vorige
figuur, hebben sommige thans eenen anderen naam gekregen;
wij zullen hierom nogmaals eene verklaring geven.
1. Peritonaeum.
I\'. Tunica vaginalis propria visceralis.
I". „ „ „ parietalis.
n. Fascia transversa abdominis.
II\'. Tunica vaginalis communis.
III. M. transversus en ohliq^. internus.
III\'. M. cremaster.
IV. M. obliq. externus-
IV\'. Overgang van deze spier in een dim peesvlies; dit vormt
IV\' de tunica Cooperi.
Y. Onderhuidsbindweefsel.
V\'. Tunica dartos.
V\'. Plaats alwaar het onderhuidshindweefsel eene digtere laag
vormt.
VI. Corium en opperhuid.
b. Bal.
e. Bijbal.
ge. Penis.
sor. Scrotum.
bw. Buikwand.
jj. Uitwendige liesopening.
Cavitas peritonaei.
Cavitas peritonaei., voor zoover die in het lieskanaal zich
bevindt (canalis vaginalis).
Cavitas peritonaei., voor zoover die zich buiten de eigen-
lijke buikholte bevindt, latere cavitas tunicae vaginalis propriae,
Fig. 4. Deze komt geheel met de vorige figuur overeen, er
slechts door het verschil der doorsnede van afwijkende, evenals
fig. 2 zich van fig. 1 onderscheidt.
In deze 4 figuren stelde voor: de dunne lijn (I) het perito-
naeum, de gestippelde (II) de fascia transversa, de dikkere hg-
tere lijn (III) de 2 inwendige buikspieren, de donkere lijn (IV)
de uitwendige buikspier, de hchte tint (Y) het onderhuidsbind-
weefsel en de donkere grens (YI) de huid.
Fig. 5. Schematische voorstelling van de eerste ontwikkeling
van het gubernaculum bij een 6 lijn lang konijnenembryo; over-
langse, loodregt op het sagittale vlak gerigte doorsnede.
YI. Corium en opperhuid.
Y. Onderhuidsbindweefsel.
bw. Buikwand.
epl. A chterste linker extremiteit.
-ocr page 225-c. Staart.
ge. Uitwendig geslachtsdeel.
w. Wolffsch ligchaam, zoover het door peritonaeum hekleed is.
I, I. Grens van het door peritonaeum hekleede gedeelte.
X. G-edeelte van het Wolffsche ligchaam, dat niet door perito-
naeum is hekleed.
g. Geslachtsklier.
wg. Wolffsche gang.
mg. Müllersche gang,
cg. G-eslachtsstreng.
15. Linker navelslagader.
II. Ligamentum Hunteri.
Cavitas peritonaei.
Pig. 6. A. Schematische doorsnede van den descensus testicu-
lorum, gelijk die door vele schrijvers is aangenomen.
B. Copie van de door köllikbk gegevene schematische figuur.
De teekens geven hetzelfde te kennen als in de vorige figuren.
Fig. 7. Achterste gedeelte van een 11"\' lang, 17 dagen oud,
konijnenemhryo, om de geslachtsverhevenheid en geslachtsplooijen
te doen zien. Vergroot.
PI. I.
■ \'u
h!
PL 2.
li/i.
C\'lr
wm^y-
lie
I ß
B
A
Fï^. 6.
-ocr page 230-I.
Het te voorschijn treden van den \'bal uit de buikholte
bij bet foetus berust op zamentrekking van den musculus
testis.
GEG-ENBAua beschouwt het scrotum der Marsupialia ten
onregte als eene, door den bal gevormde, huidplooi.
IH.
Het ontbreken eener arteria umbilicalis kan eene oor-
zaak zijn van monorchisme.
IV.
Er bestaat gedurende het foetale leven eene secretie en
excretie der urine.
V.
Tussis convulsiva is geene neurose.
VI.
De onbewegelijkbeid der darmen bij colica saturnina
Wordt ten onregte aan de pijn toegeschreven.
216
VIL
Bij hysterie wordt zonder grond eene aandoening van
het peripherische zenuwstelsel aangenomen.
VUL
De miasmatisch-contagieuse en contagieuse ziekten (in-
fectie-ziekten) worden door levende cellen voortgehragt.
IX.
Bij welke vormen van tuberculosis pulmonum (sensu
latiori) de hypophosphiten nuttig zijn, is nog niet met
juistheid bekend.
X.
NiEMEYER verwerpt zonder genoegzamen grond het gebruik
van murias ammoniae bij catarrhus chronicus broncborum.
XL
Het uitwendig gebruik van oleum crotonis bij de moei-
jelijke ademhabng, die gedurende de reconvalescentie van
cholera niet zelden wordt waargenomen, verdient aanbe-
veling.
De door pompe van meerdervoort in Japan waarge-
nomene, met chinine behandelde ziekte, door hem cholera
asiatica genoemd (Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1865, I,
p. 449), is eene geheel andere dan de cholera asiatica
welke gedurende 1866 Nederland bezocht heeft.
XIII.
GBIESSINGBR neemt ten onregte aan, dat bij cholera
asiatica de kans tot genezing op het einde der epidemie
grooter dan in het begin is.
XIV.
Cholera-typhoid is niet identisch met uraemie.
XV.
Onder asthma wordt meer dan ééne ziekte verstaan.
XVI.
Neuritis optica bij tumores cerebri kan niet uitsluitend
door drukking van den sinus cavernosus verklaard worden.
XVII.
Art. 5 der Wet regelende de uitoefening der genees-
kunst, zal voor de statistiek slechts onvolledige, veeltijds
onbruikbare gegevens opleveren.
XVIIL
De darmproef kan omtrent het al of niet geleefd heb-
ben van een kind niet beslissen.
XIX.
Het is onbillijk van iederen arts te eischen, dat hij in
staat zij als medicus forensis op te treden.
XX.
De absolute aanname van het „no restraint" systeem in
de psychiatrie is af te keuren.
XXI.
Ten onregte wordt de schadelijke invloed, die de door
menschen overvulde localen op het organisme uitoefenen,
aan een vermeerderd gehalte der atmosfeer aan CO® toe-
geschreven.
XXII.
Ten onregte beweren ali cohen en deielsma (Handb. der
openb. gezondheidsregeling p. 26) dat de bijna uitsluitend
vischetende volken zwakker gebouwd zijn dan vleescbetende.
XXHI.
De locale anaesthesie verdient bij kleinere operaties
alle aanbeveling.
XXIV.
Amputatio clitoridis bij hysterie behoort slechts bij eene
ziekebjke ontaarding van dat orgaan in het werk gesteld
te worden. ^
XXV.
Bij scoliosis muscularis spelen de statische werkingen
in het articulatiegebied der wervelkolom de hoofdrol.
XXVI.
Bij sypbibs is zwangerschap eene indicatie tot mercu-
riële behandeling.
XXVIL
Het is niet bewezen, dat cholera asiatica bij een foetus
binnen den baarmoeder voorkomt.
XXVIIL
Bij eene eenigzins lange duur van eclampsia puerpera-
rum is men verpligt eene proef met chloroform in het
werk te stellen.
XXIX.
De kop van Taenia mediocanellata wordt niet zoo zel-
den aangetroffen als nibmeyer meent.
XXX.
In de physica mag men niet van kleuren spreken.
XXXI.
De bij het hoenembryo voorkomende, zich onregelmatig
verdeelende bloedligchaampjes zijn een normaal vormelement.
XXXII.
Het bestaan van trophische zenuwen kan niet ontkend
worden.
XXXHI.
Luiheid is dikwijls meer een ziekteverschijnsel dan een
ondeugd.
XXXIV.
De Ophthalmologie, in den ruimsten zin des woords op-
gevat, is voor de theoretische vorming van artsen onont-
beerlijk.
■•■■v vili li ouO-,
. .UyiiO^? ■