/
IN VERBAND MEÏ
NA MAGTIGING VAN DEN RECTOE MAGNinOüS
Gewoon Hoogleera.r in de ftenlteit der Cxeneeshxnde;
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT
VOLGENS BESLUIT DER BEöTSaELSEBDE FACULTEIT,
tek veekbijging van den geaad vak
Doctor iii liet Romeiiiseh en Hedeiidaagscli Regt,
AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT.
IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN
op Maandag den I?- Me, mi, des namiddags ten ï ure,
DOOK
CORNEÜS FELIX FLORENTIUS JACOBUS VAN MAANEN,
geboren te A.msterdain.
AMSTERDAM,
F. CS-ÜISTST.
1867.
/
Boek-, Handels- en Muïiek-Drukkerij. F. GÜNST, Amsterdam.
Lil
AAN MIJNE OUDERS,
-ocr page 4-^^^ "-i ■Hl ^^
■\'CZ
5ä •
^^ \' it V.
43-
w
ipff \' ^ ^ ^ ■
- >
-ocr page 5-Inleiding
§ I. Begrip van inbreng iu het Uomeinsch,
Oud-IIollandsch, Fransch en Neder-
lands ch regt........
§ II. Begrip van legitime portie, in het
Romeinsch, Ond-Hoilandscli, Fransch
en Nederlandsch regt......
§ III. Zijn giften, gedaan in den vorm van
overeenkomst onder bezwarenden titel,
naar het Fransche regt aan inbreng
onderworpen ?.........
§ IV. Begrip van giften bij inbreng volgens
het Nederlandsche regt......
§ V. In hoeverre moet bij inbreng aan Art.
969 B. W. toepassing gegeven worden?
§ VI. Is volgens Art, 1142 B. W. een gift,
bedekt in den vorm eener vennootschap,
aan inbreng onderworpen?
§ VII. Beshiit........\' \' "
Bladz. 1
14
19
25
39
45
49
Ik
\'V ^ V-»^^a-iuiljüb
f! iJ^oq j TÎ Î
h
.. - \' - V- . ihitó-ïa.,;.!!? ^ .. .
Bij de meeste beschaafde volken van Europa
heeft langzamerhand, door den invloed van het
Romeinsche regt, het regtsbeginsel, dat de kin-
deren een regt hebben op de nalatenschap hun-
ner ouders, veld gewonnen en is de vrijheid van
den erflater, om met zijn vermogen te doen wat
hi^j wilde, zooveel mogeHjk beperkt.
„II faut", zeide Bigot Preameneu, „que la vo-
lonté ou le droit de quelque individu cède à la
nécessité de maintenir Tordre social qui ne peut
subsister s\'il y a incertitude dans la transmission
d\'une partie du patrimoine des père et mère à
leurs enfants ; ce sont ces transmissions successives
qui fixent principalement le rang et l\'état des
citoyens"
\') Locré, legist, civ. XI, pag. 68 en 69.
-ocr page 8-En op dezen grond wordt het regtsinstituut
der legitime portie door zijne voorstanders ver-
dedigd.
Het utiliteitsbeginsel is van dit instituut de
grondslag; het belang der maatschappij, dat de
kinderen zooveel mogelijk in denzelfden stand
geplaatst worden, en dat niet de een te veel boven
den ander bevoordeeld wordt.
Vooral aan dit laatste beginsel gelooven wij,
dat de legitime portie haar oorsprong te dan-
ken heeft. Het beginsel der gelijkheid ligt
aan deze instelling tot grondslag. Neemt men
b. v. eens aan, dat alle burgers gelijke reg-
ten lii^bben, en het privilegie in strijd is met de
begrippen onzer eeuw, dan zal men zooveel mo-
gelijk de vrijheid van handelen en. beschikken van
den erflater moeien inkorten, omdat daaruit
van zelf het gevolg zou kunnen ontstaan, dat het
eene kind boven het andere bevoordeeld werd.
De gelijkheid der kindere]! zou natuurlijk hier-
door verbroken worden, de een, die minder dan
een ander gekregen had, zou zich natuurlijk ver-
ongelijkt gevoelen, en er zou twist en tweedragt
in familiën ontstaan. De kinderen zouden de
ouders vleijen met het oog om bevoordeeld te
worden en wat dies meer zij.
Neen, de wetgever dient hiertegen te waken,
en heeft daarom bepaald, dat de ouders slechts
over een gedeelte hunner goederen kunnen be-
schikken, en dat zij hunne kinderen niet kunnen
onterven. Uit het denkbeeld derhalve, dat alle
burgers tegenover den Staat en de kinderen tegen-
over hunne ouders gelijke regten hebben, is het
regtsbeginsel der legitime portie onstaan, en op-
merkelijk is het, dat het in het Romeinsche regt
eerst tot volle ontwikkeling is gekomen, toen de
vrijheid totaal vernietigd was geworden, doch de
gelijkheid haar hoogste toppunt bereikt had.
Gold gedurende de republieken de regtsregel:
„uti pater legassit ita jus esto", onder Justinianus
was de legitime portie, zooals zij thans nog bij
de beschaafde volken is, als regtsinstituut aan-
genomen.
Met de leer der legitime portie en gelijkheid
staat in \'t naauwste verband de inbreng, of de ver-
pligting der kinderen, om al hetgeen zij bij het
leven hunner ouders genoten hebben, in de vader-
lijke erfenis in te brengen, en dan gelijkelijk met
de andere broeders en zusters te deelen.
Vraagt men: hoe is zulk eene verpligting ont-
staan? dan ligt het antwoord voor de hand.
Het regtsinstituut der legitime portie is geba-
seerd op de gelijkheid der kinderen tegenover
hunne ouders.
Het beginsel daarentegen van den inbreng be-
rust op den gepresumeerden wil des erflaters.
Het is eene erkenning zijner vrijheid om te be-
schikken, even als het systeem der legitime portie
eene beperking van die vrijheid is.
En welk is nu het verband tusschen beide in-
stellingen ?
De legitime portie valt den kinderen niet te
ontnemen, of wordt niet vermeerderd of vermin-
derd door den inbreng der andere kinderen.
Is zij door de giften, die de ouders bij hun
leven gedaan hebben, aangetast, de kinderen kun-
nen de handelingen hunner ouders doen vernietigen
en alle de weggeschonkene goederen, die hun
erfdeel zouden benadeeld hebben, in de ouderlijke
erfenis doen terugkeeren.
Hetzij de wet inbreng gebiedt of niet, het regt
op een zeker gedeelte der erfenis blijft hier-
van afgescheiden. Te regt zegt Demolombe, dat
„réduction" en „rapport" twee zeer verschillende
zaken zijn.
Intusschen raag de wetgever, uitgaande van de
veronderstelling, dat de ouders al hunnen kinderen
eene gelijke liefde toedragen, aannemen, dat geene
bevoordeeling van het eene kind boven het andere
bedoeld is, wanneer deze bedoeling niet bepaald is
uitgedrukt; is dit niet het geval, dan worden de
giften, bij het leven gedaan, geacht een voorschot
te zijn geweest en moeten derhalve ingebragt
worden, opdat de begiftigde niet meer uit de
vaderlijke erfenis zou genieten, dan hij, die vroe-
ger niets ontvangen heeft.
In het Nederlandsche regt staat dit beginsel
duidelijk uitgesproken in art. 1132 B. W.: „On-
verminderd de verpligting van alle erfgenamen
tot de voldoening aan, of verrekening met hunne
mede-erfgenamen, van alles -wat zij aan de nala-
tenschap schuldig üijn. moeten alle schenkingen
onder de levenden, welke zij van den erflater
hebben genoten, worden ingebragt:
F. door de erfgenamen in de nederdalende
linie wettige of natuurlijke, hetzij dezelve
de nalatenschap zuiver of onder het voor-
regt van boedelbeschrijving hebben aan-
vaard en hetzij dezelve slechts tot bet wet-
telijk erfdeel of tot meerder zijn geroepen,
ten ware de giften met uitdrukkelijke vrij-
stelling van inbreng zijn gedaan of de begif-
tigden bij autentieke akte of uitersten wil.
van de verpligting tot inbreng zijn ontheven;
2". door alle andere erfgenamen, hetzij bij ver-
sterf, hetzij bij uitersten wil, doch alleen
in het geval dat de erflater of schenker den
inbreng uitdrukkelijk heeft bevolen of be-
dongen
terwijl volgens den Franschen Code het stelsel min-
der juist op alle giften aan erfgenamen (descen-
denten of anderen) was toegepast.
Echter heeft zich de vraag voorgedaan, of de
erfgenamen ook verpligt zijn de bevoordeeling, in
den vorm van een contract onder bezwarenden
titel, van den erflater genoten, in te brengen.
Vele geleerden, zoowel in Frankrijk als in an-
dere landen, hebben over dit punt gehandeld.
Het is mijn voornemen in dit proefschrift de
vraag eenigsins uitvoeriger te behandelen, en, na
de verschillende gevoelens zoowel vóór als tegen
aangegeven te hebben, mijn eigene bescheidene
meening te doen kennen.
§ 1. Begrip van iiibreng in liet Someinsoli,
Oud-IIollandscli, Pranscli en leder-
landsch regt.
In het Romeinsche regt, den grondslag van nog
vele bestaande wetten, w^enschen wij allereerst de
oorsprong na te gaan van den inbreng, zooals
die hedendaags in vele wetgevingen bestaat.
Toen de praetor door zijn edict aan de ge-
emancipeerde kinderen toeliet in den boedel hun-
ner overledene ouders op te treden, ontstond het
eerst de collatio of mbreng. De praetor bepaalde,
dat de geëmancipeerden, wanneer zij door middel
der „possessio bonorum contra tabulas" of „unde
liberi" met de niet geëmancipeerden in den boedel
kwamen, alsdan alles zouden inbrengen tot den
boedel w-at zij sedert hunne emancipatie be-
komen of verdiend hadden, hetgeen het vader-
lijke erfdeel vermeerderd zou hebben, zoo zij
niet geëmancipeerd waren geworden.
De kinderen toch die niet geëmancipeerd w^a-
ren hadden het vermogen des vaders door hunne
vlijt en verdiensten vermeerderd en de praetor
wilde niet. dat de geëmancipeerden in den boe-
del opkomende, ten nadeele hunner niet geëman-
cipeerde broeders en zusters bevoordeeld zouden
worden.
Ofschoon nu dit regtsinstituut niet geheel met
de nieuwere regels omtrent inbreng overeenstemt,
kan men toch daarin betzeMe begmsel ontdek-
ken; langzamerhand viel het onderscheid tusschen
geëmancipeerden en niet geëmancipeerde kinde-
ren weg, en Averd de inbreng in het algemeen
als vaste regel aangenomen.
De Lex 17, Cod. de collationibus bepaalde, dat
alle kinderen, die „ab intestato" tot de erfenis
geroepen werden, verpligt waren in den boedel in
te brengen hetgeen zij van den erflater, hetzij als
huwlijksgift of als schenking „ante nuptias" ont-
vangen hadden.
Evenwel was deze bepaling slechts van korten
duur, daar zij spoedig tot alle schenkingen (do-
nationes inter vivos) is uitgestrekt (Lex 20, § 1
de colL). Echter bleef zij uitsluitend van toepas-
sing op hen die „ab intestato" tot de erfenis ge-
roepen waren.
Door keizer Justinianus werden alle bestaande
bepalingen dienaangaande nog verder uitgestrekt
en van toepassing verklaard niet alleen op hen,
die „ab intestato" tot de erfenis kwamen, maar
ook op hen die „ex testamento" daartoe geroepen
waren.
Volgens deze wet was een ieder tot inbreng
verpligt en alleen kon dan vrijstelling plaats heb-
ben wanneer de erflater zulks uitdrukkelijk be-
paald had.
Aan inbreng waren alleen onderhevig de „do-
nationes inter vivos", de legaten niet. Deze laat-
sten toch werden steeds beschouwd als eene bij-
zondere vrijgevigheid van den erflater „ex volun-
tate defuMcti".
Deze bepalingen welke door het gansche Ro-
meinsche rijk als wet gegolden hebben, zijn de
oorsprong geweest van den inbreng zooais die
thans nog in de wetgevingen van "vele landen
voorkomt.
Wij bedoelen hier de landen, waarin het Ro-
meinsche regt, althans wat de hoofdbeginselen
betreft, werd aangenomen. Dit geschiedde echter
niet overal op dezelfde wdjze.
In het Oiid-Hollandsch regt vinden wij de
Romeinsche beginselen omtrent collatie in het
algemeen gehuldigd
Voornamelijk was dit het geval in Frankrijk waar
over het algemeen het Romeinsche regt " in het
Zuiden en het gewoonte regt in het Noorden
gebruikelijk was.
Het gewoonte regt bepaalde in sommigen pro-
vinciën den inbreng, in andere niet, doch over
het algemeen kan men zulks tot twee hoofdbe-
ginselen terugbrengen.
F. De gewoonte van inbreng.
2". De gewoonte, dat men niet te gelijker tijd
legataris en erfgenaam van den erflater kan zijn,
O Zie Voet, Comm. ad Pandeotas L. XXXVIL Tit. 6,
-ocr page 16-welke laatste bepaling ook van toepassing was
op alle erfgenamen, onverschillig in welken graad
van bloedverwantschap zij tot den erflater stonden
Wat den inbreng betreft kan men in het ge-
woonte regt drie hoofdgebruikeu aanwijzen:
La coutume d\'égalité parfaite.
2". La coutume de simple égalité.
3°. La coutume de préciput.
Deze wetten hebben gelijktijdig bestaan. In die
provinciën waar la coutume „d\'égalité parfaite"
bestond, was men van bet denkbeeld uitgegaan,
dat ouders aan al hunne kinderen dezelfde liefde
en genegenheid toedragen, en dat het dus aan de
ouders niet geoorloofd was, het eene kind boven
het andere te bevoordeelen of eene belooning toe
te kennen.
De „égalité parfaite" bepaalde toch dat alle
gelijkelijk moesten inbrengen en dat men geene
vrijstelling daarvan kon erlangen.
Wat nu de „simple égalité" betreft, deze be-
paalde, dat de begiftigde de keuze had om of de
schenking te behouden en afstand van de erfenis
te doen, of de erfenis te aanvaarden met inbreng
van de schenking, die hij bij het leven van den
erflater ontvangen had.
Deze wet schijnt het meest algemeen geweest
te zijn, en schijnt ten tijde der omwenteling bijna
algemeen te hebben gegolden.
De laatste klasse, la coutume de préciput, de
beste van allen, was het minst in gebruik; zij
veroorloofde aan den erflater de vrijstelling te
verleenen van inbreng ; daarbij was dus het grond-
beginsel aangenomen, dat het den ouders ver-
oorloofd is het eene kind boven het andere te
bevoordeelen.
In dezen toestand verkeerde het regt ten op-
zigte van inbreng in Frankrijk toen de revolutie
van 1789 uitbrak. Wat gedurende de regeringen
der verschillende koningen niet had plaats gehad,
gebeurde thans, dewijl de nationale vergadering
ook besloot, eene eenvormige wetgeving voor het
gansche Fransche rijk daar te stellen en zeer
zeker moet men dit steeds als een gunstig resul-
taat der omwenteling beschouwen.
Wat de inbreng betreft bepaalde de wet van
17 Nivose An II, dat alle kinderen en erfgena-
men, weder alles in den boedel zouden inbren-
gen, wat zij van den erflater bij diens leven ge-
noten hadden en werd dus het principe van
„la coutume d\'égalité parfaite" in deze wet ge-
huldigd.
Lang echter heeft deze wet niet bestaan: zij
werd verdrongen door die van den Germinal,
an VIII, die in haar Artikel het volgende
bepaalde :
„Les libéralités autorisées par la présente loi
pourront être faites au profit des enfants ou
autres successibles du disponant sans qu\'ils soient
sujets à rapport."
Door deze bepaling was „la coutume de préci-
put" aangenomen, en het kon ook niet anders of
eene natie, die algeheele vrijheid der burgers
onderling beoogde, moest tot dit beginsel over-
hellen.
Nadat in Frankrijk de republiek door het kei-
zerrijk vervangen was, benoemde Napoleon eene
commissie tot daarstelling van een geheel nieuw
burgerlijk wetboek, hetwelk in 1807 afgekondigd
en door het gansche ri_jk ingevoerd werd.
Wat nu de inbreng betreft waren iu deze
nieuwe wetgeving, de beginselen van den
Germinal, an VIIl, daarin overgenomen, zoodat de
oude „coutume de préciput" voor goed tot wet
verheven was.
De Code Civil wijdt eene afzonderlijke afdeeling
aan den inbreng, in het Derde Boek, titel, 3\'\'"
sectie van den Code Civil, waar zij in art. 843 den
mbreng van alle giften gelast, „directement ou
indirectement" genoten, en het artikel bepaalde,
dat men die niet kan terughouden: „à moins
que les dons et legs ne lui avaient été faits
expressément par préciput et hors part, ou avec
dispense du rapport."
De overige artikelen van deze afdeeling zijn
nadere toelichtingen over verschillende punten.
Twee hoofdartikelen kunnen echter niet stil-
zwijgend voorbij gegaan Moorden, het zijn art.
853 en 854, waarin bepaald wordt, dat er vrij-
stelling van inbreng plaats heeft van die bevoor-
deelingen : „que Fhéritier a pu retirer de conven-
tions passées avec le défunt, si ces conventions
ne présentaient aucun avantage indirect lors-
qu\'elles ont été faites." En zoo ook is er geen in-
breng verschuldigd „des associations faites sans
fraude entre le défunt et l\'un de ses héritiers
lorsque les conditions en ont été reglées par
un acte authentique".
de beginselen betreft die bij inbreng in
den Code gevolgd zijn, deze zijn behouden toen
in 1832 eene herziening van den Code in Frank-
rijk plaats had.
§ II. Begrip van legitime portie, in het Eo-
meinsch, Oud-Hollandscli, Transcli en
lederlandsch Eegt.
Aanvankelijk vs^-as, in liet Romeinsche regt, vol-
komen vrijheid van beschikking aan den erflater
gegund.
„Tater familias uti legassit ita jus esto". Dit
was de leer der XII tafelen.
Zoo bestond ook het regt om kinderen en an-
dere descendenten geheel te onterven.
Nadat echter den erflaters de verpligting was
opgelegd, om indien zij van dit regt gebruik
maakten, het uitdrukkelijk te verklaren, op straffe
van nietigheid der uiterste wilsbeschikking, ging
men later nog verder door aan de zonder grond
onterfde kinderen de querela inoffieiosi testamenti
toe te kennen.
Om nu de bezwaren te vermijden, die het
al te radicale regtsmiddel der querela inoß-
ciosi opleverde, kwam men weldra tot de aan-
neming van een tusschenstelsel, dat den descen-
denten, en bij gebreke van dezen, ook den adscen-
denten een zeker deel der erfenis toekende, dat
hun niet ten behoeve van anderen, mogt worden
ontnomen, legihm debitam portionem . . . legitimmn
partem\'. (Lex 20, Cod. de inoff. testam. Nov. 115
Cap. III). \'
Het bedrag dezer legitime portie werd door
Justinianus gesteld op één derde der goederen
des erflaters als de nalatenschap in vier of minder,
en op de helft, als zij in vijf of meer deelen moest
verdeeld worden De schending der legitime
portie, die aanvankelijk door middel der „querela
mofficiosi", tot vernietiging van het geheele testa-
ment kon leiden, had, volgens het Justinianeische
regt, slechts ten gevolge dat den benadeelden legi-
limaris eene actie tot aanvulling van het wette-
lijk erfdeel (actio expletoria of suppletoria) werd
toegekend Althans wanneer de legitimaris zon-
der wettige reden geheel was voorbijgegaan, in
welk laatste geval hij steeds de geheele vernieti-
ging der erfstelling kon eischen.
Opmerkelijk is het dat reeds naar de Romein-
sche regtsbeginselen, de legitime meer als eene
„quota pars" der goederen van den erflater, dan
van zijne nalatenschap werd aangemerkt.
Bongrum partem..... delitmn bonorxjm mhsi-
dimi vindl; men dat erfdeel herhaaldelijk genoemd.
\') Ja, ook zelfs aan broeders en zusters was eene legitime
portie toegekend, maar alleen voor het geval dat de overledene
persome turpes boven hen had voorgetrokken. Lex 37, Cod. de
iiioff. Test. III, 28 in verband met Nov. I, pr. § 3.
Nov. 18, Cap. i, Puchta pand. § 489.
Lex 30, cod. h. t.
-ocr page 22-16
(Verg. Lex. 6, Cod. h. t. Lex 5, Cod. de inoff.
douât.).
In het Oud-Hollandsche regt golden omtrent
dit onderv.erp de beginselen der Justinianeische
wetgeving
W^at het Oud-Fransche regt betreft, ontmoet
men in de provinciën waar het geschreven regt
van kracht was de Roraeinsche beginselen.
De „légitime" was ook daar niet een deel
der erfenis, maar een deel der goederen, zoodat
zelfs verwerping der erfenis het regt op de „légi-
time" niet deed verloren gaan.
In de Fransche provinciën van het costumier
regt ontmoet men twee verschillende regtsinstel-
lingen: de réserve en de légitime.
De réserve, ook wel réserve coutumière genaamd,
had ten doel de eigendommen in de familie te
behouden, volgens den regel: paterna paternis,
materna- maternis.
Zij bedroeg bijna overal vier vijfden der „pro-
pres", dat zijn de onroerende goederen afkomstig
van de familie des erflaters.
Zij had voorts deze eigenaardigheid, dat daar-
door wel beperkt was de bevoegdheid om bij
testament, maar niet die om bij schenking onder
de levenden te beschikken
de Fransche omwenteling werd de eigent-
lijke „réserve coutumière", als op aristocratische
t) Hugo de Groot. Inleiding, B. II, D. 18, § 8 en volg.
Verg\'. B.evue hist, de droit français et étranger, 1855, p. 533,
1856, p. 34.
beginselen rustende, afgeschaft, door de bepaling-
van Art. 62 der wet van 18 Nivose, An II,
luidende :
„La Loi ne reconnait aucune différence dans
la nature des biens ou dans leur origine pour en
régler la succession".
Op goede gronden echter is door Demolombe^)
aangetoond, dat inderdaad vele overblijfselen van
het stelsel der oude „réserve" in het nieuwere
Fransche regt kunnen worden teruggevonden.
Wat hiervan intusschen zijn moge, dit is zeker,
dat in dit nieuwere Fransche regt het stelsel van
het wettelijk erfdeel niet slechts de vrijheid om
bij testament, maar ook die om bij schenking
onder de levenden te beschikken, ten behoeve der
donatarissen beperkt is. (Vergelijk Art. 913 Code
Nap. „Les libéralités soit par acte entre vifs, soit
par testament" etc.).
Ten aanzien der beschikkingen onder -de leven-
den is de uitdrukking „libéralités" zoo algemeen, dat
hieronder zeer zeker ook de bevoordeeling bij acte
onder bezwarenden titel moet worden begrepen.
Opzettelijke vermomming in een gift onder den
vorm eener zoodanige acte, zou buitendien, waar zij
het regt der legitimarissen verkortte, reeds daarom
nietig zijn, omdat een imperatief wetsvoorschrift
niet door simulatie mag worden ontdoken.
Het Nederlandsche wetboek heeft, ten aanzien
der legitime portie, voor zooveel het punt betreft
\') Traité des donations entre vifs et testaments, pag. 3J
en volg.
dat ons bezig houdt, geen andere beginselen dan
die der Fransche wet gevolgd. Ook hier dus ligt het
beginsel tot grondslag, dat de betrekking tus-
schen ieder persoon en hen, aan wien door de
wet een zeker aandeel in de goederen van dien
persoon w^ordt toegekend (de legitimarissen), dien
persoon het regt ontneemt zich zonder equivalent
van zoodanig deel zijner goederen te ontdoen, als
waardoor de legitime portie zou geschonden
worden.
Ook hier dus zal simulatie niet baten.
-ocr page 25-§ III. Zijn giften gedaan in den vorm eener
overeenkomst onder bezwarenden titel, naar het
Fransche regt aan inbreng onderworpen?
Een levendige strijd is tusschen de Fransche
regtsgeleerden over deze belangrijke vraag ont-
staan, en het verdient opmerking dat Merlin,
Grenier en Chabot de 1\' Allier, die eerst van mee-
ning waren, dat eene zoodanige bevoordeeling aan
geen inbreng onderworpen was, naderhand van
gevoelen veranderd zijn.
Zij die meenen dat giften in den vorm eener
overeenkomst onder bezwarenden titel, niet aan
inbreng onderhevig zijn, beroepen zich hoofdzake-
lijk op de volgende gronden.
Vooreerst zegt men, dat het niet verboden is
iets indirect \'te doen als de wet toestaat het
direct te doen; en vandaar dat, had iemand zijn
wil gegoten in eenen vorm, die op zich zelf wet-
tig is, men dien Avil moet eerbiedigen, daar de
vorm dien hij aangenomen heeft wettig is.
Heeft dus iemand zijn zoon bevoordeeld, doch
-ocr page 26-in plaats van die bevoordeeling in den vorm eener
schenking te doen, die den schijn kan doen aan-
nemen van een koop en verkoop, dan moet men niet
vragen wat de bedoeling van den erflater geweest
is, maar men heeft slechts op den vorm te letten,
en men zal moeten zeggen, dat een koop en ver-
koop heeft plaats gehad.
En hierop steunt dan ook het tweede argument,
dat die regtsgeleerden tot verdediging hunner
stelling aanvoeren. Waarom toch, vragen zij, is
het noodig, dat men de reden onderzoekt, die de
erflater gehad heeft, om tot eene zoodanige simu-
latie zijne toevlugt te neujen ?
Men heeft er toch geen belang bij om zulks
te weten; het is voldoende, wanneer men slechts
weet of de handeling van den erflater, door den*
vorm die zij aangenomen heeft, eene wettige vrij-
stelling van inbreng daarstelt.
En heeft men nu dit onderzocht, dan heeft men
slechts dit als vasten stelregel aan te nemen. Wil
de erflater niet, dat zijne bevoordeeling inge-
bragt wordt, dan is de vorm dien hij daartoe ge-
kozen heeft, de overeenkomst onder bezwarenden
titel voldoende; doch heeft de erflater gewild,
dat ingebragt zou worden, niettegenstaande den
vorm waarin hij de bevoordeeling gedaan heeft,
dan kan hij dit altijd bevelen, hetzij door eene
geheime overeenkomst, hetzij in de acte zelve,
hetzij door eene algeheel afzonderlijke acte. Als
derde argument tot staving van dit gevoelen,
beroept men\' zich op de Artikelen 847, 849 en
918 van den Code Napoleon zeiven.
Men voert aan, dat volgens die artikelen giften
gedaan aan tusschenkomende personen, vrij van
inbreng waren en zulks heeft men ook op artikel
918 willen toepassen, en men acht het eene in-
consequentie, om wanneer men giften aan tusschen-
komende personen gedaan, vrij van inbreng ver-
klaart, schenkingen bedekt door overeenkomsten
onder bezwarenden titel, aan inbreng te onderwer-
pen. Een tijdlang heeft deze beschouwing in
Frankrijk vrij algemeen gegolden, tot dat ten
laatste de meeste regtsgeleerden tot andere ge-
voelens overhelden en verklaarden: dat, giften
in bedekte vormen gedaan niet van zelf van in-
breng vrijgesteld zijn.
Ieder erfgenaam toch moet volgens de woorden
van artikel 843 C. C., wanneer hij tot eene erfe-
nis geroepen wordt, al datgene in den boedel
inbrengen, w\'at hij bij het leven van den erflater van
hem heeft ontvangen directement oii indireetemmt.
Dit nu is de algemeene regel en hierop kan
slechts eene uitzondering gemaakt worden, welke
het artikel zelf aanwijst: „à moins que les dons
et legs ne lui avaient été faits expressément par
préciput et hors part, ou avec dispense du rapport."
En heeft er dus door den erflater eene bevoor-
deeling plaats gehad van een zijner erfgenamen,
hetzij door middel van eene tusschenpersoon,
hetzij door middel eener overeenkomst onder be-
zwarenden titel, dan is het toch zeker en duide-
lijk, dat die bevoordeeling gerangschikt moet wor-
den onder die welke „indirectement" genoten zijn.
Poch tegen deze gronden is wederom aange-
-ocr page 28-•22
voerd, dat er wel degelijk verscMi bestond tus-
schen indirecte en vermomde giften, en dat het
woord „indirectement" alleen van toepassing was
op de eersten en geenszins op de laatsten. Doch men
beeft getracht deze tegenwerping aldus te ontze-
nuwen: Vooreerst, de woorden „ directement ou
indirectement" zijn niet van zelve of door toeval
in den Code opgenomen, doch zij zijn ontleend
aan Pothier, die van hen gebruik maakte om art.
300 van de „coutume de Paris" te verklaren, en
waar hij als voorbeelden van indirecte bevoordee-
lingen niet alleen vermomde giften maar ook die
gedaan in den vorm van overeenkomsten onder
bezwarenden titel rangschikt. En men kan aan-
nemen, dat de commissie tot daarstelling van den
Code Civil dit gevoelen van Pothier gevolgd is
en ook gemeend heeft, dat schenkingen gedaan in
den vorm van overeenkomsten onder bezwaren-
den titel, opgenomen moeten worden in de be-
doeling van het woord „indirectement".
Ook heeft men getracht een onderscheid te
maken tusschen vermomde en indirecte giften,
doch deze redenering schijnt niet op te gaan.
Indirecte giften toch zijn die, welke niet direct
geschied zijn, dat wil zeggen, dat meu de wijze
niet gevolgd heeft, die voor eene schenking noodig
is en iedere vorm, die men gebruikt heeft om
die schenking te vermommen, neemt niet weg, dat
zij alsdan toch „indirectement" heeft plaats gehad.
De verdedigers echter van het systeem, dat in-
breng niet verschuldigd is, stellen deze vraag:
„Hoe kan men het betwijfelen, dat de erflater
-ocr page 29-Zijn erfgenamen van inbreng heeft willen vrijstel-
len wanneer hij hen bevoordeeld heeft in eenen
vorm die reeds door haren aard vrij is van iedere
verpligting van inbreng?
Maar dit argument schijnt minder afdoende;
vooreerst toch is het niet a priori aan te nemen,
dat de vermomming reeds een bewijs is dat het
de wil van den erflater zou geweest zijn, om zijn
erfgenaam van inbreng vrij te stellen; de vermom-
ming toch kan plaats gehad hebben om verschil-
lende redenen, b. v. om jalousie tusschen de
andere mede-erfgenamen te voorkomen, of om de
meerdere kosten uit te winnen, die de vorm eener
schenking na zich sleept;-en bovendien kan de
redenering ook daarom geen steim vinden daar
tot de vrijstelling eene uitdrukkelijke verklaring
vereischt wordt.
Van hier dat de meeste Fransche regtsgeleer-
den tot de conclusie gekomen zijn, dat alle ver-
momde en bedekte giften moeten begrepen wor-
den in het woord „indirectement" van artikel 843
Code Civil en dat zij dus aan inbreng onderwor-
pen zijn.
Eenige echter, onder welke Toallier betwij-
felen de juistheid van dit gevoelen. Zij vreezen,
dat de oplossing van de quaestie in laatst ge-
melden zin aanleiding zou kunnen geven tot vele
processen, daar, volgens hun gevoelen, vele han-
delingen en overeenkomsten op eene frauduleuse
wijze zullen plaats grijpen en vermomd worden
i) ïoullier, II, N". 474.
-ocr page 30-om een voordeel, dat men erlangen wil te ver-
bergen, en aldus tegen inbreng te vrijwaren.
Doch moge dit al waar zijn, zoo is het echter
niet voldoende dat moeijelijkheden die uit eene
opinie ontstaan, de oorzaak zouden zijn om die
op te geven, wanneer zij overigens met de ware
beginselen overeenstemt; in zooverre kan men
Toullier geen gelijk geven.
§ IV. Begrip van giften bij inbreng volgens het
Ifederlandsche regt.
Inbreng is de werkelijke of veronderstelde terug-
gave van hetgeen een erfgenaam vroeger van den
erflater heeft genoten, waardoor dit, met de na-
latenschap hereenigd, met deze tusschen de erfge-
namen wordt verdeeld.
Al hetgeen dus iemand bij het leven van den
erflater genoten heeft, wordt als gift beschouwd
en is aan inbreng onderworpen; deze bepaling
is haar oorsprong verschuldigd aan de veronder-
stelling, dat de erflater geacht wordt eene gelijk-
matige verdeeling zijner nalatenschap bedoeld te
hebben; welke veronderstelling vooral daar kan
aangenomen worden, waar een zelfde band des
bloeds de erfgenamen vereenigt, en zij dus be-
schouwd worden gelijkelijk in de liefde en gene-
genheid van den erflater gedeeld te hebben.
Dit is dan ook de hoofdgedachte, die den wet-
gever bezielde bij de bepaling van Art. 1132 B. W.
en waarbij de vrijstelling van inbreng alléén toe-
M
gestaan wordt wanneer zij bepaald is, öf door
eene authentieke akte, öf door eenen uitersten wdl.
Nogthans kan het gebeuren, dat om bijzondere
redenen ouders een hunner kinderen boven den
ander w^enschen te bevoordeelen, en dat zij oni
jalousie of andere moeiten en onaangenaamheden
te voorkomen, die bevoordeeling niet doen in den
vorm eener schenking, maar in den vorm eener
overeenkomst onder bezw^arenden titel.
Even als de Fransehe, hebben ook de Neder-
landsche regtsgeleerden hevig getwist over de vraag
of eene zoodanige bevoordeeling aan inbreng onder-
worpen was, en dus met eene schenking moest
woorden gelijk gesteld.
De Pinto Schuller en Vernède zijn allen dit laat-
ste gevoelen toegedaan en meenen dus dat eene zoo-
danige bevoordeeling met eene schenking moet gelijk
gesteld Avorden; en wel op grond, dat de erflater
de wet gekend heeft, of heeft moeten kennen en
heeft hij nu toch goedgevonden, hetzij om de las-
tiger en meer omslagtiger formaliteiten eener
schenking te vermijden, hetzij om andere redenen,
zijne ware beschikking onder eenen valsclien naam
te verbergen, dan is het zijne eigene schuld zoo
de wet meer toeziet op hetgeen geschied, dan op
hetgeen voorgew^end is en als zoodanig de schen-
king erkent.
Maar, zegt Prof. Diephuis waarom zou de erf-
later de bevoordeeling in eenen vorm gedaan heb-
\') De Pinto, B. W., 3de gedeelte, § G57.
Diephuis, B. E., Dl. Y, pag. 329.
ben, die geschikt is om alle denkbeeld van eene
schenking weg te nemen, zoo hij gewild had dat \\
die bevoordeeling bij zijnen .dood zou ingebragt
worden. Bovendien is eene schenking eene over-
eenkomst, waarbij de gever iets om niet afstaat,
terwijl daarentegen bij de overeenkomsten onder
bezwarenden titel steeds aan beide zijden verplig-
tingen bestaan.
En dit gevoelen wordt ook door Prof. Opzoo-
mer aangenomen, waar hij zegt: „De wet vor-
dert nergens, dat de verpligtingen der partijen
gelijk of althans nagenoeg aan elkander gelijk
zullen zijn". Het geringste voordeel dus, dat iemand
voor zich zelf bedingt, maakt voor den ander eenen
bezwarenden titel uit.
Als een ander argument voert Prof. Diephuis
aan, dat het weglaten van de artikelen 1165—
1167 Wetboek van 1830, hetwelk de vrijstelling
bevatte van inbreng voor die bevoordeelingen,
w^elke onder eenen bezwarenden titel geschied
waren, niet een gevolg is eener veranderde opi-
nie, maar omdat de wefcgever gemeend heeft, dat
dezelfde bedoeling genoegzaam in Art. 1132 B. W.
opgesloten was.
Sommige regtsgeleerden hebben gemeend, dat
men eene bevoordeeling, gedaan in den vorm eener
overeenkomst onder bezwarenden titel, als eene
schenking beschouwende, desniettemin den vorm
behoort aan te merken als een blijk, dat de erf-
\') Opzoomer, B. W., 2de Deel, ad Art. 1350.
\') Diephitis, B. W., deel V, pag. 3-28. Voorduiii, deel IV,
blz. 398 en volg.
E8
later die bevoordeeling van inbreng heeft willen
vrijstellen.
Doch tegen deze uitlegging trekken beide pro-
fessoren Diepliuis en Opzoomer te velde, en be-
weren : dat de vrijstelling uitzondering is op den
algemeenen regel, die den inbreng beveelt, en nu
mag men de uitzonderingen op den regel nooit
uitbreiden, vooral daar de wet de wijze uitdruk-
kelijk heeft bepaald en aangewezen hoe de vrij-
stelling geschieden kan, namelijk of door eene
authentieke akte of door eenen uitersten wil, en
door nu aan te nemen dat eene bevoordeeling, in
den vorm eener overeenkomst onder bezwarenden
titel gedaan, eene vrijstelling van inbreng zoude
zijn, zou daardoor aan eene onderhandsche akte
eene grootere kracht toegekend worden dan de
wet er ooit aan heeft willen toekennen.
Mr. de Pinto voegt bij deze beschouwingen
nog een ander argument. Hij beroept zich name-
lijk op de bepaling van Art. 969 B. W., dat z. i.
duidelijk zegt, dat alle indirecte vervreemding van
goederen, hetzij onder den last eener lijfrente,
hetzij met voorbehoud van vruchtgebruik als
schenking moet worden aangemerkt.
Professor Diephuis weerspreekt dit argument
van de Pinto en zegt: „Immers ofschoon ik beken
dat een argument, afgeleid uit de plaats waar
eene bepaling in de wet voorkomt, niet onbepaald
van kracht is, meen ik hier toch met grond te
mogen aanmerken, dat de bepaling van Art. 969
\') Diephuis, Ned. W. B,, deel V, pag.
-ocr page 35-B. W. wel verre van gelijk, wanneer zij in den
titel van schenkingen voorkwam, van algemeene
toepassing te zijn, door hare plaatsing in de af-
deeling die handelt over het wettelijk erfdeel en
de inkorting der giften welk dat erfdeel zouden
verminderen, in de toepassing ook tot dat onder-
werp moet beperkt worden".
Bovendien, zegt professor Diephuis, moet men
de inkortingen van giften, die het wettelijk erf-
deel verkorten, niet verwarren met den inbreng,
want, heeft eene bevoordeeling in den vorm eener
overeenkomst onder bezwarenden titel plaats ge- ^
had, doch tevens de legitime portie verkort,
dan zal wel degelijk die bevoordeeling moeten
ingekort worden. Omdat de vorm in zulk een
geval niets, maar de werkelijke verkorting van het
wettig erfdeel alles afdoet.
Ook Prof. Opzoomer bestrijdt dit wapen
van Mr. de Pinto, doch beaamt de redenen van
Prof. Diephuis niet, die meent dat het Art. 969
in de toepassing moet beperkt worden tot de af-
deeling waarin het geplaatst is.
„Noch met de ééne, noch met de andere partij
kan ik mij vereenigen", zegt Prof. Opzoomer.
„Immers wordt in Art. 969, althans wat de ver-
vreemding met voorbehoud van het vruchtgebruik
betreft, niet van eene bedekte, maar van eene wer-
kelijke schenking gehandeld. En wat de vervreem-
ding onder den last eener lijfrente aangaat, is de
bepaling zoo exceptioneel, zoo weinig een gevolg
Opzoomer, liet B. W. verklaard, Earste deel op art. 1132.
-ocr page 36-vaii algemeene regtsbeginselen, dat zij reeds daarom
zoo eng mogelijk moet worden opgevat".
Prof. Opzoomer i) verklaart zich, wat de hoofd-
gedachte betreft, met het gevoelen noch van do
eene, noch van de andere partij volkomen te kun-
nen vereenigen, daar hij steeds moet terugkomen
op het stuitende van het hybridische karakter. Want
het eene oogenblik zal het heten, niettegenstaande
Art. 1719, is hier geen notarieele akte noodig,
want het is geene schenking, terwijl het daaren-
tegen op een ander oogenblik zijn zal: er moet
herroeping of inkorting plaats hebben op grond
van Art. 960 en volgende, want het is eene
schenking. En daarom blijft er, volgens Prof. Op-
zoomer, niets anders overig, dan de geheele onder-
scheiding op te geven en vorm en inhoud der
handeling volkomen met denzelfden maatstaf te
nieten. Heb ik iemand mijn huis verkocht voor
een spotprijs, alleen om, eene schenking daar te
stellen, dan zal mijne handeling als eene schen-
king beschouwd worden; heb ik daarentegen eenen
werkelijken verkoop bedoeld, dan zal mijne han-
deling als zoodanig in aanmerking komen.
Derhalve bestaan er drie gevoelens.
De Pinto, Schuller en Vernède die meenen, dat
alle feitelijke bevoordeelingen, ofschoon ook in
den vorm van overeenkomsten onder bezwarenden
titel gedaan, met schenkingen zullen worden gelijk
gesteld en aan inbreng onderworpen.
Prof. Opzoomer, die hiermede ook instemt voor
1) Opzoomer, Ned. B. W. verklaard, 2de gedeelte ad Art. 13,50.
-ocr page 37-het geval, dat de bevoordeeliiig ook iii de bedoeling
des erflaters heeft gelegen.
Ten laatste Prof. Diephuis, die de bevoordee-
Imgen, in den vorm van overeenkomsten onder
bezwarenden titel gedaan, nimmer als schenkingen
beschouwt en niet aan inbreng onderwerpt.
In hoeverre Art. 969 B. W. \'Ih\'toepassing is
bij inbreng, zal ik in een volgende paragraaf
onderzoeken. Thans w^ensch ik nog kortelijk de
jurisprudentie hier te lande over deze regts-
kwestie na te gaan.
De arrondissements regtbank te Leiden ver-
eenigde zich in haar vonnis van 2 Mei 1848,
overeenkomstig de belangrijke conclusie van den
officier van Justitie Mr. D. Tieboel Siegenbeek,
met het gevoelen, later ook door prof. Diephuis
aangenomen.
De zaak voor voornoemde regtbank behandeld,
was deze: eene grootmoeder had haren klein-
zoon bij eenen gesloten verkoop bevoordeeld en
door eene onderhandsche schuldbekentenis daar-
aan nog eene aanzienlijke som toegevoegd, met
last, dat de bevoordeelde later aan den inboedel
der verkoopster dit alles zou afdoen, welke
zelfde strekking ook in de verkoopacte was uit-
gedrukt.
In deze zaak loste zich het geschil der partijen
op in de vraag: of de gedaagde een voordeel,
hem door zijne grootmoeder toegekend, regtens
mogt blijven behouden, dan of hij verpligt was
>) Regtsgeleerd bijblad, deel X, anno 1848, pag. 339 en volg.
-ocr page 38-dit in haren boedel in te brengen. In deze zaak
werd nu de conclusie door den officia vau Jus-
titie genomen, welke hoofdzakelijk hierop berustte.
Dat eene schenking, volgens art. 1703 B. W.
gedaan, bij het leven van den erflater door den
begiftigde, die dezelve aanneemt, zonder uitdrukke-
lijke vrijstelling bij den dood des erflaters zal
moeten ingebragt worden, zoo ook zal 2ulks plaats
moeten hebben, wanneer volgens art. 1142, de
bevoordeeling heeft plaats gehad, tot het ver-
schaffen van een stand, beroep of bedrijf.
Maar noch het een noch het ander heeft hier
plaats gehad; er wordt wel is waar op voordee-
lige wijze vast goed verkocht, maar er kan geen
sprake zijn van eene gift om niet of tot het ver-
krijgen van een stand of bedrijf.
En moet men nu met de eischers aannemen,
dat de wetgever ook aan inbreng heeft willen
onderwerpen alle bevoordeelingen in hoedanigen
vorm ook gedaan of onder welke bezwarende
overeenkomst ook vermomd?
Volgens het oordeel van Siegenbeek blijft de
gift, onder den vorm van een bezwarenden titel
gedaan van waarde, zoo er van bedrog geen
sprake kan zijn, daar de gever door den vorm
heeft doen blijken, zijn voornemen tot bevoor-
deeling boven anderen.
Ten laatste sluit de officier zich aan bij het
gevoelen van Toullier dat dergelijke indirecte
giften aan geen inbreng onderworpen zijn en
\') Toullier, deel XIV, § 474,
-ocr page 39-geldig blijven, ook zelfs naar het Fransche regt,
zoo lang de legitime portie daardoor niet is be-
nadeeld. De regtbank te Leiden heeft dan ook
dit gevoelen omhelsd, en zich in haar vonnis o. a.
daarop beroepen, dat de artikelen 969 en 1142
B. W. hier niet konden worden ingeroepen, ver-
mits, wat het eerste artikel betreft, hetzelve tot
een ander onderwerp behoort, de regeling name-
lijk van het wettig erfdeel der kinderen, en ook
daarenboven de bewuste koopacte noch den last
eener lijfrente, noch voorbehoud van vruchtge-
bruik bevat, noch iets wat daarmede gelijk ge-
steld kan worden; en wat het laatste artikel be-
treft, daarbij evenzeer als bij art. 1132 B. W.
slechts indirecte giften aan den erfgenaam kun-
nen bedoeld zijn, en de wetgever slechts daarom
deze giften uitdrukkelijk schijnt genoemd te heb-
ben, opdat zij soms niet verward zouden worden
met de uitzonderingen in het volgende artikel
vermeld.
Ook de regtbank te Eindhoven heeft dit
stelsel aangenomen in haar vonnis van den 17^™
Mei 1858 waarin zij besliste, dat een gift, in-
dien zij zonder bedrog is bedekt geworden, on-
der den vorm van een bezwarend of aan geen
inbreng onderworpen contract, niet aan inbreng
onderhevig is, en wel op grond, dat de wet in
beginsel vaststelt, dat door de erfgenamen in de
nederdalende linie alle schenkingen onder de le-
venden, welke zij van den erflater hebben geno-
ten, moeten worden ingebragt, ten ware de schen-
ker het anders moge hebben verlangd; hetwelk
blijken moet, of doordat de giften met uitdrukke-
lijke vrijstelling van inbreng zijn geschied, öfdoor
eene authentieke akte, of eenen uitersten wil; dat
verder hier alleen sprake kan zijn van giften, die
gedaan zijn in den vorm welken de wet in de
definitie van schenkingen voorschrijft, en dus geen-
zins van bevoordeelingen in andere vormen ge-
daan, dat dit te meer blijkt, daar de wetgever
het in Art. 845 Code Civil voorkomende woord
indè\'ectemmf heeft weggelaten, om de kennelijke
reden, dat de vorm alleen, waarin middellijke,
doch overigens geoorloofde schenkingen worden
gedaan, van den wil des gevers, nopens de al of
niet verpligting tot inbreng te duidelijk doet blij-
ken, dan dat het noodig zou wezen daarvoor
meerderen waarborg voor te schrijven.
Dezelfde leer is Ook aangenomen door bet Pro-
vinciaal Geregtshof in Noord-Braband, bij zijn
arrest van den 15\'\'™ Februarij 1859 ter be-
krachtiging van het zoo aanstonds vermelde von-
nis van de Arrondissements Regtbank te Eind-
hoven en op ongeveer dezelfde beschouwingen
gegrond.
Het hof overwoog onder anderen, dat, uit
de wijzigingen, welke te dier zake in de vroe-
gere alhier bestaande Fransche wetgeving zijn
gebragt, en de bedoeling, welke daarbij heeft
\\
voorgezeten, voldoende blijkt, dat de gehonden-
denbeid tot inbreng, welke zich onder het Fran-
sehe regt tot alle bevoordeeling van den erfge-
naam, ook zijdelings, of bij legaat gedaan, uitstrekte,
tot de bij Art. 1132 B.W. aangeduide regtstreek-
sche schenkingen is teruggebragt, waaromtrent
het bij gemis van uitdrukkelijke vrijstelling van
inbreng twijfelachtig blijft of de erflater den be-
giftigden boven zijne andere erfgenamen in de
nederdalende linie heeft willen bevoordeelen;
dat dit beginsel, door den wetgever gesteld,
blijkbaar zou worden miskend, zoo de verpligting
tot inbreng wierd uitgestrekt tot andere niet bij
de wet verboden regtshandehngen of overeen-
komsten, welke ten aanzien der bevoordeeling,
die daarbij heeft plaats gehad, met het onmis-
kenbaar doel door den erflater zijn tot stand ge-
bragt, om den bevoordeelden van alle andere
verrekening te dien aanzien met zijne mede-
erfgenamen te ontslaan.
Dat wel is waar bij Art. 969 B. W., ter be-
paling van het wettelijk erfdeel, de vervreemding
van eenig goed aan den erfgenaam in de regte
linie, hetzij onder den last eener lijfrente, hetzij
met voorbehoud van vruchtgebruik gedaan, als
eene gift wordt aangemerkt, doch dat daaruit
mede volgt, dat in ieder ander geval de ver-
vreemding met bevoordeeling van den erfgenaam,
zonder bedrog gedaan, door den wetgever als ge-
oorloofd is aangenomen.
Een dergelijk gevoelen is ook uitgesproken door
de Arrondissements Regtbank te Almelo, den
Junij 1860^), bij een vonnis, waarin zij aan-
nam, dat, eene door ouders aan km kind, onder
voorbehoud van vruchtgebruik, en dus onder be-
zwarenden titel gedane bevoordeeling, geene schen-
king is en mitsdien aan inbreng niet onderwor-
pen, en wel op grond, dat eene gedane vervreem-
ding onder bezwarenden titel geen schenking is
en dus niet valt in de termen van Art. 1132 B. W.,
dat, wel is waar, die vervreemding om het voor-
behoud van vnichtgebruik, volgens Art. 969, wordt
beschouwd als eene gift, maar dat dit, gelijk uit
de plaatsing van het artikel blijkt, alleen geldt
voor de regeling van het wettig erfdeel.
Een dergelijk vonnis is door dezelfde regt-
bank geM\'-ezen den Sept. 1865 waar zij als
haar gevoelen uitsprak, dat Art. 1132 B. W. niet
verder mag worden uitgestrekt dan tot de j^egt-.„
streeksche, en dus ook onder dien titel gedane
"schenidngen, terwijl zij tevens als hare meening te
kennen gaf, dat Art. 969 B. W. alleen dan kan
ingeroepen worden, wanneer er sprake is van eene
regeling van het wettig erfdeel en nimmer kan
ingeroepen worden voor den inbreng bij boedel-
scheiding. De redenen, welke de Regtbank tot
staving harer gevoelens aanvoerde, zullen wij
nader in de volgende paragraaf, waar wij meer
in \'t bijzonder over Art. 969 B. W. zullen han-
delen, aantoonen.
In strijd met deze uitspraken, is het arrest
1) Weekblad van het Eegt. N". 2244.
Weekblad van het Regt, N«. 2735.
van het Provinciaal Geregtshof van Limburg,
dd. 27 Januarij 1862^), waarbij werd aangenomen^
dat een gift, gedaan in den vorm van eene over-
eenkomst onder bezwarenden titel, aan inbreng
onderworpen is, zoo zij niet uitdrukkelijk van
inbreng is vrijgesteld- en wel op de volgende
bewijsgronden.
Dat de vrijstelling vau inbreng wordt afgeleid
uit de „praesumpta vendituris voluntate", welke
berust op het vermoeden, d..t de schenker, door
eene schenking onder den vorm eener overeen-
komst van koop en verkoop te verbergen, de be-
doeling heeft gehad, de gift van inbreng vrij te
stellen, dat deze bewering ouder ons hedendaagsch
wetboek niet meer kan opgaan; l\\ omdat inge-
volge Art. 918 Code Nap. de waarde in volle
eigendom van onder den last eener lijfrente of
met voorbehoud vau vruchtgebruik vervreemde
goederen, voor het aandeel, waarover de ver-
kooper beschikken kon, van inbreng was vrij-
gesteld, en men daaruit kon afleiden, dat bij de
vervreemding van eenig goed, zonder eenige last,
voorbehoud of uitkeering, de waarde van het ver-
vreemde goed voor het beschikbaar aandeel „a
fortiori" van inbreng moest vrij zijn, terwijl vol-
gens Art. 969 B. W. alle vervreemding onder
den last eener lijfrente, hetzij met voorbehoud van
vruchtgebruik, aan een der erfgenamen in de
regte linie gedaan, als een gift wordt beschouwd,
en als zoodanig aan inbreng onderhevig is en
\') Weekblad van het Eegt, N.» 3383.
-ocr page 44-,,a fortiori" dus redenerende, moet alle vervreem-
ding van goederen, zonder last, voorbehoud of
uitkeering gedaan, aan inbreng onderworpen zijn;
2°. omdat bij den Code niet bepaald was, zoo als
in ons Burgerlijk Wetboek, dat, om den erfgenaam
van inbreng vrij te stellen, de erflater daartoe de
vrijstelling uitdrukkelijk moet verklaren of bij
eene authentieke akte, of bij eenen uitersten wil,
en deze vrijstelliiig noch door eene onderhandsche
akte, noch door een getuigenbewijs kon beM^ezen
worden, en derhalve Avaar eene onderhandsche akte
en een bewijs door getuigen door de wet w^ordt
verklaard, ontoereikend om aan eenen alzoo nit-
gedrakten of bewezen wil van vrijstelling van in-
breng eenig regtsgevolg toe te kennen, voorzeker
een niet op de wet zelve gegrond, maar aan het
oordeel en aan de voorzigtigheid van den regter
overgelaten vermoeden, dergelijke vrijstelling niet
kan regtvaardigen.
Uit dit overzigt der Nederlandsche juiispru-
dentis blijkt, dat ons- hoogste Regtscollegie nog
niet de gelegenheid heeft gehad, de bedoelde
regtsquaestie te beshssen. Ben arrest van den
Hoogen Raad betreffende een met deze quaestie
eenigzins in verband staand punt, zullen wij thans
mededeelen.
i Y. Moet by inbreng aan Art. 969 B. W.
toepassing gegeven worden?
Art. 969 B. W., luidt als volgt. „Alle ver-
vreemding van eenig goed, hetzij onder den last
eener lijfrente, hetzij met voorbehoud van vrucht-
gebruik, aan een der erfgenamen in de regte
linie gedaan, wordt beschouwd als een gift."
Het artikel is geplaatst in de derde afdeeling
vau den twaalfden titel van het tweede boek, han-
delende over het wettig erfdeel of de legitime
portie. Veel is er echter getwist, vooral in Frank-
rijk (waar art. 918 Code Nap. met ons art. 969
overeenstemt) ais ook hier te lande, over de vraag
of het beginsel van dit artikel, als van algemeene
toepassing, ook op de leer van den inbreng moet
worden aangemerkt.
0\\\'cr deze ^raag is door de Nederlandsche
regtscollegiën in verschillenden zin geoordeeld. De
regtbank van Maastricht heeft in haar vonnis van
11 November 1863 aangenomen, dat volgens
art. 969 B. W. de inbreng voor, met voorbehoud
van vruchtgebruik, verkochte goederen moet ge-
schieden, voor het geheel, en niet voor zooverre
het beschikbaar gedeelte is overtroffen, en wel
op grond, dat art. 969 B. W., alle vervreemding
van eenig goed, met voorbehoud van vruchtge-
bruik aan eenen erfgenaam in de regte linie ge-
daan, beschouwt als een gift; dat het beginsel
in art. 918 Code Civil vastgesteld, dat bij ver-
koop van goederen, met voorbehoud van vrucht-
gebruik, de verkochte goederen slechts voor zoo-
verre het beschikbaar gedeelte is overtroffen,
moeten worden ingebragt, onder vigueur van het
Burgerlijk Wetboek, zijne toepassing niet meer
kan vinden, om reden dergelijke verkoop bij
art. 696 B. W. als gift wordt beschouwd en dus,
even als alle andere schenkingen niet van inbreng
vrijgesteld, voor het geheel aan inbreng onder-
worpen is.
Bovendien heeft de Regtbank geoordeeld, dat
iedere vervreemding onder bezwarenden titel moet
gehouden worden zonder koopprijs te zijn geschied
en dat dus eene akte, met vermelding dat de
koopprijs is betaald, die eene dusdadige vervreem-
ding inhoudt, nooit als bewijs kan gelden, dat
eenig geld als koopsom is uitbetaald, aangezien
een en dezelfde akte niet te gelijk kan zijn eene
gift of schenking en eene overdragt onder bezwa-
renden titel, of tegen betaling van een koopprijs.
En dit gevoelen van de Arrondissements Regt-
bank van Maastricht is door het Provinciaal Hof
van Limburg, in haar arrest van 15 Junij 1863
bevestigd
Ook de Hoogen Raad heeft een dergelijk ge-
voelen gehuldigd in haar arrest van den
Maart 1864
De Hooge Raad heeft beslist, dat art. 969
B. W., ook met het oog op de verpligting tot
inbreng toepasselijk is, en dat wel op de vol-
gende gronden.
Overwegende, dat als derde middel van cassa-
tie is voorgedragen : schending en verkeerde toe-
passing van art. 969 B. W., in verband met art.
1132 B. W., door aan te nemen, dat moest
worden ingebragt alle goederen, terwijl de in-
breng zich zou moeten bepalen tot hetgeen zou
zijn bewezen, dat de pretenselijke schenking het
beschikbare gedeelte heeft te boven gegaan.
Overwegende dat, volgens de feitelijke beslis-
sing van het beklaagde arrest in deze niet is
aanwezig eene der uitzonderingen op de verplig-
ting van inbreng door de erfgenamen in de ne-
derdalende linie, voorkomende aan het slot van
art. 1132 B. W. 1" en dat ofschoon het door bet
Hof, zonder eenige beperking toegepast, art. 969
van dat wetboek is geplaatst onder de afdeeling
„van de legitime portie en van de inkorting der
\') Weekblad van het Regt, No. 3535.
Weekblad van het Regt, N». 3574.
giften, welke die portie zouden verminderen,
dit alleen echter ongenoegzaam is, om daarom
alleen tot het wettelijk erfdeel te. bepalen
het algemeene verbod van art. 969 van dat
wetboek.
Overwegende dat, als vierde middel van cassatie
is beweerd: schending of verkeerde toepassing
van de artikelen 969, 1907, 1910, 1532,1952,
1958 en 1959 B. W., door niet als bewezen
aan te nemen, dat de eischers de in de akte
vermelde goederen hebben betaald, en hem niet
bevoegd te verklareTi den door hen betaalden
koopprijs te imputeeren op hetgeen zij casu quo
zouden moeten inbrengen.
Overwegende dat, bij het beklaagde arrest het
art. 969 B. W. te regt is afgeleid, dat, vermits
de daarbij bedoelde handeling bij dat artikel is
beschouwd als gift, en dezelfde handeling niet te
gelijk kan zijn schenking en overdragt onder
bezwarenden titel, daaruit volgt, dat de vervreem-
ding moet worden gehouden te zijn geschied
zonder koopprijs, dat daarmede vervalt de ver-
klaring van betaling en kwijting, dat daardoor
niet is geschonden eenig der aangehaalde artike-
len van het Burgerlijk Wetboek aangaande de
bewijskracht der akten, noch ook aangaande de
vermoedens, en dat derhalve ook dit middel is
ongegrond.
Verwerpt enz., enz.
Tegenover deze beslissingen staat het reeds
vroeger vermelde arrest van de Arrondissements
Eegtbank te Almelo van den IS*^^" September
4a
1865 Bij welk vonnis is aangenomen, dat de
werking van Art. 969 B. W., zich uitsluitend
bepaalt, wanneer er sprake is van eene regeling
van het wettig erfdeel, en dat Art. 1132 B. W.
niet verder mag woorden uitgestrekt dan tot de
regtstreeksche en dus ook onder dien titel gedane
schenkingen.
En deze regtbank heeft in haar vonnis de vol-
gende argumenten tot bevestiging barer gevoe-
lens opgegeven :
Dat in het bewuste geval er gehandeld w^ordt
over inbreng bij boedelscheiding, maar niet over
eene regeling van bet wettig erfdeel, dat dus
ook slechts van toepassing zijn de voor dien in-
breng gestelde regelen en deze niet vermengd
mogen worden met bepalingen, die een geheel
ander onderwerp betreffen.
Dat al ware de hierbij bedoelde verkoop on-
der den last eener lijfrente geschied, zoodat
dezelve bij eene regeling of berekening van het
wettelijk erfdeel als gift moest worden beschouwd,
zulks op het hier bedoelde geval van geen in-
vloed kan zijn, w^aarin vau zoodanige regeling
geen sprake is en bij gevolg Art. 969 B. W.
niet toepasselijk is.
Dat echter die verkoop nimmer als zoodanig
beschouwd zou kunnen worden, omdat, wanneer
het daarbij, tegen afstand der goederen, bedon-
gen levensonderhoud al als eene lijfrente moest
W-orden aangemerkt of daarmede gelijk gesteld,
1) Weekblad van het Regt, iS". 375.5.
-ocr page 50-door verkoopers, behalve dat levensonderhoud, is
bedongen betaling van al hunne schulden door
den kooper, en dus de verkoop niet zuiver en
alleen, noch zelfs blijkbaar, hoofdzakelijk onder
voorbehoud van lijfrente zou zijn gedaan, zoo als
in ieder geval voor de toepasselijkheid van Art.
969 B. W. vereischt zoude worden.
Vervolgens, dat de eisch tot inbreng ten andere
is gebouwd op de stelling, dat de meergemelde
verkoop in alle gevalle zou zijn eene handeling,
onder een verdichten titel aangegaan, ter bena-
deeling van het wettelijk erfdeel, en eene verbor-
gen schenking inhoudende; dat echter al ware
dit het geval, daaruit nog geene verpligting tot
inbreng der alzoo geschonken goederen zou vol- j
gen, daar de verpligting tot inbreng niet verder Ns
mag uitgestrekt worden dan de wetgever met
zekerheid kan geacht worden te hebben bedoeld;
dat in Art. 1132 B. W., ten aanzien der schen-
kingen, die daarbij aan inbreng worden onder-
worpen, niet voorkomen de woorden: „directe-
ment ou indirectement" van den Code Civil Nap.,
waaruit deze bepaling blijkbaar is overgenomen,
worden gelezen, en dat dus hieruit volgt, dat
de Nederlandsche wetgever alleen de regtstreek-
sche en dus ook onder dien titel gedane schen-
kingen wil ingebragt hebben.
§ VL Is volgens Art. 1142 B. ¥. een gift,
bedekt in den vorm eener vennootschap,
aan inbreng onderworpen?
De onder den vorm eener overeenkomst titulo
oneroso bedekte schenkingen, bestaan dikwijls in
contracten van vennootschap, tusschen den erf-
later en een of meer zijner erfgenamen aange-
gaan, — waarbij, hetzij met het oog op de waarde
der reeds bestaande affaire, waarin de erfgenaam
wordt opgenomen, hetzij met het oog op het
bepaalde omtrent de winstendeeling en werkelijke
bevoordeeling van dien erfgenaam plaats heeft.
Zou men nu welligt, al stelt men contracten
onder bezwarenden titel van inbreng vrij, speciaal
eene overeenkomst van dien aard, als zij ten doel
had den erfgenaam eenen stand, een beroep of
bedrijf te verschaffen, op grond van Art. 1142
B. W. aan inbreng kunnen onderwerpen?
Wij nemen aan dat feitelijk vaststaat, dat de
bevoordeeHng bij het contract van vennootschap
heeft plaats gehad. Het bewijs hiervan zal meestal
gemakkelijk te leveren zijn.
Is dit nu het geval, kan men dan zich wel
goed op Art. 1142 B. W. beroepen om de ver-
pligting tot inbreng te staven?
Naar onze meening moet deze vraag ontken-
nend beantwoord worden:
1°. Op grond der bewoordingen en blijkbare
bedoeling van Art. 1142 B. W., vergeleken met
Art. 851 C. N.
Door deze artikelen kan niet bedoeld zijn be-
voordeelingen door eene gift (bedekt of onbedekt)
van den erflater aan een der erfgenamen.
In den Franschen Code toch, die volgens de vrij
algemeene aan Art. 843 gegeven ruime beteekenis
(door ons hierboven bij de vermelding van het
gevoelen van Merlin, Chabot en Grenier uiteen-
gezet) in dit artikel alle ook bedekte schenkingen
aan inbreng onderwerpt, kan Art. 851 niet nog eens
hetzelfde doen voor eene bepaalde soort van bedekte
schenkingen. Dit zou een iiiet aan te nemen
pleonasme opleveren. Art. 1142 B. W. is nu
echter niets dan eene vertaling van Art. 851 C. N.
en kan dus ook geene andere beteekenis hebben
dan dit artikel.
2". Dewijl zelfs in het stelsel der Fransche wet,
waarbij de inbreng op zoo ruime schaal werd
toegepast, desniettemin bij Art. 854 C. N. uit-
drukkelijk de voordeelen uit associatiën tusschen
erflater en erfgenaam voor dezen laatsten voort-
gevloeid, van inbreng zijn ontheven, mits het con-
tract bij authentieke akte zij aangegaan (pareille-
4Î
ment il n\'est pas dû de rapport pour les asso-
ciations laites sans fraude entre le défunt et l\'un
de ses héritiers, lorsque les conditions en ont été
reglées par un acte authentique)^ De weglating
van dit artikel in het Nederlandsch Wetboek
hangt te zamen met het meer enge begrip van
in te brengen giften. Asser \') leert omtrent
de w^eglating der Artt. 853 en 854: dat „deze
heeft plaats gehad, daar het van zelf spreekt dat
geen inbreng kan plaats hebben, ten aanzien van
voordeden, welke de erfgenaam heeft getrokken,
hetzij uit overeenkomsten ter goeder trouw met
den erflater aangegaan, hetzij uit krachten eener
vennootschap, welke bij authentieke akte, zonder
bedrog tusschen hen mogt zijn gesloten; terwijl
men niet beeft kunnen inzien, hoe de voordeelen,
welke de erfgenaam daaruit mogt hebben ge-
noten, ooit als een gift onder de levenden kun-
nen beschouwd w-orden, \' ten ware het den regter
bleek van de kwade trouw der contractanten en
van hun opzet, om de giften onder eene andere
benaming te bemantelen".
Prof. Diephuis is hetzelfde gevoelen toegedaan
als Asser, doch kan zich met de laatste zin-
snede niet vereenigen : „ten ware het den reg-
ter bleek enz.", daar hij aanvoert, dat, zoo het
even gezegde waar is, dan kan eene omstandig-
heid eene handeling, die geene schenking is, niet
tot eene schenking maken, en de wet stelt haar
daarmede ook niet gelijk.
\') Asser, § 581.
-ocr page 54-Bovendien zij nog aangemerkt, dat bij de weg-
lating dier bepalingen van het Fransche Wetboek
in het onze, ook de beperkingen zijn weggevallen,
die de Fransche wet daaraan verbond.
3°. Met het oog op de woorden zeiven van
Art. 1142 B. W., luidende als volgt: „Behalve
de schenkingen in Art. 1132 aan inbreng onder-
worpen, moet ook worden ingebragt, al hetgeen
is verstrekt, om aan den erfgenaam eenen stand,
een beroep of bedrijf te verschaffen, of ter be-
tahng van deszelfs schulden, en al hetgeen ten
huwlijk is gegeven".
Er is hier blijkbaar meer gedacht aan uitgaven
door den erflater aan derden, ten tieloeve van den
erfgenaam.^ dan aan de regtstreeksche giften van
den erflater aan den erfgenaam
Men lette ook op de woorden: ee qni a été
employé., in Art. 851 C. N.
Zie Voet, Comm. ad pandectas, L. XXXVII, Lit. 6, § 21
en yolg. In de hier door Voet gestelde gevallen: aankoop
eener bibliotheek en dergelijke uitgaven, in verband met het
beroep der erfgenamen, ligt blijkbaar de kiem der hier door
ons besproken artikelen. 851 C. N. en 1142 B. W.
Na de mededeeling en ontwikkeling der on-
derscheiden denkbeelden, zoo in Frankrijk als in
Nederland geuit, omtrent het begrip van gift,
zoowel met het oog op de leer der legitime por-
tie ak op die van den inbreng, wenschen wij ten
slotte nog kortelijk ons eigen gevoelen te resu-
meeren.
Wij gelooven dat, wat het Fransche regt om-
trent inbreng betreft, de ontwerpers van den
Code Civil niet dat onderscheid bedoeld hebben,
dat sommige Fransche regtsgeleerden tusschen
„donations indirectes et déguisées" trachten aan
te wijzen, maar dat zij onder het woord „indi-
rectement" in Art. 843 C. C. zeer zeker ook
alle zoogenaamde vermomde schenkingen bedoeld
hebben.
Men lette hierbij vooral op de ornstaiidigheid,
dat de ontwerpers van den C\'ode de bedoelde
zinsnede in Art. 843 aan Pothier ontleend heb-
4
-ocr page 56-ben, welke laatste juist als voorbeeld van eene
indirecte bevoordeeling vermeldt, ééne welke
onder den vorm eener overeenkomst onder be-
zwarenden titel gemaakt is
En nu kan men niet aannemen, dat de ont-
w^erpers van den Code, toen ze deze zinsnede van
Potbier overnamen, er iets anders mede bedoeld
zouden hebben dan Potbier zelf.
Bovendien kan zulks blijken uit den geest van
Art. 843 en volgende; de wetgever heeft toch
op den voorgrond geplaatst, dat de erflater de
volkomene gelijkheid tusschen zijne erfgenamen
gewild heeft en hij beveelt dan ook steeds den
inbreng der schenkingen : „à moins qu\'ils ne
lui aient été faits expressement par préciput et
hors part, ou avec dispense du rapport".
Ook blijkt dit uit Art. 853, waar de wetgever
bepaalde, dat slechts dàn geen inbreng verschul-
digd zou zijn vau de bevoordeelingen, voortsprui-
tende uit overeenkomsten met den overledenen :
,,si ces conventions ne présentaient aucun avan-
,,tage, lorsqu\'elles ont été faites", en zoo ook in
Art. 854 C. C. : ,,pour les associations faites sans
„fraude entre le défunt et un de ses héritiers, lors-
„que les conditions en ont été reglées par un
„acte authentique", en wij gelooven, dat men zoo-
wel door de woorden als door den geest van
deze artikelen moet besluiten, dat alle schenkin-
o-en, ook die bedekt in den vorm van overeen-
O \'
komsten onder bezwarenden titel, maar niet val-
1) PotViier, Des successions. Chap. IV, Art. 2, § 2.
-ocr page 57-lende onder het bereik der exceptionele bepahn-
gen van de Artt. 853 en 854, aan inbreng on-
derworpen zijn.
Dat hetzelfde beginsel, eu wel zonder eenige
exceptie, met het oog op de schending der legi-
time portie, moet worden aangenomen, is reeds
hierboven uit den aard zeiven van dit regts-
instituut door ons afgeleid.
Bij de zamenstelbng vau ons Nederlandsch
Burgerlijk Wetboek, heeft de Fransche Code tot
basis gediend, en het is vau daar, dat men vele
bepalingen, die in de Fransche wetgeving bestaan,
in ons wetboek terugvindt.
Dit is ook het geval met Aü. 1132 B. W.,
dat bijna eene woordelijke vertaling van Art.
843 C. C. IS.
Onze wetgever heelt echter de woorden „clirec-
tement" en „indirectement", welke in Art. 843
C. C. voorkwamen, bij ons niet overgenomen.
De Avetgever heeft reeds hierdoor getoond de
giften bij inbreng tot de eigenlijk gezegde schen-
kingen te beperken.
Het weglaten van de Artt. 1165—1167 Wet-
boek van 1830, welke de vrijstelling inhield van
de bevoordeelingen onder bezAvarenden titel ge-
daan, is niet een gevolg van eene veranderde
denkwijze van den wetgever, maar is geschied,
omdat hij gemeend heeft dat de bedoeling genoeg-
zaam in Art. 1132 B. W. opgesloten was
Met de afwijking van den Code Napoleon, ten
\') Voorduin, deel lY, hh. 298 en volg.
-ocr page 58-aanzien van dit punt door den Nederlandschen
wetgever aangenomen, hangt te zamen het geheele
stelsel van dezen wetgever, om in het algemeen
den inbreng te beperken, behalve ten aanzien van
descendenten.
Dit alles berust op eene juistere erkenning der
vrijheid van beschikken van den erflater.
Wat de leer der legitime portie betreft, kon
onze wetgever niet eene soortgelijke regeling aan-
nemen.
Wij herinneren hier echter het hierboven opge-
merkte omtrent de strikte toepassing der op de \\
legitime portie betrekkelijke bepalingen, bepaal-
delijk ook die van Art. 969 B. W.
Het hierboven vermelde arrest van onzen Hoogen
Raad, waarbij dit artikel ook op den inbreng ^
toepasselijk is verklaard, schijnt ons daarom op
eene ongeoorloofde uitstrekking eener speciale
wetsbepaling te berusten.
Zulk eene analogische toepassing zou al ligt
kunnen verleiden om nog een stap verder te gaan,
en het geheele begrip van schenking, zoo als dit
ten aanzien der legitime portie moet worden aan-
genomen, over te planten op het gebied Van den
inbreng.
Wij hopen in deze bladzijden te hebben aan-
getoond, dat men zoodoende den verschillenden
aard der beste regtsinstellingen zou miskennen.
\'S
STELLINGE N.
Definitie fnrti in 1. l, § S, djC furtis praestat illi, quam
exhibent Instit. m ^ 1 de oblig, qnae ex del. nasc.
II.
ütrum servitns praedii sit rnstici an nrbani praedii non
pendet a qnalitate praedii dominantis.
III.
De goedkeuring der Staten-Generaal, in Art, 57 derde lid
der Grondwet bedoeld, moet geschieden door een wet.
IV.
Door uitsluiting der gemeenschap van winst en verlies
wordt geen gemeenschap van vruchten en inkomsten geboren.
De voogd is aansprakeiijk voor .Ie onregtmatige daden
door zijn pupil gepleegd.
Personen, wier huwelijk is ontbonden door regterlijk
vonnis, na scheiding van tafel en bed uitge.sproken, kunnen
weder op nieuw met elkander in den echt treden.
VIL
Het slot van Art. 6 Wetb. van Koophandel is overbodig.
De bepaling van het kassiersbedrijf, roorkomende in
Art. 74 W\'etb. van Koophandel, is onjuist.
IX.
De regter is verpligt, de partij, wier .vordering hij heeft
afgewezen, ambtshalve in de kosten te veroordeelen.
X.
De medepligtige aan zelfmoord is niet strafbaar volgens
den C. P.
XT.
De openbare voltrekking der doodstraf is at\' te keuren.
-ocr page 61-Art. 62 en 63 C. P. zijn alleen van toepassing, indien
de heeler, op het tijdstip van de aanneming der voorwerpen,
vau het gepleegde misdrijf kennis droeg.
XIII.
Goed geordende vereenigingen tot onderlinge oefening in
den wapenhandel, «uilen het staande leger, waartegen, uit
een oeconomisch oogpunt, vele bezwaren bestaan, grooten-
deels kunnen vervangen.
XIV.
Wenschelijk zon de bepaling zijn, dat de Eegering slechts
dan tot vernietiging eener gemeente-verordening overging,
wanneer hare bescherming door leden dier gemeente werd
ingeroepen.
jêj^Où^O
Sc
jt^ti^ihaór -fffi, n^iffi-Humt: ^h KiiJ^^jahji I Jtii tjà »i»
»ftitiiti .*st«ei«p»..t\'^-fi,vr -imlfe iijjir-ri ,"> i\'î\' d«^--:-.
«I-Mi!»»!»; J
.Jir.-fj ititnt-J ïj^i-.h^ffi! jMii ü,if
n
Vt ^ànifmliso -^Vfrirk^hiK» Krt -fini-jfir •■.Lu\'jTj-u.n., /,>.■;).
efilt)5l« -îiifiriTiiûJf fhh \'»ï» \'
ni
■ ... r^.\'vy .V
êU:.
-o r . \'
f \'\' - ■ i