/
J"-
= PHAENOMENOLOGISCHE
m KLUnSCH-PSYCHIATßlSCHE
STUDIE OVER GELUKSGEVOEL
H. C. ßÜMKE
-ocr page 2-S
-i-vi -j
-Jw-v.
•WÄri^-
m
\'ma;
I\'HAENOMKNOLOGISCIIK EN KLINISCiï-l\'SYClIlATHISCHK
STUDIE OVER GELUKSGEVOEL
Boek- en Steendrukkekij Eduard Udo. — Leiden.
-ocr page 7-Phaeiiomenologische en klinisch-
psychiatrische studie over geluksgevoe
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN
DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG
VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Mr. J. C. NABER,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGE-
LEERDHEID, VOI.GENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT, TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE
VERDEDIGEN OP DINSDAG 5 JUNI 1923, DES
NAMIDDAGS TE 4 UUR,
dooil
GEIJOltEN TE LEIDEN.
LEfDEX. - EDUAHD 1.11)0. - 1023.
CJBLIOTHEEK DER^
Ki J K U .NIV ii a 01 ï I f
U T UüCHT.
Mi?" ;
M
i
m
m
\'A
t i. <
AAN MIJNli OllDKRS
liN
AAN iMlJNE VROUW.
-ocr page 10- -ocr page 11-Het vcrsclüjncn van mijn proefschrift hicdt mij een ivelkomc
gelegenheid mijn dank uit te spreken aan TI, IToogleeraren en
Docenten der medische en natuUrphilosophische faculteiten der
Stedelijke Universiteit te Amsterdam en aan II allen, die verder
mijn leenneesters zijt geweest, voor het onderwijs dat ik van U
mocht ontvangen.
In het hijzonder gaat myn dank uit tot U, Hooggeleerde
L. Boumak. Gij hebt den grondslag gelegd voor mijn weten-
schappelijke vorming. Dengenen, die onder Uw leiding werkzaam
zijn, laat gij de grootst mogelijke vrijheid, steeds laat gij ge-
legenheid tot discussie open, en toch weet gij door Uw voorbeeld
in den dagelijkschen omgang Uw stempel te drukken op hen,
die U goed leerden hegrijpen. Hij de bewerking van mijn
proefschrift heh ik dit ten dtiidclijksle ondcrvon<lcn. Wat gij,
hcluilve ah leermeester, voor mij geweest zijt in de jaren dat
ik aan Uw kliniek verbonden ben, vervult mij met de diepste
erkentelijkheid. Uw vertrouwen is mij dikwijh tot grooten steun
geweest.
Hooggeleerde WiNKhKU, Ilooggcuchle Promotor, de wclwillend-
heid, waarmee gij U bereid hchl verklaard )»(/" promotor te
zijn — ook al ben ik mei Uw leerling — vervult mij met
dankbaarheid. De wijze waarop gij viijn proefschrift, met welks
strekking gij het niet volkomen erns kondt zijn, hebt aanvaard,
heeft mij bijzonder getroffen.
Hooggeleerde van Hi.inukkk, niet licht zal ik de jaren vergeten
waarin ik op Uw laboratorium werkte. /Ina de bijzondere,
geestige, altijd boeiende wijze waarop gü van Uw rijke kennis iets
aan ons, Uw Gerlingen mcdcdeeldet, bewaar ik de aangenaamste
herinnenngen.
Wat gil, Mi.JN VAiiKU, lot mijn vorming hebt bijgedragen, kan
ik moeilijk overschatten. Uw onbevangen, kritische geest heeft
dikwijls mijn denkin heilzaam behwloed. De wijze iwarop gij
mrdisch brroep oi roeping voor ons hoog houdt, behoort tol het
kostbaarste, dal gü kondt geven. Uw voorbeeld moge «lü iifceds
Voor uogcn staan.
HOOFDSTUK I.
Methodologische inleiding.
I. Dc wcnselicUikhcid van ccn autologischc methode in
de psychiatrie..............................1
II. Dc i)haenomcnolo{?is(\'he inctliode................8
III. Over „invoelen"............................IG
IV. „nelcvon", „.\\kt" en „Intentie"................19
V. Dc „l)egr\\jl)clykc relaties"....................22
VI. De klinische bcteckcnis der i)haenonienologie .... 35
liOOFDSTriC II.
1. De vnuïgslclling.............. \'H
II. hittcratnur over normaal goluksKcvoel...... 43
III. Litteratuur over pathologisch geluksgevoel .... 55
HOOFDSTUK 111.
I. Klinisch waargenomen geluksdoorlevingcn.....<>1
II. (leluksdoorlevingcn van psychasthenici, van epileptici
in do aura van het insult (.Janct, lintMUUM), van gc-
intoxicecrden (HAUDKLAnn:), van psychojjathen e» nor-
malen ..................
HOOFDSTUK IV.
De ontleding van de g-eluksdoorlevingen.
Blz.
I. De phaenomenologische ontleding van den toestand:
§ 1. Het geluksgevoel............109
§ 2. Over bewustzynstoestand, „Akt" en „Intentie"
in de gelnksdoorlevingen.........114
§ 3. De wyze van doorleven.........120
A. In de doorleving staan op den voorgrond de
veranderde aspecten der buitenwereld ... 121
C. In de doorleving staat op den voorgrond een
gedroomde buitenwereld........127
D. In dc doorleving wordt niels van de buiten-
wereld of iiuierlyk ervaarbare werkelijkheid
doorleefd dan liet geluksgevoel zelve . . . 128
§ 4. Dc doorleving van den toestand van liet eigen
§ 5, Geluksdoorleving en religieus gevoel.....132
§ 6. Dc zoogenaamde „Fiiliigkcitsgcfülilc" .... 137
§ 7. Dc w\\jzc van motiveering van liet geluk.sgevoel
en dc rol van den voorat\'gaaiidcn toestand in dc
geluksdoorleving............140
§ 8. De invoclbaarlicid der gcluksdwrleviiig .... 143
II. De phacnomenologi.sclic ontleding van dc genese . . . 140
§ 1. Keacticvc geluksgcvoelens:
A, Adac(iuaat psychogeen geluksgevoel .... 147
H. Sehynbaar-paradox psychogeen geluksgevoel . 151
§ 2. Dc autochthonc geluksgcvoelens......152
§3. (icluksgevoel in toestanden van inlo.xicatic . . . 150
III. Theorcti.schc beschouwingen; De „bcgrypclykc relaties"
in dc genese van het gcluk.sgcvocl........157
-ocr page 15-HOOFDSTUK V.
De klinische beteekenis van de geluksdoorlevingen.
BIz.
I. De seniiologischc beteekenis van het gekikssyndrooni:
§ 1. Bespreking der litteratuur........161
§ 2. De diagnostiek der toestandsbecldcn waarin het
beschreven gelulvssyndrooin werd waargenomen . 1(59
II. De prognostische beteekenis van het gelukssyndroom . 205
III. De prognostische beteekenis van de phaenomenologischc
ontleding van de geluksdoorlevingcn.......206
-ocr page 16-. . ... i i ï/;. ■ . l,..-)\':
m
■ ^ . r\' ;
..., -\'irJ\'ii .
■-^■v -cl\'
m-i\'-
■ \' . , :
>,
\' If
À
r. :
•".■- -T-: «i\'
-ocr page 17-HOOFDSTUK I.
METHODOLOGISCHE INLEIDING.
De wenschelykheid van een autologische methode in de
psychiatrie.
De klinische psychiatrie, zooals zü thans is vastgelegd in dc
door velen als standaardwerken beschouwde leerboeken van
Kkaki\'ELIN en van IJlkulek, steunt niet in do oorsto plaats op
de wetenschap van het gezonde cn zieke psychische. De weten-
schappclyke p.sychiatrie, waarvan men zou kunnen verwachten,
dat zü by uit.stek op het p.sychische gericht zou zyn, is, oin
een woord van Kuoxfki.d te gebruiken, slechts weinig „auto-
logisch" georiënteerd. Toch is dit bogrypclyk, want haar
enorme vooruitgang in dc laat.stc decenniën dankt deze woten-
.schap aan gegevens, die haar uit de meest verschillende ge-
bicden dor mcdischo wetenschap zyn toegevloeid, do anatomie,
physiologic, histopathologie, ncuropathologic, serologie; kortom
in do ixsychiatrie als wetenschap werkte men in hoofdzaak
heterologisch. Zóó sterk zyn deze hotorologischo onderzoekings-
methoden op den voorgrond gekomen, dat, waiuicer men do
l)sychiatrio mot autologi.scho hulpmidilolcn wil dienen, deze
middelen haast niet als wetenschappelyk gerechtvaardigd
worden beschouwd. Toch is, voor oen harmonischen groei van
dozo wctciLschap, do ontwikkeling van oen autologischon tak ten
zoorste gowon.scht. Vooral is liet gcwoiLscht, dat deze ontwik-
keling wordt bevorderd door dc beoefenaars van dc klinisohc
1
-ocr page 18-psychiatrie in al haar uitingen en dat zij niet haar sterkste
impulsen krijgt van philosophen, psychologen, paedagogeu en
artisten daar anders een eenzijdig uitgroeien onmiskenbaar te
vreezen is, daar men van deze zyde de juiste waardeenng van
de heterologe methoden niet kan verwachten. Deze is noo -
zakelyk wil men niet terugvallen in dc periode der V^yf\'^\'^\'^
waarin philosophen en theologen de volstrekte leidn.g hadde^
Hoe het mogelijk was, dat in de psychiatrie zoolang het gen
aan autologisch weten vr^wel onbemerkt bleef, wordt reeds Dy
een zeer vluchtig overzien van haar ontwikkelingsgang bc-
grypclyk. In het tydvak van de psychiatrie, waaraan de nan^^^
van Falret en Baill.\\kukr zyn verbonden, kwam men
toepassing van de zich machtig ontwikkelende physio o^
van het centrale zenuwstelsel boven het toen ovcrwonncni
stadium van Heinroth en EsQUmoi. uit, waarin slechts psycj^
tische symptomen werden beschreven en men de genese o •
trachtte tc begrypcn uit afwykingcn van ethische l^^ginsc ci •
Eerst toen, de herscnphysiologie haar invloed deed geiü ,
kwam men — dit dient dankbaar erkend — op
bodem en mets is duidelyker, dan dat terugkeer tot
psychische beschouwingen als ccn achteruitgang wordt geyrccs .
Toen kwam de tyd, dat het nuiterialismc (in den zni van
Bücilnt-:r) zyn grootste triomphen beleefde. Dc psyche uas
niets\' de hersenen alle.s. De grootc vooruitgang was cchtcr cn
bleef: men leerde dc somatische genese van geestesziekten
keimen. Met deze kennis werd een hctcrologischc wcrkwyzc
in dc psychiatrie noodzakdyk. Het psychische syndroom m
zyn telkens wisselende byzondcrlu-den verloor veel van zyn
waarde, het werd ccn signaal voor hersenprocessen, die men
te localiseercn had. Ken goed doorwerkt zicktebegrip ontbrak
nog in deze periode. Kende njcn in dc eerste slechts een stoornis
van den geest die door vaagomlynde psychische krachten
werd teweeggebracht, in dc tweede periode vond men in
physischc stoorni.ssen den verklaringsgrond voor het optreden
van psychische stoornissen; tot een afbakenen van bepaalde
ziektebeelden kwam het niet. Dit gebeurde in de derde periode
door ILviilbaum ingeleid, door Kraepelix tot den grootsten
bloei gebracht. Deze periode is gekemnerkt door de nosologische
vraagstellingen. !Men zocht naar scherp af te grenzen ziekte-
eenheden en men richtte zich naar aetiologie, psychisch en
somatLsch toestandsbceld, verloop en pathologische anatomie,
liet toestandsbeeld heeft hier slechts beperkte beteekenis?. Het
motief: zielsziekten zyn hersenziekten, bleef doorklinken, Het
wetenschappelyk onderzoek richtte zich dus vooral op de
somatische gesteldheid. Jlen trachtte door anatomie, lichamelyk
onderzoek, bloedonderzoek, enz., enz. het wezen der zielsziekten
tc bevatten. Het is een onomstootelyk feit, dat wy aan deze
periode vrywel dc gehcelc psychiatrie, zooals zy nu vooral in
Duit.schland, Zwit.serland cn ons land gemeen goed begint tc
worden, hebben te danken. Men kwam enorm veel verder in de
systematiek. Uit den oorspronkclyken chaos werden vastbycen-
bchoorcjide groepen van psychosen afgescheiden, de dementia
paralytica, dc organische psychosen, dc exogene ziekten in ruim-
sten zin. Dc dementia praecox en dc manisch-dcpressievc
psychose werden afgcgrciusd. Hot schoon, of uïcn op deze wyzo
liet gehoolo veld ging veroveren. Wol waren daar nog ziekten,
die mon slechts uit hun psychi.schc koinnorkcn kende als dc
paranoia, do hysterischo psychosen, do psychopathieën, dc
psychoneuro.sen, maar mon schoon ook daar door to dringen
in do somatische basis. Dc i)aranoia moest iioc langer hoe moor
van haar gebied prys geven, vooral aan de dementia praecox,
waarby men toch zeer sterk een .somatiscl» lydcn vermoeden
mocht. Sommigen zagen verwantschap met dc manisch-
doi)ro8sicvc psychose, waarby men ook een somatische stoornis
als grondslag dacht to vinden, oventuocl van cndocrinen aard.
Dc hystcrischc 8toornis.son zouden terug tc brengen zyn tot
eigenaardige, somatisch-tc-dcnkon, functiestoorni.sson, waarvan
ton onzent .Ieixjkiwma\'s kortsluitingstheorie oen instructief
voorbeeld geeft en niet minder de later door Kretsciisier ge-
formuleerde theorie der willekeurige reflexversterking. Zelfs
daar, waar men meende met bij uitstek psychische stoornissen
te doen te hebben, waar men karakterogeen wilde verklaren,
daar werd aan de fijn onderscheiden psychische verschyiiselen
onmiddellük een theorie ten grondslag gelegd (Kretschmer), die
slechts een variant is van Wermcke\'s theoriß der psychische
reflexboog. Zoo zyn by Kretsoimer de vier voornaamste eigen-
schappen van het karakter als „Eindruckfähigkeit", (de centri-
petale functie), „Retentionsfähigkeit" met „intrapsychischc
Aktivität" en „Leitungsfähigkeit" (de centrifugale functie) ge-
schetst. Het is duidelyk, dat in dc psychiatrie in dit stadium, een
psychiatrie, waarin de heterologischc tcndcnzen zegevieren, een
fyncre psychologie niet gemist werd. Een verandering dateert
van omstreeks 1910. Men bemerkte, dat men weinig vorderde.
Nieuwe ziekte-eenheden werden niet gevonden. Voor praktische
doeleinden kwam men met het gevondene niet uit. Voor
de klinici bleef dc vraag klemmen, hoe uit het gegeven
toestandsbceld conclusies konden worden getrokken. Dit was
dikwerf onmogelyk. Teckenend is in dezen de uitspraak
van Hocue: „Es Lst wahrhaftig ein beträchtliches Masz von
niusionsfähigkeit notwendig, wenn man behaupten will, dass
heute die klinische Erfahrung mit Notwendigkeit oder auch nur
mit einiger AVahrscheinlichkeit zum (Jlauben an die Kxisteiiz
reiner Krankheitsformen führt. Das am schärfsten sich nmr-
kierende Signal für die.scn Zustand besitzen wir in unserer
durch.schnittlich vcrzwciflungsvollen IlUflosUjkcii der I*ro(jtwsc
gegenüber zahlreichen Krankhcitsbildorn, die uns im gegebenen
Einzelfall entgegen treten", rathognomonische symptomen ont-
braken. Vond men niet den somatisciien ondergrond, infectie,
intoxicatie, tumor, artcriosclerose, uitputting, enz. dan stond
men radeloos cn zooals Hlkulku zegt in zyn werk over
schizophreniecn „Vele zieken droegoi evenveel diagnosen met
zich als zy psychiaters hadden bezocht". Er was geen eenheid
in de klinische lieschouwingen en het vertrouwen in het principe
der ziekte-eenheden verminderde. Wel noemt Bleuler de ziekte-
eenheid nog een realiteit, maar voor Jaspers is zy reeds niet
meer dan een orienteeringsgezichtspunt geworden en IIociie, de
scepticus, spreekt van een phantoom. Deze opmerking van
IIociie en de boven geciteerde uitspraak kunnen misschien over-
dreven schynen. Toch, iedereen, die ook maar eenigen tyd
klinisch psychiatrisch gewerkt heeft, weet, hoe talrjjk de toe-
standen zün, waar men groote onzekerheid gevoelt by het
stellen der diagnose. Ik noem slechts de differentiatie van
een depressictoestand, eigenaardig getint door karakterogene
elementen en een depressietoe.stand, ongewoon aanvoelend door
een beginnend schizophreen proces O- Sinds bekend is ge-
worden, dat by sommige manieën duidelyke katatone verschyn-
selen kunnen voorkomen (cf. Scheiter), is de onderscheiding
manie of katatonie dikwerf onmogclyk. Gclyk.soorlige moeilijk-
heden ontstaan by de ontwarring van paranoide syndromen.
Men zal zeggen, de ervaren psychiater zal met geoefende intuitie
de beelden .scheiden. Zeker, nuiar men is niet dudelyk ervaren
en intuitie kan falen. Moet het verloop dan klaarheid brengen?
Dat kan het....... maar de familie van den patiënt en den ons
raadvragenden medicus kunnen wy niet een aantal maanden of
zelfs jaren op do diagnose en progno.se laten wachten. Hier ligt
oen der belangrykste i)robleinen dor huidige psychiatrie, want
vrywel alles, wat IIociie in 1!)10 .schreef, kan nu nog worden
herhaald. Nu richt IIociie zich m.i. ten onrechte tot de ziokte-
eenhoden, want het principe van de Kraepoliniaansehe systema-
tiek is zeer goed te verdedigen. De fout ligt niet — dit is myn
vaste meening — in het sysfccm van Kuaei\'ELIN\', Hi,eitler,
Jeujwj.sma, e. a., maar in de grofheid van do psychoh)gie, waarin
\') Dit voorlxvld niot uit i\\o lurlit ncRropon. lirt in ooii foit, dnt wn
«lopnwictcM\'ntHiiil by iiMniuid uit do typinolio bonoonU<n,.l.l-iwho" iM\'volkiiiK
door tvn piKoniuirdipo oiivpinolnlliBlioid voor poii tooHtnnd mot nffootiovo
afHtompiiiK worden nnngorion.
de psychische syndromen Avorden geschetst. Er is geen taal, er
zijn geen vaste psychologische begi-ippen, vol fijne maar
scherp onderscheidende nuancen, waarvan men zich kan be-
dienen bij de beschrüving van een ziektebeeld. :\\Ien kan zich
niet redden met stoornissen in waarnemen, voelen en handelen.
Daardoor zyn de klinische onderscheidingen niet duidelyk. Zoo
werd men zich bewust, dat dc psychologie verwaarloosd werd.
^len begon te schimpen op een psycliologie zonder ziel, men
sprak van psychophobie. ]\\Ien begreep, dat dc psychologische
onderbouw van de psychiatrische wetenschap absoluut ontoe-
reikend was. Nu ziet men, hoe een geheel nieuwe richting zich
langzamerhand gaat ontwikkelen, een richting, die autologisch
is ingesteld. Si-echt was een der voormannen. l<:en tydschrift
voor pathopsychologie werd onder zyn leiding opgericht. De
psychiatrie moest gefundeerd worden op een pathopsychologie.
:^Ien ging in dc cischcn — voor een reactie natuurlyk -
veel te ver. Specht schryft: „psychische ziekten moeten als
psychisclie ziekten worden beschouwd, naar psychische oorzaken
moet worden gezocht, op de kennis van zulke oorzaken moet
een therapie worden gegrondvest. Dit alles moet gebeuren
onafhankclyk van de strijdvragen over dc verhoudingen
tusschen hersenen en ziel. Spkchit cischt niet alleen voor de
hy.sterie, schrik- en „erwartungs"ncurosc, maar ook voor de
m\'aniseh-deprcssieve psychose, de paranoia, den (luerulanten-
waan, dc dcgencratievc psychosen en zelfs ook voor dc dementia
praecox een psychologische verklaring. IHerby n>oct iedere in-
stelling op dc hersenen worden opgegeven. Ilct ziclclcvcn moet
begrepen worden uit zich zelf en uit alles, wat er onmiddcllyk
op heeft ingewerkt. Als einddoel werd gesteld: een psychiatrie,
die haar systcmati.sch bcgiascl zou vinden in psychi.sche
criteria, die dus naar één gezichtspunt gericht zou zyn. Men
maakte tabula rasa, wat betreft dc Kraepcliniaanschc diagnostiek
en het scheen wel, of IvK.vnrKMN op eens niet veel anders was
dan een handig groepccrdcr van slecht begrepen feiten. Dit
driestweg omver willen werpen van veel, dat moeizaam bereikt
was, laadde den banvloek van de zoogenaamde „nuchtere"
psychiaters op deze richting, die smalend van „psychiker" en
„philosophen" gingen spreken, terwyl Kraepelin zich beangst
toonde, dat de psychiatrie terug zou gaan tot het stadium, waarin
zü tydens Heinroth verkeerde. Geen wonder, dat deze richting
tot een nieuw scepticisme moest voeren, waarvan Stern getuigt
in een artikel „Die Unmöglichkeit der Psychiatrischen Diagnostik
überhaupt". Toch, het verlangen naar een daadwerkelijk be-
grypcn van het zielelcvcn, naar een Averkclyk kennen van
psychisch gebeuren was gerypt. Deze behoefte werd nog dos to
dringender, naar mate, geheel naast dc academische psychiatrie,
dc loer van Freud zich ging ontwikkelen. IMon mocht dan
schimpon op dc ecnzydige sexucelc instelling, liet mocht dan
waar zyn, dat er tal van ovcrdryvingcn waren, hot scheen toch
wel, of men in tal van psychische toestanden boter doordrong.
Men had een „einheitliche" psychisch gerichtc wetenschap. By
nauwkeurig toezien moet men echter toegeven, dat men zich
ook daar niet hield aan dc empirie. Op dc wyzo van doorleven,
op dc wyzo van gcgcvcn-zyn werd niet in dc eerste plaats
gedacht. Men lette meer op do dynamiek van hot psychisch
gebeuren en zoo doducoerdo men tot enkele ook voor dc
psvchiatric waardevolle begrippen: do leer van hot onbewuste,
thans weer door sommigen bestreden (Bumke. Krictscmmer), do
convcrsio, do verdringing, de sublimcering en andere heuristisch
i)elangryke principes.
In dit aldus voorbereide terrein scheen dc door .Ta-SPEUH in
dc i)sychiatric geinaugurcerdc phacnomonologisc.hc methode ge-
roepen, om oen belangrykc rol tc vervullen. Baanbrekend word
do studio van .1aspi:r.s „Die phaenomenologischc l<\'orschungs-
richtung in
De phaenomenologische methode.
Wil men de phaenomenologische methode naar waarde leeren
schatten, wil men een open oog houden, zoowel voor het goede
als voor het kwade, dat uit deze methode voor de psychiatrische
wetenschap voortvloeit, dan moet men zich eerst een overzicht
vormen van wat de phaenomenologische methode nu eigenlyk
wil en wat haar uitgangspunten zijn. Dit kan hier niet anders,
dan in grove trekken geschetst worden. Een nauwkeurige
wedergave van alles, wat onder phaenomenologie verstaan
wordt en de beschrijving van den groei en de vertakkingen
van dit begrip in de verschillende psychologische scholen
zou een boekdeel vorderen. Hen, die hiervan uitvoerig willen
kennis nemen, verwijs ik naar het boek van Kronfeld : „Das
Wesen der psychiatrischen Erkenntnis" en naar het uitvoerig
referaat over dit onderwerp van denzelfden schrijver: „Ueber
neuere pathopsychiseh-phaenomenologisclie Arbeiten". Hier
volgt dus alleen, wat naar myn meening voor myn onderwerp
noodzakelijk is.
De phaenomenologische methode wortelt deels in de philo-
.sophie, deels in de Duitsche romantiek. De philoso])hie leverde
terminologie en begripsomgrenzing. Uit de romantiek stamt de
drang naar een psychologische methode, die zich met het
menschelyk beleven, zooals zich dat in het zieleleven afspeelt,
bezig houdt. De klacht, dat in de psychologie zoo weinig plaats
is voor het werkelijk psychische leven, ook in den laat sten tyd
nog zoo dikwijls geuit, is niet nieuw. Kenschetsend is in dit
opzicht de verzuchting van Novalis (Hardenberg) in zyn
„Psychologische Fragmente". Ily concipieert hier, wat hy
noemt een „Healpsychologie", waarin plaats z(mi zyn voor een
nauwkeurige beschrijving van de wyze, waarop menschen voelen
en handelen. „Wanneer ik de wetten onderzoek", aldus schrijft
hy, „volgens welke gewaarwordingen en voorstellingen optrc-
den, zoo vindt ik niets dan vormen, waar binnen de ziel werk-
zaam is, maar van het eigenlyk psychische, het specifieke, vinden
wy niets. Het zielsgcbeuren kennen, de reeksen van sensaties
en doorlevingen, ontroeringen en hun onderlinge immer wisse-
lende verbanden, het kennen van dryfvecren, van wenschen en
verlangens, dit wil dc Realpsychologie". Het is de groote
verdienste van Dilthey, het klemmende van dezen eisch te
hebben gevoeld. Hy heeft de eerste poging gedaan, dit streven
in de wetenschappclyke psychologie te verwcrkelyken. De Real-
psychologie van Novalis werd by Diltiiry tot de zoogenaamde
beschryvendc psychologie. Deze p.sychologie heeft tot taak: „die
Darstellung der in jedem menschlichen Seelenleben gleichförmig
auftretenden Hestandteilc und Zusammenhänge, sowie sie in
einem einzigen Zusammenhang verbunden sind, der nicht
hinzugedacht oder erschlossen, sondern crlcht ist". En van
dezen samenhang zegt hy dit: deze samenhang (die dus door
het vreemde „ik" beleefd is) moet door „innere AVahrneinnung
eindeutig verifiziert werden können". Men ziet het: hier voert
Diltiikv dc begrippen „invoelen" en „introspectie", die eerst
veel later in dc wetenschap doordringen, in wezen reeds in.
Over het „beleven" zegt hy voorts dit, dat wy ook nu nog
geheel kunnen aanvaarden: „Das Erlebte wird erlebt als ein
unteilbares Einfaches. Die Kinfachkeit und Unteilbarkeit haftet
auch an den Funktionen, ja .sogar an den Funktionsznsamincn-
liängcn. So erlchen wir ständig Verbindungen, Zusanimenhäiigc
in un.s. IW/.v wir erleben, können wir vor dem Verstande niemah
khir machen"
De onvolkomenheden vnn dc nntuurwcten.sehappclykc psycho-
logie zyn gcen toevallige gebreken. Diltiikv ziet hierin het
noodznkclyk gevolg vnn dc principiecle fout: het psychisehc
alleen nuM natuurwctcnsehappelykc methoden tc willen leeren
kennen. De kennis van het p.sychi.schc, zooals hct werkelyk
\') CurHlvwriiij; vnn my.
-ocr page 26-is, is genetisch een geheel andere. Hij legt dit vast in de vol-
gende formule: „de natuur verklaren wij, het zieleleven be-
grijpen wfl" (die Natur erklären wir, das Seelenleben verstehen
wir). Wij begrijpen het als een oorspronkelyk gegeven levende
samenliang, en dezen samenhang leeren Avy kennen in het
heieven. Hier wordt het begrypen, het „verstehen", als een
bijzondere bron van kennis genoemd. Dit is van principieel
belang. Wy zyn hier buiten het gebied der natuurwetenschap
getreden, wanneer wi,i tenmiaste onder natuurwetenschap willen
verstaan de wetpnschap, die verschijnselen iiibriceert onder
causale relaties en zoo tot wetmatigheden tracht te komen,
kortom een wetenschap die nomothetisch tc werk gaat. Het
werkelyk begrypcn kan niet anders dan ieder geval op zich
zelf omvatten, is idiógrnphisch^).
Het is goed reeds nu deze punten vast tc leggen, zy zullen
later by de be.spreking van de begrypclyke relaties van het
hoogste belang blyken tc zyn. Naar ik hoop zyn zoo misver-
standen te voorkomen. Hier, by Dn>tiiky, zien wy nog zeer
duidelyk het kernvcr.schil tu.sschen verklaren en begrypcn, dat
door verschillende bestryders van dc opvattingen van Jaspkrs
wordt vervaagd. Dit is voor ons het belangrijkste cn al moge
het nu juist zyn (Khontki.ü), dat Diltiiky zich bepaald heeft
tot vry grove vaststellingen, de psychologie werd een enormen
stap verder gebracht door het feit, dat dc wijze, hoe de psijchc
zich zelf en de buitenwereld beleeft^), voor het eci-st als een
probleem aan de i)sychologic werd voorgelegd.
Wanneer men do jui.stheid van dezen oi.sch heeft aanvaard,
dan bemerkt men\' hoe dc moeilykhedcn nu eerst recht (jp ons
afkomen. Wy zien perspectieven van weten, die onze affectieve
behoeften voldoening geven. Iets van de bekoring van het
\') W. Windelband; Pmoludicm „Gcwhichtc iiml XalunviHwhciiHPlmft".
\') Cureivcering van my.
zuivere psychische zijn -waait ons tegen. Dien weg moeten wij
uit, daar liggen heele gebieden, die de wetenschappelijke
psycholoog nog veel te weinig heeft durven betreden. j\\raar
nu komt de vraag kwellen: Hoe kan dit beleven onderzocht
op een wetenschappelijk bevredigende wijze? Zoo wij al een
methode vinden, een ordeningsprincipe, een maatstaf van be-
schrijving, zal dan de wetenschappelijk geschoolde geest in staat
zijn, om deze moeilijk te beschrijven nuanceeringen van ziels-
gebeuren in woorden te vatten? Zal het niet blijven een wel-
aanvoelen en begrijpen, zonder dat men het aangevoelde aan
anderen kenbaar kan maken, terwijl toch de eisch van mede-
deelbaarheid aan een wetenschappelijk resultaat mag worden ge-
steld. De geest, die dit wel zal kunnen, zal die in staat zyn, een
volkomen objectiviteit te bewaren? lu do verte gromt de ban-
vloek van den „nuehtercn" psychiater, die meent, dat al deze
beslommeringen niets met wetenschap te maken hebben, die vast-
houdt aan de meening, dat dit terreinen zijn, waarde kunstenaar
ailecnhcerscher is. Dat dit niet juist is, wordt door het werk
van Jasi\'KK.s duidelijk bewezen, liet bovengeciteerde artikel
brengt ons midden in deze materie en geeft de werkwijze aan,
die ook door mij bij mijn onderzoek zal worden gevolgd. Do
inhoud komt in \'t kort hierop neer. Tegenover de objectiovo
experimentoelo psychologie hooft zich een subjectieve psycho-
logie ontwikkeld. De eerste werkt met objoctievo data en voort
in liaar consequenties tot oen psyohologio zonder psyche. Do
subjectieve iwychologio, die do waarde van de objectieve nooit
ontkent, houdt zich bozig met zolfbesohouwingon, subjectieve
ontleding, met do vaststelling van de zijn.svormon van hot
p.sychiseho, de eigenaardighoid tier phaenomenon. Zij hoeht ook
waarde aan zulke onderzoekingen, wanneer zij zonder allo
objoctievo aanknooi)ingspunton worden gedaan. Do subjectieve
psychologie voort tot haar resultaten in hot innerlijk-zieh-voor-
den-geost-stellon en aan.sehouwon vai\\ hol psychi.sche loven,
terwijl tlo taak van do «ibjectieve p.sychologio is, het in maat
en getal brengen van door niemand bestreden zintuigelyke
waarnemingen. Deze subjectieve psychologie kan zich richten
tot het beleven zooals Dilthey dat verlangde. Zy stelt de vraag:
waarvan is het psychisch beleven afhankelyk, wat voor gevolgen
heeft het, wat voor samenhangen zyn daarin vast te stellen?
Deze vraag kan niet beantwoord worden, voordat de phaeno-
menen omschreven zyn. Welke phaenomenen zyn bedoeld, met
welke mogen zy niet verwisseld worden?
Een psychisch phaenomeen, een waarneming, een gevoel
wordt zelden nauwkeurig beschouwd en naar zyn verschyning
zyn „wyze-van-zyn" beschreven. In dc phaenomenologie, waar-
op Jaspers voortbouwt, wordt onder phaenomeen uitslui-
tend verstaan „wat" en „hoe" iets door een „ik" doorleefd
wordt. In de beschrijving is dus steeds de band met het „ik"
te vinden. Krachtens deze opvatting is dus een gevoel zonder
meer geen phaenomeen, dan wanneer er by wordt aangegeven,
wat dit gevoel voor het „ik" beduidt. Dat ook Jasper? steeds
de relatie tot het „ik" in de doorleving wil onderzoeken, blykt
uit deze opmerking: „het begin van alle phaenomenologie is
het zich voor den geest brengen, wat in den patiënt wcrkclyk
gebeurt, hoe hem iets in het bewustzyn gegeven is, hoe het licm
daarbij tc moede is".
Het cer.ste werk is nu: afzonderen, begrenzen, ondcr.scheidcn,
beschrijven van bepaalde psychische phaenomenen, die wy ons
daardoor scherp kunnen voorstellen. Deze moeten dan zooveel
mogelijk van een bepaalde uitdrukking worden voorzien.
Jaspers wyst hierby op verschillende moeilykheden. Ilct is
uiterst moeilyk zonder vooroordeel, zonder constructies te
onderzoeken. Meestal beginnen wy ons het psychische in tc
denken, eerst veel later komen wy tot het vooroordcclloozc on-
middellijke begrijpen van het psychische, zooals het wcrkclyk
is. Iloe moeten wy dit doen? De middelen tot phaenomenologi-
schc analy.sc en vastlegging van dat geen, wat de zieke werkelyk
doorleeft, zyn van drieërlei aard.
1. Men kan zich verdiepen in gebaren, gedragingen, uitdruk-
kingsbewegingen. Hierbij moet worden opgemerkt, dat dit
niet is een observeercn van gebaren en nagaan, hoe be-
weegt die persoon zich, hoe is het voorhoofd gerimpeld,
neen, het is, als \'t Avare, een zich overgeven, zooals men
zich overgeeft aan de gebaren, de gedragingen, de uit-
drukkingen van een tooneelspelcr. Men weet niet, hoe
het komt, maar nu worden in de eigen psyche gevoelens
Avakker, die men zich al of niet scherp bewust kan maken.
Hierin heeft men een voorbeeld van wat Lh\'PS in na-
volging van Visciuai „invoelen" noemt. Ik wil liierby op-
merken, dat men nog zonder introspectie, een bewust zich
keeren tot wat er in de eigen psyche omgaat, kan zeggen
„ik begrijp, wat er in die of die persoon omgaat".
Ken eigenaardig ervaringsfeit, dat door sommige
menschen wordt aangegeven, — iets, dat ik ook uit eigen
ervaring kan bevestigen — is, dat men zich sommige
toestanden, stemmingen, gevoelens beter kan invoelen,
wanneer men dc gelaatsuitdrukking, het gebaar, naboot.st.
2. Door eenvoudige exploratie met vragen en door den onder-
zoeker geleide mondelinge mcdcdeclingen. Hierbij be.staan
imtuurlijk groote gevaren voor „hinein interpretieren" en
tc veel suggcrecrcn in dc stelling der vragen.
3. Door schriftelyk vastgelegde autobiografische mededcc-
lingcn.
Ken niet te ontgaan bezwaar is vooral by deze laatste methode,
dat zii .slechts by intelligente patiënten is toe tc passen, al slaat
men soms vcrra.st, hoe ook minder intelligente zieken plot.seling,
in een nicdcdccling, op onbevangen wyzo een doorleving ken-
schetsen.
Oj) deze wyze kan men drie groepen van pluienonjcnen leeren
kciuïcn:
A. Phaenomenen, die door ons allen in het eigen beleven
worden gekend, zij het ook, dat zij in andere psychische
verbanden bij de zieken voorkomen dan by de gezonden.
Zoo kan b.v. een geluksgevoel volkomen begrypelyk zyn,
invoelbaar en toch door zijn plaats in het totale psychische
beleven ziekelyk.
B. Phaenomenen, die vergrootingen, verminderingen of ver-
mengingen van zelf beleefde phaenomenen zyn, by voor-
beeld waarnemingsvervalsehingen, de perverse driften.
Hoe ver het begrypend zich voor den geest stellen gaat,
ook zonder den gi-ondslag van eigen bewust beleven in
dezelfde richting, is een nog niet volkomen te beantwoor
den vraag.
C. Phaenomenen, die ook de geoefende onderzoeker zich niet
kan invoelen, die hy zich niet begrypend voor den geest
kan stellen. Deze phaenomenen kunnen wy hoogstens door
analogieën uit het eigen beleven benaderen, doch dikwerf
mislukt dat eveneens. De oninvoelbaarhcid is hier het
kenmerk. Tot deze groep behooren tal van doorlevingen
van schizophrenen, byv. de door hen zoo dikwyls mee-
gedeelde doorleving, dat gedachten „onttrokken" worden.
Uit dit alles moge duidelyk geworden zyn het diepgaand
verschil tusschen symptoom en phaenomeeu. Wy kunnen dit
ten overvloede nog eens aan een voorbeeld toelichten. Van een
patiënte werden de volgende woorden geprotocolleerd (het
voorbeeld is ontleend aan het leerboek van Bi.kulkk) : „ja toen
was ik stom en dom, maar niet doof, ik ken Ida Dove, die
is dood, waarschynlyk aan blindedarnjontsteking, ik weet niet,
of 7.y blind was". Hieruit kunnen wy objectief verschillende
symptomen vastleggen, het voorkomen van klankassociaties,
verwardheid der gedachtcngang, gedachtenvlucht. Hoe de
patiënte dit alles doorleeft, daarover komen wy niets te weten.
Schryft een dcrgelyke patiënte: „ik kan geen enkele gedachte
vasthouden, alles danst voor my door elkaar, ik kan niets
vasthouden — ik wil het niet — het is, of in niyn hoofd een
uurwerk loopt — als een uurwerk loopt in niy een ononder-
broken keten van gedachten in onophoudelyken gang", dan
vinden wy in deze niededeeling van ongeveer den zelfden toe-
stand het phaenomeen, zooals dit aan het belevende „ik" ver-
schynt.
Deze onderzoekingen zyn gericht op de afzonderlyke phaeno-
menen. Om dit te doen, moet men zich den stroom van het
psychisch gebeuren, als het ware, een oogenblik stilstaande
denken. J/vspeks noon\\t dit het statische begrypen van een
psychischen toestand. Ook noemt hy het wel het onderzoeken
van de dwarsdoorsneden van het psychisch gebeuren. Ily wil
alleen het statisch begrypen tot de phaenomenologie rekenen,
liet door en door begryi)eu van psychische samenhangen rekende
hy tot de taak der „verstehende Psychologie". Deze speurt
de zoogeiuinnide bcgrypclyke relaties na („vei-ständlichc
Zusammenhänge"). Deze oischen, door hef groote behing, dat
ik in deze studie ann deze relaties hecht, een afzonderlyke
bc.spreking (zie V).
De phaenomenologie, die in het voorafgaande werd ontwikkeld,
is iets geheel niulers dan de phaenomenologie in den zin, dien
llusKKUL er aan hecht. Dit moet nadrukkelijk op den voorgrond
worden gebracht. Het is een feit, dat zy zich ontwikkeld heeft
uit de leer van Uusskhi., doch Husskhi. zelf wyst er op, dat zyn
phaenomenologie geheel buiten de psychologie .staat, en terecht,
terwyl de phaenomenologie, waarover wy .spreken, een zuivere
psychologi.sche njcthode is. Ook om tactische redenen is het
zaak, dit onder de oogen te zien, onulat 11ijs.skki/s leer zuivere
Philosophie is en inderdaad iets is, waar de klini.sche psychiatrie
niets mee kan aanvangen. Huwkk heeft hier terecht op gewezen,
lly citeert daarby I!us.skim/s herhaaldelijk afgelegde verklaring
„dass nicht zufällige (Jebiet.sabgrenzungcn und Terminologien
sondern prinzipielle (Iründe e.s ausschliessen, dass sie der
Psychologie zugerechnet wurde, dass endlich die Psychologie
eine Erfahrungswissenschaft, eine Wissenschaft von Tatsachen,
von Realitäten, dass dagegen die Phaenomenologie eine Wissen-
sehaft ist, die ausschlieszlich „Wesenserkeimtnisse" feststellen
wolle uiid durchaus keine Tatsachen\'\'. Dit kan leiden tot tal
van misverstanden. Wanneer men thans van phaenomenologie
spreekt in psychologie en psychiatrie, zoo kan dat tweeërlei
beteekenen, of een philosophische fundeering van de psycho-
logie — die op zich zelf zeer belangrijk kan zyn, maar waar
het psychologisch en psychiatrische onderzoek naar feiten met
op behoeft te wachten, of wat wy voortdurend in dit proef-
schrift er mee bedoelen, - datgene, wat haast van zelfsprekend
moet worden nagestreefd - het trachten te weten, wat zich
in het bewustzijn van gezonden en zieken als „beleven" afspeelt.
Dit is een onderzoek, dat geheel past in het kader van een
ervaringswetenschap.
III.
Reeds meermalen werd hier gesproken over „invoelen" als
een methode tot het verkrijgen van kennis van het psychisch
leven van anderen; ik merkte reeds op, dat dit invoelen niets
tc maken heeft met ob.servatic. Dit „invoelen" is op zich zelf
een allerbelangrpst verschünscl, een phacnomecn, dat ieder
uit eigen psychisch beleven kent. Dit vermogen is geenszins
tc allen tyde by hetzelfde individu in dezelfde mate aanwezig
Het kan versterkt zyn in bepaalde emotioncele toestanden, het
kan by bepaalde psychologische toestanden sterk verminderd
of verdwenen zyn. Daar het „invoelen" aan dc basis van de
phaenomenologische methode ligt, daar met de juistheid van
invoelen de waarde van dc verkregen resultaten staat of valt,
moeten wy cr ons scherp rekenschap van geven, wat. wy er
onder verstaan. Over het „invoelen" bestaat reeds een vry
omvangrijke litteratuur. Ik noem hier het zeer belangryke
artikel van Geiger: „Ueber das Wesen und die Bedeutung der
]<]infühlung" (Bericht über den IV Kongrcss für experimentelle
Psychologie, herausgegeben von Prof. Dr. F. Schumann). Uit
dit artikel blykt, dat, evenals het „Erlebnis "-begrip, het begrip
„Einfühlung" uit de romantiek stamt. Geiger schryft: „de
gedachte der invoeling is uit de metaphysisch-aesthetische
speculaties van de romantiek ontsproten. Voor de romantiek
is het beschouwen der natuur niet een eenvoudig waarnemen,
ccn receptief opnemen van het gegevene, naar een „sich ver-
senken" in dc dingen, een „hineinfühlen unseres selb.st" in dc
natuur, liet is ccn aesthctische natuurbeschouwing, waar wy
hier mee tc doen hebben". Toen dc acsthetica van een metaphy.si-
sche tot een psychologische wetenschap werd, hebben vooral
F. F. Vlscher, 1x)tze en K. Vischer het begrip „invoelen" in dc
veranderde wetenschap overgebracht. De terminus technicus
„invoelen" is door li. Vischek voor het eerst in zyn tegen-
woordigen zin ingevoerd in do litteratuur. Uit den kring van
aesthctische probleemstellingen liccft toen Tn. Lu-I\'s hot begrip
„invoelen" overgenomen en dc beteekenis ervan voor het groote
gebied van het bcwustzyn van vreemde ikhedon on het weten
van vreemde i)ersoonlykhcdon, systematisch ontwikkeld.
By ons onderzoek houden wy ons aan de volgende door
liUTs\') gegeven omschryving van het begrip „invoelen":
„door een niet verder to herleiden instinct geschiedt het,
.lat in de opvatting der bepaalde zintuigclyk waargenomen
feiten en toestanden - die wy dan achteraf als levensuitingen
of zintuigelyke verschijning van er« nmhr imlivuhi\') aangin-on
— oiuniddellyk do gedachte aan een levensuiting, oen voelen,
ccn willen, enz., zoonis ik hot vroeger in my zelf beloofd heb.
•) I^\'itfiulcn dor l\\v« holonic.
\') CtirHivwriiiK vnii LUTH.
in niy, den opvattende, zieh roert en in myn tegenwoordig be-
leven zich indringt, zoodat het in niy met de Akt van de
opvatting samen tot één beleving in myn bewustzijn Avordt;
daardoor is het voor mijn bewustzijn, ofschoon uit m\\] zelf
stammend, aan het waargenomen en opgevatte zintuigelijke
gebonden, kortom, het is daarin geobjectiveerd".-
Dit soort „invoelen" kennen wy allen uit ons eigen beleven.
Wat tenslotte dit invoelen is, of het waar is, dat wij hier voor
een „niet verder te herleiden instinct staan", voor een onher-
leidbaar vermogen der ziel, is een vraag, die wy hier niet nader
zullen trachten te beantwoorden. l>ersoonlyk neig ik\' tot scepsis,
wanneer een phaenomeen als onherleidbaar wordt beschouwd.
De opvatting van Prandtl, die meent, dat de invoeling op heken-
de wetten van associatie en reproductie is terug te voeren, heeft
zeker nog niet alle recht van bestaan verloren, l\'len opmerking
moet hier nog gemaakt. ]\\len doet goed, de begrippen „invoe-
ling" en „introspectie" van elkander Ie sclieiden, al leiden
beide tot kennis van het psychi.sche leven. De invoeling geeft
ons een direct resultaat, brengt ons onmiddellyk in een be-
paalden geyoelstoestand, zonder dat men zich bewust keert tot
de eigen zielsbewegingen, zonder hen te beschouwen. De ge-
waarwording, dat voelt die of die pcisoon, is ons direct in
het bewustziin gegeven, het draagt het volle karakter van een
l)eleving van actualiteit. \\V\\] de introspectie richten wy ons
actief tot het beleefde, dat dan zyn onmiddellykheid verloren
heeft, wy be.schouwen dan feitelyk meer de voorstelling van
het eennuuil beleefde. De opmerking, «lat introspectie de eenige
wyze is, waarop wy kennis kryg(!n van psychisch leven, is
(lus niet geheel juist.
Hoe wij nu ook over de theorie der invoeling mogen denken,
een punt valt als een groot gemis oj) vooral voor de weten-
schappelijke toepassing dezer n>ethode; dat is: wy mi.ssen een
criterium voor de juistheid of onjuistheid van het ingovoehle.
Dit is het zwak.ste punt, dat alleen dan niet tot een definitieve
afwijzing der methode behoeft te leiden, wanneer wy ons
by de wetensehappelyke bewerking van de door invoeling
verkregen gegevens deze nioeilykheid steeds voor oogen blyven
houden. Laten wy omgekeerd niet vergeten, dat by de duiding
van wat men noemt objectieve gegevens zeer dikwyls eveneens
het criterium voor juist en onjuist wordt gemist. Men denke
slechts aan de verschillende moeilykheden by een kleurings-
methode, by de onderscheiding van waarlyk gekleurde zenuw-
substantie en verontreinigingen. Toch zal niemand op grond
daarvan de kleuringsmethode verlaten. Het zy echter toegegeven
dat dit toch weer iets aiulers is. Vergeten wy ook niet, dat by
onjuist invoelen door het verloop der overige verschynselen
dikwerf correctie niet uitl)lyft. Ik kan niet inzien, dat op grond
van deze onzekerheden de methode verwerpelyk is.
IV.
„Beleven", „Akt" en „Intentie".
Het is nu de vraag, hoe de aldus verkregen phaenomenologi-
schc gegevens verder bewerkt kunnen worden. Wy willen be-
levingen bcschryven. Wy willen echter niet alleen het „wal"
van de beleving tof zoo uitvoerig njogelyke descriptie brengen,
wy willen ook hel „hoe" van de beleving in de be.schryving
opnenuMi en liefst zoo, dat het „hoe" van verschillende bele-
vingen met elkander vergeleken kan worden. Hiervoor zyn
bepaalde, vastgelegde, be.schryvingsgezichlspunten noodzakelijk.
Deze kenteekenen mogen geen constructief karakter dragen.
Dit zou in stryd zyn mei de i)haenonu\'nologische grondprincipes.
Toch kunnen wy alleen zulke kenteekenen krygcn door ab-
stractie en dit houtll een zekere willekeur in. Dit zy toegegv«ven.
Nu zyn er inderdaad zulke kenteekenen gevonden, die men
in hun onderlinge wisseling bestudeeren kan. Deze kenmerken
zyn alleen voor invoelend begrijpen toegankelijk, als zoodanig
zyn het echte phaenomenen. Zy zijn gevonden door de verdere
ontleding van het begrip beleven, en hebben geleid tot de be-
grippen „Akt" en „Intentie". Wij zullen deze begrippen
schetsen, zooals zy door Kroxfeld in zyn meer geciteerd boek
zyn vastgelegd.
IVROXFELD noemt „belevingen" die psychisehc toestanden, die
onmiddcllyk bewust gegeven zyn. Ilicrby kan men een onder-
scheiding maken tusschen het hebben van dc beleving, dat is
het objectief verloop, de structuur van datgene, wat gebeurt
in de psyche, als iets beleefd wordt (of men zich dit organisch
wil denken, verandert aan deze onderscheiding niets) en het
subjectief gegeven-zyn van dit proces, dat door het „ik" wordt
ervaren. Beide kanten van het beleven kunnen pathologisch ge-
stoord zyn. Het pathologische van een beleven kan dus by voor-
beeld schuilen in het feit, dat de objectieve structuur gestoord
is, terwijl de subjectieve beleving op zich zelf ongeschonden is.
Het omgekeerde kan ook voorkomen. Onmiddcllyk bewust ge-
geven is echter alleen dc subjectieve zyde der beleving, het
meest eigenlykc psychische deel. Dit alleen behoort tot het
terrein van dc phaenomenologie.* Nu moet men nog onder-
scheiden „beleving" als afgerond phacnomecn („fertiges Phae-
nomen") en als iets, dat zich in dc psyche voltrekt. Voorts
moet mén bedenken, dat iedere afgeronde beleving steeds iets
reeds beleefds is. Onmiddcllyk is slechts het zich voltrekken
gegeven. !Mel andere woorden: hel psychische zij» is steeds
een icorden. Zoo wordt het structuurbegrip tot het begrip
functie. Het functicbcgrip drukt een relatie uit. liet beleven
als een voltrekking heeft, .steeds betrekking tot een subject.
Psychologisch heeft dit dc volgende beleekcnis, die wy in dc
woorden van IvHO.srEM) zullen weergeven: „Dieser psychologi-
sche Sinn des Fnnktionsbegriffes besteht darin, dass das
Subjekt des l-h-lebcns in diesem Krieben als einem Vollzüge
fungierend gedacht und beschrieben wird", pg. 337, en verder
„Fnnkiiondlc. Vollzüge eines Subjekts sind aber nur als Tätifi-
keiten desselben denkbar und vorstellhar^). Ersclieinung und
Funktion verlialten sich also zu einander wie sein und werden.
Die Erscheinung ist das Ergebnis des fertig abgeschlossenen
Vollzuges; die Function ist dieser Vollzug in seinem AVerden
selber". Hoofdzaak is dit: in het fungceren ligt een activiteit
besloten. Ieder beleven is een bcwustzyn van iets, of dit iets
realiteit is of fictie doet niets ter zake. Dit iets wordt tot iets
voor het „ik" door de byzondere- wyzc, waarop het „ik" zich
bewust is. Door die wyzc van bewust zyn, door die eigenaardige
voltrekking, die functie, wordt het „iets" gevormd tot iets
byzondcrs, iets bepaalds. Dit bewustzynsproces voltrekt do
scheiding tusschcn .subject en object. Ilct is de objectiveerendo
of „gegen.standbildendc Akt". Dezen „Akt" kan men, door
daar op to reflectcercn, somwylen ook door directe invoe-
ling, als zoodanig, beleven. In zooverre is hy zuiver phaeno-
mcnaal. Deze „Akt" kan wisselen in intensiteit en hier-
mee kan de hoedanigheid der beleving wi.sselcn. Behalve dat
het „ik" in de beloving actief is, is het „ik" ook op een bepaalde
wyzc gericht oj) hot beleven. Dit gericht zyn, deze wyzo van
„verhalten" van het „ik" kan van geval tot geval anders zyn.
Het „ik" kan wenschend, hatend, vreezend, enz. gericht zyn.
Deze wyzc van gericht zyn, van geneigd zyn, van hot ik tot
ziin beleving noemen wy de wyzc van intentie. Deze intentie
zelve kan weer beloofd worden, kortom zelve i)haenomeen zyn.
Deze intentionaliteit kan ook weer iiathologi.sch gestoord zyn.
Naar deze kentookenen, den „Akt" en de intentie, zullen wy in
dit proefschrift het „hoe" van de belevingen beschryvon. Hel
moge hierby duidelyk gcwonlen zyn, hoe in deze onderschei-
dingen duidelyk uitkomt, dat in iedere „beleving" — of wy
mi in ons oen waarneming, een voelen, een willen, beleven —
hot „ik" in zyn geheel schuilt.
Wy zullen ons slechts houden aan deze onderscheidingen.
\') (\'utuivtM\'rin}; vim mg.
-ocr page 38-Het moge voor de psychologie belangryk zijn in den „Akt" Aveer
tal van soorten te onderscheiden (^Messer) en in de intentionali-
teit tal van qualiteiten te onderkennen, voor ons doel, dat
niet is een psychologisch, maar een pathopsychologisch en
klinisch psychiatrisch onderzoek, kunnen fynere onderschei-
dingen, met de ook daar weer aan verbonden grootere on-
zekerheden, eer belemmerend dan vruchtdragend werken. Wy
laten dit dus ter zyde. Bovendien zouden wy daarby in zulke
gedetailleerde academische strydvragen verstrikt raken, dat
het door Str.vnsky tot de phaenomenologen gerichte verwyt
van pedantismc maar al te gerechtvaardigd zou zyn.
, In het bovenstaande hebben wy ons uitsluitend bezig gehou-
den met de methode van onderzoek van afzonderlyke phaeno-
menen. De opeenvolgénde phaenomenen, het doorloopend be-
leven zal op zich zelf nader bestudeerd moeten worden. Dit
kan op verschillende wyzen. ^Men kan trachten zich de af-
zonderlyke phaenomenen in te voelen en zich voor den geest
te stellen, en het doorloopend beleven beoordeelen naar de
mate van invoelbaarhcid, enz. op dezelfde wyze als de afzonder-
lyke phaenomenen. Men kan echter ook de samcnlunuj tot voor-
werp van studie maken.\' Dan komen wy buiten het gebied der
zuivere phaenomenologie en houden wy ons bezig met „ver-
stehende Psychologie", zooals Jaspers het noemt. Men tracht
dan genetisch te begrypen, hoe het cene psychisme uit het
andere voortvloeit en die relatie op haar begrypelykheid
onderzoeken. Men komt dan op het gebied der begrypelyke
relaties (verständliche Zusammenhänge), die wy in de volgende
paragraaf uitvoerig willen bespreken.
Over de begryi)elyke relaties of „vei-ständliehe Zusanunen-
hänge", het begrij) en de waarde, heci-scht nog lang geen een-
stemmigheid. Daarom is het iioodzakelyk hier uiteen te zetten,
wat by dit onderzoek onder „begrypelyke relaties" wordt
verstaan en welke Avaarde volgens mij aan deze relaties theo-
retisch mag worden gehecht. Door Jaspers werd in 1913 de
onderscheiding ingevoerd: causale samenhang en „verständliche"
samenhang, „während in der Naturwissenschaft nur kausale
Zusammenhänge gefunden werden können, findet in der Psycho-
logie das Erkennen noch in den Erfassen einei- ganz anderen
Art von Zusammenhängen seine Befriedigung. Seelisches „geht"
aus Seelischem in einer für uns verständlichen Weise „hervor".
Dieses aus einander hervorgehen des Seelischen aus Seelischem
vcrsfchcn wir (jcnctisch" (pg. 171 I.e.). In de natuurwetenschai)
zocken wy slechts cCmi soort samenhang: de causale relaties. Wy
zoeken bepaalde regels en wetten volgens welke het gebeuren
plaats heeft. Dit zelfde doel wordt ook in de psychopathologie
nagestreefd en met vrucht. Zoo werden causale .samenhangen
gevonden, waarby wy nog niet het recht hebben van volkomen
regebnatigheid te spreken, ofschoon de sanuMihang voor bepaalde
gevallen toch vaststaat. Als zulk een sanu\'nhang is te be.schouwen
het voorkomen van hallucinaties by oogziekten (Ja.si\'i:ij.s). Wy
keiuuMi echter ook regels, b.v. de regel van de gelyksoortige
overerving by manisch-depmssieve krankzinnigheid en epilei)sie.
Een enkele maal vond nu>n zelfs wetmatigheid, b.v. geen denientla
|)aralylica zonder syphilis. Causale vergelijkingen z(K)als deze in
physica en chemie mogelijk zyn, kunnen wy in de i)sychopatho-
logie nimmer opstellen, zcwals J.vsi\'Kiw terecht zegt, omdat: dies
würde eine völlige Quantifiziennig der untersuchten Vorgänge
voraussetzen, dir beim Srclischcn, das seinem Wesen h(I<7i immer
qualUaiiv bidbt, prinzipiell nie miU/lich ist, ohne den einentliehen,
nämlich den scilischen Vnlersuchunusf/euensland zu verlieren.
Hoezeer \\\\\'(] nu (M)k zocken naar causale sanuMihangen in
psychologie ol\' pathopsychologie, zelfs al z<m het gelukken, alle
causjile siunenhangen te viiulen, daarmee zouden wy geen stap
nader zyn gekomen tot het heurUprn, dat is het zich subjectief
kunnen invoelen van den samenhang, met het begeleidend gevoel
van evidentie: dit vloeit uit dat voort. Hoe wy tot dit evidentie-
gevoel komen, weten wy niet, of het daarom iets onlierleidbaars,
„etwas letztes" is, zooals Jaspers het opvat, moge in het midden
worden gelaten. Immers, al kwam men, zooals Avel gezegd wordt,
tot dit gevoel van evidentie op grond van gelijksoortige eigen
ervaring, daarmee was aan het eigen karakter der begrypelyke
relatie ten opzichte van de causale relatie niets veranderd. Dit
gevoel van evidentie van samenhangen, krygt men door zyn
menschenkennis zooveel mogelyk te ontwikkelen en te verryken.
De evidentie is echter nooit door lierhaalde ervaring inductief
tc bewijzen. Jaspers haalt als voorbeeld aan, hoe NffirzsciiE ons
overtuigend begrijpelijk maakt hoe uit het bewustzijn van zwak-
heid, armzaligheid en lyden, morcele principes, moreelc .cischcn
en dc. verlossingsreligie ontspringen, doordat de ziel langs dezen
omweg haar zwakheid ten spijt haar macht.swil kan bevredigen,
wy beleven hierbij een onmiddellijk gevoel van evidentie, dat
wil niet tot iets anders kunnen herleiden. Hebben wy deze
evidentie gevoeld, dan hebben wy een begrijpelijke relatie temeer
voor onze psychische kennis. Deze evidentie heeft haar over-
tuiging-skracht in zich zelf. J.vspmis gaat nog verder. De evidentie
van een begrijpelijke relatie bcwyst nog niet, dat deze samen-
hang nu ook in een bepaald geval werkelykheid is: „wanneer
XnrrzscHK dezen ovcrtuigcnd-bcgrypelykcn samenhang tusschen
bewustzijn van zwakte en moraal op het ontstaan van het
Christendom overbrengt, zoo kan deze tocpa-ssing op dit bij-
zondere geval onjuist zijn, nicttcgen.staande dc juistheid van
het „gencrellc" (ideaaltyi)ischc) begrijpen van dien samenhang.
Het oordcel over dc werkelykheid van een begrypelyke relatie
in een bijzonder geval beru.st nicf alleen op dc evidentie daar-
van, maar ook op het objectieve materiaal van aantoonbare
aanknoopingspunten. Dit materiaal kan nooit volkomen zyn.
Daardoor blyft elk begriji)en van een speciaal geval min of
meer een „deuten", dat slechts in zeldzame gevallen een relatief
lioogen graad van volkomenheid bereikt. Jaspers drukt zieh dus
wel zeer voorzichtig uit. Hoe minder objectieve gegevens wy heb-
ben, des te meer „deuten" wy, des tc minder begrypen Avy. Er is
een geheel andere verhouding tot dc wcrkelykheid by de causale
regels als by de evident begrypelykc relaties. Jaspers zegt:
„Kausalregeln sind eben Ucgcln, sind induktiv gewonnen, gipfeln
in Theorien, die etwas der uinnittelbargcgebencn AVirklichkeit zu
Grunde liegendes denken. Unter sie wird ein Fall subsumiert".
Geheel anders de genetisch begrypelykc samenhangen; zy zijn
idcaaltyi)ische samenhangen, zyn in zieh zelf evident, voeren
niet tot theoriën, inaa?\' zijn een mmtstaf, wauraan het een of
ander werkelijk gebeuren gemeten en als min of meer begrijpelijk
kan worden herkend. Nu kan het gebeuren, dat een begrypelykc
relatie .schijnbaar als regel optreedt, wanneer dc menigvuldig-
heid van het voorkomen van die begrijpelijke relatie wordt
»
vastgesteld. Haar evidentie wordt daarmee niet vermeerderd.
Niet de samenhang zelf nuiar zyn menigvuldigheid is dan
inductief gevonden.
Het genetisch begrij])en kan, naar .Iaspers, in twee s(k)rtcn
worden ondci-schciden. Wanneer wy inzien dat de inhouden van
gedachten volgens dc regelen der logica uit elkander volgen,
dan begrijpen wy rati«)neel. Wanneer wy echter den inhoud
van gedachten begrypcn als ()ntspn)ngcn uit stennningcn,
wcnschcn, vreezen van den denkende, dan begrijpen wy psycho-
logisch in eigenlijken zin of „invoelend". „Führt tias rationale
Vci-stchen immer uur zur Feststellung, dass ein rationaler, ganz
ohne alle I^sychoIogic vei^stiinjUicher Zusammenhang Inhalt einer
Seele war, so führt uns das einfühlende Verstehen in .scclische
Zusjunmenhänge .selbst hinein". Ilet ratioiu\'elc begrypcn is een
hulpmiddel in de p.sychologie, hot invoelend begrijpen voort tot
dc i)sychologie zelf, tot hot werkelijk weten van monschelyk
zieleleven.
Nu hooft men wel gemeend, dat hot p.sychisclic het gebied is
van het begrypen, het physische hot gebied van hot causale ver-
klaren. Dit is onjuist. Er is geen gebeuren in de kenbare
werkelijkheid, dat niet in principe toegankelijk is voor een
causaal verklaren, of dit nu een physisch of een psychisch
gebeuren is. Ook bij psychisch gebeuren vragen wij naar oor-
zaken en Averkingen, naar ontstaansvoorwaarden. Daardoor
kunnen Avij causaal leeren verklaren, zonder nochtans zelf ook
maar iets van dit psychisch gebeuren invoelend te begrepen.
Het begrijpen echter, het vinden van begrijpelijke relaties in een
gebeuren stoot overal op moeilijkheden en principieele onmoge-
lijkheden. Wij kunnen niet een bepaalden psychischen aanleg in
zijn wezen begrypen. Wij kunnen niet de regels van verwerven
en verliezen van geheugendisi)Osities begrijpen. Alles, Avat Jaspmw
als don onderbouw van het psychische samenvat, ligt buiten de
grens van ons invoelend begrypen.
Natuurlijk heeft men het recht te mcenen, dat het psychische
niet in zijn geheel causaal verklaard kan worden, dat wij tenslotte
op iets principieel onverklaarbaars stuiten; met andere woorden,
men zou kunnen aainiemen, dat het p.sychisehe een gebied is,
waar niet de causaliteit heerscht, die wij in de matericele wereld
leerden kennen. Sommigen geven hieraan uiting d(K)r van een
p.sychi.sche causaliteit te spreken. Dit dunkt my verwarrend,
Avant, wat wy onder psychische causaliteit zouden hebben te
verstaan, is nog niet iets, Avaarover eonstenniiigheid heerscht.
De begriji)eliike relaties psychisch causale relaties te noemen
is onjuist, omdat het in de begrijpelijke relaties niet om do
causaliteit te doen is. De houding tegenover dit probleem der
])syc.hisehe causaliteit, die zeer nauw zal samenhangen nu\'t
roligieuse of metaphysischc overtuiging, heeft niets te nuikon
met de houding tegenover bovenstaande be.schouwingen. Dit
Avordt door vele van de be.strydors van Jasi\'KHS, bewust of
onbewust, vergoten.
In dit i)roef.schrift stel ik my geheel op het in het voorgaande
ontwikkelde standpunt van .Tas!\'W{.s. Dit standpunt heeft veel
bestrijding ondervonden, zelfs in zeer heftigen vorm (lii^KiTLKu).
Daar ik de door Jaspers gemaakte onderscheidingen, die door
L. Bouslvn\' in de Nederlandsche i)sychiatric werden geïntrodu-
ceerd, voor zeer helangryk lioud, rust op niy thans de taak, de
te herde gelu\'achte kritiek te hespreken en tc weerleggen, temeer
omdat onder de tegenstanders zich mannen als Blkitlkr,
kri\'n\'schsn:r en Bixswaxger bevinden, terwyl ook onze landgenoot
v.vn" der Hoop zich scher}) tegen J.vspers keerde.
Het merkwaardige in deze oi)positic is, dat zy zicli keert tot
een punt, dat feitelyk het wezen van de Ijcgrypelyke samen-
liangen niet raakt. Telken male wordt namelyk dit gevraagd:
zyn dc begrypelyke relaties ook causale relaties? Citccren wy:
„Jaspers sieht in dem Zwingenden der i)sychischcn Zusammen-
hänge einen prinzii)ellen T-nterschicd, den er in etwas anderer
Beleuchtung mit dem rntei-schied von Jioxisal und nur verständ-
lich identifiziert. Diese Ansicht fängt an Schule zu machcn und
es ist hohe Zeit, ihr energisch entgegen zu treten", aldus
BLKni,En. Vertier betoogt hy „dass die i)sychischen Vorgänge im
Prinzip ebcnn) kau.sjil bedingt inid folglich kausal zu erklären
seien, wie die i)hysischen". Hier blykt ecn misverstand. Jaspers
zelf zegt, dat het onderzockingsveld voor het causale verklaren
onbegrensd is en hel terrein van het psychische mede omvat.
Met. dil feit is het zoeken naar begryi)ellike samenhangen cchler
toch niet overbodig geworden, het gaal er innnei-s juist om hel
subjectief ijivoelen van vcr.schillendc verbamlen mogelyk Ie
niakcn. Dal .I.\\spehh dil, en alleen dil, mei „vci-stehen" bedoelt,
is lli.eiii.er en velen der andere bcslrydci-s ontgaan. Dil blykt
ten overvloede uit <lil cilaat van Bi.eui.er I.e. pg. 21(1: „könnten
wir in tier P.sychc alle Beziehungen übei-sehen, so wären unsere
eigenen und anderer Handlungen kausal bedingt, auch vor dem
Forum des Kinfülilens, und ilas „Vci-stehen" käme nichl mehr
in Betracht". .Iaspkrs zou z(»ggci>. on myns inziens zeer lerechl:
zot) hatlden wy voor hel begrijpen nog niels gewonnen.
Kiiin-sciiMER rt>(lenccrl t)ngeveer op tlczclfde wyze. lly noemt tle
vcrht)utling tus.schen ile kausale cn tle begrijpelijke ivlalies „tier
wundeste Punkt" in liet moderne psychiatriselie denken, „de be-
grijpelijke relaties" hebben „neben den materiellen das Plus,
dass sie neben der allgemein kausalen Betrachtungsweise, noch
ausserdem, verstehbar sind, das heiszt, dass sie in innerem psycho-
logischen Selbstexperiment nachgeprüft werden können". Ook
hier vinden wy weer het dwingen om de erkenning: begrypelyke
relaties zyn causale relaties; zy zyn alleen „bovendien begrijpe-
lijk". Dan laat hy volgen: „Die Berechtigung der Jasperschen
Unterscheidung entspringt daraus, dass die.se Dinge als subjec-
tive Erlebnisformen betrachtet, neben dieser objektivierten Be-
trachtungsart immer noch etwas Besonderes sind. Doch das
interessiert nicht in unseren Zusammenhang". Ilet doet wat
zonderling aan, dat deze „wondeplek" recht van bestaan wordt
gegeven. Was de plek dan wel zoo wond ? Voorts geldt hier het
zelfde als over de opmerking van Bleuler werd gezegd. Ook
op een andere plaats in zyn artikel spreekt Kkct.sciimkr over het
invoelend begrypen. lly wil het geen „Grundmethode" noemen,
„weil es uur auf einen kleinereu Teil unseres psychologischen
Gesamt gebiet es anwendbar ist". Voor zoover ik weet, heeft
Ja.si\'ER.s dit toch zelf reeds gezegd en hij noch een van zijn
volgers heeft wit van ecu „(Jrundmethode" gesproken. Toch is
Krct.sciimer\'s bedoeling wel duidelijk als men deze peroratie
leest (I.e.) in de „Vom naturwissenschaftlichen Denken in der
P.sychiatrie" betijelde paragraaf, die aldus begint : „Es gibt in
der P.sychiatrie nur einen fJegenstand nämlich Biologie und nur
eine Grundmethode, mit der man ihn bearbeitet nämlich das eine
schlichte Kausalitätsprinzii)". Iiier wringt de .schoen. Zyn de
begrijpelijke relaties geen causale relaties, worden zy niet als een
bijzondere vorm van causale relaties beschouwd, dan valt het
zoeken naar begrijpelijke relaties buiten de mituurwetcnschappen.
Dus, al mogen zy dan al in sommige opzichten genadiglijk „be-
rechtigt" worden gehceten, de zoeker naar begrijpelijke relaties
heeft het recht den titel natuuroiulerzoekcr te dragen verbeurd,
cn is daarmee in de nuic.ste weten.schappelykc knngen vogelvry
verklaard. Dit is de meest wonde plek in het psychiatrische den-
ken. Juist in het feit, dat Jasper.s zyn hegrypelykc relaties seheidt
van de causale relaties ligt wctenschappclyke .strengheid. Juist
in het duidelyk onder oogen zien, dat wy hier met subjectieve
gegevens te doen hebben en het vasthouden daaraan, is dc moge-
lykhcid gegeven, dat men dc grenzen van de beteekenis der be-
grypelykc relaties ziet. Bovendien is de vraag, of een begrypelykc
relatie een cau.sale relatie is, onvruchtbaar. Het rangschikken van
psychisch gebeuren naar begrypclykheid en invoelbaarheid stamt
uit een geheel andere spheer dan dc rangschikking naar causale
verbanden, d.w.z, onder den gezichtshoek van oorzjiak en gevolg.
Volkomen terecht schryft L. Bou^Lv^• „de causale relaties en de
begrypclyke relaties staan naast elkaar, hebben beide recht van
bestaan in <lc p.sychologie en zoo kunnen zoowel de causaal ver-
klarende als de begrijpende i).sychologcn beiden de p.sychologie
en de i)sychopathologie vooruitbrengen. Voor ccn ding dient ge-
waakt te worden, wat door .Iaspkius terecht op den voorgrond
wor.lt gebracht, dc fouten komen eci-st dan, wanneer dc richtingen
van onderzoek eikaar willen rcmplacecren cn verkeerdelijk uit het
ocne gebied in het andere ict.s willen overbrengen." Z(M) is het,
en daarom is schcri)c scheiding tusschcn beide methoden ge-
wenscht en daarom kunnen opmerkingen als die van Bi.kui.kk
en Ki{iirr.scnMKU eer verwarring geven dan verheldei-cnd werken.
ICen voorbeeld kan dc ingewikkeldheid van dit probleem nog
nader toelichten. Ik kan in myn zieleleven bemerkt hebben, dat
het hooren van een bepaald woord steeds weer een bei)aalde
stemming by my opwekt. Dit kan ik zooveel nuilen by my zelf
hebben waargenomen, dat ik tu.sschen het hooren van dit woord
en die stemming een causaal verband leg. Nu kan een volgende
maal by het hooren van dit woord de bepaalde stemming «)p-
treden plus de beleving dal tus.schen dit hooren en die stemming
een causaalverbaiul bestaat en toch heb ik hiermee geen be-
grypclyke relatie tu,s.schen die twee toe,standen. Na een analyse
kan het my nu duidelijk worden, dat het woord een my niet
meer bewust conflict raakte en daardoor de stemming, die by
dit conflict behoorde, wakker riep. Het kan dan blijken, dat
het hooren van het woord en de stemming geenszins direct
causaal samenhingen.
Omgekeerd kan — denken wy aan het voorbeeld van Jaspers,
de relatie: herfstweer — zelfmoord — begrypelyk zyn in ideaal-
typischen zin, zonder dat zy op een werkelyk comtateerbaar
feit berust. (De zelfmoordstatistiek spreekt deze relatie tegen).
In dezelfde richting als die van Blp:uler gaat de bestryding
van van der Hoop in zijn artikel: „Ueber die kausalen und
ver.ständlichcn Zusammenhänge nach J.vspers". V.vn der Hoop
bespreekt eerst de formuleering van Jaspers: „Durch objektive
Verknüpfung mehrerer Elemente zu Regelmässigkeiten auf
Grund wiederholter Erfahrungen erklären wir kausal" Van
der Hoop meent dat voor het stellen van een causale relatie
geen herhaalde ervaring noodzakelyk is. Dit is volkomen juist,
maar Jaspers heeft dat ook nergens geschreven. Hy acht voor
het bewijzen van causale relaties herhaalde ervaring noodzake-
lyk. :Met andere woorden de wetenschappelyke waarde van een
causale relatie neemt toe, naannate die relatie meerdere malen
in de ervaring wordt vastgesteld. In tegenstelling daarmee
wordt de evidentie van een gevonden begrypelyke relatie daar-
mee niet sterker, al wordt het veelvoudig voorkomen van de
relatie er mee bewezen. Met dit argument van van der 1I(M)P
worden de begrypelyke relaties en de causale relaties geen
stap tot elkander gebracht. Van der Hoop houdt .Iaspers voor,
dat hy de introspectieve ervaring als bron van kennis van het
zieleleven niet de waarde geeft, die haar toekomt. Hiermee kan
ik my niet vereenigen. .Iaspers scheidt streng de subjectieve
van de objectieve i)sychologie. De begrypelyke relaties behooren
tot de subjectieve jjsychologie. Zy worden gevonden door zich
te verplaatsen in het psychische leven van anderen. De restil-
taten worden — als ik het zoo noemen nuig — afgelezen uit
het eigen zieleleven. Dit staat toch zeer na aan hot begrip
introspectie. Naar myn meening bestaan er verschillen tusschen
introspectie en invoelen, maar zy hebben juist gemeen, dat door
beide methoden psychisch leven wordt gekend (c.f. de paragraaf
over „invoelen" op blz. 16). Het zwaartepunt van v. d. Hoop\'s
betoog ligt in deze samenvatting: „nachdem Jaspers so durch
undeutliche Formulierungen den Gegensatz zwischen kausalen
und verständlichen Zusammenhängen verschärft hat, stellt
er diesen Gegensatz als essentiell dar. Er übersieht darbei,
dass auch auf dem Gebiete der Naturwissenschaften Zusammen-
hänge kausaler Art bestehen, die mit den einfach erlebten
Helationen der P.sychologie zu vergleichen sind, und dass in der
r.sychologie aus diesen Helationen kausale Zusammenhänge in
derselben Weise gebildet werden können, wie dies in der Natur-
wi.ssenschaft aus den shinlich erlebten Helationen geschieht. Der
Unterschied zwischen Naturwi.ssenschaft und Psychologie beruht
an erster Stolle auf dem verschiedenen Hrfahrungsgebiet, der
sinnlichen und der introspoctivon Erfahnuig und ferner auf
bestimmten Unterschieden im Untersuchen der allgemeinen
(Jültigkeit einer kausalen Heziehung unil einem grossen «luanti-
tativen Unterschied in kausal festgelegter Erfahrung". Ilet
al of niet onduidelijke van .Lvspeus fornnileeringen laat ik in
het nndden, ik heb de fornnileeringen bijna letterlijk in het
voorafgaande weergegeven. De lezer oordeele zelf. Jaspers
spreekt echter niet van „Gegensatz", hü zegt „verständliche
Zu.Hammenhänge sind etwas durclwus audcrcs als kausale Zu-
sammenhänge". En in dezelfde publicatie: „es ist im Prinzip
nicht widersijniig <lcusdbvn realen p.sychisehen Vorgang sowohl
zu verstehen, wie zu erklären. Nur sind die beide gefundenen
Zusammenhänge vo.i ganz verschiedener Art der (Seltung".
..Die Erklärung nuicht den Zusammenhang nicht verständlicher,
das Vei-ständnis nuu-ht ihn nicht erklärter. .Jedes, das Verstehen
wie das ICrklären, bedeutet den« anderen gegenüber etwas
Neues". Dit is m.i. door van i>eu Uoop niet weerlegd. Ik kan
hier niet an.lers dan een principieel vei-sehil zien. Ook behoeft
vax der Hoop niet te vreezen, dat Jaspers de causale beschou-
wing wil verwaarloozen. Hij acht immers de combinatie der
methoden onontbeerlijk voor de psychologie. In het bovenaan-
gehaalde vinden wij ook nog de opmerking, dat Jaspers\' uiting
„In der Naturwissenschaft suchen war nur eine Art von Zu-
sammenhängen zu erfassen: Kausalzusammenhänge" wel juist
is, wat het algemeen streven in de natuurwetenschappen betreft;
maar, „etwas anderes ist es, wenn Jaspers etwas später erklärt,
dass in der Naturwissenschaft mir Kausalzusammenhänge ge-
funden Averden können", want dan zou de eenvoudige beschrij-
ving van waal-genomen feiten, waarby geen sprake is van
oorzaak en gevolg, buiten het kader van dc natuurwetenschap-
pen vallen. Hy, vax oer Hoop, noemt dit ook een samenhang
cn wel een „einfach erlebten wahrgenommenen Zusammenhang".
der HoüP vergelykt deze samenhangen met dc „einfach
erlebten Delationen der Psy^l^ologic", waarmee hy de begrype-
lykc relaties bedoelt cn merkt nu op, dat „in de psychologie
uit deze relaties op dezelfde wyzc causale samenhangen ge-
vormd kunnen worden, als dit in de natuurwetenschap uit de
„sinnlich erlebten Kelatioiien" geschiedt. :Mcn ziet, dat in deze
redeneering dc fout schuilt, in het verschillend gebruiken van
het begrip beleven van samenhangen. In dc begrypclyke relatie
wordt de samciihana tusschcn dc twee toe.standen ])olecfd als
een evidentie, dit is iets anders dan het beleven van twee samen-
hangende toestanden. Ook door deze objectie van van der Hoop
worden dus niet dc l)egrypclyke cn dc causale relatie tot
elkander gebracht, liet blyvcn in wezen verschillende begrippen.
Het nicrkwaardige is nu dit: van der Hoop acht het een gevaar
voor dc „begrijpende p.sychologie", die naar „vcrstiindlichcn
Zusammenhänge" zoekt, wanneer zy, door een scherpe scheiding
van het cau.saliteit.sonderzock, zich van dc natuurweten.schap
afscheidt, liy vreest, dat daardoor het zoeken van causale
relaties in dc psychopathologie op den achtergrond zal geraken
en dat\'men daardoor de door Frktid opgestelde causale relaties
niet nader aan de ervaring zal toetsen. Ik daarentegen zou
er juist een gevaar in zien de grenzen tusschen de beide
methoden niet scherp te trekken. Dit heeft bovendien het
practisch belang, dat Avy dan niet het recht geven aan den
natuuronderzoeker op deze echt psychologische methode neer
te zien. Zy moet dan geheel anders worden beoordeeld.
Door Kurt scunemer wordt in een artikel „Versuch über
die Arten der Verständlichkeit" nog een verdergaande onder-
scheiding gemaakt. Hy wyst er op, dat het woord „verständ-
lich" by J.VSPERS tweeërlei beteekenis heeft. Nu eens beduidt
het „einen letzten Wesenszusammenhang" een onherleidbare
samenhang in het wezen, dan weer een subjectief individueel
kriterium. Deze aequivocatie is een methodologisch gevaar.
SciLXEiüER stelt daarom voor tc spreken van „Sinnzusannnen-
hänge" in het eerste geval, en van „geneti.sch naeherlcbbar" in
het tweede geval. Dc samenhang in den,zin heeft alleen op
inhouden betrekking. Het genetisch nabeleven heeft niet alleen
betrekking op den .samenhang van inhoud en inhoud, maar van
inhoud en vorm. Deze betrekking van inhoud en vorm is nu
juist van de grootste beleekcnis voor de diagnose van een proces.
Het nieuwe, dat een proces van een ontwikkeling (beide in
den zin van .Iasi\'KH.s gebruikt) onderscheidt, is lang niet
steed.s, misschien zelfs nooit, een ophouden van dc „sinngesetz-
lichen" .samenhangen van de inhouden, een afbreken van de
contiiuiiteit in den zin, maar een ophouden van de mogelyk-
hcid lot nabeleven van den vorm in belrekkinff tot dien inhoud.
Zoo is de vraag, of dc begrypelyke samenhangen (in dc be-
teekenis van samenhangen in den zin) onderbroken zyn voor
de proeesdiagnose niet te gebruiken, liet duidelyksic ziet men
dit by den betrckkingswaan. De vorm als waan is het, die wy
niet genetisch kunnen nabeleven, niet uit de inhouden afleiden,
niet begrypen. Daarom mag men ook niet dezen ziektcvorm
\') z. t. i\\. O. N. u. Pu. na. 75.
-ocr page 50-zonder meer in de groep van de invoelbare psychogene ziekten
op constitutioneel psychopathischen bodem onderbrengen.
De problemen betreffende het al of niet bestaan van een
psychische causaliteit roer ik hier niet aan. De oplossing van deze
problemen of juister het uiteenzetten van het door my ingenomen
standpunt heeft voor dit proefschrift geen zin, daar nergens
sprake zal zijn van causale samenhangen in het psychische, wel
van begrypelyke relaties. Worden deze genoemd dan — dit zy
hier nadrukkelyk gezegd — is daaronder alleen de relatie van
begrijpelijkheid bedoeld en niets anders. De psycbologi-sche
waarde ervan wordt gezien in het feit, dat naar den verkregen
ideaaltypischen samenhang concrete gevallen kunnen worden
beoordeeld. Over de psycliopathologische beteekenis, die vooral
in de prognostische waarde ligt, zullen wy in het vierde hoofd-
stuk komen te spreken.
Hoe is nu de verhouding van het genetisch begrypen tot
de phaenomenologie? De phaenomenologie leert de verschynings-
wyze van het beleven aan een „ik". De samenhang van twee
belevingen, dat wil zeggen, de wyze, waarop twee phaenomencn
samenhangen, is niet steeds in de beleving aan het „ik" gegeven.
Deze samenhang, die er een van oorzaak en gevolg zou kunnen
zyn, behoeft niet in het beleven zelf aan het belevende
„ik" gegeven te zyn. Zy is dan niet phaenomenaal, behoort
niet tot het arbeidsveld der phaenomenologie, zoo min als de bc-
grypclyke relatie. Deze relatie kan voor een invoelciulen oiuler-
zoeker bcgrypelyk zyn, maar behoeft daarom nog niet voor
het belevende subject te bestaan. Wel echter kan ecu door-
loopend beleven bestudeerd worden, wy voelen «)n.s dan in
de opeenvolgende phaenomencn iïi. liulien door hel beleven-
de „ik" dan tevens hier en daar een verband tus.scheu dc door-
levingen gevoeld wordt, moet dit njcde ingevoeld worden,
licperkt men zich hiertoe, dan valt ook het be.studcercu van
opecnvolycndc phaenomencn onder het terrein van de phaeno-
menologie. Wy zullen in deze studie niet steeds op dit arbeids-
veld blijven. Wy zullen hier en daar het phaenomenologisch
verkregen materiaal secundair, eventueel in begrypelyke relaties,
venverken. Wij zullen ons dan bewust zyn Iniiten de zuivere
phaenomenologie te staan.
VI.
Wat kan nu de phaenomenologische methode voor de klinische
psychiatrie beteekenen? Älet deze vraag keeren wy terug tot
ons uitgangspunt. Dat de phaenomenologie groote waarde heeft
in zich zelf tot het kenbaar maken van menschelyk zieleleven,
dat behoeft nu verder geen betoog. Wat mogen wy echter voor
de kliniek van deze methode verwachten? In de eerste plaats
een methode, waardoor men met fynere onderscheidingen dan
tot nu toe mogelyk was, den toestand, waarin een patiënt ver-
keert, in woorden kan vastleggen. Daarby wordt de grootst
mogelyke nadruk gelegd op wat en lioe de patiënt beleefde.
Zoo werkt de phaenomenologie geheel buiten alle klinische
systematiek om. Dit zal zeker nut liebben voor het kennen van
abnornuile psychische toestanden; zou men echter alleen op
het beleven letten dan zou, zooals wy in het begin van deze
beschouwingen uiteenzetten, dit in zyn consequentie tot een
onmogelykheid van alle diagnostiek leiden. Het moet worden
gezegd: de stoornissen in de psyche, die wy klini.sch waar-
nemen, kininen niet uitsluitend naar psychische eriteriën
worden gerubriceerd. Daarvoor zyn wy in vele gevallen te diep
in de sonnitisehe grondstoornis.sen doorgedrj)ngen. Ken systeem
als van Kk.vki-ki.lv kan in principe gehandhaafd blyven. De
phaenomenologie mod binnen het kmlcr vtin zoo\'n anslccm en
daarnaast haar arbeid verrichten, niet daartegenover. De
mogelykheid hiervan wordt betwist door voorstanders van beide
partyen. Niet door Kk.vki\'KMN. Deze schrijft in een artikel
„Die i:rforsehung psychischer Krankheitsformen": in de ziekte-
beelden moeten de wezenlijke en kenmerkende trekken van de
toevallige bymengselen worden gescheiden. Daarbij zal blijken,
dat uiterlijk gelijke ziekteverschijnselen toch in tot stand komen
en in wezen verschillend kunnen zyn, „wir werden also das
Verhalten der einzelnen Krankheitserscheinungen mit allen
Hilfsmitteln zu untersuchen haben um ihre feinere Schattie-
rungen kennen zu lernen". Het schijnt ons toe, dat de phaeno-
menologische methode in de eerste plaats is aangewezen, om
deze fijnere schakeeringen aan te geven. Zoo zal men kunnen
zien, welke ziektegroepen by elkander behooren, en welke
toestanden niet met elkander verward mogen worden. Zoo
blijft zij binnen het kader der systematiek werkzaam als
hulpmiddel by de rubriceering.
Er is echter meer. Behalve de waarde in zich zelf, behalve
de beteekenis als hulpmiddel by de systematiek heeft de phaeno-
menologie nog een taak, waaraan zy wellicht eenmaal. haar
grootste waarde ontleenen zal. Wy kennen nog steeds niet ccn
voor een proces pathognomonisch verschijnsel. De vraag ry.st
nu: bestaan er phaenomenen, uit wier optreden men tot de
aanwezigheid van een proces mag besluiten. Als dat zoo is,
dan zal de mogelijkheid gegeven zyn buiten dc gangbare
diagnostiek om een hoogst belangrijk prognostisch besluit te
trekken. Deze vraag is nog niet met zekerheid tc beantwoorden.
Bleuler, scuilopat en Kuetsch.meh ontkennen de principieele
mogelykheid van specifieke psychische processymptomen als
gci.solcerd-kcnbarc phaenomenen. .Iaspeiw cn Kuontkld staan
daartegenover met de stellige overtuiging, dat het niet alleen
theoretisch mogclyk is hen tc vinden, nuiar dat \'zy reeds ge-
vonden zyn. Zy geven dergelykc phaenomenen met vry groote
.stelligheid aan. .lASrms ziet een prognostisch zeer bezwarend
verschijnsel in oninvoelbare phaenomenen cn in de toestanden,
waarin het gencti.sch begrypen te kort schiet. Dit is het kcn-
teekcn dat, zooals Kuoneelü het uitdrukt, een „psychologi.sch-
immanente nicht mehr herleitbare Bedingung oder Bedingungs-
reihe in das psychische Geschehen eingreift, dass also das
Erleben unter der Mitwirkung eines psychologisch heteronomen
Faktors steht". De ander, die een dergelyk procesverechünsel
meent op het spoor te zyn, is Kronfkld zelf, die het ziet in
bepaalde veranderingen in de „Erlebnisweiscn der Aktivität des
eigenen Ich".
Zekerheid is er nog allerminst. Daarom schynt het my niet
onvruchtbaar by myn onderzoek ook speciaal deze vraag nauw-
keurig onder de oogen te zien.
Tenslotte mag de phaenomenologie nog worden beschouwd
als een middel, om langs anderen weg verkregen psychologische
opvattingen op hun empirische echtheid te onderzoeken. Ik heb
hier speciaal het oog op sommige begrippen, ontwikkeld door
de psychoanalytische school. De phaenomenologische methode
zal het hare er toe kutuien bydragen, om het waardevolle
uit dit gebied naar dat der klinische psychiatrie over te dragen.
Begrippen als „het onbewuste", „verdringing", „conversie",
„sublimatie", „verdichting", „ambivalentie", enz. zyn onge-
twijfeld in hooge mate vruchtbaar voor de psychologie. Wy
moeten echter steeds bedenken, dat lang niet al deze begrippen
op empirie berusten, maar gedeeltelyk constructies zyn en
theoriën, om een overigens — dit moeten wy dankbaar erkennen
— buitengewoon rijk feitenmateriaal in al zyn verbanden te
verklaren. Zoo duidt dc verdichting een ook phaenomenaal te
ervaren feit aan; sublinmtie en conver.sie niet. Het zou m. i.
zeer belangrijk zyn, na te gaan of by ecu streng phacnomeno-
logisch onderzoek deze begrippen op dezelfde wyze konden
blyven bestaan. Zoo zou men kunnen nagaan, of een door
sublinmtie ontstaan geluksgevoel andere phaenomenalc ken-
merken had dan een geluksgevoel ontstaan als reactie op een
of ander levensgebeuren.
Nu wy de plaats hebl)cn aangegeven, waar de phaenomenologie
-ocr page 54-ingrijpt in de klinische psychiatrie, nu wij gezien hebben welke
leemte door de phaenomenologie kan worden aangevuld, nu wy
eenige vooniame phaenomenologische kenteekenen en begrippen
hebben geschetst, willen wij nog in het kort nagaan, of deze
methode in het tiental jaren, dat zij nu systematisch beoefend
wordt, door haar resultaten en niet door haar program haar
bestaansrecht heeft bewezen. Wanneer wy dit doen, dan ontgaat
ons niet een zeker gevoel van teleurstelling, wanneer wy daarby
letten op de resultaten voor de kliniek. Wat bereikt is op zuiver
pathopsychologisch gebied, is hoogst bevredigend. Het heeft geen
zin, hierop nader in tc gaan. Het bovenaangehaalde referaat van
Kronteld geeft de resultaten in .systematisch overzicht. Datgene,
wat voor myn onderzoek waarde heeft, zal in het volgende hoofd-
stuk worden besproken. Uitvoeriger dienen de onderzoekingen
vermeld, die direct met klinische probleemstellingen gedaan zyn.
Dat zyn er teleurstellend weinig. Op het gebied der zuivere
phaenomenologie is het vooral een studie van Sciineider, die de
aandacht vraagt. Hy bouwt voort op Scheler\'s oi)vattingen over
de i)haenomenologie van het emotioneelc leven. Volgens Sciielek
kan men de gevoelens niet slechts naar vci-schillende intensiteiten
en qualiteiten ondei-schciden, maar ook naar hun diepte. Hy
onderscheidt vier lagen. Deze lagen komen volgens hem overeen
„mit der Struktur unserer gesamten men.schliclien ICxi.stenz".
Men vindt zoo:
1. zintuigelykc gevoelens („Empfindungsgefühle").
2. lichaam.sgcvoclcns (als toestanden) en levensgevoelens.
3. zuiver p.sychi.schc gevoelens (zuivere „ik"gevoelens).
4. geestelyke gevoelens (pei-soonlykheidsgcvoclens).
ScHXEH)ER geeft aan de levensgevoelens, de vitale gevoclcn.s,
een byzonderc klini.sehe beteekenis. Hy toonde aan, dat in dc
depre.s.sietoestanden als phasen der manisch-dcpressievc p.sychosc
dc vitale gevoelens het sterkst gestoord zyn en het geheclc
dei)ressicve beeld beheerschcn. Hy dc rcaetieve depressies zouden
deze vitale gevoelens slechts een secundaire rol spelen. Deze twee
soorten van depressie zouden dus in verschillende emotioneele
lagen liggen. By de reactieve depressie ligt de stoornis in de laag
der psychische gevoelens. Zoo ontstaat het zoo moeilyk differen-
tieerbaar, maar wel steeds aangevoelde verschil in de treurnis
van een endogene en reactieve depressie. Voorts past Schneider
deze gevoelsonderscheidingen toe op de manisch-depressieve
mengtoestanden. Hier vond Schneider nooit gevoelens van de-
zelfde laag met tegengesteld teeken optreden. Tegenstelling in een
en dezelfde laag is volgens hem het type van de schizophrene
splitsing van het gevoel. Het komt my voor, dat hier inderdaad
belangrijk werk geleverd is, al zal het natuurlijk op veel uit-
gebreider schaal dan Schneider gedaan heeft, moeten worden
voortgezet. Ben nieuwe weg is hier zeker gewezen.
Eveneens van belang is de studie van Kronfei.d over de
stoornissen van het „Icherlebcn". Hy zelf vat het resultaat van
dit werk aldus samen. „Quer durch alle Phaenomene der
Depersonalisation, der qualitativen Ichmodifikationen und der
fehlenden Aktivitätskomponentc, geht gleichsam ein Kis.s, der
die hierher gehörigen Phaenomene, in zwei grosse Gruppen teilt.
Die eine davon, freilich die weitaus kleinere, liiszt sich phaeno-
menologisch als primäre, nicht weiter zunickführbare Ei-schei-
nungsform eines .schizoi)hrenen Processge.schehens im Erleben
nachweisen. Die andere grössere Gruppe ist abgeleiteter Art.
Die p.sychologischcn Ableitungen sind unter einander .sehr ver-
schieden; die Fundamente können ihrei-seits zum Teil schizophrene
sein, bnuichen dies aber nicht grundsätzlich zu sein. Die phaeno-
menologi.sche Betrachtung dieses Erlelmiskomi)lexes liefert also
ein differential diagnosti.sches Kriterium .schizoi)hj-cnor Vor-
gänge". Of nu dez(>. klove, die de twee groepen scheidt, steeds
duidelijk to vinden is? Dit heeft Kronkeld naar myn meening
allesbehalve »luidelyk geimmkt. Maar vergeten wy niet, dat dezt^
methoden nog zeer weinig ontwikkehl zyn, dat deze heele weten-
schap haar weg nog moot vinden.
Zonder dat dit door den schrijver nadrukkelijk vermeld wordt,
behoort tot deze rubriek van onderzoekingen ook het artikel van
j\\Iuller: „Over het verschijnsel van verwardheid". Hier wordt
er vooral op gewezen, hoe een veranderde instelling op de
buitenwereld een gedachtengang voor den onderzoeker verward
doet lijken, zonder het inderdaad te zijn. Hier richt de schrijver
zich steeds op de wijze van beleven van den patiënt.
Door mij werd een bijdrage tot de phaenomenologie van den
betrekkingswaan geleverd.
Op het gebied der begrijpelijke relaties bezitten wij nog geen
nieuwere klinische studies van eenigerlei beteekenis. Behalve het
boven geciteerde artikel van Jaspers en de voordracht van
L. Boujian, zijn my geen gegevens bekend. De ontginning van
deze gebieden gaat langzaam voort, er zyn veel teleui-stcllingeii,
er is veel tegen.stand. Toch, wanneer men de overtuiging heeft,
dat deze methode ons verder kan brengen, dan heeft men het
recht op dezen weg voort te gaan, want er zyn reeds enkele
resultaten. Ook ten onzent hebben verschillende onderzoekers voor
het goed recht van de methode der invocling gepleit, zooals
Jelgersma en van Valkenhurg.
Ik ben aan het einde van mijn theoretische be.schouwingen en
ik denk aan de woorden van jASPtnw in zyn beoordeeling over
het boek van Kjioneeld: „Das "Wesen der i).sychiatri.schen Er-
kenntnis". Hy had by het lezen van dit boek telkens het gevoel,
of men iemand een voordracht hoorde houden over de techniek
van het zwennnen, terwyl men zoo gaarne zou willen, dat dc
spreker nu maar eens in het water sprong cn al zyn getheoreti-
seer in praktijk bracht. In het volgende willen wy oen poging
doen, de ontwikkelde methode in toepassing tc brengen.
De in het vorige hoofdstuk beschreven methode wil ik nu toe-
passen ter differentiatie en ontleding van klinisch waargenomen
toestanden, Avaarin geluksgevoel doorleefd werd. De toestands-
beelden, die voor dit onderzoek in aanmerking kwamen, beant-
woordden aan de volgende eischen. Het in dien toestand doorleefd
gevoel moest door het belevende „ik" als geluksgevoel worden
aangegeven. Dit geluksgevoel moest in de totale doorleving de
beheersehende factor z\\jn. liet gevoel nu>est als een der hoogst
bereikbare gevoelens door het belevende „ik" worden beschouwd.
De toestandsbeeldcn, die aan deze eischen voldeden, bleken zeld-
zaam te zijn. Uit de verzameling ziektcgc.schiwlenissen der
Valeriuskliniek bleek h(x>gslens een negental aan dc bovengegeven
criteria te beantwoorden. Ik ga bij mijn oiulerzoek uit van dit
empirisch feitenmateriaal. IHI tic bcstudeering van deze toc-
•standen vielen mü i)arallellen en analogiën met geluksdoorlevingen
op, die, diHils in de belletristische litteratuur, deels in de psycho-
pathologi.sche documenten, verziuneld door BniNnAUM, deels in
het werk van .Jami« „The variaties of religious experiences",
deels in mededcelingen van normale per.sonen zyn neergelegd.
Deze doorievingen zullen in een afzonderiyke paragraaf van dit
hoofdstuk worden besproken en aan eenzelfde analyse worden
onderworpen.
Ken onderzoek over geluksgevoel is onbegrensd, wanneer men
zich niet zeer bepaalde vragen stelt, leder (M)genblik dreigt men
den vasten grond onder de. voeten te veriiezcn en in speculaties
en getheoretiseer te vervallen. De taak, die ik my gesteld heb,
wil ik nader luingcven. In dc eerste plaats wil ik een zooveel
mogelijk vooroordeellooze beschrijving geven van het bedoelde
geluksgevoel. Ik stel mij op het phaenomenologisch standpunt.
Ik behandel dus van den toestand alleen, wat de patiënt zelf er
van doorleeft. Het individueele beleven staat steeds op den voor-
grond. Bij deze beschrijving zullen de ondei-scheidingen t. o. v.
andere gevoelens ter sprake komen. Dit alles valt onder het
statisch begrip van den toestand. Het tweede punt, dat onder-
zocht zal worden, is de genese van de Ijedoelde gelukstoestanden,
dc psychologische voorwaarden van het optreden, het al of niet
invoelbaar zyn van het optreden. Wij zullen ons afvragen of
begrijpelijke relaties aanwezig zijn. In de derde plaats zullen wy
onderzoeken, of de wyze van doorleving van het geluksgevoel,
statisch begrepen, prognostische beteekenis heeft voor den zickc-
Ipen toestand, waarvan zü een deel uitmaakt, om tenslotte de
semiologische waarde van het gchcele gclukssyndroom uitsluitend
van klinisch-psychiatrisch standpunt tc bezien. Hier zy nog uit-
drukkelijk op den voorgrond gesteld, dat ik de uitkomsten van
dit onderzoek niet zonder meer wensch te generaliseeren. Onze
uitkomsten gelden voor dc onderzochte geluksgcvoelens. Wellicht
vertegenwoordigen zy een bepaald type. Zeker omvatten zy niet
het geluksgevoel in den algemcen.sten zin.
By de bespreking van de toestandsbccldcn zal telkens over dc
psychologie van het geluksgevoel sprake zyn. Om later herha-
lingen te voorkomen, wil ik hier uit dc desbetreffende litteratimr
het door my geraadpleegde refcrccren. Daar ik my geheel oj)
de zijde der psychische verschijnselen beweeg, vcn-allcn voor
myn onderzoek alle i)ublicatics over de i)hysiologischc zyde van
het gevoelsleven. Alles wat gegroepeerd is om de theorie van
LANGE-jAsn-s, hoe interes.sant dc door hen gestelde problemen
ook mogen zyn, laat ik bewust ter zyde. Des te meer belang
heeft voor my, wat door psychologen over het geluksgevoel als
zoodanig geschreven is. Dit is verrassend weinig. Ilicrby springt
in het oog de annoedc van een psychologie, die met het men-
schelyk beleven geen rekening houdt. De klacht van Novalis
en Du^they blykt ook nu nog gegi-ond. Over de voorwaarden
voor het ontstaan van geluksgevoel, over de doorleving zelve, is
my uit de psychologische litteratuur niets bekend geworden. ^
Door philosophen en moralisten is hierover echter zeer veel ge-
schreven. Hierby echter mist men de beschryving van wat onder
geluk verstaan wordt en ontbreekt de voor dc juiste bcoordeeling
noodzakclykc ca.suistiek. Het meeste vindt men speculaties over
mcnschelyk geluk, en beschouwingen over de vraag, hoe dc
mensch geluk deelachtig kan worden. Ik noem hier b.v. dc leer
van het eudaemonismc en het hedonisme. Ook vindt men haast
in ieder bock aphoristische uitspraken over geluk, maar ook zy
doelen zelden op ccn doorleefd en goed omschreven geluksgevoel.
Toch stuit men telkens op uitingen, die wel degelyk van groote
psychologische beteekenis zyn, zeer typisch byvoorbecld by
schopkniiaueii cn Nh-ttzsciuc, vooral ook by Schelek. Over geluks-
gevoel in pathologische toe-standcn vond ik enkele zakelijke
gegevciLs. Daarbij stootte ik echter telkens op dc gebrekkige
onderscheidingen tusschcn geluksgevoel, vreugde, lust, euphoric,
extatische toestanden. De belangrijkste bydragc op dit gebied
is ongetwijfeld dc studie van \\\\ihh\\ äIayek. De litteratuur over
dc semiologi.schc beteekenis van het geluksgevoel in dc klinische
psychiatrie wordt later afzonderlijk be.sprokcn.
II.
Litteratuur over normaal geluksgevoel.
Dc bekende werken over de psychologie van het gevoelsleven,
b.v. die van Lehmann, Stöwhino, Kiuot of de uitvoerige psycho-
logiën van EnniMUiAUS. Wvsm, IIörKDiNO, behandelen het gevoel
slechts in zeer grootc lyncn. Zy geven schemata, waarin dc plaats
van hot geluksgevoel slechts vaag is aangegeven. Met do afzonder-
lijke gevocls.iualitoiten in hww onafzionbaren rykdom van schakce-
ring laten zy zich nauwelijks in. Dit hangt ten nauwste samen
met de opvatting van de genoemde onderzoekers, dat de gevoelens
slechts in weinig groote groepen zijn te verdeelen, dat de ge-
voelens fundamenteel slechts onderscheiden kunnen worden naar
de hoofdrichtingen: lust en onlust. Wundt voegde hier nog aan
toe de onderscheidingen: deprimeerend-prikkelend, en spannend-
ontspannend. Uit deze qualiteiten schenen de andere gevoelens
door wisselende sterkte van deze componenten quantitatief af-
leidbaar. WuNDT zelf hee^t tegen deze schematiseering gewaar-
schuwd: „men moet zich steeds voor oogen houden, dat lust,
onlust, prikkeling en rust niet singuliere gevoelsqualiteiten zijn,
maar gevoelsrichtingen, waarbinnen onbepaald veel eenvoudige
qualiteiten voorkomen; zoodat b.v. niet alleen het onlustgevoel
van de ernst, de onlust van pyn vei-schilt, of van een dissonant,
maar dat de ernst zelf in verschillende gevallen in zyn qualiteit
weer kan varieeren". Al erkent Wundt dus de oneindigheid
van de qualitatieve verschynselen, tot de ondcr.sclieiding
van die qualiteiten heeft hy weinig bygedragen, integen-
deel het lust-onlust schema heeft remmend op de fynere diffe-
rentiatie gewerkt. Wat het geluksgevoel betreft komen wy hiermee
niet verder dan tot de plaatsing in de rubriek der lustgevoelens \').
By den gevoelspsycholoog Iîuîot vinden wy evenmin veel over
de afzonderlyke gevoelsqualiteiten vermeld. Ook by hem stmit de
zuivere dcscrii)tie van waargenomen gevoelens achter by de
poging een physiologische groiullaag voor het psychisch gebeuren
te vinden. Het kan niet anders, of dit moet tot een simi)lificccring
van het psychisch gebeuren leiden. „L\'étude des émotions du
point de vue de la psychologie pure ne i)eut aboutir. L\'obser-
vation intérieure, quelque subtile (lu\'elle .soit, no peut que décrire
le fait interne et en noter les nuances, elle reste nuiette sur les
conditions et la genèse de l\'émotion". Mis.schien is het aan deze
\') Ln\'ps, (lic zeer duidelyk liet qunlitnticvc verneliil tusschen vcracheidene
gevoelens op den voorgrond stelt, brengt ons toch ook niet tot do kennis
van het geluksgevoel iil.\'» qualiteit.
houding toe te schrijven, dat nergens b\\j Ribot een ontleding
van de verschillende soorten van „plaisir" wordt gegeven.
Van veel meer Avaarde voor ons onderzoek is, hetgeen
JkUc DOUG.U.L over geluksgevoel schrijft. Hij stelt zich deze vraag:
Is geluk niet anders dan genot (pleasure) of een som van ge-
nietingen? en zoo het dit niet is, wat is het dan? Utilitaristen
houden steeds vol, dat geluk en plezier geïdentificeerd kunnen
worden en gebruiken geluk en „sum of pleasures" als synoniem.
^ilac Dougall verzet zich tegen deze gelijkstelling en beroept zich
daarbij op de waarneming, dat het gevoel van genot en het
gevoel van gelukkig zijn niet elkaar opheffen, maar tegelyk aan-
wezig kunnen zyn. Indien echter geluk niet quantitatief van
genot is af te leiden, wat is het dan? Mac Dougall schrijft:
geluk is indirect te definieeren, door te zeggen, dat geluk zich
verlioudt tot vreugde op dezelfde wyze als vreugde zich verhoudt
tot „plea.sure". Oenot (pleasure) is een qualificatie van een
bewustzijnstoestand van betrekkelijk korten duur, deze heeft een
vluchtig karakter en spruit voort uit een gee.stestocstand, die
slechts een deel van iemands geheelc zyn in beslag neemt.
Vreugde (joy) ontspringt uit dc harmonische werking van een
georganiseerd .systeem van gevoelens, dat een belangrijk deel van
ienuinds geheel\'e zyn in beslag neemt. Het heeft daardoor —
I)otentiecl tenminste - een grootere pei-sistentie en duur en een
dieperen resonans in het aanwezige zieleleven. Vreugde is, als
het ware, nieer mas.sicf dan genot (pleasure). Oeluk ontspringt
uit de harn.onieuse samenwerking van al de gevoelens van een
goed georganiseerde tot een eenheid geworden (unified) persoon-
lijkheid, waarin de meest fundan.enteelc gevoelens elkander
verdragen in een opeenvolging van acties, welke strekken tot
hetzelfde doel. Het gevoel is daardoor des te ryker, hoe hooger
ontwikkeld de per.s(K)nlijkheid is. Hoe ryker en hoe meer tot een-
heid geworden zy is, des te meer is ook dc persoonlijkheid ni
■"staat het geluk.sgevoel te handhaven, intercurrecrend leed, van
welke soort dit ook zy, ten spyt. Indien deze geluk.seoncei.tie
juist is — aldus Mac Dotjgall — volgt daaruit, dat, om aan
de som van geluk iets toe te voegen, men niet iets heeft toe
te voegen aan de som van genot. Om het geluk te vergrooten,
moet men bijdragen tot de ontwikkeling van hoogere vormen van
de persoonlijkheid, van persoonlijkheden, niet alleen in staat tot
genieten, zooals de dieren, maar in staat tot geluk. Deze conclusie
acht j\\Iac Dougall van groot sociologisch belang. Uit dit betoog
is voor ons belangrijk, dat geluk als iets fundamenteel anders
dan genot of vreugde Avordt beschouwd. Het meest karakteris-
tieke kenmerk van het geluksgevoel is de samenhang met de
geheele persoonlpheid, de afhankelijkheid van de ontwikkeling
van het p.sychisclie zijn van liet „ik". Het geluk (behoort, om
het in een metaphoor uit te drukken, tot de meest centrale lagen
van het „ik". Gerekend vanuit de oppervlakkiger lagen, waarin
het genot zich beweegt, behoort het tot een diepere laag. Hiermee
zullen de uitkomsten van Scheler in verrassende overeenstemming
blijken. Daar liij dc ont.staansvoorwaardc van het geluk in dc
persoonlijkheid zoekt, mogen wy concludcercn, dat Mac Douoall
meent, dat het geluk minder reactief op uitwendige prikkels
ontstaat dan de meer actueelc gevoelens als genot en lust.
Hierop kom ik later uitvoerig terug.
De kennis van het geluksgevoel werd ongetwijfeld vermeerderd
door het Averk van AYh^liaji Jamics. Aan zyn bock ontleen ik
de volgende beschouwing. Het diepste geluksgevoel is alleen ken-
baar in dc religieu.se ervaring. Dit gevoel geeft aan het Icveii
een bekoring, die noch rationeel noch logi.sch van iets anders
is af te leiden. Dit gevoel, wanneer het komt, komt als een gave.
De physiologen sjjrckcn van een gave van ons organisme, de
theologen noemen het een goddelykc genade, voegt .Lviiics cr aan
toe. Het probleem, hoe het geluksgevoel ontstaat, kan men voor-
loopig ter zyde leggen om zich uitsluitend bezig tc houden met
de descrii)tie, die .lAMP2i geeft van liet geluksgevoel zooals het
ervaren wordt, een beschrijving, die in verband met de door my
waargenomen geluk.stücstanden, van groote beteekenis is. Dit
geluksgevoel is gescheiden van elk dierlyk lustgevoel, van alle
vreugde en bUjdschap door een element van plechtigheid. Het door
J.OIES bedoelde geluksgevoel vinden wü in zyn zuiversten vorm
in de bekeeringsgevoelens. Centraal vinden wy daar „the loss of
all the worry, the sense, that all is ultimately well with one, the
peace, the harmony, the willingness to be even though the outer
conditions should remain the same". Een zeer belangrijk ken-
merk van deze gelukstoestanden is het gevoel, een waarheid te
begrijpen, die men te voren niet kende, een gevoel alsof de
mysterieën van het leven plotseling verhelderd zijn. :Meestal kan
men deze verheldering niet in woorden vatten, leder object
vei-schijnt als nieuwer en schooner dan vroeger. Jamics deelt
hierbij als voorbeeld de volgende beschrijving mede: „de ver-
.schijning van elk ding was veranderd, er scheen om ieder ding
een aureool te zyn. Gods verhevenheid, zyn wijsheid, zyn rein-
heid en liefde scheen in ietier ding tot verschijning te komen,
in de zon, de maan, de sterren, in de wolken, in den blauwen
hemel, in gras, bloemen en boomen, in het water, in heel de
natuur". In deze gevoelsstaat treedt telkens, wat Jamics
noemt een „cosmic emotion", op den voorgrond. Hier vinden
wy als bij iMac DoroALi. het hoogste geluk uit het meest
centrale van de psyche verrijzen. Wanneer men zich houdt
aan het empirisch gegevene, dan nuig men dit gevoel ni
den stroom van het p.sychisch gebeuren niet als psychogeen
reactief ont.staan beschouwen. Het kon»t als een gave, autoch-
thoon uit dc ziel opbloeiend. De beschouwing van het geluks-
gevoel als een genade ontneemt, het elk reactief moment en daar-
mee de mogelijkheid het willekeurig op te wekken. Dit stemt ge-
heel overeen nu-t myn innerlyke ervaring. Psychopathologisch
uitgedrukt: het geluksgevoel ontstaat endogeen. Op het endogene
van het geluksgevoel wyzen tal van anderen, doch meestal op
veel vager wyz.» dan .Iami« hier doet. Dc haast banale uitspraak,
het geluk ligt in ons zelve, wyst in dezelfde richting. Hierop
wordt door de moralisten herhaaldelijk gewezen, tenminste wanneer
zij geen aanhangers zijn van het hedonisme. Fingt in zijn wel
wat oppervlakkig werkje: „La Science du Bonheur", laat niet
na telkens daarop te wijzen. Soortgelijke beschouwingen vindt
men overal verspreid in populaire verhandelingen als Rich.vkd
Jahnke\'s „Aus der ]Vrappe eines Glücklichen" of Alfred Stehr\'s
„die Entwicklung der Gefühle und das Glück".
De opvatting, dat het geluksgevoel autochthoon ontstaat, haast
zonder continuïteit met het voorafgaande beleven voor het subject
verschijnt, wordt nog gesteund door hetgeen Schopenhauer over
het optreden van geluksgevoel meedeelt: „Es gibt Augenblicke
im Leben, da ohne besondern aüszercn Anlasz, vielmehr durch
eine von innen ausgehende und wohl nur physiologisch erklär-
bare Erhöhung der Empfänglichkeit, die sinnliche Auffassung
der Umgebung und Gegenwart einen höheren und .seltenen Grad
von Klarheit annimmt, wodurch solche Augenblicke nachlier dem
Gedächtnisz unauslöslich eingeprägt bleiben und sich in ihrer
ganzen Individualität konservieren ohne dass ivir wussten ives-
weyen, noch warum aus so vielen Tausenden ihnen ähnlichen
gerade nur sie. Die Erinnerungen dieser Art sind jedoch stets
hold und angenehm". Dit is een vorm van geluksgevoel. AVij
mogen dit zeggen, zonder dat het woord zelf wordt genoemd, wy
herkennen het, wanneer wy het ons invoelen en innerlijk voor
den geest stellen. AVy herkennen dc trekken door Jasiis aan-
gegeven, al bewegen wy ons hier niet in rcligicuse ervaringen.
Het gevoel wordt als iets zeer byzondcrs bc.schrcvcn. Het is „hold
und angenehm", het staat diep in het geheugen gegrift, dc
wereld verechynt in h(m)gcren graad van klaarheid. Deze toestand
treedt ook volgens ScHOPENHAur.u spontaan uit het „ik" naar
boven. Dat Schopenhauer het geluksgevoel geheel endogeen ont-
staan denkt, blykt uit de opmerking van Ciumkort, die hy in
dezelfde beschouwing aanhaalt: „Lc Iwnhcur n\'e.st pas chose
aiscc, il est tres difficilc dc Ie trouver en nous et impossible de
lc trouver ailleurs".
De spontaneiteit van liet geluksgevoel komt nog duidelijker
uit in het volgende citaat : „Die allermeisten Herrlichkeiten sind
blosser Schein, wie die Theater-dekoration, und das Weesen der
Sache fehlt. Z. B. bewimpelte und bekränzte Schiffe, Kanonen-
schüsse, Illumination, Pauken und Trompeten, Jauchzen und
Schreien, u. s. w., dies alles ist das Aushängeschild, die
Andeutung, die Hieroglyphe der Freude: aber die Freude ist
daselb.st meistens nicht zu finden: Sie allein hat beim Feste
abgesagt. Wo sie sich wirklich einfindet, da kommt sie in der
Kegel ungeladen und ungemeldet, von selbst und sans Façon,
ja still herangeschlichen, oft bei den unbedeutendsten, futilsten
Anlässen, unter den alltäglichsten Umständen, ja bei nichts
weniger als glänzenden oder ruhmvollen Gelegenheiten: Sie
ist wie das Gold in Australien hierhin und dorthin gestreuet,
imch der Laune des Zufalls ohne alle Regel und (Jesetz, meistens
in ganz kleinen Körnchen, höchst selten in grossen Massen".
Ilet citaat spreekt voor zich zelf. Kr wordt gesproken van
vreugde, nuuir wy voelen ons hier juist door de wyze van be-
schriiving zeer naby het geluksgevoel. Hoe het ook zy, hier
wordt van het vrcugdegevoel hetzelfde gezegd als boven van
dc wyze van optreden van het geluksgevoel. Het wordt niet
opgewekt, konit zeker niet als reactie op conventioneel-vreugde-
volle gebeurtenissen. Het is nauwelyks als een reactie op ge-
beurteni.ssen te beschouwen en zoo het al reactief ontstaat, dan
toch „fast unbenu«rkt", by de futielste aangelegenheden, onder
de meest alledaagsche omstandigheden, van zelf. Deze opvatting
vinden wy nog sterker in dit aphorisme uit Nuotzscuk\'s „Also
sprach Zarathustra": „Das wenigste gerade, das Leiseste,
Leichteste, einer Kidechse Haschein, ein Hauch, ein Husch, ein
Augenblick: wenig nmcht die Art des be.sten (Jlücks".
Met deze opvatting in stryd is de door Scnoi\'icniiauini in
„Welt als Wille" neergelegde zienswyze, dat geluk niet een
positief iets is, numr een toestand alleen gekcnnu-rkt door af-
wezigheid van het snuirtelyke. „Alle bevrediging of dat, wat
men geluk noemt, is eigenlyk en wezenlyk steeds negatief en
in het geheel niet positief. Het is niet een oorspronkelijk en
van zelf over ons komende „Beglückung" maar moet steeds
de bevrediging van ecn wensch zijn. Want dc wensch, dat is
een gemis, is de voorafgaande voorwaarde van ieder genot.
]\\Ict de bevrediging houdt echter het wenschen en daarmee liet
genot op. Daardoor kan de bevrediging of de „Beglückung"
nooit meer zyn dan dc bevrijding van een pyn, van een ont-
breken. Onmiddellp gegeven is ons slechts het ontbreken".
Deze tegenstrijdigheid ontstaat door het door elkander gebruiken
van de begrippen genot (dat steeds reactief ontstaat) cn geluk.
Ook is gevoel van bevrediging cn gevoel van geluk phaeno-
menologisch geheel verschillend.
Een zeer merkwaardige en naar ik geloof voor verdere bc-
.studeering vruchtbare ontleding van het gevoelsleven geeft de
philosooph Max Schklkr in zyn „der Formalismus in der
materiellen Wertethik". Langs geheel anderen weg komt hy
tot dezelfde opvatting als Mac Douoai.l, nmar hy trekt zyn
consequenties verder door en komt tot fynere differentiatie.
Wegens het groote belang van Schklkk\'s p.sychologie voor myn
verder onderzoek zal ik zyn werk hier wat uitvoeriger
refcrccren. Sciiki.kk beschouwt het gevoelsleven zuiver phaeno-
menologisch, behandelt alleen de subjectieve, dc uitsluitend
psychische zyde. Volgens SciiKiiKU kan cr geen twyfel over be-
staan, of dc feitelijkheden, die een fyn nuanceercnde taal
aangeeft met dc woorden zaligheid, gelukzaligheid, gelukkig
zyn, vroolykheid, blyhcid, behaaglykheitl, zinnelijke lust, wel-
bevinden, zyn niet dezelfde soorten van gevoel, zyn niet alleen
tot onderscheiden in intensiteit terug te brengen, of alleen ver-
schillend, doordat zy met andere gewaarwordingen verbonden
zijn. ifet deze woorden wordt een scherp tc omschrijven anders-
zijn van de betreffende gevoelens tot uiting gebracht. Hoe zyn
deze verschillen nu duidelyk te maken? liet aannemen van
verschillende (|ualiteiten van gevoelens venschillcnd van lust-
gevoel is hiertoe niet voldoende. Op dezelfde moeilijkheden stuit
men, wanneer men de verschillende gevoelens van de negatieve
reeks wil onderkennen als weemoed, droefheid, treurnis, enz.
Op den bijzonderen aard van deze verscheidenheid wordt een
licht geworpen door het feit, dat sommige van de bovenaan-
geduidc gevoelssoorten in een en dezelfde bewustzijnsact kunnen
cocxisteercn. (Dit argument werd, hoewel op eenigszins andere
wijze ook door ;Mac Douoall aangevoerd). In de extreme ge-
vallen is dit zonder meer duidelijk. ]\\[cn kan tot in het diepste
van de ziel vertwijfeld zijn en tegelijkertijd een gevoel van
zinnelijke lust beleven. ]\\Ien kan te midden van ccn zwaar ge-
voeld verlies, b.v. een vcrmogcnsverlies, opgewekt en rustig
zyn, terwyl men zich hierby onmogelyk het gevoel van blijd-
schap kan denken. Deze gevoelens worden in één moment door-
Icefd, zonder dat zy tot een eenheid worden vermengd. Men
denke zich in: een opgewekte glimlach, terwyl men zwaar
verdriet gevoelt. Ilct is dan of deze opgewektheid zich in ccn
meer perifere laag van onze psychische existentie afspeelt,
ondertusschen blyft echter het diepe leed in de diepste centraal-
ste laag van het „ik" aanwezig. Zelfs de uitdrukkingsbewe-
gingen nemen hier aan deel: een ongelukkig gezicht behoudt
die uitdrukking ook als het lacht. Uit dit alles trekt Schki.kk
dc conclu.sie, dat gevoelens niet slechts naar verschillende
(lualitciten te onderscheiden zyn, nmar ook door diepte ver-
schillen. (Men boude steeds in het oog dat centrum, periferie
en diepte metaphori.sch worden gebruikt). Als aanvulling hierop
zou dc cisch gesteld kunncJ» worden, dat niet alleen tegengesteld
gerichte gevoelens van ver.schillcnde lagen, nnuir ook gelijk-
gerichte gevoelens van verschillende lagen tegclykertyd, zonder
in elkander op te gaan, moeten doorleefd kunnen worden.
Scin-LKu geeft hiervan geen voorbeeld. Dat dit inderdaad mogc-
lyk is zal later blyken oj) biz. 81. Naar het phaenomenale
kcntccken der gevoelsdiepte deelt Schklkk de gevoelens in vier
goi>d te karaktcriseeren gcvoclslagen in. Deze willen wy nu
iets uitvoeriger bespreken: Hy onderscheidt (cf. methodologi-
sche inleiding, pg. 38):
1. zintuigelijke gevoelens of gewaarwordingsgevoelens,
2. lichaamsgevoelens (als toestanden) en levensgevoelens,
vitale gevoelens, (als functies),
3. zuiver psychische gevoelens (zuivere „ik"gevoelens), en
4. geestelijke, „geistige" gevoelens (pei-soonlijkheidsgevoe-
lens).
Al deze gevoelens hebben betrekking op het „ik", maar deze
betrekking tot het „ik" is by deze vier soorten verschillend.
Het zintuigelijk gevoel is door de volgende kenteekenen ge-
karakteriseerd : localisatie naar de orgaaneenheden en onscheid-
baarheid van den gewaarwordingsinhoud, terwyl iedere intentio-
naliteit aan deze gevoelens vreemd is. Zy kunnen zelve tot
object van genieten of lyden worden. Dit gevoel heeft slechts
op indirecte wyze op het „ik" betrekking. Het „ik" voelt het
daar, waar het de orgaan-eenheid beleeft. Het .gevoel is uit-
sluitend actueel. Van alle gevoelens wordt het zintuigelyk gevoel
het min.st veranderd wanneer men er de opmerkzaamheid oj)
richt. Het gevoel vervluchtigt daardoor niet, eerder wordt de
gewaarwordingsgrondlaag er door versterkt. Men kan deze
gevoelens willekeurig oproepen. Iedere zintuigelyke lust is door
applicatie van den adaequaten i)rikkel op te wekken.
De vUale (jevoelcns hebben volgens Sciiklkk de volgende
phaenomenale kenmerken. Het zyn niet nader te localiseeren
lichaamsgevoelens. „Ik" kan niet behaaglijk „zyn", zooals
„ik" treurig „ben", maar ik kan „my" slechts zoo voelen.
Hierbij stelt „my" het liehaams „ik" voor; het bewust zyn
van myn lichaam. De vitale gevoelens worden door de er op
gerichte opmerkzaamheid gestoord, zy fungeeren slechts
normaal buiten dc „Helligkeitssphären der Aufmerk.samkcit".
Gevoelens als welbehagen, gevoel van fri.schheid, matheid,
gezondheid en ziekte, en dit zyn allen vitale gevoelens.
zyn niet op dezelfde wyze als de zintuigelyke gevoelens wille-
keurig op te wekken. Zy hangen mede af van het totaal der
levensverlioudingen en van den individueelen aanleg. jMen kan
hen slechts binnen enge grenzen door praktische maatregelen
veranderen. Het levensgevoel en zyn modi vormen een eenheid.
Deze eenheid ontbreekt aan de menigvuldigheid van de zin-
tuigelyke gevoelens die als het ware meer uit elkander liggen.
In het levensgevoel voelen wy ons leven zelf, ziekte en gezond-
heid. Het levensgevoel is iets, dat men met anderen kan mee-
voelen. Ook bestaan, wat men noemt, gevoelsherinneringen aan
vitale gevoelstoestanden.
De jwjchischc gevoelens zyn van deze gevoelens ge.scheiden.
Dit zyn echte „ik"<iualiteiten. Zy hebben in het geheel geen
uitgebreidheid. In de levensgevoelens kan men vaag uitgebreid-
heid herkennen, b.v. in het gevoel van behagelykheid. De zuivere
psychi.sche gevoelens hebben de neiging in het licht der op-
iiuM-kzaamhcid volkomen te verdwyncn, omgekeerd groe\'t de
druk van een p.sychisch verdriet by kunstnmtige afwending van
de opmerkzaamheid van dit verdriet, terwyl juist het energieke
erop richten van de opmerkzaamheid en de daarmee verbonden
psychische „Zerlegung" en objectiveering, in zoo\'n geval be-
vrydend werken. De gevoelens van deze laag, waartoe ook het
geluksgevoel behoort, hangen zoo iiniig .samen met dc geheele
constellatie der bewustzynsinhouden van het individu, dat zy
nog veel minder willekeurig beinvh.ed kunnen worden dan de
vitale gevoelens.
De ucrslcliihc. ucvorkns. De onderscheiding tusschen deze en
de psychische gevoelens schynt my minder scherp. Schki.kk
\') NVunncor hot l.-vcMiKgovool ooi. vorsnioltinjj wu« vnn /.iiimiKolljko p«\';
voolons, /.<„, n.ooM.-n .lozo koIuvI i» l>ol IovoiihkovooI t.pKJiun on kon.lpu /.y
«i.-t !.(.« I.ot I0V01.HKOV..0I hoHtimn. Zy knnno» orhtor mot l.ot toKon-
«ostol.lo t.H.kon K0lüktü«1iK v«ork..inon, b.v. vitnnl krachtHKOVOol on t^lyk
oon Kovool vnn pü" i\'« «hm. wond. Hot Rovool vn» nuUluM.1 on lORolyk oon
Kovofl vnn zintuiuoiyko hint.
geeft als kenteekenen aan: Zij doordringen alle bijzondere in-
houden van het beleven zonder zelf door inhouden gemotiveerd
te zijn. Waar het wat nog aan te geven is, waarover wy zalig
of vertwijfeld zyn, daar zijn wy zeker nog niet zalig en ver-
twijfeld. Toch kunnen in een aanééngeschakcld beleven van
begrijpelijke opeenvolging deze gevoelens te voorschijn komen.
Zijn zy er „so lösen sie sich von diesen Motivenkette eigenartig
los und erfüllen gleichsam vom Kern der Person her das Ganze
unserer Existenz und unserer Welt". Zy zyn geheel onttrokken
aan de heerschappij van den wil. Zy ontspringen spontaan uit
dc diepste kern van onze persoonlijkheid. Zaligheid, vertw^yfeld-
heid, het diepste geluksgevoel zyn dc minst rcactievc gevoelens
die bestaan. Zy zyn gegeven — zoo drukt Schki.kk het uit —
als een genade. Zy zijn uiterst gewichtig voor ons gchcele doen,
dus ook voor ons willen, en toch is het onmocjclijk hen tc
intendeeren of zelfs maar hun zyn of niet zyn ons ten doel te
stellen\'). In het wezen van deze gevoelens ligt, dat zy of in
\'t geheel niet beleefd worden, of van ons geheele zyn bezit
nemen. Het zyn de religieusc en metaphysische gevoelens by
uitnemendheid.
Over de beschouwingen van SaiKMm heb ik met opzet uit-
voeriger geschreven. Uy de bespreking van myn materiaal zullen
telkens deze gezichtspunten ter sjirakc komen. Ry de lectuur
van SciiKLTO rij.st telkens de vraag, of deze onderscheidingen
ini werkelijk in dc praktyk zyn door te voeren. Natuurlijk is
dit by niet uitgesproken gcvoclstoestandcn onmogelijk. Hy dc
.sterk uitgc.sprokcn geluksgcvoelens, die ik waarnam, bleek dit
echter zeer goed uitvoerbaar tc zyn en verschillende feiten, die
\') Hieruit wortlt bi\'grülH\'Iyk, dat cllt pmktiwh uudnoinoiiiHnio nooduikclük
dc lU\'iginj; moet uainienipn nl de wilswerkiiiKeii op de vemieerderinn; vnn
den zinnolyken lust te richten, d.w.z. liedonistiwli moet worden; imnierx nlleen
dc oorzaken van zinnelyken lunt kan men onmiddcllyk pnictiwh l)eïnvl(M\'(|en.
Mmir ook wordt duidolyk, dat aliei\'n van inkeer tot dc diepHtc latjen \\-an liet
zelf wedergeboorte cn heil is te ver^vachtcn.
ik uit niyii waarnemingen had afgeleid, bleken geheel over-
eenkomstig de resultaten van Scheler te zyn. Daar Schp:ler
nergens op casuïstiek steunt, meen ik, dat myn uitkomsten
ook als bewijsmateriaal voor de juistheid van de bovenbeschre-
ven beschouwingen beteekenis hebben^). Voor het allermerk-
waardigste phaenomeen, dat Scheler aangeeft by de diepe ge-
voelens, het zich als \'t ware losmaken van de motieven en dau
bezit nemen van de geheele persoonlijkheid, iets, dat op \'t eerste
gezicht haast een schrijftafelconccptie zou kunnen lijken, zal
ik sprekende voorbeelden kunnen leveren. Ik acht de waarde
als bewijsmateriaal des te grooter, omdat het grootste deel van
dit proefschrift reeds voltooid was, voordat ik met het werk
van Scheler kennis maakte.
Litteratuur over pathologisch geluksgevoel.
Wat vanuit klinisch-p.sychijitrische gezichtspunten over
pathologisch geluksgevoel is geschreven, wordt in het hoofd-
stuk over de seniiologisehe beteekenis van het geluksgevoel
besproken; daarby vond ik geen beschouwingen over het
pathologisch geluksgevoel als psychologisch phaenomeen.
(leluksgcvoel wordt in de klinische nuMledeelingen niet nader
onderscheiden van andere positieve gevoelens als euphorie,
lust, enz. 0..k wordt niet aangegeven, wat n»en onder i><Uholo<nsch
geluksgevoel zal vei-staan, naar welke criteria men het recht
heeft van pathologisch te spreken. Met de eigenlijke patho-
psychologie van hot geluksgevoel hebben, - voor zoover my
bekend - slechts weinig onderzoekers zich bozig gehouden,
aogevons vond ik by liinoT en in het artikel van Wn.i.y Mayer.
•) Voor oon plmmomcnoloog in <lcn r.in van lUmRKUi. of HcilF.t.Klt, dlo door
„WoHonHHTlmu" tot hunne ro.nll.ito« komen, i. cnmustlok onnood.«; unme^,
wordt do „oK^entia" van iet« op der.o wyz-o orvart>«, dan n.oet hot govondnu
een al|;om(M>n Koldij;o waarheid 7.ün.
Allereerst rijst de vraag, wat zal men als pathologisch geluks-
gevoel beschouwen? Rmoï onderscheidt drie groepen van patho-
logisch „plaisir". Het is niet duidelijk, hoe men dit „plaisir"
te vertalen heeft. Onder „plaisir" vat Ribot ongeveer alle
positieve gevoelens samen. Men zou het daarom misschien nog
het beste door lustgevoel kunnen vertalen. De onderscheidings-
gezichtspunten, -vvat betreft het pathologische van het gevoel,
kan men echter zeer goed op het geluksgevoel overbrengen.
Hü onderscheidt: I. „Les plaisirs sémipathologiques", dat zyn
„ceux, qui exigent une dépense excessive ou prolongée dc
l\'énergie vitale", TL „Les plaisirs déstructcurs de l\'individu".
Hierbij beheerscht de lust het desorganiseerend werk (b.v. by
dementia paralj^tica, acute manie, euphoric der stervenden, der
tuberculosclyders), HL „Les plaisirs déstructcurs ä carractère
social". Deze zyn niet gebonden aan een schade, die het individu
zelf ervan ondervindt, nmar aan schade, die anderen lydcn,
b.v. het plezier, dat men kan voelen by doodcn of zien doodcn,
by ccn bloedig schouwspel, enz.
Deze indeeling bevredigt my niet, de ci-iteria\' worden ont-
leend aan toestanden buiten het geluksgevoel zelf, naar zyn
werking, naar zyn coincidcntic met andere toestanden. In het
gevoel zelf, de wyzc van doorleven, wordt niet het j)a1hop.sycho-
logischc aangegeven. Eerst, als dat mogclyk zou zyn, zou men
het recht hebben van pathologisch geluksgevoel te si)rekcn.
Men zal moeten aantoonen, of pathologisch geluksgevoel i)hae-
nomenologisch anders is dan normaal geluksgevoel. :\\Iayi:i{
vermydt deze mocilykheid. Hy si)reekt in de eerste plaats niet
van pathologisch, maar van abnormaal en stelt dan drie mogciyk-
heden. Als eerste noemt hy deze: abnorm noemen wy die ge-
voelcn.s, die in abnormale .symptomencomi)lexen aanwezig zyn.
Als tweede stelt hy vast: cr zyn in \'t geheel geen abnormale
gevoelens, d.w.z. geen genetisch of statisch onbegrijpelijke ge-
voelens, want alle in abnormale toestanden oi)gcmcrkte gevoelens
zijn de begrijpelijke, deelneming van het gevocl.slevcn aan
stoornissen van liet overige psychische gebeuren. De derde
mogelijkheid is: abnormaal is een gevoel, wanneer het ons
gelukt, aan te toonen, dat een pathologische totaaltoestand door
een genetisch onbegrijpelijk gevoel (onbegrijpelijk vanuit de
voorafgegane psychische samenhangen) bepaald is. ^NFayicr
houdt zich dan aan deze laatste omschrijving. Hij bespreekt die
toestanden, waarby gevoelens van geluk een nieuwe psychische
situatie hielpen ontstaan. Hier ontbreekt dus een kenmerk in
het gevoel zelf, op grond waarvan het pathologisch genoemd
zou kunnen worden. ]\\Iayer komt tot de onderscheiding van
twee vormen waarin geluksgevoel in pathologische toestanden
doorleefd kan worden, n.1. de geluksroes, en het geluksaffect.
Het materiaal van zyn ontleding ontleende hy aan uil de litte-
ratuur (HunER, Jamus, Starbuck, e.z.) verzamelde uitingen van
mystici en bekeerden.
^ De i)haenomenalc kenmerken van den geluksroes zyn:
1. Dc geluksroes is gekarakteriseerd door een gevoel, dat het
bewustzijn in zoo groot nu)gelijken omvang in beslag tracht
te nenuMi.
2. Het gevoel wordt, in wat Maykr noemt „Innenconccntra-
tion" doorleefd, (dat wil zeggen, hel „ik" heeft niet de
neiging zich dc doorleving objectief v«)or den geest Ie
stellen (zu „vergegenwärtigen").
3. Het heeft een stilstaande, rustige aard, het is vry van
iederen impuls of streven naar buiten.
•1. Het heeft de neiging het „ik" in zich op te lossen, het
tot overgave te brengen, terwyl het „ik" zich daartoe
min of nuH-r bereid toont. Dit zich verliezen in het gevoel
staat in nauwe betrekking tot de beleving alsof het ..ik"
zich, als \'t ware, verwyd heeft en één wordt met de
objecten van de buitenwereld.
5. Den bcwastzynstoestand in den geluksr(»es zal nu\'u, al naar
<le definitie van klaarheid van bewustzijn, als vertroebeld
beschouwen met betrekking tot de apperceptieve geestes-
houding, als helder, gemeten naar den maatstaf van de
levendigheid van het beleven en het feit, dat men zich
den inhoud scherp kan herinneren.
6. De lichaanisgevoelens geven in den geluksroes door hun
eigenaardige qualiteit aan het in zijn bestaan bedreigde
„ik" kleur.
De phaenomenale kenmerken van het geluksaffcct zyn:
1. In het geluksaffcct wordt het gevoel in „Iimcnconcentra-
tion" doorleefd, het streeft cr naar alle p.sychischc in-
houden met zyn gevoelstoon te tinten.
2. Het gcvoelskarakter van het geluksaffcct straalt op de
voorwerpen uit, zonder dat het doorleven van het gevoel
tot „Aussenconcentration" overgaat, d.w.z. zonder dat het
„ik" zich dc doorleving objectief voor den geest stelt. De
gevoclskaraktcrs gaan verbindingen aan met bcwustlieden
tot „Ahnungen".
3. Het geluksaffcct houdt strevingen in, die met het ge-
voel samen vci-bindingcn aangaan, waarby het gevoel iets
tc kuinicn (Fiihigkcitsgcfühl) ontstaat.
4. Voor het geluksgevoel is karakteristiek een sterk op den
voorgrond treden van het „ik".
5. Het bcwustzyn in het geluk.saffcct is als helder te be-
schouwen door de levendigheid waarmee men zich den
inhoud herinneren kan, het is abnormaal door de stoornis
in de ai)pcrceptie, door de kleur, die alles door het gevoel
krygt.
fi. Dc lichamelyke gewaarwordingen geven aan dc gevoels-
kleur van het geluksaffcct zintuigelykc fri.schheid en
ondersteunen de handhaving van het ik in het geluks-
affcct.
De liier in liet kort weergegeven onderscheidingen van ]\\[ayer
behoeven op verschillende punten nadere toelichting. Hy wyst er
op, dat zich de stemmingsldeur over alle voorwerpen zonder keus
uitgiet, „meine Pferde und Schweine und jedermann wurde ver-
wandelt". In tegenstelling met de geluksroes, waarin het gevoel
zich aan begrippen als God, universum, enz. hecht, worden in
het geluksaffect, de concrete dingen dragei-s van den gevoelstoon
van het geluksgevoel. Deze gevoelstonen zyn van verschillenden
aard. De voorwerpen .schynen veranderd, „nieuw", in vergelyking
tot hun vroeger aanzien. Zy zyn vermooid, verklaard, van een
glanzenden schyn omgeven. Soms ook wordt in de doorleving aan
het licht, dc lucht om de dingen, de gelukkig makende werking
toegeschreven. De menschen schynen beter, sym])athiekcr, of zy
schynen gelukkig als dc persoon, die het gevoel doorleeft. „Die
Leute aur der Strasze lächelten alle weil sic das kurze Leben
noch benützen müssten sich zu freuen". AVy herkennen hierin
de ook door JAMi>i aangegeven trekken van het geluksgevoel.
Wnt Jamps noemt het ontroerd zyn door het kosmische vinden
wy hier vooral terug in het gevoel van de verwyding van het
„ik", het deel zyn van een groot geheel en ook in de „Ahnungen",
de toestanden, waarin het geluksgevoel gebonden is aan een ge-
dachte »)f een bewustheid. Zoo kan, volgens ]\\1avkh, het geluks-
gevoel worden tot het gevoel dat alle dingen een diepe beteekenis
hebben.
AVy i\'.ullen later zien in verband met de geluksdoorlevingcn, die
ik waarnam, dat door het invoeren van de begripi)en Akt en
intentie vei-sehilicnde van Mayku\'s kenmerken op andere manier
kunnen worden omsclircven en opgevat.
De Ncherpe scheiding, die door hem gemaakt wordt tusschcn
geluksroes cn geluksaffect .schynt my niet zeer gelukkig, ller-
liaaldclyk zullen wy op toestanden stuiten, waarin kenmerken
van één groep naa.st die van de andere groc)) optreden. Ilct
belangrijkst is wellicht het afzonderlijk aangeven van het begrip
„Ahnung" als verbinding van een gevoel en een gedachte. Dit
zal echter minder een eigenschap van het gevoel blijken dan een
eigenschap van het belevende „ik". In geen van deze geluks-
belevingen wordt het pathologische in het geluksgevoel zelf aan-
getoond. Ook overeenkomstig de beschryvingen van Scheler is
dit gevoel een geluksgevoel, of juister een psychisch gevoel,
daar het de geheele persoonlykheid in beslag neemt en kleur
geeft aan het geheele beleven. Over het al of niet reactief
optreden wordt door jMayer niets aangegeven.
Tenslotte hebben wy de beschryvingen van Jaspers in zyn
algemeene psychopathologie te gedenken. Over aard en wyze
van optreden zegt J.vspers weinig. Volgens Jaspers zyn de ab-
normale geluksgevoelens buitengewoon menigvuldig door het
daarby beleefde gevoel dat alles vage beteekenis heeft, zonder
dat dit den zieke recht duidelyk voor den geest staat. Zy door-
loopen de gansche scala van zuiver zinnclyk lustgevoel tot
religieus-mystische extasen. In een voorbeeld van .Lvspers is het
eigenaardig gevoel van helderder en „dieper" zien dan anders
duidelyk aanwezig. Een zieke van Jahpmüs noemt deze dooi\'-
levingen „mctaphysi.schc Erlebnisse", Wy lierkennen hierin de
„cosmic emotion" door .Tamics beschreven. Voorts nicrkt .Lvspicrs
oj): „^let het geluksgevoel, het helderzicn, het beleven van (Jod,
verbindt zich dikwyls het gevoel begenadigd te zyn en dan voert
de weg snel uit de gevoelswereld in het gebied van het „(Jegen-
ständliche imd Wahnhafte". Dikwyls ook worden (lualitaticf
geheel nieuwe toestanden doorleefd die ontoegankelyk zyn voor
het begryi)cn. Wy zullen dit nader te bespreken hebben in het
hoofdstuk over de semiologi.sche beteekenis van het geluksgevoel.
J.VNOT, die geluksgevoel beschreef als stigma van de psychasthonic,
geeft geen phaenomenologische ontleding van zyn zeer intere.s-
sante waarnemingen, Hy beziet het ver.schynsel als klinische
byzonderheid. Deze toestanden komen in hoofdstuk Hl, 2, ter
sj)rake.
HOOFDSTUK III.
KLINISCH WAARGENOMEN GELUKSTOESTANDEN.
De geluksdoorlevingen, die wy in dit hoofdstuk bespreken, zyn
ontleend aan ecn aantal waarnemingen gedaan in de Psychia-
trischc-Ncurologischc Kliniek, Valeriusplein, tc Amsterdam, by
patiënten, die klinisch-nosologisch aan geheel verschillende ziek-
ten leden. In het verloop van hun ziekte hebben zy echter allen
gedurende eenigen tyd ecn complex van ver.schynselen vertoond,
waarvan het meest opmerkelyk was een geluksgevoel van een
dusdanige intensiteit, dat het het gchcele beeld overhcersehte
en kleur gaf, terwyl het objectief en subjectief de grootste rol
speelde in de belevingen van dc patiënten. Naast deze groote
overeenkomst vinden wy in dc wyze van doorleving opmerkelijke
velschillen, die wy willen trachten nader tc ontleden.
Voor zoover het my niogelyk was, heb ik my gehouden aan
.schriftclyke nu\'<ledcclingcn van dc patiënten, zonder hen vooral
opmcrkzjuim te nmken o)) het feit, dal het my .)m geluks-
doorlevingen te doen was. Knkclc ziektegeschiedenissen
stammen van paliënlcn, die niet door my werden onderzocht.
Aan dc objectiviteit van hel materiaal kan dit m.i. niet dan ten
goede komen. Dc meeste van myn patiënten waren, wat zoo
da.lelyk uil hun uitingen blyken zal, menschen van zekere
gceste-sculluur. Dit heeft het onderz(H>k vcrgemakkelykt, doch
hel materiaal een zc\'kerc eenzydigheid gegeven. Dé paliënlcn
ha.lden eehlcr maatschapiielyk zoer vei-schillendc posities. l)>t
maakt dc zeer gnKite overeenk.mist, die tusschen dc vci-schillcndc
beelden bestaat en de groote uniformiteit van beleven des te
verrassender en wijst er op, dat wy bij deze geluksgevoelens
voor zeer fundamenteele belevingen staan.
Het is mij zeer opgevallen, dat onder het materiaal van de
Valeriuskliniek, dat nu ongeveer 5000 ziektegeschiedenissen bevat
(de neurologie meegerekend, die echter zeker niet de helft van
het totale aantal beslaat), slechts een negental patiënten voor
dit onderzoek in aanmerking kwamen. Slechts die gevallen
worden dus hier besproken, waarin het geluksgevoel het syndroom
overheerschte, het gevoel door den patiënt zelf als geluksgevoel
werd aangegeven, als het voor hem hoogst denkbare gevoel,
terwijl dit gevoel ook epicritisch (indien dit mogelijk was) als
een geluksgevoel moest ivorden beschouwd. Hierbij valt terstond
op, dat het geluksgevoel, dat volgens de handboeken zoo vaak
by dementia paralytica en by manische phasen der manisch-
depressieve p.sychosen zou voorkomen, niet aan deze eischen,
die men toch aan geluksgevoel mag stellen, beantwoordt. Op
dezen mcrkwaardigen paradox komen wy in liet klinisclie ge-
deelte uitvoerig terug.
Indien de weergegeven uitingen niet rechtstreeks van den
patiënt stammen door mondelinge of schriftelyke uiting nmar
in dc woorden van den explorant zyn vervat, wordt dit uitdruk-
kelijk aangegeven. De volledige ziektegeschiedenissen, waar-
uit de geluksuitingen zyn gekozen, worden in het laatste hoofd-
stuk van dit proefschrift medegedeeld. Hier worden de uitingen
geheel los van de klinisch-psychiatrische diagnostiek be.schouwd.
De letters, waarmee de geluksdoorlevingen zyn aangegeven,
correspondeeren nu;t die van de later weergegeven ziekte-
geschiedenissen.
Patiënte A. In een voor deze i)atiënte zeer nu)eilijken tyd,
nu)elijkjicden in zaken, moeilijkheden met haar kinderen,
groote lichamelyke vermoeidheid, waarin zy vooral be-
heerscht werd door een teleurstelling, ondervoiulen in een
zich ontwikkelende liefde, ontstond geheel onverwacht een
gevoel van zeer gelukkig z\\]n, dat door haar aldus wordt
beschreven. (Deze toestand, waarin zy zich uitermate ge-
lukkig gevoelde, hield meerdere weken ononderbroken aan).
„Ik was zoo gelukkig, het was of iedereen mü myn geluk
kon aanzien en alsof my zien anderen gelukkig maakte; dit
legde op mii de verplichting my aan dc menschen tc vcr-
toonen. Door die plicht voelde ik my gedreven. Ik reisde
naar H. Het was of ik ict.s goddelyks was. Aan dc stations
waren ouden van dagen, die zich naar het perron hadden
begeven, om nog ccn blik tc werpen in dc spoorwegcoupé,
waarin ik zat. Het was, of zy wisten, dat ik kwam, overal
waren bloemen, veel geelachtige bloemen en veel seringen
en iedereen binnen of buiten deed nmar zyn best, om een
blik van my te krygen, ja zelfs officieren, hooge ambtena-
ren, hccren met kinderen, vrouwen met kleine kinderen o])
den arm, liepen my steeds voor dc oogen, hopende, dat ik
maar kyken zou. Alles liep met nette pakjes, groot of klein,
en als ik in een winkel ging, waren dc nu\'n.schen daarbinnen
vol blijdschap". Hierby merkt zy op: „ja, ik vind dat
allemaal heel mooi, nmar ik dien toch tc weten, wat en
wie ik ben, hen ik dan niet meer dezelfde, hen ik een ander
(jeworden?" cn zy schryft verder: „ik ging naar de wyken,
waar het lage volk leefde. Zy gaven te kennen, dat ik links en
rechts groeten moest. Het volk had het er prachtig, ik dacht
,(;od, dc menschen zyn niet slecht". Sommige num.schen
riepen „daar is zy", „daar is zy", of ik meende te hooren
roepen „Maria", maar dat wist ik niet zeker.......... dan
kwamen tranen in myn oogen, omdat ik steeds voort moest,
nuuir ik voelde my oneindig gelukkig. Zelfs de dieren waren
blij, als zij mij zagen, zwanen breid.len de vleugels uit ter
mijner cere. Ik liep in de Scheveningsche boschjes, daar
liepen tuinlieden, die een boom droegen, het was als de
levensboom. Zy wilden.bcwyzen: toen was er ccn Lvft, .lie
zonde begaan heeft; nu is cr een Kva, die vry van z..nde is .
Over do reis naar 11. schryft zy: „Uy alle stations, waai-
de trein stil hield, was hot .stampvol mot monschon, zoodat
ik ook wel eens rondkeek, of er een persoonlijkheid mee-
gekomen was, dus dan was ik toch niet gek De men.schon
maakten my gok. U hadt moeten zien do blydschap v, n
hot publiek in Den Haag en hier, toon ik onder hen wan-
dolde. De fynsto c.,uipages kwamen vooi-by met op don l.oU
de koetsier in livrei, in de blauwe tint der Joodsehe
nationale kleur. Door hun bliijdsehap meegetroond, liep ik
met de mensehen mee door straten, waar ik anders nooit
kom. Ik dacht „jullie zullen wel zorgen, dat ik aan het
station kom en zoo Avas het ook".
Trachten wij nu dit beleven nader te ontleden. Een gevoel
van groot geluk overheerscht de heele doorleving. AVy gaan
nu na, hoe de toestand is der Akt-phaenomenen en der intentio-
naliteit, nadat wy hebben vastgesteld, onder welke groep van
phaenomenen, de onderscheiding van Jaspkrs volgende, dit
phaenomeen moet worden gerangschikt. Richten wy ons tot
het beleven in zyn totaliteit dan blykt, dat wy het optreden
van dit gevoel onder deze bepaalde omstandigheden, die wy
in het klinische gedeelte nader zullen uiteenzetten niet kunnen
invoelen. Wel echter is, éénmaal deze bepaalde gemoedstoestand
gegeven, de doorleving invoelbaar. Vanuit dezen gevoelsstaat
wordt het totale beeld begrypelyk. De aard van het geluks-
gevoel is uit het eigen beleven gekend, zy het ook dat het
hier in zeer versterkte mate optreedt. Het phaenomeen valt
als zoodanig onder groep 11 van Jaspkus\' indeeling (cf, hoofd-
stuk I).
Stellen wy ons nu het medegedeelde schevp voor den gee.st,
dan wordt het ons duidelyk, dat de intentie hier eigenaardig-
heden vertoont, en\'wel niet zoo zeer door de wyze waar(»p het
„ik" op de belevingen gericht i.s, als door den toestand van
het „ik" die mede de intentie bepaalt. Hier is het „ik" (jchecl
door het geluk bcheerscht en daardoor blykt het geluk in alle
beleven van dit „ik" een rol te spelen. Dit geluksgevoel wordt
door de patiënte aanvaard als een gevoel, dat geheel anders
is dan ecnig vroeger doorgemaakt gevoel, (In deze besprekingen
worden behalve de medegedeelde i)haenomcnen ook de epieriti-
.sche opmerkingen van de patiënten verwerkt, men vindt deze
in het klinische gedeelte in de ziektegesehiedeni.ssen terug).
Deze toestand van geluk wordt door patiënte als het hoogst
en heerlijkst bereikbare beschouwd, ook na afloop der ziekte.
Dat het gevoel kleur geeft aan heel het beleven (anders uit-
gedrukt het geheele bewustzijnsveld in beslag neemt), is be-
grijpelijk, als men de waarneming ziet als een geintendeerden
„Akt". Door den zoo sterk op den voorgrond staanden toestand
van het „ik" brengt dc „Akt" het niet tot volkomen objecti-
vatie. Daardoor wordt de wereld als anders gevoeld dan vroeger.
Het is opmerkelijk, dat het verband tusschen den toestand
van het „ik" cn het beleven van dc buitenwereld niet wordt
waargenomen. Ook wordt het „ik" als zoodanig niet als ver-
anderd beleefd. Wil men het anders uitdrukken: er is
geen depersonalisatie, er is continuitcit met het „ik" van voor
deze doorleving. Nu blijkt, dat tenslotte dc objectivatic zoo
gering wordt, dat de lui niet meer voldoende geobjectiveerde
buitenwereld slechts in verband met het „ik" wordt doorleefd.
Nu zien wy een betrckkingswaan ontstaan. Om haar stroomen
de mcnschcn sanuMi, om haar zyn dc bloemen mooier dan anders,
om haar tc ceren is dc livrei blauw van kleur. Deze doorleving
is haar direct gegeven. Zy is logische rcdc-
necring gekomen. NVy hebben hier den vorm van betrckkings-
waan, ontstaan door vermi.ulerde Aktsterkte by pathologisch
veranderde intentionaliteit. Deze vorm van betrckkingswaan,
meen ik als prognostisch gunstig tc mogen beschouwen. Deze
waan draagt niet zoo zeer het karakter van onomstootclykhcid
zooals dc eigenlijke waandenkbeelden. In zooverre .noeten wy
hier spreken van „wahnhafte" denkbeelden. Op het dn-ccte
waanbelevcn volgt hier twyfel. Zy vraagt zich af: is er ni
de wereld iets byzonders gaande. De nuMisehen zyn .sanuni-
gc.stroomd, om haar te zien, oni door haar geluk ook gelukkig tc
worden, nmar, vraagt zy zich af, kan het ook zyn, dat met
my in den trein een bijzondere persoonlijkheid reist. Of zy
uit: „ik begrijp niet, dat de nuMischcn zoo tegen my zyn" cn zy
stelt zich de vraag: „ben ik dan niet dezelfde?" In het beleven
zelf bleef zy echter steeds dezelfde „ik". Men kan zeggen,-
stond zy aan den rand der depersonalisatie, maar de deperso-
nalisatie kwam niet tot stand. De doorleving van dit gevoel
neemt haar zoo in beslag, dat de lichamelyke gewaarwordingen
(doorleving van den toestand van haar lichaam) niet tot be-
Avustzyn komen. Zy blyft zonder eten of drinken en haar voeten
bloeden.
"Wordt de vermindering van den „Akt\'\' ook daadwerkelyk be-
leefd? Het schynt van niet. Zy beleeft zich zelf eerst als actief.
Zy heeft een gevoel, alsof het haar plicht is, haar geluk te
doen zien; dan, wanneer zy de buitenwereld onvoldoende
objectiveert, gaat zy zich willoos „meegetroond" gevoelen. „Zy
zullen wel zorgen, dat ik weer aan het station kom". Dit wordt
niet als een dwang beleefd. Hier wordt passiviteit gevoeld, wat
nog niet gelyk mag worden gesteld aan de doorleving van
vermindering van den „Akt" (cf. IV § 2).
Het geluk.wordt, zooals wy zagen, doorleefd in dc aspecten
der buitenwereld en heeft weinig neiging in begrippen
doorleefd te worden; (er zyn geen „Ahnungen" in den zin van
W. SIayer) alleen „\'t Lykt wel, of ik iets goddclyks ben",
zou misschien als zoo\'n „Ahnung" kunnen worden opgevat.
Het gevoel beantwoordt aan de criteria door Sciielwi aan
een psychisch gevoel gesteld. Het neemt het totale beleven in
beslag, het wortelt, in de terminologie van SciiKiJiK uitgedrukt,
in de diepste kern van haar p.sychlsehe zyn. Dit gevoel is on-
miskenbaar anders dan een vitaal gevoel. Het vitale gevoel
is by haar negatief getint. Alen kan niet zeggen dat het
het geluksgevoel versterkt. De psychlsclie en vitale gevoelens
gaan hier niet in elkander op, het geluksgevoel blyft, ook al
is een vermocidheidsgevoel aanwezig.
Pogen wy dc totaliteit van dc beleving samenvattend tc ken-
schetsen: "Wy vinden een allesbeheerschend geluksgevoel. In
de doorleving speelt het beeld der objectieve werkelykheid een
groote rol. Zy doorleeft het geluk in dc aan.sehouwing van
bloemen, tjeclachtige bloemen en seringen, in een gewemel
van menschen, equipages met blauwe livrei, officieren. Het
straalt uit over alles. Ellende is er niet, „ik ging naar de wyken,
Avaar het lage volk leefde. Het volk had het er prachtig". Op
deze doorleving van het gevoel in de waarneming der buiten-
wereld wil ilv hier reeds de aandacht vestigen. Wy zullen daar-
over in het klinische deel nader te spreken hebben.
Het doorgemaakte gevoel beantwoordt niet geheel aan een
der twee typen van Mwm. De doorleving der buitenwereld is
als in het geluksaffect, de toestand der zintuigelyke gevoelens
is echter meer als in den geluksroes. :Mayek schryft: voor het
geluksaffect is een sterk actief op den voorgrond treden van
het „ik" karakteristiek. Hiermee in stryd is in de gesehet.ste
doorleving het gevoel van passiviteit, van gedreven worden.
Dit is wel allerminst een „Fähigkeitsgefühl", een van de
typische gevoelens in het geluksaffect. Wellicht kan men de
geluksroes en het geluksaffect als eindpunten van een lange
reeks opvatten, waartus-schen allerlei andere toestanden moge-
lyk zyn.
Tot zoover hebben wy slechts op het statisch begrypen van
het phaenomeen gelet. Wy vragen nu naar de psychologische
genese. Er is geen continuiteit van beleven voor en tydens den
abnormeji toestand, liet geluksgevoel ont.staat plotseling, schijn-
baar autoehthoon, in het beleven. In dit geluksgevoel wordt
niets van den voorafgaandcn psychischen toestand doorleefd.
Het geluksgevoel is in een sterk contrast met den voorafgeganen
toestand vol moeitevolle omstandigheden; er was toen echter
geen sprake van een genuin deprcssiegevoel, wat men onwille-
keurig zou veronderstellen. Of er een bcgrijpelyke relatie be-
staat tusschen den nieuwen en den voorafgeganen toe.stand,
zullen wy later bespreken. De patiënte heeft ons later medege-
deeld, dat zy in de tyden dat zy zoo gelukkig was, meende, dat
haar liefdesverlangen in vervulling was gegaan. Zy zegt dat deze
gedachte haar zoo oneindig gelukkig maakte. Het gevoel zou
reactief ontstaan zyn op een gedroomde werkelijkheid. Het
merkwaardige is dat uit haar eerste mededeelingen en be-
schrijvingen niets hiervan blykt, het is mogelijk dat zij dit
later zoo geconstrueerd heeft.
Patiënt B. Onder invloed van een onbeantwoorde liefde en
langdurige onrust, gevoel van vermoeidheid door intellec-
tueelen arbeid, begon plotseling de volgende toestand: Op
een middag op myn kamer gezeten moest ik plotseling op-
staan en naar buiten zien, voor een kort oogenblik zag ik
een witte duif aan het bovenraam voorbijvliegen op een
donkerblauw luchtveld als achtergrond; ik hoorde het klap-
wieken, ook was het, alsof van hoog uit de lucht een of
twee orgeltonen klonken. Geheel overweldigd moest ik gaan
zitten, doch kwam inplaats van op den stoel er naast op
den grond te zitten. Na eenigcn tyd bad ik God niet van
mij te verlangen, dat ik van deze beleving en daarmee
omtrent het bestaan Gods zou gaan getuigen, daar die taak
voor my te zwaar zou zyn en ik al dadelijk voor geeste.s-
ziek zou worden gehouden. Zelf het in verband te brengen
met mijn geestelijken gezondheidstoestand kwam niet in mij
op, zoo zeer was het waargenomene voor my werkelijke
waarheid Vanaf dit oogenblik trof my dc mooiheid van
alles om my heen, allermeest van de natuur; hoe prachtige
belichtingen en stemmingen, daarby over alles zoo groote
rust, ook innerlijk, in alles volkomen zeker van my zelf,
zelfbewu.st, al gewoon by het loopen, in myn bewegingen,
zoo prettig evenwichtig, geen vermoeidheidsgevoel. Ik
raakte overtuigd, dat aan dc meiLschen het bijzondere van
mijn ])ersoonlpheid meer en meer ging opvallen, ik meer
en meer bekend werd, op straat werden vreemdelingen o])
mijn persoon opmerkzaam gemaakt. Op een treinrit werd
de trein met bijzondere zorg bestuurd, omdat ik meereisde
cji den morgen, dat ik op reis moest, waren nuuitregclen
genomen als voor een hooge persoonlijkheid". Dit gevoel
wordt door den patiënt als het hoogste geluksgevoel be-
schouwd en jarenlang als iets zeer kostbaars in zyn her-
innering bewaard.
Trachten wy dit beleven nader te ontleden op dezelfde wyze
als oiLs censtc voorbeeld, dan zien wy dadclyk een zeer groote
venvantscliap. Op den voorgrond staat ook hier een gevoel van
geluk, dat van zeer groote intensiteit is en het geheele psychi-
schè gebeuren in beslag neemt. De intentionaliteit, de toestand
van het ik, die zijn houding tot alle beleven bepaalde, is zoo
sterk door dit geluk getint, dat dit geluk in alle doorlevingen
schuilt. De „Akt" is minder sterk afgenomen dan by patiënte A.
Wat het beleven van den „Akt" betreft, passiviteitsgevoelens
komen hier niet voor. Er is echter ook niet het subjectieve
gevoel van drang tot daden.
Een duidelyke vermindering der psychische activiteit is niet
vast te stellen.
Wy zien in deze doorleving minder van de buitenwereld
als inhoudgevend element, al is zy ook rykelyk en zelfs over-
hccrschcnd tegenwoordig. Hier vallen ons ook uitspraken
op als „ik bad God, niet van my te verlangen, dat ik
van deze lieleving en daarmee omtrent het bestaan Gods
zou gaan gctiügcn". Terloops zy hier gewezen op de grootc
overeenkomst met de door Jami-:s beschreven bckccrings-
gevoelcns. Het eigenaardig gevoel van „plechtigheid" is hier
aanwezig. Het gevoel wordt hier ook doorleefd in abstracties.
Dit geeft aan deze doorleving een andere kleur. Wy hebben
hier dc „Ahnung", do verbinding van een gevoel met een
abstract begrip. Ook by dezen patiënt bestaat evident geluks-
gevoel. De geheele nieuwe toestand heeft voor hem werkelyk-
hcidskarakter. Hy zelf zegt „zoo zeer was het waargenomeno
voor mii werkolyko waarheid"; Het ik blyft contitni voor,
tijdens on na de jvsychose; or was geen sprake van deperso-
nalisatie.
Hot geluk wordt doorleefd als oen innerlyko rust. Als on-
middellijk gegeven verschijnt do waan in het beleven: „vreemde-
lingen werden op myn persoon opnierkzaam gonuiakt, de trein
werd mot zorg ibestuurd". Als sonuitischc component vinden
wij in de beloving het gevoel van lichtheid in de bewegingen,
een vitaal gevoel.
Opmerkelijk is verder, dat in de geluksdoorleving niets blgkt
van het te voren doorgemaakte psychische trauma. Het ontstaan
van dezen psychischen toestand uit den voorafgaande is niet
zonder meer invoelbaar; er is geen begrijpelyke samenhang (zie
later). Het gevoel echter is statisch in te voelen en valt onder
dezelfde rubriek van phaenomenen als ons vorige phacnomecn.
Het is een in zijn doorleven scherp qualitatief afgegrensd
geluksgevoel, dat met niets anders vergeleken kan worden.
Ook hier bewegen avy ons, om met Scheler te spreken, in
de diepste lagen van het ik. Interessant is hierbij, dat naast
de positieve psychische gevoelens positieve vitale gevoelens
blijven bestaan, „in myn bewegingen zoo prettig, zoo even-
•\\vichtig, geen vermoeidheidsgevoel". Hoe zeer het geluksgevoel
zijn diepste gemoed raakt, blijkt uit de plotseling opgetreden
ervaring omtrent het bestaan Gods.
Ook hier staan wij voor dc moeilijkheid: is deze gevoel.s-
tocstand autochthoon of reactief ontstaan? Daar de continuitcit
in het beleven verbroken is, het gevoel als iets geheel nieuws
in het psychisch gebeuren ontstaat, hebben wij het recht het
van phaenomenologisch gezichtspunt bezien autochthoon tc
noemen. In een ander verband, b.v. een causaal verband, kan
men het als reactief be.stempelcn.
De doorleving komt overeen met het geluksaffcct van Mayi:r.
Pogen wij nu het doorleefde in zijn totaliteit te kenschetsen,
zooals het zich aan den onderzoeker voordoet bij het
invoelend zich voor den geest .stellen, dan komen wij tot het
volgende. Ecn sterk ovcrhccrschcnd geluksgevoel, ondervonden
als direct gegeven, van niets afhankelijk gesteld, door-
leefd voor het grootste deel in do objectieve werkelijkheid. Hel
heeft een uitgc.sprokcn werkelijkheidskarakter. Dc doorleving
wordt niet in een rykdom van détails geuit, maar in den totaal
indruk van dc natuur, zonder mcnschcn.
De doorleving geeft den patiënt zekerheid omtrent het bestaan
Gods. Wij vinden slechts een geringe .somati.sche component, die
hier duidelyk de kenmerken van de vitale gevoelens vertoont.
Patiënte O. Het is mü niet gelukt, van deze patiënte een door-
loopende schriftelijke uiting te krijgen. Zy maakte enkele
dagen een toestand door, waarin zy zich zeer gelukkig ge-
voelde. Het was in een tyd, dat zy door tal van religieuse
moeilijkheden werd gekweld. Zy voelt zich, gesteund door
Jezus Christus, zoo „overmatig gelukkig", dat zy de er-
varingen van deze dagen niet zou willen missen en zy
gaarne al het leed nog eens zou willen doormaken, als zy
dit gevoel er mee bereiken kon. Een brief, die in deze dagen
door haar werd geschreven, geeft dit gevoel op sommige
plaatsen zuiver weer, al zal men bemerken, dat zy in het
weergeven van haar gevoel een terminologie gebruikt, die
voor een groot deel aan kanseltaal is ontleend. „O, heerlyk
was het, het aardsche leven, het landschap te zien, dat zich
na hangen lijdensnacht voor myn zielsoogen opende, on-
uitsprekelijk heerlijk maar geen vcrhecMing, geen faiitasie,
doch zalige traarhcid. Dat is het beloofde land, in dit leven
reeds bereikbaar voor allen, die het in oprechtheid zoeken.
Neen, het is geen fata morgana, geen ijdele fabel, geen
krenking van onze geestvermogens, maar zielsverrukking,
maar de liefelijkste oase, waar onze ziel verkwikt wordt op
dc woest ijnreis van ons pelgrimslcveu". En verder na oen
beschrijving, hoe alles haar drukte: ...... en zonder stem
zong ik met myn hart myn geliefd lied: „\'kHeb Jezus lief,
Hij is mijn Licht en Krnclit" cn dan vloden de gedachten
van haat, nyd, afgunst, ontevredenheid, die myne voort-
durende kwelgeesten waren, heen. En juist, omdat ik zoo
wanhopig, radeloos tegen die gedachte streed omdat ik
bewust word, dat zy het waren, die my in den afgrond
brachten, het verderf van het aangezicht Oods. was myn
strijd bang en zwaar. Maar (^od zelf was met my in den
strijd. Hij zond Zyne engelen, on> my te bewaren. Het waren
geen he.I«lsche lichtgc.stalten. nmar zy fluisterden n.y reine,
zachte, bemoedigende woorden toe. woorden werkelyk eens
gehoon! of gelezen, liederen eens gezongen of hooren zingen,
g i ïit n eens van buiten geleerd of „toevall g? juist toen
oiuier mijne oogen en ;,ehoor gebracht. Doe -
heen had ook dieper zin en sprak een duidelyk
taal, de boon,en, de l>loemc.,. het water, de veldvruchten,
alles om my heen en in my".
-ocr page 88-Bij de analyse van deze doorleving en by het invoelend voor
den geest stellen van dit phaenomeen, herkennen wy als grond-
gevoel een diep geluksgevoel, dat, evenals in de andere door-
levingen, de geheele doorleving der buitenwereld beheerseht.
Een opmerkelijk verschil met de vorige is, dat hier het „ik"
reflecteerend tegenover de beleving blyft staan, terwyl de uit-
komsten der reflexie met zekere emphase worden weergegeven.
Het werkelijkheidskarakter is ook hier aanwezig, maar met
grooten nadruk wordt door het „ik" de werkelijkheid ge-
constateerd : „geen verbeelding, geen fantasie, doch zalige waar-
heid". Deze nadrukkeliikheid zou Avel eens op grooter twyfel
kunnen wyzen. Er zyn geen gegevens, die op een verandering
in den „Akt" wyzen. De buitenwereld speelt in de doorleving
een iets geringer rol dan in de vorige. Zy drukt zich uit
in beeldspraak „dit is het beloofde land, in het leven reeds
bereikt", „de lieflijkste oase in onze pelgrimsreis". Zy door-
leeft het geluk in zachte gedachten, die haar zyn als door
engelen ingefluisterde woorden, herinneringen aan vroeger
gehoorde woorden. Dit maakt de doorleving minder plastisch,
wat vooral in de ervaringen van patiënte A. zoo opvallend was.
Als nieuwe phaenomencn treden hier de eigenaardige verschijn-
selen van de bijzondere beteekenis der waargenomen dingen
op: „alles om my heen had dieper zin cn sprak een duidelijk
verstaanbare taal, dc boomen, dc bloemen, het water, dc veld-
vruchten, alles om my heen en in my". liet is een vage door-
leving, die als „Ahnung" in den zin van Maykr zou kunnen
worden opgevat, ware het niet, dat hier niet aan een bepaalde
abstractie het gevoel was gebonden. Daardoor is deze beleving
zoo vaag. — Vergelijken wy dit met de symbooldoorlevingen
van patiënte A.; daar breidden de zwanen de vleugels uit, om
haar te ccren, daar droegen dc tuinlieden den boom als .symbool
van den levensboom; by patiënte A. was in de doorleving van
de werkelykheid de symbolieke beteekenis meteen gegeven. Dit
is by patiënte C. geheel anders.
Wij vinden in deze doorleving, die als zoodanig invoelbaar
is, ook de verbanden met de voorafgaande doorlevingen terug:
de religieuse conflicten. Was b\\i de patiënten A. en B. ook de
gedachte aan een goddelijke openbaring aanwezig, hier is dit
in sterker mate het geval; hier speelt de geheele doorleving
in een sfeer van religieus voelen en wordt mede door het
religieuse gevoel de inhoud bepaald. Hier hebben wy te doen
met het gevoel, door James als „cosmic emotion" aangeduid,
de doorleving van den diepen zin der dingen. By deze patiënte
vallen de hoogste gcluksgevoclens samen met religieuse door-
levingen. Hoogstopmerkclyk is hier dc byna letterlijke overeen-
komst met een der mededcelingen, door Jamf.s gepubliceerd,
waaruit ik op blz. 47 citeerde. Ilct is zeer waarschijnlijk dat
deze overeenkomst mede door gelyke intentionaliteit ontstaat.
Door de intentionaliteit schuilt het „ik" in zyn geheel in
dc doorleving. Het „ik" is op alle beleven gericht^ op een
wijze, die grootendeels door den toestand van het „ik" wordt
bepaald. By haar is „ik"toestand gekarakteriseerd door het
religieuse voelen. Hoe sterker dit is, hoe meer het dc ovcr-
hecrschcndc noot in het totale beleven wordt. Wat nu in dit
beleven primair is, het religieuse voelen of het geluksgevoel,
kan ik phacnomenologisch niet beslissen. De doorleving is met
onder te brengen in een der groepen van ]\\1ayek.
Sonmti.sche componenten vinden wy hier niet.
Samenvatting: Wy vinden een geluksgevoel, dat de geheele
psyche in beslag neeuit; het wordt door het „ik" erkend
als hoogst bereikbaar geluksgevoel. Het wordt als een religieuse
ervaring doorleefd. Het mist zintuigelijken plastisehen aard en
wordt voor \'t grootste deel „gegcnstandlos" doorleefd. Voorts
worden in dit beleven bewust opgenomen belevingen uit de aan
dc phase van het geluksgevoel voorafgaande periode, er is
continuitcit met het voorafgaande, zonder dat dit geheel ni
de beleving wordt opgenomen. Dit is het door Scmelek be-
doelde ver.schyiiscl, op bladzijde 54 besproken. „Toch kunnen
in een aaneengeschakeld beleven in begrijpelijke opeenvolging
deze (de gelnks-) gevoelens te voorschijn komen. Zyn zy er
echter, „so lösen sie sich von den IMotivenkette eigenartig
los und erfüllen gleichsam vom Kern der Person her das ganze
unserer Existenz und unserer "Welt".
Patiënte D. Deze patiënte werd jarenlang by ons verpleegd;
de klinische bijzonderheden worden later beschreven. Tydens
haar ziekte had zy herhaaldelijk phasen van uitgesproken
geluksgevoel. Van sommige hebben wy schriftelijke mede-
deelingen van haar kunnen krygen: „......Iedereen zal myn
oneindige dankbaarheid begrijpen, maar \'t is een niet weer
te geven w-eldadig gevoel, woorden missen hun uitwerking,
de pen weigert. Het slot is steeds weer een dankgebed of
vreugdetranen; ja, die heb ik al gehuild, tranen van blijd-
schap, aldoor komen zy weer boven. Soms vraag ik my
af, b.v. by het opstaan: is het wel waar? ]\\Iaar dan klinkt
daarop: Je bent het heu.sch zelf, jong of liever verjongd,
frisch en bly. De dag komt dan cn met den dag de frissche
werklust. Je moet je zelf remmen, om niet te veel tc jubelen,
want dan wordt er gezegd: kyk zy weer eens druk zijn.
De lieve menschen moeten het zelf doorgemaakt hebben,
om zich te kunnen voor.stcllcn, wat het wil zeggen, gduk,
het hoogste geluk tc bezitten en daarmee gepaard gaande
de hoogste dankbaarheid, want die twee gaan hand in hand;
terwijl die zelfde persoon een jaar geleden de meest be-
klagen.swaardige stakkerd was, die er nmar kon rond-
loopcn".
Het is karakteristiek voor de wisselingen in patiënte\'s
gcmoedstoe.stand, dat zij eenige weken later schryft: „Zou
iemand het zich kunnen begrypen, zóó „zum Tode betrübt"
tc kunnen zyn, dat het lieve zonnetje voor ons zyn glans
heeft verloren en de boomen hun groen, terwyl de prachtige
bloemen in dc natuur niet meer gezien worden? Wat geeft
dan geld, wat dc mooiste klccrcn, het kostbaarst ingericht
huis; dc diep-ongelukkige loopt eiken dag met dat aller-
ellendigste eigen ik rond. \'k Heb wel gewcnacht de armste
bedelvrouw tc zyn, indien ik nmar gelukkig was. Je hoort
je vrienden zeggen: Kyk eens, wat i)rachtig hier, neen nmar,
wat een mooie lucht vandaag en je zelf ziet „ueberhaupt"
niets".
Deze geluksweergeving is ongetwijfeld minder rijk gescha-
keerd en minder scherp dan die nit de eerste en tweede ziekte-
geschiedenis. Ook hier is het beeld wat vertroebeld door
ingevlochten beschouwingen, al geven de beschouwingen hier
scherp het contrast aan met vroeger. Dit geluk wordt ook in het
contrast met vroegere ervaringen doorleefd. Over den toestand
van den „Akt" valt uit dit document weinig te zeggen. Wel
wordt hier duidelijk de verhouding van het „ik" tot zijn be-
leven, de intentie, als veranderd doorvoeld. Alle doorlevingen
worden bewust doorleefd als onder invloed van haar uitbundig
geluks- en dankbaarheidsgevocl. Zy schryft daarover in de
dagen van geluksgevoel:
„Wat mij betreft, myn gevoel van dank tegenover allen
en"alles overtreft verre alles van vroeger, degeen, die na
bang lijden zich weer kan verblijden, beseft, hoeveel er m
dat woord schuilt. Ik ben in de dagen van voorspoed ni
mijn huwelijksleven dankbaar geweest, doch^ \'t was mets
vergeleken by dit gchcel-cr-van-vervuld-zyu".
liet geluk en dankbaarhcidsgevocl werkt door in dc waar-
dccring van haar omgeving (voor zoover myn ervaring gaal
is dit een tegenstelling met dc waardecring van dc manisch-op-
gcwekten). Zy schryft over de „liefderijke zorg, de troostvolle
woorden, het onuitputtelijk geduld. De lydende menschheid
is deze inrichting oneindigen dank schuldig, enz.". Ook zy
doorleefde het geluksgevoel als een religieuse openbarnig.
„„mar nu zou ik zeggen: eere is in myn ziel, vrede in
myn hart, en een welbehagen in alles cn allen .
Opvallend is, hoe haar geluksgevoel weinig of vrywel niet
wordt doorleefd in dc aanschouwing der objectieve wcrkelyk-
heid, nuxar geheel wordt gevoeld in de verrukking over haar
eigen gelukservaring, in vrome gevoelens, in vrede, n» dank-
baarheid, liet geeft kleur aan de eigcn.schappen der menschen.
hun gevoélens, "hun gezindheid. Vergelijkt men dit geluk met
dat van patiënte A., dan vinden wy daar, hoe de geheele buiten-
Avereld in haar geluk wordt opgenomen. Hier is het de aan-
schouwing van het gelukkige zelf, de eigen gevoelens en die
van een zeer beperkten kring van menschen, die met haar in
aanraking komen, doktoren en verplegend personeel.
Ook dit geluksgevoel is statisch invoelbaar. De plaatsing
in den stroom van het psychisch gebeuren in haar
is oninvoelbaar. Toch is in deze doorlevingen continuiteit
met de voorafgaande, doordat het contrast tot den vooraf-
gaandcn gemoedstoestand mede in deze doorleving wordt op-
genomen. Dit misten wy by A. en B., terAvyl het by C. vry
duidelyk aamvezig was. De opeenvolging van het cene gevoel
en het andere is invoelbaar, maar de relatie tusschen deze beide
is niet begrypelyk. Hieruit blykt, dat een begrypelyke relatie
nog niet het zelfde is als een invoelbare opeenvolging van
psychische toestanden.
Het geluksgevoel wordt als een byzondere qualiteit doorleefd,
als iets dat onvergelijkbaar is met alle te voren doorgemaakte
gevoelens van geluk. Ook na het herstel blyft deze ervaring de
groote win.st van de ziekte. Depersonalisatie was er niet, er
is volkomen continuiteit van het „ik" gevoel, al is ook hier
weer een oogenblik van twyfel cn zy moet zich verzekeren
„je bent het heu.sch zelf". Vry sterk zyn hier vitale gevoelens
aanwezig. Zy gevoelt zich verjongd en frisch. Ook wordt het
woord „blij" gebruikt, dat m.i. toch als een qualitatief ander
gevoel dan geluksgevoel moet worden beschouwd. Ken ver-
binding van het grondgevoel met handelingen (niet te ver-
warren met verhoogde activiteit) blykt uit: „je moet je zelf
remmen, om niet te veel te jubelen", en „de dag komt met de
frissche werklust". [Men krygt den indruk, dat dc verbinding
met handelingen meer met de vitale gevoelens, fri.schheid,
kracht, jong zyn, verbonden is dan met het psychische geluk.s-
gevoel.
De totaliteit van het beleven kunnen wij als volgt sebetsen:
Wy vinden een sterk gevoel, dat door het „ik" als een evident
geluksgevoel wordt herkend. Het beheerseht het geheele beleven.
De inhoud van dit beleven is bepaald door het beleven zelve
en door begrippen: dankbaarheid, vrede, heiligheid. Het brengt
tot den wenseh goed te zyn, leed te verzachten. Het doet de
eigenschappen van den kleinen kring van menschen om haar
heen in een byzonder gelukkig licht van goedheid zien. Er
zyn vry sterke somatische (vitale) gevoelens. Er is neiging tot
verbinding met handelen, „uitjubelen".
Patiënte E. Jkliddcn in een psychotischen toestand (cf. de be-
schrijving in hoofdstuk V) ontstond het volgende geluks-
gevoel: „Er waren tyden, dat alles, wat ik zag, enorme
afmetingen aannam, menschen geleken reuzen, alle voor-
werpen en afstanden waren als door een grooten kyker
zichtbaar, het is steeds, of ik b.v. naar buiten ziende door
een prisnmkyker kyk. Veel meer perspectief, diepte en
klaarheid in alles. Tyden lang bleef dit in alle toestanden,
gelukkige cn zieke, zoowel als in normale, gelyk. Ook de
natuur oneindig mooier dan ooit vroeger gezien, nog veel
warmer, hecrlyker cn rustiger; ook duidelykcr en nog veel
heerlyker gevoel van dankbaarheid, liet licht in de lucht
veel schitterender, het blauw dieper, het wolkenspel ge-
weldiger; licht en donker in wolken grooter tegenstelhng.
De warmte der zon licfkoozcnd, aanvoelend als zachte en
warme liefde, vertroostend, gchikkig nuikcnd en tot dank-
baarheid stemmend. Het landschap zoo duidelyk, vol tuiten,
vol diepte; gezichtsvermogen grooter, vcrderziend dan ooit
voorheen; my veel meer één voelend met al het schoone.
Alles beter durven aanvaarden. Niet meer het gevoel van
genieten met smartelijk nagevoel van geen recht tc hebben
op het heorlykc van dc natuur, zooals de hecrlykhcid va i
den sterrenhemel een onvredig gevoel nalaat van zyn dank
niet te kunnen uiten in verhouding van hetgeen gevoeld en
genoten wordt. Al het schoone en liefdevolle, bloemen,
mcn.schcn, liefde geruster durven aanvaarden Alle zintuigen
kunnen en durven meer genieten, het gehoor, wanneer
muziek (zelfs b.v. ..p straat door violist) wordt waargeno-
men en zelfs de smaak is anders en intenser dan vroeger.
Alles wat misverstand of onwaarheid betreft, doet echter
nog veel meer pijn dan vroeger en steeds wordt de machte-
loosheid om als patiënte iets te veranderen, pynlyk gevoeld;
vooral waar het vaak onmogelyk schijnt, dat de bedoeling
zou worden begrepen, voelt men, dat zwygen, hoe moeiUik,
toch nog verkieslijk is, omdat men toch niet begrepen kan
worden. Weldadig doet het aan wel eens begrepen te
Avorden, b.v. een misverstand tusschen twee zusters uit den
weg te kunnen ruimen. Hoe zulke kleinigheden in over-
gevoeligen toestand op het gevoel voor recht, het streven
naar billijkheid, het verlangen naar opvoedkunde werken
is niet te zeggen. Is men overgevocliger dan vroeger, zal
men zoo blijven? Doch het heerlijkste, wat aan een menschen-
kind kan worden gegeven, zal blijven, de menschen kunnen
dit niet meer ontnemen. En wanneer dat heerlijkste van
hooger hand ontvangen zal worden, dan moet men daarin
berusten; daarbij worde doorgestreden, worde doorgestreden
voor dat, wat men als een heerlijk cn heilig moeten innig
en diep in zich gevoelt".
Wy staan hier voor een phacnomecn, of juister voor een
complex van phaenomenen, dat zeer zeker beantwoordt aan de
vroeger door my opgestelde criteria. Het is een evident geluks-
gevoel, dat het gchcele bcwustzyn van het subject in be.slag
neemt, een gevoel, dat ook epikritisch als het hoogst bereikbare
geluksgevoel, wordt ervaren. Op grond hiervan hebben wy
het volste recht deze beleving onder de gcluksbelevingen tc
rangschikken. Wy vinden hier venschcidenc verschilpunten
met de vorige belevingen. Op den voorgrond .staat in de
beschrijving de veranderde waarneming der werkelykheid.
Terwyl by de patiënten A.—-1). die verandering uitsluitend
ecn karakter droeg bepaald door den gelukstoestand van het
„ik", dus door de veranderde intentionaliteit, vinden wy hier
phaenomenen, die wy als verschijn.selen van verminderden „Akt"
hebben leeren opvatten, „er waren tyden, dat alles wat ik zag,
enorme afmetingen aannam, de menschen geleken reuzen, alle
voorwerpen en afstanden als door een groote kyker zichtbaar".
Tyden lang bleef dit in alle toestanden gelukkige en zieke
zoowel als in normale gelijk. Het is het verschijnsel, door
als makropsie beschreven. Het is een dier phaenomenen door
Janet bij tal van lijders met verminderde psychische tensie
waargenomen, als zoodanig hebben wy reeds het recht het als
een uiting van verminderde psychische activiteit te beschouwen.
De intentioneele toestanden van het „ik" veranderen, het ver-
schijnsel echter blyft gelyk. Ook dit wyst erop, dat het een
gevolg van den „Akt" is en niet van de intentie.
In het „meer penspeetief, diepte en klaarheid in alles" kunnen
wy niet alleen den verminderden „Akt" zien. Voelt men zich
dezen toestand in, dan bemerkt men, dat hier de gevoelstoestand
van het „ik" een rol speelt, zonder dat men dit bewyzen kan.
"\\Vy zien het gevoel van geluk mooier dan in een der andere
documenten naar voren treden. Het bepaalt het geheele door-
leven der buitenwereld. Alle zintuigelyke waarnemingen worden
er door gekleurd. Dit blykt uit: „ook de natuur oneindig mooier
dan vroeger gezien, heerlyker cn rustiger, het blauw dieper,
het wolkenspel geweldiger, de warmte der zon liefkoozend
aanvoelend, als zachte en wanne liefde". „Alle zintuigen kunnen
meer genieten, zelfs dc smaak is anders en inteiLser dan
vroeger". Daardoor heen spelen do gevoeleiLS van dankbaarheid,
van liefde. De wereld is „troostend en gelukkig nmkend". De
verhoogde intentionaliteit en daarnaast de verminderde „Akt"
leiden te zamon tot onvolkomen objectivatie. Dit leidt tot het
zeer typische gevoel van nieer één te zyn mot hot omringende.
Dit is begrijpelijk, waiuu\'er men bedenkt, dat allo doorlevingen
een sterker „ik" component (als ik het zoo noemen nuig) in
zich hebben. Zy voelt zich nieer één mot al het schoone; zy
durft beter aanvaarden. Alles is veranderd: de buitenwereld:
„bloemen cn njonschen", nuuir ook de abstracta, „het .schoone
en liefdevolle". Ken opmerkelijk verschil is nu dit: Hy dc
andere patiënten was het geluksgevoel cn vooral by patiënte A.
zóó sterk, dat het objectief slechte en leelijke mede werd ge-
kleurd door het geluk: „de menschen zyn zoo slecht niet".
Ellende on armoede schenen niet te bestaan. Hier bestaat tijdens
het geluksgevoel een verhoogde prikkelbaarheid voor contras-,
teerende prikkels: „alles wat misverstand of onwaarheid betreft
doet echter nog veel meer pijn dan vroeger". Nochtans blijkt
uit de klinische observatie niets van een snel omslaan van
dezen gemoedstoestand in zyn tegendeel. Den geheelen geluks-
toestand kan men zich invoelend voor den geest stellen, deze
gevoelsstaat eenmaal als gegeven beschouwd. In den stroom
van het totale psychische gebeuren zien wy hem echter on-
verwacht, schijnbaar zonder eenige psychische aanleiding of
oorzaak van buiten optreden; men zou kunnen zeggen autoch-
thoon. Moge men zich al het gebeuren continu kunnen invoelen,
de relatie tusschen de voorafgaande psychische gesteldheid \'en
den toestand van geluksgevoel ontgaat ons invoelend begrijpen;
Het invoelen van het geluksgevoel zelf en de doorleving daar-
van stuit nergens op moeilijkheden. In de geluksdoorleving
wordt niets van de voorafgaande psychische constellatie ver-
werkt. Waandoorlevingen zyn hier niet, het subject twijfelt
niet aan de continuiteit in het eigen „ik". Bij de patiënten.
A.—D. vinden wy steeds het wankelen „ben ik het zelf?"; bij
allen werd echter, deze vraag bevestigend beantwoord.
In de totaliteit van de beleving, die zonder twijfel als een
psychische geluksdoorleving is te beschouwen, valt ons op, dat
de buitenwereld een grooten, rol speelt, maar de buitenwereld
is hier de natuur en de menschen. spelen vrijwel geen rol, zoo
min als haar werking op de menschen. Wanneer men dit ver-
gelykt met ons voorbeeld A. dan ziet men zeer belangrijke
verschillen. Het geluksgevoel wordt geheel in het eigen „ik"
doorleefd. De somatische component, het bewust doorleven van.
de veranderde zintuigelijke waarneming treedt hier sterk \'op
den voorgrond. Wij hebben in deze doorleving haast alle nuancen,
van \'positieve gevoelens naast elkander. Het merkwaardige;
hierin is dit, dat het demonstreert, hoe de andere positieve ge-
voelens niet in het sterkste positieve gevoel, het geluksgevoel,
worden opgenomen. Hier is aan den eisch voldaan, dat de ver-
schillende positieve gevoelens naast elkander bestaan, de eisch,
dien ik in hoofdstuk II, pag. 51, stelde als aanvulling op
het gelijktijdig bestaan van tegengesteld gerichte gevoelens
uit verscliillende lagen. Vooral zijn het hier de zintuigelijke
gevoelens, die een rol spelen: „De warmte der zon liefkoozend",
„alle zintuigen durven en kunnen meer genieten". Ook zegt
de patiënte „zelfs de smaak is anders en intenser dan vroeger".
Hierbij valt echter een objectie te maken. Is het zintuigelijk ge-
voel hier veranderd of wordt het waargenomene doordat in alle
waarnemingen ook het „ik" met het geluksgevoel schuilt, als
gelukkiger, beter, waargenomen? Het zintuigelijk gevoel be-
hoeft dan als zoodanig niet veranderd te zgn, zoo min als men
het gezichtsvermogen als veranderd beschouwt, omdat alles als
schooner gezien wordt. Deze objectie moge ten deele juist zyn,
zij gaat niet geheel op. Immers, iets als „de smaak is intenser"
is niet op deze wyze ten volle te verklaren.
De geluksgevoelens, die nu volgen, kunnen wij niet uitvoerig
documenteeren. Het is my niet gelukt, schriftelijke uitingen
van deze twee patiënten te krijgen. Uit de aanteekeningen in
de ziektegeschiedenis blijkt echter ten volle, dat de patiënten
een tijdlang van een sterk geluksgevoel waren doordrongen. By
de klinische beschouwing zal blijken, dat we hier nosologisch
met totaal andere toestanden te doen hebben.
Patiënt F. Na een gevaarlyk werk te hebben verricht, dat
hem tegen zyn zin was opgedragen, zag patiënt een ver-
schijning van God. God openbaarde zich aan hem. Hy moest
daarom jubelen en zingen. Toen hy naar de kliniek ge-
bracht werd, was het hem, alsof hij met vurige paarden en
vurige wagens daarheen reed. Toen hij het gebouw binnen-
kwam, was het hem, alsof hy in den hemel was. Hy meende
engelen te hooren zingen. Hy was een groot zondaar, maar
God had hem nu alles vergeven. Tydens het gcvaarlyke
6
-ocr page 98-werk had liy telkens om bewaring gebeden. Hij deed het
werk goed, maar toen hy thuis kwam, was hy zoo ver-
moeid, dat hij zich direct te bed begaf. Tn bed kon hij het
niet uithouden, ofschoon hij aldoor het gevoel liad, dat
God hem nabij was. Hij Avas overtuigd, dat hij een groot
zondaar was. Tenslotte kreeg hij ruimte, want hy ging
oprecht tot God en wanneer hij iets vroeg aan God, kreeg
lii,] direct een antwoord, dat hem in het hart werd ingegeven.
Zoo hoorde hij „wees niet bevreesd, uwe zonden zijn ver-
geven". Zijn geluk, zoo noemde hij het zelf, werd al
grooter. Hy ging psalmen zingen. Bij dat zingen voelde hy
een ongekend geluk. Hij liet zich gewillig naar de kliniek
brengen. Hij dorst niet door de ramen te kijken; hij kon
dat niet meer velen. Hy had genoeg aan God. Hij weet nog,
dat een orgel begon te spelen; ook dat kon hij niet velen.
Omdat hy meende in den hemel te zijn, zag hü in \'t rond,
om te zien, of hij zijn vader zag. Hij vroeg niets „want
hoe kon ik de mensehen vragen, wanneer ik in den hemel
was\'\'.
Doordat wij gcen voldoende gegevens over de doorleving
hebben, kunnen wij niet tot een eigenlijk phaenomenologische
ontleding komen. "Wij bespreken dezen toestand hier, omdat het
gevoel van geluk zeer duidelijk was en ook tot in den tijd
na de psychose nawerkte. Het is duidelijk, dat Avij hier
met een zwaren psychotischen toestand te doen hebben Het
geluk wordt geheel in religieuse gevoelens doorleefd en de
geheele omgeving wordt vanuit dit gevoel bezien.
Opmerkelijk is de genese. De toestand is als zoodanig on-
invoelbaar. Ook zijn plaats in het psychisch .gebeuren. Merk-
waardig is, dat het geluksgevoel sterk contrasteert met de te
voren doorgemaakte angstige spanning. Het geluksgevoel heeft
hier de neiging om zich in motorische uitingen baan te breken.
Het bewustzijn is gedeeltelijk vertroebeld. De herinnering van
den doorgomaakten toestand is na afloop onvolkomen. De
gelukssensatie Avordt ook later als echt geluksgevoel erkend.
Een dergelijke geluksdoorleving vinden Avij in het volgende
geval.
Patiënt G. Op een dag, dat patiënt zich bijzonder angstig
voelde, liet hij zich voorlezen. In het gelezene kwam voor,
dat Christus als een schaap ter slachtbank geleid was voor
onze zonden. Patiënt zeide tegen zijne dochter „dus ook
voor mijne zonden", \'s Nachts had patiënt een „gezicht".
Hij was\' wakker, het was geen droom, hü zag een kruis,
waaraan inplaats van den Christus een geslacht schaap hing.
Toen ging een kreet door zijne ziel: „Mijn God, mijn God
waarom hebt Gü mij verlaten?" Er is toen een ,,genade-
stroom" gegaan door zijne ziel, daarna had patiënt het
gevoel als kon hij alle psalmen tegelijk zingen. Hij was
nameloos gelukkig. Ook \'s morgens voelde hij zich nog p-
lukkig in de overtuiging van zijne zonden verlost te zyn.
Daarna kwamen weer angstaanvallen.
Deze aanteekeningen leveren voor dc phaenomenologie van
het geluksgevoel weinig bijzonderheden op. Wegens de groote
overeenkomst met den voorafgaanden toestand, de plotselinge
overgang van angstgevoel in -geluksgevoel wilde ik dezen
toestand vermelden. Ook hier wordt het geluk geheel in
religieuse gevoelens doorleefd en vindt men, dat het de neiging
heeft in motorische uitingen, b.v. jubelen, over te gaan. Ook
hier is de toestand duidelijk psychotisch en statisch, zoowel
als genetisch, oninvoelbaar.
Een andere nuance van geluksgevoel, doch eveneens qualitatief
als het hoogst bereikbare gevoel doorleefd, is neergelegd in
de volgende schriftelijke uitingen: Een moeilijkheid bij de
beoordeeling van deze aanteekeningen is het onmiskenbaar
pogen van de patiënte zich „keurig" en „litterair" uit te
drukken. Hierdoor ontstaat een zekere gekunsteldheid, die de
echtheid van het gevoel in twijfel zou kunnen doen trekken.
Voor deze zelfde moeilijkheid komen wy te staan, wanneer
wij in het volgende hoofdstuk meerdere lyrische uitingen van
schrijvers zullen onderzoeken. De gekunsteldheid doet zich
echter in het geheele wezen van patiënte dusdanig gelden, dat
wij toch ook aan deze mededeelingen phaenomenologische
waarde mogen liechten. Men Ifrygt den subjectieven indruk,
dat deze gekunsteldheid voor de wijze van doorleven van deze
patiënte kenschetsend is.
Patiënte H. Zoolang wij deze patiënte op de Valerius-
kliniek waarnamen, was het meest opvallende in haar een
geluksstemming, die reeds uit de expressie van het gelaat
bleek, maar ook telkens in woord en brief tot uiting
kwam. Deze grondstemming wordt het beste weerge-
geven, door de volgende brieven aan haar man en kinderen
geschreven. Al wordt het woord „geluk" hier niet ge-
bruikt, bij invoeling en bij mondelinge toelichting blijkt
toch duidelijk, dat wij met geluksgevoel te doen hebben:
„Lieve Pate, mijn lieve Kinnie en lieve Henny! En als
\'t morgenlicht haar stralen spreidt, zie ik wit met blauw^
aan den hemel en over de aarde gouden zonneplekken.
Ginds over het voetbalterrein nog de teer fijne nachtelijke
sluier opwaarts heffende een wording zachtjes aan in het
ruime licht. De eerste voetstappen en geluiden vermenig-
vuldigen, stemmen ginds, geluiden hier, gemengd in
atmospheer. De liefde arbeidt lustig zonder om te zien.
Breed, onvermooid, onvermoeid, de zoovele belangen be-
hartigend en bij een weder afscheid door zoovelen, achter-
latende zoo rijke, lieve gedachten en nog eens zien in den
tuin door een raam op \'t plein en al voortschrijdende, weg-
rijdende met handgroet over en weer en alzoo verdwijnende
opwaarts ziende tot weer......... Alzoo tooit welhaast de
Hemelvaartsdag haar liefste glans en zal over heel het
beweeg glinsteren als een lichtend zijn, het alziend oog.
Moge dan vele plannen tot uitgaan klaar opgeluisterd
worden door de draagkracht der innerlijke vreugde tot
verglimming en verblijding van het zichtbaar oog. Opgelost
in de natuur overzien het blonde duin, eindeloos troostrjjk
wandelend met onverbreekbare behoefte, met Windekind
samen, voedende het nooit te verzadigen beter ik. O, heb
slechts dank en o, als \'t Zondag is geweest en dan met
een vriendelijk trommeltje of andermaal de zoovele ver-
rassingen in de tijdverpozing der aanwezigen. Zoo onder-
houdt de een dit, de andere alzoo, totdat plotseling klokslag
half acht de stilte rust. De Zaterdagavond was voor u
allen een goede avond, voorafgegaan door de vele en bovenop
de trams wapperden vlaggetjes ter huldiging voor alles
wat groot is in de ruimte. De vele drukke lessen en uren
door u allen benut, strekken tot sieraad. De mooie ont-
vangen bloemen zijn in aantocht. De zachte tint eercboogt
den zaaier en weer staan de tulpen op tafel en voor al die
lieve wenken en liefste gedachten mijn vriendelijksten dank
cn de dag gaat verder in \'t Maandaglicht en met myn
liefste groeten, Uw aller liefhebbende Moeder.
Hetzelfde grondgevoel blijkt uit het volgende citaat:
„Zoo gaat de eene dag na de andere en verdwynt in de
Avereldgcschiedenis. De mooie zomer roept tot genieten van
zonneweelde. De lichtglans in morgen- en avondstemming
bereidt ons tot hoogsten lof. Ook de mugjes zingen om ons
heen en de \'kleine zanger zingt heel vroeg in den morgen
zyn liefste\' lied. Wie toch zou er kunnen zwijgen, als \'t in-
wendige jubelt omdat alles zoo schoon is. Natuur zoo stil, zoo
ernstig en lichtslingers langs daken en wegen, het welkom
aan heel den dag. Overal genieten menschen met vacantie
van zonneweelde tot nooit bevredigende lust tot riist. Waar
eindigt het oog tot zien in de schepping? Waar emdigt
het hemelseh\'feestgeruisch in \'t aardsche godenhuis. De
fiine geluiden in \'t ritselen der bladen, in vreugde heen
en weer beweeg".
Voordat ik de uitingen van deze patiënte bespreek, zal ik
nog enkele uitspraken van haar weergeven, zooals ik die tijdens
gesprekken met haar opteekende. Zy noemt zich zelf „een ziele-
mensch", zij was dit reeds in haar jeugd, „het uitte zich door
mijn eenzaamheid, door behoefte aan hoogere gedachte, ik heb
een draad ontdekt, het Goddelyke naby". Zij kwam hiertoe:
by ingeving, by ontdekking, want ik leef alleen met mij zelf,
dit geeft een groote troost, een groote rust...... een troost door
het terugkeerende licht, dat alles doet leven, als eeuwig durende
lente-adem, waarvan wij allen deel uitmaken". Op myn vraag,
of zij zieh gelukkig voelde, antwoordde zy: „Jawel, door wat
ik u daar straks heb genoemd, die draad het Goddelijke nabij
heb ik gezien; ik kan dit niet nader omschrijven".
liet is moeilijk, de hoofdzaken uit deze belevingen met enkele
woorden te kenschetsen. Het geluksgevoel is hier duidelijk her-
kenbaar aanwezig. De doorleving is echter zeer gecompliceerd.
De doorleving heeft weinig helderheid. Men krijgt dezen indruk
gedeeltelijk door de verwarde wijze van zeggen. Toch verklaart
deze niet alles. Dit blijkt uit de antwoorden op de haar gestelde
vragen. De verwardheid in de uiting heeft dieper oorzaak dan
onvermogen in de uitdrukkingstechniek. Het vage, oninvoelbare,
is reeds dadelijk in het gezegde „ik heb een draad ontdekt
het Groddelijke nabij". Het geluksgevoel doet de gansche
objectieve werkelijkheid in een gelukkig licht zien. In tegen-
stelling met de begrijpelijkheid van de syndromen bij mijne
patiënten A.—D., komen hier niet recht begrijpelijke combinaties
voor. „De Zaterdagavond was voor U allen een goede avond,
voorafgegaan door zoovele en boven op de trams wapperen
vlaggetjes ter huldiging van alles, Avat groot is in de ruimte".
Zij doorleeft het geluk in de aanschouwing van wat zij noemt
„het groote". „Zoo gaat de eene dag na de andere en verdwdjnt
in de wereldgeschiedenis". Men voelt ook hier weer, hoe aan
de gewone dingen een dieper beteekenis wordt gehecht. Het
innerlijk geluksgevoel wordt ook gelegd op andere menschen,
die allen mee schijnen te genieten. Wij vinden de neiging tot
jubelen, maar ook de doorleving „natmir zoo stil, zoo ernstig".
Zij leeft „alleen met zich zelf, dit geeft een groote troost, een
groote rust". De hoedanigheid van „Akt" en intentie in dit
beleven, is niet duidelijk aan te geven, hoewel men toch dc
geheele houding van het „ik", bepaald vindt door het geluks-
gevoel. Religieuse gelukservaring blijkt voortdurend aanwezig.
Zij spreekt over een „lichtend zijn, een alziend oog", zij spreekt
van „hemelsch feestgedruiseh". Ook in abstracties Avordt het
geluk doorleefd; in gevoelens van i\'ust, vrede en troost. Zij
ook ziet de kliniekomgCAang in een licht van goedheid. Vitale
gevoelens ontbroken in de beschrijving. Er is geen neiging
tot verbinding met handelingen. Er is geen gevoel van
passiviteit of activiteit. In de doorleving blijkt niets van het
voorafgaande. Er is geen waanbeleven. Het „ik" voelt zich
continii met het voorafgaande. Er is geen twijfel, er is geen
dreigende depersonalisatie. Dit geluksgevoel beantwoordt niet
aan de gelukstypen van Mayer. Het is een op zich zelf staande
vorm van beleving. Er is verwantschap met het religieuse
geluksgevoel van James, door het eigenaardig plechtige in de
beleving en met dc als genade ondervonden geluksgevoelens
van Mac Dougall en Scheler, ofschoon deze veel acuter plegen
op te treden dan bij patiënte het geval is.
Tenslotte moge de beschrijving volgen van een gelukstoe-
stand, die beantwoordt aan de in het begin van dit hoofdstuk
beschreven criteria, een gelukstoestand door Prof. L. Bouman
gepubliceerd in de verslagen van het Psychiatrisch-Juridisch
Gezelschap. Moge deze mededeeling niet voor een ontleding
van den statischen toestand toegankelijk zijn, daar de detail-
beschrijving ontbreekt, op dc psychische genese van geluks-
gevoel werpt deze doorleving een 200 byzonder licht, dat ik
het geval, ook al kan ik het niet volledig bespreken, niet van
mijn" onderzoek wil uitsluiten. Daar het hierbij vooral om de
genese van den toestand te doen is, moet de voorgeschiedenis
iets uitvoeriger worden geschetst.
Patiënt I. Deze patiënt werd onderzocht op verzoek van de
Rechtbank wegens moord op zijne echtgenoote, opzettelyk
op haar uitdrukkelijk en ernstig verlangen. De vermoorde
was reeds vele jaren in ernstige mate zenuwlydster cn ni
meerdere gestichten verpleegd geworden en had herhaalde-
lijk pogingen tot zelfmoord gedaan. „Vooral den laatsten
tijd was dc toestand thuis onhoudbaar geworden; de man
had nooit rust, met name \'s nachts werd er aanhoudend
geredeneerd, moest hij telkens allerlei dingen voor zyne
vrouw klaar maken. Bezoeken kwamen er byna niet.
Contact met de buitenwereld ontbrak zoo goed als geheel
Beschouwingen over zelfmoord waren vrijwel dagelyks het
ondenverp vau gesprek tusschen man en vrouw. De laatste
nacht voor den moord, had de vrouw nog eens al haar ge-
waarwordingen en angsten aan haar man medegedeeld, had
afscheid van hem genomen, brieven lot afscheid aan de
familieleden geschreven, \'s Morgens vond beklaagde zyne
vrouw zóó, dat hy meende, dat zy zou sterven en zyn volle
overtuiging was: Als zy dood is, ben ik gelukkig. De dokter,
die toen door patiënt geroepen werd, wees hem erop, dat
de lippen van zyne vrouw reeds blauw waren en dat de
oogreflexen reeds hadden opgehouden. Enkele uren daarna
echter bespeurde patiënt, dat de roode kleur op de lippen
en de wangen van zyne vrouw terugkeerde. Dit n-aakte
hem wanhopig, omdat hy het ontwaken van zyne vrouw zoo
vreeselyk vond. Hy vroeg den dokter, die ongeveer een half
uur later terugkeerde, zyne vrouw een spuitje te geven,
om het intreden van den dood te bevorderen. Deze weigerde
\' echter dit te doen.. Patiënt nam het nu zelf op zich en met
behulp van het beddelaken worgde hy zijne vrouw. Hij zou
daarby gezegd hebben: „Liefste, gy hebt, wat gij jarenlang
hebt gewenscht. Je sterft in je eigen huis, niet onder
vreemden, niet als een oud vergeten mensch, lang na den
dood van allen, die je lief zijn". Na deze daad is patiënt
gekomen tot een gevoelsstaat van diep geluk.
Volgens de mededeeling van Prof. Bouman was dit een geluks-
gevoel, dat geheel aan de door mij gestelde criteria beantwoord-
de. De patiënt bedekte de kist met bloemen en maakte een photo,
terwijl hy in een eigenaardig gevoel van wyding verkeerde.
Voorts schrijft Prof. Bouman : „Toen ik ■ hem bezocht in het
Huis van Bewaring, kort na den moord, las hij my op patheti-
sche wijze een vers voor, dat hy gemaakt had op den dood
van zijne vrouw. Hij adresseerde dit gedicht aan een zijner
letterkundige vrienden met verzoek, dit in een tydschrift te
laten opnemen. Hij voegt erbij „Gedenk mijner, doch niet met
medelijden. Een goed geweten maakt de cel tot een paradys,
dat heb ik ondervonden". Door sommigen is gemeend, dat deze
beklaagde leed aan een op psychopathischen bodem geïnduceerde
krankzinnigheid. De toestand, waarin hy na den moord ver-
keerde, wordt door hen als een droomtoestand aangegeven.
Voor zoover ik zijn toestand uit de stukken en dc niededeelingen
van Prof. Bouman heb kunnen beoordeelcn, is deze mecning
niet geheel te verdedigen. De invoelbaarheid van den toestand
is volkomen. De omstandigheden hebben dezen zeer gevoeligen
man langs volkomen begrijpelyken weg door een strijd van
moreele conflicten ten slotte tot de daad gebracht, die geheel
het karakter draagt vanuit de eigen psyche te komen en niet
gcinduceerd te zijn. Den toestand van geluksgevoel, waarin
hij alles op bijzondere wijze zag, kan men, zoo men wil, als
een droomtoestand beschrijven. Het is juist, als daarmee gezegd
Avil zijn, dat de werkelijkheid als veranderd werd ervaren. Dit
is zooals wij boven zagen, een verschijnsel van verminderden
„Akt", althans van een „Akt", die niet sterk genoeg is om bij
de machtig versterkte intentionaliteit de objectivcering der
dingen nog mogelijk te maken.
Indien men deze vermindering van den „Akt" als criterium
voor een droomtoestand wil beschouwen, dan moet men de
meeste der door mij beschreven toestanden als zoodanig op-
vatten. Men zal mij echter toegeven, dat zij ïiiet het etiket
droomtoestand geheel onvoldoende gekarakteriseerd zouden zijn.
Over de wijze van doorleving kan uit het bovenstaande niets
worden afgeleid. Voelen wij ons den toestand in voor het geluks-
gevoel: den hevigen innerlijken strijd, de angst voor de ellende,
die het niet sterven van zijne vrouw voor haar en hem zou
brengen, de gevoelens, nadat de dokter weigert het verlossende
spuitje te geven, dan de daad zelf en daarop het gevoel van
geluk, dan blijkt, dat dit alles zeer goed invoelbaar is. Er is
een duidelijke invoelbare samenhang. De werkelijkheid wordt
vanuit dit gevoel in een b^zondcr licht gezien. De cel schijnt
een paradijs. Wij kunnen dit geluksgevoel als een reactief
geluksgevoel bestempelen. Het is echter als inadaequaat of
paradox te beschouwen. Dit ontstaan van geluksgevoel uit een
voorafgaanden toestand van verdriet staat niet op zich zelf
cf. A., Jl, C., F. en G. Daar zagen wij de wisseling echter
voor liet belevende bewustzijn autochthoon verscliijnen, terwijl
het voorafgaande in den inhoud van het geluksgevoe] geen rol
meer speelde. Hier is dat anders. De daad en de gevolgen
blijven mede inhoud van het beleven. Het geluksgevoel draagt
daardoor een minder pathologisch karakter en vertoont groote
overeenkomst met het geluksgevoel, zooals dat bij psychopathen
en psychasthenen voorkomt.
De gelukstoestanden die ik in de vorige paragraaf beschreef,
hebben allen dit gemeen, dat zij voorkwamen in psychopathologi-
sche symptomencomplexen. Het is nu de vraag, of dit geluks-
syndroom in zich zelf pathologisch mag heeten. Daarmee kom
ik tot de vraag, of dit gelukssyndroom in toestandsbeeldcn
voorl^omt, waarbij men terecht aan het pathologische van den
toestand zou kunnen twijfelen. De grens tusschen pathologisch
cn niet patholbgisch is niet scherp te trekken, daar wij geen
vaste criteria voor het pathologische en het nict-pathologische
kennen. Het is reeds opgevallen in het vorige hoofdstuk, dat
de door fSciiELER geleverde phaenomenologie van normale
psychische gevoelens geheel beantwoordt aan die van het
geluksgevoel, dat in pathologische symptomen complexen op-
treedt. Het is mij gebleken, dat geluksgevoelens, als boven
beschreven, normaliter meer voorkomen, dan men denkt. Naar
een volledige opsomming A\'^an in de litteratuur neergelegde
geluksgevoelens heb ik niet gestreefd; het is mij niet te doen,
om de frequentie van een bepaald geluksgevoel na te gaan,
maar om een type van geluksgevoel af te grenzen. Belangrijke
gegevens heb ik gevonden bij BAiTDELAmp: in zijn boek „Les
Paradis artificiejs", dat een rijkdom van opmerkingen over
deze materie bevat en waarin tal van in woorden gekristal-
liseerde gevoclservaiingen zijn te vinden. In dc inleiding geeft
Baudelaire een treffende beschrijving van spontaan optredend
geluksgevoel. Het optreden van dit spontane, autoehthone,
geluksgevoel werd uitgangspunt voor het zoeken naar middelen
het artificieel op te wekken. Hier volge een voorbeeld van
spontaan geluksgevoel.
J. „II est des jours, où l\'homme s\'éveille avec un génie
jeune et vigoureux. Ses paupières à peine déchargées du
sommeil qui les scellait, le monde extérieur s\'offre à
lui avec un relief puissant, une netteté de contours, une
richesse de couleurs admirables. Le monde moral ouvre ses
vastes perspectives, pleines de clartés nouvelles. L\'homme
gratifié de cette béatitude, malheureusement rare et pas-
sagère, se sent à la fois plus artiste et plus juste et plus
noble".
Het meest opvallend in het optreden van dezen gevoelsstaat
acht Baudelaire dit: „c\'est qu\'il n\'a été créé i)ar aucune cause
bien visible et facile à définir". Hij vraagt zich af: „is het
het resultaat van goede hygiene „et d\'un régime de sage?"
Men zou dit in de eerste plaats kunnen denken, maar het blijkt
niet juist. Soms treedt dit gevoel immers op na een periode,
waarin men „a fait abus de ses facultés physiques". Er is geen
oorzaak of ontstaansvoorwaarde voor aan te wijzen. Het beste
kan men het opvatten als een „véritable grâce"; dezelfde
slotsom waartoe James jaren later kwam. Opmerkelijk vindt
Baudelaire voorts, dat deze toestand plotseling in zijn geheel
optreedt zonder voorboden. „Cet état merveilleux, dis je, n\'a
pas de symptômes avant-coureurs". Al geeft Baudelaire niet
een beschrijving van een zoodanige geluksdoorleving in haar
geheel, al beschrijft hij alleen de meest kenmerkende eigen-
schappen, deze eigenschappen komen zoo tot in détails overeen
met die van het door mij bedoelde geluksgevoel, dat ik het recht
meen te hebben deze geluksgevoelens als gelijk te beschouwen.
Wij vinden ook hier de typische verandering in de beleving der
buitenwereld. Zij wordt gezien in een relief, machtiger dan te
voren, de l^leuren zyn rijlcer, de mensch ervaart zich zelve als
dieper, rechtvaardiger, edeler; wijde perspectieven openen zich
op liet moreele leven. Dit alles vinden wij letterlyk terug in
de doorleving van patiënte E. in een toestand van uitgesproken
psychose. Weer wordt ons duidelijk het enorme verschil met
de opgewektheid van den maniacus die niet doorleefd wordt
in de diepere lagen van het „ik". De zoo typische manische
oppervlakkigheid en nivelleering is hieraan vreemd.
Men zou kunnen denken, dat dit zeer bijzondere doorlevingen
zyn, die slechts enkelen hebben doorgemaakt. Men zou on-
middellijk op de toch waarschijnlijk wel bij Baudelaire aan te
toonen dcgeneratief-psychopathische constitutie kunnen wöjzen,
of, wellevender, op zijn zeer superieure geestcsqualiteiten, waar-
door ieder beleven van deze „ik"heid tot iets bijzonders wordt
gestempeld. Ik geef toe, dat hiervoor veel te zeggen valt, maar
liiernicc.is dc door my opgedane ervaring dat deze geluksdoor-
leving vry veel voorkomt, in stryd. Wel bleek, dat zeer veel
„geestelijk gezonde" individuen dit geluksgevoel of iets dat
daar sterk aan doet denken, niet kenden. Een algemeen voor-
komend gelul^sgevoel is het dus niet. Even dikwyls echter bleek
my, dat, wanneer ik menschen er op opmerkzaam maakte, zy
verrast konden mededeelen, dat zij zelf zulke geluksdoorlevingcn
hadden doorgemaakt en dat zy de herinnering aan zulke geluks-
momenten, die los stonden van elk ander beleven, als een zeer
kostbaar goed bewaarden, als de herinnering aan het hoogste
door hen bereikte geluksgevoel. Dikwyls erkenden zij dit met
een zeker sehaamtc-gevoel, alsof zij daarmee ondankbaar waren
tegenover het goede, dat zij in hun leven ondervonden hadden,
en dat niet zulk geluksgevoel gegeven had. Ik\' vond het
enkele malen bij jonge menschen, in de puberteit. Dikwijls
zijn dit gevoelens, waarop een godsgeloof wordt gebaseerd.
Typisch is, dat, ^wanneer dit gevoel samen gaat met religieuse
ervaringen, het epi-kritische schaamtegevoel vervalt. AVellicht
zal ik later in de gelegenheid zijn deze gelnksgevoelens af-
zonderlijk te bespreken. Op \'t oogenblik mist mijn materiaal
nog de noodige uitgebreidheid. Hier moge ik met een voorbeeld
volstaan, dat frappante overeenkomst met de geschetste door-
levingen vertoont. Het is een notitie van een een en twintig
jarig student in de medicijnen, voor zoover mij bekend psychisch
normaal. Men stoote zich niet aan de eenigzins pretentiense
schriftuur.
K. „Vandaag is weer de stilte in mü gedaald onverwacht.
De dag was door niets anders en ik vermoedde niet
het geschenk, dat my in den avond zou geworden. Het is
in my als een heel vreemd gevoel, als een heel langzaam
bewegen. ïk voel iets in. mij, dat ook is in een wijde water-
vlakte, waarin wolken spiegelen, die doorschenen zijn van
zon en even verschuiven. Het is heel klaar en doorzichtig.
Het is de dichtste benadering van geluk, Avant het is een
eindeloosheid van rust, niet rust door afwezigheid van het
moeizame, maar rust door zuivere harmonie in het gebeuren
in mij. Hoe is dit zoo opeens gekomen?...... Alles heeft het
licht van een zeer limpiden\'dag, waarop de huizen aan zee
soms zoo beschenen zijn, dat zij lyken niet uit steen, maar
uit kleur en licht alleenlijk opgetrokken...... Het is zeer bij-
zonder. In my is de heugenis van slechts enkele stonden,
waarin ik tot deze schoonheid geraakte. Het is vreemd, dat
ik nu wederom gestegen in deze ijlheid te zamen zie de
momenten van zelfde verklaring. Mijn kamer is om mij, zoo-
als zij door mij gezien Avordt in myn beste uren. Nu is het
tikken van mijn horloge vol beduidenis van iets, dat ik niet
Aveet. Ik ben heel gelukkig en Aveet het niet te zeggen".
Het syndroom ligt hier weer in vollen rijkdom voor ons. Dc
doorleving Avordt beheerscht door het gevoel van onzegbaar
geluk, als een wonder, „een geschenk", plotseling gekomen op
een dag, die zich door niets onderscheidde van anderen; het
Averd door niets te voren vermoed. Er is een verheldering van
het geheele psychische zyn, een gevoel van stille en innerlijke
rust, niet door afAvezigheid van het moeizame, maar door
hartnoiiie in het psychische gebeuren. Typisch is, dat dus „het
moeizame" in de doorleving toch mede een rol speelt. Duide-
lykcr kan de geluksopvatting van Mac Dougall niet ge-
demonstreerd worden. De phaenomenalc afgrenzing van blijd-
schap, lustgevoel, opgewektheid wordt ons bij invoeling vol-
komen duidelijk. Er ligt in deze gevoelsdoorleving niets van
blijdschap, niets van vreugde, niets van opgewektheid. Het is
een zuiver geluksgevoel Wij vinden hier ook weer de veranderde
waarneming der buitenwereld, het licht is anders. Als tastend
wordt het hier gezegd: „de dingen schijnen uit licht alleenlijk
opgetrokl^en", de wereld heeft iets onzegbaar irreëels, een
eigenaardige schoonheid. Ook zijn er „Ahnungen". Het tikken
van het horloge schijnt vol beduidenis van ongeweten dingen.
De Ivamer heeft een zeldzaam aspect. Het gevoel is autochthoon
te midden van het beleven opgerezen. Het wordt niet aan een
motief gebonden. Er is niets, dat als „auslösend moment" kan
worden beschouwd. Vitale gevoelsschakeeringen ontbreken ge-
heel. Over den „Akt" is niets met zekerheid te zeggen. Het
gevoel wordt slechts gedeeltelyk in de buitenwereld doorleefd.
Verhoudingen tot menschen spelen geen rol. Het sterkst wordt
het doorleefd in de contemplatie op liet gevoel zelf. Het wordt
daarmee zijn eigen object. Het bewustzijn is volkomen helder.
Bij mijne navragingen bleek mij, dat zij, die dit geluksgevoel
kenden en het als het hoogst bereikbaar geluksgevoel waar-
deerden vrijwel nooit — misschien Hvel in \'t geheel niet —
konden aangeven, dat dit geluksgevoel als reactie op wat men
noemt gelukkig-makende gebeurtenissen optrad. Wel werd op-
gegeven, dat in ieder volgend geluksmoment op haast onzegbare
wijze de diepst emotioneerende gebeurtenissen uit him leven
mede in het gevoel vertegenwoordigd waren. Deze geluks-
gevoelens kunnen van zoo\'n intensiteit zyn, dat zij jaren lang,
tot in détails nauwkeurig, in het geheugen blyven gegrift. Zoo
vertelde mij iemand, die in haar leven ruimschoots „gelukkig
makende" omstandigheden heeft meegemaakt, dat haar diepste
en schoonste geluksgevoel verbonden was aan een eenvoudige
gebeurtenis in haar jeugd. Zij maakte, toen ongeveer 15 jaar
oud, een avondwandeling met haar vader door weilanden. De
vader w^ees haar op de zichtbaar wordende sterrenbeelden,
nevel bewoog boven de slooten en landen. Toen kwam een zeer
intens geluksgevoel, dat nu na ruim vijftien jaar nog onver-
flauwd in de herinnering voortleeft, l^en duidelijke aanleiding
was er niet. Het geluksgevoel kwam onverwacht. Het maakt
den indruk autoehthoon te zijn. Toch mag men aannemen, dat
hier praedisponeerende momenten aanwezig waren, die het
autoehthoon ontstaan konden beïnvloeden: de avond, de wei-
landen, de sterrenhemel, de wandeling met den vader.
Onnaspeurlijk blijft echter, waarom juist op dit moment onder
tallooze andere een geluksgevoel werd ondervonden, dat in
jaren niet terugkwam.
Boven werd de vraag reeds aangeroerd, of er menschen zijn,
die dit geluksgevoel niet kennen. Inderdaad zeggen vrij veel
karakterologisch onderling zeer verschillende individuen, dat
zij dit gevoel nooit hebben doorleefd. Ik vraag mij echter af,
of dit niet aan gemis aan introspectieve ervaring kan liggen.
Als dit zoo is zouden zij het gevoel moeten gehad hebben,
zonder het zelf te weten. Het is echter zonder meer duidelijk,
dat het weten van dit gevoel een van zijn onmisbare eigen-
schappen is. Bovendien is een geluksgevoel, dat als zoodanig
geweten wordt, een qualitatief ander dan een dat niet bewust
wordt doorleefd; zoo dit al bestaat. Het zou belangwekkend
zijn, de karakters van de menschen die nimmer dit geluksgevoel
doorleefden nader te leeren kennen. Dit zou alleen mogelijk
zijn door een systematisch daarop gericht onderzoek bij een
groot aantal individueel zeer verschillende menschen. De
meening, dat groepen van mensehen dit gevoel niet doorleven,
wordt gesteund door de volgende opmerkingen van van Deyssel.
Hij zegt,Ndat vele menschen, ook al beweren zij, dat zij gelukkig
zijn, toch geen waar geluksgevoel kennen. Hij drukt dit zoo
uit : „X. is gelukkig, indien hij tevreden is, indien niets
physieks of geestelijks hem hindert, zijn kinderen met gezonde
gezinnen vooruitgaand leven, zijn eigen vermogen vermeerdert,
zyne gade steeds even opgewekt blijft, enz. Dan is (eurs. v. D.)
X. gelukkig, omdat, als hij eens nadenkt, er zich niets in zijn
gedachten vertoont, dat hem mishaagt; maar als X. gelukkig
„is" dan gevoelt (curs. v. D.) X. zich nog niet gelukkig, want
X. gevoelt weinig. X. zal zeggen, dat hy zich gelukkig gevoelt,
maar daarmede bedoelt hij „dat zijn omstandigheden ook een
goeden invloed op zijne gezondheid hebben en hij zich waarlyk
prettig gevoelt". Deze „losse gedachte" klinkt als superieure
hoon, als een paradox. Toch ben ik geneigd, haar in vollen
omvang als waar aan te nemen. De vraag is echter, of de door
den klank van minachting aangeduide minderwaardigheid van
de dit-geluksgevoel-niet-kennende zielen inderdaad in deze
mate aanwezig is. Hoe het ook zy: hier is een groep menschen
geschetst, die in lustgevoel, gevoel van welbehagen, tevreden-
heid hun hoogste gevoelens doorleven. Ik veronderstel nu in
het volgende zonder verder bewijs, dat het vermogen, om zich
gelukkig of diepgelukkig (= gelukzalig, cf. Scheler) te voelen,
een byzondere eigenschap is, die slechts bij een bepaalde soort
menschen voorkomt. Ik citeer nog eens de woorden van van
Deyssel 2) : „De doorsnee koopman, bankier of staatsman streeft
(echter) niet naar tijdelijke gelukzaligheid hier op aarde. Hij
weet zelfs heelemaal niet, wat gelukzaligheid is, w^ant geluk-
zaligheid is iets afzonderlijks in het mensehenleven. Het is niet
gezondheid, welslagen van ondernemingen, ook niet algemeene
tevredenheid of goed humeur. Het is een, als zoodanig af-
zonderlijke, niet tot het mensehenleven in het algemeen be-
hoorende, een afzonderlijke en speciale slechts bij een menschen-
soort voorkomende toestand van den geest (curs. v. D.). De
„Losse gedaekten", Nieuwe Gids, Januarinummer 1922.
-ocr page 113-doorsneeburger nu bestreeft niet het verwerven of bereiken van
afzonderlijke, speciale geestestoestanden; gelukzaligheid en dus
ook eeuwige gelukzaligheid kan alleen in op zekere wijze ge-
vormde hersenen ontstaan". Uit het bovenstaande moge duide-
lijk geworden zijn, dat dit geluksgevoel in het geheel niet bewust
valt na te streven, daar het niet door willekeurig aan te brengen
prikkels adaequaat is op te wekken. Men kan er zich slechts
aan blootstellen door tot zich zelve in te keeren (cf. Scheler).
Hiermee komen wij tot de volgende vraag: Wij hebben ge-
vonden, dat het geluksgevoel uitsluitend of bijna uitsluitend
autochthoon optreedt. Is nu dit autochthoon optreden nog op
eenigerlei wyze te beïnvloeden? Moeten bepaalde voorwaarden
vervuld zijn? Zoo ja, welke zijn deze voorwaarden? Uitvoerig
zal dit in het volgende hoofdstuk besproken worden. Het zal
blijken, dat de begrippen reactief en autochthoon niet altijd
scherp van elkander te onderscheiden zijn. Het is dezelfde
vraag, die men stelt bij reactief en aiitochthoon optredende
psychotische syndromen. Wanneer een geheel complex innerlijk
nauw samenhangende verschijnselen in totaliteit optreedt als
reactie op een op zich zelf nietige gebeurtenis, dan is dit op-
treden toch als een autochthoon optreden te beschouwen,
immers, het ontstaat in zijn geheel „aus inneren Ursachen",
uit den psychischen bodem waarin het wortelde, als men wil,
endogeen. Het verschil tusschen het optreden van verschijnselen
als endogeen reactietype, en als autochthoon verschijnsel, is
niet principieel te achten. Bij het eerste is echter altijd de voor-
waarde van ontstaan in het speciale geval aan te geven. Bij
het laatste meestal niet. Beschouwt men het optreden van een
toestand geheel van het beleveride subject uit, dan vervalt de
moeilijkheid; dan is alles autochthoon, dat zinvolle continuïteit
met het voorafgaande mist. Uit de bovenstaande voorbeelden
heb ik den indruk gekregen, dat één ontstaansvoorwaarde is
het bestaan van innerlijke stilte. Deze kan, deze innerlijke
gesteldheid voorondersteld, het best worden gehandhaafd in
een tot stilte stemmende omgeving: een stille kamer, eenvoudige
verhoudingen, een avonduur. Deze voorwaarden vinden wy in
de belletristische litteratuur meerdere malen aangegeven. Mij
vallen hierbij de versregels van Thora Rietbergen in:
L. Er is zooveel niet noodig voor geluk:
Een stille kamer, warm in lampenschijn,
Wat blanke bloemen, rustig klokgetik.
Een enkel woord, gezegd in samenzyn.
Ook hier moet weer uitdrukkelijk gezegd worden: Dit
is een groep van voorwaarden, dit zijn niet de voorwaarden.
In myn materiaal zyn toestanden van groote innerlijke bewogen-
heid, die plotseling tot een groot geluksgevoel verstilden
(ef. voorb. I).
Een voorbeeld van een geringe in het geheel niet adaequate
aanleiding tot het optreden van geluksgevoel, ontleende ik in
hoofdstuk II aan Nuttzsche: „Einer Eidechse Rascheln, ein
Hauch, ein Husch, ein Augenblick: wenig macht die Art des
besten Glücks".
In het bovenstaande hebben wy aangetoond, dat het autoch-
thone geluksgevoel als een kortdurende phase van groote
intensiteit optredend, voorkomt bij normale individuen, althans
bij als normaal geldende persoonlykheden. Ik zal nu nog eenige
voorbeelden geven, waarbij het optreedt in toestanden, op de
grens van normaal en psychotisch. Janet beschreef „émotions
sublimes", optredende als stigma van de psychasthenie, dus in
abnormale complexen. Deze „émotions subliihes" blyken het-
zelfde type van geluksgevoel te vertegenwoordigen, dat by
normalen bleek voor te komen. Het woord „geluk" wordt
weliswaar niet altijd in deze doorlevingen genoemd, maar uit
de doorleving zelve spreekt de verwantschap en hier en daar
de identiteit met onmiskenbare duidelijkheid. Janet beschrijft:
M (Janet\'s Fy) „En se promenant dans la campagne se
sent comme grisée par Ie grand air, „tont me parait
délicieux, il me semble que je vais éclater de bonheur,
jamais je n\'avais éprouvé cela, la journée passe comme un
rêve, le temps marche cinquante fois plus vite qu\'à Paris.
Je me sens meilleure et il me semble qu\'il n\'y a pas de
gens méchants comme dans les autres pays, toutes les
figures sont sympathiques et il me semble que je suis à
l\'âge d\'or. Les expressions me viennent plus facilement,
moi qui ne peux pas ouvrir la bouche, quand il y a une
personne, je parlerais devant une assemblée".
N. (Janet\'s Gs) En contemplant les maisons du haut de
Trocadero est enflammé d\'enthousiasme, il a des senti-
ments d\'admiration merveilleux et il oublie pour un instant
toutes ses misères", „il me semble que c\'est trop beau,
trop grandiose, que je suis soulevé au dessus de moi même;
sur le moment cela me cause un énorme plaisir, mais, cela
m\'épuise, me fait trembler les jambes et il me semble que
je vais tomber évanoui, incapable de supporter ce
bonheur".
In deze beide gevallen ontstaat het geluksgevoel vrywel
autoehthoon, al is in beide gevallen een aanleiding te vinden,
niet zoo zeer voor geluksgevoel, als voor het autoehthoon op-
treden van gevoelens überhaupt.
By M. is het het buitenzijn „grisée par le grand air", bij N.
het in contemplatie zijn voor het gezicht op een groote stad.
De bewondering van de schoonheid van dit aspect doet het
geluksgevoel haast op adaequate wijze ontstaan, alleen is ook
weer opmerkelijk, dat het optreden van het geluksgevoel door
het individu geenzins als vanzelf sprekend wordt, aanvaard en
dit zou bij een adaequaat geluksgevoel het geval moeten zyn.
In beide gevallen beheerscht het geluksgevoel het geheele
toestandsbeeld. In het tweede geval wordt het geluksgevoel
doorleefd in de doorleving der werkelykheid en in de bespiege-
ling van het gevoel zelf. In het eerste wordt het doorleefd ook
in de buitenwereld, immers „tout me paraît délicieux", maar
ook in de menschen en hun qualiteiten, „dc menschen schenen
niet slecht, zooals in andere landen" (cf. patiënte A. : ik dacht
de menschen zijn niet slecht"). De eigen moreele waarde schijnt
vergroot. Daarbij komen gevoelens dat men meer kan dan ge-
woonlijk, de zoogenaamde „Fähigkeitsgefühle" en vitale ge-
voelens. „Fy" voelt zich „grisée" door de buitenlucht. In het
tweede geval is het geluksgevoel niet onvermengd. De komende
inzinking wor.dt reeds voorvoeld, gelijk met het geluksgevoel
is reeds, en dit is zeer interessant, een sterke daling in het
vitale gevoel „cela m\'épuise". Het haast beangstigende gevoel,
dat alles ie mooi is, vinden wy hier als een nieuwe schakeering.
Over den toestand van den „Akt" vinden wy enkele aan-
duidingen. Het droomachtige van den toestand leerden wy als
een vermindering van den objectiveerenden „Akt" kennen. In
het tweede geval is het alsof de „Akt" te gering is, om nog
voldoende te objectiveeren. Parallel daarmee neemt de activiteit
af, de patiënt heeft het gevoel te bezwijmen (vermenging met
vitale gevoelens). Dc doorleving alsof de tyd sneller gaat, moet
hier nog als een eigenaardig phaenomenaal kenmerk aan worden
toegevoegd. Het geluksgevoel treedt hier op in syndromen, die
niet psychotisch genoemd kunnen worden. Het zijn toestanden,
die bij lijders aan psychasthenic voorkwamen, in tyden, dat
zij overigens geen bijzondere verschynselen vertoonden. Deze
toestanden vormen als \'t ware overgangen tot het normale,
evenals de psychasthenie haar overgangen tot het normale heeft.
Een derde voorbeeld, dat ik bij Janet vond, wil ik hier nog
vermelden, daar wy hier wederom met een iets andere wyze
van doorleving van overigens gelijksoortig geluksgevoel te doen
hebben. Dit geluksgevoel trad bij een psychasthenicus aldus op:
O. „Quand il rêve \'à une occupation intelligente et elevée
qui lui plairait, mais qui est en contradiction complète avec
son caractère, par exemple, quand il rêve qu\'il est député
à la chambre et que devant les tribunes bien pleines il
prononce un grand discours politique, il ressent alors un
petit frisson par tout le corps mais qui n\'a rien des fluides
pénibles, il sent le coeur calme et ralenti, ses muscles sont
à la fois forts et comme détendus, au lieu de sa marche
humble à petit pas, la tête baissée, il se redresse et marche
à grands pas d\'un air important, il a d\'excitation intellec-
tuelle, il comprend bien les choses et ressent la soif de
s\'instruire, enfin et surtout il a un sentiment de bonheur,
qu\'il n\'éprouve jamais".
Hct merkwaardige en voor ons nieuwe in deze doorleving
is dit: het gevoel wordt doorleefd in een werkelijkheid, maar
deze werkelijkheid is verbeeld. Het geluksgevoel is nu in dit
geval adaequaat aan de gedroomde werkelijkheid, daardoor is
de continuïteit in het beleven in tegenstelling met al onze andere
gevallen volkomen bewaard. Het geluksgevoel is hier adaequaat
aan een verbeelde wenschvervulling in een toestand, die door
allerlei eigenschappen van het belevende „ik" nooit te ver-
werkelijken valt. De genese van dit geluksgevoel is als het ware
indirect katathym. Autochthoon schijnt dit geluksgevoel niet,
of het zou moeten zijn, dat het geheele complex van verschijn-
selen het droomen van een „occupation élevée" met het daarbij
optredend geluksgevoel in totaliteit aiitochthoon verscheen;
doch voor deze opvatting vind ik geen aanknoopingspunten in
de beschrijving der doorleving. Oyeral is de zincontinuiteit met
de doorlevingen van het „ik" bij deze doorleving te vervolgen.
Nergens staat aangegeven, dat de wensch voor dit „ik" niet
begrijpelijk zou zijn. Hoe levendig deze phantasie is, een hoe
sterk actualiteitskarakter hier aanwezig is, blijkt uit de be-
geleidende vitale gevoelens. Hij voelt zijne spieren sterk, de
hartslag is kalm, zijn gang is flink met opgeheven hoofd.
Tegelijk is zijn geheele psychische zijn op een hooger niveau
gebracht, hy gevoelt intellectueele behoeften. Het blyven leven
in een droom vooronderstelt een afneming van de op de buiten-
wereld gerichte objectiveerende „Akten". De intenties zyn hier
niet zoo zeer beheerscht door het geluksgevoel — en daarmee
openbaart het zich als een secundair geluksgevoel — maar
door een behoefte het „zelf" te brengen in hoogere levens-
voorwaarden, door een verlangen naar een bevrediging van
aspiraties, die in wcrkelykheid niet kunnen worden verwezenlijkt.
Wy hebben nu nog gcluksgevoclens te bespreken, die ook in
pathologische syndromen zijn geplaatst, maar waarbij het
pathologische zeer zeker niet alleen in den psychischen toestand
ligt, maar bovendien duidelyk uitkomt in heterologischc kcn-
teekenen. Ik bedoel de gcluksgevoelens, die als auraverschijnsel
by epilepsie optreden. Van geluksgevoelens in de aura van een
epileptisch insult heb ik in de litteratuur slechts twee voor-
beelden gevonden. Het ééne is te vinden in de psychopatho-
logische documenten van bmnbaum, die het ontleent aan de
levensbeschrijving van Dostojewsky. In die levensbeschryving
staat de volgende waarneming van Dostojewsky.
P. „Ihr gesunden Menschen könnt euch die Seligkeit gar
nicht vorstellen, die wir Epileptiker in dem Augenblicke
vor dem Anfall empfinden. Ob diese Seligkeit Sekunden
dauert oder Stunden oder Monate könnte ich nicht sagen,
aber glauben Sie mir, nicht für alles Glück, das das Leben
bieten kann, möchte ich Sie eintauschen".
Dit geluksgevoel wordt niet alleen zonder continuiteit met
het voorafgaande beleefd, maar hier ontbreekt bovendien alle
inhoud. Het beantwoordt echter aan de vroeger opgestelde
criteria: doorleefd zijn als hoogst bereikbaar geluksgevoel, ook
epieritisch, terwijl het geluksgevoel in de doorleving de alles
beheerschende factor is. Daarom hebben wij het recht, ook dit
geluksgevoel hier te beschrijven. Ook hier zien wij in het beleven
den tijdzin verloren gaan, trouwens in dit beleven ging al het
andere onder. De beschrijving van Janet O is aldus:
Q. „Si je me laisse aller à une émotion de plaisir, à une
joie, surtout à un enthousiasme artistique, gare à moi.
Dernièrement encore on m\'a mené au milieu de la foule
contempler des aéroplanes, qui s\'élevaient: C\'était si
\') Les médications psychologiques, T. II, pag. 278.
-ocr page 119-beau, cette merveille du génie humain et cette foule dans un
élan\'de délire patriotique; personne, j\'en suis sur, n\'a senti
autant que moi la merveilleuse beauté de ce spectacle......
Tout à coup, il m\'a semblé reconnaître ce spectacle, il me
semble que j\'ai déjà vu tout cela, ces mêmes personnes
près de moi, ces mêmes bruits. Tous ces gens sont reunis
là pour quelque besogne terrible, tout est arrange pour un
drame. C\'est à moi, qu\'il va arriver quelque chose d eiiroy-
able, une chute dans un néant absolu et infini.......A quoi
bon la vie alors, à quoi bon faire ce que nous faisons, puisque
le soleil ne durera pas toujours...... et je ne sais plus ce qui
m\'est arrivé après". Janet voegt daaraan toe : „Ce qui lm est
arrivé après". Jani-tt voegt daaraan toe: „Ce qui lui est
pas pour s\'éloigner et il est tombé dans un accès cpilep-
tique ".
Geluksgevoel in eigenlijken zin is dit niet. Het getroffen zyn
door het wonder van het menschelyk genie, de opgewondenheid
van de massa, het \'imposante schouwspel," wekken by het be-
levende individu volkomen adaequate gevoelens van diepe be-
wondering op. Toch voelt men een verwantschap met die geluks-
doorlevingen waarin alles grooter, schooner, machtiger wordt
gezien. Ook is er een sterke verwantschap met Janet\'s Gs,
waarin het „ik" zich een bezAvyming naby voelt na de ervaring,
dat alles te groot, te mooi is, waarby het individueele „ik" op
een te hoog niveau is gekomen. Het verder verloop is geken-
merkt door een plotselinge daling van den objectiveer enden
Akt". Het „déjà vu" treedt op, een verschynsel, dat door
Lnett als een vermindering van de psychische tensie wordt
beschouwd. De vermindering van den „Akt" uit zich vooral
hierin dat de waargenomen wérkel^heid niet meer geobjecti-
veerd\'wordt, alles wat gebeurt staat in verband met het subject.
De intentie wordt plotseling een van angstige verwachting:
de verschrikkelijkste dingen zullen gebeuren en de crisis volgt.
Het gevoel is niet als zuiver autoehthoon te beschouwen, het
ik" kent de prikkels, waarop het verschynt. Opmerkelyk is
dit dat het individu het insult kan weeren, wanneer het dien
prikkel oiitvhicht, dat is op liet nionieiit, dat het „déjà xu"
wordt herkend.
Tenslotte heb ik de geluksgevoelens te gedenken, die
door bepaalde intoxicaties kunnen worden opgewekt. Men
vindt hier en daar vermeld, dat geluksgevoel voorkomt bij
intoxicaties, namelijk door alcohol en opium, o.a. wordt het
door Kraepelin medegedeeld. Beschrijvingen van dit geluks-
gevoel zoodanig, dat zij voor phaenomenologische ontleding
toegankelijk zijn, zyn zeldzaam. Het bovengenoemde werk van
Baudelahie „les paradis artificiels" brengt ons het verst. Hierin
worden de doorlevingen in den haschisch (Cannabis indica) roes
beschreven, op een uiterst preciese wijze. Het opmerkelijke
hierin is, dat de toestanden door de haschischvergiftiging ont-
staan, zeer verschillend zijn onder elkander. Het blijkt dat op
deze vergiftiging met een duidelyk endogeen reaetietype wordt
gereageerd^). Baudelaire schrijft: Het effect is „d\'une nature
très variée, suivant le temperament des individus et leur
susceptibilité nerveuse...... tantôt ce sera une gaité immodérée et
irrésistible, tantôt une sensation de bien être et de plénitude
de vie; d\'autres fois un sommeil équivoque et traversé de rêves".
Ook is de werking niet altijd bij den zelfden persoon gelijk.
Toch vindt Baudelaire een zekere regelmatigheid in de werking
bij „personnes d\'un temperament et d\'une éducation analogues".
Ook verder, pag. 173, staat: „Le cerveau et l\'organisme sur
lesquels opère le haschisch ne donneront que leurs phénomènes
ordinaires, individuels, augmentés, il est vrai, quant au nombre
et à l\'énergie, mais toujours fidèles à leur origine; l\'homme
n\'échappera pas à la fatalité de son tempérament physique et
moral" (curs. van my). Maar niet alleen de individueele eigen-
aardigheden zal men vergroot terugvinden : „Mais le haschisch
\') Voor nadere bijzonderheden over het endogene reactietype in het
algemeen verwijs ik naar het proefschrift van de Monciiy (Leiden, 1921).
crée aussi l\'exagération de la circonstance et du ndlieu".
Onder de zeer varieerende besclirqvingen van BAUoELAraE,
waarop ik hier, hoe interessant zy op zich zelf ook zijn mogen,
niet verder kan ingaan, is weinig van geluksgevoel te vinden.
Het meest nabij aan geluksgevoel is het volgende, doorleefd
in het verst gevorderd stadium van de vergiftiging bij een
individu, waarbij het zelfgevoel eerst mateloos vergroot was.
„Mais bientôt cet ouragan d\'orgeuil se transforme en ime
température de béatitude, calme, muette, reposée et, l\'univer-
salité des êtres se présente colorée et comme illuminée par une
aurore sulfureuse". Nu en dan schynt cen overmatige vroolijk-
heid op te treden. Wat in deze vergiftiging aan geluk door-
leefd wordt, schijnt in de herinnering als iets irreëels, vaags,
te blyven bestaan. Hiermee onderscheidt het zich geheel van
de bovenbeschreven spontaan optredende geluksgcvoelens.
Een besehryving van iets als geluksgevoel, opgewekt door
opiumgebruik geeft de Quincey (geciteerd uit BmNBAiiM\'s
psychopathologische documenten, het citaat is ook te vinden
in Baudelaire\'« Paradis artificiels).
R Da fiel ich denn oft nach dem Opiumgcnuss in lange
Träumereien und es konnte sein, dass ich von Sonnen-
untergang zu Sonnenaufgang bewegunglos und ohne den
Wunsch mich zu bewegen an einem offenen Fenster gesessen
habe von dem aus ich die See und in einer Entfernung von
einer Meile die grosse Stadt Liverpool überschauen konnte —
Die Stadt Liverpool war die Erde, die ich mit ihren Sorgen
und mit ihren Gräbern hinter mir gelassen, doch nicht ganz
aus den Blicken verloren, noch vollständig vergessen hatte,
Der unaufhörlich leicht bewegte, von taubensanfter Ruhe
überbrühtete Ozean war das genaue Bild des Geistes und des
Gemütes, die ihn betrachteten, denn es schien mir, als stände
ich in einer Entfernung weit ab von dem Tumult des Lebeiis
von jeder Aufregung, jedem Fieber und jedem Kampte
befreit; Befreihung von allen geheimen Bedrückungen des
Herzens war mir bewährt.
Ein Sabbat von Stille schwang, Erlösung von aller
-ocr page 122-Mensclieninühe uiid Arbeit war zugesagt. Hier pflückte ich
die Hoffnungen vom Pfade des Lebens, umhaucht von
Frieden des Grabes, und ■ genoss der Früchte eines regen
(ieistes, dessen Aengste in halkyonischcr Ruhe dahin ge-
schmolzen waren, in einer Ruhe, die nicht von Starrheit
erzeugt, sondern von einem machtvollen gleichmOssigen Lehen
ausging, genoss in unendlicher Tätigkeit unendlicher Ruhe".
(Curs. van mij).
Hier vinden wij een zeer eigenaardig, moeilijk te qualificeeren
gevoel. Voelen wij ons dezen gevoelsstaat in, dan voelen wij
niet een evident geluksbeleven. Het woord geluk wordt nergens
in de beschrijving gebruikt. Het „ik" zelf is niet gelukkig,
maar het „ik" dat in een niet nader aan te geven toestand is,
geniet in contemplatie den toestand, waarin het is, van waaruit
het de wereld ziet. De wijze van zien van de wereld, heeft als
eigenaardigheid het tot symbool worden van het geziene, n.1.
symbool van den eigen toestand. De oceaan is hier het beeld van
zijn geestes- en gemoedstoestand^). Een verschil met geluks-
gevoel ligt hierin: in het geluksbeleven is het „ik" geheel
ingenomen door zijn gelukkig zijn. Het „ik" zelf is door het
geluk getint. Dit is hier niet het geval. Er is afstand tusschen
het ik en datgene, wat het geniet. De toestand van rust is
als het ware een adaequate prikkel tot genieting van het ik.
In ScHELEi?s terminologie: dit gevoel van genot ligt meer
peripheer dan het geluksgevoel. Op den voorgrond in het be-
leven, en dat geeft verwantschap met verschillende geluksdoor-
levingcn, staat het beleven van groote rust, geen rust, ook hier,
door afwezigheid van het moeizame, door starheid, maar door
een innerlijke harmonie. Voorts wordt doorleefd een gevoel van
\') Baudelaire beschrijft als een van de typische verschijnselen in haschisch
en opiumroes het gevoel de dingen te zyn, die men bespiegelend beziet
„Vous prêtez d\'abord à l\'arbre vos passions, votre désire ou votre mélan-
cholie; ses gémissements et ses oscillations deviennent les vôtres, et bientôt
vous êtes l\'arbre".«^(Par. art. par. 189). Zoover komt de Quincey hier niet,
maar het gevoel is in kiem aanwezig.
bevrijding van verdriet. Het gevoel van genieten houdt hier
veel meer dan de beschreven geluksgevoelens een negatie van
het lijden in: „Erlösung von aller Menschenmühe und Arbeit
war zugesagt". Een phaenomeen van „Ala"vermindering zie
ik in het droomachtige van den toestand. De intentie en dit
is mi buitengewoon belangrijk, is niet veranderd; dit drukte
ik boven reeds uit, door op te merken, dat de toestand van
het diepste „ik", niet veranderd was. AVij kunnen hieruit onder
zekere reserve deze conclusie trekken: In de ver^-iftiging wordt
geen nieuwe toestand van het „ik" geschapen. De zin-continm-
teit wordt niet verbroken, daarom is het zoo belangryk, in welken
toestand zich degeen bevindt, die zich aan haschisch of opium-
roes overgeeft. De eigenaardige toestand wordt veroorzaakt
door den veranderden vorm van het beleven. Hierop kan^ het
vergif invloed hebben. De voornaamste invloed wordt uitge-
oefend door de verandering in den „Akt". Dit verklaart ook
min of meer het één worden met de dingen der buitenwereld.
Wanneer de objectiveering volkomen mislukt, behoort ten laatste
alles tot het subject. Mogen wij uit dit alles de verdergaande
conclusie trekken, dat alle exogene momenten het beleven slechts
in vorm kunnen veranderen en nooit het „ik", het diepste
psychische zijn, raken? Ik ben geneigd dit te doen.
Vatten wij de resultaten van de in dit hoofdstuk behandelde
stof samen. Het geluksgevoel, dat wij als phaenomeen in
pathologische toestanden aantroffen, komt voor in denzelfden
vorm, op dezelfde wijze doorleefd, als dezelfde toestand van
het ik" in de doorlevingen van normale personen. Het ver-
schijnt bij hen op dezelfde wijze: autoehthoon te midden van
den stroom van het beleven. Behalve bij normalen werden der-
gelijke toestanden gevonden als stigmata der psychastheme
(Jankt) De geluksgevoelens als auraverschijnselen der epilepsie
bleken qualitatief anders. In één geval, doordat in de geluks-
doorleving niets van de buitenwereld of de wereld van het
eigen psycliisclie zijn wei-d opgenomen, terwijl in het andere
geval dc evidentie van geluksgevoel by invoelend begrypen,
ontbrak. Tenslotte werden gevoelens, doorleefd in haschisch
en opiumroes, onderzocht. Deze gevoelens worden in de litte-
ratuur als geluksgevoelens aangegeven. Zij bleken echter bij
phaenomenologische analyse te verschillen van eigenlijke geluks-
doorlevingen, doordat het gevoel niet als een toestand van het
„ik" zelve kon worden beschouwd.
HOOFDSTUK IV.
DE ONTLEDING VAN DE GELUKSDOORLEVINGEN.
In het vorige hoofdstuk trachtte ik de verschillende geluks-
doorlevingen, ieder voor zich, in haar bijzonderheid te ken-
schetsen. Geheel vooroordeelloos, zooals een phaenomenologi-
sche beschrijving feitelijk zijn moet, was deze descriptie niet;
immers, de categorieën, waarin het psychisch gebeuren werd
uitgedrukt, werden door abstractie verkregen. Deze leverden
een schema en ieder schema brengt noodzakelijkerwijs min of
meer vooroordeel met zich mee. In dit hoofdstuk zullen wij
nu het individueele op den achtergrond stellen en ons bezig-
houden met de aan dc beschreven geluksgcvoelens gemeenzame
trekken en de wisselingen van de verschillende phaenomenen,
die wij als „Akten", intenties, bewustzijnstoestanden hebben
leeren kennen. Zoo willen wij komen tot het volledig statisch
begrijpen van het geluksgevoel, d.w.z. van het subjectief geluks-
gevoel als toestand. Daarna zullen wij nagaan, of de beschreven
toestandsbeelden iets leeren over de wijze van optreden in den
stroom van het totale psychische gebeuren, over de genese van
het geluksgevoel.
I. De ontleding van den toestand.
§ 1. liet geluksgevoel.
Het gevoel, dat in de verschillende doorlevingen als geluks-
gevoel werd bestempeld, bleek bij invoelend begrijpen en voor
den geest stellen een qnalitatief ander dan een gevoel als
vreugde, blydschap, lust, behagelykheid, euphorie. Dit valt niet
objectief te bewijzen, het is immers de ervaring van een
subjectieve wcrkelykheid. Door definities kunnen wy hier niet
verder komen. Bij de beschryving bleken de door Scheler aan-
gegeven ondersclieidingen in gevoelens naar verschillende
lagen praktisch bruikbaar. Het geluksgevoel bleek daarbij te
behooren tot de psychische gevoelens by uitnemendheid, de
meest eigenlijke „ik "gevoelens, terwyl soms het geluksgevoel
uit die diepste kern der „ik"heid scheen te komen, die Scheler
als de laag der geestelijke gevoelens of persoonlijkheidsgevoelens
besehouAvt. Hier is geluksgevoel en het gevoel van begenadiging
haast niet te onderscheiden (cf. § 5 van dit hoofdstuk). Met
Scheler\'s onderscheiding wordt tevens de diepe kloof naar de
zijde van de vitale gevoelens (gevoel van behageligkheid, lust-
gevoel) aangegeven. Gevoelens als vreugde en blydschap zyn
ook als psychische gevoelens te beschouwen, zij staan echter
niet in een zoo nauw verband tot het „ik" als het „diepere"
geluksgevoel. Dit bewijst, hoe de lagen van Schei^r nog maar
vrij grove onderscheidingen bieden en hoe binnen iedere laag
nog weer „ich-nahe" en „ich-ferne" verschillend kunnen zijn.
De qualitatieve bijzonderheid van het geluksgevoel kunnen wij
indirect aantoonen. Indien het geluksgevoel niet een onherleid-
baar gevoel was, dan zou het een gevoel zijn, dat door intensiteits-
wisseling quantitatief tot een ander gevoel herleidbaar zou
moeten zijn (op het probleem of wy wel van intensiteit in het
psychische mogen spreken, gaan wij hier niet, in). Dit gelukt
niet. Op dit qnalitatief anders zijn wijst ook de taal, die voor
de verschillende schakeeringen van het gevoel andere woorden
vond. Geluk is niet vreugde of blydschap in bepaalde maat
of graad, het is iets op zich zelf. Hoe zeer de verschillende
positieve gevoelens als blijdschap, vreugde, genot, lust onderling
verschillen, kunnen Avij door het volgende verduidelijken. Welk
een onderscheid <b.v. beslaat tusschen gevoel van geluk en van
blijdschap, wordt men gewaar, wanneer men zich het gevoel
indenkt van een kind, dat zou zeggen „ik ben zoo gelukkig", of
„ik ben zoo blij". Het „ik ben gelukkig" zou men geneigd zijn
in het kind als iets onnatuurlijks, iets voor een kind te zwaars
en te dieps te beschouwen, indien men tenminste niet de echt-
heid van het gevoel in twyfel trok. Het „ik ben bly" beant-
woordt voor ons aan een gevoel, dat wij ons geheel in de
kinderlijke psyche doorleefd kunnen denken. Het doet ons als
normaal en adaequaat aan. Wij merken hierbij het volgende op:
Geluksgevoel vooronderstelt een zekere mate van psychische
gerijptheid.
Gevoel van genot en van lust beschouwt men als haast
identiek. Toch blijkt plotseling, hoezeer het meest eigene van
genot blijft bestaan, ook wanneer het lustgevoel er bij ontbreekt,
wanneer wij ons den regel van Karkl van de Woestyne voor
den geest brengen „moe van lusteloos genieten". Hoe vreugde
zonder blijdschap mogelijk is, wordt op even duidelijke wijze
aangegeven door het vers van Boutens: „Toen zeeg op zielsver-
kleumd gemis, in killen dauw de droefenis, die vreugde zonder
blijdschap is". Zoo blijken al deze gevoelens een eigen karakter
te bezitten, dat onherleidbaar is en hen stempelt tot datgene,
wat zij zijn. Veel gemakkelijker is de onderscheiding van
euphorie en van behagelijkheid. Deze laatste behooren geheel tot
de laag der vitale gevoelens. Het geluksgevoel blijft geheel het-
zelfde als qualiteit of er vitale gevoelens tegelijk in de beleving
aanwezig zijn ja of neen. Bij patiënte E. zijn vele vitale compo-
nenten; bij K. blijkt niets van vitale gevoelens, toch voelt men
het geluksgevoel als zoodanig als bij beiden gelijk. De gelukkige
voelt niet noodzakelijk ook vreugde of blijdschap. De gevoels-
staat van I. is alleen als geluksgevoel invoelbaar, een noot van
vreugde of blijdschap zou het gevoel tot een absurditeit maken.
De° scala lust—onlust vervolgend, komen wy nergens tot het
gevoel van geluk. Onderzoeken wy nu, dit zyn wy aan Wundt
verplicht, de scala spanning-ontspanning bovendien, dan blykt,
dat wij ons in de beschreven doorlevingen nu eens hier, dan
weer daar t. o. dezer scala bevinden. Bij patiënte A., patiënt B.
en patiënte C. vindt men een duidelijk spanningsgevoel. Bij de
patiënten F. en G wordt juist een ontspanning doorleefd. Het-
zelfde vinden wij, als wij op de onderscheidingen prikkelend—
remmend onderzoeken. Het geluksgevoel wordt nu eens als rust
gevoeld, dan weer is het een gevoel, dat zich met strevingen
verbindt. In de gevoelscomplexen, waarin het geluksgevoel
domineert, zijn dus wel deze onderscheidingen: spannend—ont-
spannend, prikkelend—remmend te maken, maar het brengt
ons niet tot het wezen van het geluksgevoel. De verschillende
componenten zijn in een zóó wisselende verhouding aanwezig,
dat daarmee de liypothese, dat het gevoel van geluk zou
ontstaan, wanneer zy in een bepaalde verhouding aanwezig
zijn, is ontzenuwd.
Wij hebben nu de opvatting te bespreken, dat de gevoels-
qualiteitcn in het algemeen en dus ook het geluksgevoel zouden
ontstaan door bepaalde tegelijk aanwezige voorstellingen; het
karakteristieke van het gevoel zou worden bepaald door den
aard dier begeleidende voorstellingen. Geluksgevoel zou b.v.
te beschouwen zijn als een gevoel van lust, doorleefd met de
voorstelling van iets verhevens. Het blijkt nu, dat in mijn
casuistielf het geluksgevoel door zeer verschillende voorstellingen
wordt begeleid, of juister uitgedrukt: in de meest verschillende
voorstellingen doorleefd wordt. Ook op deze manier kan dus het
geluksgevoel niet tot iets anders herleid worden. AA^ordt het dan
qualitatief als anders doorleefd, doordat het gericht is oi^ andere
objecten? Dit blijkt om dezelfde reden onjuist te zijn. Men lette
er op, hoe de doorleving van alle objecten door het geluks-
gevoel mede getint is, iets dat geheel overeenkomt met de door
Scheler aan psychische gevoelens toegekende eigenschappen.
Is het geluksgevoel te herleiden tot een sexueel gevoel? Het
geluksgevoel zou kunnen zijn een vorm van libido. Libido wordt
eenerzijds gebruikt, om een drijfveer van bepaalde soort aan te
geven, anderzijds geeft het een introspectief ervaarbare werkelijk-
heid aan; in dien zin is het een phaenomeen. Phaenomenologisch
is het libidogevoel lang niet altijd te vinden, waar de psycho-
analytici het onderstellen. De vraag is dus, phaenomenologisch
gesteld, worden wy in de gelnksgevoelens sexueele gevoelens
gewaar? Uit bekentenissen blijkt duidelijk, dat de sexueele aan-
drift en bevrediging, onder de gunstigste voorwaarden door-
leefd, ondervonden wordt als het meest intensieve lustgevoel,
maar geenszins als het diepste geluksgevoel. In mijn casuïstiek
is, opvallend genoeg, nergens sprake van sexueele gevoelens^).
Deze ervaring komt weer overeen met de beschouwingen van
Scheler. Volgens hem is het sexueele gevoel een duidelijk vitaal,
gedeeltelijk zinnelijk gevoel; deze stammen niet uit de laag der
psychische gevoelens. Ook het liefdegevoel speelt in de door-
levingen een betrekkelijk geringen rol. Omgekeerd houdt het
liefdegevoel niet steeds tevens geluksgevoel in, al kan het dikwijls
een geluksgevoel, wat betreft den inhoud, mede helpen bepalen.
Gevoelens als extase worden wel met geluksgevoel in verband
gebracht of in één adem er mee genoemd. Dit is onjuist. Houden
wy ons aan de beteekenis van het woord: het buiten-zieh zelf-
gesteld-zijn, dan zien wij dadelijk, dat extase geen gevoelsqualiteit
is, maar een wijze waarop een gevoel doorleefd kan worden. Zoo
kan geluk in extase doorleefd worden, b.v. in den toestand, die
door Mayer als geluksroes wordt aangegeven. Maar evenzeer
kan verdriet in extase worden doorgemaakt. Het belevende
subject wordt in de extase niet meer zich zelf gewaar. Duidelyk
extatische geluksdoorlevingen komen in mijn materiaal niet voor.
De eenige toestand die op een extase gelijkt, is de doorleving
van Dosto-JEWSky.
Vergelijken wij nu deze afleidingen uit een empirisch feiten-
materiaal met de in de litteratuur neergelegde constructieve
vaststellingen, dan blijkt, dat wij hier een casuïstiek hebben, die
\') Er schijnen mij geen gronden aanwezig, om hieruit tot verdringing te
besluiten.
de opvattingen van Mac Dougall en Scheler belangrijk steunt.
Dit zal later nog duidelijker blijken. Tevens kunnen wij nu reeds
vaststellen, dat wij in de gQlvksqxiaUteit niets hebben kunnen
vinden, dat als criterium voor het al of niet pathologische van
den toestand zou kunnen worden gebruikt. Het geluksgevoel uit
de pathologische syndromen komt als zelfde gevoel voor bij nor-
male en psychopathisch aangelegde personen.
Al deze beschouwingen gelden echter alleen voor het phaeno-
menale geluksgevoel Over den eventueel somatischen ondergrond
of somatische parallelverschijnselen is hiermede niets gezegd.
Men kan vrij aannemen, dat in het somatisch gebeuren quanti-
tatieve verschillen beantwoorden aan psychische qualiteiten. Dit
verandert niets aan de boven ontwikkelde beschouwingen.
§ 2. Over bewustzijnstoestand, akt en intentie
in de geluksdoorleving en.
In de wijze, waarop toestanden van het bewustzijn worden
beschreven, in de criteria, waarnaar men zich big deze beschrij-
ving richt, bestaat weinig vastheid. Wat verstaan wij onder
bewustzijn ? Een geheel bevredigende definitie is mij niet bekend.
Daar een uitvoerige, critische schifting van verschillende bewust-
zijnsopvattingen mij veel te ver zou voeren, geef ik hier alleen
aan, hoe het bewustzijn in het volgende wordt opgevat. Wy
houden ons hier bezig met phaenomenologie, wij kunnen dus
volstaan met een phaenomenologische omschrijving en kiezen
daartoe de omschrijving van Husserl: bewustzijn is het inner-
lijke gewaarworden van de eigen psychische belevingen i). Wij
Ter vergelijking voeg ik hier aan toe de andere omschrijvingen van
Hussekl waarin hij bewustzijn opvat „als der gesamte reëlle phaenomeno-
logische Bestand des empirischen Ich, als Verwebung der psychis\'dien Erleb-
nisse in der Einheit des Erlebnisstroms" en „Bewusstsein" al? zusammen-
fassende Bezeichnung für jederlei „psychische Akte" oder „intentionale
Erlebnisse\'(Geciteerd uit Binswangek, Probleme der allgemeiner Psycho-
logie, pg. 152).
nemen nu de helderheid en intensiteit van dit innerlijke gewaar-
worden als maatstaf ter beoordeeling van het bewustzijn. Wij
gaan hierin in zoover parallel aan de door Kretschmer geformu-
leerde opvatting, dat ook wij van quantitatieve verschillen van
het bewustzijn spreken, de rest van de formuleering voor zijne
rekening latende: „der Begriff des Bewusstseins bedeutet etwas
seelisch Quantitatives, nämlich die grössere oder geringere Deut-
lichkeit des Erlebens". Wanneer men den bewustzijnstoestand
zou meten naar de mate, waarin de patiënt op prikkels uit de
buitenwereld reageert, de wijze, waarop hij die prikkels apper-
cipieert, dan zou men waarschijnlijk by de meeste van de door my
beschreven toestanden van een verminderden bewustzijnsgraad
kunnen spreken. Het komt mij voor, dat dit niet juist zou zijn.
Deze opvatting houdt niet voldoende rekening met het werkelijk
beleven der patiënten. Houden wij ons aan de omschrijving van
Htjsserl, dan blijkt dat het bewustzijn bij de meeste patiënten
eer helderder is, dan verminderd of verlaagd. Het beleven
teekent zich in de beschrijvingen met groote scherpte af en
wordt later tot in details nauwkeurig herinnerd. Zoo heb ik mij
de beleving van patiënte A tweemaal, met een interval van
enkele weken, laten vertellen en de twee beschrijvingen kwamen
nauwkeurig met elkander overeen. Bij mijn onderzoek bleek mij,
dat „Akt" en bewustzijn niet noodzakelijk parallel aan elkander
gaan. De doorlevingen van A., B., C., D. en E. staan aan de
subjecten helder en scherp voor den geest, deze ervaringen blijven
bij enkelen reeds jaren bewaard, er is dus geen reden, een ver-
laging van den bewustzijnsgraad aan te nemen. Op dezen grond
meen ik ook, dat deze toestanden niet met droomtoestanden
mogen verward worden: de voor droomtoestanden karakteristieke
geheele of gedeeltelyke amnesie ontbreekt hier. Integendeel, men
zou hier haast van een hypermnesie mogen spreken. Dit is een
waarschuwing, dat we maar niet klakkeloos van schemer- en
droomtoestanden mogen spreken bij toestanden die met een gevoel
van verandering der werkelykheid gepaard gaan. Om deze
redenen kan ik ook niet den onder letter I beschreven toestand,
na het hevige, innerlijke conflict als een droomtoestand be-
schouwen. Anders is het bij F. en G. Daar is het beleven zelf
minder klaar, het bewustzijn is hier verminderd. Hier is dan ook
de herinnering aan het doorleefde zeer gering, alleen bestaat
nog de vage herinnering aan groot geluksgevoel. Dit zijn de
meest ijsychotisch-aandoende toestanden onder de beschreven
beelden. By al de anderen, behalve misschien in het geval van
Dostojewsky en dat van Janei\', dat met een epileptisch insult
eindigde, is het bewustzijn niet noemenswaardig veranderd.
Vinden wij het bewustzijn in deze doorlevingen weinig of niet
veranderd, in den „Akt" vinden wij in de doorlevingen sterke
schommelingen. Het is niet altijd mogelijk, de „Akt" phaeno-
menologisch te beschrijven. De toestand van den „Akt" wordt
niet steeds subjectief doorleefd, wel vinden wij hier en daar
doorlevingen van de eigen activiteit, maar dit is niet hetzelfde.
Wy weten zelfs niet, of activiteit en „Akt" wel als parallel aan
elkander stijgend en dalend mogen worden beschouwd. Zeer
zeker is dit dikwijls het geval. In een vroeger door mij gepubli-
ceerde studie over de phaenomenologie van den betrekkingswaan
kon ik vaststellen, dat vermindering van den „Akt" tot bepaalde
doorlevingen leidde: het gevoel van onwerkelijkheid der buiten-
wereld, verwarren van de grenzen tusschen droom en werkelijk-
heid, het zien der dingen in een door het affect eraan gegeven
tint. Ook door Specht werd hierop gewezen. Janet vatte dezelfde
verschijnselen op als uiting van verminderde psychische tensie.
Berze behandelde dergelijke verschynselen onder de primaire
insufficientie der psychische activiteit. Waar de „Akt" dus niet
zelf phaenomenaal is, meenen wy uit de genoemde verschijnselen
toch een zeker oordeel over den „Akt" te mogen vellen. Deze
verschijnselen van veranderden „Akt" vinden wij in bijna al deze
geluksdoorlevingen terug, maar niet altijd in den zin van ver-
mindering. Bij patiënte A. is de daling van den „Akt" zonder
meer duidelijk. Bij patiënte D. vinden wy een versterking, en
toch voelt men bij invoelend begrypen het geluksgevoel bij beiden
als even intensief. Hiermee wordt bewezen, dat de toestand van
den „Akt" en indien deze parallel verloopt, ook van de activiteit,
niet verantwoordelijk mag worden gesteld voor de eigenaardig-
heid van de centrale geluksdoorleving. De toestand van de „Akt"
moge al secundair voor het totale beeld van groote beteekenis
zijn, het geluksgevoel als zoodanig wordt in dezelfde mate als
geluksgevoel ondervonden, of de „Akt" versterkt is of vermin-
derd. Bij patiënte E. vinden wi,i de duidelijke teekenen der
„Akt"vermindering; b.v. is by haar het gevoel der veranderde
buitenwereld zeer duidelijk. Een invloed hiervan op het geluks-
gevoel blykt hierbij al evenmin. Bij haar leidt echter deze ver-
minderde „Akt" niet tot het gevoel van passiviteit. Wat men
uit den toestand van patiënte A. wellicht zou meenen te mogen
afleiden. Daar immers vinden wy naast teekenen van relatief
verminderde „Akt" (het vreemd aspect der buitenwereld) een
gevoel van passiviteit. Zij gevoelt zich „meegetroond", „zij zullen
wel zorgen, dat ik weer aan \'t station kom". Bij patiënte E.
en ook in de andere gevallen van „xikt "vermindering ontbreken
deze passiviteitsgevoelens. Is nu misschien het passiviteitsgevoel
een gevoel van de verminderde activiteit cn gingen wellicht bij
patiënte E. „Akt" en activiteit niet parallel aan elkander? Dit
zou een verklaring kunnen geven. In het door my beschreven
geval van. betrckkingswaan, was passiviteitsgevoel en daling der
activiteit; toch heb ik, vooral bij schizophrenen, een passiviteits-
gevoel kunnen waarnemen, zonder dat daarbij iets van vermin-
derde activiteit bleek. Voorloopig beschouwen wij dus het beste
het passiviteitsgevoel als een afzonderlyk phaenomeen en trachten
wij het niet als functie van iets anders te zien. Krooteld zag
in de belevingen van de vermindering van de eigen activiteit
een exquisiet schizophreen phaenomeen. Uit mijn materiaal blijkt,
dat dit niet geheel juist is. Wij bespreken dat in het klinische
deel nader. Uit de beschouwing over het passiviteitsgevoel blijkt
duidelyk, welke gevaren aan de phaenomenologische methode
verbonden zijn. Telkens is men haast zonder het te weten voor-
ingenomen. Het was immers zoo verleidelijk in het passiviteits-
gevoel de doorleving van de verminderde of bykans opgeheven
psychische activiteit te zien en toch bleek bij nauwkeuriger be-
schouwing, dat deze conclusie niet zoo maar getrokken mag
worden.
In de inleidende beschouwing heb ik uiteengezet, hoe o.a.
volgens Kronfeld in iedere waarneming het „ik" in zgn geheel
schuilt door de wijze, waarop in den objectiveerenden „Akt" het
„ik" geïntendeerd is. Wat leert hierover de analyse van de be-
schreven gelukstoestanden? Wij zien, dat in de meeste gevallen
de objectiveerende „Akt" tekortschiet, immers in byna al de
belevingen wordt de buitenwereld gezien in het licht van den
gelukstoestand; alles schijnt mooier, beter, meer gelukkig en
gelukkig makend. Hierbij mag niet vergeten worden, dat wij hier
te doen hebben met iets dat feitelijk steeds gebeurt, onze waar-
neming van de buitenwereld is nooit vrij van den gevoelstoestand
van ons „ik". De objectiveerende „Akt" is nooit volkomen
objectiveerend. Wij weten dit alles uit onze introspectieve erva-
ring. In de geluksdoorlevingcn hebben wij dit in zeer sterke mate.
Nu wil dit op zich zelf niet zeggen, en daarop komt het aan,
dat de „Akt" nu minder sterk is dan normaal, maar wel dat
de „Akt" in verhouding tot de machtig versterkte intentionali-
teit in de objectiveering tekortschiet. Bij patiënte A., bij wie de
„Akt" zelf wat verlaagd is, is dit niet zoo in eens in te zien.
Bij patiënt B. staat dit verband veel duidelijker op den voor-
grond. Is deze wanverhouding zeer sterk, dan ziet men soms be-
trekkingswaan ontstaan. Dit is in de gevallen met op zich zelf
reeds laag „Akt "niveau duidelijk, b.v. bij patiënte A. Alles, wat
zij waarneemt, wordt op haar geluksgevoel betrokken, de
menschen stroomen samen om haar te zien, om een blik van
haar op te vangpn, bloemen zijn daar om haar te eeren, de
dieren schynen verblijd, als zij haar zien. Hier is als in het
vroeger door mij beschreven geval, de betrekkingswaan te ver-
klaren uit de pathologisch sterke intentionaliteit met de absoluut
of relatief verminderden „Akt", waardoor objectiveering onmo-
gelijk wordt. Niet de veranderde waarneming der buitenwereld
met daaropvolgende intellectueele verwerking tot secundairen
waan geeft deze betrekkingswaan; maar betrekkingswaan .en ver-
anderde werkelijkheid stammen te zamen uit eenzelfde verande-
ring van „Akt" en intentie; zij worden in een en denzelfden
„Akt" doorleefd^).
Men zal zich afvragen, hoe is de gelukkige nu eigenlijk ge-
ïntendeerd? In de beschreven gevallen, is dit bijna altijd zoo,
dat het belevende „ik" verwacht in de buitenwereld een ver-
sterking en een grond voor zijn geluk te vinden. Patiënte A b.v.
is geheel bezield door deze verwachting en deze geluksverwachting
en erkenningsverAvachting maakt bij de onvolkomen objectivatie
den betrekkingsAvaan begrijpelijk. Het machtigst is echter de „ik"-
component in de intentie versterkt, (cf Hoofdstuk Hl passim).
Betrekkingswaan is de eenige Avaanvorming, die Avy in de geluks-
toestanden hebben waargenomen. By patiënte A. in den meest
uitgesproken vorm. Bij patiënt B. minder, doch op ongeveer de-
zelfde wijze. „Er waren maatregelen genomen als voor een
hooge persoonlijkheid". Een duidelijke grootheidswaan, die men
misschien zou kunnen verwachten bij gelukstoestanden, is wel in
aanduiding, doch niet duidelijk te vinden. Ik meen, dat deze
vorm van betrekkingsAvaan anders beoordeeld moet Avorden dan
die, welke uit een paranoide of „beziehungsneurotische Anlage"
opgroeit. Daar ligt de pathologisch versterkte intentionaliteit
voor het grootste gedeelte in het paranoide karakter verankerd.
Hier is het een volkomen overheerscht worden door een uitzonde-
ringstoestand, iets wat bij iederen karaktervorm kan voor-
komen. Patiënte A. bijvoorbeeld vertoonde niet één trek van het
paranoide karakter. Bij patiënt F. en patiënt G. vinden wy op
Uitvoeriger schreef ik hierover in mijn bovengenoemde publicatie.
-ocr page 136-grond van do gebrekkige objeetivatie bij sterk religieuse geluks-
verwachting en religieus geluk tal van illusionaire vervalsehingen
en wij vragen ons af: is tusschen illusionaire vervalsching en
betrekkingswaan wel zoo\'n groot onderscheid? In de niet
psychotische syndromen, in hoofdstuk III § 2 beschreven, merken
wy van versterkte intentionaliteit vry wel niets direct, alleen den
invloed, dien zij heeft op de verschijning der werkelykheid. Het
geheele „ik" is doortrokken van geluksgevoel en het heeft in al
de „Akten", waarin het „ik" in zijn geheel schuilt een richting
en kleurgevenden invloed; daardoor verschijnt de niet geheel
meer geobjectiveerde buitenwereld als veranderd.
Uit „Akt" en intentie is echter niet alles te verklaren; ver-
schillende phaenomencn blyven onbegrepen: o.a. de vreemde
beteekenis der dingen, het gevoel meer één te zijn met de
dingen, het dieper kunnen invoelen. Dit blijven voorloopig op
zich zelfstaande phaenomencn. Men kan hen gedeeltelijk onder
het begrip „Ahnung" brengen, zooals Mayer dat doet, waarbij
een gevoel verbonden wordt gedacht met een gedachtenbeeld.
Dit bevredigt echter niet geheel. \'Wellicht kunnen wij hier
verder komen met teruggaan tot doorlevingen op een lager
„Akt "niveau en een lager niveau van het totale doorleven,
eventueel afhankelijk van de totale structuur der persoonlijk-
heid; dan kan men het zien der dingen als symbool, het gevoel
één te zyn met het doorleefde, beschouwen als trekken van
het archaische denken. Het kan waar zijn. Deze gedachtengang
— misschien in den tegenwoordigen tijd wat al te zeer in de
mode — is bekoorlijk, maar wij komen daarbij op een terrein
van grenzelooze speculatie.
§ 3. De wijze van doorleven.
Het geluksgevoel wordt, zooals wij zagen, op verschillende
wijzen doorleefd.« Deze verschillen zijn niet afhankelijk van het
geluksgevoel qua talis, maar van de geaardheid van het „ik",
dat zich gelukkig gevoelt. Hier belicht, als het ware, het geluks-
gevoel iets van het karakter van het belevende individu. De
vorm van doorleving is niet specifiek voor het doorleven, van
geluksgevoel. AVij hebben dus in de totale doorleving te onder-
scheiden tusschen het direct van het geluksgevoel afhankelijke:
het zich gelukkig gevoelen, het zien der buitenwereld en der
innerlijke werkelijkheid in de gelukstint en datgene, wat van
de persoonlijkheid, afgezien van het geluksgevoel, afhankelijk
is. Het blijkt, dat wij vier typen van doorleving Imnnen onder-
scheiden, die met waarschijnlijkheid op vier goed te onder-
scheiden verschillen in den karakteraanleg wijzen. Voorop zij
echter gesteld, dat deze vier vormen geleidelijk in elkander
overgaan. Het zijn, om zoo te zeggen, vier in de peripherie
gedeeltelijk elkander bedekkende cirkels, die duidelijk zichtbaar
uit elkander liggende middelpunten hebben. Deze vier vormen,
die wü afzonderlijk zullen bespreken, zijn de volgende:
A. In de doorleving staan op den voorgrond de veranderde
aspecten der buitenwereld.
B. In de doorleving staat op den voorgrond de veranderde
tint der innerlijk ervaren werkelijkheid.
C. In de doorleving staat op den voorgrond een gedroomde
ljuitenwereld. •
Z>. In de doorleving wordt niets van de buitenwereld of
innerlijk ervaarbare werkelijkheid doorleefd dan het
geluksgevoel zelve.
Hierbij mag niet uit het o^g worden verloren, dat het ge-
lukkig zijn bij allen de voornaamste plaats in de doorleving
inneemt.
A. In de doorleving staan op den voorgrond de veranderde
aspecten der buitenwereld.
Dit type vinden wü het duidelijkst uitgesproken bij patiënte
A. Hier is het zoo sterk uitgesproken, dat zü gaat denken, dat
de veranderde buitenwereld haar gelukkig maakt. Zij doorleeft
geluk in het aanschouwen van bloemen, schitterende equipages,
mooie kleeren, militairen, in de blijde gezichten der mensehen,
in menschenmenigten aan stations. Het geluk ligt over alles ge-
lykclijk uitgebreid. Dit feit verwondert ons niet na de bespre-
king van den „Akt\'\' en intentie. Wat uit de buitenwereld gezien
wordt is echter van een ander deel der intentionaliteit af-
hankelyk. Wij vinden in de doorlevingen van type A. teekenende
voorbeelden van extroversie. Hoe een dergelijke uitbreiding van
het geluk over al het aanschouwde tot een treffende nivellee-
ring leidt, wordt ons bij patiënte A. duidelijk: „Ik ging naar
de wyken, waar het lage volk leefde, het volk had het er
prachtig". Fijnere nuancen zijn bij haar niet te vinden. Zij
zijn verloren, zooals de fijne sehakeeringen van een ets bij
schelle verlichting verloren gaan. Patiënte A. is zoo op de
buitenw^ereld gericht, dat zij nauwelijks acht geeft op haar
eigen innerlijke zijn. In de dingen der buitenwereld, die door
de verschillende individuen gezien worden, blijken naast ver-
moedelijk karakterogene verschillen ook groote overeenkomsten.
Sommigen spreken over „de mooiheid van alles in de natuur
(patiënt B.) en over de belichting, de kleuren. Een ander over
„de boom en, de bloemen, de veldvruchten" (patiënte C.).
Patiënte E. ziet „de natuur warmer, heerlijker, rustiger, het
wolkenspel geweldiger, de w^armte der zon liefkoozend". De
natuur wordt als rustig en vredig beschouwd: „alles heeft het
licht van een zeer limpiden dag (K.)". „De buitenwereld heeft
een machtig relief, een scherpe omlijning, een rijkdom van
kleuren" (Baudelaire). Een ander doorleeft het in „een stille
kamer, warm in lampeschijn, klokgetik, bloemen (L.), of in
„het machtig gezicht op een groote stad" (N.). Soms is het
een sterrenhemel boven weilanden, maar dan weer een menigte
in enthousiasme voor de uiting van menschelijk genie: aero-
planen. Bij een ander is het de wijd uitgestrekt liggende
zee (Quincey). By alle variatie is er toch ook een zekere gelijk-
vormigheid der motieven. De natiTuraanschouwing neemt een
enorme plaats in. Bedenken wij, dat wij hier bijeen hebben de
geluksdoorlevingen van een achttiental mensehen van verschil-
lenden leeftijd, geslacht, nationaliteit en ras, dan is de overeen-
stemming opvallender dan het verschil; in hun geluk zien de
meesten de- natuur, bloemen, boomen, sterrenhemel, zee en
wolken. Deze uniformiteit van het beleven doet ons nog weer
eens beseffen, dat we hier op iets stuiten, waarop het individu
door iets zeer fundamenteels in hem gericht is, een algemeen
menschelijke trek. Het verklaart ook, hoe deze motieven, die
de inhoud van poezie geweest zijn door eeuwen heen, altijd
weer opnieuw hun werking op daarvoor-ontvankelijke menschen
konden uitoefenen. Daarnaast vinden wij het tweede motief de
bewondering van den mensch voor zijn soort, de bewondering
voor groote bewegende , menschenmassa\'s, een machtig stads-
gezicht, een enthousiaste menigte.
In deze doorlevingen spelen dus wel menschen een rol, maar
hun rol is vrywel alleen decoratief. Het innerlijk leven van
de menschen komt niet in de doorlevingen voor. Dit is het
opmerkelijke; in bijna alle gevallen wordt het geluk egocentrisch
doorleefd. Noch de verhoudingen van de menschen onderling,
noch de verhoudingen van de mensehen tot het belevende „ik"
spelen een rol. Bit geluksgevoel blijkt een individueel, volstrekt
asociaal gevoel In enkele van de belevingen werden menschen
genoemd. Bij patiënte A. is de rol van de menschen nog het
belangrijkst, maar de beoordeeling van de menschen is geheel
vanuit haar geluksgevoel getint. Zij vindt, dat de menschen
het nog zoo slecht niet hebben. De menschen zijn niet slecht,
zegt zij en ook Janet\'s Fy. verklaart: „het komt my voor,
dat er geen slechte menschen zyn". Alle conflict is opgeheven.
De menschengroepen geven versterking aan het grondgevoel,
zij geven te kennen, dat er een groote persoonlijkheid is (A.
en B.). Zij dringen zich samen om een blik op te vangen. Zy
eeren het gelukkige individu. Het geluk wordt eenzaam door-
leefd, ongedeeld; in alle gevallen is het individu alleen met zijn
geluk. Alle gevoel voor een grootere of kleinere gemeenschap
schijnt opgeheven. Dit zou kunnen verlokken tot verdere be-
schouwingen over de phaenomenologie van het sociale voelen.
Wij moeten ons echter beperken tot deze enkele opmerking.
Wy voelen hieruit, wat boven reeds werd gezegd, dat het geluks-
gevoel iets geheel anders is dan het liefdegevoel. Alleen by L.
is aangeduid als voorwaarde voor geluk: „een enkele woord,
gezegd in samenzijn". Bij patiënt I. is het geluk gedeeltelijk
bepaald door den toestand van een ander mensch, maar het
is het geluk om de rust van een doode. Patiënte D. waardeert
de gedragingen der menschen vanuit hun geluk, hun liefderijke
zorg, hun troostvolle woorden, hun onuitputtelijk geduld. Zij
hebben echter geen deel aan het geluk zelve. Patiënte H. drukt
het het meest kras uit: „Ik leef alleen met my zelf, dit geeft
groote kracht en groote rust". Dit werd voor haar mede de
kern van haar geluksgevoel.
Tot het doorleven der buitenwereld moet ook gerekend
worden die zoo eigenaardige aanvoeling van de bijzondere be-
teekenis der dingen. Ook dit is niet specifiek voor geluks-
toestanden. Het verschijnsel wordt gevonden bij allerlei soorten
van hevige gemoedsbeweging. Het wordt soms tot het zien der
dingen als symbool, of het meer zich één voelen met de aan-
schouwde werkelijkheid. Hiertoe moet ook de „cosmic emotion"
van James gerekend worden, het ontroerd zijn door den
kosmos. Ik zeide reeds, dat dit een niet uit „Akt" en intentie
zonder meer verklaarbaar verschijnsel is. „Alles om mij heen
had diepen zin, beschrijft patiënte C, en sprak een duidelyk
verstaanbare taal, de bloemen, de boomen, de veldvruchten
alles om en in mij". En K. beschrijft „het tikken van mijn
horloge is vol beduidenis van iets, dat ik niet weet". Bij Q.
wordt de intredende stemming van angst het eerst gevoeld aan
de vreemde beteekenis der dingen, „de menschen zijn daar voor
iets vreeselyks, er gaat iets geweldigs gebeuren". Katastrofaal
breekt het over hem uit, hij verdraagt het niet; dan volgt het
insult. Hierbij zien wij voorloopig van alle theoretische ver-
klaring af (cf. mijn opmerking op pag. 120). Het verschijnsel
waarin de vermindering van den objectiveerenden „Akt" in
samenwerking met de krachtig versterkte intentie het aller-
duidelijkst tot uiting komt is de illusionaire vervalsching.
Daarvan zien wij bij patiënten F. en G. de duidelijke voor-
beelden. Het rijtuig, waarin de patiënt tot ons gebracht wordt,
wordt tot een met vurige paarden bespannen wagen, die hem
ten hemel voert. In de illusionaire vervalsching wordt door
gebrek aan objectivatie de buitenwereld door een punt van
overeenkomst in zyn geheel tot het gehoopte, verwachte, ge-
vreesde.
B. In de doorleving staat op den voorgrond de veranderde
tint der innerlijk ervaarbare werkelijkheid.
De doorleving van buitenwereld en van innerlijke wereld is
natuurlijk niet absoluut te scheiden. Het gaat steeds om een
meer en minder; naar dit meer en minder kunnen wij echter
voor de uitgesproken gevallen een indeeling in typen maken.
Zoo vinden wy by patiënte A. het prototype van geluk in de
aanschouwing der buitenwereld. Patiënte D. vertegenwoordigt
het tegengestelde type. In de beschrijving van haar geluksdoor-
leving speelt de buitenwereld géén of een hoogst onbeduidende
rol. Zij geeft het weer, demonstreert het aan alleen innerlyk-
ervaarbare werkelijkheden, als oneindige dankbaarheid, een niet-
weer-te-geven weldadig gevoel, de bemijmering van haar geluks-
toestand, de ervaring van het geluk zelve: „Het hoogste geluk
en daarmee gepaard de hoogste dankbaarheid, liefderijke zorg,
troostvolle woorden, onuitputtelijk geduld". Hier wordt het
geluk geheel van binnen uit doorvoeld. Zooals bij patiënte A.
de dingen der buitenwereld vermooid schynen — en ook by
anderen, die op de buitenwereld gericht zyn — en worden
tot iets zeer bijzonders, mooiers en diepers, zoo worden ge-
voelens als dankbaarheid, geduld veranderd aangevoeld. De
dankbaarheid wordt „oneindig", het geduld „onuitputtelijk".
Zoo wordt bij de anderen, die het geluk in de innerlijke ervaring
doorleven, gesproken over het geluk en de „zoo groote rust
ook-innerlijk in het zelfbewustevenwichtige", in de ervaring,
dat haat, afgunst en nijd afwezig zijn. Patiënte C. doorleeft
„reine, zachte gedachten als door engelen ingefluisterd". Het
wordt doorleefd in een gevoel van te durven aanvaarden, te
durven genieten (Patiënte E.)of het geluk uit zich in een religieus
gevoel van begenadiging, van een vrij worden van zonden
(Patiënten F. en G.). Wij zien hoe het stijgt tot een „inwendig
jubelen", tot dank om de werken der liefde" (Patiënte H.),
of hoe het verstart tot het boven reeds geciteerde geluk: „ik
leef alleen met mij zelf, dit geeft groote kracht en groote rust".
Het wordt verdicht tot de oninvoelbare en ondoorgrondelijke
formule „ik heb een draad ontdekt het goddelijke nabij". Bij
allen, A.—H., vormt religieus gevoel een deel van den inhoud
van de geluksdoorleving, zij het, dat het geluksgevoel tot de
ervaring van het religieuse bracht, zij het, dat een primair
religieuse ervaring en de bewogenheid door dit godsdienstig
voelen het geluk bepaalden. (Deze geluksschakeeringen worden
in de volgende paragraaf nader besproken). Maar nog op andere
wijze vinden wij de de innerlijk ervaarbare werkelijkheid ver-
anderd: „nieuwe perspectieven worden gezien in de wereld van
het zedelijke" (Baudelaire), in rechtvaardigheid, zieleadel.
,Gevoel van een wijde zielerust beschrijft K, „een rust, klaar als
wijde watervlakken waarin wolken spiegelen", „eindeloosheid
van rust, niet door afwezigheid van het moeizame, maar rust
in zuivere harmonie van het inwendig gebeuren". Gevoelens
van wonderlijke bewondering worden geboren (P,). Overziet
men deze motieven uit de innerlijke ervaarbare werkelijkheid
dan is ook hier bij den rijkdom van schakeeringen een zekere
monotonie in de motieven niet te miskennen en men vraagt zich
af, wat opmerkelijker is: de verscheidenheid of de eenvormig-
heid van het menschelijk heieven.
Toestanden, waarin het geluk hoofdzakelijk in de innerlyke
ervaring wordt doorleefd, vonden wij bij patiënte D., bij
patiënt ¥. en G., by patiënt H. Ook K. doorleeft het geluk
hoofdzakelijk in het innerlijk beleven. Deze verschillen worden
nu niet bewerkt door een verschillenden aard van het geluks-
gevoel. Deze wijze van doorleven belicht een kant van de
persoonlijkheid. Hoogstwaarschijnlijk gaan deze doorlevings-
typen parallel aan de meer geëxtroverteerde en meer geintrover-
teerde typen in den zin yan Jung.
C. In de doorleving staat op den voorgrond een gedroomde
buitenwereld.
Dezen zeer karakteristieken vorm van geluksdoorleving vinden
wy by O. (Janet). Hy droomt zich, wakend, in een voor hem
eervolle positie. Hy droomt zich gedeputeerde, die voor de volle
tribunes groote en indrukwekkende politieke redevoeringen
houdt. Dit bevredigt in hem gevoelens, die in zijn in-werkelyk-
heid-bescheiden-bestaan van zeer verlegen jongen man, die in
gezelschap nauwelijks een woord durft spreken, nooit ver-
werkelijkt zullen worden. Hij komt door deze gedroomde\'werke-
lijkheid, in deze zyn strevingen bevredigende dagdroomen, tot
een ongekend geluksgevoel. Dit geluksgevoel spiegelt zich om-
gekeerd in de gelukkig makende werkelijkheid, geheel als by
de typen A. beschreven en tegelijk is het geluk ondervonden
in innerlijke toestanden: een beter begrypen van tal van dingen,
een drang tot weten en kennen, het bemymeren van het geluks-
gevoel, geluk om zijn zelfverzekerdheid en krachtig zyn, geluk
om de verwerkelijking van zyn als-ideaal-gesteld wezen. Dit
geluk in den dagdroom, in myn materiaal zoo schaars vertegen-
woordigd, is in mindere mate lang niet zeldzaam i). De dag-
1) Een typisch geval werd beschreven door L. Bouman en A. Grünbauji
in de Psychiatrische en neurologische bladen, 1921. .
-ocr page 144-droom, die, zooals bekend is, steeds of bijna steeds een wenseli-
vervulling inhoudt, is als dit het geval is bijna steeds vergezeld
door positief gevoel. Zelden echter vond ik het zoo sterk uit-
gesproken als bij O. Interessant is in dit doorlevingstype ook,
dat het geluk door de gedroomde werkelijkheid gemotiveerd
wordt, het is adaequaat aan den gedroomden toestand.
D. In de doorleving wordt niets van de buitenwereld of
innerlijk ervaarbare werkelijkheid doorleefd dan het
geluksgevoel zelve.
Dit is het geluksgevoel, dat Mayer\'s geluksroes nog het
meeste nabijkomt, al wordt in den door Mayer beschreven
toestand, als geluksroes aangeduid (cf. pag. 57) een deel der
innerlijk ervaarbare werkelijkheid mee opgenomen. Dit geluks-
gevoel vinden wij vertegenwoordigd in de beschrijving van
Dostojewsky als auraverschijnsel van het epileptisch insult:
„Gij gezonde menschen kunt U de gelukzaligheid in het geheel
niet voorstellen, die wij epileptici in het oogenblik voor den
aanval gewaarworden. Of deze zaligheid seconden duurt of
uren, zou ik niet kunnen zeggen, maar geloof mij, niet voor
al het geluk, dat het leven geven kan, zou ik die oogenblikken
willen ruilen". Met het verdwijnen van de doorleving der
innerlijke en uitwendige werkelijkheid wordt de tydzin op-
geheven, er is in deze doorleving niets dan geluksgevoel, dat
nergens aangehecht wordt, door niets wordt gemotiveerd. Over
den toestand van het „ik" vinden wij hier niets medegedeeld;
was dit „ik "gevoel opgeheven, dan zouden wy hier een voor-
beeld hebben van in extase doorleefd geluksgevoel.
§ 4. De doorleving van den toestand van het eigen „ik".
De beleving van den toestand van het eigen „ik" is niet in
alle waargenomen gevallen gelijk. Wij willen in het volgende
trachten, iets van die verscheidenheid vast te leggen. Dit is
een ietwat hachelijk ondernemen. Veranderingen in het „ik"
moeten steeds met de uiterste voorzichtigheid worden beoordeeld
en zonder vooraf gevormde meening. Echte „ik "veranderingen
worden maar al te dikwyls als bestaande aangenomen, waar
zij niet zyn. Zoo zyn de uitdrukkingen „Spaltung" van het
„ik", verbrokkeldheid van het „ik", uiteenvallen van het „ik",
verdubbeling van het „ik", en vele andere, vaak misbruikt.
Hetzelfde geldt voor het gebruik van het woord depersonalisatie.
Wanneer een „ik" zich gelukkig gevoelt, dan voelt het zich in
zijn toestand veranderd, niet in zijn wezen. Het belevende „ik",
dat dit geluk beleeft, het meest innerlijke „ik" voelt zich daarbij
onveranderd, continu verbonden met het „ik" der vorige
levensperioden. In zoo\'n geval mogen wij niet van verandering
van het „ik" spreken. Alleen dan willen wij van verandering
van het „ik", of juister het „ik"-gevoel spreken, wanneer die
verandering in het centrale belevende „ik" wordt ervaren. Dit
houdt in, dat, althans phaenomenologisch, een verandering van
het „ik" alleen dan kan worden beleefd, wanneer iets van een
onveranderd „ik" nog aanwezig is. Voelen wij ons verschillende
toestanden in, waarin wij van een „ik "verandering in den thans
omschreven zin mogen spreken en stellen wij ons deze toestan-
den begrijpend voor den geest, dan rijst tenslotte de vraag,
of het meest centrale „ik" wel ooit verandert en sterker, wel
ooit veranderen kan. Wanneer wij het centrale „ik" als on-
veranderd en onveranderbaar denken, dan moeten wij de om-
schrijving van de werkelijke „ik "veranderingen, waarover ik
boven sprak, nog eenigsziiis wijzigen, het zijn dan geen ver-
anderingen in het meest centrale „ik", maar, in beeld gesproken
veranderingen in de laag, die daar het dichtst bij ligt. Uit dit
alles moge duidelijk geworden zijn, waarom ik in mijn gevallen
niet van „ik "verandering en niet van depersonalisatie sprak.
Zulke veranderingen komen in de beschreven doorlevingen niet
of nauwelijks voor. Wil men van depersonalisatie spreken —
wat wel gedaan wordt, maar mijns inziens geheel ten onrechte
— wanneer de buitenwereld als veranderd wordt waarge-
nomen, dan komt depersonalisatie in bijna alle gelukstoestanden
voor. Patiënte A. zien wy op den rand van de depersonalisatie.
Zy vraagt zich af „ben ik het zelf, ben ik een ander geworden",
maar verder komt het niet en na afloop van den abnormen
toestand geeft deze vrouw aan, dat zy het gevoel heeft van
continuiteit in de diepste lagen van het „ik". By dezen twijfel
moet bovendien nog met een andere mogelijkheid worden
rekening gehouden. Het is de vraag, of deze twyfel wel waarlp
op een verandering van het „ik "gevoel berust en niet een
vraag is, die haar intellect stelt, omdat zy het gevoel heeft,
dat de omgeving haar anders behandelt. Wellicht werken beide
factoren hier samen. Men ziet uit dit alles, hoe voorzichtig men
oordeelen moet. Zekerheid blijft dikwyls uit. De meeste van
mijn patiënten kwamen echter niet eens tot dezen lichten twijfel.
Bij patiënte C., bij wie het geluksgevoel aan een sterke
religieuse gemoedsbeweging gepaard gaat, blijft het persoonlijk-
heidsgevoel onveranderd. Ook bij patiënt B. is geen sprake
van echte depersonalisatie. Wel beschrijft hij „er werden maat-
regelen genomen als voor een hooge persoonlijkheid". Hij voelt
zich flinker, grooter, zelfbewuster, zekerder van zich zelf. Z^jn
eigenschappen waren veranderd, het fundamenteele „ik" niet.
Patiënte D., die ook een lichten twijfel voelt „of zij het wel
zelve is" heeft toch eigenlijk alleen een gevoel van verandering
in de laag der vitale gevoelens, haar lichamelyk „ik", als men
het zoo noemen wil: „soms vraag ik my af, by voorbeeld by
het opstaan, is het wel waar?" en daarop laat zy volgen „je
bent het heusch zelf, jong, of liever, verjongd". Dit is niet
een verandering in „ik "gevoel of persoonlijkheidsgevoel. Zeer
opmerkelijk is, dat in de gevallen, waarin het bewustzijn sterk
gestoord is, waarin tal van illusionaire vervalschingen worden
doorleefd, het „ik "gevoel in het geheel niet gestoord is. Hieruit
blijkt, dat de bewustzijngraad als zoodanig het gevoel van „ik"-
verandering niét teweegbrengt. Worden er veranderingen in
het „ik "gevoel aangegeven, dan berusten deze dikwijls op een
neiging, zich in beeldspraak uit te drukken, zonder dat een
„ik "verandering in eigenlijken zin heeft plaats gevonden. Zoo
zegt Janet\'s Gs,(N.) „je suis soulevé au dessus de moi même",
dit wijst nog niet op een verandering in de „ik "kern. Het zqn
weer de eigenschappen, die versterkt versehynen. K. voelt zijn
gelukstoestand als eigenaardig, reeds in de doorleving is hij
zich bewust, dat hij in een uitzonderingstoestand is, hij spreekt
van het „ik" „uit de beste uren". Bij de gevallen van Janet
zijn het steeds de eigensehapsveranderingen, die het „ik" van
zich zelf ervaart. „Les expressions me viennent plus facilement,
moi, qui ne peux pas ouvrir la bouche, quand il y a personne,
je parlerais devant une assemblée". Hetzelfde geldt voor O.,
waar men bij oppervlakkige beschouwing van een diepere „ik"-
verandering zou kunnen spreken. Ten onrechte; immers ook
hier weer zyn het de veranderde eigenschappen, of juister de
veranderd-gedroomde eigenschappen. Hij bemijmert en droomt
zich verwerkelijkt een bezigheid „qui lui plairait, mais qui
est en contradiction complète avec son caractère". Zijn be-
schroomdheid is: geweken, hij heeft belangstellingen, die hy
vroeger niet had. Zyn bescheiden gang wordt flink en krachtig.
Er blykt niets van een werkelijke „ik "verandering. Wat hy
zich droomt is wel in stryd met zyn karakter, maar hier wordt
bedoeld zijn karakter, zooals zich dit in zyn daden openbaart,
niet zyn karakter, zooals hy zich dit, in zyn diepste „ik", ver-
beeldt.
Bedenken wy ons nu, wat wij in hoofdstuk H schreven over
de gevoelslagen van Scheler, dan wordt duidelyker wat
Bcheler met de geestelijke geyoelens of persoonlykheidsgevoe-
lens bedoelde. Het zijn de gevoelens, die de persoonlijkheid in
haar diepste kern veranderen, waarby niet een gelijkblijvend
„ik" veranderingen in een deel van zyn „toestandlykheid"
waarneemt, waar het „ik" zich niet veranderd gevoelt, maar
waarby het „ik" in wezen veranderd is. Van dezen toestand
zou de bekeering het typische voorbeeld zijn. Toch houd ik dit
gedeeltelijk nog voor een theoretische constructie en vraag mij
af, of er wel toestanden zyn, die geheel aan deze omschrijving
beantwoorden. Ik kom hierop later terug. Uit dit alles zal wel
gebleken zyn, dat ik het „ik" niet als een som van zyn eigen-
schappen wensch te beschouwen.
§ 5. Geluksdoorleving en religieus gevoel.
Bij de bespreking van de verschillende doorlevingswijzen van
geluksgevoel kwam reeds het doorleven in de religieuse ervaring
ter sprake. Het scheen mij onjuist toe het doorleven in religieus
voelen als een afzonderlijk doorlevingstype op te stellen, immers,
bijna in alle gelukstoestanden in hoofdstuk III beschreven,
hetzij de individuen hoofdzakelijk op de beleving der buiten-
wereld, hetzij zy in hoofdzaak op de doorleving der innerlijke
ervaringen waren gericht, trad een sterk religieus voelen naar
voren. Het is niet mijn bedoeling hier in den breede over de
phaenomenologie van het religieuse beleven uit te wyden. Het
religieus gevoel speelt echter in deze toestanden een te groote
rol, dan dat ik het stilzwygend voorbij kan gaan. Boven-
dien zullen wij zien, dat dit feitenmateriaal op sommige
problemen misschien eenig licht kan werpen. Het is een zeer
opmerkelijk verschijnsel, dat al deze door het geluksgevoel
overweldigde individuen hun beleving in verband brengen met
God, te meer opmerkelijk, omdat bij de meesten van hen niet
van huis uit de religie een rol in hun leven speelde. Dit is bij
voorbeeld bij patiënt B., bij patiënte D. en E. het geval.
Patiënte A. legt het goddelijke in zich zelf, „het scheen wel,
of ik iets goddelijks was". Zij scheen zich „een Eva zonder
zonde, iets goddelijks, Maria". Patiënt B. voelt met evidentie,
dat deze beleving hem het bestaan Gods leert kennen en dit
is niet iets begripmatigs, maar iets, dat met onmiddellyke
psychisclie evidentie aan hem gegeven is. Hij komt daarbij tot
gebed: „ik bad tot God niet van mij te verlangen, dat ik van
deze beleving en daarmee omtrent het bestaan Gods zou gaan
getuigen, omdat die taak voor mij te zwaar zou zijn en omdat
ik meende, dat de menschen mij voor gek zouden houden". Bij
patiënte C. is de ervaring anders. Bij haar is de religieuse
doorleving primair en het daardoor ontstane gevoel van
religieuse bevrediging maakt haar oneindig gelukkig „ik voelde
mij gesteund door Jezus Christus bovenmatig gelukkig". Zy
zong „\'kHeb Jezus lief, Hy is mijn Licht en Kracht" en „dan
vloden de gedachten van haat, nyd, afgunst, ontevredenheid".
Zy doorleeft als het gelukkig makend moment het ingrypen van
het als goddelijk gevoelde. „God zelf was met my in den stryd.
Hij zond Zijne engelen. Het was een zielsverrukking, de liefe-
lijkste oase, waar onze ziel verkwikt wordt" en dit alles is
voor haar „geen fata morgana, geen verbeelding, geen
fantasie, doch zalige waarheid". Primair is het geluksgevoel
bij de patiënten D. en E. Zy worden eerst secundair tot
religieuse ervaringen gebracht. Patiënte E. duidt het vry vaag
aan, maar, dat wy ons ook bij haar bewegen in een religieuse
sfeer, blykt onmiskenbaar uit het gevoel van heiligheid, dat zy
ervaart. In dezen zin komt het het duidelijkste uit „doch het
heerlijkste, wat aan een menschenkind kan worden gegeven,
zal blyven, de menschen kunnen dit niet meer ontnemen en
wanneer dat heerlijkste van Hooger hand ontvangen zal
worden, dan moet men daarin berusten. Daarby worde door-
gestreden, worde doorgestreden voor dat, wat men als een
heerlijk en heilig moeten innig en diep in zich gevoelt". Dit is
een religieuse ervaring, die blijkens de ontwikkeling van haar
geluksgevoel zich eerst secundair uit het geluksgevoel ont-
Avikkelde.
Waarom is het van belang, deze onderscheiding tusschen
primaire en secundaire religieuse ervaring hier met eenige
zwaarwichtigheid aan te geven? Ik doe dit om de volgende
reden. Zy doet de doorlevingsverseheidenheden nog eens duide-
lijk zien op een gebied, waarop men telkens generalisatie tegen-
komt. (Ook James ontkomt niet aan deze neiging tot generali-
seeren). Exceptioneele geluksgevoelens, bekeeringsgevoelens,
gevoel voor het heilige, zij zyn- niet als aequivalenten te be-
schouwen, die feitelyk hetzelfde beteekenen. Het zijn primair
andere doorlevingen. Bestudeert men de toestanden van primair
geluksgevoel, die in overmaat van gevoel uitmonden in de be-
leving, er is een God, of de geheel in religieus voelen gedrenkte
ervaring van patiënte C. en voelt men zich deze verschillende
sferen na elkander in, dan wordt een enorm verschil duidelyk.
Dit verschil schuilt o.a. in het al of niet primair zijn van het
geluksgevoel. Het geluksgevoel bevat niet op zich zelf reeds
de religieuse ervaring in zich. Dit zou men uit uitlatingen van
Jajies kunnen denken. Bij F. en G. zijn wy weer geheel binnen
religieuse gemoedsbewegingen. Het geluksgevoel is hier onder-
geschikt aan het religieus gevoel. • Patiënt G. voelt een genade-
stroom door zijn ziel gaan. Patiënt F. voelt een „wees niet
bevreesd. Uw zonden zijn vergeven". Bij hem kwam het geluks-
gevoel met de verhooring van zijn gebed in een toestand, waarin
hy vol angstige verwachting had geleefd. Ook bij patiënte H.
staat het religieuse beleven op den voorgrond. "Weliswaar, wordt
het ook hier slechts vaag aangeduid, en is het ook niet in de
totale doorleving het meest opvallende — dat is het geluks-
gevoel — maar het is ook hier onmiskenbaar in de op zich zelf
niet goed in te voelen verklaring „ik heb een draad ontdekt
het goddelijke nabij". In deze ontdekking vond zij den oorsprong
van haar geluk. Ik ben geneigd, ook bij haar het religieuse
voelen als primair aan te nemen. Bij patiënt I. noch in de
voorbeelden uit hoofdstuk III, 2, vindt men de religieuse
ervaring in het voelen aanwezig. Toch is bij hem het geluks-
gevoel even sterk als bij de anderen.
Vatten wij deze gegevens samen: Van de negen gevallen,
waarbij geluksgevoel in psychotische syndromen werd doorleefd.
werd in een achttal het geluksgevoel met religieus gevoel te
zamen gevonden. By A., B., D. en B. bleek het geluksgevoel het
primaire in de doorleving, terwijl het tenslotte, secundair, in het
religieuse uitmondde. Vraagt men, hoe deze verbinding ontstaat,
dan kan ik hierop geen positief antwoord geven. Wij kunnen
hierover slechts theoretiseeren, Avaarbij wij dan van het arbeids-
veld van de phaenomenologie afstappen. Door de, den mensch
ingeboren drang tot verklai-ing, tot begrijpen wordt hij gekeerd
tot iets, dat grond voor zijn geluk kan zijn en tegelijk inhoud
van het voor-hem-als-hoogst-bereikbare beschomvde. Hij doorleeft
in zyn op onnaspeurbare wijze ontstaan geluksgevoel zyn hoogste
gevoel; het gaat uit boven alles, wat hy ooit ervoer en instinctief
brengt hy het in verband met dat,, wat hy, zoo hy het niet kent
uit het eigen beleven, kent uit de ervaring der menschheid door
de eemven heen: het gevoel van gebondenheid aan het godde-
lyke, het religieuse gevoel en het in die gebondenheid ondergaan
van \'een onzegbaar gelukkige inwerking. Dit geeft hem met één
slag den grond voor zyn geluksgevoel. Zoo vindt bij hem het
geluksgevoel in het opgaan in het goddelijke een grond en meest
volkomene voleindiging. Hierby denken wy onwillekeurig aan de
woorden van Dilthey in zyn aan Schleiermacher gewyd geschrift
„Die Religion ist eine notwendige Funktion des Menschen".
Doch dit alles is levensbeschouwing,
By vier anderen maakt het geluksgevoel een deel uit, is het
afhankelijk van het religieuse beleven (doch ook by hen staat
het geluksgevoel in het totale beeld op den voorgrond). Dit
waren juist diegenen, die van huis uit een godsdienstig leven
hadden geleid.
De gelukstoestanden van psychasthenici, psychopathen en
normalen uit mijn materiaal liggen buiten de sfeer van het
religieuse. Alleen Baudelaire duidt het gevoel aan als
„béatitude" en vat het totale gevoel op als „véritable grace .
Dit beschouw ik echter als een poging van Baudelaire tot ver-
klaring, Nergens blykt uit de doorleving, dat iets van genade
subjectief wordt gevoeld. Uit het feit, dat in deze groep geen
religieuse gevoelens worden gevonden, mogen m.i. geen conclusies
worden getrokken. Daarvoor is het materiaal veel te klein. Ik
wees er trouwens reeds op pag. 92 op, dat mij meerdere geluks-
gevoelens van normalen bekend zijn, die met religieus gevoel
verbonden waren. Ik rtiis echter de zoo moeilijk verkrijgbare ge-
gevens, waarmee ik mij volledig kan doeumenteeren.
De geluksgevoelens, waarin niet tevens een religieus gevoel
optreedt, vertoonen nu als geluksgevoel toch dezelfde kenmerken
als die welke met religieuse ervaring verbonden zijn. Dit is
daarom van belang, omdat het erop wijst, dat het religieuse
gevoel niet uit de verschillende qualiteiten, die wij boven op-
somden, is af te leiden. Het religieuse komt er als iets nieuws,
als nieuwe qualiteit bij. Dit is in strijd met de opvatting van
William James, dat een diep geluksgevoel alleen kenbaar is in
de religieuse eiwaring. Alle eigenschappen, die James toekent
aan het religieus gevoel, het niet rationeel herleidbare, het zonder
aanleiding optreden van het gevoel, het eigenaardig gevoel van
plechtigheid, de afwezigheid van het kwade, het gevoel, dat het
onzegbaar goed met ons is, het gevoel van vrede, van harmonie,
het gevoel nieuwe waarheden te doorgronden, het gevoel van de
ontraadseling van de levensmysteriën, het ontroerd zijn door
den cosmos, al deze descriptieve kenteekenen zijn niet funda-
menteel in het religieuse gevoel verankerd, zij constitueeren het
niet, zy komen in even sterke mate, in dezelfde intensiteit in
de gelukservaring voor. Het religieus gevoel blyft voorloopig als een
niet nader te reduceeren, in dien zin als een elementair, qualitatief
van alle andere gevoelens te onderscheiden gevoel bestaan. De
wyzen van doorleven blyken nu voor het religieus gevoel even
verschillend als voor het geluksgevoel en men zou hiervoor de-
zelfde typen en wellicht meerdere dan voor het geluksgevoel
kunnen opstellen. Bij den een zal meer de aanschouwing der
buitenwereld, by den ander meer de innerlijke ervaring door het
religieuse gevoel worden beïnvloed. Deze verschillen zouden dan
waarschijnlijk niet afhankelijk blijken van de structuur van het
religieuse gevoel, maar van de persoonlijkheid, die religieus voelt.
§ 6. Pe zoogenaamde „FahigkeitsgefüMe".
W. Mayer noemt als kenteeken van den toestand, dien hij als
geluksaffcct beschrijft, o.a. het voorkomen van „Fahigkeits"-
gevoelens. „Fahigkeitsgefühl" is het gevoel meer te kunnen dan
gewoonlijk. IVIayer beschouwt deze gevoelens zooals ik in Hoofd-
stuk II, pag. 58 reeds aangaf, zelfs als min of meer typisch
voor het geluksaffcct. Hij beschouwt deze gevoelens als verbin-
dingen tusschen gevoel en streven. Mayer drukt dit aldus uit:
„Het geluksaffcct houdt strevingen in, die met het gevoel samen
verbindingen aangaan, waarbij het gevoel, iets te kunnen, ont-
staat". Toetsen wij nu deze uitspraak aan ons materiaal, dan
blijkt, dat in vele mijner gevallen, die toch zeker dichter by
Mayer\'s geluksaffcct dan bij IVIayer\'s geluksroes staan, het
„Fahigkeits "-gevoel ontbreekt. Dit maakt reeds onwaarschijnlijk,
\'dat het een gevoel zou zijn, afhankelijk van het geluksgevoel.
De vraag rijst, waarvan dan wel de toch ook in mijn materiaal .
voorkomende „Fahigkeits "-gevoelens afhankelijk zijn.Theoretisch
laten zij zich begrijpen uit een gevoel van verhoogde psychische
activiteit of uit versterkte gevoelens in de vitale sfeer. Op een
eventueel verband met deze eigenschappen heb ik myn materiaal
doorzocht. By
patiënte A. vinden wy geen „Fahigkeits "-gevoel, het vitale ge-
voel van vermoeidheid, geen gevoel van verhoogde
activiteit; integendeel, zij voelt zich passief gedreven;
patiënt B. heeft duidelijke „Fahigkeits "-gevoelens, hy is in alles
volkomen zeker van zich zelf; in de vitale sfeer
vinden wy het gevoel, dat alle bewegingen lichter
zijn, b.v. in het loopen; er is geen verandering in
de doorleving der eigen activiteit;
patiënte C. vertoont geen „Fahigkeits"-gevoel; er zgn geen dni-
gelyke gevoelens in de vitale sfeer, er is geen ver-
andering in de doorleving der eigen activiteit;
patiënte D. heeft duidelijke „Fahigkcits "-gevoelens, duidelijke
gevoelens in de vitale sfeer: zy gevoelt zich verjongd,
friseh; er is geen verandering in het gevoel der
eigen activiteit; zoo deze er is, is het een versterking,
cf. „de dag komt met frissche werklust";
patiënte E. vertoont geen „Fahigkcits "-gevoelens, er zijn duide-
lyke zintuigelijke gevoelens, maar geen versterkte
vitale gevoelens; er is geen duidelyke verandering
in het gevoel der activiteit;
patiënt F. Bij dezen vindt men geen „Fahigkeits "-gevoelens,
geen vitale gevoelens; over de activiteit is weinig
met zekerheid te zeggen; hij heeft een sterke neiging
tot motorische ontladingen;
patiënt G. by dezen zou men misschien het gevoel, alle psalmen
gelijk te kunnen zingen, als „Fahigkeits "-gevoel
kunnen beschouwen. Er zyn geen veranderingen in
de vitale sfeer, noch in het gevoel der eigen activi-
teit. (Deze mededeeling is echter onvolledig);
patiënte H. en patiënt I. vertoonen noch „Fahigkeits "-gevoel,
noch uitgesproken vitale gevoelens, noch duidelijke
verandering in het gevoel der eigen activiteit;
J. vertoont het „Fahigkeits "-gevoel in aanduiding, er
is een aanduiding van versterkte gevoelens in de
vitale sfeer. In het „Un génie jeune et vigoureux"
blijkt iets van een verhoogd activiteitsgevoel;
K. heeft geen „Fahigkeits "-gevoel, geen verandering in
de vitale sfeer, geen verandering in het gevoel der
eigen activiteit;
L. heeft geen „Fahigkeits "-gevoel, geen verandering in
de vitale sfeer, geen verandering in het gevoel der
eigen activiteit;
M. heeft duidelijke „Fahigkeits"-gevoel, „je parierais
devant une assemblée", „les expressions me vien-
nent plus facilement". Zij heeft bovendien duidelijke
versterkte vitale gevoelens, „grisée par Ie grand
air", er zijn geen duidelijke veranderingen in het
gevoel der eigen activiteit;
N. heeft geen .„Fahigkeits "-gevoelens, geen duidelijke
gevoelens in de vitale sfeer, het gevoel van de eigen
activiteit schijnt iets verminderd te zyn;
O. heeft duidelyke „Fahigkeits "-gevoelens, versterkt
vitaal gevoel, het gevoel der eigen activiteit wordt
niet omschreven;
P., Q. en R. missen „Fahigkeits "-gevoelens. Voor zoover
de vitale gevoelens veranderd zijn, by Q. b.v., is
dit een verandering in negatieven zin, een gevoel
van zich onwel bevinden. Over het gevoel der eigen
activiteit by hen is niet veel te zeggen.
Wat leert ons deze tabel? Alleen by patiënt G. vinden wy
„Fahigkeits "-gevoel zonder een duidelyke verandering in de
vitale sfeer. Overigens vinden wy in alle toestanden, waarin wy
„Fahigkeits "-gevoel vonden, versterkte vitale gevoelens en om-
gekeerd, waar wij vitale gevoelens versterkt vonden, waren ook
de Fahigkeitsgevoelens aanwezig.
Tusschen „Fahigkeits "-gevoel en gevoel van versterkte activi-
teit is niet zoo\'n duidelijk verband. Het activiteitsgevoel werd,
wanneer er „Fahigkeits "-gevoel was, nooit verminderd gevonden.
In de gevallen, dat het activiteitsgevoel versterkt was, waren
„Fahigkeits "-gevoelens aanwezig.Wanneer wy bovendien beden-
ken, dat het gevoel van activiteit een gevoel is, dat wij feitelijk
in de laag der vitale gevoelens moeten rankseMkken, dan
kunnen wij uit liet bovenstaande dit eoneludeeren: het „Fdhig-
keits"gevoel hangt niet met de laag der psychische\'gevoelens, in
casu met het geluksgevoel samen, maar met de laag der vitale
gevoelens. Dit was misschien a priori te verwachten, want, zou
men de „Fahigkeits "gevoelens in een der lagen, de nomen-
clatuur van Scheler volgende, willen rangschikken, dan zou
men geneigd zijn, hen in de buurt der vitale gevoelens te
plaatsen. Zij zyn zeker niet zoo nauw op het „ik" betrokken,
als de zuiver psychische gevoelens. Zy het ook, dat men deze
gevoelens toch weer dichter plaatst by de psychische gevoelens,
dan b.v. gevoelens als frischheid, kracht en gezondheid. Hoe
het ook zij, de verwantschap met de vitale gevoelens treedt
uit de tabel naar voren. Nu wordt ook duidelyker, dat by de
manische toestanden der maniseh-depressieve psychose — die
men als een verandering in de laag der vitale gevoelens mag
beschouwen — zooveel Fahigkeitsgevoelens worden gevonden,
terwyl in deze toestanden zelden of nooit de psychische geluks-
gevoelens voorkomen.
§ 7, De wijze van motiveering van het geluksgevoel en de rol
van den vooraf gaanden toestand in de geluksdoorleving. .
Wordt in den inhoud van de geluksdoorlevingen iets ge-
vonden, dat als de motiveering van het geluksgevoel wordt
gevoeld? Wordt in de geluksdoorleving, statisch beschouwd,
iets teruggevonden van den vooraf gaanden toestand? In het
voorafgaande is reeds terloops gebleken, dat dit slechts in zeer
geringe mate het geval is. Hier willen wy deze twee vragen
nog eens systematisch nagaan, om het groote belang, dat het
antwoord op deze vragen voor het genetisch begrypen van het
geluksgevoel heeft. Gaan wy dit na, dan komen wy voor het
verrassende feit te staan, dat noch van den voorafgaanden toe-
stand, noch van een motiveering in de meeste der doorlevingen
ook maar^ iets wordt teruggevonden. In de beschrijving van
patiënte A. wordt niets van den voorafgeganen toestand mede-
gedeeld. Patiënt B. geeft aan dat te voren psychische moeilijk-
heden waren doorgemaakt, doch in de beschrijving van het
geluksgevoel komt van dien vooraf gaanden toestand niets voor.
Bij patiënt C. is het anders. Door haar wordt steeds het contrast
met den voorafgaanden toestand mee in de doorleving opge-
nomen en verhoogt ook phaenomenaal de waarde van het thans
doorgemaakte geluksgevoel. De religieuse ervaring, de nabijheid
van Christus, wordt door haar als het gelukkigmakend moment
gevoeld. Dit zelfde hebben wy waargenomen bij F. en G: Ook
hier wordt het contrast met den voorafgaanden toestand Averke-
lyk doorleefd, terwijl het geluksgevoel wortelt in en gemotiveerd
wordt door de religieuse ervaring. Het doorleven van den
voorafgaanden contrasteerenden toestand, zonder dat daarin
een gelukkig makend moment wordt gevoeld, vinden wij in de
doorlevingen van D. en E.; de contrasteerende toestand geeft
reliëf en diepte aan het geluksgevoel, dat thans wordt onder-
vonden, bepaalt daardoor mede het gehalte van het geluks-
gevoel, zonder het nochtans te motiveeren. Het geluksgevoel)
van patiënte H. vertoont weer een iets ander type, contrast
wordt niet doorleefd, de voorafgaande toestanden spelen geen
rol. Als gelukkig makend moment wordt ervaren „de draad
het Goddelijke naby". By I. liggen de verhoudingen weer iets
anders; hy doorleeft in de tyden, dat het geluk gevoeld wordt,
tegelijk den ontstaansgrond van zyn geluksgevoel. Het verschil
met de vorige toestanden is, dat hier een contrastgevoel vooraf-
ging, maar dat dit contrastgevoel op begrypelyke wyze overgaat
in hét geluksgevoel door^de oplossing, die de conflicten hebben
gevonden. Het is uit de hevige innerlijke conflicten op te be-
grypen wyze gegroeid en zoo wordt het ook door het „ik"
in de doorleving zelve gevoeld. Beschouwen wy nu de geluks-
doorlevingen uit de niet. psychotische syndromen, dan vinden
wij daar ongeveer hetzelfde. Van den voorafgeganen toestand
wordt in de doorleving nog minder opgenomen. Een gelukkig
makend moment ontbreekt in de doorlevingen. Bij N. wordt
het geluksgevoel opgewekt door de aanschouwing van een
machtig stadsgezicht en deze aanschouwing blijft in de geluks-
doorleving den grootsten rol spelen. Toch krygt men niet den
indruk, dat nu ook het geluksgevoel in de doorleving wordt
gevoeld als door het schouwspel gemotiveerd. By O. wordt
weer wel een motiveering doorleefd, maar het gelukkigmakend
moment is hier phantasie. Bij Q. hebben wij hetzelfde als bij N.
R. doorleeft noch een gelukkig makend moment, noch iets van
den voorafgaanden toestand, P. evenmin.
In de geluksdoorlevingcn blijkt dus een gelukkig makend
moment, een motiveering van het geluk een zeer geringe plaats
in te nemen. De voorafgaande toestand speelt hier en daar in
de doorleving een rol. Het zyn dan vooral contrastcerende ge-
voelens, die een zeker relief geven. Bij de geluksgevoelens,
secundair aan een religieuse ervaring, wordt de religieuse
ervaring als gelukkigmakend moment gevoeld. Alleen door I.
en O. en misschien door A. wordt het geluk als gemotiveerd
.beschouwd, zonder dat een religieuse ervaring een primairen
rol speelt. Schopenhauer\'s „hieroglyphen der vreugde" werden
nergens gevonden. In verband met het ontbreken van de
motiveering is het van beteekenis hier de woorden van Scheler
in herinnering te brengen: „Waar het wat nog is aan te geven,
waarover wy zalig of vertwijfeld zijn, daar zyn wij zeker nog
niet zalig of .vertwijfeld. Toch kunnen in een aaneengeschakeld
beleven van begrypelykc opeenvolging deze gevoelens te
voorschyn komen. Zijn zij er, zoo maken zij zich van de
motievenketting los en vervullen meteen van de kern van de
persoonlykheid uit ons geheele zijn en ons beleven". Deze
eigenschap, die volgens Scheler uitsluitend eigen is aan de
geestelijke gevoelens, vonden wy in meerdere gevallen,terug,
als eigenschap van het geluksgevoel. Hierdoor toont het tot
die diepste gevoelens te behooren.
Vatten Avij de uitkomst van dit onderzoek samen, dan komen
wij tot deze formuleering: De toestand, die aan het geluksgevoel
voorafgaat, wordt hoogstens als een reliefgevend contrast in de
beleving mee opgenomen. Een motief voor het geluksgevoel wordt
bijna nooit gevoeld, alleen de religieuse geluksgevoelens vinden
in hun oorsprong hun motiveering. De geluksdoorlevingen van
I. en O. en wellicht ook van A., waarin wij iets van een
motiveering vinden, zullen in het volgend hoofdstuk blijken een
zeer bijzondere plaats in te nemen onder de geluksgevoelens
voor zoover het hun genese betreft.
§ 8. De invoelbaarheid der geluksdoorleving.
Het al of niet invoelbaar zyn van de verschillende geluks-
doorlevingen, zullen wij nu afzonderlek nagaan. Het invoelbaar
zijn is op zich zelf geen phaenomeen. Immers, het al of niet
invoelbaar zyn wordt niet door het subject zelf doorleefd.
Wel kan het subject na afloop van den gelukstoestand zich
er over uiten, of het zich retrospectief nog kan invoelen, dat
het zich zoo of zoo gevoeld heeft. Daar aan de invoelbaarheid
misschien eenige klinische waarde mag worden, toegekend,
vooral in verband met de prognostiek, moet deze vraag, al
behoort zy niet op het terrein van de phaenomenologie, onder
de oogen worden gezien. Bovendien zal blyken, dat wy in de
invoelbaarheid het criterium voor het pathologische van deze
toestanden zullen vinden. Om verwarring te voorkomen, zy hier
opgemerkt, dat wij ons hier niet bezig houden met de vraag,
of de genese van het geluksgevoel al dan niet invoelbaar
maar of het geluksgevoel, eenmaal gegeven, als zoodanig en in
de wyze van doorleefd worden, ingevoeld kan worden. Het ge-
voel zelve en de wyze van doorleving, als men Avil de vorm van
het beleven, moeten hier scherp worden gescheiden. Het is Kurt
SciiNEroER geweest, die op deze onderscheiding het eerst, zy
het in ander verband, opmerkzaam heeft gemaakt (cf. de
paragraaf over de begrijpelijke relaties, hoofdstuk I, § 5).
Het geluksgevoel zelf in zijn aard en wezen schijnt my in
alle doorleven invoelbaar. Ik ben rnij bewust, dat dit een niet
te bewijzen, oncontroleerbare uitspraak is, met alle gevaren,
die daaraan kleven. Ook rijst de vraag eenerzijds, of er wel
oninvoelbare gevoelens zyn en anderzijds, of wy wel ooit mogen
aannemen, dat wy ons het gevoel van een ander „ik" op de
juiste wyze kunnen invoelen. Wat het eerste punt betreft, ik
meen dat er wel degelijk oninvoelbare gevoelens bestaan, b.v.
het gevoel van het opgeheven zijn der geheele eigen activiteit.
Wat het tweede punt betreft, ik stel my op het standpunt,
dat wij mogen meenen, ons een gevoel juist te hebben ingevoeld,
wanneer de verdere invoeling van den totalen belevingsstroom,
waarvan dit gevoel een deel uitmaakt, ons niet met deze oor-
spronkelijke invoeling in conflict brengt of tot correctie voert.
De beschreven geluksgevoelens acht ik alle invoelbaar; de
doorlevingswyze, de vorm der doorleving, die afhankelijk is,
niet van den aard van het gevoel, maar van de structuur en
den toestand van de belevende persoonlijkheid, kon ik my niet
steeds invoelen. De doorlevingswyzen van de patiënten F. en G.,
met hun tallooze illusionaire vervalsehingen, zyn voor mijn
invoelend begrijpen ontoegankelijk, al gaat het zeer op den
voorgrond staande religieuse beleven bij deze beiden niet buiten
de grenzen van het invoelbare. Nog sterker voel ik het on-
invoelbare in de doorleving van de patiënte H., die haar hoogste
geluk motiveert in ,,de ontdekking der draad het Goddelyke
nabij" en zy motiveert het niet alleen daarin, maar van haar
beleven vormt deze gedachte der „ontdekking der draad het
Goddelyke nabij", bovendien den voornaamsten inhoud. Hier
komt zeer duidelyk uit, dat het gevoel invoelbaar, de vorm van
de doorleving oninvoelbaar kan zyn. Het geluksgevoel van I.
beschouw ik als invoelbaar, al schijnt het in het eerst vreemd,
dat iemand onder zijn omstandigheden, zich gelukkig gevoelt.
By de patiënten A. en B., zyn .wy, waar de betrekkingswaan
ontstaat, wanneer zij gaan denken, dat de menigte om hen
samenstroomt, door hun blik gelukkig is, zeker op de grens
van het invoelbare, zoo niet er over heen. Alle gelnksgevoelens
beschreven in hoofdstuk III-2, zijn èn wat den aard van het
geluksgevoel betreft en wat betreft de wijze van doorleven
invoelbaar, alleen voor de geluksdoorleving in de aura van
het epileptisch insult moet ik een uitzondering maken. Deze
volkomen inhoudloozc geluksdoorleving blijft buiten myn in-
voelingsvermogen.
Eventueele klinische beteekenis van het al of niet invoelbaar
zijn van de geluksphaenomcnen bespreek ik in het volgende
hoofdstuk. Hier ga ik verder in op de invoelbaarheid als een
der criteria van het al of niet pathologisch zijn van de geluks-
doorlevingen, geheel afgezien van het syndroom waarin het
geluksgevoel een beheerschende plaats inneemt. De aard van
het geluksgevoel zou ik krachtens de volkomen invoelbaarheid
in geen der beschreven gevallen pathologisch durven noemen,
zij het ook, dat dit geluksgevoel bij gezonden slechts als
uitzonderingstoestand voorkomt. Misschien moet voor het geluks-
gevoel in de aura der epilepsie een uitzondering worden ge-
maakt. Ik sta ook tegenover dit geluksgevoel qua talis vreemd.
In de wyze van doorleven vinden wy een duidelijke aanw^yzing
voor het pathologische, n.1., wanneer de vorm der doorleving
oninvoelbaar blijkt. Dit is het geval bij de doorlevingen van
F., G. en H., maar ook bij A. en B. Bij hen geldt dus:
niet hun geluksgevoel is pathologisch, maar de doorleving van
het geluk. Andere criteria voor het al of niet pathologisch zijn
van de doorleving zou men kunnen zien in abnorm versterkte
intentionaliteit, in verminderde „Akt", in sterk verminderde
duidelijkheid van beleven, doch deze grenzen lijken mij minder
scherp. Dat wij hierin iets pathologisch zouden moeten zien,
zou kunnen blijken uit het feit, dat wij deze kenmerken in de
doorlevingen van normalen, psychopathen en psychasthenen,
niet of slechts in zeer geringe mate aantreffen. De „ik"-
10
-ocr page 162-component in de intentionaliteit kan naar mijne meening zeer
versterkt zijn zonder dat men nog van pathologisch kan
spreken. Het geheele syndroom: alles overheerschend geluks-
gevoel, verandering der objectieve werkelijkheid, het gevoel,
dat alles diepen zin heeft, meerdere klaarte en meerdere diepte,
is op zich zelf niet pathologisch te noemen, wanneer het in-
voelbaar is en op normaal of verhoogd „Akt "niveau wordt
doorleefd. Deze toestanden worden, tot in details gelijkvormig,
ook in het gezonde leven gekend.
Hiermee meen ik de beschrijving van de geluksdoorleving
als toestand te kunnen beëindigen. Hier en daar heb ik op-
merkingen uit het vorige hoofdstuk moeten herhalen, zij het
ook in ander verband. Volledig is de beschrijving wellicht niet.
Hier wil ik nog eens nadrukkelijk opmerken, dat uit mijn
materiaal geen conclusies kunnen worden getrokken voor hpt
geluksgevoel in het algemeen. Daarvoor was mijn materiaal te
klein.
II. De phaenomenologische ontleding van de genese.
Hebben de onderzochte gelukstoestanden nu iets geleerd over
de genese van het geluksgevoel? Voorop zij dit gesteld:
Verklaard is niets, zeer zeker niet in natuurwetenschappelijken
zin. Op wetmatigheden kon niet worden gewezen, regels zijn
niet afgeleid. De invloed van buitenbewuste mechanismen, van
den biologischen „onderbouw" kan uit \'dit materiaal niet
worden bestudeerd. Dit wilden wij ook niet probeeren, wij
hebben ons met opzet uitsluitend bezig gehouden met de poging
het psychisch gebeuren, psychisch te begrijpen en dit leidt
immers niet tot causale verklaring. Ik heb dit in myn inleiden-
de beschouwing uiteengezet. Wy trachten hier alleen dat over
de genese van het geluksgevoel te weten te komen, wat daarvan
aan het belevende subject in het beleven zelf wordt ge-
openbaard, wij zoeken de plaats te vinden, die het geluksgevoel
in den stroom van het beleven inneemt. Hierbij blijven wij
geheel op het terrein der phaenomenologie. Wij voelen ons in
in de opeenvolgende toestanden van het belevende „ik". Maar
niet alleen dit. AVy gaan verder en vragen naar de al of niet
begrijpelijkheid, naar de al of niet voor ons invoelbare zin-volle
continuiteit in dit psychische gebeuren. Daar laten wij de
phaenomenologie los en komen in het veel ruimere gebied der
begrijpende psychologie, waar wij rangschikken naar begrijpe-
lijke relaties. De vraag naar de genese van het geluksgevoel
wordt dan: is ons in de beschreven toestanden, stuk voor stuk
beschouwd, met evidentie een relatie tusschen den toestand van
geluksgevoel en den voorafgeganen toestand duidelijk ge-
worden? Wij bespreken deze vragen afzonderlijk.
§ 1. Reactieve geluksgevoele^is.
A. Adaequaat psychogeen geluksgevoel.
Bij de bespreking van de geluksgevoelens in het vorig hoofd-
stuk, bleek dat tusschen de wijze van worden van de geluks-
toestanden diepgaande verschillen bestaan. Bij sommigen \'zapn
Avij het geluksgevoel als rea,ctie optreden, door het belevende „ik"
zelf als een reactie aanvaard op bepaalde levensomstandigheden.
(„Reactief" is hier bedoeld als phaenomenologisch criterium.
Het wil niet zeggen, dat wij het geluksgevoel verklaren door
het als reactie op dit of dat op te vatten, maar dat het subject
zelf introspectief den nieuwen toestand als een reactie op iets
anders ervaart). Bij anderen - een typisch voorbeeld daarvan
vindt men in de beschrijving van Baudelmre — kwam het
onverwacht, zonder dat het als reactie op iets anders gevoeld
Averd, autoehthoon in het beleven oprijzen.
Beschouwen wij de groep der reactieve geluksgevoelens wat
nader, dan zien wij dat ook daarin verschillende groepen te
onderscheiden zijn. Oppervlakj^ig zou men verwachten, dat het
geluksgevoel het meest wordt doorleefd in aansluiting aan wat
men noemt gelukkig makende gebeurtenissen, liefde-geluk,
geluk om geboorte of slagen van kinderen, eigen welslagen,
bereiken van lang gehoopt resultaat. Het geluksgevoel, dat naar
aanleiding van deze en dergelijke gebeurtenissen optreedt, zou
men adaequaat geluksgevoel kunnen noemen en daar het
ontstaat uit gemoedsbewegingen en psychische waarden, zou
men het psychogeen geluksgevoel kunnen noemen. Waar het
gevonden wordt, zou het dan ook de kenteekenen der
psychogenie moeten dragen: in den tijd verbonden zijn van de
toestanden en beleefd worden van den nieuwen toestand in en
als veroorzaakt dóór de het gevoel opwekkende (aüslösende)
momenten. Zulk geluksgevoel zou als gemotiveerd gevoeld
moeten worden.
Dc psychogenie is ook weer een van die mechanismen, die moeilijk
geheel zuiver te omschrijven zijn. Wanneer op 6en bepaalden gemoed.s-
toestand een volgende in zinvolle continuïteit volgt, dan kan men het
ontstaan van dien nieuwen toestand psychogeen noemen. \'Moeilijker
wordt het, wanneer b.v. een manische toestand optreedt in aansluiting
aan een gcmoedabeweging, welker inhoud zinvol verbonden is aan den
inhoud van dien manischen toestand. De nieuwe toestand is nu schijn-
baar psychogeen ontstaan, maar dc neiging, manisch te reageeren, was
van te voren reeds aanwezig. Hier kan men dus hoogstens van een
psychogene opwekking (Auslösung) van den toestand spreken. Van het
standpunt van het belevende „Ik" uit gezien, phaenomenologisch, is
de nieuwe toestand geheel psychogeen ontstaan. Wij bedoelen in het
volgende alleen de phaenomenologische psychogenie"). Uit dit alles
wordt duidelijk, dat bij iedere schematiseering — want rangschikking
naar psychogenie is schematiseeren — naar de\' een of andere zijde
onrecht wordt gedaan. Toch moet geschematiseerd worden. Doen wij
dit niet, dan kunnen wij hoogstens bewondering gaan voelen voor den
rijkdom aan verscheidenheden in het psychisch beleven, maar is weten-
schappelijke bewerking van dit terrein uitgesloten.
») Daardoor zullen hier toestanden als niet psychogeen worden beschouwd
die later in het klinisch gedeelte psychogeen zullen worden genoemd, omdat
zij althans gedeeltelijk als het gevolg van gemoedsbewegingen kunnen worden
beschouwd.
Zoeken wij nu in ons materiaal naar dit schijnbaar zoo voor
de hand liggende adaequaat psychogene geluksgevoel, dan be-
merken wij dat het slechts zeer sporadisch vertegenwoordigd is.
Een gevoel, dat geheel aan de boven omschreven criteria be-
antwoordt, is er zelfs niet in te vinden. Het dichtst erbij staat
het geluk van O. Hier is het geluksgevoel adaequaat aan den
inhoud van den dagdroom. De werkelijkheid, die hier een ge-
droomde werkelijkheid is, kan als begrijpelijk gelukkig makend
worden beschouwd. De bevrediging van eergevoel, van de
neiging, zich in een hooggeplaatste positie te zien, invloed op
mensehen te hebben, is hier gegeven. Als adaequate psychogene
reactie daarop ontstaat het geluksgevoel.
Het geluksgevoel van de patiënte A is genetisch ongeveer
evenzoo op te vatten. Het is voor het belevende „ik" reactief
ontstaan op een beleven, dat later een waanbelevcn bleek te
zijn. Dit bleek bij de katamnestische mededeelingen. Zij vertelde
„zoolang ik dacht, dat die man van mij hield, bestond dit
geluksgevoel". De gedachte, dat die man van haar hield en het
geluksgevoel zijn haar plotseling gegeven. Ook hier hebben wij
te doen met een geluksgevoel reactief op een verbeelde werkelijk-
heid. Het is opmerkelijk, dat in dc beschrijving van haar
geluksdoorleving dit motief niet spontaan wordt vermeld. De
katathymc genese van den waan is hier zeer doorzichtig. In de
psychose doorleeft zy een wenschvei^ulling op dezelfde wijze
als O. in zijn dagdroom. Het groote verschil is echter, dat A.
het op deze wyze ontstane geluksgevoel geheel doorleeft in een
objectieve werkelijkheid, terwijl O. het aldus ontstane geluk
geheel ervaart in de beleving dier gedroomde werkclijkh-eid. Men
kan zich afvragen of tot deze groep ook behooren die toestanden,
waarby het religieuse gevoel in de doorleving primair was, het
geluksgevoel secundair. Daar zou men misschien ook van
psychogeen reactief mogen spreken. Het bezwaar is echter dat
wij liier liet religieuse gevoel en het geluksgevoel in een akt te
zamen vinden. Dit weinig voorkomen van adaequaat geluks-
gevoel wekt in het eerst bevreemding. Op grond van mijn kleine
materiaal mogen natuurlyk geen conclusies worden getrokken,
maar het geeft een belangrijke aanwyzing, dat de opvatting van
Mac Dougall en van\' Scheler, dat het diepste geluksgevoel
niet door den een of anderen prikkel willekeurig is op te wekken,
juist is. Hieraan moet nog worden toegevoegd: noch door den een
of anderen psychischen prikkel of psychische constellatie. Hieruit
mag niet worden afgeleid, dat de groote levensgebeurtenissen
uit het mensehenleven geen indirecten invloed op het geluks-
gevoel zouden kunnen hebben. Dit is ongetwyfeld avcI het
geval. Daarbij is het opmerkelijke, dat dit zeker niet alleen de
als gelukkigmakend beschouwde gebeurtenissen zijn, maar
minstens evenzeer die, welke groot leed gaven. Door de vroeger
doorgemaakte, de affectiviteit bewegende of bewogen hebbende
gebeurtenissen, wordt het gehalte, een niet nader te definieeren
deel van de qualiteit van het gevoel, mede bepaald. Dit werd
mij door verschillende normalen, die het autochthoon geluks-
gevoel kenden, verzekerd, en dit komt geheel overeen met de
eigen introspective ervaring. Wij hebben nu nog te gedenken
een vorm van schijnbaar reactief psychogeen geluksgevoel. Dit
is vertegemvoordigd in het gedichtje van Thora Rietbergk^n :
„Er is zooveel niet noodig voor geluk, enz.". Hier schijnt
het geluksgevoel reactief op de omgeving, een stille kamer,
warme lampeschyn, bloemen, klokgetik, een enkel woord, gezegd
in samenzijn. De psychogenie is echter schijnbaar, in werkelijk-
heid staan wij hier zeer dicht by de later te bespreken
autochthone geluksgevoelens. De voorwaarden. zijn hier vervuld,
waarin het autochthone geluksgevoel tot verschijning kan komen.
By Albert Verwey vond ik hetzelfde over deze regels opge-
merkt (proza, deel IV, pag. 157). Hy schrijft: „Maar wat deze
dingen tot dit geluk maakte, was haar dichtend innerlijk. Dat
innerlijk droeg zij ook mee, als zij buiten was, als telkens weer
onder haar liefhebbenden blik de schoonheid van de dingen haar
zichtbaar werd en als uit een vergetelheid te ontwaken scheen."
Men kan het ook zoo zeggen: de dispositie tot dit geluksgevoel
lag te voren bereid, de voorwaarden voor het ontstaan waren
zoo gunstig mogelijk. Plier zou men desnoods van een psychogene
opwekking (Auslösung) kunnen spreken.
B. Scliijnhaar-paradox psychogeen geluksgevoel.
Een merkwaardige vorm van psychogeen geluksgevoel is die,
welke patiënt I. doorleefd heeft. Dit geluksgevoel draagt in de
genese al de kenmerken der p\'sycho genie. Men kan het echter
moeilijk adaequaat noemen. Het is een zeer individueele reactie.
Men zou in het algemeen verwachten, dat na de groote innerlijke
conflicten, den tweestryd, of hy zijn vrouw dooden zal, ja of
neen, nadat hij de daad begaan heeft, een gevoel van innerlijke
gebrokenheid of intensief verdriet zou optreden. Zoo\'n reactie
zou men — misschien conventioneel — de adaequate reactie
kunnen noemen. De M\'crkelykheid is hier echter geheel anders.
Na de daad treedt een groot en alles in zich opnemend geluks-
gevoel op, terwyl dit innige geluksgevoel door het belevende
ik" als gemotiveerd wordt ondervonden door de voorafgaande
omstandigheden. Deze soort reactie zou ik.de schynbaar paradox
psychogene reactie willen noemen. Ik zog schynbaar, omdat de
paradoxie alleen bij oppervlakkige bevooroordeelde beschouwing
bestaat. Dit geluksgevoel is in zyn genese geheel na te voelen.
Wij voelen met evidentie dat hier niet de grenzen van het
invoelbare zijn overschreden. Wy voelen het wel als een zeer
individueele, maar niet als een qualitatief psychotische reactie.
Phaenomenaal bestaat hier geen paradoxie. In dezen toestand
is wellicht verwantschap te vinden met toestanden van welbe-
vinden, psychisch dus minder diep wortelend, die by het
plotseling ophouden van een gevoel van spanning kunnen
optreden. Het zeer duidelijke verschil met dcrgelyke toestanden
berust echter hierop, dat bij dez« ontspanningsgevoelens de
ontepanning en niet de oplossing van het conflict of de aard
der constellatie als het gelukkig makend moment worden ge-
voeld. De subjectieve motiveering\' is daar dus een andere. Het
geluksgevoel zou in dit geval als een adaequaat geluksgevoel tc
beschouwen zijn, wanneer men het alleen als reactie op de ge-
dachte, dat de geliefde vrouw nu rust heeft, beschouwt. Deze
gedachte vormt inderdaad een deel van den inhoud van het
geluksgevoel. Voelt men zich echter den geheelen toestand in,
dan komt men tot de slotsom, dat het geluksgevoel als geheel
niet alleen daarvan afhankelijk mag worden gesteld. Andere,
niet nader te definieeren factoren, spelen er verder een rol in.
Deze omschrijving moge al zeer vaag zijn, zij heeft de waarde
op het uiterst gecompliceerde van een dergelijk geluksgevoel te
wijzen.
§ 2. De autochthone geluksyevoelens.
Het grootste aantal van de beschreven geluksgcvoelens komt
in den stroom van het beleven plotseling oprijzen zonder zinvolle
continuïteit met de voorafgaande psychische constellaties. Het
is er op eens, onverwacht en wordt door het belevende subject
niet in verband gebracht met het voorafgaande. Het geluk
wordt niet als gemotiveerd ervaren. Het voorafgaande komt
hoogstens als contrasteerende toestand in de beleving opduiken,
b.v. bij C. en D. Hier geeft het contrasteerende gevoel aan
het geluksgevoel een zeker relief. In de genese speelt het echter
geen rol. De genese is niet na te beleven. "Wel is de toestand
voor, tijdens en na het geluksgevoel volkomen invoelbaar. Het
verband wordt echter niet doorleefd, subjectief noodzakelijk-
heidsgevoel ontbreekt. Deze gelnksgevoelens\' noemen wij naar
hun genese „autochthoon". Tegen deze uitdrukking zyn be-
zwaren te maken. Het gevoel is alleen autochthoon ten opzichte
van het eigen beleven. Het woord is alleen in phaenomenologi-
schen zin te handhaven. Objectief kunnen wij ons geen werkelijk
autochthone verschijnselen denken, of men moet daaraan de
beteekenis van endogeen hechten. Hoe men het zich echter
denkt, wanneer men de keten der causale samenhangen niet
onderbroken wil denken, dan moet de nieuwe toestand als
gevolg, als reactie op iets anders worden gedacht, hetzij op
de een of andere psychische, hetzij op een physisch biologische
werking. Men zou ook weer het beste van schijnbaar-
autochthoon kunnen spreken. Ook omdat wellicht datgene on-
bemerkt blijft, waarop de nieuwe toestand een reactie is, b.v.
de werking van onbewuste complexen in psychoanalytischen zin.
schroeder mcrkt terecht op, dat autochthoon en reactief meestal
niet zuiver te scheiden zijn, hoogstens als eindpunten van een
reeks kunnen worden opgevat. Toch bestaat zeer zeker de
mogelijkheid, dat wij hier met een echte autochthonie te doen
hebben, in dien zin, dat het geluksgevoel alleen afhankelijk
is van, gelegen is in, de psyche van het belevende subject, als
een gepraeformeerde mogelijkheid en dat dit uit den bodem
der psyche gegroeide geluksgevoel naar voren treedt door de
een of andere aanleiding, die met het wezen van het geluks-
gevoel zelf niets te maken heeft. Dit autochthone geluks-
gevoel komt in mijn materiaal het veelvuldigst voor. Deze
geluksgevoelens zijn echter niet volkomen gelijkvormig.
Om eenig overzicht te krijgen heb ik deze gevoelens in vier
groepen ingedeeld. Deze indeeling is methodologisch niet zuiver.
De onderscheidingscriteria zijn heterogeen. Practische over-
wegingen hebben mij bij deze groepeering geleid.
Groep A. Autochthoon geluksgevoel als deel van psychoti-
sche syndromen cn als auraverschijnsel van den
epileptischen aanval.
Groep B. Religieus geluksgevoel.
Groep C. „Emotions sublimes" der psychasthenici.
Groep D. Geluksgevoelens van psychopathen en normalen.
Groep A. Voorbeelden van dit bijkans zuiver autochthoon
geluksgevoel in psychotische syndromen vinden wij by de
patiënten B., D. en E. Zonder voorboden, zonder dat het ook
maar eeniger irmtc begrijpelijk is voor den zieke, verschijnt het
in hot beleven. Bij D. en E. vinden wij den zuiversten vorm van
dit autochthoon geluksgevoel. Aan deze gelukstoestanden ging
een gevoel van innerlijken strijd en spanning vooraf. Het volgen-
de geluksgevoel was echter niet de doorleving van ontspanning,
van het wegzijn van het moeizame, niet de negatie van verdriet
(Sciiopenhauer), maar het was iets positiefs, iets nieuws, een
geheel op zich zelf staand gevoel, dat nog voordat de vooraf-
gaande conflicten een oplossing vonden, den ouden toestand
doorbrak.
Al even plotseling ontstaat het geluksgevoel in de be-
schreven gevallen van epilepsie. Wij mogen hier niet te veel
waarde hechten aan de diagnose „epilepsie"; de door Janet be-
schreven aanval zou wellicht ook een toestand van psycholepsie
launien zijn. Van Dostojewsky wordt, voor zoover mij bekend
is, aangenomen, dat hij een epilepticus is geweest tengevolge
van een schedeltrauma. Voor het subjectieve beleven zijn deze
geluksgevoelens zuiver autochthoon.
Groep B. Een tweede groep van autochthoon geluksgevoel
leerden wij kennen in de primair-religieuse geluksdoorlevingen.
Ook deze ontstonden in psychotische syndromen. Reeds boven
wees ik op een moeilijkheid. Het zou consequent zijn na het
boven beschreven gemotiveerd-zijn van het geluksgevoel in de
religieuse ervaring, deze gevoelens als psychogeen reactief te
beschouwen. Ik doe dit niet, omdat het geluksgevoel en het
religieus gevoel in één „Akt" doorleefd worden. Het geluks-
gevoel komt met het religieuse gevoel gelyk naar voren. Het
religieus gevoel — en dit verwondert ons niet bij dit bij uitstek
geestelijk gevoel (in den zin van Scheler) — is volkomen on-
gemotiveerd, geheel autochthoon. Vertegenwoordigers van deze
groep zijn de patiënten C., F. en G., terwijl over het geluks-
gevoel bij H., dat zich over veel langer tijd uitstrekt en waarbij
geen duidelijk begin van den toestand is aangegeven, over dit
punt niets met zekerheid is te zeggen. De religieuse geluks-
gevoelens, die men bij James e.a. vindt, zijn bijna zonder uit-
zonderingen zulke autoehthone geluksgevoelens. In mijn mate-
riaal maken ook deze religieuse gevoelens een deel uit van
psychotische toestandsbeelden.
Groep C. Deze groep omvat de toestanden, die Janet als
„émotions sublimes" der psychasthenen beschreven heeft. Onder
het hoofd „Les stigmates psyehastheniques" worden na „in-
différence", „sentiments mélancholiques", „émotivité" aan de
„émotions sublimes" eenige bladzijden gewijd. Het woord
„geluk" wordt hier weliswaar niet gebruikt, maar uit.de ge-
geven voorbeelden blijkt duidelijk, dat wij hier zeer dicht bij
het door mij beschreven geluksgevoel zijn. Ook in deze toe-
standen is de autochthonie duidelijk. Ik plaats hen voorloopig
onder een afzonderlijke groep, omdat we hier een duidelijker
verband met de opwekkende (auslösende) factoren zien, dan in
andere toestanden. Men is een oogenblik geneigd hen als
psychogeen te beschouwen, reactief op de aanschouwing van
een stadsgezicht, het dronken makend gevoel van de lucht
buiten, het zien van een enthousiaste menigte. Bij het invoelend
zich voor den geest stellen blijkt echter met een gevoel van
evidentie — en ieder die deze gevoelens uit eigen beleven kent,
zal dit bevestigen - dat het niet het grootsche stadsgezicht,
of de buitenlucht, of die enthousiaste menigte is, die gelukkig
maken, maar dat naar aanleiding dezer aanschouwing, iets los
woelt in het eigen zieleleven, dat als een praedispositie in de
ziel bereid ligt, om bü bepaalde aanleidingen naar voren te
komen. Soms ook schynt het, of eerst het sublime gevoel er is,
terwijl daarna de dikwijls toevallig tegelijk doorleefde constel-
latie als oorzaak voor dit gevoel wordt aangezien. Ik reken
om deze redenen deze „émotions sublimes" tot de autoehthone
geluksgevoelens. Behalve uit het boek van Janet is my een
dergelijk voorbeeld van geluksgevoel uit een mededeeling van
L. Bouman bekend geworden.
Patiënt S. „Een huisschilder van ongeveer 42 jaar, ongehuwd,
een man, die altiijd een wat vreemden indruk maakte op
de omgeving, kwam ons raad vragen voor allerlei psychas-
thene klachten; als een merkwaardigheid vertelde hij
daarbij, dat hij in contrast met het angstgevoel, dat zijn
dwangideëen hem bezorgden, op tweeërlei manier een on-
beschryfelijk geluksgevoel doormaakte; eens bij het be-
schouwen van den sterrenhemel en nu en dan bij het lezen
van de Heilige Schrift. Hij beschreef dit gevoel als iets on-
gekend gelukkigs en hij deelde mij mede, dat hij in zoo\'n
periode tranen kon schreien van geluk.
Groep D. Autochthone geluksgevoelens bij normale en
psychopathische individuen. Tusschen deze is geen scherpe
grens te trekken. Ik zal daarom geen poging doen, om nornmlen
en psychopathische individuen van elkander te scheiden. In
deze groep komt het autochthone van het geluksgevoel het
zuiverst naar voren. Baudelaire noemde reeds als het merk-
waardigste teeken van het geluksgevoel „c\'cst qu\'il n\'est
créé per aucune cause bien visible et facile a définir". K. zegt
in zijn geluksbeschrijving: „De dag was door niets anders en
ik vermoedde niet het geschenk, dat mij in den avond zou
geworden". Gelijksoortig geluksgevoel is bedoeld in de niede-
deelingen van van Deyssel en Averd aangegeven door ver-
schillende normalen, die ik naar geluksdoorlevingcn vroeg.
§ 3. Geluksgevoel in toestanden van intoxicatie. .
De gcluksgevoclens beschreven als gevolg van vergiftiging
nemen een afzonderlijke plaats in. Zij zyn niet geheel^op een
lijn te stellen met de andere waargenomen geluksgevoelens
(Cf. pag. 107). Zij treden op na bepaalde vergiftigingen,
met name door opium en haschisch. Men zou deze toestanden
als exogeen willen beschouwen. Dit is waarschijnlijk onjuist.
Brengen wij ons de reeds vroeger geciteerde opmerking van
BAUDP:LAmE in herinnering „Le cerveau et l\'organisme sur
lesquels opère le haschisch ne donneront que leurs phénomènes
ordinaires, individuels, augmentés il est vrai, quant au nombre
et à l\'énergie, mais toujours fidèles à leur origine. L\'homme
n\'échappera pas à la fatalité de son tempérament physique et
moral". Hierin ligt het beginsel van het endogene reactie-
type besloten. Ziet men het zoo, dan zijn deze geluksgevoelens,
die toch in ieder geval in het beleven autochthoon verrijzen,
op een lijn te stellen met de boven beschreven autochthonc
toestanden. Wellicht zelfs geven deze gevoelens de sleutel tot
causale verklaring van autochthonc toestanden, al wijst juist
liet endogene reactietype er op, dat oorzaak en gevolg hier
verder uiteenliggen, dan men oorspronkelijk zou denken.
III. Theoretische beschouwingen.
De begrijpelijke relaties in de genese van het geluksgevoel.
Naar causale relaties heb ik bij dit phaenomenologisch
onderzoek niet gezocht. Hierovei- zal ik derhalve slechts Aveinig
zeggen. Slechts enkele punten, die my opvielen, wil ik hier
vermelden. Betrekkelijk dikwijls volgde de toestand van geluks-
gevoel op een toestand, die daarmee sterk contrasteerde.
Opmerkelyk is daarbij, dat het geluksgevoel niet ontstaat, nadat
de contrasteerendc toestand van verdriet, teleurstelling, span-
ning, geloofsmoeilykheden, op een bevredigende wijze is be-
eiiuUgd, behalve bij F. en L, maar dat deze toestand plotseling
door het verdriet heenlireekt en opeens volledig aanwezig is.
Over de beteekenis van dit feit voor de verklaring van het
geluksgevoel kunnen wij slechts theoretiseeren. Verschillende
mogelijkheden zijn te overwegen. De opvatting, dat het geluks-
gevoel door een toestand van ontspanning zou ontstaan, wordt
door de feiten weersproken. Dit zou alleen bij F. en I. het
geval kunnen zijn, doch, zooals ik boven aangaf, lijkt mij dit
niet waarschijnlijk. De ontspanning zou hoogstens één van de
oorzaken kunnen zijn. Bovendien, al zien wij dikwijls een
contrasteerend gevoel voorafgaan, het is lang niet altijd het
geval. Men zou kunnen denken, dat langs den weg van
fiieud\'sche mechanismen onvervulde w^enschen bij dit geluks-
gevoel een bevrediging vinden. Het geluksgevoel zou dan een
gesublimeerd ander gevoel, eventueel sexueel gevoel, zijn. Deze
mogelijkheid moge al by sommigen niet uit te sluiten zijn (bij
pat<^. A. is zij zelfs w^aarschynlijk), bewijsbaar is deze opvatting
allerminst. Bovendien missen wij nog de onderscheidingscriteria
tusschen een oorspronkelijk en gesublimeerd gevoel (cf. Inlei-
dende beschouwingen). De mogelijkheid dc gelukstoestanden
als een intoxicatie te zien, werd reeds boven besproken
(pag. 156). Hiervoor zou het veelvuldig optreden in toestanden
van vermoeidheid kunnen pleiten. Voorloopig schynt mij alle
getheoretiseer over de causale samenhangen van het geluks-
gevoel onvruchtbaar. Kunnen w^ij dus over de oorzaak van het
geluksgevoel al heel weinig zeggen, iets meer gegevens hebben
wij verkregen over de voorwaarden, die het ontstaan van
het geluksgevoel begunstigen, vooral van het geluksgevoel
in niet psychotische toestanden. Dikwijls zagen wij geluks-
gevoel ontstaan in toestanden van harmonische rust in
stille omgeving; voorts schijnen religieuse bewogenheid, be-
wogenheid door natuuraanschouwing begunstigend te werken.
In het algemeen zou men misschien kunnen zeggen, dat een
zekere psychische bewogenheid, met behouden gevoel van rust
en innerlijke vrede, een voorwaarde vormt waaronder het
autochthoon geluksgevoel kan ontstaan; een conditio sine qua
non blijkt deze voorwaarde. echter allerminst.
Voor de kennis der begrijpelijke relaties leverde het onder-
zoek tegen mijn oorspronkelijke verwachting in slechts weinig
op. Het ook voor den onderzoeker autoehthone geluksgevoel
staat buiten het terrein der begrypelijke relaties. Omgekeerd,
zouden wij wanneer de relatie voor het belevende ik begrijpe-
lijk was tusschen voorafgaanden toestand en toestand van
geluksgevoel, niet van een autoehthoon maar van een reactief
geluksgevoel spreken. Naar begrijpelijke relaties hebben wij
dus alleen in de gevallen, door den onderzoeker als reactief
geluksgevoel beschouwd, te zoeken.
Hier rijzen weer de reeds vroeger besproken moeilijk-
heden op. Immers, het kan zijn, dat een geluksgevoel zuiver
phaenomenologisch, dus ten opzichte van het belevende
subject, autoehthoon is, voor den onderzoeker echter, die
zich de verschillende toestanden invoelt, reactief. Principieel
is het dus niet uitgesloten, dat een phaenomenologisch
autoehthoon geluksgevoel in een begrijpelijke relatie tot
een andere toestand zou staan.
In mjjn materiaal zijn slechts drie dergelijke gevallen.
In den toestand van O., waar het geluksgevoel ontstond
reactief op het zich verbeelden van een werlcelijkheid, waarin
het „ik" zijn wenschen bevredigd zag, waarin het zijn eergevoel
uitleefde en zich vry gevoelde van gedruktheid en het gewone
zorgenvolle bestaan, is de relatie al zeer begrypelyk. Interes-
santer, omdat zy veel minder vanzelf sprekend is, is de „be-
grijpelijke relatie" tusschen de belevingen van I. Hier is ons
het verband tusschen het geweldige innerlyke conflict, dat zyn
oplossing vindt in het verrichten van de daad, het dooden van
zijne vrouw, met daaropvolgend gevoel, dat de geliefde vrouw
nu de rust heeft, waarom zij vroeg en de doorleving daarna
van een oneindig, ongekend geluk, begrijpelijk. Al is deze
opeenvolging van psychisch gebeuren een hooge uitzonderings-
toestand, al zal een andere, misschien geheel tegengestelde
reactie veel meer voorkomen, toch heeft deze relatie in haar be-
grijpelijkheid een volkomen evidentie. Bij A. bleek het geluks-
gevoel reactief te zijn op een waanbeleven. Hier moeten wij
nu twee dingen scheiden. Het geluksgevoel is als reactie op
dit beleven volkomen begrijpelijk. Dit is gemakkelijk in te zien.
De beleving, waarin A.\'s wenseh plotseling vervuld schijnt, is
bovendien invoelbaar. De relatie tusschen den voorafgaanden
toestand en de beleving, dat haar wenschen vervuld zijn, draagt
eveneens het karakter van evidente begrijpelijkheid. Het beleven
van dezen inhoud, in den vorm van een betrekkingswaan, zooals
deze zich later blijkbaar ontwikkelde, is echter niet meer in-
voelbaar. Het continu-invoelbaar zijn van opeenvolgende psychi-
sche inhouden — en dit is bij de meeste der beschreven toestanden
het geval — is dus nog niet hetzelfde als een in zijn geheel be-
grijpelijke relatie. Zoo kunnen wij ons de opeenvolgende be-
levingen, toestand van verdriet en plotseling doorbrekend
geluksgevoel continu invoelen. Het ligt ons als het ware, niet
vreemd. Wij kunnen ons denken, dat wij hetzelfde beleven. Een
evidente relatie, het beleven van iets, dat ons den samenhang
begrijpelijk maakt, ontbreekt. De continuïteit in den zin van
het beleven is verbroken.
Vragen wy ons tenslotte nog af, of de genese van het geluks-
gevoel ons een criterium voor het al of niet pathologische van
de gelukstoestanden heeft doen vinden, dan moeten wij toe-
geven, dat dat niet het geval is. De verschillende vormen van
genese, de reactieve zoowel als de autochthonc, komen zoowel
bij gezonden als zieken voor. De toestanden, die na een
intoxicatie ontstaan, zou men om de er aan ten grondslag
liggende vergiftiging pathologisch kunnen noemen, echter niet
op grond van immanent psychische criteria. De toestanden van
geluk, die als auraverschijnsel van het epileptisch insult op-
traden, kan men eveneens slechts om hun biologischen onder-
grond als pathologisch beschouwen. Dit zyn dus geen phaeno-
menologisch bruikbare onderscheidingskenteekenen.
HOOFDSTUK V.
DE KLINISCHE BETEEKENIS VAN DE
GELUKSDOORLEVINGEN.
In dit hoofdstuk worden de volgende vragen aan de orde
gesteld:
I. Tot welke groepen van ziekten behooren de toestanden,
waarin het gclukssyndroom voorkomt, dat als volgt kan
worden gekarakteriseerd: een sterk op den voorgrond
tredend geluksgevoel, behoorend tot de laag der psychi-
sche of persoonlijkheidsgevoelens in den zin van Scheler,
gepaard aan verandering in de doorleving der buiten-
wereld cn de wereld der innerlijke ervaring in den zin
van dit gevoel en de ervaring, dat alles dieper zin heeft,
meer klaarte en meer relief.
II. Mag aan het voorkomen van dit gclukssyndroom een be-
paalde prognostische beteekenis worden geheclit?
III. Zijn in de fijnere structuur van dit gclukssyndroom ken-
teekenen te vinden, waarnaar de prognose gericht kan
worden, buiten de diagnostiek van het onderhavige
geval om?
I.
De semiologische beteekenis van het gelukssyndroom.
§ 1. Bespreking der litterahmr.
De semiologische beteekenis van het geluksgevoel wordt
in het algemeen niet groot geacht. Kraepelin schrijft m zijn
leerboek (Allgom. Psychiatrie pg. 358): „In gewissen Formen
der Paralyse kann das Gesundheits- und Glücksgefühl sehr
stark hervor treten, es nimmt hier bisweilen ganz über-
schwängliche Gestaltungen an. Der Kranke fült sich un-
aussprechlich selig, dass er vielleicht gar keine Worte zur
Schilderling seines namenlosen Entzückens finden kann. Dieses
überquellende \' Glüeksgefühl erinnert an gewisse spätere
Abschnitte des Rausches in denen bereits die Lähmungs-
erscheinungen deutlicher geworden sind". Dit geluksgevoel
onderscheidt hij van de vlotte manische stemming, door het
ontbreken van de uitgelatenheid en het krachtgevoel in den
manischen toestand. Voorts beschrijft Khaepeltn ziekelijke „Lust-
gefühle" in het verloop van dementia praecox. Dit gevoel staat
niet in betrekking tot de voorstellingsinhouden of gebeurtenissen
uit de omgeving, zooals de overmoedige vroolijkheid van de
maniaci. Kraepelin meent, dat deze gevoelens niet door werkelijk
geluksgevoel begeleid worden. Kraepelin vermeldt verder geluks-
gevoelens in vergiftigingstoestanden. „Vielleicht ist dem Traum-
leben des Opiumrausches jener Zustand verwandt, den wir als
Verzückung oder Extase zu bezeichnen pflegen. Auch hier fehlt
gänzlich der Bewegungsdrang, die Erleichterung des Handelns".
Het zieleleven trekt zieh in deze toestanden terug op enkele
droomachtige zinsbegoochelingen en gedachtengangen, die door
een gevoel van het hoogste geluk worden begeleid en bijna steeds
een religieusen inhoud hebben. Zulke toestanden ontmoette hij
bij epileptici cn soms ook bij lijders aan hysterie. Volgens
Kraepelin\' komt dus in de eerste plaats geluksgevoel voor bij
lijders aan dementia paralytica. In de-tweede plaats bij ver-
giftigingen, epilepsie en hysterie. Bij de maniaci vindt men meer
een vroolijke opgewektheid, die hij niet scherp van geluksgevoel
onderscheidt, maar waarmee hy toch kennelijk iets anders bedoelt
dan geluksgevoel. Bij schizophrenen vond hij lustgevoelens,
waarbij eigenlijk geluksgevoel totaal ontbreekt.
Bleuler onderscheidt, sprekende over de stoornissen der
affectiviteit onder de ziekelijk verhoogde gemoedsstemming.
twee soorten van exaltatie, die door allerlei tussclienvormen
vloeiend in elkander overgaan. In de eerste plaats noemt hij:
de eenvoudige euphorie, waarin „man die Welt und seine eigene
Existenz besonders lebhaft geniesst". Hiertoe behooren onder
de gezonden de z.g.n. zonnige naturen, onder de zieken menige
niet in eigenlijken zin manische paralyticus, zeer enkele lijders
aan dementia senilis en soms ook euphorische epileptici. De
andere vorm, die Bleuler beschrijft, is de exaltatie in engeren
zin. In deze toestanden zijn het zelfbewustzijn, en daarmee het
streven en de neigingen, mateloos versterkt. Conflicten zijn
daardoor onvermijdelijk. Deze gemoëdstoestand wordt beschreven
als „manische Verstimnmng". In wat minder sterke mate en
zonder gedachtenvlucht vinden wy deze exaltatie in de gewone
alcoholeuphorie. Over de „Lustbetonung" die men by deze toe-
standen vindt, schrijft Bleuler nog het volgende: „Es kann
natürlich auch hier wieder verschiedene Nuancen haben: Fröhlich-
keit, Ausgelassenheit, aesthetisches Geniessen, allgemeines unsäg-
liches Wonnegefühl (letzteres besonders bij Paralyse). Die die
Verzückungen begleitende Seligkeit ist mal etwas prinzipiell
anderes als die manische Euphorie und zwar ebenso als
Gefühlsqualität, wie in Bezug auf den Enfstehungsmechanismus,
der mal bei der Hysterie regelmässig ein Katathymer, bei der
Epilepsie gewöhnlich ein autotoxischcr, bei der Schizophrenie
bald mehr der eine, bald mehr das andere ist".
Het is zonder meer duidelijk, dat de door mij beschreven
.gelukstoestanden niet tot de eenvoudige euphore toestanden be-
hooren Een echte „manische Verstimmung" is het evenmni.
Vermoedelijk zou Bleuler het hier beschreven geluksgevoel tot
de die Verzückungen begleitende Seligkeit" rekenen, die hy
scherp van de euphorie scheidt. Dit gevoel komt volgens hem
voor bij hysterie, epilepsie en Schizophrenie. Toch k-jg ik den
indruk, dat met „Verzückung" niet precies de gevoelens bedoeld
kunnen zyn, die ik beschreef. Die gevoelens worden naar myne
meening n nder helder bewust doorleefd. Over de bedoehng
van Bleuler krijgt men echter door gemis aan phaenomenolo-
gische afgrenzing niet volkomen zekerheid.
In het leerboek van Jelgersma wordt geluksgevoel alleen bij
de dementia paralytica vermeld. Onder de „ziekelijk vroolijke
gemoedsstemming" schrijft Jelgersjia: „Evenals het melancho-
lische affect kan ook het vroolijke, z.g.n. primair aanwezig zijn.
Dan is het niet terug te voeren tot een ander geestesproces,
waarvan het een gevolg is, maar dan is het de eigenschap van
den persoon, om op de gewone inwerking van de buitenwereld
met die intensiteit te reageeren, die een vroolijk affect veroor-
zaakt" (pag. 124 sq). Jelgersma spreekt hier van de vroolijke ge-
moedsstemming; dit is een fundamenteel ander gevoel dan het
geluksgevoel. Aan het uitgesproken geluksgevoel bij mijn patiënten
C. cn E. is alle vroolijklieid vreemd. De door Jelgersma ge-
bezigde uitspraak: „van een subjectief standpunt uit beschouwd
is de vroolijke gemoedsstemming liet tegendeel van de droevige",
kan misleidend zijn. Men kan alleen dc gevoelens van een zelfde
laag tegenover elkander stellen. Zoolang de gevoelens niet scherp
zgn afgegrensd is het niet met zekerheid te zeggen, of vroolyk
en droevig als gelijksoortige gevoelens tegenover elkaar gesteld
mogen worden. Meer verwantschap met ons geluksgevoel heeft
datgene, dat door Jelgersma als ekstatische gemoedsstemming
wordt beschreven. Deze bevat „vele intellectueele bijmengselen,
die aan de gemoedsstemming, welke in haar geheel een positief
karakter draagt, een eigenaardige kleur geven. Het intellectueele
gedeelte ervan is de meening voor iets zeer grootsch en machtigs
geplaatst te zijn, dat ontzag afdwingt en tegelijk bestaat het
denkbeeld, dat dit machtige den persoon goed gezind is. Deze
intellectueele combinatie die echter nog meerdere niet genoemde
bestanddeelen omvat, geeft een positieve gevoelsreactie. De
intellectueele inhoud treedt op den achtergrond van het bewust-
zijn, terwijl het positieve gevoel in duidelijkheid toeneemt en tot
gelukzaligheid verhoogd wordt. De directe motorische reacties
treden op den achtergrond, voor zoover het de bewegingen be-
treft; door het gevoel, beter gezegd, door de wetenschap, dat
de persoon veilig is, zijn alle bewegingen van aanval, of verdedi-
ging of vluchten afwezig cn vervangen door houdingen, die aan
deze veiligheid uitdrukking geven. Bij hysterie, dementia praecox,
epilepsie en dementia paralytica worden deze ekstatische toe-
standen nogal eens gevonden". Deze beschrijving wyst op
gevoelens, die zeker verwantschap met geluksgevoelens vertoonen.
De verschilpunten berusten waarschijnlijk voornamelijk op de
nomenclatuur. Heeft men hier inderdaad intellectueele bij-
mengselen? De meening voor iets grootsch en machtigs geplaatst
te zijn, is naar mijn opvatting veeleer een gevoel, dat direct
aan het subject gegeven is en niet iets, dat door logisch denken
uit de situatie is afgeleid. Ook zou ik hier\' liever niet van een
extatischen gemoedstoestand willen spreken, op de in hoofd-
stuk IV, § 1 genoemde gronden. Nemen wij aan, dat we hier
met het door mij bedoelde geluksgevoel te doen hebben, dan komt
dit dus volgens Jelgersma voor bij hysterie, dementia praecox,
epilepsie en dementia paralytica.
JiVNET.^ beschrijft „Emotions sublimes" als stigma van de psy-
chasthenie en als auravei-schijnsel van het epileptisch insult.
Deze „émotions sublimes" komen van alle toestanden van geluks-
gevoel, die ik in de literatuur vond, het meest overeen met de
door my bedoelde.
Jaspers bespreekt in zijn „Allgemeine Psychopathologie",
pg. 76 „abnorme Glücksgefühle". Ook hy geeft geen phaeno-
menologische omschrijving, doch beperkt zich tot de volgende
semiologische opmerking: „Abnorme Glücksgefühle sind auszer
ordentlich mannigfaltig durch dabei erlebte unklare Bedeutungen,
die dem Kranken nicht recht gegenständlich werden. Sie durch-
laufen die ganze Skala von rein-sinnlichen Lustgefühlen bis zu
religiös mvstischen Extasen. Sublime Gefühle kommen als Phasen
bij Psychasthenischen, überströmende Glücksgefühle, extatisch
berauschte Zustände bij Schizophrenen vor. Eine wunderbare Be-
geisterung erfüllt diese Kranken. Alles ist ihnen ergreifend,
rührend, bedeutungsvoll. Weiche weltuniarmende sentimentale
und bedeutungstiei\'e Gemütszustände treten auch in der Rekon-
valeszenz von Krankheiten, bei leichten Fieberzuständen, bei
Tuberkulose auf". In deze beschrijving treft ons in de eerste
plaats, dat met de sleur gebroken wordt, dat gcluksgevoclens
voornamelyk bij lijders aan dementia paralytica zouden worden
gevonden. Evenmin wordt de manische phase der manisch-depres-
sieve psychose op den voorgrond gesteld. De sublime gevoelens
komen overeen met die van Janet en de door my bij normalen
waargenomen autochthone geluksgevoelens. Merkwaardig doet
echter aan,-dat Jaspers aangeeft, dat toestanden van „wunder-
bare Begeisterung", waarby alles „ergreifend, rührend, bedeu-
tungsvoll" schijnt in de eerste plaats — zoo niet alleen — bij
schizophrenen voorkomen. Dit moet ik op grond van mijn
materiaal tegenspreken. De door Jaspers gegeven voorbeelden
zijn ongetwijfeld van schizophrenen afkomstig; hier treft echter
dadelyk het statisch oninvoelbare van den toestand. Merkwaar-
digerwijze worden hysterische toestanden en degeneratief psycho-
pathische toestanden door hem niet genoemd.
Affectieve reacties, ook in den zin van positieve gevoelens,
beschreef Ziehen onder het door hem gecreëerde beeld der ecnoia.
De omgrenzing van dit ziektebeeld is echter zeer vaag, waardoor
het veel van zijn waarde verloren heeft en vrijwel niet meer
erkend wordt. Dit is te betreuren, want de ecnoia omvat een
groep psychosen, die men goed doet onder een voorloopigen naam
samen te vatten, Avaardoor zij niet behoeven te worden onderge-
bracht in de rubrieken, waarin zij feitelijk niet thuis behooren,
als Schizophrenie, manisch-depressieve psychose, hysterie, amentia.
Bij de ecnoia zou men ook geluksgevoel mogen verwachten, al
wordt dit niet uitdrukkelijk vermeld. De ecnoia van Ziehen is
betrekkelijk zoo weinig bekend, dat ik het noodzakelijk acht, dit
ziektebeeld hier in het kort te schetsen, en dit temeer, omdat
ik een van mijne patiënten als ecnoia diagnostiseer. Zij behoort
bovendien in het kader van mijn onderzoek, omdat het hoofd-
kenmerk van deze ziekte een geprotralieerde affectschoiumeling is,
terwijl „Ergriffenheit" en extase als hoofdverschijnselen worden
genoemd. Ook hij kinderen zouden dergelijke ecnoiatoestanden
voorkomen. De nu volgende beschrijving ontleen ik aan ZnsHEN\'s
„Die Geisteskrankheiten des Kindesalters" (pag. 245): „Diese
Krankheitsbilder schliessen sich an irgend einen acuten Affekt-
shock an und stellen im einfachsten Falle nichts anderes als eine
ki-ankhaft verstärkte und verlängerte Affektreaktion im Sinne
des aetiologisch wirksamen Affektes dar". Ziehen geeft aan, dat
deze toestanden van geprotraheerde affectschommelingen zich van
de manie en melancholie in de eerste plaats onderscheiden door
dat zij zich niet tot hyperthymie — toorn, resp. depressie —
angst, beperken, maar veel ryker geschakeerd en menigvuldiger
zijn, terwijl ook dan, wanneer men met dezelfde affecten als bij
manie en melancholie te doen heeft „das Krankheitsbild doch in \'
sofern wesentlich verschieden (ist), als die charakteristischen Be-
gleitsymptome der Associationsbeschleunigung b.z.w. Associations-
trägheit, viel mehr zurück treten, und in sofern als die Affekt-
störung dauernd mit dem ursächlichen Affektstosz im engen
Zusammenhang bleibt, also nicht so allgemein ist, sondern
gewissermassen localisiert bleibt und in der Regel auch nicht
so kontinuirlich ist. Der ganze Verlauf bietet daher nicht das
Bild einer so scharf abgeschlossenen und so selbständigen
Psychose und steht in den unkomplizierten Fallen dem normalen
Verlauf schwerer Affekte näher". Deze beelden ontwikkelen
zieh meestal op den bodem van debiliteit of van een psycho-
pathische constitutie. Individuen met een labiel vasomotorisch
zenuwstelsel zouden gepraedisponeerd zyn. By meisjes zou de
aanleiding gevende affectstoot ten tyde van de menstruatie by-
r.onder werkzaam zijn. Toorn, angst en „Ergriffenheit" vormen
meestal het domineerende ziekelyk-vcrsterkte affect van de ecnoia.
In zware gevallen, bij erfelijk belaste of veiwakte individuen
gaat de eenvoudige affectschommeling in zAvare ziekten over
en wel - en dit is zeer opmerkelijk - meest niet in manie of
melancholie, maar in toestanden, die zeer na staan aan wat
ZffiHEN noemt de acute hallucinatoire paranoia en de amentia.
Hij noemt dit dc gecompliceerde ecnoia. Het verloop is bijna
altijd gunstig. De herinneringen aan de belevingen tijdens de
affectschommeling wordt goed behouden. De genezing gaat
meestal geleidelijk in zijn werk, de duur wisselt van enkele
dagen tot. maanden.
De ecnoia omvat een groep psychose, die, wanneer men haar
niet als een zelfstandige ziekte-eenheid wil erkennen, moet ge-
rekend worden tot de manisch-depressieve psychose, maar deze
ziekte dan in zeer wijde omgrenzing, of tot de hysterische
psychosen, psychopathische exaltatietoestanden, en psychogene
psychosen of als reactief optredende degeneratiepsychosen in de
beteekenis, die Kijïist en Schröder daaraan geven, op welke
groep van psychose in ons land onlangs van der Torren opnieuw
de aandacht heeft gevestigd, of tot sommige gevallen van amentia,
wellicht ook tot schizoide reacties in den zin van Kahn. Ik
breng hier de ecnoia opnieuw op den voorgrond, om dezelfde
reden als van der Torren opnieuw de degeneratiepsychose
beschreef, namelyk, omdat „na den synthetischen arbeid Van
Kraepelin, bij de schepping der manisch depressieve psychose,
thans analytisch gewerkt moet worden bij de onderscheiding van
de niet daartoe behoorende beelden". Vele kleine vaten zijn hem
liever dan een groot diagnostisch vat, waarin tal van niet bij
elkander behoorende toestanden tezamen worden geworpen. Deze
fijnere onderscheiding — en hiermee keeren Avij terug tot de
in onze inleiding gemaakte opmerkingen — is alleen mogelijk bij
een fijnere psychologie. De phaenomenologische methode kan
hierby behulpzaam zijn.
Uit de litteratuur blijkt dus over het voorkomen van geluks-
gevoel in psychopathologische symptomencomplexen slechts Aveinig
met zekerheid. Zelden Avordt geluksgevoel scherp gescheiden van
euphorie, opgcAvektheid of zintuigelijke lustgevoelens. Het blijkt.
dat de door mij bedoelde lustgevoelens ten deele hieronder ge-
zocht moeten worden, ten deele onder als extatische toestanden
beschreven gemoedsbewegingen. Het geluksgevoel wijst dus
volgens de litteratuur op dementia paralytica, dementia praecox,
maniseh-depressieve psychose, epilepsie, verschillende intoxicaties,
hysterie of ecnoia. Toestanden, die zeer veel overeenkomst ver-
toonen met de door mij beschreven geluksgevoelens zijn Janet\'s
„émotions sublimes". Deze gevoelens wijzen op psychasthenic.
Hier moeten dan nog aan toegevoegd worden de geluksgevoelens,
die volgens Jaspers voorkomen in de rekonvalescentie van
infectieziekten en van tuberculose.
Tenslotte moet nog een opmerking van Stransky worden ver-
meld, die terloops spreekt van geluksgevoel bij de beschrijving
van het „Degenerative Irresein", door hem een gemeen-
schappelijke naam voor „einzelnen sehr verschieden-gerichtete
und auch gefärbte, in der Regel transitorischen Krankheits-
bilder", die dikwijls een „psychogene Färbung" vertoonen. Het
geluksgevoel noemt hij bij de paranoide vormen van dit „degene-
rative Irresein", die optreden met verhoogd zelfgevoel. In zyn
boek over de maniseh-depressieve psychose noemt Stransky het
voorkomen van een gevoel van gelukzaligheid bij de manische
toestanden.
§ 2. De diagnostiek der toestandsheelden ivaarin het
beschreven gelukssyndroom iverd waargenomen.
Nu moet de diagnostiek van de toestandsbeeldcn, waaraan de
door mij beschreven geluksdoorlevingen werden ontleend, worden
besproken. Het valt terstond op, dat het gelukssyndroom, wanneer
wij F., G. en H. terzijde stellen, deel uitmaakt van uiterst ver-
wikkelde toestandsbeeldcn, die zich zeer moeilijk onder een
bepaalde diagnose laten rubriceeren. Ik zal de verschillende
toestanden achtereenvolgens bespreken. Ik moet dit echter zeer
kort doen, daar by een volledige uitwerking die alle byzonder-
heden recht zou laten wedervaren ieder ziektegeval op zichzelf
een geheel hoofdstuk zou innemen. Ik vermeld daarom alleen, wat
voor het stellen van dc diagnose onontbeerlijk moet worden geacht.
Patiënte A. Geboi-en 1882 nit een Israëlitisch koopmansgezin.
De ouders zijn neef en nicht. Geen erfelijke belasting voor
zenuwziekten. Over haar jeugd worden geen bijzonderheden
vermeld. Goed intellect. Huwelijk in 1902. Tavcc kinderen.
Bevallingen verliepen normaal. Over haar karakter wordt
opgegeven: zij is regelmatig van humeur, arbeidzaam, kan
doorzetten, goedig en hulpvaardig, makkelijk in den om-
gang met menschen, sterk ontwikkeld godsdienstig voelen,
geen ongemotiveerde stemmingswisselingen. In verlovings-
tijd afkeerig van elke sexueele toenadering (het huwelijk
werd haar door haar ouders opgedrongen). Het huw^elijk
werd een mislukking. Er kwamen geldzorgen. De man ver-
trok naar het buitenland, 1904. Patiënte verdroeg deze
tegenslagen goed. Wel voelde zij er normaal verdriet over,
maar het brak haar niet, integendeel, zij besloot zelf voor
hare kinderen te zorgen. Zij werd makelaarster aan de
diamantbeurs. Nu volgden moeilijke jaren. Dikwijls voelde
zij zich vermoeid, maar door taai volhouden kwam zij
vooruit. Zij verbeterde haar positie. Door haar drukken werk-
kring kwam zij er zelden toe, ,.iets voor haar plezier te
doen". Zij behield echter haar opgewektheid. De eenige
afleiding w^as muziek. Zij ging bovendien graag naar de
bioscoop, genoot daar van „drama\'s" waarbij zij al gauw
in tranen was. Zy huilde in het algemeen gauw, om ellende
in werkelijkheid of verbeelding, maar zij vergat het ver-
driet ook weer vlug. Zomer 1919 voelde zij zich vermoeider
dan tevoren. Zij had last met de kinderen, die nu ouder
geworden, zelfstandiger werden en hun eischen stelden. Zy
kon daar niet tegen op. Zij verlangde naar steun en
hartelijkheid. Tn dien tijd vatte zij een bijzondere neiging
op voor een man, met wien zy voor hare zaken geregeld
in aanraking kwam. Zij sprak er met niemand over. De
buitenwereld merkte in het eerst niets bijzonder aan haar.
AVel viel bet op, dat zij, die nooit over echtscheiding ge-
sproken had, nu het plan scheen op te vatten, van haar
echtgenoot te peheiden. Tets later begon zij aan de familie
te vertellen, dat er iemand was, die .,smoor verliefd" op
haar Avas. Zij vertelde, dat op zijn kantoor bloemen stonden
ter eerc van haar. AVeer later meende zij, dat om haar tc
eeren meisjes\'dezelfde kleeren droegen als zij. Toen wei\'d
zij wat druk in haar bcAvegingen, sprak veel. Zij begon
sleelit, te slapen. Het kwam zoo vei\', dat zij aan vrienden
en kennissen vertelde, dat zij verloofd was met dien man.
Op raad van haar familie ging zy, omdat zij zoo „opge-
wonden" was, naar een zenuwarts, die haar naar buiten
stuurde, om tot rust te komen. Buiten dacht zij, dat de
bloemen, die zij zag, alle voor haar daar waren. Toen zy
na eenige weken terugkwam, was haar toestand vrijwel
onveranderd. Zij begon haar kinderen te verwaarloozen,
stuurde hen het huis uit, zij werd koopziek, kocht allerlei
kleeren, maakte schulden. Alles, omdat zij er goed uit moest
zien voor dien man. Zij rneende, dat haar toekomst ge-
maakt was. Ook vertelde zij aan haar familie, dat zij
brieven aan den Duitschen keizer wilde schrijven. Zy deed
dit zonder nadere motiveering. Tenslotte deed zij haar
werk niet meer, liep den ganschen dag op straat, ging
op reis. Op aandringen van haar familie, werd zij tenslotte
in de Valeriuskliniek opgenomen, 6 Maart 1920. Zij komt
zeer vermoeid aan, met door het loopcn gewonde en ge-
zwollen voeten. Zy verzet zich tegen de opneming, spreekt
zeer luid cn is hinderlyk voor de omgeving. Reeds ^ na
enkele uren schikt zij zich in haar nieuwe omgeving.
Wel is zij nog wat bewegelijk en rederijk, maar niet
meer hinderlijk. Zij vertelt bij stukjes en beetjes over
haar toestand Zy heeft geen ziektegevoel of ziekte-
inzicht. Zij komt niet verder, dan een „het is alles zoo vreemd
in my" Op den tweeden dag van haar verblijf bij ons
vertelt zy, dat zy sedert begin November vrij plotseling
anders is geworden. Zy vertelt van haar liefde voor den
handelsvriend. Zij hield veel van hem. „Of hy ook om my
geeft, Aveet ik niet". Onlangs zou hij gezegd hebben, dat
zii maar liever niet meer bij hem komen moest. Op een
nacht was de verandering in haar gekomen Zij lag te bed
en meende plotseling, dat hij bij haar was. „Het was, alsof
het mijn tweede huwelyksnacht was. Ik heb liggen gillen
en schreeuwen, zoodat dc kinderen vroegen, wat er toch
was Daarom stuurde ik de kinderen naar Deventer . Hoe
dit allemaal mogelijk is, begrijpt zij niet. „Die persoon _is
bij nnj en hy is niet bij mij. Ik omhels hem, en het is myn
kusset\'. „Hij heeft omgang met my en ik_ Avord met
zwanger en menstrueer op tijd, alsof ik_ een jong meisje ^
ben" Na die nacht is alles veranderd. Zy voelde zich zoo
gelukkig als nooit te voren. „Daarna voelde ik mij heel
anders, ik sprak geheel anders, ik sprak als zacht van ge-
moed, het was alsof een muur om mijn geest stond, ik vroeg
mij af: ben ik een vrouw, ben ik een meisje. Ik zag de
menschen langs de ramen gaan en voelde hen als anders
dan gewoonlijk, onwezenlijk, als in een bioscoop. Toen ik
op zekeren morgen opstond — ik had mij een paar dagen
reeds niet prettig gevoeld — en mij tot afleiding aan de
piano zette, om een uurtje te spelen, speelde ik toevallig
eenige volksliederen, maar denkt u mijne verbazing — en
wat ik hier zeg is volkomen waarheid — welk volkslied
ilï ook speelde, zulke menschen gingen voorbij. Speelde ik
dc Marseillaise dan hoorde of zag ik Franschen voorbijgaan.
Speelde ik het Belgische volkslied, zoo zag ik en hoorde
ik Belgen voorbijgaan. Speelde ik het Duitsche volkslied,
zoo zag ik heusch waar de gewezen Duitsche keizerin
voorbijgaan. Zij liep vlak langs dc huizen, opdat ik geen
erg in haar zou hebben, maar ik herkende haar direct;
speelde ik het Joodsche volkslied, kwamen alle ambtenaren
van de kerk voorbij. Merkwaardig is dit allemaal. Dieren
zijn voorbijgegaan, die er even vroolijk en tevreden uitzagen
als de melodieën, die ik speelde. Maar toen ik bemerkte,
dat het zoo den geheelen dag voortging, toen speelde ik
maar steeds door, niet wetende, wat ik daarmee deed. Mijne
kinderen en kennissen wilden mij van de piano afhebben,
zij dachten, dat ik gek geworden was, maar heusch niet,
ik ben tot nu steeds normaal geweest. Ik zei: Ik kan niet
van de piano weg, de menschen zijn allemaal zoo blij, zij
wachten erop, dat ik speel".
Later vertelt zij, dat zü enkele dagen vóórdat zij die
eigenaardige sensaties in het verloop van den nacht door-
maakte, een onderhoud had gehad met den broer van
den man, dien zü liefhad, waarin zü aan hem gevraagd
had: „Heb ik uw broer goed verstaan?" (namelük, dat Wj
mü liefheeft). De broer antwoordde, dat zy zich waar-
schünlük vergist had. Twee of driemaal heeft zy het hem
toen nog gevraagd, want zü kon zich niet indenken, dat
zü zich vergiste. Zü gevoelde zich ongelukkig, maar bleef
denken, dat, als zü gescheiden was, zü wel door hem
gevraagd zou worden. Tusschen dit onderhoud en den
boven beschreven nacht, viel nu nog een nacht, vol met
eigenaardige gewaarwordingen. „Het was plotseling, of mijn
geheele lichaam ging opzwellen, ik kon geen woord meer
spreken, ik dacht, moet ik nu dood gaan. Het zweet brak
mij uit. Het was, of de buik ging opzwellen. Het ging
vanzelf weer over". Den dag daarop, deed zy weer gewoon
haar werk, maar \'s avonds was weer alles vreemd. „Ik ging
te bed, daar zie ik in den spiegel, Mozes met een lang wit
hemd aan met een ceintuur om, als een doodshemd op
Paaschavond gedragen, in de handen witte steenen tafelen,
ik zelf stond achter hem op een verhooging, met een doek
om, ik had de handen gevouwen en keek schuin naar boven.
Ik dacht, wat is dat?, ik begon te huilen en hoorde, als
was het van God „Alle sollen dir zu Füssen liegen". En
ik riep, ik wil niet, ik wil alleen Kareis vrouw worden".
Nog eens riep zij „ik wil niet, ik wil niet, ik wil geen
koningin van de - Joden zyn, want regeeren is zoo lekker
niet". Deze toestand duurde hoogstens een kwartier. Zij
ging te bed, sliep gauw in. Ongeveer zes weken later zag
zij op een nacht, toen zy naar de sterren keek, een zeer
groote en het was, of de ster tot haar knikte; „er waren
om heen drie sterren als Jacob, Isaac en Israel. De groote
moet wel God zyn, dacht ik. Ik sprak tot de ster „God,
help mij, geef my dezen man". Plotseling verdween dit
beeld en was alles gewoon. Na den nacht in November,
waarop zy meende, dat \'s nachts die man bij haar was ge-
weest, heeft zi,j een geluksgevoel gehad, dat volgens haar
opgave tot nu toe is blijven bestaan. Maar vooral de laatste
dagen, voordat zy werd opgenomen, was het zeer sterk.
Hoe zy zich in dien tyd voelde, blijkt duidelyk uit het in
hoofdstuk III geciteerde.
Op 29 Maart \'20 vraagt patiënte mij te spreken. Zy is
heel rustig en bezonnen. Zij vertelt, dat alles een idéé fixe
van haar was. Zy heeft het plotseling begrepen, „want het
is mij nog nooit gebeurd, dat ik van iemand hield". Zi.j
gelooft nu niet meer, dat die man van haar hield, „ik ben
daarover gaan mijmeren en zoo is het van het een tot het
andere gekomen, de dokter vroeg naar niets en de rabbyn
vroeg naar niets, zoo moest ik alles alleen doormaken".
Zij is dankbaar, dat zy nu alles heeft mogen vertellen en
zegt, dat dat haar goed doet. Het geluksgevoel is nu ver-
dwenen. Zy is echter nog steeds opgewekt en zou liefst zoo
gauw mogelijk aan het werk gaan. Zij is nu tot het inzicht
gekomen „zoolang ik dacht, die man houdt van my, bestond
dat geluksgevoel". Nooit in mijn leven heb ik mij zoo ge-
lukkig gevoeld, nooit heb ik dit gevoel gehad; al heb ik
alles verkeerd begrepen, ik zal dien man altijd dankbaar
zijn voor het geluk, dat hij mij heeft gegeven. Vroeger wist
ik niet, dat ik nooit gelukkig was geweest, ja, wel tevreden".
Het geluk, dat zij door haar kinderen heeft stelt zij hoog,
maar dit gevoel stelt zij nog hooger.
31 Maart \'20. Het is, of patiënte zich een beetje schaamt
over haar toestand. Steeds is zy bezig er zelf over na te
denken. Zij begrypt zich zelf niet. „Het is, of ik in een
bioscoop ben geweest, maar ik heb een stuk gezien, dat ik
wel weer vergeten zal". Zij zegt, zich opgewekt en prettig
te gevoelen. „Het overdrevene is nu van mij af".
3 April \'20. Zy vertelt: „plotseling was alles van mij
afgevallen". Zij gevoelt zich als verlicht. „Als ik praat,
denk ik, houd je mond, laat een ander praten". Zij tobt
er over, dat zij gezegd heeft dat dit geluk grooter was,
dan over haar kinderen en toch blijft zij er bij. Voortdurend
toont zij een zekere verbazing, dat zy dit alles heeft door-
gemaakt. Voortdurend dacht zij aan dien man. Zij dacht,
dat hij haar, waar zij ook ging, zien kon. Eens, toen zy een
bad nam, dacht zij plotseling, hij ziet mij en werd zeer
angstig. Zy voegt er aan toe, dat zij nu ook de gevoelens,
die zij dien nacht had, als verbeelding beschouwt. Als een
soort excuus zegt zij er bij, ,,ik was in dien tijd ook zoo
moe".
8 April \'20. Zij ziet haar toestand nu zoo in: „Ik was
doodmoe en ik schijn door die inspanning met verkeerde
oogen gezien te hebben naar dien man". Zij zet uiteen, dat
zij eerst een normale liefde voor hem voelde, een gevoel
van vereering. Hij was flinker dan anderen, was edel in
zijn optreden; hij hielp veel menschen, hij was, zooals een
man zijn moet. Plotseling was het haar opgevallen, „dien
man zou ik kunnen gehoorzamen". Zij vergeleek hem bij
haar vader, van wien zij zeer veel had gehouden en zy
herinnert zich, hoe zij in haar jeugd eens gezegd had, toen
zij samen toevallig voor den spiegel stonden, zoo\'n man
zou ik willen hebben. Zij bekent, dat zy vroeger nooit
zoo\'n liefdegevoel had gekend. Van haar man heeft zij
nooit veel gehoiiden. Toen zij trouwde, was zij nog een kind.
Nu had zij iemand ontm.oet, met eigenschappen, die zij in
haar man altijd had willen hebben. Zij ging hoe langer hoe
meer aan hem denken, zij ging hem eerst bij zich zelf noemen
met namen als „vadertje" maar ook met den naam
„broertje". Zij sprak in zich zelf dikwijls met hem.
Plotseling had zij eens gedacht, toen zij als naar gewoonte,
voor zij slapen ging, hem goeden nacht zegde, „hij zal het
mij zeker ook doen". En even later „hij weet dus alles,
wat ik denk".
14 April \'20 teekende ik op: Patiënte heeft weinig
afwijkingen meer. Zij is nog wat labiel van stemming, wat
gauw prikkelbaar door dingen, die op de zaal gebeuren.
Zi,j is wat al te breedsprakig. Zij gaat er beter uitzien, de
slaap is goed.
16 April \'20. Ofschoon zij duidelijk ziekte-inzicht heeft,
voor het laatste deel van haar ziekte, is zy in twijfel er
over waar het ziekelijke begonnen is. Zi,i erkent haar liefde-
gevoel als echt en is er dankl)aar voor. Zy hoopt dit gevoel
nooit te vergeten. Zy wordt nu steeds kalmer. De familie
zegt, dat zy niets ongewoons meer aan haar kunnen be-
merken. Het eenige wat treft, is, dat zij over haar gevoelens
niet volkomen zekerheid heeft. Soms twijfelt zy, of ook
haar liefde misschien ziekelyk was.
Op 12 Mei \'20 kon zy ontslagen worden. Zy gaf de vol-
gende katamnese: Zij herinnert zich alles haarfijn. Zi,] staat
critisch tegenover den doorgemaakten toestand. Zy gevoelt
den tijd van geluksgevoel, waarin zij alles ging verwaar-
loozen, de dagen, waarin zy zich voortdurend voortgedreven
voelde als zonder eenigen twijfel zickelyl^. Het gi\'ondgevoel,
waaruit zij meent, dat deze ziekte is ontstaan, haar liefde,
kan zij niet als ziekelijk beschouwen. Zij zegt nu Avel alles
nuchter in te zien en te begrijpen, dat van een verbintenis
met hem niets kon komen. Zij zou trouwens, ook om haar
kinderen, de banden met haar man niet willen verbreken.
Zy gevoelt zich hierover ook niet treurig gestemd, zy heeft
het gevoel, of haar leven in het geheel niet ongelukkig
behoeft te zyn, maar houdt toch vol, dat zy nooit voor
iemand zoo\'n groot gevoel heeft gehad. Zij vraagt zich af
„kan dat dan, dat iemand voor het eerst op haar 38o jaar
echt lief heeft" en zij wil die vraag zonder eenige reserve
met ja beantwoorden. Ook vertelt zy, dat zij de laatste
maanden vermoeider was dan ooit en dat het gevoel, van
ook te willen rusten, ook verzorgd te worden meer en meer
by haar op kwam. Toen leerde zij hem kennen, zag hem
herhaaldelyk. In het begin voelde zy groot respect voor
hem, had het gevoel hem. te willen gehoorzamen. Later
"daclit zy altijd aan hem, sprak in gedachten met hem. Zoo
groot werd de drang, over hem te spreken, dat zij \'s avonds
voor het naar bed gaan met haar kussen over hem sprak.
Toen kwam de gedachte, zou hy zoo aan my denken en
tegelijk, ik zou niet aan hem kunnen denken, wanneer hy
niet ook aan my dacht. Daarop ontstond het gevoel, dat zij
alles gelijk gevoelden en gelyk wisten. Zij dacht, dat de
menschen het haar konden aanzien. Naast de groote gevoels-
spanning, gevoelde zij een groote vermoeidheid, totdat in
November \'19 de ziekte begon. De toestand, die toen be-
stond, kan zij niet toelichten. AVel staat haar het feitelijke
duidelijk voor den geest. Het heeft vrij lang geduurd, voor-
dat zij de visioenen, die zij gehad heeft, als onecht ging
beschouwen. Zij geeft aan, dat het komen in de kliniek
haar een gevoel van rust gaf. Haar gejaagdheid verdween.
Langzamerhand voelde zij zich rustiger worden, totdat
plotseling een verandering kwam en zy voelde, dat zy ziek
was. Toch kwam ook daarna nog wel eens twijfel bij haar
boven. Nu heeft zij de overtuiging van de echtheid van de
liefde en een gevoel van schaamte over alles, wat zy daar-
door heeft doorgemaakt. Het geluksgevoel blijft zij als een
echt geluksgevoel beschouwen.
Hieraan kan Avorden toegevoegd, dat patiënte, behalve
een zeer lichte exophthalmus, geen bijzondere lichamelijke
afAvykingen vertoonde. Wel zag zij er slap en vermoeid uit.
De Wassermann reactie in het bloed was negatief.
By het stellen van de diagnose by patiënte A. hebben Avy
het volgende overwogen: Het meest eenvoudige zou zijn, den toe-
stand als een vorm van hypomanie met hysterische trekken op
te vatten. Hiertegen spreekt in de voorgeschiedenis: het ontbreken
van gelijknamige herediteit en het ontbreken van een manisch-
depressieven aanleg. In het beeld: het ontbreken van echte ge-
dachtenvlucht en het constante van den toestand; bovendien de
eigenaardigheid van het affect, dat zeer zeker niet met de
specifieke manische opgewektheid overeenkomt. Doch dit laatste
mogen wij niet voor de diagnose in aanmerking nemen, daar wij
dan gevaar zouden loopen in een petitio prieipii te vervallen.
Tegen een hysterische psychose pleit het ontbreken van de daar-
voor typische bewustzijnsveranderingen. Er worden bovendien
geen scènes doorleefd, behalve in .het allereerste begin van de
psychose. Ik vat dezen toestand op als een op den bodem van
chronische vermoeidheid en zorgen naar aanleiding van een
psychisch trauma, in casu de onbeantwoorde liefde, optredende
psychogene psychose, waarbij duidelyk katathyme mechanismen
op den voorgrond treden, terwyl in de hypnagoge hallucinaties
hysterische verschijnselen zyn te vinden. Er is geen voldoende
grond, om deze patiënte zonder meer als psychopathe te bestem-
pelen. Het standvastige in haar karakter, haar uithoudingsver-
mogen zyn daarmede in strijd. Ook ontbreken in het praemorbide
karakter de kleinere kenteekenen van de déséquilbrée als lichte
psychasthene verschynselen, prikkelbaarheid, vermoeibaarheid,
ongemotiveerde stemmingswisselingen, enz. In verband met strijd-
vragen over psychogene psychosen is dit van gewicht. Ik kan
hier verder niet op ingaan. Deze toestand gelykt ook eenigszins
op een ecnoia. Het is een geprotraheerde stoornis in de affec-
tiviteit. De doorslag gevende „affectstoot" zou hier zyn de mede-
deeling van den broer van den geliefden man dat er geen sprake
was van eenige wederliefde zijnerzijds. Ook aan een degeneratie-
psychose hebben wij gedacht. Wil men voor het stellen van deze
diagnose een duidelijke herediteit voor zielsziekten kunnen aan-
toonen, dan valt deze toestand zeker buiten het bereik van de
degeneratiepsychosen. W^il de term degeneratiepsychose geen
leege term zyn, dan moet deze eisch gesteld worden. Schröder
acht dezen eisch niet dwingend. Het toestandsbeeld vertoont echter
te weinig overeenkomst met de als degeneratiepsychose be-
schreven beelden om het beeld, alleen omdat het onduidelijk is,
12
-ocr page 194-daartoe te rekenen. Ik acht het dus beter deze diagnose die toch
reeds dreigt een te groot „diagnostisch vat" te worden, hier niet
te steUen.
Patiënt B., 30 jaar oud. Ingenieur, ongehuwd. Als hereditaire
momenten worden aangegeven: Een broer van den vader
en diens dochter leden aan melancholie. Over patiënt\'s
jeugd worden geen bijzonderheden vermeld. Goed intellect.
Het karakter wordt geschetst als kalm, bedaard, consciën-
tieus, degelijk. Hij is zeer zorgzaam voor zgn omgeving en zijn
werk. Na een tijd, waarin hij door innerlijke conflicten werd
gekweld, volgde het in Hoofdstuk III beschreven geluks-
gevoel. Bij zijn binnenkomen in het sanatorium, waar hy
toen werd opgenomen, meende hij, dat er proefnemingen
met hem zouden worden gedaan. Hij dacht, dat men hem
door de muren van zijn kamer kon zien. Hy werd zeer
onrustig, trad aggressief op, sliep slecht, doordat hy steeds
meende, \'s nachts overvallen te zullen worden. Hij meende de
wereldvrede te moeten brengen. Na enkele weken werd hy
geheel verward, gedesorienteerd, was steeds bezig met de
vredesgedachte, meende deel te nemen aan een vredes-
conferentie. Deze toestand hield enkele weken aan; toen
kwam plotseling in enkele dagen volkomen genezing tot
stand met volledig ziekte-inzicht. Tien jaar later brak op-
nieuw na innerlijke conflicten een psychose uit. Hy voelde
zich plotseling vol hoopvolle plannen, had sterk verhoogd
zelfgevoel, meende een groote persoonlijkheid te zyn, voelde
een geluksgevoel ongeveer gelijk aan dat der vorige
psychose, doch van veel korter duur. Snel ontwikkelden
zich ingewikkelde waandenkbeelden, groote motorische
onrust, angst en aggressief optreden. By zyn opneming in
de kliniek was hy zeer opgewonden, sprak veel, had
persoonsverwisselingen. Er volgden dagen, dat hy uren in
een onbewegelijke houding in bed bleef liggen, hoogstens
enkele woorden voor zich heen prevelend. Hy moest met de
sonde gevoed worden, omdat hy meende, dat zyn voedsel
vergiftigd was. Soms urineretentie, soms incontinentia
urinae. Hij uitte de gedachte dood te zyn geweest en door
een wonder weer levend te zijn geworden. Hi,j meent in
een gebouw te zijn, dat zoo groot is, dat in het eene deel
tropische hitte, in het andere deel koude heerscht als aan
den Noordpool. Hij ziet in zyne medepatiënten historische
personen uit alle tijden. Soms meent hij zich in een volkomen
stilte onder een nachtelijken sterrenhemel te bevinden. Bij
het ontwaken meende hij ontvoerd te worden uit een héerlyk
stil, diepzwart oord van volstrekte vergetelheid. Hij meende,
bezig te zijn met gigantische werken, zwierf door het lucht-
ruim en verhaalde van de grootsche vergezichten. Hij
moest de plaats bepalen, waar hij zich bevond in de ruimte.
Hij voelde zich daarbij geheel vrij, zooAvel in ruimte als in
tijd. Door een rabbijn en een monnik werd hij weer op aarde
gebracht. Deze toestand hield weken aan. Enkele maanden
na zijn komst werd hij wat rustiger, maar na enkele dagen
werd hy weer zeer prikkelbaar, aggressief en luidruchtig,
meende aan allerlei operaties onderworpen te zyn geweest.
Vertelt twee eeuwen van deze wereld weg te zijn geweest.
Hij is nu angstig, omdat hij niet weet, of de menschen, die
hy ontmoet, nog dezelfde zyn van vroeger, of dat het een
heel andere generatie is, die nog het masker draagt van een
vroegere. Nadat de psychose ongeveer een half jaar gelyk
bleef, trad in het \\erloop van enkele weken verbetering in.
De stemming wordt gelijkmatig, hy is vriendelijk en
tegemoetkomend, krijgt ziekte-inzicht, noemt met een
zekere schaamte, wat hij doorleefde „ziekelyk phantastische
producten". Somatische afwijkingen van eenigerlei betee-
kenis werden niet gevonden. Acht maanden na de op-
neming kon hij geheel genezen worden ontslagen. Hy is
nu reeds meerdere jaren volkomen gezond en werkzaam in
een verantwoordelijke positie.
By patiënt B. overwogen wij het volgende: Wij hebben met
de mogelijkheid van een manische phase der manisch-depressieve
psychose, een degeneratiepsychose, of een „Schub" van een
schizophreen proces rekening te houden. Het laatste meenen wy
te mogen uitsluiten om de volkomen volwaardige persoonlijkheid
na de genezing met volledig ziekteinzicht. Wil men hier van
een „schizoide Einschlag" spreken, dan is dit alleen dan te ver-
dedigen, wanneer men „schizoid" geheel als een psychologisch
begrip opvat, waarvan de relatie tot de dementia praecox nog
geheel in het midden wordt gelaten, waarbij men dus aanneemt,
dat, wil het „schizoid" tot dementia praecox leiden, het met een
zeer bepaalden anderen aanleg in combinatie moet voorkomen,
(cf. Kahn en Kretschmek). Volgt men echter deze tegenwoordig
misschien wat al te zeer in de mode zijnde beschouwingswijze,
dan overdekken de atypische manie, de degeneratiepsychose
en de „schizoide" reacties elkander bijna volkomen en verschuift
men de moeilijkheden. De door patiënt B. doorgemaakte phasen
weken zoo sterk af van de klassieke manie door het sterk op
den voorgrond treden van waandenkbeelden, phantastische be-
levingen, Stupor, hallucinaties en delirante verschijnselen, dat
het ziektebeeld niet zonder wringen in deze groep kan worden
ondergebracht. Ik zou hier de diagnose willen stellen op acute
„erlebnisreiche Psychose" met neiging tot recidief, die het best
als een degeneratiepsychose is op te vatten. Opvallend is, hoe
beide phasen een reactie schijnen te zijn op moeilijke levens-
omstandigheden.
Patiënt 0. Geboren 1894, in een klein plaatsje in den achter-
hoek van Gelderland. De vader is boerenarbeider. Als erfelijk
belastende momenten worden opgegeven: vader en moeder
zjjn neef cn nicht (de moeder van den vader was een zuster
van den vader der moeder). De grootmoeder van vaders-
kant zou dikwijls „zenuwachtig" zijn geweest. De vader en
een broer leden aan slaapwandelen. De grootvader van
vaderskant en de grootmoeder van moederskant leden aan
tuberculose. Zij is de tweede van vijf kinderen, waarvan
een stierf tengevolge van mazelen en een hartgebrek. Over
de eerste levensjaren wordt niets Bijzonders gemeld. Zij
liep wat laat. Zij had veel last van klierzwellingen. In haar
schooljaren bleek haar intellect buitengewoon goed. De
vader dacht er over haar onderwijzeres te laten worden,
maar zij wilde dit niet. De menstruatie begon op het 16e jaar.
Zij voelde zich na het begin der puberteit veel beter dan
in de jaren tevoren. De vader beschrijft haar aldus: Zij
was altijd wat apart, ernstig van aard, gesloten, onderzocht
graag alle dingen; zy had veel liefhebberijen: o.a. in
muziek, zang, natuur en bloemen. In gezelschap steeds zeer
sehueliter. Ondanks haar meerdere beschaving voelde zij
zich niet boven anderen verheven. Andere kinderen van haar
leeftijd waren jaloersch op haar vlugheid in het leeren.
Ontmoette zy menschen van grooter ontwikkeling, dan
genoot zy daarvan zeer. Zy voelde zich altijd eenzaam, leed
daar dikwyls onder. Ook tobde zij over haar leelyk uiterlijk.
Zy had rood haar. Voor vier jaar een tijdlang lichamelijk
zeer zwak. Zy voelde zich toen ongelukkig. Soms scheen
zij wat ver-ward in haar spreken, maar zij Avas toch wel te
volgen. De vader weet niet waarover zij toen tobde. Na
enkele Aveken Averd zij „vanzelf" beter. Nu, ongeveer een
maand voor haar opneming, Averd zy Aveer slapper. Zy had
een \'zeer A^ermoeienden winter achter den rug. Zy Averd
Aveek en overgevoelig. Tobde er lang over na, als haar
vader soms boos Avas geweest. Zy klaagde er over, dat zy
niet meer denken kon. Soms zat zij in een ongewone houding,
met het hoofd achterover gebogen. Zij uitte de gedachte
te zullen sterven. Meende eens een mummie te zijn. Zy had
visioenen; meende den hemel te zien. Zij schreef lange brieven
aan een predikant, uitte zich over tallooze religieuse moei-
lijkheden. De laatste dagen zeer driftig, soms aggressief
tegen de omgeving. Plotseling sprak zy over \'het gevoel, zich
gelukzalig te gevoelen en gesteund door Christus. Den dag,
voordat zy opgenomen Averd, kAvam zij plotseling geheel
ontkleed uit de kamer loopen.
7 Juli 1920. Opgenomen. By haar binnenkomst is zij op-
gCAVonden. Zy spreekt duidelyk en goed te begrijpen. Zy
Aveet, Avaar zij is. Zij Aveert in het eerst alle vragen af, begint
telkens te huilen; een geregeld gesprek is niet met haar
te voeren. Een dag later komt zij Avat meer los en komen
tal van religieuse moeilijkheden voor den dag. Zy meent,
dat haar ouders niet voldoende geloovig zyn, geen „levend
geloof" hebben. Zy voelde zich verlaten, onbegrepen en zeer
vermoeid. Zij vertelt van haar predikant te hebben gehou-
den, „meer dan mocht". Zy tobde over haar ongehuwd zyn,
haar leelyk uiterlijk, haar rood haar. In haar verdriet blijft
zy zich gesteund gevoelen door haar geloof. Zy heeft daar-
door enkele dagen zich zoo gelukkig gevoeld, dat zy de er-
varingen van die dagen nooit meer zou Avillen missen.
In dien tijd gevoelde zij het geluksgevoel in hoofdstuk III
beschreven. Dit geluksgevoel hield enkele dagen aan, totdat
zij plotseling een stem hoorde, die haar opdroeg, zich te
ontkleeden. Zij staat daar vreemd tegenover, begrijpt niet,
waarom dit van haar verlangd werd. Zij weet niet, waar
zij de stem hoorde, „niet in mijn hart, niet in mijn hoofd,
maar in mijn ziel, sommige mensehen noemen het het ge-
weten". Zij meent, dat het was, om haar op de proef te
stellen, of zy alles zon doen, wat God van haar wilde.
De eerste dagen is zy telkens zeer onrustig; soms ligt zij
uren onder de dekens; telkens doet zij op geheimzinnigen
toon bepaalde uitspraken als „ik zal nu nooit meer een ge-
woon mensch behoeven te zijn", „als ik zelf niet meer wist,
wat zij mij vroegen, moest ik wachten, toen kwam het
antwoord vanzelf, dat was de afspraak, dat was mijn af-
spraak met den Schepper, maar ik hoef niets meer te zeggen,
dat staat hier (wijst op de borst)". Zy denkt, dat boven-
genoemde predikant, haar in een kamertje zal brengen, dan
zal zij zich zelf een tik geven op het hoofd en dan zal zy
schijndood zyn. Voortdurend hoort zy een stem, die haar
opdrachten geeft. Zy hoort woorden in\'zich zeggen; soms
houdt zij het voor haar eigen gedachten; soms meent zy.
God er in te hooren. Zij localiseert de stemmen nooit buiten
zich zelf. Onder de associaties, die van haar worden opge-
nomen zijn tal van vreemde verbindingen, b.v. werken—
overlaten nog meer te doen, wordt verzoeken, dat wordt
te hartstochtelijk. Portret—weerspiegelt het helderste in
zuiver water.
Midden Juli maakte zij een acute lobaire pneumonie door.
Tijdens de pneumonie was zy delirant; had hallucinaties en
persoonsverwisselingen. Daarna werd zij Avat rustiger, maar
zij liet een verdergaand gesprek niet toe; spreekt steeds
in vage termen. Zy heeft het over „geesten" opstuAven,
opstandige geesten die tegen haar fluisteren, of ook Avel
luidop spraken en riepen „Avil jy het nog niet afleggen". Zy
denkt, dat ik deze geesten ook ken: „zou U ze niet kennen,
daar geloof ik niets van". Zy meent, dat zij een beproevings-
tij d moet doormaken.
In Augustus Avordt zy anders. OpAvindingstoestanden
komen niet meer A^oor. Zy is minder verAvard. Zy wordt
zeer oplettend, voor Avat om haar heen gebeurt. Zy kykt
opgeAvekter. Zy blyft nog critiekloos tegenover haar ziekte.
Zij spreekt over haar ouders, verlangt naar bezoek.
Begin September begint zij critiseb tegenover haar toe-
stand te staan. Zy strijdt nu telkens met haar ziekelijke
afwijkingen. Zij controleert zich. Zij weet, dat zy nu en
dan stemmen hoort, die haar gedachten vertolken; zij
weet nu, dat het haar gedachten zijn. Als zij over deze
dingen spreekt, is zij zeer zenuwachtig. Zij trekt met de
mondhoeken, bloost, krijgt tranen in de oogen. Zij vertelt,
dat zij voordat zij hier kwam voelde aankomen, dat zij ziek
zou worden. „Ik voelde mij dood, doodmoe, niet meer
meester over mijn denken". Zij vreesde den „onzin", die zy
zou zeggen. Zy hoopte daarom naar een inrichting te wordcïu
gebracht. Hier gekomen zag zij alles in een bijzonder licht;
de menschen schenen goed en hulpvaardig. Zij hield mij
langen tijd voor een zendeling. Voordat de ziekte uitbrak
had zij plotselinge stemmingsverwisselingen, die zy niet
motiveeren kon. Nu eens was zij uitermate gelukkig, dan
weer voelde zij zich diep bekommerd. .
De affectiviteit is volkomen aanspreekbaar, alleen de uit-
slagen zyn wat groot. Haar uitingen blijven nog hevig en
onbeheerscht. Zy is vol overdreven uitingen van genegen-
heid tegenover den medicus. Haar gedrag is soms wat
erotisch. Zy probeert de andere patiënten toe te spreken
en te troosten. Op de zalen helpt zy met huiswerk. Telkens
komen nog Aveer korte buien, waarin zy ontoegankelijk is
en zy in zich zelf Avoorden prevelt.
Begin November is zy Avat gedrukt, uit allerlei zelf-
verAvyten. Zy is niet goed genoeg geweest voor haar ouders,
heeft zich laten gaan in haar ziekte. Daarna Avordt zy weer
opgcAvekter. Haar gedrag is nu volkomen normaal. Soms
krygt men den indruk, dat zy nog wat verAvard is, doch
daar het haar prikkelt, spreek ik over deze dingen niet
meer met haar.
4 Deccember \'20 kon zy zeer verbeterd ontslagen Avorden,
Somatisch bestonden geen afAvykingen van eenige be-
teekenis.
De toestand, dien patiënte C. doormaakte, vertoonde eveneens
gelykenis met een „Schub" van een schizophreen proces. Het
verloop leerde echter anders. De verwardheid, de gehoorshalluci-
naties, die echter nooit buiten haar werden gelocaliseerd, haar
vreemde dikwijls oninvoelbare optreden sehenen in de richting
van een Schizophrenie te wijzen. Toch hebben wij ook reeds
tijdens haar ziekte gemeend aan deze diagnose te moeten
twijfelen op grond van de vele begrijpelijke relaties tusschen
haar levensomstandigheden en uitingen in haar psychose. Als
voorbeeld daarvan noem ik: de godsdienstige moeilijkheden, de
verwijten aan haar ouders geen levend geloof . te bezitten, en
de doorleving tot-het-uiterste-op-de-proef-te-worden-gesteld; het
tobben over haar leelykheid en de uiting „een mummie te zijn\'\';
haar sexueele onbevredigdheid, het ongeoorloofde gevoel voor
den predikant, de rol van den predikant in haar doorlevingen
en het op den voorgrond treden van de amoureus-religieuse
spheer in de psychose. Ook de affectiviteit was dikwijls te
levendig en aanspreekbaar voor een Schizophrenie. Ook haar
gedrag tegenover de medepatiënten, haar groote telkens geuite
aanhankelijkheid aan de omgeving wezen in een gunstiger richting.
Op grond van dit alles beschouwden wij haar voorloopig als
een nog niet nader te rubriceeren „onduidelijk geval". By haar
vertrek uit de Kliniek, Dcc. 1920, werd het volgende als samen-
vattend oordeel over haar vastgelegd: „Patiënte een zeer intelli-
gent meisje, boven haar omgeving uitstekende, kreeg allerlei
moeilijkheden, doordat zij meende niet te zullen trouwen, door
botsing op haar omgeving, die zich niet voldoende aan nieuwere
denkbeelden aanpaste, die een ander religieus leven leidde dan
zij, door lichamelyke vermoeienis. Na een kortdurend stadium
van geluksgevoel en een tijd, waarin zy haar verlangens projec-
teerde op een predikant, brak een acute psychose uit. Dc moge-
lijkheid van een schizophrene ontwikkeling van deze psychose
moet zeer zeker onder de oogen worden gezien. Toch mag op
grond van de vele moeilijkheden, die aan de psychose^ vooraf-
gingen en zich op begrijpelijke wyze in de psychose weer-
spiegelden, ♦ de opvatting, dat wy te doen hebben met een
geneeslijke psychogene psychose worden gehuldigd". De laatste
berichten, 12 Maart 1923, die wy over haar verkregen, luidden:
„Het is mij een groot genoegen, IT bij vernieuwing te kunnen
mededeelen, dat mijne dochter zich doorloopend mag verheugen
in een goede gezondheid, zoowel geestelijk als lichamelijk. Zij is
geheel normaal en beweegt zich weder normaal en gewoon onder\'
de menschen. Wy meenen stellig, haar als genezen te mogen
beschouwen". Retrospectief mag de diagnose Schizophrenie als
hoogst onwaarschijnlijk worden beschouwd. Wel kan hier weer
op het „schizoide" in haar karakter de aandacht worden ge-
vestigd. Het is mogelijk, dat dit de gelijkenis met een schizo-
phrenen toestand heeft "doen optreden. Hierby gelden dan echter
weer dezelfde overwegingen, die wij by de bespreking van
patiënt B. mededeelden. Ik meen thans, dat wij hier te doen
hebben gehad met een op den bodem van vermoeidheid ont-
stane psychogene psychose. De hereditaire belasting kan hier
als praedisponeerend moment worden aangezien.
Patiënte D. Geboren 1888. Gehuwd. Als erfelijk belastende
momenten worden opgegeven: In het gezin van de zuster
van de grootmoeder waren afwijkingen. Een dochter leed aan
de maniseh-depressieve psychose, een zoon pleegde suicide.
Een andere zoon was potator. Het is niet bekend, of in de
familie van de andere zyde belastende momenten waren.
De moeder was dikwyls „overspannen". Patiënte is de oudste
van vyf kinderen, waarvan een aan longontsteking overleed.
De andere zyn gezond, vertoonen lichamelijk, noch geeste-
lijk eenige abnormaliteiten. Over haar jeugd worden geen
byzonderheden vermeld. Zy liep de lagere school af, werkte
daarna voor een examen (by de posteryen). Zy huwde op
haar 21e jaar. Zij heeft twee kinderen, waarvan de jongste
in 1917 werd geboren. Zy wordt geschilderd als een prettige,
opgewekte vrouw, die nu en dan Avel eens wat prikkelbaar
was. Zware ziekten heeft zy nooit doorgemaakt. De familie
deelt mee: kort na haar laatste bevalling in Juni \'17 werd
zy ongerust over haar kind. Zij was kort tevoren verhuisd,
kon in haar nieuwe woonplaats niet wennen. Zy meende,
dat de menschen er anders waren dan by haar thuis.
Spoedig na de bevalling begon zij haar kind te verwaar-
loozen; zij voedde liet kind niet op tyd, gaf het geen schoone
luiers. Zy verhuisde naar haar oudens. Daar ging eerst alles
beter. Ook daar echter werd zij prikkelbaar; was angstig,
had huilbuien. Er volgde een tentamen suicidi. Daarna weer
rustiger. Soms plotseling ontstemmingen, onberekenbaar,
liet zonder motiveering haar haar knippen; bleef dagen te
bed liggen, wilde niet eten. Op een dag kwam zij beneden,
terwyl er visite was. Zy sprak tegen het bezoek zeer normaal.
Toen het bezoek vertrokken was, legde zij plotseling haar
hoofd in de schoot van haar moeder en zei: ik ben de vredes-
engel. Zy ontkleedde zich geheel, wilde geheel gewassehen
worden, wilde haar trouwjapon aantrekken. Alles moest
zuiver wit zijn en schoon. Zij Avilde de straat op; dacht
te zweven. Zij wilde niets meer weten van man en kind.
Daar de toestand thuis onhoudbaar was, werd zij naar de
Valeriuskiniek overgebracht. De familie deelt nog mee,
dat den laatsten tijd de verhouding tot den echtgenoot
minder goed was. Zij zou het aanzoek van haar tegen-
woordigen man aangenomen hebben, zonder van hem te
houden. Zij zou een aversie tegen hem hebben. In een tijd
dat haar man voor zaken op reis moest, kon hij slechts
eens in de week bij haar komen. Zij werd toen altyd ziek,
als haar man Vrydags thuis kwam en bleef ziek tot hy
vertrok op Maandag. Zij maakte hem allerlei verwyten over
zijn uiterlijk; zeide, dat hij steeds pafferiger en gulziger
werd.
5 November 1917. Eerste opneming. Patiënte is helder
en rustig. Verzet zich niet tegen haar opneming; is zeer
gevoelig voor lawaai. De stemming blijkt zeer goed. Zy ligt
meestal te bed met een eigenaardigen gelukkigen glimlach
op het gelaat. Zij meent, dat een van haar medepatiënten
telkens zegt: „daar komt de vredesengel". Zij vertelt met
eigenaardig aandoende onverschilligheid, dat zij niet meer
geeft om man en kinderen. Zij geeft de volgende auto-
anamnese: Zij was vroeger altijd gezond, nooit byzonder
zenuwachtig. Zij heeft meerdere jaren zelf haar brood ver-
diend. Op haar 20e jaar raakte zij geëngageerd; zy huwde
op haar 21e jaar. In haar engagementstijd waren er nogal
eens moeilijkheden over kleinigheden. De verloving werd
een paar maal verbroken. In haar huwelijk heeft zy zich
gelukkig gevoeld tot voor korten tijd. Gedurende de laatste
maanden, reeds tydens haar graviditeit, voelde zy zich on-
rustig en gejaagd. Zij kocht onnoodige dingen, die zij later
weer verkocht. Zij zegt, dat dergelijke handelwijzen geheel
in strijd waren met haar aard. De bevalling verliep voor-
spoedig. Veertien dagen na de partus was alles goed. Toen
ging het minder. Zü kreeg heimwee naar de stad, waar haar
ouders w^oonden. Zij werd neerslachtig, voelde zich niet thuis
op haar kamers, stelde nergens belang in; deed niets aan
haar huishouding, voelde niets voor haar kind. Zij las niet
meer. Zij ging tijdelijk naar haar ouders; een week lang
ging daar alles goed; zij voelde zich opgewekt. Plotseling
werd zij weer verdrietig. Kreeg de gedachte, dat zij niet
genoeg van haar man hield. Zij trok zich van iedereen terug;
bleef te bed, dacht over suicide. Zij w^erd opgenomen in
een sanatorium voor zenmvlijders. Zij kon het daar niet
uithouden; sprong uit een raam ± 3 M. boven den beganen
grond. Zij werd toen weer thuis verpleegd. Zij vond het
prettig, haar kind weer te zien. Vond het verdrietig, dat
zij het kind niet mocht voeden Zij kreeg religieuse neigingen,
las in den Bijbel. Vroeger had zij nooit aan godsdienst
gedaan. Zij voelde zich niet ziek, maar ongeliTkldg, omdat
zij niet meer van haar man hield. Vrijdag 2 November
\'s avonds lag zij te bed en werd plotseling, als door een
vreemde macht gedreven, uit bed gedrongen. Zij kleedde zich
met zorg, wat zij den laatsten tijd nooit meer deed Zy ging
naar beneden naar haar moeder, die bezoek had. Zy zat
gewoon opgewekt en vroolyk te praten, zoodat haar ouders
dachten, dat zij plotseling beter was geworden. Toen het
bezoek weg was, ging zij op den grond zitten by haar zusje
en zeide: „Als alle menschen zoo lief waren als vader en
moeder en jy, dan was er geen oorlog, maar de meeste
menschen zyn erg slecht". Zy werd daarop door een macht
buiten haar, als het ware, genoodzaakt, zich geheel uit te
kleeden en zich geheel te wasschen. Zy wilde allemaal
schoone kleeren aan, een lange witte japon en bloemen.
Zli wandelde met loshangende haren door de kamer op een
eigenaardige manier; het was meer een zweven dan een
loopen. Zoo wilde zy de straat op, om tegen alle menschen
te zeggen, dat de oorlog afgeloopen was. Het werd haar
„aangezegd door een stem binnen in, dat zy de vredeseng
;as". De dokter werd gewaarschuwd; ^^ kreeg een
morphine-inspuiting cn liet zich te bed brengen. Met gillende
stem veel harder, dan zy anders kon spreken, schreeuwde
z\\i door huis. Zy wilde alle huisgenooten om zich heen
hebben; zy wilde dien dag en den volgenden dag niets ge-
bruiken dan water. In den nacht begon zij te zingen: „Wie
lieblieh sind die Boten, die den Frieden verkündigen" uit
de „Messias". Dit zong zij den geheelen nacht door,
steeds hooger en schriller met een zeer ongewone stem. Zy
werd tot dit zingen gedwongen. Soms moest zij hevig lachen.
Zy vond het goed om hier te komen. Toen z\\] zich voor
de reis aankleedde ging alles als van zelf; de haarspelden
vlogen, als het ware, in het haar. Zij gevoelde zich geheel
veranderd. Alles was eigenlyk bovennatuurlyk. De . spijzen,
die zy kreeg, smaakten bovennatuurlyk heerlijk. Op de reis
naar hier werd alles, wat zij sprak, ingegeven op een boven-
natuurlyke wijze. Niemand kon iets aan haar bemerken. Zy
zelf echter wist wel, dat zij een andere persoon was ge-
worden. Zy vond het prettig, toen zy hier rustig te bed
lag. Zy hoofde heel in de verte een vrouwenstem zingen
„vrede op aarde" en andere liederen, die zy zelf ook thuis
gezongen had, met dezelfde onnatuurlijke hooge schrille
stem. Zy voelt zich hier vroolijk en opgewekt. Zy Aveet
beslist, dat wy haar niet beter kunnen maken, evenals de
andere patiënten, die by haar liggen. Zij is vast overtuigd,
dat zy op bovennatuurlyke Avijze veranderd is en dat zij
op een of anderen dag zal geopenbaard Avorden als vredes-
engel. Zij zegt uitdrukkelijk niet meer van haar man en
jongste kind te houden, haar oudste kind zou zy graag nog
eens Avillen zien. Zy gelooft, dat later alles mooi en goed
zal woorden, dat een hoogere macht haar zal verlossen. Zy
gelooft niet, dat zy ooit Aveer in haar huis zal komen. Zy
is vast overtuigd, dat zij een rol zal spelen by het tot stand
komen van den vrede; hoe, dat weet zij niet. Zy meent,
dat alles op haar betrekking heeft, b.v. het zingen in de
kliniek. Zy denkt van hier in den hemel te komen. Het
geheele menschdom zal veranderen. In boekjes, die zij las,
stonden allerlei toespelingen op haar. Zij \'vindt het\' zeer
frappant, dat zij, die vroeger zich nooit om den godsdienst
heeft bekommerd, nu opeens in allerlei teksten een byzondere
beteekenis gaat zien. Dit is voor haar een bcAvijs, dat zy door
God voor iets hoogers bestemd is. Wat de andere patiënten
daarmee hebben uit te staan, is haar nog niet recht duidelyk.
19 November. De laatste dagen wat somber, ligt soms
te huilen, vindt alles zoo naar voor haar man en kinderen.
Zou graag willen, dat alles weer was als vroeger. Haar
gedachte over het vredesengel zijn, blijft echter ongeschokt.
20 November. Vertelt over den eigenaardigen bovennatuur-
lijken toestand van de eerste dagen. Ook de dingen zagen
er bovennatuurlyk uit. Zoo zag b.v. eén gewoon muschje
er uit, of het goud op zijn veeren had. Na enkele dagen had
zy zich weer meer gewoon gevoeld. By de vandaag opge-
nomen associaties is opvallend het groote aantal woorden,
waarbij alle associatief verband met het prikkelwoord schijnt
te ontbreken.
26 November. Somber gestemd. Neiging tot huilen, ver-
langt naar haar oudste kind, blyft volhouden, niet van haar
man te houden. Zy heeft een walg voor haar jongste kind.
Over het punt, of zy de vredesengel is, bleek vandaag eenige
twyfel. Daarna blijft de stemming wisselend, meestal echter
gedeprimeerd. Zy houdt haar zelfde denkbeelden. Spreekt
er ongaarne over, voelt zich onbegrepen. Lijdt, omdat zy
alle gevoel voor haar man mist. Zij kan zich niet voor-
stellen, hoe hy er uit ziet. Suicidegedaehten worden ontkend.
Zoo bleef de toestand tot
24 December \'17. Vandaag zeer opgewonden en gejaagd,
loopt telkens haar bed uit, verwacht, dat heden de vrede
zal komen. Schynt te meenen, dat de jongste dag in aantocht
is, verwacht ieder oogenblik, dat het donker zal worden.
26 December \'17. Begon hedenmorgen heftig te gillen,
zei, dat de wereld zou vergaan en dat zij zich te midden
van de vlammen bevond. Voor toespraak niet toegankelijk.
Wordt op m.gr. hyoscine, 10 m.gr. morphine wat rustiger.
Wel blijkt telkens nog angst.
29 December \'17. Weer iets rustiger. Blyft volhouden,
dat zy zich te midden van de vlammen en te midden van
den oorlog bevindt en dat er wel spoedig een verandering
in de geheele wereld zal komen. De stemming is weer iets
beter.
31 December \'17. Bezoek van haar echtgenoot. Dit bezoek
had een zeer gunstig verloop. Patiënte wordt nu rustiger, zy
spreekt weinig over haar waanideeën houdt rustig het bed.
Op 12 Januari \'18 zegt zy geheel beter te zyn. Zy zou alle
vreemde ideeën kwyt zyn. Deze zyn plotseling opgekomen
en ook even plotseling weer verdwenen. Zij voelt gewoon,
normaal voor haar man en voor haar kinderen. Alleen is zij
tijdens haar ziekte anders gaan denken over den godsdienst.
Vroeger was zij godsdienstig onverschillig Nu heeft zij
Godsgeloof, gelooft, dat een hoogere macht alles beschikt
en dat het zoo goed is. Zij leest veel in den Bijbel en spreekt
er veel over, by voorkeur over allerlei moeilijke mysterieuse
teksten.
16 Januari \'18. Zij is sinds enkele dagen zeer vreemd en
opgewonden. Openbaart tal van waanideeën. Ziet in alles
teekenen en een bijzondere openbaring van God. Zij ver-
scheurde de familieportretten, die op haar kamer stonden
en bond stukken hiervan en allerlei bandjes en snuisterijen
op fantastische manier te zamen. Zij noemt dit een symboli-
sche voorstelling van het geheele boek Openbaring. Het
roode bandje stelt het roode paard uit de Openbaring voor.
Patiënten uit de kliniek houdt zij voor uitverkoren Engelen
Gods, de afdeelingsgeneesheer is de aartsengel Gabriël. Zij
spreekt veel over den vrede en het vredespaleis. Zij stortte
gisterenmiddag den inhoud van een kan water gedeeltelijk
over haar hoofd en gedeeltelijk over den grond uit. Zij
liet daarna faeces en urine loopen. Terwijl zij naar het
permanente bad wordt gebracht, begon zy haar kleeren te
scheuren en riep: In naam des Vaders en des Zoons en
des Heiligen Geestes. Enkele dagen bleef zy zeer onrustig,
werd verpleegd in het permanente bad, zOng en schreeuwde.
Zij vertoonde de verschynselen van echolalie en echopraxie.
Zij weigerde alle voedsel, moest met de sonde worden
gevoed.
Eind Januari en begin Februari was zy weer iets rustiger.
Zij herinnert zich alles uit haar drukke periode, maar ziet
het ziekelijke er niet van in.
Nu volgen enkele weken, waarin zy afwisselend rustig
en zeer opgewonden is. Zy meent soms stemmen te hooren
in de buizen van de verwarming.
In April werd de stemming veel beter, zy volhardt echter
in haar waandenkbeelden, schijnt soms onrustig te droomen.
13 Mei \'18. Zij is de laatste week rustig gebleven, ver-
langt nog steeds niet naar huis. Zy tobt er zelf over, dat
zij niet meer als moeder voor haar kinderen voelt, noch als
vrouw voor haar man, Zy voelt zich nog slechts kind van
haar ouders. Zij zegt op een spoedig einde van haar lijden
te hopen; zij hoopt „verlost" te worden.
Begin Juni waren er telkens weer dagen, waarin zij
zich uitermate gelukkig gevoel (cf. de citaten in Hoofd-
stuk IH). Eind Juni weer telkens angst. Zij denkt
een medium te zijn, hoort kloppen en tikken tegen den
muur. Meent \'s nachts bezoek te hebben gehad van een
kort geleden overleden neefje van drie jaar. Dan volgt
weer onrust, waarin zij zich houdt voor „the Holy Mary the
Bride\'\'. Ziet in alles symbolen. Na dezen aanval treedt weer
een tijdperk in, waarin zij zeer rustig is, dit houdt steeds
aan. In hoever haar waandenkbeelden verdwenen zijn, is niet
met zekerheid te zeggen. Zij wil er zich niet meer over uiten.
Op 3 October \'18 is zy zoover, dat zij kan worden ontslagen.
In gesprek en gedrag schijnt zij volkomen normaal. In
hoeverre van een werkelijk ziekte-inzicht sprake is, kan
niet met zekerheid worden gezegd.
22 Mei 1919—4 Augustus 1919. Tweede opneming. Na
haar ontslag uit de kliniek is zij steeds wat vreemd ge-
bleven. Zij was soms angstig en gejaagd. AVanneer zy dan
naar haar ouders ging, kwam zij meestal na eenigen tyd
weer tot rust. De angstbiüen waren nooit meer v^n zoo
hevigen graad als te voren en waren van zeer voorbijgaan-
den aard. Zij las veel in den Bybel, sprak over den Anti-
christ en over den wederkomst van Christus. De buien
van angstige gejaagdheid vielen meestal samen met de
menstruatie. Over den vrede en haar rol van vredesengel
heeft zy niet meer gesproken. Alles ging goed tot twee dagen
voor haar wederopneming. Zonder eenige bekende aan-
leiding werd zij plotseling weer angstig, opgewonden, ver-
toonde bew^egingsdrang, schreeuwde, scheurde, meende, dat
zwarte mannen op haar aankwamen, sprak telkens over
booze geesten. Zij drong er op aan, van huis te mogen gaan
en vond het goed weer in de Valeriuskliniek te worden
opgenomen. De familie deelde mee, dat zij in haar huis-
houding al dien tyd nog vrijwel niets gedaan had. Van
tegenzin tegen man of Idnd was niets meer gebleken. By
haar komst in de kliniek is zij geheel bezonnen; zy schynt
wel angstig en gejaagd. Na een dag vertoonde zy groote
onrust, schreeuwde, trad aggressief op. Na een week weer
rustiger. De stemming werd opgewekt; zy is echter ge-
prikkeld, wanneer men vraagt naar haar ziekteverschijnselen.
Dan volgen weer eenige weken, waarin zij volkomen normaal
schijnt, naar huis verlangt; zij praat veel met hare mede-
patiënten, verzorgt haar uiterlijk; ziet alleen tegen naar
huis gaan op, omdat het haar in een voor haar te materia-
listisch milieu brengt. Voor zich zelf zegt zij veel steun te
hebben gevonden in het geloof.
4 Augustus \'19 ontslag.
1 Mei \'20. Derde opneming. Na haar vertrek was eerst
alles goed gegaan, behalve nu en dan een angstaanval,
waarbij zij meende zwarte mannen in haar kamer te zien.
De familie vond haar beter, dan zij in lang geweest was.
Zij werkte weinig, maar leefde geheel met het gezin mee,
kwam nader tot haar man. Voor een week bemerkte de
familie, dat zij kennis had gemaakt met een man, dien zij
in een park had ontmoet. Den dag voor haar opneming
ontstond er plotseling een uitbarsting: „Ik wil mijn geluk
voor mij zelf"; zij wilde van haar man af. Zij wilde allerlei
voorwerpen de ramen uitgooien en wilde allerlei dingen
weggeven. Een aanleiding voor het uitbreken van dezen
toestand was niet bekend. Alleen was opgevallen, dat zij
door het vertrek van hare zuster naar Amerika wat op-
gewonden was. Bij haar binnenkomst maakte zij een wat
vreemden indruk; zij maakte den indruk, zich te willen
beheerschen. Zy laat zich gewillig naar de afdeeling brengen.
Dan wordt zy onrustig, loopt herhaaldelijk uit bed, ver-
schuift en verzet de haar omringende voorwerpen; prevelt
voor zich heen en glimlacht, zonder dat men weet waarom.
Zij legt weer allerlei kleine voorwerpen in wonderlijke
combinaties neer, doet daar heel geheimzinnig over en wil
niet zeggen, wat zij ermee bedoelt. Zij wil haar trouwring
en haar armband weggeven aan een mede-patiënt. Zy spreekt
veel. Zy vertelt weer, dat zy zich in \'t eerst vry goed heeft
gevoeld, maar toch telkens vry angstig was. In het eerst
is zy enkele weken buiten geweest met haar moeder. In
November kwam zy weer by haar man thuis. Zy zegt, zich
tot ongeveer veertien dagen voor haar komst hier geheel goed
te hebben gevoeld. Toen werd zy weer gejaagd; zy wilde
weer alleen op een kamer slapen. Ging te veel wandelen.
Zij maakte toen kennis met den bovengenoemden man. „Ik
voelde my bij hem kalm en rustig en wilde hem geheel
■ toebehooren". Zij zegt nu haar geluk te willen opeisehen
: en dit ook aan haar huisgenooten te hebben gezegd. Alles
-wat haar nog aan haar man herinnert, moet weg; daarom
wil zij haar ring en armband weggeven. De eerstvolgende
dagen blijkt zij zeer opgewonden; sehryft alles, wat zij in
handen krijgt vol met woorden als: vrede, vredesengel,
Mary, oorlog. Zij rukte een zuster een horloge uit de handen
en gooide het met allerlei dingen, doeken, papieren, enz.
in het closet; was zeer toornig, huilde, spuwde in haar
melkbeker. Plotseling wordt zij rustiger, is gesloten over
haar vredesgedachten; maakt den indruk te dissimuleeren.
9 Juni. Patiënte vertelt, dat zy alles anders gaat inzien.
Zij meent weer in denzelfden toestand te zijn geweest, als
toen zy vroeger „vredesengel" was. In den man in het park
had zij den Christus gezien, die haar door aanraking kon
veranderen en genezen. Toen was zy plotseling weer gaan
meenen, den vrede te kunnen brengen in samenwerking
met hem. Alles moest daarvoor wijken. De dagen na deze
bekentenis wordt zy weer onrustiger. Zy ligt weer op bed
met dezelfde eigenaardige uitdrukking op het gezicht als
vroeger. Daarna is zy een tydlang wat gedrukt; meent nooit
meer beter te zullen worden, zegt naar huis te verlangen.
Houdt onderwijl een vaag gevoel, dat voor haar een „be-
vryding" zal komen; hoe, dat weet zy niet. „Of ik een
hoogere roeping zal hebben, dan wel alles aardsch moet
zijn, is my onbekend". Zy komt nu weer meer aan \'t werk.
Klaagt nog over spoedige vermoeidheid en slapeloosheid.
Zy blykt nog wat gauw geëmotioneerd. Enkele weken blyft
de toestand stationair. Zy gevoelt zich onbegrepen. Zy
vertelt sinds 1917 de gedachte vredesengel te zyn niet
meer kwyt te zyn geweest. Zij hoort allerlei stemmen in
het oor of in het hoofd, die folteringen zeggen als: „je
vader zal spoedig sterven, je bent egoist, je bent lui, je
kind loopt \'s nachts alleen op straat". Er zijn ook stemmen,
die haar voortdurend uitschelden en maar niet ophouden.
Wat zy precies zeggen, wil patiënte niet vertellen. Terwyl
zy dit mededeelt, houdt zij de oogen gesloten. Zij zegt, zich
nu beter te beheersehen dan vroeger. Inderdaad blijkt zy
veel rustiger; zij is op een rustige afdeeling volkomen te
handhaven; kan geregeld in den tuin wandelen.
In September \'20. Weer meer gesloten. Wil niets meer
over haar toestand zeggen; lacht in zich zelf, nu en dan
huilbuien, soms spreken over den man in het park. De toe-
stand blijft nu weer weken lang ongeveer gelijk. Opvallend
is soms een vreemd, onbegrijpelijk lachje. Soms plotselinge
opwinding, maar van korten duur. Zij reageert vrij goed
op bezoek van haar man.
Op 1 Dec. \'20 volgt plotseling weer een zeer heftige
aanval met hevig gillen, zij poogt te vluchten; wil haar
kleeren verscheuren, meent door de andere patiënten ver-
moord te zullen worden. Soms ook meent zij mooie bloemen,
koningen, blauwde luchten te zien. Daar deze opwinding
dagen lang aanhoudt, moest patiënte op 8 Dec. \'20 naar
Ermelo—Veldwijk worden overgebracht, daar verpleging in
de kliniek door haar te groote onrust, onmogelijk werd. Soma-
tische afwijkingen van eenige beteekenis werden niet bij
haar waargenomen; de Wassermann reactie in het bloed
was negatief.
Zij wordt nu sinds eind 1920 met enkele korte onder-
brekingen in een gesticht verpleegd. Volgens den medicus,
die haar behandelt, kan ook thans nog niet met zekerheid
een diagnose worden gesteld.
Bij patiënte D. hebben wij langen tijd geen diagnose
durven stellen. Ook hier rezen weer dezelfde moeilijkheden:
symptomatische gelijkenis met een schizophreen toestandsbeeld,
terwijl toch allerlei haast ondefinieerbare trekken in het totale
beeld deze diagnose onwaarschijnlijk maakten. Ook hier leerde
het verder verloop, dat wy hoogstwaarschijnlijk niet met een
schizophrenie te doen hadden. De eerste aanval der psychose
immers eindigde met nagenoeg volkomen herstel, waarby geen
stoornissen in de persoonlijkheid aanwezig bleken, de affectieve
aanspreekbaarheid niet geleden had en ziekteinzicht bestond.
Tijdens de psychose kregen wy den subjectieven indruk, dat
haar denkbeeld „vredesengel te zijn" niet al te ernstig moest
worden opgenomen. De eigenaardige neiging, alles als symbool te
zien, hadden wy nog al eens bij psychogene stoornissen waarge-
nomen en bij geneeslijke niet te rubriceeren psychosen. Behalve
in haar meest zieke oogenblikken had patiënte steeds veel contact
met de omgeving, zij sprak veel met haar medepatiënten, zij
verzorgde haar uiterlijk, kleedde zich graag goed, coquetteerde.
Om al deze redenen hebben wij haar langen tijd niet als schizo-
phrene beschouwd, dubieerende of wij met een atypische manie
of met een degeneratie-psychose te doen hadden. Bij haar tweede
opneming bleek, dat zij thuis meerdere maanden volkomen goed
was geweest. Van waandenkbeelden was niets meer bemerkt;
alleen was zij soms wat gejaagd en hypernerveus. Het beeld
werd nu beheerscht door angstaanvallen met schreeuwen, be-
wegingsdrang, scheuren en visueele hallucinaties, die reeds na zeer
korten tijd voorbijgingen. De aanvallen met angst, schreeuwen,
zwarte mannen zien, doen sterk denken aan korte hysterische
episoden. Ook doen zy denken \' aan de angstpsychosen, zooals
zij onlangs door v. d. Torren beschreven werden. Er bestond
echter geen amnesie voor deze aanvallen. Voor de diagnose
Schizophrenie waren geen overwegende argumenten. Toen zy na
deze tweede psychose wederom volkomen hersteld was, stelden
wij de diagnose op „onduidelyk geval, waarin verschillende
hysterische trekken op den voorgrond treden". Mede wegens
het phasisch optreden werd nog het meest aan een atypische
manie gedacht. Als aetiologische momenten kwamen in aan-
merking het biologisch moment van het puerperium en het
psychologisch moment: de toenemende afkeer van den man,
van wden zy nooit had gehouden. De derde opneming maakte
den toestand niet duidelijker. Wij stelden toen de diagnose, omdat
het beeld toch te zeer van een manie verschilde op degeneratie
psychose, al of niet psychogeen ontstaan, met schizoide trekken
in den zin van Kretschmer en Kaiïn.
Patiënte E. Geboren 7 Mei 1883. Israëlitische godsdienst.
Weduwe. Erfelyk belastende momenten van eenige betee-
kenis worden niet opgegeven. Een zuster leed aan tuber-
culose. Patiënte is de vierde van zes kinderen, waarvan een
zeer jong en een reeds bij de geboorte stierf. Over haar..
jeugd worden geen bijzonderheden opgegeven. Patiënte
maakte geen zware ziekten door. Voor 5 jaar leed zij aan
neuritis ischiadiea. Intellectueel zeer begaafd; muzikaal,
goed pianiste. Huwde in 1906. Uit dit huwelijk 2 kinderen.
Beide gezond. In 1916 stierf de echtgenoot. Na den dood
van haar man eenige weken zenuwziek, een opwindings-
toestand, die „vanzelf" genas. In Januari 1918 opnieuw
last van ischias, werd in een ziekeninrichting behandeld
met massage. Eind Februari 1918 werd zij plotseling druk
in het spreken, sliep slecht, hoorde stemmen, kreeg open-
baringen van God, moest soms luid schreeuwen. Zij meende,
dat het laatste oordeel nabij was, wilde dit aan iedereen
zeggen.
23 Februari 1918. Patiënte wordt in de Valeriuskliniek
opgenomen. Zij is volkomen georiënteerd, geeft goed ant-
woord op de gestelde vragen. Zij zegt, dat zy een openbaring
van God heeft gekregen. Zy vindt nu alles mooi, zy meent
in de kliniek een bepaald werk te moeten verrichten, wat,
dat wil zij niet zeggen, want men zou haar dan voor
abnormaal houden. Zy verkeerde in een eigenaardige ge-
exalteerde stemming. Al spoedig wordt zy veel rustiger.
In April plotseling een paar dagen zeer angstig, druk
en opgewonden. In de weken, die nu volgen, blyft de stem-
ming vry goed. Zy schryft veel. Geen spreekdrang, geen
motorische onrust. Zegt, zich buitengewoon gelukkig te ge-
voelen. Dit geluksgevoel duurde meerdere dagen (citaat
Hoofdstuk III). Met eenige schommelingen in de stemming,
die in hoofdzaak zeer goed is, wordt zy langzamerhand
beter.
2 Augustus \'18 gaf zij de volgende katamnese: Zy her-
innert zich in het ziekenhuis te H., waar zy voor haar
ischias verpleegd werd, plotseling een openbaring te hebben
gekregen. Zy moest schreeuwen, geweldig schreeuwen en
het bed uitloopen. Er was een stem in haar, die haar zeide,
dat zij dit doen moest. Zy had het gevoel, buitengewoon
gelukkig te zyn, nu had zy het geluk gevonden, moest het
aan iedereen verkondigen. Zy werd geloovig. Al wat er
gebeurde, alles wat gesproken of gezegd werd, kreeg
zijn eigen beteekenis voor haar. In het suizen van den wind,
hoorde zy het „brommen" van God. Alles om haar heen
en wat met haar gebeurde, had een bepaald doel. Al heel
gamv voelde zij zich zeer eenzaam. Zij begreep, dat de
menschen haar niet begrijpen konden, dat zij daarom stil
moest zijn en rustig. Toen zij naar de kliniek reed, dacht
zij, dat zij daar het geluk moest brengen. Zij gaf den portier
een hand en zei „morgen zal je eens wat zien, dan zullen
er geen standen meer zyn". Toen zij op een zaal met andere
patiënten lag, kreeg zy de openbaring, dat zij de menschen
moest beter maken; daarom sprak zy haar mede-patiënten
toe. Alles om haar heen had een bepaalde beteekenis. Op
den zolder van de kamer, waar zij was, zag zij zeer duidelijk
drie doodshoofden en de woorden „Mors" en „Pax"! Dit
waren symbolen, dat het lijden voorbij was, en een tyd
van geluk was aangebroken. Een voorbeeld van geluk was
haar huwelijk geweest. In haar ziekte had patiënte telkens
gesproken over de kracht links en de zwakheid rechts. Dit
motiveert zij met het feit, dat het hart links ligt; de linker
kamer is het krachtige stuwende deel en de rechter het
zwakke, gestuwde deel. De linker kant was daarom steeds
het symbool van haar man, de rechter van haar zelf; samen
vormde zij een geheel. In het begin van haar ziekte had
alles voor haar beteekenis. Het zingen der vogels had iets
te zeggen. Een vuurtje, gestookt op het land, waarop zy
uit haar venster keek, was voor haar het symbool van den
wereldoorlog, van den wereldbrand. Tedere persoonsnaam
had een bepaalden, diepen zin. Zij licht dit met tal van voor-
beelden toe. Telkens zag zij op de wanden van de kamer
bepaalde beelden: een gelaat, diep-treurig, heerlijk zacht
om te zien: het medelijden met de menschenkinderen. Dit
beeld zag zy weken achtereen, „het gelaat reageerde op
myn gevoel; heel zacht sloot het soms, als getroost, de
oogen; ik zag bovendien onnoemelijk veel beelden, gevormd
door schaduwen en lichtvlakken. Het waren witte engelen
en kruisen".
Half Augustus was zy volkomen rustig en normaal in
haar uitingen; zy heeft volkomen ziekte-inzicht; het geluks-
gevoel bleef als een herinnering van groot geluk bewaard.
Somatisch vertoonde patiënte behalve nog enkele symptomen
van de vroeger doorgemaakte neuritis isehiadica geen af-
wijkingen.
Op 15 Augustus werd zij ontslagen.
12 Maart 1923 ontvingen wy de volgende inlichtingen^
-ocr page 214-over deze patiënte: „Patiënte lieeft na het verlaten der
kliniek nog tweenaal een dergelijken aanval doorgemaakt.
Het laatste halfjaar is zy bijzonder goed, beter dan in
jaren".
By patiënte E. moet de diagnose degeneratiepsychose het meest
waarschijnlijk worden geacht. De aanvankelyk gestelde diagnose
maniseh-depressieve psychose heeft te veel bezAvaren, wanneer
men dit beeld niet een te groote uitgebreidheid wil geven. De
plotselinge dwang te moeten schreeuwen, het gevoel van open--
baring, van een plotseling veranderde wereld, de vele en aan-
houdende visueele hallucinaties vaUen buiten het kader van de
manie Het geluksgevoel mogen wij natuurlyk ook hier met als
criterium laten gelden, omdat wij dit juist semiologisch bespreken
willen. Zeker is, dat de typische manische opgewektheid ontbrak.
De psychose trad autochthoon op. Een duidelijke herediteit ont-
breekt. Daardoor springt ook hier weer in het oog, dat het
methodisch beter zou zijn deze toestanden niet by gebrek aan
beter als degeneratiepsychose te bestempelen, doch ze eenvoudig
als „onduidelyk geval" aan te geven. Het is haast onnoodig, hier
te zeggen, dat deze en verwante toestanden in de groep der
kiempsychosen van Jelgersma thuis behooren, doch deze groep
heeft een te groote uitgebreidheid, om practisch bruikbaar te zijn.
Patiënt F. Geboren 9 September 1858. Van beroep suikerbakker.
Gehuwd Als erfelijk belastende momenten worden opge-
geven: een zuster van patiënt is een jaar in het Provmciaal
Ziekenhuis nabij Santpoort verpleegd. Ook een broer is
korten tyd psychotisch geweest. De aard dezer ziekten__is
niet bekend. Hij is de oudste van drie kinderen. Over zyn
jeugd worden geen bijzonderheden gemeld. Hij had een op-
gewekt karakter, regelmatig humeur.
tueele begaafdheid. Was zeer godsdienstig. Huwde lööZ. My
heeft tien kinderen gehad, waarvan vyf zeer jong stierven.
Zynö vrouw had twee miskramen. Matig alcoholgebruik.
Patiënt heeft nooit een psychose doorgemaakt. Tot enkele
dagen voor zyne opneming in de kliniek geen psychische
abnormiteiten. Toen plotseling wat luidruchtig, lacherig,
klachten over hoofdpijn, nachtelijke onrust; kon een dag
moeilijk loopen. Hij werd opgenomen in de kliniek op
14 September 1916.
Bij zijn binnenkomen is hij stil, prevelt voor zich zelf
onverstaanbare woorden, geeft geen antwoord op vragen.
Hij wordt te bed gebracht. Hij ligt liefst met gesloten oogen.
Heeft neiging tot huilen. Reeds na enkele dagen veel ver-
beterd. Hij vertelt nu de ontwikkeling van den toestand,
zooals deze reeds in hoofdstuk III is weergegeven. Hy houdt
nog lichte hoofdpijnklaehten.
Op 18 October kon hy hersteld ontslagen worden. Bij
het somatisch onderzoek werden de volgende afwijkingen
gevonden: Patiënt ziet er voor zijn leeftijd wat oud uit.
De wand van de arteria radialis is wat verdikt. De pols
is ietwat gespannen; geringe asymmetrie van de mond-
facialis. De tong wordt iets naar rechts uitgestoken. Buik-
reflex noch cremasterreflex zijn op te wekken. De kniepees-
reflexen zyn L. en R. gelyk levendig. De Achillespeesreflex
is links niet op te wekken, is rechts aanwezig. Geen
pathologische voetzoolreflexen. Hyperalgesie over het ge-
heele lichaam. De Wassermannreactie in bloed en liquor
is negatief. De reactie van Nonne is negatief. Pleocytose:
4 cellen.
In Februari 1923 bezocht patiënt onze polikliniek. Hi,]
heeft nooit meer een dergelijken aanval gehad. Wel is hy
soms wat opgewonden. Soms wat vergeetachtig. Nu en dan
vage nerveuse klachten over hoofdpijn, moeheid, prikkel-
baarheid.
Patiënt G. Geboren 20 October 1849. Van beroep metselaar.
Erfelijk belastende momenten worden niet opgegeven. Hij
stamt uit een gezin van elf kinderen. Ziekte van eenigerlei
beteekenis zou hij nooit hebben doorgemaakt. Hy had steeds
een wat moeilijk karakter, was meestal zwaarmoedig. Ging
moeilyk met menschen om. Hij werd in de kliniek op-
genomen wegens nachtelyke onrust, angstaanvallen en
depressiegevoelens.
Op 28 September \'21 werd hij in de kliniek opge-
nomen. Hij geeft de volgende autoanamnese: Hy meent
sinds enkele weken in de macht van Satan te zijn. Hij
werd gekweld door zondige gedachten. In een van
de nacliten, dat hij zoo angstig was, viel de episode in
hoofdstuk III beschreven, een plotseling opkomend geluks-
gevoel. Dit geluksgevoel hield ongeveer een dag aan. Toen
kwamen weer angstige gedachten en het gevoel door Satan
tot zelfmoord te worden verlokt. Het is soms, of een stem
tegen hem zegt, in zyn binnenste „als je van je zonden
verlost wil worden, werp je dan in die put". Geen vergeet-
achtigheid, geen spraakstoornissen, geen parese, enz. Onder
het gebrixik van jodetum kalicum en bedrust worden de
angsten wat minder; hij houdt nog slaapstoornissen. Somati-
sche afwijkingen: glaucoma chronicum, het hart is wat ver-
groot naar links, klinkende 2e aortatoon, in de longen links
en rechts achteronder bronchitische geruischen; de Achilles-
peesreflexen zijn L. en R. zeer laag. De bloeddruk bedraagt
170 m.M. Hg. In de urine bevindt zich een spoortje
albumen.
Op 17 December 1921 werd hij naar het Sanatormm van
het Provinciaal Ziekenhuis nabij Santpoort overgebracht.
De patiënten F. en G. gaven voor de diagnostiek geen moei-
lijkheden. Beide waren lijders aan arteriosclerosis cerebri. Ook
het psychische toestandsbeeld kan in die richting worden ge-
interpreteerd. Mogen wij nu zeggen, dat tot het psychische beeld
der arteriosclerosis cerebri het gclukssyndroom behoort? Ik meen
van niet. De arteriosclerose is hier als „auslösend" moment, als
exogene oorzaak, op te vatten, die een endogeen reactietype
(cf. de Monchy) aan het licht \'heeft gebracht. De constitutie
van F. moet als psychopathisch worden beschouwd. G-. was een
moeilijke, zwaarmoedige, hyperreligieuse man. De toestand van G.
is niet verbeterd. Hij moest naar een inrichting buiten worden
overgeplaatst. F. is van den aanval volkomen genezen. Hij mag
ook nu nog als gezond worden beschouwd, behalve dat hij nu
en daji wat hypernemreus is, lichte slaapstoornissen vertoont en
wat vergeetachtig is. Retrospectief is het dus wel duidelijk, dat
in het psychische beeld de psychopathische constitutie en het
psychisch trauma, n.1. de angst voor het moeilijke werk, een
minstens zoo belangrijke rol speelden wat de aetiologie betreft
als de arteriosclerosis cerebri.
Patiënte H. Geboren 14 Februari 1888. Gehuwd. Erfelyk be-
lastende momenten worden niet opgegeven. De beide ouders
stierven jong, waaraan is niet bekend. Zij is eenig kind.
Zij groeide op in een weeshuis. Patiënte is altijd eén wat
zwak cn achterlijk individu geweest. Had weinig belang-
stelling voor de realiteit van het leven. Reeds jarenlang
abnormaal en vreemd in haar optreden. Zy heeft onge-
motiveerde driftbuien, beschuldigt menschen uit haar om-
geving van sexueele delicten. Zij is zeer achterdochtig. Zij
meent, dat de buren alles van haar weten. Denkt op straat
te worden aangezien. Denkt door alle menschen te worden
tegengewerkt. Meent dit aan allerlei teekenen te kunnen
zien, b.v. aan de wijze, waarop de meubelen in haar kamer
zyn gerangschikt. Zij blijft dagen lang te bed liggen, zonder
zich met iets of iemand te bemoeien. Uit soms barokke,
hypochondrische klachten. Hallucinaties werden nooit met
zekerheid aangetoond. De toestand zou volgens den echt-
genoot in de laatste jaren langzaam ernstiger worden. Zij
werd een tijdlang ter observatie opgenomen, omdat de
toestand thuis onhoudbaar werd. Duidelijke acute phasen of
„Schübe" kwamen nooit voor. Tijdens de observatie werd het
volgende opgemerkt: Zij is affectief niet aanspreekbaar, zij
is gemaniereerd en barok in haar optreden. Zij tracht haar
waandenkbeelden te dissimuleeren; zi,] is zoo gesloten, dat
het niet gelukt in haar gedachteleven inzicht te krijgen. De
eenige klacht, die zij spontaan uit, is over moeilijkheden
bij het denken. Het is haar soms, of zij plotseling niet
verder denken kan. Dit geeft haar een gevoel van onrust
en angst. Het intellect staat op een peil iets beneden het
middelmatige. Over gewone dagelijksche dingen weet zij
vrijAvel niets. Het meest kM\'amen wij nog van haar te weten
door de brieven, waarvan er enkele in Hoofdstuk IIT
werden opgenomen. Het meest opmerkelijke in haar toestand
was een ondoorgrondelijk gelukkig lachje, dat zij steeds
op het gelaat had, en haar vrijwel voortdurend gelukkige
stemming, die zij soms in brieven en gesprekken tot uiting
bracht. Somatische afwijkingen werden niet gevonden.
Dat wij bij patiënte H. met een schizophreen proces te doen
hebben, mag wel als zeker worden beschouwd. Het blykt uit
de ziektegeschiedenis duidelijk genoeg.
Patiënt I.
(De ziektegescliiedenis werd reeds in Hoofdstuk III weerge-
geven). . \'
By patiënt I. mogen wij zeer zeker van een psychopathische
constitutie spreken. Het doorgemaakte toestandsbeeld is verwant
aan de boven beschreven ongecompliceerde ecnoia. Het is een,
op een hevigen affectstoot volgende, geprotraheerde stoornis van
de affectiviteit, die als „Ergriffenheit" mag worden opgevat.
De behouden herinnering, het ontbreken van groote bewustzijns-
veranderingen, maken hier de hysterische psychose onwaarschijn-
lijk. De diagnose geïnduceerde psychose werd op de boven reeds
vermelde gronden onwaarschijnlijk geacht. Het is een lichte vorm
van ecnoia of een psychogeen ontstane uitzonderingstoestand bij
een psychopaath.
Vatten wij dit alles samen. Myne uitkomsten zijn in stryd met
de gegevens in de litteratuur neergelegd. De dementia paralytica,
de manische phase der manisch-depressieve psychose, de hysterie
• bleken, voor zoover het materiaal van de Valeriuskliniek daar-
over een oordeel toelaat, niet de ziekten te zijn, waarbij geluks-
gevoel voorkomt. Deze controverse wordt verklaard door het feit,
dat echt geluksgevoel telkens met euphorie, opgewektheid en in
extase doorleefde gevoelens werd verward.
Het gelukssyndroom werd door my in slechts negen gevallen
van psychose gevonden op een aantal van meerdere duizend-
tallen lijders aan psychosen. Deze psychosen bleken min of meer
atypische moeilijk te rubriceeren ziektetoestanden te zijn:
Drie maal werd de diagnose gesteld op degeneratiepsychose;
cn wel: éénmaal (E.) op autochthone degeneratiepsychose;
éénmaal (D.) op degeneratiepsychose, waarby de ontketening
afhankelijk was, biologisch van het puerperium en psychologisch
van tal van innerlijke conflicten van sexueelen aard; éénmaal (B.)
op degeneratiepsychose als reactie op innerlijke conflicten.
Brie maal werd de diagnose gesteld op voorloopig niet nader
tc rubriceeren, geneeslijke psychosen, die deels verwantschap ver-
toonden met de door Ziehen als ecnoia beschreven toestanden,
deels met de reactieve degeneratiepsychose, deels met psycho-
gene psychosen met tal van begrijpelijke relaties, zooals zij
in 1916 door L. Bouman in een voordracht voor de Nederl.
Vereeniging voor Psychiatrie en Neurologie op den voorgrond
werden gesteld.
Eénimal werd het beeld gevonden bij een lijder aan arterio-
sclerosis cerebri, waarbij in het totale beeld de arteriosclerosis als
„auslösend moment" optrad en een psychisch trauma, een belang-
rijke rol speelde, terwijl bij dezen patiënt een duidelijk psycho-
pathische constitutie was aan te toonen. Door dit alles, staat deze
arterioscleroselijder dichter by de 6 voorafgaande gevallen dan
aanvankelijk gedacht zou kunnen worden.
Éénmaal bij een tweeden lyder aan arteriosclerosis cerebri by
Wien eveneens een duidelijke psychopathische aanleg was aan te
toonen. Bij hem ontbrak echter in het beeld duidelyke psycho-
genie. Bovendien hebben wij te weinig gegevens van dezen
\'patiënt, om hier iets met zekerheid te kunnen zeggen.
Éénmaal werd het syndroom gevonden by een lijdercs aan
schizophrenic.
In de litteratuur vonden wij bovendien gelukstoestanden als
door mij bedoeld beschreven bij lijders aan psychasthenie en als
auraverschijnsel by de epilepsie, terwyl geluksdoorlevingen bij
intoxicatie wel zeer op de door my bedoelde geluksgevoelens ge-
leken, doch niet daarmee op een lyn mochten worden gesteld.
Wanneer wij dus het gelukssyndroom waarnemen, hebben wij
in de eerste plaats te denken aan gecompliceerde psychogene
psychosen, degeneratiepsychosen, ecnoia-achtige toestanden. Deze
psychosen vertoonen onderling groote verwantschap door het
acuut optreden, het zonder defect genezen en de dikwijls voor-
komende psychogenie. Deze toestandsbeeldcn blijven in de een-
voudigste gevallen beperkt tot een geprotraheerde affectstoornis.
In ernstiger gevallen kunnen zij zich ontwikkelen tot zwaar
psychotische beelden met waandenkbeelden, hallucinaties, zoowel
van het gehoor als van het gezicht, verwardheid, angst, phan-
tastische doorlevingen, aggressiviteit, katatone verschijnselen als
Stupor, scheuren, spuwen, retentio urinae, incontinentie, voedsel-
weigering, het aannemen van eigenaardige houdingen. De her-
innering blijft ook voor deze toestanden relatief behouden. Deze
beelden kunnen dus zeer op Schizophrenie gelijken en zullen zeer
zeker door sommigen tot het gebied der Schizophrenie worden
gerekend. Wy zyn hier midden in den strijd over de grens-
gebieden der dementia praecox. Wil men deze toestanden alleen
beoordeelen naar de symptomen, dan zal men hen maar al te
dikwijls als Schizophrenie diagnostisceren. Let men echter, meer
dan op de symptomen op de totaliteit van den toestand, den
subjectieven indruk, de invoelbaarheid der inhouden, op het
soms intuïtief aanvoelbarc feit, dat achter deze verschijnselen
een intacte, niet door een proces gegrepen psyche huist, op de
tallooze begrijpelijke relaties, op het individueele beleven van dc
patiënten zelf, dan verzet men zich er tegen, deze toestanden tot
de dementia praecox te rekenen. Het moet toegegeven worden,
en daarmee keer ik terug tot mijn inleiding, dat wij tot het onder-
scheiden van deze toestanden van schizophrene uitingsvormen
objectieve criteria missen, of slechts schaars bezitten. Ik wees
erop, dat de phaenomenologische methode wellicht diensten kon
bewijzen tot fijner differentieeren. Dit bleek inderdaad het geval
te zijn. Ik meen dat, indien in het verloop van dergelijke
toestandsbeelden het boven phaenomenologisch van andere posi-
tieve gevoelens afgebakende geluksgevoel optreedt, wij zoo niet
een bewys dan toch een sterke aanwijzing hebben, dat deze toe-
standen behooren tot die groep van psychosen, die niet tot de
groote gebieden der dementia praecox en der manisch-dcpressievc
psychose behooren. De beelden, die tot deze groep worden ge-
rekend, zullen ongetwijfeld onderling weer zeer verschillend zyn,
daarom moet het opstellen van bepaalde typen in den zin van
Jaspers, hier ordening brengen. Wellicht zullen de ziekten, \\v3,ar-
bij een uitgesproken geluksgevoel optrad, een ouderlingen band
blijken te bezitten; welke, dat is nog niet duidelijk. Ik neig er
toe, om in dit geluksgevoel, dat wij op gelijke Avyze bij psycho-
pathen en psychasthenen vonden, een stigma te zien van een
zekere al dan niet op degeneratieven bodem berustende voor-
beschiktheid voor het optreden van geneeslijke, phasische stoor-
nissen in het zieleleven. Dat dit geluksgevoel bovendien gevonden
werd bij normalen en niet-erfelijk belaste individuen, is op zich
zelf nog geen bew^ijs tegen deze hypothese.
II.
De prognostische beteekenis van het gelukssyndroom.
Bespreken wij nu de\'prognostische beteekenis van het geluks-
syndroom buiten alle klinische systematiek om. In het boven-
staande werd hierover feitelijk reeds voldoende gezegd. Vatten
wij hier nog eens de uitkomsten zeer in het kort samen. Van
de negen gevallen zyn zeven van den doorgemaakten aanval vol-
komen genezen. Bij de meesten houdt de genezing reeds meerdere
jaren aan. Bij anderen trad een recidief op, waarna weer de
normale toestand intrad. Patiënte D. bevindt zich thans weer
in een recidief. De toestand van G. bleek ongeneeslijk op grond
van het somatisch lijden. Patiënte H., die aan een ongeneeslijke
psychose leed, vertoonde een geluksgevoel, dat van de aijderen
te onderscheiden is. Ik meen op grond hiervan te mogen vast-
stellen, dat het gelukssyndroom als een prognostisch gunstig
verschijnsel mag worden heschouivd huiten alle klinische diag-
nostiek om. Deze meening Avordt nog gesteund door de bestu-
deering van de gelukstoestanden, die door Janet zijn beschreven
en de andere toestanden, die in Hoofdstuk III, § 2 zyn
besproken, alle prognostisch gunstige toestanden, psychasthene
phasen, epileptische auraverschijnselen en voorbijgaande intoxi-
caties. De rol van de phaenomenologische methode is bij dit alles
geweest de afgrenzing van geluksgevoel van andere positieve
gevoelens. Hierdoor was het mogelijk klinisch op elkander ge-
lijkende beelden scherper van elkander te scheiden en het
intuïtief aangevoelde in woorden te brengen. Hierdoor bleek de
semiologische beteekenis van geluksgevoel grooter dan men op
grond van het in de litteratuur neergelegde zou kunnen meenen.
De prognostische beteekenis van de phaenomenologische \'
ontleding van de geluksdoorlevingen.
Ons rest thans de bespreking van de derde vraag: zyn door
de fijnere ontleding van de gelukstoestanden nog kenteekenen
gevonden, die direct op een proces wyzen? Om deze vraag te
kunnen beantwoorden moeten wy nagaan, of er phaenomeno-
logisch verschil bestaat tusschen het geluksgevoel, of de door-
leving van het geluksgevoel, by het prognostisch ongunstige
ziektebeeld van patiënte H. en dat van de andere patiënten.
Het geluksgevoel is hij allen gelijk. De doorleving echter
verschillend. Letten wij op de invoelbaarheid van de door-
levingswijzen, dan vinden wij deze bij H. volkomen onin-
voelbaar, terwyl ook de doorlevingswijzen van F. en G.
oninvoelbaar bleken. De oninvoelbaarheid .van de doorlevings-
wijzen van F. en G. levert echter geen betrouwbaar criterium,
daar wij hier met verwardheidstoestanden te doen hadden,
waarby het criterium al of niet invoelbaar niet bruikbaar bleek.
Wij kunnen deze uitkomst aldus samenvatten: De statische
oninvoelbaarheid van een geluksdoorleving in een bezonnen
toestand blijkt prognostisch ongunstig. Dit mag dus welhcht als
een process^mptoom worden beschouwd. Hierbij sluiten wy ons
by de meening van Kronfeld en Jaspers aan, dat de aanwezig-
heid van een proces phaenomenologisch is aan te toonen. De
patiënten O. en D., waarhij de diagnose Schizophrenie een tijd
lang gevreesd werd, hebben met patiënte H. gemeen, dat bij hen
het doorlevingstype: in hoofdzaak doorleven van het geluk in
innerlijke ervaringen en niet in de ervaring der buitenwereld,
wordt aangetroffen. Dit verschijnsel heeft zeker niet de omineuse
beteekenis van de statische oninvoelbaarheid, maar moet tot
grooter voorzichtigheid aanleiding geven, dan de doorleving in
de aanschouwing der buitenwereld. Of dit doorlevingstype wel-
licht met het schizoid samenhangt, zou ik nog niet durven uit-
maken.
De bewustzijnstoestand, de toestand van „Akt" en „intentie",
de doorlevingswijze van het eigen „ik", het optreden van religi-
euse gevoelens, van „Fahigkeits "gevoelens, de genetische invoel-
baarheid of oninvoelbaarheid, het al of niet autochthoon optreden
van het geluksgevoel, heeft geen directe klinische beteekenis.
De gang van het phaenomenologisch onderzoek bleek dikwijls
moeizaam. Tal van phaenomenologische vondsten blijken, zooals
ook bij mijn onderzoek, voor de kliniek zonder beteekenis. Soms
schijnt het, of men in haarkloverijen verward raakt. Toch meen
ik, dat zoo door deze methode ook maar iets is bij te dragen tot
het ontwarren van de zoo ingewikkelde toestandsbeeldcn op de
grenzen van de schizjophrenie, toestandsbeeldcn, welker beoordee-
ling voor de praktijk zoo eminent belangrijk is met het oog op
de prognose, het toepassen van deze methode zonder eenige
reserve is gerechtvaardigd. De phaenomenologie zal in de
klinische psychiatrie een belangrijke rol kunnen spelen, mits zy
haar grenzen kenne. Als klinische methode heeft zy niet tegen-
over maar naast de andere klinische methoden te staan. Nooit
zal uit phaenomenologische kenteekenen alleen een bruikbare
systematiek kninnen worden opgebouwd, nooit zal de phaenomeno-
logie een ziekelyken toestand causaal leeren verklaren, nooit zal
op de basis van phaenomenologische gegevens een therapie
kunnen worden gegrondvest. Deze eigenschappen heeft zij niet,
maar zij kan fynere differentiatie mogelijk maken, prognostische
criteria doen vinden buiten een gangbare diagnostiek om. Zij
zal wellicht proeeskenmerken aan het licht kunnen brengen. Door
de instelling op het beleven der menschen zal men zielstoe-
standen beter leeren begrijpen, zal men de rijkdommen van het
psychisch gebeuren leeren kennen, zal men de byzonderheid van
het psychische, de wisselingen der kwaliteiten leeren aanschouwen
en tot aanschouwing brengen. Door dit alles — en dat maakt
deze methode bij uitstek geschikt voor onderzoek aan het ziek-
bed — dwingt zy tot altijd opnieuw zich verplaatsen in den
toestand van anderen en tot het strengst mogelijke individnali-
seeren.
LI T T E 11 A T IJ U R.
1. Baudelaire, Cii. „Les paradis artificielsCalmann Levy, Paris 1885.
2 Berze. „Die primäre Insufficienz der Psychischen Aktivität".
Deuticke, Leipzig und Wien, 1914.
\'S Binswanger, L. „Einführung in die Probleme der allgemeinen Psy-
chologie". Springer 1922.
4. Binsvp-angek, L. „Psychologische Tagesfragen innerhalb der klinischen
Psychiatrie". Z. f. d. G. N. u. Ps., Bd. 26, 1914.
5. Birnbaum. „Psychopathologische Dokumente". Springer 1920.
6. Bleuler, E. „Lehrbuch der Psyclüatrie". Springer 1916.
7 Bleuler, E. „Die Naturgeschichte der Seele und ihres Bewusst-
werdens". Springer 1921.
8. Bouman, L. „Over psychische activiteit". „Rectorale rede", 1915.
9 Bouman, L. „De begrijpelijke relaties in de psychopathologie" (weten-
schappelijke voordracht v. d. Viije Universiteit). Kirchner.
10 Bouman, L. „Over familiemoord". Voordracht op de bijeenkomst van
10 Januari 1920 van het Psychiatrisch-Juridisch Gezelschap,
n. Bouman, L. en Grünbaum, A. A. „Kasuistischer Beitrag zur Vor-
stellungspsychologie", Psychiatr. en Neurol, bladen, 1920.
12 BumkE, O. „Ueber unbewusstes psychisches Geschehen". Z. f. d. G.
N. u. Ps., Bd. 56.
13 Bumke, O. „Psychologie und Psychiatrie". Klinische Wochenschrift
1922, blz. 201.
14. Deyssel, L. v. „Losse Gedachten". Nieuwe Gids 1922.
15. Dilthey, Wiui. „Das Erlebnis und die Dichtung". Teubner, 6e Aufl.,
1919.
16. Diltiiey, Wilii. „Gesammelte Schriften", Bd. IV, Teubner, 1922.
17. Dougall, Mac. „An Introduction to Social Psychology". 15 Edition
Methuen en Co. London, 1920.
18 Ebbinghaus. „Grundzüge der Psychologie". Veit, Leipzig 1911.
19 Fingt. „La Science du Bonheur". 15e edition, Fayard.
20. Freud, S. „Vorlesungen zur Einführung in «die Psychoanalyse". 2e Auf-
lage, Heller, 1918.
21. Geiger, M. „Ueber das Wesen und die Bedeutung der Einfühlung".
Bericlit über den IV Kongress für experimentelle Psychologie 1911,
pg. 29.
22. Hociie. „Die Bedeutung der Symptomenkomplexe in der Psychiatrie".
Z. f. d. G. N. u. Ps., Bd. 12, 1912.
23. Höffding, H. „Psychologie". Keisland, Leipzig, 1914.
24 Hoop, V. D. „Ueber die Kausalen und verständlichen Zusammenhänge
nach Jaspers". Z. f. d. G. N. u. Ps., Bd. 68, 1921.
25. Husserl. „Logische Untersuchungen", Bd. I, Niemeyer, Halle.
2ü\'. James, W. „The varieties of religious experience". 28th Impr., Long-
mans, Green and Co., 1917.
27. Janet, P. (et F. Raymond). „Les obsessions et la psychasthenie".
Alcan, 1908.
28. Janet, P. „Les medications psychologiques". Alcan, 1919.
29* Jahnke, Richard. „Aus der Mappe eines Glücklichen".
30 Jaspers, Karl. „Kausale und verständliche Zusammenhänge zwischen
Schicksal und Psychose bei der Dementia praecox". Z. f. d. G. N.
u. Ps., Bd. 14, 1913.
31. Jaspers, ICarl. „Allgemeine Psychopathologie", 2e Auflage, 1920,
Springer. .
32 Jaspers, Karl. „Die phaenomenologische Forschungsrichtung in der
Psychopathologie". Z. f. d. G. N. u. Ps., Bd. 9, 1912.
33. Jelgersma, G. „Leerboek der Psychiatrie", Scheltema en Holkema,
1912.
34. Jelgersma, G. Psychiatr. Neur. Bladen, 1921.
35I Kleist, M. „Autochthone Degenerationspsychosen". Z. f. d. G. N. u.
Ps., Bd. 69.
36 Kraepelin, E. „Psychiatrie", 8e Aufl.
37\' Kraepelin, E. „Die Erforschung psychischer Kranklieitsformen . Z.
f. d. G. N. u. Ps., Bd. 51, 1919. . . ^ ^
38. Kraepelin, E. „Die Erscheinungsformen des Irreseins . Z. f. d. G.
u. Ps„ Bd. 62, 1920.
39 Kretschmer, E. „Der sensitive Bezieliungswahn". Springer 1918.
40. Kretschmer, E. „Seele und Bewsstsein". Z. f. d. G. N. u. Ps.,
Bd. 53, 1920. ,
41 Kretschmer, E. „Die psychopathologische Forschung in ihrem Verhalt-
nisse zur heutigen klinischen Psychiatrie". \' Z. f. d. G. N. u. Ps.,
Bd. 57, 1920.
42 Kretschmer, E. „Medizinische Psychologie", 1922.
43! Kronfeld, A. „Das Wesen der psychiatrischen Erkenntnis", Springer
1920
44 Kronf^ld, A. „Ueber schizophrene Veränderungen des Bewusztseins
der Aktivität". Z. f. d. G. N. u. Ps., Bd. 74, 1922.
45 Kronfeld, A. „Ueber neuere pathopsychisch-phaenomenologische Ar-
beiten". Z.bl. d. G. N. u. PS., Bd. 28, 1922.
46. Lehmann, Alfr. „Die Hauptgesetze des menschlichen Gefühlslebens .
Reisland, Leipzig, 1914.
-ocr page 227-47. Lipps, Th. „Vom rülilen, Wollen und Denken". J. A. Barth, Leipzig,
1907.
48. Lipps, Tu. „Leitfaden der Psychologie". 1909.
49. Lipps, Tu. „Grundlegxing der Aesthetik". Hamburg u. Leipzig, 1903.
50. Mayek, W. „Zur Phaenomenologie abnormer Glücksgefühle\'Z. f.
Pathopsychologie, Bd. II, 1914.
51. Monciiy, S. J. R. de. „De ontleding van het psychische symptoraen-
beeld bij arteriosclerosis cerebri". Academisch Proefschrift, Leiden
1922.
52. Mullek, F. „De insufficientietheorie der dementia praecox getoetst
aan een geval dier ziekte". Psychiatr. Neur. Bladen, 1920.
53. Muller, F. „Over het verschijnsel van verwardheid". N. T. v. G.
1921.
54. Nietzsctie, Fr. „Werke". Klassiker Ausgabe, Kroner, Leipzig.
55. Novalis (Fr. v. Hardenberg). „Psychologische Fragmente" in „No-
valis\' Werke", Bd. III, Deutsches Verlaghaus Bong & Co.
56. Oesterreich, K. „Die Phaenomenologie des Ich". J. A. Barth,
Leipzig, 1910.
57. Prandtl, A. „Die Einfühlung". J. A. Barth, Leipzig, 1910.
58. ßiBOT, Tn. „Psychologie des Sentiments". Alcan. 1917.
59 Eümke, II. C. „Iets over de phaenomenologische methode en haar toe-
passing in de klinische psychiatrie". N. T. v. G. 1922, le Helft,
No. 15.
60. Scheffer, C. W. „Over de waarde der katatone symptomen". Aca-
demisch Proefschrift, Groningen 1918.
61. ScHNEmER. „Die Schichtung des emotionalen Lebens und der Aufbau
der Depressionszustände". Z. f. d. G. N. u. Ps., Bd. 59.
62. ScHNEroEK. „Versuch über die Arten der Verständlichkeit". Z. f. d.
G. N. u. Ps., Bd. -59.
63. Scheler. „Der Formalismus in der materiellen Wertethik". 1913.
64^ Schilder. „Ueber Gedankenentwicklung". Z. f. d. G. N. u. Ps., Bd. 59.
65. Schilder. „Wahn und Erkenntnis". Springer 1918.
66^ Schulder. „Die neue Richtung in der Psychopathologie". Mon. f.
Psych, u. Neur. Bd. 50.
67, schopenilauek, A. „Sämmtliche Werke". Reclam.
68\'. SCHROEDER. „Die Spielbreite der Symptome beim manisch-dcpressiven
Irresein". Abh. a. d. Neur.-Psychisch, Psych, und ihre Grenzgebiete,
Hst. 17.
69. ScilROEDEK. „Degeneratives Irresein und Degenerationspsychose". Z. f.
d. G. N. u. Ps., Bd. CO.
70, SCHROEDER. „Degenerationspsychosen und Dementia praecox". Arcluv
f. Psych., 1922. .
71 Specht, Wh^h. „Ueber den Wert der pathologischen Methode in der
Psychologie und die Notwendigkeit der Fundierung der Psychiatrie
auf einer Pathopsychologie". Z. f. Pathopsychologie, Bd. 1, 1912.
72. Specht, Wilu. „Zur Pathologie des Eealitätsbewusstseins". Z. f.
Pathops., Bd. III, 1919.
73. Steiie, Alpr. „Die Entwicklung der Gefühle und das Glück".
74. Stern, E. „Ueber die Möglichkeit der psychiatrischen Diagnostik
überhaupt". Z. f. d. G. N. u. Ps., Bd. 53.
75. Stökking. „Psychologie des menschlichcn Gefühlslebens". Fr. Cohen,
Bonn, 1916.
76. Stransky. „Lehrbuch der Allgemeinen und Speziellen Psychiatrie".
Vogel, Leipzig, 1914.
77 Stransky. „Das manisch-depressive Irresein". Aschaffenburg\'s Hand-
buch der Psychiatrie. Leipzig 1914.
78. Stransky. „Die neuere Richtung der Psychopathologie". Monatschr.
f. Psych, u. Neur. 50.
79. Torren, v. d. „Autoehthone degeneratiepsychosen". N. T. v. G. 1922,
I, pag. 98.
80. Torren, v. d. „Acute psychogene angstpsychosen". N. T. v. G. 1923,
No. 12.
81. Valicenburg, C. T. v. „Over individualiteit en waan". N. T. v. G.
1920, II 762.
82. Verwey, Alb. „Proza", Bd. IV, Sclieltenia en Holkema, 1921.
83. Wundt, W. „Grandrisz der Psychologie". Leipzig, 1918.
84* Ziehen. „Die Geisteskrankheiten des Kindesalters". Reuther und
Reichard, Berlin, 1915.
85. Ziehen. „Ueber die Affectstörung der „Ergriffenheit" bei Acuten
psychosen". Monatschr. f. Psych, u. Neurol., Bd. X.
I.
Met behulp van de phaenomenologisehe methode is het
mogelijk geluks-gevoel, gevoel van lust, euphorie en opgewekt-
heid, qualitatief van elkander te onderscheiden.
II.
De erfelijkheidsonderzoekingen op psychiatrisch gebied zyn
vrijwel waardeloos, zoolang de phaenotypen niet beter omgrensd
zijn, dan thans het geval is.
III.
De behandeling der dementia paralytica door kunstmatige
infectie met bloed van malaria-lyders is allerminst ongevaarlijk.
IV.
De diagnose meningitis tuberculosa mag worden uitgesloten,
wanneer men in den liquor cerebrospinalis naast een sterk ver-
meerderd aantal cellen een negatieve reactie van Nonne vindt.
De thans geldende theorieën over het ontstaan van den vorm
van het electrocardiogram geven geen voldoende verklaring
van de vormveranderingen, die bij vergiftiging met antiarine
optreden.
VI.
De bepaling van de bezinkingssnelheid der roode bloed-
lichaampjes heeft geen klinische beteekenis.
VIL
Primair sluiten van den buikwand na galblaas exstirpatie is
af te keuren.
VIII.
Bij een subcapsulair-beginnende cataract dient bijzonder gelet
te worden op diabetes als aetiologisch moment.
IX.
By de behandeling van abortus incompletus is de verwijde-
ring der resten met instrumenten boven de digitale behandeling
te verkiezen.
*w • .t. t. \'
t .\'»\'m.
tj-
/-
^ .iiÉïiA - r-
-ocr page 232-r- i.-. ..
VV
"4\'
t ■
-O
Bl\'?\'-\'
-ocr page 233-■\' i t-
if ;
af
-..i\'Wv\'
-.y .
Ü J?
-ocr page 235-■
■•■■um-\'
boekbinderij
Oeliers
Valkenbuiv
WiM | |
Afj,