-ocr page 1-

i.

OVER DE VORM VAN DE
KRANSNAAD

N. A. SCHEERS

-ocr page 2-

\'êi^V-ièii

VA »-VJ

-

-ocr page 3-

..........

1

■ i\'/Oj

i.

V • l\'\'

m

m.

-ocr page 4-

V \'iV

.\'•■. .- i:-

-ocr page 5-

•Vi ■

■■3

-ocr page 6-
-ocr page 7-

OVER DE VORM VAN DE KRANSNAAD

-ocr page 8-

- ... « . ^

-ocr page 9-

OVER DE VORM VAN DE
KRANSNAAD

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT. OP GEZAG VAN DEN
RECTOR-MAGNIFICUS M
R. J. C. NABER, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERD-
HEID. VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT. TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN
OP DINSDAG 8 MEI 1923, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR.
DOOR NICOLAAS ANTHON SCHEERS, ARTS
TE ZWOLLE. GEBOREN TE HENGELO (O.)

UTRECHT P. DEN BOER MCMXXIII

senatus veteranorum typographus et librorum editor

-ocr page 10-

m

A «■ ■■ ■

•V, .fî,; rj"\'

i
i

■m

-ocr page 11-

AAN MIJN OUDERS

-ocr page 12-
-ocr page 13-

VOORWOORD

De uitoefening van de algemene praktijk gedurende vijf jaren
heeft mij steeds beter doen beseffen, van hoeveel waarde een
goede opleiding voor de geneeskundige is, niet alleen wat betreft
de rechtstreeks kliniese vakken, doch evenzeer ten aanzien van
het meer theoretiese gedeelte der studie. U voor Uw onderwijs,
Hoogleraren en Lectoren der geneeskundige faculteit, hier openlik
mijn hartelike dank te kunnen betuigen, is mij een aangenaam
voorrecht, aan de verschijning van dit proefschrift verbonden.
Wanneer ik hierbij LI, Hooggeleerde
KOUWER, in het biezonder
dank breng, dan is het wel, omdat ik in mijn verloskundige praktijk
zo dikwels de vertrouwen-gevende steun gevoel van de grondslag
waarop en de ervaring waarmee Gij ons, Utrechtse medici, de
praktijk inzendt.

Moge het onderwerp van mijn proefschrift al zeer ver van de
dagelikse huisarts-praktijk verwijderd staan, het bewerken van deze
verhandeling onder Uw leiding. Hooggeleerde
van DEN BrOEK,
Hooggeachte Promotor, werd mij hoe langer hoe meer een zeer
aangename taak. De literatuurvorsing en het onderzoek, aan het
schrijven van een theoretiese dissertatie als deze verbonden, wekken
bij de practicus belangstelling voor en prikkelen tot het denken
over andere dingen, dan waarmede hij dagehks te maken krijgt
in de praktijk, die helaas niet altijd tot even wetenschappelike
arbeid aanleiding geeft en daarvoor zeker weinig tijd laat. Door
mij in de gelegenheid te stellen dit proefschrift aan te vatten en
uit te voeren, hebt Gij mij een zeer grote voldoening geschonken,
waarvoor ik U gaarne van ganser harte wil dankzeggen. Uw
steeds bereide hulp en voorlichting maakten het mij mogelik, het
werk grotendeels tehuis te voltooien, terwijl het noodzakelike
onderzoek en de verschillende besprekingen in Uw laboratorium
voor mij even zo vele aangename herinneringen betekenen.

-ocr page 14-

U Hooggeleerde BOLK. betuig ik mijn welgemeende dank voor
de b;reidJuigheid, waarmede Gij mij toestondt. in Uw ^jk Museum
te Amsterdam het onderzoek te verrichten, dat tot aanvulhng van

mijn studie aan menselike schedels nodig was.

Dank ook aan U. Zeerervaren SPANJAARD, voor de moeite die
Gij U getroost hebt. om een voor mijn doel geschikte Röntgen-
foto te vervaardigen; Uw collegiale hulp stel ik zeer op prijs^

Aan allen, die mij bij de voorbereiding tot mijn
hulp wel hebben willen verlenen, zij tenslotte hier mijn hartelike

dank gebracht.

-ocr page 15-

INHOUD

bu.

INLEIDING .........................................1

HOOFDSTUK 1. Een nieuw geval van wandbeensplitsing aan een

orang-oetanschedel...................

HOOFDSTUK 11. Ontstaan en betekenis van het os parietale

partitum.........................

§ 1. Over het ontstaan van het wandbeen.............

§ 2. Over oorzaak en betekenis van het os parietale partitum .... 19

HOOFDSTUK III. De gevallen van parietaalnaad in de literatuur 25

§ 1. Bij de Mens....................26

§ 2. Bij de Anthropomorphen.................

§ 3. Bij andere dan anthropomorphe apen en bij lagere zoogdieren ... 33

HOOFDSTUK IV. De Kransnaad bij de Mens.........35

§ 1. Literatuur.......................

§ 2. Eigen onderzoek......................

HOOFDSTUK V. De kransnaad bij de apen..........53

§ 1. Cebus capucinus.....................

§ 2. Macacus cynomolgus...................

§ 3. Semnopithecus....................59

§ 4. Chlmpansé.....................61

§ 5. Orang-oetan....................62

§ 6. Gorilla......................64

HOOFDSTUK vi. musculus temporalis, kransnaad en beenstruk-
tuur in de slaapgroeve.................
66

SAMENVATTING.....................

-ocr page 16-

5.

•41

-ocr page 17-

INLEIDING

De kransnaad, Sutura coronalis, van menselike zowel als van
dierhke schedels, vertoont een opmerkelike biezonderheid.

Beginnend bij het snijpunt met de pijlnaad is de kransnaad eerst
over een groot gedeelte duidelik getand, daarna loopt hij als een
rechte of nagenoeg rechte naad verder naar zijn voetpunt. Bij de
meestal zeer plotselinge overgang van het sterk-getande in het
.rechtlijnige gedeelte vertoont de menselike kransnaad bovendien
in vele gevallen een naar voren open hoek, zodat het onderste
stuk, m tegenstelling tot het ongeveer vertikale bovenste schuin
naar beneden-vóór tot aan de ala magna van het sphenoid verloopt

Doel van deze studie nu is voornamelik. een verklaring te zoeken
voor het verschil in vorm tussen de beide gzdeelten van de kransnaad.
Teneinde de oplossing van dit vraagstuk te benaderen, dient
in de eerste plaats nader te worden ingegaan op de hoek, die,
zoals juist vermeld, bij mensen zowel als bij anthropomorphe en
andere apen veelal duidelik in de sut. coronalis op te merken
valt. Het is namelik niet onwaarschijnlik, dat deze boekplaats
verband houdt met de tans vrij algemene opvatting van de dubbele
aanleg van het wandbeen, in zoverre, dat de boekplaats de grens

-ocr page 18-

zou aangeven van de uit twee afzonderlike verbeningsmiddelpunten

aevormde beide delen van het os parietale.

Om deze mogelikheid nader onder de ogen te zien, komt men
vanzelf terecht bij de niet overtalrijke gevallen van persistent
os parietale bipartitum en bij de meer frequente gevallen van
onvolkomen naden of naadresten in het wandbeen, die hun uit-
gangspunt hebben in de kransnaad. •

Op een mogelik verband tussen de meergenoemde boekplaats
in de kransnaad en het uitgangspunt van in
deze naad beginnende
parietaalnaden zal dus moeten worden gelet.

In de tweede plaats komt dan de vraag: staat het karakter-
verschil, dat in de sut. coronalis optreedt, óók in verband met de
dubbele aanleg van het parietale,
d.w.z. zijn voorrand van parietale
superius en inferius ab origine
onderling verschillend van karakter? ^
Of is de rechtlijnige voorrand van het onderste wandbeengedeelte
niet uitsluitend een geneties kenmerk, doch moeten wij dit een-
voudige karakter geheel of gedeeltelik verklaren uit een later op-
tredende, uitwendige oorzaak, als welke dan o.a. in aanmerking
zou kunnen komen de druk en de rekking, die de Musculus
temporalis op de groeiende schedelbeenderen uitoefent?

Een uitvoerige bespreking zal aan dit punt gewijd moeten worden.

De lineae temporales verlopen boogvormig over het frontale,
het parietale en de squama temporalis. Zij kruisen de kransnaad
op een plaats, die de naam
Stephanion draagt. De ligging van
het Stephanion ten opzichte van de parietaalnaden zowel als
t.o.z. van de boekplaats in de kransnaad dient derhalve aan een
onderzoek te worden onderworpen. Wanneer dit geschied is ten
aanzien van normale schedels, zal het resultaat vergeleken moeten
worden met de analoge bevindingen aan schedels, welke de variatie
„parietaalnaad" vertonen, omdat deze, zoals reeds eerder vermeld,
\'voor de kwestie van de hoek in de kransnaad van buitengewoon
groot belang zijn. Daarna zal moeten blijken of het mogelijk is,
uit het gevondene het doel, in de aanvang dezer inleiding ge-
noemd, een verklaring van het vorm- en richtingsverschil in het
beloop van de kransnaad, naderbij te komen.

Aangezien ik in de navolgende bladzijden tevens een geval van
wandbeensplitsing
aan de reeds beschrevene zal toevoegen, moet
ik op het vóórkomen van deze variatie nog even nader ingaan.

Dat het os parietale gedurende de embryonale ontwikkeling niet
uit één, doch uit twee of meerdere beencentra ontstaat, wordt
tans wel algemeen aangenomen.

-ocr page 19-

Voor de mens zijn zelfs twee duidelike foetale verbenings-
middelpunten direkt aangetoond, terwijl vele gevallen van volkomen
of onvolkomen splitsing van volwassen menselike parietalia be-
schreven zijn, en als tastbare bewijzen van de oorspronkelike
dubbele aanleg voor ons liggen.

Wat de Primaten betreft, de meeste Anthropomorphen en ook
de andere apen, zowel van de Oude als van de Nieuwe Wereld,
hebben voorbeelden geleverd van ossa parietalia partita; in de
foetale schedel nog zichtbare beencentra zijn, voor zover ik weet,
bij apen niet beschreven, terwijl onder de halfapen één geval van twee
beencentra bij Stenops gracilis is medegedeeld door
MagGI in 1898.

Toch blijft de belangstelling voor de parietaalnaad (of intra-
parietaalnaad zooals
WALDEYER hem noemt) gaande, want nog
steeds blijken aan dit onderwerp onopgeloste vragen verbonden
te zijn. Ik noem slechts de kwestie, of het feit, dat een tweedelig
wandbeen gevormd geworden is, steeds als pathologies verschijnsel
moet worden aangemerkt, dan wel als een variatie op de normale
toestand kan worden opgevat, waarbij dan de vraag: atavisme,
dysmorphisme of neomorphisme alle onderzoekers bezighoudt. Dan
zijn er de belangwekkende beschouwingen over het verband tussen
hersengroei en parietale partitum.

Ik noem verder nog de onverklaarde merkwaardigheid, dat van
twee elkaar zeer nauw verwante aapsoorten de eene herhaaldelik
een tweedelig wandbeen vertoont, terwijl van de andere geen of
slechts weinig gevallen van parietaalnaad bekend zijn, ofschoon
het onderzochte materiaal van gelijke uitgebreidheid was.

Maar. afgezien van de vraagstukken betreffende vóórkomen,
onto- en phylogenetiese ontwikkeling, ontwikkeiings-mechanisme
van de sutura parietalis, is er nog een tweede vraag, die be-
antwoording vereist.

Het komt vaak voor, dat men bij een bepaald geval of bij een
reeks gevallen voor de moeiiikheid staat, een in het wandbeen
verlopende spleet in zijn aard te bepalen: artefact, indifferente
groeispleet, of echte intraparietale splitsing als uiting van twee
primair afzonderlik opgetreden beenkernen ? Op deze kwestie stuit
men bij het doorwerken van de desbetreffende literatuur herhaaldelik.
En in het biezonder zijn het de onvolkomen, niet van de ene naar
^e tegenovergestelde rand verlopende parietaalnaden, die de ge-
noemde moeiiikheid opleveren, zodat het in een bepaald geval
zelfs voor de meest bevoegde onderzoekers onmogelik is, zich
definitief over de natuur van zo \'n naadrest uit te spreken.

-ocr page 20-

Wanneer dan ook BOLK in zijn zeer grondige studie over „die
Obliteration der Nähte am AfFenschäder\'(l) in het hoofdstuk
Orang-oetang p, 123 naar aanleiding van een dergelijke moeilikheid
bij de definitie van parietaalnaad-resten zegt: „die Sache (scheint)
für eine definitive Entscheidung noch nicht spruchreif zu sein ,
laat hij daarop volgen: „die oben mitgeteilten Fälle (lassen) es
erwünscht erscheinen, dasz möglichst viel Nahtanomalien in diesem
Gebiet bei Orang und den übrigen Anthropomorphen gesammelt

und beschrieben werden".

Dit rechtvaardige de beschrijving van een orang-oetanschedel
met dubbelzijdige, symmetriese. volkomen sutura parietalis. welke,
voor zover mij bekend, de tweede tot dusver beschreven schedel
van deze aapsoort is, waaraan het wandbeen aan beide zijden op
symmetriese wijze in twee stukken is gesplitst.

Wel zijn enkelzijdige, volkomen en onvolkomen parietaalnaden
bij apen talrijk, doch gevallen als het onze vind ik alleen be-
schreven door
HRDLICKA en door PATTEN, beide aan een schedel
van Chimpansé. terwijl
WaLDEYER een geval bij orang-oetan
beschrijft, dat veel overeenkomst met het onze vertoont. Al deze
mededelingen zullen in dit geschrift nader ter sprake komen.

Het spreekt vanzelf, dat één enkel nieuw geval van weinig belang
is voor de oplossing van de talrijke, bovengenoemde, aan het
parietale partitum vastgeknoopte vraagstukken. Men beschouwe
dit gedeelte van mijn proefschrift dan ook alleen als een bijdrage
tot de casuïstiek der ossa parietalia bipartita.

Doch, zoals ik in den beginne reeds zeide, naar aanleiding van
de bedoelde zeldzame orang-oetanschedel, zal ik op het vraagstuk
der vormveranderingen in de kransnaad wat verder ingaan. Aan
de kransnaad en zijn eigenaardigheden is namelik slechts door
weinig onderzoekers biezondere aandacht en uitvoerige bespreking

gewijd.

Ik stel mij dan voor, allereerst mededeling te doen van het geval
van sutura parietalis bilateralis aan een orang-oetanschedel. Een
korte samenvatting van de literatuur over het ontstaan van het
wandbeen en de betekenis van het parietale partitum laat ik daarop
volgen. Dan zullen de vroeger beschreven gevallen van parietaal-
naad, voor zover ze voor ons doel van belang zijn, worden be-
sproken, waarbij in het biezonder op de eigenaardigheden van de
kransnaad zal worden gelet. Dit hoofdstuk zal eerst de bij de

^sTcn haakjes geplaatste getallen verwijzen naar het literatuur-reglster
op bldz. 75).

-ocr page 21-

mens bekende gevallen van wandbeensplitsing, daarna de parietaal-
naden bij anthropomorphe en tenslotte die bij lagere apen omvatten.
Vervolgens overgaande naar de kransnaad zelf, zal ik een korte
bespreking wijden aan de literatuur over dit onderwerp, om daarbij
aan te sluiten de resultaten van eigen onderzoek, verricht aan een
aantal schedels, eerst menselike, daarna die van verschillende apen.
Tenslotte kom ik dan tot de conclusies, welke uit de voorafgaande
hoofdstukken getrokken kunnen worden ten aanzien van richtings-
en vormverschillen in de kransnaad en van de faktoren, welke
hierop invloed uitoefenen.

-ocr page 22-

HOOFDSTUK I

Een nieuw geval van wandbeensplitsing aan een
orang-oetanschedel.

Het Anatomies Laboratorium te Utrecht bezit het skelet van
een jeugdige orang-oetan, waarvan de schedel een dubbelzijdige,
symmetriese wandbeensplitsing vertoont.

De schedel cat. 1913 No. 46 is die van een jong exemplaar
van Simia satyrus. Omtrent de levensgeschiedenis van deze
orang-oetan weten wij niets, zelfs is niet bekend het geslacht
van het individu en evenmin de bereikte leeftijd. Alleen mag
krachtens de herkomst als vaststaand worden aangenomen, dat
het dier in de wildernis gedood is, en niet in gevangenschap
heeft geleefd.

Moge het aanvankelik vreemd schijnen, dat de leeftijd van een
apenschedel niet, zoals bij de mens, aan biezondere kenmerken,
b.v. aan de toestand van het gebit, te bepalen is, de volslagen
onbekendheid met de leeftijd van in \'t wild buitgemaakte dieren,
gevoegd bij de onmogelikheid om te vergelijken met in gevangen-
schap geboren exemplaren, verklaart deze leemte in onze kennis.
Want dat de ontwikkeling van jonge apen in gevangenschap,
waarbij de dieren aan velerlei ziekten onderhevig plegen te zijn,
speciaal op het gebied van de tanddoorbraak, zeer veel afwijkt
van de normale gang van zaken, daarop wijst uitdrukkelik nog
Bolk in de inleiding tot zijn verhandeling „Ueber die Oblit. der
Nähte am Affenschädel"
(1).

En ook SeLENKA moet in zijn monografie over „Rassen, Schädel
und Bezahnung des Orang-Utan"
(14) toegeven, de ouderdom
van de schedels niet naar de leeftijd, doch slechts naar de stand
van de dentitie te kunnen bepalen.

Wij zijn dus aangewezen op het gebit om, door vergelijking
met andere schedels, de betrekkelike ouderdom van een bepaald
objekt te kunnen aangeven. Ons exemplaar vertoont een volledig
melkgebit en de eerste blijvende molaar. Dit is een leeftijd, welke
ook vele van de door
BOLK, SELENKA e. a. onderzoekers be-

-ocr page 23-

schreven schedels bezitten, zodat de mogelikheid tot vergelijking
ruimschoots openstaat.

Wat aangaat het geslacht, ook hieromtrent tasten wij in het
duister.
SelENKA (14, p. 29) acht het vrijwel onmogelik, aan een
zo jonge schedel als de onderhavige het geslacht te bepalen; eerst
na doorbraak van de blijvende hoektand treden duidelike ge-
slachtelike verschillen op. De capaciteit van de hersenpan bedraagt
volgens
SELENKA bij schedels van deze leeftijd voor mannelike
exemplaren gemiddeld
400 c.c., voor vrouwelike gemiddeld 340 c.c.,
doch er zijn grote schommelingen waargenomen. Ons exemplaar
heeft een capaciteit van
310 c.c. Is het geoorloofd, hieruit
meer af te leiden, dan dat de schedel met enige waarschijnlik-
heid aan een vrouwelik individu heeft toebehoord? Hebben
wij dus aan de tanden geen, aan de schedel-capaciteit weinig
houvast, een verdere aanduiding vind ik in een korte opmerking
van
Bolk (1, p. 113 en 195) over de sluiting van de sutura maxillo-
praemaxillaris.

Bolk acht het, in overeenstemming met zijn bevindingen aan
een groot materiaal, waarschijnlik, dat bij mannelike dieren de
genoemde naad vroeger verstrijkt dan bij vrouwelike, omdat de
sterkere ontwikkeling van de mannelike hoektand een vaster-
gevoegde bodem nodig heeft; deze nodige stevigheid wordt door
vroegtijdige versmelting der delen van de bovenkaak verkregen.
Nu vertoont ons exemplaar beiderzijds een sut. maxillo-praemax.,
die, wat het faciale gedeelte aangaat, nog volkomen open is. Bij
orang-oetanschedels van gelijke leeftijd vond
Bolk op 6 exem-
plaren 3 geheel open en 3 gedeeltelik verdwenen naden.
selenka
vermeldt (14, p, 144 a): „De uitwendige naad tussen maxilla en
praemax. versmelt meestal voor het begin der tandwisseling, hij
blijft zelden bestaan tot de doorbraak van
Mi. En Le DoubLE
in „Traité des variations des os de la face" (geciteerd naar
Bolk l, p. 145) zegt:" II me semble, que la soudure chez l\'orang
s\'effectue après l\'éruption des derniers dents de lait, vers l\'époque
ou sort la première molaire".

Ons geval vertoont dus ten dezen een betrekkelik late naad-
sluiting, wat volgens BOLK er op zou kunnen wijzen, dat wij
hier met een vrouwelik exemplaar te doen hebben.

Voegt men hierbij de aanduiding in dezelfde richting, welke de
kleine schedelcapaciteit geeft, dan geloof ik, wel te mogen ver-
onderstellen, dat wij in ons geval zeer waarschijnlik de schedel
van een jonge vrouwelike orang-oetan voor ons zien.

-ocr page 24-

Ook het bekken wijst op het vrouwelik geslacht, hoewel de
geslachtskenmerken nog niet duidelik zijn uitgesproken.

De schedel weegt 210 gram; ik vermeld dit volledigheidshalve,
ofschoon ik dergelijke opgaven in de literatuur niet gevonden heb,
en dus niet met andere cijfers kan vergelijken.

De algemene aanblik van ons objekt geeft een prachtig gaaf,
fraai-gevormd en symmetries schedeltje te zien, dat door zijn
betrekkelik klein gelaats-gedeelte, zijn mooi gewelfd hersendak, de
vertikaal staande voorvlakte der oogkassen, de afwezigheid van
schedelkammen en het nog kleine melkgebit, waarvan ook de
hoektanden weinig groter dan de andere zijn, het sterk „aapachtige"
nog mist. en aan een menselik kinderschedeltje doet denken.

De jukbeenderen steken weinig uit. de onderkaak is nog niet
krachtig ontwikkeld, de tuberositas masseterica zwak aangeduid.
Ook voor de andere grote kauwspieren zijn de aanhechtings-
vlakken nog niet door ruwe beenoppervlakten sterk geprononceerd
of door protuberantiae vergroot. Alleen het rotsbeen vertoont
achter de gehoorgang een duidelike ruwe kam, het begin van de
crista lambdoidea, die een aanmerkelike vergroting van de insertie-
vlakte voor de achterrand van de Musc. temporalis betekent.
Het relief van de schedel over het algemeen is dus niet sterk,
alleen de zo juist genoemde kam op het rotsbeen en de lineae
nuchae op de squama occipit. verlenen aan het achterhoofd een
sterker uitgesproken relieftekening.

De schedel, in de norma facialis gezien, is hoog en smal. de
omtrekken van de plana temporalia vallen binnen de jukbogen
en projekteren zich slechts weinig buiten de opstijgende onder-
kaakstakken. De neusopening is lanwerpig ellipties, hoog en
smal. de ossa nasalio zijn reeds tot één klein, smal, wigvormig
neusbeentje versmolten. De orbitae zijn nagenoeg regelmatig
ellipties, met de lange as bijna verticaal (iets naar beneden-buiten
afwijkend).

De lengte van deze as bedraagt links 35, rechts 36 m.M., die
van de kortere, horizontale links 23, rechts 24 m.M. Van een
asymmetrie van het schedeldak is in dit aanzicht niets te bespeuren.
Van terzijde nog eens de orbitae nagaande, blijkt dat het voorvlak
daarvan nagenoeg frontaal staat, het wijkt slechts ± 10° naar
buiten en achteren af. Van de verticale wijkt het genoemde vlak
X 15° af. zodanig dat de helling van boven-achter naar beneden-
voor loopt. Bij de aanblik van de norma lateralis, hetzij van links
of van rechts, zien wij tevens de fraaie welving van het schedeldak.

-ocr page 25-

dat, de schedel in het „Duitse horizontale vlak" geplaatst, zijn
hoogste punt even achter Bregma bereikt. Boven de oogkassen is
reeds een kleine crista supraorbitalis aanwezig, die later, sterker
uitgegroeid, zozeer bijdraagt tot het karakteristieke van anthro-
pomorphen-schedels. Het tandstelsel vertoont hier zeer fraai zijn
normale occlusie, de punt van de caninus superior past tussen
c en mi van de onderkaak, de kauwvlakken van mi, m2 en Mi
boven sluiten aan tegen de achterste helft van de gelijknamige
en de voorste helft van de daarop volgende onderkaakskiezen.
Typies is het diasteem tussen 12 en c in de bovenkaak, dat links
6, rechts 5 m.M. bedraagt.

In navolging van SELENKA (14, p. 43) lette ik ook op de rich-
ting, die het snuitgedeelte vertoont ten opzichte van de Duitse
horizontale, welke ongeveer evenwijdig met de uitwendige schedel-
basis loopt.
SelENKA onderscheidt simognathie, als de snuit naar
beneden afgebogen is,
dolichognathie, wanneer het palatum onge-
veer evenwijdig aan de horizontale loopt, en
katantognathie, bij
opwaarts gerichte snuit.

Het onderscheid hiertussen is volgens SeleNKA meer individueel
dan wel een raskenmerk; bovendien zou
katantognathie wat
vaker bij vrouwelike,
simognathie meer bij mannelike dieren
voorkomen.

Ons objekt houdt in dit opzicht het midden, de bovenkaak is
dolichognaath.

Van de norma occipitalis en verticalis valt, afgezien van de
naadvormen, die ik later afzonderlik zal bespreken, niets biezon-
ders te vermelden. Ook in deze beide standen bekeken, vertoont
het schedeldak zich nagenoeg volmaakt symmetries.

Van de onderzijde, in de norma basilaris bezien, vertoont de
schedel zijn ruwheden op de squama occipitalis rondom het peer-
vormige foramen magnum. Speciaal de kamvormige verdikkingen
van het rotsbeen steken ver uit, en projekteren zich nog even
buiten de vrij smalle jukbogen. In deze stand zien wij het ver-
schil met een menselike schedel zeer duidelik door het overwegen
in grootte van het faciale stuk (lange, smalle en stevige onderkaak)
boven het hersengedeelte.

In projektie op een horizontaal vlak is de afstand van de
sut. spheno-basilaris tot verst vooruitstekend punt kin 8 en die van
" .. „ „ occiput 6 c.M.

Van de naden, zowel die van hersen- als van gezichtsschedel,
kan in het kort gezegd worden, dat zij alle nog open zijn, be-

-ocr page 26-

halve de sut. internasalis die geheel, en de sut. condylo-squamosa.
die gedeeltelik verstreken is. Van deze laatste naad is beiderzijds
nog een lateraal gedeelte ter lengte van 9 m.M. open, terwijl de
plaats, waar de naad in het foram. magnum kwam, vooral links

nog duidelik te zien is.

Het daartussen gelegen gedeelte is gesloten, wel is nog zicht-
baar, hoe de getande naad gelopen heeft. Het proces van naad-
sluiting is in deze naad dus verlopen volgens de door
BOLK voor
orang-oetan gevonden norm. Ook wordt deze richting in de
naadsluiting bevestigd door
RANKE p. 456 in „Ueber Schadelnahte
und basale Fugen bei Menschen und Menschenaffen (10),

Ofschoon het niet direkt tot mijn onderwerp behoort, wil ik
hier even wijzen op het feit. dat aan ons objekt de mediale
resten van de sut. condylo-squamosa uitmonden in het achterste
gedeelte van de zijranden van het foramen magnum, niet in het
Opisthion, doch 7 a 8 m.M. daarvóór. Dit is n.1. niet van belang
ontbloot in verband met een beschouwing van
BOLK (1, p. 154-156)
over de post-embryonale vergroting van het achterhoofdsgat. BOLK
zegt, dat het menselik foramen magnum na de geboorte nog be-
langrijk vergroot moet worden tengevolge van de sterke groei
van het centraal zenuwstelsel. Deze vergroting komt enerzijds,
aan de voorrand van het foramen, tot stand door de kraakbeen-
schijven tussen partes condylicae en pars basilaris van het occi-
pitale; aan de andere kant. nabij de achterrand, door het voor-
lopig openblijven van de sut. condy lo-squamosa. Dit openblijven
maakt het mogelik. dat beensubstantie tussen de voegen gevormd
wordt, welke appositie bijdraagt tot een verbreding van het
achterste gedeelte van het foramen magnum. En als zichtbare rest
van deze groei blijft dan bij de mens het mediale gedeelte van de
naad nog lang open. uitstralend niet van het Opisthion. maar van
de zijranden van het foramen.

In tegenstelling met dit zich aan de menselike schedel voltrek-
kend proces, zou, volgens
BOLK, een dergelijke vergroting van het
foramen magnum bij de aap niet nodig zijn, en zou dan ook de,
hier laterale, rest van de sut. condylo-squamosa nog een richting
hebben naar het Opisthion toe.

In deze verschillen tusschen mens en aap ziet BOLK dan een
verklaring voor het feit, dat alleen bij de mens het mediale, bij
de apen het laterale stuk van de naad het langst open blijft. En
nu wordt
BOLK juist op dit stuk tegengesproken door RaNKE
(10, p. 443), die ook ZAAIJER aan zijn zijde heeft bij zijn bevinding.

-ocr page 27-

dat de rest van de naad bij volwassen mensen evengoed als bij
alle apen lateraal ligt.

Het ligt natuurlik volkomen buiten mijn bevoegdheid, in deze
kwestie stelling te nemen. Mijn bevinding, aan één objekt, is van
weinig gewicht en slechts een negatief argument tegen
bolk\'s
opvatting. De opmerking is dus deze: aan onze schedel wordt de
mening van
bolk, dat bij de aap geen post-embryonale progres-
sieve vergroting van het foramen magnum plaats vindt, niet
bewaarheid: de kraakbeenschijven hebben aan ons objekt klaar-
blijkelik nog tot been-appositie geleid en het foramen in achter-
waartse richting vergroot. Het zich
-niet-progressief-vergroten van
dit foramen bij de aap mag dus, als inconstante bevinding, niet
worden gebezigd in de bewijsvoering bij het zoeken naar een
verklaring voor de, door
ZaaijER en RaNKE ontkende, mediale
rest van de menselike sut. condylo-squamosa.

Tans tot de beschrijving van de naden aan de orang-oetan-
schedel teruggekeerd! Nog even vermeld ik de open sut. maxillo-
praemaxillaris, die hier, zooals reeds gezegd, een kleine aanwijzing
voor de geslachtsbepaling geeft, aangezien bij de meeste schedels
van gelijke leeftijd deze naad reeds gesloten zou zijn en bij vrouwe-
like langer openblijft dan bij mannelike.

Aan de onderkaak is tussen de inplanting van de mediane
incisivi een 5 m.M. lang recht spleetje zichtbaar, dat ik echter
niet met zekerheid als rest van de mandibulairnaad durf aan te
wijzen. Behalve natuurlik de parietaalnaad, met de beschrijving
waarvan ik tot na de overige biezonderheden van de schedel zal
wachten, verdient van de naden nog genoemd te worden de sutura
frontalis in gedeeltelike verstrijking. Afgezien van het korte supra-
nasale deel, dat over een lengte van 10 m.M. een rechtlijnige
open spleet vertoont, is een sutura frontalis serrata, schoon niet
geheel open, toch nog duidelik te zien vanaf Bregma 27 m.M.
naar beneden. Op het midden van het frontale wijst slechts een
rij van puntvormige indeukingen in het voorhoofdsbeen op over-
blijfselen van de frontaalnaad. Aan de binnenzijde is de frontaal-
naad, voor zover zichtbaar, gesloten.

Hier is dus zeker een vertraagde sluiting van de sut. frontalis
aanwezig. Want
BOLK (1, p. 160) verklaart, dat zijn bevindingen
(aan 4 orang-oetanschedeltjes met melkgebit steeds één ongedeeld
os frontale) overeenstemmen met de uitspraak van
SCHWALBE:
„Die Stirnnaht schlieszt sich beim Orang und Hylobates wahr-
scheinlich schon kurz vor der Geburt, bei Gorilla und Schimpanse

-ocr page 28-

bald nach der Geburt." Of in ons geval deze late naadsluiting al
dan niet een aanwijzing voor het bestaan van een pathologiese
toestand (hydrocephalie) vormt, zal ik later afzonderlik bespreken.

Ik geef tans nog enkele maten van de schedel. Bij de meting
volgde ik de door
selenka (14, p. 22) aangegeven regels. In de
tabel vermeld ik naast elkaar de maten van ons exemplaar en de
door
SelenKA (14, p. 24 en 25) aan een twaalftal gelijk-oude
schedels gevonden gemiddelden.

Ons exemplaar

SeleNKA\'s gemiddelde

lengte 108 m.M.

113 m.M.

breedte 94 „

98

hoogte 85 „

89

L.B. Index 87

87

L.H. Index 79

78

gezichtshoek 62°

gewicht 210 gram

Wij zien dus, dat de door ons beschreven schedel brachyce-
phaal
en tevens hypsicephaal is. De maten blijven alle iets beneden
SELENKA\'s gemiddelde, zodat wij in ons geval met een ook be-
trekkelik kleine schedel te maken hebben. De L.B. Index, precies
gelijk aan
SELENKA\'S gemiddelde, en de L. H. Index, die slechts iets
groter is dan
SELENKA gemiddeld vond, wijzen hoegenaamd niet
op enige abnormaliteit.

Gemeten tussen de Duitse horizontale en een mediaanlijn van
Nasion langs processus alveolaris maxillae bedraagt de gezichts-
hoek 62°, hetwelk, in vergelijking met de menseUke schedel, een
belangrijke graad van
prognathie betekent.

Dat het aangezicht overigens sterk leptoprosoop is, duidde ik

reeds eerder aan.

Na deze algemene bespreking van de eigenaardigheden kan
ik overgaan tot de beschrijving van wat onze schedel zijn zeld-
zame merkwaardigheid verleent: de
sututa parietalis horizontalis
completa bilateralis.
(Zie de Plaat.)

Ik begin met de verhoudingen aan de linkerzijde.

Het wandbeen wordt door een horizontale naad in twee stukken
verdeeld, waarvan het bovenste 5 a 6 maal zo groot is als het
onderste. De deze delen scheidende naad,
parietaalnaad, verloopt
tussen de sutura coronalis en de sutura parieto-mastoidea ongeveer
evenwijdig aan de sutura squamosa van het slaapbeen. De sut.
parietalis begint in de kransnaad 20 m.M. boven het Pterion

-ocr page 29-

en loopt dan boogvormig, als een geschulpte, tevens licht-getande
naad naar achteren tot haar einde in de sut. parieto-mastoidea op
11 m.M. boven de plaats, waar deze naad ombuigt in de sut.
squamosa temporalis. Zodoende neemt de hoogte van het onderste
stuk van het parietale in vóór-achterwaartse richting iets af. De
sut. parietalis is 50 m.M. lang.

De kransnaad heeft een lengte van 75 m.M. van Bregma tot
Pterion. Hiervan komen 55 m.M. voor het parietale superius,
20 m.M. voor het parietale inferius. En deze beide delen van
de kransnaad hebben een verschillend karakter. Terwijl het boven-
ste stuk getand is, wordt de kransnaad beneden de oorsprong van
de sut. parietalis nagenoeg rechtlijnig en krijgt het karakter van
een geschulpte naad, aangezien de tabula externa van het parietale
hier over de achterrand van het frontale heengeschoven is. Op
de grens van beide delen der kransnaad vertoont deze een sterk
uitgesproken knik naar voren, zodat daar een hoek van 135°
gevormd wordt.

De parietaalnaad heeft, zoals bij bezichtiging van het inwendige
van de schedel blijkt, een uitgesproken squameus karakter, zelfs
in nog sterkere mate dan de naad tussen slaapbeen en parietale
inferius.

De achterrand van laatstgenoemd beenstuk is geheel recht, in
tegenstelling met het aangrenzende deel van de sut. parieto-
mastoidea en met de lambdanaad, welke sterk getand zijn. Zoals
op de Plaat, fig. 1 te zien is, vertoont ook de sut. parieto-mastoidea
een knik op de plaats, waar de parietaalnaad eindigt, ofschoon
lang niet zo scherp uitgesproken, als die in de kransnaad.

De bovenrand van het parietale superius, vormende de pijlnaad,
is zeer fijn getand.

Rechts vertoont de toestand in het algemeen veel overeenkomst
met de linkerzijde. Ook hier een horizontale parietaalnaad, tussen
kransnaad en sut. parieto-mastoidea verlopende, die het wandbeen
in een groot boven- en een veel kleiner benedenstuk verdeelt.
(Zie Plaat. fig. 2). Het parietale inferius heeft ook hier een
nagenoeg rechte onderrand, een licht-convexe bovenrand en een
voor- en achterrand, die onderling ongeveer evenwijdig, van onder-
vóór naar boven-achter lopen. Ook hier neemt de loodrechte
hoogte van het beenstuk in voor-achterwaartse richting enigzins
af- In doorsnede is die hoogte hier ± 2 m.M. groter dan aan
de linkerzijde, waar ze ± 16 m.M. bedraagt.

De sut. parietalis begint in de kransnaad 27 m.M. boven het

-ocr page 30-

Pterion, loopt boogvormig, licht getand, naar achteren en emdigt,
precies op dezelfde plaats als links,
11 m.M. boven de overgang
van sut. parieto-mastoidea in sut. squamosa. De knik in de krans-
naad op de plaats waar de sut. parietalis begint, is rechts nog
sterker uitgesproken dan links: de beide delen van de kransnaad
maken hier een hoek van
130°. Het bovenste stuk van de krans-
naad is getand, het onderste is een sut. harmonia. al vormt dit
kransnaadgedeelte geen rechte lijn. Integendeel, bij de oorsprong
van de sut. parietalis springt het parietale inf. een heel stuk naar
voren, daardoor indringend in het gebied van het os frontale.
Deze toestand komt overeen met die welke
RANKE (9, fig. 17.
p 310) als typies aangeeft voor orang-oetan. niet alleen bij aan-
wezigheid van een parietale bipartitum. doch ook aan normale
schedels. Voor zover dit bij bezichtiging van het uit- en inwendige
van de schedel te beoordelen valt. meen ik. dat het onderste, voor-
uitspringende stuk van de kransnaad rechts niet hetzelfde geschulpte
karakter heeft als links, dat dus de tab. ext. van het parietale inf.
niet zozeer over het frontale heengeschoven is als aan de linkerzijde.

Wat de vorm en het verloop der andere naden betreft, komt
de rechterkant tamelik nauwkeurig met de linker overeen.

Op de Plaat, fig. 1 en 2. is duidelik te zien. dat de lineae tempo-
rales veel hoger dan de parietaalnaad lopen. Het is goed, hier
reeds dadelik te wijzen op twee biezonderheden.

De boog van de lineae temporales vertoont een lichte indeuking
op de kruisingsplaats met de sut. coronalis. En ten tweede is zowel
rechts als links zichtbaar, dat de kransnaad beneden genoemde
kruisingsplaats veel minder sterk getand is dan daarboven en
zodoende langzamerhand overgaat tot het rechte verloop, dat ze
vertoont beneden de boekplaats, aan de voorrand van het onderste

stuk van het wandbeen.

Een en ander zal later bij onze beschouwingen over de krans-
naad herhaaldelik ter sprake komen.

Het tuber parietale bevindt zich aan beide zijden ongeveer op
het midden van het bovenste stuk van het wandbeen. De opper-
vlakte van deze beenstukken is glad vanaf de pijlnaad tot de linea
temporalis superior. Tussen de beide temporaallijnen is een ietwat
ingezonken, ruwere zóne; ook beneden de lin. temp. inf. is de
oppervlakte van het parietale sup. enigzins ruw.

Het onderste stuk van het wandbeen is eveneens licht gewelfd
en heeft in het midden een gladde, aan de randen een ruwe, min
of meer streperige oppervlakte.

-ocr page 31-

Tenslotte voeg ik hierbij een schematiese afbeelding van de
regio parietalis, op een plat vlak geprojekteerd.

De figuur geeft de vorm van de ossa parietalia bij benadering
en sterk geschematiseerd weer, terwijl de hoeken tussen de ver-
schillende naden op hun ware grootte getekend zijn.

-ocr page 32-

hoofdstuk II
Ontstaan en betekenis van het os parietale partitum.

Na de beschouwing van de zo juist beschreven schedel dringt
zich allereerst de vraag aan ons op: wat is de oorzaak, wat de
betekenis van deze eigenaardige verdeling van het wandbeen in
twee boven elkaar gelegen stukken? Hebben wij hier te maken
met een afwijking van de norm. met een
pathologies-veranderde
schedel dus. of zien wij voor ons een toestand, die de besten-
diging is van verhoudingen, welke zich in vroegere stadia van ont-
wikkeling ook bij andere schedels voordoen? Hierbij sluiten zich
dan wederom een reeks phylogeneties gewichtige vragen aan. Van
welk karakter is de variatie; progressief of atavisties? Een ant-
woord hierop kunnen wij alleen trachten te vinden in vergelijkend-
embryologiese en vergelijkend-anatomiese studiën. Nu hebben de
onderzoekers, die met een geval van parietale bipartitum. hetzij
bij de mens. hetzij bij enige aapsoort, te maken hebben gehad,
zich alle min of meer verdiept in de bovengenoemde, vanzelf

opdoemende vraagstukken.

Alvorens ik naast ons geval van in tweeën verdeeld wandbeen
ter vergelijking de andere analoge gevallen stellen ga. wil ik
trachten een bespreking en samenvatting te geven van de verschil-
lende onderzoekingen, die gedaan zijn. om het vraagstuk tot klaar-
heid te brengen en van de conclusies, tot welke die vondsten
hebben geleid.

Ten eerste dus over het ontstaan, ten tweede over de betekenis
van het parietale partitum.

§ 1. Over het ontstaan van het wandbeen.

De oorspronkelike mening was. dat het wandbeen ontstaat uit
één beencentrum, zich vormend in de membraneuse hersenkapsel.

In 1882 vond C. TOLDT (15) aan menselike embryonen, dat de
verbening in het parietaalgebied van de schedel begint in de
tiende week van het embryonale leven. In de ll-B-^\'
week ziet
men in één wijdmazig net van beenbalkjes twee boven elkaar

-ocr page 33-

gelegen centra optreden als kernen van beenvorming. In de loop
van de maand versmelten deze ossificatie-centra meer en meer,
ofschoon hun grens nog zichtbaar blijft aan een inkerving in voor-
en achterrand van het parietale. Het latere tuber parietale komt in
zijn ligging overeen met de grens van de beide beenverdichtingen,
en zou dus door versmelting van de twee centra ontstaan zijn.

Betrekkelik weinig afwijkend van deze opvatting was die van
J. Ranke, neergelegd in zijn werk van 1899 (9). Als resultaat
van een onderzoek, aan een zevental menselike embryonen ver-
richt, kwam
Ranke tot de conclusie, dat het wandbeen ontstaat
uit 2 gescheiden beenkernen, die in de 3de embryonale maand
optreden en als regel later, uiterhk tegen \'t einde van de 4de
maand, met elkaar samensmelten. Het tuber parietale ontstaat op
het midden van het been, door de versmelting van de oorspron-
kelik geheel gescheiden centra. Een parietaalnaad kan, volgens
deze opvatting, gemakkelik verklaard worden door aan te nemen,
dat, om een of andere reden, de versmelting van de beide been-
centra niet is tot stand gekomen, doch dat beide stukken (en ook
Ranke vond deze centra nagenoeg vertikaal boven elkaar) zich
afzonderlik verder hebben ontwikkeld.

Dat ongeveer tegelijk met RanKE, in 1899 en kort daarna,
Italiaanse onderzoekers,
Staurenghi en blanchi, eveneens het
ontstaan van het parietale uit 2 beencentra verkondigd hebben,
vermeld ik hier slechts kort, evenals het feit, dat twee andere
Italianen,
maggi en frasseto, het voorkomen van verschillende
parietaalnaden verklaard hebben door twee, drie, zelfs vier been-
centra aan te nemen. Of hun theorie voldoende gegrondvest is,
valt buiten mijn beoordeling; doch aangezien een verdere be-
studering van de kwestie omtrent de genese van het wandbeen
niet in mijn bedoeling ligt, ga ik op deze literatuur niet dieper in.

Ik vermeld genoemde schrijvers uit schwalbe (13) en patten (8),
die beide, resp. in 1903 en 1911.de twee-centra-theorie aanvaarden,
en het waarschijnlik achten, dat de ontwikkeling nu eens volgens
TolDT\'s, dan weer volgens Ranke\'s voorstelling geschiedt.
Schwalbe (13, p. 421) vindt tenslotte bijna alle gevallen van echte
parietaalnaad zeer goed verklaarbaar door twee centra aan te
nemen, die wat grootte, vorm en onderlinge ligging betreft, aan
variatie onderhevig zijn.

Ook Bolk (1) wijdt een beschouwing aan het ontstaan van het
os parietale uit twee of meer centra. Hij doet dit
(1, p. 45-48)
naar aanleiding van een geval van parietale tripartitum bij Ateles,

-ocr page 34-

hetwelk hem doet veronderstellen, dat hier drie beencentra aan-
wezig zijn geweest.
BOLK nu wil bij de Platyrrhinen (Apen van
de Nieuwe Wereld) de drie centra als de normale ontwikkelings-
wijze van het wandbeen aannemen. Aan zijn beschouwingen

ontleen ik het volgende.

Een fundamentele oorzaak voor het optreden van meerdere
beencentra in de osteogene sfeer van het parietale is wel de snelle
groei van de hersenen in een bepaald embryologies tijdvak. Hier-
door wordt een sterke druk op de hersenkapsel uitgeoefend, die
het optreden van twee of drie centra begunstigt.
(PATTEN noemt,
onafhankelik van
BOLK, ditzelfde moment als oorzaak voor de
fragmentatie van het parietale). Dit laatste moeten we aannemen
wanneer we met een par. tripart. te doen hebben, of ook, wanneer
we parietaalnaden zien die door twee beenkernen slechts moeilik,
door drie daarentegen ongedwongen te verklaren zijn. En voor
dergelijke gevallen kwam
BOLK bij zijn uitgebreid onderzoek van
allerlei aapsoorten herhaaldelik te staan. In \'t kort komt
BOLK\'s
opvatting hierop neer. Het parietale ontstaat uit een osteogene
sfeer, die soms één beencentrum vertoont, soms ook meer, wanneer
die sfeer door intensieve groei van de hersenkapsel (gevolg van
sterke hersengroei of van hydrocephalie) een grote uitbreiding heeft
gekregen. Getal en ligging der centra worden door mechanismen
van de groei bepaald. Bij de mens zijn er meestal twee: de
mogelikheid bestaat, gezien de verschillende richtingen van menselike
parietaalnaden, dat er soms drie centra zijn. Bij platyrrhine apen
bestaat een grote neiging tot de vorming van drie centra.

Waarom in een bepaald geval de grenzen tussen de centra
blijven bestaan, waarom in een ander geval de parietaalnaad
verdwijnt, is moeilik te zeggen. Ik voeg hieraan slechts toe, dat
de Platyrrhinen dan wel in merkwaardige tegenstelling tot de apen
van de oude wereld zouden staan. Bij de laatstgenoemde toch blijkt
een parietale bipartitum, en meestal met een mooie rechte hori-
zontale of vertikale naad, een betrekkelik vaak voorkomende
variatie te zijn. En deze vorm van fragmentatie is toch wel het
gemakkelikst te verklaren door het aannemen van twee verbenings-
centra in het parietaalgebied.

Terwijl dus na 1899 alle schrijvers de twee- of meer-centra-
theorie hebben aangenomen of na eigen onderzoek bevestigd, is
het wel eigenaardig, dat één der ontdekkers, nl.
RaNKE, in 1913
een artiekel publiceert (11), waarin hij, na onderzoek van 2 em-
bryonen van Macacus en
3 foetus van Hylobates, verklaart, de

-ocr page 35-

2 beenkernen niet te hebben gevonden, doch integendeel 1 cen-
trum, resp. 1 tuber met radiaire beenuitstraling te hebben waar-
genomen. Bij nadere overweging blijkt echter uit
Ranke\'s opgaven,
dat zeer waarschijnlik het kleinste der embryonen in het stadium
van het eerste optreden van een wijdmazig net van beenbalkjes
was (zie TOLDT), de grotere embryonen daarentegen zó oud waren,
dat de versmelting der beencentra reeds tot stand was gekomen,
zodat
Ranke\'s waarnemingen niet in tegenspraak met de geldige
opvatting van twee of meer centra blijken te zijn.

In 1917 heeft WalDEYER (17) nog eens aan een menselik foe-
tus van 111 m.M. lengte de ontwikkeling van het parietale bestu-
deerd.
W. vindt aan dit preparaat rechts duidelik de twee nog
gescheiden beencentra temidden van beenbalkjes, dus zoals
Toldt
beschreven heeft; links zijn de ossificatie-centra reeds nagenoeg met
elkaar versmolten. De ligging van de beide centra is: één boven-
achter, één beneden-voor.
WaldEYER geeft toe, dat hiervan
echter afwijkingen kunnen voorkomen, en wijst in dit verband op
Le Double, die twee centra vond „disposés l\'un en dessous de
lautre; un antérieur et supérieur et un postérieur et inférieur."

De verschillen in onderlinge ligging en in snelheid van ontwik-
keling tussen deze beide beencentra verklaren de zeer verschillende
richting van persistente parietaalnaden en het soms belangrijk
verschil in grootte der beide stukken. Zowel
Le Double als
Waldeyer wijzen hierop uitdrukkelik.

Ik meen goed te doen, door aan het slot van deze bespreking
een korte samenvatting der kwestie van
WalDEYER (17, p. 25)
woordehk weer te geven.

Deze gezaghebbende anatoom geeft aldus het jongste standpunt

terzake aan. „Beim Menschen scheint es mir____sicher zu sein,

dasz wir als Regel nur die beiden Toldtschen Ossifikationszentren

haben. Ich halte es indessen nicht für ausgeschlossen____dasz ein

oder das andere Mal ein drittes Zentrum, aber auch ein viertes
vorkommen könne, wenn auch als grosse Seltenheit. Bei den Affen
mag das häufiger vorkommen. Wir können aber bei dem jetzigen
Stande unseres Wissens nicht so weit gehen wie
FrassETO in
^mer Annahme von vier Ossifikationszentren als schematische
^^egel, auch bei den Tieren nicht."

§ 2. Over oorzaak en betekenis van het os parietale partitum.

De eerste schrijver, die, naar aanleiding van enkele door hem
waargenomen gevallen van tweedelig wandbeen bij de mens en

-ocr page 36-

bij Anthropomorphen, zich verdiept in de oorzaken, welke tot deze
variatie kunnen gevoerd hebben, is
RankE (9). Op de waar-
nemingen zelf kom ik in een volgend hoofdstuk terug; tans is
voor ons van belang wat hij zegt over de betekenis daarvan.

Dat de grondoorzaak, de mogelikheid van het ontstaan van een
parietale bipartitum ligt in de dubbele
foetale aanleg van het
wandbeen, is
RaNKE\'s hoofdthema; we zagen in de vorige blad-
zijden reeds, hoe deze onderzoeker, na
Toldt. een der eersten
was. die de twee centra aantoonde en beschreef. Er is echter nog
een
individuele oorzaak nodig, zonder welke de overtollige naad
niet aan volwassen schedels gevonden zou worden. Deze zoekt
Ranke in het feit, dat aan schedels met abnormale naden vaak
praemature obliteratie van andere naden te zien zou zijn. De druk
van de groeiende hersenmassa tegen de schedelkapsel, die op de
plaats van de te vroeg gesloten naad een abnormale weerstand
vindt, doet zich daardoor des te sterker gelden op plaatsen, waar
een foetale naad aanwezig is en belemmert of belet aldaar de
normale naadsluiting. De aldus bestaande abnormaal gerichte groei-
druk zal dan tevens tot asymmetrieën leiden, welke dan ook. vol-
gens
Ranke, aan schedels met parietaalnaad, naast praemature
naadobliteratie, dikwels aanwezig zijn. In het door
Ranke be-
sproken materiaal komt inderdaad de aantekening „asymmetrie"
herhaaldelik voor, evenals „voorhoofdsnaad" en „veel naad-
beentjes" welke ook op een vroegtijdige algemeen of lokaal ver-
hoogde hersendruk zou wijzen.

Ik teken hierbij dadelik aan, dat de asymmetrie van schedels
met parietaalnaad, (die dan hieruit bestaat, dat de pijlnaad naar
de kant tegenover het tweedelige wandbeen verschoven is) meer
een gevolg moet zijn van de abnormale naad dan een begeleidend
verschijnsel uit hoofde van dezelfde oorzaak: praemature naad-
obliteratie.

En dat deze laatste steeds aanwezig is, wordt door de na Ranke
gepubliceerde gevallen niet bevestigd. Aan de in dit geschrift be-
schreven orang-oetanschedel zijn immers ook alle naden nog open,
ook de basale. En van asymmetrie is geen sprake. Juist het symme-
triese van de parietaalnaad in ons geval pleit sterk tegen een lokaal
gewerkt hebbende abnormaal gerichte en verhoogde hersendruk.

Latere schrijvers houden alle aan de onderscheiding tussen de
grondoorzaak en de individuéle oorzaak vast.
schwalbe (13)
spreekt over „fetale Anlage" en „bedingende Ursachen". In zijn
uitgebreide monografie vat hij
(13, p. 410) het parietale partitum

-ocr page 37-

als een in de primatenstam optredende, bij de mens nog niet
gefixeerde, progressieve variatie op, die normaliter slechts in de
eerste drie maanden van het foetale leven tot uiting komt, doch
die bij uitzondering, en slechts onder zekere biezondere omstandig-
heden, persisteert als tweedelig wandbeen; onder deze biezondere
omstandigheden speelt
congenitale hydrocephalie een belangrijke
rol. Voor de atavistiese opvatting pleit eigenlik niets.

Deze laatste was n.1. gehuldigd door Maggi (1897, gecit. naar
schwalbe 13, p. 405), die de eerste parietaalnaad bij zoogdieren,
lager dan de primaten, vond. Doch reeds
schwalbe bestrijdt
Maggi\'s opvatting, terwijl hij uit de Hteratuur naar voren brengt,
dat percentsgewijze een parietaalnaad het minst vaak gevonden is
bij zoogdieren, dan iets vaker bij platyrrhine apen, daarna bij
Anthropomorphen. Bij de mens is deze variatie weer zeldzamer.
En nu kon
schwalbe (1903) nog geen rekening houden met
de latere vondsten van
hrdlicka, van bolk e. a., waardoor de
frequentie nog weer anders bleek te worden. Een nauwkeurige
opsomming en tabellariese overzichten geeft
waldeyer (17, p. 44
en
v. v.). Ik kan op deze gegevens, hoe belangwekkend ze ook
zijn, hier niet te diep ingaan, maar moet mij bepalen tot de ver-
melding, dat voorzover uit de jongste statistieken blijkt, de frequentie
van de parietaalnaad bij zoogdieren lager is dan bij apen. In de
primatenstam is de toestand als volgt. Bij apen van de nieuwe
wereld (Platyrrhinen) is de frequentie het hoogst, bij de lagere
Katarrhinen het laagst, terwijl de hogere Katarrhinen (Anthropo-
morphen) daar tussenin staan.

Bij de mens tenslotte is de parietaalnaad weer veel zeldzamer
dan bij apen. Een kleine tabel, uit
WALDEYER\'s overzichten
samengesteld, toont dit nog duidelijker voor ogen.

Overzicht over onvolkomen en volkomen
Parietaalnaden

ORDEN

FREQUENTIE

Mens...........

1 op 700

0.14

Anthropomorphen.......

1 op 50

Katarrhinen.........

1 op 120

0.83

Platyrrhinen.........

1 op 20

5.—

Overige zoogdieren......

1 op 850

0.12

-ocr page 38-

Hoewel, naar het schijnt, het onderzochte zoogdierenmateriaal
nog niet zo heel groot is, nemen toch alle onderzoekers aan, dat
de parietaalnaad bij deze dieren minder vaak voorkomt dan bij de
primaten.

Is het begrijpelik dat schwalbe, met de hem beschikbare ge-
gevens, tot de slotsom kwam, dat de parietaalnaad een in de
primatenstam optredende, bij de mens nog niet gefixeerde pro-
gressieve variatie was, evenzeer is het natuurlik, dat, naar gelang
meerdere cijfers bekend werden, deze opvatting weer werd verlaten.
Behalve
schwalbe deelde ook coraini deze mening. De Italiaanse
onderzoeker had (1894) ook dikwels hydrocephalie als begeleidend
verschijnsel (oorzakelik verband?) gevonden, en noemde het parietale
partitum een
neomorphisme, een variatie met de neiging, zich
te fixeren.

HrdLICKA (5) begon met te verklaren, dat weliswaar hydrocephalie
soms de aanleiding tot persistentie van een parietaalnaad kon zijn,
doch dat in zeer veel gevallen van een dergelijke toestand geen
sprake was. En wat betreft het neomorphisme merkt
HrDLICKA
{5t p. 343) op, dat het verschijnsel dan bij de mens (waar evolutie-
processen in verband met de sterke hersenontwikkeling toch het
meest intensief zouden zijn) wel het vaakst moest voorkomen. Ook
Patten (8, p. 582) en Waldeyer (17, p. 59) staan afwijzend
tegenover de opvatting van progressieve variatie.
patten zegt
dat „the extreme rarity of the anomaly in Man... is an objection
to the value of this hypothesis",
WaldEYER verklaart, wijzend
op zijn statistieken: „Diesen Thatsachen gegenüber erscheint mir
die Deutung
SchWALBE\'s als nicht mehr haltbar".

Dus, naar de laatste gegevens, geen regressieve, en ook geen
progressieve variatie. Wat dan?

HrdliCKA verdeelt de „determining causes" in primary en contri-
butives.
De primary cause by apen is volgens hem een gestoorde
normale ontwikkeling, een
dysmorphisme, misschien met lichte
neiging tot neomorphisme. Bij de mens zou het zijn „a reminis-
cense, or a mild form of atavism".

Begunstigende momenten (contributive causes) kunnen zijn:
hydrocephalie, praematurè sluiting van andere naden, of andere
pathologiese toestanden (rhachitis).

Krities beschouwend, moet men tot het oordeel komen, dat H.
zich slechts zeer vaag uitlaat, vooral over de primary causes. Wij
moeten daaraan echter dadelik toevoegen, dat anderen niet veel
positiever in hun verklaringen zijn.

-ocr page 39-

Patten (8, p. 600) noemt als voornaamste grondoorzaak
(initiative cause) een
morphogenetiese instabiliteit, zich uitend in
een physiologiese of pathologiese variatie in de beenontwikkeUng,
die tot resultaat heeft het optreden van meer dan één ossificatie-
centrum. Onder de bijkomstige oorzaken (determining causes) is
wel de voornaamste een evenwichtsstoornis tussen hersen- en
beengroei, waarbij de hersengroei overweegt. Daarnaast patho-
logiese toestanden, als dysostosis cleido-cranialis, hydrocephalie,
praemature sluiting van andere schedelnaden.

Op die evenwichtsstoornis tussen hersenen en hersenkapsel wijst
ook nadrukkelik
bolk (1, p. 47), die het betrekkelik veel voor-
komen van parietaalnaden bij Amerikaanse apen, en in \'t biezonder
bij Cebus en Ateles, verklaart, door een relatief zeer sterke hersen-
ontwikkeling bij geringe groevevorming. Even zinspeelt
bolk op
de mogelikheid, dat een individuele afwijking van de vaatverzor-
ging een vroeg-embryonaal werkende oorzaak zou kunnen zijn.
En dit denkbeeld brengt ook
WalDEYER naar voren, wanneer
deze zich uitlaat over de oorzaken van de wandbeen-splitsing
(17,
p. 60). Ook WALDEYER betitelt de variatie als een dysmorphisme,
waaronder hij verstaat: een stoornis in de ontwikkeling, wortelende
in trophiese centra, d.i. dus een vascularisatie-stoornis. Is deze van
voorbijgaande aard, dan laat hij geen sporen achter behalve de
parietaalnaad, is de bloedverzorging duurzaam abnormaal, dan
blijven andere zichtbare gevolgen niet uit, b.v. in de vorm van
hydrocephalie of rhachitis, of dysostosis cleido-cranialis. Men ziet,
er zijn geen scherpe grenzen, de overgangen zijn vloeiend, het-
geen ook m. i. zo juist verklaart het feit, dat zeer veel schedels
met parietaalnaad geen verdere abnormaliteiten vertonen, terwijl
in andere gevallen hydrocephalie onomstotelik kan worden vast-
gesteld.

Dat juist in het gebied van het wandbeen een lichte evenwichts-
stoornis tussen groei van schedeldak en- inhoud zal optreden, is
begrijpelik, als men bedenkt, hoe juist te dezer plaatse een sterke
ontwikkeling van de gyri centrales rondom de sulcus Rolandi van
de frontaal- en temporaalwindingen om de fossa Sylviï plaats
vindt, een verschijnsel, waarop niet alleen
WaldeyER, maar ook
Patten (8, p. 591) de aandacht vestigt.

Op het in de voorgaande alinea\'s weergegeven standpunt van
WaldEYER blijven wij voorlopig staan. Het is mogelik, dat verder
onderzoek, vooral aan zoogdieren lager dan de apen verricht,
nieuwe inzichten brengen zal. Zowel
WalDEYER, als bolk en

-ocr page 40-

HrDLICKA geven toe. dat er nog veel te verklaren overblijft en
nog allerlei moeilikheden zijn op te lossen. Laatstgenoemde geeft
dan ook wel de algemene opinie weer als hij zegt: „What the
determining cause or causes may be is still largely a matter of
conjecture".

Aan het einde van dit hoofdstuk is het goed. in het licht van
de verschillende opvattingen, de door mij beschreven orang-oetan-
schedel nog eens te beschouwen en na te gaan. of hieraan tekenen
van een pathologiese toestand te vinden zijn.

Van asymmetrie is geen sprake, praemature naadsluiting die
daaraan ten grondslag zou liggen (in de zin van
Ranke) is niet
aanwezig. Immers alle naden zijn nog open. ook de basale.

Evenmin zijn er brede open naden, grote fontanellen, vergrote
capaciteit van de schedelholte, die aan hydrocephalie (
Schwalbe)
zouden kunnen doen denken. De gedeeltelik nog aanwezige frontaal-
naad is weliswaar een zeldzaamheid, (ik besprak dit reeds p. 11)
doch waar verder alle verschijnselen van hydrocephalie ontbreken,
mogen wij aan dit éne feit m. i. geen vergaande betekenis toekennen.

De vorm van het schedeldak en het zeer fraaie gebit sluiten
verder ook rhachitis uit, zodat ik tenslotte wel meen te mogen
besluiten, dat aan het ontstaan van de parietaalnaden in ons objekt
generlei pathologiese oorzaken ten grondslag liggen, doch dat wij
hier te doen hebben met de blijvende bewijzen van de twee-kernige
aanleg van het wandbeen, een
physiologiese va.via.tiQ van de normale
beenontwikkeling, een dysmorphisme.

-ocr page 41-

HOOFDSTUK III
De gevallen van parietaalnaad in de literatuur.

Wanneer ik alle beschreven gevallen van parietale partitum bij
de mens in een overzicht zou willen opnemen, dan zou dit een
aanzienlike uitgebreidheid verkrijgen.

In 1903 telde HrDLICKA reeds 58 gevallen van volledig in
tweeën gedeeld wandbeen op,
BOLK schatte in 1912 dit aantal
op ongeveer
70. Voeg daarbij nog de twee schedels, die WaldeyeR
in 1917 beschreef en afbeeldde in zijn monographie „Die Intra-
parietalnahte," en men krijgt een totaal van ongeveer
72 gevallen,
alleen al bij volwassen mensenschedels.

En zoals reeds gezegd, nog veel frequenter is de variatie bij
apen. Uit
WalDEYER\'s tabellariese overzichten tel ik een 94
gevallen tezamen. Weliswaar zijn dit volledige en onvolledige
splitsingen bij elkaar, maar daar staat weer tegenover, dat
wal-
DEYER
niet heeft opgenomen die gevallen, waarbij de schrijver
geen melding had gemaakt van het totaal aantal door hem onder-
zochte schedels. Zodoende ontbreken b. v. Dalla Rosa en Patten
in
WalDEYER\'s statistieken geheel. Men mag gerust aannemen,
dat het aantal beschreven parietaalnaden bij apen de 100 te boven
gaat. Doch, waar ik mij in dit geschrift voornamelik met de
eigenaardigheden van de kransnaad wil bezighouden, kan ik uit-
schakelen al die gevallen, waarbij de parietaalnaad transversaal
tussen sut. sagittalis en sut. parieto-temporalis loopt, of waarbij
een lambda- of een mastoïd-hoek van het os parietale wordt afge-
sneden, hoe belangrijk dergelijke gevallen ook voor de studie van
betekenis en oorzaken der variatie mogen zijn.

Voor ons doel zijn alleen van belang die gevallen, waarbij de
parietaalnaad, van enig punt der sut. coronalis uitgaande, in het
parietale dringt. In mijn overzicht zal ik dus voornamelik hebben
te letten op de plaats, waar de parietaalnaad in de sut. coronalis
zijn oorsprong vindt, op de vorm en het karakter van de krans-
naad in zijn verschillende delen, alsmede, voor zover daarvan door
de schrijver melding is gemaakt, op de lineae temporales en hun

-ocr page 42-

kruisingspunt met de kransnaad (Stephanion). De andere biezonder-
heden laat ik buiten beschouwing.

§ 1« Gevallen van parietaalnaad. uitgaande van de
kransnaad^ bij de mens.

Al deze gevallen afzonderlik volledig uit hun oorspronkelike
beschrijving of uit citaat weer te geven, ligt niet in mijn bedoeling.
Ik meen voor mijn doel ruimschoots te kunnen volstaan met een
overzicht, zoals ik heb samengesteld in Tabel I.

Deze tabel omvat dus 17 gevallen van parietaalnaad, voor-
komende aan
15 schedels. Twee maal vertoont een schedel de
variatie zoowel links als rechts. Aan de overige schedels wordt
de parietaalnaad
8 maal links en 5 maal rechts gevonden.

Bij deze schedels met parietaalnaad zijn er 13 met een hoek in
de kransnaad, twee maal vind ik een aanduiding van een hoek.
Eenmaal wordt dit punt niet vermeld en éénmaal is, in een ge-
brekkige copie, een hoek niet duidelik zichtbaar. Dat in deze ge-
vallen een boekplaats in de kransnaad geregeld voorkomt, vermeldt
ook
Ranke in 1899 (9f p. 312). Hij voegt daaraan toe, dat bij

-f

i;

J

5r

V

-Pt

b

Fig. 3.

-ocr page 43-

menselike schedels zonder parietaalnaad de kransnaad nagenoeg
rechtlijnig, zonder hoek, van Bregma tot Pterion verloopt. Dit
laatste nu kan ik hem niet toegeven; we zullen later zien, dat
ook aan normale menselike schedels de boekplaats in de kransnaad
zeer vaak voorkomt.

In fig. 3 (a-i) heb ik weergegeven die gevallen uit de tabel,
waarvan alle voor mijn doel belangrijke gegevens in de oor-
spronkelike mededeling te vinden waren en waarbij een goede
afbeelding gevoegd was. De gevallen, waaraan één of meer
biezonderheden ontbraken, zijn in mijn figuur niet weergegeven.

Bij de nu volgende bespreking van tabel I kan men dus voor
zover het betreft de 6, 8, 9, 10, 12, 13, H, 16 en 17, ver-
gelijken met fig. 3.

1. Vragen wij om te beginnen naar een samenhang tussen
parietaalnaad en hoekplaats, dan vinden wij de naad, uitgaande
van een punt:

bij de hoek 14 maal;
boven de hoek 1 maal;
niet vermeld 2 maal.

Zo goed als altijd gaat de parietaalnaad uit van de hoekplaats,

2. Vragen wij dan verder: geschiedt nu de overgang van
getand in ongetand gedeelte ook bij die hoekplaats, dan vinden
wij in de tabel het volgende betreflfende
de overgangsplaats ten
opzichte van de hoek:

geen overgang aanwezig 1 maal

overgang niet zichtbaar wegens oblit. 1
verband
niet vermeld wegens géén hoek 2 „
overgang bij de hoek 7

boven tf ^ tt

beneden ft

We zien dus, dat de hoekplaats lang niet altijd de grens is
tussen het getande en het ongetande gedeelte van de kransnaad;
in bijna evenveel gevallen geschiedt de overgang boven of
beneden, als bij de hoek.

3. Hieruit volgt reeds, dat de parietaalnaad ook lang niet
altijd bij de
overgangsplaats in de kransnaad begint. Uit de tabel
blijkt, dat de

-ocr page 44-

Pariet, naad begint bij de overgang (tevens bij de hoek) 6 maal.

.» boven „ „ 6

»f »» »I beneden de overgang 3

niet vermeld wegens géén overgang 1

" » „ obliteratie 1

4. Is er dan misschien een verband tusschen parietaalnaad en
linea temporalis?

Men weet. dat HyrtL in 1871 naar aanleiding van het in
mijn tabel onder N». 5 vermelde geval, gepleit heeft voor de
opvatting, dat de linea temporalis sup. de grens tussen parietale
superius en inferius zou aangeven. Reeds
RankE bestrijdt deze
hypothese en in mijn tabel is het. naast de door
HyrTL beschre-
ven schedel, slechts de door
Ranke in 1899 vermelde schedel, die
alleen ook nog maar aan de hnkerzijde. (mijn tabel N". 15) een
samenvallen van de parietaalnaad met de lin. temp. inf. vertoont.

Mijn tabel geeft n.1. aan:
par. naad begint bij Stephanien 2 maal

boven .. 7 „

>» »» ff beneden „ 3 ..

géén Stephanion vermeld 5 „

Uit de voorgaande alinea\'s is wel duideHk aan de dag gekomen,
dat er in de literatuur betreffende de menselike parietalia bipartita:

a. geen verband tussen parietaalnaad en overgang in de krans-
naad of hn. temp., doch wel tussen parietaalnaad en boek-
plaats blijkt; en dat

b. geen onverbrekelik verband tussen de boekplaats en de
overgangsplaats in de kransnaad gevonden kan worden.

5. Het onder b. genoemde vrijwel negatieve resultaat beschou-
wende, komt men vanzelf tot de vraag: is er dan misschien enig
verband merkbaar tussen
overgangsplaats en linea temporalis?

Het is jammer, dat ik door gebreken in de figuren, of in de
beschrijving, 7 maal het bedoelde verband niet kan aangeven.
Voor het overige vind ik:

overgangsplaats bij het Stephanion 5 maal.

„ even boven het „ 4 „

beneden „ 1

Het moet erkend worden, dat uit deze weinige getallen niet
tot een verband tussen de genoemde punten mag worden besloten.

Nochtans is het mijn overtuiging, dat een dergelijk verband

-ocr page 45-

tot op zekere hoogte bestaat. In volgende hoofdstukken van dit
geschrift zal deze onderstelling nog herhaaldelik ter sprake komen.

6. Het is a priori zeer onwaarschijnlik, dat er enig verband
zou bestaan tussen de
boekplaats en het Stephanion, welk laatste
punt immers, bij de progressieve groei van de Musc. temp., in
het individuele leven hoger en hoger aan de schedelwand stijgt.

Volledigheidshalve verzamel ik uit mijn tabel het volgende:

Stephanion bij de boekplaats 1 maal
boven „ „ 4 „

„ beneden de „ 6 „

„ niet vermeld 6 „

7. Zoals algemeen bekend is, vertonen de lineae tempp. een
meer of minder sterke indeuking bij de kruising met de kransnaad.

Ik volsta hier met te vermelden, dat in de gevallen van mijn tabel:

de deuk in de lin. temp. niet is afgebeeld 7 maal
„ ........ wel aanwezig is 9 „

„ 1

niet

Ik kan aan dit beknopte overzicht van de aan menselike schedels
beschreven parietaalnaden nog toevoegen het geval van een
kinderlike schedel, gemerkt Wi, aanwezig in de verzameling
Papoea-schedels van het Anat. Instituut te Utrecht en door Prof.
v. d. Broek reeds vermeld in zijn werk over deze schedel-
collectie: „Untersuchungen an Schädeln aus Niederländisch Süd-
West Neu-Guinea. Nova-Guinea, Band VII".

Fig. 4.

Fig. 4a vertoont de kransnaad van deze schedel aan de linkerzijde.

Een korte rest van een horizontale parietaalnaad gaat hier uit
van de kransnaad, en wel bij de boekplaats in die naad. De
overgang van het getande in een meer eenvoudig karakter ge-

-ocr page 46-

schiedt hier bij de hoekplaats, terwijl de lin. temp. de kransnaad
veel lager kruist.

Aan de rechterkant (fig. 4b) hetzelfde verschijnsel als links
met volkomen analoge verhoudingen, alleen is hier de naad-
rest wat groter, en is tevens een achterste naadrest, van de
lambdanaad uitgaande, aanwezig; a. h. w. om te accentueren, dat
we hier inderdaad met de overblijfselen van een echte horizontale
parietaalnaad en niet met een z.g.n. „Randspalte" te maken hebben.

Kan het overzicht van de door anderen beschreven gevallen,
vermeerderd met bovengenoemd geval van parietaalnaad aan een
mensehke schedel, ons tot bepaalde gevolgtrekkingen voeren?

Mijns inziens mogen wij uit de sub 1, 3 en 4 opgetekende
resultaten en uit de papoea-schedel afleiden de steUing:

De hoekplaats is, ook aan schedels zonder parietaalnaad, de
grens tussen parietale superius en inferius.

Het eenvoudig karakter van het onderste kransnaadstuk hangt
niet uitsluitend samen met deze hoekplaats, is dus niet zonder
meer te beschouwen als de uitdrukking van een verschil in genese
tussen de beide delen van de voorrand van het wandbeen.

§ 2* Gevallen van parietaalnaad, uitgaande van de
kransnaad, bij Anthropomorphen,

Hetgeen ik bij de behandeling van de gevallen van parietaal-
naad aan menselike schedels gezegd heb aangaande mijn keus uit
de literatuur, geldt evenzeer voor de anthropomorphe apen: ook
hier kan ik mij beperken tot het bespreken van die gevallen,
waarbij een parietaalnaad uitgaat van enig punt van de sutura
coronalis en, horizontaal naar achteren lopend, het wandbeen
volkomen of onvolledig in twee delen sphtst.

Van zulke gevallen kon ik er 16 uit de literatuur, te beginnen
met
Ranke 1899, verzamelen en daarvan de voor ons doel be-
langrijke gegevens optekenen in tabel II.

Waar in het biezonder de overgangsplaats tussen getand en
eenvoudig gedeelte van de kransnaad in zijn verhouding tot parie-
taalnaad, hoekplaats en Stephanion mij belang inboezemde, heb
ik alleen die gevallen, nauwkeurig naar de oorspronkelike afbeel-
ding, gereproduceerd, waarin een overgangsplaats in de kransnaad
duidelik aangegeven, resp. in de oorspronkelike figuur zichtbaar
was. Zodoende omvat mijn figuur 5 11 kransnaden (a—1) van
Anthropomorphen met een van de kransnaad uitgaande parie-
taalnaad.

-ocr page 47-

A- S^

Qn,.

1

Ji/^

Fig. 5.

Evenals in § 1 wil ik de biezonderheden van tabel II tans punt
voor punt bespreken.

De tabel omvat:

4 schedels van Simia satyrus met linkszijdige parietaalnaad.

5 „ „ » » " rechtszijdige „

1 „ „ Chimpansé? (no. 7) „ hnkszijdige ft ff

1 „ „ Simia satyrus „ dubbelzijdige „

2 „ „ Chimpansé tt tt tf tt
in totaal dus:

13 schedels waaraan 16 parietaalnaden, van welke naden 8
links en 8 rechts voorkomen.

Aan gorillaschedels heeft geen enkele onderzoeker een parie-

-ocr page 48-

tale partitum gevonden. Bij deze 16 gevallen heb ik er slechts
één zonder een hoek in de kransnaad gevonden; het is N°. 9,
de rechterzijde van de door
HrdliCKA beschreven chimpansé-
schedel, waar de kransnaad volgens de figuur van boven tot
beneden in een naar voren licht-concave booglijn zonder boek-
plaats verloopt.

Alle andere kransnaden bezitten de boekplaats wel, ook die
van de schedels van chimpansé, al moet ik er dadelik op wijzen,
dat het uitsluitend orang-oetan is, welke in
alle gevallen het sterk
vooruitspringen in hef frontale van het onderste wandbeenstuk
vertoont.

Zó regelmatig hebben dit alle onderzoekers telkens weer ge-
vonden en afgebeeld, dat het wel als een typies soortkenmerk mag
worden beschouwd en ik, alleen op grond van de aanwezigheid van
deze biezonderheid bij de schedel, genoemd onder 7 in de tabel
en afgebeeld in fig, 5 g, zou willen aannemen, dat dit inderdaad,
zoals
Ranke door zijn vraagteken reeds aangaf, géén chimpansé-,
doch een orang-oetanschedel is. De chimpanséschedels uit mijn
tabel missen beide deze eigenaardigheid van het onderste stuk
van het wandbeen.

Bezien wij nu de verhoudingen aan de kransnaad eens nauwkeurig.

De parietaalnaad begint in alle gevallen bij de boekplaats; deze
laatste is dus steeds de grens tussen parietale superius en
inferius.

Een overgang in de kransnaad ontbreekt in 5 van de 16 ge-
vallen, in de 11 door mij weergegeven gevallen zien wij de over-
gang drie maal bij, doch acht maal reeds boven de hoek tot
stand komen.

Hieruit volgt, dat het eenvoudig karakter van de kransnaad in
de meerderheid der gevallen niet een typies kenmerk is van de
voorrand van het parietale inferius, doch dat het veeleer verband
houden moet met andere factoren en wel met de Musc. temporalis.

Gaan we n.1. de verschillende in tabel en figuren weergegeven
combinaties eens na, dan vinden wij het volgende:

1. Overgang bij de hoek (par. n.), bij Steph. 2 maal (fig. 5, b. g.)

2 ........ beneden „ 1 „ ( „ 5, i.)

3 „ boven „ „ beneden „ 1 „ ( „ 5, h.)

4 „ boven „ „ bij „ 7 „ ( S.a.c.d.e.f.k.l.)

We vinden dus 9 maal de overgang zich reeds voltrekken (zij
het soms «eerst geleidelik, niet altijd even plotseling en volkomen)

-ocr page 49-

bij het Stephanion, waarvan 2 maal tevens bij de hoek, doch 7
maal daarboven.

Éénmaal daarentegen geschiedt de overgang bij de hoek en
niet bij het Stephanion en eenmaal tussen beide in. Mij dunkt,
hier kan een invloed van de temporaalspier op de overgang in
naadkarakter niet ontkend worden.

Ik herinner nog even aan de in de aanvang van dit geschrift
beschreven orang-oetanschedel (zie bldz. 14 en de Plaat), waar
ook beiderzijds de kransnaad vanaf het Stephanion naar beneden
duidelik minder sterk getand is, en reeds boven de boekplaats,
die ook hier met de parietaalnaad samenvalt, in een nagenoeg
rechtlijnig, min of meer squameus karakter is overgegaan.

En ik geloof dan wel reeds hier te mogen uitspreken dat, naar
mijn mening, de invloed van de spier op de naadvorm zich daarin
uit, dat deze langzamerhand van getand in recht overgaat, en dat
het dus niet alleen het verschil in genese is, hetwelk maakt, dat
de voorrand van het bovenste en van het onderste wandbeen-
gedeelte een zo verschillend karakter hebben.

In een volgend hoofdstuk zal ik de vraag bespreken, of het
onderzoek van normale schedels deze veronderstelling al dan niet
tot groter waarschijnlikheid brengt.

Wel kan hier reeds als vaststaand worden aangenomen, dat de
hoek in de kransnaad mag worden beschouwd als de grens van
oorspronkelik gescheiden geweest zijnde delen van het wandbeen,
ook in die gevallen, waar geen sutura parietalis in het post-embryo-
nale leven is blijven bestaan.

§ 3, Gevallen van parietaalnaad, uitgaande van dc krans-
naad, bij andere dan anthropomorphe apen, en bij
lagere zoogdieren.

Zoals ik reeds eerder opmerkte, zijn in de laatste tijd zeer veel
gevallen van parietaalnaad bij lagere apen beschreven, waarbij
zelfs bleek, dat de frequentie bij de Platyrrhinen nog groter is
dan bij de Anthropomorphen.

Het is voornamelik HrDLICKA geweest, die aan een zeer uitgebreid
materiaal de grote frequentie van parietaha partita heeft vastgesteld.
Later heeft vooral
BOLK nieuwe gevallen bij de reeds bekende gevoegd.

Ook wanneer wij uitsluitend de van de kransnaad uitgaande
parietaalnaden beschouwen, blijft een behoorlik aantal van dezulke
over. Uit de werken van
HRDLICKA (5), BOLK (1) en WALDEYER
(17) heb ik 24 gevallen kunnen verzamelen.

-ocr page 50-

Een grote teleurstelling was het mij evenwel, dat in nagenoeg
geen enkel geval een overgangsplaats tussen getand en eenvoudig
gedeelte van de kransnaad zichtbaar is in de figuur, resp. ver-
meld in de beschrijving. Evenmin is de kruisingsplaats van lin.
temp. met de kransnaad in de meeste gevallen aangegeven. Hier-
door verliezen de gevallen voor mijn doel een groot deel van
hun waarde; het is jammer, dat de kransnaadvorm door de be-
doelde onderzoekers niet zo in details is bestudeerd, waar toch.
zoals later blijken zal, ook bij de lagere apen, de bekende over-
gang in naadkarakter bijna steeds aanwezig is.

Ik acht het in de gegeven omstandigheden niet van voldoende
belang, de genoemde 24 gevallen tabellaries weer te geven. Zij
zouden ons slechts dit leren, dat het uitgangspunt van de parie-
taalnaad niet zo regelmatig met de hoek in de kransnaad samen-
valt, als dat bij de mensen en de anthropomorphen het geval is.
In de helft der gevallen vind ik de naad bij de hoek, in 11 daar-
boven, in 1 daar beneden. Een kritiese beschouwing van de figuren
zou m. i. in vele gevallen, waarbij hoek en parietaalnaad niet
samenvallen, tot de veronderstelling voeren, dat men niet met een
echte sutura parietalis, doch met indififerente spleten of artefacten
te maken heeft.

Waar overgang en Stephanion niet duidelik zichtbaar, noch
vermeld zijn, wil ik van verdere bespreking van dit literatuur-
materiaal afzien.

Volledigheidshalve vermeld ik, dat door FrASSETO, HrdLICKA,
van DeinsE
en WalDEYER enkele gevallen van parietaalnaad
bij zoogdieren (Ursus americanus, FeUs pardalis en Fehs concolor.
Mus decumanus, Atherura) zijn beschreven.

Deze gevallen, waarbij de naad in het wandbeen transversaal
of schuin verloopt, leveren voor ons doel, de vormverandering in
de kransnaad, geen nieuwe gegevens op, zodat ik een verdere
bespreking achterwege kan laten.

-ocr page 51-

HOOFDSTUK IV
De kransnaad bij de mens.

§ 1. Literatuur.

De sutura coronalis aan de menselike schedel is, voorzover ik
kan nagaan, in de literatuur tot nog toe niet het onderwerp van
speciale studie geweest. Onderzoekers, die over de schedelvorm
of de naadsluiting geschreven hebben, namen de kransnaad als
een onderdeel van hun werk op en bespraken die meest tezamen
met de andere grote schedelnaden. Het is zodoende voornamelik
FréDÉRIC, die in zijn ff Untersuchungen über die normale
Obliteration der Schadelnahte" (4) de kransnaad vanuit zijn ge-
zichtspunt, ten aanzien van de verstrijkings-richting en -intensiteit,
met de overige schedelnaden mede beschouwt. Zijn werk is wel
het belangrijkste, omdat hij toch op sommige punten wat dieper
ingaat, en ook het karakter van de kransnaad tot in biezonder-
heden bespreekt. Hij is het, die de verschillende delen van deze
naad onderscheidt en wel op de volgende wijze:

1. Pars bregmatica, 3 cM. lang, weinig getand, soms bijna
lineair.

2. Pars complicata, lateraal van de pars bregm., in de regel
sterk getand, reikt tot het Stephanion.

3. Pars temporalis, van het Stephanion tot het Pterion, ken-
merkt zich door zijn bijna recht, ongetand verloop.

FréDÉRIC vermeldt, dat het eenvoudige karakter van het
temporale stuk reeds lang was opgemerkt. Ik wijs er hier dadelik
op, dat
FrÉDÉRIC de grens tussen getand en ongetand gedeelte
bepaald bij de kruising met de linea temporalis legt. (Zie ook fig. 1)

Over uitzonderingen spreekt hij niet, doch evenmin over een
oorzakelik verband. Merkwaardigerwijze leest men bij
Fr. ook
niets van het in de regel aanwezig zijn van een boekplaats in de
kransnaad. Deze biezonderheid is de schrijver blijkbaar niet opge-
vallen, want zijn figuur 4, pag. 380, de pars compl. en pars temp.
van een kransnaad weergevende, vertoont zeer duidelik de knik

-ocr page 52-

in het beloop der naad, juist daar, waar het sterk getande in het
eenvoudige temporale gedeelte begint over te gaan. Slechts ais
uitzondering vermeldt
Fr. in een noot een negerschedel, waaraan
een sterke knik in de kransnaad aanwezig is.

Houdt hiermede Fr.\'s vormbeschrijving van de kransnaad op,
zijn eigenlike werk begint bij het vraagstuk der naadsluiting.

Ofschoon dit weer buiten mijn bestek valt, wil ik toch even in
herinnering brengen, hoe
pr. gevonden heeft, dat de kransnaad
altijd in het temporale stuk begint te verstrijken, altans aan de
buitenzijde. Aan de binnenkant daarentegen wordt de sluiting het
eerst zichtbaar ongeveer in het midden van de naadlengte, daar
waar aan de buitenkant de pars compl. ligt, terwijl de binnen-
zijde over het algemeen veel eenvoudiger van karakter is. Hoe
kan dit verklaard worden?
pr. neemt, met Heschl, hiertoe het
volgende aan
(4, p. 404). De verbening begint, en dit zou
mikroskopies nagezien moeten worden, niet in de tabula interna,
nog minder in de tabula externa, maar eigenlik in het midden, het
binnenste, daar „waar de gladde rand van de tabula interna over-
gaat in de getande van de tab. externa." De synostose wordt dan
het eerst zichtbaar aan de binnenkant, omdat de gladde rand
minder weerstand biedt dan de getande. Aan de buitenkant
(pars. compl.) belet het sterk-getand-zijn een tijdlang de synostose,
die intussen inwendig naar beneden en naar boven voortschrijdt,
en die uitwendig het eerst aan het ongetande temporale stuk
zichtbaar wordt, later in de pars bregmatica, en pas op \'t aller-
laatst in de pars compl.

PRÉDÉRIC beschouwt hier dus de normale naadverbening als
een geheel zelfstandig „idiopathies" proces, en spreekt niet over
uitwendige oorzaken, als drukwerking, spiertractie e.d.

Hieriegenover ware op te merken, dat ook naar mijn ervaring,
de uitwendige verstrijking begint aan het Pterion, terwijl men,
volgens
pr.\'s gedachtengang, verwachten zou, dat de verbening
dan toch het eerst uitwendig zichtbaar zou worden aan het mediale
beginpunt van het ongetande temporale deel van de kransnaad.
Trouwens, na de boven weergegeven uiteenzetting over de
idiopathiese naadsluiting, komt
pr. p. 418 weer op de oorzaken
van dit verschijnsel terug, wijst er op, dat eenvoudige naden
vroeger verstrijken dan getande, en haalt o.a.
Welcker aan, die
gelooft, dat druk van beenstukken tegen elkaar een vroegere
verbening van de tussengelegen naad in de hand werkt.

Pr. geeft, na bespreking van WELCKER\'s en anderer vond-

-ocr page 53-

sten, tenslotte p. 420 zijn mening over de oorzaken der naadsluiting
aldus weer:

a. eenvoudige, rechtlijnige naden zijn meer tot vroeg verstrijken
voorbeschikt dan getande;

b. behalve het rechtlijnige verloop hebben nog andere momenten
invloed, voornamelik drukverhoudingen en de bloedvaat-
verdeling.

Hoewel van geringere omvang doch van grote betekenis, moet
ik hier ook melding maken van de „Notes on the coronal suture"
door
Parsons (7). Deze stelt vast, dat aan menselike schedels
een hoek in de kransnaad voorkomt bij het Stephanion, en dat de
voorrand van het wandbeen boven dit punt getand, daarbeneden
eenvoudig is, en enigzins squameus over het frontale heenligt.

Zowel het ontstaan van de hoek als het rechtlijnige, resp.
squameuse karakter van het benedenste kransnaadgedeelte verklaart
P. door de Musculus temporalis, die bij zijn werking op de onder-
kaak door zijn contractie de voorrand van het parietale a. h. w.
over het frontale heentrekt.
P. toetst deze stelling aan de be-
vindingen bij verschillende zoogdieren, en meent, dat vergelijkend-
anatomies onderzoek ten gunste van zijn hypothese pleit: overal
waar de Musc. temporalis een sterke retraherende werking op de
onderkaak uitoefent, is het resultaat op het wandbeen zoals boven
beschreven.

Zonder voorbehoud verklaart P. tenslotte, dat de Musc. temporalis
verantwoordelik is voor de eenvoudige vorm van de kransnaad
beneden het Stephanion.

Hoe aantrekkelik een dergelijke verklaring ook moge wezen,
geheel aanvaarden kunnen wij haar niet. Zeer zeker niet ten
aanzien van de hoek in de kransnaad, doch ook de vorm van die
naad zal niet zonder meer aan de spierwerking kunnen worden
toegeschreven. Uit mijn bevindingen zal dit later blijken. P. is
echter niet de eerste, die bij de verklaring van het rechte krans-
naadstuk aan spierwerking denkt.

Reeds lang tevoren was deze mogelikheid in den brede besproken
door
Dalla Rosa in zijn in 1886 verschenen werk: „Das post-
embryonale Wachstum des menschlichen Schläfemuskels und die
mit demselben zusammenhängenden Veränderungen des knöchernen
Schädels" (12). Merkwaardig is het, dat geen enkele latere schrijver
over dit onderwerp
DaLLA ROSA\'s werk aanhaalt, ofschoon het
reeds bijna alle vraagstukken, die aan kransnaad, Musc. temporalis
en os parietale bipartitum vastzitten, aanroert. Hoewel een uit-

-ocr page 54-

voerige bespreking van DalLA Rosa\'s boek zeker gewettigd ware,
moet ik mij tot een vrij korte samenvatting bepalen.

Allereerst verdient vermelding d. R\'s vondst, dat het onderste
stuk van de kransnaad door zijn eenvoudige vorm zich van het
bovenste gedeelte reeds onderscheidt aan schedels van kinderen
tussen 2 en 3 jaar oud. Duideliker wordt dit tussen 3 en 6 jaar,
terwijl gedurende de tweede dentitie het vormverschil in de krans-
naad zonder uitzondering gevonden wordt. In deze tijd zien wij
tevens de groei van de Musc. temporalis voortschrijden, die op
3-iarige leeftijd slechts een gedeelte van het rechte kransnaadstuk
bedekt, doch in de puberteit zo hoog gestegen is, dat in bijna
alle gevallen de kruising van de linea temporahs en de kransnaad
op de grens van getand en recht gedeelte plaats heeft. Volgens
d. R. geschiedt dit laatste ook steeds bij schedels van volwassen
personen. Aangezien mijn onderzoek zich eveneens in deze rich-
ting heeft bewogen, en we de resultaten daarvan zullen zien, volg
ik d. R. hier bij zijn uitgebreide onderzoekingen over de groei
van de Musc. temporalis niet verder. Ten aanzien van dit gedeelte
van d. R\'s werk is het goed, vast te leggen, hetgeen de schrijver
p. 188 nog eens duidelik formuleert als volgt.
Henke (in Ger-
hardt\'s Lehrbuch der Kinderkrankheiten) verklaart de eenvoudige
vorm van het onderste kransnaadstuk door de druk van de Musc.
temporalis, d. R. heeft gevonden, dat het vormverschil in de
kransnaad reeds optreedt kort na de eerste dentitie. en dat op
die leeftijd de Musc. temporalis een deel van het rechte stuk nog
onbedekt laat. Pas later klimt de spier omhoog. Dus kan men een
direkte werking van de spier op de naadvorm (altans op het
bovenste stuk van het ongetande gedeelte) niet zonder meer aan-
nemen. Toch is ook d. R. overtuigd, dat er een zeker oorzakehk
verband bestaat. Hij heeft n.1. aan een paar schedels van jeugdige
exemplaren van Orang-oetan gevonden, dat de spier het gehele
rechte kransnaadstuk reeds bedekt, wanneer het melkgebit pas
volledig is. Hier zou dus wel een direkte werking van de spier op
de kransnaadvorm kunnen worden aangenomen, en de toestand
bij de mens zou men als een erfelike. in de phylogenetiese ont-
wikkeling behouden gebleven eigenschap kunnen opvatten.
Dalla
ROSA\'s
materiaal van apen is echter veel te klein geweest om
dergelijke vergaande gevolgtrekkingen toe te laten; als een scherp-
zinnige hypothese mag zijn, bijna 40 jaar geleden opgestelde,
theorie echter wel worden vermeld.

Een der punten, waarop ik gelet heb bij mijn onderzoek van

-ocr page 55-

mensen- en apenschedels, is het al- of niet voorkomen van een
deuk, een knik in de lineae temporales, daar waar
zij de krans-
naad kruisen. D. R. heeft de linn. tempp. aan een uitvoerige be-
spreking onderworpen, van welke ik de hoofdzaken hier weergeef.

Hyrtl\'s in 1871 uitgesproken mening, dat de lin. temp. sup.
te beschouwen zou zijn als de rest van een scheiding tussen os
parietale sup. en inf., als een overblijfsel dus van een sutura
parietalis, moet worden verworpen.
VON IhERING betoogde in
1875 reeds de onjuistheid van deze opvatting. Evenmin neemt
d.
R. Hyrtl\'s veronderstelling, dat de 1. t. s. in verband zou
staan met de schedelvorm (afknikking tussen dak- en zijgedeelte)
aan, reden waarom d.
R. de ontwikkeling en de biezonderheden
van de temporaallijnen aan een eigen onderzoek is gaan onder-
werpen. Dit brengt hem de volgende uitkomsten. De lin. temp.
inf. is bij de neonatus reeds zichtbaar aan het os parietale, hij
ontbreekt aan het frontale en meestal ook aan de squama temporalis.

Aan het frontale wordt de lin. temp. inf. meestal pas zichtbaar
tegen het einde van het tweede jaar. De lin. temp. inf. begrenst
de oorsprong van de Musc. temp. De lin. temp. sup. treedt pas
op bij de tandwisseling, en is pas in alle gevallen duidelik zicht-
baar op 15-jarige leeftijd. In tegenstelling met
HyRTL vindt Dalla
Rosa
evenals TöRöK, die reeds vóór DalLA RosA een kritiese
beschouwing op
HyRTL\'s werk geleverd had, en wiens verhandeling
door
DallA Rosa breedvoerig besproken wordt, de hn. temp.
sup. meestal minder sterk uitgesproken dan de inferior.

Dit is het gevolg van de verschillende betekenis van beide
lijnen: de onderste als grens van de spieroorsprong, en volgens
Dalla Rosa tevens als benedenrand van de fascie-aanhechting,
de bovenste als bovenrand van een zone (zona falciformis s. semi-
circularis) aan welke zich in zijn lagere gedeelten de fascia tempo-
ralis vasthecht (Planum fasciae temporalis) en die, in zijn hogere
segmenten, tot oorsprongsvlakte dient voor bladen van bindweefsel
onder de galea aponeurotica
(12, p. 152).

TöRöK verklaarde de knik in de linn. tempp. bij de kruising
met de kransnaad, door een groeiverschuiving van de aangrenzende
beenstukken aan te nemen.
DaLLA RoSA echter acht dit vrijwel
onmogelik, omdat de knik lang niet bij alle schedels en nooit
vóór het 15^\' jaar door hem gevonden is. Eerst bij oudere schedels
ontstaat soms in mindere, soms in meerdere mate een deuk in de
temporaallijnen, die dan achter de kransnaad plotseling steiler
omhoog gaan, aldaar zelfs in sommige gevallen een wal-achtige

-ocr page 56-

verdikking vormen, waardoor de kransnaad ter plaatse min of
meer in de diepte komt te liggen. Het zijn voornamelik deze
omstandigheden, die
DallA Rosa tot de vaste overtuiging hebben
geleid, dat de indeuking in de temporaallijnen, speciaal die in de
lin. temp. inf., niet door groeiverschuiving veroorzaakt wordt, doch
alleen daardoor, dat de spier, oorspronkelik over het benedenste,
eenvoudige gedeelte van de kransnaad gemakkelik omhooggroeiend,
bij de overgang in het getande kransnaadstuk een sterke weer-
stand ondervindt, die hij niet dan met moeite kan overwinnen,
en die hij vermijdt door achter de getande kransnaad steiler omhoog
te stijgen.
DallA Rosa drukt dit zo uit. dat „die zackige Naht
dem progressiv sich ausbreitenden Temporalmuskel ein unüber-
windliches Hinderniss entgegensetzt und ihn zwingt, mit Umgehung
derselben, gleichsam auf Umwegen, sich über die nahtfreie Schädel-
wand auszudehnen". Volgens deze redenering zal dus aan schedels
met een duidelik uitgesproken overgang tussen getand en ongetand
kransnaadstuk het Stephanion steeds samenvallen met de genoemde
overgangsplaats. Dit is een punt. waaraan ik bij mijn onderzoek ook
aandacht gewijd heb, en dat dus later wederom ter sprake zal komen.

Van de indeuking in de temporaallijnen is wel te onderscheiden
de knik in de kransnaad, die, zoals wij gezien hebben, volgens
ParsoNS steeds bij het Stephanion en tevens bij de ondergrens
van het getande kransnaadstuk zou gevonden worden.
Dalla
Rosa
deelt mede, dat deze hoek het eerst beschreven is door
Kupffer. Aan een aantal Pruisiese schedels vond K. dat de getande
kransnaad bij de kruising met de linea semicircularis een eind
(2 tot 4 cM.) horizontaal naar voren loopt, daarna de temporaal-
lijn weer verlaat en verder als ongetande naad zijn vertikale rich-
ting naar beneden hervat. De frequentie van dit verschijnsel vond
K. bij mannelike schedels 5 «/o, bij vrouwelike 1 terwijl het bij
een verzameling psychopathen-schedels zelfs in 40 % der gevallen
zou voorkomen. Volgens
DalLA Rosa komt het tot stand, doordat
de voorrand van het onderste wandbeengedeelte min of meer
plotseling naar voren uitsteekt, en zich schelpvormig over het
frontale heenlegt. Dit laatste nu is door alle latere onderzoekers
weer gevonden en te boek gesteld, speciaal ook voor het os
parietale aan apenschedels. (
RANKE, SchwalbE, Bolk)

Met betrekking nu tot het vóórkomen van de kransnaadhoek
en diens verhouding ten opzichte van de temporaallijnen heeft
Dalla Rosa 600 schedels onderzocht, bij welke hij 66 gevallen
d. i. 11 % met een hoek in de kransnaad vond. Tabellaries geeft

-ocr page 57-

d. R. de door hem aan deze schedels gevonden verhoudingen
weer, bespreekt ze, en komt tot de volgende slotsom.

De hoek in de kransnaad valt niet, zoals kupffer aannam,
noodzakelikerwijs samen met de lin. temp, is dus oorzakelik niet
afhankelik van de Musc. temp. De knik hangt alleen samen met
de verandering van getand in rechtlijnig gedeelte, en met de
eigenaardigheid, dat het onderste wandbeenstuk een voorsprong
naar voren, dus breedtetoename, vertoont.

Deze uitspraak van D. R. moeten wij goed in gedachten houden;
na mijn eigen onderzoek te hebben medegedeeld, zal ik er later
op terug komen.

Het feit, dat 1. t. inf. en afgeknikt gedeelte van de kransnaad
toch in de meerderheid der gevallen wel samenvallen, wordt ver-
klaard door de omstandigheid, dat dit kransnaadgedeelte in het
normale oorsprongsgebied van de Musc. temp. valt, en wordt
verder bevorderd daardoor, dat de naden in het algemeen, en
vooral zon horizontaal stuk, een hindernis voor het omhoog
groeien van de spier betekenen. Het is dus eerder omgekeerd, n.1.
de kransnaadhoek bepaalt tot op zekere hoogte de plaats van de
1- t. inf., omdat hij een belemmering vormt voor de Musc. temp.

Hiermede beëindig ik de bespreking van D. R\'s belangrijke
onderzoekingen, om tans nog melding te maken van een kort
geleden verricht Nederlands onderzoek, dat ook voor het vraagstuk
van de kransnaadvorm van belang is, ofschoon het niet in het
biezonder op deze naad gericht was. Ik bedoel een studie over
naadsluiting en spierwerking door J. H.
van Eldik, medegedeeld
Mei 1922 op de Anatomendag van het Genootschap ter bevordering
van natuur-, genees- en heelkunde te Amsterdam, en gerefereerd
in het Nederl. Tijdschr. voor Geneeskunde van 11 Nov. 1922,
p. 2214 (3).

Noemde WelckER reeds de druk van beenstukken tegen elkaar
als oorzaak van naadobliteratie, geeft ook
FrÊDÉRIC (4, p. 420)
als zijn oordeel te kennen, dat onder meer drukverhoudingen
invloed uitoefenen op de naadsluiting,
van ElDIK heeft tot in
biezonderheden de krachten nagegaan, die op het os temp. inwerken
en door de draaing daarvan weer op de sutura occipito-mastoïdea.
Hierbij bleek, dat een overwegende invloed toekomt aan de plaatsing
van het kaakgewricht ten opzichte van het os. temp. De druk,
v/elke de onderkaak, door de contractie van zijn sluitspieren, uit-
oefent tegen de onderzijde van het slaapbeen, is aanmerkelik veel
groter dan alle andere op dit beenstuk werkende krachten, en dus

-ocr page 58-

in hoofdzaak bepalend voor de draaing van het os temporale.
Het bleek
van ElDIK nu. dat bij platyrrhine apen neiging bestaat
tot een draaing naar buiten van het os temp., zodat er geen druk
op de sut. occipito-mastoïdea werkt, terwijl bij de Catarrhina wèl
een druk in de genoemde naad aanwezig is, doordat bij deze apen
de onderkaak zo geplaatst is, dat het os temp. neigt, naar binnen
te draaien. Waar nu tevens uit de statistieken blijkt, dat de
obliteratie-intensiteit van de sut. occipito-mastoïdea bij catarrhine
apen veel hoger is dan bij de apen van de Nieuwe Wereld,
komt
Van ElDIK tot de gevolgtrekking, dat de druk, die het os
temp. uitoefent tegen het occipitale een der belangrijkste faktoren
is voor de sluiting van de sut. occip.-mastoid. Enkele andere ver-
schijnselen geven de onderzoeker verder steun voor zijn opvatting,
dat in het algemeen mechaniese druk, hetzij deze ontstaat door
spierwerking of op andere wijze, de naad verstrijking in de schedel
bevordert.

Vat ik tenslotte nog eens kort samen, welke opvattingen in de
literatuur aanwezig zijn betreffende de vorm en het verloop van
de sut. coronalis, dan zijn dit de volgende.

De overgang tussen een getand en een eenvoudig gedeelte
wordt steeds gevonden bij het Stephanion, Van deze mening zijn
FréDÉRIC, Parsons en Dalla Rosa. De laatste verklaart dit
zo, dat de spier niet of zeer moeilik over het getande naadgedeelte
omhoog kan groeien en daarom bij de overgang halt houdt.
PARSONSisookvanoordeel.dat de spierwerking het naadkarakter
bepaalt en voegt er nog aan toe. dat deze tevens tot het ontstaan
van een hoek in de kransnaad aanleiding geeft.

Vindt Parsons de boekplaats in de kransnaad altijd bij de
overgang van getand in rechtlijnig gedeelte en tevens bij het
Stephanion.
kupffer is eveneens van mening, dat de hoek, indien
aanwezig, steeds bij de kruisingplaats met de lineae temporales
gevonden zal worden, doch hij spreekt niet over het samenvallen
van de hoek met de overgangsplaats. En dit laatste wordt juist
op de voorgrond gesteld door
Dalla Rosa, die op grond van
een eigen statisties onderzoek verklaart, dat de hoek in de krans-
naad niet altijd samenvalt met het Stephanion, oorzakelik dus niet
afhankelik is van de Musc. temp., doch alleen samenhangt met
de overgang van getand in ongetand gedeelte.

De verklaring van het eenvoudige karakter in het temporale
kransnaadstuk, door
parsons en Henke zonder voorbehoud aan

-ocr page 59-

de werking van de M. temp. toegeschreven, wordt door dalla
Rosa
ook wel in die richting gezocht, al kan hij een direkte
werking van de spier op de naad bij de mens niet zonder meer
aannemen. Wel is dit z.i. het geval bij de apen, en men zou de
toestand bij de mens dan als een erfelike, in de phylogenie be-
houden gebleven, eigenschap moeten opvatten.

Dat de kransnaad steeds aan zijn temporale einde begint te
verstrijken wordt door
FrÉDÉRIC toegeschreven aan het eenvoudige
naadkarakter. Dit laatste is volgens
Fr. in het algemeen een der
oorzaken van vroegtijdige naadsluiting. Zowel
WeLCKER als
FréDÉRIC en, in de laatste tijd. VAN ElDIK, voegen aan deze
oorzaken nog toe druk van beenstukken op elkaar, hetzij door
direkte spierwerking, hetzij via draaingsmomenten in aan het kaak-
gewricht grenzende schedelbeenderen.

§ 2, Eigen Onderzoek.

In het Anatomies Laboratorium te Utrecht onderzocht ik, in
het biezonder op de Sutura coronalis, een aantal Hollandse schedels
en een verzameling Papoea-schedels, van expedities uit Nw.-Guinea
medegebracht.

De Papoea-schedels zijn 116 in aantal; de Nederlandse schedels,
een honderdtal, vertonen gedeeltelik een zo vergaande naadver-
bening en zijn soms zo beschadigd, dat ik er 81 in mijn overzicht
heb opgenomen. En ook onder deze 81 zijn er verscheidene,
waar niet alle biezonderheden duidelik op uitkomen, voornamelik
omdat naadsluiting het al- of niet aanwezig zijn van een boekplaats
belet te zien, of omdat ruwheid en aanvreting van de tabula externa
de temporaallijnen beeft vervaagd.

Van ieder exemplaar heb ik eerst links, daarna rechts de krans-
naad bekeken en opgetekend: of er een hoek in de kransnaad en
een in de lambdanaad te zien is, waar de overgang van getand
in ongetand gedeelte tot stand komt ten opzichte van de boekplaats
en t.
o. van bet Stephanion, en of er een deuk in de temporaal-
lijnen zichtbaar is bij de kruising met de kransnaad.

De totaalcijfers van beide schedelgroepen geef ik eerst hier-
onder (Tabel III).

Alvorens de betekenis van de verschillende getallen nader in
biezonderheden onder bet oog te zien, enkele opmerkingen van
meer algemene aard.

1. De kolomtotalen van 3, 4, 5, 6 en 7 kloppen niet met kolom 1
of 2, en ook onderling niet. Dit komt, omdat nu eens het ene.

-ocr page 60-

TABEL IIL

Kolom

1

2

3

4

5

6

7

ö S

Hoek in de
Kransnaad

Overgang

Overgang

Indeuking
lin. temp.

Hoek

in de
lambdanaad

GROEP

H a
2 a

< x

< u

Z in
<1

wel

niet

a
bij

b

boven

c

onder

a
bij

b

boven

c

onder

wel

niet

wel

niet

tij

de Hoek

het Stephanion

1

Papoea\'s........

116

232

178

44

146

16

10

186

12

q

144

48

107

119

o

Nederl. begraafplaats.

81

162

124

12

99

23

2

135

1

5

137

1

54

75

dan weer het andere gegeven oningevuld moest blijven, wanneer
naadverstrijking of andere oorzaken een gedeelte van de naden
of van de temporaallijnen onzichtbaar maakten. Al deze kleine
biezonderheden stuk voor stuk van iedere schedel te vermelden,
zou te ver voeren en de moeite zeker niet lonen; met de totaal-
cijfers van de kolommen valt voldoende te vergelijken.

2. Wanneer de kransnaad gedeeltelik verstreken is, is het steeds
het
temporale stak, waarin de naadsluiting het eerst is opgetreden.
Dit komt volkomen overeen met het resultaat van
FrÊDÉRIC\'s meer
speciaal hierop gericht onderzoek (4, p. 395). Een verschil tussen
de rassen komt bij mij evenmin als bij
Fr. in dit opzicht tot uiting.

3. Wel is dit het geval ten aanzien van het algemeen naadkarakter.

De schedelnaden der Papoea\'s zijn belangrijk minder sterk getand

dan die van Europeanen. Toch zijn ook bij de Papoeaschedels
de verschillende delen van de kransnaad: tamelik eenvoudige pars
bregmatica, getande pars complicata en nagenoeg rechte pars
temporalis bijna steeds te onderkennen. (Vgl.
FrêDÉRIC 4, p. 405-409).

4. Behalve de later te bespreken hoek in de onderste helft van
de kransnaad, is soms een lichte buiging naar voren op te merken,
waar de pars bregmatica in het sterk-getande gedeelte overgaat.

In de meeste gevallen volgt dan daarbeneden nog de typiese
boekplaats, doch aan een paar schedels heb ik genoteerd: hoek
zéér hoog, boven de pars complicata, omdat alleen op die plaats
een duidelik uitgesproken, naar voren open. stompe hoek in de
kransnaad aanwezig is.

5. Bij de Papoeaschedels heb ik geen. bij de Hollandse daaren-
tegen zes opengebleven voorhoofdsnaden opgemerkt. In welke
richting de verklaring van dit toch wel zeer opmerkelik rasverschil
gezocht moet worden, blijft hier buiten bespreking; men neemt

-ocr page 61-

aan, dat de ontwikkeling van de kauwspieren ook in dezen zijn
invloed uitoefent. De metopiese schedels heb ik niet aan een
nauwkeurig onderzoek onderworpen; bij oppervlakkige beschouwing
vertonen zij geen pathologiese verschijnselen. Prof.
BOLK heeft
het vraagstuk van de sutura metopica, ook in verband met ras-
verschillen, bestudeerd en zijn bevindingen neergelegd in de mono-
grafie „Over Kruisschedels" (2).

Gaan wij tans over tot een nadere bespreking van de gevonden
getallen, dan blijkt uit • kolom 3 direkt de zeer
grote frequentie van
^en knik in de menselike kransnaad. De twee groepen van schedels
vertonen resp. in 80 en 91 % deze boekplaats, door elkaar ge-
nomen dus in 85,5 % van de gevallen.

Deze frequentie is belangrijk hoger dan vroegere onderzoekers
gevonden hebben.
RaNKE, meer lettend op het naar voren springen
van het onderste deel van het parietale, vond deze eigenaardig-
heid bij alle orang-oetanschedels met parietaalnaad en ook aan
menselike schedels met in tweeën gedeeld wandbeen. Hij heeft op
bet eenvoudig bestaan van een knik, een naar voren open hoek
in de kransnaad wellicht niet zoveel acht gegeven, anders zou hij
moeilik hebben kunnen verklaren, dat bij de normale menselike
schedel (zonder pariet, bipartit.) de kransnaad bijna zonder uit-
zondering rechtlijnig naar beneden verloopt van de sagittaalnaad
tot de bovenrand van de ala magna (9, p. 312).

Parsons vermeldt wel de hoek in de kransnaad, doch denkt
zich deze steeds bij het Stephanion. In mijn literatuurbespreking
heb ik reeds medegedeeld, dat
DalLA RoSA de gemiddelde
frequentie van een hoek in de kransnaad op 1 P/o gesteld heeft,
(vgl.
p. 40).

Uit mijn onderzoek blijkt, dat de frequentie veel groter is;
Wanneer men in de richting van het verloop der pars complicata
een lijn naar beneden trekt, ziet men bijna altijd, dat de pars
temporalis van deze lijn naar beneden en naar voren toe afwijkt.

En zeer zeker zijn er ook gevallen, waar het door RaNKE be-
schreven verschijnsel aanwezig is: een
rechte hoek in de krans-
naad, die dan een klein eindje nagenoeg horizontaal naar voren
loopt en daarna weer met een
rechte hoek naar beneden ombuigt.
Fraaie voorbeelden hiervan vond ik onder de Papoeaschedels zes,
onder de Hollandse tweemaal.

Tegenover dit veelvuldig voorkomen van een hoek in de krans-
naad staat de veel grotere zeldzaamheid van een
knik in de lambda-
naad.
Bij Papoea\'s heb ik deze in 47 ®/o, bij de Hollandse schedels

-ocr page 62-

in 42 % van de gevallen gevonden. En dan nog moet opgemerkt
worden, dat het al- of niet aanwezig zijn van een hoek in deze
naad vaak moeilik is uit te maken en in hoge mate afhankelik is
van het subjektieve oordeel van de onderzoeker. De achterrand
van het parietale is inderdaad dikwels enigzins concaaf, zonder dat
op één bepaald punt een hoek duidelik aan de dag treedt. Zal
men bij zo\'n licht boogvormig verlopende lambdanaad spreken
van een hoek, of mag men dit laatste alléén doen, wanneer twee
delen van de naad een duidelike hoek, met uitgesproken hoekpunt,
met elkaar maken? Ik heb voor mijzelf de eerstgenoemde op-
vatting gehuldigd, en de duidelik uitgesproken boogvormig ver-
lopende kransnaden ook medegerekend bij de gevallen met een
hoek. Ik ben mij echter bewust van het onvolkomene en sterk
subjektieve van deze methode.

Doel van dit gegeven was, uitgaande van de veronderstelling,
dat mogelikerwijs de hoek in de kransnaad zou duiden op de twee-
kernige aanleg van het parietale, te zien of deze ondersteUing
gesteund zou worden door een analoge hoek in de achterrand van
het wandbeen. Op grond van de door mij verkregen getallen met
de daarbij gegeven toelichting moet ik verklaren, dat m. i. een
dergelijke ondersteuning van de genoemde hypothese door een hoek
in de lambdanaad ten enenmale ontbreekt.

Indeuking van de lineae temporales bij de kruising met de
kransnaad heb ik (kolom 6) bij de Papoeaschedels in 75% der
gevallen en bij alle Hollandse schedels op één na gevonden. Deze
biezonderheid der temp.lijnen is, zoals reeds vroeger gezegd, uit-
voerig besproken door
Dalla Rosa. Zijn conclusies in dezen kan
ik onderschrijven. Men krijgt zeker de indruk, dat door het sterk-
getand zijn van de kransnaad de Musc. temp. bij zijn progressieve
groei plaatselik belemmerd wordt, en nu vlak achter de kransnaad
plotseling veel sterker omhoogstijgt. Deze indruk wordt aan-
merkelik versterkt door het feit, dat bij de (meest jeugdige) schedels,
waar de lin. temporalis nog onder de overgangsplaats ligt (kolom 5b),
dus de spier nog niet tot de pars complicata is gestegen, bij geen
enkel geval (12 bij Papoea\'s en 1 bij een Hollandse schedel) de
indeuking in de temporaallijnen voorkomt.

Ook het te voorschijn gekomen rasverschil pleit in dezelfde
richting. Bij de over \'t algemeen sterk gecompliceerde naden der
Hollandse schedels slechts 1 geval, waar de deuk in de lin. temp.
niet voorkomt, onder de Papoeaschedels met minder sterke naad-
complicatie ontbreekt de indeuking in 25% der gevallen.

-ocr page 63-

Hierbij moet men echter in het oog houden, dat de kauwspieren
bij natuurvolken sterker ontwikkeld zijn dan bij Europeanen. Bij
Javanen b.v. wordt betrekkelik een groter gedeelte van de schedel
door de Musc. temp. bedekt dan bij het blanke mensenras. Het
is dus zeer wel aannemelik, dat de sterkere temporaalspier bij de
Papoea de belemmering door de getande kransnaad gemakkeliker
overwint dan de minder krachtige spier op de schedelwand van
een blanke.

Een verder argument voor zijn verklaring der indeukingen vindt
Dalla Rosa in het feit, dat de lin. temp. inf., dus de oorsprongsrand
van de Musc. temp., over het algemeen sterker is ingedeukt dan
<ie aanhechtingslijn van de fascie, de lin. temp. sup. Deze feiten
heb ik eveneens gevonden, zodat ik mij in dit opzicht bij D.
RoSA\'s
mening kan aansluiten.

Nu de kwestie van de overgangsplaats in de kransnaad, te be-
spreken aan de hand van de getallen in kolom 4 en 5.

Men ziet daaruit in de eerste plaats, dat, in de overgrote
meerderheid der gevallen, de overgang van sterk-getand in nage-
noeg rechtlijnig deel van de kransnaad tot stand komt bij de hoek
en bij de kruising met de lin. temp. (Stephanion). Dit is zowel
bij de Hollandse als bij de Papoeaschedels het geval (4a en 5a).
Dat de naad reeds boven de boekplaats recht wordt, komt abso-
luut en relatief bij Nederlandsche schedels meer voor dan bij de
Papoea\'s (4b). Het verschil is echter niet groot en ik meen er
dan ook geen gevolgtrekking uit te mogen maken.

Nog minder dikwels ziet men de hoek in het getande deel
optreden, bij de over het algemeen minder gecompliceerde Papoea-
kransnaad komt dit nog vaker voor dan bij de Hollandse groep.
Hier is het uitzondering (4 c). Een overgang in naadkarakter boven
het Stephanion zal uiteraard dan kunnen voorkomen, wanneer
laatstgenoemd punt nog laag op de schedelwand ligt, dus bij
kinderUke schedels. Van dezulken komen er onder de Papoea\'s meer
voor dan onder de Nederlanders (12 en 1; 5 b). Hierop kom ik
straks nog terug. Tenslotte zijn er enkele schedels, waar het ge-
tande kransnaadstuk tot ver naar beneden reikt, en de lin. temp.
nog een eind over het getande stuk heen naar boven is gestegen (5c).

De getallen uit de zo juist besproken kolommen 4 en 5 geven wel
enig, maar nog onvoldoende inzicht in het vraagstuk van de karakter-
verschillen in de kransnaad. Ik heb daarom uit mijn aantekeningen
de verschillende combinaties van overgangsplaats, hoek en Step-
hanion bijeengezocht en geef deze weer in tabel IV (I a-k).

-ocr page 64-

TABEL IV.

COMBINATIES

Papoea\'s

Holl.

ionvolw.!

SCHEDELS Papoea\'s

I

De overgangsplaats bevindt ZICH:

I

2

3

a

bij de hoek. bij het Stephanion

i

124

110

24

b

bij .....boven

10

2

9

c

bij .. „ , beneden „

6

5

d

boven „ „ , bij

16

23

2

e

beneden.....bij

8

A

f

beneden ..... beneden „

2

2

t

9

.....géén Stephanion

3

h

bij het Stephanion. géén hoek

35

19

5

i

boven „ .....

2

■1

k

beneden „

1

1

II

Uit I te verzamelen combinaties:

a

Overgang bij het Stephanion en niet bij

de hoek (d. e. h.)

59

42

11

b

Overgang bij de hoek en niet bij het

11

Stephanion (b. c. g.)

IQ

7

9

Zoals men ziet is Ia de meest voorkomende combinatie de
overgang valt zowel samen met de hoek als met het Stephanion
We kunnen dit wel als de normale toestand beschouwen. Doch
nu leert deze ons jammer genoeg niets omtrent de oorzaak van
de overgang in het naadkarakter. In welke van beide faktoren-
hoek of spieroorsprong, schuilt het oorzakelike moment? Be-
schouwen wij daarvoor de andere combinaties. Ib omvat een aantal
jeugdige schedels. Voor zover deze een boekplaats bezitten en
tevens een overgang in de kransnaad (dikwels is de naad bij
schedels van jeugdige individuen geheel harmonies of geheel lichtelik
getand), vindt men de overgang
bij de hoek, terwijl de Musc. temp.
nog niet zover omhoog is gestegen. Evenals Ia het prototype is
van de volwassen schedel, is Ib dit van de kinderlike.

Ic is een kleine groep,, waarin wij de uitzonderingsgevallen
vinden, in welke de Musc. temp. nog over het getande kransnaad-
stuk zijn progressieve hoogtegroei heeft voortgezet, en het naad-
gedeelte onder de spier zijn getand karakter ook behouden heeft.

-ocr page 65-

In groep ld en Ie zien wij de overgang samenvallen met het
Stephanion, terwijl de hoekplaats daarbeneden resp. daarboven
aangetroffen wordt. Aangaande laatstbedoelde groep verwijs ik
naar mijn opmerking bldz. 44; of de aldaar genoemde, hoogge-
legen hoek in de kransnaad analoog is met de in de andere
groepen bedoelde, is zeer twijfelachtig.

ld echter, een vrij sterke groep, vooral onder de Hollandse
schedels, is geheel ondubbelzinnig en zal in belangrijke mate kunnen
bijdragen tot het trekken van een conclusie.

Hiertegenover meen ik aan de groepen If, i en k, van zeer geringe
omvang en weinig karakteristieke inhoud, zo goed als geen betekenis
te kunnen toekennen, en hen dan ook in het vervolg wel te mogen
verwaarlozen.

Is groep Ig, ook zeer klein, toch van waarde wegens het samen-
vallen van hoek met overgang, groep Ih acht ik zeer belangrijk,
niettegenstaande de hoekplaats ontbreekt, omdat het wel zeer op-
merkelik is, dat in zovéél gevallen de naad onder de Musc. temp.
een recht, en daarboven een getand karakter vertoont.

Tot dusver noemde ik nog niet de kolom 3, kinderlike of niet-
volwassen Papoeaschedels. Ik verkeerde in de gelukkige omstandig-
heid, uit de verzameling schedels uit Nieuw-Guinea direkt te kunnen
afzonderen de kinderhke, de vrouwelike en de mannelike schedels,
zoals deze waren gedetermineerd door Prof.
van den Broek.
De mannelike en vrouwelike schedels leveren voor ons doel geen
essentieel verschil op, doch ik vond het de moeite waard, de
kinderschedels nogeens apart te nemen, en daarvan de gevonden
combinaties in mijn tabel afzonderlik te vermelden. De jongste
exemplaren behoren bij groep Ib.

In de jeugd is de hoekplaats de grens tussen getand en on-
getand gedeelte van de kransnaad.

Zijn de individuen iets ouder geworden, dan krijgt men reeds de nor-
male toestand van de volwassenen: overgang bij de hoek, bij het Stepha-
nion. Doch nu blijven nog over de groepen: ld, e en h, waarin de
overgang niet met de hoekplaats, doch wél met de lin. temp. samenvalt.

Zij tonen aan, dat de verandering van naadkarakter ook in de
jeugd toch niet alleen aan de hoekplaats gebonden is, doch dat
bij omhoogstijgende Musc.temp. (ld), bij zeer hooggelegen hoek (Ie)
of bij het ontbreken van een hoek (Ih) de overgang meestal plaats
vindt bij het Stephanion, hetgeen er voor pleit,
dat de Musc.
temp. in deze gevallen een oorzakelik moment voor het onderste,
rechte kransnaadstuk betekent.

-ocr page 66-

Een verder argument voor dit vermoeden meen ik te vinden
in de cijfers van Tabel
IV, 11.

Gaat men n. 1. eens na, hoe vaak, onder uitsluiting van de
combinatie I a, de overgang gebonden is aan de hoek en aan
het Stephanion afzonderlik, dan ziet men, door samentelling van
I d, e en h, dat Stephanion en overgang in 59, resp. 42 gevallen
samengaan, daarentegen als som van I b, c en g, hoek en over-
gang slechts 19, resp. 7 maal.

De verschillen tussen deze getallen zijn te groot, om geheel
aan het toeval of aan fouten toegeschreven te kunnen worden.
Zij geven m. i. een sterke steun aan de opvatting, dat de Musc.
temp. een zodanige invloed op de kransnaad uitoefent, dat de
laatste, oorspronkelik beneden de hoek eenvoudig, daarboven getand,
onder de spieroorsprong, door tractie en druk van de vezels, ook
bovén de hoek zijn getand karakter verliest en in een eenvoudig,
nagenoeg rechtlijnig verloop overgaat tot zover als de Musc. temp.
reikt, soms nog iets verder naar boven.

Welke betekenis deze naadvorm voor de mechaniese en struc-
turale verhoudingen in de schedel zou kunnen hebben, komt in
een volgend hoofdstuk ter sprake.

In deze veronderstelling moet dan nog een verklaring gezocht
worden voor de op blz. 46 reeds besproken indeuking in de lin.
temp. bij de kransnaad. Ik schreef daar, mij te kunnen aansluiten
bij
Dalla Rosa\'s mening, dat de sterke naadcomplicatie een
belemmering voor de groei van de spier zou uitmaken, zodat deze
zich voor en achter de naad schadeloos moest gaan stellen door
een plotselinge stijging op voorhoofds- en wandbeen. Wanneer ik
nu in de voor-voorgaande alinea van de invloed der spiervezels
op de kransnaadvorm spreek, verwar ik schijnbaar oorzaak en
gevolg. Ik stel mij echter de gang van zaken zó voor. Zolang
de schedelnaden voor vervorming nog vatbaar zijn, trekt als het
ware de spier het kransnaadstuk in de slaapgroeve recht. Op
hogere leeftijd, en dit moet nog voorbij het bereiken van de volle
wasdom zijn, is het naadkarakter zodanig vastgelegd, dat ver-
groeing en vervorming niet meer kan plaats vinden. Dan onder-
vindt op zijn beurt de spier de invloed van die sterk-getande
naad; hij kan er slechts met moeite in sommige gevallen over-
heen komen, en breidt zich aan weerszijden van de kransnaad
krachtig uit, daardoor tot de vorming van een deuk in de
temporaallijnen op de schedel aanleiding gevend.

Teneinde de onderlinge verhoudingen van Musc. temp. en schedel-

-ocr page 67-

naden door aanschouwing nader te leren kennen, werd aan het
hoofd van een volwassen Javaan de slaapspier blootgelegd, het
vezelverloop geprepareerd en het geheel met het tekenapparaat
nauwkeurig nagetekend.

Fig. 6.

Fig. 6 vertoont met enkele lijnen de hoofdomtrekken, de aan-
hechting van de Musc. temp. aan de schedel en, met stippellijnen,
het waaiervormig vezelverloop van de spier. Daarna is de gehele
spier weggenomen geworden, zodat de schedelnaden in de slaap-
groeve bloot kwamen en in dezelfde tekening volkomen op de
juiste plaats konden worden ingevoegd. De kransnaad ziet men in
fig. 6 met een iets dikkere lijn aangegeven. Men bedenke hierbij,
dat aan het vochtige preparaat de allerfijnste naadtanden moeilik
te zien en na te trekken zijn, zodat de tekening de naden in een
iets eenvoudiger vorm, doch overigens in de natuurhke verhou-
dingen weergeeft. Beneden de spieroorsprong verliest de krans-
naad geleidelik zijn getand karakter en maakt daar tevens een

-ocr page 68-

naar voren open hoek. Wij zien nu, dat de spiervezels evenwijdig
lopen met het door hen bedekte kransnaadgedeelte, en men zou
uit dien hoofde de invloed van spier op naadvorm m. i. zeer wel
kunnen verklaren als een aanpassing van het naadkarakter aan in
de naadrichting werkende krachten, die de beenranden, voor zover
zij oorspronkelik nog getand mochten zijn, als het ware recht trekken.

-ocr page 69-

HOOFDSTUK V
De kransnaad bij de apen.

Om te trachten, enig inzicht te krijgen in de faktoren, die de vorm
van de kransnaad bepalen, moet men zijn onderzoek ook uitstrekken
over de Primaten en kan men niet volstaan met het bestuderen van
de verhoudingen aan menselike schedels met onvolkomen of vol-
komen parietaalnaad. Hoe gewichtig deze gevallen ook voor ons
doel zijn, slechts door vergelijking met normale schedels, die de
variatie parietaalnaad niet vertonen, zal het misschien mogelik zijn,
tot een oordeel in het onderhavige vraagstuk te geraken.

Te dien einde onderzocht ik, met welwillende toestemming van
Prof.
Bolk, in het Anatomies Instituut der Universiteit van
Amsterdam een 250-tal schedels van verschillende aapsoorten op
de kransnaad. Ik legde tabellen aan en noteerde van elke schedel-
helft de nodige biezonderheden. Uit deze reeksen stelde ik een ver-
zameltabel samen, welke hierbij is afgedrukt (Tabel V). De betekenis
der cijfers zal zonder meer duidelik zijn, terwijl een bespreking van
dc resultaten en de mogelike gevolgtrekkingen] hieronder volgt.

TABEL V.

SOORTNAAM

^ w

§

h
z w

Hoek

open
naar

Hoek-

plaats

Over-
gangs-
plaats

Overgangsplaats

Hoek
lambda-
naad

S
?

a

^

u

u
«

wel

niet

wel

niet

Mi

boven

onder

bij

bovenjonder

wel

niet

Hoekplaats

Stephanion

Cebus capucinus .

58

116

26

81

107

9

70

46

62

8

8

62

4

94

Macacus

cynomolgus .

111

222

6

213

219

3

187

35

84

98

89

98

42

158

Semnopithecus . .

49

98

57

30

87

11

46

52

18

24

42

4

8

82

Chimpansé.....

14

28

14

-

14

14

8

20

2

6

--

2

2

24

Orang-oetan....

14

28

27

27

1

18

10

5

13

-

11

-

7

28

Gorilla.......

11

22

10

10

22

18

4

2

6

14

4

-

22

-ocr page 70-

§ 1» Cebus capucinus.

Doordat het os frontale met een lang, puntvormig uitsteeksel
ver tussen de beide parietalia indringt, hgt het beginpunt van de
kransnaad bij Cebus hoog op de schedel. Vanaf dit beginpunt
loopt de naad in het algemeen schuin naar beneden en naar voren,
buigt onder het midden nog iets meer naar voren af en maakt
dan een scherpe, naar achteren open hoek, zodat het korte voet-
stuk van voren naar achteren schuin naar beneden loopt tot zijn
eindpunt bij het Pterion. Zó is de aanblik aan de buitenzijde.
Door de dunne schedelwand heen ziet men echter gemakkelik,
dat de vooruitstekende punt van de kransnaad gevormd wordt,
doordat een driehoekig stuk van de tabula externa van het parie-
tale schelpvormig ver over het frontale is heengeschoven, terwijl
de binnenrand van het wandbeen ongeveer in zijn oorspronkelike
richting (naar beneden-vóór) doorloopt. Deze puntige driehoek
van de tab. ext. heeft, in tegenstelling met het bovenste stuk van
het parietale, nagenoeg rechte randen, zodat in dit onderste ge-
deelte de kransnaad aan de buitenzijde eenvoudig van karakter
is, terwijl het bovenste stuk zich over het algemeen licht getand
vertoont. En door de tab. ext. heenschemerend ziet men ook
verder naar beneden, a.h.w. de basis van de naar voren gerichte
driehoek vormend, de licht-getande kransnaad van de binnenzijde
doorlopen.

De hoek in de kransnaad is dus in de regel naar achteren open.
In enkele gevallen geschiedt het naar voren afbuigen van het
onderste gedeelte van het getande kransnaadstuk met een zó scherpe
hoek. dat ik in mijn tabel deze hoek als de „hoek in de kransnaad"
heb opgetekend, temeer waar in die gevallen tevens de overgang
van getand in eenvoudig gedeelte van de kransnaad met deze
(bovenste) hoek samenvalt. Toch is dan ook steeds een tweede,
naar achteren open hoek, beneden de eerste in de kransnaad op
op te merken, zodat het meergenoemde driehoekig vooruitspringen
van de tab. ext. van het parietale over het frontale in bijna alle
gevallen aanwezig blijft.

Voor de studie van de kransnaadvorm is Cebus geen heel mooi
objekt, omdat hier de naad dikwels geen fraaie overgang vertoont,
doch gedurende het gehele verloop getand blijft. Dit blijkt o.a.
uit de cijfers van tabel V, die ik tans ga bespreken.

Van de 116 kransnaden, aan 58 schedels bestudeerd, zijn er
107 met, 9 zonder een boekplaats, d. i. 92 en 8%. In 81 ge-

-ocr page 71-

vallen is de hoek naar achteren open. in 26 naar voren, waarbij-
echter, zoals boven reeds gezegd, bedacht moet worden, dat er
beneden deze hoek naar voren, een tweede hoek of bocht naar
achteren volgt. Een duidelike overgang van getand in ongetand
gedeelte der naad is in 46 gevallen (40°/o) niet aanwezig, in 70
gevallen dus wel te zien. Beschouwen wij de overgansplaats eens
ten opzichte van de hoek, dan zien wij in 62 gevallen een samen-
vallen van deze twee punten. Slechts achtmaal vinden wij, dat
de verandering van naadvorm reeds boven de hoekplaats vol-
trokken is. De linea temporalis kruist in 8 gevallen de kransnaad
bij de overgangsplaats, in 62 gevallen daarboven; deze gevallen
zijn natuurlik niet dezelfde als die in de voorgaande regels ge-
noemde, de overeenkomst in de cijfers is een toevallige.

De getallen (4 en 94) omtrent een hoek in de lambdanaad leren,
dat een zodanige hoek slechts in een enkel geval duidelik zicht-

baar is. , ,, i i j

Wat is nu uit de cijfers te besluiten? Oppervlakkig beschouwd

zou men zeggen: de overgang valt bijna altijd samen met de hoek,
de Musc. temp. breidt zich bijna steeds ver boven deze hoek uit,
er pleit dus veel voor een oorzakelik verband tussen hoek en
kransnaadvorm, weinig voor een invloed van de Musc. temp. op
deze vorm. De eerstgenoemde veronderstelling zou dan daarheen
leiden, aan te nemen, dat de hoek de grens is tusschen parietale
sup. en inf. en dat de voorrand van het eerste ab origine getand,
van het tweede als zodanig recht zou zijn. Zijn er nu feiten, die
deze mening meerdere steun kunnen geven? Onder de schedels is
er één. die een rest van een horizontale parietaalnaad vertoont,
welke inderdaad van de hoekplaats uitgaat. Doch hiertegenover
staan twee dergelijke gevallen, waarbij de naadrest even boven
de hoekplaats zijn oorsprong neemt. En hoe is met de hypothese
van het geneties onderscheid in kransnaadvorm te rijmen het boven-
genoemde feit. dat de inwendige kransnaad ook beneden de uit-
wendige hoek getand blijft doorlopen? Een m. i. meer aannemelike
verklaring vinden wij in het spiervezelverloop van de Musc. temp.
ten opzichte van de kransnaad. Bij het prepareren van de tempo-
raalspier lettend op de verhouding tot de verschillende delen van
de kransnaad zien wij. dat bij Cebus de spiervezels een hoek maken
met het bovenste, getande, van boven-achter naar beneden-voor
lopende gedeelte van de kransnaad. en dat zij evenwijdig zijn aan
het onderste, juist aan de buitenzijde eenvoudige, nagenoeg ver-
tikaal naar beneden lopende kransnaadstuk (fig. 7).

-ocr page 72-

Dat de in gelijke richting lopende spiervezels aan dit onderste,
rechte kransnaadstuk zijn naadvorm geven, is uit de hierboven
gegeven cijfers, feiten en beschouwingen met grote waarschijnlik-
heid af te leiden.

§ 2. Macacus cynomolgus»

Deze soort vertoont een vrij standvastig beeld en geeft een
goed inzicht in het vraagstuk, aangezien in bijna alle gevallen
(99 %) een hoek in de kransnaad voorkomt, welke hoek zo goed
als steeds naar achteren open is. Evenals bij Cebus loopt de krans-
naad vanaf Bregma schuin naar beneden en naar voren en maakt
daarna een hoek. zodat het onderste stuk nagenoeg vertikaal naar
beneden loopt. Een overgang tussen een getand bovenste en een
eenvoudig onderste gedeelte van de naad is in 84 % van de ge-
vallen op te merken. Dit percentage is in vergelijking met de
andere onderzochte aapsoorten het hoogst; ook in dit opzicht zien
wij dus bij Macacus een tamelik standvastige verhouding. Waar
ligt nu over het algemeen de overgansplaats in de kransnaad?
Uit de cijfers van de tabel blijkt allereerst, dat de overgang nooit
beneden de hoek en nooit boven de lin. temp. plaats vindt. Onge-
veer even vaak vinden wij de overgangsplaats bij de hoek als
daarboven, iets vaker komt het laatste voor. Eveneens ligt het
bedoelde punt wat vaker onder dan juist bij het Stephanion. Vatten
wij deze beide verhoudingen samen, dan kunnen wij zeggen: In
nagenoeg de helft der gevallen vallen boekplaats. Stephanion en

-ocr page 73-

overgangsplaats alle drie samen, in ruim de helft der gevallen is
de lin. temp. omhoog gegaan, verandert beneden het Stephanion
het naadkarakter, terwijl nog lager de boekplaats gevonden wordt.
Het is goed, er de nadruk op te vestigen, dat de combinaties:
overgang bij de hoek, onder het Stephanion, en: overgang boven
de hoek, bij het Stephanion zelden of nooit voorkomen, daar-
entegen als regel de beide combinaties: overgang bij de hoek,
bij het Stephanion, en: overgang boven de hoek, beneden het
Stephanion.

Voor wij onze conclusies hieruit trekken, beschouwen wij nog
even afzonderlik een groepje van 12 schedels van jeugdige Macacus-
exemplaren, die alle een onvolledig of hoogstens een volledig melk-
gebit vertonen.

S

z
(d

li

Hoek-

plaats

Over-
gang

Overgang

Overgang

Hc
lam:

na

)ek

bda-

ad

od
z 9
< 3

wel

niet

wel

niet

bij

boven onder

1

bij jboven

onder

wel

niet

Hoekplaats

Stephanion

12

24

23

1

22

2

18

3

16 -

2

18

6

6

Uit dit tabelletje blijkt wel ten duidelikste, dat in de jeugd de
normale toestand deze is. De Musc. temp., die tot aan de boek-
plaats in de kransnaad reikt, bedekt juist bet ongetande gedeelte
van deze naad. In 6 gevallen, alle zeer jeugdige exemplaren, was
de spier nog zo weinig krachtig ontwikkeld, dat ik de kruisings-
plaats van lin. temp. met kransnaad niet duidelik zichtbaar vond;
ik meen echter wel te mogen aannemen, dat ook in deze gevallen
de spieroorsprong niet boven de boekplaats zal hebben verlopen.
In verband met deze vondst bij de jonge Macacus-exemplaren
besluit ik uit de getallen van de grote tabel nu het volgende. Bij
bet omhoogstijgen van de oorsprong van de Musc. temp. vervormt
de vezeltractie, zolang dit bij een onvolgroeide schedel nog mogelik
is, de getande naad in een rechte. Op hogere leeftijd, wanneer de
naadvorm meer gestabiliseerd is, vermag de spier deze werking
op zijn onderlaag niet meer in die mate uit te oefenen en stijgt,
in zijn progressieve ontwikkeling, nog verder aan de schedel
omhoog, tans ook over het getande deel van de kransnaad been.
Een geleidelik minder sterk getand worden van de naad beneden
het Stephanion is dan ook vaak op te merken, terwijl oude

-ocr page 74-

Macacus-exemplaren dikwels kransnaden vertonen, die over hun
gehele verloop ongeveer volkomen recht zijn.

Evenals van Cebus geef ik hierbij ook de afbeelding van een
Macacus-kop weer, aan welke eerst het vezelverloop van de Musc.
temp. was nagegaan en getekend, waarna de spier werd wegge-
nomen en de kransnaad blootgelegd en nagetekend (fig. 8).

Het blijkt nu duidelik, dat de spiervezels een hoek maken met
het bovenste, getande kransnaadstuk, doch dat zij beneden de
hoek
h evenwijdig lopen met het onderste, eenvoudig-gevormde
gedeelte van die naad. Het spierpreparaat bevestigt zodoende
zeer fraai de op grond der waarneming aan gemacereerd schedel-
materiaal hierboven geuite veronderstelling aangaande de vorm-
verandering in de kransnaad.

Zagen wij bij Cebus slechts zeer zelden een duidelike hoek in
de lambdanaad, Macacus vertoont deze in 21 "/o van het totaal
aantal gevallen. Ook ten opzichte van de later te bespreken
aapsoorten is dit percentage hoog. Merkwaardig is, dat vooral
de jeugdige exemplaren tot dit aantal hoekplaatsen in de lamb-
danaad bijdragen; 18 van de 24 afzonderlik beschouwde jeugdige
schedelhelften vertonen deze eigenaardigheid. Of dezelve in ver-
band staat met de algemene schedelvorm, dan wel als aanwijzing
voor een foetale deling van het parietale moet beschouwd worden,
waag ik niet te beslissen.

§ 3, Semnopithecus.

Van het grote aantal schedels van Semnopithecus maurus en
pruinosus, dat in het Amsterdamse Anatomies Museum aanwezig

-ocr page 75-

is, heb ik er vele voor mijn doel moeten uitschakelen, omdat
verstrijking van de kransnaad zo menigvuldig voorkomt. Ook
zijn er veel ongetande kransnaden, of die altans geen duidelike
overgang vertonen, doch deze zijn in mijn getallen wel opgenomen.
In 52 van de 98 gevallen, d. i. in 53 "/o is de naad van boven
tot beneden geheel getand of geheel recht, dit laatste verreweg
het meest. Een mooie overgang is dus nog niet in de helft der
gevallen aanwezig. Ik nam 49 schedels, dus 98 kransnaden, in
mijn tabel op. Een boekplaats komt vaker voor dan een overgang
in naadvorm. nl. in 87 van de 98 gevallen is er een hoek. Dat
ik deze in 57 gevallen als naar voren, in 30 als naar achteren
open heb beschreven, hangt samen met mijn subjektief oordeel,
of een bovenste, naar voren springende, dan wel een lagere, naar
achteren gebogen hoek het scherpst uitgesproken was; zo konstant
als bij Macacus is hier de toestand lang niet.

Komen wij nu tot het belangrijkste punt: de verhouding van
de overgangsplaats tot hoek en Stephanion, dan kunnen wij de
toestand, die de cijfers laten zien, het best zo onder woorden
brengen: In bijna alle gevallen verandert het karakter van de
kransnaad direkt bij de kruisingsplaats met de hn. temp. Meestal
ligt de hoek nog een eind verder naar beneden, soms ook wordt
de kransnaad reeds bij de overgang afgeknikt. Of, van ander
standpunt beschouwd, zo: Bij het omhoogstijgen van de Musc.
temp. laat deze de boekplaats meestal een eind beneden zich. en
verandert de spierwerking het karakter van de naad op zijn oor-
sprongsvlakte bijna steeds geheel, tot aan zijn hoogtepunt toe,
van getand in rechtlijnig.

Ik wijs hier tevens op het merkwaardige verschil met Cebus,
en in geringere mate met Macacus, dat het naadkarakter bij
Semnopithecus in verhouding tot het Stephanion vertoont. Terwijl
toch bij Semnopithecus slechts in een paar gevallen de lin. temp.
boven de overgangsplaats en bijna steeds bij dat punt de krans-
naad kruist, geschiedt dit bij Cebus. juist omgekeerd, bijna steeds
boven de overgang, en zelden daarbij; Macacus houdt het midden
in dit opzicht, en vertoont bijna even vaak het Stephanion bij
als boven de overgang. Het hangt er nu maar van af, van welke
basis men uitgaat bij het verklaren van dit verschijnsel. Onderstelt
men, dat het uitsluitend de spierwerking is. die de naad van getand
recht maakt, dan zou men tot de conclusie komen, dat bij Cebus
de spier niet zo krachtig ontwikkeld is als bij Semnopithecus. omdat
bij de eerste de naad onder de spier niet, bij Semnopithecus wel geheel

-ocr page 76-

recht gemaakt wordt. Gaat men echter uit van de veronderstelling,
dat de naadvorm primair is. en eventueel de spiergroei belemme-
ren kan. dan zou men tot de slotsom geraken, dat de getande
naad bij Semnopithecus de niet sterk ontwikkelde spier wel, bij
Cebus de krachtige spiergroei niet beletten kan. omhoog te stijgen
boven de overgangsplaats.

Om uit deze absoluut tegenstrijdige conclusies de juiste opvatting
te vinden, zou het dus zeker van groot belang zijn. de ontwik-
keling van de Musc. temp, bij beide apen te bestuderen en onder-
ling te vergelijken.

Voorlopig meen ik, de schijnbare tegenstrijdigheid slechts te
kunnen omgaan door deze verklaring.

Bij Semnopithecus houdt de progressieve groei van de Musc.
temp. halt op een ogenblik, dat de naadvorm nog veranderlik
is door uitwendige omstandigheden; de tractie en druk van de
spiervezels kunnen de kransnaad. voor zover deze onder de spier-
oorsprong ligt. nog geheel van het getande in een meer eenvoudig
karakter doen overgaan.

Bij Cebus gaat het omhoogstijgen van de spieroorsprong nog
door, nadat het naadkarakter onwrikbaar is vastgelegd; de spier
heeft dan wel het onderste gedeelte van de naad kunnen recht-
maken, doch bij de verdere stijging was dit niet meer mogelik en
bleef de kransnaad getand, ook al ging de spieroorsprong er over
heen en oefenden de vezels dun drukking of (en) rekking op de
schedelbeenderen uit.

Uit deze verklaring blijkt, dat ik mij niet kan vrijmaken van
de gedachte, dat de spier een vervormende invloed op het naad-
karakter uitoefent. Ik ga echter niet zo ver. die vormverandering
uitsluitend aan de spierwerking te willen toeschrijven. Zoals ik
reeds zeide. in deze laatste verondersteUing zou men theoreties
tot de slotsom moeten komen, dat Cebus een betrekkelik zwak
ontwikkelde temporaalspier bezit. Dit laatste nu is niet het geval.
Bij \'t prepareren van de verschillende apenschedels valt het integen-
deel op. hoe sterk ontwikkeld de Musc. temp. bij Cebus is en
hoe deze spier, in vergelijking met die van andere aapsoorten»
een zeer groot gedeelte van de schedelwand bedekt. Dit ervarings-
feit is dus veeleer in overeenstemming met de slotsom, waartoe
ik ook bij redenering kwam: de krachtige Musc. temp. van Cebus
overwint de belemmering door het getande kransnaadstuk gemak-
keliker dan de minder sterk ontwikkelde slaapspier van Semnopi-
thecus resp. Macacus.

-ocr page 77-

Wij worden dus, naar blijkt, ook hier weer daarheen gedrongen,
aan te nemen, dat de spierwerking een onmiskenbare invloed op
het karakter van de kransnaad heeft, en wij zullen door onze
hieronder te vermelden bevindingen bij Anthropomorphen steeds
nader tot deze stelling worden gebracht.

Fig. 9, de tekening van het spierpreparaat van Semnopithecus,
geeft het gedeelte van de kransnaad, dat beneden het Stephanion
ligt, weer, met het waaiervormig vezelverloop van de Musc.
temp. Het getand-zijn van de kransnaad in zijn bovenste gedeelte
is niet nauwkeurig weergegeven, omdat het zeer moeilijk is, der-
gelijke kleine finesses aan een vochtig preparaat te zien en na te
tekenen in een zo kleine figuur. Doch waarom het voornamelik
te doen is, komt wel tot uiting: het vezelverloop bij de krans-
naad is nagenoeg parallel aan die naad, zodat aan de gedachte
van een invloed op de naadvorm door tractie ook hier niet te
ontkomen valt.

Een hoek in de lambdanaad heb ik bij Semnopithecus slechts
enkele malen opgetekend. Bijna steeds verloopt deze naad, met
de concaviteit naar het occipitale, fraai boogvormig door de schedel.

§ 4, Chimpansé.

Uit de aard der zaak is het materiaal aan schedels van Anthro-
pomorphen lang niet zó omvangrijk als van lagere apen. In de
verzameling te Amsterdam mocht ik alle daar aanwezige Chim-
panséschedels nagaan. De schedels van oudere exemplaren ver-

-ocr page 78-

tonen veelal een dergelijke graad van naadverbening, dat ik het
verloop van de kransnaad er niet goed meer aan kon zien. Ik
heb mijn gegevens verzameld aan 14 schedels, dus 28 kransnaden.
Dit getal is natuurlik veel te klein om er procentiese waarden en
vergaande besluiten uit te trekken.

Uit de cijfers omtrent het al of niet aanwezig zijn van een hoek
(14-14), en over de afwezigheid van een overgangsplaats (20) zien
we reeds spoedig, dat het onderzochte materiaal geen uitgesproken
type oplevert. In het algemeen vertoont de kransnaad aan de
schedel van jeugdige exemplaren (en deze vormen het hoofdbe-
standdeel van mijn tabel) géén hoekplaats, en van boven tot bo-
neden een fraai getand karakter. Is er een hoek, dan vindt men
die naar voren open, in de regel lager dan bij andere aapsoorten,
niet ver van het Pterion verwijderd. In slechts 8 gevallen heb ik
een duidehke overgang in naadkarakter opgetekend. Twee daarvan
vertonen de overgang beneden het Stephanion. Aan deze schedel
heeft de kransnaad geen hoek. De zes andere overgangsplaatsen
vallen samen met het Stephanion, en aan één dier drie schedels
bevindt zich de hoek beneden de overgangsplaats, terwijl de twee
andere schedels ongeknikte kransnaden bezitten.

Tenslotte is er maar één schedel bij, die een hoekplaats in de
lambdanaad vertoont.

Zoals ik reeds zeide, laten aantal en aard der onderzochte
schedels geen conclusies toe; ik moet volstaan met te wijzen op
het zonder twijfel vaststaande feit, dat in 6 gevallen het naad-
karakter vanaf de lin. temp. naar beneden veel eenvoudiger wordt,
terwijl het aanwezig zijn van een hoekplaats niet samengaat met
karakterverandering van de kransnaad.

Door gebrek aan materiaal kon ik het spiervezelverloop bij
Chimpansé niet, zooals bij de voorgaande aapsoorten, aan een
vochtig preparaat nagaan en weergeven. Het is echter a priori
niet waarschijnlik, dat de toestand bij Chimpansé in principe be-
langrijk van die bij andere Primaten zou afwijken.

§ 5. Orang-oetan,

In volkomen overeenstemming met RankE vond ik aan 14
schedels in 27 gevallen een duidelike hoek in de kransnaad met
naar voren springen van het onderste gedeelte van het parietale.
In één geval was het bovenste gedeelte van de kransnaad ver-
streken en kreeg ik de indruk, dat het onderste gedeelte in gelijke
richting als het verdwenen bleef doorlopen. Waar dit echter slechts

-ocr page 79-

vermoeden is, mogen wij als vaststaand aannemen, dat het naar voren
springen van het onderste gedeelte van het parietale hij Orang-
oetan een regelmatig voorkomend verschijnsel is.

Lang niet zo konstant als deze hoek is een overgangsplaats in
het karakter van de kransnaad. Aan één schedel, hoewel niet zeer
oud, zijn de kransnaden eenvoudig van vorm, aan een andere
daarentegen van boven tot beneden gelijkelik getand. Aan drie
schedels tenslotte belette een gedeeltelike naadsluiting mij, een
een duidelike overgang vast te stellen.

Letten wij tans op de verhoudingen aan die schedels, waar zowel
de hoekplaats als een overgangsplaats en het Stephanion aanwezig
zijn. Het vaakst (namelik 11 maal) komt voor de verhouding:
Overgang boven de hoek, bij het Stephanion. Daarna vond ik
(5 maal): overgang bij de hoek, onder het Stephanion. En eindelik
in 2 gevallen (niet aan dezelfde schedel) overgang boven de hoek,
onder het Stephanion.

Het eenvoudig-gevormde gedeelte van de kransnaad beperkt
zich dus meestal niet tot het stuk beneden de hoekj regel is, dat
vanaf de kruisingsplaats met de lin. temp. naar beneden het
karakter van de naad meer of minder geleidelik van getand in
eenvoudig overgaat, zodat ook hier het vermoeden van een invloed
van spier op naadvorm niet te onderdrukken is.

Een hoek in de lambdanaad heb ik in geen enkel geval duidelik
uitgesproken gevonden.

Fig 10. Orang-oetan.
Het spierpreparaat van een jeugdig exemplaar van Orang-oetan,
hetwelk ik in fig. 10 weergeef, toont ons duidelik de meest voor-

-ocr page 80-

komende toestand: een kransnaad, die getand is tot aan het Stepha-
nion, die daarna als rechtlijnige naad verder loopt, en onder de
Musc. temp. tweemaal de bijna rechte hoek maakt, waardoor
het onderste wandbeengedeelte ver naar voren springt. De spier-
vezels lopen ook hier evenwijdig aan de kransnaad, behalve na-
tuurlik aan het korte horizontale stuk van deze naad, dat echter
in karakter niet afwijkt van de onmiddelik aangrenzende vertikale
gedeelten.

§ 6. Gorilla»

Onder de Gorillaschedels zijn er veel met sterke naadverbening.
Elf schedels heb ik in mijn tabellen opgenomen, waaraan de krans-
naad nog goed te zien was.

Van de 22 naden zijn er slechts 10 met, 12 zonder boekplaats.
Orang-oetan schijnt dus merkwaardigerwijze onder de Anthro-
pomorphen wel geheel alleen te staan met zijn bijna konstante
kransnaadknik. Een verklaring van dit verschijnsel vermag ik niet
te geven, aan de brachycephalie alleen ligt het zeker niet, want
ook Chimpansé en Gorilla hebben een hoge lengte-breedte-index
(vrgl
Bolk 1, p. 177).

In tegenstelling met wat ik vond bij Orang-oetan vertoont
Gorilla wel bijna steeds een overgangsplaats in de kransnaad;
slechts 4 naden waren over hun gehele verloop recht, hiervan 2
met, 2 zonder een boekplaats.

En nu is het merkwaardig, dat de overgang in 14 van de 18
gevallen samenvalt met het Stephanion. Zelfs wanneer dit laatste
reeds zeer hoog gestegen en kamvorming aanwezig is, vindt men
tussen de kammen een getand, beneden de cristae een eenvoudig
karakter van de kransnaad. In 4 gevallen verandert de naad een
eindje beneden het Stephanion van karakter. Aan één schedel
zonder hoek is dit het geval, aan één andere met een boekplaats,
en hier is deze plaats tevens de grens tussen getand en rechtlijnig
gedeelte. Dit laatste komt verder niet voor, in de andere gevallen
ligt de boekplaats beneden de overgang. Ook bij Gorilla heb ik
geen hoek in de lambdanaad opgetekend.

Ik was niet in de gelegenheid, een spierpreparaat van Gorilla
te bestuderen.

Nog sterker dan bij de vorige Anthropomorphen pleiten bij
Gorilla de «feiten voor een invloed van de Musc. temp. op het
karakter van de kransnaad. Het moge waar zijn (en de bevindingen
aan schedels met parietaalnaad wijzen in die richting), dat aan

-ocr page 81-

het rechthjnige kransnaadstuk beneden de hoekplaats een genetiese
betekenis in de zin van een Caracteristicum van de voorrand van
het parietale inferius niet kan worden ontzegd, zeker is, dat bij
het omhoogstijgen van de temporaalspier de tractie en druk van
de vezels een vereenvoudigende invloed uitoefent op het karakter
van de kransnaad, en dat deze invloed zich zolang laat gelden
totdat de naadvorm aan de volwassen schedel onveranderlik is
vastgelegd.

-ocr page 82-

HOOFDSTUK VI

Musculus temporalis, Kransnaad en Beenstruktuur
in de Slaapgroeve.

In de voorgaande hoofdstukken heb ik er telkens weer op
moeten wijzen, dat bij het onderzoek een vormgevende invloed
van de Musc. temp. op het onderste, eenvoudige kransnaadge-
deelte haast niet valt te miskennen. Opzettelik druk ik mij hierover
in negatieve zin, bijna aarzelend uit, omdat, naar ik meen, in de
laatste jaren door gezaghebbende anatomen de invloed van uit-
wendige krachten op beenstruktuur, naadvorm en naadsluiting in
het algemeen van geringe, zo niet van generlei waarde wordt
geacht.

Toen van ElDIK zijn reeds vroeger aangehaald onderzoek
over spierwerking en naadsluiting, waarbij hij de druk van aan-
grenzende beenstukken tegen elkaar een der belangrijkste faktoren
voor vroege naadobliteratie noemde, mededeelde, merkte, volgens
het referaat in het Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde, Prof.
BarGE
op, dat in het algemeen aan mechaniese faktoren geen al te grote
invloed op de verbening van naden moet worden toegekend.

De tot voor kort algemeen gehuldigde opvatting, dat de inwendige
beenstruktuur zich grotendeels richt naar de funktie van het been-
stuk, naar de trek- en drukkrachten die er op werken, is het
vorig jaar heftig aangevallen in een artiekel in het Zeitschr. f.
Konstitutionslehre Bd. 8: „Die Architektur der Knochenspongiosa
in neuer Auffassung" door
hermann TriepEL, die daarna een
nieuwe Atlas met Text uitgaf (16), waarin de van vroeger bekende
trajektoren-systemen, b. v. in de spongiosa van het femur, worden
verworpen en waarin de struktuur in de eerste plaats afhankelik
van de uitwendige beenvorm en daarin „harmonisch eingefügt"
verklaard wordt.

Tegen de in 1915 door BoLK gegeven nieuwe verklaring van
bet metopisme in verband met frequentieverschillen bij Primaten
en onderscheidene mensenrassen, verklaring die de inwendige struk-
tuur van de schedelbeenderen als afhankelik van spierwerking te

-ocr page 83-

hulp riep, heeft van kranendonk duffels in zijn proefschrift (6)
een aantal waarnemingen aan zoogdierschedels gesteld, die z. i.
de theorie van
bolk geenzins kunnen bevestigen.

Zo ziet men zich allerwege stemmen verheffen tegen verklaringen
van been- en beennaadvormen, waarin mechaniese faktoren een
grote rol spelen. Wanneer ik dan ook niettegenstaande dit alles
aan deze faktoren, en in mijn geval in het biezonder aan de wer-
king van de Musc. temporalis op de Sut. coronalis, een belangrijke
invloed meen te moeten toekennen, gevoel ik mij wel verplicht,
op het vraagstuk van de inwendige struktuur der schedelbeenderen
wat nader in te gaan. Ik wil beginnen met
Bolk\'S verklaring van
de Sut. metopica; wij komen dan vanzelf ook bij kransnaad en
Musc. temporalis terecht.

De spanningstheorie, die vóór 1915 de algemeen geldende was,
en die de Sutura metopica beschouwde als een uiting van ver-
hoogde inwendige schedelspanning tengevolge van vergroting van
het hersenvolume, \'t zij als raskenmerk, \'t zij als individuele variatie,
deze theorie had tot meetbare grondslagen brachycephalie en grote
schedelcapaciteit bij metopisme. Aan een zeer groot materiaal met
een metopisme van
9,5 "/o miste bolk deze beide grondslagen;
hij vond het hersenvolume in een kruisschedel gemiddeld niet
groter dan in een gewone, moest dus op grond van zijn onder-
zoek de spanningstheorie verwerpen, het veelal aangenomen ver-
band tussen metopisme en geestelike meerderwaardigheid ontkennen
en de grotere frequentie van de voorhoofdsnaad bij kultuurvolken
als een zuiver rasverschijnsel opvatten. Bij het geven van een
nieuwe verklaring van het metopisme ging
bolk uit van de
stelling, dat vorm en struktuur van een beenstuk bepaald worden
door trek- en drukkrachten, uitgeoefend door op het skeletstuk
inwerkende spieren. Deze krachten doen in de spongiosa een doel-
matige rangschikking van beenbalkjes, z. g. n., trajektoren-systemen,
ontstaan. De inwendige struktuur van het voorhoofdsbeen nu zal
voornamelik weerstand moeten bieden aan de knijpende en druk-
kende krachten van de beide slaapspieren, de trajektoren-systemen
zullen zich vooral aan deze krachten moeten aanpassen, en een
onderbreking van de struktuur door een voorhoofdsnaad zal zeer
ondoelmatig zijn overal waar de Musc. temporalis voor een groot
gedeelte op het os frontale aangrijpt en de trekrichting van de
spiervezels loodrecht op de richting van de sut. frontalis zou
staan. Dit laatste nu is speciaal bij de apen het geval, en het
feit, dat de Sut. metopica bij de Primaten zo goed als niet voor-

-ocr page 84-

komt. verklaart BOLK dan ook door zijn anatomies-physiologiese

T-tl \'\' kauwmuskulatuur veel minder sterk

ontwikkeld en het os frontale betrekkelik groter; de invloed van
de spieren op de beenstruktuur is dus verminderd, de trajektoren-
systemen zijn dientengevolge gewijzigd en een onderbreking door
een Sut. metopica de toestand, die vrij regelmatig bij de zoog-
dieren lager dan de apen voorkomt, kan bij de mens weer betL
plaats hebben zonder aan de stevigheid te schaden dan bij de
apen het geval is. \'

Hierbij komt nog. dat \'s mensen opgericht voorhoofd de invloed

van de temporaalspiervezels op de beenstukken nog meer helpt
verkleinen, zodat een metopiese naad des te vaker zal kunnen
voorkomen naarmate de Musc. temporalis zwakker ontwikkeld is
en het voorhoofd steiler wordt.

Ziehier zeer in het kort Bolk\'S in 1915 gegeven verklaring
voor de geringere frequentie van de Sut. metopica bij natuur-, de

roffh ^^^\'^estelde grotere voor!

hoofdsbreedte van metopiese schedels wordt in het kader van

deze theorie louter opgevat als een begeleidend verschijnsel van

de opengebleven voorhoofdsnaad. waardoor langer voortdurende

beenafzetting en breedtegroei mogelik blijft.

Barge\'S opmerking, dat aan mechaniese faktoren weinig waarde
mag worden toegekend
bij de verklaring van vroegtijdige naad-

n^\'ir\'?? waarnemingen van Van Kranen-

Duffels, in diens proefschrift medegedeeld en welkftot
de s otsom voeren, dat bij vergelijkend-anatomies onderzoek weinig
bhjkt van een konstante betrekking tussen de grootte
der mechaniese
krachten welke op het os frontale inwerken, en het al of niet
verbeend zijn van de Sut. frontalis. Het feit. dat een blijvende
voorhoofdsnaad aanwezig is bij de familie der Cervidae en der
Bovidae, welke bijna alle een gewei. resp. hoorns op het os fron-
tale dragen, waardoor dit laatste aan zeer belangrijke uitwendige
krachten herhaaldelik zal zijn blootgesteld, doet
Van Kranfn
donk Duffels
twijfelen aan Bolk\'S theorie der trajektoren-\'
systemen in het voorhoofdsbeen, omdat volgens deze theorie bij
de genoemde dieren toch zeker een over de mediaanlijn doorlopend
trajektoren-systeem gewenst en onderbreking door een Sut fron-
talis daarvoor nadelig zou zijn. Het is niet mijn bedoeling in een
kritiese bespreking yan dit vraagstuk te treden; slechts zij opgemerkt
dat m.i. de zwaarte van een gewei in heel andere richting kracht
op het voorhoofdsbeen zal uitoefenen dan de Musc. temporalis

-ocr page 85-

dat deze laatste, volgens van kranendonk duffels\' eigen
bevinding, bij herten en runderen niet krachtig ontwikkeld is, en
slechts voor een klein gedeelte van het os frontale ontspringt,
zodat van sterke trajektoren-systemen, ontstaan door de slaap-
spier, geen sprake behoeft te zijn.
Van kranendonk düffels
acht het trouwens zelf zeer wel mogelik, dat. ondanks de resul-
taten van zijn eigen onderzoek, bij verdere studie zal blijken, dat
Op de naadobliteratie door mechaniese faktoren inderdaad een
belangrijke invloed wordt uitgeoefend. Hoe dit zij, ik wilde maar
hierop neerkomen, dat de door
bolk aangenomen trajektoren-
systemen geenszins mogen worden verworpen, al zijn zij in de
schedelbeenderen nog niet door direkt onderzoek van de spongiosa
aangetoond en al ontkent
Triepel in zijn bovengenoemd werk
in het algemeen dit systeem van beenstruktuur.

Kan BOLK\'s theorie van de invloed van spierkrachten via de
2gn. trajektoren-systemen op schedelbeenstruktuur en op schedel-
naden nu ook worden toegepast op het ons hier bezighoudende
vraagstuk: de vorm van de kransnaad in verband met de Musc. temp.?

Het is m. i. inderdaad mogelik, op deze wijze een aannemelike
verklaring van het vormverschil in de kransnaad te geven.

Ik breng in herinnering hoe BOLK (2, p. 204) er op wees:

a. dat vroege naadobliteratie voor de ontwikkeling van dóór-
lopende trajektoren-systemen, overal waar sterke spierwerking deze
laatste doet ontstaan, het gunstigst is;

b. dat echter aan het nog groeiende schedeldak de naden, in ver-
band met de sterke ontwikkeling van de hersenen, nog lange tijd
moeten openblijven om beenappositie mogelik te maken;

c. dat dan het getand-worden van de naad een compromis is
tussen de bovengenoemde elkaar tegenwerkende tendenzen, omdat
bij de getande naad weliswaar de trajektoren-systemen onderbroken
worden, maar de onderlinge verschuifbaarheid minimaal of opge-
heven wordt, hetgeen wegens de uitwendig werkende trek- of
drukkrachten noodzakelik is, terwijl appositie van been desondanks
mogelik blijft;

d. dat men, wanneer deze beschouwingen juist zijn, verwachten
mag, gecompliceerde naden of naadgedeelten juist däär te zien
optreden, waar klaarblijkelik reeds gedurende de periode van
wasdom trajektoren-systemen een naad kruisen.

Bolk voegt daaraan toe, dat er aan de menselike schedel wel
enkele hiermede overeenstemmende feiten te vinden zijn, doch hij
wenst daarop t. a. p. niet in te gaan.

-ocr page 86-

Beschouwen wij, met deze opvattingen voor ogen, tans nog eens
de kransnaad.

Uit mijn craniologies onderzoek is gebleken, dat. in het algemeen,
gedurende de jeugd de grens van het getande en ongetande ge-
deelte van de kransnaad bij de hoekplaats ligt en dat de Musc.
temp. dan tevens ongeveer tot die hoek gestegen is. De spier
bedekt dus het ongetande, onderste kransnaadstuk. En dat het
vezelverloop aan dit naadgedeelte evenwijdig is, leren de spier-
preparaten van Mens. Cebus en Macacus zonder enige twijfel,
die van Semnopithecus en Orang-oetan iets minder duidelijk. Men
zie hiervoor de desbetreffende figuren en tekstgedeelten. De spier-
vezels oefenen hun trekkende kracht dus uit in de richting van
het door hen bedekte kransnaadstuk en doen in het been een
systeem van krachtlijnen ontstaan, dat het meest gebaat is bij een
eenvoudig naadkarakter,
omdat die lijnen parallel aan de naad-
richting moeten verlopen.

Ik was benieuwd te weten, of op een Röntgen-foto ook iets van dit
verschil in naadkarakter te zien zou zijn. Collega E. A.
spanjaard,
chirurg te Zwolle, was zo welwillend, voor mij een paar zeer fraaie
X-foto\'s te maken van de in dit proefschrift beschreven schedel van
een Orang-oetan met parietaalnaad. In de reproduktie (zie de plaat,
fig. 3) komt wel lang niet zo mooi uit wat op de plaat zelf
duidelik zichtbaar is, nml. dat een getande naad de beenstruktuur
veel meer onderbreekt dan een rechte en een geschulpte. Toch lette
men b.v. eens op de zig-zaglijn van de Sut. lambdoidea. die een
scherpe scheiding maakt tussen de overigens zo gelijkmatige velden
van parietale en occipitale. merke daartegenover op. hoe weinig
onderbreking de struktuur ondergaat bij de squameuze parietaal-
naad en hoe de rechtlijnige Sut. parieto-temporalis zelfs bijna niet
te zien is. Een en ander was natuurlik a priori te verwachten •
als zodanig levert deze foto dan ook eigenlik niet veel nieuws op.
Maar ik meen toch. dat wij bij nauwkeurige beschouwing van de
kransnaad kunnen vaststellen, dat deze beneden de hoekplaats,
waarvan ook de parietaalnaad uitgaat, vager is dan daarboven.
In hoeverre dit werkelik op een meerdere continuiteit van de
struktuur berust, dan wel of het gedeeltelik ligt aan verschil in
afstand tot de Röntgen-plaat, is natuurlik moeilik uit te maken.
Aan deze enkele foto wil ik dan ook geen grote waarde toekennen,
slechts door meer uitgebreide proefnemingen zou men in deze richting
misschien nog verder kunnen komen.

Het kransnaadstuk boven de hoekplaats is in het algemeen

-ocr page 87-

getand. Waarom is dit het geval? Omdat de trekkende kracht
van de Musc. temp. schuin op de naadrichting staat. Ook wanneer
de spier bij zijn progressief omhoog stijgen boven de knik in de
kransnaad uitkomt, maken de spiervezels een hoek, zij het soms
geen grote, met de naadrichting. Stevigheid in dit gedeelte is ge-
wenst. frontale en parietale mogen onderling niet verschuifbaar
zijn, en toch is de beengroei nog gaande. Daarom wordt de naad
getand. Bij deze laatste uitspraak moet ik enige reserve in acht
nemen. Ik heb er immers zelf herhaalde malen op gewezen, dat
men aan volwassen schedels vaak de toestand zo ziet: boven de
lin. temporalis sterke
naadcomplicatie, daarna een geleidelik een-
voudig worden vanaf het Stephanion naar beneden tot aan de
hoek. tenslotte beneden de laatste een volkomen rechdijnig naad-
karakter. Het
getand-zijn van de naad is blijkbaar voor de ont-
wikkeling van aan de spierwerking doelmatig weerstandbiedende
krachtlijnen nog niet zo gunstig als een eenvoudig naadkarakter.
Zolang het aan de onvolwassen schedel nog enigzins mogelijk is.
wordt de naad onder de Musc. temp. recht getrokken, ook al
lopen de vezels niet geheel parallel aan de naadrichting. De hoek,
die zij er mede maken, is echter nooit groot, bovendien is het
waar, dat mijn figuren 6
-10 telkens naar slechts één spierpreparaat
gemaakt zijn, zodat ik gaarne toegeef, dat aan meerdere preparaten
misschien weer andere uitkomsten en mogelik tenslotte andere
gemiddelden zouden verkregen worden. Doch dit lijkt mij toch
wel vast te staan: uit een oogpunt van doelmatige aanpassing
aan de geheel of nagenoeg in de naadrichting werkende spiertractie
is de rechtlijnige naad de meest praktiese; deze naadvorm is het
dan ook, welke onder de Musc. temp. ontstaat, zolang de been-
randen nog vervormbaar zijn.

Is dit niet meer het geval, dan treedt het omgekeerde op: ter
stevige onderlinge bevestiging van frontale en parietale ontstaat
boven het Stephanion, nog onder invloed van de mechaniese
kracht van de spier, een sterk-getande naad (Pars complicata
suturae coronalis), welke op zijn beurt een belemmering vormt
voor de verdere hoogtegroei van de spier ter plaatse (vrgl. p. 40
en 46) en oorzaak wordt van de indeuking in de lin. temp. In
de meeste gevallen gaat de spier niet of niet veel hoger, mijn
craniologies onderzoek wees dan ook als regel het Stephanion als
grens van getand en ongetand gedeelte van de kransnaad aan;
afwijkingen van die regel heb ik in de desbetreffende hoofdstukken
besproken.

-ocr page 88-

Vraagt men tenslotte, hoe ik mij de steeds rechte voorrand van
een eventueel aanwezig parietale inferius en het daarmede homologe
eenvoudige kransnaadstuk beneden de boekplaats verklaar, dan
meen ik te mogen veronderstellen, dat wij ook hier met de mechaniese
invloed van de Musc. temp. te doen hebben, welke hier echter
phylogeneties reeds zolang ingewerkt heeft, dat het een erfelike
eigenaardigheid is geworden. Bij alle schedels van
jeugdige individuen
vmden wij op een gegeven ogenblik de Musc. temp. tot aan de
hoek en de overgang in naadkarakter op dezelfde plaats. Deze
toestand nu is in de phylogenie vastgelegd, ik acht het waarschijnlik.
dat de spiervezels bij
de verschillende zoogdieren steeds evenwijdig
met het onderste kransnaadstuk. resp. met de voorrand van een
panetale inferius gelopen hebben, waardoor tenslotte het krans-
naadstuk beneden de hoek ab origine eenvoudig van karakter is
geworden. Ik formuleer dus nog eens mijn mening als volgt.
Door de zeer verschillend sterke ontwikkeling van de Musc. temp.
bij zoogdieren, bij apen en bij de onderscheidene mensenrassen zal
de kransnaad nu eens minder, dan meer naar boven toe een recht-
lijnig karakter aannemen. Dat het stuk beneden de hoek altijd een
rechte naad is. is. hoewel oorspronkelik ook aan de inwerking
van de spier toe te schrijven, tenslotte als een geneties verschil
een karakteristieke eigenschap van de frontale rand van het os

fe TeschowS"\'\' boekplaats

Aan de op deze wijze ontstane uiterlike vormverschillen in de
kransnaad gaat waarschijnlik een inwendige struktuur van de hier
aan elkaar grenzende beenstukken gepaard, welke op de meest
gunstige wijze beantwoordt aan de uitwendig op de regio temporalis
werkende spierkrachten.

-ocr page 89-

SAMENVATTING

Uitgaande van een geval van sutura parietalis bilateralis aan
de schedel van een jeugdig exemplaar van Orang-oetan, heb ik,
in het biezonder met het doel, de vormverschillen in de krans-
naad nader te leren kennen, na bespreking van de desbetreffende
literatuur, eerst de reeds beschreven gevallen van parietaalnaad
nagegaan, zowel aan schedels van mensen als van anthropomorphe
apen. Daarna heb ik aan een aantal menselike schedels de eigen-
aardigheden van de kransnaad bestudeerd, om vervolgens hetzelfde
te doen met een verzameling schedels van verschillende aapsoorten:
anthropomorphe, katarrhine en platyrrhine. Deze studie heeft mij
tot onderstaande gevolgtrekkingen gevoerd.

P. Aan schedels met een echte sutura parietalis horizontalis
gaat deze naad uit van een punt in de kransnaad, waar de
laatste een hoek vormt.

2°. Deze hoekplaats is, ook aan schedels zonder parietaalnaad,
de uitdrukking van een in het embryonale leven bestaan
hebbende wandbeensplitsing en geeft de grens aan tussen
parietale superius en inferius.

3°. De overgang van het getande in het ongetande gedeelte
van de kransnaad is niet onverbrekelik aan de hoekplaats
gebonden, doch wordt veroorzaakt door de trekkende en
knijpende krachten, welke de slaapspier op de benige regio
temporalis uitoefent.

4°. Dat de kransnaad beneden de hoekplaats eenvoudig van
karakter is, is een konstant verschijnsel. Dit moet als een
erfelik geworden geneties kenmerk van de voorrand van het
parietale inferius worden opgevat, dat echter in de grond zijn
ontstaan wederom te danken heeft aan de phylogeneties zéér
oude invloed van de Musc. temp.

5". Dat de kransnaad in vele gevallen ook boven de hoek-
plaats een eenvoudig karakter vertoont, moet worden toege-
schreven aan de krachtige werking van de slaapspier, waarvan
de vezeltractie zijn invloed op de naadvorm laat gelden,
zolang als deze nog niet aan de volwassen schedel onver-

-ocr page 90-

anderlik is vastgelegd. Soort-, ras- en individuéle verschillen
in dit opzicht zijn door verschil in ontwikkeling van de slaap-
spier te verklaren.

6". Het eenvoudige naadkarakter onder de Musc. temp. is
waarschijnlik mede bevorderlik aan de doelmatige ontwikkeling
van trajektoren-systemen, omdat in de richting der krachtlijnen
verlopende rechte naden de inwendige beenstruktuur minder
onderbreken dan getande beenranden.

-ocr page 91-

LITERATUUR-REGISTER

1 Bolk, L. „lieber die Obliteration der Nähte am Affenschädel". Zeitschr f.
Morph, u. Anthropol. Bd. IX, 1906.

 2--„Over Kruisschedels". Geneesk. bladen, 18de reeks, N° XI, 1915.

3 Eldik, J. H. van „Over naadsluiting en spierwerking". Ref. Ned. Tijdschr.
v. Geneesk., 11 Nov. 1922, p. 22H.

4 Frédéric, J. „Untersuchungen über die normale Obliteration der Schädelnähte".
Zschr. f. Morph, u. Anthropol. Bd. IX, 1906.

5 HrdlicKA, A. „Divisions of the parietal bone in Man and other Mammals".
Bull, of the Amer. Museum of Natural Hist. Vol. XIX. 1903.

6 Kranendonk Duffels, J. A. van „Kruisschedels, bijdrage tot de kennis
van het metopisme". Diss. Leiden, 1923.

7 Parsons, F. G. „Notes on the coronal suture". Journ. of Anat. and Physiol.
Vol. XL, 1906.

8 Patten, C. J. „Cranium of an adolescent Chimpanzee". Zschr. f. Morph, u.
Anthropol. Bd. XIV. 1912.

9 Ranke, J. „Die Ueberzähligen Hautknochen des menschlichen Schädeldaches".
Abh. der K. Bayer. Ak. d. Wissensch., Math.-Phys. Klasse, Bd. XX. 1899.

10 — „Ueber Schädelnähte und basale Fugen bei Menschen und Menschen-
affen". Sitz. ber. d. K. Bayer. Ak. d. Wissensch., Math.-Phys. Klasse, 1913.

11 „Ueber das Interparietale und die Verknöcherung des Schädeldaches bei
Affen". Als boven.

12 Rosa, L. Dalla „Das postembryonale Wachstum des menschlichen Schläfe-
muskcls und die mit demselben zusammenhängenden Veränderungen des knöcher-
nen Schädels". Verl. F. Enke, Stuttgart. 1886.

13 Schwalbe, G. „Ueber getheilte Scheitelbeine". Zschr. f. Morph, u. Anthropol.
Bd. VI, 1903.

14 SelenKA, E. „Rassen, Schädel und Bezahnung des Orang-utan". Wies-
baden, 1898.

15 Toldt, C. In Maske: Handbuch der gerichtl. Medizin, Bd. III, 1882. of in
Prager Zschr. f. Heilkunde. Bd. IV, 1883.

16 TriepeL. H. „Die Architekturen der menschlichen Knochenspongiosa, Atlas
und Text". Verl. J. F. Bergmann, München u. Wiesbaden, 1922.

17 Waldeyer—Hartz, W. von „Die Intraparietalnähte. Abh. d. K. Preuss.
Ak. d. Wissensch. Berlin, Phys.-Math. Klasse, N° 2, Jahrg. 1917.

-ocr page 92-

«a -■ ■

:fj

i

■. mmß

-ocr page 93-

STELLINGEN

-ocr page 94-

- . .r » ,

T.

V -

-ocr page 95-

STELLINGEN

I

De beste aktieve behandeling van de abortus is die met de
curette.

II

In de door GUNDERMANN en DüTTMANN beschreven proeven
over de water- en keukenzoutuitscheiding bij bepaalde maag-,
galblaas- en darmziekten mag men op dit ogenblik nog geen
betrouwbaar hulpmiddel zien bij de onderkenning van genoemde
aandoeningen.

(Mitt, aus den Grenzgeb. der Med. und Chir. Bd 33, Heft 4 en Bd 36. Heft 1.)

III

De vaccinbehandeling bij kinkhoest verdient in Nederland een
meer uitgebreide toepassing.

IV

Na een hoge volkomen doorsnijding van het ruggemerg keren
de peesreflexen aan de benen na verloop van tijd terug.

V

Tonsillektomie verrichte men slechts op scherp-omschreven aan-
wijzing.

VI

De bevolking van Nederland neemt bedenkelik snel toe.

VII

Het uitoefenen van huispraktijk als kinderarts is een ongewenst
specialisme.

-ocr page 96- -ocr page 97-

Fig. L

-ocr page 98-

TABEL I

u

a
a

3
B

05
^

CD

is

u

U-(
<

MEDEDELING
VAN HET GEVAL

(0
-4-i

JS
u

Ul

O

c
J

Hoek
in de
kransnaad

Overgang
naadvorm
ten opz. van
de hoek-
plaats

Plaats waarvan de
parietaalnaad uitgaat

STEPHANION

Indeuking
in de
lineae
tempo-
rales

Opmerkingen

t. O. V. de
hoekplaats

t. O. V. de
overgang

t. O. V. de
hoekplaats

t. O. V. de

overgang

t. 0. V. de
parietaal-
naad

1

Tar in 1753, gecit. naar Ranke
1899 (9) p. 287, fig. 3

L

ja

gehele kransnaad
getand

vallen samen

niet vermeld

niet afgebeeld

Sut. metopica

2

Soemmering 1826, cit. naar
Ranke 1899, p. 288, fig, 4

R

ja

vallen samen

vallen samen

vallen samen

niet vermeid

niet afgebeeld

3

-

Dezelfde schedel 1. c. p. 289, fig. 5

L

ja

vallen samen

boven de hoek

boven
de overgang

niet vermeld

niet afgebeeld

4

Calori 1866, cit. n. Schwalbe
1903
(13) pag. 412, fig. 13

R

niet duidelik

boven
de overgang

niet vermeld

niet afgebeeld

Gebrekkige copie

5

Hyrtl 1871, cit. n. Ranke 1899,
p. 292, fig. 7

L

aanduiding

overgang be-
neden de hoek

vallen samen

boven
de overgang

boven de hoek

boven
de overgang

vallen
nagenoeg samen

neen

Pariet.naad loopt sa-
men m.lin.temp.sup.

6

fig. 3, a

G r u b e r 1879, cit. n. Ranke 1899,
p. 295, fig. 9

R

aanduiding

overgang boven
de hoek

vallen samen

beneden
de overgang

boven de hoek

vallen samen

boven de
parietaalnaad

ja

7

Putnam 1883, cit, n. Hrdlicka
1903 (5) p. 256, fig. 8

L

ja, zwak

vallen samen

vallen samen

vallen samen

niet vermeld

niet afgebeeld

8

fig. 3, b

Putnam 1883, cit. als boven,
p. 259, fig. 10

L

ja

overgang boven
de hoek

vallen samen

beneden
de overgang

boven de hoek

vallen samen

boven de
parietaalnaad

ja

9

fig. 3. c

Turner 1894, cit. n. Ranke
1899, p. 296, fig. 10

R

ja

vallen samen

vallen samen

vallen samen

even beneden
de hoek

even beneden
de overgang

even beneden de
parietaalnaad

niet duidelik

10

fig. 3, d

Dalla Rosa 1886 (12) p. 144,
Taf. XX, fig. 20

R

ja, zeer sterk

vallen samen

vallen samen

vallen samen

beneden de hoek

beneden
de overgang

beneden de
parietaalnaad

ja

11

Dalla Rosa 1886 p. 145,geen
figuur

L

niet vermeld

-

boven
de overgang

niet vermeld

beneden de
parietaalnaad

ja

Kransnaad boven
Steph. sterk getand

12

fig. 3, e

Turner 1891, cit. n. Ranke
1899, p. 297, fig. 11

R

ja

niet duidelik, val-
len wschl. samen

vallen samen

vallen
wschl. samen

even beneden
de hoek

beneden
de overgang?

even beneden de
parietaalnaad

zwak

Geen mooie ^uur

13

fig. 3. f

Dorsey 1897, cit. n. Ranke
1899, p. 298, fig. 12

L

. ja, sterk

overgang be-
neden de hoek

vallen samen

boven
de overgang

beneden de hoek

vallen samen

beneden de
parietaalnaad

ja

14

fig. 3. g

Ranke 1899, p. 277, fig. 1

R

ja, sterk

vallen samen

vallen samen

vallen samen

even beneden
de hoek

even beneden
de overgang

even beneden de
parietaalnaad

ja

15

Dezelfde schedel. I.e. p. 279, fig. 2

L

ja

niet zichtbaar we-
gens obliteratie

vallen samen

vallen samen

vallen samen

zwak

16

fig. 3, h

Waldeyer 1917 (17) p. 5,
Taf. I. fig. 1

L

ja

overgang boven
de hoek

vallen samen

beneden
de overgang

boven de hoek

vallen samen

boven de
parietaalnaad

ja

17

fig. 3, i

Waldeyer, 1917, p. 6, Taf. I,
fig. 2

L

ja

overgang be-
neden de hoek

vallen samen

boven
de overgang

beneden de hoek

vallen samen

beneden de
parietaalnaad

niet afgebeeld

Kransnaad boven
Steph. sterk getand

-ocr page 99-

TABEL II

(-1

t)

s

B

3

dj
C

MEDEDELING

VAN
HET GEVAL

Soort

u

«u

i-i

ej

-a-o

C C5
" C

Overgang

t. O. V. de

hoekplaats

Plaats waarvan de
parietaalnaad uitgaat

STEPHANION

4

Indeuking
in de

OPMERKINGEN

B
O)

\'o
>

(J
J3

U-t
<

O

O)

C
J

^ c
^ 2
x-^

t. o. V. de
hoek

t. o.v. de
overgang

t. O. V. de
hoek

t. O. V. de
overgang

t. O. v. de
pariet.naad

lineae
tempp.

1

fig. 5, a

Ranke 1899 (9) p. 310,
fig. 17

Orang-
oetan

r

ja

boven de hoek

bij de hoek

beneden de
overgang

boven de hoek

bij de overgang

boven de
parietaalnaad

zwak

R. zelf noemt de overgang bij
de hoek

2

fig. 5, b

ld. p. 314. fig. 20

id.

r

ja

bij de hoek

bij de hoek

bij de overgang

bij de hoek

bij de overgang

bij de par.naad

niet
aangegeven

Jeugdig exemplaar

3

fig. 5. c

ld. p. 315, fig. 21

id.

R

ja

boven de hoek

bij de hoek

beneden de
overgang

boven de hoek

bij de overgang

boven de
parietaalnaad

id.

Idem

4

fig. 5. d

ld. p. 316. fig. 22

id.

R

ja

boven de hoek

bij de hoek

beneden de
overgang

boven de hoek

bij de overgang

boven de
parietaalnaad

ja

5

fig. 5, e

ld. p. 316, fig. 23

id.

L

ja

even boven de
hoek

bij de hoek

beneden de
overgang

boven de hoek

bij de overgang

boven de
parietaalnaad

neen

6

fig. 5, f

ld. p. 317. fig. 24

id.

R

ja

boven de hoek

bij de hoek

beneden de
overgang

boven de hoek

bij de overgang

boven de
parietaalnaad

neen

Geen mooie, scherpe overgang

7

fig. 5, g

ld. p. 318, fig. 25

Chim-
pansé
1

L

ja

bij de hoek

bij de hoek

bij de overgang

bij de hoek

bij de overgang

bij de par.naad

neen

Waarschijnlik orang-oetan

8

Hrdlicka 1903 (5) p.
244, fig. 2

Chim-
pansé

L

ja

niet zichtbaar

bij de hoek

boven de hoek

boven de
parietaalnaad

kamvorming

H. vermeldt: kransn. boven par.-
naad geobUt., was wschl. een-
voudig; daarbeneden getand

9

Dezelfde schedel

id.

r

neen

niet zichtbaar

— •

-

boven de
parietaalnaad

id.

H. vermeldt: kransn. boven par.-
naad geoblit., daarbeneden van
eenvoudig karakter

10

Patten 1912 (8) p. 544
Taf. XXXIX. fig. 1

id.

L

ja

geen duidelike
overgang

bij de hoek

boven de hoek

boven de
parietaalnaad

niet
zichtbaar

In P\'s fig. lijkt mij de kransnaad
beneden Stephanion iets een-,
voudiger dan daarboven

11

Dezelfde schedel

id.

r

ja

geen duidelike
overgang

bij de hoek

boven de hoek

boven de
parietaalnaad

niet
zichtbaar

Idem

12

Bolk 1912 (1) p. 116,
fig. 49

Orang-
oetan

L

ja

kransnaad na-
genoeg geheel
rechtlijnig

bij de hoek

boven de hoek

boven de
parietaalnaad

niet
aangegeven

13

fig. 5, h

ld. p. 117, fig. 50

id.

L

ja

even boven de
hoek

bij de hoek

even beneden
de overgang

boven de hoek

boven de
overgang

boven de
parietaalnaad

id.

14

fig. 5, i

ld. p. 118, fig. 51

id.

L

ja

bij de hoek

bij de hoek

bij de overgang

boven de hoek

boven de
overgang

boven de
parietaalnaad

id.

15

fig. 5, k

Waldcyer 1917 (17) p.
13-14. Taf. IV. fig. 9

id.

L

ja

boven de hoek

bij de hoek

beneden de
overgang

boven de hoek

bij de overgang

boven de
parietaalnaad

neen

Os suturarum in de kransnaad
tussen Stephanion en hoekplaats

16

fig. 5, 1

Dezelfde schedel, id.fig. 10

id.

R

ja

boven de hoek

bij de hoek

beneden de
overgang

boven de hoek

bij de overgang

boven de
parietaalnaad

id.

Idem

-ocr page 100-

K ■

-ocr page 101-

M

■t- ■■ . - r\'

-ocr page 102- -ocr page 103-

\' ir

\')h V \'

tu;

-ocr page 104-