-ocr page 1-

HET REGT VAN VERBLIJF,

NAAR AANLEIDING VAN ARTIKEL
105 VAN HET REGLEMENT OP HET BELEID VAN DE
REGERING IN NEDERLANDSCH INDIE.

ACADEMISCH PEOEESCHEIFT,

OP GEZAG VAN DEN KECTOE MAGNlrlCL\'S

D^ W. KOSTER,

gewoon hoogleekaakin de geneeskuhüü,

MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT
VOLGENS BESLUIT DEE EEGTSGELEEEDE FACULTEIT,

ïee vekkrijging van des gkaal)

Doctor in liet RonieiDscli m fledendaagscli Eegi,

AAN DE UTEECHTSCHE HOOGESCHOOL ,

Doon

JOH^NNES TUL,

ghboken te zwolle,
te veededigric

op Woensdag den SO siei ,8«,, des namiddags te 3 „re.

ZWOLLE,

ÜE EEVEN J. J. TUL.
1867.

-ocr page 2-

r

-Si»

te«:\' \'

ft

r . .,•

\' ^ rf«!*»\'*\'\'.. . -r-ar »i^id

-ocr page 3-

INHOUD.

Bladz.

HOOFDSTUK 1.

VESTIGING VAN HET NEDERLANDSCH GEZAG IK IKUIE.

§ \'1. Oprigliiig der Oost-Indische Compagnie . .

§ 2. Strijd met de Portugezen en Spanjaarden .

§ 3. Strijd met de Engelsciaen......

§ 4. De Kx)lonisatie-Plannen tijdens de Compagnie

HOOFDSTUK II.

HET REGT VAK VERBLIJF IN NEDERLANDSCH INDlE.

§ \'1. Geschiedkundig overzigt van dat regt ... ö4
§ 2. De bepahngen bedoeld bij artikel 103, ahnea2 101

1

9

38
41

HOOFDSTUK III.

118

OPHEFFING DER VERGUNNING TOT VERBLIJF, BEDOELD BIJ
ARTIKEL 105, ALINEA
3..........

-ocr page 4-

HOOFDSTUK IV.

EENIGE OPMEKKINGEN NAAR AANLEIDING ViN ARTIKEL lOo 166

BIJLAGEN................191

STELLINGEN ...............217

-ocr page 5-

HOOFDSTUK I.
Vestiging\' van het NederlandscJi g:ezag\' in Indie.

§ 1. OPETGTING PEE OOST-INDISCHE
COMPAGNIE.

Het is bekend dat de afscheiding van Noord- en Zuid-
Nederland een der belangrijkste gevolgen is geweest van
den opstand tegen Spanje. Zij tocb verplaatste den han-
del en de nijverheid van het Zuiden naar het Noorden,
sedert beiden den uitweg langs de Schelde verloren, nu
door de kruisers der Staten gesloten. En wien is \'t on
bekend welke vlugt de handel in de Zuidelijke Nederlan-
den genomen had, sints Antwerpen de Spaansche bodems
met bare nijverheids-producten begon te bevrachten, en
zoodoende aandeel had gekregen in de vruchten >an den
Oost-Indischen handel i)? Zelfs in Spanje en Portugal be-
stonden reeds nevenkantoren van de voornaamste handels-
huizen te Antwerpen, waar men scheepsvolk aantrof, dat door
logten naar Indie zich mei praktische kennis had verrijkt en
voorgelicht werd door de beroemdste zeevaartkundigen van
dien tijd. Geen wonder dus dat de bandelsbevolking, die
zich van Antwerpen na het beleg dier stad naar bet Noor-
den verplaatste. overal en voornamelijk te imsterdam wel-

\') Mr. o. van rees, Geschiedenis Her Staathuishoudkimde in iVe-
derland, T pag. lol.

!

-ocr page 6-

willend werd opgenomen, te Amsterdam, dat van nu af
aan de opvolgsler werd van Brabant en Vlaanderen

Docli niet enkel door de verplaatsing van de Zuid-Ne-
derlanders naar \'t IJ, werd Amsterdam grooten magtig. De
bodem waarin \'t nieuwe zaad viel, was sints lang bewerkt
en voorbereid. Tot nog toe had Noord-Nederland in de
vracht- en vischvaart een geschikte leerschool en niet min-
der een hoofdbron van rijkdom en welvaart gevonden.

Zoolang nu de Portugezen aan de vrachtvaarders der Indi-
sche producten, waarvan de Portugesche markt het mono-
polie had, groote voordeden en privilegiën verleenden, uit
vrees voor concurrentie in Indie, waren onze kooplieden
tevreden gesteld en was hunne winzucht voldaan; doch toen
in 1S80 PHILIPS II van Spanje tevens koning van Portugal
was geworden, werden onze kooplieden te Lissabon aan
dezelfde moeijelijkheden blootgesteld, als die in Spanje uit
een geheel verkeerde staatkunde waren in \'tleven geroepen.

De Nederlandsche koopman, niet gewoon zich te voegen
in de knellende banden, die de vrijheid van handel be-
perken, was weldra bedacht, om zelf uit Indie zijne vrachten
te halen; en het grootste bezwaar voor de verwezenlijking
van zijne grootsche plannen, de onbekendheid met den weg
naar Indie, werd weldra geheel en al weggenomen.

Als dienaar van den aartsbisschop van Goa, had zekere
.UN HUIGHEN VAN LiNSCHOTEN, de reis naar Indie ondernomen.
Aldaar, de hoofdplaats van het Portugeesch gezag, was
hij in staat gesteld, bekend te worden met de verschillende
draden van den Indischen handel en den handelsweg tevens,
welke kennis hij bij zijne terugkomst wist dienstbaar te
maken aan de belangen van zijn vaderland.

Een door van linschoten eigenhandig vervaardigde be-
schrijving van Portugals Indie, was het krachtigst en meest

\'-) Zie .ür. e. fruin, Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog.

iNieuwe uitgave pag. 330. — Vandaar dat de eerste Hollanders die iu
indie kwamen, genoemd werden door de Portugezen Plamingos of. zooal^
Mr. DE .rosGE hen noemt, Kamingos.

-ocr page 7-

doeltreffend middel tot bevordering van bet scboone plan.
Eenmaal bekend geworden met den weg naar Indie, kon
geen kerkelijke ban van
alexander vi, noch het strenge
verbod van den Portugees, om naar Indie te varen, op
verbeurte van lijf en goed, een hinderpaal meer zijn,
waar handels- en ondernemingsgeest, maar niet minder het
eigenbelang, den koopman aanspoorden, om de »verre en
grouwehcke reyse" te ondernemen. De Pauselijke bul
werd zelfs een punt van geloof, dat, tot dekmantel die-
nende van winstbejag, een reden te meer werd, om zicb
met geweld door de Spaansche en Portugesche schepen
heen te slaan, en met het planten der Hollandsche vlag
op Indischen bodem de leer te verkondigen: »des Pausens
»donatie is idel ende teghens de leeringe Christi ende
»teghens de rehgie" ï).

Zonder twijfel was deze leer een krachtig wapen, waar-
mede de groote vijand, maar vooral ook zijn monopolie-
stelsel, moest bestreden worden, een stelsel, dat steeds
strijdig was geweest met de beginselen van vrijheid van
handel, die tegenover Spanje door onze voorvaderen, met
een beroep op bet
Mare liberum van de groot, krachtig
voorgestaan, tegenover Engeland, Frankrijk, Denemarken"
zelfs tegenover landgenooten, uit onbegrensde baatzucht
verworpen werd

De zamenloop van bovengenoemde gelukkige omstandig-
heden deed weldra de kiel leggen voor de Nederlandsche
vloot, welke, haren weg nemende langs de Kaap de Goede
Hoop, voor het eerst in de Indische wateren de Neder-
landsche vlag vertoonen ging, om de banden fe verbreken
van het vijandig monopolie.

\') "IsAac le maike," nagelaten door Dr. bakh. van den brink
-) Bekend is de handelwijze van de Compagnie o. a. tegenover
SCHOUTEN en .7AK0B IE MAIBE, die, buiten liet Indische vaarwater
der Compagnie, en dus niet in strijd met het octrooi, naar Indie voe-
ren en te Batavia aaiibvanien . maar naar. het vaderland teruggezonden
werden.

-ocr page 8-

IJoor de Slaten van Holland, »in de versooiite subsidie
»wel ryckelyck voldaan en liberalyck geassisleert," kreeg
HOUTMAN tevens den last, niemand aan te tasten en slecbts
verdedigendei^ wijs te handelen. Het doel van den togl
moest van zuiver commerciëlen aard zijn, wani de Instructie
van
houtman, hem door maürits verleend, luidde, dat hij
moest »besluylen een vast verbont van peyse ende con-
fbederatie om sekerlyck te moghen handelen, als andere
koopluyden"

Den 23 Junij 1896 liet men het anker vallen voor de
reede van Bantam, eri weinige maanden later, den 13 No-
vember, vertoonde zich de Nederlandsche vlag voor Jacatra,
een feit, vooral daarom gewigtig, omdat het te beschouwen
is als de eerste aanleiding onzer vestiging in Indie. Bekend
is het, dat de uitslag van den eersten togt naar Indie verre
van gunstig was voor de reeders, waarvan algemeen als
oorzaak wordt opgegeven het gedrag der schippers en hun
onderlinge naijver ^j. De groote zaak, de weg naar Indie
was evenwel gevonden, en dit maakte dat weldra door tal-
rijke Compagniën onder verschillenden naam, schepen wer-
den uitgereed, die vrijgesteld van convooijen en hcenten en
door de overheid in ui ti^usting en verdedigingsmiddelen onder-
steund, rijk beladen met producten uit Indie terugkeerden.

De groote vlugt, die de vaart eenklaps had genomen ,
maakte den ouderlingen naijver dier Compagniën niet minder
groot M; het gevolg was dat de kooplieden de slagtoffers

\') Mr. van der ciiijs. Geschiedenis der stichting van de Ver-
eenigde O. I. Compagnie, 2" druk, pag. 17.

2) Zie hierover Jlir. Mr. .r. k. .t. ue jonge. Opkomst van het
A^ederlandscli gezag in Indie.

Gedurende den tijd der vrije mededinging van 15\'J5—1602^ was
het getal vloten, dat uit Nederland naar Indie stevende, niet minder
dan 15 , weike te zamen 65 schepen telden.

■•) Die naijver ging zelfs zoover, dat o. a. de Amsterdamsche Com-
pagnie aan
steven van dek haghen, den bevelhebber van een harer
vloten, voorsolireef; "dat men altijd in gedachtenis hebben sou, dat de
Zeeuwen ons werck viant zijn en dat sij derhalve niet ligtelijk vertront
en wi\'rderi,"
de jonge, dl. IT, pag. 226 of dl. I, ]iag. 106 en

-ocr page 9-

werden vau de iiebzucht der inlanders, ea door die con-
currentie, de waren voor den hoogst mogelijken prijs
moesten inkoopen; »ze zeilden malkander de schoenen van
de voeten en \'t geld uit den buidel". Om deze nadeelen
te ontgaan, maar ook om krachtiger te zijn tegenover den
algemeenen vijand in Indie, den Portugees, waren de po-
gingen van sommige Compagniën om zich onderling te
verstaan, en vereenigd op te treden, met den gunstigsten
uitslag bekroond

Algemeen was men evenwel nog niet doordrongen van
de groote voordeden, die eene geheele oplossing dier ver-
schillende compagniën in ééne groote ten gevolge moest
bebben. Men had de overredende kracht noodig van een
man als
van oldenbarnevelt, die meer dan iemand door
zijn scherpzienden bhk in staat was de groote voordeden
uiteen te zetten van eene dergelijke vereeniging. Hij toch
had meer het algemeen belang van \'t vaderland, de koop-
lieden daarentegen meer hun bijzonder belang op \'t oog.
Dat bijzonder belang van den koopman niet te kwetsen
was de grootste moeijelijkheid die zich tot bereiking van
zijn plan kon opdoen. Na veel moeite en vergeefsche po-
gingen gelukte het eindelijk den schranderen staatsman,
de verschillende belangen der elkander zoo naijverige com-
pagniën onderling in overeenstemming te brengen door de
oprigting der vereenigde Oost-Indische Compagnie, waar-
aan het uitsluitend regt van varen werd verleend langs de
Kaap de Goede Hoop en door de Straat van Magellaan.

In eene beoordeeling der voor- en nadeden van het
monopoliestelsel door
van oldenbarnevelt, bij de oprig-
ting dezer compagnie in \'t leven geroepen, willen we thans
niet treden. Elders is dit reeds gedaan -). Doch we

\') Zoo smolt te Amsterdam de groote Oude Compagnie zaïiieu met
de Nieuwe Brabantselie en ontworpen West-Friesclie maatschappij, welke
vereeniging in 1601 een vloot van, 13 schepen onder .
tacob yas
HEEMSKERK, in zee kon zenden.

Zie Mr. van ijer chi.ts, t. a. p.

-ocr page 10-

moeien erkennen dat, ofschoon van oldenbak.nevelt in be-
ginsel daartegen was, de omstandigheden zijne handelwijze
volkomen billijken. Scherper afkeuring zouden zeker de
Staten verdienen, die telkenmale het octrooi, waarop het
bestaan der compagnie was gebaseerd, hernieuwden; doch
het waren ook telkens, en dit mogen we niet uit het oog
verliezen, weder de omstandigheden, waaraan het mono-
polie zijn voortbestaan te danken had.

De onverzoenlijke haat tegen Spanje en de rustelooze ge-
dachte van Holland\'s advocaat, om door vereenigde krachten
den overmoed en de magt van den Spaanschen dwingeland
zelfs in het verre Oosten zooveel mogelijk te fnuiken, waren
de edele drijfveer zijner handelwijze van welker gevolgen
de Spanjaard i) moest getuigen dat zij even schadelijk voor
Spanje en Portugal zouden zijn, als de Unie van Utrecht
was geweest. En inderdaad gelijk de Unie van Utrecht,
door het staatkundig beleid van
willem I tot stand ge-
bragt, onze onafhankelijkheid grondvestte, zoo had ook
Noord-Nederland aan het scherpziend brein van zijn advo-
caat de stichting en grootheid der republiek te danken

Den 20sten Maart J 602 werd gearresteerd het besluit
tot oprigting der vereenigde Oost-Indischo Compagnie,
waarbij in Art. 35 van het octrooi de magt der Compagnie
in de volgende bewoordingen werd bepaald:

»De bewinthebbers van dese Compaignie sullen vermogen
»beoosten de Cape van bonne Esperance, mitsgaders in
»ende deur de enghte van Magellanes, metto Princen ende
»Potentaten verbintenissen ende contracten te maken op
»ten naem van de Staten grTael der vereenichde Neder-
»landen, ofte hooge Overicheyt derselver. Mitsgaders al-
»daer eenige forleressen, ende versekertheden te\' bouwen,

\') In dien üiu liet zich uit de admiraal de mendoza, die in den
slag hij Nieuwpoort gevangen genomen, een tiental maanden zijn verblijf
hield op het Binnenhof te \'s Gravenhage.

2) Zie over van oldenbabnevelt\'s politiek Mr. «. w. veeeüe,
Inleiding tot eene geschiedenis der Nederlandsche diplomatie, 1« stuk.
pag. 414 eu volgg.

-ocr page 11-

»Gouverneurs, volck van oorloge, ende officiers van jus-
«titie, ende tot andere nootelycke diensten, tot conservatie
»van de plaetssen, onderkou dinge van goede ordre, politie
»ende justitie, eensamentlyck tot voorderinge van de
»neringe te stellen, ßehoudelyck dat de voorscreven Gou-
»verneurs. Officiers van Justitie, ende volck van oorloge
»sullen eedt van getrouwicheyt doen, aen de Staten gene-
»rael, ofte hooge Overicheyt voorsz., ende aen de Com-
»paignie, soo veel die neringe ende trafficque aengaet" i).

Door het verleenen van dit octrooi vormde de Com-
pagnie als \'t ware eene staatsmagt in den Staat, en of-
schoon beiden, de Compagnie en de Staat, elkander in tij dei)
van gevaar krachtdadig bijstonden, zag evenwel het moe-
derland niet zelden zijne souvereine regten door de Com-
pagnie betwist, die dan op grond van Art. 3S hare magt te
buiten was gegaan. Want daar de contracten met de in-
landscbe Vorsten in naam der Algemeene Staten werden
gesloten, en aan dezen, — behalve ten opzigte van den
handel — de eed van trouw werd afgelegd, en vooral
wegens het tijdelijke van het octrooi, dat telkens her-
nieuwing eischte, had men waarborgen genoeg voor de
afhankelijkheid van Indie en voor de handhaving der sou-
vereine regten der Nederlandsche republiek

Tot de gevolgen der oprigting van de 0. I. Compagnie
behoorden ook, dat de staatkunde in de Nederlanden een
gelieel ander, meer commercieel karakter verkreeg, zoo
zelfs, dat de belangen van den handel meer lot rigtsnoer
werden genomen voor wetgeving en politiek. In \'t bij-
zonder bemerken wij den invloed daarvan uitgeoefend op

\') Zie liet octrooi medegedeeld bij Mr. van der chi,)s, iu zijne
Gescliiedenis enz.

Cf. den considerans van de Instriictie voor pietee boxh , opge-
nomen in de Verzameling van Instructiën enz. van Mr. p.
miJee.. —•
Bekend is de strijd gevoerd in de geschriften van Mr. iperitsz.
WISELIUS en Mr. h. f. cras c. s., tengevolge van de opheffing der
O. T. Com])agnie.

-ocr page 12-

(li\'ii gang der onderhaiideliiigen van het twaalfjarig l)e-
stand en nog meer toen bij de onderhandelingen over de
vereeniging der Engelsche met de Oost-Indische Compagnie,
het staatkundig karakter daarbij op den voorgrond trad.
Het octrooi maakte zelfs den koopman tot wetgever en
diplomaat en wanneer wij
isaäc le maire en anderen zien
onderhandelen met Frankrijks koning en diens gezant
JEAN>\'is, dan hebben we alle reden om niel te twijfelen
aan de diplomatische behendigheid van den koopman der
I6de en 17de eeuw, wien alleen een .^
eksse^ kon worden
overgesteld; doch we betreuren het dat dikwijls het eigen-
belang het eergevoel van den koopman verdrong en bij den
staatsman, althans in Indie, nog te veel de zwakheden van
den koopman zich vertoonden.

-ocr page 13-

§ STEIJD MET DE POEÏUGEZEN EN
SPANJAA.EDEN.

De handei up Indie, oostelijic gelegen van den meridiaan,
was volgens een vermeend goddelijk regt een prerogatief
der Portugesche kroon, — gelijk het westelijk gedeelte op
grond van dien zelfden titel aan Spanje behoorde — als een
middelijk gevolg van den hardnekkigen strijd dier Westersche
volken van Europa tegen den voortdringenden Muselman.

Die handel der Portugezen was, toen de Nederlanders
in Indie kwamen, ondanks alle inwendige kwalen en ge-
breken, waaraan het Portugeesch gezag toen reeds leed,
nog zeer belangrijk en hun magt nog zeer gevestigd. Vooral
Indie was de zetel der Portugesche magt, die te Goa
was geconcentreerd, dat reeds op een Europesche leest
geschoeid de stapelplaats was geworden van alle Indische
producten, die door tal van Arabieren en Perzen, Maleijers
en Chinezen en andere vreemdelingen en inlanders uit alle
deelen van Indie werden aangebragt.

\') Alleen ouder zekere beperkingen, stond de regering aan Portu-
gesche onderdanen toe, aandeel te hebben in den Indisohen handel; ze
was dus niet, gelijk later in Engeland en bij ons, in handen eener bij-
zondere compagnie.

-) Goa telde eenmaal 200,000 inwouers.

-ocr page 14-

Achter-Indie werd daarom door de Portugezen eerst be-
trekkelijk laat bezocht, hoewel reeds in iW) van eene
belangrijke handel der Portugezen op Malacca sprake is,
waar de geduchte
d\'albüqüerqüe twee jaren later het Por-
tugeesch gezag voor goed wist te vestigen.

Van dien tijd af dagteekent een eigenlijk gezegd handels-
verkeer der Portugezen in den Archipel, die, behalve in de
Molukken, aldaar nimmer eene versterkte stelling hebben
ingenomen

Toen de Hollanders op hun tweeden togt onder steveïs
VAis- «ER HAGHEN tot de Molukken doordrongen, kwamen
zij eerst in nadere aanraking met de Portugezen. Vroeger
verschenen daar ook de Spaansche schepen, welke onder
MAGELLAAN de rcis rondom de wereld tot dus ver hadden
volbragt. Eene vestiging van Spanjaarden was hiervan hel
gevolg; terwijl die der Portugezen zich toen bepaalde tot
Timor en Solor, tot eene sterkte op Ley-Timor, het zui-
delijk gedeelte van Amboina en gedeeltelijk ook Tidor. Op
Banda schijnt het Portugeesch gezag nimmer te zijn erkend,
want toen in 1899 de Hollanders voor Banda verschenen,
vond men daar geen Portugezen

Hieruit laat zich verklaren, waarom bij onze eerste togten
naar hidie de Archipel, en in \'t bijzonder Java, waar tij-
dens de eerste togten der Hollanders de Ptirtugezen wel
reeds handel dreven, maar eigenlijk niet gevestigd waren,
als doel van den togt werd uitgekozen; en het blijkt dus,
dat VAiM LmscHOTE^ juist heeft gezien, toen hij van den
Archipel getuigde, dat men aldaar »soude traffiqueren en
»moghen sonder yemants belet," en hij Java als liet geschiktste
land voor den Nederlandschen handel aanprees. Van daar
dat deze eerste togten naar Java, en wel naar Bantam,
werden gerigt, alwaar reeds den 14 Julij lji96 de Neder-

De jonge, deel 11, pag. IIS.

Magellaan stieif in 1821 op de Pliillippijnsclie eilanden. Zie:
heeben, Gesch. des Europ. Staatensyss. und zeiner C\'olonieën, I, 93.
3) Ibid., pag. 183.

-ocr page 15-

landers de vergunning kregen een steenen huis te bouwen,
om daarin de opgekochte producten le verzamelen. Dit
commercieel karakter is bet, wat de eerste togten vóór
de Compagnie, gedurende bet tijdvak der vrije mededin-
ging, zoo bijzonder kenmerkt. Ze waren vreemd aan dat
oorlogzuchtig element, dat de Compagnie in zoo hooge
mate in zich bevatte. Werd voorheea alleen eene defen-
sive houding aangenomen, die de vijandige gezindheid van
Indische vorsten noodzakelijk maakte, nu, na de oprigting
der Compagnie, werd het beginsel der vrije mededinging
verzaakt en de koopman in den krijgsman herschapen,
wiens eenig doel nu werd, om aan »de Spanjaarden en
»Portugezen en hunne adherenten alle otrentie te doen."

Dat oorlogzuchtig karakter verkreeg zelfs een legale
kracht, want in Indie raogten, volgens de duidelijke be-
woordingenvan het octrooi, »forteressen en versekertheden"
gebouwd worden, en »gouverneurs, officieren van justitie
»en volk van oorloge worden gesteld."

Vredelievend tegenover Inlandsche vorsten waar deze
zelve geen aanleiding tot offensive maatregelen gaven, was
de politiek, tegenover Spanje en Portugal, sedert ISSOvan
den meest vijandigenaard, voortvloeijende aan den eenen kant
uit de vasthoudendheid aan het koninklijk prerogatief en
de verdediging van het Goddelijk regt legen de aanranding
van den gevreesdeu mededinger, en aan den anderen kant
uit den als \'t ware aangeboren baat der Hollanders tegen
den Spanjaard. Want, ofschoon de heeren bewindheb-
bers der Compagnie somtijds al schreven, dat men zoo
min mogelijk in oorlog moest geraken, zoo kon dit
slechts een voorzorgsmaatregel zijn voor al le voortva-
rende bevelhebbers. Onmogelijk toch was eene vrede-
lievende houding denkbaar in Indie tusschen natuurlijke
vijanden in Europa, wier belangen in het Oosten, even-

É

\') Zie over de verhouding tegenover de inlandsche vorsten de
eerste contracten der Hollanders met deze gesloten,
de jongi. en

van der cui-is.

-ocr page 16-

zeer als iu het Westeu, iu lijnregteu strijd uiet elk-
ander waren. Integendeel, onze komst en vestiging in
Indie moest meer dan ooit het vuur der tweedragt aan-
wakkeren en wederkeerig middelen tot veriüetiging doen
gebruiken, die voorzeker den toets van eene zuivere en
eerlijke staatkunde niet immer kunnen dojrstaan. Het
verdacht maken van elkander bij de inlandsche vorsten was
van weerszijden de taktiek tot behoud van de eens inge-
nomen stelling, of tot verkrijging eener nieuwe vergunning
tol vestiging; en geen w\'onder was hel, dat de bede der
inlandsche vorsten, om hen van de Portugezen te verlossen,
immer een welkom onthaal vond bij de Hollaadscbe koop-
lieden , die door de verovering van Portugesche en Spaansche
caracquen en door het sluiten van voordechge handels-
contracten met de inlandsche vorsten de belangen van het
vaderland, evenzeer als die der Compagnie, in \'toog wisten
le houden.

Op deze wijze werd onze stelhng in Indie, in de eerste
jaren van het bestaan der Compagnie, al vrij wel gevestigd.
In Bantam en op het schiereiland Malacca had men reeds
voordeelige handelsbetrekkingen aangeknoopt en onderhou-
den. Zoo ook had men met den Sultan van Atchin voor-
deelige contracten gesloten en op de kust van Coromandel
met gunstig gevolg onze vlag vertoond. In de Mol ukken
was onze stelling het schoonst. Amboina had men op de
Portugezen veroverd. Op Ternate had
van waravijck het
eerste Nederlandsche handelskantoor geslicht; terwijl men
le Banda reeds den monopoliehandel in de muscaatnolen
had verkregen.

Was dit alles de vrucht der handehngen van bekwame
mannen, als
van warwijck, van der haghen, matelief,
van spilbergen
en anderen, die veelhoofdiglieid bad aan
den anderen kant hare nadeelen. Personele velen en
onderlinge naijver, om met de beste retourvloten naar
Nederland terug te keeren, waren niet geschikt om immer
bet waar belang der Compagnie in \'l oog te doen houden. De

-ocr page 17-

gedachtea over de voor- en nadeelen van dit. veelhoofdig
bestuur losten zich eindelijk op in de wenschelijkheid naar
één hoofd, die al de draden der verschillende handelsbe-
trekkingen in handen hebbende, des te beter den gang van
zaken kon overzien. Dit was ie meer wenschelijk, omdat
men juist in dien tijd krachtiger dan ooit moest optreden.
De pogingen om tot vrede te geraken tusschen Spanje
en Nederland, waren afgestuit op de voorwaarde , dat,
wanneer er vrede zou zijn in Europa, daaronder tevens
vrede in Indie zou begrepen worden; doch de onder-
handelingen waren op nieuw weer opgevat en nu begreep
de Compagnie al het mogelijke te moeten doen om tegen
het sluiten van den vrede een gunstig status quo te
verkrijgen, dat zij dan bij den vrede erkend Avenschte te
zien. De trêves werden evenwel bespoedigd, en zoo trof de
zending van den eersten Gouverneur-Generaal
pieter roth
zamen met het sluiten van het Twaalfjarig bestand, i).

Aan ROTH, voorzien van eene zeer belangrijke instructie,
was onder anderen voorgeschreven de gedragslijn die hij
tegenover de inlandsche vorsten te volgen had. Art. 20
dier instructie luidde namelijk aldus :

»Belangende alle goede correspondentiën met de koningen
van Indie te houden, daarop kunnen wij u geen particu-
liere vaste instructie geven, maar in \'t generaal zeggen,
dat aan "t zelve een goed deel van de conservatie van den
Indischen handel voor ons en onze nakomelingen gelegen
is; zulks gij u dienshalve zeer wijselijk, voorzigtiglijk en
gansch discretelijk moet gedragen, wel overleggende, wie
om haar profyt of uit haar eigen belang uwe vrienden of
vijanden behoeven of behooren te zijn, en op dat stuk en
die overlegging uwe consideratiën in materie van state ge-
grond hebbende , daarnaar alle alliantiën en verbonden, zoo
op \'tstuk van materie van state, als van profyt en tra-

\') Bij placaat van de Staten-Generaal van den 26 November 1609
werd de
IriMruciw der XVII van den 14 November voor den Gouver-
neuv-Generaal en Raden van Indie geapprobeerd.

-ocr page 18-

fiqiie met dezelve makende of met de al reods gemaakte
onderhoudende, ten einde onzen voet in hidie vast, onze
vriendschappen ende trafique tot Godes eere, der Landen
welvaart en der Comp, profqt bevorderd en gedreven raag
worden."

Minder schoon was het voorschrift omtrent de politiek
die BOTH te volgen had tegenover den vorsl van Bantam.
Art. 23 van genoemde instnictie toch zeido; »dat men ,
daar de koning van Bantam of die hem mits zijne jeugd
gouverneren ons niet naar verdienste behandelen, dezen
voor onze innerlijk beste en eer.ste vijanden houden moet; —
waartegen zooveel met contrapractijken en secrele intelligentie
gearbeid moet worden als mogelijk is, zonder nogthans
den uiterlijken vrede of de vriendschap geenszins te breken
of te altereren, maar de Javanen, haren koning en die
van zijne landen in goede devotie houdende.\'\' »Doch", zoo
luidt het artikel verder, »is onzes oordeels gansch raad-
zaam met den koning van Jacatra in nadere communicatie
te treden, te weten: van hem te begeeren eene gelegen
plaats om tot ons contentement een fort, dienende tot een
rendez-vous van de gansche Indische navigatie en van onze
schepen, aldaar te bouwen."

Ofschoon deze zelfzuchtige politiek der bewindhebbers in
geenen deele te verdedigen valt, zoo vond zij haren grond
vooral in het groote gewigt, dat de bewindhebbers steeds
hechtten aan een »algemeen rendez-vous", dat tot stapel-
plaats dienen moest der Indische en Europesche producten,
van waar de overige kantoren van geld en andere behoeften
konden worden voorzien en aan deze de miodige bevelen
worden gegeven.

Als een der meest geschikte plaatsen was Jacatra daartoe
aangewezen, alwaar de regent, ondergeschikt aan den Sul-
tan van Bantam, den 12 Januarij 1602 eene eerste diplo-
matieke zending der Nederlanders ontving, die evenwel
geene gewenschfe uitkomsten opleverde. Beter slaagde
.lacques l\'hermite in \'IfilO. toen deze mei den regent een

-ocr page 19-

verdrag sloot, dat later, den 28 Januarij 1611 , met eenige
verandering in gelijken zin, ingevolge de bevelen der be-
windhebbers, door BOTH hernieuwd werd i}.

De groote verbetering welke both in het tractaat wist
te verkrijgen, was vooral de afstand van grond tot het
bouwen van een fort nabij de rivier Tangerang. Beiden,
l\'hermite en both, hebben dus bijgedragen tot den verderen
opbouw van bet schoone staatsgebouw, dat slechts wachtte
op de krachtige hand van
jan pietersz. coen, om eerlang
gebeel voltooid voor het oog der gansche wereld te verrijzen.

In het najaar van 1609 was aan zekeren wemmer van
berchem
, een 24jarig jongeling, de eervolle taak opge-
dragen om in Indie aan de Hooge Regering namens de
H.H. MM. Staten-Generaal kennis te geven van het met
Spanje gesloten Twaalfjarig bestand

Dat bestand, tusschen Nederland en Spanje gesloten,
sprak in zeer onbepaalde bewoordingen over den handel
op Indie, het struikelblok bij de langdurige onderhande-
lingen daarover, zoodat Frankrijk en Engeland, door wier
bemiddeling vooral de trèves waren tot stand gebragt, aan
de Staten den waarborg moesten geven, dat die handel ook
in het verdrag begrepen was. Voor alle zekerheid hadden
zich de Staten daarin het regt voorbehouden om al wat
de Spanjaarden in Indie legen ben mogten ondernemen,
wederkeerig tegen de Spanjaarden te mogen doen, eene

\') Het schfliit dat de bewindhebbers onbekend zijn geweest met bet
contract, door
l\'hermwe gestoten; want, ofschoon art. 23 aan both
voorschreef met den koning van Jacatra in nadere communicatie en
alliantie te treden, zoo is daarmede waarschijnlijk gedoeld op de mislukte
zending van 12 Januarij 1602, waarbij alleen de welwillende bedoelingen
van den regent jegens de Hollanders waren gebleken, doch waarvan
geen formeel "contract het gevolg mogt zijn.

2) Zie: Zes jaren uit bet leven van wemmee van berchem, door
Mr.
L. c, D. van dijk. Later had de mededeeling van het bestand
ook plaats aan de Indische vorsten, o. a. aan den koning van Bantam,
bij welke gelegenheid gesproken werd van
honing maurits, omdat de
Kngelschen
maurits, bij gebreke van dien titel, in minachting hadden
zoeken te brengen.

-ocr page 20-

bepaling die voorzekei\'overbodig was, wegens liel iiatuurlijk
regt van zelfverdediging, dat door geene staatkunde of
internationaal regt weg te redeneren valt.

In zoover was ook de bepaling van Art. 29 der genoemde
instructie voor
both onnoodig; dit artikel toch zeide, dat,
wanneer de .Portugezen en Spanjaarden ons geweld aande-
den, men steeds moest bedenken om »der naties eere en
reputatie te behouden, vermeerderen en uitbreiden met
alle
eerlijke en geoorloofde middelen."

Doch de Stalen hebben toen reeds zeker vermoed, dat
in Indie, oadanks de trêves, een vreedzame houding niet
denkbaar, misschien niet wenschelijk was. En werkehjk
moesten zij reeds vijf jaren later, den 4 Maart 1614,
nadat hun uit de acte van 24 Maart 16M was gebleken,
dat de Spanjaarden en Portugezen het gemaakte bestand
niet hadden onderhouden, »den Gouv.-Generaal en zijn
Raad, mitsgaders allen commandeurs, kapiteins enz. ge-
lasten, niet alleen goede order te stellen op de verzekering
der forten, schepen enz., maar ook hunnen vijanden zoo-
veel mogelijk afbreuk te doen." »De Staten", zoo luidde
de acte verder, »aggreëren, ratificeren en approberen mits
dezen al zulke hostiliteiten, als,voor dato dezes de voors.
Gouv. Gen. enz. gedaan hebben, uit kracht van de voors.
acte van 24 Maart 1611 i).

Geleid door zulke voorschriften was bet geen wonder
dat de strijd, door
both, reijnst, reael en vooral door
den heftigen
jan pietersz. coen, met kracht werd doorgezet.
Met afwisselend geluk betwistte men elkander vestiging en

\') Mr. L. c. D. VAN DIJK, Neêrlands vroeg.\'te betrekkingen met
Borneo enn. Amsterdam 1863.

Cf. Art. 50. Ordonn. en Instr. voor den Gouv. Generaal eu Eaden
van Indie van 23 Aisg. 1617 waarbij den Goav. en Raden zonder nadere
expresse last en advijs van de Bewindhebberen verboden was op nieuw
vrede of wapenstilstand met den vijand te sluiten, -/ten ware de uiterste
nood zulks ware vereischende" êii dan nog wel met eenparige stemmen.

Mr. JAC. sCHEi/rEMA, liedev. over de verdiensten en lotgevallen
van T,AURENS REAEL. (1817).

-ocr page 21-

monopolie. De Molukken vooral leverden de schrikkelijks te
tooneelen op van verraad en moord, van weerskanten als
middelen beschouwd die door het doel geheiligd waren.
De strijd werd hardnekkiger dan ooit. Aan eene verzoe-
ning tusschen de oorlogvoerende Staten, »de aartsvijanden"
viel vooreerst niet te denken. Het was een kamp op leven
en dood, waarvan het einde nog niet te voorzien was.

De magt en invloed van Spanje in het Oosten verOaauwde
evenwel en hield gelijken tred met toenemende zwakheid
in het Westen. Naarmate Spanje achteruit ging, naar
die mate werd onze voet vaster in Indie. Telkens kon men
aan de Bewindhebbers melden dat de Spanjaard hier of
daar had moeten bukken voor de zegevierende wapenen
der alvermogende Compagnie.

De verovering van Punto Galle op Ceylon en van Ma-
lacca kon men beschouwen als het keerpunt in de ge-
schiedenis van Spanjes en Portugals magt in de Indische
watei\'en.

Het waren de laatste stuiptrekkingen van een verleden
krachtig bestaan en leven, waarvan nog slechts een scha-
duw overig was in de Molukken i). Daar hield de Spanjaard
zich nog schuil als in een laatste toevlugtsoord, toen hij voor
goed uit gindsche wateren werd verdreven en Nederland
zijn plaats had ingenomen, dat eene koloniale mogendheid
was geworden, die iiaar regt op de Oost-Indische vaart nu
niet meer gelijk bij bet twaalfjarig bestand, in dubbelzin-
nige bewoordingen ontkend noch erkend zag, maar duide-
lijk gewaarborgd vond in artikel 5 van het tractaat van
Munster van 1648, waarbij de vrede werd gesloten, die
ten bewijze strekte, »dat de magtige koning van Spanje,
»door Gods bijzondere hulp en onze klein geachte wapenen
»is gedwongen geworden om aan de Nederlanders toe te

\') "Ons van harte leed zijnde dat de Spanjaard in Moluceo nu
uiet die triomphe zal scheiden" schreven de G. 01. en Raden uit. De-
cemher 1649.

-ocr page 22-

»staan en in te willigen, al wat ze hebben begeerd."

Wegens het hoog gewigt der bepalingen, vervat in ge-
noemd artikel van het Mnnstersche tractaat, laten wij dat
artikel hier volgen, om daarmede deze afdeeling van ons
hoofdstuk te besluiten.

Art. 5. »De Navigatie ende Trafique op de Oost- ende
West-Indien, sullen worden gemainteneert, volgens ende
in conforraité van de Octroyen daartoe albereyts gegeven,
ofte noch te geven, ende tot verseekertheyt van dien, sal
strecken het tegenwoordige Tractaat, ende de Ratificatie
ten wederzyden daar op uyt te brengen: Ende sullen onder
het voornoemde Tractaat begrepen worden alle Potentaten,
Natiën ende Volckeren, waarmede de voornoemde Heeren
Staten, of die van de Oost- en West-Indische Compagnie
van haren \'t wegen binnen de limiten van haar Octroy in
Vrundtschap en alhantie staan: Ende sal een veder, te weten,
de hoogstgemelte Heeren Koningh en de Staten respective
blijven bezitten en gaudeeren soodanige Heerlikheden, Sle-
den, Kasteden, Sterkten, Handel ende Landen in de Oost-
en West-Indien, als ook Brazil, mitsgaders op de kusten van
Asia, Africa ende America respective als deselve Heeren
Koningh ende Staten respectivelyk syn hebbende ende besit-
tende, daaronder specialick begrepen de plaatsen bij de Portu-
gysen t\' zedert den jare 1641, den Heeren Staten afgenomen
en geoccupeert, of de plaatsen, die sj hier namaals sonder
infractie van \'t jegenwoordigh Tractaat sullen komen te ver-
krygen en te besitten: En sullen de Bewinlhebberen, soo van
de Oost- als West-Indische Compagnie der geünieerde Pro-
vinciën, als ook de Ministers, hooge als lage Officiers,
Soldaten en de Bootsgesellen in actuelen dienst van d\' een of
d\'ander der voorsz. twee Compagnien wezende, of geweest
zynde als ook die uyt derselver respective diensten, soo

\') In deze bewoordingen werd vau wege de H. I. Regering de vrede
o. a. aan den sultan van Macassar medegedeeld. Mr. van .htjk ,
t. a. p., pag. 99.

-ocr page 23-

hier te Lande, als in \'t districL der opgeroeide Compag-
niën al noch continueren, ende naar desen noch geëm-
ployeert mochten werden vry en onhekommert zyn in alle
de Landen, staande onder de gehoorsaamheydt van den
Koning van Spaignien in Europa, sullen mogen reysen
handelen en wandelen, als alle andere Ingezetenen van de
Landen van de voornoemde Heeren Staten. Voorts is be-
sproocken en gestipuleert, dat de Spaignaarden sullen blyven
by hare Vaarte in soodaniger voegen, als sy deselve in
Oost-Indien al noch hebben, sonder hun verder te mogen
extenderen; gelyck ook mede de Ingezetenen van de Ver-
eenigde Nederlanden haar sullen onthouden van de frequen-
tatie van de Castiliaansche plaatsen in Oost-Indien."

r

-ocr page 24-

3. STEIJD MET DE ENGELSCHEN.

VVe willen thans kortelijk nagaan onze verhouding in
Indie tot de Engeischen, door de belangrijkste feiten aan te
stippen, die door onze
aanraking met den Brit op het Neder-
landsch gezag in Indie van grooten invloed zijn geweest.

Met een kapitaal van £ 70.000, gering met het oog op de
som van / 6.600.000 waarmede de Vereenigde Nederlandsche
Oost-Indische Compagnie was opgerigt, verrees in 1600 in
Engeland eene maatschappij, die eveneens de vaart op Indie
beoogde. Gelijk wij ter school gegaan waren bij den Portu-
gees, zoo ook was
john davis de leerling geworden van
balthazar i)e moucheron, na wicus twccdeu togt naar Indie
hij zijne ondervinding en zijn kennis, als verspieder ver-
kregen, dienstbaar maakte aan de belangen van zijn va-
derland 1).

Dat er weldra mededinging ontstond tusschen de beide
Compagniën, vooral daar. waar beiden dezelfde plaatsen

I) Ue eerste Engelschen die op Java landden waren teancis drake
(in 1580) en ihomas cavendish (in 1588). De eerste handelsreis was
echter die van
james lancaster, welke den 16 December 1602 voor
Bantam verscheen.

Zie: hageman, «de Engelschen op Java", in het Tijdschrift voor
Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde. Kieuwe serie III, pg. 290.

Mr. van der. ohi.is stelt beide getallen een jaar later.

-ocr page 25-

bezochten eii niet elkander in dadelijke aanraking kwamen,
kan ons geenszins bevreemden. Zij lag in den aard der
zaak. Die mededinging ontaardde langzamerhand in vol-
slagen naijver, niet het minst van den kant der Engelschen,
toen zij zagen dat de Vereenigde Oost-Indische Compagnie
door haar magtig kapitaal aan haar monopolie een grooter
vlugt kon geven, dan waartoe de Engelsche in staat was.
Spoedig openbaarde zich die naijver in handelingen, door
geen internationaal regt te billijken. Van de zijde der En-
gelschen sloeg men nu en dan tot vijandelijkheden over,
waartoe van onzen kant geen de minste aanleiding was
gegeven. Zij gevoelden teregt dat de oprigting der Oost-
Indische Compagnie met baar octrooi »een meesterstuk van
staatkunde" was dat zij trachtten met het zwaard haar
te vernietigen, terwijl men het misschien weinige jaren te
voren ook in Engeland als een bolwerk had beschouwd
tegen den Spaanschen overmoed. Maar nu wij aan de we-
derzijdsche ondersteuning en zamenwerking van
elizabeth
met de Staten, ter bestrijding van den gemeenen vijand,
een einde zien gemaakt en in de troonsbeklimming van
.jAcoBus I, of liever in bet tractaat door dezen in het na-
jaar van \'160;l met Spanje gesloten, een voorbode zien van
het Twaalfjarig bestand, nu beschouwde men de zaak ge-
heel anders.

De ondersteuning, die de Engelsche bevelhebbers heimelijk
den Spanjaard verleenden, maar vooral de handelwijze van
MiuDLETON, dio iu 160Ö onzen vijand van oorlogsbelioeften
voorzag, en het laaghartig werk van
michelborne, die niet
anders dan zeeroof pleegde op de Hollandsche koopvaardij-
schepen , gaven voldoende redenen tot klagten van den kant
der Staten. In den regel bleven die klagten zonder gevolg,
zoodat men weldra genoodzaakt was, naar het zwaard te
grijpen om op die wijze zich regt te verschahen.

De bloedige gevolgen van het monopoliestelsel bleven

\') Zie g. latjtsj de Nederlanders in Indie, Amsterdam, ï\'rederik
Muller.

-ocr page 26-

eerlang ook voor den Brit niet achterwege, üit de Mo-
lukken, waar de Engelschen zich, op hunne beurt door
de Spanjaarden gesteund, hadden weten te nestelen, werden
zij wel niet geheel verdreven, maar de Gouverneur-Generaal
REiJNST mogt zich beroemen, dat hij »de Engelschen van
Amboina heeft doen logeren, hare vlagge gescheurt en haar
in apprehensie genomen"

Straffeloos daarentegen moest men dikwijls toezien dat de
Engelschen den Bandanezen hulp verleenden, door het van
hen afkomstig geschut zelf te hanteren en op de onzen te
rigten. »Het is eene beklaaglijke zaak", zoo schreef de Gou-
verneur-Generaal REIJNST in October 1613 aan de Staten-
Generaal , »dat Christenen de Mooren tegen Christenen, geal-
lieerden , de Mooren tegen hunne geallieerden, met wapenen,

raad en daad adsisteren...... \'t Is niet alleen in de Molukken,

maar ook te Bantam, Jacatra, Borneo, Macassar, enz., dat
de Engelschen ons met alle sinistre praktijken zoeken te
beschadigen, ü. H. M; en Z. P. Exc. bij alle koningen zoo
vilipenderen en calumniëren, dat het niet mogelijk is zulks
langer te verdragen."

Met regt kon coen dus schrijven dat de »welstant van
Indien ten eenenmale" afhing van de verwijdering der En-
gelschen uit de Molukken, want ofschoon de Engelschen
al in 1609 te Jacatra verschenen, is van hunne werke-
lijke vestiging aldaar eerst sprake in Januarij 1618^), toen
zij bij een contract met den regent van Jacatra nagenoeg
gelijke voordeelen wisten te verkrijgen, als die welke de
Nederlanders reeds vroeger, doch met zooveel moeite en
kosten hadden verkregen. Zoo verrees in de nabijheid der
Nederlandsche weldra een Engelsche loge, waardoor
coen
genoodzaakt werd de zijne zooveel mogelijk te versterken,
ondanks de bezwaren daartegen door den regent ingebragt.

\') Latjts, t. a. p. ];.

Mr. L. C. D. TAN DIJK , t. a. |). pg. 157.
S) Mr.
VAN DEB. CHIJS, de Nederlanders te Jacatra, Amsterdam 1860.

-ocr page 27-

Als een krachtig bewijs van den naijver ook van onzen
kant kan strekken, dat, ofschoon de H. I. Regering over-
tuigd was, dat de Compagnie niet den ganscben handel
van Indie alleen kon innemen, zij echter dikwijls niet
wilde besluiten tot de opheffing van, wegens te hooge
administratiekosten, minder voordeelige kantoren, zelfs
wanneer zij goedkooper sommige producten te Batavia kou
inkoopen, aldaar door particuliere of Indische handelaars
aangebragl. Op plaatsen evenwel, waar hel stichten van
nieuwe en meestal kostbare loges groote sommen eischte,
moest men zich menigmaal getroosten
uit de schepen en
niet
aan land handel te drijven; een maatregel, waarop de
H.H. XVII steeds mei kracht hebben aangedrongen, doch
die de Indische regering telkens deed klagen dal men geen
geld genoeg ontving, terwijl men vreesde dat daardoor de
liandel in handen zou geraken der Engelschen. In hoever
deze klagt gegrond was, is moeijelijk te beslissen; want
zeker is bet, dat elk cargasoen voor Indie groote sommen
gelds bevatte, die niet alleen moesten worden aangewend
tot inkoop der producten, maar ook gebruikt lot omkooping
en zelfs nu en dan tot hel afkoopen van vijandelijke aanvallen,
waartoe de vijandige geest der Inlanders zoo ruimschoots
aanleiding gaf. De bewering dat cle Bewindhebbers welligt
onder den invloed handelden van de toenmaals gehuldigde
oeconomische leer, dat de uitvoer van goud en zilver
een land verarmt, is daarom onaanneemlijk, omdat hel
geld als koopwaar beschouwd, in den vorm van
zilveren
realen
meer dan eenige andere koopwaar in Indie gezocht
was, en over hel algemeen aanmerkelijk meer waarde
had 1).

Toch, ondanks de groote uitzendingen naar Indie, had

I) Van linschoxen vermeldt in zijn Itinerarinm (Cap. III) dat dit
\'de //beste waar is, die men in Indien mag voeren, omdat zij (de Portu-
gezen) wimien aan die Realen van achten, over die 40 ten hondert.". Zie
Mr.
van dek chtjs, dc stichting der Vereenigde 0. I, Compagnie.,
pag. 79.

-ocr page 28-

uien dikwijls volkomen regt, den bewindhebbers te groote
zuinigheid te verwijten en werden niet zelden regtmatige
klagten gebragt ter tafel van de Heeren XVH, die waarlijk
ook niet altijd hunne belangen wel begrepen.

Voor een man als coex, wiens stelregel was, dat in
Indie de handel »gedreven en gemaintineerd moet worden
onder beschutting en faveur der wapenen, en dat de wa-
penen gevoerd moesten worden van de profijten van den
handel, in voege dat de handel zonder d\'oorlog en d\'oorlog
zonder den handel niet gemaintineerd kunnen worden",
voor hem waren de bezuinigingsmaatregelen der bewind-
hebbers ondragelijk. Onverholen teekende hij dan ook
krachtig protest aan tegen dergelijke handelingen.

»Waartoevraagt hij, » tendeert dat d\' eerste Gouverneur-
Generaal , de heer
pieter both , ongewapend en nu de tweede
Gouverneur-Generaal,
ger.4rü reijnst, zonder geld wordt
uitgezonden? Men zou bijkans zeggen," gaat hij voort, on-
»der UEds. correctie, dat, met al zulk doen, naar de generale
Nederlandsche ruïne wordt getracht: gelijk deze redenen
geen goede kunnen hinderen, alzoo zult UEd. gelieven zich
hierover niet te beigen, want wij alhier niet weten waar-
mede wij de Heeren excuseren zullen, vermits de faulten
al te groot en menigvuldig zijn. Hier geschieden ook wei-
nig abuisen, of men zal bevinden, als de zaken diep in-
gezien worden, ÜEd. daarvan oorzaak zyn." i)

Zulk een stoute taal was voorzeker nimmer nog verno-
men in de vergaderzaal der H.H. XVII. Geschikt om hun
de oogen te openen voor de verderfelijke en gevaarlijke
gevolgen eener baatzuchtige politiek, waarvan de bewind-
hebbers nu toch inderdaad bewijzen gegeven hadden , stuitte
zij af op den onwil en de begeerlijkheid van een reeds door
zooveel schatten verblind Bestuur.

Dat zulk een zwaar verwijt jegens den Raad van XVII,
door een dienaar der Compagnie gedaan, geen erger

\') Brief vau coen aan de bewindhebbers, dd. 27 December 1614.

-ocr page 29-

gevolgen voof coeïs na zich sleepte dan alleen de afkeu-
ring vau zijne , door den Gouv.-Gen.
reijnst gedane,
geldelijke verhooging, had hij welligt te danken aan de
gunstige berigten, welke de bewindhebbers steeds van hem
ontvingen Dat hij ook allen lof verdiende, en de ver-
wachtingen, die de eerste Gouverneurs-Generaal van hem
koesterden, niet beschaamde, zou weldra op de schitte-
rendste wijze blijken.

De lasterlijke geruchten, door de Engelschen overal iu
Indie verspreid en naar Europa als waarheid overgebragt,
duurden nog steeds voort. Welke vertoogen ook langs
diplomatieken weg door de Compagnie aan het Britsche
kabinet werden gedaan, zich beklagende over het heulen
der Engelschen met de Spanjaarden en Portugezen en zelfs
met de inlandsche vorsten, ten koste der Nederlanders,
niets mogt baten; en daar reeds sedert 4613 te Londen,
en 1615 te \'sHage, de onderhandelingen over een vergelijk
tusschen de Engelsche en Nederlandsche Compagnie vruch-
teloos waren geweest, zoo was in Art. 35 der Ordonnancie
en Instructie voor den G. G. en Raden van Indie van den
22 Aug. 1617 op nieuw aan de H. I. Regering de ge-
dragslijn voorgeschreven, welke zij ten opzigte der vreemde
natiën, vooral der Engelschen, te volgen had. »Alzoo
verscheiden natiën met geweld, hetzij met onze vrienden
en bondgenooten of met onze vijanden in praejudicie van
onze gemaakte contracten, onzen handel zoeken te inva-
deren, zoo zullen de Gouv.-Generaal, mitsgaders ook bij

1) In een brief aan de bewindhebbers, van 1614, zegt reijnst:
\'/nadat ik hem (coen) weinige dagen heb gefrequenteerd, hebbe daarin sulk
contentenient, dat ik wensch om ƒ 100 uit mijn beurze de Compagnie
van zes of acht diergelijke personen alhier w^are voorzien, want met
zoodanige personen kan men wat goeds uitrigten en met order en lust
negotiëren".

-) Ook in 1614 was den dienaren der Compagnie op het hart ge-
drukt geweld met geweld te keeren, maar vooral te waken tegen den
overmoed der Engelschen, die op slinksche wijze de regten, door ons
bij contract met de inlandsche vorsten verkregen, zochten te vernieti-
gen.
Lauts I deel, pag. 171.

-ocr page 30-

deszelfs absentie onze vice-Gouverneui s en andere officieren,
na gedaan vriendelijk verzoek en insinuatie van te ver-
trekken en van zoodanig voornemen te desisteren, alle
vreemde natie, geen uitgezonderd, en derzelver schepen
en goederen met geweld afweren en verdrijven, de noten,
nagelen en foelie, die ze in hunne schepen geladen mogten
hebben, daaruit halen en bijaldien zijlieden zich daartegen
met gewapende hand stellen en de zaken tot het gevecht
mogten komen, zullen zijlieden in cas van verovering van
eenige schepen, van alles pertinenten staat en inventaris
I maken en denselven, is het doenlyk, bij de personen in

I de veroverde schepen geweest zynde, doen teekenen en

I dadelyk met de eerste schepen aan de bewindhebberen

j overzenden" \'j.

1 Voor COEN, die in dat zelfde jaar zijne aanstelling ver-

kreeg als opvolger van reael was een dergelijk voorschrift
? eigenlijk niet noodig Zijn bittere haat tegen de Engel-

schen, waaraan hij telkens in zijne brieven aan de bewind-
hebbers op ondubbelzinnige wijze lucht gaf, zou eene
vredelievende houding, al was zij uit Palria voorgeschreven,
bijna onmogelijk gemaakt hebben; zonder te willen beweren,
dat COEN zich door zijne bitterheid zou hebben laten
leiden om aan de voorschriften der bewindhebbers niet te
gehoorzamen. Ofschoon voortvarend, was hij een te goed
dienaar der Compagnie om hare bevelen niet op te volgen.
Zoo liet hij zelfs een uitvoerig beraamd plan tot een aan-
val op de Engelsche vloot, die voor Jacatra kruiste, aan
de goedkeuring der hoogere magten onderwerpen.

Er bleef dus voortdurend een oorlogzuchtige toestand in
Indie bestaan, terwijl in Europa tusschen de naijverige
Staten nog steeds vrede heerschte, die ook in Indie schijn-
baar wel bestond, wanneer beider belang zulks vorderde;

■) Zie Ml\'. MIJ EK t. a. p. pag. 34.

\'/Daar is niet een plaats in Indie daar de Engelscheu uiet trach-
ten
li te onderkruipen eu te bederven" schreef coen aan H.IJ. XVII
dd. 30 Oct. 1615.

-ocr page 31-

y; ■ ■ ■■

TOoral bij eene wat al te vijandige houding der inland-
sche vorsten, doch die weer eindigde zoodra de beleedi-
gingen, waarmede onze »geveinsde vrienden" i) in Indie
ons overal tergden, zoo menigvuldig werden en hun wan-
gunst over onze krachtige stelling en toenemenden invloed
in Indie en wel te Jacatra, zoo hevig werd, dat open-
lijke vijandelijkheden niet meer te vermijden waren. Zeer
teregt zegt de schrijver van »de Britsche heerschappij over
Java en onderhoorigheden", Mr.
levysoh>\' normiün » Slechts
zelden kwam het in Indie tot een openlijken strijd; op
den duur was het niets anders dan het voortwoelen van
bedekte tegenwerking die nu en dan als bij verrassing zich
in uiterlijke feiten lucht gaf; het was niets anders dan
een net van intrigues aan weerszijden raet de inlandsche
vorsten gesponnen, waarvan vele draden ongetwijfeld voor
altijd in het duister zijn gebleven"

De groote magt, die de Engelschen te Jacatra hadden
bijeengebragt, maakte hunne bedoehng om ons vandaar te
verdrijven duidelijk. Het duurde dan ook niet lang of de
Nederlandsche loge werd door de Engelschen, in vereeniging
met Javanen, omsingeld en belegerd. Bekend is het hoe de
vesting, ondanks de moedeloosheid der bezetting waar-
over COEN lal er in hooge mate zijne veron twaardiging te ken-
nen gaf — door allerlei middelen zich staande wist tehouden
tegenover de vereenigde Engelsche en Javaansche strijdkrach-
ten.
Coen had de verdediging der loge opgedragen aan van
den broeck
, met bevel tevens om de loge tot het uiterste te
verdedigen, en wanneer men tot overgave gedwongen werd

\') In 1616 schreef keael aan coen //onze naburen en geveinsde
vrienden, die ons veel schadelijker daii openbare vijanden zijn......."

-) Zie: hageman, de Engelschen op Java, t. a. p.

■\') Over bet gedrag van van den broeck en de bezetting vau liet
fort, zie men:
van der chijs, \'/de Nederlanders te Jacatra," waar-
uit men zien kan tevens hoe de authentieke bronnen licht geven over de
geïllustreerde verhalen van
van den broeck c. s.

Volgens coen was de »eere der natie vrij wat gekrenkt, vermits
in \'t fort \'t zoo schandelijk was toegegaan".

-ocr page 32-

zich dan aan de Engelschen, niet aau de inlanders, uver te
geven; hij was zelf naar de Molukken gegaan, om daar eene
scheepsmagt te verzamelen en zoodoende, de bezetting
weldra bij le slaan. Na eene afwezigheid van 4 maanden,
kwam COEN den 28 Mei 1619 voor Jacatra terug, terwijl
de Engelsche vloot, »op baer voordeel aen de eylanden in
de Straat Sunda" lag. Op eene spoedige door bem be-
legde vergadering werd het voor onze vestiging in Indie, zoo
belangrijke besluit genomen om Jacatra niet te verlaten i),
maar bet met zooveel moeite en kosten door
pieter both
verkregen renclez-votis, te verdedigen en te behouden. Den
29 Mei werd een aanval op de dessa Jacatra gedaan, die
binnen weinige uren, met een zeer onbeduidend verlies
van onzen kant, voor den dapperen
coen gevallen, weldra
in een puinhoop herschapen was. Een aanval op de En-
gelsche vloot was niet meer noodig, want zij was spoedig
op het zien van onze scheepsmagt en bet geluk onzer
wapenen door Straat Sunda heen verdwenen.

Tot na de verovering van Jacatra was er nog geen be-
paalde verblijfplaats voor de Gouverneurs-Generaal.
Both,
REiJNST en REAEL heten nu eens te Bantam, dan weder te
Amboina of Ternate bet anker vallen. Eerst in 1613
schreven de XVII " dat de Gouverneur-Generaal »zijn stoel"
moest houden te Amboina; doch bij de Instructie van
1617 werd bevolen, »eene goede en bekwame plaats te
kiezen tot vestiging van een
algemeen rendez-vous." Coen
maakte nu van Jacatra het generaal rendez-vous, waarop
de bewindhebbers aan
coen schreven: »dat voortaan nooit

\') Meer dan eens was de bezetting vau \'t fort van plan geweest,
de sterkte over te geven. Vooral
van den bboeck, liielp als gevan-
gene eerst van den vorst van Jacatra en later van den koning van
Bantam, lafhartig die plannen bevorderen.
Coen had vernomen «dat
de overhoofdeu zonder eenigen nood of redenen desperaat of hersenloos
wezende, niets zochten dan de plaats over te geven en zich buiten pe-
rikel te stellen." Uit vrees daarvoor had hij de raden van Indie p.
de
carpentier
en a. soury van Amboina naar .Tacatra vooruit geztjnden.

Mr. mijer, pag. 9.

-ocr page 33-

aan verandering van het generaal rendez-vous moest ge-
dacht, maar gestadig gelet en in acht genomen worden
om beide, het kasteel en de stad, voor invasiën en atten-
taten van openbare vijanden en geveinsde vrienden wel te
verzekeren en te defenderen" i).

Hoe op de puinhoopen van het verwoeste Jacatra, Ba-
tavia, de koningin van het Oosten, verrees, gaan we, na
de groote gaven van
coen, ook als wetgever, erkend te
hebben, stilzwijgend voorbij.

Intusschen waren in Holland in 1618 op nieuw onder-
handelingen geopend tusschen Engeland en Holland be-
treffende den handel in Indie, of liever aangaande de reeds
in 1610 door ons en later, even als nu weder, door de En-
gelschen verzochte vereeniging der beide Compagniên ; eene
vereeniging, elders teregt een »anormaal en onbestaanbaar
iets, eene ijdele hersenschim" genoemd Ook nu weder
werden door ons aan het Engelsche Hof de vroegere klagten
herhaald, o. a. in de volgende woorden, door de Neder-
landsche gezanten tot Jacobus I (10/20 Dec. 1618) gerigt:
»Les nostras se plaignent extrêmement et crient à haulte
voix, que les subjects de Vostre Ma\'® renversent tous leurs
contracts, qu\'ils ont faicts avec quelques Indiens, et que
la perte et dommage qu\'ils en ont reçues est inestimable;
voire qu\'ils ne laissent point d\'assister à l\'Espaignol mesme,
dont les preuves sont ès mains des Administrateurs de la
Compagnie" \'*).

Het scheen, hoe onbegrijpelijk ook, dat onze Compagnie
niet zoo geheel afkeerig was van het voorstel, door de En-
gelsche Compagnie gedaan. Welligt heeft het treurig, doch
waar tafereel, door
coen opgehangen van de gevolgen der ver-

\') Zie Mr. mijbr, pag. 104.

Op grond dat de Engebclien »fear that in case of joyning the art
and industry of then* people (de Nederlanders) will wear out ours", had-
den
zij het voorstel tot vereeniging, van onze zijde gedaan, afgewezen,
Mï.
L. C. D. VAN DIJK t. a. p.
•t) Mr. G. w. VBEF.nE, t. a. p. tweede gedeelte, eerste stuk, pag.

-ocr page 34-

achtelijke en gevaarlijke vriendschapsbetrekkingen, waarin
wij tot de Engelschen stonden, tegen diens wil het zijne
er toe bijgedragen om de bewindhebbers voor een dergelijk
voorstel gunstig te stemmen, doch zeker is het, dat er
inderdaad uit Indie stemmen opgingen voor eene vereeniging
der Nederlandsche en Engelsche Compagniën. »\'iWare te
wenschen", zoo schreef de admiraal
steven van der haghen
reeds in 1615 aan de bewindhebbers, »dat ÜEd. met die van
Engeland eenig accoord of verdrag konden aangaan, opdat
men door dusdanige maniere van doen, gelijk nu hier toegaat
tusschen ons en de E^ngelschen, in \'t einde tot onze ruïne
niet gerake." Bij een brief aan de XVII", dd. 20 Augustus
1618, drong hij op die vereeniging aldus aan: »Bijaldien onze
0. I. Compagnie met de Engelsche konde vereenigen.... wij
zouden alsdan niet meer gevexeerd worden, als nu eenige ja-
ren geleden te Bantam, Banda, Amboina, in de Molukken enz."
" Natuurlijk was de ommekeer van zaken in Indie, ten
gevolge van de verovering van Jacatra, in Europa nog
niet bekend. Anders hadden de bewindhebbers welligt niet
zoo spoedig besloten, bij de Generaliteit aan te dringen op
de benoeming van eenige Gezanten, om de afgevaardigden
van wege de Compagnie naar Engeland te vergezellen, en
het verdrag te helpen »secunderen en accommoderen," Den
1 December 1618 begaven de gezamenlijke gecommitteer-
den i) zich naar Engeland, waar weldra, onder Konings
voorzitterschap, het hevigst debat gevoerd werd. De po-
gingen tot eene vereeniging schenen in den beginne schip-
breuk te lijden op den van onze zijde vooropgestelden eisch,
dat de alleenhandel, bij tractaten bedongen, en de verkre-
gen souvereiniteit van een groot gedeelte der Molukken,

1) Zij waren; "Johan van goch, burgemeester der stadt Zutplien,
ewout van dek dussen, out-burgemeester der stadt Delft, ende Jo-
achim liens,
raet ende pensionaris der stadt ende \'t landt van der
Tbolen, \'t samen gedeputeerden ter verg. van H.H. ende M. als aflfge-
santen ende gedep. uit derselver vergaderinge, mitsgaders heere
noel
cakon,
ridder, heer van Schonewalle, haeren ordinaris ambassadeur."
En als gedep. der O. I. Comp,
dirk bas eu jacob bobeer,.

-ocr page 35-

ons moesl gewaarborgd blijven; doch men had aan bet
geduld van
jacobus vooral te danken, dat, na eene ruim
halfjarige negotiatie, de lang verwachte vereeniging der
beide Compagniën, voor den tijd van 20 jaren. eindelijk
den 7/17 Julij 1619 gesloten werd \').

We willen hier het uittreksel van dat tractaat laten
volgen, zoo als de hoogleeraar
lauts in zijn meergenoemd
werk het mededeelt.

De voornaamste bepalingen waren, behalve teruggave
van wat men elkander wederzijds had ontnomen, onder-
linge hulpvaardigheid enz., eigenlijk tweederlei.

A. Over den handel.

1. Gezamenlijke bepaling van den prijs van de peper
te Bantam en elders op Java, waar alle andere handel aan
ieder afzonderlijk zou vrijstaan.

2. Gezamenlijke handel in de Molukken, Amboina en
Banda, docli een derde van den inkoop voor de Engelschen
en twee derde voor de Nederlanders.

3. Gezamenlijk openen en vestigen van den handel op
China, en wel gew-apcnderband.

4. Gezamenlijke regehng van de inkoopsprijzen in Indie
en de verkoopsprijzen in Europa.

B. Ooei\' het voeren van oorlog.

1. Een raad van defensie, van iedere zijde vier leden;
maandelijks het presidium tc verwisselen; zitting te Ban-
tam of Jacatra.

2. Twintig oorlogschepen, van iedere Compagnie de
helft, in Indie in dienst te houden; de schepen van 300
tot 400 last, met 150 koppen en 30 stukken, van 8 tot
18 pond ijzer schietende; of en hoeveel kleinere vaartuigen
van oorlog er bovendien zuhen in dienst gesteld worden,
zal de raad van defensie beshssen.

Mr. viieebe t. 8:. p., pag. 430.

-ocr page 36-

3. De forten, blijvende in handen hunner tegenwoor-
dige meesters, zullen, met name die in de Molukken,
Amboina en Banda, met hunne garnizoenen onderhouden
worden uit de opbrengst van een te hetïen regt op den
uitvoer.

4. De forten, die gezamenlijk vermeesterd worden,
zullen gezamenlijk worden bezeten of verdeeld, en de for-
ten, welke de Engelschen mogten noodig oordeelen voor
zich te bouwen, «is goedgevonden dat deselve quaestie in
surcheantie sal blijven voor den tijd van twee of drie jaren."

De geschillen, die onverhoopt tusschen de beide natiën
mogten ontstaan, hetzij in den raad van defensie of elders,
moesten ter beslechting aan het oordeel onderworpen wor-
den der beide Compagniën, of des noeds van den Koning
en de Staten-Generaal i).

Zouden werkelijk zulke bepalingen in staat zijn geweest
om een einde te maken aan de geheime vijandelijkheden,
intusschen in een openlijken strijd uitgebarsten? De on-
dervinding zou weldra hierop het antwoord geven. Doch
onbegrijpelijk mag het heeten, hoe het zoozeer geroemd
staatkundig doorzigt onzer staatslieden van die dagen voor-
waarden konde goedkeuren, waarin klaarblijkelijk het
belang van onze Compagnie, van onzen Staat, bij dat van
Engeland werd achtergesteld, en dat wel in een tijd, toen
Nederland meer dan ooit bij magte was zijne regten te hand-
haven en zijne belangen krachtdadig voor te staan. Doch
welligt was — behalve de Engelsch-gezindheid te \'s Hage na
den val van
oldenbarnevelt — het slecht begrepen eigenbe-
lang der Compagnie ook hier weder in "t spel. Eerlang tocb
zou de tijd van het eerste octrooi verloopen zijn, en zou dan
niet, zoo meende welligt de Compagnie, het natuurlijk gevolg
van eene vereeniging der beide Compagniën voor 20 jaren
dit zijn, dat haar octrooi, waarvan de billijkheid hoe lang
zoo meer werd betwist, door de Staten zou worden ver-

I) Lauts, deel, 10e hoofdstuk.

-ocr page 37-

lengd, zoodat het monopolie haar voor jaren weder werd
verzekerd? Het zou dan een treurige hulde zijn aan de
geslepen staatkunde onzer koopheden, in wier listig ge-
sponnen net ook gezanten schijnen verward geraakt te zijn.

Onder geleidende missive, dd. Londen 30 Julij 1619.
werden de stukken betreffende het accoord, met het En-
gelsche schip
The Buil den 16 Augustus naar Indie ge-
zonden, terwijl het berigt van onze overwinningen, zooals
de verovering van Jacatra, inmiddels door
reael naar het
vaderland werd overgebragt.

Men zou verwachten dat de bewindhebbers, na bet ver-
nemen dier gunstige berigten, eenigzins berouw hadden
getoond over het door hen gesloten accoord. Maar het
tegendeel had plaats. Zoo weinig zagen de bewindhebbers
het ongerijmde der vereeniging in, dat zij in Februarij
1620 in een brief aan
coen verkfaarden, uit al het gebeurde
des te beter bespeurd te hebben »hoe dienstig en hoe
noodig het was geweest eenige vriendschap met de
Engelschen te maken", terwijl den 1 Mei van dat jaar
een brief aan
coen werd toegezonden, van den volgenden
duhbelzinnigen en onverklaarbaren inhoud:

»De goede alliantiën, die tusschen Engeland en de Ver-
eenigde Nederlanden
zoo lange jaren zijn gecontinueerd , is
daarom ons sinceer en ernstig begeeren, dat bij alle mid-
delen en correspondentie (gelijk wij ÜEd. bij diverse onze
voorgaande hebben verzocht) ÜEd. wederom zal helpen
vernieuwen en doen floreren de goede genegenheid en af-
fectie , die tusschen zoo
na gelegen vrienden en bondgenoo-
ten behoort te wezen; goed regard nemende, dat het contract
in al zijne poincten en artikelen ten volle worde geobser-
veerd en dat wij door de Engelschen niet worden verkloekt;
• . . ., doch zult in geenerhand maniere toelaten, of dat
de oorlog legen hen worde gecontinueerd of om eenige
disputen en differentiën (die voorvallen kunnen), op nieuw
worde aangevangen, maar alle occasiên en beginselen van
dien vermijden, alzoo het voordeel van de Compagnie met

3

-ocr page 38-

wijsheid en discretie bij ÜEd. kan worden bewaard, en
dienaangaande zoodanig order gesteld, dat wij in onze ge-
regtigheden raet beleefdheid en voorzigtigheid mogen worden
gemainteneerd, die anders door hardheid en dadelijkheden
zouden kunnen verloren gaan, tot spot onzer gemeene vij-
anden en ontallijke schade der ingezetenen dezer Vereenigde
Provinciën."

Men zal de gewaarwording begrijpen waarmede coes hel
tractaat der vereeniging vernam. Hij , die altijd met ruste-
loozen ijver gewerkt en gestreden had tegen den invloed
der Engelschen in Indie en de verdrijving van den naijve-
rigen mededinger als eene levensquestie voor onze vestiging
en als bet eenige middel beschouwd had tot handhaving
van ons gezag, zou nu, ten gevolge van dat tractaat,
met zijn doodvijand beraadslagen over de vereenigde be-
langen der beide natiën. Zoo doende moesten zijne groote
talenten dienstbaar gemaakt worden ten voordeele van een
vijand, die zelf, van zijne zwakheid overtuigd, niet in staat
zou geweest zijn, door krachtige en geoorloofde middelen,
weerstand te bieden aan den moed en het beleid van den
grondvester van het Nederlandsch gezag in Indie.

Coen kon zoo spoedig niet besluiten den vrede af te
kondigen. Met gemeen advies van den Raad van Defensie
had die afgekondigmg eerst plaats den 9 Junij 1G20.

Ofschoon inderdaad overtuigd dat, door het tractaat de
»victorie infructueus , \'t goede progres weerhouden worden
zal ende te dugten is, dat het den Staat der Vereenigde
Nederlanden meerder onlust en den handel op Indien veel
twist, tweedragt en groote schade veroorsaeken sal,"
gold bij
coen het voorschrift der H.H. XVII als wet en ging
bij hem pligt bovenal. Hij kon dus in zijn brief van 26sten
1620 aan de bewindhebbers schrijven: » Van den eerste af,

\') Dezen last herhaalden zij bij brieven van den 16den Junij en van
deu 9den September 1620.

Mr. ,T. A. VAN T)T5R cHT.TS, de Nederlanders te Jacatra, pg. 189.

-ocr page 39-

nadat de tijding van UEd\'s accoord bekomen hadden, hebben
wij d\'Engelsche natie zeer minnelijk bejegend, alle behoor-
lijke eer en deugd bewezen"; doch hij laat er op volgen:
»het schijnt, dat wij met goed doen niet voldoen kunnen.
Al krakende zal de wagen voortgaan totdat hij in \'t regte
spoor zij", doelende op bet onmogelijke en onhoudbare van
eene wederkeerige goede gezindheid, »\'tis geen wonder,
dat het d\' Engelschen hard valt in Indie te wonen, daar
waar wij \'t hoogste gebied hebben: derhalve zullen wij
ook niet nalaten met goeden lankmoed behoorlijke discretie
te gebruiken om d\' onlust van onze vrienden, \'zooveel mo-
gelijk is, te verzoeten en allengskens naar behooren te
gewinnen."

Zonder coen van onopregtbeid te beschuldigen, zal het
hem veel moeite gekost hebben om zich in zulk een ver-
zoenenden geest uit te laten; terwijl hij reeds bij de eerste
regeling, tot ten uitvoerlegging van het tractaat, de erva-
ring had opgedaan, hoe onhandelbaar de Engelschen waren
en hoe zij weder aanleiding tot nieuwe grieven gaven. De

gevolgen, die vooruit te zien waren geweest, bleven niet
achter.

Allerlei »praktijken en disputen" gaven alleen werk ge-
noeg aan de H. I. Regering. Voortdurend rezen er moeije-
lijkheden; vooral bij gecombineerde logten i), waarvan de
Engelschen wel de vruchten , niet de lasten wilden dragen.
»Ontlast ons van de Engelschen.... Beschikt ons zoo
groote menigte van geld, dal wij hen van de bank mogen
drmgen eer zij hel ons doen, want voorzeker daarnaar
trachtende zijn; uwe goede meening en sinceriteit kan ons
niet hoeden"

O Hoe genegen ons de Eiigelsclieu waren blijkt, dat zij bij eene
gecon.bmeerde expeditie tegen de Spanjaarden, zicb niet schaamden
te zeggen «dat (zij) op koopvaardij en niet ten oorlog gehuurd zun en
dat (ZIJ) hever tegen ons dan tegen de Spau.iaardeu willen vechten"
CoBN aan de XVII, 20 Dec. 1621.

-) Coen aan de XVII, 16 Nov, 1621.

-ocr page 40-

Het pleit oiigetwijleld voor het staatkandig doorzigt van
COEN, dat hij inzag, dat de Engelschen wanneer zij de
kans schoon meenden te zien ons »van de bank" zouden
dringen, en het mag geen al te gewaagde onderstelling
heeten, dat zij van dat plan welligt reeds zwanger gingen,
toen zij met zooveel aandrang eene vereeniging tot stand
trachtten te brengen, waardoor, met het oog op beider
stehing in Indie, de Engelsche Compagnie alleen gebaat,
de onze daarentegen slechts benadeeld kon worden.
Coen
moest nu meer dan ooit op zijn hoede zijn. Geen wonder,
dat ook hij alle middelen in het werk stelde, omeengevoe-
ligen slag toe te brengen aan den trotschen Brit, die altijd
achterbleef waar het aankwam op gemeenschappelijk han-
delen en steeds de plannen van
coen trachtte te dwars-
boomen, met het kennelijk doel alleen om onze magt
in Indie te ondermijnen.
Coen achtte doortastende maat-
regelen noodig om zich vau zijn schijn-bondgenoot te
ontslaan en weder alleen, in \'t belang der bewindhebbers,
op te treden. Hij wachtte slechts op eene geschikte gele-
genheid daartoe, die zich gelukkig weldra opdeed en waar-
van hij meesterlijk partij wist te trekken.

Reeds dikwijls had coen bij den Raad van Defensie
aangedrongen op eene gecombineerde expeditie, tot tuch-
tiging der trouwelooze Bandanezen. De Engelschen waren
eindelijk wel genegen, »om eenig e.x;ploict met ons te
doen," maar hun scheepsinagt was niet voldoende, om
voor hun helft deel te nemen in den gemeenschappelijken
togt.
Coen, die dit vooruit gezien had, maakte van deze
schoone gelegenheid gebruik, om zonder hulp der Engel-
schen, met een talrijke vloot naar Banda te stevenen
en zich vóór zijn vertrek naar Patria, »tot een eerlijk
afscheid uit Indie," van Banda voor goed te verzekeren.
Ondanks de trouwelooze handelwijze van eenige Engelsche
leden van den Raad van Defensie, die den vijand van

) JJen 13 .Taimarij 1621.

-ocr page 41-

coENs planneu jutusschen hadden underrigt \'j, gelukte het
hem, Banda en eenige omliggende eilanden volkomen te
onderwerpen, en de Staten-Generaal, als wettig sonvei^ein,
voor eeuwig bij contract te doen erkennen. Volgens de
woorden van het tractaat hadden de Engelschen, uit gemis
aan zamenwerking in dezen, geen regt, om aanspraak te
maken op de helft der voordeelen dezer overwinning»
zoodat met regt Banda als de eerste Nederlandsche kolonie
kan beschouwd worden,

Intusschen waren op nieuw ten onzen nadeele de laster-
üjkste geruchten naar Engeland overgebragt, welke wederom
aardeiding gaven tot het indienen van klagten bij de Re-
publiek, van wege het Engelsche gouvernement. Jaar in
jaar uit togen, ter vereffening dier geschillen, kostbare
gezantschappen naar Engeland, die meestal onverrigter
zake en onvoldaan naar het vaderland terugkeerden.

Weldra deed zich een feit op, dat daartoe stof in
overvloed gaf, en zijn aanleiding vond in de ontdekking
eener zamenzwering. Uit de mededeehng van een Japannees
bleek het, dat de Engelschen op Ambon, aan wier hoofd
stond een zekere
cabriël towrson, in vereeniging met
eenige getrouwe Japannezen, van plan waren alle Hollanders,
aldaar gevestigd, te vermoorden. Dit had ten gevolge, dat
de gouverneur van Ambon,
hendruï: van .spedlt, na kort
geding \'14 Engelschen, II Japannezen en een Portugees
deed ter dood brengen. Dit feit, in de geschiedenis bekend
onder den naam van
Ambonsche moord, veroorzaakte de
verwijdering der Engelschen uit de Molukken en grooten-
deels ook uit Batavia. Deze Ambonsche moord, zeker niet
in alle opzigten te regtvaardigen bragt aan den abnor-

\') Ook leenden de Engelschen aan de Bandauezen vier kanonnen,
om aan de Hollandsche schepen den doortogt af te snijden.

Door YALENTIJN, AITZEMA en WAGENAAR tot in de fijnste
bijzonderheden medegedeeld.

Zie het oorieel van ecu tal van schrijvers over deu Ambouscheii
uioord, medegedeeld in de Dissertatie van
l. c. d. van dijk: Riston»

-ocr page 42-

uialeii loestand der Vereenigde Oonipagiiiën een ge\\aarlij-
ken slag toe, en werd meer dan een vierde eener eeuw hel
Iwistpunt der Engelsche en Nederlandsche diplomatie, waarin
de netelige questie over het den Engelschen wederregtelijk
onthouden eiland Poeloe-Run i) een niet minder belangrijke
rol speelde, daar zij voor de ligtgeraaktheid der Engelsche
regering meer dan eens de schijnbare grond was voor een
oorlog met de Republiek. »Voorzeker," zegt de heei-
HAGEMAN »heeft eene overeenkomst nimmer tot zulke
droevige gevolgen aanleiding en oorzaak gegeven, als het
traktaat van 1619, gesloten tusschen de Engelsche en
Hollandsche Oost-Indische Compagniën; en men vraagt zich
af, of dat monument van ultramonopolie, dat zoowel over
den Indischen kultivateur, als over den Europeschen ge-
bruiker gebied zou voeren, niet eene kwalijk berekende
alliantie was, waarvan de onbestaanbaarheid reeds was
voorzien, en de uitvoering, door tegenwerking van beide
kanten, ten volle was berekend bij de bewerkers. Maar
die vooruit berekende onuitvoerbaarheid scheen onverschillig
te zijn voor de staatsdienaars van
jacobus i, wier bezig-
heden met het onderzoeken van de regten des konings en
des volks, de geschillen in bet Oosten onopgemerkt lieten.
De handel, die bij do Hollanders onder alle twisten en
scheuringen nimmer uit het oog verloren werd, was in de
oogen der Engelsche bewindsmannen van te geringe schat-
ting, om niet achter te liggen bij de binnenlandsche bur-

inquisiüonis in delicita, o, Praefectis cd que officialihus in India cmn
Orientali tum Occidentali commissa.
1847, Traj. ad Rli.

\') Bij kleine tusscLenpoozen waren reeds vóór de vereeniging der
beide Compagniën Poeloe Ai en Poeloe Run nu eens in handen der En-
gelschen, dan weder in die der Hollanders geraakt, Bjj den vrede van
Westminster (5 April 1684) werd aan de Engelschen de teruggave be-
loofd van het eiland Run. Moeijelijkheden, van weerskanten gerezen
over de overname, lokten verschillende bijeenkomsten tot vereffening uit,
0. a. in 1662 en 1664.

Na een vrij onrustig bezit, stonden de Engelschen in 1667, hij den
vrede van Breda, het eiland Run veor goed af.

2) T. a. p., pag. .337.

-ocr page 43-

gerlijke eu godsdienstige geschitlen, aau welke allerlei
schooische spitsvondigheden voedsel gaven."

In Indie zelf werden intusschen de hrooze grondslagen,
waarop het gebouw der Compagnie nog rustte, door het
beleid en energiek bestuur van flinke gezaghebbers meer
en meer bevestigd. Onder dezen bekleedt, na
coen,
.\\NT0NiE VAN DIEMEN een zeer eervolle plaats. Tot stelregel
genomen hebbende, dat »krijgszaken snelle vaardigheid
vereischen," was hij een waardige volger van den dapperen
en voortvarenden
coen. Hij nam dan ook een krachtig
aandeel aan de voltooijing van het gebouw, door dezen op
hechter gronden geves tigd, zoodat hij aan de bewind-
hebbers het blijde vooruitzigt kon openen, dat zij weldra
de »equipage uit Europa," zooals de toezending van
schepen en wapenen, zouden kumien verminderen; een
bewijs, dat het worstel tijdperk rnet de Europesche en
inlandsche vijanden, dat een halve eeuw ruim had geduurd,
en waaruit het Nederlandsch gezag langzamerhand Zegevie-
rend te voorschijn trad, zijn einde nabij was.

Na den vrede van Breda vinden we de Engelschen eigenlijk
alleen in Bantam, zonder merkbaren invloed: zij hadden
er in 1680 weder een nieuw kantoor gevestigd, dat zich
op een langdurig bestaan niet mogt beroemen, ten gevolge
van den toenmaligen inwendigen toestand van Bantam. Te
dier tijde bestond tegen den sultan aldaar onder de be-
volking een oproerige geest, die, aangewakkerd door diens
zoon, al spoedig de verdrijving van den ouden sultan,
en de verheffing van den zoon tot die waardigheid, ten
gevolge had.

De Hollanders wisten van hem den alleenhandel in pepei\'
te verkrijgen, met uitsluiting der Engelschen, die daarom
den onttroonden sultan in zijn plan versterkten, om den
verloren troon te herwinnen. Toen deze, door de Engelschen
ondersteund, voor Bantam verschenen was, en weldra de
stad had verwoest, verzocht en verkreeg de jonge sultan
hulp van Batavia, waardoor hij in staat gesteld werd,

-ocr page 44-

zijn vader voor goed te verdrijven. De Engelschen moesten
nu, wegens de verleende hulp. Bantam verlaten. De
Hollanders daarentegen verkregen, in plaats van de ge-
ëischte schadevergoeding in geld, als belooning voor hunne
diensten, den uitsluitenden peperhandel, en de contractu-
ele verzekering tevens, dat de sultan aan geen vijand der
Hollanders bijstand of schuilplaats zou verleenen \'); zoodat
nu in Westelijk Java, even als kort te voren in Midden
en Oostelijk Java, ten gevolge van tractaten met den keizer
van Mataram gesloten, de alleenhandel der Hollanders
verzekerd was.

Het is onnoodig, met het oog op het onderwerp van ons
proefschrift, verder de geschiedenis te volgen van onze vesti-
ging in Indie, die wel benijd, echter gedurende het verder be-
staan der Compagnie nimmer meer zoo fel bestreden werd;
noch ook langer stil te staan bij de roemvolle tijden, waarin
onze voorvaderen, vooral mannen als de eerste bewindvoer-
ders, met ontzaggelijken moed, beleid en volharding zich
wisten staande te houden, te midden van vijanden, en nog
erger van schijnvrienden, die, van alle kanten toegestroomd,
zoo gaarne de jeugdige, doch geenszins zwakke krachten
hadden ondermijnd der kleine Republiek, die, elk gevaar
trotserende en elke hinderlaag, door list en verraad ge-
spannen, ontwijkende, tot een invloed en magt zich wist
te verheffen, welke haar in staat stelde overal het regt
te beschermen en aan vorsten en volken de wet voor te
schrijven.

•) Zie uuEois, Vies des G. G.. pag. 237-239. — En over het
aandeel, dat zekere
jacques de eoy in dien oorlog had, zie men.-
van dijk, Dissertatie, pag. 38.

-ocr page 45-

4. DE KOLONISATIE-PLANNEN TIJDENS
DE COMPAGNIE.

Onder het krachtig bestuur van den Landvoogd coen,
beantwoordde Batavia weldra aan de grootsche verwachtin-
gen, die de bewindhebbers van eene dergelijke vestiging
hadden gekoesterd. Batavia, langzamerhand op Europesche
leest geschoeid, werd de zoo zeer gewenschte stapel-
plaats, waarheen de hidische producten in overvloed
ter markt werden gevoerd, ten einde de schepen der
Compagnie dadelijk van retourvrachten te kunnen vóór-
zien.

Justitie en magistratuur, door coen op uitnemende wijze
geregeld, maakten Batavia al spoedig tot eene Europesche
maatschappij, die, hoezeer wel geordend, echter het
eigenlijk element van haar bestaan nog grootendeels miste.
De Europesche bevolking toch bestond alleen uit dienaren
der Compagnie, die, na hun verbonden tijd, deels naar het
vaderland terug keerden, deels in Indie bleven, om als vrije
burgers de schrale vruchten te genieten van den hun, on-
der zeer beperkende bepahngen, toegestanen vrijen handel.
Zij dus, die geen dienaren der Compagnie of ook vreem-
dehngen waren, werden van dat voorregt uitgesloten, en
moesten, onder naauwlettênd toezigt gesteld, zich voegen

-ocr page 46-

hl het knellend keurslijf van het monopoliestelsel, dat geen
mededinger, wien ook, naast zich dulden kon.

De burgerstand, de kracht en kern eener maatschapij,
was op die wijze in Indie onbestaanbaar, hoezeer ook de
vermeerdering van het Europeesch element als een magtig
bolwerk legen eiken vijand wenschelijk en noodzakelijk
geacht werd. Daardoor deed zich al spoedig het gemis
van nijvere handen gevoelen, waarin de bewindhebbers
trachtten te voorzien, door »uit andere landen en princi-
pallijk eenige famihën van de Chinezen te krijgen, en te
verwilligen, om in dezelve eiland (Molukken) hunne resi-
dentie te komen nemen, alzoo de Chinezen een industrieus,
naarstig en ongewapend volk zijn"

CoES begreep het nadeel van dit gemis volkomen en
had daarom onophoudelijk aangedrongen bij den Raad der
XVII tot het afzenden van Nederlandsche volkplanters.
De eerste pogingen daartoe mislukten geheel, omdat men
in die kolonisatie tevens een middel had gezocht om de
Republiek van de slechtste elementen te zuiveren. Wel
werden mannen en vrouwen naar Indie gezonden, doch
coen
moest van ben getuigen, dat »het een goddelooze hoop
was, die veel moeite gaf, en waarvaneenigen zich slimmer
aanstelden dan de onredelijkste dieren." Hij verzocht dus
om
eerlijke en bektvame lieden met hunne vrouw^en. Ook
stelde hij voor »om 400 a oOO meijskens en meer van
omtrent 10 a 12 jaren oud, onder opzigt van bejaarde en
geschikte lieden, uit de Godshuizen naar Indie op te zen-
den." Na zijn terugkomst in het vaderland in 1623 drong
hij met hernieuwde kracht daarop aan en veerden door
hem zelfs de volgende belangrijke voorstellen gedaan om
Nederlandsche gezinnen naar Indie te lokken. Hij stelde
namelijk voor:

\') Ordoiuiaucie en instrnctie voor den Gouverneur-Generaal en. de
Raden van Indie, van den
22 Augusti^s 1617 bij mr. mtjek, Verza-
meling enz. art. 74.

-ocr page 47-

l". dal alle bedienden van de Compagnie naar Indie
zouden medenemen hunne vrouwen en kinderen;

2°. dat aan een ieder zou vrijstaan om met zijn eigen
schip of schepen onder den eed, artikelbriet, voorwaarden
en licentie van de Compagnie naar Indie te varen, mede-
nemende al zulke waren als door de Compagnie zouden
worden toegelaten, en

3°. dat het aan alle inwoners van Batavia, Amboina en
Banda vrij zou staan met hunne schepen en hunne kapi-
talen voor zich zeiven in \'t bijzonder, negotie te drijven,
hetzij in eenige kwartieren van Indie, of ook overal
waar zulks het meest geraden zou wezen, mits dat zij
geene retouren naar Nederland of Europa zouden zenden,
maar hunne waren verkoopen aan de Nederlandsche Com-
pagnie tegen vast bedongen pryzen

Jaren lang, doch zonder resultaat, maakten deze belangrijke
voorstellen van den man, die zoo volkomen bekend was
met den toestand van Indie en hare behoeften en de belan-
gen der Compagnie zoo waardiglijk behartigd had, een punt
van beraadslaging uit van den Raad der XYII ^j. Wel hadden
de bewindhebbers reeds vroeger besloten, »den particulie-
i-en en vrijen, doch met redelijke conditie gelimiteerden
binnenlands-handel in de Indien, toe te laten aan degenen,
die, hunnen verbonden tijd wel en getrouwelijk uitgediend
hebbende, hetzelve aan den Gouv.-Generaal en Raden van
Indie zullen verzoeken"^) ; doch zoo ver te gaan als
coen,
die beperkten vrijen handel aan alle inwoners wilde toegestaan
hebben, dus ook aan vrije lieden, die niet in dienst der
Compagnie waren geweest of vreemdelingen waren, scheen
een te groote inbreuk op het uitsluitingssysteem der H.H.
Majores.

Deze particuliere en vrije handel aan gewezen dienaren

I) Zie het verslag aan den Koning, uitgebragt door de Staats-Com-
missie op het adres van p.
h. van vlissingen en negen anderen,
uitgegeven op last van den Minister van Koloniën, bijlage F.
-) Art. 56 en volgg. van bovengenoemde ordonnancie.

-ocr page 48-

toegestaan, werd aan zeer knellende banden gelegd. De
vrije kooplieden waren verpligt hunne »continuele residentie
en woningen te houden in de
Malye, in de vallei van het
kasteel van
Amboina, in Neira, Pocloe-Aij, of zoodanige
daaromtrent gelegene eilanden en plaatsen als hun door den
Gouverneur-Generaal en Raden van Indie
geconsenteerd en
heiast zou worden." Tot die zelfde plaats werd ook de vaart
en handel beperkt. Dat juist de genoemde plaatsen hun
tot residentie werden aangewezen, heeft zijn grond in het
toezigt en gezag der regering, toenmaals nog in de Molukken
grootendeels gevestigd, waaraan zij onderworpen waren. In
tijd van nood moesten zij militaire diensten te water of te land
verrigten. Slechts in bepaalde goederen en nimmer met
den vijand, Engelsche, Fransche of andere vreemde natiën,
mogten zij op verbeurte van lijf en goed handei drijven.
Zonder toestemming van den Gouverneur-Generaal mogten
zij zich niet in \'t huAvelijk begeven met een Indiaansche
vrouw, ofschoon dergelijke huwelijken overigens volkomen
in den geest waren der Compagnie. Eenige jaren vroeger
toch (in 1614) schreven bewindhebbers aan den Gouverneur
van de kust van Coromandel, dat men te Paliacatte zoo
min mogelijk garnizoen moest houden, terwijl men moest
zien »\'t zelve met der tijd door d\' inwoonderen zelve en
d\' aliantis van de vrouwen aldaar te verzekeren en alzoo
allengs tot een goede kolonie te brengen.....anders wor-
den de middelen van de Compagnie overal in kosten gecon-
sumeerd." 1)

Het kon niet anders of de verschillende belangen der
Compagnie kwamen voortdurend met elkander in strijd. Ver-
meerdering der bevolking, zoo geschikt tot handhaving van
het Nederlandsch gezag, werd verhinderd door den naijve-

\') Zie Mr. l. c. d. van dijk.- Zes jaren uit het leven van wem-
mee van beächem
, waar tevens vermeld wwdt hoe ook van beechem
aan both geschreven had, dat huwelijken tusschen officieren en soldaten
met inlandsche vrouwen, volgens liem, »\'t eenige middel is, daarmede
wij Indie moeten houilen en maintineren."

-ocr page 49-

rigen geest van uitsluiting, waarin de Compagnie aan den
anderen kant haar bestaan en bloei meende te zien. Het
eene belang stond het ander in den weg: van daar de
middenweg, maar niet de juiste , welken de Compagnie steeds
heeft bewandeld.

Dat de Compagnie aan gewezen dienaren den vrijen han-
del toestond, geschiedde, zoo als bet heette,
uit gunst,
en werd als een beneficie beschouwd. Het mag een bewijs
geweest zijn van de welwillendheid der Compagnie jegens
hare dienaren, maar meer ook niet. Wel degelijk had de
Compagnie belang in het voortdurend verblijf in Indie, van
gewezen dienaren, die, zonder eenige voordeelige vooruit-
zigten, w^elke de vrije handel hun alleen kon schenken,
niet zeer geneigd waren om in Indie langer te blijven dan
hun verbonden tijd; en dat de Compagnie werkelijk daarbij
aan kolonisatieplannen dacht, blijkt vooral uit art. 72 van
bovengenoemde ordonnancie van 22 Augustus 4617, waarby
"de Gouverneur-Generaal en Raden van Indie,
om de landen
te heter met der lijd te peupleren,
aan degenen, die den
vrijen handel verzoeken en zich daartoe te lande tot den
huwelyken staat begeven, (zullen) mogen uitdeeling doen
van eenige kokosboomen, als ook van eenig gedeelte in de
geconquesteerde landen om te hunnen behoeve te cultive-
ren , te bouwen en vruchten daarvan te genieten, daar en
zoo zijlieden ten dienste van de Compagnie zullen bevinden
te behooren."

Nu eens meer, dan weder minder traden die kolonisa-
tieplannen van de Compagnie op den voorgrond. Hare
politiek w^as daarin zeer weifelend. Naar een vast beginsel
ging zij niet te werk. Als gevolg daarvan werd telkens
de licentie tot het drijven van handel opgeheven en weder
vernieuwd. Zoo besloot de Raad van XVH in 4627 om
de generale negotie over te laten aan de Compagnie; in
1630, dat voortaan geen vrije handelaars meer zouden
worden toegelaten, dan die van reis tot reis speciale licentie
van Gouverneur en Raden van Indie daartoe verkregen

-ocr page 50-

hadden \'); terwijl daarentegen in November 1631. nadat
de zetel der Indische regering van de Molukken naar Batavia
was overgebragt, de vrije handel weder werd toegelaten
en zelfs uitgebreid
iol Pegu, Bengalen, Arakan, Patanie,
Cambodja, Siam, Coehm-China, Solor, Makassar. en
yooHs
»däär de Compagnie geen handel drijlt."

Ook werden huwelijken nu en dan door bruidsgiften
bevorderd. Compagnie\'s dochters ontvingen 30 realen en
aan getrouwde personen werden 20 realen uitgekeerd
Deze bepaling werd weder opgeheven wegens te groote
kosten en ook omdat de kolonisatie van Nederlandsche
vrouwen geen duurzame vruchten opleverden, terwijl in
tegendeel uit huwelijken met inlandsche vrouwen, »kloecke
en robuste kinderen" werden voortgehragt

Het meest weifelend besluit vindt men in een brief van
19 September 1633 van H H. XVH, waarin aan het be-
stuur in Indie was voorgeschreven, dat »als men vrije
luiden wilde aanhouden, hun middelen moesten worden
gesuppediteerd omme eerlijk met haar familie te kunnen
leven, waarom Gouverneur en Raden
niet soe precis aan
de woorden der placcaten moesten inhereren, maar daarin,
naar gelegenheid, ampliatie en limitatie moest worden ge-
maakt."

In 1647 scheen de Compagnie den weg van stelselloos-
heid ten opzigte der kolonisatie te willen verlaten. De
Raad van XVH had een concept opgesteld, waarin een
beginsel omtrent vrije handel en het stichten van koloniën

Verslag aan den Koning, uitgebragt door dc Staats-Oommissie be-
treffende Europesche kolonisatie in Indie, pg. 13,>3.

2) Art. 29 der Instructie voor Hendrik brouwer, bij Mr. mijer
t. a. p.

3) Verslag aan den Koning, pg. 151. ])cn 17 September 1647 be-
paalden de XVII echter om «tot voortzetting van koloniën vrouwen
met hunne mans naar Indie te zenden," terwijl tot bevordering van den
landbou« aan de Kaap kolonisten derwaarts werden gezonden, waar-
onder ook Fransche refugiés, voornamelijk «die zich op den wijngaard en
\'tdisteleren vai. azijn en brandewijn verstonden, ~en wel vooraf 48meiden."

-ocr page 51-

was aitgedrukt, en naar de H. I. regering gezonden, met
[ast dat elk lid van den Raad van Indie zijn individueel
advies daarover zou uitbrengen.

Eerst in 1651 kwamen deze adviezen in het moederland,
waaronder dat van
joan maatsüyker een eervolle plaats
bekleedt. Hij begreep, dat vrije handel eene eerste voor-
waarde voor het welgelukken van kolonisatie was, doch
tevens, dat handelsvrijheid onmogelijk bestaan kon onder
het stelsel der Compagnie, op wier regten en privilegiën,
haar door het Octrooi verleend , noodwendig inbreuk moest
gemaakt worden.

Algemeen wees men op het noodzakelijk vereischte in
den kolonist, dat hij niet »bij de straat opgeraapt", maar
integendeel een bemiddeld en zedelijk persoon moest zijn.
Ook werd de landbouw en handwerksnijverheid als een
voor de Compagnie onschadelijk en gewenscht middel van
bestaan beschouwd voor den Europeschen kolonist, die
evenwel de mededinging van den Chinees te vreezen had \').

Daar het gevoelen der 11. I. Regering omtrent deze be-
langrijke aangelegenheid eerst in 16S1 ter kennis kwam
der bewindhebbers, kon de generale instructie voor den
Gouverneur-Generaal en Raden van 26 April 16S0 niets
bepaalds hieromtrent vaststellen, maar alleen het verzoek
herhalen »om der Vergadering van XVII te laten toeko-
men consideratiën op het concept, dienende tot meerder
vrijheid in de commercie voor de gemeene burgerij"

De bovengenoemde adviezen waren overigens van weinig
beteekenis; er heerschte te groote verdeeldheid tusschen de
Raden van Indie onderling om een vast stelsel te kunnen
aanbieden. Evenwel zijn ze niet zonder invloed gebleven

\') Heeds in de Patriasche Missive van 13 September 1635, liad
men don wensch uitgedrukt »dat de burgers te Batavia denzelfden han-
denarbeid willen doen, dien zij in het Vaderland, om eerlijk aan den
kost te komen, moeten doen en alzüo mogten leven met een afiec^e om
daar te blijven cn zich vast te stellen."
?i\'!r. mt.teh t. a, p,, pg, 51.

Mr. MUKR t. u. p. pag. 114.

-ocr page 52-

op de handelingen der H.H. bewindhebbers. Den 14 Sep-
tember 1662 rapporteerden de Gedeputeerden van de Kamer
Amsterdam ter vergadering der XVII, »dat de gemelde
kamer, na voorafgaande examinatie van \'t concept ende
consideratiën daarmede vermeld, mitsgaders serieuse deli-
beratie over dat importante point gehouden, eyntlijk als
haar advies had vastgesteld, dat men den binnenlandschen
handel in Indie voor vrije luiden en burgers, in de steden,
plaatsen en forten van de Compagnie nedergezeten zijnde,
behoort vrij en open te stellen, verstaande op al zulke
plaatsen en onder zoodanige reglementen, conditiën, res-
trictiën, als men zoude mogen goetvinden daarop te bera-
men. Wijders dat men aan een ieder, hetzij alleen of met
zijne familie, naar Indie passage met de schepen van de
Compagnie behoorde te vergunnen, om haar in de voor-
schreven steden, forten of plaatsen daar te lande ter neder
te stellen, mits voor haar transport onkostgeld betalende,
volgens het reglement daarvan te concipiëren; dat men aan
dezelve behoort te permitteren om, onder zekere recogni-
tie, met zich te mogen nemen zoodanige gelden, hetzij
goud of zilver, gemunt of ongemunt, item juweelen, als
zij te rade zullen worden; zoo ook alle waren in geen
volumen bestaande en waarin de Compagnie niet gewoon
is te handelen, mits nevens de recognitie ook vragt beta-
lende; item om zoodanige waren uit Nederland te mogen
doen komen, item hun tegen redelijke prijzen schepen
voor den binnenlandschen handel te verschaffen; en dat
wijders aan deze personen zou kunnen worden toegestaan
het overzenden of overbrengen naar het Moederland van
alle juweelen, peerlen en andere diergelijke kostbaar-
heden."

Den 16 Mei 1669 werd een reglement vastgesteld, op
de kolonisatie op Ceylon, vooral door
van goe>s. Gouver-
neur van dat eiland, uitgelokt. Het scheen den HH. XVH
nu ernst te zijn. In 1670 kwam een algemeen reglement
in \'t hebt, volgens hetwelk, kolonisten naar de Kaap de

-ocr page 53-

Goede Hoop, naar het eiland Mauritius, naar Batavia of
naar het eiland Ceylon zouden mogen worden overgevoerd,
"kostvrij, zooveel de schepen bergen kunnen" ij.

Jaren achtereen hield men zich trouw aan dit koloni-
satiestelsel. Doch op den duur werd het te streng toege-
past en te reglementair behandeld om goed te kunnen
werken. Bij missive van 1684 klaagt
tan goens dan ook,
»dat de gemeente wordt als de keel toegebonden en (is)
onbekwaam d\' Ed. Compagnie eenig voordeel toe te bren-
gen, gelijk de ondervinding genoegzaam toont , dat alle
ingezetenen zoo arm worden als wormen." Geen wonder
dat de
H.H. XVH in 1731, toen op nieuw gewezen werd
op de voordeelen, die door de bebouwing van ongeculti-
veerde landen op Ceylon te verwachten waren, die zaak
beschouwden »als eene opgewarmde huspot de mvo v^-eóer.
om opgedischt."

Ook de bewoners van Batavia klaagden dat zij allen tot
armoede vervielen en naauwelijks genoeg hadden om zelf
rond te komen, veel minder met hunne vrouwen en kin-
deren.

De handel alleen, was in staat de kolonisatieplannen
aan het doel te doen beantwoorden. Het toestaan van
ongecultiveerde landen tot bebouwing, was niet voldoende
voor den kolonist, om in zijn onderiioud te voorzien
Daarin was de concurrentie met den inlander onmogelijk
daar de landbouw dezen veel meer eigen is »om deselve
te sListineren". Ook al nam de kolonist toevlugt tot het
een of ander bedrijf, hij kon geen werk genoeg vinden,
want alleen de Nederianders, wier getal toen nog betrek-
kelijk gering was, hadden den ambachtsman noodig, »zijnde
de inlanders meest allen bekwaam zich zeiven te helpen
»met ongeloofelijke kleine quantiteit van die dingen, die bij
»den ambachtsman alhier (in Indie) kunnen gemaakt worden".
Vooral niet onopgemerkt mogen we de ernstige vertoogen

P-

Mr. mi.rer pag. 40 t. a.

-ocr page 54-

ten gunste der kolonisatie voorbijgaan, die de Gouverneur-
Generaal
van imhoff in zijn bekende Consideratiën aan de
Kamer van XVII heeft nedergelegd

Op het rapport van eene Commissie, benoemd tot onder-
zoek, besloot de Kamer »om het leven te Batavia goed-
koop te maken, door middel van die Colonie beter dan
tot hiertoe te bebouwen; op yder schip eenige luiden,
dog niet boven de 10 stuks, zoo mannen als vrouwen,
twee kinderen onder de \'14 jaren, voor één persoon gere-
kend, die kundigheid van den landbouw hebben, naar
Batavia transport te verleenen, voor den kost dienstdoende."
Verder bepaalde zij: »dat, om sulke luijden daartoe te
animeren, en, tot Batavia gekomen zijnde, in staat te
stellen, de Hooge Indische Regering sal werden gequahfi-
ceerd aan die luijden gedurende de eerste vijf jaren eenige
penningen jaarlijks te furneren, al was het zelfs tot 100
rijksdaalders toe, omploegen, draagbeesten met de noodige
gereedschappen daartoe aan te schaffen en daarvan zich
zeiven middelerwijl te voeden; mitsgaders die luijden nog
drie jaren daarna zonder genot, interest of uitkeering te
laten blijven, en na verloop van dien tijd op ijder boeren-
plaats affecteren eene jaarlijksche belasting van vijftig rijks-
dalers; dat, om in die culture en bebouwing der landen
zoo spoedig doenlijk progressen te maken, de Hooge Re-
gering sal werden gerecommandeerd eene preuve te nemen,
of zij daartoe geen bequame en kundige luijden in Indie
kan vinden, die men vertrout, dat onder \'s Compagnie\'s
dienaren wel te vinden zullen zijn."

Aan VAN IMHOFF zelf werd de uitvoering van dit besluit
opgedragen. Ofschoon onder zijn bestuur de particuliere
vaart en handel, wegens vrijgeviger bepahngen, bloeide,
zoo was deze kolonisatie toch eigenlijk op den
landbouic

\') Te vinden als bijlage in het werk van j. p. j. du bois "Vies
des Goi-ivernem\'s-Genéraux." In zijn XV Consideratie zet VAiV iMHOFf
de voordeelen vooral uiteen van kolonisatie en van eene uitbreiding der
stad Batavia.

-ocr page 55-

gegrond, en in zoover week dus de Raad van XVII af van
iiaar vroeger stelsel, dat meer op handel en nijverheid
steunde.

De rapporten van van imhoff gaven geen blijk, dat de
eerste pogingen met gelukkigen uitslag bekroond werden.
Hij weet dit aan de weinige Nederlandsche kolonisten, die
zich op bovengenoemde voorwaarden naar Indie begaven,
waarom bij aan de Kamer van XVII voorstelde om iri
verschillende landen van Europa bekend te maken »hoezeer
verlegene familiën te platten lande in Indie den kost en
meer dan dat door den tijd en vlijt kunnen vinden."

Ook dit voorstel, door de Kamer goedgekeurd, verkreeg
geene resultaten van belang.
Van imhoff mogt de vrucht
van al zijne pogingen niet tot rijpheid zien komen; zijn
dood in 1750 belette hem, verder in bet belang van
Moederland en Indie werkzaam te zyn Ook iu dit
opzigt, gelijk in zoo menig ander, vond
van imhoff een
gelukkig opvolger in den Gouv.-Generaal
mossel, ofschoon
ook deze het werk van zijn voorganger niet bekroond zag.
Uit de rapporten blijkt, dat terwijl de kolonisatie, door
bem voortgezet, werkelijk wel gelukte, zij echter, door
allerlei onheilen, door een verraderlijken overval van
den kant der inlanders, geen spoor meer achter het, De
tijd van proefneming was daardoor te kort geweest, om
te durven aannemen, dat zij op den duur die vruchten
kon opleveren, die men er welligt ten onregte van ver-

1) Niet altijd evenwel stond bij van imhoff dat belang op den
voorgrond. Zijn «verregaand piigtverzuim" tijdens den Chineseben op-
stand gaf aan
valckeniee aanleiding, om hom geboeid naar Patria op
te zenden.^ De luisterrijke ontvangst, hem door de beeren bewindheb-
bers bereid bij zijn aankomst hier te lande, heeft welligt aanleiding
gegeven tot de sympathie, welke bij de geschiedschrijvers voor
van
IMHOJP bijna algemeen wordt aangetroffen.

Zie het oordeel van een tijdgenoot over van imhoff , aeij hüijzees
in het Leven van Reinier de Klerk, Amsterdam 1792. Over zijne onwet-
tige pogingen tot smokkelhandel op Zuid-Amerika, zie men
lauts, deel III
Zie daarentegen Dr. w.
e. van hoövell, Batavia in 1740, die de
regtsohapenheid van
van imhoff in geenen deele betwijfelt.

-ocr page 56-

wachtte. Waar toch de kolonist, bij den invoer van het
particuber landbezit, waarop de kolonisatie-plannen moeten
gebouwd zijn, als landbouwer optreedt, daar moet hij waar-
borgen hebben voor zijne vrije beschikking, en voor het
verkrijgen van den hoogst mogelijken prijs zijner producten.
De vrije handel, het schrikbeeld der O I. Compagnie, kon
bem die waarborgen alleen schenken, doch zoo lang bet
monopolie der Compagnie een hinderpaal bleef voor die
meerdere vrijheid, zoo lang moesten ook de kolonisatie-
plannen, op den landbouw gevestigd, schipbreuk lijden.

Overigens heeft men het mislukken der kolonisatie-
plannen in andere oorzaken gezocht, zoo als in bet klimaat,
als zou dit voor den werkzamen Europeaan nadeelig, en
tot zijne voortplanting ongeschikt zijn.

De ontzettende sterfte, vooral onder het bestuur van
van imhoff en mos-sel, dus tijdeus de kolonisatie-plannen,
heeft zeker het hare ook bijgedragen tot mislukking niet
zoo zeer, maar wel tot mindere zucht, om als kolonist
op de door de Compagnie gestelde voorwaarden naar hidie te
gaan. De oorzaken dier sterfte meende men te zien in de
ongezondheid van Batavia, welke eerst sterk verminderde,
toen onder den Gouv.-Generaal
van overstraten de bevolking
der stad zich grootendeels meer landwaarts in verplaatste;
doch eigenlijk eerst sedert de doortastende maatregelen van
daendels heeft Batavia zich grootendeels van die smet
kunnen zuiveren Ook velerlei ondeugden, waarmede
de Indische maatschappij toen ter tijd vooral bebebt was,
eischten hare slagtoffers. Uit haar ontstond die toomelooze
weelde, welke niet ten onregte als een
pestziekte werd
beschouwd, waaraan eerst na menige poging, om haar tegen
te gaan, eindelijk de Gouv.-Generaal .
viossel , in 17S4
eenigzins paal en perk wist te stellen

Zie de bijdrage tot de medische topographie van Batavia door
tir. p. BLEEKER, in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indie, jaargang
1842 cn volgg.

■-) bois, t. a. p., pag. 349.

-ocr page 57-

Zonder in de voor- of nadeelen te willen treden, of eene
Philippica te willen houden tegen de voorstanders eener
Europesche kolonisatie in Indie, hebben we gemeend de
vroegere plannen kortelijk te moeten aanstippen, omdat ze
te zeer in verband staan met ons onderwerp, terwijl we
verder bij de historische behandeling der verordeningen,
betrekkelijk de aankomst en het verblijf in Indie, nog
gelegenheid zullen vinden, om ook de pogingen te volgen,
na de ontbinding der O. I. Compagnie tot kolonisatie in
het werk gesteld.

-ocr page 58-

HOOFDSTUK IL
Het regt van verblijf in Nederlandscli-Indie.

§ 1. GESCHIEDKUNDIG OVEEZIGT VAN DAT EEGT.

Niet len onregte heeft men dikwijls gewezen op Neder-
land, als het land der gastvrijheid bij uitnemendheid. De
geschiedenis staaft deze bewering volkomen. Van de
vroegste tijden af toch werden de poorten onzer steden
voor eiken vreemdeling, wie hij zijn mogt, Avelwillend
geopend en hij met open armen ontvangen, waar de over-
heid de belangen der stad meende bevoordeeld te zien
door de opname van krachtige maar vreemde elementen.
Overtuigd, dat juist zij, die wegens de verdrukking van
het geloof of om de knellende banden, waarin de geest
op welk gebied ook werd gekluisterd, hun vaderland ver-
lieten , niet het minst aanspraak mogten maken op een
onthaal, dat in het land der vrijheid iederen verdrukte
welkom moest zijn, zoo wist men hunne belangen dienst-
baar te maken aan die der burgers; en, al mogt die wel-
willendheid jegens den vreemdeling soms haren oorsprong
niet vinden in zuivere vrijheidsbegrippen, zoo liet men
het eigenbelang gelden en nam men den vreemdeling, of
liever het vreemd kapitaal, in welken vorm ook, dat hem
vergezelde, in het welligt wat al te zeer geprezene land der
gastvrijheid gaarne op.

-ocr page 59-

Het begrip van vreemdeling was onder de grafelijke re-
gering en na de Unie van Utrecht, tijdens de Republiek,
ruimer dan tegenwoordig. De bewoners van de eene pro-
vincie werden als vreemdelingen beschouwd in de andere
zoodat van het tegenwoordig staatsregtelijk begrip toen-
maals geen sprake was. Niet alleen dat dit onderling in de
Vereenigde Provinciën het geval was, ook Nederlanders in
de koloniën geboren, werden als vreemdelingen beschouwd;
en tiet voorbeeld is niet zeldzaam, dat personen in Oost-
hidie uit Nederlandsche ouders geboren, als vreemdelingen
hier te lande werden beschouwd. En al mogt soms door
de Staten in een anderen geest zijn beslist, toch wendde
men zich in zulk een geval meestal tot hen, om, ten einde
alle moeijelijkheden te vermijden, brieven van naturalisatie
te erlangen i).

De eigenaardige toestand in hidie tijdens de Compagnie,
sloot de toepassing van dien gastvrijen geest onzer voor-
vaderen aldaar geheel en al uit; hoe geneigd ook tot
opname van eene krachtige burgerij, moest de Compagnie
telkens bepahngen in het leven roepen, die de aankomst
en het verblijf zelfs van landgenooten zeer beperkten, zoo
als we boven reeds met een enk-el woord zagen.

Voor dat we nu overgaan tot de verdere mededeehng
der bepahngen omtrent dat regt van verblijf in Indie
en omtrent de uitzetting van daar, opgenomen in het
laatste Regerings reglement en het daaruit voortgevloeid
Koninklijk besluit van 1860, willen we de bepahngen die
daaraan vooraf gingen, geschiedkundig nagaan.

»Voorzigtigheid" was de reden waarom de Staats-Com-
rnissie van 1803 in haar allerbelangrijkst rapport wen-

\') Zie: 8. j. van geuns, Pi\'oeve eener geseWedenis van de toela-
ting en vestiging van vreemdelingen in Nederland tot liet jaar 1795.
Academisoli proefschrift. Schoonhoven (Utrecht), 1885.

-) Consideratiën en Advijs van de Commissie tot de Oost-Indische
zaken aan het Staatsbewind der Bataaische liepublieic omtrent den voet
eu de wijze, waarop de handel op \'s Landsbezittiugeu in de (Jost-Indien
zoude behooren gedreven en die bezittingen bestuurd te worden, in dier

-ocr page 60-

schelijk aclitte bepalingen op te nemen omtrent personen,
Avelke zich in eene der bezittingen verlangden neder te
zetten. Het is vreemd dat dit beginsel, een uitvloeisel
der gewijzigde staatkunde van dien tijd, in het rapport niet
nader toegelicht wordt, daar toch de uiteenloopende gevoelens
omtrent de toelating reeds waren nedergelegd in de bekende
geschriften van s c.
nederburgh en dirk van hogendorp,
beiden leden dier commissie. We mogen tocb niet aan-
nemen dat ook hier zijne toepassing moet vinden wat de
Commissie in haar verslag o. a. zegt, dat namelijk »de
discussiën verscheidene conciliatoire voorstellen hebben ten
gevolge gehad met dat etTect dat wij eindelijk het genoegen
hadden, onze opinie daaromtrent met volkomen eenparig-
heid bevestigd te zien."

Dat gemis aan ontwikkeling der motieven, die de com-
missie van 1803 dergelijke bepalingen deed in \'t leven
roepen, is vooral ook daaroiji te betreuren, omdat het
ontwerp-charter dier commissie, ofschoon nooit kracht van
wet verkregen hebbende, een belangrijke bron en zelfs
indirekt de grondslag is geworden van alle volgende rege-
rings-reglementen voor Nederlandsch Indie.

Volgens bet ontwerp-Charter mogten zij, die, niet in
dienst zijnde van den Staat, in Oost-Indie of in eene der
Aziatische bezittingen van de Bataafsche republiek waren
aangekomen, zich aldaar niet vestigen, maar moesten zij
weder vertrekken met de schepen, waarmede zij gekomen
waren, tenzij op uitdrukkelijke vergunning van den Raad
der Aziatische bezittingen, of van den Gouv.-Generaal in
Rade, en op voorwaarden, in die vergunning vervat,
mits niet strijdende met den inboud van het charter. Ook
de civiele en militaire ambtenaren, uit \'s lands dienst ont-

voege, dat aan dezelve de hoogst mogelijke trap van welvaart, aau den
koophandel der Republiek het meeste nut, en aan \'s landsfinantiën het
meeste voordeel worde aangebragt. Te vinden in de Verzameling enz.
van iUr. p.
mijer.

I) Art. 54.

-ocr page 61-

slagen, mogten in die bezittingen niet langer blijven, dan
voor zoo ver de bovengenoemde Raad of de Gouv.-Generaal
in Rade dit goedkeurde.

«Niemand", zegt art. 55 van betzelfde charter, »mag
zich nederzetten of zijn verblijf houden op eene der bezit-
tingen van den Staat in Oost-Indien, buiten zoodanigen
omtrek der hoofdplaatsen en steden, als de Gouv.-Gene-
raal of degene, die op de respectieve bezittingen het
gezag voert, dienstig zal oordeelen te bepalen, noch zich
verder, dan dien bepaalden omtrek begeven, zonder schrif-
telijk consent van den Gouv.-Generaal of andere hoofd-
gebieders."

Waar aan de Indische regering, uit politieke voorzigtig-
beid, de toepassing werd opgedragen dier bepahngen,
daar moest haar ook een middel worden gegeven, om,
zoodra ondanks die beperking omtrent het regt van ver-
blijf en aankomst, de openbare rust en veihgheid mogt
worden in gevaar gebragt, krachtig te kunnen optreden.
Dat middel werd haar gegeven in Art. 22 van het ontwerp
charter. »In gevalle ecliter", zegt dat artikel, »deGouv.-
»Generaal in Rade mogt oordeelen dat het Algemeen Belang
» kwam te vorderen dat eenig
Persoon oï Personen verdacht
>^van eenige handelingen strekkende tot ondermijning van
>^het Publiek Gezag of lot stooring van de Publieke Rust
»en veiligheid, ofte uithoofde van eenige andere oorzaak
y^van groot geivigt en aangelegenheid, onverwijld uit de Be-
y^zittingen van den Staat in Oost-Indien zouden behooren te
»ivorden verwijderd,
zal de Gouverneur-Generaal in Rade
«vermogen, zoodanig Persoon of Personen te
doenvertrek-
»ken, of des noods op te zenden naar Europa, mits, in
»zoodanig geval, daarvan en van de redenen daartoe ge-
»moveerd hebbende met de eerste gelegenheid in
duplo
»omstandig kennis gevende aan den Aziatischen Raad, aan
»welke de Gouverneur-Generaal in Rade des
wegen ver-
»antwoordelijk zal zijn, doch nimmer in Rechten kunnen
»worden aangesproken, dan wanneer aan den
Aziatischen

-ocr page 62-

»Raad, mögt blijken, dat, daarin gehandeld was uit vol-
y>strekte ivillekeur
of opzettelijke onrechtvaardigheid."

Deze magt aan den Landvoogd in Rade gegeven, was
een natuurlijk gevolg van heL regt van toelating. Waar
redenen bestaan tot opheffing van het eens verleend ver-
lof tot toelating en vestiging, daar treedt na die opheffing
de oorspronkelijke toestand weer te voorschijn. De magt
die wettelijke bepalingen in het leven roept, die zelfde
magt alleen kan ze opheffen en weder intrekken.

Dit art. 22 is het uitvloeisel van eene der belangrijkste
consideratiën van de genoemde Staats-Commissie.

In tegenstelling van den ruimen inhoud van het art. 33
van den artikelbrief van 4 Sept. 1742, volgens welk
artikel ter opzending van iemand naar het vaderland niet
noodig was, de reden dier opzending te motiveren, werd
nu meer tegen misbruik van gezag gewaakt, door de uit-
oefening dier magt te beperken tot de genoemde gewigtige
gevallen; verder door de Indische Regering deswege aan
den Aziatischen Raad verantwoordelijk en in de drie geval-
len op \'t eind van art. 22 zelfs in regten aansprakelijk te
stellen.

Op den President en de verdere leden van het Hoog
Geregtshof zou dit artikel niet van toepassing zyn; want vol-
gens art. 23 van het Charter, zouden deze »niet in hunne
functiën kunnen worden gesuspendeerd, noch zou ten hunnen
opzichten, in eenig geval, vermogen te worden geprocedeerd
op eenige andere wijze dan bij het Charter is vastgesteld."
Deze uitzondering werd daarom gemaakt, op dat die magt,
aan Gouverneur-Generaal in Rade verieend, niet misbruikt
zou worden tot het uitoefenen van eenigen politieken in-
vloed op liet hoogste Regtscollegie, terwijl bovendien die
uitzondering, volgens het oordeel der Commisie, zonder
bezwaar zou kunnen gemaakt worden, omdat, met het oog
op de door haar voorgestelde verplaatsing van het Hof naar
het midden van Java, tusschen Cheribon en Tagal i) er

\') Mr. p. MuaiB, t. a. p. pag. 206.

-ocr page 63-

bijna geen aanleiding zou kunnen bestaan, tot toepassing
van die magt op de leden van dat Collegie. i)

Dat het ontwerp-Charter der Staats-Commissie nooit le-
gale kracht heeft gehad en die bepalingen dus nooit zijn
toegepast, daarvan was de toenmahge politieke toestand
van Indie en Nederland de oorzaak. Uit de toenemende
waarde, in vervolg van tijd vooral aan het werk dier Com-
missie toegekend, blijkt, dat het rapport niet is ter zijde
gelegd wegens onbelangrijkheid van inhoud.

De hernieuwde oorlog met Engeland in 4803 maakte
dat het verslag der Commissie bleef liggen tot dat in 1804
een besluit genomen werd, om drie Commissarissen-Gene-
raal naar Indie te zenden, ten einde de nieuwe orde van
zaken aldaar in te voeren. Het ontwerp-Charter werd den
27 Sept. 1804 vastgesteld; doch de invoering als mede de
uitzending der Commissarissen bleef achterwege, tot dat de
Raadpensionaris
schimmelpesninck den 29 April 1803 het roer
van Staat in handen kreeg en niet lang daarna tot Commis-
sarissen-Generaal benoemde c.
h. van grasveld en Mr. c. t.
ELOcï, die voorzien van eene Instructie, getrokken uit het
bovengenoemd rapport der Commissie over Noord-Amerika
de reis naar Indie weldra aanvaardden. Te Rio Janeiro
bereikte hen het besluit van
lodewijk napoleon , inmiddels
in 1806 Koning van Holland gew^orden, waarbij zij werden
terug geroepen,
nederburgh , die een verslag van den
toestand der Oost-Indische bezittingen voor den Koning had
opgesteld, heeft welhgt ook op de terugroeping der Com-
missarissen invloed gehad.

Toen daendels daarop tot Gouv.-Generaal benoemd was,
werd, volgens art. 26 zijner Instructie van 9 Febr. 1807,

\') Mr. p. mijer, t. a. p. pag. 169.

-) De bovengenoemde artt. 54 en B5 komen letterlijk voor in het
Regerings-Reglement van
eutcjee. jan schimmelpenninck , gearres-
teerd bij besluit van 27 Jan. 1806. Dit Reglement is afgedrukt in de
Bijdragen tot de Taal-, Land- eu Volkenkunde, Nieuwe volgreeks,
deel 8, B" stuk.

-ocr page 64-

in zijne handen gesteki het rapport der Staatscommissie
van 1803, dat tot rigtsnoer zijner handehngen in Indie
moest strekken. Zijn taak was om op de plaats zelve te
onderzoeken de denkbeelden over »notabele veranderingen,
te maken in de plaatshebbende inrigting onder de Javanen,
welke verhandeld zijn bij het rapport der personele Com-
missie (ot de Indische zaken, gedagteekend den 31 Aug.
1803, en of de Charter door die commissie voorgesteld ge-
beel of gedeeltelijk zoude kunnen worden geadopteerd als
eene Grondwet voor onze Aziatische bezittingen, dan welke
veranderingen het oirbaar zoude zijn daarin te maken" i).

Daendels, die uit onbegrensde eigenliefde met zooveel
minachting op
het werk der commissie neerzag, zoo duide-
lijk zigtbaar in zijn
»Staat der Nederlandsche Oost-Indische
Bezittingen in de jaren 1808—1811" heeft zeker niet de
bepalingen gevolgd die de Commissie ter beperking van
het regt van verblijf noodzakelijk achtte

Ook vinden wij tijdens zijn bestuur van de uitzetting
geen gewag gemaakt, waarvan wel sprake is in Art. 14 van
de Instructie voor den Gouv.-Generaal en de Raden van
Indien, van den 4 Pebruarij 1807.

Bij een besluit van den Luit.-Gouverneur Sir stamford
raffles
, werd tijdens het Engelsche tusschenbestuur den
1 Nov. 1813 aan alle Europeanen en hunne afstammelin-
gen , militairen en ambtenaren (behalve de mindere in rang)
uitgezonderd, de verpligting opgelegd, om bij de plaatse-
lijke autoriteiten aangifte te doen van hun naam, van de
plaats van geboorte, van het tijdstip van aankomst, van
de plaats van verblijf, van het daartoe reeds verleende
verlof en van de middelen van bestaan om zoodoende een

\') IHd. pag. 352.

Oe Heer d. j. mackay beweert in zijne «Verband, over het
bestuur van den Gouv.-Gen. Mr.
h. w. daendels," «dat het blijkt
«uit- aanvragen, door
daendels gedaan bij den minister van koloniën,
«dat hij getracht heeft zich door lezing van het verslag, door de com-
«missie van 1803 uitgebragt, op de hoogte der zaken te stellen; in vele
«opzigten heeft hij de beginselen van dit verslag toegepast."

-ocr page 65-

algemeen register te verkrijgen. Zelfs voor het reizen had
men verlofpassen noodig, terwijl volgens de Proclamatie
van 21 April 1818 i) aan alle Europeanen en hunne af-
stammelingen met uitzondering der voormalige Hooge Re-
gering en van de miUtairen, acten van tijdelijk verblijf voor
niet langer dan één jaar werden verleend en wel op aan-
vrage bij den Gouvernements-Secretaris 2).

Sedert werden nieuwe registers aangelegd en vooral
in 1823 werd deze belangrijke zaak met ernst opgenomen,
maar wegens de toenmalige onrustige tijden op Java (1828—
1830), geheel gestaakt. Wat daarna ten opzigte der bevol-
king-registers geschiedde, is niet met zekerheid mede te
deelen, en zoo er al werkelijk dergelijke registers zijn
vervaardigd, zoo is het niet mogelijk daaraan een statistieke

1) Dit was nog een maatregel van iiaïpms ofschoon bij de Con-
ventie van Londen van 13 Ang. 1814, Java weder aan Nederland was
toegewezen.

De Britsche heerschap|)ij over .Java en Onderhoorigheden door
Mr.
levyssohn nokman, jwg. 155.

3) Met geen mogelijkheid is eene opgave te doen van het getal der
Europeanen, dat tijdens de Compagnie in Indie bestond. Nu en dan
vindt men losse opgaven welke van weinig belang en beteekenis zijn.
Zoo vermeldt
dikii van hogendorp in zijne Stukken rakende den te-
genwoordigen toestand der Bataafsche Bezittingen in Oost-Indie, dat
de O. I. Compagnie op al hare bezittingen ruim 20,000 zielen had, ver-
deeld in dienaren, militairen cn zeevarenden, behalve de nit en t\'huis
komende vloten welke een getal uitmaakten van 10 a 20 duizend zielen,
terwijl volgens hem onze O. I. Compagnie ieder jaar naar Oost-Indie
S a 9 duizend koppen zond, waarvan er ruim 2200 terugkwamen. Van
1700—1719 waren er 105,972 koppen en vau 1747—1767, 162.598
koppen in "t geheel naar Indie gezoaden. —

I. s. SIAVORINUS geeft in zijn Keize over de Kaap de Goede Hoop
en Batavia naar Samarang enz. (II, bl. 277), voor Batavia en om-
streken eene bevolking op van 91,089 zielen, waaronder 1652 Europeanen,

vrouwen en kinderen medegerekend, en 4000 dienaren der Compagnie._

Zie ary euysebs, Beknopte beschrijving der O. I. Etablissementen
1789, pag. 3, alwaar men een opgave vindt voor Batavia, van een
bevolking van 468 Europesche burgers, behalve 300 a 400 Comps.-
dienaren. Cf., pag. 402.

Zie ook: eafples, Historv of Java, deel I, eu vai.entijn Oud
en Nieuw Oost-Indie, deel III, pag. 527.

-ocr page 66-

opgave te ontleenen. Ook in de tegenwoordige koloniale
verslagen wordt van die vroegere registers niet gesproken,
wel blijkt daaruit dat van 1839—1833 zicb op Java vestigden
2204 Europeanen, waaronder 1319 Nederlanders.

De jaarlijkscbe naamregisters van in geheel Nederlandsch-
Indie aanwezige mannelijke Europeanen en daarmede gelijk-
gestelde boven de 16 jaren, geven ten opzigte van het
getal der Europesche bevolking geen licht genoeg, omdat
de militairen, vrouwen en kinderen daaronder niet begre-
pen zijn. De sedert 1849 in \'t bebt verschenen koloniale
verslagen, brengen officieele rapporten uit omtrent de Euro-
pesche bevolking waarin we echter, wat zeer te betreuren
is, geene splitsing vinden tusschen mannen, vrouwen en
kinderen i), noch tusschen den landaard.

Nadat Nederland in 1815 zijne onafhankelijkheid had
herkregen en weder voor het grootst gedeelte in het bezit
was gesteld zijner Oost-Indische Bezittingen, werd door Z.
K. H. den Souvereinen Vorst der Vereenigde Nederlanden
den 3 Januarij 1815 gearresteerd
een Reglement op het
beleid der Regering, het justitiewezen, de cultuur en den
handel in \'s lands Aziatische Bezittingen.
Dit Reglement
was voornamelijk volgens het Ontwerp-Charter van 1803
opgesteld. Blijkens art. 77 van dat Reglement 2) mogten
ook nu personen, die niet in dienst waren van den Staat,
wanneer zij in de Aziatische Bezittingen aankomen, zich
aldaar niet nederzetten dan na uitdrukkelijke vergunning
van den Souverein of van den Gouv.-Generaal in Rade en
op de voorwaarden, in die vergunning vervat. Ook ten
opzigte van de magt van den Gouv.-Generaal tot opzending
van personen naar het Vaderland, worden in Art. 18 de
zelfde beginselen uitgedrukt, als die, welke in het Ont-
werp-Cbarter waren voorgesteld.

\') Sedert 1855 zijn die verslagen, ten opzigte der bevolking, uit-
voeriger geworden, en naauwkeuriger opgegeven.

Dit Reglement heeft nooit kracht van wet in Indie gehad.

-ocr page 67-

Ten gevolge van het den 13 Augustus J814 tusschen
Engeland en Nederland gesloten tractaat, werden Mr. c.
t.

elout, g. a. p. g. barou van der c.apellen bu a. a. buys-

kes als Commissarissen-Generaal naar Indie gezonden, tot
overname der Nederlandsche bezittingen uit de handen der
Engelschen. Den 3 Januarij 1818 werd de instructie voor
Commissarissen-Generaal vastgesteld, weldra, den 23 Sep-
tember, gevolgd van eene suppletoire instructie i). In die
instructiën wordt met geen enkel woord gesproken van
het regt van verblijf. De Commissarissen-Generaal achtten
evenwel beperkende bepahngen daaromtrent noodig, omdat
de reglementen en bepalingen op de aankomst en het
verblijf in Indie, en het vertrek van daar gedeeltelijk in
onbruik geraakt, gedeehelijk onvolledig en ondoelmatig
waren geworden

Volgens de publicatie van Commissarissen-Generaal
van 28 Augustus 1818 mogt geen passagier op het eiland
Java aan wal komen, voor dat de gezaghebber van het
schip bij aankomst ter reede de lijst had ingevuld van den
havenmeester, houdende den naam, ouderdom, het beroep,
den landaard en de laatste woonplaats van elk passagier,
die zich aan boord bevond. Dit gold alleen voor Neder-
landsche of andere vaartuigen, welke uit Europa, Amerika,
of eenige bezitting van Europesche Mogendheden in Azie
of Afrika in Indie kwamen. De passagier zelf was, zoodra
hij aan wal kwam, verpligt, den Baljuw over te geven de
paspoorten ot andere papieren, die in zijn bezit waren.
Bij gebreke waarvan hij onder toezigt der politie gesteld

\') Als bijlagen, gevoegd bij Let werk van Mr. .t. h. j. hoek:
"Het herstel van het Nederlandsch gezag over Java en onderhoorighe-
den (1816—1819)."

2) Consideratie der publicatie van den 28 Augustus 1818 (Indisch
St.bl. No. 60).

•\') Het beginsel dier publicatie werd later opgenomen in A. 92 en
93 van het Reg. Regl. van 1818, zoo ook in A. 91 en 92 van het
Heg. Regl. van 1827, in A. 90 en 91 van het Reg. Regl. van 1830,
in A. 77 en 78 van dat van 1836.

-ocr page 68-

werd, terwijl een zware boete {f 300) de straf was voor
hem, die zonder aangifte een pas aangekomene huisvestte »)■
Na verkregen vergunning van den Gouv.-Generaal, om
zich in of bij Batavia op te houden, werd door den Baljuw
een schriftelijk bewijs daarvan afgegeven, met vermelding
van den tijd van verblijf, door den Gouv.-Generaal aange-
wezen; na verloop waarvan, bij een langer verblijf, op nieuw
verzoek daartoe gedaan moest worden. Zij, wien bet
verblijf was toegestaan, hadden tot het doen eener reis
over het eiland Java, en zelfs wanneer men zich uit de
ommelanden van Batavia wilde begeven, eene bijzondere
vergunning van den Gouv.-Generaal noodig. Men mogt dan
geene andere plaatsen bezoeken, dan die, welke in den pas
vermeld stonden, en geen Resident mogt daarin,
op ver-
beurte zijner bediening,
eenige verandering maken. Al wie
iemand zonder dergelijk bewijs vervoerd of gehuisvest had,
viel in eene boete van / 300. De herbergiers of andere
personen, bij wie de reizigers hun intrek badden genomen,
moesten aan het plaatselijk bestuur kennis geven van hun
komst, hetzij ze al of niet van passen voorzien waren, en
in \'t eerste geval de passen ter afteekening aanbieden.

Om zich op Java met ter woon neder te zetten, had
men ook een uitdrukkelijke vergunning van den Gouv.-
Generaal noodig, waartoe een verzoekschrift moest worden
ingediend, met opgave van alle omstandigheden, overgave
van passen en andere papieren, en vermelding van des
verzoekers bepaald voornemen. Wanneer op het verzoek
gunstig beschikt was, dan ontving men een acte, die ter

\') Bij besluit van 22 Maart 1837 (St.bl. No. 7) werd deze bepaling-
in zoover gewijzigd, dat aan de ingezetenen de verpligting werd opgelegd,
om bij huisvesting van pas aangekomene vreemdelingen daarvan binnen
34 uren na aankomst aangifte te doen bij het plaatselijk bestuur, op
boete van ƒ25. Ook aan herbergiers of logementhouders, die genoemde
personen hadden gehuisvest, zonder aangifte, werd deze boete opgelegd
bij de eerste overtreding, bij een tweede een boete van honderd gulden
en bij verdere overtreding had zij de intrekking der vergunning tot het
houden van herberg of logement ten gevolge.

-ocr page 69-

Secretarie van de plaats, waar men zijn woonplaats wilde
vestigen, moest geregistreerd worden, en was men verpligt,
in handen van het plaatselijk bestuur, af te leggen den eed
van trouw aan Z. M. den Koning der Nederlanden, aan den
Gouv.-Generaal en gehoorzaamheid aan de wetten en regle-
menten 1). Van een en ander werd op de acte melding gemaakt.

Aan de ingezetenen, op Java gevestigd, stond het vrij
het eiland te doorreizen; hun werd door den Resident of
Magistraat een reispas verleend, welke door een dergelijken
ambtenaar van elke plaats, welke zij doortrokken, moest
geviseerd worden. Zij, die Java met der woon wilden
veriaten, waren verpligt, ten minste 6 weken vóór bun
vertrek hun voornemen openlijk bekend te maken in de
Bataviasche Courant, opdat een iegelijk in de gelegenheid
zoude zijn, zijne zaken met hen te regelen törwijl
eerst dan door den Resident of Magistraat zijner woonplaats
werd afgegeven een pas, welken hij aan den Resident of
Magistraat van de plaats zijner inscheping moest vertoonen
en doen registreren Op boete van 1000 gulden, waar-
voor bij wanbetaling schip en lading executabel werd ver-
klaard, was het aan alle gezaghebbers van schepen verboden
personen van het eiland Java te vervoeren, die niet voorzien\'
waren van zulk een pas. De Resident of Magistraat, die

\') Cf. Art. 95 Reg. Eegl. van 1818.

Gonv.-Cxeneraal in Rade van 8 Maart 1825,
No. 35 St.bl. No. 14, houdende bepahngen omtrent de te nemen maat-
regelen bij het heimelijk vertrek van personen uit de onderscheidene
gouvernementen en cesidentiën van N-Indie, waarbij Gouvernenrs en
Residenten aangeschreven werden en gelast, om telkens van de personen
die heimelijk uit hunne gouvernementen of hunne residentién zullen zijn
vertrokken, berigt te zenden aan den Procureur-Generaal bij het hoog
geregtshof, die daarvan rapport zal doen aan den Gouv.-Generaal, met
verzoek, dat daarvan, zooveel noodig, aan de autoriteiten in Nederland
owrde kennis gegeven.

3) Het schijnt, dat over de al of niet toepassing dezer bepalinffen
op ambtenaren, die Java verlieten, langzamerhand verschil van o-evoefen
heeft bestaan. De vraag werd echter eerst door de resolutie van den
Gouv.-Generaal in Rade van 5 April 1825 (St.bl, No. 17) in bevestigenden
zm beslist. °

-ocr page 70-

een paspoort verleende tot het vertrek van Java, moesl
daarvan kennis geven aan den Gouv.-Generaal. Bij besluit
van 21 September 1818 (St.bl. No. 67) werden door den
Gouv.-Generaal de formulieren gearresleerd van permissiën
tot verblijf en vergunning tot reizen op het eiland Java.
Op deze permissiën tot verblijf stond het zoogenaamde
klein %egel, dat, ofschoon reeds bij ordonnantie van 20
Maart 1767 vastgesteld, geruimen tijd in naam slechts
bestond. Bij besluit van Commissarissen-Generaal van 16
October 1817 (St.bl. No. 30) werden nieuwe bepalingen
daaromtrent afgekondigd i), en werd de hetTuig van het
klein zegel weêr op nieuw een bron van inkomsten

Bij besluit van den Secretaris van Staat, Gouv.-Generaal
van den 4 December 1820, No. 22, werden, tot het beko-
men van een meer algemeen register van alle Europeanen
en hunne afstammelingen in geheel Nederlandsch Indie,
registers van de Europesche bevolking op Java en Madura
ter algemeene secretarie aangelegd, ten gevolge van boven-
genoemde publicatie van 28 Augustus 1818 uitgebreid en
de bepalingen, daarin vervat —voor zooveel het aanleggen
van registers der Europesche bevolking op Java betreft —
ook op de overige Nederlandsche bezittingen in Oost-Indie
toepasselijk verklaard. Aan alle Gouverneurs en Residenten
van de buiten Java gelegen bezittingen was daarbij bevolen,
zoo spoedig mogelijk, na ontvangst van het besluit, op
te maken en aan den Gouv.-Generaal in duplo in te
zenden, naauwkeurige alphabetische staten van alle manne-
lijke inwoners boven de 16 jaren oud, Europeanen ol
afstammelingen van Europeanen zijnde, welke zich op den
1 Januarij 1821 in hunne respective jurisdictiën ophielden

\') Bij resolutie van den Gouv.-Generaal in Eade van den 17 Julij
1823 No. 7 (St.bl. No. 34) werd gearresteerd een reglement op het
stempelen, parapheren en verkoopen van het klein zegel in Nederl. Indie.

Mr. hoek, t. a. p., pag. 289.

•\') Het houden van registers van den Burgerlijken Stand werd voor-
geschreven en geregeld bij Staatsblad No. 50 vau 1828 en No. 25
van 1849.

-ocr page 71-

Men moet in de bepalingen, vervat in de bovengenoemde
publicatie

van Commissarissen-Generaal den vrijzinnigen
geest erkennen, die het verlof tot inwoning, vroeger tot
Batavia

en ommelanden beperkt, zoo ruim heeft uitge-
breid. De goede gevolgen bleven niet uit. Er verspreidde
zich een tal van Europeanen in de binnenlanden van Java,
zoo als in de Vorstenlanden, waar ze, vooral door het
aldaar sedert lang bestaande stelsel van landverhuur, wer-
den heen gelokt, en waar weldra grootsche ondernemin-
gen van kuituur, de schoone vruchten werden van de
betere beginselen op Java, door Commissarissen-Generaal
ingevoerd.

Terwijl zij op deze wijze den landbouw, de voornaamste
industrie op Java, aanmoedigden, en verder in art. 116 van
het Regerings-Reglement zorgden, dat die industrie aan de
voortdurende zorg en behartiging der Indische Regering
bleef opgedragen, moesten bepalingen, omtrent verblijf en
vestiging, en vooral omtrent het reizen, in den al te beperk-
ten geest van vroeger, natuurlijk onbestaanbaar en met de
industriëele inzigten der Regering in lijnregten strijd zijn.

Onder het bestuur der Commissarissen-Generaal zien wij
weder ernstige plannen van kolonisatie op den voorgrond
treden. Art. 106 van het toenmalige Regerings-Reglement
getuigt er van. De Indische regering heeft evenwel, in strijd
met dat artikel, een gansch anderen weg bewandeld, en de
bepaling van art. 111 van dat zelfde reglement en de daar-
mede zamenhangende pubhcatie van 3 Jamiarij 4819 geheel
krachteloos gemaakt

Zoo werd een verzoek in het jaar 4822 van den heer
a. i)e wilde, eigenaar van het land Soelm Boemi op Java
tijdelijk in Nederland zijnde, om een paar honderd Paltzers,
die van eene mislukte reis naar Amerika te Amsterdam

\') Deze publicatie schreef voor de wijze waarop het aaugaan vau
overeenkomsten tusschen Europeanen cn .Javanen, o. a. tot het leveren
van producten en liet verrigten van arbeid, zon plaats hebben.

-ocr page 72-

waren aangekomen, naar Java te mogen zenden en op Soe.ka
Boemi
te vestigen, door den toenmaligen Minister van
Koloniën
falck afgewezen, nadat de Gonv.-Generaal van
der capellen
in dien geest geadviseerd had terwijl
daarentegen
elout, de oud-Commissaris-Generaal, in zijn
rapport aan den Koning over genoemd verzoekschrift zegt:
»Wat eindelijk de onderneming, om van hier 10 of 12
huisgezinnen te vervoeren betreft, deze komt te zeer
met mijne wijze van zien en denken, omtrent eene zoo
hoogelijk te wenschen Europesche kolonisatie op Java,
overeen, dan dat ik niet de geringste poging daartoe met

innige lust hoor en besciiouw........., terwijl ik mij

verzekerd houde, dat mijn voormalige ambtgenoot, de
Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indie, van zijne
zijde met graagte daartoe zal medewerken" -).

Het moge vreemd schijnen dat eloüt zicb in zijne ver-
wachting teleurgesteld vond, door het afkeurend advies van
van der capellen. Beiden waren evenwel de kolonisatie-
zaak in beginsel zeer toegedaan, zoo als uit bun Regerings-
Reglement ten duidelijkste blijkt, dat in zijn geheel, even
als al hunne besluiten met eenparige stem door Commissa-
rissen-Generaal was in \'tleven geroepen »Maar," schreef
EL0DT in dat zelfde rapport aan den Koning, »hoezeer
dan ook destijds omtrent het beginsel zelf geene twij-
fehngen (tusschen de Commissarissen-Generaal) waren ge-
rezen, zoo was men over de wijze van uitvoering \'\') tot
geen bepaalde meening gekomen, toen de Commissie zicb
in de eerste dagen van bet jaar 1819 ontbond." Na die
ontbinding werd al meer en meer toegegeven aan een »stelsel

1) Zie: GesoMedkundig overzigt omtrent de Eurojjesche kolonisatie,
door Jhr. j. p.
cornets de groot van kraaijenburg, voorkomende
in: Het eiland Boeroe enz., door
t. j. willer.

2) Elout. Bijdragen tot de kennis van het koloniaal beheer, pg. 138.

3) Ibid. Inleiding IX.

Be wijze waarop gekoloniseerd moet worden is ook altijd de groote
en moeijelijke vraag gebleven, waar die omtrent de kolonisatie zelf in
bevestigenden zin wordt beantwoord.

-ocr page 73-

waarvan de hootdtrek was het weren van Eni\'opeesch land-
bezit en het ontwikkelen der Javanen zonder de tusschen-
komst van Europesche planters."

Van der capellen was meer ingenomen met eene kolo-
msatie in de Molukken, blijkens de zending derwaarts van
den Hoofd-Inspecteur van fmantiën Mr.
h. j. de graaff, en
den Inspecteur c.
f. meijlan in 1820 als Commissarissen,
om rapport uit te brengen en voorstellen te doen betrefïende
eene kolonisatie op de eilanden Ceram en Boeroe
ï). Hij
keurde althans te regt of ten onregte, de landverhuur in
de Vorstenlanden, waar het Regerings-Reglement niet vi-
geerde, zoo als die toenmaals plaats vond, ten zeerste af
even als de Inspecteur van fmantiën de verhuringen op
groote schaal, in landen niet onmiddellijk onder het be-
stuur van bet gouvernement staande, niet wenschelijk had
geacht.

Door den invloed van dezen werd dan ook den toenma-
ligen Resident van Djokjokarta, waarnemend Resident van
Soerakarta, Mr.
h. g. nahüijs, die de landverhuur zooveel
mogelijk begunstigde, de last gegeven om voorloopig geene
nieuwe verhuringen toe te staan Na bekomen verlof
tot vertrek naar Nederland, werd NAmjus door den Baron
de salis als waarnemend Resident vervangen.

Het voorstel van dezen, meer overeenstemmend met de

\') Zie: Geschiedkundig overzigt omtrent de EuropescJie kolonisatie iu
Ned. Indie van Jhr. j. p.
cornets de groot van kraaijenburg
gevoegd bij het werk van t. j. willek , het eiland Boeroe.

2) Dat het groote landbezit van Europeanen in de binnenlanden vooral
in het algemeen belang werd afgekeurd door de Indische Regerini?, blijkt,
volgens den heer
mijer — hoezeer ook andere redenen erkennende —
eenigzins nit den weder inkoop in 1821 van
het hadgoed Oedjong BroM
in de Preanger Regentschappen van den toenmaligen eigenaar swaluwu
voor een som van 25,000 Spaansche matten, en in 1822 van het land-
goed
Soeca Boemi ook daar gelegen, voor eene som van 800,000 Indische
guldens. Zie Kronijk van 1822 en 1823 van Mr. p.
mijer. — Eene
beschrijving van dat landgoed
Soeca-Boemi vindt men in: de Preanger
Regentschappen, door
a. de wilde, Amsterdam 1830.

Zie u. van der wijck, Akademisch proefschrift 1866, pg. 131.

-ocr page 74-

inzigteii der Indische Regering, om alle huurcontracten te-
gen een bepaalden tijd op te heffen, had de zoo verschillend
beoordeelde pubhcatie van 6 Mei 1823, Staatsblad No
47 ten gevolge.

üit den considerans daarvan blijkt, dat de Hooge Rege-
ring al keurde dat een groot aantal landerijen en dessa\'s
op het grondgebied der Javasche vorsten gelegen, door
Europeanen en vreemde Oosterlingen in huur of pacht
werden genomen, waarop zeer aanzienlijke voorschotten
werden gegeven. De regering achtte die liandelingen in
strijd met de ten allen tijde bestaan hebbende bepalingen
welke nooit waren ingetrokken en dus strijdig met de voor-
waarden, waarop Europeanen en vreemde Oosterlingen het
verblijf in Ned.-Indie was vergund.

De publicatie zelve bepaalde in de eerste plaats, dat de
huurcontracten, door bovengenoemde personen aangegaan
voor een tijdvak van 3 jaren of daar beneden en met een
voorschot van niet meer dan 6 maanden, mogten blijven
bestaan, mits uit de vroegere registratie dier contracten
ten kantore van den Resident, of op andere voldoende
voorwaarde bleek, dat die contracten reeds hadden bestaan

\') Zie o.a.: elout, Missive van 37 November 1826, aan den Comm.
Gen.
du bus de gisignies, Tijdscbntt voor N. I., 1851II, M. 75.
Van der wijck t. a. p., pg. 133 volgg.

2) Houdende bepalingen op het stuk van de verhuringen en de ver-
pachtingen van landerijen, op het gebied der Javasche vorsten.

3) Welke die verbodsbepalingen zijn geweest, schijnt niet te blijken.
Zie
van dee wijck t. a. p., 2Jg- 123. Wordt hier soms gedoeld op
de onwettigheid van die contracten, welke dikwijls. zonder verlof der re-
gering, waren aangegaan? Dit is zeer waarschijnlijk en we vinden blijkbaar
de bevestiging onzer meening in het rapport van den Commissaris-
Generaal
du bus van 1 Mei 1827, waar hij zegt: «Deze verhuringen
zijn te niet gedaan, op gronden van regt vermeld in de publicatie van

3 Mei..... Ik zal bij deze regtsgronden niet stilstaan..... omdat

het Indisch bestuur, althans ten aanzien der bestaande verhuringen zijn
regt van tusschenkomst, zoo het dit al ten aanzien, hetzij der vorsten,
hetzij der planters gehad had, in alle gevallen vrijwillig had verbeurd;
de facto door de zaak zoo lang stilzwijgend aan te zien, de jure door
de bekrachtiging van zijn onmiddelijken vertegenwoordiger aan de Hoven.\',

-ocr page 75-

vóór den do November 1821, en dat die contracten op nieuw
wierden geregistreerd door den Resident binnen twee maan-
den na de afkondiging van genoemde publicatie. De overige
contracten voor langer dan 3 jaren aangegaan en met voor-
schot van meer dan 6 maanden,-moesten vervallen vóór ot
op den 31 Januarij 1824, met uitzondering alleen van die
contracten, welke »met uitdrukkelijke voorkennis en toe-
stemming van het Gouvernement" waren aangegaan.

Sedert mogten geene nieuwe contracten worden aangegaan
dan onder in de publicatie genoemde voorwaarden. En
mogt het blijken dat iemand op den 31 Januarij 1824 in
het bezit was van een contract, dat niet aan de eischen dezer
publicatie voldeed, dan werd hem het verder verblijf in
de residentiën Soerakarta en Djokjokarta ontzegd, en hel
contract dadelijk vernietigd. »Zoo het schijnt was het
verlangen der Indische regering, om alle Europeanen van
Java te weren, uitgezonderd die benoodigd voor de bur-
gerlijke en militaire dienst, voor zeevaart en handel, en
voorts voor zoodanige fabriekmatige ondernemingen en in-
digo-makerijen en dergelijken, die meer kapitaal en vernuft
vereischten, dan bij den inlander wordt aangetroffen."

Terstond hebben we gelegenheid dit duidelijk te zien.
Reeds bij Placaat van 6 April 1764 was aan de Chinezen
verboden om zich, zonder vergunning, naar de Preanger
landen te begeven, zelts op straffe van verwijdering en
kettingstraf. Langzamerhand geraakte deze bepaling in on-
bruik , zoo zelfs, dat onder bet Britsche tusschenbestuur,
Chinezen en andere Oostersche vreemdelingen op geheel
Java werden geduld. De onbegrensde koopmansgeest der
Chinezen wist daarvan partij te trekken, door ten nadeele
van het daarop volgend Nederlandsch gouvernement een
ongeoorloofden uitvoerhandel in koffij te drijven. Het w^erd
noodig dat het Indisch bestuur hieraan paal en perk stelde.
Het gevolg daarvan was de Resolutie van den Gouv.-Gen. in

ï) Wüordeu vaa elüut, aangehaald bij van dek wltck t. a. j).

-ocr page 76-

Rade van (> Junij i820, no. 28 (Staatsblad no. 20). Aan alle
Chinezen welke zich zonder behoorlijke vergunning van den
Resident in de Preanger Regentschappen bevonden, werd
ten gevolge dier publicatie bevolen zicb zoo spoedig mo-
gelijk als hunne zaken het toelieten, en voor zoover de
koffijleverantie daaronder niet leed, uit de genoemde Re-
gentschappen te verwijderen.

Smeden, timmerlieden, wagenmakers en andere ambachts-
lieden, die echter slechts weinig in getal, alleen op de
hoofdnegorijen mogten verblijven, werden uitgezonderd, als
mede die Chinezen, welke door een lange en rustige in-
woning het vertrouwen van de plaatselijke autoriteit, als
goede ingezetenen hadden verkregen.

Volgens datzelfde besluit kregen de Residenten van Ba-
tavia, Buitenzorg, Krawang en Cheribon aanschrijving, om
geene passen voor de Preanger Regentschappen aan andere
Chinezen te verleenen dan aan ben, die na de ten uitvoer-
legging van genoemde resolutie aldaar door den Resident
zullen zijn toegelaten en daarvan een schriftelijk bewijs
zullen kunnen toonen i). Bij arl. 17 van de publicatie
van 20 Mei 1823, werd deze bevoegdheid tot het verleenen
van paspoorten door den Resident, vernieuwd. Volgens
art.-18 mogt echter geen Resident eenig paspoort verleenen
aan Chinezen, Mooren, Arabieren of andere
vreemde in-
landsche natiën, om zelfs langs den grooten postweg naar
de residentie Soerakarta of Djokjokarta te reizen, zonder
vooraf bet gevoelen der Residenten dier beide plaatsen ge-
vraagd te hebben; werd door deze zwarigheid gemaakt
tegen het verleenen dier passen, zoo moest daartoe vooral
autorisatie van den Gouv.-Generaal verkregen worden.

Ook ten opzigte van het verblijf en het reizen van Euro-
peanen in de Preanger Regentschappen werden de bberale

\') Bij besluit van 9 Januarij 1821, no. 11 (Staatsblad no. 4). werden
dezelfde bepalingen toepasselijk verklaard op de
Mooren, Bengalezen
en Arabieren.

-ocr page 77-

beginseleji van de publicatie van 28 Augustus 1818 eenig-
zins beperkt door de publicatie van 9 Januarij 1821 (St.bl.
no. 6) ï). Daarbij werd bepaald dat, wegens het misbruik
dat niet zelden was gemaakt van den ongehinderden toe-
gang tot de Preanger Regentschappen, sedert aan alle in-
gezetenen toegestaan, het aan geen Europesche ingezetenen
voortaan zou vrijstaan zonder schriftelijke vergunning van
den Resident dier Regentschappen, in of op die residentie
handel te drijven, noch zich aldaar op te houden. De be-
zitters van in die residentie gelegen landgoederen werden
van dit verbod uitgezonderd, terwijl ook zij, die van be-
hoorlijke passen voorzien waren, steeds door de residentie
der Preanger Regentschappen mogten reizen, mits zich niet
verwijderende van den grooten weg en zich nergens langer
dan noodig was ophoudende, op straffe van arbitraire
dispositie.

»Het behoeft naauwelijks opgemerkt te worden," zegt
de heer
muer teregt, in zijne Kronijk over het jaar 1821
genoemde verordeningen besprekende, »dat door deze bepa-
»lingen, die, welke tot nu toe omtrent de toelating tot en
»bet verblijf van personen in de binnenlanden van het eiland
»Java bestonden, aanmerkelijk zijn gewijzigd geworden,
»en dat dezelve de eerste stappen zijn geweest, om de
»vroegere beperkingen ten aanzien der vergunning tot het
»verblijf en vestiging op Java langzamerhand te doen her-
sleven."

Het waren dan ook inderdaad de eerste stappen, want
weldra werd ten gevolge van pubhcatie van 6 Mei 1823,
geheel en al afgeweken van den eenmaal zoo goed inge-
slagen weg. Het lag evenwel voor de hand, dat daar,

\') In verband biermede staat het besluit van den Gouv.-G-en. van 36
April 1853, no. 2 (St.bl. no. 3é), volgens \'twelk aan ingezetenen,
krachtens de algemeene bepalingen omtrent het
vast verblijf in de bin-
nenlanden , op hun verzoek door den Resident
der Preanger Regentschappen
wordt toegestaan, tot wederopzeggens toe, op de drie hoofdplaatsen dier
residentie, Tjiandjoer, Bandong en Sumadang, mits niet handelende in
strijd met art. 64 van
het Regei\'ings-Reglement van 1836, te verblijven

-ocr page 78-

waar men het uitgebreide landbezit wilde tegengaan, en dil
werd nu eenmaal zoo noodzakelijk beschouwd, men bepa-
lingen maakte, die den toegang tot die landen zooveel mo-
gelijk verhinderden, en in \'t algemeen deden afzien van de
zucht, om zich op Java te vestigen, waar, zoo als wij
reeds zagen, de landbouw-industrie de voorname, zooniet
toenmaals eigenlijk de eenige, bron van bestaan was. We
willen niet onderzoeken in hoever welligt eene betere re-
geling omtrent het landbezit in de Pj\'eanger Regentschappen
de voor het regt van verblijf in Indie zoo belangrijke pu-
blicatie van 20 Mei 1823, no. 2 (St.bl. no. 20) onnoodig
zou gemaakt hebben, maar eenvoudig de bepalingen dezer
publicatie zoo naauwkeurig mogelijk nagaan.

De regering achtte ze noodzakelijk, omdat »de publicatie
»van 28 Augustus 1818 naar den toenmaligen staat van
»zaken ingerigt, uithoofde der meerdere ontwikkehng, welke
»al de takken van de staatkundige huishouding dezer be-
»zittingen sedert hebben ontvangen, en der daaruit ontstane
»belangen van het Nederlandsche Gouvernement en van de
»ingezetenen dezer landen niet meer als voldoende kunnen
»worden beschouwd; omdat ook de vroegere bepalingenen
»toelatingen van de voormalige regeringen dezer landen met
»betrekking tot het landbezit of in onbruik zijn geraakt of
»wel in allen deele niet meer toepasselijk zijn, en het alzoo
»noodzakelijk is geworden daaromtrent nadere enmeerdoel-
»matige voorzieningen daar te stellen."

En waarlijk met betrekking tot de nieuwe regeling van
het landbezit, bevatte deze publicatie
doelmatige voorzie-
ningen.
De pubhcatie toch van 28 Augustus 1818 werd
behoudens hare geldende kracht aldus gewijzigd en geam-
pliëerd: Bij het verzoekschrift aan den Gouv.-Generaal om
zijne woonplaats te vestigen op Java of op eenige andere
Nederlandsche Oost-Indische bezitting moest men, behalve
de bescheiden en papieren, vroeger reeds vereischt, over-
leggen
zoodanige betvijzen of certificaten, met redenen van
weietischap gegeven, dat de verzoeker de middelen of zekere

-ocr page 79-

vooruit%igten bezit, om het bepaalde voornemen te bewerk-
stelligen, ivaarom hij het regt van imvoning verlangt te
verkrijgen.

Het verzoekschrift tot tijdelijk verblijf dlóaar, moest ver-
gezehi gaan van
de vermelding van het oogmerk, waarmede
het verlof verlangd werd; daarenboven werd de overlegging
vereischt van
de noodige beivijs- en getuigschriften.

Ook mogten voortaan Gouverneurs, Residenten en andere
plaatselijke besturen op de buiten Java gelegen bezittingen,
aan niemand verlof tot verblijf of inwoning in eene dier
bezittingen toestaan, maar waren zij verpbgt, de tot hen
daartoe betrekkelijk gerigte verzoeken, vergezeld van hun
berigt en advies, aan den Gouv.-Generaal op te zenden,
terwijl zij alleen, zoo lang niet over die verzoekschriften
beschikt was, aan de verzoekers een provisioneel verlof Lot
verblijf mogten verleenen.

Hij, die na 20 Mei 1823, na daartoe gedaan verzoek,
verlof verkreeg om op Java te verblijven, moest zijn woon-
plaats vestigen te Batavia of binnen den afstand van 10
palen van daar, en om op eene andere plaats te mogen
verblijven, moest bij een tweede verzoekschrift indienen
aan den Gouv.-Generaal, ingerigt naar de eischen, gesteld
voor het verzoek tot inwoning. Had men hiertoe verlof
bekomen, dan was men evenwel verphgt te wonen in of
uiterlijk binnen den afstand van vier palen van de hoofd-
plaatsen der respective residentiën, tenzij de Gouv.-Generaal
om bijzondere redenen mogt goedvinden de inwoning na
speciaal verzoek op een meer verwijderd punt van de hoofd-
plaatsen toe te staan. Zij die reeds op Java, doch niet
in de residentie Batavia met der woon gevestigd waren,
mogten niet van woonplaats veranderen, dan na bekomen
schriftelijk verlof van den Gouv.-Generaal. Had iemand
verlof gekregen om op eene der buiten Java gelegen bezit-
tingen zijn woonplaats te vestigen, dan moest dit geschieden
op de hoofdplaats der bezitting, en hij mogt niet van woon-
plaats veranderen dan met speciale schriftelijke vergunning

-ocr page 80-

van hel hoogste plaatselijk gezag, na goedkeuring van den
Gouv.-Generaal

Overeenkomstig ai\'t. 29 van het Regerings-Reglement
(1818), werd elk verlof lot tijdelijk verblijf of inwoning
beschouwd, verleend te zijn tot
kennelijk tveder opzeggens
toe.

Zoowel op civiele als op militaire ambtenaren uit de
dienst ontslagen, werden deze bepalingen van toepassing
verklaard. Ook het paspoortenstelsel werd scherper dan ooit
in volle werking gesteld.

Met uitzondering van de residentie Batavia, mogt iemand,
tot tijdelijk verblijf of inwoning toegelaten, niet verder dan
10 palen van zijn woonplaats zich verwijderen, zonder
vergunning der plaatselijke autoriteit. Deze vergunning
hadden evenwel niet noodig:

a. ambtenaren voor \'s lands dienst op reis

b. pachters van \'s lands middelen, voor zoover die pacht
zicb uitstrekte;

c. eigenaars, bezitters of huurders van gronden en landen,
op die plaatsen waar de eigendom, het bezit of de hum-
wettig en overeenkomstig de bestaande bepalingen ver-
kregen was

Behalve deze personen mogt ook niemand in de boven-
landen van Java verder dan 2 palen van den grooten postweg
reizen anders dan op een schriftelijke vergunning van den
Gouv.-Geneiaal. Provisioneel tot nadere beschikking mogten
evenwel de residenten aan de ingezetenen hunner residentie

\') Naar vaste modellen werden acten van verlof tot verblijf of inwo-
ning uitgereikt, welke moesten worden geregisteerd ter secretarie of bij
den raad van justitie.

2) De uitzondering hier gemaakt voor ambtenaren voor \'s lands dienst op
reis, verviel toen de publicatie van 20 Mei 182ä door die van 17 Mei
1827 werd ingetrokken. Sedert werd deze uitzondering weer in \'t
leven geroepen bij besluit van 7 Januarij 1844 (St.bl. no. 2).

3) Verg. Het Regt van eigendom der bezitters van particuliere landen
op Java, met authentieke acten bewezen, door
j. a. kraaijenbrink
(Tiel 1864).

-ocr page 81-

of van naburige residentiën, paspoorten naar de binnen-
landen verleenen, na voldoend bewijs dat de reis wegens
handelszaken werd ondernomen. Ook mogten de residenten
op Java, aan personen by hen bekend, paspoorten verlee-
nen tot het reizen langs den grooten postweg tusschen
Banjoewangie en Anjer, langs den grooten postweg tusschen
Samarang en Salatiga en tusschen Samarang en de hoofd-
plaats van de Kadoe. Verder dan Salatiga of de hoofdplaats
van de Kadoe, noch in de residentie Djokjokarta en Soe-
rakartamogt niemand, uitgezonderd ambtenaren en pachters,
komen of verblijven zonder uitdrukkelijk verlof van den
Gouv.-Generaal; terwijl de resident van Samarang de be-
voegdheid had om, na het gevoelen ingewonnen te hebben
van de residenten van Soerakarta en Djokjokarta provisio-
neel, tot nadere dispositie, paspoorten te verleenen om in
de genoemde residentiën te reizen en nog slechts alleen
aan hen, die aldaar gevestigde belangen hadden, en zonder
benadeeling dier belangen de definitieve dispositie van den
Gouv.-Generaal niet konden afwachten. De resident moest
van zoodanige vergunning, met opgave van redenen, kennis
geven aan den Gouv.-Generaal. De reizigers waren daar-
enboven verphgt hunne passen te vertoonen aan de resi-
denten der plaatsen waar zij doortrokken of aankwamen,
terwijl op een bijzonder register daarvan aanteekening moest
worden gehouden door den resident, die tevens aan den
Gouv.-Generaal maandelijks een opgave moest opzenden van
de door hem verleende paspoorten.

De verdere bepalingen der publicatie van 20 Mei 1823
betreffen het landbezit. Belangrijk is daarvan de bepaling i)
waarbij, met uitzondering van de inlandsche bevolking,
alsmede bij provisie, van andere vreemde inlandsche natiën
reeds op Java of andere Nederlandsche Oost-Indische be-
zitting gezeten, daaronder de Chinezen begrepen, niemand
eenig land in eigendom, huur, erfpacht, of onder eenigen

1) Art. 21.

-ocr page 82-

anderen lilel zal mogen bezitten of gebruiken , tenzij hij is
Nederlander, volgens het toen geldend (Fransch) Wetboek
voor het koningrijk der Nederlanden, waarin de vraag wie
Nederlanders zijn, eensluidend beantwoord werd met art.
5 van ons tegenwoordig Burgerlijk Wetboek. Personen die
de hoedanigheid van Nederlander niet bezaten, moesten,
wanneer zij door erfenis, donatie ot op eenige andere wijze,
eenig eigendom van land op Java of elders in Nederlandsch
Indie verkregen hadden, zich daarvan uiterlijk binnen den
tijd van één jaar ontdoen.

De regering meende aan den toevloed van Europeanen,
die, uit allerlei klassen bestaande, Java overstroomden en
meer en meer naar het binnenland doordrongen, waar zij
begunstigd door de milde bepahngen van de publicatie van
28 Augustus 1818, vooral in de Preanger Regentschappen
een ruim veld voor allerlei ondernemingen voor zich ge-
opend zagen, paal en perk te stellen. De Nederlander met
minder speculatiegeest bezield dan de Amerikaan of Brit,
die hunne kapitalen in den handel gewonnen in landbezit
overbragten, moest beschermd worden, volgens den toen-
maals beerschenden geest, al had zelfs de regering het land-
bezit der Engelschen en hunne contracten met de inlandsche
vorsten niet van
bedenkelijke gevolgen geacht.

Het gevolg van dit alles was, dat de ondernemingsgeest
onder de Europeanen geheel en al werd uitgedoofd, doch
eene betere uitkomst daagde op voor Indie en Moeder-
land, toen in 1824 de voormalige Commissaris-Generaal
ELOüT, Minister van Koloniën werd, wiens beginselen nog
zoo geheel in overeenstemming waren gebleven met de
regerings beginselen van het jaar 1811, evenwel niet zonder
eenigzins de bezwaren te deelen van
van der Capellen tegen

Op Batavia en het land binnen den afstand van 10 palen van daar
gelegen, alsmede op de hoofdplaats eener residentie en het land binnen
den afstand van vier palen dier plaats gelegen, zoo ook in het algemeen
op tuinen, lusthoven of buitenplaatsen werd de bejjaling van art.
21
niet toepasselijk verklaard.

-ocr page 83-

heL uitgebreid landbezit, waaromtrent hij eene andere en
betere regeling wenschte.

Bekend is het dat na bet aftreden van den Gouv."Gene-
raal
van der capellen de burggraaf du bus de gisignies
als Commissaris-Generaal met het onbeperkt vertrouwen des
Konings vereerd, naar Indie vertrok waar bij publicatie van
4 Februarij 1826 den volke kennis werd gegeven van zijne
aankomst en van de aanvaarding zijner betrekking als zooda-
nig. De werkkring als Comm.-Generaal werd bepaaldelijk
aangewezen in eene vertrouwelijke Instructie, vastgesteld bij
Kon. Besluit van 13 Sept. 1825, No. 79. In art. 1 dier
Instructie wordt als eerste aanleiding zijner zending opge-
geven »bet niet achtervolgen door bet Indische bestuur
van het op ons gezag in den jare 1818 vastgestelde Rege-
rings-Reglement;" eene bepaling belangrijk genoeg voor
ons om dadelijk te zien dat de weg eenmaal door de In-
dische Regering ingeslagen niet wenschelijk werd geacht.
Met opzigt tot het kolonisatie-stelsel, dat zoo geheel op
den achtergrond was getreden, werd hem zelfs speciaal in
art. 49 zijner Instructie opgedragen te onderzoeken, of het
stelsel van het Reg.-Reglement van 1818, onder zoodanige
beperkingen als in staat waren om den invloed van vreem-
den , en de kwelling der bevolking zelve van Java te voor-
komen , wenschelijk was, dan wel een stelsel van wering,
der vestiging en van bet landbezit der Europeanen, zoo als
de Indische regering na 1818 gevolgd had. Weldra gaf
du
BUS blijk van zijne zienswijze in deze zaak door bij publicatie
van 17 Mei 1827 (Stbl. No. 53) de pubhcatiên der Indische
Regering van 8 Mei 1823 en die van 20 Mei van datzelfde
jaar in te trekken en buiten effect te stellen waardoor

\') In overeenstemming daarmede werd in art. 111 van het door nu
BUS in
1827 uitgevaardigd Regerings-Reglement bepaald: -/De Indische
"Regering is bevoegd en verpligt, in afwijking van het beginsel, waar-
/\'uit het bestuur ten deze bevorens gehandeld heeft, alle middelen aan te
»wenden, om de uitgifte van landen onder de Europesche bevolking dezer
"gewesten, volgens de reeds bestaande bepalingen en de deswege nog
vnader te geven voorschriften, zooveel mogelijk aan te moedigen cn nit

-ocr page 84-

het verhhjf en landbezit op Java in afwachting dat daar-
omtrent door meer definitive bepalingen voorzien zou wor-
den, voorloopig werd teruggebragt op den voet als bepaald
was bij pubUcatie van CC.GG. van 28 Augustus 4818. —
Tengevolge dier intrekking kwamen dus de vroegere be-
palingen omtrent het regt van verblijf weder te voorschijn,
en werd daardoor tevens het strenge passtelsel tot zijn
oorspronkelijken toestand van 1818 teruggebragt, toen het
aan de ingezetenen, op Java met der woon gevestigd, vrij
stond het eiland te doorreizen, slechts voorzien van een
pas, die, na gedaan verzoek, aan den belanghebbende niet
mogt worden geweigerd, mits hij dien aan de residenten
der plaatsen, welke hij doortrok, vertoonde M.

Bij publicatie van 10 Augustus 1827 (Stbl. No. 79) werd
deze bepaling op nieuw in berinnering gebragt, omdat zij
niet altijd was opgevolgd. Ook dit scheen niet te baten,
waarom bij besluit van 24 Julij 1829, eene straf bepahng
werd gemaakt, toepasselijk op hem die niet vooraf zich
tegen betaling van / 2 voor het zegel van een behoorlijken
reispas had voorzien. De boete daarop gesteld was van
ƒ 23 tot ƒ100, eveneens verhaalbaar op hem die een rei-
ziger zonder pas voorzien naar een andere plaats had ver-
voerd. Zoodanige reispassen, werd verder bepaald, waren
slechts geldig voor één jaar.

Eene vreemde bepahng was deze, dat aan de plaatse-
lijke autoriteit bevolen werd, aan alle personen, particu-
lieren of ambtenaren, de door ben verlangde reispassen
niet uit te reiken, voor dat deze als actief dienstdoende
leden der schutterij zouden hebben vertoond dat zij hunne
wapenrusting en equipementstukken behoorlijk hadden
verantwoord. De contribueerende leden der schutterij mog-

"le breiden, in afwachting van hetgeen het Zijne Majesteit den Koning
/\'behagen zal omtrent de grondslagen van een meer algemeen stelsel van
\'/kolonisatie voor het vervolg te bepalen."

1) Bij diezelfde publicatie werden de bepalingen van die van 28 Aug.
1818 in \'t algemeen ook van toepassing verklaard op het eiland Madura.

-ocr page 85-

ten niet eerder van een reispas voorzien worden, voor dat
zij het door hen verschuldigde aan de contrihutiekas had-
den voldaan.

Behalve deze min of meer beperkende bepalingen omtrent
het passtelsel werd door
dd bus de gisignies in het vrije
verkeer geene belemmering meer gebragt.

Bekend is het, hoe de kolonisatie onder du bus het
groote vraagstuk van den dag was, hoe door dezen eene
hoofd- en verscheidene subcommissiën van landbouw werden
ingesteld, om advies uit te brengen in die
belangrijke
zaak 1); hoe hij naar aanleiding van die adviezen, den
Koning den 1 Mei 1827 berigtte, dat de regering o.a.
moet »werken op de vestiging, ook op de reeds bebouwde
»gronden, voor een meer zeker en individuëel landbezit,
»dat de hoeksteen moet worden van alle toekomstige ont-
»wikkelingen van kuituur, die op reeds bebouwde gronden
»gelijk de kunde, nijverheid en kapitalen van de Europeërs
»het worden moet voor de ontginningen en kultures van
»den nog onbebouwden grond;" hoe verder den Minister
el0ut, volgens zijn rapport aan den Koning van 13 Mei
1828, geene redelijke bedenkingen waren voorgekomen
tegen de »algemeene strekking" van het voorstel van den
Commissaris-Generaal
du bus, en hoe eindelijk een ontwerp
van besluit tot regeling der uitgifte van gronden op Java,

Vooraf had DU BUS het gevoelen geraadpleegd van-
1. de factorij der Nederlandsche Handelmaatschappij te Batavia;
3. den Directeur der middelen en domeinen j.
d. keuseman-

3. den Eaad van Indie Mr. h. w. muntinghe-

4. den eersten Raad van Indie p. t. chassé;

5. den Eaad van Indie J". c. goldman;

6. den Luit. Gouv.-Generaal ii. m. ])e kock, die allen in den geest
der hoofdcommissie voor den landbouw en in dien van het rapport van
du bus rapporteerden.

Zie coenets de ghoot t. a. p., waar kortelijk de verschillende
gevoelens van genoemde autoriteiten worden medegedeeld.

Zie verder «Vrijmoedige gedachten over Neêrlands-Indie en over de
regering van den Gouv.-Generaal
van dek Capellen," door j e
dooknik,
Amsterdam 1826.

-ocr page 86-

gegrond op het voorstel van nu bus, niet tot wet werd
verheven, omdat de Generaal
van den bosch, in 4827 tot
Gouv.-Generaal benoemd, \'s Konings goedkeuring wist te
verwerven voor een ander stelsel, bekend onder den naam
van Stelsel van Cultures, dat nog heden op Java bestaat;
volgens hetwelk de uitkomsten, zoo als naar luid van dat van
dd bus , niet afhankelijk waren van den ondernemingsgeest,
bekwaamheid en kapitalen van partikulieren, maar waarbij
de Regering zelve voor vastgestelde prijzen, verre beneden
die van den vrijen arbeid, liet planten, verwerken en ook
zeif verkocht i).

Een uitvoerige beschouwing en uiteenzetting van dat
stelsel behoort niet tot ons onderwerp, maar wel de ver-
melding van de wijzigingen, die het vast en tijdelijk ver-
blijf onder den Commissaris-Generaal
van den bosch hebben
ondergaan, speciaal bij publicatie van 40 Januarij 4834
(St.bl. No. 3)

Ofschoon in het Regerings-Reglement van 4830 in na-
volging van dat van 4827, alsmede in verschillende bepa-
lingen daartoe betrekkelijk, het regt van verblijf en dat
van inwoning reeds in \'t algemeen waren onderscheiden,
werden in bovengenoemde pubhcatie van 4834 beide reg-
ten meer speciaal gesplitst, en eene verdeeling gemaakt
tusschen
vaste en tijdelijke iniooning; terwijl zij, die, vol-
gens de bestaande verordeningen, verpligt waren zich eene
schriftelijke vergunning tot verblijf in Nederlandsch Indie
aan te schaffen, onderscheiden werden in
mste en tijdelijke
ingezetenen.

Acten van vaste inwoning werden door de Indische
Regering slechts verleend:

1) Zie de beraadslagingen der Tweede Kamer over art. 56 van het
Keg. Reglement van 1854.

2) Deze publicatie spreekt even als die van 28 Augustus 1818 alleen
van het regt van verblijf op
Jam. De publicatie van 20 Mei 1823
(no. 20) sprak daarentegen ook van vestiging buiten Java, op ééne der
andere Nederlandsche Oost-Indische Bezittingen, doch werd weder in-
getrokken in 1827 (no. 53).

-ocr page 87-

a. aan Nederlanders door geboorte , wetduiding of natu-
ralisatie ;

h. aan vreemdelingen, die ten minste tien jaren in Nederl.
Indie badden gediend en
eervol waren ontslagen.

De vaste ingezetenen mogten, mits zij zich bij de Resi-
denten van paspoorten voorzagen, het eiland Java langs de
groote wegen, waar postpaarden zijn geplaatst, doorreizen,
voor zoover daaromtrent geene uitzonderingen bij plaatse-
lijke bepalingen waren gemaakt. Zij, die volgens de vroegere
verordeningen reeds het regt van inwoning hadden verkregen,
werden nu ook als
vaste ingezetenen beschouwd. Die niet
viel in de termen van a en & kon slechts een acte van
tijdelijk verblijf erlangen, tenzij de Koning hem uitdruk-
kelijk een acte van inwoning verleende. Zoo ook werd hij
als tijdelijk ingezeten beschouwd, die, evenmin vallende
in de termen van
a en b, een pensioen uit de koloniale
kas genoot, en wel ter plaatse waar dat pensioen betaal-
baar was gesteld.

Ten opzigte van gepensioneerde ambtenaren of officieren
werd nog, bij besluit van 14 December 1848 (St.bl. No. 54),
bepaald, dat zij niet verpligt waren een acte van verblijf
aan te vragen, omdat zij werden beschouwd als tijdelijke
ingezetenen daar, waar hun pensioen betaalbaar was gesteld,
hetwelk in den regel verondersteld werd te zijn eene
hoofdplaats
waar betaling geschiedt. Alleen door acte van
verblijf te verzoeken konden zij de regten van
vaste inge-
zetenen verkrijgen.

Ontslagen doch niet-gepensioneerde ambtenaren of offi-
cieren konden hunne regten alleen ontleenen aan een acte
van
tijdelijk of vast verblijf, terwijl dit besluit niet toe-
passelijk werd verklaard op personen in Ned. Indie geboren.

Acten van tijdelijk verblijf werden niet anders verleend,
dan voor de residentie Batavia, en wel tot wederopzeggens
toe De vreemdeling, die zich aldaar wenschte op te houden

\') De Regering kon echter onder nadere goedkeuring des Koningsin

ß*

-ocr page 88-

was verpligt, een verzoek daartoe in te dienen ijinnen 6 weken
na aankomst te Batavia, op boete van /lOO tot ƒ1000, ter
bepaling van den regter. Op verbeurte dier zelfde boete
mogten tijdelijke ingezetenen buiten den omtrek der resi-
dentie Batavia niet reizen, zonder schriftelijke vergunning
van den Gouv.-Generaal

Aan deze bepalingen werden op nieuw onderworpen zij,
aan wie reeds acten van
tijdelijk verblijf waren uitgereikt,
vóór de invoering van genoemde publicatie.

Ten opzigte van het verblijf van vreemde zendelingen ,
werden bij pubhcatie van 30 Augustus 1837 (Staatsbl. no.
39) bijzondere regelen gesteld. Terwijl zij zich alleen op

in het behing van den landbouw of van andere takken van nijverheid,
aan vreemdelingen toestaan, zich elders dan te Batavia op te honden.

Omtrent deze bepaling lezen we in het Reg.-Verslag over 1863 het
volgende:

"Aan deze (de genoemde) bepaling waren bij onderscheidene beschikkin-
gen met magtiging van het Opperbestuuc uitleggingen gegeven. Zoo was
het woord
nijverheid tot de engste beteekenis teruggebragt, zoodat de
verschillende ambachten er niet onder begrepen waren.

Eveneens was aangenomen, dat slechts die vreemde handelshuizen,
welke vóór den 10 Januanj 1834 (de dagteekening der uitvaardiging van
genoemde Publicatie) het regt van algemeene inwoning op Java hadden
verkregen, in den regel aanspraak hebben op exceptionele vergunningen,
vermits degenen, wier vestiging na dien datum dagteekent, slechts acten
van tijdelijk verblijf te Batavia bezitten, en dus niet in het
geval kunnen
zijn van elders op Java hunne zaken uit te breiden.

De opvolging dezer explicatiën kwam den Gouverneur-Generaal voor
niet alleen ondoelmatig te zijn, maar ook beperkingen daar te stellen van
het bedoelde art. 4 (bevattende bovengenoemde exceptie); weshalve aan
het Opperbestuur werd voorgesteld die explicatiën vervallen te doen ver-
klaren, zoodat de gepubliceerde bepaling toegepast worde, zoo als zij
luidt. Aan dit verlangen van den Gouverneur-Generaal werd voldaan."

\') Bij besluit van 4 April 1844 (St.bl. No. 9) werden alle ingeze-
tenen van de residentie Batavia en van de afdeeling Buitenzorg, over
en weer gaande, vrijgesteld van de verpligting, om zich van reispassen
te voorzien.

In 1844 (Staatsbl. no. 3) werd vrijstelling verleend om zich van
reispassen te voorzien, aan ambtenaren, krachtens hunne instructie rei-
zende. Deze bepaling gold later ook voor Notarissen (1847, St.bl. no.
7) en voor de Practizijns, toegelaten bij de Raden van Justitie en het
Hoog Geregtshof van Ned. Indie (1852, St.bl. no. 7).

-ocr page 89-

het eiland Borneo mogten nederzetten, waren zij, om, na
gedaan verzoek, verlof daartoe te krijgen, verpligt, zich
gedurende één jaar te Batavia op te houden, ten einde
het Gouvernement in de gelegenheid te stellen, zich
met hun gedrag en wandel bekend te maken en om te
onderzoeken of zij de noodige kennis der taal, zeden en
gewoonten dier volken bezaten. Daarenboven moest een
vreemde zendeling voor hij naar Borneo kon vertrekken,
onder eede of op zoodanige andere plegtige wijze als zijn
geloof medebragt, »beloven dat hij zich steeds van alle de
leeringen onder de inlandsche volken zou onthouden, welke
de van hen gevorderde lijdzame gehoorzaamheid aan hunne
overheden in het minst zou kunnen verzwakken," welke
verklaring vervolgens aan het Gouvernement werd inge-
zonden.

"Bij de beschouwing der verschillende publicatiën, om-
trent het regt van verblijf enz. in Indie, moet men wel
in het oog houden, dat alleen die van 28 Augustus 1818
steeds de basis blijft, waarnaar elke bepaling, die dat
regt op nieuw regelt, behoort te worden beschouwd, daar
de verordeningen na 1818 nu eens in meer beperkten
dan weer in meer liberalen geest slechts wijzigingen
hebben gebragt in het regt van verblijf, geregeld volgens
de publicatie van 28 Augustus, maar nimmer deze geheel
hebben afgeschaft. Zoo bleven nog altijd van kracht de
kennisgeving 6 weken te voren van vertrek de eed van
trouw aan den Koning en aan den Gouv.-Generaal en van
de gehoorzaamheid aan de wetten en reglementen, alsmede
de bepalingen omtrent de overlegging van de stukken,
volgens de publicatie van 1818 vereischt bij het indienen

\') Zie ten aanzien van deze bepaling het Bataviaaseh Handelsblad van
25 Jnlij 1865, waar duidelijk en helder uiteen wordt gezet de ongerijmd-
heid der voortdurende kracht van deze bepahng van 1818, wat misschien niet
zonder invloed is geweest op hare afschaffing, welke plaats had bij besluit
van 29 Maart .1866 (St.bl. no. 27) opgenomen in het nummer van 31
Maart 1866 van genoemd blad.

-ocr page 90-

van verzoek tot verblijf ot\'vestiging, en waaraan in 1842
als vereischte was toegevoegd
een borgtogt van twee ter
goeder naam hekend staande vaste ingezetenen,
welke borg-
togt door de eerste civiele plaatselijke autoriteit moest
worden goedgekeurd. Voor ambtenaren was deze borgstel-
hng niet noodig, zoo dat, wanneer de persoon, te wiens
behoeve die was gesteld, in \'s lands dienst werd geplaatst,
de borgen van hunne verbindtenis waren ontslagen.

Hoe ver die borgtogt zich uitstrekte, blijkt uit het model
dat, aan de pubhcatie van 29 Januarij 1842 toegevoegd,
aldus Inidt:

»Wij ondergeteekenden......van beroep......wonende

......en......van beroep......wonende......vaste

ingezetenen van Nederlandsch Indie, verbinden ons bij deze

onder afstand van alle mogelijke exceptiën, beneficiën en

weren des regts, en wel bepaaldelijk die van orde en

schuldsplitsing, om, indien de persoon van......oud ...

jaren, thans van beroep......, die zich in Nederlandsch

Tl. , vast

als ingezetenen wenscht te vestigen, en dien

wij kennen en verklaren te zijn van een onbesproken ge-
drag, handel en wandel, immers voor zoover ons bewust
is, onverhoopt in den vervolge niet voldoende in zijn on-
derhond en bestaan mogt kunnen voorzien ofte wel geheel
en al tot armoede mogt geraken, om hem alsdan voor onze
rekening en kosten te onderhouden; in dier voege dat hij,
in zoodanig geval, en daarvan aan het plaatselijk bestuur

\') Bij besluit van den Vice-President, waarnemend Gouv.-Generaal
van 29 Januarij 1842, no. 10 (St.bl. no. 4). In 1846 werd bij besluit
van 21 Mei (St.bl. no. 16) ook borgstelling voorgeschreven voor Chine-
sche nieuwelingen. — Deze mogten voortaan op het eiland Java niet worden
toegelaten voor dat twee hunner reeds aldaar gevestigde landsrenooten onder
goedkeuring van het betrokken plaatselijk bestuur zich hadden gesteld als
borgen voor hun onderhond, gedrag en voor de kosten hunner eventueele
terugzending naar China, door de bevoegde autoriteit. Bij besluit van
18 Julij 1860 (No. 68) werd deze bepaling omtrent borgstelling toepas-
selijk verklaard op de Z. en O. afdeeling van Borneo.

-ocr page 91-

.kennis gevende, of in dusdanigen staat wordende aange-
troffen, nimmer ten laste van het Gouvernement zal komen.
Verklaren wij ondergeteekenden hierbij nog uitdrukkelijk,
dat onder voorschreven verband, van onze zijde, mitsdien
ook begrepen zijn alle kosten, welke door het Gouvernement
voor verpleging in het een of ander hospitaal, voor genezing
of voeding, alsmede voor logies en kleeding, dan wel ter
eenigerhande andere zaken, ten behoeve van gezegden per-
soon , mogt worden voorgeschoten of gemaakt, en dus ook
die, wegens eventueelen terugvoer naar Nederland of van
elders buiten Nederlandsch Indie, van bem en zijn gezin,
wanneer hij wegens slecht of onordentelijk gedrag later uit
deze kolonie zoude moeten worden verwijderd; en welke
kosten wij bij deze aannemen, ten allen tijde, aan den houder
te zullen teruggeven en vergoeden, bij de eerste aanmaning.

»Verbindende voor de getrouwe naarkoming dezes onze
personen en goederen, als naar regten."

Van deze borgtogt werden in 18S2, bij besluit van 13
Januarij (St.bl. no. 5) uitgezonderd: kinderen van Euro-
peanen of met deze gelijk gestelden in Ned. Indie, die na
afwezigheid van daar, meerderjarig terugkeeren, na eene
acte van inwoning gevraagd te hebben volgens de pubh-
catie van 1834. Keerden zij als minderjarigen terug, dan
waren ze niet verpligt verlof te vragen tot inwoning, daar
minderjarigen de woonplaats van hunne ouders of voog-
den volgen. Personen beneden de 16 jaren waren even-
wel reeds in geen geval meer verpligt zich acten van
verblijf bij hun aankomst in Indie aan te schaffen ; ter-
wijl eerst na het bereiken van dien leeftijd een acte werd
vereischt, en slechts dan wanneer zij in Indie geene ouders
of voogden badden.

Als aanvuUing der verordeningen op het verblijf in Ne-
derlandsch Indie, werd bij besluit van 29 Januarij 1846
(St.bl. No. 2) bepaald, dat, wamieer een gezagvoerderpas-

\') Zie besluit van 8 September 1841, no. 11.

-ocr page 92-

sagiers, mits uit Nederland of Nederlandsch Indie zelf, naar
Batavia had gevoerd, hij Batavia niet mogt verlaten, voor
dat door het Gouvernement over hunne al of niet toelating
als ingezetenen der kolonie was beshst. Wilde hij echter
Batavia verlaten, dan moesten zijne agenten of twee andere
gegoede ingezetenen ten genoege van het plaatselijk be-
stuur zich borgstellen, om, ingeval een of meer der aan-
gevoerde passagiers, binnen den tijd van drie maanden na
zijne of hunne aankomst, geene acte van toelating als
vaste of tijdelijke ingezetenen van Nederlandsch Indie hadden
verkregen, voor den terugvoer van dien persoon of perso-
nen, op hunne kosten en rekening op de eerste aanma-
ning der plaatselijke autoriteit, zorg te dragen. Eerst na
dat hij aan het hoofd van het plaatselijk bestuur bewezen
had dat hij aan het bovengenoemde vereischte voldaan had,
kon de gezagvoerder een consent tot uitklaring van zijn
schip verkrijgen.

Het is moeijelijk de steeds geldende bepalingen te zif-
ten uit de menigvuldige besluiten en publicatiën, die ten
opzigte van het regt van aankomst en verblijf zijn uit-
gevaardigd en daarvan den zuiveren toestand met juistheid
weder te geven, tijdens het in werking treden van het Be-
gerings-Reglement van 1854. Ook daar vinden we welde
algemeene bepaling terug, dat met uitzondering van de
personen van \'s rijks wege naar Nederlandsch Indie gezonden,
niemand zich aldaar zonder schriftelijke vergunning op Java
van den Gouverneur-Generaal, elders van den hoogsten
gewestelijken Gezaghebber mogt vestigen, maar de voorwaar-
den der toelating van Nederlanders en vreemdelingen ver-
eisehten eene bijzondere regehng, bij algemeene verordening.

Zooveel mogelijk hebben we de belangrijkste bepalingen
tot ons onderwerp behoorende bijgebragt, terwijl we die
van minder belang slechts hebben aangeroerd en enkele
andere van localen aard zijn voorbij gegaan. Ook ten

\') Zoo als de publicatie van 6 Julij 1852 (St.bl. No. 45), bevat-

-ocr page 93-

opzigte van liet passtelsel hebben we dien weg ingesla-
gen en bij voorbeeld niet gesproken van het besluit van
9 Julij 1819, omtrent de uitreiking van passen voor het
eiland Madura — noch van de bepaling ten aanzien van
boeten wegens den overvoer van inlanders of raet hen gelijk
gestelde personen, zonder van reispassen voorzien te zijn
(publicatie van 12 Februarij 1830 (St.bl. No. 6) i). Even-
min zullen we spreken van de reispassen van bedevaart-
gangers naar Mekka, waarvan bij besluit van 20 Januarij
1860 (St.bl. No. 7) het model werd voorgeschreven.

Verder verwijzen we naar de koloniale regerings ver sla-
gen, waarin jaarlijks ook de geldende voorschriften omtrent
aankomst en verblijf het reizen op Java worden medege-
deeld. Er blijft ons eigenlijk nog over, voor we tot ons derde
deel overgaan, de geschiedenis verder te volgen van de ko-
lonisatie na het Comraissariaat-Generaal van
du bus. Doch
daar. het stelsel van
van den bosch steeds in werking
is en nog geene kolonisatie op groote schaal naast zich
heeft geduld, waardoor de toelating van Europeanen be-
langrijk zou worden gewijzigd, zoo zullen we dit ove-
rigens zoo belangrijk onderwerp liever laten rusten, vooral
oradat de bijdragen tot die geschiedenis sedert 1848 zoo
ontzaggelijk zijn toegenomen, door de menigte van geschrif-
ten, brochures, tijdschrift- en dagblad-artikelen, parlemen-
taire redevoeringen en verslagen der Staatscommissiën (1830
en 1837) welker inhoud hier onmogelijk, hoe beknopt ook,
een plaats kan vinden. — Daarentegen zagen we die uitste-
kend weergegeven in het meer genoemd Geschiedkundig
overzigt omtrent de Europesche kolonisatie van Jhr.
j. p.
cornets de groot van kraajjenburg, dat we zeer ter lezing
aanbevelen.

Het ontwerp van wet tot vaststelling van het Reglement

tende de bepalingen op Ixet verblijf der Chinezen en andere vreemde
Oosterlingen in de residentie Samarang.

\') Cf. Besluit van 27 Januarij 1852 (St.bl. No. 9).

-ocr page 94-

op hel beleid der Regering van Nederlandsch Indie, werd
ingezonden bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal den
29 October 1831 en op nieuw geheel onveranderd ingediend
4 October 1832. Den 12 Maart 1833 was het voorloopig
verslag der Commissie van Rapporteurs opgemaakt, doch
wegens de sluiting der gewone, zitting van 1832/33 op den
21 April, vond een derde indiening van het wetsontwerp
op den 13 December 1833 plaats, nadat het in eenige op-
zigten in den geest van het voorloopig verslag .gewijzigd
was geworden. Bovengenoemd eerste ontwerp bevatte in
Art. 93 de volgende bepaling; »Niemand mag zich van
elders in Nederlandsch Indie vestigen zonder schriftelijke
vergunning, op Java en Madura van den Gouverneur-Ge-
neraal , elders van den hoogsten gewestelijken Gezaghebber.

»De voorwaarden der toelating voor Nederlanders en
vreemdehngen, worden bij algemeene verordeningen geregeld.

»De vreemdelingen zijn verpligt den eed van getrouw-
heid aan den Koning te doen."

Het beginsel, in dit Art. 93 neergelegd, vindt men nog
stelliger in Art. 77 van het Reg. Regl. van 1836 terug;
»Niemand, wie hij zij, mag zich in Nederlandsch Indie
met der woon nederzetten, dan na daartoe het noodige
verlof te hebben bekomen."

Noch Nederlander noch vreemdehng mogt dus in Indie
worden toegelaten dan onder de bestaande beperkende be-
pahngen of volgens de voorwaarden, die later bij algemeene
verordeningen dit onderwerp mogten regelen.

Dal dit beginsel fehe bestrijders maar ook warme ver-
dedigers vond, laat zich begrijpen.

Men kan toch dit deel van het Indisch Regeringsbeleid
beschouwen als eene dier questions brûlantes, die de par-
tijen in het koloniaal debat zoozeer verdeeld hielden en
nog houden en een zuiver uitvloeisel zijn van het juist
of wanbegrip van
kolonie of ivingewest.

In het voorloopig verslag der Commissie van Rapporteurs
werd de vraag omtrent de beperkte of vrije toelating in

-ocr page 95-

Ned. Indie aan een bepaald onderzoek onderworpen en wel
in de eerste plaats die betrekkelijk de toelating van Neder-
landers.

Algemeen erkende men den status quo van deze aange-
legenheid, uitgedrukt in bovengenoemd Art. 95, waarvan de
beoordeeling naar het oordeel der leden afhankelijk was,
van de beschouwing en beoordeebng der vraag of Indie
door het overbrengen van Nederlandsche elementen, naauwer
aan Nederland moest worden verbonden en of in de welvaart
van Indie bet voordeel van Nederland moest gezocht wor-
den, dan wel of Indie moest beschouwd worden als een
land, dat het meest regtstreekscbe voordeelen voor het
moederland moest afwerpen. Men gevoelt, dat bij eene
beslissing dezer vraag in laatstgenoemden zin, de toelating
zoo beperkt mogelijk, in eerstgenoemden zoo vrij mogelijk
gewenscht werd, wanneer tevens bij die vrije toelating
door pohtieverordeningen en vooral door repressive maat-
regelen , die art. 39 van het ontwerp, omtrent de politieke
uitzetting, overbodig zouden maken, gewaakt kon worden
tegen »wezenlijke ongelegenheid aan het verblijf van Ne-
»derlanders te midden der Inlandsche bevolking, verknocht."

De voorstanders der vrije toelating wezen vooral op
het nadeelige der beperkingen en formaliteiten, die niet
gering te achten waren. Zoo was naar hun gevoelen de
verpiigting om borgen aan te wijzen, »voor menig nijver
»maar minder welgezeten Nederlander eene onoverkomelijke
»hinderpaal om te beproeven, of hij daar niet een voor-
»deeligen werkkring voor zijne nijverheid kan openen."

Als bewijs dezer stelling werd aangevoerd de opgave in
het Regerings-Verslag over 1849 medegedeeld, omtrent het
aantal Nederlanders, dat in de laatste jaren in Indie was
toegelaten. Naar onze meening is de grond der bewering
niet geheel juist, omdat niet duidelijk blijkt om welke
redenen dat getal zoo gering was. We mogen zelfs aan-
nemen dat voor den
«nijveren maar minder ivelgezeten"
Nederlander wel borgen te vinden zullen zijn geweest.

-ocr page 96-

waar zelfs niet nyvere lieden zich daarvan wisten te voorzien.
Een fatsoenlijk man vindt ligt den weg hiertoe open, en
mag men geen aanspraak maken op dien naam in den wa-
ren zin, dan komt die preventive maatregel juist van pas.
Bovendien welgezeten Nederlanders zullen toch hoogst waar-
schijnlijk zelfs bij vrije toelating wel niet zoo spoedig in
Indie een tweede vaderland zoeken, en we betwijfelen het
zeer of door een ongehinderden toevloed van Nederlanders,
zonder eenige controle van wege het Gouvernement, wer-
kelijk onze belangen en invloed in Indie zouden gebaat
worden.

Onze beschouwing over dit onderwerp geldt den tegen-
woordigen toestand van Indie: we willen niet beweren dat
nimmer eene vrije toelating wenschelijk zal worden, maar
zoo lang de hoofdvraag ten opzigte van het landbezit nog
niet beshst, en eene goede regeling daarvan nog te wachten
is, zoo lang moet uit den aard der zaak, wegens de geringe
middelen van bestaan, de toelating van Nederlanders aan
banden blijven hggen. Bij eene regeling van het grondbe-
zit en zijn produkt kunnen de middelen van bestaan in
Indie slechts vermeerderen en zoo doende ook de Euro-
pesche bevolking bloeijen. Laat men toch Nederlanders
geheel vrij toe, dan is dit niets dan een schijnbare mildheid;
want toegelaten, zal men weldra het gemis gevoelen van
een geschikt middel van beslaan, dat of den terugtogt naar
het vaderland bespoedigd, of tot ongeoorloofde handelingen
aanleiding geeft.

We behoeven niet te zeggen dat het wenschelijk is dat
die beperkingen met de minst mogelijke noodelooze for-
maliteiten gepaard gaan, en dat de uitvoering het doel niet
in den weg sta. Zoo wilden andere leden, behalve de vóór-
en tegenstanders van het beginsel der Regering, blijkens het
rapport der Commissie, die formaliteiten omtrent de toelating
zooveel mogelijk verzacht hebben, terwijl weer anderen ver-
klaarden niet in staat te zijn, over de al of niet vrije toe-
lating een bepaald oordeel te vellen, niet alleen omdat zij

-ocr page 97-

niet genoeg op de hoogte van het onderwerp waren, maar
ook wegens de onbepaaldheid van uitdrukking van art. 95,
waaromtrent deze leden nadere toelichting in de Memorie
wenschten te ontvangen, hetzij de regeling bij
y>algemeene
verordeningen",
zoo als de Regering wenschelijk achtte,
hetzij, gelijk vele leden gaarne hadden gezien, de regeling
speciaal bij
de wet geschiedde.

Aan dezen laatsten wensch verklaarde de regering in
hare Memorie van Beantwoording ten geleide van het ont-
werp, zooveel mogelijk gewijzigd in het belang van het
gemeen overleg, niet te kunnen voldoen, daar de erkenning
van het algemeen beginsel, zoo als hier het geval was,
de taak des Wetgevers, de uitvaardiging der verordeningen
voor de toepassing van dat beginsel, die der Regering
was.

Wat het beginsel zelf der beperkte toelating betrof,
daaraan hield de regering zich vast op de in haar eerste
ontwerp ontwikkelde gronden zonder de banden te
willen behouden, die niet door het algemeen belang werden
gevorderd.

De vraag of de Europesche kolonisatie op Java al of
niet wenschelijk ware, werd ook bij de behandehng van
dit art. 95 in verschillenden geest beantwoord. De leven-
dige belangstelling m dit onderwerp en de zeer uiteen-
loopende gedachtenwisseling daarover, hebben ons reeds
vroeger van dit punt doen afstappen.

Alleen dit: de regering achtte haar onmogelijk wegens
het luchtgestel, maar daarenboven strijdig met
y>de eischen
der regtvaardigheid
en met eene goede staatkunde."

ïen opzigte ym vreemdelingen vierd, volgens het Rapport
der Commissie, door de meeste leden wenschelijk geacht
strengere voorwaarden van toelating te steUen dan die,
waaraan de Nederlanders waren onderworpen. De vestiging

1) Op dezelfde gronden berust art. 36 van het Reg. Regl.dat we
later zullen beschouwen.

-ocr page 98-

van vreemdelingen vond men bedenkelijker voor de hand-
having van rust en orde, die men wenschte gewaarborgd
te zien, door de toepassing van de hoofdbeginselen der Ne-
derlandsche vreemdehngen wet van 1849 op de vreemdelin-
gen in Indie, ook omdat de bestaande bepalingen tot toelating
en vestiging gunstiger luidden voor vreemdelingen dan voor
Nederlanders. Zoo meende men dat het voor de Nederlan-
ders moeijelijker was om de kleine industrie of ambachten
uit te oefenen, die daarom alle in handen van vreemde-
hngen waren, althans te Batavia.

Anderen zochten dit verschijnsel in andere oorzaken en
wezen daarbij op het voortdurend bestaan der publicatiën
van 10 Januarij en 12 Maart 1834 (Indisch Staatsblad no. 2
enno. 13), die vreemdelingen in zoo menig opzigt uitsloten
en ten bewijze strekten van het
gebrek aan ondernemings-
geest en van de zucht tot ambtsbejag
bij de Nederlanders
en dat men de oorzaken niet moest zoeken in het door
velen afgekeurd stelsel van borgtogten, van vreemdehngen
niet, van Nederlanders wél geëischt; zij beweerden dat
vele Nederlanders zich naar Java begaven — en het was
hun bij ondervinding gebleken — onder het voorwendsel
van een ambacht daar te willen uitoefenen, maar eigenlijk
om in dienst van het Gouvernement over te gaan, waarvan
een vreemdeling was uitgesloten. Dit beaamde de regering
volkomen in hare Memorie. »Het particulier bedrijf,"
zeide zij, »geraakte veelal op den achtergrond, omdat men
»er niet ernstig naar streefde. Nu ontstond er armoede
»en als gevolg daarvan, toenemende aandrang om door het
»Gouvernement uit den nood te worden geholpen. Voor dien
»aandrang zwichtte het koloniaal bestuur dikwerf, maar
»bleef dan ook niet in gebreke om behoedende maatregelen
»voor te stellen."

Zoo kwam men tot den eisch der Nederlandsche borg-
togten. Op den vreemdeling is dat stelsel niet toepasse-
lijk en is te zijnen opzigte ook onnoodig bevonden, omdat
hij zich in den regel op Batavia ophoudt en omdat hij.

-ocr page 99-

wetende dat ambtsbejag bem niet zal baten, ijverig en
veelal met goed gevolg het een of ander particulier bedrijf
bij de hand neemt, hetwelk hem een middel van bestaan,
onafhankelijk van de regering, kan verschaffen.

Maar bovendien de bewering, dat de vreemdefing ten
opzigte der beperking van betere conditie is dan de Ne-
derlander, is schijnbaar, niet zuiver waar. Al mag het
waar zijn ten opzigte der toelating, het regt van vestiging
van den laatstgenoemde is veel uitgebreider dan dat van
den vreemdeling. Beiden eenmaal toegelaten, de Neder-
lander met meerdere, de vreemdeling wil men met mindere
waarborgen, omdat sommige trouwens moeijelijk kunnen
vereischt worden van hen die uit vreemde havens vertrek-
ken, hebben groot verschil in regt van vestiging.
i". De Nederlander ontvangt een acte van vast verblijf,
die alleen kan worden vernietigd door de uitzetting.

De vreemdeling ontvangt alleen een akte van ^yde^\'Ä;
verblijf tot
wederopzeggms toe.
De Nederlander kan, voorzien van die acte van ver-
blijf, zicb vestigen in Nederlandsch Indie, waar de
middelen bestaan om hem te bewaken en te bescher-
men.

De vreemdeling kan met zijn akte van tijdelijk ver-
blijf zich alleen ophouden in de residentie Batavia,
tenzij de Koning van deze bepaling ontheffing ver-
leene in het belang van nijverheid en fandbouw,
3\'. De Nederlander kan, als vast ingezeten, scheepsreeder
zijn, of bij de koloniale vaart dienen als schipper.

De vreemdeling kan dat niet als tijdelijk ingezeten.
4°. De Nederlander als vast ingezeten mag reizen overal
waar groote postwegen bestaan.

De vreemdeling, tijdelijk ingezeten zijnde, heeft
daartoe een bijzondere vergunning noodig.

Werkelijk zijn dus de vreemdeUngen aan veel strengere be-
pahngen gebonden. Ze geheel te weren, zou in strijd zijn met de
algemeene internationale beginselen van toelating van vreem-

-ocr page 100-

delingen. De beperking daarvan mag alleen een zeker-
heidsmaatregel zijn en blijven waar die noodig wordt ge-
oordeeld.

Zoo als we bovenzagen, werd het ontwerp van 48S1
zonder verandering den 4 October 1832 andermaal bij de
Tweede Kamer ingezonden, terwijl bet wegens de sluiting
der Kamer op den 21 April 1833, nadat de Commissie
omtrent het ontwerp haar rapport had opgemaakt, ten derden
male. in den geest vau dat rapport gewijzigd, werd inge-
zonden den 21 December 1853.

Dit eigenlijk tweede ontwerp had art. 93 van het eerste
aldus veranderd in art. 101:

»Met uitzondering van de personen van \'sRijks wegenaar
•«Nederlandsch Indie gezonden,
mag niemand zich van el-
ders aldaar vestigen, zonder schriftelijke vergunning op
Java en Madura van den Gouverneur-Generaal; elders, van
den hoogsten Gewestelijken Gezaghebber.

»De voorwaarden der toelating van Nederlanders en vreem-
delingen worden bij algemeene verordening gewijzigd."

Volgens art. 93 alinea 3 van het eerste ontwerp, werd
van vreemdelingen gevorderd de eed van getrouwheid aan
den Koning. In het nieuwe en laatste ontwerp is deze
alinea achterwege gelaten op grond van art. 39 zoodat
er geen sprake meer kan zijn van bet verschil van gevoelen
tusschen de Commissie van Rapporteurs en de Regering,
ontstaan aangaande de vraag in hoeverre een vreemdehng
door dien eed zijn staatsburgerregt verloor.

Tegen de redactie van het eerste lid van art. 93 maakte
de Commissie bezwaar als te algemeen zijnde, omdat nu de
vraag overbleef of zij, die in Nederlandsch Indie zijn ge-
boren, en daar heen, na vertrek van daar, later terugkee-

\') Art. 39 van het 3e ontwerp zegt in de eerste alinea: «Ingeval
van oorlog of opstand" (in welk geval die eed noodzakelijk kon zijn)
«neemt de Gouverneur-Generaal de maatregelen, die hij in het helang
van het Rijk en van Nederlandseh-Indie noodzakelijk acht, ook de zoo-
danige, waartoe anders \'s Konings magtiging vereischt wordt."

-ocr page 101-

ren, zich eveneens zouden moeten onderwerpen aan de
bepaling van alinea 4.

Behalve bij minderjarigen, die naar hunne ouders in
Indie gevestigd terugkeeren, kon zich het geval voordoen
volgens de meening der regering, dat het geraden was
meerdere gestrengheid uit te oefenen, hoe gemakkelijk in
het algemeen de readmissie van personen in Nederl. Indie
geboren, ook ware. De regering wenschte daarom dezelfde
redactie van genoemd artikel van het ontwerp te behouden.

Op de indiening van dit ontwerp volgde weer een voor-
loopig Verslag der nieuwe Kamer, dat in de hoofdzaak
zoowel van den kant der verdedigers als bestrijders van het
tweede ontwerp ongeveer gelijk was aan dat van het eerste
Voorloopig Verslag. Geene nieuwe gezigtspunten deden
zich voor, noch was er strijd met nieuwe argumenten en
de leden der afdeelingen verdeelden zich nagenoeg op de-
zelfde wijze, wat betreft de beschouwing van dit ontwerp als
bij die van het eerste. Men vond ook hier sommigen die
art. 401 geheel vervallen Avilden hebben en gaarne de
grootste vrijgevigheid voor den Nederlander zoowel als voor
den vreemdeling hadden gezien, door de toelating zonder
eenige voorwaarden toe te staan, omdat de regering genoeg-
zame waarborgen had in het regt van uitzetting, of nog liever
zich die kon verschaffen door het nemen van goede politie
maatregelen.

Andere leden waren van oordeel dat de voorwaarden van
toelating te belemmerend voor Nederlanders waren, en
wilden althans de formaliteiten welke zij, maar niet de
vreemdeling, in het moederland te vervullen hadden, op
grond van billijkheid, weggenomen zien; terwijl eindelijk
nog anderen zich met de bestaande bepalingen en voorge-
stelde regeling konden vereenigen.

De gronden waarop deze drie beginselen voornamelijk
gebouwd waren, werden nader ontwikkeld in het parle-
mentair debat der Tweede Kamer, doch gaven geene nieuwe
lichtpunten die der vermelding waardig zijn.

-ocr page 102-

Belangrijk evenwel was de vraag van den heer rochossen,
gerigl tot den Minister van Koloniën , bij de discussie over
het artikel dat de uitzetting bepaalde en, wegens de min-
dere duidelijkheid van het antwoord des Ministers, herhaald
door den heer
meeussen, of men door eenvoudige in-
trekking van een acte van verblijf aan ISederlanders uit-
gereikt, Of eene indirekte ivijse de waarborgen zou kunnen
wegnemen, ivaarmede het aangenomen beginsel van uitzetting
was omkleed.

De Minister antwoordde hierop: »Er is een wezenlijk
onderscheid tusschen de acte van
vast en van tijdelijk ver-
blijf. De eerste wordt alleen verleend aan Nederlanders
en bij uitzondering ook aan vreemdehngen, wanneer zij
aan zekere in 1834 gestelde voorwaarden hebben vol-
daan. Die acten worden niet verleend tot wederopzeggens
toe, zoo als met de acten van tijdelijke toelating wel het
geval is. Art. 4 van no. 3 van het Indisch Staatsblad 1834
zegt bepaaldelijk: de acten van tijdelijk verblijf zullen niet
anders verleend worden dan voor de residentie Batavia en
tot wederopzeggens toe. Die clausule vindt men niet in
het artikel dat acten van vast verblijf betreft."

Door een ander lid, den heer van nispen van sevenaer,
werd gewezen op het mogelijke geval, dat zich evenwel
volgens het Regerings Verslag van 1849 nog niet had voor-
gedaan, dat aan een Nederlander een acte van
tijdelijk
verblijf werd uitgereikt.

Genoemd hd wenschte daarom de bepaling in ons artikel
opgenomen te zien, dat alleen acten van vast verblijf zouden
worden gegeven. De Minister evenwel meende, »dat men
zoodoende in bijzonderheden zou treden, die eigenaardig te
huis behooren in de algemeene verordening", waarvan de
vaststeUing in art. 108 van het Reglement wordt voorge-
schreven. Tevens drong de heer
van nispen, om alle ondui-
delijkheid weg te nemen, op eene juiste verklaring in het
Reglement aan, die waarborgen gaf dat men door middel van
de in het artikel bedoelde
algemeene verordening niet kon

-ocr page 103-

trachten zijdelings te bereiken, dat de toepassing namelijk
van art. 48 omtrent de uitzetting onnoodig zou worden.

De regebng bij algemeene verordening was zeker niet
ten onregte een punt dat aanstoot gaf. De uitzetting bij
de wet geregeld, kon volgens ons art. 108 door een ko-
ninklijk besluit of ordonnantie van den Gouverneur-Gene-
raal krachteloos gemaakt worden; een tegenstrijdigheid die
niet mogt bestaan, want »de Kamer die getoond heeft zoo-
veel waarde te hechten aan waarborgen bij de politieke
uitzetting zou", zoo als de heer
van hocvell zeer juist
zeide, »met zich zelve in strijd handelen, zoo zij de magt
uit hare handen gaf, om die waarborgen zoo te vestigen,
dal zij niet ontdoken kunnen worden."

De mogelijkheid daartoe bestond immers, en al mogt
men bet meeste vertrouwen stellen in de eerlijkheid van
eiken Minister van Koloniën of Gouverneur-Generaal, waar
eene zijdelingsche ontduiking slechts mogelijk was van de
waarborgen gegeven bij de politieke uitzetting, daar kon
den Minister, die art. 108 verdedigde, geen aanstoot gegeven
worden, door het voorstellen van een amendement op art.
108, welks inhoud de Minister zelf boven allen twijfel
beschouwde.

Het amendement van den heer van nispen was aldus
geformuleerd: »Aan Nederlanders welke deze vergunning
verkregen liebben", namelijk de vergunning waarvan inde
eerste alinea wordt gesproken, //kan niet anders dan op
de wijze bij art. 48 voorgesclireven, bet verblijf in Neder-
landsch Indie worden ontzegd."

Dit amendement naar een voorstel van den heer gevers
van endegeest
gewljzigd en nader geamendeerd door den
voorsteller, werd met 81 legen 6 stemmen aangenomen en
luidt nu aldus:

»Aan Nederlanders, welke de boven bedoelde vergunning
verkregen hebben, kan niet dan in het geval en op de
wijze bij art. 48 vermeld het verblijf in Nederlandsch Indie
worden ontzegd."

T

-ocr page 104-

Art. 108 dus aangevuld werd daarop zonder hoofdelijke
stemming goedgekeurd.

Door de aanneming van dit artikel was dus het oude
beginsel gehuldigd van beperkte toelating en vestiging, dat
geheel paste in het stelsel door de regering in haar wets-
ontwerp voorgedragen. De tijd — het werd door het verheffen
tot wet van dat ontwerp bevestigd — scheen nog niet
gekomen, waarin eene geheele onbeperkte toelating van
Nederlander, of van vreemdeling werd wenschelijk geacht.
Eene apodictische oplossing der vraag over de meerdere of
mindere wenschelijkheid van het eene of het andere stelsel
laat zich niet denken. Argumenten vóór en tegen werden
aangevoerd, welke getuigden van veel belangstelling, die
zeker in de laatste 10 jaren onverflaauwd mag heeten.

De koloniale politiek blijft nog immer het groote vraag-
stuk. Met dat vraagstuk hangt ook, wij hebben het reeds
gezegd, ons onderwérp ten naauwste zamen, zoo dat wij
niet mogen beslissen in hoeverre vrije toelating wensche-
lijk geacht kan worden. Als passende in het algemeene
regeringstelsel kunnen evenwel de bepalingen van het on-
derdeel , niet afwijken van het beginsel waarop de hoofdzaak
rust.

-ocr page 105-

§ 2. DE BEPALINGEN BEDOELD BIJ AET.

105, ALINEA 2.

Aan de mededeeling der bepalingen, opgenomen in de
algemeene verordeningen, welke voortgevloeid zijn uit het
voorschrift van art. lOS, ahnea 2, zal het niet onnoodig
zijn eenige verklaring vooraf te doen gaan omtrent de reeds
meermalen gebezigde woorden
Nederlanders en vreemdelingen.

Bij de lezing van dat artikel lOB, stuit men reeds dadelijk
op de vraag: Wie bedoelt de wet met Nederlanders? In
welken zin is dat woord op te vatten? Is het woord in
staatsregtelijken of in burgerregtelijken zin te verklaren
Een volgend artikel geeft ons een weinig bevredigend ant
woord op die vraag. Art. 107 toch zegt: »Onder Neder
landers worden in dit reglement verstaan die het zijn vol
gens de wetten van liet koningrijk." Het gewigt deze
vragen en de moeijelijkheid van hare oplossing zal zeker
niemand ontkennen, die zich den strijd herinnert, welke
bij ons bestaat ten aanzien der bepalingen van Nederlander
volgens het Burgerlijk Wetboek en de Wet van 28 Julij
1850. (Ned. St.bl. no. 44) i).

) Zie over deze wet de verhandeling vau h. j. a. uaedx van olben-
jiabnevelt,
Leiden 1851, en de Akademisohe proeve van h. a. blu-Me,
Leiden 1857.

-ocr page 106-

De eerste vraag deed zich reeds voor in het Voorloopig
Verslag van 12 Maart 1853 van het ontwerp van het te-
genwoordig Reg.-Reglement en wel bij de beschouwing van
art. 2 1); daaruit bleek, dat men algemeen het Nederlander-
schap, daar bedoeld, in politieken zin opvatte, zoodal de
wel van 28 Julij (Ned. St.bl. no. 44) hel vraagstuk moest
beslissen, doch als uitvloeisel van art. 7 en in verband
met art. 118 der Grondwet, beweerde men teregt dat die
wet van 1850 voor het Rijk buiten Europa niet verbindende
was; doch dit zelfde gold, wanneer men het Nederlander-
schap in burgerregte lij tien zin opvatte, volgens de bepalingen
van het Ned. Burg. Wetboek.

Meer speciaal vroeg men in het verslag aan de regering,
welke met opzigt tot het Nederlanderschap de toestand was
van personen, uit Nederlandsche ouders in onze Overzee-
sche Bezittingen geboren en daar gevestigd gebleven, als-
mede van hen, die daar uit niet-Nederlandsche ouders ge-
boren zijn, maar er overigens Kun leven hebben doorgebragt.
De regering gaf daarop te kennen, dat ook naar haar oordeel
het Nederlanderschap in politieken zin behoorde te worden
opgevat, waarbij de genoemde wet van 1830 tot leiddraad
moest strekken, omdat, ofschoon erkennende de niet-toe-
passelijkheid dier wet voor het Rijk buiten Europa, de
benoeming tot de hoogste staatsambten voor de Indische
dienst, door den Koning geschiedt in Nederland onder de
werking en met toepassing der genoemde wet.

»Ter wegneming van allen twijfel" werd door de rege-
ring in een nieuw artikel (107 Reg.-Regl.) bepaald, wie
onder Nederlanders in het Reg.-Reglement te verstaan zijn.

Op bovengenoemde vragen antwoordde de regering, dat

1) Volgens art. 2 moest de Gouv.-Gen. zijn Nederlander.

Merkwaardige voorbeelden van bet gewigt der vraag, uit de vroe-
gere koloniale geschiedenis zijn de Gouverneurs-Generaal
van outs-
HoouN, geboren te Amboina; van sijebeek, geboren aan de Kaap de
Goede Hoop;
van cloon, geboren te Batavia, en van beb paeea ,
geboren te Colombo. — Ook de tegenwoordige Landvoogd, mr. p. mijee,
is in Indie geboren.

-ocr page 107-

op grond van art. 8, no. 1 en 2 Burg. Wetb., in burger-
regtelijken zin, personen, uit Nederlandsche ouders in de
Overzeesche Bezittingen geboren, en daar gevestigd gebleven,
eveneens Nederlanders waren, als zij die daar uit niet-
Nederlandsche ouders geboren zijn, maar er overigens hun
leven hebben doorgebragt, mits de ouders van deze laat-
sten in de Overz. Bezittingen gevestigd zijn. In een poli-
tieken zin waren, volgens art. 1, No. 4, van de wet van
28 Julij 1830, naar het oordeel der Regering, de eerstbe-
doelden Nederlanders; »niet alleen, omdat dit volgde uit
het onderling verband van de verschillende zinsneden van
het aangehaalde artikel, maar ook uit eene verklaring der
Regering in de Memorie van Beantwoording van het Alge-
meen Verslag over het ontwerp dier wet van 1830. In
dat Verslag was de meening geuit, dat in het hier ter
sprake gebragte art. 1 niet duidelijk genoeg uitkwam, dat
die Nederlanders, die zich in de Koloniën of bezittingen
van het Rijk in andere werelddeelen vestigen, niet slechts
zelve Nederlanders blijven, maar ook, dat hunne aldaar
geborene en gevestigde afstammelingen die hoedanigheid
erlangen en behouden, zoodanig dat zij , in het moederland
komende, aldaar dadelijk burgerschapsregten kunnen uit-
oefenen. De (toenmalige) Regering antwoordde daarop dat,
zoodra de eerste alinea van art. 1 in verband met de
laatste werd gelezen alle twijfel verviel; dat als Nederlan-
ders niet slechts allen blijven beschouwd worden, die zich
in de Koloniën gaan vestigen, maar dat hunne kinderen
en verdere afstammehngen daardoor niet minder als Neder-
landers zullen worden aangemerkt."

Hierop nu maakte geen enkele bepaling van het Ontwerp-
Reglement volgens de Regering inbreuk, terwijl, naar haar
oordeel, te regt de wet van 1830 hen uitsloot van het
politieke Nederlandschap, die in Indie uit niet-Nederlandsche
ouders geboren Avaren. »De Regering," zegt zij, »heeft,
blijkens de Memorie van Toelichting, op het ontwerp dier
wet opzettelijk de omschrijving van art. 3 B. W. in de

-ocr page 108-

Staatsregtelijke wet gewijzigd, omdat, naar hare meening,
geene genoegzame redenen bestaan, om de in \'s Rijks
Koloniën, bijv. van Engelschen, Spaanschen of Portuge-
schen stam geboren kinderen, als leden des Nederlandschen
volks aan te merken.

Bij die meening is zij blijven volharden, niettegenstaande
bij het verslag der Tweede Kamer enkele leden de bepa-
ling van art. 5 No. 1 B. W. in haar geheel wenschten te
zien overgenomen, en het voorstel van art. 1 der wet van
28 Julij 1880 ongewijzigd is aangenomen."

Blijkens , het Voorloopig Verslag van het tweede ontwerp
verlangden eenige leden voorziening, ten gunste van af-
stammelingen van in Indie gevestigde vreemde Europeanen,
of voor de zoodanigen, die niet bewijzen kunnen, dat
hunne voorouders in Nederland geboren zijn, welke\'vol-
gens de Memorie van Toelichting, in den politieken zin
geen Nederlanders zijn. Volgens die leden moest zich bet
geval niet kunnen voordoen,- dat Europesche ingezetenen
van Ned. Indie, die jaren aldaar gevestigd zijn geweest en
wier gehechtheid aan Nederland niet twijfelachtig is,
tegelijk kinderen hebben, die Nederlanders en andere die
het niet zijn, omdat de eerste in ons vaderland, de laatste
in Indie geboren zijn.

Aangenomen dus, dat art. 107 de wet van 28 Julij 1880
tot vraagbaak heeft gesteld ter beoordeehng van het Neder-
landerschap, is de toepassing van hare bepalingen evenwel
voor Indie van niet zoo bijzonder veel praktisch nut. Al
is de benoeming tot de hoogste betrekkingen, bedoeld bij
de art. 2, 4 en 8 Reg.-Regh, afhankelijk van het Neder-
landerschap, en al zijn bij uitsluiting Nederlanders benoem-
baar tot notaris omgaand regter of diens griffier, tot
hd, griffier, officier en hunne substituten van een der
Raden van Justitie op Java en van het
Hoog-Geregtshof in

\') Art. 13, No. 12, Eeglenient op het Notarisambt in Ned-Indie
Art. 120 en 153 Reglement op de Regt. Org. in Ned.-Indie.

-ocr page 109-

het algemeen, is toch de vraag, of iemand Nederlander is,
voor het Koningrijk van meer belang dan voor Indie, om
de meerdere staatkundige regten, die in Nederland aan het
Nederland schap verbonden zijn, waarvan de uitoefening
alleen in Nederland kan plaats hebben. In zoover is het
dan ook van meer practisch belang, dat iemand, die in
Indie uit niet-Nederlandsche ouders geboren,
aldaar geves-
tigd, naar Nederland zijn verblijf overbrengt, volgens de
opvatting van Nederlander, in burgerregtelijken zin, als
zoodanig zijn staatkundige regten kan uitoefenen, terwijl
hij in staatkundigen zin daartoe onbevoegd is. Maar dan
ook staan hem de middelen tot verkrijging dier staatkun-
dige regten ten dienste, welke de wet van 1850 hem zelve
geeft; gesteld, dat een bekwaam en bijzonder geschikt
ambtenaar in Ned. Indie, in het gemis dier staatkundige
regten, doordat hij niet is Nederl. staatsburger, een hin-
derpaal ontmoet, om de hoogste sport te bereiken
van de ladder der hierarchie, dan ware voor hem die
hinderpaal toch niet onoverkomelijk, want de naturalisatie
is daar, om hem die regten te verleenen, hetzij ten ge-
volge van een van hem uitgaand verzoekschrift daartoe,
hetzij ten gevolge van de bepaling van art. 7 der wet,
waarbij ter belooning van uitstekende diensten, aan het
Rijk in Europa of deszelfs Koloniën of Bezittingen in
andere werelddeelen bewezen, of om andere overwegende
redenen van staatsbelang, de naturalisatie verleend kan
worden.

Ofschoon er tot nog toe sprake was van de wet van 28
Julij 1850, kunnen de woorden »volgens de wetten van
het Koningrijk," voorkomende in meergenoemd art. 107,
geene onduidelijkheid of tegenstrijdigheid geven, aangezien
het meervoud niet alleen doelt op de vóór 1854 reeds ge-
maakte aanvullingen der wet van 1850 maar ook inskiil,

\') Wet, ter uitvoering van art. 8 der wet van 28 Julij 1850, ran
den 31 December 1850 (Ned. St.bl. No. 75). Wet van 3 Mei 1851 >
St.bl. No. 46, houdende wijziging dierzelfde wet.

-ocr page 110-

die veranderingen en wijzigingen, welke door den loop
des tijds noodzakelijk mogten worden geacht.

Dat de vraag wie vreemdelingen zijn evenzeer onze be-
langstelling verdient, met het oog op ons onderwerp, en
ook haar praktisch belang heeft, daarvoor vindt men be-
wijzen te over in de wetgeving van Ned. Indie. Op die
vraag geeft art. ö Algem. Bep. van wetgeving voor Ned.
Indie ons het antwoord. Het begrip van vreemdeling is
in Indie nit den aard der zaak anders dan bij ons; terwijl
het Ned. Burg. Wetboek onderscheidt Nederlanders, vreem-
delingen en met Nederlanders gelijk gestelden, geeft art.
5 de volgende bepaling van vreemdehngen: »Vreemdelingen
zijn dezulken, die geene ingezetenen zijn van Nederlandsch
Indie, uitgezonderd de Nederlanders, en zij, die volgens
de Nederlandsche wetten als zoodanig zijn te beschouwen."
Nu is de vraag wie zijn ingezetenen? Onder deze verstaat
de wet (art. 4):

1». alle Nederlanders, inwoners zijnde van Nederl. Indie;

2". de landzaten of inboorhngen van de eilanden van den In-
dischen Archipel, voor zoover deze tot Nederl. Indie behooren;

3», alle personen, onverschillig van welken landaard,
die met toestemming der regering hunne woning binnen
Nederlandsch Indie gevestigd hebben

Deze ingezetenen van Ned. Indie worden nog onder-
scheiden in:

a. Europeanen en daarmede gelijk gestelde personen, en in

b. Inlanders en met deze gelijk gestelde personen.

Met Europeanen worden gelijk gesteld:

1°. alle Christenen, daaronder begrepen die, welke tot
de inlandsche bevolking behooren;

\') Waren onder ingezetenen ook Ie verstaan zij, die volgens de publi-
catie van 10 Jan. 1834, met toestemming der Kegering, hunne woning
tijdelijk binnen Ned. Indie hebben gevestigd? In bevestigenden zin
wordt deze vraag beantwoord in het Regt in Ned. Indie, jaarg. VI, dl. II.

De vraag heeft echter haar gewigt verloren door het K. B. van 1860,
dat genoemde publicatie heeft vervangen.

-ocr page 111-

2°. alle andere personen van waar afkomstig ook, die
niet zijn: Arabieren, Mooren, Chinezen en anderen, die
Mohamedanen of Heidenen zijn, welke allen gelijk gesteld
worden met de inlanders

Even als voor Nederlanders, vreemde Europeanen en met
dezen gelijk gestelden voorwaarden zijn bepaald lot toela-
ting in Ned. Indie, zoo zijn ook voor bovengenoemde
vreemde Oosterlingen voorwaarden gesteld lol bunne toe-
lating aldaar; bovendien zijn zij onderworpen aan de be-
paling van art. 73 R. R., dat voorschrijft, dat vreemde
Oosterhngen in Ned. Indie zooveel doenlijk in afzonderlijke
wijken moeten worden vereenigd, en wel onder leiding van
hun eigen hooiden. Bij verschillende verordeningen werd
dit onderwerp geregeld. De jongste regeling dagteekent
van den 6 Junij 1866 (St.bl. No. 57)

Bij eene ordonnantie van dien zelfden datum (St.bl. no. 56)
werden levens nieuwe bepalingen vastgesteld op de toe-
lating in Ned. Indie van Ooslerscbe vreemdelingen of
met inlanders gelijk gestelde personen, niet beboorende
lot de ingezetenen van den Ned. Ind. Archipel. De voor-

\') Deze gelijkstelling, voorkomende in de Ind. Wetg. van 1847,
vindt men ook in deel 1 en 2 van art. 109 Eeg. Regl. De godsdienst
bleef dus het criterium, ofschoon dit beginsel in zijne toepassing en ge-
volgen aanmerkelijk getemperd vs\'ordt door alinea 4 van genoemd artikel,
zoodat op de inlandsche Christenen toepasselijk blijft art. 71 K. R.

2) Over den aanvoer van Chinesche nieuwelingen op Java, zie men
de beslaiten van 14 Nov. 1837 .St.bl. No. 68), van 20 Oct. 1838
(St.bl. No. 40). De strenge bepalingen, in die besluiten vervat, werden
bij besluit van 30 Aug. 1846 (St.bl. No. 25) op Banka, en bij dat
van 8 Julij 1853 (St.bl. No. 56) op de westkust van Borneo toepasselijk
verklaard, terwijl intusschen bij besluit van 16 Maart 1844 (St.bl. No. 5)
het verbod van aanvoer voor 3 jaren was opgeheven voor Batavia, voor
zoover het betrof ambachtslieden, die terstond bij hun aankomst onder
een bekenden, geschikten baas, ten genoege van den .Resident, in dienst
konden treden. Voor Borneo\'s westkust is het verbod weer opgeheven
bij publicatie van 16 Dec. 1856 (St.bl. No. 80).

Deze verbodsbepalingen hebben nog steeds hare vóór- en tegenstanders.
Men vindt van bovengenoemde ordonnantie, regelende de toelating van
Oostersche vreemdelingen, eene beoordeeling in het N. B. Handelsblad
van 14 Junij 1866.

-ocr page 112-

naamste bepalingen dezer ordonnantie, die den 1 Oct. 1866
in werking is getreden, komen hierop neder:

a. Ten opzigte der toelating,

Oostersche vreemdehngen kunnen bij hun aankomst in
Ned. Indie worden toegelaten in den voor den algemeenen
handel geopende havens en zijn verpligt op eene boete van
f 25 binnen 24 uren na aankomst zich aan te melden
aan het hoofd van het plaatselijk bestuur, onder vertoon
van hunne paspoorten of geleide-brieven zoo zij daarvan
voorzien zijn en met opgave van bet doel hunner komst.

Zij die aan deze verpligting voldaan hebben, ontvangen
een toelatingskaart, geldig voor niet langer dan zes maan-
den. Het hoofd van bet plaatselijk bestuur is bij het ver-
leenen van die toelatingskaart,
bevoegd te vorderen dat twee
ter goeder naam staande ingezetenen zich borgstellen voor
de voldoening der kosten, die het verblijf van den Ooster-
schen vreemdeling en zijne terugzending binnen 3 jaren na
zijne aankomst, der regering mogten veroorzaken. Die toe-
latingskaart geeft den bezitter er van het regt zich tijdelijk
te vestigen in de wijk, die ter plaatse van aankomst den
Oosterlingen van denz elfden landaard ter bewoning is
aangewezen. Tot vestiging buiten die wijk wordt de ver-
gunning vereischt van het hoofd van het plaatselijk bestuur,
op boete van / 25 —
f 100. Ingeval van weigering der
vergunning deelt bet hoofd van bet plaatselijk bestuur,
met vermelding der redenen, zulks mede aan het hoofd
van bet gewestelijk bestuur. De Oostersche vreemdeling
die tijdelijk is toegelaten, mag zonder vergunning van het
hoofd van liet plaatselijk bestuur zich niet verder dan 10
palen van de plaats van zijn verblijf verwijderen; tot bet
bezoeken van plaatsen in een aangrenzend gewest gelegen.

Onverminderd het bepaalde bij art. 3 van het besluit van 33
Maart 1837, no. 3 (Staatsbl. no. 7); daarbij was een boete gesteld op
het verleenen van hnisvesting aan over zee of land aangeliomen vreem-
delingen, door ingezetenen of herbergiers, zonder dat deze binnen 34
uur daarvan aangifte doen aan het hoofdelijk plaatselijk bestuur.

-ocr page 113-

wordt bovendien de vergunning vereischt van het hoofd
van het gewestelijii bestuur aldaar, en bij verdere reizen,
die van den Gouverneur-Generaal. In beide gevallen wordt
de overtreding gestraft met eene boete van /"Sa — / SO
en, zoo daartoe redenen zijn, de toelating ingetrokken.

b. Ten opzigte van inwoning.

Tot langer verblijf dan waartoe de toelatingskaart vrijheid
geeft, wordt vereischt eene schriftelijke vergunning tot
inwoning, te verleenen op Java en Madura, door den Gou-
verneur-Generaal en elders door den hoogsten gewestelijken
Gezaghebber die, bij weigering der vergunning, onder me-
dedeeling van redenen, daarvan kennis geeft aan den Gou-
verneur-Generaal. De aanvrage tot die vergunning geschiedt
door tusschenkomst van het hoofd van het plaatselijk be-
stuur, dat den belanghebbende heeft toegelaten, waarbij
moet worden overgelegd of eene verklaring van het hoofd
van den landaard, waartoe de belanghebbende behoort, ten
blijke dat deze genoegzame middelen van bestaan bezit of
door werkzaamheid kan verkrijgen, of wel, zoo het hoofd
van het plaatselijk bestuur zulks vordert, een akte van
borgtogt, gelijk die bij de toelating vereischt wordt

Bij de beschikking op het verzoek om vergunning tot
inwoning, van Oostersche vreemdelingen, moet de hoogste
gewestelijke Gezaghebber de hem daaromtrent door den
Gouverneur-Generaal gegeven bevelen volgen.

De Oostersche vreemdelingen, die krachtens vergunning
tot inwoning, ingezetenen zijn geworden van Ned. Indie,
mogen zich vestigen op alle plaatsen, waar wijken voor
hun landaard zijn aangewezen; daarentegen kunnen zij,
aan wie die vergunning niet is verleend, na verloop van
den tijd hunner toelating, zoo zij Ned. Indie niet vrijwillig
verlaten, des noods door de openbare magt tot vertrek
worden gedwongen.

\') Beide akten van borgtogt kunnen op ongezegeld papier worden
gesteld, terwijl de toelatingskaarten en de vergunningen tot inwoning,
reizen als anderszins kosteloos worden uitgereikt. (Art. 10). Zie ]3g. 85.

-ocr page 114-

De bepalingen-betreffende de toelating en vestiging van
Oostersche vreemdelingen i) in de residentiën Soerakarta,
Djokjokarta en Madura werden bij genoemde publicatie ge-
handhaafd. Evenwel waren de hoofden van gewestelijk
bestuur in die gewesten bevoegd om aan hen, die reeds
in hel bezit waren van eene vergunning tot inwoning, toe
te staan zich in het belang van handel en nijverheid op
de hoofdplaatsen dier gewesten of waar elders eenige wijk
ter bewoning voor vreemde Oosterlingen mogt zijn aange-
wezen te vestigen. Bij weigering was bedoeld hoold van het
gewestelijk bestuur onder vermelding vaii, redenen verpligt,
daarvan mededeeling te doen aan den Gouverneur-Generaal.
Ten slotte werden de bepalingen dezer verordening niet van
toepassing verklaard op die Oostersche vreemdelingen, welke
ingevolge de Tractaten op den voet der meest begun-
stigde Natie in Ned. Indie worden toegelaten. Voor hen
gelden de bepalingen vervat in het hierna te vermelden
Koninklijk besluit van 27 October 1860, no. 68 en in de
ordonnantie opgenomen in het Nederlandsch Staatsblad van
1861, no. 41.

De bepalingen dier besluiten als uitvloeisel van art. lOS
alinea 2, vinden hier hare plaats.

Het Koninklijk besluit van 27 Oct. 1860 (Ned. Staatbl.
n\\ 68) was de algemeene verordening welke de toelating
van Nederlanders en vreemdelingen regelde ingevolge art.
103 al. 2 van het Reglement.

Bij dat besluit werden Nederlanders, andere Europea-
nen en daarmede gelijkgestelde personen, geene ingezete-
nen van Nederlandsch-Indie bij hun aankomst aldaar
aan-

\') Cf. Bepalingen op het verleenen vati passen aan vreemde Ooster-
lingen tot het reizen over Java, 1836 Staatsbl. no. 4.

2) Zoo zijn 0. a. Tractaten gesloten met Turkije (23 Februarij 1862),
met de Hawaii-eilanden (16 October 1862), met Perzië (1858 Staatsbl.
n». 70), met Marokko (1859 Staatsbl. n°. 49), terwijl voor Britsch-
Indie het reeds in 1825 (Staatsbl. n°. 19) gesloten Tractaat met Enge-
land, geldt.

3) Opgenomen in het Indisch Staatsblad van 1861, n°. 40.

-ocr page 115-

vankelijk toegelaten in de voor den algemeenen handel
geopende havens en wel op den volgenden voet:

1°. Die aanvankelijke toelating geschiedt door of van
wege het hoofd van het plaatselijk bestuur, op een regel-
matig paspoort, afgegeven of geviseerd door of van wege
den Minister van Kolonien of door een Nederlandschen
diplomatieken of consulairen agent.

2\'. Het bezit van andere geleibrieven kan de toelating
wettigen, mits er uit blijke, wie de houder is en van waar
en met welk doel hij in Nederlandsch Indie komt.

3o. Zelfs kunnen de nieuw aangekomenen worden toe-
gelaten op eenvoudige aanmelding van hunne personen,
met opgave wie zij zijn en van waar en met welk doel
zij in Nederlandsch-Indie komen; in welk geval een bewijs
van bekendheid kan gevorderd worden, door twee ter goeder
naam staande ingezetenen van Nederlandsch-Indie geteekend.

1) Ten gevolge van art. 117 van liet Reg. Regl. van 1818 en vooral
ten gevolge van liet in 1824 gesloten Tractaat met Engeland werden den
31 Dec. 1835 (Ind. StaatsH. n". 48) voor den algemeenen handel open-
gesteld de navolgende haveas:

Batavia, Samarang, Soerabaija, Riouw, Muniok, Palemhang, Ben-
koelen, Fadang, Tapanoeli, Banjemasin, Pontianah, Sambas,
Makasser en Koepang.

In 1839 (Staatsbl. n". 5) werd daaraan toegevoegd Aijer Bangies op
Sumatra\'s Westkust en in 1841 (Staatsbl. n". 40)
Sinkel en Baros.

Bij besluit van 31 Mei 1858 (Staatsbl. n°. 65) werd het beginsel van
openstelling der havens op uitgebreider schaal toegepast om één jaar na
afkondiging in werking te treden; daarbij werden toen nog opengesteld
op Java:
Anjer, Bantam, Indraniaijoe, Cheribon, Tagal, Pekalongan,
Tiembang, Pasoeroewan, Probolingo, Besoeki, Panaroekan, Banjoe-
wangi. Pangooi, Patjitan, Tjilatjap,
en de Wijnkoopshaai-, ter Su-
matra\'s Westkust: de havens van
Natal en Priaman; en in de Zuider-
en Ooster-Afdeeling van Borneo, de haven van
Sampit.

In 1859 (Staatsbl. n". 79) werd op dit aantal in zooverre teruggeko-
men, dat op Java alleen de havens van
Cheribon, Pasoeroewan en
Tjilatjap; op Sumatra\'s Westkust, die van hatal en Priaman en op
Borneo, die van
Sampit slechts zouden zijn opengesteld voor den alge-
meenen invoer. De afschaffing gold alleen voor die havens welke bij
besluit van 31 Mei 1858 waren opengesteld. Zie Mr. p.
mijer, over
het openstellen van kusthavens voor den algemeenen handel in Ned.
Indie, \'s Hage 1859.

-ocr page 116-

4\'. De aanvankelijke toelatiiig, schriftelijk of mondeling
toegestaan, is niet langer dan
zes maanden geldig.

Personen evenwel die in Nederlandsch Indie aankomen,
alleen met het doel om aldaar te reizen, kunnen voor den
tijd van 6 maanden, welke termijn in dat geval kan ver-
lengd worden, vergunning daartoe bekomen, op Java en
Madura van den Gouverneur-Generaal, elders van den
hoogsten gewestelijken Gezaghebber; doch moeten vooraf
aan de vereischten voor de aanvankelijke toelating gesteld
voldaan hebben.

Deze vergunningen kunnen in het belang der openbare
rust en orde door den Gouverneur-Generaal worden inge-
trokken.

De Hoofden van het plaatselijk bestuur in de voor den
grooten handel geopende havens zijn bevoegd aan nieuw
aangekornenen
voorloopige vergunningen tot reizen uit te
reiken, geldig voor den tijd van hoogstens ééne maand.

Naast de aanvankelijke toelating tot verblijf staat de
vergunning tot
inwoning.

Tot bekoming eener vergunning tot inwoning wordt van
den belanghebbende gevorderd:

1\'. dat hij voldoe of voldaan hebbe aan de bovengenoemde
vereischten, gesteld voor de aanvankelijke toelating.

2". a. dat hij ten genoege van den hoogsten geweste-
lijken Gezaghebber hebbe doen blijken genoegzame midde-
len van bestaan te bezitten of door werkzaamheid te kun-
nen verkrijgen; dan wel,

b. dal bij overlegge een borgtogt van twee ter goeder
naam staande ingezetenen van Nederlandsch Indie, voor
de kosten, die zijn verblijf in Nederlandsch Indie of zijne
terugzending wegens onvermogen, te eeniger tijd binnen
de drie jaren na zijne aankomst aan het Gouvernement
mogt veroorzaken, of zoo hij een Nederlander is, bewijs
van den Minister van Koloniën, dat in Nederland een
borgtogt van gelijke strekking is gesteld. .

Is de belanghebbende een Nederlander, dan wordt bo-

-ocr page 117-

vendien gevorderd dal hij aantoone voldaan te hebben aan
zijne verpligtingen omtrent de nationale militie ot daarvoor
borgtogt te hebben gesteld, i)

Op eenvoudige aanmelding van hunne personen worden
tot inwoning toegelaten:

a. personen van \'s Rijkswege naar Nederlandsch-Indie
gezonden;

h. personen, die, na eervol ontslag uit \'s lands dienst
in Nederlandsch-Indie, aldaar gevestigd wenschen te blij-
ven, behalve ontslagen militairen beneden den rang van
officier;

c. vrouwen die hare echtgenooten vergezellen;

d. vrouwen die bare ouders, zonen of broeders verge-
zellen ;

e. minderjarigen die hunne ouders of voogden vergezel-
len, of wier ouders of voogden in Nederlandsch-Indie ver-
blijf houden;

/. personen, in Nederlandsch-Indie geboren uit ouders
aldaar gevestigd, mits zij niet langer dan zeven jaren van
daar afwezig zijn geweest, of bij langere afwezigheid vóór
het voleindigen van hun 24ste jaar, aldaar terugkeeren.

!) Tengevolge der nieuwe Militie-wet van 19 Augustus 1861 (St.bl.
no. 72) werd deze laatste bepaling aldus veranderd:

"Was hij (de belanghebbende) op 1 Jantiarij van het jaar waarin hij
zijn 19e jaar intrad, volgens de wet op de Nationale militie ingezeten
van Nederland en heeft hij zijn 39ste jaar nog niet volbragt, dan er-
langt hij, tenzij hij met een paspoort van den Minister van Koloniën
in Nederlandsch-Indie is aangekomen, geene vergunning tot inwoning,
dan na te hebben bewezen, dat hij zijne pligten ten aanzien van dä Na-
tionale Militie tot op het tijdstip van zijn vertrek uit Nederland ver-
vulde, of tot geene dienst bij de Militie gehouden is of gehouden was"
Zie Ind. Staatbl. 1863 no. 120.

2) Blijkens het Regermgs-Verslag over 1861 pg. 55, werden onder
die militairen beneden den rang van officier niet begrepen, Afrikaansche
militairen "als ten deze niet met Europesche militairen gelijk te stellen "
Ten opzigte van militaire ambtenaren of geëmploijeerden werd beslist
dat zij op eenvoudige aanmelding van hunne personen, bij het verlaten
der dienst, tot inwoning kunnen worden toegelaten, omdat zij als bur-
gerlijke personen moeten beschouwd worden.

-ocr page 118-

Zoo zij in Nederland zijn gevestigd geweest en niet tot
de onder La.
e vermelde personen behooren, wordt gevor-
derd, dat zij aantoonen voldaan te hebben aan hunne ver-
pligtingen omtrent de Nationale Militie.

De onder La. a, c en e vermelde personen, alsmede die
onder La. h vermeld, met uitzondering van ontslagen mi-
litairen beneden den rang van officier, behoeven zelfs
geene schriftelijke vergunning van den Gouverneur-Generaal
ot den hoogsten gewestelijken Gezaghebber.

Voor Consuls-Generaal, Consuls, Vice-Consuls en con-
sulaire Agenten, geldt als zoodanige vergunning de niede-
onderteekening van hun exequatur ot de goedkeuring van
hunne benoeming door den Gouveneur-Gerieraal.

Voor den Nederlander geeft eene vergunning tot inwo-
ning, de bevoegdheid om
zich te vestigen overal, ivaar een
Gouverneur, Resident of adsistent-Resident is gevestigd;
behoudens de bijzondere bepahngen ten aanzien der resi-
dentiën
Djokjokarta, Soerakarta en Madura.

Tot vestiging elders wordt evenwel eene nadere vergun-
ning van den hoogsten gewestelijken Gezaghebber vereischt,
tenzij de Gouverneur-Generaal zelf die vergunning ver-
leene.

Voor den vreemdeling geeft eene vergunning tot inwo-
ning de bevoegdheid
om zich te vestigen in alle voor den
algemeenen handel geopende havens.
Om zich elders te

\') Deze bepaling omtrent de Militie , werd ook overeenkomstig de
nieuwe Militie-wet gewijzigd. Ind. Staatsbl. 1863 no. 120.

Volgens eene beslissing van Dec. 1861 werden met de bovenge-
noemde plaatsen gelijk gesteld, de voor den algemeenen handel geopende
havens, ook al is daar geen Gouverneur, Resident of adsistent-Resident
gevestigd, omdat anders, in strijd met de bedoeling des wetgevers, aan
dea vreemdeling meer regten zouden zijn toegestaan dan aan de Neder-
landers. Zie Regerings-Verslag 1861. Genoemde autentieke interpreta-
tie is bevestigd bij K. B. van 25 Mei 1862 no. 24 (Ind. St. bl. no.
108).

Zie de interpretatie der regering over de meer of minder vrij-
gevige toepassing dezer bepaling, in het Reg. verslag over 1862
pg. 63.

-ocr page 119-

vestigen, wordt eene nadere vergunning van den Gouver-
neur-Generaal vereischt.

Behalve dat de artikelen 4S en 46 van het Reg. regle-
ment ook op den vreemdehng van toepassing zijn, kan de
Gouverneur-Generaal
in het belang der openbare rust en
orde
ten allen tijde, de genoemde nadere vergunning aan
den vreemdeling verleend intrekken, behoudens het geval
van aanvrage, om uitlevering ter zake van desertie of an-
der misdrijf.

Dit is de hoofd-inhoud van genoemd Koninklijk besluit,
dat op 1 Julij 1861 in werking getreden, alle vroegere
bepalingen omtrent de toelating in Nederlandsch Indie van
Nederlanders, Europeanen en daarmede gelijk gestelde per-
sonen deed vervallen, natuurlijk met behoud evenwel der
eens verkregen regten.

Den 29 Mei 1861 2) werden de voorschriften vastgesteld
tot regeling der uitvoering van genoemd Koninklijk besluit
met daarbij behoorende modellen.

Behalve dat de bepaling omtrent de aangifte aan het
plaatselijk bestuur bij het verleenen van huisvesting aan
over zee of over land aangekomen vreemdelingen reeds
vroeger gemaakt, nog steeds van kracht bleef, waren
nu Nederlanders, andere Europeanen en daarmede gelijk
gestelde personen geene ingezetenen van Nederlandsch Indie
zijnde, verpligt op eene boete van hoogstens ƒ 23 binnen
drie dagen na aankomst in eenige haven van Nederlandsch
Indie, zich bij het hoofd van het plaatselijk bstuur aan te
melden, onder vertoon van hunne paspoorten of geleibrieven,
en met opgave van het doel hunner komst.

De vergunning tot reizen en die tot inwoning in Ne-

\') Deze nadere vergunning voor Nederlander zoowel als vreemdeling,
alsmede de toelatingskaarten en de voorloopige vergunning tot reizen
worden
kosteloos, de vergunning tot inwoning en tot reizen, tegen eeu
zegelregt van
één (/Men uitgereikt.

Indisch Staatsblad no. 41.

•■\') Bij besluit van 22 Maart 1837, no. 2 (Indisch Staatsbl. no. 7).

-ocr page 120-

derlandsch Indie, moeten worden aangevraagd door tus-
schenkomst van het hoold van liet gewest binnen hetwelk
de haven is gelegen, waar genoemde personen aanvankelijk
zijn toegelaten.

De beschikking, waarbij de hoogste gewestelijke Gezag-
hebbers aan Nederlanders de vergunning weigeren om zicb
te vestigen op plaatsen, waar geen Gouverneur, Resident
of Adsis tent-Resident gevestigd is, of welke niet voorden
algemeenen handel opengesteld zijn, moet met redenen
omkleed worden, terwijl van die beschikking hooger be-
roep wordt toegelaten bij den Gouverneur-Generaal, en zij in
geval van bekrachtiging verbindend is ook voor de opvol-
gers dier Gezaghebbers, van wie oorspronkelijk de weigering
was uitgegaan.

Ten slotte bevatte deze regehng nog de bepaling, dat
behoudens de bijzondere voorschriften omtrent het reizen in
enkele gedeelten van Nederlandsch Indie vastgesteld of nader
vast te stellen , de vergunning tot inwoning in Nederlandsch
Indie ook die tot reizen in zich sloot, zoodat het vertoon
der vergunning tot inwoning, den reiziger onthief van de
verphgting tot vertoon eener reispas.

Voor hen, die zonder schriftelijke vergunning lot inwo-
ning werden toegelaten, moest het natuurlijk moeijelijk
vallen om, ingeval zij op reis mogten gaan, van die be-
voegdheid tol inwoning en daardoor lol reizen te doen
blijken. Op grond dat hel niet in de bedoeling kon hggen

\') Bij besluit van den Gouverneur-Generaal van den 5 November
1861 (Staatsblad no. 109), werden de hoofden van gewestelijk bestrair
op Java bevoegd verklaard om, onder nadere goedkeuring van den Gou-
verneur-Generaal, aan Nederlanders en vreemdelingen, in Nederlandsch
Indie ter inwoning toegelaten, passen uit te reiken tot het doen eener
reis in de residentiën
Soerakaria en Bjokjoharta, onder voorwaarde even-
wel, dat zoodanige ingezetenen ter goeder naam en faam bekend staan,
en de residenten van Soerakarta en Djokjokarta tegen hunne tijdelijke
toelating in die gewesten geen bezwaar hebben.

De woorden «onder nadere goedkeuring van den Gouverneur-Generaal",
zijn\'bij een besluit van 1864 (Staatsblad no. 94) vervallen verklaard.

-ocr page 121-

de bewuste personen aan meer bezwarende bepalingen ten
aanzien der reispassen te onderwerpen, dan hen die eene
schriftelijke vergunning noodig hadden, besliste de regering
dat eene verklaring daaromtrent, aan den belanghebbende
door het hoofd van het bestuur zijner woonplaats zou worden
uitgereikt 1).

Bij de toepassing van bovengenoemd Koninklijk besluit
deed zich de Vraag voor, of de vroegere »acten van ver-
blijf" thans de regten in zich sloten, die aan de »vergun-
ning tot inwoning" door bedoeld Koninklijk besluit gegeven,
waren verbonden? Blijkens bet Regerings-Verslag van 4862
beantwoordde de regering die vraag toestemmend, zoodat
de acten van toelating aan Nederlanders en vreemdehngen
vóór 1 Julij 1861, ingevolge de vroegere verordeningen
uitgereikt, dezelfde regten gaven als de vergunning tot
inwoning krachtens dat Koninklijk besluit verleend

M Regeriugs-Verskg over 1863, iig. 63.

Als Bijlage vindt men acMer dit Proefschril\'t eene opgave van de
sedert 1839 verleende acten van verblijf.
De opgave over de jaren
1839—1849, voorkomende in het Reg. Verslag van J849 is daarbij tot
rigtsnoer genomen.

-ocr page 122-

HOOFDSTUK IIL

Opheffing- der verdunning- tot verblijf, bedoeld
bij Art 105, alinea 3.

Waar we bij de behandeling van de eerste alinea\'s van
ons artikel meenden ons te moeten bepalen tot eene his-
torische beschoawing, daar zullen de redenen, die ons
daartoe noopten, niet minder gelden bij de beschouwing
van alinea 3.

De aanvulling van art. IIS i) met alinea 3, legt ons de
verpligting op om ook omtrent de uitzetting een enkel
woord te zeggen, hoe vatbaar dit onderwerp ook moge
zijn voor eene uitgebreide bewerking der stof, waaraan art.
43 en art. 46 van het Regerings-Reglement ten grondslag
liggen.

Ook bij dit gedeelte van ons onderwerp moeten we ons
tot de historie blijven bepalen, dewijl het ook hier een
onderwerp geldt, waarvan het gewigt en de omvang een
diepere studie eischen, dan waartoe ons
voor dit oogenbhk
de gelegenheid is gegeven. We bepalen ons daarom tot
hel geven van een overzigt van het debat bij de behande-
hng van het Regerings-Reglement, met daaraan vooraf te
doen gaan eene korte geschiedkundige inleiding.

\') In het aangenomen Reg.-Regl. Art. 105 geworden.

-ocr page 123-

Het behoeft geen beloog dat de Compagnie, waaraan
volgens art. 38 van het Octrooi de magt was verleend
»Gouverneurs volck van Oorloge ende Officiers van justitie
ende tot andere nootelijcke diensten" te benoemen, aan die
zelfde bepaling hare magt ontleende om hare dienaren, in
zooverre zij bevond dat ze zich »qualyck ende ontrouwe-
lyck zich gedroegen" te ontslaan, al had dat zelfde artikel
niet speciaal van die bevoegdheid gesproken.

Merkwaardig is evenwel de bepaling in dat zelfde artikel,
dat de Compagnie de ontslagen Gouverneurs en officieren
niet mogt verhinderen zich naar Nederland te begeven om
deswege »hunne doleantiën en klagten" aan de Staten
Generaal te doen.

Zoo vindt men in verschillende instructies, die bevoegd,
beid aan den Gouverneur-Generaal en de Raden van Indie
verleend: om »van hunne ambten en officiën te deporteren
en met of zonder gage naar huis te zenden, daar en zoo
hunlieden gelieven en goeddunken zal al zulke Vice-Gou-
verneurs, directeurs, kommandeurs, kooplieden, kapiteins,
schippers en andere officieren, als zijlieden, by gemeen
advies en de meeste stemmen van de presenten ten dienste
van de Compagnie bevinden zullen te behooren, behoudens
den gegraveerden hun beklag aan Z. D. Hoogheid en HH.
MM. de Heeren Staten Generaal" i).

Ook spreken de verschillende artikelbrieven luide van
deze bepaling.

Art. 32 van de artikelbrieven van 1742 en 1747 luidt
aldus :

»En opdat een ygelijk des te beter tot zijn pligt gehou-
den worde, zullen Bewindhebberen bevoegt zijn, alle die
in eed en dienst van de Compagnie in Indien zijn, van
de eerste tot de laatste, niemant uitgezondert. hetzij bin-

I) Cf. Art. 31. Instructie aan Pieter Botl.

Art. 8. Ordonnancie en Instructie voor den Gouverneur Generaal en

de Kaden van Indie van den 22 Augustus 1617.
Mr. p. MIJEE, Verzameling enz.

-ocr page 124-

nen of buiten hun verbonden tijd, \'thuis te ontbieden en
de Gouverneur-Generaal en Raden dezelve naar buis mogen
zenden. Zonder dat dezelve reden van hun gedaan op-
ontbod zullen gehouden zijn in regten of daar buiten te
geven; alleen in gevalle bij het opontbod of opzending is
gevoegd
enige infamerende reden mn dien, of wel stilstant
van qualiteit en gagie, zal bet aan den opontbodene vrij-
staan op zijn retour zig te addresseren aan de justitie en
aldaar actie te institueren, alwaar de Compagnie gehouden
zal zijn deswegens teregte te staan. — Onder stilstant van
qualiteit en gagie wordt echter niet begrepen dat de op-
ontbodene of overgezondene zoude moeten hebben enig
ofiicie veel min commando op of over de retourvloot, of
de faculteit om zeker getal kisten met zig over te brengen,
als waaromtrent Bewindhebberen en Gouverneur Generaal
en Raden respektivelijk zullen mogen disponeren zonder
gehouden te zijn, daarvan reden te geven in regten of
daarbuiten"

Bij eene vergelijking dezer bepaling met die van vroe-
geren datum blijkt, dat het beklag evenals vroeger bij de
Staten-Generaal niet alleen, maar ook bij de .Justitie mogt
plaats hebben, en dit laatste in geval bij het opontbod
door de Bewindhebbers, of bij het opzenden naar Patria -
door den Gouverneur Generaal en Raden,
enige infamerende
reden van dien
was gevoegd.

Het schijnt dat zich langzamerhand bet juister begrip
heeft ontwikkeld van beklag wegens politieke redenen en
ter zake van justitie, die vroeger meer ineen hepen en
daarom dikwijls tot moeijelijkheden aanleiding gaven tus-
schen de Staten-Generaal en de Bewindhebbers. Dikwijls
toch deed zich de vraag voor of iemand naar Patria op-
gezonden, wegens vermeende redenen zijne klagt moest
inbrengen bij den staatkundigen of bij den civielen regter.
Zoo kwam men soms in appel bij de Staten-Generaal,

\') Cf. Art. 31 van de Artikelbrieven van 1669 en 1672.

-ocr page 125-

wegens een vonnis van den gewonen strafregter i), die
niet zelden een
extra-ordinairen Raad benoemden om het
vonnis aan eene revisie te onderwerpen.

De Bewindhebbers betwistten evenwel dit regt op grond
van meergenoemd art. 33 van het Octrooi, waarbij aan de
Compagnie de regeling der regtsmagt was opgedragen. Zoo
gaf dit immer moeijelijkheden, voortspruitende uit eene
verkeerde beschouwing van zuiver politieke misdaden en
van die van criminelen aard

In alle gevahen waren er ten minste waarborgen gegeven
aan Compagnie\'s dienaren tegen al te willekeurige hande-
lingen der Indische Regering, die de regeling van het
gansche Bestuur in handen had.

\') Dit was aan den eenen kant een waarborg voor betere jurisdictie,
aan de andere zijde een bewijs van den slecbten toestand waarin de
regtspleging in Indie verkeerde; de genoemde verwarring vindt eenige
verklaring in hetgeen daaromtrent wordt opgemerkt in de »Reilesien
over de jegenswoordigé situatie vau de O. I. Comp., mitsgaders over
het thans in te voerene bestuur der W. Ind. Koloniën 1791 :

"Als men het primitive Octroy van 1602 mei attentie doorleest, dan
zal men bevinden, dat het de meening van den Sonverain schijnt geweest
te zijn, om het
politicq en justitieel gezag in de Colonien aan zig te
behouden en zelve te doen uitoeffenen, wijl daarbij aau de Hooge Amp-
tenaeren, zo in Politie als Justitie wel geinjungeerd wordt, om den
Eedt van getrouwheid te doen aan de Comp., doch alleen zo veel de
Neriage en Traflcque aangaat; maar schijnt ook de Souverein die uit-
oeffening te gelijk aan Comp. dienaaren te hebben gedemandeert, wijl
bij hetzelve Octroy aan de Comp. de faculteit gelaaten word, om de
gem. Amptenaeren te kunnen afzetten; en dit heeft zekerlijk aanleiding
gegeeven tot de voorn, usurpatie, zo dat jegenswoordig alle macht en
gezag in de Colonien ten eenemaal van de Comp. afhankelijk is."

van imhoff hing geen schoon tafereel op van de regtspleging in
Indie, waar hij in zijne //Considérations sur l\'état présent de la Comp.
zegt: "Les jugea, du moins la plupart, attachés à toute autre vocation,
ne s\'occupent de la Justice que par manière d\'acquit et qui pis est, souvent
sans capacité et sans expérience."

Zie verder over de regtspleging in Indie s. tak, "Dissertatio conii-
nens historiam legum ab Ord. Gen. foederati Belgii de coloniis latarnm.
Lng. Bat. 1841.

VAN LIJNDEN, Dissertatio de commercio societatis Ind. Or. 1839.

Mr. p. MUEE, Geschiedenis der Codificatie in N. Indie.

-) Zie Mr. VAS dijk, Specimen Inaugnrale.

-ocr page 126-

De politieke straf, de opzending of hetopontbod naar Pa-
tria was een gevolg van den bijzonderen toestand waarin
de Compagnie ten aanzien van bet Octrooi geplaatst was.

Niet altijd bad de opzending naar Patria bet ontslag ten
gevolge. Het omgekeerde had meestal plaats. Wanneer
de dienaar der Compagnie den tijd van zijn verband van 3
of S jaren had uitgediend, dan kon hij of zijn verbond
hernieuwen, of naar bet vaderland terugkeeren. In Indie
te blijven was hem niet gegund; tenzij bij bij wijze van
gunst, verlof verkreeg om particulieren handel te drijven
onder zekere restrictive bepalingen. Zij die nu tijdens hun
verbond, »als onnutte dienaren die met profijt niet konden
worden geëmploijeerd", werden ontslagen, konden niet op
die gunst rekenen en moesten dus wel verwijderd worden uit
Indie en dan bij voorkeur opgezonden over zee naar Patria
opdat zij bun verkregen kennis en ervaring, niet zoo gemak-
kelijk aan vreemde Mogendheden zouden kunnen aanwenden.

In het algemeen mogt niemand al had hij zijn verbonden
tijd uitgediend, buiten toestemming van den Gouverneur-
Generaal en de Raden van Indie terugkeeren, terwijl zij
die vóór het einde van hun verbonden tijd, zonder genoemd
consent terugkeerden, hunne »maentgelden die zij aan de
Compagnie te goede hebben" verbeurden.

\' ) De verbanning naar bet een of ander eiland in den Archipel, was
in \'Compagnie\'s tijd ook niet onbekend. Zoo werd de ongelukkige maar
moedige verdediger van het fort Zeelandia,
coyet, in 1665 naar het
eiland Banda verbannen. Zie nu
bois pag. 213. Evenzoo werd zekere
a. j. van steenbeugbn m 1785 naar Banda verbannen, beschuldigd
van verboden handel.

2) "Alle persoonen in dienst van de Compagnie varende, zullen ge-
houden wesen in Oost Indien te blijven van het eene schip op het ander
te gaen ende aldaer dienst te doen te water ende te lande, den tijdt van
vijf jaren sonder den tijdt van het gaen ende keeren daar inne te reke-
nen, uytgesondert de schippers, stuer-Iuyden, bootsgesellen ende andere
scheepsofficieren ende zeevarende persoonen die alleen voor drie jaren in
\'t lant verbonden sullen zijn."

Art. 27, Artikelbrief 1669 en 1672. Cf. Art. 28, Artikelbrief 1742.

Niemand mogt volgens de Artikelbrieven, over land repatrieren.

-ocr page 127-

De toepassing der bepaling omtrent de opzending naar
Patria, was tijdens de Compagnie geheel niet onbekend.
Meer dan een voorbeeld treffen we daarvan aan. Onder an-
deren in de regters die gezeten hebben in den zoogenaamden
Ambonschen moord; in
jurriaan beeck c. s. in 1705; in
het opontbod van
abraham kervel in 1718 en van den
Gouverneur-Generaal
dirk of diderm van durven in 1732 ,
met verscheidene andere ambtenaren. Van algemeene be-
kendheid is het lot van de Raden van Indie,
van imhoff,
DE HAZE en VAN SCHINNE, die door VALCKENIER als »oprocr-
en complotmakers" beschouwd, ter Vergadering in militair
arrest werden gesteld en als gevangenen naar Patria ge-
zonden.

Ook in 1795 werd door Commissarissen-Generaal het
hd van den Raad van Justitie Mr. c.
h. c. wegener met
behoud van qualiteit en gage opgezonden zonder eenige
vermelding van redenen, want in hunne missive van 24
Mei 1795 stond alleen: »om redenen ons daartoe moverende".

Het Comité tot de zaken van den Oost-Indisehen handel

\') jitkriaan beeck, Toparcha in Strevelshoek, arent plemp,
eonteijn,
c. berenbergh, h. wolfpraet. "Deze pei\'sonen Waren
(zoo als uit onderscliepte brieven gezegt wierd te blijken) suspect,
dat zij tegens bet Octroy en de Plakaten van haer H. M. zouden heb-
ben gepleegt verboden Commercie", en op dien grond naar bet va-
derland opgezonden. Zie Bijvoegsel op de Ned. Jaerb. 1753, pg. 368,
en
van dijk, Specimen Inaugurale, pg. 46.

2) Van dijk, t. a. p. pg. 60.

■■\') Van dezen Gouverneur-Generaal zegt du bois, pg. 302: „Sans
parler du caractère personnel de
m. durven, dont on a peut-être trop
chargé les traits, il semble au moins qu\'on ne saurait le justifier sur des
faits ainsi publics, que les Taxes énormes, qu\'il imposa aux Chinois:
que les supplices affreux auxquels il condamna les malfîiiteurs de cette
nation opprimée, et que les faveurs qu\'il accordait à des créatures in-
dignes. Ces accusations sont revêtues de tant de circonstances, qu\'on
doit les croire fondées, et nous sommes fâchés de ne rien trouver, qui
les rende suspectes."

Cf. VAN HOëVBLL, Batavia in 1740.

In 1791 werden met eene uitgestrekte volmagt als Commissarissen-
Generaal naar Indië gezonden Mr.
sebastiaan cornelis nederburgh

en HENDRIK ERIJKENIÜS.

-ocr page 128-

en bezittingen, dat de Kamer van XVII na de Omwenteling
vervangen bad gaf aan de Commissarissen-Generaal zijne
afkeuring daarover te kennen en verlangde voor het ver-
volg dergelijke opzendingen afgeschaft en geïnterdiceerd te
zien.

Wegeser als extra-ordinaris Raad van Indie weder terug-
gekeerd, werd ondanks het besluit van het Comité ander-
maal naar Patria opgezonden, welligt ten gevolge van de
al te groote ligtgeraaktbeid der Commissarissen over de
teregtwijzing uit het vaderland ontvangen

Na de opheffing der Compagnie bragt de nieuwe orde
van zaken ook betere waarborgen tegen ligtvaardige toe-
passing van het regt van uitzetting, waarvan de noodza-
kelijkheid door de Commissie tot de Oost-Indische zaken
van 1803, in hare Consideratiën en Advijs, betoogd werd;
waarom zij in haar Charter Art. 22 aldus deed luiden:

»Ingevalle de Gouverneur-Generaal in Rade mogt oordee-
len, dat het Algemeen Belang kwam te vorderen, dateenig
Persoon, of Persoonen, verdacht van eenige handelingen,
strekkende tot ondermijning van het Pubbek Gezag, of
tot stooring van de Publieke Rust en Veihgheid, ofte uit
hoofde van eenige andere oorzaak, van groot gewigt en
aangelegenheid, onverwijld uil de Bezittingen van den Staal
in Oost-Indien zouden behooren le worden verwijderd, zal
de Gouverneur-Generaal in Rade vermogen, zoodanig Per-
soon, of Persoonen, te doen vertrekken, of des noods op

\') Volgens art. 232 van de staatsregeling van 1798, werd het Be-
stuur over de Bezittingen in Azië opgedragen aan den
Haad der Azia-
tische Bezittingen en Etablissementen.

2) Lauts, t. a. p.

Mijer, Verzameling, enz. pg. 168.

In de hiographie van Mr. p. g. van ovekstraten, door Mr. p.
mijeb, voorkomende in het Tijdschrift van Nederlandsch Indie, 1840,
I, pg. 255, wordt vermeld, ^dat de Kaad Extra-ordinair en Konnnis-
saris
wegener het raadzaam achtte, zich door eene overhaaste vlugt
van de Hoofdplaats te verwijderen. Korten tijd na zijn vertrek werd
hij, naar aanleiding der door de Regering ingehragte vertoogen, door
het Comitté zeiven terug geroepen."

-ocr page 129-

te zenden naar Europa, mits in zoodanig geval, daarvan,
en van de redenen, daartoe gemoveerd hebbende, met de
eerste gelegenheden, in duplo, omstandig kennis gevende
aan den Asiatischen Raad, aan welken de Gouverneur-Ge-
neraal in Rade deswegen verantwoordelijk zal zijn, doch
nimmer in Rechten kunnen worden aangesproken, dan
wanneer aan den Asiatischen Raad, blijken mogt, dat,
daarin gehandeld was uit volstrekte willekeur, bijzondere
vijandschap, of opzettelijke onrechtvaardigheid."

Deze magt aan den Gouverneur-Generaal in Rade ver-
leend, strekte zich ecbter niet uit tot »de Personen van
den Praesident en de verdere Leden van het Hoge Ge-
rechtshof", welke niet in hunne functiën konden worden
geschorst, dan op de wijze bij genoemd Charter vastge-
steld »).

»Eene diergehjke magt tot opzending", zegt de consi-
derans van dit artikel, »was ook bevorens, door \'s Lands
Wetten aan het Indisch Bestuur toegekend, doch onbepaald.
Wij voor ons van de nuttigheid en noodzakelijkheid der
zaak zelve overtuigd, meenen echter, dat ook, hierin, te-
gen alle misbruik van
Gezag, kan en behoort te worden
gewaakt, eensdeels door de uiloefening van die magt, al-
leen te bepalen tot die
gewigtige en buitengewone gevallen,
zoo even omschreven; anderdeels door de Regeering, des-
wegens, verantwoordelijk te stellen aan den Asiatischen
Raad, en zelfs aansprakelijk te verklaren in Rechten,
wanneer deselve, volgens het oordeel van dien Raad, daarin
mogt gehandeld hebben uit volstrekte willekeur, bijzondere
vijandschap, ol opzettelijke onrechtvaardigheid; terwijl in
allen gevalle, bij het 23ste Articul gezorgd
is, dat van die
magt nimmer misbruik kan worden gemaakt, tothetoeffe-
nen van eenigen Politieken invloed op het Hoge Gerechtshof
van Indien, of de Persoonen hetzelve uitmakende, waar-

\') Art. 23 van het Charter. Genoemde artikélen 22 en 23 vindt
men woordelijk temg in de artt. 18 en 13 van het Eeg.-Kegl. vaa den
Raadpensionaris
schimmelpenninck , van 27 .Tannarij 1800.

-ocr page 130-

omtrent wij geene bedenking hebben gevonden, eene uit-
zondering te maken, daar de , door ons, voorgeslagen plaat-
sing van dit Gerechtshof, op eenen genoegzamen afstand
van de Hoofdplaats of eenige andere Hoofd-bezitting, de
gevahen genoegzaam onmogelijk maakt, waarin het gebruik
dier magt, ten hunnen opzichte noodzakelijk zoude kunnen
zijn. Gelijk nu de Gouverneur-Generaal volgens onze voor-
stellen permanent zoude zijn aan het Hoofd van het Indisch
Bestuur, moet men verwachten, dat de keuze van het Staats-
Bewind, tot deze gewigtige Bediening, altijd vallen zal op
voorwerpen, daartoe volkomen berekend, en zoodanig be-
kend door hunne probiteit en verdiensten, dat daaromtrent
niets aan de uitkomst worde overgelaten , en, dit tot onzen
grondslag nemende, hebben wij ons voorgesteld het geval,
dat, in zaken van groote aangelegenheid, en betreffende
het welvaren van de Bataafsche Repubhek, ofte het behoud
harer Bezittingen, de meerderheid der Hooge Regering ware
van een ander gevoelen, dan de Gouverneur-Generaal, zon-
der dat het mogelijk zij de verschillende opiniën tot eik-
anderen te brengen, en gemeend het oirbaar van den Staat
te vorderen, dat in die gevallen (in naarvolging van
hetgeen
in de Engelsche Bezittingen, in Oost-Indien plaatsjieeft)
aan den Gouverneur-Generaal de magt worde gegeven om
het Besluit op te maken, overeenkomstig zijn bijzonder
gevoelen, doch ook geheel alleen onder zijne afzonderlijke
verantwoording; daar het ons is voorgekomen, dat het pu-
bhek welzijn ten hoogsten zoude kunnen worden geëxpo-
neerd, wanneer de Man, door het Staats-Bewind zelve, aan
het Hoofd der Zaken geplaatst, en reeds als zoodanig met
eene veel uitgestrektere vemtwoording belast, dan de bij-
zondere leden der Regeering, — die het best den schakel
kent van alle zaken en omstandigheden, het Bestuur der
Asiatische Bezittingen concerneerende, en, zal hij dit Be-
stuur wel en gelukkig uitoefenen, alle de verrichtingen
der Regeering, in zaken van gewigt, tot bevoordering van
zijne deugdzame oogmerken, moet kunnen doen zamen-

-ocr page 131-

werken, — indie gevallen, door overstemming, zoude kun-
nen worden genoodzaakt, tot de uitvoering van maatrege-
len , welke hij, in consciëntie, zoude vermeenen tegen de
wezenlijkste belangen van den Staat te strijden."

»Deze magt," zoo luidt de considerans verder, »moge
grooter schijnen dan die bevorens aan de Gouverneur-Ge-
neraal onzer Bezittingen in Oost-Indiën toekwam, doch
dezelve wordt rijkelijk opgewogen, door de bepaalde ver-
antwoordelijkheid, waaronder deze ambtenaar, gelijk in
meer andere opzichten ook hieromtrent, volgens onze voor-
stellen gebragt wordt, en door de bepalingen
voorko-
mende bij het 26ste Articul van het Charter, waarbij de
strengste maatregelen zijn genomen ten einde de Asiatisclie
Raad, aan welken de Gouverneur-Generaal altijd ten vollen
ondergeschikt blijft, in alle gevallen, waarin hij noodza-
kelijk mogt hebben geoordeeld van deze buitengewone magt
gebruik te maken, ten spoedigste een volledig en naauw-
keurig verslag bekome van alles, wat daartoe betrekking
heeft, en dus in staat worde gesteld, om, des noods, zoo-
danige voorzieningen te kunnen doen, als de zaak zoude
mogen vereischen; terwijl diezelfde magt reeds aanmerke-
lijk wordt beperkt bij het 2Sste Articul, volgens welk
dezelve zich niet vermag uit te strekken tot het nemen
of uitvoeren van zoodanige Besluiten, welke niet wettiglijk
zouden hebben kunnen worden genomen, met concurrentie
van de Raden, nochte tot het opbrengen van eenige Be-
lastingen en ook alleen wordt toegekend aan een Gouverneur-
Generaal, door het Staatsbewind aangesteld, en dus met
dat gedistinguêerd vertrouwen vereerd, hetwelk de voor-
name grond van dit ons voorstel uitmaakt."

Even als het geheele advies der genoemde Commissie
wordt ook de beschouwing over dit onderwerp, nog steeds
als het plechtanker beschouwd, der tegenwoordige koloniale
politiek. Het gezag der beschouwingen dier Commissie leeft
nog in onze dagen voort, en we vinden haar geheel weer-
gegeven en afgedrukt in de Regerings-Reglementen, die

-ocr page 132-

sedert 1815 of liever sedert 1827, de grondslag zijn geweest
van het koloniaal bestuur. Om die reden hebben we de
Consideratiën over art. 23 van het Charter van 1803 in
baar geheel overgenomen.

In de artikelen 18, 19 en 20 van het Reglement van
1815, vindt men bijna woordelijk de bepalingen van het
Charter terug; terwijl eene vergelijking met de daarop ge-
volgde Reglementen doet zien, dat steeds hetzelfde beginsel,
dat van uitzetting, is gehandhaafd.

Dat beginsel heeft vóór het tegenwoordig Regerings-Re-
glement, nog enkele malen zijne toepassing gehad. Niet
van algemeene beltendheid is het, dat de Gouverneur-Ge-
neraal
van den bosch dit beginsel heeft toegepast, op den
persoon van
vandressel, kroeghouder te Samarang, die in
gezelschap van en met twee andere personen, zicb oproerige
gesprekken had veroorloofd tijdens de Belgische revolutie.
Deze persoon zou, zoo als een berigt in de StaatsCourant
van 31 Augustus 1831 meidde, bij de eerste gelegenheid
uit de kolonie verwijderd worden, terwijl het vrijwillig
vertrek van een der beide andere personen,
louis genaamd,
een gewezen officier en landeigenaar, bijzondere maatrege-
len noodeloos gemaakt had i).

Algemeen bekend daarentegen achten we de toepassing
van dit regt van den Gouverneur-Generaal op den heer
l. van
VLIET, wiens handelingen van dien aard waren, dat de
waarnemende Gouverneur-Generaal
reijnst zich verpligt
achtte Iiem liet verblijf in Nederlandsch Indie te ontzeggen ^l.

\') Zie e. de waal, Nederlandsch Indie in de Staten-Generaal,
sedert de Grondwet van 1814, pg. 12.

Dit besluit (van 6 Julij 1845) is meermalen in de Vertegenwoor-
diging het onderwerp van beraadslaging geweest. Aan verscheidene ach-
tereenvolgende Ministers van Koloniën, en in verschillende zittingen zijn
door den heer
van vliet zijne bezwaren tegen dat besluit blootgelegd,
hoofdzakelijk rakende zijne ontzetting uit het ambt van Procureur, zijne
verwijdering uit de Preanger-Kegeatschappen en zijne uitzetting uit Ne-
derlandsch-Indië. Zijne pogingen tot herstel dier vermeende grieven zijn
alleen met een gunstig gevolg bekroond geworden, voor zoover ze be-
troffen
Zijne verwijdering uit de Preanger-Regentschappen,

-ocr page 133-

In een tal van geschriften en dagbladartikelen is toen-
maals deze handelwijze van den waarnemenden Landvoogd
beoordeeld, waaronder de pennevruchten van den heer
van
vliet zelf eene voorname plaats bekleeden, geschriften,
die we niet aan de waarheid willen toetsen, omdat we
deze zaak alleen als een geschiedkundig feit mededeelen..

Om die reden voegen wij ook eenvoudig als Bijlage (A)
achter dit Proefschrift, bet besluit, waarbij door den Gou-
verneur-Generaal R0CHÜSSEN het verblijf is ontzegd aan den
Bisschop CxRooFF en zijne vier Adsistenten, welke handel-
wijze voorzeker geene verdediging behoeft, omdat uit de
overwegingen die tot dat besluit geleid hebben, naar ons
inzien duidelijk en helder, de billijkheid en noodzakelijk-
heid der toepassing van dat later zoo genoemde buitensporig
regt, in het oog springen. De toelichting en verdediging
vooral van den heer
rochüssen zelf regtvaardigen naar het
schijnt, zijn gedrag volkomen

Het is verre van ons om het regt van uitzetting, zoo
als het voor 18o4 bestond, zonder het tal van waarborgen

Uit zijne in 1853 bij Noman en Zoon te Tiel uitgegeven brochure:
"Beroep op regt en billijkheid", blijkt, dat hij steeds een afschrift van
dat besluit vruchteloos heeft aangevraagd. Voor zoover we weten, is
dit besluit ook nimmer ter kennisse van het publiek gebragt of zelfs in
kopij toegevoegd aan de door den Minister aan de Tweede Kamer daar-
omtrent gegeven inlichtingen. (Zittingen van 5 Maart 1853 en 11 Julij
1854). Dit gemis aan mededeeling, alsmede de bezwaren, die aan de
kennisname van dat stuk verbonden zijn, hebben ons, tot ons leedwezen,
belet het genoemd besluit als bijlage achtur ons Proefschrift te voegen.

\') Men zie Toelichting en verdediging van eenige daden van mijn
bestuur in Indie, in antwoord op sommige vragen van Jhr.
j. p. cor-
nets de groot van kraaijenbtjrg
, door j. j. rochüssen, \'sHage
1853.

Zie ook lauts , Geschiedenis van de Nederlandsche Regering in Indie
gedurende 1816—1858, dl. II, pg. 167.

Het is merkwaardig, dat nu onlangs, tijdens den verkiezingstrijd, na
de ontbinding der Tweede Kamer, het orgaan der geloofsgenooten van
genoemden geestelijke, deze handelwijze van den heer
rochüssen heeft
moeten verdedigen tegenover hen, die ze als een politiek wapen hadden
gebruikt, tot bestrijding van de candidatuur van genoemden afgevaardigde.
Zie "De Tijd", N. H. C. van 9 November 1866.

-ocr page 134-

waarmede dat regt later is omgeven, in alle opzigten goed
te keuren. Ook op dat beginsel is de nieuwere tijd in
zijne toepassing van betere regtsbegrippen en in het geven
van waarborgen voor eene goede regtsbedeeling van gun-
stigen invloed geweest. Voor Indie is sedert de laatste
25 jaren veel ten goede gekeerd, en men kan niet ont-
kennen, dat sedert dien tijd de koloniale zaak een popu-
laire zaak is geworden, zoodat over dit onderwerp ook
tusschen regering en volksvertegenwoordiging eene ge-
wenschte wisseling van gedachten is ontstaan, waaruit
niet anders dan eene evenzeer gewenschte bevordering van
het algemeen belang kan voortspruiten.

De regeling bij de wet der koloniale aangelegenheden
door den geest des tijds gevorderd heeft een koloniaal debat
in de Vertegenwoordiging doen ontstaan, dat van grooten
invloed en van veel belang is. Menige leerzame bladzijde
levert zij op voor eene beschouwing van den toes tand onzer
koloniën, waarvan de belangen zoo naauw met die van het
Moederland verbonden zijn.

Het parlementair debat bij gelegenheid van de behande-
ling van het tegenwoordig Regerings Reglement heeft tot
veelzijdige gewigtige beschouwingen aanleiding gegeven. Be-
halve alinea 1 en 2 van het artikel 103, heeft vooral ook
de inhoud van alinea 3 van de artt. 43 en 46 van dat
Regerings-Reglement, zijne wording daaraan te danken.
En om de volledigheid van art. 103 en om het verband
van het regt der uitzetting met dat van verblijf en inwo-
ning achten we het noodig een beknopt verslag mede te
deelen van bet debat der Tweede Kamer over gemelde artt.
43 en 46.

In art. 39 van het eerste ontwerp was deze bepaling
opgenomen:

«De Gouverneur Generaal kan de verwijdering bevelen

\') Ingezonden bij Koninklijke Boodschap in de zitting van den 29
October 1851,

-ocr page 135-

van personen, wier verblijf in Nederlandsch Indie voor hij
de openbare rust of veiligheid gevaarlijk acht.

Het daartoe strekkend besluit bepaalt een redelijken tijd,
die den betrokken persoon gelaten wordt voor het orde
stellen op zijne zaken. Ook kan de Gouverneur Generaal,
bij een door hem onderteekend bevel, gelasten dat de be-
trokken persoon, in afwachting van eene gelegenheid tot
verwijdering, in hechtenis worde gesteld en gehouden.

Het besluit tot verwijdering, en het bevel tot inhechte-
nisneming worden aan den betrokken persoon beteekend.

De Gouverneur Generaal brengt het besluit tot verwij-
dering onverwijld ter kennis Van het departement van
Koloniën, met overlegging van het advies van den Raad
van Nederlandsch Indie en van de verdere stukken."

In art. 40;

»De Gouverneur-Generaal kan aan personen, wier verblijf
in zekere gedeelten van Nederlandsch ludie door hem ge-
vaarlijk voor de openbare orde en veiligheid geoordeeld
wordt, het verblijf aldaar ontzeggen en aan de in deze
termen vallende inlanders, en aan met deze gelijkgestelde
personen eene andere verblijfplaats aanwijzen.

Wanneer de eerstgenoemde maatregelen personen betref-
fen tot de Europesche bevolking behoorende, wordt ge-
handeld overeenkomstig het laatste lid van het voorgaande
artikel."

Het beginsel, dat in deze bepaling ten grondslag ligt
noemde de Regering in hare Memorie van Toelichting een
levensbeginsel, dat aan het bestuur niet mogt worden ont-
nomen zonder het algemeen belang in de waagschaal te
stellen. Zoowel ten opzigte der inlandsche als de
niet
inlandsche bevolking, bestaan er gevaren; doch het is
vooral van vreemde Europeanen te duchten dat zij door
opruijing en verspreiding van eene vijandige
gezindheid
het Nederlandsch gezag in gevaar brengen; bovendien kun-
nen alle Europeanen zonder onderscheid van landaard,
door woorden, daden en geschriften zich tegen de geves-

9*

-ocr page 136-

ligde orde van zaken verzetten. Dit alles lijdelijk toe te
zien, moest leiden in het oog der Regering tot verzwakking
van de zedelijke kracht des Bestunrs. Gehoorzaamheid,
achtte zij bij hare onderdanen een eerste pligt, door den
bijzonderen toestand der Indische maatschappij vooral ge-
vorderd.

De Regering wees tot staving van dezen billijken eisch op
een voorval dat in de eerste helft van 1850 in de Vorsten-
landen van Java plaats had gegrepen i); terwijl het billijke
er van in het oog moest springen wanneer men nog bedenkt,
dat hij die zich in Nederlandsch Indie vrijwillig vestigt,
weet dat bij zich daar zal moeten voegen naar de bestaande
orde van zaken
in het belang der Nederlandsche heer-
schappij.

Art. 40 stelt den Gouverneur Generaal in staat om per-
sonen binnen Ned. Indie geboren, en tot de klasse der
Europeanen behoorende, onschadelijk te maken, zonder
hen bloot te stellen aan eene algeheele verwijdering uit
het land hunner geboorte.

De persoonlijke verantwoordelijkheid van den Gouverneur
Generaal voor zijne maatregelen en de toezending van het
ingewonnen advies van den Raad van Indie aan het depar-
tement van Koloniën, geven reden te veronderstellen dat
het vertrouwen door de Regering, in het verleenen van
dat regt, in den Gouverneur Generaal gesteld, niet zoo
hgt geschonden zal worden.

De Commissie van Rapporteurs over bet eerste ontwerp.

\') In liet Voorloopig Verslag vroeg de Commissie van Rapporteurs,
van welken aard dat voorval geweest was.

In de Memorie van ïoelicLting van het gewijzigd ontwerp werd hier-
van door de Regering aan de Staten-Generaal aldus mededeeling gedaan;

"Het voorval betreft de handelwijze van zekeren Europeschen land-
huurder in de Vorstenlanden, die in Maart 1850 een .lavasohen Prins,
broeder van den Sultan vau Djokjokarta, op den grooten weg nabij de
hoofdplaats van dien naam, ontmoetende en terwijl hunne rijtuigen zich
kruisten, zich niet ontzien had met de zweep naar dien Prins te slaan,
waardoor het kind van dezen aan het hoofd is getroffen."

-ocr page 137-

achtte in haar voorloopig verslag bij de algemeene beschou-
wingen, de toelichting der. artt. 39 en 40, niet zonder grond,
weinig geschikt tot het verspreiden van een helder licht over
het moeijelijke vraagstuk van het regt van verwijdering.

In beginsel beschouwd, afgescheiden van de uitoefening
van dat regt van uitzetting, had het toekennen daarvan bij
de leden der Kamer geen tegenspraak gevonden; waarhor-
gen evenwel, tegen mogelijk misbruik moesten naar hun
oordeel vooral de wijze van de uitoefening van dat regt
regelen. De leden die zich het sterkst tegen het regt in
den voorgedragen zin uitlieten waren van oordeel dat, toe-
gegeven dat verzet tegen de gevestigde orde van zaken in
Nederlandsch-Indie niet straffeloos mag worden gedoogd,
dit stelsel van preventie, in tegenstelling met de repres-
sive maatregelen die in Nederland bij verderfelijke woe-
hngen steeds voldoende waren bevonden, in Indie niet
noodzakelijk was. Voorts achtte men den waarborg te
zwak van de verantwoordelijkheid van den Gouverneur-Ge-
neraal\'), die door zijne administrative verantwoordelijkheid
aan den Koning, naar het oordeel dier leden geheel werd
verlamd; de verwijdering hing geheel af van g^j\'wepersoon-
lijke opvatting, van het subjectief gevoelen van één man;
wierd deze daarover later ter verantwoording geroepen hij
zou zich dan altijd kunnen verdedigen met te zeggen dat
hij zich welligt bedrogen had, maar dat hij den man ter
goeder trouw gevaarlijk had
geacht, In de geschiedenis
sedert 1814 der toepassing van het regt van uitzetting lag
naar het oordeel der bedoelde leden een bewijs te meer,
dat aan het bezit van dit regt bezwaren van meer dan één
aard verknocht zijn. Die gevahen waren gevaarlijk geweest
voor den zedelijken invloed van den Gouverneur Generaal,
omdat in een dier gevallen — dat van den bisschop
grooff —
het Bestuur in het Moederland den maatregel zijdelings
had afgekeurd, daar aan het Roomsch Katholijk kerkbe-

I) Artt. 37 en 38 Reg. Regl.

-ocr page 138-

stuur in Indie juist zulk eene inrigting is gegeven als die
Geestelijke had verlangd. Eindelijk achtten deze leden het
regt van uitzetting in den voorgedragen zin, doodendvoor
het stelsel om door het overbrengen van stoffelijke en
zedelijke krachten uit Nederland, de welvaart onzer Oost-
Indische bezittingen te verhoogen en het Nederlandsch
gezag op onwrikbare grondslagen te vestigen; omdat juist
wegens de persoonlijke opvatting van den Gouverneur-Ge-
neraal omtrent de verstoring der openbare rust en veilig-
heid, de Nederlanders zich wel zouden wachten hunne ka-
pitalen naar Indie te verplaatsen, waarvan het rustig genot
zoo onzeker werd door de genoemde voorgeslagen bepaling
omtrent de uitzetting.

Lijnregt in strijd met het voorgaande, verklaarden som-
mige leden in de aanneming der artt. 39 en 40 geen be-
zwaar te zien. Bijzondere regelen van tucht en orde achtten
zij noodig voor den bijzonderen toestand der Indische Maat-
schappij, omdat het openbaar gezag aldaar op geheel an-
dere grondslagen is gevestigd dan in het moederland. — Men
wees daarbij op de lessen der geschiedenis, die op menige
bladzijde leert op welke wijze koloniën of overzeesche be-
zittingen voor het land, dat ze heelt gesticht ol verwor-
ven, verloren gaan, lessen die bij de beoordeeUng dezer
zaak, niet in den wind mogten geslagen worden.

Belemmering door dit regt, ten opzigte van het over-
brengen van kapitalen, konden sommige leden niet toege-
ven, die veeleer het verschijnsel van gebrek aan kapitalen
in Indie, zoo dit al waar mogt zijn, meenden te moeten
zoeken in het gebrek aan geestkracht en ondernemings-
geest bij onze Natie.

De waarborgen die volgens het ontwerp het regt van
uitzetting omringen, alsmede de waakzaamheid van de
beide Kamers der Staten-Generaal, het regt van interpel-
latie, dat van petitie en de publiciteit oordeelden bedoelde
leden voldoende tot verzekering dat de Gouveneur-Generaal
niet hgtvaardig tot verwijdering zou besluiten.

-ocr page 139-

Vele leden verklaarden zich, ten opzigte der hoofdvraag,
of met betrekking tot het thans behandelde punt alle in
Nederlandsch-Indie aanwezige personen moesten worden ge-
lijk gesteld, dan wel of men met het oog op den landaard,
tusschen hen onderscheid behoorde te maken, dadelijk
voor het laatste gevoelen, en wel op grond van het be-
ginsel neergelegd in de artt. 12 en 13 der Nederlandsche
vreemdelingen-wet van 13 Augustus 1849 (Staatsbl, no. 39),
waarbij aan den Koning de bevoegdheid is voorbehouden,
om vreemdelingen, gevaarlijk voor de publice rust, het
land uit te zetten of hun eene bepaalde verblijfplaats
binnen het Rijk aan te wijzen. Aan den anderen kant
meende men, zou de uitzetting voor den Inlander, of in
Nederlandsch-Indie geborene, een veel harder maatregel
zijn, dan voor den vreemdeling. Daartegen werd echter
aangevoerd, dal, wat er ook van de wenschelijkheid zijn
mogt, om te dezen aanzien onderscheid te maken tusschen
den Nederlander en den vreemden Europeaan of Amerikaan,
de handhaving dezer onderscheiding eene onmogelijkheid
moest worden geacht. Zij zou altijd schipbreuk moeten
lijden op de staatkundige moeijelijkheden, waarin onze
Regering met andere Mogendheden zou worden gewikkeld.

De vraag was evenwel, waarin die onderscheiding dan
zou moeten bestaan. Men stelde voor om, ten minste voor
Nederlanders, geene eigenlijke uitzetting, maar alleen uit-
banning ten gevolge van eene regterlijke uitspraak, rus-
tende op een bepaald
jeit, toe te laten; men wilde de
gevallen, waarin die uitbanning moest plaats hebben, in
eene met zorg opgestelde wet omschreven zien, ofschoon
men de bezwaren van het opstellen van zulk eene wet niet
ontveinsde. Ten bewijze dat ze overkomelijk waren, be-
riep men zich op de Nederlandsche wet van 10 April! 818
(Staatsbl. no. 28).

Door andere leden werd het denkbeeld om de gevallen
in den vorm van stellige wetsbepalingen te brengen, als
onuitvoerlijk verworpen. Deze beweerden dal een regter-

-ocr page 140-

lijke uitspraak op bepaalde feiten moest worden gegrond,
terwijl het tot den aard van het regt van uitzetting be-
hoort, dat het moet kunnen werken, waar slechts kwade
bedoehngen worden verondersteld en op zich zelf niet
strafbare bandehngen, bijv. lijdelijk verzet, eene gevaar-
lijke strekking hebben.

Men antwoordde hierop, dat men werkelijk eene soort
van
loi de tendance op het oog had, die ook pogingen en
bedoelingen jtraft, doch het weder-antwoord was, dat op
die wijze de willekeur alleen verplaatst zou worden en
van den Gouverneur-Generaal op den regter overgaan. Bij
de afhankelijkheid der regterlijke magt in hidie van het
uitvoerend gezag, zou daarenboven de opvolging van geheel
dit denkbeeld nog geen wezenlijken waarborg aanbieden.

Sommige leden wilden zelfs over de uitzetting of ver-
banning (op aanklagte van wege den Gouverneur-Generaal)
laten uitspraak doen door gezworenen, deels uit burgerlijke
ambtenaren en leden der regterlijke magt, deels uit ambte-
looze burgers zamen gesteld.

Behalve dat eenigen de bepaling van art. 39 te algemeen
gesteld vonden, in zoo verre daarbij de uitzetting ook voor
Inlanders en in Nederlandsch Indie geborenen werd gehand-
haafd, vroeg men of, indien, gelijk men vrij algemeen wen-
schelijk rekende, aan het regt van uitzetting meer bescher-
mende waarborgen verbonden werden, de Gouv.-Generaal
daaromtrent niet meer vrijheid zou moeten bezitten, zoodra
het gold óf ambtenaren en militairen, die eene onteerende
straf badden ondergaan óf Europeanen en andere vreemde-
lingen, die, als geene middelen van bestaan bezittende,
ten laste des Bestunrs of van de inheemsche bevolking
zouden moeten komen.

Het verslag bevatte ten slotte de volgende waarborgen,
die, wanneer het regt van uitzetting in hoofdzaak behou-
den bleef, tegen eene al te willekeurige uitoefening van
dat regt zouden kunnen vrijwaren, welke waarborgen een
deel der leden alleen voor den Nederlander wilden doen

-ocr page 141-

gelden* terwijl anderen, die, voor zoo ver dit mogelijk
is, ook voor den vreemdeling en inlander van kracht wil-
den doen zijn.

I. De aanneming van het beginsel, dat geene uitzetting
geoorloofd is, dan steunende op een bepaald feit. Verschei-
dene leden konden echter niet ontveinzen, dat die vorde-
ring in vele gevallen het geheele nut van het regt van
uitzetting zou kunnen verijdelen. Ware altijd van bepaalde
feiten de rede, dan zou de tusschenkomst der regterlijke
magt zeer goed denkbaar zijn.

II. Het vorderen van overeenstemming omtrent het te
nemen besluit tusschen den Gouverneur-Generaal en den
Raad van Indie. Men erkende dat deze vordering in den
geest der tegenwoordige wet zou zijn, doch mogt tevens
de redenen niet uit het oog verliezen, die tegen het bin-
den van den Gouverneur-Generaal aan de adviezen van den
Raad van Indie waren aangevoerd en in het oog der meer-
derheid overwegende kracht bezaten. En waarom zou dan,
werd door sommigen gevraagd, hier de magt van den Gou-
verneur-Generaal door den Raad van Indie beperkt moeten
worden; hier de beshssing in het wezen der zaak aan dat
collegie worden toevertrouwd, terwijl aan den Landvoogd
elders oneindig grootere magt wordt toegekend? Intus-
schen bleven verscheidene leden aan dit denkbeeld hech-
ten. Zij voegden er nog bij, dat bij gemis aan eenstem-
migheid de uitzetting geene plaats zou moeten hebben, of
wel de beshssing daarover aan den Koning zou moeten
worden toevertrouwd; welk laatste echter, men ontkende
het niet, wegens het onvermijdelijk verloop van tijd, eene
bedenkelijke zijde had.

III. Het bepaalde voorschrift, dat de Gouverneur-Gene-
raal over iedere uitzetting de regterlijke magt zou moeten
raadplegen, en dus bijv. het advies van het Hoog Geregts-
hof inwinnen. Men deed intusschen daartegen opmerken,

\') Bij art. 36 vau \'t outvverp = art. 43 van het geldend Reg. Regl.

-ocr page 142-

dat een geregtshof geen politisch ligchaam mag worden;
dat regters, uit den aard hunner betrekking, minder op
de hoogte zijn, om gevaren van een staatkundigen aard te
berekenen en dat zij, als gewoon naar systematische be-
wijsgronden te oordeelen, die in dit geval wel niet altijd
aan le voeren zullen zijn, hier minder bevoegde raadslie-
den moeten worden geacht.

IV. Het opleggen der verpligting aan den Gouverneur-
Generaal om, alvorens eenige beslissing le nemen, den
belanghebbende over de legen hem beslaande bezwaren te
hooren of le doen hooren.

V. De vei\'pligting om het besluit van uitzetting met
redenen le bekleeden. Door enkelen werd hiertegen wel
aangevoerd dal beweegredenen altijd wel te vinden en in
zeer algemeene bewoordingen uil te drukken waren; doch
in de afdeehngen, waar het denkbeeld ter sprake kwam,
meenden toch de meeslen, dat het opleggen van zulk eene
verphgting, in verband met de openbaarheid, die zoodanig
besluit uit den aard der zaak in hel moederland zou ver-
krijgen, misschien meer dan iets anders den Gouv-erneur-
Generaal zou terughouden om te hgtvaardig tot een maat-
regel over le gaan, die voor den betrokken persoon in vele
gevallen onherstelbaar is.

De\' beteekening aan den betrokken persoon niet enkel
van het besluit, maar ook van de stukken, waarop hel
rust, met uitzondering alleen der ingewonnen adviezen,
hetzij van den Raad van Indie, hetzij van de verder ge-
raadpleegde autoriteiten.

VIL De verpligting der regering, om van iedere uit-
zetting verslag le geven aan de Staten-Generaal. In de
meeste afdeehngen vond dit denkbeeld bijval, ofschoon
gelijk reeds uit het voorgaande is af le leiden, er leden
waren, die de mededeeling tot de uitzetting van Neder-
landers beperkt wilden hebben.

VIII. Het openen eener regtstreeksche gelegenheid aan
den uitgezette, om, indien hij zicb door den le zijnen aan-

-ocr page 143-

zien genomen maatregel bezwaard gevoelde, bier te lande
herstel van grieven te verwerven. De wet zou bijv. naar
sommiger oordeel, kunnen bepalen dat, als de uitgezette zich
met zijn beklag wendde tot den Minister van Koloniën, deze
verpligt zoude zijn eene commissie van onderzoek te be-
noemen, of wel volgens anderen, dat in geval van be-
klag, de Raad van State regtens met zoodanig onderzoek
belast werd. — Men heeft intusschen doen opmerken, dat in
dit stelsel niet slechts vernietiging van het besluit van den
Gouverneur-Generaal, maar ook schadevergoeding aan den
ten onregte verwijderde moest volgen. Er werd geantwoord,
dat in dit laatste bij eene regeling der comptabele verant-
woordelijkheid van den Landvoogd, zou kunnen worden
voorzien.

De leden, die zich met het stelsel der voorgedragen wet
op het thans behandelde punt vereenigden, verklaarden
uitdrukkelijk, zich niet tegen het verbinden van meer-
dere waarborgen aan het regt van uitzetting te verzetten;
doch alleen dan, en voor zooverre daardoor de magt van
den Gouv.-Generaal niet werd verzwakt.

Ten slotte vroeg men, naar aanleiding der redactie van
art. 39, of het niet wenschelijk zou zijn, om in de wet
uit te drukken of hier een
tijdelijke, dan wel eene levens-
lange
verwijdering bedoeld wordt, en of de persoon, wiens
verwijdering bevolen woixlt, het regt zou behouden, om
bij zijn vertrek zich te begeven waarheen hij wil. Ver-
scheiden vroegen ook, of er, terwijl de mogelijkheid be-
stond, dat de Gouv.-Generaal te eeniger tijd de verwijdering
van eenig persoon zou kunnen bevelen, minder omdat hij
hem voor de openbare veihgheid gevaarlijk achtte, dan wel,
omdat hij hem aan de gevolgen eener toepassing der straf-
wet zou willen onttrekken, tegen zoodanig misbruik geene
voorzorgen moesten genomen worden.

De uitdrukking ^redelijke tijd," in alinea 2, achtte men
te rekbaar, zoodat men liever bij de wet een minimum
van tijd zag vastgesteld; dezelfde aanmerking maakte men

-ocr page 144-

op de woorden van alinea 3: -»in afivachting van eene
gelegenheid tot verwijdering
terwijl men eindelijk ophel-
dering vroeg naar het woord
y>beteekeningin de 4\' alinea.

Bij de beschonwing van art. 40 werden grootendeels de-
zelfde opmerkingen als over art. 39 in het midden gebragt.
Men drong bij voortduring aan op goede waarborgen tegen
misbruik, ook ten opzigte van inlanders, terwijl dan toch
de Javaan er evenveel aanspraak op had, om niet wille-
keurig van zijne geboorteplaats en betrekkingen verwijderd
te worden als de Europeaan.

Men wenschte verder de reden te weten, waarom alleen
voor de inlanders de aanwijzing eener andere vei\'blijfplaats
zou geschieden; en of de omtrent de inlanders te nemen
maatregel zich tot aanwijzing der verbiijfplaats bepaalde,
dan of daaraan nog andere gevolgen, bijv. gedwongen
arbeid, verbonden waren. Hoe stelt men zich verder voor,
vroeg men, op de gedwongene verblijfplaats in bet onder-
houd van den verwezene te voorzien; of zal deze daar
geheel aan zijn lot overgelaten worden?

Vreemd vond men het ten slotte, dat de alinea\'s 3 en
4 van art. 39, benevens de slotbepaling, wat betreft de
inlanders van hoogen rang, niet in art. 40 waren opge-
nomen.

Gelijk we reeds gezien hebben, werd ten derden male
bet ontwerp, en wel bij Koninklijke boodschap van 18
December 1883, aangeboden.

De daarbij behoorende Memorie van toelichting verschilt,
ten opzigte van haren inhoud, zeer van de vorige, zoowel
wat rijkdom als belangrijkheid betreft, als een gevolg van
de naauwgezette overweging der aanmerkingen, vervat in
het Voorloopig Verslag van 12 Maart 1883, waarvan we
den inhoud, voor zoover het ons onderwerp betreft, zoo
even mededeelden, en dat in zijn geheel, even als het
Verslag van den 22sten April 1884, ten bewijze kan strek-

-ocr page 145-

ken, hoe ongegrond men aan de Vertegenwoordiging dik-
wijls het regt durft te ontzeggen, om over Indische onder-
werpen in het algemeen een oordeel te vellen, als zouden
alleen zij daartoe in staat zijn, die met het physieke oog
den gang van zaken in Indie hadden gadegeslagen.

Ofschoon de Regering meende, dat eene uitvoerige be-
schouwing omtrent de
venvijdering van personmi, geen
helderder licht zou verspreiden (vermits de beginselen,
waarop bet daarbij hoofdzakelijk aankomt, voor de hand
hggen), zoo als, volgens het Verslag, sommige leden be-
weerden, is zij toch in hare tweede Memorie van Toelich-
ting het antwoord niet schuldig gebleven op bet tal van
aan- en opmerkingen, door de leden in het midden gebragt.

Het antwoord daarop van de Regering laten we thans
kortelijk volgen.

De Memorie treedt vooraf in eene korte herinnering aan
den toestand der Indische Maatschappij in betrekking tot
het regt van uitzetting, en zegt het volgende i): »Rust en
orde zijn de volstrekte voorwaarden van ontwikkeling en
beschaving onder de inheemsche bevolking, en van welvaart
onder alle klassen van ingezetenen in Ned.-Indie. Van
die voorwaarden hangt af, zoowel de bloei van onze nij-
verheid , van onzen Indischen handel en van onze Indische
scheepvaart, als het behoud der voordeelige geldelijke
uitkomsten van het koloniaal bestuur, die zich oplossen
in toereikende bijdragen aan de finantiën van het moeder-
land; zonder die voorwaarden eindelijk kan niet voldaan
worden aan den menschlievenden wensch, dat bet Neder-
landsch gezag zich door vreedzame middelen handhave.

»Deze uitkomsten kunnen niet anders worden verzekerd,
dan door bet naleven van twee door eene veeljarige onder-
vinding beproefde regelen van bestuur, te weten:

\') Hier en daar zal men aauhalingateekens vinden, waar de Memorie
letterlijk gevolgd wordt; waar dit niet letterlijk, maar bijna woordelijk
het geval is, heh ik ze gemakshalve weggelaten, terwijl toch de \'bron
duidelijk genoeg blijkt.

-ocr page 146-

1°. "het verijdelen van rustverstoringen bij den oorsprong,
door middel van eene zeer waakzame preventieve poUtie;

2°. »het bevestigen der inlandsche bevolking in hare
hebbelijke volgzaamheid en eerbied jegens het gezag."

Op grond der ervaring, dat in de meeste gevallen,
vooral op het volkrijke Java, rustverstoringen worden
voorafgegaan door pogingen van den kant der kwalijk ge-
zinden ofvanbunne werktuigen, behoort, volgens de Rege-
ring, het bestuur de bevoegdheid te bezitten, om zulke
personen door eene spoedige verwijdering onschadelijk te
maken, want moest men met het nemen van politieke
maatregelen wachten tot dat het masker afgeworpen en de
vaan des opstands ontrold ware, vele menschenlevens en
schatten zouden dikwijls verspild worden, tot het herstel
der rust.

Ofschoon het gewoonlijk inlanders zijn (en daaronder
vreemde Oosterhngen), die aan het voorbereiden van rust-
verstoringen deelnemen, meestal daartoe opgewekt door
uitleggers van wonderdroomen, voorspellers van vreemde
gebeurtenissen en anderen, zoo mogen Europeanen, volgens
het oordeel der Regering, juist daarom niet van de pre-
ventive bepahng worden uitgesloten, omdat ze hoofdzakelijk
is ingesteld in het belang der caste waartoe zij behooren;
de eischen van het staatsbelang en die der regtvaardigheid
vorderen hier eene zooveel mogelijk gelijke regtsbedeeling
voor alle klassen van ingezetenen.

Zoo in eenig land, dan vooral in Indie eischt het staats-
belang eerbied en gehoorzaamheid van de ingezetenen jegens
de Regering. De verstoring dier verhouding in Indie is
een vergrijp, waaraan vooral de Europeanen, door zich
met woorden, geschriften of daden tegen de gevestigde
orde van zaken te verklaren of te verzetten, het meest
genegen zijn zich schuldig te maken, wat niet dan van
slechten invloed kan zijn op den geest van volgzaamheid
der inlandsche bevolking. Daarom achtte de Regering de
verwijdering van aan dat vergrijp schuldige Europeanen

-ocr page 147-

noodzakelijk, te naeer daar de bedoelde maatregel strekt
tot scliraging van een stelsel, in het belang der Europea-
nen zelve ingevoerd, en hunne vestiging in Indie geheel
vrijwillig geschiedt, met volkomen kennis van de aange-
nomen beginselen van bestuur.

Van vreemde Europeanen is, volgens de Memorie, vooral
te duchten het verspreiden van eene vijandige gezindheid
jegens het Nederlandsche gezag. Ook dit moet de Gouv.-
Generaal kunnen stuiten, door het intrekken der acte van
verblijf van den schuldigen vreemdeling.

Eenige belangrijke wijzigingen ondergingen artt. 39 en
40 van het eerste ontwerp, welke vervat zijn in de artt.
41, 42, 43 en 44 van het gewijzigde ontwerp, ten gevolge
van het Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs
over hel eerste ontwerp.

De wijzigingen in de genoemde artikelen springen da-
delijk bij eene vergelijking met de oude artikels in het oog.

Art. 41. »Aan personen, niet in Nederlandsch Indie
geboren, die gevaarlijk worden geacht voor de openbare
rust en orde, kan het verder verblijf aldaar door den
Gouverneur-Generaal worden ontzegd.

Het daartoe strekkend besluit bepaalt een redelijken tijd,
die den betrokken persoon gelaten wordt voor het orde
stellen op zijne zaken.

De Gouverneur-Generaal kan, bij een door hem onder-
teekend bevel, gelasten, dat de betrokken persoon, in
afwachting van eene gelegenheid tot verwijdering, in hech-
tenis worde genomen.

Het besluit tot verwijdering en het bevel tot inhechte-
nisneming worden aan den betrokken persoon bij geregte-
lijke acte beteekend.

De Gouverneur-Generaal brengt het besluit tot verwijdering,
met het advies van den Raad van Nederlandsch-Indie en
de verdere stukken, onverwijld ter kennis van den Minister
van Koloniën."

^Art. 42. Aan personen, niet in Nederlandsch-Indie ge-

-ocr page 148-

boren, kan door den Gouverneur-Generaal, in het belang
der openbare rust en orde, het verblijf in bepaalde gedeelten
van Nederlandsch-Indie worden ontzegd. Wanneer de
maatregel iemand betreft, tot de Europesche bevolking
behoorende, wordt het besluit, met het advies van den
Raad van Nederlandsch Indie en de verdere stukken, on-
verwijld gebragt ter kennis van den Minister van Koloniën.

Art. 43. De Gouverneur-Generaal kan aan personen,
binnen Nederlandsch-Indie geboren, in het belang der
openbare rust en orde, eene bepaalde plaats aldaar tot
verblijf aanwijzen, of bet verblijf in bepaalde gedeelten van
Nederlandsch Indie ontzeggen.

De Gouverneur-Generaal kan bij een door hem onder-
teekend bevel gelasten, dat de betrokken persoon, in
afwachting van eene gelegenheid tot verwijdering, in hech-
tenis worde genomen.

Het besluit tot verwijdering en het bevel tot inhechte-
nisneming worden aan den betrokken persoon bij geregte-
lijke acte beteekend. Wanneer de in dit artikel bedoelde
maatregelen personen betreffen tot de Europesche bevolking
behoorende, wordt gehandeld overeenkomstig het laatste
hd van het voorgaande artikel.

Art. 44. In de gevallen bedoeld in de artt. 41, 42 en
43 wordt, tenzij gewigtige redenen zich daartegen verzetten,
door den Gouverneur-Generaal niet beslist, dan nadat de
betrokken persoon in zijne verdediging is gehoord."

Volgens deze wijziging worden dus zij, die, in Neder-
landsch Indie geboren, verondersteld kunnen worden elders
geene middelen te zullen kunnen vinden, om in hun on-
derhoud te voorzien, en op wie de verplaatsing te midden
van eene geheel vreemde maatschappij en naar eene andere
luchtstreek bijzonder zwaar zou drukken, niet uit Neder-
landsch Indie verwijderd. Zij worden slechts geweerd uit
die gedeelten waar zij schadelijk worden geacht, en ver-
plaatst daarheen, waar /ij het minst gevaarlijk en met het
meeste gemak kunnen worden gadegeslagen.

-ocr page 149-

Aan de personen, niet in Nederlandsch Indie geboren,
zegt de Memorie verder, die in eene andere maatschappij te
huis behooren en er hunne betrekkingen hebben, zoodat zij
verondersteld kunnen worden derwaarts terugkeerende in
staat te zullen zijn in hun levensonderhoud te voorzien, wordt
de verphgting opgelegd Nederlandsch Indie geheel te verlaten.

De Memorie treedt vervolgens in eene meer speciale be-
antwoording van de geopperde bedenkingen in het Verslag
van 12 Maart voorkomende.

De Regering meent vooreerst, dat de bewering van som-
mige leden dat een stelstel van preventie in het belang
der Nederlandsche heerschappij in Indie eene
petitio prin-
eipü
is, thans na een blik op den wezenlijken toestand
der Indische maatschappij geworpen te hebben, ongegrond
zal blijken; terwijl ten andere, wat betreft het subjectief
gevoelen van één man (den Gouverneur Generaal) die be-
shst of iemand in de termen van uitzetting valt, bet voor
een ieder, die eenigermate met den gang des bestuurs in
Indie bekend is (naar het oordeel der Regering) tastbaar
moet zijn dat wanneer een voorstel tot uitzetting wordt
onderworpen aan het oordeel van den Raad van Indie,
verscheiden ambtenaren en autoriteiten deswege reeds zul-
len hebben geadviseerd \'); zoodat bet er ver van af is
dat deze belangrijke zaak zou afbangen van de subjective
opvatting van één man.

De Regering acht het denkbeeld om de uitspraak over
te laten aan den regter onaanwendbaar, omdat waar het
inlanders geldt, in de meeste gevallen preventiefmoe^ wor-
den gehandeld en omdat, hoewel ten aanzien van Euro-
peanen de maatregelen meer van repressiven aard kunnen
zijn, de vraag waar het eigenlijk op aankomt, of
eene
reeks van handelingen
iemand gevaarlijk maken voor de
openbare rust, niet vatbaar is voor oplossing uit het
standpunt des regters.

Art. 34 van Let Reg. Reg].

-ocr page 150-

Daargelaten de vraag of het Nederlandsch gezag in Indie
wel op
onwrikbare grondslagen zou worden gevestigd door
het derwaarts overbrengen van stoffelijke en zedelijke krach-
ten uit Nederland, zoo verklaart de Regering dat haar
geen enkel geval bekend is, waarin het verplaatsen naar
Indie van personen en kapitalen is tegengehouden door
het voorgewende gemis aan persoonlijke veiligheid; en mogt
soms het bestaande stelsel den een of ander hebben weer-
houden, dan oordeelt de Regering, dat zijne aarzeling op
zelfkennis was gegrond, en men zou dan kunnen vragen,
of een zoodanig voorbeeld van de preventive kracht van
het stelsel niet als eene lofrede op hetzelve zou kunnen
worden beschouwd.

Onaannemelijk acht de Regering het maken van onder-
scheid tusschen den vreemdehng en den Nederlander, in
zooverre op den laatste de uitzetting met minder gestreng-
heid moest worden toegepast, op grond dat ze een maat-
regel is van zelfbehoud en ook omdat de toelating van
vreemdehngen reeds aan meer beperkende bepalingen onder-
hevig is, dan die van Nederlanders; terwijl de Regering het
onuitvoerlijk acht om den gunstigen toestand, waarin men
volgens het verslag, de Nederlanders in tegenoverstelling
van de vreemdehngen plaatsen wil, te doen bestaan in
meerdere waarborgen, onder anderen in het regelen dezer
geheele materie door eene wet en in het opdragen der
beslissende magt aan den gewonen regter of aan gezworenen;
zij maakt de opmerkingen daartegen gemaakt door andere
leden tot de hare.

De woorden y>in het belang van rust of veiligheid" zijn
in de gewijzigde artikels, op de aanmerking van sommige
leden, vervangen door
-orust en orde"; waaardoor onder de
werking des maatregels zullen kunnen vallen personen die
eene onteerende straf hebben ondergaan en dezulken, die \'
geene middelen van bestaan bezittende, ten laste van het
Bestuur of van de inlandsche bevolking zouden moeten
komen; daardoor, zegt de Regering, zal niets nieuws

-ocr page 151-

worden ingevoerd, maar zal men slechts weUelijk l^estendi-
gen, wat nu reeds bestaat.

De leden die met de in het voorloopig verslag voorko-
mende waarborgen de uitzetting van
Nederlanders hadden
willen omkleeden, werden vervolgens door de Regering in
dezelfde orde aldus beantwoord:

I. »Daar niet altoos sprake zal zijn van bepaalde en be-
wijsbare feiten, zou het aannemen van den regel, om de uit-
zetting van het bestaan derzelve afhankelijk temaken, het regt
van uitzetting grootendeels zijne waarde doen verliezen."

II. »W are de Regering blijven volliarden bij het eerst
aangenomen stelsel om bij gemis van overeenstemming met
den Raad, in de gevallen, waarin die een vereisehte is,
alle handeling te schorsen tot dat de Koning zou hebben
beslist, zij zou tegen het hier geopperde denkbeeld onover-
komelijke bezwaren hebben gehad."

»Behoorde toch onder zulk een stelsel de uitzetting van
eenen Nederlander, tot die categorie van zaken, het gezag
van den Gouverneur Generaal, de waardigheid der Regering
en de openbare rust en orde zouden aan ergerlijke aan-
randingen blootgesteld zijn vóórdat de Koninklijke beslis-
sing zou zijn ontvangen."

»Dat stelsel is echter thans verlaten; in art. 22 van het
nieuwe ontwerp is aan den Gouverneur Generaal de magt ge-
schonken om wanneer geene eenstemmigheid met den Raad
kan worden verkregen, inmiddels te handelen naarz ijne over-
tuiging. In weerwil van die verandering van stelsel, meent
de Regering het aangeprezen denkbeeld te moeten ontraden."

»Voor den betrokken persoon zal de waarschijnlijke uit-
slag in beide gevallen dezelfde zijn. Gesteld de uitzettingen
blijven onder het gebied van art. 26 (27 nieuw) — dat is van
verpligte raadpleging i), dan mag men aannemen, dat wanneer

") Art. 27 zegt, dat de Gouverneur Generaal verpligt is vooraf den
Raad van Nederlandsch Indie te raadplegen o. a. ten aanzien van de
uitoefening van het regt tot uitzetting en tot ontzegging of aanwijzing
van verblijf.

-ocr page 152-

de Raad van Indie zich tegen de uitzetting verklaart, de
Gouverneur Generaal in dat advijs zal berusten, tenzij
de opvolging daarvan hem toesclüjnt door gewigtige alge-
meene belangen te worden ontraden. In zoodanig geval
zal hij, in strijd met \'s Raads advijs tot uitzetting beshii-
ten; maar datzelfde zal hij onder gelijke omstandigheden
ook doen, wanneer het regt van uitzetting wordt gebragt
onder de gevallen bedoeld bij art. M.

De waarschijnlijke uitslag voor den betrokken persoon,
mitsdien in beide onderstellingen dezelfde zijnde, behoort
de keuze te vallen op het stelsel het minst geschikt om
woelgeesten en kwalijk gezinden hoop te geven op aarze-
ling van den kant van den Gouverneur Generaal."

III. »Het gerezen denkbeeld om alvorens tot uitzetting
te besluiten, bet advijs in te winnen van het hoogste
regterlijke collegie, is om de daartegen in het Voorloopig
Verslag ingehragte bezwaren onaannemelijk, maar zoo ook
omdat het Hooggeregtshof, eenmaal in de zaak geadviseerd
hebbende, niet meer zijn zou in deszelfs geheel, wanneer
de uitgezette persoon goedvindt het Gouvernement van Ne-
derlandsch Indie te dagvaarden tot vergoeding van voorge-
wende schade."

IV. »Het onvoorwaardelijk opleggen aan den Gouverneur
Generaal van de verphgting om den belanghebbende te doen
hooren over de tegen hem gerezene bezwaren, is aan be-
denking onderhevig. In overeenstemming biermede is een
nieuw artikel (44) in het ontwerp opgenomen, waarbij de
verpligting tot bet hooren der beklaagde personen als regel
wordt gesteld, doch ook uitzonderingen worden gedoogd."

V en VI. »Om de gronden sub IV aangevoerd moet de
Regering zich verklaren tegen het steUig voorschrift om
het besluit van uitzetting met redenen te omkleeden, en
om aan den betrokken persoon mede te deelen al de stuk-
ken waarop dat besluit rust, met uitzondering van de
ingewonnen adviezen.

In den regel zal hel besluit van uitzetting met redenen

-ocr page 153-

kiiuneri zijn omkleed en zullen aan den betrokken persoon
de stukken kunnen worden medegedeeld waarop dat besluit
rust. Die regel zal echter zijne uitzonderingen hebben en
daarom acht men een stellig en algemeen voorschrift be-
denkelijk. Het zou in menig geval niet kunnen worden
nageleefd zonder schade voor het algemeen belang,"

VH. »De verpligting om van elk bijzonder geval van
uitzetting verslag te moeten geven aan de Staten Generaal
zou bemoeijingen na zich slepen, weinig strookende met
den eigenlijken werkkring dier staats-ligchamen. Die be-
moeijingen zouden daar te boven dikwijls nutteloos zijn,
in zoover zij later, wanneer de belanghebbende van de
Kamer herstel van grieven verzocht, andermaal zouden
moeten plaats hebben; zij zouden soms schadelijk kunnen
zijn door dengene, die uit schuldgevoel in zijne uitzetting
berust aan te sporen tot het inleveren van klagten en be-
zwaren,"

»Zoo het belang der ingezetenen gebiedt om het mis-
bruik van het regt van uitzetting krachtig tegen te gaan,
\'s■Rijks belang vordert evenzeer dat de Wetgever zichont-
houde van het maken van den indruk, dat elke uitzetting
is eene daad van willekeur. Reeds is gewezen op de
wezenlijke waarborgen waarmede dat regt wordt getemperd;
zij geven volledige zekerheid dat elk geval van uitzetting,
voor en na, met naauwgezetheid zal worden onderzocht.
Meer dan dit moet de Wetgever niet verlangen,"

VIII, »Op dezelfde gronden is het ongeraden de klagten
wegens uitzetting te rangschikken in eene soort van be-
voorregte categorie. De Minister van Koloniën moet die
klagten met ernst onderzoeken, maar die verpligting rust
op hem in elk geval waarin een der ingezetenen klaagt
over onregt of misbruik van magt. Van zelf zal de Kroon
genegen zijn tot het raadplegen van den Raad van State,
wanneer klagten over onregt worden aangeheven; maar het
zou vreemd zijn haar de verphgting daartoe, als bij uit-
zondering , in het géval waarvan thans sprake is, op te leggen.

-ocr page 154-

»Onverminderd hetgeen reeds is gezegd tot bestrijding
van het denkbeeld om het regt van uitzetting op vreem-
delingen met meer gestrengheid toe te passen dan op Ne-
derlanders, meent men nog deze aanmerking te moeten
in het midden brengen, dat eene geUjke behandeling tc
dezen opzigte van landgenooten en vreemden het beste
antwoord zal zijn op de beschuldiging van willekeur, die
soms, bij uitzetting van eenen vreemdehng, door de
regering van zijn geboortegrond mogt worden voorgebragt."

Wat betreft den duur der verwijdering, de regering merkt
daaromtrent op, dat elke ontzegging van verblijf uit den
aard der zaak tot wederopzeggens toe geschiedt, terwijl de
inhoud van het artikel eene tijdsbepaling niet uitsluit, en
den verwijderden persoon niet belet zicb buiten Nederlandsch
Indie te begeven, werwaarts hij wil. Omtrent de in het
Voorloopig Verslag gestelde mogelijkheid dat de Gouverneur-
Generaal te eeniger tijd de verwijdering van eenig persoon
zou kunnen bevelen, niet zoozeer uit het oogpunt van
gevaar voor de openbare veibgbeid, maar om dien persoon
aan de gevolgen eener toepassing der strafwet te onttrek-
ken, vroeg de regering of het noodig was tegen zulke
(o. a. ook onttrekking aan de vervolging van schuldeischers)
mogelijke maar toch geheel onwaarschijnlijke misbruiken
voorzieningen in de wet op te nemen ? Het geval was naar
bare meening zeer denkbaar, dat iemand in een regtsgeding
is betrokken of wel door schuldeischers wordt vervolgd op
het oogenbhk dat men ontdekkingen doet, ten gevolge
waarvan zijn verder verblijf in Nederlandsch Indie gevaar-
lijk wordt geacht voor rust en orde. Zij meende dat het
kwalijk verdedigbaar was om uithoofde van dat regtsgeding
ot van den ongunstigen toestand zijner geldzaken, Neder-
landsch Indie aan het gevaar van zijn voortdurend verblijf
bloot te stellen.

In plaats van een y>redelijke tijd", een minimum van lijd
te bepalen, binnen welken de betrokken persoon orde op
zijne zaken moest stellen, zoo als bet Voorloopig Verslag

-ocr page 155-

het der regering in overweging gaf, was naar het oordeel
van deze ongeraden, van wege eene mogelijke stremming
der gewone gemeenschap.

Op de verdere aanmerkingen op de redactie gemaakt en
wel op de woorden «i«
afwachting van eene gelegenheid
tot verwijdering"
in alinea 3 qu. o]} het wootó. ^\'heteekening"
in alinea 4, verklaarde de regering dat zij vruchteloos be-
proefd had om aan die 3de alinea eene redactie te geven,
waardoor de Gouverneur-Generaal zou worden verhinderd
de gevangenschap van den betrokken persoon te rekken,
onder voorwendsel, dat de gelegenheden tot zijne wegzen-
ding ongeschikt waren, zoodat men zich ten deze op de goede
trouw van den Gouverneur-Generaal zal moeten verlaten.

Duidelijkheidshalve heeft men in het gewijzigd artikel
het woord
»heteekend" door de vioorAm ^^geregtelijke acte"
doen voorafgaan, zoodat tot die beteekening, volgens art.
198 van het Indisch Reglement op de Regterlijke organi-
satie, het mini.sterie van een deurwaarder wordt vereischt.

Overigens bevat de Memorie geene belangrijke toelichting
meer. Zij verklaart nog, dat inlanders van hoogen en
middelbaren rang, aan wie in het voorkomend geval een
bepaalde verblijfplaats volgens art. 40 (artt. 43 en 44) wordt
aangewezen, en behoorende tot de categorie der eigenlijke
staatsgevangenen, op \'s lands kosten worden gehuisvest
en onderhouden; terwijl die uit de lage volksklasse af-
komstig, in de gelegenheid gelaten of gesteld worden, om
door handenarbeid in hun onderhoud te voorzien. Wan-
neer maatregelen van den hier bedoelden aard, zegt de
Memorie ten slotte, worden toegepast op inlanders van
hoogen rang, dan wordt daarvan als een zaak van orde
geregeld kennis gegeven aan den Minister van Koloniën,
waarin de oplossing ligt van de toepasselijk verklaring der
slotbepaling van art. 39 en ook van de slotbepalingen van
de nieuwe artt. 41, 42 en 43 alleen op Europeanen en
niet op de Inlandsche grooten.

Verder moeten we kennis nemen van een tweede Voor-

■fp

-ocr page 156-

loopig Verslag, dat ten gevolge van de ontbinding der
Kamer in 1883 door de Commissie van Rapporteurs den
22sten April 1834 werd vastgesteld. Dit Verslag komt
nagenoeg gebeel overeen met het vorige, wat betreft ons
onderwerp.

De overgroote meerderheid van vier afdeelingen verklaarde
gestemd te zijn voor het blijven toekennen van bet regt
van uitzetting aan den Gouverneur-Generaal en achtte bet
in de plaats stellen van eene uitspraak des regters, —
zooals het meerendeel leden der vijfde afdeeling verlangde —
om redenen die geene herhaling behoeven, onraadzaam en
onmogelijk.

Achtereenvolgens waren deze punten behandeld in de
afdeelingen:

1". De vraag of, eenmaal aangenomen zijnde dat de
Gouverneur-Generaal bet regt van uitzetting behouden moesl,
dat regt niet met meer waarborgen moest omkleed worden,
dan de gedane voordragt wilde.

Daarbij kwam vooreerst in aanmerking, om in plaats
der
verpligte raadpleping van den Raad van Indie, ver-
pligte overeenstemming
te vorderen. In vier der afdeelingen
werd dit punt behandeld. In twee daarvan verklaarde zich
een grooter of kleiner aantal leden voor dezen meerderen
waarborg, doch gedeeltelijk onder de uitdrukkelijke bij-
voeging , dat zij daarbij uitsluitend het oog op Nederlanders
badden. Zij konden niet inzien, dat vreemdelingen in Indie
meer begunstigd moesten worden dan volgens de wet van
13 Augustus 1849 in Nederland het geval is. Al de overige
leden gaven, voor zoover zij zicb uitlieten, op dit punt
aan het stelsel der regering hunnen bijval, onder uitdruk-
kelijke bijvoeging, dat misbruik van het regt tot uitzetting
niet te vreezen was, als in ieder geval de Raad van Indie
wierd gehoord en de weg tot beklag hier te lande geopend bleef.

2\'. Het tweede punt betrof bet opleggen der verpligting
aan den Gouverneur-Generaal om zijn besluit tot verwij-
dering met redenen te omkleeden.

-ocr page 157-

Dit denkbeeld werd in ééne afdeeling door de groote
meerderheid, in twee door enkele leden omhelsd. Men
beriep zich daarbij op de groote hardheid die er in gele-
gen was, iemand uit het land waar hij zich gevestigd heeft
te verdrijven, zonder dat hem de redenen, waarom dit
plaats had, wierden bekend gemaakt, en al mogt nu de
regering verklaard hebben, in hare toelichtende Memorie ,
dat
in den regel het besluit met redenen omkleed zou zijn,
zulk eene voorwaardelijke toezegging gaf, naar bet oordeel
der bedoelde ledén, gelijk het geval van
vaw vliet had
geleerd, geen genoegzamen waarborg. Eenige der bedoelde
leden vroegen ook, of zoo het gemotiveerd besluit moest
worden verworpen, dan toch niet de verpligting tot het
hooren van den betrokken persoon en tot de overzending van
het proces-verbaal van dit verhoor, kon worden overgelegd.

Door de overige leden werd met de regering het stellig
voorschrift om het besluit tot uitzetting met redenen te
omkleeden, onraadzaam geacht.

Ten opzigte van het derde punt, de verpligting om tel-
kens als van de magt tot uitzetting gebruik is gemaakt,
daarvan kennis te geven aan de Staten-Generaal, daaraan
hechtte men in de beide afdeelingen, waar dit punt be-
handeld werd, vrij algemeen waarde, niet zoo zeer omdat
het in het belang van den betrokken persoon als wel in
het algemeen belang was; dat het geven der meest moge-
lijke zekerheid medebrengt, dat niemand in Nederlandsch
Indie het slagtoffer kan worden van willekeur. Met het
oog op den tekst van het artikel is door de leden, die
geheel het stelsel daarvan verwierpen, nog het volgende
aangemerkt.

Volgens de Memorie van Toehchting is art. 41 niet op
afstammelingen van Europeanen, in Indie geboren, toe-
passelijk, en heeft de regering, om den maatregel zooveel
mogelijk te lenigen, ook voor dezen art. 42 geschreven.
De bedoelde leden konden in het rangschikken der Euro-
peanen onder deze twee categoriën, geene verzachting van

-ocr page 158-

den maatregel zien. Menige onverschoonlijke hardheid,
kon naar het oordeel der bedoelde leden, daaruit voort-
vloeijen. Als een Nederlander bijv. drie in het moederland,
drie in Indie geborene kinderen heeft, en een der eerste
wordt uitgezet, zal men dan kunnen zeggen, dat door de
verwijdering van den uitgezette naar een ander Werelddeel,
in zijn belang gehandeld wordt? Zal in \'t algemeen, zoo
luidt het oordeel dier leden, de gedwongene verwijdering
uit Indie van een persoon die wel in Nederland geboren
is, maar in Indie al zijne betrekkingen, al zijne bezittin-
gen beeft, ooit gezegd kunnen worden meer in zijn belang
te zijn dan wanneer hem in Indie een bepaald verblijf wierd
aangewezen? Verder vroegen zij of de uitgezette persoon
op kosten van den lande naar Nederland vervoerd wordt,
en of er eveneens vrije overtogt voor zijn gezin plaats heeft.
Dit waren alle vragen, waarvan eene ontkennende beant-
woording naar hun oordeel, weinig strekken zou om aan
de redenering in de Memorie over leniging van den maat-
regel , kracht bij te zetten.

Dezelfde leden maakten ook aanmerking op de woorden
rust of veiligheid met rust en orde verwisseld. Zij konden
zich niet voorstellen dat de regering die woorden bad ver-
anderd om personen, die eene onteerende straf hebben
ondergaan of geen middelen van bestaan hebben, onder
dien maatregel te brengen, en beschouwden het, zoo dit
werkelijk de bedoehng der regering was, als eene eigen-
dunkelijke verzwaring van eene vroeger uitgesprokene,
ondergane straf; terwijl zij ten slotte de wenschelijkheid
betoogden van de onverwijlde kennisgeving van het besluit
tot verwijdering door den Gouverneur-Generaal, aan den
Minister van Koloniën, en om in de wet uit te drukken,
de bepaalde of eigenlijke bedoeling, die men nu moet
opmaken uit de Memorie van Toelichting, als zou die
kennisgeving ten doel hebben de handeling aan eene nieuwe
beoordeeling te onderwerpen, zelfs dan, wanneer daartegen
geene klagten zijn ingediend.

-ocr page 159-

De enkele overige opmerkingen, gaan we als van minder
belang voorbij, om op de punten, in het zoo even ge-
noemde Verslag gesteld, het gevoelen der regering uil.hare
Memorie van Beantwoording kortelijk mede te deelen.

Onder algemeene verwijzing tol de uitvoerige behandeling
in de Memorie van Toelichting van het regt van uitzetting,
bepaalt daaromtrent de Memorie van Beantwoording zich
tot de bedoelde drie hoofdpunten.

1°. Het eischen van verpligte overeenstemming in stede
van
overleg met den Raad van Indie is niet vrij van be-
denking. De Regering heeft echter gemeend dit punt te
kunnen toegeven, vooral omdat de wijziging thans in het
slot van art. 33 (22 oud) gemaakt, de aanleidizig tot ver-
traging wegneemt, die bij verschil van gevoelen had kun-
nen ontstaan, namelijk de alwezigheid op grooten afstand
van een of meer Raden van Indie.

2°. Het opleggen der onvoorwaardelijke verpligting, om
de verwijdering niet anders uit te spreken dan bij een met
redenen omkleed besluit, blijft de Regering bedenkelijk
achten. Die verpligting zou ligtelijk in eenen vrijbrief
kunnen ontaarden voor hem, die behendigheid genoeg be-
zat om te zorgen dat de gevaarlijkste ontwerpen, gesprek-
ken en daden, bij mangel aan juridiek bewijs, tot de rij
der waarschijnlijkheden bleef behooren. In zoodanig geval,
en ook wanneer de bewijzen onder het zegel des geheims
waren geleverd, zou een gemotiveerd besluit, en mitsdien
de uitzetting zelve onmogelijk zijn.

Wanneer het vreemdelingen geldt, zouden gemotiveerde
besluiten nog uit een ander oogpunt bedenkelijk zijn. Zij
zouden wederleggingen uitlokken, en zoo zou men tegen-
over vreemde Gouvernementen al ligtelijk geraken in de
valsche positie van in schijn althans, eene verantwoording
af te leggen ten opzigte van eene daad van inwendig be-
stuur , waaromtrent geene verantwoording aan eene vreemde
Regering te pas komt.

-ocr page 160-

30. Soortgelijke bedenkingen laten zich ook maken tegen
de verpligte mededeeling aan de Staten Generaal, onver-
minderd die, welke reeds zijn geopperd in de Memorie
van Toelichting.

Het geheel of gedeeltelijk toegeven aan de verdere be-
denkingen gemaakt door de leden die het stelsel der Re-
gering verwerpen, zou niet kunnen plaats hebben zonder
aan bet regt van uitzetting alle kracht te ontnemen."

Wat ten slotte de aanmerkingen op den tekst betiett,
de Regering herinnert dat de splitsing in categoriën slechts
kan plaats hebben, volgens algemeene regelen; dat er geene
zijn, waartegen niet bedenkingen van den hier bedoelden aard
kunnen gemaakt worden, en dat eindelijk het regt van uit-
zetting aan den Gouverneur Generaal w^ordt gegeven met een
gebeel ander doel, dan om ben, die daardoor getroffen wor-
den, tegen ongelegenheden en bezwaren te waarborgen.

Daar de veroordeeling tot eene onteerende straf in den
regel zwarigheden oplevert, voor den veroordeeide om
zich een middel van bestaan te verschaffen, en het
betoijs
van goed gedrag,
eene der voorwaarden van vestiging,
daardoor te niet gedaan wordt, zoo acht de regering dit
als bewijs tegen de bezwaren in het Verslag uitgedrukt,
omtrent de toepasselijk verklaring van het regt van uit-
zetting op den veroordeelde tot eene onteerende straf.

Wat eindelijk de opname betreft in de wet van de
uitdrukkelijke verklaring, dat de kennisgave van een
geval van uitzetting aan den Minister van Koloniën eene
nieuwe beoordeeling daarvan in zich sluit, de Regering
meent dat zulks onnoodig is, daar elke fiandeling van het
administratief gezag openstaat voor herziening. Met de
mededeeling dal de aangeduide verandering van redactie
van art. 42 heeft plaats gehad, is de Memorie van Beant-
woording over dit belangrijke onderwerp gesloten.

Bij de beraadslaging ter Tweede Kamer vinden we ons
onderwerp in den volgenden ge wijzigden vorm weder terug
en wel in art. 48 en volgende luidende:

-ocr page 161-

Art. 48. "Aan personen, niet in Nederlandsch Indie
geboren, die gevaarlijk worden geacht voor de openbare
rust en orde, kan het verder verblijf aldaar door den
Gouverneur-Generaal, in overeenstemming met den Raad
van Nederlandsch Indie, worden ontzegd.

Het daartoe strekkend besluit bepaalt een redelijken tijd,
die den betrokken persoon gelaten wordt voor het orde
stellen op zijne zaken.

De Gouverneur Generaal kan, bijeendoor hem ondertee-
kend bevel, gelasten dat de betrokken persoon, in afwach-
ting van eene gelegenheid tot verwijdering, in hechtenis
worde genomen.

Het besluit tot verwijdering en het bevel tot inhechte-
nisneming worden aan den persoon, bij geregtelijke acte
beteekend.

De Gouverneur Generaal brengt het besluit tot verwij-
dering, met de verdere stukken, onverwijld ter kennis
van den Minister van Koloniën."

Hoe belangrijk ook de zittingen over dit artikel en de
daarmede zamenhangende volgende artikelen waren, toch
was haar reeds zoo veel belangrijks voorafgegaan bij de
wederzijdsche openhartige verklaring der Regering en Ver-
tegenwoordiging in hare gedachtenwisseling ook over dit
onderwerp, dat het overbodig mag heeten die discussie in
de Kamer kortelijk te volgen. We willen ons daarom be-
palen tot die sprekers die door het voorstellen van amen-
dementen, wijzigingen van meer of minder gewigt in het
genoemd artikel hebben te weeg gebragt.

In de verschillende stukken die de Commissie van
Rapporteurs over het ontwerp van wet tot vaststelling
van het reglement op het beleid der Regering van Neder-
landsch Indie, der Regering in antwoord gaf, zagen we
hoe de politieke uitzetting eene meer dan gewone belang-
stehing bij de Vertegenwoordiging ondervond en hoe deze
zich hoofdzakelijk in drie categoriën verdeeld hieid, die
we in de debatten zelve duidelijk terugvinden.

-ocr page 162-

Van weerszijden werd met veel talent, het ontwerp-ar-
tikel over het buitengewoon regt van den Gouverneur-Ge-
neraal, verdedigd en bestreden, terwijl anderen aandrongen
op sommige wijzigingen, waaraan de Regering eindelijk ge-
volg moest geven.

Aan het bezwaar, geopperd door den heer van nispen
van sevenaer
— die overfgeus de nuttigheid van het art.
in niet den minsten twijfel trok — dat bet artikel alleen
sprak van mededeeling aan den Minister van Koloniën en
niet aan de Staten Generaal, kwam de Minister reeds da-
delijk te gemoet, door het voorstel tot bijvoeging eener
zinsnede luidende aldus:

y>Van het besluit tot verwijclering wordt, wanneer het
Nederlanders geldt, door den Kotiing kennis gegeven aan
de Staten Generaal."

Deze voorgestelde bijvoeging deed den heer rochüssen
aan den Minister een paar inlichtingen vragen en wel in
de eerste plaats, waarom de Minister, in afwijking van
hetgeen hij had voorgesteld ter zake van de verdragen,
waarvan hij mededeeling wilde doen in het jaarlijksch
verslag, hier eene dadelijke mededeeling aan de Staten
Generaal voorstelt? En in de tweede plaats of liet in de
bedoeling van den Minister lag, om, wanneer de verwij-
dering uit Nederl. Indie plaats had op indirecte wijze,
namelijk door intrekking van de acte van verblijf, alsdan
ook daarvan mededeeling te doen aan de Staten Generaal?

De Minister gaf hierop ten antwoord, dat het gebleken
was dat de Kamer er belang in stelde om kennis te ont-
vangen van zekere bijzondere voorvallen in Indie en dat
bij daarom dat beginsel ook zou kunnen toepassen op de
verwijdering van Nederlanders.

Het tweede punt betrof, volgens den Minister alleen
vreemdelingen daar hunne acten van verblijf slechts tot
wederopzeggens toe worden verleend; terwijl in het artikel
bepaald gesproken wordt van »besluiten tot verwijdering
tengevolge waarvan de betrokken persoon zelfs in hech-

-ocr page 163-

tenis kan worden genomen, alvorens zijne verwijdering
plaats vindt.

Na repliek van den heer rochüssen en na dupliek van
den Minister, waarbij deze laatste verwees naar artikel 108
van het ontwerp waar, naar zijn oordeel aanleiding zou
bestaan om des verkiezende, te spreken over de intrekking
der acten van verblijf, verkreeg de bijgevoegde verklaring
eene plaats naast nog eene andere wijziging van bet artikel.

De beer van goltstein vroeg den Minister, waarom het
besluit tot uitzetting niet mei redenen werd omkleed?
Ook de heer
mackay achtte bet omkleeden van het besluit
met redenen van genoeg gewigt, om het bezwaar daartegen
van de Regering te vernemen, terwijl hij gaarne zou weten
of het denkbeeld om dengene, dien men meent te moeten
verwijderen, eerst te hooren, bij de Reg&ring ingang vond.

In tegenstelling van de wenschelijkheid, om in het alge-
meen het besluit tot verwijdering met redenen te omklee-
den, wilde de beer
van eck, dezen waarborg alleen toege-
past hebben op den
Nederlander omdat ten aanzien van
de vreemdelingen, wat Nederland betreft, in onze wet ook
niet is aangenomen, dal men de redenen zou moeten
openbaren waarom ze uitgezet worden. Hij was van oor-
deel dat men altoos zal kunnen aantoonen dat de persoon,
dien men uitzet een zeker feit heeft bedreven, en dat feit
dus uitgedrukt kan worden in het besluit van uitzetting.
De heer
van eck stelde daarom voor om in de tweede
ahnea van art. 48 te voegen de woorden: »Het daartoe
strekkend besluit wordt, wanneer bet Nederlanders geldt,
met redenen omkleed." De tweede zinsnede van het voor-
gesteld artikel zou dan de derde worden en de aanhef
luiden, in plaats van »Het daartoe strekkend besluit",
»Het besluit."

Verder wilde de heer van eck in de eerste alinea van
genoemd artikel de woorden: »aan personen die gevaarlijk
worden
geacht voor de openbare rust en orde" gewijzigd
hebben in: »personen die gevaarlijk
zvfn enz."; terwijl hij

-ocr page 164-

ten slotte den Minister in bedenking gaf om in plaats van
»openbare rust en orde" te stellen »openbare rust" of
»openbare rust en veiligheid."

Beide amendementen werden voldoende ondersteund.
Nadat de Minister ze had bestreden en er op gewezen had
hoe ten opzigte van het met redenen omkleeden van het
besluit, dat beginsel reeds neergelegd was in het art. S4
van het wetsontwerp, werden de amendementen van den
heer
van eck in stemming gebragt. Het eerste werd aan-
genomen, het tweede verworpen.

Het artikel 48 van het ontwerp werd aldus vermeerderd
met het aangenomen amendement: »Het daartoe strekkend
besluit wordt, wanneer het Nederlanders geldt, met redenen
omkleed en met de aanvulling van de alinea: »Van het
besluit tot verwijdering wordt, wanneer het Nederlanders
geldt, door den Koning kennis gegeven aan de Staten
Generaal", — met 44 tegen 40 stemmen aangenomen.

Deze bijvoeging werd op voorstel van den heer van nispen
van sevenaer
ook aangenomen bij het volgende artikel
(art. 49) dat, zonder hoofdelijke stemming aangenomen,
aldus luidt:

Art. 49. »Aan personen niet in Nederlandsch Indie ge=
boren, kan door den Gouverneur-Generaal, in overeenstem-
ming met den Raad van Nederlandsch Indie, in het belang
der openbare rust en orde, het verblijf in bepaalde gedeelten
van Nederlandsch Indie worden ontzegd.

»Wanneer de maatregel iemand betreft, niet tot de in-
landers behoorende, wordt het besluit met de verdere
stukken, onverwijld gebragt ter kennis van den Minister
van Koloniën.

»Van den maatregel wordt, wanneer het Nederlanders geldt,
door den Koning kennis gegeven aan de Staten-Generaal."

De beraadslaging over art. 50 gaf aan den heer van

\') Art. 50 van het ontwerp luidde;

"l)e Gouverneur-Generaal kan, iu overeenstemming met den Raad vau

-ocr page 165-

HoëvELL gelegenheid om terug te komen op de tegenstrij-
digheid, die er volgens zijn oordeel, tusschen art. 30 en
art. 87 \') van het ontwerp bestond. Reeds bij de behande-
ling van art. 49 had hij er op gewezen, doch de regering
had zich daaromtrent nog niet verklaard.

Naar zijn gevoelen zou een Regent op Java, beschuldigd
van knevelarij of eenige andere misdaad, niet vervolgd kun-
nen worden dan met verlof van den Gouverneur-Generaal.
Nu geeft deze dat verlof niet, maar verbant hem naar eene of
andere buiten-bezitting, zonder dat, volgens het oordeel van
dat hd, regterlijk gebleken is van de waarheid der feiten,
die hem worden ten laste gelegd. »Men kan nu," zeide de
heer
van hoövell, »volgens art. 87, inlandsche Torstenen
hoofden aan den regter onttrekken, niet in hun voordeel,
maar juist integendeel om hen, bij wijze van politieken
maatregel, te verbannen en diep ongelukkig te maken, zoo
als het geval is met den Regent van Kendal, die , weleer een
zeer aanzienlijk inlandsch ambtenaar op Java, met eene
groote inlandsche hofhouding, thans in ehende verkeert.
Hij verlangde te regt te staan, omdat hij beweerde zich
aan geene vergrijpen te hebben schuldig gemaakt; hij ver-
langde dat dit geregtelijk onderzocht zou worden en men

Nederlandsch Indie, aan personen, hinnen Nederlandseh Indie geboren,
in het belang der openbare rust en orde, eene bepaalde plaats aldaar
tot verblijf aanwijzen, of het verblijf in bepaalde gedeelten van Neder-
landsch Indie ontzeggen.

"Be Grouvernenr-Generaal kan, bij een door hem onderteekend bevel,
gelasten dat de betrokken persoon, in afwachting van eene gelegenheid
tot verwijdering, in hechtenis worde genomen.

"Het besluit tot verwijdering en het bevel tot inhechtenisneming, wor-
den den betrokken persoon bij geregtelijke acte beteekend.

"Wanneer de in dit artikel bedoelde maatregelen iemand betreffen,
niet tot de inlanders behoorende, wordt gehandeld overeenkomstig het
laatste lid van het voorgaande artikel."

) Art. 87: "Het verlof van den Gouverneur-Generaal of buiten Java
en Madura, van den hoogsten Gewestelijken Gezaghebber, is noodig tot
het instellen van burgerlijke regtsvorderingen, en van vervolgingen tot
straf tegen inlandsche Vorsten en hoofden bij algemeene verordening aan-
geduid."

-ocr page 166-

heeft het niet toegestaan; de Gouverneur-Generaal heeft
geen verlof gegeven tot geregtelijke vervolging, maar heeft
hem verbannen." Deze bewering werd door andere leden
(baud, rochüssen. stolte, van lijnden] en den Minister
krachtig bestreden, vooral op grond van de gevolgen, die
eene geregtelijke uitspraak kan ten gevolge hebben, die of
schuldigverklaring of vrijspraak zou bevatten. In het eerste
geval, achtten deze leden het vonnis in de uitvoering
zeer nadeelig; eene openbare teregtstelhng kon er het ge-
volg van zijn, aan welke vernedering een Regent of een
persoon van hooge geboorte nu door verwijdering kon ont-
trokken worden; aan den anderen kant, zou bij eene teregt-
steUing van hoofden, altijd bij de getuigen vrees bestaan
A\'oor eene onschuldig-verklaring, voor de terugkomst van
den vrij gesprokene in zijne functiën en voor het lot, dat
in dat geval beschoren is aan hen, die tegen hem hebben
getuigd. Bij eene vrijspraak door den regter, moet de re-
gering zich van zelf alle gevolgen van die uitspraak laten
Avelgevallen, zoodat die persoon, Regent zijnde, terug-
keert naar zijn regentschap en de teugels van het bewind
weder in handen neemt; en ofschoon door de wet onschul-
dig wegens het weigeren van getuigenis van minderen
tegen hunne meerderen, dat ligt onder eenig voorwendsel
kon plaats hebben, maar door de zedelijke overtuiging
schuldig verklaard, zal hij inderdaad schuldig, weder in
zijn vroegeren hoogen post optreden. Dit kan volgens
den Minister niet in bet belang der bevolking zijn. In
tegenstelling met den heer
van HoêvELL, zag de Minister dan
ook geen tegenstrijdigheid, maar integendeel verband tus-
schen art. SO en art. 87.

Nadat een amendement van den heer meeussen , strekkende
om aan het slot van art. SO als een nieuwe alinea te voegen
de woorden: »De bepaling, vervat in het laatste lid van het
voorgaande artikel, is mede toepasselijk wanneer het Neder-
landers geldt," was aangenomen, w^erd het geheele art. 50,
dus gewijzigd, zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.

-ocr page 167-

Art. 51 van het ontwerp hiidde aldus:

»In de gevallen, bedoeld m de artt. 48, 49 en 50, wordt,
tenzij gewigtige redenen zich daartegen verzetten, door den
Gouverneur-Generaal niet beslist, dan nadat de betrokken
persoon in zijne verdediging is gehoord."

Op dit artikel werden verscheidene amendementen voor-
gesteld.

Door den heer thorbecke werd in de eerste plaats aange-
drongen, om de woorden
^^ tenzij gewigtige redenen zich daar-
tegen verzetten"
te doen vervallen en in de tweede plaats,
om aan het slot van het artikel bij te voegen: »Fa?^
het
verhoor ivordt proces-verbaal opgemaakt."
Deze bijvoeging
achtte hij noodig zoowel in het belang van hem die gehoord
wordt, als vooral ook in het belang van de overheid zelve,
die hoort. »De overheid", zegt hij, »moet niet blootgesteld
zijn aan valsche aantijgingen, aan onjuiste beweringen van
hem, die hier heet»»de betrokken persoon" ". De waarheid
zal blijken uit het proces-verbaal, dat zoowel de voorge-
legde vragen, als de antwoorden zal bevatten."

Tot verklaring van het eerste amendement zeide de heer
thorbecke 0. a. het volgende: »Ik heb gevraagd: welke
gewigtige redenen kunnen zich daartegen verzetten, dat de
betrokken persoon worde gehoord ? Ik heb gewacht, of de
Memorie van Beantwoording zoodanige redenen zou bij-
brengen. Ik heb ze niet gevonden. Maar aangenomen,
men had redenen kunnen geven, gewigtige redenen zelfs,
ik geloof dat geene redenen zoo gewigtig kunnen zijn,
dat zij het eerste regt van verdediging, hetwelk hier op
het spel staat, mogen verkorten. Dat eerste regt is, dat
men worde gehoord. Ik Avensch tot volkomen zekerheid
te verheffen, dat verhoor
inoet plaats vinden, plaats vinden
in alle gevallen."

Dit eerste amendement verviel, vermits de Minister geen .
overwegend bezwaar zag tegen het weglaten der woorden:
y> tenzij gewigtige redenen zich daartegen verzeUen."

Met het tweede amendement, dat ook door den heer van

44*

-ocr page 168-

lynden en later door den heer rochüssen bestreden werd,
kon de Minister zich niet vereenigen, omdat daarbij volgens
zijn oordeel, werd uitgegaan van het denkbeeld, dat er
steeds een
mondeling verhoor zal plaats vinden, »terwijl
het art. 51 bepaalt, dat de betrokken persoon in zijne ver-
dediging worde
gehoord. Hiermede wordt verondersteld,
dat bij ook in de gelegenheid kan worden gesteld om zich
schriftelijk te verdedigen en wanneer nu gesproken wordt
van
proces-verbaal van het verhoor, wordt dit denkbeeld
op den achtergrond geschoven."

Op grond dat het geval zicb zou kunnen voordoen, dat
de betrokken persoon was opgeroepen en niet verscheen,
en dat dus ingevolge den inhoud van het artikel, het besluit
tot uitzetting of verbanning door den Gouverneur-Generaal
niet zou kunnen worden genomen, gaf de beer
van rappard
den Minister in bedenking, of er niet zou moeten volgen
aan het slot van het art. 51:
»0/ daartoe behoorlijk opge-
roepen."

Dit voorstel tot wijziging werd door den Minister over-
genomen, zoodat het ontwerp-artikel nu luidde: »In de
gevallen bedoeld in de artt. 48, 49 en 50, wordt door den
Gouverneur-Generaal niet beslist, dan nadat de betrokken
persoon in zijne verdediging geboord, of daartoe behoorlijk
opgeroepen is."

De bijvoeging dezer laatste woorden werd door den heer
THORBECKE zccr afgckcurd, omdat daaruit naar zijne mee-
ning volgde, dat de verpligting om te hooren, ter zijde kon
worden gesteld; terwijl daarentegen de beer
gobefroi, op
grond vooral van een antecedent in onze wetgeving en wel
van de wet van 13 Augustus 1849 i), die bijvoeging doel-
matig achtte. Nadat de beraadslaging over het door den
Minister gewijzigd artikel gesloten was geworden, en die

\') De eerste alinea van art. 11 dier wet zegt: "De Kantonregter kan
geene uitzetting bevelen, dan wegens gemis der vereisoMen in art, 1
orascbreven, en
na den vreemdeling te hehhen gehoord, of nadat deze
daartoe behoorlijk is opgeroepen.\'"

-ocr page 169-

over het tweede amendement van den heer thorbeoee,
werd dit laatste met groote meerderheid en het daardoor
op nieuw gewijzigde artikel zonder hoofdelijke stemming
goedgekeurd.

éà

-ocr page 170-

HOOFDSTUK IV.

Eenige opmerhiiigen naar aanleiding\' van
Artikel 105.

In de vorige bladzijden bebben we getracht een histo-
risch overzigt te geven van de bepalingen omtrent het
regt van verblijf in Ned.-Indie. Als een der belangrijkste
onderwerpen van de Indische staatkunde, heeft het regt
van verblijf ook alle phasen van weifeling van meerdere
of mindere beperking doorloopen, welke men waarneemt
bij zoovele onderwerpen, die sedert de ontbinding der
Compagnie, de staatszorg eischten der Hooge Regering.
Sloot de Compagnie op weinige uitzonderingen na, land-
zaat en vreemdehng uit, het Nederlandsch gouvernement,
gedrongen door de eischen des tijds, was daarentegen
niet bij magte den drang der vrijgevige beginselen te
weerstaan. De Staats-commissie van 4803 reeds wees er
op, hoe de politiek ook in Indie gewijzigd moest worden
in dien geest, en met de lessen der ervaring voor zich,
schroomde zij niet, voor te stellen, om ook ten opzigte
van Indie den weg der vrijheid op te gaan; doch zij eischte
tevens die beperkingen, die eene voorzigtige staatkunde
a.s noodzakelijk voorschreef. Zoo ook werd eene gebeel
vrije toelating in Indie van Europeanen en andere vreem-
delingen om redenen van »voorzigtigheid" niet voorgestaan.

-ocr page 171-

maar integendeel vrije toelating onder de noodige beperking
en waarborg, wenschelijk geacht.

Deze politiek in het algemeen door het Nederlandsch
gouvernement tot den huidigen dag gevolgd, heeft hare
toepassing nog heden omtrent het verblijf gevonden. Een
tal van formahteiten, waarvan vele eene
Avel wat al te
groote omzigtigheid verraden, zagen we dan ook reeds door
de Commissarissen-Generaal in 1818 »ten nutte van den
lande en de ingezetenen" voorgeschreven, daar het geble-
ken was, dat de reglementen en bepalingen op de aan-
komst en verblijf in Ned. Indie onvoUedig en ondoelmatig
waren. Belangrijke consideratiën vindt men bij geen enkele
pubhcatie omtrent het regt van verblijf gevoegd, waaruit
men eene nadere toehchting of verklaring zou mogen ver-
wachten van het beginsel door de regering steeds gehuldigd.

De reden evenwel waarom deze staatkunde werd gevolgd,
die in al haar deelen het kenmerk droeg van rijp beraad
en voorzigtig overleg, is ligt verklaarbaar, ook al had de
Commissie van 1803 in haar Rapport niet gewezen op den
eigenaardigen toestand der Indische maatschappij. De gan-
sche reorganisatie van bestuur, die een gevolg was van
de
nieuAve orde van zaken, was maar niet zoo dadelijk
uitvoerbaar en niet allen even welkom. Als altijd bij elke
verandering van regerings-stelsel, kon men ook toen zoowel
vóór- als tegenstanders waarnemen, gelijk staatkundige
kwestiën vooral immer vatbaar zijn voor zeer verschillende
opvatting. Daarbij kwam die heillooze wissehng van be-
stuur in de eerste jaren na de opheffing der Compagnie,
waardoor de belangen van Indie, maar niet minder die
van den Souverein, noodzakelijk moesten lijden.

In de eerste jaren na het herstel van ons gezag in Indie,
was het derhalve een eerste pbgt van Commissarissen-Ge-
neraal, om dat gezag daar zooveel mogelijk te bevestigen
en te versterken. Niet overal was dit even gemakkelijk.
Naauwelijks waren hier de zaken geregeld, of elders werd
weder de tusschenkomst van een krachtige hand vereischt.

-ocr page 172-

om mei geweld van wapenen, aan den onrustigen en zoo
dikwijls oproerigen geest der bevolking een einde te maken.
Weerspannigheid tegenover het Nederlandsch gezag, eischte
telkenmale tuchtiging. Opstand van meer ernstigen aard,
werd meer dan eens gedempt ten koste van tallooze schatten
en slroomen bloeds. Was het dus wonder dat tegenover
eene zoo prikkelbare bevolking, eene gezonde politiek de
grootste voorzigtigheid voorschreef? En getuigen nog niet
tegenwoordig, de maatregelen door het Opperbestuur ge-
nomen of aan de Indische regering opgedragen van dien
bedachtzamen geest, die voortvloeit uit het welbegrepen
belang, mits niet tot schroomvalligheid overslaande? Zoo
goed het is om met wijsheid en na naauwgezet onderzoek
van plaatselijke toestanden verbeteringen aan te brengen,
zoo nadeelig kan het zijn, zich door al te groote omzigtig-
heid te laten terughouden.

Een der voornaamste onderwerpen van regering, die in
dien geest geregeld zijn, is het regt van verblijf in Ne-
derlandsch-Indie. Alle bepahngen daaromtrent getuigen van
de vrees der regering voor al te grooten toevloed van
vreemdehngen, he tzij Europeanen of vreemde Oosterlingen,
zoodat de gestrengheid der bepalingen, waaraan een ieder,
die op Java komt, is onderworpen, tot vestiging aldaar
niet bijzonder uitlokt.

Er zijn er, die in vermeerdering van het Europeesch
element een eerste voorwaarde zien voor de bevestiging
van ons gezag en zich op dien grond niet kunnen ver-
eenigen met eenige beperking van dit regt van verblijf.

i¥aar, mag men vragen, moeten juist onze kracht en ons
gezag tegenover eene inlandsche bevolking, die zelfs bij
de meest gunstige voorwaarden van toelating van Euro-
peanen in Indie, toch immer in aantal verre de Europesche
bevolking zal overtreffen, gelegen zijn in de vermeerdering
en aanwas van dat Europeesch element? Zonder twijfel zit
onze kracht dieper, en moet zij op grond der ervaring
veeleer gezocht worden in het zedelijk overwigt, dat altijd

-ocr page 173-

het magtigst wapen is geweest ter handhaving en bevesti-
ging van het Nederlandsch gezag. Het is daarom de pligt
der regering waarborgen te eischen voor bet behoud van
die zedehjke kracht, dewijl zonder haar, ons gezag op geen
vaste grondslagen is gevestigd. Die waarborgen moeten
zooveel mogelijk overeenkomstig zijn met de eischen van
billijkheid en noodzakelijkheid en niet het karakter dragen
van eene lastige en noodelooze formaliteit. Bij geen on-
derwerp is dit van meer belang dan ten opzigte van de
toelating en het verblijf in Indie, omdat van een ieder,
die Ned. Indie betreedt, zulke waarborgen verlangd worden,
waardoor hij de bevoegdheid verkrijgt, om zich te vestigen,
waar bem zulks is toegestaan.

Er is zeker niemand die aan de Regering dezen regt-
matigen eisch betwist. In eiken beschaafden Staat is
men bij alle mildheid ten opzigte van toelating van vreem-
delingen er op bedacht, om die personen te weren en
te doen verwijderen, welke men oordeelt, dat nadeelig
kunnen zijn voor het algemeen belang. In Indie, waar
men op Nederlanders niet het zuivere begrip van vreem-
deling kan toepassen, bestaat evenwel de meer algemeene
benaming van ingezeten, voor ben, die, hetzij Nederlander
of vreemdeling, zicb de vergunning zien toegekend om zich
aldaar te vestigen. Op hen geldt dus evenzeer de alge-
meene regel, die in de Europesche staten de vreemdelin-
gen-wet beheerscht. De toelating van personen in Indie
of de toelating tot bet gebied van een Europeschen Staat,
verschilt in gevolgen zeker aanmerkelijk. Iemand, gevaar-
lijk voor de publieke orde en rast, zal in Indie in zijne
pogingen, om die orde en rust in gevaar te brengen, beter
slagen, dan in eenig land van het Westen. Vandaar de
middelen, die de regering zich verschaft heeft, tot waar-
borg van de inwendige rust van Indie; waarborgen, die,
wel eens veroordeeld, naar ons inzien, op grond van het
steeds gehuldigd stelsel, door een voorzigtig bestuur moeten
bevestigd worden.

-ocr page 174-

Het verwerven van regtstreeksche stoffehjke voordeelen
voor den Staat is sedert ruim een halve eeuw — om niet
te spreken van den Compagnies tijd — de politiek geweest
welke in Ned -Indie is gevolgd. In tegenstelling met Britsch-
Indie, waar sedert den laatsten opstand de strijd over het
beginsel van bestuur is beshst, in den geest van hen,
die in Britsch-Indie niets meer dan een zuivere kolonie
wilden zien, is bij ons die strijd nog onbeshst gebleven.
In tegenstelling met de Fransche koloniën op Afrika\'s
Noordkust, waar het militair element den boventoon voert,
en die meer de mihtaire oefenschool mag heeten van het
Fransche leger, berust onze politiek in Indie\'»op vreed-
zame middelen." Het Engelsche stelsel, bepaalde oplei-
ding voor zelfregering en onafhankelijkheid, berustende
op de ervaring van den afval der Amerikaansche koloniën,
is volkomen in den geest van het zuivere begrip
kolonie,
zooals de Phoeniciers en vele Grieksche volkplantingen die
reeds kenden. Onze
y>koloniën en bezittingen" dragen meer
bet karakter der Romeinsche koloniën, die afhankelijk
van het stads gebied van Rome, uit de wereldstad werden
geregeerd. Ze maakten een deel uit van het Romeinsche
grondgebied, even als Indie een deel uitmaakt van Nederland.
Artikel 1 der Grondwet toch, onderstelt deze opvatting:
»Het Koningrijk der Nederlanden bestaat
in Europa uit de
tegenwoordige provinciën", enz. Indie behoort intusschen,
hoewel buiten Europa gelegen, tot het Koningrijk der Ne-
derlanden. \'Waar de Grondwet van het Rijk zulk een de-
finitie gaf, daar moest in het Regerings-Reglement, te regt
of ten onregte, de Grondwet voor Indië genoemd, eveneens
eene bepahng in dien geest opgenomen worden, te meer
daar het Regerings-Reglement de Grondwet in vele, maar
niet in alle opzigten tot leiddraad heeft genomen. Om de
voorstanders van zuiver grondwettige voorschritten te ver-
zoenen met de zienswijze van hen, die meer overhelden
tot eene navolging van vroegere reglementen, inzonderheid
van dat van 1836, beeft het Regerings-Reglement dit twee-

-ocr page 175-

ledig karakter gekregen; zoodat men van het Regerings-
Reglement evenmin kan zeggen dat het eene Grondwet voor
Indie is, als dat het eene min of meer verbeterde uitgave
zou zijn van de vorige reglementen. Het is trouwens ook
niet denkbaar, dat het Regerings-Reglement die voorschriften
kan bevatten, waaraan eigenaardig onze Grondwet haar
naam ontleent. De Grondwet toch bevat slechts beginselen,
waarnaar een volk verklaart geregeerd te willen worden.
Zoo lang dat volk uit gelijksoortige bestanddeelen bestaat,
zal die wil zich gemakkelijk in een gelijken geest open-
baren; maar wanneer dat volk, waarvoor een Grondwet
gelden zal, uit heretogene bestanddeelen bestaat, zoo dat
de een volgens dit, de ander volgens dat beginsel over-
eenkomstig ieders behoefte zou wenschen geregeerd te wor-
den, zal eene Grondwet moeijelijk zamen te stellen zijn,
die met aller belangen is overeen te brengen. Die hetero-
gene, op zich zelf staande bestanddeelen bestaan vooral in
Indië; en om die reden meenen wij, dat een Regerings-
Reglement voor Indie in de eerste jaren, nog niet den naam
van GrondAvet kan verdienen.

Uit welk oogpunt Indie beschouwd moet worden, verklaart
ons eenigzins art. 1 van het Regerings-Reglement van. 1834.
Even als de Commissie van 1803 reeds, ons onbetAvistbaar
regt op Indie, op grond van het jus belh en van tractaten
met inlandsche vorsten gesloten, in niet den minsten twijfel
trok en de pohtiek der Compagnie tegenover den inlander
slechts matigde, zoo vindt men in alle Regerings-Regle-
rnenten dat beginsel neergelegd. Alle spreken van
Lands
of \'s Rijks Bezittingen, daaruit kan men het juist begrip
afleiden, hoe Nederland Indie ahijd heeft
beschouAvd. Ook
im nog spreekt het Regerings-Reglement van 1834 van
y^ Jioloniën en bezittingen van het Rijk in Azië", zonder aan
het
Avoord »koloniën" het algemeen begrip te hechten. In
het
ontAverp werd alleen gesproken van f hezittingen" en
was het woord
koloniën vieg^cXdiim. Men vreesde nu dat
door niet-bijvoeging van dit laatste
Avoord, de kolonisatie

-ocr page 176-

geacht zou worden geheel te zijn uitgesloten; van daar nu
die bijvoeging, waartegen van den kant der regering geen
bezwaar bestond, omdat zij teregt meende, dat ook zonder
die bijvoeging, het woord
bezittingen, kolonisatie niet nood-
wendig uitsloot. De wijziging van genoemd art. 1 was
dus niet ingrijpend, en bedoelde geenszins afwijking van
het reeds sedert de oprigting der Compagnie, aangenomen
regering-stelsel, waartoe, blijkens de gewisselde stukken
bij gelegenheid der behandeling van het Regerings-Re-
glement in 1854, sommige leden der Vertegenwoordiging
niet ongenegen waren. Het toen gehandhaafd stelsel bleef
Indie als wingewest beschouwen, dat zijne directe voor-
deelen voorheen schonk aan eene uitsluitende Compagnie,
en dat, toen de Bataafsche Republiek tot zich genomen
had alle Bezittingen en Eigendommen der gewezen Oost-
Indische Compagnie, »benevens aller derzelver schulden",
staatsdomein geworden, die voordeelen aan den Staat bleef
afwerpen. - - Zoo lang men Indie als zoodanig wil blijven
beschouwen, kan van kolonie in den waren zin des woords,
en dus van eene stelmatige opleiding tot zelfbestuur, zooals
we dat bij onzen Britschen nabuur waarnemen, geen sprake
zijn.

Een beshssende stem voor het een of ander stelsel te
uiten, daartoe ontbreekt het ons vooreerst nog aan die
kennis, welke noodzakelijk vereischt wordt tot beoordee-
ling van een zoo belangrijk onderwerp, als waarop onze
geheele Indische politiek berust.- Zonder dus in eene be-
schouwing te treden van de vóór- of nadeelen, welke aan
beide stelsels mogen verbonden zijn, wijzen we alleen op den
hedendaagschen toestand, en dan moeten we erkennen, dal
met het door de Regering gehandhaafd, en door de Volks-
vertegenwoordiging aangenomen stelsel van bestuur in Indie,
beperkingen van dien aard, zoo als van verblijf, in volkomen
harmonie zijn en daarmede zamen moeten gaan. Dat regt
van verblijf zou men als het ware den politieken weerhaan
kunnen noemen van Indie. Als er maatregelen worden

-ocr page 177-

genomen, die in den bestaanden pobtieken toestand van
Indie ingrijpen, zal men dit dadelijk kunnen waarnemen,
bij de meerdere of mindere vrijgevigheid, in allen geval
bij gelijktijdige wijziging van de bestaande voorschriften
omtrent de toelating of het verblijf. Het best neemt men
dit waar bij de regeling van het landbezit. Wijziging
van bepahngen, die daaromtrent golden, ondergaan meestal
wijziging ten gevolge van het regt van verblijf. De Pu-
blicatie van I Julij 1823 (Staatsblad no. 20), regelde het
landbezit, maar ook tegelijkertijd, bet regt van verblijf,
dat nog pas geregeld was door Commissarissen-Generaal
in 1818. De pubhcatie van 17 Mei 1827 (no. 53) van
du
bus,
regelde naast elkander het landbezit en bet verblijf
op Java. Zoo was bet ontwijfelbaar, toen
van den bosch
zijn cultuurstelsel invoerde, of ook de bepalingen omtrent
het verblijf op Java, moesten »door de veranderde omstan-
digheden" eenige veranderingen ondergaan, die men dan
ook aantreft in de publicatie van 1834 (Staatsblad no. 3).
Sedert men in 1854, blijkens art. 56 van het Regerings-
Reglement, gedeeltelijk is afgeweken van het
stelsel van
van den bosch, eu verscbeideue culturcs achtereenvolgens
aan de particuliere industrie zijn overgelaten, vindt men
wederom een meer vrijzinnigen geest doorstralen, in de
algemeene verordening die toelating en het regt van ver-
blijf beeft geregeld. Zoo ook wordt in het Voorloopig Ver-
slag over het thans aanbangig Ontwerp-wet, regelende de
uitgiite van woeste gronden in Nederlandsch Indie, met
regt gewezen op de noodzakelijke wijziging die eene even-
tueele aanneming dier wet ten gevolge moet hebben, wat
betreft het regt van verblijf.

Men ziet uit dit alles, in welk naauw verband beide
onderwerpen tot elkander staan en van elkander afhanke-
lijk zijn. Want aan den anderen kant ook zal eene vrije
toelating, zonder het vooruitzigt te openen voor onderne-
mingen van landbouw en industrie, het getal Europeanen
in Indie niet vermeerderen. Een milde toelating alleen is

-ocr page 178-

daartoe niet voldoende. Er moeten werkelijke vooruitzig-
ten bestaan, die uitlokken om zicb in Indie te vestigen;
want eerst dan zal eene vrije toelating van wezenlijk
gevolg zijn; maar al laat de staatkunde in beginsel bet
regt van verblijf gebeel vrij, toch zal de regering, bij
zulk eene vrijheid, in den eersten tijd het regt zich voor-
behouden , om die maatregelen te nemen, en die voorwaar-
den van toelating te stellen, welke zij in het belang van
Indie noodig acht. Het zal dan de grootste moeijelijkheid
zijn, om den juisten waarborg te kiezen, om niet meer te
vergen van den nieuw aangekomene, dan volstrekt nood-
zakelijk is. Deze moeijelijkheid doet zich ook thans op,
en men raag vragen, of de bestaande bepalingen omtrent
het regt van verblijf voldoende zekerheid aan de regering
geven, dat geen onwaardige personen in Indie worden
toegelaten en of de openbare rust en orde, daardoor ge-
noegzaam verzekerd is?

De voorwaarden van toelating werden, zoo als we boven
zagen, ingevolge ahnea 2 van art. lOS van het Regerings-
Reglement geregeld bij Kon. besluit van 27 October 1860,
dat even als alle vroegere publicaties daaromtrent, uitgaat
van het wenschelijke om de toen bestaande bepahngen van
toelating in Ned-Indie te herzien. Het valt niet te betwij-
felen of de voorwaarden in het Kon. besluit gesteld, tot
toelating, zijn vrij wat milder dan die welke dat Kon.
besluit vooraf gingen. Het hoofdbeginsel bleef daarbij in
al zijn kracht bestaan; ook nu werd, overeenkomstig het
voorschrift van het Regerings-Reglement, voor langer ver-
blijf dan zes maanden, een schriftelijke vergunning tot
inwoning gevergd, op Java en Madura te verleenen, door
den Gouverneur-Generaal, elders door den hoogsten ge-
westelijken Gezaghebber. Na eene aanvankelijke toelating
voor hoogstens zes maanden, in de door den algemee-
nen handel geopende havens verleend op een
regelmatig
paspoort
, op andere gelei-brieven of op eenvoudige aamnel-
ding
des persoons, kan men vergunning tot inw^oning ver-

-ocr page 179-

krijgen, mits men ten genoege van den hoogsten gewes-
telijken Gezaghebber hebbe doen blijken , genoegzame mid-
delen van bestaan te bezitten of door werkzaamheid te
kunnen verkrijgen, of wél een borgtogt overlegge van
twee ter goeder naam staande ingezetenen van Ned.-Indie.
Uit de genoemde gelei-brieven moet blijken en bij de
eenvoudige aanmelding opgegeven worden, wie de belang-
hebbende is en van waar en met welk doel hij in Ned.-
Indie komt. Dit laatste achten we een bloote formaliteit
te zijn, althans in vele gevallen. Wel
kan in geval van
eenvoudige aanmelding des persoons, van dezen een bewijs
van bekendheid gevorderd worden van twee ter goeder
naam staande ingezetenen van Ned-Indie, maar dit is geen
verbindend voorschrift voor den betrokken ambtenaar. Het
hangt alleen van hem af, of hij zulk een bewijs van be-
kendheid al of niet noodzakelijk acht. Meent hij aan de
zuivere opgave van het doel, waarmede iemand in Indie
komt, te mogen twijfelen, dan zal hij dat bewijs vorde-
ren. Maar waaruit blijkt die misleiding? Het zal den be-
trokken persoon weinig moeite kosten het doel, zoo hij
het werkelijk niet heeft, te verzinnen, waarom hij zich
in Indie vestigen wil. Het voorschrift wordt geheel krach-
teloos gemaakt door de facultative strekking, zoodat, tenzij
men het imperatief make, de kracht van dien waarborg
er niet weing door verzwakt wordt. Op dienzelfden grond
ware het misschien beter geweest om tot bekoming eener
vergunning tot inwoning aan het oordeel van den betrokken
ambtenaar niet ter beslissing over te laten, in hoeverre
iemand genoegzame middefen van bestaan bezit of door
werkzaamheid kan verkrijgen. Het criterium daarvan is
voor den ambtenaar moeijelijk te beoordeelen, en al blijkt
het nu duidelijk, dat er van dien kant tegen de toelating
van den persoon geene bezwaren bestaan, dan kan zich
toch het geval voordoen, dat weinige dagen misschien na
iemands toelating tot inwoning, die vooruitzigten in duigen
zijn gevallen of dat niet meer die zekerheid van bezit

-ocr page 180-

van voldoende middelen besta, welke de ambtenaar voor
de toelating voldoende heeft geacht. Beter is daarom het
stelsel van borgtogt, dat de belanghebbende zelf kan kie-
zen , in hetwelk het zoo even genoemd vereisehte niet noodig
is. Die borgtogt van twee ter goeder naam staande inge-
zetenen van Ned.-Indie i) heeft ten doel de vrijwaring van
het Gouvernement voor de kosten, die het verblijf van
zeker persoon, in Ned.-Indie, of zijne terugzending wegens
onvermogen, te eeniger tijd, binnen drie jaren na zijne aan-
komst aan het Gouvernement mogt veroorzaken. Daarin
kan een waarborg liggen voor bet Gouvernement dat het
geen schade zal lijden, door de toelating van personen, wier
onderhoud niet genoegzaam verzekerd is. Wel is waar
loopt die borgtogt slechts over drie jaren na aankomst,
en zou men dus kunnen beweren, dat na die drie jaren
ook het verschijnsel zich zou kunnen voordoen, dat na-
melijk de bedoelde persoon, na den tijd, voor den borg-
togt gesteld, tot armoede verviel. Doch men moet daarbij
in aanmerking nemen, dat die drie jaren voldoende zullen
zijn geweest om de overtuiging te erlangen, dat hij een
behoorlijk bestaan bezit. Hebben die borgen binnen dien
tijd moeten aangesproken worden, dan zal het Gouverne-
ment gewaarborgd zijn voor de uitgaven ten koste van
dien persoon, welke het niet kan verhalen, ingeval hij
tijdens zijn verzoek tot inwoning voldoende middelen be-
zit, om den ambtenaar te bewegen dat verzoek in te
willigen, en het kort daarop blijkt, dat hij om de een of
andere reden de uitzigten van een goed bestaan verloren
heeft.

Waarom die drie jaren gerekend worden van de aankomst
af, is ons niet regt duidelijk. Dat er een tijdstip aange-
geven moest worden, sedert hetwelk, die termijn begint te
loopen, spreekt van zelf. Maar waarom dat tijdstip bere-

\') Zoo de belanghebbende een Nederlander is, kan die borgtogt ook
]ii Nederland gesteld worden. " ^

-ocr page 181-

kend van de aankomst af? De aanvankelijke toelating geldig
voor zes maanden, gaat de vergunning tot inwoning vooraf
en eerst tot het bekomen van deze vergunning wordt die
borgtogt vereischt. De borgtogt zelf loopt dus eigenlijk geen
volle drie jaren, en kan, ingeval iemand van den vollen
tijd zijner aanvankelijke toelating gebruik maakt, zicb be-
perken tot twee en een halfjaar. Waarom nu dien termijn
van drie jaar niet gerekend sedert het verleenen van de
vergunning tot inwoning? Men zou daardoor althans den
schijn vermijden alsof die borgtogt reeds gesteld moet worden
bij aankomst, waarvan in bet geheel geen sprake kan zijn.
Docb we mogen veronderstellen dat de regering bedoeld
heeft dat die termijn van drie jaren voor den duur van
den borgtogt gesteld, moet gerekend worden aan te vangen
op het oogenblik, dat die verbindtenis van kracht is, dat
is op het oogenblik dat de vergunning tot inwoning op
grond daarvan verleend is. Zoo deze opvatting niet de
ware is, en er werkelijk moet gedacht worden aan de
letterlijke opvatting dezer bepaling, dan zal het in vele
gevallen niet mogelijk zijn voor den nieuw aangekomene,
zich voor zijne toelating ter inwoning van eene borgtogt te
voorzien.

Van al deze vereischten zijn uitgesloten een tal van
personen, die slechts op eenvoudige aanmelding van hun
persoon tot inwoning worden toegelaten. Tot die personen
behooren ook vrouwen, die bare echtgenooten, ouders, zonen
of broeders vergezellen. Men mag vragen, waarom is niet
in het algemeen de vrouw van die vereischten uitgesloten?
Waarom behoeft zij een van de genoemde personen te
vergezellen, om onder die uitzondering te vallen? Is daar-
door voldoende waarborg gegeven, dat zij niet ten laste
van den lande zal komen? Het ware naar onze gedachte
wenschelijker geweest elke vrouw, hoedanig ook in Indie
komende, onder die gunstige bepahng te begrijpen. Want
nu is volgens de wet daarvan uitgesloten de moeder, die
met hare dochter zich in Indie wil vestigen. Zal de hoogste

12

-ocr page 182-

gewestelijke Gezaghebber dan moeten oordeelen of die vrouw
genoegzame middelen van bestaan bezit of door werkzaam-
heid kan verkrijgen, of wel zal zij een borgtogt moeten
verschaffen ? Zoo ja, dan moeten en de moeder en de dochter
beide zich daarvan voorzien, omdat de wet dit voorschrijft
aan vrouwen die hare
ouders vergezellen en niet onder-
scheidt één der ouders of beide. Maar al durven wij van
de zeker niet te gewaagde onderstelling uitgaan, dat hier
ook bedoeld is één der beide ouders, dan blijft het voor
de moeder, in ons geval, toch immer onaangenaam, aan
de door de wet gestelde eischen te voldoen, welke voor
haar eigenlijk geen raison d\'étre hebben. Men kan toch
van eene vrouw niet zoo Ugt onderstellen, dat zij zich
in Indie zal vestigen, zonder eenig middel van bestaan
of uitzigt om daarin te voorzien. Die onderstelling zou,
dunkt ons, te gewaagd zijn. En zal zij zich moeten on-
derwerpen aan de genoemde eischen, ook dan wanneer zij
jaren lang in Indie woonachtig geweest zijnde, naar het
vaderland terugkeert, om na eenige jaren aldaar doorgebragt
te hebben, Indie wederom tot verblijf te kiezen ? Aan deze
vraag sluit zich eene meer algemeene aan. Moet iemand,
die ingezeten is van Indie en dat land verlaat, bij eene
eventueele terugkomst in Indie, zich andermaal van een
acte van verblijf voorzien? Of is dat regt gedurende
zijne afwezigheid in suspenso gebleven, om te werken op
het oogenblik dat die persoon weer in Indie aankomt?
Men gevoelt dat die vraag van niet weinig gewigt is. Zoo
ze in bevestigenden zin moet beantwoord worden, dan
spreekt het van zelf, dat in genoemd geval, de vrouw van
wie we zoo even spraken, bij hare terugkomst in Indie
zich niet weer op nieuw een acte van verblijf behoeft aan
te schaffen. We betwijfelen ecbter zeer of de oplossing
van genoemde vraag in dien zin wel de juiste is en achten
integendeel een ontkennend antwoord geheel in den geest
der wet. Groot verschil maakt evenwel het geval, wanneer
bet een persoon geldt, die in Ned. Indie geboren is, uit

-ocr page 183-

ouders aldaar gevestigd. Wanneer zulke personen niet
langer dan zeven jaren van daar afwezig zijn geweest, of
bij langere afwezigheid vóór hel voleindigen van hun 24ste
jaar aldaar terugkeeren, dan kunnen zij weder tot inwo-
ning worden toegelaten op eenvoudige aanmelding van hun
persoon. Uit deze exceptionele bepaling blijkt ten duide-
lijkste, dat de regel is, dat zij die niet in de termen
van die exceptie vallen, hij terugkomst in Indie altijd een
nieuwe acte van verblijf moeten aanvragen. Uitdrukkelijk
spreekt evenwel de wet niet van gevallen, waarin het regt
van verblijf ophoudt; alleen spreekt het Kon. besluit in
boven genoemd geval van verjaring van dat regt en wel in
afwijking van alle vroegere bepalingen. Het begrip van
verblijf toont ontegenzeggelijk een tijdelijk karakter aan.
De wet geeft, onder zekere voorwaarden, aan iemand de
vergunning om zich in Ned.-Indie te vestigen. Zij noemt
dit ook
iniooning. Doch de algemeene benaming, aan het
hoofd van het Kon. besluit geplaatst, en voorkomende in
de otficiëele Regerings-Verslagen, is het
regl van verblijf.
Zoo lang men dus in Indie van dat verkregen regt gebruik
maakt, zoo lang zal dat regt gelden; maar verlaat men
Indie, dan doet men willekeurig afstand van dat regt, en
heeft men bij terugkomst in Indie geen aanspraak meer
daarop, zonder zich op nieuw aan de vereischte formah-
teiten te onderwerpen. Hiervan kan evenwel geen sprake
zijn, bij ambtenaren, die met verlof Ned. Indie verlaten.
Want al mogen zij daardoor hunne betrekking verliezen,
zij blijven toch in \'stands dienst. Na afloop van hun
verloftijd, worden zij dus weer beschouwd als van \'srijks
wege naar Indie gezonden. Dat deze personen volgens het
Reg.-Regl. geheel zijn uitgesloten van de verphgting om
zich van eene schriftelijke vergunning tot vestiging te
voorzien, ligt in den aard der zaak. Bij hen kan van
gemis aan een genoegzaam middel van bestaan, als bezol-
digd ambtenaar geen sprake zijn; overigens gelden voor
hen andere voorschriften, die aan de regering voldoende

12*

-ocr page 184-

waarborgen geven, dat zij geen misbruik zullen maken
van de in hunne benoeming opgesloten vergunning tot
verblijf.

Op dienzelfden grond vallen in de gunstige bepaling van
de eenvoudige aanmelding des persoons, de eervol ontsla-
genen uit \'s lands dienst , zoo zij in Indie gevestigd
willen blijven. Bij ben zal voorzeker geen bezwaar voor
langer verblijf bestaan, zonder borgtogt gesteld te hebben,
of te hebben doen blijken aan den hoogsten gewestelijken
Gezagvoerder, genoegzame middelen van bestaan te bezit-
ten of door werkzaamheid te kunnen verkrijgen. Deze
uitzondering toch berust op het pensioen, waarop de eervol
ontslagene aanspraak heeft, of zoo de korte dienst daartoe
geen aanleiding geeft, dan toch op het vertrouwen blijkens
zijne benoeming in den ambtenaar of officier gesteld, dat
door zijn
eervol ontslag in geenen deele geschokt is ge-
worden. Dat personen, door of van wege den Koning
erkend, als Consul-Generaal, Consul of Consulaire Agent
in Ned.-Indie, van eene vreemde Mogendheid, alsmede
hunne gezinnen, eveneens op eenvoudige aanmelding tot
inwoning worden toegelaten, verklaart zich van zelf uil
die erkenning, waarin tevens de waarborgen ondersteld
worden, die het Gouvernement overigens ten opzigte van
het verblijf van bijna een ieder vordert. Om hun eigen-
aardigen regtstoestand is de getrouwde vrouw die haren
man, en de minderjarige die zijn ouders of voogd verge-
zelt of wiens ouders of voogd in Nederlandsch Indie verblijf
houden, ook door de wet uitgezonderd van die verpligting
en worden ook zij op eenvoudige aanmelding tot inwoning
toegelaten. Dit is een gevolg van de bepaling van art. 21
Burg. Wetboek voor Ned.-Indie; daarin wordt gezegd, dat
eene getrouwde vrouw, welke niet van tafel, bed, bijwo-

\') Uitgezonderd ontslagen militairen, beneden den rang van officier,
die ingeval van langer verblijf, aan de vereiscbte formaliteiten moeten
voldoen.

-ocr page 185-

ning en bijgevolg niet van goederen gescheiden is, geen
andere woonplaats heeft dan die van baren man, terwijl
minderjarigen de woonplaats volgen van hunne ouders
of voogden. Maar gesteld dal een minderjarige met zijn
voogd in Indie home en deze aanvankelijk worde toe-
gelaten, om later na verkregen toestemming zijn verblijf
aldaar te vestigen, dan kan de minderjarige dadelijk, op
eenvoudige aanmelding zijns persoons, vergunning tot in-
woning verkrijgen, en het gevolg is dat de minderjarige
en voogd beide in verschillenden regtstoestand komen len
opzigte van het regt van verblijf. Van gewigt is dit ver-
schil niet, met het oog op den korten duur van den
tijd, gelegen tusschen de aanvankelijke toelating en de
vergunning tot inwoning van den voogd. De zoo even
genoemde getrouwde vrouw en minderjarige, alsmede de
van \'s rijks wege naar Ned. Indie gezonden personen, en
zij die, na eervol ontslag uit \'s lands dienst in Ned. Indie,
aldaar gevestigd wenschen te blijven, behoeven zelts geen
schriftelijke vergunning van den Gouverneur-Generaal of
van den hoogsten gewestelijken Gezaghebber. Is dit niet in
strijd met de duidelijke letter van art. 108 van het Reg.-
Reglement, dat voor vestiging op Java en Madura als ver-
eischte voor een ieder stelt, de
schriftelijke vergunning
van den Gouverneur-Generaal en voor vestiging elders, van
den hoogsten gewestelijken Gezaghebber? Alleen laat zij
een uitzondering toe op personen, van \'s rijks wege naar
Ned.-Indie gezonden. Met den letter der wet is dit in
strijd; maar met den zuiveren geest zeker niet. Want
waartoe dient juist die vergunning
schriftelijk gegeven te
worden? Is het niet voldoende wanneer de Gouv.-Generaal,
die de magt beeft die vergunning te verleenen, op eenige
andere wijze, dan schriftelijk, die vergunningverleene, en
dat hij die op eenige andere wijze verleende vergunning
slechts beschouwe als schriftelijk te zijn zijn verleend? Zoo is
volkomen voldoende dat bij Consuls-Generaal, Consuls, enz.,
het exequatur of de goedkeuring van hunne benoeming door

-ocr page 186-

den Gouverneur-Generaal onderteekend worde. Of zou nu
volgens den geest der wet, nog eene afzonderlijke schrifte-
lijke vergunning tot vestiging noodig zijn? Alleen ingeval
van reizen, kan men beweren dat eene schriftelijke ver-
gunning tot inwoning wenschelijk is, omdat eene vergun-
ning tot inwoning, behoudens de bijzondere bepalingen,
tevens die tot reizen in Ned.-Indie in zicb sluit. Bij gemis
aan eene schriftelijke vergunning, zal men een reispas
moeten aanschaffen. Maar ook in geval, dat men op reis
ga, zullen voor hen, die geen schriftelijke vergunning
behoeven, wel andere bewijzen, waaruit hun regt van
verblijf voldoende blijkt, toegelaten worden. In alle ge-
vallen zal aan bedoelde personen in dat geval, op hun ver-
zoek wel een schriftelijke vergunning uitgereikt worden.

Het Kon. besluit van 1860, regelende het regt van ver-
blijf, maakt ten opzigte daarvan een aanmerkelijk onder-
scheid tusschen Nederlanders en vreemdelingen. Ofschoon
voor beide dezelfde voorschriften gelden bij hunne aan-
vankelijke toelating, geeft eene vergunning tot inwoning
aan Nederlanders, behoudens de bijzondere bepalingen ten
aanzien der residentiën Djokjokarta, Soerakarta en Ma-
dura, de bevoegdheid om zich te vestigen, niet alleen
overal, waar een Gouverneur, Resident of Adsistent-Resi-
dent gevestigd is, maar ook, sedert de autentieke inter-
pretatie van December 1861 (zie pag. 113] in de voor den
algemeenen handel geopende havens, al is daar niet een
zoodanig ambtenaar gevestigd. Tot vestiging elders heeft
hij eene nadere vergunning van den hoogsten gewestelijken
Gezaghebber noodig, tenzij de Gouverneur-Generaal zelf die
vergunning verleene.

De vreemdeling daarentegen is in zijn verblijf beperkt
tot de voor den algemeenen handel geopende havens; terwijl
hij tot vestiging elders, eene nadere vergunning noodig heeft
van den Gouverneur-Generaal.

Het is hier de plaats om te wijzen op de zeer juiste
opmerking, voorkomende in het Voorloopig Verslag over

-ocr page 187-

het onlangs bij de Tweede Kamer ingezonden gewijzigd
Ontwerp van Wet regelende de uitgifte in erfpacht van
woeste gronden in Ned. Indie.

Volgens art. 7 van dat Ontwerp worden tot mededinging
toegelaten »Europeanen en daarmede gelijk gestelden, met
uitzondering van Christen-inlanders." Daaraan waren in
het eerste Ontwerp toegevoegd de woorden: »onverminderd
de toepassing der bepahngen van Europeanen op de plaat-
selijke beheerders der in erfpacht uitgegeven gronden."
Het Voorloopig Verslag nu maakte teregt de opmerking,
dat de Wetgevende magt, door zich met de aangehaalde
bijvoeging te vereenigen, hare sanctie zou verleenen aan
eene tegenstrijdigheid, die er bestond tusschen art. 10van
het Kon. besluit van 27 October 1860 en art. 106 van het
Reg.-Reglement. Volgens dit art. 106 zijn zij ingezetenen
van Ned.-Indie, die hun verblijf aldaar hadden gevestigd
op den voet van art. lOS van dat reglement, d. i. die eene
schriftelijke vergunning tot vestiging op
Java en Madura
van den Gouverneur-Generaal, elders van den hoogsten
gewestelijken Gezaghebber. Art. 10 van bedoeld Kon. be-
sluit daarentegen zegt: »De vergunning tot inwoning aan
Nederlanders verleend, geven, behoudens de bijzondere
bepahngen ten aanzien der Residentiën Djocjokarta, Soe-
rakarta en Madura, de bevoegdheid, om zich te vestigen
overal waar een Gouverneur, Resident of adsistent-Resident
gevestigd is.

»Tot vestiging elders wordt eene nadere vergunning van
den hoogsten
gewestelijken gezaghebber vereischt, tenzij de
Gouverneur-Generaal zelf die vergunning verleene."

Overeenkomstig art. 103 had deze laatste alinea van art.
10 aldus behooren gelezen te worden:

Tot vestiging op Java en Madura op andere plaatsen,
dan waar een gouverneur, resident ofadsistent-residentge-
vestigd is, wordt vereischt eene nadere vergunning van
den Gouverneur-Generaal, en tot vestiging buiten Java en
Madura, op plaatsen waar niet een van de genoemde ge-

-ocr page 188-

zaghebbers gevestigd is, de nadere vergunning van den
hoogsten Gezaghebber. Dan waren de bedoelde tegenstrij-
digheid en onwettigheid vermeden, waarop trouwens door
de Tweede Kamer reeds gewezen was in de zitting van
186S/1866 »). De hoogste gewestelijke Gezaghebber op
Java en Madura, heeft dus
niet de bevoegdheid, om, toe-
stemming te verleenen tot verblijf in de binnenlanden,
waartoe alleen, bij nadere vergunning, de Gouverneur-Ge-
neraal het regt heeft.

Het verschil — om daartoe terug te keeren — tusschen
het regt van verblijf van den Nederlander en dat van den
vreemdeling, kenmerkt zich vooral daardoor, dat bij den
Nederlander de vergunning tot inwoning alleen kan worden
ingetrokken, in de gevallen en op de wijze vermeld bij
art. 45 Reg.-Reglement. Dit is de duidelijke bepaling van
art. 105, alinea 3 Reg.-Reglement, dat alleen, blijkens zijn
inhoud, op Nederlanders toepasselijk is. Den vreemdeling
kan behoudens het geval van aanvrage om uitlevering ter
zake van desertie of eenig ander misdrijf , ten allen tijde
het verblijf in Ned.-Indie worden ontzegd. Ten onregte
spreekt art. 11, ahnea 2, van het meer genoemd Kon-
besluit van
nadere vergunningen, die in het belang der
openbare rust en orde, ten allen tijde door den Gouverneur-

1) Het genoemd Voorloopig Verslag maakt melding van eene in Mei
1866 aanhangige herziening, naar aanleiding van gedane pogingen, om
de vestiging te weren van een Nederlander op Amharawa. Op grond
hiervan zeide de Minister, dat hij, geen bedenking hebbende, om de
bedoelde bijvoeging omtrent het regt van verblijf, weg te laten, omdat
het besluit van 27 October 1860, ondanks die weglating toch van kracht
bleef, -— de al of niet onwettigheid van art. 10 van dat besluit noch
bestrijden, noch wilde toegeven; maar dat hij zich het oordeel wenschte
voor te behouden, totdat het Indisch bestuur, op de in Mei 1866 aan-
hangig gemaakte herziening dier verordening, destijds niet gehoord, de
gelegenheid hebbe gehad daaromtrent zijn gevoelen mede te deelen.

2) Cf. art. 5, no. 5, van het Wetboek van Strafregt voor Ned.-Indie.
De verbanning uit Ned.-Indie door den regter uit te spreken, geschiedt
voor den tijd van 5—10 jaren. Gedurende dien tijd wordt dus het regt
van verblijf opgeschort.

-ocr page 189-

Generaal kunnen worden ingetrokken. Met die warfere ver-
gunning bedoelt art. 11 de vergunning van den Gouverneur-
Generaal tot inwoning aan vreemdelingen verleend, ejders
dan in de voor den algemeenen bandel opengestele bavens.
Doch, juist omdat art. 105, abnea 3, uitsluitend spreekt
van Nederlanders, blijkt het voldoende dat den vreemde-
ling ten allen tijde, waar bem het verblijf ook is toegestaan,
betzij in een der genoemde havens, hetzij elders met na-
dere goedkeuring van den Gouverneur-Generaal, dat verblijf
kan worden ontzegd. De vermelding van dat speciale ge-
val was dus niet noodig. Dit blijkt te meer, wanneer
men de geschiedenis nagaat van genoemd alinea 3 en de
verklaring daaromtrent verneemt der regering. Eenigzins
in tegenspraak met deze alinea is de inhoud van art. 12
van het Kon. besluit, luidende: »Behoudens het bepaalde
in het derde Ud van het voorgaand artikel (de intrekking
van de zoo even besproken
nadere vergunning) en behou-
dens bet geval van aanvrage om uitlevering van een vreem-
deling ter zake van desertie of ander misdrijf, kunnen
vergunningen tot inwoning alleen worden ingetrokken in
de gevallen en op de wijze, vermeld bij de artikelen 45
en 46 van het Reglement op het beleid der regering van
Ned.-Indie."

Uil dit art. 12 zou moeten volgen, dat ook de vergun-
ning van verblijf van den vreemdeling op de wijze van
art. 43 moet worden ingetrokken, en dit rijmt toch immers
niet met art. 105, alinea 3. Daartegenover staat, dat art.
45 toepasselijk is »op personen, niet in Ned.-Indie geboren,
die gevaarlijk worden geacht voor de openbare rust en
orde" en dus algemeen spreekt van personen, evenzeer
Nederlanders als vreemdelingen bedoelende; maar wegens
de bijvoeging van alinea 3 bij art. 105, heeft men niet aan
de juiste woorden van art. 45 gedacht. Hoe het zij, bet
verschil tusschen Nederlander en vreemdehng, is volgens
de wet zeer groot; en loch, gelooven we te mogen aan-
nemen dat een acte van verblijf, aan den vreemdeling ver-

-ocr page 190-

leend, wel nimmer zonder eenige reden zal worden inge-
trokken. De toepassing van het regt van ontzegging van
verblijf, zal wel altijd gegrond moeten zijn op het afkeu-
renswaard gedrag van den vreemdeling, zonder nog juist
in de termen van art. 43, van verstoring der publieke rust
en orde, te vallen. Hoe groot dus ook het verschil van
het regt van verblijf moge zijn, dat begaat tusschen den
Nederlander en vreemdeling, het regt van dezen laatste
zal niet zoo bgt worden ingetrokken, als de letter der
wet overigens zou kunnen doen gelooven.

Zoo zijn we genaderd tot de zoogenaamde pohtieke uit-
zetting, een regt, aan het hoogste gezag in Indie toege-
kend, dat even oud is als het regt van verblijf. Evenals
dit laatste, heeft ook
het regt van uitzetting aan het immer
gehuldigd Regerings-stelsel, zijn bestaan te danken, en is
aan dat regt door den loop des tijds, veel van zijn auto-
cratisch karakter ontnomen: het is daarentegen van menigen
waarborg tegen al te willekeurige toepassing voorzien. De
tijd, waarin de Hooge Indische Regering van dat regt van
uitzetting gebruik maakte, louter »om redenen baar daartoe
moverende", is voorbij; terwijl ook nu geen sprake meer
kan zijn van de uitzetting bij eene eenvoudige lettre de
cachet, zoo als die nog in het Regerings-Reglement van
1836 voorkwam.

Het beginsel zelf, om dit regt aan den Gouverneur-Ge-
neraal , in het belang der openbare orde en rust te ver-
leenen, heeft in geenen deele tegenstand ontmoet; de gron-
den , waarop men bij de behandeling van het Regerings-
Reglement, dit regt heeft gevestigd, vindt men hierboven
uitvoerig genoeg weergegeven, zoodat we ons van die me-
dedeeling hier ter plaatse kunnen verschoonen.

De waarborgen, waaronder dat regt wordt uitgeoefend,
zijn, deels door de regering voorgesteld, deels door amen-
dement, daaraan toegevoegd. Ze bepalen zich tot de vijf
volgende;

i". Dat in overeenstemming met den Raad van Indie

-ocr page 191-

zal worden besloten tol de uitzetting of verwijdering, het-
geen medebrengt, dat onderscheiden ambtenaren en auto-
riteiten daaromtrent zullen worden gehoord.

2". Dat de beslissing van den Gouverneur-Generaal on-
derhevig is aan hooger beroep bij het Opperbestuur in
Nederland.

3». Het omkleeden met redenen van het besluit tot
uitzetting.

4°. Het hooren van den betrokken persoon en het ver-
zenden van het proces-verbaal naar Nederland.

8". De kennisgeving der verwijdering aan de Staten-
Generaal, wanneer ze Nederlanders geldt.

Sommige leden der Vertegenwoordiging begeerden nog
meerdere waarborgen. Zoo verlangden zij:

1°. geene uitzetting dan steunende op een bepaald feit;

2\\ de inwinning van het advies van het Hoog geregts-
hof;

3 . het openen van eene regtstreeksche gelegenheid aan
den uitgezetten persoon, om hier te lande herstel van grieven
te verkrijgen, indien hij zich bezwaard acht, door den
te zijnen aanzien genomen maatregel.

Aan deze laatste waarborgen kon de regering niet toe-
geven. Verschillende redenen, boven vermeld, deden haar
terugdeinzen voor het verleenen van meerdere zekerheid;
de vijf eerst genoemde achtte zij volkomen voldoende om
te waken tegen misbruik.

Terwijl art. 48 doelt op de uitzetting van personen, niet
in Ned.-Indie geboren, bepaalt art. 47 dat de Gouverneur-
Generaal, in overeenstemming met den Raad van Ned.-
Indie, aan personen
binnen Ned.-Indie geboren, in het
belang der openbare rust en orde, eene bepaalde plaats
aldaar tot verblijf kan aanwijzen, of het verblijf in be-
paalde gedeehen van Ned.-Indie ontzeggen. Dit alternatief
maakt, naar wij meenen, eigenlijk geen verschil; want,
wanneer de Gouverneur-Generaal het regt heeft, om iemand
het verbhjf in bepaalde gedeelten te ontzeggen, dan kan

-ocr page 192-

hij al die gedeelten daaronder zamenvatten en zoodoende
toch een bepaalde plaats tot verblijf aanwijzen.

Waarom overigens bij de uitzetting of verwijdering sprake
is van personen, die wél en anderen die
niet in Nederl.-
Indie zijn geboren, dit vindt zijn grond in de groote hard-
heid , die er gelegen is in de uitzetting van die personen,
welke geboren zijn in Ned.-Indie. Dat deze personen niet mo-
gen verwijderd worden uit geheel Ned.-Indie, was — zeide
men —een bewijs van de zachtaardigheid der regering. Wij
voor ons kunnen dat bewijs er niet inzien. Iemand, gevaarlijk
voor de openbare orde en rust, in Ned.-Indie geboren,
wordt als verblijf aangewezen b.v. een der Moluksche eilan-
den ; zal hij nu werkelijk daar den minder harden maatregel
op prijs stellen, die anders op personen, in Ned. Indie
geboren, wordt toegepast? Zal hij meenen nu van betere
conditie te zijn, dan wanneer hij daar niet, maar elders
ware geboren? En al is hij in staat om daar, door de
teelt van nagelen, noten en foelie, genoegzaam in zijn on-
derhoud te voorzien, evenveel kans, zoo niet meer, zal
er voor hem bestaan, in Nederland middelen van bestaan
te vinden. Het vertrek naar Nederland zal hij verkiezen
boven verbanning naar het een of ander verwijderd oord
van baUingschap in den Indischen Archipel,

Dit geldt voor hem, die met die verwijdering tevens zijn
middel van bestaan verloren heeft, zoo als het geval is bij
ambtenaren. Yan vermogende personen kan bij deze be-
schouwing geen sprake zijn. Bij hen toch kan uit den
aard der zaak de keus geenszins twijfelachtig zijn.

In de gevolgen zal de bepaling van art. 43 niet verschillen
van art. 47. Dit laatste bevat dus slechts een schijnbare
welwillendheid.

Over het regt van uitzetting in genoemde artikelen aan
den Gouverneur-Generaal, in overeenstemming met den
Raad van Indie verleend, willen we verder in geene be-
oordeehng treden. Het regt van uitzetting op zich zeifis
geen onderwerp geweest, waarover in beginsel veel verschil

-ocr page 193-

van gevoelen heeft bestaan. Door alle partijen werd dit
noodzakelijk geacht en gehandhaafd. Men moge verschil
len over de meerdere of mindere waarborgen, zeker is
het dat de grootste waarborg gelegen is in de kennisge-
ving van het besluit tot verwijdering, wanneer het Ne-
derlanders geldt, aan de Staten-Generaal,
door den Minister
van Koloniën. Zij kunnen na onderzoek der stukken,
het initiatief nemen tot herstel van regtmatige grieven,
zonder dat ze door den betrokken persoon zelf zijn voor-
gebragt, of de betrokken persoon kan,
door te petitioneren,
tegen het te zijnen aanzien genomen besluit tot verwijde-
ring, de regtmatigheid daarvan aan het nader oordeel van
het Opperbestuur en van de Vertegenwoordiging onderwerpen.
De opvatting van het begrip, »gevaarlijk voor de openbare
rust en orde", zal daarbij altijd bet groote vraagpunt zijn.
Eene juiste definitie daarvan te geven is wel niet mogelijk.
Om eenigzins — met verwijzing tevens naar het boven
medegedeeld beknopt verslag van de gewisselde stukken
over dit onderwerp — daaruit de zich voorgedaan hebbende
toepassing van het regt van uitzetting onder de werking
van het thans geldend
Regerings-Reglement, na te gaan,
wanneer de Indische regering, het bestaan van gevaar van
verstoring der rust en
orde aanwezig achtte, hebben we het
besluit tot verwijdering uit Ned. Indie, en dat waarbij een
bepaalde plaats aldaar tot verblijf is aangewezen, door den
Minister van Koloniën in de zitting van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal van 22 November 1864 medegedeeld,
als Bijlagen (B en C) aan dit Proefschrilt toegevoegd.

-ocr page 194-

i-mimts i^ifm^\'s^\'mf fep)^^\' i^f-ffes, ^

- Nîî

oc.

-ocr page 195-

Bijlage A-

BESLUIT tot verwijdering buiten Nederlandsch Indie
van den HoogEerwaarden Heer j.
grooff en
zijne vijf adsistenten.

Batavu, den \\Qden Janiimij 1846.

»De Minister van Staat,
»Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indie,

»In aanmerking nemende :

y>a. dat de bisschop van Ganea, in partibus infidelium,
»Apostolisch Vicaris en Pastoor te Batavia, op den 12den
»September 1845 heeft berigt, dat hij, ten einde het hem
»toevertrouwd belang van de Roomsch-Katholijke gods-
»dienst binnen deze gewesten niet door eene verregaande
»miskenning en krenking van zijn wettig en erkend gezag
»in de waagschaal te stellen, het onvermijdelijk heeft ge-
»acht, uit overweging van de handhaving der kerkelijke
»tucht welke op hem als Vicaris en als Bisschop rust, bij
»besluit van den lOden dier maand, niet alleen den Eer
»waarden heer »H. J. Cartenstat, pastoor le Sourabaija
»benevens den Eerwaarden heer A. Grube, pastoor te Sa
»marang, maar ook den Weleerwaarden heer J. A. van Dijk
»benoemden onderpastoor te Batavia, van alle geestelijke
»jurisdictie te ontslaan: de beide eersten, omdat zij, in
»weerwil van herhaalde vermaningen, volhardend blijven
»weigeren, om aan de bevelen, welke hij hun onder de
»stipste gehoorzaamheid heeft voorgeschreven, te voldoen;
»den laatsten, omdat hij zich niet ontziet, om. hoe;?eer

-ocr page 196-

»ondergeschikt, ten zijnen opzigte, raet terzijdestelhng van
»zijn wettig Apostohsch en erkend gezag, onafhankelijk te
»handelen; mitsgaders dat hij te Sourabaija den zich al-
»daar zonder bezwaar van \'s Lands schatkist bevindenden
»Roomsch-KathoHjken priester B. Eerstens en te Samarang
»den aldaar zijnde priester A. Heuvels, in stede van de
»Eerwaarde beeren Cartenstat en Grube, met de pastorale
»jurisdictie of kerkelijke magt heeft belast; terwijl de Wel-
»eerwaarde heer J. D. Escherich, in plaats van den Wel-
»eerwaarden heer J. A. van Dijk, ad interim de functien
»van den onder-pastoor te Batavia gratis waarneemt;

»6. dat overeenkomstigd deze schikking de persoon van
»A. Heuvels zich te Samarang heeft gedragen als waarne-
»mende pastoor; de persoon van B. Eerstens de functien
»van pastoor te Sourabaija heeft uitgeoefend en de perso-
»nen van J. D. Escherich en J. van den Brand steeds
»openbare dienst in de Roomsch-Katholijke kerk te Batavia
»verrigt hebben;

»C. dat dus ten deze opzettelijk bevelen gegeven en ge-
»hoorzaamd zijn, strijdig met de van Regeringswege bij
»missive van den 22sten Junij 1843, no. aan den

»Apostolischen Vicaris gegeven verklaring, dat niet kan
»worden ingewilligd zijn verzoek, om twee dezer beeren
»als kapellaans te erkennen en te plaatsen, omdat zij,
»die niet door den koning tot Roomsch-Katholijke geeste-
»lijken voor de Oost-Indische dienst zijn benoemd, door
»de Indische Regering niet als geestelijken, bestemd voor
»de dienst in Nederlandsch Indie, kunnen worden erkend
»en geplaatst;

>rd. dat echter het Roomscb-Katholijk kerk- en armbe-
»stuur te Samarang geweigerd heeft A. Heuvels als waar-
»nemenden pastoor te erkennen, als zijnde niet door den
»Koning benoemd en door het Indisch Bestuur geplaatst,
»en het kerkgebouw heeft gesloten; zijnde vervolgens de
»Residenten van Samarang en Sourabaija aangeschreven,
»om A Heuvels en B. Kerstens te doen terugkeeren naar

-ocr page 197-

«Batavia, alwaar beiden sedert aangekomen zijn, met den
»gevolge, dat de uitoefening van de openbare Roomscb-
»Katholieke godsdienst in beide gemeenten daadwerkelijk
»geen plaats meer vindt ol vinden kan, uit hoofde er geene
»andere erkende Roomsch-Katholijke geestelijken aldaar aan-
»wezig of op Java beschikbaar zijn, buiten die, welke
»door den Apostolischen Vicaris zijn geschorst;

»e. dat door den Apostohschen Vicaris voorts bij mis-
»sive van den 3den November 4846, no. 40, is beweerd,
»dat hij als kerkelijk opperhoofd, door deze zending van
»niet door het Gouvernement gesalarieerde geestelijken,
»geene inbreuk heeft gemaakt op de regten van den ver-
»tegenwoordiger des Konings, noch ook gehandeld heeft
»strijdig met het staatsbelang der kolonie, hetgeen hij al-
»toos bij de vervulling zijner priesterlijke pligten zooveel
»mogelijk op het oog heeft gehad;

»/". dat Zijn Hoogeerwaarde, door den Gouverneur-Ge-
»neraal verzocht om in te zenden afschriften der besluiten,
»waarbij de door den Koning benoemde priesters Carten-
»stat en Grube, mitsgaders de onder-pastoor van Dijk in
»de uitoefening en bediening van hun geestelijk ambt zijn
»geschorst, alsmede afschriften der aan deze geestelijken
»gegevene bevelen, afgescheiden van de uitoefening van
»de godsdienst, en welker niet-opvolging de aanleiding en
»grond tot die schorsing geweest is, bij diezelfde missive
»van den Sden November 4843, no. 40, heeft geantwoord,
»dat hij die door bem gegevene bevelen en uitgevaardigde
»besluiten alleen ter inzage of beoordeeling mag afstaan
»aan den Stoel van Rome, en dus, behoudens zijn gewe-
sten en de kerkelijke regten, aan het daartoe strekkend
»verlangen van \'s Konings Vertegenwoordiger niet kan vol-
»doen; tevens als zijn gevoelen mededeelende, dat het op-
»leggen eener kerkelijke censure niet gebonden is aan eenig
»voorafgaand overleg met het Staatsbestuur overeenkomstig
»bet koloniaal belang, en dat dus dat overleg alleen kan
»zijn eene kennisgave, welke de suspensie volgt;

43

-ocr page 198-

y>g. en dat eindelijli Zijn Hoogeerwaarde, door den Gou-
»verneur-Generaal verzocht om onverwijld te zorgen, dat
»de uitoefening van de Roomsch-Katholijlie godsdienst te
»Samarang en Sourabaija weder plaats hebbe, door de aan
»de pastoors te dier plaatsen opgelegde suspensie, geheel
»of gedeeltelijk, voor zooveel de belangen der gemeente
»dit vorderen, tijdelijk buiten effect te stellen, bij mis-
»sive van den löden December 184S, no. 12, heeft te
»kennen gegeven steeds bereid te zijn, \'s Konings beslui-
»ten cn verdere ten aanzien van de uitoefening van de
»Roomsch-Katholijke godsdienst bestaande verordeningen op
«te volgen en na te leven, behoudens de vervulling zijner
»geestelijke verpligtingen; tevens berigtende, dat hij de
»aan deze geestelijken opgelegde censuur noch wijzigen,
»noch opheffen kan zonder zich aan overtreding der duur-
»ste zijner Apostohsche verpligtingen schuldig te maken;

»En alzoo overwegende :

»1°. dat de Hoogeerwaarde heer J. Grooff, Bisschop van
»Ganea in partibus infidelium, Apostohsch Vicaris en Pas-
»toor te Batavia, door buiten voorkennis en zonder over-
»leg met het hrdische Bestuur bevelen te geven, strijdig
»met de bestaande Koninklijke besluiten, en zelf bevelen
»en besluiten uit te vaardigen, wier inzage of beoordeeling
»hij weigert, als alleen aan den Stoel van Rome toeko-
»mende, — het hoogste gezag in Nederlandsche Indie, van
»wege en in naam des Konings door den Gouverneur-Ge-
»neraal vertegenwoordigd, niet erkent, eerbiedigt noch ge-
»hoorzaamt, zoo als behoort;

»2°. dat Zijn Hoogeerwaarde het staats- of koloniaal
»belang, met hetwelk die bevelen en besluiten in onmid-
»delijk verband kunnen staan, aan de beoordeeling van Zijne
»Heiligheid den Paus ondergeschikt acht op eene wijze,
»welke gevaarlijk is voor de rust in deze kolonie, en da-
»delijk strijdt met het staatsbeginsel van uitsluitend op-
»perbes tuur eenig en alleen aan Zijne Majesteit den Koning
»toekomende;

-ocr page 199-

»3o. dat Zijn Hoogeerwaarde, door de Roomsch-Katho-
»lijke priesters B. Kerstens en A. Heuvels te Samarang
«en te Sourabaija, in stede van de van Gouvernements-
»wege benoemde pastoors H. J. Cartenstat en A Grube
»met de kerkelijke magt te belasten; door aan den heer
»J. D. Escherich de functien van onder-pastoor te Batavia
»te doen waarnemen, en door toe te laten dat door J. van
»den Brand voortdurend openbare dienst in de Roomsch-
»Katholijke kerk te Batavia werd verrigt, alles zonder over-
»leg met het Indische Bestuur, op eigenmagtig aangema-
»tigd gezag, uitdrukkelijk en opzettelijk gehandeld heeft
»strijdig met het Koninklijk besluit van den 41 den Decem-
»ber 1835, no. 88, volgens artikel 12 en 13 van hetwelk
»aan de Roomsch-Katholijke geestelijken derzelver bepaalde
»staandplaats of bestemming eerst door het Indische Be-
»stuur kan aangewezen worden, nadat zij als Roomsch-
»Katholijke geestelijken door den Koning benoemd zyn,
»om naar Indie te vertrekken;

»4°. dat Zijn Hoogeerwaarde daarenboven zonder omwe-
»gen heeft verklaard, het staatsbelang der kolonie niet on-
»voorwaardelijk, maar alleen bij de vervulling zijner pries-
» terlijke waardigheid
zooveel mogelijk voor oogen te honden,
»en dien ten gevolge ook alleen
behoudens de vervulling
^^zijner geestelijke verpligtingen
bereid te zijn, de Konink-
»lijke besluiten en verdere ten aanzien van de Roomsch-
»Katholijke godsdienst bestaande verordeningen na te le-
»ven; ^

»5«. dat Zijn Hoogeerwaarde alzoo geheel aan zich trekt
»het voorloopig oordeel over de verbind lelijkheid dier ver-
»ordeningen, om die, met miskenning van \'s Konings uit-
»sluitend opperbestuur, ter eindbeoordeeling te onderwerpen
»aan den Pauselijken Stoel;

»6«. en dat eindelijk de personen van J. D. Escherich,
»A. Heuvels, B. Kerstens en J. van den Brand, die den
»Hoogeerwaarden heer J. Grooff, Bisschop van Canea in
»partibus intldelium, Apostolischen Vicaris en Pastoor te

13*

-ocr page 200-

»Batavia, als zijne adsistenten herwaarts hebben vergezeld,
»bereid bevonden zijn, om in het openbaar op te volgen
»de bevelen hun door Zijn Hoogeerwaarde in strijd met
»die verordeningen en buiten overleg van bet Indisch Be-
»stuur gegeven.

»7°. dat alle deze handelingen en leerstellingen tot strek-
»king hebben de daarstelling van eene van het hoogste
»gezag in Nederlandsch Indie afgescheiden en onafhanke-
»lijke magt, welke zich bevoegd acht, om volgens eigene
»beginselen en inzigten te handelen, des noods strijdig met
»het belang der kolonie; en dat het wortelschieten, veld-
»winnen en uitbreiden van die leerstellingen, voortvloei-
»jende uit het voortdurend verblijf van den beer J. Groofi
»en van zijne vier adsistenten, J. D. Escherich, Ä Heu-
Bvels, B. Eerstens en J. van den Brand, binnen Neder-
»landsch Indie, des te gevaarlijker moet worden geacht,
»omdat derzelver toepassing in deze gewesten, welke tal-
»rijke bevolking eene andere als de Christelijke godsdienst
»belijdt, zoude kunnen leiden tot gevolgen, welker bet de
»pbgt der Regering is, door alle binnen haar bereik hg-
»gende middelen voor te komen;

»8°. dat door de willekeurige handelingen van den Bis-
»schop van Canea, in partibus infidelium, Apostohschen
»Vicaris en Pastoor te Batavia, J. Grooff, de openbare uit-
»oefening van de Roomsch-Katholijke godsdienst sedert
»eenen geruimen tijd te Samarang en Sourabaija, zonder
»opgave van voldoende redenen, geschorst is, en Zijn Hoog-
»eerwaarde niet genegen is bevonden, gehoor te geven aan
»de aanbeveling hem van Regeringswege, naar aanleiding
«van de herhaalde aanzoeken van de leden der gemeente
»aldaar, gedaan, om te zorgen, dat de uitoefening van de
»Roomsch-Katholijke godsdienst weder plaats vinde.

»Verder lettende op artikel 4 van het Reglement op het
»beleid der regering in Nederlandsch Indie, luidende:

»»Het hoogste gezag in Nederlandsch Indie wordt van
»»wege en in naam des Konings uitgeoefend door den Gou-

-ocr page 201-

«»Vernear-Generaal ot dengene, welke Hem, op den voet
»»van dit reglement, tijdelijk mogt vervangen.

»»Een ieder, die zich aldaar bevindt, van wat rang of
»»staat hij zij, moet den Goiiverneur-Generaal ot vervan-
»»genden Gouverneur-Generaal erkennen als des Konings
»»vertegenwoordiger en denzelven als zoodanig eerbiedigen
»»en gehoorzamen."

»op de tweede ahnea van artikel 24 van hetzelfde regle-
»ment, luidende:

»»De Gouverneur-Generaal heeft almede de magt, om
»»ingezetenen, wier verblijf in Nederlandsch Indie door
»»hem gevaarlijk geoordeeld wordt, van daar te verwijde-
»»ren, daarbij zooveel mogelijk zorg dragende dat eeiï be-
»»hoorlijke tijd tot het in orde stehen hunner zaken worde
»»gelaten."

»op artikel 82 van datzehde reglement, luidende:
»»De uitoefening van godsdienst door de onderscheidene
»»gezindten, geniet in Nederlandsch Indie de bescherming
»»des Bestuurs, voor zoo ver die uitoefening voor de open-
»»bare rust niet gevaarlijk is."

»Den Raad van Indie gehoord in de vergadering van den
»ISden Januarij 4846,

»Heeft goedgevonden en vei^staan:
y^JSerstelijk: den Hoogeerwaarden heer J. Grooff, Bis-
»schop van Ganea, in partibus inüdelium. Apostolischen
»Vicaris en Pastoor te Batavia, van stonde af aan in de
»uitoefening zijner functien te schorsen eri hem met zijne
»adsistenten J. D. Escherich, A. Heuvels, B. Kerstens en
»■J. van den Brand buiten Nederlandsch Indie te verwijde-
»ren; wordende hun gelaten een tijd van 44 (veertien)
»dagen tot het in orde stellen hunner zaken;

»Te» tweede.: het Roomsch-Katholijk kerk- en armbe-
»stuur van Batavia, met den Resident aldaar aan het hoofd,
»in commissie te stellen, om alle kerkelijke goederen, gel-
»den en geschriften uit de handen van den Apostolischen
»Vicaris en Pastoor dier plaats in bewaring te ontvangen;

-ocr page 202-

»Ten derde: den Directeur der producten en civiele
»magazijnen aan te schrijven, om voor den geheel koste-
»loozen overtogt naar Nederland van de beeren J. Grooff,
»A. Heuvels, B. Kerstens en J. van den Brand, zijnde de
»heer Escherich bereids over den zoogenaamden landweg
»vertrokken, met eene der eerste goede scheepsgelegenhe-
»den het noodige te verrigten;

y>Ten vierde: aan de Roomsch-Katholijke pastoors H.
J. Cartenstat, Kamerheer van Zijne Heiligheid Gregorius
»XVI, en A. Grube en den onder-pastoor J. A. van Dijk
»op te dragen om respectievelijk te Batavia, te Samarang
»en te Sourabaija de herderlijke belangen der Roomsch-
»Kafholijke gemeenten tijdelijk waar te nemen;

i>Ten vijfde: den Directeur-Generaal van Finantien te
»magtigen, om aan den Apostolischen Vicaris en Pastoor
»te Batavia, J. Grooff, als eene tegemoetkoming in de af-
»doening zijner zaken, uit te keeren eene som hoogstens
«gelijkstaande aan het bedrag van zes maanden van zijne
»bezoldiging;

»Ten zesde: enz.
»Afschrift dezes zal" enz.

-ocr page 203-

Bijlage B.

BESLUIT van den Gouverneur-Generaal van Neder-
landsch Indie belrekkelijk de uilzetling van
den Heer s.
e. w. roorda van eysinga.

Buitenzorg, den 3 September 1864.

Gelezen:

1". Het artikel voorkomende in bet le Batavia verschij-
nende nieuwsblad de
Java-Bocle van 23 Junij 1864, no. SI,
getiteld:
»Solo en de resident Nieuwenhuizen;"

2". Het request zonder dagteekening van dorrepaal &
Cie. en eenige andere vennootschappen van koophandel,
alle te Samarang gevestigd, daarbij mededeelende:

dat adressanten, die allen ten behoeve van landbouw-
ondernemingen in de residentie Soerakarta aanzienlijke
kapitalen hebben voorgeschoten en alzoo bij de voortduring
van rust en orde in dat gewest het hoogste belang hebben,
vermeenen de aandacht der Regering te moeten vestigen op
een artikel, voorkomende in het 51ste nommer (dertiende
jaargang) van het te Batavia verschijnende nieuwsblad de
Jam-Bode, gedagteekend uit de residentie Solo en getiteld:
»Solo en de resident Nieuwe^ihuizen;"

-ocr page 204-

dat de blijkbare strekking van het bedoelde artikel is,
om bij den souverein en de bevolking van Soerakarta min-
achting en haat tegen de Nederlandsche Regering op te
wekken;

dat toch, om slechts van eene uitdrukking uit vele te
gewagen, de Regering met zoovele woorden wordt beschul-
digd van »lafheid, gestapeld op dieverij" jegens de regerende
dynastie van Solo, en de haat,welke de tegenwoordige
souverein, ten gevolge daarvan, jegens ons gezag zoude
koesteren, als achtenswaardig wordt aangeprezen;

dat verder in hetzelfde schimpschrift getracht wordt wan-
trouwen en minachting tegen de Europeanen op te wekken
door de bewering, dat de handhaving van het regt en de
uitoefening der politie in het Solosche rijk door hen zoude
worden tegengewerkt;

dat namelijk in het artikel de volgende woorden voor-
komen: »Ook had de resident medewerking van zijne land-
genooten mogen verwachten. Maar hij moest vernemen dat
een Europeesch geldschieter te Samarang rijke geschenken
gaf aan een voornaam inlandsch politiehoofd in de hofstad
en maandelijks duizend a twaalfhonderd gulden afzonderde
als douceurs" voor enkele leden van de Javaansche regtbank;

dat adressanten de eenige handelhuizen van Samarang
zijn, die als geldschieters met de residentie Soerakarta in
verband staan, en zij alzoo de verklaring kunnen afleggen,
dat de voorschreven bewering ten eenenmale valschis, en
dus als vuige laster moet worden beschouwd;

dat adressanten dan ook niet bevreesd zijn, dat eene
dergelijke aantijging bij hunne landgenooten ingang zal
vinden, doch dat onder de Javaansche bevolking, met de
uitspattingen der pers nog onbekend, dergelijke laster wel-
ligt niet zonder invloed zal blijven;

dat de invloed van een schimpschrift als het onderhavige
des te gevaarlijk moet worden gerekend, omdat het, als
hebbende het gewigt van het oogenbhk, weldra aan alle
Solosche hoofden en grooten zal bekend zijn;

-ocr page 205-

dat adressanten daarom van oordeel zijn, dat liet wensclie-
lijk en noodzakelijk is, om het logenachtige van eene aantij-
ging te ontmaskeren, de strekking hebbende om wantrouwen
tegen den Europeaan, die zich aan zoo ergerlijke misbruiken
zou schuldig maken, en minachting tegen de Nederland-
sche Regering, welke die straffeloos zoude toelaten, te ver-
wekken , en om voor den vervolge de verderfelijke invloeden,
waarvan dit geschrift een uitvloeisel is, te keer te gaan;

dat derhalve, adressanten verzoeken, dat een onderzoek
naar den oorsprong van en de aanleiding tot het bedoelde
artikel moge worden ingesteld, waaruit èn het lasterlijke
der voorschreven aantijging èn wie daaraan schuldig is kan
blijken, en dat ook voor de toekomst aan invloeden, voor
het Nederlandsch gezag en de Europesche bevolking ge-
vaarlijk, paal en perk worde gesteld;

3". de missives:

a. van den procureur-generaal bij het Hooggeregtshof
van Nederlandsch Indie van 11, 12 en 13 Julij 1864, no.

Urn, "-\'\'\'/sia en geheim, naar. aanleiding

van de missive van den 1 sten gouvernements-secretaris van
den 29 Junij 1864, ht. G^ geh(3im, waaruit blijkt, dat
zich als schrijver van het in de
Java-Bode van 2S Junij
1864, no. 31, voorkomende artikel, getiteld:
»Solo en de
resident Nieimenhtiijsen",
heeft doen kennen en zich als
zoodanig verantwoordelijk heeft gesteld sicco
ernst willem
ROORDA VAN EYSINGA , geboreu te Batavia, ingenieur der 2de
klasse bij de spoorwegopname op Java;

deelende de procureur-generaal ten aanzien van het voor-
noemde artikel, voorkomende in de
Java-Bode, onder an-
dere bet volgende mede:

dat het artikel in de eerste plaats eene zeer scherpe en
buitengewoon heftige veroordeeling bevat van de vroegere
handelingen der Nederlanders en van hun bestuur in Indie.
in woorden die wel geen ander doel kunnen hebben dan
tot haat en verachting jegens de Nederlanders en hunne
heerschappij in Indie op te wekken;

926/

-ocr page 206-

dat in de woorden:

»In 1838 kan aan een ambtenaar geen moeijebjker post
worden toevertrouwd dan die van resident van Solo" enz.,
en in de vijf volgende alinea\'s de vroegere gedragingen der
Nederlanders en van bunne Regering in Nederlandsch Indie,
op eene ergerlijke, hoogst honende en lasterlijke wijze
aangevallen worden en hunne heerschappij tegenover de
inlandsche bevolking in het algemeen, en tegenover de
vorsten van Soerakarta en Djokjokarta in het bijzonder,
ais zeer barbaarsch, oneerlijk en verachteïijk wordt ten
toon gesteld, in termen volkomen berekend om de heer-
schappij bij de inlandsche vorsten en de bevolking veracht,
gehaat en verafschuwd te maken;

dat de schrijver van het artikel verder ook de tegen-
woordige Regering ernstig aanrandt en de beschikkingen
door haar op de voorstellen van den resident
nieuwenhüij-
ZEN genomen almede aan onedele drijfveren toeschrijft, als
zouden zij niet veel afwijken van de van vroegere Rege-
ringen opgehangen tafereelen, en zij alleen uit zucht naar
geldelijke baten noodzakelijke maatregelen, maar waaraan
uitgaven verbonden waren, hebben afgewezen;

dat hieraan gewijd is de alinea, aanvangende met de
woorden: »In elke ander groote residentie vindt men 3 a
4 adsistent-residenten, op verschillende plaatsen gevestigd"
enz., en de beide volgende alinea\'s;

dat ook hier het boosaardig opzet om te honen en de
Regering in minachting te brengen niet wel te betwijfe-
len is;

dat immers de persoon, die kennis had van zoo vele
besluiten, den heer
nieuwenhutjzes uitgereikt, ze met dag-
teekening en nommer wist op te noemen, die kennis had
verkregen van de voorstellen door dien resident gedaan,
om zich 4 adsistent-residenten te zien toevoegen, niet zoo
geheel onkundig mag worden geacht van den inhoud van
het besluit van 2 Augustus 1861, no. 4, dat hij te goeder
trouw zoude gelooven, dat op grond van consideratiën van

-ocr page 207-

geldelijken aard het voorstel van den resident vau Soera-
karta is afgewezen;

dat eindelijk de schrijver in scherpe bewoordingen zijn
gemoed lucht geeft over het beginsel hetwelk bij het moe-
derland op den voorgrond zou staan, het trekken van
batige saldo\'s ten koste van het welzijn der inlandsche
bevolking;

dat op dit punt moet worden gewezen op de ahnea:
»Het billijk nageslacht zal de weldaden waarderen" enz.,
en op de woorden: »Hier is de toekomst lijnregt tegenover
gesteld", en de zes volgende alinea\'s;

dat het onmisbaar moet leiden tot vernietiging van de
zedelijke kracht der Regering, tot afkeer en verachting
van de Nederlandsche heerschappij , indien de Regering
toehet dat ongestraft de vroegere en latere Indische Re-
geringen en de koloniale Regering en wetgeving in het
moederland, zoo ergerlijk werden aangerand en door het
slijk gesleept, dat de openbare rust vordert, dat ernstige
maatregelen tot beteugeling van het kwaad worden ge-
nomen ;

dat alzoo alleen de vraag is, welke maatregelen zullen
behooren te worden aangewend;

dat tegen eene strafregtelijke vervolging zich onder an-
dere de bedenking voordoet, dat eene zoodanige vervolging
maanden zou duren, waardoor het effect eener bestraffing
gering zoude zijn, en in dezen een spoedig werkend mid-
del noodig is om den indruk weg te nemen, dat de Rege-
ring zich ongestraft zoo zeer zou laten verguizen;

dat het gedrag der Regering, de eerbied aan haar ver-
schuldigd, met eene buitengewone driestheid is vertreden
en dat feit met ernst moet worden gestraft;

dat alzoo onderwerpelijk allezins gronden aanwezig zijn
om, met het oog op de omstandigheid dat de schrijver
van het bewuste artikel te Batavia geboren is, art. 47
van het
Regerings-Reglement te zijnen aanzien toe te
passen;

-ocr page 208-

h. vau den resident van Soerakarta van 31 Julij 1864,
no. 2984, in voldoening aan de missive van den 1 sten gou-
vernements-secretaris van 26 Julij 1864, no. 1542, daarbij
aanbiedende een door den beer s.
e. w. roorda van evsinga
mecle-onderteekend proces-verbaal, waaruit blijkt:

dat de heer roorda van eysinga voornoemd, daartoe op-
geroepen, den 31 sten Julij voor den resident van Soera-
karta is verschenen, en erkend heeft de schrijver te zijn
van het in de
Java-Bode van 23 Junij 1864, no. 51, op-
genomen artikel, getiteld:
»Solo en de resident Nieuwen-
huijzen";

dat voorts de heer roorda van evsinga voornoemd, inge-
volge het bepaalde bij art. 48 van het Regerings-Regle-
ment, gehoord is in hetgeen hij tot zijne verdediging
heeft in te brengen ter zake van het boven aangehaald
door hem geschreven artikel, hetwelk geacht wordt eene
strekking te hebben, gevaarlijk voor de openbare rust
en orde;

dat de heer roorda van eysinga daarop verzocht heelt
zich te mogen verdedigen bij eene door hem later in te
dienen memorie van verdediging;

c. van den advocaat en procureur bij het Hooggeregts-
hof van Nederlandsch Indie, Mr. ii.
a. des amorievander
HOEVEN, gedagteekend Batavia 10 Augustus 1864, daarbij
aanbiedende de hier boven bedoelde memorie van verdedi-
ging van den heer
roorda van eysinga;

Nog gelezen de missive van den procureur-generaal bij
het Hooggeregtshof van Nederlandsch Indie van 29 Augus-
tus 1864, no. , geheim, in voldoening aan de mis-
sive van den Isten gouvernements-secretaris van 23 Augustus
1864, no. 1790, waaruit blijkt, dat die regterlijke hoofd-
ambtenaar, ook na kennis genomen te hebben van de
memorie van verdediging van den heer
roorda van eysinga,
blijft volharden bij zijn gevoelen, dat art. 47 van het Re-
gerings-reglement op dien persoon behoort te worden toe-
gepast;

-ocr page 209-

Overwegende :

dat in liet artikel, opgenomen in de Java-Bode van 2S
Junij 1864, no. SI, getiteld:
»Solo en de resident Nieuwen-
huijzen",
de Soesoehoenan van Soerakarta tot haat jegens
de Regering wordt aangezet, het Opperbestuur en de Volks-
vertegenwoordiging in Nederland in de handelingen tegen-
over Indie wordt verguisd en belasterd en de stand der
landhuurders in de Vorstenlanden wordt aangerand op eene
wijze, die ligtelijk tot verzet der bevolking aanleiding zou
kunnen geven;

dat de strekking van dat artikel onmiskenbaar is ge-
vaarlijk voor de openbare rust en\' orde in Nederlandsch
Indie;

dat s e. w. roorda van eysinga beeft erkend de schrij-
ver van dit artikel te zijn;

dat hij als in Nederlandsch Indie geboren, valt in de
termen van art. 47 van bet
Regerings-Reglement;

de Raad van Nederlandsch Indie gehoord (adviezen van
22 Julij en 19 Augustus 1864, nos. XLII en XXIX ende
daarbij overgelegde afzonderlijke adviezen van het raadshd
Mr. L. w. c.
keucheniüs),

Adviserende de Raad om in overeenstemming met hem
te beslissen, zoo als geschiedt bij art. 2 van dit besluit;

Is goedgevonden en verstaan:
Eerstelyk: Den ingenieur der tweede klasse bij de
commissie voor de vervoermiddelen, sicco
ernst willem
roorda van eysinga
, uit \'s lands dieust te ontslaan;

Ten tweede: Krachtens art. 47 van het Reglement op
het beleid der regering van Nederlandsch Indie, aan sicco
ernst willem roorda van eysinga, in het belaug der
openbare rust en orde, het verblijf in Nederlandsch Indie,
uitgezonderd bet eiland Groot-Banda, te ontzeggen, met
bepahng, dat hem tot 13 October 1864 tijd wordt gelaten
tot het stellen van orde op zijne zaken;

Ten derde: Den resident van Soerakarta aan te schrij-
ven, om de in art. 2 van dit besluit vervatte beschikking

-ocr page 210-

aan s. e. w. roorda van eysinga , overeenkomstig het 3de
lid van art. 47 van het Reglement op het beleid der Re-
gering van Nederlandsch Indie bij geregtelijke acte te doen
beteekenen.

Afschrift enz.
Accordeert met voors. register.
De Gouvernements- Secretaris,
(get.)
VAN DEINSE.

-ocr page 211-

Bijlage C.

BESLUIT van den Gouverneur-Generaal van Neder-
landsch Indie, betrekkelijk de uitzetting van
den Heer
j. j. nosse.

Buitenzorg, den 3 September 1864.

Gelezen :

1". Het in het te Soerabaija uitkomende dagblad -n Nieuws-
bode"
van 8 Julij 1864, no. 98, voorkomende artikel ge-
titeld »1964, een droom";

2°. De missives van den procureur-generaal bij het
hooggeregtshof van Nederlandsch Indie.

a. Van 2 Augustus 1864, no. "^Vsei, geheim, in vol-
doening aan de geheime missive van den Isten gouverne-
ments-secretaris van 20 Julij te voren, lit. P, daarbij
mededeelende :

dat door hem een onderzoek is ingesteld naar den schrijver
van het bovenbedoelde artikel;

dat echter dal onderzoek dian schrijver nog niet heeft
doen kennen;

dat naar zijne overtuiging het artikel van eene hoogst
laakbare strekking is, en wel in eene mate als waarvan

-ocr page 212-

nog geene voorbeelden in Indische dagbladen werden aan-
getroffen.

Dat in de eerste plaats bet regeringsbeleid, zoo in het
moederland als bier te lande, aangevallen wordt op eene
wijze, dat, indien de aan het Gouvernement te laste ge-
legde feiten en misslagen waarheid behelsden, het allezins
de minachting van het algemeen zoude verdienen;

dat de tekortkomsten der Regering, volgens den schrijver,
van dien aard zijn, dat bij in wanhoop uitroept:

«Waar is bet hoofd vol geest en energie, waar is de
krachtige arts, waar is de man noodig voor Indie," enz.
tot de woorden :

«Daar is soms een tweede daendels noodig, een man,
die er niet tegen opzag, om er op een zijden broek een
20 te laten tellen, die zeide: Zoo moet het wezen en niet

anders, en die anders wel, die ga maar heen, die......"

dat de schrijver van het bewuste artikel ook tot dade-
lijken haat tegen de Regering opwekt, wanneer hij in de
4de kolom zegt:

«dat Nederland zijne ambtenaren heeft te kort gedaan
en hen, die voor het eigendomsregt waakten, heeft mis-
handeld," en tot de Regering in de Sde kolom het verwijt
rigt, dat er ontevredenen zijn, »die met regt ontevreden
zijn, die billijke grieven hebben, die de slagtoffers zijn
van despotismus en willekeur, die domme, onbekwame
mannen tot hooge rangen zien geraken, omdat de eene
een neef van A. is, omdat de andere getrouwd is met eene
dochter van B., omdat alle hooge betrekkingen in eene
chque moeten blijven."

Dat in de tweede plaats in het artikel de strekking niet
is te miskënnen, om baat en verachting op te wekken
tusschen de verschillende klassen der bevolking;

dat tot staving hiervan, slechts behoeft te worden gewe-
zen op de woorden in de 4de kolom:

«Het was den inwoner van Java toch niet euvel te duiden,
dat hij, na lange jaren slaat te zijn geweest," enz.;

-ocr page 213-

tot de woorden:

, »en eindelijk hen weg hadden gejaagd , die hen verdrukt

en uitgezogen en mishandeld hadden."
Op de woorden in de 8de kolom:
^ »Java was vrij. De in vroegere dagen vertrapte sinjo

, had zijn kracht leeren kennen," enz.;

j tot de woorden :

»bij de bewoners van een land, dat hun tweede en
^ eigenlijk vaderland geworden was,"

en eindelijk op de woorden :
i »Waarom niet? en als men vertrapt, vernederd en voor

de borst gestooten is,"
I tot de woorden :

»Wij vragen of die Europeaan niet te vinden zou zijn?\'\'
j Dat in de derde plaats de schrijver, en dat hierin in-

zonderheid de gevaarlijke strekking van het artikel gelegen
is, het publiek de mogelijkheid voorspiegelt, dat eer hon-
l derd jaren zullen verstreken zijn, het zoogenaamd inlandsch

kind zich zal hebben vereenigd met den inlander, dat zich
de ontevreden Europeaan bij ben zal hebben aangesloten
> en dat men het zwaard zal hebben opgevat tegen Nederland ,

u en Java zal hebben vrij gevochten;

dat de schrijver niet slechts de mogelijkheid van zoo-
danige omwenteling voorstelt, maar die zelfs goed en billijk
noemt en haar als wenschelijk en gelukkig voor het al-
I gemeen welzijn aanprijst;

dat hij verder aan zijne lezers den bloei aantoont, welken
^ Java dan, naar zijne meening, zal genieten;

dat dit de hoofdzakelijke strekking is van het artikel,
van de woorden in de vierde kolom:
t »De Tijd kreeg medelijden met me en bragt me tot he-

daren," tot aan het slot van het artikel;
ï dat alzoo overvloedig elementen aanwezig zijn tot het

L instellen van eene strafregtelijke vervolging tegen den

( drukker der coiu^ant of den schrijver van hel gewraakte

^ artikel;

1

-ocr page 214-

mm

dat het niet twijfelachtig schijnt, dat de schrijver met
kwaad of boosaardig opzet heeft gehandeld;

dat toch in zijn artikel niet bloot de bedoeling door-
straalt om, zij het ook in heftige termen, de beginselen
der Regering, haar beleid, hare handelingen te gispen;
dat hij zijn artikel wel begint met op ware of ingebeelde
fouten der Regering te wijzen, maar dat hij zijn verbitterd
gemoed verder heeft lucht gegeven, door zonder - eenige
motiven alles te verguizen; dat hij blijkbaar zijn haat heeft
bot gevierd tegen de Regering, tegen het moederland, te-
gen den maatschappelijken toestand van Nederlandsch Indie;
dat hij strijd tusschen de verschillende klassen der maat-
schappij, eene gewelddadige omwenteling als wenschelijk
voorgesteld en de deelname daaraan zelfs door gouverne-
ments-dienaren heeft trachten te vergoêlijken.

Gevende de procureur-generaal verder te kennen, dat hij
betwijfelt, of eene strafregtelijke vervolging onderwerpelijk
raadzaam en afdoende te achten is;

dat toch een drukpers-proces zekeren tijd vordert, de
gelegenheid opent om de Regering op nieuw bij de open-
bare beliandehng der zaak aan te vallen en te verguizen,
om op nieuw de gemoederen op te winden en verbittering
te zaaijen tegen het moederland, tusschen de verschillende
klassen der maatschappij onderling;

dat bij gunstigen afloop eene veroordeeling tot een paar
jaren gevangenisstraf zal worden verkregen tegen den uit-
gever of schrijver, maar dat een persoon, die denkt en
schrijft als de schrijver van het bedoelde artikel, een ge-
vaarlijk element is voor de openbare rust en orde; dat hij
na bet einde van den straftijd nog meer verbitterd in de
maatschappij zou terugkeeren;

dat bij het noodzakelijk acht, dat de Regering dooreen
korteren of meer afdoenden maatregel paal en perk stelt
aan dergelijke uitspattingen der drukpers, welke, ofschoon
er ook nog geen dadelijke gevolgen van te vreezen zijn,
toch een vuur aanstoken, dat eerlang onmisbaar zou leiden

-ocr page 215-

tot katastrophen, evenzeer te betreuren voor Indie als voor
Nederland;

dat voor eene verwijdering van den schuldige bij poh-
tieken maatregel uit Nederlandsch-Indie allezins termen
aanwezig zijn.

b. Van 17 Augustus 1864, no. ""/sra geheim, en bij-
lagen, waaronder een proces-verbaal, waaruit blijkt:

dat op den 9den Augustus 1864 voor den resident van
Soerabaija is verschenen
.i. j. nosse , geboren te Amsterdam,
van beroep handelaar in drukwerken, en uitgever en druk-
ker van het te Soerabaija
uitkomend dagblad Nieuwsbode;"

dat hij geweigerd heeft den schrijver te noemen van het
in het nommer van 8 Julij 1864, no. 93, van genoemd
dagblad voorkomende artikel, ten opschrift voerende »1964,
een droom", doch zich voor den inhoud van dat artikel
voor de wet verantwoordelijk heeft gesteld;
Overwegende:

dat het artikel, voorkomende in het te Soerabaija ver-
schijnend dagblad
Nieuwsbode" van 8 Julij 1864, no. 93,
ten opschrift voerende »1964, een droom", de strekking
heeft om haat . en minachting aan te
kweeken jegens de
Regering hier te lande, en het Opperbestuur, om de ver-
schillende klassen der Indische maatschappij jegens elkander
te verbitteren, en om de afscheiding dezer bezitting van
het moederland als eenen hgt bereikbaren, wenschelijken
toestand voor te stehen;

dat die strekking onmiskenbaar is gevaarlijk voor de
openbare rust en orde in Nederlandsch-Indie;

dat de uitgever en drukker j. j. nosse, blijkens het
proces-verbaal van 9 Augustus 1864, geweigerd heeft, den
schrijver van het artikel te noemen, doch zich zeiven
daarvoor verantwoordelijk heeft gesteld voor de wet, en
als ntet in Nederlandsch Indie geboren, valt in de termen
van art. 43 van het Regerings-Reglement;

De Raad van Nederlandsch-Indie gehoord (adviesen van
22 Julij en 26 Augustus 1864, no. XLII en LVI, en de

-ocr page 216-

daarbij overgelegde afzonderlijke adviezen van het raadslid
Mr. L. w. c. KEüCHEWus), adviserendo de Raad, om in
overeenstemming met hem te beslissen, zoo als geschiedt
bij art. 1 van dit besluit.

Is goedgevonden en verstaan:
Eerstelijk : Krachtens art. 45 van het Regiement op bet
beleid der regering van Nederlandsch Indie, aan
jan jacob
NOSSE, geboren te Amsterdam, van beroep handelaar in
drukwerken, in bet belang der openbare rust en orde,
bet verblijf in Nederlandsch-Indie te ontzeggen; met be-
paling dat hem tot 15 October 1864 tijd wordt gelaten tot
het stellen van orde op zijn zaken.

Ten tweede : Den resident van Soerabaija aan te schrijven,
om de in art. 1 van dit besluit vervatte beschikking aan j.
j. NossE voornoemd, overeenkomstig bet 4de lid van art.
40 van het Reglement op het beleid der regering van Ne-
derlandsch-Indie, bij geregtelijke acte te doen beteekenen.
Ten derde: Enz.

Accordeert met het voorschreven register.

De Gouvernements-Secretaris,
[get.)
VAN DEINSE.

-ocr page 217-

s ^\'ri
\' * t

m

y r» jc

.......

""v iitf^ti^n\'^\'i-J\'yftt^t- Aii

iiy\'^isx - - ------------

-ocr page 218-

jzing VAN

Bijlage D.

A A N VV IJ y

acten van vast vekblijf

jian peksonen geboren in

JAREN.

s

1

^

\'■d
42

cj

\'3

PI

M

O

p

O

rt
h-i

i
\'S

\'b

F-i

F^

O

3j
fp

^<6
H-1

d

§3

O
^

O
O

s

d
ö
O

K

S \'s

a

P ö

S g
?

s:

-a
p

"TH

?

N

O

\'o

W

C3

tS,

O

ó
S

r3

i
S

C5

O

O

CJ

1

5

H
O

e

1839

77

14

4

3

4

6

1

1

//

2

1

113

1840

90

15

5

1

2

4

n

1 .

"

1

"

119

1841

90

v

9

V

2

9

//

"

2

"

112

1842

104

//

12

2

3

2

4

n

»

«

3

2

n

"

132

1843

114

//

12

2

1

2

12

//

2

1

2

1

149

1844

76

8

4

»

4

8

//

»

2

"

l

1

104

1845

95

7

2

2

4

8

//

»

2

"

4

"

124

1846

95

i

8

1

1

10

//

-

"

"

"

"

117

1847

91

6

3

2

1

7

1

"

111

1848

74

7

6

1

1

2

5

If

2

n

"

98

1849

77

5

5

»

1

3

n

n

91

1850

68

"

"

n

"

80 1)

1851

76

"

-

//

»

"

»

"

//

88 1)

1852

80

2

10

4

±

1

11

«

1

"

If

"

110

1853

98

2

0

//

7

\'l

f!

»

2

n

"

110

1854

116

5

10

3

2

1

3

1

//

1

142

1855

112

4

8

2

1

"

4

»

"

//

131

1856

118

8

8

1

1

8

//

1

1

n

"

141

1857

152

5

7

2

1

4

7

n

1

I

2

"

1

1

"

185

1858

192

16

12

2

1

2

12

ir

»

2

1

2

"

242

1859

241

»

17

1

»

1

1

11

1

"

1

3

277

1860

241

9

7

3

1

2

6

3

1

"

n

273

1S61

131

4

1

"

"

1

"

"

"

"

n

"

137 2)

Van 1889—1°. Julij 1861, verleend, 3186

\') Het land van geboorte der vreemdelingen is, gelijk liet Eeg. Verslag zegt, niet
vermeld gevonden over de jaren 1850 en 1851.

2) Het jaar 1861 loopt slechts tot 1°. Julij , toen het nieuwe besluit omtrent de
inwom\'ng in werking is gekomen.

Sedert 1". Julij werden in 1861, 91 acten van inwoning aan Nederlanders verleend
(met inbegrip van Wed. Oost-Indie en Luxemburg); in 1862 , 343 acten (met inbe-
grip van Ned. Oost- en V\\\'est-Indie); on in 1863, 290 acten.

Aan vreemdelingen werden in 1861 sedert 1°. Juli) verleend , 51 acten ; in 1862,
124 acten, en in 1863, 158 acten.

-ocr page 219-

PUDERT 1839 VERLKENDE

ACTEN VAN TIJDELIJK VERBLIJF

AAy PERSONEN GEBOREN IN

JAREN.

\'S

\'S

a;)

\'ts

O

O

\'ö

g

W

O
O

&-I

O

/l;

ö
l-H

PP

cS
f3

C3

O

3

O

\'3
P

i-
1
ri

m
ß

1—f

¥
rt
a
S

s M

Nl

1
3

M
\'U

NI

d
1

§ ■

cS

1
s

C3"

2
Q

il
H

-d

<:

H
O

B

1839

12

6

9

1

3

1

//

33

1840

»

13

3

\'/

5

12

%

1

2

2

1

1

"

42

1841

«

5

2

//

9

11

1

1

2

2

3

4

"

40

1842

8

"

9

12

3

1

"

2

1

u

"

36

1843

«

11

n

4

14

7

"

2

4

n

"

42

1844

2

n

4

7

2

5

]

1

"

22

1845

11

3

!/

8

14

2

1

2

3

1

3

"

46

1846

«

4

"

7

22

3

3

3

1

1

"

"

43

1847

0

1

//

1

13

2

. 3

3

1

"

28

1848

5

2

11

9

4

"

1

n

"

32

1849

11

1

//

2

12

"

2

3

//

1

"

32

1850

"

"

II

"

»

"

»

"

\'/

"

39 1)

1851

»

"

\'/

"

"

"

"

"

"

"

34 \')

1852

10

"

//

4

16

7

5

4

"

46

1853

15

//

8

11

2

1

2

2

1

43

1854

11

"

7

12

2

1

2

2

"

37

1855

10

•/

O

24

5

1

3

3

"

"

47

1856

6

"

If

7

23

3

1

4

5

1

3

"

"

"

53 ä)

1857

1

10

»

10

24

3

"

"

3

3

"

"

55

1858

1

16

1

1

6

16

1

1

1

1

"

"

45

1859

v

18

»

4

16

4

1

3

3

5

3

2

57

1860

1

10

13

24

2

g

3

2

61 3)

1861

5

"

10

3

2

"

"

1

22

Vau 1839—10. .Tulij 1861 , verleend, 923

Het land van geboorte der vreemdelingen over de jaren 1850 en 1851 is niet
speciaal opgegeven in de Reg. Verslagen.

Onder liet getal vreemdelingen over het jaar 1856 komt eene vernioedeli]k ver-
keerde opgave voor van iemand in Ned. Indie geboren, aan wien eene acte van tijdelijk
verblijf was verleend, gelijk het Reg. verslag over 1856 mededeelt.

3) Onder dit getal is \'begrepen een acte verleend, aan een persoon, geboren aan
de Kaap de Goede Hoop , twee acten aan twee personen, geboren in Ïransch-Guana
en een acte verleend aan een persoon, geboren op Philippijnsche eilanden. ^

■i) Hieronder begrepen een acte verleend aan een persoon geboren op Nienw-Schot-
land. — De opgave loopt overigens slechts tot 1° .Tnlij 1861. (Invoering van het
nieuw besluit.)

-ocr page 220-

f^^ . ^ _ i.

fei

r f t cf ./»fc

a

.■«as ■■

r \'fr ïiltÉfÜmiiri

-ocr page 221-

STELLINGE K.

I.

In lege 1 § 1 et 2 Dig. de usuris et fruct. nota Pauli
non, ut Cujacius putat, rationem a Papiniani sententia
discrepantem continet, sed tantum huius sententiae expli-
cationem.

IT.

In lege 60 Dig. pro socio, conjectura Cujacii legentis
pro: cum ea pecunia ipse usus sit —
mt curn eapecimiw,
non est probanda.

III.

Er bestaat geen enkele reden, waarom art. 90 B. W.
ook niet op de ontbinding des buwelijks na scheiding van
tafel en bed zou worden toepasselijk verklaard. Dit geldt
echter alleen de jure constiluendo; in jure constituto i

-ocr page 222-

de hereenigiiig van zoodanige gewezen ecldgenooten toe-
gelaten.

IV.

Art. 1200 B. W. past niet meer in het stelsel onzer
tegenwoordige wetgeving.

V.

Art. 1862 B. W. moet worden beperkt lot datgene wat
regtstreeks behoort lol en een gevolg is der hoofdver-
bindtenis.

VI.

Dading in handelszaken is onvatbaar voor bewijs door
getuigen.

VII.

De overeenkomst van verzekering op behouden varen,
gelijk die door de gewoonte is geijkt, is regtens onbe-
staanbaar.

VIII.

De woorden van art. 956 B. W. »regterlijk gewijsde" be-
teekenen een gewijsde van den strafregter.

IX.

De Staat der Nederlanden in vrijwaring geroepen, moet
procederen voor den regter voor wien de oorspronkelijke
zaak aanhangig is.

-ocr page 223-

2-19
X.

Het behoud van vaste stratregters met afschaffing van
liet stelsel van wettig bewijs is niet goed te keuren.

XI.

Omkooping van getuigen vormt een geheel op zicb zelf
staand misdrijf, afgescheiden van valsch getuigenis.

XII.

De bepaling van art. 411 C. P. behoorde in een nieuw
wetboek te vervallen.

xm.

Zoo doelmatig bet is, dat bij de Grondwet wordt voor-
geschreven, dal tijdens een Regentschap geene verandering
mag worden gemaakt in de erfopvolging, zoo nadeebg kan
bet zijn, verandering in de overige gedeelten der Grond-
wet tijdens hel Regentschap le verbieden.

XIV.

De bepaling van art. 173 der Grondwet is overbodig.

XV.

Eene Rijks-Commissie voor de statistiek uit kundige
mannen zamengesteld en voor wie de meest mogelijke
bronnen geopend moeten zijn, zou een krachtig midde^
zijn, om de wetenschap der statistiek vooruit te bren-
gen.

-ocr page 224-

220
XVI.

Hot beschermend-stelsel, thans door de staathuishoud-
kunde teregt veroordeeld, was, in den tijd van zijne
krachtigste ontwikkeling, niets dan een natuurlijk gevolg
van staatkundige toestanden, en alzoo eene politieke nood-
zakelijkheid.

-ocr page 225-

-ocr page 226-

\'\'iiT < • •

\'1 ■
fv

H\'

.Jiiiô\'te---\'- .

1

-ocr page 227-

\'t "
v "

.\'j-fl

-ocr page 228-