-ocr page 1-

BjJfflAqEpf DE KENNIS^ÄN

ti
Si il

lENIGE ÖENEES^IDEN

\'iiiigjä:-\'■

f\'-- v* .î» .v^\'v\'. iw^^pésâ

Kg--;

D. GERHARDT

-ocr page 2- -ocr page 3-

L^r
\' - » \'

t\'ï

À\'

■ t. i

*

-. -A i." ■■

V

V\' „v :

• \'. ... -•• .\'V\'\' ■

f

\' -yiC\':

1 ~

y ^ .

îp:

\'\' ?
. ■
A "

«--VJS.

^\'YIVL s\'-. \'

-ocr page 4-

y >

t .

-ocr page 5-

w-

. y--\'

m

il-

-ocr page 6-

« r-. :

■. -V \'-f.\' ■

■ ;

• ■ . > ■

if.: . c-r

M. : \'

t •

-ocr page 7-

bijdrage tot de kennis van

den anatomischen bouw
van eenige geneeskruiden

-ocr page 8-

Druk van Fa. P. A. HAPPEL, Rotterdam.

X\'

-ocr page 9-

bijdrage tot de kennis van

den anatomischen bouw
van eenige geneeskruiden

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad van
doctor in de wis- en natuurkunde
aan de rijksuniversiteit te utrecht,
op gezag van den rector-magnificus

Mr. j. c. naber, hoogleeraar in de

faculteit der rechtsgeleerdheid,
volgens besluit van den senaat der
universiteit tegen de bedenkingen
van de faculteit der wis- en natuur-
kunde te verdedigen op maandag
2 juli 1923, des namiddags te 3 uur,
door

DIRK GERHARDT

apotheker

geboren te utrecht

-ocr page 10-

Is,.: V: HlVîi^rîX TOT. ::

..... ■ .. ■■■ - ■

I

,, ; . ■ ...va..-.

-ocr page 11-

AAN MIJN VROUW.

-ocr page 12-

if •i\'-\'

>.

-.-i\'A;---. -

tl..

■ /;,

•■ ■■H». V: \'

: V ■ ^ ■ ■ _

:-- VVc

- .

" ■ ■ ■■ ^^\'Cai/ .l^îm. i^^A
■ ... ■ ■ .

m-^m

-ocr page 13-

Bij het voleindigen van mijn proefschrift is het mij
een behoefte,
U, Hooggeleerde De Graaff, Hooggeachte
Promotor, mijn diepe erkentehjkheid te betuigen, voor de
groote welwillendheid waarmede Gij mij tegemoet geko-
men zijt, toen ik, na reeds vele jaren in de praktijk werk-
zaam te zijn geweest, U den wenscii te kennen gaf mijn
bescheiden wetenschappelijk werk onder Uwe leiding te
mogen verrichten. De tijd aan dien arbeid besteed, maar
bovenal de leerzame en aangename uren, waarin ik het
voorrecht had het onderwerp mijner dissertatie met U
te bespreken en waarin ik U steeds bereid vond mij
met Uwe zoo gewaardeerde hulp bij te staan, zij
zullen mij steeds in dankbare herinnering bijblijven.

U, Hooggeleerde SCHOORL, ben ik ten zeerste
verplicht, door de voorlichting welke Gij mij hebt
willen geven.

Hooggeleerde PULLE, wees er van overtuigd dat
ik de belangstelling Uwerzijds ondervonden, ten zeerste
op prijs stel.

-ocr page 14-

De kennis, Hooggeleerde went, op Uwe colleges
en practicum als student verworven, is mij ook nu bij
de bewerking van dit proefschrift van groot nut geweest.
Ook thans nog ben ik U zeer erkentelijk, voor hetgeen
Gij tot mijne wetenschappelijke vorming hebt bijgedragen.

Ten slotte mijn hartelijken dank aan allen, die door
hunne welwillendheid er toe bijdroegen, dat dit op
rijperen leeftijd hernieuwd contact met de Hoogeschool,
mij tot niet minder dankbaarheid stemt, dan de jaren
als student aan Utrecht\'s Universiteit doorgebracht.

-ocr page 15-

INHOUD.

1. Inleiding............Blz. 11

2. Ranunculus bulbosus................„17

3. Clematis recta..........„47

4. Hypericum perforatum.......„75

-ocr page 16-

;i:r .....

-V-s

-ocr page 17-

INLEIDING.

Het zal zeker ieder, die eenige studie van de
geschiedenis der geneeskunde heeft gemaakt en meer
in het bijzonder hem, die door zijn werkkring in meer
of minder nauwe aanraking met de geneesmiddeltherapie
is gekomen, opvallen, dat hierin verschillende tijdperken
afwisselend optreden. Nu eens zien wij een phase,
waarin alle geneesmiddelen min of meer overbodig
worden geacht en de geneeskunde haar heil zoekt in
de toepassing van andere methoden, het moge dan
liydrotherapie, electrotherapie of iets dergelijks zijn, dan
weder zien wij deze phase vervangen worden door een
tijdperk, waarin het gebruik van geneesmiddelen meer
op den voorgrond treedt. Doch ook in een periode,
waarin het geneesmiddel hoogtij viert, kunnen wij weder
verschillende stroomingen waarnemen, wat betreft den
aard van het toegepaste medicament.

Zoo was de steeds grooter wordende voorliefde
voor langs synthetischen weg bereide geneesmiddelen
de oorsprong van een allengs breeder wordenden stroom
van geneesmiddelen, welke hoofdzakelijk van uit de
groote, chemische fabrieken zich in het begin dezer
eeuw over het gansche gebied der geneesmiddellherapie

-ocr page 18-

verspreide, geneesmiddelen, waarvan het meerendeel,
na korten tijd te zijn toegepast, weer even snel ver-
dween. Doch zoo sterk was deze vloedgolf, dat zij
reeds dreigde de geheele geneeskruidtherapie te ver-
dringen.

Zooals het echter meestal met het optreden van
nieuwe methoden het geval is, bleek ook nu spoedig,
dat men de beteekenis der chemische richting sterk
overschatte en bemerkte men, dat er in de praktijk
toch altijd een groot verschil blijft bestaan tusschen
de inwerking van een geneesmiddel op het menschelijke
zieke organisme en de resultaten van de dikwijls zeer
vernuftige laboratoriumproeven.

Onder invloed der ondervonden teleurstelling, maar
zeker niet minder tengevolge van de geneesmiddelen-
schaarschte gedurende de nog zoo kort achter ons
liggende oorlogsjaren, is men in den laatsten tijd weer
veel meer aandacht gaan wijden aan de geneeskrachtige
planten.

Die aandacht heeft zich in de eerste plaats ge-
openbaard in een streven, om van elk geneeskruid,
waarvan de in een bepaald opzicht gunstige werking
bekend was „het" werkzame bestanddeel te isoleeren.
Dit moge toe te juichen zijn, er mag niet uit het oog
worden verloren, dat waar dit tot nu toe gelukte, bijna
zonder uitzondering gebleken is, dat „het" werkzame
bestanddeel lang niet altijd dien heilzamen invloed heeft,

-ocr page 19-

welke van de geheele plant, of althans van een bepaald
gedeelte van het kruid uitgaat. Nog steeds heeft de
bekendheid met de bestanddeelen van de kinabast,
de cortex chinae niet uit de pharmacotherapie kunnen
verdrijven; nog altijd wordt opium voorgeschreven, terwijl
toch ook hiervan de bestanddeelen geen geheim meer zijn.
En ondanks de meerdere bekendheid met de samenstelling
van het moederkoorn, wordt door het grootste gedeelte
der medici, het infuus als de meest werkzame wijze
van toediening beschouwd.

De homoeopathic, waarvan men de beteekenis maar
niet zonder meer mag ontkennen, werkt met voor ons,
die in de allopathie zijn opgegroeid, ontstellend kleine
hoeveelheden. Zelfs de meest optimistische phyto-
chemicus zal mij moeten toegeven, dat het tijdstip nog
veraf ligt, waarop men in staat zal zijn de verschillende,
mogelijk naast elkander in de plant voortkomende ge-
neeskrachtige bestanddeelen quantitatief af te zonderen,
ook al mogen zij aanwezig zijn In hoeveelheden, welke
honderd maal zoo groot zijn, als de boven door mij
aangehaalde homoeopatische doses.

Maar bovenal leeren ons de nieuwere ontdek-
kingen op het gebied der vitaminen, dat ten op-
zichte van de waardebeoordeeling der bestand-
deelen van een simplex, de uiterste voorzichtigheid
is geboden.

De voorliefde voor de geïsoleerde, werkzame

-ocr page 20-

bestandeden der geneeskruiden, omdat daardoor een
meer juiste doseering van het geneesmiddel mogelijit
ZOU zijn, behoeft niet langer den uitsluitenden doorslag te
geven nu de onderzoekingen, welke in de laatste jaren
met betrekking tot de physiologische waardebepaling
gedaan zijn, ons meer en meer in staat stellen het
simplex althans in een bepaalden zin te standariseeren.

Hoezeer ik ook de kennis der bestanddeelen van
de geneeskruiden van het grootste belang acht, is het
mijne overtuiging, dat de waardeering van een plant-
aardig geneesmiddel vooralsnog in eerste instantie
op empirie moet berusten.

Een vereischte hiervoor is, dat verwisseling van
het object buitengesloten moet zijn; het verwarren
van geneeskrachtige planten, vooral in de volksgenees-
kunde, waar dikwijls eenzelfde naam voor geheel
verschillende planten wordt gebruikt, is mede een der
oorzaken, dat vele kruiden, waarvan eertijds de genees-
krachtige werking algemeen erkend werd, later, als
onwerkzaam geheeten, niet meer worden toepast.

Wanneer ik, om slechts een enkel voorbeeld uit
vele aan te halen er op wijs, dat onder Dolle Kervel,
zoowel Cicuta virosa als Conium maculatum verstaan
wordt, terwijl die zelfde naam in andere streken aan
Chaerophyllum temulum en aan Aethusa cynapium ge-
geven wordt, dan is het duidelijk, dat hierin een bron
van groot misverstand moet gelegen zijn.

-ocr page 21-

Ik behoef niet te zeggen, dat bij een ook maar eenigs-
zins wetenschappelijke behandeling dezer materie, grove
verwisseling, als hierboven aangehaald, uit den aard der
zaak buitengesloten is, doch, waar somtijds de genees-
kracht der soorten van een zelfde geslacht zeer uiteenloopt,
«s ook bij empirische beoordeeling, kennis van den anato-
mischen bouw der geneeskruiden een eerste vereischte.

Tot die kennis iets — zij het dan ook slechts weinig

te mogen bijdragen, is het doel van dit geschrift.

Een groote moeilijkheid deed zich voor bij het
kiezen der te behandelen planten, juist door de over-
vloedigheid van het materiaal, waaruit een keuze gedaan
moest worden.

Waar de in de Nederlandsche Pharmacopee voor-
komende geneeskruiden — zij het dan ook op meer
of minder uitgebreide wijze — aan een anatomisch
onderzoek onderworpen zijn, besloot ik een keuze Ie
doen uit die plantaardige pharmaca, welke voorkomen
m liet Nederlandsch homoeopatisch artsenijboek.

Dat ik mij dus bepaalde tot de half-officieele
medische wetenschap, sluit mijne overtuiging niet
U\'t, dat het anatomisch onderzoek der plantaardige
geneesmiddelen in het algemeen hoogst noodzakelijk is.

Want, al mogen er eenerzijds onder de volks-
geneeskruiden vele zijn, waarvan de toepassing berust
op bijgeloof, het valt niet te ontkennen, dat er zich
anderzijds onder die, welke gedurende eeuwen hebben

-ocr page 22-

kunnen standhouden, bevinden, aan welke een sterk-
geneeskrachtige werking waarschijnlijk niet ontzegd
kan worden.

En wanneer er werkelijk onder deze volks-genees-
kruiden zijn, welke de eigenschap bezitten genezing
of verlichting te brengen, mag er geen sprake zijn van
officieele of niet-officieele geneeswijze, maar zijn zij
onze volle aandacht waard.

-ocr page 23-

ranunculus bulbosus.

-ocr page 24-

. J.

■U

n

■ n.r

vï-i:

s?y

""\'H-vil-

-j-

. « .

ï» ■

■m

-ocr page 25-

RANUNCULUS BULBOSUS LINN.

Terwijl oudtijds een groot aantal tot de familie der
Ranunculaceae behoorende planten in de geneeskunde
gebruikt werden, is het grootste gedeelte hiervan in
den loop der jaren absoleet geworden en hebben slechts
enkele haar plaats onder de officieele gewassen kunnen
behouden. In de volksgeneeskunde vinden echter nog
vele toepassing en ook voor de bereiding van homoeo-
patische geneesmiddelen worden nog verschillende
gebruikt.

Tot diegene, welke in het Nederlandsch homoeo-
patisch artsenijboek werden opgenomen, behoort
Ranunculus bulbosus L

Macroscopische Beschrijving.

Blad: Drietallig handdeelig. Wortelbladen drie-
^\'\'PP\'g, gesteeld, van onderen scheedeachtig verbreed.
Beide bladsoorlen behaard.

Stengel: Van onderen knolvormig verdikt. Met
onderste gedeelte afstaand, het bovenste deel aanliggend
behaard.

Wortel: Uit den knolvormig verdikten stengel voet
ontspringen vele, krachtige bijwortels met duidelijke
wortelharen.

-ocr page 26-

Bloem: Regelmatig, ongespoord.

Kelk: Vijftallig, geelgroen, teruggeslagen.

Bloemkroon: Vijftallig. Honinggroefjes met
schubjes bedekt.

Meeldraden: Talrijk, ingeplant op den bloem-
bodem. Helmknoppen met lengtespleten openspringend.

Stamper: Talrijk, apocarp.

Vrucht: Dopvrucht met gekromden snavel, glad.

Blo ei wij ze: Onvolledig gevorkt bijscherm.

Bl O emst eel: Gegroefd, eenbloemig.

Ranunculus bulbosus groeit als een 10-30 c.M.
hoog kruid.

Bij het verzamelen van het materiaal viel het mij
herhaaldelijk op, dat het uiterlijk der plant sterk varieerde
in verband met het verschil in levensomstandigheden.
Zoo trof mij het groote verschil bij planten, welke ik
op verschillende groeiplaatsen in ons land verzamelde,
terwijl ook het voorkomen der in den Hortus Botanicus
te Utrecht gekweekte exemplaren, aanmerkelijk ver-
schilde van de in het wild groeiende.

Verspreiding en Groeiplaatsen.

Ranunculus bulbosus L. komt, hoewel niet zoo
veelvuldig als R. acer L. en R. repens L, toch betrekkelijk
algemeen in Europa voor.

Op leem- en kalkbodem, alsmede op kleigrond
treft men haar veel aan, op veengrond daarentegen

-ocr page 27-

ontbreekt zij of vindt men deze plant uiterst zelden.
Bij voorkeur groeit zij op zonnige, droge plaatsen, op
grasvlakten en langs de wegen.

Wat ons land betreft treft men haar in Limburg
op de heuvels en kalkgebergten aan. In Gelderland
algemeen op de Veluwe, terwijl ik haar zonder moeite
ook in den Achterhoek kon verzamelen en langs de
groote rivieren. In Overijsel zijn hare groeiplaatsen nog
tamelijk veelvuldig, doch in Drente heet zij slechts bij
Emmen voor te komen, terwijl vermeld wordt, dat zij
in Groningen zeldzaam is (waarmede ik mij echter niet
kan vereenigen), in Friesland niet of slechts sporadisch
groeit. In het droge gedeelte van de provincie Utrecht
trof ik haar veelvuldig aan. In Noord- en Zuid-Holland
ziet men haar voornamelijk langs den duinrand, althans
in groote hoeveelheden. Ook op de Noordzee-eilanden
is zij algemeen.

Buiten ons land komt zij in geheel Europa voor-
namelijk echter in het Oosten, in de laagvlakten, voor,
toch treft men haar eveneens in de Voor-Alpen aan, terwijl
in Zwitserland liare groeiplaatsen tot op 2000 M. liggen.

Naar het Noorden komt zij voor tot in Noorwegen.

Buiten Europa werd Ranunculus bulbosus o.a. in
Noord-Perzië, in N.-W. Azië, alsmede in Noord-Amerika
aangetroffen.

-ocr page 28-

Varieteiten en Bastaardvormen.

Ranunculus bulbosus is variabel. De verschillende
variëteiten zijn — voor zoover mij bekend — nog on-
voldoende bestudeerd. Er zijn een achttal beschreven,
meestal uit de Alpen afkomstig. Bastaardvormen zijn
zeldzaam. Beschreven zijn R. bulbosus
X R. repens
en R. bulbosus
X R. polyanthemus.

Vegetatieve voortplanting.

De jonge knol ontstaat aan de basis van de oude.
Prnntl drukt dit als volgt uit: (fig. 14).

„Knollenbildung erfolgt am Rhizom bei R. bulbosus,
„durch anschwellen der basale internodien der Erneue-
„rungssprosse". ä)

VOLKSNAMEN:

Knolboterbloem, Drieswortel, Droeswortel, Drus-
wortel, Knoldragende boterbloem. Pinksterbloem,
St. Anten nisraapje, St. Antonisraapje, Troswortel,
Trieswortel, Truswortel.
b)

Oude namen: Cleyne Hanevoet d), Knobbelach-
tige Hanevoet c), St. Antheunisraepken
e).

Duitsche benamingen: Knolliger Hanefuss, Knolen-

a) Engler und Prantl. Die natürlichen Pflanzcnfamilien.

Teil iii, 2e Abt, S. 44.
l>) Gedeeltelijk ontleend aan Henkels\' Woordenboek\'van Ne-
derlandsche volksnamen van planten.

c) Fuchs, Den nieuwen Ilerbarlus 1543.

d) Van der Trappen, Herbarium Vivum.

e) Rembertus Dodonaeus, Cruytboek 1608.

-ocr page 29-

Hahnefuss, Zwieblichter Ranunkel, Knollen-Brennt-
kraut, Taubenfusz, Druswurz, Riiben-Hahnefusz d).

Fransche benamingen: Ranuncule bulbeuse, Gre-
nouilette bulbeuse, Rave de St. Antoine
a).

Engelsche benamingen: Bulbous Crowfoot, Round-
rooted Crowfoot, Rape-Crowfoot
a).

GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT.

Ranunculus bulbosus behoort tot de zeer oude
volksgeneesmiddelen en werd als zoodanig door ver-
schillende onderzoekers beschreven.

Zoo wordt het door J. FUCHS in zijn „Nieuwe
Herbarius" (1543) genoemd en afgebeeld, terwijl REM-
BERTUS DODONAEUS (1517-1585) in het bekende
„Cruytboek" er onder den naam St. Antheunis raepken
de volgende beschrijving van geeft:

„Sint Antheunis Raepken, dat is een soorte van
„Hanenvoet met cnobbelachtge wortel, blijft ghemeen-
„lijck heel leeg. De Bladeren zijn breet, seer gesnede,
„groen, die van de Boterbloemen gelijckende. De
„Steelkens zijn oock diergelijck. De Bloemen zijn oock
„schoon goutgeel blinckede van verwen. Het Saet wast
„oock op ronde rouwe Hoofdekens, alles ghelijck men
„aen de Boterbloemen siet. Maer de Wortel is als een
„ront bolleken soo groot als een Okernote, wit, eigent-

«) Van der Trappen, Herbarium Vivum.

-ocr page 30-

„lijck een cleijn Raepken gelijck, met veel aenhangende
„dunne faselingen van onderen in der aerden vast.

„Men ghebruijkt de wortel oft het raepken van
„desen Hanenvoet wel meest en die wort van velen
„op de pestighe gheswillen oft clapooren met Sout
„gestooten zijnde geleijdt om soo het quaet oft de
„viericheijt van \'t hert en het ingewant nae buijtenwaerts
„oft tot een uutwendiger lidt te leijden ende te doen
„vertrecken. Want het maect bleijnen ende doet blaes-
„kens oft zeeren aen de huijt comen op wat deel des
„lichaems dat men dat leijdt".
a)

Van der trappen zegt van het gebruik o.a.:

„De in schijfjes gesneden en zoo onder het zand
„bewaarde wortel kan bij voorkomende gelegenheid
„strekken om de Spaansche-vliegpleister te vervangen"
b).

In het Homocopatisch Artsenijboek van 1913 komt
R. bulbosus voor als: „Radix et Herba Ranunculi bul-
bosi recentes", versche knoldragende Boterbloem, en is
de volgende beschrijving opgenomen:

De geheele, versche plant met de bloemen van
Ranunculus bulbosus L. Spec. PI. 554.

„Stengelvoet bijna kogelrond, met vele bijwortels.
„Stengel 20—30 c.M. hoog. Wortelbladeren met van
„onderen scheedeachtig verbreede bladstelen, enkel of

a) Rembertus Dodoneus, Cruytboek, hl. 771.
l>) Van der Trappen, Herbarium Vivum.

-ocr page 31-

„dubbel vederspletig; stengelbladeren en deelen der
„wortelbladeren drieslippig. Bloemen aan het einde der
„takken. Kelkbladeren teruggeslagen Bloemkroon be-
„staande uit 5 of meer goudgele bloembladeren." fl)

Verder komt er een voorschrift in voor van de
Essentia Ranunculi bulbosi, seu Ranunculus bulbosus.

PHYTOCHEMISCH OVERZICHT.

Van de chemische bestanddeelen van Ranunculus
bulbosus is nog slechts weinig bekend.

javillier geeft R. bulbosus op onder de planten
waarin hij Leb-enzyme aantoonde,
b)

Volgens Wehmer bevat zij, evenals vele andere
Ranunculaceën, anemonol en zijne ontledingsproducten
anemonine en anemoonzuur; aan de eerstgenoemde stof
zou de blaartrekkende eigenschap moeten worden
toegeschreven, c)

Door anderen wordt anemoon-kamfer opgegeven,
dat indentisch zou zijn met anemonine.

Anemonol en anemonine gaan uit zure, waterige
oplossing, niet in petroleumaether, wel echter in benzol
en chloroform over; het eerste als een olieachtige, of
indien het volkomen zuiver is, als een rhombisch kris-

a) Nederl. homoeopatisch artsenijboek bl. 113.
i) Javillier, Comte rendu 1902. bl. 1373.
c) Wehner, Die Pfanzenstoffe. bl. 205.

-ocr page 32-

talliseerende, sterk blaartrekkende; de laatste als een
kristallijne stof, welke deze eigenschap mist.

Over het al of niet schadelijk zijn bij gebruik door
het vee, loopen de meeningen van de verschillende
onderzoekers zeer uiteen. Mogelijk speelt ook hierbij
het verschil in groeiplaats een rol.

DraqENDORFF zegt van de werkzaamheid van
anemoonkamfer het volgende:

„Bei Thierversuchen mit Anemonencamphor (Ane-
„monol, Ranunculol) haltende Pflanzentheilen resp. deren
„Auszügen wurde bald Erbrechen und nach dem Tode
„im Ganzen das Bild einer corrosiven Gastritis beobachtet.
„Man fand den Magen stark injiciert, starke Hyperämie des
„Duodenum, der Corticalsubstanz der Nieren und im
„Geh\'rn; das Blut war flüssig und die Leber Blutreich. Im
„Erbrochenen wurde Anemonol nachgewiesen, in Harn
„nicht, auch nicht nach dem Tode in den Organen",
a)
Alcaloiden of glycosiden komen in R. bulbosus
niet voor.

Dit volgt o.a. uit de onderzoekingen van van der
Linden
welke hierover zegt:ö)

„J\'ai essayé vainement, ä différentes époques, de
„trouver un alcaloïde dans les espèces suivantes: R.

a) Dragendorff, Die gerichtlich-chemische ermitteluiig von
Giften, bl.
325.

b) E. van der Linden, Sur les alcaloïdes et les glycosides
dans les Rénonculacées, Recueil de l\'institut botanique
de Bru.xelles. Tome V,
1901, pag. 142 en 165.

-ocr page 33-

„Lingua, repens, sceleratus, muricatus, acris, tuberosus
„et arvensis, (hieraan voegt hij op een vorige bladzijde
„ook R. bulbosus toe). Pourtant beaucoup de ces espèces
„sont éminemment toxiques. J\'ai assayé aussi sans résul-
„tat, le traitement par l\'acide sulfurique concentré, pour
„mettre éventuellement en évidence un glycoside.

„II est donc à supposer que les Ranunculus véné-
„neux doivent cette propriété à d\'autres substances que
„les alcaloïdes ou les glycosides".

Volgens Dekker, komen in het geslacht Ranun-
culus geen looistoffen voor. R. bulbosus behoort echter
niet tot de door hem onderzochte planten,
d)

De chemische verwantschap tusschen anemonine
en cantharidine, valt duidelijk op, wanneer men de
strucluurformule van de eerste, welke door H. MEYER
wordt gegeven, vergelijkt met die van cantharidine,
(zie o.a. Czapek,
b)

CH

CK

C = C H C ü

I

c - CO. O

CMi

C(ü

c Hl

■co,^
c O--

C «i

oc

CH,

CMi

Anemonine.

CH

Cantharidine.

a) Dr. J. Dekker, De LooistolTen. Dl. I, bi. 108.

b) Friedrich Czapek, Biochemie der Pflanzen 1921, 3e Band
bl. 571.

-ocr page 34-

MICROSCOPISCHE BESCHRIJVING.

Blad. De randen der epidermiscellen van de
bovenkant van het blad zijn veel minder sterk gegolfd
dan die van de onderzijde, zoo zelfs, dat deze eerste
dikwijls rechtlijnige wanden vertoonen. (fig. 1 en 4)

Huidmondjes komen zoowel op de bovenzijde als
op de onderzijde voor. De grootte van de huidmondjes
der bovenzijde is gelijk aan die der onderzijde van het
blad. De afmetingen zijn gemiddeld 40 micron lang
bij een breedte van 33 micron.

Aan de onderzijde is de richting der huidmond-
spleten vrijwel algemeen dezelfde; de bovenzijde ver-
toont te dien opzichte onregelmatigheid.

De huidmondjes hebben het normale Ranuncula-
ceën-type, dat wil zeggen, zij bezitten geen bijzondere
nevencellen doch worden door een aantal gewone
epidermiscellen op onregelmatige wijze omgeven. Het
aantal huidmondjes bedraagt aan de bovenzijde 70, aan
de onderzijde 170 per □ m.m.

De onderzijde van het blad is dichter behaard dan
de bovenzijde.

Door mij werden twee typen dekharen aange-
troffen. De eerste soort bestaat uit een ééncellig, zeer
lang, meestal gebogen haar. Het is tot 900 micron
lang en bezit een gemiddelde breedte van 40 micron.
Aan cie basis kogelvormig verwijd, loopt het spits
toe en heeft een lumen, dat gemiddeld 25 micron

-ocr page 35-

wijd is. Dit haar mag dus met zekerheid tot de dik-
wandige worden gerekend.

Hiermede in strijd is de beschrijving, welke p. marié
hiervan geeft, waar hij zegt:

„Les R. repens et bulbosus ont à peu près même
„structure. L\'épiderme, à poils mous ou légèrement

„épaissis dans la première espèce......."a)

Het onderste gedeelte van het haar vertoont op over-
langsche doorsnede een „laarsvorm" en wordt steviger be-
vestigd doordat een der epidermiscellen zich over de
„neus" der laars heenbuigt. (fig. 5). Deze epidermiscel
maakt deel uit van een kegelvormig geplaatste krans van
epidermiscellen, welke van 5—9 in aantal, een voetstuk
vormen, waarop het haar is ingeplant. Het voetstuk
heeft, van boven gezien, een rozetvorm. (fig. 3).

Hare plaatsing maakt het waarschijnlijk, dat deze
laatste cellen functioneeren als „sinnesepithel", terwijl
het geheele apparaat beschouwd kan worden als een
„stimulator", zooals deze door HABERLAND beschreven
wordt,
b)

in het lumen dezer haren en vooral in, of in de
nabijheid der voet, trof ik herhaaldelijk groote oclae-
drische kristallen aan, welke zwak-lichtbrekend waren,
niet oplosten in azijnzuur, wel echter in zoutzuur en welke

à) P. Marié, Structure des Kenonculacées. Ann. des Sciences

Naturelles. Serie 6 T. XX bl. 82.
b) Haberland, Phys. Pflanzenanatomie bl. 536 & 547

-ocr page 36-

dus blijkbaar bestaan uit calciumoxalaat. Verder vond
ik er veel kristalgruis in, dat eveneens de eigenschap-
pen van calciumoxalaat vertoonde. (,fig. 3).

Het voorkomen van calciumoxalaat in de haren van
Ranuculaceae, vond ik in de hierover geraadpleegde
litteratuur niet vermeld. (
Haberland, schilling,
vesque, nesler).

Bijzondere vermelding verdienen nog de enkele
zeer groote kristallen (18,5 micron), welke ik in sommige
der haren aantrof, (fig. 2).

Doordien de dikwandige haren, waarin zij gelegen
waren, zelf zeer sterk lichtbrekende eigenschappen ver-
toonen, was het onmogelijk de structuur dezer kristallen
te bepalen, terwijl hun gering aantal een beletsel bleek
om hen te isoleeren.

Aangezien hun vorm oogenschijnlijk wel overeen-
komt met een als een combinatie van monocline prisma,
basopinakoid en positief hemi-orthodoma, door
kohl
beschreven calciumoxalaatkristal a), is het niet on-
waarschijnlijk, dat wij hier te doen hebben met een
„Hendyoeder", waarvan
Solereder zegt, dat zij veel-
vuldig bij andere familien worden aangetroffen, doch
bij de Ranunculaceae nog niet zijn geconstateerd,
b)

(Onder hendyoeder worden volgens KOHL verstaan

a) Dr. Fr. G. Kohl, Anat-Physiol Untersuchung der Kalksalze
und Kieselsäure in der Pllanze. bl. 17.

b) Solereder, Syst. Anatomie der Dicotyledonen. bl. 19, 929 & 930.

-ocr page 37-

combinaties van monocline prisma\'s en basopinakoid
en daarvan afgeleide vormen).

Behalve deze dikwandige haren, vond ik als
tweede type enkele dunwandige trichomen, welke veel
minder lang (180 mie.) en smaller (23 mie.) dan de
eerstgenoemde waren. Deze haren, welke een wijd
lumen bezitten, zijn niet dubbelbrekend en bevatten geen
goedgevormde kristallen, de toespitsing naar den top is
veel minder geleidelijk (fig. 6).

Bij geen enkel auteur vond ik deze haren vermeld.

Direct met deze waarneming in strijd is de uit-
spraak van
Go.ffaRT, welke zeer beslist zegt: „11 existe
„une sorte (de poils) dans le genre Ranunculus" (a) En
„later: „Les poils sont monoformes."

Deze opvatting van goffart, komt echter even-
min overeen met die van
solereder, welke „Drüsen-
haaren" vermeld, die bij R. bulbosus en andere Ranun-
culaceae, zouden zijn gevonden. Volgens
nestler en
Schilling zouden deze zijn „von keulenförmiger Gestalt
und dünwandig und finden sich in den Nerveminnen
der Blattoberseite",
b)

Het mocht mij niet gelukken deze „Drüsenhaaren" te
te vinden; de kleine lichaampjes, welke ik oorspronke-

a) Jules GofTart, Recherches sur les feuilles dans les Renoncu-
lacées. Archives de 1\'Instituut Botanique de l\'Université
de Liege. Vol
III, pag. 113.

b) Solercder, Systematische Anatomie derDicotyledonen. bl. 19.

-ocr page 38-

lijk als zoodanig meende te mogen beschouwen, bleken
mij bij nader onderzoek te zijn sporendragers van een
schimmel.

Dwarse doorsnede blad schijf. Op dwarse
doorsnede vertoont de epidermis van de bovenzijde
cirkelronde of regelmatig veelhoekige lot quadratische
cellen, welke afwisselen met cellen van meer gestrekten
vorm.

De epidermis der onderzijde vertoont eveneens
cirkelvormige tot quadratische cellen, ook hier weder
afwisselend met cellen van meer gestrekte gedaante.

De sluilcellen der huidmondjes vertoonen zich op
de doorsnede een weinig verheven boven de andere
epidermiscellen. (fig. 7).

Over het algemeen is er een enkele rij palissade-
parenchymcellen, welke zich echter boven de vaatbun-
dels verdubbelt, (fig. 8).

Boven den vaatbundel der middennerf verdwijnt het
palissade-parenchym echter geheel en wordt deze vaat-
bundel enkel door een rij cellen, waarvan de wand
collenchymatisch verdikt is, van de epidermis gescheiden.

GOFFART maakt van bovengenoemde verdubbeling
der palissade-parenchymcellen-rij geen melding en
schrijft:

„Le parenchyme palissadique, bisérié chez R. scele-
„ratus et R. hederaceus, est unisérie dans les autres
„espèces".

-ocr page 39-

Echter voegt hij er op de zelfde bladzijde bij:

„II n\'y a aucun caractère spécifique à tirer du
„mésophyle" à) waarbij hij naar afbeeldingen verwijst
van verschillende praeparaten, vervaardigd van exem-
plaren van R. arvensis van uiteenloopende groeiplaats.

De structuur van het mesophyl is inderdaad in die
verschillende gevallen, zeer afwijkend.

Het sponsparenchym is zeer los en bestaat uit
cellen, welke meestal in de richting van de epidennis
gestrekt zijn.

Op enkele plaatsen vindt men cellen, welke aan
verzamelcellen doen denken, en welke waarschijnlijk
goffart op het oog heeft als hij zegt: „Le paren-
chyme spongieux, est à grandes cellules ramifiées",
(fig. 8, fig. 9).

De Vaatbundel. De vaatbundels van het blad
van R. bulbosus zijn collateraal. Het xyleem bestaat
uit spiraalvaten en houtparenchym, terwijl in het
phioöeni, zeefvaten en geleidcellen voorkomen.

Phloëemparenchym werd niet aangetroffen.

Xyleem en phioëeni zijn te zamen omgeven door een
vaatbundelscheede, welke uit wijde parenchymcellen
bestaat.

Het geheel wordt aan beide zijden beschermd

a) Jules GolTart, Recherches sur les feuilles dans les Renon-
cuiacées. Archives de l\'Institut Botanique de l\'Université
de Liège. Vol III, pag. 138.

-ocr page 40-

door een collenchymatisch verdikt weefsel, (fig. 9).

De bladsteel. De bladsteel, welke over het ge-
heel behaard is, vertoont bij dwarse doorsnede een
cirkelvormige- tot niervormige gedaante. De epidermis
bestaat uit een cellenrij, waarvan de cellen naar buiten
sterk verdikt zijn. De cuticula is bezet met zeer fijne
papillen (fig. 10).

De cellenlaag, volgende op de epidermis, ligt ge-
heel aan deze aangesloten, terwijl ook de cellen onder-
ling, zonder groote intercellulairruimten naast elkaar
liggen. Onder de huidmondjes wordt deze aaneenslui-
ting onderbroken.

Het overige parenchymweefsel is zeer los. In het
centrum is de bladsteel dikwijls hol.

De vaatbundels liggen geïsoleerd in het dunwandige
grondweefsel en vormen daarin een gesloten ring.

Een „Festigungsring" uit interfasciculair sklerenchym
bestaande, zooals bij R. acer voorkomt, ontbreekt hier
geheel.

Carl PLITT, zegt met betrekking tot het aantal
der vaatbundels in den bladsteel bij de Ranunculaceae:
„Die Zahl derselben scheint bei einigen species constant
„zu sein; so z. b. bei R. repens 9, bei R. acris 7, bei
R. arvensis 9" ä)

Deze veronderstelling kan ik in zooverre bevestigen,

ä) Carl Plitt, Beiträge zur vergleichende Anatomie des Blatt-
stiels der Dicotylcdonen. bl. 7.

-ocr page 41-

dat door mij in alle door mij onderzochte bladstelen,
de vaatbundels ten getale van 5 werden aangetroffen.

ik nam bij dit onderzoek doorsneden, zoowel in de
„caractéristique", als op het midden en ondereinde van
den bladsteel.

Jules Goffart heeft in dezen een meenig, welke
van bovenstaande afwijkt. In zijn onderzoek der Ra-
nunculaceën-bladeren vond ik: „D\'autres espèces recoi-
„vent de cinq à neuf faisceaux, généralement sept.
„Ce sont R. bulbosus etc." terwijl hij in een daarbij be-
hoorende afbeelding de dwarse doorsnede met 9 vaat-
bundels teekent. a)

De grootte der vaatbundels neemt van het midden
naar buiten af.

Ook voor R. bulbosus, werd door mij — evenals
Plitt voor andere R. soorten vaststelde — geconsta-
teerd, dat de symmetrielijn door den grooten, middelslen
vaatbundel en tusschen de (wee kleinste vaatbundels
heen gaat. (fig. 11).

De V a a t b u n d e 1. De vaatbundels van den blad-
steel zijn collateraal. Het xyleem bestaat uit spiraalvaten
en xyleem-parenchym, dat zich naar buiten uitstrekt.

Het phloëem bestaat uit zeefvaten en geleidcellen.

Het geheel is omgeven door een duidelijke scheede,

b) Jule.s GolTart, Recherches sur 1 "anatomie des feuilles dans
les Renonculacées. Archives de ITnslitut Botanique de
Lic{,\'e. Vol III, bl. 111.

-ocr page 42-

welke uit cellen met slechts weinig verdikten wand is
samengesteld.

De groote houtcellen zijn naar buiten door paren-
chymcellen van de scheede gescheiden, terwijl daaren-
tegen de phoëemcellen de scheede meer naderen,
(fig. 12).

Een bepaalde V-vorm van het xyleem-gedeelte, zoo-
als deze door verschillende auteurs, o.a. SOLEREDER a)
als algemeen bij de Ranunculaceën voorkomend, wordt
aangegeven, kon ik bij R. bulbosus niet constateeren.

De Stengel. De stengel is op dwarse doorsnede
vrijwel cirkelrond.

De epidermis bestaat hierbij evenals bij den blad-
steel is beschreven uit één rij cellen. Ook hier is de
cuticula met fijne oneffenheden bezet.

De vaatbundels liggen, een gesloten kring vormend,
in een parenchymweefsel, dat minder los is dan dat wat
bij de bladsteel werd aangetroffen.

In het midden is bij volwassen exemplaren het
parenchymweefsel vervallen, zoodat de stengel hol is.

Onderling zijn de vaatbundels door eenigszins
sklerenchymatisch verdikte parenchymcellen verbonden,
waardoor zich een interfasciculaire ring vormt (prae-
paraat
30) welke door Meyer b) en door Plitt als

a) Solereder, Systematische anatomie der Dicotyledonen. bl. 30.

b) Meyer, Heiträge zur Anatomischen Systematik in Botanische

Hefte von A. Wigand le Band, bl. 29.

-ocr page 43-

„Festigungsring" wordt beschreven. Hoewel niet zeer
sterk ontwikkeld, is deze ring bij kleuring van het
praeparaat, b.v. met saffranin, zeer goed te consta-
teeren.

Ofschoon in de door mij onderzochte stengels steeds
het getal 16 voor de vaatbundels werd gevonden, meen
ik dit cijfer geenszins als een constante te mogen aan-
nemen, vooral niet omdat in den stengelknol (zie hier-
onder) door mij andere getallen werden geconstateerd.

Vrijwel regelmatig wisselt een grootere vaatbundel
met een kleine af; onder deze laatste zijn er sommige
zeer gering ontwikkeld. Ook dit bemoeilijkt het vast-
stellen van een constante met betrekking tot het aantal
vaatbundels.

De vorm van den vaatbundel, komt met die van den
bladsteel overeen, echter ziet men bij de stengelvaat-
bundels, dat de parenchymscheede aan de binnenzijde
uit 2, aan de buitenzijde uit 3 of meer cellen bestaat.
Deze laatste cellen hebben daar ter plaatse een eenigs-
zins platgedrukten vorm.

Aan de flanken beslaat ook hier de scheede uit
een enkele cellenrij. (fig. 13).

De tangentiale doorsnede vertoont in het xyleem
gestippelde vaten, spiraalvaten en netvaten; verder in
het phioëem zeefvaten en geleidcellen.

De Knol. De knol van Ranunculus bulbosus,
wordt gevormd door een verbreeding van den stengel-

-ocr page 44-

voet. Dit vooropstellend is het niet te verwonderen,
dat het verschil in anatomischen bouw tusschen stengel
en knol niet groot is.

De knol is behaard, de cuticula is van oneffen-
heden voorzien.

Ook hier liggen de vaatbundels in een gesloten
kring in het parenchym, dat naar het centrum toe uit
grootere cellen is opgebouwd.

In het midden is het parenchym dikwijls geheel
verdwenen.

Het aantal vaatbundels varieerde in de door mij
onderzochte knollen tusschen 17 en 18, zoodat van een
constant aantal (zie ook hierboven bij den stengel) geen
sprake is.

De samenstelling van den vaatbundel komt met die van
den stengel overeen. De doorsnede der groote vaatbun-
dels bedraagt ongeveer 385 mier, die der kleine 90 mier.

Bij het meerendeel der exemplaren was een inter-
fasciculaire ring duidelijk waarneembaar. Zij wordt
gevormd door saamgedrukte cellen, met weinig verdikte
wanden.

Het in den knol bevatte reserve-zetmeel is klein,
zeer afwisselend van vorm, nimmer veelhoekig en met
onduidelijke kern.

De grootste korrels bezitten een lengte-as van 12
micron, (fig. 15).

De Wortel. Een bepaalde hoofdwortel ontbreekt.

-ocr page 45-

De bijwortels vertooiien op dwarse doorsnede in
omtrek, nu eens een cirkelvormig, dan weder een
gegolfd type.

De epidermis bestaat uit één laag, waarvan de
cellen verschillen in grootte en vorm.

De primaire bast, bestaat uit een parenchymweef-
sel, dat naar het midden zeer los is en intercellulair-
ruimten vertoont.

De endodermis wordt gevormd door cellen met
verdikten wand, afgebroken door enkele doorlaatcellen.

Binnen de endodermis ligt de pericykel, als een
laag van, op sommige plaatsen saamgedrukle cellen
(fig. 16).

De centrale cylinder is zeer verschillend van bouw
en vertoonde in de door mij onderzochte exemplaren
zoowel het \'tri- (fig.
16), tetra- (fig. 17) als pentarche
(fig.
18) type. LüHRER zegt te dien opzichte: „Die
„primäre Anlage ist bei vielen (Ranunculaceae) schwan-
„kend, variert sogar bei nebenwurzel eines Indivi-
„duums". a)

Merg is niet aanwezig; het midden wordt inge-
nomen door groote gestippelde vaten. Het phloëem ligt
tusschen de door het xyleem gevormde armen in en
bestaat uit zeefvaten en geleidcellen (fig. 16).

Maxwell, die de Ranunculacëen in twee klassen

a) Lühner, Verp. Anatomie der Wurzel in Wi^jand Botanische
Hefte,
2e Heft 1887, bl. 21.

-ocr page 46-

verdeelt, al naar mate bij den wortel al of niet secundaire
diktegroei plaats vindt, brengt R. bulbosus onder de
eerste groep, op de volgende gronden:

„The cortex may become less compact by the
„disappearance of cells and the xylem may increase
„in the number of its rays, and its vessels in the num-
„ber and thickness of their walls, but the primary
radial structure is still evident\'\',
a)

Ik vond enkele exemplaren, welke een dwarse
doorsnede vertoonden, die niet in strijd mag geacht
worden met bovenstaande beschrijving, doch eveneens
trof ik een structuur aan, welke veel meer overeen-
komt met zijn tweede groep, welke hij als volgt
beschrijft: (fig. 16).

„The second class.......the radial character of

„the young root is lost and rhe bundle appaers like a
„collateral one, with the xylem collected in the center
„and the phloem in separated groups, answering to
„the original number of the xylem rays....."a)

Ik kan mij dan ook geheel vereenigen met de
opvatting van P. MARIÉ, welke ten opzichte hiervan
zegt:

„Enfin le R. bulbosus possède tantôt des racines

a) Maxwell, The Roots of Ranunculaceae, in Botanical Ga-
zette
1893, bl. 42 en 43.

-ocr page 47-

„bien remplies, bourrées d\'amidon, à l\'endoderme mou,
„dont les lignes vasculaires primaires unisériées du
„cylindre central ne sont pas encore rejointes; tantôt
„des racines flasques par résorption de l\'amidon et
„souvent de la partie moyenne du parenchyme cortical,
„dont l\'endoderme est presque entièrement sclérifié, tandis
„que le cylindre central est occupé par un massif de
„tissus ligneux ne laissant que trois petits espaces mous
„à la périphérie représentant les trois groupes libériens
„primaires", à)

De bloemsteel. De Bloemsteel is gegroefd en
vertoont dus op dwarse doorsnede een cirkelvorm met
gegolfden rand.

De structuur komt overeen met die van den stengel.

De vaatbundels zijn ten getale van 11 —14 gelegen
in het parenchymweefsel, waarvan de cellen naar het
midden grooter worden en dikwijls in het centrimi ge-
heel geresorbeerd zijn.

De vaatbundelscheede is veel minder ontwikkeld
dan in den stengel, doch is bij elk der vaatbundels toch
in meer of mindere mate te constateeren. Een aandui-
ding van een algemeen endodermis vond ik niet, wat

dus niet overeenkomt met MARIÉ\'S conclusie:........

„c\'est que dans les tiges ou l\'endoderme est spécial à

a) P. Marié, Recherches sur la structure des Renonculacées
in Annales des Sciences Naturelles 1885. T. XX, bl. 79.

-ocr page 48-

„chaque faisceau, il devient ordinairement général dans
„le pédicelle". a)

Kroonblad. Het kroonblad is zeer dun en bezit
een kroonschubje op den nagel. Onbehaard.

Op dwarse doorsnede vertoont het een epidermis
bestaande uit een rij van cellen van verschillenden vorm,
met naar buiten eenigszins verdikten wand. De cuticula
bezit geen oneffenheden.

Het mesophyl is zeer los met groote intercellulair-
ruimten.

Haren noch papillen komen op het kroonblad voor.

De vaatbundel is zeer eenvoudig gebouwd eii be-
staat hoofdzakelijk uit spiraaltrachëiden. Van phloëem
is er slechts een flauwe aanduiding. Om den vaatbundel
vertoont zich een licht gebouwde, doch duidelijk te
constateeren vaatbundelscheede.

De nerven treden ten getale van drie in den nagel
van het kroonblad, de twee buitenste splitsen zich
direct na de intreding, waarna zij zich herhaaldelijk
vertakken.

Anastomose trof ik niet aan.

Huidmondjes werden op het kroonblad niet aan-
getroffen, hetgeen trouwens als algemeen bij de Ranun-
culaceën mag worden aangemerkt.

a) Marié, Structure de.s Renonculacées in Annales des Sciences
Naturelles, T
XX, 1885, pag. 83.

-ocr page 49-

Kelkblad. Het kelkblad is zeer sterk behaard.
Het geheel komt overeen met de structuur der gewone
bladeren. De vaatbundel is eenvoudiger saamgesteld.
Ook hier werd een vaatbundelscheede geconstateerd.
Huidmondjes komen in gering aantal voor en wel
alleen op de onderzijde.

Palissadenparenchym trof ik niet aan.

De haren hebben den zelfden vorm als die der
loofbladeren doch zijn minder sterk ontwikkeld.

Oneffenheden komen niet voor.

De nerven treden ten getale van 5 in den nagel,
loopen bijna parallel tot aan den top en vertakken zich
slechts zeer weinig, zoodat ik op de grootste breedte
slechts 8—9 hoofd- en zijnerven naast elkander vond.
Op zeer weinige plaatsen komt anastomose voor.

De epidermiscellen vertoonen sterk gegolfde wanden.

Meeldraden. De meeldraden vertoonen geen
bijzondere eigenschappen.

De stuifmeelkorrels zijn rond, zonder oliedruppels;
zij bezitten een korrelig exine.

Stampers. De stampers vertoonen geen bijzon-
dere eigenschappen.

De Vrucht. De vrucht is een ongeveer 4 m.M.
lange, 3 m.M. breede en 1 m.M. dikke dopvrucht met
gekromde snavel.

-ocr page 50-

De vruchtwand bestaat uit vier lagen.

De eerste laag, de epidermis, w^ordt gevormd door
rechte, tangentiaal gestrekte cellen, vervolgens een laag
van 3—4 rijen eveneens dunwandige cellen. Als derde
laag treffen wij een rij van groote (ongeveer 60 mier.)
donkerbruine cellen aan, welke kristallen van cal-
ciumoxalaat bevatten. De vierde laag bestaat uit
een 5 a 6 tal rijen van gestippelde prosenchymcellen,
welke ongev. 200 mier. lang en 30 mier. breed zijn;
op dwarse doorsnede vertoonen zij een zeer nauw
lumen. (fig. 20).

De zaadhuid bestaat uit 2 rijen, welke zich op dwarse
doorsnede als tangentiaal gestrekte cellen voordoen.
Hieraan sluit een enkele rij cellen, waarvan de bruine
wand naar het midden verdikt en gestippeld is.
(fig. 21).

Het zich daaraan aansluitend endosperm blijkt op
dwarse doorsnede te bestaan uit meest vierhoekige,
doch ook wel veelhoekige parenchymcellen, welke vele
aleuronkorrels bevatten, (fig. 23). •

De microscopische bouw van de vrucht komt dus
in hoofdzaak overeen met de beschrijving welke voor
de vrucht van R. arvencis gegeven wordt door Mr. EM.
Senft. a)

a) Mr. Em. Senft, Die Bestandtheilen des Ausreutcrs aus der
Familie der Ranunculaceën in Pharmaceutische Praxis
1902, Heft 3 u. 4.

-ocr page 51-

Het plantenpoeder. Het bij 50® gedroogde
kruid, werd gesneden en door zeef B. 20 gezeefd.

Vervolgens werd het aldus verkregen poeder met
10% salpeterzuur gekookt, uitgewasschen, met 2^1.^%
kaliloog gekookt en wederom uitgewasschen.

Van de aldus verkregen massa werden de prepa-
raten gemaakt.

Zie verder de verklaring der teekening.

-ocr page 52-

De reproductie der figuren is op de helft der
oorspronkelijke groolle.

-ocr page 53-

Fig. 1. Blad. Epidermis bovenzijde, vergr. 385.

st Huidmondje, t — Haar.

Fig. 2. Blad. Epidermis bovenzijde, vergr. 385.

k — Kristal.

Fig. 3. Blad. Epidermis bovenzijde, vergr. 385.

k ...... Kristal.

Fig. 4. Blad. Epidermis onderzijde, vergr. 385.

e.c — Epidermiscellen. st. Huidmondje.

-ocr page 54-

Fig. 5. Blad. Epidermis onderzijde, tang. doorsnede,
vergr. 385.

Inplanting van het haar.
e.c. — Epidermiscel.

Fig.

6. Blad. Dunwandig trichoom. vergr. 385.

epid. = Epidermis, pal.p. Palissade parenchym.

Fig- 7. Blad. Gedeelte van de bovenzijde van het blad op dwarse
doorsnede, vergr. 385.

epid. — Epidermis, pal.p. = Palissade parenchym.
h.m. = Huidmondje.

Fig.

8. Blad. Dwarse doorsnede, vergr. 220.

(Verklaring zie volgende figuur.)

-ocr page 55-

Fig. 10.

Fig. 9. Bind. Dwarse doorsnede ter hoogte van de hoofdnerf.
vergr. 385.

h.epid. — Epidermis bovenzijde z.v. Zeefvat-
pal.p. - Palissade parenchym. gel.c. Geleidcel.
coli. Collenchym. sp.p. - - -Sponsparenchym.
sp.v. — Si)iraalvat. o.epid. — Ei)idermis onderzijde,
\'p sch. = rarcnchymscheede.

Fig. 10 Bladsteel. Dwarse doorsnede, vergr. 385.

cut. — Cuticula. epid. Epidermis. par. —
Parenchym,

Fig. 11. Bladsteel. Dwarse doorsnede, vergr. 385.

phl. - Phloeëm. xyl. = Xyleem.

Fig. 9.

-ocr page 56-

Fig. 12. BladsteeL Dwarse doorsnede door een vaatbundel.

vergr. 385. , , r s

(Zie voor de verklaring onder volgende figuur.)

Fig. 13. Stengel. Dwarse doorsnede door een grooten vaat-
bundel. vergr. 385.

gel.c. —Geleidcel. z.v.Zeefvat. sp.v.; Spiraalvat.
f.r. _ Cellen der „Festigungsring". p.sch. Paren-
chymscheede. v.p. — Vaatparenchym.

Fig. 14. Ontstaan van een nieuwe plant langs vegitatieven weg.
Va natuurlijke grootte.
a. Oude knol. b. Nieuwe knol.

Fig. 15. Zetmeel uit den knol. vergr. 385.

-ocr page 57-

Fig. 16. Wortel. Dwarse doorsnede door een wortel, triarche

type. vergr. 220.

xyl Xyleem. p. rericyicel end. Endo-
dermis. phl. Phloecm. d.c. — doorlaatcel.

Fig 17 Wortel Dwarse doorsnede door den centralen cylinder
■ van een wortel, tetrarche type.

vergr. 220.

Fig 18 Wortel Dwarse doorsnede door den centralen cylinder
\' . van een wortel, pentarche type.

verg. 220.

Fig. 19 Bloenikroonblad. Dwarse doorsnede, vergr. 220.

coli. — Collenchym. p.sch. — Parenchymscheede.

-ocr page 58-

Fig. 20. Vnicht. Dwarse doorsnede, vergr. 220.

a. ICpidermis. h. 2e laag-, c. 3e laag. d. 4e iany.
e cii /. Zaadhuiil. g. riucellusrest. h endosperm.

Fig. 2L Vruciit. Dwarse doorsnede door het zaadhuid-gedeelte.

vergr. 385. , .

a. a\'. Zaadhuid. b. Nucellusrest c. Kndosperm.

Vrucht. Dwarse doorsnede door een gedeelte der pro-
senchymcellen. vergr. 385,
Dwarse doorsnede door een gedeelte van het endosperm.
vergr. 385.

a. Aleuronkorrels.

Fig. 24. Poeder B 20 van het bloeiend kruid, vergr. 220.

a. Dikwandiß haar b. Dunvvandig haar. c Epidermis.
d. Inplantingsrozet van een haar. e. Fragment van
een vaatbundel. ƒ. Parenchymcellen
g. Weefsel van
\' den helmknop.
h. Stuifmeelkorrcls. k. Spiraal.

l. Kroonblad.

Fig. 22.
Fig. 23.

-ocr page 59-

CLEMATIS RECTA.

-ocr page 60-

CLEMATIS RECTA LINN.

De anatomische structuur van het geslacht Clematis,
heeft de aandacht van vele onderzoekers getrokken.
Zoo hebben zich hiermede o.a.
clrou de buzaringnes,
HUGO MOHL, guillard, vesque, janeczewski,
Marié
en anderen op meer of minder uitvoerige wijze
beziggehouden.

Nochtans vond ik van Clematis recta alleen een
meer uitvoerige beschrijving bij
marié, welke echter
van deze plant slechts enkele gedeelten beschreef, a)
Het kwam mij dan ook voor, dat dit geen bezwaar
mocht zijn. Clematis recta aan een uitvoerig, zelf-
standig onderzoek te onderwerpen.

MACROSCOPISCHE BESCHRIJVING.
Stengel: Rechtopstaand, kruidachtig, onbehaard,
gesleufd, hol, 1-1,5 c.M. dik, 0,5-1,25 M. hoog.

Blad: Bladeren overstaand, enkel gevind. Oneven,
of door reductie van een der topblaadjes, schijnbaar
oneven gevind. Ei- tot hartvormig, veelal asymmetrisch,
gaafrandig, aan de randen zacht behaard, netvormig

a) Marié, Recherches sur la structure des Renonculaceés,
Ann. sc. nat. Série 6. T. XX. 1884.

-ocr page 61-

geaderd. Handnervig met zijnerven, wellte anastomo-
seeren. Hoofd- en voornaamste zijnerven aan de
onderzijde uitpuilend. Voet asymmetrisch.

Bloei wijze: Pluimvormig bijscherm.

Bloem: Actinomorph.

Bloem dek: Kroonachtig, uit vier blaadjes be-
staande, welke van buiten groenachtig, van binnen
wit zijn. Zachtharige rand.

Meeldraden: Talrijk, ingeplant op den bloem-
bodem.

Stampers: Talrijk, met gebaarden stijl.

Vrucht: Dopvrucht, met blijvenden, gebaarden stijl.

Het Nederlandsch homoeopatisch artsenijboek zegt
in zijne beschrijving onder het hoofd „Herba Clematis
recta recens", wat de bloem betreft:

„De kelk bestaat uit vier, binnen witte, buiten
„geelgroene, aan den rand zachtharige kelkbladeren.
„De bloemkroon bestaat uit vier witte bloembladeren,
„welke spoedig afvallen",
a)

Noch in Enqler en Prantl, noch bij suringar,
vond ik een beschrijving, welke bij Clematis recta
een kelk en kroon onderscheidt.

M. i. is hiervoor ook geen enkele reden en meen
ik dan ook, dat hier van een uit vier blaadjes bestaand
bloemdek gesproken moet worden.

a) Nederi. homoeopatisch artsenijboek, bl. 88.

-ocr page 62-

VERSPREIDING EN GROEIPLAATSEN.

Clematis recta is een inlandsche, kruidachtige,
overblijvende, plant, welke behalve voor geneeskundige
doeleinden, ook veel als sierplant wordt gekweekt. Zij
bloeit Juni - Juli.

In het wild komt zij in ons land niet voor.

VAN HALL vermeldt het vinden van Clematis recta
bij Utrecht; dit schijnt echter een verwilderd exemplaar
geweest te zijn. De door NiJS als bij Maastricht ge-
vonden en beschreven Clematis recta is de vrij alge-
meen, in het wild bij ons voorkomende Clematis
vitalba,

In Europa komt Clematis recta voor in Beieren,
zeldzaam in Zwitserland; in Oostenrijk op sommige
plaatsen meer veelvuldig. Verder in Zuid-Europa en
Noordelijk-Azië.

Het is een typisch pannonisch-pontische steppen-
plant, welke naar het Noorden de groote stroomgebieden
van Weichsel en Elbe volgt.

VOLKSNAMEN:

Bedelaarskruid. Wit Vuurkruid. Boschdruif.

Oude namen: Flammula matthioli (Clusius).
Flammula altera (Dodoneus). Clematis sive Flammula
alba (Bauch). Clematis erect a (Linnaeus). Clematis
erecta seu Flammula Jovis (Pharm. Borussica 1838).

-ocr page 63-

Duitsche benamingen: Aufrechte Waldrebe.

Brennkraut.

Fransche benaming: Clematite droite.

Engelsche benaming: Upright Clematis.

GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT.

Ook Clematis recta behoort tot de zeer oude ge-
neesmiddelen, die onder anderen reeds door Clusius
werd beschreven.

DODONEUS, a) beschrijft haar als volgt:

„De Tweede soorte van Flammula heeft groote
„ende menighvuldigher bladeren dan de voorgaande,
„die van de Lijnen (d.i. Cl. vitalba) beter ghelijckende,
„met de weicke sij oock groote ghemeynschap heeft
„aengaende haer sneewitte bloemkens, dewelcke mits-
„gaders haer saedt, dat met een pluymachtigen oft
„hayrachtigen kam verciert is, op \'t sop van de steel-
„kens uutmuyten. De steelkens zijn hoogher dan
„anderhalve voet, sonder eenighe huipe of steunsel
„wassende.

„Den heeten ende brandenden smaeck is in dit
„gantsche ghewas ook seer merckelijk.

„De tweede soorte is de selve die sommighe Flam-
„mula recta noemen oft als
Lobel schrijft, Flammula
surrecta".

a) Rembertus Dodoneus, Cruytboek 1644, bl. 6.33.

-ocr page 64-

De Pharmacopoea Borussica geeft onderstaande
beschrijving:

Clematis erecta seu Flammula Jovis. Das Kraut.
Brennkraut.

Clematis erecta Linn. Eine ausdauernde Pflanze
des Südlichen Deutschlands.

„Das blühende sehr scharfe Kraut, mit gefiederten
„Blättern, nicht klimmenden Blattstielen, fast herzförmigen,
„dreirippigen,
länglich-lancettförmigen, ganzrandigen
„Blättchen, mit vier oder fünfblätterigen, weiszen auszen
„nicht filzigen Blumenkronen. In Monat Juli einzusammeln".

In de verklaring van DULKa) leest men verder nog:

„Das mit den Blüthen eingesammelte Kraut ist ge-
„ruchlos, besitszt aber frisch einen sehr brennenden,
„scharfen Geschmack, erregt im Munde Hitze und Bren-
„nen, und oft wird die Zunge mit Bläschen bedeckt, die
„zuletzt in Geschwüre übergehen. Diese Eigenschaften
„sind an der getrockneten Pflanze weit geringer; diese
„schmeckt mehr zusammenziehend, säuerlich-süsz und
„nur wenig brennend".

hugo Schulz deelt over Cl. recta het volgende
mede:
b)

„Die Gerade Waldrebe ist ein altes Volksmittel.

a) Die Preusische Pharmacopoe. übersetszt und erläutert von
Friedr. Phil. Dulk, 1833, bl. 368.

b) Hugo Schulz, Vorlesungen über Wirking und Anwendung
der Deutschen Arzneipflanzen, bl. 127.

-ocr page 65-

„Abkochungen des getrockneten Krautes werden bei
„chronischem Ekzem, auch solchem luetischer Prove-
„nienz getrunken, auch gegen Arthritis und sogar gegen
„Karzinomatöse geschwüre gebraucht. Frisch gekaut
„macht sie im Munde neben brennenden Gefühl, Bla-
„senbildung; im Magen und Darm läszt sie nach ihrem
„genusz entzündliche Processe auftreten. Auch auf der
„äuszeren Haut kann der Frische Saft Entzündung und
„Blasenbildung entstehen lassen. Fortgesetzte innere
„Aufnahme der aus den Waldrebe bereiteten Tinktur
„liesz besonders auf der Haut und an den Drüsen
„krankhafte Veränderungen auftreten, auszerdem auch
„an den serösen Häuten und der Umgebung der Ge-
„lenke. Besonders deutlich soll die Waldrebe auf die
„Genitalorgane wirken. Sie ist infolgedessen empfolen
„worden gegen chronische, schuppende Hautausschläge
„uns nässendes Ekzem, dann auch gegen Orchitis und
„die, die Gonorrhoe begleitenden Gelenkaffektionen,
„sowie zur Behandlung chronisch verhärteter Drüsen-
„schwellung besonders beim weiblichen Geschlecht.
„Stoerk hat die Waldrebe, die früher als Flammula Jovis
„offizinell war, auch noch besonders empfohlen zur
„Beseitigung der nächtlichen Knochenschmerzen bei
„der Lues".

De Pharmacopoea homoeopathica polyglottica geeft
met betrekking tot CI. recta enkel op, dat deze plant
wordt gebruikt tot bereiding der essens.

-ocr page 66-

Dat Cl. recta niet onder de gewichtige, homoeopa-
tische geneesmiddelen mag gerekend worden, meen ik
te mogen constateeren uit het feit dat zij niet opgenomen
is in het bekende werk „Homoeopathie in de Praktijk"
van Dr.
voorhoeve.

In het Ned. homoeopatisch artsenijboek is Cl. recta
opgenomen als: Herba Clematis rectae recens. Versch
rechtopstaande Boschdruifkruid. Het versche, bloeiende,
opwaarts groeiende gedeelte van Clematis recta. L.
Spec. Pl. 544.

PHYTOCHEMISCH OVERZICHT.

Ook van Clematis recta is, wat de chemische be-
standdeelen betreft, weinig bekend.

Volgens WEHMER, bevat ook zij Anemonol enz.,
terwijl ook voor Cl. recta leb-enzyme als bestand-
deel wordt aangegeven. (Zie hierover bij R. bul-
bosus).

Met betrekking tot het al of niet voorkomen van
alcaloïden of glucosiden bij Cl. recta verwijs ik ook
hier naar de onderzoekingen van VANDERLlNDEN,
welke ten opzichte van het geslacht Clematis schrijft:

„Comme le genre Ranunculus. le genre Clématis
„a été peu étudié quant à la composition chimique.

„D\'après Braconnot beaucoup d\'espèces de Clé-
„matis, notamment Cl. Vitalba et Cl. Flammula, donnent
„par distillation une substance se présentant en écailles

-ocr page 67-

„blanches et ayant l\'odeur du raifort. Ce produit a été
„nommé „Camphre de Clématite". J\'ai traité par les
„différents réactifs des alcaloïdes, des coupes des orga-
„nes aériens et souterrains de Cl. vitalba. Cl montana
„et d\'une troisième espèce indéterminée. Je n\'ai obtenu
„aucun résultat. J\'ai employé sans plus de succès
„l\'acide sulfurique concentré",
a)

MICROSCOPISCHE BESCHRIJVING.

Blad. De epidermiscellen der bovenzijde en die
der onderzijde vertoonen weinig verschil in vorm. Zij
bezitten sterk gegolfde wanden en een duidelijke cel-
kern. (Fig. 1).

Huidmondjes komen slechts op de onderzijde van
het blad voor; zij bezitten het gewone Ranunculaceën-
type. (Zie bij Ranunculus bulbosus). De lengte be-
draagt gemiddeld 37,. de breedte 23 micron. De dicht-
heid der verspreiding bedraagt 160 per vierkante m.M.,
hetgeen iets minder is dan het cijfer, dat A. BUSSE
hiervoor vaststelde. Deze vond n.1. 183.
b)

Dat de richting der huidmondjes — zooals voor
de Ranunculaceën veelal is vastgesteld — overeenkomt
met de richting van het blad, kon ik wat Cl. recta

a) E. Vanderlinden, Sur les alcaloïdes et les glycosides dans
les Renonculacées, Recueil de l\'Institut botanique de
Bruxelles. Tome V, 1901, Pag. 165.

b) Arnold Busse, Vergleichende Untersuchungen der Blumen,
Kelch- und Laubblätter der Ranunculaceën. Tab. VL bl. 48.

-ocr page 68-

betreft niet constateeren; dikwijls staan de hoofdassen
der huidmondjes loodrecht op elkander. (Fig. 2).

Haren komen bijna uitsluitend aan de onderzijde
van het blad voor en wel hoofdzakelijk aan den rand

van het blad.

Ik vond twee soorten van haren op het blad. (Een
derde soort trof ik nog aan bij de vrucht).

De eerste soort komt hoofdzakelijk op de randen
van de bladschijf voor, de lengte bedraagt gemiddeld
880, de dikte 20 micron. Zij zijn dunwandig, spits
toeloopend en naar mijne meening meestal lintvormig,
waarbij somtijds een eenzijdige verdikking is waar te
nemen. Sommige auteurs spreken van cylindrische
haren, doch namen evenals ik waar, dat zij veelal
gedraaid en lichtelijk verschrompeld waren. Dit ge-
draaid zijn is bij een cylindrischen vorm minder te
verwachten dan bij een lintvormige. Het haar in fig. 2
vertoont nog den normalen vorm.

De tweede haarsoort vond ik veelvuldig in de gleuf
der bladsteeltjes. Zij zijn knotsvormig, dunwandig en
bezitten een kleurloozen inhoud. De lengte is ongeveer
75, de dikte 35 micron. Kristallen trof ik in geen der

beide soorten aan.

SOLEREDER bestempelt dezen vorm als „Drüsen-

haar". (Fig. 3).

Eenigszins vreemd is de uitspraak van BUSSE,
over het voorkomen van verschillende haarvormen bij

-ocr page 69-

de Ranunculaceën. Na geconstateerd te hebben, dat
er zoowel spitse, als knotsvormige haren voorkomen
besluit hij: „Jedes Individuum trägt aber nur eine
Form",
a) Dit is te meer bevreemdend, waar hij bij
zijn onderzoekingen verwijst naar „eine Arbeit von
„Goffart, welche sich in sehr eingehender Weise mit
„den anatomischen Verhältnissen der Laubblätter der
„Ranunculaceën befaszt" terwijl deze laatste zelfs een
afbeelding geeft van een preparaat van Cl. flammula,
waarop beide soorten naast elkaar voorkomen,
b)

Dwarse doorsnede bladschijf. De epi-
dermis bestaat uit tangentiaal gestrekte cellen, welke
een slechts weinig verdikten wand bezitten.

In het mesophyl, komt aan de bovenzijde, één
enkele rij, dikwijls weinig aaneensluitende palissade-
cellen voor, welke rij zich echter op sommige plaatsen
verdubbelt. De vorm dezer palissadecellen is in hoofd-
zaak cylindrisch; verder trof ik veelvuldig de door
haberland beschreven armpalissadecellen aan, welke
door deze als typeerend voor de Ranunculaceën, be-
schouwd worden. (Fig. 4).

Het sponsparenchym is zeer los; de cellen zijn
onregelmatig gevormd.

a) Arnold Busse, Vergleichende Untersuchungen der Blumen-,
Kelch- und Laubblätter der Ranunculaceen. Tab. VL bl. 41.

b) J. Goffart, Recherches sur l\'Anatomie des Feuilles dans
les Renonculacées, in Arch. de l\'Institut Botanique de
Liége 1901. Vol. lU. PI. XL

-ocr page 70-

BUSSE schrijft over het palissadeparenchym o.a.:
„über den Leitbündeln der
Ranunculaceen-Laubblätter,
„fehlt das
Palissaden-parenchym und wird durch nor-
„maler Parenchymzellen ersetzt", ä)

Ik kan mij niet met deze uitspraak in haar alge-
meenheid, wat betreft Cl. recta (evenmin als wat betreft

R. bulbosus), vereenigen.

Wanneer wij fig. 15 beschouwen, dan ziet men
duidelijk, dat boven den kleinen vaatbundel, welke daarop
voorkomt, het palissadeparenchym niet alleen niet ont-
breekt doch ter plaatse zelfs een sterke neiging tot

verdubbeling vertoont.

Boven de groote vaatbundels, welke correspon-
deeren met de hoofdnerf, verdwijnt het palissadeparen-
chym en wordt daar vervangen door collenchym, waar-
voor mij de aanduiding „normale Parenchymcellen"
minder gelukkig gekozen lijkt. (Fig. 6).

De vaatbundel van de hoofdnerf, vertoont op dwarse
doorsnede een xyleem, bestaande uit enkele vaten en
tracheïden, terwijl het phloeöm gevormd wordt door zeef-
vaten en geleidcellen. Houtparenchym is eveneens
aanwezig. Om den vaatbundel is een parenchymscheede
te constateeren, welke naar de boven- en de onderzijde
zich aansluit aan een drie tot vier rijen dikke laag van

a) Arnold Busse, Vergleichende Untersuchungen der Blumen-,
Kelch- und Laubblätter der Ranunculaceen. Tab. VI. bl.35.

-ocr page 71-

collenchymcellen, welke aan de onderzijde bijna de
geheele uitzakking vult. (fig. 6.)

Op overlangsche doorsnede vertoont het palissade-
parenchym een meer aaneengesloten vorm. (fig.
5\\

De huidmondjes vertoonen noch op de overlangsche,
noch op de dwarse doorsnede een bijzonderen vorm.

Bladsteel. De bladsteel (waaronder wij hier
den petiolus communis hebben te verstaan) vertoont op
dwarse doorsnede een, uit een enkele rij tangentiaal
slechts weinig gestrekte cellen bestaande laag, waarop
ik eenige baarresten aantrof. In de gleuf vond ik de
reeds boven beschreven knotsharen. De celwanden zijn
naar buiten en naar binnen eenigszins verdikt. Het
schorsparenchym bestaat uit ronde, dunwandige cellen,
welke boven de groote vaatbundels zwak collenchyma-
teus zijn. De slechts weinig gedifferentieerde endoder-
mis is bochtig, welke bochten correspondeeren met de
vaatbundels. Boven de vaatbundels bevinden zich sik-
kels van verdikte pericykelcellen welke zich sterk aftee-
kenen, wanneer het preparaat met saffranine gekleurd
wordt. Terwijl het xyleem bruin gekleurd wordt en
het phloeëm geelbruin, nemen de bovengenoemde peri-
cykelcellen een helder roode kleur aan.

De samenstelling der vaatbundels is als bij\' den
stengel, waar deze nader zal worden beschreven. Uit
den aard der zaak zijn zij minder sterk ontwikkeld dan

-ocr page 72-

de stengel-vaatbundels. Ook in den bladsteel worden
(als nader bij den stengel beschreven is) de vaatbundels
onderling verbonden door sclerenchymatische verdikking
van een gedeelte der mergstraalcellen.

De cellen van het merg worden naar binnen dun-
wandiger en grooter. Dikwijls zijn zij in het centrum
geheel verdwenen.

Het aantal der vaatbundels is afwisselend en zeer
groot; van een voor de soort karakterestiek getal is
hierbij geen sprake, echter vond ik in de door mij
onderzochte exemplaren, meestal ongeveer een twintig-
tal vaatbundels in een kring
gerangschikt. Steeds vond
ik vijf groote vaatbundels in een kring liggen, tusschen
elk dezer vijf, haast zonder uitzondering, een kleinen
vaatbundel, terwijl langs de lijn, welke op dwarse
doorsnede de gleuf van den bladsteel aangeeft, nu
eens 9, dan weder 10 kleine vaatbundels geplaatst
waren. (fig. 7). Tegenover den middelsten, grooten trof ik
steeds in de „gleuflinie" een vaatbundel aan, welke
duidelijk kleiner was, dan de overige van deze rij.
Een symmetrielijn is met betrekking tot de vaatbundels

hier niet vast te stellen.

Wat de kleine bladsteeltjes betreft, kan ik nog het

volgende opmerken.

Op dwarse doorsnede vertoonen zij een vijfhoek,
waarvan vier zijden
zwak-convex zijn, de vijfde de gleuf
aangevende, sterk concaaf is. Steeds trof ik vijf grootere

-ocr page 73-

vaatbundels aan, wier ligging ongeveer met de hoek-
punten van den vijfhoek correspondeert. Aan een of
twee zijden van den groote, bevindt zrch somtijds een
kleine vaatbundel. Verder langs de gleuf drie, — in welk
geval één in het midden der „gleuflinie" — of twee
kleine vaatbundels. In het laatste geval kan zoowel
de middelste als een der zijdelings geplaatste, ontbre-
ken (fig. 8).

Vond ik bij den algemeenen bladsteel ongeveer 20
vaatbundels, in de bladsteeltjes, trof ik er nimmer meer
dan 10 aan.

De bouw der vaatbundels is als die van den petio-
lus communis, evenwel minder sterk ontwikkeld, meer
speciaal wat betreft de pericykelbogen, waar deze nu
niet meer uit sklerenchymatisch verdikte, doch uit kleine,
meer compact liggende cellen met veel minder verdikte
celwanden bestaan.

Stengel. De stengel van Cl. recta is op dwarse
doorsnede cirkelvormig met gegolfden rand. De epider-
mis bestaat uit ronde cellen en bezit enkele huidmond-
jes, welke even groot zijn als de epidermiscellen waar-
tusschen zij gelegen zijn.

De schors is los, met ronde chlorophylhoudende
cellen; onder de ribben, dus boven de vaatbundels,
worden zij collenchymateus. MARIÉ zegt hiervan:

„Lecorse devient collenchymateuse en faisceaux

-ocr page 74-

„séparés au dessous des côtes de la tige, qui corres-
„pondent d\'ailleurs aux grands faisceaux du cylindre
„central", à)

Het aantal ribben is echter veel grooter dan dat
der groote vaatbundels; ook boven vele der kleinere
vaatbundels hebben zich nl. ook ribben gevormd. De
schors wordt naar binnen afgesloten door een endo-
dermis, welke in de jeugd zetmeelhoudend is en
waarvan de celwanden later dikker worden, vooral
tusschen de vaatbundels, waar zij convexe bogen

vormt. (fig. 9).

De pericykel vormt boven de vaatbundels slevige
bogen van sclerenchymcellen; deze bogen zijn zijde-
lings verbonden doordien de mergslraalcellen, welke
daar ter plaatse groot zijn, een sclerenchymatisch ver-
dikten celwand vertoonen. Meer naar het centrum, ter
hoogte van het cambium, treffen wij in den mergstraal
strooken aan van cellen met kleinere doorsnede en
sterker verdikte wanden, welke op deze wijze eveneens
een zijdelingsche verbinding tusschen de vaatbundels

vormen, (fig. 10.)

De vaatbundels zijn omgeven door een parenchym-
scheede, welke zich naar boven aan de sclerenchym-
bogen aansluit. Het xyleemgedeelte strekt zich naar
het centrum (bij de groote vaatbundels tot bijna aan

a) Marié, Recherches sur la structure des Renonculacées, in
Ann. sc. nat. Série 66. T. XX 1884. bl. 16.

-ocr page 75-

de centrale, intercellulaire ruimte) uit. De cellen van
het, aan de kleine vaatbundels aansluitende merg-
gedeelte worden naar het centrum grooter, terwijl
de verdikking der celwanden in deze richting af-
neemt. (fig. 10).

Het phloeëmgedeelte van den vaatbundel bevat zeef-
vaten en geleidcellen; volgens
busse d) ook phloeëm-
parenchym, hetgeen dan in strijd zou zijn, met de
opvatting van
strassburger, b) dat dit bij de Ranun-
culaceën niet voorkomt.

Het xyleemgedeelte van den vaatbundel bevat spi-
raalvaten, ringvaten, tracheïden en houtparenchym.

Het aantal der groote vaatbundels bedraagt onge-
geveer 10. Telkens tusschen twee dezer, vindt men
1, 2 of 3 kleine geplaatst, waarvan het xyleemgedeelte
veel minder naar het centrum is uitgestrekt. Het totaal
aantal vaatbundels bedraagt ongeveer 30, welke alle
in een cirkel liggen.

De houtvaten liggen ook hier, evenals bij de meeste
andere Ranunculaceën in twee rijen, welke naar het
midden convergeeren en aldus ongeveer den vorm van
een V beschrijven.

De boveneinden der beide beenen sluiten zich bij
de pericykelbogen aan. (fig. 9).

ä) Busse, Vergl. Unters, der Blumen, Kelch- und Laubbl.

der R. bl. 35.
b) Strassburger, Lehrbuch der Botanik, bl. 87.

-ocr page 76-

De V-vorm is bij de kleine vaatbundels duide-
lijker dan bij de groote, daar bij deze laatste, de
gevormde hoek eveneens door groote xyleemvaten
wordt ingenomen, waardoor de karakterestieke vorm
verloren gaat.

MARiÉ zegt met betrekking tot de grootte en lig-
ging der houtvaten:

„...... la pointe est occupée par les premiers

„vaisceaux, qui sont en même temps les plus étroits et
„à partir de cet endroit, ceux qui constituent les bran-
„ches, vont en augmentant rapidement de diamètre à
„mesure qu\'on se rapproche de l\'extérieur", à)

De figuren 11, 12 en 13 toonen aan, dat dit in
de door mij onderzochte exemplaren geenszins het
geval was.

In de door fig. 11 weergegeven vaatbundel vond
ik voor de vaten, aangegeven door de cijfers

2 4 6 8 10 12 14 16 18
als correspondeerende maten

45 53 57 53 33 36 33 49 24 micron
terwijl de vaten aangeduid door de cijfers

1 3 5 7 9 11 13 15
resp. maten

45 28 57 57 61 49 53 20 micron.

a) Marié, Reclierches sur ia structure des Renonculacées,
in Ann. sc. nat. Série 66. T. XX 1884. pag. 18.

-ocr page 77-

In fig. 12 voor de vaten genummerd

1 2 4 6 8 10 12
de maten

37 49 41 41 24 37 20 micron
voor de vaten

1 3 5 7 9 11
de maten

37 53 53 33 49 20 micron
In fig. 13 voor de vaten

1 3 5
de maten

61 41 20 micron
voor de vaten

2 4 6 8
de maten

45 45 37 28 micron.

Ik zou hieruit deze conclusie willen trekken:

Bij de groote vaatbundels liggen aan de punt van
de V eenige vaten van kleinere afmeting, de divergee-
rende beenen worden ingenomen door grootere, van
afwisselenden diameter, echter niet\' zoodanig, dat van
een continueerende, „augmentation" kan gesproken
worden.

Bij de kleinere vaatbundels liggen de V-vormende
vaten, óf onregelmatig, óf zoodanig, dat de groote aan
de punt liggen en de doorsnede der vaten, de beenen
volgend, afneemt, (fig. 13).

-ocr page 78-

Wortel. De wortels vertoonen in omtrek, op
dwarse doorsnede, hetzij een cirkelvormig, hetzij een

gegolfd type.

De cuticula is verkurkt, de epidermiscellen zijn

radiaal gestrekt.

De aan de epidermis aansluitende twee eerste
lagen van de primaire schors zijn zwak collenchymatisch
verdikt,
zonder intercellulairruimten; de daaropvolgende
lagen bezitten cellen met zwak verdikte wanden en
kleine intercellulairruimten aan de hoeken. Deze cellen
bevatten zetmeel, waarvan de korrel zeer klein is (tot
7 micron).

De endodermis bestaat uit vierkante, tot ronde cel-
len, welke geen amylum bevatten. De uit een enkele cel-
laag bestaande pericykel omsluit den ovalen vaatbundel.

Bij den zeer jongen wortel ligt aan elk der uiteinden
van de lange as van dit ovaal een xyleem-gedeelte, aan
dat der korte as een phloeëmbundel. (fig. 14). Wordt
de wortel ouder, dan ziet men de beide xyleem-gedeel-
ten zich vereenigen, zoodat de geheele, lange as door
houtvaten wordt gevormd, (fig. 15). Dit houtgedeelte
breidt zich bij verdere ontwikkeling ook in de breedte
uit, zoodat ten slotte het centrum door een cirkelvormige
houtmassa wordt gevormd. Aan weerszijde hiervan
vindt men dan een phloeëmbundel liggen (fig. 16).

Bij nog verderen groei ziet men het centrum inge-
nomen door een xyleemmassa, waaromheen het pliloeëm

-ocr page 79-

is gelegen; het geheel is door primaire mergstralen tot
diep naar het midden gedeeld, terwijl ook secundaire
mergstralen meer of minder ver in het houtgedeelte
doordringen. Het phloeëm komt hierdoor in afzonder-
lijke groepen rondom het xyleem te liggen. Tusschen
xyleem en phloeëm treft men het cambium als een
smalle laag aan. Naar buiten worden de phloeëm-
gedeelten begrensd door - sikkelvormige bastbundels.
(fig. 17).

Op overlangsche doorsnede blijkt het hout hoofd-
zakelijk uit gestippelde vaten te bestaan.

Hoewel de wortel van Clematis recta, in verband
met het bovenstaande, het best ondergebracht wordt
in de tweede groep van MAXWELL waarvan hij zegt: d)

„.......the radical character of the young root is lost

„and the bundle appears like a collateral one, with the
„xylem collected in the center and the phloem in sepa-
„rated groups" voldoet hij toch niet volkomen hieraan,
daar MAXWELL verder van deze phloeëm-groepen mede-
deelt, dat zij zijn „answering to the original number
„of the xylem rays" iets wat niet gezegd kan worden
van den wortel van Cl. recta, welke in jongen toestand
een beslist diarch-type vertoont.

Perigonium. Het perigonium bestaat uit vier.

a) Maxwell, The Roots of Ranunculaceae, in Botanical Gazette
1893, bl. 42 en 43.

-ocr page 80-

van binnen witte, van buiten geel-groene blaadjes,
welke ovaal zijn, terwijl de top licht-afgeknot tot uit-
geschulpt is. Aan de onderzijde, vooral aan den rand,
zijn zij sterk behaard. De nerven treden ten getale
van 3 of 5 aan den voet van het blad binnen; zij ver-
takken zich slechts weinig en anastomoseeren niet. Wel
worden de hoofdnerven op sommige plaatsen, vooral
in de nabijheid van den top, door enkele zijnerven
verbonden.

Het perogonium bezit aan de bovenzijde epider-
miscellen, welke aan de basis van het blad een ge-
strekten vorm hebben, doch wat het overige gedeelte
betreft, een meer vierkante gedaante, met afgeronde

hoeken, bezitten.

Aan de onderzijde is de vorm der epidermiscellen
aan de basis van het blad gestrekt, voor het overige

onregelmatig vier- tot vijfhoekig.

Op dwarse doorsnede blijken de epidermisceMen
onder den vaatbundel, zwak collencliymateus te zijn.
(fig. 18).

Uitsluitend aan de bovenzijde komen papillen voor.
Zij zijn koepelvormig, hoog 46, breed 27 micron.

A. BUSSE, a) vermeldt, dat hij bij Clematis „aller-
„dings nur bei einzelnen Blättern, ein Uebergreifen der
„papillose Zellen über den seitlichen Rand auf die

a) A. Husse, Vergleichende Untersuchungen der Blumen-
Kelch- und Laubblätter der Ranunculaccen, bl. 27.

-ocr page 81-

„Unterseite mit etwa 5—6 Zellenreihen beobachtete\'\'.
Ook ik trof herhaaldelijk bij C. recta een dergelijk
omheenbuigen aan, zij het dan ook slechts met één of
twee papillenrijen.

In tegenstelling met HiLLER en L. MüLLER, kan
ik met BUSSE constateeren, dat de papillen over de
geheele lengte van het bloemdekblad voorkomen. De
beide eerstgenoemden meenen, dat bij de Ranuncula-
ceën, de papillen niet aan de basis der bloembladeren
voorkomen.

Huidmondjes komen enkel op de onderzijde van
het bloemdekblad voor. In het midden zijn zij dichter
op elkaar geplaatst dan aan de buitenzijde. Volgens
Busse zouden zij sporadisch bij Clematis ook op de
bovenzijde worden aangetroffen.

Bij Cl. recta vond ik ze echter op de bovenzijde
niet. Waar BUSSE hun aantal op de onderzijde als
168 per vierk. m.M. vaststelt, kon ik aan het dichtst-
bezette gedeelte nog geen 100 op dit zelfde oppervlak
tellen.

Het Mesophyl is zeer los en bestaat uit ronde tot
ovale cellen, waartusschen intercellulairruimten.

De vaatbundels zijn zwak ontwikkeld. Het xyleem-
gedeelte wordt gevormd door enkele spiraaltracheïden,
terwijl het phloeëm, — indien het niet geheel ontbreekt
— slechts uit eenige uiterst gering ontwikkelde zeef-
vaten bestaat, (fig. 18.)

-ocr page 82-

De vaatbundelscheede wordt gevormd door een
kring van dunwandige cellen, welke zich door hun
meer aaneengesloten zijn en hun kleinere afmeting,
van het losse overige parenchym onderscheiden, (fig. 18).

Haren treft men enkel op de onderzijde aan en
wel bijna uitsluitend aan den rand van het bloemdek-
blad. Zij zijn dunwandig, eencellig, zeer sterk gekroesd
en dikwijls half-verschrompeld. Hun lengte bedraagt
ongeveer 240 micron, terwijl zij gemiddeld een dikte
van 12 micron bezitten.

Zij zijn ingeplant in het centrum van een ster
gevormd door vier a vijf epidermiscellen.

Bloemsteel. De bloemsteel is sterk gegroefd
en vertoont op dwarse doorsnede een zeshoek met
concave zijden. In elk der hoekpunten is een vaat-
bundel gelegen.

De epidermis bestaat uit een ééncellige rij, haren
werden niet gevonden. Het schorsparenchym bestaat uit
chlorophylhoudende, ronde cellen. Het is 2 a 3 cellen
dik en wordt boven de vaatbundels, welke met de
ribben correspondeeren, collenchymateus. Dit schors-
parenchym wordt afgesloten door een gegolfde endo-
dermis. De pericykel wordt gevormd door bogen van
sclerenchymcellen, welke boven de vaatbundels liggen
en welke verbonden zijn door groote cellen met ver-
dikte wanden. Tusschen de vaatbundels zijn in den

-ocr page 83-

bloemsteel geen kleinere gelegen. Het phloëem heeft
den vorm van een ovaal, waarvan de lange as even-
wijdig aan de epidermis ligt. Het bestaat uit zeefvaten
en geleidcellen. ffig. 19).

Het xyleem bestaat uit enkele ringvaten, verder
spiraalvaten en houtparenchym. (fig. 19). De V-vorm
wordt hier niet aangetroffen. Een duidelijk gevormde
vaatbundelscheede, kon ik evenmin constateeren.

Het merg en de mergstralen (deze laatste met
uitzondering van de bovenvermelde verbindingscellen)
bestaan uit cellen met onverdikten wand. Zij worden
naar het midden grooter, hare wanden dunner. Zij
sluiten in het centrum, meestal zonder intercellulair-
ruimten, aaneen.

Meeldraden. De meeldraden vertoonen geen
bijzondere eigenschappen.

De stuifmeelkorrcls zijn rond, bevatten geen olie-
druppels. Zij bezitten een korrelig exine.

Stampers. De stampers hebben een langen
eenigszins gebogen stijl. Het geheel is sterk behaard.
De haren zijn tot 2000 micron lang, terwijl zij een dikte
van 16 micron bezitten. Zij zijn recht, ééncellig en
hebben een dikkeren wand dan de haren, welke op
andere gedeelten der plant voorkomen.

Vrucht. De vrucht van Clematis recta is een
ongeveer 6 m.M. lange, 5 m.M. breede, 1,5 m.M. dikke

-ocr page 84-

dopvrucht, welke ook in rijpen toestand nog den on-
geveer 10 m.M. langen, gebaarden stijl blijft dragen.

De vruchtwand bestaat uit drie lagen (fig. 20 en 21).

le De epidermis, die uit rechte, tangentiaal gestrekte
cellen bestaat, welke een zwak verdikten celwand
bezitten.

2e De tweede laag bestaat uit ongeveer 6 rijen dun-
wandige cellen, welke op overlangsche doorsnede
een onregelmatigen vorm vertoonen, terwijl zij op
dwarse doorsnede meer ovaal zijn.

3e Een rij van sclereïden. De cellen vertoonen op
overlangsche doorsnede een gestrekten vorm. Zij
bezitten langwerpige spleten, welke loodrecht op
de celwand staan. Treft men de cellaag door een
tangentiale snede, dan ziet men, dat de cellen een
rechthoekigen vorm hebben en aan elkaar sluiten
en dus een weefsel samenstellen, dat
maberl/vnd
met den naam van „Palissadenklerenchym" be-
stempelt.
a) In fig. 21 is deze laag, iets schuin
getroffen, weergegeven.

Op sommige plaatsen is deze sclereïdenlaag 2 of
3 cellen dik, wat volgens LONAY,
b) (welke Cl.

a) Haberland, Physiologische Pflanzenanatomie, bl. 152.

a) H. Lonay, Contribution ä l\'anatomie des Renonculacées,
Structure des péricarpes et des spermodermes, in Archi-
ves de rinstitut Botanique de rilniversité de Liège.
Vol. III 1901, bl. 137.

-ocr page 85-

recta niet noemt onder de Clematis-soorten) enkel
bij Cl. viticella het geval is.
Op dwarse doorsnede vertoont deze laag zich als
een reeks van ronde cellen met sterk verdikten
wand. (fig. 20 B).

De zaadhuid bestaat eveneens uit drie lagen,
(fig. 20 en 21).
le Een laag dunwandige cellen, welke op overlangsche

doorsnede ovaal zijn. Zij zijn niet gestippeld.
2e Een laag, bestaande uit 4 of 5 rijen op overlang-
sche doorsnede minder verlengde cellen, welke op
dwarse doorsnede meer onregelmatig van vorm zijn.
3e Een, uit een enkele rij bestaande laag van recht-
hoekige cellen met verdikten buitenwand.
Het endosperm bestaat uit vierkante tot veelhoekige
parenchymcellen, welke aleuronkorrels bevatten.

Behalve de op den stijl voorkomende lange, dun-
wandige haren, draagt de vrucht zelf, korte, dikwandige
trichomen. Hunne afmetingen zijn ongeveer: Lengte 56,
dikte 7,5—11 micron, terwijl de wijdte van het lumen
4 micron bedraagt. Zij liggen tegen den vruchtwand
aan en zijn gebogen in de richting naar den top van
de vrucht, (fig. 22 A en B).

Het PI anten poe der. Het bij 50" gedroogde
kruid, werd tot poeder B 10 gebracht en verder
behandeld als bij R. bulbosus is aangegeven.
Zie verder de verklaring der teekening.

-ocr page 86-

Fig. 2.

\\

VC Occt

iM^. 3.

Fig. 4.

Fig. 1. Blad. Epidermis bovenzijde, vergr. 220.
Fig. 2. Blad. Epidermis onderzijde, vergr. 220.

ht. — Iluidtnondje. t. = Haar.

Fig. 3. Knotsharen, vergr. 385.

e. — Epidermis, i., b, c — Knotsharen.

Fig. 4. Dwarse doorsnede, vergr. 220.

t-pid. Epidermis, pal.p. Palissade parenchym.
a.p. -
Arm-palissadecellen. spp. Sponsparenchym.
st. = Huidmondje.

-ocr page 87-

............

^.y-c ^cV-Of

Fig. 7.

Fig. 5. Blad. Overlangsche doorsnede, vergr. 385.

pal.p. Palissacle-parenchym. a.pal Arm-palissade-
cel. v Vaatbundel eener zijnerf.

Fig. 6. Blad. Dwarse doorsnede, vergr. 220.

epid. Epidermis, p. — Parenchymscheede. coli.
Collenchym xyl. — Xyleem. Pal.p. _ Palissnde-paren-
chym phl. — Phloeëm.

Fig. 7. Bladsteel. Dwarse dooi snede, vergr. 54.

epid. — Epidermis, end. r= Endodermis. per.
Pericykel m. = Merg.

-ocr page 88-

Fig. 8. \' Bladsteel. Dwarse doorsnede, vergr. 54.
Fig. 9. Stengel. Dwarse doorsnede, vergr. 54.

epid. = Epidermis, scl. — Scierencliym. coli. =
Collenchym. phl. — l\'hloeëm. per. Pericykcl.
cam. = Cambium.

Fig. 10. Stengel. Dwarse doorsnede door het merg, vergr. 220.

c. Gestippelde wand der sterk verdikte cellen.

-ocr page 89-

qO 0,

O

Fig. 12.

®© 0

Fig. n.

Stengel.

Fig. 12.

Stengel.

Fig. 13.

Stengel.

Fig. 14.

Wortel.

Fig. 15.

Wortel.

Fig 16.

Wortel.

®
©
®

®0Gr

pa

. Mtct

vergr. 385.

in een grooten vaatbundel.

vergr. 385.

in een kleinen vaatbundel.

vergr. 385.

in een kleinen vaatbundel.
vergr. 54.

Phloeëm.
vergr. 54

— Phloeëm.

vergr. 54.

Phloeëm.

-ocr page 90-

Dwarse doorsnede, vergr. 54.

.sec. m. -- Secundaire mergstraal. pr. in. __ Pri-
maire mergstraal. xyl.:—Xyleem. phl. Phloeëm
cam. —^^ Cambium, b__bast. end. = Endodermis.

Perigoninmblad. Dwarse doorsnede, vergr. 330.

pap. = Papillen, epid. Epidermis.
Xyleem. phl. = Phloeëm.
Dwarse doorsnede, vergr. 220.
Dwarse doorsnede, A. ver^g^r. 54.

a. le laag van den vruchtwand. h. 2e laag van
den vruchtwand.
c. 3de laag van den vrucht-
wand (sclereïden). d. le laag der zaadhuid.
c. 2e laag der zaadhuid. f. 3e laag der zaad-
huid.
g. Endosperm.

Dwarse doorsnede, B. vergr. 385.

Gedeelte der sclereïdenlaag in teekening A met
X aangegeven.

Fig. 17. Worte).

Fig. 18.

Fig. 19.
Fig. 20.

xyl. =

Bloemsteel.
Vrucht.

-ocr page 91-

HYPERICUM PERFORATUM.

-ocr page 92-

HYPERICUM PERFORATUM LINN.

Hypericum perforatum L., behoorende tot de familie
der Hypericaceae, was eertijds een in hoog aanzien
staand geneeskruid; later absoleet geworden, treft men het
thans nog in de volksgeneeskunde aan, maar is het tevens
als Rhizoma et Herba Hyperici perforati recentia opge-
nomen in het Nederlandsch homoeopatisch artsenijboek.

MACROSCOPISCHE BESCHRIJVING.

Blad: Langwerpig eirond, ongedeeld, zittend,
onbehaard, met doorschijnende, heldere en donkere,
ondoorzichtige stippels. Bladstand: Tegenoverstaand.

Stengel: Rechtopstaand, rondachtig, tweekantig,
geleed. De vlakken loopende door de lijsten van
twee op elkaar volgende leden, snijden elkaar onder
een hoek van 90".

Wortel: Houtachtig, vertakt, cylindrisch, kruipend.

Bloei wij ze: Tuil.

Bloem: Straalsgewijze symmetrisch.

Kelk: Eenbladig, vijfdeelig. De slippen zijnspits-
lancetvormig, dubbel zoolang als het vruchtbeginsel,
gaafrandig, zonder klieren aan den rand.

Kroon: Goudgeel, vijfbladig. De kroonbladeren

-ocr page 93-

zijn breed-lancetvormig, van donkere, overlangsche
strepen voorzien.

Meeldraden: Talrijk, ingeplant op den bloem-
bodem, aan den voet tot drie bundels vergroeid.

Stamper: Vruchtbeginsel bovenstandig, driehokkig
met wandstandige zaadlijsten. Drie draadvormige stijlen.

Vrucht: Driehokkige doosvrucht, openspringende
met drie kleppen.

Zaad: Cylindrisch met bolvormig grond- en
bovenvlak, aan weerszijden een wratje dragend, 1 m.M.
lang, V2 m.M. breed.

VERSPREIDING EN GROEIPLAATSEN.

Hypericum perforatum L. is over geheel Europa en
Azië verbreid. In ons land is zij gevonden in alle provin-
ciën, op alle Zeeuwsche eilanden en op Terschelling.

Van het voorkomen van hybriden in ons land is
niets bekend. In verband met het op vele plaatsen
voorkomen naast de zoo zeer verwante soorten H,
tetrapterum en H, quadrangulum, is van een nauw-
keurig onderzoek in deze richting veel te verwachten.

In Zuid-Duitschland is gevonden de door NOLTE
beschreven H. commutatum, een bastaard tusschen H.
perforatum en H. quadrangulum; ook wordt in de
litteratuur als bekend opgegeven, de bastaard tusschen
H. perforatum en H. tetrapterum.

-ocr page 94-

VOLKSNAMEN:

Bokstalen, Duvelsjacht, Jaag den duivel, Jachten-
duvel, Johanneskruid, Kroontjeskruid, Oliebloempje,
Peerkum, St. Jansbloem, St. Janskruid, Wonderbloem, (a)
Oude benamingen:

Coenraet (b), Hondertgatich gewas (c). Hypericon (d),
St. Janscruydt (d), Ypericon (e), Hartenauwe (f).
Duitsche benamingen:

Johanniskraut, Blutkraut, Gemeine Hartheu, St.
Konradskraut, Hexenkraut, Feldhopfen, Wildes Gartheil.
Fransche benamingen:

Millepertuis perforé. Chasse diable. Herbe aux
piqûres, Herbe aux mille trous. Herbe de Saint Jean.
Engelsche benamingen :
Perforated St. Johnswort, Grace of God.

GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT.
Hypericum perforatum heeft reeds in de vroegste
tijden een groote vermaardheid als geneeskruid bezeten
en werd o.a. door
Theophrastus, Plinius en
Dioscorides beschreven.

(a) Heukels. Woordenboek der Nederlaiidsche volksnamen

van planten.
{b) ]. Fuchs. Den nieuwen llerbarius 1543.
(/:) Petri Hondii Dapes inemptae 1621.
{(i) Rembertus Dodonaeus, Cruydtboek 1608.
(ir) Hrueder Thomas, (naar v. d. Wielen Pharm. Weekbl.
1916 bl. 831).

(ƒ) Hildegard, (naar Tschirch - Handbuch der Pharmacognosie).

-ocr page 95-

Van Theophrastus is onderstaand voorschrift
afkomstig:

Summitatem Hyperici et olei communis aa U
Myrrhae, gummi elemmi aa ^ U
Terebinthinae J
Aloes ^ J

Thuris, mastichis, aa J B

Infundantur, bulliantque in diplomate ex arte, (a)

draqendorff zegt hierover: „Diese Pflanze hat
„seit den Althertum zu mancherlei aberglaubige Dingen
„gedient. Schon die Griechen benützten ein Hypericon
„(Hyp-ereicon). Hypericum-Arten vermuthet man in
„Dädsi, Dädsi-rumi, Rumen el Anhär, Hinfäricum, etc.
„der Arabische und Persische Autoren",
(b)

Ook Paracelsus roemt de geneeskrachtige eigen-
schappen van dit kruid.

Hypericum perforatum vinden wij verder beschreven
bij J.
fuchs, petrus hondius, rembertus dodo-
naeus. Abraham Muntinq
e.a.

Bij dezen laatsten lezen wij hierover:
„St. Janskruyd of Hypericum is warm en droog
„van aart, heelende zuyverend van deelen. De Bladen,
„Bloemen en Knoppen in Wijn gezoden en daarvan
„\'s avends en \'s morgens een Roemertje gedronken,

a) Theophrasti eresii, De Historia Plantarum Libri Decern

Lib. IX, bL 1051.
b^ Dragenclorff, Die Heilpflanzen, blz. 230.

-ocr page 96-

„drijft het Water de Blaas uyt. Zet de Maandstonden
„voort, Geneest de beeten en steeken der giftige Dieren;
„ook de geene, die van binnen gescheurd of gequetst
„zijn, inzonderheid in oud Bier gekookt, ook alle in-
„wendige Wonden; en is goed voor de Koortzen, doch
„verstopt het Ligchaam een weynig. De Bladeren ge-
„stoten en op varssche Wonden, Gezwellen, Zweeren,
„Zeeren en Verbrandheyd gelegt, reynigen en heelen
„dezelve, \'t Poeder der gedroogde Bladeren op vuyl\'e,
„vochtige Zweeren gedaan, werkt hetzelve. Hetuytge-
„parstte Zap der Bloemen en Bladeren op alle Wonden
„gelegt, geneest ook dezelve en doodt de Wormen der
„Paerden. Het gedisteleerde Water hiervan gedronken,
„is goed voor de Vallende Ziekte; ook voor lamme en
„beroerde Leeden. Het Zout van deze Plant gebrand,
„met eenig Nat ingenoomen, is zeer bequaam, om te
„helpen degeene die van \'t Pleuris zijn gequeld. Het
„Zaad gestooten en daarvan een of 2 Drachmen met
„warme Wyn of versch Nat gedronken zuyverd het
„Ligchaam van alle galachgtige vochtigheid; opent het-
„zelve; drijft de Steen en Zand der Nieren af. Is goed
„teegens het Bloedspauwen, de derdedaagsche Koort-
„zen; allerlei Vergif; de beeten der Slangen en der Honden.

„De Oly van St. Janskruyd gemaakt, met warme
„Wyn gebruykt, is krachtig teegens het Graveel, de
„Geelzugt; allerlei quade Zeeren en Gezwellen; ook
„verkoude Leeden; spanning en trekking der Zenuwen;

-ocr page 97-

„Heuppyn en \'t Fleresyn, zoo warm als men verdragen
„mag, daarop gesmeerd. De Balsem, hiervan bereyd,
„is zeer krachtig tot geneezing van alle varssche Won-
„den, heet gemaakt, en daarin gedaan zijnde",
a)

Petrus Nylandt geeft een dergelijke opsomming
van de voortreffelijke eigenschappen van H. perforatum,
b)
Ten einde aan te toonen, dat ook in latere jaren
van deze plant, vooral in de volksgeneeskunde, een
veelvuldig gebruik gemaakt werd, citeer ik hier wat
daarover door
f. losch wordt geschreven:

„Les fleurs étaient autrefois connues en Pharmacie
„sous le nom de Flores, seu summitates Hyperici et
„servaient a la préparation de l\'Oleum Hyperici. L\'infu-
„sion des sommités 30 gr. par Litre d\'eau est vulné-
„raire, vernifuge, et diurétique. Elle rend des services
„dans les affections des poumons et de la matrice et con-
„stitue un breuvage que les catarrheux et les jeunes
„gens des deux sexes en voie de croissance, feront
„bien de ne pas oublier", en verder:

.„......Nous voyons tout d\'abord que les fleurs

„et les graines, cuites dans du vin, constituent un
„remède effivace contre les retentions d\'urine, la fièvre
„quarte, les menstruations rebelles, et que les graines

a) Abr. Munting, Nauwkeurige Beschrijving der Aardgewassen.
1626«-1683, bl. 647.

f) Petrus Nylandt, Nederlandsche Herbarius of Kruydt-Boeck.
1680.

-ocr page 98-

„seules bouilles sont non seulement anlidysentériques,
„mais qu\'elles brisent la pierre dans la vessie et déba-
„rassent de la sciatique au bout de 40 jours d\'un
„usage quotidien", d)

Dr. Hugo Schulz deelt omtrent het gebruik dezer
plant o.a. het volgende mede:

„Die Volksmedizin kennt das Johanniskraut als ein
„Mittel der Menstruation wieber hervorzurufen und
„kramphafte Affectionen des Uterus zu beseitigen.
„Auch gegen Gesichtsneuralgie soll das Johanniskraut
„wirken, sowie gegen Katarrhe der Bronchial- und
„Magenschleimhaut. Ferner wird angegeben das der
„Tee von Johanniskraut gegen das Bettnässen der
„Kinder hilfreich sein soll."
b).

In de Pharmacopoea Borussica (1833) werd
Hypericum perforatum opgenomen.

Dat ondanks de groote roem van H. perforatum er zich
ook onder de geneeskundigen bevonden, welke minder
groote voorstanders van het gebruik dezer plant waren,
kunnen wij vinden bij OSKAMPS, waar men leest:

„.....doch daar deszelfs gebruik, voornamelijk

„inwendig, gelijk BOERHAVE heeft aangeteekend, ge-
„vaarlijk is, wordt het tegenwoordig zeer zelden
„voorgeschreven", c).

a) F. Losch, Les Plantes médicinales.

b) Dr, Hugo Schulz. Vorlesungen über Wirkung und Anwendung
der Deutschen Arzneipllanzen bl. 229.

c) Dr. Oskamps. Afbeeldingen der Artseny-gewassen met
derzelven Nederduitsche en Latijnsche Beschrijving 1796.

-ocr page 99-

Terwijl KNEIPP aan H. perforatum vele genees-
krachtige eigenschappen toeschrijft, wordt zij - wat te
verwonderen is - niet door Broeder ALOYSIUS in zijn
„Troost der Zieken", opgenomen.

In de homoeopathie wordt H. perforatum als essens
gebruikt en toegediend bij blaaskramp, of uitwendig
als wondheelmiddel. Litteratuur hierover vindt men in
de Algemeine Homöopatische Zeitung LXXIX bl. 22
en Hygea V bl. 485; Dr.
voorhoeve vermeldt echter
H. perforatum niet.
a)

In het Nederlandsch homoeopatisch artsenijboek
van 1913 komt Hypericum perfoi\'atum voor als: Rhizoma
et Herba Hyperici perforati recentia; Versch St. Janskruid.
en is de volgende beschrijving opgenomen:

De geheele versehe plant met de bloemen en bloem-
knoppen van Hypericum perforatum L. Spec. PI. 785.

„Wortelstok met wortels en uitloopers, geelachtig
„wit. Stengel stijf opgericht, tot 50 c.M. hoog, rond-
„achtig, gevleugeld, boven sterk vertakt. Bladeren
„tegenoverstaande, rond-eivormig, ongesteeld, van
„talrijke, doorschijnende punten voorzien. Bloemen
„talrijk in bijschermen, goudgeel, Kroonbladeren aan
„den rand van vele donkere klierharen voorzien. Kelkran-
„den niet geklierd; meeldraden op den bodem ingeplant,
„aan den voet tot drie bundels vereenigd; stamper
„bestaande uit één vruchtbeginsel en drie „stijlen",
b)

d) Dr. J. Voorhoeve. Homoeopathie in de praktijk.
b) Ned. homoeopatisch artsenijboek, bl. 119

-ocr page 100-

PHYTOCHEMISCH OVERZICHT.

Ook de bestanddeelen van Hypericum perforatum,
bieden nog een, met weinig of geen succes bewerkt
terrein voor phytochemisch onderzoek.

Het weinige wat hierover met zekerheid door de
verschillende auteurs gezegd wordt, handelt in hoofd-
zaak over de zoo zeer de aandacht trekkende gekleurde
bestanddeelen.

Dietrich a) deelt hierover mede, dat H. perfo-
ratum een roode en een gele kleurstof bevat, welke op
de volgende wijze kunnen worden gescheiden:

De plant wordt met water behandeld, om de
„extractiefstoffen" te verwijderen, vervolgens wordt met
behulp van spiritus 90 % een tinctuur 1—5 bereid. Schudt
men de tinctuur met petroleumaether, dan gaat de gele
kleurstof hierin over. Verdampt men de petroleumaether,
dan blijft een vette olie achter, die verzeepbaar is.

Bij verdunning van de van hypericumgeel bevrijde
tinctuur met water, scheidt zich hieruit een zwarte,
harsachtige stof af, welke weinig in vette olie, gemak-
kelijk daarentegen in aetherische olie oplost.

Dat Hypericum perforatum aetherische olie bevat,
is door verschillende onderzoekers aangetoond.

Bij een zeer oppervlakkig onderzoek, vond ik een

a) Pharmaceutische Centralhalle, 1891, bl. 683.

-ocr page 101-

groote hoeveelheid looistoffen in de plant aanwezig.
Aan deze laatste zal zeker de haemostatische werking
moeten worden toegeschreven.

Het afkooksel 1—5 schuimt bij schudden sterk.

jelgerhuis swildens zegt in zijn „Geneesmid-
delen van Groot-Nederland": „In verband met het rood
„wordend sap en de roode kleur van de olie, staat
„vrij zeker het gebruik van dit middel tegen bloed-
„vloeiing". a) Gezien de adstringeerende werking der
looistoffen dus een interessant voorbeeld van signatuur
geneeswijze.

De kiemdoodende eigenschappen van Hypericum
perforatum, waarvan de ontdekking door
van der
Trappen
aan Boerhave wordt toegeschreven ö) zal
waarschijnlijk op rekening der aetherische olie moeten
worden gesteld; een waterig afkooksel 1—5 door mij
bereid, vertoonde na weinige dagen een v^^elige ont-
wikkeling van micro-organismen.

Resumeerende mogen wij dus als waarschijnlijk
aannemen, dat Hypericum perforatum o.a. bevat:
Vluchtige olie, vette olie, looistoffen, Hypericumrood
en Hypericumgeel.

Secretie-organen. Hypericum perforatum bezit,
evenals andere Hypericacëen, een stelsel van secretie-
organen, dat bestaat uit:

a) Johs. Jelgerhuis Swildens, De geneesmiddelen van Groot-

Nederland. Pharmac. Weekblad 1917. bl. 633.

b) Van der Trappen, Herbarium vivum, dl. I, bl. 710.

-ocr page 102-

a. Oliegangen.

b. Olieholten, met aetherische olie gevuld, licht of
ongekleurd en doorschijnend bij doorvallend licht.
Zij zijn kogelvormig.

c. Holten met donkergekleurden, ondoorzichtigen inhoud.
Zij zijn eveneens kogelvormig, somtijds eenigszins
platgedrukt en verlengd van vorm.

Over het ontstaan, den aard en den inhoud dezer
organen zijn onderzoekingen verricht o.a. door:

MARTINET (1870), CHATIN (1875), DE BARY (1877),
V. HÖHNEL (1882), GREEN, (1884), BLENK (1884),
HABERLAND (1884) en vooral door VAN TiEGHEM (1884),
KIENAST (1885) en WEILL (1903).

Op de resultaten door deze verschillende auteurs
bij hunne onderzoekingen verkregen, kan hier niet
verder ingegaan worden, die van de latere onderzoekers
zijn veelal in strijd met de opvattingen der vroegere.
Ik zal mij dus slechts beperken uit deze zeer interessante
materie enkel de conclusies — voor zoover deze
betrekking hebben op H. perforatum —
VAN KlENAST en
VAN Weill als zijnde m.i. de belangrijkste, te citeeren:

KlENAST zegt:

„Bei beiden Gattungen (Hypericum und Ruta) tritt
„eine durch besondere Eigenschaften ausgezeichnete
„Mutterzelle der Oelbehälter auf. Diese wird geteilt;
„bei den untersuchten Arten der Gattung Hypericum
„durch regelmässig-radiale, im Middelpunkte der Mutter-

-ocr page 103-

„zelle zusammenstossende Teilungswände in Tochter-
„zellen, die in dem Punkte, wo sie zusammenstossen,
„die Berührung mit einander aufgeben und durch
„weiter vor sich gehende Teilungen in radialer
„Richtung und durch ein in Beziehung auf den
„Behälter tangentiales Wachstum der späteren Grenz-
„zellen des Behälters den entstandenen Zwisschenzell-
„raum bis zur Grösse des fertigen Behälters ausdehnen.
„Die Entwicklung geht auf Schizogenem Wege vor sich.
„Die auf den Blättern der meisten Arten von Hypericum
„vorhandenen dunkeln Farbepunkte besitzen ebenfalls
„eine Mutterzelle, welche Teilungen erleidet, die analog
„vor sich gehen. Es wird dabei aber kein inter-
„cellularer Raum gebildet, an den Wänden der nie
„resorbirten und stets als Ganzes erhalten bleibenden
„Einzelzellen tritt ein feinkörniger roter Farbestoff auf,
„der zuletzt die Einzelzellen vollständig erfüllt, bei
„fortschreitender Entwicklung dunkler wird und die in
„Rede stehenden Gebilde undurchsichtig macht", ä).

Weill contateert:

„Ainsi donc, les Hypéricacées possèdent deux
„groupes d\'organes sécréteurs très différents:
„le l\'un constitué par des poches ou canaux d\'origine
„schizogène;

„2e l\'autre par des massifs ou nodules d\'apparence

a) Hermann Kienast. Uebcr die Entwicklung der Oelbehalter
in den Blättern von Hypericum und Ruta, bl. 45, e. v.

-ocr page 104-

„identique aux poches sécrétrices des feuilles, mais
„d\' origine différente et ne provenant jamais de
„1\' écartement primitif de cellules sécrétices, mais
„constitués par les cellules elle- mêmes avec leur
„contenu",
a).

Slechts na een diepingrijpend ontogenetisch onder-
zoek, zou men gerechtigd zijn over de resultaten van
de zoo verdienstelijke waarnemingen van
weill en
Kienast een oordeel te vellen. Ik acht mij hiertoe
dan ook volkomen onbevoegd, doch bij beschouwing der
fig. 5; 6 en 12, dringt zich toch de vraag op, of in deze
questie niet beide partijen gelijk zouden hebben en of
zich hier niet een geval van schizo-lysigene ontwik-
keling zou kunnen voordoen. Belangwekkende materie
voor hen, wier speciale studie in deze richting voert.

MICROSCOPISCHE BESCHRIJVING.

Blad. De epidermiscellen van de onderzijde van
het blad, zijn, van boven gezien, meer in de lengte ge-
strekt, dan die der bovenzijde, terwijl de eerste zich boven-
dien onderscheiden van de tweede, doordien de celwan-
den een sterker gegolfden vorm vertoonen. (fig. 1 en 2).

Huidmondjes komen uitsluitend aan de onderzijde
van het blad voor. Zij zijn gemiddeld 22 micron lang,
bij een gemiddelde breedte van 18 micron. Hun aan-
tal bedraagt gemiddeld 175 per □ m.M.

a) Georges Weill. Recherches histologiques sur la familie des

Hypéricacées, bl. 52.

-ocr page 105-

De huidmondjes zijn elliptisch van vorm, aan de
boven- en onderzijde veelal iets afgeplat. De sluitcel-
len bezitten een halvemaan-vorm. De nevencellen zijn
meestal iets kleiner dan de overige epidermiscellen.

Door verschillende auteurs, o.a. SOLEREDER a),
wordt aangegeven, dat het aantal nevencellen- bij het
geslacht Hypericum drie bedraagt. Ofschoon
WEILL
op bl. 85 van zijn „Recherches" zegt : „En examinant
„la feuille à plat, on voit les stomates qui sont générale-
„ment accompagnés de trois cellules", schijnt ook hij
niet geheel met de bovenvermelde opvatting accoord
te gaan, ten minste op bl. 24 schrijft hij: „il est aisé
„de se rendre compte que, bien souvent, ce chiffre est
„très variable, et l\'on peut en trouver quatre, cinq, six
„ou même davantage"
b)

Aan de hand van de door mij onderzochte prepa-
raten, zou ik willen constateeren, dat het aantal neven-
cellen zelden drie, meestal vier of vijf bedraagt, (fig. 2).

Haren komen aan de bladoppervlakte evenmin als
op eenig ander gedeelte van Hypericum perforatum voor.

Aan den voet van het blad ontspringen een vijftal
hoofdnerven, waarvan de middelste, welke direct van
den voet naar den top loopt, dadelijk na den oorsprong
tegelijktijdig links en rechts een zijnerf afgeeft. .Deze

a) Solereder, Anatomie der Dicotyledonen, bl. 134.

b) Georges Weill, Recherches histologiques sur la familie des
Hypéricacces, bl.
24 en 85.

-ocr page 106-

zijnerven loopen evenwijdig met de hoofdnerven in de
richting van den top. Tusschen deze nerven vindt men
een dicht netwerk van grootere en kleinere zijnerven.
De zijnerven, welke in de richting naar den bladrand loo-
pen, buigen zich aldaar gekomen om en anastomoseeren.

Dwarse doorsnede. Het blad van H. perfo-
ratum vertoont op dwarse doorsnede een bifacialen bouw.

De epidermiscellen zijn tangentiaal gestrekt; de in
de epidermiscellen der onderzijde voorkomende huid-
mondjes bezitten sluitcellen, welke een ronden of ovalen
vorm vertoonen. Zij zijn meestal iets dieper gelegen
dan de overige epidermiscellen.

Papilvorming wordt bij enkele Hypericaceën aan-
getroffen. Zoo schrijft
weill: „Les expansions papil-
„leuses OU mamelonnées des cellules de l\'épiderme
„inférieur indiquées chez le Vismia latifolia et Ie
„Psorospermum discolor sont assez générales: „ainsi
„elles existent dans l\'Hypericum ericoides L. et Crato-
„xylon polyanthum Korth"
a). Een neiging tot papil-
vorming trof ik ook bij Hypericum perforatum in enkele

gevallen aan. (fig. 4).

Het mesophyl bezit een uit een enkele rij bestaand
palissade-parenchym en verder een los gebouwd spons-
parenchym.

In het mesophyl komen veelvuldig olieholten voor.

a) Georges Weill. Recherches bl. 23.

-ocr page 107-

welke het parenchym veelal geheel verdringen. Zij zijn
nu eens doorschijnend en met aetherische olie gevuld,
(fig. 5), dan weder vertoonen zij de resten van eenen
ondoorschijnenden, roodbruinen inhoud, (fig. 6).

Zooals ik reeds bij de beschrijving der secretie-
organen opmerkte zijn zij oogenschijnlijk langs lysigenen
weg ontstaan.

Vaatbundel. De vaatbundels, welke in het blad
van H. perforatum voorkomen, zijn collateraal gebouwd;
het xyleemgedeelte is naar de bovenzijde, het phloeëm-
gedeelte naar de onderzijde van het blad gericht.

Zoowel boven als onder den vaatbundel bevindt
zich een collenchymlaag, welke zich vooral onder de
hoofdnerf ver naar onder uitstrekt.
Kexel zegt naar
aanleiding hiervan:

.......der gewöhnliche Fall ist der, dass es (das

„Collenchymgewebe) das Gefässbündel sowohl auf der
„oberen wie unteren Seite in mehreren Zelllagen, die
„bis zur oberen resp. bis zur unteren, Epidermis reichen,
„umschliesst und zwar hauptsächlich schön und stark
„ausgeprägt über den Haubtnerven. Auf der linken und
„rechten Seite tritt an Stelle des Collenchymgewebes,
„nachdem es sich allmählich an das Gefässbündel
„schmal und bogenförmig angelegt hat, das betr. Gewebe
„des Blattes, also entweder Palissaden- oder Schwamm-
„parenchym, dieses ist z.B. der Fall bei den Blättern

-ocr page 108-

„von H. calycinum, ascyron, perforatum, chinense, humi-
„fusum etc.

„Das zweite, allerdings viel seltener vorkommende
„Fall ist der, dass das Collenchym das GefässbUndel
„ringförmig umgiebt; es umschliesst alsdann dasselbe
„nur eine Zelllage breit und reicht nicht bis zu den
„Epidermisschichten. So ist dies der Fall bei H. mari-
„tinum und multicaule".
a)

Het komt mij voor, dat het hierboven door KEXEL
aangegeven verschil in aanleg van het collenchymweefsel,
niet karakterestiek is voor de verschillende Hypericum
soorten, althans niet voor H. perforatum. Immers
wanneer men den vaatbundel afgebeeld in fig. 7
beschouwt, dan ziet men hierbij, dat het collenchym
links het beeld vertoont door hem als meer zeldzaam
voorkomend vermeld, terwijl rechts het weefsel door
enkele parenchymcellen onderbroken wordt en zich dus
het geval voordoet, dat hij o.a. voor H. perforatum
kenmerkend acht.

Het phloëem omringt het xyleem eenigszins
hoefijzervormig; het bestaat uit zeefvaten en geleidcellen.

Het xyleem bestaat hoofdzakelijk uit kleine
spiraalvaten.

In het phioeëmgedeelte komen secretiekanalen
voor, welke hun schizogenen vorm in fig. 7 duidelijk

a) Hugo Ke.xel, Anatomie der Laubijliltter und Stengel der
Ilypericaceae und Cratoxyleae bl. 18

-ocr page 109-

vertoonen. Ik trof ze hier aan ten getale van 7.
Een hiervan afv^rijkende opvatting blijkt WEILL te
hebben, waar hij desbetreffend vermeld:

„Dans la région périlibérienne, on compte trois
„canaux sécréteurs que l\'on retrouve encore a
„l\'extremité supérieure de la feuille, même dans les
„nervures secondaires",
a).

Stengel. Op dwarse doorsnede vertoonen de
epidermiscellen een tangentiaal gestrekten vorm.
Tusschen deze cellen komen enkele huidmondjes voor.

De schors bestaat uit een vijf tot zestal rijen cel-
len, welke meestal een min of meer ovalen vorm hebben
en in uiterlijk met de epidermiscellen overeenkomen.
De meer naar buiten gelegen cellen zijn chlorophyl-
houdend. In fig. 8 zijn zij eenigszins saamgedrukt en
bezitten een licht-verdikten wand.

Op de schors volgt het phloeëm, dat zich op dwarse
doorsnede als een saamgedrukte massa van gedeeltelijk
dikwandige, gedeeltelijk dunwandige elementen vertoont.

Het xyleem is samengesteld uit radiaire reeksen,
bestaande uit libriformvezels, tracheïden en vaten. Deze
laatste zijn, wat het meer naar den omtrek gelegen ge-
deelte betreft, op enkele plaatsen verspreid in het sterk
overwegende prosenchym gedeelte gelegen. Meer naar
het centrum nemen de houtvaten in aantal en grootte

a) Georges Weill. Recherches bl. 85.

-ocr page 110-

toe, om dan in de nabijheid van het merg vrij plotse-
ling in omtrek af te nemen. De kleinste vaten dringen
in het merg door.

Het merg bestaat uit een betrekkelijk dunwandig,
onverhout weefsel. Van merg tot phloeëm loopen de
een of twee cellen breede mergstralen, welke looistof-
houdend zijn.

Op overlangsche doorsnede blijken zoowel gestippelde-,
als spiraalvaten aanwezig te zijn. De laatste liggen
uitsluitend in de nabijheid van het merg, waar boven-
dien dunwandige parenchymcellen voorkomen. Op
enkele plaatsen bedraagt hier het aantal spiraalvaten
vijf; hierop volgen dan naar de peripherie een twee-
of drietal gestippelde vaten en vervolgens de bovenge-
noemde libriformvezels, waartusschen enkel trachëiden
voorkomen en een zeer enkel netvat verspreid ligt.

De bast blijkt op overlangsche doorsnede te be-
staan uit in elkaar grijpende spits toeloopende vezels en
enkele phloeëm-parenchymcellen.

In den bast komen kleine secreetholten voor; in
de schors trof ik deze niet aan, evenmin oxalaat-
kristallen.

Ook in het hout vond ik geen secretieorganen en
kom dus desbetreffend tot hetzelfde resultaat als
Kexel,
die vermeldt: „Sekretbehälter oder kristalle scheinen
„dem Holze zu fehlen en verder: „Auch auf den Längs-
„schnitten des Xylems konnte ich das Vorkommen von

-ocr page 111-

„Sekretbehältern, woran ja die Gattung Hypericum so
„reich ist, nicht beobachten",
a)

Deze — dus ook mijne opvatting — is echter in
strijd met de bevindingen van
weill, welke schrijft:
„Certains vaisseaux du bois contiennent souvent une
„matière d\'apparence huileuse très réfringente (H. perfo-
„ratum, etc",
b)

Ook over het betrekkelijk aantal houtvaten ver-
schillen beide bovengenoemde auteurs van meening.
Waar
weill beweert: „Le bois est surtout formé de
„grands vaisseaux" c), zegt
Kexel : „Der radicale sowie
„tangentiale Längsschnitt überrascht durch das geringe
„Vorkommen von Gefässen".
d)

Deze ZOO uiteenloopende resultaten (waartusschen
zooals uit het bovenstaande blijkt, mijne opvatting in-
ligt), is m.i. slechts te verklaren, wanneer men aan mag
nemen, dat deze conclusies getrokken zijn uit een zeer
gering aantal preparaten, wat, waar beide bovenge-
noemden zich niet uitsluitend tot het onderzoek van
H. perforatum beperkten, doch de geheele familie der
Hypericaceën bestudeerden, niet onmogelijk is.

Bij beschouwing van fig. 8, is het duidelijk, dat
het resultaat zeer verschillend kan zijn, indien een

a) Kexel, etc. bl. 25.

b) WeiÏl, etc. bl. 23.

c) Weill, etc. bl. 85.

d) Kexel, etc. bl. 24.

-ocr page 112-

enkele overlangsche doorsnede op de eene, dan wel
op de andere plaats genomen wordt.

Bij oudere stengels treedt verkurking op; zij vindt
haar oorsprong in de meer naar binnengelegen lagen
van de schors.

Wortel. De bouw van den wortel van Hype-
ricum perforatum, komt in hoofdzaak met dien van
den stengel overeen.

Epidermis en schors zijn verkurkt.

In het hout is het betrekkelijk aantal vaten grooter,
terwijl meer in het bijzonder de toename van het aantal

netvaten opvalt.

Bij de jonge wortels loopen de radiaal geplaatste
rijen van vezels en cellen tot in het centrum door; bij
de oudere treft men in het midden een merg aan, waarin
zich kleinere of grootere intercellulairruimten bevinden.

De mergstralen zijn ook hier een of twee cellen
breed; de cellen zelf zijn echter grooter dan die der
stengel-mergstralen.

Secreetholten trof ik in het phloëemgedeelte aan.
Ook zij zijn grooter dan de correspondeerende holten
in den stengel voorkomend.

Bloemsteel. Ook de bloemsteel vertoont op
dwarse doorsnede veel analogie met den stengel; de
verschillende elementen bezitten echter een zwakkeren
bouw. De schors is naar verhouding breeder.

-ocr page 113-

In het phioëem trof il< verschillende secreetholten
aan, welke een ronden vorm vertoonen en aanmerkelijk
grooter zijn dan die, wielke in den stengel] voor-
komen.

Kelk. Elke kelkslip bezit \'een hoofdnerf. Tus-
schen twee aan elkaar grenzende kelkslippen ont-
springt een nerf, welke kort na haar ontstaan twee
zijnerven afgeeft, die in de aanliggende slippen even-
wijdig aan de hoofdnerf verloopen. Iets verder scheiden
zich wederom twee zijnerven af, welke de bladranden
volgen, (fig. 9).

De epidermiscellen zijn in de lengterichting van
het blad gestrekt en bezitten over het algemeen een
gegolfden rand; naar de basis van het blad neemt de
golving der celwanden af; aan den voet worden vier-
of zeshoekige cellen gevonden.

Huidmondjes komen aan de onderzijde van het
kelkblad voor.

Tusschen de nerven treft men ronde, ovale, of
zeer in de lengte gestrekte holten aan, welke met
doorzichtige olie gevuld zijn.

Op dwarse doorsnede vertoonen de epidermiscellen
een tangentiaal gestrekten vorm en eenigszins verdikte
wanden; vooral aan de onderzijde van het blad zijn
zij sterk ontwikkeld. Het mesophyl is zeer los gebouwd
en wordt op sommige plaatsen verdrongen door de

-ocr page 114-

olieholten, welke meestal van epidermis tot epidermis
reiken en ook ter zijde op enkele plaatsen begrensd
worden door in vorm met de opperhuidcellen overeen-
komende elementen.

De epidermis is boven de olieholten donkerder
gekleurd en de cellen zijn iets meer dunwandig. (fig. 1 !)•

Boven de huidmondjes treft men veelal luchtholten
aan. De vaatbundel is zwak ontwikkeld. In het xyleem
kan men enkele vaten (spiraalvaten) onderscheiden;
in het phloëem trof ik drie secretiekanalen aan.

Kroonblad. Aan den voet van het kroon-
blad ontspringen vijf hoofdnerven, welke evenwijdig
aan elkaar naar den top loopen, waar zij onderling of
met eikaars vertakkingen anastomoseeren. De zijnerven,
welke naar den bladrand voeren eindigen aldaar
zonder anastoniosatie.

Over de geheele lengte van het kroonblad treffen
wij lange, in de richting van de hoofdnerven gestrekte
secreetholten aan, welke een donker gekleurden,
ondoorzichtigen inhoud bezitten.

Bovendien vindt men tusschen de nerven aan den
top van het blad eenige kleinere, ronde olieholten,
welke doorzichtig zijn. (fig. 10).

De epidermiscellen bezitten een vorm overeen-
komende met de beschrijving bij den kelk gegeven.

Op dwarse doorsnede treft men bij het kroonblad

-ocr page 115-

een epidermis aan, welke vooral aan de onderzijde
sterk is ontwikkeld.

Het mesophyl is zeer los gebouwd en wordt op
enkele plaatsen verdrongen door ronde olieholten.
Onder den vaatbundel, waarin slechts enkele vaten te
onderscheiden zijn, is de epidermis zwak collenchy-
matisch verdikt, terwijl er zich een tweede laag,
eveneens verdikte cellen aan toevoegt, welke den
vaatbundel gedeeltelijk omgeeft (fig. 12).

Olieholten komen voor; ook hier nemen zij dikwijls
bijna de geheele ruimte tusschen de beide opperhuiden in.

De epidermiscellen onder de olieholten blijken
een vorm te bezitten, welke sterk afwijkt van dien der
overige opperhuidcellen, die een ronde gedaante
hebben. Zij zijn n.1. drie- of vierhoekig van vorm, en
bezitten een donkerder kleur en aanmerkelijk dunnere
wanden.

Deze opmerkelijke verdunning der celwand, doet
de vraag rijzen of hier niet aan excretie gedacht moet
worden en of wellicht hierdoor het blad voorzien
wordt van een bedekkend laagje, waarop
solereder
doelt als hij zegt: „Die Lackbedeckung von H. resinosum,
„wird nach
volkens nicht durch Drüsenhaare, sondern
„aller Wahrscheinlichkeit \'nach durch die Sekretlücken
„veranlasst", ä). Terwijl ook
Kexel dit punt aanroert
„door*^te schrijven: „Wie de Haare der Blättern wohl

a) Solereder. Anatomie der Dicotyledonen. bl. 135.

-ocr page 116-

„Z.T. als Schutzvorrichtung gegen eine zu starke
„Benetzung gereichen, dürften die „Wachsüberzüge"
„diesen Zweck teilweise auch verfolgen. Diese
„beobachtete ich bei den Blättern von H. maritinum,
„perforatum, etc; sie sind sehr dünn, der Epidermis
„parallel laufend und leicht löslich in ihren Lösungs-
„mitteln". fll

Meeldraden en Stampers vertoonen geen
karakteristieke eigenschappen. De stijlen zijn onbehaard
en aan den top slechts van weinig papillen voorzien.
De stuifmeelkorrels bezitten een niet- of uiterst fijn
gekorrelden inhoud.

Zaad. De bouw van het zaad van Hypericum
perforatum, komt — zooals te verwachten was —
overeen met de beschrijving, welke C. V.
WISSELINGH
o.a. van H. quadrangulum geeft in zijn voortreffe-
lijke serie van onderzoekingen: „Bijdragen tot de ken-
nis van de zaadhuid",
b)

Zoo kon ook ik bij Hypericum perforatum consta-
teeren, dat aan het zaad de volgende deelen kunnen
onderscheiden worden:

1. De epidermis, bestaande uit cellen met een dunnen

buitenwand.

2. Een laag dunwandige cellen.

a) Ke.xel. Anatomie der Laubblatter bl. 14.
è) C. van Wisselingh, Bijdragen tot de kennis van de zaad-
huid. Pharm. Weekblad 1920, bl. 607,

-ocr page 117-

3. Een laag sklerenchymcellen.

4. Eenige lagen saamgedrukte kurkcellen.

5. Een cuticula.

6. Een laag endospermcellen.

7. Het embryoweefsel, (flg. 13).

Bij sterkere vergrooting bleek de sklerenchymlaag
gevormd te worden door cellen, welke donker gekleurde,
verhoute wanden bezitten, die door evenwijdige
kanaaltjes geperforeerd worden. Zij zijn in het door
mij van het zaad van H. perforatum vervaardigde pre-
paraat minder breed en meer radiaal gestrekt als
VAN
WlSSELlNGH
in zijn teekening van H. quadrangulum
aangeeft, (fig. 14).

De endospermcellen vertoonen op overlangsche
doorsnede een tangentiaal gestrekten vorm; dat zij een
dikken buitenv^and bezitten kon ik in de door mij
vervaardigde preparaten niet constateeren. (fig. 15).

Het embryoweefsel wordt gevormd door vierhoe-
kige, somtijds iets afgeronde cellen, (fig. 15).

Het plantenpoeder. Het bij 50" gedroogde,
bloeiende kruid, werd tot poeder B 20 gebracht en
behandeld, als bij Ranunculus bulbosus is aangegeve:i.

Zie verder de verklaring der teekening. (fig., 16).

-ocr page 118-

Fig. 1. Blad. Epidermis bovenzijde, vergr. 330.
Fig. 2. Blad. Epidermis onderzijde, vergr. 330.

st. — Huidmoncije. ^

Fig. 3. Blad. Dwarse doorsnede, vergr. 385.

st. - Iluidmondje. epid. — Epidermis.

pal. p. - Palissade parenchym. sp. — Sponsparenchym.

Fig. 4. Blad. Dwarse doorsnede, vergr. 220.

pap. Papillen.

-ocr page 119-

Fig. 6.

Fig. 5. Blad. Dwarse doorsnede, vergr. 330.

O. Olieholte.

Fig. 6. Blad. Dwarse doorsnede, vergr. 385.

O. Olieholte.

Fig. 7. Blad. Dwarse doorsnede, vergr. 220.

epid. Epidermis, coll. ~ (Collenchym xyl.
Xyleem. phl. Phloeëm. sk. Secretiekanaal.

( _

-ocr page 120-

m-

-n.v

-óti/

Chi,

Fig. to.

Dwarse doorsnede, vergr. 220.

St. — Huidmondje. epid. — Epidermis, sch.

Schors, phl. _ Phloeëm. sh Secreetholte.

ms. Mergstaal. lib. — Libriformvezel. nv.
Netvat stv. Stippelvat. spv. — Spiraalvat.
m. — Merg.

Fig. 8. Stengel.

Fig. 9. Kelkslip, vergr. 10.

^ o. Olicholte.

Fig. 10. Kroonblad, vergr. 10.

o. -- Olieholte. sh.

Secreetholte.

-ocr page 121-

Fig. 12.

Fig. 11. Kelkslip. Dwarse doorsnede, vergr. 330.

O. Oiieholte. epid. Epidermis,
m. = Mesophyl.

Fig. 12. Kroonblad. Dwarse doorsnede, vergr. 385.

o. Oiieholte. epid. Epidermis, phl.
Phloecm. xyl. Xyleem. coli Collenchym.

Fig. 13. Zaad. Overlangsche doorsnede, vergr. 54.

a. Epidermis en dunw. cellen, b. Sclerenchymlaag.
c. Kurklaag. d. Cuticula, e. Endospermcellen.
ƒ. Embryoweefsel.

Fig. 14. Zaad. Dwarse doorsnede door de sclerenchymlaag,
vergr. 385.

b. Sclerenchymcellen. c. Kurklaag.

-ocr page 122-

Fig. 15. Zaad. Overl. doorsnede door een gedeelte van het zaad,
vergr. 385.

b. Sclerenchymlaag. c. Kurklaag. d. Cuticuia.

c. Endospermcellen. ƒ. Embryoweefsel.

Fig. 16. Poeder B 20 van het bloeiende kruid, vergr. 220.

a. Epidermis bladonderzijde, b. Kroonblad. c. Secreet-
holte.
d. Vaatbundel uit den stengel, e. Phloeëmge-
deelte.
f. Zaadwand. g. Stuifmeelkorrel.

-ocr page 123-

STELLINGEN.

-ocr page 124-

STELLINGEN.

I.

Het is wenschelijk, dat in de Pharmacopee een
waardebepaling voor Pilulae Blaudi wordt opgenomen.

Wat de bepaling van het ijzergehalte betreft, kan
volstaan worden met den eisch, dat 5 Pilulae Blaudi,
opgelost in 50 c.c. verdund zwavelzuur en 50 c.c. water,
19-20,5 c.c. 1/10 N. kaliumpermanganaat ter rood-

kleuring vereischen.

Voor de bepaling van het bicarbonaatgehalte,
worde getischt, dat uit 10 Pilulae Blaudi door 10
c.c. verdund salpeterzuur 200—206 m.G. CO,, vrijge-
maakt worden.

II.

Bij het phytochemisch onderzoek van planten, is
het een dringende eisch, dat exemplaren van verschil-
lende groeiplaats worden bewerkt.

-ocr page 125-

III.

De bezwaren van gerechtelijk-chemisch standpunt
tegen crematie aangevoerd, mogen - mits doodschouw
door deskundigen aan de verbranding voorafgaat - als
van theoretischen aard beschouwd worden.

IV.

De therapeutische waarde van Radix Rhei is niet
uitsluitend afhankelijk van het gehalte aan anthrachinon-
derivaten.

V.

De tot nu toe bij de bereiding van tincturen
gevolgde methode, dient vervangen te worden door een
werkwijze, waarbij de extractie der grondstoffen door
koking met spiritus plaats vindt.

VI.

De uitspraak van JULES GOFFART in zijn Recherches
sur 1\'anatomie des feuilles dans les Renonculacées,
luidende: „II existe une forme de poils dans le genre
Ranunculus" is onjuist.

VII.

In verband met de ontwikkeling der scheikunde, is
het wenschelijk, dat in de groepen f. i. en k, genoemd
onder Rubriek IV § 28 van het in 1921 gewijzigd
artikel 131 der hooger-onderwijswet, de beginselen der
hoogere wiskunde worden opgenomen.

-ocr page 126-

VIII.

Bij de quantitatieve bepaling van nicotine, is de
gravimetrische methode van
bertrand, door middel
van
silico-wolframiumzuur, boven de titrimetrische te
verkiezen.

IX.

Beperking van het aantal apotheken, waardoor het
werkzaam zijn van meerdere apothekers in één apotheek
mogelijk wordt, mag in het belang van de weten-
schappelijke uitoefening der Pharmacie geacht worden.

-ocr page 127-

^ff.

c Ö

"L

-ocr page 128-

i-.\'.yii

m

■\'MM-\'

\' » „ » \' > \' ti^

-ocr page 129-

Äi

■■ • i Vt.-• -.vs - \'»

»Si